Google
This is a digital copy of a book that was preserved for generations on library shelves before it was carefully scanned by Google as part of a project
to make the world’s books discoverable online.
It has survived long enough for the copyright to expire and the book to enter the public domain. A public domain book is one that was never subject
to copyright or whose legal copyright term has expired. Whether a book is in the public domain may vary country to country. Public domain books
are our gateways to the past, representing a wealth of history, culture and knowledge that’s often difficult to discover.
Marks, notations and other marginalia present in the original volume will appear in this file - a reminder of this book’s long journey from the
publisher to a library and finally to you.
Usage guidelines
Google is proud to partner with libraries to digitize public domain materials and make them widely accessible. Public domain books belong to the
public and we are merely their custodians. Nevertheless, this work is expensive, so in order to keep providing this resource, we have taken steps to
prevent abuse by commercial parties, including placing technical restrictions on automated querying.
We also ask that you:
+ Make non-commercial use of the files We designed Google Book Search for use by individual
personal, non-commercial purposes.
and we request that you use these files for
+ Refrain from automated querying Do not send automated queries of any sort to Google’s system: If you are conducting research on machine
translation, optical character recognition or other areas where access to a large amount of text is helpful, please contact us. We encourage the
use of public domain materials for these purposes and may be able to help.
+ Maintain attribution The Google “watermark” you see on each file is essential for informing people about this project and helping them find
additional materials through Google Book Search. Please do not remove it.
+ Keep it legal Whatever your use, remember that you are responsible for ensuring that what you are doing is legal. Do not assume that just
because we believe a book is in the public domain for users in the United States, that the work is also in the public domain for users in other
countries. Whether a book is still in copyright varies from country to country, and we can’t offer guidance on whether any specifie use of
any specific book is allowed. Please do not assume that a book’s appearance in Google Book Search means it can be used in any manner
anywhere in the world. Copyright infringement liability can be quite severe.
About Google Book Search
Google's mission is to organize the world’s information and to make it universally accessible and useful. Google Book Search helps readers
discover the world’s books while helping authors and publishers reach new audiences. You can search through the full text of this book on the web
al[http://books. google. com/|
Google
Over dit boek
Dit is een digitale kopie van een boek dat al generaties lang op bibliotheekplanken heeft gestaan, maar nu zorgvuldig is gescand door Google. Dat
doen we omdat we alle boeken ter wereld online beschikbaar willen maken.
Dit boek is zo oud dat het auteursrecht erop is verlopen, zodat het boek nu deel uitmaakt van het publieke domein. Een boek dat tot het publieke
domein behoort, is een boek dat nooit onder het auteursrecht is gevallen, of waarvan de wettelijke auteursrechttermijn is verlopen. Het kan per land
verschillen of een boek tot het publieke domein behoort. Boeken in het publieke domein zijn een stem uit het verleden. Ze vormen een bron van
geschiedenis, cultuur en kennis die anders moeilijk te verkrijgen zou zijn.
Aantekeningen, opmerkingen en andere kanttekeningen die in het origineel stonden, worden weergegeven in dit bestand, als herinnering aan de
lange reis die het boek heeft gemaakt van uitgever naar bibliotheek, en uiteindelijk naar u.
Richtlijnen voor gebruik
Google werkt samen met bibliotheken om materiaal uit het publieke domein te digitaliseren, zodat het voor iedereen beschikbaar wordt. Boeken
uit het publieke domein behoren toe aan het publiek; wij bewaren ze alleen. Dit is echter een kostbaar proces. Om deze dienst te kunnen blijven
leveren, hebben we maatregelen genomen om misbruik door commerciële partijen te voorkomen, zoals het plaatsen van technische beperkingen op
automatisch zoeken.
Verder vragen we u het volgende:
+ Gebruik de bestanden alleen voor niet-commerciële doeleinden We hebben Zoeken naar boeken met Google ontworpen voor gebruik door
individuen. We vragen u deze bestanden alleen te gebruiken voor persoonlijke en niet-commerciële doeleinden.
+ Voer geen geautomatiseerde zoekopdrachten uit Stuur geen geautomatiseerde zoekopdrachten naar het systeem van Google. Als u onderzoek
doet naar computervertalingen, optische tekenherkenning of andere wetenschapsgebieden waarbij u toegang nodig heeft tot grote hoeveelhe-
den tekst, kunt u contact met ons opnemen. We raden u aan hiervoor materiaal uit het publieke domein te gebruiken, en kunnen u misschien
hiermee van dienst zijn.
+ Laat de eigendomsverklaring staan Het “watermerk” van Google dat u onder aan elk bestand ziet, dient om mensen informatie over het
project te geven, en ze te helpen extra materiaal te vinden met Zoeken naar boeken met Google. Verwijder dit watermerk niet.
+ Houd u aan de wet Wat u ook doet, houd er rekening mee dat u er zelf verantwoordelijk voor bent dat alles wat u doet legaal is. U kunt er
niet van uitgaan dat wanneer een werk beschikbaar lijkt te zijn voor het publieke domein in de Verenigde Staten, het ook publiek domein is
voor gebruikers in andere landen. Of er nog auteursrecht op een boek rust, verschilt per land. We kunnen u niet vertellen wat u in uw geval
met een bepaald boek mag doen. Neem niet zomaar aan dat u een boek overal ter wereld op allerlei manieren kunt gebruiken, wanneer het
eenmaal in Zoeken naar boeken met Google staat. De wettelijke aansprakelijkheid voor auteursrechten is behoorlijk streng.
Informatie over Zoeken naar boeken met Google
Het doel van Google is om alle informatie wereldwijd toegankelijk en bruikbaar te maken. Zoeken naar boeken met Google helpt lezers boeken uit
allerlei landen te ontdekken, en helpt auteurs en uitgevers om een nieuw leespubliek te bereiken. U kunt de volledige tekst van dit boek doorzoeken
op het web viajnttp: //books.google.co
D\SCARD
D
sa
WINKLER PRINS
GEÏLLUSTREERDE ENCYCLOPAEDIE
_ VIERDE, HERZIENE EN BIJGEWERKTE DRUK
N.V. Boekdr. v/h L. van Nifterik Han, Lenten.
> WINKLER PRINS
GEÏLLUSTREERDE
ENCYCLOPAEDIE
VIERDE, HERZIENE EN BIJGEWERKTE DRUK
ONDER HOOFDREDAOTIE VAN
HENRI ZONDERVAN
MET MEDEWERKING VAN DE VOLGENDE RUBRIEKSREDACTBEUREN
H. B. Beavrorr - Dr. J. W. BErKMAN - J. Borre - C. H. CLAASSEN
Mr. Pu. FALKENBURG - L. van GIERSBERGEN - J. Heipema - B. HELWEG
E. Hupessem - G.’r Hoorr - J. J. Huisman - U. D. KEISER
Dr. E. B. Krersrra - F.K. van Ommen KLOEKE - Dr. A. J. KLUYVER
Dr.J. A. N. KrurreL - H.A. Kroes - Leo Lauer - Dr. W.J.
Leyps - Dr. I. Menpers - W. G. A. Mener - Mr. E. P.
DE Moncur - J. H. Mürrer - HERMAN RuUTTERS
Dr. T. P. Sevensma - G. C. SPENGLER - J. IRISH
STEPHENSON - P. G. Værvaxnrt Tucger - Mr. A.J.
VLIEGENTHART - W.pe VRIND - A. W. WEISSMAN
en vele andere geleerden en specialiteiten
VIJFDE DEEL
Cellulairpathologie-Daunou.
Met 7 kaarten, 2 gekleurde en 13 zwarte buitentekst-platen,
en 126 afbeeldingen in den tekst
AMSTERDAM
UITGEVERS-MAATSCHAPPIJ „ELSEVIER”
1915
D
CERE j
(RON
D
ta
d
sege t
H af fk ka buch
Loch a
", ou
Cellulairpathologie is een naam, door
Virchow gebezigd in geneeskundige weten-
schap. Vanouds namelijk hebben de geneeskun-
digen er over gestreden, welke lichaamsdeelen bij
een ziekte oorepronkelijk zijn aangetast en waar
men het uitgangspunt eener ongesteldheid moet
zoeken. Daardoor ontstonden twee partijen
der humoraalpathologen, die in de vochten, en
der solidairpathologen, die in de vaste deelen des
lichaams, vooral in de zenuwen, de oorzaken
zochten der ongesteldheid. Hoewel de ervaring
gunstig schijnt voor het gevoelen van eerstge-
noemden, kan dit toch niet als algemeene regel
gelden. Ziekte en gezondheid zijn enkel levens-
uitingen. Zoekt men de oorzaak der ziekten in
de vochten, dan moet men ook het bloed als de
zetel van het leven beschouwen — zoekt men
haar in de vaste deelen, in de zenuwen, dan
dient men deze als zoodanig aan te merken. Wij
weten echter, dat het leven niet uitsluitend ge-
bonden is aan bloed en zenuwen, daar er dier-
lijke organismen bestaan, die leven, maar van
bloed en zenuwen verstoken zijn. Maar overal,
waar wij leven ontwaren, ontdekken wij cellen.
De cel (zie aldaar) is derhalve de oorspronkelij-
ke vertegenwoordigster van het leven en vormt
het uitgangs- en middelpunt van alle verschijn-
selen des levens. Is zij de zetel des levens, dan
moet zij ook de kweekplaats der ziekte zijn, want
deze is niets anders dan een eigenaardig ver-
sehijnsel des levens. Ook in het bloed zijn de
cellen, namelijk de bloedlichaampjes, de woonste-
de des levens. Met betrekking tot de zenuwen,
spieren en klieren en in het algemeen met be-
trekking tot alle weefsels heeft men opgemerkt,
dat hun bestaan aan cellen of celvormige licha-
men gebonden is. Op deze feiten en redeneerin-
gen rust de cellula:rpathologische theorie van
Virchow. Hij heeft haar vooral opgehelderd in
zijn werk: „Die Cellularpathologie in ihrer Be-
gründung auf physiologisohe und pathologische
Gewebelehre” (Berlijn 1858, 4de druk 1871).
Deze theorie verzoent bovengemelde twee partij-
en door de aanwijzing, dat zoowel in de vloei-
bare, als in de vaste deelen des lichaams het le-
ven en dus de oorsprong der ziekten in de cel-
len te zoeken is.
Gelluloïd of keunstivoor werd in 1869 door
de gebroeders Hyatt in Amerika uitgevonden,
maar eerst sedert 1873 op groote schaal vervaar-
digd. Het bestaat uit een mengsel van nitrocel-
lulose en kamfer. Als grondstof kan iedere, zoo-
veel mogelijk zuivere cellulose gebruikt worden,
hoewel de Fabrikanten bij voorkeur fijn papier
daartoe nemen. Dit laatste wordt door afzonder-
lijke machines in kleine stukjes gescheurd, deze
komen in een mengsel van 2 deelen zwavelzuur
en 1 deel salpeterzuur (36° B); hierin blijven
ze ongeveer 5 minuten. Door centrifugeeren
wordt het materiaal van het aanhangende zuur
V.
C.
bevrijd en ten slotte uitgewasschen en ge-
droogd
Volgens nieuwe methoden wordt het papier
ook wel aan het stuk genitreerd, vêrvolgens uit-
gewasschen en tusschen walsen gedroogd, ter-
wijl tenslotte de nitrocellulose op een wals op-
gewikkeld wordt. Deze droge nitrocellulose
wordt met kampfer door maling innig vermengd
en dan door alcohol, minder door aether, we-
gens het daarmee verbonden explosiegevaar, tot
een gummi-achtige oplossing verwerkt. Na toe-
voegìing van de een of andere kleurstof wordt
het mengsel tot een homogene massa gewalst
en dan onder sterke drukking aan een hooge
temperatuur blootgesteld. Uit de pers komt de
stof in de gedaante van blokken, die in een
snijmachine tot platen, zelfs van 0,1 mm. dikte,
verwerkt worden. De noodige hardheid krijgen ze
eerst in het drooghuis, waarin zij weken of
maanden lang, afhankelijk van dikte en bestem-
ming blijven. Na het drogen worden de platen
weer in kokend water geweekt en in verwarmde
vormen geperst. Door verschillend gekleurde pla-
ten tot één blok te persen, is men er in ge-
slaagd verschillende natuurproducten, zooals mar-
mer, schildpad enz. na te bootsen.
* Het ongekleurde celluloïd is wit of geelachtig,
is eenigszins doorschijnend en zeer elastisch,
hard, vast en bijna niet te breken, terwijl het
op dezelfde wijze als hoorn bewerkt kan worden.
Bij een temperatuur van 75° C. verkrijgt de stof
een zoo grooten graad van elasticiteit, dat men
het iederen vorm kan doen aannemen, die het
bij afkoeling behoudt, terwijl het bij hernieuwde
verwarming den ouden vorm weer aanneemt.
Door bevochtiging met de een of andere stof,
waarin het oplost, bijv. aceton, azijnaether, kun-
nen 2 lichamen volkomen vereenigd worden, door
de natte vlakken tegen elkander te drukken. Bij
een temperatuur van 1259 C. ontbrandt de stof,
met een roetende vlam, terwijl daarbij een sterke
kamferreuk ontstaat; explosies door slag, stort
of wrijving zijn echter geheel buitengesloten.
Verschillende voorwerpen worden eruit vervaar-
digd, zooals billartballen, speelgoed, kammen,
gebitten, boekbanden, dozen, reclamekaarten, ge-
voelige platen o.a. voor kinematografenfilms, iso-
latoren, bakken voor transportabele accumula-
toren, daar het goed tegen de inwerking van zu-
ren bestand is, enz. Ook in de boekdrukkunst
wordt sinds eenige jaren celluloïd gebruikt voor
ondergrondplaten, waarin figuren van elken
vorm gesneden worden.
Wegens het groote brandgevaar bij het ge-
bruik van celluloïdfilms, heeft men hierom naar
andere materialen uitgezien. Vermoedelijk zal
het celliet, uit acetyleellulose en kamfer bereid,
op den duur veel toepassing vinden.
Literatuur: Pliest, Stich en Vieweg, Das
Zelluloid, Beschreibung seiner Herstellung, Ver-
1
2 CELLULOID-—CELORIA.
arbeitung und seiner Ersatzetoffe (Halle a d S.
1918); Masselin-Roberts en Cillard, Das Cel-
luloid, seine Fabrikation, Verwendung und Er-
EC übersetzt von G. Bonwiht (Berlijn
2).
Cellulose (CeHı00s)n vormt het hoofdbe-
standdeel der celwanden van alle planten; het
behoort tot de koolhydraten; zijn formule is niet
nauwkeuriger bekend dan boven aangegeven is.
Zuivere cellulose kan men verkrijgen door wat-
ten achtereenvolgens te behandelen met verdund.
kaliloog, verdund zoutzuur, water, alcohol en
aether. Hierin lossen alle andere bestanddeelen
der cellen, de zoogenaamde geïnerustreerde stof-
fen, op en blijft de zuivere cellulose over als een
wit, amorf poeder; in gewone oplossingsmidde-
den is zij onoplosbaar. In een oplossing van
oxied in ammoniak („Schweitzer’s reactief”) lost
ze onveranderd op, en hieruit wordt ze door zu-
ren en sommige zouten weer neergeslagen. Hier-
op berust een fabricage van kunstzijde (zie al-
daar). De homogene oplossing wordt namelijk
door capillaire buisjes in verdund azijnzuur ge-
perst, waardoor de cellulose een vasten, dunnen
draad vormt, die verder verwerkt wordt. In
sterk zwavelzuur zwelt cellulose op en lost na
langen tijd op tot een dikke pap, waaruit door
water een zetmeelachtig lichaam neergeslagen
wordt; na nog langere inwerking van zwavel-
zuur ontstaat dextrine, die, met water verdund,
door koken overgaat in druivensuiker. Cellulose
is voor menschen onverteerbaar; de planten-
etende dieren verteren deze stof daarentegen
volkomen. Door inwerking van koude sterke sal-
peterzuur (of beter door een koud mengsel var
salpeterzuur en zwavelzuur) ontstaan salpeterzu-
re esters van cellulose, de zoogenaamde nitrocel-
lulose; gewoonlijk verkrijgt men tetra- tot hexa-
pitraten; deze laatste, die verwerkt wordt tot
rookzwak kruit, heeft tot empirische formule
Cea NOa)e0s.
Voor de papierfabricage wordt gewoonlijk cel-
lulose, uit hout bereid, gebruikt. Men onder-
scheidt natroncellulose en sulfietcellulose. Deze
soorten worden als volgt verkregen: de geschil-
de boomstammen ‘worden in schijven gezaagd
(door zagen, die schuin op de as van den boom
staan) en dan door middel van walsen in klei-
ne stukken gebroken. Dan worden deze stukken
in natronloog onder een druk van 6 à 10 at-
mosferen eenige uren gekookt. Hierna wordt de
massa met heet water uitgeloogd, in een wasch-
hollander gewasschen en in een bleekhollander
gebleekt. Dan is het halfgoed geworden, dat di-
rect tot papier te verwerken is.
Sulfietcellulose wordt bereid door het kleinge-
maakte hout te koken met zuur calciumsulfiet
of met magnesiumsulfiet; dit gebeurt in ketels,
die van binnen met -Jood of met steen bekleed
zijn. Nadat de massa met water uitgewasschen
is, behoeft zij niet meer gebleekt te worden, daar
dit reeds gebeurd is in het zwaveligzuur. Sul-
fietoellulose is vaster, maar tevens brosser dan
de natroncellulose; de eerste wordt voor vast
echrijfpapier, de tweede voor fijn schrijf- en ko-
perdrukpapier gebruikt. Voor doeumentpapieren
mogen beiden niet gebruikt worden. Filtreerpa-
pier (Zweedsch) bestaat bijna geheel uit zuivere
cellulose; het wordt gemaakt wit katoen. Zoo
ook de cellulose, die gebruikt moet warden ter
bereiding van nitrocellulose, celluloïd, chardon-
netzijde enz.
Cellulosedynamiet is een ontplofbare
stof, uit 75 deelen nitroglycerine en 25 deelen
houtmeel bestaande en dus tot de nobelieten te
rekenen. Hoewel veel overeenkomst hebbende
met het kiezelguhrdynamiet, ontploft het ook in
bevroren toestand en heeft niet zooveel van
vochtigheid te lijden. Het cellulosedynamiet
wordt hoofdzakelijk tot ontstekingspatronen ge-
bruikt, om bevroren kiezelguhrdynaamiet tot ont-
ploffing te brengen. Ook wordt soms lignose met
dien naam aangeduid.
Celmen, Miguel Juarez, president der Ar-
entijnsche republiek, werd den 29sten Septem-
ber 1844 te doba geboren. Na in de rechten
te hebben gestudeerd, werd hij in 1877 minis-
ter, daarna gouverneur van den staat Cordoba
en was een bestrijder van den invloed der geen
telijkheid. Als zwager van den president Roca
werd hij den 13den Juni 1886 voor zes jaar tot
president gekozen, doch door zijn zwakheid tegen
de hebzucht der ambtenaars, welke een algemeene
handelscrieis tengevolge had, waarin de Engel-
sche bankiersfirma Baring ten gronde ging en
die invloed uitoefende op de Europeesche markt,
maakte hij zich zoo impopulair, dat hij in 1890
gedwongen werd af te treden.
Celmembraan. Zie Cel (planten).
Celoria, Giovanni, een Italiaansch sterren-
kundige, den 29sten Januari 1842 te Casale-
Monferrato geboren, studeerde in Turijn, Milaan,
Berlijn en Bonn en werd in 1866 assistant en
in 1873 sterrenkundige aan het Osservatorio di
Brera in Milaan. In, 1876 werd hij hoogleeraar in
de geodesie aan de Lechnieche hoogeschool te
Milaan, in 1900 als opvolger van Schiaparelli
directeur van het Osservatorio die Brera en in
1902 als opvolger van generaal Ferrero voorzit-
ter der koninklijke Italiaansche geodetische com-
missie. Hij heeft veel gedaan voor de bepaling
der plaatsen van planeten, kometen en vaste
sterren en de berekening der banen van plane-
ten, kometen en dubbelsterren. Met Lorenzoni
en Schiaparelli heeft hij ook verscheiden lengte-
metingen in Italië uitgevoerd. Hij schreef o.a.:
„Influenza della luna sulla altezza del barome-
tro” (Milaan 1869), „Determinazione detla lati-
tudine del osservatorio di Brera” (Milaam 1872),
„La Luna” (Milaan 1872), „Le Comete” (Mi-
Jaan 1873), „Sulle variazioni periodiche e non
eriodiche della temperatura nel clima di Mi-
ano” (Milaan 1874), „Distribuzione della stelle
nelle spazzio” (Milaan 1877), „Istruzioni
per fare le osservationi astronomici” (Rome
1880), „Sopra alcune eclissi di Sole antiche
e su quella di Agatocle in particolare” (Rome
1880), „Teorie cosmogoniche" (Milaan 1886),
„La Ivere dell” atmosfera” (Rome 1886),
„La Terra astro dell’ Universo” (Rome 1888),
„Atlante astronomico” (Rome 1890), „La Fisica
sociale” (Rome 1892), „Sulle osservazioni di
comete fatte da Paulo Toscanelli e sui lavori
astronomici suoi in generale” (Rome 1894), „As-
tronomia, manuale” (Milaan 1895), „L'astrono-
mia nel secolo XIX” (Milaan 1900), „Studi e ri-
CELORIA-—CELSIUS, 3
cerche sulia variazione della latitudine terrestre”
(Milaan 1901).
Celosia L. of hanekam is de naam van een
plantengeslacht uit de familie der Amaranta-
ceeën. Het onderscheidt zich door een 3-bladigen,
op de 5tladige bloemkroon gelijkenden kelk;
door meeldraden, die aan den voet met een ge-
plocid nectarium vereenigd zijn, en door een
dwars openspringende doosvrucht. Het omvat
hoofdzakelijk zomergewessen, doch ook heesters,
die in de warme landen te huis behooren. De
soorten, die het meest als sierplanten bekend
staan heeten O. cristata L. en U. plumosa. Bei-
de worden vam 0,25—0,60.m. hoog en
aren, die op een hamekam gelijken, vol
van een monstraeuse afplatting en verbreding
der bloemstengels (fasciatie) en een sterke mis- | d
vorming der bloemen, of ze gelijken op pluimen.
Van bede verscheidenheden heeft men” vormen
in verschillende kleuren. Enkele zeer mooie zijn:
0. nana Empress, O. n. magnifica, O. n. sulphu-
rea, O. pumila Kermesina, O. plumosa Thomp-
soni, C. p. aurea en O. p. coccinea.
Oelplanten noemt men planten, die òf uit
een enkele cel, òf uit onderscheiden, maar dan
bijna geheel gelijkvormige cellen bestaan. Van
vaten is bij dergelijke planten geen eprake; al-
leen bij de mossen en bruinwieren vindt men een
j
7 ` Caulerpa prolifera, *ls der nat. grootte.
bundel van verlengde cellen, die min of meer
te vergelijken zijn met vaatbundels. Ondanks
dezen eenvoudigen bouw vindt men bij de cel-
planten een groote verscheidenheid van celvor-
men bij de systematische groepen, die men bij de
overige vaatplanten te vergeefs zal zoeken. Zoo
treft men veel vormen aan, die merkwaardig
veel gelijken op een plant met wortel, stengel en
bladeren, hoewel alles slechte uit cel
bestaat, bijv. Zeien prolifera (orde Sipho
hlorop, , groenwieren).
gaande afbeelding.
Celsia is de naam van een plantengeslacht
uit de familie der Leeuwenbekachti-
ger (Scrophulariaceeën). Het onderscheidt zich
loor een 5-deeligen kelk, een radvormige bloem-
kroon, behaarde meeldraden en een 2-hokkige
doosvrucht; zijn soorten groeien als kruiden en
heesters in het zuiden van Europa, in het noor-
den van Afrika en in Oost-Indië. Tot de soorten,
die als sierplanten worden aangekweekt, behoo-
ren: O. Arcturus L., O. betonicaefolia Dest, 0.
cretica L., en O. orientalis L., alle met groote
gele bloemen.
Celsius, Magnus Nicolaas, een Zweedsch
aatuur- en st undige, werd geboren den
17den Januari 1621 te -Socken in Helsing-
land, ontving een benoeming tot hoogleeraar in
je wis- en sterrenkunde te Upsala, maakte groo-
ten naam door de ontdekking der Helsing-runen.
Hij overleed den 5den Mei 1679.
Celsius, Olof of Olaus, een zoon van den voor-
gaande, was een natuuronderzoeker en e:
erde, werd den 19den Juli 1670 te Up ge-
boren. Met aartsbisschop Benzelius en Rudbeck
stichtte hij er de Academie van Weten! en
en werd door de ondersteuning, die hij aan Li
naeus bezorgde, de ndlegges der natuurlijke
historie in Ze. ij overleed den 24sten Ju-
ni 1756 als hoogleraar in de theologie en dom-
t te Upsala. Behalve het: „Hierobotanioon”
[peen geg
en e verhanı T,
Celsius, Anders, een neef van den v CH
de en een beroemd sterrenkundige, den 2/sten
November 1701 te Upsala geboren, werd in 1730
hoogleeraar in de sterrenkunde, bezocht in 1732
in opdracht der regeering de voornaamste ob-
servatoria in ons wi leel en vertoefde eeni-
tijd te Parijs, om er met andere sterrenkun-
figen te raadplagen over een bepaling van de
len tof
, dat
dorp Pello in West-Bothnië volbracht, en Lode-
wik XV schonk hem tot belooning een jaargeld
van 1000 livres benevens het qi nt, hetwelk
hij bij Torneå had go Nu stichtte Celsius
op eigen kosten te Upeala een sterrenwacht, al-
waar hij belangrijke waarnemingen deed, en in
1740 werd er een observatorium gebouwd door
de regeering. Hij overleed aldaar den 25sten
April 1744. Behalve een: „Disquisitio de ob-
servationibus pro figura telluris determinanda
in Gallia habitis” (1738) schreef hij onderschei-
den verhandelingen; een van deze verdient bij-
zonder de eandacht, omdet hij daerin den thans
n gebruikelijken en naar hem genoemden
honderddeeligen. at (zie
Thermometer). Verder hield hij zich bezig met
de meting van de intensiteit van het licht, met
het noorderlicht, de theorie omtrent de manen
van Jupiter, en was een der eersten, die op de
negatieve niveauverandering (zie Niveauveran-
deringen) aan de kust van Zweden de aandacht
vestigde.
a
4
Celsius, Olof van, een zoon van bovenvermel-
den Olof, een Zweedsch geschiedschrijver en
dichter, werd den 26sten. December 1716 te Up-
sala geboren, werd aldaar in 1747 tot hoogleer-
aar in de geschiedenis benoemd, werd in 1756
opgenomen in den adelstand, in 1777 bisschop
te Lund, in 1786 lid der Zweedsche Academie
van Wetenschappen en overleed den 15den Fe-
bruari 1794. Zijn „Geschiedenis van Gustaaf den
Groote” (bij herhaling uitgegeven) wordt zeer
geroemd, eveneens zijn „Konung Erick XIV his-
toria, sammenskrewen efter a Handlingar”
(1774). Zijn voortreffelijk boek „Svea-rikes Kir-
ko-historia” (1767) bleef door zijn overlijden on-
voltooid. Nog schreef hij „Upsalensis historia”.
Ook heeft hij Zweedsche en Latijnsehe gedichten
nagelaten, waarbij zich vertalingen bevinden van
de Psalmen, alsmede van gedichten van Home-
rus en Virgilius. Ale tid van den Rijksdag be-
koorde hij tot de steunpilaren der koningsge-
zinde partij.
Celsus, Titus Cornelius, een tegenkeizer
van Galienus, was tribuun in de provincie Afri-
ka en liet zioh overhalen, om dè keizerlijke waar-
digheid te bekleeden, doch reeds na verloop van
1'dagen werd hij te Saccus vermoord en zijn lijk
aan de honden voorgewarpen.
Celsus, Aulus Cornelius, een zeer ontwik-
keld Romeìnsch geleerde, schreef een werk over
de geneeskunde, werd. om die reden de Latijn-
sche Hippocrates genoemd en leefde ten tijde
van Augustus. Volgens het getuigenis der Ouden
had hij een uitgebreid werk opgesteld over wel-
sprekendheid, geschiedenis, rechtsgeleerdheid,
wijsbegeerte, krijgskunst, landbouw en genees-
kunde. Intusschen zijn alleen „De medicina libri
VIII” tot one gekomen. Zij bevatten veel be-
langrijks en zijn bij herhaling uitgegeven, o.a.
door Scheller (Brunswijk 1848) en door Védrè-
nes (met commentaar en Fransche vertaling, Pa-
rijs 1876).
‘ Gelsus, een aanhanger der wijsbegeerte van
Epicurus, leefde in de 2de eeuw en schreef om-
streeks 178 in zijn „Sermo verus” een merkwaar-
dige polemiek tegen het Christendom, waarvan
in het boek van Origenes: „Contra Celsum” ge-
deelten zijn bewaard gebleven, zoodat het moge-
tijk is de gedachtengang van Celsus vrijwel ge-
heel te reconstrueeren. Op een geestige en scherp-
zinnige wijze beschuldigt hij rin de Christe-
nen van onwetenschappelijkheid, blind
verdeeldheid, anthropom
en grove dweperij.
Gelt of Kelt is de naam van een in den
bronstijd gebruikt gereedschap van beitel- of
bijlvormige gedaante en smalle snede. De oudste
zijn geheel vlak, daarna werden zij met een lan-
gen eteel en een hiel voorzien; ook werden de
randen soms verder uitgetrokken. Nog later werd
er een holte aan het lemmet gemaakt, om er
den steel in te bevestigen. Het materiaal der cel-
ten, die waarschijnlijk als werktuig en als wa-
pen gebruikt werden, is gewoonlijk brons, eerst
ter komen zij ook van ijzer voor.
Vroeger heeft men den naam met de Kelten
is verband weten te brengen en de celt als hun
nationaal wapen voorgesteld; maar de celten
worden in alle landen van Europa gevonden, ook
eloof,
istische zinnelijkheid
CELCIUS--CELTIS.
daar, waar nooit Kelten geweest zijn, zoodat de-
ze bewering geen steek houdt, evenmin als een
andere, dat nl. de celt hetzelfde werktuig zou
zijn als de framea, waarover oa. Tacitus spreekt.
Celtes, Konrad, een Duitsch humanist en
dichter, den jeten Februari 1459 te Wipfeld bij
Schweinfurt geboren, heette eigenlijk Pickel of
Meiszel en noemde zich later ook Protucius of
bevorderaar der letterkunde. Gedwongen aan het
wijngaardeniersbedrijf van zijn vader deel te ne-
men, ontvlood hij naar Keulen en liet er zich in
1477 op de lijst der studenten inschrijven. Later
bezocht hij Leipzig, Erfurt, Schlettstadt en Hei-
delberg, waar hij vriendschappelijk omging
met Agricola. Na diens dood (1485) begaf hij
zich weder naar Erfurt, werd magister en hield
te Leipzig voorlezingen over Oude talen en
dichtkunst. Hier schreef hij in 1486 zijn: „Ars
versificandi et carminum”, een geschrift, dat zoo
algemeen bewonderd werd, dat keizer Frederik
III hem den 18den April 1487 den lauwerkrans
schonk. Daar de naijver zijner ambtgenooten
hem niet vergunde te Leipzig te blijven, deed
hij een reis door Zwitserland, Italië, Bohemen
en Silezië, gaf te Krakau gedurende 2 jaar on-
derwijs in E oude letterkunde en de dichtkunst
en legde zich toe op de sterrenkunde. Vandaar
begaf hij zich naar Hongarije, Polen, Pruisen
en de Oostzeegewesten, maar moest er weldra
voor zijn tegenstanders de wijk nemen, zoodat
hij zich naar Ingolstad spoedde, waar hij in 1492
leeraar werd in de welsprekendheid en de dicht-
kunst. In het volgende jaar hield hij verblijf te
Regensburg en te Mainz, waar hij het Rijnlandsch
Genootschap van Geleerden stichtte, daarna als
hoogleeraar weder te Ingolstadt, toen als onder-
wijzer der kinderen van keurvorst Philip te Hei-
delberg en eindelijk als hoogleeraar te Weenen,
waar hij het Geleerd Genootschap van den Do-
nau stichtte. In 1498 deed hij weder een groote
reis naar de bronnen van den Rijn, naar Lijfland
en Lapland, en bewoog bij zijn terugkeer te Wee-
nen keizer Mazimiliaan, om een „Collegium po-
eticum” te stichten. Daarna beijverde hij zich,
om den rijken schat van kennis, door hem op
zijn reizen vergaderd, op te teekenen en te rang-
schikken, doch zijn overlijden in Februari 1508
verhinderde het volbrengen. van dezen arbeid.
Celtes heeft onderscheiden nieuwe takken van
wetenschap aan de Duitsche academies inge-
voerd, de taal gezuiverd en als dichter groote
verdienste verworven, vooral door zijn oden. Als
beoefenaar der geschiedenis heeft hij belangrijke
schatten aan het licht gebracht, zooals de „Ta-
bula Peutingeriana” enz. Van zijn geschriften
noemen wij: „De origine, situ, moribus et insti-
tutis Norimbergae libellus”, „Carminum libri
IV” (1502) en „Ligurini de gestis ımp. caes.
Frederici I Augusti Libri X carmine heroico
conscripti” (1507). Zijn geestige epigrammen
(Berlijn 1881) werden oa. door Lessing ge-
bruikt.
Geltis L., een plantengeslacht uit de familie
der Iepachtigen (Ulmaceeën), onderscheidt zich
door dnslachts e, éánhuizige bloemen met een
5-bladig bloemdek en 5 meeldraden. Het omvat
boomen, die in het zuiden van Europa, het noor-
den van Afrika en Oost-Indië groeien. De meest
CELTIS—CEMENTATIE. 5
bekende soort is O. australis L., die 12 tot 16
m. hoog wordt en langwerpige, lancetvormige,
ongelijke, scherpgetande, van onderen viltige
biaderen, groenachtig-witte bloemen dunne
stelen en gele, daarna roode en eindelijk zwarte
vruchten draagt; zij groeit langs de kust der
Middellandsche Zee, in Istrië en Tirol.
boom is thans een sieraad der tuinen in Midden-
Europa en wil er op drogen grond zeer goed in
de open lucht groeien. In Noord-Amerika is C.
occidentalis L. algemeen verspreid en evenals
van den vorigen worden ook van dezen boom de
eenigszins samentrekkende vruchten als genees-
middel bij buikloop voorgeschreven.
Cembalo. Zie Clavecimbel.
Cement wordt verkregen van sommige ge-
steenten, van vulkanische uitbarstingen afkom-
stig; het bezit de eigenschap, dat het met daar-
mede vermengde bijtende kalk in de lucht of in
het water snel verhardt, zoodat het tegenwoor-
dig vrij algemeen als bindmiddel der onderschei-
dene steenmaterialen, zoowel voor bowwwerken
boven den grond als onder water wordt gebe-
zi
fen onderscheidt natuurlijk en kunstmati
cement. Het eerste wordt bereid uit delfstof-
fen, welke in ruwen toestand of na een vooraf-
gasnd branden tot poeder worden gemalen en
dan met kalkbrij of met water aangemengd, een
watermortel vormen. Hiertoe behooren het tras,
het Pré om en het santorin. Het eerste is in
het Brohlthal bij Andernach in dikke lagen te
vinden en bestaat uit verbrijzeld puimsteen, af-
komstig uit de voormalige vulkanen langs den
Rijn. Reeds sedert de 3de eeuw onzer jaartel-
ling gebruikte men tras tot het maken van wa-
termortel, waarvan men vervolgens zelfs groote
massa’s vervaardigde, die ook thans nog in de
muren van oude vestingen en torens voorkomen.
Het puzzolaan, een dergelijke stof, is eveneens
van vulkanischen oorsprong en afkomstig van
Puzzuoli (oudtijds Puteoli) bij Napels. Tras en
puzzo worden in ruwen toestand gemalen en
met kalkbrij tot mortel vermengd. Het santorin
is van het Grieksche eiland van dien naam af-
komstig.
Tot de kunstcementen, die veel goedkooper
zijn, behoort de cementsteen, een soort van kalk-
mergel. Hij moet, evenals kalksteen, vooraf ge-
brand worden, waarna men hem maalt en, met
of zonder toevoeging van zand, door vermenging
met water, in cement omzet. Dit is het Rometn-
sche cement, dat het eerst in 1796 door Parker
te Londen en vervolgens ook elders bereid werd;
het wordt ook nu nog veel gebruikt, hoewel het
meer en meer plaats maakt voor een ander kunst-
cement, dat den naam draagt van Portlandee-
ment. Laatstgenoemd, in 1824 door Aspdin te
Leeds uitgevanden, is een mengsel van leem (uit
de Medwayrivier) met krijt of gebrande kalk,
waarna het gebrand en op de wijze van Ro-
meinsch cement gebruikt wordt. Na het bran-
den bevat het ongeveer 32 tot 85 % kiezelzuur,
leemaarde en iijzeroxied. Het krijt wordt onder
water zoo fijn mogelijk gemalen en geskibd; de
leem wordt tusschen walsen fijn gedrukt. Na in
verschilende werktuigen met de leem innig te
zijn vermengd, worden er steenen van gevormd.
Deze worden in de lucht gedroogd en in schacht-
ovens van 15 m. hoogte en 3 m. wijdte tusschen
cokeslagen opgestapeld en gebrand. De tempera-
tuur moet tot de witgloeihitte stijgen, na af-
koeling moeten de steenen een grijsgroene kleur
vertoonen en met water bevochtigd, nauwelijks
warm worden. Niet voldoende gebrande Port-
lander heeft een grijsgele kleur, wordt bij toevoe-
ging van water zeer warm en valt uiteen. Gaat
de verhitting echter te ver, dan smelten de stee-
nen en zijn onbruikbaar. De gewone tijd voor
het branden is 3 dagen, voor het afkoelen 8 da-
gen. De gebrande steenen worden tusschen ge-
canneleerde walsen gebroken en dan onder kol-
lergangen zoolang gemalen, dat slechts t/a ach-
terblijft op zeven met 900 openingen per vier-
kante cm.
Behalve in Engeland wordt tegenwoordig ook
zeer veel kunstmatige cement geproduceerd door
Duitschland en België, welke landen een aan-
zienlijk deel van de in Europa verbruikte cement
leveren. Ook in Ned. Indië bestaat sedert enkele
jaren een cementfabriek. Het verharden van ce-
ment berust volgens Feichtinger, Michaëlis en
anderen voor een groot deel op de vorming van
calciumsilicaat.
Het portlandeement vormt ook de voornaam-
ste grondstof tot vervaardiging van beton (zie
aldaar). Vooral in de Vereenigde Staten van
Noord-Amerika heeft de cement-industrie zich in
de laatste jaren reusachtig uitgebreid, bepaalde-
lijk na 1890. In genoemd jaar werd aan natuur-
lijk cement in de Vereenigde Staten + 7 mil-
lioen barrels gewonnen, tegen 335 000 barrels
Portland-cement. In 1904 is het natuurproduct
gedaald tot ongeveer 5 millioen barrels en het
nijverheidsproduct gestegen tot 26 millioen, ter-
wijl de productie over het afgeloopen jaar dit
cijfer nog met 5 millioen overtrof. Het aantal
fabrieken vermeerderde in die jaren van 16 tot
82, waarvan er 20, die drie vijfden der produc-
tie leverden, gelegen zijn in het Lenigh-district
(in het westen van New-Yersey). In vijftien ja-
ren steeg de productie dus van 300 000 barrels
tot 81 000, of in waarde van t/z millioen tot
29 millioen dollars. l
Omstreeks 1860 werd te Delfshaven de eerste
fabriek van cementwerken in Nederland opge-
richt, waar hoofdzakelijk bouwornamenten in na-
bootsing van natuursteen en cementsteenen riool-
buizen werden vervaerdigd.
Cementatie noemt men in de chemie, me-
tallurgie en technologie een kunstbewerking,
waarbij een metaal bedekt wordt door een andere
zelfstandigheid, bestemd om in de metaalmassa
door te dringen. Dit geschiedt gewoonlijk door
het metaal met die stof in vuurvaste bakken (ce-
menteerbussen) te doen ‘gloeien. Op deze wijze
verandert men ijzer in staal, door het met houts-
kool te bedekken en te doen gloeien, en de op-
pervlakte van koper in messing, door koperen
platen of stangen te doen gloeien met zink.
In het algemeen geeft men den naam van ce-
mentatie aan een handelwijze, waardoor men de
oppervlakte van een metaal een verandering doet
ondergaan, al is de oorzaak van deze een geheel
andere dan bovengenoemde. Eindelijk wordt
het bekleeden van regenbakken enz. met Port-
6 CEMENTATIE-—CENSOREN.
landceement ook wel met den naam van cemen-
tatie bestempeld.
Cementatie van staal. Zie Cementatie.
Cementeering. Om den bodem van stalen
schepen, de wanden van wantertanken en de bo-
vendeksgoten, die nu eens met water, dan met
Fucht in aanraking komen, te beschermen tegen
roesten en, wat watertanken betreft, tevens
om het water, dat daarin geborgen wordt, vrij
te houden van vreemde bijmengselen, worden de-
ze bestreken met een mengsel van portland-ee-
ment en zand. Ook bezigt men wel cement om
de ruimten op een tusschendek, tusschen de
spanten, welke door de dekplaten niet geheel wa-
terdicht worden aangevuld, waterdicht te ma-
ken. Hoewel cement tegen roesten van het daar-
mede bestreken staal of ijzer een afdoend mid-
del is, heeft dit het nadeel van zwaar te zijn,
zoodat men bij schepen, waarbij men zuinig met
gewicht moet zijn, meer gebruik maakt van as-
lt-houdende mengsels, indien alleen bescher-
ming tegen roesten “wordt beoogd.
Cementstaal. Zie IJzer en IJzerfabricage.
Cementsteen wordt vervaardigd door ver-
menging van zand (met of zonder toevoegin
van grind) met cement. Men kan rivierzand,
doch ook elk ander zand gebruiken. Eenig wa-
ter wordt toegevoegd, om het geheel wat samen-
hang te geven, waarna het mengsel wordt ge-
daan in vormen, welke min of meer primitief
zijn samengesteld. In den regel zijn op een tafel
enkele vormen vereenigd. De tafel ie van hout, de
varen zjn van etaal; de epecie in de vormen
wordt aangeklopt met een houten hamer (men
kan het ook nalaten), door eén ijzer afgestreken,
waarna de steenen door een hefiboom worden uit-
icht. De gevormde steenen blijven liggen op
ijzeren plaatjes en worden daarmede te zamen
gelegd op houten rekken, om gedurende een
zeker aantal uren voorloopig te drogen. Daarna
kunnen de steenen voorzichtig worden getast,
doeh moeten alsdan lang aan de lucht worden
blootgesteld, om, evenals mortel, te verharden.
De inrichting kan eenigszins verschiMen, maar
alle eystemen komen ten slotté op hetzelfde
neer. Een zeer primitieve inrichting met hand-
vormen kost hoogstens enkele guldens, de groo-
tere inrichting met tafels en plaatjes enkele
honderden gulden, terwijl afdaken, schuren enz.,
naar gelang de hoeveelheid, die geproduceerd
wordt, de zaak eenvoudiger of duurder maken.
Het is mogelijk goede steen op deze wijze te
vervaardigen, doch mits gestampt wordt en mits
in juiste verhouding zand en zoo mogelijk grind
en prima cement wordt gebruikt.
Cenchrus L. is de naam van een uit-
heemsch plantengeslacht uit de familie der
Grassen (Gramineeën). Van de soorten is U.
echinatus L. door zijn met stekels gewapende
vruchten een plaag voor de reizigers in West-
Indië.
Cenci, Beatrice, geboren den 12den Februari
1577, was de jongste dochter van een Romeinsch
edelman, Francesco Cenci, en groeide te midden
eerrer zedelooze omgeving op. Haar vader was
een hartstochtelijk, ruw man, die zijn bandeloo-
ze kinderen en voornamelijk Beatrice, zooals be-
weerd wordt wegens een liefdes-geschiedenis,
hard behandelde. Men zegt zelfs, dat hij haar
tot bloedschande heeft willen verleiden. Met
haar stiefmoeder Lucretia en haar oudsten broe-
der Giacomo huurde zij een bandiet, die haar
vader in 1598 op het kasteel Petrella bij Napels
in den elaap door een dolkstoot om het leven
bracht. Beatrice werd gefolterd en den 11den
September 1599 tegelijk met Lucretia onthoofd,
terwijl Giacomo met een knods werd doodgesla-
en; slechts de jongste ‘broeder Bernardo werd
egenadigd. Paus Clemens VIII, op wiens last
het oordeel voltrokken werd, legde beslag op de
eren der familie. Deze iedenis werd door
helley in een drama en door Guerraxst in een
roman behandeld.
Gène, Charles le. Zie Le Cène, Charles.
Genere, Monte, is de naam van een bergrug
in het Z. van het Zwitsersche kanton Tessino.
De weg van Bellinzona naar Lugano (hoogste
punt 58 m.) doopt er overheen, alsmede de
spoorweg door een tunnel van 1,673 km.
Cenis. Zie Mont-Cenis.
Genobieten. Zie Coenobieten.
Cenomaan is de onderste trap van de bo-
venste afdeeling der krijtformatie. Daartoe be-
hooren o.a. de aan versteeningen rijke groene
zandsteen bij Essen, verder de onderste Quader-
zandsteen van Saksisch-Zwiteerlaad enz.
Cenomanen is de naam van een groot Kel-
tisch volk, dat tijdens de verovering van Gallië
door de Romeinen in het heuvelland tusschen
Seine en Loire woonde met de stad Suindinum,
thans Le Mans geheeten. Een deel der Cenoma-
nen hed zich in Gallia Tranepadana voor goed
neergezet, nadat de Kelten in de 4de eeuw v.
Chr. Opper-Italië overstroomd hadden. Zij woon-
den in het gebied van de Mincio en de Oglio. In
222 v. Chr. werden zij vrijwillig afhankelijke
bondgenooten van Rome, maar stonden reeds in
200 met de meeste andere Kelten aldaar op te-
en hun nieuwe overheerschers en werden eerst
in 197 v. Chr. weer onderworpen.
Genotaphium is de naam van een gedenk-
teeken, ter eere van een overledene opgericht
zonder zijn stoffelijk overschot te bevatten. Aan-
vankelijk was het enkel een grafsteen, waardoor
volgens het geloof der heidensche Romeinen de
schim van den afgestorvene verzoend werd. Bij
de plechtige inwijding werd hij tot driemaal
toe met name opgeroepen en uitgenoodigd, om
het ledige graf tot woning te kiezen. Het op-
richten van zulk een gedenkteeken geschiedde
eveneens, wanneer een geliefde doode ver van
zijn vaderland begraven was. Ook gaf men dien
naam aan een begraafplaats, die men geduren-
de het leven voor zich zelf en de zijnen in ge-
reedheid bracht. Volgens het Romeinsch recht
was het cenotaphium geen heilige plaats (locus
religiosus), omdat er zich geen lijken en dus ook
geen schimmen (manes) bevonden.
Gensoren waren in het oude Rome patri-
cische magistraatspersonen, die ten getale van
2 aanvankelijk slechts het toezicht hadden op de
burgers en op hun vermogen, zoodat zij dezen
in de klassen plaatsten, waarin zij behoorden; la-
ter evenwel (sedert 443 v. Chr.) moesten zij ook
een waakzaam houden op de zeden. Het
censorambt behoorde oorspronkelijk tot het ko-
CENSORRN- CENSUUR. 7
ninklijk ge en werd na het verjagen der ko-
ningen aan de consuls toegewezen. Toen echter
langdurige oorlogen de consuls geruimen tijd
uit Rome verwijderd hielden, zoodat zij voor de
belangen der stad niet naar behooren konden
zorgen en zelfs de census jaren aaneen verwaar-
loosd werd, gevoelde men, dat afzonderlijke per-
sonen met die taak belast moesten worden, zoo-
dat het ecensorschap werd geschapen (zie Cen-
suur). De beide censoren werden in den eersten
tjd uitsluitend uit de Patriciërs voor 5 jaar ge-
kozen, doch zij behoefden zich toen met niets
anders dan met den census, de bepaling van
het bedrag der belastingen, te bemoeien, en
hieruit ontwikkelde zich allengs hun toezicht op
de zeden en de geldmiddelen van den Staat.
In 434 werd door de lez Aemilia van den die-
tator Mamercus Aemilius, de tijd van het cen-
sorschap op 18 maanden vastgesteld, hoewel er
eerst na verloop van ð jaar anderen werden ge-
kozen, zoodat dus het ambt telkens 3t/2 jaar
onvervuld bleef. In 351 v. Chr. verkreeg een Ple-
beier, C. Marcius Rutilus, die ook de eerste Ple-
bejische dictator was geweest, voor het eerst de
bevoegdheid ‘het censorambt te bekleeden. In 339
werd door de lez Publilia Philonis bepaald, dat
een der eensoren steeds een Plebejer zou zijn en
in 131 waren beide censoren Plebejers. Gewoon-
Ink koos men tot die betrekking mannen, die
zieh reeds als consuls hadden onderscheiden,
want men beschouwde haar als het glansrijk
einde van een staatkundige loopbaan. Een cen-
sor was niet herkiesbaar; overleed een van bei-
den, dan moest ook de andere zijn ontslag ne-
men, en er werden 2 nieuwe gekozen, hetgeen
steeds in de comitia centuriata geschiedde, waar-
op in een tweede vergadering de bevestiging
volgde. Tot de onderscheidingsteekenen van den
eensor behoorden de sella curulis en de toga
praetezta en hij werd in een purperen gewaad
begraven. De instelling van het censorschap
bleef ook na den tijd van Sulla bestaan, hoewel
men het kiezen van die magistraatspersonen
eenigen tijd had nagelaten. Na den dood van
Pompejus liet Julius Caesar zich eerst voor
een tijdperk van 83 jaar en vervolgens voor
levenslang tot praefectus morum benoemen, daar.
hij een titel wilde afschaffen, die aan den bloei-
tijd der republiek herinnerde. Octavianus liet
eerst het eensorarmbt bestaan, maar bezorgde la-
ter aan zich zelf en aan Agrippa de waardigheid
en de macht van het aensorschap, aan 2 anderen
den titel gunnende. De beide laatste censoren
waren Paulus Aemilius Lepidus en Lucius Mu-
natius Plancus. Na hen matigde zich Augustus
weder den titel aan van praefectus morum, be-
paalde als zoodanig 3 maal den census en hield
monstering der ridders. Tiberius en Caligula
volgden zijn voorbeeld, en eerst Claudius her-
stelde den naam van censor, schonk zich zelf
die waardigheid en benoemde Vitellius tot zijn
ambtgenoot. Vespasianus, Titus en Nerva tra-
den in zijn voetstappen, en Domitianus noemde } cen
zieh cens erpetuus. Van dien tijd af begon
het gewicht Pap waardigheid meer en meer te
dalen en Trajanus wilde zelfs den titel van prae-
fetus moram niet voeren. Ook de latere keizers
mendan zich dam alleen censoren, wanneer zij
zich met de vaststelling van den census bezig
hielden. Op bevel van keizer Decius werd Vale-
rianus als laatste censor door den Senaat geko-
zen. Wel werd na dien tijd nog wel eens een
voorstel tot iets dergelijks ter tafel gebracht,
maar de uitvoering bleef achterwege.
Censorinus, een Romeinsch taalkundige,
schreef, behalve andere, verloren gegane werken,
omstreeks 238 na Chr. een verhandeling „De
die natali”, waarvoor hij de stof grootendeels
uit andere oude werken, vooral uit die van Var-
ro, genomen heeft. Het is van belang voor de
kenais der chronologie van dien tijd en geeft
ook met betrekking tot andere kwesties aangaan-
de de oude Romeinen veel bruikbare opmerkin-
gen.
Censurao. Zie Censuur.
Censurae ecclesiasticae noemt men in
de R-Kathodlieke Kerk kerkelijke straffen, waar-
door aan sommige personen het gebruik van
geestelijke zaken, zooals bijv. de sacramenten,
erkelijke begrafenis, wordt ontzegd. Er zijn drie
soorten: interdikt, suspensie en ezcommunicatie
(zie deze woorden).
Census was bij de oude Romeinen de schat-
ting van het vermogen der burgers aanvankelijk
door de consuls (zie aldaar), later door de cen-
soren (zie aldaar), die om de 5 jaar plaats had,
welke 5 Jarige periode naar het reinigingsotfer,
waarmede de census besloten werd, lustrum
werd genoemd. De duur van het lustrum was
soms ook wel 4 of 3 jaar. Volgens de overleve-
ring werd de census ingevoerd door koning Ser-
vius Tullius, die op dergelijke wijze als Solon te
Athene, in 577 v. Chr. bepaald zou hebben, dat
alle burgers in de stad en op het land het aantal
hunner kinderen en slaven, de grootte van het
vermogen enz. onder eede moesten opgeven. Vol-
gens deze opgaven werden de burgers in 5 klas-
sen verdeeld, die ieder weer uit een aantal centu-
riën bestonden. Ten tijde der koningen en in de
oudste tijden der Republiek had de schatting
uitsluitend plaats naar het grondgebied. Eerst
door den eensor Appius Claudius werd de schat-
ting volgens het vermogen in geld ingevoerd,
waarbij fe munteenheid, de as, nog verschillend
gerekend werd. De eerste klasse van 80 centu-
riën omvatte diegenen, wier vermogen minstens
100000 as (+ 4200 gulden) bedroeg. Tot de
tweede, derde en vierde klasse, ieder uit 20 cen-
turiën bestaande, behoorden personen, wier ver-
mogen respectievelijk minstens 75000, 50 000
en 25000 as bedroeg. De vijfde klasse, die 28
centuriën telde, bestond uit personen met 12 000
as vermogen. De ridders behoorden tot geen
bepaalde klasse, evenmin als de 7 laagste cen-
turiën. Volgens deze klassenindeeling werden de
krijgsplicht, de belasting en de politieke rechten
der burgers bepaald. De centuriën, die miet tot
een klasse behoorden, afgezien van die der rid-
ders (zie Eques), moesten wel krijgsdienst ver-
richten, doch bezaten geen kiesrecht (zie Capite
si).
Ook het verleenen van burgerlijke rechten in
den nieuweren tijd berust nog ten deele op den
census, bijv. het kiesrecht in vele landen van
Europa. Zie Kiesrecht.
Censuur, afkomstig van het Latijnsche
8 CENSUUR--CENTAUREA.
woord censura, beteekent onderzoek en beoor-
deeling van een Persoon en van zijn handelwij-
ze, alsmede kerkelijke straf (zie Censurae ecele-
siasticae). Bij de Romeinen bestond een censuur
der zeden, waartoe censoren (zie aldaar) gekozen
werden; van een dergelijke instelling vindt men
ook sporen bij de Grieken en Carthagers, en zij
beiijverden zieh, om de bestaande zeden en ge-
bruiken te handhaven. Tegenwoordig kent men
uitsluitend de censuur over drukwerken, die met
de uitvinding der boekdrukkunst, wegens den
steun, die deze aan kettersche denkbeelden ver-
leende, ingevoerd werd. In 1486 stelde keurvorst
Berthold van Mainz voor het eerst de censuur
in zijn diocese in. Om de verbreiding van ket-
tersche geschriften tegen te gaan, werden een
groot aantal pauselijke verordeningen uitgevaar-
igd, in de 16de eeuw ook Duitsche rijkswetten
ter bewaking der boekdrukkerijen. Bekend is de
verordening van 1577, volgens welke niets in
druk mocht ‘verschijnen, dat niet van te voren
door de overheid der plaats of de daartoe aange-
wezen personen niet in strijd was bevonden met
de leer der Christelijke Kerk. Ook in ons land,
onder het Spaansch bestuur, alsmede in Italië,
Spanje en later in Frankrijk werd een zeer ge-
strenge censuur uitgeoefend. Het concilie van
Trente verbood het drukken en lezen van anti-| d
Katholieke werken en stelde den Inder librorum
prohibitorum in, die sedert 1563 door de pause-
ijke curie voortgezet werd. Ter bewaking der
literatuur bestaat de afzonderlijke Congregatio
indicis in het kardinaals-college (zie Indez). Nog
heden ten dage is voor het drukken van R.-Ka-
tholieke godsdienstige boeken de goeďkeuring
der geestelijkheid noodig. De censuur werd ook
reeds in de 16de eeuw toegepast op staatkundig
gebied. De openbare meening trad er echter spoe-
dig tegen on, zoodat zij. hoewel in sommige sta-
ten eerst na geruimen tijd, weer opgeheven werd.
Zon werd in Engeland de censuur in 1694 afge-
schaft, in Zweden in 1766, maar hier na kor-
ten tijd weer ingesteld en eerst in 1809 voor
goed opgeheven. In Denemarken bestond de
eigenlijke censuur na 1770 niet meer. In Frank-
rijk werd zij door de constitutie van 1791 afge
schaft, in 1805 weer ingevoerd, in 1814 weer
opgeheven, waarna de censuur met tusschenpoo-
zen in werking was, totdat zij in 1827 voorgoed
verdween, tenminste naar den vorm. De Belgi-
sche grondwet van 1881 drukt zich in art. 18
zeer duidelijk tegen de censuur uit, evenals de
Noorsche in EB 100. In Rusland bestaat echter de
censuur nog in haar volle willekeur. Nederland
heeft na de Fransche overheersching vrijheid van
drukpers gekregen door art. 227 der Grondwet
van den 24sten Augustus 1815. Trouwens hier
te lande heeft na den opstand tegen Spanje de
censuur nooit grooten druk kunnen uitoefenen
wegene de veelheid van souvereine machten, zoo-
dat geschriften, die in het eene gewest verbo-
den waren, in een andere provincie het licht za-
gen. Dit verklaart het feit, dat vele buitenland-
sche geleerden hun geschriften in ons land lie-
ten drukken en was een der hoofdoorzaken van
de hooge vlucht der boekdrukkunst in Neder-
land in de 17de en 18de eeuw.
Cent, afkomstig van het Middellatijnsche
centena, beteekent honderdtal. De staatsrechte-
lijke eenheid bij de oude Germanen werd ge-
vormd door de volksstammen, die in gouwen
verdeeld wenden en deze laatste weer in centen,
die van 100 tot 120 families bevatten. De cent
was een vereeniging van personen tot dezelfde
merk behoorend en behandelde als zoodanig de
landbouwaangelegenheden, maar bovenal de
krijgszaken en de rechtspraak. Na de Volksver-
huizing duidde de cent in plaats van een ver-
eeciging van personen, een bepaald gebied aan.
Onder koning Childebert I en Chlotharius l
werd uit de vrijen van de cent een centschaar
(eentenarii) ter vervolging van dieven
en roovers. Ook onder het Karolingische recht
bleef de cent : ebied. Aan het hoofd stond,
nadat de vroeger door het volk gekozen voorzit-
ter (thunginus) verdwenen was, de centgraaf of
centenarius, die den voorzitter of graaf, den
voorzitter van het din, terzijde stond en
wien de uitvoering van het vonnis en de inning
der boeten opgedragen was, terwijl hijzelf de op
ongeregelde tijden gehouden rechtszittingen pre
sideerde. Toen de oude gouwindeeling verdwenen
was, werd op het landgerecht alleen over de
hoogere klasse recht gesproken, terwijl hət eent.
gerecht over zaken der boerenbevolking oordeel-
e.
Hooge cent was de naam van een ge-
rechtshof, dat doodvonnissen kon witspreken,
welk recht door de landheeren slechts aan enke-
le patrimoniale gerechten werd toegekend en die
ook den naam van cent of centgerecht kregen.
Centheer was de bezitter van een goed, dat
halsrecht had en centrechter de persoon,
die het uitoefende.
Gent is de naam van een muntstuk, bij ons,
in de Vereenigde Staten van Amerika, Canada,
Britsch-West-Indië en op de Sandwicheilanden
in gebruik. Bij ons bestaan bronzen munten van
ijs, 1 en Zil cent. In de overige staten zijn het
ook bronzen muntstukken, maar 1 cent aldaar
heeft dezelfde waarde als 2t/2 eent bij ons. De
Nederlandsche cent is pasmunt en weegt 59,34
grein. Verder wordt het woord eent ook wel eens
gebruikt voor centavo, centimo of centesimo (zie
aldaar). De afkorting voor cent is c. of ct., voor
het meervoud cts.
Cent, ook wel centaine of grand cent gehee-
ten, was een in N.W. Frankrijk gebruikelijke
zoutmaat van 208 H.L. inhoud. Als gewicht was
het van 26 000—28 000 kg. Grand cent was
ook de naam van een oud-Fransche maat voor
bewerkt hout van 100 balken — 300 Parijzer
kub. voet of 10,2832 kub. m.
Cental is de naam van een Amerikaanschen
centenaar == 100 Engelsche handelsponden
235/2 hundredweights — 45,859 kg.
Centaurea L. is naam van een plan-
tengeslacht uit de familie der Samengesteldbloe-
migen {Compositen). Het onderscheidt zich door
een omwindsel, waarvan de schubben gewim-
perd of gedoornd kunnen wezen, door onvrucht-
re straalbloemen, die trechtervormig en wat
langer dan de overige zijn, door tweeslachtige
schijfbloemen, door een borsteligen vruchtbodem
en in verscheiden rijen geplaatst zaadpluis. Van
dit geslacht komen o.a. in ons land voor: Cen-
CENTAUREA—CENTIMANI. 9
taura nigra L. met zwarte le van het
omwindsel en paarse bloemen; Centaurea Cya-
nus L., de algemeen bekende korenbloem met
blauwe, somtijds ook witte, paarse of roode
bloemen en lijnvormige bovenste bladeren; Cen-
taurea Scabiosa of grootbloemige centaurie met
gewimperde omwindsels, vindeelige, getande
bladeren en bleek-paarse bloemen. Onder de
fraaie sierplanten telt men C. americana Nutt.
met prachtige, bleekpaarse bloemen met een geel-
witte buis; C. pulcherrima W. met groote, pur-
perroode bloemen; C. moschata L. met groote
witte of eenigszins paarse, een weinig naar mus-
kus riekende bloemen, uit den Levant en Grie-
kenland afkomstig; C. suaveolens W. met gele,
welriekende bloemen enz.
Gentauren. Zie Centaurus.
Centaurus was volgens de Grieksche fa-
belleer een zoon van Izion en Nephela (een Wolk-
gedaante), doch Diodorus noemt hem een zoon
van Apollo en van Stilbe (een dochter van Pe-
neus en Creusa) en een broeder van Lapithes.
Hij wordt beschreven als een monster, dat op
den berg Pelion de overige Centauren (Hippo-
centauren) voortbracht, die van onderen op
paarden en van boven op menschen geleken (zie
de fig.). Vermoedelijk wordt daarmede een of
ander volk bedoeld, dat
het eerst de paarden be-
teugelde en ze africhtte,
om er op te rijden. Dich-
ters en kunstenaars hebben
den strijd vereeuwigd tus-
schen de Centauren en La-
pithen, nadat er twist was
ontstaan op de bruiloft
van Perdthous, alsmede
den strijd der Centauren
met Heracles. Volgens Era-
tosthenes was een der
Centauren, Chiron genaamd, de leermeester van
Asclepius en Achilles en beroemd wegens zijn
rechtvaardigheid. Na den strijd van Heracles
tegen de Centauren was hij alleen overgebleven,
doch hij overleed aan een wonde, veroorzaakt
door een vergiftigden pijl, die toevallig uit den
koker van genoemden ‘held op zijn voet viel.
Toen plaatste Zeus hem als sterrenbeeld aan het
uitspansel tusschen het Altaar, den Schorpioen,
de Waterslang en het Schip Argo, op 800 tot
omstreeks 65° zuiderdeclinatie. Dit sterrenbeeld
bestaat volgens Eratosthenes uit 24 sterren en
houdt in de rechterhand een dier, hetwelk vol-
gens Marcianus Capella een panter is, en in de
linkerhand een thyrsus of met groen omwonden
staf.
De Centauren stelde men zich voor als den
menschen vriendelijk gezind en van een zacht
karakter, terwijl een ander soort, waarschijnlijk
ontstaan uit de demonen der verwoestende stort-
beken van Thessalië en Arkadië, beschreven
wordt als strijdlustig, drank- en roofzuchtig en
tuk op vrouwen.
Centavo, ook wel centimo of centesimo ge-
heeten, is een ‘bronzen, koperen of nikkelen
muntstuk in de Spaansch-Amerikaansche landen,
dat de waarde van */soo peso, sol, duro of pias-
ter heeft. Deze waarde is in de verschillende sta-
ten niet dezelfde, maar komt toch ongeveer met
ons Zi centstuk overeen. In Chili en Argen-
tinië zijn ook papieren centavo's, hiervan is de
waarde aan groote schommelingen onderhevig.
Centen, Sebastiaan, geboren omstreeks het
jaar 1691 te Nijmegen, bezocht in 1719 het se-
minarium der Remonstranten, werd in 1723 pre-
dikant te Zevenhoven en zich 3 jaren later
beroepen te Hoorn, waar hij in 1756 overleed.
Hij heeft een vierden druk van de „Chronijk
van Hoorn”, door Theodorus Velius, bezorgd en
van aanteekeningen voorzien (1740) en een ver-
volg geschreven (1747) op de „Historie der ver-
maarde zee- en koopstad Enkhuizen” (1746),
door Gerard Brandt.
OCentenaar is de naam van een handelsge-
wicht van 100 pond in Duitschland, Oostenrijk-
Hongarije, Zwitserland, Finland, Zweden, Noor-
wegen en Denemarken (in laatstgenoemden staat
alleen wettelijk). Tot 1858 was de centenaar in
Saksen en Pruisen 110, in Hamburg 112 en in
Bremen 116 pond. Volgens de bepalingen van
het Tolverbond van den Isten Januari 1840 be-
droeg het gewicht van den tolcentenaar 50 kg.,
zoodat men daarbij het pond op */s kg. rekende,
terwijl de ponden der ecentenaars in bovenge-
noemde landen zeer verschilden.
Centerboard. Zie Jacht.
Centerhoek (middelpuntshoek) is in de
meetkunde de hoek aan het middelpunt van een
regelmatigen veelhoek, die ontstaat door uit het
middelpunt lijnen te trekken naar de uiteinden
van een der zijden van den veelhoek.
Centesimaal beteekent honderddeelig. Al-
le berekeningen en maten zijn centesimaal, waar-
in het getal 100 als arithmetische eenheid fun-
geert.
Centesimo is de naam eener bronzen munt
in Italië, ter waarde van 0,01 lira.
Centgardes is de naam van een Fransche
ardeafdeeling en paleiswacht uit den tijd van
ewijk XI tot Lodewijk XV; alsook onder Na-
leon lII. Den 4den September 1474 richtte
ewijk XI de „garde de son corps” op uit 100
edellieden, waarvan ieder 2 boogschutters op
eigen kosten onderhield. Spoedig werden zij ech-
ter op kosten van den koning onderhouden, en
deze 200 archers werden als „petite garde du
roi” in het paleis gehouden, terwijl de 100 edel-
lieden hem op reis begeleidden. Deze cent gran-
des gardes bleven onafgebroken bestaan tot zij
door Lodewijk XV in 1727 werden opgeheven.
Eerst Napoleon IlI stelde ze den 24sten Maart
1854 weder in en bracht deze afdeeling in de ja-
ren 1856 tot 1857 op 200 man, die gekozen wer-
den uit de flinkst gebouwde manschappen der
garderuiterij. In 1870 hield deze wacht op te
bestaan, met den val van het keizerrijk.
Centi beteekent voor maten gevoegd, dat
deze */soo van een andere maat zijn.
Centifolie is de naam van een rozensoort
en beteekent een roos met 100 (d. w.z. zeer vele)
blaadjes. In dergelijke beteekenis spreken de
Grieken van een 60 bladerige roos. De Centifo:
lie is waarschijnlijk niet de centifolia der Ouden,
maar eerst later in Turkije of in Frankrijk uit
Rosa gallica L. gekweekt.
Centimani. Zie Hekatoncheiren.
10
Centime is het honderdste deel van de Fran-
sche, Belgische of Zwitsersche franc en dus bij-
na "bk cent waard.
Centimeter-Gram-Secundestelsel. Zie
Dyne en Electrische maten.
Centimo is een kleine Spaansche bronzen
munt van 1/100 peseta, daarom ook wel centimo
de peseta genoemd en beantwoordt na 1871 aan
de Fransche centime. Van 1864 tot 1871 was
het een ‘koperen munt van 1/10 escudo en had
dus ruim Zil maal de tegenwoordige waarde.
Voor dien tijd waren er koperen geldstukken van
meer dan 1 centimo.
Centimo is ook de naam van "le bolivar. De-
ze bronzen munt komt met de tegenwoordige
Spaansche geheel in waarde overeen.
Cent jours of Honderd Dagen noemt men
het tijdperk der Napoleontische heerschappij tus-
schen den 20sten Maart en den 28sten Juni
1815, namelijk tusschen den dag zijner intrede
in Parijs na zijn terugkeer van Elba en het her-
stel van Lodewijk XVIII als koning.
Centlivre, Susanne, geboren Freemann, een
Engelsche tooneelspeelster en tooneeldichteres,
werd geboren omstreeks 1678 te Holbeach in het
graafschap Lincoln. Reeds vroeg was zij van
haar ouders beroofd; heimelijk verliet zij haar
leegouders, wist een tijd lang de belangstel-
ing te boeien van een student te Cambridge,
huwde in 1706 Centlivre, den kok van koningin
Anna, en verbond zich na zijn dood in den echt
met een officier, die weldra in een tweegevecht
het leven verloor. In 1700 werd haar treurspel
„The perjured husband” met bijval begroet, doch
zelf betrad zij het tooneel zonder veel opgang te
maken. Zij huwde in 1715 le en overleed
den dtlenelon Eese 1728. Zij. eeft onderscheiden
tooneelspelen nagelaten, van welke sommige,
zooals: „The busy-body”, „A bold stroke for a
wife” en „The wonder, a woman keeps a secret”,
nog geenszins zijn vergeten.
Cento, de Latijn. naam van een uit hon-
derderlei stukjes samengevoegde lappendeken, is
op poëtisch gebied die van een gedicht, dat uit
de woorden. en verzen van andere gedichten is
samengesteld, een methode, die bij de Grieken
na het verval hunner poëzie in zwang kwam. Op
die wijze hebben Grieksche Christenen de ge-
sehiedenig van Jerus met verzen van Homerus
beschreven. Vooral werd Virgilius tot dergelijke
knutselarijen gebezigd, zooals blijkt uit den
„Cento nuptialis” van Ausonius en den „Cento
Virgilianus” van Proba Faltonia. Zoo stelde ook
Metellus, een monnik uit Tegernsee, in de 12de
eeuw geestelijke liederen samen uit Virgilius en
Horatius. Ook van lateren tijd heeft men cento-
nes, bijvoorbeeld van Daniel Heinsius. In Italië
vervaardigde men godsdienstige centont uit de
gedichten van Petrarca. Men zou er ook zooda-
nige gedichten toe kunnen rekenen, die uit ver-
zen van zeer verschillende dichters zijn samenge-
steld, zooals de „Keesiade” van J. J. A. Gouver-
neur.
Cento, de hoofdstad van het gelijknamige
district in de Italiaansche provincie Ferrara, 36
km. van de stad Ferrara, op den linkeroever
van de Reno en aan het Centokanaal gele~en.
telt als gemeente (1911) 18921 inwoners. Haar
CENTIME-—CENTRAAL-AMERIKA.
omstreken zijn zeer vruchtbaar. Tot haar merk-
waardige gebouwen behoort het voormalig pa-
leis der graven Chiavelli-Pannini. Dit laatste,
zoowel als kerken en andere gebouwen, zijn er
versierd met schilderstukken van Guercino, die
er het levenslicht aanschouwde, en een stand-
beeld te zijner eer, door Galletti ontworpen, werd
er in 1863 onthuld. Er wordt een levendige han-
del gedreven met hennep.
Het Oentokanaal begint 18 km. ten N.W. vza
Bologna en vereenigt zich bij Ferrara met de Po
di Volano. Het is 95°/s km. lang.
Ten ZO. van Cento, aan den rechteroever der
Reno, ligt Pieve di Cento met 3026, als gemeen-
te 4837 inwoners. Het heeft een pelerimskerk
Sta. Maria Assunta met een Maria Hemelvaart
van Guido Reni.
Cento novelle antiche is de naam eener
verzameling van oud-Italiaansche novellen uit de
18de en 14de eeuw, volgens Scartazzi „eigenlijk
slechts geraamten van novellen, terwijl het aan
den sprekenden verteller wordt overgelaten, het
geraamte met vleesch te omkleeden”. Schrijver
en uitgever van het boek, dat eerst in de 16de
eeuw (1525 te Bologna) gedrukt is, zijn onbekend
ebleven, ondanks de vele nasporingen. De hon-
erd oude novellen staan eensdeels in nauw ver-
band met de oud-Fransche „fabliaux” en „dits”
en dragen anderdeels veelvuldig de kenmerken
van de Italiaansche novellistiek van de 14de—
16de eeuw. Zij zijn rijk aan afwisseling en ken-
merken gich door krachtige trekken van scherpe
levensobservatie. De in het artistiëke zich ver-
meiende novellisten, zoowel als de tooneelschrij-
vers der Renaissance, Fire veelvuldig uit het
oude novellenboek. Onder de vele nieuwere uit-
gaven der Cento novelle antiche verdient die
van Biagi (Florence 1880) de voorkeur.
Centraal-Amerika (zie de kaart van Cen-
traal-Amerika) is,dat deel van het Amerikaan-
sche vasteland, dat gelegen is tusschen 7° en 180
N.Br., of indien men het Schiereiland Yucatan
er toe wil rekenen, tusschen 7° en 21935’ N.
Br. en 770—940 W.L. v. Gr. Centraal-Amerika
heeft den vorm van een groote landengte, die
zich 2000 km. ver in zuidoostelijke richting uit-
strekt en Noord-Amerika met Zuid-Amerika ver-
bindt. sommige plaatsen is de breedte dezer
wegl, brug betrekkelijk gering, zoo is de
landengte van Panama 45 km. breed en die van
Tehuantepec 200—220 km. Staatkundig ver-
staat men onder Centraal-Amerika slechts het
ebied tusschen Mexico in het N. en N.W. en
lumbia in het Z.O., bestaande uit de 6 Cen-
traal-Amerikaansche republieken benevens Britsch
Honduras. De oppervlakte bedraagt 532308 v.
km.
Ontdekkingegeschiedents. Zie
Amerika.
Kusten. De kustvorm van Centraal-Ameri-
ka is niet gunstig. Naar de zijde van den Atlan-
tischen Oceaan vormt het Schiereiland Yucatan
een ver vooruitspringend gedeelte, dat in kaap
Catoche het eiland Cuba tot op 190 km. nadert.
De Mosquitokust vormt met kaap Gracias A Dios
een groote concave bocht, waardoor de golven
van Campêche, Honduras en de Mosquitogolf
ontstaan; toeh ie de kustlijn zeer eentonig. Goe-
CENTRAAL-AMERIKA, DE STATEN PANAMA, GUATEMAI
i HONDURAS, SAN SALVADOR, NICARAGUA, COSTARICA.
eee a en eea a
8 x Greenwich DA 82 80 |
g | | | Do Annfilatnidan: dar stata vie dubbel, die der danar-
imamim, eenmaal endastrept ndia de namen der
departenenter
niet met de kunner
CENTRAAL-AMERIK A.
de havens zijn slechts de Laguna de Terminos in
den zuidoostelijken hoek van de Campêchegolf,
de baai van Amatique en de bocht van Puerto-
Cortez (vroeger Puerto-Caballos) in de golf van
Honduras, verder Puerto-Limon in Costa-Rica
en de Chiriquigolf in Panama. De rotsachtige
kust van den Grooten Oceaan vertoont meer in-
enijdingen. Wel heeft de kust van Guatemala
geen inham, die voor de scheepvaart geschikt
is, maar verder naar het O. vindt men in de gol-
ven van Fonseca, Papagayo, Nicoya, Dulce, Da-
vid en Panama een groot aantal bruikbare ha-
vens en ankerplaatsen. Zie ook Amerika.
Natuurlygke gesteldheid. Het land
is zeer bergachtig, slechts op enkele plaatsen be-
zitten de vlakten aan de kust en langs de rivie-
ren een eenigszins belangrijken omvang. De berg-
ketens van het noordelijke deel van Centraal-
Amerika doen door hun langgerekten boogvorm,
ongeveer van O. naar W. gericht, denken aan
een samenhang van den eenen kant met de An-
tillen, van den anderen kant met den westelij-
ken Sierra Madre van Mexico. Het zuidelijke deel
(Costa Bien en Panama) wordt ingenomen door
een ander boogvormig bergstelsgel, dat korter en
sterker gebogen is. De bergketens in het N. be-
zitten een lengte van 1000 km. bij een gemid-
delde breedte van 200 km. en verheffen zich
in Guatemala tot hoogten van ongeveer 3800
m. (Altos Ouchumatanes). De kern van dit ke-
tengebergte vormen kristallijne leisoorten; voor-
al in Guatemala, Honduras en N. Nicaragua be-
reiken deze een groote uitbreiding. In Guatema-
la en Britsch-Honduras vindt men ook veel lei
en der Seche periode, terwijl
leemsoorten, mergel, zandsteen, conglomeraten
en kalksteen uit Get mesozolsche tijdperk voor-
namelijk in Honduras, N. Guatemala en Chia-
pas voorkomen. De kern der zuidelijke bergke-
tens wordt gevormd door oude eruptieve gesteen-
ten (granietsoorten, dioriet, syeniet), hoewel de-
ze in de noordelijke ketens evenmin ontbreken.
Overblijfselen van parallelketens, door latere se-
dimentaire werking ontstaan en opgebouwd uit
oud-tertiairen zandsteen, leem, mergel en ver-
ijk meeozoïschen treft men aan
in Costa-Rica, alsmede op de landengte tusschen
het meer van Nicaragua en den Grooten ,
De totale lengte van het zuidelijke bergstelsel,
dat toppen van ongeveer 3900 m. bezit, bedraagt
ongeveer 900 km., de grootste breedte ongeveer
m.
Behalve deze bergketens treft men ook ande-
re aan, die uit jong eruptieve gesteenten zijn
opgebouwd, voornamelijk andesiet, basalt, rhyo-
liet en porphier. Als bergruggen loopen zij door
Z. Guatemala en Honduras, San Salvador en N.
Costa-Rica in 0.4.0. richting; daarentegen vor-
men dezelfde gesteenten in Nicaragua en som-.
mige deelen van Honduras meer plateau’s. In
Guatemala verheft dit jong-eruptieve gebergte
zieh tot 3600 m. Ongeveer evenwijdig ermede
loopen de sprongsgewijze ten opzichte van elk-
ander verschoven rijen der vulkanen, die de
hoogste toppen van Centraal-Amerika vormen.
De meeste der (+ 80) vulkanen zijn uitgedoofd,
van 19 zijn uitbarstingen in historischen tijd be-
kend, terwijl 8 andere hun werkzaamheid door
11
fumarolen verraden. De voornaamste zijn de Ta-
cana (4064 ml, Tajumuleo (4210 ml, Acate-
nango (3960 ml, Fuego (3835 m., laatste uit-
barsting 1880) en Agua (3752 ml, In San Sal-
vador liggen, behalve de Santa Ana (2385 m.)
en San Miguel (2132 mi nog de Isalco (1885
m.), die in 1770 of 1778 ontstond en sedert on-
afgebroken werkzaam is, alsmede de Ilopango,
die in Januari 1880 midden in het gelijknamige
meer een hevige uitbarsting vertoonde. De voor-
naamste vulkanen van Nicaragua zijn de Cose-
guina (863 m.), bekend door de vreeselijke uit-
barsting van 1885, El Viejo (1780 ml, „Las
Pilas (1071 m.), aan wiens voet zich in 1850 en
1867 nieuwe vulkaankegels gevormd hebben, de
steeds rookende Momotombo (1258 m., laatste
uitbarsting in 1886) en het vulkanisch eiland
Ometepe (1720 ml, waarvan de laatste uitbars-
ting in 1883 plaats had. De hoogste vulkanen
van Costa-Rica zijn de Poas (2644 mi de Irazu
(3414 m.) en de Turrialba (3325 ml. De aleen-
staande Chiriqui (3650 m.) aluit de reeks in
Centraal-Amerika af.
Het gebergte is arm aan goede passen en ver-
due lijkheden aam het ver-
keer. De samenhang wordt geheel verbraken door
de transversale inzinking van Nicaragua, waarin
het Managua- en Nicaragúameer, alsmede de golf
van Fonseca zijn gelegen.
De jong-eruptieve bergruggen van Centraal-
Amerika vormen de voornaamste waterscheiding
en daar zij meestal dicht langs de kust van den
Grooten Oceaan loopen, zijn de rivieren, die hier
uitmonden, van zeer weinig beteekenis. Die, wel-
ke hun water naar den Atlantischen Oceaan voe-
ren, zijn belangrijker en worden dikwijls als ver-
keerswegen gebruikt; gewoonlijk stroomen zij
door lengtedalen en slechts enkele, zooals de Usu-
macinta, breken dwars door de bergketens. Me-
ren zonder afvoer vindt men vooral in N. Gua-
temala, het voornaamste is het Petenmeer.
Klimaat. Dit is afhankelijk van de tropi-
sche ligging, de nabijheid der zee en de hoogte.
De kuststreken zijn warm (gemiddelde jaartem-
peratuur 26°—26,50 C.); malaria heerscht er
voortdurend en van tijd tot tijd gele koorts. Met
toenemende hoogte neemt het gevaar voor mala-
ria, alsook de warmte af; de hoogste bergen van
Guatemala zijn somtijds geruimen tijd met
sneeuw bedekt. In geheel Centraal-Amerika heeft
men een regentijd, waarin talrijke onweders op-
treden, die van Mei tot October duurt en korten
tijd na den hoogsten zonnestand het maximum
bereikt. Tusschen de beide zenithstanden der zon
vermindert de regenhoeveelheid eenigazins (voor-
al in het begin van Augustus, de zoogenaamde
kleine droogtetijd: Veranilo de San Juan). Van
November tot April, als de Noordoost-Passaat
over het geheele gebied waait, hebben de etre-
ken aan den Grooten Oceaan het droge jaarge-
tijde, terwijl die aan den Atlantischen Oceaan
ook nu nog veel regen ontvangen. De neerslag
vermindert aldaar van Februari tot April, maar
blijft nooit geheel achterwege. Daarom valt bijv.
in Greytown in Nicaragua per jaar 6583 mm. re-
gen, in Rivas aan den Grooten Oceaan echter
slechts 1699 mm.; daarentegen heeft Colon 3108
mm., Naos bij Panama echter slechts 1136 mm.
12
Voortbrengselen. Plantenwereld. Deze
wordt naar de hoogte des lands in 3 gordels
verdeeld, n.l. de tierra caliente, tierra
templada entierra fria, d.w.z. de hee-
te, gematigde en koele landstreek. In de tierra
caliente, waartoe de kuststreken en het binnen-
land tot 600 m. hoogte behooren, voornamelijk
geheel Salvador en het bekken van het Nicara-
guameer, vindt men in de vochtige streken een
weelderige tropenflora. De tierra templada, de
streek tusschen 600—1800 m. hoogte, omvat het
grootste gedeelte van Guatemala, Honduras, het
N. van Nicaragua en het centrale deel van Cos-
ta-Rica. Hier heeft men een gezond klimaat
met een eeuwige lente, waarin behalve maïs,
de voornaamste voedingsplant, op gunstig ge-
legen plaatsen ook nog tropische gewassen ge-
dijen. Evenwel worden de Europeesche granen op
grootere schaal eerst aan de bovengrens van
deze streek verbouwd, bij voorkeur in de tierras
frias, de streken boven 1800 m. gelegen, waar-
toe echter slechts een deel van Guatemala, als-
mede kleinere stukken van Honduras en Costa-
Rica gerekend kunnen worden. De plantengroei
in de vochtige kustvlakten aan den Atlantischen
Oceaan is veel grootscher dan die van de droge
kuststreken van den Grooten Oceaan, waar men
savannah’s vindt met verspreide bosschen, ter-
wijl aan den Atlantischen Oceaan reusachtige
oerwouden voorkomen. De kostbaarste soorten
van sier-, timmer- en verfhout, de mahoniboom
en verschillende cedersoorten, het brazielhout
en de sassaparilla komen in het O. meer voor
en zijn van beter hoedanigheid dan in het W.
Voor den handel zijn van belang: koffie, indigo,
vanille, cacao, caoutchouc, gummi, suiker, tabak,
verschillende drogerijen en medicinale planten,
kokospalmen, bananen, sinaasappelen, maïs, berg-
rijst, tarwe, boonen, manihot, aardappels, bata-
ten en yams. ,
Dierenwereld. Let men op den aanvang van
Centraal-Amerika, dan is de fauna rijk te noe-
men; maar het bezit slechts weinig kenmerken-
de vormen. Van de 69 geslachten van zoogdie-
ren zijn 41 algemeen neotropiech (o. a. 5 apen-
geslachten, peccaris, tis, neusberen, luiaards,
miereneters en gordeldieren), 9 behooren zoowel
tot Noord- als tot Zuid-Amerika (poemas, her-
ten enz.), 5 tot Noord-Amerika (vossen. eek-
hoorns enz.) en 12 zijn kosmopolitisch. Talrijk
zijn de vleermuizen (28 geslachten), de roofdie-
ren (12), de knaagdieren (12); kenmerkend zijn
2 tapirs (Elasmognathus) en 2 vleermuizen. Aan
vogels is dit gebied zeer rijk; men vindt er 37
geslachten, waarvan 14 tot de kolibri’s behoo-
ren. Naast de echt tropische dieren, zooals de
surukus of trogons en de hokfkohoenders, vindt
men zijdestaarten, meezen, limmers en
kalkoenen. De reptiiën worden vertegenwoor-
digd, behalve door meer algemeen verbreide ge-
slachten, door 9 afzonderlijke geslachten van
slangen en 18 van hagedissen. Minder talrijk zijn
de amphibieën. De afdeeling der zoetwatervis-
schen is bijzonder uitgebreid en bestaat uit 20
tropisch-Zuid-Amerikaansche, 4 Noord-Ameri-
kaansche, 3 West-Indische en 11 inheemsche ge-
slachten. Groot is ook de rijkdom aan insecten,
Mineralen. Hoewel veel en kostbare minera-
CENTRAAL-AMERIK A.
len in den bodem voorkomen, werd de ontgin-
ning tot dusver zeer verwaarloosd. Goud komt
veel voor, het meeste in Honduras en Nicara-
gua, zilver het meeste in Honduras. Bruinkolen
zijn wel is waar zeer verspreid, doch komen ner-
gens in zoo groote hoeveelheid voor, dat zij de
moeite van ontginning loonen.
Landbouw. De landbouw staat nog op zeer
lagen trap. De Indiaan verbouwt vooral boonen,
mals en bananen; de kleurlingen, Creolen en Eu-
ropeanen verbouwen ook producten voor den
uitvoer. De veeteelt vormt in enkele deelen,
zooals in de staten Hondurae en Nicaragua, nog
het hoofdmiddel van bestaan. ,
Bevolking. Het aantal inwoners bedraagt
ongeveer 4 millioen, dus 7,5 per v. km. De be-
volking bestaat voor de helft uit Ladinos of
Mestiezen, voor een klein gedeelte uit Blanken
(meest Spaansche Creolen), verder uit Negers,
Mulatten, Zambos (+ 800 000) en onbeschaafde
Indianen. Deze laatste zijn, uitgezonderd + 20 000
Cariben aan de N. kust van Honduras, de na-
komelingen van de door de Spaansche verove- .
raars in het land aangetroffen bevolking. Toen
evenals thans nog, bestonden de Indianen uit
twee geheel verschillende volksgroepen. In N.
Centraal-Amerika en aan de zijde van den Groo-
ten Oceaan, in Nicaragua, Costa-Rica en Pana-
ma, bestonden volkrijke en zeer beschaafde re-
publieken, in het minder gezonde gedeelte aan
den Atlantischen Oceaan leefden in de Z. sta-
ten minder beschaafde en minder volkrijke stam-
men, wier leden ook thans nog voornamelijk van
jacht en vischvangst leven. De verst verbreide
Indianentalen zijn het Maya, Quiche, Caekchiquel
met het Nahuatl, een dialect van het Aztekisch.
De grootsche gedenkteekenen van oud-Ameri-
kaansche beschaving, die aangetroffen worden in
Peten nabij Copan, Quirigua, Quezaltenango,
Tikal en Chacula stemmen over het geheel met
die van Yucatan en Chiapas overeen. De Blanken
vormen in Costa-Rica, de kleurlingen in de
overige Centraal-Amerikaansche landen de heer-
schende volksklasse; ook zijn het groot-grond-
bezit en de groothandel bijna uitsluitend in hun
handen. De Indianen zijn over het geheel indo-
lent en meestal zachtaardige, rustige landbou-
wers en landarbeiders, zonder belangstelling in
staatkundige aangelegenheden.
Industrie, handelen verkeer. Onder
de middelen van bestaan staat de landbouw bo-
venaan; de industrie beperkt zich tot suikerfa-
brieken, branderijen (uit suiker), bereiding van
chicha en sigarenfabricage; op sommige plaatsen
zijn bovendien eenige bierbrouwerijen, koffiepel-
lerijen, zeep- en kaarsenfabrieken, alsmede ka-
toenspinnerijen. De natuurlijke gesteldheid des
lands bevordert den handel niet; want goed be-
vaarbare rivieren ontbreken en, de aanleg van
kunstwegen ondervindt groote moeilijkheden.
Daar de meest ontwikkelde streken aan den
Grooten Oceaan zijn gelegen en hier de beste ha-
vens voorkomen, was de handel voornamelijk op
den Grooten Oceaan en de O. kust van Azië aan-
gewezen. Sedert de opering van den Panama-
spoorweg en den regelmatigen stoombootdienst
tusschen Colon en Europa aan de eene, Panama
en de havens van den Grooten Oceaan aan de
CENTRAAL-AMERIK A.
andere zijde, is er eene groote verandering in
opgetreden, t nu de voornaamste produc-
ten, koffie en indigo, onmiddellijk over de land-
engte naar Europa gaan en langs denzelfden
weg ook de meeste Europeesche waren betrokken
worden. Het Panamakanaal heeft de westkust
nog dichter bij de oostkust der Vereenigde sta-
ten van Noord-Amerika en Europa gebracht. In
Costa-Rica heeft, sedert de opening van den
spoorweg van de hoofdstad naar Puerto-Limon,
het voornaamste verkeer plaats aan de zijde van
den Atlantiechen Ocaan, In de eerste 25 jaren
na de onafhankelijkheidsoorlogen was de invoer
van Centraal-Amerika bijna uitsluitend een En-
gelsch monopolie; in den laatsten tijd concur-
reeren Noord-Amerikanen, Duitschers, Franschen
en Italianen scherp met elkaar. De beteekenis
van Centraal-Amerika voor den wereldhandel be-
rust op de ligging als doorvoergebied tusschen
twee oceanen. Van de talrijke Game tot een
interoceanische verbinding kwam die van het
Nicaraguakanaal (1891) slechts tot een begin
van uitvoering. Het Panamakanaal werd in 1914
door de Vereenigde Staten voltooid. Van de wei-
nig omvangrijke spoorwegen vormen de Panama-
spoorweg, van Panama naar Aspinwall (76 km.),
en de Tehuantepec-spoorweg de verbindingen
tusschen de beide oceanen. In Costa-Rica, Guate-
mala, Nicaragua en Honduras waren (einde
1898) 1231 km. spoorweg in bedrijf. Zie verder
bij de afzonderlijke staten.
Geschiedenis. Na de verovering van
Mexico zond Cortez den krijgsoverste Pedro Al-
varado met 400 Spanjaarden en 4000 man Merxi-
caansche hulptroepen naar Centraal-Amerika, om
er het land in bezit te nemen (1524—1535). Al-
varado stichtte er Guatemala-Viéja en werd er
de eerste kapitein-generaal. Drie eeuwen bleef
het getrouw aan het moederland, maar nadat er
zich reeds vroeger gisting geopenbaard had, werd
den 15den September 1821 de onafhankelijkheid
van Centraal-Amerika afgekondigd en den 1sten
Maart 1822 een congres samengeroepen. Doch
reeds vóór het aanbreken van dien dag had men
het besluit genomen, zich aan Iturbide, den ge-
bieder over Mexico, te onderwerpen. Het verzet
van San Salvador en van eenige gewesten van
Honduras en Nicaragua was echter oorzaak van
een fellen burgeroorlog, waarbij Guatemala het
onderspit dolf. Dit ontving hulp van den Mexi-
caanschen generaal Filisola, die naar San Sal-
vador trok en de aansluiting aan Mexico tot
stand bracht. De val van Iturbide veranderde ech-
ter den staat van zaken, Filisola begreep, dat een
vereeniging met Mexico op den duur onmogelijk
was en riep een congres samen, om zelfstandig-
heid te geven aan Centraal-Amerika. Dat congres
maakte den Isten Juli 1823 een besluit open-
baar, waarbij de vijf republieken Guatemala, Hon-
duras, San Salvador, Nicaragua en Costa Rica,
onder den naam van Republiek der Vereenigde
Staten van Centraal-Amerika, onafhankelijk wer-
den verklaard. Don Pedro Molina, de eerste pre-
sident, werd het volgende jaar opgevolgd door
don Manuël José Arce. De congressen der jaren
1825 en 1826 gingen rustig voorbij, doch daar-
na ontstond er een oorlog tusschen de aristocra-
ten in Guatemala en de democraten in San Sal-
13
vador, waarin laatstgenoemden onder generaal
Moraxan de hoofdstad innamen en alzoo de over-
hand behielden (13 April 1829). Don José Fran-
cisco werd nu voorloopig president der Bonds-
republiek en deed zijn best, om de rust te her-
stellen en de welvaart te bevorderen. Niettemin
bleef de verdeeldheid tusschen de partijen be-
staan, en deze werd vooral noodlottig in 1838
bij het optreden van Carrera, een halfbloed-In-
diaan, die aan het hoofd van Kleurlingen en In-
dianen zoowel in Guatemala, als in San Salva-
dor oorlog voerde. In 1839 werd de Unie ont-
bonden en de vijf republieken handhaafden ieder
voor zich haar zelfstandigheid. In het begin van
1840 overrompelde Carrera de stad Guatemala,
zoodat de president Morazan de vlucht moest
nemen, en deze zoeht vervolgens een hereeni-
ging der vijf staten met geweld van wapenen tot
stand te brengen. Hij was op het punt, een in-
val te wagen tn Nicaragua, toen daags te voren
de bewoners van Costa-Rica, waar hij zich be-
vond, in opstand kwamen en hem dwongen, met
het overschot zijner troepen naar San-José te
trekken. Hierop verlieten alle steden, met uit-
zondering van Cartago, de zijde van Moraxan en
toen deze derwaarts vlood, werd hij er aanstonds
gevangen genomen, naar San-José teruggebracht
en aldaar met generaal Villasenor doodgescho-
ten (15 September 1842). Wel ontstond er een
nieuw verdrag dier republieken met uitsluiting
van Costa-Rica, doch die band werd in 1845 we-
der losgemaakt, en na dien tijd zijn alle pogin-
gen tot vereeniging vruchteloos gebleven, zoodat
de vijf gemeenebesten volkomen onafhankelijk
van elkander zijn.
Wel kwam het den 7den Oetober 1842 tot een
nieuw unieverdrag tusschen de 4 staten Guate-
mala, Honduras, Nicaragua en San Salvador, maar
tengevolge van nieuwe onlusten, die in het be-
gin van Februari 1845 in Guatemala en San Sal-
vador uitbraken, werd de losse band weer ver-
broken. Een nieuwe poging tot een hereeniging
in 1850 mislukte, en er ontstond slechts een fe-
deratie tusschen Honduras, San Salvador en Ni-
caragua, die Guatemala door wapengeweld tot
toetreding wilden dwingen, maar den 2den Fe-
bruari 1851 bij Arada een smadelijke nederlaag
leden. Een nieuwe vergeefsche poging tot fede-
ratie werd den 17den Februari 1872 te San Sal-
vador gedaan, en in 1885 streefde de president
van Guatemala, generaal Barrtos, naar een ge-
welddadige unie der 5 Centraal-Amerikaansche
republieken. Tegenover zijn decreet van den
den Maart stelden Costa-Rica, Nicaragua en
San Salvador den 28sten Maart van hun kant
een verbond, om alle aanvallen op hun zelfstan-
digheid met de wapens af te wijzen. Bij Chal-
chuapa kwam het den 2den April tot een ge-
vecht, waarin Barrios gedood werd; de vrede
werd den 16den April 1885 gesloten. Den loden
October 1889 kwam eindelijk een federatie voor
den tijd van 10 jaar van de 5 staten tot stand,
die in den loop van 1890 verder werd uitge-
werkt. Door de omwenteling in San Salvador,
waardoor in ‘Juni 1890 president Menendex
viel, voelde Costa-Rica zich genoopt uit de unie
te treden, waardoor ook dit verbond in duigen
viel. Daar men echter de staatkundige voordee-
14
len van een hereeniging der staten duidelijk in-
zag, bleef men er naar streven, hoewel de con-
gressen van 1892 in San Salvador en van 1895
in Guatemala zonder gevolg waren. In Juli 1895
vereenigden zich Nicaragua, Honduras en San
Salvador in een voorloopig verbond tot Repu-
bliea Mayor de Centro-America, dat in den herfst
van 1898 in de Vereenigde Staten van Centraal-
Amerika veranderd werd, met Amapala als voor-
loopige hoofdstad. Doch reeds in December 1899
viel dit verbond weer uiteen door de omwente-
ling van generaal Tomas Regalado in San Sal-
vador. `
De houding van de republiek Columbia te-
genover de Vereenigde Staten van Noord-Ame-
rika in zake het Panama-kanaal, had tengevol-
ge, dat de staat Panama zich van Columbia (zie
aldaar) losscheurde en sedert den Sden Novem-
ber 1903 een zelfstandigen staat vormt, de zes-
de republiek van Centraal-Amerika.
Het bleek spoedig, dat de jonge republiek
slechts in naam onafhankelijk was; maar dat in
alles de invloed der Vereenigde Staten merkbaar
was. Om zich daaraan te onttrekken, streefde
Panama in September 1905 naar een vereeniging
met Costa-Rica. Zij kwam echter niet tot stand.
Het verbond, door Honduras, Nicaragua en San
Salvador in 1904 aangegaan, was in hoofdzaak
tegen Guatemala gericht. Daar brak, naar be-
weerd werd onder invloed van San Salvador, in
Mei 1906 een revolutie uit. Zij’ leidde tot een
oorlog, waarin Honduras San Salvador bijsprong.
Een voorloopige vrede kwam door bemiddeling
van Mexico en de Vereenigde Staten van N.-Ame-
rika in September 1906 tot stand, maar bij de
definitieve onderhandelingen, in den zomer en
den herfst van 1907 te Washington gevoerd,
traden de beide bondgenooten, daarin door Mexi-
co gesteund, zoodanig tegen Guatemala op, dat
aan de resultaten weinig waarde kon worden toe-
gekend. Slechte met moeite kon Mexico dan ook
in het voorjaar van 1908 een oorlog tusschen
Guatemala en de kleine republieken verhinde-
ren. En ofschoon in Mei 1908 een plechtig vre-
desverdrag tusschen de republieken werd ge-
sloten en er te Cartago (Costa Rica) een. Cen-
traal-Amerikaansch scheidsgerecht werd gesticht,
duurde de gespannen verhouding voort. De Ver-
eenigde Staten van N.-Amerika maakten daar-
van gebruik om hun invloed te versterken, met
het doel hun heerschappij tot aan het Panama-
kanaal uit te breiden. Guatemala, onder het pre-
sidentschap van Estrada Catrera en vooral Ni-
caragua onder dat van Zelaya waren ijverige
voorstanders van een vereeniging der Centraal-
Amerikaansche Staten tegen de N.-Amerikaan-
sche Unie, maar zij werd door den onderlingen
naijver voortdurend belet. De vruchten daarvan
plukten de Vereenigde Staten van N- Amerika,
die er zelfs in slaagden Zelaya op het einde van
1909 tot aftreden te dwingen. In het begin van
1909 was het n.l. weder tot wrijvingen tusschen
Nicaragua eener-, San Salvador en Guatemala
anderzijds gekomen. In Maart had een klein zee-
gevecht plaats, dat aan de Unie gelegenheid gaf
een ultimatum te stellen omtrent scheidsrechter-
lijke beslissing. Een oproer onder generaal Juan
Estrada, den gouverneur van het departement
CENTRAAL-AMERIK A.
Zelaya, gaf, toen deze beslissing niet het ver-
wachte resultaat had, een nieuwe aanleiding om
tegen president Zelaya op te treden. De Unie
ondersteunde Estrada en bovendien beging Ze-
laya de staatkundige fout om twee Amerikaan-
sche burgers, die de revolutie hadden begun-
stigd, te laten doodschieten. Van dat oogenblik
af werd Estrada als oorlogvoerende partij door
de Unie erkend en rijkelijk gesteund, werden de
diplomatieke betrekkingen afgebroken, terwijl in
November 1909 een aantal Amerikaansche krui-
sers in de wateren van Nicaragua verscheen. Ze-
laya zag zich genoopt af te treden. Hij werd op-
gevolgd door José Madriz, rechter bij het scheids-
Gerecht te Cartago. Toen ook deze verandering
in de houding van de Vereenigde Staten van
N.-Amerika geen wijziging vermocht te brengen,
bemoeide Mexico zich met de zaak. Het zond den
gezant Enrique Creel naar Washington en spoe-
dig daarop een oorlogsschip naar Nicaragua
om den afgetreden president in veiligheid te
brengen. Creel slaagde er in om te bewerken, dat
verdere hulp aan Estrada, die bij Rama reeds
een overwinning had behaald, achterwege bleef,
dat de landingstroepen’ niet ontscheept werden en
Zelaya het land ongehinderd kon verlaten. In
Maart 1910 vertrok de Amerikaansche vloot van
Corinto naar Panama, om echter later weder
naar Bluefields terug te keeren, waar zij de re-
volutionnairen zoo openlijk ondersteunde, dat
resident Madriz zich genoopt zag, de tusschen-
komst van de staten, welke hem erkend hadden,
in te roepen. Mexico bood daarop in een flink
gestelde nota terstond zijn diensten te Washing-
ton aan. Intusschen bevredigde het verder ver-
loop der revolutie de wenschen van de Vereenig-
de Staten van N.-Amerika. In Juli 1910 moest
Madriz wijken voor Estrada, wiens broeder José
Estrada, optrad als president, om kort daarop
zijn broeder, Juan Estrada, als voorloopig pre-
sident te erkennen. Diens eerste regeeringsdaad
bestond in het gevangen zetten van alle leden
der regeering. Zijn dankbaarheid jegens de Ver-
eenigde Staten van N.-Amerika betoonde hij,
door in Februari 1911, op advies van den staats-
secretaris Knoz, den N.-Amerikaan Ernest H.
Wands tot financiëel raadsman der regeering te
benoemen. Geheel vast scheen Estrada echter
niet in den regeeringszadel te zitten. Een bom-
aanslag, den 18den Februari 1911 vlak bij het
paleis van den president te Managua gepleegd,
gaf het sein tot verbanning van een groot aan-
tal zijner tegenstanders. In Mei deed hij, ver-
moedelijk niet zonder dwang, plotseling afstand
van zijn ambt ten gunste van den vice-president
Diaz. Terwijl een bomaanslag, die kort daarna,
den Slsten Mei, de vesting La Loma vernielde,
aan vele van zijn aanhangers hun vrijheid kostte.
Sinds de Unie, ondanks het verzet van den Se-
naat, de contrôle over de douanen, spoorwegen
en publieke werken op zich genomen heeft, staat
Nicaragua geheel onder de leiding van het kabi-
net te Washington. In 1911 werd te New-York
de Nationale Bank voor Nicaragua opgericht.
Als opvolger van Diaz werd, in 1912, gekozen de
minister van oorlog Luis Mena, de door de Ver-
eenigde Staten gewilde candidaat. Voordat deze
evenwel zijn ambt aanvaardde begon hij een re-
CENTRAAL-AMERIKA—CENTRAAL-AZIË.
volutie tegen Diaz. Van Juli tot October 1912
duurde de burgeroorlog, waarbij aan weerszij-
den ergerlijke gruwelen gepleegd werden. Ame-
rikaansche marinetroepen traden tussobenbei-
den, ten einde de staatsspoorwegen, die door
een Amerikaansch bankiersconsortium aangekocht
zijn, te beschermen. De stad Leon werd door
de Amerikanen bezet. Mena moest zich aan zijn
tegenstander overgeven. De invloed der Unie
neemt steeds toe. Dit blijkt o.a. uit het plan, in
1913 door president Wilson te berde gebracht,
om van Nicaragua het recht te koopen, dat al-
leen de Unie een kanaal door haar gebied mag
graven — dit, om concurrentie voor het Pana-
makanaal te voorkomen — en om een vloot-
station in de golf van Fonseca te vestigen.
Ook in Guatemala neemt de invloed van N.-
Amerika toe. President Cabrera besloot althans
in het begin van Maart 1911 een leening niet,
zooals oorspronkelijk gedacht werd, in Europa,
maar in N.-Amerika te plaatsen. Om zich in
zijn dictatuur te handhaven, toont Cabrera zich
een gewillig werktuig der Unie. Evenzeer zijn
de financiën van Costa-Rica en Honduras onder
Amerikaansche contrôle gekomen. Het eerste
trof in Februari 1911 een overeenkomst met den
Amerikaanschen financier Minor O. Keith over
zijn buitenlandsche schuld van 10 millioen dol-
lar. Costa-Rica tracht althans in zooverre zijn on-
afhankelijkheid van de Unie te handhaven, dat
het met behulp van Fransch kapitaal zijn cul-
tures tot grooteren bloei wil brengen. Honduras
werd voor N.-Amerikaansche invloeden toegan-
kelijk gemaakt door de revolutie, welke in De-
cember 1910 de vroegere president Bonilla te-
gen den regeerenden Davilla had op touw gezet.
Bonilla werd ondersteund door den N.-Ameri-
kaan Lee Christmas en won snel veld. De Ver-
eenigde Staten van N.-Amerika boden hun be-
middeling aan; den 8sten Februari 1911 werd
een wapenstilstand gesloten en enkele dagen
daarna de overeenkomst met N.-Amerikaansche
finamciers, die 2 weken vooraf nog was gewei-
gerd. In het begin van Maart waren de vredes-
onderhandelingen geëindigd. Als voorloopig pre-
sident werd de partijganger van Bonilla, Fran-
cisco Beltran, aangewezen. Bonilla trachtte in
November 1911 zich van het presidium meester
te maken, door vanuit San Salvador een inval
in Honduras te doen. Hij werd echter door Bel-
tran, die inmiddels tot president benoemd was,
teruggeslagen. De voorgestelde conventie met de
Vereenigde Staten werd in 1912 door het Con-
gres van Honduras verworpen. De regeling der
staatsfinanciën is daardoor weder uitgesteld. Be-
doelde conventie had trouwens evenmin bij den
Amerikaanschen Senaat een gunstig onthaal ge-
vonden. In Januari 1912 gelukte het Bonilla
zich tot president van Honduras te laten kiezen.
Hij overleed echter reeds het jaar daarop.
en 2den Januari 1912 kwam in Nicaragua
weder een Centraal-Amerikaansch Congres bij-
een, hoofdzakelijk ter bespreking van de schade-
vergoedingen ‘bij de revoluties van 1909 gele-
den. Dat de Unie daarbij het beslissende woord
zou spreken, blijkt mit de samenstelling der
commissie ad hoe, bestaande uit 2 Amerikanen
en 1 Nicaraguër. Naar aanleiding van de na-
16
derende voltooiing van het Panamakanaal be-
zocht in Maart 1912 de Noord-Amerikaansche
staatssecretaris Knoz de republieken van Cen-
traal-Amerika, ten einde den band met de Unie
te vérsterken. De stemming van de Centraal-
Amerikanen tegen de Unie is, over het alge-
meen genomen, vijandig. De verklaring van
Knoz, dat de Vereenigde Staten niet naar ge-
biedsuitbreiding streven en de souvereiniteit
der republieken zullen eerbiedigen, had geen
merkbare uitwerking. Het in 1918 voorgestelde
Bryan-tractaat, dat beoogde aan de Unie niet
slechts de contrôle over een interoceanisch ka-
naal te verschaffen, maar ook het recht bij rust-
‚verstoring op te treden, wekte verzet in heel
Spaansch Amerika. In verband met oproerige
bewegingen werd de ex-president Zelaya in No-
vember 1913 te New-York gearresteerd; hij ver-
trok, na zijn vrijlating, naar Spanje. — Guate-
mala werd in 1912 door Engeland gedwongen
met den Council of Foreign Bondholdere een
overeenkomst te sluiten ter voldoening van oude
staatsschulden. Guatemala’s béroep op de Mon-
roe-leer vond te Washington geen gehoor. —
Den 4den Februari 1913 werd Araujo, presi-
dent van San Salvador vermoord. De politiek
schijnt daar vreemd aan te zijn. Carlos Melendex
volgde hem op.
teratuur: Polakowsky, Die Republiken Mit-
telamerikas (Zeitschrift der Gesellschaft für Erd-
kunde in Berlin, 1889—1891); A. H. Keane, Cen-
tral and South America (2de druk Londen 1909
enz.); Idem, Central America and West Indies
(Londen 1911); W. Sievers, Süd- und Mittel-
amerika (1918); Graaf De Perigny, Les cinq ré-
publiques de ’Amérique Centrale (Parijs 1911);
Proctor, Les richesses de l'Amérique Centrale
(Parijs 1908); Palmer, Central America and its
roblems (Londen 1911); Bancroft, History of
ntral America (San Francisco 1881—1887, 3
din); Haebler, Die Religion des mittlern Ame-
rika (Munster 1899). Zie verder de literatuur bij
de afzonderlijke landen.
Centraal Azië (zie de kaart Centraal-Azië
bij het artikel Azië) is eer naam door Karl Rit-
ter ingevoerd ter aanduiding van den romp van
Azië in tegenstelling met de leden (eilanden en
schiereilanden). Humboldt duidde er het trape-
zium mee aan, dat zich tusschen 39930’ en 490
30’ N.Br. uitstrekt, zonder de O. en W. grens
op te geven. F. von Richthofen en na hem
Obroetschew gaven er daarentegen een nauw-
keurige, geologisch-genetische definitie van. Vol-
gens hen omvat Centraal-Azië het gebied, dat
in het N. door de randgebergten van Z. Siberië,
in het O. door het Chingangebergte, in het Z.
door den Ala-sjan, den Nan-sjan en het Kwen-
lungebergte, in het W. door het Pamirplateau
en den Tiën-sjan wordt ingesloten. Dit gebied
was eenmaal door een uitgestrekte zee bedekt,
die echter in den loop der eeuwen is verdwenen,
tengevolge van veranderde klimatologische toe-
standen; alleen kleine zoutmeren, bijv. het Lob-
nor, zijn overgebleven, en op vele plaatsen be-
staat de bodem uit fijn zand, doortrokken van
zout en rijk aan zeeschelpen en andere overblijf-
selen van zeedieren. Wat den bodemvorm be-
treft, bestaat Centraal-Azië uit plateau's zonder
16 CENTRAAL-AZIË-—CENTRAALGEWESTEN.
afwatering en van ongelijke hoogte, gescheiden
door de overblijfselen van oude, sterk verweerde
bergketenen. Slechts de toenemende uitdroging,
onder den invloed van het strenge vastlandkli-
maat met tegenstellingen van C. tusschen
zomer- en wintertemperatuur, hebben alle dee-
len gemeen. Een groot gedeelte van den bodem
bestaat uit harde rotsgesteenten met meestal
gladde rolsteenen en rotspuin bedekt. Dit laat-
ste levert het materiaal, waaruit het vruchtbare
löss (zie aldaar) gevormd wordt.
Centraal-Bond van Christelijk Phi-
lanthropische inrichtingen in Neder-
land. Zie Christelijk Philanthropische inrich-
tingen in Nederland, Centraal-Bond van.
Centraal Bureau der internationale
Europeesche graadmeting. Zie Groot.
meting, Internationale.
Centraal-Bureau van Weldadis-
heid. Zie Weldadigheid, Centraal-Bureau van.
Centraal Bureau voor de Statistiek.
Zie Statistiek, Centraal Bureau voor de.
Centraal Bureau voor Sociale ad-
viezen. Zie Sociale adviezen, Centraal Bureau
voor.
Centraalgewesten of Central provinces
(zie de kaart van Voor-Indië) is de naam van
een direct onder de centrale regeering te Cal-
cutta staand hoofdeommissariaat van het Britsch
Indische rijk. De Centraalgewesten liggen in
het midden van Voor-Indië tusschen 17950’ en
240 27’ N.Br. en 76° en 859 15’ O.L., worden in
het N.W. begrensd door het staatkundig agent-
schap Centraal-Indië, in het NO. door het lui-
tenant-gouverneurschap Bengalen, in het O. en
Z.O. door het presidentschap Madras, in het Z.
en Z.W. door Hyderabad. Zij beslaan een opper-
vlakte van 339 268 v. km., waarvan 258 581 on-
middellijk aan Engeland onderworpen zijn, en
80 787 v. km. tot een aantal kleinere vazalstaat-
jes behooren.
Het grootste gedeelte van het land is een gol-
vend heuvelland, dat op vele plaatsen den vorm
van een plateau aanneemt. Werkelijk bergland
vertoont het land slechts in de Kaimur-Range,
de O. voortzetting van het Vindhyagebergte, als-
mede in de Z. en W. deelen, waar de W. terras-
sen van de O. Ghatsver in het land opdringen.
Door de boogvormig van het W. naar het O. loo-
ende keten van het Satpuragebergte worden de
entraalgewesten in een klein N. en ín een
groot Z. deel verdeeld. Dit gebergte vormt met
de O. helft van de Vindhyaketen een breed dal,
dat door den middelloop van de Narbada door-
stroomd wordt, die de grens vormt tusschen. de
Centraalgewesten en Centraal-Indië. De grootste
samenhangende vlakte is die vam Tsjatisgarh.
Aan de N. zijde daarvan stroomt de boven- en
middelloop van de Mahanadi, de grootste rivier
der Centraalgewesten. Verder worden zij nog be-
sproeid in het Z. door de Sabari, Indrawati en
ain-Ganga, linker zijrivieren der Godawari,
wier benedenloop gedeeltelijk de grens met Hy-
derabad vormt, terwijl de O. arm er van, de
Wardha, ze van Berar scheidt. Van de Narba-
da behoort alleen de bovenloop tot de Centraal-
ewesten. De oppervlakte van den bebouwden
em staat tot de geheele oppervlakte der Cen-
traalgewesten als 1:4,67, de bodem, die nog
ontgonnen kan worden als 1 :3,411, terwijl de
streken, die voorloopig niet ontgonnen kunnen
worden, zich als 1 : 2,140 verhouden. Dit laat-
ste gedeelte wordt voornamelijk door ‘bosschen
en dsjoengel ingenomen. De vruchtbaarste stre-
ken zijn de riviervlakten, de vlakte van Tsjatis-
garh en het land tusschen het Satpuragebergte
en de Wardha.
Het land brengt vooral katoen, rijst, maïs,
tarwe, suikerriet, oliezaad, verfstoffen (vooral
saflor), opium, verschillende harssoorten, alsme-
de timmerhout voort. Talrijke bijenzwermen le-
veren was. In de N. helling van het Satpurage-
bergte worden ijzererts en steenkolen gevonden.
Het klimaat is heet en, afgezien van de hooger
gelegen deelen, niet zeer gezond.
De bevolking bedroeg in (1911) 16 033 310
zielen, d.i. 47 per v. km., waarvan 13 916 308
behoorden tot het deel, dat onmiddellijk onder
Engelsche regeering staat, terwijl 2117002 tot
de vazalstaten behoorden. De voornaamste vazal-
staat is Bastar met een oppervlakte van 33 829
v. km. en (1911) 433310 inwoners. De bevol-
king bestaat grootendeels uit Gond, die vóór de
stichting van het rijk van Delhi in deze streken
onder inheemsthe vorsten 4 staten vormden, zich
echter later met de Radsjpoeten vermengden;
verder uit enkele Mahrattenstammen, zooals de
Koenbi; uit Hindoes, zooals de Koermi, Katsji,
Pomwar en Bagri en uit Hindoestansche stam-
men uit Dekan. In\ 1891 bestond de geheele be-
volking der Centrhal ewesten uit 10 489 620
Hindoes, 2081721 \ leden
stammen, 49212 Dsjain, 309479 Mohammeda-
nen, 13 308 Christesen, 781 Boeddhisten, 173
Sikh, 781 Parsi en 176\Joden. In 1910 bedroeg
het aantal Christelijke imlanders 24 106.
De heerschende talen zijn het Hindi in het N.
en O., in het Z. het Telug%, in het W. het Mah-
rattisch, terwijl in afgelegeig streken de taal der
Gond gesproken wordt. De algemeene omgangs-
taal, die ieder verstaat, is \het Hindostani of
Urdu. De voornaamste bezigheden der bevolking
zijn landbouw en veeteelt. Haindel en industrie
zijn van weinig beteekenis.
De Centraalprovincies werden den 2den No-
vember 1861 gevormd en den 30\sten April 1872
uitgebreid. Zij bestaan uit 4 E ingen of
divisions: Tsjatisgarh met 3, Dsj-abalpoer, Nag-
poer en Narbada ieder met 5 distriëgten. Tot 1878
— 1879 behoorde daartoe ook nog\ het zelfstan-
dige district Boven-Godawari, dat hans bij Ma-
dras behoort. Het bestuurshoofd dert Centraalge-
westen is de te Nagpoer resideerendse hoofdeom-
missaris of chief-commissioner, die sinds 1912
een wetgevenden Raad naast zich heeft, terwijl
aan het hoofd van iedere division eetn comm)s-
sioner; staat, en over Boven-Godawari ‘een depu-
ty-commissioner is gesteld. De 15 väzalstaten,
die tot de Centraalgewesten behooren, } zijn: Ka-
warda, Sakti, Kanker, Kairagarh, Kc@ndka of
Tsjuikadan, Nandgaon, Bamra, Karondt of Ka-
lahandi, Patna, Raigarh, Rairakol, Saiangarh,
Sonpoer, die alle tot de division Tsjatisg\arh be-
hooren, verder Makrai, dat tot de division Nar-
bada behoort, en Bastar. De voornaamste ‚ blaat-
sen zijn: Nagpoer, de zetel der hoogste r egee-
van onbeschaafde
CENTRAALGEWESTEN-—_CENTRAALSPOORWEG.
ringspersonen met (1911) 134712 inwoners,
Dejabal met (1911) 100651, Kamthi met
(1901) 38 888, Segar met (1901) 42 330, Burhan-
poer met (1901) 38341 inwoners. Het binnen-
landsche verkeer, alsmede dat met de naburige
rovincies en de zeekust, geschiedt gedeeltelijk
ngs landwegen, gedeeltelijk over de genoemde
bevaarbare rivieren, die in de Centraalgewesten
een gezamenlijke lengte van 1693 km. hebben,
en verder langs den Great-India-Peninsula-spoor-
weg ter lengte van 378 km., die met den hoofd-
tak van Bombay door het Narbadadal naar het
N.O. en met een zijtak naar Nagpoer loopt.
Oentraal-Indië is de gemeenschappelijke
administratieve naam van 8 staatkundige agent-
schappen in het midden van Voor-Indië, die on-
der den „Agent to the Governor-General for Cen-
tral-India” in Indaur staan en dus onmiddellijk
onder het centrale bestuur te Calcutta, Het ge-
bied omvat 200372 v. km., strekt zich ten Z.
der Centrale provincies uit en heeft den vorm
van een thoekigen driehoek, welks hypothe-
pusa in het Z. door de rivieren Narbada en
Schon gevormd wordt; het Gangesdal vormt de
Oostelijke en de rivier Tsjambal met de Tsji-
taurheuvels de Westelijke rechthoekszijde. Bijna
evenwijdig met de Narbada en op een kleinen
afstand ten N. ervan loopt het Vindhjageberg-
te, dat de steile begrenzing naar het Z. toe
vormt. Naar het N. toe is het een golvend, door
heuvelketene afgewisseld, niet zeer hoog tafel-
land, dat tot aan den Ganges doorloopt en door
de rivieren .Tejambal, Sindh, Betowa, Ken en
Sehon besproeid wordt. Deze loopen alle in N.
richting en monden uit in den Ganges of in de
Dsjamna. Met betrekking tot het plantenrijk
komt het land vrijwel met de andere Centrale
provincies overeen. De fauna is kenmerkend In-
disch. De bodem is tamelijk vruchtbaar, maar
de wijze van bebouwing laat nog veel te wen-
schen over. Door het W. deel loopt de spoorweg
tusschen Agra en Bombay en door het O. deel
die tusschen Allahabad en Bombay. In 1911 be-
droeg de bevolking 9356980 inwoners, dat is | groot 5 000 000
Ai er v. km., waaronder ongeveer 7 500 000
Centraal-Indië wordt in 8 agentschappen ver-
deeld, n.l. de residentie Indaur, de agentschap-
pen Gwaliar, Bhopal, Boendelkhand, Bagal-
khand, West-Malwa, pawar en Guna. Behalve
een klein district, dat direct onder de Engel
sche regeering staat, worden deze agentechap-
pen door inlandsche vorsten bestuurd, die in
zeer verschillende verhouding staan tot de En-
gelsche regeering. De voornaamste daaronder
zijn: de maharadja Sindhta van Gwaliar, de mea-
haradja Holkar van Indaur, de vorst van Dhar,
de beide vorsten van Dewas, de sjah van Bhopal
en de nawab van Dsjaora. Verder zijn er nog
een menigte kleine radjspoetenhoofden, die in
de 18de eeuw door de groote vorsten onderwor-
pen en daaraan schatplichtig werden; maar in
1818, na de onderdrukking dezer macht door de
Engelsche regeering, werd hun toestand op-
nieuw geregeld. In West-Malwa zijn 21 zooge-
naamde Thakoers, waarvan die van Ratlam de
voornaamste is, in Bhopawar zijn 14 ‘hoofden,
in Gwaliar zijn er 8, in Manpur 9, in Indaur 14
vV.
17
en in Bhopal 24. Opmerking verdient, dat, hoe-
wel de naam soms dezelfde is, de grenzen van
de Indische vorstendommen toch niet geheel
met die van de Engelsche agentschappen over-
eenkomen. Van de vazallenstaten in de Oos-
telijke helft zijn de voornaamste: in Boen-
delkhand Urtsja of Tihri, in Bagalkhand Rewa,
verder Dathia, Samthar en Poena.
Centraal-Indië vooral was eenmaal de zetel
der oud-Indische beschaving. Aan het hof te
Udschain leefde de dichter Sjakoentala Kāli-
dëng en eenige eeuwen later de sterrenkundige
Die Singh. Deze oude beschaving is echten
reeds lang verdwenen en gedurende de laatste
eeuwen is Centraal-Indië het tooneel van oorlo-
gen en verwoestingen van allerlei aard geweest,
vooral in de 18de eeuw, toen het rijk der Mah-
ratten ontstond, waarbij nog de rooftochten der
Pindari kwamen. Daarom was ook de oorlog, doon
de Engelschen in 1817 tegen deze vorsten ge-
voerd, een oorlog van orde tegen wanorde en
anarchie. Door sir John Malcolm werd van 1817
tot 1821 de rust en veiligheid overal in het
land hersteld. |
Centraalspoorweg of Nederlandsche
Centraal-Spoorweg-Maatschappij is de naam van
een spoorwegonderneming in Nederland, waar-
voor in 1859 concessie werd verleend. De ope-
ning van de eerste lijn, Utrecht— Hattem (84
km.) had plaats den 20sten Augustus 1863. De-
ze lijn werd weldra verlengd tot Zwolle (geopend
den 4den Juni 1864) en vervolgens tot Kampen
doorgetrokken (geopend den 1Ôden Mei 1865),
hetgeen de geheele lijn met de IJselbrug bij het
Katerveer op een lengte bracht van 102 km. Be-
halve deze hoofdspoorweg exploiteert de maat-
schappij tot buurtspoorwegen de Bilt—Zeist,
den Dolder Baarn en Nijkerk— Ede, alsmede de
electrische tramweg Nunspeet—Hattemerbrug en
de paardentramweg Soest— Baarn. De lengte
der buurte en is ruim 46 km., die der
tramwegen ruim 44 km. De zetel der maatschap-
pij is gevestigd te Utrecht. Het kapitaal is
guld., waarvan op den Slsten
December 1918 was geplaatst 4813250 gld;
van de obligatieleeningen stond per 31 Decem-
ber nog uit: op de 3 pCt. leening 1894:
10008 500 gld, op de 8t/2 pCt. leening 1899
240 800 gld., op de 4 pCt. leening 1901 1 909 000
gid., op de 4 pCt. lening 1903 1 919 000 gld.,
op de 4 pCt. leening 1908 2957 000 gld. en op
de 4 pCt. leening 1912 2990000 gld; in het
jaar 1914 werd een 4t/23 pCt. leening gesloten
van 8000000 gld. Op den 3lsten December
1913 wae voorts im omloop aam bewijzen van
uitgestelde schuld een bedrag van 1913 200
gld. en aan voorloopige bewijzen van uitgestel-
de schuld (scrips) een bedrag van 17600 78
gld. Telken jare wordt een deel der winst be-
stemd voor aflossing van bewijzen van uitge-
stelde schuld; over het boekjaar 1913 werd
daarvoor de helft der winst aangewend, ziinde
58700 gld. en werden mitsdien in het jaar
1914 587 bewijzen uitgeloot. Aan de balans ter
afsluiting van het dienstjaar 1918 zij nog ont-
leend, dat het reservefonds bedroeg 157 732,66
gld. en het vernieuwingsfonds 789 378,02!»
gid. De spoorweg met toebehooren stond op den
18
3lsten December 1913 te boek voor 15 692 325,72
głd., het rollend materiaal voor 4 009 597,93
gld., de paarden, rollend materiaal en inventa-
ris tramdiensten voor 336608 gld., het alge-
meen magazijn voor 525 999,04 gld.; aan effec-
ten bezat de maatschappij 3939707 gld.
De winst over het boekjaar 1913 bedroeg
117 381,14!/s gld. waarvan aam aandeelhou-
ders werd uitgekeerd f 2.25 per aandeel of
0.9 pCt.
Centraalvuur. Reeds vele Pythagoreeërs
waren in de Oudheid de meening toegedaan, dat
zich in het binnenste der aarde een Centraal-
vuur zou bevinden. Deze meening vond later
steun bij hen, die dem oorsprong der vulkanen
in de aardkern zochten. Tegenwoordig kan er
alleen in zoover van eem centraalvuur gesproken
worden, als volgens sommige geleerden de aard-
kern zich in gloeiend-vloeibaren toestand zou
bevinden (zie Aarde).
Centraal zenuwstelsel.
en Ruggemerg.
Centraalzon noemt men een vaste ster,
rondom welke alle vaste eterren van een ster-
renstelsel zich bewegen, evenals de planeten om
onze zon. Vooral Mädler is opgetreden met het
gevoelen, dat alle vaste sterren, die tot den
Melkweg behooren, één stelsel vormen en zich
om één centraalzon bewegen. Hij zocht de plaats
dier zon, op grand van waarnemingen omtrent
de beweging van 1600 vaste sterren, te bepalen,
en hij vond die in de Pleiaden. Hij noemde Al-
eyone, de helderste ster van deze groep, de cem-
traalzon van het sterrenstelsel, waartoe onze zon
behoort. Dit stelsel volbrengt zijn loop om de
centraalzon in 20 millioen jaren, terwijl het
vlak dier loopbaan met dat der ecliptica een
hoek maakt van 84° en de lengte van den klim-
menden knoop in het jaar 1848 2369 58’ be-
droeg. Ons sterrenstelsel bestaat volgens Mädler
uit ringen, die hier en daar door sterrenreeksen
brugvormig verbonden zijn. Het bestaan van zulk
een centraalzon is echter later, vooral door Pe-
ters, betwijfeld; ook Müdler zelf heeft haar on-
houdbaar genoemd en op een vergadering van
natuuronderzoekers te Bonn in 1847 verklaard,
dat het tijdperk van waarneming=tot het bepalen
der plaats van de eentraalzon nog veel te kort
is, om daarover een onbetwistbare uitspraak te
doen, voorts dat het zeer wel jk ie, dat
het centrum van het sterrenstelsel niet seamen-
valt met dat van eenig hemellichaam. Zie ver-
der Heelal, Bouw van het.
Centrale, Electrische. Zie Electrische cen-
trale.
Centrale Beweging noemt men de be-
weging, die een lichaam verkrijgt, als het, ter-
wijl het reeds een snelheid heeft, wordt aange-
trokken door een ander lichaam met een kracht,
waarvan de richting niet samenvalt met die der
snelheid.
In fig. 1 stelt v de snelheid voor van het li-
chaam op het oogenblik, dat het zich in B be-
vindt, terwijl de kracht werkt in de richting
BA. Na een kleinen tijd (t sec.) zou het lichaam,
tengevolge zijner snelheid gekomen zijn in a,
tengevolge zijner anelheid gekomen zijn ín a,
in werkelijkheid zal het zich bevinden in O, ter-
Zie Hersenen
CENTRAALSPOORWEG— CENTRALE BEWEGING.
wijl de richting der snelheid in dit punt dee te
meer samenvalt met BC, naarmate wij £ kleiner
nemen. Op dezelfde wijze doorgaande vindt men
voor de baan, die het lichaam aflegt, de lijn
BCDEF. Neemt men telkens den beschouw-
den tijd oneindig klein, dan gaat de gebroken
lijn over in een gebogen lijn, die de ‘werkelijke
baan van het lichaam aangeeft. Om de baan te
kunnen construeeren, moet men kennen de snel-
heid vamp het lichaam in een der punten, de
kracht en de.
betrekking |tue-
schen de groot-
te der ‘kracht
krachten, die de
zon op de dee-
len van het
zonnestelsel uit-
oefent, zijn om-
gekeerd evenre-
dig met de
tweede macht
Fig. 1.
kegelsnede moet
zijn, terwijl het van de richting en grootte der
snelheid zal afhangen, of de doorloopen baan is
een ellips, een hyperbool of een parabool. Terwijt
de planeten elliptische banen beschrijven, schijnen
de banen van sommige kometen hyperbolen te
zijn. Voor alle centrale bewegingen geldt de
wet, dat de voerstraal (de lijn, die het in be-
weging zijnde lichaam verbindt met het ean-
trekkende lichaam) in gelijke tijden gelijke op-
pervlakken doorloopt. Deze stelling, toegepast
op de planetenbeweging, geeft direct de tweede
Wet van Keppler (zie aldaar). Tevens volgt uit
deze stelling meteen, dat de snelheden in de
verschillende punten der baan zich omgekeerd
verhouden als de loodrechte afstanden van het
aantrekkend punt tot de raaklijnen in die pub-
ten. Bij de elliptische planetenbanen is dus de
snelheid in het perihelium het grootst, in het
aphelium het kleinst.
De werkende kracht is te ontbinden in twee
componenten, de eene gericht volgens de raak-
lijn heet de tangentiëele kracht, de ander, ge-
richt volgens de loodlijn hierop, noemt men de
centripetale kracht. De eerste componente ver-
oorzaakt de verandering der snelheid, de twee-
de die der richting. Voor de centripetale kracht
2
vindt men K = Ee, waarin r aangeeft de
grootte der kromtestraal. Van bijzonder belang
is het geval, dat de bewegende kracht steeds
loodrecht op de snelheid is gericht. De tangen-
tilele componente is dan nul, de snelheid blijft
constant, het lichaam beschrijft dus met een
eenparige beweging een cirkelbaan. Daar nu v
CENTRALE BEWEGING.
Zer
is, kan men voor de centripetale
T
kracht ook schrijven k = ai
Slingert men een steen rond aan een koord,
dan moet de spanning in het koord deze cemtri-
pele of middelpuntzoekende kracht leveren. Is
et koord hiertoe niet in staat, dan knapt het en
de steen zal zich verder bewegen volgens de
raaklijn aan den cirkel. Draait men het met slijk
bedekte wiel van een fiets langzaam om zijn as,
dan is de adhaesie van het slijk en de band
t genoeg om de noodige centripetale kracht
te leveren. Bij snelle draaiing is deze kracht
veel grooter, de adhaesie is niet voldoende, het
van den band afgeslingerd worden. Het
ea alsof er op dit dÉ — en evenzoo
in het eerste voorbeeld op den steen —
kracht werkt, die het van den cirkel af tracht
19
vorm aannemen; de afplatting is des te sterker,
naarmate de amwentelingssnelheid grooter
wordt. Hier moet de veerkracht van het metaal
de de noodige middelpuntzockende kracht leveren.
roef maaki
il hoe de SR =
lipsoïdale vorm der
aarde kan worden
verklaard uit de
draaiing om haar
in het glaten vat
van fig. 4 ie een
weinig ok
Fig. 4.
vat op de centrifogaalmachine, dan sollen
bij draaiing beide vloeistoffen opstijgen. Daar
Fig. 2.
of eg
lijksch leven wordt
vrijwel uitsluitend laatstgenoemde naam ge-
bruikt. Zooals echter uit het voor duide-
jk is geworden, is deze voorstelling onjuist.
lengevolge der traagheid van de stof, tracht het
zich te
aan as van
het toestel, af.
Fig. 3. len der meta-
Si len reepen zich
van den cirkel af trachten te bewegen. Daar
het bevestigingspunt boven lange de as ver-
schuifbaar is, zullen de reepen een elliptischen
echter het kwik wegens grootere mas-
sa de grootste kracht d heeft, zal dit
het lichtere water verdringen en aan den
buitensten rand als een spiegelende ring zicht-
baar zijn. Waren er daar kleine openingen im
den wand, dan zou de zwaarste vloeistof het
eerst naar buiten worden geslingerd. Van dit
Kees maakt men in de techniek veelvuldig
ik om vloeistoffen van
Gerschillend soortelijk e —
Mad van elkaar te og
Bij den regulateur van
Watt (tig. 5) zullen bij
wenteling om de as deme-
talen kogels zoover worden
opgetild, dat de naar het
middelpunt der cirkelbaan
gerichte componente der
zwaartekracht de noodi;
middelpuntzoekende kracht
kan geven. Hoe grooter de
omwentelingsmelheid wordt,
des te hooger zullen de ge-
wichten stigen. De De eg
de as verplaa
is verbonden met een Gel
in de stoombuis; hierdoor
kan automatisch de stoom-
toevoer worden ld.
Als een auto of een ander voertuig een bocht
moet beschrijven, kan het gebeuren, dat de wrì)-
Fig. 5.
ving der wielen tegen den grond niet voldoende
20 CENTRALE BEWEGING-—CENTREEREN.
ie om de noodige middelpuntzoekende kracht te
leveren; de auto loopt dan van den weg af naar
‚buiten. Evenzoo is het slippen van het rijwiel
aan dezelfde oorzaak toe te schrijven. Bij spoor-
‘wegen legt men in de bochten de buitenste rail
hooger, au levert een componente der zwaarte-
kracht de middelpuntzoekende kracht. Om de-
zelfde reden geeft men aan de wielerbanen in
de bochten een groote helling. Slingert men een
met water gevuld emmertje rond aan een koord,
dan zal het water erin blijven, als het rond-
draaien zoo snel geschiedt, dat de middelpunt-
zoekende kracht grooter is dan het gewicht van
het water. Dit laatste zal nu tegen den bodem
een druk uitoefenen, die gelijk is aan het ver-
schil van beide krachten. Ó dit beginsel berust
ook het bekende looping loop.
‚De aswenteling der aarde maakt, dat een
‘componente der kracht, waarmee de aarde een
‘voorwerp aantrekt, wordt gebruikt voor de mid-
delpuntzoekende kracht. Naar de aequator toe
wordt deze kracht grooter, en zal dus het ge-
wicht van het voorwerp afnemen (zie Aarde).
Centrale commissie voor de Statis-
tiek. Zie Statistiek, Centrale commissie voor de.
Centrale Gezondheidsraad. Zie Ge-
xondheidsraad, Centrale.
Centrale projectie. Zie Kaartprojeetie.
Centrale Raad van Beroep. Zie Raad
van: Beroep, Centrale.
Centrale verwarming. Zie Verwarming.
Centralisatie. Onder dezen naam: ver.
staat men een stelsel van of een richting in het
staatsbestuur, waarin alle of de meeste functies
van dat bestuur ook die van administratieven
aard berusten bij een enkele besturende over-
heid. De taak van r n wordt dan aldus op-
‚gévat en uitgevoerd: het staatsbestuur wordt ge-
splitst in verschillende takken; elke tak heeft
wederom zijn ondervertakkingen; alle onderwer-
pen, die de staateregeling of staatszarg behoe-
‘ven, worden tot een dezer takken gebracht, en
er wordt aldus een organieme, een raderwerk
pen, waarin aan rad een vaste plaats
ls aangewezen, terwijl alle de kracht, om in
beweging te komen, ontvangen uit het mid-
delpunt, het centrum, dat het levensbeginsel
van elk onderdeel in zich. bevat. Centralisatie
kan teen geliefkoosd en een krachtdadig hulp-
middel van tyrannie en despotisme in elken
vorh zijn, zoowel van den absoluten vorst, als
van de teugellooze, aan -anarchie grenzende re-
georing van de groote massa des volks. Zij kan
ureaucratie (zie aldaar) met zich brengen.
‚Het centraliseerend stelsel wordt uldigd
in die staten, waar de vorsten of regenten hun
plicht en hun recht zóó opvatten, alsof in hun
persoon de Staat, zijn doel em zijn wezen ver-
persoonlijkt zijn, waar zij zich beschouwen ale
de dragers van een „Staatsalmacht’, wier roe-
ing het is, in alle bedrijven en in alle aange-
egenheden des levens het heil der onderdanen
te beschermen en te bevorderen, In die staten
is het hoofd de albestuurder, to den letterlijken
zin des woord „de souverein”, de „vader des
yolks”; daar heet het: „le roi gouverne et ne
règne pas’. De onderdanen verwachten daar in
alle omstandigheden hulp, troost en uitkomst
den loop van een vuurwapen zou
van de regeering; weinig of niets zoeken zij
door eigen krachtinspanning, door zelfstandig
optreden, door het toonen en handhaven van
hun individualiteit tot stand te brengen. Men
moet zich er evenwel voor wachtem, om te mee-
nen, dat ale heil is te zoeken in het volkomen
tegenovergestelde eysteem van decentralisatie.
Ook dit stelsel heeft zijn onontbwijkbare fouten.
Bij zelfbestuur vam de onderscheiden. onderdee-
len van den staat krijgt men dikwijls een onge-
lijke toepaesing der wetten en wanneer deze on-
derdeelen het recht hebben tot het maken hun-
ner eigen wetten, een zeer ongelijke wetgeving.
Op meer dan één gebied is in het staatsbestuur
centralisatie een vereischte. Bestrijding van be-
smettelijke ziekten, landsverdediging, arbeiders-
bescherming, de dienst der belastingen, het be-
heer der groote verkeerswegen, ziedaar onder-
werpen, waarvoor centralisatie hoog noodig is.
Het oude Duitsche rijk, de Republiek der Ver-
eenigde Nederlanden zijn onder te groote de-
centralisatie te gronde gegaan.
Centralisatie verschaft aan het geheel kracht,
macht, energie en rechtsgelijkheid; decentrali-
satie geeft voldoening aan de verscheidenheid
van behoeften, aam de vrijheid der leden van
den staat en der politieke partijen. Evenals in
zoovele andere zaken ligt op het gebied van het
staatsbestuur de juiste weg in het midden.
Zie verder: J. C. Bluntschli, „Politik als Wis-
senschaft” (Stuttgart 1876, Boek XI, Hfdst. 3.,
Centralisation und Decentralisation). `
Central“Pacific-spoorweg. Zie Paci-
fiespoorwegen.
Centranthus Dec. is de naam van een
plantengeslacht uit de familie der Valeriana-
ceeën. Het onderscheidt zich door een gaven, bij
het bloeien binmenwaarts omgerolden kelkra
en een 5-lobbige bloemkroon met een lange
spoor. Van de soorten vermelden wij C. angusti-
folius Dee, met een onbehaarden, sterk vertak-
ten stengel, lijnvormige, gaafrandige, onbehaar-
de bladeren en fraaie, roode of witte, tot rijke,
eindstandige trossen vereenigde bloemen, in
Zwitserland te vinden; — en O. ruber Dec. met
dergelijken stengel, lancetvormige bladeren en
witte en roade bloemen, tot, rijke trossen CH
me . Deze groeit in Zwitser en in
ee van Frankrijk. Deze schoone sier-
lanten kan men ook in ons land in de open
ucht door den winter brengen, wanneer men
ze een weinig met turfstrooisel bedekt.
Centre, Canal du, is een kanaal in het mid-
den van Frankrijk, dat, doormiddel der rivieren
Dheune en Bourbince, de Saône bij Châlons met
de Loire bij Digoin verbindt, waardoor dus een
scheepvaartverbinding tusschen den Atlanti-
schen Oceaan ep de Middellandsche Zee gevormd
wordt. Het heeft 82 sluizen, is 116 km. lang
en werd in 1793 voor het werkeer opengesteld.
Gentreeren beteekent het middelpunt van
een cirkel of de eindpunten der as van een ro-
tatielichaam bepalen, zooals dit o.a. ts heeft
bij het afdraaien en stellen van machinedeelen.
Het volkomen centreeren van een pnntkogel în
alleen moge-
lijk zijn, indien er geen speelruimte tusschen de
wanden overbleef; dan zouden de lengteas van
e CENTREEREN—CENTUMVIRI.
den kogel en de ziełas van het stuk samenval-
len. Tot het centreeren dient een roodkoperen
ring. Bij de De Lavalturbine centreert het schoe-
penrad zichzelf; dit ie n.l. 2 een zeer buigzame
as geplaatst en bij de enelle omwenteling be-
geeft het zwaartepunt van de roteerende mas-
sa's zich in de wiskundige omdraaiingsae.
Voor het optisch centreeren zie Lens.
Centreerhaak. Tot het bepalen van het
middelpunt of de eindvlakken van gegoten of
g (op de draaibank te bearbeiden) cylin-
dere dient een kraspen met een centreerhaak,
d.i. met eem uit staal vervaardigden haakschen
winkelhaak, op welken een lineaal zóó is vast-
eschroefd, dat de eene kant daarvan den hoek
abveert.
Centrifugaal. Zie Centripetaal.
Centrifugaalmachine of Centrifuge.
Zooals uit het artikel Centrale beweging valt
af te leiden, zullen voorwerpen, die zich bevin-
den in een cylindrische trommel, ronddraaiend
om de as van den cylinder, tegen den wand
van de trommel een druk uitoefenen. Hoe enel-
ler de trommel draait, des te grooter zal deze
druk «ijn. Een centrifuge bestaat in het alge-
meen wit een: trommel, wier wanden doorboord
zijn en die draaibaar is om een verticale ae, ge-
woonlijk van onderen van een stel riemschijven
voorzien, soodat die as met behulp van een riem
zonder eind in snelle ronddraaiing gebracht kan
worden. Rondom de beweeglijke Grommel bevindt
zich een vaststaande. Wordt in de centrifuge een
vloeistof gedaan, waarin vaste deelen, die groo-
ter zijn dan de openingen in den wand, en wordt
het toestel in beweging gebracht, dan zal de
vloeistof door de openingen heen in den vast-
staanden» mantel geslingerd worden, terwijl de
vaste stof in de centrifuge achterblijft. Centri-
fuges kunnen dus im het algemeen gebruikt wor-
den om vaste stoffen van een vloeistof te schei-
den. Vandaar het gebruik ervan voor het schei-
den van het diksap der euikerfabrieken in uit-
gekristakliseerde suiker en stroop, voor het dro-
gen van natte goederen in weverijen en wassche-
rijen, voor het drogen van zetmeel, het afschei-
den van room uit de melk (eeparatoren) enz.
Het groot aantal omwentelingen verkrijgt men
door tandrad- of frietie-overbrenging, terwijl zij
in den jongsten tijd ook wel direct aan electro-
motoren gekoppeld worden.
Centrifugaalpomp. Zie Pomp.
Centrifugaalregulateur. e
werktuig.
Centrifugaalslinger of konische slinger
noemt men een slinger, wiens ophangdraad. een
kegel beschrijft, waarvan de basie een cirkel ie.
Men verkrijgt dien door aan een gewonen shin-
ger op het punt, dat het verst van den vertica-
len stand verwijderd is, een doelmatigen zij-
stoot te geven. Deze slinger heeft een regel-
matige beweging en wordt om die reden bij
sommige toestellen. gebruikt.
Centrifugale kracht is een onjuiste be-
naming, om verschijnselen te verklaren, die be-
rusten op de Centripetale kracht. Zie Centrale
beweging.
Centrifuge. Zie Centrifugaalmachine.
Stoom-
Centripetaal beteekent het middelpuntzoe-
21
kend, in tegenstelling met centrifugaal = het
middelpuntvliedend.
Centripetale kracht of middelpuntzoe-
kende kracht. Zie Centrale beweging.
Centrobarisch beteekent op het zwaarte-
punt of het zoeken van het zwaartepunt betrek-
methode of
king’ hebbende. De centrobarische
de regel van Guldin (zie aldaar) is de maam
eener methode, volgens welke men uit den in-
houd eener vlakke iguur en de ligging van het
zwaar: t daarin, den inhoud kan vanden van
het lichaam, dat door wenteling dezer figuur
om een as in haar vlak ontstaat.
Centronotus gunellus. Zie Slijmvisschen.
Centrosoma. Zie Veeteelt.
Centrospermen is de naam van een plan-
tenorde uit de Lige? der Dikotyledonen en de
afdeeling der Choripetalen, en kenmerkt zich
door een centralen zaaddrager in een anders
tamelijk asymmetrisch gevormd vruchtbeginsel.
De overige deelen der bloem zijn bij de ver-
schillende famikiën ongelijk gevormd. In den
regel zijn zij vijf- of drietallig, soms is er een
kelk en bloemkroon, soms echter een kelk- of
bloemkroonachtig: gekleurd bloemdek. De orde
omvat de familiën der Aizoaceeën, Amarantacee-
en, Caryophyllacseën, Chenopodiaceeën, Nyctagi-
A Si hyto n en Portulacaceeën. (Zie
e afb.
Centrum. Bij een cirkel of bol is het een.
trum of middelpunt het punt, dat even ver van
alle punten der kromme lijn of van het opper-
vlak verwijderd ligt. Het centrum van een el-
lips, hyperbool, ellipsoïde of hyperboloïde is zoo
gelegen, dat alle lijnen erdoor wan de kromme
lijn of van het oppervlak twee punten uitenij-
den, die even ver van het centrum verwijderd
zijn. In de synthetische meetkunde spreekt, men
van centrum van projectie. De beteekenis hier-
van blijkt uit het volgende. Ale wij uit een
punt P naar alle punten van een figuur lijnen
trekken en deze lijnen door een vlak enijden,
ontstaat hierin een afbeelding van ‚die figuur.
Wij zeggen dan dat die figuur uit Jet centrum
van projectie P op het vlak afgebeeld is. ;
‚In de mechanica noemt men centrum gan
evenwijdige krachten het aangrijpingspunt der
resultante dier-krachten; het centrum der even-
wijdige krachten, waarmede de aarde de verschil-
lende deelen van- een lichaam aantrekt, heet
zwaartepunt. Als een chaam om één punt
draait, heet dat het centrum van beweging.
Centrum in de krijgewetenschap noemt men
de troepen, die zich gedurende den stag in het
midden, tusschen de vleugels van het leger, be-
vinden. .
Centrum in de politiek noemt men de par-
tij, die tusschen de uiterste partijen in: het wet-
gevend lichaam staat, de gematigde leden dus;
in den Duitschen rijksdag ie het de naam voor
de Katholieke partij; in de Fransche Nationale
Vergadering ten tijde van het presidentschap
van Thiers (1871—1875) was de middenpantij,
die de regeering steunde, nog in een linker- en
rechtercentrum verdeeld. De naam dezer partij
in alle wetgevende lichamen is ontleend aan de
zitplaatsen harer afgevaardigden
Centumviri H onderdmannen, waren in
EI
het Oude Rome de leden van een rechtbank,
die tegen het einde der Romeinsche republiek
ontstond en recht moest spreken, voornamelijk in
erfeniekwesties. De rechters waren burgers ge
maner, oorspronkelijk ten getale van 105,
CENTUMVIRI—CENTURIA. D
spits. De bloemen zijn wit of roodachtig en
staan alleen des open.
Centuria, afgel van centum (honderd),
was bij de oude Romeinen een verzameling van
omstreeks 100 personen of zaken, hoewel het
Gamtrogperman: 1 Beta vulgaris (mangelwortel); 1a bloem, 1b groep vruchten. 2 Chenopodium
Quinoa
anzevoet); 2a groep bloemen, 2i
Vergroot, 2d doorgesneden zaad met gekromd embryo (ve:
bloem vergroot, % vruchten in natuurlijke
KE, en
t). 3 Agrostemma Githago (Bolderik);
3a vrucht, 3b zaad. 4 Dianthus Carthusianorum (Karthuizeranjelier); 4a bloem in doorsnede.
nl, drie uit ieder der 35 tribus der stad, die
ieder jaar door een etedelijken n praetor op de
lijet werden geplaatst. Ten ler keizers be-
doeg hun amal 180. Met de leiding van het
roces waren (erst de questorii (oud-questoren)
t, later een afzonderlijk praetor, gemeen-
ijk met de decemviri. Lang schijnt deze
jury niet bestaan te hebben, het laatst wordt zij
genoemd in het jaar 395 n. Chr.
Centunculus minimus (Dwergbloem) ie
de mam van een op vochtigen zandgrond en in
heidevelden ‚vrij zekizaam voorkomende plant
uit de familie der Sleutelbloemigen (Primula-
ceeën). De bladen zijn eirond, zeer kortgesteeld,
Ge niet altijd juist 100 was, zooale in den
de afdeeling der troepen, waarover een
centurio bevel voerde. Meer in het bijzonder werd
het geheele Romeimsche volk bij de indeeling
naar het vermogen, diè aan Servius Tullius
wordt toegeschreven, in 198 centuriëm verdeeld.
Alle wermogende Romeinen, aanvankelijk slechts
EC enaren, werden in 168 centuriën
84 centuriae juniorum (de jongere,
tot den eigenlijken velddienst verplichte bur-
gere) en 84 centuriae seniorum (oudere man-
nen van 46 jaar af, een soort landweer). Hierbij
kwamen 18 centuriën der ridders, 3 centuriēn
smeden, timmerkeden en speellieden en 2 cen-
CENTURIA-—CEPHALONIA. 23
turiën ongewapende reserve (adcensi velati, ter-
wijl eerst later 2 centuriën der armen er aan
toegevoegd werden (zie Capite censi). Iedere
centurie had in de centuriaatcomitiën één stem.
Omstreeks het midden van de 3de eeuw v. Ohr.
(zie Census en Comttiae) werd een te her-
vorming ingevoerd, waardoor de deeling van
het volk in klassen em centuriën met die in
39 tribus gecombineerd werd en het aantal der
centuriën r bijna verdubbeld. Uit iede-
ren tribus werden, in overeenstemming met de
> klassen en de afdeelingen juniores en seniores,
10 centuriën gevormd, zoodat er 350 ontstonden,
waarbij nog de centuriën kwamen, die miet ın
deze klassen waren opgenomen.
Centuriën, Maagdenburgsche. Zie Maag-
denburgsche centuriën.
Centuripe, te voren Centorbi en in de da-
gen der Oudheid Centuripa, een stad in ae
Siailiaansche provincie Catania, 8 km. ten N.
van het station Catemanmova vam den spoorweg
van Aragona naar Catania, verheft zich op net
smalle juk van een hooge berggroep, door de
rivieren Simeto en Siamoeoro van den Etna ge-
soheiden. De plaats, welke als gemeente (1911)
12 703 inwonere telt, biedt een prachtig uit-
Ott op den Etna en heeft vruchtbare omstre-
ken, die pistaciën, zoethout en groenten, voorts
soda, zwavel en marmer leveren. Het oude
Centuripe ‚ door de Siculiërs gesticht, was in de
Oudheid een groote en rijke stad; in 1283 werd
zj door keizer Frederik Il verwoest, in 1548
weer opgebouwd. Gedeelten der reusachtige mu-
ren en een aantal oudheden zijn nog aanwezig.
Centweight beteekent hetzelfde als hun-
edweight en is de centenaar in landen waar
Engelsch gesproken wondt. Het gewicht is
50, kg. In de Vereenigde Staten van Ame-
rika er op Jamaica gebruikt men het cenital.
Cephaëlis is de naam van een planten-
geslacht uit de famile der Rubiaceeën. Het
onderscheidt zich door zijn tot bloemhoofdjes
vereeni bloemen met een omgekeerd-eivor-
migen kelk met een 5-tandigen zoom en door
een trechtervormige, 5-apletige bloemkroon, kor-
te meeldraden, een 2-spletigen stempel en een |l
2-hokkige, 2-zadige bes. Het omvat heesters en
krui die in Amerika groeien en gedeelte-
lijk tot geneeskrachtige planten behooren. Daar-
van noemen wij O. I anha Rich. Ca
chotria Ipecacuanha M ìl.) of de echte braak-
wortelplant met een eerst kruïpenden en ver-
volgens opgerichten stengel, langwerpig ronde,
van omder viltige bladeren, tot twaalftallen ver-
eenigde, witte bloemen en donkerpaarse bessen,
Zi groeit in dichte wouden en dalkloven van
West-Brazilië en levert de bruine ipecacuanha-
of braalrwortel, waarvan het poeder in de ge-
neeskunde als braakmiddel en voor de bereiding
van tal van pharmaceutische praeparaten ge-
bruikt wordt.
Cephalanthera Rich. (Boschvogeltje) is
de naam van een plante acht uit de familie
der Standelkruiden (Orchidaceeën). Het omvat
fraaie eoorten, zooals C. pallens Rich. met
gmote, geelachtig witte bloemen — C. zipho-
hyllum met witte, aan de kip geel gevlekte
bhoemen — er C. rubra Rich. met purperroo-
de bloemen. Zij groeien in de wouden der Mid-
den-Europeesche bergstreek. Enkele malen wor-
den zij in Z. Limburg aangetroffen.
Cephalaria Schrad. is de naam van een
plantengeslacht uit de familie der Kaarde-
a ch t igen (Dipsacaceeën). Het onderscheidt
zic een uit ansgewijs geplaatste
blaadjes bestaand: d en door bloemen,
die een korten, getanden kelk en een 4-spleti-
ge bloemkroon bezitten. Slechts enkele soorten
behooren in Europa thuis, zooale C. alpina R.
S., die op de Alpen in het zuidwesten van Zwit-
serland groeit — C. leucantha R. S., in Friaul
te vinden, em C. centauroïdes R. S., in het zui-
den van ons werelddeel aanwezig.
Cephalaspis is de voornaamste vertegen-
woordiger van een der zonderlingste familiën
onder de Placodermen of Pantserganofdvis-
schen van de Devonische periode. De visch heeft
een groot, bijna het halve lichaam bedekkend,
halfoirkebvormig kopschild em een wormvormd-
gen staart. De mooiste exemplaren vindt men in
den ouden rooden zandsteen van Devonshire
(Engeland). l
Cophalochordata. Zie Chordata.
Cephalonia, ook Cefalonia en Kephalle-
nia geheeten (zie de kaart van Griekenland), is
het grootste en na Corfu het belangrijkste der
Ionische Eilanden. Het ligt : over de golf
van Patras, ten Z. van Santa Maura en ten N.
van Zante, een oppervlakte beslaande van 763
v. km. Het is im zuidoostelijke richting doorsne-
den van den Monte Nero, wiens hoogste top de
Orosainos 1620 m. hoog en eenige maanden van
het jaar met sneeuw bedekt is, terwijl het uit-
einde, het voorgebergte Capri, met bosch is be-
groeid. Het ‘klimaat is zeer zacht. Van de talrij-
ke baaien zijn die vam Argostoli, Samos en Asso
de grootste. Rivieren zijn er niet, maar zeer goe-
de bronnen. De bodem ús weinig vruchtbaar,
maar de inwoners hebben ieder genaakbaar plek-
je bebouwd. Het eiland levert olie, wijn, een
weinig graan, benevens ooft, groenten, kaas en
lamsvellen; doch het voornaamste uitvoerartikel
ii er de krenten (voor + 900 000 gld. jaar-
el,
De inwoners, wier aantal (1907) 71 235 be-
draagt zijn uitmuntende zeelieden en soldaten;
voorts begeven zich velen van hen in den t
tijd naar Morea, vanwaar zij graan en andere
levensmiddelen medebrengen. De vrouwen be-
werken den akker en vervaandigen potten en
oliekruiken, alsmede katoenen stoffen en tapij-
ten van geitenhaar. De hoofdstad Argostoli,
Lexuri en ruim 40 dorpen werden den 4den
Februari 1867 door een aardbeving verwoest;
aardbevingen komen hier Dog al dikwijls voor.
Het hedendaageche nia, bij Homerus
onder den naam Same of Samos bekend, heette
weleer ook Epirus Melaina (Zwart Epirus) en
later Cephalonia. Men zegt, dat het dien naam
ontvangen heft van Cephalus, die na het ver-
moorden zijner gemalin derwaarts vludhtte en
van de inwonere het opperbestuur over het
eiland ontving. Reeds Homerus noemt de inge-
zetenen Cephallenen en geeft ‘hum Odysseus
(Ulysses) tot gebieder. De belangrijkste steden
van dien tijd waren Pale (ruïnes bij Lexuri),
24
Krane of Kranioi (4 km. ten O. van Argostali),
Same (aan de bodht van Samos en Pronmoi (in
het ZO. gedeelte). Gedurende den Peloponnesi-
sdhen Oorlog onderwierpen zij zich aan de Athe-
ners en in 189 voor Chr. aan de Romeinen.
Strabo noemt Cephalonia een wijkplaats voor
Romeinsche ballingen, en latere’ sohrijvers be-
schouwen het als een deel der provincie Epirus.
Keizer Hadrianus schonk het aan Athene. Bij
de verdeeling van het Romeinsche rijk bleef het
bij het oostelijk gedeelte, dot verklaarde zich
vervolgens onafhankelijk en stond geruimen tijd
onder het bewind van vorsten van Achaja. Se-
dert den Noormannenoo van 1185 bahoorde
mia met Ithaka en Zante aan de palsgra-
ven uit de familie Orsini. In 1224 werd het
door Gajo, den toenmaligen gebieder, aan Venetië
schonken, in 1857 behoorde het aan de rid-
rs Tocco uit Benevento ew werd in 1479 door
de Turken veroverd, waarna men de inwoners
naar Konstantinopel bracht. Tegen de bepalin-
gen van het vredesverdrag in, verdreef een Ve-
netiaansch edelman, Antonio genaamd, de Tur-
ken en bevrijdde het eiland van zijn onderdruk-
kere; doch de Venetianen straften die trouwe-
loosheid door 4 schepen derwaarts te zenden
met krijgslieden, die zidh van Cephalonia mees-
ter en en het wederom in ‘de handen le-
verden van de Turken. Den 24sten Mei 1500
werd Cephalonia door een Spaansdh-Venetiaan-
sche vloot onder Benedetto Pesaro en Gonsalvo
de Cordova veroverd em bleef sedert 1502 lan-
en tijd in het bezit van Venetië. Zie verder
onische eilanden.
Cephalopoda of Koppootigen is de naam
eener klasse uit den stam der Weekdieren
(Molluscen), die in onze zeeën worden aangetrof-
fen, doch met slechts weinig soorten, terwijl
een groot aantal geslachten en soorten ver-
been voorkomt in de oudere lagen der aardt
korst. De naam van „Koppootigen” is ontleend
aan de gedaante van hun lidhaam. Het voor-
naamete gedeelte daarvan ie een groote, lang-
werpigronde ingewandszak, waaraan na een min
of meer duidelijke insnoering, de kop bevestigd
is, die aan zijn bop van een kring van tredhter-
vormig geplaatste armen is voorzien. Het li-
dhaam is omgeven dooreen zakvormigen man-
tel, die alleen aan de kopzijde geo is, om
aan het water toegang te verschaffen tot de
kieuwen. Aan de buikzijde bevindt zich een kra-
tervormig orgaan, de „tredhter”, die tot verwij-
dering van het opgenomen water dient. Ter zij-
de van den kop bevinden zidh 2 groote, meestal
uitpuilende en zeer samengestelde oogen. De ge-
noemde armen zijn aanhangsels, die zoowel tot
wegingewerktvigen dienen, ale tot het grijpen
der prooi, en veelal aan de binnenzijde van zuig-
napjes of haken zijn voorzien, Daarmede krui-
pen de Cephalopoda met den kop naar beneden
mee den grond, terwijl zij bij het zwemmen
voortgestuwd: worden door het wit den trechter
uitgespoten water. Van de thans levende soor-
ten zijn slechts weinige van schalen voorzien,
vale bezitten aan de rugzijde in den mantel
een schelp, en alle hebben in den kop een kraak-
been, dat als een soort schedel de hersenen om-
geeft. Hun huid is doorgaans ruw, lederachtig
CEPHALONIA-—CEPHALOPODA.
en met een dunne opperhuid bekleed, en in de
leerhuid liggen eigenaardige cellen, die zich door
middel van vezels in het levende dier kuanen
uitzetten en met paarse, roode, gele en bruine
kleurstoffen gevuld zijn. Doordat deze afwisse-
lend op den voorgrond treden, vertoont het dier
een prachtig en gestadig afwisselend kleurenspel,
dat ook nog eenigen tijd na zijn dood voortduurt.
Bovendien Jet beneden deze laag, die deze pig-
ment bevattende cellen (chromatophoren) bezit,
nog een iriseerende laag. De inwendige schalen,
die men bij enkele soorten aantreft, zijn òf hoorn-
achtig, òf verkalkt en nog zeer verschillend
yan rouw Dt ontwikkeling De mantel be-
t ük uit kringvormig verloopen-
de vezela, waardoor vooral de kiewwholte krach.
tig samengetrokken en het water met geweld
uitgespoten kan worden. Is jk die holte
200 veel mogelijk met water gevuld, dan wordt
zij door het dier gesloten, dat daarna het vocht
uit de reede vermelde trechter met kracht weg-
stuwt, waardoor de genoemde achterwaartsche
beweging ontstaat. De armen zijn verschillend.
Bij Nautilus kunnen zij teruggetrokken. en on-
der een vleezig deksel geborgen worden, bij de
overige geslachten zijn zij naar de binnenzijde
— die van den mond — met een enkele of dub-
bele rij zuignapjes bezet, waarmede het dier zich
kan vastzuigen. Het zenuwstelsel der Cephalo-
poda is zeer ontwikkeld. Boven den slokdarm
liggen twee hersengangliën, die door een ring
met de onder den slokdarm gelegen voetgang-
liën verbonden zijn. Deze knoopen geven zenu-
wen aan den kop af. Met den ong zijn de twee
ingewandsgangliën versmolten, die de ingewan-
den verzorgen. Van de zintuigen bezitten vooral
de oogen een groote volkomenheid en gelijken veel
op die der zoogdieren. Het veredhil bestaat hier-
in, dat het hoornvlies bij sommige soorten niet
sloten is, waardoor dus het zeewater toegang
et tot de voorste oogkamer, en dat het net-
vlies met de z.g. staaf dadelijk aan: het
glaslidhaam em niet, zooefs bij de zoogdieren,
aan het vaatvlies (Chortoïdea) grenet — men
heeft hier dus de omgekeerde bouw van het net-
vlies. ` Dä de Nautiliden zijn de oogen bekervormi-
e groeven, op den bodem waarvan het netvlies
igt — terwijl hier, glaslichaam, lens, iris en
hoornvlies (cornea) volkomen ontbreken. De ge-
hoororganen bestaan uit een peervormig zakje met
een onr igen, wit eenige kristallen samen-
gestelden gehoorsteen, en hggen in 2 bokvor-
mige ruimten in het onderste gedeelte van den
kop. Daar men er voorts sporen aantreft van
reuk- en emaakorganen, schijnen de Osphalopo-
den toegerust te wezen met al de zintuigen der
meest-volkomen gewervelde dieren. De ademha-
ling geschiedt door kieuwen, etenidia, die als
gekroesde blaadjes aan beide zijden in de man-
teähokte liggen. Aan den voet van go kieuw
vindt men een ruime slagaderlijke voorkamer,
die het blauwachtige bloed voortstuwt naar
het hart. Dit laatste becht de gedaante van een
romden of langwerpigen zak, vanwaar een be-
langrijk bloedvat langs de maag en de keel naar
den kop loopt en zidh met zijn takken begeeft
naar de maag, de lever, de keel enz. Een kleine-
re slagader voorziet de overige ingewanden van
CEPHALOPODA-—CEPHALUS.
bloed. Daarenboven bezitten de Cephalopoda
twee excretie-organen, namelijk aan de aderen,
die het bioad naar de kieuwen voeren, knolvor-
Bij deze dieren ijn
en de voortplanting
eieren. Meende men vroeger dat bij sommige
soorten het mannelijk zeer klein bleef,
zoodat het den schijn had, of men te doen had
met parasieten, die in den mantel der wijfjes
huiaden, dater is gebleken, dat dit een stuk van
een vangarm is (hectocotylus), die de sper-
matozoiden had opgenomen en een tijd lang ale
Ceratitee nodosus Brug.
een dier zich in de mantelholte van
het wijfje beweegt. De eieren zijn veelal door
een networmig gerimpeld dooiervliee en een
toornachtige schaal omgeren en op cen eigen-
aardige wije in maæa's samengevoegd. Zij vor-
men bij de inktvisschen peervormige cellen, die
tot trossen vereenigd en onder den naam van
zeædruiven bekend zijn.
Men verdeelt de cephalopoda in 2 orden, na-
melijk in Vierkieuwigen em Tweekieuwigen. De
Vierkieuwigen (Tetrabranchiata), wier schalen
in velerlei vormen im de oudste aardlagen voor-
komen, hebben schalen met vele kamers, wan
welke de laatste veet grooter is dan de voor-
ganden en het dier tot woning dient. De ove-
rige zijn met lucht gevuld. Telkens wordt ereen
nieuw tusschenschot gevormd, waardoor het aan-
tal kamers voortdurend vermeerderd en de op-
waartsche druk vergroot wordt, In zulk een in ka-
mere verdeelde schaal windt men een sipho, dat
is een door alle kamere loopende buis, waarin
zich een streng bevindt, waarmede het dier aan
de schaal is verbonden. Het dier heeft kortge-
steelde oogen, korte vangarmen met talrijke
voeldraden (tentacula) in plaats van zuignap-
jes, een mantel, die van voren twee opening
beet 4 kieuwen, dodh geen inktzak. Tot
Nautilus behooren 4 nog levende soor-
25
ten, onder welke N. Pompilius de meest beken-
de 'is. Daarenboven vindt men een zeer groot
aantal fossiele geslachten, die bijkans in alle
formaties te vinden zijn, en daaronder vooral
de bekende ammonieten en hun voonlooper de
Oeratitee (zie de afb), de laatste voor
ken-
merkend voor de triasformatie.
De Tweekieuwigen (Dibranchiata) zijn in on-
ze zeeën veel talrijker Jet wee Zij ver-
toonen zich eerst in de Triaslagen en onderschei-
den zieh door hun ongesteelde oogen, door 8 of
10 armen van nagenoeg gelijke lengte, van tal-
rijke zuignapjes voorzien — wel eens 120 paar
aan elken arm — door hoornachtige kaken, ge-
ijkende op een papegeaienemavel, een dikken,
igen mantel met één opening — de Vier-
kieuwigen hebben er 2 — en door 2 kieuwen.
De schalen zijn niet im kamers Terdeci, BS
wel op eigenaardige wijze gevormd. Hier-
Kei behoren, os volgende onderorden: de
ichtvoetera (Octopoda) met 8 v:
rondom den bek, een min of meer bolvor-
mig lichaam en geen schaal, met uitzonde-
zing van het merkwaardig Pa-
pierboot (Argonauta) — en de Tienvoeters
(Decapoda), die, behalve genoemde 8 ar-
men, nog 2 langere en daarenboven 2 zij-
vinnen aan den mantel en een witte schelp
in den rug hebben. Vaak epoelen deze
stukken, die zeer licht zijn, aan het strand;
zij zijn bekend onder den naam van zee-
schuim. Hiertoe behoort het geslacht Se-
ia of dat der Inktvisschen, alsmede dat
fer Belemnieten (zie onder aamen),
welke laatste zijn uitgestorven,
Zie: „Handwörterbuch der Naturwissen-
schaften” (Jena 1912).
Cephalotaxus ie de naam van een
plantengeslacht uit de familie der Tazacee-
en. Het omvat kleine, zich breed uitapreiden-
de boomen, die zich ‚ne meestal vertoonen als
heesters, met overblijvende, lijnvormige, door-
gaans in twee rijen geplaatste bladeren en een
paarsbruine, eerst in het tweede jaar rijp wor-
dende steenvrucht, welke een bruine noot om-
eluit. C. Harringtonia Forb. ie een Japansche
boom of heester ter hoogte van 6—7,5 m. met
sterk uitgebreide bladeren. O. drupacea S. et
Zuec. heeft langere bladeren en grootere bloem-
katj
Gephalus. een Attisch jager, een zoon van
Hermes en Herse, waa van Procris,
een dochter vam den Aftischen koning Erech-
theus. Door Eos ontvoend, werd hij eid met
26
Losch maakte, wierp hij, in de meening dat zidh
daar een stuk wild bevand, de nooit missende
speer daarheen, zoodat zij gedood werd. De on-
altijddurende bakingschap veroo
zidh naar Amphitryon, koning van Thebe, en
hielp dezen bij ao ja acht op den Teumessischen
vos, die er had, dat hij niet
in te halen was. Findelijk wend hij en Laelaps
door Zeus in een steen veranderd. Volgens een
ander verhaal nam hij deel aam den tocht der
Thebanen tegen de Teleboeërs, stichtte bij het
voorgebergte Leucates een tempel ter eere van
Apollo en wierp zich vervolgens, tot verzoening
van den moord, van de rotsen in zee. Volgens
Ovidius verandenden beiden in aksters, dodh
gens anderen vestigde Cephalus zich op Ceria.
lenia em werd er ide
van Odysseus en koning der Ce:
Cepheus, ook wel Andromedae pater ge-
naamd, ie een sterrenbeeld. aan den noordellij-
ken hemel, tusschen den Kleinen Beer, den
Draak, de Zwaan, het Kleine Paard en Cassio-
peia. Het is te vinder op 290°—60° rechte kłim-
ming en 550—800 noo matie en tekt vol-
gens Heis 159 met het bloote oog zidhtbare
sterren, daaronder 5 van de dende en vierde
, Volgens Erastosthenes was Cepheus
een koning der Aethiopiëre. Zie Andromeda.
Cephisus of Cephissus was im de Oudheid
de naam van verschilende Grieksche rivieren.
De voormaamste, thane Mavronero geheeten,
de N.helling van den Parnas-
ijheid der oude Phocisdhe stad
Trassie meer Kopais, dat aich door onderaand-
ache spleten ontlast.
Een andere rivier, die ook thans nog den
ouden naam d ontspringt aan, de Z.W.-hel-
ng van den to (Penteficon) in Attica, bij
het bronnen- en äs l Cephisia,
en stroomt in Z. richting door de vlakte van
Athene; het water wordt door de talrijke ka-
naden afgeleid ter besproeiing vam tuinen en
boomgaarden, zoodat de rivier de zee niet be-
Sé dende gier van dien naam stroomt in
het W. van Attica en komt im twee armen van
den Kitheiron (beek van Kokkini em Saranpe-
tamos ten). Na de vereeniging dezer ar-
men loopt zij in Z. richting door de Thriasi-
sdhe vlakte en mondt ten O. van Eleusis in zee
uit. In den zomer droogt zij uit vóór zij de zee
bereikt.
Ceram of Serang, een eiland in de Banda-
zee, ten N. van Ambow en de Oeliassers, tus-
schen 1279 50’ en 1300 51’ O.L. en 20 AN en
3052’ Z.Br. gelegen, behoort tot de residentie
Amboina. Het is het grootste vam de tot deze
residentie behoorende eilander en beslaat een
oppenvlakte van 17152 v. km. De noordelijke
kust loopt hier en daar steil in zee af en vormt
ongeveer in het midden van het eiland! een in-
ham, de baai van Sawai; aan de lagere zuide-
lijke kust worden drie groote baaien aangetrof-
fen, die van Piroe in het W., de Elpapoeti baai
in het midden en oostelijker die van Toeloeti;
er van het geslacht.
CEPHALUS-—CERAM.
aan de noordoostelijke kust is de baai van Wa-
roe de eenige, waar schepen kunnen ankeren.
Op vele plaatsen wordt het naderen der kust
door koraalriffen en zandplaten bemoeilijkt. De
zuidwestelijke punt bestaat uit een groat schier-
eiland, Hoamdahel of Klein-Oeram genoemd, dat
door een smalle landtong met het hoofdeiland
is verbonden.
Van O. naar W. wordt Ceram doonsneden door
een breede eten, omder den naaan van Loe-
moeöete bekend, welke zich, o enkele Aflalakere
gedeelten na, in talrijke v naar ve-
Perle richtingen, hier en daar tot aan de kust
voortzet. Dt hoogste is de Moerkele (2700
m.). In de afdeeling Waroe gaat dit bergland
over in heuvelland met zachte heli en vrij
groote vlakten. Bijna overat ie dit gabemgte met
Onderedhei
stroomen vam deme bengketen noord- en zuid-
waarts naar zee; de voornaamste zijn: de Roeata
en Talla, die in de Elpapoeti-baai uitmonden, de
a aan de ike kust em de Pti,
welke in de Piroe-baai uitmondt. Zij zijn uit-
sluitend voor kleine prauwen, veelal niet ver
van de monding, bevaarbaar, maar zijn dan
voor het verkeer te land. zeer hinderlijk.
In de jaren 1907, 1908 en 1909, toen het
binnenland onderworpen werd, zijn talrijke we-
gen opengekapt, die nu gedeeltelijk weer didht-
groeien,
Het klimaat is gezond,
sommige moerassige
kustetreken ui pd, en de temperatuur
wordt getemperd door de g land- en zee-
winden. De zui moeson brengt van begim
tot half October zware rege regens op op de zuidkust.
Het verkeer op zee is dan bezwaarlijk door de
hevige branding, te land door de bandjirs. Voor
de noordkust is de N.W.noeson de regentijd.
De sterkte der bevolking ie nog zeer onzeker.
Na de administratieve indeeling van het eiland
in 1882 zijn hieromtrent evens verzameld,
die een totaal van + 12 Christenen. (het
meest in Amabhei en Kairatoe) em van + 16 000
Mohammedanen (vooral in Waroe) gaven; maar
omtrent de heidenen of Alfoeren, in het bij-
zonder omtrent die, welke in het binnenland
wonen, de zoogenaamde Bengalfoeren, loopen de
cijfers van 10 doo tot 60 uiteen
De Aifoeren krachtig gabouwd, mager van
Ne en licht in van teur; zi dragen het
ar lang en bevestigen dit met een wrong ne op
het hoofd, of binden het samem met een hoo:
doek. Hun gewone kleeding bestaat uit schaam-
govdels van boomschors of katoen en een stuk
lijnwead, dat gedeeltelijk het bovenlijf bedekt;
voors sieraden, als: haarkammen, halssnoeren,
arm- en. vingerningen, benevens een sirihtasch.
De Mohammedaansdhe kuatbevolking kleedt zich
zooals eldere im den Archipel gebruikelijk is.
De Christenen hebben de kleederdracht der Am-
bonsdhe Christenen overgenomen: buis en bnoek
van katoen. De regenten kheaden zich zoo mo-
gelijk Buropeesdh. De mannen gean steeds ge-
wapend en zijn zeer naijverig op vrijheid en
onafhamkelijkheid; het koppenenellen is hun eng-
ste ondeugd; de vrouwen behandelen zij goed.
Men onderscheidt de bevolking in adelfijken
CERAM.
(hoofden en afstammelingen van dezen), gewone
lieden en slaven; de laatsten zijn meestal vreem-
delingen, en wel im groot aantal op Nieuw-Gui-
nea geroofd.
Zij vormen twee groote atammen: de oeli- of
patastwa in het westelijk en de oeli- of patali-
ma in het oostelijk gedeelte, herkenbaar aan de
piaataing van den offersteen in het dorp, die
H de patasiwa aan de ide, bij de ratalima
aan de landzijde ligt. Voor de eersten is het ge-
tal 9, voor de laatsten. het getal 5 heilig. Tus-
di ha reeden © Pen HA
SC x beiden heersdht uit w
boen de strijd tusschen de Molukedhe rijken E:
nate en Ti naar hier wend overgebradht en
de patasiwa zich voor Ternate verklaarden. On-
der dezen is albeen het koppensmetlen in zwang,
en uitsluitend bij hen vindt men het bekend ka-
kianverbond (zie aldaar), welks leden zich door
bepaalde teekene, in den vorm van getatoueende
figuren op voorhoofd, bonat, bovenarm of dij, on-
derscheiden. Naar hun bewering moet in het
midden van het eiland op een geheim
plek een waringin-boom met drie takken staan,
die door priesters wordt bewaakt en ads sym-
bool geldt van het verbond der bewoners met
de rivieren Dti, Tala en Sapoelówa. Het verbond
heeft zijn ‚politieke beteekenis nagenoeg geheel
verhoren. Volgens de aloude gebruiken worden
alle onderlinge geschillen beslist door een raad,
saniri, die bij belangrijke eden tot
groote volksverzamell aangroeit en waar-
van de aangientijksten bij de drie e ri-
vieren als leiders optnden, Het is een soort
veemgericht, dat het recht heeft tot het opleg-
gen van boeten en zelfs de doodstraf kan. uit-
spreken; intusschen heeft elk d eey eigen,
zelfstandig bestuur. De patalima zijn veel min-
der ruw A
der verschillende titels als hoofden op, die met
de oudsten, waar noodig, het bestuur uitoefe-
nen.
De taal is gesplitst in tal van dialecten, vaak
zoozeer uiteenloopend, dat niet ver van kan.
der werwijdend wonenden soms een geheel an-
der dialect epreken; in de atranddonpen zijn die
nog met naburige taler en het Maleisch ver-
mengd; maar vam laatstgenoemde taal is door-
gaans de kennis zeer gening. Het godsdienstig
geloof is beperkt tot de wereering der zielen
van afgestorvenen (nitoe) en de vrees voor kwa-
de geesten. Ale onv ribare verschijnselen
worden aan hun inwerking toegeschreven, van-
daar de te invloed der priesters (mao-
wèn), die pamali Loge aldaar) opleggen en
de noodige offers bot verzoening der vertoorn-
de geesten voorschrijven. Uit angst voor nood-
lottige gevolgen zal geen Ałfoer hot wagen zich
hieraan te onbtrekken. Als een bijzonderfhedt van
de patasiwa vendient nog vermelding ‘het zoo-
genaamde pila, hetwelk voor de dorpen, waar-
tusschen het bestaat, de verplichting tot weder-
zijdsche hulp der bewoners meebrengt.
Omtrent de Bergalfoeren in West-Ceram, in
1906 onderworpen, deelde professor K. Martin,
die hen in Maart 1002 bezocht, het volgende
27
mede: De mannen zijn tat 1,75 m. groot, in
den regel wat kleiner, stank en elastisch ge-
bouwd en zelden gezet van lichaamsbouw; zij
hebben een donkerbruine, bij ho uitzonde-
ring lichtgele huidskleur. Het gezicht is zeer
schraal met haar begroeid; de jonge lieden trek-
ken het weinig baardhaar bij voo:keur uit, zoo-
dat een werkelijke baand tot de zeldzaamheden
befhoont. Het hoofdhaar, bij kleine kinderen kas-
tanjebmin er later donkerawart, wordt door de
volwassenen steeds lang en ongeknipt achter-
over gedragen. zoodat het bij wijze van staart
in den nek hangt, of zij draaien het als een
wrong en abeken er ear naald door. De haar-
wrong zit ook wel eens, in plaats van op het
achterhoofd, midden of Jinks op het voorhoofd,
en soms wordt een roode doek kransvormmig om
den schuin op het hoofd bevestigde dhignon ge-
wonden, Er wordt ook wel een kamvormig in-
etrument, dat slechte tot kammen dient, in het
aan ongedierte rijke haar gestoken.
Hoofddoeken schijnen akute bij bijzondere
gelegenheden gebruikt te wonden, want de mees-
te deden gaam blootshoofds. Het eenüge, nooit
ontbrekende kleedingstuk van den man bestaat
in de moogenaamde tjidako, een langen en smal-
len dendendodk, die met steenen uit boombast
wordt geklopt. Dege soort van gordel wondt zo.
demig om de dendenen geslagen, dat mem moei-
dijk kan zien hoe hij v is. Bont ver-
sierde tjidako’s mogen slechts door lieden ge-
dragen worden, ten mimste één kop ge-
senedd hebben, terwijk het aantal gesnelde kop-
pen wordt aangeduid door even zoovele awante
ringen op der gordel. Als sieraden dragen zij
nersdhillende kenmerkende woorwerpen, im de
eerste plaats ringen wit sdhikdpad en bolsos ver-
die zij aan de beide bovenarmen dra-
gen. Bezit de Altoer er slechts één, dan wondt
hij altijd aan den linker arm gedragen tot Jkt
- | insteken van croton, daar deze versiering nooit
anders dan aan de linkerzijde wordt.
Aan de manier waarop dit geschiedt, kan men,
evenals aan de kleur vam den tjidako, zien, of
de Auer zidh reeds als koppensneller onder-
scheiden heelt of niet. Verder treft men arm-
ringen van bamboes gevlochten en bont gekleurd
aan. Aan het handgewricht draagt hij ringen
uit sch wervaandigd, die veektijds gepolijst
en van dwaragroeven zijn voorzien en waaraan
de AMoer some nog een Chineesdh muntstuk als
sieraad bevestigt. Om den hals hebben sommi-
gen een halsketen van paarlen, waaraan in bet
midden op de borst versdhillende voorwerpen
hangen, 0.a. een koperen tangetje voor het uit-
trekken van baardharen, kleine koperen ringen,
jfwormig afgestepen windingen van en
pg wel de kop van een grooten kever. Even-
als de Strand-Alfoeren tatoueeren deze bergbewo-
nere db de boret met kousvormige figuren,
maar bovendien dragen zij, wat de Alfoeren op
het zuiderstrand missen, op het voorhoofd vlak
boven den neuswortel eigenaardige teekens in
den varm van een V, met de boveneinden om-
zen, en bovendien ook een U-vormig tee-
ken, beide met punten ineerd. Met dit
teeken van den geheimer bond der Kakeanisten
zijn kinderen van 6 tot 8 jaar reeds versiend.
28
Het wapen, dat zij altijd meedragen, is het ilan-
ge mes of parang. Bogen zag de reiziger bijna
niet; daarentegen wel geweren, ten spijt van
het verbod van invoer, en daarbij behoorende
ammunitie welke de Alfoeren in patroontas-
schen dragen, waarin zij ook hun siri en pinang
bewaren.
De vrouwen loopen zoo goed als naakt; aam
het strand en waar zij met vreemdelingen im
aanraking komen, dragen zij een bontgekleurd
rokje, maar in het binnenland is haar eenige
kleeding, evenals die van de kinderen, een gor-
del of tjidako om de lendenen. Het haar dra-
gen zij van achteren in een knoop, maar overi-
gens zonder sieraad nodh bedekking. De sterk
ontwikkelde boraben zijn soms van rnenijdingen
voorzien, die stervormig vanuit de groote tepels
uitstralen, maar ongekteurd blijven, zoodat zij
als helle strepen tegen de bruine lichaamskleur
afsteken; daarnevens komen bij de vrouwen nog
andere tatoueeri voor. Aan sieraden zijn
de vrouwen over het algemeen veel armer dan
de manmen. Meestal ie het bij baar een paarl-
snoer om den hals of ook wel ringen. Begeven
zij zich van huis, dan steken de vrouwen een
kort, breed mes zonder scheede van achteren in
het kruis tussdhen den rok of de tjidako. De
landbouw staat op lagen trap. Het voornaam-
ste voedsel ie sago, die ook uitgevoerd wordt
maar de Amboneche Eilanden, De k: ur
neemt onder invloed der regeering steeds toe.
West-Ceram voert veel damar uit (in 1010
5000 pikol). Nijverheid en veeteelt zijn vam geen
belang, de handel is geheel in handen van Ohi-
neezen, Makasaren en Arabieren.
Administratief vormt het eiland een afdee-
ling van de residentie Amboina, en bestaat uit
de volgende onderafdeelingen: a. West-Ceram
het westelijk gedeelte met de eilanden Manipa,
Kelang, Boano em ee eilanden); hoofd-
plaate Piroe. b. Wahai (het noordelijk eelte
van Midden-Ceram); hoofdpaats Wahai. c.
Amahai (het zuidelijk Me van: Midden-Ce-
ram); voorloopige h ats Amahai. d. Oost-
Ceram, Cerambaoet en Goram, hoofdplaats Ge-
ser.
Het bestuur aver de bevolking wordt uitge-
oefend door regenten (met de op de Ambonedhe
eilanden SN titels adje, d Gen
ja o aghebber), of w r plaabsebijke
hoofden (katoe en makahítiaï).
Ten bate der Christenen zijn aan de Z. kust
eenige indamdsche sdholen, met Amboneezen als
onderwijzers, opgericht. Te Loki en Amahei zijn
hrulippredik ers . De dorpen (hèna of pè-
na), welke aan het strand eenügezins met de Am-
bonsdhe negorijen overeenkomen, zijn dieper het
land in, bij voorkeur op hoogten of in de nabij-
heid van stroomend water, aangelegd en worden
in 00 ijd door palissadeeringen van bam-
boe rd. De Amize n Gun ongeregeld ge-
bouwd om eem open plein, waar een offersteen
zich bevindt, en overal vindt men een bailéo-
en pamaliehnris, waarin de kakian-feesten (zie
Kakian) gevierd wonden. In de Mohammedaan-
sche en Okristendorpen worden meadjid’s en
school- en kerkgebouwen aangetroffen.
De voornaamste voortbrengselen zijn: sago,
CERAM.
timmerhout, muskaatnoten, cj en andere
boedhproducten. ` peraanplantingen wor-
den in den laatsten td uitgebreid, in Amatai
werken twee klapper- en koffie-ondernemingen.
Bij Boela (Oost-Ceram) boorde de Bataafsche
Petroteum-Maatschappij in 1910 petroleum aan.
De nijverheid staat nog op eem lagen trap en
de handel met de Aroe- en Kei-eilanden en met
Nieuw-Guinea, die ‘vooral door vreemdelingen
met inlandedhe vaartuigen gedreven wordt, is
grootendeels ruilhandel. De viedhvangst is niet
onbelangrijk.
Ceram wend reeds vroeg door vreemdelingen
bezocht. In de 14de eeuw waren reede vreemde
hoofden, waarschijnlijk van Djitolo, te Loehoe
gevestigd. In 1465 vestigden gidh Ternafaan-
sche grooten te Noniali en Lisabata op de N.W.
kust, en vandaar uit trachtten deze hun invloed
uit te breidem, zoodat in 1650 Loehoe onden
Ternate werd gebracht. ‘Deze rechten van Ter:
nate werden reeds in 1651 op de ie
overgedragen. Door De Vlamingh van Ouds-
hoorn wend het verzet der b ing im 1653
gdheel bedwongen. De mengde zich
toen in de zaken van het eiland, en vele inlan-
ders gingen tot het Christendom over, wat edh-
ter niet belette, dat de toestamd der bevolking
zeer treurig was. De gouverneur raal Van
der Capellen ‘bracht door de intrekking van het
verbod: op den vrijew aanplant vam nagelboo-
men hierin wek eenige verbetering, maar de
eigenlijke bevolking leeft steeds in den waan,
dat de vreemde strandbewoners door het Buro-
bestuur gesteund worden om hen te be-
rooven en uit te plunderen. Tengevolge van mis-
leiding door de strandbewoners hadden eenige
tuchtigingen der dorpen in het binnenland
plaats, maar bereikten. niet het b e doel. Zij
waren 0.a. die van Paulohi in 1858, van Wai-
samoe Kairatoe onder luitenant-kolonel De Bra-
bant in 1860, van Marhoeroe onder Juitenant-
kolonel Jalink, van Kaibobo in 1865 en volgen-
de jaren onder luitenantkolonet Strengnaerts
en in 1875 onder kapitein Schulze.
Tusschen 1903 en 1910 hadden in versdhil-
lende deelen van het eiland onlusten , Nu
is de onderwerping zoover gevo dat de
bevolking geregistreend, de vuurwapens ingeno-
men en een hoofdelijke belasting ingevoerd kon
worden.
Het Koninktkijk Aardrijkskundig Genootschap
en de Maatschappij ter bevordering van het
Natuurkundig Onderzoek der Nederlandsche Ko-
toniën overwegen plannen voor een expeditie
bot wetensch ik omderzoek van Ceram.
Literatuur: K. Martin, Reisen in den Moluk-
ken ete. (Leiden 1894, 2 din); F. J. P. Sachse,
Het eiland Seran en zijne bewoners (Leiden
1907); K. Deninger, Mo ische Uebersicht
der Insel Seran (Petermanne Mitteilungen, Ju-
ni 1914); O. D Tauern, Reieedbeob neen
von der Insel Seram (aldaar Augustus 1914);
J. van Hecht Muntingh Napjus, Aamteekeningen
betreffende het eiland Ceram of Seran (Tijdschr.
v. h. Kon. Ned. Aandr. Gen. 1912, biz. 776 e.v);
„Verslag betreffende de wenschelijkheid van een
wetenschappelijk onderzoek van de eilanden-
reels husschen Oeldbes en Nieuw-Guinea en in
OERAM—CERBERUS.
het bijzonder van het eiland Ceram” (aldaar
1914, biz. 364 ev).
Cerambycidae. Zie Boktorren.
Ceramium of Horenwier is een algenge-
elndht uit de klasse der Roodwieren (Rho-
dophyceeën) of Florideeën, waarvan ongeveer 50,
in alle zeeën voorkomende soonten, bekend zijn.
Het zijn draadvormige, gewoonlijk zeer vertak-
te aigen, die aan veeren of aan boompjes ber.
inneren, helderrood van kleur. Heel eigenaardig
is, dat van de eindtrwijgjes er atijd twee bijeen
zitten en ads horens naar elkaar toe gekromd
zijn; vandaar de naam. Het thallus kenmerkt zich
doordat het met ringvormige zones bezet is. Hier-
in komen de tetrasporen woor. Rood Hore n-
wier (Ceramium rubrum) ie een heel gewone
soort, die ook aan onze kusten voorkomt (zie
plaat Algen I, 7). De tetraeporen zijn hier met
een goede loupe wel waar te nemen.
Ceram-Laut of Serang-Lao ie een eilan-
denger ten. Z.0. van het eiland Ceram, tus-
achen 130° 50 en 131918’ O.L. en op ongeveer
3052’ Z.Br. gelegen. De grootste van deze eilan-
den zijn Keffing, Giser, Kilwaroe en Ceram-
Laut. Zij vormen, met de Goram- en Matabela
oepen, één afdeeling onder een posthouder te
iser, die ondergeschikt is aan den assistent-
resident van Banda. De oppevvlakte van: deze
eilandengroep bedraagt ongeveer 300 A 350 v.
km., terwijf Ceram-Laut ruim 30 v. km. groot
is. Al deze eilanden zijn laag en bestaan òf uit
koraalriffen, òf uit kalksteen. De producten zijn:
suikerriet, aardvruchten, snoten en
enkele houtsoorten. De bevolking, ongeveer 6000
zielen, die getrouwe Mohamanedanen zijn, wo-
nen in ijk zorgvuldig gebouwde negorijen,
onder hun hoofden, die den titel van radja,
orangkaja, majoor of kapitan voeren. Zij hou-
den zidh met vischvanget, het verwaardigen van
prauwen en het smeden van parangs bezig, ter-
wijk de vrouwen in het weven van saromgs be-
dreven zijn. De handel wordt door vreemdelin-
gen, ineezen, Chineezen en Arabieren, ge-
dreven. Tripang ie het voornaamste uitvoerar-
tikel. De slaven, die zeer takrijk zijn, worden
van Nieuw-Guinea ingevoerd en hoofdzakelijk
voor huiselijken arbeid gebruikt.
Cerastium. Zie Hoornbloem.
Gerata of wasxalven worden bereid uit was
en oliën of vetten. De witte waszalf (ceratum
simplez) bestaat uit D deelen olijvenolie en 2
deelen witte was en wordt ook wal door aethe-
rische oliën welriekemd gemaakt. Verft men ze
rood met alkanna, dan ontstaat de roode waszalf
(C. rubrum) of kippenpomade. De gele waszalf
bevat terpentijn en gele was, de groene (O.
Aeruginus) groemspaam en is een bekend mid-
del tegen likdoorns. De Bourgondische harswas-
zalf (C. resinae burgundicae) bestaat uit gele
waa, Bou ische hars, sdhapenvet en terpen-
tijn.
Ceratichthys biguttatus. Zie Karper-
visschen.
Ceratinus, Jacobus, eigenlijk Jacob Teyng,
maar naar zijn geboorteplaats Hoorn (in het
Gridedh xépæç) akzoo geheeten, gaf onderwijs
in de Grieksche en Latijnsche talen te Doornik
en later te Leuven. Hij onderwierp zidh, naar
29
verbaaðd wordt, te eni aan een examen,
om vervolgens de priesterwijding te ontvangen,
doch daar hij een grammaticalen regel niet mar
aisch verklaren kom, werd hij afgewezen met de
yormaning, om zidh op de grammatica toe te
leggen. Hij verhaabde die bejegening aan een
leeraar der hoogeedhool te Leuven, E7 aan de
examinatoren voorhield, hoe onverstandig het
was, den geteerdsten man van geheel Leuven,
volgene het getuigenis van Erasmus, 200 te be-
handelen, waarna zij hem terugriepen en toelié-
ten. Hij wend voorts hoogleeraar te Leipzig,
maar voldeed er weinig, omdat hij niet afkeenig
genoeg was vaw de Hervorming. Daarom keer-
de hij naar Leuven terug, gaf er onderwijs in
de Gridkedhe taal en overleed er den leien
April 1530. Hij schreef een „Lexicon Graeco-
Latinum” (1524), „De sonu kiterarum, praeser-
tim Graecarum libellus eruditus” (1529) en „Pri-
mus et secundus dialogus B. Joannis Chrysosto-
mi de sacerdotis dignitate ete.” (1599).
Ceratodus miolepis. Zie Dipnoi.
Ceratonia. Zie St. Jansbroodboom.
Ceratophyllaceeën. o
Ceratophyllum. | Zie Hoornblad.
Ceratoptera vampyrus. Zie Rog.
Cerbera is de naam van een plantenge-
slacht uit de familie der Apocynaceeën. Het on-
dersdheidt zich door een ò-deeligen kelk, een
trechtervormige bloemkroon met ò-epletigen
zoom, een sdhildvormigen stamper, waaraan de
h n zijn vastgehecht, en een 1l- of 2-
zadige steenvrucht. Het omvat boomen en bees-
ters uit de keerkringslanden met groote bloe-
men. Zij bevatten melksap, em sommige soorten
zijn "mee Van de soorten noemen wij: C.
Ahovai L., een fraaien, altijd groenen, in Bra-
zilië groeiende» boom met eirond-eltiptische,
itse, lederachtige bladeren en groote, gele
bloemen, geplaatst in eindstandige trossen. Het
is een zeer vergiftige boom: men kan de vis-
sdhen bedwelmen door het hout in het water
te werpen — O. lactaria Hamilt., die op de
Molukken groeit, zeer dik wordt en in bladeren
en bast eem pumgeermiddel bemat, terwijl men
olie perst uit de zaden — C. Odallam Ha-
milt. die 5 tot 8 m. hoog wordt, in Oost-In-
dië groeit en vergiftige zaden voortbrengt —
C. Tanghin Sims., die op Madagascar groeit
en vruchten draagt ter grootte van perziken,
wier amandelachtige kernen zeer vergiftig zijn,
zoodat zij in het godwoondeel door beschuldig
den gebruikt worden — C. Thevetia L., een
fraaie Zmid-Amerikaansche boom met een bij-
tend en giftig melksap — O. fruticosa Box b.,
een prachtige heester met gladde takken, tegen-
overgestelde, langwerpige bladeren en fraaie, ro-
zenroode trossen — en C. laurifolia Bot.
Cab., een lage Oost-Indische heester met bla-
deren, welke op die vam den launterboom gelij-
ken, en met zeer welriekende bloemen.
Cerberus, de drie- of veelhoofdige hond
der Onderwereld, is volgens Hesiodus een telg
van Typhaon en Echidna. Hij bezit 50 koppen,
den staart van een draak, een maan van 100
slangen ew vergiftigen adem en speeksel. Bij
zijn geblaf eiddert de hel, ew wanneer hij zidh
van zijn 100 ketenen heeft loegerukt, kunnen
30
zelfs de Furiën hem niet overweidigen. Als
deurwadhter van den Orcus belet hij de sahim-
men hun akelig verblijf te verkaten. Zijn hol be-
vindt zich aan de overzijde van den Styx en
volgens Apollodorus aan den mond van den
CERBERUS-—CERDA.
er slechts één vorm vam m.l.: C. O. flore pleno.
Verder komt voor U. Californica uit Californië en
O. chinensis uit China en Japan. Deze laatste
is tegen ons klimaat niet bestand.
Gercopen, De, waren twee broeders, Acmon
Acheron. Wil- |en Passalus of Candulus en Atlas amd, z0-
len levenden | nen van een Ephesischen rooven, die de waar-
zich naar den| sthuwing van hun moeder in den wind sloegen,
Hades bege- | dat zij zich wachten moesten voor den man met
~ vən, dan die-|de zwarte achterdeelen, mamelijk Heracles. Toen
hen zij hem Tel zij dezen, in de buurt van Ephesus vertoevende,
temmen door |in den slaap van zijn wapens wilden berooven,
voedeel, uit pa-
pavers on i
nig samenge-
steld of door
den staf van
Cerberus door Heracles ontvoerd. Mercurius. He-
racles sleepte
hem gebonden naar Heraclea (zie de afb.), uit
zijn giftig speeksel ontsproot het aconitum, en
Heracles was eenigen tijd razend van den beet,
hem door Cerberus toegebracht.
Cerberus is de naam van een sterrenbeeld
aan den noordelijken hemel tusschen Arend,
Lier, Hercules en Ophiuchus en ontving van
Hevelius zijn raam.
Cerboruco is de naam van een vulkaan in
Merico in den staat Xalisco, niet ver van den
mond der Rio Grande de Santiago.
Cerceau, Jacques Androuet du, een Fransch
architect, geboren te Parijs in 1511, verbleef
van 1580 tot 1533 in Italië, en is vooral be-
kend door de prentwerken, die hij in het hicht
deed veredhijnen, en waarvan „Le Livre d'Ar-
dhitechure” en „Lee plus excellents Bastiments
de France” de voornaamste zijn. Hij is de ont-
werper van het kasteel te Vermeil sur Oise.
Du Cerceau overleed in 1585 te Parijs.
Cercis L., een plantengeslacht uit de fami-
le der Caesalpiniaceeën, onderscheidt zidh door
een kruilovormigen, 5-tandigen, bultigen kelk,
door 5 met nagels voorziene bloembladeren,
door 10 vrije, ongelijke meeldraden en een dun-
ne, veelgadige, van onderen openspringende
peul. Het omvat boomen met enkelvoudige, hart-
vormige, vinnervige bladeren, die eerst na de
bundelvormig saamgevoegde bloemen te voor-
schijn treden. Van de soorten vermelden wij C.
Siliguastrum L. (Judasboom), een boom, die 6
of 7 m. boog wordt, met hartvormige, spitse,
onbehaarde bladeren, een ot aantal fraaie,
roode of witte bloemen en bijna doorsdhijnende
peulen, ter grootte vam een vinger, roodachtig
van kleur en met lensvormige zaden gevuld. Hij
groeit in het Z. van Europa; de epecerijachtige
bloemknoppen worden ingelegd en het hout, met
groene en zwarte aderen doortrokken, wordt
door de schrijnwerkers zeer gezocht. Zijn vor-
men C. S. foliis variegatis en flore albo zijn
niet bijzorder fraai; — C. canadensis L., een
boom ter hoogte van 2 of 3 m. met groote, hart-
vormige bladeren en punperroode bloemen; hij
groeit in Virginia en Canada, levert uitmun-
tend hout en strekt tot sieraad voor parken en
wandelplaatsen. Doorgaans kam hij den winter
op onze breedte zeer goed verdragen. Men kent
pakte hij hen en bond hem met het hoofd naar
neden hangend, aan een balk, die hij op den
schouder nam. Toen herkenden zij hem ale dem-
gene, tegen wien zij gewaarschuwd waren. De
grappen, die zij daarover uithaalden, vermaak-
ten Heracles zoozeer, dat hij hun de vrijheid
t ‚gat.
“Bi idius zijn de Cercopen eem roofzuchtig
volk op et eiland Pithecusa, dat door Jupiter
in apen verandend werd.
Cerda, la, is de naam van een aanzien-
lijk Spaansch acht, dat Fernando de la Cer-
da, oudsten zoom van Alfonsus X, koning van
Castilië en Leon, stamvader heeft. Hij buw-
de in 1269 met een Woohter van Lodewijk IX en
overleed in 1275 als ‘stadhouder van Castilië,
tijdens een veldtocht tegan de Mooren. Zijn zoon
Alfonso de la Cerda moest in 1284 met zijn broe-
der Fernando het koninklijk gezag afstaan aan
zijn jongeren broeder Sancho en begaf zidh naar
Frankrijk, waar hij onder Philips den Schoone
met de baronie Lunel beleend\en: tot stadhouder
van Languedoc benoemd werd, Hij stichtte met
zijn gemalin, de gravin Mahaut de Clermont,
het Huis Medina-Celi. Hiertoe behoorde:
Cerda, Don Juan de la, henag van Medina-
Celi, geboren omstreeks het jaar 1540. Hij was
onderkoning van Sicilië en Navarra en staats-
raad van ‘Philips II van Spanje, en kwam met
Alva in aanmerking om tot landvoogd der Ne-
derlanden te worden benoemd. Dit geschiedde
werkelijk, toen Alva op zijn verzoek uit die be-
trekking ontslagen werd. Hij vertrok derwaarts,
den Ister Mei 1572, met 47 oorlogs- en k op-
vaardijechepen. Den 10den Juni bevond hij zid
voor Sluis, en het gelukte hem aldaar met eent-
e kleine vaartuigen te landen, terwijl er 5 aan
den grond geraakten en door de Zeeuwen geno-
men wenden; trouwens al de rijkgeladene koop-
vaarders vielen in hun handen, en alleen de
oorlogsschepen kwamen behouden te “Middel-
burg. \
De hertog vertrok over Brugge en Gent Daat
Bruesel, waar de zachtmoedige man zich vol-
strekt niet vereenigen kon met de gestrenge
maatregelen van Alva. Hij had voortdurend twist
met deen em dientengevolge onttrok hij zich
aan de staatszaken em ging in Mei 1573 te Spa
de baden gebruiken, terwijl de prins van Oran-
je wruchtelooze ingen deed om hem op te
ichten. In Ne r var laatstgenoemd jaar
keerde hij naar Spanje terug, waar hij onver-
bloemd verkondigde, dat wreedheid der
Spaansche soldaten en het vorderen van den
tienden penning de oorzaken waren van den af-
val der Nederlanden. De koning verhief hem tot
CERDA—CERES.
grootmeester der koningin, en hij overleed om-
streeks het jaar 1586.
Cerdagne, in het Spaansch Cerdaña, is
een landsdhap im de oostelijke Pyreneeën, dat in
Frankrijk tot het departement Pyrénées Orien-
tales en in Spanje tot de provinaiën Barcelona,
Gerona en Lerida behoort. Oudtijds woonden er
de Ceretani, die zich vooral met de veeteelt be-
zig hielden en van Caesar het Romeinecdh bur-
gerrecht ontvingen.. Augustus vergrootte hun
gebied tot het land der Vasconen. Later werd
Cerdagne met het graafschap Barcelona ver-
eenigd. Het deel ten N. der Pyreneeën kwam
met het graafschap Roussilkon bij den vrede der
Pyreneeën in 1659 aan Frankrijk.
Cerdo, een Syrisch gnosticus, die omstreeks
140 na Chr. leefde, was de leermeester van Mar-
cion en ontkende, dat de God van Israël de va-
der van Jezus Christus was.
Cerealis. Zie Cerialis.
Cerebellum of Kleine hersenen. Zie Her-
senen.
Cerebraalstelsel noemt men in het dier-
jk lidhaam dat gedeelte van het zenuwstelsel,
betwelk de hersenen met de daarheen en van-
daar loopende zenuwtakken omvat. Met het spi-
naalstelsel vormt het het cerebrospinaalstefsel.
Cerebrine of phrenosine, CaoH1eoN2O15, is
een bestanddeel der dierlijke hersenen, dat door
heeten alcohol uit de hersenzelfstandigheid kan
worden uitgetrokken, nadat deze door aether
van vet enz. bevrijd is, Uit deze warme gecon-
eentreerde oplossing scheidt zich het cerebrine
in kleine bolletjes af, die onopbosbaar zijn in
water en aether. Door koken met verdund zwa-
veksuur splitst het zidh in phrenose, een suiker
van de samenstding CeHısOs, in stearinezuur
en in een krystalieeenbare stikstoffhomdende
stof, ingosine, die waarschijnlijk de formule
Casak heeft.
Ceremoniale episcoporum is een ver-
zameling van v riften en formulieren voor
Roomsch-Katholieke bisschoppen omtrent deuit-
oefening van hun ambt. In 1600 onder paus
Clemens VIII opgesteld, werden zij later door
Innocentius X (1650) en, Benedictus XIII (1727)
verbeterd.
Ceremoniale Romanum is een bekend
werk van pauselijken ceremoniemeester
Augustus Patricius Piccolomineus, op bevel van
paus Innocentius VIII vervaardigd en uitgege-
ven door Marcellus, bisschop van Corfu (1516),
onder den titel „Rituum Ecclesiasticorum sive
eacrarum eerfmoniarum S(anetae) R(omanae)
E{eclesiae) bri tres”, later ie het meermalen
herdrukt, o.a. Rome 1750. Het werd gecommen-
tarieend door Catalanus. Het bevat de ceremo-
mën, die de paus bij de verschillende kerkelijke
functies in adht neemt.
Ceremoniëel noemt men het geheel der
gebruiken, bij operrbare plechtigheden in zwang.
ets dergelijks je aan het Hof de étiquette en
op kerkelijk gebied de ritus (zie aldaar). Men
heeft een staats- en hofeeremoniëel en een vol-
kenrechtelijk ceremoniëel. Het eerste wordt door
elken staat vastgesteld, het tweede is afhanke-
lijk van oude gewoonten, zooals het salueeren op
gee, het bepalen der voorschriften bij feestelijk-
31
heden aan het Hof, der maatregelen, die bij een
samenkomst van souvereinen moeten in acht
nomen worden enz. Aan de vorstelijke hoven heeft
men cenemoniemeesters, belast met een regeling
der plechtigheden. bij de kmoning, het huwelijk,
de begrafenis enz., waarbij het een hoofdzaak is,
dat aan ieder persoon, die er aan deelneemt, de
plaats wondt aangewezen, die hem toekomt. Aan
de Europeesche hoven werd het ceremoniëd,
naar het voorbeeld van het Byzantijnsche hof,
reeds door Karel den Groote in gebmik ge-
bracht. Het verspreidde zich meer algemeen
door het huwelijk van keizer Otto II met de
Gridkedhe vorstin Theophania en vooral in den
tijd van Karel V. Het meest omslachtige cere-
mom ëch had: men aan de hoven van Philips Il
van Spanje en Lodewijk XIV van Frankrijk.
Eerst in den laatsten tijd zijn de omslachtige
vormen van het ceremoniëdl aanmerkelijk ver-
eenvoudigd, hoewel Napoleon I ze met gestreng-
heid aan zijn Hof wilde gehandhaafd zien. Het
bloeit nog altijd aan de hoven van het Oosten.
Gereriet of Geriet, HelCaFe)sCesSie Oss, is
een fijnkorrelige delfstof, die somtijds in regel-
matige rhembische zuilen kristalliseert en tot
de groep der waterhoudende silicaten behoort.
Haar hardheid. is 5,5 en ligt Dreschen die van
apatiet em veldspaat, haar soortelijk gewicht
4,9—5, haar kleur rood of bruin en haar voor-
komen van buiten mat en van binnen diamant-
tot vetglanzend en aan de kanten doorschijnend.
Voor de blaaspijp ie zij omemebtbaar, en zij lost
op, ofedhoon miet gemakkelijk, in zwavelzeur en
zoutzuur. Zij komt vooral in Zweden voor.
Ceres is de naam van een district in de
noordwestelijke provincie van de Kaapkolonie,
ten N.O. van: Kaapstad, 10 025 v. km. groot met
5962 inwoners (1890). De hoofdplaats van den-
zelfden naam is bij den Mitdhellpas gelegen,
waandoor een prachtige straatweg leidt. Het
land in den omtrek heet Warm Bokkenveld, is
bekend wegens zijn gezond kkimaat en grooten
graan- en wijnbouw.
Ceres, bij de Grieken Demeter genoemd, is
de godin van den landbouw, van de maatschap-
pelt e samenleving en de verpersoonlijking van
et graan. Haar vereering werd in 496 v. Chr.
bij een misgewas te Rome ingevoerd op bevel
der Sibyklijnsdhe boeken, en verbreidde zich
langzamerhand, over eel Italië. Haar dienst
was zuiver Grieksdh, haar tempel, in 493 op de
helling van den Mons Aventinus ingewijd, was
volgens Grieksche wijze en door Grieksche kun-
stenaars gebouwd, de eeredienst had in de
Grieksche taal plaats en was geheel in overeen-
stemming met de sage van Demeter; haar doch-
ter Persephone wend vervangen door de Itali-
aarssche Libera. Zij was een zuiver pbebejisdhe
godheid. Haar tempel stond onder toezicht der
plebejische aedilieg, die als opzichters van de ko-
renmarkt hun ambtelokaal in de nabijheid had-
den. De door hen opgelegde boeten kwamen het
heiligdom ten goede, eveneens het vermogen van
diegenen, (die zich aan Plebejisahe beambten had-
den vergrepen. Op de feesten te harer eere (ludi
Cereris of Cerealia), die later van den 12den
tot dem 19den April door de aediles gegeven
werden, waaraan Grieksche idee van de roof
32
Persephone en de verzoening van Demeter
ten grondslag lagen, onthaalden de plebejers
elkander, evenals op de Megalesiën (4—10
April) de patriciërs, en schonken elkander bloe-
men, terwijl overal vreugde heerschte. Ook in
den Circus werden allerhande geschenken, yoor-
al eetwaren ew noten, onder het publiek gewor-
pen. Behalve de wagenrennen was er een
vossenjacht, waarbij men vossen, met fakkels
aan den staart gebonden, door de renbaan joeg, | kalk
ter herinnering aam den schadelijken koren-
braad, welke robigo (roode vos) werd genoemd.
Een ander feest wend door vrouwen gevierd in
Augustus ter herdenking van Ceres en Proser-
pina, waarbij aan haar de eerste vouchten wer-
den geofferd. Daarbij kwam Dog, sedert 191 v.
Chr. een eveneens door de Sibyllijnsdhe boeken
j oerd vasten (jejunium Cereris), oorspron-
kelijk om de 5 jaar, later ieder jaar op den
4den October. Zie ook Demeter.
Ceres is ook de naam van de eerst ontdekte
der Asteroïden (zie aldaar).
Geresien of mineraalwas is een uit ozokerit
gewonnen stof, door dit laatste met geconcen-
treerd zwavelzuur te verhitten en het product
later te been, In de kaarsenfabrieken ver-
vangt het de was, ook wordt het voor meubel-
pofitoer gebruikt. Met minerale oliën vermengd,
ontstaat de kunstmatige vaseline.
Ceretis. Zie Cacteeën.
Cerezo, Mateo, een Spaansdh schilder, in
1635 te Burgoe geboren, werkte bij Carreño,
ep naar Murillo en Van Dick. Hij overleed in
1675 te Madrid. Van zijn stukken zijn de voor-
naamste: „Maria Hemelvaart”, „Huwelijk der
heilige Catharina” (beide in het Prado te Ma-
drid), „Christus aan het kruis” (Berlijn), „Ee-
ee homo” (Boedapest), „De heilige Hierony-
mus” (Leipzig). wae hij portretedhilder; een
der beste portretten, dat van kardinaal Porto
Carrero, bevindt zidh in de Hermitage te St.
Petersburg.
Cerialis of Cerealis, Quintus Petillius, een
Romeinsdh veldheer ew bloedverwant van kei-
zer Vespasianus, onderscheidde zidh onder de
regeering van dezen in den burgeroorlog tegen
Vitellius. In 60 na Chr. was hij legatus van
het Ade legioen in Brittannia, waat de Britten
hem een zware nederlaag toebrachten. Ter be-
strijding van den opstand onder Claudius Ci-
vilis werd hij naar one land gezonden en na
verschillende ongelukkige gevechten, sloot ‘hij
op een afgebroken brug vrede met hem. In 70
werd hij consul en begaf zioh naar Brittannia,
waarschijnlijk als stadhouder, en breidde de
grenzen dezer provincie aanmerkelijk uit.
Ceriet. Zie Cereriet.
Cerignola is een stad in de Italiaansche
provincie Foggia, op een heuvel gelegen, 7 km.
van Ofanto, aan den spoorweg Foggia—Barlet-
ta. Zij is de standplaats van een bisschop, heeft
steengroeven, oliemolens, kuiperijen, een land-
bouwsahool en (1911) 40 026 inwoners. Hier ver-
sloegen de Spanjaarden onder Gonsalvo da Cor-
dova den 28sten April 1503 de Fransdhen on-
der Nemours.
Cerigo, het oude Kythera, het zuidelijkste
der Iomische eilanden (zie de kaart van Grie-
CERES CERINTHE.
kenland), is 10 km. van kaap Malia (Malea) ge-
legen. Het eiland is bijna 30 km. 1 en 16
breed en vormt een plabeau van 284 v. km., dat
in den Vigla (Kwartelberg) een hoogte van 510
m. bereikt. De N. punt wordt gevormd. door
kaap Spethi (in de Oudheid Platanistus), de Z.
punt door kaap Trachili. Kythera ie de voort-
zetting van den Taygetos en bestaat uit kris-
tallijne leigesteenten met lagen van kristallijne
‚ alsmede tripolitzakalk (bovenste krijtlagen
en eooeen) en neogene soorten mergel, zand-
steen, kalkzandsteen em kalkoonglomeraten. Het
landschap ie niet schoon wegens de eentonig-
heid der oppervlakte en der vegetatie. Boe-
schen bestaan er niet, en om weilanden te ver-
krijgen, wordt het struikgewas hoe langer hoe
meer uitgeroeid. De landbouw (vlas, wijn, kren-
ten en olijven) is van grooter beteekenis dan de
veeteelt, die, hoewel ook een belangrijke factor,
zich bijna uitsluitend tot kleinvee Bepaalt. Van
groote beteekenis is ook de bijenteelt, die voor-
treffelijken honig levert. De kusten zijn steil
en wegens de hevige getijstroomingen gevaar-
lijk voor de scheepvaart. Het kħimaat is zacht.
De gemiddelde jaartemperatwur bedraagt 18,70,
de jaarlijksdhe neerslag 597 mm. met gemid-
deld 66,2 regendagen. Tering en malaria ko-
men er veel voor. In 1907 bedroeg het bevol-
kingscijfer 13 102, woor het grootste deel Grie-
ken, waarvan. er velen in Morea en Klein-Azië
op het land gaan werken. Cerigo vormt met
Antikythera een eparchie van den nomos Lako-
nië. De hoofdstad heet ook Kythera (vnoeger
Kapsali) en telt (1907) 985 inwoners, ligt aan
de Z. kust en is een bisschopezetel. De beste
ankerplaats is Hagios Nikolaos aan de O. zijde.
Kythera was weleer een heilig eiland, omdat
Aphrodite aldaar uit zee aan land stapte, en zij
had er een beroemden tempel. Het werd door
Phoenieische volksplanters bezet en bleef gerui-
men tijd het hoofdstation der purperslakdkenwis-
sthers. Aldaar vestigde zich het eerst de dienst
der Syrische godin Astarte en verspreidde zich
abs Apbrodite-dienst in Griekenland. Het eiland
kwam vervolgens in de macht der Argiven en
moest zich achtereenvolgens aam de Spartanen,
Atheners en Romeinen onderwerpen. Na den
val van het Byzantijnsdhe rijk verviel het aan
Venetië, en na 1797 deelde het in de lotgeval-
len der Ionische eilanden.
Cerine of Cerotinezuur is het hoofdbestand-
deel van het in alcohol oplosbaar deel der bij-
enwas. Men verkrijgt het door was met sterken
alcohol te koken en de oplossing af te gieten;
het neerslag, dat bij de afkoeling daarvan ont-
staat, is de cerine, welke men zuiveren kan
door het nogmaals uit alcohol om te kristalli-
seeren, Zij ie een witte, kristallijne zelfstandig-
heid, die bij 789 C. smelt; zij behoort tot de
reeks der vetzuren en bestaat uit 80,3 % kool-
stof, 12,2 % waterstof en 6 % zuurstof, terwijl
zij Ces Daa Os tot formule heeft.
Cerinthe L. is de naam van een planten-
geslacht uit de familie der Asperifoliaceeën of
Boragineeën (Ruwbladigen). Het onderscheidt
zich door een 5-bladigen kelk, een buis-klok-
vormige, 5-tandige bloemkroon, pijlvormge helm-
knoppen en 2-hokkige nootjes. Het omvat één-
CERINTHE—CERNUSCHI.
jarige kruiden, die in het:Z. van Buropa groeien.
Als sierplanten vinden wij in de tuinen C. ma-
culata L. met gele, bruingevlekte bloemen; —
C. major L. met licht- of donkerbruinachtig-
roode bloemen; — en O. minor L. met gele
bloemen. Dege planten groeien zeer Mot bij
opslag op het eens gezaaide bed. Beter is het
echter ze in voorjaar in matig warmen bak te
Zaaien en als jonge plantjes op de bloembed-
den te brengen.
Cerinthus of Kerinthos was een Christe-
ljk Gnostisch wijsgeer in Klein-Azië en vol-
gens Theodoretus een tijdgenoot van den evan- | taal
gelist Johannes. Hij verkondigde de leer, dat de
i der wereld, en het voorschrijven der
wet niet rechtstreeks door God, maar door de
Engelen geschied was, betoonde zich een voor-
stander der besnijdenis en der Mozalsdhe Wet
en verwachtte het Duizendjarig Rijk. Hij leerde
omtrent den persoon van Christus, dat een
heihge geest op hem was nedergedaald en tot
aan zijn kruisiging met hem verbonden bleef.
Latere leeraars der Kerk hebben de stellingen
kan Cerinthus met die der Gnostieken ver-
mengd, zoodat het moeielijk is, zijn meening
met juistheid weer te geven. Ook heeft de sage
Cerinthus zelf op verschillende wijzen voorge-
steld, mm eens als een tegenstander van Paulus,
dan weder alseen bestrijder van Johannes, zoodat
deze daaruit aamleiding genomen zou hebben, om
zijn Evangelie en zijn eersten zendbrief te schrij-
wen. Er bestaat zelfe een verhaal, dat laatstge-
noemde apostel te Ephesus in een bad toeval-
lig Cerinthus ontmoette en de vlucht nam uit
vrees, dat het gebouw boven dien ketter zou
instorten. Toen tegen het einde der 2de eeuw
het Chiliasme (zie aldaar) in de Kerk vele be-
strijders vond, hielden dezen vol, dat de Open-
baring van Johannes door Cerinthus geschre-
ven was, om aan de Montamisten de apostolische
bewijsplaatsen voor die leer te ontrooven. Die
bestrijders beweerden tevens, als tegenstanders
van de leer van den os als tweeden persoon
der Godheid, dat het Evangelie van Johannes
zjn oorsprong verschuldigd was aan Cerinthus.
Cerisier, Antoine Marie, geboren te Châtil-
lon-les-Dombes in 1749, voltooide zijn studiën
te Parije en vertrok in 1755 als gezantsdhaps-
secretaris naar de Nederlanden. Hij bestudeerde
onderscheiden nieuwe talen, alsmede de geschie-
denis van one vaderland, waarvan hij een even
oppervlakkig als uitgebreid „Tableau leverde,
in zeer antietadhoudersgezinden geest. Cerister
was voorts een der medewerkers aan de „Ga-
zette de Leyde”. Na de omwenteling van 1787
keerde hij naar Frankrijk terug, was een der
ondernemers van de „Gazette universelle”, welk
blad echter reeds in 1792 ophield te bestaan,
daar men zijn persen vernielde, omdat hij daar-
in het vonnis had medegedeeld, uitgesproken
over den Jacobijn Jean Louis Carra. Hij werd
gevangen men en tot na den val van Ro-
espierre (1795) opgesloten. Na de Restauratie
(1814) vroeg hij tevergeefs schadeloosstelling
voor zijn verliezen; ook gelukte het hem niet,
een dagblad op te richten. Hij overleed te Châ-
tillen den jeten Juli 1828. Van zijn werken
noemen wij: „Tableau de l'histoire générale des
Y,
33
Provinces Unies” (1777—1714, 10 din, in het
Nederlandsdh bewerkt door P. Loosjes Aan.
1781—1787), „Histoire de la fondation des co-
Jomes des anciennes républiques ebe.” (1788),
„Le Politique hollandais” (1780—1785, 4 dimn.,
met hulp van den Amsterdamsdhen boekhande-
laar J. d. Crajenschot on „Remarques sur les
erreurs de l'histoire philosophique et politique
de Raynal etc.” (1785).
Cerium of Cer (Ce 140,2) is de naam van
een in het jaar 1803 door Klaproth, Hisinger
en Berzelius gelijktijdig ontdekt, zeldzaam me-
Eerst meende men, dat het alleen in ce-
riet voorkwam, maar later vond men het ook
in de volgende mineralen: gadoliniet, orthiet,
euxeniet pyrochloor, monaziet, lanthaniet en yt-
troceriet. Mosander bewees in 1889, dat ceret
nog twee andere metalen bevatte, lanthanium
en didymium, en dat het tot dusver voor cero-
xied gehouden lidhaam een mengsel der oxieden
van de drie genoemde elementen was. Om hier-
uit het ceriumoxied af te zonderen, voert men
de oxieden over in chromaten en verhit op +
100° C. Alleen het ceriumahromaat ontleedt
zich in oxied, dat onoplosbaar is en gemakkelijk
van de oplosbare dhromaten van lanthanium en
didymium kan worden gescheiden. Het cerium
verkrijgt men in vrijen toestand uit het water-
vrije chloruur door electrolys- of reductie met
natrium; het is taai en evenals lood te snijden,
de kleur houdt het midden tusschen die van
lood em ijzer, het oxydeert langzaam aan de
lucht, maar ontbrandt bij verhitting, ontleedt
koud water langzaam, maar warm water zeer
spoedig, lost gemakkelijk in zuren op en ver-
brandt bij verhitting iw chloor, broom en zwa-
veldamp. Het soortelijk gewidht van het door
reductie verkregen cerium is 5,5 dat van het
eleotrolytisch gewonnen 6,6 tot 6,7. Van de
verbindingen wordt het oxaalzure cerium in de
geneeskunde gebruikt, terwijl het nitraat ge-
bruikt wordt bij de vervaardiging van gloei-
kousjes.
Ceriumnitraat.
Ceriumoxalaat.
Ceriumoxied.
Cerneeren of insluiten. Zie Beleg.
Gernuschi, Enrico, een Italiaansch staat-
huishoudkundige, geboren te Milaan in 1821,
streed aldaar in 1848 op de barricaden en was
ook in 1859 te Rome als dhef der barricaden-
commissie werkzaam. Na den val der republiek
zat hij een jaar te Civita-Veodhia en in den
Engelenburg gevangen, vertrok daarop naar Pa-
en was er eerst werkzaam bij F. Arago,
Zie Cerium.
rijs ,
terwijl bij zich later geplaatst zag bij het Cré-
dit Maike. Hij verwierf een aanzienlijk ver-
mogen, nam deel in verschillende nijverheids-
ondernemingen, dreef handel op Engeland met
eigen schepen en werd een vam de drie direc-
teuren van de Bank van Parijs. Afs tegenstan-
der van het socialisme, dat hij in den Siècle”
bestreed, verkeerde hij in 1871 in levensgevaar.
Later zette hij de zaken ter zijde, reisde in
Azië, Noord-Amerika en Afrika en bracht in Ja-
pan een rijke ethnografisdhe verzameling bij-
eem, welke vervolgens tot de merkwaardigheden
van Parijs behoorde. Hij overleed den 12den Mei
3
34
1896 te Mentone en schreef o.a.: „Réponse à
une accusation portée par M. de Cavour” (Pa-
rijs, 1861), „Mécanique de l'édhange” (1865),
„Contre le billet de banque, déposition et notes”
(1866), „Illusions des sociétés coopératives”
(1866), „Or et argent” (1874), „La question mo-
nétaire en Allemagne’ (1875), „Silver vindica-
ted” (1876), „Monsieur Michel Chevalier et le
bimétallieme" (1876), „La diplomatie monétaire
en 1878” (1878), „Bimétalliame en Angleterre”
(1879), „Le bimétallisme à quinze et demi”
(1881), „Le grand procès de l'union latine”
(1884), „Anatomie de la monnaie” (1886) en
„Le pair bimétallique” (1887).
Hij was een ijverig medewerker van den
„Siède”, waarin tal van zijo geschriften, ook
van de hierboven genoemde het eerst werden
opgenomen.
Cerografie noemt men een methode tot
het maken van dlidhés. Daarbij wondt eem me-
talen plaat door een laag bedekt, waarin men
de teekening graveert. Dan wordt van het ge-
heel een galvanische reproductie gemaakt, die
het didhé vormt.
Ceropegia is de naam van een planten-
geslacht uit de famikie der Asclepiadaceeën. Het
onderscheidt zich door een 5-deeligen kelk, een
van onderen buikige en van boven t rvor-
mige bloemkroon met 5 insnijdingen aan den
rand en een dubbelen krans van honignapjes
rondom dew bloembodem. Het omvat een aan-
tal slingerplanten der keerkringelanden. Tot de
belangrijkste soorten behooren: C. candelabrum
L., dae zich in Oost-Indië van den éénen boom
naar den anderen slingert, tegenovergestelde,
spits-eivormige bladeren en als kandelaars op-
gerichte, rood en geel gekleurde bloemsdhermen
draagt — CQ. africana R. Br. met eironddan-
cetvormige, spitse, vleezige bladeren en bruine
bloemen, die "e winters een temperatuur vereischt
van C. — C. elegans Wallich, een
Oost-Indische slingerplant met een donkerbrui-
nen stengel en fraaie blavwachtigsbruine bloe-
men, — en C. stapeliaeformis, eveneens een
Oost-Indische slingerplant, die fraaie donker-
bruine bloemen draagt.
Gerotine of cerylalcohol vormt als ceroti- | Alpij
nel zure cerylester, C27Hss0O2C27Hes, een bestand-
deel van het Chineesch was. Mep verkrijgt haar
door Chineescdh was met kalmmhydroxied te
smelten en de gesmolten massa met aether uit
te trekken; bij het en van den aether
kristalliseert de cerotine. Zij is een witte stof,
die bij 799 C. smelt en door oxydatie overgaat
in cerotinezuur. Zij behoort bot de reeks der vet-
alcoholen en heeft tot formule C27Hss-OH.
Cerotinezuur. Zie Cerine.
Geroxylon is de naam van een plantenge-
slacht uit de familie der Palmen. Het omvat
slechts weinige boomen met vinspletige, aan de
onderzijde eenigezins witte bladeren, eenalach-
tige bloemen en kleine, eenzadige bessen. C.
Andicola Humb. et Bonpl. (de Andes- of
Waspalm) bereikt in het Andesgebergte bijna
de sneeuwlijn. ep bewijst daardoor, dat hij bij
een lagen warmtegraad kan groeien. Deze boom
heeft een rechten, geringden hoogen stam en
een middellijn van meer dan 3 dm. De stam is
CERNUSCHI-CERRINI DI MONTE-VARCHI.
ter halver hoogte het dikst en met een soort
van wit was bedekt, zoodat hij op marmer ge-
lijkt. De gevinde bladeren zijn meer dan 6 m.
lane, van boven donkergroen en van onder zil-
verwit. Men verkrijet het was, hetwelk een be-
langrijk handelsartikel vormt, door het afscha-
ven der gevelde stammen. Gemiddeld levert een
stam 12 kg. was, bekend omder den naam van
almenwas. Het hout is zeer sterk em wegens de
engte der stammen zeer geschikt voor timmer-
hout, terwijl men de bladeren woor het bedek-
ken van daken bezigt.
Gerquetti, Alfonso, een Italiaansdh letter-
kundige, den 18den Maart 1830 te Montecosaro
geboren, studeerde in de rechten en letteren,
was gedurende 10 jaar privaat-docent, werd in
1860 professor aan het nasium te Forli en
bekleedde die betrekking van 1861 tot 1877 aan
het lyceum aldaar en sedert 1877 aan het lyce-
um campana te Osimo. Van zijn geschriften ver-
melden wij: „Saggio di esercitazione filologiche”
(1865), „Studi lessicografici e filologici” (1868),
„Osservazioni sui modi scelti della lingua Ita-
liana” (1869), „Correzioni e giunte al vocabo-
lario degli accademici della Crusea” (1869—
1817, dì. 1—4), waarover hij een proces voerde
met genoemde academie, „Alcune voci manean-
ti a vocabulari” (1869), „Supplimento al voca-
bolorio della lingua Italiane” (1870), „Biblio-
graphia e lessicographia” (1878), „Errori di
lingua italiana che sino pin in uso” (1872) en
„Pietro Fanfani e le sue opere” (1879).
Cerquozzi, AM ichelangelo, een Italiaansoh
graveur en schilder, wenk den 2den Februari
1602 te Rome geboren en overleed in 1660.
Daar hij meest veldslagen en boertige taferee-
len schilderde, noemden zijn tijdgenooten hem
den, Michelangelo delle battaglie en delle bam-
bocciate. Schilderijen van hem bezit het Louvre
te Parijs.
Gerretti, Luigi, een Italiaansdh dichter,
den lsten November 1738 te Modena geboren,
ontving zijn eerste opleiding van de Jezuleten,
werd in 1764 hoogleeraar in de gesdhiedenis en
welsprekendheid. Als voorstander der Fransche
Revolutie werd hij door het bestuur der Cis-
ijnsche Republiek in de commissie tot rege-
ling van het openbaar onderwijs en later tot ge-
zant aan het Hof te Parma benoemd, vanwaar
hij zich als rector magnificus naar Bologna be-
af. De komst der Oostenrijkers en Russen in
talië (1799) noodzaakte hem te vluchten, en
hij keerde eerst terug, toen Napoleon de Fran-
sohe heerschappij in Italië bevestigd had. In
1804 werd hij hoogleeraar im de websprekend-
heid aan de universiteit te Pavia, waar hij den
5den Maart 1808 overleed. Zijn „Poesie e prose
scelte” werd door Pedroni (Milaan 1812, 2 dln.)
en Rosini (Pisa 1818) uitgegeven; verder be-
staan van hem „Poesie di Luigi Cerretti” (Pa-
via 1810) en 2 verzamelingen brieven (Milaan
1830 en 1836). l
Cerrini di Monte-Varchi is de naam
van een oud Florentijnsch geslacht, dat reeds in
de 15de eeuw het kasteel Monte-Varchi in het
dal der Amo bewoonde en gedurende (ls eeuw
de hoogste ambten en waardi n in de repu-
bliek te Florence bekleedde. Een der leden, Fa-
CERRINI DI MONTE-VARCHI-—CERVANTES SAAVEDRA.
enaamd, werd tegen het einde der 17de
oor keizer Jozef I aangesteld tot direc-
teur der keizerlijke musea te Weenen, en zijn
beide zonen, Ferdinand en Frans, werden de
stichters der Oostenrijkeche en Saksische lijnen,
die gedurende de laatste 100 jaren onderschei-
den generaals hebben opgeleverd.
Cerrito, Fanny (eigenlijk Francesca), een
Italiaanscdhe danseres, den 1lden Maart 1821 te
Napels geboren, debuteerde er in het Carlotfhe-
ater in 1835, waarna zij met grooten bijval op-
trad in alle groote schouwburgen van Italië en
zich vervolgens gedurende 2 jaar aan het too-
neel te Weenen verbond. Ook in de groote ope-
ra te Parijs werd zij met gejuich ontvangen, en
van 1840 tot 1845 verscheen zij jaarlijke te Lon-
den, waar men haar telkens met geestdrift be-
groette. Zij danste er met Fanny klsler, Taglio-
ni en Grisi. Men schrijft haar de gave toe, om
het naïeve op een allervoortreffelijkste wijze
woor te stellen, waarbij haar bevallig voorkomen
haar groote diensten bewees. Na Vir f zij
bij isseling voorstellingen in Duitschland,
Italië, Londen en Parijs. Zij huwde met den uit-
stekenden danser en vioolspeler Sé. Leon, maar
liet zich in 1850 te Parijs van hem scheiden en
woonde daarna te Passy.
Cerro de Pasco, de hoofdstad van het Pe-
ruaansthe departement Junin en belangrijk door
haar mijnbouw, ligt 4352 m. boven den zeespie-
l op het noordelijk einde der hoogwlakte van
Bombo w, 320 km. ter N.O. van Lima, waarmee
zij door een spoorweg verbonden is. De streek
is onvruchtbaar en eenzaam, met een koud kli-
maat, maar wereldberoemd door de rijke zilver-
mijnem die in 1630 door een Indiaan ontdekt
werden. De gezamenlijke opbrengst werd tot
1900 op 1440 milioen gulden gesdhat. In de
stad is een mijnbouw- en handelsrechtbank ge-
vestigd. Zij telt 15 000 inwoners, grootendeels
Indianen en Mestiezen, doch ook vele Burope-
anen. Sedert 1845 is de munt er gesloten.
Cerro Gordo is een bergpas in Mexico, 64
km. ten N.W. van Veracruz en bekend door de
overwinning van den Noord-Amerikaansdhen
generaal Scott op den Mexricaansdhen opperbe-
velhdbber Santa Anna, den 18den April 1847.
Daarbij werd La Vega met vier andere Mexi-
caanscdhe generaals en 5000 man gevangen ge-
nomen.
Certificaat is een getuigschrift, af -
ven door een bevoegde autoriteit, waarin het
een of ander feit wondt geconstateerd. Bijvoor-
beeld een certifieaat van onvermogen wordt in
ons land op de verklaring van twee getuigen af-
gegeven door den burgemeester der woonplaats
van den aamvrager; het is noodig, om bij proce-
dures of andere rechtshandeli
worden van sommige kosten, belastingen, sala-
rissen enz. (Zie verdere bijzonderheden bij Ar-
menrecht). — Zoo spreekt men ook van een cer-
tificaat van goed gedrag, van bekwaamheid, van
gezondheid en van vele andere certificaten. His-
torisch bekend zijn de certificaten van
oorsprong (certificats d'origine), waarmede
onder het Continentaal stelsel van Napoleon l
ieder verkooper van goederen op Fransah grond-
gebied gewapend moest zijn, voordat hij zijn goe-
brixto
eeuw
n vrijgesteld te-
35
deren aan den man mocht brengen. Zij zijn nog
in gebruik, ingeval in een land de invoer van
goederen uit bepaalde andere landen verboden
is of wanneer in de heffing van invoerrechten
verschil wordt gemaakt naarmate van de plaats
van herkomst.
Certosa beduidt een klooster van Karthui-
zers (Fransch Chartreuse, Duitsch Kartause). De
beroemdste is wel, als kunstwerk, de Certosa
van Pavia, in 1396 gesticht en nu door de Ita-
liaansche regeering verklaard tot nationaal mo-
nument. ende certosa’s vindt men nog bý
Bologna, Florence en Napels. Onder de Fran-
sche is het meest bekend „La grande Chartreu-
se”, in 1084 door den hl. Bruno in Zuid-Frank-
rijk gesticht, waar het beroemde likeur van dien
naam werd vervaardigd. Ingevolge der wetten
op de vereenigingen werd het in 1908 door de
monniken verlaten.
Certosa di Pavia, La, een beroemd kloos-
ter, 8 km. ten N. van Pavia, werd in 1396 ge-
sticht door Giovanni Galeaxxo Visconti, om ten
zoen te strekken voor een misdaad, waardoor hij
den hertogelijken zetel verkreeg. De ontwerper
van het gebouw was Cristoforo di Beltramo.
Reeds in 1402 werd het door de Karthuizers
betrokken, en niet lang daarna overleed de her-
tog, aanzienlijke sommen ten behoeve zijner
stichting nalatend. De inkomsten bedroe 1
millioen francs, toen keizer Jozef II in 1782 het
klooster ophief. In 1843 werd het weer als
klooster gebruikt, totdat het bij de algemeene
opheffing der kloosters een nationaal gedenk-
teeken is geworden. De grootsche kerk is 77 m.
lang en 54 m. breed, en was in 1470 op den
vel na gereed; aan elke zijde bevinden zich
D kapellen, het koor en de kruisbeuk eindigen
in nissen. De prachtige gevel, in 1473 door
Cristoforo Mantegazza en Giovanni Antonio
Amadeo ontworpen, is van wit marmer en met
veel beeldhouwwerk versierd. In de kerk be-
vinden zich de grafmonumenten van Gian Ga-
leaxxo Visconti en dat van Ludovico il Moro
en zijn gemalin Beatrice d'Este. De kerk prijkt
met schilderwerk van Ambrozio Fossano, ge-
zegd il Bergognone, Bernardino Luini en van
andere meesters. De gevel, het inwendige der
kerk, en de twee kruisgangen van het kloes-
ter munten uit door rijkdom van beeldhouw-
werk.
Luca Beltrami, La Certosa di Pavia
(Milaan 1895).
Cerutti, Giuseppe Antonio Gioachimo, een
Fransch schrijver, werd den 13den Juni 1738
te Turijn geboren en was professor aan het Jezu-
ietencollege te Lyon. Als aanhanger der Revo-
utie gaf hij te Parijs een invloedrijk gematigd
wedkblad A, feuille villageoise” en verschei-
den brochures uit.
Cervantes Saavedra, Miguël de, een
Spaansdh dichter, werd den Oden October 1547
te Alcala de Henares geboren. Zijn ouders be-
hoorden tot den kleinen adel en leefden zeer be-
scheiden. Spoedig na zijn geboorte vestigde zich
het gezin te Madrid. In 1568 gaf aldaar de hu-
mamist Lopes de Hoyos een deel epicediën wit
op den dood van koningin Elixabeth, waarvan
zijn leerling Cervantes Saavedra zes kleine ge-
‚36 CERVANTES SAAVEDRA—CERVERA CIUDAD.
deelten had geschreven. Aanvankelijk studeerde
H in de theologie, doch legde zich later op de
one wete appen toe. Uit ergernis over
den geringen bijval, dien zijn eerste iehten
vonden, begaf hij zidh in 1569 naar Italië, wend
hier uit mood kamerdienaar van den kardinaal
Giulio Aquaviva te Rome, nam in 1570 dienst
bij de Spaansch-Napolitaamsche troepen in den
oorlog tegen de Turken en Afrikaansche zeeroo-
wers, streed in den van Lepanto (7 Octo-
ber 1571), waar hij sdhotwonden ontving,
“waardoor hij de kinkerhand verloor en de lin-
kerarm voortdurend verlamd bleef. Tot Mei
1574 deed hij dienst in Sardinië, begaf zich
daarop over Genua naar het leger van don Ju-
an d' Austria in Lombardije en keerde met de-
‚zen im het beroemde derde Vlaamsche regiment
van Lope de Figueroa naar Sicilië terug. In Juni
1575 verkreeg hij te Napels verlof voor een reis
naar Spanje, maar werd onderweg, den 26sten
September 1575, door Algiersche zeeroovérs ge-
vangen genomen en als slaaf te Algiers verkocht
aan den wreeden Ali Mami en daarna aan Has-
san-pasja, die zidh van roeïkmecht tot der van
Algiers had weten op te werken. Gedurende de
5 jaren, die hij hier doorbracht, deed hij ver-
schillende stoutmoedige en avontuurlijke pogin-
gen om zichzelf en zijn makkers door de vlucht
(te redden, die echter mislukten, en ten slotte
beproefde «hij het stoute plan, zidh door een sla-
„venoproer van Algiers meester te maken. Door
verraad mielukte ook dit voornemen en werd hij
gevangen gezet. Den 19den September 1980 wer:
j door zijn moeder on zuster losgekodht, ging
‚naar Je, zi ij zijn regiment, nam
„deel Shan den Kreta Portugal en de Azori-
sche Eilanden en vestigde zich in 1583 voor
oed in zijn vaderland. Weldra trad hij er in
fet huwelik met Catalina de Palacios de Sala-
'zar, uit een aanzienlijk, maar onbemiddeld ge-
sladht uit Esquivias. Bedadht op middelen van
bestaan, schreef hij, behalve den herderroman,
„Gałatea” (Madrid 1584), een 30-tal tooneelspe-
len, die te Madrid gunstig werden ontvangen en
waarvan „Numancia” het beste is em met „Los
tratos de Argel” het eenige, dat bewaard geble-
ven is. Daarna aanvaardde hij een geri
trekking in Sevilla en schreef er eenige kleine
novellen, waarin hij de gebreken der inwoners
dier stad op een geestige wijze schilderde. Op
een reis door de provincie La Mandha kwam hij
in botsing met de ingezetenen van één der dor-
‚pen en moest daarvoor boeten in de gevange-
nis. Hier maakte hij een aanvang met het schrij-
ven van zijn onsterfelijk werk, den „Don Quijo-
te”. Daar het eerste deel geen bijval vond, gaf
hij een klein vlugschrift, „Els buscapie” (De
vuurpijl), in het licht, waarin hij sdhijmbaar een
beoordeeling leverde van zijn werk, maar tevens
te kennen gaf, dat het een verborgen satire be-
vatte op onderscheiden hooggeplaatste personen.
Nu maakte de nieuwsgierigheid zich van het
boek meester, maar het regende smaad em ver-
guizing op den vervaardiger. Cervantes was hier-
door zoo ontzet, dat hij vooreerst niets meer
uitgaf, en eerst 8 jaren later aan den graaf van
Lemos een 12-tal novellen opdroeg. Een paar
jaren later verscheen zijn: „Viage del Parnaso”
stuk, „Een tweegesp
(Reis naar den Parnassus), ew toen in dien tijd
iemand uit Aragon een smakeloos vervolg
den „Don Quijote” uitgaf, zond hij het ade
deel in het lidht, dab nog voortreffelijker is dan
het eerste (1616). Daarna schreef hij den ro-
man: „Trabajos de Persiles y Sigismonda” (Het
lijden van Persiles en Sigismonda}, dien hij in
April 1616 voltooide. Van zijn eerste didhterlij-
ke voortbrengselen, het herdersdicht: Galatea’
(1584) zijn slechte de eerste zes boeken in het
licht versdhemen. Hij overleed.den 28sten April
1616 te Madrid. Zijn borstbeeld, door don An-
tonio Sola vervaardigd, is in 1835 geplaatst
voor het huis, dat hij te Madrid bewoonde.
Van de novellen van Cervantes zijn slechts 5
dien geestigen schrijver waardig, nl. „De bru-
tale nieuwsgierige”, die door den, „Don Quijo-
te” heen gevlochten is, „Rinconete en Oortadil-
lo”, een zeer overdreven, maar waar beeld van
Sevillaansdhe bandieten, „De macht van het
bloed”, het belangrijkste en best uitgevoerde
weogen rek van ged ergech een
vermakelijke kritiek vol wijsgeerigheid en vroo-
lijkheid, alsmede „De kleine Zigeunerin'’. Ook
op zijn tooneelstukken valt niet veel te roemen.
Zijn 8 „Intremeses” (Tussdhenspelen) zijn grap-
ig en natuurkijk, maar niet zeer Kiesch, Zijn
Liste werk: „Het lijden emg”, dat zich hier
en daar onderscheidt door eem keurigen stijl, is
een aaneenschakeling van allerlei ongeloofelij-
ke rampen. Zijn hoofdwerk echter: „De vernuf-
tige hidalgo Don Quijote de la Mancha” is
een Europeesch boek geworden en zal het blij-
ven, zoolang men behagen schept in levendige
en dichterlijke tafereelem, in eem consequente
karakterteekening, in een aantrekkelijke oor-
spronkelijkheid, in een humoristische opvatting
van dagelijksdhe gebeurtenissen, vermengd met
een diep gevoel van liefde em mededoogen, en
dat alles geschetst met verwonderlijke naïeve-
teit in een keurige taal. „Dom Quijote” is een
edhte roman en ongetwijfeld een der beste, die
ooit wenden geschreven. Hij is komisch en tra-
gisch, humoristisch en sentimenteel, een spiegel
van het menschelijk leven. Na de eerste uitgave
zijn er tot 1857 rwim 400 uitgaven in Spamje
be- | verschenen, van welke wij noemen: een pracht-
uitgave (Madrid 1780, 4 din), die van Pellicer
(Madrid 1798, 9 din), die der Spaansche Aca-
demie (Madrid 1819, 5 din.) met e dichters le-
vensbesdhrijving door Navarette, en een met
aanteekeningen van Diego Clemenein (Madrid
1883—1889, 6 dim). Zijn „Obras completas”
verschenen in 12 deelen (Madrid 1863—1864).
Van de „Don Quijote” bestaan 200 Engelsche
vertalingen, 168 Fransche, 96 ltaliaansche, 80
Portugeesche, 70 Duitsche, 13 Zweedsche, 8
Poolsche, 6 Deensche, 2 Russische en 1 Latijn-
sche, alsmede een paar im onge taal, waarvan
die van L. v. Bos (1696) de meest bekende is.
Literatuur: P. Mérimée, La vie et l'oeuvre
de Cervantes (Parijs 1877); A. J. Duffield, Don
Quichote, his critics and his commentators, and
minor works (Londen 1881); Dorer, Cervantes
und seine Werke nach deutschen Urteilen (Leip-
zig 1881, met bibliografie).
Cervera Ciudad is de naam vap een stad
in de Spaansche provincie Lerida, gelegen aan
CERVERA CIUDAD-—CESARINT.
de rivier Ciudad. De in 1717 door Philips V
hier gestichte universiteit werd later met die
van Barcelona vereenigd. In de Dominikanerka-
pel werden in 1469 Ferdinand de Katholieke
en Isabella getrouwd.
Cervera y Topete, Dow Pascual, een
Spaansch admiraal, werd den 19den Februari
1839 geboren. Reeds vr nam hij dienst bij
de marine en onderscheidde zidh in Afrika en
ie den Carlisten-oorlog. In den Spaansch-Ame- | Kaansch
rikaanschen oor
kreeg hij in 1898 het opper-
bevel over een pe.
paaneche vloot, waarmee hij
den 19den Mei ig de haven Santiago de
Cuba bereikte. Hier werd zijn vloot erter door
de verreweg sterkere Amerikaansche onder ad
miraken Sampson en Schley ingesloten en bij
een ing om in den nacht van den Sden valt
zit te loopen, geheel vernield. Hij zelf geraakte
in krijgsgevangensdhap, wend na het einde van
den oorlog voor een krijgsraad gebracht, doch
vrij gesproken.
Cerveteri is de naam van een plaats in
het district Civitaveochia van de Italiaansche
provincie Rome, op de plaats van het oude Oae-
re (Cere), met (1911) 2005 inwonere. Na 1829
werd het bekend door de vondsten, die men,
evenals in andere Btruskieche steden, in de gra-
ven bij Caere gedaan heeft. Na 1840 werd ook
op de plaats zelf van de omde stad kostbaar
beeldhouwwerk gevonden, In ouden tijd hadden
de Phoeniciëre er een handelsnederzetbing, Agyl-
la (romde stad) genaamd. Toen het later Etrus-
Kach werd, kreeg het den naam Caere. In den
strijd tusschen de Etruskers en de Phoceörs | maakte
speelde de stad in 597 v. Chr. een groote rol.
In 384 e Chr. werd de havenstad Pyrgi van
Caere door Dionysius geplunderd. Toen Caere
later deelnam aan de twisten der Tarquinii en
der Falerii met Rome, werd het in 351 van zijn
staatkundige zelfstandigheid beroofd en in de
Republiek opgenomen; het kreeg het Romein-
sche burgerrecht, maar noch actief, noch pas-
sief stemrecht (civitas sine suffragio), ads de
eerste gemeente van dje soort. Bij het begin van
den keïzerertijd was de stad diep gezonken, maar |-
herstelde zach onder de keizers weer een weinig.
In de 13de eeuw verlieten de inwoners de stad
en trokken naar het tegenwoordige Ceri, 5 km.
ervan verwijderd; maar een gedeelte keerde la-
ter terug naar de oude plaats, die nu, ter on-
rscheiding van nieuwe, Cerveteri of
Cervetri, d.w.z. het oude Ceri, genoemd
werd.
Cervolle, Arnold van, doorgaans de Aarts-
priester (Ardhiprêtre) genaamd, omdat hij, hoe-
wel tot dem ridderetand behoorende en in het
huwelijk getreden, het vrudhtgebmik had van
kerkelijke goederen, wae uit Périgord geboortig
en diende koning Jan tegen de Engelschen. Na
den dag van Poitiere (1356) trok hij met zijn
benden huurlingen (Routiere) naar het Z. van
Frankrijk, plunderde Provence en dwong paus
Innocentius VI te Avignon een schatting af.
Koning Karel V nam hem in 1859 in dienst
om andere scharen huurlingen (Tard-wenus) te
verstrooien. Later verwoestte hij Bourgondië en
Lotharingen en viel in 1365 met 40 000 man in
den Elzas, waarna hij tegen de Turken optrok,
37:
maar door Karel IV werd teruggedrongen. Hij
overleed in Provence in 1366. feelt j
Cerylalcohol. Zie Cerotin.
Ces is de eerste toon vam de diatonische en
chromatische toonsdhaal (de noot e of do), een
haven toontrap verdaagd; ces groote terts is de
harde toonsoort van ces met woortedkening van
zeven molteekens (voor b, e, a, d, g, c en f).
Cesalpini, Andrea, of Caesalpinus, een Ite-
iaa: wijsgeer, plantkundige en physioloog,
in 1519 te Anezzo in Toskane geboren, wijdde
zidh te Pisa aan de beoefening der wij er-.
te, geneeskunde en natuurlijke historie, werd
er opzichter van den botanischen tuin en later
- | Njfarte van paus Clemens VIII, in welke be-
trekking hij in de Sapienza voorlezingen moest
houden. Vooral heeft hij zijn naam beroemd La
maakt door het werk: „De plantis libri XVI”
(Florence 1583), waarin hij de gewassen stel-
selmatig poogde te rangechikken. Hij verdeelt
ze in boomen, heesters, halfheester en kruiden
en maakt onderafdeelingen naar de bedekte of
onbedekte zaden en naar de deelen van het zaad-
hulsel. Niet minder eer heeft hij ingelegd met
zijn beschouwing van den „Kleinen omloop van
het bloed’, een onderwerp, dat in zijn: „Quags-
tionum medicarum libri II” (1598) behandeld
wordt, hoewel hij den overgang van het bloed
uit de slagaderen in de aderen niet kende. Hij
overleed den 28eten Februari 1608 te Rome.
Cesari, Alessandro, eigenlijk Cesati, bijge-
naamid Greco, eem Italiaansch medailleur en
snijder van edelgesteenten uit de 1ôde eeuw,
penningen ter gedachtenis van paus
Paulus Ill, en vam paus Julius III.
Cesari, Giuseppe, il cavaliere d’ Arpino ge-
naamd, een: Italiaa schilder, omstredks 1568
te Arpino geborem, overleed te Rome in 1640.
Zijn voornaamste werken vindt men te Rome.
De groote zaal van het Paleis der Conservato-
ren het Capitool te Rome versierde hij met
fresco’, aan de Romeinsche geschiedenis ont-
leend. De musea te Weenen, Dresden en St. Pe-
tersburg bezitten schilderijen van hem.
Cesari, Antonio, doorgaans pater Antonio
genoemd, een Italiaansdh letterkundige, den
iden Januari 1760 te Verona geboren, voegde
zich bij de Onde van Philippus van Neri en on-
derecheidde zich als redenaar, criticus, dichter,
levengbeschrijver en vertater, zoodat de voor-
naamste letterkundige genootschappen in Italië
hem het lidmaatschap aanboden. Hij overleed
den lster October 1828 te Ravenna. Var zijn
geschriften noemen wij: „Vocabolario della
Crusca” (Verona 1806—1811, 7 dim), „Alcune
novelle” (1810), „Prose scelte” (1819) en „Bel-
lezze della Commedia di Dante” (Verona 1819,
4 din. terwijl hij vertalingen van onderschei-
den Latijnsche dichtere en prozaedhrijvers uit-
gegeven heeft. `
Cesarini, Julian de, een kardinaal, in 1398
uit een aanzienlijke familie geboren, was eeret
jurist, maar werd onder Martinus V bieschop
var Fraseati en onder Eugenius IV bisschop
van Grosseto. In Duitechland predikte hij een
kruistocht tegen de Hussieten en was van 1431
tot 1488 voorzitter van het Concilie van Bagel.
Tot gematigdheid geneigd, ried hij tevengeefe
38 CESARINI—CESSIE.
Eugenius IV tot toegeven en verliet, toen zijn
raad niet werd opgevolgd, Bazel in 1438. Ook
had hij aandeel in de pogingen tot een hereeni-
ging van de Roomsch- en de Grieksch-Katholie-
ke kerk (1439), waarna hij naar Hongarije ging,
om tot een kruistodht tegen de Turken aan te
sporen. Hij haalde koning Wladislaw I over,
den met sultan Moerad II gesloten vrede van
Szegedin te verbreken en werd den 10den No-
vember 1444 op de vludht na den slag
bij Varna, die woor de Ohristenen een ongeluk-
kig einde nam,
o Cesarino, Verginio, eem Ttaliaanech en La-
U ichter, gesproten uit een adelli -
dladht, geboren in 1595, wend lid van de e
mie „dei Lincei” en was op het punt om van
Urbanus VIII een hooge kerkelijke waardigheid
te verkrijgen, toen hij im April 1624 overleed.
Zijn laatste werk waa een verhandeling over de
onsterfelijkheid. Zijn gedidhten onderscheiden
zich door zuiverheid en bevalligheid. en zijn te
vinden in: „Septem illustrium viroram poema-
ta” (1662).
Gesarotti, Melchtore, een Italiaansdh dich-
ter en prozaschrijver, den l5den Mei 1780 te
Padua uit GH aanzienlijk, maar onbemiddeld
ge geboren, verkreeg reeds op jeugdigen.
leeftijd de betrekking van leeraar aan het Se-
minarium te Padua en later in het patricisch
huis Grimani te Venetië, waar hij zijn treurspe-
len bemevens 2 verhandelingen: „Sopra l'origine
e i progressi dell’ arte poética” en „Sopra il
diketto della tragedia”, in het lidht Gm Hier
werd hij bekend met dem „Ossian” van Mac-
herson, ging zidh terstond toeleggen op het
ngelsch en deed gedidhten binnen
den tijd van 6 maanden in Italiaansdhe verzen
in druk verschijnen (Padua 1768, 2 din, en
1772, 4 din). In 1768 werd hij hoogleeraar in
de Gridkedhe en Hebreeuwsdhe teal te Padua
en in 1779 secretaris van de toen aldaar opge-
richte Academie van Kunsten en Wetenschap-
pen, In die betrekking schmeef hij: „Saggio sul-
filosofia della lingue, applicata alla lingua
itaMana”. Daarna benoemde Bonaparte hem tot
hd der regeering, en gaf hij zijn: „Saggio sugli
sudi”, „Ragionamento sulla filosofia del gus-
to”, „Istruzione d'un cittadino a’ suoi fratelli
meno istruiti” en „Patriotismo illuminato” in
het licht, terwijl hij later de komst der Oosten-
rijkers en Russen met een ode begroette, Toch
verleende Napoleon hem een aanzienlijk pen
sioen, waarvoor Cesarotti in zijn „Pronea” dank
betuigde. Hij overleed den 3den November 1808
op zijn landgoed Salvaggiano, nadat hij in 1800
een begin gemaakt had met een uitgave van
zijn herziene gezamenlijke werken, die in 1813
in 40 deelen compleet is geworden; de uitgave
werd namelijk na zijn overlijden voortgezet door
den hoogleeraar Barbieri, een zijner leerlingen.
Hij onderscheìdt zich zoowet door groote ge-
leerdheid, als door zijn meesterschap over den
vorm. De taal zijner verzen is krachtig en stout,
levendig en welluidend. Behalve de vertaling
van „Ossian”, heeft hij er een geleverd van de
„Levensbeschrijvingen” van Plutarchus en een
vertaling met commentaar van Demosthenes.
Cesena, de distrietshoofdstad der Italiaan-
sche provincie Forli, aan de Savio en aan den
spoorweg Bologna—Ancona gelegen, heeft een
dom met prachtig beeldhouwwerk, een: stadhuis
met het standbeeld van paus Pius Vl, die even-
als zijn opvolger Pius VII im Cesena geboren
is, vender een bibliotheek, gesticht door Mala-
testa Novello in 1452, met kostbare handschrif-
ten, een schilderijenverzameling en een gedenk-
teeken voor Bufalini. Het aantal inwoners be-
draagt (1911) ongeveer 15000, in de gemeen-
te 49 599, die zidh bezighouden met wijn-, hen-
nep- en groentebouw, zijdespinnerij, zwavelmijn-
bouw, het vervaardigen van lucifers enz. Cese-
na is een bissdho el, heeft een Jyceum, gym-
nasium, een technische en een landbouwschool
en ren seminarie. Op een heuvel buiten de
stad ligt de schoone kerk Madonna del Monte.
Het oude Caesena behoorde in de Middeleeuwen
tot het exarchaat Ravenna, door kardinaal Al-
bornoz aam den Kerkelijken staat gekomen,
kwam in 1378 aan het huis Malatesta, doch in
1466 weer aam den paus terug. Gedurende de
opstanden van 1831, 1832 en 1859 was Cesena
een middelpunt van weerstand tegen de pau-
selijke heerschappij.
Cesi, Bartolommeo, een Italiaansch schil-
der, geboren te Bologna in 1576, was leerling
van Tibaldi. Hij overleed in 1629. Fresoo's van
hem ziet men in de kerken te Bologna.
Cesnola, Luigi Palma oonte di, eem, Itali-
aansch oudheidkundige, geboren bij Turijn den
Zeien Juli 1882, bezodht aldaar de militaire
school, nam deel aan den oorlog tegen Oosten-
rijk en in: de Krim en trad in 1860 in Noord-
Amerikaanschen krijgodienst, waar hij opklom
tot den rang van brigade-generaal. Van 1869
tot 1876 was hij Amerikaansdh consul te Lar-
naka op Cyprus. Hij heeft er belangrijke opgra-
vingen laten doen: en de verkregen voorwerpen
in 1872 te New-York ten toon gesteld. Sedert
1878 was hu directeur van het Metropolitan-
museum te New-York, waar hij den 2lsten No-
vember 1904 overleed. Hij schreef: „Cyprus, its
ancient cities, tombe and temples” (Londen
1877), „History, treasures and antiquities of
Salamis” (1882 en 1884), „A descriptive atlas
of the C. collection of Cypriote amtiquities in
the Metropolitan museum of Art, New-York”
(New-York 1895).
Cespedes, Pablo de, een Spaansch schilder
en architect, werd in 1588 te Cordoba geboren
en studeerde sedert 1556 op de universiteit van
Alcala de Henares in de klassieke en Oostersche
talen. Hij overleed den 26sten Juli 1608 in zijn
vaderstad. Hij was te Rome leerling van Fede-
rigo Zuccaro. Schülderijen van hem bevinden
zich te Sevilla, Cordoba en Madrid. „Het laat-
ste avondmaal” in de domkerk te Cordoba
geldt als zijn beste werk. Ook is hij bekend door
een leerdicht over de schilderkunst, waarvan
zijn vriend Francisco Pacheco in de „Arte de la
pintura” (1649) brokwtukken bewaard heeft.
Cessie (cessio) wordt als rechtsterm ge-
bruikt in den zin van overdracht. Gewoonlijk
spreekt men van cessie van schuidvorderingen
of acties; echter kunnen allerkei voorwerpen
worden gecedeerd. De cessie is het gevolg van
een contract of van eenige andere redhtshande-
_CESSIE—CETINA.
ling, bijv. van een koop em verkoop, een ruil,
een erfstelling. Het oude strenge Romeinsche
recht liet oorspronkelijk cessie van een recht
van vorderen niet toe, omdat de redhteband, die
eens tusschen twee bepaalde personen ‘bestond,
niet willekeurig door één der beide partijen kon
worden verbroken. De behoefte van het toene-
mend verkeer deed langzamerhand de noodzake-
lijkheid: geboren worden, om dit beginsel los
te laten en als geoorloofd te erkennen, dat de
schuldeischer zijn recht van vorderen, hetzij
het door de tegenpartij erkend of betwist wordt,
aan een ander overdraagt. l
Volgens ons recht worden in het aloemeen
sohuldvorderingen aan toonder overgedragen
door enkele overgave van het papier, waarin zij
Zijn vervat; schuldvorderingen aam order door
overgave var het papier vergezeld van endosse-
mert; schhuldvorderingen op naam door het op-
maken eener notariëele of onderhandsche akte
van cessie. De schuldenaar heeft er weinig of
geen belang bij, aan wien hij betaalt, aan zijn
oorspronkelijken sdhuldeiedher of aan iemand,
op wien diens recht ie overgegaan (den cessio-
naris). Voor den schuldenaar is het oenig punt
van gewicht dit: hij wete, aan wien hij het
verschuldigde wettig kan betalen, zoodat hij
van zijn verplichting worde ontheven en hij niet
nogmaale tot voldoening der schuld kan genood-
zakt worden. Daarom is te zijnen opzidhte een
cessie van een schuldvordering op naam ook
niet geldig dan van het oogenblik, dat zij hem
is beteekend, of dat zij door hem zelf schrifte.
liik is aangenomen of erkend. De said, blijft
volkomen dezelfde met alle voorrechten, excep-
ties en gebreken; er komt slechts een ander
n in de plaats van den oorspronkelijken
schukdeiecher Ven cedent), aan wien de schul-
denaar op wettige wijze kan en moet voldoen,
datgene, waartoe hij verplicht is.
In het algemeen kunnen alle vorderingen
worden gecedeerd; uitdrukkelijke wettelijke be-
patingen maken in b omstandigheden
ierop uitzondering. Deze uitzonderingebepalin-
gen hebben in hoofdzaak betrekking op cessie
van soldijen, gagementen en pensioenen.
Cesti, Marc Antonio, een Italiaanedh com-
ponist, wend 1620 te Florence gebo-
ren en door Carissimi te Rome onderwezen. Hij
was in 1646 kapelmeester te Florence, in 166
zanger aan de pauselijke kapel, van 1666 tot
zijn dood, in 1669, omderkapelmeester van kei-
zer Leopold 1 te Weenen. Naast Cavalli Mi hij
tste operacomponist van zijn tijd; zijn
Le Dori” (1663) en „Il pomo d'Oro” behooren
tot de meest beroemde; laa emde werd
eschreven en opgevoerd in 1667 bij gelegen-
heid van het huwelijk van Leopold I met Mar-
gareta van Spanje. Het grootste deel zijner
handschriften van opera's wordt in de hofbi-
bliotheek te Weenen bewaard.
Cestius, Pyramide van, is een nog geheel
bewaard gebleven grafmonument van een. Gajus
Cestius, uit den tijd van Augustus, gelege aan
de Porta Sam Paolo te Rome. Oorspronkelijk lag
het vrij aam de Via Ostiensis, en eerst onder
keizer Aurelianus werd het in den stadsmuur
ingemetseld. Op een 0,8 m. hoog voetstuk van
39
Travertijnsdhen steen staat een aan iedere zijde
30 m. breede an 37 m. hooge pyramide van bak-
steen, met witte marmeren en bekieed. Een
gelijkhridend rift op de oost- en westzijde
van de pyramide geeft als naam op van hem
voor wien het gedenkteeken opgericht werd:
„C. Cestius (zoon van Lucius uit den Poblili-
echen stam) epulo, praetor, volkstribuun, één
der zeven epulonen’’. de oostzijde is daar-
onder een tweede miit aangebracht, het-
welk zegt, dat dit gedenkteeken in 330 dagen
volgens uiterste wiksbesdhikking door den erf-
genaam Pontius Mela en den vrijgelaten Pothus.
werd opgericht. Binnenin bevi zioh de rui-
me grafkamer (6 m. lang, 4 m. breed, 5 m.
hoog); de zoldering is een to alf, de wanden
zijn met een solied cement bepleisterd. De muur-
schilderingen, die vrouwelijke figuren voorstel-
zijn thans bijna geheel onzichtbaar, doch
er bestaan ko avures van, bijv. van Falco-
nieri (1661). Waarechijndijk ie deze Cestius de-
zelfde Romeinsdhe ridder ep rijke koopman,
van wien Cicero in zijn redevoering „pro Flac-
e" zegt, dat hij een groote som voor een soont-
gelijk gedenktedben ‘bestemide in zijn testa-
ment. De beide marmerzuïlen, die er voor staan,
werden met de voetstukken uit het puin ge-
haald, dat om het gedenkteeken opgehoopt was.
Paus Alezander VII was de eerste, die in 1663
iets por de instandhouding van het gedenktee-
en .
Cestoden. Zie Lintwormen.
Cestrum L. ie de naam van een planten-
geslacht uit de familie der Nachtschaden
(Solanaceeën). Het onderscheidt zich door een
kruikwvormigen, 5-tandigen kelk, een trechter-
vormige bloemkroon met een 5-apletigem zoom,
korte, onbehaarde meeldraden, een bofvormigen
stempel en eem ovale, 2-hokkige bes met eeni-
ge mniervormige zaden. Het omvat Amerikaan-
sdhe heesters en kleine boomen met altijdgroe-
ne bladeren en welriekende bloemen. De bessen
van O. nocturnum L. en O. Parqui L. zijn zwart
of paars en ‘bevatten een paare sap, dat ge-
schikt is voor schildensverf., De bladeren van
C. laurifolium Herit. en O. venenatum L am.
zijn zeer vergiftig en worden door de Indianen
wel gebruikt als oeh,
Gestus (Grieksch — xe77ó;) was een soort
van gordel, die door de Grieksche en Ro-
meinsche vrouwen, onmiddellijk onder den boe-
zem gedragen werd en dus wel onderscheiden
moet worden van de zona of heupgondel. Aan-
vankelijk werd de naam cesius uitsluitend ge-
geven aan den gestikten gordel van Aphrodite,
die alle vrouwelijke belvoorlijkheden verleende.
Bij de Romeinen gaf men dien aan den gondel,
dien de j dhuwde aan haar edhtgenmoot over-
handi het zinnebeekd van vereeniging
naar lichaam en geot.
Cestus. Zie Caestus.
Cetaceeën. Zie Walvischachtige dieren.
Cetewayo. Zie Ketschwayo.
Cetina, Gutierre de, was een Spaanscth ly-
rsch dichter, tijdgenoot en navolger van Garci-
laso de la Vega. Weinig is van hem nd en
slechts weinig werken zijn vam hem uitgege-
ven, meestal kleine lyrische gedichtem, naar
40
vorm en inhoud overeenstemmend met de door
Boscan en Garcilaso gestichte Italiaansdhe
school, sonnetten, canzomen, madrigalen, episte-
len in teminen eng. Cetina was afkomstig uit
Sevilla en zal daar waarschijnlijk in het begin
der 16de eeuw geboren zijn; hij was dichter en
krijgsman, streed bij Pavia, in Tunis en in Vlaan-
deren en won door zijn moed en didhtertalent
de adhting van. den vorst van Ascoki, wien hij
verschillende gedichten gewijd en wiens dood
hij bezongen heeft. Misschien heeft hij ook een
tijdlang in Mexico vertoefd. Omstreeks 1560 is
hij te Sevilla overleden. Eerst in 1854 wend een
beknopte bloemlezing in het 32ste deel der Ma-
dridsdhe „Biblioteca de autores españoles” op-
genomen; zij munten uit door groote teerheid
en ongekunstelde schoonheid en natuurlijkheid.
Een beter inzicht in de werkzaamheid van den
dichter verk men uit de mededeelingen,
aan verechillende handschriften ontleend, van
Gayoso in zijn „Ensayo de una Biblioteca espa-
ñolo”, II, 410—447. Daandoor werden ook ver-
scheiden burleske ichten van hem bekend.
Cetine y een standdeel van hot walsdhot
spermaceti) en van de olie van Delphinus glo-
biceps (cachelot of potvisch). Om ze te verkrij-
gen, wordt fijn gewreven walschot zoo vaak met
alcohol van een soortelijk gewicht van 0,816 be-
handeld, dat de rest na de filtratie geen olie-
achtige deelen meer bezit. Het adhtergeblevene
is dan zwivere cetine. Het lost op in enden
alcohol en kristallieeert bij de afkoeling in fijne
witte blaadjes van parelmoerglans zonder reuk
of smaak. Het smelt bij 45° C. en vormt na de
afkoeling een vaste, harde, kristallijne massa,
die op het gevoel minder vettig is dan walsdhot.
Het soortelijk gewicht bedmaagt 0,94. Honderd
deelen kokende wijngeest van eem soortelijk
gewicht van 0,821 zijn voldoende voor de op-
lossing van 2,5 deelen cetine, die bij de afkoe-
ling grootendeels neerslaan.- Ook bost het op
in houtgeest, terpentijnolie en vette oliën. Che-
vreul verkreeg bij de ve ing van cetine
40,6 % cetyl en 59,94 % eener massa, die bij 43
of 440 begon te smelten. Het wordt gebruikt bij
de bereiding van zalven, pomades en kaarsen en
als apprêteermiddel woor linnen.
Getinje. Zetinje of Tzettinje ia de hoofd-
plaats van het vorstendom Montenegro. Zij ligt
ter hoogte van 660 m. boven de oppervlakte
der zee in een door steile rotsen omgeven dal
(6 km. lang en 1 km. breed) em heeft een vor-
stelijk paleis en een klooster. Het klooster, door
hechte muren omri ligt aan den voet van
een steilen rotswand; het wend in 1478 ge
sticht, bij herhaling door de Turken vernield,
doch telkens weder o uwd. In de kerk al-
daar rust het stoffelijk overschot van den wla-
dika Peter 1, die door het volk ats een heilige
wondt vereerd. In het klooster bevindt zich om
der het bestour van den archimandriet de voor-
maamste school des lands en een boelodrukkerij.
Het vorstelijk paleis iə in modernen a ge-
bouwd en bezit slechts één verdieping. Cetinje,
dat het voorkomen van een dorp heeft, is de
zetel van het bestuur des lands en van verte-
oordigers van vreemde mogendheden en
bezit vender eem gevangenis, ziekenhuis, kruit-
CETINA—CETTE.
magazijn, meisjesschool, tooneel met bibliotheek
en museum, post- en telegraafkantoor, een boek-
drukkerij, nieuwe kazerne en tschapsge-
bouwen. De plaats telt (1911) inwoners.
Cetraria. Zie IJslandsch mos.
Cette is een havenstad en een vesting van
den derden rang in het Fransche departement
Hérault, in het arrondissement Montpellier. Zij
ligt aan de spoorlijnen naar Bordeaux en Lyon
op een landtong tusschen de Middellandsche
Zee en het bevaarbare strandmeer Thau (Etang
de Thau), waar het Canal du Midi, aanvangen-
de te Toulouse, een einde neemt, en aan beide
zijden van het door de landtong gegraven ka-
naal van Cette. Ook ie de stad Soor kanalen
met de Rhône verbonden. Zij is halvemaansge-
wijs gebouwd tegen den Mont St. Clair (180
m.), waarop zich de citadel verheft, en. doorsne-
den van 2 kanalen, die elkander rechthoekig
kruisen. De diepe en veibige haven beslaat een
oppervlakte van 45 H.A., wordt door 2 forten
vendedigd en ie van een vuurtoren en een ha-
venlicht voorzien, Om de verzanding der haven
te beletten, zijn lange hoofden in zee uitge-
bouwd, en de kaden hebben dientengevolge een
le van 7480 m. v n gen. Cotte is aa Mar-
seille de belangrijkste Fr e koops aan
de Middelland da Ze en een stapelplaats van
den wijn en van andere uitvoerartikelen der na-
burige departementen. Zij telt (1911) 33049
inwoners en bezit een groot aantal consulaten,
wo. een Nederlandsch, een handelsrechtbank,
scheepswerven voor de marine, een beurs, een
Kamer van Koophandel, een hydrografische
school, een. botanischen tuim, een kabinet voor
natuurlijke historie, een zoölogisch station, een
museum van oudheden en een sdhowwburg. De
zedbaden worden druk bezocht. Niet aleen
wordt er de Oettewijn bereid, maar men maakt
er door versnijding van witte Roussillonwijnen
met allerlei soorten van Spaansche en Fransche
wijnen en brandewijn een groote hoeveelheid
Madeira-, Port-, Sherrywijnen enz., die naar al-
le oorden der wereld verzonden worden. Dui-
zenden werklieden houden er zich bezig met
het vervaardigen van vaten. Voorts bereidt men
er likeuren, welriekende wateren, zeepen, che-
micaliën enz. In den omtrek wordt veel zout
gewonnen, op de werven bevinden zidh eenige
duizenden arbeiders en de viedhvangst, vooral
oester- en sardinevisscherij, is van groote be-
teekenis, terwijl men ook schepen uitrust ter
kabeljawwvangst naar New-Foundland. De han-
dei is uitgebreid. De belangrijkste uitvoerar-
tikelen zijn: wijn, brandewijn, zout, wijnsteen,
groenepaan, kurk, olie, gedroogde en ingemaak-
te vruchten, gedroogde en gezouten visdh, ter-
wijl er koloniale waren, leder, huiden, wol, ka-
toen, timmerhout, teer, hars, steenkolen, an-
sche wijn, kabeljauw enz. worden ingevoerd. De
berg van Cette, een landmerk der zeelieden,
heette bij de Ouden Mons Setius, en reede in de
Middeleeuwen vindt men addaar een Sette ver-
meld. Volgens de mededeeling van Colbert ech-
ter is de tegemwoondige ‘eerst in: 1666 ap
een moerassigen bodem gestidht. In 1710 werd
het kasteel door een Engelsch-Nederlandsdhe
vloot ingenomen.
CETYLALCOHOL—CEVALLOS.
CGetylaloohol, C1eHs:OH, is een witte,
kristallijne stof, behoorende tot de vetalooho-
len, die oa uit spermaceti kan worden bereid
(zie Cetine).
Ceulen, Pieter van, was een leeraar der
Vlaamsche Doopsgezinden in de laatste helft
der 16de eeuw. Toen hij zich in 1578 te Emden
bevond, om te beraadslagen over een duurzame
verzoening van de Friesche en Vlaamsche Doops-
gezimden, werd aan hem en andere Doopsgezin-
de leeraren door die der Hervormde gemeente
een openbaar twistgesprek aangeboden, waarbij
de weleprekendheid en scherpzinnigheid van
Van Ceulen nerijk te voorschijn kwamen.
Niettemin wend hij door de Vlaamschen in den
ban gedaan, en hij verloor daarbij zijn tijdelij-
ke middelem, zoodat hij ge in 1583 bij de an-
dere partij voegde. Hij hield in 1596 te Leeu-
warden in de Galhleërkerk een belangrijk ge-
toofsgeding met den predikant Ruardus Acro-
nius, em ofschoon Van Ceulen onbedmeven. was
in het Griekscdh en Latijn en den 70-jarigen
ouderdom bereikt had, wist hij zijn stellingen
zoo goed te vendedigen, dat zijn tegenstander
zich geenszins op de overwinning kan beroe-
men. Het twistgesprek duurde van den 16den
Angustue 1596 tot den 17den November van
dat jaar en wel gedurende 155 zittingen, 2 wur
voor en 2 wur na den middag. Intusschen werd
aan Van Ceulen het volgende jaar verboden om
te prediken. Het schijnt, dat hij zich toen te
Sneek gevestigd heeft; hij leefde nog in 1608,
want in dat jaar werd door de Frandker en Har-
linger Synode verzodht, dat de Staten van Fries-
land mochten latten „op de resolutie, gegeven
anno 1597, als dat Pieter van Ceulen het pre-
dikambt in deze Landtschappen soude verboden
worden”. Hij schreef: „Een waarachtige doch
eenvoudighe wederlegginghe tegens dat laster-
schrijven Ruardi Acronii” (1596), „Gesprek ge-
houden te Leeuwarden, in protocol van Leeu-
warden” (1597) en „Brief ter vereeniginge der
Vriezen”, in het „Christelijk Huisboek” van
Buysen.
Ceulen, Ludolf van, van Keulen of van
Cöllen, werd den sten Januari 1540 geboren
te Hildesheim in Saksen en was onderwijzer in
de wiskunde te Breda, daarna te Amsterdam en
eindelijk te Leiden, waar hij van de curatoren
der hoogesdhool in 1600 een aanstelling ont-
ving, om in de Nederlandsche taal de wiskunde
te onderwijzen aan ingenieurs. Hij overleed den
3lsten December 1610. Bekend is hij geworden
door de berdkening van het Ludolfiaansche ge-
tal uit om- en i raven regelmatige veel-
hoeken. Voorts schreef hij: „Van den cirkel, nog
de tafelen sinuum, entium et secantium,
ten laatsten van intrest’ (Delft 1596), „De
arithmetische en geometrische fondamenten”
(Leiden 1616, Latijn van Snellius) en „Konstige
vragen eng.”
Ceulen, Janssens van. Zie Janssens.
Ceuta (in het latijn Septa, Moonsdh Sebta)
is een Spaansche vesting en havenstad in Ma-
rokko aan de noordkust van. Afrika, tegenover
Gibraltar, op een landtong ten westen van Tan-
ger, waarachter de Apenberg, een der zuilen van
Hercules, verrijst. De stad telt (1910) 24249
41
inwoners, is de zetel van het bestuur en van
een bisschop, heeft een militair gerechtshof, een
kathedraal, twee kloosters em een ziekenhuis.
Zij wordt ale deportatieplaate gebruikt. De ha-
ven, die voor NU. en N.W.-winden weinig be-
scherming geeft, wordt weinig bezocht. Op den
heuvel Acho bevindt zioh een font.
Ceuta is het oude Septa, Septum of Ad sep-
tem fratres; het wordt door sommigen voor
Abyla, door anderen voor het Esilissa van Pto-
lemaeus gehouden en was vroeger de hoofdstad
van Mauritania Tingitana. Na den val van het
Romeinsche rijk werd de plaats achtereervol-
gens door de Vandalen, Goten en Arabieren over-
weldigd. Laatstgenoemden gaven haar den naam
van Sebta en verhieven haar tijdens hun heer-
scthappij over Zuid-Spanje tot een gewichtig
oord. Zij vervaandigden er katoenen em zijden
stoffen em ijzerdraad, visdhtan er koralen en
ridhtten er de eerate papierfabriek van het Wes-
ten op. Later viel zij ten deel aan de Hamoe-
dieten, daarna aam de Almoravieden en in 1415
werd zij veroverd door koming João I van Por-
tugal, nadat ook de Genueezen er korten tijd
heerschappij hadden gevoerd. In 1580 kwam zij
tegelijk met Portugal aan Spanje en bleef
hieraan onderworpen, ook na de scheiding
van Spanje en Portugal in 1640. Vruch-
teloos belegerden de Marokkanen haar (1694
In zijn werk
1669) maakte hij voor het eerst in Italië de
theorie van Newton over de algemeene aantrek-
kingskradht bekend; ook bedacht hij in 1695
een werktuig om een hoek in drie deelen te
verdeelen. Als dichter bezong hij in zijn „Puer
Jems” de kinderjaren van den Verlosser in ro-
maptisch-epischen stijl (Milaan 1699); verder
baarde zijn gedicht „Philosophia nova-antiqua”
(1729) veel opzien. Hij overleed den 3den Fe-
bruari 1737 te Milaan. Zijn broeder Giovanni
Ceva is als wiskundige nog meer bekend ge-
worden.
Cevallos, Pedro, een Spaansch staatsman,
werd in 1761 te Santander uit een oud Castili-
aansch geslacht geboren, studeerde te Vallado-
lid, begon als pssecretaris te Lissa-
bon zijn staatkundige loopbaan en wend kort
daarna benoemd tot minister van Buitenland-
sdhe Zaken. Toem Napoleon I zich in de Spaan-
sche zaken mengde, koos hij partij voor den
prins van Asturië en was te Bayonne getwige
van de toomeelem die Spanje van zijn zelfstan-
digheid beroofden. In het belang der onafhan-
kelijkheidepartij Leg hij naar Londen, waar hij
in 1808 zijn werk over de handelwijze van Na-
poleon tegen de Spaansche dynastie uitgaf:
„Exposition des faits et des trames, qui ont
préparé l'occupation de la couronne d'Espagne
42
et des moyens dont l'empeneur des Français
s'est servi pour la réaliser”. Gedurende den
Spaanschen bevrijdingsoorlog stond Cevallos
aan de zijde van Ferdinand VII. Toen hij eah-
ter het huwelijk van dezen met een Portugee-
sche prinses afried, werd hij naar Santander in
ballingschap gezonden. Later wend hij tot ge-
zant benoemd, eerst te Napels em toen te Wee-
nen, Hij overleed te Sevilla den 29sten Mei
Cevedale, Monte, is de naam van een top
in de Ortderalpen. Hij is 3774 m. hoog, op twee
na de hoogste in genoemde berggroep en stijgt
te midden van een uitgestrekt gletschergebied
op. Het zuidoostelijk gedeelte is het hoogste;
ten N. er van daalt de Zufallferner omlaag, ter-
wijl in het W. de Vedretta di Cedeh, in het O.
de Vedretta la Mare en iw het Z. de Vedretta
di Forno gelegen zijn. Door de gunstige ligging
heeft men van den top uit een prachtig verge-
zicht.
Cevennes, weleer Cebenna, Gebenna en
Cemmenus Mons geheeten, is de naam vam een
oote bergketer in het zuiden van Frankrijk.
Óp den rechter oever van de Rhône strekt zich
van het Canal du Midi (Col de Naurouze) in
een noordoostelijke richting uit tot aan het Ca-
nal du Centre (Long pendu), ter lengte van on-
geveer 500 km. De Cevennes vormen de water-
sdheiding tussdhen den Atlantischen Oceaan en
de Midbdelandeche Zee. Van de rivieren, die er
ontspringen, stroomen de Loire, de Ailiers, de
Lot, de Tarn met haar zijrivieren em de Agout
naar den Atlantisdhen Oceaan en de Dour, de
Erieux, de Ardèche, de Cèze, de Gard, de He-
rault, de Vidourle en de Orb naar de Middel-
landsche Zee. Men verdeelt de Cevennes in twee
deelen: de zuidelijke en de noordelijke Ceven-
nes, die door den Gier, de verbinding der Rhô-
me- em Loire-dalen, gesdheiden worden. Het
noordelijkst gedeelte bestaat uit de bergen van
Vivarais, die van den Mont-Pilat (1434 m.) zich
zuidwestwaarts uitetrekken tot aan de Loire.
Hun gemiddelde hoogte bedraagt 1200 m., doch
de hoogste toppen zijn de helft hooger, zooals
de Mont-Mézenc. Die gevaarten zijn veelal van
vulkanischen aard en omgeven door diepe klo-
ven en kale rotswanden. Verder zuid westwaarts
verheffen zich de Lozèresbergen met een ge-
middebde hoogte van 1400 m., en die van la
Lozère, die zidh in den Pie de Fimiels verheffen
ter hoogte van 1700 m. Nog verder zuid-
westwaarts draagt de hoofidketen der Cevennes
den naam van Garriguesbergen, en deze strek-
ken zich uit van den Laigonat tot aan de bron-
nen der Orb. Een voortzetting daarvan, loopen-
de van de bronnen der Orb tot die der Agout,
vormen de bergen der Orb, en hierop volgen
tot aan de bronnen der Jaur, met een gemid-
delde hoogte van 1100 m., de Espinousebergen,
uit een overgangsvormring bestaande en einde-
lijk de Montagnes Noires, waarmede deze berg-
keten het Canal du Midi bereikt. De Cevennes
bezitten naar de zijde van het Rhônedal een
steile helling en bevatten dientengevolge in. de
omstreken. van Nimes, Montpellier, Alais enz.
di droge dalen, waar zelden regen valt, ter-
CEVALLOS-—CEYLON.
stralen op de steile rotsen nog verhoogd wordt.
Aan de andere zijde der bergketen is de helling
flauwer, de regen overvloediger, maar ook de
warmte geringer, zoodat de sneeuw er ter hoog-
te van 1500 m. wel eens 6 of 7 maanden blijft
liggen. Hier vindt men vooral wouden, weiden
en bouwlanden, terwijl de oostzijde met wijnber-
gen en olijfgaarden, moerbezie- ep kastanjeboo-
men is bedekt. De hoofdbezigheid der bewoners
is landbouw em ooftteelt, kolenontginning, pa-
pierfabricage en zijdespinnerij. Omtrent de ver-
volgingen, waaraan de bewoners der Cevennes
ter zake van den godsdienst hebben blootge-
staan, raadplege men het artikel Camisards.
Zie: Martel, Les Cévennes et la région des
Causses (3de druk Parijs 1891); Porcher, Le
pays des Camisards (Parijs 1894); Ardouin-Du-
mazet, Voyage en France, 36e série: Cevennes
méridionade (1904); R. L. Stevenson, Travels
with a donkey in the Cevennes (Londen 1909).
Ceylon, (in het Sanskrit Lankâdiva,
door de inboorlingen Singhala, door de Ara-
bieren Serendib, in het Birmaansch Jehoo
Tenasserim, Land des welbehagens, en
door de oude Grieken Taprobane genoemd) is
een Britsch-Indisch eiland in den JIndischen
Oceaan aam de zuidoostzijde van de punt van
Voor-Indië, waarvan het gescheiden is door de
Golf van Manaar en door de Palk-straat (98
km. breed). Het ligt (zie de kaart van Voor-
Indië) tussdhen: 5055’ en 9051’ N.Br. en tus-
schen 79041’ en 1954’ O.L. v. Gr. en heeft bij
een lengte van 445 km. een breedte van 160—
235 km., terwijl de oppervlakte 65 607 v. km.
bedraagt. Ceylon is, evenals Sicilië, eens met
het naburige vasteland verbonden geweest.
Daarop wijst de sage, dat Visjnoe tijdens zijn
zevende èncamnatte een brug van het vasteland
naar het eiland gebouwd heeft en dat zelfs nog
in de 15de eeuw de rims te voet van Dekan
daarheen zijn getrokken. Ook thans is er nog
een aanee eling van riffen en zandbanken,
die bij sterke eb nagenoeg droog loopt, de vaart
voor groote schepen belemmert en den naam
d van Adamsbrug. Bijna het geheele noor-
delijke gedeelte van het eilamd is een. prachtige
vlakte; een laagland omgeeft in het zuidelijk
deel het bergland, dat in uitloopers tot aan de
oost- en zuidkust reikt en ongeveer 9000 v.
km. beslaat. De bergsetreek vormt een. hoogland
van 650 m., met aanzienlijke ketens en toppen.
Hiertoe behooren de Adamspiek (2241 ml, de
Pedrotaklagalla (2538 mi, de Kirigallpolla (2380
m.) en de Totapolla (2358 ml Tusschen de
bergen vindt men pradhtige en vruchtbare da-
len. Tot de voornaamste rivieren behooren de
Mahavili-Ganga, die in het midden van het ge-
bergte ontspringt, moordoostwaarts stroomt en
zidh na een loop vam 330 kam. uitstort in de
baai van Trindeomali, de Kaloe en de Gintola-
ganga. Verder zijn er talrijke in den bloeitijd
van het Boeddhisme aangelegde, thans grooten-
deels opgedroogde vijvers. Het eiland is aan al-
le zijden toegankelijk voor de grootste schepen,
behalve in het noordwesten, waar de kusten laag
zijn. De beste haven is die van Trinkonomale;
hierop volgt die van Point de Galle, terwijl Co-
wijl de hitte door de terugkaatsing der zonne- | lombo enkel een reede bezit.
CEYLON.
Het klimaat is gelijkmatiger en voor Euro-
peanen aangenamer dan dat van Indië, de ge-
middedde jaarlijksche temperatuur bedraagt aan
de kusten 26—320 C., te Colombo 27,40, Er is
zelfs een beroemd heretellingsoord te Noewara
Elia, 2000 m. boven de zee. Van het laatst
van April tot aan het begin van November
heerscht op Ceylon de zuidwestmoeson en ge-
durende dem overigen tijd des jaars de zuid-
oostmmoeson. De jaarlijksche regenval bedraagt
te Colombo 2240 mm., te Batbicaloa slechts
1480 mm. De vlakten aan de O.-kust zijn droog
en ook in het binnenland ie kunstmatige be-
roeling noodig.
Uit het delfstoffenrijk behooren grafiet, ijzer
en mangaan genoemd: te worden, voorts salpe-
ter, aluin, zwavel en zout, alsook vele edelge-
steenten, namelijk robijnen, amethysten, topa-
zen, saîfieren, granaten, toermalijn, dhalcedoon,
hyacinth en beryl, die inzonderheid in het land-
sdhap Anoerâdhâpoera worden gevonden. —
Junghuhn zegt: „De bevallige en tevens t-
sche landschappen zijn overal in een groen kleed
gehuld en in zijn plooien liggem de dorpen on-
der de schaduw van hoog geboomte. Meer in
het binnenland vindt men uitgestrekte koffie-
plantages en geheele wouden van kaneelboomen
en re specerijadhtige gewassen, waarboven
zich veelal hooge tamarinde- en palmboomen
verheffen, afgewisseld met statige bananen of
met andere boomen, die met vruchten en
bloemen beladen zijn. Daarachter eindelijk
verrijzen de rotswanden der re evaar-
ten, die zich tot in de wolken verheffen.
Een prachtiger en heerlijker tafereel kan
men zich niet voorstellen. De jack (Arto-
carpue intregifolia), de b de dejam-
boe- en de katsjoeboom verspreiden onder hun
takken een verlowikkende schaduw tuesdhen de
stammen der areca- en kokospalmen. De zwarte
peper en de beteipeper klimmen bij de hooge
em op, en een menigte bloeiende heesters
vult overal de tusschenruimten, zoodat geen ver-
beelding zich zulk een aangename loofmenge-
ling kam voorstellen. Zoo is het althans in. de
provincie N ‚ het keurigete plekje van
den grooten lusthof”. In de lage landen ver-
bouwt men rijst, katoen, mals, arrowroot, ma-
rok, suikerriet, thee enz. en in het bergachtige
binnendand vooral koffie. In den laatsten tijd. is
de euwltwur van caoutdhowe zeer toegenomen.
Men schat, dat in 8 jaar de uitvoer zal stijgen
tot 8 à 9 milfioen pond. Het dierenrijk van Cey-
Jon bezit een afzonderlijke soort olifanten, wil-
de zwijnen, beffela, herten, muskusdieren, ste-
kelvarkens, hazen, geiten, muskusratten, jakhal-
zen, lippenberen, apen eng., 150 soorten van vo-
gds met den neushoornvogel en vele papegaai-
en, veel slangen, maar weinig vergiftige, kaai-
mana, sdhildpadden enz. Lastig voor menschen
en dieren zijn de ronde bloedzuigera, die in me-
pigte de wouden bevolken. De kust, vooral de
Golf van Mamar, levert veel parels.
De bevolking bestaat uit (1913) 4189 246
zielen, waaronder 2676921 Singhaleezen, 24 983
„Burghers” en 5227 Europeanen (zonder de mi-
litairep). Zij zijn, voor zoower de leer van Boed-
dha zulke veroorlooft, in kasten verdeeld, en de
43
slavernij bleef er, in haar zachtste vormen, tot
in 1832 bestaan. Het schijnt, dat de Weides,
die in de wouden ten oosten van de Mahavâli-
Gangá van de jacht leven, meer aanspraak heb-
ben op den naam van oorspronkelijke bewoners.
Na de Singthaleezen zijn de Malabaren (Tamils)
het talrijkst; zij vormen ongeveer een zevende
gedeelte der bevolking en onderscheiden zich
van eerstgenoemden door grooter geestkracht en
forsdher lidhaamsbouw. Tot hen, die van elders
zich op het eiland gevestigd hebben, behooren
voorts de Mooren, afkomstig van Indische en
Arabische Mohammedanen. Ook Maleiers en Kaf-
fers zijn onder de bevolking vermengd, en onder
de Buropeanen zijn de afstammelingen van Por-
tugeezen en van Nederlanders het talrijkst ver-
tegenwoordigd.
e leer van Boeddha heeft op het eiland en
zijn bevolking duidelijk haar stempel gedrukt,
vooral ook op de grootsedhe bouwvallen van Anoe-
râdhâpoera in het noonden en van Candy in het
binmenland. Ceylon is de hoofdzetel van het oor-
spronkelijke Boeddhisme. Het werd er 3 eeuwen
vóór den aanvang onzer jaartelling reeds ver-
komdigd. Men bespeurt zijn inwloed in de ge-
schiedenis, de zeden, de wetenschap en het leven
der inwoners, em vooral in de nationale letter-
kunde, die gedeeltelijk in het Pali, gedeeltelijk
in het Singhaleesdh geschreven is. Laatstge-
noemde taal, welke met de talen van Dekan
verwant is, wordt ook thans nog te Colombo
zeer goed gesproken.
Als Britedhe bezitting en ale mi nt van
verkeer tusschen Groot-Brittannië en Afrika aan
de eene, Adhter-Indië, Indië, de Soentda-eilan-
den, China, Japan en Polynesië aan de andere
zijde, bevindt zidh Ceylon in een hoogst gunsti-
gen toestand. Het is rechtstreelos omderworpen
aan de Britsdhe kroon en wordt door een gou-
verneur, alsmede door een Kabinet van 5 en
een Wetgevende Commissie van 17 leden be-
stuurd, die allen te Colombo gevestigd zijn.
Het eiland is verdeeld in 9 provinciën.
In 1912 bedroeg de invoer (rijst, kolen, ka-
boen, gegouten viech, spirituaën en wijn)
12133832 pond sterling, de uitvoer (thee, ca-
cao, mbber, kokosolie, kokosnoten, koffie, gra-
fiet eng.) 18263660 pond sterling. De voor-
naamste haven ie Colombo; die bezit 90 % van
het geheele scheepvaartverkeen dat in 1910
9371 160 ton bedroeg. Voor goede wegen is er
ezorgd, en er is een spoorw aange van
ombo naar Candy. exploitatie zijn 973
km. (1911). De telegraaflijnen: hadden in dat
jaar een lengte van 2845 km., de telefoondraden
een van 890 km. De regeering en de zendings-
genootschappen zorgen voor de verbreiding van
kennis en b ing; de eerste had (1911) 754
scholen met 98092 leerlingen, 1754 scholen
met 185631 leerlingen worden door den Staat
gesubsidieerd, terwijl 1500 particuliere scholer
84 375 leerlingen telden. Verder zijn er vakscho-
len. Het Royal College bereidt voor de Engel-
sdhe hoogescholen: voor. Het Christendom maakt
geen vorderingen, daar de inboorlingen zich wel
laten doopen, maar zich houden aan de oude
leer. Er zijn 1 Roomsch-Katholieke aartsbis-
schop en 2 bisschoppen, voorte is er een Angli-
44
kaansche bisschop. In 1846 wend te Colombo
een geleerd genootschap gesticht.
Omtrent de eerste tijdperken der geschiede-
nis van Ceylon ontbreken alle beridhten. Toch
schijnt het, dat de bevolking reeds vóór koning
Widsjaja I (543 v. Chr), met wien de geschie-
denis een aanvang neemt, een aanmerkelijken
trap van ontwikkeling had bereikt. In 307 v.
Chr. verscheen onder de regeering vam koning
Tisza de Boeddhistische leeraar Mahindo op
Ceylon en het welslagen zijner zending werd
bekrachtigd door het plantew van den heiligen
Boboom (Ficus religiosa), die er nu nog aanwe-
zig is. Het oude koni acht, dat der Ma-
hawansa, stierf uit in 301 na Chr. en werd op-
gevolgd door dat der Saloewansa, dat tot in 1153
regeerde (gedurende 2358 jaar heersdhten 165
vorsten over Ceylon). In de 6de eeuw wend het
eiland bezocht door Cosmas Indicopleustes die
ons daarvan een beschrijving heeft achtergela-
ten. Verschillende vorstenhuizen zetelden ver-
volgens op den troon te Candy, waarheen na de
verwoesting van het owde Anoerâdhâpoera de
wettige regeering was verplaatst, alamede in
andere gewesten van het eiland tot im de 16de
eeuw. Door Portugeezen werd de eerste stoot
aan het door binnenlandsche twisten zwakke
koninkrijk Candy toegebracht. Zij stapten toe-
vallig aan land in 1505 te Point de Galle, aan-
gevoerd door Almeida. Een expeditie naar Co-
lombo werd eerst ondernomen in 1517 door
Lopex Soarex da Albergaria en de Portugee-
zen namen weldra eenige havensteden in bezit,
waarna zij het geheele eiland zodhten te onder-
werpen en in 1587 zidh meester maakten van
Candy. Hun godsdienstig fanatisme verbitterde
echter de inwonera, zoodat deze bescherming
zochten bij de Nederlanders, die het eerst in
1602 onder Joris van Spilbergen op Ceylon wa-
ren geland. Iw 1609 stidhtten onze landgenoo-
ten een nederzetting te Kottiar, waaruit zij ech-
ter door de Portugeezen werden verdreven. Van
1638—1640 gelukte het hun onder Wester-
wold echter Batikaloa, Trimkomali, Nigamoe-
wa, Mototitto en Galle te bezetten. In 1658 vie-
len. als laatste bezittingen der Portugeezen Co-
lombo en Desjafna in onge handen. Na het op-
treden van Napoleon zond im 1795 lord Her-
bert, gouverneur van Madras, een expeditie
naar Ceylon, en weldra gaven: Trincomali, Jaf-
na, Colombo en ten slotte het geheele eiland
zidh over. De wreedheden en verraderlijke han-
delwijze, waaraan de Britten, aan wie het
eiland bij den vrede van Amiens (1802) was af-
gestaan, van de zijde der inboorlingen waren
blootgestelid, leidden in 1815 tot een oorlog. Ko-
ning Wikrama Radsja Singha werd gevangen
genomen en zag zich genoodzaakt, het bezit van
het eiland af te staam aam de Britedhe kroon
(2 Maart 1815). De rust was echter alleen in
schijn hersteld. In tember 1817 barstte een
opstand los met een Boeddhistisch priester als
kroonpretendent aam het hoofd, en hierdoor
ontstond im de dichte wouden een guerilla-oor-
log, die de afkondiging der krijgswet vereisdh-
te. De heilige tand van Boeddha, die er bij el-
ken. opstand een belangrijke rol vervulde, werd
onder de bescherming gesteld van het Briesch
CEYLON—CHABAROWSK.
gezag. Ook in 1820 werden er pogingen tot
oproer beproefd, dodh toen in 1882 de laatste
koning overleden was, scheen tevens de laatste
reden van verzet weggenomen. Niettemin zocht
men zich in 1834 van den heiligen tand tot
leue voor een nieuwen opstand meester te ma-
ken, en hoewel de Engelschen dien tand in
1847 aap de priesters tboevertrouwden, zagen: zij
zich genoopt, hem reeds het volgende jaar we-
der in bewaring te nemen. Ten gevolge der ge-
strenge maatregelen van dem gouverneur lord
Torrington ontstond in 1848 een Boeddhistisch
oproer, maar dit wend met kracht onderdrukt.
Hoewel de gouverneur in 1850 zijn ontslag nam,
hebben zijn maatregelen zulke gevolgen gehad,
dat er zelfs in 1857, tijdens den opstand in In-
dië, geen oproer werd beproefd, zoodat Ceylon
kalm, maar met vasten tred vooruitgaat op den
weg der ontwikkeling.
Ceylonmos is de naam eener soont Agar-
Agar. Zie aldaar.
Ceyx of Keyz, koning van Trachis, wilde
bet orakel vam Apollo te Claros raadplegen en
beloofde zijn gemalin Alcyone, dat hij binnen
2 maanden zou terugkeeren. Hij leed echter
schipbreuk en kwam om. Toen Aleyone het lijk
van haar gemaal zag aandrijven, stortte zij zich
in zee, waarop beiden in Jevogels verandenden.
Cézanne, Paul, een Fransch schilder, den
19den Janmari 1839 te Aix geboren, waa leerli
van Camille Pissarro en behoorde tot de schoo
der impressionisten. Hij overleed den 22sten
October 1906 te Aix. Zijn schilderijen, die land-
schappen, stillevens en figuren ale onderwer-
pen hebben, bevinden zidh voornamelijk in par-
ticuliere verzamelingen te Parijs. Emile Zola
wordt gezegd in zijn roman „l'Oeuvre" woor den
hoofdpersoon Cézanne als model te hebben ge-
nomen.
Cezimbra is een stad in het Porbugeesch
district Lissabon in de provincie Estremadura,
aan de N. kust ei de of van ge, gele-
‚op een steile hoogte. De eeft ange-
Peer ji 000 inwoners, een haven en drukke
visscherij.
Chabarowsk (tot 1895 Chabarowka ge-
heeten) is de hoofdstad van het gelijknamige
Russische district, ook ie het de standplaats
van den generaal-gouverreur van het gouverne-
ment Amoer. Zij ligt op 48° 28’ N.Br., op den
139 m. n oever van de Amoer, die hier 3
km. breed ìs, aan de vereeniging daarvan met
de Oessoeri en aan den Oegsoerispoorweg (Cha-
barowek-Wiadiwostok). De temperatuur wisselt
er af van + 20,19 (Juli) tat — 21,99 (Januari).
De stad ie zeer regelmatig op 3 heuvels ge-
bouwd, bestaat bijna geheel uit houten huizen,
heeft 2 Russisdhe kerken, een Ohineesdhen tem-
pel in de Ohineezenwijk, plantsoenen met een `
gedenkteeken. van graaf Murawiew, een cadet-
tenechool, een: gymnasium voor meisjes, een
ethnografisch museum met bibliotheek, een
weekblad, een afdeeling van de rijksbank, een
rijksijzergieterij, 2 werven en telt (1910) 41 050
ipwoners, waaronder veel Chineezen en Kore-
anen. In den zomer onderhouden talrijke stoom-
booten het drukke handelsverkeer op den
Amoer tot Strjetensk en Nikolajewak toe en op
CHABAROWSK—CHABOS.
den Oessoeri tot het Chankameer. Deze handel
wordt vooral reven in pelswerk (25 000—
30 000 sabelvelien). De ta, ontstaan uit een
in 1858 gestichten militairen post, werd in
1881 tot stad verheven en was van 1880—1888 | bar
in plaats van Nrikolajewsk de zetel der regee-
ring der Kustprovincie.
Chabas, François, een Fransch Egyptoloog,
werd den en Januari 1817 te Briançon ge-
boren, zag zidh im 1831 in een handelshuis te
Nantes geplaatst en legde zich toe op oude en
nieuwe talen, in 1851 ook op het Arabisch en op
de hieroglyphen van Egypte volgens de spraak-
kunst van Champollion. Geen hindernissen of
bezwaren schrikten hem af en weldra schreef
hij zijn werk: „D’une inscription historique du
r de Séti I” (1856), een belangrijke verhan-
deling over de ontginning der Nubische goud-
mijnen door de oude Bgyptenaren. Hij reef
voorts: „Mémoire sur l'ingeription d’Ibsamboul”
(1859), waarin hij het verkeerde der algemeen
gevolgde methode in het licht stelde en ook o
logisch gebied de rechten der criti
aaide. Zelf betrad hij den door hem aan-
gewezen weg en leverde: „Le papyrus magique
arris” (1861) en „Mélanges égyptologiques”
(1862—1872, 3 seriën), bestudeerde de tijdper-
ken der Hyksos en dat der verdrijving van dezen
en schreef daarover: „Les pasteurs en Egypte”
(Amsterdam 1868), „Recherdhes pour servir A
l'histoire de la XIXe dynastie et spécialement A
celle des tempe de l'exode” (1875) en „Etudes
eur l'antiquité historique d'après les sources
égyptienmes et les monuments réputés préhisto-
rigues’”’ (1872; 2de druk 1873). Ook schreef hij
nog: „Recherches sur le nom égyptien de Thè-
bes” (1863), „Revue rétrospective à pro de
la publication de la liste royale d'Abydos”
(1865), „Voyage dun Egyptien en Syrie, en
Phénicie etc. au quatorzième siède avant notre
ère” (1866), „L'inscription húéroglyphique de
Rosette” (1867) en „Traduction des imscriptions
de I'dbélisque de la place de la Concorde à Pa-
rie” (1868). Verder leverde hij opstellen in ver-
schillende tijdschriften, redigeende van 1874 tot
1877 zelf het tijdschrift: „L'Bgyptologie” en
was lid van verechillemde geleerde genootsdhap-
en, alsmede president van den artementa-
en raad vam Saône et Loire tot bevordering
van handel en nijverheid. Hij overleed den 17%den
Mei 1882 te Versailles. Zijn kleine opstellen
werden gezamenlijk uitgegeven door G. Maspero
onder den titel „Oeuvres diverses” met een bio-
fische inleiding in de „Bibliothèque égypto-
ogique” (2 dln., Parijs 1899—1903).
Chabasiet is de naam van een delfstof uit
de groep der zeolieten. Het krietallieeert in het
hexagonale stelsel, is kleurloos of wit, zelden
rood- of gee achtig, doorzichtig of doorschijnend,
glasglanzend, heeft een hardheid van 4—4,5 en
een soortelijk gewicht van 2,1. Het is een cal-
ciumalumintumsilicaat, dat tevens veelal een
weinig kalium- en natriumsilicaat bevat. Men
vindt het in den Harz, in Bohemem in Schot-
land eng. De formule is (Ca.Naz)AlsSiu012 + 6
moleculen kristalwater. Het komt ingesloten
voor in basalt, nolieth, porphyriet, mela-
phyr, graniet en afzonderlijk in de bronnen van
45
Plombières en Luxeuil. Regelmatig gevormde,
lensvormige tweelingen van dhabagiet beeft men
phakolieth genoemd.
Chabaud-Latour, François Ernest Henri
on de, een Fransch generaal en minister, ge-
boren den Zeien Januari 1804 te Nîmes, be-
zocht de Polytechnische sahool en nam dienst bij
het corps der genie In 1827 werd hij kapitein,
nam deel aan de expeditie naar Algiers. In 1857
werd hij bevorderd tot divieie-generaad. Tevens
was hij lid van den Keizerlijken Raad van On-
derwijs en lid van den Centralen Raad der Her-
vormde Kerk. Ook was hij van 1887 tot 1848 -
lid van het Parlement en stemde steeds met
de conservatieven. Na dien tijd behoorde hij tot
de ijverigste Orleamieten. Bij het beleg van Pa-
rije in 1870—1871 onderscheidde hij zich als
commandant van het corps ingenieurs. In 1871
werd hij afgevaardigd naar de Nationale Ver-
gadering, nam zitting in het rechter centrum
en werd meermalen tot vice-president der Ver-
gadering benoemd, waarbij hij de staatkunde
van Thiers steunde. In 1873 werd hij lid van
de militaire rechtbank, die vonnis moest spre-
ken in het proces-Bazaine. Den 24sten Mei 1878
werkte hij mede tot den val van Thiers. Den
sten Juli 1874 werd hij onder Mac Mahon
minister van Binnenlandsdhe Zaken, maar nam
den 10den Maart 1875 zijn ontslag. Later werd
hij president van de comités voor de verster-
kingen. In 1876 werd hij lid van den Senaat;
hij overleed in 1885.
Chabiri heeten de Semitische stammen, die
omstreeks 2000 v. Chr. Palestina binnentrokken
en van wie in de Tel-Amarnabrieven — het in
1887—1888 wedergevonden staatsarchief van
Amenophis Ill en IV van Egypte — melding
gemaakt wordt. Het woord is in vorm Phoeni-
cisch-Babylonisch en etymologisch hetzelfde als
Hebreeuwen.
Chablais, in het Italiaansdh Sciablese, is
een landechap in Opper-Savoye, aan. het meer
van Genève, met een oppervlakte van 820 v.
km. en ongeveer 60000 inwoners. Na de an-
nexatie vormt het het arrondissement Thonou
van het departement Haute Savoie. In de dagen
der Romeinen heette het Provincia
Equestria en later Ager Caballicus,
wegens zijn talrijke stoeterijem, en werd be-
woond door de Gallische Allobrogen. In de Mid-
deleeuwen behoorde het tot het koninkrijk Bour-
gondië. Keizer Koenraad Il gaf het den graaf
Humbert met de witte handen, in. wiens fami-
lie het bleef tot 1416, toen Savoye een hertog-
dom werd. In 1792 werd het door Frankrijk in
bezit genomen, in 1814 aam Sardinië terugge-
geven en met Faucigny onzijdig verklaard. In
860 kwam Chablais met Savoye weer aan
Frank rijk.
Chablis, een stad in het Fransche depar-
tement Yonne, arrondissement Auxerre, gelegen
aar de Serain em den spoorweg Larodhe—l'Isle,
heeft verschillende kerken uit de 12de en 13de
eeuw en telt (1911) 2020 inwoners, die uitmun-
tenden witten wijn verbouwen. De beste soorten
komen van Clos, Bouguerot, Grenouille, Mont-
maire, Lys en Vaux-Désirs.
Chabos of Japansche Bantams zijn een soort
46
uit Japan ingevoerde, dwerghoenders, die we-
gene hun sierlijkheid zeer in trek zijn. De kop
en de staamt wordem rechtop gedragen en ra-
ken elkaar bijna aan, de vleugels sleepen, over
den grond. Er bestaan nog 12 variëteiten van,
die Japansche namen dragen.
Chabot, François, een Fransdh revolutie-
man, geboren in 1759 te St. Geniez im Rouer-
gue, werd reeds vroeg Capucijner monnik. Ook
na de opheffing van het klooster te Rodez bleef
hij monnik, hoewel hij een onzedelijk leven leid-
de. Door het ntement Loire et Oher naar
de Nationale Vergadering gezonden, arbeidde
hij met kracht aan de vernietiging van het ko-
ningschap. Als lid van de Nationale Conventie
wilde hij de aristocraten verbannen en hun goe-
deren aan de Sansoulottes toewijzen. Hij is de
uitvinder van den naam „Montagnards voor de
heftigste revolutionmairen, die op de hoogste
banken in de vergaderzaal warem gezeten. Op
zijo voorstel ontving de kerk van Notre Dame
dien van „Tempel van het genie”. Uit t
noemde men hem den „rameniden monnik” Hij
trad in het huwelijk met de Oostenrijksdhe ba-
rones von Frey, tengevo waarvan hij van
aristocratische gezindheden beschuldigd, in de
gevangenis geworpen en met enderen vam den
toeleg tot het rooven van en betidht werd
bij het opheffen der Oost-Indische Compagnie.
Den ben April 1794 stierf hij op het schavot,
nadat hij 3 dagen te voren een vrudhtelooze po-
ging had gedaan, zidh door middel van vergift
om het leven te brengen.
Chabotte is bij stoom- of valhamers het
gietijzeren blok, dat op den houten wortelstok
staat, welke de fundeering uitmaakt en het
aambeeld: draagt. Hoe zwaarder deze massa is,
des te minder heeft de omgeving van trillingen
te lijden; ook wordt de nuttige arbeid van den
slag er noe door vergroot. Bij zeer groote sboom-
hamers worden de dhabottes uit eenige stukken
samengesteld. en duurzaam verbonden. Zoo be-
staat de chabaotte van den reusachtigen stoom-
hamer te Cneuzot uit 6 stukken, die samen 860
ton wegen en een afgeknotte pyramide vormen
met een grondvlak van 38 v. m., een bovenvlak
van 7 v. m. en een hoogte van 6 m. Te Pem
staat er een in de artilleriewerkplaatsen van
630 ton, uit één stuk gegoten; maar de eerste
constructie is de beste. Zie ook Stoomhamer.
Chabrias, een Attisch veldheer, verhief
zijn geboortestad Athene, door den Peloponne-
Sechen, oorlog uitgeput, opnieuw tot welvaart.
Nadat hij in 890 v. Chr. Athene tegen de vlo-
ten der Aegineten en Lacedemoniërs beveiligd
had, stevende hij naar Aegina, om er de inwo-
ners gestrene te tudhtigen. In 388 ondersteun-
de hij koning Euagoras van Salamis tegen. de
Perzen op Cyprus, verhinderde in 379 den aan-
slag der Spartanen op Thebe. veroverde in het
volgende jaar onderscheiden eilanden en: behaal-
de met 60 triremen een belangrijke overwin-
ning op de Peloponmesiërs bij Naxos in 376.
Door een mieuwe wijze van vedhten, namelijk
door het voorste gelid op de eene knie te doen
vallen em alzoo met het schild op het andere
been en met gestrekte speer den aanval van den
vijand af te wachten, bezorgde hij aan de The-
CHABOS-—CHACONNE.
banen de zegepraal op de Spartanen onder Age-
silaus en legde de grondslagen voor de over-
winningen bij Leuctra en Mantinea. Later
streed ‘hij met Sparta tegen Thebe, dat zich de
opperheeredhappi over Boeotië wilde aanmati-
en beveiligde den Peloponmesus tegen een
inval vap Epaminondas, doordien hij aver de
landengte een gracht deed graven en een wal
opwerpen. Hij werd aangeklaagd wegens het
verlies der atad Oro maar vrijgesproken,
doch mu verliet hij (362) zijn vaderstad, om als
admiraal van den koning van Egypte tegen Per-
zië te strijden. Vier jaren later keerde hij te-
rug, voerde in den Bondgenootenoorlog het be-
vel oven een expeditie tegen onderscheiden. op-
roerige eilanden en steden en sneuvelde in 357
in een zeegevedht voor Chios.
Chabrier, Emanuel, een Fransdh compo-
nist, den 1&den Januari 1841 te Ambert (Puy-
de-Dôme) geboren, studeende aanvankelijk te
Parijs in de rechten en was daar van 1862 tot
1877 beambte aan het ministerie van Binnen-
landsche Zaken. Intueschen had hij zich al ge-
oefend in het pianospel en de compositie. In
1877 kwam zijn eerste operette „L'étoile” voor
het voetlicht; daarop volgden „L'éducation man-
quée” (1879), een lyrische scene met koor, „Su-
lamüth” (1885), „Gwendoline” (1886), „Le roi
malgré lui” (1887) en „Briseïs” (1889). Ook
schreef Chabrier werken voor piano en orkest.
In 1884 en 1885 was hij koordirecteur aan de
„Château d'Eau’ en assistent van Lamoureuz
bij het instudeeren van Wagner's „Tristan und
Isolde”. Hij overleed den Iden September
1894 te Parijs.
Chaco. Zie Gran Chaco.
Chaco, Gobernacion del, is de naam van
een territorium in Argentinië, dat in het N.O.
door den Rio Teuco en den Rio Vermejo, in het
O. door de Parana, in het Z. door den paral-
lel van 280 Z.Br. en in het Z.W. en W. door de
provincies Santiago del Estero em Salta be-
grensd wordt. Het is 136635 v. km. gnoot en
vormt het grootste gedeelte van de Chaco
austral (zie Gran Chaco). Van het Z. naar het
N. wordt het door de Madrejon Grande door-
stroomd, terwijl de Rio Vermejo in het N.O.
loopt, Aan de Ne wordt het territorium
door een rij forten tegen de Indianen. beschermd,
die im 1884 door het Argentijnsdhe leger er ge-
heel uit verdreven zum geworden. Het aantal
inwonere bedraagt 28000. De hoofdplaats van
het bestuur is de kolonie Resistencia. tegenover
Corrientes, dicht bij de Parana gelegen, met
1308 inwoners (1895) em door een spoorweg
met Santa Fé verbomden, waarnaar ook een lijn
van de presidencia Roca aan de Rio Vermejo
loopt.
Chaconne, in het Italiaansdh etaeona, is
de naam voor een instrumentale compositie, ge-
bouwd op eem basso ostinato van hoogstens 8
maten in langzame °/, maat; terwijl de bas tel-
kens wordt herhaald, woeren de bovenstemmen
variaties uit. In de orgelmuziek hebben de pas-
sagaglia's ook dien vorm. Bekende dhaconnes
zijn o.a. die van J. S. Bach, in zijn d-mol so-
nate voor viool, van Vitali em van Händel in
zijn G-dur chaconne met 62 variaties, voor kla-
CHACONNE-—CHAGRES,
vier. Men vindt hem in de opera's „Ármi-
da” en „Alceste” van Gluck. De finale van
Brahms’ vierde symphonie heeft ook den cha-
conne-vorm.
In de danskunst geeft mer aan den pas, die
bü het omdraaien van het lichaam gemaakt
wordt, den naam van „temps de chaconne”.
Chacornac, Jean, een Fransch sterrenkun-
dige, werd den 2lsten Juni 1823 te Lyon ge-
boren. Eenst was hij assistent aan de sterren-
wacht te Marseille en sedent 1854 astronoom
aan het observatorium te Parijs. Hij overleed
den 23sten September 1873 te Villeurbane bij
Lyon. Hij gaf oa. uit: „Atlas écliptique” (Pa-
rijs 1856) en „Atlas des annales de l'observa-
toire impérial de Paris” (Parijs 1860—1863).
Bij het maken van dege sterrenkaarten ontdek-
te hij verschikende plaretoïden. l
Chadidsja of Chadiga, de eerste gemalin
van den profeet Mohammed, was vóór dien tijd
een rijke koopmansweduwe wit den stam der Ko-
raïsjieten. Eerst was zij gehuwd geweest met
Atik ibn Aïds, daarna met Aboe Hâla Hind ibn
Soerâra, die haar een groot vermogen naliet.
Zij was een schrandere vrouw, aanmerkelijk
ouder dan Mohammed, die jaren lang bij haar
in betrekking was (zie ook Mohammed). Zij
schonk hem 4 zonen em 4 dochters, die allen,
met uitzondering van Fatime, de echtgenoot van
Ali, spoedig na de geboorte overleden. Van zijn
overige 14 of 15 vrouwen had Mohammed geen
kinderen. Zij was de eerste, die geloofde, dat
hij een profeet Gods was, en overleed op 65-ja-
rigen leeftijd, 3 jaar vóór de vlucht van haar
man naar Medina (622).
Chadwick, George Whitfield, een Ameri-
kaansch componist, den 13den November 1854
te Lowell (Massachusettes) geboren, studeerde bij
Eugène Thayer te Boston, van 1877 tot 1879
aan het Leipziger conservatorium bij Reinecke
en Jadassohn em ook bij Rheinberger te Mün-
chen. Daarna vestigde hij zidh te Boston als or-
ganist en werd er later directeur van het New-
England conservatorium; ook stond hij aan het
hoofd van de mauzidkscholen te Springfield en
Worcester. Hij is componist van drie symfo-
nieën: mo. 1, c-mol (1881), no. 2, Bes-dur
(1883), no. 3, F-dur (1894), zes ouvertures:
„Rip van Winkle”, Thalia’ (1882), „The mil-
lers daughter” (1884), „Melpomene” (1886).
„Adonais” (1899), „Euterpe” (1903), een sere-
nade (1890), een Sinfonietta (1908), strijk-
kwartetten, koorwerken met orkestbegeleiding,
een maziekdrama Judith’ (1900), liederen,
werken voor piano en voor orgel, kerkmuziek
oeh Ook schreef hij een leerboek voor harmonie
).
Chaeronea, een stad in het oude ‘Boeotië,
ten Z. van den Cephissus, werd volgens de sage
door Chaeron, een zoon van Apollo en Thero,
gesticht. Zij lag in een vruchtbare vlakte aan
den voet van een steile rots, Petradhosberg,
waa gidh de akropolis verhief, en was aan-
rankelijk schatplichtig aan de Orahomeniërs,
terwijl zij zich dater vrij verklaarde en bij het
Boeotisch Verbond voegde. Het oude geslacht
der Peripoltiden was aldaar gevestigd. Vóór den
Pelopannesischen Oorlog hadden de Atheners
47
zidh wan haar meester gemaakt, en de Phocen-
sers zonden er een vo nting heen. Zij bloei-
de nog in de dagen der Romeinsche heerschap-
ij, en de inwoners legden zich vooral toe op
et bereiden van uitmuntende olie, van zalven
en van welriekende stoffen.
Chaeronea is bekend door de overwinning,
die Philippus van Macedonië aldaar behaalde op
de vereenigde Grieken (338 v. Chr.) en door die
van Sulla op Mithridates (86 v. Chr); voorts
was zij de geboorteplaats van Plutarchus. Het
gemeenschappelijk graf der in eerstgenoemden
slag gesneuvelde Thebanen, met een reusachti-
gen marmeren leeuw versierd en door Pausa-
nias vermeld, ie in 1880 teruggevonden. De
bouwvallen der oude stad liggen in de nabijheid
van het hedendaagsdhe Caprena (Capurna) en
bestaan uit een akropolis met vierkante torens,
een theater, rotegraven enz.
Chaerophyllum, Ribxaad, is de maam van
een plantengeslacht uit de familie der Scherm-
bloemigen (Umbelliferen). Het onderscheidt zich
door de aanwezigheid van een omwindsel en
omwindseltjes, omgekeerd-hartvormige bloem-
bladen en langwerpige, van 5 scherpe ribben
voorziene vruchten. C. bulbosum L. (Myrrhis
bulbosa Spr.) af knoldragende kervel groeit in
Midden-Europa op vele, bij ons op enkele plaat-
sen; de witte, knolvormige wortels dezer plant
komen in Hongarije aan de markt en worden er
als salade gegeten; onze O. temulum (dronken-
makende kervel) bezit een penvormigen wortel.
Chaetognatha. Zie Pylwormen.
Chaetopoda. Zie Ringwormen.
Chagosellanden is de naam eener groep
van vele eilanden en koraalbanken in den In-
disdhen Oceaan, ‘tussdhen 4°44’—7039' Z.Br.
en 70955’ —720 52' O.L. v. Gr. Zij liggen 450
km. ten Z. der Maladiven en omvatten de Diego
Garcia-, de Trois Frères (Bagle)- en de Cosmolí-
doeilanden, ter gezamenlijke grootte van 110
v. km. met ongeveer 1000 inwoners, waarvan
ruim 500 op Diego Garcia wonen. Dit laatste
bestaat uit een eteile, halvemaanvormige koraal-
rots, die 8 kleine eilanden» met een 1 km. bree-
de lagune omwat, de invaart tot de lagune is aan
de N.W.-zijde. De eilanden zijn rijk aan kokos-
palmen {ir 1912 voerden ze 214 900 gallons ko-
kosolie uit) en aan schildpadden. De ligging
van Diego Garcia, halverwege tusschen Aden
en kaap Leeuwin, is de reden, dat er 2 groote
kolendepêts gevestigd zijn. De groep wend door
de Portugeezen ontdekt; in 1791 stichtten de
Franschen van Isle-de-France uit er nederzettin-
gen, die later, als staande onder Mauritius, in
Engelsch bezit kwamen. `
Chagrainleder. Zie Chagrijn.
Chagres is een havenplaats in de Midden-
Amerikaansche republiek Panama in een hee-
te, ongezonde streek gelegen. Vóór de opening
van den Panamaspoorweg was het een levendige
haven, Het heeft 1000 inwoners.
Chagres is een rivier op de landengte van
Panama, die op de lousteordillera San Blas ont-
springt en im de Caraïbische Zee uitloopt. We-
gens de talrijke watervallen is sledhts een klein
gedeelte bevaarbaar. De benedenloop wordt ge-
volgd door den Panamaspoorweg. Voor den
48 CHAGRES--CHAIS.
bouw van het Panamakanaal ie van deze rivier
gebruik gemaakt.
Chagrijn, ook chagrain, shagreen en in den
Levant saghir ge , is eem sterke en hande
soort van leder, dat de Tartaren en Armeniërs
in Astrakan, Konstantinopel eng. bereiden rit
dat elte der huid van paarden en ezels,
hetwelk zich op den rug onmiddellijk boven den
staart bevindt. De huid wordt van haar en
vleesch ontdaan, vochtig op een raam gespan-
nen, met de vleeschzijde naar beneden op den
grond gelegd en dan met het harde zaad van
een soort van melde (Chenopodium album) be-
strooid, die aldaar den naam draagt van „ala-
boeta”. Hierna wordt er viltdoedk overheen ge-
legd en het zaad in de weeke huid getrapt, waar-
na men deze droogt, uitspant en het zaad er
afschudt, zoodat zij een zeer oneffen oppervlak-
te vertoont. Vervolgens schaaft men haar glad
en legt ze in water, zoodat de diepe, door het
zaad ingedrukte en alzoo miet afgeschaafde
plekken opzwellen em aan het dhagrijnleer zijn
korrelig voorkomen geven. Nadat de huid ge-
durende 2 etmalen geweekt is, legt men ze in
een heete, geconcentreerde oplossing van soda
en daarna in zout en gaat vervolgens over tot
het kleuren. De gehiefkoosde kleur vam dit le-
der is zeegroen, maar men verft het ook wel
blauw, rood en zwart. Voorts maakt men wel
chagrijnleer van de huid van haaien, zeehonden
enz. Het wordt wooral in Engeland veel nage-
maakt door de huidew tusschen koperew walsen
te persen, waarin dergelijke verdiepingen zijn
aangebracht, als door het meldemaad worden te-
weeg gebracht. Er on, ook zijden stoffen met
nopjes, die den naam wan chagrijn dragen, ter-
wijl in de bodkbinderij chagrijnpapier ge-
kt wordt, dat im uiterlijk op het leder ge-
Chaibar is de naam van een dorp- in N.
Arabië, 128 km. ten N.N.O. van Medina gele-
gen. In den omtrek ervan bevonden zidh in de
de eeuw Joodsche nederzettingen. Mohammed
onidernam een gelukkigen veldtocht tegen de
rijke Joodsche bevolking van Chaibar. Haar
hoofd Kinâna, die het slat Kâmoes hardnek-
kig werdedigde, werd ter dood gebracht, terwijl
zijn 17-jarige vrouw Ssxaffijja door Mohammed
tot wrouw werd genomen. Daar de Joden. niet
tot den Islam wilden overgaan, werden zij door
kalief Omar uit Chaibar en geheel Arabië ver.
dreven.
Chaiber, Kkhaibor of Khyber is een berg-
pas ten zuiden van het Chaiber-gebergte, een
zijtak van den Soefrid- of Sefid-Kodh en zich
uitstrekkend: tot aan het dal van Kaboel. Zij
vormt de verbinding tusschen de Britsch-In-
dische provincie Pendsjaab: ew Afghanistan,
begint aan de Indische zijde bij het fort Dsjam-
roed op een hoogte van 501 m., gaat met vele
windingen over het gebergte, ‘bereikt als groot-
ste hoogte 1011 m. en eindigt bij Dakka op
een hoogte van 421 m. in het dal van de Ka-
boel. De pas is 53 km. lang en wordt aan de
Afghaansdhe zijde verdedigd door het im 1878
door de Engelschen veroverde fort Ali Mas-
dsjid (730 m.) en aan de Indisdhe zijde door
nog veel sterker verdedigingswerken. Alezan-
der de Groote vermeed dezen (bergpas, terwijl
alle Mohammedaansche veroveraars langs dezen
in Indië zijn doorgedrongen.
Chaignet, Anthelme Edouard, een Fransch
wijsgeer en taalkundige, geboren te Parijs den
9den September 1819, werd in 1835 repetitor
en in 1863 hoogleeraar in de Oude letteren te
Poitiers. Zijn voornaamste geschriften zijn: „De
la psychologie de Platon” (1863), „La vie de
Socrate” (1869), „La vie et les écrits de Pla-
ton” (1871, bekroond door de Academie), „Py-
thagore et la philosophie pythagomienne” (2
dn. 2de druk 1875), „La philosophie de la
science du language” (1875), „La tragédie grec-
que” (1877), „Essai sur la psychologie d'Aris-
tote” (1884), „Histoire de la psychologie des
Greg" (1888—1893, dl. 1—5) en „La Rihétori-
que et son histoire” (1888).
Chailar is een rivier in het N.O. van Mon-
hë, die omder den naam van. Koeldoer op de
„helling van den Grooten Chingan ontapringt
en zich vereenigt tot de en met een ande-
re rivier, die uit het meer Dalainor komt. Het
is de voornaamste bronrivien der Árgoen.
Chailar is een voorname handelsplaats in
het N.W. der provincie Holungkiang van Ohi-
neesch Mandsjoerije, gelegen in de groote vlak-
te van den Iben-gol, dicht boven haar uitmon-
ding in de breede Chailar-gol. De stad vormt
een rechthoek, door een leemen mwur omgeven
en telt met het Russische stadsdeel 5000 in-
woners. De Chineesche inwoners zijn kooplui en
vormen de bemiddelaars bij den theehandel voor
de Russische kooplui in Kalgan en Dolon-nor.
Chain is de Engelsche naam voor een meet-
ketting van 100 links {sdhakels). De lengte is
in Engeland 22 yards of 20,11644 m., in Ame-
rika 20 yards of 18,287836 m.
Chair eddin. Zie Barbarossa, Chetreddin.
Chaironeia. Zie Chaeronea.
Chairpoer, Khaipoër of Khypore is een
schatplichtiee staat in de provincie Sind van
het Britsch-Indische presidentschap Bombay,
beslaat een oppervlakte van 15822 v. km. en
telt (1911) 223 788 inwoners, voor het grootste
gedeelte Mohammedanen. Het land vormt een
groote alluviale vlakte, die in de nabijheid der
W.-grens, aan. den Indus, wiens water, in: 5 ka-
nalen afgeleid, het land besproeit, graan, ta-
bak, indigo en katoer oplevert en voor schapen-
teelt gebruikt wordt; de rest is een zandwoes-
tijn, die veel natron oplevert.
Chairpoer, de voornaamste plaats der ge-
lijknamige provincie, ligt 22 km. ten O. van
den Indus aam een kanaal, is zetel van: den mir
en telt ongeveer 7000 inwoners.
Chais, Charles, een godgeleerde, werd ge-
boren te Genève den den Jamuari 1701, ont-
ving zijn opleiding aan de hoogeschool aldaar
er werd in 1724 tot den predikdienst toegela-
ten. Hij vermeerderde zijn kennis door belang-
reike reizen en werd in 1728 beroepen als pre-
ikant bij de Waalsahe gemeente te 's-Graven-
hage, waar hij die betrekking gedurende 50 jaar
bekleedde, daarna van de prediking ontheven
werd ew 10 jaar later (1788) overleed. Hij
schreef o.a.: „Sens littéral de l'Ecriture sainte
ete.” (1733, 8 dn), „La sainte Bible ou le vieux
CHAIS—CHALCEDOON.
et le nouveau testament ete.” (1743—1790, 8
din. in Ato met kaarten en platen), gevolgd
door „Mémoires sur la vie de Mr. Chais”, Let.
tres historiques et atigues sur les jubilés
et les indulgences” (1751, 3 din), „Sermons”
(1789, 2 din.) enz.
Chaise-Dieu, La, is de hoofdplaats van
het kanton van dien naam in het arromdisse-
ment Brioude van het Fransche departement
Haute Loire. Het dorp ligt op een hoogte van
1090 m., heeft ongeveer 1200 inwoners, hout-
zagerijen en kantfabrieken. Het is zijn ontstaan
verschuldigd aan een beroemde abdij (Casa Dei),
die in 1086 gesticht, in 1640 door Richelieu
met de congregatie St. Maur vereenigd wend.
Chaise d'or is de naam van een dunne en
breede gouden Fransche munt uit de 13de en
14de eeuw, waarop de koning wordt voorge-
steld, zittend een Gotischen troon (chaise).
Deze maunt werd ook in de Nederlanden, onder
den naam klinkhaert, en in Duitschland door
Lodewijk IV (1314—1347) geslagen.
Chaise longue is een sofa zonder rug en
met slechts één zijleuning.
Chaix beteekent, achter Latijnsdhe planten-
namen geplaatst, Dominique Chaiz, een Fransch
geestelijke, die de flora van Dauphiné beschreef
en in 1800 overleed.
Chaix, Napoléon, was een Fransch boek-
drukker, die den 27sten April 1807 te Chateau-
roux geboren werd en in 1845 te Parijs een
drukkerij oprichtte voor spoorwegboekjes, tarie-
ven enz. Hij overleed te Parijs den 30sten
Augustus 1865, waarna zijn zoon Eduard Alban
Chaiz, den Oieten Maart 1832 te Chateauroux
geboren, hem opvolgde en direoteur werd, toen
in 1881 de zaak in een naamlooze vennootschap
veranderde, onder de firma „Imprimerie et l-
brairie centrales des chemins de fer”. Hij bleef
directeur tot 1888, waarna hij door zijn zoon
Alban Chair werd opgevolgd. Deze vennont-
schap geeft gidsen voor de stad Parijs, spoor-
boekjes, spoorweg- en handelskaarten, tarieven
en andere met het verkeer in verband staande
werken uit.
Chaix d'’Est-Ange, Gustave Louis Adol-
phe Victor Charles, een Fransch advocaat, werd
geboren te Rheims den llden. April 1800. Op
O-jarigen leeftijd vestigde hij zich te Parijs,
en vooral na de Juli-omwenteling maakte hij
grooten naam als advocaat in strafzaken. In
1857 werd hij procureur- generaal bij het keizer-
ljk gerechtshof te Parijs. Meermalen wend hij
tot hd van de Kamer van Afgevaardigden ge-
kozen, en in 1861 benoemde Napoleon hem tot
senator. Daarna werd hij vice-president van den
staatsraad. Zijn hoedanigheden als staatsman
beantwoordden echter niet aan de verwachtin-
gen. Hij overleed te Parijs den 14den December
1876. Zijn belangrijkste pleitredenen zijn in „La
gazette des Tribunaux”, „Le Droit” en „Ánma-
les du Barreau français” te vinden.
Chaki of Khaki is de naam von een groot
zoutmeer in bet Russische gouvermement Astra-
kan en in het arrondissement Ienotajewsk. Het
ligt in het midden der Wolgasteppe en droogt
des zomers wit, zoodat men er dan een zeer
groote hoeveelheid zout kan verzamelen. In de
vV.
49
nabijheid vindt men nog andere zout- en bitter-
zoutmeren en heete bronnen.
Chakri-orde is een koninklijke Siamee-
sche ridderorde, die den 2lsten April 1882
door koning Chulalongkorn ingesteld werd ter
herinnering aan den stichter der dynastie, ge-
neraal Chakri. De orde wordt slechts aan leden
van het koninklijk huis, n.l. 30 mannelijken en 16
vrouwelijke verleend. Eerstgenoemden dragen
de ordeketen om den hale, de ster op de borst
en het kleinere chakri over den rechter schou-
der aan een geel lint; de vrouwelijke leden dra-
gen de ster aan een zijden. band om den hals.
et ordeteeken is een gouden medaillon met ge-
emailleerden ring em het Siameesche inschrift
„Trouw, loyaliteit en vaderlandsliefde”, omge-
ven door lauwerbladeren, waaruit een drietand
steekt. De ster heeft een dergelijken vorm, al-
leen gaan van de lauwerbladeren zilveren vlam-
mem uit.
Chal’at, eigenlijk Chil'at geheeten, is een
eerekleed, dat door de vorsten van Perzië en
Middel-Azië aan hun beambten wordt gegeven.
In Perzië is het een lang wit bovenkleed, ter
waarde van 200—1200 gulden, in Middel-Azië
is het een ‘wijd bovenkleed met lange mouwen,
gemaakt van gekleurde zijde of laken. Tot een
complete chal’at worden vaak wapenen en'‘paard
gerekend te behooren. Door de Russische regee-
ring wordt de chal’at aan inboorlingen in Azië
verleend.
Chalaza. Zie Zaad.
Chalazion. Zie Ziekten van het oog, 1, bij
het art. Oog.
Chalazogamie. Zie Generatiewisseling.
Chalcedon of Kalchedon, een stad in het
oude Bithynië, aan den mond van den Bosporus
tegenover Konstantinopel, werd in 674 v. Chr.
door de Megarensen gesticht. Eerst droeg zij
den naam van Proeerastis, later dien van Kal-
dhedon. In 140 v. Chr. verloor zij haar voorma-
ligem bloei, doordien koning Nicomedes met
haar burgers zijn nieuwe hoofdstad Nieomeda
bevolkte. Bij testamentsbesluit van Nicomedes
III kwam zij in 74 v. Chr. aan de Romeinen
en werd versterkt. De Christelijke keizers ver-
hieven haar tot hoofdstad van Bithynië. Later
werd zij door Mithridates ingenomen, en onder
Valerianus had zij veel te lijden van horden
Scythen. Hier behaalde den 18den September
323 na Ohr. keizer Constantinus een overwin-
ming op Licinius. Langzamerhand kwam zij in
verval, maar werd weder opgebouwd door Va-
lens, die haar „Justinianea’ noemde. Zij is de
geboorteplaats van Xenocrates, en in 451 werd
er een belangrijk oecumenisch concilie gehou-
den. In 616 werd de stad door den Pers Chos-
roes en later door de Turken verwoest, die van
de steenen in Konstantinopel moskeeën bouw-
den. Op haar plaats verheft zidh thans Kadikoef,
de zetel van: een aartsbisschop, met een Griek-
sche, Armenische en Katholieke kerk, 3 scholen
en ongeveer 35 000 inwoners.
Chalcedoon is een mineraal, aldus genoemd
naar de Chalcedon (zie aldaar) en be-
staat uit microkristallijn kiezelzuur (hoornsteen,
jaspis), gemengd met een weinig amorf kiezel-
zuur (opaal). Het vormt gewoonlijk ronde. nier-
A
50
of druipsteenwormige massa’s, die in blaasvor-
mige of spleetvormige holter der gesteenten,
waarschijnlijk altijd uit een wateradhtige oplos-
sing, afgesdheiden zijn. Ook komt het voor in
platen, als versteeningsmateriaal van slakken en
schelpen, als breccien enz. Chalcedom is kleur-
loos of wit (zoogenaamde witte carneool, dik-
wijls geel-, blauw- of groenachtig of door ijzer-
oxied rood gekleurd, ook wel met strepen en
vlekken of halfdoorzichtig (Oostersche carneool),
overgaande in ondoorzidhtig (Westersche carme-
ool), hetzij mat of schitterend. Het soortelijk
gewicht bedraagt 2,58—2,66. De zwanrtachtige
of roodachtige dhalcedonen, die bewerkt worden,
zijn gewoonlijk kunstmatig gekleund (zie Agaat).
Chrysopraas is chaleedoon, dat door nikkeloxy-
duul groen gekleurd is, en alleen in Silezië
wordt gevonden. In het koninklijk elot te Pots-
dam bevinden zich uit den tijd vanm Frederik
den Groote 2 tafels van dhrysopraas met bladen,
die bijna 1 m. lang en mim half zoo breed zijn.
Chrysopraas verliest aan het lidht en in de
warmte zijn fraaie kleur, men krijgt die terug,
als men het eenigen tijd in vochtige aarde of
vochtige watten legt, of ook, als men het met
een warme nikkelnitraatoplossime behandelt.
Chalcedoon in zijn verschilende variëteiten
wordt tot allerlei sieraden verwerkt en komt
tegenwoordig voornamelijk uit Uruguay, ook
wel uit IJsland, Siberië en Zevenburgen.
Chalcidice of het Chalcidisch Schiereiland,
is thans de naam ‘voor het bergachtige, bosch-
en waterrijke schiereiland in het vroegere, in
1913 bij Griekenland ingelijfd, Turksche Sands-
jak Saloniki. Tusschen de golven wan Saloniki
en Rendina (Orfant) springt het met 3 vinger-
vormige, steile, rotsachtige uitloopers: Kassan-
dra (eertijds Pallene, met de steden Olynthus
en Potidaea), Longos (Sithomia) en Hagion Oros
(Akte) wer vooruit in de Aegeïsche Zee. Door
het langgerekte Besjikmeer en het Aiwastimeer
is het bijna geheel van het vastland gescheiden.
De Ouden verstonden onder Chalcidice slechts
het gebied der koloniën van Chalkis. d. ez
Sithonia en eenige naburige streken. Als voort-
zettine van het Thessalisch gebergte bestaat
Chalcidice voornamelijk uit kristallijne soorten
van lei en marmer, die in het W. door neogeen-
schollen vergezeld worden en ijzerertsen en zil-
verhoudend loodglans bevatten in de metaal-
rijke gebergten Choritatsi (1190 m.) en Cholo-
mon (1040 ml. Het schiereiland, thans door
Grieken bewoond, was in de Oudheid, met uit-
zondering van ‘het Dorische Potidaea, met Ioni-
sche volksplantingen bezet. De tot ver in zee
zichtbare Hagion Oros (Athos, 1935 m.) is de
zetel van een bijna zelfstandigen monnikenstaat
(zie Athos).
Chalcididen (Chalcididae) heet een fami-
lie der Vliesvleugeligen (Hymenoptera) en deze
bestaat grootendeels uit kleine insecten. De
sprieten zijn steeds duidelijk in een schaft en
een zweep verdeeld; de vorm van de zweep
kan zeer verschillen, zelfs bij mannetjes en wijf-
jes van dezelfde soort. De vleugels bezitten een
zeer weinig ontwikkeld aderstelsel. Het lichaam
is meestal kort, dik en gedrongen gebouwd,
soms dun en slank en prijkt met een metaalaah-
CHALCEDOON—CHALCIS.
tigen glans. Vele eoorten van het geslacht Pte-
romalus leven de larven ten koste van schors-
en houtkevers of van ga eenige van
schild- en bladluizen en Eden van Siiegen.
De zeer algemeen verspreide ruigvleugeli-
ge wesp (Pteromalus puparum) legt eieren in
de poppen van verscheiden soorten dagvlinders.
Chalcidius, een Neo-Platonisch wijsgeer en
taalkundige uit de eerste helft der 4de eeuw,
was archidiaconus te Carthago en schreef een
Latijnsche vertaling van den „Timaeus” van
Plato, welke ook te Leiden door Meursius (1617)
is uitgegeven.
Chalcis, de oude hoofdstad van het eiland
Euboea en een der belangrijkste steden van het
oude Griekenland, was aan de smalste plek van
den Euripus gelegen en sedert 411 v. Chr. door
een brug over dezen met het waste land verbon-
den. Zij ‘was eerst 50, later 70 stadiën (12,5
km.) in omvang, had een door zuilengangen om-
geven marktplein en een talrijke, handeldrijven-
de en welvarende bevolking, die langs de oevers
der Middellandsche Zee en de eilanden aldaar
onderscheiden volksplantingen stichtte. Apollo
werd er vooral vereerd, en de redenaar Jsaeus
benevens de dichter Lycophron waren er ge-
boren, terwijl Aristoteles er zijn dagen eindigde.
Reeds vóór den aanvang van den Trojaanschen
oorlog, was Chalcis door de Atheners onder
aanvoering van Pandorus, een zoon van Erech-
theus, gegrondvest; het werd wellicht later door
Ioniërs onder bevel van Kothus uitgebreid. Ook
Aeoliërs en Oosterlingen (misschien. Phoenici-
ers) hadden er zich gevestigd. Men meent, dat
de stad haar naam ontvangen heeft van de
nymph Chalcis, een dochter van Asopus. In
ouden tijd was er het hoogste gezag in handen
van een ridderaristocratie (Hippobotae). Hero-
dolus gewaagt van een oorlog tusschen Chalcis
en Eretria, waaraan ook Samos en Milete deel
namen, en zelfs Thebe was geruimen tijd aan
haar schatplichtig. In 506 v. Chr. verbond
Chalcis zich met Thebe en Sparta, om den ver-
bannen /sagoras naar Athene terug te brengen.
doch moest voor Athene bukken, dat het land
onder 4000 Atheensche volksplanters verdeelde.
Gedurende den Perzisdhen oorlog was zij een
bondgenoot van Athene, toonde zich weldra af-
vallig en werd door Pericles onderworpen (445),
die er den democratisdhen regeeringsvorm in-
voerde. Na de vernedering van Athene en na
den Peloponnesischen oorlog herstelde Chalcis
zich weder, doch werd weldra achtereenvolgens
door de Atheners, de Macedoniërs, Antiochus
van Syrië, Mithridates en de Romeinen in. bezit
genomen. ‘Keizer Justinianus versterkte haar
vestingwerken, zoodat zij gedurende de Middel-
eeuwen een belangrijk punt bleef.
Het tegenwoordige Chalkis, in de midden-
eeuwen Euripus geheeten, in het Grieksch Egri-
bo en in ‘het Italiaanscdh Negroponte, was on-
der het bestuur der Turken een der middelpun-
ten vam bestuur en is ook thans nog een echt
Turksche stad met dikke, grijze muren en zwa-
re torens, met moskeeën en minarets, met nau-
we, vuile straten en onregelmatig gebouwde hui-
zen. Zij is voorzien van een fort, van 2 havens
en telt als gemeente (1907) 10 958 inwoners. In
CHALCIS-—CHALDEEUWSCHE PERIODE.
den Europus verheft er zich een tonen, door de
Venetianen gebouwd; vandaar bereikt men
langs een houten ophaalbrug de poort van Ohal-
kis. Om de straat van Chalais te verbreeden, is
het brugkasteel, dat er midden in stond, afge-
broken. De stad heeft veel van aardbevingen
te lijden gehad.
Chalco is een districhshoofdstad in den
staat Mexico. Zij bet 2286 m. hoog, ten ZO.
der ‘hoofdstad aan het O-einde van een omdiep
meer, waardoor een scheepvaartkanaal loopt. Zij
teit ongeveer 4000 inwoners en voorziet de
hoofdstad met vruchten, groenten en (bloemen
uit de chinampa’s of drijvende tuinen, die reeds
ten tijde der Azteken bestonden.
Chaloochemigrafie. Zie Chalcolypie.
Chalcografie, afgeleid van het Grieksdhe
chalkos, koper, is een andere naam voor het
graveeren in koper.
Chalcondylas, Laonicus, een Byzantijnsch
geschiedschrijver, geboren te Athene, woonde
omstreeks 1450 te Konstantinopel en schreef
een geschiedenis der laatste jaren van het By-
zantijneche keizerrijk (1298—1462), die ook in
het Latijn vertaalden bij herhaling uitgegeven is.
Chaleondylas, Demetrius, een (broeder ‘van
den voorgaande, een Grieksch taalkenner, werd
geboren te Athene iw 1428, begaf zich na de ver-
overing van zijn vaderland naar Italië, werd in
1479 aan het hof van Lorenzo de’ Medici te
Florence en in 1492 door Lodewijk Sforza naar
Milaan geroepen, waar ‘hij in 1511 overleed. Zijn
uitmuntende Grieksche spraakkunst „Erotema-
ta” (Milaan 1493, Parijs 1525, Bagel, 1546)
overtreft die zijner voorgangers; ook heeft hij
de eerste gedrukte uitgaven van Homerus (1488),
van Isocrates (1493) en vam Suidas (1499) be-
zorgd.
Zi alcotypie, ook Chalcochemigrafie ge-
heeten, is een methode, om een koperplaat zóó
te bewerken, dat daarvan evenals van een hout-
sneêplaat afdrukken kunnen worden gemaakt.
Zie ook Zincografie. |
Chalcoxylographie noemt men een me-
thode, door Siegländer te Weenen in 1887 uit-
gevonden, om door een vereeniging van hout-
snee- en kopergraveerkunst prenten te maken,
die op aquatint-prenten gelijken.
Chalcus (Grieksch garxoös wan xaAxós
koper) is een oud-Gridksche koperen munt, ter
waarde van t/s en later vam Ta obool. Zij ont-
stond door de behoefte aan een munt van gerin-
ge waarde, daar aanvankelijk in Griekenland de
zilveren muntvoet bestond en men zeer kleine
bedragen niet in zilvermant kon uitdrukken. De
chalcus werd eerst duurzaam geslagen na den
tijd van Alezander den Groote ew was verschil-
lend van grootte.
Chaldaea (Griekedh Chaldaioi, Latijn Chal-
dae, Hebreeuwsch Chasdim, Ohaldeeuwsch
Chasdaje, Assyrisch Kaldoe) is volgens het Oude
Testament in ruimeren zim niets anders dan Ba-
bylonië, doch in meer beperkten zin een gewest
van dit Aziatisch rijk en wel gelegen ten westen
van den Eufraat en zich uitstrekkende tot aan
de woestijnen van Arabië, alzoo het zuidweste-
lijk gedeelte van de hedemdaagsche landstreken
Bagdad en Bassora. Dit landschap ontleent zijn
51
naam aam het Semietisehe volk der Chalda, in
den Bijbel Chasdim genoemd, die volgens epij-
kerinsdhrifben omstreeks 1000 v. Ghr. in Zuid-
Babylonië woonden, zich later over geheel Me-
sopotamië witbreidden en rusteloos er naar
‘streefden, alleenheerschers in het land te wor-
den. Het volk ‘was vandeeld in vele stammen,
waarvan ‘de machtigste en invloedrijkste het
„Huis van Jabin” was, in Z.-Babylonië aan de
Perzische Golf gevestigd. Het eerst worden, land
en ‘volk der Ohaldaeërs (Kaldoe) vermeld in
879 tem tijde van Asurnaxirpal, wervolgens in
851 onder Salmanassar JI. toen zij zich reeds
over het geheele land verbreid hadden. Onaf-
gebroken nam hur invloed toe, en eindelijk ge-
lukte het aan Nabopolassar (omstreeks 625) ge-
heel Babylonië als onafhankelijk rijk in de
macht der Ohaldaeen te brengen. Na den wal van
Ninive (606) nam het O dhe of Nieuw-
Babylonische rijk de plaats van Assyrië in.
Later had de naam van Chaldaeër of Chal-
deeuw de beteekenis vaw sterrenkundige of ster-
renwichelaar, daar dit volk gid met grooten
ijver en tevens met goed! gevolg op de sterren-
kunde had toegelegd. Op den toren van den tem-
pel van Bel, den Babylonischen Zeus, werden
zeer nauwkeurige waarnemingen gedaan. Daar-
door gelukte het hun, de Chabdeewwscdhe periode
{zie aldaar) te bepalen, een hulpmiddel,
waarmede zij de zon- en maansverduisteringen
konden voorspellen. Ook meent men, dat zij de
lengte van het jaar zóó nauwkeurig vaststelden,
dat zij bekend moesten zijn met den teruggang der
nachteveningen. Volgens Diodorus Siculus be-
schouwden zij de maan als het meest nabijzijn-
de hemelbidhaam, dat zijn licht ontving van de
zon, en wisten zij, dat de maansverdaistering
veroorzaakt werd door de. schaduw der aarde.
Volgens Stobaeus en Seneca hielden zij de ko-
meten voor planeter, die dan alleen gezien wer-
den, als zij tot de aarde naderden. Van de ge-
schriften der Chaldeeuwen is niets tot ons ge-
komen, dan eenige fragmenten. in spijkerschrift.
Verkeerd noemde men vroeger het Arameesch,
de taal waarin gedeelten van het Oude Testa-
ment, Targoemim en de Jeruzalemsche Talmud
geschreven waren, ook Chaldeeuwsch.
Chaldeeuw of Chaldaeër. Zie Chaldaea.
Chaldeeuwsche cyclus. Zie Chaldeeuw-
sche periode. ,
Chaldeeuwsche periode, ook Sarospe-
riode of periode van Halley geheeten, is volgens
Suidas van Chaldeeuwschen oorsprong en duurt
65851/s dagen of 18 jaren ew 11 dagen (Juli-
aansche tijdrekening). In dien tijd is de maan
223 maal ten opzichte van zon en aande in den-
zelfden stand geweest (synodisdhe maand, van
volle maan tot volle maan) en de maan ten op-
zidhte der knoopenlijn 242 maal rondgedraaid.
De onderlinge stand is na zulk een periode weer
geheel dezelfde, zoodat zon- en maansverduiste-
ringen in dezelfde volgorde en met dezelfde tus-
schenpoozen iterugkeeren, indien men op eenige
minuten onnauwkeurigheid niet let. Volgens
Geminus, die 70 v. Chr. leefde, zijn de oudste
astronomen, a.l. de Chaldaeërs, de uitvinders
van de drievoudige Sarosperiode, d.i. dus die
van 19756 dagen.
52
Chaldeeuwsche taal. Een minder juiste
en thans verouderde benaming voor het West-
Arameesch. Zie bij Arameesche taal- en letter-
kunde.
Chaldron, vroeger ook wel chaudron of
chalder geheeten, was oorspronkelijk een groote
Britsche maat voor vaste stoffen van 4 imperi-
al-quarter s of 1168,125 L. Thans wordt het nog
voor steenkolen gebruikt, hoewel die wette-
lijk sedert 1836 bij het gewicht moeten verkodht
worden. In Londen bevat het 24 hundredweights
of 1219°/s kg., in New-Castle 53 hundredweights
of 2692!/s kg.
Chaled of Chalid, Ben Walid el Makhxoe-
mi, uit den stam Koreisj, aanvankelijk een ver-
bitterd tegenstander van Mohammed, droeg niet
weinig bij tot de nederlaag van dezen ‘bij den
berg od (625), maar schaarde zich na het hu-
welijk van den Profeet met Meimoena, een bloed-
verwant van Chaled, aan zijn zijde ew wend zijn.
trouwste en dapperste veldheer. In den slag bij
Moeta in Symë schonk Mohammed hem den
eerenaam van Satfallah of Zwaard Gods. Na den
dood vam den Profeet versloeg (hij de Perzen in
den Ketenel (633), nam in 635 Damascus,
versloeg het leger van Heraclius bij de beek
Yarmaak (636) en veroverde Syrië, Palestina en
een Eise wan Perzië. Hij overleed te Emesa
in 642.
Chalga. Zie Kalgan.
Chalgrin, Jean François, een Fransch ar-
chitect, geboren te Parijs in 1739, overleden al-
daar in 1811, was een leerling van Servandoni.
Zijm voornaamste werken zijn de kerk van Saint-
Philippe du Roule te Parijs, in 1784 voltooid
en de Arc de Triomphe de l'Etoile, in 1806 be-
gonnen, doch pas lang na zijn dood voleindigd.
Chalif. Zie Kalief.
Chalkanthiet is een mineraal, bestaande
uit kopervitriool (waterhoudend kopersulfaat
CuSO0., + 5 H: 0). Het bevat 25,4 % koper en
vormt zeldzaam voorkomende, trikline kristal-
Yen met veel vlakken en blauw van kleur. In den
regel vormt het etadaktitiedhe of niervormige ag-
gregaten of een aanslag, Voornamelijk ontstaat
het door de oxydatie van koperkies als secundair
product.
Chalki is een van de middelste Prinsen-
eilanden voor den Bosporus in de Zee van Mar-
mora gelegen. Onder de drie kloosters op dit
eiland is dat van de Heilige Drieëenheid, vol
ne de overlevering door den patriarch van
onstantinopel Germonos IV in 19de eeuw
opnieuw geb , om tot theologische acade-
mie voor de Grieksche Kerk in Turkije te die-
nen. In 1845, onder bestuur van den hooeleeraar
Konstantinos Typaldos geopend, geeft deze hoo-
l, als ałumnaat ingericht, eer grondige
wetenschappelijke vorming.
Chalkis. Zie Chalcis.
Challamel, Jean Baptiste Marie Augustin,
een Fransdh geschiedkundige, geboren den 18den
Maart 1818, bezocht het Collège Henri IV te
Parijs en werd advocaat. Later wijdde hij zich
aan de beoefening der fraaie letteren en werd
in 1844 onderbibliothecaris van St. Geneviève.
Hij overleed te Parijs in 1894. Van zijn werken
noemen wij: „Histoire-Musée de la République
CHALDEEUWSCHE TAAL—CHALLENGER- EXPEDITIE.
Francaise, depuis Tassemblée des notables jus-
qu'à l'empire” (1841, 2 dln; 3de druk 1858),
„Saint Vincent de Paul” (1841; 3de druk 1856),
„Les Français sous la révolution” (1848, met
Ténint), „Isabelle Farnèse” (1851, 2 din), Ma
dame du Maine, ou les légitimes et légitimés”
(1851 en 1853), „Histoire popalaire de la Fran-
ce, de la révolution, de Napoléon, de Paris”
(1851, 4 etukken, met platen van rt
„Histoire anecdotique de la Fronde” (1860),
„Histoire du Piémont et de la maison de Sa-
voie” (1860), „Histoire populaire des Papes”
(2de druk 1861), „La régence galante” (1861),
„Le roman de Ja plage” (1863), „Mémoires du
peuple Français” (1865—1873, 3 din). en „His-
toire de la liberté en France” (1886).
Challemel-Lacour, Paul Armand, een
Fransch schrijver en diplomaat, den 19den Mei
1827 te Avranche geboren, ontving zijn oplei-
ding aan het Lycée Saint Louis, hield vervol-
gens te Parijs en daarna te Limoges en te Pau
voorlezingen over wijsbegeerte emr werd wegens
zijn vrijzinnige gevoelens door de regeering van
den 2den December 1851 in hechtenis genomen
ew verbannen. Na verloop van 3 jaren keerde
hij terug en vroeg vruchteloos verlof om een
cursus te openen over letterkunde en kunst. In-
middels werkte hij mede aan dagbladen en tijd-
schriften, schreef: „Philosophie individualiste”
(1864) en gaf de „Oeuvres complètes de Mada-
me d'Epinay” (1870) in het licht. In 1870 wend
hij prefect: van het Rhônedepartement, maar
nam weldra zijn ontslag, in 1872 lid van de Na-
tionale Vergadering, waar hij zich bij de linker-
zijde v e, en in 1876 lid van den Senaat.
Toen in 1879 de republikeinsche partij bij de
verkiezingen voor den Senaat de overhand be-
hield, werd hij op aandringen van zijn vriend
Gambetta tot Fransch gezant te Bern: benoemd,
werd in 1880 gezant te Londen, tot groote ar-
gernis der clericalen, die hem en zijn voorouders
van zoovele wandaden betichtten, dat zulks aan-
leiding gaf tot een interpellatie in het Engel-
sche parlement. Hij werd in 1882, na den val
van Gambetta, teruggeroepen, maar zag zich in
Februari 1883 in het kabinet-Ferry belast met
de portefeuille van Buitenlandsche Zaken, trad
echter wegens de Tonkinkwestie reeds in De-
cember af. In 1885 herkozen tot senator van
Bouches-du-Rhône, werd hij in 1888 vice-presi-
dent van den Senaat. Den 19den December 1888
hield hij een opzienbarende rede, waarin hij de
republikeinen en de socialisten geducht onder
handen nam, werd in 1898 lid van de Académie
en behoorde tot de volgelingen van Renan. La-
ter benoemd tot president van den Senaat, leid-
de hij de congressen tot verkiezing van Casimir-
Périer en Faure als president der Fransche re-
publiek. Hij overleed den 26sten Ootober 1896
te Parijs. Challemel-Lacour gold als een der
grootste staatkundige redenaars van Frankrijk
en een grondig kenner der wijsbegeerte. Van
zijn hand verscheen nog een vertaling van
de geschiedenis der wijsbegeerte van Ritter
1861).
Ch alienger-expeditie is de naam der
wetenschappelijke reis, door de gladdek-korvet
Challenger” van de Engelsche marine omder-
CHALLENGER-EXPEDITIE-—CHALMERS.
nomen van dem 2leten December 1872 tot den
2ásten Mei 1876 tot vermeerdering van de ken-
mis der wereldzee. Sir George Nares was gezag-
voerder, terwijl aan air Wyville Thomson de
wetenschappelijke leiding was opgedragen. Be-
halve een aantal krappe zeeofficieren waren er
verschillende beroemde vakgeleerden aan boord
en was het sohip voortreffelijk voor zijn doel uit-
gerust en met allerlei toestellen voor diepzee-
onderzoek voorzien. Scheikundige, natuurkundi-
ge en biologiedhe laboratoria, donkere kamers
voor photografie enz, waren eveneens aanwezig.
Behalve hydrografische onderzoekingen werden
vooral meteorologische, magnetische, geologische,
zoölogische en botanische uitgevoerd, alsmede
eenige weinig bekende eilanden en kusten opge-
meten en hun ligging astronomisch bepaald,
De „Challenger” voer eerst door de Golf
van Biscaye naar Gibraltar en vandaar naar
Madeira en Teneriffe, terwijl voortdurend ge-|d
load. ep met ‘het sleepnet op den bodem geviecht
werd. Vervolgens ging het naar West-Indië,
waar St. Thomas wend aangedaan, daarop naar
de Bermuda's, naar Halifax en weer terug naar
de Bermuda's en vam hier over de Azoren, de
Kaap-Verdische eilanden, St. Paul en Fernando-
Noronha naar Bahia. De reis werd voortgezet
dwars door den Zuid-Atlantischen Oceaan over
Tristan da Cunha naar Kaap de Goede Hoop,
vanwaar men den 1'/den Deeember 1873 wer-
trok en over de Prins Edward-, Crozet-, Ker-
guelen- en Mac-Donald-eilanden in de Zuidpool-
streken kwam. Men bereikte de bekende ijsbar-
rière op 66° 40’ Z.Br. en 78° O.L. om het „Terra
wustralie incognita” te verkennen, maar zag geen
spoor van land. Nu wend weer naar het N. ge
stuurd en den 17den Maart 1874 Melbourne be-
reikt, later Sydney, Nieuw-Zeeland en de Fide-
ji-eilanden aangedaan. Na de: Torresstraat ge-
passeerd te zijn, deed de Challenger” de Z.-kust
van Nieuw-Guinea, de Molukken en de Philip-
Pijpen aan op de reis naar Hongkong. Vandaar
voer men over de Philippijnen terug langs de
Nust wan Nieuw Guinea tot de Admiraliteits-
eilanden en N.waarts naar Yokohama, dat den
liden April 1875 bereikt werd, terwijl men on-
derweg ‘verscheiden kustplaatsjes en eilanden
bezocht had. Van Japan liep de reis oer de
Sandwicheilanden, Tahiti en Juan Fernandez
naar Valparaieo, door de straat van Magelhaes,
de Falklandseikanden aandoende, naar Montevi-
deo, vender oostwaarts tot in de buurt van
Tristan da Cunha en naar het N. over Ascen-
sion en de Kaap-Verdische eilanden, westelijk
aan Azoren voorbij naar Vigo, waarna het
punt van uitgang, Portamouth, den 24sten Mei
1816 weer bereikt werd. Aan het doel van den
tocht werd op schitterende wijze voldaan, en op
een reis van 68890 zeemijlen had men 874
tiepzeeloodingen, 255 temperatuuropnamen en
240 trekken met het sleepnet uitgevoerd. Daar-
door werden omtrent de gesteldheid van den
zeebodem gegevens bijeengebracht, zooals ze al-
leen nog de Duitsche „Gazelle”, de Fransche
„Talisman’ en „Travailleur”’ en de Amerikaan-
sche „Blake” en „Tuscarora” verschaft hebben.
Zie ook Diepzeeonderzoek. Het verzamelde mate-
naal werd door een reeks specialiteiten bewerkt
53
en de rijke resultaten der expeditie medegedeeld
door sir W. Thomson en John Murray in het op
grooteche wijze met kaarten, platen, teekenin-
gen, diagrammen enz. versierde werk „Report
of the scientific results of the voyage of H. M.S.
Challenger” (50 din., Londen, 1882—1895).
Chalmers, George, een Sdhotsch geschied-
schrijver, werd in 1/42 geboren te Fodhabers
in het Sdhotedhe graafschap Murray, studeerde
te Aberdeen en te Edinburgh in de rechten, ver-
trok naar Noord-Amerika en vestigde zich te
Baltimore. Bij het uitbarsten van den opstand
koos hij de zijde der ministeriëele partij. In 1775
keerde hij naar Engeland terug en aanvaardde
er im 1786 een betrekking bij het ministerie
van Handel en Koloniën. Hij overleed den lebten
Mei 1825. Van zijn vifter noemen wij: „Po- `
litical annals of the united colonies” (1780),
„On the comparative strength of Great-Britain
uri the present and proceeding reigne”
(1782), „Collection of treatises between Great
Britain and other powers’ (Londen 1790, 2
din.) en „Caledonia, or a topographical history
of North-Britain” (1807, 4 din). Voorts heeft
hij onderscheiden devensbeschrijvingen van
merkwaardige personen geleverd.
Chalmers, Alezander, een zoon van den voor-
gaande, werd den 29sten Maart 1759 te Aber-
deen geboren en was aanvankelijk werkzaam
aan de dagbladpere te Londen Zijn eerste werk
van belangrijke omvang was zijn „General
biographical dictionary” (1812—1817, 32 din,
met meer dan 9000 artikelen, waarvan hij er
ruim 6000 zelf eohreef). Voorts „The Britisch
essayists with prefaces historical and biogra-
phical” (Londen 1803, 45 din, „History of the
university of Oxford” (1810, 2 dln.) en gijn
„Britiah poets from Chaucer to Cowper” (1810,
21 din). Daarenboven heeft hij van onderschei-
den Engeledhe werken nieuwe uitgaven bezorgd.
Hij wae lid van het Koninklijk Genootschap
van Wetenschappen enz., en overleed den 10den
December 1884.
Chalmers, Thomas, een kanselredenaar der
Presbyteriaansche Kerk in Schotland, werd ge-
boren den 17den Maart 1780 te Anstruther in
het Schotsche graafschap Fife, studeerde in de
wis- en natuurkunde en in de theologie en wend,
nadat hij eerst op het land een predikambt had
waargenomen, achtereenm olgene beroepen te
Bdinborgh en te Glasgow. Zijn prediking was
aanvankelijk geheel rationalietisch, doch adem-
de tevens zedelijken ernst en een vurigen ijver
voor recht en waarheid, voor reinheid van wan-
del en onbekrompen menschlievendheid. Een
langdurige ongesteldheid bracht hem echter la-
ter tot een meer evangelisch standpunt. Niette-
min bleef hij de zelfstandigheid der wetenschap
handhaven, en zijn redekunstig betoog verraadt
den beoefenaar der wiskunde. Vooral maakte
hij naam door zijn zeven leerredenen over het
verband van de sterrenkunde met den Bijbel.
In 1828 werd hij hoogleeraar in de zedekunde
te St. Andrews en in 1825 te Edinburgh. Ge-
durende zijn laatste levensjaren werkte hij met
kracht aan de uitbreiding van zijn Nationale
Kerk. Toen de regeering zijn eisch, dat de Dis-
senters tot onderhoud der Staatskerk zouden bij-
54
dragen, van de hand wees, gordde hij zich open-
lijk tegen haar ten strijd, vooral in het voor-
aar van 1828, door 6 voorlezingen, die hij te
en hield. Intussdhen krenkte hij door zijn
verbond met de Tories de vrienden der Presby-
teriaren. Weldra trad Chalmers met nog hooge-
re eischen op en het gevolg daarvan was in 1843
de scheiding van zijn kerkgenootschap van den
Staat. Zoo ontstond de Vrije Schotsche Kerk,
waarvan Chalmers de ziel bleef, totdat hij den
3lsten Mei 1847 overleed. Van zijn geschriften
vermelden wij: „The evidence and authority of
the christian revelation” (1817), „Discourses
on astronomy” (1817), „Commercial discourses”
(1818) en „Occasional discourses (1818). Zijn
nagelaten handschriften ziju door den, boekhan-
Constaple te Edinbürgh woor 10 000 pond
sterling en onder den titel „Posthumous
works” (1847) in het licht gegeven. Een bloem-
lezing uit zijn geschriften (in 12 din.) legde
Hanne ter perse (Bdinburgh 18 1857).
Châlons-sur-Marne, de hoofdstad wan
het Fransche departement Marne, in het ooste-
lijk gedeelte van Champagne, 22 km. ten oosten
van Parijs, aan de bevaarbare Marne, het Marne-
Rijnlkanaal en den Oosterspoorweg gelegen en
van 2 armen de Marne doorsneden, telt (1911)
31367 inwoners en bezit onderscheidene fraaie
gebouwen, zooals de hoofdkerk St. Etienme uit
de 13de eeuw, de kerk Notre Dame van 1158—
1322 in overgangstijl gebouwd! met 2 epitse to-
rens en schoone glasschilderingen, het stadhuis,
het gebouw der prefectuur (weleer het paleis
der graven van Artois) enz. De stad is de zetel
van een bisschop en heeft een rechtbank en
eenige inrichtingen van onderwijs, een. boekerij,
een kabinet voor natuurlijke historie, een ge-
nootschap voor landbouw eng. De voornaamste
takken van nijverheid zijn er looierijen, het ver-
vaardigen van wallen en katoenen stoffen, van
linnen, van kousen, alsmede het kweeken van
druiven, meloenen, asperges, hennep en een be-
langrijke l in dhampagnewijn. Voorts is
er handel in graan, meel, wol, hennep, oliezaad,
hout, gips enz. Ook zijn er jaarlijks 9 mark-
ten.
Deze stad is het oude Catalaunum of Duroca-
talaunum ìn het land der Catalauniërs, hetwelk
tot Gallia Belgica behoorde. In 273 na Chr. ver-
sloeg hier Aurelianus zijn vijand Tetricus en in
366 Jovinus de Alemamnen. Voorts had in haar
nabijheid bij Troyes de groote nederlaag van At-
tila plaats in 451. In 643, 931 en 947 werd de
stad veroverd en venwoest. De bisschoppen van
Châlons waren veeleer in groot aangzien. Voor
en na werd de stad door verschillende Middel-
eeuwsche graven veroverd. In 1214 streed haar
leger bij Bouvines en in 1413 sloeg het de En-
gelsdhen, die tegen Châlons oprukten. Hendrik
IV verplaatste in 1589 het Parlement van Parijs
derwaarts, en de regeering van Châlons had den
moed om excommunicatiebul van 1591 van
Gregorius XIV en in 1592 die van Clemens
VIII, beide tegen dien vorst gericht, door beuls-
handen te doen verbranden. Den 4den Februari
1814 veroverden de Pruisen de voorstad en na-
men den volgenden dag de stad in bezit, en den
Sden Juli 1815 werd zij door Tsjernitsjef in-
CHALMERS—CHALOTAIS.
genomen, waarbij generaal Rigault zich moest
overgeven.
In de nabijheid der stad werd in 1856 het
„Kamp van Châlons” als oefeningsplaats voor
het Fransche leger in gereedheid gebracht en
in het daarop vo e jaar woor de eerste maal
betrokken. Het ligt op het gebied der dorpen
Groot- en Klein-Mourmelon, aan de beek van de-
zen naam, en is door een spoorweg met Ohâlons
en met Rheims verbonden. Na de eerste neder-
lagen der Fransdhen in den oonlog van 1870 en
nadat Canrobert met zijn troepen. naar Metz
was vertrokken, begaven zioh overblijfselen
van Mae-Mahons leger en die van het korps van
De Failly naar het kamp van Châlons, om er
zich te herstellen en te versterken. In den nacht
van den 2isten op den 22sten Augustus 1870
verlieten zij echter het kamp, nadat zij dit ge-
deeltelijk aan de vlammen hadden prijs gegeven
en volbrachten hun aftocht in de richting van
Rheims. Bij den verderen loop wan den oorlog
vormde Châlons een belangrijk station ter ver-
binding van de Duitsche belegeringstroepen voor
Parijs met Duitschland.
Châlons-sur-Saône is een handels- en
fabriekstad en tevens de hoofdstad van het ge-
lijknamige arrondissement, in het departement
Saône-Loire gelegen, in een mooie streek van
Bourgondië, aan den mond van een kanaal, dat
de Saône met de Loire verbindt, aan de Saône
en aan den rweg naar Lyon, 179 m. boven
den zeespiegel. Zij telt (1911) 31 550 inwoners,
die een belangrijken handel drijven in wijn, ster-
ke dranken, azijn, graan, meel, houtskolen, ijzer,
gips, laken enz. In de fabrieken bereidt men
olie, borax, wijnsteen, glas, kristal, suiker, bier
eng. Voorts ie er een scheepstimmerwerf, en 6
markten brengen er jaarlijks veel vertier.
De stad is omgeven door muren, bezit 4 voor-
steden, een prachtige kade aan de rivier en fraaie
wandelingen. Tot de merkwaardige gebouwen
behooren de kerk St. Vincent, gebouwd van 1386
tot 1440, het stadhuis en het hospitaal St. Lau-
rent. Men windt er voorts, behalve rechtbanken
en scholen, een openbare bibliotheek, een mu-
seum van schilderijen, benevens genootechap-
n voor Geschiedenis, Oudheidkunde en Kunst.
bi is het Cabillonum in het land der Aeduêërs,
bij Caesar vermeld, en was reeds in de dagen
der Romeineche keizers een aanzienlijke handels-
stad, In de 4de eeuw is er een bisdom gesticht,
dat eenst ten tijde der Revolutie werd opgehe-
ven. Van de Bourgondiërs ging Châlons in 534
aan de Franken over, wend de residentie van
den Merovinger Guntram (t 592) em vormde in
de 10de eeuw het Bourgondisch leengraafschap
Châlonnais, hetwelk in 1097 voor de helft het
eigendom werd van den bisschop van Châlons.
De andere helft verviel in 1237 aan het hertog-
dom Bourgondië, en geheel Châlons kwam in
1477 aan de Fransche Kroon. In 1562 werd de
stad door de Hugenoten. veroverd.
Chalotais, Louis René de Caradeuc de la,
procureur-generaal bij het parlement van Bre-
tagne, werd den 6den Maart 1701 te Rennes ge-
boren. droeg door zijn: „Comptes rendus des
constitutions des Jésuites” (1761) veel bij tot de
verbanning der Jezuïeten uit Frankrijk en zocht
CHALOTAIS-—CHAMAECYPARIS.
door zijn: „Essai d'éducation nationale ou plan
d'études pour la jeunesse” (1763) het destijds
gevolgde opvoedingstelsel te verbeteren, Toen
hij in het strijdperk trad tegen de nieuwe be-
lastingwetten van het ministerie, werd hij in
1765, als de vermeende vervaardiger van een
smaadschrift, met zijn zoon in hechtenis geno-
men en naar Saintes verbannen. Eerst in 1774,
na dem dood van Lodewijk XV, aanvaardde hij
weder zijn ambt. Het geschrift over zijn proces,
„Ad perpetuam sceleris memoriam”, verspreidde
zich, in weerwil van het verbod, over geheel
Frankrijk, daar Voltaire en het volk hem in be-
scherming namen. Hij overleed den 12den Juli
1785.
Chalupetzky, Franz, is een der sterkste
Hongaarsche schaakspelers. Hij werd geboren
den 6den April 1886 in Altenburg en is vooral
bekend om zijn geestig spel. Hij deelde den
tweeden en derden prijs in het groote Interna-
tionale Hoofdtournooi te Praag in 1908 met
Abonyi.
Chalybaeus, Heinrich Moritz, een Duitsch
wijsgeer, geboren den 3den Juli 1796 te Pfaf-
froda in het Saksische Ertsgebergte, studeerde
te Meissen en te Leipzig eerst in de letteren en
vervolgens in de wijsbegeerte en godgeleerdheid.
Nadat hij een paar jaar als huisonderwijzer werk-
zaam was geweest, werd hij eerst leeraar te
Dresden. Zijn voorlezingen vormden het werk:
„Historische Entwidkelune der speculativen Phi-
losophie von Kant bis Hegel” (Dresden 1837,
5de druk 1860), waarna hij benoemd werd tot
hoogleeraar te Kiel. Van zijn overige geschrif-
ten vermelden wij zijn hoofdwerk „System der
speculativen Ethik” (1850, 2 din), „Philosophie
uwi Christenthum” (1853) en „Fundamental-
philosophie” (1861). Na den Sleeswijk-Holstein-
schen Oorlog moest hij als Duitscher zijn be-
trekking nederleggen, doch slechts voor korten
tijd. Hij overleed op een wvacantiereis den 22sten
September 1862.
Cham is een stad in Beieren in het gelijk-
namige district, aan de uitmonding van de
Cham in den Regen gelegen, op een hoogte van
385 m. Zij telt (1910) 4558 inwoners, bezit een
rechtibanik, een Gotisdhe kerk en stadhuis, hout-
industrie, bierbrouwerijen en in de buurt gra-
nietgroeven. De bevolking drijft handel in
graan, linnen, deelen en kopsdh ‘hout, waarvoor
het de grootste stapelplaats van Zuid-Duitsch-
land is. In de buurt liet de owde kerk Cham-
münster en de ruïne Ohamereck. In den Oos-
tenrijkschen Successieoorlog werd het door
Trenck geplunderd en verwoest.
Cham is de naam van een dorp in het Zwit-
sersche kanton Zug, 4,5 km. W.N.W. van Zug
gelegen, op een hoogte van 420 m., aan den
vruchtbaren oever van het meer van Zug, bij de
uitmonding der Lorze. Het telt (1910) 3464 in-
woners em heeft fabrieken van papier en cellu-
lose, katoen en gecondenseerde melk. De Ang-
lo-Swies Condensed Milk Co. heeft
400 arbeiders in dienst en verwerkt dagelijks
de melk van 8000 koeien (jaarlijksche produc-
tie meer dan 40 millioen bussen). Zij heeft fi-
lialen op vele plaatsen in Zwitserland, Duitsch-
land, Engeland em Amerika.
55
Cham, een zoon van Noach, was volgens de
ethnografische voorstelling der Joden (zie Ge-
nesis X) de stamvader der zuidelijke wolken,
iaal der Afrikaansche, door zijn wier zonen
(Zuid-Arabië en Aethiopië), Mixraim
(Egypte), Put (West-Afrika) en Kenaän (Pa-
lestina en Phoenicië).
Cham, Amédée de Noé, genaamd Cham, een
Fransch caricatuurteekenaar, werd den 26sten
Januari 1819 te Parijs geboren. Eerst genoot hij
onderwijs van Paul Delaroche, bezocht vervol-
gens het atelier van Charlet en ontwikkelde on-
der dezen zijn talent woor het teekenen. In 1842
verschenen zijn eerste caricaturen, onderteekend
met Cham. Hij werkte vooral voor almanakken,
zooals den „Almanac prophétique”, voor het
„Musée Philipon”, en voor den „Charivari”. Zijn
caricaturen zijn later in albums verschenen. Hij
overleed den 6den September 1879 te Parijs.
Chamade, vermoedelijk afkomstig van het
Italiaansdhe woord chiamata (kreet), was een
teeken met den trommel, dat de belegerde den
belegeraar gaf, om aan te duiden, dat hij wensch-
te te capituleeren; vandaar de witdrukking cha-
made slaan. Tevens stak de belegerde een wit
vaandel omhoog voor het geval, dat de dhamade
niet gehoord of niet begrepen werd.
Chamaecyparis, een naaldhoutsoort, be-
hoorende tot de Cupressineeën, die alle behalve
Ch. nutkaensis Spach. een karakteristieke
witte teekening om de huidmondjes aan de on-
derzijde der naalden vertoonen. In Amerika ko-
men 3, in Japan 2 soorten van Chamaecyparis
voor, waarvan de Ch. Lawsoniana Parl. het
meest bekend is. In zijn vaderland — Westkust
van Californië en Zuid-Oregon — bereikt hij
een hoogte van 50 m., en stijgt hij 500 m. boven
de zee. Het hout is roodachtig, duurzaam en
geeft een eigenaardigen zoetadhtigen geur, die
het tegen insecten beveiligt. Aangezien deze
houtsoort schaduw wvendraagt en zijdelingsche
beschutting verlangt, komt zij voor aa in
niet te drogen grond en te droge lucht — bij
voorkeur gemengd met andere houtsoorten —
in aanmerking. Ch. obtusa Sieb en Succe.
is een van de waardevolste boschboomen van Ja-
pan, waar hij van 30 tot 380 N.Br. uitgestrekte
bosschen vormt, die in kaalhakbedrijf behandeld
worden. Hij stijgt vam 300 m. tot 1000 m. in de
bergen; een klimaat als dat voor de zuidelijke
eiken past hem bet best. Het hout is roodach-
tig met aangenamen geur, splijt gemakkelijk, en
wordt voor beals, scheepsbouw eng., maar spe-
ciaal woor de Japansdhe lakwerken. gebezind. Ch.
pisifera Sieb. en Succ. is een eveneens in
Japan veel voorkomende boechboom, die echter
veel grover, maar ook gemakkelijk te bewerken
hout levert. Hij is gevoeliger tegen droogte van
den grond en van de lucht dan de vorige. Ch.
nutkaënsis Spach. uit West-Amerika in voch-
tige dalen en aan de kust voorkomend. De kleur
van het loof is donkergroen, de takken zijn van
onder lichter groem, ook bevat de zaadhuid geen
harsbuilen, zooals die van de vorige. Zijn aan-
bouw heeft voornamelijk als sierboom plaats.
Ch. sphaeroidea Spach. bereikt slechts 25 m.
hooste. op veenachtigen grond of vochtig zand
in loofhout gemengd, in Canada en Noord-Caro-
56
lina voorkomend; het hout is grauwbruin, duur-
zaam en licht.
Ohamaedorea Willd. ie de naam van een
plante: lacht uit de familie der Palmen. Het
onderscheidt zich door zijn tweehuizige bloe-
men met een S-deeligen binnensten, en een 3-
bladerigen buitensten bloemdekkrans. De plant
omg Cen ééngadige bes, en omvat lage, slanke | S)
xi
ico en
pabuen met vindeelig „loof, die in
id-Amerika groeien. Van de soorten noemen
wij: O. elatior Mart., O. elegans Mart. en C.
fragrans Mart. C. amazonica Lind. uit Zuid-
Amerika, C. Arenbergiana Wendl. uit Guate-
mala, C. Batlingiana Wendl. uit Nieuw-Gra-
nada, D geonomaetormis Wendl], uit Peru, C.
Sartorii Liebm. uit Mexico en C. Warszewic-
aii Wendl. uit Formosa.
Chamaeleon. Zie Kameleon.
Chamaeleon minerale. Zie Kaliumper-
manganaat.
Chamaerops is de naam van een planten-
geslacht uit de familie der Palmen. Het onder-
Chamaerope excelsa.
echeidt zich door polygamieche bloemen met
een S-deeligen binnensten en een 3-bladerigen
buitensten bloemkrans, door meeldraden, die van
onderen zijn e: roeid, door 3 stempels en
Zen bessen. Het omvat lage palmboomen
met een korten tronk, dicht opeenstaande, stij-
CHAMAECYPARIS—CHAMBERLAIN.
ve, waaiervormige bladeren, geelachtige bloe-
men en olijfvormige vruchten (zie de afb). Hier-
toe behoort de eenige Europeesche Ralmeoo
namelijk O. humilis L., die stekelige bladstel
met een enkelvoudige bladsdheede bezit en aan
de Europeesche kust der Middellandsche Zee van
Sicilië tot Toekane, vooral bij Nizza en aan de
che kust, gevonden wordt en ook in:
loord-Afrika groeit, Het is een heestergewas,
dat wel eene 7 m. hoog wondt. Een andere soort
C. Palmetto Mich., met lagen tronk, handdee-
lige bladeren, doornlooze bladstelen, gevouwen
blaadjes en dubbele bladsdheeden, groeit in Ca-
rolina en Florida aan het strand. Beide soorten
kan men des zomers bij one in de open lucht
plaatsen, maar des winters hebben zij een tem-
peratuur noodig van 4—6° C.
Verder zijn bekend: C. ezcelsa, uit Japan, O.
excelsa var. Fortunei Hook, uit China en
C. Martiana Wendl. vit Nepal. Het zijn alle
echte dwergpalmen.
Chamaven, Chamabi, Chaubi, is de naam
van een Germaansch volk, dat aan-
vankelijk in de nabijheid van den
Melibocus (het Odenwald bij Bens-
heim) gevestigd was, vervolgens
den Rijn afzakte en eindelijk ver-
schillende streken in ’t midden van
ons land, als Utrecht, de Veluwe,
het Zutfensche, en verder Bent-
heim, een gedeelte van Munster en
het land der Bructeren (Munster
en Osnabrück) in bezit nam (98
aa Chr). Zij behoorden tot het
bondgenootschap der Cherusken te-
gen de Romeinen; later voegden
zij zich bij dat der Franken, en
sommige afdelingen van dien stam
verplaatsten zich naar Gallië. Ook
ven er zich in Romeinschen
krijgsdienst, doch onder voorwaar-
de, dat niet genoodzaakt zou-
den zijn over de Alpen te trek-
ken. Omstreeks 4 eeuwen na Chr.
hadden zij zich geheel en al in de
Franken opgelost. Het schijnt ech-
ter, dat de herinnering aan hun
naam bij ons ie overgebleven in
dien van het gewest Hameland, ge-
legen tusschn den oorsprong van
den IJsel en Deventer,
Chamberlain, Sir Neville
Bowles, een Engelsch generaal,
werd den 10den Januari 1820 ge-
boren te Rio de Janeiro, waar
zijn vader, Sir Henry Chamber-
lain, Britsch Consul. raal was.
Hij trad in 1887 in dienst bij het
Indisch leger, beer zich
in den oorlog n Afghanistan
en Sindh, werd in 1842 officier bij
de lijfwacht van den gouverneur-
generaal, in 1843 deputy-assistant van den kwar-
tiermeester-generaal en in 1848 adjudant van lord
Dalhousie, voerde bevel over het 8ste regiment
ongeregelde cavalerie in Pendsjaab, fungeerde als
militair secretaris van det opper-commissaris
sir John Laurence en commandeerde wederom
CHAMBERLAIN.
een afdeeling ongeregelde troepen, totdat de op-
stand in Ost. Indië uitbarstte, waarna hij van
brigade-generaal adjudant-generaal werd van het
Bengaalsche leger. Nadat hij den 18den Juli
1855 awaar werd gewond bij een uitval uit Del-
hi, wend hij in Juli 1857 bevordend tot adju-
dant der koningin. In Mei 1872 werd hij luite-
nant-generaal, im 1875 lid van den raad van den
gouverneur van Madras en kort daarna opper-
bevelhebber van het leger aldaar, wat hij tot
1881 bleef. In 1878 wend hij generaal. Na in
1886 zijn ontelag te hebben genomen, kreeg hij
in 1900 den titel van veldmaarschalk. Hij over-
leed den 18den Februari 1902.
Chamberlain, Joseph, geboren den Beien
Juli 1836 te Camberwell (Zuid-Londen), was
eerst in zijn vaders fabrieken werkzaam te Lon-
den en te Birmingham, doeh betrad in 1874, na
den dood zijns vaders, de staatkundige loop-
baan. In Birmingham werd hij spoedig bekend
door zijn radicale ideeën en welsprekendheid. In
1869 werd hij gemeenteraadslid en van 1874 tot
1876 burgemeester der stad, waar hij o.a. voor
kerkelijke en onderwijsbelangen optrad. In Juni
1876 in het Lagerhuis gekozen, trad hij hier
spoedig op als een der aanvoerders van de ra-
dieade partij. Als voorzitter van het mimieterie
van Handel werd hij in 1880 lid van het kabinet-
Gladstone. Van belang waren vooral de veran-
deringen van het faillietrecht en van de edheep-
vaartwetten, die hij niet zonder sterken. tegen-
stand van de zijde der conservatieven doordreef.
Maar ook zijn deelneming aan de algemeene
staatkundige beraadslagingen deed hem kennen
als een voorvechter van het radicalieme in het
Hberale ministerie. Bij de algemeene verkiezin-
gn ma den val van het ministerie in 1885 werd
hij weder te Birmingham met groote meerder-
heid tot Parlementslid gekozen. Toen het minis-
terie-Salisbury onmiddellijk na de samenkomst
van het nieuwe Parlement in Januari 1886 een
beslissende nederlaag leed, wees Chamberkrin
de hem door Gladstone aangeboden portefeuille
van Marine van de hand, maar trad wel op als
minister van den Local Govermmentboard, als
opvolger van sir Charles Duke Intusschen
bradht het besluit van Gladstone, om een Home
Rute-bill in te dienen, het vraagstuk der Tereche
zelfregeering op den voorgrond, en groot was
de algemeene verbazing, toen Chamberlain, die
steeds gegolden had als een ijverig voorstander
dier zelfregeering, zich thans van Gladstone af-
scheidde. Chamberlain ging daartoe over deels
uit pereoonlijken wrok tegen Gladstone, die het
Home-rule-ontwerp had opgesteld zonder er hem
in te kennen, deele omdat hij zich aangetrokken
gavoelde tot het nieuw oplevend imperialisme.
Na herhaalde vruchtelooze pogingen, om een
verzoening tot stand te brengen, legde Cham-
berlain in Maart 1886 zijn betrekking neder en
trad op als een van de leiders der afvallige li:
beralen, die met den naam van liberale unionis-
ten werden bestempeld, om in verbond met de
Tories de Home Rulebill van Gladstone te be-
strijden. Bij de nieuwe verkiezingen, die in Juli
1886 op de verwerping dier Bill volgden, be-
hield Chamberlain zijn zetel voor Birmingham.
In Februari 1892 werd hij leider van zijn partij.
57
Den 25sten Juni 1895 wend hij in het derde mi-
nisterie-Salisbury ataatasecretaris van Koloni-
en. Hij was een der sterkste voorstanders van het
Britsch e imperialisme, en door zijn drijven in
die richting vooral werd de Boerenoorlog ver-
oorzaakt. Hij behield zijn ambt in het kabinet-
Balfour na het aftreden van Salisbury (11 Juli
1902). Van 1902 tot 1903 deed (hij een reis naar
Zuid-Afrika. Na zijn terugkeer zette hij een le-
vendige agitatie op touw voor een tolunie tue-
schen moederland en koloniën en het heffen van
hooge invoerrechten van de voortbrengselen van
alle vreemde lamden. Deze maatregelen. hadden
ten doel den band tusschen moederland en o.
loniën te versterken en door protectie „werk voor
allen” te schep alsmede de geldmiddelen te
verkrijgen, noodig voor het ouderdomspensioen.
Om ziah geheel aam deze plannen te kunnen wij-
den, trad Chamberlain in September 1903 uit
het ministerie. Zijn nieuwe leuze bracht echter
verdeeldheid in de unionistische partij, waarvan
vele deden overtuigde vrijhandelaars bleven. Het
gevolg was, dat de conservatieven en unionisten
bij de verkiezingen van 1906 een verpletteren-
de nederlaag leden. Wel bleef Birmingham haar
ouden afgevaardi trouw em werden ook zijn
vrienden in de Midlands herkozen, maar met
Chamberlains invloed was het gedaan, Zijn 70ste
verjaardag werd te Birmingham luisterrijk ge-
vierd; een paar maanden later overviel hem een
ongeneeslijke ziekte, waaraan hij den 2den Juli
1914 bezweek.
Zijn biografie werd o.a. geschreven door Vi-
allate (Parijs 1899), Morris (Londen 1900) en
Pedder (Londen 1902). Zie ook Filon, Joseph
Chamberlain et le socialisme d'Etat („Revue
des Deux Mondes” 1889).
Chamberlain, John Austen, een zoow vam den
vori werd ir 1863 ren, studeerde te
Cabri e, Parijs en Berlijn, werd in 1892 lid
van het Lagerhuis, in Jani 1895 lord der Ad-
miraliteit, in November 1900 secretaris van Fi-
nanciën, in 1902 postmeester-generaal en in
October 1908, bij de hervorming van het minis-
terie-Balfour, minister van Financiën. Met Bal-
four trad hij in 1906 af. Den 21sten Juli 1906
trad hij in bet huwelijk met mies Ivy Dundas.
Chamberlain, Houston Stewart, een En-
gelsdh echrijver, werd den Dien September 1855
te Portsmouth geboren. Zijn jeugd bracht hij
eltelijk in Engeland, gedeeltelijk te Vereail-
es door, terwijl hij in 1879 te Genève in de na-
tuurwetenschappen ging studeeren. Na 1885
woonde hij te Dresden, waar hij in de kunstige
schiedenis, muziek en philosofie əbudeende.
1889 vertrok hij naar Weenen en wijdde zich nu
eheel aan de letteren. Bekende werken van
em zijn: „Das Drama Richand Wagners" (Leip-
zig 1892, Parijs 1894), „Richard Wagner” (Mün-
chen 1896, 2de druk 1901), Recherche sur la
sève ascendante” (Neuchâtel 1897), „Die Grund-
lagen des 19. Jahrhunderts” (München 1889,
10de druk 1912), „Parsifal-Märchen” (München
1900), „Worte Christi” (München 1901, 4de
druk 1908, ook in het Nederlandsch vertaald),
„Indoarische Weltanschauung” (1904); „Imma-
miel Kant, die Pereönlidhkeit als Einführung
in das Werk” (1905). Met F. Poske gamen
58
schreef hij: „Heinridh von Stein und seine Welt-
anschauung’’ (Berlijn 1903).
Chambers, Ephraïm, een Engelsch ency-
elopedist, wend | geboren omstrecks het jaar 1680
te Kendal in Westmoreland em ontwierp in zijn
leerlingsjaren het plan tot de later verschenen
„Cyclopaedia or universal dictionary of arts and
sciences”, die woor het eerst in 1728 te Londen
in 2 deelen het hidht zag. Hij werd dientenge-
volge in 1729 lid van de „Royal Society” en be-
leefde 4 uitgaven van zijn werk. Aan de 7de wer-
den 2 supplementdeelen: toegevoegd. De beste
uitgave verscheen in 1786 in 5 din. Daarenboven
schreef Chambers in de „Literary Magazine”
enz., werkte mede aan de vertaling van de me-
moiren der Academie van Wetenschappen te Pa-
rijs, uitgegeven onder den titel: „Philosophical
history and memoire of the Royal Academy of
Sciences at Paris” (1742, 5 dln), en overleed
den 15den. Mei 1740 te Canonburyhouse bij Is-
lington.
Chambers, Sir William, een Engelsch
bouwmeester, omstreeks 1726 te Stockholm ge-
boren en te Ripon in Yorkehire opgevoed, ging
in 1742 naar Ohina. Hij stierf te Londen den
Beien Maart 1796, waarna zijn stoffelijk over-
schot in de Westiminsterabdij werd bijgezet. Hij
schreef: „Designs for chinese buildings” (Lon-
den 1757; Parijs 1776). „Treatise on civil secti-
ons, and perspectives of Kew in Surrey” (1763),
„Dissertation on oriental gardening” (1772) en
„Treatise op the decorative part of architeotu-
re” (3de uitgave 1791). Zijn voornaamste bouw-
werk is Somersethouse te Londen. ,
Chambers, William, een Schotsch boekhan-
delaar en schrijver, den 16den April 1800 te
Peebles geboren, begon in 1819 een boekhandel
in Pdinburgh, stichtte in 1882 het „Chambers’
Edinburgh Journal”, en trachtte door goedkoo-
pe, buiten de staatkundige partijen staande tijd-
schriften, de volksontwikkeling te bevorderen,
Van toen aan werbond hij zich met zijn broeder
Robert. In de buurt van Peebles stichtte hij in
1859 de populaire „Chambers Institution” (met
bibliotheek, museum, schilderijengalerij en zaal
voor voordrachten), die hij later aan zijn geboor-
testad schonk. Hij overleed den 20sten Mei
1883. Hij schreef: „Things as they are in Ame-
rica” (1853), „American slavery ‘and colour”
(1859), „History of Peeblesshire” (1864). Fran.
ce, its history and revolutions” (1871). „Memoirs
of Robert Chambers” (1872. 14de druk 1292)
en een Schotsche novelle: „Ailie Gilroy” (1872).
Chambers, Robert, een broeder van den voor-
gaande, den 10den Juli 1802 te Peebles grebo-
re, legde zich eveneens op den boekhandel te
Edinburgh toe en schreef: „Traditions of Edin-
burgh” (1824 en 1868), „Popular rhymes of
Scotland” (1826 en 1892), „Picture of Scotland”
(1827, 2 dln), „History of the rebellions in
Scotland and life of James I” (1823—1830, 5
dln), „Scottish ‘ballads and songs” (3 din,
„Biographical dictionary of eminent Scotchman”
(1832—1835, 4 din.). Verder schreef hij in het
„Journal van zijn broeder William. Later
schreef hij nog: „On ancient sea margins”
(1848), „Tracings of Iceland and the Faroe Is-
lands” (1855), „Domestic annals of Scotland”
CHAMBERLAIN-—CHAMBERY.
(1858—1861, 3 din.) en „Book of days” (1862—
1863, 2 din). Ook gaf hij de werken van Ro-
bert Burns uit met een biografie van den dichter
(1857, 4 din.) en wondt hij beschouwd als de
schrijver van „The vestiges of creation’ (1844.
12de druk 1884), een voorlooper van Darwin's
„Origin of species’. De door beide broeders ge-
stichte uitgeverszaak te Edinburgh em Londen
heeft tot doel de bevordering der algemeene ont-
wikkeling, en veredeling van het volkskarakter
door middel vam goedkoope tijdschriften en ver-
zamelde werken, waarvoor talrijke medewerkers
bijdragen leveren. Behalve het „Journal zijn
daar oa. ook nog uitgegeven „Cyclopaedia of
English literature” (4de druk 1888, 2 din.) en
„Chambers Encydopaedia' (1888—1892, 10
din).
Chambersburg is de hoofdstad van het
county Franklin in den Noord-Amerikaanschen
staat Pennsylvanië, ten Z.W. van Harrisburg in
schilderachti ing gelegen. Het heeft
11 800 inwoners AST en fabrieken van land-
bouwgereedschappen. Den 30sten Juli 1864 werd
het door de Geconfedereerden in de asch gelegd.
Chambertin is de naam van een beroem-
den wijnberg in het Fransche departement Côte
d'or, bij Gevrey-Chambertin ten Z. van Dijon
gelegen. Die wijnberg levert op een oppervlakte
van omstreeks 25 H.A. jaarlijke ongeveer 1500
H.L. voortreffelijken Bourgognewijn. De om-
streken van dien beng geven eveneens fijne wij-
nen, maar de Chambertin is verreweg de beste.
Chambery, in het Italiaansch Ciamberi of
Sciamberi, weleer de hoofdstad van het Sardini-
sche hertogdom Savoye, is thans die van het
Fransche departement van dien naam. Zij liet
aan den Victor-Emanuel-spoorweg (Lyon—Tu-
rijn) en tevens aan de Leisse en de Albana, die
er een waterval vormt ter hoogte van 70 m., tus-
sohen tuinen en villa’s in een door bergen om-
geven dal. De stad zelf, voorheen door grachten
en muren omringd, heeft nauwe, sombere stra-
ten. Tot de voornaamste gebouwen behooren er
de hoofdkerk, onderscheiden kloosters, het stad-
huis, de boekerij, de echouwburg, het oude kas-
teel, het paleis van Justitie en een overdekte
markt, in 1863 voltooid. Generaal De Boigne
heeft er bogengangen doen verrijzen, en tot de
merkwaardigheden behooren er ook de Promena-
de Verney, de Grand Jardin (voormalige vesting-
werken) en de botanische tuin. Nabij de stad
ligt het buitengoed „Les Charmettes”, waar
Rousseau bij mevrouw De Warens verblijf hield.
Men heeft te Chambery een aartsbisschop, een
prefect, een Hof van Appèl em een handelsrecht-
bank. De plaats bezit een gymnasium, een
stadsboekerij en de Académie van Savoye, welke
„Mémoires” uitgeeft, alsmede eem lyceum, een
instituut voor doofstommen en een aantal ge-
nootschappen. Het aantal inwoners ‘bedraagt
(1911) 22 958; zij houden zich vooral bezig met
de zijdeteelt, met de vervaardiging van zijden
stoffen en van eem beroemde soort van gaas, met
de bereiding van wijn, brandewijn, leder, zeep
enz., een belangrijken handel en steenkolenmijn-
bouw.
De stad wordt het eerst in 1029 onder den
naam van Camberlacum vermeld, en graaf Tho-
CHAMBERY CHAMDORID,
59
mas van Savoye bouwde er in 1232 een slot, | geboren te Parijs den 29sten September van dat
waarna hij haar tot zijw residentie verhief. In
1525 werd zij door de Franschen veroverd en
deze bleven er gevestigd tot in 1713. Bij den
Vrede van Utrecht kwam zij weder aan Savoye,
en in 1730 koos Victor Amadeus I1, koning van
Sardinië, (haar tot verblijfplaats, nadat hij af-
stand had gedaan van de kroon. Van 1792 tot
1814 was zij met geheel Savoye aan Frankrijk
onderworpen en de hoofdplaats van het depar-
tement Montblanc. In 1815 keerde zij tot Sa-
voye terug, doch werd bij den Vrede van Zurich
(10 November 1860) aan Frankrijk afgestaan.
Chambon, Antoine Benoît, is een van de
merkwaardige mannen der Groote Fransche re-
volutie. Bij het uitbarsten er van was hij ko-
ninklijk rentmeester te Ugerdhe in Limousin.
Afgevaardigd naar de Nationale Vergadering en
naar de hierop volgende wertegenwoordigende
staatslichamen, behoorde hij er tot de partij der
Gironde. Hij beschuldigde Robespierre van op-
roermakerij, stemde vóór den dood des konings,
onder voorwaarde, dat het volk het vonnie be-
krachtigen zou, en spaarde geen moeite, om de
uitvoering van het doodvonnis te verschuiven.
Als Girondijn werd hij in 1798 een verrader des
vaderlands verklaard en, daar hij zich tegen zijn
inhedhtenisneming verzette, met eem pisboolechot
gedood.
Chambord is de naam van een beroemd
kasteel in het Fransdhe departement Loire et
Cher, niet ver van Blois. Dit „Versailles van
Touraine” ligt in een 5400 H.A. groot en door
muren ingesloten park en onderscheidt zich met
zijn slanke schoorsteenen, balustrades, minarets,
kegelvormige zuilen en 4 ronde torens door een
zonderlingen bouwtrant, hoewel het geheel geen
onaangenamen indruk maakt. Het is 156 m. lang
en 117 m. breed en bevat 440 vertrekken en
stalling voor 1200 paarden. Merkwaardig is er
de dubbele wenteltrap van den middelsten to-
ren, waarlangs 2 gezelschappen kunnen op- en
afklimmen zonder elkander te ontmoeten. Dit
kasteel werd in 1526 door Frans I na zijn te-
rugkeer uit de Spaansche gevangenschap ge-
bouwd, en 1800 werklieden hebben er 10 jaar
lang onophoudelijk aan geanbeid. De binnenbe-
timmering werd eerst onder de volgende konin-
gen voltooid. Het kasteel werd tijdelijk door de
Fransche koningen bewoond. tot aan den tijd
van Lodewijk XV, die het ten geschenke gaf aan
den maarschalk van Saksen. Ook Stanislaus
Leszeynski, koning van Polen, hield er gerui-
men tijd zijn verblijf. In 1792 werd het door het
volk geplunderd en daarna als een nationaal
eigendom verkocht. Im 1809 gaf Napoleon het
aan generaal Berthier; van diens weduwe werd
het in 1821 door een vereeniging van Legiti-
misten voor 1%, millioen francs aangekocht en
aan den hertog van Bordeauzr tew geschenke ge-
geven, die zich daarna graaf van Chambord
noemde. Bij zijn dood im 1883 kwam het aan 2
Fourbonsche prinsen, den prins van Parma en
den hertog van Bardi.
Chambord, Henri Charles Ferdinand Ma-
rie Dieudonné van Artois-Bourbon, hertog van
Bordeaux graaf van, een zoon van hertog Karel
Ferdinand van Berry, in 1820 vermoord, werd
jaar. De Legitimisten noemden hem, omdat zijn
geboorte het voortbestaan der dynastie verze-
kerde, „Door God gegeven” of ook wel „het
Wonderkind” (Enfant du miracle), een naam
waaraan door hun tegenstanders met het oog op
den tijd zijner geboorte een minder eervolle be-
teekenis werd toegekend. De Legitimieten sdhon- *
ken hem in 1821 het kasteel var Chambord (zie
aldaar, waarnaar hij zich Graaf van Chambord
noemde. De aanvallen op dezen stamfhouder der
Bourbons ramen gedurende den tijd der Restau-
ratie geen einde en hadden op het lot van den
prins een zeer ongunstigen invloed. Immers toen
Karel X den den Augustus 1830 ten voordeele
van den hertog van Bordeauz afstand deed van
den troon, was de natie ongezind hem als op-
volger te erkenmen. De 3 Julidagen verwezen
den 10-jarigen knaap tot ballingschap, waarop
hij naar Praag werd gebracht, en het gedrag zij-
ner moeder voleindigde zijn rampspoed. De graaf
van Artois benevens de hertog en hertogin van
Angoulême zorgden nu voor zijn opvoeding, die
zij eerst aan de Jezuïeten en vervolgens aan de
legitimietieche generaals d'Hautpoul en Latour-
Maubourg toevertrouwden, die hun kweeke-
ling van ultrwmontaansche en absolutistische
beginselen doordrongen. Toen de pasgenoem-
de koning zijn afstand nietig verklaarde en
zich wederom Karel X noemde, ontetonden er
drie kegitimistisdhe partijen, namelijk eem voor
Karel X, een voor den hertog van Angoulême en
een voor den graaf van Chambord als Hendrik
V. Na den dood: van Karel X (6 November 1836)
brak de etrijd tusschen de beide laatstgenoem-
de partijen opnieuw uit. In het jaar 1840 ver-
toefde de graaf van Chambord geruimen tijd: te
Napels, Florence, München en Görz, nam in het
volgende jaar te Venetië les in de zeevaartkun-
de bij een voormalig officier der Fransche ma-
rine en met hem de havens van Istrië.
In dat jaar viel hij van zijn paard en behield
na dien tijd een eenigszins hinkenden gang. In
de jaren 1842 en 1848 bezocht hij onderscheiden
steden van Duitschland en begaf zidh vervolgens
naar Engeland, waar hij bezoek ontving van een
groot aantal Legitimisten, die hem als den wet-
tigen koning Hendrik V erkenden, doch hij keer-
de im Januari 1844 terug naar Görz. Na den
dood van den hertog van Angoulême (3 Juni
1844) protesteerde hij tegen de heerschappij van
het Huis Orleans im Frankrijk en aamvaardde
den titel van graaf van Chambord. Den 16den
November 1846 trad hij in het huwelijk met de
prinses Therèse van Modena (overleden in 1856)
en vestigde zich te Frohsdorf, waar hij na dien
tijd steeds des zomers verblijf hield, terwijl hij
den winter in het paleis Cavelli te Venetië door-
bracht. Na de Februari-omwenteling van 1848
deden Genoude en Larochejaquelin een beroep
op het volk, teneinde Frankrijk aan te sporen,
Hendrik V als koning te kronen, en zelfs na de
afkondigine der Republiek en na de verkiezing
van Lodewijk Napoleon tot voorzitter legden de
Legitimisten groote bedrijvigheid aan den dag.
In den zomer van 1849 begaf zich de graaf van
Chambord naar Ems, waar een fusie (samen-
smelting) van Bcurbon en Orleans werd ter
60
sprake gebracht, en în Augustus 1850 bezocht
hij een tweede congres van Legitimisten te Wies-
baden. Na den staatsgreep van den Aden Decem-
ber 1852 richtte hij een tigde proclamatie
tot het Fransche volk. Na het overlijden van den
tweeden echtgenoot zijner moeder (April 1863)
verkocht hij eem gedeelte zijner goederen, cm
diens schulden te betalen. In het jaar 1871
. plaatste de graaf van Chambord zidh wederom
op den voorgrond in een proclamatie, waarbij hij
de witte vlag der Bourbons boven de tricolore
plaatste. Hij vond trouwens in zijn vaderland
weinig aanhang. Op een reis door België en ons
land gaf zijn verb ïf te Antwerpen aanleiding
om aan een taand ongenoe gon tegen de Re-
geering lucht te geven. Na dem val van Thiers
in 1873 werd ‘weder een ing aangewend,
daar de graaf van Parijs hem den Sden Augus-
tus een bezoek bracht op Frohadorf. Er werden
toebereidsclen gemaakt om den graaf van Cham-
bord als Hendrik V te doen erkennen. Hierop
rekenende, deed hij den 27sten October 1878
een manifest uitgaan, waarin hij een onvoor-
waardelijke onderwerping eischte aan zijn wil,
terwijl hij aangaande de constitutie zich niet
verkoos te verbinden en niet genegen bleek de
tricolore boven de witte lelievlag te kiezen. Daar-
door leed de tweede poging tot restauratie schip-
breuk. Dergelijke manifesten verschenen ook in
1874 en 1877, maar de Legitimisten leden in
Januari 1876 bij de verkiezing van senatoren
en a rdigden een beelissende nederlaag.
Bij de verkiezingen van 1877 en 1881 daalde
de invloed dezer partij nog meer. Het huwelijk
van den graaf van Chambord bleef kinderloos;
hij overleed den 24sten Augustus 1883 te Frohs-
dorf, waarna de aanspraken op den Fransdhen
troon op het Huis Orleans overgingen.
Chambre ardente of brandende kamer
was in Frankrijk weleer een buitengewoon ge-
rechtshof, dat door de hardheid zijner vonnis-
sen, gewoonlijk den brandstapel, berucht was.
Reeds onder Frans I werden de Lutherschen er-
door vervolgd, de eigenlijke chambre ardente
werd door Hendrik II in October 1547 opge-
richt als een afzonderlijke rechtbank voor ket-
terprocessen, Met groote gestrengheid werkte zij
tot het begin van 1550 en werd in Maart 1553
opnieuw ingesteld. Door Lodewijk XIV werd in
1679 een nieuwe chambre ardente opgericht, om
de geruchten van vergiftigingen, die na het pro-
ces der markiezin de Brinvilliers in omloop kwa-
mer, te onderzoeken. In deze zaak werden zelfs
personen der hoogste standen betrokken, o.a.
madame De Montespan. Reeds na 8 jaren werd
dit gerechtshof weer opgeheven.
Chambre introuvable (niet te vinden
kamer, n.l. zooals er geen tweede bestaat) is de
naam door Lodewijk XVIII in 1815 gegeven aan
de toen gekozen kamer, wegens haar ultra-roya-
listische en anti-constitutioneele gedragslijn.
Later werd het de spotnaam voor iedere kamer,
die nog royalistischer dan de vorst zelf wilde
zijn.
Chamfort, Sebastien Roch, eigenlijk Nico-
las, een Fransch echrijver, geboren in 1741 in
een dorp bü Clermont in Auver b zich
reeds op jeugdigen leeftijd naar Parijs. Zijn eer-
CHAMBORD-—CHAMISSO.
ste letterkundige werkzaamheid bestond in het
opstellen van artikelen voor het „Journal ency-
Con en voor Bes „Vocabulaire Fran-
çais”, welken hij een tijdlang redigeerde. Voorts
schreef hij onderscheiden Wide. waartoe „Le
marchand de Smyrne” behoort, terwijl zijn treur-
spel „Mustapha et Zéangir” (1777) hem de be-
trekking verschafte van secretaris bij den prins
van Condé, welke hij echter kort daarna neder-
legde. In 1781 werd hij lid der Académie en in
1789 nam hij met geestdrift deel aan de revo-
lutie. De uitdrukking: „oorlog aan de paleizen,
vrede aan de hutten” is van hem. Nadat hij
eenigen tijd in dienst wae geweest van Mira-
beau, werd hij bibliothecaris aan de Nationale
Boekerij, dooh wegens zijn verzet het
Schrikbewind in de gevangenis gezet. Wel werd
hij kort daarna op vrije voeten gesteld, doch hij
zag zich weldra wederom met de gevangenis be-
dreigd, zoodat hij een poging tot zelfmoord deed
en ten gevolge daarvan den 13den April 1794
overleed. Zijn werken getuigen van uitgebreide
kennis en van zuiveren smaak; zij zijn o.a. door
Ginguené (in 1195) en Anguis (1824—1825) uit-
AA een bloemlezing door Lescure (1879,
n.).
Chamier, Daniel, een godgeleerde en een
moedig strijder voor de Hervormde Kerk in
Frankrijk, geboren in 1565 in Dauphiné, werd
eerst predikant te Montélimart, in 1612 hoog-
leeraar te Montauban, en verloor den 10den Oc-
tober 1621 bij de belegering van deze stad het
leven. Hij was een der geleerdste mannen van
zijn tijd, en vooral door zijn invloed werd het
Edict van Nantes verkregen. Zijn „Panstratiae
catholicae sive controversiarum de religione ad-
versus Pontificios corpus, tomis quatuor distri-
butum” (1626) bevat een scherpzinnige bestrij-
ding van het R.-Katholieke leersteləel en een
krachtige handhaving der Hervormde dogma-
tiek. Zijn „Corpus theologicum sive loci com-
munes theologici” (1653) werd door zijn zoon
uitgegeven.
Chamier, Frederick, een: Engelsdh roman-
schrijver, in 1796 te Londen geboren, kwam in
1809 als cadet in zeedienst en onderscheidde
zidh in den Amerikaansdhen oorlog, doch verliet
in 1838 de marine, aanvaardde de betrekking
van rechter te Waltham-Hill in het graafschap
Essex en legde zich toe op het schrijven van ro-
mans. Hij volgde daarbij het voorbeeld van Mar-
ryat, zonder echter dezen te evenaren. Zijn bes-
te romans zijn: „Ben Brace, the last of Nedeon's
Agamemnons” (1885, 3 dln), „The Arethusa”
(1887, 3 dln), „Life of a sailor” (1882, 2 din).
„Jadk Adame” (1898, 8 dln), „Tom Bowline”
(1839, 3 din.) enz. Ook bezorgde hij een niewwe
uitgave van „Naval history of Great Britain by
James” (1887 en 1861, 6 din), en was oogge-
tuige van de Februari-omwenteling te Pari
welke hij beschreef in zijn „Review of the
French revolution in 1848" (1849). In April
1856 werd Chamier op pensioen gesteld; hij
overleed den lsten November 1870.
Chamisso, Adelbert von, eigenlijk Louis
Charles Adelaide de Chamisso de Boncourt, een
Duitsch dichter en natuuronderzoeker, werd
den 30sten Januari 1781 op het kasteel Bon-
CHAMISSO—CHAMOSIET,
court in Ch geboren, nam in 1790 met
zijn oudere de wijk naar den vreemde en kwam
na veel tegenspoeden te Berlijn, waar hij in 1796
edeliknaap werd der gemalin van Friedrich Wil-
helm II en zidh in 1789 onder diens opvolger
geplaatst zag bij een infanterie-regiment aldaar.
Hp neiging tot de dichtkunst bracht hem in be-
trekking met Varnhagen von Ense, Franz The-
remin, Hitzig en anderen, met wie hij een jaar-
boekje uitgaf. Met ijver wijdde hij zidh aan de
in zijn jeugd verzuimde studie, vooral der Griek-
sche schrijvers en der natuurkundige weten-
schap. Naar zijn vaderland teruggekeerd, leer-
de hij madame De Stael Kennen te Coppet, en
ging hij zich met ijver toeleggen op de studie
der plantkunde. In het najaar van 1812 keer-
de hij terug naar Berlijn, waar hij aan de aca-
demie zijn studiën voortzette, doch bij het vit-
barsten van den bevrijdingsoorlog gevoelde hij
zich in zulk een onaangenamen toestand tus-
schen zijn vrienden en zijn vaderland, dat hij
gaarne de gelegenheid aangreep, om met de
Russische brik Rurik”, onder bevel van kapi-
teiw Von Kotzebue, als natuuronderzoeker een
reis rondom de wereld te ondernemen. Het ge-
heale reisgezelschap stelde echter zeer weinig be.
lang in natuurkundige waarnemingen, em de be-
richten van Chamisso werden im het dagboek
van den kapitein ooo gebrekkig vermeld, dat hij
moeite had, zijn eer te handhaven. Deze reis gaf
hem de stof voor zijn gedicht „Salas y Gomez”.
In Oetober 1818 keerde hij terug naar Berlijn
en ward er custos bij het Koninklik Botaniech
Instituut en lid der Academie van Wetenschap-
pen. In 1825 begaf hij zich wegens familiezaken
naar Frankrijk. Chamisso overleed den 21aten
Augustus 1838. Hij schreef: „De animalibus
zg e classe vermium Linnaei” (1819),
„Uebersicht der in Norddeutschland vorkom-
menden nützlidhsten und schädlichsten Gewäch-
se u.s. w.” (1827), „Bemerkungen und Ansich-| h
ten auf einer Enbdeckungsreise unter Kotzebue”
(1827), „Beschreibung einer Reise um die Welt”
en „Ueber die hawafsche Sprache” (1837). Van
Zijn gedachten verschenen vele in den „Musen-
almanach”, dien hij met Varnhagen stichtte en
vervolkeens met Gustav Schwab redigeerde, en
van zijn verzamelde gedichten verscheen in 1850
de 11de uitgave. Beroemd is vooral zijn „Peter
Schlemihl’ of de geschiedenis van een man, die
zijn sdhaduw verkocht heeft, een schildering van
zijn eigen omprustigen gemoedstoestand en zijn
zwervend, doelloos beven. Het werd in 1813 in
een zeer sombere stemming geschreven, in 1814
door mevrouw Fr. de la Motte-Fougué ter perse
bezorgd en is in bijkans alle beschaafde talen
overgezet. Ook maakte hij zich zeer verdienste-
lijk door met Gaudy een vertaline te leveren
der fraaiste liederen van Béranger. Zelfs bij het
gebruik van een vreemde versmaat wist hij aan | tig
zijn gedichten een echt Duitsch karakter te ge-
ven. Waait ons wit zijn balladen en legenden een
eest van somberheid te gemoet, in andere
chien huldigt hij de muze der opgeruimdheid
en jokkernij. Hij onderscheidde zich door kin-
derlijken eenvoud, door een warm gevoel
van vriendschap en door een heilig gewijde
geestdrift voor al wat schoon is en goed. Van
ge- | afzettinge
61
tijn gezamenlijke werken verscheen een nieuwe
druk door M. Koch (4 din., Stuttgart 1898) en
door A. Bartels (4 din., Leipzig 1899). Over „Pe-
ter Sohlemihl” zie J. Schapler in de „Deutsche
Krone”, 1898.
Literatuur: Du Bois Reymond, Adelbert von
Chamisso als Naturforscher (Berlijn 1889); Von
Schlichtendal in „Linnmea’’, Bd. XIII (Berlijn
1839); „Allgemeine Deutsche Biographie”, 4de
dl. (1876).
Chamonix of Chamouny, een fraai en druk
bezocht dal der Savooische Alpen in het tegen-
woordige Fransdhe rtement Haute Savoye,
strekt zich uit langs den noordelijken voet van
het Mont, Blanogobengte van Les Houchee tot
aan dem Col de Balme (2204 m.) in zuidwestelij-
ke richting, en is gemiddeld 1,5 km. breed en
22 km. lang. Het is aan beide zijden ingesloten
door hooge, steile bergen, waarvan breede glet-
echers n, zooals de glacier du Géant, waar-
van de benedenloop Mer de Glace en glacier des
Bois heet, en de glacier des Bossons en de l'Ar-
gentière. Nog in die 18de eeuw was dit dal na-
noeg onbekend. Twee Engelschen, Pococke en
Windham genaamd, wieten er in 1741 het eerst
in door te dringen, en hum namen prijken op
een steen, die boven de „Mer de glace” is ge-
plaatst. De eigenlijke ontdekker was evenwel de
Geneefsche natwuronderzoeker Saussure, die nidh
in 1787 derwaarts begaf, den Mont-Blanc be-
klom en door zijn beschrijving de reizigers naar
Chamouny lokte. In verscheidenheid en beval-
ligheid van natuurtafereelen kan het niet halen
bij het Berner Oberland, maar het is veel trot-
scher en indrukwekkender. Het dal, dat 1050
m. boven de Middellandsdhe Zee gelegen ie, be-
staat grootendeels uit fraaie weiden, hoewel de
nd er ook tarwe, rogge, boonen, gerst, vlas,
haver, hennep en aardappelen oplevert. De Al-
penweider leveren er boter, kaas en geurigen
onig, en de Arve bevat veel visch. In het voor- .
en najaar woeden er stormen, en geduchte
sneeuwvallen veroorzaken er dan dikwijls
groote schade. Men vindt er 3 dorpen, namelijk
Les Houches, Chamonix of Prieuré en Argenti-
ères, die samen de twee gemeenten Chamonix en
Argentière vormen. Het aantal inwoners van het
dal bedraagt ongeveer 5000, en daaronder bevin-
den zich de moedige, krachtig gebouwde gidsen,
die de reizigers naar den top van den Mont-Blanc
of naar andere merkwaardige punten vergezellen.
Deze laatste zijn in Ohamonix: La Flegère, een
bergterras der Aiguilles Rouges, vanwaar men
de geheele keten van den Mont-Blanc aan-
schouwt, Montanvert boven den Glacier des Bois,
den rotswand Le Chapeau aan den voet der
Aiguille de Brochard, en de bron bemevens het
ijsgewelf van de Aveyron.
Chamosiet is de naam van een groenach-
awart, fijn oölithisch ijzererts, dat uit plat-
te, onregelmatige, met magnetietstof vermengde
korreltjes bestaat en, vermengd met kalksteen,
n van groote klompen vormt in de
kalklei van het Ohamosondal bij Ardon in Wal-
lis. De korreltjes worden gemakkelijk door zu-
ren onder achterlating van kiezelzuurgelei ont-
leed en bevatten als zuiver materiaal 25 % kie-
zelzuur, 19 % kleiaarde, 40 % ijzeroxyduul, 3 %
62
magnesia en 13 % water. Ook oölüthische ijzer-
ertsen, op andere plaatsen gevonden, worden
chamosiet genoemd.
Chamotte of charmotte ie de naam van
een vuurvaste leemmassa, die gebruikt wordt bij
het bouwen van zoodanige inrichtingen, welke
aan eer zeer hooge temperatuur zijn blootge-
steld. Men bereidt oe uit verschillende leem-
soorten, zooals leileem uit de steenkolenforma-
tie, kwartshoudende kaoliensoorten (door ver-
weering van graniet of porphyr ontstaan) en
vette leemsoorten der oligoceenformatie. De cha-
mottesteenen worden gemaakt door tichelsteenen
te bakken, fijn te stampen. en het poeder met
het halve gewicht versche leem van dezelfde
soort te vermengen en daarvan wederom steenen
te vormen, te drogen en bij een sterke hitte te
bakken, zoodat zij lichtgrijs worden. en, tegen
elkaar geslagen, helder klinken. Goede chamot-
testeenen moeten de grootste hitte en de aan-
zienlijkste temperatuurveranderingen kunnen
verdragen zonder te trekken, smelten of te bar-
sten. Ale zoodanig worden die van Stourbnidge
in Engeland: zeer geroemd. De chamotte wordt
te Groszalmerode, Saarau, Stettin, Dahlhausen,
Duisburg eng. van goede hoedanigheid gebak-
Chamouny. Zie Chamoniz.
Champagne, een landschap (weleer een
provincie) in Frankrijk, ten noorden grenzende
aan de Belgiedhe provincies Luik en Luxemburg,
ten oosten aan Lotharingen en Franche-Comté,
ten zuiden aam Bourgondië en ten westen aan
Isle de France en Picardië, besloeg een opper-
vlakte van ongeveer 25 900 v. km. met 1 200 000
inwoners. Bij de nieuwe indeeling werd het ver-
deeld over de departementen Marne, Haute
Marne, Aube en Ardennes, terwijl kleinere ge-
deelten zijn toegevoerd aam de departementen
Yonne, Aisne, Seine-Marne en Meuse. De rivie-
ren, waaraan de departementen ‘hun namen ont-
leenen, zijn de voornaamste van dat landschap,
hetwelk verdeeld werd in Laag Champagne met
de districten Champagne (Troyes), Vallage (Joinr
ville), Bassigny (Langres) en Sénomais (Sens),
en -Champagne met Rémois (Rheims),
Perthois (Vitry), Rethelois (Rethel), Sedan (Se-
dan) en Brie Champenoise (Meaux). Het O. en
midden van het land, de zoogenaamde Cham-
pagne pouilleuse, Ae over het geheel onvrucht-
baar. Het land, tot het bekken van Parijs behoo- | Ch
rende, verboont zich als een reeks van hoogvlak-
ten, wit leisteen-, jura-, krijt- en tertiaire vor-
mingen bestaande, van smalle, ondiepe dalen
doorsneden en van het oosten, waar zich het Ar-
denner- en Árgonnerwoud bevinden, naar het
westen afdalende. De hoogvlakte van Langres,
10 km. lang, is een reeks van: hoogten en heu-
vels zonder bergkammen of hooge toppen, en
zelfs het Argonnerwoud bestaat uit zulke bosch-
rijke hoogvlakten, die slechts een honderdtal
meters boven de naburige dalen verrijzen. Daar-
entegen is (het westelijk gedeelte zeer vrucht-
baar, welvarend en volkrijk. De voornaamste
voortbrengselen zijn er de kostbare champagne-
wijn, graan, vuursteen en krijt, hetwelk als
„blane d'Espagne” in den handel komt. Reeds
in de 1lde eeuw had men er jaarmarkten in de
CHAMOSIET-—CHAMPAGNEWIJN.
voornaamste steden. De inwoners onderscheiden
zich door een krachtig lichaam, door een stou-
ten, krijgshaftigen aard en door een zekere
zwaartillendheid, die ons aan hun Germaanschen
oorsprong herinmert. Zij worden door de overi-
ge Franschen als niet zeer snugger beschouwd.
Champagne, dat ongetwijfeld zijn naam ont-
leent aan het Latijnsche campus (veld), was vóór
de komst der Romeinen door Gallische stam-
men bewoond, o.a. bevolkten Remers, Trikassen,
Melden, Lingonen en Sennonen een deel van
Gallia Comata, dat later bij Gallia Celtica en
Belgica gevoegd: werd. Nog later behoorde dit
gewest tot Austrasië en werd van 570 tot 714
door hertogen geregeerd. Op deze volgden se-
dert 943 erfelijke paltsgraven, die zidh ook gra-
ven van Trqyes noemden. Door het huwelijk van.
Philips IV met Johanna, de erfgename van het
koninkrijk Navarra, van Champagne en Brie.
verviel het in 1248 aan Frankrijk en wemd in
1361 voor altijd daarmede vereenigd, daarbij de
voormalige redhten en voorrechten behoudende.
Gedurende den veldtocht van 1792 was het oos-
telijk en gedurende dien van 1814 het weste-
lijk gedeelte van Champagne het hoofdtooneel
van den strijd, en vooral ook in den oorlog van
1870—1871 heeft het veel geleden, eveneens in
den Wereldoorlog {zie aldaar).
Champagne is een landschap in het Fran-
sche departement Charente, gelegen tusschen
de Charente en de linkerzijrivier Né. De bodem
bestaat uit krijt, en de streek is bekend door
haar brandewijnfabricage.
Champagne of Champeigne is de naam
van het oostelijk deel van het Fransche land-
schap Touraine, tussdhen Cher en Indre; het is
vruchtbaar en bezit veel tarwe- en ooftbouw.
Ook behoort er toe een gedeelte van Neder-Ber-
ry, dat droog, onvruchtbaar en dun bevolkt,
voor schapenteelt gebruikt wordt; verder nog
een groot deel van het departement Charente.
De Groote Champagne helt naar de Né af, de
Kleine Champagne naar de Charente; in eerst-
genoemde liggen de cognacplaatsen Segongac,
Genté en Gimeux. behoort tot de wi
Champagnewijn ot de wijnsoor-
ten, die in het voormalige Fransdhe landschap
Champagne worden gewonnen. Men heeft witte
en roode soorten, mousseerende en nietmous-
seerende. Gewoonlijk echter. bedoelt, men ‚met
ampagne eem wijmsoort, die zooveel opg
koolzuur bevat, dat de drukking daarvan de
kurk, zoodra deze van haar boeien bevrijd is,
met een knal wegstuwt uit den hals der flesch,
terwijl het ontwijken van dat gas het vocht in
de glazen doet schuimen. Voorzeker is de mous-
seerende wijn zeer lang bekend, daar men op
schilderijen der Nederlandsche school uit de
17de eeuw het champagneglas met zijn. schui-
menden inhoud reeds aantreft, doch de fabriek-
matige bereiding daarvan dagteekent van de
2de helft der 18de eeuw. Men vervaardigt dien
niet alleen van de druif, die in Champagne
groeit, maar ook van die der Côtewijnen, in het
Fransche departement Côte d'Or groeiende,
voorts van de Duitsche en Oostenrijkscdhe wij-
nen.
In den gewonen toestand: ontbreekt aan den
CHAMPAGNEWIJN—CHAMPAIGNE.
wijn de eigenschap van te schuimen, doch men
kan hem die mededeelen, wanneer men het kool-
zur, dat zich bij de tweede gisting ontwikkelt,
daarin laat oplossen onder druk, zoodat het
eerst later, namelijk bij het schenken, ontsnapt
en hierdoor het vocht in een sdhuimenden toe-
stand brengt. De vervaardiging van mousseeren-
den ein geschiedt op de volgende wijze: men
laat den most, terstond na den oogst uit de drui-
ven geperst, 1 of 1t/2 etmaal in een kuip bezin-
ken en brengt dien vervolgens op vaten, waar
hij de eerste hevige gisting ondergaat. Daarna
komt de wijn in gezwavelde vaten en in Febru-
ari wederom in schoone vaten, waarna hij in het
begin van April op flesschen wordt getapt. Hij
moet dan een bepaald gehalte aan suiker, alco-
hol en vrij zuur bezitten of door versnijding
daartoe gebracht wonden. De flesschen moeten
van dik glas met zorg vervaardigd worden; toch
springen nog + 4% er van. De druk van het
koolzuur bedraagt ongeveer 4-5 atmosferen.
In de flessahen doet men vooraf een weinig D.
queur”, namelijk een mengsel van kandijsuiker
met cognac en wijn, waaraan ook portwijn, ma-
deira, muskaatwijn, kirsdhwasser enz. wordt toe-
gevoegd. Dit vodht vermengt men voorts met
een mengsel, wit aluin en looistof (tannine) be-
staande, dat tot klaring van den wijn moet die-
nen. Na het aftappen worden de flesschen ge-
kurkt en de kurken met bindgaren en ijzerdraad
vastgemaakt. Hierna degt men de flessohen in
de daartoe bestemde lokalen in een hellenden
stand, zoodat de hals eerst een weinig naar be-
neden is gekeerd, en men doet dien na 12—14
dagen en vervolgens langzamerhand toenemen,
totdat de kurken der flesschen geheel naar be-
neden zijn gewend; tegen de eg vergadert
dan, vooral bij dagelijksch schudden, al het be-
zinksel. Daarna wordt de kurk met dat ‘bezink-
sel handig verwijderd, de ledige mimte met „bi-
queur” aangevuld en iedere flesch opnieuw ge-
kukt, van bindgaren en ijzerdraad voorzien en
om top en hals met bladtin bedekt. De mous-
serende wijn bevat nu 6-7 procent koolzuur,
dat daarin eem eigenaardigen geur doet ont-
staan; na verloop van (is of 2 jaar kan de
wijn gedronken wonden. Men ook half-
moussee champagne (crêmant of demi-
MOUSSCUZ).
De beste champaonewijnen komen uit de ar-
rondissemmenten ims en Epernay (departe-
ment Marne) van een krijt- of kalkachtigen bo-
dem. Tot de eerste klasse der witte dhampagne-
wijnen behooren die van Bierg, die barnsteen-
kleurig, geestrijk, droog en geurig is, die van
Ay en Mareuil, die fijn van smaak, sterk mous-
seerend em hiefelijk van geur wordt genoemd,
voorts die van Hautvilliens, Dizy, Epernay en
Pierry. Tot de tweede klasse behooren die van
Cramons, Avise, Ogne en Le Menil. Men heeft
nog een derde, vierde en vijfde soort, die echter
meestal in de streek zelf worden verbruikt. Tot
de eerste klasse der roode champagnewijnen
(mont ) rekent men die van Verzy, Verze-
pay, Mailly, St. Besle, Bouzy en Thierry, die
fraai van kleur en heerlijk van geur zijn — tot
de tweede die van Hautvilliers, Mareuil, Dizy,
Pierry, Epernay, Taissy, Ludes, Chigey, Rilly,
63
Villers en Allerand. De voornaamste handels-
plaatsen voor champagnewijnen gijn: Rheims,
Avise, Epernay en Châlons-sur-Marne. Van 1900
tot 1901 werden in Frankrijk 7,4 millioen fles-
schen verbruikt em 20,6 millioen uitgevoerd.
Wegens het voordeel, dat de handel in cham-
ewijnen oplevert, zijn deze laatste aan ve-
erlei verwalsching onderhevig; geen derde deel
van den wijn, die in Frankrijk en Duitschland
onder dien naam verkocht wondt, heeft ooit
Champagne gezien. De meeste champagnewijn,
die» men te Parijs verkoopt, wordt aldaar ver-
vaardigd door koolzuur in allerlei wijnsoorten
te persen: of door er bestanddeelen. in te doen,
door wier verbinding zich koolzuur ontwikkelt.
Ook in Duitschland vervaardigt men van de al-
daar gegroeide druiven champagnewijn, die
zelfs kenners niet van echte ch ne nen
onderscheiden, en het aantal dier fabrieken
neemt nog toe.
Champagny, Jean Baptiste Nompère de,
hertog van Cadore, een Fransch staatsman, werd
den 4den Augustus 1756 te Roanne geboren. In
1774 kwam hij bij de marine, ondensdheidde zich
in den Amerikaanschen Vrijheidsoorlog en werd
in 1782 kapitein van een linieschip. In 1789 als
afgevaardigde gekozen, sloot hij zich bij den der-
den stand aan. Onder Napoleon was hij staats-
raad in het ministerie van Marine en later ach-
tereenvolgens gezant te Weenen, minister van
Binnen- en Buitenlandsche Zaken. In 1808
kreeg hij den titel: hertog van Cadore. Hij leid-
de de onderhandelingen over den vrede van
Weenen en Napoleon's huwelijk met Marta
Louise. In 1811 legde hij zijn portefeuille neer
en werd intendant der kroo einen en lid
van den Senaat. Gedurende den veldtocht naar
Rusland was hij secretaris vam keizerin Martia
Louise. Na Napoleon’s tarugkeer van Elba werd
Champagny pair; hij overleed den 3den Juli
1834 te Parijs.
Champagny, Frangois Joseph Marie Thérèse
Nonpère de, zoon van den voorgaande, werd
den 1Oden Sepember 1804 te Weenen geboren,
stond in den strijd voor vrijheid van onderwijs
op clericaal standpunt. Hij was een der stich-
ters van de „Revue contemporaine’, hid der
Académie en overleed den Aden Mei 1882 te
Parijs. Van zijn werken noemen wij: „Un mot
d'un catholique” (1844), „Du projet de loi eur
la liberté d'enseignement” (1847), „De la pro-
priété” (1849), „Du Germaniame et du Chris-
tianieme’’ (1850), „La charité dhrétienme dans
les premiers siècles de l'Eglise” (1854), „De la
eritique cont raine” (1864) en „Le chemin
de la vérité” (2de drak, 1874). Zijn voornaamste
werk is: „Histoire des Césars” (4 dln., 2de druk
1853). De vervolgen verschenen onder de titels:
„Les Antonins” (3 dln., 2de druk 1866) en
„Les Césars du Ille siècle” (3 din., 1870).
Champaign is een stad in het county van
dien naam in den Noord-Amerikaanschen staat
Illinois, ten Z.Z.W. van Chicago gelegen, aan
verschillende spoorwegen. De stad heeft onge-
veer 10 000 inwoners; er wordt handel gedreven
in graan, vee en huiden; ook is er de „Illinois
Industrial University” gevestigd.
Champaigne, Philippe de, een Fransch
64
schilder, den 26sten Mei 1602 te Brussel gebo-
ren, ging in 1621 naar Parijs en werkte daar
met Nicolas Poussin onder leiding van Duches-
ne. Op lateren leeftijd trok hij zich terug in het
klooster Port-Royal, waar zijn dochter non was,
en overleed aldaar den Iden Augustus 1674.
Hij was een van de beste portretsdhildere van
zijn tijd. Van zijn portretten bezit het Louvre
te Parijs die van kardinaal Richelieu en van
koning Lodewijk XIII en van des echilders
dodhter als non. Van zijn kerkelijke schilderijen
verdienen genoemd te worden: „De Aanbidding
der hendere” en „Maria Boodschap” te Rijssel,
„De Kruisiging” en „De Afneming van het kruis”
te Toulouse, „Christus aan het kruis” en „De
Opwekking van Lazarus” te Grenoble. In het
museum te Brussel zijn van hem, o.a. „Maria
Hemelvaart”, „Christus in den tempel”, „De
Heilige Genoveva” en „De Heilige Hierony-
mus”.
Champ de Mars is een groot plein in Pa-
rijs. Tot aan het eimde der regeering van Lo-
dewğk XV diende het nog voor warmoezerij,
tot men bij de stichting der Ecole militaire een
stek van 1000 bij 500 m. reserveerde voor
militaire oefeningen, welk gudeelte, in navolging
van dat te Rome, Champ de Mars geheeten
werd. Verschillende gebeurtenissen hebben er
plaats gehad. Den 14den Juli 1790 vierde men
er op den herinneringsdag van de bestorming
der Bastille een verbroederingsfeest, waarbij de
nieuwe wetten door vorst ep volk bezworen wer-
den („la fête de la Fédération”). Den 17den
Juli 1791 ontstond er een volksoploop naar aan-
leiding van het vervallen verklaren van het ko-
pingschap; de slecht geïnstrueerde gardes scho-
ton op de menigte, waarvan er ongeveer 500
vielen. Den 3den November 1804 werden er de
keizerlijke standaarden aan de regimenten uit-
gereikt. In 1867 had er de tweede Parijsche we-
reldtentoonstelling plaats. Het veld wordt niet
meer voor militaire oefeningen gebruikt.
Champeau. Zie Willem van Champeau.
Champfleury, Jules, eigenlijk Fleury-Hus-
son, een Fr schrijver, den 1Qden Septem-
ber 1821 te Laon geboren, ontving zijn oplei-
ding in zijn geboorteplaats en kwam later in de
leer bij eer boekhandelaar te Parijs, waar hij
betrekking aanknoopte mit jonge lieden, die
zich later als schrijvers hebben onderscheiden,
zooals Pierre Dupont, Murger, Courbet eng., op
wier aansporing hij medewerker werd aan de
tijdschriften: „Le Corsaire” en L'Artiste”, Hij
leverde daarin een groot aantal opstellen. van
verschillenden aard, doch eerst na 1847, met
zijn stuk „Chien-Caillou’’, begon hij een belang-
rijker plaats in te nemen op het gebied der let-
terkunde. Hij gaf een reeks van geschriften in
het lidht, waarvan „Lies excentriques” (1852) en
„Les bourgeois de Molindhart” (1855) grooten
bijval vonden en hem den naam bezorsden van
hoofd der realistische school. Hij beschreef ziin
eigen jeugd in: „Confessions de Sylvius” (1849),
schreef verder: „Aventures de Mariette” (1856),
„Les amis de la nature” (1859), „Les demoisel-
les de Tourangeau’”’ (1864). „La Pasquette'
(1876) en „La petite rose” (1877). Voorts heeft
hij bijdragen geleverd tot de kunstgeschiedenis
CHAMPAIGNE-—CHAMPLAINMEER.
in de werken: „Histoire de la caricature au
moyenâge et sous la renaissance”, „Histoire de
la caricature sous la République, l'Empire et la
Restauration’, „Histoire dee falences patrioti-
ques sous la róvolution’ (1866), „Histoire de
limaginerie populaire” (1869, 3de druk, 1886)
en „ vignettes romantiques. Histoire de la
littérature et de l'art 1825—1%0” (1883). Hij
overleed den 7den December 1889 te Sèvres,
waar hij sedert 1878 conservator was aan het
museum voor ceramiek.
Champignon. Zie Paddestoelen.
Champigny is een vlek in het Fransche
departement Seine, arrondissement Sceaux, 14
km. ten O. van Parijs aam den linker oever der
Marne. Het telt (1911) 10624 inwoners, die
zich bezig houden met de vervaardiging van
sieraden er meubels, en is bekend door de ge-
vechten van den 30sten November en den 2den
Deeember 1870.
Championnet, Jean Etienne, een Fransch
generaal, werd geboren in 1762 in Valence. Bij
het uitbarsten der revolutie dempte hij met een
bataljon vrijwilligers de oproeren in de Jura-
streek, werd daarna geplaatst bij het Rijn- en
vervolgens bij het Moeselleger onder Hoche en
gaf in 1793 schitterende blijken van dapperheid.
Tegen het einde van dat jaar werd hij bevor-
derd tot divisie-generaal, diende bij het Sambre-
en Maadleger, vocht met grooten moed in den
slag bij Fleurus en nam vervolgens deel aan de
krijesverrichtingen aam den Beneden-Rijn. Daar-
na benoemd tot generaal en chef, sloeg hij de
Napolitanen, die een inval gedaan hadden in
den Kerkelijken Staat, bij Terni, Fermo, Otri-
coli en Calvi, verjoeg her uit Rome, deed hen
naar Capua terugkeeren en rukte den Zeen
Jamuari 1799 met de Lazzaroni Napels binnen,
waar hij de Parthenopeïsche Republiek afkon-
digde. Daar hij zich tegenover de agenten van
het Directoire te veel gezag aanmatigde, moest
hij het opperbevel aan Macdonald afstaan, waar-
na hij gevangen naar Grenoble werd gebracht.
Door den staatsgreep van den 18den Brumaire
1799 kreeg hij zijn vrijheid en tevens het opper-
bevel over het leger der Alpen. Hij werd edhter
in September van dat jaar bij Savigliano en
Fossano door de Russen en Oostenrijkers versla-
gen, trok naar Provence terug en overleed den
Oden Januari 1800 te Antibes, waar in 1891 een
standbeeld voor hem werd opgericht.
Champlain, Samuel de, een Fransch zee-
vaarder, wend in 1567 te Brouage aan de Golf
van Biscaye geboren. Hij was de stichter van
Quebec en de eerste gouverneur van de Fran-
sche koloniën in Canada, waarmee zijn geheele
levensloop ten nauwste verbonden is. Hij over-
leed den 25sten December 1635 te Quebec. Zijn
interessante reisbeschrijvingen werden door La-
verdière in 1870 te Quebec uitgegeven.
Champlainmeer ligt in de Vereenigde
Staten van Noord-Amerika, op de grengen van
Vermont en New-York, tusschen 44 en 45° N.Br.,
waar het zich noordwaarts uitstrekt tot aan de
Beneden-Canada. Het is 177 km. lang, 0,4—24
km. breed en 1982 v. km. groot. De waterspie-
gel bevindt zich thans 28 m. boven het zeeop-
pervlak, doch volgens oude strandlijnen is deze
CHAMPLAINMEER-—CHAMPOLLION.
hoogte vroeger 90—122 m. geweest. De diepte | hij
bedraagt in het noordelijk deel 90—180 m., in
het zuidelijk, dat door een natuurlijk kanaal
overgaat in het Georgemeer, sledhts 33—45 m.
Het staat door het Noordkanaal met de Hudson-
rivier, door het Westkanaal met het Eriemeer
en door de John'srivier (Richelieu, Chambly,
Sorel) met de St. Laurensrivier in verbinding.
De Missisque, de Onion, de Ottercreek, de Sara-
nack, de Gout en de Chezy voeren haar wate-
ren er heen. Het bevat 60 eilanden en zijn oevers | bhea
zijn aan de westzijde rotsachtig en steil en van
vele baaien voorzien. Dit meer vormt een be-
langrijken gemeenschapsweg hen de om-
liggende gewesten; des zomers is het met sche-
pen bedekt en des winters wonden de zwaarste
sledevrachten over zijn dichtgevroren oppervlak-
te vervoerd, terwijl ook de in het meer uitmon-
dende rivieren meestal ‘bevaarbaar zijn. Het
heeft zijn naam ontvangen van Samuël Cham-
plain, die het in 1608 ontdekte. Den 12den Oc-
tober 1776 overwonnen hier de Engelschen, den
Ilden September 1814 de Noord-Ámerikanen in
een zeagevecht.
Champmeslé, Marie de, geboren Desma-
res, een Fransche tooneelspeelster, de gunstelin-
ge van Racine, werd geboren in 1644 te Rou-
aam, d rde aldaar zonder grooten bijval,
huwde met den begaafden tooneelepeler Champ-
meslé en trad in 1669 te Parijs op in den Ma-
raissdhouwburg, waarna zij in 1670 voor dien
van het Hôtel de Bourgogne werd geëngageerd.
Haar belowaamheid als kunstenares was gij voor-
al verschuldigd aan de toegenegenheid van Ra-
cine en aan zijn omderwijs in de tragische kunst.
Haar geestige omgang en haar schoonheid lok-
ten vele beroemde mannen naar haar woning.
Zij bezat een welluidende, volle stem, die bij het
voordragen der treurspelen van Racine indruk-
wekkend klonk. Zij werd ontrouw aan dezen be-
proefden vriend wegens een nieuw opkomende
genegenheid jegens den graaf de Clermont-Ton-
nerre; zij overleed den 15den Maart 1698 te
Auteuil bij Parijs, niet lang nadat zij het tooneel
had vaarwel ,
Haar echtgenoot, Charles Chevillet de Champ-
meslé, muntte meer uit in blijspel- dan in treur-
epelrollen en schreef eenige tooneelstukken, die
na zijn dood in 2 deekn zijn uitgegeven. Hij
overleed den 22sten Augustus 1701.
Champollion, Jacques Joseph, een Fransch
oudheidbenner, geboren te Figeac in het depar-
tement Lot den 5den October 1778, werd na de
voleindiging zijner studiën bibliothecaris en ver-
volgene hoogleeraar in de Grieksche taal te Gre-
noble. In 1828 wend hij als conservator der hant-
schriften aan de koninklijke biblio-
theek te Parije, en in 1848 werd hem het be-
stuur opgedragen over de boekerij te Fontaine-
bleau. Zijn anbeid is van groot belang geweest
voor de palaeografie en de bronnenkennis der
Fra hiedenis. Tot zijn belangrijkste ge-
schriften ooren: „Antiquités de Grenoble”
(1804), „Annales des Lagides” (1819, 2 din., Pa-
rijs), „Traité élémentaire d'archéologie” (1848,
2 din), „Lettre eur l'ánsoriptiow du temple de
Denderah” (1806) „Notice d'un manuscrit la-
tin, intitulé: Albani belli libri V” (1807), terwijl
vV.
65
ij wtgaven leverde van: „Les tournois du Roi
René” (1826) en van „Chartes latines sur pa-
pyrus du 6me aièole” (1887). Voor het pracht.
werk van Silvestre, getiteld: „Paléographie ont.
gerade" (1889) hij met zijn zoon Aimé
den tekst. Voorts versdhenen van zijn hand:
„Lettres des rois, reines et autres personnages
des cours de France et d'Angleterre” (1843, 2
din), „Documents (historiques, tirés de la biblio-
thèque royale” (1842), „Le palais: de Fontaine-
w, ses origines, sor histoire artistique et po-
Kane" (1867, 2 din.) en „Documents paléogra-
phiques relatifs à l'histoire des beaux arts et
des belles lettres y t Je moyen âge” (1867).
Hij overleed den den Mei 1867.
Zie Aimé Champollion, Les deux Champolli-
on, leur vie et leurs oeuvres (1888).
Champollion, Jean François, een broeder van
Jacques Joseph, was de grondlegger der Egyp-
tologie. Hij werd den 23sten December 1790 te
Figeac geboren, studeerde te Parijs in de Oos-
tersche talen en wend in 1809 hoogleeraar in de
geschiedenis gan de academie te Grenoble. Door
zijn geschrift: „Egypte sous les araons”’
(1814, 3 dln.) maakte hij reeds naam, doch hij
‘werd wegens zijn ijver voor Napoleon I door de
Bourbons in 1815 in ballingschap verwezen. In
1817 keerde hij naar Grenoble terug en werd
opmieuw hoogleeraar. In 1821 werd hij nogmaals
ontslagen, waarop hij och naar Parijs begaf,
‘waar hij tengevolge zijner nasporingen omtrent
de (mëroglyphen door den koning belast werd
met de taak, om van 1824 tot 1826 in Italië en
vervolgens, toen hij tot directeur van het Reap.
tisch Museum was wan 1828 tot 1830
in Egypte te reizen, waarna hij in 1881 den
Egyptischew leerstoel verkreeg aan het Collège
de France te Parijs. Het was hem niet vergund,
zelf zijn rijke verzameling te rangschikken, daar
hij reeds den 4den Maart 1832 overleed. Hij
echreef: „De l'écriture hiératique des anaiens
Bgyptiens” (Grenoble 1821), „Lettre à M. Da-
cier, relative à l'alphabeth des hiéroglyphes pho-
nétiques’’ (1822), „Précis du système hiérogly-
ique des anciens tiens” (1824, 2de druk
1828), „Panthéon égyptien” (1823), „Lettres à
M. le duc de Blacas relative au musée royal
égyptien de Paris” (1824—1836, 2 din), ter-
wijl na zijn dood in het licht verscheen: Let.
tres écrites d'Egypte et de Nubic” (1833),
„Grammaire égyptienne” (1836—1841, 3 dln.) en
„Monuments de l te et de la Nubie, ete.”
(1885—1845, 5 dln), „Dictionnaire égyptien
en écriture hiéroglyphique” (1842—1844), „Mo-
numents de l'Egypte et de la .Nubie, notices
descriptives conformes aux manuscrits autogra-
phes rédigés sur les hieux” (1844, later voortge-
zet onder leiding van De Rougés).
Zie bovengenoemde biografie en Hartleben,
Hion, Sein Leben und sein Werk (Ber-
lijn 1906).
Champollion, Aimé Louis, de tweede zoon van
Jacques Joseph, werd te Grenoble in 1812 ge-
boren en was aan dé koninklijke bibliotheek
werkzaam als amanuensis van zijn vader. Hij
gaf verschillende geschiedkundige werken uit,
o.a. „Mémoires du cardinal de Retz”, „Journal
de l'Estoile”’, „Poésies de Oharles d'Orléans”,
5
66
„Mémoires de Pierre Lenet, Brienne, Mon tré-
sor, Turenne, Omer Talon, abbé de Choisy”;
verder werken over paleografie en kunst in de
Middeleeuwen, zooals: „Louis et Charles, ducs
d'Orléans, et deur influence sur leur siède”
(1844), „Droits et usages concernant les travaux
de construction: publies ou privés sous la troi-
sième race” (1860) en de bovengenoemde biogra-
fie (1888).
Champoton is de naam van een plaats in
Mexico, aan de W.kust van Yucatam aan de ri-
wier van dien naam, ten Z. van Campèche gele-
‚ Volgens de Yucatekisdhe werd het door
Ah-Itza of de Tolteken gesticht. Bij de ont-
dekking was het een kleine staat, waarover het
geslacht der Covoh regeerde. De eerate ontdekker
van Yucatan, Francisco Hernandez de Cordova,
die het in 1517 wan nit Ouba bereikte, vond hier
hardnekkhigen tegenstand. De veroveraar van
Yucatan, Francisco de Montejo, werd er vrien-
delijker ontvangen.
Champseix, Léonie Béra, pseudoniem An-
dré Leo, een Fransche schrijfster, in 1829 te Lu-
signan geboren, trad in het huwelijk met den
journalist Champseir, die in 1861 overleed. Na
den val van het keizerrijk behoorde zij tot de
vooruitstrevendste partijen en werkte onder de
commune mede aan de „Sociale”. Tegen het ein-
de van den opstand vluchtte zij naar Zwitser-
land, huwde in 1873 met Benoît Malon en over-
„Jacques Galleron'’ (1865), „L'idéal au village”
(1867), „Double histoire” (1868), en Marian.
we” (1877).
Champs Elysées. Zie Elysées, Champs.
Chamsin of Kamsin (Arabisch — 50) is een
in Egypte mit het Z. waaiende, heete en droge
woestijnwind, die vooral optreedt in de 50 da-
n, welke op de voorjaa ening volgen.
n Kaïro waait hij gewoonlijk 4 maal, op ande-
Te plaatser wel 16—20 maal per jaar. De voor-
teekenen zijn drukkende warmte en lage baro-
meterstand. Terwijl hij heerecht, is de hemel be-
dekt met nevelachtige wolken, de zon schijnt
zonder glans, de Fucht is some vuil roodgeel, de
thermometer stijgt snel, in Kaïro wel tot 43° C.
en de vodhtigheid neemt snel af. Gewoonlijk be-
gint de dhamesin eenige uren na zonsopgang, be-
reikt zijn grootste hevigheid in de eerste na-
middaguren en houdt met zonsondergang op.
Chan of kan zijn in de Oostersche steden
groote steenen gebouwen, waarin reizende koop-
Koden onderdak en ruimte vinden woor hun han-
Ohañaral is een hoofdplaats van het ge-
lijknamige departement (25 864 v. km.) der Ohi-
leensche provincie Atacama, gelegen aan de
baai van Chañaral. Zij heeft een kleine, beschut-
te haven en is het uitgangspunt der spoorwegen
naar de kopergroeven van Las Animas en Sala-
do. Er zijn groote kopersmelterijen, en de plaats
bezit een aanzienlijken uitvoer van koper, goud,
zilver en lood. Zij tekt (1907) 6057 inwoners.
Ohancelier beteekent kanselier en was in
Frankrijk vóór de Revolutie van 1789 de titel
van den minister van Justitie, den voornaamste
CHAMPOLLION—CHANGARNIER.
van alle raden des koninge en grootzegelbe-
waarder; de betrekking was levenslang en zeer
eervol. Zijn rechterlijke macht was bij de groote
zelfstandigheid der geredhtehoven miet zeer
groot; tegenover het Parlement was hij de ver-
tegenwoordiger van het koninklijk gezag, dat
dan ook aan hem veel te danken had. Ook was
hij belast met het maken der nieuwe juridische
wetten.
In Fransche consulaten is tegenwoordig de
chancelier de zegelbewaarder of registrator.
Chancellorsville ie een plaats in den
Noond-Amerikaanschen staat Virginia, district
Spottsylvania, 20 km. ten W. van Fredericke-
bang gelegen. Van den 2den tot den 4den Mei
1863 werd hier de generaal der Noordelijken,
Hooker, door de Zuidelijken onder Lee versla-
gen, waarbij generaal Stonewall Jackson dbode-
jk gewond werd. Den Gden Mei 1864 streed
Lee hier weder met de Noordelijken onder
Grant; deze onbesliste alag is bekend als de slag
in de wildernis.
Chandernagor. Zie Tsjandarnagar.
Chandler, Richard, een Dr iech oudheid-
kundige, geboren in 1738 te Elson in Ha į-
re, studeerde te Oxford en legde zijn id-
kennis het eerst aan den deg door de uitgave
van bet prachtwerk: „Marmora Oxomieneia”
(Oxford 1768). Door een genootschap in 1764
belast om nasporingen te doen in het Oosten,
volbracht hij een reis door Ionië, Attica, Argolis
en Elie, en keerde in 1766 met een rijken oogst
naar zijn vaderland terug. Hier edhreef hij nu:
„Ionian antiquities” (Eenden 1769—1800, 2
din), „Inscriptiones antiquae pleraeque nondum
editae, in Asia minori et Graecia, praesertim
Athenis collectae” (1774) en „History of Illium
or Troy” (1802). Zijn reisbeschrijvingen L Tra.
vels in Aen minor” en „Travels in Greece’)
zijn aleen uit een oudheidkundig oogpunt be-
langrijk en werden ook in het Nederlandsch ver-
taabi {Utrecht 1777). Hij overleed in Februari
1810 we rector te Tibehuret in Berkshire.
Changaigebergte is een nog wanig be-
kende bergketen in Centraal-Azië, die van den
Hoogen Altar tot 1059 O.L. v. Gr. loopt. Het
westelijk deel, Chanchuchei genaamd, scheidt
het bekken van het Kara-oessoe-meer (Kobdo-
bekken) van dat van het Ubsa-nor. Karakter en
geologische samenstelling echijnen dezelfde te
zijn ale die van den Altay, tot welk bergstelsel
hij dan ook gerekend wordt. Van de vele boven
de sneeuwgrene uitstekende toppen is de hoogte
nog niet bepaald. Op het Changaîgebergte ont-
springen aam de oostzijde de Selenga, aan `
zuidwestzijde de Dsapohyn. Aan de noordelijke
helling van het oostelijk deel liggen de ruïnes
van Karakorum. Nicolas A Théodule een
Changarnier, Atcolas Anne ule,
Fransch generaal, wend den 2sten April 1798 te
Autun geboren en ontving zijn opleiding aan
de militaire echool te St. Cyr. Met den rang
van kapitein vertrok hij in 1830 naar Algerië,
waar hij na den veldtocht naar Constantine
(1836) tot den rang van divisiegeneraal op-
klom, in welke ‘betrekking hij deel nam aan de
meeste gevechten in Afrika. In 1848 werd hij
belast met het voorloopig bestuur over Algerië.
CHANGARNIER-—CHANTAGE.
67
Naar Parije geroepen, wees hij er de portefeuil-| deze met aooveel ijver in bescherming, dat hij
le van Oorlog van de hand, maar werd in de
plaats van Cevaignae tot gouverneur-generaal
van Algerië benoemd, welke rwaardigheid (hij
evenwel niet lang bekleedde, daar het departe- |:
ment Seine hem afvaardigde naar de Nationale
Vergadering. Te Parijs zag hij aich voorts be-
noemd tot opperbevelhebber der Nationale gar-
de en daarna tevens van de eerste militaire di-
visie. Zijn krachtige’ maatregelen verhinderden | land
den 29sten Januari 1849 het uitbarsten van een
burgeroorlog in de straten van Parije, alsmede
den 13den Juni den opstand der republikeinen
en socialisten. Hij werd beschouwd als de vende-
diger van het monardhale beginsel, doch niet
ten behoeve van Napoleon, maar van Orleans,
zoodat hij ir Jamam 1851 ontelag ontving uit
zijn dubbel commando. De Nationale Vergade
ring was voornemens hem ‘het opperbevel toe
te vertrouwen over de troepen, tot haar bescher-
ming bestemd, maar het werd door den staats-
greep die 1851 verijdeld, daar Changarnier bij
ie genheid in (hechtenis genomen em uit
verbannen werd. Aanvankelijk vestig-
de hij aich te Mechelen, doch na de afkondiging
der algemeene amnestie keerde hij terug naar
zijn goederen in het artement Saône-Loire.
Ofsdhoon een tegenstander van het leizerrijk,
bood hij bij het uitbarsten van den Fransch-
Duitschen oorlog het vaderland zijn diensten
aan. Hoewel met geen commando belast, begaf
hij aidh naar Metz, waar hij gedurende de bele-
gering Bazaine ter zijde stond. Den 25eten Oc-
tober begaf zich de grijze krijgsman op laet van
Bazaine maar het hoofdkwartier van prins Fre-
derik Karel, om over de capitulatie der veeting
te onderhandelen, die 2 dagen later werd vast-
eld. Na het sluiten van den vrede werd hij
sd der Netionake Vergadering, waar hij zich bij
het Orleanistisch redhter centrum voegde, was
lid van dem krijgsraad, die vonnis moest uit-
epreken over onderedheìden generaals, nam ver-
zitting in den Senaat en overleed den
1 Februari 1877 te Versailles.
Changeant de een veelgedragen stof van
zijde, wol of katoen, waarvan de schering an-
ders gekdeurd is dan de inslag, om welke reden
zij, maarmate het licht er anders op valt, ver-
schillende kleuren vertoont.
Ohania (Canea) is de met vestingwerken
voorziene hoofdstad van het eiland Kreta. Zij be
op de N.kust ervan gelegen, heeft (1911)
24 399 inwoners, een haven met golfbreker, dok-
ken en arsenaal, aanzienlijken (handel (invoer 3
millioen gid., uitvoer 1,5 millioen gld.) en is de
standplaats van een hoofdcommissarie en een
Griekscdh metropokiet. In den omtrek vindt men
veel olijfboomen. De provincie Chania heeft
ongeveer 80 000 inwoners, waarvan ruim 60 000
Ohanning. William Ellery, een Ameri-
kaaneeh estelijke en edhrijver, werd den 7den
April 1780 te Newport in Rhode-leland gebo-
ren. Hij ontving zijn opleiding aan het Harvard-
college te Cambridge bij Boston. Aanvankelijk
studeerde hij in de medicijnen, daarna in de
godgeleerdhei In 1808 werd hij predikant bij
e gemeente der Unitariërs te Boston. Hij nam
den naam verwierf van „Apostel der Unátan:
ers”. Onderscheiden ‚ Beie e af hij in het
licht en hij volbr belangrijke reizen, dié
een groot gedeelte van Europa deden
Bi overleed den 2den October 1842 op
t naar Benningtor in Vermont. Zijn
boek „On elavery” maakte grooten opgang. Ve:
le kleine opstellen van Channing zijn in Enge-
herdrukt en sterk verspreid, en zijn geza-
menlijke werken wenden in 1841 te Boston in
ò dn. uitgegeven. waarbij nog een bloemlezing
zijner preeken: „The perfect hife”, kwam.
ie: W. H. Channing, The life of W. E. Ohan:
ing (1880).
We: William Ellery, een neef van den
v nde, den 29sten November 1818 te Bos-
ton (Massachusetts) g
de „New-York Tribune” en aan
ford Mercury”. In 1842 vestigde hij zich in
Concord, waar hij medewerker werd aan Emer-
son’s „Dial”. Vermelding verdienen zijn
„Poems” (1848, 1847), „The Woodman” (Bos-
(Um 1849), „Near home” (1858), „The Wande-
rer” (1872). In proza verschenen „„Conversati-
ons in Rome between an Artist, a Catholic and
a Critic” (1847) en „Thoreau, the Poet-Nabura-
Fet” (1874).
Chanpoer is een stad in den Britsdh-Indi-
schen vazallenstaat Bahawalpoer, gelegen op
30° 9’ N.Br. en 719 16’ O.L. Het is de ‘hoofdstad
van het gelijkmamige district én de divisie Al-
lahabad en ligt op den rechter Gangesoever. In
de mooie plantsoenen om de stad staan de ge-
denkteedkenen woor de in 1857 door Nana Sahib
vermoorde Engelsche gevangenen. In het oude
fort op den linkeroever ligt een sterk garnizoen
en wordt het ieder voor het leger verwerkt. De
196 000 bewoners van dien oever beoefenen het
juweliers- en dederhandwerk en handelen in ka-
toenen etoffen, graan, benevens in alle voort-
brengselen van Fur China en Indië. Het dís-
trict Chanpoer t ruim 1200000 inwoners
en is 6138 v. km. groot.
Chanson was oorspronkelijk de naam voor
ieder episch of lyrisch goe, dat gezongen
kon worden. Thans verstaat men er een ak-
kelijk te zingen lied onder, dat de liefde, den
wijn of een voorval van den dag behandelt.
Kostbare verzamelingen zijn: Lerour de Lincy,
Recueil de chants historiques français (Parijs
1841, 2 dln), Dumersan en Ségur, Chansons
nationales et populaires de France (1866, 9
din). In de Middeleeuwen treden den voor-
grond chansons de geste, de nationade heldenea-
ge behandelend, die door speelkieden (jongleurs)
werden voorgedragen, en de chansons d'histoire
of chansons à toile (omdat zij bij het weven ge-
zongen werden), volksliederen in streng epi-
schen vorm, die een eenvoudige liefdesgeschie-
denis vertellen.
Chansonnette is een klein lied, gewoon-
ljk var komischen of schuinen inhoud. Ook is
het de naam van de zangeres, die zulke liedjes
zingt.
Chantage beteekent eigenlijk een wijze van
visscherij, waarbij de vissdhen door leven te ma-
ken in de netten gedreven worden. Gewoonlijk
hem
nen.
een
Zie
68
wordt het gebezigd in den zin van afpersing van
geld, onder bedreiging, dat van de personen
van wie dit geëtscht wordt, in geval van weige-
ring voor hem nadeelige of onaangename zaken
openbaar gemaakt zullen worden. Zie ook Dreigen.
Chantal, Jeanne Françoise Frémiot de, den
sten Januari 1572 te Dijon geboren, trad in
het huwelijk met Christophe de Rabutin, baron
de Chantal, nam na den dood van haar edhtge-
noot den (heiligen Franciscus van Sales tot
biechtvader en etidhtte, op raad wan dezen, in
1610 te Annecy de Onde van Maria-Boodschap
(Salesianerinnen), welke in 1641, bij haar ower-
ijden, 87 kloosters tebde. Zij werd door paus
Benedictus XIV zalig en en door Cle-
mens XIII heilig verklaard. Haar gedachtenis
wordt gevierd op den 2lsten Augustus. Haar
werken verschenen onder den titel: „Sainte J.
Fr. Fr. de Chantal, sa vie et ses oeuvres” (Pa-
rijs 1874—1879, 7 din).
Chant du départ is de naam van een door
M. J. Chénier in 1794 gedicht en door Méhul
getoonzet krijgelied, dat na de Marseillaise. het
populairste nationale lied onder de eerste Fran-
gie Revolutie was.
Chantenay-sur-Loire is een stad in het
arrondi en kanton Nantes van het Fran-
sche departement Loire-Inférieure, op een hoog-
te aan den rechter oever der Loire en aan
ijo Nantes-St. Nazaire gelegen. Het heeft
(1911) 24 403 inwoners, steengroeven, werven,
ijzergieterij, suikerraffinaderijen en fabrieken
vam raapolie en beenderkool.
Chan-Tengri. Zie Tiën-Sjan.
Chantepie de la Saussaye, Daniel, een
r leerde, geboren te 's-Graven-
hage den 1 December 1818, studeerde te
Leiden en werd in 1842 predikant bij de Waal-
sdhe gemeente te Leeuwarden, vertrok 6 jaar la-
ter naar Leiden, vanwaar hij zich in 1862 naar
Rotterdam begaf, en aanvaardde den 21sten No-
vember 1872 het hoogleeraarsambt te Gronin-
gen met een redevoering: „Over ide plaats der
theologische wetenschap in de encyclopedie der
wete n”. Met zijn gewonen ijver, maar
zeer kort, was hij werkzaam, daar hij reeds den
1Sden Februari 1873 overleed. Hij was de ver-
tegenwoordiger van een eigenaardige richting,
welke de wetenschap zocht op te bouwen op de
ervaring des geloofs. Hij heeft een groot aantal
opstellen geleverd in de door hem geredigeerde
tijdschriften: „Ernst en Vrede” en „Protestant-
een, evenals in onderscheiden ande-
re eleerde en stichtelijke maandwerken.
Voorts gaf hij vijf bundels leerredenen (1860—
1865) en ondersdhetrden brochures wit en schreef
daarenboven: „Bijbelstudiën" (1859—1863), „Le-
ven en richting” (1865), „De brief aan de Hebree-
en, voor de gemeente uitgelegd’ (3 dln., 1863),
„De zoogenaamde middenpartij in de vaderland-
sche kerk” (1866), „Vertroostingen. Twaalf re-
denen” (1872) enz.
Zie: A. M. Brouwer, Daniël Chantepie de la
Saussaye (1905).
Chantepie de la Soussaye, Pierre Daniel, een
Nederlandsch godgeleerde, een zoon van den
te Utrecht,
CHANTAGE—CHANTRE.
tijds Waalsch predikant was; hij wend opge-
voed te Leiden en te Rotterdam, studeerde
waar hij in 1871 oveerde
tat doctor in de eleerdheid. In 1872
werd hij predikant te en en in 1878 hoog-
leeraar in de godsdienatgeschiedenis aan de ge
meentelijke Universiteit te Amsterdam, in ]
aan (de Rijksuniversiteit te Leiden, waar hij
eenige theologische wakker van ethiek doceert.
Sedert 1888 as hij lid der Kon. Academie van
Wetenschappen, waarvan hij thans voorzitter is. -
Hij echreef het eerste uitv
Religionsgeechichte” (2 din., 1887—1889), waar-
ige „Lehrbuch der
van latere drukken met medewerking van vak-
geleerden werden gepubliceerd en thans een
e druk in bewerking is onder redactie van prof.
Edw. Lehmann ( ). Hij was mederedacteur
van „Studiën, theologisch tijdschrift” .(1875 tot
1881) en is dit nog van het Stichtelijk tijdschrift
„Overdenkingen”, zoomede van het maandschrift
„Onze Eeuw”, tot welks oprichters hij behoort.
Verder verschenen van zijn hand „The religion
of the Teutone” (Boston 1902; gedeeltelijk ook
in het Hollandsch als „De Godsdienst der Ger-
manen”); „Het leven van Nicolaas Beets” (2de
druk 1906); „Het Christelijk leven” (2 din. 2de
druk 1913); tal van voorlezingen, o.a. „Zeker-
heid en twijfel’, en artikelen, ook wel verzameld
in bundels als „Geestelijke Stroomingen” (2de
druk 1914).
Chanterelle is de naam voor de hoogste
anaar der strijkinstrumenten, in het bijzonder
voor de e-enaar der viool.
Ohantilly, een stad met (1911) 5556 inwo-
ners in het Fransche departement Oise, arron-
dissement Senlis, ie merkwaardig door het prach-
tig kasteel, hetwelk er de prinsen van Condé
en doen verrijzen. Het is vorstelijk inge-
richt en bevat een schouwburg, een boekerij, een
wapenzaal, een kabinet voor natuurlijke histo-
rie, badkamers, stallingen voor 300 paarden enz.
Daaraan is een park en een woud ter grootte
van 2100 H.A. verbonden. Het werd in 1790 als
een bezitting van uitgewekenen, tot staatsdo-
mein gemaakt, doch na de Restauratie aan de
familie Condé teruggegeven.
Chantonnay is de hoofdplaats van het kan-
ton van dien naam in het arrondissement Ro-
ohe-sur-Yon van het Fransche departement Ven-
dée, 3 km. van de groote Lay gelegen. Het heeft
(1911) 3962 inwoners en vormt met Vouvant
het middelpunt van een steenkoolbekken, dat
jaarlijke ruim 25 000 ton ‘kolen oplevert. In Ju-
li 1798 versloegen hier de Republikeinen de
Vendeeërs, maar generaal Le Comte werd den
5den September 1798 ‘hier door de Vendeeërs
verslagen.
Chantre, Ernest, een Fransch geoloog,
werd in 1845 te Lyon geboren. Eerst was hij
assistent aan het museum te Lyon, daarna on-
der-directeur van dezelfde inrichting en in 1892
werd hij hoogleeraar in de ethnologie te Lyon.
Hij volbracht wetenschappelijke reien naar
Griekenland, Rusland, den Kaukasus, West-
Azië (1893—18M4) en Opper-Egypte (1898—
1899). Van zijn groot aantal warken moeten
voorgaande, werd den 9den April 1848 ge-| vooral genoemd worden: „Recherches anthropo-
boren te Leeuwarden, waar zijn vader d
es- | logiques dans le Caucase” (1885—1887), bé,
CHANTRE—CHAPELAIN.
euktats des missions de M. Chantre, de 1879 à| mandant van het 6de
1883” (1885), „Transcaucasie, Asie Mineure et
Syrie du Nord” (1896), „Recherches archéolo-
giques dans l'Asie occidentale, mission en Cap-
padoce 1853—1854” (1898) en „Les dernières
découvertes effectuées dans les nécropoles pré-
historiques de la Haute Egypte” (Société d'an-
tropologie, Lyon 1898).
Chantrey, Francis, een Engelsch beebdhou-
wer, werd den 7de» April 1781 te Jordanthorpe
in het graafschap Derby oren. Hij overleed
den 25sten November 1842 te Londen. Zijn
voornaamste werk is het ruiterstandbeeld voor
George IV op Trafalgar Square te Londen.
Chanykow, Nicolaas, een Russisdh reizi-
ger en beoefenaar der Oostersche talen, werd ge-
boren den 24sten October 1819 in het gouver-
pement Kaluga, ontving zijn opleiding aan het
lyceum te Zarskoje Selo, begaf zioh reeds vroeg
paar het Ooster en nam in 1839 tot 1840 deel
aan den noodlottigen veldtocht van Perowskt
tegen China. Gedurende een reeks van jaren
was hij Russisch consul in Perzië. Met dit land
en met Boekhara maakte hij ae op zijn reizen
nauwkeurig bekend, en in vele gewesten van
Ohorassan, Afghanistan en Aserbeidsjan was hij
de eerste Europeesche bezoeker. In 1843 ver-
scheen te St. Petersburg zijn: „Beschrijving van
het khanaat Boekhara” (Engelsch: Londen 1845).
Daarenboven vertaabde hij het werk van Karl
Ritter over Perzië in ‘het Russisch en schreef:
„Mémoire eur da partio méridionale de l'Asie
centrale’ (Parijs 1863), „Etudes eur l'instruc-
tion publique en Russie” (1865) en „Mémaire
sur l'etnographie de la Perse” (1866). Hij over-
leed den Sden November 1878 te Rambouillet
bij Parijs.
Chanzy, Auguste, een Fransch generaal,
werd geboren den (en Maart 1823 te Nou-
art, departement Ardennes. Sedert 1843 diende
hij bijna onafgebroken in Afrika, in 1859 nam
hij deel aan den Itakiaansdhen vebdtocht, onder-
scheidde zich bij Solferino en werd bij de ex-
peditie naar Syrië ingedeeld. De regeering der
Nationale Verdediging benoemde hem den
22sten October 1870 tot düvisie-generaal, den | 5d
den November tot commandant van het 16de
korps van het loireleger onder generaal Aurel-
le. Toen na de overgave van Orleans het Loire-
l in tweeën werd gedeeld, werd Chanzy den
oden December commandant der eene helft,
waarmee hij van den den tot den 10den De-
cember bij Beaugency den groothertog van
Mecklenburg hardnekkig tegenstand bood. Daar-
op trok hij op Le Mans terug, om zijn leger te
reorganiseeren, waarna hij in het begin van Ja-
nuari 1871 met 5 korpsen (150 000 man) naar
het W. trachtte op te rukken om Parijs te ont-
zetten. Hierin werd hij door prins Frederik Ka-
rel verhinderd en moest, na veel verliezen ge-
leden te hebben in de gevechten van den 11den
en 12den Februari, Le Mans ontruimen en op
Laval terugtrekken. Toch trachtte hij de Na-
tionale Vergadering over te halen den oorlog
voort te zetten. In 1873 werd hij dot gouver-
neur-generaal van Algiers benoemd en in Fe-
bruari 1879 als gezant naar St. Petersburg ge-
zonden. In 1881 teruggeroepen, werd hij com-
wen mengelki
een toekomstige wereldvorming waren besloten.
69
te Châlons; hij over-
leed den 4den Januari 1 aldaar. Hij schreef:
„La deuxième armée de la Loire” (Parijs 1871;
9de druk 1888).
Chaos, een Grieksch woord, beteekent bij
Hesiodus de ledige, onmetelijke ruimte, die vóór
den aanvang der dingen bestond en den Nacht
en Erebus voortbracht, en bij Ovidius den ru-
omp, waarin de bes voor
Volgens een andere Grieksche mythe moet men
den oorsprong der dingen zoeken in een eeuwi-
en, ongeboren, oneindigen Chaos, die niet
Det en niet duister, niet droog en niet vochtig,
met warm en met koud was, maar alke in een
vormlooge massa in zich vereenigde, totdat het
de gedaante van een ei aannam, waaruit de
manvrouw geboren werd, die de vier elementen
scheidde. De Ionische wijsgeeren hielden het wa-
ter (Thales), de lucht (Anazimenes) of het vuur
(Heraclitus) voor het oorspronkelijk element,
hetwelk alles omvatte en den naam van Chaos
droeg. Volgens het scheppingsverhaal van Ge-
nesis I venkeerde ook de aarde vóór de schep-
ping in den toestand van dhaos; zij was „woest
en ledig’, wachtende op haar vorming. Thane
geeft mem dien naam aan een verward mengsel,
aan een ordelooge massa.
Chapeau beteekent in het Fransch hoed;
chapeau was een klaphoed, in den regel van
zwarte zijde en geheel vlak, zoodat hij niet op
het hoofd, maar onder den arm moest gedra-
gen worden. Later werd deze verdrongen door
chapeau claque of juister chapeau à claque,
een samendrukbaren hoed, die nu nog tot de ga-
lakleeding van ‘burgerlijke personen behoort.
Ook is chapeau claque de naam van een uit ti-
betatof vervaardigden cylinderhoed, die met een
mechanisme voorzien is, waardoor hij samenge-
drukt en weer uitgespannen kan wonden, ook
wel Gibuehoed genoemd, naar den uitvin-
der Gibus te Parije.
Chapeau bas beteekent thans „hoed af" of
„met afgenomen hoed”.
Chapelain, Jean, een Fransch dichter, den
en December 1595 te Parijs geboren, studeer-
de in de medicijnen, legde zioh vooral toe op
de Oude en Nieuwe talen en vestigde door zijn
voorrede voor den: „Adone” van Marini de aan-
dacht van Richelieu op zich, die hem een plaats
bezorgde in de pas opgerichte „Académie Fran-
çaise” en hem tevens belastte met de afwer-
king in bijzonderheden zijner eigen letterkun-
dige voortbrengselen en met het opstellen van
de uitspraken der Académie over de werken van
anderen. Nu werd hij het orakel van alle Fran-
sche dichters. De bijval, dien zijn sonnetten en
madrigalen vonden, spoorden hem aan, om de
geschiedenis der „Maagd van Orléans” in eem
eldendicht te bezingen. De hertog de Longue-
ville koesterde daarvan groote verwachtingen en
verleende hem een jaargeld; eerst na verloop van
20 jaar verschenen de eerste 12 zangen van het
stuk, dat uit 24 zangen zou bestaan (1656). Ver-
volgens kwam er tot tweemaal toe een drietal
zangen, terwijl de laatste vier nooit zijn ge-
drukt. Het geheele handschrift bevindt zich in
de Nationale Bibliotheek. De nieuwsgierigheid
70 CHAPELAIN—CHAPMAN.
van het publiek was zoo groot, dat er in Il
jaar 6 uitgaven van de pers kwamen, doch niet
minder groot was de teleurstelling. Wel werd
het door de vrienden van den he geprezen,
paar het bezweek onder het oordeel van Boi-
eau. („Chapelain décoiffé” en „„Métamorphoee
de la perruque de Chapelain en comète”). Cha-
pelain overleed den 22eten Februari 1674.
Ohapelier, Isaac René Gui le, geboren te
Rennes in 1754, onderscheidde zich in 1787 in
den strijd tusschen het Parlement en den koning
als verdediger van het eerste aóó gunstig, dat
bij in 1789 als afgevaardigde voor den Derden
Stand naar de Staten-Generaal werd gezonden.
Hij ijverde tegen de voorrechten der provino-
en, tegen het grondbezit der geestelijken en ver-
langde, dat ieder afgevaardigde niet als gevol-
machtigde van zin hg maar ek ver
tegenwoord er natie zou wo -
uwd. Hij ontwierp het besluit tot afschaf-
fing der voorrechten van den adel en bezorgde
iensbvrijheid aan de Protestanten in den
ka en in Franche-Comté. Voorts bewerkte hij
de oprichting van een Nationale rechtbank en
van een Hof van Cassatie en zo voor de
invoering der nationale driekleur. Na de vlucht
des konings ging hij var de Jacobijnen tot de
Feuillante over en wilde de aanmatiging der
clubes breidelen, dodh om die reden werd hij als
een voorstander van het koningschap veroor-
deeld, en zijn hoofd viel in 1794 onder de bijl
der guillotine. Zijn letterkundige opetellen zijn
te vinden in de: „„Bebliothèque d'un homme pu-
hie” (1789—1792, 28 dln.) van Condorcet.
Chapelle, eigenlijk Claude Emanuël Lhuil-
lier, een Fr dichter, geboren in 1626 te La
Chapelle, een dorp bij St. Dénis, was de onech-
te zoon van den sechatrijken François Lhuillier,
die hem als zoon erkende en bij zijn sterven be-
zitter maakte van een aanzienlijk vermogen. Hij
leidde een ambteloos leven en ging vriendschap-
pelijk om met Racine, Molière, Boileau, Lafon-
‘taine ena. Zijn gedichten, wier aantal gering is,
ge losheid
onderscheiden se door: een bevalki
en ongedwongenheid. Daarenboven schreef hij
met Bachaumont: „Relation d'un voyage, fait
en France” (1663). Chapelle overleed den 12den
"erer 1686. Zijn „Oeuwres” verschenen in
Chapelle ardente, ook wel castrum do-
loris geheeten, is de ter eere van een vorstelijk
of ander hooggeplastst overleden persoon opge-
stelde katafalk in een vertrek of in een kerk.
De ruimte wordt zwart behangen en passend,
vooral met wapens, versierd en met kaarsen ver-
licht. Op de katafalk staat de doodkist. De
teekens, die den rang van den doode aan-
duiden, zooals de rijks- of andere vorstelijke
insigniën, ridderorden, degens, epauletten enz.
worden op de kist of op tabouretten ge-
lend. Rondom de katafalk staan hooge kande-
laars. In vroegeren tijd werd de katafalk soms
door een geheelen bovenbouw overdekt, thans
is het in den regel een troonhemel, aan ieder-
van welks vier zuilen een paradewadht staat.
Ohaperon is een hoofd en hals bedekken-
de kap, die in de Middeleeuwen door beide ge-
slachten gedragen werd. Ook is ehaperon de
naam van een oudere dame, die jonge dames be-
geleidt. Zie ook Kaproen.
Chapetones worden de uit Europa ko-
mende immigranten in Zuid-Amerika genoemd,
in tegenstelling met de in Amerika geboren, van
Europeanen afstammende Creolen.
Chaplain, Jules Clément, een Fransch me-
dailleur en beeldhouwer, den 12den Juli 1839
te Mortagne in het departement Orne geboren,
studeerde sedert 1857 aan de Ecole des Beaux-
Arts te Parijs onder den beeldhouwer Jouffroy
en den medailleur E. A. Oudiné. In 1863 be-
haalde hij den grand prix de Rome, waarop hij
zijn studiën van 1864 tot 1868 in Italië voort-
zette, waar hij verscheiden teekeningen maakte,
o.a. het portret wan Andrea del Sarto, „De schep-
Ping van den mensch”, naar Michelangelo enz.,
en 0.a. reeds de medaille voor de werekdtenvoon-
stelling te Parijs ontwierp. Naar daa noem-
de stad teruggekeerd, maakte hij e ig zuk
een © met zijn werk, dat hi tot medail-
leur van Fraakrijk werd benoemd. In 1881 werd
hij kid van de Académie des Beaux Arts in de
plaate van den médeilleur J. E. Gatteauz. Naar
zijn meeste ontwerpen werden medailles gego-
ten, in de laatste jaren van zijn leven vooral
door Liard te Parijs naar door Tasset met zijn
reduotiemachine gemaakte verkleinde modellen.
Chaplain overleed den 13den Jubi 1909 te Pa-
rijs. Hij is een der beste vertegenwoordigers der
nieuwe richting in de Franeche medailleerkunst.
Hij modelleerde zijn koppen (bijv. Ernest Meis-
sonier op Tö-jarigen leeftijd) en zinnebeeldige
voorstellingen in krachtige, dikwijls bijna ru-
we trekken, die de kunstvolle uitvoering van
zijn werk, dat uitmuntte door de realiteit van
het uitgebeelde, eer bevorderde dan schaadde.
Ale beeldhouwer heeft Chaplain o.a. in steen
ehouwern de standbeelden van de schilders
enri Regnault en Gros, terwijl hij marmeren
borstbeelden maakte van Albert Dumont, Fran-
çois Wey, Fresca e.a.
Zie: Roger Marz, Les médailkeurs francais
depuis 1789 (Parijs 1897); A. Lichtwark, Die
Wiedererweekung der Medaille (Dresden 1897);
M. Mazerolle, J. C. Ohaplain, Biographie et ca-
talogue de son oeuvre (Parijs 1897).
Chaplin, Charles, een Fransch schilder en
kopergraveur, den êsten Juni 1825 te Andelys
ge ren, was leerling van Drolling en sohilder-
aanvankelijk landschappen, later meest por-
tretten. Als graveur werkte hij naar Rubens,
Watteau, Bida en naar zijn eigen schilderijen. Hij
overleed den 3Osten Januari 1891 in Parijs.
- Chapman, George, een Engelsch tooneel-
dichter, in 1559 te Hitohing-Hill in het graaf-
schap Hertfort geboren, studeerde te Oxford,
verwierf te Londen de vriendschap van Marlo-
we, Ben Johnson en Esser, bekle onder Ja-
cobus I een plaats aan het Hof en overleed den
12den Mei 1634. Hij vertaalde al de gedichten
van Homerus in het Engelsch. Het meest be-
langrijke zijner werken is de vertaling der IR.
as” (1598—1611) en der „Odyssee (1614) uit
het Grieksch, ook vertaalde hij de „Batracho-
myomachie”, hymnen, epigrammen enz. van He-
siodus. De beroemdste zijner 18 drama’s zijn de
tragedies: „Bussy d'Ambois”, „The conspiracy
CHAPMAN-—CHAPPUIS.
of the Duke of Byron” en „Alphonsus, emperor
of Germany”, en de comedies: „Eastwand Hol”
(met Jonson en Marston, 1605) en „All fools but
the fool”. Een nieuwe druk zijner Dave! ver-
scheen in 1873 te Londen, een uitgave van al
zijn wenken aldaar van 1873 tot 1875.
Chapman, Edward John, werd den 21sten
Februari 1821 te Kent in Engeland geboren.
Eerst nam hij dienst in het Fransche vreemde-
Kingenlegioen in Algiers, studeerde vervolgens in
Engeland en verwierf eenige jaren later den
leerstoel voor mineralogie aan het University
College. In Diese Wen hij fee hoog
eeraar in mineralogie en ie aan het
nieuw opgerichte University College te Toronto,
waar hij tot 1896 werkzaam was. Hier gaf hij
vele jaren het „Canadian Journal of Industry,
Science and Art” uit, waarin hij een groote
reeks opetellen, voornamelijk mineralogisch
en palaeontologisch gebied, publiceerde. Chap-
man overleed in The Pines (Hampten Wick) den
28sten Januari 1904.
Chapman, James, een Engelsch reiziger in
het binnenland van Afrika, begaf zich in het
jaar 1840 als koopman naar Natal en deed van
hier uit bandetsreizen en jachtondernemingen
naar de Transvaalsdhe Republiek en naar de ge-
westen der Beetsjoeanen, dht sedert 1852 bij
herhaking het Ngamimeer, ontdekte de groote
zoutpannen, waarin de Soega uitmondt, ging van
1861 tot 1862 van de i i met Tho-
mas Baines naar het Ngamimeer en de Victoria-
watervallen der Zambesi en overleed den 6den
Februari 1872 te Du Toits Pan in Nieuw-Gri-
qualand. Hij schreef het belangrijk werk: „Tra-
vels im the interior of South-Africa” (Londen
1868, 2 din). Fredrik Henrik
Chapmann redri enrik von, een
Zweedsch vice iraal, werd geboren den 9den
September 1721 te Gothenburg, hield zich reeds
vroeg bezig met den scheeps ‚ vermeerder-
de zijn kennis van dezen tak van nijverheid
vooral in Engeland en echreef daarover het
boek: „All about ships”. Daarin wordt voor het
eerst de theorie van den echeepsbouw behan-
deld, zoodat men dit werk beschouwen mag als
den grondelag der verbeteringen, welke in de
laatste eeuw in den soheepsbouw zijn aange-
bracht. Ook reorganiseerde hij de vervallen
Zweedsche vloot, zoodat Gustaaf III hem tot
vice-admiraal benoemde en in den adelstand op-
nam. Hij overleed te Karlskrona den 19den
Augustus 1808.
Chaponnière, Francis, een Protestantsch
g leerde, werd in 1842 te Genève geboren,
5 erde abdaar, te Parijs, in Duitschland, En-
geland en Schotland en werd in 1870 hulppre-
diker te Genève, waar hij later voorlezingen
bleef geven. Sedert 1880 redigeert hij „La se-
maine religieuse de Genève”. Hij schree
„L'église nationale évangélique” (1880), „Pas-
teurs et laïques de l'église de Genève” (1889),
„M. F. Buisson et le Christianisme évangéli-
que” (1900).
Chappe, Ignace Urbain Jean, een Fransch
mechanicus, werd geboren in 1760, studeerde in
de rechten, verkreeg een administratieve be-
trekking, die hij door de Omwentdling verloor,
71
maar werd door het departement Sarthe afge-
vaardigd naar de Wetgevende Vergadering.
Daarna nam hij deel aan de telegrafische on-
derneming van zijn broeder Claude (zie aldaar)
en werd na het overlijden van deze directeur
van het telegraafbureau te Parijs. In 1823 ver-
loor hij die betrekking; hij overleed te Parijs den
26sten Januari 1829. Hij heeft zich verdienste-
ijk gemaakt door zijn „Histoire de la télégra-
phie” (1824, 2 din). `
Chappe, Claude, een broeder van den voor-
gaande ep uitvinder van den optischen tele-
graaf, werd geboren te Brûlonde-Maine (Sar-
the) in 1768, omhelsde den geestelijken stand
en verkreeg een paar winstgevende bedieningen,
die hem in staat stelden, om zijn neiging tot de
proetopdervindelijke natuurkunde te bevredigen,
n 1792 construeerde hij een optischen tele-
graal, die het volgend jaar tusschen Parijs en
ile in werking werd gesteld. De Regeeri
erkende daarvan het icht, liet stations ap-
richten en vertrouwde het bestuur toe aan Chap-
pe en zijn beide broeders. Een vermindering van
inkomsten maakte hem echter z200 zwaarmoedig,
dat hij zich den 23sten Januari 1805 in een put
verdronk.
Chappe d’Auteroche, Jean, een Fransch
sterrenkundige, dea 2den Maart 1722 te Mauriac
in Auvergne geboren, was eerst geestelijke,
wijdde zich vervolgens aan de sterrenkunde,
nam den den Juni 1761 te Tobolsk den gang
van Venue voorbij de Zon waar en gaf hiervan
verslag in zijn: deg en Sibérie fait en
1761” (1768, 2 din). Keizerin Catharina II deed
zijn bewering, dat Ruslamd meer moerassen en
woestijnen: volkrijke steden en vruchtbare
gewesten bezat, door Sjoewalow wederleggen in:
„Antidote, ou examen du mauvais livre intitu- `
lé: Voyage ete.” (Amsterdam 1771, 2 din). In
1769 volbradht Chappe in het belang der ster-
renkunde een reis naar Californië, waarvan de
beschrijving door Cassini ie ui ven. Hij
overleed den Isten Augustus 1769 te San Lu-
car in Spanje.
Chappuis, Herman Théodore, een Neder-
landsch novellist, geboren te Haarlem in 1844,
nam reede vroeg dienst in het Nederlandsche
leger, zag zich in 1866 bevorderd tot tweede,
in 1869 tot eerste luitenant, klom vervolgens
in 1884 op tot kapitein, in 1895 tot majoor
en in 1899 tot luitenant-kolonel. Chappuis was
zoowel op letterkundig als op krijgskundig ge
bied een tamelijk vrudhtbaar auteur, en be-
halve een aantal novellen in „Europa en andere
tijdschriften verschenen van zijn hand afzon-
derlijk: „Op den Beukenhorst” (1876), Rente"
(1871), „Satanella” (1878), „Zijn Geheim” (1878),
„De oorlog in het oosten’ (1848), „Dora Wo-
dau” (1878 ‚ „De Heer van Sparrendael” (1880),
f| „Een macht op den dijk” (1879), „De ramp te
Nieuwkuik” (1881), „Novellen en schetsen”
(1882), „De lotgevallen van Jan Romein” (1883),
„Broeder en zuster” (1883), „Nol Gille en andere
beelden uit Noord Brabant” (1886), „Boedhwach-
ters Rika” (1886), „Villa Oceana” (1886), „Stil-
le wateren, diepe gronden (1889), Vrouwen-
harten” (1891), „Twee moeders” (1893), Mon.
sieur Paljas” (1895), „De Fransch-Duitsche oor-
72
log” (1896), „Haar afgod” (1896), „Een familie-
drama” (1898), „Zijn
pleogkinderen” (1898) en
„Napoleon de Groote” (1905). d
Chapremon, een Stotcijnsch wijsgcer te
Alexandrië, was eerst bibliothecaris aan den
tempel van Serapis en begaf zich vervolgens
naar Rome, om met Alerander van Aegae, een
Peripatetisch wijsgeer, voor de opvoeding van
Nero te zorgen. Zijn werkun over de hierogly-
phen en over de geschiedenis en den godsdienst | bee
der Egyptenaren zijn verloren gegaan.
Chaptal, Jean Antoine Claude, graaf van
Chanteloup, een Fransch scheikundig:, minister
en pair, werd den 4den Juni 1756 te Nogaret
in Det departement Lozère geboren en ontving
zijn opleiding te Parije, waar hij in Kenne
kwam met de uitstekendste mannen van zijn
tijd. Als hoogteeraar in de scheikunde te Mont-
pellier gaf hij zijn belangrijke voorlezingen in
et licht onder den titel: „Pléments de chimie”
(4de uitgave 1808); een belangrijke erfenis be-
steedde hij aan de stichting van een laboratori-
um. Hier werden de eerste proeven genomen
eener kunstmatige bereiding van zwavelzuur,
aluin en natrium. Aan hem is Frankrijk het
Turksoh rood verschuldigd en hij wist de Itali-
aansche Pugzolaanaarde te vervangen door oker-
houdende aardsoorten. In 1795 aanvaardde hij
de betrekking van hoogleeraar in de toegepas-
te scheikunde te Parijs en werd er lid van het
Instituut. Napoleon 1 belastte hem met de zorg
voor het openbaar onderwijs en riep hem in 1799
in den Staatsraad. Als lid van dat lidhaam
moest hij de verdeeling van Frankrijk in de de-
partementen, arrondissementen en gemeenten
verdedigen. In 1800 wend hij minister van Bin-
nenlandsdhe Zaken en beijverde zich vooral, den
bloei der nijverheid te bevorderen. Hij opende
in zijn vaderland de eerste scholen voor kunst
en nijverheid, deed de verzamelingen van voor-
werpen op het Conservatoire ten behoeve van
het onderwijs in onde brengen, legde wegen aan
over den Simplon en den Mont-Cenis, bouwde
bruggen over de voornaamste rivieren, groef
verbindingskanalen en betoonde zich ren voor-
stander van de vrije scheepvaart. Te Parijs zette
hij den aanbouw voort van het Louvre, van de
fraaie Rue Rivoli enz., benoemde een Egyptische
commissie en deed een aantal genees-, heel-,
artsenijmeng- en verloskundige scholen verrij-
zn. Dat alles geschiedde in den tijd van 4
jaar; toen hij zich edhter ongezind betoonde tot
de verklaring, dat de beebwortelsuiker beter
was dan de rietsuiker, ontving hij in 1805 zijn
ontslag, waarna hij zich onbelemmerd aan de
wetenschap wijdde. De keizer benoemde hem
niettemin in 1805 tot lid van den Senaat en
nam hem in 1811 op in den gravenstand. Ge-
durende de Honderd Dagen werd hij pair des
Rijks, minister van Staat en directeur van den
handel. Na de Restauratie keerde hij tot het
ambteloos lever terug, maar werd in Maart 1815
door Lodewijk XVIIL tot lid der Academie van
Wetenschappen en in 1819 tot pair benoemd.
Hij overleed den 30sten Juli 1832 te Parijs.
Chaptal schreef o.a.: „Essai sur le prefectionne-
ment des arts chimiques en France” (1800), „La
chimie appliquée aux arts” 1807), „La chimie ap-
CHAPPUIS-—CHARADSJ.
piiquée, à l'agriculture” (1823) en „De l'industrie
ançaise” (1829, 2 dln). Een methode, in 1800
oor hem aanbevolen, om door toevoeging van
suiker aan den most, den wijn van slechte ja-
ren te verbeteren en daaraan door fijn gemaakt
marmer vrij zuur te ontnemen, bestempelt men
met den naam van chaptaliseeren.
OChaptaliseeren. Zie Chaptal.
Chapu, Henri, Michel Antoine, een Fransch
idhouwer, den 29sten September 1833 te
Lemée in het departement Seine et Marne gebo-
ren, ging in de leer bij Pradier, Duret en Cogniet.
Hij overleed den 20sten April 1891 te Parijs.
Zijn voornaamste werken zijn het gedenkteeken
voor den schilder Henri Regnault in de Ecole
des Beaux-Arts te Parijs, en de beelden van
Pluto en Proserpina in het park van Chantilly.
Chapuis, Paul, een Protestantsch godge-
leerde, werd in 1851 geboren te Lieu in Ziwit-
serland, studeerde te Lausaune en te Tübingen,
werd predikant te L'Etivez en in 1879 hoog-
Jeeraar te Lausanne. Zijn sterke zin voor kerke-
lijke vrijheid noopte hem in 1886 zijn ambt
neer te leggen en weder predikant te worden.
Enige jaren daarna had zich zijn godsdienstig
en wete elijk standpunt zoozeer gewij-
zigd, dat hij an 1901 wederom zijn professoraat
opnam. Hij schreef „Le surnaturei” (1898) en
eregeld in zijn tijdschrift „Evangile et liberté”
van 1880 tot 1894) en in „Revue de théologie
et philosophie". Hij overleed in 1904.
Chapultepec de een slot met prachtig
vergezicht dicht bij Mexico, waarmee het door
een mooien weg verbonden ús. In 1785 werd
het op last van den onderkoning Galvex ge-
bouwd, op de plaats van een voormalig paleis
van Montezuma, en als residentie gebruikt. Door
keizer Mazimiliaan werd het verfraaid; thans
is er een cadettenschool in gevestigd.
Chara. Zie Algen.
Character indelebilis noemt men in de
R-Katholieke Kerk het onuitwischbaar merk-
teeken, dat door iden doop, het vormsel en de
priesterwijding in de ziek wordt gedrukt, zoo-
dat deze sacramenten nimmer ten tweeden
male worden toegediend, hoewel hij, die ze ont-
vangen heeft, door een onwaardig gedrag de
daaraan verbonden voorrechten verkiezen kan.
Oharade (Provengaalsch charrado, van ċhar-
ra = spreken, praten) noemt men een letter-
grepenraadsel, dat de kenmerken der afzonder-
lijke deelen of lettergrepen vam een woord of
naam aanduidt, zoodat de oplossing gelegen is
in het vinden van het geheele woord of den
bedoelden naam. Derhalve zijn die talen, welke
vele samengestelde woorden bezitten, het meest
geschil voor dharades, en deze zijn wel eens in
ichtmaat vervat of worden ook wel im panto-
mimes voorgesteld, in welk geval zij den naam
dragen van charades en action.
Charadsj is een Arabisch woord, hetwelk
in Turkije een belasting beteekent, die in de
gedaante van hoofdgeld geheven werd, inzonder-
heid in Moldavië en Walachije, van ingezetenen,
die niet tot de Mohammedanen behoorden. Zij
gaf echter aanleiding tot veel willekeur en werd
in 1856 afgeschaft. In plaats daarvan werd een
belasting ingevoerd ter bevrijding van den mi-
CHARADSJ— CHARCOTSCHE KRISTALLEN.
litairen dienst. In Egypte verstaat men er de
grondbelasting onder.
Oharak of Kerak is de naam van een
eilandje in de Perzische Golf, 70 km. ten N.W.
van AÁboesjir. Het is onvruchtbaar, heeft een
haven en ongeveer’ 1000 inwoners. De bij het
eiland gevonden parels behooren tot de mooiste
van de geheele golf, maar zijn wegens de diep-
te bijna niet te bereiken. Eertijds in het bezit
der Portugeezen, werd het bij handelsverdrag
van den den Januari 1808 door Perzië aan
Frankrijk afgestaan. Den 3den December 1856
werd bet door de Engelschen bezet, maar bij
den vrede van den 4den Maart 1857 teruggege-
ven.
Charas. Zie Bang.
Charavay, Martin Etienne, een zoon wan
Jaeques Charavay, werd den 17den April 1848
geboren. Im Parijs bezodht hij de „Ecole
Chartes”, waar hij in 1869 het diploma van ar-
ehivaris-palaeograaf verwierf. Hij was bij zijn
valer werkzaam en maakte zich o.a. verdiensté-
lijk door het ontmaskeren van vervalschingen,
breidde tevens de zaak zijns vaders uit, wiens
blad „L'amateur d'autographes” hij voortzette,
terwijl hij de „Revue des documents historiques”
oprichtte en redigeerde (1874—1881). Vender
gaf hij verschillende staatkundige en historische
werken uit.
Charbin is de naam van een stad in Mand-
sjoerije, die in den Russisdh-Japanschen oorlog
herhaaldelijk gemoemd werd. De stad ligt aan
den rechter oever van de Soengart, aan de split-
sinz vam den Siberischen spoorweg. Zij werd
door de Russen gesticht bij den bouw van den
spoorweg in Mandsjoerije, en het bestuur ervan
iser dan ook gevestigd. Op dat gedeelte loopen
de treinen volgens Charbiner tijd, die met den
Russischen 6 uur 24 minuten verschilt. De stad
bestaat uit drie deelen: Owd-Charbin, Nieuw-
Charbin en de Havenstad, samen met ongeveer
35000 inwoners. Behalve verschillende fabrie-
ken is er een filiaal van de Russisch-Chineesche
bank. De stad breidt zich zeer snel uit.
Charbonnerie. Zie Carbonari.
Oharcot, Jean Martin, een Fransch genees-
kundige en neuropatholoog, den Osten Novem-
ber 1825 te Parijs geboren, studeerde aldaar in
de geneeskunde, promoveerde in 1853 en was er
sedert 1856 werkzaam als arts aan het centraal
bureau der hospitalen. Im 1862 werd hij genees-
heer aan het groote hospitaal voor lijderessen
der Salpêtrière, waar hij sedert 1866 voorlezin-
gen hield over chronische ziektem over aiekten
van den ouderdom en over ongesteldheden der
zenuwen, waardoor hij een beroemden naam
verwierf. Sedert 1850 was hij professeur agré-
gé, maar in 1873 verkreeg hij den leerstoel voor
pathologische anatomie bij de geneeskundige fa-
culteit te Parijs. In 1882 echter trad hij op als
hoogleeraar aam het hoofd van een door hem ge-
stichte kliniek voor zemuwlijders. Hij heeft den
vooruitgang van alle deelen der neuropathologie
door zijn voortreffelijke nasporingen niet wei-
nig bevorderd en haar met een sdhat van merk-
waardige feiten werrijkt. Beroemd zijn zijn op-
stellen over hysterie, hystero-epilepsie, sclerose,
verlamming en ruggemergtering, alsmede over
73
de door hem het eerst beschreven tabes spasmo-
dica. Algemeen bekend zijn voorts de onderzoe-
kingen van hem en var zijn leerlingen over de
metalloscopie en metallotherapie. Charcot over-
leed den 16den Augustus 1893 te Morvan (Ni-
èvre). Hij schreef oa: „De l'expectoration en
médecine” (1857), „De la pneumonie chronique”
(1860), „Lecone eur la maladie du foie, des
voies biliaires et des reins” (1877), „Leçons clini-
ques sur les maladies des vieillande et les ma-
ladies chroniques” (1868), „Leçons sur les mala-
dies du système nerveux faites à la Salpêtrière”
(1874; 4de druk 1880). „Localisations dans les
maladies du cerveau et de la moelle épinière”
(1876— 1880) en „Leçons du Mardi à la Salpê-
trière” (1889—1890, 2 dln). Zijn verzamelde
werken kwamen in 1886 uit. Ook leverde hij tal-
rijke bijdragen in de mede door hem geredigeer-
des | de tijdechriften: „Archives de physiologie nor-
male et pathologique”, „Archives de neurolo-
gie”, „Revue de médecine”, „Nouvelle ieuno-
graphie de la Salpêtrière” (sedert 1888) en in
„Archives de la médecine expérimentale” (se-
dert :1889).
Charcot. Jean Baptiste, een Fransch pool-
reiziger, werd den 15den Juki 1867 te Neuilly
sur Seine geboren, studeerde in de medicijnen,
werd arts en nam in 1890 de betrekking aan
van assistent-geneesheer aan eem hospitaal te
Parijs; later werd hij assistent aan het Insti-
tut-Pasteur en zenmwwarts. Nadat hij in 1902
een oefeninegstocht naar de Noordelijke IJszee
ondernomen had, trad hij het volgend jaar op
als leider eener Fransche Zuwidpoolexpeditie,
waarbij voornamelijk Grahamland onderzocht
werd. In 1905 teruggekeerd, ondernam hij in
1908 een tweeden tocht, vergezeld door een groot
aantal geleerden. Hoofddoel der expeditie was
ditmaal het onderzoek van het op de eerste reis
ontdekte Loubetland, tun Z. van Grahamland
gelegen, en van het Alexander I-land. Hij over-
winterde op Petermann-eiland, ontdekte nieuw
land ten W. en Z. van Alexander I-dand en vond
het eiland: Peter I terug. Den 3lsten Mei 1910
was de expeditie te Guernsey terug. Van zijn
werken noemen wij: „Expédition antarctique
française” (Parijs 1903—1905), „Le Français
xu pôte sud” (Parijs 1906) en met Clere-Rampal
„La navigation mise à la portée de tous” (2de
druk Parijs 1909).
Charoot-Land heet het Zuidpoolgebied,
dat door den Franschen zuidpoolreiziger Char-
cot in 1910 op zijn reis ten Z.W. van Alexander
Tand op 70° Z.Br. en 750 W.L. ontdekt werd.
Het bestaat uit een hoogland, geheel met glet-
schers bedekt en door steile rotspartijen ge-
kroond. `
Charcotsche kristallen zijn kleurlooze,
fijne, lange, prismatiedhe kristallen van 0,01—
0,02 mm. lengte. Zij awellen op in glycerine,
lossen moeilijk op in warm water, zuren en al-
kaliën en in het geheel niet in alochol en aether.
Volgens Charcot vindt men ze in het bloed en
het merg der beenderen van leukwemische en in
de uitwerpselen van asthmatische personen en
bij bronchitis, neuspolypen, kankergezwellen
enz. Volgens Leyden weroorzaakt de prikkeing
dezer kristallen op de eindwvezels van den va-
74
gus in de slijmhuid der luchtpijpen een reflec-
torische kramp in de spieren der nauwere lucht-
pijpvertakkingen.
Chardin, Jean, een Fransch reiziger, den
26sten November 1648 te Parijs ren, begaf
zich op 22-jarigen leeftijd naar Oost-Indië, om
diamanten te koopen. Na een kort oponthoud
te Soerate bezocht hij Perzië, wend er tot konink-
lijk koopman benoemd, vertoefde 6 jaar in Is-
fahan en ded belangrijke waarnemingen om-
trent de toestanden in dit rijk. Met witgebreide
esohied- en oudheidkundige verzamelingen
am (hij in 1670 in zijn vaderland terug, doch
bradht van 1671 tot 1681 nogmaals een bezoek
aan Perzië en Indië. Na zijn terugkeer werd hij
te Londen door koning Karel Il tot ridder ge-
slagen en eenige jaren daarna als gevolmachtig-
de van de Emngelseh-Oost-Indieche Compagnie
naar ons land gezonden. Vervolgens ging hij we-
der naar E nd en overleed in de nabijheid
van Londen den 2ôsten Januari 1718. Hij was
de Turkeche, Perzische en Arabische talen vol-
komen machtig en schreef: „Le coumonnement
de Sobeiman UL roi de Perse” (1671) en „Voy-
age du chevalier Chardin en Perse et autres
lieux de l'Orient” (met voortreffelijke platen,
uitgave van 1811 in 10 dim). Van zijn nagela-
ten handschriften werd door Thomas Harmer
gebruik gemaakt. De Reizen” van Chardin zijn
ook uitgegeven te Amsterdam in 1686 en in
1785 in 4 deelen met platen.
Chardin, Jean Baptiste Siméon, een Fransch
schilder, geboren den 2den November 1699 te
Parijs, gestorven aldaar den 6den December
1779. Hij was een leerling van Pierre Jacques
Cazes, Noel Nicolas Coypel en Jean Baptiste
Vanloo. De stillevens en de tafereelen uit het
dagelijksch leven, die Chardin in olieverf of
l] schilderde, behooren tot de voortreffe-
iijkste kunstwerken der 18de eeuw. De meeste
werken van Chardin bezit het Louvre te Parijs,
o.a. het vermaarde „Bénédicité’’.
Ohardonnetzijde. Zie Collodiumzijde.
Charente, een Fransch departement, ge-
vormd uit gedeelten der oude gewesten en land-
schappen Angoumois, Saintonge, Poitou en La-
marche, Mei in het zuidwesten van Frankrijk
tusschen de departementen Deux Sèvres, Vien-
ne, Haute Vienne, Dordogne, Gironde en Oha-
rente Inférieure, en telt op 5972 v. km. (1911)
846 424 inwoners. De bodem is er zeer oneffen
en in het noorden met hooge, in het zuiden met
lagere heuvels bedekt. De rivieren, die het de-
partement besproeien en zich in de Charente als
oofdrivier uitstorten, verliezen een groot deel
van haar water in de holen en spleten van den
kalkachtigen grond. Ruim de helft der opper-
vlakte is door den landbouw in beslag genomen
en t/s door den wijnbouw, die er veel brande-
wijn levert. Voorts zijn er weiden, wouden,
vooral veel kastanjeboomen, en woeste gronden.
De iijjzerindustrie is er niet onbelangrijk. Het
departement bevat 5 arrondissementen: Angou-
lême, Barbezieux, Cognac, Confolens en Ruffee:
de hoofdstad is Angoulême. Weleer had het land
en eigen graaf, doch in 1380 verviel het aan
het huis Orleans en daardoor aan de Fransche
kroon. Er zijn bloedige veldslagen geleverd tus-
CHARCOTSCHE KRISTALLEN--—CHARES.
schen de Franedhen en Engelsdhen, alsmede tus-
schen de R-Katholieke en Proteatanteche inge-
zetenen.
Oharente, een Franeche rivier, ontspringt
bij het dorp Cheronmac in het gebergte van Li-
mousin (departement Haute Vienne) op een
hoogte van 323 m., stroomt aanvankelijk noord-
westwaarts, daarna .zuidwestwaarts, wordt bij
Montignac bevaarbaar en valt tegenover het
eiland Oléron, na een loop van 375 km., in de
Baai van Gascogne. Door overstroomingen. heeft
zij haar oeverlandschappen vruchtbaar gemaakt.
Zij ontvangt de Touvre en de Boutonne en ver-
leent haar naam aan de rtementen Charen-
te en Charente Inférieune. De Romeinen noem-
den haar Carantonus.
Charente-Inférieure, een Fransch de-
partement, nde uit Aunis en gedeelten
van Saintonge en Poitou, grenst ten zuiden en
westen aan den Átlantisdhen Oceaan, ten noor-
den aan het depantement Vendëe en ten oosten
aan het departement Deux Sévres, en Let op
7282 v. km. (1911) 450 871 inwoners. De bodem
bestaat er grootendeels uit drooggemaakte moe-
rassen, en ruim de helft daarvan is ontgonnen.
Behalve de Charente stroomt er de Gironde met
een aantal zijrivieren in het zuidelijk gedeelte,
terwijl daarenboven kanalen hct verkeer bevor-
deren. Nabij de zee bevinden zich zoutmnoerae-
sen? die zout leveren, maar tevens zeer ongezon-
de dampen uitwasemen. Men verbouwt er graan,
hennep en vlas, veel wijn, ooft, kastanjes, prui-
men eng. De zee en de rivieren leveren er oes-
tere en veel visch, Men vindt er een aantal fa-
brieken, ep scheepvaart en handel zijn er van
veel belang. Het departement is in 6 arrondis-
sementen verdeeld: Rochelle, Rochefort, Ma-
rennes, Saintes, Jonzac en St. Jean d'Angély,
met 40 kanton en 480 gemeenten. Hoofdstad is
La Rochelle.
Charenton-le-Pont, een stad in het
Franeche departement Seine, telt (1911) 14 499
inwoners. Zij ligt 2 km. ten Z.O. van Parijs, bij
het vereengingspunt van de Seine en de Mar-
ne en aan den spoorweg van Parijs naar Fon-
taineblewu. Reeds vr was zij beroemd door
de Protestantsche kerk, die er naar het ont-
werp van Jacques Debrosse verrees en tot ver-
gaderplaats diende voor de kerkelijke oonciliën
der Hervormden. Zij wend echter in 1686, na
de herroeping van het Edict van Nantes, ge-
sloopt. De stad heeft wijn- en houthandel, por-
selein- en steenfabrieken, molens en een: groot
krankzinnigengesticht, dat in 1847 wend ~ver-
bouwd. Op het binnenplein van dat gebouw
prijkt sedert 1882 een standbeeld van Esqutrol.
Chares, een Atheensch veldheer, was de
zoon van Theochares, wist de toegenegenheid te
verwerven van het Atheensche volk en zag zich
gedurig aan het hoofd geplaatst van belangrij-
ke ondernemingen. In 361 v. Chr. snelde hij
de Phliasiërs te hulp, die door de mannen van
Sicyon en Argos werden bedreigd, dooh wekte
kort daarna in een veldtocht Alerander
van Pherae door zijn zwakheid de verontwaardi-
ging der bondgenooten van Athene. Hij nood-
zaakte vervolgens Charidemus, de Chersone-
sus terug te geven en werd na den dood van
CHARES—CHARIBERT I.
Chabrias (358) opperbevelhebber, totdat Iphi-
crates en Timotheus met een tweede vloot ver-
schenen, om Samos te ontzetten. Daar hij de
omzichtigheid der overige veldheeren als ver-
raad beschouwde, zette hij hen af, en om kos-
ten te besparen, verhuurde hij zich met zijn
leger aan den Perziedhen satraap Artabazus. In
den oorlog tusschen Philippus van Macedonië
en de inwoners van Olynthus kwam hij te laat
(848) om dezen laatsten hulp te brengen. In 338
commandeerde hij het Atheensche leger bij Chae-
monea, trad in 332 in Perzischen dienst en over-
leed omstreeks 324.
Chares, een Griekech beeldhouwer, afkomstig
van Lindus op Rhodus, leefde omstreeks 324 v.
Chr. en vervaardigde den bekenden Colossus van
Rhodus, een 34 m. hoog standbeeld, aan de Zon
gewijd en als het zevende wereldwonder be-
sohouwd. Het bestond uit een aantal oten
stekken rondom een gemetselde kern. Deze Co-
lossus heeft 56 jaar bestaan en is toen door
een aandbeving boven de knieën afgebroken.
Charette de la Contrie, François Atha-
nase, geboren den 17den April 1763 te Couffé
bij Ancenis, trad reede vroeg in dienst der ko-
ninklijke marine en werd in 1789 luitenant ter
zee, maar begaf zich naar Coblenz, toen de re-
volutie veld won. Weldra echter keerde hij naar
Bretagne terug, werd er aanvoerder der natio-
nale garde, poogde te Parijs den koning te red-
den, ontsnapte aan zijn vervolgers en woonde
eenigen tijd op zijn kasteel Fontedlause. In 1793
stalde hij zich aan het hoofd der opstandelingen
in Be „Poitou, en was weldra meester van
geheel de Beneden-Vendée. Daar hij na zijn ver-
eeniging met de insurgenten van Opper-Breta-
gne niet tot bevelvoerend hoofd wend aange-
steld, voerde hij ma dien tijd conog op eigen
gelegenheid en maakte zidh door moord en brand
gehaat bij de republikeinen, terwijl hij tevens
t vertrouwen verloor van zijn eigen partij.
Kort daarna sloot hij een verbond met Stofflet,
den bevelhebber in Opper Bretagne, doch sloot
den 18den Femme 1/95 ook een overeenkomst
met de Nationale Conventie, waarbij hij zich
zelfs verbond, Stofflet tot onderwerping te bren-
gen. Onbeschroomd verscheen hij met 4 officie-
ren in koninklijke uniform te Nantes. Het bevel
echter des gezaghebbers, om de koningslivrei af
te leggen, en het feit, dat generaal Hoche on-
derscheiden hoofden der Vendéeörs in hechtenis
had doen nemen, brachten hem tot het besluit,
de vreedzame onderhandelingen af te breken en
tot het uiterste in den strijd te volharden. Na
een bloedig gevecht bij St. Cyr nam hij de wijk
naar het woud van Aizenay, waar hij een gueril-
la-oorlog voerde. Hij werd awaar gewond, ge-
vangen genomen en den 26sten Maart 1796 te
Nantes gefusileerd.
Charge is in de krijgskunst een aanval met
het blanke wapen, gewoonlijk van de ruiterij.
Chargé d'affaires (zaakgelastigde) is de
diplomatieke vertegenwoondiger, die bij gebre-
ke of afwezigheid van den ambassadeur of den
gezant belast is met de behartiging van de be-
langen van zijn gouvernement. Men heeft alzoo
tijdelijke zaakgelastigden en permanente, de laat-
sten alleen van kleine en.
75
Chargeh ie de naam van een groote oase
in de Libysdhe woestijn, tusschen 250 en 260
N.Br. en 80° 30’ en 310 O.L. v. Gr. Zij ligt 15
m. boven de oppervlakte der zee en is omgeven
door 450 m. hooge terrassen van kalksteen. Men
vindt er bronnen, waaronder vele warme (30°
—36° C.) en ijzerhoudende, + 65 000 dadelpal-
men en vele oudheden uit de oud-Egyptische,
Grieksche, Romeinsche en Christelijke tijdper-
ken. Het fraaiste gedenkstuk van vroeger dagen
is een goed bewaand gebleven oud-Egyptische
tempel van Hibe; deze t een lengte van 50
en een breedte van 20 m, en eer schat van ge-
kleurde hierogtyphen. Hij werd ter eere van
Ammon van Thebe door Darius I gesticht. Daar-
enboven heeft men er tempels uit den tijd van
Trajanus, Domitianus en Hadrianus, vijf Ro-
meinsche burchten van gebakken steen en een
verwoeste Christelijke netad. met breede
straten, Byzantijnsche koepels en bouwvallen
van kloosters, waarin weleen Athanasius en Nes-
torius hun verblijf hielden. De bebouwde gron-
den beslaan er een oppervlakte van 836 H.A.
er het aantal inwoners aagt ongeveer 7400.
De oase wordt door een gouverneur vanwege
Egypte bestuurd.
Chargeurs Réunis of Compagnie fran-
çaise de navigation d vapeur is de naam van een
in 1873 gestichte Fransche stoomvaartmaat-
schappij met een kapitaal van 8 millioen francs,
die in 1888 vereenigd’ wend met de Société fran-
çaise postale de l'Atlantique (ontataan in 1881
met 5 millioen francs, later op 10 midhoen ver-
hoogd). De geliquideerde maatschappij bracht
7 schepen in, ter waarde van (ls milhoen francs
en 3 millioen francs in aanmdeelen, zoodat de
maatschappij nu werkt met 121/3 millioen francs.
De volgende routes worden bevaren: van Häre
naar Brazilië (Pernambuco, Bahia, Rio de Ja-
neiro, Sambos}, van Häere naar de La Plata, in
aansluiting aan de door de Chargeurs Réunis
onderhouden Paranalijn (Rosario, San Nicolas,
Parana, Corrientes, uncion); van Häere of
Bordeaux naar W.-Afrika tot Matadhi; van Hå-
vre of Bordeaux naar Lorerzo Marquez, Beira
en Madagascar, iedere maand; van Duinkerken
of Häere, Bordeaux en Marseille naar Fransch-
Indochina (Saigon, Haiphong). De vloot bestaat
(1911) uit 28 schepen met een inhoud van
129 578 regietertonnen.
Charibert I, een Frankisch koning uit het
Merovingische Huts, was de oudste der 4 zonen
van Chlotarius 1, die hum vader overleefden
(561 na Chr). Toen zijn broeder Chilperich I
zich van het geheele rijk wilde meester maken,
verbond Charsbert zidh met de beide andere
broeders en dwong den hebzuchtige, het gebied
met hem te deelen, waarna Charibert het ge-
deelte verirroeg, hetwelk Parijs tot hoofdplaats
had. Volgens den dichter Venantius Fortunatus
was hij een verstandig en am vorst, hoe-
wel het bekend is, dat hij door den bisschop
Germanus van Parijs wegens bigamie in ‘den ban
werd gedaan. Hij overleed in 567 zonder man-
lijke nakomelingen.
Charibert Il, een zoon van Chlotarius II (tT
in 628), werd door zijn broeder Dagobert met
Aquitanië en Zuid-Frankrijk begiftigd en zetel-
76
de als koning te Toulouse, wear hij in 631 over-
leed. Zijn nakomelingen, die in de 8ste eeuw
uitstierven, moesten zich vergenoegen met den
titel van hertog van Aquitanië.
Châridsjieten of Chawâriedsj („de ver-
trekkenden’’) vormen een Mohammedaansche
secte, die na den slag bi Siffin ontstond, door-
dat 12000 streng-g igen het leger van den
kalief Alf ibn Abt Tâlib verlieten, daar deze zijn
recht op het kalifaat door een scheidageredht
liet beslissen. Zij erkenden evenmin AP als
Moâwija en bedhouwden het als plicht aan over-
traders der wet orzaaanheid te weigeren.
Ook ontkenden zij het uitaluitend recht van de
Koreisjieten op het kalifaat en verlangden, dat
de kalief door vrije keus van de eenten be-
noemd zou worden, dat niet-Árabieren en zelfs
slaven dit ambt ook zouden kunnen bekleeden
en dat de ongodadienstige heersdher verwijderd
zou worden. Hun dogmatiek en ethica waren
somber. Spoedig splitaten zij zich naar hun aan-
voerders in verschillende partijen, waartegen de
eerste Omajaden eem wreeden verdelgtngskrijg
voerden. De door dezen oorlog verstrooide Châ-
ridsjieten vonden een toevlucht in Afrika, waar
hun staatkundige denkbeelden grif ingang von-
den bij de vrijheidlievende Berberstammen. Het
gelukte den OChâridsjieben verschillende opetan-
den te orgamiseeren en staten volgens hun leer
te stidhten, onder welke die der Dem Mbâb in
Algerië nog het strengst de oorspronkelijke
denkbeelden bewaard hebben. Ook het imamaat
van Maskate in Oman (Arabië) berust op ge-
noemde leer.
Charieten (Grieksch Charites, enkelvoud
charis) waren in de Grieksche mythologie god-
delijke wezens, die moeten worden
als de verpersoonlijking van sdhoonheid, vroo-
lijkheid en liefelijkheid in de natuur, zoowel als
in het mensdhenleven. De Homerische poëzie
nam er een o aantal van aan, bij He-
siodus vindt mem er drie, nl. Aglaïa (glans),
Euphrosyne (vroolijkheid) en Thalia (bloeiend
geluk), en zijn het dochters van Zeus en Euryno-
me. Dit aantal en deme namen werden van toen
af in de poëzie en im de beeldende kunsten voor
goed aangenomen. In ouderen tijd werden zij
gekleed voorgesteld, op latere afbeeldingen daar-
entegen geheel naakt, met maagdelijk slanke
vormen en meestal dooreen gestrengelde armen,
tot een groep vereenigd. Volgens Pausanias, die
als haar ouders Helios en Aigle noemt, wenden
in sommige streken van Griekenland, in afwij-
king van het gewone gebruik, alechts twee Cha-
rieten vereerd, bijv. in Sparta, waar zij Kleta
en Phaënna, en in Athene, waar zij Auzo en He-
gemone genoemd werden. Waarschijnlijk is deze
opgave echter verkeerd en werden de Charieten
ook in Attica ten getale van drie vereerd onder
de namen, waarmee ook de Horen aamgeduid
werden, n.l.: Thallo, Auzo en Karpo, respectie-
velijk de godin van den bloei, den groei en de
vrucht, terwijl Hegemone een naam van He-
kate was, die met de Oharieten te zamen ver-
eerd werd. In Rome werden de Charieten Gra-
tiae of Gratiën genoemd en zijn daar nooit het
voorwerp eener godsdienstige vereering geweest,
doch werden er, in navolging van Griekenland,
CHARIBERT 1—CHARFTÉ.
door dichters en kunstenaare gevierd. In het Ka-
pitolijnsch museum te Rome bevindt zich een
reliëf, dat de Gratiën voorstelt en te Siéna in
de Opera del Duomo eer beschadigde marmer-
oep, die in 1460 te Rome in het Palazzo Co-
onma gevonden werd. Van de beeldhouwers uit
nieuweren tijd hebben Canova en Thorwaldsen
de Charieten of Gratiën voo
Charieten (charitatis
ders. Zie Charité.
Charilaos, koning vam Sparta, regeerde
et jaar 863 v. Chr. Hij was een zoon
van koning Polydectes, een neef van Lycurgus
en gesproten uit het geslacht der Procliden of
Eurypontiden. Met zijn medekoning Archelaus
rgesteld.
fratres), ordebroe-
verwoestte hij de stad Aegie aan de grenzen van
Arcadië en deed een inval in het gebied der Ar-
gieven. Op een todht tegen de Tegeaten werd
hij met zijn geheele leger gevangen genomen,
doch in vrijheid gesteld nn de belofte dat hij
niet wader tegen hen ten strijde zou trekken.
Bovenstaande daden worden edhter betwijfeld.
Hij wordt voorgesteld als een zachtmoedig en
edel vorst.
Charis of Bevalligheid is bij Homerus in de
Dae de in van Hephaestus, in de Odyssee
Aphrodité zelf, en bij Hestodus en een
der Charieten (zie aldaar).
Oharisi, Jekoeda-Ben-Salomo, een He-
breeuwsch dichten, te Xeres in Spanje geboren,
leefde im den aanvang der 13de eeuw en over-
leed reeds vóór 1285. Hij vertaalde (belangrijke
geschriften uit het Arabisdh in het Hebreeuw sch
en gevoelde zich hiemdoor opgewekt, om het
oorspronkelijk Hebreeuwsdh gedicht „Tachke-
momi” te echrijven. Dit onderscheidt zich door
een juiste voorstelling der toestanden van zijn
volk en door een rijkdom van dichterlijke beel-
den. Het is gedrukt te Konstantinopel (1578) en
te Amsterdam (1729), en men heft ook een. eri-
tische uitgave van Kämpf (1845).
Charisma beteekent gemadegave. Er wor-
den onder verstaan de huitengewone genade-
gaven van den H. Geest, zooals de gave der ta-
len, der profetie, der ziekengenezing enz. welke
God aan bijzondere personen ten bate der gemeen-
schap verleent, zooals met name ten tijde van
de eerste vestiging van het Christendom (vgl.
I Cor. 12 : 8—10) is geschied.
Charité, afkomstig van het Latijnsche ca-
ritas (menschenliefde), te een Fransch woord, det
bepaaldelijk voor Christelijke hiefde jegens den
naaste wordt gebmikt, die zich in werken van
igheid openbaart. Om die reden heeft
men ook wal hospitalen en verplegi ichten
alzoo genoemd, bij voorbeeld te Parijs en te Ber-
lijn. Verschillende religieuse genootschappen,
die zich aan diefdewerken wijden, draven den
naam van „frères of soeurs de la charité” (zie
Liefdexusters). Het wenk der charité ie in de
Katholieke wereld, datgene, wat de inwendige
zending in het Protestantisme verricht.
Charité, La, is de hoofdplaats van het ge-
lijknamige kanton in het arrondissement Cosne
van het Fransdhe rtement Nièvre, aan den
rechteroever van de Loire op 170 m. hoogte ge-
legen. Zij telt ongeveer 4000 inwoners en heeft
een oude Romaansche kerk van Ste Croix, die
CHARITÉ-—-CHARKOW.
reeds in 1106 werd gewijd en tot het klooster
Caritas ‘behoorde, door Hugo van Cluny ge-
sticht. Verder vindt men er hoogovens, wolspin-
nerijen, echoenfabrieken en touwslagerijen.
Charite, Simon Lucas, een Nederlandsch
dichter uit het midden der 18de eeuw, wend ver-
moedelijk geboren te Aalst en schreef o.a. „Le-
ven en dood van de H. Barbara, patronesse te-
gen de pest en onvoorziene doodt, in rijm ge-
steld” (1762), „Verheffinge van het aardsbroe-
derschap der H. Roosenkrans; met den lofzang
op de 15 ministeriën, gevolgt van de victorie
ter zee, door Don Juan van Oostenrijk op de
Turken, 7 October 1571” (1771), „Lijktraenen
over onze souverijne Maria Theresia enz.” en
„Theodoricus en Aurelia, onder Rudolphus, ko-
Kä, van Vrankrijk, bliij-eijndend treurspel”
(1789).
Chariten. Zie Charieten.
Chariton, bijgenaamd Aphrodisius, een
Grieksch romanschrijver, die in de 4de of 5de
eeuw v. Chr. leefde, was afkomstig uit Aphro-
disias en beschreef de minnarijen en lotgevallen
van Chaereas en Calirrhoë. Hij noemt zich een
schrijver van den redenaar Athenagoras, den
staatkundig er van Hermocrates te
Syracuse. De dochter van laatstgenoemde is de
heldin van den roman. De loop der gebeurtenis,
kaar huwelijk, haar begrafenis, haar opstanding,
haar schaking door roovers en haar hereeniging
met Chaereas is voor een Griekschen: roman vrij
natuurlijk. Hij is in het Attisch dialect opge-
steld en door d'Orville met toelichtingen (Am-
sterdam 1758, 3 din.) in het licht gegeven. An-
dere uitgaven zijn die van Beck (1/83) met een
Latijnedhe vertaling van Reiske, de Parijsdhe
(1797) en de Venetiaansdhe (1812), van Hirschig
(Parijs 1856) en van Hercher (Leipzig 1859).
Charity Organisation Society is de
naam van een in 1869 te Londen gestichte ver-
eeniging, die de armoede bestrijdt, ten eerste
door naar samenwerking te streven tusschen de
weldadigfheidavereeniging en de openbare ar-
menzorg, ten tweede door onderzoek en keuze
der middelen in de gevallen, waarin een beroe
op de weldadigheid gedaan wordt, en ten derde
door onderdrukking van de bedelarij. Zij heeft
reeds veel goeds tot stand gebracht en ‘beschikt
over groote inkomsten, die zij, zeer doelmatig,
gedeeltelijk aan haar onderwijzende en onderzoe-
kende werkzaamheden, gedeeltelijk aan onder-
steuningen besteedt. In de tijdschriften van de
vereeniging „Charity Organisation Review” en
„Charities’ Register and Digest’, verschijnen de
gegevens van alle Londensche weldadigheidsver-
eenigingen. Dergelijke vereemigingen bestaan
ook in de Engelsche koloniën en provincies en
in Noord-Amerika.
Charivari noemen de Franschen getier en
geraas, vergezeld van gefluit en van het gebans
van tegen elkander geslagen voorwerpen (bij
voorkeur keukengereedsdhap), waardoor zij, ge-
woonlijk bij avond of bij nacht, hun afkeuring
te kennen geven over de een of andere handel-
wijze, bij voorbeeld van het huwelijk van een we-
duwe met een jongen mam, of wan het gedrag
van een of ander ambtenaar of owerheidspersoon.
In Frankrijk bestond die gewoonte reeds in de
77
Middeleeuwen, vooral bij huwelijken van wedu-
wen, die daardoor in strijd handelden met de
door Tacitus vermelde Germaansche gewoonte
om niet te hertrouwen. Aan die volksstrafoefe-
ning heeft het tijdschrift „Charivari’”’, im 1882
te Parijs gesticht, zijn naam ontleend, daar het
de vertegenwoondigere, de ministers en zelfs ko-
ning Lodewijk Philips in scherpe zetten en gees-
tige caricaturen gedurig aan de kaak stelde.
Aan dit woord beantwoordt in het Nederlandsch
ketelmuziek, in Det Duitsch Katzenmusik of
Krawall, in het Engelsch rough musie en in het
Spaansch: concerrada.
Men geeft den naam charivari ook aan kleine,
doorgaans zilveren, aanha aan een horlo-
geketting of armband, dit gebruik berust op de
vergelijking van het rinkelen dezer woorwerp-
jes met ketelmuziek.
Oharkow, vroeger Slobodische Oekraine
gefheeten, is een gouvernement in Europeesch
Rusland, dat in het N. aan de gouvernementen
Kursk en Woronesdh, in het O. aan het land
der Donsdhe kozakken, an het Z. aan Jekateri-
noslaw en in het W. aan Poeltawa grenst. Het
is 54495 vw. km. groot, gemiddeld 1 150 m.
boven iden zeespiegel gelegen, helt steil naar
de rivieren af en heeft veel kloven en epleten
(balka of bujerak geheeten). De rivieren zijn de
Donez, Worekla, Soela, Wir en Paiol. In het
voorjaar overstroomen zij een aangiendijke op-
pervlakte en maken deze vruchtbaar door het
meegevoerde slib. Het klimaat is gematigd,
maar grillig, de gemiddelde jaartemperatuur
bedraagt 6,20 C., de winter is dikwijls veer koud
en de zomer heet. De 245 900 inwoners (1910)
bestaan woor het grootste gedeelte uit Klein-
Russen en uit Kozakken, verder uit Groot-Rus-
sen, Kalmukken, Duitsdhers, Joden en Zigeu-
ners. Slechts 15 % der bevolking woont in de
staden. Landbouw en veeteelt zijn de voornaam-
ste middelen van bestaan. Er wordt veel graan
verbouwd, waaronder boekweit, maïs en gerst,
bovendien weel beetwortels, tabak, groenten en
ooft. Van de geheele oppervlakte is 57,2 % ak-
kerland, 23,9 % grasland, 11 % is bedekt met
bosschen, terwijl 4,7 % miete oplevert. Van
groot belang ie de paardenfokkerij, die in 53
stoeterijen, waaronder de Bjelowodskisdhe voor-
al beroemd zijn, voortreffelijke rijpaarden voor
het leger levert, en de sdhapenfokkerii, waardoor
Charkow de eerste wolmarkt van Rusland is.
Verder houdt men zich bezig met bijen- en gij-
deteelt. De visdhvangst en de mijnbouw zijn van
weinig beteekenis, van meer belang is de zout-
roductie, De industrie gaat in de laatste jaren
hink vooruit, vooral de beetwortelsuikerfabri-
kage. Ook vindt men er talrijke wolwasscherijen,
bierbrouwerijen, brandewijnstokerijen en eteen-
ovens; in den laatsten tijd zijn er bovendien: een
aantal aardewerkfabrieken opgericht. Behalve in
de gelijknamige hoofdstad {zie aldaar) is de
handel van weinig beteekenis, hoewel door het
gouvemement de groote spoorwegen loopen, die
Moskou met de havens der Zwarte Zee en de
Zee van Azow verbinden. Er oun ongereer 600
jaarmarkten, waarop vooral huiden, wol, vee
{voornamelijk rden), leeren, zijden en katoe-
nen stoffen, alsmede pels- bont, ijzer- en staal-
78
waren verhamdehd worden. Het gouvernement
wordt in 11 districten verdeeld: Adhtyrka, Bo-
ow, Oharkow, Isjum, Kupjansk, Lebedin,
ijew, Sumy, Starobjaksk, Walk en Wolt-
schansk
Charkow of Kharkow is de naam der hoofd-
stad van het evenzoo genoemde Russische gou-
vernement. Zij "e in de Oekraine, 20 km. ten
noordoosten van Poeltawa in een heuvelachtige,
ten deele moerassige streek, aan het kruispunt
der spoorwegen Koerdk—Charflkaw— Sebastopol
en Charkow—Nilolajew, alsmede aan de Do-
netz, die hier een r andere rivieren opneemt,
welke de stad in 3 deelen splitsen en door de
uitwaseming van haar water, hetwelk des zo-
mers stilstaat, de lucht wel eens verpesten. Zij
is een der sdhoonste steden van Zuid-Rusland
en telt (1910) 219600 inwonere, onder welke
zich vele adellijke familiën en vermogende koop-
lieden bevinden. Een gedeelte der ebad ie mog
bet oude dorp, waaruit zij allengs is ontstaan —
een ander deel heeft ruime, ofschoon ongepla-
veide straten en houten huizen, en nog een an-
der deel is in Puropeesdhen trant e ' en
voorzien van pleinen, door aanzienlijke woningen
en paleizen omgeven. Zij is de zetel van een gou-
verneur en van een aartsbi heeft een uni-
versiteit, in 1804 gestidht, met boekerij en mu-
een, alsmede 3 gymnasia, een (handelsadhool, een
seminarium, een echouwburg, een Lautheradhe en
16 Grieksche kerken, een technische edhool, een
veeartaeenijschool, 2 gymnasia voor meisjes en (7
km. van de stad werwijderd) een landbouwschool.
Er zijn onderscheiden fabrieken, waarin vikten
hoeden en tapijten wervaardigd of zeep, kaarsen,
brandewijn en lader bereid worden. Zij ie het |F
middelpunt van den Russiedhen wolhandel;
jaarlijks zijn er 4 missen (van den 18den Janu-
ari tot midden Februari is de voornaamste),
waarop voor 60 millioen roebels omgezet wordt.
De stad werd in 1653 door czaar Alezei Michai-
lowitsch gesticht en in 1780 tot hoofdstad ven
het nieuwe district Charkow verheven.
Charlemagne ie de Fransche naam voor
Karel den Groote {zie aldaar).
Charlemont is een buitenfort der vesting
Givet in het Fransche departement Ardennen
op een 215 m. hooge rots aan den Hinfkeroever
der Maas met ruimte voor 6000 man. Het werd
in 1555 door Karel V gebouwd en later door
Vauban wersterkt. ,
Charleroi is de hoofdstad vam de Belgi-
sdhe provincie Henegouwen en kigt op den Hn-
keroever der Sambre en aan eem kruispunt van
spoorwegen naar Brussel, Mons, Maubeuge, Ohi-
may, Mézières, Namur, Hasselt en Leuven. Zij
is verdeeld in de ‘bovenstad, de benedenstad en
Entre Deux Villes; de laatstgenoemde 2 deelen
zijn door een brug over de rivier werbonden. De
vestingwerken vormden een Imatigen zes-
hoek met de noodige buitenwerken, doch zijn se-
dert 1866 in plantsoenen veranderd. In de bo-
venstad bevinden zich een kerk, een gasthuis,
een hospitaal, een weeshuis enz. Ook is er een
Kamer van Koophandel, benevens een schilder-
en teekenacademie, een gymnasium, een ardhae-
logisch en een mineralogiedh museum. De be-
langrijke weteenkolenmijnen in haar nabijheid
CHARKOW-— CHARLESTON.
hebben aanleiding gegeven tot een hooge vlucht
der nijverheid, vooral der ijzerbewerking, zoodat
de ijzersmelterij Couillet, een habf wur gaans van
daar, t/s van het Belgisch gietijzer levert. Ande-
re plaatsen met kolenmijnen en iijzerindustrie in
den omtrek zijn Gilly, Jumet, Châtelet, Mon-
tignies enz. De bevolking der omstreken is zoo
dicht, dat wel 2000 op de v. km. bomen. Char-
leroi zelf telt (1910) 28177 inwoners. Het ka-
naal van Charleroi, dat op 2 km. afstand loopt,
in 1882 geopend werd en 15 uren gaans lang ie,
verbindt deze stad met Brussel.
Charleroi werd in 1666 door de Spanjaarden
op de plek van het dorp Le Charnoy gestidht
en naar Karel II genoemd. Reeds in het vol-
gende jaar werd zij door de Franschen veroverd,
waarna Lodewijk XIV de vestingwerken door
Vauban liet voltooien. Na dien tijd bleef zij een
twistappel der naburige mogendheden. De Vre-
de van Nijmegen wees haar toe aan Spanje
(1678), doeh in 1693 werd zij door de Fran-
echen, in 1697 door de Spanjaarden en in 1746
wederom door de Fransdhen werovend. Geduren-
de den Fransdhen Revolutie-aorlog (1794) was
zij woor de Oostenrijkers, als de aleutel der Sam-
brelinie, van groot gewicht. Daarom werd zij
door de Franschen belegend en moest zich den
25eten Juni 1894 eindelijk overgeven. De ves-
tngwerken werden t, doch na 1815 door
de Nederlandere met de gelden der Fransche
oorlogscontributie hersteld; zij waren echter voor
het tegenwoordige Belgische defensiestelsel van
te gering belang, om ge in haar grooten omvang
te behouden.
Charles, Jacques Alezandre César, een
ransch natuurkundige, idie zich vooral door be-
vordering der tuohtecheepvaant verdienstelijk
heeft gemaakt, werd den 12den November 1746
te Beaugency geboren, legde zich in zijn jeugd
met ijver toe op de Oude talen, en oefende gich
voorts in de musiek, de schilderkunst en de
werktuigkunde. Geruimen tijd was hij werkzaam
bij het minieterie van Financiën, maar ontving
eindelijk ale overcompleet ambtenaar zijn ont-
dan, waarna hij natuurkundige voorlezingen
hield. Toen in 1788 de gebroeders Montgolfier
met hun uitvinding te voorschijn traden, legde
Charles zich op de luchtscheepvaart toe en Det
reede den 27sten Augustus 1783 op het Champ
de Mars bij Parijs een luchtballon opstijgen, niet
door verwarmde lucht, maar met waterstof ge-
vuld (Charlière). Den 3den December van dat
jaar deed hij zelf een reis van de Tuileriën uit
met Robert. Hij werd hoogleeraar in de natuur-
kunde te Parijs, vond eem thermometrischen ùy-
drometer uit em ‘verbeterde den heliostaat van
Gravesand. In 1804 werd hij lidt van het insti-
tuut ep later bibliothecaris ervan. Hij overleed
den den April 1822.
Charleston is de ‘hoofdstad van het ge-
lijknamige county en de voornaamste zee- en
handelsstad ‘van den Noord-Amerikaansdhen
staat Zuid-Carolina, gelegen op 33° 47’ N.Br. en
790 57’ W.L., op een schiereiland tusschen de ri-
wieren Ashley en Cooper, die hier in een 11 km.
lange en ongeveer 8 km. breede baai uitmon-
den. De ingang wordt door de forten. Moultry,
Sumter en Castle Pinckey verdedigd en door
CHARLESTON-—CHARLOTTE.
groote zeodammen (jettiee) op 7,8 m. diepte ge-
houden. De laag gelegen stad heeft soms veel
van overstroomingen te lijden. Zij is regelmatig
gebouwd. De voomaamste winkelstraten zijn de
road-, King- ep Meetingstreet. De voornaam-
ste gebouwen zijn het belastingkantoor, het stad-
huis, de in 1752 gebouwde Midhaäliekerk, nog
40 andere kerken van minder beteekenis, het
postkantoor, de rechtbank, het politiebureau, een
groote markthal en de gevangenis. Aen de ha-
ven ligt een mooi plantsoen (battery). Het aan-
tal inwoners bedraagt (1910) 58838. De voor-
naamste middelen wan bestaan zijn kunstmest-
vervaardiging (uit phosforzure kalk), houtzage-
rj, machinebouw, graan- en rijstpellerijen enz.
ibvoerartikelen zijn katoen, phosfaat, terpen-
tijm, hara, rijst enz. Het scheepvaartverkeer be-
droeg in 1911 348532 ton.
Oharleston is een der oudste steden der Ver-
eenigde Staten en werd in 1672 gesticht, in
1779 door de Engelschen bezet, die haar echter
het volgende jaar weer werlieten. In 1783 werd
zij tot city verheven. Den 12den April 1861 open-
den de Geconfedereerden hier de wijandelijkhe-
den met ‘het beschieten wan Fort Sumter, dat
zich den 14den overgaf. Het werd de stapel-
plaate van krijgsvoorraad, die hun door blok-
kadebrekers werd toegevoerd. In 1863 werden
de aanvallen der Noordelijken ter zee la-
gen, waarna het bombardement der stad begon,
die zich den 17den Februari 1865 overgaf.
Gharleston is de hoofdstad van den Noord-
Amerikaanschen staat West-Virginia, gelegen
aan de bevaarbare Kanawha, 100 km. en
haar uitmonding in de Ohio, in een vruchtbaar
dal, waar steenkolen, ijzer en zoutbronmen voor-
komen. Zij Lekt (1911) 22996 inwoners.
Charleston is de voornaamste plaats van
het graafschap Coles in den Noord-Amerikaan-
schen staat Illinois, heeft een troogesdhool voor
geneeskunde en (1911) 5884 inwoners.
Oharlestown, een ‘voormalige stad in den
Noord-Amerikaansdhen staat Massachusetts is
sedert den Isten Januari 1874 met Boston (zie
aldaar) vereenigd.
Charlestown is de voornaamste plaats van
bet Britesch West-Indische eiland Nevis (zie al-
r).
Charlet, Nicolas Toussaint, een Franedh
schilder en teekenaar, den Zeien December 1792
te Parijs geboren, was de zoon van een dragon-
der, bekleedde gedurende het keizerrijk bij het
leger de betrekking van schrijver, verloor die
bij de Restauratie en oefende zidh toen in het
atelier van den sdhilder Gros. Zijn etsen en
steendrukken, meer dan 1000 in aantal, hebben
als onderwerpen meest het leven der soldaten
uit den tijd van Napoleon. Tot zijn schilderijen
behooren: „Een episode uit den Ruesischen
veldtocht” (in het museum te Versailles), „De
overtocht van Moreau over den Rijn” (in het
museum te Lyon) en „Een troep gewonden” (in
het museum te Bordeaux). Hij overleed ven
30sten December 1845.
Charleville is de hoofdstad van het ge-
lijknamige kanton in het arrondissement Mézi-
ères van het Fransche artement Ardennes,
aan de Maas gelegen. Met Mézières is het door
79
een brug verbonden. Het telt (1911) 22654 in-
wonere, bezit een rechtbank en ‘verschillende in-
richtingen van onderwijs. De stad heeft veel in-
dustrie, loodgieterijen, draadnagelfabrieken, die
jaarlijke tot 6 millioen kg. d els leve-
ren, geweren- en wapenfabrieken. De bevolking
voert een levendigen handel in pijpen, borstels,
leder, suiker, graan wijn en dakleien. De stich-
ter van de stad is Karel van Gonzaga (1606).
Oharlière is de naam van een naar J. A.
O Charles (zie aldaar) genoemde soort van
ludhtballons. Zie Luchtvaart.
Oharlois was vroeger een gemeente in de
provincie Zuid-Holland, tegenover Rotterdam op
het eiland IJselmonde aan de Nieuwe Maas ge-
legen, die in 1895 ten behoeve van nieuwe ha-
venwerken bij Rotterdam werd gevoegd.
Oharlotte is de hoofdstad. van het county
Meek lenibu in den Noord-Ámerikaanschen
staat Noord-Carolina. Het ligt in een gouddis-
trict aan de Sugar-creek, ongeveer 200 km. W.
Z.W. van Raleigh en aan het kruispunt van
verschillende spoorwegen. Er zijn vier mijnbouw-
ondernemi: evestigd en het telt (1910)
34014 inwoners. Van 1838 tot 1873 was hier
een filiaal van de munt der Vereenigde Staten
van N.-Amerika gevestigd. Verder heeft de stad
veel katoenhandel en ijzerindustrie.
Oharlotte van Bourbon was een dochter
van Lodewijk van Bourbon, hertog van Mont-
pensier em derde lin van Willem I, prine
van Oranje, die met haar in het huwelijk trad,
nadat hij zich van zijn tweede vrouw, Anna van
Saksen, had laten scheiden. Zij was eerst abdis
van Jouarre geweest, doch án 1571 uitgeweken
naar Frederik Il, keurvorst van de Palts, waar
zij den Hervormden godedienst aannam. Marniz,
als onderhandelaar van den prins, begeleidde
haar met twee oorlogsschepen over Emden naar
Den Briel, waar den 12den Juni 1575 het hu-
welijk gesloten werd. De wettigheid van dezen
edht is door de tegenstanders van den prins he-
vig betwist op grond van haar kloostergeloften,
van den gebrekkigen vorm van ’s prinsen schei-
ding van zijn tweede men van de ontbre-
kende toestemming van den ‘hertog van Mont-
ensier, dodh door bevoegde autoriteiten erkend.
ij was zeer aan den prins gehecht, zooals blijkt
uit ‘haar brieven, in de „Archives” van Groen
van Prinsterer ui en. Zij bleef zooveel mo-
gelijk in de nabijheid van haar gemaal, venge-
zelde hem bij zijn intodht in Utrecht (1578),
schonk hem 6 dochters en overleed den öden
Mei 1582 te Antwerpen ten gevolge van de over-
matige inspanning bij het verplegen van haar ge-
maal, toen deze door Jean Jauregui verwond
was.
Literatuur: Delaborde, Charlotte de Bourbon,
princesse d'Orange (Parijs 1888); Joh. Naber en
De Neve, De vorstinnen van het huis van Oran-
je-Nassau (2de druk Haarlem 1911).
Oharlotte Elizabeth van Beieren, hertogin
van Orleans, dochter van den paltacrraaf Karel
Lodewijk, werd geboren den 27sten Mei 1652 te
Heidelberg, was de tweede gemalin van Phi-
lippe van Orleans en alzoo de moeder van den
lateren Regent. Zij was niet schoon, maar wist
door haar geest en tevens door haar Hefde tot
80
allerlei ridderlijke oefeningen de aamgzienlijken
van het Hof te boeien en te beheerschen. Zij
overleed in 1722, een geschrift achterlatende,
Hiehl: „Fragments ou lettres originales de
adame”, ook uitgegeven onder den titel: Mé.
langes historiques, anecdotiques et critiques”
(1788), waaruit haar degelijk karakter blijkt.
Oharlotte Christine, een dochter vam her-
tog Rudolf Lodewijk van Brunswijk-W olfenbüt-
tel, wend geboren den 2Ssten Augustus 1604,
huwde in 1711 met den Russischen grootvorst
Alezis Petrowitsj, een zoon van Peter 1, en over-
leed den Aden November 1715 van verdriet over
de slechte bejegening, die zij van haar gemaal
ondervond. Haar zoon beklom later als Peter
II den troon. De meening, dat zij zich voor dood
heeft uitgegeven, maar, naar Amerika ontsnapt,
aldaar met zekeren d'Auban gehuwd en in 1770
overleden is, is van allen grond ontbloot.
Charlotte, Joachime Thérèse van Bourbon,
een dodhter van Karel IV van Spanje en van
Maria Louisa van Parma, wenk geboren den
25sten Augustuse 1775 en huwde in 1790 met
Johan, infant van Portugal. Zij was niet schoon,
en het huwelijk niet zeer gelukkig, zoodat het,
ofsahoon met 9 kinderen gezegend, in 1805 ver-
broken werd. Wegens deelneming aan een sa-
menzwering tegen haar man werd zij door de-
zen naar Quelus verbannen; todh volgde zij hem
in 1807 naar Brazilië en hield met haar 8 doch-
ters te Rio-Janeiro een Hof, dat het brandpunt
was der oppositie tegen de regeering van haar
echtgenoot. Toen Johan VI na de revolutie van
Oporto (1816) aarzelde met de invoering der
constitutie, begaf zij zich naar Portugal, om het
hoogste gezag in bezit te nemen, doch werd,
daarin teleurgesteld, met haar zoon Dom Mi-
guël de ziel der absolutistische partij. Laatstze-
noemde moest na een bloedigen burgeroorlog
het land verlaten, en Charlotte werd naar een
klooster verbannen. Later bewoonde zij het kas-
teel Qualus, en na den dood des konings (1825),
hernieuwde zij, doch te vergeefs, haar aansla-
gen; zij overleed den 7den Januari 1830.
Charlotte. Marie Amélie Auguste Victoire
Clémentine Léopoldine, ex-keizerin van Mexico,
geboren te Laeken bij Brussel den 7den Juni
1840, was de eenige dochter van Leopold I, ko-
ning van België, en van prinses Louise van Or-
leans, een doohter van Lodewijk Philips, koning
van Frankrijk. Den 27sten Juli 1857 trad zij in
het huwelijk met Mazimiliaan, aartshertog van
Oostenrijk, en toen deze de keizerskroon van
Mexico aanvaardde, volgde zij hem in 1864 der-
waarts. Toen er door het vertrek der Fransche
troepen de toestand allengs hadhelijker werd,
zodht zij, hoewel te vergeefs, in den zomer van
1866 in persoon, zoowel te Parijs bij Napoleon
II, ale te Rome bij paus Pius IX hulp te ver-
werven voor baar gemaal. Door smart krank-
zinnig geworden, vertoefde zij eenige maanden
op het kasteel Miramar bij Triëst en werd in
Juli 1867 naar het slot Tervueren ‘bij Brussel
gebracht. Zij leeft na dien tijd in volkomen af-
zondering, eerst te Laeken en sedert 1879 op
het kasteel Bouchoute bij Brussel.
Charlottenbrunn. een badplaats in het
Pruisische district Waldenburg, ligt in een door
CHARLOTTE CHARMES.
dennenboseschen omgeven, naar het Z. Z. O. open
dal en telt (1910) 1693 inwoners. De mineraal-
bronmen bevatten alkaliën, ijzer en koolzuur en
worden gebruikt door lijders aan long-, hart- en
zenwwziekten en bloedarmoede. In de nabijheid
bevinden zieh kolenmijnen en een porseleinfa-
briek.
Oharlottenburg is een stad in het Prui-
sische regeeringsdistrict Potsdam, ten W. van
Berlijn, 883—837 m. boven den zeespiegel gele-
gen, aan de Spree en aan den Benlijnschen stads-
spoorweg, den ceintuurspoorweg en den lucht-
epoorweg, welke laatste hier onder den grond
loopt. Van de gebouwen ie vooral het konink-
lijk slot, waaraan de stad haar ontstaan dankt,
merkwaardig. Het werd in 1696 door den keur-
vorst, den lateren koning Frederik I voor zijn
tweede gemalin Sophie Charlotte in de nabijheid
van het dorp Lietzen (Lützow) gebouwd, heette
eerst Lietzenburg, wa den dood van Sophie Char-
lotte edhter Charlottenburg. Bij het slot behoort
een groot park met een schouwburg en een
mausoleum, dat de grafmonumenten bevat van
koningin Louise, Frederik Wilhelm III (wit
marmer), keizer Wilhelm I en keizerin Augusta.
De stad heeft 4 Evangelisdhe kerken (waaron-
der de Keizer Wilhelm-Gedachteniekerk), de
Trinitatiskerk, een Katholieke kerk en een sy-
nagoge. Verder verdienen vermelding: het na-
tuurkundig-teehnische rijkslaboratoriwm, het ge-
neraaleommando van het 8ste legercorps, de hoo-
gescholen voor beeldende kunsten en muziek,
het „Romanische Haus” en het „Bürgerhaus” en
het nieuwe stadhuis, alsmede een ruiterstand-
beeld voor keizer Frederik III en een gedenk-
teeken voor prins Albrecht. De stad. telt (1910)
305 978 inwoners. De industrie is er van gfoote
beteekenis: ijzergieterijen en machinefabrieken,
electrotechniek (de bekende firma Siemens en
Halske) voor sterk- en zwakstroom, pottebakke-
rijen, glasblazerijen, de koninklijke porseleinfa-
briek en andere, fabrieken van papier, cartom,
chemicaliën, ‘verfstoffen, gewalste buizen, as-
Halt enz. Electrische trams onderhouden het
verkeer. Bekend is de technische hoeogeschool.
Charlottenburg werd in 1705 door Frederik I
gesticht, verkreeg in 1721 stedelijke rechten,
maar heeft zich eerst na 1870 zeer sterk uitge-
breid.
Charlottesville, de hoofdstad van het
county Albemarle in den Noord-Ámerikaansdhen
staat Virginia, liet aan een tweetal rwe-
gen, ten noordwesten van Ridhmond en telt
(1911) 6765 inwoners. Zij is merkwaardig aks de
zetel der universiteit van Virginia, welke, in
1819 naar het ontwerp van Jefferson gesticht
werd. Men vindt er een aanzienlijke bibliotheek,
een museum en een sterrenwacht. In de nabij-
heid ligt Monticello, de voormalige bezitting
van Jefferson met diens graf.
Oharmeo, Charmay of Galmitz. Zie Jaun-
l
Charmes, Gabriël, een Fransch schrijver,
werd in 1850 te Aurillac geboren. Hij was ja-
ren lang hoofdredacteur van het „Journal des
Débats”, doch zag zidh om gezondheidsredenen
verplicht in het Oosten en Zuiden verblijf te
houden. Zijn belangrijkste werken zijn: „Cinq
CHARMES CHAROST.
moie au Caire et dans la Basse-Bgypte” (1880),
„L'Avenir de Ja Turquie” (1883), „La Tunisie
et la Tripokitaine’ (1883), „Voyage en Pales-
tine” (1884), „Politique extérieure et colonjale”
(1885), „La réforme de la marine” (1886), „Nos
fautes” (1886), „Une ambassade au Maroc”
(1887), „Voyage en Syrie” (1891) en „L'Egyp-
te” (1891). Charmes overleed te Parijs in 1886
Oharmotte. Zie Chamotte.
Charmoy, François Bernard, een beoefe-
naar der Oostersche letterkunde, den 14den Mei
1193 te Suks in den Boven-Elzas geboren, be-
zodht het college te Pfalzburg en begaf zich in
1810 naar Parijs, waar hij onder de leiding van
Sacy zijn studiën voortzette. Op aanbeveling van
laatstgenoemde werden hij en Demange in 1817
naar St. Petersburg beroepen, waar men hem
een professoraat opdroeg in de Perzische en
Turksche talen. Voorts hield hij zidh ijverig be-
zig met een onderzoek van de geschiedbronnen
der Mongolen en met de Middeleeuwsche ge-
schiedenis van Rusland en leverde in 1883 in de
„Mémoires” der Academie te St. Petersburg:
„Relation: de Macoudy et d'autres auteure Mu-
sulmans sur les anciens Slaves”. Reeds vroeger
(1829) had hij een episode uit den: „Iskander
Nameh" van den Perzischen didhter Nisami im
het licht gegeven, en vervolgens verscheen van
zijn hand: „Expédition de Tamarlan contre Tog’
kamiche khan, de l’Oulous de Djoutchy”. Om
gezondheidsredenen verliet hij Rusland in 1835
en vestigde zich eerst bij Toulon en later te
Aouste in het departement Drôme, waar hij zich
hoofdzakelijk bezig hield met de taal en de ge-
schiedenis der Koenden en met de vertaling
eener geschiedenis van dit volk, door Chérefed-
din opgesteld. Het eerste deel, met een schat
van aanteekeningen verrijkt, verscheen onder
den titel: „„Chéref-Nameh, ou Fastes de la na-
tion Kourde, par Chéref Ouddine, prince de
Ridis ete.” (1868). Charmoy overleed in 1869,
en het tweede deel, alsmede het niet minder
omvangrijke werk: „Fastes de la nation des
Mongoles’', bleef tot nu toe ongedrukt. Hij was
staatsraad in Russischen dienst en lid van on-
derscheiden geleerde genootschappen.
Charolais. Zie Charolles.
Charolles, (en arrondissementshoofidstad
in het Fransche departement Saône-et-Loire, Met
bij het vereenigingspunt van de Semence en Ar-
conce en aan spoorweg naar Lyon, bezit
een handelsrechtbank, een collège, een biblio-
theek en (1911) 3740 inwoners, die zich bezig-
howden met de vervaardiging van fayence, drai-
neerbuizen, chemicaliën, hout-, wijn-, em vee-
handel. Boven de stad verheffen zich de bouw-
vallen van een oud kasteel en in haar nabijheid
vindt men belangrijke steengroeven. Zij was
voorheen de hoofdstad van het aloude landschap
Charolais, dat in de 9de eeuw tot graafschap
verheven werd en in 1890 aan Bourgondië kwam.
In de 15de eeuw erfden het de Habsburgers; on-
der Lodewijk XIV was het een twistappel tus-
schen Spanje en Frankrijk. In strijd met de
vredesbepalingen van 1659 gaf Lodewijk XIV
het aan het huis Condé, in 1771 kwam het aan
de Fransche kroon.
_ Oharon is volgens de Grieksche fabelleer
81
de veerman der Onderwereld, die de schimmen
der afgestorvenen met zijn boot over den slijke-
rigen Cocytue brengt en daarvoor vam elk een
obool ontvangt, dien men den overledene bij de
begrafenis in den mond legde. Wie niet begra-
ven was of geen obool bezat, moest als een
schim langs den oever der rivier ronddwalen,
. | totdat de grijze, noredhe veerman. zich bewegen
liet, hem naar de andere zijde te brengen.
venden, die van zijn boot gebruik wilden maken,
moesten voorzien wezen van een gouden tak.
Omdat hij Heracles eens overzette, zonder dat
deze op zoodanige gunst eenig recht had, moest
Charon een geheel Jaar in boeien smachten. Men
noemt hem een zoon van Erebus en Nyz, en hij
wordt voorgesteld in de gedaante van eem oud,
knorrig man met een ruigen baard en een fon-
kelenden blik, in een oude boot. De Etruskers
stelden Charon voor ale een soort doodsengel,
met een schrikwekkend uiterlijk en een dub-
belen hamer. In de sagen der mieuw-Grieken
leeft hij nog voort.
Charondas, de wetgever vam zijn geboor-
teplaats Catana en vam andere koloniën op Si-
cilië en in Italië, leefde omstreeks het midden
der 7de eeuw v. Chr. Van zijn wetten, in verzen
vervat, is een en ander medegedeeld door Aris-
toteles en Diodorus Siculus. Zij waren in vele
steden van Groot-Griekendand zeer in aanzien.
Daarbij bevond zidh ook de bepaling, dat nie-
mand gewapend een volksvergadering mocht be-
zoeken. Toen hij op zekeren tijd, pas van een
reis teruggekeerd, zich derwaarts begaf zonder
zijn zwaard af te leggen, en men er hem op-
merkzaam op maakte, dat hij zijn eigen wetten
schond, riep hij uit: „Neen, bij Zeus! ik be-
krachtig ze!” en stiet zich het staal in de
borst. eventueele veranderingen in zijn wet-
ten moeilijk te maken, b de hij, dat ieder,
die veranderingen voorstelde, dit met den strop
om den hals moest doen, teneinde onmiddellijk
geworgd te kunnen worden, als deze veranderin-
gen miet wenden aangenomen.
Charost, Armand Joseph de Béthune, her-
tog van, een afstammeling van Sully en zelfs
door de Fransche revolutiemannen een „weldoe-
ner en vader der lijdende menschheid ge-
noemd”, werd den Isten Juli 1728 te Versailles
geboren. Hij nam dienst bij de cavalerie en on-
derscheidde zidh in den Zevenjarigen Oorlog.
Hij liet uit eigen middelen voor zijn gewomde
soldaten te Frankfort een lazaret bouwen, en
toen in 1758 de schatkist in nood was, zond
hij zijn zilver naar de munt. Na het sluiten van
den vrede begaf hij zich naar zijn goederen en
zorgde er op de edelmoedigste wijze voor zijn voor-
malige krijesknechten en voor de armen en on-
gelukkigen van den omtrek, bevorderde het on-
derwijs en den landbouw, verzachtte het leen-
stelse}, stichtte gasthuizen, bewaarsdholen eng.
en pleitte in de provinciale vergadering en in
die der Notabelen met al de kracht zijner wel-
sprekendheid voor een meer billijke verdeeling
der lasten. Toch werd hij gedurende de Omwen-
teling in hechtenis genomen, waarna hij een
half jaar in den kerker moest doorbrengen, De
Fransche landbouw ie veel aan hem verschul-
digd, en hij stichtte tevens een aantal weten-
6
82
echeppélijke en weldadige vereenigingen. Hij
overleed den 27sten October 1800 maire
van het tiende arrondissement van Parijs. Cha-
rosi schreef: „Résumé des vues et des premiers
travaux” (1799), „Vues générales sur \'organi-
sation de l'instruction rurale’ (1795), benevens
een aantal andere werken, meestal van socialen
inhoud.
Charpentier, Marc Antoine, een Fransch
componist, werd ın 16834 te Parijs geboren. Op
15-jarigen leeftijd ging hij naar Rome, om zi
op het schilderen toe te leggen, maar hij be-
paalde zich weldra uitsluitend tot de muziek,
waarin de beroemde (Carissimí zijn leermeester
was. Reeds in Italië maakte hij opgang door
zijn muziekstukken, en na zijn terugkeer te
Parijs werd hij er kapelmeester van den hertog
van Orleans, den broeder van Lodewijk XIV.
Later werd hij kapelmeester van het Jiguïeten-
College te Parijs en ten slotte aan de Ste. Cha-
e. Hij overleed den 24sten Februari 1704.
Charpentier sdhreef voornamelijk kerkelijke
werken (missen, Psalmen, Te Deums, motetten,
oratoria) en een tweetal opera's. Zijn oratorium
„Le reniement de St. Pierre” is eenigen tijd
geleden nog te Parijs uitgevoerd.
Charpentier, François Philippe, een Fransch
werktuigkundige, den 8den October 1734 te
Blois geboren, ontving zijn opleiding aan bei) 2d
Jezuïetencollege aldaar en kwam vervolgens in
de leer bij een plaatsnijder te Parijs. Hier ont-
dekte hij een verbeterde etsmethode en verkocht
zijn geheim aan den Graaf de Caylus. De oud-
ste platen im die manier zijn van hem zelf;
zijn uitvinding bezorgde hem vrije woning in
het Louvre en den titel van koninklijk mecha-
nicus. Nu deed hij vale andere belangrijke ont-
dekkingen; met een brandspiegel smolt hij me-
talen, hij verbeterde de lantarens der vuurto-
rens en der oorlogsschepen, vervaardigde brand-
spuiten, die weldra in geheel Frankrijk in zwang
kwamen, vond nieuwe werktuigen uit om ka-
nonnen en geweerloopen te boren enz. Laatst-
gemelde uitvinding verschafte hem 24000 francs
en het bestuur over het „Atelier de perfection-
nement”. Rijke aanbiedingen van buitenland-
sche mogendheden wees hij van de hand. Char-
pentier overleed den 22sten Juli 1817 te Blois
in behoeftige omstandigheden.
Charpentier, Johann Friedrich Wilhelm
Toussaint von, een Duitsch aard- en mijnbouw-
kundige, den 24sten Juni 1738 te Dresden ge-
boren, studeerde in de rechten en in de wis-
kunde, werd in 1766 leeraar in laatstgenoemd
vak aan de mijnacademie te Freiberg en legde
zich nu met ijver toe op de kennis der mijnont-
ginning. In 1784 werd hij directeur eener aluin-
groeve te Schwemsal in Merseburg, en op zijn
raad werd in 1785 te Freiberg een amalgameer-
werk aangelegd. Keizer Jozef II nam hem op
in den rijksadelstand, en de Saksische Regeering
benoemde hem in 1801 tot hoofdbestuurder der
mijnen. Hij „overleed den 27sten Juli 1805.
Charpentier heeft zich door belangrijke verbe-
teringen van den mijnbouw zeer verdienstelijk
gemaakt, waarvan zijn geschriften getuigenis
afleggen.
Charpentier, Toussaint von, een Duitsch na-
CHAROST-—CHARPENTIER.
tuurkundige, een zoon van den voorgaamde, werd
den 22sten November 1779 te Freiberg geboren.
Hij studeerde te Leipzig in de reahten en wend
in 1801 auditeur bij het hooggerechtshof te
Leipzig, maar ging het volgend jaar over in
dienst van het mijnwezen. Weldra was hij „Ober-
bergrath” te Breslau; in 1835 werd hij opper-
bestuurder der mijnen in Silezië, en overleed te
Brieg den Aden Maart 1847. Ook heeft hij veel
geschreven over insecten, vooral over vlinders,
en hij bracht een nieuwe uitgave van het: AN.
gemeines Bergwerkslexikon” (1809, 2 din.) tot
sta
Charpentier, Johannes von, een jongere broe-
der van den voorgaande, werd den 7den Decem-
ber 1786 te Freiberg geboren. Hij wijdde zich
in de mijnen van Silezië aan den mijnbouw. In
1806 hij aich naar Frankrijk, om er in het
zuiden des lands ijzersmelterijen op te richten.
Tevens hield hij zich bezig met de geologie, en
zijn verhandeling over de geologische vorming
der Pyreneeën werd bekroond door de Academie
te Parijs. Hij was de eerste die de beteakenis
der morainen begreep en ook deze naam is van
hem afkomstig. In 1814 werd hij belast met het
bestuur der zoutmijnen te Bex in het Zwitser-
sche kanton Waadt en benoemd tot hoogleeraar
in de geologie te Lausanne. Hij overleed den
en r 1855
Charpentier, Gervais, de stichter der
Fransche witgeverszaak G. Charpentier en C.
Fasquelle te Parijs, werd den 2den Juli 1805
geboren. Hij voerde in 1838 een gemakke-
lijk Engelsch octodeaimo-formaat in den Fran-
schen boekhandel in; naar hem werd het
„format Charpentier” genoemd. Na korten tijd
gaf hij een bibliotheek van 400 deelen (biblio-
thèque Charpentier) in dit formaat uit. Ook
stichtte en redigeerde hij het „Magasin de li-
brairie”, waaruit later de „Revue nationale”
ontstond. Na zijm dood, den 14den Juli 1871,
werd de zaak door zijn zoon Georges Charpen-
tier, geboren te Parijs in 1846, overleden aldaar
in 1906, voortgezet. De vaudeville „La folie per-
sécutrice” is door hem geschreven (1870). In
1890 associëerde deze zioh met Eugène Fastyuelle,
aan wien in 1906 de zaak geheel overging. De
„bibliothèque Charpentier” bevat Fransche kias-
sieken en buitenlandsche romans in Fransche
vertaling, staathuishoudkundige werken, gedenk-
schriften, reisbeschrijvingen eng. Ook bestaat er
een „Petite bibliothèque Charpentier” in Us
formaat, benevens een „Nouvelle collection” met
moreele strekking, en verder geïllustreerde uit-
gaven der werken van Chenier, Daudet, Musset
enz.
Charpentier, Gustave, een Fransch com-
ponist, den 25sten Juni 1860 te Dieuze (Letha-
ringen) geboren, was een leerling van het conses-
vatorium te Parijs (van Massenet, Massart en Pes-
sart) en behaalde in 1887 den ersten „grand *
prix de Rome’ met een cantate „Didon”. Ge-
durende zijn verblijf te Italië sdhreef hij de or-
kestsuite „Impressions d'Italie”; daarna volg-
den „La vie du poète” (soli, koor en orkest,
tekst van den componist, 1893), „Les fleurs du
mal” (orkest em koor), „Impressione fausses”
(1895). Maar Charpentier's naam verkreeg eers
CHARPENTIER-—CHARTA.
internationale bekendheid door zijn opera „Loui-
se”, een „roman musical” eigen prozatekst
(late opvoering 2 Februari 1500 te Parijs). Een
soort vervolg daarop is zijn nieuwste opera of
„poème lyrique” „Juhen” (Juni 1903).
Na Massenet's dood (1912) werd Charpentier
diens opvolger als lid der Académie.
Oharpie. Zie Pluksel.
Charpoet, in de dagen der Oudheid Kar-
kathiokerta en door de Armeniërs Charpert ge-
heeten. is een versterkte stad in het Aziatisch-
Turksch vilajet Ma'amoeret ul Aziz, op den noor-
delijken zoom VI cen door Kee ufraat be-
sproei ogy 0 m. elegen. Zij
bezit schilderachtige bouwvallen Gs een groo.
ten burcht, een zeer oude kerk bij het klooster
der Jacobieten, waar zich merkwaardige hand-
schriften bevinden, en omstreeks 20000 inwo-
ners, grootendeels Turken. Zij ie vooral gewich-
De uit een krijgskundig oogpunt, zoodat men
er een sterke bezetting onder het bevel van een
pasja aantreft. Laatstgenoemde houdt echter
zijn verblijf te Mesere (Jeni-Charpoet), 6 km.
van Oharpoet verwijderd.
Charras, Jean Baptiste Adolphe, den Ten
Januari 1810 geboren te Pfalzburg im Lo-
haringen, werd in 1830 om zijn staatkundige
gevoelens geweerd van de Polytechnische school,
en behoorde in de Julidagen tot de aanvoerders
van den opstand. Hij bezocht daarna de militai-
re school te Metz, maar werd ook hier om staat-
kundige redenen weggezonden (1833). Weldra
echter kreeg hij vergiffenis en werd tot luite-
nant en kort daarna tot kapitein bij het eerste
regiment artillerie bevorderd. Zijn republikein-
sche opstellen in den National’ waren oorzaak
van zijn overplaatsing naar erië, waar hij
zulke doorslaande blijken van bekwaamheid gaf,
dat hij weldra dhef werd van een der vier Bu-
reux Arabes. Zijn voorspoed bij een vermete-
len aanval op het leger van Abd-el-Kader in
1844 bevorderde hem Ae bataljons -chet VI bet
eerste regiment van vreemdelingenlegioen.
In 1846 kwam hij aan het hoofd der Zephyrs
en stichtte een kolonie tusechen Oran en Mas.
kara. Toen hij vervolgens met verlof te Parijs
vertoefde, waar inmiddels zijn partij aan het roer
was gekomen, werd hij benoemd tot onder-secre-
taris bij het ministerie van Oorlog. Hij verwij-
derde een groot aantal hoofdofficieren, die de
nieuwe orde van zaken niet waren toegedaan,
maar verijdelde ook den toeleg der clubs, om
de krijgstucht te verzwakken, terwijl hij bij het
mobiel maken van het leger een groot organi-| ambt
seerend talent aan den dag legde. De Nationale
Vergadering benoemde hem tot chef van den ge-
neralen staf onder den minister van Oorlog Ca-
saignac. Hij werkte niet weinig mede tot beteu-
geling van den Juni-opstand. Toen Cavaignac
dictator was, kon alleen de dringende bede van
den minister Lamoricière hem bewegen, zijn be-
trekking te blijven waarnemen. Zoodra echter
Lodewijk Bonaparte tot president gekozen wae,
nam Charras En, ontslag, en hij behoorde in het
Wetgevend Lichaam tot de minderheid, die den
president en den minister wegens de expeditie
naar Rome in staat van beschuldiging wilde
stellen. Daar hij elken stap, die tot het verkrij-
83
en der keizerskroon werd gewaagd, hardnek-
kig bestreed, werd na den staatagreep van den
Aden December 1851 zijn naam op de lijst der
officieren doorgehaald ep hu zelf in hechtenis
genomen en naar België gebracht, waar hij zoo-
veel last had van de Fransche politie, dat hij
naar 's-Gravenhage vertrok (1854). Hier schree
hij zijn uitetekend werk: „Histoire de la cam-
pagne de 1815” (1858, 3- din), waarin de mis-
slagen van Napoleon I in den slag van Water-
loo met scherpe trekken zijn aangewezen. Later
f hij zidh naar Bazel in Zwitserland, waar
hij den 23sten Januari 1865 overleed. Hij liet
een bijna voltooid werk achter, getiteld: He.
toire de la guerre de 1813 en Allemagne” (Leip-
zig 1866; 2de druk Parijs 1870).
Oharrière, Isabella Agneta madame de
Saint Hyacinthe de, geboren van Thuyl van Se-
rooskerke, geboren te Utrecht in 1746, ontving
haar opvoeding te ‘s-Gravenhage en woonde
met haar echtgenoot, een edelman uit Waadt-
land en tevens den leermeester van haar broe-
der, het grootste gedeelte van haar leven op een
dorp bij Neufchâtel. Daar legde zi zich toe op
de beoefening der fraaie letteren. Zij oefende op
de vorming van Benjamin Constant de la Re-
becque een aanmerkelijken invloed. De Fransche
Revolutie beroofde haar vaa eer g gedeelte
van vermogen. Vele teleurstellingen gaven
op „gevorderden leeftijd aan haar beminnelijk
karakter een plooi van somberheid; zij ovenleed
den 25sten ber 1805. Onder den naam
Abbé de la Tour schreef zij: „Lettres neudhâte-
loises” (1784, 1833), „Les trois femmes” (1798),
„Honorine d’Userche”, „Sainte Anne et les mi-
nes de Yedborg”, „Sir Walter Finch et son fils
William’, Calliste ou lettres écrits de Lau-
sanne”, „Mistress Henley”, benevens eenige
tooneelstukken, o.a. „L'émigré” (1793), „Le Toi
et le Vous’, die veel bijval vonden. Haar ge-
schriften onderscheiden zidh door een geestigen
ep levendigen stijl en door een wijegeerigen in-
houd.
Charron, Pierre, een Fransch kanselrede-
naar en schrijver, geboren te Parijs in 1541, stu-
deerde in de rechten, was 6 jaar advocaat, trad
daarna in den geestelijken stand en verwierf
weldra als kanselredenaar een beroemden naam,
zoodat hij hofprediker werd van koningin Mar-
garetha. Op 47-jarigen leeftijd keerde hij naar
Parijs terug, om zich in een mounikenorde te
doen opnemen, maar werd wegens zijn gevorder-
den leeftijd. afgewezen. Nu vatte hij het predik-
op, hiebd eerst. te Angers, later te
Bordeaux zijn verblijf en overleed den 16den
November 1608 te Parijs. Hij was zeer bevriend
met den historicus Montaigne, wiens invloed in
zijn geschriften merkbaar is. Zijn: „Traité des
trois vérités” (1594) en zijn: „Traité de la sa-
e” (1601) baarden veel opzien en bezorgden
hem den naam van athelst.
Oharta (Latijn chartula) was oorspronkelijk
ij de Romeinen een blad der papyrusplant, doch
had later de beteekenis van alles, waarop men
schreef of teekende, papier. Ons woord kaart is
er aan ontleend. bij de Romeinen beston-
den verschillende kwaliteiten van papier, zoo-
als chartula Augusta (vroeger hieratica), Clay-
84
dia, Livia, amphitheatrica, Fanniana, Saitica,
Taeniatica. De chartula emporetica, de amalste
em slechtste soort, was niet gesdhikt om te
achrijven, maar werd door de Tooptieten voor
zak jes > gebruikt. In de Middeleeuwen verstond
men Charta elke oorkonde; zoo heet te-
genwoordig nog de groote Parijsche archief-
sdhool „Ecole chartes”. In het bijzonder
heeten aldus die oorkonden, welke reahten en
vrijheden todkenden. Daar de Engelsche Magna
Charta de gro is der staatsregeling al-
daar, terwijl Lodewijk XVIII de door hem ge-
eanctionneerde grondwet charte constitutionelle
noemde, heeft men na dien tijd iedere grondwet
veelal met den naam van Oharta of Charte, la-
ter met dien van constitutie bestempeld. Op
dien grond bestaat in Engeland een partij, wier
zich Chartisten (zie aldaar) noemen.
Oharta indentata. Zie Charta partita.
Oharta partita was in de Mid wen,
toen de els nog miet veel voorkwamen, een
vooral in Enge gebruikelijke oorkonde, die
ook wel chirographum (—= handschrift) genoemd
werd. leder der twee of meer partijen verkreeg
een gelijkluidend exemplaar (charta paricola)
vaw het redhtageldige stuk. De verschillende
exemplaren werden echter op één vel papier ge-
schreven, waarop een woord (gewoonlijk chiro-
grophum), het alfabet, een spreuk of iets derge-
ijks zoodanig geschreven etond, dat, als de
verschillende exemplaren afgesneden werden,
ook het woord of de epreuk, hetzij in rechte lijn
(charta partita), hetzij zigzagsgewijze (charta in-
dentata) werd doorgesneden; door de stukken
later samen te voegen, kon dan de echtheid be-
wezen worden.
Ohartepartij. Zie Chertepartij.
Chartered Oompany beteekent in het
doemeen een van een patent voorziene maat-
ppij. Meer in het bijzonder wordt er de
Britsdh-Zuid-Afrikaansche maatschappij onder
verstaan. Zie aldaar.
„Charteren van schepem beteekent het ver-
huren van sche voor een bepaalde reis of
voor een bepaalden tijd; men spreekt in het
eerste geval van reis-charter en in het tweede
eval van time-charter. Het Wetboek van Koop-
handel in de artikelen 461 tot 468 eeni-
ge ingen omtrent deze huur en verhuur
van schepen.
Charterhouse School
Engelsche „Public
is een van de
Schools”, die tot
tste
Kou zidh in de City van Londen bevond, maar | d
‘daarna naar Goldalming in het graafschap Sur-
rey overgebracht wend Zij werd in 1609 ge-
sticht door Thomas Sutton. Vroeger stond met
de school een gestidht voor mannen in verbin-
ding, door Thackeray in zijn ,Newcomes” on-
der den maam „Grey Friars” beschreven. Hijzelf
was een leerling van genoemde school. Aan de
oudere leeraars zijn 11 afzonderlijke woningen
t ezen tot huisvesting van leerlingen; daar-
onder 7 huizen, die ieder meer dan scholie-
ren kunnen bevatten. Het grootste gewicht
wordt op de klassieke talen gelegd, hoewel er
ook een „Army Class” is, die door de candida-
ten voor de Woolwich Academy, een militaire
school, bezocht wondt.
CHARTA—CHARTISME.
Oharters Towers is de naam eener stad
in de Britech Australische kolonie Queensland,
op ongeveer „Br. gelegen, met rwegver-
bindingen naar de haven Townsville en naar
het binnenland. Zij telt ongeveer 6000 inwoners;
in den omtrek zijn rijke goudvelden.
Ohartier, Alain, een Fransdh dichter, in
1390 te Bayeux in Normandië geboren, was se-
enetaris van Karel VI en Karel VII. Wijsgeerig
gevormià, wist hij zijn gedachten in heldere, be-
schaafde weer te geven en zijn verzen be-
reiken een voor dien tijd buitengewone rhytmi-
sche volmaking, doch zijn eentonig. Zijn „Bré-
viaire dee nobles”, een vormenkeer voor jonge
edellieden, in den vorm van balladen, werd zeer
roemd; uit zijn „Belle dame sans merci”
1426) ontstond een geheele literatuur. Het on-
eluk van zijn vaderland inspireerde hem tot
iepgevoelde gedichten, „Le livre des
quatre dames” en „Le lay de paix”, alsmede tot
eenige Latijnsdhe prozawerken. Hij overleed om-
streeks 1429.
Chartisme is de naam van de arbeidersbe-
weging in Engeland tot het verkrijgen van een
Volkscharta, tegenover de Magna Charta, door
koning Jan aan den adel verleend, Hoewel de
eerste verschijnselen eener democratische gezind-
heid in Kong zidh reeds openbaarden tijdens
den Amerikaansdhen Vrijheidsoorlog, verkreeg
zij eerst later een dhartietisdh karakter. In 1817
kwam onder de leiding van majoor Cartwright
een petitie tot stand om algemeen stemrecht
met 1 700 000 handteekeningen. Twee jaar daar-
na vergaderde op het Peterloofield te Manches-
ter, onder het voorzitterschap van Hunt, een
groote volksmenigte, met het voornemen, te be-
raadslagen over de afschaffing der graamwetten
en over den toestand des rijks, maar zij werd
terstond uiteengejaagd door de gewapende
macht. Door repressieve wetten, vooral aan-
dringen van Castlereagh vastgesteld, werd voor-
eerst een einde gemaakt aan dergelijke politieke
bijeenkomsten, dodh later trad vooral door
Owen de socialistische richting op den voor-
grond. Door den invloed der Owenieten ontstond
in 1827 een staatkundige vereeniging van werk-
lieden onder den naam „National union of the
working classes”, welke wijziging van kieswet
en hervorming van het Lagerhuis bedoelde en
uit Birmingham zidh over het geheele land: ver-
spreidde. Benbow, eerst schoenmaker en ver-
volgens koffiehuishouder, was de stichter van
eze vereeniging, welke tot leerschool strekte aan
bekende Ohartisten, zooals O'Connor en O’Brien.
De radicalen uit den middenstand werden be-
vreesd voor een organisatie van het proletariaat
en wisten invloed te verkrijgen in deze vereeni-
ging. Op aansporing van Sir Francis Burdett,
Duncombe en anderen kwam reeds in 1838 een
vereeniging van werklieden met personen uit
de middenklasse tot stand, die het aannemen
van den Reformbill ondersteunde, maar na het
bereiken van dat doel zich weder ontbond. Daar-
mede echter hadden de proletariërs geen vrede.
In plaats van staatkundige bewegingen ontston-
den toen, op aandringen van Owen, talrijke
werkliedenvereenigingen, welke in verzet kwa-
men tegen de willekeur der fabriekseigenaare en
í CHARTISME—CHARTOEM.
tegen de vermindering der loonen. In 1884 na-
men al die vereenigingen het besluit tot een
werkstaking, welke echter aan de ambeiders groo-
te nadeelen bewongde en hun toestand geenszins
verbeterde. In 1835 ontstond eindelijk, wegens
verbittering over de nieuwe armenwet te Lon-
den, een staatkundige vereeniging omder den
naam van Radical Kesociation. Daar de leden
van deze meerendeels tot den middenstand be-
hoorden, vormden in het volgende jaar de werk-
lieden insgelijks een politieke vereeniging onder
den naam Working Men's Association. Zij telde
tot 1838 slechte weinig leden, maar werd de ba-
kermat van het chartiame. Lovett, vroeger kunst-
draaier, verwolgens koffidhuiahouder en eindelijk
baekwerkooper, ontwierp de zes artikelen der
toekomstige Volkedharta, welke aan onderschei-
den radicalen in het Lagerhuis werden. medege-
deeld. Voorts nam een vergadering van werklie-
den te Birmingham den Dien Augustus 1838
het besluit, tot het verkrijgen der Volkecdharta
(People's charter) een verzoekschrift tot het La-
uis te ricbten met vermelding der zes arti-
elen. Deze waren: ballotage bij de verkiezin-
gen, ne jaarlijksche Parlementen, al.
sdhaffing var den actieven en passieven census,
verdeeling van het land in ki j dee Ka de
en igi er vaa en.
Kort daarop wend door de Working Men's As-
sociation tot bereiking van haar doel een com-
missie naar Londen gezonden, die onder den
naam van Nationale Conventie in den aanvang
van 1839 verscheen, om er zes maanden te ver-
toeven. De Conventie verdeelde zich echter wel-
dra in twee partijen, namelijk die der Physical-
force- en Moral-foree-men, Toch waren zij beide
eenstemmig bij het opmaken der Volkecharta,
welke in de petitie zou wonden vermeld, aleme-
de over het uitzenden van volksleiders naar de
provinciën. Deze Volksdharta bestond uit 39 ar-
tikelen, waarin behalve reeds genoemde eischen
nog andere gesteld werden, zooals de invoering
eener inkomstenbelasting, de afschaffing der
nieuwe armenwetten, de vermindering der
enz. Tevens vormden de Physical-force-men een
geheime commissie (committee of safety), die
tot een openlijken opstand zou aansporen. Ook
de Moral-force-men zodhten na het inleveren der
petitie de provinciën op vr wijze in be-
weging te brengen. Het afwijzen der petitie in
het Lagerhuis met 235 tegen 46 stemmen, het
in hechtenis nemen van onderscheiden ohartis-
ten, zooals Lovett en Collin, en het uiteen jagen
de vergadering door de politie, dit alles bracht
de geheele arbeidersbevolking des lands in op-
schuddi Nachtelijke samenkomsten leidden
tot velerlei uitepatti en misdrijven. Einde-
lijk barstte den 4den November 1839 de opstand
uit in Zuid-Wales. Onder aanvoering van Frost,
Williams en Jones overrompelden 8000 Chartis-
ten de stad Newport, maar werden door de ge-
wapende macht verdreven. Het over hen uitge-
sproken doodvonnis werd veranderd in deporta-
tie. De werklieden vergenoegden zich aanvanke-
lijk met het inzamelen van gelden voor de slacht-
offere van hun zaak. Eerst in 1840 kwamen we-
der afgevaardigden uit verschillende gewesten
van Engeland te Manchester bijeen, om een
nieuw genootschap te vormen. In Juni 1841 wend
weder een petitie met 3300000 naamteekenin-
gen ter zake van het verkrijgen eener Volke-
charta ingeleverd.
Het chartisme vertoonde zich intuweschen het
eerst als een staatkundige macht, toen het zich
met de Tories vereenigde, om het Wihigminis-
terie te doen vallen, waarom het ook weder door
de Tories ondersteund werd bij zijn agitatie te-
gen de armenwet. Het arbeidersenproer in de
noordelijke mijndistricten van Engeland ver-
breidde zich door de dhartistieahe beweging van
1842 zeer snel onder de werklieden in de ka-
toenfabrieken te Manchester. Gedurende de be-
weging voor den vrijen handel en voor de op-
heffing der graanwetten trad het chartiame tij-
delijk op den achtergrond, terwijl het zich te
vens meer en meer uitbreidde en organiseerde.
Dit geschiedde bepaaldelijk ook op kerkelijk ge-
bied, daar een groot aantal Chartieten de Staats-
kerk verliet. De invloed der Fransdhe Revolutie
in 1848 schonk aan de Chartieten in Engeland
een nieuwe opwekking. Er werden gedurig ver-
gaderingen gehouden, om gelukwenechen aan te
bieden aan het Fransche volk, terwijl voorts in
Maart vam dat jaar onlusten ontstonden te Lem
den en Manchester en vooral te Glasgow, waar
eenige duizenden arbeidere aanmerkelijk sohade
veroorzaakten, de wapenmagazijnen plunderden
en de kreten deden weergalmen: „Leve de Re-
publiek! Weg met de Koningin! Volgen wij het
voorbeeld van onge republikeinsche broeders in
Frankrijk!” Kort daarna organiseerde de con-
ventie der Ohartiaten te Londen een monstér-
meeting, welke in spijt van het verbod der Re-
geering, den 1Oden April plaats greep; zij was
edhter niet zoo druk t als men verwacht
had en ging rustig uiteen, daar de COhartisti-
sche aanvoerders het geraden oordeelden, een
bloedige botsing te vermijden. Ook had de Re-
geering belangrijke militaire maatregelen geno-
men en in Londen 12000 buitengewone com
stables onder Wellington beëedigd. Op last van
deze meeting werd wederom een petitie, dit-
maal met 5 760 000 handtedkeningen, bij het La-
gerhuis ingediend, maar door dit laatste met
een groote meerderheid verwompen. De hooge
vlucht der nijverheid en de zegenrijke gevolgen
van de opheffing der graamwetten, waandoor de
prijs van het brood aanmerkelijk daalde, ont-
namen aan het dhartiame een groot gedeelte van
zijn kradht. Langzamerhand heeft het chartis-
me zijn beteekenie verloren en thans bestaat
geen chartistenpartij meer.
Chartoem, de hoofdstad van den Egypti-
schen Soedan, is gelegen aan den linker oever
van den Bleuwen Nijl, dicht bij zijn vereeniging
met den Witten Nijl, op 15937’ N.Br. en 32°
40’ O.L., 335 m. boven den zeespiegel. De tem-
peratuur bereikt er gemiddeld Te namiddags 390,
soms stijgt zij boven 45° C. De stad is omringd
door kale vlakten en was vóór de inneming
door de Mahdistem (1884) het middelpunt van
den geheelen Noord-Oost-Afrikaanschen handel.
Zij was door aarden wallen omgeven en bestond
grootendeels uit leemen huizen met nauwe, krom-
me, smerige straatjes; van steen waren slechts
het prachtige huis van den gouverneur, gelegen
66
CHARTOEM-—CHARTREUSE.
ban den Nijl, met groote mooie tuinen, de voor- | bleef bestaan. Ook was hij hoofdredacteur van
naamste regeeringagebouwen, consulaten, zen-
dingsgebouwen en kerken. De smalle straat
lange de rivier was door ingeheide palen tegen
uitwassching beveiligd, langs de rivier bevonden
sich villa's, tuinen en plantages tot aan Ras-el-
Chartoem, waar de beide rivieren zich vereeni-
gen. De op 50000 zielen geschatte, zeer ge-
mengde bevolking, bestond voor de eene helft
uit Europeanen, Turken, Kopten en Egyptische
handwerkslieden, voor de andere helft uit ver-
schillende stammen uit Centraal-Afrika, die
hierheen als slaven werden gebracht. _
Gedurende de heerschappij der Mahdiaten lag
zij in puin en wend vervangen door het nieuw
aangelegde Omdoerman, dodh na de herovering
door de Engelech-Pgyptische troepen (1898) is
zij opnieuw de tad geworden. Voor den
sindar Ae een paleis opgericht, terwijl een aantal
regeerings-gebouwen spoedig volgden. Toch
heeft de plaats tot dusver haar vroegere betee-
kenis niet teruggekregen.
Chartoem ontstond omstreeks 1820 uit de le-
ST die de generaals van Mehemed Ali
oegen op de landtong tusschen beide rivie-
ren, en waaromheen zich de inboorlingen ves-
tigden om handel te drijven. Na den val van
het oude handelscentrum Sdhendi vereenigde
zidh in Chartoem de gezamenlijke handel van
Oast-Soedan in ivoor, gummi, tamarinde, struis-
veeren en slaven naar de Roode Zee en Kaïro.
De Blauwe Nijl werd druk bevaren door groo-
tere en kleinere zeilbooten, zelfs stoombooten
legden hier aan. Onder Ismail pasja werd Char- | F
toem de hoofdstad van den ischen Soe-
dan en standplaats van den gouvemeur-gene-
raal, doch viel den 26sten Januari 1885 in han-
den der Mahdisten, nadat generaal Gordon, die
daarbij sneuvelde, het sedert den 12den Maart
1884 dapper verdedigd had.
Charton, Edouard Thomas, een Fransch
schrijver, den 1lden Mei 1807 te Sens geboren,
was reeds zijn twintigste jaar advocaat te
Parijs, trad in 1829 op hoofdredacteur van
het „Bulletin de la société pour l'instruction
élémentaire” en van het „Journal de la morale
Chrétienne” en atidhtte in 1833 het „Magasin
pittoresque”. Na de omwenteling van 1848 werd
hij secretaris-generaal van het ministerie van
Onderwijs, Hd der Wetgevende Vergadering en
in April 1849 van den Staatsraad, maar moest
wegens deelneming aan het protest tegen den
staatsgreep zijn ontslag vragen, waarna hij zich
wederom wijdde aan letterkundigen arbeid. Na
den val van Napoleon 111 was hij korten tijd
prefect van het departement Seine-et-Oise en
zag zich in 1871 wederom afgevaardigd naar
de Nationale Vergadering, waar hij zich bij de
republikeinsche minderheid voegde. Een benoe-
ming tot senator voor levenslang wees hij van
de hand, maar liet zidh naar dat lichaam afvaar-
digen, waar hij weldra den voorzitterszetel be-
kleedde. Sedert 1867 was hij correspondeerend
en sedert 1876 buitengewoon lid van de Acadé-
arie. Hij overleed in 1890 te Versailles. Nadat
hij in 1843 de Illustration” had gesticht, be-
zorgde hij in 1856 met Paulin de uitgave van
dea: „Ami de la maison", die slechts een jaar
den „Tour du monde" en van de „Bibliothèque
des merveilles”. Voorts schreef hij: „Voyageurs
anciens et modernes” (1855—1857, 4 din.) en
„Histoire de France d'après les documents ori-
ginaux et les monuments de l'ant de dhaque épo-
que” (met H. Bordier, 1863, 2 dln).
Chartres, de ouderwetsche hoofdstad -van
het Fransche departement Eure-Loire, aan een
kmuiepunt van spoorwegen en aan de Eure in
een vruchtbare vlakte gelegen, ie de zetel van
bet departementaal bestuur, van een bisschop
en van een handelsrechtbank. Haar hoofdkerk,
met mooie glasschilderingen, in epitsboogstijl
gebouwd, is een der prachtigste bedehuizen van
rankrijk. Verder vindt men er een owde abdij
St. Pierre, uit de 12de eeuw, het stadhuis, de
poort Guillaume, een museum en een botani-
schen tuin. De stad telt (1911) 24 103 inwo-
ners, vele scholen, een boekerij, onderscheiden
geleerde genootschappen en instellingen van
weldadigheid, vele fabrieken, leerlooierijen en
een levendigen ‘handel in wol en graan. Char-
tres was reeds vóór ide komst der Romeinen een
aanzienlijke plaats en heette toen Autricum. In
de Middeleeuwen was zij ke keete van het
landschap Beauce, en zij ar naam aan het
graafschap Chartres. Dit laatste kwam in 1286
aan de kroon van Frankrijk en werd door Frans
I in 1528 in een hertogdom veranderd, dat ge-
woonlijk tot nage diende voor den oudsten
zoon van den ‘hertog van Orleans.
Chartres, Robert Philippe Louis Eugène
erdinand, hertog van, werd geboren den Hien
November 1840 te Parijs, als tweede zoon van
prins Ferdinand van Orleans en kleinzoon van
Lodewijk Philips. Den 1lden Juni 1863 huwde
hij met Francisca van Orleans, de dochter van
zijn oom, den prins van Joinville. Uit dit huwe-
lijk werden drie moons en twee dochters geboren
en wel: prins Robert, geboren den liden Janu-
ari 1866, overleden den 3lsten Mei 1885, prins
Hendrik, geboren den 16den October 1867, over-
leden den Den Augustus 1901, prins Johan, ge-
boren den iden. September 1874, gehuwd in
1899 met Isabella, prinses van Orleans, dochter
van den Graaf van Parijs, prinses Marie, gebo-
pen den 13den: Januari 1865, gehuwd in 1885
met Waldemar, prins van Denemarken, Marga-
reta, geboren den 2östen Januari 1869, gehuwd
in 1896 met Patrice de Mac-Mahon, hertog van
Magenta. De hertog van Chartres nam in het
Umeleger deel aan den Amerikaanschen burger-
oorlog, waarover hij een werk echreef „Histoi-
re de la guerre civile en Amérique” (dl. 1—7,
met atlas 1—6, Parijs 1874); na den 4den Sep-
tember 1870 nam hij dienst in het Fransche le-
er, maar werd tengevolge van het decreet van
n 2eten Februari 1883 non-actief. Tengevol-
van de wet tegen de prinsen van den 23sten
uni 1886 werd hij uit de ranglijst verwijderd.
Hij overleed in December 1910 op het kasteel
St. Firmin bij Chantilly.
Chartreuse is de naam van een likeur. Zie
Chartreuse, La Grande.
Chartreuse, La Grande, is het oudste
klooster der Karthuizerorde, in het Fransche de-
partement Isère, ten noorden van Grenoble (ge-
CHARTREUSE—CHASKÖI.
meente St. Pierre-de-Chartreuse) in een woeste
bergstreek gelegen, door den heiligen Bruno (zie
aldaar) gesticht. Het is een groot gebouw met
een ruime kapittelzaal, 60 cellen ew een biblio-
theek. De kluis van den stichten 2 km. vandaar
in een dennenwoud, nabij een warme bron, is
later in een kapel benschapen. De monmiken
der (haitege vervaardigden tot hun venir,
ving in 1905 in het nabijgelegen dorp Fourvoi-
rie de onder den naam Chartreuse bekende
kruidenlikeur. De omliggende boechrijke berg-
groep der Fransche Kalkalper, ten N. van het
sèradal gelegen, is naar de Chartreuse genoemd.
De hoogste top is de Pic de Ohamechaude
(2087 m.).
Ohartularia, chartaria of diplomataria
noemt men bewaarplaatsen voor oorkonden en
documenten, alsmede in de rs de copie-
boeken, bevattende afschriften van documenten
over koop, echenkingen, testamenten enz., die
in geval van nood zelfs kracht van bewijs had-
den, wanneer er geen blijken waren van opzet-
telijke vervalsching. Zij zijn voor den geschied-
vorscher van groot belang.
Charybdis, volgens de Grieksche fabelleer
een waterverzwelgend monster in het smalste
gedeelte der Straat van Messina, was de doch-
ter van Poseidon en van de gulzige Gaea, die
door Zeus in zee werd geslingerd, waar zij alles
verslindt, wat zich in (haar nabijheid waagt.
Zommen
buurvrouw Scylla (zie aldaar). Het schijnt, dat
vooral bij een sterken zuidenwind de stroom in
gemelde straat de schepen naar de kust stuw-
de en op de rotsen verbrijzelde, zoodat de vloot
van Octavianus er de helft harer vaartuigen ver-
loor, toen zij aan den ingang der Straat die van
Seztus Pompejus ontmoette. Denkelijk echter
werd de naam van Oharybdis gegeven aan een
maalstroom nabij de haven van Messina, thane
onder de namen Charilla, Rema, Calofaro en
Garofalo bekend em bij windstilte slechte even
merkbaar. Deze echter is zoo ver van de Scylla,
een rote bij het hede etadje Scilla op
de Italiaansche kust, verwijderd, dat het oude
spreekwoord: „Van de Scylla in de Charybdis
geraken” niet in letterlijken zin juist kon zijn.
Hoewel een zuiderstorm, inloopende tegen den
uit het noorden komenden stroom, de vaart in
de Straat van Messina voor kleine vaartuigen
nog wel lastig kan maken, vooral daar het wa-
ter er over een rotsgrond van zeer ongelijke
diepte stroomt, is zij voor groote echepen niet
gevaarlijk meer.
Charzow is een ts in het Pruisische
regeeringedistrict Oppeln. Zij telt (1910) 10 875
inwoners, heeft ijzer- en steelkoolmijnen en een
gedenkteeken voor den graaf von Redern, die
den bergbouw op eteenkool in Opper-Silezië in-
voerde.
Chasaren was een oud-Turksch volk, dat
tusschen de Zwarte en Kaspische Zee woonde,
de Wolgabulgaren onderwierp en de Krim en
Kiew veroverde. Door de Slavische Poljenen,
Sewerjenen, Radimitsjen en Wjetitsjen werd
hen prioriteit erkend. In de 9de eeuw strekte
zich hun rijk uit van de Jaik tot den Dnjepr en
Boeg en van de Zwarte Zee en den Kaukasus
noemen haar een auster van haar |
87
tot den middelloop der Wolga en Oka. Aan hun
hoofd stond de chakan, die in de Beie eeuw tot
het Jodendom overging, en dien een beg als op-
perbevelhebber ter zijde stond. Het lager be-
stond uit Mohammedaansche huurlingen en mi-
litie. De Chasaren dreven een levendigen bhan-
del tot naar Indië. De hoofdsteden waren Itil
(Astrakan) en Semender. Tegen de Petsjenegen
werd de vesting Sarkel of Belaja Wesj opge-
richt. Swjetoslaw versloeg in 965 de Chasaren,
veroverde Sarkel, plunderde Itil en Semender
en wernietigde hun macht. Volgens sommigen
zijn de Karaïm of Karaïten, in Zuid-Rusland en
de voormalige Poolsche landem afstammelingen
van hen.
Ohasideeën of Chasidim (vromen) was de
naam van i Israëlieten, die na den
terugkeer uit de Babylonische ballingschap de
voorschriften opvolgden der Groote Synagoge,
zoodat zij meer op zidh namen dan de Moza-
ische wet van hen vorderde, em zich (hierdoor
onderscheidden van de Tsadikim (Redhtvaardi-
en), die zich etiptelijk aan de Schriftelijke Wet
ielden, Uit de Chasideeën ontstonden de sec-
ten, die bij het g der Wet dat der overle-
vering voegden, ao de Phariseeën, die zich
later verdeelden in Talmudisten, Rabbinis-
ten en Kabbalisten, terwijl uit de Tsadikim
vervolgens de Sadduceeën, Esseeën enz. voort-
sproten.
De hedendaagsche Chasideeën zijn edhter vol-
gelingen van een leer, in het midden der 18de
eeuw door zekeren Israël, bijgenaamd Boot Siem.
Tob, in Podolië verkondigd. Hij trad als pro-
feet en wonderdoener op, werd weldra als een
heilige vereerd, nam den titel „Tsaddik” (,,Vro-
me”) aan en beweerde visioenen te hebben. Hij
beweerde, dat een vroolijk, opgewekt leven Gode
welgevallig was, deed het gebed, vergezeld gaan
van sterke lichaamebewegingen, zooals springen
en in de handen klappen, en schreef ook was-
schingen en een bijzondere kleedij voor. Zijn
uitspraken bezaten absolute autoriteit. Het aan-
tal zijner volgelingen groeide sterk aan en bij
zijn dood (1760) was het reeds tot 40000 ge-
ommen. Daar zijn bijnaam tot Besjt werd ver-
kort, noemden zijn aanhangers zich ook Besjtra-
nen, die twee boeken van den stichter, „Sepher
Keter Sjewo-Tob" en „Tsebaot RIBSJ”, tot
ndslag nemen voor hun gevoelens. Hun meest
bekende leeraren waren zijn drie kleinzonen R.
Beer uit Mizrica, R. Mendel uit Przemysl en
R. Maltsch uit Lazantsch. Na den dood van
Besjt verspreidden zich zijn volgelingen over ge- `
heel Polen, waar zij een aantal onafhankelijke
gemeenten hebben doen verrijzen. Ook in de Do-
nauvorstendommew en in sommige streken van
Galicië en in Hongarije zoekt men die niet te
vergeefs. de ontwikkeling van het Jodendom
in die streken hebben zij een zeer nadeeligen
invloed uitgeoefend.
Chasidim. Zie Chasideeën.
Chasköi, Chaskovo of Haskowo is de naam
van de voormalige hoofdplaats van het in 1901
verdwenen gelijknamige district în Oost-Roeme-
lië. Zij is gelegen aan den straatweg van Adria-
nopel naar Philippopel en telt (1910) 15 067 in-
woners. Er wordt een groote jaarmarkt gehou-
88
den. Het voormalig distriet Ohasköi maakt nu
deel uit van het district Eeki-Zagra.
Ohasles, Michel, een Fransdh wiskundige,
den Ioden November 1793 te Épernon geboren,
bezocht de Polytechnisdhe school te Parijs, wijd-
de zich vervolgene 10 jaar lang ambteloos aan
de wetenschap, werd in 1825 hoogleeraar te
Chartres, in 1841 aan de Polytedhnische school
en aanvaardde in 1846 een beerstoel voor de
hoogere meetkunde aan de faculteit der weten-
schappen te Parijs. In 1889 werd hij correspon-
deerend en in 1851 gewoon lid van het Insti-
tuut. Hij was de grondlegger der nieuwere geo-
msetrie. In de jaren 1867 tot 1869 wendedigde
hij met grooten ijver de echtheid van een aan-
tal handschriften, die zich in zijn bezit bevon-
den, zonder eenige inlichtingen te geven om-
trent de wijze, waarop hij ze was machtig ge-
worden. Sedert Juli 1867 deed ‘hij gedurig me-
dedeelingen aam de Académie van een verzame-
ling van brieven van Galilei, Pascal en New-
ton, waaruit bleek, dat de eer der groote ont-
dekkingen van laatstgenoemde eigenlijk toe-
kwam aan Pascal. De Académie bewaarde lan-
n tijd een voorzichtig etilawijgen, totdat ein-
ijk bleek, dat al zijn handschriften onecht
aren, daar een falsaris hem jaren lang bedrogen
ad. Chasles overleed den 12den December 1880.
De talrijke opstellen van Chasles zijn groo-
tendeels in tijdschriften verspreid. Hij schreef:
„Sur l'attraction des ellipsoïdes" (1887), „Sur
l'attraction des corps de forme quelconque”
(1845), voorts over lijnen en vlakken van den
tweeden graad, over kegelsneden, over kromme
lijnen wan den derden en vierden graad enz.
Tot zijn belangrijkste geschriften behooren:
„„Apergu historique sur l'origine et le développe-
ment des méthodes en géométrie” (1837), „Trai-
té de géométrie supérieure” (1852), „Traité des
sections coniques” (1865) en „Rapport sur Jee
progrè de géométrie” (1871).
Chassé, David Hendrik baron, een Neder-
landsah generaal, werd geboren te Tiel den
18den Maart 1765. Hij was de zoon van een
majoor in Munstersdhen. dienst, stond reeds in
1775 in de gelederen van ‘het Nederlandsche le-
ger en was bij het uitbreken der patrioteche
woelingen kapitein. Hij schaarde zich aan de
zijde der Patriotten, en toen deze partij het on-
derspit dolf, nam hij de wijk naar Frankrijk,
waar hij zich weldra bevorderd zag tot luite-
nant-kolonel. Met het l van Pichegru (1795)
keerde hij naar zijn vaderland terug en diende
na 1796 onder Daendels. Toen in 1799 de En-
gelschen op onze kust landden, hield hij moe-
dig stand tegen de overmacht. In 1803 werd
hij kolonel en in 1806 generaal-majoor. In Span-
je voerde hij het opperbevel over de Nederland-
sche troepen, ondersdheidde zich door moed en
bekwaamheid en verwierf den naam van „Ge-
neraal Bajonet”, omdat hij den vijand bij voor-
keur met het blank geweer aantastte. Na den
slag bij Ocaña (1800) kreeg hij den titel van
baron en een aanzienlijk jaargeld. Door zijn
krachtige maatregelen redde hij in de Pyrenee-
en het ingesloten korps van generaal Erlon. Ge-
durende de veldtochten van 1813 en 1814 voer-
de hij bevel als divisie-gereraal en werd bij Bar
CHASKÖI-—CHASSELOUP-LAUBAT.
gur-Aabe zwaar gewond. Na de eerste overgave
van Parijs keerde hij terug naar zijn vaderland.
waar hij van koning Willem I de aanstelling
ontving tot Juitenant-generaal. Ook streed hij
in den slag bij Waterloo. Na het sluiten van
den vrede ontving hij een militair commando,
eerst te Brussel en in 1819 te Antwerpen, en
toen in 1830 de Belgisdhe omwenteling uit-
brak, trok hij met zijn troepen naar de citadel
en bombardeerde de stad, toen haar inwoners
hem aldaar wilden aanvallen. Vaetberaden ver-
dedigde hij die sterkte vam den 29sten Novem-
ber tot den 23sten December tegen een Fransch
leger, en de koning benoemde hem tot generaal
der infanterie. Na de overgave der citadel, die
ten slotte niet veel meer dan een puinhoop was,
werd hij met zijn soldaten als krijmegevangenen
naar St. Omer gebracht, doch keerde den 12den
Mei 1883 naar Nederland terug, alwaar hij tot
commandant van Breda en tot lid van de Eer-
ste Kamer der Staten-Generaal werd benoemd.
Nadat hij in 1841 gepensianneend was, legde hij
in 1848 laatstgemelde betrekking neder, en
overleed. den Men Mei 1849.
Chasseloup-Laubat, François markies
van, een Franech generaal, den 18den Augustus
1754 te St. Sornin bij Marennes geboren, werd
in 1774 luitenant der genie. Gedurende de Re-
volutie zat hij eenigen tijd gevangen, doch in
de jaren 1794 en 1796 woonde hij de belegering
bij van Maastricht en Mainz, in 1796 die van
Milaan en Mantua en zag zich weldra bevor-
derd tot brigade-generaal bij zijn korps. In 1799
baande hij voor het korps van Moreau den weg
voor een veiligen aftocht, en na den slag van
Marengo sloeg hij het beleg voor Pesdhiéra. Na
den vrede van Lunéville (1801) zorgde hij voor
de verdedigingslijn van Noord-Italië, verhief Ge-
pua tot een belangrijke vesting en maakte zich
vooral verdienstelijk door de ‘versterking van
Chateau-Vieux, Legnano, Peschiéra, Mantua en
Alessandria. In Duitschland versterkte hij de
Elbe- en Odervestingen en daarna begaf hij zich
met een dergelijken last naar Polen. Ook be-
stuurde hij de belegeringen van Kolberg en
Danzig. In 1808 verbeterde hij de vestingwer-
ken van Venetië, Palma-Nova, Osoppo, Ancona
enz. en in het daarop volgende jaar voerde hij
bevel over de genietroepen in Italië en was
commandant van Mantua. In 1811 werd hij be-
noemd. tot groot-officier van het Legioen van
Eer en tot Staatsraad. Gedurende den tocht
naar Rusland was hij wederom bevelhebber van
het gentekorps, en na zijn terugkeer werd hij
tot senator gekozen en door Napoleon in den
grevenstand opgenomen. Na den terugkeer der
Bourbons legde hij den eed van trouw af aan
de nieuwe dynastie en bekreunde er zich niet
om, dat Napoleon hem gedurende de Honderd
Dagen tot pair benoemde. Toen hij na de Res-
taurstie ale lid van dit Lichaam zitting nam,
stemde hij tegen de veroordeeling van Ney en
bevond zich later doorgaans aan de zijde der
minderheid. Daarna ontving hij den titel van
markies en overleed den lOden October 1833.
Van zijn hand verscheen: „Essai eur quelques
SI) des {fortifications et de l'artillerie
CHASSELOUP-LAUBAT-—CHASTELAIN.
Chasseloup-Laubat, Justin Napoléon Samuël
Prosper graaf van, oudste zoon van den voor-
nde, geboren te Alessandria den Zeien Maart
805, was gedurende de Restauratie request-
meester, onder Lodewijk Philips lid van den
Staatsraad, kwam in 1849 in de Wetgevende
Vergadering en was in 1851 eenigen tijd minis-
ter van Marine. Na den staatsgreep werd hij als
regeeringseandidaat bij herhaling herkozen, en
toen in 1858 ‘het ministerie voor Algerië en de
Koloniën, met prins Napoleon aan het hoofd,
tot stand kwam, wend hij eerst raad en in 1859
minister van Koloniën. Toen dit ministerie in
1860 werd opgeheven, zag hij zich benoemd tot
staatssecretaris van Marine en Koloniën. Ook
werd hij lid van den Senaat en in Juli 1869
president van den Staatsraad. In Februari 1871
werd Chasseloup-Laubat wederom gekozen tot
lid der Nationale Vergadering. Hij overleed te
Parijs den 29sten Maart 1873.
Chasse-marée is een klein visschersvaar-
tuig op de kusten van Bretagne in gebruik, met
één doorloopend dek, 3 masten en als logger ge-
takeld. Het kan zeer dicht aan den wind zei-
len. De groote mast voert boven het loggerzeil
gewoonlijk nog een kleiner zeil.
Chassepotgeweer, een achterlader, was
in den oorlog van 1870 en 1871 het vuurwapen
der Fransche infanterie en werd alzoo genoemd
maar zijn uitvinder, Antoine Alphonse Chasse-
pot, geboren den 4den Maart 1833, sedert 1858
ambtenaar bij de wapenfabriek van St. Thomas
te Parijs en overleden den 14den Februari 1905.
Het is terstond na 1866, na het einde van den
Pruisisch-Oostenrijksdhen oorlog, in Frankrijk
ingevoerd en berustte op hetzelfde stelsel als
het zundnaaldgeweer, terwijl het in plaats van
de zundnaald een kortere en sterke stift had,
die door een spiraal werd voortgestuwd. Onder
de verschillende voordeelen van het Chassepot-
boven het zundnaaldgeweer behoorde vooral het
kleinere kaliber. In 1874 werden er metalen pe
tronen voor ingevoerd en werd het naar het
systeem Gras gewijzigd.
Chasseral is een bergrug in de Zwitser-| (
sche Jura aan het Bieler meer, die een hoogte
van 1609 m. bereikt. Van Biel leidt een rijweg
bijna tot den top, vanwaar men een schoon uit-
zicht heeft.
Chassériau, Théodore, een Fransch schil-
der, werd in 1819 te Samana op San Domingo
geboren. Na te Parijs bij Ingres gestudeerd te
hebben, maakte hij in 1840 een reis naar Ita-
Dë Zijn eerste stukken: „Venus Anadyomene”,
„Geboeide Andromeda” en „Gevangen Trojaan-
sche vrouwen’, benevens de muurschilderingen
in de kerk St. Merry (1843, twee tafereelen uit
de geschiedenis der heilige Maria van Egypte)
zijn nog in den klassieken stijl van Ingres vuit-
gevoerd. Zijn voornaamste werk was de beschil-
dering boven de trap in het gebouw der Reken-
kamer te Parijs 1 1848 (allegorisdhe voor-
stellingen van oorlog, vrede, handel, wetten, ge-
rechtigheid enz., die bij den opstand der Com-
mune in 1871 bijna geheel door brand vernield
werden). Hierin doet hij zich als een voorloo-
r der monumentale schilderkunst in lichte
euren kennen, welke door Purvis de Chavan-
89
nes vender ontwikkeld is. Na een reis naar het
Oosten verliet hij de manier van Ingres om zich
bij Delacroix aan te sluiten. Dit toonen zijn la-
tere werken, zooals: „Arabische ruiters, na den
strijd hun dooden wegvoerend’, „Arabische
hoofden, elkander aa rend tot den strijd,
„Sabbath te Constantine”, „Een harem van bin-
ner”, „Macbeth en de heksen”, „Tepidarium te
Pompeji” (1853) en „De kuisdhe Susanne" (be.
de in het Louvre). Hij overleed in 1856 te Parijs.
Chasseron is een bergrug in de Jura in
het Zwitsersche kanton Waadt, 11 km. ten N.
van Yverdon aan het meer van Neuchâtel. De
hoogte bedraagt 1587 m.
Chasseurs à cheval bebooren in Frank-
rijk en België tot de lichte ruiterij. Zij vormden
in Frankrijk in den tijd van Napoleon I niet
minder dan 34 regimenten. In 1831 zijn in Al-
gerië 3 afzonderlijke regimenten chasseurs
d'Afrique opgericht met Arabische paarden en
met blauwe wapenrokken en kepi's; zij onder-
scheiden zich hierdoor van de 12 wiere regi-
menten chasseurs, die een groen huzarenuniform
en talpac's dragen. Door de wet van den 2osten
Juli 1887 is het aantal regimenten der chas-
seurs à chevaleop 21 gebracht.
Ohassis. Zie Photografietoestel.
Chastel, Etienne Louis, een ` Zwitsersch
Protestantsch godgeleerde, geboren in 1801, stu-
deerde te Genève en in het buitenland en werd
in 1839 hoogleeraar in de kerkgeschiedenis te
Genève. Verschillende zijner werken maakten
grooten opgang; bekroond door het „Institut
de France” wenden: „L'histoire de la destruc-
tion du paganisme dans l'empire de l'Orient”
(1850) en „Btudes historiques sur l'influence
de la charité durant les premiers siècles chré-
tiene” (1853), dat in verschillende talen werd
ove t. Verder sohreef hij nog: „Conférences
gur l'histoire du Christianisme” (2 dln., 1889—
1847), „L'église romaine” (1856), „Le Ohris-
tianisme et l’église au moyen âge” (1859), „Le
Christianisme dans l'Age moderne” (1864), „Le
Christianisme dans les six premiers siècles”
1865), „Le Christianisme au dix-neuvième siè-
cle” (1874) en „Histoire du Christianisme de-
puis son origine jusqu’à nos jours” (1881—
1883). Als hoogleeraar trad hij in 1881 af; hij
is in 1886 overleden.
Chastelain of Châtelain, George, een
Vlaamsch geschiedschrijver, geboren omstreeks
1405 te Aalst, reisde in Frankrijk, Spanje, Ita-
lië en Engeland, werd door hertog Philips den
Goede van Bourgondië tot stalmeester em ver-
volgens tot hd van den Geheimen Raad be-
noemd, deed in diens opdracht reizen naar
Frankrijk, Spanje, Italië en Engeland, genoot
voorts de gunst van Karel den Stoute en over-
leed in 1475 te Valenciennes. Hij schreef: „Chro-
nique des dues de Bourgogne 1419—1470”
(uitgegeven door Buchon in 1827), „Recollec-
tion des merveilles advenues de mon temps”,
een belangrijk, maar grootendeels verloren werk,
waarvan de overblijfselen uitgegeven zijn in
1831 door Molinet, en „Chronique de Norman-
die” (1850). Zijn gezamenlijke werken zijn uit-
gegeven door Kervijn de Lettenhove in 8 deelen
(1863—1866).
90
Chasteler, Johann Gabriël markies von,
een Oostenrijksoh generaal, geboren den 22sten
Januari 1763 op het kasteel Mulbais in Hene-
„gouwen, bezocht de militaire school te Weenen
en werd genie-officier in Oostenrijkschen dienst.
Uit den oorlog tegen de Turken keerde hij als
majoor terug en in 1793 streed hij onder den
prins van Koburg in de Nederlanden. In den
slag bij Wattignies verwierf hij zich grooten
roem. Na den Vrede van Campo Formio regelde
hij de grensscheiding der nieuwe Venetiaansche
gewesten, en gedurende den Italiaanschen veld-
tocht van 1799, vooral in den slag bij Cassano,
dr hij niet weinig bíj tot de overwinning.
Bij Tortona werd hij zwaar gewond, doch reeds
in het volgende jaar (1805) streed hu weder
aan het hoofd eener brigade in Tirol. In 1809
werd hij bevorderd tot luitenant-veldmaarschalk,
en na den rampepoedigen slag bij Wörgl trok
hij met het overschot zijner troepen naar Hon-
garije. In 1813 vocht hij aan het hoofd eener
divisie grenadiers bij Dresden, en na den slag
bij Kulm werd hij benoemd tot veldtuigmeester
en gouverneur van Theresiënstadt. Na de orga-
nisatie van het Lombardisdh-Venetiaansch Ko-
ninkrijk werd hij gouverneur yan Venetië en
overleed aldaar den 7den Mei 1555.
Chatanga is een rivier in het Aziatisch
Russisch gouvernement Jeniseïsk, tusschen de
Jeniseï en de Anabara, ontvangt op haar linker-
oever de waterrijke Cheta, de Bolachna en de
Nowaja, en mondt na een loop van 740 km. uit
in de Noordelijke IJszee, waar zij de Golf van
Chatanga vormt, die 260 km. lang is. Aan haar
benedenloop, op nagenoeg 720 N.Br., ligt het
dorp Chatangskoje.
Chateaubriand, François René, vicomte
de, een Fransch schrijver en staatsman,
den 4den September 1768 te St. Malo geboren,
bezocht de colleges te Dol, Dinan en Rennes,
was eerst voor den zeedienst, daarna voor den
geestelijken stand bestemd, doch trad ten slot-
te (1786) als onderofficier in dienst en was
reeds in 1787 opgeklommen tot kapitein. Tot
het opsporen der Noordwestelijke Doorvaart be-
gaf hij zich in 1791 naar de Nieuwe Wereld,
dodh keerde na 5 maanden terug en ging onder
de vanen der koningsgezinden strijden. Bij de
belegering van Thionville (1792) werd hij ge-
wond; hij vluchtte naar Engeland, waar hij door
vertaalwerk en onderwijs in zijn onderhoud
moest voorzien. Hier schreef hij zijn „Essai sur
les révolutions anciennes et modernes” (1797, 2
din), waarin zijn koningsgezinde neigingen,
vooroordeelen, wijsgeerige bespiegelingen en
vrijzinnige gevoelens met elkander vermengd
zijn. Na den 18den Brumaire 1797 keerde hij
naar Frankrijk terug en werd er medewerker
aan den „Mercure de France”, waarin zijn „At-
tala” verscheen. De dood zijner moeder (1798) be-
werkte zijn terugkeer tot het positieve Ohris-
tendom, en in die stemming schreef hij zijn
„Génie du christianisme” (1802, 5 dln), dat
alleen poëtische en aesthetische waarde heeft.
veel aanvallem, ook van theologische zijde, had
te verduren en door de Kerk op den Index werd
geplaatst. Chateaubriand had zich inmiddels bij
het Consulaat aangesloten, waarna Napoleon
_ CHASTELER — CHATEAUBRIAND.
hem tot secretaris van legatie te Rome en ver-
volgens tot Fransch gevolmachtigde bij de re-
publiek Wallis benoemde. Na het ter dood bren-
gen van den hertog van Enghien (1804) nam
hij zijn omtsl wees alle aanbiedingen des
keizers van de hand en deed in 1806 een reis
naar het Oosten (Griekenland, Palestina, Afri-
ka en Spanje), waama zijn s in proza „Lee
Martyrs” (1809, 2 din.) het lieht zag, gevolgd
door zijn „Itinéraire de Paris à anlag
(1811, 8 din), beide meesterstukken van taal
en stijl. In 1811 tot lid der Académie gekozen
in plaats van zijn overleden tegenstander J.
Chenier, verbood de keizer hem het uitspreken
eener redevoering, omdat deze, inplaats van de
gewone lofuitingen, een zeer ongunstige beoor-
deeling van zijn voorganger bevatte. Chateau-
briand ging daarop tot de oppositie tegen Na-
oleon over en werd een politieke persoonlijk-
heid. Zijn haat uitte zich het soherpet in 1814
bij den intocht der Geelliëerden in Parijs, toen
hij een onwaardig pamflet in het lieht zond,
getiteld: „De Bonaparte et des Bourbons”, het-
welk veel opzien baarde. Bij den terugkeer van
Napoleon volgde hij Lodewijk XVIII naar Gent
en kwam na den slag bij Waterloo met dezen
weder te Parijs. Hij werd minister van Staat en
pair en betoonde zich een ijverig legitimist,
doch toen hij in zijn geschrift: „De la monar-
chie selon la charte” eenige vrijzinnige denk-
beelden opperde, viel hij bij den koning in on-
genade. Nu schaande hij zich aan de zijde der
oppositie zonder een verzoening onmogelijk te
maken. Dit laatste geschiedde door zijn „Mémoi-
res, lettres et pièces autentiques touchant la vie
et la mort du duc de Berry” (1820), en weldra
genoot hij dan ook weder de gunst van het Hof
en zag hij zich achtereenvolgens benoemd (1822)
tot buite n gezant te Londen, tot gevol-
machtigde bi het Congres van Verona en tot mi-
nister van Buitenlandsche Zaken. Hij was een
der hoofdaanleggers van den Spaanschen oor-
log, geraakte echter door zijn grenzelooze ijdel-
heid in twist met minister Villèle en werd ont-
slagen (1824). Woedend sloot hij zich bij .de
oppositie aan en bestreed de Regeering als pair
en in het „Journal des Débats”. Doch onder het
ministerie-Martignac verzoende hij zich weder
met de Regeering en ging als gezant naar Ro-
me (1828), legde echter zijn betrekking neder,
toen Polignac de teugels van het bewind in
handen kreeg. Na de Julidagen bepleitte hij in
de Kamer der Pairs de rechten van den hertog
oan Bordeauz op den troon, weigerde den eed
van trouw aan Lodewijk Philips en nam tot
leus de door hem tot de hertogin van Berry
gerichte woorden: „Madame, votre fils est mon
roi”. Tegelijkertijd onderhield hij echter betrek-
Kimen met de republikeinen. Zijn laatste staat-
kundige handelingen waren zijn reizen in het
belang der Bourbons (1831 en 1848). Overigens
leefde hij rustig in de Abbaye-aux-bois, waar hij
zich met de samenstelling zijner Mémoires be-
zig hield, in de nabijheid zijner vriendin. mada-
me Récamier, die hij 20 jaren lang trouw is
gebleven en in wier salons hij het middelpunt
en den afgod van het jonge Frankrijk vormde.
Hij overleed den 4den Juli 1848 en werd be-
CHATEAUBRIAND-—CHATEAUROUX.
graven p het kleine rotseiland Grand-Bey, niet
ver van St. Maio. In die plaate verrees voor hem
een monument (van Millet). Na zijn dood ver-
schenen zijn: „Mémoires d'outre-tombe” (1849
—1850, 12 dìn.). Hij schreef voorts nog: ‚R&-
flexions politiques sur quelques écrits du jour
et sur les intérêts de tous les Franęais”, „Re-
marques sur les affaires du moment”, „Le Roi
est mort, vive le Roil”, „Note sur la Gr蜔,
„De la restauration et de la monarchie éleoti-
ve”, ee merke des Abencenrages eng. Zijn
gezamenlijke werken zijn bij herhaling uitgege-
ven, zoo door hem zelf (1826—1831, 31 din.) en
in 1859—1860 door Sainte-Beuve (in 12 din.).
Terecht staat Chateaubriand aan de spite der
Franeche Romantische school.
Literatuur: De Lescure, Chateaubriand (in
„Grands écrivains français, 1892); Pailhès, Cha-
teaubriand, sa femme et ses amis (Bordeaux
1896); René Kerviler, Essai d'ume bio-bibliogra-
phie de Chateaubriand et sa famille (Vannes
1896); G. Bertrin, La sincérité religieuse de
Chateaubriand (Parijs 1899); Biré, Les derniè-
res années de Chateaubriand, 1830—1848 (Parijs
1902); Charlotte Blennerhassett, Chateaubriand-
Romantik und die Restaurationsepoche in
Frankreich (Mainz 1902); Giraud, ateaubri-
and (Parijs 1904).
Châteaubriant, œn arrondissements-hoofd-
stad in het Fransche departement Loire In-
férieure, ligt aan de Chère, ten noorden van
Nantes en aam een kruispunt van spoorwegen.
Er bevindt zich een Romaaneche kerk, St. Jean
de Béré van 1114, een kasteel, een ijzergieterij,
fabrieken van suikerwaren, en machines. De
plaats heeft handel in graan en vee en telt
(1911) 7479 inwoners.
Chateaubrun, Jean Baptiste Vivien de,
een Fransch treurspeldiahter, geboren te An-
goulðme in 1686, onderdrukte zijn neiging tot
e dramatische poëzie, ubt vrees, dat hij daar-
door zou mishagen aan den vromen hertog van
Orleans, tot wiens dienaren hij behoorde, zoodat
hij gedurende 40 jaar geen enkel stuk in het
licht gaf. Eerst na den van zijn begunsti-
ger legde hij ap 68-jarigen leeftijd zijn „Troy-
ennes” (1754 naar Euripides en Seneca) ter
perse. Deze werden in den schouwburg met bij-
val ontvangen en gevolgd door een reeks andere
treurepelen, aan de oude geschiedenis ontleend.
Hij werd lid der Académie en overleed den
16den Februari 1775 te Parijs. Zijn „Oeuvres
choisies” zijn in 1814 bij Didot uitgegeven.
Château-Cambresis. Zie Câteau-Cam-
resis.
Château d'Oex is de naam van een vlek
en hoofdplaats van het district Pays d'Enhaut
in het Zwitsersche kanton Waadt. Hit is gele-
gen op 994 m. hoogte in een keteldal, omringd
door bosschen en weidenrijke vooralpen, aan den
rechteroever der Saane. Na den brand van 1800
ie het bijna geheel opnieuw uit steen opgebouwd;
het telt (1910) 3831 inwoners. Wegens de ge-
zonde lucht en het schoone uitzicht komen er
veel vreemdelingen.
Ohateaudun, een arrondissementghoofdstad
in het Fransche departement Eure-et-loire, be-
vallig aan de Loire gelegen en sedert den brand
91
van 1723 een der fraaiste steden van Frankrijk,
heeft 7 kerken, een nieuw paleis van justitie,
een collège, een boekerij, een hospitaal, onder-
scheiden fabrieken ‘en (1911) 7296 inwoners. In
haar nabijheid verheft zioh het oude kasteal der
raven Dunois met een beroemden toren uit de
2de eeuw. In 1870 brandde de stad nogmaals af.
Château-Margaux, een fraai kasteel in
het Fransche departement Gironde, is bekend
wegens zijn voontreffelijke wijnbergen, die op
een uitgestrektheid van 10 H.A. jaarlijks 1000
tonnen fijnen wijn van dien naam leveren, ter
waarde van 7- tot 9000 francs de ton van 1000
flessdhen.
Châteauneuf is een veel voorkomende
Fransche plaatsnaam.
Châteauneuf-les-Bains is een dorp in het kan-
ton Manzat, arrondiesement Riom van het de-
partement Puy-de-Dôme, aan de Sioule gelegen,
op 918 m. hoogte. Het telt (1911) 828 inwoners
en: heeft minerale bronnen.
Châteauneuf -Calcernier of Châteauneuf-du-
Pape is een dorp in het kanton en arrondisee-
ment Orange van het departement Vaucluse, op
een heuvel aan de Rhône gelegen en telt onge-
veer 1000 inwoners, die veel aan wijnbouw doen.
In de buurt liggen de ruïnes van een alot uit
de 14de eeuw, dat vroeger een zomerverblijf der
pausen was.
Châteauneuf-sur-Loire ie de hoofdplaats van
het gelijknamige kanton in het arrondissement
Orleans van het departement Loiret, aan de
Loire gelegen, op 122 m. hoogte. Het aantal
inwoners bedraagt (1911) 3375; er zijn kuipe-
rijen, fabrieken van laken, azijn en suiker. De
plaats heeft haar ontstaan te danken aam een
thans geheel vervallen alot, dat door Philips
II Augustus, Philips IV den Schoone, Lodewijk
IX den Heilige en door den hertog van Pen-
thièvre bewoond werd. In 1428 werd het door
de Engelschen stormenderhand genomen, maar
in het volgend jaar door de Maagd van Orleans
heroverd.
Châteauneuf-sur-Sarthe is de hoofdplaats van
het gelijknamige kanton in het arrondissement
Segré van het departement Maine et Loire, aan
de Sarthe gelegen, op 40 m. hoogte. De plaats
telt (1911) 1413 inwoners. Men vindt er de
overblijfselen van het in 1131 door Godfried
van Plantagenet gebouwd slot. In de Ade eeuw
was het de residentie van Robert den Sterke,
den oudsten bekenden voorvader van Hugo Ca-
pet. Toen heette de plaats Seronnes.
Châteauneuf-en-Thymerais is de hoofdplaats
van het gelijknamige kanton in het arrondisse-
ment Dreux van het departement Eure-et-Loir,
aan het bosch van dienzelfden naam gelegen.
De plaats telt (1911) 1335 inwoners en heeft
glastabrieken en vlasspinnerijen. Den 18den No-
vember 1870 wenden hier de Franschen door de
Duitschers verslagen.
Châteauroux is de ouderwetsche hoofd-
stad van het Fransche departement Indre, niet
ver van de rivier van dezen naam en van den
Orleans-spoorweg gelegen. Zij telt (1911) 26 095
inwoners en bezit veel handel in wol, graan,
ijzer, schapen en wijn, alsmede fabr'eken voor
laken, tabak, leder, landbouwgereedschappen en
92
bier. Men vindt er een lyceum, een kweekschool
voor onderwijzers en onderwijzereesen, een mu-
seum, eem openbare boekerij, een botanischen
buin enz. In de nabijheid ligt het oude kasteei
(thane prefectuur) OChâteau-Racul, in 950 ge-
ouwd.
Ohâteau-Salins, soms wel Salzburg ge-
heeten, is de hoofdstad van het gelijknamige
district en kanton in het Rijksland arin-
gen, aan de kleine Seille gelegen. Het districts-
bestuur is er gevestigd, benevens een rechtbank.
De stad telt (1910) 2402 inwoners, heeft een
leerbooierij, houtzagerij em een glasfabriek, op
de plaats van de in 1826 verlaten zoutmijn,
waarvan de naam (castrum salinum) afgeleid
is. In de buurt vindt men Romeinsche overblijf-
selen van fundeeringen uit klei.
Château-Thièrry, een arrondissements-
hoofdstad in het Fransdhe departement Aisne,
venheft zich amphitheatersgewijs op den rech-
ter oever van de Marne en aan den spoorweg
tusschen Parijs en Straatsburg. Boven haar ver-
rijzen de bowwvallen van een oud kasteel. Men
vindt er twee kerken, een college, een gevange-
mis, een hospitaal, onderscheiden fabrieken en
(1911) 7771 inwoners. Er bestaat een levendi-
ge handel in schapen, hout, wol, graan en wijn.
ngs een fraaie brug van 8 bogen bereikt men
over de rivier de voorstad Marne. In haar na-
bijheid heeft men een paar ijzerhoudende bron-
nen. Zij ie de rteplaats van den fabeldich-
ter La Fontaine. Het kasteel werd er in 720
door Karel Martel gebouwd; daar woonden de
aven van de Ch ne, Hendrik Il enz. Den
aden Februani 1814 veraloeg hier Napoleon I
de Pruisen en Russen onder Sacken.
Châtel, Jean, een kweekeling der Jezuïeten
te Parijs, werd geboren in 1579, beproefde in
1594 een moordaanslag op koning Hendrik IV
en werd om die reden gevierendeeld. Tengevol-
ge van dien aanslag werden de Jezuïeten uit
ankrijk verdreven.
Châtel, Ferdinand Toussaint François, her-
vormer van de Fransche R.-Katfrolieke Kerk,
werd den 9den Januari 1795 te Gannat in het
departement Allier geboren, bezocht het semi-
narium te Montferrand, werd in 1818 vicaris
aan de hoofdkerk te Moulins, daarna pastoor te
Monetay aan de Loire en vervolgens van 1823
tot 1830 aalmoezenier bij verschillende regimen-
ten. Reeds had hij door artikels in den „Réfor-
mateur, édho de la religion et du siècle”, waar-
in hij op geloofsvrijheid aandrong, veel opzien
gebaard. Na het uitbarsten der omwenteling
van 1830 verzamelde hij een aantal geestelijken
om zich heen en eischte een onbeperkte ver-
draagzaamheid, onafhankelijkheid van Rome, de
Fransdhe taal voor den kerkdienst, afschaffing
van de oorbiecht en van het vasten, het huwe-
lijk voor de priestere en een kosteloos verrich-
ten van alle kerkelijke plechtigheden. Toen hij
echter bij de vermeerdering zijner aanhangers
te Parijs openbare godsdienstoefeningen hield,
zich in 1831 tot bisschop liet wijden en zich de
waardigheid van Primaat van Gallië aanmatig-
de, toen het bleek dat de nieuwe leer volstrekt
niets Christelijke bevatte en de geloofsbelijdenis
van haar grondlegger gelegen was im de woor-
CHATEAUROUX--CHATHAM.
den: „La loi nwturelle, toute la loi naturelle,
rien que la loi naturelle”, en toen aelfs een zij-
ner aanvankelijke volgelingen, de abbé Auzou,
zich tegen zulk een nietsbeteekenenden gods-
dienst verklaande, veranderde de apenbare
meening. De politie sloot den 28sten November
1842 de deuren van den nieuwen tempel, en
Châtel wend naar de gevangenis gebracht. De
Se: zaak was een parodie op de hervorming
er Kerk. Châtel rustte echter miet en trad in
1848 op als verdediger van de emancipatie der
vrouw, dodh hij overleed den 13den Februari
1857 in behoeftige omstandigheden te Parijs.
Van aijn geschriften noemen wij: „Le code de
l'humanité ou l'humanité ramenée à la connais-
sance du vrai Dieu et au wéritable socialieme”
(1838), „Profession de foi de l'église catholique
française” (1831) en „Catédhieme à l'usage de
l'église catholique française” (1888).
Ohâtelain, Georges. Zie Chastelain.
Châtelet, een stad in het district Charle-
roi van de Belgische provincie Henegouwen, ligt
aan de Sambre en aan den spoorweg van Ohar-
deroi naar Namen en Je 1812) 13 987 inwo-
ners. Men vindt er onderscheiden i eterijen,
steengroeven en pottebakkerjjen. Met haar ver.
bonden is het dorp Ohâtelineau.
Châtelet-Lomont, Gabrielle Emile, mar-
kiezin van, geboren barones Letonnelier de Bre-
teuil, een Fransche sdhrijfater, geboren. den
17den December 1706, leende reeds vroeg La-
Dip, Engelsch en Itabiaansdh en legde zidh daar-
na toe op de wie- en natwurkundige wetensdhap-
pen. Haar echtgenoot was opperhofmaarscha
van koning Stanislaus Leszeynski. In 1733 ves-
tigde ou zich op het half vervallen kasteel Cirey
op de grengen van Lotharinger en Champagne,
om zich geheel en al aan de studie te wijden.
Hier woonde gij van 1734—1748 met Voltaire.
Later begon zij een amourette met Saint-Lam-
bert. Zij overleed den 10den December 1749 te
Lunéville. Zij schreef over het stelsel van Leib-
nix („Institutions de physique”), vertaalde de
„Prineipia” wan Newton in het Fransch, en zag
haar: „Traité de la nature du feu” door de Aca-
démie bekroond.
Châtellerault is een arrondissements-
hoofdstad in het Fransche departement Vien-
ne, gelegen aan de Vienne, die hier bevaarbaar
wordt, en aam den Orleans- en staatespoorweg.
Met de voorstad Châteauneuf is het door een
144 m. lange steenen brug verbonden. De stad
telt (1911) 18260 inwoners, bezit vele fabrie-
ken van machines en staalwaren, waaronder een
wapenfabriek van den staat (5400 arbeidere).
De handel met landbouwproducten ús aanzien-
lijk. Er is een college, een beure en een handels-
rechtbank. De stad: vormde vroeger met de om-
liggende landen het wvice-graafsdhap Châtelle-
raudoie, dat, toen de voormalige heereahers wa-
ren uitgestorven, aan het Huis Bourbon bwam.
Koning Frans I verhief het tot hertogdom, in
1588 werd bet met de kroon hereenigd, doch
towam onder Hendrik III aan het Huis La Tré-
mouille.
Chatham, een stad en vesting met groote
marinetuighuizen, ligt in het Engelsche graaf-
schap Kent, Zen O.Z.O. van Londen, aan de Med-
CHATHAM-—CHATOUILLE.
way, 17 km. boven de monding, en is met Ro-
chester samengebouwd. Zij telt (1911) 42 250
inwoners. Het groote arsenaal, waaraan de stad
haar beteekenis dankt, werd in 1588 door ko-
ningin Elizabeth gesticht. De dokken hebben
een oppervlakte van 200 H.A. en kunnen de
grootete sdhepen opnemen. Behalve de werk-
plaatsen en magazijnen, zijn er nog een artille-
riepark, kazernes, hospitalen en een ingenieur-
achool. Al die inrichtingen zijn zoo beveiligd,
dat de vijand, zelfs met de hulpmiddelen van on-
zen tijd, ze op verre na niet goo gemakkelijk
zal kunnen veroveren, als onze admiraal De Ruy-
ter in 1667
Chatham is de naam eener stad in de pro-
vincie Núieuw-Brunswijk van het Dominiom of
Canada, aan den redhteroever van de Miramichi
gelegen, dicht bij haar monding in de Mirami-
chibaai van de St. Laurens-golf. Het is de stand-
plaats van een Roomsch-Katholiek ‘bisschop en
telt (1911) 4868 inwoners, die zich met scheeps-
bouw, oestervisscherij en houthandel bezighou-
n.
Chatham is ook de naam eener andere stad
in Canada, gelegen in de provincie Ontario, ten
O. van Detroit, aan de bevaarbare Theems en
den Great-Western-spoorweg. Zij vormt het han-
delscentrum wan de zeer vruchtbare omgeving
en telt (1911) 10770 inwoners, waarvan ruim
1/s Negers zijn.
Chatham, Graaf van. Zie Pitt.
Chathameilanden is de naam van een
eilandengroep, behoorende tot Nieuw-Zeeland,
660 km. ten O. ervan gelegen, op 44° Z.Br. en
175° 20’ W.L. wan Gr. met een gezamenlijke op-
pervlakte van 971 vkm. en (1906) 399 inwo-
. ners, waaronder 220 Maoris en 20 Moriori’s,
de oudste oorspronkelijke bewoners dezer groep.
De groep bestaat uit het voornaamste eiland
Chatham of Warekauri (936,8 vim.) met het
groote zoutmeer Tewanga, het Pitteiland of
angihaute (16,6 vjkm.), Rangatira en een aan-
tal kleinere eilamden en riffen. Op de eilanden
vindt men slechts lage verheffingen van kristal-
lijne en silurisdhe lei, alsmede van tertiairen
kalksteen, doorbroken door jong-vulkanische
gesteenten. De flora en fauna is Nieuw-Zee-
landsch; opmerking verdienen een wederpalm
(Kentia sapida) en 5 landvogels. Het klimaat is
veel kouder dan dat van Nieuw-Zeeland. De in-
woners drijven rundvee- en schapenteelt, om de
wakviedhvangers te proviandeeren. In 1791 wer-
den de eilanden door Broughton ontdekt.
Chathamlicht is de naam van een opti-
schen nachtseintoestel, die het eerst gebezigd
werd door de Engelschen in den oorlog tegen
Abessinië. Dit toestel bestaat wit een spiritus-
in wier vlam door middel van een hlaas-
balg een luchtstroom gedreven ‘wordt, die voor-
af door een buis gaat, welke gedeeltelijk gevuld
is met een brandbaar poeder. De luchtstroom
neemt hiervan genoeg mede, om de vlam der
spirituslamp sterk liahtgevend te maken. Naar
gelang van den afstand worden verschillende
brandbare poeders gebruikt. Voor een grooteren
afstand neemt men poeder van hars, en voor
nog grooteren afstand wordt bij het harspoeder
magneeiumpoeder gevoegd.
93
Chatîb is de Arabische naam, bij alle Mo-
hammedaansche wokken in gebruik, voor den
bedienaar van den eeredienst, die Vrijdags den
pledhtigen godsdienst in de hoofdmoskee (deii,
mi) beidt, het gebed inzet en de gebruikelijke
toespraken (dhoetbe, choetba of dhatba) van den
„minbar” of preekstoel tot de gemeente houdt.
Ook op andere feestdagen, bijv. bij het Bairam-
feest, houdt hij zulke toespraken.
Châtillon, Auguste de, een Fransch dich-
ter en schilder, geboren te Parijs in 1813, ge-
voelde zijn roeping als volksdidhter eerst op
rijperen leeftijd, toen hij na het mislukken der
Februari-omwenteling gerwimen tijd rondzwierf
op de hoogvlakte van Mexico. Zijn bundel wolks-
gangen verscheen door de zorg van Th. Gauthier
onder den +itel: „A la grand’ pinte”, eerst in
1855 en aanmerkelijk vermeerderd in 1860. Zij
zijn zeer geschikt voor muziek, maar niet altijd
kiesdh van uitdrukking. Een niewwe uitgave van
zijne „Poésies’' werd in 1866 ter perse gelegd.
Hij overleed in 1881.
Châtillon-sur-Seine, is een arrondisse-
ments-hoofdstad in het Fransche departement
Côte d'Or aan de Seine, aan den Fransdhen Oos-
terspoorweg en aan den spoorweg van Parijs
naar Lyon gelegen. Het (heeft een rechtbank
van eersten aanleg, een handelsredhtbank, een
college en een openbare boekerij met museum en
telt (1911) 4698 inwoners, die ziah bezighouden
met de vervaardiging van ijzeren gietwerk en
inkt, handel in ijzer, hout, wol en lithografische
steenen. Van den 4den Februari tot den 19den
Maart 1814 had hier een congres zitting, waar-
op de Gealliëerden vruchteloos met Napoleon
over den vrede onderhandelden. In den Duitsch-
Franschen oorlog was deze stad bezet door een
bataljon van de landweer en door 2 eskadrons
huzaren, tot het legeroorps van generaal Werder
behoorend. Zij werden er den 19den November
1870 overvallen door het korps van Garibaldi,
onder aanvoering van diens zoon Riciotti, zoo-
dat zij met zware verliezen op Château-Villain
moesten terugtrekken.
Ohatma of Chatme is de volledige opzeg-
ging van den Korantekst van het begin tot het
einde. Dit is een particuliere godsdienstoefening,
waartoe zidh overal vrome Mohammedanen ver-
eenigen en ‘waarvoor bovendien nog 3 tot 4
vrome schriftgeleerden gehuurd worden. Aan de
graven van vrome personen wordt op ‘bepaalde
dagen een chatma gehouden, ook dikwijls vóór
de begrafenis en op ‘bepaalde dagen er na. Even-
eens is zulk een godsdienstoefening gebruike-
lijk bij familiefeesten, (bijv. dat van de besnij-
denis.
Chatouille, afkomstig van het Italiaan-
sche woord scatola (doos), was oorspronkelijk
de naam van een kastje, waarin geld, belang-
rijke papieren ep kostbaarheden bewaard wer-
den. Later bestempelde men daarmede de bg.
zondere kas van een vorst. Daarom worden de
eigendommen, die een vorst als privaatpersoon
bezit, ook wel chatouillegoederen genoemd.
Daarmee kan hij handelen als ieder particulier
met zijn bezit; sommige vorstenhuizen hebben
echter de bepaling, dat onroerende chatouille-
goederen, waaromtrent bij leven geen bepalin-
94
gen zijn gemaakt, bij overlijden voor goed deel
uitmaken van de fidei-commiegoederen van het
mis.
Chatrian. Zie Erekmann-Chatrian.
Chatsworth House, een slot in het En-
gelsche graafschap Derby, bet aan de Derwent
bij Brakewell, is de prachtige zetel van den her-
tog van Devonshire en werd in 1688—1706 naar
het ontwerp van Wren gebouwd. Men windt er
een belangrijke verzameling van schilderijen en
beeldhouwwerken. Het grootsdhe park en de
trekkas zijn werken van sir Joseph Paxton, den
genialen tuinman wan den overleden hertog
en den stichter van het eerste tentoonstellings-
paleis te Londen. De ‘waterwerken, waarbij zich
een waterstraal ter hoogte van 80 m. verheft,
worden na die van Versailles voor de schoonste
van Europa gehouden.
Chattahoochee is een rivier in Noord-
Amerika. Zij ontspringt op de Blauwe Keten
der Appalachen, vormt veel stroomversnellin-
gen, stroomt tot Westpoint naar het Z. W. en
op de grens van Georgia en Alabama naar ‘het
Z.. neemt op de grens van Florida de Flint op
en heet vandaar af Appalachicola. De rivier is
576 km. van de monding af bevaarbaar.
Chattanooga of Shattenoega, een belang-
rijk spoorwegstation, waar de Naehville-Chat-
tanooga en de Western-Atlantic-spoonwegen zich
vereenigen, is een rotsvesting in den staat Te-
nessee en aan de rivier van dien naam, bij de
grenzen van Georgia en niet ver van Alabama. | ten
Zij bezit hoogovens, walswerken, handel in hout,
kolen en ijzer en (1910) 44 804 inwoners. Chat-
tanooga is bekend door de Rass overwin-
ning, die van den 22sten tot den 25sten Novem-
ber 1863 de Noordelijken onder Grant er be-
haalden op de Zuidelijken onder Bragg.
Chattel, Fredericus Jacobus van Rossum
du. Zie Duchattel.
Chatten. Zie Katten.
Chatterton, Thomas, een Engelsch dich-
ter, den 20sten November 1752 te Bristol ge-
boren, ‘bezocht op zijn 8ste jaar de armenschool
te Colston. Op 11-jarigen leeftijd schreef hij een
hekeldicdht, op 14-jarigen leeftijd werd hij schrij-
ver bij een procureur te Bristol en legde zich
vooral toe op de kennis der oud-Engelsche taal.
Toen er in 1768 een nieuwe brug werd inge-
wijd, deed hij in de courant een beschrijving
drukken van de eerste monniken, die over de
oude ‘bruggen waren gegaan, een beschrijving,
volgens zijn verzekering door hem aan een o
handschrift op perkament ontleend. Daarna ver-
vaardigde hij onderscheiden verzen in ouden
trant, die hij aan voormalige dichters, vooral
aan Rowley, toekende. In 1769 legde hij er
eenige voor aan Horace Walpole, doch deskun-
digen werklaarden ze voor onecht, zoodat hij
diens gunst verloor. Chatterton, hierdoor ge-
krenkt, liet zijn betrekking varen en begaf zich
naar Londen, om er in de dagbladen der oppo-
sitie te schrijven.
Door het overlijden van zijn besdhermer, den
lord-mayor Beckford, werden zijn omstandighe-
den zoo bekrompen, dat hij, nog geen 18 jaar
oud, zich door vergif van kant maakte. Opmer-
kelijk is het talent, waarmee hij de taal en de
CHATOUILLE-— CHAUCER.
wijze van uitdrukking van oude schrijvers wist
na te bootsen. Zijn werken zijn te Londen meer-
malen uitgegeven.
Ohaucen (Chauken) is de naam van een
groot volk, dai in het noorden van Germanië
angs de kust der Noordzee, van de Eems tot
aan de Elbe, gevestigd was en gerekend wordt
te behooren tot den hoofdstam der Ingaevonen.
Ten westen waren de Friezen hen maburen, ten
zuiden de Chamaven, Ameibaren en Cherusken,
doch na het verdrijven der voorlaatsten strekten
zij hun gebied uit dot dat der Katten. Zij waren
verdeeld in Groote en Kleine Chaucen; de eer-
sten woonden tussdhen de Eems en de Weser,
de laatsten in Brunswijk en Lüneburg. Zij vorm
den over het geheel een behoeftig viaschersvolk,
dat reede w tot de bondgenooten der Ro-
meinen behoorde. Drusus en Tiberius trokken
door hun land en werden in den oorlog tegen
de Cherusken door hen gesteund, terwijl zij ook
hulp verleenden aan Germanicus, toen zijn vloot
door een storm was vernield. Die goede verstand.
houding nam echter een einde, toen de Romei-
nen hen als onderdanen wilden behandelen; zij
stonden op, trokken verwoestend naar de kus-
ten van Gallië en ondersteunden Claudius Civi-
lis. In de 3de eeuw behoorden zij met de Fran
ken tot de machtigste stammen van Germanië.
Later werden hum kusten door de Friezen in
bezit genomen en trokken zij naar het bin
nenland, waar zij met de Saksen samensmol-
Ohaucer, Geoffrey, „de vader der Engel-
sche dichtkunst”, werd omstreeks 1340 te Lon-
den als zoon van een wijnhandelaar geboren. In
1857 windt men hem vermeld onder de hofhou-
ding wan Elizabeth van Ulster, de gemalin van
Lionel, den soon. van Eduard III. Uit een
rechtelijk stuk van October 1386 blijkt, dat
Chauser destijds ouder dan veertig jaren was
en sedert 27 jaren de wapens droeg. Hij is dan
ook in 1359 met Eduard III waar Frankrijk ge-
trokken. In 1360 was hij weder in Engeland
terug. Of de dichter. toen studeerde, is niet ze-
ker, ofschoon niet onwaarschijnlijk. Na afloop
van den oorlog werd hij onder de Valets of the
king's chamber opgenomen en kreeg in 1367 als
dilectus valetus een jaarlijksch inkomen. In 1366
wordt zijn vrouw Philippa vermeld als hofdame
van de koningin, later als hofdame van Con-
stance van Castilië, de tweede vrouw van Jo-
han van Gaunt, hertog van Lancaster. Op den
ud | dood van diens eerste vrouw, Blanche (1369),
schreef Chaucer „The Dethe of Blanche the Du-
chesse” (meestal „Boke of the Duchesse” ge-
noemd). Gewichtig voor Chaucer's dichterlijke
ontwikkeling was zijn reis naar Italië in 1372.
In 1374 bekleedde hij een staatsbetrekking te
Londen en in de volgende jaren werd hij meer-
malen voor politieke zendingen naar Vlaande-
ren en Frankrijk gebruikt. In 1379 ging hij met
een zending naar Milaan en in 1386 werd hij
lid van het Parlement voor Kent. In de jaren
na 1386 leefde hij in kommervolle omstandigfhe-
den. De vele verhalen, die omtrent deze jaren in
omloop zijn, zijn echter geheel onbetrouwbaar.
Eerst in 1399 braken betere dagen voor hem
aan; maar hij overleed reeds den 25sten October
CHAUCER CHAUDOIR.
1400 in de nabijheid van Westminster, in welks
abdij hij begraven ligt.
C'haucer's werken kunnen wij in drie tijdper-
ken verdeele: 19. tot 1372 (navolging der Fran-
schen); 20. van 1872 tot 1384 (navolging der
Italianen) en 3°. van 1384 tot 1400 (eigen schep-
ping). Tot de eerste periode behooren: „The
Compleynte unto Pite”, de vertaling van den
„Roman de la Rose” van Guillaume de Lorris,
„The Book of the Duchesse” en „The A. B. C.”;
tot de tweede: „Troilus and Criseyde” (naar
Boecaecio’s „Filostrato’’), „Hous of Fame”, „the
Compleynt of Mars”; tot de laatste: „Legend of
good women”, „Canterbury Tales”, vele kleine-
re gedichten en een verhandeling over het as-
trolabium. Vele gedichten worden aan Chaucer
toegeschreven, waarvan de echtheid zeer twijfel-
achtig is. Zijn meesterwerk, de „Canterbury Ta-
les”, vormt een cyclus van 24 novellen; de dich-
ter laat ze verhalen door pelgrime uit verschil-
lenden stand, die naar het graf van den heiligen
‘Thomas van Canterbury zijn gereisd. Het werk
is miet voltooid (Cazton-uitgave 1475).
Chaucer vertoont, ondanks den Franschen en
Maliaanschen invloed, steeds een echt nationa-
len trek in zin To iledig Herhaalde malen wer-
en zijn werken volledig uitgegeven, het eerst
door Tynne in 1532. Een der nieuwste uitgaven
is die van Skeat (6 din., 1894—1897). Vooral
de Canterbury Tales werden in vele talen over-
gezet. Zijn complete dichterlijke werken in het
moderne Engelsch ove t door John S. P
Tatloek en: Percy Mac Kaye verschenen in 1912.
De onderzoekingen van vele geleerden hebben
in den laatsten tijd meer licht omtrent het le-
ven van den dichter verspreid. De voornaamste
gegevens vindt men in de uitgaven der in 1868
opgerichte „Chaucer Society” en in E. P Ham-
mond, Chaucer; a bibliographical Manual (Lon-
den 1908).
Zie ook: R. K. Root, Poetry of Chaucer. Gui-
de to its study (Bdinburgh 1906); G. G. Coul-
ton, Ohaucer and his England (Londen 1908);
A. W. Ward, Chaucer (English Men of Letters,
Londen 1909).
Chaudesaignes is een stad in het arrondis-
sement St. Flour van het Fransche departement
Cantal met (1911) 1675 inwoners. Zij ligt 650
m. boven de zee en heeft haar naam van de hee-
te bronnen ontvangen, die reeds den Romeinen
onder den naam calentes aquae bekend waren.
Deze hebben een temperatuur van 570—81,50 C.,
bevatten koolzure soda met een weinig jood en
broom en worden tegen jicht en chronische rheu-
matische aandoeningen gebruikt. Ook vindt men
in de buurt een koude staalwaterbron en twee
ijzerhoudende koolzuurbronnen. De stad ligt in
een nauwe bergkloof der Aubracketen.
Chaudet, Antoine Denis, een Fransch
beeldhouwer, ‘werd den 3lsten Maart 1763 te
Parijs geboren. Zijn meest bekende werk is een
standbeeld van Napoleon 1 voor de zaal van het
WwW end Lichaam te Parijs, dat sedert 1814
in Sans-Souci te Potsdam staat. Hij overleed
den 19den April 1810. Zijn echtgenoote Elise
Gabiou was schilderes.
Chaudey, Ange Gustave, een Fransch ad-
vocaat en journalist, geboren in 1817 te Vesoul,
95
studeerde en promoveerde te Parijs in de rech-
ten, bepaalde zich in 1845 tot de journalistiek,
werd redacteur van de Presse” en leverde on-
derscheiden staatkundige vlugschriften, zooals:
„La crise politique” (1847) en „De la formation
d'une véritable apposition constitutionnelle”
(1848). Na de Februari-omwenteling was hij een
der ijverigste aanhangers van Lamartine en on-
dersteunde de candidatuur van generaal Cavai-
gnac voor het presidentschap der Republiek. Na
de verkiezing van Napoleon begaf hij zich naar
Vesoul, wijdde er zich aan de rechtspractijk en
stelde zidh candidaat voor de Wetgevende Ver-
gadering. Na den staatsgreep van den 2den De-
cember werd hij eahter veroordeeld tot balling-
schap. In 1856 keerde hij met verlof der Regee-
ring terug naar Parijs, behoorde er tot de re-
dactie van den „Courrier du dimanche” en la-
ter tot die van den Siècle’ en baarde in 1869
groot opzien door zijn brochure: „L'empire par-
lementaire, est-il possible?” Na den val van het
keizerrijk stelde hij zich ter beschikking van het
Bewind en zag zich benoemd tot lid der com-
missie voor hervorming van het rechtswezen en
tot “maire van het Ade arrondissement van Pa-
rijs. Met kracht verzette hij zich tegen de po-
ingen der gociaal-democraten den 3lsten
tober 1870 en op dem 22sten Januari 1871,
om de Regeering der Nationale Verdediging ten
val te brengen en de commune te stichten. Hij
werd na den opstand van den 18den Maart in
hechtenis genomen en eerst naar Magas en ver-
volgens naar St. Pelagie gebracht. Bij het ver-
hoor, dat de communeman Rigault hem deed
ondergaan, antwoordde hij met de betuiging, dat
hij slechts zijn plicht had vervuld. Den 23sten
Mei, toen de troepen uit Versailles te Parijs bin-
nenrukten, werd Chaudey op de binnenplaats
van de gevangenis doodgeschoten. Rigault zelf
commandeerde het peloton, dat met de uitvoe-
ring van dit vonnis was belast.
Chaudfontaine is de naam van een dorp
in de Belgische provincie Luik, in romantische
eving aan de Veedre gelegen. Het telt (1912)
1945 inwoners, ‘heeft een warme bron (820 C.)
en is een druk bezochte badplaats. In de nabij-
heid ligt de bedevaartskerk Chèvremont.
Chaudoir, Antoine, een Nederlandsch wijs-
eer en wis- en natuurkundige, werd den Beien
tober 1749 te Theux in de Belgische provin-
cie Luik geboren, bezocht de Latijnsche school
te Maastricht, daarna de hoogeschool te Frane-
ker en werd in 1779 door de Waalsche synode
tot proponent bevorderd. Nadat hij gedurende
zeven jaar het predikambt te Leiden waargeno-
men en zich op onderscheiden wetenschappen
toegelegd had, werd hij in 1786 benoemd tot
hoogleeraar in de wijsbegeerte, logica, metaphy-
sica en sterrenkunde aan de hoogeschool te Fra-
neker, aldaar het volgende jaar honoris causa
begiftigd met den titel van meester in de vrije
kunsten en doctor in de wijsbegeerte. In 1807
legde hij zijn ambt neer en woonde achtereen-
volgens te Amsterdam en te Beverwijk. In 1819
wilde hij zich te Leiden vestigen, doch het over-
lijden wan gijn vriend Brugmans bracht hem
tot andere gedachten. Hij ging weder op reis,
kocht in 1828 het buiteng Postrust nabij
96
Haarlem, waar hij
overl ,
Chaudordy, Jean Baptiste Alerandre Da-
maxe graaf van, een Fra staatsman, gebo-
ren in 1825, werd in 1855, na het woleinden zij-
ner rechtsgeleerde studiën, als surnumerair aan
het departement van Buitenlandsche Zaken ge-
plaatst. Onder den minister Drouyn de l Huys
werd hij directeur bij het departement en be-
hield dien rang dot aan den val van het Keizer-
rijk. Toen Jules Favre na de capitulatie van Se-
dan en de vlucht der keizerin het bestuur van
Buitenlandsche Zaken op zich nam, werd Chau-
dordy minister van Buitenlandsche Zaken in het
Comité der Nationale Verdediging. In Septem-
ber 1870 ging hij met de Delegatie der nieuwe
Regeering naar Tours en in Januari daaraanvol-
gende naar Bordeaux, en wel als plaatsvervan-
ger van Jules Favre. Zijn naam werd bekend
door zijn beide circulaires van den 10den Oc-
tober 1870 aan de verschillende mogendheden
van Europa omtrent den afstand van Elzas en
Lotharingen. Nog andere belangrijke stukken
werden door hem uitgevaardigd, zooals het pro-
test tegen de beschuldiging wan den Bondeskan-
selier van Duitschland, dat de gevangen geno-
men zeelieden een slechte behandeling hadden
ondergaan enz. Zijn beweringen werden echter
door Bismarck op een afdoende wijze weder-
legd, en toen na de ontbinding van het Comité
van Defensie (Maart 1871) een ander bewind
onder de leiding van Thiers aan het hoofd der
zaken kwam, verliet de graaf het staatkundig
tooneel. Den 8&sten Februari 1871 zag hij zich
gekozen tot lid van de Nationale Vergadering
en voegde zich bij de conserwatieve rechterzijde.
Onder het ministerie-De Broglie werd hij iden
Sden December 1873 gezant in Zwitserland en
den 3den October 1874 ambassadeur te Madrid.
Onder het ministerie-Dufaure in 1876 vertrok
hij als gevolmadhtigde naar de Conferentie te
Konstantinopel, waar hij beproefde een verbond
met Rusland tot stand te brengen. In 1878 werd
hij wegens zijn ultramontaansche gevoelens uit
Madrid teruggeroepen. Hij overleed den 26sten
Maart 1899 te Parijs.
Ohaufepié, Jacques George de, ook Cofo-
saeus en Calvopedius genaamd, een Neder-
andsch godgeleerde en een zoon van een Fransch
uitgewekene, werd den Oden November 1702 te
Leeuwarden geboren, studeerde te Franeker en
werd in 1723 door de Waalsthe synode bevor-
derd tot proponent. Hij werd hulpprediker te
Amsterdam en daarna achtereenvolgens predi-
kant te Vlissingen, te Delft en te Amsterdam,
waar hij den 3den Juli 1786 overbeed. Reeds als
student gaf hij een paar Latijnsche verhandelin-
gen in het licht. Voorts edhreef hij: „Lettres sur
divers sujets importants de la religion” (1737),
welke hij ook in het Nederlandsch uitgaf, „Ser-
mons de feu Jean Brutel de la Riviène avec un
éloge historique de l'auteur” (1748), „Nouveau
dictionnaire historique et critique, pour servir
de supplément à celui de Bayle” (1750—1766,
4 dln), alsmede een aantal enen en ver-
talingen.
Chauliac, Guy de, of Guido de Cauliaco,
een Fransch chirurg, geboren omstreeks 1300 te
den 20sten Februari 1824
CHAUDOIR-—CHAUMONT.
Cauliaco, een dorp in Auvergne, studeerde te
(| Toulouse, Montpeller, Bologna en Parijs, prac-
tiseerde vervolgens te Lyon en vertoefde daarna
als arts bij de pausen Clemens VI, Innocentius
HI en Urbanus V. Zijn sterfjaar ie onbekend.
Zijn geschriften, bekend onder de titels: „For-
mulare” (ook onder dien van „Chirurgia parva”)
en „Inventarium sive collectorium artis chirur-
gicalis medicinae” (later „Chirurgia magna” ge-
heeten) zijn de beste over dit onderwerp uit de
Middeleeuwen. Merkwaardig zijn daarin vooral
de beschrijving van den Zwarten Dood van 1348
en van het bezigen van slaapwekkende inade-
mingen bij gijnlidke kunstbewerkingen.
Chaulieu, Guillaume Amfrye de, een
Fransoh dichter, werd in 1639 te Fontenay ge-
boren en verwierf door de gunst van den hertog
van Vendôme en diens broeder, grootprior van
Malta, de abdij van Aumale en eenige andere
geestelijke bedieningen, die hem een jaargeld
opbrachten van 30000 livres. Hij vestigde zich
in den Temple, het paleis van genoemden her,
tog, en bracht zijn dagen door met het vervaar-
digen van een aantal bevallige gedichten, die
etuigenis geven van gijn levendige verbeel-
ding racht, van zijn onuitputtelijke geestigheid
en van zijn meesterschap over de taal. Zelfs in
hoogen ouderdom, door podagra gekweld en
van het licht der oogen beroofd, deed hij zijn
levenslustige liederen hooren. Hij overleed den
27sten Juni 1720 te Parijs. Volgens Sainte-Beu-
ve zijn zijn beste gedichten: „Fontenay”, „La
retraite”, „Mon portrait”, „La goutte” en „La
mort”. De ‚Oeuvres de Ohaulieu” verschenen
te Parijs in 1750 en 1823, de „Lettres inédites”
werden in 1850 uitgegeven.
Chaumette, Pierre Gaspard, een Fransch
revolutieman, werd den 24sten Mei 1763 te Ne-
vers geboren, trad in zeedienst en was bij het
uitbarsten der Omwenteling schrijver bij een ad-
vocaat te Parijs. Hoewel hij ijverig deel nam aan,
de vergaderingen der Cordeliers en medewer-
werkte aan het dagblad „Les révolutions de Pa-
ris”, bleef hij lang onopgemerkt. In Augustus
en September 1792 wist hij echter door zijn vu-
rige redevoeringen de gemoederen van het volk
in vlam te zetten, en hij was weldra procureur
der gemeente te Parijs, waarna hij zijn naam
met dien van Anazagoras verwisselde. Hij ijver-
de voor de opridhting ecner revolutionnaire
rechtbank en voor de invoering van den eere-
dienst der rede, waaraan de kerk van Notre
Dame gewijd werd. Als Hébertist werd hij op
last van Robespierre den 13den April 1794 ge-
guillotineerd.
Chaumont is een be ip den Zwitser-
schen Jura, ten N.O. van Neuchâtel, in het Zwit-
sersche kanton Neuenburg gelegen. Hij reikt tot
een hoogte van 1173 m. en strekt zich tusschen
Val de Ruz en het meer van Neuenburg uit tot
de grens van Bern, waar hij aansluit aan den
Chasseral. Het vergezicht, met dat van den
(Chasseral overeenkomende, is een der mooiste
in Zwitserland. Boven op den berg bevindt zich,
behalve een bot, en een paar huizen, een erra-
tisch blok, de Pierre à bot, dat, van de Mont-
Diane groen afkomstig, door een woormaligen
Rhônegletscher hierheen werd gebracht.
CHAUMONT-EN-BASSIGN Y—CHAUVIN. `
Chaumont-en-Bassigny, de hoofdstad
van het Fransche departement Haute Marne, aan
den Oosterspoorweg en op het vereenigingspunt
van de Seine en de Marne gelegen, telt (1911)
14870 inwoners, heeft in ‘haar nabijheid een
merkwaardig Spoormegriaduct en binnen haar
muren onderscheiden belangrijke inrichtingen
van onderwijs en eenige merkwaardige gebou-
wen. Er zijn 4 kerken, waaronder de schoone
kerk St. Jean Baptiste (13de en 14de eeuw),
een stadhuis, waarvoor het standbeeld van Le-
bon, een uitvinder op het gebied van lichtgas,
een gerechtshof, een handelsrechtbank, een ly-
Cen, kweeksaholen voor onderwijzers en onder-
wijzeressen, ew bibliotheek en een museum.
Vroeger was de stad een bezitting der graven
van pagne, van wier slot aldaar nog de to-
ren Hautefeuille over is. In de geschiedenis is
zij bekend door het naar haar genoemd Verdrag,
dat er den Isten Maart 1814 tusschen Rusland,
Engeland, Oostenrijk en Pruisen ter bestrijding
van Napoleon gesloten werd voor het geval. dat
de onderhandelingen te Châtillon (zie aldaar)
tot niete zouden leiden.
Ohauny, een stad in het Fransche departe-
ment Aisne en in het arrondissement Laon, ligt
aan de Oise, welke hier ‘bevaarbaar wordt en
zich met ‘het Kanaal van Croiset vereenigt, en
aan den Franschen Noorderspoorweg, welke er
een zijtak uitzendt naar St. Gobain. Men windt
er een handelsrechtbank, een groote slijperij van
spiegelglas, suikerfabrieken, ijzer en kopergiete-
rijen, veel handel en (1911) 10696 inwoners.
Chaussard, Pierre Jean Baptiste, een
Fransch revolutieman, tevens dichter en proza-
schrijver, werd den Beien October 1766 te Parijs
geboren, wijdde zich aan de rechtsgeleerde prac-
tijk, doeh volgde tevens zijn neiging tot de let-
terkunde. In 1792 zond het ministerie-Lebrun
hem naar België, om er revolutionnaire denk-
beelden te verspreiden, maar hij gedroeg zich
daarbij woo onhandig, dat Dumouriez hem te-
rugriep. Daarna werd hij seoretaris van den
maire van Parijs, vervolgens van het Comité du
Salut Public en eindelijk secretaris-generaal bij
het ministerie van onderwijs. Kort daarna legde
hij deze betrekking neder, om zich onbelemmerd
aan de studie te wijden, werd in 1808 achter-
eenvolgtens hoogleeraar in de fraaie letteren te
Rouaan, Orleans, Nîmes en Parijs, maar zag zich
door de Restauratie van zijn ambt beroofd. Hij
overleed den 23sten Januari 1823. Van zijn ge-
schriften noemen wij: „De l'Allemagne et de la
maison d'Autriche” (1792), „Mémoires histori-
ques et politiques sur la révolution de la Bel-
gique” (1793), „De l'éducation des peuples”
(1793), „Jeanne d'Arc, recueil historique et
complet” (1806) en vooral het leerdicht: „Epître
sur quelque genre, dont Boileau n'a pas fait
mention” (1811).
Chaussée. Zie Kunstweg.
Chausson. Ernest, een Fransah componist,
geboren in 1855 te Parijs, was leerling van Mas-
senet en César Franck, fungeerde geruimen tijd
als secretaris der „Société nationale de musi-
que”, en overleed tengevolge van een ongeval
den 15den Juni 1899. Hij schreef o.a. een sym-
fonie (Bes dur), de „poèmes symphoniques”, „Vi-
v.
97
viane” en „Les caprices de Marianne”, een pia-
no-concert, een vioolconcert, kamermuziek, de
opera's „Hélène” en „Le roi Arthur” enz.
Chautauqua is de hoofdplaats van het ge-
lijknamige graafschap in het W. van den staat
ew-York en staat bekend als het uitgangspunt
eener beweging tot meerdere ontwikkeling van
het volk (University Eztension). Gedurende den
zomer hebben er bezochte voordrachten
plaats, terwijl de wereeniging, die deze organi-
seert, vele vertakkingen bezit in de Unie. De
stad telt 3590 inwoners. In de buurt ligt het 28
km. lange en ZA m. breede Chautauguameer,
dat 394 m. boven de zee en 224 m. boven het
Eriemeer ligt en op de Alleghany, een zijrivier
der Ohio, afwatert.
Chauveau-Lagarde, Claude Frangois de,
een Fransch advocaat, werd geborer-te Ghar-
tres den 2lsten Januari 1756. Tot de merkwaar
digste cliënten, die hij mt de grootste onver-
schrokkenheid tot het uiterste verdedigde, be-
hooren Marie Antoinette, Charlotte Corday,
Brissot en Miranda. Hij werd echter gevangen
genomen en kwam eerst vrij door den 9den
Thermidor. In 1797 werdedigde hij den abbé
Brottier. Onder Napoleon 1 was hij advocaat bij
den Staatsraad, en in 1814 nam Lodewijk XVIII
hem op in den adelstand. Gedurende de Hon-
derd Dagen bepleitte hij de zaak van den gene-
raal Bonnaire, waarover hij in 1816 een „„Expo-
sé simple et fidèle” in het licht gaf, in 1828
werd hij lid van het Hof van Cassatie, doch
legde een paar jaar daarna zijn betrekking ne-
der en overleed den 28sten Februari 1841. Hij
heeft onderscheiden rechtsgeleerde geschriften
in het lieht gegeven.
Chauvelin, Bernard François markies de,
een Fransch staatsman en redenaar, geboren
den 29sten November 1766, ontwing zijn opwoe-
ding aan de militaire school te Parijs, werd
daarna geplaatst bij het leger en was een iijve-
rig voorstander der Omwenteling. Hij legde zul-
ke groote bekwaamheid aan den dag, dat Du-
mouriex hem als gezant naar Londen afvaardig-
de. Toen Engeland, na den dood van Lodewijk
XVI, alle betrekkingen met Frankrijk afbrak,
keerde Chauvelin naar zijn land terug. De man-
nen van het Schrikbewind vonden hem te voor-
naam en te zachtmoedig, zoodat hij tot den 9den
Thermidor gevangen zat. Na den 18den Brumai-
re werd hij lid van het Tribunaat en ijverde met
kracht tegen de aanmatiging van den Eersten
Consul, zoodat Napoleon hem verwijderde door
hem in 1803 tot prefect van het departement
Lys te benoemen. Hier was hij 8 jaar tot zegen
van de bevolking werkzaam, werd daarna tot lid
van den Staatsraad benoemd en ging vervolgens
als luitenant-generaal naar Catalonië. Na de Res-
tauratie werd hij door het departement Côte
d’Or tot lid der Kamer van Afgevaardigden ge-
kozen. Hier behartigde hij de zaak des volks te-
genover de Bourbons, moest in 1829 wegens
ziekte zijn mandaat nederleggen, begaf zich ech-
ter na de Juli-omwenteling weder naar Parijs en
overleed den Sden April 1832.
Chauvin, Etienne, een Fransch godgeleer-
de en wijsgeer, geboren te Nîmes den 18den
April 1640, zag zich beroepen tot Hervormd
1
98
predikant, maar verliet zijn vaderland na herroe-
ing van het Edict van Nantes. Eeret vestigde
Ei zich te Rotterdam en ontving later een be-
noeming tot predikant en hoogleeraar in de
wijsbegeerte te Berlijn, waar hij den 6den April
1725 overleed. Van zijn geschriften noemen wij:
„De cognitione Dei”, „Lexicon rationale sive
thesaurus philosophicus cum figuris” (1692) en
„De naturali religione” (1693).
Ohauvinisme is een woord, dat eerst in
den nieuweren tijd in de Fransche taal werd inge-
voerd en waarmede men het gedrag en de ge-
voelens aanduidt van hen, die met grenzelooze
bewandering tegen het vaderland opzien en
daarbuiten niets goeds kunnen vinden, althans
niet willen erkennen, dat aldaar iets beters kan
bestaan dan in hun eigen land. Het woord zou
afgeleid zijn van een ouden grenadier, Chau-
vin geheeten, die telkens optrad in de vlug-
schriften, teekeningen enz., waarmede men na
Napoleon’s terugkeer van Elba stemming voor
hem zocht te maken. Het woord kwam in ge-
bruik door Seribe's tooneelstuk „Le soldat la-
boureur”, waarvan de hoofdpersoon Chauvin
heet, of volgens anderen door de gebroeders
Théodore en Hippolyte Cognard in het blijspel:
„La cocarde tricolore’, dat den 19den Maart
1831 voor de eerste maal werd opgevoerd in het
Théâtre des Folies Dramatiques te Parijs. Daar-
in toch komt een soldaat voor met den naam
Chauvin, die eenige coupletten zingt met het
refrein: „J’ suis Français, j’ euis Chauvin, J’
tape sur le Bédouin”. Na dien tijd heeft het
woord „chauvinisme” in bovengemelde beteeke-
nis burgerrecht verkregen, ja, men heeft haar
nog uitgebreid door er elke partijkeuze door aan
te duiden, die niet op goede gronden, maar op
een Jweepziek gevoel is gebouwd.
Chaux-de-Fonds, , iş een districts-
hoofdstad van het Zwitsersche kanton Neuen-
burg, gelegen in een ruw, waterarm en hoog dal
(992 m.), aan de spoorwegen Neufchâtel—Locle
— Morteau, Souceboz—Chaur-de-Fonds en ver-
schillende kleinere. De stad telt (1910) Ou 766
inwoners, die zidh voornamelijk bezig houden
met het vervaardigen van uurwerken, een indus-
trie, die hier in 1705 ingevoerd wend door
Jean Richard en sterk bevofderd door Pierre
03.
Chavanne, Joseph, een Oostenrijksch ont-
dekkingsreiziger, geboren den 7den Augustus
1846 te Graz, studeerde aldaar en te Praag, deed
van 1867 tot 1869 reizen door Middel- en Noord-
Amerika, Marokko en de Algerijnsche Sahara.
Van 1884 tot 1885 onderzocht hij den beneden-
loop van den Kongo en begaf zich in 1888 naar
Argentinië, waar hij den 7den December 1902
te Buenos-Ayres overleed. Zijn voornaamste wer-
ken zijn: „Die Temperaturverhältnisse von Oes-
terreich-Ungarn” (Weenen 1871), „Beiträge zur
Klimatologie van Oesterreich-Ungarn” (Wee,
nen 1872), „Die Sahara” (Weenen 1878), „Af-
ghanistan” (Weenen 1878), „Afrika im Licht
unsrer Tage” (Weenen 1881), „Die mittlere Hö-
be Afrikas” (Weenen 1881), „Afrikas Ströme
und Flüsse” (Weenen 1883), „Jan Mayen und
die oesterreichische arktische Beobachtungssta-
tion” (Weenen 1884). Ook gaf hij uit een „Phy-
CHAUVIN-—CHAZAL.
eikalische Wandkarte von Afrika” (4 kartons,
2de druk Weenen 1882) en de 7de druk van
ëch „Allgemeine Erdbeschreibung' (Weenen
Chavannes, Alezandre César, een Zwit-
geren anthropoloog, werd in 1731 te Montreux
gevoren. Van 1759 tot 1766 was hij Fransch pre-
ikant te Bazel, daarna hoogleeraar in de theo-
logie te Lausanne, waar hy in 1808 overleed.
Door zijn voornaamste, grootsch opgevat werk
„Anthropologie abrégée” (Lausanne 1788) werd
hij de stichter der anthropolagische wetenschap.
Chavée, Honoré Joseph, een Belgisch philo-
loog, werd in 1815 te Namen geboren. Tot pries-
ter gewijd in 1838, begaf hij zich in 1847 naar
Parijs, waar hij onderwijs gaf aan het collège
Stanislas en aan het Athenaeum. In 1848 trad
hij uit den geestelijken stand en huwde in 1871,
edurende een reis naar Londen, met Henriette
larrisson. Hij overleed in 1877. Van zijn ge-
schriften vermelden wij: „Essai d'étymologie
philosofique” of „Recherches sur l'origine et les
variations des mots qui peignent les actes in-
tellectuels et moraux’’ (1843), „Lexicologie in-
do-européenne ou Essais sur la science des mots
sanscrits, grecs, latins, français, lithuamiens,
russes ete.” (1849), „Molse et les langues ou Dé-
monstration par la linguistique de la pluralité
originelle des races humaines” (1855), „La part
des femmes dans l'enseignement de la langue
maternelle” (1859), „Les langues et les races”
1862), „Enseignement scientifique de la lectu-
re” (1872) en „L'anthropologie et la méthode
intégrale en linguistique’ {1873).
Chavero, Alfredo don, een Mexicaansch ar-
chacoloog, werd den lsten Februari 1841 te
Mexico geboren, studeerde in de rechten, vestig-
de zich vervolgens als advocaat in zijn geboorte-
laats en speelde tevens een rol in de politiek.
ochtans vond hij tijd zioh grondig met de stu-
die der geschiedenis en beschaving van het
oude Mexico bezig te houden en daarover een
geheele reeks van werken en tijdschrift-artike-
len te pwbliceeren. Vooral belangrijk zum zijn
uitgaven der oorspronkelijke handschriften van
oude schrijvers, zooals de „Obras historicas des
Don Fernando de Alva Ixlilxochitl” (2 din.,
Mexico 1892) en de „Historia de Tlaxcala” van
Muñoxr Camargo ‘(Mexico 1902); verder moeten
vooral vermeld worden zijn bibliografische ge-
schriften, zooals de „Apuntes viejos de biblio-
grafia mexicana” (Mexico 1903) en zijn biblio-
grafische essays over Morfi, Vega, Tovar c.a.
in de Annalen van het Nationale Museum te
Mexico. Hij overleed te Mexico den 24sten Oc-
tober 1906.
Chaves, een stad en vesting in de Portu-
geesche provincie Traz os Montes, op den lin-
keroever van de Tamega, bezit een hoofdkerk,
cen armenhuis, twee gasthuizen en twee kloos-
ters en telt (1900) 6463 inwoners. Over de ri-
vier ligt een prachtige Romeinsche brug ter
lengte van 154 m. met 16 bogen. Men heeft er
voorts overblijfselen van oud-Romeinsche baden.
De bronnen zijn zouthoudend en hebben cen
temperatuur van 71° C.; het zijn de Aquae
Flaviae der Romeinen.
Ohazal, Pierre Emanuel Féliz de, minister
CHAZAL—CHELARD.
van Oorlog in België, werd geboren te Tarbes
in het departement Hautes Pyrénées in 1808,
begaf zich reeds vroeg naar de Nederlanden,
waar zijn vader, een voormalig Jacobijn, na de
Restauratie een wijkplaats had gezocht, en toon-
de zich in 1830 een ijverig voorstander der Bel-
gische revolutie. In 1881 stond hij reeds aan
het ‘hoofd van een regiment infanterie, klum
weldra op tot den rang van generaal-majoor en
maakte zich zeer verdienstelijk voor de legeror-
ganisatie in België, zoodat hij er in 1844 door
de Kamers op de meest eervolle wijze werd ge-
naturaliseerd. In 1847 werd hij luitenant-ge-
neraal. In den Belgiscdhen partijstrijd (zie Bel-
gië) stond hij steeds aan de zijde der liberalen
en belastte zich in 1847 in het kabinet-Rogier
met de portefeuille van Oorlog. Zijn verzet te-
gen verlaging der oorlogsbegrooting beroofde
hem van zijn populariteit, zoodat hu in 1850
afstand deed van zijn ambt. Doch reeds in 1852
benoemde de koning hem weder tot luitenant-
eneraal en tot commandant der 4de militaire
ivisie, en den Aden April 1859 wederom tot
minister van Oorlog. Hij bekleedde dien post
tot in 1866 en trad toen af wegens de stormen,
die de groote kosten der versterking van Ant-
werpen, de vorming van een Belgisch-Mexi-
easnsch legioen van vrijwilligers en zijn twee-
gevecht. met het Kamerlid Delaet van Antwer-
pen tegen hem hadden doen opsteken. Hij werd
later divisie-generaal en adjudant des konings,
ea toen hem in Juli 1870, bij het uitbarsten van
den Fransch-Duitschen oorlog, het opperbevel
over de troepen werd toevertrouwd ter ‘handha-
wing der neutraliteit des lands, legde hij op-
mieuw groote bekwaamheid aan den dag. Hij
overleed den 25sten Januari 1892 te Pau.
Oheck. Zie Cheque.
Cheddarkaas. Zie Kaas.
Cheiranthus is de naam van een planten-
geslacht uit de familie der Kruisbloem i-
gen (Cruciferen); het onderscheidt zich door
vierkante, saamgedrukte hauwen en ecn diepen
tweeiobbigen stempel op den top van het vrucht-
insel. Het omvat een aantal tweejarige, over-
blijvende kruiden en heesters, die als sierplan-
ten worden gekweekt. De gewone muur-
bloem (C. Cheiri L.) met welriekende, gele,
bruine of paarse bloemen, groeit op steenachtige
plaatsen en oude muren in het Z. van Euro-
pa en ook wel bij ons en bloeit van Mei
af bijkans den geheelen zomer. Er bestaan van
deze plant een aantal verscheidenheden, die bij
de bloemkweekers,onder verschillende namen be-
kend zijn.
Cheireddin-pasja, een Tunesisch en
Turkech staatsman, geboren in Abchaeië, werd
sls knaap omstreeks het jaar 1825 door een
slavenhandelaar naar Konstantinopel gebracht
én aldaar verkocht aan een Bedoeïn, die hem
naar Tunis zond. Hier kwam hij in het paleis
van Achmed-bey, die hem bij het korps zijner pa-
es voegde, hem onderwijs deed geven en hem
ater niet alleen de middelen verschafte om zijn
studiën woort te zetten, maar hem ook vrijheid
f, om een ‘beroep te kiezen. Chetreddin koos
en krijgsdienst, maar onderhield zijn betrek-
king met Achmed-bey, zoodat hij zich benoemd
99
zag tot diens adjudant. Als zoodanig vergezelde
hij in 1846 zijn meester naar Parijs, di deen
tevens als tolk en werd in 1852 wegens Gen
hoogst belangrijke aangelegenheid alleen naar
Frankrijks hoofdstad nden. Daar hij zijn last
met schranderheid volbracht, werd hij tot gene-
raal benoemd. Daarop vertoefde hij drie jaar te
Parijs en wist zich dien tijd ten nutte te maken
door een ijverige beoefening der etaathuishoud-
kunde en door reizen naar Engeland en Duitsch-
land. Gedurende den Krimoorlog nam hij deel
aan de onderhandelingen, welke gevolgd werden
door het zenden van hulptroepen uit Tunis. In
1867 en 1868 bezocht hij tot driemaal toe Kon-
stantinopel en onderscheidde zich door diploma-
tieke bekwaamheid. In die dagen leverde hij ook
een opstel over de noodzakelijkheid van een aan-
tal hervormingen in de Mohammedaansche sta-
ten, een geschrift, dat in 1868 in het Fransch
werd vertaald. In 1873 werd Cheireddin, inmid-
dels tot voorzitter van den Hoogen Raad van
Tunis benoemd, eerste minister. In deze betrak-
king poogde hij de hervormingen, in zijn ge-
schrift aangewezen, tot stand te brengen. Daar-
door kwam hij in botsing met den ber en legde
den 20sten Juli 1877 zijn betrekking neder.
aansporing van het Fransche Bewind werd hij
in 1878 door den sultan naar Konstantinopel
ontboden, om er bij de voorgenomen hervormin-
gen de Porte met raad en daad bij te staan. Hij
zag zich den Aden December 1878 tot groot-vi-
zier benoemd. Al zijn hervormingspogingen łe-
den echter schipbreuk op de rvenheid der
Turksche bureaucratie, op de listen der cama-
rilla, op den tegenstand van den alvermogenden
minister van Oorlog Osman. pasja en op de
zwakheid van den sultan. Het regeeringspro-
gramma, door Cheireddin opgesteld, werd door
Abd-oel-Hamtd verworpen, en daarop volgde den
28Ssten Juli 1879 zijn ontslag als groot-vizier.
Hij overleed den 80sten Januari 1890 te Kon-
stantinopel.
Cheirocrinus of Aandzeelelie, is een der
merkwaardigste onder de talrijke vormen der
Noord-Amerikaansche Palaeoerinotdeeën en het
eenige geslacht der crinoïdeeënklasse, waarbij de
kroon of de kelk mef de armen niet in de rich-
ting van den steel naar boven gericht is, maar
onder een scherpen hoek van het kelkeinde van
den steel naar beneden hangt, niet ongelijk aan
een hand met vingers.
Choky, ook wel chequt, tsjeki of sjeki ge-
heeten, is een Turksch gewicht voor goud, zil-
ver, edelsteenen en medicijnen van 320,259 gram
of 100 dirhem. In Bassora heeft het 150 dirhem
of 100 miskâl. Vóór 1874 waren er ook andere
gewichten, die dezen naam droegen, doch deze
zijn niet meer vettig.
Chelard, Hippolyte André Jean Baptiste,
een Fransch componist, den 1sten Februari 1789
te Parijs geboren, was leerling van Fétis, daar-
na van Dourleu en Gossec aan het conservato-
rium te Parijs, behaalde in 1811 den prix de
Rome en studeerde toen nog onder Baïni te Ro-
me en onder Zingarelli en Paesiello te Napels.
In 1816 was hij eerste violist der opera te Pa-
rijs; daarna ging hij naar Duitschland, werd in
1828 tengevolge van den bijval zijner opera
400
„Macbeth” hofkapelmeester te München. In 1829
keerde hi naar Parijs terug, maakte met „La
table et le logement” fiasco, richtte toen een
muziekhandel op, die tengevolge van de revolu-
tie in 1830 te gronde ging, keerde weer naar
München terug, was in 1832 en 1833 te Lon-
den, daarna weer te München, van 1836 tot 1850
te Weimar als hofkapelmeester en van 1852 tot
1854 te Parijs. Chelard overleed den 12den Fe-
bruari te Weimar. Hij schreef voornamelijk ope-
ra’s, waarvan „Die Hermannschlacht’” (1835)
wel de beste is.
Ohelczizky, Peter, was een der grootste
denkers uit den tijd der Hussieten; behalve zijn
werken is weinig van hem bekend. Zijn jeugd
valt in den tijd van Johannus Huss; van 1419
tot 1420 was hij in Praag, waar hij, in tegen-
stelling met de besluiten der Praagsche magis-
ters en Taborieten, zijn stem verhief tegen het
gebruik van geweld in geloofszaken. Daarop
trok hij zich in zijn geboorteplaats Ohelcziz te-
rug, waar hij waarschijnlijk een landgoed had en
schreef daar, hoewel leek zijnde en geen geleer-
de opvoeding genoten hebbende, veel strijd-
schriften (over het Avondmaal eng), traktaten
en andere werken, waarover hij zich reeds in
1443 op den landdag te Kuttenberg te verant-
woorden had. Zijn voornaamste werken zijn:
„Postille” (Czechisch, omstreeks 1435, uitgege-
een in 1522) en „Sit viry” („Net des geloofs”,
geschreven omstreeks 1455, uitgegeven in 1521),
waarin de radicale zijde van de Hussietenbewe-
ging zoover mogelijk wordt doorgevoerd. Na de
nederlaag der Hussieten werd zijn leer in 1457
het fundament der Kunwalder vereeniging,
waaruit de Boheemsche Broeders (zie aldaar)
ontstonden. Hij overleed omstreeks 1460.
- Ohelerythrine. Zie Chelidonine.
Chelidonine, C:o He NOs, is een alkaloïd,
dat in de stinkende gouwe (Chelidonium majus)
naast 2 isomere alkaloïden æ en 2 homochelido-
nine, Ca Ba Nü, protopine CaoHi7NOs, en che-
lerythrine, Ca:Hs7NO6, voorkomt. Het vormt
kleur- en reukelooze kristallen met 1 molecule
kristalwater, smaakt bitter, lost moeilijk op in
alcohol, niet in water en aether, vormt met zu-
rèn zouten en is eenigszins giftig. Chelerythrine,
dat in de wortels van verschillende planten voor-
komt, vormt fijne: kleurlooze kristallen met 1
molecule kristalwater, lost niet op in water, wel
in aleohol en aether, smaakt ‘brandend scherp
en vormt oranjeroode zouten. Het werkt narko-
tisch, terwijl het stof een hevig niezen veroor-
zaakt. —
Ohelidonium Z. of gouwe is de naam van
een plantengesladht uit de familie der Papa-
verachtigen (Papaveraceeën). Het onder-
scheidt zich door een 2-bladigen, afvallenden
kelk, een 4-bladige bloemkroon, talrijke meel-
draden en een hauwvormige, 2 kleppige doos-
vrucht met vele aan een middenschot vastge-
hechte zaden. Het omvat overblijvende gewas-
sen met een geel melksap. Daartoe behoort de
stinkende gouwe (Chelidonium majus
L.), een opgaande plant, die omstreeks één m.
hoog wordt, in ons land algemeen onder heggen
eúz. groeit, tot aan den spilvormigen wortel
met geel melksap gevuld is en diep vindeelige
CHELARD—CHELMSFORD.
bladeren met stompe lobben en gele bloemen
draagt, welke tot schermen vereenigd zijn.
Chelidonzuur of pyroondiecarbonzuur, C7
DA, is een tweebasisch, organisch guur, dat
naast appelzuur in het loof van chelidonium
majus L. voorkomt. Het kristalliseert in witte
naalden, lost moeilijk in water en alcohol op en
smelt bij 220° C., waarbij het ontleed wordt.
Onder het koken met alkaliën splitst het zich
in aceton en oxaalzuur.
Chelidromia, ook wel Cheliodromia, Lia-
dromta, Halonesos of Halonisos geheeten, is een
tot de groep der noordelijke Sporaden, en se-
dert 1899 tot den nomos Magnesia behoorend
eiland van 82 km. oppervlakte. Het bestaat uit
een 22 km. langen bergrug, die van het Z.W.
naar het N.O. loopt, een hoogte van 485 m. be-
reikt en gedeeltelijk met naaldbosschen begroeid
is. In de Oudheid waren er twee steden; een
ervan heette Ikos. Thans vindt men er slechts
het kleine dorp Halonesos met ongeveer 700 in-
woners.
Ohelius, Mazimilian Joseph, een Duitsch
heelkundige, den 16den Januari 1794 te Mann-
heim geboren, studeerde aldaar en te Heidelberg
en verwierf reeds in 1812 den doctorstitel. Na-
dat hij zich te München en te Landshut verder
geoefend had, werd hij in 1813 geneesheer aan
het hospitaal van Ingolstadt. Nadat hij van een
typhusziekte hersteld was, trok hij in het vol-
gende jaar met het leger naar Frankrijk. Na het
sluiten van den ‘vrede bezocht hij de hospitalen
te Weenen, begaf zich in 1815 wederom naar
Frankrijk en vertoefde, na zijn terugkeer, ach-
tereenvolgens te Göttingen, te Berlijn en te Pa-
rijs. Van hier werd hij in 1817 als buitengewoon
hoogleeraar in de geneeskunde naar Heidelberg
beroepen, alwaar men hem in 1819 tot gewoon
hoogleeraar benoemde. In 1821 werd hij hof-
raad, in 1826 geheim ‘hofraad en in 1841 ge-
heimraad; in October 1864 legde hij zijn pro-
fessoraat neder, zag zich in 1865 in den erfelij-
ken adelstand opgenomen en overleed den 17den
Augustus 1876 te Heidelberg. Chelius heeft
door zijn belangrijke voorlezingen een groot aan-
tal heelkundigen gevormd. Tot zijn belangrijk-
ste geschriften behooren: „Handbuch der Chi-
rurgie” (8ste druk 1857, 2 din.) en „Handbuch
der Augenheilkunde” (1844), „Ueber die Hei-
lung der Blasenscheidenfisteln durch Kauterisa-
tion” (Heidelberg 1845) en „Zur Lehre von den
Staphylomen des Auges” (1858).
Chelius, Franx, een zoon van den voorgaande,
den Gden September 1822 te, Heidelberg gebo-
ren en eveneens chirurg, was tot 1873 professor
te Heidelberg, woonde daarna te Dresden en
leidde sedert 1877 een privaatkliniek voor chi-
rurgie en vrouwenziekten. Hij schreef: „Ueber
die Amputation im Fussgelenk” (1846) en
„Ueber das Staphylom der Hornhaut” (1847).
Chelmo marginalis. Zie Squamipinnes.
Chelmsford, de hoofdstad van ‘het Engel-
sche graafschap Essex, aan den Oosterspoorweg
in het dal der hier bevaarbare Chelmer gelegen,
telt (1911) 18008 inwoners en heeft een hoogst
aanzienlijken graan- en veehandel. Men vindt
er een Gotische kerk (gedeeltelijk uit de 15de
eeuw), een Latijnsche school, een museum, een
CHELMSFORD—CHEMISCHE PROCESSEN.
boekerij ep een deftig stadhuis, benevens fabrie-
ken van landbouw- en electri ines.
Chelmsford, Lord Frederick Thesiger, een
Britesch staatsman, de zoon van een planter op
het eiland St. Vincent, werd geboren te Lon-
den den 15den Juli 1794, diende bij de marine,
studeerde daarna in de rechten, werd in Febru-
ari 1844 lid van het Lagerhuis, onder Peel in
1844 solicitor-general en in 1845 attorney-gene-
ral. Na het aftreden van Peel was hij in het par-
lement de steun der Tories. Du de vorming van
het ministerie-Derby was hij van Februari
tot December 1853 attorney-general. In 1858
werd hij in het 2de ministerie-Derby lord-kan-
selier en tot peer en baron benoemd, doch trad
in Juni 1859 af. Ook in het 3de ministerie-Der-
by bekleedde hij van Juli 1866 tot Februari
1968 dezen post. Hij overleed den öden October
1878. ,
Chelone ‘(Grieksch — schildpad) is een
nymph, die volgens de Grieksche fabelleer weg-
bleef bij het huwelijksfeest van Zeus met Hera
en daarmede den spot dreef, zoodat Hermes
haar met haar woning in de rivier stortte, waar
zij, in een schildpad veranderd, steeds haar huis
op den rug moet dragen.
Chelone is de naam van een Aeginetische
en Peloponnesische zilvermunt, aldus genoemd
naar den schildpad, welke erop geslagen, is.
Chelone L. is een plantengeslacht uit de
familie der Leeuwebekachtigen (Sero
phulariaceeën). Het onderscheidt zich door een 5-
bladigen kelk en een lipvormige, buikige bloem-
kroon met een schildvormigen helm. Het omvat
overblijvende kruiden, die vooral in Noord-Ame-
rika en Mexico groeien. Van de soorten vermel-
den wij Chelone barbata Cuv. met een onbe-
haarden stengel ter hoogte van 1 m., lancetvor-
mige bladeren en vermiljoenroode, tot aren ver- | f
eenigde bloemen, in Mexico groeiende.
Chelonia. Zie Schildpadden.
Chelsea behoort administratief onder Lon-
den, is gelegen tussahen Westminster en Kem-
sington aan de Theems en telt (1911) 66 385 in-
woners. De stad heeft een door Karel Il in 1682
gesticht invaliedenhuis, een inrichting tot op-
voeding vam soldatenweezen, groote kazernes, de
oude kerk St. Luke’s uit de 14de en 17de eeuw
en 2 kweekschalen voor onderwijzers. Bekend is
het porselein, dat van vóór 1700 tot 1784 te
Chelsea werd vervaardigd.
Chelsea is een stad in den Noord-Ameri-
kaanschen staat Massachusetts, county Suffolk,
gescheiden van Oost-Boston door de Chelsea-
Creek, van Charlestown door de Mystie River en
met beide plaatsen door een spoorweg verbon-
den. Het bezit een mooi stadhuis, een marine-
hospitaal, fabrieken voor gummistoffen, naaima-
chines, borstels enz. en (1910) 32 452 inwoners.
Cheltenham, éen stad en badplaats in
het Engelsche graafschap Gloucester, aan de
Chelt en aan den westelijken voet der Cotswold-
heuvels in een bevallige landstreek en in een
aangenaam klimaat gelegen, wordt in het bad-
seizoen druk bezocht. De stad telt met de voor-
stad Charlton Kings (1911) 48942 inwoners,
heeft een college, een gymnasium, een kunst-
school en een kweekschool voor onderwijzers en
10i
onderwijzeressen. De baden- bevatten er keuken-
zout, zwavel, ijzer en kalk en hebben veel over-
eenkomst met die van Spa. Zij werden in 1716
ontdekt, maar eerst in 1788' voor gebruik ge-
schikt gemaakt.
Chem of Min is de naim wan een oud-Egyp-
tischen god, die te Chemnis,-het tegenwoordige
Achmim, als plaatselijke god vereerd werd. Door
de Grieken werd hij met Pan-vergeleken. De bij
Herodotus genoemde, als bok afgebeelde Pan is
niet dezelfde. Van den ouden tempel van Ohem
is niets meer over, maar in de oostelijk vaa
Achmim gelegen dalwand. bevindt zich thans
nog een merkwaardige, door Ai, een koning der
18de dynastie (+ 1400 v. Chr.), aan Chem gè-
wijde grot. :
Chem. is, als toevoegsel aan zoölogische na-
men, de afkorting van Johann Hieronymus
Chemnitz (zie aldaar). T
Chemie. Zie Scheikunde. . dÉ
Chemicaliën of chemische producten je de
algemeene benaming voor stoffen, die door de
chemische technologie vervaardigd worden.
Streng genomen zijn dus ook brandewijn, zeep,
stearinekaarsen, beetwortelsuiker en leer chemi-
sche producten. Gewoonlijk worden echter die
stoffen aldus geheeten, welke in chemische fa-
brieken vervaardigd worden, bijv. zwavelzuur,
soda, chloorkalk, aluin, dynamiet, anorganische
en organische verfstoffen, alamede geneesmidde-
len, bijv. chinine, morphine, chloroform, chlo-
ralhydraat enz. Zie ook Chemische industrie. ,
Chemische elementen. Zie Atoomge-
wicht en Elementen, Chemische.
Chemische fabrieken zijn inrichtingen,
waarin chemicaliën vervaardigd worden. Zie ook
Chemische industrie. E
Chemische formules. Zie Scheikundige
ormules. . .
Chemische industrie is dat deel der" nij-
verheid, dat zidh met de vervaardiging van ohe-
micaliën bezighoudt. Eenige takken van deze
industrie zijn zeer oud, o.a. de vervaardiging van
zeep, olie, lijm en looistoffen, maar een groot
gedeelte is eerst tengevolge der wetenschappe-
lijke onderzoekingen der laatste jaren ontstaan.
De chemische industrie heeft zich in alle þe-
schaafde landen ontwikkeld, maar ieder land
kenmerkt zich gewoonlijk door het op den voor-
grond treden van bepaalde takken dezer indv-
strie. Bij ons is zij nog niet zeer ontwikkeld,
voornamelijk wegens gebrek aan grondstoffen en
den tegenzin der Nederlanders om kapitaal in
industriëele ondernemingen te steken. Toch
opent de steeds in belangrijkheid toenemende
steenkolenproduetie in het zuiden van ons land
de mogelijkheid eener belangrijke nationale che-
mische industrie. Voor de verschillende takken
dier industrie zie Nederland: Nijverheid.
Zie: Norton, Die chemische Industrie in Bel-
gien, Holland, Norwegen und Schweden, über-
setzt von H. Grossmann (Brunswijk 1914).
Chemische laboratoria. Zie Scheikun-
dige laboratoria. |
Chemische praeparaten. Zie Scheikun-
dige praeparaten.
Chemische processen, Zie Scheikundige
processen. d
102 CHEMISCHE PRODUCTEN—CHEMOTAXIS.
_ Ohemische producten. Zie Chemicaliën.
win emische symbolen. Zie Atoomge-
Chemische technologie. Zie Chemische
industrie.
Chemische teekens. Zie Atoomgewicht.
Ohemische verbindingen. Zie Schei-
„Chemische verwantschap. Zie Affini-
Chemische weegschaal. Zie
schaal
Ohemitypie is een methode, om clichés te
en, die als de houtsneêplaten kunnen wor-
den afgedrukt. In een koperplaat worden lijnen
gegraveerd, die men met een legeering van
ood, tin en bismuth vult. Door verdund salpe-
terzuur verwijdert men de bovenste laag der k -
perplaat, zoodat de legeering, welke niet door
et zuur wordt aangetast, er verheven op komt.
Daarvan kan dan de prent gedrukt worden.
Chemnitz is de hoofdplaats van het gelijk-
namige Saksische district, ligt 300 m. boven
zee aan den voet van het Ertsgebergte ep telt
(1910) 287807 inwoners. Er zijn 11 Evangeli-
sche kerken, waaronder de Gotische Jakobikerk
met een mooi portaal, (zie de afb), een afge-
scheiden Luthersche kerk, een Roomsch-Katho-
lieke kerk, een Methodistenkerk en een synago-
ge. Van groote beteekenis is er de metaalinda.
strie (locomotieven) en de textielindustrie. Ver-
der zijn er nog leerlooierijen, bleekerijen, verve-
rijen en fabrieken van chemicaliën, bierbrouwe-
rijen en steenovens. Het verkeer wordt door tal-
rijke spoorwegen, alsmede door een electrischen
en een paardentram onderhouden. De plaats be-
zit een nasium, een hoogere burgerschool,
een handelsschool, een ambachtsschool, scholen
vaor architectuur, machinebouw, ververij en vak-
t& kenen, vereenigd onder den naam van tech-
nische staatsscholen. Verder zijn er scholen voor
weverij en landbouw, vakscholen voor muzikan-
ten, ‘wevers, kleermakers, barbiers enz. Ook
ib er nog een stedelijk museum en een natura-
liënkabinet en heeft men er vele inrichtingen
van liefdadigheid, en sinds 1906 een eremato-
Weeg-
Chemnitz, in oude stukken Kaminizi gehee-
tén, heeft zijn ontstaan aan een klooster te dan-
ken en verkreeg in 1148 marktrecht. Nog vóór
1298 bezat het een stedelijk bestuur en was in
het midden der 14de eeuw reeds de eerste indus-
triestad der mark Meissen, waaraan het in 1880
gekomen was. Door den Dertigjarigen Oorlog
werd de bloei der stad geheel vernietigd; zij
brandde in 1632 en 1634 bijna geheel af. Eerst
in het begin der achttiende eeuw nam de indus-
Lëe haar hooge vlucht en daarmede begon de
bloei der stad.
Chemnitz, Martin, cen leerling van Me-
lanchthon en na dezen een der meest beroemde
leeraren van het Lauthersche kerkgenootschap,
werd den Oden November 1522 te Treuenbrietzen
geboren. Eerst was hij onderwijzer te Wriezen
aan de Oder, daarna leeraar in de wis- en ster-
renkunde en studeerde sedert 1549 te Konings-
bergen in de godgeleerdheid, nam deel aan den
strijd van die dagen, begaf zich naar Wittenberg
om er de voorlezingen van Melanchthon te hoo-
ren en werd in 1544 godsdienstleeraar te Bruns-
wijk en in 1567 superintendent aldaar. In dien
tijd edhreef hij zijn: „Repetitio sanae doctrinae
de vera presentia corporis et sanguinis Domini
in coena sacra” (1561), waarin hij de avond-
maalsleer van Luther tegen de Hervormden ver.
dedigde, gaf in de „Theologiae Jesuitarum prae-
cipua capita” {1562) een verslag van de leer
dier orde, en toonde zich in het: „Examen tom-
cilii Tridentini” (1565, 4 dln.) een schranderen
bestrijder van de leerstellingen der RK Kerk.
Chemnitz, Philipp Bogis von, een klein-
zoon van den voorgaande, geboren den 9den
Mei 1605 te Stettin, trad in 1627, na in de
rechten te hebben gestudeerd, in Hollandschen,
daarna in Zweedsoben krijgsdienst, werd door
koningin Christina van Zweden in 1644 tot
raadsheer en geschiedschrijver benoemd en in
den adelstand opgenomen, en overleed in 1678.
Hij schreef onder den naam van Hippolitus a
Lapide: „De ratione status Ap imperio nostro
Romano-Germanico’' (1640, 2e druk 1647), als-
mede: „Der königlich-schwedische in Deutsch-
land geführte Krieg” (nieuwe druk 1855—1859,
6 din.) en een na zijn dood uitgegeven verhaal
van de veldtochten van Torstenson.
Chemnitz, Johann Hieronymus, den 10den
October 1730 te Maagdenburg geboren, was
theoloog en natuurvorscher en schreef het ver-
volg. van Martini's „Neues systematisches Con-
chylienkabinet” (Neurenberg 1769—1795, 11de
nieuwe uitgave van Küster, Kobelt en Wein-
karff). Naast de zeer goede afbeeldingen van
het werk staan voor hun tijd voor een deel
voorbeeldige beschrijvingen. Zoowel voor de
Gmelin’sche uitgave van Linnaeus als ook later
voor Lamarck is dit werk een der voornaamste
bronnen geweest. Chemnitz overleed den 18den
October 1800 te Kopenhagen.
Ohemnitzer, lwan Iwanowitsj, een Rus-
sisch fabeldichter, een zoon van Duitsche ouders,
werd den 16den (Sden) Januari 1745 geboren te
Jenotajewsk in het gouvernement Astrakan.
Met zijn vader trok hij in 1755 naar St. Peters-
burg. Aanvankelijk studeerde hij in de genees-
kunde, maar begaf zich weldra in krijgsdienst
en nam, nadat hij eenige veldtochten had bij-
gewoond, in 1769 zijn ontslag. Na eenige reizen
en lotswisselingen, werd hij in 1782 congul-ge-
neraal te Smyrna, waar hij tot zwaarmoedigheid
verviel en den lesten (20sten) Maart 1784 over-
leed. Zijn fabelen en vertellingen, die veel over-
eenkomst hebben met die van Fontaine, ver-
schenen gedurende zijn leven van 1778—1781,
zonder naam van den schrijver en zijn eerst
na zijn dood in 1791 in 3 dln. met zijn naam
uitgegeven en later meermalen herdrukt. Tot
de beste uitgaven behooren die van Smirdin
(Petersburg 1847) en die van J. Grot (met de
brieven van den dichter, Petersburg 1873).
Chemonastie. Zie Prikkelbewegingen.
Chemotaxis of chemotropisme is de bewe-
ging der levende eel door chemische prikkeling.
Neemt men een haarbuisje met de een of an-
dere chemische stof en brengt dit in een water-
druppel, dan zal de stof in het buisje aantrek-
kend of afstootend werken op de zich in het
CHEMOTAXIS-—-CHENEDOLLÉ.
water bevindende cellen, die een eigen beweging
hubben. De chemotactische werking is afhanke-
lijk van den aard der chemische stoffen, van de
sterkte der oplossing en de soort der cellen. De
mannelijke zaaddraden der varens worden door
afscheiding van appelzure zouten, die der mos-
sen door suikerafscheiding naar het vrouwelijk
orgaan gelokt (erotische chemotaxis).
Ook de richting, waarin de stuifmeelbuis groeit,
wordt door chemische prikkeling bepaald. Op
zijn weg door den stempel volgt hij de prikke
ling, die zekere koolhydraten en eiwitstoffen op
hem uitoefenen. In microscopische praeparaten
verzamelen zich sommige bacteriën juist op die
plaatsen, waar gelijktijdig aanwezige groene al-
ger onder de inwerking van het zonlicht zuurstof
afscheiden. Ook bij de witte bloedlichaampjes
heeft men gevoeligheid voor chemische
keling bespeurd; zekere giftstoffen, door bac-
teriën afgescheiden, veroorzaken een toenadering
en ophooping van leukoeyten, waardoor de et-
tering van een geïnfecteerde wonde verklaard
wordt. Zeer waarschijnlijk bezit het dierlijke ei
chemische stoffen, die de spermatozoïden van de-
zelfde diersoort naar zich toe lokken.
Chemotherapie. De chemotherapie zoekt
in de behandeling van sommige ziekten naar che-
mische praeparaten, die een specifieke werking
hebben op de oorzaak der ziekte. Vooral Ehrlich
maakte zich in die richting verdienstelijk en is
er de grondlegger van.
moet volgens hem de bacteriën in hun cultuur
dooden, het moet ongevaarlijk zijn voor den
mensch en zijn ‘bacteriëndoodende eigenschap-
pen mogen door toediening aan den mensch niet
verzwakt worden. Het bleek hem, dat bij ver-
andering van een bepaald chemisch middel er
veranderingen in optraden ten opzichte van de
bacteriën en ten opzichte van den mensch, maar
die veranderingen gingen niet parallel. Hij kon
bijv. door een invoering in het praeparaat van
een chlooratoom het aesinfecteerend vermogen
ervan zeer doen stijgen, terwijl de giftigheid
voor den mensch juist verminderde. Zoo vond
Ehrlich het tetrabroom-o-kresol, dat nog in een
oplossing van 1:200000 de ontwikkeling van
diphtheriebacillen tegenhoudt en voor ons or-
anisme bijna niet giftig is. Van ht gebruike-
lijke carbol is minstens een sterkte van 1: 800
noodig en het is veel gevaarlijker voor ons
lichaam. Op die wijze zijn reeds enkele stoffen
samengesteld, die ons tegen de trypanosomen
kunnen verdedigen en is ook salvarsan gevon-
den, dat specifiek werkt tegen de framboesia
(zie aldaar), die er in West-Indië bijna door
uitgeroeid is, en een machtig hulpmiddel tegen
Ze is. Kinine bij malaria en de salicylprae-
paraten bij acuut gewrichtsrheumatisme zijn ook
ehemotherapeutische middelen. Ook tegenover
kanker tracht men die te vinden, wat Wasser-
mann met selenium, gecombineerd met eosine,
bij den kanker van muizen gelukte. De gezwel-
len verdwenen er niet zelden zeer snel mee,
maar de muizen stierven zeer vaak, hetzij door
het middel, hetzij door de snelle resorptie van
te gronde gaande kankercellen. De onderzoekin-
en zijn nog verre van voltooid, maar de metho-
Ae belooft veel voor de toekomst en heeft ook
n dergelijk middel
103
reeds bij slaapziekte met atoxyl goede resul-
taten gehad.
Zie: Hoppe-Seyler’s Zeitschrift für physiolo-
gische Chemie, Bd. 47.
Chemotropisme. Zie Chemotazis.
Chemulpo, Tsjemulpo of Chemulpho be-
teekent in het Chineesch „goederenhaven” en
is de voornaamste verdragshaven van Korea,
aan de westkust, in de nabijheid der zuidelijke
monding van de Han-kang gelegen, in de pro-
vincie Kjeung-kwi. Het is de haven van het na-
burige In-tsjien, alsmede van de hoofdstad
Soel en heeft zijn opkomst te danken aan het
buitenlandsche verkeer. De stad wordt verdeeld
in een inboorlingen-, een Japansche, een Chi-
neesche en een vreemdelingenwijk. In 1912
telde zij ongeveer 29000 belastingbetalende
prik- | inwoners. Er is een tolkantoor en een Ja-
pansche bank gevestigd. De handel gaat flink -
vooruit. Uitgevoerd worden vooral rijst, boo-
nen, runderhuiden, vellen, papier en gin-
seng. De invoer t voornamelijk uit ka-
toenen stoffen, vooral shirting, Japansch snij-
werk, ijzer, laken, visch, graslinnen, lucifers,
Amerikaansche petroleum, rijst, saki en zijden
stoffen. De 42 km. lange spoorweg naar Seoel
werd in 1900 geopend. Ook is er een stoomvaart-
verbinding met Ma-po, de rivierhaven van Se-
oel, 88 km. van Chemulpo verwijderd. In 1881
werd het voor de Japanners en na 1883 ook
voor de andere mogendheden, die in het ver-
drag zijn opgenomen, geopend. Het is aan het
internationale telegraafnet aangesloten en heeft
stoomvaartverbinding met Foesan, Kobe, Naga-
saki, Wladiwostok en Shanghai. In den Rus-
sisch-Japanschen oorlog had hier den 9den Fe-
bruari 1904 een zeegevecht plaats, waarbij de
Russen den kruiser „Varjag’ en de kanonneer-
boot „Korejez” verloren.
Ohenavard, Paul, een Fransch historie-
schilder, den 9den December 1808 te Lyon ge-
boren, was een leerling van Hersent, Delacroix
en Ingres. Hij ontwierp muurschilderingen voor
het Pantheon te Parijs. De cartons bevinden
zich in het museum te Lyon. Men ziet daar ook
schilderijen van hem, als „De Dood van Cato”
en „De Dood van Brutus”. Het Luxembourg te
Parijs bezit van hem: „La divina tragedia”. Hij
overleed den 12den April 1895 te Parijs.
Chênedollé, Charlet Pioult de, een Fransch
dichter, werd den 4den November 1769 te Vire
in Normandië geboren. Nadat hij deel had ge-
nomen aan twee veldtochten in het leger der
uitgewekenen, vertoefde hij ín Nederland, te
Hamburg, waar hij betrekkingen aanknoopte
met Klopstock en Rivarol, en in Zwitserland,
keerde in 1799 naar Parijs terug, werd in 1812
inspecteur der academie van Caen en in 1830
inspeeteur-zeneraal bij het onderwijs. Hij over-
leed den 2den December 1833 te Burey (depar-
tement Eure). Behalve door de beide genoem-
den werd hij beïnvloed door Madame De Stael
en Chateaubriand. Zijn groot gedicht „Génie de
l'homme” (1807 enz.) vond geringen bijval. Zijn
beste werk vormen zijo „Etudes poétiques”
(1820). Bovendien publiceerde hij: „Esprit de
Rivarol” (1808) en met Favolle de volledige
werken van Rivarol (1808, 5 dln.). Zijn „Œuvres
104
complètes” werden uitgegeven door Sainte-Beu-
ve (1864).
Chênée is de naam van een industrieplaats
in de Belgische provincie Luik, op een afstand:
van A km. van Luik gelegen aan de samen-
komst van Vesdre en Ourthe en aan de spoor-
wegen Brussel—Herbesthal en Chênée—Ver-
viers. De plaats telt (1912) 9939 inwoners en
heeft belangrijke zink-, koper- en glasindustrie.
Ohenery, Thomas, een Britsch journalist
en beoefenaar der Oostersche talen, in 1826 op
Barbados geboren, ontving zijn opleiding te
Eton en te Cambridge en trad vervolgens op
als advocaat. Wegens zijn belangrijke geschrif-
ten op het gebied der Oostersche letteren werd
hij in 1868 benoemd tot hoogleesaar in het Ara-
bach aan de universiteit te Oxford. In 1870
werd hij lid van de commissie van revisoren
eener vertaling van het Oude Testament. Daar-
enbover was hij eeresecretaris van het Koninklijk
Aziatisch Genootschap te Londen. Chenery over-
leed den 11den Februari 1884. Hij schreef: „The
assemblies of al Hariri translated" (dl. 1, 1867),
„The Arabic language” (1869) en „Suggestions
for a railway route to India” (1869), terwijl hij
ook een uitgave bezorgde van: „Machberoth
Ithiel” van el Charîisi (1872). Als journalist
heeft hij van 1877 tot aan zijn dood de „Times
geredigeerd.
Ohénier, Louis de, een Fransch geleerde en
staatsman, werd gebaren in 1722 te Montfort bij
Toulouse, begaf zich voor handelszaken naar
Konstantinopel en bekleedde er van 1753 tot
1764 de betrekking van consul-generaal. Toen
in 1767 de vrede gesloten werd tusschen Frank-
rijk en Marokko, werd hij ook gevolmachtigde
voor eerstgenoemd rijk aan laatstgemeld Hof,
waar hij 15 jaren bleef en daarna naar Parijs
terugkeerde. Bij het uitbarsten der revolutie be-
hoorde hij tot de gematigde partij. Chénier over-
leed te Parijs in 1795. Hij schreef een paar be-
langrijke werken, namelijk: „Recherches histo-
riques sur les Maures’, „Histoire de l'empire du
Maroc” (1787) en „Révolutions de l'empire Ot-
toman” (1787).
Chénier, André Marie de, een Fransch dich-
ter, een zoon van den voorgafnde. dem 30sten
October 1762 te Konstantinopel geboren, kwam
op jeugdigen leeftijd in Frankrijk en trad eerst
in den krijgsdienst, maar verwisselde dien wel-
dra met de beoefening der letteren. Hij trad in
de club der gematigden en schreef het beroem-
de geschrift: „Avis aux Français sur leurs vé-
ritables ennemis"’… Sedert 1793 was ook zijn le-
ven in gevaar; hij verborg zich in Versailles en
bracht bijna dagelijks bezoeken in het naburige
Louveeiennis bij mevrouw Pourrat, voor wier
dochter, mevrouw De Lecoulteuz (de „Fanny”’ zij-
ner oden), hij een groote liefde gevoelde; een
ongelukkig toeval ‘had den 7den Maart zijn ge-
vangenneming ten gevolge, en den 2osten Juli
1794, drie dagen voor den val van Robespierre,
werd hij ter dood gebracht.
Chénier stond geheel onder den invloed der
klassieke Oudheid. Zijn levelingsdichters zijn
de Grieksche en Romeinsche lyrici, vooral Theo-
eritus, Tibullus en Propertius. Hij hield zich
ook veel met geografische, historische en astro-
` CHENEDOLLÉ-—CHÉNIER.
nomische onderzoekingen bezig, die hij voor zijn
groote lierdichten „Hermès”, „l Amérique” enz.
dacht te gebruiken. Echter zijn van deze epi-
sche gedichten nog slechts brokstukken aanwe-
zig. Zijn herdersdichten zijn lieve, gracieuse
genreschilderingen, meest in den geest van het
antieke leven; de elegieën schilderen de vreug-
de en het leed van den dichter, zijn behoefte
aan vriendschap en liefde, zijn verlangen naar
de natuur en zijn bevrediging in de studie; in
de brieven spreekt hij van de hooge vlucht, die
zijn geest dacht te nemen. De schoonste pro-
ducten van zijn poëtischen geest bevinden zich
in zijn oden („A Fanny”, „A Charlotte Corday”,
„La jeune captive”, „Versailles") en jambische
gedichten („Comme un dernier rayon”). Met
recht noemt Sainte-Beuve hem „notre plus grand
classique en vers depuis Racine et Boileau”.
Gedurende zijn leven zijn slechts twee van zijn
gedichten gedrukt geworden: het „Jeu de pau-
me” en de ironische hymne in jamben op de
opgestane Zwitsers. Zijn nagelaten gedichten,
meest fragmenten, werden gedeeltelijk in 1819
door Latouche uitgegeven. De eerste volledige
uitgave was die van Gabriel de Chénier (1814).
een neef van den dichter. De jongste uitgave,
van Guillard, verscheen in 1899 in 2 din.
Chénier, Marie Joseph de, een Fransch dich-
ter en cen broeder van den voorgaande, den
Ilden Februari 1764 te Konstantinopel gebo-
ren, begaf zich reeds vroeg naar Frankrijk, werd
er officier bij de dragonders, maar nam weldra
zijn ontslag, om zich onverdeeld aan de fraaie
letteren te kunnen wijden. Zijn eerste stukken
van dramatischen inhoud: „Edgar ou le paz”
suppos” (1785) en „Azémire" vonden geen bij-
val — vooral niet bij het Hof. Daarna sloot Ché-
nier zich aan bij de voorloope:rs der Omwente-
ling, hetgeen hem zoozeer ten kwade werd ge-
duid, dat hij voor de opvoering van „Henri
VIII” en „Charles IX” geen toestemming Kun
verkrijgen. Tooh wist Chénier het met hulp van
Danton zoover te brengen, dat „Charles IX” den
Aden November 1789 vertoond werd. Talma trad
daarin voor de eerste maal op in een hoofdrol,
en vooral een aanbeveling van Mtrabeau was
oorzaak, dat aan het stuk een uitbundige toe-
juiching ten deel viel. Toen voegde de dichter
zich met hart en ziel bij de revolutionnaire par-
tij en dichtte nog meer stukken, die de toen-
malige opgewondenheid bevorderden, zooals: „Ca-
las”, „Cajus Gracchus”, „Fénelon” en „Timo-
léon”. Weldra werden zijn „Cajus Gracchus” en
zijn Timoléon” verboden, en ging hij over tot
de gematigde partij. In dien tijd vervaardigde
hij de beroemde volksliederen: „Le chant du dé-
part”, dat door Méhul op muziek werd gebracht.
en „Veillons au salut de empire”. Hij was lid
van de Nationale Conventie en van de Wetge-
vende Vergaderingen. Bij de behandeling van
een voorstel, om het beeld van Marat in plaats
van dat van Mirabeau in het Panthéon te plaat-
sen, maakte hij zich bij de aanhangers van eerst-
genoemde verdacht, doch de 9de Thermidor
bracht hem redding, en ook zijn „Timoléon”
werd opgevoerd. Zijn staatkundige tegenstanders,
die hem verweten, dat hij mede oorzaak was van
de veroordeeling van zijn broeder, beantwoord-
CHÉNIER--CHEPHREN.
de hij met de hekeldichten: „Epître sur la ca-
lomnie” en Le docteur Pancrace”. In 1802
werd hij lid der Académie, maar bemoeide zich
weinig meer met de politiek. Zijn satire: „Les
nouveaux saints”, in die dagen geschreven, is
tegen Chateaubriand gericht; zijn drama Ce.
rus” haalde hem de ongenade op den hals van
Napoleon, zoodat zelfs zijn laatste en beste too-
neelwerken „Tibérius”, „Philippe II”, „Brutus
et Cassius” en „Oedipe”, niet opgevoerd moch-
ten worden. Hij bekleedde sedert 1803 de be-
trekking van inspecteur-generaal van het onder-
wijs, doch legde haar neder, toen Napoleon tot
keizer werd gekroond. Verder schreef hij nog
een: „Tableau de la littérature frangaise depuis
1789" (1816). Hij overleed den 10den Januari
1811 te Parijs. Zijn gezamenlijke werken zijn van
1824 tot 1826 in. 8 deelen uitgegeven door Ar-
nault, met inleiding en toelichtingen door Dau-
nou en Lemercter.
Chenille is een Fransch woord, hetwelk
rups beteekent, doch men geeft dien naam ook
aan ruig zijden of katoenen band, dat op een
ruige rups gelijkt, fabriekmatig vervaardigd en
tot boordsels, belegsels enz. gebruikt wordt.
Chenonceaux is een dorp in het arrondis-
sement Tours van het Fransche departement In-
dre-et-Loire, gelegen aan de Cher en aan den
spoorweg naar Orleans, met ongeveer 200 in-
woners. Het is bekend door het prachtige kas-
teel in renaissancestijl, dat in de Cher is uitge-
bouwd. Het werd in 1515 door Bohter begon
nen, vergroot door Diana van Poitiers en Ca-
thorina de Medici en gerestaureerd van 1870 tot
1888.
Chenopodiaceeën of Garzevoetachtigen
is de naam van een plantenfamilie met kleine,
onaanzienlijke, twee- of éénslachtige, alleenstaan-
de of tot trossen, hoofdjes, aren enz. vereenigde
bloemen; deze hebben meestal een 5-deelig, aan
den voet buisvormig, gewoonlijk groen gekleurd
bloemdek, aan ‘welks voet de me-ldraden inge-
plant zijn; het éénhokkig vruchtbeginsel draagt
aan zijn top een stijl, die in 2 of 4 stempels
eindigt; de vrucht is droog en niet opensprin-
gend, dikwijls door het overblijvende kelkachtige
bloemdek omgeven. Sommige planten dezer fa-
milie leveren gezochte groenten, zooals spina-
zie (Spinacia) en melde (Afriplez); andere
zijn broodplanten, zooals de riijstmelde
(Chenopodium Quinoa), die in Chili en Peru
verbouwd wordt. Tot deze familie behoort ook
de biet (Beta vulgaris). Zie Beta.
Chenopodium of ganzevoet is het voornaam-
ste plantengeslacht uit deze familie. Het omvat
kruiden met verspreide, gesteelde ‘bladeren.
De soorten komen ook in ons land in grooten
getale voor. Daartoe behooren o.a. de witte
mel (C. album L.) met witbestoven, eironde,
grofgetande bladeren en rechtstandig getakte
bloemtrossen — de Blauwe melde (C. po-
Iyspermum L.) met gaafrandige, eironde, stom-
pe bladeren — en de Brave Hendrik (C.
bonus Henricus L.) met 3-hoekigspiesvormige,
gaafrandige bladeren en gedrongen, samengestel-
de aren. i
Chenopodium. Zie Chenopodiaceeën.
Chente Min. Zie Achmim.
105
Chenu, Jean Charles, een Fransch natuur-
onderzoeker en geneesheer, den 30sten Augus-
tus 1808 te Metz geboren, studeerde sedert 1825
in de geneeskunde te Parijs en nam als officier
van gezondheid dienst bij het Fransche leger.
In zijn garnizoen te Carcassonne behandelde hij
als arts den prefect van het departement Aude,
Q. Delessert, en kwam daardoor in betrekking
met dezen invloedrijken persoon. Delessert be-
lastte hem met het beheer van zijn rijke verza-
meling van planten en schelpen en bezorgde
hem een betrekking bij de ijzerhoudende bron-
nen van Passy. Later trok Chenu met het Fran-
sche leger naar den Krim en daarna werd hij bi-
bliotheecaris aan de geneeskundige school van
Val de Grâce. Hij overleed den 12den Novem-
ber 1879 te Parijs. Van zijn geschriften noemen
wij: „Encyclopédie d'histoire naturelle” (Parijs
1850—1861, 31 dln), „Rapport sur les résul-
tats du service médico-chirurgical aux ambulan-
ces de Crimée ete.” (1865), „Recrutement de
l'armée et population de la France” (1867),
„Statistique médico-chirurgicale de la campagne
d'Italie en 1859” (1869, 2 dln), „De la morali-
té dans l’armée et des moyens d'économiser la
vie humaine” (1870), „Rapport sur le service mé-
dico-ahrirurgical ambulances et des hôpitaux
pendant la guerre de 1870—1871” (1874, 2
dln), „Aperçu sur les expéditions de. Chine, de
Cochinchine, de Syrie et de Mexique” (1877),
„Manuel de conchyliologie et de paléonthologie”'
(1859—1862, 2 dln). „Leçons élémentaires sur
l'histoire naturelle des oiseaux” (1862—1863, 2
dìn.), „La fauconnerie ancienne et moderne”
(1862) en „Ornithologie du chasseur” (1870).
Zijn „Illustrations conchyliologiques’” (1842—
1854, 85 afl.) bleven onvoltooid.
Cheops (door de Grieken ook Suphis of
Chemmis genoemd) is de naam van een der oud-
Egyptische koningen, tot de vierde dynastie be-
hoorende, die omstreeks 3600 v. Chr. leefde. Van
hem is de grootste der pyramiden (zie aldaar)
afkomstig, die zich bij het dorp Gizeh, op den
linker Nijloever bij Kairo verheffen, oorspron-
kelijk bijna 147 m. hoog en aan elke zijde van
het grondvlak 233 m. breed, naar hem „de Che-
opspyramide’’ genoemd. Volgens Herodotus zou-
den daaraan 20 jaren lang 100000 menschen
gewerkt hebben. In een kamer der pyramide
staat nog de eenvoudige doodkist van Cheops
uit rood graniet. De Grieken schilderen hem als
een hardvochtig vorst, die de goden moet heb-
ben veracht. Dit zal echter waarschijnlijk niet
het geval zijn geweest, daar verscheiden Egyp-
tische tempels door hem gebouwd werden.
Ohepewyan is de naam van den belang-
rijksten Indianenstam, die tot de afdeeling der
Athabasken behoort. Zij bewonen Britsch Noord-
Amerika, noemen zich zelf Satc-eessatc-dineh of
mannen der opgaande zon, en beschouwen de
landstreek tusschen het Slavenmeer, het Atha-
bascameer en de Mississippi als hun erfelijk
jachtgebied. Er zijn vele rendieren, en zij ver-
koopen de huiden dezer dieren, voor zoover zij
zelf die niet noodig hebben.
Chephren (Hiëroglyfisch Chafré) is de
naam van een Egyptischen koning der vierde
dynastie. Over zijn regeering is niets bekend;
106
als opvolger van Cheops bouwde hij de op één
na grootste pyramide, ten Z.W. van die van
Cheops. De hoogte er van bedraagt 138,5 m., de
zijde van het grondvlak 216 m.; zij is door een
ringmuur omgeven. In de nabijheid liggen de
puinhoopen van den er bij behoorenden doo-
dentempel, die nog in de 18de eeuw in tamelijk
goeden toestand verkeerde. Aan de linkerzijde
vindt zich de reusachtige uit de rotsen ge-
houwen Sphinx, de voorstelling van den zonne-
god Harmachis; 40 m. ten Z. er van is een
weede tempel gelegen, die waarschijnlijk even-
eens tot de vereering van Chephren gediend
heeft, daar er o.a. 9 standbeelden van dien heer-
scher gevonden werden.
Cheque of check heet in Engeland en ook
in andere landen, waar deze ‘Engelsche gewoon-
te van betalen is aangenomen, een bankiers- of
kaasiersbriefje, dat aan den bezitter (to the bea-
rer) op zicht betaalbaar is. Feitelijk is dus een
cheque niets anders dan een assignatie (zie al-
daar). Het is in Engeland voor kooplieden en
zelfs voor particulieren een zeer gewoon betaal-
middel. leder heeft geld gedeponeerd bij zijn
bankier of bij een bank, hij ontvangt een boek-
je met cheques, vult, zoo hij een betaling te doen
eeft, het bedrag in de cheque in, onderteekent
haar en scheurt haar af, en zoo blijft deze als
circulatiemiddel enkele dagen in om oop, totdat
het ter betaling wordt aangeboden. De vorm
van de cheque is aldus: boekje N°., cheque N°.
Het bankiershuis N.N. of een joint-stockbank
te X betale aan toonder de som van..........
pound, om daarvoor de rekening te debiteeren
van (naamteekening).
Betaalbaar (bijv) 14 dagen na visa ten kan-
tore voornoemd.
Hoewel in mindere mate dan de wissel is
toeh ook de cheque in het internationale ver-
keer van groote beteekenis geworden, zoodat
evenals voor den wissel ook voor de cheque
meer en meer de behoefte is voelbaar geworden,
om internationale bepalingen betreffende het
cheque-recht in het leven te roepen. Door de
Nederlandsche Regeering werd in het jaar 1909
aan de M en een uitnoodiging gericht
tot deelneming aan een internationale conferen-
tie voor het ontwerpen van een uniform wissel-
recht, en nadat een tweede conferentie, te 's-Gra-
venhage gehouden van den 15den Juni tot den
23sten Juli 1912, had geleid tot de onderteeke-
ning van een verdrag betreffende uniform wis-
sel-recht, werd besloten ook pogingen aan te
wenden om tot de regeling van uniform cheque-
recht te geraken. Verwacht mag worden, dat.
binnen niet te langen tijd een conferentie van
de Mogendheden zal gehouden worden.
Cher is de naam eener rivier in Midden-
Frankrijk. Zij ontspringt in Auvergne, dicht bij
Mérinchal in het kanton Auzances (Creuse),
stroomt eerst naar het N., daarna naar het W.
en mondt na een loop van 350 km. beneden
Tours in de Loire uit. Zij is van Vierzon af be-
vaarbaar, doch wordt, daar van Vierzon tot St.
Aignan het Berry-kanaal gebruikt wordt, slechts
van St. Aignon af, 76 km. ver, bevaren, Haar
voornaamste rechter zijrivieren zijn de Auman-
ce, Yèvre en Sauldre; van links komen de Tar-
CHEPHREN—CHERBOURG.
des en de Arnon. De rivier is zeer visehrijk en
heeft herhaaldelijk door overstroomingen ge-
duchte verwoestingen aangericht. Naar haar zijn
de departementen Cher en Loir-et-Cher ge-
noemd.
Cher is de naam van een departement in
midden Frankrijk. Het grenst ten N. aam het de-
partement Loiret, ten O. aan Nièvre, ten Z. aan
de departementen Allier en Creuse en ten W.
aan Indre en Loir-et-Cher, werd uit het vroe-
gere Opper-Berry gevormd en beslaat een op-
pervlakte van 7302 v. km. met (1911) 337 810
inwoners. Het departement is verdeeld in 3 ar-
rondissementen: Bourges, St. Amand en Sancer-
re. De ‘hoofdstad is Bourges. Ten tijde der Ro-
meinen woonden hier de Biturigen.
Cherasco is de naam eener stad in het dis-
trief Mondovi der Italiaansche provincie Cuneo,
op een afstand van 2 km. gelegen boven de uit-
monding der Stura in de Tanaro, in een zeer
vruchtbare omgeving en aan den spoorweg Sa-
vona-Bra-Carmagnola. De gemeente telt (1911)
9032 inwoners, heeft een koepelkerk der Madon-
na del Popolo, twee triumfbogen en zijde-indu-
strie. In de Middeleeuwen was het een der sterk-
ste vestingen van Noord-Italië, maar werd in
1801 door de Franschen ontmanteld. In 1631
werd hier de vrede van Cherasco gesloten, die
een einde maakte aan den successieoorlog van
Mantua, tusschen Oostenrijk en Frankrijk. Den
28Ssten April 1796 werd hier tusschen Frankrijk
en Savoye een wapenstilstand gesloten, die den
15den Mei 1796 door den vrede gevolgd werd.
Cheraskow, Michail Matwejewitsj, een
Russisch dichter, werd den 5den November
(25sten October) 1733 te Perejaslawlj in het
ouvernement Poltawa geboren, trad eerst in
en militairen dienst, welken hij in 1754 ver-
liet, werd in 1755 assessor bij de universiteit
te Moskou, in 1763 directeur en in 1770 naar
St. Petersburg aan het mijncollege ‘beroepen.
Van 1778 tot 1802 was hij curator der universi-
teit te Moskou, waar hij den 27sten September
1807 overleed. Cheraskow heeft twee groote epi-
sche gedichten geschreven, n.l. „De Rossiade” in
12 gezangen (1779) en „Wladimir in 18 gezan-
gen (1786). Behalve deze twee werken heeft hij
nog drama’s, romans, fabels, epische gedichten,
liederen enz. geschreven. Zijn voornaamste ver-
dienste bestaat daarin, dat hij het eerst het epos
en den roman als kunstwerk in Rusland heeft
ingevoerd. Een volledige uitgave zijner werken
verscheen te Moskou in 1796 (12 dln).
Cherbourg is de naam van een arrondisse-
mentshoofdstad en vesting van den eersten rang
in het Fransche departement Manche. Zij ligt
aan den mond der Divette in het Kanaal, aan
een vlakke bocht der noordkust van het schier-
eiland Cotentin, is het eindpunt van den spoor-
weg Nan erbourg en is belangrijk als de
sterkste oorlogshaven van Frankrijk, die in 1858,
na meer dan 60-jarigen arbeid en na 200 mil-
lioen francs gekost te hebben, voltooid werd. De
stad wordt verdeeld in de oude, burgerlijke en
de nieuwe, militaire, stad. Gene groepeert zich
om den mond der Divette en heeft achter zich
een rij van mooie, gedeeltelijk rotsachtige, ge-
deeltelijk met bosch bedekte heuvels. Ten N.W.
CHERBOURG-—CHERBULIEZ.
van haar strekt de militaire stad zich uit, die
de oorlogshaven omvat en aan de landzijde door
een gracht en een 5 km. lange verdedigingslinie
omgeven is.
Onder de burgerlijke gebouwen van Cher-
bourg moeten vooral genoemd worden: de kerk
Ste Trinité (ome 1450 gebouwd, voor
eenigen tijd gerestaureerd), het stadhuis (met
de schilderijenverzameling Musée Henri, be-
nevens een muntkabinet, een verzameling van
naturaliën en een bibliotheek), het hospitaal
(van 1862) enz. Op het plein voor het stadhuis
staat een ruiterstandbeeld van Napoleon I, in
den openbaren tuin een teeken voor den
schilder Millet. Cherbourg bezit verder een ly-
ceum, een collège, een marineschool, een beurs,
een schouwburg, een stedelijke en een marinebi-
bliotheek en telt (1911) 43731 inwoners, die
veel nijverheid uitoefenen en een belangrijken
handel drijven. Verder is het de zetel van een
marineprefect, een handel. en een zeerecht-
bank, een Kamer van Koophandel en talrijke
consuls. Cherbourg heeft ook een druk bezocht
zeebad.
De voornaamste invoerartikelen van Cherbourg
zijn: hout, koren, meel, kolen en koloniale wa-
ren; de belangrijkste uitvoerartikelen: vee, bo-
ter, eieren en bouwmaterialen. Een regelmatige
stoombootdienst onderhoudt de verbinding met
Diere, Guernsey en Southampton; ook doen de
booten der lijnen Hamburg- en Bremen Nee.
York, Hamburg—Brazilië en Hamburg—Valpa-
raiso, Southampton—Buenos-Ayres enz. Cher-
bourg aan.
De oorlogshaven bestaat uit drie groote, met
elkander in verbinding staande bassins, die te
zamen een oppervlakte van 22 H.A. beslaan en
40 der grootste schepen kunnen opnemen. Het
dichtst bij de buitenste reede en daarmee door
een 64 m. breed kanaal verbonden, ligt de bui-
tenhaven; ten N. van deze en daarmee door een
sluis samenhangend, bevindt zich het vloedbas-
sin, en ten W. daarvan strekt zich de binnen-
haven uit, die zoowel met het vloedbassin, als
met de buitenhaven door sluizen verbonden is.
Om deze havens, vooral echter om de ‘binnenha-
ven, groepeeren zich de dokken, werven, tuig-
huizen, ° magazijnen, reusachtige werkplaatsen,
machinefabrieken, ketting- en ankersmederijen
en andere etablissementen. De reede, die bij eb-
be 12—13 m. diep is, wordt in het N. door een
dam tegen de zee besahermd en bezit een opper-
vlakte van 1500 H.A. De steenen dam is 3606
m. lang, aan de basis 200 en aan de kruin 9 m.
breed. Zeven lichttorens verlichten haven en ree-
de. Cherbourg is een zeer sterke vesting. Op den
dam der reede bevinden zich drie met het zwaar-
ste geschut voorziene forten, een Centraal-, een
Oost- en een West-fort, tusschen welke een door-
loopende reeks van batterijen is opgesteld. De
oostelijke invaart van de reede (506 m.) wordt,
behalve door het Oostfort van den dam, door
het er tegenover en, goed versterkte eiland
Pelée, de westelijke invaart (1000 m.) door het
in het midden op een klip gelegen fort Cha-
vagnac en door het fort Querqueville beheerscht.
Zoowel het fort Chavagnac, als het eiland Pe-
lée, zijn door dammen met het vastland in ver-
107
binding gebracht. Een tweede rij van verster-
kingswerken ligt om de oorlogshaven en de stad,
waaronder het fort Homet en het fort des Fla-
mands. Op de hoogten, achter de stad, ligt ver-
der een rij van vestingwerken, die Cherbour
aan de landzijde moeten beschermen, maar o
de reede bestrijken, waaronder de forten des
Couplets, d'Octeville en du Roule.
Volgens de sage werd Cherbourg reeds door
Caesar's legaat Sabinus gesticht en daarnaar
Caesaris Burgum genoemd, terwijl andere het
oude Coriallum voor Cherbourg houden. In de
geschiedenis verschijnt het voor het eerst als
Carusbur onder Willem den Veroveraar, door
wien het aan de Engelsche kroon kwam, die het
tot omstreeks 1200 behield. In 1418 veroverden
het de oben opnieuw. Eerst den 12den
Augustus 1450 gaf het gich aan de Franschen
over. Karel VII verbeterde de vestingwerken,
Lodewijk XIV wilde Cherbourg tot een veilige
oorlogshaven en tot een sleutel van het Kanaal
maken, Lodewijk XVI nam het plan weder op;
echter eerst in het laatst van 1853 was de oor-
logshaven klaar. Tegelijkertijd werd ijverig aan
de landversterkingen gewerkt, die in 1858 vol-
tooid werden.
Cherbuliez, André, geboren in 1795, als
zoon van den boekhandelaar Abraham Cherbu-
liez te Genève, studeerde aanvankelijk in de
godgeleerdheid en werd vervolgens huisonderwij-
zer, eerst bij een Engelsche familie in Italië en
toen bij vorst Dolgoroeki te Parijs. Hier legde
hij zich toe op de Duitsche letterkunde, nam na
zijn terugkeer te Genève eerst het leeraarsambt
waar en werd in 1832 directeur der hoogste
klasse van het collège, in 1840 hoogleeraar in
het Latijn en in 1 in de oude talen. Tot zijn
eschriften behooren: „De libro Job”
(Genève 1820), „Essai sur la satyre latine”
(1829), benevens verscheidene verhandelingen in
de „Bibliothèque universelle de Genève”. Hij
overleed den 14den Juni 1874 te Genève.
Cherbuliez, Antoine Elisée, geboren den 29sten
Juli 1797, vestigde zich als privaat-docent te
Genève en werd er in 1835 in de plaats van
Rossi benoemd tot hoogleeraar in de rechten en
in de staathuishoudkunde. Hij was er tevens lid
van gemeenteraad, redacteur van weten-
schappelijke tijdschriften en schrijver van be-
langrijke werken, zooals: „L'utilitaire” (Genève
1828—1880, 8 dln), „Riche ou pauvre” (Parijs
2de druk 1841), „Théorie des garanties consti-
tutionelles” (1838, 2 din.) en „La démocratie en
Suisse” (1843, 2 din). Door de omwenteling van
1846 uit alle openbare betrekkingen verwijderd,
legde hij het hoogleeraarsambt neder en begaf
zich naar Parijs, waar hij de socialisten — in-
zonderheid Proudhon — bestreed o.a. in: „Sim-
ples notions de l'ordre social” (1848) en „Le
otage à la tortue, ou entretiens populaires sur
es questions sociales” (1849). Zijn belangrijkste
werk zijn de „Etudes sur les causes de la misè-
re tant morale que hysique et sur les moyens
d'y porter remède” ti 58), dat hij in Zwitser-
land schreef, waarheen hij in 1852 was terug-
ekeerd als tijdelijk hoogleeraar te Lausanne. In
{855 kreeg hij eindelijk een vastere betrekking
als hoogleeraar in de staathuishoudkunde aan
belangrijke
108
het polytechnicum te Zurich. Hij schreef aldaar:
„Précis de la science économique” (1862, 2 din.)
en overleed den 7den Maart 1869. Behalve ge-
noemde werken schreef hij een aantal artikels
in de „Bibliothèque universelle” (te Genève, la-
ter te Lausanne verschijnend) en in het „Jour-
nal des Economistes”.
Oherbuliez, Joël, een broeder van den voor-
gaande en opvolger van zijn vader in den boek-
handel, werd geboren in 1806 en heeft zich
vooral bekend gemaakt als uitgever der „Revue
critique des livres nouveaux” (Parijs, later te Ge-
` nève verschenen, 1838 enz.). Voorts schreef bij:
„Le lendemain du dernier jour d'un condamné”
(Parijs 1829), „Genève, ses institutions, ses
moeurs etc.” (1867) en redigeerde bovendien
verscheiden jaren de conservatieve bladen „Le
Fédéral” en „Le journal de Genève” en schreef
onderscheidene artikelen in de „Revue des Deux
Mondes’. Hij overleed den 3lsten October
1870.
Cherbuliex, mevrouw Tourte, geb., een zuster
van den voorgaande, schreef eenige verhalen en
romans, waarvan „Annette Gervais” en „Le
journal d'Amélie” algemeen bekend werden. Zij
overleed in 1863.
Cherbuliex, Victor, een zoon van André, werd
den 19den Juli 1829 te Genève geboren, studeer-
de aldaar en vervolgens te Parijs, te Bonn en
te Berlijn. Naar zijn geboortestad teruggekeerd,
gehreef hij aldaar eenige werken, die door het
geheele beschaafd Europa met bijval ontvangen
werden, zooals: „Un cheval de Phidias. Cause-
Ties athéniennes” (2de druk 1864), „Le comte
Kostia” (1863), „Le prince Vitale” (1864), „Pau-
le Méré” (1865), „Le roman d'une honnête fem-
me” (1866), „Prosper Randoce” (1868), „Le
grand oeuvre” (1867), „L'aventure de Ladislas
Bolski” (1869), „La revanche de Jaseph Noirel”
(1872), „Meta Holdenis” (1873), „Miss Rovel”
(1875), „Le fiancé de Mlle Saint-Maur” (1876),
„Samuel Brohl & Cie” (1877), „L'idée de Jean
Têterol”’ (1878), „Amours fragiles” (1880),
„Noirs et rouges” (1881), „Olivier Maugant”
(1885), „La Bête” (1887), „Une Gageure”
(1890), „Le secret du précepteur” (1898). „Après
Fortune faite” (1896), ,Jacquine Vanesse”
(1898) enz. Voorts schreef hij: „Etudes de lit-
térature et d'art” (1873), „L'Allemagne politi-
que” (1870), „Hommes et choses ďd’Allemagne”
(1877), „L'Espagne politique” (1874) en „Hom-
mes et choses du temps présent” (1883). Hij be-
hoorde tot de redactie van de „Revue des Deux
Mondes”, waarin hij een groot aantal zijner no-
vellen plaatste, en werd in 1881 tot lid der Aca-
démie francaise benoemd. Hij overleed den 30sten
Juni 1899 te Combs-la-Ville (Seine-et-Marne).
Chérest, Aimé, een Fransch geschiedkun-
dige, werd den 3den Maart 1826 te Auxerre ge-
boren, studeerde in de rechten en werd advocaat
in zijn geboortestad. Naast zijn rechtspractijk
hield hij zich vooral bezig met geschiedkundige
onderzoekingen. Zoo verschenen van zijn hand
0.a.: „Vézelay, étude historique” (3 dln., Parijs
1863—1862); „L’archiprêtre, épisode de la guer-
re de cent ans au XVe siècle” (Parijs 1220);
„La chute de l'ancien régime” (2 dln., Parijs
1884; het 3de dl. door H. Joly, Parijs 1886).
CHERBULIEZ—CHERIBON.
Chérest overleed den 30sten Januari 1885 te Pa-
rijs.
Chéret, Jules, een Fransch schilder, den
3lsten Mei 1836 te Parijs geboren, was aan-
vankelijk steendrukker en maakte naam door
zijn fraaie aanplakbiljetten. Later legde hij zich
ook toe op het ontwerpen van tapijten. Zijn bes-
te schilderwerk is de versiering van een zaal in
het stadhuis te Parijs.
Oheribon, eigenlijk Tjirebon {zie de kaart
van Java), is de meest oostelijke residentie van
West-Java; zij beslaat een oppervlakte van
6718,5 v. km. en telt (1905) Ko 005 inwo-
ners, waaronder 1187 Europeanen, 22668 Chi-
neezen, 2705 Arabieren, 172 andere vreemde
Oosterlingen en 1682273 inlanders. De laatsten
bestaan grootendeels uit Soendaneezen, hun taal
is dan ook Soendaneesch, ofschoon aan de kust
het Javaansch reeds de overheerschende taal ge-
worden is. De oostgrens der residentie, de Tji
Losari, vormt de grens tusschen het eigenlijke
Soendaneesche en het Javaansche taalgebied. De
residentie grenst ten N. aan de Java-zee, ten W.
aan de residentie Batavia, ten Z. aan de resi-
dentie Preanger-Regentschappen en ten O. aan
de residenties Banjoemas en Pekalongan.
De noordkust is, evenals de geheele noordkust
van het eiland, laag en vlak en bestaat uit allu-
viale slibafzettingen van de rivieren, waarvan
de voornaamste is de Tji-Manoek, die bij den
hoek van Indramajoe met vele mondingen in
zee valt. Het eele noordwestelijke gedeelte
der residentie, de afdeeling Indramajoe, is laag
en vlak en bij de grens van Batavia moerassig,
het zuidelijk gedeelte is bergachtig. Ongeveer in
het midden verheft zich de Tjerimai (3070 ml
nabij de grens van de Preanger-Regentschappen
ligt de bergrug Tjakraboewana, waarop de Tji-
Tandoewi ontspringt, die in haar bovenloop de
grens vormt tusschen de residenties Cheribon en
de Preanger-Regentschappen en Banjoemas. In
het zuidelijkste deel der residentie, de afdeeling
Galoek, verheft zich de Sawal (1761 ml Deze
afdeeling wordt in het N. begrensd door den
Goenoeng Kendeng, een voortzetting van den
Tjakraboewana. Hier ligt ook het meer van Pend-
jaloe, bekend om zijn schoonheid. Belangrijke
rivieren komen er verder niet voor, Hoewel de
residentie zeer waterrijk en over het algemeen
zeer vruchtbaar is.
Administratief wordt Cheribon verdeeld in de
afdeelingen Indramajoe, Cheribon, Madjalengka,
Koeningan en Galoek, alle uit de overeenkom-
stige regentschappen bestaande en met gelijkna-
mige hoofdplaatsen, ‘behalve Galoek, dat Tjia-
mis tot hoofdplaats heeft. Tot het gewest be-
hoort ook het 138 hectaren groote Boompjes-
eiland of Poeloe-Rakit, 18 zeemijlen uit den wal
gelegen.
In de afdeeling Indramajoe liggen de groote
particuliere rijstlanden Indramajoe en Kandang-
aoer,
Cheribon werd in 1680 gedurende een oorlog
der O.-I. Compagnie tegen Bantam door troepen,
daartoe van Batavia afgezonden, bezet, en in
het volgend jaar werd een contract gesloten, dat
tot het begin der vorige eeuw in hoofdzaak on-
veranderd bleef. Met de afbakening der grenzen,
CHERIBON—CHEROKEEZEN.
als gevolg van het tusschen de Compagnie en
Mataram gesloten contraet van 1705, ontstond
de residentie Cheribon. Het drukkend bestuur
der Compagnie gaf meer dan eens aanleiding tot
opstanden der bevolking, zoo bijv. in 1778 en m
1802. Aan het gezag der sultans werd ten deele
door Daendels in 1806 en voor goed onder h:t
Engelsch tusschenbestuur een einde gemaakt,
door de beide sultans in 1813 en 1815 te pensi:
onneeren. In hun plaats kwamen regenten. Toch
bleef de bevolking aan drukkende lasten onder-
worpen, hetgeen in 1818 tot een opstand deidde.
De invoering van het cultuurstelsel gaf in 1830
aanleiding tot nieuw verzet der bevolking in
een paar regentschappen. Sedert bleef de rust in
Cheribon gehandhaafd, zelfs in de jaren 1844 en
1848, toen er, tengevolge van het mislukken van
den rijsteogst, hongersnood heerschte.
Cheribon is de naam eener afdeeling. tevens
regentschap, in het N.O. der gelijknamige resi-
dentie (zie aldaar) en bestaat grootendeels uit
de N. en N.O. hellingen en de uitloopers van
den Tjerimai, die zich op de Z. grens verheft,
en uit de aangeslibde vlakte, die de van dien
vulkaan komende rivieren gevormd hebben langs
de N. kust. De bodem is vruchtbaar en brengt
vooral suiker en rijst voort. Vooral het district
Palimanan is rijk aan minerale bronnen en an-
dere vulkanische verschijnselen. De afdeeling be-
slaat een oppervlakte van 128545,61 H.A. en
omvat de distrieten Cheribon, Beber, Mandi-
rantjan, Sindanglooet, Losari, Ploembon, Pali-
manan en Gegesik-lor. De hoofdplaats der af-
deeling is de stad Cheribon (zie aldaar).
Cheribon, de hoofdplaats van het gelijkna-
mige gewest. de afdeeling, het regentschap en
het district, Jet aan de noordkust van het eland
Java en heeft een in den westmoeson veilige
open reede. Geregeld wordt de plaats door de
booten der Paketvaart Maatschappij en andere
stoomschepen aangedaan, die er de producten,
voornamelijk koffie en suiker, innemen. Cheri-
bon is een oude stad met hauwe en onregelmati-
ge straten en bekrompen, morsige Europeesche,
Chineesche en Arabische wijken. Deze bouwtrant,
in verband met de onvoldoende afwatering en
daardoor ontstane aanslibbing der Tjirebon of
Garnalenrivier, maakt er den gezondheidstoe-
stand zeer slecht, vandaar dat het residentie-
huis 2 palen benoorden de stad, nabij de desa
Tangkil staat, waar ook de meeste Europeanen
wonen. In de desa Astana, die eveneens tot de
hoofdplaats behoort, ligt op een kleinen heuvel,
vlak aan het strand, de beroemde Goenoeng Dja-
ti, het graf van den Soenan Goenoeng Djati,
den stichter van Cheribon, dat in vervallen toe-
stand verkeert. De afstammelingen der oude sul-
tans van Cheribon, de sultan Sepoeh en de sul-
tan Anom, hebben ieder hun afzonderlijken kra-
ton. Op 2 palen ten Z.Z.W. der stad ligt een
lustverblijf van sultan Sepoeh, dat om zijn gril-
lige bouworde veel bezoeht wordt.
Cheribon telt (1905) 23 540 inwoners en wel
499 Europeanen, 3136 Chineezen, 1104 Arabie-
ren, 105 andere vreemde Oosterlingen en 18 696
inlanders. De plaats heeft door belangrijken uit-
voer van suiker en koffie en de vele Oostersche
kooplieden en klein-industriëelen een levendig
109
en welvarend uitzien. De bloei der stad wordt
echter belemmerd door de gebrekkige haven. De
vaargeul is 18 m. breed en 277 m. lang, beslo-
ten tusschen wanden van koraalsteen, op een
door kaden beschutte landtong, en biedt niet al-
leen veel te weinig ruimte om te laden en te
lossen, maar kan slechts met moeite door een
stoombaggermolen op behoorlijke diepte gehou-
den worden.
Chernac, Ladislaus, een wis- en natuurkun-
dige, in 1742 nabij de stad Jawarzin in Honga-
rije geboren, genoot eerst zijn opleiding aan het
athenaeum illustre te Debreezin en bezocht se-
dert 1767 achtereenvolgens de hoogescholen te
Weenen, Bazel, Turijn, Utrecht en Groningen.
Aan laatstgenoemde academie verwierf hij door
het verdedigen van 2 dissertatiën. den rang van
doetor in de geneeskunde en dien van doetor in
de wis- en natuurkunde en werd terstond daar-
na benoemd tot hoogleeraar in de wijsbegeerte
aan het athenaeum te Deventer. Hij aanvaardde
die betrekking in 1776 en bekleedde haar ge-
durende 40 jaar, terwijl hij eervolle aanbiedin-
gen van elders van de hand wees. Behalve on-
derscheiden redevoeringen, schreef hij: „Cribrum
arithemetieum ete.” (1811 in 4to), op meer dan
1000 bladzijden de priemgetallen van 1 tot
1 020 000 bevattende met een 5-ledige inleiding.
Hij overleed den 15den Mei 1816, kort na het
verkrijgen van zijn emeritaat.
Cherokeezen of Cherokees is de naam van
een Indianenstam in Noord-Amerika, die zich
zelf Tsálagi noemt en tot de groep der Apale-
chen behoort. Vroeger bewoonden zij de heden-
daagsche staten Alabama, Georgië, Mississippi,
Tenessee en Noord- en Zuid-Carolina. Zij wa-
ren toen verdeeld in bergbewoners (Ottare) en
dalbewoners (Airate). Hoewel zij zich aanvanke-
lijk welwillend jegens de Engelsche volkplan-
ters gedroegen, kwam het weldra tot een oorlog,
die in 1781 met hun onderwerping eindigde.
Gedurende den Onafhankelijkheidsoorlog hielden
zij zieh in den beginne onzijdig, maar lieten zich
ten laatste tot vijandelijkheden tegen de Ver-
eenigde Staten verleiden. Generaal Pickens trok
toen tegen hen te velde en vervolgde hen te vuur
en te zwaard, totdat den 17den October 1781
een vrede gesloten werd, die niet weder verbro-
ken is. In den oorlog van 1882 streden vele Che-
rokeezen in de gelederen der Amerikanen, en
generaal Jackson betuigde, dat zij hem groote
dienst-n hadden bewezen. Bij hun geschil met
den staat Georgië (1829) werden zij wel door
het Hooggerechtshof in het gelijk gesteld, maar
dit was te zwak om aan het vonnis uitvoering
te geven, zoodat zij niettemin naar Arkansas
werden verplaatst. Nadat men hen lang te ver-
geefs door omkooping der hoofden tot afstand
van landerijen had zoeken te bewegen, kwam
eindelijk een overeenkomst met 600 van hen tot
stand; doch hiertegen leverden 15000 Chero-
keezen, verreweg het meerendeel des volks en
der hoofden, een plechtig protest in. Evenwel
werd in 1836 de overeenkomst door het Con-
gres geldig verklaard. Twee jaren later verscheen
generaal Scott met 2000 man in hun land en be-
val hen, zich op bepaalde punten te verzamelen
en naar het Indianengebied te verhuizen. Zij ge-
110
hoorzaamden en verkregen aldaar tusschen 369
en 380 N.Br. een gebied van 39715 v. km. De
bodem is er vruchtbaar en voor den landbouw
en de katoenteelt zeer geschikt. Zij hebben aan-
merkelijke vorderingen gemaakt in beschaving,
wonen in goed aangelegde dorpen, houden zich
bezig met bouw en veeteelt en met onder-
scheiden handwerken. Georg Guesz (Sequojah),
een Cherokees, vond in 1826 een schrijftaal met
85 letterteekens uit, waarin ook boeken gedrukt
zijn, 0.a. een vertaling van ‘het Nieuwe Testa-
ment. Een drukkerij, een dagblad enz. zoekt
men er niet te vergeefs, en vele Cherokeezen
kleeden zich naar den smaak van New-York en
Parijs. In den laatsten tijd heeft Horatio Hale
de Cherokeezen met de Irokeezen in verbinding
willen brengen („Indian Migrations, as eviden-
ced by language”, in de „American Antiquari-
an”, 1883). In het jaar 1889 werd een deel van
hun land als Oklahoma voor de immigratie
opengesteld, in 1891 een ander deel.
Cherrier, Charles Joseph de, een Fransch
historieschrijver, werd den 6den Maart 1785 te
Neufchâteau (departement Vosges) uit een aan-
zienlijk en bemiddeld Lotharingsch geslacht ge-
boren, wijdde zich op aansporing van Cuvier
aan de beoefening der natuurkunde, nam vervol-
gens als eskadronchef en adjudant van generaal
ertrand deel aan de oorlogen van Napoleon in
Italië en Duitschland tot aan den slag bij Leip-
zig, hield als luitenant-kolonel met het 1ste re-
giment der oude garde tot het uiterste stand
op het slagveld van Waterloo en werd na den
val des keizers geplaatst bij de administratie.
Toen hij na de Juli-omwenteling weigerde, den
eed van trouw aan de niewwe dynastie af te
leggen, verloor hij zijn betrekking en zijn mili-
tairen rang, bepaalde zich tot de beoefening der
geschiedenis en schreef: „Histoire de la lutte des
pa es et des empereurs de la maison de Soua-
e” (Parijs 1841—1845, 3 dln.; 2de druk 1858),
waarin hij duidelijk aantoont, dat de pausen
door hun streven, om met de geestelijke ook de
wereldlijke macht te vereenigen, zelf de oorza-
ken werden van hun vernedering en „Histoire
de Charles VIII, roi de France” (Parijs 1868,
2 dn: 2de druk 1870), waarbij belangrijke ar-
chieven geraadpleegd zijn. Tot hoogen ouder-
dom bleef hij krachtig naar lichaam en geest,
maar voelde zich diep gekrénkt door de gebeur-
tenissen van 1870—1871 en overleed te Neuf-
château den 27sten Juli 1872. Hij was sedert
1854 lid der Académie.
Chersiphron van Cnossus
den aanvang der 6de eeuw v. Chr. met Theo-
dorus en Metagenes de bouwmeester van den
beroemden tempel van Artemis te Ephesus, die
in 356 e Chr. door Herostratus in brand gesto-
ken en onder Alezander den Groote door een
nieuw gebouw vervangen werd. Van beide tem-
pels werden door de opgravingen van den En-
gelschman Wood overblijfselen (aa in het Britsch
museum) teruggevonden,
Cherso (Slavisch Cres), is de naam van een
Oostenrijksch eiland in de Golf van Quarnero
en behoort tot het district Lussin van het mark-
graafschap Istrië. Het is 65 km. lang en 2—12
km. breed, strekt zich van het N. naar het Z.
P Creta was in
CHEROKEEZEN—CHERSON.
uit en telt op een oppervlakte van 410 v. km.
een bevolking van 11000 inwoners. Het eiland
wordt in het N.W. van het vasteland door het
kanaal van Farasina, in het N.O. van het eiland
Veglia door het Canal di Mezzo en in het Z.W.
van het eiland Lusson door de kanalen van Os-
sero en Punta Croce gescheiden. Het wordt
doorsneden van een kalkgebergte, welks hoog-
šte punten (Monte Sysz 637 m.) kaal zijn; aan
de kust echter, vooral in het Z., gedijen wijn,
olijven en zuidvruchten. De wouden in het N.
leveren timmer- en brandhout. In het midden
van het eiland ligt 18 m. boven den zeespiegel
het 700 H.A. groote, 56 m. diepe Vranameer,
dat zonder zichtbaren toe- en afvoer is en zijn
water waarschijnlijk van het vasteland door on-
deraardsche rivieren ontvangt Merkwaardig is
verder de grot (Foiba) van Smergo.
Cherso is de naam der hoofdstad van het
gelijknamige eiland, aan de W.-kust gelegen. Zij
telt ongeveer 5000 inwoners, die zich bezighou-
den met visscherij, scheepsbouw, scheepvaart en
handel in wijn en zuidvruchten. De stad heeft
verschillende kerken, kloosters, een rechtbank
en een haven.
Cherson is de naam van een gouvernement
in Rusland, tot 1803 Nikolajew geheeten. Het
renst ten N. aan de gouvernementen Podolië,
iew en Poltawa, ten O. aan Jekaterinenburg
en Taurië, ten Z. aan de Zwarte Zee en ten
aan Bessarabië, en beslaat een oppervlakte van
71 284 v. km. Het land is grootendeels een step-
pe, die door de rivieren Dnjepr en Dnjestr, wel-
ke de grens in het O. en W. vormen, den Boeg
met de Ingul en de Inguletz doorstroomd wordt.
Aan de monding vormen deze rivieren limans,
die zout water bevatten, maar voor de scheep-
vaart niet diep genoeg zijn. Het klimaat is ver-
anderlijk, in den zomer droog en heet, in den
winter koel en stormachtig. De gemiddelde jaar-
temperatuur bedraagt 7,5—10°. Het gouverne-
ment telt (1910) 3447 100 inwoners, waarvan
het grootste gedeelte {ongeveer 84 %) tot de
Grieksch-orthodoxe Kerk behoort. Cherson vormt
met betrekking tot de heerschende kerk een
eigen eparchie met een aartsbisschop aan het
hoofd. Naar de nationaliteit kan de bevolking
in Klein- en Groot-Russen, die de groote meer-
derheid vormen, in Romanen (Moldo-Walachen),
Bulgaren, Serviërs, Polen, Grieken, Armeniërs,
Duitschers, Joden en Zigeuners verdeeld wor-
den. De bevolking houdt zich vooral bezig met
landbouw en veeteelt; ook de vischvangst is
aanzienlijk. Aan mineralen wordt ijzer, zout en
kaolien gewonnen. De industrie breidt zich wel
in den laatsten tijd meer en meer uit, maar be-
perkt zich toeh voornamelijk tot de groote ste-
den (Odessa, Nicolajew). De handel is levendig.
Groote zaken worden vooral in wol, huiden, ko-
ren en vee gedreven. De voornaamste haven- en
handelsplaatsen van het gouvernement gijn
Cherson, Nikolajew en essa; de binnen-
handel concentreert zich in de steden Beris-
law, Alexandrija, Jelissawetgrad, Wosnessensk,
Olwiopol en Tiraspol. Het gouvernement wordt
verdeeld in 6 districten: Alexandrija, Anajew,
Cherson, Jelissawetgrad, Odessa en Tiraspol. Het
land, dat vroeger tot het Krimsche khanaat be-
CHERSON—CHERTEPARTIJ.
hoorde, heeft zijn opkomst vooral aan Catharina
II te danken, die de steden Cherson (1778), Ni-
kolajew (1786), Odessa (1792) enz. stichtte.
Cherson, de hoofdstad van het gelijknami-
ge Russische gouvernement (zie aldaar), een ha-
venstad aan de Dnjepr, 30 km. boven haar mon-
ding, is schilderachtig tegen een heuvel aan den
rechteroever van de rivier gelegen, die hier on-
geveer 7 km. breed is. De stad is regelmatig ge-
bouwd, heeft 12 Grieksch-Katholieke, één Ki
en een Luthersche kerk, 2 synagogen en 19
Joodsche bedehuizen. De bevolking bedroeg in
1910 85200 zielen. Verder bezit de stad 2
gymnasia, 2 meisjegburgerscholen, een land-
bouwsahool, een Grieksch-orthodox seminarium,
een Israëlietigche school en verscheiden stedelij-
ke vakscholen. De industrie bestaat voornamelijk
uit het zieden van talk en zeep, het wasschen
van wol, het brouwen van bier en het fabricee-
ren van tabak. De handel van Cherson ontwik-
kelt zich, niettegenstaande de gunstige ligging
aan den mond van de Dnjepr, wegens de nog
ontbrekende spoorwegverbinding en de overwel-
digende concurrentie van Odessa en Nicolajew,
slechts langzaam. De vroegere versterkingen
(0,5 km. van Cherson), waarvan nog 2 poorten
en eenige wallen bewaard zijn gebleven, om-
sluiten groote kazernen en magazijnen, bene-
vens een kerk met de graftombe van Potemkin,
voor wien in de stad ook een gedenkteeken is
opgericht. De stedelijke tuin is versierd met een
edenkteeken voor den in Cherson gestorven
Engelschen philantroop John Hobsard.
Cherson werd in 1778 door Potemkin aange-
legd. In 1787 hadden in Cherson Jozef II en
keizerin Catharina Il een samenkomst.
Chersonesus, afkomstig van een Grieksch
woord, dat schiereiland beteekent, was in de
dagen der Oudheid de naam van vele schier-
eilanden, die door een bijvoegsel werden onder-
scheiden. Zoo had men den Chersonesus Cimbri-
ca, tot aan het einde van de 2de eeuw v. Chr.
bewoond door de Cimbren, namelijk het Deensch
schiereiland (Holstein en Jutland).
Chersonesus, gewoonlijk met den bijnaam He-
raklea, heette verder het voorgebergte op de
westzijde van den tegenwoordigen Krim, dicht
bij Sebastopol. Door de Bithynische Herakleoten
werd aldaar in de 5de eeuw een stad Ohersone-
sus gesticht, die echter reeds ten tijde van de
geboorte van Christus vervallen was. De een
weinig oostelijk daarvan gebouwde nieuwe stad
Chersonesus was langen tijd rijk en machtig;
haar gebied was door een van de draven van Ba-
laklawa naar het N. loopenden muur tegen de
Tauriërs beveiligd. Later was zij grensstad van
het Byzantijnsche rijk en een verbanningsoord
voor- voorname personen. In de Middeleeuwen
diende zij nog den Genueezen tot handelsplaats
en in 1578 stonden nog haar muren en torens
overeind. In de 14de eeuw ging zij door de aan-
vallen der Lithauers en Russen te gronde en in
de 15de eeuw haalden de Turken vele architec-
tuurstukken tot versiering van Stamboel weg,
later de Russen voor den bouw van Sebastopol.
Chersonesus Taurica of Scythica, het Tauri-
sche Schiereiland, is de hedendaagsche Krim,
door de smalle landengte Taphrus (thans Pere-
111
kop) met het land der Scythen verbonden. Zij
was de zetel van het aloude bergvolk der Tau-
riërs, dat zich later met de daarheen verhuizen-
de Scythen tot Tauroscythen vereenigde en een
geducht zeerooversvolk was.
Chersonesus Thracica, bij uitnemendheid de
Chersonesus genaamd, ‘was de naam van de
zuidwestwaarts loopende landtong tusschen de
Thracische Zee en den Hellespont (het tegen-
woordige schiereiland Gallipoli). Een dwarsmuur
beveiligde het schiereiland tegen de aanvallen
der Thraciërs; en de voornaamste steden waren
er Cardia, Calliupolis en Sestus. Het kwam in
het bezit der Perzen en was na het verdrijven
van deze bij afwisseling in de handen der Athe-
ners, Spartanen en Macedoniërs. Later voerden
de Romeinen er heerschappij.
Chersonesus aurca („gouden schiereiland”)
was de naam van het tegenwoordige schiereiland
Malaka in Achter-Indië,
Chertepartij, ook wel chartepartij, is een
schriftelijk stuk, waarbij een overeenkomst van
bevrachting tot een zeereis van een geheel schip
of een gedeelte daarvan wordt geconstateerd
(zie Bevrachten). De wet schrijft voor, welke
punten zij moet behelzen, maar partijen kunnen
er met onderling goedvinden ook andere punten
in regelen of enkele der door de wet genoemde
punten weglaten; zij zouden ook het opmaken
eener chertepartij geheel achterwege kunnen la-
ten, maar missen dan een bewijsmiddel in geval
van geschil, want bewijs door getuigen is hierbij
niet toegelaten. De chertepartij bevat in de eer-
ste plaats de namen van den r en van
den bevrachter, van hem, wiens schip vervracht
wordt, en van hem, wien de scheepsruimte wordt
afgestaan. Voorts wordt er in uitgedrukt, of de
bevrachting plaats heeft voor het geheele of
woor een gedeelte vam het schip; voor welke reis
of reizen, of wel voor welken tijd de bevrach-
ting is gesloten; dit behoort tot het onderwerp
der overeenkomst. Men kan er voorts in bepalen,
welke soort van goederen ingeladen en vervoerd
zal worden; waar zoodanige bepaling ontbreekt,
daar is de bevrachter te dien aanzien vrij. Ver-
der moet het bedrag der vracht worden vermeld,
en wel, zooals zij is bedongen, bij de reis, bij de
maand of op andere wijze, tot een bepaald be-
drag, of naar het getal, de maat of het gewicht
der vervoerde goederen. Ten aanzien van de
vracht, vooral wanneer die bij de maand is be-
aald, kan worden uitgedrukt, wanneer zij zal
beginnen te loo hoe en wanneer zij zal be-
taald worden, of het trekken op de vracht, en
tot welk bedrag, geoorloofd zal zijn (het maken
van avances).
De bevrachting heeft een bepaald schip ten
onderwerp, dat bij zijn naam in de chertepartij
moet vermeld worden, met opgave van grootte
en verdere door partijen gewenschte bijzonder-
heden. Ook de naam van den schipper moet in
de chertepartij vermeld worden; de vervrachter
kan niet tegen den zin of zonder de toestemming
van den bevrachter een ander persoon voor hem
in de plaats stellen. De persoon, voor wien de
lading bestemd ie, de geconsigneerde, wordt in
den regel pas opgegeven in het later op te ma-
ken cognossement.
112
Als punten, in de chertepartij op te nemen,
noemt de wet nog de plaats en den tijd voor de
lading en voor de lossing bepaald (ligdagen); is
die tijd niet genoemd, dan wordt hij buiten
‘slands geregeld naar de wetten of de gebrui-
ken der plaats, terwijl hij voor ons land en voor
de koloniën is vastgesteld op vijftien werkdagen
voor zeeschepen en op drie voor lichterschepen.
Zoo de lading of de lossing niet binnen den ge-
stelden termijn is afgeloopen, is de nalatige
voor de overligdagen vergoeding verschuldigd,
waarvan het bedrag mede dadelijk in h:t con-
tract kan zijn bepaald of anders volgens de be-
palingen van het Wetboek van Koophandel in
verband met de grootte van het schip wordt be-
rekend in verband met het K. B. van den 3den
Januari 1898 (Stb. no. 1), gewijzigd bij dat van
den 17den Augustus 1911 (Stb. no. 282), waar-
in een tarief voor de berekening is vastgelegd.
Art. 458 van het Wetboek van Koophan el be-
paalt voorts, dat buitenslands de tijd van la-
ding en lossing, wanneer zij niet in de cherte-
partij is geregeld, wordt bepaald naar de wet
of het bruik van de plaats. De chertepartij
kan verder o.a. bepalingen behelzen omtrent den
tijd, waarop het schip gereed moet zijn, omtrent
de bevoegdheid van den schipper of de schepe-
lingen om goederen voor eigen rekening in te
laden, omtrent de gevolgen van het niet nako-
men van de overeenkomst door een der partij-
en, welke gevolgen, indien partijen er ower
hebben gezwegen, door de wet geregeld wor-
den.
Cherub, in het meervoud Cherubim, is een
symbolische figuur uit het Oude Testament en
wordt voorgesteld als een gevleugeld wezen met
een menschelijk gelaat. Het is de wertegenwoor-
diger van den machtigen Jahve en komt in den
Bijbel het eerst voor in het scheppingsverhaal,
als geplaatst met een vlammend zwaard aan den
ingang van Eden's hof. In het „heilige der hei-
ligen” van den Tabernakel en later van d.n
Tempel bevonden zich boven de Ark des Verbonds
twee met goud overtogen Cherubim van olijven-
hout, en het volk meende, dat Jahve daarboven
zetelde en vandaar zijn openbaringen aan den
hoogepriester mededeelde. Fantastisch vooral
zijn de cherubim in de vizioenen van den pro-
feet Ezechiël: zij verschijnen op den storm uit
het noorden in een vurigen gloed en gelijken op
menschen, maar ieder van hen heeft 4 aange-
zichten, namelijk van een mensch, van een leeuw,
van een stier en van een adelaar, en 4 vleugelen,
2 om te vliegen en 2 om het lichaam t- bedek-
ken. Onder die vleugelen hebben zij een groot
aantal handen, zij zweven heen en weder met de
snelheid van den bliksem, en op hun vleugelen
rust de wagentroon van Jahre, blinkende als sa-
fier en door een regenboog overwelfd. Ook de ra-
deren zijn van fonkelend gesteente en, evenals
het lichaam en de vleugelen der cherubim, met
tallooze oogen bezaaid. — In de Openbaring
vindt men eveneens gewag gemaakt van 4 die-
ren, welke naast den troon van God staan. Ook
deze zijn met oogen bedekt, doch van 6 vleugels
voorzien en dezelfde als die in het vizioen van
Ezechiël. Deze dieren zijn vervolgens de attribu-
ten geworden der 4 Evangelisten. Josephus
CHERTEPARTIJ—_CHERUBINI.
noemt de cherubim gevleugelde dieren en Philo
beschouwt ze als zinnebeelden der eigenschap-
pen van het Opperwezen. In de Christelijke po-
ezie is de cherub een engel van hoogen rang ge-
worden. In de mystische „Hagada' vormen de
cherubim de eerste rij der hemelscharen, die door
de ophanim als tweede, de chajoth als derde en
de engelen (melachim) als vierde rij gevolgd
worden.
Cherubini, Maria Luigi Carlo Zenobio Sal-
vatore, een Italiaansch componist, werd den
l4den September 1760 te Florence geboren.
Reeds op jeugdigen leeftijd legde hij zich toe,
onder de leiding van Bartholomeo Felici, diens
zoon Alessandro, Pietro Pisxxari en Guiseppe Cas-
(reet, op het componeeren, en trad in 1773 op
met een mis en een intermezzo, die grooten bij-
val vonden, zoodat hij daarop cantates psal-
men, motetten, aria's enz. liet volgen. De her-
tog van Toskane, later keizer Leopold II, stel-
de hem in de gelegenheid, te Venetië onder Sar-
ti zijn studies voort te zetten, en onder het toe-
zicht van dezen debuteerde hij in 1780 te Ales-
sandria met zijn opera „Quinto Fabio”, die veel
succes had. Nu werd hij van alle zijden met aan-
vragen bestormd en schreef in 1782 voor Livor-
no: „Adriano in Siria”, voor Florence: „„Ármi-
da” en „Il Mesenzio’, in 1783 te Rome en Ve-
netië: „La sposa di tre e marito di nessuna”, in
1784 voor Mantua: „Alessandro nell’ Indie” en
„I viaggiatori felici”. In 1784 ging hij naar
Londen en voltooide er in 1785 en 1786 de ope-
ra’s „La finta principessa” en „Giulio Sabino”.
In 1786 vertrok hij naar Parijs, waar Viotti
hem in de beste muziekkringen inleidde, maar
bezocht daarna nogmaals Londen en Italië, waar
hij te Turija (1787) zijn „Ifigenia in Aulide”
met uitstekend gevolg ten tooneele bracht. In
1788 koos hij Parijs voor goed tot woonplaats.
Tot nu toe had Cherubini in den lichten Ita-
liaanschen stijl geschreven. Doch na zijn vesti-
ging te Parijs, waar de strijd tusschen de Gluc-
kisten en Piecinisten nog nawerkte, wordt zijn
stijl ernstiger, dieper. Hij schreef nu o.m. de
opera’s „Démophoon” (1788), „Lodoisca” (1791),
„Elisa, ou le voyage du Mont Bernard” (1795),
„Médée” (1797), „Les deux Journées” (1800) en
„Anacréon”’ (1803). In 1805 nam Cherubini een
opdracht voor Weenen aan, waar hij zijn opera
„Fanisca’”’ schreef. Nadat hij er hofeoncerten
enz. gedirigeerd had, keerde hij naar Parijs te-
rug, waar hij de hofconcerten moest leiden. Het
gelukte hem echter niet de gunst van Napoleon
] te verwerven, en de talentvolle componist was
hierdoor zóó gekrenkt, dat hij meestal in afzon-
dering leefde op het kasteel van den prins van
Chimay bij Parijs en het componeeren geheel
liet rusten. Bij gelegenheid van de inwijding
eener nieuwe kerk te Chifnay werd hem opge-
dragen een mis te schrijven; hij schreef nu een
zijner meest beroemde missen (F-dur), waardoor
hij zich weer bewust werd, hoe hij een hem bij-
zonder passend genre had verwaarloosd. Wel
werd hij de opera niet geheel ontrouw (,„Cres-
cendo”, 1810, „Les Abencerages”, 1813, „Ali
Baba”, 1828). doeh hij wijdde zich nu meer aan
de kerk- en kamercompositie. In 1816 werd hij
leeraar in de compositie aan het conservatorium
CHERUBINI-—CHESHIRE.
en oppermuziekintendant, in 1821 k hij de
leiding van het conservatorium. Hij overleed den
15den Maart 1842. Een door Cherubini zelf sa-
mengestelde catalogus zijner werken bevat o.m.:
11 groote missen (waarvan 5 gedrukt), 2 Re-
quiems, een 8-stemmig Credo, een Magnificat,
een Miserere, een Te Deum, 4 Litanieën, 2 La-
mentationes, een oratorium, 88 motetten, gra-
dualia, hymnen, 20 antifonen, een ballet, can-
tates, romances, canons, 6 strijkkwartetten, een
kwintet, 6 pianosonates, een sonate voor twee
orgels, 15 ltaliaansche en 14 Fransche opera's
enz. Oherubini's „Cours de contrepoint” is fei-
telijk door zijn leerling Ha bewerkt, en ver-
scheen in Duitsche vertaling (van Stöpel, 1830),
Engelsche vertaling (van J. A. Hamilton, 1837
en 0. Clarke, 1855.
Zie: Bellasis, Cherubini, memorials illustra-
tive of his life (Londen 1874) en Crowest, Che-
rubini (Londen 1890).
Oherubijn is in de wapenkunde een kin-
derkopje met wiekjes. '
Ohéruel, Pierre Adolphe, een Fransch ge-
schiedschrijver, geboren den 17den Januari 1809
te Rouaan, ontving zijn opleiding aan de nor-
maalschool aldaar en werd eerst leeraar in
de geschiedenis aan het collège te Rouaan en
vervolgens in 1849 rector van de normaalschool
aldaar. Hij leverde: „Journal d'Olivier Lefèbre
d'Ormesson” (Parijs 1860—1862, 2 dln), Me
moires du due de Saint-Simon” (1856—1858,
20 dn: 2de druk met Reignier, 1873—1874),
„Mémoires de mademoiselle de Montpensier”
(1858—1859, 4 dn: 2de druk 1866—1869) en
de „Lettres du cardinal Mazarin pendant son
ministère” (1872—1891, 6 dln). Zelf schreef
hij: „Histoire de Rouen sous la domination an-
glaise” (1840), „Histoire de Rouen pendant
l’époque communale, 1150—1382” (1844, 2 din),
„De l'administration de Louis XIV” (1849),
„Histoire de l'administration monarchique en
France depuis Philip -Auguste jusqu’à la mort
de Louis ” (1855), „Dictionnaire historique
des institutions, moeurs et coutumes de la Fran-
ce” (6de druk 1884, 2 dln), „Marie Stuart et Ca-
therine de Médicis” (1858), „Mémoires sur Fou-
quet” (1862, 2 dln), „Saint-Simon, considéré
comme historien de Louis XIV” (1865), „His-
toire de France pendant la minorité de Louis
XIV” (1878—1880, 4 dln.) en „Histoire de
France sous le ministère de Mazarin” (1882—
1888, 3 dln). Al deze geschriften onderscheiden
zich door een groote geleerdheid en tevens door
een boeienden verhaaltrant. In 1866 werd Ché-
ruel rector der academie te Straatsburg en la-
ter van die te Poitiers, tot 1874. Hij overleed
den 2den Mei 1891 te Parijs.
Oherusken is de naam van een Germaansch
volk, dat tusschen de Wezer en de Elbe ten N.
van den Harz woonde en door Drusus (12 en 9 v.
Chr.) en Tiberius (4 na Chr.) slechts voorbij-
gaand onderworpen werd. Zij maakten onder
Arminius (zie aldaar) aan de veroveringen der
Romeinen door den slag in het Teutoburger-
woud (9 na Chr.) een einde, weerstonden ook
Germanicus van 14 tot 16 nog met succes en
werkten de veroveringsplannen van den Marko-
, man Marbod van 18 tot 20 tegen. Onder Clau-
v.
„Nouveaux contes d'un coureur des bois” (1893
113
dius kozen de Cherusken Italicus, den in Rome
levenden neef van Arminius en zoon van diens
broeder Flavus, tot koning; deze werd wel spoe-
dig verdreven, doch door de Longobarden we-
der teruggevoerd. Ten tijde van Diocletianus
was Ohariomer koning, die door de Katten ver-
dreven, te vergeefs de hulp der Romeinen in-
riep. Nog in de 4de eeuw traden de Cherusken
als een afzonderlijk volk op, maar zij smolten
daarna met de Saksen samen.
Oherville, Gaspard Georges markies van,
een Fransch schrijver, den 1lden December 1821
te Chartres geboren, was langen tijd een ijverig
medewerker van Aler. Dumas, père, maar Ì
zich later meer op de jachtliteratuur toe. Hij
overleed den 10den Mei 1898 te Noisy-le-Roy.
In het jaar 1862 verscheen zijn eerste zelfstan-
dig werk „Les aventures d'un chien de chasse”
{2de druk 1882). Hij leidde de uitgave van het
prachtwerk „La vie à la campagne” (8 dln., Pa-
rijs 1879—1885) en schreef onder denzelfden ti-
tel in den „Temps een menigte voortreffelijke
artikelen over het landleven. Verder verdienen
vermeld te worden: „Histoire d'un trop bon
chien” (Parijs 1867, geïll. uitgave 1884), „Pau-
vres bêtes et pauvres gens” (1869), „Histoire
naturelle en action” (1873), „La chasse aux sou-
venirs” (1875), „Contes de chasse et de pêche”
(1878), „Les bêtes en robe de chambre” (1882),
„Le gibier plume et poil” (2 din., 1884—1885),
br mois aux champs” (1886), „Chiens et
chats” (1888, geïllustreerd door Lambert); „Les
oiseaux chanteurs” (1891), „Muguette” R
„Récits de terroir” (1893) en „Les éléphants”
(1895).
Chesapeakebaai is de naam van een in-
ham aan de Oostkust der Vereenigde Staten van
Noord-Amerika, tusschen 36°45’ en 39036’ N.
Br. gelegen. Zij bezit een lengte van 320 km.,
is 10—55 km. breed en ontvangt de rivieren
James, York, Rappahannock, Potomac, Pataps-
co en Susquehanna van het W., de Captank en
Nanticoke van het O., in breede aestuariën, die
voor een deel voortreffelijke havens vormen,
zooals bij Baltimore, Washington, Newport News
en Norfolk. De oevers zijn aag, de door eilan-
den omzoomde oostkust is gedeeltelijk moeras-
sig. Een kanaal (27 km. lang) verbindt de Che-
sapeakebaai met de Delaware, een ander (70
km.) met de Albemarlesund, een derde, het Che-
sapeake-Ohio-kanaal (295 km.), voert langs den
Potomac naar Cumberland, den Potomac bij
Georgetown op een 426 m. lang en 11,5 m. hoog
aquaeduct overschrijdend.
Oheshire is de naam van een graafschap
aan de westkust van Engeland. Het wordt ten
N. door de graafschappen Lancashire en Yorks-
hire, ten O. door Derby, ten ZO. door Stafford,
ten Z. door Shropshire, ten W. door Denbigh
en Flint en ten N.W. door de Ierscehe Zee be-
rensd en telt op een oppervlakte van 2659 v.
Em. een bevolking van (1911) 895410 inwo-
ners. Chester, de hoofdstad, Birkenhead en
Stockport zijn sedert 1888 afzonderlijke graaf-
schappen. Het hoofdmiddel van bestaan is vee-
teelt, en de Cheshire- of Chesterkaas, waarvan
jaarlijks 11 000 000 kg. geproduceerd en in groo-
8
114
te hoeveelheid uitgevoerd wordt, is van ouds
beroemd.
Ohesnelong, Pierre Charles, één van de
leiders der ultramontaansche partij in Frankrijk,
werd den 14den April 1820 te Orthez (de
tement Basses Pyrénées) geboren. Nadat hij zich
een voorstander van het Keizerrijk had be-
toond, werd hij in 1860 maire van Orthez en in
1865 en 1869 afgevaardigde naar het Wetge-
vend Lichaam, en sedert den 7den Januari 1872
was hij lid der Nationale Vergadering, voegde
zich bij de uiterste rechterzijde en was een der
vurigste Legitimisten. Hij hield in October van
dat jaar te Salzburg een samenkomst met den
graaf van Chambord en leverde gunstige be-
richten omtrent de gevoelens en wenschen van
den Pretendent. Terwijl hij in de Nationale Ver-
gadering zijn strijd tegen de Republiek voort-
zette, plaatste hij zich tevens aan het hoofd van
de clericale beweging, werd voorzitter van de
R-Katholieke vereenigingen, ‘bevorderde met
ijver de stichting van R.-Katholieke universitei-
ten en nam de leiding op zich van vergaderin-
gen der clericale partij, waar zijn populaire be-
spraaktheid hem grooten bijval bezorgde. In
1877 werd hij tot senator gekozen; hij overleed
in Juli 1899 te Orthez.
Ohesney, Francis Rawdon, een Engelsch ge-
meraal en reiziger, bekend als de eerste ontwer-
per van een weg over land naar Indië, werd ge-
oren in 1789 te Ballyrea in Ierland. Hij ont-
ving zijn opleiding aan de militaire academie te
Woolwich, werd in 1815 benoemd tot kapitein
der artillerie, diende eeni tijd te Gibraltar,
bezocht daarop in Frankrijk, Italië en Duitsch-
land de slagvelden, welke vermaard waren ge-
worden in de krijgsgeschiedenis van Napoleon,
en bevond zich in 1829 op weg naar Konstanti- |.
nopel, om de Turken bij te staan tegen de Rus-
sen, toen de vrede van Adrianopel een einde
maakte aan den oorlog. Voorzien van aanbeve-
linggbrieven aan de Turksche gezaghebbers, be-
zocht hij ook dáár het tooneel van den strijd en
schreef: „Narrative of the Russo-Turkish cam-
paigns of 1828—1829”. Dit boek werd echter
eerst gedrukt in 1854, lang na het beroemde en
meer bekende werk van graaf von Moltke. Voorts
begaf zich Chesney naar Klein-Azië en Egypte,
met het doel, het vraagstuk op te lossen van
een rechtstreeksch stoombootverkeer naar Indië,
hetzij langs den Eufraat, hetzij over de Roode
Zee. Hij bevoer deze laatste en toonde aan, dat
het mogelijk was, in 21 dagen van Suez naar
Bombay te stoomen. Hij richtte dan ook den
20sten October 1830 een memorie aan den En-
gelschen gezant sir R. Gordon, waarin hij de
opgave der ingenieurs van Napoleon 1 bestreed
en ‘het graven aanraadde van een dergelijk ka-
naal, als later door De Lesseps is tot stand ge-
bracht. Deze memorie bleef echter rusten in de
archieven van ‘het ministerie en werd eerst in
lateren tijd, toen het werk van De Lesseps zou
ten uitvoer worden gebracht, door een dagblad-
schrijver te Londen openbaar gemaakt. Chesney
zette zijn reis voort door de woestijnen van Ara-
bië en Palestina, bereikte bij Ana den Eufraat
en zakte op een door hem zelf gebouwd vlot die
rivier af tot aan de Perzische Golf (Januari
par-| E
CHESHIRE CHESTER.
1831). Op dezen tocht, die vergezeld ging van
vele gevaren en (bezwaren en waarover hij bij
zijn terugkeer een rapport inleverde aan het mi-
nisterie, volgde later de expeditie naar den
ufraat; zij vertrok onder leiding van Chesney
in 1835 uit Engeland, rukte voorwaarts tot aan
den Eufraat en tot aan de Indische Zee en be-
wees de mogelijkheid van een postverbinding met
Indië langs den Eufraat en langs den Tigris.
Van deze expeditie gaf Chesney eenige mededee-
lingen in de werken van de Geographical Socie-
ty te Londen en een uitvoerig bericht in zijn
geschrift: „Expedition for the survey of the ri-
vers Euphrates and Tigris” (1850, 2 dln), ge-
volgd door zijn: „Narrative of the Euphrates
expedition 1835—1837” (1868). In 1855 zag hij
zich bevorderd tot generaal-majoor, in 1860 tot
uitenant-generaal en in 1866 tot generaal. Hij
overleed den 3lsten Januari 1872 te Ballyrea.
Ook leverde hij het belangrijke geschrift: „Ob-
servations on the past and present state of fire-
arms etc.” (1852).
Chesney, Charles, een zoon van den vorige en
eveneens een Britsoh hoofdofficier, trad in 1845
in dienst van het korps ingenieurs en werd leer-
aar in de krijgsgeschiedenis aan de school van
den generalen staf. Zijn „Waterloo leetures”
(1870) wekten groot opzien, daar ‘hij de beslis-
sing over den slag bij Waterloo toekende aan
de komst der krijgsmacht van Blücher, hetgeen
in'strijd was met het in Engeland algemeen aan-
genomen gevoelen. Zijn essays, in het licht ver-
schenen onder den titel: „Modern military bio-
graphy”, bevatten een reeks van degelijke ge-
schriften, o.a. over de Taipingrevolutie in Chi-
na, Pi overleed te Londen den 19den Maart
76.
Ohester is de naam van een stad (city) in
het graafschap Cheshire (zie aldaar) in het wes-
telijk deel van Engeland. Het ligt op een rots-
achtige hoogte aan de bevaarbare Dee, 12 km.
boven haar mond in een ondiep aestuarium. De
uit den Romeinschen tijd afkomstige, 4—12 m.
hooge muur vormt tegenwoordig een 2350 m.
langen wandelweg rondom de stad. De elkander
rechthoekig snijdende straten zijn in de rotsen
uitgehouwen en hebben gedeeltelijk aan beide
zijden doorloopende galerijen of „rows”. Over de
rivier voeren een oude brug met 7 bogen en de
nieuwe Grosvenorbrug in één boog van 60 m.
spanning. De merkwaardigste gebouwen zijn: de
kathedraal, een gebouw uit rooden zandsteen in
Noorschen en Gotischen stijl opgetrokken, ge-
deeltelijk nog uit de 12de eeuw, in 1876 door
G. Scott gerestaureerd; de Werburghabdij, die
reeds vóór 700 jaren een van de rijkste van En-
geland was; de thans grootendeels vervallen kerk
van Johannes den Dooper uit de 11de eeuw, bui-
ten de stadsmuren. Van het oude, door Willem
den Veroveraar gebouwde slot is nog slechts een
vierhoekige toren (Caesars Tower) aan-
wezig. Op zijn plaats staat tegenwoordig een
groep van gebouwen, die als gerechtshof, gevan-
genis en kazernen dienen. Onder de nieuwere ge-
bouwen zijn de voornaamste: het stadhuis, het
in den vorm van een kapel gebouwde coneertge-
bouw, het Grosvenormuseum (met Romeinsche
oudheden), het hoofdpostkantoor en de kunst-
CHESTER-—CHEVALIER.
school. De bevolking telde in 1911: 39 028 zie-
len. Chester heeft een alleen voor kustvaarders
toegankelijke haven en is door het Bllesmereka-
naal met Ellesmere Port aan de Mersey verbon-
den. Belangrijk is de schoenfabricage en vooral
de ‘handel in kaas, ook die in zout, steenkool,
lood en Iersch linnen. Chester is de zetel van
een Anglikaanschen bisschop, heeft een kweek-
school voor onderwijzers en een Latijnsche school
(King's school). Buiten de muren ligt de beroem-
de renbaan Roodee, 6 km. ten Z. van de stad
Eaton Hall, het prachtige, van 1876 tot 1884
door Waterhouse volledig verbouwde landgoed
van den hertog van Westminster.
Chester heette ten tijde der Romeinen Deva
en was het strandkwartier van het 20ste legioen.
Aan het Romeinsche Castrum herinnert de te-
genwoordige naam der stad. Na de verovering
door de Noormannen werd Chester de hoofd-
stad van een graafschap, dat in 1237 door de
Kroon geannexeerd werd. Later was Chester de
voornaamste vesting tegen Wales; gedurende
den Burgeroorlog was het het voornaamste
steunpunt der Royalisten, dat ZC" eerst na een
angdurig beleg in aan het leger van het
Parlement overgaf. "
Chester is de naam van een stad in de Ver-
eenigde Staten van N.-Amerika, in Pennsylva-
nië, graafschap Delaware gelegen. Zij ligt aan
de Delaware, 20 km. beneden Philadelphia, heeft
een theologisch seminarium, scheepswerven,
wol- en katoenfabrieken en telt (1910) 38 537
inwoners. Chester is de oudste kolonie in Penn-
sylvanië, werd in 1643 door Zweden gesticht en
droeg eerst den naam van Upland.
Ohesterfield is de naam van een stad
(municipal borough) in het N.O. deel van Der-
byshire (Engeland). Zij ligt aan de Rother en
het Chesterfield-kanaal (naar de Trent), heeft
een oude kerk met een 70 m. hoogen „hangen-
den” (crooked) toren, een oude school voor kos-
teloos onderwijs, een technische school, een in-
stituut (met bibliotheek en museum) en (1911)
37 406 inwoners. De stad heeft ijzergieterijen,
kant- en katoenfabrieken, machinebouw en pot-
tebakkerijen. In de nabijheid vindt men kolen-
mijnen. Ten Z.O. ligt Harwich Hall, het land-
goed van den hertog van Devonshire, van 1590
tot 1597 gebouwd met herinneringen aan Maria
Stuart, die in het naburige, nu vervallen kas-
teel als gevangene verblijf hield.
Chesterfield, Philip Dormer Stanhope,
graaf van, een Engelsch staatsman, redenaar en
schrijver, werd den 22sten September 1694 te
Londen geboren. Hij studeerde te Cambridge en
vertoefde vervolgens geruimen tijd te Parijs.
Toen George I den troon beklommen had, werd
hij kamerheer bij den prins van Wales en lid
van het Lagerhuis; later in 1726, na den dood
van zijn vader, lid van het Hoogerhuis, en hij
onderscheidde zich steeds door zijn vrijzinnige
denkbeelden. In 1728 vertrok hij als buitenge-
woon gezant naar ons land, daarna werd hij op-
erhofmeester van George II, vice-koning van
erland en in 1747 staatssecretaris. Weldra nam
hij zijn ontslag, om zich aan zijn studie en aan
zijn vrienden te wijden, en overleed den 24sten
Maart 1773. Zijn geestige „Letters to his- son”
115
(Londen 1774, 2 dln.) werden met grooten bij-
val ontvangen, en van zijn overige geschriften
vermelden wij: „Miscellaneous works” (Londen
1777, 2 dln) en „Posthumous pieces” (Londen
1778).
Ohesterfieldeilanden is de naam van
een sedert 1879 aan Frankrijk behoorende groep
koraaleilanden van 0,8 v. km. oppervlakte, ge-
legen op 20° Z.Br. en 158°30’ O.L. v. Gr. ten
. van de N. punt van Nieuw-Caledonië in den
Grooten Oceaan. Men vindt er rijke guanolagen.
Ohesterkaas is de naam eener kaassoort
(zie Kaas), aldus genoemd naar de stad Ches-
ter (zie aldaar), waar zij vooral verkocht wordt.
Zij wordt bereid in het graafschap Cheshire
(zie aldaar). EE
Chetieten. Zie Hetieten.
Ohev. is bij namen van insecten de afkor-
ting van Auguste Chevrolat, een Fransch ento-
molog (1799—1884).
Ohev. is bij namen van planten de afkorting
van François Fulgis Chevallier, geboren den
2den Juli 1796 te Parijs, overleden den 24sten
December 1840 te Freiburg. Hij schreef „Flora
der omgeving van Parijs” en eenige verhande-
lingen over korstmossen. l
Chevalier beteekent ridder en is de erfe-
lijke titel van een deel van den vroegeren Fran-
schen adel, alsook de naam der leden van rid-
derorden.
Chevalier d'honneur of hofkavalter is de be-
geleider van een vorstelijk persoon — Chevalier
d'industrie beteekent bedrieger — Chevalier sans
peur et sans reproche beteekent ridder zonder
vrees of blaam en was de eeretitel voor verschil-
lende ridders der Middeleeuwen, bijv. van. Ber-
trand du Guesclin, Louis de la Tremouille, maar
vooral wordt er Bayard mee bedoeld — Cheva-
lier de la triste figure is een bijnaam van Don
Quichote.
Chevalier d'or was de naam van een gouden
muntstuk met het Malteserkruis.
Ohevalier, Jacob, was een der medeplich-
tigen aan het verraad, in 1426 tegen hertog Jan
van Brabant gesmeed. Toen deze in het bosch
van Soignies op de jacht was, volgde Chevalier
hem met een van spijkers voorzienen ringkraag,
ten einde hem daarmede te worgen. De aansl
mislukte, de booswicht kwam in hechtenis, d
Jan was niet te bewegen, hem ter dood te doen
veroordeelen. Hij werd in den kerker geworpen,
en eerst na het overlijden van Jan (1427) op last
van diens opvolger Philips onthoofd en gevie-
rendeeld. ,
Chevalier, Nicolas, een Fransch archaeo-
loog, geboren te Sedan in de tweede helft der
17de eeuw, kwam na de herroeping van het
Edict van Nantes in Nederland en vestigde zich
eerst te Amsterdam, toen te Utrecht en daarna
weder te Amsterdam als boekhandelaar, kunst-
kooper, drukker en stempelsnijder, en overleed
omstreeks 1720 in behoeftige omstandigheden in
laatstgenoemde stad. Hij heeft een groot aantal
werken geschreven, van welke wij noemen:
„Histoire de Guillaume III, roy d'Angleterre,
par médailles, inscriptions, arcs de triomphe
ete.” (1692), „Relation des campagnes de T'an
1708 et 1709 par médailles” (1709), en vooral
116
zijn „Recherches curieuses d'antiquütés, venues
d'Italie, de la Grèce, d'Egypte, et trouvées A
Nimègue, à Xanten etc”, behelzende een be-
schrijving van zijn eigen belangrijk kabinet, dat
later aan den graaf Tevulla, gezant van Portu-
gal, werd verkocht, terwijl het vervolgens ge-
eeltelijk te Leiden, gedeeltelijk te Dresden en
gedeeltelijk bij den graaf van Wassenaar Ob-
dam tot verrijking der musea heeft gediend.
Ohevalier, Michel, een Framsch staathuis-
houdkundige, werd geboren den 18den Januari
1806 te Limoges. In 1824 werd hij leerling der
Polytechnische school te Parijs. Ingenomen met
de theorieën der school van Saint-Simon, ver-
kreeg hij de redactie der „Globe”, welk dagblad
door de Saint-Simonisten gekocht was, om het
tot orgaan van de nieuwe sociale leerstellingen
te maken. Bij de scheuring tusschen Baxard en
Enfantin volgde hij laatstgenoemde naar Mé-
nilmontant en werd medewerker aan het „Livre
nouveau”, het toekomstige evangelie der Saint-
Simonisten. In 1832 meende de regeering paal
en perk te moeten stellen aan de buitensporig-
heden der nieuwe leer en werd ook Chevalier
tot één jaar gevangenisstraf veroordeeld. Nog
vóór het einde van zijn straftijd werd hij echter
door minister Thiers naar de Vereenigde Staten
van Amerika gezonden, om aldaar een studie
van de kanalen en spoorwegen te maken. In de-
ze betrekking schreef hij van de verschillende
steden uit, die hij bereisde, een reeks brieven
voor het „Journal des Débats”, die groot opzien
‘wekten en later uitgebreid, onder den titel Let.
tres sur l'Amérique du Nord” (2 dln., Parijs
1836 en 1842), in boekvorm verschenen. Ook
schreef hij „Des intérêts matériels en France,
travaux publics, routes, canaux, chemins de fer”
(Parijs 1838, 7de druk 1843), dat een lange
reeks practische verbeteringen bevat. In 1836
benoemd tot ridder van het legioen van eer, in
1840 tot hoogleeraar in de staathuishoudkunde
aan het Collège de France en in 1841 tot chef-
ingenieur van den mijnbouw, werd hij in 1845
door de kiezers van het departement Aveyron
naar de Kamer afgevaardigd, waar hij met de
meerderheid stemde, die tegen iedere staatkun-
dige verandering was, terwijl hij in het „Jour-
nal des Débats” voor de vrijzinnigste staathuis-
houdkundige denkbeelden opkwam. Na de Fe-
bruarirevolutie van 1848 (bestreed hij de socia-
listische stellingen van Louis Blane en verde-
digde in zijn „Lettres sur l'organisation du tra-
vail” (Parijs 1848) het oude staathuishoudkundi-
ge stelsel, dat door de nieuwe richtingen van
ien tijd zoo heftig werd aangevallen. Na den
coup d'état van den 2den December 1851 werd
hij staatsraad in gewonen dienst en in 1860 se-
nator. Van toen af deed hij zich als groot voor-
stander van den vrijhandel kennen en deed o.a.
veel om het Engelsch-Fransche handelsverdrag
van 1860 tot stand te doen komen. Op de we-
reldtentoonstelling te Londen in 1862 was hij
voorzitter der internationale jury en in 1867
‚ Tedigeerde hij de berichten over de tentoonstel-
ling te Parijs. Deze zijn in een lijvig werk ver-
schenen en met een inleiding van Chevalier
voorzien, onder den titel „Exposition universel-
le de 1867 à Paris. Rapports du Jury interna-
CHEVALIÐPR—OHEVAU-LÉGERS.
tional” (18 dln., Parijs 1868). Verder heeft hij
eschreven: „Cours d'économie politique” (3
ln., Parijs 1842—1850 en 1855—1860, het
derde deel verscheen in 1850 onder den titel
„La monnaie”), „Essais de politique industriel-
le, souvenirs de voyage: France, république d'An,
dorre, Belgique, Allemagne” (Parijs 1852). Che-
valier was een vaardig schrijver, wiens economi-
sche meening zich echter eerst langzaam heeft
gevormd. Onder de regeering van Napoleon Ill
had hij voor een groot deel de leiding der eco-
nomische politiek van Frankrijk. Toenmaals wa-
ren zijn meeningen geheel in overeenstemming
met die van Cobden. Het beroemde Fransch-En-
gelsch handelstractaat van den 2Ssten Januari
1860 was het werk van Chevalier. In. Februari
1851 opende het Institut de France zijn poorten
voor hem. Hij overleed den 28sten November
1879 te Château de Montplaisir bij Lodève (Hé-
rault).
Ohevalier, Auguste, een Fransch Afrika-
reiziger, werd in 1873 te Domfront geboren,
deed sedert 1898 een aantal reizen in Fransch
West-Afrika, vooral met het oog op plantengeo-
grafische onderzoekingen en tot het opsporen
van nuttige gewassen, in het bijzonder van ka-
toenplanten. In 1909 bereisde hij het bronge-
bied van den Niger en de grensstreken tusschen
Liberia en de Ivoorkust, in 1910 den middel-
loop van den Niger. Met anderen samen gaf hij
het werk uit „Les végétaux utiles de l'Afrique
tropicale française” (Parijs 1905 v.v).
Ohevalier, Sulpice. Zie Gavarns.
Chevallier, Paulus, een Nederlandsch god-
geleerde, den 1Öden September 1722 te Amster-
dam geboren, studeerde te Leiden in de godge-
leerdheid, werd achtereenvolgens beroepen te Slo-
ten, te Rijswijk en te Groningen en aanvaardde
in laatstgenoemde stad in 1752 het hoogleer-
aarsambt. Hij overleed aldaar den 7den Maart
1796. Hij was een grondig geleerde en heeft on-
derscheiden geschriften — echter niet van groo-
ten omvang — in het licht gegeven.
Chevallier, Pierre, een zoon van den voorgaan-
de, den 22sten November 1760 te Groningen ge-
boren, studeerde eveneens in de theologie, werd
achtereenvolgens predikant te Lellens, bij de
Waalsche gemeenten te Naarden en te Zwolle,
in 1787 privaat-docent aldaar, kwam in 1794
te Harderwijk, daarna te Amsterdam weder in
dienst, en overleed aldaar den 16den Augustus
1825. In 1810 onderwees hij koning Lodewijk
in de Nederlandsche taal. Hij heeft eenige klei-
ne geschriften uitgegeven.
Ohevau-légers (dikwijls ten onrechte Che-
vauz-légers geschreven) was oorspronkelijk de
naam van een compagnie lichte ruiterij, ten be-
hoeve van het Huis des Konings door Hendrik
IV van Frankrijk opgericht. In 1660 werden 2
compagnieën „Chevau-légers de la Reine” op-
gericht. Volgens de ordonnantie van 1776 moest
elk cavalerieregiment uit 5 escadrons, waaron-
der één Chevau-légers, bestaan, en in 1779 wer-
den de 24 escadrons Chevau-légers tot 6 regi-
menten vereenigd en de Chevau-légers der gar-
de ontbonden. Oostenrijk, Italië en eenige Duit-
sche staten namen dien naam over. In Frank-
rijk werden uit de Chevau-légers onder Napo-
CHEVAU-LÉGERS-—CHEVREUL.
leon I Chasseurs à cheval en Lanciers gevormd;
Oostenrijk gaf ze in 1852 den naam van Ula-
nen; het groothertogdom Hessen den zijnen dien
van dragonders. Tegen woord bestaat de naam
Chevau-légers nog slechts in Beieren en als Ca-
valleggierri in Italië,
Ohevé, Emile Joseph Maurice, geboren in
1804 te Douarnenez, was oorspronkelijk genees-
heer, maar is bekend als de vertegenwoordiger
eener bijzondere methode van elementair mu-
ziekonderwijs, dat in hoofdzaak neerkomt op het
gebruik van cijfers in plaats van noten, waar-
door het moten leeren wordt vermeden en het
intervallen treffen bij het zi on vergemakkelijkt.
Deze methode, oors ronkelijk van Pierre Galin
(geboren 1786, overleden den 3lsten Augustus
1821), maakte hij meer bekend in een aantal
werken, gemeenschappelijk geschreven met zijn
vrouw Nanine Paris en haar broeder Aimé.
Daardoor werd de methode Qalin- enee,
ortweg oo evé genoemd, spoedig ulair.
Chevé overleed den Baier Augustus (ei
Chevillard, Camille, een Fransch compo-
nist en dirigent, den lden October 1859 te Pa-
rijs geboren, een zoon van den violonecellist
Alexandre Chevillard (geboren den 15den Ja-
nuari 1811 te Antwerpen, overleden den 18den
December 1877 te Parijs, leeraar aan het Pa-
rijsch conservatorium em stichter der „Société des
derniers quatuors de Beethoven’), studeerde
aan het conservatorium te Parijs pianospel en
compositie, werd in 1897 tijdelijk opvolger van
zijn schoonvader Lamoureuz als dirigent der naar
genoemde concerten en in 1899 definitief
leider daarvan. Hij heeft niet alleen uitmunten-
de verdiensten ale dirigent, doch ook is hij een
der Fransche toonkunstenaars, die van grooten
invloed zijn geweest op de ontwikkeling van de
eoncertmuziek in Frankrijk. Met het Lamoureuz-
orkest maakte hij tal van reizen buiten Frank-
rijk; van 1912 tot 1914 speelde het orkest des
zomers in het Kurhaus te Scheveningen. Verder
heeft Chevillard ook naam aakt als compo-
nist van kamermuziek en orkestwerken.
Cheville, Pas de, is de naam van een pas
in de Freiburger Alpen aan de grens der Zwit-
sersche kantons Waadt en iik N.O. van
e nebocht. De weg, gedeeltelijk rijweg, ge-
deeltelijk voetpad, stijgt van Bex nit doos et
bosoh- en weidenrijke dal van Avançon tot den
pas, 2049 m. hoog, vanwaar men een mooi uit-
zicht heeft. Aan de N. zijde steken de steile
wanden van den Diableret (3251 m. hoog), aan
de Z. zijde de rotskoppen van den Grand-Move-
ran (3061 m. hoog) er boven uit. Van hier uit
daalt de weg snel naar het kleine meer van Der-
borence, dat door een bergstorting van den Dia-
bleret ontstaan is, loopt vervolgens door een
uinveld naar het Val de Triqueut en langs de
inkerzijde daarvan, hoog boven de schuimende
Lizerne, naar het Rhônedal, dat hij bij Conthey
bereikt. Van Bex naar Contey duurt de tocht
10—11 uur.
Cheviot is de naam voor een weefsel ver-
vaardigd uit grove wol, in het bijzonder Cross-
berdwol, en wordt „gebruikt voor het vervaardi-
gen van kleedingstukken. Al naarmate de grond-
stof tot kamgaren of tot strijkgaren verwerkt
117
is, wordt het weefsel meer of minder glad. In
het algemeen voelt cheviot hard en ruw aan en
is altijd igszins los, daar de grove wolsoor-
ten niet altijd samenpakken; indien de wol
niet met kunstwol of afvalproducten vermengd
is, zijn kleedingstukken uit cheviot echter zeer
duurzaam. Het vervaardigen van cheviot is een
der voornaamste takken van de wolindustrie,
hoewel in hoofdzaken niet afwijkend van de am
dere takken dezer nijverheid.
Oheviots of Cheviot Hills is de naam van
een bergketen, 56 km. lang, gelegen tusschen
Northumberland en Roxburghshire, die de grens
tusschen Engeland en Schotland vormt en een
hoogte van 867 m. bereikt. De kern van het ge-
bergte bestaat uit porfier. De hoogste deelen
zijn met moeras bedekt, maar de dalen oun
vruchtbaar en rijk aan weiden. Zeer veel wordt
er aan schapenteelt gedaan. Talrijke zijrivieren
van Tyne, Tweed en Esk ontspringen op deze
bergketen. |
Oheviotschaap. Zie Schaap.
Ohevr. Zie Chev.
Chevreau, Julien Théophile Henri, een
Fransch staatsman, werd geboren in 1823 te
Parijs. Nadat hij van zijn vader, die lid van het
Wetgevend Lichaam ‘was, zijn opleiding ont-
vangen had, vergezelde hij zijn vriend Laurent-
Pichat in 1841 op eem reis door Italië, Grieken-
land, Egypte en Syrië, waarna de beide reiemak-
kers een deel gedichten: „Les voyageuses” (1844),
uitgaven. Chevreau, een ijverig Bonapartist, deed
zijn best om na 1848 de candidatuur van Lode-
wijk Napoleon voor het presidentschap te bevor-
deren en werd hiervoor ond door een benoe-
ming tot prefect van het departement Ardèche
(1849). Den 2den December 1851 ondersteunde
hij den staatsgreep en werd dientengevolge secre-
taris-generaal van Binnenlandsche Zaken en in
1858 staatsraad. Oneenigheid met graaf Per-
signy gaf aanleiding, dat hij zijn betrekking
nederlegde, waarna hij als prefect in het. depar-
tement Loire Inférieure werd geplaatst. Hier
stichtte hij veel goeds; hij verbeterde het lot
der arbeiders, deed het groote Hôtel-Dieu te
Nantes verrijzen, riep een onderstandsvereeniging
in het leven en bevorderde te Nantes de tabaks-
nijverheid. In 1864 werd hij prefect van het
Rhônedepartement. Toen Ollivier in 1870 de
teugels van het bewind in handen nam en den
prefect der Seine Hausmann ontsloeg, kwam
Chevreau in diens plaats. Na de aftreding van
Ollivier werd hij, zonder zijn betrekking als
prefect te verliezen, in het Kabinet Palikao
minister van Binnenlandsche Zaken, doch de ge-
beurtenissen van den 4den September 1870 be-
roofden ‘hem van al zijn posten en deden hem
naar Brussel trekken. In 1885 werd hij gekozen
tot afgevaardigde voor Ardèche. Hij overleed te
Yerres in 1908. l
Ohevreul, Michel Eugène, een Fransch schei-
kundige, den Sisten Augustus 1786 te Angers
in het departement Maine-et-Loire geboren, stu-
deerde te Parijs en werd in 1809 assistent van
zijn leermeester Vauguelin. In 1813 werd hij
benoemd tot hoogleeraar in de natuurweten-
schappen aan het Lycée Charlemagne, in 1820
daarenboven tot examinator aan de Polytechni-
118
sche school en in 1824 tot directeur der ververij
bij de gobelinfabriek. Van 1830 tot 1879 was
hij hoogleeraar aan het Collège de France; hij
overl den 9den April 1889 te Parijs, bijna
103 jaren oud. Hij schreef: „Recherches chimi-
ques gur les corps gras d'origine animale” (1823,
nieuwe druk 1889), „Considérations générales
sur lanalyse organique et ses applications”
(1824), „Recherches sur la teinture” (1826), „Le-
cons de chimie appliquée à la teinture” (1831,
2 din), „De la loi du contraste eimultané des
couleurs et de l'assortiment des objets coloriés” | ,
(1839; nieuwe druk 1840), „Théorie des effets
optiques que présentent les étoffes de soie”
(1846), „Recherches chimiques sur la teinture”
(1862 v.v), „Des couleurs et de leurs applica-
tions aux arts industriels à l'aide des cercles
chromatiques’’ (1864; nieuwe druk 1888), „In-
troduction A l'histoire des connaissances chimi-
ques” (1866), „Histoire des principales opinions
de la nature chimique des corps’ (1869), „De
la baguette divinatoire, du pendule explorateur
et des tables tournantes” (1854). Zijn stand-
beeld (door Guillaume) werd in 1886 in het
museum voor natuurlijke historie geplaatst.
Ohevreuse, Marte van Rohan, hertogin
van, werd in 1600 geboren en huwde op den
leeftijd van 17 jaar met den connétable van
Luynes. Na 4 jaar reeds weduwe, huwde zij den
hertog van Chevreuse en nam daarna deel aan
de in die dagen zoo talrijke intriges en samen-
zweringen, den laatsten tegenstand van den
hoogen adel tegen de onbeperkte koninklijke
macht. Door Richelieu, wiene gevaarlijkste te-
genstamdster zij was, naar and verdreven,
keerde zij na den dood van Lodewijk XIII
in 1643 terug en bemoeide zich na 1650 ijverig
met de Fronde. Met den grooten Condé trad zij
in enge verbinding en onderwierp zich eerst,
toen de zaak geheel verloren was. Zij overleed
in 1679.
Ohevron is de naam van een onderschei-
dingsteeken voor onderofficieren, uit het Fran-
sche leger afkomstig en ook in het Nederland-
sche ingevoerd. Het bestaat uit hoekvormig op
den mouw genaaide tressen. Ook werden aldus
genoemd soortgelijke tressen, welke in overeen-
stemming met hun aantal of bijzondere kentee-
kenen bij onderofficieren en minderen het aantal
dienstjaren aanwijzen.
Als zoodanig zijn zij tegenwoordig vervan-
gen door een gekroonde letter W.
Ohevron in de wapenkunde. Zie Keper.
Ohevronel in de wapenkunde is een smalle
keper (zie Keper).
Chevronraderen of pülraderen. Zie Tand-
raderen.
Cheyenne is de naam der hoofdstad van
den Noord-Amerikaanschen staat Wyoming,
graafschap Laramie. Zij ligt 1851 m. boven den
zeespiegel aan de Union-Pacificlijn, bezit een
kapitool, een bibliotheek, spoo rkplaatsen,
achaatslijperijen, veel veehandel en telt (1911)
11 320 inwoners.
Oheyne, Thomas Kelly, een Engelsch theo-
loog en bijbeleriticus, werd den 18den Septem-
ber 1841 te Londen geboren. Van 1868 tot 1880
was hij fellow” van het Balliol College te Ox-
CHEVREUL-—CHEYSSON.
ford, van 1880 tot 1885 predikant te Tendring
in Essex. In 1885 werd hij hoogleeraar in de
Bijbelsche exegese en kanonikus van Rochester.
Sedert 1884 was hij lid van de Old Testament
Revision Company. Behalve commentaren op de
profeten Jesaja, Jeremia, Hoxea em Micha,
schreef hij: „Notes and criticisms on the hebrew
text of Isaiah” (Londen 1868), „The book of
Pealms” (Londen 1884, 2de druk 1888, omge-
werkt 1904), „Job and Solomon” (Londen 1887),
„Jeremiah, his life and times” (Londen 1888),
‚The origin and religious contents of the peal-
ter” (Londen 1891), „Aids to the devout study
of criticism” (Londen 1892), „Founders of Old
Testament criticism” (Londen 1894), „Introduc-
tion to the book of Isaiah” (Londen 1895), „Je-
wish religious life after the Exile” (Londen
1898), „Isaiah” (eritische textuitgave met ver-
taling, Londen 1897—1899), „The christian use
of the Psalms” (Londen 1899). Cheyne was me-
deuitgever van de „Encyclopaedia Biblica” (Lon-
den 1899—1908) en ook van de „Critica Bibli-
ca” (Londen 1903). In 1908 trad hij als hoog-
leeraar af.
Cheyne-Stokes, Ademhalingsverschijnselen
van, noemt men een zekere verandering der
gewone ademhaling. Zij komt voor bij sommige
ernstige ziekten (hartvervetting, uraemie, beroer-
te, hersenziekten) en openbaart zich door een
vrij lang ophouden der ademhaling, eerst ge-
volgd door een flauwen, schier onmerkbaren
ademtocht en dan door een gedurig diepere en
eindelijk zeer krachtige ade ing, waarna de-
ze allengs weder flauwer wordt en ten slotte we-
der eenigen tijd tot stilstand komt. Dit verschijn-
sel ontstaat door een vermindering der prikkel-
baarheid van het in het verlengde merg gelegen
centrum der ademhaling en is gewoonlijk een be-
denkelijk teekem voor het verloop der ziekte. Het
ontleent zijn naam aan de beide Engelsche art-
sen, die dit verschijnsel het eerst “hebben be-
schreven, namelijk George Cheyne (geboren in
1671, overleden te Bath den 12den April 1743)
en William Stokes (geboren in 1804, overleden
te Dublin den 7den Januari 1878).
Oheysson, Emile, een Fransch staathuis-
houdkundige en statisticus, werd den 18den Mei
1836 te Nîmes geboren en op 18-jarigen leef-
tijd toegelaten tot de Eoole polytechnique te Pa-
rijs, waarvan hij na twee jaren overging naar
de Ecole des ponts et chaussées. In 1870, ge-
durende het beleg van Parijs, werd hij belast
met de meelproductie en bleef hij daarna werk-
zaam in technische staatsbetrekkingen. Toen hij
in 1877 aan het hoofd werd geplaatst van de
cartografische afdeeling van het ministerie van
openbare werken, vormde hij dit bureau om tot
een administratief en technisch statistisch bu-
reau, dat het „Bulletin de statistique et de lé-
gislation comparée” en het „Album annuel de
statistique graphique” uitgaf. Reeds in 1867
was hij de medewerker geworden van Frédéric
Leplay bij de door dezen uitgegeven „Ouvriers
européens” en „Ouvriers des deux mondes”, se-
ries van monographieën over het leven van ar-
beidersfamilies (budgets ouvriers). Van 100 van
deze arbeiderebudgets heeft hij een synthetisch
overzicht eaamgesteld. Als hoogleeraar aan de
CHEYSSON—CHIAN A.
Ecole nationale des mines en de Ecole libre des
sciences politiques heeft hij zijn leerlingen ge-
duldig universitair seminariewerk geleerd. Se-
dert 1901 was hij lid van het Institut de Fran-
ce. In 1885 behoorde hij tot de oprichters van
het Institut international de statistique. Tal van
geschriften verschenen van zijn hand, die im ver-
schillende tijdschriften zijn opgenomen. Hij over-
leed den den Februari 1910 te Leysin sur Aigle.
Chézy, Antoine Léonard de, een Framsch
orientalist, den 1öden Januari 1773 te Neuilly
geboren, ontving zijn opleiding aan de Polytech-
nische school, legde zich vervolgens toe op het
Sanskrit, werd in 1815 hoogleeraar in deze taal
aan het Collège de France en overleed den 31sten
Augustus 1832. Zijn belangrijkste werk is een
uitgave en een Fransche vertaling van het dra-
ma: „Sakuntala” van Káâlidâsa (Parijs 1880).
Chézy, Helmine de, geboren von Klencke, de
echtgenoot van den voorgaande, den 26sten Janu-
ari 1783 te Berlijn geboren, ontving een zorgvul-
dige opvoeding en huwde met De Chéry, nadat zij
van een vroegeren ec gescheiden was.
Toen zij zich in haar nieuwe verbintenis ook niet
gelukkig gevoelde, keerde zij in 1810 naar Duitsch-
nd terug en wijdde er zich aan letterkundigen
arbeid. Na het uitbarsten van den bevrijdings-
oorlog in 1813 snelde zij haar gewonde landge-
nooten met zooveel ijver te hulp, dat zij daar-
over in moeilijkheden werd gewikkeld met het
Fransch bestuur te Keulen. Na dien tijd woonde
zij eerst te Heidelberg, later afwisselend te Ber-
lijn, Dresden, Weenen, München en Genève.
Door haar Gedichte! (1812, 2 dln.) en haar
„Herzenstöne auf Pilgerwegen” (1833) verwierf
zij een eervolle plaate onder de dichteressen der
romantische school. Het riddergedicht: „Die
drei weiszen Rosen” vond een plaats in „Ura-
nia” voor 1821. Van haar romans noemen wij:
„Emma's Prüfungen” (1827); voorts schreef zij:
„Erzählungen und Novellen” (1822, 8 din),
„Stundenblumen” (1824—1827, 4 dln), en den
t voor „Euryanthe” een opera van Weber
(1824). In haar laatste levensjaren werd zij
blind. Zij overleed den 28sten Februari 1856 te
Genève. Na haar dood zijn haar gedenkschriften
onder den titel „Unvergessenes” door Berta Born-
Gräber in het licht werschenen (1859, 2 din).
Chézy, Wilhelm de, een zoon der beide voor-
gaanden, den 21sten Maart 1806 te Parijs gebo-
ren, schreef een reeks van vertellingen, zooals:
„Der fahrende Schüler” (1885), „Der fromme
Jude” (1845), „Das grosze Malefizbuch” (1847),
„Der letzte Janitschar” (1853) enz. Van zijn
overige werken, waaronder het heraldieke
„Ehrensold”, moeten vooral zijn „Erinnerungen
aus meinem Leben” (1863—1864, 2 dln.) ge-
noemd worden. Hij overleed den 14den Maart
1865 te Weenen.
Chiabrera, Gabriello, een Italiaansch dich-
ter, den 8sten Juni 1552 te Savona geboren en
reeds vroeg van zijn ouders beroofd, ontving
door de zorg van zijn oom te Rome een weten-
schappelijke opleiding, kwam na diens dood in
dienst bij den kardinaal Cornaro, moest wegens
tweegevechten de wijk nemen naar zijn geboor-
teplaats en zat hier cen half jaar in de gevan-
genis. Daarna wijdde hij zich met zoo goed ge-
119
volg aan de dichtkunst, dat de vorsten er een
eer in stelden, hem als gast te ontvangen. Hij
schatte echter zijn onafhankelijkheid te hoog, om
zich daardoor te laten verblinden. Hij was een
man van degelijke geleerdheid, die zich vooral
in de ode en het lied door echt dichterlijke ver-
hevenheid van denkbeelden en door een sierlij-
ken vorm onderscheidde. Chiabrera overleed den
l4den October 1638 te Savona. Zijn dikwijls ge-
drukte lyrische gedichten zijn het volledigst ver-
zameld onder den titel: „Rime” (Rome 1718, 3
din). Een goede bloemlezing leverde Polidori
(Florence 1865).
Ohiaje, Stefano delle, werd den 25sten
April 1794 in Teano di Terra di Lavora gebo-
ren. Hij studeerde te Napels em werd daar ook
hoogleeraar in de anatomie en de zoölogie. Ook
beoefende hij ijverig de botanie. Zijn belangrijk-
ste werken behandelen het oog, de Wormen, de
Weekdieren, de Echiniden en de pharmaceutisch
belangrijke planten (Napels 1824, 2 dln). Zijn
hoofdverdienste is, dat hij het onderzoek van
de Italtaansche land- en zeefauna zeer heeft be-
vorderd in de door Cuvier aangegeven richting.
Vooral van belang zijn de „Istituzione di ana-
tomia e fisiologia comparata” en zijn hoofdwerk
„Descrizione degli anamali invertebrati della Si-
cilia citeriore” (2de druk Napels 1841—1844,
8 din). Zijn gezamenlijke werken zijn uitgege-
ven in 20 dln. Hij stierf te Napels den Zielen
Juli 1860.
Chiala, Luigi, een Italiaansch schrijver,
werd den Züsten Januari 1834 te Ivrea geboren.
Hij studeerde in de philologie en nam deel aan
de oorlogen tegen Oostenrijk in 1859 en in 1866.
Met ijver verdedigde hij generaal Lamarmora in
de stukken: „Le général Lamarmora et l'allian-
ce prussienne” (Parijs 1868), „Cenni storici sui
reliminari della guerra del 1866e sulla battag-
ia di Custoza” (Florence 1870—1872) en ,„An-
cora un po’ più di luce” (Turijn 1902) en schreef
„Ricordi della giovinezza di Alfonso Lamarmo-
ra’ (1879). Hij redigeerde van 1870 tot 1876 de
„Rivista militare” en werd in 1882 in de Kamer
kozen. In 1892 werd hij tot senator benoemd.
erder schreef hij: „Dal 1858 al 1892” (Turijn
1892—1893, 3 din), „Politica segreta di Napo-
leone Ille di Cavour” (Turijn 1895), „Giacomo
Dina e l'opera sua nelle vicende del rieorgimen-
to italiano” (Turijn 1896), „La Triplice e la Du-
plice Alleanza” (Turijn 1897), „La vita e item-
pi del generale Gius Dabormida-Regno di Carlo
Alberto 1848—1849” (Turijn 1897), „Pagine di
storia contemporanea” (Turijn 1897). Ook gaf
hij uit „Lettere di Camillo Cavour” (Turijn 1883
— 1887, 6 dln). Den Zieten April 1904 is hij te
Rome overleden.
Ohiana, in de Oudheid Clanis geheeten, is
de naam vam een rivier in de Italiaansche land-
schappen Toskane en Umbrië, die wit een lan-
gen tijd moerassige, in het midden der 18de
eeuw droog gelegde tusschen Arno en
Tiber ontstaat. Zij zond haar water in de Oud-
heid slechts naar de laatste, totdat door de groo-
te afdammingswerken sedert 1551 de moerassen
van het Chianadal drooggelegd en de rivier in
twee armen verdeeld werd: de eene, het Canale
Maëstro, grootendeels gekanaliseerd, voert de
120 CHIANA-—CHIAVENNA.
grootste hoeveelheid water naar het N. in de Ar-
no, 11 km. ten N.W. van Arezzo, de andere,
Chiana, vereenigt zich bij Orvieto met de naar
de Tiber gaande Paglia. Het splitsingspunt ten
N. van het Lago di Chiusi ligt 251 m. hoog. Nu
is het Val di Chiana, vooral ten gevolge van de
werkzaamheid van graaf Fossombroni (1754—
1844) een der vruchtbaarste streken van Italië
met meer den 100000 inwoners. Onder de kos-
telijke wijnsoorten is de Montepulciano een der
meest geliefde van Italië.
Ohiapas, Las, de zuidelijkste etaat van de
„republiek Mexico, grenst ten N. aan Tabasco,
ten O. en Z.O. aan Guatemala, ten Z. aan de
Golf van Tehuantepec en ten W. aan Oaraca en
Veracruz. Het land is bergachtig en telt op een
oppervlakte van 70 524 v. km. een bevolking van
(1910) 436817 inwoners. Het plateau van Chia-
pas is een voortzetting van dat van Guatemala,
maar minder hoog, daar het zich slechte tot 1000
m. boven de oppervlakte der zee verheft. Het
zuidwestelijke randgebergte draagt verscheiden
uitgedoofde vulkanen, zooals den Soconusco
(2380 ml, de beide vulkanen van Amilpas, den
Sapotitlan enz. Naast deze bergketen vindt men
er nog 2 andere, die er evenwijdig mede loopen,
waarin een der hoogste : en, de Hueitepec,
ten O. van San Cristobal, 2667 m. bereikt; ep
daartusschen liggen vruchtbare dalen met een
heerlijk klimaat. Er zijn vele rivieren, welke zich
tendeels door Tabasco heen in de Golf van
exico uitstorten, en de belangrijkste daarvan
is de Rio-Chiapas of Rio-Tabasco, in den boven-
loop Mescalapa, in den middenloop Grijalva ge-
noemd, die in de bergen van Cuchumalanes ont-
springt. Het klimaat wordt er in het algemeen
voor gezond gehouden, en een aanzienlijk deel
des lands is met wouden bedekt. De landbouw is
er weinig ontwikkeld, de nijverheid van weinig
beteekenis, en ook de handel gaat er gebukt on-
der het gemis van voldoende middelen van ver-
keer. Het land brengt echter voortreffelijke ta-
bak voort. De inwoners zijn meest Mestiezen en
Indianen. Men heeft er grootsche bouwvallen uit
het vóór-Europeesche tij . De oudste stad des
lands is Chiapa de los Indios, in 1527 gesticht
en door ongeveer 1600 Indianen bewoond, doch
de hoofdstad is Turtla<Gutierrez (1910) 10217
inwoners; de g te stad is San Cristobal de
los Llanos of Ciudad de las Casas. Het land be-
hoorde onder de Spaansche heerschappij tot het
kapitein-generaalschap Guatemala, waarvan het
met Tuxtla en Soconusco een ei intendantie
vormde. Na de revolutie sloten Chiapas en Tuxt-
la zich als een eigen staat bij de Mexicaansche
foederatie aan, de door haar voortreffelijke cacao
beroemde kustprovineie Soconusco bij de repu-
bliek van Centraal-Amerika, bij welke zij tot
1854 bleef, toen Guatemala al zijn aanspraken
Soconusco aan Mexico tegen 420000 peso's
afstond.
Chiari, Pietro, een Italiaansch romanschrij-
ver en dichter, geboren te Brescia in 1711, voeg-
de zich ‘bij de Orde der Jezuïeten en wijdde zic
aan de wetenschap. Weldra verkreeg hij den ti-
tel van Hofdichter van den hertog van Modena
en vestigde zich te Venetië. Op gevorderden leef-
tijd begaf hij zich weder naar Brescia, waar hij
in 1785 overleed. Zijn dramatische geschriften
zijn verschenen onder de titels: „Commedie”
enetië 1756, 10 dln., en Bo 1759—1762),
„Nuova ne di ee Venetië 1762) en
„Tragedie” logna 1 .
Ohiarini, Giuseppe, een Italiaansch dichter,
paed en criticus, werd den 17den Augus-
tus 1833 te Arezzo geboren. In 1860 werd hij se-
cretaris bij het ministerie van Onderwijs en in
1867 inspecteur op de inrichtingen van hooger
onderwijs te Livorno, in 1884 directeur van het
lyceum Umberto I en daarna schoolraad te Ro-
me, waar hij den isten Augustus 1908 overleed.
Gedurende zijn verblijf te Turijn redigeerde hij
eenigen tijd de „Revista italiana”. Nadat by
met de ing naar Florence was verhuisd,
stichtte hij aldaar het „Ateneo italiano”, dat in
weerwil van zijn belangrijken inhoud weldra
verdween. Hij gaf werken uit van Leopardi, Fos-
colo e.a. en onderscheidde zich in zijn „Poesie”
(Livorno 1874) en in de gezangen „In memori-
am” {Imola 1875), maar vooral in „Lacrymae”
(Bologna 1879) als lyricus. Een volledige uit-
ave zijner „Poesie” verscheen te Bologna in
Io erzamelde critische opstellen over de
niewwere letterkunde bevatten de: „Ombre e fi-
gure” (Rome 1883), „Donne e Piel (Rome
1885), „Letture di storia patria” (Florence 1887,
d. 1), „Gli amori de U. Foscolo” {Bologna 1891,
2 din), „Studi e ritratti letterari” (Livorno
1900), „Giosuè Carducci” (Bologna 1901). Bo-
vendien vertaalde hij Heine's „Atta Troll” {Bo-
logna 1878), „Deutschland” (1883) en „Gedich-
te” (1883).
Chlas modus niger. Zie Schelvisschen.
Ohiastoliet is een variëteit van het mine-
raal andalusiet (zie aldaar). Het komt voor in
lange, dunne kristallen, die een dikwijls scherp
de, vaak kruisvormige, door een koolach-
tige stof donker gekleurde kern omsluiten, in-
gegroeid in leien.
Chiavari is de naam van een arrondisse-
mentshoofdstad in de Italiaansche provincie Ge-
nua. Zij ligt aan de baai van Rapallo (Riviera
di Levante) en aam den spoorweg Genua—Pi-
sa, te midden van een rijken plantengroei, be-
zit verscheidene mooie kerken en paleizen, een
Iyceaalgymnasium, een technische en een zee-
vaartschool, een haven en telt (1911) ongeveer
10000 (als gemeente 14041 inwoners, die zieh
met vischvangst (sardellen), wijn- en oliebouw,
fabricage van meubels, vooral stoelen, en han-
del, vooral in wijn, olie en kaas, bezighouden.
Ohiavenna is de naam van een stad in de
Italiaansche provincie Sondrio. Zij ligt ten N.
van het Comomeer, 300 m. boven den zeespie-
gel, in een vruchtbaar dal aan de Mera en is
een belangrijk station van den spoorweg Colico
—Chiavenna, den electrischen tram cco—
Chiavenna en de Alpenwegen over den Splügen
door het dal San Giacomo en over den Maloja-
pas door het Bergelldal. De stad heeft een mooie
renaissance kerk, San Lorenzo, een onvoltooid
kasteel, de ruïnen van een oude vesting en telt
(1911) ongeveer 3000 (ale gemeente 4349) inwo-
ners. In de berghellingen treft men fie
kloofvormige openin aan, z e Ven-
taroli, die de rijn en bierkelders dienst doen.
"OO IH3
er
CHICAGO
Statestreet, gezien van Madisonstreet uit.
"q ` ve
en - së fr
`~:
ee”
e arr
CHIAVENNA-—-CHICAGO.
4 km. ten O. ligt het door een bergstorting ver-
woest dorp Plurs.
Chiavenna was reeds in 1038 de hoofdplaats
van een graafschap, dat in de 12de eeuw tot het
hertogdom Zwaben behoorde. In 1835 kwam het
graafechap aan de Visconti van Milaan, die het
aan de familie Balbiani in leen gaf. In 1512
werd Giavenna veroverd door de Graubunder-
landers ep deze behielden het na het dempen
van een gedurende den Dertigjarigen Oorlog
uitgebroken opstand tot 1797. Daarna kwam de
stad aan de Cisalpijnsche republiek, en haar ge-
echiedenis valt sedert dien tijd samen met die
van Lombardije.
Ohiaveri, Gaetano, een Italiaansch bouw-
meester, in 1689 te Rome geboren, was tot 1749
in dienst der koningen van Polen, die tevens
keurvorsten van Saksen waren. Als zoodanig be-
gon hij in 1738 met het bouwen der Roomsch-
atholieke Hofkerk te Dresden, die echter pas
voltooid werd, nadat hij weder naar Italië te-
ruggekeerd was. Dit gebouw is een der beste,
in Duitschland gedurende de 18de eeuw verre-
zen. Chiaveri overleed in 1770 te Foligno.
Ohibcha is de naam van het machtigste
volk, dat vóór de ontdekking van Amerika het
gebied van het latere koninkrijk Nieuw-Grana-
da, het tegenwoordige Columbia, bewoonde. Het
middelpunt was de hoogvlakte van ta en
de in het N. daarbij aansluitende hoogdalen van
Tunja en Sogamoso. Zij hebben echter ook in
de heete dalen in het Z. van Bogota gewoond
en op de geheele O.-helling der Cordillera'’s tot
aan de Ilano’s van den Rio Meta. Op het hoog-
land verbouwden zij aardappelen, maïs en qui-
noa, in de heete dalen katoen en maniok. Ook
dreven zij met de omwonende volken een winst-
gevenden handel in steenzout.
De talrijke stammen, die onder erfelijke op-
perhoofden (usaque) stonden, waren reeds vroeg
vereenigd; aam ‘het hoofd stond ‘het opperhoofd
van Tunja, dat den titel zaque voerde. Dit
verbond werd later opgelost, toen de in Muiki-
ta, het tegenwoordige Funza, wonende Zipa de
zuidelijke stammen om zich verzamelde en een
mededinger van den zaque werd. Een afzonder-
lijke plaats onder de overige opperhoofden werd
ingenomen door dien van Iraca in Sogamoso;
aan hem werden als afstammeli van den god
der beschaving bovennatuurlijke krachten, voor-
al over het weer, toegeschreven.
De Chibcha vereerden zon en maan en vier-
den bij nieuwe maan het huwelijk van beide. De
zonnegod verschijnt als de door het land trek-
kende god der beschaving en draagt als zooda-
mig den naam Chiminizagahua of Nemtereque-
teba. In het dal van Bogota werd vooral de o
den regenboog verschijnenden Bochica vereerd.
Buitendien vereerden zij een god der aarde,
Chibehacum, de oermoeder Bacheu of Fucha
cho gue (de vrouw) en den vosgod Fo of
Nemeatacoa, den god der kunst, der handwerks-
lieden, schilders en schilderessen en gelijktijdig
die der feesten en gezangen. Als bijzondere ge-
schenken werden den goden gouden beeldjes
(tunjos) in verschillende diergestalten en ande-
re kostbaarheden boden. In Guatavita be-
strooide zich de kazike met stofgoud, voer op
121
een vlot in het meer, wierp de gouden offerga
ven in het water en baadde zich. Door dit ofter
is de sage van het Eldorado (zie aldaar) ont-
staan. Ook werden papegaaien, die men eerst
leerde spreken, en in eommige gevallen men-
schen geofferd. Om de 15 jaar werd hiertoe met
oote plechtigheid eem knaap doodgeschoten,
ie voor deze offerhande afzonderlijk was opge-
voed en als de personificatie van den reizenden
zonnegod Nemterequeteba gold. De offerpries-
ters werden in afzonderlijke inrichtingen (cuca)
tot een ascetisch en kuisch leven opgevoed.
Voor de oudheden der Chibcha en naburige
volken, zie de plaat Amerikaansche oudheden,
II, fig. 6—10. Van deze zijn in vele Eu sche
musea groote verzamelingen aanwezig. De zoo-
genaamde kalendersteenen (fig. 8), waarop ver-
schillende dieren in reliëf afgewerkt zijn, had-
den geen ander doel dan het goudblad in den
vorm van die dieren te drijven. Onder de voor-
werpen van aardewerk vindt men eigenaardige
menschvormige potjes (fig. 6), zeer dikwijls met
een soort helm of halvemaanvormig hoofddeksel
en die een gouden halve maan in het kraakbeen
van den neus droegen. Bij de Columbische stam-
men hing die gouden maan over den mond,
waarom ze door de naburige Peru-Indianen quil-
lasenca, d.w.z. „maanneuzen”, genoemd wer-
den. Deze figuren zijn gewoonlijk hol en hebben
een gat in het achterhoofd. Vermoedelijk zijn
het de potjes, waarin aan de goden stof-
goud en andere kostbaarheden geofferd wer-
den. Verder hadden zij fijn beschilderde kruiken,
in welker versiering het Andreaskruis vaak voor-
komt (fig. 7). De merkwaardigste voorwerpen
zijn echter de gouden figuurtjes (fig. 9). Het
eigenlijke lichaam wordt door een gedreven
laatje gevormd, de omtrekken en ledematen der
iguur worden voorgesteld door daarop beves-
tigde draden. Vaak vindt men vrouwelijke figu-
ren met een kimd in den arm, die waarschijnlijk
de oermoeder Bachue voorstellen.
Het Chibchavolk en zijn taal wordt in de be-
richten gewoonlijk met muysca aangeduid. Dat
is echter niet de naam, maar beteekent in de
Chibchataal mensch. De taal is thans uitgestor-
ven, hoewel zij door de Spaansche zendelingen
bestudeerd werd.
Het land werd in 1588 door de gelijktijdig
van drie zijden aanrukkende Spaansche legers
bezet. Van den Rio Magdalena uit was de ade-
lantado Gonzalex Ximenex de Quesada het eerst
tot het hoogland van Bogota doorgedrongen. Se-
basttaan de Balalcaxar was van Öuito uit over
den Popayan naar Bogota getrokken en Nico-
laas Federmann kwam uit Venezuela van het O.
over de Ilanos aan den Rio Meta.
Ohica. Zie Chicha.
Ohicago (zie den plattegrond en de plaat)
ie de naam van een stad in het graafschap Cook
van den Noord-Amerikaanschen staat Illinois, de
tweede stad der Unie en der Nieuwe Wereld. Zij
ligt op 41953’ N.Br. en 87°30 W.L. v. Gr.
aan den zuidwesthoek van het Michiganmeer,
strekt zich over een oppervlakte van 500
v. km. uit en ligt 179 m. boven den spie-
gel van het Michiganmeer. De binnen het
stadsgebied uit een Noord- en een Zuid-
122
arm samenvloeiende Chicagorivier vormt een
tamelijk goede natuurlijke haven, waaruit door
normaliseering en het aanleggen van groo-
te dammen aan haar monding benevens (onge-
veer 20) dokken gemakkelijk een voortreffelijke
haven gevormd kon worden. In den tegenwoor-
dgen tijd tracht men haar overal op een diepte
van 6,8 m. te brengen, zoodat zeer groote stoom-
booten daarin kunnen laden en lossen. Door de
uitbreiding van Chicago in zuidelijke richting
viel ook de Calumet-River meer en meer binnen
haar gebied, en aan haar monding werden even-
eens havenwerken aangelegd. Als het zuid-wes-
telijk eindpunt van den grooten natuurlijken wa-
terweg langs de St. Laurensrivier en de Cana-
deesche meren en als het natuurlijke uitgangs-
punt van een zeer rijk achterland, werd Chicago
echter tegelijkertijd het belangrijkste kruispunt
van spoorwegen op het vasteland, waar tegen-
woordig ongeveer 40 spoorlijnen samen komen.
Met de Mississippi werd door het Illinoiskanaal
een verbinding tot stand gebracht. Het klimaat
is in den zomer heet (tot 42°), in den winter
veranderlijk en koud {tot 2091. Chicago heeft
ook den e „Windy City” (windstad) niet
te vergeefs ontvan In 1900 bedroeg de jaar-
temperatuur 9,19 C., de meerslag 700 mm. De
laagste waargenomen temperatuur was —230 F.
(op 24 Dee. 1872), de hoogste 1039 F. (op 21
Juli 1901).
De breede en rechte straten der stad loopen
gedeeltelijk evenwijdig aam den oever van het
Michiganmeer van het Z. naar het N., gedeelte-
lijk rechthoekig daarop van het O. naar het W.;
slechts enkele gaan waaiervormig van het mid-
den uit. Over de beide armen van de Chicago-
` rivier liggen 65 bruggen en 3 tunnels er onder.
De voornaamste handelswijk ligt tussche het
meer en de Zuid-Chicagorivier, en de slagade-
ren vam verkeer vormen, naast State-Street (de
Broadway van Chicago), de Wasbah- en Michi-
an-Ávenue, de Washington-, Market- en South-
aterstreet. Daar bevinden zich ook de voor-
naamste gebouwen, waarvan sommige meer dan
20 verdiepingen hoog zijn, het in Framschen re-
naissancestijl uitgevoerde stadhuis en het ge-
rechtshof, het post- en douanekantoor, het audi-
torium met een toren van 82 m., een groot ho-
tel en een schouwburg, de vrijmetselaarsloge, de
kunsthal, het concertgebouw, de opembare bibli-
otheek, het gebouw van de Kamer van Koophan-
del enz. Om de eigenlijke stad liggen de 60,3
km. lange avenues, breede met boomen beplan-
te etraten, welke de voornaamste der 17 openba-
re parken met elkander verbinden: het 125 H.A.
groote Lincolnpark in het N.O., met standbeel-
den van Lincoln, Grant, Schiller en Lassalle en
CHICAGO.
een 25 m. hooge electrische fontein, het 91 H.A.
groote Humboldtpark in het N.W., het Garfield-
en het Douglaspark (75 en 74 H.A.) in het W.,
en het Was ington- en Jacksonpark (371 en 237
H.A), in het Z. In het laatstgenoemde had in
1893 de wereldtentoonstelling plaats, waarvan
de grootsche gebouwen voor een deel bewaard
gebleven zijn. In 1903 besloot het stedelijk be-
stuur tot oprichting van een aantal volkspar-
ken, voorzien van tur en, boekerijen, verga-
der- en schouwburgzalen, club- en restauratiege-
bouwen. Ook de 60 kerkhoven, waaronder het
Rosehill-Cemetery in het N.W. en het Oakwood-
Cemetery in het Z., zijn op de wijze van parken
aangelegd. Van de 700 kerken en bedehuizen be-
hooren 148 aan de Methodisten, 116 aan de R.-
Katholieken, 75 aan de Congregationalisten, 61
aan de Baptisten, 49 aan de Presbyterianen, 42
aan de Episcopalen, 81 aan de Duitsch- en 16
aan de Zweedsch-Lutherschen, 20 aan de Israë-
lieten enz. Slechts enkele, zooals de Katholieke
Kathedraal, de St. Jameskerk, de Peter-Paul-
kerk, de Immanuelkerk en de Sinaïtempel zijn
architectonisch belangrijk. Een 12-tal waterlei-
dingen leveren dagelijks 728 226 000 gallons wa-
ter. De afvoerkanalen voor faecaliën en straat-
vuil liepen vroeger uit in de Chicagorivier en
het meer, tot de bedenkelijke olgen daarvan,
0.a. een typhusepidemie in 1891, geleid hebben
tot den aanleg van het groote Chicago-Draineer-
kanaal, hetwelk, 48 m. breed, 6,6 m. diep en 45
km. lang, de afvalproducten naar de splai-
nes- en Illinois River voert, en den loop van de
Chicagorivier over een zekeren afstand kunstma-
tig omgekeerd heeft. Zes groote stations, waar-
in dagelijke ongeveer 200 posttreinen en 10 000
goederenwagens binnenloopen, zorgen voor het
verkeer naar buiten, een stedelijke viaductspoor-
weg, benevens talrijke electrische en kabelspoor-
wegen, alsmede omnibussen voor dat der stads-
wijken onderling. De electriciteit voor den tram
benevens voor de 4400 booglampen, die de stad
verlichten, wordt in hoofd aak geleverd door
twee groote maatschappijen. Het spoorwegver-
voer bedraagt dagelijks gemiddeld 200000 rei-
zigers.
Terwijl Chicago in 1829 nog een dorp was van
12 huizen, be de bevolking in 1840: 4354,
in 1850: 29963, in 1870: 298977, in 1890:
1099850, im 1900: 1698575 en in 1910:
2185283. Daaronder waren 1693918 im het
buitenland geborenen en ruim 30000 kleurlin-
gen. Onder de bevolking bevonden zich onge-
veer 500000 Duitschers en 20000 Nederlan-
ders, waarvan bijna de helft Groningers.
De handel van Chicago is buitengewoon groot,
zooals blijkt uit de volgende lijst:
‘Artikel.
mmm
Invoer 1912. | Uitvoer 1912.
e
154 000 037 lbs. 566 765 852 Ibs.
61228100 „ 252 176 100 „
287 798 800 „ 271 109500 „
149 058 500 „ 162 800 300 ,,
6 268 876 vaten.
35 726 100 bushels.
73739 000 ng
102077 000 „
7 070 898 vaten.
35 914 000 bushels.
112 690 000 3
118 491 300 »
CHICAGO—CHICHA.
Eveneens is Chicago zonder twijfel de eerste
houtmarkt der Unie en der wereld en tegelij-
kertijd haar eerste staal- en ijzermarkt, terwijl
de tabakshandel er in 1900 een waarde verte.
genwoordigde van 25 millioen dollar. In haar
haven liepen in 1911: 6179 sche met een in-
houd van 784448 ton in en 6000 schepen met
7 797 128 ton uit. De ont sten der post be-
droegen in 1910: 18 502 854 dollar. Verscheiden
der groote warenhuizen bezitten meer den 4000
man personeel. Als geldmarkt is Chicago in
den laatsten tijd zeer belangrijk gewor-
den. De geheele omzet van zijn banken (waar-
onder 21 nationale banken) bedroeg in 1910:
18 939 689 984 dollar. Onder de 23 consulaten
is ook een Nederlandsch.
Nauwelijks minder belangrijk is de industrie,
die in 1909: 9656 fabrieken met 356 954 arbei-
ders bezighield. Bovenaan staan de slagerijen en
vleeschexporthuizen, die met ongeveer 27 000
man (de firma Armour en Comp. alleen met
8000) in één jaar tot 8016675 varkens (1899),
1 795 354 runderen (1900) en 8 075 548 schapen
(1900) verwerkten. De aldaar ontdekte en in
1906 algemeen bekend geworden knoeierijen,
hebben. deze industrie echter veel schade toege-
bracht. Maar toch werden in 1912 nog 1 733 188
runderen en 62/5463 varkens geslacht. De
vleeschindustrie produceerde in 1909 voer een
waarde van 325 millioen dollars. Maar ook in de
ijzer- en staalbewerking, de fabricage van land-
bouwmachines, de meubelindustrie, de fabricage
van handschoenen, orgels en pianoforto's (jaar-
lijks 30 000 orgels en 40 000 piano’s) is Chicago
de eerste plaats der Unie en in de fabricage van
kleederen, tapijten, rijwielen, mijnbouwmachines
en spoorw gons wedijvert het met New-
York, Phi ac eng.
Het aantal der kostelooze openbare scholen
bedroeg in 1910: 380 met 300 898 leerlingen en
6383 onderwijzers, buiten de ike godsdien-
stige en particuliere scholen. De door verschei-
dene millionnairs met 7 372559 dollar begiftig-
de universiteit van Chicago telde in 1911: 387
docenten, 6042 studenten, een bibliotheek met
300 000 deelen en 36 inrichtingen voor openba-
re voordrachten (zoogenaamde University
Extension), de universiteit van het N.W.,
in de voorstad Evanston, 410 docenten, 4388
stadenten en 45 764 boekdeelen in haar biblio-
theek, het Armour-Polytechnieum 38 docenten,
1000 studenten en 15000 deelen in de biblio-
theek. Daarnaast moeten genoemd worden het
Presbyteri -theologisch Me. Cormiek-semi-
narium, het Duitsch-Luthersch theologisch ee
minarium, de theologische seminaria der Epis-
copalen en Baptisten, de Loyola Universiteit, het
Proeopius Co ‚ het Lewes Institute, het Las-
salle Institute, 20 scholen voor geneesheeren
en tandartsen, de industrieschool (Manual Trai-
ning School) enz., benevens 11 doofstommenin-
etituten. Onder de 20 bibliotheken zijn de open-
bare bibliotheek (ongeveer 250 000 deelen), de
Newberry-bibliotheek (100 000 deelen) en de bi-
bliotheken van het historisch en juridisch ge-
nootschap de belangrijkste. Het Chicago Art
Institute heeft een mooie kunstverzameling.
Chicago is de zetel van een Katholieken aarts-
123
bisschop en bezit 22 kloosters. Aan weldadig-
heidsinstellingen telt men er 41 ziekenhuizen,
benevens asylen voor ongeneeslijke zieken, ver-
schillende weeshuizen, een gesticht voor vonde-
lingen, een voor gevallen vrouwen, een tot ge-
nezing voor dronkaards, het St. Vineentskinder-
asyl met hospitaal voor moeders, een armenhuis,
een tehuis voor oude vrouwen, een krankzinni-
gengesticht, een Israëlietische weldadigheidsver-
eeniging enz.
De schouwburgen zijn meest van onderge-
schikten rang, muziek en zang staan er echter
hoog. Er verschijnen 24 dagbladen, verder 36
bladen, welke tweemaal in de week uitkomen,
260 weekbladen en 162 maandbladen. Verder
zijn er 4 Zweedsche, 2 Deensche en één Poolsch
blad.
Het bestuur der stad wordt uitgeoefend. door
een burgemeester (mayor) met een registrator,
een thesaurier, eem advocaat ef 68 gemeente-
raadsleden, die allen door de burgers, telkens
voor twee jaren, gekozen worden, terwijl de an-
dere beambten door der burgemeester worden
benoemd. De stedelijke financiën bevinden zich
in een zeer goeden toestand; ofschoon van 1880
tot 1900 het belastingplichtig bezit van
117 970 035 op 363116 845 dollar steeg, nam
de gemeenteschuld slechts van 12794271 tot
25 576 468 dollar toe. In 1912 waren deze ge-
tallen resp. 940 450 171 en 25 784 586.
Chicago neemt de plaats van het in 1804 tot
bescherming tegen de Pottawatomie-Indianen ge-
stichte fort Dearborn in, De bloei van de stad
nam vooral toe sedert de uitvoering van het Il-
linois- en Michigankanaal. Ook de groote bran-
den van 1871 en 1874, welke een schade veroor-
zaakten van 194 millioen dollars, konden den
bloei van de stad niet tegenhouden. Een ern-
stige ramp trof de stad in December 1904, toen
bij een brand in het Iroquois Theatre niet min-
der den 587 menschen om het leven kwamen.
Literatuur: A. T. Andreas, History of Chica-
go (Chicago 1884—1886, 3 dln); Seeger, Chi-
cago, die Geschichte einer Wunderstadt (Chica-
go 1892); J. Kirkland, Story of Chicago (Chi-
cago 1892); S. E. Sparling, Municipal history
and present organisation of the city of Chicago
(Madison 1898); R. Blanchard, Diecovery and
conquest of the North-West with the history of
Chicago (Chicago 1898—1903); Milo M. Quaife,
Chicago and the old North-West, 1673—1835
(Chicago en Cambridge 1913).
Ohicarood (Chica, Caracuru, Carapiru, Cu-
ruguru), is de naam van een roode verfstof, die
zich uit een koud geworden aftreksel van de bla-
deren van Bignonia Chica afscheidt. Het is ge-
dr zinmoberrood, bij wrijving groen me-
ech glanzend, reuk- en kmaakloos, onsmelt-
baar en niet oplosbaar in water, moeilijk in al-
cohol en gemakkelijk in vette oliën en alkaliën.
Het wordt door de Indianen aan den Orinoco en de
Cassiquiare tot het beschilderen der huid, in
Noord-Amerika tot het rood- en geelverven van
wol en zijde gebruikt.
Ohicha of chica is een alcoholische drank,
die door vrouwen bereid wordt, die daartoe maïs-
korrels kauwen en het sap in een bak spuwen.
Door het speeksel wordt het zetmeel van de maïs
124
in dertrine en suiker omgezet, welke stoffen
spoedig in gisting overgaan. Vroeger was de
methode over geheel Zuid-Amerika verbreid en
wordt thans nog in Bolivia gevonden.
Ohichen-Itza is een der aangienlijkste ru-
inensteden van het oude Yucatan, in het O.-deel
van het schiereiland, ten Z. van den straatweg
van Izamal naar Valladolid, te midden eener
met wouden bedekte vlakte gelegen. In jaren
van droogte offerde men daar aan de regengoden
kostbare steenen en kinderen, die van een klei-
nen tempel op den steilen rotswand in het wa-
ter wer geworpen. De ruïnee bedekken een
oppervlakte van bijna 2t/s v. km. Tot de voor-
naamste gebouwen behoort het zoogenaamde non-
nenklooster of paleis, de hoofdtempel El Castil-
lo en het Chichanchob of roode huis, die in
hoofdzaak met die der andere steden van Yuca-
tan overeenkomen.
Ohichester is de naam der hoofdstad (ci-
E van het Engelsche graafschap West-Sussex.
ïj ligt op een kleine verhevenheid aan de rivier
de Levant, in een vruchtbare vlakte, niet ver van
de zuidkust, ie door promenaden (de v re
wallen) omgeven, heeft een mooie kathedraal,
van 1187 tot 1336 in vroeg-Engelschen stijl ge-
bouwd, de eenige kerk met 5 beuken van Tinge-
land (de 91 m. hooge middeltoren stortte in
1861 in, maar werd onder de leiding van G.
Scott weder opgebouwd), met een merkwaardige
graftombe; verder een bisschoppelijk paleis met
mooien tuin, een theologisch semimarium en een
kweekschool voor onderwijzers. De plaste telt
(1911) 12591 inwoners. In de nabijheid ligt
oodwood Park met een kasteel van den hertog
van Richmond (groote schilderijengalenij).
Chichester verheft zich op de plaats van de
Romeinsche sterkte Regni, werd in de 5de eeuw
door den Saksiechen koning Ella verwoest, maar
door zijn zoon Cissa weer opgebouwd en tot re-
sidentie verheven, vandaar naam Cissa Ceas-
ter
Ohichimeca heetten bij de Mexicanen de
krijgshaftige, van de jacht levende stammen van
het N. en W. De Mexicanen beweerden zelf uit
die streken afkomstig te zijn en waren trotech
op hun Chichimecaansche afkomst. De konin-
n van Texcoco en de inwoners der republie-
en Huexocinco en Tlaxcalla noemden zich Chi-
chimeecen. Ook heetten aldus de Nahuatlakische
veroveraars, die in de kuststreken van Veracruz
doordrongen. De naam wordt echter niet gege-
ven aan de verschillende stammen der Maya's.
Ohickahomini is de naam van een zijri-
vier der James-River in den Noord-Amerikaan-
schen staat Virginia en bekend door de gevech-
ten in Mei en Juni 1862. Mac Olellan was na de
inneming van Yorktown en Williamsburg met
een deel van het Unieleger op den N. oever ge-
gaan, waar hij, toen de gezwollen rivier de brug-
en achter hem sterk beschadigd had, door de
federeerden onder Johnstone den 81sten
Mei en den isten Juni aangevallen werd en al-
leen door tijdige hulp van versche troepen voor
een geheele vernietiging bewaard bleef. Na lang
geweifeld te hebben, besloot Mac Clellan de
stellingen aan de Chiekahomini te ontruimen,
de generaal Lee der Gecontedereerden liet drie
CHICHA-—CHIDER.
zijner divisies op den N. oever overgaan en wi
met generaal Jackson, die zich bij hem gevoeg
had, den 27sten Juni verschillende korpsen van
het Unieleger met 9000 man verlies terug. Mac
Clellan zette in de volgende dagen den terug-
tocht naar de James-River onder voortdurende
vechten voort. Wegens hun groote verliezen
onden de Geconfedereerden zich de overwin-
ning niet ten nutte maken.
Ohickamauga is de naam eener kleine zij-
rivier van de Tennessee in den Noord-Ameri-
kaanschen staat Tennessee, in de geschiedenis
bekend door den slag op den 19den en den 20sten
September 1863. Generaal Rosecrans had het
Geconfedereerde leger onder Bragg teruggedron-
en en Chattanooga den 9den September bezet.
ragg keerde echter met versterking terug, be-
zette de hoogten ten Z. en ten O. van Chatta-
nooga en versloeg den onvoorzichtig opgerukten
tegenstander met een verlies van 12000 man en
86 kanonnen. Ook de Geconfedereerden hadden
echter 10000 man verloren.
Ohickasaws is de naam van een Indianen-
stam in Noord-Amerika. Hij ie vermaagschapt
met dien der Choctwws, was voorheen machtig
en woonde ten tijde van de ontdekking in het
westelijk deel van den staat Mississippi, in het
brongebied van de Mobilerivier. Zij waren in de
18de eeuw den Engelschen genegen, maar vij-
andig gezind jegene de Franschen. Met dezen
kwam het in 1736 tot 1740 tot een oorlog,
waarin de stam grootendeels vernietigd werd,
terwijl het overblijvend gedeelte uit zjn woon-
aatsen werd verdreven. In 1786 sloten de Chic-
kasaws een vriendschapsverbond met de Unie en
in 1887 vertrokken zij met de Choctaws naar
het Z.W. van het Indianengebied. Hun betrek-
kingen met de Unie werden in 1855 door een
bijzonder verdrag geregeld. Woordenlijsten van
hun taal bevinden zich in Adair’s „History of
the American Indians” (Londen 1775).
Ohiclana de la Frontera ie de naam
eener districtsstad in de Spaansche provincie
Cadiz, aan de Lirio gelegen, dicht bij de kust.
Zij telt 10868 inwoners (1900), heeft beroemde
stier. vechten, koude zwavelbaden en n-
bouw. In de buurt bij de hoogte Barosa werden
in 1811 de Franschen door Graham verslagen.
Ohicopee is de naam eener stad in het
county Hampden van den Noord-Amerikaanschen
staat Massachusetts, boven Springfield aan de
monding der Chicopee in den Connecticut ge-
l De stad telt (1910) 25401 inwoners. In
de buurt zijn de Chicopee-Falls met de gelijk-
namige stad. In beide plaatsen zijn fabrieken
van katoen, wapens, brons en werktuigen, in
Chicopee-Falls vooral van landbouwwerktuigen.
Chidhr is volgens de Mohammedaansche
sage een persoonlijkheid, die nu eene als de
Bijbelsche profeet Elias, dan weer als tijdgenoot
van Abraham wordt voorgesteld. Hij was geen
profeet, maar een heilig man en vizier van den
wereldveroveraar Dsoel Konen, eveneens een
mystische pereoonlijkheid, wiens naam ook aan
Alexander den Groote gegeven werd. Ook Mo-
zes werd volgens de Mohammedaansche sage op
zijn tochten dertig jaren lang door den Chidhr
begeleid. Hem wordt een eeuwigdurend deven
CHIDHR-—CHIFFREEREN.
toegeschreven, waarop de ouderdom n in-
vloed heeft, daar hij op een tocht in het rijk
der duisternis, in het zuidwestelijk deel der aar-
de gelegen, uit de bron des levens dronk, van-
daar zijn naam „de groene” of „de altijd
frissche.” Hij is altijd op reis, en zijn hem door
God opgelegde taak is het, de zeevarenden te
beschermen. Heilige menschen ontmoeten hem
vaak en hij verkeert voor anderen onzichtbaar
met hen, redt ze uit gevaren of geeft ze onder-
richt in mystische zaken. In deze hoedanigheid
neemt hij een der opperste plaatsen in het stel-
sel der soefis in. De sagen, waarin hij voorkomt,
hebben dikwijls verschillende punten van over-
eenkomst met de Christelijke van St. George.
Ohiemmeer is de naam van het grootste
meer in Beieren en wordt om die reden ook
wel het Beiersche Meer genoemd. Het ligt aan
den voet der Alpen ten westen van Traunstein,
520 m. boven den zeespiegel en strekt zich 11
km. van het Z. naar het N., 12 km. van het W.
naar het O. uit, bezit een diepte van 156 m. en
een oppervlakte van 84 v. km. De Achen, Prien
en Roth voorzien*het van water, en de afstroo-
ming geschiedt door de Alz, die zich uitstort in
de Traun. Nabijgelegen kleine meren en moeras-
sige streken aan den noordwestelijken oever be-
wijzen, dat het voorheen veel grooter is geweest.
Hooge bergen vormen er ten Z. en Z.O. een in-
drukwekkenden achtergrond, doch zijn oevers
zijn over het geheel laag en eentonig.
bekoorlijker zijn er een 3-tal eilanden, namelijk
Herrenwörth (Herrenchiemsee), dat tot 1803
de zetel van een abdij der Benedictijnen was en
van 1215 tot 1805 van een bisdom, Frauenwörth
(Frauenchiemeee), met een klooster van Benedic-
tijner nonnen en een bevallig gelegen visschers-
dorp, en het Krautinsel, dat groenten levert.
Het meer is zeer vischrijk. Van het station
Prien van den spoorweg München—Salzburg
voert een lokaalspoorweg naar Stock en van hier
een etoomboot naar de eilanden en naar See-
bruck aan het noordeinde van het meer.
Ohieri is de naam van een stad in de Itali-
aansche provincie Turijn. Zij ligt aan den spoor-
weg Trofarello-Chieri, bezit een lyceum, een
gymnasium, een technische school en (1911) on-
geveer 12000 (als gemeente 16028) inwoners,
die zich vooral met katoenweverij, ververij, steen-
bakkerij en het bereiden van vermouth bezig
houden. Ten Z.W. van Chieri ligt de groote
Gotische kerk Santa Maria della Scala. — Ohie-
ri werd vroeger voor het door Plinius vermelde
Carrea Potentia gehouden, waarvan de ligging
echter onzeker is. In 1562 werd de etad door
Emmanuel Philibert aan het Huis Savoye ge-
bracht.
Ohiers is de naam eener rivier in het N. O.
van Frankrijk, die niet ver van Arlons im de
Belgische provincie Luxemburg ontspringt en
Korn genoemd wordt door de Duitsch sprekende
bevolking. Na een loop van 20 km. komt zij
in Frankrijk, stroomt door de departementen
Meurthe-et-Moeelle, Meuse en Ardennes en mondt
7 km. boven Sedan in de Maas uit, na een loop
van 95 km., waarvan 10 km. bevaarbaar zijn.
Chiesa evangelica italiana, vroeger
Chiesa cristiana libera genoemd, is een Protes-
Des te | hissoho
125
tantsche gemeenschap in Italië, die haar ont-
staan te danken heeft aan de vereeniging der
vele zelfstandige, van 1848 tot 1870 over Italië
verstrooide Protestantsche gemeenten. Tot 1889,
toen zij Chiesa evangelica italiana werd
en rechtspersoonlijkheid verkreeg, nam zij snel
in bloei toe, maar na dien tijd is zij, voor een
goed deel door onderlinge oneenigheid, sterk
achteruitgegaan. Slechte in Florence is nog een
kerk van deze gemeenschap blijven bestaan; de
meeste hebben zich. afgescheiden en aangesloten
bij de Engelsche methodisten.
Ohieti is de naam van een ltaliaansche pro-
vincie tot 1871 Abruzzo citeriore genoemd. Zij
grenst ten O. aan de Adriatische Zee, ten
aan de provincie Teramo, ten W. aan Aquila,
ten Z. aan Campobasso en telt op een oppervlak-
te van 2947 v.km. een bevolking van (1911)
863 583 inwoners. Chieti wordt verdeeld in de
arrondissementen Chieti, Lanciano en Vasto.
Chieti, de hoofdstad van de gelijknamige
Italiaansche provincie, ligt 330 m. boven den
zeespiegel, op een hoogte aan de Pescara, aan
den spoorweg Castellamare—Adriatieo— Rome.
De plaats bezit een mooie kathedraal (in 1070
gebouwd, in 1595 hernieuwd, met een crypt),
ruïnen van een kasteel uit den tijd der Noorman-
nen, benevens overblijfselen van Romeinsche
bouwwerken (amphitheater, de tempel van Diana
Trivia enz). Chieti is de zetel van eem aarts-
i p en van een prefekt en bezit verder een
lyceum, een normaalschool, een technisch insti-
tuut, een seminarium, een Kamer van Koophan-
del en een schouwburg. De inwoners, (1911) on-
geveer 15000 (als gemeente 25 477), houden
zich bezig met de fabricage van wollen stoffen,
hoeden, glas, lucifers enz., benevens handel in
wijn, graan, olie enz.
In de Oudheid heette de plaats Theate Mar-
rucinorum. Gedurende den tweeden Samnitischen
oorlog viel de stad in 305 v. Chr. in handen
der einen. Later was zij afhankelijk van de
Goten, daarna van de Longobarden en in de
lide eeuw van de Noormannen, onder wier be-
wind zij tot grooten bloet kwam. In 1524 sticht-
te hier de heilige Gaetano van Theate de orde
der .Theatijnen.
Ohiffreeren is de kunst, om door middel
van een soort geheimschrift (cryptografie) aan
oningewijden het lezen eener mededeeling on-
mogelijk te maken, terwijl de ingewijde in bet
bezit is van het letter- of cijferstelsel, waardoor
de ontcijfering verkregen wordt. Het gebruik
van geheimschrift is reeds zeer oud. De Joden
hadden er een, dat op de omkeering van het
alfabet berustte en dat nog heden onder den
naam alfabetum A T BaS. bekend is. Het is de
eenvoudigste manier van eryptografie, daar de
eerste letter, de A, met de laatste (in het He-
breeuwsch de T), de tweede, de B, met de voor-
laatste, de S, verwisseld wordt enz. Bij Jeremia
komt de naam Babylon (Ba Be L) voor als
Se Sa K; dus in plaate van B schrijft hij S en
K in plaats van L. Ook de Grieken en Romeinen
hadden geheimschrift. In de Middeleeuwen hiel-
den zich zelfs groote geleerden bezig met het
vervaardigen van cryptografische stelsels, bijv.
Johannes Tritheim (Trithemius); maar prakti-
126
sche waarde heeft het chiffreeren eerst verkre-
ger door Athanasius Kircher en rije leerling
aspar Schott. Eerstgenoemde vond behalve an-
dere methoden een scherpzinnig bedacht stelsel
uit, det op een combinatie van letters en cijfers
berust. In fig. 1 heeft de horizontaal loopende rij
letters betrekking op den zoogenaamden sleutel,
de verticale rij letters op het geheim. Als sleutel
dienen eenige woorden, die vooraf door beide
Fig. 1. Chitfreeren.
personen afgesproken zijn. Aangenomen, dat de
sleutel is „De encyclopaedie van Winkler Prins
is de beste”, en de over te zenden geheime me-
dedeeling „Amerikaansche petroleumtrust gaat
uit elkander.” De persoon, die zijn handelsvriend
dit bericht zendt, echrijft als eerste teeken 4, dat
is het getal, dat op de enijding van de verticale
cijferrij onder d (eerste sleutelletter) en der ho-
rizontale cijferrij naast A (eerste letter van het
heim) staat. Het tweede teeken is 16, staan-
de op de snijding der rijen van de tweede sleu-
telletter e en de tweede letter van het geheim
M. Zoo is het derde teeken 9 enz. De ont T
van den brief zoekt in de verticale rij van d
goial 4 en vindt dit op de horizontale rij van
e A. enz.
Kaspar Schott ging nog verder; in zijn boek
„De Magia universali” (Würzburg 1676) geeft
hij zelfs eem katoptrische cryptografie, die men
als voorloopster van het hedendaagsche tele-
graafgeheimschrift kan aanzien. Thomas
Willis heeft zich ten opzichte der oryptogratie
zeer verdienstelijk gemaakt in zijn werk „The
schoolmaster in the art of Stenography” (Lon-
den 1647). Behalve verbeteringen van oude stel-
sels, maakte hij het bovengenoemde nog inge-
wikkelder door bij de volgens eerstgenoemde me-
thode bepaalde cijfers andere, volgens een voor-
af afgespraken plan, op te tellen en af te trek-
ken. dergelijk stelsel als dat van Kircher
was bet eerste, dat bij de telegrafie gebruikt
werd. In plaats der cijfers gebruikte men let-
ters (zie fig. 2) van a tot z. Het is duidelijk, dat
evenwel een oningewijde door hoogstens 24 po-
gingen, mits de sleutel bekend is, de oplossing
CHIFFREEREN.
kan vinden. Daarom ie het beter de letters niet
alfabetisch, maar zonder orde door elkander te
plaatsen. Door weer sleutels op sleutels te ma-
Fig. 2. Chiffreeren.
ken, kan de oplossing zeer ingewikkeld worden,
hoewel, mits de oningewijde over een bericht
van voldoende grootte beschikt, de oplossing al-
tijd mogelijk is, indien de letters eenvoudig om-
gezet zijn.
Om een ons onbekend schrift te dechiffreeren,
is het eerst zaak de taal te leeren kennen, Als
dezelfde letter aan het eind van een woord nooit
verdubbeld voorkomt, heeft men met Latijn te
doen, komt één letter verdubbeld voor, dan is
Fig. 3. Chiftreeren.
het Fransch en dat teeken de e. De e is nog al
spoedig te kennen, daar zij in moderne talen de
meest. voorkomende letter is. Als een teeken zeer
dikwijls met een en hetzelfde andere teeken ea-
men gaat, kan men de c en de h vermoeden en
voor Nederlandsch of Duitsch als zeker aanne-
men. Hoe verder men komt, des te gemakkelij-
ker wordt de e.
Ook worden tekens voor het chiffree-
ren gebruikt. Uit fig. 3, die natuurlijk in het be-
CHIFFREEREN-—CHIHUAHUA.
zit van afzender en ontvanger moet zijn, ziet
men onmiddellijk, dat het woord „post” aldus
geschreven moet worden:
Een vierde wijze is het chiffreeren met be-
hulp van mallen. Hierbij worden de letters een-
voudig omgezet. Het volgens fig. 4 met gaten
voorziene bordpapier wordt op het schrijfpapier
gelegd en in de gaten de opeenvolgende letters
van het bericht geschreven, daarna 90° gedraaid
en weer alle gaten volgeschreven enz., totdat het
4 maal gebruikt is, waarna alle hokjes met een
letter zijn voorzien. De ontvanger legt zijn mal
er op en kan onmiddellijk het bericht lezen.
Onder de letterstelsels neemt dat van den
Deenschen ingenieur Köhl een eerste plaats in.
Hier krijgen de 25 letters van het alfabet num-
mers van 2 cijfers; nadat het bericht van de ge-
tallen voorzien
77 RE is, verbindt men
i- het laatste e.
"GN fer van de eene
letter met het
"ets eerste der daar-
' Y op volgende let-
ter, waardoor
nieuwe getallen
ontstaan, die
aan de letters
beantwoorden,
1 welke overge-
z> ‘zonden worden.
Voor de eerste
en voor de laat-
ste letter wordt het eerste en het tweede cij-
fer van een sleutelletter genomen. Als men de
getallen goed van buiten kent, veroorlooft dit
stelsel tamelijk vlug werk en geeft ook voldoen-
de zekerheid.
In het algemeen veroorzaken de meeste stel-
sels een aanzienlijk tijdverlies. Daarom was men
er al voor een eeuw op bedacht, het chiffreeren
te bespoedigen door woordenboeken te vervaar-
digen, waarin voor ieder woord een afzonderlijk
getal stond, welk laatste nog weer door een sleu-
telgetal veranderd kon worden. De verbuigin-
gen en de veranderingen van de woorden wer-
den door afzonderlijke teekens aangeduid. Bij
den optischen telegraaf werden deze door getal-
len aangewezen. Deze manier van chiffreeren is
vooral na de uitvinding van den electromagneti-
schen telegraaf in zwang gekamen. Stelsels van de-
ze soort zijn o.a. dat var Sittler en dat van Niethe.
In koopmans- en tn beurskringen is im den
laatsten tijd een chiffreerlexieon in gebruik, door
het internationale telegraafbureau uitgegeven.
Het verschilt van de beschreven stelsels daarin,
dat de woorden niet door cijfers, maar door an-
dere woorden uit de verschillende moderne talen
vervangen worden en heeft boven de andere te-
legraafsteleels voor, dat het goedkooper is, daar
bijv. een getal dat uit meer dan drie cijfers be-
staat dubbel betaald moet worden. Stelsels, waar-
bij cijfers en letters samen moeten overgeseind
worden, zijn zeer onvoordeelig, daar ieder enkel
teeken, volgens de internationale telegraaf-confe-
rentie te Rome van 1872, als een woord moet be-
taald worden, terwijl anders bij de Europeesche
Fig. 4. Chiffreeren.
127
berekening vijf teekens voor één woord gelden.
Het nieuwste werktuig voor het chiffreeren
van overzeesche telegrammen is een met cijfers
en letters voorziene ronde wijzerplaat. Zie ook
Telegraafeode.
Ohigi is de naam van een vorstelijk Ro-
meinsch geslacht, afkomstig uit Siena. Agostino
Chigi (overleden den 10den April 1520) onder-
scheidde zich door zijn rijkdom en kunetmin. Hij
liet door den bouwkundige Baldassare Peruzzi
de villa Farnesina bouwen, die Soddoma en Raf-
faël met fresco's versierden. In 1655 verkreeg
Fabio Chigi, als Alexander VII, de pauselijke
waardigheid. Toen kwam het in het bezit van
het vorstendom Campagnano en van het herbog-
dom Ariccia met het paleis Chigi, dat tot de
aanzienlijkste van Rome gerekend wordt. Voorte
heeft het in een paar kerken fraaie kapellen met
kostbare schilderijen. De Chigës bekleeden se-
dert 1712 het ambt van maarschalk der Room-
sche Kerk en hebben in 1834 den naam Albani
bij den hunne gevoegd.
Flavio vorst Chigi, geboren in 1810, was tot
1848 officier bij de pauselijke garde, trad daar-
op in den geestelijken stand, werd benoemd tot
aartsbisschop van Mira in partibus infidelium
en werd daarop eerst nuntius te München en
vervolgens tot 1873 te Parijs, waar hij den Hei-
ligen Stoel onder zeer moeilijke omstandighe-
den op een waardige wijze vertegenwoordigde.
Hij overleed als kardinaal en groot-prior van
de Johanniterorde der löden Februari 1885.
Ohignon is de naam van het haar, dat in
een zakvormige knot op het achterhoofd gedra-
gen wordt en door een kam bevestigd is. Deze
haardracht, reeds bij de gepoederde kapsels der
vrouwen in de 18de eeuw bijna algemeen in ge-
bruik, kwam omstreeks het midden der 19de
eeuw weder van Parijs uit algemeen in de mo-
de, waarbij de chignons gewoonlijk van valsch
haar werden emaaft. Spoedig door andere haar-
drachten verdrongen, is zij sedert 1900 weder
in versterkte mate in gebruik genomen.
Ohihuahua, een staat in N. Mexico, tus-
schen 25945’ en 31°43’ N.Br. en 103°25' en
108045’ W.L. gelegen, wordt begrensd door de
Mexicaansche staten Sonora, Sinaloa, Durango,
Coahuiilo, den Uniestaat Texas en het territo-
rium Nieuw-Mexico. Het beslaat een oppervlak-
te van 233 094 v. km. en telt (1910) 405 265 in-
woners, ligt tusschen den kam der westelijke
Sierra Madre en den Rio Grande del Norte en
bestaat grootendeels uit een 1200—1600 m.
hoog, deels steppenachtig, deels woestijnachtig
tafelland, waarvan de woeste als Bol-
son de Mapimi, Llano de los Gigantes, Llano de
los Christianos, Llano del Chilicothe en Desierto
bekend zijn. In de ertsrijke, met naaldboomen
beplante Sierra Tarahumare bereikt de Rume-
rachic een hoogte van 2966 m., de Bufa de Co-
sihuiriachic een van 2380 m., terwijl de rivieren
Rio Fuerte, Rio Mayo en Rio Yaqui door tot
1200 m. diep ingesneden dalen naar de Golf van
Californië stroomen. Van de overige rivieren
bereikt slechts de Rio Conchos, versterkt door
den Rio Santa Cruz en den Rio Chubiscar, den
Rio Grande en daarmee de zee. De Rio del Car-
men, Rio de Santa Maria, Rio de Casas Gran-
128
des e.a. eindigen in zoutlagunen. Het klimaat
is droog (de jaarlijksche hoeveelheid regen be-
draagt elechts in het gebergte meer dan 220
mm.), in den winter dikwijls tamelijk koud
(luarez tot — 15%), in den zomer altijd heet
(tot 400). De landbouw is op de meeste plaatsen
slechte met behulp van kunstmatige bevloeiing
mogelijk. De voornaamste producten zijn: tar-
we, maïs, boonen, tabak, ooft en wijn (bij Iua-
rez). De bergwouden leveren pijnboom- en ceder-
hout. Belangrijk is de veeteelt van runderen,
schapen, paarden, ezels en muildieren. Van de
grootste beteekenis ie de mijnbouw, die in de
laatste jaren weer zulk een hooge vlucht heeft
genomen, dat Chihuahua in dit opzicht de voor-
naamste van alle Mexikaansche staten is, met
een opbrengst aan zilver, goud, koper, lood enz.
van (1899) 22374 294 peso's, uit 134 mijnen en
met 9692 arbeiders. De eigenlijke industrie wordt
door katoenspinnerijen, tabaksfabrieken en een
brouwerij vertegenwoordigd. De bewoners zijn
in het bergland overwegend Tarahumare-Inr
dianen, in het N. Apachen, voor het overige
Mestiezen en Creolen. Voor de volksontwikke-
ling zorgen openbare en particuliere scholen, te
zamen met ongeveer 12000 leerlingen en bi-
bliotheken. De staat wordt verdeeld in 11 dis-
tricten.
Chihuahua, de hoofdstad van den gelijk-
namigen staat, ligt aan de Rio Chubiscar, 1412
m. boven den zeespiegel. Zij werd in 1691 ge-
sticht, met een prachtige, uit de opbrengsten der
zilvermijnen van Santa Eulalia gebouwde kathe-
draal, een mooie Plaza, een gedenkteeken voor
den aanvoerder der insurgenten Hidalgo, een
regeeringspaleis, een munt, een Jezuïetencolle-
ge, een rechtsschool, een groote waterleiding, 2
hospitalen en 2 banken, en telt 39061 inwo-
ners.
Ohil'at. Zie Chal’ at.
Ohild, Sir Josiah, geboren in 1630 als een
zoon van onbemiddelde ouders, wist door schran-
derheid en ijver een plaats te verkrijgen onder
de aanzienlijkste kooplieden van Londen, en door
het opkoopen van aandeelen in de Oost-Indische
Compagnie verwierf hij een jaarlijksch inkomen
van 20000 pond sterling en den bijnaam van
een nabob. Hij werd lid van het comité der Oost-
Indische Compagnie en zorgde, dat de gewich-
tigste betrekkingen dezer maatschappij in het
bezit kwamen van zijn gunstelingen en bloed-
verwanten. Ofschoon hij zijn schatten niet spaar-
de en met de eerste edelen des lands wedijver-
de, vermeerderde zijn rijkdom op een verwonder-
lijke wijze. Hij werd in 1678 baronet, kocht een
prachtig landgoed te Wanstead en schonk zijn
dochter een huwelijksgift van 50 000 pond ster-
ling, toen zij zich in den echt verbond met den
oudsten zoon van den herbog de Beaufort. Hoe-
wel aanvankelijk tot de Whigs behoorend, voeg-
de hij zich later, als gouverneur der Oost-Indi-
sche Compagnie, bij de Tories. Nadat hij voorts
zijn voormalige vrienden uit het bestuur verwij-
derd en alle betrekkingen aan zijn aanhangers
toevertrouwd had, was hij onbeperkt heerscher
der Oost-Indische Compagnie. Weldra stond hij
in het koninklijk paleis te Whitehall in zeer
hooge gunst, en koning Karel II aanvaardde
CHIHUAHUA—CHILDEBERT.
uit zijn hand een geschenk van 10000 guinjes,
terwijl diens broeder Jacobus vervolgens ook
10 000 pond sterling ontving. Allen, die invloed
hadden aan het Hof, werden door rijke geschen-
ken gunstig gestemd. De omkoopingsgelden,
door Die met mildheid uitgestrooid, behoefde
hij aan zijn ambtgenooten niet eens te verant-
woorden. Eerst nadat Jacobus II verdreven en
door Willem Ill vervangen was, ontstond er
verzet tegen Child. Hij moest plaats maken voor
een ander gouverneur, maar verloor geenszins
zijn invloed, daar hij door een doelmatig beste-
den van 100000 pond sterling er in slaagde,
het octrooi der Compagnie te vernieuwen. Hij
overleed den 22sten Jant 1699. Vermelding ver-
dient zijn geschrift „Brief observations concer-
ning trade and the interest of money” (Londen
1668), als 5de druk onder den titel „A new
discourse of trade” (Glasgow 1751) verschenen.
Ohild, Lydia Maria, geboren Francis, eer
Amerikaansche schrijfster, den liden Februari
1802 te Medford in Massachusetts geboren, trad
op als schrijfster met: „Hobomok” (1824), „The
Rebels” (1825), „The first settlers” (1829) enz.
In 1833 begon zij met geestdrift de slavernij te
bestrijden, vooral in haar geschrift „Appeal in
behalf of that class of Americans, called Afri-
cans”. Met haar man David Lee Child gaf zij
van 1840 tot 1844 de „National Anti-slavery
Standard” uit. Haar briefwisseling met en over
John Brown werd in 1860 in 300 000 exempla-
ren verkocht en baarde veel opzien. Andere wer-
ken van haar zijn: „The American frugal house-
wife” (1829), „History of the condition of wo-
men of all ages and nations” (1832), „The pro-
gress of religious ideas through successive ages”
(3 din, 1855) en „Aspirations of the world”
(1878). Zij overleed den 20sten October 1880 te
Jayland in Massachusetts. ,
Child, Francis James, een Amerikaansch
hiloloog en literatuurhistorieus, den Isten Fe-
ruari 1825 te Boston in Massachusetts gebo-
ren, studeerde aan het Harvard college, werd
er in 1851 hoogleeraar in de rhetorica, in 1876
in de Engelsche letterkunde en overlged den
1lden November 1896 in Boston. Hij Was een
autoriteit op het gebied der Engelsche volks-
liederen en ook als kenner van Chaucer, en
schreef: „Collection of English and Soottisch
ballads” (8 dln., Boston 1857—1859), later ge-
heel omgewerkt tot „The English and Scottisch
popular ballads” (deel 1—10, 18841 896),
„Four old plays” (1848), „Poems of sorrow and
comfort” (1865), „Observations on the language
of Chaucer and Gower” (1862 en 1866 in
„Memoirs of the American Academy”).
Ohildebert is de naam van eemge Fran-
kische koningen uit het stamhuis der Merovin-
gers. Hiertoe behooren:
Childebert I, een zoon van Clovis, de stich-
ter van het Frankische rijk, ontving na het over-
lijden zijns vaders het vierde deel van diens uit-
gestrekt gebied en had zijn zetel te Parijs (511.
Hij streed met goed gevolg tegen Amalrich Il,
koning der West-Goten, en veroverde in 532
met zijn broeder Chlotarius 1 het Bourgoni-
sche rijk. Toen Chlotarius I met de weduwe van
zijn broeder Chlodomer in het huwelijk trad en
CHILDEBERT-—CHILDERS.
zijn moeder Chlotslde de 3 zonen uit het eerste
huwelijk tot zieh nam, deed hij die jongelingen
met goedvinden van Ohlotarius naar Parijs bren-
gen en daarna aan Chlotilde vragen, of zij haar
kleinzonen met en kruin — zoodat zij
als geestelijken later van alle wereldlijk gebied
verstoken waren — of dood wilde zien. „Lie-
ver dood!” gaf de fiere vorstin in haar vertwij-
feling ten antwoord, en de twee oudsten werden
aanstonds vermoord, terwijl de jongste aan den
dood ontsnapte door zijn lang hoofdhaar af te
snijden en in een klooster te gaan. Het plan van
Childebert, om Theodebert van Austraaië te be-
rooven, alsmede een ander, om met laatetge-
noemde tegen Chlotarius op te trekken, leed
schipbreuk. Later veroverde hij met dezen een
gedeelte van Spanje, verwoestte in 557 het land
zijner bondgenooten tot aan Rheims en overleed
in het volgende jaar, waarna Chlotarius zich
meester maakte van zijn rijk en zijn gemalin en
beide dochters in ballingschap zond.
Childebert Il, de zoon van Sigbert I, koning
van Austrasië, en van Brunehilde, werd geboren
in 571. Na het vermoorden van zijn vader (575)
werd hij door hertog Gondebald gered en tot
koning verheven. Gontram, koning van Bour-
ondië, nam hem in 577 aan als zoon, en bei-
en vorderden van Chilperic I, zijn broeder, de
teruggave van het veroverde gedeelte dee rijks.
Toen deze hieraan geen gevolg gaf, sloot de
trouwelooze Childebert in 581 een verbond met
hem en beoorloogde Gontram, om de helft der
stad Marseille te verkrijgen. Gontram en zijn
neef sloten in 586 een overeenkomst, waarbij zij
elkander erfgenaam maakten. Niettemin trok
Childebert, na Gontram’s rampspoedigen oor-
log tegen de West-Goten, met Richard tegen
hem ten strijde, doeh bood tevens aan, den Oost-
Romeinschen keizer Mauritius tegen de Longo-
barden te hulp te snellen. Laatstgenoemden
brachten hem echter een nederlaag toe. Na Gon-
tram's dood voerde hij ook heerschappij over
Bourgondië, maar hij gedroeg zich als een dwin-
geland, zoodat er een samenzwering tegen hem
ontstond, die evenwel op een bloedige wijze on-
derdrukt werd. Hij overleed in 596.
Childebert IT. een zoon van Theodorie Ill,
werd opvolger van zijn broeder Clovis III op
den troon van Austrasië en behoorde tot de
„rois fainéans”, want de hofmeier Grimoald,
een zoon van Pepijn van Herstal, had het be-
wind in handen. Hij overleed im 711.
Ohilderik is de naam van eenige Franki-
sche koningen uit het stamhuis der Merovin-
gers. Hiertoe behooren:
Childerik I, de zoon van Merovaeus, den ko-
ning der Salische Franken. Hij beklom den troon
in 457, doch werd om zijn losbandig gedrag
door zijn onderdanen verdreven, vluchtte naar
Basinus, koning van Thuringen, en vergold diens
langdurige gastvrijheid door zijn gemalin Basi-
na te verleiden, met wie hij naar het land der
Franken terugkeerde, alwaar hij haar tot koning-
in verhief. Zij schonk hem te Doornik Clovis,
den stichter van het Frankische rijk. Hij over-
leed in 481. Zijn graf werd in 1653 te Door-
nik gevonden.
Childerik Il, de zoon van Clovis Il, werd in
V.
129
660 koning van Austrasië en had hertog Wol-
foald tot hofmeier. De zetel van zijn gebied was
Metz. In-670 overleed Chlotarius IlI, en de hof-
meier Ebroïn verhief Theodorik, den jongeren
broeder van Childerik, tot koning van Neustrië
en Bourgondië, zonder hierover de rijksgrooten
te raadplegen. Dezen, hierdoor verbitterd, rie-
n Childerik te hulp, die weldra verscheen,
heoderik in een klooster zette en zich opwierp
tot alleenheerscher over het geheele rik. Op
verlangen der rijk moest hij echter aan
elk rijk zijn eigen wetten laten behouden. De
woestheid en willekeur van Childerik deden im-
tusschen weldra een samenzwering ontstaan, en
hij werd in 673 met zijn gemalin en één zijner
zonen op de jacht vermoord.
Childerik 111, de laatste „roi fainéant” uit
het stamhuis der Merovingers, werd in 748 door
Karloman op den troon verheven. Childerik III
werd dus koning, maar had volstrekt geen ge-
zag, en toen Pepijn de Korte met keuring
van den paus ook den koninklijken titel aannam
(151) begaf zich Ohilderik met geschoren kruin
naar het klooster Sithieu te St. Omer, waar hij
in 754 als monnik overleed.
Ohilders, Hugh Culling Eardley, een En-
gelach staatsman, geboren den 25əten Juni 1827
te Londen, studeerde te Cambridge en zag zich
in 1850 benoemd tot lid van het bestuur van de
kolonie Victoria in Australië. In 1857 keerde hij
als generaal-agent der kolonie naar Engeland te-
rug, werd er in 1860 lid van het Parlement, in
1864 onder Palmerston lord der Admiraliteit en,
in 1865 secretaris van Financiën. In 1866 trad
hij af, maar werd in 1868 onder Gladstone eer-
ste lord der Admiraliteit (minister van Mari-
ne), maar moest wegens overdreven spaarzaam-
heid ten opzichte van de vloot zijn ontslag ne-
men (Maart 1871). Van Augustus 1872 tot 1873
was hij als kanselier van Lancaster weder lid
van het ministerie, en aanvaardde daarop nog-
maals de betrekking van generaal-agent der ko-
lonie Victoria. In het tweede ministerie-Glad-
stone was hij van 1880 tot 1882 staatssecretaris
van Oorlog, daarna tot Juni 1885 kanselier der
schatkist en in het derde ministerie-Gladstone
van Januari tot Augustus 1886 minister van
Binnenlandsche Zaken. Hij overleed den 29sten
Januari 1896 te Londen. Zijn zoon, de luitenant-
kolonel Spencer Childers, publiceerde „Life and
correspondence of Rt. Hon. Hugh C. E. Chil-
dere, 1827—1896” (Londen 1901, 2 din).
Ohilders, Robert Cesar, een beroemd ken-
ner van het Boeddhieme, werd in 1888 geboren.
Na te Oxford eerd te hebben, begaf hij
zich in 1860 naar Britsch-Indië. Gedurende zijn
verblijf op Ceylon als burgerlijk ambtenaar
maakte hij zich met behulp van een inboorling
bekend met het „pâli” en gaf na zijn terugkeer
in 1864 in het blad van de „Asiatic Society”
verschillende pâliteksten uit met vertalingen,
alsmede onderzoekingen over het Singhaleesch,
de taal van Ceylon. In 1872 werd hij onderbi-
bliothecaris aan de bibliotheek van het India
Office en daarna professor in het pâli en in de
Boeddhistische letterkunde aan het University
College te Londen. Zijn voornaamste werk is de
bekroonde „Dictionary of the Pali language”
9
130
(Londen 1875), waardoor een nieuw tijdperk in
de studie der pâliletterkunde en van het Boed-
dhisme geo werd. Kort voor zijn dood vol-
tooide hij in manuscript een grammatica van
het pâli. Hij overleed den 25sten Juli 1876.
Ohili (zie de kaart Chili, La Plata-Staten en
Patagonië) is een der belangrijkste staten van
Zuid-Amerika, eenmaal een Spaansch generaal-
capitanaat.
Ligging en grenzen. Chili ligt aan de
W. kust van Z.-Ämerika tusschen 17047 en
550% 59” Z.Br. en strekt zich als een 4300 km.
lange en meestal 140, somtijds slechte 110, in
de provincie Antofagasta echter meer dan 400
km. breede kuststrook tusschen den Grooten
Oceaan in het W. en de Cordilleras de los An-
des in het O. uit. Het grenst in het N. aan Pe-
ru, in het O. aan Bolivia en Argentinië. Volgens
de met de naburige staten gesloten verdragen
behooren Vuurland ten W. van 68034’ W.L., de
geheele straat Magalhäes en Patagonië ten Z.
van 520 Z.Br. en ten W. van den kam der Cor-
dillera’s tot Chili; de Cordillera's vormen de
grens tusschen Chili en Argentinië en van den
vulkaan Licancaoer (2308' Z.Br.) af ook tegen-
over Bolivia en Peru. Over de Cordilleragrens
ontstonden in de laatste jaren herhaaldelijk
twisten met Argentinië, daar de rivieren dik-
wijls ten O. van de hoofdketen ontspringen en | ti
daardoor de waterscheiding, welke volgens het
oorspronkelijk verdrag de grens moet vormen,
op een gebied te liggen komt, waarop Argenti-
nië aanspraak mas (zie geschiedenis). Tot
Chili behooren verder de Juan-Fernandez-eilan-
den en het Paascheiland. Zonder de laatste om-
vat Chili een gebied van 757366 v. km., vol-
gens de nieuwste planimetrische berekening van
159000 v. km.
Kusten. De kust verloopt in het grootste
noordelijk gedeelte tamelijk gelijkmatig; zij heeft
wel is waar vele voorgebergten en baaien, maar
deze zijn niet scherp afgescheiden van den romp
des lands. Daarenboven bieden de baaien meest-
al weinig bescherming. De eilanden, welke vóór
dit gedeelte der kust liggen, zijn klein en onbe-
langrijk. Van 42° Z.Br. af is daarentegen het
groote, geheel Chili doorsnijdende lengtedal in
de zee gelegen en vormt tot voorbij de straat
van Magalhäes een kanaal, waarvoor een rij
eilanden en groote eilandengroepen zijn gelegen,
ontstaan door de verbrokkeling der Kusteordil-
lera, zooals: Chiloé, de Chonosarchipel, Campa-
fia en Wellington, de Madre de Dios-archipel,
Chatham, Hannover, de Komingin-Ádelaïde-ar-
chipel, Santa Inés, Vuurland, Navarino, Wollas-
ton enz. Zie verder Amerika: Kusten.
Bodemgesteldheid. Deze wordt geheel
bepaald door de Cordillera's (zie Andes), die het
land in zijn geheele lengte doorsnijden en waar-
van de, met sneeuw bedekte toppen, bij de bui-
tengewone doorzichtigheid der lucht, van de zee
uit gezien, boven de zee schijnen te hangen. Ten
A. van 420 Z. Br. stijgt het gebergte onmid-
dellijk uit de zee op, aan de zeezijde vergezeld
door talrijke bergachtige eilanden. Ten N. daar-
van treedt dicht aan de kust een bergketen op;
de van de berghellingen komende rivieren heb-
ben zich door deze Cordillera de la Cos-
CHILDERS-— CHILI.
ta een weg naar zee gebaand, waardoor zij in.
vele afzonderlijke deelen opgelost is geworden.
Tusschen het kustgebergte en de rdillera
strekt zich een door kleinere bergketenen in ver-
scheiden deelen verdeelde vlakte (llano in-
termedio) uit, die langzaam naar de Relon-
cavibaai afhelt. Meer dan 50 bergen verdeffen
zieh in Chili van 2000 tot 6000 m., de hoogste,
de Cerro del Mercedario (6798 m.) op 31° 59’
Z.Rr., blijft in hoogte weinig achter bij den
Aconcagua (7000 ml, die in Argentinië is gele-
gen. In de kustoordillera hebben 17 toppen een
van meer dan 1000 m. De sneeuwgrens
stijgt in de Cordillera van Atacama tot 4500
en 5000 m., bedraagt op de breedte van San-
tiago 3300, ten Z. van Conception 2000, in de
Cordillera van Llanquihue 1500 en in Vuurland
slechts 1100 m. De toppen en passen nemen in
hoogte toe, hoe verder men naar het N. komt.
De Barilochepas (419 20" Z.Br.) heeft een hoogte
van 840 m., ook de 25 km. verder noordwaarts
gel n Pedro-Rosalespas is slechts 836 m. hoog.
langrijkste passen zijn verder: de Plan-
chonpas (2507 m.), de Cumbre- of Uspallatopas
(3960 ml, de Portezuelo de Azufre (8645 m.),
de Come Caballa (4356 m.) en de Tacorapas
(179 50 Z.Br., 4170 mi
Geologische gesteldheid. Geognos-
isch bestaat de Kusteordillera in het N. voor-
mamelijk uit graniet en porfiergesteenten, in het
Z. vooral uit gneis en glimmerlei, die ook op
de eilanden de overhand hebben. De hoofdketen
der Andes is een veel jongere verheffing. Afge-
zien van eenige plaatsen in het Z., waar archae-
ische gesteenten voorkomen, is zij uit sedimen-
ten opgebouwd, die niet ouder dan het Permisch
tijdperk schijnen te zijn en in hun versteeningen
geheel het karakter der Europeesche Jura- en
ikrijtlagen vertoonen, maar daarenboven porfier,
porfiertuffen en conglomeraten bevatten. Op de-
ze lagen rijzen de vulkanen op, waarvan de la-
va en asch dikke lagen gevormd hebben. Op ve-
le plaatsen worden de lei- en kalkgesteenten der
Jura- en krijtformatie door andesietische en
trachietische gesteenten (in Patagonië ook ba-
zal: n) doorbroken, die dik wijls met erts-
lagen in verbinding staan. In het heuvelland tus-
schen de Kustcordillera en de Andes treden se-
dimentgesteenten, vooral uit het mesozoïsche
tijdperk op, dikwijls bedekt door jongere (ook
bruinkool bevattende tertiaire) sedimentvormin-
gen en zoutafzettingen. Aan de kust komen op
verscheiden plaatsen krijtgesteenten voor en in
grootere uitgestrektheid tertiaire vormingen,
waarin de beroemde kolenmijnen van Lota, Chi-
loé, benevens die van straat Magalhäes liggen.
Onder de talrijke vulkanen schijnen die bij Chil-
lan (Tinguiririca, Chillan, Antuco, Villarica,
Osorno) de meest werkzame te zijn. Solfatar-n
en heete bronnen zijn eveneens zeer talrijk.
Aardbevingen komen zeer dikwijls voor; men
verdeelt ze in ongevaarlijke, de dikwijls voorko-
mende Temblores”, en de hevige „Terremotos''.
De verschrikkelijke aardbeving van 1751 be-
groef de oude stad Conception in de zee en ver-
woestte bijna alle plaatsen van 34—400 Z.B.;
in 1822 werd Valparaiso erg geteisterd en in
1835 vooral Nieuw-Concepcion. Den 17den
‘AINODWLIVd NA NALYLIS-WLW'Id YI TIINO
CHILI.
Augustus 1906 had een aardbeving plaats, waar-
door een aanzienlijk gedeelte van Valparaiso
verwoest en honderden menschen gedood wer-
den, terwijl ook Santiago en andere plaatsen
veel te lijden hadden. Sedert werden nog her-
haaldelijk nieuwe aardschokken in de maanden
Augustus en September gevoeld. In het alge-
meen neemt de kracht en de veelvuldigheid der
aardbevingen van het N. naar het Z. af.
Onder de metalen, waaraan Chili zeer rijk is,
nemen koper en zilver de eerste plaats in. Zil-
ver komt vooral voor in erts-gangen im den op-
per-jura-kalksteen bij Caracoles en Chanaraillo;
koperertsen, doorgaans als gangen, in de diorie-
tische gesteenten aan den oostvoet der Kustcor-
dillera; goud werd vroeger in groote hoeveelheid
in het alluvium en in kwartsgangen der Kust-
cordillera gevonden. Van andere metalen wordt
alleen nog lood en kobalt ontgonnen, bovendien
zwavel, marmer, steenkool, boronatrocalciet, bo-
rax en salpeter (chilisalpeter), waarmee
geheele streken in de provincie Atacama bedekt
zijn.
Wateren. Noordelijk Chili, waar bijna alle
beken na een korten loop door den aardbodem
opgezogen worden, is zeer arm aan water; beter
is het gesteld met zuidelijk Chili, ofschoon
slechts weinige rivieren ver stroomopwaarts be-
vaarbaar zijn. De belangrijkste zijn: de Rio Loa,
de eenige belangrijke in het N., de Choapa, de
voor de bevloeiing van het dal van Santiago
belangrijke Maipo, de nog het verst bevaarbare
Maule, de Bio-Bio, de grootste rivier des lands,
maar toch in den benedenloop slechts voor sche-
pen van gemiddelde grootte bevaarbaar, de Cau-
tin (Rio Imperial), de Callecalle of Rio de Val-
divia, de belangrijkste van alle wegens de goed
beschermde haven aan haar monding, de Rio
Bueno en de Rio Maullin. Ook treft men im het
Z. vele groote en zeer diepe meren aan, zooals
die van Llanquihue, Ranco, Huanehue, benevens
talrijke rachtige bronnen, waaronder die
van Chillan, Apoquindo, Cauquenes en Colima
gebruikt worden.
Klimaat. Het klimaat is door de groote
uitgestrektheid van het land en het aanzienlijk
verschil in hoogte zeer ongelijk. De noordelijke
kusten hebben passaatachtige, betrekkelijk kou-
de, zuiden- en zuidwestenwinden, terwijl aan de
zuidelijke kuststreek in den zomer westen-, in den
winter noordwestenwinden heerschen. Land- en
zeewinden wisselen in den zomer met groote re-
gelmatigheid af; de eerste zijn aan: de kust bui-
tengewoon hevig. Op het land zijn de winden
meer onregelmatig. Gemiddelde warmteuitersten
zijn: Copiapo 82,1 en 3,1°, Santiago 30,9 en
— 0,90, Valdivia 28,9 en —1,4° C. De noordelijke
kustgebieden hebben zeer spaarzame winterre-
gens, die naar het Z. langzamerhand in rijkere,
meer of minder gelijkmatig over het geheele
jaar verdeelde regens over gaan. Terwijl het N.
bijna regenloos kan genoemd worden, begint
reeds aan gene zijde van den 35sten breedte-
graad een gebied, dat buitengewoon rijk aan re-
gen is. De toename van de regenhoeveelheid van
het N. naar het Z. kan blijken uit de volgende
cijfers: Copiapo 10, Serena 40, Valparaiso 340,
Santiago 360, Talia 500, Valdivia 2930, Corral
131
2530, Puerto Montt 2450 mm. Onweers komen
zeer zelden voor, zoodat men ze in Santi
evenzeer vreest als aardbevingen. In de zuide-
lijke cordillera'e treden ook gletschers op, die
van Colchagua af zuidwaarts steeds talrijker en
grooter worden.
Het klimaat van Chili geldt over het alge-
meen voor gezond.
Plantengroei. De woestijn Atacama
scheidt de flora der tropische Andes van de Chi-
leensche. De Chil e Andes missen samen-
hangende wouden. De voorwaarden voor het le-
ven van boomen keeren in het algemeen eerst
ten Z. van Valparaiso en Santiago terug, en hier
beginnen dan ook de dichte wouden, welke hun
ontstaan te danken hebben aan het vochtige kli-
maat van Valdivia en Chiloë. Hier is ook de
zone van den korenbouw. De groote vlakte tus-
schen kaap Blanco en Valparaiso is woudloos.
De hoogvlakten tusschen de Cordillera’s zijn
woest. Wel is waar ontbreken de boomen er niet,
vooral verheft er zich de Boldu, een lauracee en
de rosacee Quillaria saponaria, maar zij bereiken
geen aanzienlijke hoogte. Het aantal inheemsche `
boomen is gering. De meesten zijn altijd groen
en behooren tot de olijven (Buddleia), de tama-
rinden en de Mimosaceeën. De eenige palm is
Jubaea spectabilis, zuidwaarts tot 350° reikend.
De struikvorm, eveneens slechts spaarzaam ver-
tegenwoordigd, is vaak door de vorming van
doornen enschetst (Rhamnus en Berberis).
De doornlooze struiken behooren grootendeels
tot de Myrthen en Oleanders.
Aan de rivieroevers van de Andesdalen komt
de Zuid-Amerikaansche wilg (Salz Humbold-
tiana) veelvuldig voor. De door verweering van
vulkanische gesteenten ontstane leembodem
brengt een groote hoeveelheid bolgewassen (Li-
liaceeën en Amaryllidaceeën) en heesters, ook
Bromeliaceeën voort, zoodat het landschap in den
winter en het voorjaar met mooie bloemen ver-
sierd is. Vele heesters en houtgewassen worden
gekenmerkt door het afscheiden van vluchtige
oliën en harsen. Het woud, dat van Santiago af
naar het Z. toe het land bedekt, bezit de prach-
tige, ongeveer 30 m. hooge Araucaria imbricata
en de in de omstreken van Valdivia veel voor-
komende Fagus obliqua. De cypressen worden
vertegenwoordigd door de geslachten Libocedrus
en Fitzroya, wier hout van groot practisch nut is.
Dierenwereld. De dierenwereld van Chi-
l vormt een deel van den Neotropischen gordel
en wel van den Chileenschen of Patagonischen
subgordel. Karakteristiek zijn de knaagdieren;
in de Andes komt tot een hoogte van 0 m.
de als pelsdier belangrijke wolmuis (Chinchil-
la, Eriomys lanigera), de haasmuie (Lagidium)
zelfs tot 5000 m. voor; aan de rivieren huist de
moeraebever of coypu (Myopotamus). Andere
voor Chili karakteristieke soorten zijn de schijn-
ratten (Octodontidae) en de echte muizen (Mu-
ridae). Van de roofdieren vindt men in de wou-
den de poema en in de Andes de brilbeer (Tre-
marctos ornatus). De tweehoevigen zijn verte-
genwoordigd door de om haar wol zeer gezochte
vicufia (Auchenia vicunna), de als huisdieren ge-
houden lama's em alpaka’s en kleine hertensoor-
ten (Cervus chilensis). Uit de klasse der tande-
133
loozen treft men hier de zeldzaam voorkomende
gordelmuie of het mantelgordeldier (Chlamy-
dophorus truncatus) aan. Onder de vogels zijn
merkwaardig eem soort papegaaien (Henicogna-
thus), twee soorten duiven, een groot aantal wa-
tervogels (waaronder de Ohileensche zwaan),
de condor (een roofvogel) en de Patagonische
struisvogel. Van de reptiliën bezit Chili eenige
Zuid-Amerikaansche soorten der adders en boom-
slangen en eenige tot Chili beperkte soorten van
hagedissen, gekko's en iguana's;, de amphibie-
CHILL.
en worden slechts door ongestaarte soorten ver-
tegenwoordigd. Ook van vieschen bezit het land
eigenaardige soorten, evenals van insecten, wel-
ke laatste echter een vermenging van tropische
en noordelijke vormen vertoonen.
Bevolking. Het aantal inwoners bedroeg
in 1910: 4262564, verdeeld over de volgende
provincies, terwijl in de tievelijke hoofd-
steden Ìn 1907 het aantal bedroeg als verder in
de tabel staat opgegeven:
Provinciën. v. km. Inwoners Per v. e Hoofdsteden. Inwoners
1910. 1907.
Aconcagua . 14210 | 132730 9 San Felipé. 10426
Antofagasta . 120718 | 118718 1 Antofagasta 32496
Arauco 6 366 62 259 II Lebu. . 3 295 (1903)
Atacama . 79 585 65 118 0,8 Copiapó . . 10 287
Biobio . 13 587 100 495 7 Los Angeles . 11691
Cautin . 15 105 | I6I435 II Temuco. 16037
Chiloë . 22 255 QI 657 4 Ancud . . . 3979(1903)
Colchagua 9987 | 159425 16 San Fernando 8 277 (1903)
Concepcion . 8422 | 225 054 25 Conception 55 330
Coquimbo 34862 | 178731 5 Serena . 15 996
Curico . 7714 | 108 120 14 Curicó 17573
Linares e. 10210 | 111773 II Lináres. . . II 122
Llanquihue . . . gr 676 113 285 1,2 Puerto Montt. 4 347 (1903)
Magellanes (territ.) 171 438 23 650 oi Punta Arenas. 12 199
Malleco . ... 7701 113 020 13 Angol 7 896 (1903)
Maule . . ... 6410 | r15 568 17 Cauquénes . 10 119 (1903)
Nuble . 8 823 | 169858 19 Chillan . 34296
O'Higgins. 6066 | 942 257 16 Rancagua . 10380
Santiago . 14672 | 546599 37 Santiago 332724
Tacna . 23 958 42 925 1,8 Tacna 11504 (1903)
Talca 9448 | 132730 13 Talca. 38 040
Tarapaca . 46957 | 115940 2 Iquique . 40171
Valdivia 21637 | 131751 6 Valdivia . 15 229
Valparaiso 5059 | 299 466 59 Valparaiso . 162 447
Chili . 757 366 |4 262 564 5
Het aantal buitenlanders bedraagt 184 524,
waaronder 27 140 Peruanen, 21 968 Bolivianen,
18155 Spanjaarden, 18028 Italianen, 10 724
Duitschers, 9845 en 9800 Franschen.
De inheemsche bevolking bestaat uit Indianen,
Spanjaarden en Negers, benevens kleurlingen.
De Indianen ten N. van de rivier Bio-Bio zijn
reede lang Christenen en hebben vaste woon-
laateen, de meer zuidelijk wonende, de Aure-
zijn in twee verdeeld: de In-
dianos Costinos (Kust-Indianen) en de zeer
krijgshaftige Moluches, die in de vlakten langs
de Andes wonen. De Spaansche Creolen onder-
scheiden zich van hun Amerikaansche stamver-
waaten door grootere lichaamskracht, energie,
ondernemingsgeest en vaderlandsliefde; de als
elaven ingevoerde, seder 1811 vrije Negers zijn
meest door vermenging met andere stammen
verdwenen. Verder zijn er talrijke Mestiezen
(Cholos) en OChimos (kinderen van Blanken en
Cholos).
De Roomsch-Katholieke Kerk is de staats-
kerk; andere godediensten worden echter ge-
duld. Zij staat onder den aartsbisschop van San-
tiago en 3 bisschoppen: van La Serena, Con-
cepcion en Ancud. Het onderwijs is, zelfs aan de
universiteit, kosteloos, leerplicht bestaat niet;
toch bezit Chili meer den 1000 staats- en 500
particuliere scholen. Middelbaar onderwijs wordt
gegeven door het Nationsal-instituut te Santi-
ago, benevens aan 9 lycea van den eersten en 9
van den tweeden rang. Aan het hoofd van het
geheele onderwijs staat de in 1743 door de Jezu-
ieten te Santiago ichte universiteit met 4 fa-
culteiten (rechtswetenschap, medicijnen, theolo-
je ex natuurwetenschappen). Verder bestaan in
antiago nog een paedagogisch instituut, een Ka-
tholieke universiteit (sedert 1889), een nationale
bibliotheek, een sterrenwacht, scholen voor tech-
nisch onderwije en een industrieschool voor
meisjes. Ook heeft het land 2 mijnbouwscholen,
een landbouwinstituut, 5 landbouwscholen en
een proefstation. Er verschijnen ongeveer 200
couranten en tijdechriften (16 in Santiago, 15 in
Valparaiso).
Middelen van bestaan. De landbouw
lijdt onder den vloek van het rondbezit,
die wel is waar voor het middelste deel des
CHILI.
lands, waar de groote bevloeiingswerken onmis-
baar zijn, recht van bestaan heeft. Ook in de
… later verworven zuidelijke districten heeft de re-
geering echter het g gedeelte van het land
aan kapitalisten verkocht. Tarwe is het
hoofdproduct. Van de overige landbouwgewas-
ben moeten vooral genoemd worden: gerst, maïs,
boonen, uwe erwten, aardappelen, beetwor-
tels, tabak, linzen, hennep, vlas enz. europe
sche ooftboomen gedijen er ‘voortreffelijk. Uit-
gevoerd worden: gerst, tarwe, meel, aardappe-
len, wal enz. De wijnbouw is over geheel
Chili verspreid. Palmhonig wordt in groote hoe- | der
veelheid uit de palmbosschen van het N. ver-
regen.
De veeteelt wordt begunstigd door de voor-
treffelijke weiden, zoowel in de vlakte, als in
het gonergie. De paarden, van Andalusisch ras,
zijn levendig en onvermoeid, maar de trekdieren
niet zwaar genoeg. Men heeft daarom Engelsche
en Fransche rassen i oerd. De runderen, een
Spaansch ras, zijn middelmatig groot en sterk,
maar geven weinig vleesch. Voor verbetering van
de schapenteelt door kruising ig reeds veel ge-
daan. In de zon gedroogd rundvleesch (Charqui)
vormt een belangrijk uitvoerartikel. Ook de bij-
enteelt is belangrijk; de vischvangst heeft ech-
ter niet veel te kenen.
Mijnbouw. Aan bruikbare metalen en minera-
len is Chili bijzonder rijk. De eerste plaats
neemt de salpeter in, die in de noordelijke, vroe-
ger aan Bolivia en Peru behoorende provinciën
gewonnen wordt. Voor 1913 wordt de productie
geschat op + 60000000 quintals. Met de pro-
ductie van salpeter staat die van jodium in nauw
verband. Aan koper zijn de provinciën Tarapaca,
Antofagasta, Atacama, Santiago en Coquimbo het
rijkst. Het tste gedeelte van het koper wordt
in het land zelf gesmolten en in den
etaven uitgevoerd. De belangrijkste mijnen be-
vinden zich bij Lota, Coronel, Talca, Valparaiso,
Aconcagua,
po, Taltal, Chañaral, Antofagasta enz. In 1911
werd 65 171 ton kopererts uitgevoerd. Ten op-
zichte van de goudproduetie volgde Chili in het
begin der 19de eeuw onmiddellijk op Brazilië
en Columbia; sedert dien tijd ging de productie
echter sterk achteruit. Voor zilver vormt Co-
iapo het middelpunt; de belangrijkste mijnstre-
Een zijn die van Chafiarcillo, Iquique, Antofa-
gasta enz. IJzerertsen komen op vele plaatsen
voor, maar werden tot dusver nergens in de na-
bijheid van steenkool aangetroffen. Reusachti-
e tertiaire kolenlagen werden omstreeks 1850
Éj Lota en Coronel, ten Z. van de Bio-Bio ont-
dekt. Rijke guano bevinden zich op de Lo-
bos-eilanden, die zoo lang onder Chileensch be-
stuur blijven tot dat 1 millioen ton uitgevoerd
is; daarna zullen ze weder aan Peru terugko-
men
De industrie omvat, behalve de bewerking der
metalen, bierbrouwerijen, fabricage van leder en
suiker, koren- en houtzaagmolens (in het Z.),
zeepziederijen en stijfselfabrieken, is echter nog
tamelijk onbelangrijk. De huisindustrie levert
voornamelijk geweven stoffen, borduurwerk, ta-
pijten, manden en aarden vaatwerk.
De handel wordt begunstigd door de lange
vorm van | à
uasco, Carrizal, Caldera, Copia- | tal
133
kust met haar talrijke havens, waarvan Valpa-
raiso en daarna Talcahuano, vooral als invoerhs.
vens, de voornaamste aam de geheele westkust
van Z-Amerika zijn, terwijl bij den uitvoer de
salpeterhavens Iquique en Pisagua, verder Co-
quimbo, Coronel, Antofagasta en Valdivia: een
voorname plaats innemen. De invoer bestaat
voornamelijk uit staven ijzer, ijzerblik, talk, ma-
nufaeturen, steenkolen, timmerhout, suiker en
rundvee (uit Argentinië); de uitvoer uit salpe-
ter en koper, zilver en zilverertsen, jodium, tar-
we, gerst, steenkolen, guano, ijzererteen, zoolle-
, W wol enz.
De handel. bedroeg in peso's:
Invoer Uitvoer
139 300 766
348 990 354
334 454 779
171 844 976
399 409 363
383 227 949
Aan den in- en uitvoer heeft Engeland verre-
weg het grootste aandeel. Nederland zond in
1911 voor 274410 pesos aan koopwaren naar
Chili en betrok daaruit voor 9429511 pesos.
De hamdelsvloot bestond in 1911 uit 84 stoom-
sche metende 69604 ton en 91 zeilschepen
met 52918 ton. In verband met de steeds toe-
nemende handelsbetrekki tusschen Neder-
land en Chili heeft de Roland-linie im
1906 besloten, haar booten op de reie van Bre-
men naar Z.-Ámerika ook am te doen
AE de bedroeg (1911)
engte der etaatsspoorwegen
2831 km., die der lijnen van particuliere maat-
schappijen 8114 km., zoodat te zamen 5945 km.
in exploitatie waren. Het aantal telegraafkan-
toren 852, de lengte der draden 36 024
km., het aantal teleg 244 000, het aan-
toren (1910) 1096. Verder waren er
in 1905 81 telefoonkantoren, (de lengte der dra-
den bedroeg 12767 km), en 4 stations voor
draadlooze telegrafie. De banken zijn elle parti-
culiere met het recht om bamknoten uit te ge-
ven. De Nationale bank zorgt voor de r ings-
zaken, andere banken zijn de Caja de Crédito
Hipotecario, de Banco ‘Chileno, Valparaiso,
de Santiago, Agricola, Comercial, Popular Hipo-
tecario, ito Unido, Hipotecario enz.
Het metrieke steleel is sedert 1868 inge
voerd, doch niet uiteluitend in gebruik. Het
muntwezen werd door de wet van den 11den
Februari 1895 Kee F 1888
estuur. wet, die in aange-
nomen, maar sedert dien tijd herhaaldelijk ge-
twijzigd werd, heeft den sedert de onafhankelijk-
heidsverklaring van den 18den September 1810
bestaanden bondsstaat in een eenheidsstaat ver-
anderd. De souvereiniteit berust bijhet volk en
wordt uitgeoefend door drie machten: de uit-
voerende, de wetgevende en de rechterlijke. De
president heeft de uitvoerende macht; hij wordt
voor 6 jaar indirect door het volk gekozen en is
niet herkiesbaar. Hem ter zijde staan 6 mimis-
ters. De wetgevende macht berust bij twee licha-
men: een Kamer van afgevaardigden uit 94
134
leden en een Senaat uit 32 leden bestaande, wel-
is
(zie tabel) inged
1912 bedroegen de
in courante munt en
Het uitvoerrecht
van den verkoop bij van de salpeter hou-
dende terreinen en te zamen de voornaamste
bron van inkomst van den Chileenschen staat
uit. Van 1900 tot 1903 de i
opbrengst van dat uitvoerrecht 46 790 996 peso's
en de veiling van de terreinen leverde jaarlijks
5 A 6 millioen peso's op. In 1912 a de
'uitvoerrechten (bima geheel op salpeter)
85 087 724 perso'a goud op een totaal inkomsten
van 192,8 m. peso's in courante munt en 103,5
m. peso's goud. De staatsschuld bedroeg den
SlIsten December 1912: 459 970 133 peso's, de
binnenlandsche 5916700 peso's in goud en
181 203 570 peso's in courante munt.
Het leger wordt verdeeld in het staande leger
en de nationale garde. Sedert 1898 is de alge-
meene weerplicht ingevoerd, volgens welke elk
Chileen van zijn 20ste tot zijn 40ste jaar dienst-
plichtig is. Volgens de legerwet van 1912 be-
staat het leger uit 27 000 man, waaronder 8044
als stamtroep, 5371 als marinepersoneel, 9860
recruten voor het landleger, 709 voor de vloot,
1500 voor de kustartillerie en 1737 carubinieri.
De vloot bestaat uit 21 schepen met bijna 41 54(
tonnen inhoud, benevens eenige opleidingsche-
Pen, een aan-
l. Volgens de begrooting van
uitgaven, 257 916 447 pesos
2 732 120 in goud.
en de opbrengst
neerbooten
enz. Het per-
soneel telde
(1909) 538
officieren en
beambten en
4954 man.
Een militaire
academie en
een kadetten-
school bestaan
te Santiago,
een hydrogra-
fish bureau
te iso.
Talcahuano. en
Valparaiso. zijn oorlogshavens met merinewer-
ven en ken.
Het wapen der republiek (zie de afb.) is een
schild, door een dwarsstreep in een blauwe en
roode helft d, waarin een zilveren ster
met 5 stralen. Een huemul (oort ree) en een
condor, beide met een genden kroon, dragen
het wapen. Op het schild zijn drie blauw-wit-
roode struisveeren. Het devies luidt: „Por la ra-
zon o la fuerza”. De vlag bestaat uit twee hori-
zontale strooken, de bovenste in het eerste derde
deel blauw, met een witte vijfətrali
het overige wit; de onderste rood. De
ren zijn wit, blauw en rood.
Geschiedenis. Reede de Inca's van Peru
Wapen van Chili,
ster, voor
landskleu-
CHILI.
hebben pogingen aangewend, om Chili aan hun
heerschappij te onderwerpen, doch deze waren ,
althans in het zuiden vruchteloos. Diégo Alma-
gro drong echter in 1535 uit Peru in de provin-
cie uimbo door. De Spanjaarden vestigden
zich r en rukten in 1550 onder Pedro Val-
divia voorwaarts tot aan de Bio-Bio, waar de
Araukanen zulk een krachtig verzet boden, dat
zij zich met het gebied ten N. der rivier tevre-
den moesten stellen. Dit gebied werd onder het
bestuur gesteld van een Spaanschen kapitein-
generaal en genoot een betrekkelijk groote mate
van zelfstandigheid. Opgewekt door het voor-
jelde | beeld van Buenos-Ayres en andere Spaansche
koloniën in Z.-Amerika, gevoelden er de hoogere
standen neiging, zich onafhankelijk te maken
van Spanje. Nadat in 1810 de kapitein-generaal
Carrasco op last der Spaansche was af-
gezet, kwam te Santiago een Junta bijeen, die
markies de la Plata, een ingezetene van
Chili, tot president koos. Een poging van den
Spaanschen krijgsoverste Figuerra om de nieuwe
regeering ten val te brengen mislukte en deed
de omwenteling uitbarsten. Het Congres, dat
den Diet September 1811 bijeenkwam, handel-
de nog steeds in naam van Spanje, doch een
jaar later maakten 3 broeders van aanzienlijke
afkomst José Miguel, Juan José en Luis Carrera
zich meester van het gag verdreven het Con-
gres en verklaarden Chili onafhankelijk. Abas-
cal, onderkoning van Peru, zond in 1813 gene-
raal Paréja uit Lima er heen, doch José Miguel
Carrera bracht hem in het zuiden des lands een
lÓ | nederlaag toe. De Junta, afkeerig van de ean-
matiging der Carrera's, ontnam hem het opper-
bevel en droeg het op aan Bernardo O'Higgins,
die niet beletten kon, dat de overmachtige Spam- -
ged onder Gainsa de stad Talca innamen.
nieuwe omwenteling joeg de Junta uiteen,
bekleedde den overste Lastra met het diotator-
schap, deed den burgeroorlog ontbranden en
baande den weg voor generaal Osorio met
nieuwe S] e trog uit Peru. O'Higgins
spaansche
ka den 2den October 1814 bij Rancagua Ke
sen, doch omtenapte met een aanzienlijke
krijgsmacht over de Andesketen naar Mendoza.
Ruim 2 jaar hield au Osorio het bewind in han-
den, en het volk echeem verbeugd te zijn over
het einde van den oorlog en van de heerschappij
der Carrera's. Intusschen gevoelde Buenos-Ayres
het gevaar, dat van de zijde van Chili dreigde
en ondersteunde de uitgeweken Chileenen, die
zich onder generaal San Martin met de troe)
der La Platastaten tot een leger v mg,
Het gelukte dezen bevelhebber in Februari 1817
de Spanjaarden te misleiden en met 4000 man
een der stoutste tochten, waarvan de geschie-
denis melding maakt, namelijk in 8 dagen een
tocht van 370—450 km. over de onbewoonde,
4000 m. hooge Cordillera's te volbrengen. De
Spanjaarden, aan den voet van het gebergte
onder Maroto vereenigd, leden een beslissende
nederlaag en lieten de hoofdstad in handen der
overwinnaars, die den generaal O'Higgins in
April tot opperbestuurder van den Staat kozen.
Osorio echter rukte uit Concepoion voorwaarts,
overviel en versloeg den 19den Maart 1818 de
Patriotten bij Cancharayads, maar verloor den
CHILI.
öden April den besliesenden slag bij Maypu.
Hierdoor werd Chili voor goed vrijgemaakt van
de Spaansche heerschappij. Lord Cochrane (later
lord Dundonald) veroverde, als admiraal der
republiek, in Januari 1820 Valdivia en generaal
Freyre in 1826 het eiland Chiloe, de laatste
punten, waar zidh een Spaansche bezetting be-
vond.
Nu volgden er burgeroorlogen. Reeds den
28sten Januari 1823 werd de opperbestuurder
afgezet. Generaal Freyre aanv. de regee-
ring, doch werd eveneens ten val gebracht; wel
greep hij naar de wapens, doch leed in Juli
1828 nabij Santiago de nederlaag en werd ver-
bannen. In de plaats der eerste constitutie van
1824 kwam dem 6den Augustus 1828 een twee-
de. Als president volgde generaal Pinto, en op
dezen in 1831 de voorzitter Priéto, die de bin-
nenlandsche rust herstelde en, door bekwame
ministers geholpen, vele nuttige maatregelen
nam. Een samenzwering, uit Peru aangestookt,
werd in 1887 op bloedige wijze onderdrukt. De-
72 gebeurtenis en de toenemende macht van
Santa-Cruz, president van Bolivia, die zich van
Peru had meester gemaakt en Chili bedreigde,
waren oorzaken van een oorlog, die in Maart
1839 met de verbanning van generaal Santa-Crux
eindigde. Chili werd nu den 25steu April 1844
door Spanje onafhankelijk verklaard, en door
vele verdragen met buitenlandsche mogendheden,
en door de toenemende vaart op den Grooten
Oceaan ontwikkelde het land zich op een zeer
voorspoedige wijze. Ook bimnenelands werd de
rust niet gestoord. In 1841 beklom generaal
Bulnes den voorzitterszetel en werd in 1846 her-
kozen. Zijn opvolger im 1851 was Manuel Montt,
de candidaat der democratische partij, en gene-
raal De la Crux zoeht vruchteloos zich daarte-
gen te verzetten. Het bestuur van Bulnes had
voor den financiëelben toestand, den handel en
de immigratie uitmuntende vruchten gedragen.
Den den Januari 1852 werd de eerste spoorweg
geopend van Copiapó naar Caldera. Onder het
bewind van Montt, die eveneens zijn ambt 10
jaar bekleedde, ontving Chili een burgelijk wet-
boek, handelsrechtbanken, een regeling der ge-
meentebesturen, een disconto- en depositobank
(te Valparaiso) en een voorschotbank op hypo-
theken. Met Groot-Brittannië werd den 30sten
November 1856 een handelstractaat gesloten, en
de jeugdige republiek hield zich ver van de on-
lusten, die haar Zuid-Amerikaansche zusters teis-
terden. Een o , dat in 1859 uitbarstte, werd
aanstonds empt. Montt volgde in 1861
José Joaguin Perex. zijn bewind werd
Chili in 1864 wegens gewelddadigheden, jegens
een Baskische kolonie in Peru gepleegd. in moei-
lijkheden gewikkeld met Spanje. Dit laatste nam
de Chincha-eilanden in bezit en brak de diplo-
matieke betrekkingen af, waama een Spaansch
eskader onder admiraal Paréja voor V aiso
verscheen en Spanje in September 1865 den
oorlog verklaarde. Paréja bracht zich om het le-
ven, omdat de Chileensche korvet Esmeralda”
in November een Spaansche kanonneerboot ver-
overd had. Zijn opvolger, admiraal Mendez Nu-
ñuz, blokkeerde de havens van Valparaiso en
Caldéra en bombardeerde den 3leten Maart 1866
135
eerstgenoemde stad, Inmiddels schaarden Peru,
Ecuador en Bolivia zich aan de zijde van Chili
en verklaarden Spanje den oorlog, waarna het
eskader den 14den April 1866 Valparaiso verliet
om — hoewel te vergeefs — Callao aan te tas-
ten. Daarmede namen de vijandelijkheden een
einde; doch eerst in 1869 werd door bemidde-
ling der Vereenigde Staten, onder voorwaarde
van schadevergoeding voor het bombardement
van Valparaiso, een wapenstilstand van 2 jaar
gesloten, die den 12den April 1871 met 3 jaar
verlengd werd, terwijl men tevens te Washing-
ton over den vrede onderhandelde. In de laatste
jaren hadden de zuidelijke gewesten van Chili
veel te lijden van de invallen der woeste Arau-
canen, vooral in 1870, toen een Fransch avon-
turier zich onder den naam van koning Orelie
Antoine 1 aan het hoofd had geplaatst van dien
stam.
Onder het bestuur van Errazuriz, die in 1871
president geworden was, ontstond in 1874 een
botsing tusschen de Regeering en de bisechop-
pen, aar laatstgenoemden in een herderlijken
rief den president, het ministerie en vele sena-
toren en afgevaardigden hadden geëxcommuni-
ceerd, omdat dezen deel hadden genomen aan de
vaststelling van bepalingen in het strafwetboek,
waarbij de afkondiging, van bepaalde pauselijke
bullen verboden werd. Het Congres beperkte ech-
ter langs wettelijken weg het gezag der geeste-
lijkheid. In 1876 werd Anibal Pinto tot presi-
dent der Republiek gekozen.
In 1879 ontstond een oorlog tegen Peru en
Bolivia. De oorzaak hiervan was de gebrekkige
grensregeling en het vinden van groote hoeveel-
heden guano en salpeter in het betwiste grens-
gewest in het noorden van de woestijn Atacama,
tusschen den 23sten en 24sten breedtegraad. Wel
bestond er met betrekking tot het „ontginnen
dier groeven een verdrag tusschen Chili en Bo-
livia, doch dit laatste wilde door het monopolie
van guano en salpeter zijn financiëelen toestand
verbeteren, en legde zulk een hoog invoerrecht
op salpeter, dat de Chileensche salpeter-indu-
strie met vernietiging bedreigd werd. Chili pro-
testeerde te vergeefs, en Bolivia wilde zelfs de
Chileensche salpetermijnen, tot vergoeding van
aog onbetaald uitvoerrecht, verkoopen, toen twee
Chileensche pantserschepen en eenige houten
vaartuigen verschenen, ongeveer 1000 man bij
Antofagasta aan land brachten en zoowel de sal-
ven als de havenplaatsen Mejillonis,
bija en Tocopilla in bezit namen. Nu
men zieh in Ohili en Bolivia gereed te maken
tot den strijd, terwijl Peru weigerde zich onzij-
dig te ho zoodat Chili ook aan Peru den
oorlog verklaarde (4 April).
De Chileeneche vloot onder admiraal Williams
Robeliedo blokkeerde de Peruaansche kust tot
aan Mollendo en belette aan Iquique alle ge-
p met de zee, om deze vereenigings-
plaats van de vijandelijke legers door gebrek
aan levensmiddelen tot de overgave te dwingen.
Daarenboven vernielden de Chileenen den on-
derzeeschen. kabel, die langs de kust naar Lima
loopt, alsmede de toestellen voor den uitvoer van
guano en salpeter. Den 18den April had bij den
mond der Loa het eerste zeegevecht plaats, het-
Ve
136
welk gunstig uitviel voor Chili, en den 17den
Mei vertrok het Chileensch gepantserd eskader
van Iquique naar Callao, terwijl Prado de bezet-
ting van Iquique versterkte en van proviand
voorzag. De ileensche vloot hervatte den
Sieten Mei de blokkade van Iquique, terwijl de
Peruviaansche troepen reeds bij Arica waren
ontscheept. Het snelle ramschip „Huascar” on-
der admiraal Gran veroorzaakte echter groote
schade’ aan tramsportschepen enz. en bedreigde
voortdurend de gemeenschap van Valparaiso met
de zee, zoodat de blokkade van Iquique tegen
het einde van Juli moest worden opgeheven.
Den Raten October 1879 had bij Punta Anga-
mos eem zeegevecht plaats tusschen den „Huas-
car” en twee Chileensche pantserschepen. De
„Huascar” werd, nadat admiraal Gran gesneu-
veld was, door de Chileenen veroverd en te Val-
paraiso ten behoeve van de Chileensche vloot
gerepareerd. Nu kon ook het leger te land met
grootere kracht optreden. Den 2den November
werd Pi gebombardeerd en werden in de
baai van Junin aldaar 9000 man aan land ge-
zet. Pisagua werd bezet, en 7000 man onder
Escala rui voorwaarts naar Iquique. Het le-
ger der Bondgenooten aldaar, van de gemeen-
schap met de zee beroofd, zocht vruchteloos Pi-
te veroveren. Nu zond Prado generaal
: Buendia met 8800 man tegen de Chileenen in
het veld, en den 19den November w Bu-
endia het met zijn troepen het Chileensche le-
ger in een versterkte stelling bij San Francie-
co (Dolores) in het front aan te tasten, maar
werd met groot verlies teruggeslagen en door
de Chileenen tot Taracapa aan den voet der Cor-
dillera's vervolgd. Daarna trok Escala voor-
waerts naar Iquique, en ook de hoofdmacht der
Chileenen trok van de Loa daarheen, waarna de
troepen der Bondgenooten de wijk namen naar
Tarapaca. De Chileensche vloot nam Iquique in
bezit, en Escala zond eem troepenmacht naar
Tarapaca, dat zich den 27sten November over-
gal waren de Chileenen meester in de ge-
le provincie Tarapaca en ontgonnen terstond
de salpeterlagen aldaar, geschat op een waarde
van vijf milhard gulden. De tegenspoed van Fe-
er en vloot had de bevolking van Peru en Bo-
ivia 266 verbitterd em oproerig gemaakt, dat
de presidenten het geraden achtten, naar hun
hoofdsteden terug te keeren. Zij werden echter
afgezet. In Bolivia nam generaal Campero de
teugels van het bewind in handen, en Prado
vluchtte heimelijk naar Panama, waarna La Oo-
tera aan het hoofd der zaken kwam en een strijd
op leven en dood aankondigde. Alle hulpmidde-
len werden nu te baat genomen om den oorl
door te zetten, en de opofferingen, die Peru zi
daarvoor getroostte, brachten het rijk aan den
rand van den afgrond.
Chili versterkte intusschen vloot en leger, ver-
ontrustte de kusten, vernielde er steden en dor-
n en blokkeerde sedert den 10den April 1880
allao, de haven van Lima. Chileensche kruisers
strekten hun tochten uit tot Panama en maak-
ten zich meester van alle voor Peru bestemde
transportschepen. Om Arica, door de Bondge-
nooten bezet, te bestoken, ontscheepten zich on-
der Escala den 24sten Februari 1880 bij Ilo
to de Tacna versterkt, blee
CHILI.
18 000 Chileensche soldaten met 24 stukken ge-
schut. Het leger der ten, door admi-
raal Montero gecommandeerd, trok terug naar
Tacna, maar plaatste 4000 man te Moquegua,
om de Châteenen op te houden. Dezer echter na-
men die stad in en joegen de bezetting op de
vlucht. Het leger der Bondgenooten, op den Al
werkeloos, ofschoon
12000 man sterk met 24 stukken geschut. Den
25sten Mei werd het aangetast door ruim 13 000
Chileenen met 50 stukken gesdhut en leed een
bloedige nederlaag. Escala hezette daarop Tacna
en deed Arica door generaal Baquedano bom-
bardeeren. De stad werd stormenderhand inge-
nomen en geplunderd. De poging van den Pe-
ruviaanschen generaal Pierola, eer federatie van
Peru en Bolivia tot stand te brengen, mislukte,
en Bolivia gaf den oorlog op.
Vruchteloos zochten de Vereenigde Staten van
Amerika de strijdenden tot den vrede te bewe-
gen. Peru wilde geen grondgebied afstaan, en
hili zag zich gedrongen tot het voortzetten van
den oorlog. Chili verzamelde bij Arica den noo-
digen voorraad en was in November 1880 ge-
reed den strijd te hervatten. Den 13den Novem-
ber 1880 staken 10000 Chileenen uit Arica in
zee en stopten 7 dagen later bij Pisco ten zur-
den van lao aan wal. Eenige dagen daarna
werd de hoofdmassa van het leger (20 000 man)
ten noorden van Callao ontscheept, veroverde
na hevigon strijd Lurin, behaalde den 12den Ja-
nuari 1881 bij Chorillos en drie dagen later bij
Miraflores de overwinning op de Peruanen en
bezette, zonder verderen tegenstand te ontmoe-
ten, den 17den Januari Lima en den 18den Ja-
nuari Callao.
Daar in Peru geen algemeen erkende
ring was, moest de vrede nog uitgesteld en het
land bezet gehouden worden, totdat den 20sten
October 1883 met den tot ident gekozen Ig-
lesias een vrede gesloten kon worden, die den
3lsten. Maart 1884 bekrachtigd werd en waar-
bij Bolivia zieh den 4den April aansloot. De vre-
desvoorwaarden waren voor de overwonnen sta-
ten zeer hard. Het geheele gebied, waarover oor-
log gevoerd was, kwam aan Chili, en wel stond
Bolivia de provincie Antofagasta, Peru de pro-
vincie Tarapaca definitief af, terwijl Tacna en
Arica voor 10 jaren onder Chileensch bestuur
geplaatst werden, na afloop waarvan de bevol-
ing zou beslissen, of zij tot Chili of tot Peru
wilde behooren, en het land, dat die landstreek
ontving, aan het andere 10 millioen dollar be-
talen zou.
Op den president Santa Maria, die sedert 1881
aan het hoofd van den Staat gestaan had, volg-
de den 18den September 1886 Balmaceda, die
zich vooral voor het openbaar onderwijs verdien-
stelijk heeft gemaakt. Onder zijn bestuur werd
ook het spoorwegnet aanzienlijk uitgebreid. Een
budgetconflict met het Congres was in Januari
1891 oorzaak van een opstand, die dig een
ooten omv. aannam. De president ontbond
t Congres, stelde het budget vast en toonde
zich vast besloten, op elke mogelijke wijze zijn
gezag te behouden, terwijl de 1 van het Con-
gres, bij wie zich het grootste deel van de vloot
aansloot, eerst de noordelijkste provinciën in
CHILI.
bezit namen, van waar zij steeds verder naar het
Z. doordrongen. In Februari werd Pisagua ver-
overd, Iquique beschoten en ingenomen en een
eigen regering benoemd. Den iden Maart wer-
den Balmaceda's troepen bij Pozo Almonte ver-
slagen. D ukte het den 23sten
April de torpedoboot i Condell, het ad-
mûraalschip der Congre iï, de Blanco Enca-
lada, in de baai van Culdera in de lucht te doen
springen. Intusschen had Balmaceda despotisch
geregeerd. Het opperste gerechtshof en het hof
van appel waren opgeheven, militaire rechtban-
ken opgericht, en alle staatkundig verdachten
i rd. Eindelijk kwam het ın de laatste
dagen van Augustus in de onmiddellijke nabij-
heid van Valparaiso tot een beslissenden slag.
De Congrespartij had namelijk onder leiding van
den vroegeren Pruisischen artillerie-kapitein
Körner een goed gedisciplineerd leger gevormd,
dat den 19den Augustus een weinig ten noorden
van Valparaiso ge was. Den
tus had de overtocht over de Aconcaguarivier en
de slag bij Concon plaats, die met een schitte-
rende overwinning Congrespartij eindigde.
Een gevecht bij Vifia del Mar den 23sten Augus-
‘tus, waaraan ook de Congresvloot deel nam,
slechte het doel, een taktiek te bedekken, waar-
door aan de Balmacedisten de verbinding met
Santiago afgesneden werd. De voornaamste slag
werd 28sten Augustus bij La Placilla ten
Z. van Valparaiso geleverd en eindigde met een
volledige nederlaag der regeeringstroepen. Den-
zelfden dag bezette Canto, de aanvoer-
der van het Co ‚ Valparaiso, Balmace-
da vluchtte naar Santiago, waar hij zich in het
Argentijnsch gezantschap verborgen hield en | nog
den 19den September zich zelf om het leven
bracht. Reede vroeger mas Santiago aan Ki Con-
grespartij overgeleverd, en over-
winning der revolutie voltooid. Jorje Montt, de
voorzitter van de door de Congrespartij gevorm-
de Junta en de hoofdleider van de revolutie,
nam eerst het voorloopig bewind waar, tot hij
den 18den November tot president gekozen
werd. Hij deed veel voor de verbetering der fi-
nanoiën, maar bij de presidentskeuze van Augus-
tus 1896 behaalde toch de candidaat der libe-
zalen, Federico Erruzurix, de overwinning, die
den 18den September zijn ambt aanvaardde.
Reeds had een grenestrijd met Argen-
tinië een vorm aangenomen; toch
werd in 1899 besluit genomen, de grens-
kwestie door een e commissie te doen
onderzoeken. Terwijl dit conflict hoofdzakelijk
een ge van de slechte grensbepalingen uit
den tijd Spaansche kolonisatie te noemen is,
zijn de grensconflicten met Bolivia en Peru van
nieuweren datum. Beide waren een gevolg van
de vredesverdragen van 1884. Terwijl namelijk
Chili den afstand van Antofagasta van de zijde
van Bolivia als definitief beschouwde, beweer-
de Bolivia de provincie slechts verpand te heb-
ben, en vorderde ten minste de teruggave van
een haven aan den Grooten Oceaan, hetgeen
Chili weigerde, evenals aan Peru de volksstem-
ming, waarbij besloten zou worden, of Tacna en
Arica tot Chili dan wel tot Paru zouden behoo-
ren, onder voorwendsel, dat Peru niet over de
Isten Augus- | gel
137
10 milioen dollar beschikte, die het aam Chili
te betalen had, indien de volksstemming ten
gunste van Peru zou uitvallen. De nieuwe pre-
sidentsverkiezing, die in Juni 1901 plaats had,
viel opnieuw ten gunste der liberalen uit, wier
candidaat, don German Riasco, met groote meer-
derheid gekozen werd. Reeds vóór dien tijd had
de vice-president Zanartu voor den zieken pre-
sident Errazuriz de staatazaken waargenomen,
die hij ook na diene dood (12 Juli) tot aam het
oogenblik, waarop de nieuwe president zijn be-
trekking aanvaardde (18 September 1901), waar-
nam .Nauwelijks was Riasco in functie getreden,
of het kwam nogmaals tot een verscherping van
den jd met Argentinië, een gevolg daar-
van, dat Chili in het gebied, waarover strijd
gevoerd werd, wegen begon aan te leggen, waar-
op Argentinië troepen het binnenrukken. Beide
staten rustten zich ten oorlog, maar de strijd
werd eindelijk den Zeien December 1901 bjj-
egd, den koning van Engeland tot
scheidsrechter te benoemen. De beslissing van
den koning, die den 2lsten November 1902
volgde, : tte een billijke verdeeling tot stand
te brengen; Chili ontving 50000 en Argentinië
40000 v.km. van het betwiste gebied en de rust
bleef bewaard. Den 30sten Augustus 1906 werd
Pedro Montt tot ident der republiek geko-
zen, onder wien Chil? dezelfde bewogen bin-
nenlandsche staatkunde heeft gekend als vóór
diens optreden. Gedurende zijn bewind tot einde
1910 traden achtereenvolgens niet minder dan
9 ministeries op: Omvangrijke werkstakingen in
den winter 1907—1908, vooral te Atacama en te
Iquique, maakten den binnenlandschen toestand
ilijker. In 1909 moest de regering, om
het evenwicht in de staathuishouding te bewa-
ven, voorstellen om een groot gedeelte der staats-
salpetermijnen te verk „ Toch besloot de Ka-
mer op het einde van dat jaar om de regeering
een uitbreiding van het nieuw ingediende vloot-
p ma in overweging te geven. In de bui-
tenlandsche politiek staat het jarenlange ge-
schil met Peru op den voorgrond. De kwestie
over het gebied van Tacna en Arica moest in
1908 eindelijk worden opgelost. Chili deed, om-
dat gijn salpeterindustme zich daar belangrijk
had uitgebreid, het voorstel, dat echter in strijd
was met het verdrag van 1888, om aam Peru een
schadeloosstelling van 20 millioen soles te beta-
len, den spoorweg Arica—Tacma door te trekken
tot aan Arequipa en verklaarde zich verder be-
reid om een handelsverdrag aan te gaan. Peru
wees dit voorstel af, evenals een tweede, om het
gebied in de verhouding 3:2 te verdeelen. Ten
slotte en beide partijen zich bij een echeids-
rechterlijke uits van den koning van Span-
je neer. De gebeurtenissen van Melilla (zie
Spanje) vertraagden deze echter en Chili zag
zich ten slotte in Februari 1910 genoopt om de
Peruaansche geestelijken, welke er n kuip-
ten, uit het land te zetten. Onmiddellijk daarop
verbrak Peru de diplomatieke betrekkingen. De
tusschenkomst van de Vereenigde Staten van N.-
(Amerika werd niet aanvaard, vooral niet na hun
optreden in Nicaragua, waarover de Z.-Ameri-
kaansche staten zeer waren ontstemd. Een mijn-
concessie van de N.-Amerikaansche firma Ali
138
sop en Co. op het gebied, waarover het geschil
liep, leidde tegen het einde van 1909 zelfs tot
een ultimatum van de Vereenigde Staten van
N.-Amerika; het moest echter na het besliste
verzet van Brazilië worden ingetrokken. De aan-
legenheid werd daarna aan de scheidsrechter-
ijke uitspraak van den koning van Engeland
onderworpen. Deze heeft bij uitspraak van den
lOden Juli 1911 beslist, dat Allsop en Co. in
plaats van de geëischte & 600000 slechts
£ 187000 vergoeding zullen ontvangen. De
Chileensche regeering protesteerde tegen den
druk, dien Noord-Amerika op haar tijdens het
arbitrageproces geoefend had. Zij gaf daarvan
aan de Zuid-Amerikaansche en Europeesche sta-
ten kennis.
Chili vierde ale tweede Z.-Amerikaansche staat
in 1910 zijn onafhankelijkheidsjubileum. Het
wend alleen rd door den plotselingen dood
van president Montt, den 16den Augustus 1910
reis naar Nauheim te Bremen overleden. Zijn
plaatsvervanger, de vice-president Fernandez Al-
bana, overleed reeds den Dden September 1910,
waarop het presidentschap tijdelijk door den mi-
nister van Justitie en Onderwijs, Emiliano Fi-
gueroa, werd waargenomen. Het Nationale Con-
gres benoemde den 2lsten December 1910 den
doetrinair-liberalen Ramón Barros Luco voor
de volgende 5 jaar tot president.
Met Peru duurden de moeilijkheden voort.
Voor een aanval P. ef Perugansch consulaat
te Iquique heeft Chili genoegdoeni even.
Intusschen wekte de houd: nde den eruaan.
schen bieschop, die den Chileenschen veldpredi-
ker het gebruik van de kerken in Tacna en Ari-
ca ontzegde, weder gevoeligheden. Ten slotte na-
men de moeilijkheden zulk een echerpe wending,
dat er over een mogelijken oorlog gesproken
werd. Alleen het feit, dat Peru ook grensgeschil-
len met andere buren had, dwong het om in te
De Tacna-Arica-kwestie trad in 1911 scherper
op den voorgrond, hoofdzakelijk omdat Chili
afgevaardigden uit deze grensdistricten in de
Chileensche Kamers laat kiezen. Peru tracht Bo-
livia tot een bondgenootschap tegen Chili over | 2de
te halen en zou daarvoor aan Bolivia een haven
afstaan. Chili van zijn kant zoekt toenadering
tot Columbia en besloot in October 1911 tot uit-
breiding van leger en vloot. De openbare mee-
ning dringt aan tot het nemen van krachtige
maatregelen tegen Peru. De moeilijkheid. voor
de regeering zit in den slechten financiëelen toe-
stand van het land. De buitenlandsche schuld
wordt steeds r; het deficit op de staatsbe-
grooting bedroeg einde 1912 ruim 190 millioen | pen,
pesos. Tot dekkin
daarvan grijpt men naar het
gevaarlijke middel van de uitgave van papier-
geld; ook is men in October 1912 weder begon-
nen met den verkoop van salpetermijnen. Trots
dezen ongunstigen toestand gaat het Congres
voor uitgaven te voteeren voor economische wer-
ken, het aan de regeering overlatende daarvoor
de noodige gelden te vinden. Zoo werd in Augus-
tus 1910 besloten de door Nederlandsche water-
bouwkundigen ontworpen verbetering van de ha-
ven van Valparaiso uit te voeren. Ook werd een
commissie benoemd om de zuidelijke provincies
CHILI-—CHILIASME.
te bereizen, ter bevordering van de binnenland-
sche kolonisatie. Het spoorwegnet werd uitge-
breid en in Augustus 1911 te Santiago een ten-
toonstelling voor schoone kunsten geopend.
In 1912 leed: het land door pest en gele koorts.
die vooral hevig in Tocopilla woedden; zware
overstroomingen brachten aanmerkelijke schade
toe aan den Transandinospoorweg. De spoorweg
tusschen Port Montt er Pisagua werd in 1913
voor het verkeer geopend. Betreffende het Tac-
na-Ârica-vraagstuk stelde de Chileensche regee-
ring in 1913 voor, Arica definitief als een pm-
vincie van Chili te beschouwen en over Tacna
i 20 jaar door een plebisciet te doen beslis-
sen. In Peru ie men dit voorstel niet gunstig
gezind.
Opmerkelijk is in den laatsten tijd de toene-
mende beteekenis van J apansch kapitaal in den
handel te Valparaiso en Santiago.
Literatuur: K. Martin, Landeskunde von Chi-
le (uitgeg. door P. Stange, Hamburg 1909); O.
Bürger, Acht Lehr- und Wenderjahre in Chile
(Leipzig 1909); Ed. Poirier, Chile en 1909 (San-
tiago 1909); Maitland, Chile, its land and peo-
le (Londen 1914); „Chile, a handbook compi-.
ed by the Intemational Bureau of American
Republics” (Washington 1909); Dunker, Wirt-
schaftsstudien aus Südamerika, speziell über
Chile (Leipzig 1910); J .P. Canto, Chile: An
account of its wealth and progress (Londen
1913); Koebel, Modern Chile (Londen 1913);
Pradel, Le Chili après cent ans d'indépendance
(Parijs 1912); G. F. Scott Elliot, Chile: Its
history and development (Londen 1907); A. S.
M. Chisholm, The independence of Chile (Lon-
den 1912).
OChiliasme, een Grieksch woord, beteekent
het geloof aan een Duizendjarig Rijk vol glans
en heerlijkheid, hetwelk Christus na een zicht-
baren terugkeer stichten zal. Dit geloof van Jood-
schen oorsprong heerschte in overeenstemming
met de verwachtingen der Joden em met de
Openbaring van Johannes (hoofdstuk 20 en 21),
in de beide eerste eeuwen der Christelijke Kerk
algemeen, doch begon reeds in het midden der
eeuw te verflauwen of zinnebeeldig te wor-
den opgevat, terwijl het zich bij de Montanis-
ten (zie aldaar) nogmaals met kracht verhief.
Volgens het gevoelen der Chiliasten zou de te-
rugkomst van Christus voorafgegaan worden
door bange tijden en door de verschijning van
den Anti-Christ; dan echter zou de Messias ko-
men, om Satan voor een tijd van 1000 jaar in
boeien te slaan, de heidenen en loozen te
vernietigen of in slaven der vromen te herschep-
het Romeinsche rijk te doen vallen en op
zijn puinhoopen een nieuwe orde van zaken te
doen verrijzen, namelijk een teruggevonden Pa-
radijs, een mieyw Jeruzalem, waar de vromen in
onschuld en overvloed zouden wonen. Het ont-
brak daarbij geenszins aan verwachtingen van
zinmelijken aard. Een leeraar uit de 2de eeuw
verzekerde, uit den mond van Johannes te heb-
ben vernomen, dat in het Messiasrijk verbazend
groote korenaren en druiventrossen zouden groei-
en, die de godvruchtigen zonder eenige moeite
zouden: ten en nuttigen — zelfs waren er,
die zich dat rijk voorstelden als den hemel vol-
CHILIASME—CHILISALPETER.
gens Mohammed, namelijk als een onbeperkte
bevrediging van alle zinnelijke genietingen. De
aanvang van dat rijk is door de Apostelen blijk-
baar reeds verwacht gedurende hun leven en
werd later telkens na een betrekkelijk kort tijds-
verloop tegemoet gezien, terwijl er bij gedurige
teleurstelling gegevens werden gezocht, om dien
aanvang te be .
Het Chiliasme is nooit geheel en al uit de
Christelijke kerk verdwenen. De rechtzinnigete
Kerkvaders der 2de eeuw, zooals Papias, Justi-
nus, Irenaeus, Hippolytus en Tertullianus, wa-
ren Chikiasten, terwijl de Gnostici, de Alexan-
drijnsche school en de Roomsche clerus hun leer
bestreden, doch het volksgeloof niet konden
overwinnen. Sedert de 4de eeuw echter begon
men in het Oosten de Openbaring van Johannes
meer als zinnebeeldig te beschouwen, terwijl in
het Westen de aloude verwachti der Kerk
bleven heerschen. Eerst toen de lijdende er strij-
dende Kerk een overwinnende was geworden, be-
hoefde men het Duizendjarig Rijk niet meer in
de toekomst te verwachten. urig echter, voor-
al tijdens de Kruistochten, door den strijd tus-
schen keizer en paus, bij het zedelijk verval der
geestelijkheid of bij vreeselijke pestziekten, ver-
hief het Chiliasme opnieuw het hoofd. In de
Middeleeuwen zagen velen in de Openbaring
een kort begrip der kerkgeschiedenis, en zelfs
de Hervormers meenden, dat de Anti-Christ
niets anders was dan het pausdom. Toen ech-
ter de dweepzieke Wederdoopers een Duizend-
jarig Rijk langs den weg van oproer en geweld
wilden stichten, werd het Chiliasme zoowel door
de Augsburgsche, als door de Zwüútsersche ge-
loofsbelijdenie, als een Joodsche dwaling verwor-
pen, en de orthodoxe dogmatiek hield staande,
dat het Duizendjarig Rijk niet in de toekomst,
maar i het verleden moest worden gezocht.
Niettemin verdiepten gedurende de godsdienst-
oorlogen in ons werelddeel de vervolgden zich
in Chiliaetische droomen, zooals valt waar te
nemen bij de Boheemsche Broeders, de Cami-
sards, de Weigelianen, de Labadisten, de Quië-
tisten, ae aanhangers van Jane Leade in Enge-
land enz., en hier zochten zelfs geleerde man-
nen, als Thomas Burnet en William W histon,
het Chiliasme op geologische gronden te hand-
haven. Voorts was onder de Lutherschen in
Duitschland Wilhelm Petersen een voorstander
van die leer, en ook met Swedenborg was dit
het geval. Terwijl Spener en de Piëtisten wegens
hun geloof aan het Messiasrijk door de recht-
zinnigen werden verketterd, verwierf het door
Johann Albrecht Bengel het burgerrecht in de
Luthersche Kerk. Hij berekende den aanvang
van het Duizendjarig Rijk op het jaar 1836, ter-
wijl zijn leerlingen er beschrijvingen van lever-
den en anderen deze in een dichterlijk gewaad
hulden. Ook later is gedurig het vergaan der
wereld voorspeld in verband met de komst van
het Messiasrijk.
Châlidromia (Alonisos) is de naam van een
Grieksch eiland ten n van Euboea met
een even zoo genoemd dorp. Het is bergachtig
(457 m.), met bosch begroeid en bezit rijke
bruinkolenbeddingen. Het eiland is 82 v. km.
groot en telt ongeveer 600 inwoners. In de Oud-
139
heid heette dit eiland Ikos en bezat twee ste-
den, waarvan eenige bouwvallen nog zichtbaar
zijn. Men wees hier het graf van Peleus aan.
Chilisalpeter, ratronsalpeter (NaNOs),
een voor technisch gebruik hoogst belangrijke
delfstof, wordt voornamelijk gevonden in Chili
(provincie Tarapaca) in de woestijn Atakama,
tusschen 19° en 249 Z.Br., nabij de grens van
Peru. De salpeterbeddingen liggen Zi tot 3 m.
onder de oppervlakte, hebben zelf een dikte van
2
ongeveer (la m., een breedte van 3 km. en
850 km. lengte. De bovenste laag van dit terrein
(Chuco) bestaat uit gipshoudend zand. Daaronder
ligt een laag (costra) van een conglomeraat van
leem, grint, veldspaat en porfier, verbonden door
kalium-, natrium-, calcium- en magnesiumsul-
fast, die in de onderste laag een geleiachtige
massa vormen (congelo). Daaronder bevindt zich
het ruwe salpeter (caliche), dat op een met schit-
terende anhydrietkristallken verme leem!
(coba) rust. De caliche heeft een gehalte van 3
—55 % NaN0Os, van ongeveer 10 % NaCl en
bevat verder kaliumnitraat (KNOs), natrium-
perchloraat (NaClOs) en natriumjodaat (NaJ0s).
Door oplossen en omkristalliseeren verkrijgt
men het salpeter. De moederloog wordt op jodi-
um verwerkt.
Het Chilisalpeter kristalliseert in stompe
rhomboëders, is doorzichtig tot doorschijnend,
waterhelder tot wit van kleur, zoo hard als klip-
zout (hardheid 1,5—2), gemakkelijk oplosbaar
(80 dln. in 100 dln. koud, 200 din. in 100 din.
warm water), smaakt zout en verkoelend en
heeft een soortelijk gewicht van 2,1—2,2. Het
Chilisalpeter van den handel bevat gemiddeld
95 % natrieumnitraat (NaNOs), overeenstemmen-
de met 15,5 % stikstof, 2,5 % keukenzout (Na
CI), 0,5 % natriumsulfaat en 2% water en
aardachtige bestanddeelen.
Nadat in 1820 het eerste chilisalpeter in En-
geland was ingevoerd, mam het gebruik zeer
toe. Het kalisalpeter (KNOs) werd er bijna ge-
heel door verdrongen, doch het chilisalpeter
deugt niet tot vervaardiging van buskruit, daar
het in de lucht water mt. Het dient ook
tot het bereiden van salpeterzuur, volgens de
formule
NaN0s + HS0, = NaHSO: + HNO3.
Verder wordt het in de glasfabrieken en voor
de buskruitfabricage gebruikt tot het bereiden
van kalisalpeter door omzetting in oplossing
met chloorkalium tot chloornatrium en salpeter.
Een van de belangrijkste toepassingen is echter
die als stikstofmeststof. Het mag echter voor
dat doel niet meer dan 1 % perchloraat (KClO,
of NaClO.) bevatten, voor veengronden niet meer
dan 0,5% daar dit zeer schadelijk voor de
planten is. Ook in de geneeskunde vindt het
toepassing.
Het verbruik van Chilisalpeter is ontzettend
toegenomen. De uitvoer van Chili bedroeg:
in 1
3 850 ton
in 1850 25000 „
in 1870 150000 „
in 1890 1000000 „
in 1910 2300000 „
Hiervan gaan ongeveer 70 % naar Europa;
40 % komt in Hamburg op de markt. Duitsch-
140
land verbruikte in 1909 alleen als meststof
410 000 ton Chilisalpeter voor een waarde van
95,5 millioen mark,
Het salpeter is gemakkelijk oplosbaar en
wordt niet An den Dienten-
evolge wordt de stikstof in dezen vorm gemak-
elijk en snel door de planten opgenomen en
kan daarmede het snelst in de behoefte van de
plant worden voorzien. In verband daarmede is
. Chili vooral geschikt voor overbe-
mesting, in het bijzonder van wintergewassen,
voor het aanzetten van zwakke planten en voor
sterk produceerende gevassen, die zeer groote
behoefta aan stikstof hebben, zooals bieten.
Chilisalpeter maakt d gewassen welig en
vertraagt hun rijping. rom : et niet te
laat gegeven worden. Het verdient zelfs aanbe-
veling bij zomergewaesen althans een deel
reeds vóór of bij het zaaien te geven. Ook bij
wintergewaesen men het im het voor-
Ghilisalpeter bevorderde vertra-
jaar. door
ging der rijping wordt door aanwending van
vol hoeveelheden phoeforzuur eenigerma-
te ondervangen.
Groote hoeveelheden Chilisalpeter kunnen
vooral de granen te sterk doen legeren. Het is
daarom gewenscht deze meststof niet in over-
groote hoeveelheden aan te wenden, maar bij
groote behoefte aan stikstof een deel daarvan
te geven in den vorm van ammoniak. Groote
hoeveelheden Chilisalpeter bevarderen ook het
ontstaan vam korsten aan de oppervlakte van
den grond. Chilisalpeterbemeeti zijn vooral
loonend op bieten, karwij en kool ; in min-
dere mate ook op aardappelen, rogge, haver en
tarwe; in het algemeen niet op vlinderbloemi-
gen.
Literatuur: Weitz, Der Chilisalpeter als Dün-
gemittel (Berlijn 1905); Jurisch, Salpeter und
sein Ersatz (Leipzig 1908).
Chilka is de naam van een meer, eigenlijk
slechts een ondiep baf, aan de oostkust van
Voor-Indië. De diepte bedraagt 1 tot 1,5 m.,
terwijl het een oppervlakte heeft, al naar gelang
van het jaargetijde, van 890 tot 1165 e kū.
Het meer krijgt zijn water van de Mahanadi en
staat door een emal kanaal in verbinding met
de Golf van Bengalen. In het meer warden een
aantal E eilanden aangetroffen. Zoodra
de regentijd begint en de mondingsarmen van
de Mahanadi haar watermassa naar de zee voe-
ren, wordt het zeewater uit het meer gedreven.
Chilkow, Michail Iwanowitsj vorst, een
Russisch staataman, werd in 1843 geboren. Na-
dat hij zijn opleiding in het pagecorps had ont-
vangen, trad hij in dienst bij de jagers der lijf-
garde. In 1860 onderpam hij een tweejarige reis
door Europa en Amerika. Na zijn terugkeer werd
hij rechter, maar ging in 1864 weer naar Ame-
rika, waar hij bij een Engelsche Zwid-Ameri-
kaansche spoorwegmaatschappij in het begin ale
gewoon werkman, later als stoker en machinist
werkzaam was. Daarna werkte hij als bankwer-
ker in de loeomotievenfabriek te Liverpool. Van-
daar uit ging hij weer naar Rusland terug, waar
hij een werkkring bij de spoorwegen kreeg. In
1880 leidde hij onder generaal Annenkow den
bouw van den spoorweg naar Kiel Aren, Van
CHILISALPETER--CHILOË.
1882 tot 1884 was hij in Bulgarije direeteur van
openbare werken, waarna hij weer bij den Trans-
kaspischen spoorweg terugkeerde. ert 1892
werd hij directeur van verschillende spoorwegen,
in 1894 tot hoofdinspecteur der gezamenlijke
Russische spoorwegen en in Januari tot minister
der verkeersw. benoemd. In laatstgenoemde
betrekking was hij krachtig werkzaam aan de ver-
grooting van het Russische spoorwegnet, vooral
met betrekking tot de verbind; ingen met de Azi-
atische deelen van Rusland en de voktooii
den Siberischen spoorweg. Vaak ins hij
persoonlijk het werk aan den laatste. Bij het
uitbreken van den Russisch-Japanschen oorlog
in 1904 leidde Chilkow herhaaldelijk zelf het troe-
penvervoer op den Siberischen spoorweg en over
het Baikalmeer, terwijl bij met bekwamen spoed
zorgde voor het tot stand komen van den spoor-
weg rondom het meer.
Chillan is de hoofdstad der provincie Nu-
ble in de republiek Chili, ligt ten 2.W. van San-
tiago, in een uitgestrekte, zeer vruchtbare vlak-
te, 214 m. boven den egel, werd in 1751
door een aardbeving en in 1835 door overstroo-
ming bijna geheel verwoest, maar ontwikkelde
zich daarna zóó voorspoedig, dat zij in 1907
84269 inwoners telde. Zij was te
brandpunt van de werkzaamheid der Jezuïeten,
je er een groot co voor de zending en een
school voor Geo g jonge i deden ver-
rijzen. Reeds voor jaren werd zij door een spoor-
weg met Santiago en Concepcion verbonden. Ten
ZU. van de stad, in het Andesg , liggen
de druk bezochte zwavelbaden van Chillan, op
een hoogte van 1864 m. In de nabijheid ligt de
vulkaan Nevado de Chillan (2879 m.).
Ohillon is een merkwaardig slot in het Zeit.
sersche kanton Waadt tusschen Villeneuve en
Montreux aan het oostelijk uiteinde van het Meer
van Genève. Het is gebouwd op een rots in het
meer, door een ophaalbrug met den naburigen
oever verbonden en bestaat uit eenige onregel-
matige gebouwen, in wier midden een vierkante
toren met witte muren zich verheft. De onder-
aardsche gewelven zijn in de rots uitgehouwen.
In 1248 werd het elot tot een vesting gemaakt
door Peter van Savoye. In Maart 1536 werd het
veroverd door de mannen van Bern, die er aan-
zienlijke schatten buit maakten. Tevens vonden
zij er in den kerker François Bonnivard, prior
van St. Vietor te Genève, den kloekmoedigen
verdediger van Genève's onafhamkelijkheid, die
er op bevel van Karel III van Savoye 6 jaar had
gevangen gezeten. Later was het achtereenvol-
nog tuighuie en strafgevangenis. In zijn
icht „The prisoner of Chillon” heeft Byron
ezen martelaar verheerlijkt. Ook de namen van
vele amdere dichtere zijn op de muren van het
slot te lezen. Alfred de Musset, Georges Sand,
Vietor Hugo en vele anderen bezochten het.
Chilo8 (eigenlijk Chili-Hue of Einde van
Chili) is de naam van een eiland, dat tot de ge-
lijknamige provincie der republiek Chili behoort
en in het Z. van deze republiek, bij de Golf van
Ancud (Concovadobaai) gelegen ie. Het wordt
door het nauwe kanaal van Chacao in het N. en
door een 50 km. breede straat in het O. van het
vasteland gescheiden en heeft een oppervlakte
van
CHILOË-—CHILPERIK.
van 8570 v. km. (met de tendeels onbewoon-
de omliggende eilanden 9480 v. km). Het eiland
bestaat in het W. en Z. uit glimmerlei, in het
binnenland uit iet en groeneteen en in het
N. uit vulkani gesteenten. Het klimaat is er
vooral des winters vochtig en enaam,
maar gezond. Tot de voornaamste voortbrengse-
len ooren er aardappelen, kool en groenten,
verder tarwe, haver, gerst, vlas, peulvruchten,
boonen en ooft. Voorts is er veel cederhout,
waarin een belangrijke handel wordt gedreven.
Tot de tamme dieren behooren er vooral zwij-
nen en schapen, tot de wilde reeën, vossen, be-
vere, walvisschen, robben, watervogels en vis-
schen. De bewoners zijn gedeeltelijk vreedzame
Áraucanen, die het Christendom hebben aange-
nomen, gedeeltelijk Blanken of Kleurlingen van
Spaansche afkomst. Nijverheid en handel staan
er nog op lagen trap, scheepsbouw en scheep-
vaart, naast vischvangst en landbouw zijn daar-
entegen ‘hoofdmiddelen van bestaan. Het nog
weinig bekende binnenland wordt beschreven
als meer heuvelachtig dan bergachtig, mild be-
sproeid, zeer vruchtbaar, doch bijkans geheel
met bosch bedekt, waarin vele fraaie, altijdgroe-
ne boomen en tropische planten groeien. De ha-
venplaatsen zijn de hoofdstad Ancud (San Car-
los) aan de noordkust en Castro, Chacao, Dal-
cahue en Chonchi aan de oostkust, terwijl de
rotsachtige westkust bijna ontoegankelijk is. Te
Ancud, de zetel van een bisschop, vindt men een
middelbare school, een zeevaartschool, een semi-
narium, een goede haven en (1907) 3543 inwo-
D
ers.
Chiloë werd den 2lsten Januari 1559 door
Garcia de Mendoxa ontdekt, doch eerst 7 jaar
later door Ruix de Gamboa in bezit genomen.
Het diende toen als een station voor de scheep-
vaart. Toen de Spanjaarden na den slag aan de
Maipu (1818) Chili verlieten, behielden zij het
eiland nog tot 1826. Daarna kwam het aan bhit.
Ohiloë, een provincie van de republiek Chi-
D in Z.-Amerika, bestaat uit het eiland ‘Chiloë,
de Ohonoseilanden en het hier tegenover gele-
gen vasteland van Patagonië, Zuidwaarts strekt
het gebied zich uit tot aan kaap Tres Montes, het
uiterste punt van het schiereiland Taitao. De
oppervlakte bedraagt 22255 v. km. met (1910)
91657 inwoners, die bijna allen op het eiland
Chiloë wonen. Slechts weinige Indianen leven
op de hooge, ongenaakbare kuststreek van het
vastland. Aan de O. grens liggen de hooge vul-
kanen Minchimadiva (4238 m. Corcovado (2289
m.), Yantels (2050 m.) en Maca (2060 ml De
provincie is in drie departementen verdeeld: An-
cud, Castro en Qumchao. De hoofdstad is An-
cud.
Chilok is de naam vam een bevaarbare rech-
ter zijrivier der Selenga in het Russisch-Sibe-,
risch gebied Transbaikalië. De lengte bedraagt
470 km. De bovenloop ligt in de buurt der naar
de Lena loopende Witim en Ingoda.
Chilon (Cheilon), één der Zeven Wijzen van
Griekenland, was de stichter vam het ephoraat
en werd zelf ephorus eponymus te Lacedaemon.
Men zegt dat hij als grijsaard van blijdschap ge-
gtorven is, toen zijn zoon in de Olympische spe-
len als overwinnaar werd gekroond. Van hem
141
zijn, naar men zegt, de spreuken, die in het Ne-
derlandsch luiden: „Ken uzelven’; „Al te veel
is nd” en „Borgen brengt zorgen”. Vol-
gens Diogenes Laërtius heeft hij ook een groote
elegie vervaardigd.
Chilperik is de naam van eenige Franki-
sche koningen uit het stamhuis der Merovin-
Nn:
gers. behooren:
Ohilperik 1, een zoon van Chlotarius L Na
den dood zijns vaders (561) wist hij door ge-
schenken de gunst te winnen der dapperste
Franken, trok naar Parijs en beklom er den
troon van Childebert, maar moest zich onder-
werpen aan zijn 3 halfbroeders Charibert, Gon-
tram en Sigbert, die het rijk door het lot verdeel-
den. Chilperik kreeg het gebied van Chlotarius
met Soissons. Toen Sigbert im 562 tegen de
Avaren streed, deed Chilperik een inval in zijn
land en veroverde Rheims en andere steden, doch
Sigbert wreekte zich bij zijn terugkeer door Sois-
sons te bemachtigen, Theodebert, een zoon van
Chilperik, gevangen te nemen, laatstgenoemde
een nederlaag toe te brengen en zijn steden we-
der te bezetten. Theodebert keerde echter na ver-
loop van een jaar terug, en Chilperik huwde
kort daarna met Brunehtlde, de gemalin van
Sigbert, een oudere zuster van Gailesuinta en
een dochter van Athanagild, koning der West-
Goten. Weldra echter deed hij haar worgen en
huwde met Fredegonde. Wegens dien moord
werd hij door zijn broeders van de heerschappij
beroofd, doch reeds in 567 had hij het gezag we-
der in handen. Bij voortduring streed hij tegen
zijn broeders; hij werd met zijn gemalin en kin-
deren in 575 binnen de muren van Doornik door
Sigbert ingesloten, die echter voor het staal van
sluipmoordenaars, door Fredegonde afgezonden.
bezweek. Nu trok hij naar Parijs, beroofde de
weduwe van Sigbert van haar bezittingen en
zond haar hulpeloos weg, doch zijn zoon Me-
roveus trad met haar in het huwelijk em verzoen-
de zich vervolgens met zijn vader. Toen deze
vernam, dat Gontram en Childebert voornemens
waren, tegen hem op te trekkem, versterkte hij
zieh te Kamerijk, doch keerde later naar Parijs
terug, om er bij het huwelijk tegenwoordig te
zijn van zijn dochter Rigonte met Reccared, ko-
ning der West-Goten. Kort daarna (584) werd
hij vermoord op aansporing van Fredegonde, na-
dat hij zich door zijn gedrag met den haat en de
verachting zijner tijdgenooten beladen had.
Chilperik Il, een zoon van Childerik II, werd
na den dood zijns vaders (673) in een klooster
opgesloten, doch na het overlijden van Dagobert
UI (715) tot koning uitgeroepen. In 716 ver-
bond hij zich met Radboud, koning der Friezen, `
tegen Karel Martel, die als Hofmeier in Austra-
sië heerschte, rukte voorwaarts tot Keulen en
verwoestte de Rijnstreek. Omgekocht door Plec-
trudis, de weduwe van Pipijn van Heristal, die
te Keulen woonde, keerden de bondgenooten te-
rug, doch werden bij Umblava door Karel over-
rompeld en verslagen. In 717 leverde deze bij
Vinciacum aan Chilperik een bloedigen slag,
waarin oemde met zijn Hofmeier Ra-
ganfried het onderspit moest delven. De over-
wonnenen vertrouw, nu de beveiliging des
rijks toe aan Eudo van Aquitanië en trokken
142
nogmaals op tegen Karel, die hen wederom op
de vlucht joeg en tot Parijs vervolgde, ja, de
Seine overschreed en tot aan Orleans voorwaarts
rukte. Chilperik vond een wijkplaats bij Eudo,
die hem later aan Karel uitleverde. Deze plaat-
ste hem weder als een stroopop op den troon,
maar hield zelf de macht in handen, Chilperik
overleed kort daarna, in 720.
Biere E, Ee eet
velreeks in het graafs ucking-
ham aan den linker Gerd? grootste
hoogte is 276 m. (Wendower Hill). Vroeger was
zij met dichte beukenbosschen begroeid.
Chiltren Hundreds is de naam van een
district in de
nog, die
lang overbodig, bestaat de betrekking zog,
o en
Ber
ward of the Chiltren Hun-
dreds. Aan een parlementslid,
SE
ing heef
wordt de benoeming gewei-
D
Sp
geit en van achteren draak,
werd volgens Homerus door Ámisodorus, koning
van Carië, "melt en verwoestte het Lycische
land, totdat Bellerophon het doodde. Volgens
‘Hesiodus had het drie koppen en was een doch-
ter van Typhon en Echiana. Een afbeelding vi
den chimaera komt op vele munten voor, bijv.
op die van Sicyon. Het museum te Florence be-
zit een bronzen beeld, de Chimaera voorstellen-
de. De chimaera ie naar alle waarschijnlijkheid
het beeld der vulkanische werking van vuurspu-
wende bergen.
Chimaera monstrosa. Zie Chimaeridae.
Ohimaeren. Zie Entbastaarden.
Chimaeridae is de naam van de
familie van visschen, die de onderorde der Holo-
cephali vormt. Het zijn op haaien gelijkende vie-
jen met 5 paar kieuwbogen, maar slechte 4
paar kieuwspleten, die door een kieuwdeksel ge-
lekt zijn. De ruggestreng (chorda) is niet meta-
meer ingesnoerd; inplaats van een volledig wer-
vellichaam vindt men eenige kraakbeenige rin-
gen. De bovenkaak ie geheel met den kraakbee-
nigen echedel versmolten. De wijfjes leggen een
klein aantal eieren, die evenals bij de haaien,
in de eileiders bevrucht worden. De leden dezer
familie, meestal niet groot en hoogstens een
CHILPERIK-— CHIMAY.
len van ongeveer 1,50 o. bereikende, zijn
merkwaardig om hun zonderlinge vormen, Zij
zijn echter weinig talrijk; slechts drie geslach-
ten met weinige soorten behooren er toe.
Het eerste geslacht, Chimaera, bezit een
zachten, vooruitstekenden snuit, zonder aanhang-
selen; de rugvinnen, waarvan de voorste een
zeær sterken en langen stekel heeft, nemen het
grootste deel van den im, de anaalvin is
laag, terwijl de staart — bijna even lang als de
romp — draadachtig uitloopt, aan het laatste
gedeelte van boven en van onder van een lage
vin voorzien.
Drie soorten van dit geslacht zijn bekend, n.l.
de Spookvisch (Chimaera monstrosa, zie
de afb.), een diepzeevisch, die zelden tot 50 m.
onder de oppervlakte opstijgt, voorkomende in
de Noordzee, bij Japan en aan Kaap de Goede
| Hoop; O. collici van de westkust van Noord-
Amerika, en O. affinis van de Portugeesche kust.
Het tweede geslacht, Callorhynchus, wijkt van
het vorige af door het bezit van een kraakbeen-
ookvisch (Chimaera monstrosa).
achtig uitsteeksel aan den snuit, in een huid-
plooi eindigende; het staarteinde is duidelijk
naar boven gericht, met een vin aan de onder-
zijde, maar niet bovenop, terwijl de anaalvin
kort maar dik is. Een soort Callorhynchus an-
tarcticus komt in de zuidelijke gematigde stre-
ken voor.
Het derde geslacht ie Harriotta, die 0,5 m.
lang wordt en in het noordelijk gedeelte van
den Atlantiechen Oceaam leeft.
Chimay is een prinsdom in de Belgische
provincie Henegouwen. Het landschap kwam in
1397 door koop aan het Huis Croy en werd in
1486 door keizer Mazimiliaan ten behoeve van
Charles de Croy tot prinsdom , De
hoofdstad draagt denzelfden naam. Van bet Huis
Croy verviel het in 1686 door erfenis aan de
graven van Bossu, en na het uitsterven van dit
geslacht (1804) aan de Fransche familie Riquet
Caraman.
Chimay is de naam eener stad in het arron-
dissement Thuin der Belgische provincie Hene-
gouwen en hoofdstad van het gelijknamige vor-
stendom. Zij ligt aan de Blance en aan de lijnen
Beaumont—Ohimay en Hastière—Marienbourg
—Momignies en telt (1912) 3343 inwoners. Men
CHIMAY—CHIMPANSE.
vindt er twee kerken, een slot met park, het
standbeeld van den diohter en geschiedschrij-
ver Froissart (aldaar overleden in 1410), een
athenaeum en een seminarium, ijzermijnen, hoog-
ovens, beroemde marmergroeven en kantfabrie-
ken. Op de hoogte van Scourmont, 10 km. ten
Z. ervan, ligt het modelklooster der Trappisten.
Ohimay, François Joseph Philippe de Ri-
quet, graaf van Caraman, prins van, werd ge-
boren den 2lsten November 1771. Bij het uit-
barsten der Revolutie was hij officier van een
regiment dragonders in Frankrijk, doch verliet
het land met de aanhangers der Bourbons en
werd na de Restauratie tot kolonel bevorderd.
In 1815 werd hij door het departement Arden-
nes naar de Kamer van Afgevaardigden gezon-
den, waar hij zich bij de oppositie voegde, waar-
om men hem niet herkoos. Nu begaf hij zich
naar de Nederlanden, waar hij aturaliseerd
en tot lid der Eerste Kamer md werd
(1820). Zijn titel als prins zag hij in 1824 door
de Nederlandsche Regeering erkend. Hij over-
leed den 2den Maart 1843.
Zijn gemalin Thérèse, de sahoone en geleerde
dochter van den Spaanschen minister Cabarrus,
werd geboren te Saragossa den 31sten Juli 1773,
en huwde eerst, tegen haar zin, met den mar-
kies de Fontenay. Zij dweepte met de Fransche
Revolutie, liet zich in 1793 scheiden van ‘haar
uitgeweken gemaal en begaf zich naar Bordeaux,
om minder ‘blootgesteld te zijn aan de vervol-
gingen van het Schrikbewind. Hier leerde zij
Tallien, het lid der Nationale Conventie, ken-
nen, die zich, naar men beweert, door haar in-
vloed liet bewegen, de bloedige bevelen der Con-
ventie met gematigdheid ten uitvoer te bren-
gen. Nu trad zij met Tallien in het huwelijk en
onderhield een druk verkeer met Josephine de
Beauharnais, Barras, Hoche en Bonaparte. Toen
haar echtgenoot laatstgenoemde naar Egypte
vergezelde, scheidde zij van hem. Zij huwde in
1805 met den prins van Chimay en overleed den
lden Januari 1835 te Brussel.
Chimay, Joseph de Riquet, prins van Cara-
man en Chimay, de ou zoon der beide voor-
gaanden, werd geboren den 20sten Augustus
1808 en was van 1839 tot 1841 Belgisch gezant
te 's-Gravenhage, vervolgens gouverneur der Bel-
gische provincie Luxemburg, daarna gezant aan
eenige Italiaansche Hoven en eindelijk lid der
Belgische Tweede Kamer. Nadat hij in 1856 dit
ambt neergelegd had, deed hij in 1864 vruchte-
looze pogingen, om weder benoemd te worden.
Hij werd burgemeester van het stadje Chimay,
doch hield meestal zijn verblijf te Parijs.
Chimay, Joseph de, een zoon van den vorige,
geboren den Oden October 1836, was geruimen
tijd gezantschapssecretaris te Parijs en bekleed-
de onder het clericale bewind van 1870 tot 1878
de betrekking van gouverneur van Henegouwen.
Van den 26sten October 1884 tot zijn dood, den
29sten Maart 1892, was hij minister van Bui-
tenlandsche Zaken.
Chimay, Eugène de, een broer van den vorige,
geboren den 8sten Januari 1843, was eenigen
tijd lid van den Provincialen Raad van Hene-
gouwen. Hij overleed in 1881. Zijn eenige zuster
Valentine, geboren in 1839, huwde in 1861 met
143
prins Paul de Bauffremont (t 1893), van wien
zij in 1874 scheidde. Daarna hertrouwde zij met
prins Bibesco (t 1902), maar dit huwelijk werd
in Maart 1876 als bigamie nietig verklaard. De
zaak kwam in 1879 in hooger beroep te Char-
leroi, waar men in 1880 een vonnis gaf, waarbij
laatstgemeld huwelijk wel degelijk wettig ver-
klaard en de aanklager, de prins de Bauffre-
mont, tot een boete (15 000 francs) en tot de
kosten (omstreeks 900000 francs) veroordeeld
werd.
Chimborazo is de naam eener provincie in
de Zuid-Amerikaansche republiek Ecuador van
14 360 v. km. oppervlakte en met 122 000 inwo-
ners, behalve de Indianen. In het Z. grenet zij
aan de provincie Cañar, in het N. aan Leon en
omvat het hoogland tusschen de beide Andes-
ketens, die hier dicht met vulkanen bezet zijn,
o.a. Sangay, El Altar, Tunguragua. De vlakte
watert naar het O. af naar den Rio Pastaffa en
de Morona. In het Z. bij Alausi wordt aluin en
zwavel gevonden. De hoofdstad is Rio
Chimborazo is een der hoogste toppen
van de Zuid-Amerikaansche Cordilleras en ver-
heft zich in den staat Ecuador. Gerwimen tijd
{tot 1817) hield men hem ten onrechte voor den
hoogsten berg van Amerika, ja, van de geheele
e. Als een alleenstaande trachietkegel ver-
rijst hij ter hoogte van 3400 m. boven de hoog-
vlakte van Quito en 6247 m. boven den zee-
spiegel. Hij werd door La Condamine (1745) tot
een Hoogte van 5100 m., door Humbolt en Bon-
pland (1802) tot een hoogte van 5759 m. en door
Bousingault en Hall (1831) tot een hoogte van
6004 m. beklommen. Jules Remy kwam in 1856
tot nabij den top, Dr. Stübel in 1872 tot 5810
m. en de Engelschman Whymper bereikte in
1880 den top. Tot een hoogte van 4000 m. is
hij met Alpenkruiden begroeid, en ter hoogte
van 5000 m. vindt men de sneeuw lijn.
Chimonanthus Lindl, is een heester uit
de familie der Calycanthaceeën, die in Japan te
huis behoort en welriekende, vuilwitte, van bin-
nen rozeroode bloemen draagt. De eenige soort,
C. fragrans genaamd, bloeit in den winter,
wordt 3 m. hoog en draagt tegenovergestelde,
lancetvormige en alleenstaande bloemen met een
diep ingesneden bloemdek. Fraai is vooral de ver-
scheidenheid, die C. fragrans grandiflorus ge-
noemd wordt en groote, bijna stervormige, gele,
roodgevlekte bloemen draagt. Deze heester moet
in kassen of bakken worden aangekweekt, doch
wil vervolgens bij ons in de open lucht op be-
schutte plaatsen en in eene heidegrond wel groei-
en. De heester wordt door afleggen, stekken of
enting op wortelstokken vermeerderd.
Chimpanse (Troglodytes niger of Pithecus
troglodytes) is de naam van een groote soort
van apen, veel gelijkende op den gorilla. Hij is
echter kleiner, zijn gebit is minder ontwikkeld
en ook zijn kortere armen en zwarte kleur on-
derscheiden hem van dezen laatste. Hij wordt
van 1,2 tot 1,5 m. groot. Het Noord-Europeesche
klimaat kan hij niet verdragen, en het is zelden
gelukt een exemplaar van deze soort langer dan
twee jaren in leven te houden. Het voedsel, dat
men hem in gevangenschap geeft, bestaat ge-
woonlijk uit vruchten en gekookte rijst, maar
144
ook uit eieren, vleesch en melk. Met den gorilla
en den orang-oetan vormt hij de groep der an-
tropomorphe apen (zie Aap).
Chimu is de naam van een rijk en van een
volk, dat het noordelijk deel van het Peruaan-
eche kustland bewoonde, de tegenwoordige pro-
vincie Trujillo in het departamento Libertad.
Het volk sprak een afzonderlijke taal, die mis-
schien verwant was aan de dialecten, welke ver-
der zuidelijk im het kustgebied gesproken wer-
den, maar geheel verschilde met het quechua der
Inca-Peruanen van het hoogland. De Chimu wa-
ren, evenals de andere Peru-Indianen, zeer ont-
wikkeld op het gebied van kunst en handwerk.
Zij vormden een machtig rijk, dat eerst onder
den negenden inca, Pachacuti, schatplichtig werd
aam den heerschenden stam van Cuzco. Van de
oude hoofdstad zijn nog reusachtige overblijfse-
len aanwezig. Een vlakte van 25—30 km. lang
en 10 km. breed is dicht bezaaid met ruïnes,
een ware wildernie van muren, die groote ruim-
ten afsluiten, welke laatste weer met een dool-
hof van gebouwen zijn bedekt. Daar tusschen
vindt men ronde heuvels en afgeknotte pyrami-
den. De laatste zijn wit grof grint gebouwd met
een leemachtig cement verbonden, de gebouwen
uit in de zon gedroogde tegels. Evenals in de
paleizen van Mitla, zijn hier de muren bepleis-
terd en versierd, zeer dikwijls met het
van een aap met een halvemaanvormigen helm,
dat ook op de hier gevonden vazen voorkomt.
De heuvels zijn grafheuvels, waarin de lijken in
zittende houding op elkaar gestapeld liggen.
Men heeft hier aanzienlijke vondsten van gou-
den en zilveren voorwerpen gedaan, maar het
meeste is omgesmolten geworden.
China (zie de kaarten en platen) is de naam
van een groot rijk in O.-Azië en wordt dikwijls
gebruikt tot aanduiding van het geheele Chinee-
sche rijk, terwijl er feitelijk het „Land der 18
provincies” onder verstaan moet worden.
Ontdekkingsgeschiedenis. Zie Azië.
Naam. De in Europa gebruikelijke benaming
„Hemelsch rijk” is bij de Chineezen niet bekend.
Zij zelf noemen hun land Tsjoengkwo, „Land van
het Midden”, dichterlijk Tsjoengkwa, „Bloem van
het Midden”. Tatsing-kwo beteekent het gehee-
le Chineesche rijk. Ook Tien-hia, „(wat) onder
den hemel Dei", wordt nog veelal als naam voor
het rijk gebruikt. Ofschoon Tsjoengkwojen,
„middenlander’’, de gewone benaming voor een
Chinees is, komt toch in het N. de uitdrukking
„Hanshon” veel voor en in Kanton „Tangsjan”,
in verband met de namen der dynastieën van Han
en van Tang. Dikwijls wordt n.l. de naam der
regeerende dynastie toege op dien van het
land, bijv. „rijk der Han’, „zonen van Ming”
enz. De naam Serer (zijde-lieden), die de Grieken
en Romeinen aan de Chineezen gaven, duidde
oorspronkelijk een volk van Midden-Azië aan,
maar werd later voor de eigenlijke bewoners
van China gebruikt. Bij Ptolemaeus vinden wij
echter al de namen Thin, Thinai en Sinai.
De oorsprong van den naam China heeft tot
vele vermoedens aanleiding gegeven. Men moet
echter aannemen, dat hij door de Portugeezen in
de 16de eeuw tot ons gekomen is, terwijl men
onder het Tsjina der oude Indiërs een ander
eeld | A
CHIMPANSE-—CHINA.
volk heeft te verstaan. Of echter de naam afkom-
stig zou zijn van de dynastie der Thsin is twij-
felachtig, hoewel er voor pleit, dat de Chineezen
zich nog iv de 5de eeuw na Christus er naar
noemden en het ook deze dynastie is geweest,
die het eerst Z. China en Cochinchine verover-
de. Marco Polo vermeldt nog den naam Kathai
voor het noordelijk deel van het land. Deze
naam was bij de Turken gebruikelijk. Nog thans
heet het bij de Mongolen Kitat en bij de Russen
Kitan. De Mandsjoe noemen de Chineezen Ni-
kan, de Birmanen T (Tarok) en de Tibet-
tanen Gyanagpa. Onder Bogdo (Bogdochan) ver-
staan de Mongolen en Toengoezen den keizer
van China (eigenlijk beteekent dit woord „hei-
lig” van het sanakrit bhagavat). .
Ligging en grenzen. Het Chineesche
rijk in zijn geheelen omvang ligt tusschen 18°
en 581/30 N.Br. en 74° en 135° O.L. v. Gr. en is,
na het Russische en het Britsche, het grootste
der aarde. Het beslaat {zonder de vreemde be-
zittingen en pachtgebieden) een oppervlakte
van veer 11138880 v. km., waarvan
8 877 v. km. op eigenlijk China komen. Tot
het rijk behooren als nevenlanden” Mandsjoe-
rije, hë, de provincie Sinkiang en Tibet
met het Koekoenor-gebied. Het Chineesche rijk
wordt tegenwoordig ten N. door Siberië en de
moer begrensd, ten N.O. door de Oessoeri
(Amoerprovincie) en de Kustprovincie, ten O.
door Korea, de golf van Petsjili, de Gele Zee en
de Oost-Chineesche Zee, ten ZO. door de Zuid-
Chineesche Zee, ten Z. door Tonkin, Birma, de
Britsch Indische provincies Assam, Oost-Benga-
len en Sikkim, benevens de rijken Bhoetan en
Nepal en ten W. door de Britsch-Indieche pro-
vincie Pendsjaab en de nieuwe grensprovincie
(1901), door Afghanistan en Russisch traal-
Azië.
Het eigenlijke China {de 18 provincies met
het eiland Hainan, behalve de provincie Sin-
kiang) ligt ongeveer tusschen 18° en 44° N.Br.
en tusschen 980 en 12% O.L. v. Gr. In het N.
strekken de provincies Petsjili en Sjansi zich
tot voorbij den Grooten Muur (zie aldaar) uit,
maar deze vormt nog de grens tusschen Sjensi
en het oostelijke deel van Kansoe en het gebied
der Mongolen. Het westelijke deel van deze pro-
vincie reikt nog in het N.W. tot voorbij Soets-
jou. Bij het smalste gedeelte der provincie (ten
W. van Liaatsjou) gaat de grens naar het Z
over de Hoangho ten Z.W. van Sining en om-
vat de provincie Szetsjwan, Van hieruit loopt de
grens (volgens Chineesche kaarten) westwaarts
en zuidwestwaarts door weinig bekende streken
tot aan de Kinsjakiang en de Hantsankiang.
Het laatste gedeelte der W. grens tusschen Chi-
na en Birma loopt zuidwaarts, eerst tusschen
de Loetsjekiang (Saloeën) en de Lantsankiang
(Mekong), vervolgens tusschen de Saloeën en de
Irywadi. De Z.W. grens ligt een weinig ten
SO. van Bhamo. De Z. grens strekt zich uit
door het gebied van Sjan ten N. van Birma, ge-
deeltelijk langs onbeduidende rivieren en berg-
ketens, terwil in het Z.O. Kwangsi en Kwang-
toeng door nog weinig bekende gebergten van
Tonkin gescheiden zijn.
Kustgesteldheid. De kust, waarvan de
CHINA E
‘“WNIH9LSOO NAAGIN
CHINA.
lengte op ongeveer 5570 km. geschat wordt, is
in de zuidelijke helft, van Haiman tot ongeveer
30° N.Br., bergachtig, rijk aan eilanden en sterk
geleed, evenals het schiereiland Sjantoeng; hier
treft men ook de beste havens aan. Overigens
is zij vlak en door ondiepten voor de scheep-
vaart gevaarlijk. 75 vuurtorens (waaronder die
aan den beneden Jangtse) en een groot aantal
boeien en andere teekens dienén voor de beba-
kening. Een groot gevaar leveren de cyclonen
of taifoen (wervelstormen) op. Zulk een storm
deed bijv. ép September 1906 bij Hongkong tal
vam schepen en honderden menschenlevens ver-
loren gaan. Grootere inhammen der kust zijn
de golven van Liautoeng en Tsjili (Gele Zee),
de frangtsjonbaai en de golf van Tonkin. Van
de talrijke eilanden noemen wij nog, behalve
Hainan (34000 v. km.) de groep der Tsjoesan-
eilanden voor de Hangtsjoubaai en de Mrautau-
eilanden in de straat van Tsjili. Zie verder Azië,
Kusten.
Bodemgesteldheid. China is overwe-
gend hoogland, want al bestaat er, zooals Von
Richthofen in zijn standaardwerk „China”' heeft
aangetoond, t verschil tusschen het N. en
Z.. toeh wordt zel vijf zesde gedeelte van het
geheel door rgten en Jakten ingeno-
men. Het laagland bestaat in hoofdzaak uit de
alluviale vlakte in het mondingsgebied van Ho-
angho en Jangtsekiang, bedekt met het zeer
vruchtbare löss en in. oppervlakte Nederland wel
16 maal overtreffende. Het hoogland wordt door-
gaans in het N. en het Z. Chineesche bergland
onderscheiden. Van de aanzienlijke ketens moet
in de eerste plaats een voortzetting van den
Kwen-Lun, de Tsingling, vermeld worden. Deze
loopt in bijna westelijke richting door Sjensi en
helt op ongeveer 1139 O.L. v. Gr. steil af, be-
reikt een hoogte van omstreeks 3800 m. en
vormt een scherpe grene tusschen Noord- en
Midden-China en tevens de waterscheiding tus-
schen de Hoangho en de Jangtsekiang. In de
noordelijke provincies Kansoe, Sjensi, Sjansi
en een deel van Petsjili en Honan strekken zich
breede hoogvlakten uit, onderbroken door Z.W.
—_N.0. loopende bergketens en doorsneden door
diep ingesneden dalen, waaronder het dal der
Waiho het belangrijkste is. Het hoogland doet
zich door zijn stetle hellingen naar de vlakte
van de Beneden-Hoangho, van daaruit gezien
als een hooggebergte voor, en zijn rand draagt
op de grens van Petsjili den naam van Taïhang-
sjan. Aan de andere zijde der vlakte verheft het
land zich in Sjantoeng meermalen tot hooge ge-
bergten, waaronder de Taisjan, een der heilige
bergen, een hoogte van 1500 m. bereikt, terwijl
de Weiho door heuvelreeksen van de laagvlakte
der Jangtsekiang gescheiden wordt. Ten Z. der
vlakte loopem de bergketens ten deele in N.W.
ZO. richting, echter in Z.W.-N.O.
richting (het Sinisch bergstelgel van Von
Richthofen). Deze ketens sluiten gedeeltelijk
bekkens van aanzienlijke hoogte (1800 m.) in.
De waterscheiding tusschen Ja iamg en Si-
kiang, welke een andere richting volgt, heeft
vroeger tot het ennen van een overdwars
pende Ig ‚ Namfing geheeten, geleid,
welk woord echter slechts de „zuidpas” a „de
V.
145
zuidpassen” beteekent. . Ook de op Ohineesche
kaarten dilowijls voorkomende benaming Sneeuw-
berg (Snesjan) hee aanleiding gegeven tot mis-
verstand. Ín N.W. bereiken wel is waar en-
kele gebergten de sneeuwgrens, of verheffen zich
zelfs aanmerkelijk daarboven (Kioetingsjan in
noordelijk-, Taliangsjan in zuidelijk Szetsjwan),
en ook de Tsinling bereikt in den Paisjan meer
dan 3300 m. Volgens Von Richthofen verheffen
zich verder in N. China de Koeloesjan aan de
N.W. grens van Sjansi tot 2350 m., de Woetais-
jan in O. Sjanei tot 3490 m., de Taijosjan in
Sjansi tot 2100—2400 m., de jan in Ho-
nan (1139 O.L. v. Gr.) tot 2400 m., de Paijuns-
jan in Honan tot 2400 m., verder in het N. de
Foengkwangsjan aan de grens van Korea en de
Iwoeloesjan aan de grens van Liausi en Sjen-
king. In het Z. vindt men op de Ohineesche
kaarten tal van namen, als: de Tientaisjan, die
van Z.W. naar N.O. Tsjekiang doorloopt, de
Woeisjan in het N.O. van Foekien, de beroem-
de, P meer dan 1200 m. geschatte Lofousjan
in N.O. Kwangtoeng, de Kioeliensjan op de
grens van Kwangtoeng en Kwangsi, de Groote
en de Kleine Meiling. Belangrijke en niet zeer
hooge passen, die uit Kwangtoeng naar Kiangsi
en Hoenan voeren, zijn de Junnan-pas (1000 m.),
tusschen Poenganting in Kweitsjou en Pingji-
hien in Junnan, de Juloeng of Suesjan in N.
Junnan en de Pasjan in Szetsjwan. Tot de vijf
heilige bergen (woejo) behooren de Taisjan in
Sjantoeng, de sjan, in Hoenan, de Hwas-
jan in Sjensi, de Hengsjan in Petsji en de
Soengsjan in Honan. — Op Hainan moet de
Woetsjisjan of „Vijfvingerberg" in het binnen-
land vermeld worden. Werkzame vulkanen schij-
nen in China niet aanwezig te zijn.
Geologie. Behalve de in de hooggebergten
van Sjantoeng en Z.O. China veel voorkomende
oergebergten spelen palaeozoïsche lagen, wat uit-
gestrektheid en dikte betreft, een overwegende
rol. De door Von Richthofen beschreven sinische
lagen (hoofdzakelijk cambrium) treden in het
N. en Z. Chineesche bergland, in Sjantoeng en
den oostelijken Kwen-Lun veelvuldig op, terwijl
silurische en devonische lagen hoofdzakelijk ten
Z. van den Tsinglingsjan en in de zich in Ach-
ter-Indië voortzettende bergketenen worden aan-
getroffen.
Het N. Chineesche tafelland is vermoedelijk
(onder de löss-laag) ‘bijna geheel uit lagen der
steenkolenformatie samengesteld, die bovendien
in Z. China (Hoenan, Kweitsjou en Junnan, in
deze laatste provincies in het bijzonder als ko-
lenkalk) ver verbreid zijm Mesozoïsche sedimen-
ten vullen het groote bekken in Z. China (Szet-
sjwan, Kwangsi, Hoenan enz.) en bevatten even-
eens dikwijls kolen. Onder de jongere formaties
zijn het löss in het N. en ‘het lateriet in het Z.
de voornaamste; het eerste, in N. China als
„gele aarde” aangeduid, is van het grootste be-
lang voor de bebouwing, besproeiing, verkeers-
wegen, nederzettingen enz. Terwijl werkzame
vulkanen schijnen te ontbreken, komen vulkani-
sche gesteenten wel voor. De jongere vulkanische
gesteenten hebben echter een geringe verbrei-
ding; zij treden als lavastroomen aan de N.
grens tegen Mongolië en aan den rand der groo-
10
146
te woestijnvlakte, vooral in het heuvelland van
Nangking en in het ZO. (zuidelijk Junnan) op.
Wateren. De ijke i men langs de
kust, de vele groote rivieren, de kunstmati
waterwegen tusschen deze en de vele belangrijke
meren zijn van owds voor het verkeer zeer gun-
stig geweest. De zee heeft aan de monding der
Jangtsekiang en verder noordelijk een geelach-
tige kleur en wordt daarom Gele Zee Hoang.
hai) genoemd. Het onderscheidt tusschen eb en
vloed is zeer belangrijk, maar is afwisselend
naarmate van het jaargetijde en de winden. In
den zeeboezem van jou stijgt het water
soms plotseling 6 m. (v s oudere benichten
zelfs 12 m.) en vormt dan een voor de scheep-
vaart uiterst gevaarlijken, bijna loodrechten
wand (Woesoeng aan den mond der Sjanghai-ri-
vier 4,5 m., Hongkong 2,3 m., Kanton 1,5 tot
3 m., Schatou bij springvloed 2,1 m., Amoy 4,4
tot 4,8 m., Ni 2,7 m., aan den mond 3,8
m. springvloed, Nanking 3,6 tot 4,5 m. in ‘den
zomer, Takoe aan den mond der Peiho 8,6 m.
springvloed). Van de rivieren behooren de Jangt-
sekiang en de Hoangho tot de grootste der aar-
de; de derde in grootte is de Sikiang. De Liau-
ho, de Peiho, de Jangteekiang, de zich in de
monding van deze laatste ontlastende Sjanghai-
rivier (Hwangpoe of Woesoengkiang), de Joeng-
j bij Ningpo, de Minkiang bij Foetsjou, de
monding der Hankiang bij Schabou en de Tsjoe-
kiang worden ook door Europeesche schepen be-
varen. Verder de Hwaiho, die vroeger door mid-
del van het Hoengtsemeer in den voormaligen
benedenloop der Hoangho uitmondde, de Tsien-
tang bij Hangtsjou, de Oukiang bij Wentsjou en
de Kioeloengkiang bij Amoy.
China is bijzonder rijk aan meren, vooral in
eenige der noordelijke en middenprovincies, aan
de zee of aan de Ja lang gelogen. Tot de
grootste behooren het Toengtinghoe, het Pojang-
hoe en het Taihoe rechts van de Jangtsekiang,
en de hiermede door het Groote of Keizerska-
naal in verbinding staande Kaujoehoe en Hoeng-
tsehoe. Reeds sinds oude tijden bestaan talrijke,
langere en kortere, de lager gelegen streken in
alle richtingen doorkruisende kanalen, waaron-
der het Groote of Keizerskanaal het voornaam-
ete is. Het strekt zich aan de kust aver 10 breed-
tegraden (ongeveer de lengte van den Rijn van
zijn oorsprong tot zijn monding) van Peking tot
Hangtsjou uit en verbindt de Peiho met de Ho-
angho en de Jangtsekiang. Onder de minerale
bronnen moeten de voor geneeskundige doelein-
den gebruikte warme zwavelbronnen (bijv. bij
Ninghai in Sjantoeng en Tangsjan bij Pek ne)
vermeld worden.
Klimaat. China ligt, wat zijn klimaat be-
treft, nog in den moesongordel van Oost-Azië;
maar bij de uitgestrektheid van het land en de
groote verscheidenheid van het reliëf moet het
klimaat wel groote afwijkingen vertoonen. In
het algemeen heeft China, door de oostelijke lig-
ging van het land, een vastelandklimaat, met
warme zomers en koude winters. Vooral in het
N. is dit bijzonder sterk, waar de regens in den
zomer dikwijls woor het aan bosch zoo arme land
in verwoestende wolkbreuken overgaan, terwijl
in den winter groote droogte heerscht en in het
CHINA.
voorjaar ‘de van uit Mongolië komende winden
hemel en aarde in reusachtige stofwolken hul-
len. Te Peking bedraagt bij een “gemiddelde jaar-
temperatuur van 11,69 C., de gemiddelde tem-
peratuur van den winter — 4,20 C., die van den
zomer + 25,40 C.; te Kanton stijgt de thermo-
meter, bij een gemiddelde temperatuur van 210
C., tijdens de warmste maanden tot boven 840,
daalt echter gedurende de koudste tot — 150 C.
Het verschil tusschen de grootste warmte en
ootste koude bedraagt te Peking meer dan
19%, fe Sjanghai meer dan 47° en te Kanton
meer dan 3830 C. Te Peking bevriest het Kei-
zerskanaal tot op den en bij Takoe de
zee voor de monding der Peiho zoodanig, dat
men er zich zeer ver op wagen kan. In het al-
gemeen kan men de temperatuur van Peking
als die van noordelijk, die van Kanton als die
van zuidelijk China beschouwen. In de zuide-
lijkste, binnen de tropen gelegen streken bestaan
slechts twee Jaargetijden: het droge, van Octo-
ber tot April (NO. moeson), en de regentijd met
overheerschenden Z.W. wind van April tot Oc-
tober. De tusschen den k ing em den Zeien
paralleloirkel gelegen subtropische streek vormt
den overgang tot de noordelijker gelegen stre-
ken. Ook hier valt veel regen, die in den zomer
tot afkoeling der temperatuur bijdraagt. De N.
en N.O. winden kenmerken zich door droogte en
koude. Te vermelden zijn nog de vooral van
Augustus tot October op de Ohineesche en Gele
Zee voorkomende cyclonen, in het Chineesch tai-
foen geheeten, wier verwoestende kracht zich dik-
wijls ver dandwaarts in doet gevoelen (zie Kust-
gesteldheid).
Plantenwereld. De flora van China is
rijk aan afwisseling. In de zuidelijkste provin-
cies is zij een tropische, nauw verwant aan die
van Áchter-Indië, verder noordelijk een subtropi-
sche, die tegelijkertijd palmen (Chamaerops
excelsa), prachtige naaldboomen (C un-
ninghamia sinensis, Salisburia
adiantifolia), de theestruik, azalia’s, ca-
mellia's enz. bevat. Nog verder noordwaarts (33
— 409) volgt die der warm gematigde zone met
een groot aantal soorten, welke met die der Mid-
den-Kuropeesdhe flora overeenstemmen, tberwijl
in het hooggebergte der westelijke provincies een
Alpenflora aangetroffen wordt. In het algemeen
wordt de Chineesche flora gekenmerkt door een
opvallend groot aantal prachtig bloeiende gewas-
sen en een naar verhouding grooter aantal ge-
slachten dan soorten. De voornaamste cultuur-
planten zijn rijst, tarwe, gerst, opium, katoen
en ‚ Ginseng (een genotmiddel, zie Aralia), maïs,
tabak, indigo, aardnoten en in het Z. suikerrie:.
De zoowel voor eigen gebruik, als voor den uit-
voer zoo hoogst belangrijke theestruik moet ge
lijktijdig met de voedingsplanten | WOT-
den. Voor de zijdenrupsenteelt wordt de witte
moerbeziënboom, voor de papierfabricage de pa-
piermoerbeziënboom (Broussonetia papy-
rifera), voor den plantenwas de Stillin-
gia sebifera, voor de bereiding van lakver-
nis de Rhus succedanea aangeplant. Van
bamboesoorten komen uitgestrekte wouden voor,
in overvloed echter slechts in de subtropische
zuidelijke provincies, ofschoon de dwergbamboe
CHINA.
juist in O-Azië zeer ver naar het N. aangetrof-
fen’ wordt. Zuidelijk China heeft een
nuttige gewassen, die in noordelijk China ont-
breken, vooral ainaasappelensoorten (Citrus),
den ‘kamferboom, den guajavaboom (Psidium)
en de , Geheel anders dan met ide aan
nuttige planten zoo rijke flora van eigenlijk Chi-
na is het gesteld met die van het westelijke, aan
de overzijde van het randgebergte van traal-
Azië gelegen, uitgestrekte gebied van het Chi-
neesche rijk; deze is over het geheel arm en ten
deele slechts voor een nomadenbevolking ge-
ikt
Dierenwereld. De fauna van China
speelt lang niet zulk een gewichtige rol als de
plantenwereld. Zij la op werkman ige wijze ea-
mengesteld uit Indische en Siberisch-Europee-
sche elementen, en hoewel de eerste in het Z.
de overhand hebben, strekt zich het gebied van
sommige vormen toch tot over de noordelijke
grens van het land uit. De eilanden Hainan en
ormosa en de provincies aan de zuidkust,
Kwangsi, Kwangtoeng en Foekien, hebben een
nog geheel Indische dierenwereld: apen, lemu-
ren (Nycticebus), vliegende honden (Pteropus),
civetkatten, olifanten, neushoorns, echubdieren,
pauwen en echte hoenders (Gallus) zijn alle tro-
pische dieren. Zeer rijk is het geheele zuidelijke
deel van het land aan prachtige fasantensoorten,
van welke vele, zooals de t (Phastanus
pietus) tamelijk ver noordelijk nog voorkomen.
ijzonder „goed vertegenwoordigd zijn de insec-
teneters. gere komen over het geheele land
voor en wel in twee rassen: in het Z. de Indi-
sche, in het N. de Siberische; ook de panter
wordt in het grootste gedeelte van het ci aam-
getroffen. In de bergwouden der westelijke pro-
vinoies leven
wilde honden, wasbeerhonden ( Nycterautes pro-
eyonoides) en katten. Antilopen, herten, en wel
behalve de gewone ook karakteristieke, alleen
hier levende soorten zonder gewei (Hydropotes
en Lophotragus), reeën, dassen, marters, wezels
enz. zijn meer verspreid, maar worden toch
hoofdzakelijk in de midden- en noordelijke pro-
vincies aangetroffen. De meeste van deze soor-
ten, evenals talrijke soorten van trek- en strand-
vogels, eenden, ganzen, zwanen, pelikanen en
andere watervogels, waarvan velen bij de land-
meren van Midden-China leven, etemmen over-
een met de soorten van Midden-Europa of zijn
er mee verwant. Voor de zuidelijke ge
zijn nog de zonmevogels (Liotrichtdae) Kemmer,
kend, evenals voor de noordelijke woestijnen de
vuisthoenders (Syrrhaptes) en talrijke leeuwe-
riken. De zeekust, evenale alle rivieren en me-
ren, is buitengewoon vischrijk. Ook tusschen de
zoetwatervisschen in China en die in Europa
bestaat groote overeenkomst. Echter zijn er ook
vischsoorten, waarvan alleen in Noord-Amerika
verwante soorten worden aangetroffen, bijv. de
lepelsteur (Polyodon) in de Jangtsekiang (Gla-
dius) en in de ‘Mississippi (folium). Amphibie-
en, in het bijzonder de rte, zijn goed ver-
tegenwoordigd; in het W. wordt de groote Ja-
pansche salamander (Cryptobranchus jeponieus)
aangetroffen. S n komen in het Z. veelvul-
dig voor, in het N. slechts 4 of 5 soorten. De
beren, muskusdieren, steenbokken,
147
insectenwereld ie zeer gemengd; de Indisch-tro-
pische dagvlinders w tot in het Amoerdal
gevonden. De zijdeteelt is sedert overoude tijden
in China bekend, ook viechteelt (goudvissahen).
Het aantal huisdieren is gering. buffel, die
gebruikt wordt bij het bebouwen der rijstvel-
‚is het voornaamste. De in China gefokte
aarden zijn klein en leelijk en worden hoofdza-
elijk als lastdieren gebruikt. Twee-bultige ka-
meelen dienen in de noordelijke provincies voor
het verkeer met Mongolië en voor het transport
van steenkolen naar Peking.
Delfstoffen. De groote rijkdom aan mi-
neralen ligt nog grootendeels onbenut. De mees-
te liggen wel is waar in de oudste en oudere la-
gen, voornamelijk in het gneis in Sjantoeng en
aan den Tsinling en in de cambrische formatie,
door Von Richthofen — omdat zij hoofdzakelijk
in China gevonden wordt — „sinieche” lagen
genoemd. rijkdom aan steenkolen kan
wellicht geen land met China wedijveren. De
t zij slechts van gering nut zijn. Een uitzon-
dering hierop maken de mijnen van Kaiping (id
ijk Petejiki), die door een rweg
met de kust verbonden zijn, die van Foesjoen,
Honan, Kiangsi en Sj . Gemakkelijk van
de zee uit te bereiken zijn de kolenmijnen van
Woehoesjwei aan de Golf van Liantoeng. Ver-
der in het binnenland liggen die van Saimaki,
aan de grens van Korea en Ponsihoe. In Liausi
vindt men er in het N.W. van Kintsjoufoe, in
Petsjili bij Sjimentsai en de reede genoemde van
Kaiping in het N.O., verder bij Tsjaitang, Jang-
kia ang, Fangsjau, Siwan, Hoetai, Mentoukou
ten W. en Z.W. van Peking en bij Tatoengfoe
in het N. van Sjansi. Vooral moeten de kolenla-
gen van Z.0. Sjansi genoemd worden, die bij
een dikte van 6 tot 9 m. zich’ uitstrekken over
een oppervlakte van (naar echatting) meer dan
83 000 v. km. Hier treft men ook ijzererts en
anthraciet dicht naast elkander aan (bij Loping).
Ook het district van Taijuenfoe bevat kolenmij-
nen. In Honan vindt men ze bij Hwaiking en
Sjoetsjou, in Sjantoeng bij Posjanhien, Tsjang-
kioehien en Weihien, in Kiangsoe ten N.O. van
Nanking, in Hoepe ten N.O. van Hwangtsjou-
foe, in Kiangsi bij Lopinghien, in Hoenan in
het dal van de Loeiho, verder bij Kweijanghien
en Sianghianghien, in Kwangtoeng bij Sjant-
sjoufoe. De naam steenkool (mei) komt reeds
in een werk, uit de derde eeuw v. Chr. voor.
Marco Polo had zich reeds over het gebruik er
van als brandstof verwonderd.
Ook ijzer wordt in groote hoeveelheid aan-
troffen. De mijnen van Loping, Taijang en
antsoen leveren niet alleen eer voortreffelijke
soort erts, maar zijn ook van bijzonder belang,
omdat steenkolen aldaar kkelijk te verkry-
en zijn. Het emelten geschiedt, zonder hulp van
hoogovens, volgens een overoud systeem. Go u d
wordt bij lagen wa aan den bovenloo
der Jangtsekiang, die daarom Kinsjakiang (goud-
zandstroom) heet, en aan andere rivieren van
Junnan gewasschen. De belangrijkste goudmij-
nen bevinden zich in Kweitsjou en in Moho aan
de Amoer; deze laatste moeten gemiddeld da-
gelijks 50 onsen opleveren. In Sjantoeng, waar-
148
heen de roep van den grooten goudrijkdom reeds
vóór vele jaren Californische goudgravers ge-
lokt had, is men bij Nimghai op rijke aders ge-
stooten, die sedert 1890 door binnenlandsche on-
dernemers worden geërploiteerd. De rijkste zil-
vermijnen bevinden zich in Junnan; ook die van
Sjehol (Tsjengte) in Petsjili leveren veel op;
van minder beteekenis zijn die van Kwangsi,
Szetsjwan en Kwangtoeng. Koper wordt in
vrij groote hoeveelheid in Junnan gewonnen; de
mijnen worden deels door een onder staatstoe-
zicht staande maatschappij geëxploiteerd, deels
is de exploitatie in het W. nog vrij, deels wordt
het verkregen koper tegen bepaalde prijzen op-
gekocht om aan de munt te Peking afgeleverd
te worden. Goud, zilver, koper en Ier worden
reeds omstreeks 2000 v. Chr. als producten van
enkele provincies van noordelijk China vermeld.
Tin uit Junnan wordt in Pakhoi uitgevoerd,
daarentegen Bangka-tin ingevoerd. K wik zil-
ver leveren Junnan, Szetsjwan, Kwangtoeng,
Kweitsjou, Kansoe; lood wordt aangetroffen
in Honan, loodglans in Tsjekiang, Foekien
en Szetsjwam, aatimonium en zink in
Hoenan, Hoepe en Szetsjwan.
Verder bevat de bodem talrijke soorten van
miet, porfier en marmer, jaspis, agaat, berg-
ristal, amethist, chalcedoon, opaal, lazuursteen,
turkoos, beeldsteen, speksteen, niersteen en van
eigenlijke edelgesteenten robijnen, safieren en
CHINA.
topazen. Naast een roodachtige aluinaarde vindt
men de echte porseleinaarde, voorname-
lijk op den Kauling in de omstreken van King-
tetsjen in Kiangsi, verder bij Sjoetsjou in Ho-
nan, Loengtsuan in Tsjekiang enz. In Szetsj-
wan en Junnan wordt keukenzout gewon-
nen uit artesische bronmen. Uit vele van deze
boorgaten komt tevens een brandbaar gas, dat,
door bamboebuizen geleid, voor het koken van
het zout gebruikt wordt. In Sjansi wordt zout
uit het zoogenaamde zoutmeer van Loetsoen ge-
wonnen. In eenige kustprovincies, vooral in E
angsoe, ten N. van de Jangtsekiang, wordt veel
zeezout vervaardigd. Sedert de oudste tijden is
zoutbereiding een staatsmonopolie. Het verlee-
nen var concessies aan Europeesche maatschap-
pijen zal in de toekomst de ontginning der mi-
neralen stellig sterk doen vooruitgaan.
Oppervlakte en bevolking. Vol-
gens Sakharow telde het geheele rijk in 1749
slechts 177 millioen inwoners, welk cijfer in
1780 tot 277 millioen steeg, in 1812 360 en in
1852 420 millioen werd. Een nieuwe volkstel-
ling noemt het getal 426447 825 voor het rijk
en 407 7387 305 voor de 18 provincies, maar zeer
betrouwbaar zijn deze cijfers niet. De meest be-
trouwbare berekeningen geven voor de opper-
vlakte en de bevolking der 22 provincies de vol-
gende cijfers:
PROVINCIES. Oppervl. | Bevolking. |OP !
in v. km. lv. km
. |
Tsjili 314 800 22 970 654 73
Toekiem . 11I 200 8556678 77:
Holoengkiang. . 525 500 I 562 254 3
Honan . , ` 173 500 22375516 ' 129
Hoenan . 200 500 20 683 187 103
Hoepe 181 400 21 256 144 117
Kansoe . 351 400 3 807 883 11
Kiangsi . | 179 500 16 254 374 or
Kiangsoe | 99 300 I5 379 042 155
Kirin . , 272 000 | 5 349 287 20
Kwangsi. . . . ... 217 300 | 5426356 | 25
Kwantoeng met Hainam. 243 000 23696366 ! 97
Kweitsjau o. 157 200 9 266 914 | 59
Moekden 141 800 5830819 i ár
Nganghwei . 142 800 14 077 683 99
Sjansi. 207 300 9422 871 45
Sjantoeng 149 600 25 813685 173
Sjensi . 199 300 6 726 064 33
Sintsiang I 426 ooo 1 768 560 1,2
Szetsjwan 461 ooo 54 505 600 126
Tsjekiang QI 200 13 942 655 153
Junnan , 396 700 8 049 672 20
Garnizoens. ee — 195 496 —
Kinderen beneden 6 jaar die in bovenstaande op-
gave niet meegeteld zijn . eee es — Q 000 O00 —
De 18 provincies NEE 6 242 300 325 817 760 52
Mongolië met Kobao en Tarbagatai 2 787 6oo 1 800 ooo 0,6
Tibet. . «ee ee eee 2 109 000 2 000 000 I
De nevenlanden samen . 4 896 600 | 3 800 000 0,8
China.
11 138 goo , 329600000 |
CHINA.
Oppervlakte en bevolking der pachtgebieden en
vreemde bezittingen:
-— a be vie
OPP. | Bevol-
v. km. king.
Pachtgebieden. |
Japansch pachtgebied
Koeantoeng . . 3374 | 488 089
Weihaiwei (Duitsch) 738 | 147 177
Kiautsjou ( „ ). . sor | 195 180
Hongkong (Engelsch) . 922 | 94432
Koeangtsjou (Fransch) 1000 | 158881
Vreemde bezittingen.
Hongkong (Engelsch) . 126 | 362 307
Macao (Portugeesch) . IO 74 866
Het aantal vreemdelingen, dat in de tractaat-
havens woonden, oeg in 1911: 153 522,
waaronder 10256 Engelschen, 78806 Japan-
ners, 51 221 Russen en 192 Nederlanders.
De Engelschen bezitten in die steden 606
handelshuizen, de Japanners 1329, de Russen
312, de Nederlanders 19. l
Als vôornaamste Nederlandsche handelshui-
zen vallen Ae noemen: de Nederlandsche Han
smaatschappij te Shangai en Hongkong, de
Java-China-Japanlijn, wier hoofdagentschap te
Hongkong is gevestigd, en de Holland-China
Handelscompagnie te Hongkong, Shangai en
Tientsin.
De Chineesche steden zijn alle op dezelfde wij-
ze gebouwd, gewoonlijk een vierhoek in het mid-
den, door hooge muren en grachten omringd.
Hier wonen de ambtenaren. De handel zetelt
in de voorsteden. De straten zijn meestal bochtig
en nauw, zelden breeder dan 3 of 4 meter. Voor
waterafvoer wordt zelden rgd en de gezond-
heidstoestand is er zeer slecht.
De eigenlijke Chineezen komen in de geschie-
denis voor} als bewoners ven het Z., dus van de
tegenwoordige provinaies Sjensi en Sjansi aan
den midden Hoangho. Of zij hierheen van het
N.W. uit zijn gekomen, dan wel autochtonen
zijn, valt niet met zekerheid te zeg Uit oude
geschriften en uit hun overlevering zou men
moeten opmaken, dat Sjensi het oerland der
Chineezen ie en dat alleen kunsten en weten-
schappen uit den Kwen-Lun gekomen zijn. Al-
gemeen wordt echter aangenomen, dat zij miet de
oorspronkelijke bewoners vormen, maar dat
eigenlijk China oorspronkelijk door Tibetaan-
sche en Achter-Indische stammen bevolkt was,
waarvan de overblijfselen, als Sifan, Yao, Lolo
en ‘Miaotse, nog thans in Juman, Kweitejou,
Kwangsi en Kwangtoeng troffen worden.
Deze werden teruggedrongen oor een volk uit
het N.W., en dit volk moet als de eigenlijke Chi-
neezen beschouwd worden. Merkwaardig is het,
hoe dit volk alle andere elementen in zich heeft
opgenomen, zoodat zich een natie gevormd heeft,
die bij vele verschillen toch merkwaardige over-
eenkomst vertoont in taal, in zeden en in ge-
bruiken. Later kwamen Turksche stammen en
eindelijk als veroveraars de Mandsjoe, die thans
149
nog in de voornaamste plaatsen, waar zij de zoo-
genaamde Tatarenstad bewonen, de bezetting
vormen.
Emigratie. Ondanks de buitengewone
hechtheid aan hun geboontegrond, die allen Chi-
neezen eigen is, dwingt de overbevolking
hun land te verlaten; vooral is dit het geval in
Kwangtoeng en Foekien. Het eerste doel der
Chineesche landverhuizers was de nevenlanden
van eigenlijk China, doch nadat hier, vooral in
Mandsjoerije, alle bebouwbare streken in bezit
genomen waren, moest de stroom emigranten
zich naar andere landen richten, in de eerste
plaats naar Achter-Indië en den Oost-Indischen
Archipel, waarheen nog jaarlijks vele duizenden
trekken. De Chineesche bevolking van Achter-
Indië bedraagt omstreeke 4 millioen, de helft
der inwoners van Bangkok zijn Chineezen, in
Singapore beheerschen zij bijna den handel. De
goadontdekki en in Calif ornië en Australië
ten vele Chineezen daarheen, maar spoedig
werden in ‘Noord-Amerika verbodsbepalingen te-
D de Chineesche landverhuizing uitgevaar-
digd, terwijl zij in Australië door een zeer hoog
hoofdgeld zooveel mogelijk geweerd werden. On-
danks deze bepalingen waren in 1910 in de
Noord-Amerikaansche Unie nog 71581 Chinee-
zen, waarvan het grootste deel in de westelt
etaten. In de zeven Australische koloniën
men in 1911 20775 Chineezen, een veel klei-
ner getal dan vroeger, in Canada woonden in
1911 27088 Chineezen. Bij het aanleggen van
den Panamaspoorweg en van het kanaal door
de landengte heeft men Chineezen in grooten ge-
tale als werkvolk gebruikt, die meest allen te
gronde zijn gegaan. Duizenden Chineezen zijn
naar Centraal- en Zuid-Amerika, naar Chili, Ré-
union, Britsch-West-Indië en vooral naar Cuba
getrokken. Ook im de mijnen van Zuid-Afrika
werken tegenwoordig duizenden zonen van het
Hemelsche Rijk. Zie voor emigratie naar Neder-
landsch Oost Indië: Chineezen in Insulinde.
Middelen van bestaan. Landbouw en
veeteelt. De Chimeezen zijn in de eerste en voor-
naapste plaate een landbouwvolk. Reeds sedert
overoude tijden staat de landbouw in hoog aam-
zien, en volgens de sage werd het bebouwen van
de akkers door den tweeden keizer Tsjinnoen
in de 28ste eeuw v. Chr. geleerd. De grond we
beschouwd als ei es keizers; sedert het
einde der derde Sypaetie (4de eeuw v. Chr.) hief
de Staat nog slechts een belasting, terwijk vroe-
ger een gedeelte van den bodem voor den vorst
werd bebouwd. De grondbezitter wordt thans
niet verder beperkt in zijn bezit, dan dat bij het
land verliest, indien hij het niet bebouwt. In de
vlakten is het grondbezit zeer sterk verdeeld,
zoodat de akkers klein zijn; een familie van vijf
leden leeft daar van een stuk bouwland van niet
meer dan 1 tot 2 hectaren. Een bezitter van 6
of meer hectaren geldt als een vermogend man;
men treft er echter ook bezitbti van 600 hec-
taren aan en in het heuvell zelfs van 1200
tot 1800. Het bebouwen van den bodem geschiedt
met houweelen en harken van de meest ver-
schillende soort; ploegen en eggen worden al-
leen op de grootere goederen gebruikt. Het graan
wordt gedorscht door middel van uittrappen of
150
met dorschvlegels. Tot het pellen der rijst em
het malen van het koren dienen molens, die door
mM door buffels of door water-
kracht worden bewogen; om het katoen te rei-
nigen, gebruikt men eveneens zeer primitieve
de e groentesoorten worden in den winter tot ge-
brmk van het veld gehaald. Het werk begint in
Maart en eindigt in November. Wisselbouw is
regel; ala meststoffen gebruikt men lijnkoeken,
menschelijke faecaliën, mest van zwijnen, buffels
en ossen, zelden die van paarden en geiten, wa-
terplanten, asch, gebrande kalk en ech,
et voornaamste landbouwproduct van zuide-
lijk- en midden-China is de rijet en wel in drie
soorten: roode, kleine en groote. Het N. en het
N.W. leveren overvloedig tarwe, gerst en rogge,
verschillende giersteoorten, ook aardappelen,
taten, wijn, rhabarber, indigo, hennep, Chineesch
gras (Boehmeria nivea), jute, vlas, specerijen
enz. De guikerrietteelt heeft door het verlies van
Formosa veel Tabak wordt bijna door
iedereen voor gebruik verbouwd; verder in
rootene hoev id in het N., in het Z. en in
oepe; in 1904 wend voor 2565 000 taëls uit-
gevoerd. De theestruik wordt uitsluitend in klei-
ne tuinen geplant, meestal in heuvelachtige die-
tricten met een schralen zandbodem. Tot 1870
was China bijna de eenige leverancier, die alle
landen der aarde van thee v . Sedert zijn
Japan, Britsch-Indië, Ceylon, Nata} en ook Ne-
derlandsch Oost-Indië sterke concurrenten ge-
worden. Toch had de uitvoer van thee in 1912
angeoe en Foekien.
Tr i tregelen van 1906 is deze cultuur
sterk afgenomen. heeft zich bij een
tractaat in 1911 v ‚ niet meer opium
uit Voor-Indië in te voeren, dan China zelf
voortbrengt. Van ooftsoorten moeten de Hiteji-
en i pruimen, pomeransen, ananas, kokos-
noten, bananen enz., vermeld worden. Gem-
ber wordt overal in het binnenland verbouwd.
Groenten, wortel- en knolgewassen groeien er
overvloedig.
Ook in den tuinbouw munten de Chineezen
uit. Boschbouw en weilanden met hooiwinning
bestaan er niet. Van groot belang is verder de
zijdeteelt, die sedert oude tijden zeer hoog staat;
de meeste en de beste zijde leveren de mädden-
provincies en de omstreken van Kanton.
De veeteelt is vam weinig belang. Het paard,
klein en leelijk, maar sterk, wordt bij het leger
en den postdienst gebruikt; in het O. fokt men
ezels en muildieren, in het N. tweebultige ka-
meelen; runderen fokt men zeer weinig; zij zijn
klein. De buffel wordt voor den landbouw ge-
bruikt en ook ale trekdier. Het schaap komt in
het N. meer voor dan de geit. De varkene zijn
CHINA.
zeer laag op de pooten, bijzonder vet en behoo-
ren tot de nuttigste huisdieren, evenals honden
en katten, die ook gegeten worden. Fazanten,
pauwen en hoenders, en èn de midden-provincies
ook prachtig gevederde mandarijneneenden, wor-
den veel uden.
Tot de landplagen behooren in de allereerste
plaats de overstroomingen, waardoor de rijst-
oogst dikwijls vernietigd wordt, want dit gewas
wordt voornamelijk in de rivierdalen gekweekt;
maar ook droogte, een ge van de ontwou-
ding, heeft dikwijls hongersnood tengevolge. De
regeering en particulieren hebben, om in derge-
lijke gevallen de bevolking te ondersteunen,
groote voorraadschuren doen aanleggen.
Nijverheid. Het vernuft der (Chineesen moet
eertijds grooter zijn geweest dan thans, nu zij
door hun Koreaansche en vooral door hun Ja-
pansche leerlingen in vele opzichten ver over-
troffen worden. De echijnen zij
reeds 2500 jaar v. Chr. gekend te hebben; even-
eens kenden zij het buskruit reeds lang vóór
ons, ofschoon het alleen voor vuurwerk gebe-
zigd werd, totdat het voorbeeld der Europeanen
hun leerde het ook in den oorlog te gebruiken.
In de vroeger beroemde metaalsmederij en brons-
gieterij worden zij thans door de Japanners
overvleugeld. Daar menschelijke arbeidskracht er
Z00 oop is, heeft de behoefte aan uitvin-
ding van machines er zich tot dusver weinig
doen gevoelen. Alleen pompen en kunstig sa-
mengestelde schepraderen, door den stroom zelf
of door trekdieren bewogen, om het water uit de
kanalen en rivieren tot besproeiing der velden
te kunnen gebruiken, treft men overal aan. Olie-
en korenmolens worden door buffels Deeg
i t. papierbereiding
San 155 na Chr.; men gebruikt hiervoor hennep
en jonge bamboe, de bast van den papierboom
(Brousonetia p fera), katoen, den bast van
den moerbeziën boom, rotan, rijststroo enz. De
sterkste soorten worden voor vensters en tot het
overtrekken van zonneschermen gebruikt. Te
Sjanghai bestaat een groote Chimeesche papier-
fabriek. Het gebruik van houtsneedruk dagtee-
kent uit de zesde eeuw onzer jaartelling; in 992
werd voor het eerst eteendruk toegepast. Lebter-
druk werd in de 1lde eeuw uitgevonden, maar
de groote moeilijkheden, die de Chi taal
oplevert, is oorzaak geweest, dat deze methode
eerst sedert 1662 meen in gebruik is geko-
men, toen door toedoen van uro zen-
delingen 250000 beweegbare letterteekens in
koper werden. In den laatsten tijd: wor-
den Chineesche nieuwsbladen, bijbelvertatingen
enz. met be letters ‚ Vuurwerk
leveren de fabrieken bij Kanton; het wordt
hoofdzakelijk naar de Vereenigde Staten uitge-
voerd (in 1912 voor 3 196 000 taels). Chineesch
email (cloisonné) heeft thane nog bijzonde-
re waarde, Porselein wordt thans maar zeer wei-
nig als handelsartikel uitgevoerd; vorm en be-
ildering zijn bij de Japanners veel beter; toch
blijft China beroemd voor zijn oud-porselein, dat
groote waarde bezit. De lakwaren zijn beroemd,
evenals de artikelen van ivoor, hout, kristal,
goud en zilver, waarvoor Kanton de hoofdmarkt
is. In den scheepsbouw hebben de Chineezen al-
Rijstveld en landbouwers in de buurt van Honam.
Lossen van thee te Hankou, de groote Chineesche theemarkt.
CHINA.
leen op de keizerlijke werven, onder leiding van
Europeesche deskundig. en, vorderingen gemaakt.
De Öhineesche kooplieden maken bij Soorkenr
gebruik van Europeesche vaartuigen, die meer
veiligheid opleveren door hun grootere zeewaar-
digheid dan de Chineesche jonken. Het handels-
verdrag tusschen China en Japan van den 21sten.
Juli 1896, waarbij de invoer van machines is
toegestaan, is voor de nijverheid van groot be-
lang. Meestal zijn het buitenlanders, die de groo-
te fabrieken hebben opgericht: spinnerijen, che-
mische fabrieken en stoomkorenmolens te Shang-
hai, spinnerijen te Tientsin, Soetsjou, Hangts-
jou enz.; maar ook de Chineesche ondernemings-
geest is wakker geworden, en zijdespinnerijen en
staalgieterijen werden door Chineezen opgericht.
Handel. De bui handel was tot
aan den vrede van Nanking (1842) hoofdzake-
lijk tot den landweg over Maimatsjin—K iachta
en den zeeweg over Kanton beperkt. Thans zijn
voor den handel de volgende „Tractaathavens”
opengesteld: 1°. De havenplaatsen Sjanghai,
ingpo, Foetsjou, Amoy, Kanton, Nioetsjwang,
Tsjifoe, Tejingkiang, Swatou, Kioengtsjou, Nan-
king, Tienten, u, Kioekiang, Itejang,
Woehoe, Wentsjou, Pakhoi, Loengtsjou, Mengtsz,
Hokou, Tsj ing, Sjasi, Soetsjou, Hangts-
jou, Szemao, ei, Woetsjou, Tengyoech,
onymoen, Tsjangsja, Antoeng en Taloengkou,
alle krachtens tractaten voor den handel ge-
29. Plaatsen, geen havens zijnde, krachtens
tractaat geopend: Moehoen, Montsjoeli, Hailar,
Tsitsikar, Aigoen, Charbin, Kwantsjengtze, Ki-
rin, Ninghoeta, Hoentsjoen, Loengtsjl
Ì Lahasoesoe, Siami
L e L
, nfoe, Tiehling,
Toengkiangtse, Fakoemen, Fenghwangtsjeng,
yang.
80. Door de Chineesche regeering uit eigen be-
weging opengesteld: infenho, Tsinwanghao,
Yotsjou, toeao, Woesung, Tainau, Tsjouw-
tsoen, Weihsien, Nanning, Yunnanfoe, Tajang-
teh, - Huaagtan, Kweihwa-Ch'eng, Kalgan, Do-
Jon, Not, Chihfeng, Taonan-fu, Lungkow, Hulu-
tao. '
De laatste 7 zijn nog alleen in naam openge-
steld. De vreemde douanen staan onder den In-
spector General of Customs te Pe-
king. De jaarlijksche verslagen van alle douane-
kantoren worden in de Returns, of Trede and
ports” opgenomen. Dit zijn de eenigste
trouwbare bronnen omtrent den handel van Chi-
na.
In de hier volgende tabellen zijn niet begre-
pen de waarde van de goederen, die verscheept
zijn met Chimeesche schepen, miet onderworpen
aan de vreemde douane-oontrôle.
Overzicht vam den buitenlandschen handel ge-
durende de jaren 1909—1912 (in taels):
Uitvoer.
Invoer. , |
1909 418 158 067 338 992 814
1910 462 964 894 380 833 328
1911 471 503 943 377 388 166
1912 473 097 031 370 520 403
151
Overzicht van den buitenlandschen handel in
1912 (in duizenden taels):
Land van herkomst of .
b . Invoer. | Uitvoer.
estemming.
Hongkong . 147 Bot | 103 384
Japan. . ... QI 017| 55 262
Groot-Brittannië . 74856 | 15 goo
Vereenigde Staten . 36 198 | 35050
Rusland , 21 232| 45 197
Britsch-Indië 46646) 7573
Duitschland 21 130 | 14339
Straits en Singapore 8605 | 6 339
België. eee 8751] 6555
Macao 6408 | 4573
Frankrijk . . 2932| 38 809
Ned.-O.-Indië . 6048| 1613
Korea. . 3155] 5443
Indo-China . à 3319| 1497
Oostenrijk-Hongarije 2275| 1873
Italië . à . 486| ro 843
Nederland . © 982 | 7615
Andere landen van Europa 915 I 03I
Engelsch Amerika . . IILI 885
Overige landen . 1859| 6739
Totaal 485 726 | 370 520
Hiervan werd voor. 12 629 000 taels weer uit-
gevoerd.
(Zie voor den in- en uitvoer der voornaamste
handelsartikelen in 1912, in duizenden taels, de
tabel op blz. 152).
Nederland heeft een consulaat-generaal te
Hongkong, tevens voor Zuid-China, een consu-
laat Ì te Sjanghai, tevene voor de heavens
aan de Jangtserivier, verder consulaten te Tient-
sin, Amoy, Kanton en in de havens op Hainan,
Tsjifoe, Foetsjou, Hankou, Nioetsjwang en Swa-
tou
Het is uiterst moeilijk betrouwbare cijfers te
geven omtrent den handel van ons land en zijn
koloniën met Chima, want in de statistieken der
„Imperial Maritime Customs” heeft Nederland
geen eigen hoofd, en vaor Java en Sumatra komt
er wel een collectief hoofd in voor, maar de op-
ven aldaar leveren boch eon onjuist beeld, daar
hetgeen te Hongk wordt ingevoerd groo
deels weder naar China wordt verzonden. Hong-
k is echter een vrijhaven, en betrouwbare
handelsstatistieken omtrent die plaats bestaan er
niet. Een en ander heeft tengevolge, dat ons ook
de Consulaire versl ten opzichte van China
geen voldoende inhchtingen kunnen verstrek-
ken. De cijfers zijn ontleend aan. de
Jaarlijksche statistiek (1905) van den in-, uit-
en doorvoer van Nederland en aan die van Ne-
derlandech Oost-Indië.
Nederland voerde in 1912 naar China uit o.a.
katoenen stoffen (630272 Hk "Tal, aniline
(88 030), sigaren (32 285), kandijsuiker (17 865),
wijnen (15 708), naalden (14663), verfwaren
(13 720), reukwerken (12 426), tin (11 074), kaas
(6418), gecondenseerde melk (6142), margarine
(1976), cacao en chocolade (1966), levende plan-
ten en bloemen (1674).
152
Nederlandsch-Indië voerde in 1912 naar Chi-
na uit (waarde in Hk. ) 0.a.: petroleum
(3 136 438), witte suiker (1 766 782), bruine sui-
ker (355 155), geraffineerde suiker (109 484),
kandij (21 014), thee (161 871), peper (43 321),
tripang (36695), kaarsen (78 668), as en
CHINA.
voor het maken van lucifers (25 906), eetbare
vogelnestjes (6457).
Overige bestaansmiddelen. Hieronder neemt
de vischvangst een eerste plaats in, daar deze aan
duizenden een middel van bestaan verschaft, en
visch voor de overgroote meerderheid der be-
agar-agar (10157), rotan (11389), grondstoffen | volking bijna het eenige dierlijke voedsel vormt,
duizen- duizen-
INVOER. den UITVOER. den
taels taels
|
Katoenen stoffen 81 425 | Ruwe zijde . . . .... | 76739
Katoenen garens 62664 | Boonen en boonenkoeken . . . , 41 206
Opium . 47707 | Thee ... aaa‘ eee | 33778
Petroleum . 24846 | Katoen . . . oe 17 252
Suiker 24086 | Zijden stoffen . 17 013
Meel 12 694 | Huiden eee ee} 156 196
Tabak 12425 | Olie . .. ae eee | 15 046
Rijst. . . 11660 | Sezamzaad . . . . . . . . - {11966
Verfstoffen . 11462 | Tin. ... 11 711
Visch. 10551 | Vlechtwerk . 7 644
IJzer. . . 8806 | Wol ... | 6863
Steenkool . , 8221 | Graan. ı 6258
Wapens en ammunitie 7748 | Vee. ' 5555
Lucifers . e 6985 | Matten. | 3770
Leer . 6414 | Tabak. | 3 761
Machines 5792 | Borstels . 374!
Papier 4304 | Aardnoten . . . .. a... ` 359
Zakken . 4156 | Vleesch . . . .. 1 3384
Hout . 4042 | Steenkool eeen 3 362
Vruchten . | 3 344
Meel . i 3262
Papier . 3 250
Vuurwerk 3 196
Medicijnen . 3 028
ook tot bemesti Chineesch kapitaal. De rentevoet bedraagt ge-
der velden gebruikt wordt. De
kunstmatige vischteelt is dan ook reeds sedert
overoude tijden bekend in China.
De groote rijkdom des lands aan mineralen
werd vroeger zeer weinig benut. Een keizerlijk
edict van den 27sten Maart 1896 gelast de gou-
verneurs den mijnbouw te bevorderen door de
vorming van maatschappijen met Ohineesch ka-
pitaal. Nu leveren de 8 voornaamste met Chi-
ton elk.
De rijke iijjzerlagen van Tarjeh zijn in conces-
sie gegeven aan een Japansch syndicaat. Zie
verder Delfstoffen.
Banken. De inlandsehe banken zijn zeer tal-
rijk en geven banknoten op bepaalden termijn
uit, waarvan het aantal die der regeering ver
overtreft. Buitenlandsche banken bestaan. in de
verdragshavens, a.l. de „Honkong and Shanghai
ing Corporation”, „Chartered Bank
dia, Australia and China”, „Chartered Mercan-
tile Bank of India”, „Oriental Banking Co
ration”, „National Bank of India”, „Agra-Bank”,
„Comptoir d'Escompte de Paris”, „Deutsch-Asia-
tische Bank”, de Russisch-Chineesche bank en
de Jokohama bank. Sedert 1897 bestaat een kei-
zerlijk Chineesche staatsbank te Peking met
of In-| mijnen, en wel in den vorm van bamboestaaf
middeld 10 tot 15 procent.
Munten. De meest voorkomende zijn de
toengtsien, sapeken of kasj, stukjes koper met
tin, lood of zink, aan één zijde gestempeld, van
ongelijke grootte en dikte en met een vierkant
gat in het midden. 100 stuks vormen, aaneenge-
regen, een mahs of tsien en 10 zulke snoeren
van 100 stuks een liang of tael. De tael is gelijk
esteld met een zilveren kegel ter zwaarte van
4,246 g. (in Shanghai). In den Haikwan-tael
van 38,246 g. of 37,799 g. worden de douanen
betaald. De waarde van deze tael is 2,06 gulden.
Eerst eedert 1890 worden in China zilveren
munten, geslagen, overeenkomende met den in
de kustplaatsen algemeen gangbaren Mexicaan-
echen dollar en onderdeelen daarvan (*/s, */s, 1/10
en 1/29). Een groote munt bevindt zich thans in
Kanton, waar ook het vroeger gegoten koper-
geld geslagen wordt. Zelfs houten geld is, al-
thans in de provincie Kianhsi, nog in omloop,
uitgegeven door de bank der Ping-heiang kolen-
jes,
15 em. lang, (lk cm. breed en t/a cm. dik, ver-
tegenwoordigende een waarde van 100 cash of
+ 12 cent Nederlandsche munt. In de laatste
jaren streeft de regeering naar eenheid in het
muntstelsel. Alle munten worden nu geslagen op
de Rijksmunt te Tientain en de filialen te Han-
kou, Chengta en Moekden.
CHINA.
Maten en gewichten zijn zeer verschil-
lend. Zoo wisselt de fei — 10 tsoen af tusschen
9 en 16 Engelsche duim; in de verdraghavens
worden meestal 14,1 duim — 35,818 cm. gere-
kend. Een groote rol speelt de lengtemaat li —
1800 tsji — + 644,58 m. Ale gewicht geldt o.a.
de pikol — 60,453 kg. 1 pikol — 100 kin of
katti van 16 liang, ook wel tael genoemd.
penkeerswegen en middelen.
Scheepvaart. De volgende tabel t een over-
zicht wan de in 1912 in de verdraghevens uit-
en ingeklaarde schepen.
Nationaliteit. Aantal. | Tonnen
| inhoud.
Britsche . . | 31909 | 38 106 732
Chineesche . | 107 698 | 17 277 407
Duitsche. . ... | 4778 jį 6171684
Fransche 1 836 | I 634 468
Japansche | 20 OQI | 19913 385
Overige . | 3 623 | 3 102 802
Hieronder waren 89954 stoomschepen met
81 203 082 ton inhoud en 79 981 zeilschepen met
5 003 415 ton.
Van groot be voor den handel is de op-
ruiming van den Woesoengbaar bij Sjanghai.
Het binnenlandsche verkeer geschiedt in mid-
den-China bij voorkeur te water; overi maakt
men gebruik van muildieren en in het N. van
kameelen. In het algemeen zijn de landwegen
slecht en de verkeersmiddelen, waarbij nog steeds
de kruiwagen en een soort tweewieli emn-
kar, met een huif bedekt, een belangrijke rol spe-
len, gebrekkig. Zelfs het Keizerskanaal (zie al-
daar) verkeert gedeeltelijk in een treurigen toe-
S egen. In het begin van 1905 waren
55028 km. spoorweg voltooid. De aanleg gaat in
China met vele moeilijkheden gepaard. In 1863
werd de eerste spoorweg, een lijntje van 15 km.
tusschen Shangai en zijn voorhaven Woesoeng
geopend, maar in 1876 weder gesloten, omdat
het volk er zich tegen verzette. Eerst in 1898
herrees het als groot-, in plaats van klein-spoor.
De Kaiping- en Tientsin-Takoe epoorweg, die in
1888 voltooid werd, was de eerste lijn van eeni-
ge beteekenis en heeft een lengte van 115 km.
Aan Li-Hoeng-Tsjang (zie aldaar) is het te dan-
kei, dat het spoorwegnet eenigermate uitgebreid
werd. De Chineesch-Japansche oorlog heeft even-
eens den aanleg zeer bevorderd. Zoo werd den
13den November 1905 door voltooiing der brug
over de Gele rivier de spoorlijn Peking—Han-
kou en daarmede de verbinding der Auge
noemde plaats met het AÁziatisch-Europeesche
spoorwegnet voltooid, zoo kwam den 18den der-
zelfde maand het eerste, 20 km. lange traject
der lijn Shanghai— Nanking klaar en werd in
Juli 1906 de lijn Shanghai Soetschou— Woe-
kiang, als deel van den Nankingspoorweg, voor
het verkeer opengesteld. In den laatsten tijd
werden aan verschillende Europeesche en Ame-
rikaansche maatschappijen concessies voor den
aanleg van belangrijke lijnen verleend: voor de
153
lijnen Laokay—Junnansoe, Lang -
jou en Nanningfoe—Pakhoi aan ent
maatschappij, voor de lijn Tsingtou—Tsinanfoe
aan een Duitsche, eveneens voor een lijn van
Tientain over Tsinanfoe naar Ihsien tot Tsjin-
kiang: voor de lijn Hankou—Kanton aan een
Amerikaansche, woor de lijn Peking—Hankou
aan een Belgisch-Fransche, voor de lijn Tsjiat-
sou—Nioetsjwang naar de lijn Kharbin—Port
Arthur aan een Engelsche. Einde 1911 waren
9152 km. in bedrijf.
Postergen. De Chineesche rijkspost staat on-
der bet ministerie van Verkeer te Peking. Par-
ticukere postondernemingen zorgen voor het niet
ambtelijke verkeer. Den lsten Februari 1896
werd een rijkspost opgericht, die onder den in-
speeteur generaal der douanen lastet werd.
et aantal bureaux was An 1912 6816, het aan-
tal verzendingen 500 089 000.
Telegrafie. Het telegraafnet is in den laatsten
tijd zeer uitgebreid en Peking is met alle pro-
vinciehoofdsteden en verdraghavens verbonden.
Ook met Shanghai is dit het geval. De eerste
telegraaflijn dagteekent van 1874. In 1910 wae
het telegraafnet 47 197 km. lang en bedroeg het
aantal stations 560. De beam zijn meest
Chineezen. De onderzeesche lijnen behooren aan
„Great Northern Telegraph Company” en de
„Eastern Extension Telegraph Company”.
Interlocale telefoonleiding bestaat alleen tus-
echen Peking en Tientain, plaatselijke in Pe-
king, Tientetn, Sjanghai en ton. De exploi-
tatie geschiedt door het wijk; Kalgan, Peking,
Hankou, Nanking en Sianghai hebben stations
voor draadlooze telegrafie.
Beschavingstoestand. De eigenlijke
Chineezen zijn zelden grooter dan 1,52 m., de
vrouwen meestal nog kleiner. Het gezicht is
rond, de oogen zijn klein, ver van elkander ge-
plaatst, eteeds donker en staan dikwijls echeef,
de jukbeenderen steken uit, de geng ie klein en
lat, het voorhoofd laag, de lippen dikker dan
ij de Europeanen, het gezicht ie bijna altijd
kaal geschoren, het hoofdhaar zwart. De Chi-
neezen staan, wat spierkracht betreft, bij de
Kaukasische volkeren ten achter; Zoe? zekere ma-
te van slapheid in aangezic eren is Oor-
zaak dat de mannen iets vrouwelijks hebben. De
bewoners van de noordelijke provincies zijn in
het meen sterker dan die van het midden
en zuiden; deze laatsten zijn ook donkerder dan
de meer roodachtige bewoners van het N.; die
van midden-China zijn matgeel. De bergbewo-
ners hebben het meest hun ruwe eigenschappen
bewaard. l
Naar de maatschappelijke positie onderscheidt
men vier klassen: geleerden, landbouwers, hand-
werkslieden en kooplieden. De h ambtena-
ren vormen de aristocratie. Waardigheden en
titels zijn niet erfelijk. De geleerdenstand, de
hoogste, komt voort uit alle lagen der bevol-
king. Omdat echter alle klassen er naar streven
geld te verwerven, zijn toch ook de welgestelden
in aanzien.
De geestelijke onbwikkeling der Chineezen is
niet gering en het gemiddeld peil der volksont-
wikkeling zeer hoog. Zij hebben geheel zelf-
standig vele belangrijke uitvindingen gedaan,
154
een omvangrijke letterkunde geschapen, hebben
op staatkundig gebied meer gedaan dan alle an-
dere Aziaten en iets meer blijvende gesticht dan
alle andere erken der aarde. In hun verstande-
ijke ontwikkeling treden naast godsdiensti
motieven vooral praetieche op den voorgrond. De
Chineezen hebben veel kunstzin, al komt deze
dan ook weinig overeen met den Europeeschen
smaak. Zij zijn vlijtig, verbazend geduldig, ma-
tig, sluw en bovenal practisch. Zij zijn geboren
kooplieden. Fijne, beschaafde manieren vindt
men in de oostelijke provincies en in midden
China; de bewoners van het Z. zijn daarentegen
stug en indringerig, die van het Z.W. des lands
ruw en onbeschaaf .
De Europeaan moet in den
omgang met Chineezen steeds rekening houden
met de ijkheid van trouwbreuk; in han-
delszaken is de Chinees echter volkomen te ver-
trouwen en zal hij zijn verplichtingen steeds zoo
goed mogelijk nakomen.
De kleederdracht verschilt zeer in de onder-
scheiden provincies, maar in de laatste
jaren meer en meer verdrongen door de Euro-
peesche.
De bewoners van het platteland. dragen in den
zomer groote boehoeden. In den winter dra-
gen de lagere volksklassen gewatteerde katoe-
nen kleederen; de rijkeren kleeden zieh in laken
en pelsen. De vroegere kostbare feest- en staats-
kleedij heeft ook plaats gemaakt voor rok en
gekleede jas. De bewoners van het platteland gaan
meestal barrevoets, de laetdragers op sandalen
van stroo. Het dragen van wit onder even-
als het gebruiken van tafel- en beddelakens, is
bij de Chineezen geheel en al onbekend; trou-
wens in het algemeen staat de reinheid in Chi-
in allerlei kunstige vormen gekapt en met bloe-
men versierd; de ongehuwden d het in
vlechten. De val der Mande ie
1644 ingevoerde gebruik om het hoofdhaar tot
een langen staart te vlechten. Evenzoo behoort
het misvormen van de vrouwenvoeten tot het
verleden.
De Chineezen leven dikwijls in de havens er
op de rivieren geheel op het water in drijvende
„woningen; zelfs drijvende stallen en ook moes-
tuinen worden op vlotten aangetroffen. De hui-
zen op het land zijn meestal van één verdieping,
slechts gedeeltelijk van steen o en en
verder uit leem, planken of vlechtwerk samen-
gesteld. De vloeren zijn ongelijk, en papier be-
dekt de vensteropeningen. Eigenaardig is het
aan de uiteinden opwaarts gebogen dak. Het
huisraad is uiterst eenvoudig. Du de voorname
klassen heeft men een afzonderlijke voorvade-
renhal met de stamtafels der familie. De tuinen
zijn meestal met smaak aangelegd.
Een grondtrek van het maatschappelijk leven
in China is de innigheid en gestrengheid van het
familieleven. De vaderlijke macht ie zoo goed
als onbeperkt. Een vader kan zijn kinderen aan
anderen afstaan, en slechts wat zijn zoons be-
treft ie hij hierin eenigszins beperkt, omdat hij
CHINA.
er minstens één moet overhouden om voor de
vereering der voorouders te blijven zorgen. Het
geldt namelijk als een misdaad ten opzichte van
n onbeperkten eerbied aan zijn ouders en
grootouders verschuldigd, niet te zorgen voor
een afstammeling, die hun zielen offers kan
brengen. De zucht, om ook later zelf in het
schimmenrijk in een talrijken kring van familie-
leden te leven en er dus macht, invloed en aan-
zien te genieten, is mede oorzaak, dat men zich
niet zoo spoedig van zijn zoons ontdoet, tenzij
om hen door zijn eigen broeders of andere fa-
milie te doen adopteeren. Voor dochters gelden
deze beperkende overwegingen niet. Zij toch kun-
nen op de eeuwige instandhouding van den eere-
dienst der vaderen geen invloed uitoefenen, daar
zij door het huwelijk in een anderen stam wor-
den opgenomen en dus voor de familie verloren
gaan. Vandaar dat zij, vooral onder de lagere
volksklassen, in grooten getale bij de geboorte
worden omgebracht, of als slavinnen verkocht.
Men heeft echter in den laatsten tijd getracht
dit misbruik eenigszins tegen te gaan door
oprichting van particuliere vondelingenhuizen.
Als natuurlijk gevolg van de onbeperkte vader-
lijke macht, heeft het kind gich geheel en al
te beschouwen als een slaaf of slavin zijns va-
ders, als zijn onbeperkt eigendom. Deze onder-
werping geldt als hoogste plicht des menschen.
Omgekeerd is de vader ook mede verantwoorde-
lijk voor het gedrag en de handelingen van alle
leden des gezins. Ook de vrouw heeft tegen haar
echtgenoot dezelfde onderworpenheid in acht te
nemen. Exogamie is de hoogste huwelijkswet.
Een vrouw te huwen uit denzelfden stam is
bloedschande en streng strafbaar. Bij de tot-
standkoming van elk huwelijk speelt de onbe-
perkte ouderlijke macht de hoofdrol. Meestal be-
talen de ouders van den bruidegom aan die van
de bruid een koopsom. Bij wellicht geen natie
treedt de zucht om veel zoons te hebben sterker
op den voorgrond dan bij de Chimeezen. Geen
wonder, dat men onder de we den naast
zijn eerste vrouw een of meer bijwijven huwt,
vooral indien het eerste huwelijk kinderloos
blijft. De eerste vrouw behoudt echter den voor-
rang.
“Behalve door de patriarchale macht wordt het
Chineesche familieverband beheerscht door een
beginsel, dat in het geschreven Chineesche wet-
boek aldus wordt uitgedrukt: „Zoo lang de va-
der of moeder leeft, heeft het kind geen eigen-
dom”, Een man behoort dus met zijn vrouwen
en kinderen en alles wat hij bezit An absoluut
eigendom aan zijn vader of grootvader. Het echt-
scheidingsrecht berust geheel bij den man, maar
is niet onbeperkt. Alleen mannen mogen her-
trouwen; vrouwen plegen menigmaal, weduwe
geworden, zelfmoord. zoons deelen de erfe-
nis, de dochters zijn van het erfrecht geheel uit-
gesloten, Een gevolg van de vereering der voor-
ouders is ook het gewicht dat men hecht aan
begrafenissen en begraafplaatsen en de etrenge
ls betreffende rouw.
et voedsel der Chineezen bestaat ongeveer
uit alles wat eetbaar is, ofschoon de strenge
Boeddhisten het vleesch, althans dat van derun-
deren, niet willen gebruiken. Het theeverbruik
CHINA.
algemeen weinig gebruikt, daar-
ineezen in hooge mate aan
Onder de vermaken moet in
de eerste plaats genoemd worden het spel. Reede
sedert overoude tijden is het schaakspel bekend,
wijkt echter zoowel van het Indische, als van het
Europeesche af.
Aan de openbare feesten (nieuwjaarsdag, lan-
taarnfeest enz.) wordt algemeen deel genomen;
vooral openbare vertooningen vallen zeer in den
smaak. Tooneelvoorstellingen worden druk be-
zocht, en een groot vermaak voor oud en jong
is het doen stijgen van papieren vliegers, welke
generaal Hanst in 206 v. Chr. zou hebben uit-
gevonden. Op het gebied van vuurwerk zijn zij
onovertroffen. Een eigenaardigheid hunner
schrijfwijze is nog, dat zij de woorden niet ho-
rizon naast, maar verticaal onder elkander
plaatsen en aan de rechterzijde beginnen. Voor
taal en letterkunde zie Ohineesche Taal en Let-
terkunde. |
Couranten. Reeds meer dan duizend jaren ge-
leden werden in China vanwege het keizerlijk
Hof berichten omtrent keizerlijke besluiten enz.
onder de hoogere ambtenaren verdeeld. Een der-
gelijke verzameling van berichten noemde men
„Ti-Pan” (Hofberichten), „Tea Pan” d
berichten), „King. Thsjao” (Afschriften uit de
hoofdstad) of „King Pan” (Berichten uit de
hoofdstad). Sedert het begim der 19de eeuw wer-
schijnen deze berichten dagelijks in een klein
boekje van minstens tien bladzijden. Ook te Kan-
ton wordt een dergelijk officiëel blad uitgege-
ven, de „Yuan Mon Pan”. Verder bedienen ook
de kooplieden zich voor allerlei aankondigingen
van periodiek verschijnende bladen. De oudste
Chineesche courant, volgens Europeesche be-
grippen, verscheen eerst in 1870 te Sjanghai, de
„Schon Pan”. De maandelijksche oplage be-
het door den Nederlandschen hoogleeraar em be-
meest gelezen Chineesche blad. Van de overige
Chineesche bladen vermelden wij: de „Hu Pan”
(verschijnt sedert 1881 te Sjanghai en heeft een
maandelijksche oplaag van 60000 exemplaren),
de „Tien-Sji-TsjaiHwa-Pan’ (een geïllustreerd
blad, dat sedert 1887 te Sjanghai verschijnt,
met een maandelijksche oplaag van 20 000 exem-
plaren), de „Tsji Pan” (Petsjili-courant, ver-
schijnt te Tientein met een maandelijksche op-
l van 80000 exemplaren en dient hoofdza-
kelijk voor de belangen der Engelsche kooplie-
den) en de „Kwang Pan" (verschijnt sedert 1886
te Kanton). Hongkong heeft 5 groote Chimee-
sche couranten, en ook de „Lat Pan”, die te Sin-
gapore wordt uitgegeven, is een belangrijk or-
gaan voor de steeds toenemende Chineesche be-
volking in de Straits. In het geheel verschijnen
er ruim 600 Chineesche dag-, week- en maand-
bladen en het aantal wast enel. Zie ook het ar-
tikel Courant en de daarbij behoorende platen.
De Europeesche pers ds in China sterk verte-
genwoordigd. De belangrijkste zijn: „North Chi-
na Herald”, ina Daily News”, „The
Celestial Empire” (allen te Sjanghai), „Foo-
155
chow Advertiser” (te Foetsjou), „Hankow Ti-
mes” (te Hankou), „Daily Press”, „China Mail”
en „Echo de Povo” (Portugeesch blad) te Hong-
kong. In Sjanghai, Peking en Tientsin verschij-
nen ook Fransche en Duitsche dagbladen. In
Europa verschijnt bij de firma Brill te Leiden
het door den Nederlandschen hoogleeraar en be-
kenden sinoloog G. Schlegel opgerichte „Toung-
Pan”, een in het Fransch geschreven tijdschrift,
dat voornamelijk aan China gewijd is.
Tidrekening. Eerst sedert omstreeks 104 v.
Chr. bestaat er ten tijde van den geschiedschrij-
ver Szematsien eenige overeenstemming tusschen
de Chineesche en de Europeesche tijdrekenin-
gen, Het jaar heeft 354 of 355 dagen en is ver-
ld in 12 maanden van 29 of 30 dagen. De
maand wordt deels veerd, deels in decaden
verdeeld. De dag telt 12 dubbele uren (sji), die
vanaf 11 uur 'savonds geteld worden. Bij hun
berekeningen, zelfs bij de meest samengestelde,
bedienen de Chineezen zich van een rekenbord
(Swanphan).
Godsdienst. De voornaamste godediensten zijn
de leer van Koengfoetse (Confucius), van Laotse,
van Boeddha en de door hun wederkeerigen in-
vloed ontstane tegenwoordige nationale gods-
dienst. Voor de provincies van het N.W. is de
Islam van beteekenis, terwijkt het Chris-
tendom wat aantal belijders en invloed betreft,
nog weinig belangrijk is. l
fschoon de eering geen staatsgodsdienst
kent, staan de aanhangers van het Confucianis-
me staatkundig het meest in aanzien. De oude
godsdienst bestond bijna uitsluitend in de ver-
eering der voorvaderen. Menschen en geesten
werden niet als geheel gescheiden beschouwd;
de natuur is vol geesten (sjin). De hemel (tiën)
is het hoogere, de aarde (fs) het lagere. Aan de
spits van alle geesten staat de hemel of Sjang-
ti, de opperste eerscher, God; in de wijsbegeer-
te worden deze twee tegenstellingen aangeduid
als Yang en Yin, zooveel als het mannelijke en
het vrouwelijke beginsel of licht en duisternis.
Door de samenwerking van hemel en aarde ont-
staan alle wezens, en het voortreffelijkste is de
mensch. Bij den dood lost de mensch op in een
hemelsch en een aardsch gedeelte. De overleden
vorsten komen naast oppersten keizer
(God) in den hemel, Van belooning of bestraf-
fing wordt ner gewaagd; de gestorvenen
blijven in dezelfde vórhouding tot hun vorsten
als op aarde en oefenen op het lot hunner na-
komelingen een belangrijken invloed uit. Een
priesterstand ontbreekt; de keizer, de leenvor-
sten en ten slotte ook de familievaders verrich-
ten de godsdienstige ceremoniën. De godsdienst,
waartoe thans de keizer, alle ambtenaren en de
leerden behooren, is de leer van Koengfoetse.
jerbij heeft men behalve de keizers en vorsten
ook beroepspriesters. Offers worden gebracht, en
aan bedevaarten wordt veel gewicht gehecht.
De derde eigenaardige Chineesche godedienet
is de leer van Laotse, den stichter van de Ta-
osecte, die ook in Japan en Achter-Indië
verspreid is. De aanhangers hebben zich langza-
merhand aan een grof mysticisme overgegeven.
Zij wonen vooral in de provincie Kiangsi, zijn
echter weinig in tel.
156
Het Boeddhisme (leer van Fo) kwam in 65 aa
Chr. uit Voor-Indië naar China, maar heeft in
den loop der tijden veel van zijn oorspronkelijk
karakter verloren. De priesters maken zich door
hun indolentie, hun vrijwillige armoede en hun
lastig bedelen bij de aanhangers van Koengfoet-
se verachtelijk. De groote massa van het volk
belijdt ongetwijfeld het Boeddhisme. Een sche
verschil bestaat er echter tusschen dit B
dhisme en den zooeven beschreven volkagods-
dienst niet. Het geloof aan de zielsverhuizing,
een begrip, dat in den ouden godsdienst geheel
vreemd was, kwam door hef Boeddhisme in Chi-
na en ie thans algemeen.
De Islam kreeg reede in 628 na Chr. vasten
voet in China, nadat een neef van Mohammed,
Wah Abi Kabsha, van keizer Taitsoen verlof
had gekregen, een te Kanton te bouwen.
Zijn graf is nog thans een bedevaartsplaats voor
alle in China levende Mohammedanen. In 755
zond khalif Aboe Gtafr aan keizer Soenbsoeng
4000 Arabische soldaten, die zich later in ver-
schillende steden van China vestigden. Het groot-
ste aantal Mohammedanen leeft thans in Kan-
soe (8850000), Sjensi (6 500000) en Junnan
(3 750 000), veel minder in Sjantoeng en Honan
(400 000), verder nog verspreid in de overige
provincies. Het geheele aantal Moha nen
wordt geschat op ongeveer 20 000 000 zielen.
Joden zijn er zeer weinig. Te Kaifongsoe in Ho-
nan is een kleine kolonie.
„Het Christendom werd reeds in de eerste helft
der 7de eeuw door Nestorianen ingevoerd. De
eerste Europeesche reizigers, zooals Marco-Polo,
vonden reede tijdens de Mongolenheerschappij
` talrijke Nestoriaansche gemeenten. De eigenlijke
invoering van het Christendom dagteekent ech-
ter van 1580, toen het aan den Jezulet Ruggie-
ri gelukte in Kanton vasten voet te krijgen. In
1601 kwam de Jezuïet Ricci te Peking, in 1696
verschenen de Dominicanen en Franciscanen in
het land, maar hadden minder eucces dan de
Jezuïeten. De Christelijke godsdienst werd ech-
ter bloedig vervolgd, en eerst door het verdrag
van Tientsin (26 en 27 Juni 1858) en door dat
van Peking (24 en 25 October 1860) werd aan
de Christenen weder bescherming van hun per-
soon en eigendom gewaarborgd. Toch komen
nog steeds Christenmoorden voor. De Roomsch-
Katholieke orden hebben in de 18 provincies 32
vicariaten. In 1900 waren er 41 bisschoppen,
700 Europeesche en 500 inlandsche priesters
en ongeveer Il millioen aanhangers, meer dan
3000 kerken en scholen met ongeveer 60 000
leerlingen en 50 seminariën. De Protestantsche
zending telt ongeveer 150000 aanhangers, met
1500 missionarissen (waarvan de helft vrouwen)
en 600 kerken; de scholen tellen 20 000 leerlin-
gen. Nog zijn door hen opgericht 70 hospitalen
en 50 apotheken.
Onderwijs. Volgens de wet van 1905, die het
zeer verouderde Chineesche onderwijsstelsel ver-
ving door een op Europeesche leest geschoeid,
zullen er vier universiteiten opgerieht worden.
Daarvan bestaat nu reeds die in Peking, waar-
aan Europeesche hoogleeraren verbonden zijn en
Chineesche, die hun studiën in Europa volbracht
hebben. Verder zullen in alle provincies middel-
CHINA.
bare en technische scholen opgericht worden.
Van de laatste zijn er reeds 84 geopend. Al deze
scholen staan onder toezicht van den Schoolraad
in Peking. De provincies zijn verplicht de noo-
dige lagere scholen op te richten. Lager onder-
wijs is verplicht.
Sinds 1906 bestaat er in Peking een inrich-
ting voor opleiding van Chineesche medici, die
onderhouden wordt door vrijwillige bijdragen
van Chineezen en Westerlingen.
In Sjanghai en andere havensteden bestaan
talrijke Engelsche en Fransche missiescholen.
Het aantal onderwijsinrichtingen in geheel
China wordt geschat op 58000 met 1 600 000
leerlingen. .
Bestuur. De regeering van China was tot
den 12den Februari 1912 monarchaal en volgens
de beginselen, zooals die in de eerste vier boe-
ken van Koengfoetse neergelegd zijn, patriar-
chaal. In werkelijkheid was zij echter on in
een heerschappij van willekeur der verschillende
provinciale autoriteiten. De keizer, de Tientse,
„zoon des hemels”, of Hwangti, „gele keizer”,
had een onbeperkte macht over al zijn onderda-
nen; hij was het geestelijk opperhoofd, de op-
perste rechter en de aanvoender in oorlog.
Als uiterlijk Zecken zijner waardigheid droeg hij
de gele kleeding. De keizer koos zijn opvolger
onder zijn zonen, en indien deze er niet waren,
onder zijn naaste mannelijke bloedverwanten. De
keuze werd echter eerst bij zijn dood bekend ge-
maakt. De regeering van het land was tamelijk
ingewikkeld. In een boek van 920 deelen, het
Tatsing Hoeitien, zijn de staatsinstellin-
gen omschreven. De wetgevende macht berustte
bij den keizer, maar verant woordelijkheid
van de ministers. De wetten en besluiten wer-
den in het staatsblad Kine Dan" gepubliceerd.
Het ministerie van het Keizerlijk Huis
(Tsjoengjenfoe), waarvan de leden prin-
sen waren, had onder zich de keizerlijke hofhou-
ding (Newoefoe) en de academie van Peking
(Hanlinjuen). Sedert het begin der 18de
eeuw werden de gewichtigete staatsaangekegen-
heden door den hoogsten staatsraad (K un-
kitsjoe), in tegenwoordigheid des keizers be-
handeld.
Naast dezen staatsraad | berustte de opperste
leiding der regeering bij oeiko, uit zes le-
den bestaande (drie Chineezen en drie Mand-
sjoe). Onder de bevelen van deze leden werkten
zes ministeries (Lioepoe): Binmenlamdsche
Zaken (Lioepoe), Financiën (Hoepoe),
Eeredienst (Lipoe), Oorlog (Pingpoe), Jus-
titie (Hsingpoe) en Openbare werken
(Koengpoe). Behalve deze waren de hoogste
colleges te Peking: het ministerie van Koloniën
(Lifanjuen) voor het bestuur van de onder-
worpen landen, uit zes Mandsjoe en Mongolen
bes , een ministerie voor Buitenlandeche
Zaken (Tsoenglijamen), dat in 1860 werd
ingesteld en waaronder ook de door Europeanen
beheerde douanen ressorteeren. Verder nog de
Raad van Censuur (Toetsjajoen), die het
recht had aan den keizer op elken regeerings-
maatregel een tegenvoorstel in te dienen. Deze
raad. was ook in de verschillende provincies ver-
tegenwoordigd. Sedert den 12den Februari is
CHINA.
China een republiek met een president aan het
hoofd, bijgestaan door 9 ministers. Deze toestand
is het voorloopige eindresultaat der hevige om-
wentelingen, welke China in de laatste jaren
heeft doorgemaakt (zie verder bij Geschiedenis).
Het Parlement bestaat uit een Senaat van 274
leden, waarvan om de 2 jaar t/s aftreedt, en een
Huis van Afgevaardigden met 596 leden, die
voor 3 jaar zitting hebben. Volgens de nieuwe
grondwet van den Isten Mei 1914 bezit de pre-
sident nagenoeg een dictatoriaal gezag. In Juni
werden de militaire gouverneurs der provincies,
die door hun zelfstandig optreden de Centrale re-
geering lastig waren, afgezet en vervangen door
een militairen raad, direct ondergeschikt aan het
departement van Oorlog te Peking en dus aan
Joeantsikai.
Het nieuwe regime heeft ook het verouderde
157
Voor de jurisdictie over onderdanen van vreem-
de staten geldt het recht van exterritorialiteit,
d. w.z. dat zij berust bij den vertegenwoordiger
der betreffende mogendheid, dus bij den consul.
Deze beslist in styaf- èn burgerlijke zaken vol-
ens de wetten van zijn land. Chineezen worden
oor vreemdelingen bij hun consulaat en bij de
Chineesche ambtenaren aangeklaagd, een consu-
lair ambtenaar treedt dan als bijzitter op. In
hooger instantie beslissen de gezanten te Peking
en ministerie van Buitenlandsche Zaken.
De inkomsten bestaan uit een grond- en een
rijstbelasting, die het grondbezit rechtstreeks
treffen, uit het zoutmonopolie, een zegelbelas-
ting, een belasting van 8 procent van den ver-
koopsprijs bij overgang van vaste goederen en
uit de douaneninkomsten. De plaatselijke in-
komsten vloeien grootendeels in de provinciale
rechtswezen hervormd. Er bestaan nu 4 soorten | kassen. Voor de regeering te Peking is daarom
rechtbanken: 10. Het hoog gerechtshof (Ta Lilhet in 1854 ingestelde toezicht op de rechten
Yuan) met een afdeeli
voor burgerlijke en een | aan de zeezijde van groot gewicht. Deze instel-
voor strafzaken; 20. Provinciale Rechtbanken | ling staat geheel onder Euro
peanen. De toestand
(Kao Teng Shen Pan Ting) in de provinciale | der Chineesche financiën kan uit het volgende
hoofdsteden; 3°. Dietrictshoven en 4°. Arrondis- | overzicht blijken.
sementsrechtbanken, een in elk hsien.
De openbare schuld bedraagt:
mn aa a
Nominaal
Nog schul- | Aflos-
% | in ponden |, E OP | paar
sterling. 31 Uer, 1912.
Oorlogsleening 1895. . .. 6 5 000 000 800 ooo | (org
Eng.-Duitsche leening 1896 . 5 16000000 | 12050350 | 1932
Leening 1898 en Al | 16000000 | 13818400 | 1943
Spoorwegleening 1898 . 6 2 300 000 1 840000 | 1944
I . 5 2 250 000 2250000 | 1953
nu 1905 . 5 700 ooo 700 000 | 1935
1 1905 . 5 I IOO 000 330 000 | 1915
3» 1907 . 5 650 ooo 650000 | 1953
ep 1907 . 5 I 500 000 I 500 000 | 1937
s 1908 . 5 Q 500 OO Q9 500000 | 1938
n 1909 . 5 2 000 000 2 000 000 | 1938
y 1910 . 5 4 800 ooo 4 800 ooo | 1940
D 1010 7 450 000 450 000 | 1920
5 IQII . o ‘ʻo ‘ 5 6 ooo 000 6 ooo 000 | 1951
Leening voor wegen en telegraaf IgIr. 5 I 500 000 145 856 | 1936
Leening 1912 . . see 5 5 000 000 5 000 000 | 1952
„ 1912 . 6 750 000 750 000 | 1921
Schuld in ponden sterling 75 5ooooo | 62 897 086
francs
Leening 1895 , A 400 000 000 | 277 760000 | 1931
Spoorwegleening 1902 . 5 40 000 000 | 40000000 | 1931
Ap 1903 . 5 25 000 000 | 25 000000 | 1934
» 1907 . 5 16000 ooo | 16000000 | 1932
Schuld in francs . 481 ooo ooo | 358 760 0o00
| Yen.
Spoorwegleening 1 5 2 470 000 2416074 | 1934
Leening root . . 6 I 600 ooo 1 600 000 | 1913
A 1912 8 3 000 000 3 000 000 | 1922
T 1912 7 2 000 000 2 000 000
Schuld in Yen. Q 070 000 9 016 074
158 CHINA.
Nominaal
, bedr, ag | NOg schul- | Aflos-
la | in ponden |, ER oP Ir
sterling. |3" Dec. aal DAAT
` Dollars.
Leening 1911 . eee 7 5 000 000 5 000 000
Schuld in Dollars. . . ....... - 5 000 000 5 000 oco
i Mark.
Leening 1912 ee . [7en 8) troooooo | 11000000 | 1917
Schuld in Marken `... ` 11 000000 | 11000000
‚ Taels.
Oorlogsleening 1894. . … … ....... 7 10 goo 000 1090000 | 1914
Schadevergoeding voor den Boxeropstand 1901 4 450000000 | 772937 500 | 1940
Leening 1909 . ee ` 7 500 000 300000 | 1919
D 1910 o a’ , H 6 ooo ooo 6 ooo ooo | 1918
» 190 ohanaa‘ 7 2000000 | 2000000 | 1920
o II2 see 7 2000000 | 2000 000
Schulden in taels. . . . . - . 471 400000 | 784 327 500
Wapen en orden. Het Chineesche wapen, dat
tevens ook het bool der keizerlijke familie
was, was een draak, met vijf klauwen aan de
ten en een gevlamde kogel. Geel was de keizer-
Ke kleur. In de vierkante vlag (de oorlogs-
vlag) is de draak blauw op een geel veld.
nieuwe lande-, tevens handelsvlag vertoont vijf
horizontale banen: van boven naar beneden
rood, geel, blauw, wit, zwart. De vlag van het
leger vertoont op een rood veld een negenpun-
tige zwarte ster met 19
gele kogels aan de pun-
ten en in het midden.
De marinevlag heeft op
een rood veld een
blauw vierkant inden
linkerbovenhoek en
daarin een witte zon
met twaalf stralen.
Van de orden wordt
alleen nog die van den
„Dubbelen Draak” ver-
leend; zij is verdeeld
in 5 klassen met 11
Sie. De orde van den Draak was gedurende
Taipingrevalntie bestemd woor de in het Chi-
neesche leger dienende vreemde officieren. De or-
de van de Kostbare Ster is opgeheven en de
Koeng pai was een medaille voor verdienstelijke
militairen.
Leger en vloot. Het leger was vóór de revolu-
tie van 1912 samengesteld uit vier hoofdgroe-
pen: de afdeeling der keizerlijke acht banieren,
die der groene vlag, die der naar Europeesch
model gedrilde troepen, en de hulptroepen uit
Mongolië en Tibet. troepen der „8 banieren”
(Patsji), het keizerlijke leger, bestonden uit 24
eenheden, en wel 678 uit Mandsjoe, 221 uit Ta-
taren en 266 uit Chineezen samengestelde com-
pagnieën, elk van 90 man. Zij waren het, die een
einde maakten aan de dynastie der Ming
17de eeuw, doch hebben thans alle militaire
Wapen van China.
waarde verloren. Er waren ongeveer 100 000
man te Peking en in de 25 andere plaatsen van
ongeveer 50000 in de andere 17 provin-
cies, in Mongolië en in Turkestan. De oude
troepen der provincies, troepen van het , ne
vaandel”. (Loejing) genaam, stonden de
onderkoningen en gouverneurs en stonden, wat
militaire waarde betreft, nog lager dan de kei-
zerlijke troepen, zoodat ze nu opgeheven zijn.
Een keizerlijk edict van September 1901 gelast-
te de volledige reorganisatie van het geheele
leger en de verdeeling der troepen in 3 catego-
rieën en wel: Tsjanpeitsjoen, Sioepeitsjoen en
Heoepeitsjoen, of veld, reserve- en politietroe-
pen. Van 1905 tot 1922 zullen 36 divisies ge-
vormd worden, bestaande uit een generalen staf,
twee infanterie-brigades (van 2 regimenten van
S bataljons van 4 compagnieën), één regiment
cavalerie van 3 escadrons, één regiment artille-
rie van 9 batterijen, één bataljon genietroepen
en één bataljon trein.
Hiervan waren vóór de revolutie van 1912
reeds gevormd 4 divisies. In dat jaar zijn daar-
aan toegevoegd 4 divisies van een mieuw ge-
vormde republikeinsche garde. In Zuid-China is
het leger tengevolge van de onlusten nog vrij-
wel gedesorganiseerd. In hetzelfde jaar werd
het land in 9 groote legerdistricten verdeeld,
die onder bestuur van een ambtenaar der lands-
regeering staan. Naar schatting telt het actieve
leger van 300000 tot 800000 manschappen.
Vreemde officieren dienen als instructeurs en
leeraren aan de krijgsscholen.
De hervormingen dagteekenen uit het jaar
1895, tengevolge van de bemoeiingen van Li-
Hoeng-Tsjang. Het artillerie-materiaal werd ge-
moderniseerd en de kustforten in staat van ver-
dediging gebracht, zooals de forten van Takoe,
Peitang, Tientsin, Lutai enz, diè echter in den
Chineesch-Japanschen oorlog weinig weer-
in de | stand geboden hebben. De groote
muur, evenals de vestingwerken van Peking,
CHINA.
hebben alle waarde als verdedigingemiddel ver-
oren.
De Chineesche vloot bestaat uit 4 kruisers
van 16000 ton, 2 torpedokruisers, 2 torpedo-
aviso’s, 8 oude kruisers, 5 torpedobooten, 23
kanonneerbooten, 4 torpedobooten op de Jangt-
sekiang. Verschillende oorlogsschepen zijn án
bouw, in 1913 werden 12 torpedobooten besteld.
Geschiedenis. De aanvang der Chinee-
sche geschiedenis ligt in het duister. Hoewel de
schrijfkunst reeds door keizer Fohí, omstreeks
3000 jaar v. Chr. uitgevonden en door zijn op-
volger Hoangti verbeterd zou zijn, heeft men uit
de dagen der Oudheid geen geschreven berich-
ten, die van vroegeren oorsprong zijn dan van
den tijd van Kongfoetse (6 eeuwen v. Chr.).
Daarenboven heeft er een groote brand onder
Tsingsjihoang (213 v. Chr.) de voortb
der oude Chineesche letterkunde grootendeels
vernietigd en de samenstelling der geschiedenis
aan de willekeur der aanhangers van Kongfoetse
en Laotse prijs gegeven.
Het historische tijdperk der Chineezen neemt
een aanvang met de dynastie Hia (2205 tot
1767 v. Chr.), hoewel dit vorstenhuis en het
volgende, In of Sjang genaamd en regeerende
tot in 1128, nog in het halfmythische tijdperk
thuis behoort. berichten van deze periode
verhalen allerlei bijzonderheden van goede en
slechte keizers, van burgeroorlogen enz., waar-
uit blijkt, dat het volk zich op staatkundig en
wetenschappelijk gebied begon te ontwikkelen.
Ten tijde der dynastie Hia begon het echter een
prooi te worden der verdorvenheid, zoodat de
wijze Tsjingtsjang een ander vorstenhuis op den
troon bracht. Toen reeds had het rijk veel te lij-
den van de invallen der barbaren. Niet veel
merkwaardigs vernemen mi van de dynastie
Tsjeoe, die van 1122 tot 249 v. Chr. regeerde.
Haar stichter was Woewang, die de volksont-
wikkeling aanmerkelijk bevorderde, terwijl on-
der Lingwang, van 571 tot 544 v. Chr. regee-
rende, Kongfoetse geboren werd en Laotse een
halve eeuw vroeger (604).
In 720 neemt het jdperk der strijdende ko-
ningen een aanvang of dat, waarin vele kleine
staten zich naast elkander verhieven. Tsjaostang,
de stichter der Tsin-dynastie, poogde vruchte-
loos geheel China aan zijn g te onderwer-
pen. Dit gelukte eerst aan zijn heldhaftigen ach-
terkleinzoon, die den titel van Hoang (keizer)
aannam en zich Teinsjihoangti noemde (246—
210 v. Chr.). Hij roeide de kleine vorstenfami-
liën uit, verspreidde zijn roem door de geheele
wereld en schonk zijn naam (Tsina) aan het
land. Hij begon den bouw van der Grooten
Muur, om zijn onderdanen te beveiligen tégen
de barbaren, die onder den naam van Hiong-
noe (Hunnen) in zijn rijk vielen. Daar de vor-
sten, die naar afhankelijkheid streefden, zich op
geschreven overeenkomsten en geschiedkundige
feiten beriepen, beval Hoangti, dat alle boeken,
die op de geschiedenis of de oude instellingen
betrekking hadden, verbrand moesten worden,
terwijl hij tevens de leer van Kongfoetse, als
tot een lang verdwenen beschavingstijdperk be-
hoorende, poogde te onderdrukken. Wie er zich
in geschrifte tegen verzette, werd levend begra-
159
ven. Onder zijn zoon kwam het rijk in verval,
doch het ontving nieuwen luister van Lieoepang,
die de grondlegger werd van de dynastie Han
(206 v. Chr), welke zich in een westelijke (tot
24 na Chr.) en in een oostelijke (tot 220 na Chr.)
verdeelde. In dien tijd werden de oude boeken
weder opgezocht en kende men opnieuw gezag
toe aan de leer van Kongfoetse. Onder keizer
Mingti (58 (ot VR na Chr.) kwam de leer van
Boeddha in het Chineesche rijk. Dit splitste zich
omstreeks 220 in 3 koninkrijken, die echter in
280 onder Woeti weder vereenigd werden. Laatst-
genoemde werd de stichter van de dynastie Txin,
welke van 265 tot 420 na Chr. de heerschappij
behield, waarna Kaotsoewoeti, de stichter we
van het huis Song, hetwelk van 420 tot 479
regeerde. Deze keizers waren geen veldheeren,
zoodat de Tataren gevaarlij werden
voor China en ten laatste de noordelijke gewes-
ten in bezit namen, waar zij in 386 een afzon-
derlijk rijk stichtten. In het eigenlijke Chinee-
sche rijk regeerden vender de vorstenhuizen Tsi
tot 508, Leong tot 537 en Tajin tot 589, en in
het noordelijke de dynastie Wei tot 550 en de
dynastieën Petsi en Heoetsjeoe tot 581. Toen
kwam er het huis Soei op den troon, veroverde
in 589 het zuidelijk gebied, onttroonde Tsjin
en vereenigde de beide deelen onder zijn gezag.
Doch reeds de derde keizer uit dit vorstenhuis
werd afgezet door Lijoeën, die de dynastie Tang
grondvestte, welke zich te Singanfoe in Sjensi
eeuwen staande hield. China werd onder dit
vorstenhuis, dat de beschaving bevorderde, mach-
tig en welvarend, vooral onder het bestuur van
den geleerden Taitsong.
De laatste keizer, Tsjao-sioeën-ti genaamd,
werd van zijn waardigheid beroofd door Tsjoe-
wan, die An 907 de dynastie Heoelaing stichtte.
Onderscheiden vol nde vorstenhuizen regeerden
slechts korten tijd. China was inmiddels aan
binnenlandsche onlusten ten prooi: de Tataren
kregen gedurig grooter invloed, en bung elke
provincie had eer zelfstandigen gebieder. Toen
ozen de Chineezen án 990 Tejaokoeangjin tot
keizer, den stichter van de tweede d
Song, welke tot 1270 regeerde. Onder Tsjintsong
waren de Chineezen verplicht, aan de Tataren
schatting te betalen, waarvan zij zich evenwel
kort daarna vrijvochten. Doch reeds in 1125
maakten de Tataren zich meester van geheel
noordelijk China, terwijl} Kaotsjoeng als een
schatplichtig koning over de zuidelijke gewes-
ten regeerde. Om zich van dat juk te ontslaan,
sloot keizer Nigtsong een verbond met Dsjen-
giskhan, en de vijand bezweek voor dien verove-
raar. Weldra echter keerden ook de Mongolen
hun wapenen tegen China, overschreden den
‘Muur en plunderden Peking (1215). Na den
dood van keizer Tiping, die, na het verlies van
den laatsten slag tegen de Mongolen in Kanton
gelegerd, zich met zijn geheele geslacht in het
water stortte, werd Koeblaikhan, later Sjitsoe
genaamd, de stichter der Mongoolsche heer-
schappij (1279), die regeerde tot 1368. China
werd nu door vreemdelingen bestuurd, doch de-
zen verloren onder den invloed der Chineesche
beschaving al het uitheemsche, daar de keizers
zich voegden naar Chineesche zeden en gewoon-
160
ten, den godsdienst onveranderd lieten en kun-
sten en wetenschappen deden bloeien. Nu stond
het land ook voor andere v: ingen open:
er verschenen zendelingen en reizigers, van wel-
ke laatsten wij Marco Polo (zie aldaar) noemen.
Na den dood van Timoerkhan (1807) ontstonden
er binnenlandsche verdeeldheden, die den troon
bedreigden. Tegen keizer Togontimoerkhan
kwam Hong-noe, een Chineesch herder en roo-
ver, in opstand. De Mongoolsche rijksgrooten
waren tevens verdeeld, zoodat de zoon van den
laatstgenoemden keizer naar Mongolië vluchtte,
om er een nieuw rijk te stichten. Hongnoe, la-
ter Tai-tsong genaamd, werd nu de stichter der
dynastie Ming (1368 tot 1644). Onder hun be-
stuur, omstreeks het jaar 1400, werd Peking
keizerlijke residentie. In dat tijdperk kwamen de
inwoners van China in aanraking met de Euro-
peanen. In 1522 vestigden zich de Portugeezen
op de naburige eilanden, bepaaldelijk te Macao,
om handel te drijven, in 1583 verscheen er de
Jezuïet Matthias Ricci, die er meer welwillend-
heid ondervond dan de Capucijner monnik Cas-
par de Crux. Omstreeks dien tijd kwamen er de
Spanjaarden, en in 1604 ook de Nederlanders,
doch dezen werden er niet toegelaten. In 1625
vestigden de Nederlanders zich op Formosa,
maar in 1662 moest Cotet het eiland aan den
Chineeschen zeeroover Cozinga afstaan.
Aan de grenzen van het rijk woonde in die
dagen een Tatarenstam, die men thans met den
naam van Mandsjoe's bestempelt. Onder keizer
Sjintsong vergunde men aan dezen zich te ves-
tigen in de provincie Liaotong, en toen. men hem
later wilde verdrijven, kwamen zij hiertegen in
verzet en waren zoo voorspoedig, dat zij onder
hun vorst Taitsoe geheel Liaotong veroverden,
waarna hun aanvoerder den titel van keizer aan-
nam. Hij zette den oorlog voort tot aan zijn
dood, er de strijd eindigde eerst, toen zijn zoon
en opvolger Tattsoeng in 1648 overleed.
in China plaatste een zekere Litsetsjing zich
aan het hoofd van een opstand. De tegenpartij
van dezen riep de Mandsjoe te hulp, waarna
dezen eerst Peking en toen nagenoeg het geheele
rijk overweldigden, waarover hun afstammelin-
gen tot den 29sten December 1911 hebben ge-
regeerd. Sjoentsi (eigenlijk Sjitsoe) veroverde
geheel China (1646 en 1647) en stichtte de dy-
nastie Tsing. Onder zijn bestuur verkregen de
Russen vergunning om met China handel te
drijven en verwierven de zendelingen allengs
meer volgelingen. Hij werd in 1662 opgevolgd
door zijn zoon Schingtsoe, die de Mongolen over-
won, Tibet en Formosa veroverde en het rijk
aanmerkelijk uitbreidde. Hij voerde wegens de
grensregeling een oorlog tegen Rusland, die in
1689 door den vrede werd gevolgd. In de laat-
ste jaren van zijn bestuur vestigden zich de
Engelschen en Franschen te Kanton, verkregen
de Christenen vrijheid van godsdienst en werd
hij zelf een ijverig beoefenaar der wis- en ster-
renkunde. Doch onder zijn zoon en kleinzoon
(1722 tot 1773) werden de Christenen verban-
nen en vervolgd. De laatste, Kienlong (Kaot-
soeng) genaamd, maakte zich meester van Kasj-
gar, Jarkand, Klein-Boekharije, het grootste ge-
deelte van Dsjoengarije, Miao-tse enz., en ver-
CHINA.
grootte zijn gebied naar de zijde van Hindostan
en Groot-Boekharije. Hij streed zeer ongelukkig
tegen de Birmanen in Ava, die in 1770 meer
dan de helft van zijn leger vernietigden. In
1798 verscheen er een Engelsch gezantschap,
met Macartney aan het hoofd, zonder de ge-
wenschte voorrechten te verwerven, terwijl daar-
entegen de handelsbetrekkingen met Rusland
geregeld werden. Onder zijn zoor en opvolger
cheuntsoeng (Kiakhing) had het rijk veel te
lijden van opstanden, vooral van het geheime
genootschap der „Witte Waterlelie”, terwijl ge-
lijktijdig een talrijke, goed georganiseerde macht
zeeroovers de kusten verontrustte en den handel
belemmerde. Daar de keizer de Katholieke pries-
ters voor bondgenooten der geheime genoot-
schappen hield, werden zij op doodstraf uit de
provincies verbannen. Hongersnood, slechte oog-
sten en overstroomingen, die het rijk herhaal.
delijk teisterden, werden door het volk aan het
slechte bestuur des keizers geweten, op wiens
leven herhaalde aans plaats hadden, en
men vermoedt, dat zijn dood (1820) op een
jachtpartij niet op natuurlijke wijze heeft plaats
gevonden. Zijn zoon Taokwang (Suantsoeng) ver-
dreef de R-Katholieke zendelingen in 1828 ook
uit Peking, waar zij tot dien tijd met de samen-
stelling van den almanak belast waren geweest.
De belangrijkste gebeurtenis onder ‘het be-
stuur van dezen keizer was de oorlog tusschen
de Chineezen en de Engelschen. Tusschen die
beide volkeren bestonden van ouds handelsbe-
trekkingen en deze ondervonden geenerlei be-
lemmeringen, totdat in 1884 het monopolie der
Britsch-Oost-Indische Compagnie een einde nam,
zoodat de handel met China thans vrij werd.
Lord Napter werd naar China gezonden, om de
Britsch-Chineesche ‘handelsbetrekkingen te rege-
len, de toestand der Engelschen in Kanton te
ordenen en aldaar de rechtspraak over de En-
gelschen uit te oefenen. De Chineesche regee-
ring wilde van zulk een ambtenaar niets we-
ten en brak alle gemeenschap met Engeland af.
Toen de gezant gevoelde, dat hij niet sterk ge-
was, om met geweld zijn doel te bereiken,
gaf hij toe, en dientengevolge konden zijn land-
genooten weder handel drijven te Kanton. Ook
zijn opvolgers Francis Davis, Robinson en El-
liot werden intusschen niet als gezanten erkend,
doeh onder laatstgenoemde ontstond de opium-
twist, die oorzaak werd van den oorlog. Reeds
in de voorgaande eeuw had de Chineesche re-
eering strenge bevelen tegen het gebruik en
Aen verkoop van opium uitgevaardigd, en toch
nam de opiumaanvoer door den smokkelhandel
der Engelschen verbazend toe. Zoo was de in-
voer van 9535 kisten in 1827—1828 tot 26818
kisten, ter waarde van meer dan 15 millioen gld..
in 1885—1836 gestegen. Thans besloot de kei-
zer in eens voor goed een einde te maken aan
den opiumhandel, en de Chineesche gouverneur
Lin werd met buitengewone volmacht naar Kan-
ton gezonden, nam er strenge maatregelen tot
onderdrukking van den opiumhandel en eischte
(1839), dat de geheele opiumvoorraad, in de En-
gelsche magazijnen en schepen aanwezig, aan
hem zou uitgeleverd worden. Meer dan 20 000
kisten opium, eén waarde vertegenwoordigende
CHINA.
van 4 millioen pond sterling, moesten aan de
Chineezen uitgeleverd worden en werden door
dezen vernietigd. Er vielen nu weldra verschil-
lende vijandelijkheden voor, en Lin riep zijn
laadgenooten op, om zich te wapenen en de En-
gelschen te vernietigen. Alle pogingen van EL
liot, om de zaak tot een vreedzaam einde te bren-
gen, waren vruchteloos; de Chineesche admiraal
Koeang verscheen met 29 oorlogsjonken, om zich
van de Engelsche oorlogsbodems meester te ma-
ken, doch werd met een verlies van 6 vaartui-
gen teru . handel met Engeland werd
thans geheel verboden, en het gelukte den Chi-
neesehen veldheer Jih eenige Engelschen en EL
liot zelf uit Macao te verdrijven, terwijl een
nachtelijke aanval met branders op de vloot ge-
heel en al mislukte.
Nu verklaarde Engeland den oorlog aan Chi-
na (1840—1842). Een Engelsche vloot onder ad-
miraal Elliot verscheen den 28sten Juni 1840
voor Kanton en een gedeelte daarvan blokkeerde
de Tijgerrivier. Een ander gedeelte veroverde
den 5den en 6den Juli het eiland Tsjoesan,
waarna de landingstroepen de hoofdstad Ting-
had bezet hielden. Amoy werd gebombardeerd
en van zijn vestingwerken beroofd. Hierna ste-
vende de vloot de Peihorivier op, om den keizer
te dwingen tot het in ontvangst nemen der uit
Engeland afgezonden depêches, hetgeen Lin te
Kanton geweigerd had. De keizer, door de oor-
logsbedreigingen tot toegevendheid gestemd.
toonde zich daartoe bereid, hield zich zeer ver-
baasd over het voorgevallene en knoopte onder-
handelingen aan, waarna hij zich genegen ver-
klaarde, een gevolmachtigde tot het sluiten van
den vrede naar Kanton te zenden, mits de En-
gelsche vloot derwaarts terugkeerde. Elliot liet
zieh door fraaie beloften misleiden en voldeed
aan den eisch.
Te Kanton werden echter de onderhandelin-
gen in het oneindige gerekt, totdat commodore
Bremer, de opvolger van Elliot, den 9den Ja-
nuari 1841 de forten aan den mond der Tijger-
rivier veroverde en aan de Chineezen groote
schade berokkende. Nu kwam den 20sten Janu-
ari een voorloopig verdrag tot stand, waarbij de
haven van Kanton werd heropend, de handelsbe-
trekkingen hersteld werden, het eiland Hongkong
aan Engeland afgestaan, 6 millioen dollars scha-
devergoeding aan dat rijk toegekend en het diplo-
matiek verkeer op den voet van gelijkheid gere-
geld werd. De Britsche vloot stevende nu naar
Hongkong, doch daar het verdrag den 24sten
Februari nog niet door de Chineesche regeering
was goedgekeurd, namen de vijandelijkheden we-
der een aanvang. De Engelschen hernamen de
forten aan de Tijgerrivier, vernielden een aan-
tal Chineesche jonken, stevenden den 18den
Maart naar Kanton en namen er de factorijen
in de voorstad in bezit. Nu vroegen de Chimee-
zen om een wapenstilstand, die hun werd toege-
staan onder voorwaarde, dat de ‘handel vrij en
de kooplieden veilig zouden zijn.
Ook nu was de toegevendheid der Chineezen
niet ernstig gemeend; zij maakten zich gereed
toi den oorlog en brachten hun krijgsmacht op
50 000 man. Toen Elliot zulks bemerkte, deed
hij een nieuwen aanval op Kanton. De generaal
V.
161
sir Hugh Gough, bevelhebber van de landings-
troepen, bezette den 24sten Mei de factorijen
en versloeg daags daarna met 2500 man het ge-
heele Chineesche leger bij Kanton. Juist wilde
hij de binnenstad stormenderhand innemen, ter-
wijl de vloot de forten en jonken vermielde, toen
de Chineezen den wensch te kennen gaven, om
weder te onderhandelen, en de minister Hoe in
persoon verscheen. Nogmaals liet Elliot zich
overhalen, en den 27sten Mei werd het vroege-
re verdrag vastgesteld. De gevorderde schadever-
goeding werd den 5den Juni betaald, de Engel-
sche oorl t keerde naar Honkong terug,
en het scheen, dat de Chineezen nu eindelijk ge-
trouw zouden blijven aan de gemaakte overeen-
komst. Weldra echter werden weder moeilijkhe-
den door hen opgeworpen.
Tot nu toe hadden de Engelschen opzettelijk
vermeden, met kracht te werk te gaan. Toen zij
echter gevoelden, dat de Chineezen zich niet
door bangmakerij tot den vrede lieten bewegen,
namen zij het besluit, beslissende maatregelen
te nemen. Elliot werd door sir Henry Pottinger
vervangen en admiraal Parker tot bevelhebber
der vloot benoemd, terwijl sir Hugh Gough aan-
voerder bleef der landingstroepen. Er werd be-
sloten, een aanval te doen op Nanking en op het
Keizerskanaal. Den 24sten Augustus verliet de
vloot, uit 34 vaartuigen bestaande, het eiland
Honkong en wendde in de eerste plaats den ste-
ven naar Amoy, dat na een gevecht van 4 uur,
nctwelk met een volkomen nederlaag der Chi-
neezen eindigde, in handen der Engelschen viel.
Dezen lieten slechts een kleine bezetting op het
eiland Koelangsoe voor de stad achter en trok-
ken den 5den September naar Tejoesan, dat na
een kort maar hevig gevecht werd genomen; van
hier begaver zij zich naar Tsjinhaì aan den
mond der Tahia, dat sterk bevestigd was, doch
den 10den October na een korten strijd veroverd
werd. Ningpo viel 2 dagen later zonder slag of
stoot in handen der Engelschen. Dezen vertoef-
den er eenigen tijd, om versterkingen af te wach-
ten, en werden er vruchteloos aangevallen. Van
Ningpo trokken zij naar Tsjapoe, de stapel-
plaats van den Chineeschen handel, welke den
I8den Mei 1842 na geringen tegenstand inge-
nomer werd. Den 18den Juni bereikte de expe-
ditie den mond der Jang-tse-kiang en weldra
dien der Woe-soeng in eerstgenoemde rivier.
Hier waren verdedigingswerken opgericht, die
na een bombardement van 2 uur stormender-
hand, maar zonder moeite en gevaar werden ver-
overd; waarna men den 19den Juni nog gerin-
ger tegenstand te Sjanghai vond. De Engelschen
stieten op heviger verzet voor de stad Tsjing-
kiangfoe bij het Keizerskanaal, doch ook deze
werd na een bloedige bestorming veroverd.
Deze nederlaag was een groote slag voor de
Chineezen, die bij de komst der Engelschen voor
Nanking dringend om een wapenstilstand ver.
zochten, ten einde den vrede te sluiten. De on-
derhandelingen begonnen den (den Augustus
1842, en den 26sten daaraanvolgende werd vast-
gesteld, dat voor de Engelschen, behalve de ha-
ven van Kanton, die van Amoy, Foetsjou, Ning-
o en Sjanhai zouden geopend worden, dat
Hongkong aan hen werd afgestaan en het be-
A
162
drag der rechten door hen zou worden geregeld,
dat er consuls in de 5 geopende havens zouden
benoemd worden, dat alle onderhandelingen op
den voet van gelijkheid zouden geschieden en
dat er een som van 21 millioen dollars als scha-
devergoeding zou worden betaald. Zoo was dan
China voor de eerste maal gedwongen, een
Christenstaat als zijn gelijke te erkennen. Ook
de Noord-Amerikanen en Franschen wenschten
nu dezelfde voorrechten te verkrijgen als de En-
gelschen, aanvankelijk te vergeefs; doch in 1844
werden ook met die mogendheden tractaten ge-
sloten. Frankrijk had daarbij het stichten van
scholen en kerken in de 5 havensteden en vrij-
heid van godsdienst voor de inlandsche Chris-
tenen bedongen. l
Keizer Mianning, in Europa enkel bekend on-
der den naam van zijn regeeringstijdperk Tao-
koeang, overleed den 25sten Februari 1850, na-
dat hij zijn gezag in Tibet en Turkestan beves-
tigd had. Zijn vierde zoon Insjoe, die zich Hien-
fong noemde, volgde hem op. De rust des rijks
werd onder hem verstoord door de Taiping-re-
volutie en den Engelsch-Franschen oorlog.
Te Taipingrevolutie ontwikkelde zich vooral in
het Z. des rijks. Reeds lang hadden zich gehei-
me genootschappen gevormd, om de dynastie te
doen vallen. Daarbij kwamen oproerigheden van
verschillenden aard en geweldenarijen van roo-
vers ter zee en te land, terwijl anderen den
vernederenden vrede met Engeland wilden ver-
breken. Onder het niet zeer krachtige bestuur
van Hiengfong vereenigden zieh al die elemen-
ten en schaarden zieh onder het gezag van
Hoeng-sioelsoeën, den aanvoerder der Taipings.
Deze aanvoerder, een dweepziek persoon, die
zich verbeeldde visioenen te hebben, stichtte een
afzonderlijke secte, die weldra een paar duizend
aanhangers telde en door het vernielen der af-
godsbeelden in botsing kwam met de overheid.
Toen vervolgens twee roofzuchtige stammen elk-
ander beoorloogden en een van hen zijn toevlucht
nam tot de Taipings, zagen dezen zich belangrijk
versterkt. De keizerlijke troepen, die tegen hen
optrokken, leden de nederlaag en de oproerlin-
gen maakten zich meester van de stad Joennan
(1851). Nu werd het nieuwe rijk gesticht en
Hoeng-sioetsoeën tot keizer uitgeroepen: hij
noemde zich Tien-Koeo (Hemelrijk), Tiente of
Tienwang (Zoon des Hemels) en stichter van de
dynastie Taiping (Algemeene Vrede). De troepen
van het nieuwe keizerrijk behielden in 1852
overal de overhand. In 1853 trokken de opstan-
delingen naar Nanking, dat zij weldra verover-
den, waarna het Tataarsche garnizoen met vrou-
wen en kinderen, ongeveer 20 000 personen,
over de kling werd gejaagd. Al wat op den voor-
maligen eeredienst betrekking had, zelfs de por-
seleinen toren, werd vernield en de naam der
stad in dien van Tienking (Hemelresidentie) ver-
anderd.
De krijgsmacht der Taipings bedroeg waar-
schijnlijk 80 000 man, zoodat zij. indien zij naar
Peking waren opgerukt, gemakkelijk de heer-
schappij der Mandsjoe's hadden kunnen omver-
werpen. Doch zij bleven te Nanking, waar zij
zich versterkten. In 1853 ‘brachten zij tweemaal
aan het keizerlijke leger een nederlaag toe, maar
CHINA.
toen zij in de provincie Honan doordrongen, om
er de hoofdstad Kaifong te belegeren, werden
zij voor de eerste maal verslagen, zoodat zij in
Augustus 1853 het beleg moesten opbreken. Men
had echter plan, om zich daarover te wreken
door een welberaamden aanval op Tientsin, de
haven van Peking. Zegepralend trokken zij door
Sjansi en Petsjili derwaarts en bevonden zich
den 30sten October 1853 voor de stad. Doch ook
hier zagen zij zich door een geduchten tegen-
stand genoodzaakt, om van de belegering af te
zien, waarna sommige afdeelingen van het le-
ger op roof uitgingen. De keizer te Peking, van
de gewone geldmiddelen beroofd, zag zich ge-
en den opiumhandel doe te laten. In April
1854 behaalden de Taipings een overwinning na-
bij het Keizerskanaal, maar toen zij ten W. van
Peking voortrukten, werden zij zoo beslissend
verslagen, dat zij over de Hoangho moesten te-
rugtrekken. Nieuwe nederlagen volgden, en in
1857 hadden de Taipings slechts een klein ge-
west aan den oever der Jang-tse-kiang en in
1858 niets dan Nanking overgehouden. Deze
stad werd door de keizerlijke troepen belegerd,
doch de Taipings brachten hun door een uitval
een nederlaag toe, waarna zij Soetsjene en Ning-
po veroverden en het beleg sloegen voor Sjang-
ai (1862).
Verwikkelingen van den listigen Jeh, onder-
koning te Kanton, met de Europeesche mogend-
heden, leidden in denzelfden tijd tot een bui-
tenlandschen oorlog. Een Chineesch schip had
onder Engelsche vlag gevaren, doch werd plot-
seling door het Chineesch bestuur in beslag ge-
nomen en de bemanning in de gevangenis ge-
worpen, omdat het vermoeden van. zeerooverij
op haar rustte. De Engelsche consul Parker
eischte de loslating der matrozen, doch Jeh vol-
deed slechts ten halve aan die vordering, zoo-
dat deze geringe gebeurtenis aanleiding gaf tot
het in bezit nemen der Chineesche vestingwer-
ken nabij Kanton (1856) en het bombardeeren
van deze stad door den Engelschen admiraal
Seymour, waarbij hij door Amerikaansche oor-
logsschepen ondersteund werd. In weerwil van
het protest van den Franschen gezant, gin
Jeh zoover, dat hij een prijs stelde op het hoof
van elken Europeaan. De aanwezige zeemacht
was niet sterk genoeg voor een krachtige onder-
neming, doch Frankrijk werd Engelands bond-
genoot. Lord Elgin vertrok uit Engeland met
onbeperkte volmacht en 5000 man, Frankrijk
zond baron Gros met een stoomfregat en admi-
raal Rigault de Genouilly met een fregat en 8
stoomkorvetten naar de Chineesche Zee. Rus-
land en Noord-Amerika namen aan deze expe-
ditie geen werkzaam deel. De toestand in
Britsch-Indië belemmerde echter den gang der
zaken in de Chineesche wateren. Eerst in Oeto-
ber 1857 waren in Indië 5000 man beschikbaar,
waarbij zich vervolgens nog 500 man uit En-
geland en 1350 man uit Frankrijk voegden. Men
kwam overeen, dat men het sterke Kanton. zou
aantasten, den zetel van Jeh, die het ultima-
tum der twee Europeesche mogendheden hoog-
moedig verworpen had. Den 29sten December
1857 werden de wallen van Kanton bestormd en
genomen. De onderkoning Jeh, de ondergouver-
CHINA.
neur Pi Koeei en de bevelhebber Moeh werden
gevangen genomen, eerstgenoemde naar de vloot
en vervolgens naar Calcutta gebracht en de beide
laatstgenoemden in hun waardigheden hersteld.
Een besluit des keizers ontzette Jeh van zijn
ambt en verleende het aan Hoeangtsing, die we-
gens zijn haat tegen vreemdelingen bekend stond.
Elgin en Gros, gesteund door Reed en Poetja-
kin, gevolmachtigden van Amerika en Rusland,
zonden van Sjanghai uit naar het hof van Pe-
king een duidelijke opgave van hun eischen; be-
paaldelijk vroegen zij waarborgen voor de vei-
ligheid van het internationaal verkeer en van de
zendelingen, alsmede toelating van vreemde
gezanten te Peking. Tot den S3lsten Maart zou-
den zij gevolmachtigde mandarijnen afwachten
en anders naar Peking oprukken. De verklarin-
gen van den keizer waren ontwijkend. De ver-
eenigde vloten verschenen dientengevolge aan
den mond der Peiho, namen Takoe en trokken
naar Tientsin, waarop het Hof de vredesonder-
handelingen opende, die den 27sten Juni 1858
ten einde werden gebracht. Met de Russische
regeering sloot men ongeveer op denzelfden tijd
een verdrag over den afstand van grond aan de
Amoer. Evenwel werd het recht van den gezant,
om te Peking zijn verblijf te houden, veranderd
in de bevoegdheid vam Europeesche gezanten,
om in gewichtige gevallen te Peking te mogen
verschijnen. Daarentegen werd het belangrijke
Tientsin vrijhaven, en de verspreiding van den
Christelijken godsdienst zou geen belemmering
meer ondervinden. Voor schadevergoeding vor-
derden Engeland 15 en Frankrijk 7 millioen
gulden, en de verbonden mogendheden bleven
te Tientsin wachten, totdat zij er het door den
keizer bevestigd vredesverdrag den 4den Juli
1858 ontvingen.
Het bleek echter spoedig, dat de Chineezen
zich niet aan de gemaakte overeenkomst wilden
houden. Men zocht aan de Europeesche gezán-
ten het recht te betwisten, te Peking te komen.
Zij werden naar Shanghai verwezen, of zij moes-
ten althans een bepaalden landweg naar Peking
inslaan. Bruce, de Engelsche, en Bourboulon, de
Fransche minister-resident, verschenen den
24sten Juni 1859 aan den mond der Peiho, om
over Tientsin naar Peking te reizen. Men wist,
dat de vestingwerken langs de rivier zeer ver-
sterkt waren; toch stevenden admiraal Hope en
kapitein Tricault den 25sten Juni de Peiho op,
maar werden teruggeslagen. Nu beiijjverden zich
de beide verbonden mogendheden, een voldoen-
de krijgsmacht naar China te zenden. In Mei
1860 bevonden zich 18000 man troepen van
verschillende wapens, onder aanvoering van ge-
neraal Grant te Hongkong en Frankrijk zond
9000 man derwaarts onder generaal Montauban,
benevens 39 schepen onder bevel van den vice-
admiraal Charner, die zich te Shanghai ver-
eenigden. Het opperbevel werd weder toever-
trouwd aan lord Elgin en baron Gros. Inmid-
dels werd de bezetting van Kanton versterkt en
het eiland Tsjoesan van manschappen voorzien.
De ernstige bedoelingen der bondgenooten kon-
den voor de Chineesche regeering niet verbor-
gen blijven. Reeds vóór de komst van al de troe-
pen had Bruce haar voorgesteld, een volledige
163
uitvoering te geven aan het jongste verdrag, ecn
duurzaam verblijf aan de gezanten te Peking
toe te staan, de niewwe oorlogskosten te vergoe-
den en zich te verontschuldigen over den aanval
op de Peiho, en haar een bedenktijd verleend van
30 dagen, doch dit alles werd door het Hof te
Peking verworpen. De vereenigde vloten gingen
nu in de Golf van Petsjili en aan den ingang
der Gele Zee ten anker. Nadat men in Tientsin
eer voldoende bezetting had achtergelaten, ruk-
ten den Sden September 6000 man Engelsche
en 3000 man Fransche troepen voorwaarts. O
een herhaald aanbod van vrede werd verklaard.
dat men eerst te Tongtsjan wilde onderhande-
len, ern dit geschiedde den 14den September. De
gevolmachtigden der bondgenooten zouden zich
onder bedekking van 2 man derwaarts be-
geven, doch liepen groot gevaar en 39 Fransche
en Engelsche officieren, die aan de onderhande-
lingen deelnamen, geraakten in handen der Ghi-
neezen. Vruchteloos eischte lord Elgin hen te-
rug; men vernam, dat zij naar Peking waren
opgezonden. Daags daarna verscheen een Fran-
sche versterking van 2000 man, en den 21sten
werd het Chineesche leger, hetwelk zich weder-
om verzameld had bij Palikao, nogmaals ver-
slagen. De voorstellen van prins Kong, den broe-
der des keizers, van den 22sten en 23sten Sep-
tember waren niet aannemelijk, en men trok,
na het zenden van een ultimatum, den 3den Oc-
tober voorwaarts naar de hoofdstad. Den Dien
bevond zich het Europeesche leger in de vlakte
van Peking, en daarna werd het keizerlijk zo-
merpaleis Joenmingjoen (Parel des Rijks) met
al zijn schatten zonder tegenstand ingenomen,
terwijl keizer Hienfong reeds de vlucht had ge-
nomen naar Jeho, verder noordwaarts gelegen.
Den 9den trok men op tegen Peking. Inmiddels
had lord Elgin den den October een brief ont-
vangen van prins Kong, waarin hij de uitleve-
ring beloofde der gevangen Engelschen en Fran-
schen; er keerden echter slechts 19 in een el-
lendigen toestand terug, de overige 20 waren
door mishandeling en moord om het leven ge-
komen. China wilde nu vrede, maar de voor-
waarden werden door de bondgenooten ver-
zwaard; niet alleen aan de vroegere verdragen
moest worden voldaan, maar ook omstreeks 29
millioen gulden voor oorlogskosten betaald wor-
den, terwijl Tientsin bezet zou blijven totdat een
en ander was geschied. Daarenboven verklaarde
lord Elgin, dat tot straf voor de mishandeling
der gevangenen het zomerpaleis zou worden ver-
brand, hetgeen den 18den en 19den geschiedde.
Vooral dit laatste was een gevoelige slag voor
de Chineesche regeering; alles werd ingewil-
ligd, en na de vaststelling der tractaten trok-
ken op 2 verschillende dagen (24 en 25 Octo-
ber) lord Elgin en baron Gros door de keizer-
lijke residentie. Het verdrag werd den 2den No-
vember uit Jeho door den keizer bevestigd, waar-
na de troepen den 10den Peking verlieten. In
Maart 1861 betrokken de Fransche en Engel-
sche gezanten hun hotels te Peking, en in Juni
van dat jaar de Noord-Amerikaansche gezant
eveneens.
De keizer overleed den 22sten Augustus 1861
te Jeho. Hij had bepaald, dat zijn minderjarige
164
zoon Kitsiang, geboren den Aden April 1855, on-
der voogdijschap hem zou opvolgen. Toen ech-
ter de jonge keizer Peking bereikte, werd dit be-
etuur omvergeworpen. Twee keizerin-weduwen
werden nu tijdelijk met de keizerlijke waardig-
heid bekleed, terwijl de vroeger reeds vermelde
prias Kong eigenlijk aan het hoofd der zaken
kwam. Deze gaf vele blijken van schranderheid
en was tevens welgezind jegens de Europeanen,
zoodat in de jaren 1861 tot 1864 handelsverdra-
gen met de meeste Europeesche staten werden
gesloten, terwijl zich te Peking gezanten ves-
digden van Rusland en Spanje.
hans was het voor de Chineesche regeering
van het grootste gewicht het oproer der Tai-
pings, dat zich tijdens en na de verwikkelingen
met de Europeesche mogendheden had uitge-
breid, te dempen. Ook voor de Europeesche mo-
gendheden was deze aangelegenheid geenszine
onverschillig, daar door de verovering van Ning-
po en den aanval op Shanghai, het middelpunt
van den Europeesch-Chineeschen handel, de be-
langen der Engelschen en Franschen rechtstreeks
werden bedreigd. Daar de opstandelingen tevens
het verkeer op de Jangtsekiang belemmerden,
besloten de Europeanen eindelijk tegen de Tai-
pings op te trekken. In Mei 1862 zuiverden En-
elsche en Fransche troepen de omstreken van
ingpo en Shanghai van muitelingen. Chinee-
sche troepen werden onder de leiding van Euro-
peesche officieren georganiseerd en de Ohinee-
sche vloot werd verbeterd, waarna de Taipings
zich allengs meer in de engte zagen gebracht,
totdat eindelijk den 19den Juli 1864 ook Nan-
king, hun laatste bolwerk, in de handen viel
der keizerlijke troepen. De keizer der opstande-
lingen had zich vóór de overgave met zijn vrou-
wen verbrand; eenige bevelhebbers werden ge-
vangen genomen en ter dood gebracht.
Niettemin verhieven de Taipings in het laatst
van dat jaar weder het hoofd in de provincies
Toekian, Tsjekiang en Kiangsoe; doch terwijl
deze opstand in 1865, althans in Foeikan, door
de verovering der stad Tsjangtsjoe onderdrukt
werd, ontstond een nieuw oproer, dat der Nien-
fei (noordelijke muiters), in Midden-China, voor-
al in Tjantong. In October 1868 maakten de op-
roerlingen zich zelfs meester van Ningpo. Ten
slotte werden ook dezen overal verslagen, en
daarmede eindigde de Taiping-revolutie, die aan
ongeveer 2 millioen menschen het leven had ge-
kost. Vooral de Britsche generaal Gordon (zie
aldaar) had zich bij het onderdrukken der re-
volutie zeer onderscheiden.
In 1862 ontstond een oproer van Mohamme-
daansche Doenganen te Singanfoe, de hoofdstad
der provincie Sjensi. De keizerlijke troepen wer-
den door hen teruggeworpen en hun aanhangers
namen onder aanvoering van Sosjoensjan uit
Salar vooral in de provincie Kangsoe en in
Dsoengarije aanmerkelijk toe. In 1864 verover-
den zij de groote stad Oeroemtji, waar zij 130 000
menschen vermoordden, en China verloor in wei-
nige jaren geheel Dsoengarije. Van Oeroemtji
breidde het oproer zich zuidwaarts uit.
Jakoeb Beg, een Oesbekisch Tataar, die in
1863 gouverneur eener stad in Khokand was,
maar later bij zijn vorst in ongenade viel, geluk-
CHINA.
te het, met hulp zijner soldaten geheel Oost-
Turkestan aan zijn heerschappij te onderwerpen.
Na zijn dood in 1877 volgde hem zijn zoon op,
die echter in 1878 door China van alle macht
beroofd werd.
De keizer Toentsjih overleed den 18den Janu-
ari 1875 en liet geen opvolger aa. Door het lot
werd de 4-jarige Tsaitien (Kwangsoe) keizer. De
betrekkingen tot de Europeesche staten werden
steeds vredelievender, waartoe de oprichting van
Chineesche gezantschappen te Berlijn, Parijs,
Londen en $. Petersburg en later ook te We-
shington en te Tokio veel bijdroeg. China toon-
de zich steeds bereid, voldoening te verschaffen,
indien vreemde onderdanen, meestal zendelin-
gen, vermoord werden.
In 1874 dreigde een oorlog tusschen China en
Japan wegens beledigingen, welke Japansche
schepen en onderdanen in 1873 op Formosa had-
den ondervonden. Toch kwam in het uiterste
enblik een minnelijke schikking tot stand.
Ook ontstond er spanning tusschen China en
Engeland wegens den aanval, waaraan de expe-
ditie onder kolonel Horace Brown, op de reis
van Birma naar Joennan, te Maoewin op Chi-
neesch grondgebied in het begin van 18/5 was
blootgesteld geweest en waarbij de Engelsche in-
genieur Margary was vermoord, doch ook dit ge-
schil werd tegen het einde van 1875, toen de
Engelsche gezant Wade Peking reeds verlaten
had nog bijgelegd. In Februari 1876 eischte de
regeering van Duitschland voldoening wegens
een roofzuchtigen aanval, beproefd op het kust-
vaartuig „Ánna”, varende onder Duitsche vlag,
waarna een Duitsch eskader voor Hongkong ver-
scheen. Daarop volgde in Mei van dat jaar de
afzetting der schuldige ambtenaren en de te-
rechtstelling van twee roovers. Bij het verdrag
van Tsjifoe (17 September 1876) beloofde Chi-
na aan vreemdelingen de bescherming der Re-
geering bij tochten in het binnenland.
In 1880 scheen het tot een oorlog tusschen
China en Rusland te zullen komen. Het geschil
werd veroorzaakt door de afvalligheid van eeni-
ge Chineesche gewesten in 1864 en 1865. Toen
had Rusland aangeboden, de provincie Ili ten
behoeve van China te bezetten. Het was voor
Rusland van belang, dat de rust in Ili gehand-
haafd bleef. Daarom deden zij dit aanbod, het- .
welk werd aangenomen, en trokken er de hoofd-
stad Koeldsja binnen. Later echter wilden de
Russen Ili niet aan China teruggeven, hoe sterk
de Chineezen er ook op aandrongen. Toen ein-
delijk de oorlog zou uitbarsten, kwam in 1880
tusschen de Russische regeering en den Chinee-
schen gezant Tsjoeng-Hau te St. Petersburg een
verdrag tot stand, inhoudende, dat Rusland te-
gen betaling van 5 millioen roebels het oostelij-
ke, kleinere deel van Koeldsja zou teruggeven.
Dit verdrag werd echter te Peking niet goedge-
keurd, maar Tsjoeng-Hau teruggeroepen en als
landverrader ter dood veroordeeld, een vonnis,
hetwelk uit ontzag voor Rusland niet werd vol-
trokken. Wederom dreigde de oorlog, maar werd
nog voorkomen, doordat den 22sten Maart 1882
te Koeldsja het protocol werd onderteekend,
waardoor China weder in het bezit kwam van
het geheele Koeldsjagebied.
CHINA.
In den loop van het jaar 1884 ontstonden ver-
wikkelingen tusschen China en Frankrijk. Laatst-
genoemde mogendheid had zich meester ge-
maakt van de beschermheerschappij over Anam
en Tongkin, en dit was niet slechts door China
erkend, maar ook aangrenzende Chineesehe pro-
vincies werden volgens het Verdrag van Tient-
sin voor den Franschen handel geopend. Toen
echter de Franschen, krachtens het verdrag, de
grensvesting Langsoe in bezit wilden nemen,
werden zij door de Chineesche bezetting terug-
geslagen. Dientengevolge vertrok de Fransche
gezant Patrenôtre met een ultimatum naar Pe-
king, waarbij een aanzienlijke schadevergoeding
werd gevraagd. De Chineesche regeering wees
het ultimatum van de hand, waarna de Fransche
admiraal Courbet eenige scheepstimmerwerven
en magazijnen op Formosa door een bombarde-
ment verwoestte en een paar kanonmeerbooten
in den grond boorde, ofschoon tusschen de bei-
de elkander bestrijdende mogendheden de oorlog
nog niet officiëel verklaard was. Maar de Fran-
sche regeering sloot reeds den Oden Jumi 1885
vrede met China te Tientsin, waarbij haar de op-
perheerschappij over Anam en Tonkin door Chi-
na werd toegestaan.
Een ti scheen het nu, alsof tenminste
in de aan de kust gelegen provincies de hervor-
mingen met kracht zouden worden doorgevoerd.
Li Hoeng Tsjang w e grondlegger der mo-
derne Chineesche vloot en van het leger. In het
Z. was het de onderkoning Linmingtejoean, die
spoorwegen er telegraaflijnen d aanleggen,
maar de bevolking was nog te veel tegen hervor-
mingen gekant, en ook aan het Hof was de oon-
eervatieve partij oppermachtig. Ook in Korea
werden de hervormingen door de regeering te-
gengegaan, en toen aldaar in 1894 een boeren-
opstand uitbrak en de Koreaansche troepen de
nederlaag leden, zond China 8000 man hulptroe-
pen onder generaal Fi. Hiertegen protesteerde
de Japansche regeering; zij zond eveneens troe-
pen naar Korea en verklaarde den 14den Juli
1894, dat een verdere zending van Chineesche
troepen naar Korea als een vijandelijke daad zou
beschouwd worden Den 28sten Juli bezetten Ja-
pansche troepen het koninklijk paleis te Seoel
en bemoemden den vader des konings, die een
voorstander van hervormingen was, tot regent.
Den 25sten Juli echoot de Japansche kruiser Na-
niwa ‘het onder Engelsche vlag varende Chi-
neesche troepentransportschip in den grond en
den 1sten Augustus verklaarde Japan aan China
den oorlog. Zie verder Chineesch-Japansche oor-
lo
g- LU ens
Voordat nog de vrede definitief gesloten was,
kwamen Rusland, Duitschland en Frankrijk tus-
schenbeide en eischten van Japan de teruggave
van het verkregen gedeelte van Mandsjoerije
en een verhooging der oorlogskosten met 30
millioen taels (55 millioen gulden). Japan moest
voor de overmacht zwichten, doch de hierdoor
bij de Japanners gewekte verbittering kan als
een der oorzaken beschouwd worden van den
Russisch-Japanschen Oorlog (zie aldaar).
Omdat de Japanners hun overwinningen aan
de moderne tiek en organisatie te danken
hadden, vormde zich ook in China een hervor-
‘rakter als een wijze wer
165
mingspartij; ij stichtte in 1895 te Peking de
Tsjiang Hsoe Hoei, waarvan Kang Joe Wei lei-
der werd. Sedert Februari 1896 was de keizer
Koeangsoe voor hun programma gewonnen en
het scheen werkelijk of een tijd van hervormin-
gen zou aanbreken. In November 1897 versche-
nen Duitsche oorlogsschepen in de baai van
Kiautsjou, om voor den moord op twee zende-
lingen voldoening te eischen; China moest nu
de baai en de onmiddellijke omgeving voor 99
jaren in pacht afstaan. Dit gaf Rusland aanlei-
ding Port Arthur en Talienwan voor 25 jaren
te „pachter”, Frankrijk nam de Tsjowbocht en
Engeland Weihaiwei in bezit. Door deze han-
delwijze der Europeesche mogendheden behield
de conservatieve partij aan het Hof de overhand.
In 1898 had een paleis-revolutie plaats, waar-
door de keizer gedwongen werd de teugels van
het bewind weder aan de keizerin-weduwe Tsith-
si over te geven. Vijf leiders der hervorming
partij werden ter dood gebracht en Kan Joe
Wei redde zich slechts door de vlucht aan boord
van een Engelsch oorlogsschip. Om in de toe-
komst voor de wraak der hervormingspartij ze-
ker te zijn, werd de keizer in Januari 1899 ge-
dwongen den zoon van zijn neef, den uit de ver-
banning teruggeroepen prins Toean, te adoptee-
ren en tot troonopvolger te benoemen. De reac-
tie behaalde een volkomen overwinning, en in
N. China hielden de vroeger hervormingsgezin-
de onderkoningen zich neutraal.
Het karakteristieke verschijnsel dezer reactie
was de uitbreiding der zoogenaamde Bokserbe-
weging. Deze is geenszins, zooals dikwijls ge-
meend wordt, een vernieuwing of uitbreiding
van de vele geheime genootschappen in China.
Men moet daarin meer een patriotsche beweging
zien. De grondlegger van deze beweging is de
vroegere gouverneur van Sjantoen ‚ Le Ping
Heng, die op verlangen van Duitschland afgezet
werd, maar wegens zijn geleerdheid en zijn ka-
beschouwd. Hij orga-
niseerde vereenigingen van knapen der gegoede
klassen, die gemeenschappelijk voor kleine alta-
ren in de mysteriën werden ingewijd; ook meis-
jes werden toegelaten. Tedere 500 werden tot
een compagnie vereenigd, die te zamen eten,
slapen en exerceeren moesten, onder leiding van
een aanvoerder, dien zij gehoorzaamheid moes-
ten zweren. Dat dit als een voorbereiding tot den
strijd tegen de vreemde mogendheden moest be-
schouwd worden, werd openlijk verkondigd. De
naam der vereeniging Ihotoean of Ihotsjoen be-
teekent „Vrijwillige vaderlandsche vereeniging”.
Door de Engelschen, die de oefeningen bijwoon-
den, werd de uitdrukking „„boxerdrill” in om-
loop gebracht, die in Europa tot veel misver-
stand aanleiding gaf. Het fanatisme dezer scha-
ren werd door het bijgeloof gevoed, dat de hoo-
re mysteriën der vereeniging aan de ingewij-
den onkwetsbaarheid zouden verleenen. In Mei
1899 werden de eerste dergelijke oefeningen op-
gemerkt. De haat van deze fanatieken kee
zich vooral tegen de inlandsche Christenen, de
zendingstations, de spoorwegen en de telegra-
fen, en al spoedig kwam het tot bloedige bot-
singen. Volwassenen, met speer en mes gewa-
pend, hielpen de kinderen. De vreemde gezan-
166
ten te Peking eischten, dat deze oefeningen ver-
boden zouden worden; maar in de keizerlijke
edicten van den 24sten Januari en den 29sten
Mei 1900 werden slechts enkele beperkende be-
palingen gemaakt. Zelfs aan het Hof gaven de
„Boksers” voorstellingen, en de jonge troonop-
volger en zijn speelgenooten werden in hun oefe-
ningen onderwezen. Prins Toean was de bescher-
mer der beweging, die zich: snel van stad tot
stad uitbreidde. Het gevaar werd nog vergroot
door droogte en misgewas. Reeds in Mei moes-
ten vreemde ingenieurs, die aan den spoorweg-
bouw bezig waren, naar Hankau vluchten. Spoor-
wegstatione en ingshuizen werden vernield,
zendelingen en Chineesche Christenen gedood.
De gezanten te Peking lieten, in overleg met
het Tsjoenglijamen, den 3lsten Mei 1899 340
marinesoldaten van de vreemde oorlogsschepen
komen voor de veiligheid der legaties. Omdat
het echter bekend was, dat de keizerin-weduwe
door den genreaal Toengfoehsiang, die bekend
stond als een vijand der vreemdelingen, over-
tuigd was, dat hij hen kon weerstaan en dat zij
den troepen bevel had gegeven niet op de „Bok-
sers” te schieten, vroegen de gezanten nogmaals
om versterking. De terugkeer van het Hof en de
benoeming van prins Toean tot voorzitter van
het Ts lijamen waren eveneens verontrusten-
de voorteekenen. Met 2000 man ging nu de En-
gelsche admiraal Seymour per spoor tot aan Lan-
ang, waar de spoorweg vernield was. Hier werd
hij zoodanig door de „Boksers” bestookt, dat hij
enoodzaakt was naar Tientsin terug te trekken.
Sedert den 12den Juni waren nu de gezanten
te Peking van alle verkeer met de buitenwereld
afgesloten. Toen besloten de commandanten der
oorlogsschepen voor Takoe, met uitzondering
van den Amerikaanschen, den 16den Juni door
de consulaten aan den bevelhebber der Takoefor-
ten een ultimatum te zenden, om hen vóór den
Iden Juni 2 uur de forten over te geven. De
regeering te Peking stelde zich op het stand-
punt, dat zij met alle mogendheden in oorlog
was en gelastte daarom aan de gezanten den
19den Juni binnen 24 uur Peking te verlaten;
tevens gaf zij aan de troepen beve n admi-
raal Seymour op te rukken. De Duitsche gezant
Von Ketteler, die zich nogmaals naar het Tsoen-
glijamen wilde begeven, werd onderweg doodge-
schoten. Den 20sten Juni openden de Chineezen
het vuur op de gebarricadeerde gezantschapsge-
bouwen. Acht weken duurde deze ongelijke strijd,
en zonder. twijfel hebben de 700 Europeanen
hun redding alleen te danken aan de wankel-
moedigheid der Chineesche regeering. Reeds was
intusschen de strijd om Tientsin ten gunste der
verbonden mogendheden beslist. De vreemde ne-
derzetting werd door 1400 man standvastig ver-
edigd. De nieuw aangekomen versterkingen
ontzetten eerst Seymour en verdreven daarop,
7000 man sterk, de Chineesche troepen uit de
Chineezenstad. Toen nu ook een divisie uit Ja-
pan was geland, kon de opmarsch tegen Peking
eginnen. Den 14den Augustus werd de sta
door 20 000 man genomen.
Omdat de keizerlijke familie naar Singanfoe
gevlucht was, konden de vredesonderhandelin-
gen eerst den 17den September te Tientsin met
CHINA.
prins Tsjing en Li Hoeng Tsjang beginnen.
oen de Chineesche regeering bespeurde, dat de
vreemde mogendheden het op sommige punten
niet eens waren, rekte zij de onderhandelingen.
Hiervan maakte de bokserpartij gebruik, om de
vreemdelingen nog verder te benadeelen, het-
geen herhaalde tuchtigingsexpedities tengevolge
ad, waarbij vele barbaarsche daden plaats von-
den. Het ruwst traden de Russen in Mandsjoe-
rije op, en zij maakten van de gunstige gelegen-
heid gebruik, om geheel Mandsjoerije onder een
militair bestuur te plaatsen. Sedert de aankomst
van den opperbevelhebber, den Duitschen veld-
maarschalk graaf Waldersee (27 September),
werden door de verbondenen tochten gedaan
naaar Pautingfoe, Hoghoe, Mijunhsien en de
Minggrave en ook van uit Tientsin in de pro-
vincie Tsjili. De voorbereiding voor een groote
algemeene expeditie was oorzaak, ‘dat het Chi-
neesche Hof eindelijk in Februari 1901 er in toe-
stemde, de hoofdschuldigen te doen straffen.
Het duurde echter tot den 22sten December,
eer de mogendheden het over de voorwaarden
eens waren en de gemeenschappelijke nota aan
de Chineesche gevolmachtigden kon overhandigd
worden. Terwijl men nu over de lijst der te be-
straffen ambtenaren en het bedrag der door
China te betalen schadeloosstelling onderhandel-
de, trachtte Rusland Li Hoeng Tsjang te bewe-
en, Mandsjoerije af te staan, waartegen Japan,
ngeland en Amerika zich verzetten, zoodat Rus-
land het in April 1901 bereikte voordeel weer
gris moest geven. Ten slotte werd den %den
ptember, dus ruim een jaar na de inneming
van Peking, het vred door China aan-
genomen. Behalve de bestraffing der schuldigen
nam China op zieh gedurende twee jaar allen
invoer van wapens en munitie te verbieden en
een oorlogsschatting te betalen van 465 mil-
lioen taels (850 millioen gulden). De gezant-
schapswijk te Peking werd opnieuw opgebouwd,
versterkt en van een permanente bezetting voor-
zien. De Takoe-forten zouden geslecht worden
en twaalf plaatsen tusschen Peking en de zee
door vreemde troepen worden bezet. Áls eenige
tegemoetkoming hebben de Chineezen een ver-
hooging der invoerrechten in de verdraghavens
verkregen. In September 1901 werd daarop Pe-
king en in October 1902 Shanghai ontruimd.
In October 1901 keerde het Hof naar Peking
terug. Den 7den November overleed Li Hoeng
Tsjang en werd Wangwensiao tot zijn opvolger
benoemd, terwijl de gouverneur van Sjantoeng
Yoeansjikas onderkoning van Tsjili werd. Een
keizerlijk edict van den 30sten November 1901
ontnam aan den zoon van prins Toean, wegens
de misdaden, door zijn vader begaan, het recht
op den troon. Dit besluit der keizerin-weduwe
beteekende, dat zij geheel met de reactionnaire
partij had gebroken. Een feestelijke receptie van
de heeren en dames van het diplomatieke corps
wees er eveneens op, dat het Hof het verledene
wilde trachten te doen vergeten en dat nu ein-
delijk een tijdperk van vooruitgang zou aanbre-
ken. Vooral trachtte men dit te bereiken door
een nauwere aansluiting aan Japan. De nieuwe
handelsverdragen met Engeland (5 September
1902) en met Japan en de Vereenigde Staten zul-
CHINA.
Jen eveneens veel er toe bijdragen, China -
zamerhand te brengen op een zelfde Geelen?
van moderne beschaving en ontwikkeling als
Japan. Van bijzondere beteekenis was de op
initiatief van den president der Vereenigde Sta-
ten van Noord-Amerika, Roosevelt, door de
groote mogendheden vastgestelde overeenkomst,
dat niet elk voor zieh bijzondere voordeelen in
China zou trachten te verkrijgen, en de erken-
ning van het beginsel van open deur (14 Febru-
ari 1904). In den Russisch-Japanschen oorlog
(1904—1905) verklaarde China zich neutraal,
uitgezonderd wat Mandsjoerije betrof, daar bet
niet in staat was in dit gebied de neutraliteit
te handhaven. Het nationaal gevoel begon zich
in China met meer en krachtiger bewustwor-
ding te openbaren, toen het drukkende ont
voor Rusland's macht en onoverwinnelijkheid
was geweken; het volk gevoelde zich te krachtig
om voogdij te verdragen van de Westersche
mogendheden. De in het volk opgekomen drang
naar hervormingen noopte het uit eigen oogen
te zien en een aantal ontwikkelde ambtenaren
werden naar Europa gezonden, om zich op de
hoogte te stellen van de economische en staatsin-
richtingen; het leger werd in modernen zin ge-
organiseerd en uitgerust. Toen in 1905 in de
Vereenigde Staten van Noord-Amerika strenge
wetten werden uitgevaardigd om de Chineezen
te weren, wreekten de Chineezen zioh door Ameri-
kaansche goederen te boycotten, wat de V. S. van
Amerika tot nadenken stemde, In de Tibettaan-
sche kwestie weigerde China volstandig het En-
gelsch-Tibettaansche verdrag te erkennen en
handhaafde nadrukkelijk zijn gezag over dezen
staat. Het verklaarde dit land te zullen regee-
ren volgens dezelfde beginselen als het vóór den
oorlog Mandsjoerije had gedaan, zoodat Enge-
land genoemd verdrag in 1905 voor nietig ver-
klaarde. Het volgende jaar, den 27sten April,
sloot Engeland met China een verdrag, waar-
door voor Engelands handel de weg naar Ti-
beta hoofdstad Lhassa werd gebaand, terwijl En-
geland zich verbond in Tibet geen gebied te be-
zetten, noch in te grijpen in de regeering. In
1908 keerde de Dalai Lama uit China naar Ti-
bet terug en toen er zich in 1910 nieuwe moei-
lijkheden voor China opdeden, wist het zijn ge-
zag te handhaven: het zond een leger, dat Lhas-
sa bezette, terwijl de Dalai Lama veiligheid
zocht bij de Engelschen in Indië. Later werden
de geschillen oogenschijnlijk uit den weg ge:
ruimd, zonder dat de woelingen in Tibet, dat
zich van China wil afscheiden, een einde ne-
men. Die separatistische verlangens werden door
Engeland aangemoedigd, daar Tibet binnen zijn
belangensfeer is gekomen en het gezag wil uit-
oefenen in het land van den Dalai Lama.
Ook binnenlandsche hervormingen volgden.
dn September 1905 werden de oude ver
lijkende literaire examens afgeschaft en de De-
Ietselen weggenomen, die een vrije, onbevangen
studie in den weg stonden. De commissie, welke
in Japan en Europa de staatkundige, maatschap-
pelijke en bestuursinstellingen had bestudeerd,
bracht aan den keizer een rapport uit, op grond:
waarvan deze den lsten September 1906 de nood-
zakelijkheid van een grondwet proclameerde,
167
zoodra de noodige bestuurs- en financiëele her-
vormingen deze voldoende voorbereid zouden
hebben. Een eerste maatregel in die richti
was het besluit van den 20sten November 1906,
waarbij het gebruik van opium binnen 10 jaar
geheel moest afgeschaft zijn. In September 1907
volgde een keizerlijk edict, bepalende, dat bin-
nen 9 jaar het eerste parlement moest worden bij-
een geroepen en spoedig een wet op de drukpers
zou worden uitgevaardigd; inmiddels zou in el-
ke provincie een Raad van Bijstand uit de be-
volking worden samengesteld. De voorbereiding
werd opgedragen aan een Nieuwen Raad van
State (Tze Cheng Jonan), onder voorzitterschap
van prins Poeloen en van den staatsman Soent-
sjianai. Nieuwe studie-commissies werden naar
uropa gezonden en een herziening van het wet-
boek van strafrecht voorbereid. În den herfst
van 1907 nam de ziekte van keizer Kwang Su
steeds toe. Den 14den November 1908 overleed
hij, na vooraf, in overeenstemming met de kei-
zerin-moeder Tse Hei, den driejarigen Poe Ji,
een zoon van zijn broeder Tsjoen, als opvolger
te hebben aangewezen. Den volgenden dag over-
leed de keizerin-moeder, waardoor de vader van
den nieuwen keizer tot het regentschap werd ge-
roepen. Deze ontsloeg den änvloedrijken bevor-
deraar van gematigde hervormingen, den onder-
koning Joeansjikai, die het vertrouwen had der
groote mogendheden, den 2den Januari 1909
plotseling uit zijn ambten en verbande hem naar
zijn geboorteplaats. Algemeen zag men daarin
de overwinning van reaetionnaire invloeden aan
het Hof, waarom de gezanten van Engeland en
Amerika er bezwaren tegen inbrachten. De prins-
regent gaf echter de verzekering, dat de staat-
kunde van hervormingen gehandhaafd zou blij-
ven. De tegenstelling tusschen Mandsjoes, de
stamgenooten van het keizershuis, en Chineezen
deed zich onder de ambtenaren steeds scherper
gevoelen. Zoo was o.a. Joeansjikat in ongenade
gevallen, juist omdat hij die tegenstelling wil-
de opheffen en de erfelijke renten van de baan-
derheeren intrekken. Zijn opvolger in den Groo-
ten Raad werd de Mandsjoe Natoeng, die zich in
1902 in Japan bij de vooruitstrevende richting
had aangesloten.
De poging van de Chineesche regeering om
het opiumschuiven ook door verminderden in-
voer te bestrijden, leed op de opiumeconferentie,
den 1sten Februari 1909 te Sjanghai geopend,
schipbreuk door het verzet van Engeland, welks
kolonie Hongkong het meest bij den opiumhan-
del belang heeft. Aan militaire hervormingen
werd de grootste aandacht gewijd. Een commis-
sie, onder leiding van den stiefbroeder van den
regent, prins Tsai Heoen, bezocht daartoe Ja-
pan, Amerika en Europa. In de provincies had-
den de eerste bijeenkomsten der en van Bij-
stand van de onderkoningen plaats. Vragen van
buitenlandsche staatkunde bemoeilijkten echter
de regelmatige binnenlandsche ontwikkeling. De
Amerikanen hadden een vroeger verkregen spoor-
wegooncessie aan de regeering terugverkocht,
maar eischten nu van de leening voor den spoor-
weg Hankou—Sz'tsjwan eem evengroot eelte
voor zich op als Engeland, Duitschland en Frank-
rijk zouden plaatsen. Bovendien vroegen zij con-
168
cessie voor een spoorweg in Mandsjoerije van
Aigoen aan de Amoer over Tsitsikar naar Ni-
oetsjwang aan de Golf van Petsjili. De Chinee-
sche kapitaalbezitters en spoorwegbouwers ver-
zetten zich daartegen, wat nationalistische in-
stincten wakker maakte, evenals het overplaat-
sen van den vice-koning Toeangfan, een -
sjoe, van Nanking naar Tiëntsin en zijn vervan-
ing door den Chinees Tsjangjentsjun, die te
Canton den Japanschen smokkelhandel krachtig
had bestreden, en in de Zlijke provincies een
beweging tegen buitenlandsche invloeden be-
gunstigde. Intussehen keerde zij zich ook tegen
e heerschende dynastie, welke haar daarom van
uit Peking door het zenden van troepen be-
streed. In de provincie Hoenan, waar men de
hooge rijstprijzen in verband bracht met specu-
laties van provinciale ambtenaren, vond de be-
weging eveneens voedsel, zoodat in het voorjaar
van 1910 in het Z. van het rijk de voorteekenen
van een gevaarlijke beweging vielen waar te ne-
men. »
Het aanzien van de regeering leed ook door
het rek aan succes bij haar optreden tegen
de eischen van Rusland en Japan. Zij moest
haar medewerking verleenen aan het streven van
Rusland naar een kortere spoorwegverbinding
van Peking met Europa in aansluiting aan den
Baikalspoorweg; tegen de vestiging van een Rus-
sisch consulaat in de Mongoolsche grensplaats
Taonanfoe, die niet voor den vreem Ten handel
jie geopend, protesteerde zij tevergeefs en tegen
de doorvoering van politiemaatregelen door Rus-
land in de plaatsen langs den spoorweg in Mand-
sjoerije, moest zij in December 1909 de hulp der
mogendheden inroepen. Evenmin had zij succes
met haar optreden tegen Japan, dat de Chinee-
zen het doortrekken van den spoorweg zelfs over
een korten afstand N.waarts verbood en als seha-
deloosstelling een strook woesten grond aanbood,
waarop China reeds oudere rechten deed gelden.
Het voorstel van het Waiwoepoe om de zaak
aan het Haagsche echeidsgerecht te onderwer-
pen, wees Japan van de hand, dat door bedrei-
ging en een ultimatum de Japansch-Chineesche
overeenkomst van den 4den September 1909,
waarbij o.a. de Toemen als grens tusschen Korea
en China werd aangewezen, doordreef.
deze gebeurtenissen schokten de positie
van de hervormingsgezinde Mandejoe-partij aan
het hof. Een symptoom van de algemeene onte-
vredenheid was de mislukte aanslag van den
27sten December 1909 op den prins-regent. Daar
de bemoeiingen van de regeering in het N. van
het rijk tegen Rusland en Japan vruchteloos ble-
ven, kwam het er voor haar op aan haar gezag
in het Z. te versterken. Aan Portugals verzoek,
om de grensregeling van Macao aan de uitspraak
van het Haagsche scheidsgerecht te onderwer-
pen, weigerde zij te voldoen. Vooral krachtig
trad zij op tegen den Dalai-Lama van Tibet, die
op grond van de Russisch-Engelsche overeen-
komst van den 3isten Augustus 1907 zijn souve-
reiniteitsrechten wilde uitbreiden. Een Chineesch
leger rukte in het voorjaar van 1910 Tibet bin-
nen en de Dalai-Lama vluchtte naar Britsch-In-
dë Ook slaagde zij er in om een militaire mui-
terij te Nanking te onderdrukken.
CHINA.
De aandrang van het Chineesche volk naar
een parlement leidde in 1910 tot belangrijke te-
gemoetkomingen van de regeering. Den Zeiten
anuari 1910 weigerde een keizerlijk decreet
Ben het verzoek Ges de provinciale van
| n om het : de par-
lement vóór den vastgestelden Reng (1916)
bijeen te roepen, waarbij als argument werd aam
gevoerd, dat de bevolking nog niet voldoende
was voorbereid. Een maatregel in die riehti
bedoelde, naast de reeds genoemde, de afschaf-
fing van de slavernij (10 rt). Den Dden Mei
riep echter een keizerlijk decreet tegen den 1sten
November 90 notabelen bijeen dot een vergade-
ring (Tsjoejeng Yoenan), die over de samenstel-
ling van het parlement zou beraadslagen. Wel
poogde zij de daardoor gewekte verwachtingen
te onderdrukken, door den 27sten Juli nogmaals
te verklaren, dat bijeenroeping vóór 1916 onmo-
gelijk was, maar daar de vergadering van nota-
belen eenstemmig de bijeenroeping verlangde, gaf
de regeering toe en beloofde uiterlijk binnen 3
jaar de instelling van een parlement van twee
amers. Als voorbereiding daartoe werden af-
zonderlijke ministeries van Oorlog en Marine ia
het leven geroepen.
In de buitenlandsche staatkunde bleef het
succes nog steeds achterwege. Het geschil met
Portugal over Macao leidde in het begin van
1910 tot een latenten oorlogstoestand, waarin
de blt oen den dee dor troepen in Z.-China
uidelijk aan den wam. Een van
de Vereenigde Staten van N. Amerika s om door
zes m eden: Amerika, Engeland, Frank-
rijk, Duitschland, Rusland en Japan de spoor-
wegen in Mandsjoerije onzijdig te doen verkla-
ren en hen aldus voor China te behouden, had
slechte een Rusisch-Japansche overeenkomst ten
gevolge (3 Julè 1910), waarbij China zich moest
neerleggen, ofschoon zijn eouvereiniteit in Mand-
sjoerije en Momgolië er.door bedreigd werd. Te-
vergeefs trachtte het door concessies aan Ame-
rikaansche spoorweg maatschappijen een n-
wicht er tegen te scheppen. Alleen in Tibet had
het succes.
Het Chineesche volk bleek eenerzijds niet te-
vreden met de langzame invoering van een
grondwettelijke ring, anderzijds was het
verbolgen over de buitenlandsche staatkunde en
de anti-nationale epoorwegstaatkunde van de
centrale regeering te Peking. De gevolgen van
de longenpest-epidemie, die in den winter vaa
1910—1911 Mandsjoerije en Mongolië teisterde,
en van overstroomingen en ersnood in en-
kele der centrale provincies deden de rest. De
oude, algemeene haat in Z.-China tegen de Mand-
sjoes gaf aan de revolutie, die het eerst te Teet-
sjwam uitbarstte, eenheid en leiding. Was zij
hier gericht tegen de spoorwegstaatkunde van
de regeering, te Woetsjang, Hankeoe en Han-
jang, waarheen de beweging oversloeg, nam zij
het karakter van een militaire omwenteling aan.
Zij verbreidde zich over geheel China, vond la-
ter aanhang in Mandsjoerije, Mongolië en Tibet,
en ook de vloot ging allengs geheel naar de op-
standelingen over, terwijl de regeering zich al-
leen in het N. van het land kon handhaven. On-
der invloed van den drang der noorderarmee
CHINA.
o deze den 22sten October 1911 de eerste
ineesche nationale vergadering en in de troon-
rede werd de wensch uitgesproken, dat een con-
stitutioneele regeering zou worden gevestigd.
Den 27sten October riep zij Joeansjikai weder
aan het bewind met den titel van allerhoogst
bevolmachtigde en met de opdracht alle hem ge-
schikt voorkomende middelen aan te wenden om
een einde te maken aan den opstand. Den 2den
November werd hij benoemd tot eersten minis-
ter en den 18den November kwam hij te Peking,
waar hij door burgers en soldaten feestelijk werd
ontvangen. Ale ig kwam er eenige ordening
in den verwarden toestand. De actie van de re-
geeringslroepen tegen Hankau en Hanjang, door
em voortgezet, had succes. De leider van de
opstandelingen te Woetsjang, Lioe-Eng-Hoeng,
was zelfs gedwongen een wapenstilstand te
vragen. Maar de eging was ook hem te
machtig. Shanghai en Nanking werden voor de
revolutie gewonnen en in Sjansi, Kanton en
Mandsjoerije kreeg ze vasten voet. De prins-re-
gent deed den 2/sten November op plechtige
wijze in den tempel der voorouders den eed op de
constitutie; maar ook dit kon der loop der revo-
lutie niet stremmen. Het hoofdkwartier van de
opstandelingen werd naar Sjanghai overge-
bracht, waar in December 1911 onderhandelin-
gen tusschen vertegenwoordigers van hen en van
Joeansjikai gevoerd werden. Deze laatste streef-
de naar een constitutioneele monarchie onder
den keizer: de opstandelingen wenschten de re-
publiek. Vertegenwoordigers van 18 provincies
ozen dan ook den 29sten December 1911 dr.
Soen-Jat-Sen te Nanking tot president der Repu-
bliek. Dr. Soen-Jat-Sen is geestelijke vader
der Chineesche Republiek. Om zijn liberale denk-
beelden heeft hij 15 jaren lang als balling bui-
ten zijn vaderland rondgezworven, steeds krach-
tig werkzaam voor de verwezenlijking der repu-
blikeinsche idee. Van rijke Chineesche emigran-
ten had hij de millioenen weten bijeen te krijgen,
noodig voor zijn organisatie. Hij was, dat bleek
ook nu, in China een zeer populair man. Alle
van Joeansjikai om de leiders der re-
volutionnaire partij voor zijn denkbeelden Ze) d
winnen, faalden dan ook, waarop hij de Mand-
sjoe-dynastie wist te overtuigen van de noodza-
kelijkheid om afstand te doen van den troon.
Daarop werd den 4den Februari 1912 een kei-
zerlijk edict afgekondigd, waarbij aan Joeansji-
kai werd opgedragen met de revolutionnairen te
Nanking in overleg te treden om een republiek
te vormen. Na eenige onderhandelingen gelukte
hem dit en den 12den Februari vaardigde Joe-
ansjikai het decreet uit, waarin vermeld stond,
dat China voortaan den naam zou dragen Ta
fsoen-hoaminko (Groote republiek van het mid-
den der beschaving). Den dag daarop werd Joe-
ansjikai te Nanking tot voorloopig president der
republiek gekozen, terwijl Soen-Jat-Sen, in over-
eenstemming met zijn vroeger afgelegde verkla-
ring, vrijwillig aftrad. Den 10den Maart heeft
Joeansjikai den eed als president afgelegd.
Groot waren de moeilijkheuen, welke Joean-
sjikai had te overwinnen. In verschillende deelen
van het rijk bleef het onrustig; Tibet en Mon-
golië, waarschijnlijk in de verwachting van bui-
169
tenlandsche (Russische) hulp, weigerden den
nieuwen toestand te erkennen en wilden zich on-
afhankelijk maken.
Den 28sten April werd de Nationale Vergade-
ring, die inmiddels gekozen was, te Peking ge-
opend, hoewel het lang geduurd had, voor Joe-
ansjikai er in gesl was de revolutionnaire
partij te doen afzien van den eisch, dat de regee-
ringszetel naar Nanking zou worden verlegd. De
opening geschiedde op plechtige wijze in tegen-
woordigheid van alle ministers en 74 afgevaardig-
den. Joeansjikai hield een program-rede, waarin
hij de dekking der begrooting door de ontginning
van nieuwe hulpbronnen besprak en een verhoo-
ging aanbeval van de in- en uitvoerrechten, den
zoutaccijns, afschaffing van de likin en verbete-
ring van de munt.
0
k over de voorloopige grondwet kwam
men tot overeenstemming. Deze grondwet
treedt in de „plaate voor de voorloopige Grond-
wet van Nanking en de 19 der Grond-
wet, die de Mandsjoe-dynastie toestond” Eerst
keurde de vergadering te Nanking, fervolgens
Joeansjikai en ten slotte ook het nieuwe kabinet
deze Grondwet goed. Haar voornaamste artike-
len luiden ale volgt: Zij is verdeeld in 7 hoofd-
stukken en 56 artikelen. Er zijn drie machten,
het uitvoerend en het wetgevend gezag en de
rechterlijke macht. Het uitvoerend gezag wordt
uitgeoefend door den president en de ministers,
het wetgevend gezag door het voorloopig Parle-
ment, de ministers en den president, Ae rech-
terlijke macht door de hoven en rechtbanken. Al-
le gezag is ontleend aan het volk. Alle burgers
zijn gelijk zonder onderscheid van ras of gods-
dienst. Niemand kan in hechtenis genomen of
vervolgd worden dan krachtens de wet. Het do-
micilie is onschendbaar. De beroepen zijo vrij.
De burgers hebben de vrijheid van spreken, van
drukpers en van vereeniging, in het geheele ge-
bied te gaan, te komen en te wonen. Voorts stelt
het nieuwe staatsstuk het briefgeheim en de vrij-
heid van geloof en godsdiensten vast en kent
den burgers het recht van petitie toe. Het voor-
loopige parlement bestaat uit 121 afgevaardig-
en, waarvan er ò provincie gekozen worden
door de 18 provinciën van het eigenlijke China,
de 3 provinciën van Mandsjoerije, Binnen-Mon-
olië, Buiten-Mongolië en Tibet. Turkestan of
A sjinkai kiest slechts één afgevaardigde. Het
voorloopige parlement bezit niet het recht van
initiatief, maar stemt over begrootingen, staat be-
lastingen en leeningen toe, keurt tractaten en
de verklaringen van oorlog of vrede goed en kan
aan de regeering den wensch uitspreken, dat
eenig wetsontwerp worde ingediend. Indien het
voorloopige parlement oordeelt, dat de president
de republiek wil omverwerpen, kan het hem in
staat van beschuldiging stellen op voorwaarde,
dat een vijfde der leden aanwezig is en dat ten-
minste drie vierden hunner dat besluit goed-
keurt. Eveneens kan het de ministers in staat
van beschuldiging stellen, op voorwaarde, dat
drie vierden der leden aanwezig is en het voor-
stel worde aangenomen met de stemmen van
tenminste twee derde van hen. De macht, aan
een enkele provincie gegeven, wordt dus buiten-
gewoon groot. De afgevaardigden genieten par-
170
lementaire onschendbaarheid. De president van
de republiek wordt door het parlement gekozen.
Hij heeft het recht van veto over de besluiten
van het parlement, tenzij drie vierden der leden
zulk een besluit bekrachtigen. De president is
het hoofd der strijdmacht te land en ter zee. Hij
kondigt wetten al, verklaart oorlog en vrede met
medewerking van het parlement. Hij dient bij
het parlement wetsontwerpen in. Het ministerie
is tegenover het parlement verantwoordelijk en
contrasigneert de ontwerpen van den president.
De rechters zijn onafhankelijk en onafzetbaar;
de terechtzittingen worden in het openbaar ge-
houden. Het voorloopige parlement zal in tien
maanden een definitieve kieswet uitwerken en
het parlement zal bijeengeroepen worden om de
definitieve grondwet op te stellen.
In het begin van 1918 hadden de verkiezin-
gen voor het Chineesche parlement plaats. Den
sten April kwam de Nationale Vergadering bij-
een; de Senaat telde 274, het Huis van Afgevaar-
digden 596 leden. Onder deze laatsten was de
oppositie, de z.g. Koeomintang-partij, sterk ver-
tegenwoordigd. Zij beoogde de macht van Joean-
sjikai tegen te gaan en de rechten van Zuid-Chi-
na over de regeering te Peking te handha-
ven. In Juli brak in Zuid-China de opstand uit
tegen Joeansjikai. Kanton verklaarde zich onaf-
hankelijk en de onderkoning Tsengtsjunsuan,
een verstokt reactionnair, werd tot president der
zuidelijke republiek uitgeroepen. Door de krach-
tige maatregelen van Joeansjikai werd het op-
roer bedwongen; Nanking, de laatste veste der
revolutionnairen, viel den Sden September in zijn
macht. Den 6den October 1913 werd Joeansjikai
voor 5 jaar tot president gekozen. Spoedig daar-
op verklaarde hij de Koeomingtang-partij voor
opgeheven, daar zij een beletsel was voor China's
ontwikkeling; 220 afgevaardigden en 130 sena-
toren werden uit hun waardigheid ontzet. Den
13den November werd de Nationale Vergadering
voor onbepaalden tijd verdaagd. In haar plaats
trad een grondwetsraad op, bestaande uit 78
partijgenooten van Joeansjtkai.
Om in de financiëele behoeften van de jonge
republiek te voorzien, hadden Engeland, Duitsch-
land, Frankrijk, Rusland en Japan in Februari
1913 een leening toegestaan, oorspronkelijk op
E 500 millioen begroot, doch later tot de helft
van dit bedrag gereduceerd. Niettemin is de
geldelijke en economische toestand van Chima
uiterst zorgelijk. Duizenden soldaten brandschat-
ten de provinciesteden. Vooral maken zich daar-
bij berucht de benden onder aanvoering van
„den witten Wolf”. De kust is onveilig door zee-
rooverij. Naar het oordeel van bevoegden gaat
China een ernstige crisis tegemoet. Onder Rus-
sischen invloed heeft Mongolië, met den Hoo-
gepriester van Oerga aan het hoofd, zich vrij ver-
klaard. Bij het verdrag van den 5den November
1913 werd alleen China's suzereiniteit erkend.
In het binnenlandsch bestuur is Mongolië ge-
heel onafhankelijk; het behoeft China zelfs geen
schatting te betalen. Een gevaarlijke nabuur
voor China blijft Japan, dat voor zijn overbevol-
king steeds uitbreiding van grondgebied, voor
zijn nijverheid nieuwe afzetgebieden zoekt. Ge-
bruik makende van de onmacht der groote mo-
CHINA.
gendheden om zich tijdens den Wereldoorlog met
de kwesties van het Verre Oosten in te laten,
stelde Japan den 12den Februari 1915 aan Chi-
na de volgende eischen: geen enkel deel der Chi-
neesche kust, noch eenig eiland wordt afgestaan
of verpacht aan een vreemde mogendheid; Ja-
pan verkrijgt het uitsluitend recht op mijnen in
ost-Mongolië, waar tevens n spoorwegen
zullen worden aangelegd zonder Japan's toe-
stemming; de pachtovereenkomsten voor Port
Arthur, den Antoen-, Moekden- en Kirin-Tsjang-
toeng-spoorweg wordt voor den duur van 99 jaar
verlengd; de Japanners zullen zich in Oost-Mon-
golië en Zuid-Mandsjoerije als landbouwers of
handelaren mogen vestigen en daar land koopen;
de Duitsche voorrechten op Tsjangtoen (Kiaot-
schao: zie Wereldoorlog) worden op Japan over-
gedragen; de spoorwegen van Ohetoe of Loeng-
kow naar Weihtien worden door Japan aange-
legd. Ten slotte verzoekt Japan nog verschillen-
de voorrechten met betrekking tot spoorwegen,
kolen- en iijzermijnen, dokken en andere in-
dustriëele ondernemingen. Deze verregaande
eischen, in den vorm van een ultimatum gesteld,
verwekten niet alleen te Peking, maar ook in
Engeland, Rusland en de Vereenigde Staten he-
vige ontstemming. De Chineesche regeering
trachtte door onderhandelingen tijd te winnen.
Tegen de uitbreiding tot 99 jaar van de pacht-
verdragen inzake Port Arthur en de spoorwegen
Antoeng— Moekden en Tsjangsjoen—Kirin had
China de bezwaren spoedig opgegeven. De groot-
ste moeilijkheid lag echter in het door Japan
geëischte recht van grondbezit door Japanners
in geheel Mamdsjoerije en de onbeperkte vrij-
heid van vestiging en beweging. China meende
terecht, dat deze eischen neerkwamen op een af-
stand van souvereiniteit, daar het land over-
stroomd zou worden door ‘buitenlanders, waar-
over het geen recht van politie zou hebben. Daar
China bleef dralen, stelde Japan den 7den Mei
1915 een ultimatum, dat reeds den Dden door
China werd aangenomen, zoodat Japan al zijn
eischen ingewilligd zag.
Literatuur: F. von Richthofen, China (Berlijn
1877—1912); Tiessen, China das Land der 18
Provinzen (Berlijn 1902 enz); Richard, Com-
rehensive geography of the Chinese Empire
Sjanghai 1508. Engelsche bewerking van Ken-
nedy); H. A. Geil, Eighteen capitals of China
(Londen 1911); R. K. Douglas, China (1912);
E. de Laboulaye, Les chemins de fer de Chine
(Parijs 1911); Bretschneider, History of the
European botanical discoveries in China (Lon-
den 1898); J. Legge, The religions of China
(Londen 1880); Piton, La Chine, sa religion, ses
moeurs, ses missions (Toulouse 1880); De Groot,
The religious system of China (6 dn, Leiden
1892—1910); Idem, Studies in Chinese religion
(Londen 1910); Idem, Religion in China (New-
York 1912); H. Borel, De Chineesche filosofie
(Amsterdam 1905 v.v); Me. Gillivray, A cen-
tury of protestant missions in China (Londen
1908); Wolferstan, The catholic church in Chi-
na from 1860—1907 (Londen 1909); E. T. Wil-
liams, Progress of educational reform of China
(Washington 1907); Gray, China, a history of
the laws, manners, and customs of the people
CHINA—CHINCHA-EILANDEN.
(Londen 1878); Scott, The people of China (Lon-
den 1900); J. Macgowan, Men and manners of
modern China (Londen 1912); J. van Haaften,
Drie jaar in China op wacht (Amsterdam 1912);
J. D. Ball, Chinese at home (New-York 1912);
L. H. W. van Sandick, Chineezen buiten China
(s-Gravenhage 1909); Hopkins, The development
of Chi writing (Londen 1910); Plath, Die
Landwirtschaft der Chinesen (München 1884);
Ärger, China, Skizze von Land und Leuten mit
besonderer Berücksichtigung kommerzieller Ver-
hältnisse (Leipzig 1889); G. Vissering, On Chi-|Ì
nese currency (Batavia 1912); Calquhoun, China
in traneformation (Londen 1900); Hirth, An-
cient history of China (New-York 1908); Boul-
ger, History of China (2de druk, Londen 1898,
2 din); Parker, China, her history, diplomacy
and commerce (Londer 1901); Cordier, Histoire
des relations de la Chine avee les puissances
occidentales (Parijs 1901—1902, 3 din); Bland,
Recent evente and present policies in China (Lon-
den 1912); H. T. Bell en H. G. W. Woodhaed,
The China yearbook (1ste jrg. New-York 1912);
Freiherr von Mackay, China (1914).
Chinagras, Chineesch gras, Chineesche hen-
nep, Fibragras, fibre, in Engeland Cloth grass
geheeten, is de naam var onderscheiden soorten
van spinbare vezels, die in Oost-Azië uit netel-
planten (Urticaceeën) verkregen, in den handel
gebracht en tot geweven stoffen verwerkt wor-
den. ls komen zij van de Chineesche
netelplant (Urtica nivea), voorts van andere
soorten (U. tenacissima, heterophylla, cannabina,
pulcherrima, crenulata, virulenta, urens en dioi-
ca), alsmede van eenige soorten van het geslacht
Böhmeria (B. utilis, Goglado, candicans en fru-
tescens). De Chineesche naam is tsjoema (d. w. z.
vezels der tsjoeplant). Vanouds heeft men de ne-
telplanten daartoe gebruikt, zooals blijkt uit den
naam neteldoek, heeft men dien thans ook
toegekend aan een dunne katoenen stof. In den
aanvang der 10de eeuw waren in onderscheidene
staten van Europa nog spinnerijen, waar de ve-
zels van onze gewone brandnetelsoorten (U. dioi-
ca en urens) als grondstof werden gebezigd. De
laatste bestond te Leipzig tot omsteeks het jaar
1720. In den aanvang van de vorige eeuw heeft
men pogingen aangewend, om het gebruik van
Oost-Aziatische vezels in te voeren, bepaaldelijk
van Chimagras, hetgeen echter eerst gelukt is
na de Londensche wereldtentoonstelling van
1851. Na dien tijd is het verbruik van Chinagras
aanmerkelijk toegenomen, vooral toen de Ame-
rikaansche burgeroorlog gebrek aan katoen deed
ontstaan. Later nam zijn beteekenis weer sterk
af. Men verkrijgt het uit Hindostan, Chi-
na, Japan, Java, en men heeft zich er op toe-
gelegd, om het te verbouwen in de Vereenigde
Staten, in Mexico, in Brazilië, in Australië, in
Bengalen, de Strait Settlements en in het zuiden
van Frankrijk. China voert gemiddeld jaarlijks
11 mil. kg. uit en voorziet de weinige thans
nog bestaande Euro he fabrieken grooten-
deels van deze grondstof.
De bewerking der plant, die een paar meters
boog wordt, neemt een aanvang, zoodra zij be-
gint te bloeien en stemt vrijwel overeen met die
van vlas. De stengels worden gebroken, en wel
171
zóó, dat de bast en het merg loslaten, waarna
men ze in water weekt, om er de kleurstof uit
te verwijderen. Men verkrijgt op deze wijze 50 %
spinbare vezels, en een akker met Chinagras le-
vert 3 oogsten in een jaar. De ruwe vezels wor-
den met alkaliën behandeld, gebleekt en gehe- `
keld. Het spinnen geschiedt machinaal op de
wijze van zijde of katoen. Het garen onderscheidt
zich door een zijdeachtigen glans, is veel sterker
dan vias- of hennepgaren en levert het bekende
graslinnen. Bij het weven wordt het zelden al-
een gebruikt, doorgaans met katoen vermengd,
Het garen en de katoenen stoffen kunnen vrij
goed gekleurd worden, doch bij het aanwenden
van anilinekleurstoffen moet een bijtmiddel voor-
afgaan. In China zelf wordt het gras feitelijk
niet gesponnen, maar de door splijting en has-
pelen verkregen vezels met de uiteinden op elk-
ander gelegd en door rollen in de ‘hand of
samenknoopen vereenigd, waardoor geen ronde
draden, zooals bij ons garen, ontstaan, maar plat-
te, als een zeer smail lint.
Chinatalk, verkeerdelijk ook wel Chinee-
sche was (zie aldaar} genoemd, is het product
van den talkboom. De zwarte zaden, ter grootte
eener erwt, worden in November of in: m-
ber verzameld en zijn met een witte talklaag
omgeven, die men wint door smelten in water
of door uitdrukken der gekneusde zaden. Vaak
wordt de talk nog met 25 % lijnolie vermengd,
om haar weeker te maken. In zuiveren toestand
bestaat de talk voornamelijk uit palmitine en
een weinig stearine, heeft een soortelijk ge-
wicht van 0,918 en smelt bij 44° C. In China
wordt zij in de lampen gebrand en ook nu en
dan naar Engeland uitgevoerd, om in de zeep-
fabricage gebruikt te worden.
Chinawortel (Rod Ohinae) noemt men
de bijwortels van Smilax Chinae L., een gewas,
dat in Cochinchina, China en Japan te huis be-
hoort. De knolachtige, op een aardappel gelij-
kende wortelstok vormt een medicament en loomt
als zoodanig in den handel. Zie verder Smilaz.
Chinazuur, CeH7 (OH), COOH, bevindt
zich, met kalk en alkaloïden verbonden, in den
kinabast, in de boschbessenplant, in de koffie-
boon en waarschijnlijk ook in vele andere plan-
ten. Het vormt kleurlooze prisma's, is oplosbaar
in water en verdunden alcohol, heeft een zuren
gemaak, smelt bij 162° C. en vormt meestal
kristalliseerbare, in water oplosbare zouten, van
welke het calciumzout in den kinabast voorkomt
en bij de bereiding van chinine als bijproduct
verkregen wordt. Bij de verhitting boven zijn
smeltpunt geeft het chinazuur: hydrochinon, py-
rocatechine, phenol, benzoëzuur enz. Door oxy-
datie ontstaat chinon. Het chinazuur wordt
waarschijnlijk afgeleid ‘van hexahydrobenzol
(CeH1s) en zou dan als tetraoxyherahydrobenzol-
carbonzuur kunmen opgevat worden.
Chincha-eilanden is de naam van 3 in
den Grooten aan de kust van de Zuid-
Amerikaansche republiek Peru, voor de Pisco-
baai gelegen eilanden: Isla del Norte, Isla del
Medio en Isla del Sur. De 3 eilanden zijn samen
1620 H.A. groot. Zij werden reeds door de oude
Peruanen om de guano bezocht. De uitvoer be-
gon in 1840, werd toen monopolie der regeering
172 CHINCHA-EILANDEN—CHINEESCHE KUNST.
en steeg zoodanig, dat in 1867 de waarde 218,69
millioen dollars bedroeg. Sedert 1874 is echter
de dikke, kostbare mestlaag uitgeput en hebben
de rotsachtige, plantenlooze eilanden geen waar-
de meer.
Chinchilla is de naam van een eigenaardi-
ge groep var Zuid-Amerikaansche knaagdieren,
waarvan de weinige soorten in viscacha en
echte chinchilla worden onderscheiden.
De eerete soort leeft in de pampas van Buenos-
Aires en op de Cordilleras van Peru en Bolivia. | d
De echte chinchilla of wolmuizen (Chtn-
chilla lanigera B.) zijn kleiner en leven even-
eens in de Andes. Zij leveren het ale chinchilla
bekende, fijne, zijdeachtige, grijze pelswerk, met
van 3 tot 5 cm. lang haar, waarvan gemiddeld
100000 vellen jaarlijks naar Europa verscheept
worden. De chinchillones, die grooter en vuil-
geel zijn, en de kort behaarde bastaardehinchil-
la’s worden meer als voedsel gebruikt.
Chinchilla de Monte Aragon, een
stad in de Spaansche provincie Albacete (Mur-
cia), ligt aan den spoorweg van Madrid naar Ali-
cante en Albacete-Car aan een zijrivier
van de Jucap. Het heeft een fraaie hoofdkerk,
de bouwvallen van een kasteel, marmer- en gips-
groeven, pottenbakkerijen en wolververijen en
telt ongeveer 7000 inwoners.
Chineesche duivel, karbouw-visch, joos-
je en zeekoe zijn de namen van een soort van
khipvisch uit de Moluksche Zee (Taurichthys va-
rius). De vorm is zeer eigenaardig, het lichaam
is bij de eerste rugvin zeer hoog, het bovenste
gedeelte van den . p springt aan het einde naar
voren en vormt op deze wijze een grooten knob-
bel, terwijl boven elk oog zich een krachtige
doorn bevindt.
Chineesche feestdagen. Zie Feestda-
gen.
Chineesche klokjes (Forsythia). Een al-
emeen bekende sierheester, die bloeit vóór de
laderen komen. De plant behoort tot de fami-
lie der Olijfachtigen (Oleaceeën). Bloemen geel;
struik afkomstig uit Chima. De belangrijkste
soorten zijn: Forsythia viridissima Vahl., in
1804 uit Japan ingevoerd en F. suspensa Va hd,
in hetzelfde jaar ingevoerd. Van de laatste be-
etaan verschillende vormen: F. e Fortunei
Lind. met verschillende gekleurde bladeren.
Verder kent men nog de belangrijke hybride F.
intermedia Zabel, met de vormen: F. i. den-
siflora Koehne, en F. i. vitelina Koehne.
Chineesche kunst (zie de platen). De ge-
schiedenis der Chineesche kunst begint onge-
veer 3000 jaar v. Chr. Toen wisten de Chinee-
zen reeds prachtige bronswerken te vervaardi-
gen. Twaalf eeuwen later bereikte die kunst eer
nog grootere volmaaktheid, gelijk eenige vazen
in de verzameling Oernuschi te Parijs ‘bewijzen.
Ook de kunst van het vervaardigen van porse-
lein hebben de Chineezen reeds vroeg verstaan,
benevens die van ‘het emailleeren en het bewer-
ken van kostbare steensoorten.
Natuurlijk moet ook de bouwkunst in China
sedert de vroegste tijden beoefend zijn gewor-
den. Daar die echter bij voorkeur van hout ge-
bruik maakte, zijn haar oudste voortbrengeelen
Chineezen de sporen vertoont van den invloed
der Boeddhistische kunst, heeft zij toch voor
een groot gedeelte haar eigen karakter, wat ver-
klaard wordt door de afeluiting, waarin het
Chineesche rijk zich gedurende vele eeuwen be-
v
De Chineesche huizen herinneren nog in me-
nig opzicht aan de tenten der nomadische vol-
Plaat III, fig. 2 geeft een denkbeeld van den
bouwtrant der Chineesche huizen. Bijzonder veel
werk wordt in de Chineesche bouwkunst ge-
maakt van de doorfuchtige vullingen der ven-
sters en der borstweringen.
Bij de meer monumentale bouwwerken der
Chineezen, zooals tempels (Plaat III, fig. 6) en
pagoden (Plaat IIT, fig. 1 en 5) is in de groote
lijnen de invloed der Boeddhistische kunst van
Indië te bespeuren. Maar toch bestaan zij eigen-
lijk elechts uit een opstapeling van huizen. De-
ze gebouwen zijn merkwaardiger om hun beval-
lig uiterlijk dan door de grootschheid van hun
afmetingen. De naar buiten springende hoeken
zijn met klokker of gedrochtelijke figuren ver-
sierd. Als bouwstof ie meest gebakken steen ge-
bezigd, en al het houtwerk is in sprekende kleu-
ren .
De oudste gebouwen, die overbleven, dagtee-
kenen uit den laatsten tijd der Middeleeuwen.
Vóór de gebouwen zijn dikwijls kunstig ge-
beitelde figuren van dieren, die op ei i
wijze gestyleerd wenden, geplaatst. , VOOT-
beeld daarvan geeft de leeuw, die voor het zo-
merpaleis te Peking staat en op Plaat III, fig. 3,
is beeld. Van de oudste beeldhouwkunst ble-
ven niets over dan de reeds genoemde bronswer-
ken, waarvan er op Plaat II, fig. 1, een ie afge-
beeld, dat van 1760 v. Chr. ent. De ver-
sierselen zijn hier meest Se figuren,
die een zinnebeeldige beteekenis hebben. Alleen
de ooren vertoonen gestyleerde afbeeldingen van
olifantekoppen. In lateren tijd wordt de natuur
meer gevolgd, gelijk de olifantskoppem van fig.
3 op deze plaat doen zien. -
oen, omstreeks het begin onzer jaartelling,
de leer van Boeddha in China ingang vond, wer-
den Indieche motieven in de Chineesche kunst
opgenomen. Een voorbeeld daarvan geeft de al-
taarkandelaar, in fig. 4 van Plaat II voorge-
steld. Als tijdperken van bijzonderen bloei gel-
den voor het bronsgieten de 15de en de 16de
eeuw. Niet slechts van brons werd door de Chi-
neesche beeldhouwers gebruik gemaakt; zij heb-
ben ook tin, epeksteen, nefriet, hout, hoorn en
gebakken aarde gebezigd. Ofschoon een zeker
realisme vooral in de afbeeldim van men-
schen en dieren (fig. 8 en 9 van Plaat II) niet
zeldzaam ie, geven de beeldhouwers toch de voor-
keur aan bet fantastische (fig. 5), dat meestal
een zinnebeeldige beteekenis heeft.
In het bijzonder hebben de Chineezen uitge-
munt door het email, waarmede zij hun metalen
niet meer aanwezig. Hoewel de bouwkunst der: voorwerpen versierden. Dit email is het zooge-
—o — A - — ee
nog uea ofploeg 1 “(o6L IRL} ‘Bant-uarqK) urereerod una sesa ‘op spe ava ‘paopfis Ing use do wt ze) ‘6 uoarsrode usa ofpiosd 8
omeen $ up am veavoosofmm $ Paaosoja-pewa Jour, wejapuepemjy 4 "etdeg UVA eeh $ “Wapi Bars, Z (IQ "A SIE ‘onevosp-dus
RA zordonos “L geen ve
moq 3N met mme 1
s DA . ni D
IL LevowM HUHO0oDUH MII
CHINEESCHE KUNST III
— —
2 Straat te Peking.
4. Pagode te Woe-tsjang.
3. Leeuw vóór het keizerlijk
zomerpaleis te Peking.
—
A. Paleis in den keizerlijken tuin te Wan-
q]
|
5. Pagode te Toeng-tej
6. Poort van een tempel te Tien-tsin.
CHINEESCHE KUNST—CHINEESCHE RADIJS.
naamde „émail cloisonné”, waarbij de verschil-
lende vakjes, waarin de kleuren zijn aangebracht,
van elkander worden gescheiden door draden
van geel koper, die op het metaal zijn bevestigd.
Op deze wijze hebben de Chineezen zeer groote
voorwerpen met bloemen, figuren van dieren en
meetkundige vormen zeer smaakvol versierd.
Een schaal en een haarspeld, van koper en ge-
emaikeerd, zijn in fig. 1 en 10 op Plaat I voor-
e
Het Chineesche lakwerk is reeds van ouds be-
roemd. Het wordt vervaardigd, door houtwerk,
zooals schalen, kastjes, doozen of meubelen, dat
bijzonder licht en toch stevig is, vele malen met
het sap van een boom, Rhus vernicifera, te be-
strijken, nadat eerst een grondverf is aange-
bracht. In de lak zelf worden de versierselen,
die in kleuren of goud zijn uitgevoerd, gemaakt.
Niet minder vermaard dan het lakwerk is het
Chineesche porselein. Men is het er: niet over
eens, wanneer het eerste porselein in China werd
gemaakt. Sommiger kennen aan het porselein
een zeer hooge oudheid toe, anderen meenen, dat
het miet ouder is dan de 9de eeuw na Chr. Als
versiering van den witten grond werden meest
blauwe figuren gebezigd (Plaat I, fig. 2). Doch
ook fi in verschillende kleuren komen o
het Chineesche porselein dikwijls voor (Plaat 1,
fig. 4). Het fraaiste porselein werd in de 17de
eeuw gemaakt; in dien tijd werd er veel naar
Nederland uitgevoerd en de vervaardigers van
Delftsch aardewerk bootsten het op hun wijze
na. Ook aardewerk is door de Chineezen ver-
vaardigd. Zij versierden het met allerlei kleuren
en figuren, gelijk het beeldje (fig. 6) en de trek-
pot (fig. 7) op Plaat I vertoond, doen zien. Voor-
werpen van glas (fig. 5) geven eveneens een
hoog denkbeeld van de kunstvaardigheid der
Chineezen.
Reeds 250 jaren v. Chr. kenden de Chineezen
de zijde en wisten zij die tot het maken van rij-
ke weefsels en borduursels te gebruiken. Hoe
fraai die borduursels zijn toonen de figuren 8
en 9 van Plaat I.
De schilderkunst der Chineezen heeft al van
ouds in nauw verband gestaan met hun am-
bachtskunst. Zij kreeg pas ook een zelfstandige
beteekenis, toen in de Iste eeuw na Chr. het
vervaardigen van papier door de Chineezen was
uitgevonden. Sedert werd vooral in de Boeddhis-
tische kloosters het schilderen beoefend.
De Chineesche schilderkunst ‘heeft naar be-
paalde overleveringen gewerkt. Daardoor zijn
haar voortbrengselen steeds gestyleerd, wat voor-
heen als een gebrek werd aangemerkt, doch te-
genwoordig, en terecht, als een karakteristieke
eigenechap wordt gewaardeerd. De doorzichtkun-
de, welke sedert de 15de eeuw de grondslag der
Europeesche schilderkunst is, werd door de Chi-
neezen nimmer beoefend, en ook het wedergeven
van reliëf, waarnaar die Westersche kunst streef-
de, hebben zij nooit beproefd. Zoo zijn hun tee-
keningen en schilderijen niets dan versieringen
van platte vlakken. Onderscheid tusschen hoofd-
figuren en bijzaken maken de Chineezen niet,
daar alles voor hen dezelfde beteekenis heeft,
die dikwijls met zinnebeelden samenhangt.
Eigenlijk kan men dus het Chineesche schilder-
173
en teekenwerk beschouwen als een soort van
schrift, terwijl het Chineesche edhrift als van de
teekenkunst afgeleid moet gelden. De eele
Chineesche kunet heeft dus de eenheid, die te-
oordig te vergeefs door de kunst van het
esten wordt gezocht.
Reeds in de 10de eeuw v. Chr. werden de
houten wanden in de Chineesche paleizen be-
schilderd. Eer het papier werd uitgevonden,
schilderden de Chimeezen op zijde. In de 8ste
eeuw na Chr. kwam het schilderen van land-
schappen tot grooten bloei; ook later werden
veel landschappen geschilderd, waarvoor bepaal-
de, door de overlevering vastgestelde, eten
bestonden. In de 13de en 14de eeuw t het
schilderen van figuren meer op den voorgrond
en werden ook planten met bijzondere nauwkeu-
righeid afgebeeld.
Sedert de 15de eeuw werden geen nieuwe mo-
tieven meer aan de oude toegevoegd. Wat daar-
na gemaakt werd vertoont een navolging van de
vroegere motieven.
De technische vaardigheid der Chineesche
schilders is groot. Hun werk heeft een zeer de-
coratief karakter en wordt dan ook tegenwoor-
dig algemeen bewonderd. De Chineesche schil-
derkunst is van grooten invloed geweest op de
Japansche, die veel van haar eigenaardigheden
zelfstandig ontwikkelde.
Literatuur: Paléologue, L'art chinois (1887);
S. W. Bushell, Chinese art (1909 vv); E. F.
Fenellosa, Epochs of Chinese and Japanese art
(Londen 1912); E. Chavannes, La sculpture en
Chine au temps des deux dynasties Han (Parijs
1893); H. A. Giles, Introduction to the history
of Chinese pictorial art (1905); F. Hirth,
Scraps fnom a ocollector’s note-book (1905); Sei-
ichi Taki, Chinese landscape painting (in „The
Kokka”, nos. 191 enz., 1906); R. K. Douglas,
Guide to the Chinese and Japanese illustrated
books (Britsch Museum 1887). ,
Chineesche medailles is de naam, dien
men geeft aan de z.g. lmunten, d. z. me-
dailles, die vroeger bij dienstige ceremoni-
en door de Chineezen gebruikt werden, verder
behooren hiertoe amuletten en toovermedailles,
waartoe het in China heerschende bijgeloof groo-
te aanleiding geeft, en eindelijk medailles, die
als gelukwenech aan iemand geschonken werden.
Ze zijn van koper of brons, hebben evenals de
Chineesche munten een gat in het midden of
aan den rand een oogje em dragen, naar gelang
van hun beetemming, behalve toepasselijke op-
schriften, zeer verschillende teekens en afbeel-
dingen, vooral van draken, herten, honden, slan-
gen, tijgers enz.
Chineesche radijs, Raphanus sativus olei-
ferus of — naar de plaats van oorsprong: R. s.
chinensis — behoort tot de familie der K r u is-
bloemigen. De plant moet uit China tot ons
gebracht zijn en is een soortgenoot van de ge
wone radijs R.s. rapifera, met welke ze alle
tanische kenmerken, behalve den vorm van den
wortel, gemeen heeft. Zij kan als de oudere cul-
tuurvorm van beide rassen worden aangenomen,
waaruit zich de vorm met verdikten wortel ont-
wikkeld heeft. Waarschijnlijk is het, dat beide
cultuurvormen van de in het wild groeiende he-
174
rik, R. raphanistrum, afstammen. R. sativus
heeft een opgezwollen, weinig ingesnoerde hauw
met een doorloopende, met sponsachtig merg ge-
vulde, binnenruimte. De ovale, ongeveer 4,5 mm.
lange en 3,5 mm. breede roodachtig bruine za-
den bevatten 40—50 procent van een e vet-
. te olie met zuiveren smaak, die in kwaliteit wei-
nig minder is dan raapolie.
Als oliegevend gewas heeft echter de Chinee-
sche radijs haar beteekenis verloren. Zij komt
thans in hoofdzaak mog slechte als groenvoeder-
gewas voor de cultuur in aanmerking. De groe-
ne plantenmassa wordt door alle soorten van
vee, in het bijzonder door melkvee, gaarne ge-
vreten en bij vroeg uitzaaien kan reeds tegen
het midden van Mei met de voedering worden
begonnen. Deze kan zoo lang worden voortgezet,
tot de eerste hauwen beginnen te rijpen. Dan kan
de rest blijven staan voor zaadwinning.
De Chineesche radijs kan met goed resultaat
worden verbouwd. op klei-, zandige leem- en goed
toebereide veengronden en stelt middelmatig
hooge eischen aan den vruchtbaarheidstoestand
van den grond. De grond moet echter goed los
zijn. |
Daar de plant weinig gevoelig is voor vorst,
kan het uitzaaien vroegtijdig an het voorjaar
plaats hebben, wat zeer gewenscht is ter verkrij-
ging van een hooge opbrengst. Het zaad wordt
bij voorkeur in rijen gezaaid op onderlinge af-
standen van om. en in een hoeveelheid
van 10—12 kg. per HA: bij het zaaien in het
wild is 15—20 kg. zaaizaad per H.A. moodig.
Het mag slechts ondiep worden ondergebracht.
Bij tijdigen uitzaai rijpt het gewas van midden
tot einde Augustus; bij latere zaaiing in Sep-
tember. De rijping heeft zeer ongelijkmatig
plaats. Het oogsten kan geschieden als de groot-
ste helft van het aantal hauwen wit gekleurd
is. Een openspringen der hauwen is niet te vree-
zen; wel een afvellen van deze, zoodat het in-
halen der vrucht met zorg moet geschieden. Het
gesneden gewas wordt tot schooven gebonden en
in hokken gezet. In deze blijft het langeren tijd
ter droging en narijping staan. Regen schaadt
het dan niet, integendeel, de hauwen worden
daardoor meer murw en zijn dan bij het dorschen
gemakkelijker te breken. De opbrengst aan zaad
loopt van 1250 tot 2000 kg. per H.A.
Chineesche muur, in de taal des lands
Wanlitsjangtsjing of Muur van 10000 Li ge-
naamd, is de hooge wal, die als bescherming te-
gen de Toeranische volkeren langs de noordelij-
ke grenzen van eigenlijk China werd opgetrok-
ken en gedeeltelijk uit een dam, gedeeltelijk uit
een hechten muur bestaat. Hij neemt een aan-
vang in de woestijn Gobi, nabij Je-ho, achter
Kam-tsjeoe-foe, en overschrijdt bij Ning-hia de
Hoang-ho. Daarna bestaat hij uit een aarden wal
en vervolgens uit met metselwerk bekleede dij-
ken op een grondslag van graniet. Op sommige
plaatsen: is hij dubbel, ja driedubbel, zooals voor-
al in de nabijheid van Peking. Bijna overal
vormt hij de noordelijke grenzen des rijks, gaat
nog eenmaal over de Hoang-ho en loopt ten N.
van Peking tot aan de Golf van Pe-tsji-li. De
muur is 2450 km. lang en bevat steenen genoeg,
om er een dunnen, niet zeer hoogen muur van
CHINEESCHE RADIJS-—CHINEESCHE TAAL EN LETTERKUNDE.
te bouwen, die den geheelen aardbol tweemaal
omspant. Hij is op de meeste plaatsen 16,5 m.
hoog en heeft var onderen een dikte van 8 m.
en van boven van 5 m. Met regelmatige tus-
schenpoozen vindt men vierhoekige wachttorens,
die zich ruim 12 m. boven den muur verheffen,
en op de belangrijkste punten waren weleer. de
poorten van ijzer. Een talrijke bezetting vorm-
de er toen een eigenaardige bevolking. Sedert
de Mandsjoe meester van China zijn, is hij doel-
loos geworden en valt in puin. Ongetwijfeld is
hij niet door één keizer, maar door een reeks
van keizers gedurende een aanmerkelijk tijds-
verloop gesticht. Het schijnt, dat vooral keizer
Tsinhoangts, die in 210 jaar v. Chr. overleed,
dat werk bevorderd heeft, en het blijkt, dat men
in het W. tegen het einde der 14de eeuw kennis
droeg van ‘het bestaan van dien muur. Indirect
is de Chineesche muur oorzaak geweest van de
volksverhuizing, omdat de Mongoolsche scharen,
toen zij hier het hoofd stieten, zich naar het W.
hebben gewend.
Chineesche taal en letterkunde. Het
Chineeseh behoort tot den Indo-Chineeschen
taalstam em is dus met het Tibetaansch, Bir-
maansch, Siameesch enz. verwant. De gramma-
ticale vormen onderscheidt men bij de meeste
dezer talen alleen door de plaatsing der woor-
den en door enkele hulpwoorden. Twee andere
kenmerken dezer talen zijn de zoogenaamde in-
tonatie en de éénlettergrepige bouw, waarom
men ze ook wel zingende talen noemt. Uit de
omstandigheid, dat de taal éénlettergrepig is,
heeft men vroeger meenen te moeten besluiten,
det het Chineesch de oudste vorm der mensche-
lijke taal voorstelt. Integendeel moet men juist
in dit gebruik van éénlettergrepige woorden een
ontwikkeling der taal zien, die waarschijnlijk
vroeger meerlettergrepig geweest is.
Men kan in de ontwikkeling dêr taal drie vrij
nauwkeurig gescheiden tijdperken onderschei-
den: 10°. de oudste periode (sjangkoewen),
van 2000 v. Chr. tot het optreden van Kong-
foetse; 20. de klassieke periode (tsjoengkoe-
wen), die ook het bloeitijdperk der klassieke
literatuur omvat en tot den aanvang onzer tijd-
rekening duurde; 3°. de moderne omgangstaal,
die ook de taal der belletrie is en ‘het eerst in
de dramatische literatuur optreedt ten tijde der
Mongolenheerschappij (1280—1368).
De Nieuw-Chineesche taal is verdeeld in een
groot aantal dialecten, waarvan de meest beken-
de zijn: het Mamdarijnendialect (k wan h wa),
de omgangstaal van de ‘Beschaafde Chineezen;
dit dialect ie weer verdeeld in drie andere, waar-
van respectievelijk Peking, Nanking en Tsjintoe-
foe in jwan de hoofdzetels zijn en waarvan
het dialect van Peking als het meest beschaaf-
de moet beschouwd worden. In de tweede plaats
het dialect van Tsjekiang en Kiangsoe en verder
die van Toekien, van Amoy, van Kanton en het
Hakka-dialect in de provincies Kwangtoeng en
Kwangsi. Wat klank betreft, wijken deze dialec-
ten zeer sterk van elkander af. De zuidelijke zijn
in het algemeen klankrijker dan de noordelijke.
Ook is bij hen de intonatie in haar oorspronke-
lijken vorm bewaard gebleven. Omdat in het Chi-
neesch, naar onze begrippen, het aantal in klank
CHINEESCHE TAAL EN LETTERKUNDE.
verschillende woorden zeer gering is, moet juist
aan de intonatie een bijzondere waarde gehecht
worden. leder woord heeft een eigen toon, die
hoog of laag, gelijkmatig of ongelijkmatig en
in dit laatste geval weder vlug stijgend of da-
lend of ten slotte kort afgebroken is, maar
steeds bij dat woord behoort. Zoo kunnen bijv. | C
twee woorden van gelijken klank al naarmate zij
een anderen toon hebben, een verschillende be-
teekenis bezitten. Omdat natuurlijk, ondanks die
verschillende intonatie, gelijkluidende woorden
zooveel mogelijk beperkt moeten worden, spelen
samenstellingen in de tegenwoordige Chineesche
omgangs een groote rol. Zeer waarschijnlijk
ie de intonatie ingevoerd ter vervanging van één
of meer in den loop der eeuwen uitgevallen let-
tergrepen. De kort afgebroken toon is bijv. in
plaats gekomen van een oorspronkelijken uitgang
s t oip. |
De grammaticale bouw van het Chimeesch
wordt gekarakteriseerd door het gebruik der
hulpwoorden en der woordvoeging. Het woord
op zich zelf is éénlettergrepig en onveranderlijk,
een verschil in klank tusschen de rededeelen en
grammaticale vormen bestaat niet. De Chinee-
sche grammatica ie dus niets dan syntaxis.
Van de talrijke grammatica's noemen wij die
van Prémare (Malaka 1881), van Rémusat (Pa-
rijs 1822; 2de druk 1858 door De Rosny), van
Summers (Londen 1863) en van den Leidschen
hoogleeraar Gustav Schlegel („La loi du parel-
élieme en style chinois”, Leiden 1896); verder
de werken van Schott („Chinesische Sprach-
lehre”, Berlijn 1857) en van Gabelentz (,Chi-
nesieche Grammatik”, Leipzig 1881). De voor-
naamste woordenboeken zijn: dát van Basilé de
Glemona (Parijs 1813), Morrison (Macao 1815—
1823, Shanghai 1865), Gonçalves (Macao 1831
— 1841), Medhurst (Batavia 1842—1843), Lob-
scheid (Londen 1866), W. Williams (Sjanghai
1874), Eitel (Hongk 1877—1883), Schlegel
(Chimoesch-Hollandsch, Leiden 1882—1890), Gi-
les (Londen 1892) en Seidel (Berlijn 1901). Tal-
rijk is het aantal werken, die over de verschil-
lende dialecten zijn geschreven. In 1882 ver-
scheen te Batavia een „Chineesch-Hollandsch
woordenboek van het Emoi dialect” door Franc-
ken en De Gris.
Het Chineesche schrift is een woordschrift, d.
w. z. dat ieder letterteeken een afzonderlijk één-
lettergrepig woord voorstelt. Oorspronkelijk wa-
ren de teekens ruwe symbolische voorstellingen,
later kwamen daar symbolische groepen bij,
bijv. twee boomen duiden een woud aan; mond
beteekent gezang, vrouw en kind liefde; „deur”’
en „mond” zóó samen gevoegd, dat de „mond”
zich tusschen de deurstijlen bevindt, is de aan-
duiding voor Tagen, „bedelen”; is daarente-
gen het teeken voor „oor” tusschen de deurstij-
len gevoegd, dan beteekent zulks luisterem. Een
deur met een streepje voor de stijlen geeft aan
het begrip „sluiten”. Twee vrouwen te zamen
beduidt „kijven’’, terwijl een aantal vrouwen sa-
men het zinnebeeld is voor „laster”. Een
„vrouw” met een varken”, voorgesteld onder
een „dak”, vertolkt het begrip „huwelijk”. Bij
den Chinees is nl. het varken een zeer gewild
huisdier, en zoo krijgt dus deze combinatie de
175
beteekenis van het dvesten eener huishou-
ding; „vrouw” en „bezem’’ = man en vrouw.
Op deze wijze is het grootste aantal der meer
dan 40000 teekens ontstaan, waarvan men er
slechts 3000 tot 4000 behoeft te kennen. Het
schrikt dagteekent reeds uit de 16de eeuw v.
r.
De Chineesche letterkunde draagt een zeer
oorspronkelijk karakter; zij is daarboven de rijk-
ste en met betrekking tot aardrijkskunde, vol-
kenkunde en geschiedenis de merkwaardigste
van het Oosten. Den draad Aer geschiedenis kan
men er volgen tot aan het begin der 5de eeuw v.
Chr. De boekdrukkunst is er reeds uitgevonden
in 593 na Chr., zoodat de werken ook vroegtij-
dig binnen het bereik van het volk zijn geko-
men. Daarenboven zijn de boeken er in het al-
gemeen veel goedkooper dan in Europa; vele
worden er bij inteekening, andere op kosten der
boekhandelaars uitgegeven. Tot de plaatsen, die
wegens een uitgebreiden ‘boekhandel beroemd
zijn, behoort vooral Soetsjoe. In alle voorname
plaatsen van het rijk vindt men openbare bi-
bliotheken, en ieder beschaafd man bezit er een
boek verzameling. De gedrukte catalogus der boe-
kerij van keizer Kienlong omvat 122 deelen. Op
bevel van dien keizer werd een bloemlezing uit
de klassieke schrijvers van China uitgegeven,
die met de kantteekeningen berekend is op
163 000 deelen, waarvan in 1818 reeds 78 731
deelen waren verschenen.
De Chineezen verdeelen hun geschriften in
4 groepen, namelijk de kerkelijke, de geschied-
kundige, de onderwijzende en de letterkundige.
In de 5 kerkelijke, King" genaamd, vindt men
de oudste gedenkstukken van Chineesche dicht-
kende, geschiedenis, wijsbegeerte en wetgeving,
van welke sommige waarschijnlijk tot de oudste
oorkonden der menschheid behooren. Zij zijn in
de 16de eeuw v. Chr. door Kongfoetse verza-
meld en bestaan uit: „Jih-king” of het boek der
gedaanteverwisselingen, „Sjoe-king” of de jaar-
boeken, „Sjiking” of het boek der liederen,
„Tsjhuntshieu’’ of het boek der geschiedenis-
sen, en „Li-ki” of het boek der plechtigheden en
gebruiken. Voorts heeft men de „Sze-sjoe” of de
A boeken, die door Kongfoetse en zijn volgelin-
gen zijn opgesteld, namelijk „Ta-hio’” of de
kunst, om de volkeren met wijsheid te bestu-
ren, „Isjoeng-joeng’’ of de kunst om door we-
tenschap en deugd de uitersten te vermijden,
„Lun-yu”, een zedeleer in gesprekken, en de
„Geschriften van Mengtse'’, over zede- en staat-
kundige onderwerpen handelend. Zij zijn in het
Latijn, Fransch, Duitsch en Engelsch vertaald.
Uit bovengemelde 9 boeken, die ook in het
Mandsjoe wenden overgebracht, bemerkt men,
dat de Chineesche letterkunde zich vooral be-
weegt op het gebied der dichtkunst, geschiede-
nis, zedeleer en staatkunde. Vooral omtrent de
twee laatstgenoemde onderwerpen heeft men een
groot aantal geschriften van practisch-wijsgeeri-
gen aard. De wijsbegeerte van Kongfoetse be-
kreunt zich in het algemeen weinig om de theo-
rie; toch ontstond in zijn school in het begin
der 12de eeuw een bespiegelende richting door
den geleerden Tsjoe-hi, een man van algemeene
kennis, die alle Chineesche toestanden in zijn
176
stelsel opnam. Voorts klimt hij in zijn „Sing li”
door een uitbreiding der leer van Kon Toetse
veel hooger op dan deze en komt op het ade
van iets oorspronkelijks, dat hij met de natuur,
het noodlot en bovenal met de orde vereenzel-
vigt. Zijn steleel vond ingang bij het volk door-
dien zijn: „Siachio”, een met zedespreuken ver-
sierde encyclopaedie, bij het schoolonderwijs
werd gebruikt. Een kort begrip daarvan is ver-
vat in een boekje, „San-tse-king” genaamd, dat
door nagenoeg elken Chinees wordt van buiten
geleerd. De richting is in veel lateren tijd door
Man-si-ho, den schrijver van een 120-tal boeken,
bestreden.
Terzelfder tijd ongeveer als Kongfoetse leef-
de ook Lao-tse, eveneens de stichter eener wijs-
geerige schogl. In zijn spreukenboek, „Tao-te-
king” genaamd, dat wegens zijn raadselachtigen
inhoud later vele en velerlei verklaring vorder-
de, kende ‘hij aan Tao, als de oorspronkelijke re-
de, een d vermogen toe en bouwde op
dezen grondslag een metaphysische zedeleer. De
meest-beroemde zijner volgelingen is Tsjoeang-
tse, een tijdgenoot van keizer Hien-wang; hij
vervaardigde onder zijn talrijke geschriften het
vermaarde „Nan-hoa king”. Toen de Tao-vereer-
ders een secte vormden, verkreeg deze allengs
een eigen letterkunde, en tot hun belangrijkste
boeken rekent men het „Kan ingpian'’, hetwelk
over 'smenschen plichten handelt.
Ook de Boeddhistische letterkunde is er zeer
uitgebreid. Niet alleen zijn de heilige boeken
(Soetra's) der Boeddhisten uit het Sanskrit in
het Chineesch vertaald, maar Chineesche Boed-
dhisten hebben daarover zooveel geschreven, dat
reeds in 540 na Chr. een der keizers een boeke-
rij van 5400 deelen over hun leer verzamelen
kon. Merkwaardig zijn voorts de 16 zedespreu-
ken, door keizer Kanghi in den aanvang der
18de eeuw uitgevaardiad en door zijn zoon tot
„Beschouwingen uitgewerkt. Ook zijn de rech-
ten en verplichtingen der etaatsambtenaren, de
wetten en vooral de strafwet nauwkeurig om-
schreven.
De belangrijkste werken der Chineesche let-
terkunde zijn die, welke betrekking hebben op
geschiedenis en aardrijkskunde; zij zijn voor
een grondige kennis van Oost-Azië onmisbaar.
Eerst in de 14de eeuw zijn door Mohammeda-
nen en in den aanvang der 18de door Jezuïeten
kaarten van geheel China vervaardigd, doch
reeds omstreeks het begin onzer jaartelling werd
een hydrografische beschrijving des lands en in
de 9de eeuw een van alle provinciën met bijge-
voegde kaarten opgesteld. Het merkwaardigst
echter is de „Taitsingitongtsji”, een algemeene
beschrijving van China, die vele plaatselijke bij-
zonderheden bevat en in 1744 in 108 deelen is
uitgegeven. Ook de s lichtige landen, zooals
Tibet en Dsoengarije, de Lioe-kioe-eilanden enz.,
zijn nauwkeurig beschreven. Voorts vindt men er
een menigte statistieke werken en reisbeschrij-
vingen. Men heeft bijvoorbeeld in den aanvang
der 5de eeuw een „Beschrijving van de Boeddha-
landen" van Fahian, die gedurende 40 jaar in
Hindostan reisde en ook Ceylon op Java be-
zocht. Twee eeuwen later verscheen ‘het hoogst
belangrijke boek van Hioeëntshang „„Sijoeki”
CHINEESCHE TAAL EN LETTERKUNDE.
(Kennis der westelijke landen) genaamd, waarin
hij zijn tochten naar Italië beschrijft.
Als het oudste geschiedkundige werk vermel-
den wij nogmaals fet „Sjoeking” van Kongfoet-
se en merken op, dat de oudste overleveringen
weinig dichterlijks bevatten, maar enkel een
naar tijdeorde gerangschikte opgave van feiten.
Omstreeks 100 jaren v. Chr. beval keizer Woeli,
dat de rijksgeschiedschrijver Ssematan een al-
gemeene en oordeelkundige geschiedenis van zijn
rijk zou opstellen. Dit bevel is door zijm zoou
Ssemathsian volbracht, die in zijn Beck" (Ge-
denkwaardigheden uit de geschiedenis) een werk
geleverd heeft, dat de gebeurteniasen bevat
vam den aanvang tot aan 122 v. Chr. en
tot voorbeeld jend heeft voor latere schrij-
vers.
Op taalkundig gebied ontmoet men in China
uitgebreide woordenboeken. Het eerste woorden-
k leverde er Hioesjin omstreeks het jaar 100
na Chr., doch de voortreffelijkste werken van
dien aard zijn de beide groote woordenboeken
van keizer Kanghi, namelijk het: „Kanghitsse-
tian” in 32 of 34 deelen {gedrukt in 1716), de
grondslagen van het groote woordenboek:
„Tsjingtæetong”, en het ,„Peiwenjunfu”, een
compilatie uit alle bestaande woordenboeken.
welke het eerst in 1711 in 181 deelen verscheen
en later door een supplement van 106 deelen is
gevolgd. Tot de merkwaardige woordenlijsten
voor onderwijs behoort het berijmde: „Tsian-
Lee eent, hetwelk dient om 1000 verschillende
schriftteekens in het geheugen te prenten.
Het oudste dichterlijke boek is het boven reeds
vermelde: „Sjiking”; sommige liederen daarvan
zijn in 1766 v. Chr. vervaardigd. De geheele ver-
zameling «is in 4 afdeelingen gesplitst: de eer-
ste bevat volksliederen, de 2 volgende feestlie-
deren en de 4de lijkgezangen. Zij zijn eenvoudig
van vorm en bestaan uit coupletten van een ge-
lijk aantal gelijklettergrepige, rijmende regels.
Hun dichterlijke waarde is zeer verschillend; er
zijn er bij, die door teerheid en naïeveteit alle
gedichten van lateren tijd overtreffen. Het aan-
tal godsdienstige liederen is zeer gering; vele
bezingen den keizer, ook wel maatschappelijke
toestanden, terwijl ook krijgsliederen niet geheel
en al ontbreken. Later werd de vorm der gedich-
ten meer kunstmatig door een bepaalde afwisse-
ling van rijmen. De versregelen tellen in onzen
tijd gewoonlijk 5 of 7 lettergrepen met en cae-
suur. Terwijl het heldendicht er niet hooger op-
klimt dan tot den berijmden roman, bloeit er
het leerdicht, het beschrijvend gedicht en voor-
al het drama.
Men vindt in China een grooten rijkdom van
romans, die zich niet zoozeer onderscheiden door
verheven denkbeelden, als door een keurige be-
schrijving van de gewoonten en zeden des volks.
Zij worden verdeeld in historische, fantastische
en burgerlijke. Tot de eerste behoort: „Sankoeo-
tsji”, een romantische geschiedenis van China en
„Sjoeihoetsjoean”’ of verhalen van beroemde roo-
vers uit de 10de eeuw. De fantastische roman
brengt het gebied der geesten in verband met
de menschenwereld, zooals de roman „Pesjet-
singki”. De burgerlijke roman geeft een getrou-
we voorstelling van de liecht- en schaduwzijde van
CHINEESCHE TAAL EN LETTERKUNDE CHINEESCH-JAPANSCHE OORLOG. 177
het Chineesche volkskarakter, alsmede van het
openbaar en huiselijk leven in China, zooals
„Haokioetsjoean” (Verhaal van de volmaakte
vrouw) en „Yoekioali” (De beide nichten) enz.
Dichterlijker en bevalliger zijn vele kleine ver-
halen en novellen, aan merkwaardige gebeurte-
nissen of belangrijke rechtsgedingen ontleend.
Zeer vele van de door ons genoemde werken zijn
door Julien in het Fransch vertaald.
Aanzienlijk is voorts de schat van Chineesche
tooneelstukken. Beroemd zijn vooral de „Joean-
dsjinpe tsjong” of de „Honderd drama’s uit den
tijd der Mongolen”. Men heeft er vele historische
tooneelspelen, maar inzonderheid vele blijspelen,
waarin vooral de aanhangers van Boeddha in
een bespottelijk licht worden gesteld. Sommige
daarvan, zooals: „Hoeilanki”’ (Geschiedenis van
den krijtcirkel) en „Tsjaosjikoejoel’ (Het Chi-
neesche weeskind), zijn door Julien vertaald.
Eindelijk vindt men er een menigte boeken
over genees-, natuur-, wis- en sterrekunde, over
landbouw en krijgswezen, over muziek en schil-
derkunst en over alle deelen van werktuigen en
bedrijfsleer. De Chineezen hebben een encyclo-
paedie der kruid- en geneeskunde in 40 deelen
met platen. Ook andere en groote encyclopaedie-
en zijn er in menigte. In Europa bevinden zich
de belangrijkste verzamelingen van Chineesche
werken te Leiden, Londen, Parija, St. Petersburg
en Berlijn.
Literatuur: W. Hillier, The Chinese language;
how to learn it (Londen 1910); F. H. Chalfant,
Early Chinese writing (Memoirs of the Carne-
gie Museum, Londen 1907); H. A. Giles, History
of Chinese literature (Lönden 1901); A. Conra-
dy, Sprache, Schrift und Literatur der Chine-
sen (in Kürschner's „China”, Leipzig 1902); W.
Grube, Geschichte der chinesischen Literatur
(Leipzig 1902); A. Conrady, Chinas Kultur und
Literatur (Leipzig 1908).
Chineesche tolken, eigenlijk ambtena-
ren voor Chineesche xaken, zijn personen, die,
na een opleiding van Staatswege in Nederland
of Indië gedurende 6 jaren (waarvan de laatste
2 in China door te brengen), de rechterlijke en
administratieve autoriteiten: en colleges in Ne-
derlandsch Indië, binnen hun eigen ressort, in
aangelegenheden Chineezen betreffende, recht-
streeks van advies dienen. Ook kunnen zij om
gewichtige redenen vertalingen verrichten en
voor particulieren tegen salaris werkzaam zijn.
Deze instelling dagteekent eerst van het jaar
1870. Reeds ruim een eeuw te voten heeft de
Compagnie (in 1752) drie Europeanen. voor Chi-
neesche tolk doen opleiden, een proefneming, die
echter reeds in 1766 werd gestaakt.
Chineesche was is de naam van een hel-
derwitte of geelachtige stof, die door een schild-
luis (Coccus ceriferus Fabr.) p den Chinee-
schen esch (Frazinus chinensis Roxb.) voort-
gebracht wordt. De stof is hard en van een kris-
tallijne structuur, gelijkt eenigszins op sperma-
ceti, smelt bij 810—820 C., heeft een soortelijk
gewicht van 0,970 en bestaat voor het grootste
gedeelte uit cerotinezuur en cerylalcohol. Zie
ook Chinatalk.
Chineesche Zee is een naam, die echter
slechts zelden gebruikt wordt, voor de Oost-Chi-
vV.
neesche Zee en de Zuid-Chimeesche Zee samen
(zie aldaar).
‚ Ohineesch groen, Chinagroen of lokao,
is de naam van een Chine verfstof, die bij
de zijdeweverij gebruikt wordt. Zij wordt uit
den bast van Rhamnus utilis en R. chlorophora
bereid. Men kookt deze bastsoorten in wa-
ter en laat ze vervolgens eenige dagen trekken
onder toevoeging van kalkmelk, potasch of soda.
In de zoo verkregen blauwachtige vloeistof
wordt een lap katoen gedompeld, en na de in-
dompeling leat men het weefsel drogen en
spreidt het des nachts en des ochtends uit over
het gras, waarbij men er op letten moet, dat het
licht niet te sterk is. De groene kleur ontstaat
daarop door den invloed der zon op de naar het
licht „gekeerde zijde. Een dergelijke bewerking
herhaalt men tien tot vijftien maal, totdat dé
juiste kleur verkregen ie. Daarbij zet zich op de
vezels een overtollige hoeveelheid verfstof af,
welke door wasschen en spoelen verwijderd
wordt. Uit het waschwater laat men de overtol-
lige verfstof bij kookhitte weder neerslaan op ka-
toen, en neemt ze door wrijven en wasschen ook
van dit laatste weder weg. Wat daarop als slib
bezinkt, wordt op papier gelegd, gedroogd en in
den vorm van dunne plaatjes verzameld en in
den handel gebracht. Het organische bestand-
deel, lokaïne genaamd, laat zich met een oplos-
sing van ammoniumecarbonaat uittrekken en
blijft bij het verdampen daarvan achter. Het
schijnt een glucosied te zijn, daar zich bij split-
sing door behandeling met zuren een suiker
vormt.
Ohineesch-Japansche oorlog. De aan-
leiding tot dezen oorlog was de wensch van
beide staten om een overwegenden invloed
op Korea te oefenen. De naaste aanleiding was
het zenden van troepen, die den aldaar uitge-
broken opstand onderdrukken moesten (zie Ko-
rea). Terwijl de diplomatieke onderhandelingen
nog aan den gang waren, landde in het begin
van Juni 1894 de 9de Japansche brigade onder
generaal Oshima in Chemulpo en verzamelde
zich voor de poorten van Seoel, de hoofdstad van
Korea. Reeds vroeger waren 2500—3000 Chinee-
zen onder generaal Jeh in Korea aangekomen en
hadden zich ten N. van Ja-sjan (Asan) ver-
schanst. Tegen den raad van Li-Hoeng-Tsjang
besloot de keizer van China de Japanners, die
den 28sten Juni het koninklijk paleis te Seoel
bezet hadden, uit Korea te verdrijven en liet hij
den 22sten Juli een troepentransport per schip
uit Ta-koe naar Ja-sjan vertrekken. Den 23sten
Juli had er een gevecht plaats tusschen een Chi-
neesche en een Japansche vloot, elk van 3 sche-
pen. Een Chineesche torpedojager werd in den
grond geboord, een aviso genomen en het derde
schip zwaar beschadigd; hoewel ook een Japan-
sche kruiser veel averij kreeg, boorden de beide
andere Japanners een groot transportschip met
troepen in den grond, n.l. de „Kaushing”, die
onder Engelsche vlag voer. Daarna verklaarde
Japan den jeten Augustus den oorlog.
Perwijl een Chineesch legerkorps van onge-
veer 15000 man zich verschanste bij Ping-jang
aan de Ta-tong rivier, rukten de Japanners on-
der maarschalk Jamagata in September in 4 co-
12
178
lonnes op. Den 13den September nam de zuide-
lijke colonne onder generaal Osjima zander ern-
stigen -tegenstand de vooruitgeschoven werken
der Chineezen, deed den 14den September een
vergeefschen aanval op het eigenlijke brugge-
hoofd en drong den Lëden September van het
0., Z. en W. in de stad door, die door de Chi-
neezen des nachts ontruimd was. Het verlies der
Chineezen bedroeg ongeveer 3000 dooden en
gewonden en 600 gevangenen, dat der Japan-
ners slechts 600 dooden en gewonden. Den (den
September vertrokken van Talienwar 5000 Chi-
neezen op 6 transportschepen onder bescherming
der Chineesche vloot, onder opperbevel van ad-
miraal Ting, naar Takoesjan, ten W: van de Ja-
loerivier. s den 17den September was men
met de ontscheping begonnen, toen de Japan-
sche vloot onder admiraal Ito naderde en het
tot een grooten zeeslag aan de monding der Ja-
loerivier kwam. Vijf schepen der Chineezen wer-
den vernietigd, verschillende andere zwaar be-
schadigd, maar ook van de Japansche schepen
hadden eerige, waaronder het vlaggeschip, erg
geleden, terwijl de ontscheping der troepen ge-
slaagd was.
Intusschen hadden de Japansche troepen na
de overwinning bij Pingjang den opmarsch naar
de Mandsjoerijsche grenzen begonnen. Van Chi-
neesche zijde werd deze grens verdedigd door
generaal Sang met ongeveer 15 000 man, die
zieh achter de Jaloerivier hadden opgesteld. Den
24sten October doorwaadde de rechter vleugel
van het eerste Japansche legerkorps de rivier,
terwijl den volgenden dag, onder zeer moeilijke
omstandigheden, bruggen geslagen werden. De
5de divisie nam nog denzelfden dag de plaats
Foe-Sjang, den 26sten werden de Chineezen na
een strijd van 3 uur op de vlucht gedreven, on-
der achterlating van een enormen buit. Het eer-
ste legerkorps der Japanners bereikte in het be-
gin van November de linie Takoesjan-Fengh-
wangtsjeng, een tweede, onder maarschalk Oja-
ma, landde in October op het schiereiland van
Port Arthur ten N. van Talienwan ep bij Kints-
jou. De Chineezen trokken onmiddellijk terug en
ontruimden de versterkingen van Talienwan,
waarbij den Japanners een rijke buit, waaronder
alleen 80 zware stukken geschut, in handen viel.
Daarna begon het beleg van Port Arthur, dat
hoogstens 10 000 man bezetting had. Nadat den
18den November een klein voorhoedegeveoht
had plaats gehad, namen de Japanners den
20sten November een stelling in op de hoogten
ten N. van Port Arthur, en den volgenden dag
begon het bombardement. De eerste Chineesche
werken werden reeds tegen 8 uur 's morgens ver-
overd; om 3 uur 's middags waren alle kustwer-
ken ten O. van den haveningang genomen, en
op den morgen van den 22sten November bezet-
ten de Japanners ook de W. werken. De Chinee-
zen boden geen noemenswaardigen tegenstand;
het grootste gedeelte van hun leger gelukte het
te ontkomen; hun verlies bedroeg 2—3000 man,
dat der Japanners ongeveer 400 man. De Japan-
ners trokken nu verder noordwaarts, en na eeni-
ge kleinere gevechten kwam het den 19den De-
cember tot een bloedig gevecht bij Haitsjeng,
een groote stad aan den voet van het Mandsjoe-
CHINEESCH-JAPANSCHE OORLOG.
rijsch gebergte, dat met een overwinning der
Japanners eindigde. Het gelukte hun echter niet
Liau-jang ten Z. van Moekden te bereiken, daar
de bergwegen te slecht waren. Daarom trokken
zij op Fenghwangtsjeng terug. Een paar dui-
zend Chineezen vielen den 13den December ta-
melijk onverwachts deze stad aan, maar werden
den volgenden dag geheel verstrooid. Overal
werden nu de winterkwartieren betrokken; de
Chineezen trokken echter voortdurend verster-
kingen in de Liauhovlakte samen. De vloot had-
den zij, voor zoover zij niet door de Japanners
vernietigd was, in Weihaiwei in veiligheid ge-
bracht; de bezetting dier plaats telde 10 000
man, de forten en versterkingen aan de zeezijde
waren uitmuntend bewapend, bijna uitsluitend
met Krupp-kanonnen van zwaar kaliber; de
landzijde was echter zeer zwak bezet. Den 20sten
en den 2lsten Januari 1895 landden de Japan-
ners, ongeveer 20000 man sterk, onder maar-
schalk Ojama, den veroveraar van Port Arthur,
in de Joengtsjeng-baai en begonnen onmiddel-
lijk tegen Weihaiwei op te rukken. Hoewel de
Chineezen. van de landing op de hoogte waren,
werden de bezettingen der d forten den 30sten
Januari 1895 verrast. Tegen den middag waren
zij gezamenlijk in handen der Japanners, en daar
de Chineezen niet eens de zware stukken on-
bruikbaar gemaakt hadden, konden de Japan-
ners onmiddellijk den strijd tegen het Itau-fort
en de Chineesche vloot beginnen. Intusschen
was de 2de divisie der Japanners tegen de W.
forten van Weihaiwei opgemarcheerd, die zon-
der slag of stoot verlaten werden, terwijl de be-
zetting naar Tsjifoe terugtrok. In den nacht van
den 4den Februari gelukte den Japanners een
aanval op de Chineesche vloot. Het pantserschip
Ting Juen werd getroffen, maar in ondiep wa-
ter aan den grond gezet, waardoor de equipage
gered werd. De Japanners verloren twee torpe-
dobooten, hernieuwden echter in den volgenden
nacht hur torpedoaanvallen en deden twee Chi-
neesche oorlogsschepen en een mijnlegger zin-
ken. Den 7den Februari nam de rest van de Ja-
pansche vloot ernstig aan den strijd deel. Het
Tou fort werd tot zwijgen gebracht, de Chinee-
sche torpedobooten ontsnapten in de richting
naar Tsjifoe, doch 7 er van werden genomen,
twee in den grond geboord, zoodat er maar twee
ontkwamen. Toen nog een Chineesch oorlogs-
schip in den grond was geschoten, beging ad-
miraal Ting zelfmoord en kapituleerde Weihai-
wei den 14den Februari, onder voorwaarde van
vrijen aftocht der bezetting. Daarbij viel al wat
van de Chineesche vloot over was den Japan-
ners in handen.
In Mandsjoerije waren de Japanners tot een
lange werkeloosheid gedoemd, daar de tempera-
tuur zelfs tot 25° C. daalde. De Chineezen ver-
zamelden 50 000—60000 man in de Liauho-
vlakte en vielen met een deel daarvan den 17den
en den 22sten Januari 1895 het versterkte
Haitsjeng aan, maar werden met groote verliezen
afgeslagen. Ook in de gevechten van 16, 17, 21
en 24 Februari behaalden de Japanners de over-
winning. Den 28sten Februari traden zij aan-
vallend op, wierpen de Chineezen in N. vich-
ting terug en veroverden den 4den Maart, na
CHINEESCH-JAPANSCHE OORLOG-—CHINEEZEN IN INSULINDE.
een hardnekkigen strijd in de straten, Nioetsj-
wang. Den Gden Maart namen zij Jingtse en den
volgenden nacht het kustfort, dat ten Z. der
stad gelegen was. Bij Tientsjwangtai leden de
Chineezen een gevoelige nederlaag door generaal
Nodszu.
De Japansche vloot bracht den 23sten Maart
de oude Chineesche versterkingen van de haven
Makoeng op Ponghoe, het grootste der Pescado-
res-eilanden, tot zwijgen. In de morgenuren van
den volgenden dag landden de Japanners en na-
men de versterkingen van de landzijde.
China had reeds in Februari 1895 vredeson-
derhandelaren naar Hirosjima gezonden, maar
hun volmachten waren den Japanners niet vol-
doende; eerst den 19den Maart werden de on-
derhandelingen geopend, toen Li-Hoeng-Tsjang
van onbeperkte volmacht voorzien in Sjimono-
seki aankwam. Den 3lsten Maart werd de wa-
penstilstand onderteekend, die echter alleen voor
Noord-China en wel tot den 20sten April van
kracht was; den 17den April 1895 volgde de
voorloopige afsluiting van den vrede, die den
8sten Mei voor goed geteekend werd. Daarbij
erkende China de onafhankelijkheid van Korea,
stond het schiereiland Liautong, het eiland For-
mosa en de Pescadores aan Japan af en ver-
plichtte zich tot betaling eener oorlogsschatting
van 200 millioen taels (360 mill. gld).
Voordat echter de ratificatie van dit verdr
plaats had, interveniëerden Rusland, Frankrij
en Duitschland door een gemeenschappelijke no-
ta bij de Japansche regeering en wisten daar-
door te bewerken, dat Japan afzag van het
schiereiland Liau-tong, waartegen de oorlogs-
schatting met 30 millioen taels verhoogd werd.
Zie verder Japan, Geschiedenis.
Literatuur: Jukichin Inouye, The Japan-Chi-
na War. (Yokohama 1896); Du Boulay, Ei
me of the China-Japanese War (Londen 1896);
Fon Kunowski en Fretsdorff, Der japanisch-
chinesische Krieg (Leipzig 1895); Bujac, La
guerre sino-japonaise (Parijs-Limoges 1846)
Chineesch papier. Zie Röstpapier.
Chineesoh rood. Zie Zinnober.
Chineesch vuur noemt men mengsels, die
op buskruit gelijken en sedert het jaar 200 on-
zer jaartelling door de Chineezen tot vuurwerk
en in den oorlog werden gebezigd. De Chinee-
zen gebruikten ze nog in 1858 bij Canton, maar
sedert zijn zij An den oorlog door het buskruit
verdrongen. Met den naam Chineesch vuur
duidt men ook Bengaalsch vuur aan (zie aldaar).
Chineesch zilver. Zie Argentaan.
Chineesch zijdepapier is een fijne pa-
piersoort, die uit de jonge bastvezels van Bam-
busa arundinacea W illd. in Chima vervaardigd
wordt.
Chineezen in Insulinde zijn niet alleen
de volbloed inboorlingen van het Chineesche
rijk, maar ook hun, al dan niet met inlandsch
bloed vermengde, afstammelingen, voor zoover
deze zich niet van hun rasgenooten hebben af-
gescheiden en in de inlandsche bevolking zijn
opgegaan, hetgeen slechte bij uitzondering ge-
beurt, al vindt men te Buitenzorg een kleine
Chineesche Christengemeente. De eerste catego-
rie wordt sin-kheh (~= nieuwe gast, vreemdeling)
179
enoemd, de tweede „geranakans. In physieke
racht staat de peranakan ver bij den sin-khah
achter. De zware arbeid in de mijnen van Bang:
ka en Billiton en op de tabaksvelden van Su:
matras Oostkust wordt dan ook hoofdzakelijk
door sin-kheh verricht. '
Voor den nieuweling is geen werk te laag of
te zwaar om het te verrichten en zoo treft: mer
Chineezen aan bij alle mogelijke soorten van
werkzaamheden. Handel is echter voor de Ohi-
neezen hoofdmiddel van bestaan, zij vormen de
tusschenpersonen, den eigenlijken handebdrijven-
den middenstand. Hun handelsgeest en hun ener-
gie en organisatietalent hebben hen in staat ge:
steld, dikwijls groote kapitalen te verwerven, al
is het dan ook niet altijd op zeer prijzenswaar-
dige manier, zooals met het pachten van opi-
umkitten, het recht tot het houden van dobbel-
tafels en pandjeshuigen enz. Ook van woeker-
handel zijn zij niet afkeerig, en zoo oefenen zij
somtijds op de inlanders een nadeeligen invloed
uit; maar in andere opzichten zijn zij onmiebaar
Reeds vele eeuwen vóór onze vestiging werd
de Archipel door Chineezen bezocht. De eersté
kolonisten kwamen uit de provincie Foehkiën,
tegenwoordig echter strekt zich het emigratiege:
bied veel noordelijker uit. Toch hebben de Foek-
kiënneexen of Hokkiëneexen, wat aantal betreft,
nog steeds de overhand op hun rasgenooten, de
Hakka’s of Kheh-Chineezen, grootendeels af-
komstig uit het Z.W. van Foehkiën en tret N,
van Kwantoeng. De eerste vormen de meerder-
heid op Java, in den Riouw-Lingga-Archipel en
in de meeste handelsplaatsen der Buitenbezit-
tingen, de laatste vooral im de Westerafdeeling
van Borneo, in Bangka, Billiton en Deli, als-
mede in de grootere plaatsen van Java. In de
laatste halve eeuw zijn zij ten deele vervangen
door de Tio-tsioe- of Swatow-Chineezen, ook wel
Hoklo'’s geheeten, afkomstig uit Tsjao-tsjoe, en
ook in de Westerafdeeling van Borneo, maar
vooral op Sumatra's Oostkust sterk vertegen-
woordigd. Swatow is het uitgangspunt voor de-
ze emigranten. Groote armoede is de hoofdoor-
zaak der emigratie in China en de emigranten
behooren dan ook meestal tot de armste Klassen,
die in Insulinde er echter spoedig in slagen hun
lot te verbeteren.
Ondanks de groote rasvermenging hebben de
Chineezen in Insulinde hun voorouderlijke zeden
en gewoonten bewaard, evenals hur taal. Toch
heeft hun samenleving in den Archipel een en
ander een weinig gewijzigd, maar in hoofdzaak
hebben zij hun eigenaardig, vreemd cachet be-
houden. Vooral op godsdienstig terrein is alles
uit China (zie aldaar) afkomstig. De verhouding
der kinderen tot de ouders, het sterk gepronou-
ceerde patriarchaat ie behouden gebleven, alleen
de kleedij is veranderd; maar het dragen van
den bekenden haarstaart heeft evenlang als in
China zelf stand gehouden. Evenals in China,
vormen de Chineezen in Insulinde clans of
tsoks, doordat de zoons zich niet van de fa-
milie afscheiden en dus het gezin steede aan-
groeit. De tsoks zijn in den loop der eeuwen tot
stammen, tsong es, egroeid, waarvan voor-
al de Lim, Li, Oeng, Tan en Teng op Java sterk
180
vertegenwoordigd zijn. Dit
vaak een belangrijke rol bij het vormen van
delsvereenigingen en pacht-kongsi's, maar werkt
ook de zoogenaamde geheime genootschappen
zeer in de hand. Hun zucht naar het etichten
van vereenigingen blijkt het best uit de kongsi’s
(zie aldaar). Het gebruik, om behalve een hoofd-
vrouw, ook een of meer bijvrouwen te nemen, is
in onze bezittingen eveneens zeer algemeen. Voor
jneesche ze-
verdere bijzonderheden omtrent de -
den en gewoonten zie China, Bevolking.
Het aantal Chineezen,
vestigd, bedraagt volgens de jongste volksopne-
ming:
Java en Madoera
295 193
Buitenbezittingen 268 256
Geheel Insulinde 563 449
Dit aantal is aanzienlijk, als men bedenkt, dat
er buiten de Ohineezen in den geheelen Archi-
pel slechts ruim 130000 niet-inlanders leven,
waarvan 80 000 Europeanen. Ruim de helft der
Chineezen is op Java gevestigd, vooral im de
noordelijke residenties, welke het best voor den
handel gelegen zijn, zoo alleen in de residentie
ja 92520, in Samarang 32724, in Soera-
baja 26 646; in de Buitenbezittingen zijn zij het
talrijkst in de residentie Oostkust van Sumatra,
nl. 99236, in de Westerafdeeling van Borneo
48 348, in Bangka 43723 en in Riouw en On-
derhoorigheden 18491. Het grootste deel van
deze Ohineezen is niet uit China gekomen, maar
bestaat uit nakomelingen van Chineezen, die
van oudsher in Insulinde wonen. Daar Chinee-
sche vrouwen haar vaderland slechts bij hooge
uitzondering verlaten, hebben de Chineezen in
den Archipel van den beginne af inlandsche
vrouwen en later meer vrouwen van gemengd
Ohineesch-inlandsch bloed gehuwd, waardoor de
tegenwoordige Chineezen er feitelijk een zeer ge-
mengd ras vormen, al hebben zij de voorvader-
lijke zeden en gewoonten bewaard. Het aantal
dezer peranakans bedraagt volgene schatting 14
of Be maal dat der uit China afkomstige sin-
Volgens art. 73 van het Regeeringsreglement
worden de vreemde Oosterlingen, waartoe ook
de Chineezen behooren, waar zij een eenigszins
aanmerkelijk getal uitmaken, vereenigd in af-
zonderlijke wijken, die onder het onmiddellijk
bestuur van hun eigen hoofden staan. De door
de regeering benoemde stamhoofden voeren den
titel van majoor-, kapitein-, of luitenant-Chi-
nees; zij zijn van de inlandsche overheidsperso-
nen geheel onafhankelijk en rechtstreeks onder-
eschikt aan het Europeesch bestuur. Aan deze
hoofden ondergeschikt zijn de wijkmeesters, die
de afzonderlijke wijken der Chineesche kam.
pen” besturen. Op de drie hoofdplaatsen van Ja-
va is een Chineesche raad, door welk college,
samengesteld uit de aanzienlijkste Chineezen, al- | d
le zaken van inwendig beheer geregeld en ter
zake aan den resident voorstellen worden ge-
daan.
De Chineezen vormden in het algemeen tot
voor enkele jaren een rustig element der bevol-
king, al moest de regeering in vroeger eeuwen
wel eens gewapenderhand tegen hun kongsi's,
thans in Insulinde ge-
CHINEEZEN IN INSULINDE—CHINEEZENKWESTIE.
clan-wezenr lt
bijv. op Borneo, of hun geheime vereenigingen,
zooals in 1824 op Java en elders, optreden. Maar
overigens veroorzaakten zij juist op Java wei-
nig last, totdat in de laatste jaren zich juist op
dit eiland een toenemende mate van ontevreden-
heid begon te openbaren, grootendeels een ge-
volg van de in den loop der jaren gewijzigde
omstandigheden. De Chineezen wenschen tegen-
woordig meer vrijheid van beweging en ont-
wikkeling en, evenals voor weinig jaren met de
Japanneezen is geschied. staatarechtelijk met de
Europeanen gelijk gesteld te worden, dus naast
den Europeeschen kolonist te staan. Hierover
werden in 1911 tusschen de Nederlandsche en
de Chineesche regeering onderhandelingen ge-
voerd, die, naar het echijnt, tot een voor beide
partijen bevredigend resultaat hebben geleid, al
is van de wijze, waarop de zaak geregeld werd,
tot heden niets bekend geworden. De rust keer-
de daarmede echter niet terug, daar de groote
staatkundige gebeurtenissen in China zelf (zie
aldaar: Geschiedenis) hun invloed ook in Inseu-
linde deden gelden. Het kwam zelfs in 1912 o
verschillende plaatsen, waar de Chineezen tal-
rijk zijn, zooals te Soerabaja, Batavia, Samarang
enz., tot hevige botsingen, wel ie waar niet tus-
schen de Chineezen en de Nederlandsche regee-
ring, maar tusschen de Chineezen onderling.
volgens sommigen (o.a. Henri Borel) zijn deze
te beschouwen als „relletjes” van een minder
soort Chineezen, „„koelieplebs”’, opgezweept door
fanatieke redevoeringen en geschriften van de
„Soe Po Sia’'-vereenigingen, opgericht in 1908
en 1909, met het doel propaganda te maken en
gelden te verzamelen voor de revolutie in Chi-
na, al namen zij het onschuldige karakter aan
van leesclubs. Anderen zien in de gebeurtenis-
sen op Java een strijd tusschen de ruwere, min-
der beschaafde en volbloed republikeinsche sin-
kheh en de reeds lang op Java gezeten, be-
schaafde, welvarende peranakans, die met de
keizerlijke dynastie sympathiseeren en in elk
geval niets gevoelen voor het nivelleerende ideaal
eener demoecratieche republiek. Deze botsingen
tusschen twee elkander niet sympathieke Chi-
neesche elementen vallen echter buiten de Jong-
Chineesche beweging in Insulinde, die meerdere
beschaving, onderwijs en verheffing beoogt en
van het ‘Nederlandsche ouvernement een betere
behandeling op het stuk van vestiging, recht-
spraak, passen, onderwijs, belastingen enz. ver-
langt, een beweging, waarmede de regeering stel-
lig rekening zal moeten houden.
Zie: L. H. W. van Sandick, Chineezen buiten
China. Hunne beteekenis voor de ontwikkeling
van Zuid-Oost-Azië, speciaal voor Nederlandsch-
Indië (‘s-Gravenhage 1909).
Chineezenkwestie. De enorme bevolkings-
dichtheid van China veroorzaakte reeds sedert
eeuwen een sterke emigratie, vroeger naar an-
ere deelen van Azië, waaronder bijv. ‘Achter
Indië en den Indischen Archipel, maar na 1840
vooral naar het W. van Noord-Amerika en naar
Australië. Deze beweging nam spoedig zulke
afmetingen aan, dat de blanken in de Vereenig-
de Staten, Canada en de Australische koloniën
gevaar liepen hun overwicht te verliezen. Toen
er van 1850 tot 1870 gebrek aan arbeiders in
CHINBEZENKWESTIE-—CHINGANGEBERGTE.
Californië was voor de goudwassoherijen en de
spoorwegen, stroomden de Chineezen daarheen.
De blanke arbeiders, voornamelijk Ieren, konden
niet met hen ooncurreeren; daar de Chineezen
zeer weinig noodig hebben om te leven, ver-
oorzaakten zij een sterke loondaling, hetgeen
natuurlijk aanleiding tot ontevredenheid gaf.
Daarbij kwam nog hun ergernis verwekkend le-
ven. In San-Francisco leefden zij in bekrompen
woningen in een eigen stadswijk, waar zij zelfs
een geheime particuliere justitie er op na bhiel-
den, ongeveer zoo iets als de Napelsche camor-
ra. Op 100820 mannelijke Chineezen (in 1880)
waren slechts 4793 vrouwen, voor het meeren-
deel prostituees. Het gevolg daarvan was een
buitengewone demoralisatie van die klassen der
blanken, die met de Chineezen in aanraking
kwamen. In de Vereenigde Staten nam men drie
middelen te baat, om de Chineezen te verdrij-
ven of tenminste den verderen stroom tegen te
gaan. Vooreerst werd het grauw tegen hen op-
gehitst. Reeds vroeger hadden zij daarvan te
lijden gehad, de Iersohe volkaleider Dennis Kear-
ney had reeds een waren kruistocht tegen hen
geopend. In Rock-Springs (Montana) kwam het
den 2den September 1885 tot een uitbarsting,
waarbij 50 Chineezen omkwamen en hun eigen-
dommen vernield werden. Dergelijke voorvallen
hadden ook in Colorado plaats. Het tweede mid-
del was de wetgeving der etaten en territoriën.
Californië ging in 1856 voor met anti-Chinee-
zenwetten; de etaatsregeling van 1879 van Cali-
fornië gaf den Staat het recht de Chineezen uit
het land te verbannen en verbood aan de ver-
eenigingen hun werk te verschaffen; maar de
verdragen met China verijdelden de uitvoering
dezer bepalingen. Toen: na 1875 de Chineezen in
grooten getale als landarbeiders gebruikt wer-
den, namen de staten, waarin zulks het geval
was, het laatste middel te baat en appelleerden
aan de Bonds-regeering. President Hayes moest
reeds in Maart 1879 zijn veto uitspreken over
een wet, die door het congres was aangenomen,
ter beperking der Chineezenimmigratie, omdat
deze met de verdragen met China in strijd was.
Den 17den November 1880 werd een verdrag
met China gesloten, dat den Vereenigden Staten
het recht gaf, de immigratie te beperken, maar
niet geheel te verbieden. Den Gden Mei 1884
werd een wet uitgevaardigd. die de immigratie
voor 10 jaar opschortte, alve voor degenen,
die reeds vroeger in het land waren geweest. Na
vruchtelooze onderhandelingen met China (van
1886 tot 1888) werd den Isten October 1888
door de Vereenigde Staten, in strijd met het ver-
drag met China, een wet uitgevaardigd, waarbij
den Chineezen het landen verboden werd. Maar
ook deze wet bleef zonder uitwerking; de Chi-
neezen werden in ‘Canada en in Mexico ont-
scheept en trokken over de onbewaakte grenzen.
Ook de verscherping en verlenging met 10 jaren
der Antichinese-bill van 1884 en 1892 hielpen
niet. In den zomer van 1894 werd een nieuw ver-
drag met China gesloten voor 10 jaren, waarbij,
behalve eenige uitzonderingen, de invoer van
Chineezen verboden werd. China behield voor
zich het recht, dergelijke bepalingen met betrek-
king tot de Amerikanen te maken. Het steeds
181
scherper optreden der Unie tegen de Chineesche
immigratie gaf in 1904 aanleiding tot maatrege-
len van weerwraak in China, vooral bestaande
in een boycot van alle Amerikaansche produe-
ten. Deze beweging benadeelde den Amerikaan-
echen handel ernstig en maakte de bezorgheid
der regeering van de Unie gaande. Eerst na
een paar jaren gelukte het aan de beweging een
einde te maken.
Ook Britsch-Columbia, de westelijkste provin-
cie van het Dominion of Canada, trachtte de
Chineezen buiten het land te houden, maar even-
eens zonder veel gevolg. Een wet van 1884 eischt
van iederen Chinees een belasting van 10 dol-
lars, later zelfs van 50 dollars, en houdt den
Chinees, die van een misdaad aangeklaagd ie,
zoolang voor schuldig, tot hij zijn onschuld be-
wezen heeft.
Door soortgelijke maatregelen trachtten ook
de Australische koloniën zich tegen de Chinee-
zen-overstrooming te verdedigen, hoewel daar in
1891 op 3 millioen blanken, slechts ongeveer
40000 Chinmeezen voorkwamen. In 1877 vaar-
digde Queensland een wet uit, waarbij de aige-
naar van een landverhuizersschip voor iederen
ontscheepten Chinees een invoerrecht van © 10
betalen moest, dat eahter de Chinees bij het ver-
laten der kolonie terug i ‚na aftrek van even-
tueel te zijnen behoeve door de regeering ge-
maakte kosten. Verder kwam er de bepaling in
voor, dat de schepen per 10 ton laadvermogen
slechts 1 Chinees mochten invoeren, dat later
op 30 ton gebracht werd, terwijl de belasting op
£ 30 werd verhoogd. Dergelijke wetten werden
ook gemaakt in Nieuw-Zuidwales, Victoria,
Nieuw-Zeeland en Zuid-Australië, in 1888 werd
in Nieuw-Zuidwales de belasting opgeheven,
maar slechts de invoering van 1 Chinees per
300 ton veroorloofd. Na den laatsten Boeren-
oorlog ontstond in Z.-Afrika gebrek aan werk-
krachten in de mijnen en dit had den aanvoer
van Chineesche koelies ten gevolge. Spoedig gaf
hun aanwezigheid aldaar tot dezelfde klachten
aanleiding ale elders en ontstond ook hier een
krachtige beweging om verdere immigratie te-
gen te gaan.
In het Russische grensgebied was de neder-
zetting van Chineezen gedurende eenigen tijd
verboden, later hadden zij den geheelen klein-
handel in hun macht, in den laatsten tijd is hun
aantal tengevolge der Chineezenonlusten sterk
verminderd.
Ook in Insulinde kan er van een Chineezen-
kwestie gesproken worden, al heeft het Gouver-
nement nooit maatregelen genomen om de im-
migratie te stuiten. Omtrent de rol, die de Chi-
neezen in Onzen Archipel spelen, wordt verschil-
lend geoordeeld, Zie verder het artikel Chinee-
xen in Insulinde.
Chinetum is de naam van een artsenij, die
vooral uit den bast van cinchona succiruba
Pav. in Oost-Indië gewonnen wordt en uit on-
gezuiverde en nog met elkander vermengde ki-
na-alkaloïden bestaat. Men verkrijgt het als een
geelwit poeder, dat niet oplost in water, maar
wel in verdund salpeterzuur. Het kinagehalte
behoort ten minste 20 % te bedragen.
Chingaungebergte of de Groote Chingan
182
dg. de naam van eem bergketen in Centraal-Azië,
die zich in meridionale richting uitstrekt tus-
schen de woestijn Gobi en Mandsjoerjje. In het
N.: reikt het tot den Amoer en is aldaar 2500
m. hoog, gaat door den Iljchoerialin im den
Mowsse-alin of Kleinen Chingan over, die aan de
andere zijde van den Amoer onder den naam
nam Póerejagebergte voortloopt.
Chinidine, Hse Na Os, ie de naam eener
kinabase, die naast chinine in den kinabast voor-
omt em met chinine de samenstelling gemeen
heeft. Uit alcohol kristalliseert het in kleurloo-
Be prisma's, die tot het klinorhombische stelsel
-behoóren en 2,5 % kristalwater ‘bevatten. In
Brogén toestand smelt het bij 1689 De smaak
de bitter, en met zuren vormt het neutrale en
zure ‘zouten. Op het lichaam werkt het als de
chinine, maar niet zoo sterk. Het zwavelzure
dhinidine of chinidinesufaat wordt in den han-
del ‘dikwijls conchinine genoemd.
n! Ohiniet, CeHio(OH)s, een tweewaardige al-
ohol, ontstaat door hydreering van chinon.
1" Ohinine (chirinum), ook wel quinine of ki-
Aine geheeten, een alkaloïde van de formule Cao
GON, werd an 1820 door Pelletier en Gaven-
(tbu ongeveer tegelijk met de oinchonine ontdekt.
De kinabast, waaruit genoemde geleerden haar
áfsonderden, werd tegen het midden der 17de
éèuw door de Spanjaarden als middel tegen de
Ithalária în bun Amerikaansche bezittingen ont-
Wekt ep in 1640 door de echtgenoote van een vi-
we Kong naar Spanje gebracht. Spoedig daarop
men de Jezuïeten, die ze van hun zende-
kingen kregen, er een winstgevenden handel in
dé drijven. Een tijdlang werd aan haar heilzame
bererking getwijfeld en dreigde zij vergeten te
Worden, thans is zij onontbeerlijk. Men verkrijgt
‘de chinine uit den bast van onderscheidene Cin-
‘tonasoorten, en zij is daarin eteede vergezeld
‘van: cinchonine en meestal ook van chinidine en
‘Ginchonidine. De grootste hoeveelheid chinine
Windt men in den koningskina (China regia Pla-
la) eu in den bast van Cinchona Calisaya, var.
Wera W edd., die 2,3 % chinine en 0,28 % chin-
‘khonine bevat. Om chinine te verkrijgen, maakt
men echter vooral gebruik van China Pitayo,
‘van Cinchona condaminea, var. Pitayensts, waar-
in men 1,5—1,8 % chinine er 0,8—1 % cincho-
‘hine aantreft. Men laat den tot poeder gestamp-
e hast trekken in water, dat 1 % zwavelzuur
bevat, doet het aftreksel neerslaan met een op-
lossing van koolzuur natrium, wascht em perst
‘den neerslag uit en laat dezen uittrekken met
‘alodhol. Bevat de bast veel cinchonine, dan laat
men deze uit het kokend heet bereid alcoholisch
eftreksel kristalliseeren. Anders neutraliseert
men het aftreksel met zwavelzuur, verwijdert
door destillatie dem alcohol en laat de zwavelzu-
re chinine kristalkiseeren, waarna deze door een
‘herhaalde kristallisatie gezuiverd wordt. Uit de
‘oplossing van zwavelzure chinine wordt door
koolzuur natrium zuivere chinine, met 3 mole-
culen water gebonden, neergeslagen. Zij vormt
‘dan microscopisch kleine prisma's zonder kleur
of geur, smaakt bitter, lost moeilijk op in koud,
gemakkelijker in warm water, doch zeer gemak-
kelijk in alcohol, smelt bij 177° C., reageert al-
‘kalisch, doet het polarisatievlak links draaien en
CHINGANGEBERGTE-—_CHININE.
is niet vluchtig. Wrijft men ze met 200 deelen
chloorwater en voegt er 25 deelen ammoniak
bij, dan verkrijgt men een donker-grasgroenen.
op, hars gelijkenden neerslag, thalleiochine of
chininegroen geheeten (zie aldaar).
Zmivere chinine dient tot het bereiden van een
pharmaceutisch praeparaat, namelijk van ci-
troenzure ijzerchinine (chininum ferro-citricum).
Veel meer echter zijn de chininezouten in ge-
bruik. Van deze bestaan twee reeksen, namelijk
moeielijk oplosbare, neutraal reageerende — en
gemakkelijk oplosbare, zuur reageerende zouten.
Zij zijn klewrloos, meestal kristalliseerbaar en
geer bitter van smaak, en haar oplossingen fiu-
oresceeren met een blauwe kleur. Het gewone
chininezout is ‘het basisch sulfaat, ‘hetwelk als
zwavelzure chinine (chininum sulfuricum (Goals
N02): H:S0. + San in den handel komt. Het
vormt kleur- en reukelooze, dunne, zijdeglanzen-
de naalden, heeft een zeer bitteren smaak, phos-
foriseert bij verwarming, verliest in de open
lucht 5 moleculen kristalwater, wordt bij 120°
C. watervrij, smelt bij 165° C., wordt dan rood
er verkoolt eindelijk. Het lost op in 780 deelen
koud, in 25—80 deelen kokend water en in 120
deelen alcohol. Uit een oplossing in zwavelzuur-
houdend water kristalliseert het sulfaat (CaoHae
N20H:SO, + "Ha, dat in den handel voor-
komt als zure zwavelzure chinine (chininum bi-
sulfuricum), kleurlooze naalden vormt en in 11
deelen water oplost. Een oplossing van zwavel-
zure chinine in azijnzuur geeft met jodium kleur-
looze, doch in opvallend licht prachtig groene
metaalglanzende blaadjes, die moeilijk in wa-
ter, maar gemakkelijk in alcohol oplossen, het
licht vijfmaal zoo sterk polariseeren als toerma-
lijn en onder den naam van Aerapatkiet in pola-
risatietoestellen gebruikt worden. Zoutzure chi-
nine (chininum hydrochloratum, CaoHzaN2 O2.
CIH + 2Hs0), verkrijgt men door een dubbele
omzetting uit chloorbaryum en zwavelzure ohi-
nine. Zij vormt kleurlooze, zijdeglanzende naal-
den, riekt niet, smaakt zeer bitter, lost op in
30 deelen water en in 3 deelen alcohol en ver-
liest in de open lucht 1 molecule water. Behalve
deze zouten vindt men in de apotheek ook nog
looizure en valeriaanzure chinine.
Chinine is het meest werkzame bestanddeel
van den chinabast; reeds in kleine hoeveelheden
houdt het gisting- en rottingsprocessen tegen
door directe inwerking op het protoplasma van
lagere organismen; fermenten echter als ptyali-
ne en pepsine worden in hun werking miet door
chinine gestoord. Witte bloedlichaampjes reagee-
ren er echter zeer sterk op; nog door een oplos-
sing van 1: 20000 worden zij verlamd. Ook de
temperatuurverlaging bij koorts berust op ver-
mindering van de celwerkzaamheid. Daardoor is
de chinine het meest gebruikte middel in koort-
sige ziekten geworden, maar heeft zij vooral be-
teekenis in de bestrijding van de malaria, waar
zij direct inwerkt op de organismen, die bij deze
koortsen in de roode bloedlichaampjes leven.
Ook bij zeruwpijnen, vooral als deze een gewij-
zigde vorm zijn van malaria en op geregelde tij-
den terugkeeren (intermitteerende neuralgieën).
helpt zij vaak best. Verder geeft men haar bij
alle ongesteldheden, die uit algemeene verzwak-
CHININE—CHINOLINE.
king voortkomen en prikkelt er onvoldoend func-
tioneerende organen mee. Zoo bezigt men haar,
vooral in verbinding met ijzer, als uitstekend
verstenkingemiddel bij bleekzucht om de spijs-
vertering te verbeteren. Bij velen verwekt reeds
een kleine gift oorsuizing, tijdelijke doofheid, ge-
zichtsbeneveling, stamelen enz. Mecetal zijn daar-
voor echter groote dosissen (1,0 tot 1,5 gram)
noodig, waarbij die verschijnselen stijgen tot
doofheid, sterk suizen in de ooren, braken en sla-
perigheid. Worden die dosissen enel herhaald of
geeft men 5,0 gram en meer, dan treedt zelfs
tijdelijk blindheid op en herstelt zich het ge-
zichtsvermogen slechts gedeeltelijk. Werklieden
in chiminefabrieken hebben veelal last van uit-
slag aan armen en beenen, van gezwollen oogle-
den en lippen enz. De zeer bittere smaak van
chinine wordt het gemakkelijkst verzacht met
chloroform. Tusschen de verschillende chinine-
zouten bestaat, wat hun werking betreft, weinig
verschil. De geringste werking openbaart zich
bij bet looizuur zout; het valeriaanzuur zout
schrijft men inzonderheid voor bij intermittee-
rende koortsen met krampachtige verschijnselen
en vooral bij hysterie.
Chininegroen wordt ook wel éhalloehine
geheeten en is een groene verfstof, wier al-
coholische, met water verdunde oplossing tot
het verven van zijde en wol onmiddellijk ge-
bruikt kan worden, terwijl katoen vooraf door
eiwit moet worden geanimaliseerd. De verfstof
wordt verkregen uitgaande van een waterige op-
lossing van chininesulfaat, door respectievelijke
toevoeging van chloorkalk, zoutzuur, en ten slot-
te van ammoniak.
Deze reactie wordt tevens in de alkaloïdehe-
mie gebruikt voor ‘het opsporen van chinine. Het
is onoplosbaar in water, benzine, terpentijnolie,
zwavelkoolstof en aether, maar lost op in alen.
hol, houtgeest en glycerine.
OChinizarine is evenals het alizarine (zie
aldaar) een dioryanthrachinon van de structuur
Cee EOC, H, (0H), (1,4).
Men kan het kunstmatig verkrijgen in mooie
roode, naaldvormige kristallen door verhitting
van phtaalzuuranhydried met hydrochinon en
geconcentreerd zwavelzuur,
183
17 deelen spiritus en 1 deel zoutzuur bestaat.
Chinoline, CHN, ontstaat bij destillatie
van chinine met kaliloog, komt voor in steen-
kolen- en beenderenteer en ontstaat synthetisch
bij het verwarmen van aniline met glycerine en
CH CH
i Pa ` Pa y
HC C CH
Nr Sp
Chinoline.
zwavelzuur onder toevoeging van nitrobenzol of
arseenzuur als oxydatiemiddel. In de structuur-
formule van het chinoline neemt men aan een
verbinding van den benzolkern met den pyridine
kern, zooals uit onderstaande formules blijkt.
CH CH.
TJ , >
a bk < Ny
HC H HC CH
e o
eg "e
Benzol, Pyridine.
Chinoline ie een kleurlooze, olieachtige vloei-
stof, met een groot lichtbrekend vermogen. Het
riekt aromatisch, heeft een brandenden. smaak,
een soortelijk gewicht van 1,095 bij 20°, lost
slechte op in water, maar kan met aleohol en
aether vermengd worden. Het kookt bij 2390
en vormt met zuren kristalliseerende zouten, die
gemakkelijk in water oplossen. Bij vervanging
van de waterstofatomen van het chinoline door
alcoholradiealen ontstaan homologe en isomere
Ohinoldine, eigenlijk chinioïdine, is een|-
bruine, harsachtige stof, welke uit de moeder-
loog, die bij de bereiding van chinine overblijft,
door koolzuur natrium wordt neergeslagen. Zij
is brose, glanzend en aan de randen doorschij-
nend, wordt licht en week, ie zonder reuk en
nagenoeg zonder smaak en lost gemakkelijk op
in verdund zoutzuur en in aleohol, maar moeilijk
in water. De alcoholische oplossing smaakt zeer
bitter en reageert alcalisch. Chinoldine is een
mengsel van chinine, ehinchonine, chinidine en
ehinchonidine en van de ontledingsproduoten van
deze basen. Zij is een volksmiddel tegen koorts
en wordt wegens haar goedkoopheid vooral in de
hospitalen en in de armenpractijk gebezigd. Als
versterkend middel is zij echter op verre na niet
zoo deugdzaam als de chinine; in groote giften,
verbonden met zuren, werkt zij zeer gunstig als
purgeermiddel. In de apotheek heeft men tinc-
tura echinoïdini, welke uit 2 deelen chinofdime,
Pale
HC C.COOH
H CCOOH
N
Chinoline zuur.
verbindingen, chinolinebasen, waaruit door oxy-
datie der alkylgroepen, mono-, di- en tricarbon-
zuur gevormd worden. Door oxydatie van cbi-
noline met kaliumpermanganaat wordt de ben-
zolkern vernietigd en ontstaat chinolinezuur.
Chinoline en pyridine zijn de uitgangspunten
184
voor de bereiding van veel alkaloïden. Chinoline
werkt antipyretisch en antiseptisch, urine, bloed
en lijmoploesingen worden door 0,2—0,4 % zout-
zuur-chinoline voor rotting beschermd; de alco-
holische gisting wordt er echter niet door tegen-
gehouden. Bij koortslijders brengt het een verla-
ging van temperatuur voort, doch veroorzaakt
een neiging tot braken. Ook wordt het gebruikt
bij de bereiding van teerverven.
Isochinoline komt in de steenkolenteer voor
en ontstaat oa. uit benzylideenamidoacetaal bij
verwarming met zwavelzuur. Het gelijkt veel op
chinoline, smelt bij 28°, kookt bij 240,5° en
vormt met kalipermanganaat phtaalzuur en cin-
chomeronzuur. Het is het uitgangspunt bij de
bereiding van vele alkaloïden, behoorende tot de
klasse der opiumbasen.
Chinolineblauw. Zie Cyanine.
Chinolinegeel is het natriumzout voor het
disulfozuur van het chinophtalon. Dit laatste
bereidt men uit phtaalzuuranhydried en chloor-
zink. Het chinolinegeel verft zeer fraai en echt;
de betrekkelijk hooge prijs verhindert evenwel
een ruime toepassing.
Chinolinerood is een kleurstof van de sa-
menstelling Cales, die door de inwerking
van benzotrichloried en chloorzink op een meng-
sel van chinoline en isochinoline ontstaat en
evenals cyanine tot de bereiding van lichtgevoe-
lige photografische platen gebruikt wordt.
Chinolinezuur. Zie Chinoline.
Chinonen zijn in de organische echeikunde
stoffen, die van de koolwaterstoffen der aroma-
III
HC ` JN H
Hydrochinon.
tische reeks afgeleid kunnen worden, doordat 2
waterstofatomen door 8 zuurstofatomen vervan-
gen zijn, en bij de echte chinonen nemen deze
zuurstofatomen den stand (1,4) in. De chinonen
ontstaan meestal door oxydatie der aromatische
koolwaterstoffen met chroomzuur. Het zijn vaste,
gekristalliseerde, gele verbindingen met een
eigenaardig scherpen reuk. Zij kunnen gemakke-
lijk in hydrochinonen omgezet worden door re-
duceerende stoffen (bijv. zwaveligzuur), waarbij
zij zich met 2 atomen waterstof verbinden. Het
eenvoudigste chinon is benzochinon, dat men het
eerst verkreeg door destillatie van kinazuur met
mangaansuperoxied en zwavelzuur; ‘het beste ge-
schiedt zulks door oxydatie van aniline met
chroomzuur. Het chinon kristalliseert in goudge-
le prisma’s, smelt bij 116° en sublimeert reeds
bij een middelmatige temperatuur. Het lost ge-
makkelijk op in water, alcohol en aether. Onder
den invloed van het zonnelicht wordt het bruin.
Door reduceerende verbindingen gaat het over
in hydroehinon.
Chinon
CHINOLINE-—CHINOXALINE.
Vele chinonderivaten zijn belangrijke kleur-
stoffen, zooals het alizarine (dioryanthrachinon).
Het eenvoudigste chinon, het benzochinon Gel,
Os, ontstaat bij de destillatie van kinazuur en
van de bladeren van den liguster, esch, eik, klim-
op, olm enz. met bruinsteen en zwavelzuur en bij
ozydatie van talrijke paraderivaten van het ben-
zol. Ook wordt het in den bodem door twee soor-
ten bacteriën gevormd en schijnt het bij de hu-
musvorming een belangrijke rol te spelen. Het
tusschenproduct chinhydron (groen hydrochinon),
Gab, ontstaat bij het vermengen der oplos-
singen van chinon en hydrochinon; het vormt
goudgroene kristallen met een metaalglans, lost
op in water, alcohol en aether, sublimeert ‘bij
verhitting en kan de metallische bronsverven
vervangen.
Het technisch meest werkzame chinon is het
anthrachinon, waaruit het alizarine opgebouwd
is.
Chinoock is een föhnadhtige wind aan den
oostvoet van het Kopgebergte in het Noorden
der Vereenigde Staten en in Canada.
Ohinopyrine is een mengsel van antipyri-
ne chininehydrochloried, dat tegen malaria wordt
aangewend in onderhuidsche inspuitingen vaa
g.
Chinovabitter of Chinovine, Cso Has Os,
is een bitterstof, die in naalden kristalliseert en
als æ-chinovine in den bast van china nova en
van china calisaya en als @-chinovine in de bas-
ten der cupreasoorten gevonden wordt. Door
zoutzuur wordt het gesplitst in een suikerach-
tige stof, chinoviet, en in chinovazuur, Css Hss
A
Ohinovazuur, Ca Hss Os, bevindt zich in
den kinabast en in den wortel van Tormentilla.
Het vertoont zich in naalden zonder kleur, reuk
of smaak, lost niet op in water, maar in alcohol,
zuren en alkaliën en vormt amorfe zouten, die
zeer bitter van smaak zijn. Het ontstaat ook bij
de werking van zuren op de kleurlooze, amorfe
chinovine of het chinovabitter, Cso Has Os, dat
zich eveneens im de kinabast bevindt, in water
weinig, maar in alcohol gemakkelijk oplost en
een, scherpen, onaangenaam bitteren smaak
heeft.
Chinovine. Zie Chinovabitter.
Chinoxaline is een aan het chinoline ver-
wante organische base met de samenstelling Ce
He Ne, wier structuur door de in de figuur voor-
Chinozaline.
gestelde formule aangegeven wordt. De talrijke
chinoxalinederivaten worden daarvan afgeleid
door de waterstofatomen door andere atomen of
CHINOXALINE-—CHIOS.
atoomgroepen te vervangen. Zij zijn bijna alle,
evenals de chinoxaline, langs kunstmatigen weg
te verkrijgen, door tusschen orthodiamidover-
bindingen en diketonen water te laten uittre-
den. Tot genoemde derivaten behooren ook de
verschillende chinoxalineverfstoffen.
Chiny is de naam van een stadje in de Bel-
ische provincie Luxemburg aan de Semoy ge-
egen, 40 km. ten N.W. van Arlon. Het telt
(1912) 805 inwoners en was sedert de 10de eeuw
hoofdplaats van een gelijknamig graafschap. Bij
Chiny begint het ruim 2000 H.A. groote, wild-
rijke boseh van Chiny.
Chiococca L. is de naam van een planten-
geslacht uit de familie der Sterbladigen
(Rubiaceeën); het onderscheidt zich door een
kleinen, 5-tandigen, overblijvenden kelk, een
trechtervormige, 5-deelige bloemkroon met 5
korte meeldraden en een onverdeelden stamper
en een eenigszins ronde, samengedrukte, met
den kelk gekroonde bes met 2 zaadjes. Het om-
vat een aantal klimmende heesters met eironde,
tegenovergestelde bladeren en breede steunblaad-
jes en met geelachtig-witte, in de oksels ge-
plaatste bloemtrossen. Zij groeien in Zuid-Âme-
rika en Australië. Chioeocca brachiata uit Zuid-
Amerika is daar als middel tegen slangenbeet
bekend.
Chioggia of Chiozza, een belangrijke ha-
venplaate im de Italiaansche provincië Venetië,
ligt op een laguneneiland, km. ten zuiden
van de stad van dien naam en 6 km. noord-
waarts van den Brentamond, aan den spoorweg
Rovigo— Chioggia. Zij iə, evenals Venetië, op
palen gebouwd, aan de Adriatische Zee gelegen
en door een smalle steenen brug van 250 m. met
het vaste land verbonden. Het kanaal della Ve-
na verdeelt de stad in twee helften. De diepe
haven staat onder de bescherming der forten Ca-
roman en San Felice; andere verdedigen de voor-
stad Sottomerina. Van hier strekt zich een reus-
achtige dijk, „Murazzi”’ genaamd, uit met een
lengte van 18 km., een hoogte van 10 en een
breedte van 15 m. en met het opschrift: „Ausu
Romano, aere Veneto” (Een Romeinsche onder- | d
neming, door Venetië bekostigd). Hij beveiligt
Venetië tegen overstrooming en de lagunen te-
gen verzanding. Tot de voornaamste gebouwen
behooren er het bisschoppelijk paleis en de
hoofdkerk. De stad telt (1911) 35 061 inwoners,
die zich door een eigenaardig dialect en klee-
derdracht van alle overige lagunenbewoners on-
derscheiden. Zij houden zich bezig met handel,
scheepvaart, vlasspinnerij, zeilmakerij en vooral
visscherij.
Chioggia is het Fossa Claudia der Romeinen,
en sedert de 4de eeuw droeg deze stad den naam
van Olugia. Haar bevolking nam sterk toe bij
de invallen van Radagğs, Odoacer en Attila in
Italië, omdat velen er toen een veilige wijkplaats
vonden. Later kwam zij onder de heerschappij
van Venetië, Koning Pepijn veranderde haar in
809 in een puinhoop, doch 2 jaar daarna ver-
rees zij prachtiger dan te voren, maar werd in
901 nogmaals door de Slavoniërs verwoest. In
1110 verplaatste de bisschop van Malamoecco zijn
zetel hierheen. Gedurende den langen strijd tus-
schen de beide groote handelsrepublieken van
185
Italië viel zij in de macht der Genueezen, doch
reeds den 24sten Juni 1380 werd zij heroverd
door de Venetianen, die haar in bezit hielden
tot aan den val van hun gemeenebest.
Chion, een leerling van Plato, geboren te
Heraklea, doodde in v. Chr. den tiran van
zijn geboortestad en werd zelf door diens lijf-
wacht gedood. Men meent, dat hij de schrijver
is van 17 brieven, welke onder anderen door
Orelli (1816) en door Hercher in de „Epistolo-
graphi Graeci” (1873) zijn uitgegeven.
Chionanthus L is de naam van een plan-
tengeslacht uit de familie der Oleaceeën; het on-
derscheidt zich door een d-spletige, diep inge-
sneden bloemkroon en omvat uitheemsche hees-
ters en boomen, van welke C. virginica L. bij
ons als sierplant bekend is. Deze, uit Amerika
afkomstig, wordt 2 tot 4 m. hoog, heeft eironde,
deels tegenovergestelde, deels afwisselende bla-
deren met bruine stelen en sierlijke, witte
bloemtrossen, die van ver op sneeuwvlokjes ge-
lijken, Als alleenstaande ‘heester komen de bloe-
men mooi uit. Als trekheester wordt de plant
vrij veel door bloemisten gebruikt. Te Boskoop
en te Aalsmeer kweekt men er duizenden, eerst
één jaar lang in den bloempot, waarna ze
voor den verkoop geschikt zijn. De tuinvor-
men van deze plant: C. v. angustifolia, C.
v. pubescens en C. v. latifolia bezitten geen
bijzondere waarde. Ook C. azillaris L. uit
Nieuw-Holland is in de Europeesche oran-
jerieën niet zeldzaam. Eveneens moet nog ge-
noemd worden: C. retusa uit China en Japan af-
komstig, maar wellicht niet geheel hard in ons
klimaat. De vermeerdering der plant geschiedt
door aflegging, enting op wortelstukken. Ze
wordt voor het in bloei trekken in de bloemis-
terij in pot voorbereid.
Chios, thans Chio, Skio en in het Turksch
Sakys Adassi (Mastikeiland) genaamd, was ten
der schoonste en vruchtbaarste Turksche eilan-
den in de Aegeïsche Zee, totdat het in den
Griekschen Onafhankelijkheidsoorlog door de
Turken werd uitgemoord en vervolgens in 1881
oor een reeks aardbevingen werd verwoest. Het
ligt tegenover de W. kust van Klein-Azië, ten
zuiden van het eiland Lesbos en beslaat een op-
pervlakte van 827 v. km. Voorheen heeft het de
namen gedragen van Athalia, Macris, Pityusa
en Ophtusa, en als kapen vermelden de Ouden
Poseidon en Phanae, ten zuiden van de stad Chi-
os, Notion, thans Kaap Mastico, het zuidelijkste
punt van het eiland, Melaena, thans Kaap St.
icolaas, tegenover Psyra, Laios, thans Porto di
Mesta, en Phlion, thans Kaap La Guardia. Op
het eiland verheffen zich vele kale kalksteen-
bergen, van welke de Eliasberg de Pellinaeus
der Ouden in het noorden de voornaamste is. De
vruchtbare grond is er goed bebouwd, en het
klimaat zoo aangenaam, dat de Turken dit eiland
het „Paradijs van den Archipel" noemen. Wel-
eer leverde Chios een beroemde soont van mar-
mer, die zich door een loodkleur met witte ade-
ren onderscheidde, benevens een fijne soort van
potklei, terwijl het thans nog antimoonglans en
oker levert. Gelijk weleer, is het eiland ver-
maard om de mastik (hars van den Pistacia-
boom), waaruit de in het Oosten algemeen be-
186 CHIOS-—CHIPPEWA.
kende mastik van Chios, een soort van absinth
bereid wordt, en om den voortreffelijken wijn,
die er met zorg behandeld wordt, zoet en vurig
is en op Malaga en Frontignac gelijkt. Verder
levert het eiland vijgen, oranjeappelen, citroe-
nen, zijde, katoen, olijfolie enz., alsook kaas, wol
en zijde. Tot de merkwaardige dieren des lands
behoort een roode soort van patrijzen. De bevol-
king vervaardigt er zijden en katoenen stoffen
en drijft hiermede, benevens in geconfijte vruch-
ten, graan, vee en zout een aanzienlijken han-
del. De voornaamste uitvoerartikelen zijn leder,
zuidvruchten, brandewijn en mastik. . Ingevoerd
worden vooral huiden en graan. Het eiland be-
hoorde vóór den Balkan-oorlog tot het Turksche
vilajet Dsjesairi-Bahri-Sefid en telt met de klei-
ne naburige eilanden (1910) 75000 inwoners,
grootendeels Grieken. De hoofdstad Chios (vroe-
ger ook wel Kastron geheeten), op de O. kust
gelegen, telt 13 000 inwoners, is zetel van een
aga en een Grieksch-Katholieken aartsbisschop,
wordt door een kasteel beschermd en bezit een
haven met 2 lichttorens. De handel gaat er ach-
teruit.
Het eenige gedenkteeken der Oudheid, dat men
op het eiland aantreft, is de „School van Ho-
merus”, een. plaats waar volgens de overleve-
ring deze dichter zich met zijn leerlingen ver-
eenigde. Die school is niets anders dan een cir-
kelvormige bank in de rots, een teerlingvormi-
gen steen, ter hoogte van 1/2: m. omgevende.
Waarschijnlijk moet eem en ander als een voor-
malig heiligdom van Cybele worden beschouwd.
Nog in den aanvang der vorige eeuw verhief
zich op dit eiland het rijke klooster Neamoni,
in het midden der 11de eeuw door keizer Con-
stantijn IX Monomachos gesticht.
Vanouds heeft Chios aanspraak gemaakt op
de eer, het vaderland van Homerus te wezen. | stel
Zeker ie het echter, dat de tooneeldichter Ion,
de geschiedschrijver Theopompus, de geograaf
Metrodorus, de sophist Theocritus, de wijsgeer
Ariston, benevens de kunstenaars Glaucus, Ma-
las, Micciades, Anthermus en Bupalus aldaar
geboren zijn. Haar oudste bewoners waren Pe-
lasgen; later brachten Cretensen er wijnbouw,
en onder de volgende kolonisten bekleedden de
Ioniërs een belangrijke plaats. Toen de Perzen
in Klein-Azië vielen en er tot de Grieksche
volksplantingen doordrongen, toonden de inwo-
ners van Ohios weinig belangstelling voor hun
verdrukte broeders en gaven zich zonder slag
of stoot aan Cyrus over (546 v. Chr). Later ech-
ter namen zij (in 500 v. Chr.) deel aan den Ioni-
schen opstand tegen de Perzische heerschappij
en streden bij het eiland Lade op honderd sche-
pen met grooten moed voor de gemeenschappe-
lijke vrijheid. Na den slag echter werden zij zelf
door Histiaeus, den aanvoerder der Ioniërs, over-
vallen en kwamen daarna weder in de macht der
Perzen, die vele inwoners als slaven wegvoer-
den. Intusschen ‘herstelde het eiland spoedig van
zijn zware slagen; althans na den slag van My-
kale (479) nam het als een republiek deel aan
den Attischen Zeebond. Het eiland bereikte
thans een hoogen trap van welvaart en verschaf-
te belangrijke hulp aan de Atheners in den Pe-
loponnesischen oorlog. Later verbond het zich
met Sparta en maakte ook Milete en andere Ioni-
sche steden los van het verbond met Athene. De
Atheners verwoestten nu ‘het eiland, zoodat de
inwoners zich wederom aansloten aan de Athe-
ners, doeh, ook door dezen verdrukt, zich na den
slag bij Naxos bij de Thebanen voegden, waar-
door de Bondgenootenoorlog ontstond. Chabrias
kon het eiland niet bemachtigen, en het ontviel
in 355 v. Chr, voor altijd aan de Atheners. La-
ter voerde Memnon, een Perzisch veldheer, er
een korten DN heerschappij. Na den oorlog van
koning Philippus III kwamen de inwoners van
Chios het eerst in aanraking met de Romeinen.
Tot belooning voor de in den oorlog tegen An-
tiochus den Groote van Syrië bewezen hulp,
werd het eiland door Rome tot een vrijstaat ver-
klaard en genoot het ook de gunst der Romeinsche
keizers. In latere eeuwen maakte het deel uit
van het Oost-Romeinsche Rijk en deelde in de
lotgevallen van dien staat. In 1307 plunderden
Turksche zeeroovers het eiland en brachten de
inwoners om ‘het leven, die op het kasteel vei-
ligheid hadden gezocht, terwijl de overigen, op
40 vaartuigen ingescheept, bij Seyrus schipbreuk
leden en meest allen verdronken. Nauwelijks was
Chios eenigszins hersteld van dezen slag, toen
Bajezid met 60 schepen verscheen en het eiland
nogmaals veroverde. Daarna werd het geruimen
tijd door de Genueezen beschermd, totdat de Tur-
ken het in 1566 in bezit namen en er een aga
plaatsten. Een onderneming van 5 Toskaansche
galeien droeg geen vruchten, en slechts met
moeite gelukte het den Franschen gezant De
Brèves, de wraakzucht van den sultan te beteu-
e. Den 2lsten September 1694
werd Chioe door. de Venetianen veroverd, doch
viel in 1695 opnieuw in de macht der Turken.
Weldra was dit eiland het meest-begunstigde van
de Sporaden, en zijn inkomsten vloeiden in de
kas des sultans. Gedurende den Griekschen be-
vrijdingsoorlog kwamen ook de inwoners van
Chios in verzet (Februari 1821) tegen de Turk-
sohe heerschappij, maar moesten het onderspit
delven, waarop de Turken er een vreeselijke
wraak namen. In April 1822 werden 23 000 in-
woners vermoord en 47 000 als slaven verkocht,
terwijl slechts 5000 ontsnapten. Een hernieuw-
de poging, in 1827 beproefd, om zich onafhan-
kelijk te maken, mislukte eveneens, en bij de
vorming van het koninkrijk Griekenland werd
Chios er niet in opgenomen. In 1914 maakten
zoowel Turkije als Griekenland aanspraak op het
eiland. Van de aardbevingen, die er van den
3den tot den liden April 1881 plaats grepen.
hebben wij reeds melding gemaakt, en ook in
Januari 1882, voorts den 26sten September en
den 16den October 1883 werd het eiland op-
nieuw door geweldige aardschokken geteisterd,
waardoor vele menschen het leven verloren en
ontzettende verwoestingen werden aangericht.
Zie: Fustel de Coulanges, L'ile de Chio (Pa-
rijs 1893) en Pernot, En pays ture, L'île de Chia
(Parijs 1903). ,
Chippewa is de naam eener rivier in den
CHIPPEWA—CHIROMANTIE.
Noord-Amerikaanschen staat Wisconsin, die op
de bergen ten Z. van het Boven Meer ontspringt.
Zij stroomt door een met naaldhoutbosschen be-
groeid gebied, neemt links den Manidowish en
de Yellow en rechts de Red-Cedar op en mondt
na een Z.W.-loop van 380 km. bij Pepin in de
Mississippi uit.
Chipping-Wycombe, ook Ohepping-Wy-
combe of High Wycombe geheeten, is een stad
(munieipalborough) in het leche graafschap
Buckingham, 40 km. ten W.N.W. van Londen
gelegen aan de Wycombe, die in den Theems
uitmondt, en aan de ZO.-helling der Chiltern-
Hills. De stad telt (1911) 20387 inwoners, heeft
een mooie kerk uit de 13de ecuw, fabrieken van
papier, kant en houten meubels. In de nabijheid
ligt Hughenden Manor, vroeger landgoed, thans
rustplaats van Beaconsfield. In de buurt vindt
men oud,Britsche en Romeinsche oudheden.
Ohique (Sarcopsylla penetrans L.) of tique
noemt men een zandvloo, die tot de orde der
Vlooien (Aphaniptera) behoort en zich van
de gewone vloo onderscheidt door de volgende
kenmerken: zij is kleiner, heeft een langeren
bek, meer naar voren geplaatste v ooten,
geen tasters aan de lip en geen tweekleppige
scheede aan de 3 draden van den zuiger. Dit
diertje behoort tot de lastige insecten van Zuid-
Amerika; het dringt in de huid van den voet,
en het wijfje zet zich aldaar door ontwikkeling
der eieren zoodanig uit, dat het kwaadaardige
verzweringen kan veroorzaken, indien het niet
verwijderd wordt, voordat de larven uitkomen.
Chiquimula, de hoofdstad van het gelijk-
namige departement (1889 64 733 inwoners) in
de Midden-Amerikaansche republiek Guatemala,
op den rechter oever van den Hualan gelegen,
heeft een mooie, groote kerk en telt ongeveer
5000 inwoners. Van het nabijgelegen Oud-Chi-
imula zijn, na herhaalde aardbevingen, slechts
de bouwvallen eener groote kerk overgebleven.
Chiquito is de naam van een Indianenstam
in Bolivia, wiens gebied ligt ten Z. van Chaco
en ten O. van Paraguay. Hij is ongeveer 20 000
zielen sterk. Zij zijn half beschaafd en belijden
bijna allen den Roomsch-Katholieken godsdienst.
Hun eigenaardige taal werd bestudeerd door
Henry en Adam (Parijs 1880).
Chiquitos, eigenlijk Llanos de Chiquitos,
is de naam van een groot gewest in het depar-
tement Santa Cruz van den Zuid-Amerikaan-
schen staat Bolivia. Zie Gran-C'haco.
Chiragra is jicht aan de handen. Zie
Jicht.
Chiriqui is het meest westelijke departe-
ment van de republiek Panama, ligt tusschen
de Caribische Zee en den Grooten Oceaan en
becht een oppervlakte van 17 000 v. km. en een
bevolking van omstreeks 50 000 zielen. Het is
een vruchtbaar land met prachtigen planten-
groei en heeft een heet, doch gezond klimaat,
vooral in het binnenland. De Chiriqui-Laguna is
een prachtige haven, maar daar het gebergte
nergens lager ie dan 900 m., is dit gedeelte van
Midden-Amerika niet voor het maken van een
verkeersweg tusschen den AÁtlantischen en den
Grooten Oceaan in aanmerking gekomen. Het
land wordt door de Cordilleras doorsneden, die
187
hier vele vulkanen bezitten. De hoogste top is
de Chiriqui (3374 ml De hoofdstad David, aan
de rivier van dien naam, in een vruchtbare vlak-
te gelegen, is van hout opgetrokken en telt 9000
inwoners. De bronnen var bestaan zijn er hoofd-
zakelijk tabaksbouw en veeteelt; rijst, koffie, sas-
saparille, parels, huiden, schildpad, gedroogd
vleesch en eenig goud worden uitgevoerd. De be-
langrijkste uitvoerhaven is er Alanje of Santia-
go de Alanje, ook Rio-Chico genaamd, met 4982
inwoners.
Chirografische schuldeischers. Zie
Concurrente crediteuren.
Ohirogrammatomantie is de kunst, om
uit een handschrift het karakter van den schrij-
ver te bepalen. Zie Graphologie.
Chirographum is een woord, dat eigen-
lijk niets anders beteekent dan handschrift, doch
men heeft dien naam ook gegeven aan een
schuldbekentenis. Een chirographarius of een
chirografiseh schuldeischer (zie aldaar) is een
zoodanige, wiens vordering enkel op een schuld-
bekentenis berust.
Chiromantie is de kunst van waarzeggen
uit de hand, namelijk om uit de lijnen, de on-
effenheden en den geheelen vorm van ’s men-
schen hand en vingers zijn. aard en inborst te
bepalen en zijn toekomstig lot te voorspellen.
Die kunst verdeelt de lijnen der handpalm in 7
hoofdlijnen,, namelijk de levenslijn (linea
vitalis), tusschen duim en wijsvinger aanvan-
gend en om de basis van den duim loopend en in
aar zuiveren vorm op kracht en gezondheid,
alzoo op een lang leven wijzend; de natuur-
of hoofdlijn (linea naturalis of cephalica),
onder den wijsvinger innend en doorgaans
rechtstreeks of met een zich onder een scher-
pen hoek beneden den wijs- of den middelsten
vinger met de levenslijn vereenigend of zonder
verbinding naar den maanberg voortloopend en
bij voldoende lengte een goeden toestand van de
maag, de lever enz. aanduidend; de tafel.,
darm- of gemeene dijn (linea mensalis,
inguinalis, communis), die beneden den pink
of zelfs op den rug der hand begint en dwars
onder de drie achterste vingers voortloopt en,
als zij sterk uitkomt, een goed voortplantings-
vermogen, doch wanneer zij tot aan het eerste
lid van den wijsvinger voortgaat, een moeitevol
leven te kennen geeft; de lever- of maag
lijn (linea hepatica, stomachica), tusschen de
levenslijn, den Venusberg of de rasceta en de na-
tuurlijn en op een goede spijsvertering wijzen-
de; en de rasceta of eerste dwarslijn beneden
de handpalm op het handgewricht en voorspoed
in ondernemingen voorspellend. Voorts kent zij
ook 7 ondergeschikte lijnen, namelijk de M a r s-
ljn of zuster der levenslijn (linea
Martis, soror vitalis), evenwijdig aan de levens-
ljn naar de zijde van den duim, en bij een
scherpe teekening rijkdom en voorspoed aanwij-
zende; de zonne- of eereliijn (linea solis,
honoris) van den voet van den 4den vinger tot
aan de tafellijn of deze doorsnijdend, en bij aan-
merkelijke lengte een groot verstand en eere-
ambten aantoonend; den Venusgordel
(cingulum Veneris), die tusschen den wijs- en
middensten vinger ontspringt en in een halven
188
cirkel voortgaat naar de tusschenruimte tus-
schen den vierden vinger en den pink, terwijl zij
voorspoed in de liefde aanwijet; de Saturn u s-
of geluksliijn (linea Saturnina), die van de
dikte van den duim, de rasceta of den maan-
berg naar den middensten vinger voortschrijdt
en in een zuiveren toestand rijkdom en zegen,
maar bij kronkeling of verdubbeling verdriet of
gevaar voorspelt; de huwelijkslijnen (li-
neae matrimoniales), kleine onder den pink met
de tafellijn evenwijdig loopende lijnen, die een
gelukkig huwelijk te kennen geven; de melk-
weg (via lactea), een zuster- of zijlijn der le-
venslijn, met deze aan den maanberg en bij de
rasceta beginnend en tegen den maanberg op-
loopend, of bij den Venusberg aanvangend en
bij de rasceta in en door den maanberg gaande,
terwijl zij bij genoegzame zuiverheid aanleg voor
kunst en wetenschap en ook voorspoed in den
vreemde en in de liefde aanduidt; en de be-
slissingsliijjnen (linea discriminales), die
de grenzen der hand naar de zijde van den arm
bepalen en bij de rasceta aanvangen. Voorts
heeft men tusschen de lijnen bepaalde plaatsen
in de handpalm, namelijk de tafel (mensa)
tusschen de natuur- en tafellijn, die met rijk-
dom en milddadigheid in betrekking staat, de
Marsholte (cavea Martis), een 3-hoekige
ruimte tusschen de levens-, natuur- en leverlijn,
die op voorspoed, natuurlijk verstand en :
scheidenheid wijst, de A bergen onder de eerste
geledingen der vingers, namelijk den Ven us-
berg onder den duim, den Jovisberg on-
der Zen middelsten vinger, den Zonneberg
onder den ringvinger en den Mercurius-
berg onder den pink, en den Maanberg
(Mons Lunae) of het hooge deel der handpalm
tusschen den Venusberg en den Jovisberg, tus-
schen de rasceta en de tafellijn. Voor een ge-
lukkige hand wordt in het algemeen de
zoodanige gehouden, waarin al die lijnen en ver-
hevenheden duidelijk zichtbaar zijn, een eierlij-
ke richting of een juiste plaats hebben.
Aristoteles was reede van oordeel, dat "e men-
schen levensduur overeenkomt met den stand
der lijnen in de handpalm, zoodat men daaruit
het aantal toekomstige levensjaren kan bepalen.
Een bepaald stelsel van chiromantie vindt men
voorts in de droomuitleggingen van Artemido-
rus, die in de 2de eeuw onzer jaartelling leefde.
Later werd die kunst in verband gebracht met
de sterrenwichelarij, terwijl zij in Cardanus en
Theophrastus Paracelsus ijverige voorstanders
vond. De stelselmatige chirologische en chiro-
mantische studie bloeide in Europa vooral in de
17de eeuw en hield er zich staande tot in het
midden der 18de. Een lange reeks van geleerde
werken is daarover geschreven, en in den aan-
vang der 18de eeuw werd er nog door hoogleer-
aren college over gegeven aan de meeste Duit-
sche hoogescholen. In onzen tijd zijn het in den
regel de Zigeuners, die zich met deze aloude
kunst bezighouden.
Echter heeft men in den jongsten tijd weer
meer aandacht aan chiromantie geschonken en
wel tot een practisch doel. In Engeland en ook
in andere landen fotografeert men niet alleen
het gelaat van misdadigers, maar ook de hand,
- | de groote vleermuizen (Chir
CHIROMANTIE—CHIROTHERIUMVOETSPOREN.
omdat deze laatste minder aan v i
is blootgesteld dan het gelast. ze Bani
nage.
Chiron (Grieksch Cheiron) was volgens de
Grieksche mythologie, de zoon van Kronos en
Philyra, een der - auren. Lichamelijk volko-
men op deze laatsten gelijkend, stond hij gees-
telijk ver boven hen en wordt reeds in de IR.
as” de beste en bekwaamste der Centauren ge-
noemd. Hij was een goedaardige berggeest, de
vriend van goden en heroën, bedreven in vele
kundigheden, vooral in de geneeskunde: hij was
ervaren in het zoeken van geneeskrachtige krui-
den en in het bereiden van zalven. Onder de vele
helden, die door hem werden opgevoed, behoo-
ren Asclepius, lason en Achilles. Hij heerschte
op den Pelion, waar hij in de vallei Pelethronion
een grot bewoonde. Bij de vervolging der Cen-
tauren werd hij, door een vergissing van Hera-
eles, door een der pijlen getroffen, welke in het
bloed der Hydra van Lernaea gedoopt waren.
De daardoor veroorzaakte wonde was onheel-
baar en dientengevolge deed hij afstand van zijn
aanspraken op onsterfelijkheid aan Prometheus
en werd door Zeus als Schutter aan den ster-
renhemel geplaatst.
Chiroptera. Zie Handvleugeligen.
Chtropterophiel noemt men die bloemen,
wier steunbladen een lekkernij vormen voor
tera) van den Ma-
leischen archipel, de bekende „vli hon-
den”. Deze bewerken bij het eten daarvan ‘het
overbrengen van stuifmeel. Dergelijke bloemen
komen oa voor bij de tweehuizige Freycinetia
(fam. Pandanaceeën).
Chiârotheken zijn een soort handschoenen,
die reeds in de Oudheid door de West-Aziati-
sche volken, alsmede door de Perzen, Grieken en
Romeinen {digitalia), bij wie zij uit kostbaar
elswerk bestonden, gedragen werden. In de
iddeleeuwen waren zij bij de meeste beschaaf-
de volken in gebruik. De tot de kroningsinsig-
niën der Duitsche keizers behoorende chirothe-
ken waren uit purperen zijde vervaardigd, aan
de buitenzijde rijk versierd met goud- en parel-
borduurwerk en met kleine geëmailleerde gouden
plaatjes en aan de binnenzijde met gouden sie-
raden in Romaanschen stijl. Als onderdeelen van
het geestelijke ornaat (met geborduurd kruis)
komen zij alleen in de Westersche Kerk voor en
als bisschoppelijk onderscheidingsteeken reeds in
6de eeuw. `
Chirotheriumvoetsporen zijn de af-
druksels der voetstappen van groote fossiele am-
phibieën, waarschijnlijk labyrinthodonten. Vit
teenen zijn er duidelijk in te onderscheiden; van-
daar de naam chirotherium — handdier. Zij
werden het eerst gevonden bij Hessberg in de
buurt van Hildburghausen in de bovenste la-
gen der middenformatie van den Bonten zand-
steen. Daarna werden zij ook gevonden in de-
zelfde lagen op vele andere plaatsen, zooals in
Thüringen, in de Spessart en het Odenwald
(vooral bij Jena, Karlshafen a.d. Weser, Kissin-
gen enz.). Later vond men ook in de bovenste
trias en de onderste krijtformatie, alsmede in
den steenkool en in het roodliggende voetstap-
afdrukken van fossiele dieren, gedeeltelijk van
CHIROTHERIUMVOETSPOREN—CHITON.
amphibieën en gedeeltelijk van reptiliën, zooale
de saurichnieten en de ornithichmieten.
Ohirurgie. Zie Heelkunde.
Chirurgvisschen. Zie Ledervisschen.
Chislehurst, een etad in het Engel-
graafschap Kent, 15 km. ten 2.0. van
Londen met (1911) 8666 inwoners, was van
1870 tot 1880 de verblijfplaats van het ge-
zin van Napoleon IlI. Het bewoonde aldaar
het buitenverblijf Camden-House, een vroe-
gere bezitting van den beroemden oudheid-
en geschiedkundige William Camden (t
1623). Keizerin Eugenie kwam er met den
keizerlijken prins den 22sten September
1870, en na het sluiten van den voorloopigen
vrede van Versailles begaf zich ook de ont-
troonde keizer derwaarts, die er den 9den
Januari 1873 overleed. Chislehurst wae toen
het middelpunt der Bonapartisten; aldaar
had den 16den Maart 1874 de plechtige
meerderjarigheidsverklaring plaats van prins
Louis Napoleon, en aar vertrok deze
den 27sten Februari 1879 naar het land der
Zoeloe-Kaffers, waar hij sneuvelde. De voor-
malige keizerin verliet echter Chislehurst in
1880 en betrok een villa bij Farnborough.
Chiswick, een voorstad van Londen,
in het graafschap Middlesex, telt (1911)
38697 inwoners. Het ligt ten W. van
Hydepark Corner in een bevallig oord aan
den N. oever der Theems, 15 km. van de
Londenburg verwijderd en bezit een groot
aantal mooie landhuizen en tuinen. Merkwaar-
dig is vooral het prachtige Chiswick-House, toe-
behoorende aan den hertog van Devonshire, met
rijke kunstverzamelingen en prachtige parken en
tuinen. Daar overleden Charles Foz (1806) en
George Canning (1827) en op het oude kerk-
hof rust Hogarth.
Chitaronne, een muziekinstrument, tot de
luitsoort behoorend, dat in de 17de en 18de
eeuw veel werd gebruikt, doorgaans voor bege-
leiding. Het had een aantal stalen snaren, die
met een plectrum werden getokkeld.
Chitine, CisHsoN20,s, is het hoofdbestand-
deel van het huidskelet der insecten en schaaldie-
ren. Zij vormt bij dieren de vliezige en harde
deelen en is daarbij gemengd met andere zelf-
standigheden. Voor de bereiding van chitine
kookt men de dekschilden van meikevers ach-
tereenvolgens met verdund zoutzuur, verdunde
alkaliën, water, alcohol en aether uit. Zij blijven
dan in denzelfden vorm terug en de chitine
vormt dan een zuiver witte massa, die slechts in
geconcentreerde zuren oplosbaar is en alsdan gly-
cosamine geeft, een amine van druivensuiker,
van de samenstelling CeHisNOs.
Chiton is de naam van het gewone kleed
der Grieken, zoowel van mannen, als van vrou-
wen, overeenkomende met de Romeinsche tuni-
ca. De Dorische chiton was een soort van wol-
len hemd zonder mouwen en op de schouders
door naalden vastgehouden (fig. 1); doch die
der slaven en handwerklieden was slechts van
een linker armgat voorzien en liet den rechter
arm en een deel der borst vrij, was ook veel
korter (fig. 2). Dit kleed werd algemeen door de
mannen gedragen, en dat der vrouwen had een
189
dergelijk model en reikte nauwelijks tot aan de
knieën. De Ionische Grieken, bepaaldelijk de
Atheners, droegen een langeren chiton van zij-
I de, doch deze werd, zooals uit de geschriften van
Fig 1. Chiton. Fig. 2. Chiton.
Aristophanes blijkt, reeds in de dagen van Pe-
ziele tegen den korteren Dorischen verruild. De
chiton der Ionische vrouwen, die langer in ge-
bruik bleef, tond
uit een wijd, ruim ge-
plooid, tot op de voe-
ten neerhangend hemd
met wijde mouwen en
van linnen or van een
dergelijke stof vervaar-
digd. Daar hij op de
schouders eaamgevat
werd, zoodat de daar-
tusschen gelegen deelen
naar de bovenzijde te
lang werden, ontstond
er een overslag (di-
plots). welke van voren
en van achteren, door-
‚8 tot a eupen
D De mouwen
waren gesloten en hin-
gen ale geplooide zak-
ken naar beneden, of
ook wel van den schou-
der af o en
de gesci n deelen
door versierselen ver-
bonden, zoodat men
den arm kon zien, Daar
dit gewaad veel langer i
was dan het lichaam, het door middel ren
een gordel zoo hoog o] „ dat het s
aan de voeten kte. Daardoor ontstond we-
derom een overhangsel boven den gordel, dat,
vandaar afdalende, met den zoom der diplols
Fig. 8. Chiton.
190
een evenwijdige lijn vormde (fig. 3). Gewoonlijk
was de chiton wit, doch de vrouwen maakten
ook wel gebruik van donkere kleuren, versierd
met boordsels enz. De chiton werd gedragen op
het bloote lichaam en vormde somtijds het eeni-
ge kleedingstuk.
Chitone of Chitonia is een bijnaam van Ar-
temis (Diana), wellicht afkomstig is van het Atti-
sche vlek van dien naam, waar zij zeer vereerd
werd, of wellicht omdat zij op de jacht den
Griekschen chiton droeg en dien opschortte. De
Chitontafeesten vierde men te Syracuse met een
afzonderlijken dans.
Chitoniden. Zie Keverslakken.
Chiusi, een kleine, maar vanouds merk waar-
dige stad met (1911) 6805 inwoners, in de Ita-
liaansche provincie Siena, in het dal van de Chi-
ana en van het meer van Chiusi, aan den spoor-
weg Empoli—Chiusi en Chiusi—Rome gelegen,
bevat de overblijfselen van antieke tempels en
Middeleeuwsche muren, benevens belangrijke ver-
zamelingen van ‘Etruskische en Romeinsche oud-
heden. Zij behoorde vroeger tot de 12 Etruski-
sche republieken en was de zetel van Porsenna.
Later bleef zij getrouw aan de Romeinen en riep
de hulp van dezen in tegen de Galliërs (391 v.
Chr.) Ten tijde der Volksverhuizing verloor zij
vele harer bewoners en bereikte eerst later we-
der een zekere mate van bloei. In het bijzonder
is de stad merkwaardig door de Ptruskische
graven, waarvan de jongeren dikwijls met wand-
schilderingen zijn versierd.
Ohivasso, een stad in de Italiaaneche pro-
vincie en het distriet Turijn, aan de Po en aan
den spoorweg Turijn—Milaan en Chivasso—
Aosta, heeft (1911) 10622 inwoners, die zich
vooral met graan- en veehandel bezig houden.
Tot 1804 was zij een sterke vesting en te voren
de zetel der hertogen van Montferrat. Haar ves-
tingwerken zijn echter door de Franschen ge-
sloopt.
Chiwa, Khiwa of Oergendsj, ie een khanaat
in Turkestan in Centraal-Azië, dat onder Russi-
schen invloed staat. In het N. wordt het door
het Aralmeer, in het O. door de Amoe-Darja,
in het W. door het Oest-Oert plateau begrened;
in het Z. wordt meestal de veertigste breedte-
graad als grens aangenomen en ligt de woestijn
Karakoem. Chiwa heeft bij den vrede met Rus-
land in 1878 al het gebied rechts van de Amoe-
Darja verloren en beslaat thans een oppervlakte
van 67 430 v. km. Het grootste deel bestaat uit
zandwoestijnen; vruchtbaar en bevolkt is alleen
het Amoe-Darjadal. Het heeft een vastelandskli-
maat, met warme zomers, korte maar strenge
winters en groot verschil in dagelijksche tempe-
ratuur. Zoover de natuurlijke en kunstmatige be-
sproeiingsmiddelen reiken, levert het rijst, tar-
we, zijde, katoen, sesam, vlas, ooft, wijn en me-
loenen op. De veeteelt is, behalve die van scha-
pen en kameelen, onbeduidend. Het getal be-
woners wordt zeer verschillend opgegeven, zou
volgens den Almanach de Gotha van 1914 niet
minder dan 800000 bedragen. Zij bestaan uit
Sartien of Tadsjik en uit Oesbeken, de latere ver-
overaars. ‘Het aantal Russen bedraagt (1913)
400. De karavaanwegen zijn verlaten, handel en
industrie bijna geheel verdwenen, sedert de Cen-
‘hammed,
ten westen tot aan Bagdad en omvatte
CHITON—CHIWA.
traal-Aziatische spoorweg is aangelegd. Terwijl
Ferghana, Tasjkent, Samarkand en Boechara in
bloei vooruitgaan, vervalt Chiwa hoe langer hoe
meer. De regeering van den khan is erfelijk,
maar door het vredesverdrag met Rusland in
1878 zoodanig beperkt, dat de khan geen be-
trekkingen mag aanknoopen met vreemde mo-
gendheden en geen verdragen mag sluiten zon-
der Ruslands toestemming. Aan de Russen is
volledige handelsvrijheid verleend.
Uit den tijd van het Perzische vorstenhuis
der Achaemeniden (500 v. Chr.) kennen wij van
Chiwa, dat in de Oudheid Charesm, Chwarizm
of Chorasmia, d.i. laagland, heet, niet veel
meer dan den naam des lands. Volgens Herodo-
tus vormden de Charesmiërs met de Parthen,
Sogdiërs er Ariërs het 16de district van het
Perzische rijk. In het leger van Xerzes streden
zij onder eigen veldheeren, en hun koning kwam
Alezander begroeten, toen deze in 327 v. Chr.
tot den Oxus genaderd was. De beheerschers
des lands behoorden tot de zwervende volken,
welke in die dagen, evenals nu, rondom de oase
woonden. In de 6de eeuw was hun koning af-
hankelijk van den meer oostwaarts gevestigden
chakan der Turken. De Arabieren brachten ‘bij
hun heerschappij over Chiwa nagenoeg geen wij-
ziging in het bestuur des lands, daar Chiwa nog
in de 1lde eeuw eigen vorsten had. Geheel an-
ders handelden de Seldsjoeken, die het land in
de eerste helft dier eeuw veroverden en er Ma-
lek-sjah tot stadhouder aanstelden. Tegen het
einde dezer eeuw verkreeg Koethb-Eddin-Mo-
de zoon van een Turkschen slaaf, het
stadhouderschap met den titel van Charesm-
sjah. Hij streefde naar uitbreiding zijner macht,
verwierf de gunst der ingezetenen en verzamel-
de vele geleerden aan zijn Hof. De Charesm-
sjahs werden weldra gevaarlijk voor de sultans
der Seldsjoeken en eindelijk erfgenamen van hun
gezag, dat zij echter verloren bij den inval van
Dsjengis-Khan. In die dagen van roem en bloei
strekte Charesm zich uit van de Kaspische Zee
nagenoeg
geheel Perzië, alsmede gedeelten van Afghanis-
tan en van de Oxuslanden tot aan de Syr Darja.
Toeli, een zoon van Dsjengis-Khan, verwoestte
omstreeks 1220 Chiwa, doch verliet het land
weer. In 1372 ondernam Timoer zijn eersten
krijgstocht naar het land, die door vier andere
gevolgd werd en waarbij Chiwa geducht te lijden
had. Timoer nam in 1888, na zijn vijfden af-
tocht, maatregelen tot herstel der steden. Onge-
veer een eeuw verheugde zich Chiwa in een toe-
stand van rust, maar daarop veroverden Turk-
sche zwervende horden de hoofdstad. Omstreeks
1485 kwam het land voor korten tijd aan Per-
zië. Als Soennieten wilden de inwoners van Chi-
wa zich niet onderwerpen aan de heerschappij
der Sjiïtische Perzen en riepen im 1515 Ibar,
een Oesbeekschen prins en nakomeling van Dsjen-
gis-Khan, tot khan uit; sedert dien tijd stond
Chiwa onder het gezag der Oesbeken. Uit dat
bestuur ontsproot het thans nog heerschende
Koengrader vorstenhuis. Mohammed Rahim or-
ganiseerde de eenhoofdige regeering (1802—
1825). Inmiddels werd het land in 1740 nog ge-
teisterd door een Oosterschen veroveraar, Nadir-
CHIWA—OHLOANTHIET.
sjah, die Chanka veroverde, maar weldra van
zijn rooftocht terugkeerde.
s vroeg begonnen de pogingen van Rus-
land om met Chiwa betrekkingen aan te knoo-
pen en dat land afhankelijk te maken. De eerste
aanraking dagteekent uit de 17de eeuw door be-
middeling van kozakken. Den 30sten Juni (oude
stijl) 1700 werd Chiwa op verzoek van den khan
Sjanias onder Russisch gezag geplaatst. In 1714
vroeg de khan ondersteuning van Rusland tegen
de Kirgiezen. Daar Peter de Groote reeds met
Nefes, vorst der Toerkmenen, een verbond had
gesloten tegen Chiwa, werd in 1717 onder prins
Bekewitsj-Tsjerkassi een krijgstocht derwaarts
ondernomen, doch met een noodlottigen afloop.
Het gevangen houden van Russische onderda-
nen gaf in 1839 aanleiding tot het zenden eener
Russische krijgsmacht uit Orenburg, 20 000 man
en een trein van 10000 kameelen, onder gene-
raal Perowski. Vreeselijke sneeuwstormen, kou-
de en gebrek aan levensmiddelen noodzaakten
den generaal in het laatst van 1840 halverwege
en met verlies van de helft zijner manschappen
den terugtocht te aanvaarden. Het ophitsen der
aan Rusland onderworpen Kirgiezen leidde in
1873 tot den oorlog. Generaal Von Kauffman
rukte met 12000 man naar Chiwa. De troepen
van den khan werden den 20sten Mei bij Man-
dik verslagen en de hoofdstad veroverd, waar-
op den 12den Augustus de vrede tot stand kwam.
De khan werd niet afgezet. Hij moest echter de
delta en de rechteroever van de Amoe Darja
prijs geven en Ruslands suzereiniteit erkennen.
Chiwa., de hoofdstad van het khanaat Chi-
wa (zie aldaar), is een onaanzienlijke stad aan
een kanaal van de Pelwan abad, een zijrivier van
Amoe Darja. In het midden staan op een
hoogte de citadel, het paleis en de ‘huizen der
voornaamste ambtenaren. De bevolking (Oesbe-
ken, Sarten en Perzen) telt ongeveer 30 000 zie-
len, die zich met tapijt-, zijde- en andere indu-
strie bezighouden. Het mooiste bouwwerk is er
de moskee Polwan Ata.
Chizerots et Burins noemt men een
eigenaardigen volksstam, die in het Fransche
departement Saône-et-Loire en in het arrondis-
sement Bourg-en-Bresse van ‘het departement
Ain hoofdzakelijk de dorpen Sermoyer, Arbigny,
Boz en Ozan bewoont. Die lieden, hoewel door
hun nijverheid tot welvaart geklommen, blijven
er bij de boeren geminacht en gehaat, eensdeels
omdat zij voor nakomelingen van Saracenén
worden gehouden, anderdeels omdat meh hen
als boosaardig en hebzuchtig beschouwt. Zij hu-
wen gewoonlijk onder elkander en houden zich
bezig met landbouw, veehandel, het slagersbe-
drijf enz. Velen van hen onderscheiden zich door
een blanke huid en door levendige, donkere
oogen.
Chladni, Ernst Florenx Friedrich, een
Duitsch natuurkundige, de grondlegger der leer
van het geluid, werd den 30sten November 1756
te Wittenberg geboren, studeerde aldaar en te
Leipzig in de rechten en promoveerde in 1782,
doch legde zich vervolgens uitsluitend toe op de
natuurkunde en gaf een nieuwe theorie van het
geluid (zie aldaar). Hij is de uitvinder van het
euphonium (1790) en van den clavicylinder
191
(1800). Gedurende zijn reizen door Duitschland,
Nederland, Frankrijk, Italië, Rusland en Dene-
marken maakte hij zijn uitvindingen overal be-
kend. Merkwaardig zijn vooral ook zijn ontdek-
kingen betreffende de klankfiguren (zie aldaar).
Hij overleed den 4den April 1827 te Breslau.
Tot zijn geschriften behooren: „Entdeckungen
über die Theorie des Klanges” (1787), „Akus-
tik” (1802 en 1830), „Neue Beiträge zur Akus-
tik” (1817), „Beiträge zur praktischen Akustik
und zur Lehre vom Instrumentenbau”’ (1822).
Ook op het gebied der zoogenaamde boliden of
lichtende meteoren deed hij belangrijke onder-
goekingen. In zijn verhandelingen: „Ueber den
Ursprung der von Pallas gefundenen und ande-
rer ihr ähnlicher Bisenmassen” (1794) en „Ueber
Feuermeteore” (1820) trachtte hij aan te too-
nen, dat de steen- en ijzermassa’s, die op de
aarde vallen, niet van haar afkomstig zijn.
Chlamydosporen. Zie Zwammen.
Ohlamydozoën. Onder dezen naam wor-
den de micro-organismen verstaan, die de oor-
zaak van sommige infecties zijn en zekere ge-
meenschappelijke eigenschappen bezitten. Men
vermoedt, dat zij de oorzaak zijn van pokken en
van trachoom en ook van roodvonk en mazelen.
Het gif dezer infectieziekten wordt door baste,
riënfilters niet tegengehouden en heeft verder
de eigenschap, bepaalde cellen van het lichaam
aan te tasten, die dan een hulsel om het gif vor-
men, welke hulsels voor de diagnostiek van
groote waarde zijn. In de bepaalde cellen (bijv.
van het oogslijmvlies bij trachoom), worden in
de nabijheid van dem kern één of meer uiterst
kleine korrels zichtbaar, z.g. initiaallichaampjes,
die zich door deeling vermeerderen, en dan
vormt de cel een omhulsel om hen heen. In dit
omhulsel vermeerderen zich de korrels zoolang,
tot het omhulsel barst en de geheele cel met
die lichaampjes gevuld is.
Chlamys is de naam van een kleedingstuk
der oude Grieken, dat vermoedelijk afkomstig
was van Macedonië of Thessalië. Bij de Grieken
was het een soort van korten mantel, dien men
over den linkerschouder wierp, waarna men
hem op den ‘rechterschouder met een haak en
oog vastmaakte. Het gold voor een bewijs van
onwelvoegelijkheid, indi en iemand zonder den
chlamys in het openbaar verscheen. De chla-
mys diende ook als krijgsmantel. Dat kleed kwam
onder den naam van sagum en paludamentum
ook bij de Romeinen in gebruik.
Chlapowski, Desiderius, een Poolsch ge-
neraal, geboren in 1789 in het groothertogdom
Posen, kwam ín 1807 bij de keizerlijke garde in
dienst, werd ordonnansofficier van Napoleon I
en vervolgens eskadronschef bij de garde te
paard. In die betrekking nam hij deel aan den
tocht naar Rusland, verwierf de gunst van Na-
poleon, doch nam in 1818 zijn ontslag. Bij het
uitbarsten der Poolsche omwenteling van 1880
benoemde Chlopicki hem tot generaal; hij on-
derscheidde zich vooral in de slagen van Gro-
chow en Wilna. Zijn aanval op Wilna mislukte
echter. Chlapowskt overleed den 27sten Maart
1879. Hij schreef: „Lettres sur les événements
militaires en Pologne et en Lithuanie” (1832).
Chloanthiet, ook wel wit nikkelkies of
192
arseennikkelktes geheeten, is een mineraal, dat
regulier (pentagonaal-hemiëdrisch) kristallieeert.
Het ie naar den vorm der krietallen en der ag-
grogaten en ook overigens in niets van epijsko-
alt te onderscheiden. Veel z.g. spijskobalt uit
het Ertsgebergte zou men juister chloanthiet
mogen noemen. Het ie tinwit van kleur; schelp-
achtig tot oneffen op de breuk en broos. De
hardheid bedraagt 5,5 en het soortelijk gewicht
6,6. Aan de lucht krijgt het een grijze of zwart-
achtige kleur of wordt met een laag groen nik-
kelbloesem bedekt (vandaar de naam chloanthes
— groen uitslaand). Het bestaat uit Ni Ass, dat
71,8 deelen arsenicum en 28,2 deelen nikkel be-
vat; steeds is een klein gedeelte van het nikkel
door ijzer of kobalt vervangen. Het wordt in
ertsgangen gevonden in Saksen, Bohemen, Thu-
ringen, Hessen, Hongarije en Dauphiné.
Chlodio of Chlogio, koning der Salische
Franken. te Dispargum, kwam in 428 na Chr.
aan het bewind, deed een inval in Henegouwen
en Artois, bracht den Romeinen een nederlaag
toe en veroverde Kamerijk, Doornik en Amiens,
waar hij zijn zetel vestigde. In 445 heerschte hij
tot aan de Somme, maar toen hij deze rivier
overtrok, werd hij door Aëtius verslagen. Hij
overleed in 448 en wordt als de stamvader der
Frankische koningen beschouwd.
Chlodomer, een Frankische koning, was de
tweede zoon van Clovis I ep verkreeg na den
dood zijns vaders het gebied tusschen de Loire
en Garonne, waar hij Orleans tot residentie
koos. Hij en zijn broeders, opgehitst door hun
moeder Chlotilde, wier vader Chilperik door
Gondobald was omgebracht, trokken tegen de zo-
nen van dezen, Sigismund en Godomar, te velde.
Chlodomer liet Sigismund met zijn gemalin en
kinderen om het leven brengen en versloeg met
zijn ouderen broeder, Theodorik van Austrasië,
dicht bij Vienne Godomar, maar kwam tevens
zelf onder de vijanden en vond er den dood
(524). Zijn weduwe Gontheuca werd de gemalin
van Chlotarius I; deze en Chilperik I brachten
Theodowald en Gonthar, de zonen van Chlodo-
mer, om het leven en verdeelden onderling diens
rijk. Een derde zoon, Clodowald genaamd, werd
monnik, stichtte bij Parijs een klooster em over-
leed in 560. `
Chloë, de ontkiemende of groenende, was in
Attica de bijnaam van Demeter, de bescherm-
godin van het jonge graan. Haar ter eere
werden lentefeesten gevierd, die den naam van
Chloeia droegen en den den dag van de maand
Thargelion (onze Meimaamd) begonnen. De naam
Chloë komt vooral veel voor in de herdersdich-
ten en herdersromans der 18de eeuw.
Chlontdes, de oudste bekende kluchtspel-
dichter van Athene, leefde volgens Aristoteles
later dan Epicharmus en vermoedelijk omstreeks
de 80ste Olympiade. Van zijn kluchten: „De be-
delaars”’ en „De helden” zijn fragmenten be-
waard gebleven en gedrukt in de „Fragmenta
comicorum graecorum” (1889, 2 dln.) van Yei-
neke.
Chloor (Atoomgewicht: Cl = 85,45) komt
wegens zijn groote affiniteit tot bijna alle ele-
menten niet vrij op aarde voor; de meest voor-
komende verbinding is keukenzout (NaCl). Het
CHLOANTHIET—CHLOOR.
is een groen, zwaar gas, dat zeer schadelijk werkt
op de ademhalingsorganen en zich met vele stof-
fen direct verbindt. stukje phosforus in een
vat met chloor geworpen, verbindt zioh onder
lichtverschijnselen met chloor tot phosforchlo-
ruur (PCl); dun bladkoper verbrandt erin tot
koperchloruur. Tot waterstof heeft chloor zoo'n
sterke affiniteit, dat een mengsel van gelijke vo-
lumina chloor en waterstof door de inwerking
van het zonlicht of van magnesiumlieht ontploft
tot chloorwaterstof (HCI). Zulk een mengsel heet
chloorknalgas. Deze groote affiniteit tot water-
stof is ook de reden, dat chloor op vochtige ge-
kleurde stoffen bleekend werkt. Het verbindt
zieh dan langzaam met de waterstof uit het wa-
ter tot chloorwaterstof, terwijl zuurstof in statu
nascendi vrij komt. Deze zuurstof oxydeert dan
de kleurstoffen.
Daar chloor in de practijk te moeilijk te be-
handelen zou zijn, wordt het in vrijen toestand
niet voor het bleeken gebruikt. Men laat het met
vochtige gebluschte kalk een verbinding aangaan
tot bleekpoeder (CaOCls.H20). Wordt dit op-
gelost in water, dan zet zich deze stof zoodanig
om. dat er calciumchloried ontstaat en zuurstof;
deze laatste werkt bleekend.
Vroeger werd chloor bijna uitsluitend gewon-
nen uit chloorwaterstof; dit is een bijproduct
bij de sodabereiding volgens de methode van
Leblane en was in het begin der 19de eeuw waar-
deloos, zoodat de fabrikanten van soda het (als
zoutzuur) weg lieten loopen in de wateren —
waardoor de visschen stierven — of het in de
lucht lieten ontsnappen. Een wet noodzaakte
de Engelsche fabrikanten alle chloorwaterstof op
te zamelen en slechts daar te deponeeren, waar
het geen schade kon veroorzaken. Later, toen er
een methode gevonden werd, om chloor eruit te
bereiden en hiervan weer bleekpoeder te maken,
werd het de voornaamste bron van inkomsten
voor de fabrikanten.
Om chloor te bereiden, wordt zoutzuur (HCI,
gas opgelost in water) verhit met bruinsteen
(Dn), Er komt dan chloor vrij Slechts de
helft van het chloor wordt aldus vrij verkregen.
Dit wordt in gemetselde ruimten geleid, waar
vochtige gebluschte kalk op den grond uitge-
spreid is. Deze verbindt zich met chloor tot
bleekpoeder. Het dure bruinsteen wordt daarbij
omgezet in vrij waardeloos mangaanchloruur
(MnCl). Weldon vond een methode, om dit weer
bruikhaar te maken voor het winnen van chloor.
Het wordt daartoe met kalk vermengd en in to-
rens opgehoopt, waardoor lucht geblazen wordt.
Als eindproduct wordt calciummanganiet (Ca
MnOs) verkregen, dat evenals bruinsteen (Mn
Os) op zoutzuur inwerkt en dus opnieuw bruik-
baar is.
Zonder bruinsteen kan chloor uit chloorwater-
stof verkregen worden volgens de methode van
Deacon. Chloorwaterstof en lucht laat men strij-
ken over poreuse steenen, die gedrenkt zijn met
een oplossing van kopersulfaat en die verwarmd
zijn tot 360° à 400. Er heeft dan, door den in-
vloed der koperzouten, die zelf onveranderd blij-
ven, een omzetting plaats, waarbij chloor vrij
komt.
Chloor kan ook bereid worden door zoutzuur
CHLOOR-—CHLOORKOOLSTOF.
of chlorieden te ontleden door een electrischen
stroom. Op plaatsen, waar men kan beschikken
over goedkoope krachten (bijv. stroomend water,
watervallen etc.) voor het verkrijgen van een
eleetrischen stroom is dit zeker de belangrijkste
methode ter bereiding van chloor. Uit opgelost
keukenzout (NaCl) ontstaat door een electri-
schen stroom bij de negatieve pool (kathode)
natrium en bij de positieve (anode) chloor. Na-
trium verbindt zich direet met water tot natron-
loog (NaOH); het chloor lost in water op en
verbindt zich dan weer met natronloog, zoodat
een oplossing ontstaat, die sterk bleekend werkt
(Eau de Labarraque). Wil men echter chloor en
natronloog afzonderlijk hebben, dan wordt de
kathode omgeven door een poreus vat, dat wel
den stroom, maar geen chloor doorlaat; dit
diaphragma moet echter tegen chloor bestand
zijn. De electroden worden meestal uit kool of uit
platina vervaardigd. In de practijk bleken de
meeste poreuse stoffen voor diaphragma onge-
schikt te zijn; elke fabriek heeft een eigen me-
thode om ze te maken. Voortdurend worden zij
nog verbeterd. Bijna altijd wordt het bereide
chloor verwerkt tot bleekpoeder. Het wordt ook
gebruikt om uit goudhoudende ertsen het goud
als goudcohloried te verkrijgen en voor het ver-
krijgen van kaliumpermanganaat, ferricyaanka-
lium, chloroform enz. enz.
Chlooraethyl of aecthylchloried, CsHsCl
ontstaat bij de inwerking van chloor op alcohol
of op aethaan en wordt vervaardigd door chloor-
waterstof in alcohol te leiden, en als bijproduct
bij de bereiding van chloral. Het is een kleur-
looze vloeistof, die scherp aetherisch riekt en
cen zoeten, specerijachtigen smaak heeft. Het
soortelijk gewicht is 0,92, het kookpunt 12,50,
Zij lost slecht op in water, doch laat zich met
alcohol en aether vermengen, is licht ontvlam-
baar en vormt met chloor aethylideenchloried,
CH, CHCh en perchlooraether, Cs Cls. Een
mengsel dezer substitutieproducten, dat bij 1109
—130° kookt, is de aether anaestheticus, die aro-
matisch riekt, brandend zoet smaakt en als
plaatselijk bedwelmingsmiddel gebruikt werd.
Chlooraethyl wordt veel bij de bereiding van
teerverven gebruikt.
OChlooraethylideen. Zie AetAylideenchlo-
ried
Chlooranyl is een organische verbinding
van de samenstelling CeClO2 en is benzochinon,
waarin de 4 waterstofatomen door chlooratomen
vervangen zijn. Het chlooranyl ontstaat uit vele
benzolfabrikaten, zooals aniline, phenol e.a. bij
inwerking van chloor. Het vormt goudglanzende
gele blaadjes. die in water niet oplossen, maar
wel in alcohol en aether en bij 150° verdampen.
Chlooranyl werkt oxydeerend en wordt daarom
in de techniek gebruikt bij de vervaardiging van
verfstoffen.
OChloorbaryum. Zie Baryumchloried.
Chloorcalctum. Zie Calciumchloried.
Chloorcyaan. Zie Cyaanchlorted.
Chloorjodium. Zie Joodchloried en Jood-
chloruur.
Ohloorkallum, kaliumchloried, KCl, als
mineraal sylvine geheeten, is een zout, dat een
bestanddeel van het zeewater uitmaakt en als
vV.
193
dubbelzout in carnalliet voorkomt. Het carnal-
liet is een bestanddeel van de zoogenaamde
„Abraumsalze”, die uit een mengsel van dit zout
met kieseriet en steenzout bestaan. Om het
chloorkalium daaruit te verkrijgen, worden de
gestampte ,„Abraumsalze” met een tot oplossing
onvoldoende hoeveelheid water vermengd, door
stoom tot het kookpunt verhit en de verzadigde
loog van de onoplosbare deelen gescheiden. Het
voornaamste bestanddeel der loog is carnalliet,
dat bij het oplossen in chloorkalium en in
chloormagnesium gescheiden wordt, terwijl het
kieseriet en het steenzout niet in de loog opge-
lost worden. Uit de carnallietloog kristalliseert
bij het afkoelen het chloorkalium, dat, van de
moederloog gescheiden, met koud water gewas-
schen wordt. De moederloog wordt weer ge-
bruikt om er de „Ábraumsalze” in op te lossen
op de boven beschreven wijze. Het gewasschen
en in vlamovens gedroogde chloorkatium is de
grondstof, waarvan men bij de bereiding der
meeste kaliumverbindingen uitgaat. Door om-
kristalliseeren verkrijgt men het in zuiveren
toestand, en alsdan vormt het kleurlooze, kubus-
vormige kristallen, die in kokend water tot een
bedrag van 37 % oplossen, terwijl een oplossing
van 15° C. slechts 25 % kan bevatten. Chloor-
kalium smelt bij matige gloeihitte en verdampt
pij hoogere temperatuur in aanzienlijke hoeveel-
eid.
In den vorm van chloorkalium komt het kali
in bijna alle kalimeststoffen voor, terwijl een
paar dezer meststoffen onder dien naam in den
handel worden gebracht, n.l. één met 80 à 85 %
zuiver chloorkalieum, overeenkomende met ten-
minste 50 % zuivere kali, en een met 90 A
95 % zuiver chloorkalium en een minimum van
57 % zuivere kali. Wegens het hooge kaligehal-
te kunnen deze meststoffen doelmatig worden
gebruikt in landen, die op groote afstanden van
de kaliwerken zijn gelegen, omdat daarbij de
kosten van vervoer naar deze landen op dezelf-
de hoeveelheid kali geringer zijn; verder bij cul-
turen, die veel kali vereischen en in het alge-
meen bij intensieve culturen. In Duitschland,
waar de kalizouten gewonnen worden, is en
wordt de chloorkalium maar weinig gebruikt;
in Nederland echter vrij veel in de Veenkolo-
niën, daar bij aanwending van deze meststof op
aardappelen met dezelfde hoeveelheid kali min-
der op dit gewas nadeelig werkend chloor wordt
gebracht dan bij gebruik van ruwe kalizouten.
Chloorkalk. Zie Bleekpoeder en Chloor.
Chloorknalgas is een mengsel van gelijke
volumina chloor en waterstof, dat bij ontsteking
of onder den invloed van zon, magnesium- of
booglicht zieh onder ontploffing tot chloorwa-
terstof verbindt. Zie ook Chloor.
Chloorkoolstof. Hieronder verstaat men
verschillende verbindingen, die alleen uit chloor
en koolstof bestaan.
Koolstoftetrachloried of tetrachloormethaan,
CO, wordt door het zonlicht uit chloroform en
chloor gevormd, of ook wel door chloor te leiden
door kokende zwavelkoolstof. Het is een kleur-
looze vloeistof, die bij 77° C. kookt. Zij wordt
in het groot vervaardigd, om oliën aan andere
stoffen: te onttrekken em vervangt als zoodanig
13
194
het lieht ontvlambare benzol, aether enz.
Dicarbonhezachloruur of perchlooraethaan,
Cla, wordt verkregen uit aethyleenchloried
door volledige substitutie van de waterstof. Het
vormt kristallen, die bij 181° C. koken, nadat
zij even te voren gesmolten zijn, en die naar
kamfer rieken. Bij het leiden der dampen door
zwak gloeiende pijpen, wordt het ontleed in
chloorgas en in:
Dicarbontetrachloruur of perchlooraethyleen,
Gel, een kleurlooze bij 1170 C. kokende olie.
Hezachloorbenzol of chloorkoolstof van Julin,
CeCle, wordt gevormd als men chloroform of
rohlooraethyleen door sterk gloeiende buizen
eidt. Het kristalliseert in kleurlooze prisma's,
die bij 226° C. smelten en kookt bij 328o C.
Chloorkoolzuur of juister Chloormieren-
xuur is een zuur van de formule C1.COOH, dat
in vrijen toestand niet bestendig is, maar waar-
van de esters bekend zijn. Deze ontstaan naast
zoutzuur bij de inwerking van alcoholen op
phosgeen; het zijn vluchtige vloeistoffen met een
sterken reuk, die met water zich ontleden in
koolzuur, zoutzuur en alcohol. Het amied van
chloorkoolzuur, . C1L.CO.NHs, wordt pisstofchlo-
ried genoemd en ontstaat bij de inwerking van
phosgeen op salmiak. Het heeft een prikkelen-
den reuk, smelt bij 509 C. en kookt bij 61°. Door
vocht wordt het spoedig ontleed.
Ohloorkoper. Zie Koperchloried en Koper-
chloruur.
Ohloorlood, loodehloried, PbCls, komt in
de natuur voor als eotunniet en in verbiading
met koolzuur-lood als loodhoornerts, met phos-
forzuurlood als pyromorphiet. Het wordt uit
loodzoutoplossingen door zoutzuur of keuken-
zout neergeslagen en ontstaat bij de behandeling
van loodoxied, loodwit en loodglans met zout-
zuur. Het kristalliseert in kleurlooze naalden of
blaadjes, lost op in 135 deelen koud en 30 dee-
len warm water en in centreerd zoutzuur
smelt bij 510° en verhardt tot een hoornachtige
massa, is niet vluchtig en vormt gemakkelijk ba-
sische chlorieden, waarvan matlockiet en mendi-
piet in de natuur voorkomen.
Chloormetalen of chlorieden zijn verbin-
dingen van metalen met chloor, die voor een
gedeelte in de natuur voorkomen, zooals chloor-
natrium of keukenzout, chloorkalium of eylvine,
chloorzilver, chloorkwikzilver enz. Zij ontstaan
bij de inwerking van chloor op metalen, ge-
woonlijk reeds bij gewone temperatuur en soms
onder lichtverschijnselen. Ook worden zij ge-
vormd bij de inwerking van chloor op metaal-
oxieden, vooral gemakkelijk in tegenwoordigheid
van kool, bij het leiden van chloor in een oplos-
sing van een alkalimetaaloxied, bij de inwer-
king van zoutzuur op metalen, metaaloxieden,
zwavelmetalen en koolzure zouten der metalen.
Onoplosbare chloormetalen worden uit oplossin-
gen der zelfde metalen door zoutzuur of door
een oplosbaar chloormetaal neergeslagen.
Chloormetalen zijn vast of vloeibaar, gewoonlijk
kristalliseerbaar en oplosbaar in water; chloor-
lood is moeilijk, chloorzilver, koper- en kwikzil-
verchloruur geheel onoplosbaar, de meeste zijn
smeltbaar, vele zijn vluchtig. De moeilijk smelt-
bare werden vroeger hoornmetalen genoemd
CHLOORKOOLSTOF—CHLOORZILVER.
(hoornzilver, hoornlood). omdat zij na het smel-
ten tot een hoornachtige massa verstijven, de
gemakkelijk smeltbare metaalboters en de vloei-
are metaaloliën. Weinig chloormetalen worden
door de hitte ontleed. vele echter door verhit-
ting met waterstof, door ammoniak of metalen,
geen enkele door verhitting met kool. Zeer vele
metalen verbinden zich in verschillende verhou-
dingen met chloor; de verschillende chloorver-
bindingen komen overeen met de diverse zuur-
stofverbindingen, waarbij dan in plaats van 1
atoom zuurstof 2 atomen chloor voorkomen.
Chloormetalen, die.weinig chloor bevatten, hee-
ten chloruren, die met veel chloor worden ses-
quichlorieden en chlorieden genoemd. Vele
chloormetalen worden voor technische en ge-
neeskundige doeleinden gebruikt, zooals keu-
kenzout, chloorkalium, chloormagnesium, chloor-
ijzer, chloorkomper, dhloorflewikzilver. dhloorzilver,
dhloorgoud, dchloorplatina of plati “eng.
OChloormethyleen. Zie Methyleenchloried.
Chloormierenzuur. Zie Chloorkoolzuur.
Chloornatrium, natriumchloried, is de
scheikundige naam voor keukenxout. Zie aldaar.
Chlooropaal is een waterhoudend silicaat
van iijzeroxied en ijzeroxyduul, dat zich in zuren
onder afscheiding van een gelei van kiezelzuur
oplost en voor de blaaspijp zwart wordt zonder
te smelten. Het heeft een soortelijk gewicht van
2 tot 2,3 en is zeer bros. Onder den naam van
ungwariet komt dit groene silicaat met den
half-opaal gemengd voor bij Ungwar in Honga-
rije. De nontroniet, die in Dordagne en de pin-
guiet, die in Saksen gevonden wordt, zijn der-
gelijke gesteenten.
Chlooroxieden. Zie Chloorzuren.
Chloorpropyleen. Zie Propyleenchloried.
Chloorstikstof of Dulongs explosieve olte -
ontstaat, als chloorgas in een niet volkomen ver-
zadigde oplossing van salmiak geleid wordt. Het
chloorgas wordt daarbij allengs opgenomen, en
tevens vertoonen zich aan de oppervlakte der
vloeistof olieachtige droppels, die vervolgens
naar den bodem zinken en zich tot een citroen-
gele, olieachtige vloeistof, de chloorstikstof, ver-
eenigen met een soortelijk gewicht van 1,7. Deze
chloorstikstof met zeer scherpen reuk is zeer
vluchtig, blijft bij zeer lage temperatuur nog
vloeibaar. destilleert bij 71° C. en ontploft bii
63 tot 100° C. met groot geweld, waarbij zij
zieh in 3 volumina chloorgas ontleedt. Du ge-
wone temperatuur ontploft zij ook door aanra-
king met phosforus, terpentijnolie, sporen van
vet en stof. Met water ontleedt zij zich langza-
merhand in ammoniak en onderchlorigzuur, ten
laatste blijft slechts zoutzuur en salpeterigzuur
achter. Met hydrazine vormt zij etikstofwater-
stofzuur. Ongevaarlijk is een 10 % oplossing
van chloorstikstof in benzol. De chloorstikstaf
werd in 1811 door Dulong ontdekt.
Ohloortoluolen. Zie Toluol.
Chloorwaterstof. :
Chloorwaterstofzuur. Zie Zoulsuur.
Chloorifzer. Zie lJzerchloried en IJzer-
chloruur.
Ohloorzilver, silverchloried, hoornerts of
zilverhoornerts, AgCl., is een der rijkste zilver-
ertsen, dat in het regulaire stelsel kristalliseert
CHLOORZILVER-—CHLOORZUREN.
en wel in rhombendodecaëders, komt echter ge-
woonlijk voor in korsten van geel-, bruin- of
blauwgrijze kleur. Het heeft een diamantachti-
gen vettigen glans, bezit groote taaiheid (de
hardheid bedraagt 1—1,5) en is doorschijnend
als koehoorn. Het soortelijk gewicht bedraagt
AAR tot 5,6. Chemisch bestaat het uit 75,3 dee-
len zilver en 24,7 deelen chloor, doch is in den
regel door iijzeroxied, leem en andere bijmeng-
sels verontreinigd. Het smelt zeer gemakkelijk,
het zilver wordt in de reductievlam door soda
spoedig afgescheiden, tegen zuren is het zeer be-
stendig. Met gedegen zilver komt het vooral in
de bovenste gedeelten der ertegangen voor. Het
komt voor in het Ertsgebergte, gsberg in
Noorwegen, Schlangenberg in den Altai, in Ne-
vada, Arizona, Idaho, Mexico, Chili en Peru.
Het chemisch zuivere chloorzilver is voor het
licht zeer gevoelig, lost op in ammoniakwater,
cyaankalium en natriumthiosulfaat en eenigs-
zins in een geconcentreerde keukenzout-oplos-
sing en vormt, na gesmolten en weer gestold te
zijn, een doorschijnende en snijbare massa. In
de photografie wordt het naast broomzilver veel
gebruikt. Ook in de analyse maakt men gebruik
van dit in zuren onoplosbare zilverzout.
Ohloorzink of sinkchloried, ZnCl, ont-
staat in watervrijen toestand bij zachte verwar-
ming van zink met chloorgas. In waterachtige
‘oplossing verkrijgt men het door het oplossen
van metalliek zink in ruw zoutzuur. Uit de op-
lossing worden de meest vreemde metalen door
digestie met zink verwijderd, het: ijzer, na eerst
geoxydeerd te zijn door chloor, met zinkcanbo-
naat. De iijzervrije oplossing wordt in een porse-
leinen schaal ingedampt, totdat een druppel der
vloeistof op een koud voorwerp stolt, waarna men
haar onder voortdurend roeren laat afkoelen en
het chloorzink als wit kristalpoeder achterblijft.
Bij 700° C. kan het gedestilleerd worden en stolt
Chloorwaterstofsuur, welks molecuul bestaat uit 1 at chloor,
195
bij afkoeling tot een witte massa, zinkboter ge-
heeten, die aan de lucht gemakkelijk smelt en
in water en alcohol goed oplost. Choorzink wordt
in de heelkunde, als zincum chloratum, gebruikt
als bijtmiddel, in verbandwaters, voor inspuitin-
gen en als waschmiddel; inwendig genomen
werkt het als bijtend vergif. In de organische
synthese dient het als wateronttrekkend middel.
echnisch wordt het vooral gebruikt voor de
verduurzaming van hout, alleen en met salmiak
als soldeerwater, tot bruineeren van geweerloo-
pen, tot bijtsen van messing, ter bereiding van
perkamentpapier, ter bevrijding van brandewijn
van pyridinebasen, ter verdelging van ongedier-
te enz. Voor deze technische doeleinden behoeft
het niet chemisch zuiver te zijn. Het wordt ver-
vaardigd, òf door oplossing van zink in zout-
zuur en indampen in ijzeren pannen, òf door
menging van gelijkwaardige hoeveelheden zink-
sulfaat en keukenzout en indamping der oplos-
sing, waarna, bij eer zekere concentratie, het
vormde natriumsulfaat afgescheiden wordt.
et zinkoxied verbindt het zich tot zinkoxychlo-
ried of basisch chloorzink. Dit ontstaat, als een
plastische massa, die na eenigen tijd verhardt,
als zinkoxied in een opossing van 500 Bé. ge-
roerd wordt, en dient ter vervaardiging van af-
drukken voor afgietsels, waarbij het gips in glad-
heid en hardheid overtreft, verder ter vervaardi-
ging van kunstmatige tanden en tandkit.
Chloorzuren zijn verbindingen van chloor
met waterstof en zuurstof. In nauw verband
met deze zuren staan de verbindingen van chloor
met zuurstof. Hoewel die twee gassen in het al-
gemeen niet veel neiging vertoonen, zich met
elkander te verbinden, bestaan er toch van bei-
de onderscheiden verbindingen, van welke som-
mige zeer werkvaardig zijn.
reeks van de bekende chloorzuren vertoont
een opmerkingswaardige regelmatigheid. Zij zijn:
en I at. waterstof
Onderchlorigsuur, N y 5 „l, ag t at. zuurstof „ I Au
Chlorigsuur, J. 9 Le IT I (D 39 2 LU UU 19 I II WU
Chloor zur, an n IP „n Ì » nm 3 » D” „ liy nm
Overchloorzuur, 8 8 , „l, , A » » „ii, vu
In scheikundig teekenschrift wordt dan del terwijl er nog een verbinding van zuurstof met
reeks: CIH, CIQH, ClO:H, ClOsH en ClOsH.| chloor bestaat, die niet met een zuur overeenkomt.
Van eenige dezer zuren zijn anhydrieden bekend, | De bekende oxydatietrappen van chloor zijn:
Onderchlorigsuurankhydried, welks molecuul bestaat uit 2 atomen chloor en 1 at. zuurstof.
Chlorigzuuranhyiried, nm np n” DI 2 LI 33 IW 3 nm 19
Onderchloorzsuuranhydried, » WM A „ 1 Ae 3 „2, 8
Onderchlorigzuuranhydried, Cla), in 1834 door
Balard ontdekt, ontstaat door de werking van
chloor op kwikzilveroxied en is een roodachtig-
geel gas, dat licht ontploft, in water oplost, door
de meeste stoffen ontleed wordt en met chloor-
waterstof water en chloor levert. Organische stof-
fen worden er door vernietigd. Bij — 209
wordt het gas vloeibaar. De waterachtige oplos-
sing van het gas bevat het onderchlorigzuur;
dit kan gedestilleerd en alzoo geconcentreerd
worden, waarna het een sterk bleekend vermogen
heeft. De zouten van dit zuur ontstaan ook door
de werking van chloor op basen, waardoor zich
C. | liumperchloraat en chloorkalium
de zoogenaamde bleekzouten vormen, zooals E a u
de Labarraque en Eau de Javelle.
Overchloorzuur, HClO., kan door voorzichtig
verwarmen van chloorzuur kalium als kalium-
zout verkregen worden, daar dit onder zuurstof-
ontwikkeling ontleedt. Uit het mengsel van ka-
n eerstge-
noemd zout door omkristalliseeren uit warm wa-
ter in zuiveren toestand verkregen worden. Door
1 deel kaliumperchloraat met 4 deelen geconcen-
treerd zwavelzuur te verhitten, destilleert het
zuurhydraat als een ontplofbare, olieachtige
vloeistof, die bij vermenging met een weinig
196
water zich in kristallen van de samenstelling
Ch, OH + HO (trihydraat) omzet. Met meer
water ontstaat een pentahydraat: Cl0s. OH +
2Hs0 of Heli, een zeer bestendige, dikke
vloeistof, die in water oplost en bij 2089 kookt.
Deze werkt nauwelijks oxydeerend, terwijl het
watervrije zuur, evenale ‘het trihydraat, zelfs
hout en papier doet ontbranden.
Ohloorzwavel, enkelwoudige chloorzwavel
of xwavelchloruur, Sek, ontstaat als chloorgas
over gesmolten zwavel wordt geleid. Het is een
donkergele vloeistof met een soortelijk gewicht
van 1,7, die bij 138° kookt en als oplossingsmid-
del voor zwavel dient bij het vulkaniseeren van
het caoutchouc. Dubbele chloorxwavel, SCla, ont-
staat, als enkelvoudige chloorzwavel bij gewone
temperatuur met chloor verzadigd wordt; het is
een roodbruine olie, die zeer gemakkelijk door
water ontleedt. Viervoudige chloorzwavel ont-
staat als een van beide genoemde chlorieden bij
-—220 met chloor verzadigd wordt. Het is een
geelbruine vloeistof, die reeds beneden het vries-
punt in chloor en dubbele chloorzwavel uiteen
valt. Door water worden de verschillende ver-
bindingen van chloor met zwavel onmiddellijk
in zoutzuur en zwavelig zuur ontbonden, terwijl
bij de enkelvoudige en de dubbele chloorzwavel-
verbindingen zich bovendien nog zwavel af-
scheidt.
Chlopicki, Jozef, een Poolsch generaal en
dictator gedurende den Poolschen opstand van
1830, werd geboren den 24sten Maart 1771 in
Galicië, trad in Poolschen krijgsdienst. onder-
scheidde zich in 1794 in den slag bij Raclawice
en behoorde in 1797 onder de eersten, die tot
bevrijding van Polen in dienst traden van de
Fransche Republiek. Schitterend streed hij in
Italië (1799—1801), werd in 1806 kolonel in
Franschen dienst, woonde in 1807 de veldslagen
van Eylau en Friedland bij en keerde kort voor
den Vrede van Tilsit naar zijn vaderland terug.
Als bevelhebber van een infanterieregiment ging
hij vervolgens naar Spanje, toonde bij de belege-
ring van Saragossa beradenheid en moed, werd
tot brigade-generaal bevorderd, sloeg de Span-
jaarden den 10den Februari 1810 aan den oever
van de Ebro en nam deel aan den tocht naar
Rusland. Hij vocht bij Smolensk en werd aan
de Moskwa gewond, doch daar hij vruchteloos
zijn benoeming tot divisie-generaal tegemoet zag,
nam hij zijn ontslag en vestigde zich te Parijs.
Toen keizer Alezander I de herstelling van Po-
len beloofde, keerde Chlopicki naar zijn vader-
land terug en werd er tot divisie-generaal be-
noemd; doch een beleediging door grootvorst
Constantijn noodzaakte hem, zijn ontslag te ne-
men, waarna hij een ambteloos leven leidde tot
aan den opstand van 1830. Hij vleide zich geens-
zins met de hoop, welke anderen van deze be-
weging koesterden, en wees de uitnoodiging om
lid te worden van geheime vaderlandslievende
genootschappen meermalen van de hand; ja, toen
de revolutie uitbarstte, hield hij zich aanvanke-
lijk verscholen; maar hij kon geen weerstand
bieden aan de stem van het volk en van het le-
ger, en aanvaardde het bevelhebberschap, onder
uitdrukkelijke voorwaarde, dat zulks in naam
des keizers geschiedde. Onder diezelfde voor-
CHLOORZUREN-—CHLORAL.
waarde was hij bereid, den 5den December de
dictatuur aan te nemen tot aan de opening van
den Rijksdag en spaarde geen moeite, het volk
met den keizer te verzoenen. Op den Rijksdag
legde hij zijn waardigheid neder, maar werd 2
dagen later wederom tot dictator benoemd, waar-
na hij zijn verzoenende pogingen voortzette. Hij
werd echter door de patriotten ter verantwoor-
ding geroepen. Reeds den 2Ssten Januari 1831
legde hij intusschen vrijwillig het dictatorschap
neder en gaf tevens blijk van vaderlandsliefde
door in dienst te treden als gewoon soldaat. Hij
vocht met roem bij Grochow en vooral bij den
aanval op een Russisch korps onder Sjachowski
en Geismar. Bij die gelegenheid werd hij zwaar
gewond. Na het dempen van den opstand woon-
de Chlopicki te Krakau, waar hij den 30sten
September ‘1854 overleed.
Ohlora is de naam van een plantengeslacht
uit de familie der Gentiaanachtigen
(Gentianaceeën). Het onderscheidt zich door een
4. tot 10-deeligen kelk, een bloemkroonbuis met
een vlakken, 4- tot 10-deeligen zoom en door een
éénhokkige doosvrucht. Het omvat éénjarige
kruiden, zooals ©. perfoliata L., de Zomer-
Bitterplant, die in vochtige weiden van
Zuid-Europa groeit en een gaffelvormigen sten-
gel en tot bijschermen vereenigde gele bloe-
men draagt. Deze plant is misschien niet in-
landsch. O. serotina Koch., de Herfst-Bit-
terpłant, daarentegen komt zeer veel in de
omstreken van Brielle voor.
Chloraatpoeders vormen een afdeeling
der ontploffingsmiddelen en bestaan voor een
groot deel uit chloorzuurkalium, een enkelen
keer uit een hoogere chloorverbinding. Wegens
de „groote brisante kracht en den hoogen prijs.
konden zij sedert de uitvinding van Berthollet
in 1785 nauwelijks met andere kruitsoorten con-
curreeren. In den laatsten tijd worden zij nage-
noeg uitsluitend ter vervaardiging van ontste-
kingsmiddelen, patronen voor electrische ont-
steking enz., gebruikt.
Chloral of trichlooracetaldehyd, C2HC1:0,
van de structuur CCls. COH. is het eimdpro-
duct van de inwerking van chloor op absoluten
alcohol van 96—97° Tralles. Het wordt met ge-
concentreerd zwavelzuur verwarmd, waarbij nog
veel zoutzuur ontwijkt, gedestilleerd, ontzuurd
en gerectificeerd. Ook vervaardigt men het elec-
trolytisch, door bet chloor, dat aan de anode uit
een chloorkaliumoplossing ontwikkeld wordt. op
alcohol te laten inwerken. Het gevormde zout-
zuur neutraliseert het aan de kathode ontstane
kalihydraat. Chloral is een kleurlooze, olieach-
tige vloeistof, met een scherpen reuk en smaak
en met een soortelijk gewicht van 1,541 bij O®.
Het kookt bij 97°, laat zich met alcohol en
aether vermengen, lost ook in water gemakke-
lijk op, gedraagt zich in het algemeen als een al-
dehyd en vormt bij oxydatie trichloorazijnzuur.
met alkaliën chloroform en mierenzuur-alkali.
Bij lang staan verandert het chloral in isomeer
porseleinachtig metachloral, dat onoplosbaar is
in koud water, alcohol en aether, doch bij ver-
warming tot 2000 weer in gewoon chloraal over-
gaat. Met 0,1 van zijn gewicht aan water ver-
bindt het zich tot chloraalhydraat, CCl.. CH
CHLORAL—CHLORIS.
(OH)s. Dit vormt, uit benzol omgekristalliseerd,
kleurlooze kristallen, die niet vervluchtigen. Het
riekt zwak aromatisch, in de warmte eenigszins
stekend en smaakt scherp en bitter. Het lost ge-
makkelijk op in water, alcohol en aether, smelt
bij 57°, verstijft bij 15° en splitst zich bij destil-
latie in chloraal en water bij 960—980. Het moet
in gekleurde flesschen tegen het licht bewaard
worden. Chłoralhydraat werkt in kleine giften
evenals morphine, grootere (1—8 g. bij volwas-
senen) verwekken soms reeds na eenige minuten
en diepen slaap. Men kan chloral lang als
slaapmiddel gebruiken, zonder dat de gevoelig-
heid ervoor vermindert, maar overmatig ge-
bruik veroorzaakt een vergiftiging (chloralisme),
zieh openbarend in storingen in de spijsverte-
ring. huidaandoeningen, perifere verlammingen,
neuralgiën en toenemende lichaams- en geestes-
zwakte. Liebig verkreeg chloral in 1882, maar
eerst in 1869 ontdekte Liebreich zijn slaapwek-
kend vermogen. Chloral is een zeer werkzaam
tegengift tegen strychnine, doeh strychnine is
bij chloralvergiftiging nutteloos.
Chloralamied of Chloralformamied ont-
staat door de inwerking van chloral op forma-
mied en heeft de volgende samenstelling:
CCLCH < gor op, Het vormt kleurlooze,
eenigszins bitter smakende kristallen, die in wa-
ter, maar gemakkelijker in aleohol oplossen, bij
115° C. emelten en bij destillatie zich splitsen
in chloralhydraat of formamied. Ook door alka-
liën volgt deze splitsing, waardoor het chloral-
amied in het bloed zeer spoedig in chloralhy-
draat en mierenzuur-ammoniak wordt ontleed.
In de geneeskunde is het bekend onder den
naam chloralum formamidatum en veroorzaakt
in afzonderlijke giften van 2 tot 3 gr. een die-
n, verkwikkenden slaap; boven chloralhydraat
heeft het voor, dat het de werkzaamheid van het
hart en den bloeddruk niet verandert en de spijs-
vertering niet schaadt.
Chloralchloroform is een door behande-
ling met alkaliën verkregen chloroform (zie al-
daar). Om zijn zuiverheid gebruikt men het bij
narcose liever dan de gewone chloroform.
Chloralhydraat. Zie Chloral.
Chloralimied is een nieuw ingevoerde,
hypnotisch werkende medicijn, die in werking het
chloralamied (zie aldaar) nog overtreft. Het
heeft de formule: CCls — CH —= NH en vormt
kleur-, reuk- en smaaklooze kristalnaalden, die
bij 1669 C. smelten, niet oplossen in water,
maar gemakkelijk in alcohol, aether en chloro-
orm.
Chloralmethyl is een plaatselijk pijnstil-
lend middel en wordt bij chirurgische operaties
ter vervanging van het cocaïne en den aether
gebruikt.
Ohloralorthoform is een verbinding van
chloral en orthoform en wordt in de geneeskun-
de gebruikt als plaatselijk anaesthetisch werkend
antiseptisch middel.
Chloralose is een condensatieproduct van
druivensuiker en chloral, dat in fijne kleurlooze
naaldjes kristalliseert, die bij 184—186° C.
smelten, in warm water gemakkelijk oplossen
en bitter smaken. In de geneeskunde wordt het
197
als kalmeerend en slaapwekkend middel ge-
bruikt.
Ohloraten, Chloorxure zouten. Zie Chloor-
zuren.
Ohloriet of prismatisch talkglimmer is een
delfstof, die monoklien kristalliseert en zich
doorgaans in zeer dunne, 6-zijdige blaadjes,
maar ook in vele andere vormen vertoont. Men
vindt het gewoonlijk als bedekking van andere
delfstoffen. Het is schubbig-bladerig, zacht en
taai, zoodat men de dunne laadjes k n buigen,
doch het is niet veerkrachtig. Zijn hardheid be-
draagt 1,5 tot 2 en zijn soortelijk gewicht 2,55
-—2,18. Zijn kleur is gewoonlijk donkergroen in
verschillende nuances; zeer dunne blaadjes zijn
doorzichtig en hebben een parelmoerglans.
kristallen uit den Oeral onderscheiden zich door
een dubbele kleur (dichroïsme): in de richting
der assen vertoonen zij zich fraai smaragdg:
en loodrecht op de assen geel of bruinachtig-
rood. In het algemeen heeft men bladerig, ge-
woon, schilferig en aardachtig chloriet. In af-
zonderlijke kristallen komt Siet zelden voor,
maar in schilferigen of leivormigen toestang
vormt het geheele gebergten in Tirol, Zwitser-
land, Stiermarken enz. Under den naam Chlo-
rietgroep vat men een groot aantal silicaten sa-
men, die een groote overeenkomst met de glim-
mers hebben en alle verbindingen zijn van wa-
terhoudende magnesiumsilicaten met die van
aluminium, iijzeroxyduul en jzeromied. In een
kolf verhit, geven zij waterdroppels, voor de
blaasbuis gaan zij in blaadjes uiteen, worden
wit, bruin of zwart en zijn min of meer emelt-
baar. Zij worden door zwavelzuur aangetast of
lossen er volkomen in op.
Van de chlorietgroep zijn de belangrijkste mi-
neralen het beschreven chloriet, thans meestal
klinochloor genoemd, en het pennien.
Chlorietlei is een gesteente uit de groep
der kristallijne leigesteenten en bestaat uit een
min of meer zuivere chlorietmassa van schilfe-
rigen bouw en van een groenachtige kleur. Vaak
is het met kwartskorrels, met veldspaat, glim-
mer en talk vermengd en dan lichter van kleur.
Is de hoeveelheid glimmerblaadjes groot, dan
verkrijgt het gesteente een gespikkeld voorko-
men. Heeft de chlorietmassa de overhand, dan
is deze golvend en schilferig; is de hoeveelheid
kwartskorrels aanzienlijk, dan wordt het ge-
steente grijs. Ook komen er veel kalkspaatkor-
reltjes in voor. Tot de delfstoffen, die er som-
tijds in opgesloten zijn, behooren magneetijzer,
bitterspaat, granaat, topaas, graniet, toermalijn,
hoornblende, veldspaat, zwavel, koper- en arse-
nikkies, rutiel, titaniet en molybdeenglans, De
chlorietlei gaat over in talk-, glimmer- en dak-
lei en verandert licht door den een of anderen
invloed van buiten. Waar chlorietlei een vast ge-
steente vormt, kan men dit als bouwsteen ge-
bruiken. Zij is in vele gebergten in aanzienlijke
hoeveelheid aanwezig, bijv. in de St. Gotthard-
groep, het Zillerdal, Ahrdal, Dauphiné enz.
Chlorimetrie. Zie Chlorometrie.
Chloris, een nymph der Grieksche fabel-
leer, was de gemalin van Zephyrus en de godin
der bloemen, dus dezelfde als Flora bij de Ro-
meinen. Voorts was Chloris de naam der oudste
198
dochter van Niobe en van den Thebaan Am-
phion. Te voren heette zij Meliboea, maar toen
zij bij den dood der kinderen van Niobe (zie al-
daar) alleen gespaard bleef, werd zij van schrik
zoo bleek, dat men haar na dien tijd Chloris (de
Bleeke) noemde.
Chlorodyne is een pijn- en krampstillend
middel van verschillende samenstelling, bijv.
morphine, water, chloroform, henneptinotuur, al-
cohol, blauwzuur, pepermuntolie en tinctuur van
Spaansche peper. Het wordt inwendig en uit-
wendig en ook als zweetdrijvend en prikkelend
middel gebruikt.
Chloroform, formyltrichloried of trichloor-
methaan, CHCIs, ontstaat bij de inwerking van
chloor op methaan (CH4) of op een oplossing
van kalihydraat in alcohol. Bij de bereiding van
chloroform destilleert men alcohol of aceton met
chloorkalk, waarbij dit laatste chloreerend en
oxydeerend werkt, of men ontleedt chloral met
kaliloog, waarbij tevens mierenzuur kali ont-
staat. p Jaatstgenoemde wijze leveren 100 dee.
len aleohol tenminste 80 deelen chloroform, op
eerstgenoemde slechts 70, dat bovendien nog
minder zuiver is. Zeer zuiver chloroform ver-
krijgt men door uitslingeren van in sterke koude
gekristalliseerd chloroform, dat goed kristalli-
seert. Chloroform is een kleurlooze vloeistof met
een soortelijk gewicht van 1,5008 bij 150, heeft
een aangenaam zoetachtigen, aetherachtigen
smaak, die later brandend wordt en riekt even-
zoo. Het laat zieh met alcohol en aether vermen-
gen, lost moeilijk op in water en ontbrandt
moeilijk. Bij —83° bevriest het en smelt bij
— 620; het is zeer vluchtig, kookt bij 61,5%, rea-
geert neutraal, wordt aan de lucht, en vooral bij
inwerking van het licht zuur, en bevat dan zout-
zuur, chloor en vergiftig carbonylchloried; dit
… wordt tegengegaan door een weinig alcohol. Het
in de geneeskunde aangewende chloroform bevat
1 % alcohol, heeft ongeveer het soortelijk ge-
wicht van 1,485—1,489 en kookt bij 60°—620.
Verschillende organische verbindingen kristal-
liseeren met kristalkchloroform zooals bijv. het
salieylied. Door alcoholische kaliloog wordt chlo-
roform gesplitst in mierenzuur, kooloxied en
zoutzuur; met natriumalcoholaat ontstaat ortho-
mierenzuurester; met alooholischen ammoniak
bij 180° cyaanammonium en ealmiak; met pri-
mairebasen en kalil ieonitrielen; met chloor
koolstoftetrachloried. Het werkt sterk antisep-
tisch, maar heeft gewoonlijk geen uitwerking or
enzymen. Het is een oplossingsmiddel voor jood,
zwavel, phosphorus, vetten, sen, caoutchouc,
tah pertjah en zekere alkaloïden, waarom het
ij bereiding en reiniging van deze en daaruit
vervaardigde stoffen wordt gebruikt. Het meest
wordt het gebruikt als verdoovingsmiddel, waar-
bij men den damp inademt. (Zie Narcose en Nar-
colica.) Te sterke giften werken doodelijk door
hartverlamming. Het werd in 1831 door Liebig
en Soubeiran ontdekt; zijn bedwelmende werking
ontdekte Simpson in 1848,
Chlorometer. Zie Berthollimeter.
Ohlorometrie of Chlorimetrie is het bepa-
len van hoeveelheden chloor die door verschil-
lende stoffen kunnen geleverd worden. Het be-
palen van het chloorgehalte van bleekpoeder be-
CHLORIS-—CHLOROSE.
hoort hier toe. Volgens Lunge lost men 10
gram bleekpoeder op in 250 kub. cm. water; als
deze troebele vloeistof homogeen geworden is.
neemt men daarvan 5 kub. cm. en voegt dit bij
kub. cm. waterstofsuperoxied. Dit zet
zich met ‘het bleekpoeder zoo om, dat er zuur-
stof vrij komt en wel dubbel zooveel, als er uit
het bleekpoeder alleen vrij kan komen; deze
hoeveelheid zuurstof wordt gemeten. Bij het
gebruik van genoemde hoeveelheden komt met
elke kub. em. zuurstof 1,682 % bleekend chloor
(of 5 fransche graden) overeen.
Ohlorometrische graden. In Duitsch-
land, Engeland, Rusland en Amerika drukt men
de sterkte van bleekpoeder in (chlorometrische)
graden uit, die het percentage van werkzaam
chloor aangeven, In Frankrijk en ook in eenige
fabrieken van Duitschland beteekent het aantal
graden het aantal liters chloor (van 0° en 77 cm.
druk), die uit 1 kilogram van het onderzochte
bleekpoeder vrij gemaakt kunnen worden.
OChlorophyceeën. Zie Algen.
Chlorophyl. Zie Bladgroen.
Chlorose noemt men het verschijnsel, dat
bij hoogere planten optreedt, als haar iijzerver-
bindingen als voedingsstof worden onthouden,
en dat daarin bestaat, dat de jonge organen
bleekgeel of wit te voorschijn komen en dan
spoedig afsterven, omdat hun de groene chloro-
phylkleurstof ontbreekt, die een buitengewoon
belangrijke rol bij de voeding van de plant
speelt (zie Bladgroen). Om chlorotische planten
te krijgen is in de eerste plaats een voedingsop-
lossing noodig, waarin absoluut geen ijzer aan-
wezig is. Maar ook dan treedt de chlorose ge-
woonlijk pas langzamerhand op. De eerste bla-
den van kiemplanten zijn altijd groen, omdat
zij uit de reservestoffen van het zaad nog ge-
noeg iijzerverbindingen krijgen. Daarom zijn
planten met groote zaadlobben, zooals boonen,
voor zulke proeven in 'talgemeen ongeschikt,
omdat het ijzergehalte daarvan voor de ontwik-
keling van de geheele plant voldoende is. Goede
resultaten verkrijgt mem met de Maïs, de Boek-
weit, de Erwt en de Zonnebloem. Kiemplanten
van erwten bijv., gekweekt in ijzervrije voedings-
oplossing, ontwikkelen eerst 3—4 groene bla-
den, dan een geelgroen blad, terwijl de daarna
ontstaande bladeren sneeuwwit zijn evenals de
ranken. Men kan bij zulke chlorotische planten
later nog weer de groene kleur te voorschijn roe-
pen, als men hun een zeer verdunde oplossing
van een ijzerzout, bijv. iijzerchloried, geeft, die
dan door den wortel of ook direot door het
chlorotische blad, indien dit een genoegzaam
doordringbare cuticula bezit, kan worden opge-
nomen. Een vereischte daarvoor is echter, dat
het chlorotische orgaan nog jong is. Bij oudere
chlorotische organen helpt toevoer van ijzer
niet meer. Men heeft langen tijd gemeend, dat
chlorophyl ijzer bevatte en toen lag natuurlijk
de verklaring van het verschijnsel der chlorose
voor de hand. Men weet nu echter, dat in het
chlorophyl in het geheel geen ijzer voorkomt.
Bovendien heeft men gevonden, dat chlorophyl-
vrije zwammen bij hun ontwikkeling ook het ijzer
niet kunnen missen. De functie van het ijzer bij
de voeding moet dus wel een geheel andere zijn.
CHLOROSE—CHLOTARIUS.
Misschien is zij wel dezelfde als die van kalium
en magnesium, welke elementen voor de ont-
wikkeling van de plant ook volkomen onont-
beerlijk zijn, n.l. deze, dat het mede dient voor
den chemischen opbouw van het protoplasma.
Ontbreekt het, dan ontstaat als secundair ver-
sohijnsel de chlorose. Het is nog niet uitge-
maakt of het optreden van chlorose steeds een
bewijs is, dat ijzer in de voedingsoplossing ont-
breekt of voor de plant miet toegankelijk is.
Niet onmogelijk is het, dat ook andere gebreken
in de voedingsoplossing chlorose kunnen ver-
oorzaken.
Chlorose infectieuse, noemt men een
verschijnsel, dat bij Abutilon wordt waargeno-
men en dat daarin bestaat, dat, wanneer een
bont exemplaar wordt geënt op een, groene va-
riëteit, deze laatste ook bont kan worden. De
bontheid vertoont zich dan bij die bladeren, wel-
ke zich na de enting ontwikkelen. Men heeft
hier te doen met een infectieuse ziekte, die door
enting van een bonten op een groenen tak kan
worden overgebracht. Waarschijnlijk is zij ver-
want met de mozaïekziekte der tabak. Van de
uitwendige omstandigheden oefent vooral het
licht een grooten invloed uit op de mate, waar-
in de ziekte optreedt. Plaatst men zieke exem-
plaren in het donker, dan kunnen deze genezen.
Ook op verschillende andere wijzen kan men
bontbladige planten tot constant groenbladige
maken.
Chlorosis. Zie Anaemte.
Chlotarius, of Clotarius, is de naam van
eenige koningen uit het stamhuis der Merovin-
gers. Van hen vermelden wij:
Chlotarius 1, de jongste zoon van Clovis l
den Groote en van Chlotilde, Na den dood zijns
vaders (511) verkreeg hij het oud Salische land
en Soissons, dat zich van Soissons en van Amiens
tot aan den Rijn en tot aan de Friesche grenzen
uitstrekte. In 523 en 524 trok hij met zijn broe-
ders ten strijde tegen de Bourgondiërs, waarbij
zijn broeder Chlodomer sneuvelde. Met zijn broe-
der Childebert vermoordde hij de zonen van Chlo-
domer en verdeelde met hem diens rijk. Voorts
ondersteunde hij zijn broeder Theodorik I te-
gen Hermanfried, koning der Thuringers. Daar-
na ontbrandde een hevige twist tusschen de bei-
de broeders over het bezit der gevangene Ra-
degond, de dochter van koning Bertharius. Het
lot besliste eindelijk ten gunste van Chlotarius,
doeh hij deed Theodorik door sluipmoord uit
den weg ruimen. In 534 streed hij met zijn broe-
der Childebert wederom tegen Bourgondië, ver-
overde Autun, verdreef koning Godomar en
maakte zich meester van zijn rijk. Over zijn
twist met Theodebert, den zoon van Theodorik,
zie Childebert I. Steeds trachtte hij zijn gebied
uit te breiden. In 542 trok hij door een groot
gedeelte van Spanje en keerde met een rijken
buit naar Gallië terug. Toen Theodowald, de
zoon van Theodebert 1, in 555 overleed, hield
Chlotarius zijn rijk in bezit en huwde met diens
weduwe Vuldotrade, doch stond haar aan hertog
Chariwald af. In dat jaar kwamen de Saksen in
opstand; Chlotarius versloeg hen en de met hen
verbonden Thuringers, doch leed in een volgen-
den veldslag de nederlaag, zoodat hij om den
199
vrede moest smeeken. Inmiddels rukte zijn op-
roerige zoon Chramnus, door Childebert gehol-
pen, voorwaarts tot Rheims. Laatstgenoemde
overleed echter in 558 en liet zijn schatten en
zijn rijk aan Chlotarius achter. Op bevel van de- .
zen werd Chramnus nu geworgd, waarna de va-
der naar Tours trok, om in de St. Maartenskerk
aldaar vergiffenis te vragen voor zijn zonden.
Hij overleed in 561, waarna zijn 4 zonen zijn rijk
onderling verdeelden.
Chlotarius Il, de jongste zoon van Chilperik
I en Fredegonde. In 584 kwam hij, toen 4 maan-
den oud, onder voogdijschap van zijn moeder en
onder de bescherming van zijn oom, koning Gon-
tram van Bourgondië, op den troon. In 593 ver-
sloeg hij Quintrio, hertog van Champagne. Na
den dood van Chilperik Il, nam Fredegonde met
haar zoon Parijs en de overige steden in bezit
en versloeg Theodebert en Theodorik, de zonen
van den overledene. Dezen namen echter wraak na
het overlijden van Fredegonde en noodzaakten
hem tot een verdrag, waarbij hij slechts een klein
gebied overhield. In 604 deed hij Bertoald, den
hofmeier van Theodorik, bij Arlon overvallen,
veroverde het grootste gedeelte der landen en
steden tusschen de Loire en de Seine en beleger:
de laatstgenoemde in Orleans, maar werd bij Es-
tampes verslagen en tot den vrede van Com
piègne gedwongen. Toen in 605 een oorlog uit-
barstte tussohen Theodebert en Theodorik, ver-
bond eerstgenoemde zich met Chletarius en bei-
den zochten met hulp van Witerich, koning der
West-Goten, Theodorik te overweldigen; doch
deze wist den hebzuchtigen Chlotarius door af-
stand van grondgebied tot zijn belangen over te
halen, versloeg zijn broeder en maakte zich
meester van Austrasië. Na dem dood van Theo-
dorik deed Chlotarius, bijgestaan door de partij
van Arnulf en Pepijn, een inval in Austrasië,
dat door Brunehilde voor haar kleinzoon werd
bestuurd. Hij riep de volkeren aan de overzijde
van den Rijn te hulp, doch deze werden door
Warnar, den hofmeier van Chlotarius, die een
verraderlijken aanslag der koningin tegen hem
ontdekt had, van haar vervreemd, zoodat de
krijgsbenden tot Chlotarius overliepen en van de
zonen van Theodorik alleen Childebert ontsnap-
te, terwijl Sigbert en Corbus werden omge-
bracht, Merovig in den kerker geworpen en Bru-
nehilde op een wreedaardige wijze gedood. War-
nar werd nu hofmeier van Bourgondië en Rado
van Austrasië. Op deze wijze werd Chlotarius
meester van geheel Frankenland. In 622 ver-
hief hij zijn zoon Dagobert tot koning van Aus-
trasië en overleed in 628. Zijn tijdgenooten roe-
men zijn geleerdheid, weldadigheid en vroom-
heid en schrijven zijn gebreken, vooral zijn heb-
zucht, toe aan dem tijd, waarin hij leefde.
Chlotarius Ill, de oudste zoon van Clovis II
en van Bathilde. Hij beklom in 656, na den dood
zijns vaders, den Frankischen troon onder voog-
dijschap zijner moeder en overleed in 670 op
15-jarigen leeftijd. Zijn hofmeier was de heersch-
zuchtige Ebroïn.
Chlotarius IV, volgens sommigen Dagobert
II. Karel Martel verhief hem in 717 tot koning
met eenigen schijn van gezag, doch hij overleed
reeds in Si 9.
200
Ohlotilde of Clotilde was een dochter van
koning Chilperik en de gemalin van Clovis 1,
dien zij bij den slag van Zülpich tot het Chris-
tendom bekeerde. Men vermeldt, dat zij haar 3
zonen tot den oorlog tegen Bourgondië heeft
opgehitst, om den dood van haar ouders te wre-
ken. Zij overleed in 544 te Tours en werd we-
gens haar vroomheid en weldadigheid door de
geestelijkheid onder de heiligen geplaatst.
Ook haar dochter droeg dien naam en was ge-
huwd met Amalrich, koning der West-Goten,
die haar tot de Ariaansche leer wilde overhalen.
Haar broeder Childebert I snelde haar echter te
hulp, waarna zij naar Frankrijk terugkeerde,
doch onderweg overleed.
Ohlum, een dorp bij Königgrätz in Bohe-
men met ongeveer 600 inwoners, aan de helling
van een steilen, alleenstaanden berg gelegen,
was de sleutel der Oostenrijksche stelling in den
slag van den 8den Juli 1866. Hier had Benedek
zijn reservetroepen geplaatst. Toen echter de
kroonprins van Pruisen met het 2de legerkorps
op de rechterflank der Oostenrijkers aanviel,
wierp zich de 1ste divisie der garde onder Von
Hiller von Gärtringen op Chlum, veroverde het
dorp en verdedigde zich met zooveel beleid tegen
de overmacht van Benedek, dat het in de handen
der overwinnaars bleef. Generaal Von Hiller
vond er den heldendood.
Chlysten, Chlysty, geeselaars of godsmen-
schen geheetgn, vormen in Rusland de oudste
groep der z aamde „Geestelijke Christe-
nen”. Zij werd ingesteld door den boer Danila
Filipow, in wien, naar beweerd werd, in 1645
God de Vader zich vertoond zou hebben en als
wiens „zoon”’, de „Christus”, Iwan Suslow ijve-
rig propaganda maakte, waardoor hij overal ver-
volgd werd. Nog heden zien de Chlysten in dezen
Suslow hun verlosser, wien zij rekenschap zullen
moeten geven. In hun godsdienstige bijeenkom-
sten, die door profeten en profetessen geleid
worden, voeren zij onder geeseling en het zin-
gen van heilige liederen dansen uit.
Chmel, Joseph, een Oostenrijksch geschied-
schrijver, den 18den Maart 1798 te Olmütz ge-
boren, trad op 18-jarigen leeftijd in het koor-
heerenstift St. Florian en werd er im 1826 bi-
bliotheearis. Op kosten van het stift ging hij
van 1880 tot 1833 naar Weenen, waar hij in de
keizerlijke bibliotheek en in het huis- en staats-
archief de bouwstoffen verzamelde voor zijn ‚„Ge-
schichte Kaiser Friedrichs IV” (1840—1843) en
in het algemeen voor de geschiedenis van Oos-
tenrijk in de Middeleeuwen. In 1834 werd hij er
tweede archivaris en in 1846 onderdirecteur van
het geheime staatsarchief met den titel van re-
geeringsraad. Hij overleed den 28sten November
1858 te Weenen. Hij heeft o.a. uitgegeven: „Die
Handschriften der K. K. Hofbibliothek zu Wien
im Interesse der Geschichte excerpirt” (1840—
1841, 2 dln), „Materialien zur österreichischen
Geschichte" (1880—1840, dln), „Regesta
chronologico-diplomatica Ruperti, regis Roma-
norum ‘(Frankfort 1884); „Regesta chronologi-
co-diplomatica Frederici III, Romanorum impe-
ratoris” (1888—1840, 12 dln), „Der österreichi-
sche Geschichtsforscher"” (1838—1842, 3 dln),
„Urkunden, Briefe und Aktenstücke zur Ge-
CHLOTILDE—CHMIELNICEI.
schichte Maximilians I” (1845) en „Aktenstücke
und Briefe des Hauses Habsburg im Zeitalter
Maximilians I” (als dl. 1—83 der „Monumenta
Habsburgica”, Weenen 1854—1858).
Chmielnicki, Bogdan Sinowi Michaïlo-
wilsj, een kozakken-hetman uit den aanvang der
17de eeuw, diende in het Poolsche leger en ver-
wierf het vertrouwen van koning Wladislaw IV.
Een opstand, omdat aan de kozakken geen zit-
ting werd vergund in den Rijksdag, mislukte, en
nu kwamen op Chmielnickt’s aanhitsing ook de
Tataren in beweging. Thans was hij voorspoe-
dig. In een tractaat met Polen van den 1 den
Augustus 1649 werden zijn kozakken onafhanke-
lijk verklaard, terwijl zij vrijheid verkregen tot
het belijden van den Griekschen godsdienst en
de metropolitaan van Kiew zitting nam in den
Poolschen Senaat, volgende in rang op den pri-
maat van Polen. Chmielnicki werd nu in zijn
waardigheid bevestigd door dem Poolschen ko-
ning Johan Casimir, den opvolger van den in-
middels overleden Wladislaw IV. Chmielnicki,
verraad van Poolsche zijde vreezende, trok met
30 000 Kozakken en Tataren naar Moldavië. Jo-
han Casimir deed een leger van 50 000 man te-
gen hen oprukken, en in den slag bij Beresteez-
ko gelukte het den Poolschen veldheer wel is
waar de Tataren van de kozakken te scheiden
en deze laatsten te verslaan, doch Chmielnicki
behaalde daarna gedurig nieuwe overwinningen,
zoodat de koning gedwongen was, de voormali-
ge overeenkomst te handhaven. De hetman deed
nu zijn krijgsmakkers koloniën stichten in de
omstreken van Poeltawa en beijijverde zich, om
hun het rustig bezit der verworven voorrechten
te verschaffen. Een herhaalde opstand der boe-
ren in de Oekraine gaf den koning van Polen
aanleiding, de onderwerping der kozakken nog-
maals te beproeven; doch hij leed zulke aanzien-
lijke verliezen, dat hij het leven en de vrijheid
met goud moest koopen. Chmielnicki verwoestte
daarna Lithauen, waarbij 200000 Joden ver-
moord werden, doch de koning slaagde er in,
door schitterende beloften, den Van der Tataren
afvallig te maken van de kozakken. Hierop
bracht de hetman eem verbond tot stand met
czaar Alezis Michaïlowitsj. Het gevolg van dat
verbond was voor Polen het verlies van Lithau-
en en de Oekraine. Hoewel de hetman zich bui-
gen moest onder een vreemd juk, was hij te op-
recht, om een verbond tegen Rusland te slui-
ten, waartoe hij werd aangezocht door den sul-
tan, en deze was Over de weigering van Chmiel-
nicki zoo verstoord, dat hij hem vergif deed toe-
dienen, waardoor hij den 25sten Augustus 1657
stierf. Chmielnicki was een schrander veldheer,
met zelfopofferende vaderlandsliefde bezield, zoo-
dat zijn gedachtenis ook nu nog bij de kozakken
in eere wordt gehouden. In 1883 is zijn ruiter-
standbeeld te Kiew opgericht.
Hij werd in 1660 opgevolgd door zijn zoon
George, die het verbond met Rusland verbrak,
zich bij Polen aansloot, tegen de Turken streed
en door dezen werd gevangen genomen, doch la-
ter wederom hetman der kozakken en vorst van
de Oekraine werd. In 1662 werd hij door de
Russen bij Kaniew verslagen, maar hield toch
den strijd vol en sneuvelde kort daarna.
CHMIELOWSKI-— CHOCOLADE.
Chmielowski, Piotr, een Poolsch beoefe-
naar van de geschiedenis der letterkunde en ert.
ticus, den 19den Februari 1848 in het Russisch
gouvernement Podolië geboren, studeerde te
arschau en te Leipzig, waar hij promoveerde.
Daarop vestigde hij zich te Warschau, waar hij
van 1881 tot 1897 de maandrevue „Atheneum”
redigeerde. Chmielowski is een der beste en on-
partijdigete critici, die zich vooral beweegt op
het gebied der nieuwere Poolsche literatuur. Hij
schreef: „Der Ursprung der Phantasie” (War.
schau 1873), „Die Frauengestalten des Mickie-
wicz, Slowacki und Krasinski” (1873, 4de druk
Krakau 1894), „Die polnischen Schriftstellerin-
nen des 19 Jahrhunderts” (Warschau 1885),
„Adam Mickiewicz” (2 dln., Krakau 1886, voor-
naamste werk over dien dichter), „Studien und
Skizzen aus der Geschichte der polnischen Lit-
teratur” (2 dln., Krakau 1886), „Unsere Roman-
schriftsteller"” (Krakau 1887), „J. J. Kraszews-
ki” (Krakau 1888, eerste volledig overzicht),
„Skizze der neuesten polnischen Litteratur 1864
— 1894" (3de druk Krakau 1895), „Die polni-
schen Dichter der Gegenwart” (St. Petersburg
1895), „Polnische Litteratur in Abkürzungen
und Auszügen der hauptsächlichsten Werke” (3
din., Warschau 1898—1899), „Geschichte der
polnischen Litteratur” (Warschau 1899). Hij gaf
een vertaling van Goethe’s „Wilhelm Meister”
(Warschau 1893) en met E. Grabowski een AL
gemeine Litteraturgeschichte” (Warschau 1894)
uit.
Chnodomar, koning van een gedeelte der
Alemannen, maakte zich in de 4de eeuw onzer
jaartelling zoo gevreesd bij de Romeinen, dat
keizer Constantinus Il hem een uitgestrekt ge-
bied, van de Alpen tot aan Mainz, afstond. Im
352 deed hij strooptochten in Gallië en streed
weldra tegen keizer Julianus. Nabij Straatsburg
behaalden de Romeinen een overwinning (357)
en namen Chnodomar gevangen, die niet la
daarna te Rome in de castra peregrina overleed.
Ohnum of Chnoebis is de naam eener Egyp-
tische godheid, die in verschillende steden hei-
ligdommen bezat. De voornaamste plaats, waar
hij vereerd werd, als „heer van het land der
watervallen” en beschermer der Nijlbronnen, was
het eiland Elephantine. Hij werd als bok voor-
gesteld met baard en lange horens, maar ook als
mensch met bokkenkop, voorzien van ronde
ramhorens, evenals de god Ammon. Bovendien
had hij een merkwaardige h hoofdversiering.
De gemalin van Chnum was de godin Satis. De
Grieken identificeerden hem met den god Am-
mon.
Choanen, choanae narium, is de naam voor
de beide achterste, door het ploegschaarbeen van
elkander gescheiden openingen der neusgaten,
waardoor de neusholte met de mondholte in open
verbinding staat. Door de choanen kan het neus-
slijm ongehinderd naar de mondholte afloopen
en door schrapen der keel naar buiten verwijderd
worden, terwijl door slikken de toegang tot de
choanen afgesloten wordt, doordat zieh de huig
tegen den achtersten mondwand aanlegt, en zoo-
doende het eten verhinderd wordt in de neus-
holte door te dringen. Hevige neusbloedingen
worden gestild door de beide choanen, evenals
201
de neusgaten, door proppen watten af te sluiten
(tamponade der neusholte).
Chocolade is een mengsel van cacao (zie
aldaar) en suiker, meestal in verhouding van
Dh deel suiker op 1 deel cacao. Goedkoopere
soorten worden ook met meel vermengd, met poe-
der van gerooste eikels, kastanjes, aardnoten,
cichorei, scheepsbeschuit enz, ook met gema-
len cacaoschillen (zie aldaar) en andere houtach-
tige stoffen, zelfs met gips.
Bereiding. Tot het einde der 18de eeuw ge-
schiedde de bereiding uitsluitend door handenar-
beid, en eerst Brisson voerde in 1732 een tafel
in, waarop het tot poeder stampen der boonen
minder lastig plaats had. Later werden cacao-
molens ingevoerd, volgens sommigen het eerst
door Doret te Parijs in 1778, volgens anderen
reeds veel vroeger door den Genuees Bozelly. Te-
genwoordig worden uitsluitend machinerieën ge-
bruikt om de boonen de verschillende bewerkin-
gen te doen ondergaan. Deze bestaan achtereen-
volgens in: 1. het sorteeren en reinigen der ru-
we ‘boonen; 2. het roosten of branden der gezui-
verde boonen; 3. het breken en pellem der ge-
brande boonen; 4. het mengen der verschillende
soorten van boonen; 5. het malen der gebrande
en gebroken boonen, meestal tegelijkertijd met
de vermenging, van verschillende toevoegsels,
namelijk suiker en dikwijls specerijen of medi-
camenten; 6. het van lucht bevrijden, vormen en
afkoelen der chocolade; 7. de verpakking.
Het reinigen geschiedt door de boonen machi-
naal in roering te brengen op een zeef, terwijl
een luchtstroom het stof uit de massa blaast;
daarna worden zij gesorteerd naar de grootte in
drie groepen, door middel van een tweede hel-
lende zeef, waarna zij nogmaals met de hand ge-
lezen worden, om alle wormstekige en gehaven-
de exemplaren te verwijderen.
Het branden of roosten der boonen (van de-
zelfde grootte en soort) geschiedt door ze in be-
weeglijke en om hun as draaibare trommels aan
een temperatuur van 130° à 140° C. bloot te stel-
len; warmtegraad en duur der roosting hangen
af van de soort en de hoeveelheid der boonen.
Thans is het product gereed om tot kleine stuk-
jes gebroken te worden; door een sterke lucht-
stroom wordt het verkregen product van de
zaadschillen bevrijd. De hierbij verkregen cacao-
schillen vormen het eenige afvalproduct der choco-
lade-industrie, en daar zij ongeveer 12 % van het
gewicht van het zaad uitmaken, heeft men vele po-
gingen aangewend om voor de cacaoschillen (zie
aldaar) een geschikte toepassing te vinden. De ge-
broken massa wordt nu in cylinderwalsmachines
fijn gemalen en wel verkrijgt men in de moderne
machines een dergelijken graad van fijnheid, dat
de massa bij een temperatuur boven het smelt-
unt van het cacaovet, m.l. bij 350—400 C., vloei-
Paar wordt, hetgeen van belang is om bij het nu
volgende mengproces een innige menging met de
suikers, specerijen enz. te verkrijgen. Dit ge-
schiedt in de z.g. melangeurs, waarin de gesmol-
ten cacao en de suiker met behulp van maalstee-
men, of walsen door elkaar gewerkt wordt. Eerst
tegen het einde van het proces voegt mem de spe-
oerijen of aetherische oliën toe.
Het aldus verkregen mengsel wordt in ver-
202
warmde kasten bij 60° C. bewaard tot het ver-
der verwerkt wordt.
Hierbij wordt de massa in een verwarmde me-
langeur nogmaals gekneed en vervolgens in groo-
te klompen op tafels van hard hout, marmer of
ijzer gebracht om af te koelen tot 260 à 320 C.
oormiddel eener persmachine wordt zij van de
luchtblazen, die zich, vooral bij het walsen, ge-
vormd hebben, ‘bevrijd, daarna door een gelei-
dingswals in platen van vooraf bepaalde dikte
vervormd en deze door verplaatsbare messen in
gelijke deelen verdeeld, welke beantwoorden aan
het gewicht der gewenschte chocotadetabletten
of blokken. Deze worden met de hand in blikken
vormen gedrukt, welke de massa precies moet
vullen. Luxe-chocolade komt ook wel in eenvou-
dige vormen in den handel, verkregen door blik-
jes, welke meestal vijf- of tiendeelig zijn, zóó,
dat men een samenhangend, van inkervingen
voorzien tablet verkrijgt; meer algemeen zijn
echter de dubbelvormen, waarbij twee of meer
deelen een rondom gesloten geheel vormen, waar-
van de binnenwand gemodelleerd is naar ‘het
voorwerp, dat men van chocolade wil fabrioee-
ren, als sigaren, eieren, visschen en andere die-
ren, vruchten, naamletters enz. Bij chocolade
met crême- of andere kernen wordt eerst de kern
in een vorm gegoten en deze met weeke choco-
lade in den definitieven vorm gedrukt. Bij de
„pralines’ wordt de kern in een tamelijk vloei-
bare chocolademassa gedompeld; bevatten de
pralines likeur, dan wordt deze laatste in half-
bolvormige holten, bekleed met gipspoeder en
van ongeveer knikkergrootte gegoten, waarin de
likeur, door kristallisatie, met een laagje suiker
bekleed wordt; het aangehechte gips wordt er
afgeblazen en de bolletjes vervolgens in een
vloeibare chocolademassa gedompeld, waarna
veelal op de buitenzijde versieringen worden
aangebracht.
Voor de geschiedenis zie het artikel Cacao-
Hoewel de chooolade-industrie zich gedurende
de laatste dertig jaren in Nederland zeer sterk
ontwikkeld heeft, ondervindt zij toch de scherpe
concurrentie van het buitenland, vooral van
Frankrijk en Zwitserland, te meer daar zij, even-
als cacao, vrij hier te lande mag worden inge-
voerd, de uitvoer daarentegen belemmerd wordt
door de hooge invoerrechten, in andere landen
van dit product geheven. In 1910 werden in
Nederland ingevoefd als met suiker bereide cho-
colade (invoerrecht 25 gld. per 100 kg.) 198 402
kg., daarentegen 956395 kg. uitgevoerd, meest
bestemd voor België, Groot-Brittannië, Neder-
landsch-Indië en Turkije. Om de beteekenis van
deze cijfers na te gaan, vergelijke men ook de cij-
fers voor den in- en uitvoer der cacao (zie Ca-
caopoeder).
iteratuur: Saldau, Die Schokoladefabrikati-
on nach dem neuesten e der Technik ge-
schildert (2de druk Weenen 1907); Luhmann,
Kakao und Schokolade (Hannover 1909); Zippe-
rer, Die Schokoladefabrikation, neubearbeitet
von H. Schaeffer (3de druk Berlijn 1918).
Choctaw of Chactaw is de naam van een
vroeger talrijken Indianenstam in Noord-Ameri-
CHOCOLADE-—CHODOWTIECKT.
t
en aan de Yazoorivier woonde en in 1839 groo-
tendeels met de Chickasaw verhuisde naar een
gedeelte van het Indianengebied, hetwelk ten
noorden grenst aan de Canadian- en Arkansas-
rivier, ten oosten aan den staat Arkansas, ten
zuiden aan de Redrivier en ten westen aan den
meridiaan van 100° W.L. van Parijs. De Choe-
taws houden zich hoofdzakelijk bezig met land-
bouw en veeteelt, bewonen goedgebouwde hui-
zen, bezitten houtzaagmolens en hebben een ge-
schreven grondwet, volgens welke een algemeene
raad (general council) van 40 leden in de wet-
geving voorziet, terwijl de uitvoerende macht
aan 4 gekozen hoofden is toevertrouwd. Men
heeft er voorts rechtbanken van gezworenen en
een Hof van Appèl. De geheele mannelijke be-
volking is dienstplichtig en staat onder het be-
vel van een generaal. Hun taal is een van de 3
hoofdtalen der Indianen ep werd door de Fran-
sche kolonisten in Louisiana gebruikt in het ver-
keer met de verschillende Indianenstammen, daar
deze haar verstonden. Voor hun godsdienstige
behoeften zorgen zendelingen van het Ameri-
kaansch zendelingengenootschap; het Nieuwe
Testament en eenige andere boeken zijn in hun
taal overgebracht. Voor de afgestane gronden
hebben zij van de Vereenigde Staten niet alleen
andere gewesten ontvangen, maar ook een aan-
zienlijke som gelds, terwijl hun daarvoor een
jaarlijksche bijdrage toevloeit, van welke een be-
paald gedeelte ter bekostiging van het onder-
wijs dient.
Chodawendikjar, een Turksch vilajet in
Klein-Azië, omvat ongeveer het oude Mysië,
Phrygië en het Z.W. gedeelte van Bithynië, Het
heeft een oppervlakte van 65 800 v. km. en telt
1 626 000 inwoners, Het is verdeeld in 5 sand-
sjaks: Broessa, Karasi, Ertoghroel, Kioetahia en
Afioen-Karahissar. De hoofdplaats is Broessa
(zie aldaar).
Chodkjewicz, Jan Carol, een Poolsch veld-
heer, in 1560 geboren, vocht in het Spaansche
leger tegen ons land. In 1602 behaalde hij met
een Poolsch leger bij Dorpat en Weiszenstein
een overwinning op de Zweden, werd daarna
root-hetman van Lithauen en ‘bracht in 1605 bij
irchholm aan koning Karel IX van Zweden de
nederlaag toe. Deze zegepraal maakte zijn naam
beroemd door geheel Europa. In 1611 sloot hij
een wapenstilstand met de Zweden, en Sigis-
mund IlI riep hem op, om den strijd tegen den
valschen Demetrius voort te zetten. De ellendi-
ge toestand van het leger noodzaakte hem in-
middels Moskou te verlaten en in Rusland om
te zwerven, totdat een verdrag hem den vrijen
terugtocht naar Polen vergunde (1618). In 1620
voerde hij het opperbevel in den veldtocht tegen
de Turken, behaalde onderscheiden overwinnin-
gen, maar hij overleed reeds in 1621.
Chodowiecki, Daniël Nicolaas, een Duitsch
schilder en graveur, den 16den October 1726 te
Danzig geboren, oefende zich in zijn vrijen tijd
in het teekenen en graveeren en werd in 1797
benoemd tot direeteur der Academie van Beel-
dende Kunsten te Berlijn, waar hij den 7den
Februari 1801 overleed. Hij heeft veel prenten
gemaakt, die vooral voor verluchting van boeken
ka, die aan den middelloop van de Mississippi! gediend hebben.
CHODSJENT-—CHOIS.
OChodsjent is een stad in het district Sa-
markand van het Russisch-Centraal Aziatisch
gouvernement Turkestan, aan de Syr-Darja, 150
km. ten Z. van Tasjkent gelegen. Het aantal in-
woners bedraagt (1910) 40520. De stad heeft
202 moskeeën, 40 scholen, 5 karavansera’s, groo-
te zijde- en katoenspinnerijen, ververijen, ka-
toen-, ooft- en wijnbouw. De bevolking bestaat
uit Tadsjik, Oesbeken en Russen, Den bden Juni
1866 werd de stad door de Ruseen veroverd.
Chodzko, Leonard Jacob, een Poolsch ge-
schiedschrijver, den Óden November 1800 te
Oborek in het landschap Wilna geboren, verge-
zelde in 1819 prins Michaël Oginsky op een reis
door Rusland, Duitschland, Engeland en Frank-
rijk, vestigde zich daarna te Parijs en schreef
er „Observations sur la Pologne et les Polonais”
(1827), waarop de gedenkschriften van Ogins-
ky volgden. Gedurende de Juli-omwenteling
streed hij aan de zijde der liberalen en werd door
Lafayette tot adjudant benoemd. Na het uit-
barsten der Poolsche revolutie werd hij door het
Nationaal Bewind belast met het behartigen der
belangen van Polen bij de Fransche Regeering.
Hij schreef o.a.: „Une esquisse chronologique de
l'histoire de la littérature polonaise” (1829),
„Histoire des légions polonaises en Italie sous
le commandement du général Dombrowski”
(1829—1832, 2 din), „Les Polonais en Italie
etc.” (1880), „Pologne pittoresque, scènes histo-
riques ete.” (1835—1833, 2 dln), „Histoire de
la Lithuanie’" (1831) en „Histoire de Pologne”
(1857). Hij overleed den 12den Maart 1871 te
Poitiers.
Chodzko, Alezander, een Poolsch schrijver,
tevens beoefenaar der Oostersche letterkunde,
werd geboren den 1lden Juli 1804 te Krzywicze
in Lithauen, was van 1829 tot 1841 Russisch
consul-generaal in Perzië en vestigde zich ver-
volgens te Parijs, waar hij in 1857 tot hoogleer-
aar in de Slavieche taal en letterkunde aan het
Collège de France benoemd werd. Tot 1884 bleef
hij hoogleeraar te Parijs en overleed den 20sten
December 1891 te Juvisy, Van zijn geschriften
noemen wij: „Le Ghilan ou les marais Caspiens''
(1850), „Grammaire persane” (1852), „Etudes
philosophiques sur la langue courde” (1857),
„Légendes slaves du moyen âge” (1859), „Gram-
maire paleo slave” (1869), „Etudes bulgares”
(1875) en „Théâtre persan” (1878).
Chodzko, Ignacy, een Poolsch dichter, neef
van den vorige, werd geboren den 1öden Januari
1795 in de nabijheid van Wilna en overleed den
Isten Augustus 1861. Hij schreef een aantal
boeiende en humoristische verhalen, die verza-
meld zijn onder de titels: „Obrazy Litewskie”
(1840—1862, 13 dln.) en „Podania Litewski”
(1852—1858, 4 seriën).
Choerilus, de Athener, een der oudste
treurspeldichters, trad reeds in het jaar 520 v.
Chr. op. Hij schijnt grootendeels eatirieke spe-
len vervaardi d te hebben en was een voorloo-
per van Aeschylus.
Ohoerilus, de Hekeldichter, afkomstig uit
Samos, kwam in de 94ste olympiade in betrek-
king met den Spartaanschen veldheer Lysan-
der. Niet lang daarna vinden wij hem aan het
Hof van Archelaus, koning van Macedonië; hij
203
overleed aldaar in het 4de jaar der 94ste olym-
piade. Van zijn gedichten zijn slechts een dozijn
leine fragmenten in aanhalingen bewaard ge-
bleven.
Choerilus, een episch dichter, uit Jasus in
Carië, vergezelde Alezander den Groote op zijn
tocht naar Perzië en bezong in een heldendicht
de daden van dezen vorst. Men verhaalt van
hem, dat de koning met hem overeen was geko-
men, dat hij voor elk goed vers een goudstuk en
voor ieder slecht vers een oorveeg ontvangen zou,
en dat de dichter aan de overdaad van belooning
voor laatstgemelde soort bezweken is.
Choës was de tweede dag van het feest der
Anthesteriën (een driedaagsch feest te Athene
ter eere van Dionysos) en aan vroolijk genot ge-
wijd. Men geloofde, dat omstreekes dien tijd de
dochter van Demetr uit de onderwereld in het rijk
des lichts terugkeerde, om zich met haar moeder
en Dionysus te vereenigen. Deze chten wer-
den in een zeer heilige plechtigheid uitgedrukt,
die vanwege den Staat door de Basilissa, de
vrouw van den archon basileus en veertien edele
vrouwen, de zoogenaamde gerarai, d.i. eerwaar-
digen, gehouden werd in het heiligdom te Lim-
nae, dat alleen op dezen dag geopend was. De
Basilissa ‘betrad alleen het binnenste van den
tempel.
Choesistan, ook wel Arabistan en in de
Oudheid Susiana geheeten, is een provincie van
het Perzische rijk, aan de Perzische Golf gele-
gen, die in het W. aan Mesopotamië grenst. De
zuidhelft der provincie is laag en vlak, een al-
luviaal gebied, ten deele moerassig, ten deele
woestijn en alleen vruchtbaar, waar de bodem
kunstmatig bevloeid wordt; de noordhelft is een
bergland, Bedekt met evenwijdig loopende, Z.O.
—N.W. gerichte ketenen met toppen tot 5000
m. hoogte. De voornaamste rivieren zijn de Ker-
cha en Karoen, zijrivieren van de Sjat el Arab,
en de Dsjerrahi. Het klimaat vertoont een vas-
telandkarakter met heete zomers en strenge win-
ters en geringen regenval; de meeste regen valt
in de maanden December tot April. De bevol-
king bestaat hoofdzakelijk uit Perzen en Ara-
bieren; daarnaast wonen er Bachtijaren en Loe-
ren. Waar de bodem voldoende water ontvangt,
levert hij twee oogsten. De voornaamste land-
bouwgewassen zijn: graan, ooft, papaver, indigo
en tabak. Als belangrijkste plaatsen vallen te
noemen: Schoester, Bebehan en Dizfoel, in welks
nabijheid de ruïnes van de vroegere residentie
Suza zijn gelegen. Oppervlakte en aantal inwo-
ners der provincie zijn zelfs niet ‘bij benadering
nd.
Choetbe. Zie Chatib.
Choi, een stad in de Perzische provincie
Aserbeidsjan, aan de Kotoer en aan den kara-
vaanweg van Tebriz naar Erzeroem gelegen, is
een der fraaiste steder van Perzië. Zij heeft
breede, regelmatige, van kanalen doorsneden en
met boomen ‘beplante straten, een AÁrmenische
voorstad met twee kerken, een groote karavanse-
ra en 20 000 tot 30 000 inwoners. Haar omstre-
ken behooren tot de dichtst bevolkte oorden van
Perzië, en er wordt veel rijst, ooft, graan en ka-
toen verbouwd.
Chois. is bij plantennamen de afkorting voor
204
J acques Denys Choisy, die den 5den April 1799
te Jussy bij Genève geboren werd en aldaar den
26sten November 1859 overleed als hoogleeraar
in de plantkunde.
Choiseul is een van de grootere Engelsche
Salomonseilanden (zie aldaar) in den Grooten
Oceaan, ten N. van het eiland Bougainville en
daarvan door de Bougainvillestraat gescheiden.
"OChoiseul-Amboise, Etienne François
hertog van, markies van Stainville, een zeer in-
vloedrijk Fransch staatsman, werd geboren den
28sten Juni 1719, trad in militairer dienst en
onderscheidde zich im den Oostenrijkschen Suc-
cessieoorlog bij de belegering van Praag (1741).
Naar Parijs teruggekeerd, werd hij onder be-
scherming van madame de Pompadour in 1748
bevorderd tot luitenant-generaal en in 1758 met
den titel van hertog begiftigd, dien trouwens
zijn voorvaderen reeds hadden gedragen. Ter
wille van het verbond met Oostenrijk tegen Prui-
sen, zond madame de Pompadour hem in 1756
eerst naar Rome, vervolgens naar Weenen en
deed hem daarna in October 1758 benoemen tot
minister van Buitenlandsche Zaken. Hoewel de
oorlog, met Oostenrijk tegen Pruisen onderno-
men, voor Frankrijk niet voorspoedig afliep,
sloot hij een nieuw verbond met Oostenrijk en
was rusteloos werkzaam, om het leger te verbe-
teren. Al zijn pogingen leden schipbreuk, we-
gens de onbruikbaarheid der aanvoerders; de
Fransche vloten werden overal verslagen, de ko-
loniën kwijnden weg en de handel ging te gron-
de. Een landing in Pngeland zou al deze verlie-
zen vergoeden, maar zij mislukte door de lafhar-
tigheid en onhandigheid van admiraal Conflans.
Geldgebrek verbood belangrijke toerustingen, en
de oorlog werd 2 jaren slepende gehouden, waar-
na Choiseul de portefeuille van Oorlog aanvaard-
de. Het familietractaat der Bourbons, door Choi- | een oor
seul tot stand gebracht en bepalende, dat Frank-
rijk, Spanje, Sicilië en Parma elkander steeds
zouden bijstaan, is als een meesterstuk van staat-
kunde aangemerkt, maar bracht aan de verbon-
denen weinig voordeel. Na vele nuttelooze opof-
feringen onderhandelde hij over den vrede van
Hubertsburg (1763), bracht dien tot stand en
verwierf daardoor de gunst des volks. Die gunst
werd nog grooter, toen hij Lodewijk XV over-
haalde, om de Orde der Jezuïeten in Frankrijk
op te heffen. Hij verschafte zich daardoor aan-
zien in het Parlement, dat van de Jezuïeten zeer
afkeerig was, en bij madame de Pompadour, die
wel wist, dat de Orde haar haatte. Algemeen
werd hij nu geprezen, doch men belasterde hem
bij den zwakken koning zoodanig, dat zijn toe-
stand bij het overlijden van madame de Pom-
padour verre van gunstig mocht heeten (1765).
Op zelfbehoud bedacht, vatte hij nu het groot-
sche voornemen op, Frankrijk geheel en al te
onttrekken aan het gezag van den Heiligen Stoel
en een onafhankelijke Gallicaansche Kerk te
stichten. Daarom deed hij, in weerwil van de
verzoeken en bedreigingen van Clemens XIIL,
in 1768 Avignon en Venaissin door Fransche
troepen bezetten. De volgende paus, Clemens
XIV, wist echter de gunst des konings te win-
nen en verijdelde alzoo het plam van den minis-
ter. Choiseul kende echter het karakter van zijn |
CHOIS-—CHOISBUL-GOUFFIER.
volk: hij vleide het met schitterende vooruitzich-
ten; doch men moet erkennen. dat hij zich te-
vens beiijverde, om de vloot uit te breiden, den
handel op te beuren en de koloniale belangen te
bevorderen. De kolonisatie in Guyana mislukte,
maar de welvaart van St. Domingo, Martinique
en Guadeloupe nam aanmerkelijk toe. De Oost-
Indische koopvaart kreeg een nieuw leven, en in
alle havens des rijks werden schepen uitgerust.
Om den roem der Fransche wapenen te doen
herleven, stichtte Choiseul militaire scholen en
verbeterde hij den toestand van het leger door
afschaffing van de voor geld verkrijgbare offi-
cierspatenten en de ondoelmatige exercitie.
Voorts verbeterde hij de wapens der artillerie en
genie. In zijn buitenlandsche staatkunde onder-
steunde hij Polen en wikkelde Rusland, dat naar
zijn gevoelen door te groote macht gevaarlijk
werd voor het evenwicht van Europa, in een oor-
log met de Porte. Hij zond Fransche officieren
naar Oost-Indië, om er de inlandsche vorsten te-
gen Engeland op te zetten. Hij wist de algemee-
ne politiek zoo te leiden, dat de keizerin van
Rusland hem „Le cocher de l’Europe” noemde.
De onverwachte dood van den kroonprins en
diens gemalin en van den schoonvader des ko-
nings, Stanislaus Lescinxky, die tot de voorstan-
ders der Jezuïeten behoorden, bracht de vijan-
den van Choiseul op het denkbeeld, uit te strooi-
en, dat hij hen door vergif van het leven (had be-
roofd. De gunst des konings verloor hij echter
eerst door den invloed van de opvolgster van
madame de Pompadour, madame Dubarry. Nu
vormde de hertog het plan, de : nheid
des konings te herwinnen door een schitterend
succes ter zee, waardoor blijken moest, wat hij
voor de vloot had gedaan. Daarom zocht hij hei-
melijk den koning van Spanje over te halen tot
log tegen Engeland. Zijn vijanden ont-
dekten echter zijn toeleg en beschuldigden hem
bij Lodewijk XV van verraad. Deze ontaloeg den
10den December 1770 den minister en deed hem
in hechtenis nemen. Hierop werd het Parlement
ontbonden, doch de onbekwaamheid der opvol-
gers van Choiseul plaatste zijn verdiensten in
zulk een glansrijk licht, dat de koning hem ver-
oorloofde, zich naar zijn buitenverblijf Chante-
loup aan de Loire te begeven. Hier omringde hij
zich met een vorstelijke hofhouding en ontving
er de hulde van Frankrijk, welke hem te over-
vloediger gebracht werd, naarmate de roem des
lands dieper zonk. De partij van madame Du-
barry wist echter zijn terugroeping te verhinde-
ren. Lodewijk XVI vergunde den hertog zich te
Parijs te vestigen en ten Hove te verschijnen,
waar men hem met onderscheiding bejegende.
Ook had hij grooten invloed op den koning en
de koningin tot aan zijn dood (7 Mei 1785). Zijn
gemalin offerde haar vermogen op, om zijn schul-
den te betalen.
‚Ohoiseul-Gouffier, Marie Gabriël Augus-
te Laurent graaf van, een oudheidkundige en
ir van Frankrijk, geboren den 27sten Septem-
ber 1752, bezocht Griekenland in 1776 en deel-
de de uitkomsten zijner nasporingen mede în
zijn „Voyage pittoresque de la Grèoe” (1778).
Door dit boek werd hij lid van het Instituut.
Toen hij op het punt stond, die reis te herhalen,
CHOISEUL-GOUFFIER—OHOLERA.
werd hij tot Fransch gezant te Konstantinopel
benoemd en alzoo in de gelegenheid gesteld, zijn
belangrijke studie met kracht voort te zetten. De
betrekking van gezant te Londen, hem in 1791
aangeboden, wees hij van de hand, en bleef ook
na den val der Bourbons deze als de wettige ko-
ningen van Frankrijk beschouwen, zoodat hij zijn
diplomatieke nota's aan de broeders van Lode-
wijk XVI zond, die zich in Duitschland bevon-
den. Zijn depêches werden echter onderschept
door het Republikeinsche leger aan den Rijn,
zoodat er bevel werd gegeven, hem in hechtenis
te nemen. Choiseul nam nu de vlucht naar Rus-
land en werd door Catharina 11 welwilkend ont-
vangen. Paul I benoemde hem vervolgens tot
staatsraad, tot directeur der Academie van
Schoone Kunsten en tot keizerlijk bibilothecaris.
Hij verloor echter eenigen tijd de gunst van den
czaar door zijn vertrouwelijken omgang met den
Oostenrijkschen gezant Cobentsl. Toen Alexan-
der I den troon beklommen had, keerde Choi-
seul naar Frankrijk terug, wijdde zich aan de
beoefening der wetenschap en leverde het ver-
volg op zijn „Voyage pittoresque”. Na de Res-
tauratie werd hij pair van Frankrijk en lid der
Academie. Hij overleed den 20sten Juni 1817 te
Aken. Van zijn „Voyage pittoresque” verscheen
een mieuwe uitgave in 1841. Zijn belangrijke
verzameling oudheden werd door Lodewijk
ZEIT aangekocht voor het Louvre.
Choisy, François Auguste, een Fransch in-
genieur en archaeoloog, werd in 1841 te Vitry-
le-Frangais geboren. Hij was werkzaam als hoofd-
ingenieur en hoogleeraar aan de Ecole des ponts
et chaussées, en schreef: „L'art de bâtir chez
les Romains” (1873), „L'Asie mineure et les
Tures en 1875” (1877), „Le Sahara. souvenirs
d'une mission à Goléah” (1881), „L'art de bâ-
tir chez les Byzantins” (1883) en „Etudes épi-
graphiques sur l'architecture grecque” (1884).
Choisy-le-Roi is een stad in het kanton
Ivry, arrondissement Sceaux van het Fransche
departement Seine, ten Z. van Parijs gelegen,
aan den spoorweg Parijs—Orleans. Zij telt
(1911) 15908 inwoners, heeft een bronzen ge-
denkteeken voor Rouget de Lisle, die hier in
1836 overleed. Er zijn fabrieken van porselein,
leer, zeep en chemikaliën, wijn en kolenhandel.
Van Parijs uit worden er vele uitstapjes heen
ondernomen; ook is het daarmee door een tram-
weg verbonden. In den oorlog van 1870 werden
in deze richting veel uitvallen gedaan.
Chol is de naam van een Mayavolk, dat een
afzonderlijk dialect spreekt, verwant aan dat van
de Tzental en de Tzotzil. Tegenwoordig zijn zij
ongeveer beperkt tot 5 dorpen in het departe-
mentos Palenque van den Mexicaanschen staat
Chiapas. In hun gebied liggen de grootsche ru-
ines van Palenque. Waarschijnlijk bevolkten zij
vroeger de bergstreken van Chiapas en de bos-
schen van de Alta Vera Paz tot de lagune van
Izabal (Golfo dulce) en tot de baai van Hondu-
ras.
Cholaemie is in de geneeskunde een soort
van zware geelzucht.
Cholera. de naam van een epidemie. is een
woord, dat door de meesten afgeleid wordt van
xorú (gal) en fei (vloeien), door anderen, wel-
205
licht eigenaardiger, van xoAépa of dakgoot,
waarlangs het regenwater wegvloeit, zoodat hier-
door op de aanhoudende, waterachtige ontlas-
ting der lijders gewezen wordt. Eigenlijk duidt
men er twee ziekten door aan, namelijk cholera
nostras, ook wel Europeesche of inheemsche cho-
lera en cholerine geheeten, die zich in een min-
der gevaarlijken vorm vertoont en vanouds in
ons werelddeel bekend is, en cholera astatica,
de echte, gevaarlijke cholera, uit Voor-Indië her-
waarts gebracht.
De geschiedenis der Aziatische cholera vóór
1871, toen zij zich als een algemeene epidemie
verspreidde, ligt nagenoeg in het duister. Hoe-
wel men in het Sanskrit daaromtrent mededee-
lingen aantreft, bijvoorbeeld in de Soesroeta,
waar zij den naam draagt van mahamari (groo-
te dood), kan men er weinig op vertrouwen,
daar de beide vermelde vormen der ziekte dik-
wijls met elkander verward worden. Eerst uit
de voorlaatste eeuw vinden wij aangaande de cho-
lera een en ander vermeld, dat wij als waar
kunnen aannemen. Het is bijvoorbeeld zeker, dat
zij in 1768 tot 1771 te Pondichery en omstre-
ken gewoed en er 16000 menschen weggerukt
heeft. In 1783 heerschte zij aan den bovenloop
van den Ganges en eischte er binnen 8 dagen
20 000 slachtoffers. In Achter-Indië was zij tot
aan 1829 onbekend. Haar eigenlijke geschiede-
nis neemt echter een aanvang in 1817, toen zij
zich in geheel Voor-Indië vertoonde, om zich al-
lengs over alle bewoonde gewesten der aarde uit
te strekken. In 1818 bezocht zij Ceylon, in 1819
werd zij door een Engelsch fregat van daar naar
Mauritius en Isle de France, voorts naar de -
oostkust van Afrika gebracht. Toen zij in 1819
in Achter-Indië was opgetreden, verbreidde zij
zich verder naar China, waar zij in 1821 en 1822
een zeer boosaardig karakter aan den dag leg-
de. In Australië kwam zij eerst in 1232, even-
wel zonder zich aldaar sterk te verspreiden.
Belangrijker echter is voor ons haar verbrei-
ding naar het Westen. In 1821 kwam zij uit
Bombay naar de Oostkust van Arabië, vandaar
langs de Perzische Golf naar den benedenloop
van den Eufraat en drong in Perzië door tot
aan de muren van Isfahan. Tevens verbreidde
zij zich langs den Tigris door Mesopotamië naar
Bagdad en langs den Eufraat tot aan de Syri-
sche grenzen, verdween bij het naderen van den
winter, doch verhief zich weder in die streken
in het volgende jaar, verspreidde zich over Koer-
distan en Syrië (Aleppo), kwam in den winter
van 1823 wederom tot stilstand en teisterde in
genoemd jaar Syrië, Palestina en Perzië, betrad
aan de kust der Kaspische Zee het Russisch
grondgebied en bereikte den 22sten September
te Astrakan den bodem van Europa. Een ge-
strenge koude kluisterde echter haar macht, en
eerst na verloop van 4 jaar keerde zij aldaar te-
rug. Inmiddels had zij zich in 7 jaar over een
gebied van 90 lengte- en 70 breedtegraden ver-
spreid. Nadat in 1826 de cholera in Bengalen
had gewoed, werd zij in het daargp volgende
jaar door karavanen van Lahore naar Toeran ge-
bracht, verspreidde zich in 1828 onder de Kir-
giezen en overschreed in 1829 te Orenburg bij
het Oeralgebergte weder de grenzen van Euro-
206
pa. Langs een tweeden weg ging zij in 1829
naar Perzië, rukte in 1830 langs het oude spoor
voorwaarts naar Astrakan en had tegen het ein-
de des jaars een aanzienlijk grondgebied aan de
Care Zee, bij het Oeralgebergte, aan de
Wolga, den Don en de Dnjepr veroverd, terwijl
zij noordwaarts tot Nowgorod, noordwestwaarts
tot Kiew en mesh maare tot in Podolië en Vol-
ynië doordrong. oon door den rengen
winter van 1830 en 1881 beteugeld, Eak zij in
de eerste maanden van laatstgemeld jaar in de
westelijke gouvernementen van Rusland met
nieuwe hevigheid uit, werd door de troepen, die
aan den Poolsch-Rusaischen oorlog deelnamen,
naar het oosten van Polen gebracht en vertoon-
de zich in Juni te St. Petersburg, te Archan-
gel enz. en in het najaar in de Russieche Oost-
zee-provinciën. Tevens breidde zij zich in 1830
uit met een zijstroom van Perzië over Meso
tamië en Arabië, in 1881 over Palestina, Egyp-
te door het dal van den Nijl tot aan Thebe en
was weldra te Tome, Van Rusland drong zij in
dat jaar op 3 plaatsen over de grenzen van
Duitschland: zij verbreidde zich over Warschau
en Kalisch westwaarts, kwam in Juni in Prui-
sen, in de districten Posen en Bromberg, en ver-
scheen in Silezië. Hier werd zij in 1882 opnieuw.
uit Bohemen ingevoerd, waarna zij langs den
Oder de Mark en Pommeren bezocht. Toch woed-
de zij, met uitzondering van eenige plaatsen,
zooals Stettin, Potedam, Berlijn en Frankfort
aan den Oder, miet hevig, terwijl de oostelijke
gewesten van Pruisen veel meer hadden te ver-
duren. Hoe verder zij westwaarts reikte, des te
goedaardiger werd haar karakter, zooals bleek
in de provincie Saksen, in Hannover, Hamburg
en Holstein. In Hamburg bleef zij van 1881 tot
1885 heerschen. Bremen bereikte zij eerst in
1834, terwijl zij in 1882 op een verlaten vaartuig
in ons land te Scheveningen optrad en zich van
hier in dat en in het volgende jaar over de Rijn-
streken uitbreidde. Een anderen weg volgde zij,
toen zij in Mei 1831 met een Russisch schip naar
Danzig werd gebracht en zich van hier verbreid-
de naar Elbing, Koningsbergen en Köslin, ter-
wijl zij reeds in Januari 1831 uit Podolië naar
Galicië trok, om zich in Juni over Hongarije
en van hier over Neder-Oostenrijk, Stiermarken,
Opper-Oostenrijk, Moravië en Bohemen te ver-
spreiden. Intusschen was de aard der ziekte veel
zachter geworden, hoewel zij in 1832 in Oosten-
rijk gedurende korten tijd met groote hevigheid
woedde, zonder zich over het zuidwestelijk ge-
deelte van Duitschland uit te strekken. Tegelijk
met Galicië werd Moldavië aangetast en kwam
zij naar Wallachije en Roemelië, voorts met sche-
pen uit Galatz naar Konstantinopel en Smyr-
na. Door een schip uit Hamburg was zij reeds
in 1831 in Engeland gebracht, verspreidde er
zich An de noordelijke districten en stak in 1832
naar Ierland over, terwijl de Schotsche Hoog-
landen verschoond bleven. Omstreeks dien tijd
verscheen de ziekte te Calais en te Parijs en
verspreidde zich met verbazende snelheid over
een groot gedeelte van Frankrijk, terwijl de hoog-
gelegen oostelijke en zuidelijke departementen
meerendeels verschoond bleven. In 1833 vertoon-
de zij zich opnieuw in het noorden van Frank-
CHOLERA.
rijk, in 1834 te Marseille, vanwaar zij het zui-
den van Frankrijk bezocht. In 1882 werd zij ge-
constateerd in België en Nederland, vertoonde
zich in 1882 en 1833 in Noorwegen, verspreid-
de er- zich in 1834 en eischte toen ook in Zwe-
den vele slachtoffers. Denemarken bleef echter
in dien tijd vrij ervan. Reeds in 1832 was zij
door Iersche landverhuizers naar Canada (Ame-
rika) gebracht, doch eerst in het volgende jaar
bezocht zij het binnenland der Vereenigde Sta-
ten. Zij trok er westwaarts en richtte vooral on-
der de Indianen vreeselijke verwoestingen aan,
overschreed het Rotegebergte en bereikte den
Grooten Oceaan, terwijl zij eerst in 1834 in de
oostelijke Staten bespeurd werd. In Mexico, op
de West-Indische Eilanden en in Zuid-Amerika
vinden wij haar in goedaardigen vorm in 1833
en 1885. Intusschen had zij ook in Europa nieu-
we vorderingen. gemaakt. In 1833 was zij met
een Engelsch schip naar Portugal gekomen, van-
waar zij zich weldra over Spanje verspreidde,
waar zij in 1894 algemeen werd, waarna zij, van-
daar naar Marseille vervoerd, ook de er ge-
spaarde departementen van Oost- en Zuid-Frank-
rijk aangreep, in 1838 naar Piémont toog, noor-
delijk Italië doortrok, zieh in 1835 over geheel
Zuid-Italië uitstrekte en in 1837 op Sicilië vuit-
hrak. Uit Como begaf zij zich naar Zwitserland,
bepaalde zich echter enkel bij het kanton Tes-
sino, doeh kwam in dat jaar ook te Venetië,
verspreidde zich over Triëst naar Oostenrijk, ver-
toonde zich in Tirol en trok over Weenen naar
Bohemen, Moravië, Hongarije en Galicië. Thans
bleef ook het zuidwesten van Duitschland niet
verschoond, hoewel zij slechts hier en daar op-
trad. Terzelfder tijd was de ziekte uit Galicië
weder in Polen en van hier in Pruisen doorge-
drongen, en in 1847 vertoonde zij zich zeer zwak
te Stettin en te Hamburg. In het noorden van
Afrika heerschte zij in 1835 tot 1837 over een
uitgestrekt gebied. In 1837 begon een tienja-
rige rust, zoodat zij zich binnen de grenzen
hield van haar oorspronkelijk gebied (Azië).
Eerst in 1848 overschreed zij wederom de gren-
zen van Europa, volbracht nog sneller dan de
eerste maal haar loop over den aardbodem en
zette geruimen tijd haar verwoestingen voort.
Nadat zij van 1841 tot 1847 in Azië haar oude
wegen had opgezocht, vertoonde zij zich in laatst-
gemeld jaar weder in Astrakan, trok over de
aukasische landengte en langs de kust der
Zwarte Zee naar Konstantinopel, naar het zui-
den van Europeesch-Rusland, westwaarts zich tot
Volhynië uitstrekkend. noordwaarts tot Moskou,
en woedde in September 1848 over geheel Rus-
land en Polen. Tevens brachten pelgrims haar
uit Konstantinopel naar Walachije, Moldavië en
Griekenland. Uit Polen kwam zi in 1848 in
Pruisen, verspreidde zich over Saksen en teis-
terde in 1849 en 1850 het grootste gedeelte van
Oostenrijk en eenige streken van westelijk en
noordwestelijk Duitschland, terwijl het zuidwes-
telijk gedeelte nagenoeg geheel verschoond bleef.
Tegelijkertijd bereikte zij Groot-Brittannië, waar
zij 46592 menschen wegrukte, Nederland, Bel-
gië, Frankrijk, Noord-Amerika, Mexico en Cen-
traal-Amerika en woedde er met groote hevig-
heid, vooral in 1849 op de Antillen. Skandinavië
CHOLERA.
en Zuid-Europa, met uitzondering van Op -
Italië, Malta, Griekenland en de Ionische ilan.
den, ging zij ditmaal voorbij. Daarentegen bracht
zij Skandin inavië een bezoek in 1858, en strekte
zieh toen en in het volgende jaar tot Groot-
Brittannië en in 1855 ook tot Frankrijk uit. In
1854 en 1855 verhief zij zich tevens in oorden,
waar zij te voren onbekend was, zooals in Beie-
ren, in Zwitserland en in Zuid-Amerika. Na dien
tijd heeft zij zich op verschillende plaatsen in
Europa en Amerika zeer sporadisch vertoond, zon-
der een epidemisch karakter aan te nemen, totdat
in de jaren 1865 en 1867 in ons werelddeel een
nieuw choleratijdperk aanbrak, waarin ook Ne-
derland hevig doorde ziekte geteisterd werd. In
1871 heerschte zij in St. Petersburg en trok weder-
om westwaarts, alwaar zij de Oostzeeprovinciën
hezocht, zonder evenwel verder dan tot Konings-
bergen door te dringen. Voorts heerschte zij in
Oetober 1872 in erge mate in Rusland. vooral
te Poeltawa en omstreken. Geruimen tijd liet
zij nu de bevolking van ons werelddeel met
rust, maar vertoonde zich in den zomer van
1884 plotseling te Toulon, ingevoerd door sche-
pen uit Indië, vanwaar zij zich naar Marseille
en andere plaatsen in het zuiden van Frankrijk
verspreidde, maar zeer spoedig in hevigheid ver-
minderde. Vandaar trok zij in 1885 naar Span-
je en Italië, waar zij vooral te Napels en te
Spezzia een aanzienlijk deel der ingezetenen aan-
tastte. In 1890 trad zij opnieuw in Spanje op.
In 1892 drong zij van Perzië uit door naar Ba-
koe en Astrakan, verbreidde zich over geheel
Rusland en brak plotseling in Augustus 1892
te Hamburg uit, en wel zóó hevig, dat binnen
een paar weken op 750 000 inwoners bijna 18 000
zieken waren en 7611 dooden. Toch gelukte het
de epidemie te beperken; waar zij hier en daar
in Pruisen zich verbreidde, werd zij spoedig be-
dwongen, zoodat zij zich tot Hamburg en het
naburige Altona bepaalde. Gelijktijdig echter
verscheen de gevreesde ziekte in Frankrijk (Pa-
rijs, Biere, Rouaan) en België (Antwerpen). In
1893, 1894 en 1895 kwamen in Europa nog
slechts eenige op zich zelf staande gevallen
voor.
Bij de vraag naar de oorzaken dezer ziekte
ontwaren wij aanstonds het verschijnsel, dat zij.
hoewel verschillend in hevigheid en in snelheid
van uitbreiding, zich steeds op dezelfde wijze
vertoont, liefst langs waterwegen voortschrijdt
en met een eigenaardige hardnekkigheid de
voorkeur geeft aan bepaalde gewesten en zelfs
aan bepaalde wijken van steden en dorpen, zoo-
dat zij juist dáár zich het eerst, het hevigst en
het meest algemeen openbaart. Dit alles doet
ons reeds denken aan een vaste oorzaak, die on-
der alle omstandigheden op eenvormige wijze
werkt, waarbij echter hulpfactoren moeten in
rekening gebracht worden, die de vatbaarheid
der bevolking in het algemeen voor deze ziekte
verhoogen. Uit het verslag harer geschiedenis
heeft men reeds kunnen opmerken. dat schepen,
legerafdeelingen en bedevaartgangers veelal de
voertuigen harer verspreiding zijn. Haar snel-
heid is dan ook het grootst, waar het onderling
verkeer het drukst is, hoewel ook hierbij haar
voortgang natuurlijk van toevallige omstandig-
207
beden — van het overbrengen der smetstof —
afhankelijk is. Het valt namelijk niet te ontken-
nen, dat men de cholera besmettelijk moet hee-
ten, indien deze naam gegeven wordt aan ziek-
ten, die door middel van een smetstof, welke
zich in den lijder ontwikkelt, van den eenen
mensch op den anderen overgaan. Intusschen is
zij niet besmettelijk op een wijze als pokken of
roodvonk, waar een bloote aanraking der huid
de ziekte kan overplanten; men moet de smef-
stof der cholera zoeken in de ontlaste stoffen
der lijders. Vele voorbeelden hebben bewezen,
dat de omgang met de zieken niet gevaarlijk is,
terwijl joist het wegbrengen der excrementen de
ziekte heeft doen ontstaan. Waschvrouwen, die
het bevuilde linnen der lijders behandelden, an-
deren, die gebruik maakten van dezelfde plaat-
sen, waar men de ontlaste stoffen van een cho-
lerazieke had weggeworpen, werden aangetast.
Een reiziger, die in geringen graad door chole-
ra is aangetast, kan dus, zonder het zelf te ver-
moeden, een gezonde stad besmetten. Daaruit
verklaart men het versohijnsel, dat de cholera
hier en daar onverwachts en ver van alle door
haar bezochte gewesten is verschenen, vooral
daar men opgemerkt heeft, dat de smetstof som-
tijds eerst na geruimen tijd werkzaam optreedt.
Het schijnt voorts, dat de smetstof zich eerst na
cen bepaald ontbindingsverloop der ontlaste stof-
fen ontwikkelt. Ook is het niet onwaarschijnlijk,
dat slechts een geringe hoeveelheid van zooda-
nige stoffen toereikend is, om de geheele massa
van een gevulden secreetput in gisting te bren-
gen, zoodat hierdoor de smetstof op groote
schaal gevormd wordt, terwijl die stoffen in een
verschen toestand nog onschadelijk schijnen te
wezen. Ook is het gebleken, dat men door krach-
tige ontsmettende maatregelen veel kan doen,
om de uitbreiding der cholera te beperken. Niet
vreemd is het derhalve, dat de cholera vooral
bevorderd wordt door drinkwater, hetwelk op
eenige wijze met de smetstoffen in verband kan
staan. Slecht geïsoleerde privaten, welker in-
houd naar bronnen of waterleidingen afvloeit.
kunnen verderfelijk werken, evenals het drinken
van het water eener rivier, waarin de mensche-
lijke afval geworpen wordt. Toen de cholera te
Londen heerschte, was de sterfte driemaal zoo
groot onder hen, die het onreine Theemswater
gebruikten, als onder de bewoners der wijken,
waar men zuiverder water ter beschikking had.
Sedert het gebruik van duinwater is de cholera
te Amsterdam, zoo vaak zij er zich vertoonde,
veel meer beperkt geweest in haar uitbreiding
dan voorheen, en wij weten, dat in Zeeland,
waar de brakke grond de ingezetenen tot het
drinken van regenwater noodzaakt, de ziekte
nagenoeg onbekend is gebleven. Hamburg had
in 1892 drie procent zieken, maar de waterlei-
ding bleek verontreinigd met ongefiltreerd Elbe-
water; Altona, met uitstekende waterleiding,
had elechts 0,4 %. Ja, midden in Hamburg ble-
ven inrichtingen met eenige honderden bewo-
ners, die eigen putten hadden, vrij van de cho-
lera. Daardoor is duidelijk, dat stroomend water
een geschikte drager is der smetstof; welke nu
deze laatste was, infusiediertje, schimmelplantje
of iets anders, bleef onbekend, totdat R. Koch
208 CHOLERA.
in 1883 in Indië den kommabaeil als den schul-
dige vond. Die baci? onderscheidt zich door den
gekromden vorm, waaraan hij zijn naam dankt,
en door zijn levendige beweging. Ook vormen
de kolonies zijner. reincultuur op gelatine trech-
tervormige inzinkingen. Men vindt hem alleen
in den inhoud der darmen, reeds in de eerste
stoelgangen in massa’s, em in de buisvormige
darmklieren, slechts zeer zelden in het braaksel,
wanneer dit uit darminhoud bestaat, maar niet
in andere afscheidingsproducten van den door
cholera aangetasten lijder. Na de eerste week
verdwijnen zij uit den stoelgang. Door inspuiti
van reinculturen in de darmen van dieren heeft
men cholera kunnen opwekken. Toch is het per-
soonlijk verkeer met aangetasten volstrekt niet
de hoofdoorzaak van de verbreiding der chole-
ra. Er zijn veel andere oorzaken, waarvan wij
één, het drinkwater, reeds leerden kennen. Ver-
der zijn de sanitaire toestanden in de steden van
gewicht en misschien de gesteldheid van den
bodem. In overvulde, donkere en vochtige wo-
ningen treedt de cholera bijzonder hevig op,
terwijl de sterfte onder welgestelden veel gerin-
ger is. Ook worden de dieper gelegen stadsge-
deelten gewoonlijk zwaarder getroffen, dan de
hoogere. De stand van het grondwater zou even-
eens grooten invloed hebben; v. Pettenkofer
meende, dat het dalen van het grondwater de
cholera in de hand werkte; want dan is de bo-
dem geschikter voor de ontwikkeling van den
bacil, die dáár eerst zijn giftigheid zou krijgen.
Die invloed zou vooral op poreuzen bodem uit-
komen; zandbodem, kalk- en leembodem en al-
luviaalzand zouden gunstig voor de verbreiding
zijn, maar de ziekte zou zelden voorkomen op oor-
spronkelijke of overgangsgesteenten, en hooge of
op rotsen gelegen plaatsen zouden vrij blijven. Die
theorie bleek onhoudbaar. Onze waterleidingen
moeten in elk geval geheel afgesloten zijn van het
grondwater. Ook vochtige voedingsmiddelen, als
ooft en groenten, waarop de bacil welig tiert,
kunnen de cholera overbrengen. Koch denkt ook
aan insecten en Grassi vond op den buik van
vliegen, die op cholera-lijken gezeten hadden,
talrijke cholerabacillen.
Dikwijls wordt cholera voorafgegaan door
griep, verkoudheid, tusschenpoozende koorts en
vooral door diarrhé. Waar zij zich vertoont,
heeft men doorgaans in het begin betrekkelijk
de meeste gevallen met doodelijken afloop; haar
uitbreiding neemt vervolgens gedurende eenige
weken dagelijks toe en begint daarna te vermin-
deren, totdat zij eindelijk geheel en al verdwijnt.
Vooral Bryden in Engeland (1870), die in In-
dië de cholera tot onderwerp heeft gemaakt van
een nauwgezet en langdurig onderzoek, Petten-
kofer in Duitschland (1871) en R. Koch hebben
over den aard en de verspreiding dier ziekte
hoogst belangrijke geschriften uitgegeven, waar-
uit blijkt, dat zij in de Gangesdelta als in-
heemsch moet worden beschouwd en dat zij zich
door de talrijke pelgrims verbreidt. De maanden
van Juli tot October zijn voor de uitbreiding
der cholera het gunstigst, vaak vermindert zij of
houdt zij op, als op een langdurige droogte he-
vige regens volgen.
De Aziatische cholera of braakloop onder-
seheidt zich in den regel door afwezigheid van
koorts, door de ontlasting van eem groote hoe-
veelheid stof, die op rijstwater gelijkt, door bra-
king, krampen in de ingewanden en de kuiten,
een snelle vermindering der krachten, het op-
houden der urine-afscheiding, het verdwijnen
van den pols, kilheid en werkeloosheid der huid,
zoodat de hierin aangebrachte huidplooi niet
aanstonds verdwijnt, en blauwe gelaatskleur.
Slechts in de hevigste gevallen ontwaart men
echter al die verschijnselen.
Een geringe graad van cholera vertoont zich
als choleradiarrhé. Deze veroorzaakt een geduri-
ge ontlasting van waterachtige stof en gaat ver-
gezeld van gerommel in de ingewanden, gebrek
aan eetlust, beslagen tong, vermindering der
urine-afscheiding en vaak reeds van pijn in de
kuiten, voorts van derst, drukking op de maag
en hoofdpijn. Deze diarrhé kan de inleiding zijn
van een zwaren cholera-aanval; is zij dat niet,
dan is zij in den regel ook niet gevaarlijk.
Een erger graad dier ziekte wordt met den
naam van cholerine bestempeld. De verschijnse-
len zijn dezelfde als die der choleradiarrhé, maar
veel heviger: de ontlaste stoffen zijn met witte
vlokken vermengd, er ontstaat braking, en de
pijn in de kuiten verandert in kramp. Zij gaat
zeer gemakkelijk in eigenlijken braakloop over.
zoo niet, dam vereischt de genezing meer zorg en
tijd dan de choleradiarrhé.
Bij de echte cholera onderscheidt men 3 tijd-
perken: dat der voorloopige verschijnselen, dat
van den aanval en dat van het herstel. Het
eerste, eigenlijk dat der choleradiarrhé, duurt
gewoonlijk 1 tot 4 dagen. Verwaarloost men de
ongesteldheid, dan bevordert men het optreden
der cholera, terwijl deze dan door een zorg-
vuldige behandeling soms nog kan worden afge-
wend. Intusschen treedt de cholera ook wel eens
onmiddellijk op in volle kracht en is dan hoogst
gevaarlijk. Matheid in de leden, kilheid van han-
den en voeten, duizeling, verdooving der lede-
maten, hartklopping, sterk zweeten en gerom-
mel in den buik kondigen den aanval aan. De
aanval zelf geschiedt gewoonlijk des nachts. Is
er geen diarrhé geweest, dan volgen herhaalde
stoelgangen elkander met snelheid op, en de
overvloedige ontlasting geschiedt met groote ge-
makkelijkheid. De lijder gevoelt zich mat en dui-
zelig en begint onder benauwdheid en hartklop-
ping te braken, waarbij eerst de inhoud van de
maag en vervolgens een groenachtige of witte.
vlokkige vloeistof wordt uitgeworpen. Zijn ge-
laat vervalt, en een inwendige hitte veroorzaakt
een onleschbaren dorst. Hij gevoelt krampen in
de kuitspieren, in de dijen, armen en vingers.
Zijn stem wordt heesch, zijn huid koud, en de
huidplooi verdwijnt zeer langzaam. Er komen
kringen om de oogen, terwijl handen en voeten.
lippen en nagels blauw worden. De tong is sterk
beslagen en koud, de pols zwak en weldra niet
meer merkbaar. De urineloozing houdt geheel
op en de onderbuik is eenigszins ingevallen en
deegachtig op het gevoel. Na verloop van eenige
uren — op het langst van "a tot lh etmaal —
kunnen de ontlastingen verminderen, zoodat de
ziekte het 3de tijdperk bereikt, of de verschijn-
selen nemen toe in hevigheid en eindigen met
el m a
CHOLERA.
den dood. In dit laatste geval ligt de lijder door-
gaans bewegingloos en uitgeput op den rug en
de ontlasting geschiedt onwillekeurig. Zijn ge-
laat is ingevallen en het geheele lichaam verma-
gerd. De huid is rimpelig, ijskoud en deegachtig
op het gevoel, handen, voeten en ooren zijn don-
kerblauw of paars en de lippen bijna zwart. De
krampen blijven aanhouden, de ademhaling
wordt moeilijk, de pols is niet meer waar te ne-
men en uit de geopende aderen verschijnen eeni-
ge droppels zwart, dik bloed, terwijl een kleverig
zweet de geheele huid bedekt. De opwaarts ge-
richte oogen blijven half open, de bewustheid
verdwijnt en het leven vliedt heen. Doorgaans
verschijnt de dood binnen een etmaal, dikwijls
reeds na verloop van een paar uren, zelden op
den tweeden dag. Blijft de lijder 1t/2 etmaal in
leven, dan is er hoop op behoud.
Nu neemt het derde tijdperk een aanvang,
waarin de verschijnselen zeer verschillend kun-
nen wezen. Bij een gunstig verloop volgt nu de
zoogenaamde reactie. De levensverrichtingen her-
winnen haar kracht, de pols wordt sterker, de
blauwe kleur verdwijnt en de uitdrukking van
het gelaat wordt levendiger. Angst en beklemd-
heid maken plaats voor kalmte, en deze brengt
cen weldadigen slaap. De stoelgang neemt af en
de ontlaste stoffen krijgen een meer natuurlijke
kleur, terwijl de urine-afscheiding allengs over-
vloediger terugkeert. Op deze wijze kan de ge-
nezing na verloop van weinige dagen plaats heb-
ben. Doch niet altijd is de gang der reactie zoo
gunstig. Somtijds keert de normale lichaams-
warmte slechts in sommige deelen terug en mist
de lijder het gevoel van een aanvankelijk her-
stel. Somtijds ook is de reactie al te hevig, zoo-
dat de lichaamswarmte, tot koortshitte klim-
mend, een vollen, snellen pols, hoofdpijn en zelfs
ijlhoofdigheid doet ontstaan. Doch ook deze toe-
stand eindigt onder overvloedig zweet en een
sterk vermeerderde urine-afscheiding doorgaans
met genezing. Erger is het, wanneer hij in een
ziekte ontaardt, welke veel overeenkomst heeft
met typhus en om die reden den naam draagt
van echoleratyphoïde. Omstreeks */, der cholera-
lijders wordt er door aangetast; soms ontstaat
zij door het achterblijven der urinebestanddeelen
in het bloed en heeft in ergen graad doorgaans
een doodelijken afloop. De gebrekkige werking
der nieren berust op een mechanische belemme-
ring, want terwijl door normale nieren een phy-
siologische zoutoplossing onder een druk van +
35 mm. kwik kan stroomen, is bij nieren uit
choleralijken een druk van + 90 mm. noodig.
De blik van den lijder wordt daarbij starend, de
pupil onbeweeglijk, het gelaat wanm en rood, de
tong droog en de ledematen zijn koud. De diar-
rhé kan nog voortduren en een hevige hitte zich
openbaren. Een kleverig zweet bedekt zijn li-
chaam: slaapzucht en bedwelming wisselen af
met ijlhoofdigheid, en eindelijk volgt een alge-
meene verlamming en de dood. Een andere vorm
van choleratyphoïde bestaat in ontsteking der
slijmvliezen. wederom vergezeld van braking, en
de dood volgt in den regel binnen weinige da-
en. Herstel ie echter niet onmogelijk, maar
eeft dan zeer langzaam plaats.
De lijkopening van choleralijders wijst ons
v.
209
hoofdzakelijk op 2 verschijnselen: op een gewel-
dig sterke afscheiding van het darmkanaal en
op een snelle verandering van het bloed. In het
darmkanaal vindt men de op rijstwater gelijken-
de vloeistof, die uit afgescheiden bloedwei en
afgeschilferde darmvlokken bestaat, en het slijm-
vlies der darmen is hier en daar ontstoken. ‘Het
bloed is donker blauwachtig rood, min of meer
dik, na een hevigen aanval zelfs taai als teer of
pek. Het is opgehoopt in het hart, maar ont-
breekt in de haarvaten, alzoo in het celweefsel,
de spieren en de longen. Bijna altijd zijn de nie-
ren aangedaan, en men ontwaart daarin, vooral
bij choleratyphoïde, een eigenaardige vervor-
ming, onder den naam van eiwitnieren bekend.
De ziekte is dus eigenlijk gelegen in een over-
matige afscheiding van vloeistof uit de bloedva-
ten van het slijmvlies der darmen. Tevens wordt
het slijmvlies zelf aangetast, zoodat het zich in
vlokken met de vloeistof vermengt. Door het
weiverlies wordt het bloed dik, zoodat het niet
in de haarvaten kan doordringen; daarom wordt
ook de ademhaling in de longen belemmerd, en
wegens de vermindering der bloedmassa ver-
dwijnt de gevuldheid der huid. De gebrekkige
voeding der hersenen doet voorts ijlhoofdigheid
ontstaan. Er komt nog bij, dat het bloed al het
vocht, dat in de weefsels voorhanden is, gretig
opzuigt, zoodat de huid verschrompelt en haar
veerkracht verliest en de gebrekkige ademha-
ling haar blauw maakt.
Terecht behoort de cholera tot de zeer gevrees-
de ziekten. De sterfte bedroeg gemiddeld 50 %,
doeh klom in den aanvang wel eens tot 70 %.
terwijl zij bij het afnemen tot 40 of 30 % van
het aantal gevallen daalde. Een aanval van cho-
lera laat geen onvatbaarheid voor de ziekte na,
maar bijna nooit wordt tijdens dezelfde epide-
mie een persoon meer dan eens getroffen.
Om de cholera te bestrijden, heeft men de
meest uitenloopende middelen met min of meer
gunstig of ongunstig gevolg toegepast, en de
geneeskunde is nog niet zoover gevorderd, dat .
zij er één kan aanwijzen, dat in elk geval tot be-
teugeling der ziekte krachtig werkt. Het spreekt
van zelf, dat men bij choleradiarrhé en bij cho-
lerine aanstonds de grootste omzichtigheid moet
in acht nemen, om een aanval van den moordda-
digen braakloop zoo mogelijk af te wenden.
Hiertoe komen vooral warmte, rust en het in-
wendig gebruik van slijmerige dranken, zooals
gort- en rijstwater, te pas, voorts bij krampen
warme pappen en het bevorderen van een zachte
uitwaseming, terwijl men de braking, bij groote
hevigheid, door opium met bruispoeder matigt.
Bij maagpijn kan een braakmid el van ipeca-
cuanha goede diensten bewijzen, en ook calomel
verdient vaak aanbeveling. Voorts heeft men
van oleum ricini, alsmede, om het braken tegen
te gaan, van toastwater (water, waarin geroost
wittebrood geweekt werd) goede uitkomsten ge-
zien.
Bi een aanval van cholera verwarme men in
de eerste plaats de kille huid door wollen de-
kens, warme kruiken, zakken met warme zeme-
len of zand enz. en verschaffe den lijder cen
overvloed — maar telkens bij kleine hoeveelhe-
den — van drank, waartoe men liefst spuitwa-
dh
210
ter, brutspoederwater, selterswater of zuiver wa-
ter met een weinig rooden wijn kieze, alsmede
koude slijmerige dranken. Zoo mogelijk geve
men hem, met tusschenpoozen van 6 of 10 mi-
nuten, kleine stukjes ijs. Later, bij toenemende
koude, kan men die dranken door een warm af-
kooksel van kamillen of iets dergelijks vervan-
gen. Bij hevige krampen moet men de pijnlijke
deelen wrijven met warme wollen lappen of ze
met mosterdpap bedekken. De sterke diarrhé
dient men door iijspillen tegen te gaan, het bra-
ken insgelijks door ijs, bruispoeder, champagne-
wijn en krachtig bier, door zuurdeeg op de
maag, door warme omslagen enz. tot stilstand te
brengen, den belemmerden bloedsomloop door
wrijven en borstelen of door het gebruik van
spiritualia te bevorderen en de krampen door
inwrijvingen met chloroform of door lauwe ba-
den te stillen. Deze en andere middelen moeten
door den geneesheer worden voorgeschreven.
Daartoe behoort vooral de morphine en het opi-
um, de eerste als onderhuidsche inspuitingen
tegen de spierkrampen, het laatste tegen de di-
arrhé. Het groote vochtverlies, dat het bloed
lijdt, en dat in het eerste stadium wel ?/s van
zijn vloeistof bedraagt, kan met uitstekend ge-
volg bestreden worden door onderhuidsche inspui-
ting van groote hoeveelheden eener oplossing
van lh % keukenzout.
Vooral Roger heeft zich door zijn methode van
inspuitingen zeer verdienstelijk gemaakt, zoodat
in Calcutta, waar gemiddeld een 70 % der aan-
getasten stierven, thans de sterfte 23,3 % is ge-
worden. In lichte gevallen geeft men herhaalde
klysteeren eener oplossing van 0,95 % keuken-
zout, met 0,3 gram chloorcalcium op 1 L. erbij
en brengt de patiënten er vaak mee door den col-
laps. Daalt echter de bloeddruk beneden 70 mm.,
dan wordt de vloeistof langs dezen weg niet
meer geresorbeerd en spuit men ongeveer 2 L.
in een ader in. Bloeddruk en soortelijk gewicht
van het bloed worden telkens bepaald, om daar-
, naar de concentratie, de hoeveelheid en de tem-
peratuur der in te spuiten vloeistof te regelen,
evenals het tempo. De toxinen bestrijdt Roger
met pillen of zwakke oplossing van overman-
gaanzure calcium, de buitengewoon hooge tem-
raturen, die de toxinen veroorzaken, met het
oeler maken van de in de ader gespoten . vloei-
stof (tot 300), koude klysteeren en koude baden.
Het derde tijdperk vereischt niet zoozeer ge-
neesmiddelen, als een nauwkeurige verpleging en
een groote voorzichtigheid in het gebruik van
spijs en drank. De lijder gebruike aanvankelijk
koude, eerst later warme dranken. Hij woede
zich met slijmerige soep en dunne bouillon,
waarbij men vervolgens wat gevogelte of rond.
vleesch kan voegen, benevens eenige licht-ver-
teerbare groenten, doch vooral geen salade. Met
eiwit-houdend voedsel begint men echter eerst
als de diarrhé geheel en al opgehouden heeft.
Zeer nuttig is nu en dan een eetlepel goede wijn.
De afscheiding der urine moet men door zure
dranken, zooals limonade, bevorderen en alle
prikkelende spijzen vermijden. De mechanische
belemmering in de afscheiding door de nieren
wordt echter het best bestreden door de norma-
le concentratie van het bloed te herstellen met
CHOLERA.
behulp van clysteeren en infusie, geholpen door
medicamenten, die de hartwerking versterken,
zooals digitalis.
Er kan veel gedaan worden, om de versprei-
ding der cholera te verhoeden, althans te beper-
ken. Bij het levendig personen- en handelsver-
keer in ons werelddeel is een quarantaine veelal
onmogelijk en een volkomen afsluiting van een
staat of stad evenzeer. Wel kan en moet men
aan de grensstations contrôle op de reizigers uit-
oefenen en verdachte gevallen ophouden en iso-
leeren; ook sporadische gevallen moeten geïso-
leerd en alles, wat met den patiënt im aanra-
king kwam, esinfecteerd worden. Ook dient
men bij het rschen der cholera alle groote
volksbijeenkomsten, zooals kermissen, processi-
en, legerkampeering enz., te vermijden, de lij-
ken der choleralijders met den meesten spoed
en met de grootste voorzorg te begraven, de
transportwagens met carbolzeep te desinfectee-
ren, de oeftige klasse van het noodige te
voorzien en tot zindelijkheid en het gebruiken
van goed drinkwater aan te sporen, de huizen
der choleralijders en vooral ook de secreetputten
met chloor, carbolzuur en met kalkmelk (1 L.
per dag per privaat) te ontsmetten en in de ste-
den alle gezondheidsmaatregelen, namelijk het
zuiveren van zinkputten, goten, mestvaalten,
straten enz, met gestrengheid te handhaven.
Verbod van den verkoop van onrijpe vruchten
en geregelde bacteriologische onderzoekingen van
het drinkwater zijn mede vereischt. Daarbij is
het van belang, dat bij een ziekte, die zich vaak
zoo onverwacht openbaart en zoo snel toeneemt.
steeds geneeskundige hulp voorhanden zij, en
dat men een voldoend aantal verplegers en ver-
pleegsters, alsmede zoo mogelijk een goed inge-
richt ziekenhuis beschikbaar hebbe.
Tot de belangrijkste voorbehoedende maatre-
gelen, die men zelf in acht kan nemen, behoo-
ren de volgende: men zij zooveel mogelijk kalm,
onbezorgd en onbevreesd voor de ziekte zelf.
Men wake echter tegen koude voeten, tegen kou-
de in de ingewanden en tegen iedere snelle af-
wisseling van temperatuur. Men gebruike geen
voedsel, dat aanleiding kan geven tot buikloop,
zooals onrijp of overtollig ooft, salade, augurken.
komkommers, meloenen, zure melk enz: want
stoornis der maagfuncties werkt op de ontwikke-
ling van den bacil bevorderlijk. Elke lichte stoor-
nis in de spijsvertering moet dus zorgvuldig be-
handeld worden. Men verandere niet van leef-
wijze, maar zij in alles matig, betrekke liefst een
ruime, luchtige, droge bovenkamer, kleede zich
warm en stelle zich niet bloot aan schadelijke
uitwasemingen. Men denke er vooral aan steeds
vóór het eten de handen te wasschen.
In 1866 werd op aandringen der Fransche re-
geering te Konstantinopel een internationaal
congres gehouden over de cholera, bepaaldelijk
over de middelen, om die gevreesde ziekte in
haar verspreiding te belemmeren. Ons land werd
er door dr. Van Geuns vertegenwoordigd en al-
daar werd in de eerste plaats toezicht aanbevo-
len op de bedevaart naar Mekka. Een uitgebreid
verslag van dat congres werd geleverd door dr.
Fauvel. Een jaar daarna werd op de choleracon-
ferentie te Weimar, waaraan 47 artsen en na-
CHOLERA-—CHOLNOKY.
tuurkundigen deelnamen, vooral door de hoog-
leeraren Friesinger, Hirsch en Pettenkofer die
ziekte tot een voorwerp gemaakt van weten-
sehappelijk onderzoek. De epidemie te Hamburg
in 1892 gaf aanleiding tot vaststelling van in-
ternationale maatregelen tegen de verspreiding
der ziekte op het hygiënisch congres te Dresden
in 1893.
De inlandsche cholera (cholera nostras) of
Europeesche ‘braakloop, die vanouds tnheemsch
is in ons werelddeel, onderscheidt zich hierdoor
van de Aziatische, dat men geen komma-bacil-
len erbij vindt. Voor het overige komt zij met
haar Indische zuster zeer sterk overeen, doch
is veel minder gevaarlijk, zoodat zij doorgaans
na een duur van 5 of 12 uur door beterschap
wordt gevolgd. Zij vereischt een dergelijke be-
handeling als de choleradiarrhé, de cholerine en
de eigenlijke cholera naar gelang van haar he-
vigheid. ,
Literatuur: Fayrer, Geschichte und Epidemi-
ologie der Cholera (München 1889); Flügge, Ver-
brestungsweise und Abwehr der Cholera (Leip-
zig 1898); Klemperer, Untersuchungen über
Infektion und Immunität
Cholera (Berlijn 1894).
Cholerabacil. Zie Cholera en Bacteriën.
Choleradiarrhé. |
Choleratypholde. ; Zie Cholera.
Cholerine. |
Cholerisch temperament. Zie Tempe-
rament.
Cholesterine, C::-HuO of Cas Dat), chole-
stearine of galsteenvet, werd in 1788 door Gren
in de galsteenen ontdekt en wegens zijn natuur-
kundige eigenschappen tot de vetten gerekend,
tot Redtenbacher aantoonde, dat het wegens
den aard zijner oxydatieproducten op het nauwst
verbonden is met de galzuren, aanmerkelijk ver-
schilt van de vetten en zich als een éénwaardige
alcohol, CseHssOH, gedraagt. Men verkrijgt het
uit tot poeder gemaakte galsteenen door ze uit
te koken met alcohol of met een mengsel van
gelijke deelen alcohol en aether, waaruit het bij
de afkoeling in witte glinsterende plaatjes neer-
slaat. Het is echter ook in het plantenrijk te
vinden, namelijk in erwten. Uit aether kan men
het ook in prisma's verkrijgen, die bij 100° C.
reeds in de lucht hun molecuul kristalwater ver-
liezen, niet in water, moeilijk in kouden alcohol,
maar gemakkelijk in warmen alcohol en in aether
oplossen, bij 1459 C. smelten en bij sterker ver-
hitting, zonder ontleding te ondergaan, destil-
leeren.
De cholesterine bevindt zich in de gal gedeel-
telijk in opgelosten toestand en gedeeltelijk er
in zwevend, en daar de gal zich in het darmka-
naal uitstort, vindt men de cholesterine ook in
de ontlaste stoffen, vooral in het meconium. On-
der omstandigheden, die nog niet goed bekend
zijn, kan er zooveel cholesterine in de gal voor-
komen, dat ze praecipiteert en galsteenen vormt.
Verder vindt men haar als bestanddeel van het
bloed, van den eierdooier en van de hersenen.
Tot herkerningsmiddel van cholesterine dienen
volgens Moleschot 5 deelen zwavelzuur en 1 deel
water, daar hierdoor de randen der cholesterine-
kristallen karmijnrood gekleurd worden; deze
bei der asiatischen `
211
kleur wordt paars, zoodra de kristallen verdwe-
nen zijn.
Oholet, een arrondissementshoofdstad in het
Fransche departement Maine-et-Loire, bevallig
gelegen aan de Maine en een station van den
rleansspoorweg, heeft (1911) 21 058 inwoners,
een college, een handelsrechtbank em een zeer
bloeiende nijverheid in batist, fijn linnen, ka-
toen, flanel enz. Een en ander geeft er bezig-
heid aan 50000 tot 60 000 werklieden in den
omtrek. Daarenboven wordt te Cholet een aan-
zienlijke handel gedreven in hout, graan en voor-
al in vee. Jaarlijks worden omstreeks 100 000
etuks vee naar Parijs gezonden. In de omstre-
ken worden vele megalithische monumenten aan-
getroffen.
Oholiambus of hinkende jambus, naar haar
uitvinder Hipponaz (540 v. Chr.) ook versus
hipponacteus genaamd, is een versmaat, uit den
zesvondigen jambus ontstaan en van dezen on-
derscheiden doordien de laatste voet, in plaats
van een jambus (~ —), een trochaeus (— ~)
of een spondaeus (— —) is. Men vindt hem- o.a.
bij Catullus en bij Martialis, en hij vertoont
zich in dezen vorm:
Choline, Cs His NOs, is een organische ba-
se, die voor het eerst in de gal gevonden werd
en daarom choline of bilineurine genoemd wordt.
Ook wordt zij in eierdooiers, in de hersenen, ver-
bonden met glycerinephosphorzuur als lecithine,
in hop, en dus ook in bier. aangetroffen. Verder
ontstaat het bij verrotting van eiwithoudende
stoffen (zie Likenalkaloïden); uit sinapine- (het
alkalofd van stnapis alba L.) door het met alka-
liën te koken. Langs kunstmatigen weg kan men
het zoutzure zout verkrijgen door inwerking van
aethyleenchloorhydrine op trimethylamine. Vol-
gens zijn samenstelling is het trimethyloxyaethyl-
ammoniumhydroxied. Het choline kristallieeert
moeilijk, valt aan de lucht uit elkaar, reageert
sterk alkalisch en elorpt koolzuur op. Door oxy-
datie ontstaat uit het niet giftige choline giftig
muskarine of een hiermede isomere stof,
Oholm, in het Poolsch Chelm, is een dis-
trietsstad in het Poolsch-Russische gouverne-
ment Lublin, aan de Oeker, een zijrivier der
Boeg, gelegen. In den omtrek wordt veel graan
verbouwd. Zij is het kruiepunt der spoorwegen
Kowel—Mlawa en Brest—Cholm en telt 18 452
inwoners, die veel handel in vee en graan drij-
ven.
Oholm, een districtestad in het Russische
uvernement Pekow, ligt aan de Lowat en telt
894 inwoners.
Oholmogory (Heuvelbergen) is een oude
stad in het Russische gouvernement Archangel,
aan den W.-oever der Dwina gelegen. Zij heeft
verschillende kerken, een zeevaartschool en telt
ongeveer 1500 inwoners, die zich vooral met vee-
teelt bezighouden. Het Cholmogorysche koeien-
ras, dat door schoonheid en melkrijkdom uit-
munt, wordt door geheel Rusland bij voorkeur
aangefokt. Cholmogory is de geboorteplaats van
den dichter Lomonossow, voor wien hier een
standbeeld opgericht is.
Cholnoky, Eugen, een Hongaarsch aard-
rijkskundige en reiziger, werd in 1870 te Vesz-
212
prim geboren. Na te Boedapest gestudeerd te
hebben, werd hij aldaar assistent aan de tech-
nische hoogeschool en nam deel aan het weten-
schappelijk onderzoek van het Plattenmeer,
waarover hij „Die Lämnologie des Plattensees”
schreef. Van 1896 tot 1898 bereisde hij het laag-
land van China, onderzocht de bergketen van
den Hoeai, vond, dat deze een oostelijke voort-
zetting van den Kwenlun wae en doortrok Mand-
sjoerije. In 1899 werd hij tot secretaris der Hon-
gaarsche aardrijkskundige vereeniging ‘benoemd
en begon met de uitgave zijner reisbeschrijvin-
gen. Bovendien is hij adjunct van den aardrijks-
kundigen leerstoel te Boedapest.
Oholo noemt men in Peru de Mestiezen of
afstammelingen van Blanken en Indianen. Zij
vormen na de Indianen het aanzienlijkste ge-
deelte der bevolking en bewonen vooral de groo-
te dorpen en provinciesteden. Met betrekking tot
hun geestvermogens schijnen zij in het algemeen
op lageren trap te staan dan de Indianen en de
afstammelingen van het Afrikaansche ras. De
kleur kunner huid is zeer verschillend.
Cholos is de naam van een Indianenstam in
Panama. De stam bewoont de kust ten Z. van
de Golf van Dariën en leeft in hutten, die aan
het water 2 tot 3 m. boven den ‘bodem op pa-
len zijn gebouwd.
Cholula is een stad in de Mexicaansche pro-
vincie Puebla en merkwaardig omdat zij tijdens
de verovering des lands door de Spanjaarden
een groote stad was, volgens de berichten van
Las Cazas een van 150 000 zielen, terwijl er bin-
nen haar muren 400 tempels prijkten. De stad
dagteekent uit den tijd vóór de Azteken en vorm-
de de etapelplaats voor den handel van het Mexi-
eaamsche hoogland. Ter eere van Quetxacoatl,
een godheid, die een betere staatsregeling en
godsdienst geschonken had, verrees er een reus-
achtig gedenkteeken, Theokali, 54 m. hoog en
een oppervlakte beslaande van 11 hectaren. Met
groote bewondering spreken de eerste verove-
raars van het heerlijk uitzicht, hetwelk men van
het plat van dit gedenkteeken had over het volk-
rijke Cholula en de omstreken, alsmede van de
vele priesters, de talrijke bedevaartgangers, de
godsdienstige feesten en de plechtige optochten
in deze heilige stad van Ahnauac. Thans telt de
stad ongeveer 7000 inwoners.
Ohomjakow, Alezei Stepanowitsj, een Rus-
sisch schrijver, den 13den Mei 1804 te Moskou
geboren, diende van 1822 tot 1825 bij de garde-
cavalerie te St. Petersburg. Hij nam echter in
1825 zijn ontslag als officier, bezocht Pruisen,
Oostenrijk en Zwitserland en vertoefde geruimen
tijd te Parijs, waar hij zijn eerste drama, „Jer-
mak of de verovering van Siberië”, vervaardigde.
Op zijn terugreis bezocht hij de West-Slavische
landen en maakte zich bekend met de talen der
Czechen, Slowaken, Slowenen en Kroaten. Om
zich voorte vertrouwd te maken met den aard
der Servische en Bulgaarsche volkeren, nam hij
in 1828 deel aan den veldtocht der Russen te-
gen Turkije. Na den vrede van Adrianopel nam
hij aanstonds zijn ontslag en woonde van 1829
tot 1846 ambteloos te Moskou, waar hij zich aan
de dichtkunst wijdde. Toen schreef hij „De pseu-
do-Dmitrii” en zijn lyrische gedichten, welke
CHOLNOK Y—CHONDRINE.
laatste bij hun verschijnen (1844) grooten bijval
vonden. Öpgewekt door den schrijver Waloejew
(t 1846), werd hij de vertegenwoordiger der
Panslavistische richting, zoodat in al zijn gedich-
ten zijn vaderlandsliefde zich openbaart, in de
overtuiging, dat de zegepraal van het Slavenge-
slacht een nieuw en beter tijdperk in de wereld -
geschiedenie zal doen aanbreken. Chomjakow
nam voorts deel aan vele nijverheidsondernemin-
gen en was medewerker aan een oeconomisch
tijdschrift. In 1846 tot 1847 volbracht hij weder
een groote reis door Europa en plaatste de be-
schrijving daarvan in het Russische blad: „Russ-
kaja Bessjeda”, waaraan hij sedert 1856 werk-
zaam was. Hij was lid van de Academie van We-
tenschappen te St. Petersburg en voorzitter van
het Genootsohap van vrienden der Russische let-
terkunde te skou. In de werken der eerste
verscheen van hem een „Vergelijking van Rus-
sische woorden met het Sanskrit”, en ook zijn inm
handschrift nagelaten boek: „Over algemeene ge-
schiedenis” bevat vele taalkundige opmerkiagen.
Hij overleed den 5dən October (23sten Septem-
ber) 1860. Een verzameling van zijn gedichten
verscheen in 1861. Hij vertoont zich daarin als
een volbloed Rus, die zijn vaderland zoo voor-
treffelijk vindt, dat hij al het vreemde ver-
smaadt.
Ohond is in Voor-Indië de naam van den
grootsten Dravidischen volksstam, die het bosch-
rijke Gondwana bewoont, in het bijzonder de
streek tusschen de Wain a, Pranhita en Ge-
daweri in het W., de Indrawaddy in het O., het
zoogenaamde Gondwanagebergte in het Z. en de
Narbada in het N. Zij vormen thans geen eigen-
lijken stam meer en gaan langzamerhand meer
en meer in de Hindoes op. Hun taal, het Gondi.
behoort tot de Dravidische talen en werd gram-
maticaal behandeld door Willamson („Gondi
grammar and vocabulary”). Het aantal Gondi
sprekenden wordt geschat op 1380000. De
nd zijn middelmatig van lengte; zij hebben
fijne, goedgevormde ledematen, een eirond gelaat,
een stompen neus, uitpuilende jukbeenderen. le-
vendige oogen, dikke lippen en een vrij donkere
huidkleur. Zij vereeren indrukwekkende natuur-
verschijnselen, de hemellichamen, hun voorvade-
ren enz. en zoeken de gunst hunner goden door
offeranden, vroeger vooral door menschenoffers.
te behouden. Er is een aanzienlijke priesterstand
en een aartsvaderlijke regeringsvorm, en de ver-
schillende patriarchen bekleeden er gewoonlijk
ook de geestelijke waardigheid. Hun hoofden zijn
ehoorzame dienaars der Engelsche regeering.
f andbouw wordt door hen weinig beoefend, maar
als arbeiders voor grondwerk en in de mijnen
zijn zij zeer gezocht.
Ohondrieten. Zie Meteoorsteenen.
Ohondrilla Trn. of Knikbloem is een plar-
tengeslacht uit de familie der Samenge-
steldbloemigen (Compositen). Het onder-
scheidt zich door een meestal 8 -bladig omwind-
sel en 7 tot 12 in rijen geplaatste bloemen en
door gesteeld en harig zaadpluis. C. juncea L.
(biesvormige knikbloem) is een plant met boch-
tig-vinspletige wortelbladeren en lijnvormige
stengelbladeren, die in ons land vrij zeldzaam is.
Chondrine of Kraakbeenlijm. Zie Limstof.
CHONDRODIET-—CHOPIN.
Chondrodiet is de naam van een delfstof,
die kristalliseert in het monokline stelsel. De
hardheid is 6 tot 6,5, het soortelijk gewicht 3,1,
de breuk schelpachtig en de kleur meestal ci-
troengeel tot hyacinthrood of olijfgroen. De sa-
menstelling is Mg (F, OH)s. 2(Mg, Fe)s SiO. en
het bestaat dus uit 54,64 % magnesia, 86 %
kiezelzuur, 3,75 % fluor, 3,97 % gzerotied en
1,62 % water. Het is onsmeltbaar voor de blaas-
pijp, laat in zuren een gelei achter en wordt ge-
vonden in Amerika, Finland, Zweden en Sak-
sen. Het komt ook als korrels in kalksteen voor.
Chondroom.,Zie Gezwellen.
Chondropterygii. Zie Kraakbeenvisschen.
Chondrostei. Zie Kraakbeenganoïden.
Chondrostoma nasus. Zie Karpervis-
SCHER,
Chondrus. Zie Iersch mos.
Chonia noemde men weleer een gewest aan
de Z.O.-kust van het Apenmijnsche schiereiland,
hetwelk vóór de vestiging er Grieksche kolo-
niën door den stam der Chones bewoond werd.
Het strekte zich uit over de vlakten rondom de
Golf van Tarente. Men vond er de steden Lo-
eri, Caulonia, Petilia, Crimisa, Croton, Syba-
ris, Chone, Tarentum enz.
Chonia is het pseudoniem van den Neder-
landschen schrijver L. C. Kinderman (zie aldaar).
Choniates, Niketas Akominatos, een By-
zantijnsch geschiedschrijver, afkomstig uit Cho-
nis in Phrygië en secretaris van Alezius Com-
nenug en daarna sacri cubiculi praefectus (over-
ste der slaapkamer) begaf zich, nadat de hoofd-
stad door de Latijnen veroverd was (1204), in
ballingschap naar Nicaea, waar hij in 1216 over-
leed. Zijn hoofdwerk is de „Geschiedenis van
het Grieksche rijk” in 21 boeken, loopende van
1118 tot 1206. Het bevat vele belangrijke bij-
zonderheden. Behalve dit werk schreef hij ook
een „Thesaurus Orthodoxiae” in 27 boeken.
Chonoseilanden, ook Guaytecaseilanden
geheeten, vormen een groep aan de W.-kust der
Chileensche provincie Chiloé, tusschen het eiland
Chiloé in het N. en het schiereiland Tai-
tao in het Z. De groep bestaat uit 45 groo-
tere en talrijke kleinere eilanden en klippen, uit
oud-vulkanische gesteenten en glimmer ei opge-
bouwd en rijk aan met sneeuw bedekte bergtop-
pen. De oppervlakte bedraagt 12 200 v. km. De
bevolking bestaat uit 800 Indianen. De dieren-
wereld is arm en bet klimaat komt overeen met
dat van Vuurland. Het grootste eiland is Mag-
dalena (2225 v. km.), waarop de hoogste berg,
de Motalat (1660 m.), gevonden wordt. De beste
haven is Port Low.
Chons of Khoensoe is de naam van een
ische godheid, den zoon van Ammon en
van Moet. Hij werd vooral in Thebe gehuldigd
en was oorspronkelijk de maangod en als zoo-
danig dezelfde als Thoth. Door de koningen der
20ste dynastie werd voor hem een tempel ten Z.
van Karnak gebouwd.
Chontales, een departement der republiek
Nicaragua, in Centraal-Amerika, strekt zich uit
ten oosten van de meren van Nicaragua en Ma-
nagua, over een oppervlakte van 30853 v. km.
Het is rijk aan goud en zilver; ook akkerbouw
en veeteelt worden er gedreven. De voornaam-
213
ste mijnen bevinden zich in Libertad. Nagenoeg
de geheel beschaafde bevolking, ongeveer 80 000
zielen, woont aan den oever van het meer, in en
bij de hoofdplaats San Sebastian de Acoyapa. De
Chontales-Indianen zijn nagenoeg uitgestorven.
Ohop, Maz, een Duitsch schrijver over mu-
ziek, geboren den 17den Mei 1862 te Greussen
(Thüringen), studeerde in de rechten, doch wijd-
de zich later geheel aan de muziek en is werk-
zaam als muziekcriticus «en essayist. Bekend.
zijn zijn toelichtingen op werken van Liszt,
Wagner, Bungert e.a. Zijn analyses van Wag-
ger e muziekdrama'’s zijn ook in het Nederlandsch
vertaald (door Wilhelmine van Westhreene).
Ohoper is een rivier in Europeesch Rusland.
Zij ontspringt in het district Pensa, stroomt door
de gouvernementen Pensa, tow, Tambow,
Woronesh en het land der Donsche Kozakken
en mondt na een sterk gekronkelden loop van
omstreeks 895 km. in den Don uit. Tot haar be-
langrijke zijrivieren behooren de Worona, de Ko-
Iytlei, de Sawala, de Mitkirei, de Arkadak en de
arai. Zij is een echte stepperivier, die aan haar
bovenloop veel breeder is dan aan haar mond.
De rechter oever is bijna overal steil, hoog met
bosschen van loofhout bezet en met vele graf-
heuvels bedekt; de linker oever is meestal Lang
en boomrijk. Des zomers ie er gebrek aan water,
doch in het voorjaar zet zij het geheele land on-
der water, zoodat zij alsdan gedurende 14 dagen
ook boven den mond der Worona met vaartui-
gen t is, die gramen, huiden, wol enz. naar
de jaarmarkten brengen.
Ohopersk of Notochopersk, hoofdstad van
het arrondissement Chopersk (61667 v. km.,
200 000 inwoners) in het Russische gouverne-
ment Woronesh, aan den westelijken en zeer
steilen oever van de Choper, heeft oude vesting-
werken, een stadsbank, een scheepstimmerwerf,
zeepziederijen, branderijen en telt 6088 inwoners
(1897, die handel drijven in granen, lijnzaad en
vee en een aanzie ijken veestapel onderhouden
in de nabijgelegen steppen.
Ohobi de Chobus der Oudheid en in het
Turksch Cheba, is een rivier in Mingrelië, in
het Russisch Trans-Kaukasisch gouvernement
Koetals. Zij ontspringt op den berg Omjasj aan
de grens van Swanetië en mondt na een Z.W.
loop van 140 km. bij Redoet-Kaleh in de Zwarte
Zee uit.
Chopin, Jean Marie, een Fransch schrijver,
ebořen te Lübeck in 1795, werd reeds op jeug-
digen leeftijd secretaris van prins Koerakin en
schreef: „De l'état de la Russie, ou observations
sur les moeurs, son influence politique èt sa li-
térature, suivies de poésies traduites du russe”
(1822), „La Russie et la Sibérie”, „La Crimée”,
„La Serbie”, „Les révolutions des peuples du
Nord” (1841—1842, 4 Ant vele vrijzinnige ge-
dichten, talrijke opstellen in de „Revue indépen-
dante”, voorts met anderen: „Histoire de Na-
poléon I, du roi de Rome (duc de Reichstadt)
et de la famille Bonaparte” (1853), „Les pro-
vinces danubiennes’ (1856) en vertalingen van
onderscheidene werken van Dickens. Hij over-
leed te St. Petersburg in 1870.
Ohopin, Frédéric François, een Poolsch
pianist en componist, werd den 22sten Februari
214
1810 te Zelazowa Wola bij Warschau geboren.
Zijn vader was een Franschman (Nicolas Chopin),
die zich als gouverneur en leeraar in Polen had ge-
vestigd; zijn moeder, Justine Krzyzanofska, een
‘Poolsche. Reeds vroegtijdig toonde Chopin een
buitengewonen aanleg en werd hij als een wonder-
kind gevierd. Hij kreeg eerst les van een Bohemer,
Zywny, daarna van Joseph Elsner, directeur der
muziekschool te Warschau. In 1827 trad hij te
Warschau voor het eerst in het openbaar op, in
1829 gaf hij twee concerten te Weenen. In 1830
verliet hij zijn vaderstad ‘voorgoed en vestigde
zich na een kunstreis te Parijs, waar hij spoe-
dig een voornamen vriendenkring om zich heen
verzamelde (Liszt, Berlioz, Heine, Balzac, Mey-
erbeer e.a.) en een gevierd pianist, componist
en vooral een beroemd paedag was. Zijm
zwakke gezondheid werd hem spoedig noodlot-
tig; in 1838 ging hij tot herstel naar Majorca,
vergezeld van en verpleegd door de dichteres
George Sand. De hoop op volledig herstel bleek
evenwel ijdel. Toem echter in 1849 beterschap
scheen in te treden, maakte hij een reis naar
Londen en Schotland, die zijn krachten even-
wel geheel sloopten. Chopin overleed. den 1/den
Oetober 1849 te Parijs.
Chopin is een van die verschijningen, wier
kunst reeds vroeg rijp was en volstrekt geen
groei of ontwikkeling toont, daarbij een zeer
eigen karakter draagt en geheel afzonderlijk
staat. Zijn muziek heeft een ietwat begrensd,
zeer romantisch karakter; op zichzelf is zij ech-
ter zeer rijk en verscheiden, uiterst fijngevoelig
zonder sentimenteel te zijn, temperamentvol,
krachtig en teer, fantastisch, kortom, de zeer
subjectieve uiting van een zeer bijzondere per-
soonlijkheid. Hij schreef bijna uitsluitend voor
piano, eenige werken voor piano en cello (op. 8,
op. 65) en een trio (op. 8). Een thematische ca-
talogus zijner composities is verschenew bij
Breitkopf und Härtel (Leipzig 1888).
Zie: Liszt, Frédéric Chopin (4de druk Leipzig
1890); (in het Duitsch door La Mara, 2de druk
Leipzig 1896); Kleczynski, Chopins gröszere
Werke (in het Duitsch, Leipzig 1898); Niecks,
Frederick Chopin as a man amd musician (Lon-
den 1889, 2 dln; in het Duitsch door Lang-
hans, Leipzig 1900); H. Leichtentritt, Frédéric
Chopin ( hmte Musiker, Berlijn 1905).
Ohopine is de naam van een oud-Fransche
maat voor natte waren. In Parijs "Jh pint =
0,465 L., in tapperijen zooveel ale halve Tesch,
Chora, ook wel Hora geheeten, is een stad
op het eiland Samos met ongeveer 1500 inwo-
ners. Omstreeks 8 km. er van verwijderd lig-
en aan de kust de ruïnes van het oude Samos;
muren hebben een omvang van 10 km; de
` akropolis is nog aanwezig, verder overblijfse-
len van tempels, een theater en twee havendam-
men, benevens een zuil van den Heratempel uit
den vóór-Griekschen tijd. De oude haven Tiga-
ni heet thans Tiganion.
Chorassan. Zie Khorassan.
Ohorda. Zie Chordata.
Chorda Lyng. ie een plantengeslacht uit
de groep der Bruinwieren (Phaeophyceae)
en komt voor in de meeste zeeën. Het is glib-
berig op het gevoel, taai, veerkrachtig en in ge-
CHOPIN—CHOREOMANIE.
droogden staat hoornachtig. Langs onze kust
komt voor Chorda filum, dat in den regel niet
dikker wordt dan een griffel bij een lengte van
ongeveer 1 meter.
Ohordata of Chordadieren is de naam van
alle dieren, welke tijdelijk (embryonaal) of blij-
vend in het bezit zijn van een ruggestreng
(chorda dorsalis of notochord), d.i. een veer-
krachtige stang, die den grondslag vormt van
het as-skelet. De chorda is tijdens de embryona-
le ontwikkeling bij allen aanwezig. Bij de mees-
te wordt zij in volwassen toestand grooten-
deels verdrongen; alleen bij de lagere vormen
blijft zij geheel of gedeeltelijk bestaan. Behal-
ve het bezit van de ruggestreng hebben de Chor-
data nog twee andere kenmerken gemeen, n.l.:
1°. de kieuwdarm (pharynz) is blijvend of
alleen embryonaal voorzien van spleten, waar-
door zij in gemeenschap treedt met de buiten-
wereld (kieuwspleten); 20. het centraal-zenuw-
stelsel ligt geheel dorsaal van de ohorda en heeft
den vorm van een holle buis. Tot de Chordata
behooren: de Hemichordata, bij welke de chorda
alleen in het voorste gedeelte van het Hehaam
voorkomt; de Urochordata (Tunicata of Man-
teldieren), die de chorda alleen hebben in het
staartgedeelte en de Cephalochordata, bij welke
oorspronkelijk de chorda in de geheele lengte
van het lichaam aanwezig is. Vergelijk de arti-
kelen Hemichordata, Manteldieren, Leptocarditi
en Gewervelde dieren.
Choreeg. Zie Choregie.
Choregie (Grieksch) was in bet oude Athe-
ne een der vrijwillige plichten, die vermogende
Atheners op zich namen, en bestond in het uit-
rusten en onderhouden van het koor (zie al-
daar), dat zoowel in de komedie, als in de tra-
gedie een belangrijke rol had te vervullen. Hij.
die dezen kostbaren plicht op zich nam, heette
choreeg, de plaats, waar de oefeningen gehouden
werden, choregeion of chorageion. Bij de muzi-
kale wedstrijden trad voor iedere Atheensche
phyle een choreeg op, en degene, wiens koor de
overwinning behaalde, ontving uit naam der
phyle een lauwerkrans en van den Staat een
drievoet, met het recht dezen in de zoogenaamde
Tripodenstraat in het openbaar op te stellen. De
drievoet werd aldaar geplaatst op een zuil of
voetstuk, voorzien van een inscriptie (choreg:-
sche monumenten), terwijl er omheen veelal een
sierlijk gebouwtje werd opgetrokken. Daarvan
zijn tot heden bewaard gebleven het monument
van Lysicrates (bij het volk als Lantaarn
van Demosthenes bekend) en dat van
Thrasyllus.
Choreografie is de kunst om de danefi-
guren met daarbij vereischte houdingen, be-
wegingen enz., door teekens aan te wijzen, even-
als de muziek door noten, Men meent, dat die
kunst reeds bij de Grieken en Romeinen bekend
is geweest. Een later uitvinder daarvan is Tot-
not Arbeau (een omzetting van Jehan Tabou-
rot), die in zijn „Orché phie” (1588) de tee-
kens der onder de dansmuziek schreef.
Later heben Le Feuillet (1761) en vooral de
danemeester Beauchamp haar tot hoogere vol-
komenheid gebracht.
Choreomanie of Danszucht. Zie Vitusdans.
~F
Oe
CHORIAMBUS-—CHORREMABÁD. —
Ohoriambus heet in den versbouw een vers-
maat, die uit een trochaeus (choreus) en een
jambus bestaat, dus — ~ ~ —.
Choripetalen. Zie Bloem.
Choris, Leonthij, een Russisch teekenaar en
reiziger, werd geboren den 22sten Maart 1795
te Jekaterinoslaw in Klein Rusland, bezocht
eerst het gymnasium te Charkow en begaf zich
vervolgens naar de Academie te St. Petersburg. In
1815—1818 vergezelde hij Otto von Kotzebue
op een reis rondom de wereld en begaf zich in
1819 naar Frankrijk, waar hij een „Voyage pit-
toresque autour du monde” (18211820 met
fraaie, oorspronkelijke teekeningen en tekst van
Cuvier, Chamisso en Dr. Gall in het licht deed
verschijnen. Te Parijs oefende hij zich onder de
leiding van Gérard en Regnault in de schilder-
kunst. In 1827 begaf hij zich naar Zuid-Amerika
doch werd er den 22sten Maart 1828 op een
tocht naar Veracruz door roovers vermoord. Hij
heeft een vervolg geleverd op bovengenoemde
reisbeschrijving in zijn: „Vues et paysages des
régions équinoriales ete.” (1825).
Ohorismodactycus multibarbis. Zie
Scorpaenidae.
Chorizema Labili. is de naam van een
plantengeslacht uit de familie der Vlinder-
loemigen (Papilionaceeën). Het onderscheidt
zich door een 2-lippigen, 5-spletigen kelk, een
buikige kiel der ibemkroon, een korten, haak-
varmigen stamper met een sdheeven stijl en een
opgeblazen, veelzadige peul. Het omvat lage
heesters, die in Australië groeien, zooals C.
Henehmanni R. Br. met donkerroode bloemen
— C. ilicifolium Lab. met goudgele bloemen en
een purperroode kiel — C. rhombeum R. Br.
met een klimmenden stengel en geelroode bloe-
men met purperroode vleugels en kiel — O. spar-
tioïdes Lodd. met een gele, aan de randen
rood geteekende vlag enz.
Ohorley, een industriestad in het Engel-
sche graafschap Lancaster, aan het kanaal van
Leeds naar Liverpool, telt (1911) 30315 inwo-
ners, die in steenkool, lood- en molensteengroe-
ven arbeiden en tevens in een groot aantal lin-
nen-, mousseline-, kaliko-, garen- en andere fa-
brieken werkzaam zijn.
Ohorley, Henry Fothergill, een Engelsch
schrijver, vooral over muziek, den 15den Decem-
her 1808 te Blaakleyhurst in Lancashire geboren,
ontving zijn opleiding aan het Royal Institution
te Liverpool en werd in 1834 medewerker aan
het „Atheneum”’. Hij bleef 35 jaren aan dit tijd-
schrift verbonden en leverde vooral muzikale
beoordeekingen. Op dit gebied verwierf hij een
onbetwist eech 1868 staakte hij dat werk
om gezondheidsredenen; hij overleed den 16den
Februari 1872. Van zijn talrijke geschriften ver-
melden wij: „Memoirs of Miss Hemans with
illustrations of her literary character from her
private correspondence” (1836), „The authors of
England, a series of medallion portraits of mo-
dern literary characters” (1838; 2de druk, 1861),
„Music and manners in France and Germany”
(1841, 3 din), „Modern German music, recollect-
one and criticisms” (1854, 2 dln), „Händel-Stu-
dies” (1859, 2 dln), „Thirty years’ musical re-
collections” (1862, 2 dln.). de drama’s: „Old
215
love and new fortune” (1850) en „Duchess
Eleanor”, de operateksten: „White magic” en
„Amber Witch” en verder vertalingen van 20
operateksten. uit het Duitsch, Fransch en Itali-
aansch; voorts de romans: „Sketches of a sea-
port town” (1835, 3 dln), „Conti the discarded,
with other tales and fancies” (1885), „Lion, a
tale of the coteries” (1839), „The Prodigy” en
„Pomfret, or public opinion and private judge-
ment” (1845, 3 din). Uit zijn nalatenschap ver-
scheen nog: „Henry Forthergill Chorley, autobi-
ography, memoirs and letters” (1873, 3 dln).
Chorografie is de naam, dien men geeft
aan de oandrijkskundige beschrijving van een
klein gebied, bijv. een landstreek of provincie.
Hierdoor onderscheidt zij zich van de geografie,
de beschrijving der aarde, en van de topografie,
de beschrijving van een bepaalde plaats.
Chorologie. Zie Biologie.
Ohoron, Alezandre Ettenne, een schrijver
over de theorie der toonkunst, den 21sten Octo-
ber 1772 te Caen geboren, studeerde eerst in de
philologie en de mathematica, doch wijdde zich
daarna aan de muziek. In 1811 werd hij corres-
pondeerend lid van de „Académie des Beaux
Arte” en kreeg de opdracht der regeering, de
kerkkoren te reorganiseeren; in 1816 werd hij
directeur van de „Grand Opéra”, en wist ge-
daan te krijgen, dat het in 1815 gesloten con-
servatorium weer werd geopend onder den naam
„Ecole royale de chant et de déclamation”. Het
volgend jaar trad hij als opera-directeur af en
stichtte de „Institution royale de musique clas-
sique et religieuse”. Hij bouwde er in 1826 een
concertzaal, en als Lë aan de Sorbonne
deed hij zijn kweekelingen elken Zondag stuk-
ken van Allegri, Palestrina enz. uitvoeren. Na
de revolutie van 1830 vatte hij het plan op, in
eheel Frankrijk in de kerken en scholen de
oren weder in te voeren, zoodat hij muziek voor
vierstemmige liederen vervaardigde, waarmede
hij door het land reiede, Daar de regeering hem
miet ondersteunde, zag hij allengs zijn vermogen
wegsmelten. Choron overleed den 29sten Juni
1834 te Parijs. Hij schreef een groot aantal histo-
rische en theoretische werken, waarvan wij noe-
men: „Dictionnaire historique des musiciens” (2
din. 1810—1811), „Principes d'accompagnement
des écoles d'Italie” (1804), „Principes de com-
position des écoles d'Italie’ (1808, 3 din; 2de
druk 1816, 6 dln), „Méthode élémentaire de
musique et de plain chant” (1811), „Méthode
élémentaire d'harmonie et de composition’ (1814),
„Méthode concertante de musique A plusieurs
parties d'une difficulté graduele” (1817) en
„Méthode concertante de plain-chant et de con-
tre- point ecclésiastique” (1819), vertalingen van
werken van Albrechtsberger, en het onvoltooid
gebleven „Manuel complet de musique vocale et
instrumentale, ou Encyclopédie musicale” (1816
— 18889, 8 din).
Zie H. Réty, Notice historique sur Choron et
son école (Parijs 1873).
Chorremabâd is de hoofdplaats der Perzi-
sche provincie Loeristan, aan rivier Ker
De hooge, op een zwarte rots gestichte burcht,
Felek d Aflak (Hemel der Hemelen) genaamd,
heeft nauwlijke een bewoonbaar vertrek en geen
216 CHORREMABÁD-—CHOTSJIM.
vensters of deuren; alles is verwoest. De stad
telt ongeveer 5000 inwoners.
Chorrillos, een badplaats aan zee in de
Zuid-Amerikaansche republiek Peru, 15 km. ten
Z. van Lima, waarmede zij door een spoorweg
is verbonden, ligt ten noorden van den berg
Salto del Frayle, die westwaarts in de Punta
de Chorrillos uitloopt, waarnaast ten zuiden de
Chorrillosbaai zich witstrekt. De stad telt om-
streeks 15 000 inwoners en is een zeer gezocht
zomerverblijf der bewoners van Lima. Den (den
Januari 1881 behaalden bij Chorrillos de Ohi-
leenen een overwinning op de Pervanen.
Chorsabad of Khorsabad, een dorp in het
vilajet Mosoel, 25 km. ten N.O. van Mosoel ge-
legen, is bekend door de opgravingen, welke er
vooral van 1842 tot 1845 door den econsulairen
agent van Frankrijk te Mosoel P. E. Botta en in
1842 door Vietor Place zijn gedaan. Zij legden daar
de ruïnen bloot van de Assyrische paleisstad
Doer-Scharroekin en vonden er tal van bas-re-
liëfs, inscripties, vazen enz. Door het ontdek-
ken van het eerste Assyrische koningspaleis te
Ohorsabad werd Botta de vader der Assyriolo-
gie (zie aldaar).
Zie: Botta, Monuments de Ninive etc. (met
teekeningen van E. Flandin; 5 dln., Parijs 1847
— 1850) en dezelfde, Inseriptions découvertes
à Khorsabad (Parijs 1848).
Chortatzis, Georg, een Grieksch dichter
uit Kreta, leefde waarschijnlijk in het midden
der 17de eeuw en schreef het drama „Erophi-
le”. Het is eem navolging van Giraldis’ drama
„L'orbeeche” en het eerste in het Nieuw
Grieksch verschenen didhtwerk.
Ohortizy of Chortixkaja is de hoofdplaats
der Doopsgezinde Pruisische koloniën, uit de
omstreken van Danzig afkomstig, aan de oevers
van den Dnjepr. Zij bgt in het Europeesch-
Russisch gouvernement Jekaterinoslaw, tegen-
over het evenzoo genoemde eiland in den
Dnjepr. De stad telt ongeveer 2000 inwoners,
die een levendigen handel drijven met de be-
woners der nabijgelegen. gewesten.
Chortizy, een Russisch eiland in den
Dnjepr, is 14 km. lang, 4 km. breed en wordt
door 551 Pruisische Mennonieten bewoond. Het
behoort tot de er tegenover gelegen gelijkna-
mige gemeente.
Chosien was de naam van het vierkante
schild, dat de Israëlietische hoogepriester op
de borst droeg, wanneer hij het Heilige der
Heiligen binnentrad. Het was versierd met 12
edelgesteenten, in 4 rijen geplaatst, waarop de
namen der 12 stammen gegraveerd waren.
Chosrew-pasja. Zie Khosrew-pasja.
Chosroës, Chasrav, Khosroe of Khosrev
is de naam van twee Perzische koningen uit
de dynastie der Sassanieden. Chosroës I (581
— 519), met den bijnaam Anôsjarwân of de za-
lige, was’ de zoon van koning Kavâdh I (Ka-
bades), een groot en rechtvaardig vorst. In de
eerste jaren hield hij zich ‘bezig met het rege-
len der binnenlandsdhe toestanden van zijn
rijk. In 540 deed hij een gelukkigen inval in
Svrië en dwong Justinianus, na verschillende
meer of minder gelukkige gevechten, in 546
een wapenstilstand af tegen jaarlijksche schat-
ting; in 562 werd een duurzame vrede geslo-
ten. Tegen het einde zijner regeering in 572
begon hij een nieuwen oorlog tegen het Oost-
Romeinsche rijk, die bij zijp dood nog niet ge-
eindigd was, maar tamelijk gelukkig door hem
gevoerd werd. Hij liet zijn troon na aan zijn
zoon Hormizd IV.
Chosroës II (591—6828). met den bijnaam
Parvèêx (de overwinnaar), was een kleinzoon van
Chosroës I en een zoon van Hormizd IV. Hij
werd door Bahrâm, dien hij tot oproer en tot
moord op zijn vader opgestookt had, verdreven
en kon aan de eenjarige regeering van Bahrâm
VI sledhts een einde maken door de hulp van
keizer Mauritius. Toen deze met zijn geheele
bam be in 602 door Phokas vermoord werd, be-
gon hij. om den dood van zijn weldoeners te
wreken, een oorlog, die gedurende 20 jaren het
O. en het Z. van het Oost-Romeinsche rijk ver-
woestte. Vooral opzien verwekte de verovering
van Jeruzalem in 614. Eerst het krachtige op-
treden van keizer Heraklius, die sedent 623 een
reeks gelukkige veldtochten tegen Chosroës l
voerde, maakte den toestand voor de Byzantij-
nen gunstiger. In 628 kwamen de rijksgrooten
in opstand tegen den naar Medië gevduchten
vorst en verhieven zijn zoon Kavâdh Il Sjêrôë
op den troon. Kavâdh liet zijn vader ombren-
gen en sloot met de Byzantijnen vrede.
Ohotek is de naam van een oud-adellijk
geslacht uit Bohemen en Oostenrijk. Het werd
in 1556 in den stand der vrijheeren, in 1723
in den Boheemschen gravenstand en in 1745
in dien der Duitsche rijksgraven opgenomen.
Van de leden noemen wij:
Chotek von Chotkowa en Wognin, Johan
Rudolf, werd geboren in 1748, bekleedde aan-
zienlijke staatsambten em overleed te Weenen
in .
Chotek, Karel, graaf, een zoon van den voor-
gaande, wend pp voren den 23sten Juli 1783,
studeerde te Weenen en te Praag in de rech-
ten, bekleedde eveneens onderscheidene aan-
zienlijke betrekkingen en overleed den 28sten
December 1868.
Chotek, Bohuslaw, graaf, een zoon van den
voorgaande, werd geboren den 4den Juli 1829,
trad in diplomatieken dienst en werd eerst le-
gatieraad te Berlijn, toen buitengewoon gezant
te Stuttgart en in 1870 te St. Petersburg. Hij
overleed den 1lden October 1896.
Chotek, Sophie, gravin, de vierde dochter van
graaf Bohuslaw, geboren den Isten Maart 1868
te Stuttgart, was hofdame van de gemalin van
aartshertog Frederik en huwde den isten Ju-
li 1900 in morgamatischen echt met den Oos-
tenrijkschen troonopvolger aartshertog Franz
Ferdinand (zie aldaar), waama zij tot vorstin
van Hohenberg verheven werd. Den 28sten Ju-
ni 1914 viel zij met haar gemaal te Serajevo
als slachtoffer van een moordaanslag, door den
gymnasiast Prinxep gepleegd.
Chotin (Poolsch Chocim). Zie Chotsjim.
Chotsjim. ook Chotin genaamd, is een
Russische stad in Bessarabië, op den rechter
oever van den Dnjestr. Zij telt 30 429 inwoners
en bezit een Armenische en 2 R.-Katholieke
kerken, 5 Grieksche kerken, een synagoge, vele
CHOTSJIM—CHOUMARA.
leerlooierijen en kaarsenfabrieken, belangrijke
schoenenindustrie, bierbrouwerijen en steen-
ovens. In 1812 kwam de stad, tegelijk met Bes-
sarabië, aan Rusland, bij den vrede van Boeka-
rest. De vroeger belangrijke vestingwerken wer-
den in 1856 geslecht. Zij beheerschte een der
voornaamste overgangen over den Dnjestr, is
daarom dikwijls in andere handen overgegaan
en het tooneel van verschillende gevechten ge-
weest.
Chotusitz, een vlek in Bohemen met om-
streeks 1500 inwoners, is bekend geworden
door den slag van den 17den Mei 1742, waarin
24000 Pruisen onder Frederik II de overwin-
ning behaalden op 28000 Oostenrijkers onder
hertog Karel van Lotharingen, waarna de vre-
de van Breslau een einde maakte aan den Eer-
sten Silezischen Oorlog.
Chouans noemde men gedurende de groo-
te Fransche Revolutie de boeren, die op den
rechter oever der Loire en in Bretagne voor de
zaak des konings streden, in tegenstelling met
de Vendeërs op den linkeroever. Jean Cottereau,
gewoonlijk Chouan (Chat-huant = nachtuil) ge-
, een voormalig smokkelaar, verzamelde
im Juni van 1799 in de wouden van Pertre en
Fougères een bende ontevredenen, de zooge-
naamde Chouannerie, onder de vaan van het ko-
. mingschap. Ook in de Vendée vond hij weer-
klank, en zijn aanhang breidde zieh uit tot bij
Parijs. Daar de Chouans verstoken waren van
behoorlijke wapens en munitie, moesten zij zich
tot rooftochten en aachtelijke overrompelingen
bepalen, doch zij waren sterk genoeg, om een
leger van 60000 man geregelde troepen de
handen vol te geven. Eindelijk gelukte het ge-
neraal Beaufort, in het begin van 1794 een
bende Chouans onder den markies de Puisaye
te verslaan. Jean Chouan hield zich met zijn
bende in het woud van Pertre in een hol ge-
ruimen tijd verborgen, totdat Beaufort er den
den Februari 1794 in slaagde, hen te omsin-
gelen en gevangen te nemen. waarbij Chouan
sneuvelde. Eindelijk werd geheel het W. van
Frankrijk in staat van beleg gesteld en het op-
perbevel aldaar aan generaal Hoche opgedra-
gen. Puisaye begaf zich naar Engeland, om
van Pitt ondersteuning te vragen, en gaf het
commando over aan den vermetelen gelukzoe-
ker Désoteur, genaamd Cormatin, die bij het
voeren van den oorlog niet veel beleid aan den
dag legde. De Nationale Conventie knoopte met
hem en Charette (zie aldaar) onderhandelingen
aan, en Cormatin onderteekende den 9den April
1795 te Mabilais een verdrag, volgens hetwelk
de Chouans de wapens zouden mederleggen en
de Republiek erkennen. Beide partijen waren
echter geenszins voornemens, zich daaraan te
houden. Cormatin werd wel is waar kort daar-
na in hechtenis genomen en naar Cherbourg
gebracht, maar de dappere George Cadoudal
(zie aldaar) en Scépeauz verlevendigden den
moed der bende en bleven volhouden, Eindelijk
verscheen Puisaye met Engelsche en Fransche
uitgewekenen, en de Chouans schaarden zich in
grooten getale onder hun aanvoerder. Toch wer-
den zij ‘herhaaldelijk verslagen, en hun toe-
stand verergerde nog, toen Hoche, na het ein-
217
digen van den oorlog im de Vendée, zijn troe-
pen naar den rechter oever der Loire deed op-
rukken. De aanvoerders Vieuville, Sérent en
anderen sneuvelden, Secépeaur en Cadoudal
moesten de wapens nederleggen. Frotté nam
de vlucht naar Engeland, en Puisaye ging naar
Amerika. De Chouannerie scheen vernietigd te
zijn, doch zij werd opnieuw in Engelan -
organiseerd. In 1799 stak zij over naar Frank.
rijk; Frotté voerde bevel in Normandië, Ca-
doudal im Morbihan, Bourmont in Maine enz.,
en de opstand had zich reeds uitgebreid tot op
3 uur gaans van Versailles, toen de 18de Bru-
maire daaraan een einde maakte. Napoleon
zond generaal Brune met een versterking van
30 000 man naar de Loire, en de benden ver-
strooiden zich naar alle kanten. De bevelvoer-
ders maakten gebruik van de algemeene am-
nestie, met uitzondering van Frotté, die ge-
vangen genomen en doodgeschoten werd. Ook
in 1814 en 1815 verhief de Chouannerie op
beide oevers der Loire het hoofd. Nu waren haar
aanhangers beter van wapens voorzien en wer-
den zij door bekwame mannen aangevoerd, zooals
Coislin, Andigné, Ambrugeac, Courson enz.
Ditmaal maakte de slag van Waterloo een ein.
de aan die beweging. De aanvoerders der Chou-
ans werden door de Bourbons met ‘hooge pos-
ten in het leger bekleed, eenigen zelfs onder
de pairs opgenomen.
Zie: Kérigant, Les Chouans (Pagijs 1882); J.
Morvan, Les Chouans de la Mayenne, 1792—
1796 (Parijs 1901); E. Daudet, Ea police et les
Chouans dans le Consulat et Empire, 1800—
1815 (Parijs 1895); H. de la Fontenelle de
Vaudore, Autour du drapeau blanc. Biographies
inédites des chefs vendéens et chouans etc.
(1913); G. de Saint-Ivry, La Chouannerie et
ses victimes. Corentin Le Floch, député aux
états généraux en 1789 (1909).
Choulant, Ludwig, eer Duitsch genees-
kundige, den 12den November 1791 te Dres-
den geboren, studeerde te Dresden en te Leip-
zig in de eeskunde. Eerst werd hij genees-
heer te Altenburg, daarna geplaatst aan het
koninklijk ziekenhuis te Dresden en in 1823
hoogleeraar in de theoretische en in 1828 in
de praktiedhe heelkunde. Hij werd in 1842
rector der hoogeschool, in 1844 medicinaalraad
bij het ministerie. Choulant overleed den 18den
Juli 1861. Van zijn talrijke geschriften vermel-
den wij: „Tafeln zur Geschichte der Medizin”
(1822), „Anleitung zur Äärztlichen Receptier-
kunst” (1825 en 1884), „Lehrbuch der speziel-
len Pathologie und Therapie des Menschen”
(1831, 5de druk, bewerkt door Richter, 1852
— 1858), in het Nederlandsch vertaald door dr
L. Ali Cohen, „Anleitung zur ärztlichen Praxis”
(1836), „Bibliotheca medico historica” (1842),
„Geschichte und Bibliographie der anatomi-
sehen Abbildung” (1852), „Die Anfänge wis-
senschaftlicher Natur ichte” (1856) en
„Graphische Inkunabeln” (1858). Voorts be-
zorgde hij een uitgave der „Opera” van Benve-
nuto Cellini”.
Choumara, Pierre Marie Théodore, een
Fransch ingenieur en schrijver over vesting-
bouw, werd geboren in 1787 te Nonancourt,
218
trad in dienst bij het korps ingenieurs en
schreef als kapitein zijn belangrijk werk: Mé
moires sur la fortification ou examen raisonné
des propriétés et des défauts des fortifications
existantes” (1827), dat ook in het Duitsch werd
vertaald. Dit werk, dat de gebreken der in
Frankrijk hooggeroemde versterkingen van Vau-
ban en Cormontaigne in het licht stelt, haalde
hem het ongenoegen van zijn superieuren op
den hals en noodzaakte hem, den dienst te ver-
laten. Later werd hij echter weer chef van een
bataljon, doch verliet weldra wegens nieuwe
oneenigheden voor goed den militairen dienst.
Hij overleed den Aden Juni 1870.
Chouquet, Adolphe Gustave, een Fransch
schrijver over muziek, den 16den April 1819 te
Hiere geboren, was van 1840 tot 1860 muziek-
onderwijzer in Amerika en wijdde zich vervol-
gens te Parijs aan letterkundigen arbeid. Zijn
geschiedenis der muziek van de 14de tot de
18de eeuw werd in 1864 door de Académie te
Parijs met den prix-Bordin bekroond; denzelf-
den prijs behaalde hij in 1868 met zijn werk:
„Histoire de la musique dramatique en Franoe
depuis ses origines jusqu'à nos jours” (1873).
In 1871 werd hij benoemd tot conservator der
instrumentenverzameling aan het conservatoire
te Parijs en leverde daarvan in 1875 een cata-
logus. Ook echreef hij „Rapport sur les instru-
ments de musique et les éditeurs de musique à
l'exposition de 1878” (1880). Hij overleed den
30sten Januari 1886 te Parijs.
Ohow of tsjoh is de naam van een gewicht,
of juister nog van een aan het gewicht ont-
leende maatseenheid om den prijs der parels te
bepalen in de Britsch-Indische provincies Bom-
bay en Madras. De gewichtseenheid der parels
is in Bombay de tank, ter waarde van 4,665
gram. Men verkrijgt de hoeveelheid chows door
het kwadraat van het aantal tanks te nemen en
dit door 880-maal het aantal parels te deelen.
De chow wordt verdeeld im 4 quarters van 25
dooras, de laatste weer in 16 boeddams. In Ma-
dras komt de mangelin overeen met "bs tank.
Hier berekent men het aantal chows door */a te
nemen van het aantal mangelins in het kwa-
draat en dat door het aantal parels te deelen.
Ohrestiens de Troyes, een dichter, die
in de 12de eeuw in het Noorden van Frankrijk
leefde, behoorde tot het gevolg van Philips van
Elzas, graaf van Vlaanderen, en overleed waar-
shialik in 1191. Hij behoorde tot de meest
gevierde dichters zijner eeuw en ontleende zijn
stof doorgaans aan den sagenkring der Tafel-
ronde. Hij onderscheidde zich bij de behande-
ling daarvan door vindingrijkheid en fraaien
stijl. Zijn roem en zijn invloed op de ontwikke-
ling der Noord-Fransche poëzie berusten echter
op zijn epische voortbrengselen, vooral op zijn
„Contes, die overal, vooral echter in Duitsch-
land, nagevolgd werden. Men heeft van hem:
„Li contes d'Erec” (uitgegeven door Bekker,
later door Foerster, Halle 1890), „Li contes de
Cliget” {door Foerster, 2de druk Halle 1901),
„Li romans del chevalier de la Charrete”, tot
den „Lancelot” behoorende (uitgegeven im 1899
door Foerster te Halle), „Li romans dou che-
valier ou Lyon” (uitgegeven in 1862 door Hol-
_CHOUMARA-—CHRISMA.
land, opnieuw door Foerster, 2de druk Halle
1902) en „La contes del Graal” of de roman
van Perceval (uitgegeven door Potvin, 6 din.
Mons 1865—1872). CR epos „Del roi Mare et
d'IJsalt la Blonde” (Tristansage) is verloren
gegaan.
Chrestomatie noemt men een verzame-
ling van stukken, grootendeels in proza, der
beste schrijvers van een of andere natie, of ook
van de beste stukken van een enkelen schrijver.
De oudste bekende chrestomatieën zijn die van
Haladius uit den aanvang der 4de en die van
Proclus uit het midden der 5de eeuw. Bij het
herleven der letterkunde zijn wit de werken der
voornaamste Grieksche en Latijnsche schrijvers
chrestomatieën samengesteld, vooral uit de wer-
ken van Herodotus, Thucydides, Cicero, Livi-
us, Suetonius e.a. Later heeft men er vooral
vervaardigd voor echoolgebruik.
Chriemhilde of Kriemhilde, een oud-
Duitsche vrouwennaam, samengesteld uit grima
(helm) en hiltja (strijd), alzoo de strijdende r met
den helm, is een belangrijke figuur in de Duit-
sche heldensage, vooral in het Nibelungenlied
(zie aldaar). Zij was de zuster van Gunther.
koning der Bourgondiërs te Worms, en deze gaf
haar ten huwelijk aan Siegfried. Nadat deze
door Hagen vermoord was, vertoefde zij als we-
duwe aan het Hof van haar broeder, totdat zij
zich met Etzel (Attila) in den echt verbond en
met dezen naar Hongarije toog. Na verloop van
jaren noodigde zij haar bloedverwanten uit
Bourgondië met hun dienstmannen uit aan het
Hof van haar tweeden gemaal en deed een vree-
selijk bloedbad onder hen aanrichten, om den
dood van Siegfried te wreken. Zij zelf doodde
met het zwaard van Siegfried den moordenaar
van haar gemaal. Doch ook zij werd gedood
door den ouden Hildebrand, een dienstman van
Dietrich van Bern. In de Noorsche sagen („Ed-
da” en „Volsungasaga”) speelt Gudrun de rol.
die Chriemhilde in de Duitsche sage heeft.
Chrisma (door de Grieken gewoonlijk my-
ron genoemd) is één der heilige zalfokiën in de
Christelijke kerk in gebruik. Het Oude Ver-
bond kende reeds zahi met olie tot wijdi
van personen of zaken (bijv. Exodus 30 : 30 van
den hoogepriester; Sam. 10: 1 van den koning:
Genesis 28:18 van den steen van Jacob, Exo-
dus 30 : 26 van de heilige vaten enz.). Ook ken-
den de oude Grieken en Romeinen het gebruik
van olie voor godsdienstige doeleinden. de
Apostelen kenden zalvingen met olie (Marc. 6:
13; Jac. 5 : 14).
De Katholieke Kerk kent naast het gebruik
van olie voor religieuse doeleinden, bijv. voor de
Godslamp, drie soorten „heilige olie”, n.l. de
ziekenolie (oleum infirmorum), de catechume-
nenolie (oleum catechumenorum of oleum ezor-
cizatum of doopolie) en het chrisma. Het chris-
ma ie zuivere olijfolie, waarin, tenminste vanaf
de 6de eeuw, balsem en in de Grieksche Kerk
nog vele andere specerijen, worden gemengd.
Basilius voert de wijding envan terag tot de
Apostolische tijden. Het wijdingsformulier van
de Latijnsche Kerk staat in het Pontificate Ro-
manum. Zij is voorbehouden aan den bisschop
en geschiedt jaarlijks op Witten Donderdag.
CHRISMA— CHRISTELIJKE KUNST.
Chrisma wordt gebruikt bij het Vormsel, de bis-
schopswijding en de consecratie van kelken en | ma
patenen; met cateehumenenolie bij doop-, altaar-
en kerkconsecratie, met ziekenolie bij de klok-
kene dëng.
Chrismale is een vat, waarin het chrisma
wordt bewaard. Het beteekent ook de witte
linnen doek, die den doopeling op het hoofd
wordt gelegd, of de wasdoek, die onmiddellijk
op den altaarsteen onder de drie altaardwalen
wordt gelegd. In de Middeleeuwen wordt het
woord nog gebruikt voor corporale, voor relie-
kenhouders en voor ciborie.
Chrismon is een meer of minder versierd
letterteeken, eerst op een x gelijkend, doch im
latere tijden bijna altijd van een C-vormige ge-
daante. Van de tijden der Merovingers tot de
13de eeuw komt het in oorkonden, vooral aan
het in daarvan, voor en gold als een sym-
bolisch teeken voor de invocatie (aanroeping).
In die der Merovingers en der oudste Karolin-
gers vindt men vaak een C voor de signum-re-
gels. De Middeleeuwsche boeken verklaren het
teeken als het monogram van het woord Chrts-
tus, het labarum. Tironische verkortingen, die
soms in de chrismen der Merovingers voorko-
men en ante omnia Christus, Christus of amen
beteekenen, bevestigen zulks. Tijdens het In-
terregnum verdwijnt het chriemon uit de oor-
konden der Duitsche koningen en ook in par-
ticuliere oorkonden komt het na de 13de eeuw |i
niet meer voor.
Christ, Johann Friedrich, een Duitsch hu-
manist, werd in April 1700 te Coburg gebo-
ren, studeerde te Jena, Halle en Leipzig en
werd in 1731 in laatstgenoemde plaats buiten-
gewoon hoogleeraar in de geschiedenis en in
1739 hoogleeraar in de dichtkunst. Hij is de
grondlegger der kunstarchaeologie in Duitsch-
land. Lessing, Heyne en Winkelmann stonden
onder zijn invloed. Hij overleed den 3den Sep-
tember 1756 te Leipzig. Uit de nagelaten ge-
schriften van zijn „Collegium litterarum” gaf
Zume uit: „Abhandlungen über die Literatur
und Kunstwerke vornehmlich des Altertums”
(Leipzig 1776). Verder schreef hij, behalve his-
torische werken en Latijnsche gedichten: „Mu-
sei Richteriani dactyliotheca’ (Leipzig 1743);
„Anzeige und Aus g der Monogramma-
tum” ipzig 1747), gaf den „Phaedrus” uit
(Leipzig 1148) en het Iste en 2de dl. van Li
peris „Dactyliothek” (Leipzig 1755—1756; het
overige werd door Heyne bezorgd).
Christ, Wilhelm von, een Duitsch letter-
kundige, den 2den Augustus 1831 te Geisen-
heim in Nassau geboren, studeerde te München
en Berlijn, was van 1854 tot 1860 leeraar aan
een gymnasium te München en zag er zich in
laatstgemeld jaar benoemd tot gewoon hoog-
leeraar in de letteren, welke leerstoel hij tot
1903 bekleedde. Christ overleed den Beien Fe-
bruari 1906. Hij schreef o.a. „Quaestiones Lu-
eretianae”’ (1855), „Grundzüge der Griechischen
Lautlehre” (1859), „Die Ueberlieferung der Pin-
dar'sche Oden” (1868), „Avian und die ältes-
ten Nachrichten über Iberien und die West-
küste von Europa” (1865), „Die Parakataloge
im griechischen und Ìateinischen Drama”
219
„Theilung des Chors im attischen Dra-
(1878), „Anthologia graeca carminum
christianorum” (1871, met Paranikas), „Metrik
der Griechen und Römer” (1879), „Aristotelie
de arte poetica liber” (1878), „Homeri lliadis
carmina” (1884, 2 dim), „Aristotelis metaphy-
sica” (1886) en „Geschichte der griechischen
Literatur bis auf die Zeit Justinians” (1898).
Christchurch is de hoofdstad van de
Nieuw-Zeelandsche provincie Canterbury, gele-
gen aan de Avon en den Midlandspoorweg en
oor een 13 km. langen spoorweg verbonden
met de haven Lyttelton, Men vindt er frawie
gebouwen, een museum, universiteit, botanischen
tuin enz., veel nijverheid en handel en (1910)
57642 inwoners. Zij werd in 1850 gesticht;
haar sierlijke hoofdkerk is naar het ontwerp van
Gilbert Scott gebouwd.
Okhristchurch is een stad in het Engel-
sche graafschap Hampshire aan de monding van
de Avon en de Stour in het Engelsche kanaal,
met een groote in AÁnglo-Normandischen stijl
gebouwde kerk (waarin een gedenkteeken voor
Shelley) en uurwerkfabrieken. De stad telt
(1911) 5104 inwoners. In de nabijheid zijn de
badplaaisen Southborne on Sea, Bournemouth
en Mudeford en het kasteel Highcliffe, waarim
een verzameling Middeleeuwsche rariteiten.
Ohrist Ohurch Hospital, ook Christ's
Hospital of Blue Coat School geheeten, is een
in de Londensche City gelegen echool, die in
1547 door Eduard VI gesticht werd. Van 1897
tot 1902 werd bij Horsham een groot nieuw ge-
bouw voor de Christ Church Hospital school
opgericht en ‘het ongezonde oude gebouw te
Londen geheel afgebroken. In die school ont-
vangen 1170 arme kinderen uit de goede stan-
den gratis onderhoud en opvoeding; verder
ontvangen er nog 600 jongens en 400 meisjes
kosteloos onderwijs. De leerlin ragen een
lange tot de voeten reikende blauwe jae met
witte metalen knoopen, kuiebroek en lange
gele kousen, terwijl zij steeds zonder hoof -
sel uitgaan. ,
Christelijke feestdagen. Zie Feestda-
en.
g Ohristelijke kunst. Reeds onder de eerste
Romeinsche keizers had het Christendom zijn
weg uit het Oosten naar Rome gevonden. Aan-
vankelijk onderdrukt, verkreeg het toch lang-
(1874),
P-| zamerhand meer aanhangers en toen Constantijn
de Groote de leer van Christus omhelsde, werd
het de godsdienst van den Staat.
De oudste voortbrengselen der Christelijke
kunst vindt men án de Catacomben te Rome.
In de oudste der vertrekken, die als begraaf-
plaats dienden, vindt men muurbeschilderin
die met verschillende zinnebeelden prij-
en. Men ziet daar de letters X en P door elk-
ander, waarmede de naam van Ohristus werd
aangeduid, ook de alpha en de omega komen
voor en ook een visch wordt dikwijls afgebeeld
(zie Christusmonogram). Het kruis gold als het
zinnebeeld der verlossing, de palm als dat van
den eeuwigen vrede, de pauw beduidde de on-
sterfelijkheid. De gelijkenissen van Christus
leverden zinnebeelden als het lam, den wijnstok,
het echip, den herder en dergelijken.
220
Weldra stelde men zich echter met zulke be-
trekkelijk eenvoudige zinnebeelden niet meer
tevreden, en werden schilderijen vervaardigd.
De voorstelling van Christus als den
herder, door zijn echapen omgeven, waarbij de
herder een baardeloos man in antiek gewaad
is, komt nu in zwang. Doch ook aam het Oude
Testament begint men de stoffen te ontleenen.
Zij worden dan gebruikt als toespelingen op
Christus. Zoo beteekent Mozes, die de bron uit
de rots doet ontspringem, de wonderbaarlijke
geboorte van Christus, de bron van alle heil;
de offering van Isaac door Abraham zinspeelt
op Christus’ offerdood aan het kruis, Jonas uit
de visch te voorschijn komend op zijn opstan-
ding. Deze tafereelen hebben nog een volkomen
Romeinsch karakter; zon en maan, dag en nacht,
rivieren en bergen worden, als in den antieken
tijd, door personen voorgesteld. In een der ca-
tacomben is Christus zelfs voorgesteld onder de
gedaante van Orpheus.
Belangrijk voor de kennis dezer eerste Chris-
telijke kunst zijn in het bijzonder de sarcofagen,
waarin de Christenen, in navolging der heide-
nen, hun dooden bijzetten. Deze sacofagen toch
zijn met beeldhouwwerk versierd; de fraaiste
is die van Junius Bassus, in 359 gestorven,
welke nu in de St. Pieterskerk te Rome wordt
bewaard. Hij is nog geheel in antieken geest
bewerkt,
In de 5de eeuw gaat, zoowel in het schilder-
werk als in het beeldhouwwerk het antieke ka-
rakter verloren. Maar dan verdwijnt tevens de
schoonheid, welke de eerste voortbrengselen der
Christelijke kunst had gekenmerkt.
Toen het Christendom niet meer aan vervol-
gingen bloot stond, maar, integendeel, den
voorrang kreeg, begonnen de geloovigen be-
hoefte te krijgen aan gebouwen, voor hun sa-
menkomsten geschikt. Die gebouwen zijn de
basilieken, welke gesticht werden in navolging
der zalen, waarin tot dusverre in de kringen
der aanzienlijke Christenen, de samenkomsten
hadden plaats gehad. Ook de Oud-Romeinsche
basilieken, die eigenlijk overdekte markten wa-
ren, schijnen voorbeelden te hebben opgeleverd
(zie verder Basiliek).
Als bouwstof voor deze basilieken werd de
afbraak van antieke gebouwen gebruikt. Van
buiten liet men de gebouwen er versiering.
De voornaamste versiering dezer basilieken
zijn de mozaïeken, die van binnen tegen de
muren werden aangebracht. Reeds in den Ro-
meinschen tijd had men zulke mozaïeken op
vloeren gemaakt. Daar de muren, die met mo-
zaïeken versierd werden, een groot oppervlak
hadden en de techniek een breede behandeling
vereischte, kregen de mozafeken een grootsch-
heid, die voortreffelijk bij het plechtig karak-
ter der basilieken past.
De oudste mozaïeken die bewaard bleven, dag-
teekenen uit de 4de eeuw en worden gevonden,
in de grafkapel der H. Constantia te Rome. Zij
stellen festoenen van wingerdbladen voor. Uit
het laatst der 5de eeuw afkomstig zijn de mo-
zafeken in de basiliek van den T.
Rome, die bij den brand gespaard bleven. Hier
Paulus te
CHRISTELIJKE KUNST—CHRISTELIJK-GEREFORMEERDE KERK.
tus, door de zinnebeelden der evangelisten, een
engel, een adelaar, een os en een deeuw, om-
ven. Ook de figuren der Ouderlingen uit de
Openbaring van Johannes benevens Petrus en
Paulus zijn hier aangebracht.
Een mozaïek in de nis der basiliek van de
H.H. en Damianus te Rome, dat in
530 valtooid werd, vertoont, op een blauwen
grond, Christus op wolken staande tusschen
zes heiligen en twee palmboomen. Onder deze
voorstelling is het Lam Gode, met zes lamme-
ten aan wederszijden, te zien.
De Byzantijnsche kunst heeft invloed gehad
op de mozaïeken, die van 671 tot 677 in de
basiliek van den H. Apollinaris buiten Raven-
na gemaakt werden; in denzelfden geest zijn
die in de basiliek van de H. Agnes buiten Ro-
me. Maar die in de basiliek van de H. Praxe-
dis te Rome, uit de 9de eeuw, hebben nog een
Oud-Christelijk karakter, al zijn zij minder
fraai bewerkt dan de vroegere,
Uit de 6de eeuw afkomstig zijn verscheidene
handschriften, wier verluchti een goed
denkbeeld geven van de kunst uit dien tijd.
Reeds in de Oudheid was het gebruikelijk ge-
weest, handschriften op deze wijze te versieren.
De groote waarde, die door de Chrietenen aan
de boeken van den Bijbel werd toegekend, bracht
er hen toe, de afschriften daarvan zoo kostbaar
mogelijk op te luisteren. Deze verluchtingen,
later miniaturen genoemd, zijn dp de 6de eeuw
als gekleurde teekeningen op perkament uitge-
voerd; zij herinneren. dan nog aan de werken
der Oudheid. Dikwijls is meer dan één voor-
stelling op een bladzijde geplaatst. Een hand-
schrift van het boek Genesis, op deze wijze
verlucht, bezit de Hofbibliotheek te Weenen,
waar men ook het beroemde „plantenboek’' van
Dioscorides aantreft. Een evangelieboek van
586 wordt in de Laurentiaansche bibliotheek te
Florence bewaard.
Bijzondere aandacht verdienen de in ivoor uit-
gevoerde snijwerken uit het Oud-Christelijk (od.
rk. Reeds in den Romeinschen tijd waren
schrijftafeltjes (dipticha) in gebruik geweest,
bestaande uit twee door scharnieren verbonden
ivoren plaatjes, waarvan de binnenzijde door
was bedekt was, waarin men met een stift kon
schrijven. De Christenen bedienden zich van
soortgelijke tafeltjes om de namen ven hen,
die zich door goede werken verdienstelijk had-
den gemaakt, op te teekenen. Die tafeltjes en
ook doozen uit ivoor, die tot bewaarplaats van
reliquieën dienden, werden met snijwerk ver-
sierd, dat soms zeer fraai is, gelijk een doos uit
de 5de eeuw in het museum te Berlijn bewijst.
Zie verder Byxantijnsche kunst.
Literatuur: F. X. Kraus, Roma sotterranea
(Freiburg 1873) A. de Waal, Roma Sacra (Mün-
chen 1906); zie verder de hiteratuuropgaven
onder de artt. Basiliek em Byzantijnsche kunst.
Christelijke kweekscholen. Zie Kweek-
scholen. l
Christelijk-Gereformeerde Kerk mm
Nederland is de „zuivere voortzetting” der
Christelijk Gereformeerde Kerk met het bij de
Regeering bekende reglement van 1869. Zij is niet
ziet men het reusachtig borstbeeld van Chris! toegetreden tot de den 17den Juni 1892 plaats
CHRISTELIJK-GEREFORMEERDE KERK-—CHRISTELIJK-LATIJNSCHE LETTERKUNDE. 221
gehad hebbende vereeniging der Gereformeerde
kerken in Nederland en telt slechts een gering
aantal gemeenten, met volgens de volkstelling
van 1910 samen 55 720 leden. Voor de opleiding
van predikanten voor dit genootschap bestaat
een Theologische school te ’s Gravenhage.
Zie: K. Fernhout Non. De Christelijk Gere-
formeerde Kerk (1912).
Christelijk-Historische Unie is se-
dert Mei 1912 de naam van de staatspartij in
Nederland, die in 1903 uit de samensmelting
der vroegere Vrij-Antirevolutionnaire partij met
den Christelijk-Historischen kiezersbond, in
1897 te Utrecht opgericht, ontstond. De ver-
eeniging had den 2östen Mei 1903 te Amster-
dam plaats. De organen „De Nederlander” en
„Het Nederlandsche Dagblad” werden toen even-
eens vereenigd. De naam „Christelijk-Histo-
risch” is afkomstig van Groen van Prinsterer.
Volgens de Christelijk-Historischen is de
overheid geroepen de Christelijk-Historische
grondslagen van het volksleven te bevestigen
en de Christelijke beginselen in het staatsleven
te eerbiedigen. Nederland moet bestuurd wor-
den als een Christelijke Staat in Protestant-
schen zin. Het constitutioneel koningschap, op-
gedragen aan het huis van Oranje, is de vrucht
van de leidingen Gods met ons volk. De over-
heid heeft Zondagsrust te handhaven; zij is ver-
plicht te waken voor de openbare zedelijkheid
en de openbare gezondheid, dit laatste evenwel
met dien verstande, dat het recht wordt ontkend
om iemand te dwingen zieh of zijn kinderen te
onderwerpen aan kunstbewerkingen, waartegen
hij bezwaar heeft (Koepokinenting). De over-
heid bescherme de Kerk en de uitoefening van
den eeredienst. Voor zoover het lager onderwijs
van overheidswege wordt gegeven, behoort de
school te voldoen aan de eischen eener Chris-
telijke opvoeding. Waar de toepassing vam dat
beginsel zwarigheden zou ontmoeten, moet de
overheid rekening houden met de godsdiensti-
ge richtingen der locale bevolking. De bijzonde-
re school geniete dezelfde financiëele ondersteu-
ning van staatswege als de openbare. De over-
heid is niet geroepen een ieder een behoorlijk
bestaan te verzekeren. Het kiesrecht behoort ge-
geven te worden aan de bij de wet aan te ge
ven personen, zoodat alle kringen des volks
hun recht komen. Waar staatsbemoeling onver-
mijdelijk is, worde zoo mim mogelijk van bezol-
digde ambtenaren. zooveel mogelijk van de me-
dewerking der ingezetenen gebruik gemaakt.
De Umie is aangesloten bij de Overeenkomst
tusschen de drie rechteche partijen van den
24sten April 1913 (Coalitie, zie aldaar).
Christelijk-Latijnsche Letterkunde.
Het uitgangspunt voor deze letterkunde schijnt
het Latijjnsche noordwestelijke deel van, Afrika
te zijn geweest. Zij ontstond in de tweede helft
der 2de eeuw en vond haar oorsprong in de
vijandige houding van den Staat tegenover de
Christenen, welke deze laatsten dwong tot ver-
weerschriften, waarin zij de aanvallen op hun
geloof trachtten te weenleggen. Nauw hiermede
verbonden zijn de polemieken, waarin de ver-
keerdheden van den heidenschen godsdienst
werden aangetoond. Hierbij sluit zich aan een
aanzienlijke historische, encyclopaedische en ook
philosofische literatuur, afgezien mog van den
onafzienbaren rijkdom van de zuivere theologi-
sahe voortbrengselen. Daar destijds het maken
van verzen meer en meer in de mode kwam en
het epos als de dichterlijke voorstellingsvorm
in de dingen van den voortijd gold, hebben ook
de Ohbristelijke schrijvers niet versmaad, zich in
hun verweerschriften en polemieken van den
dichtvorm te bedienen. Voornamelijk gaven de
scheppingsgeschiedenis en de verhalen der da-
den van God bij het Oude Bondsvolk aanleiding
tot dichterlijke behandeling. Daarbij komt de
steeds grooter wordende neiging tot mystieke
en allegorieche verklaring van personen, gebeur-
tenissen en toestanden, welke eveneens voor de
Christelijke poëzie niet weinig stof heeft opge-
leverd. Uit het poëtische grafschrift ontstond de
lofzang op martelaren en ‘heiligen; de heiligen-
roman, zoowel in proza als in poëzie, werd de
meest gezochte lectuur van den lateren tijd.
Ook de brief is een belangrijke vorm der vroeg-
ste Christelijke letterkunde geworden. Hier-
naast moeten ook vermeld worden de gezangen,
waarvan het ontstaan miet op Romeinschen bo-
dem, maar in het Oosten te zoeken is. Zij wer-
den voor de Christelijke feest- en rustdagen ge-
dicht en hebben, herhaaldelijk gewijzigd, hun
tijd overleefd; in lateren tijd dienden zij hoofd-
zakelijk voor den eeredienst der heiligen. De
oud Christelijke lyriek heeft miet alleen liede-
ren van verwonderlijke diepte en schoonheid
voortgebracht, maar zij is ook als de oorsprong
van ons modern kerkgezang te beschouwen.
Aan de spits der Christelijke letterkunde
staat op het gebied van apologetiek en pole-
miek M. Minucius Feliz, die in navolging van
Cicero en Seneca, een dialoog „Octavius”
schreef, waarin Caecilius, die het Christendom
van het standpunt der oude Romeinen heftig
aanvalt, door Octavius op de eenheid Gods en de
hoogere zedelijkheid van de nieuwe leer wordt
opmerkzaam gemaakt en overwonnen. Voorts
moeten genoemd worden Tertullianus uit Car-
thago (ongeveer 150—220), wiens „Apologeti-
cus” (197) gericht was tot de stadhouders van
het rijk en waarin opgekomen werd tegen de
geheime misdaden, waarvan de Christenen wer:
den beticht, en het hun ten laste gelegde ge-
brek aan eerbied voor de Goden werd verde-
digd. Zijn „Ad nationes” (aan de heidenen) be-
vat een heftigen aanval op de oude Godenleer.
Arnobius, rhetor te Sicca in Numidië, schreef
omstreeks 300 het werk „Adversus aationes”,
waarin de voornaamstes aanklachten tegen het
Christendom worden weerlegd en het veelgo-
dendom werd veroordeeld, o.a. om zijn onzede-
lijkheid. Julius Firmicus Maternus richtte in
347 een geschrift, „De errore profanarum reli-
gionum”’, tot de keizers Constantinus en Con-
stans. Hij drong hierin aan op de geheele ver-
nietiging van het heidendom, door het onzede-
lijke en onhoudbare der Oostersche eerediensten
aan te toonen.
Als geschiedschrijvers moeten genoemd wor-
den: Hieronymus uit Stridon (331—420). In
362 schreef hij de eerste Christelijke literatuur-
geschiedenis, „De viris illustribus”, waarin 135
C ai
224
„Het Verband tusschen de Gereformeerde scho-
len in Nederland”, dat echter geen afzanderlij-
ke schoolvereeniging is. Bij de vereemiging voor
Christelijk Volksonderwijs, die van 1800 dag-
teekent, moeten hoofdbestuurders lidmaten zijn
van de Ned. Herv. Kerk.
In 1878, toen de Schoolwet van Kappeyne
door de Tweede Kamer was aangenomen, werd
van Protestantech-geloovige zijde een volkspeti-
tionnement op touw gezet, door personen boven
de achttien jaren; en meer dan driehonderd
duizend zetten hun naam onder het verzoek-
schrift, waarbij aan den Koning verzocht werd,
de nieuwe schoolwet niet te bekrachtigen. Dat
ve werd afgewezen, maar het denkbeeld
vond aanstonds weerklank om de verkregen sa-
menwerking voor het Christelijk onderwijs een
blijvende vrucht te doen dragen. En zoo ont-
stond de Unie, „Een school met den Bijbel”. De
tweede vereeniging, die eene organisatie van het
geheele Christelijk onderwijs wil zijn en waarbij
zich dan ook reeds 728 scholen hebben aange-
sloten, is de Schoolraad. De Raad ontstond na
de wijziging der Wet van 1878, in 1889 tot
stand gekomen. Ten slotte moet nog melding
gemaakt worden van de Unie van Christelijke
onderwijzers en onderwijzeressen in Nederland,
die in 1896 opgericht werd en ongeveer 300
leden telt.
Hadden al deze vereenigingen de bevordering
van het lager onderwijs op het oog, het ligt
voor de hand, dat de voorstanders van Christe-
lijk onderwijs daarmede niet tevreden konden
zijn, vandaar dat niet alleen gezorgd werd voor
Christelijke kweekscholen (zie Kweekschool),
maar ook vereenigingen werden opgericht voor
gymnasiaal onderwijs (zie Gymnasium) en im
den jongsten tijd voor Middelbaar onderwijs (zie
aldaar), terwijl de sluitsteen op het geheel ge-
vormd wordt door de Vrije Universiteit, den
20sten October 1880 geopend door de Vereeni-
ging voor Hooger Onderwijs op Gereformeerden
grondelag.
Voor bijzonderheden betreffende het Roomsch-
Katholiek bijzonder onderwijs zie men onder
Roomsch-Katholieke scholen.
Christelijk-Philanthropische inrich-
tingen in Nederland, Centraal-Bond van.
Het doel van dezen bond is: de behartiging van
de belangen van den arbeid op Christelijk-phi-
lanthropisch gebied in Nederland, welk doel
men o.m. zal trachten te bereiken door het in
het leven roepen eener voldoende opleiding van
hulppersoneel in de gestichten en het houden
eener onderlinge inspectie.
Gelegenheid tot opleiding voor meisjes be-
staat aan de Diaconessenschool te Amsterdam.
In 1912 waren 45 inrichtingen tot dezen bond
toegetreden.
Christelijk-Sociale beweging streeft
er naar, de sociale nadeelen te doen verdwijnen
door de gemeenschap van het kwaad van het
eenzijdig individualisme te verlassen door mid-
del van het Christendom. Zij erkent de recht-
matigheid van eigendom en bijzondere onderne-
mingen, mits deze een Christelijken grondslag
hebben. Zulk een beweging ontstond in Enge-
land na den ondergang van het Chartisme (zie
CHRISTELIJK ONDERWIJS-—CHRISTELIJK-SOCIALE BEWEGING.
aldaar) en werd vooral voorgestaan door F. D
Maurice, Kingsley en Ludlow. In 1850 werd
een Christelijk-sociale vereeniging opgericht ter
aanmoediging van arbeidersvereenigingen.
Christtan Social Union, in 1889 te Oxford ge-
sticht, wil de autoriteit van het Christelijk le-
ven in het maatschappelijke leven en werken
invloed verschaffen.
In Duitschland wordt de partij verdeeld in
een Katholieke en in een Protestantsche rich-
ting. Eerstgenoemde werd vooral na 1848 door
bisschop Von Ketteler (geb. 1811 te Münster,
gest. 1877 in Burghausen) aangemoedigd en
wordt vertegenwoordigd door de in 1876 ge-
stichte „Görres-Gesellschaft”. Laa noemde
kreeg, na de voorbereidende werkzaamheden van
Johann Hinrich Wichern (1808—1881), Victor
Aimé Huber (gest. 1869) e.a., eerst meer betee-
kenis in de Chrietelijk-sociale arbeiderspartij in
1878, door den hofprediker Adolf Stöcker te
Berlijn, die met hulp der Kerk de sociaal-demo-
cratie overwinnen wilde. Oorspronkelijk was zij in
geestelijken zin verbonden met de orthodox-oon-
servatieve vereeniging voor eociale hervorming,
die ook tegen de sociaaldemoecratie streed, maar
langzamerhand vervallen is. Na de uitvaardi-
ging der socialistenwetten bleef de partij van
Stöcker echter bestaan en nam nu den strijd op
tegen de liberale denkbeelden op kerkelijk,
staat- en staathuishoudkundig gebied. Het pro-
gramma daarvan zet het Chmstelijk geloof voor-
op en verlangt verplichte vakvereenigingen, in-
voering van den normalen werkdag, wederin-
voering der wetten tegen woekeraars, verplich-
te hulpkassen voor weduwen, weezen en invalie-
den, progressieve belastingen op het inkomen en
de nalatenschappen. Toen de verwachte steun uit
de kringen der arbeiders uitbleef, vervormde
zich de vereeniging in een Christelijk-sociale
partij, die spoedig in conservatieve en in anti-
gemietische richting veld won, maar ten gevol-
ge van de afkeurende houding van Von Bismarck
en keizer Wilhelm Il alle beteekenis voor de
practijk verloor. In de partij zelf ontstond een
scheuring tusschen de richting van Stöcker en
een nieuwere partij, die zich meer tot het socia-
lisme voelde aangetrokken en voorgestaan werd
door de geestelijken Friedrich Naumann, Paul
Göhre, ea, die haar tot een zelfstandige natio-
naal-sociale partij verhieven.
Ook in Oostenrijk werd kort vóór 1890 van
Katholiek-conservatieve zijde een poging ge-
daan, om een arbeidersorganiseatie op Chriete-
lijk-socialen grondslag tot stand te brengen en
met hulp daarvan invloed op de wetgeving uit
te oefenen. Dit streven, door den thans overle-
den burgemeester van Weenen Lueger en vorst
Alois Liechtenstein voortgezet, leidde tot de
vorming eener Chrietelijk-sociale partij, die een
grooten imvloed uitoefent in de Oostenrijksche
Kamer van Afgevaardigden, maar vooral in den
Neder-Oostenrijkschen Landdag en in den ge-
meenteraad van Weenen. Een van de aanvoer-
ders dezer partij is de huidige burgemeester van
Weenen Weisskirchner.
Ook in België vindt men een Christelijk-so-
ciale partij op Katholieken grondslag. waarin de
nieuwere radicaal-democratische richting tegen-
CHRISTELIJK-SOCIALE BEWEGING—CHRISTENDOM.
over de oudere conservatieve richting onder den
abt Daens staat. In Frankrijk werd in deze rich-
ting gewerkt door graaf Alfred de Mun en Gay-
raud; in Zwitserland door kardinaal Mermtil-
lod en nationaalraad Deeurtins. In ons land | den
worden dezelfde beginselen tot zekere hoogte
aangetroffen bij de Christelijk-Historische par-
tij. Zie aldaar.
Een uitvoerige uiteenzetting van dit onder-
werp vindt men in Corrad’s Handwörterbuch
der Staatswissenschaften (3de druk Jena 1908
—1910, 3de dl., blz. 377—398) en in L. Say,
Nouveau dictionnaire d'économie politique (2
din., ge 1891—1892, onder „Socialisme chré-
tien”).
Christen, Áda, een pseudoniem voor Chris-
tine Friederik, weduwe Neupauer en gehuwd
met Breden. Zie Breden, Christine.
Christen-Democratische partij ie een
kleine politieke partij in Nederland, waarvan de
heer A. D Staalman te Den Helder voorzitter
is. Zij eerbiedigt de overheid als Gods diena-
resse en vraagt rechtmatigen invloed van het
volk op de wetgeving. Zij verwerpt de klasse-
heerschapnii. zoowel die van de revoluttonnaire
democraten als die van de revolutionnaire aris-
tocraten en vraagt den steun der regeering voor
de zwakken en hulpbehoevenden in de maat-
schappij. Zij verklaart zich tegen den klassen-
strijd en klassenbevoorrechting, verlangt knot-
ting van de macht van een zondig kapitalisme
en wegneming van de oorzaken der maatschap-
pelijke ongelijkheid. Wat de practische politiek
betreft, wenscht zij kiesrecht voor gezinshoof-
den en met hen gelijkgestelden, verplichte volks-
verzekering, raden van landbouw en van tuin-
bouw, vrijmaking van het onderwijs en rijks-
steun voor dit vrije onderwijs, vermindering
van militaire uitgaven, verhooging van succes-
sierechten en invoerrechten. Zie verder J. A.
Jungmann en F. K. van Iterson, Parlement en
kiezer (‘s-Gravenhage 1913), blz. 62—64.
Christendom is een der wereldgodsdien-
sten. Volgens de opgave der statistiek is het
getal zijner belijders ruim 500 millioen; het
breidt zich nog uit door de zending. De waar-
de van dit cijfer is echter betrekkelijk; deze 500
millioenen mogen onder het bereik van de
Christelijke cultuur vallen of haar in zich heb-
ben opgenomen, aanhangers eener Christelijke
wereld- en levensbeschouwing zijn zij lang niet
alle. Het Christendom wordt op volken in hun
geheel betrokken; in deze volken zijn evenwel
vele individuen, die zich met hun Bevensbeschou-
wing naast of tegenover het Christendom plaat-
sen; er zijn aanhangers onder van Nietzsche en
Von Hartmann; van het histortsch-materialisme
en monisme, atheïsten, agnostici enz. Zij vor-
men im onzen tijd een macht van beteekenis.
Derhalve onderscheiden wij tusschen het Chris-
tendom als beschavingscomplex en als gods-
dienst.
Het Christendom ale godsdienst.
A. Hedendaagsche toestand. Het Christendom
van onzen tijd wordt gekenmerkt door groote
verscheidenheid van vormen. Het is onmogelijk
al deze vormen samen te brengen onder een
definitie van wat het essentiëel Christelijke is.
V.
225
Het eigenlijk Christelijke wordt gezien in het
geloof aan Jezus Christus als den n Gods en
diens Zoendood; in het geloof in God als den
Hemelschen Vader en het kindschap Gods van
mensch; in levensbeginselen, voornamelijk
naastenliefde. De laatste omschrijving is het
meest populair. Volgens de eerste bepaling is
een zekere christologie kenmerk vam het Chris-
telijke. Met deze definitie wordt begrenzing van
terrein (men denke aan de leus: Christenen en
Paganisten), maar nog geen eenheid bereikt;
immers de vrucht van dien zoendood valt den
mensch ten deel òf door het geloof (orthodox-
Protestanten), òf door de magische werking van
het Sacrament en het doen van goede werken
(Katholieken). Ook wordt deze begrenzing ge-
wraakt: immers een Ohristendom zonder Chris-
tologie blijft zijn recht op den naam handhaven
en maakt zich sterk, dat het, indien al niet de
geschiedenis der kerk, dan toch den stichter
van het Christendom aan zijn zijde heeft. Wat
het specifiek-Christelijke is. wordt ten elotte
op dogmatieche gronden uitgemaakt. Van den
uitwendigen kant bezien — misschien ook naar
zijn innerlijke zijde (Tiele) — doet het Chrie-
tendom zich voor een conglomeraat van
allerlei lewensbeschouwingen, die zeer ver uit-
een loopen. De formeele eenheid bestaat hier-
in, dat zij zich in samenhang met Jezus, het
Evangelie, het Christendom gevoelen.
Voor den één is het Christendom een stich-
ting Gods tot redding van zielen; voor den
ander een geestesopenbaring van absolute waar-
de of de relatief hoogste verwezenlijking van
het goddelijke in de wereld; op het Evangelie
(Bergrede) beroepen zich de Tolstoyanen, die
weerloosheid leeren; naast hen achten anderen
het hanteeren der wapenen in gehoorzaamheid
aan de overheid Christenplicht; Christen-So-
cialisten van onderscheiden kleur oordeelen, dat
verschillende rechten van het individu aan de
gemeenschap moeten overgaan; Ohristen-Ánar-
bieten achten den Staat dwang em veroordee-
len hem als onchristelijk. Onder deze en zoo-
veel andere verschillen raakt het gevoel van
saamhoorigheid dikwijls zoek. De gedachte van
een Christendom boven geloofsverdeeldheid,
blijkt een droom, diem alleen rationalistisch
zelfvertrouwen kon scheppen. Voor onzen tijd
is kenmerkend kerkzin — d.i. aanhankelijk-
heid aan eigen kerk — en polemiek. Het Roomsch
integralisme stelt zich bewaring van het onge-
rept Katholieke ten doel en ijvert tegen inter-
Confessionalisme, Het goed recht der kerk-
genootschappen wordt na een periode van twij-
feling opnieuw bepleit. Er is intusschen ook
meer dan één streven om boven richtingstrijd
en sektarisme uit een kring van Christengeloo-
vigen te vormen (éénheidsbeweging enz).
B. Geschiedenis van het Christendom. Alge-
meene opmerking. Kan het raadplegen der ge-
schiedenis ons niet helpen om uit het veelvor-
mig Christendom tot de bepaling van het eigen-
lijk Christendom te geraken? Maar ook over
de vraag, wat het Christendom van den be-
ginne af geweest is, wordt geen eenstemmigheid
bereikt. 1°. aangezien men tegenover deze ge-
schiedenis een zeer verschillend standpunt in-
45
226 CHRISTENDOM. `
neemt, 20. omdat de vraag nog in historisch on-
derzoek is. Wat 1°. betreft: Tot het laatst der
18de eeuw gold het Christendom als een langs
bovennatuurlijken weg mechanisch gegeven
waarheid (de bijbelschrijvers waren pennen van
den Heiligen Geest geweest) een volkomen open-
baring, een godsdienst, dien op dezen grond een
geheel bijzondere plaats toekwam. dezen
gemeenschappelijken bodem stonden Fatholi
en Protestant; tusschen hen was de vraag, wie
nu de leer der kerkvaders had. Deze beschou-
wing is met het Rationalisme in het gedrang
gekomen; een nieuwe beschouwing schreef aan
het toeval een deel van de geschiedenis des Chris-
tendoms toe, ja zelfs had {volgens enkelen) be-
drog aan het ontstaan der Christelijke overle-
vering geholpen. Het mechanisch openbarings-
geloof is toen door velen verlaten; niet in die
mate intusschen het geloof, dat aan het Chrie-
tendom een bijzondere plaate toekomt. De wijs-
geerige bespiegeling heeft het voorgesteld als de
hoogste trap van de ontwikkeling, die de Idee
met goddelijke noodwendigheid ondergaat (He-
gel); de mechanische openbaring maakte plaats
voor de organische. De moderne theologie eerst
heeft het specifiek verschil van het Christendom
met andere godsdiensten geloochend en het een
plaats aangewezen tusschen deze als een ver-
schijnsel van denzelfden aard, zij het dan ook
van hooger waarde.
Dit verschil van waardeering is beslissend
voor de vraag, hoedanig het oudste Christen-
dom geweest is. Naar Roomsche opvatting is
de openbaring eens aan de Apostelen gegeven | J
en heeft de Kerk deze getrouwelijk bewaard; in
de Christelijke leerstellingen van later dagen
schuilt niets nieuws, ze zijn een door ketterij
enz. noodzakelijk geworden formuleering der
oorspronkelijke waarheid (zie 8a). De streng
orthodoxe Protestanten verleggen hun tegen
woordig geloofsbezit ook naar de Apostolische
gemeente. Volgens moderne beschouwing (in
‘talgemeen naar de historische opvatting) zijn
de leerstellingen van het Christendom in Apos-
tolischen en na-apostolischen tijd ontstaan door
samensmelting van het oer-Christelijke met niet-
Christelijke elementen; met de ontleding houdt
het historisch onderzoek zich nog s bezig
(dit ad 20). In het midden van dit meenings-
verschil staat de persoon van den Stichter en
de beteekenis van zijnen titel: Zoon Gods.
1. Het ontstaan van het Christendom. Het
ontstaan van het Christendom wordt in het
Nieuwe Testament beschreven (Handelingen der
Apostelen) en terloops vermeld in de Joodsche
Oudheden van Flavius Josephus (lib. 18, cap.
4; de echtheid der plaats wordt betwijfeld), in
de Annalen van Tacitus (Lib. 15, cap. 44) en
de Levens der Romeinsche Keizers van Sueto-
nius (Claudius Lib. 25). Het Nieuwe Testa-
ment, dat hoofdbron is, wordt, zoowel wat tekst
als inhoud: betreft, door de modeme wetenschap
aan Ihistorischtiterarisdhe kritiek ontderwarpen.
Veel is voor haar nog onzeker. Zij betrekt in
haar onderzoek ook de niet in het N. T. opge-
nomen Oud-Christelijke letterkunde.
Zijn naam heeft het Chrietendom van Jerus
Christus (zie Jezus). Is hij de stichter? Over dit
punt heerscht verschil van gevoelen. Naar de
gangbare opvatting ligt in zijn persoon en pre-
diking de oorsprong van een nieuwen godsdienst
in het begin der naar hem genoemde jaartel-
ling. Er is evenwel een andere opvatting van
de Evangelische geschiedenis, de Bymbolische”
geheeten, in ons land het meest bekend als hy-
pothese-Loman: de geschiedenis van Jezus is
miet die van een persoon; het Jezus-beeld is
inkleeding eener idee (volgens Loman is Jezus
de gemeente, tot een persoon gemaakt); het
historisch bestaan van den etichter ie onzeker,
althans var geringe beteekenis. Deze gedachte:
Jezus ie niet de historische stichter van het
Christendom, is behalve (gedurende een tijd)
door Loman, door A. Pierson, Bolland e.a. in
verschillenden vorm verdedigd. In den tegen-
woordigen tijd wordt vooral in Duitechland pro-
paganda gemaakt voor de gedachte, dat Jexus
is een vermenschelijkte cultus-god. Ook wordt
de Jezus-figuur daar verklaard ale de vleesch-
wording van het proletariërsideaal (Kalthoff).
Voor deze eymbolisch-mythische opvattingen
kan het mendon miet anders „ie dan een
geestesstroomi (heilbegeerige Joodsche ge-
meente; verloesingagemetnschap; vrijheidsbewe-
ging) in het begin onzer jaartelling, die zich
om de idee van een Jezus (Joxua, redder) Ohris-
tus (gezalfde) geconcentreerd heeft. Volgens de
historische opvatting daarentegen sloten zich de
volgelingen van Jexus na diene kruisdood aan-
een tot een gemeente op den grondslag van dit
nieuw geloof: de gekruisigde is de Messias der
oodsche profetie; door God verhoogd, zit hij
thans ter rechterhand Gods. Deze gemeente-
stichting wordt door de overlevering in Hand.
2 op het eerste Dad amet o na Jezus’ dood
teld en gaat ge met de uitstorting van
en Heiligen eest. Christus (Grieksch van
Messias = lide) wordt nu (volgene ande-
pen: was reede) de naam van den Verheerlijkte.
Van dezen is de naam Christenen afgeleid
(Hand. 11 : 26).
2. De Apostolische Gemeente. De Apostoli-
sche gemeente is een heilsgemeenschap, waart-
van Jexus Christus het middelpunt ie. Over zijn
beteekenis voor haar heerscht verschil vam ge-
voelen. De titels, die hem gegeven worden, wor-
den op onderscheiden wijze verklaard. Hij heet
oa. Zoon Gods. Voor de confessioneele theolo-
gie bevat deze naam eenvoudig de erkenning
van Jexus bovennatuurlijke herkomst, Zijn ge-
boorte uit den Heiligen Geest; de historische
godsdienstwetenschap geeft verschillende verkia-
ringen: 19, een historische: Zoon Gods is een Jood-
sche Koningstitel (Psalm 2:7), die aan Jezus als
den Messias toekomt en eerst in Grieksche kringen
in bovennatuurlijken zin is opgevat; 20. een
mythische: Zoon Gods (ook op een enkele plaats:
God) heet Jexus, omdat hij een menschgeworden
cultus-god is, aan het Griekech-Oostersch mys-
teriewezen ontleend; 380. een wijsgeerige: de
naam „Zoon Gods” drukt de idee der éénheid-
van-God-en-mensch uit, welke in de Jexus-fi-
guur gesymboliseerd is. Intusschen erkennen
ook de voorstanders vam eer historische opvat-
ting der Evang. geschiedenis, dat zeer spoedig
op de historische verschijning het licht valt van
CHRISTENDOM.
een hooger wezen van Ohristus. Reeds Paulus
stelt Jezus voor als een hemelsch praeëxistent-
wezen. Ook geeft hij hem als tweeden Adam
een bijzondere piaata in het scheppingeplan.
Deze gedachten, bij Paulus nog zuivere geloofe-
waardeering, hebben geleid tot bespiegeling (zie
Christologie) en zijn op den duur de Chrietelij-
ke theologie gaan beheerschen. Voorloopig staat
het geloof op den voorgrond, dat Jezus zal we-
derkeeren uit den hemel, waarin Hij is opge-
nomen, om Zijn rijk te stichten (parousie
terugkeer); het heil ie allereerst: in
goederen, die het loon zijner getrouwen zullen
zijn. De bespiegeling van Openbaring stelt den
duur van dat Christus’ rijk op aarde op duizend
jaar (Openb. 20). Met deze toekomstverwadh-
ting gaan samen ervaring en eisch van levens-
vernieuwing in Christus; deze vernieuwing eluit
zich aan bij Jezus’ prediking van der waren le-
vensweg (Bergrede en hier en daar in de Evan-
geliën). Aan Jezus’ persoon knoopt zieh voor
zijn belijders ook een sterk gevoel van saam-
hoorighetd vast. Verschillen van natie, maat-
schappelijke positie, sekse enz. vallen weg voor
de „leden van het ééne lichaam”. Men houdt
geregelde avondbijeenkomsten (agapen of lief-
demalen), waarin het brood gebroken wordt en
de dood van Jexus herdacht (avondmaal). Ook
vrouwen getuigen in deze samenkomsten. Of
deze kring goederengemeenschap voorstond, is
een twistpunt ( . 2:44 en 45 tegenover
Hand. 5:4 ea). Enkele onderzoekers (Kalt-
hoff, Kautzky) leggen sterken madruk op het
communisme van ‘het oudste Christendom. In-
tusschen heeft de gemeente afschaffing vam
slavernij piet noodig geacht (Brief aan Phile-
mon). Opgenomen wordt men in dezen kring door
den doop {zie aldaar). Zoowel aan doop als
avondmaal heeft men van den beginne af ze-
kere magische kracht toegekend.
3. Ontwikkeling van het Ohristendom. a. Uit-
breiding. De tijd dient op allerlei wijze de uit-
breiding der nieuwe secte. De Grieksche taal
hebben de beschaafde landen gemeen. In het
Romeinsch wereldrijk ligt de basis voor een in-
ternationaal-godsdienstig gemeenschapsleven en
voor de prediking van een wereldverloeser. Ver-
langen naar een heilsleer voert aan allerlei gods-
dienstige kringen en priesterschappen aanhan-
gers toe. De Joodsche gemeenten in de verstrooi-
ing met haar kringen van heidensche heilbe-
geerigen zijn de kanalen geweest, waarlangs de
nieuwe mare van Jexus’ heilswerk uit Palestina
aan de wereld is gebracht. Voor de groote schare
gaat bijzondere bekoring uit van dien Heer, die
in de gestalte van een dienstknecht geleden en
zijn voorliefde voor de armen van geest, de klei-
nen, „vromen” duidelijk getoond heeft. Onder
de aanhangers waren dan ook vele kleine lui-| f
den. (Celsus spreekt smalend van schoenlappers
enz.).
Het Christendom verbreidt zich over Syrië,
Klein-Azië, Macedonië, Griekenland, Italië en
Naond-Afrika. Veatvolging noch bestrijding (zie
Christenvervolgingen) kunnen het keeren. In-
tegendeel: winst voor de beweging worden de
martelaars (Ignatius, Polycarpus e.a); de apo-
logeten (Irenaeus, Tertullianus, Clemens, Ori-
327
genes e.a), die in een wetenachappelijko beban-
deling van het Christendom kracht zoeken
tegen de vijandige machten. Ook kerkelijke or-
ganisatie sterkt de secte in haar strijd. Na 800
wordt het Christendom in het Romeinsche rijk
e heerschende godedienet (Constantijn de Groo-
e).
b. Inwendige groei. Aanraking met wijegee-
pro
rige en de eischen
drijven tot de echepping van een geloofs- en
kerkeysteem. Allereerst laat het ietendom
den Joodschen cultus vallen uit eigen godsdien-
stige praktijk; met opheffing van epijewetten
en sabbath komt het de heidenen tegemoet, die
door deze gebruiken van opname in de Jood-
sche gemeenschap worden teruggehouden; deze
emancipatie staat op naam van Paulus. In de
tweede plaats wordt Ohristus’ verschijning met
de heerschende wijageerige gedachten in ver-
band gebracht. Philo, een vroom Joodech wije-
geer uit Alerandrië, beheerecht de religieuze
wijsbegeerte A de cerato eeuwen na Christus;
in zijn sys word centrale plaats
nomen door het begrip van den Logos (rede)
d.i. God-actief, zoowel in de schepping als in
het hooger geestesleven van den menech; de
werkzame zijde van den Absoluten, rustenden
God. De praeëxistente Ohristus, de Zoon Gode,
wordt tot dien Logos ‚ het Woord in het
Evangelie van Johannes, dat vleesch is geworden
om aan de menschen kennis, geloof en onsterfe-
lijkheid te brengen, om voor de zonden der men-
schen als offer te sterven en van demonen te
verlossen. Door deze versmelting van Christus
en Logos ontvangt de gedachte, dat Ohristus
God openbaart en tot God brengt, een wijsgee-
rigen grondslag. Intueschen laat men de ge-
schiedkundige overlevering niet varen: die open-
baring ie gegeven in den mensch Jezus. De
Gnostiek (zie aldaar) loet het Christendom op
in wijsgeerige mystiek; Ohristus komt de god-
teid vonken in rg uit het e stoffe-
ijke, dat tegengoddelijk is, verlossen r het
licht der kennis; hij is God en daar God en
vleesch niet verbonden kunnen zijn, echijn-
mensch. Deze Gnostiek wordt als vergrijp
de traditie door de Apologeten bestreden.
ook onder deze Christelijke denkere komen —
vooral in het Westen — diegenen voor het hoog-
ste gezag in aanmerking (Irenaeus, Tertullianus),
die het geloof aan de historische verlossing etel-
len boven een wijsgeerig begrijpen van Jerus
verschijning (Clemens en Origenes) en het Chris-
tendom aanprijzen als verlossingsgodsdienet, niet
als Kroon der cultuur. Van gnosis, d.i. een eeo-
terische leer voor ontwikkelden, wil het Chris-
tendom niet weten. Daardoor heeft het in werf-
kracht het Neo Platonisme (zie aldaar) overtrof-
en.
4. De Katholieke Kerk. De Christelijke kerk
ie ontstaan door de aaneensluiting der gemeen-
ten. Deze heeft niet alleen tsversterking,
maar vooral juiste formuleering en handhaving
der getoofswaarheid ten doel. Er is een Aposto-
lische traditie, berustende bij de biseshoppen
der Apostolische, d.z. door Apostelen gestichte
gemeenten (Jeruzalem, Antiochië, Efeze, Rome
e.a); deze is voor de vaststelling der leer be-
228
glissend. De Gnostiek wordt buiten de kerk ge-
sloten. Met deze kerk ontstaan: een geloofsbe.
lijdenie {symbolum); een canon van het N. T.
{lijst van erkend-christelijke geschriften); doop-
formule (zie: Doop); éénheid in ceremonies en
een priesterlijke stand. De beide laatete worden
naar heidensche en Joodsche voorbeelden gemo-
delleerd; ook de wereldmijding van het oor-
spronkelijk Christendom wijkt voor streven naar
ezit.
De organisatie der kerk sluit zich aan bij die
van het Romeinsche rijk. De verwachting van
de spoedige wederkomst van Christus (zie Chi-
liasme) vervalt, wordt sectegeloof. De geloofs-
belijdenis heet Apostolisch. Het oudste symbo-
lum (meermalen gewijzigd) Iwidt: „Ik geloof in
God den Vader, den achtige en in Jezus
Christus zijn eeniggeboren Zoon, onzen Heer,
die geboren is uit Heiligen Geest en de m
Maria, die gekruisigd ie onder Pontius Pilatus
en begraven, ten derden dage opgestaan van de
dooden, opgevaren in de hemelen, gezeten ter
rechterhand des Vaders, vanwaar hij komt om
te richten levenden en dooden — en aan een
heiligen Geest, een heilige kerk, vergeving van
zonden, opstanding des vleesches.” De heilige
kerk wordt meer dan een gemeenschap van vro-
men; zij krijgt het karakter van heilsinstituut;
de kerkelijke handelingen (doop o.a.) gelden, om
verschillig hoe de zedelijke staat vam den be-
dienaar is; de kerk schenkt absolutie aan wie
in doodzonde verkeeren. De algemeenheid der
kerk wordt boven de heiligheid gesteld; de Mon-
tanisten (zie aldaar), die een kerk van heiligen
willen stichten in de verwachting eener spoedi-
ge parouste (terugkeer), worden uitgebannen.
ze algemeene d.i. Katholieke Kerk zegt, dat
zij handhaaft wat altijd en wat overal door allen
geloofd is. Zoo noodig doet zij dit door een sa-
menkomst (synode, concilie) van bisschoppen;
deze zijn n.l. als opvolgers der Apostelen met de
gave der waarheid begenadigd. Op deze concilies
is intusschen over de leer der Kerk langen tijd
gestreden; over het wezen van Christus eerst;
nadat zijn volkomen-goddelijkheid was aangeno-
men, is er lang gehandeld over de gerhonding
van het goddelijke en menschelijke in hem (strij
over de twee naturen; zie Christologie); intus-
sohen is het leerstuk van de Drieëenheid (zie al-
daar) geformuleerd voor de gansche Kerk. Ir-
derdaad is nimmer overeenstemming bereikt. In
het Oosten heeft de godsdienst andere beteeke-
nis dan in het Westen; hier is hīj aan Gods
eischen voldoen, gehoorzaamheid; daar aan Gods
onverderfelijkheid deel krijgen, mystiek, con-
templatie. De Westersche en Oostersche Kerk
vatten de Drieëenheid verschillend op. Dat is
o.a. gebleken uit het verschil van gevoelen over
den uitgang van den Heiligen Geest. Rome liet
den Heiligen Geest van Vader en Zoon uitgaan,
omdat God één drie-éénige Persoon is (Augus-
tinus); op den duur heeft het dit „filkoque”
(en van den Zoon) in de geloofsbelijdenis inge-
voegd. Het Oosten, dat de drieëenheid opvatte
als het zijn van één Wezen in drie Personen
(het had behoefte aan een beslist onderscheiden
Christus-Zaligmaker), heeft dit niet kunnen
dulden. Nog heden ten dage is deze toevoeging
CHRISTENDOM.
een bron van verwijdering tusschen de Katholie-
ken onderling en tusschen hen en geestverwan-
ten. Hoewel Rome aan dezen strijd deelnam en
op de beslissing invloed uitoefende, was het in-
derdaad bovenal geïnteresseerd bij den anthro-
pologischen strijd. Op de vraag, hoe de mensch
zalig wordt, wat hij zelf er toe doet door zijn
leven en wat van God uitgaat, antwoordt
Augustinus: de mensch is sinds den zondeval
uit zich zelf tot niets goeds in staat, Pelagius:
de mensch kan goed zijn, als hij wil en zich zoo
de zaligheid verwerven. De kerk heeft de oplos-
sing aanvaard, die Semt (half) Pelagianisme ge-
noemd wordt: de goddelijke genade doet het,
maar 'smenschen wil werkt mee. Uit het laat-
ste welt "o menschen verantwoordelijkheid; daar-
naast blijft de beteekenis der Kerk als genade-
schenkster, als heilsinstituut; de genade moet
aagd | verdiend worden door boete en goede werken.
5. De Roomsch-Katholieke Kerk. Voor de ge-
schiedenie van de Christelijke kerk ís op den
duur het Latijnsch-Germaansch Christendom
van de meeste beteekenis geworden; Rome is
hiervan het centrum. In het Oosten en in Noord-
Afrika zijn de Christenen aanvankelijk het
sterkst vertegenwoordigd. Maar Noord-Afrika is
sinds 700 den Ielam geheel ten deel gevallen
en het Oosten verliest in de Middeleeuwen zijn
oorspronkelijke kracht; het denken versteent
daar, als de christologische strijd beslecht is.
Rome christianiseert de Germaansche en Slavi-
sche volken; de eersten schenken het een levens-
kracht, die het tot de leidende macht van het
Middeleeuwsch Christendom maakt.
Dit Latijnsch-Germaansch Christendom ken-
merkt zich door zijn zucht om elk gebied van
leven, denken en werken te beheerschen en in
een éénheid samen te vatten. Rome verwerft
eerst het primaat; het gezag, dat de Apostoli-
sche gemeenten eertijds bezaten, gaat op Rome
over. De éénheid der bisschoppen, die de gena-
degave der waarheid hebben, ligt in den bis-
schop van Rome (Paus). Konstantinopel, de
hoofdplaats van het Oosten, laat te vergeefs zijn
luister als residentie gelden; het staat aan het
gezag van Byzantium in den weg. dat het hof
invloed heeft op de kerk. Rome heeft een: sterk
wapen in de traditie, dat het de eenige aposto-
lische zetel is (Petrus, de eerste der Aposte-
len, is eerste ‘bisschop van Rome geweest”). De
kerk wordt de vergadering van alle Christen-
geloovigen, die onder gehoorzaamheid aan den
Paus het ware geloof van Christus belijden. In
1054 komt er scheuring tusschen ‘het Oosten,
dat het primaat van Rome slechts erkennen wil
als een primaat van eer, niet van macht en van
het Westen. De Oostersche Kerk heeft ook reeds
lang geprotesteerd tegen de vervalsching der
leer (zie 4). In den grond komt de scheiding
voort uit het verschil, dat er is in religie. De
Kruisvaarders hebben Rome's macht ook over
het Oosten trachten te vestigen, maar de ver-
wijdering slechts vergroot (verovering van Kon-
stantinopel in 1204). De Grieksch-Katholieke
Kerk is sindsdien voor een federatieve eenheid
onder leiding der bisschoppen (de Kerk is een
door God verordende gemeenschap van men-
schen, vereenigd door het orthodoxe geloof, de
CHRISTENDOM. 229
goddelijke wet, het priesterschap en de Sacra-
menten); de Roomsch-Katholieke Kerk voor één-
heid onder Rome.
Het Latijnsch-Germaansch Christendom tracht
zich aan wereldsch gezag te onttrekken en de
macht van God te verwezenlijken door den
Staat onder de Kerk te brengen, In der tijd van
1050 tot 1300 (Gregorius VII tot Bonifacius
VIII) is de monarchale macht van Rome het
scherpst geformuleerd en bereikt zij haar hoog-
tepunt. Pausen onderwerpen machthebbers met
ban en interdict. (Hendrik IV te Canossa; inves-
tituurstrijd). Bonifacius decreteert nog, dat het
tot de onmisbare voorwaarden ter zaligheid be-
hoort aan den pontifex Romanus onderworpen
te zijn. Na 1300 gaat deze macht gaandeweg
achterwit door het opkomen van het nationali-
teitsbesef, dat Rome vergeefs in een internatio-
naal verband tracht op te slorpen.
Het Christendom wordt opgelegd als een
wet, uitgaande van de Kerk. Machtsvorming is
drijfveer, maar hoogere motieven ontbreken
niet: de eer van God, de zaligheid der zielen.
Christus heeft zijn bloed gegeven, de Kerk ge-
sticht en al wie in haar geboren is en gedoopt,
wordt zalig. De christianieeering van heiden-
sche volkeren gaat door tot in de 14de eeuw
(bekeering van Lithauen). De Joden zijn vooral
na de Kruistochten vervolgd. Ketters worden
niet geduld; de Katharen (,reinen”; zij kenmer-
ken zich door een streng kosmisch dualisme,
verwerpen o.a. het huwelijk) zijn als „ketters”
bijna uitgeroeid (12de eeuw); de Waldenzen
even wreed vervolgd. De Kerk wil het gansche
leven (beheerschen; als de erve, die gewijd is,
komt zij te staan tegenover de wereld, die on-
der den vloek ligt; haar wijding van kerken,
klokken, plaatsen en handelingen is exorcisme,
verdrijving van de macht der demonen. Wat
gewijd is, heeft aanraking met God; de Kerk
wil de. overheid zalven, het huiselijk teven on-
der voogdij nemen, maatschappelijke organismen
kerstenen (gilden). Gevolg is, dat het goddelij-
ke verzinnelijkt wordt. In beelden wordt het
aanschouwd. Palestina wordt de grond, door
God zelf bestreden. Reliquieën doen goddelijke
kracht. In de beschouwing der sacramenten
(doop, avondmaal, op den duur 7) gaat het ma-
gisch element, dat er van den aanvang in ligt,
overheerschen. De ouwel is geen symbool, maar
bevat de genade (gratia infusa). Brood en wijn
verandert in de Mis in vleesch en bloed van
Christus (transsubstantiatie). De godsdienst hei-
ligt het menschenleven mechanisch. Daarnaast
verwereldlijkt het Christendom. Er komt twee-
erlei moraal, een voor leeken en een voor den
clerus.
Het streven om eenheid te brengen in het
denken leidt tot de scholastiek, die zich ten taak
steht de redelijkheid der openbaring (het depo-
itum fidei) te datem zien ende daarin van gods-
wege gegeven kennis tot een systematisoh geheel
te verwerken; daarnaast aan te toonen, dat alle
weten in het Christendom bevat is. De autori-
teit van de kerkvaders (patres — leeraren en
schrijvers van de Kerk van de 2de tot de 6de
eeuw) treedt voor de redelijkheid van het kerk-
geloof op den achtergrond.
Tegenover dit streven naar eenheid, dat de
vorming van macht, het opleggen van het kerk-
geloof en hiërarchie met zich brengt, treden in
de Middeleeuwen reacties op in het monniken-
wezen, dat de ascese (zie aldaar) door de kerk
vrijwel practisch verloochend, {uitz.: het coeli-
baat) naar voren brengt met een beroep op de
armoede van Jezus (Franciscus van Assisi). De
ontaarding van het monnikenwezen dringt tel-
kens tot herschepping. Arnold van Brescia leidt
een beweging tegen den rijkdom der Kerk en
de macht van den Paus. De individueele vroom-
heid handhaaft zich in de mystiek, een zich
verdiepen in God, dat boven-kerkelijk ie (Ber-
nard van Clairvauz; Eckart, Tauler, Ruysbroek
en Thomas a Kempis: „Navolging van Christus”).
Ook scherpt de ontaarding der Kenk den spot
met geestelijken in het bijzonder (Reinaert de
Vos) en Kerk en Christendom in het algemeen
(De tribus impostoribus). Intusschen brengt in
de Kerk het Nominalisme (zie aldaar) den sluit-
steen aan van het kerkgeloof; in tegenstelling
met de scholastiek verklaart het de waarheid
van het Roomsch-Katholieke geloof voor een zaak
van gezag. De geloovige kan volstaan met fi-
des implicita, als zijn: geest niet bekwaam is tot
fides erplicita, d. wo als hij door gebrek aan
kennis niet met het Woord van God kan in-
stemmen, mag hij verklaren, dat hij zich op de
autoriteit der Kerk verlaat. De Roomsche leer
is aan het eind der Middeleeuwen in hoofdtrek-
ken deze: het geloof maakt niet zalig; het is
een voor waar houden van de geheimenissen,
waartoe het toegang geeft; tot die geheimenis-
sen behoort, dat God den zondaar rechtvaardig
maakt; de mensch na den val heeft niet meer
en niet minder dan zijn oorspronkelijke natuur;
zijn hoogere natuur, de band met God, is weg-
gevallen; door de genademiddelen wordt deze
hersteld; die genademiddelen komen van Bo-
ven en werken door eigen kracht, ook bij afwe-
zigheid van het individu (Mis); de Kerk deelt
ze uit; zij is een heilsinstelling, die door de
heilsdienaren (de priesters) gevormd wordt; door
den doop wordt "de smet der erfzonde uitge-
wischt, d.w.z. de zonden, die vóór den doop
begaan zijn; voor die na den doop is persoon-
lijke satisfactie noodig in de goede werken, die
de mensch uit kracht van zijn vrijen wil kan
volbrengen; genade en goede werken maken za-
lig; heilsverzekerdheid is er echter niet.
6. Sectarisch Christendom. Het Christendom
openbaart zich behalve in de Katholieke kerken
in kettersche stroomingen — naar de opvatting
wan Gottfried Arnold op de zuiverste wijze. Lud-
wig Keller zoekt in deze stille oppositiekringen
een oud-Evangelische gemeente, die zidh voortzet
van den Apostolischen tijd af; zijn hypothese
heeft echter weinig bijval gevonden. Zij propa-
geeren een godsvrucht buiten kerkelijkheid om.
7. Het Protestantisme. Een nieuwe faze van
Christenvroomheid treedt op in het Protestan-
tisme, dat uit oppositie tegen de Roomsche op-
vatting van godsdienst geboren is. Humanisme,
hervormingsbewegingen in de kerk (Wielef,
Huse, Broeders des gemeenen levens) hebben het
hunne aan zijn ontstaan toegedaan; ook mag
men den invloed van sociale toestanden niet bui-
230
ten beschouwing laten (Karl von echt);
hoofdzaak is, dat het Christendom allereerst
weer gemoedsgesteldheid wil zijn (Luthers zie-
lestrijd; oplossing: rechtvaardigverklaring van
den zondaar; conclusie: het Pausdom onthoudt
ons de genade om niet). De verhouding tus-
schen godsvrucht en leven wordt ethisch: het
godsdienstige hangt niet af van kerkelijke wij-
ding, maar van de gezindheid, de betrekking
tussohen God en mensch is rechtstreeksch en in-
dividueel; Christus is de eenige middelaar, de
Kerk geen heilsinstituut; het Evangelie is de
eenige autoriteit in geloofezaken; er zijn twee
sacramenten: doop en avondmaal. In dezen ge-
meenschappelijken grondslag ligt de éénheid
van het Protestantisme; voor het overige ver-
toont het van den aanvang groote verscheiden-
heid van vormen. Wat de waardeering der Kerk
betreft: het Anabaptisme verwerpt alles wat
kerk is, als wereldsch dwingende macht; Lu-
ther (althans in zijn latere periode) handhaaft
de gedachte, dat er één kerk is, ook al is de
Paus de Antichrist; Calvijn streeft van zijn eer-
ste optreden af naar een nieuwe Kerk op den
grondslag van Gods Woord. Voorzoover het noo-
dig was, is de breuk tusschen Rome en het Pro-
testantisme beslist, doordat Rome de leer der
verdienstelijke werken niet wil laten varen. Er
worden onder de Protestanten verschillende be-
schouwingen gehuldigd over den zondigen
mensch. Luther en Calvijn leeren, dat door den
val de vrije wil verloren is gegaan; onder den
invloed der beide Socini ontstaat in Zevenbur-
gen en Polen in het Protestantisme een stroo-
ming, die de menschelijke waardigheid in zijn
vrijheid legt (Socinianen 2de helft der 16de
eeuw); ook staan er ezstatici op, die leeren, dat
de Christen geheiligd is door den Geest en zich
niet meer om zijn vleesch te bekommeren heeft
(deel der Anabaptisten). In het algemeen zijn
er 3 groepen te onderscheiden: de aanhang der
groote Hervormers, die de rechtvaardigmaking
door het geloof vooropstelt (met onderling ver-
schil over Avondmaal enz); de Anabaptisten, bij
wie de verwachting der parousie een groote rol
speelt, die op Evangelische gezindheden den
nadruk leggen, en zich door de getuigenis van
den Geest dikwijls tot teugelloos subjectivisme
laten verleiden; de Socinianen, die de Schrift
verstandelijk-nuchter opvatten en om de ver-
werping der Drieëenheid ook Unitariërs ge-
noemd worden.
8. Geschiedenis van het Christendom van de
Hervorming tot op onzen tijd. a. Rome. Het
Katholicisme, dat gezag meent te hebben over
alle gedoopten, tracht zijn verloren macht te
herwinnen. De orde der Jezuïeten (Ignatius van
Loyola) neemt het op voor dit doel; in deze or-
de wijkt de ascese, die grondslag was van het
monnikendom, voor het streven naar de macht
der Kerk. Het Protestantisme weet zich evenwel
in meer of minder zuiveren vorm blijvend in
Noord-Duitschland, Noord-Nederland, Engeland
en Schotland, de Scandinavische rijken en een
deel van Zwitserland en Frankrijk te vestigen.
Bij het Lutheranisme en het Calvinisme komt
als derde groote, maar twijfelachtig-Protestant-
sche formatie de Anglikaansche Kerk (Church)
CHRISTENDOM.
in Engeland, die zoo goed als enkel anti-Pause-
lijk is. In ons land, waarin aanvankelijk eprake
is van Lutheraansche ketterijen, krijgt het Cal-
vinisme de overhand; daarnaast vormen zich als
voortzetting van het gezuiverd Ánabaptieme ge-
meenten van Mennisten en Doo inden.
De Roomsch-Katholieke Kerk herziet zichzelve
op het concilie van Trente, maar bevestigt de
leer, zooals zij aan het einde der Middeleeuwen
geworden is. Deze leer is grondelag van het he-
dendaagsch Roomsch-Katholieisme. Uitwendige
noch inwendige lotgevallen brengen ingrijpende
wijziging. Het optreden van Port-Royal, dat op
gemoedsgronden de genadeleer van Augustinus
boven de Semi-Pelagiaansche kerkleer stelt (17de
en 18de eeuw) en het Jezuïtieme bestrijdt, wordt
door den Paus veroordeeld (Jansenisme; oud-
Roomschen in Nederland). De poging van Jo-
zef II van Oostenrijk (einde 18de eeuw) om
Kerk en Aufklärung" (toenemende verstande-
lijkheid) elkander nader te brengen, heeft geen
duurzaam resultaat. De opheffing van de orde
der Jezuteten (1778) door toenemenden afkeer
van geloofsdrijven, wordt in 1814 door haar her-
stel gevolgd. Het afloopen van de Revolutie
(concordaat met Napoleon), bovenal de Restau-
ratie, versterkt Rome's t. Het Roomsch-
Katholicisme begint te streven naar de hoogste
politieke macht en weert alles af, wat de kerk-
leer op haar scholastieken grondelag ' igt.
Veroordeeld wordt het Hermesianisme (+ 1830).
waarin de kennisleer dienst doet ter apologie
van het kerkgeloof. Welgevalliger is aan kerke-
lijke autoriteiten de apologetiek van Newman
(uit de Church naar Rome ove n): er ie
onderscheid tusschen de Apostolische Openba-
ring en de kerkleer; maar de laatste is ontvou-
wing der eerste, een door God toelichten der
waarheid, door ketterij en overtreding noodza-
kelijk gemaakt. Het Roomsch Modernisme doet
een stap verder, verklaart het depositum fidei (ge-
openbaarde leer der Kerk), waarvan de scholastiek
uitging, voor een bezit, dat aan groei onderhe-
vig is, bepaalt de taak der Kerk tot het hoeden
van de collectieve godsdienstige ervaring der
menschheid en erkent'de noodzakelijkheid van
historisch-literarische critiek op de meeste hie-
torische data van den Bijbel — enkele heilsfei-
ten uitgezonderd — (George Tyrrell, A. Loisy:
de dichter-kerkhervormer Fogaxxaro); dit moder-
nisme is door den Paus veroordeeld (1907. En-
eycliek Pascendi). De Paus wordt onfeilbaar ver-
klaard (1870); Katholicisme is Ultramontanis-
me; „er is geen persoonlijke godsdienst”. Bot-
singen blijven niet uit. Lamennais (+ 1830)
ijvert in Frankrijk voor scheiding van Kerk en
Staat, van godsdienst en politiek; hij vindt bij
den Jezuletisch denkenden clerus geen steun en
stelt nu het souvereine volk in de plaats der
Kerk. In Duitschland komt een beweging naar
een nationale kerk, maar het Ultramontanisme
blijkt sterker. Het Jeauïetisme ‘kan slechts door
den staatsarm worden neergedrukt (Jezufeten-
wetten). Sinds de onfeilbaarverklaring van den
Paus is er verwijdering tusschen Rome en de
oud-Katholieken; de laatsten brengen het pri-
maat der bisschoppen weer naar voren en krij-
gen hierdoor contact met een partij in de Rus-
þe
CHRISTENDOM.
sische Kerk, die dit primaat door middel van
concilies voorstaat, met oud-Roomschen en Ang-
likanen. De Church is in de 19de eeuw Rome
zeer genaderd (Puseyisme + 1850; zie Pusey).
Groot verlies aan zielen lijdt Rome in Oosten-
rijk door de Los-van-Rome-beweging, die nog
in onzen tijd doorgaat.
b. Het Protestantisme is sinds zijn opkomst
aan stroomingen onderhevig. De tegenstellingen
verscherpen zich op den duur. Het blijft zich
principieel verzetten tegen de opvatting, dat
geloof ìs: aannemen van wat de Kerk leert;
toch roept de worsteling tegen Anabaptisme en
vrijgeesterij bij Lutheranen en Calvinisten een
door de overheid te handhaven kerkgezag in het
leven. Op den duur wordt de leuze: de Kerk is
daar, waar de ware leer wordt verkondigd. Het
Schriftgezag wordt ten bate der kerkleer aan-
gewend: de Schrift kan ieder overtuigen van
de waarheid, door de Kerken geleerd. Het ge-
zag van den Bijbel wordt tegen de wetenschap
verdedigd, wier resultaten met de openbaring in
tegenspraak zijn. Deze strooming is in het laatst
der 16de eeuw overheerschend. '
In de 17de eeuw komt het subjectivisme aan
het woord; daartegenover verheft zich een dog-
matisme, dat niet meer is dan de scholastieke
afleiding eener geloofsleer uit de begrippen van
den Bijbel. Persoonlijke godsvrucht wordt te-
genover deze dorre leerstelligheid op den voor-
grond geplaatst door het Remonstrantisme in
ons land, dat het zedelijk doen van den mensch
handhaaft tegenover de uitverkiezingsleer; door
de Kwakers in Engeland, die het inwendig licht
stellen tegenover „het boek’; door de interna-
tionale geestesrichting van het piëtisme, dat al-
lereerst met de waarheid van God rekent en het
doorleven dier waarheid. Ook het Socinianieme,
dat op het begrijpen der waarheid den nadruk
legt, treedt meer naar voren. Er wordt gezocht
naar de motieven der dogma's, die men aan-
neemt. Ook komen er, die kerkelijke verdraag-
zaamheid voorstaan in tweeërlei vorm: rekkelij-
ken, die de muren der kerk willen uitzetten
(Latitudinarisme) en toleranten, die opkomen
voor de rechten van dissenters. De gedachte
wordt uitgesproken, dat de overheid boven de
kerken behoort te staan. Met al deze bewegin-
gen komt de nieuwere wijsbegeerte (Cartesius)
door haar subjectief karakter overeen; is er
ten deele niet vreemd aan.
De 18de eeuw is de eeuw der „Aufklärung”
(verlichting); het Rationalisme doordringt het
Christendom; op Protesgtantedh gebied ontstaat
cen Christendom zonder christologie, dat de
wonderen van den Bijbel òf als bedrog verwerpt
òf natuurlijk verklaart; het treedt op met de
pretentie de ware leer aangaande God en de ze-
delijkheid te huldigen en te verbreiden, predikt
een natuurlijk redegeloof, vervat in de gedach-
ten God, onsterfelijkheid en deugd (Kant). De
openbaringswaarheid der Kerken treedt op den
achtergrond in dit Christendom, dat voor een
groot deel b ving is en wil zijn en wereld-
sche beroepsvervulling tot godsdienst maakt.
Dichterlijke geestesneigingen vinden bevredi-
ging in de prediking eener opvoeding der
231
manisme vervangt godsdienst en Christendom
(Goethe) voor sommige kringen in Duitschland;
in Frankrijk dragen de Eneyelopaedisten hun
ideeën voor, die boven het Christendom zijn uit-
gegroeid.
Na de Revolutie drijft de behoefte aan vast-
beid en rust tot de Restauratie; deze brengt in
het Protestantisme Kerk en dogma weer naar
voren. Ze is reactie; het positieve Christendom
{Roomsch en Protestantsch) wordt „verbond
tusschen troon en altaar” en wekt als zoodanig
haat. Aan deze reactie werkt de Romantiek mee,
een eenzijdig dwepen met de Middeleeuwen, dat
leidt tot afwijzing van het Protestantisme als
de breuk im een univereeel Christendom (Nope.
lis). Ook Schleiermacher neemt het voor het
dogma op; uit vroomheid verdedigt hij den po-
sitieven godsdienst tegen Rationalieme; vroom
voelen handhaaft hij naast vrij denken. De op-
leving van Protestantsche vroomheid komt met
het Reveil, dat in het wedergeboren hart het
centrum van het geloofsleven legt em ziel voor
ziel voor godsvrucht tracht te winnen. Met dat
laatste begint ook de inwendige zending zich
bezig te houden (Oberlin).
Een wijsgeerig verdediger vindt het absoluut
Christendom in Hegel, die in de geschiedenie de
noodzakelijke ontwikkeling ziet van een waar-
heid, niet van den mensch uitgaande (de logica
der idee) en het Christendom als hoogtepunt
dier ontwikkeling erkent. Intusschen vat hyj de
dogma's wijsgeerig op en helpt den tijd voorbe-
reiden, waarin de worsteling tusschen vrijzin-
nigheid en rechtzinnigheid begint (na 1830). D.
F. Strauss geeft door zijn „Leven vam Jezus”
(mythische opvatting: de geschiedenis van Je-
xus is niet historie, maar heilige sage, dichtstuk
der geloovige gemeente) den stoot tot critiek op
de bronnen en grondslagen van het Christen-
dom (Tübingsche school); het historisch onder-
zoek van den Bijbel neemt een aanvang; een
deel der Christenen emancipeert zich van het
gezag der Schrift (Modernisme); tegenover deze
Modernen stellen zich het scherpst die Ortho-
dozen, welke het gezag der Schrift tot den grond-
steen van hun geloof maken; de Evangelischen
handhaven het vooral in betrekking tot de heils-
geschiedenis (Jezus is Zoon Gods); een eigenaar-
dig standpunt nemen op den duur de Ethisch-
orthodozen in: onze levenservaring verleent aan de
heilsgeschiedenis em daarmee aan de Schrift gezag.
Met dit verschil van Schriftbeschouwing gaat
verschil van vroomheid en levensbeschouwing
gepaard (oud en nieuw geloof). Vanaf 1830
maakt zich het Sectarisme op, om in vrije ker-
ken de oude leer te handhaven tegenover de
halfslachtige volkskerken; de oplevende ver-
wachting van de wederkomst van Christus
echept ook eigen geloofskringen (Adventisten).
Aan dissensie over Bijbel en belijdenis knoopt
zich spoedig een schoolstrijd vast.
De laatste decenniën van de 19de eeuw ken-
merken zich door menigvuldigheid van levene-
leer, die onder Christelijke vlag van wal steekt.
De evolutieleer wordt door een deel der Chris-
tenen in hun wereld- en levensbeschouwing op-
genomen. Het Darwinisme wordt echter ook als.
P
menschheid door God (Herder). Een nieuw-Hu-' een wapen tegen het Christendom gehanteerd.
232 CHRISTENDOM.
Materialisme, atheïsme en agnosticisme laten
zich meer dan ooit gelden. In bet begin van de
20ste eeuw schijnt hun geluid iete matter te
worden en laat het Christendom krachtiger to-
nen hooren.
c. Christendom en cultuur. Naar het gangbaar
gevoelen is er een Christelijke cultuur, waarvan
de centrale gedachte is, dat de individueele
mensch een absolute waarde heeft. Het Chris-
tendom heeft zijn oorspronkelijk element van
wereldverachting uit hoofde der aanstaande we-
derkomst van Christus op den achtergrond la-
ten treden voor het streven naar wereldverhef-
fing. De vrouw is door het oudste Christendom
geëmancipeerd (Gal. 3:8). In de eerste eeuwen
van zijn bestaan heeft het met goed gevolg ge-
pleit tegen gladiatorenspelen en slavenmishan-
deling en is het opgekomen voor de rechten
van het jonggeboren en nog ongeboren kind.
Er zijn er evenwel, die den invloed van het Chris-
tendom ontkennen en de humanitaire ideeën
toeschrijven aan de bevruchting van de klassieke
cultuur door den Germaanschen geest (Seeck).
In de Middeleeuwen is de Kerk een cultuur-
macht van beteekenis. Zij geeft zedelijke en maat-
echappelijke voorschriften en treedt Ki tegen
ruwheid van zeden. Zij doet haar invloed gelden
op de rechtsverhoudingen (godsvrede; huwelijk)
en maakt het begraven van dooden tot regel.
Monniken hebben de wetenschap gediend en de
stoffelijke welvaart bevorderd door het culti-
veeren van woeste streken. De Kruistochten heb-
ben middellijk de cultuur bevorderd. De Kerk
heeft echter ook vrees voor hel en duivel ge-
kweekt en met heksenprocessen demonen be-
streden. Op den duur heeft zij het licht der
kennis onder een korenmaat willen zetten; toen
heeft het Humanisme (Erasmus) den nieuwen
tijd ingeluid. Het Protestantisme verwerpt alle
ascetisme en geeft den Christen een taak in de
wereld.
In den nieuwen tijd vloeien arbeid van Chris-
tendom en beschaving ineen. Hun afzonderlijke
invloedssfeer is niet af te bakenen; de bepaling
van hun invloed geschiedt op grond van sym-
pathieën. Men weet in het Christendom elemen-
ten te ontdekken, die der cultuur vijandig zijn
(Von Hartmann). Zeker is, dat het positief Chris-
tendom zich tegenover de huidige emancipatie
stelt en op maatschappelijk gebied veelal reac-
tionnair is. Aan philanthropie heeft het steeds
de voorkeur gegeven boven sociale hervorming
(Leger des Heils; inwendige zending). Maar er
is nimmer een Christendom geweest zonder ar-
inenzorg. Toch heeft het ook bij wijlen op maat-
schappelijk gebied naar radicale middelen ge-
grepen (communisme der Huttersche Doopsge-
zinden, Labadisten enz.) Het heeft geijverd te-
gen slavenhandel (Kwakers). William Channing
van Boston (t 1842) was oprichter van een Vre-
desbond. In het algemeen heeft het de waardee-
ring van den arbeid — in het Westen althans
— bevorderd. Dit neemt niet weg, dat tegen-
over velen, die voor de toekomst alles van het
Christendom verwachten, wat o.a. blijkt uit den
ijver voor de zending, anderen staan, die hun
verwachting bouwen op de cultuur, op het so-
cialisme enz. Naar opvatting van de laatsten
beperkt het Christendom zich te zeer tot ziels-
zorg. Intusschen begint het in onzen tijd ook
door sociale bemoeiing aan de oplossing der
maatschappelijke kwestie te arbeiden.
Ook de kunst is door het Christendom geïn-
spireerd. De vroomheid der Middeleeuwen heeft
haar kathedralen gebouwd; op de muziek heeft
Christelijke godsvrucht invloed geoefend (Gre-
goriaansche Kerkmuziek; Bach). Zij heeft aan
de schilderkunst motieven gegeven (Madonna's
met het kind Jerus).
Literatuur: 1. Algemeene geschiedwerken. B.
W. Colenbrander, Beknopte Geschiedenis van
het Christendom (1888, van modern standpunt);
P. A. Klap, Beknopt Leerboek van de geschiede-
nis des Christendoms (1903, orthodox); P. dl-
bers, Handboek der algemeene Kerkgeschiede-
nis (1905, Roomsch-Katholiek); R. Sohm, Ge-
schiedenis der Kerk in grondtrekken {vertaald
door L. Faure, 1889); Kurtz, Leerboek der Kerk-
geschiedenis (vertaald door J. A. Gerth van Wijk,
1904; voor studeerenden); K. Heussi, Kompen-
dium der Kirchengeschichte (1907); O. Pfleide-
rer, Die Entstehung des Christentums (1905);
dezelfde, Die Entwicklung des Christentums
{1907); Beets, Ter Haar e.a., Geschiedenis der
Christelijke Kerk in tafereelen (1852—1859).
2. Bijxondere Geschiedwerken. Over het ont-
staan v. h. Christendom (uitgaande van verschil-
lende opvatting) A. Hausrath, Geschiedenis van
Jezus’ tijd en tiijjdgenooten (vert. door D. Lo-
deesen, z.j.); W. Lang, Oudste geschiedenis van
het Christendom (1858); E. Renan, De Aposte-
len (1866, vertaald); F. O. Baur, Het Christen-
dom en de Christelijke Kerk der 3 eerste eeuwen
(1876, vertaald); W. Moll, Geschiedenis van het
kerkelijk leven der Christenen gedurende de
eerste 6 eeuwen (1875); J. A. Cramer, Geschie-
denis van de eerste 6 eeuwen der Christelijke
Kerk (1897); A. Kalthoff, Die Enstehung des
Christentums (1904); S. Lublinski, Die Entste-
bung des Christentums (1910); K. Kautzky,
Ontstaan van het Christendom (vertaald door
H. Gorter, 1913); H. A. van Bakel, Geschiede-
nis van het oudste Christendom (1910); Bol-
land, De Evangelische Jozua (1907).
Over later tijd. A. Pierson, Het Roomsch-Ka-
tholicisme (1865—1872); L. W. E. Rauwenhoff,
Geschiedenis van het Protestantisme (1865—
1871); A. Kuyper, Het Calvinisme (1898); Ré-
ville, Het vrijzinnig-Protestantisme (vertaald
door L. Meezenbroek, 1903); S. D. van Veen,
Een eeuw van worsteling (19de eeuw) (1904);
Agag "` Het ontstaan der Oud-Kath. Kerk
(1 .
3. Historisch-wijsgeerige beschouwing. A. Har-
nack, Het wezen des Christendoms (vertaald door
C. S. M. Kuenen, 1903).
d. Dogmengeschiedenis. K. R. Hagenbach, Ont-
wikkelingsgeschiedenis van de Chrl. leerstuk-
ken (vertaald door A. Pierson, 1859); F. Loofs,
Dogmengeschiedenis (vertaald door J. Quast,
1902); A. Harnack, Dogmengeschichte ( 3 din..
4de druk 1909).
5. Dogmatiek, H. Bavinck, Gereformeerde
Dogmatiek (1895); S. Hoekstra Bz., Christelijke
geloofsleer (1898); J. Kaftan, Dogmatik (1901).
6. Christendom en Cultuur. W. E. H Leeky,
CHRISTENDOM-—CHRISTENVERVOLGINGEN.
History of European Morals (zeer gedoeumen-
teerd); 7. Kuiper, Strijd en overwinning (naar
J. G. W. Uhlhorn, 1880); W. J. Manssen, Het
Christendom en de vrouw (1877); A. 0. E. Ger-
lings, De vrouw in het oud-Christelijk gemeen-
televen (1913); G. Boissier, Het stervend Hei-
dendom (vertaald door H. Bakels, 1912); C. Lo-
ring Brace, Gesta Christi (lyrisch gesteld, 1882);
Seeck, Untergang der antiken Welt, II {geri
schattend, 1901); J. G. W. Uhlhorn, Geschichte
der christlichen Liebesthätigkeit (3 dln., 1882—
1890); H. P. G. Quack, De socialisten (1875—
1897); K. Kautsky, Vorläufer des neueren So-
zialismus; H. Kutter, Die Revolution des Chris-
tentums (1908); E. Tröltsch, Die Absolutheit des
Christentums (1901).
1. Kerkgenootschappen, zie: „Kerk en secte”.
Hollandiadrukkerij Baarn (1912—1914) en de
artikelen op de namen der verschillende kerkge-
nootschappen.
Christenen, Inlandsche, zijn de inland-
sche bewoners van Insulinde, die tot het Chris-
tendom zijn overgegaan. Het verschil van den
Christelijken en Mohammedaanschen godsdienst,
vooral omdat deze laatste zich niet alleen op
godsdienstig, maar ook op privaat- en publiek-
rechtelijk terrein beweegt, is eer van de hoofd-
oorzaken geweest van de verdeeling der bewoners
van Nederlandsch-Indië in Europeanen en inlan-
ders. Bij deze verdeeling is niet voldoende re-
kening gehouden met de Inlandsche Christenen,
die ten aanzien van het privaatrecht en van het
strafrecht volgens art. 109 van het Regeerings-
Reglement met Inlanders zijn gelijkgesteld, ech-
ter is de gouverneur-generaal bevoegd in over-
eenstemming met den Raad van Indië in de toe-
passing dezer bepalingen uitzonderingen te ma-
ken. In het algemeen kan men dus zeggen, dat
de inlandsche Christen als inlander wordt be-
handeld.
Christengemeenten in Insulinde. De
Protestantsche gemeenten in Ineulinde (met uit-
zondering van de „Britsche Protestantsche ge-
meente” te Batavia) vormen één kerkgenootschap;
zij worden plaatselijk beheerd door kerkeraden
en algemeen door een opperkerkelijk college, ge-
naamd „Bestuur over de Protestantsche kerken
in Nederlandsch Indië”, Dit college is te Bata-
via gevestigd, voorzitter is een lid van den Raad
van Nederlandsch Indië of een ander aanzienlijk
lid der Protestantsche gemeente en bestaat ver-
der uit predikanten en notabelen, welke laat-
sten, evenals de president, door den Gouverneur-
Generaal worden benoemd op voordracht van
het kerkbestuur. Het aantal predikanten be-
draagt 41 benevens 25 hulppredikers. Tot de
Protestantsdhe kerken behooren ruim 54000
Europeanen, waarvan omstreeks 23000 lidma-
ten, benevens 300000 Inlanders, onder wie
93 000 lidmaten. Het aantal zendingsgemeenten
bedraagt 654, waaronder ook de bijgemeenten,
terwijl op 134 plaatsen in den Archipel zende-
lingen gevestigd zijn, welke zendelingen tot ver-
schillende genootschappen behooren, hoofdzake-
lijk tot de Nederlandsche zendingsvereeniging te
Rotterdam en het Rijnsch zendingsgenootschap
te Barmen. Het zielental bedraagt, voor zoover
de opgaven strekken, ongeveer 150 000. De voor-
233
naamste Europeesche gemeenten zijn die te Ba-
tavia, Semarang, Soerabaja, Bandoeng, Djokd-jo-
karta, Soerakarta, Magelang, Padang enz. In het
algemeen zijn de inlandsche Christenen naar ver-
houding in het O. deel van den Archipel het
talrijkst.
In 1913 verscheen het rapport der Staatscom-
missie, die in 1910 is benoemd om te dienen van
advies omtrent de vraag naar de maatregelen
tot herziening van de bestaande verhouding tus-
schen het gouvernement en de Protestantsche
Kerk in Ned. Indië met het doel aan die Kerk
grooter zelfstandigheid te geven.
De Katholieke kerkelijke statiën staan onder
het gezag van het hoofd der Roomsch-Katholie-
ke kerken in Nederlandsch Indië en haar leer-
aren worden kerkelijk benoemd en evenals de
Protestantsche leeraren bezoldigd uit je lands
kas. De geestelijke zorg voor het deel ten oos-
ten van 125° 30’ O.L. gelegen, is aan den Apos-
tolischen. vicaris van Batavia onttrokken en op-
gedragen aan de missionarissen der Congregatie
van het Heilige Hart van Issondun. Tot de R.-
Katholieke Kerk behooren ruim 30000 Europe-
anen, ruim 36000 Inlanders en 500 vreemde
Oosterlingen. Het aantal geestelijken is 73.
Christensen, Hjalmer, een Noorsch criti-
cus, tooneel- en romanschrijver, werd den Aden
Mei 1869 te Förde (Söndfjord) geboren. Na in
de rechten gestudeerd te hebben, werd hij in
1894 dramaturg aan den schouwburg te Chris-
tiania. Van zijn werken verdienen genoemd te
worden: „Een vrij-gezinde” (roman, 1889), „Mat
bloed” (novellen, 1891), „De bastaard” (1892),
de drama’s: „De vrouw van Loth” (1892) en
„Een overwinnaar” (1893), „Jonge Nooren”
(1893, verzameling van critieken), „Arne Gar-
borg” (1894, bekroonde schets in „Samtiden”),
„Vort litteraere liv” (critieken, 1902) en „Det ig.
aarh. kulturkamp i Norge” (1905). Onder de
voorvechters der moderne beweging in de Noor-
sche letterkunde neemt hij een eerste plaats in.
In zijn stukken behandelt hij decadenten en psy-
chologische en maatschappelijke vraagstukken.
Christen-Socialisten, Bond van. Deze
bond werd den 13den Juli 1907 opgericht. Hij
bestaat uit afdeelingen en verspreide leden. Or-
gaan van den bond is het weekblad „Opwaarts’'.
De bond is de gemeenschap van hen, die van
zins en willens te leven uit het beginsel der
eeuwige goddelijke liefde, gelijk dit ten volle
in Jexus-Christus openbaar is, zich echter bevin-
den in een maatschappij, gegrond op het kapi-
talistische stelsel, em daarom opheffing van dit
stelsel beoogen. De strijd zal op heilige wijze
worden gevoerd, als een strijd voor Gods zede-
lijke wereldorde.
Zie verder: J. A. Jungmann en F. K. van Iter-
son, Parlement en Kiezer (s-Gravenhage 1913),
blz. 100—102. |
Christenvervolgingen hadden voorna-
melijk in de eerste drie eeuwen onzer jaartel-
ling plaats. Reeds na de kruisiging van Jexus,
toen de geloovigen zich weer in Jeruzalem ver-
zameld hadden, kwamen daar eenige geweldda-
digheden tegen hen voor van de zijde der Jood-
sche overheid. Niet zoozeer het preeken van den
gekruisigden Jezus, als wel een vrijer inzicht in
234
de wetten en de verwerping van den tempel-
dienst door in Griekenland opgevoede Joden,
zooals Stephanus, schijnt den eersten stoot er toe
te hebben gegeven. Nog grooteren aanstoot na-
men de Joden aan het Evangelie van Paulus,
volgens hetwelk Joden en heidenen gelijkberech-
tigd waren. Na de verwoesting van Jeruzalem in
10, maar vooral met den opstand van Bar Koch-
ba in 133 bereikte de haat der Joden tegen de
Christenen een groote hoogte.
De Romeinsche staatsmacht bemoeide zich aan-
vankelijk weinig met de Chrietenen, daar zij als
een Joodsche sekte geduld werden. Voor de Ro-
meinen was de godsdienst in de eerste plaats
een staatkundige aangelegenheid; uit staatkun-
dig inzicht liet men den onderworpen volkeren
hun goden en hun godsdienst. Hoe meer het
Christendom zich afzonderde van den Joodschen
godsdienst, des te meer werd het een godsdienst,
waarvoor de staatkundige motieven der ver-
draagzaamheid niet meer golden. Toen het
Christendom niet meer de godsdienst van een
natie was, werd het een door de Romeinen ge-
vaarlijk geachte geheime vereeniging. De onge-
wone vormen van het geloof der ‘Christenen, het
geheimzinnige, dat hun samenkomsten omgaf,
maakte dit zeer verklaarbaar, terwijl bovendien
ook de houding der Christenen der wereld niet
vriendelijk gezind was.
De Christenmoord onder Nero in 64 is waar-
schijnlijk tot Rome beperkt gebleven en draagt
niet het karakter eener godsedienstvervolging,
daar hij dienen moest om de volkswoede tegen
Nero, ontstaan door den brand van Rome, van
hem af te leiden. Ook onder Domitianus (81—
96) bleef het bij enkele terdoodveroordeelingen
en een onderzoek naar de nakomelingen van Da-
vid, van wier onschadelijkheid de keizer spoedi
overtuigd was. Eerst onder Trajanus (98—1 éi
vroeg ‘Plinius, de stadhouder van Bithynië, hoe
hij zich tegenover de Christenen te gedragen had
met het oog op het gevaar, dat zij opleverden
voor den Staat. Op bevel van den keizer moes-
ten alleen diegenen, wier schuld bewezen was
of een bekentenis afgelegd hadden, volgens de
staatswetten als rebellen met den dood gestraft
worden; zij mochten echter niet worden opge-
spoord en evenmin op anonieme beschuldigin-
gen vervolgd worden. Dit bleef ook de gedrags-
lijn de volgende keizerea. De propaganda voor
het Christelijk monotheïsme bracht den staats-
godsdienst, vooral de keizervereering, de open-
bare orde en de staatkundige eenheid van het
rijk in gevaar. Hoewel men zulks inzag, droegen
de vervolgingen in den eersten tijd toch geen
overwegend juridisch karakter. Theodor Momm-
sen heeft voor het eerst erop gewezen, dat ver-
grijpen tegen den godsdienst door de politie ge-
straft werden, welke onder de stadhouders der
provincies stond, die niet zoo streng aan de
voorschriften van het strafproces gebonden wa-
ren. Daardoor werd soms met zachtheid opge-
treden, maar van den anderen kant hadden,
vooral als aan de volkswoede de vrije teugel
werd gevierd, van tijd tot tijd hier en daar
groote wreedheden plaats. De zoogenaamde edic-
ten van Hadrianus (117-138) en van Antoninus
Pius (188—161) ten gunste der Christenen zijn
CHRISTEN VERVOLGINGEN.
niets anders dan Christelijke ficties; evenwel
twas het onder laatstgenoemde keizers en in den
eersten tijd van Marcus Aurelius (161—180) ta-
melijk rustig. In de laatste regeeringsjaren van
den laatste ontstond er echter een vervolging
in Gallië, Griekenland en in het n, zooals
de Christenen nog niet gekend hadden. De wet-
ten van Trajanus werden toen, vooral door de
stadhouders, dikwijls overschreden. Wij hebben
o.a. uitvoerige berichten uit dien tijd over de
Christenvervolgingen te Lyon en te Vienne. Zijn
opvolger Commodus keerde echter tot de zach-
tere practijk van Trajanus terug. De in het be-
gin duldzame keizer Septimius Severus (193
— 211) gaf in 202 het sein tot een over verschil-
lende deelen van het rijk verbreide vervolging
door een verbod op de bekeering tot het Joden-
of Christendom. doodstraf was echter geen
regel, de veroordeelden werden verbannen of in
de steengroeven gebruikt. Het syneretisme, waar-
toe de buitenlandsche keizers, voornamelijk He-
liogabalus (218—222) en Alezander Severus
(222—235) overhelden, verleende ook den god
der Christenen een plaats in het heïdensche
pantheon. De Christenhaat van keizer Mazimi-
nus (235—238), maar meer nog de door ver-
schillende rampen opgewekte volkshartstochten,
gaven den stoot tot voorbijgaande, maar harde
vervolgingen in eenige gewesten. Onder zijn op-
volgers trad: echter weer eew tijdperk van rust
in. Een hunner, Philippus (244—249), zou vol-
gens de sage Christen zijn geworden.
Het tijdperk der algemeene vervolgingen be-
gint eerst onder keizer Decius (249—251). Ten-
einde den ouden Romeinschen staatsgodsdienst,
waarmee volgens hem ook de staatkundige wel-
vaart samenhing, opnieuw te bevestigen, begon
hij tegen het Christendom een strijd op leven
en dood. Deeius leidde de vervolgingen zelf, en
de nalatige stadhouders werden met harde straf-
fen bedreigd. De middelen om de Christenen te
dwingen, werden hoe langer hoe wreeder; voor-
al in Rome, Alexandrië, Carthago en Pontus
schijnt de vervolging het ergst gewoed te heb-
ben. Vooral de bisschoppen moesten het ontgel-
den; want de vast samenhangende Christelijke
gemeente scheen als een staat in den staat bij-
zonder gevaarlijk. Er vielen aanmerkelijk meer
offers dan bij de vorige vervolgingen. Na den
dood van Decius hielden zij op, maar begonnen
nog eens onder Valerianus (258—260), die den
Christenen in het begin niet ongunstig gezind
was. Het bleef echter voornamelijk bij het ter
dood brengen van bisschoppen en priesters.
Daarop trad een lange rust ìn, die slechts door
keizer Aurelianus (214) even verstoord werd. De
edicten van Diocletianus (284—305) maakten
daaraan een einde. Nadat deze keizer den Chris-
tenen 9 jaren lang tot de hoogste eereambten
aan het hof en in het leger had toegelaten, be-
gon in 303 de laatste, maar ook de wreedste
vervolging. De aanleiding was gelegen in het fa-
natisme van zijn medekeizer Galerius, die alleen
door uitroeiing der Christenen de gunst der
vertoornde goden en de overwinning der Ro-
meinsche wapens verwachtte. In 303 volgden
8 edicten tegen den Christelijken godsdienst en
zijn voorgangers spoedig op elkander, Aere
CHRISTEN VERVOLGINGEN—CHRISTIAAN II.
in 804 een vierde edict tegen de Christenen in
het emeen uitgevaardigd werd. In het ge-
heele Romeinsche rijk werden de Christenker-
ken verwoest, de heilige boeken weggenomen
en verbrand en de godsdienstige vereenigingen
verboden; zij, die aan de zoden niet offeren
wilden, werden bedreigd met verlies van eere-
ambten, verbeurdverklaring hunner bezittingen,
gevangenisstraf en ten laatste met den dood.
(Hoewel er, vooral in den eersten tijd, zeer veel
slachtoffers vielen, waren alle pogingen tot uit-
roeiäng van het Christendom te vergeefsch. Nog
tegen het einde van 304 hief Diocletianus de
doodstraf weer op, en na 305 nam de vervolging,
althans in het Westen, een einde. In het
deel van het rijk zetten Galerius en Maziminia-
nus ook na de afdanking van Diocletianus het
onderdrukkingsstelsel nog verscheiden jaren
voort. Eindelijk zag Galerius het nuttelooze van
zijn pogingen in en sloot vrede met de Chris-
tenen (311) door herroeping zijner vervolgings-
edicten. Hierbij sloten zich de keizers Con-
stantinus, Licinius en, door hen gedwongen, ook
Mariminus Daxa aan. Het tolerantie-ediect van
Milaan (313) verleende ten slotte den Christe-
nen volkomen vrijheid van godedienst, terwijl
de geroofde kerken en goederen terug gegeven
werden. Constantinus koos hoe langer hoe meer
voor de Christenen partij en bereidde door een
reeks van maatregelen ten slotte de verheffing
van hun godsdienst tot staatsgodsdienst voor.
Na dien tijd ondervonden zij alleen buiten het
Romeineche rijk nog vervolgingen, o.a. in 348
en in 414 in Perzië, van 437 tot het begin der
6de eeuw in het Afrikaansche rijk der Vanda-
len en onder de Germaansche volken. De pogin-
gen van keizer Julianus (361—363), om bet hei-
dendom te herstellen, zijn geen eigenlijke Chris-
tenvervolgingen geweest.
Literatuur: C. Neumann, Der römische Staat
und die allgemeine Kirche bis auf Diokletian
(dl. I, 1890); P. Allard, Histoire des persécu-
tions (5 dln., 1885—1890; verkort uitgegeven
als „Le Christianisme et l’empire romain); M.
Conrat, Die Christenverfolgungen im römischen
Reich vom Standpunkte des Juristen (1897);
A. Linsenmayer, Die Bekämpfung des Christen-
tums durch den römischen Staat bis zum Tode
des Kaisers Julian (München 1905); A. Pieper,
Christentum, römisches Kaisertum und heidni-
echer Staat (Munster 1907).
Christiaan I, koning van Denemarken,
Noorwegen en Zweden, werd geboren in 1426
en ontving de Deensche kroon in 1448, na den
dood van Christoffel 111, wiens jonge weduwe,
Dorothea van Brandenburg, hij huwde. In 1450
werd hij ook koning van Noorwegen en in 1457
van Zweden, terwijl hij in 1460 als hertog van
Sleeswijk en Holstein te Ripen werd gehuldigd.
Slechts 2 jaar bleef hij in het rustig bezit van
al die landen. Zijn verkwisting, de door hem op-
gelegde belastingen, zijn oneenigheid met den
Zweedschen aartsbisschop Bengtson, dit alles
bracht in 1468 de Zweden tot het besluit, de
Kroon terug te eischen, en de langdurige wor-
steling eindigde in 1471 met de nederlaag van
Christiaan îm den slag bij Brunkeberg, nabij
Stockholm. Meer voorspoed had hij in zijn ove-
235
rige staten, ofschoon ook hier zijn grenzelooze
verkwisting aanleiding gaf tot menige oneenig-
heid. Hij verpandde bijvoorbeeld in 1468 aan Ja-
cobus III, koning van Schotland, toen deze zijn
schoonzoon werd, de Orkaden, als waarborg voor
een bruidschat van 60000 gulden, vervolgens
ook het Noorweegsche eiland Hetland, en stond
ze later af, omdat hij ze niet kon inloesen. Voorts
deed hij kostbare reizen, maar bewees ook een
weldaad aan zijn rijk door de etichting der uni-
versiteit te Kopenhagen (1470). Hij overleed den
2lsten Mei 1481.
Christiaan II, de zoon van koning Jo-
han l van Denemarken, den 1sten Juli 1481
te Nyborg op Funen geboren, werd iw 1506 ko- *
ning van Denemarken en Noorwegen. Zijn harts-
tochtelijk karakter openbaarde zich vooral in
1506, toen zijn vader hem als stadhouder naar
Noorwegen zond, om er een oproer te beteuge-
len; hij deed dit op zulk een gewelddadige wij-
ze, dat hij de toegenegenheid der Noren voor
altijd verbeurde. In dien tijd knoopte hij een
minnehandel aan met „Mooi Dyveke”, de doch-
ter van een Hollandsche herbergierster, Sigbrit,
te Bergen, en die twee vrouwen hadden een
noodlottigen invloed op zijn daden, de eene als
minnares, en de andere als de „Deensche minis-
teres”, zooals men haar noemde. Bij het aanvaar-
den zijner regeering in 1518 dwong de adel hem
tot een verdrag, dat hem van nagenoeg alle ko-
ninklijke rechten beroofde. Christiaan lI, een be-
gaafd en krachtig, tegelijk ook hartstochtelijk en
wraakzuchtig vorst, was een beschermer van de
burgers en boeren. Den adel en de hooge gees-
telijkheid haatte hij; hun macht zocht hij steeds
te beperken. Aan de verkiezingscapitulatie stoor-
de hij zich niet; hij wilde, gelijk de overige toen-
malige vorsten. onbeperkt gezag uitoefenen. Bij
het volk was hij bemind om zijn goede wetten.
Daar hij het hachelijke van zijn toestand ge-
voelde, vooral met betrekking tot Zweden, waar
Sten Sture als rijksbestuurder regeerde, zocht
hij door aanzienlijke verbintenissen zijn macht
te versterken. Hij huwde in 1515 met Elizabeth,
een zuster van keizer Karel V, en sloot verdra-
gen met de voornaamste vorstenhuizen van
Europa. Verdeeldheid tusschen Sten Sture eu
den aartsbisschop Gustaaf Trolle had eerstge-
noemden bewogen, Christiaan naar Zweden te
roepen, en laatstgenoemde hem de Kroon aan te
bieden. Terstond verscheen Christiaan met een
aanzienlijke vloot voor Stockholm (1518), maar
moest met groot verlies afdeinzen. Niet lang
daarna verklaarde hij aan Zweden den oorlog
(1520). Zijn gevaarlijkste tegenstander, Sten
Sture, werd al dadelijk in den slag bij Bogesund
doodelijk gewond, en weldra viel Stockholm in
zijn handen. Nu deed hij Zweden door den rijks-
raad voor een erfelijk koninkrijk verklaren, ve
kondigde er de invoering van den Protestant-
schen godsdienst en liet zich te Stockholm kro-
nen. Daarna nam hij wraak op de aanhangers
van Sten Sture en richtte het „Stockholmsche
bloedbad” aan. hetwelk aan 600 personen het
leven kostte. Van dien tijd af echter was alle
voorspoed van hem geweken. Zweden kwam op-
nieuw in verzet onder Gustaf Wasa, en deze ont-
rukte hem dit land en beklom er in 1523 den
236 CHRISTIAAN II—CHRISTIAAN VII.
troon. De adel van Jutland ontsloeg zich op een
vergadering te Wiborg van trouw en gehoor-
zaamheid jegens hem, en hoewel de boeren en
burgers partij voor hem kozen, nam hij den
20sten April 1523 ijlings de vlucht naar de Ne-
derlanden, terwijl de Denen hertog Frederik van
Sleeswijk tot koning van Denemarken en Noor-
wegen kozen. In de Nederlanden door den kei-
zer en door andere R.-Katholieke mogendheden
aangemoedigd, koesterde Christiaan de hoop, dat
hij door het vleien der R-Katholieken den
troon zou kunnen heroveren. In 1531 landde hij
dan ook met een vrij aanzienlijke vloot in Noor-
wegen ew streed aanvankelijk zeer voorspoedig,
°- zoodat de gevolmachtigden van Frederik I zich
geneigd betoonden tot het aangaan van een ver-
drag en hem een vrijgeleide gaven, waarmede
hij in Juli 1532 op de reede van Kopenhagen
verscheen. Frederik echter wilde van geen vrij-
geleide weten; hij nam den yorst gevangen en
hield hem op het kasteel Sonderburg in bewa-
ring. Hier zat Christiaan 17 jaar in den kerker;
eerst Christiaan III verbeterde zijn toestand
door hem te doen overbrengen naar Kallundborg,
twaar hij in 1559 overleed.
Christiaan III, koning van Denemarken
en Noorwegen, hertog van Sleeswijk-Holstein,
een zoon van Frederik I, werd geboren in 1503
en kwam eerst in 1586 in het rustig bezit van
den troon. Onder zijn bestuur werd de universi-
teit der hoofdstad aanmerkelijk verbeterd en
trad Denemarken toe tot het Smalkaldisch Ver-
bond (1588). Ook werd onder hem de macht des
konings aanzienlijk vermeerderd, omdat de mees-
te goederen der opgegeven kloosters en biedom-
men in zijn bezit kwamen. Noorwegen verloor
zijn zelfstandigheid en bleef tot 1814 een deel
der Deensche monarchie. In een oorlog gewik-
keld tegen Karel V, bestookte hij dezen op de
kust van Vlaanderen en bracht hem door het
sluiten van de Sont groote nadeelen toe. Chris-
tiaan III overleed den Testen Januari 1559; hij
was een bevorderaar van handel en nijverheid.
Christiaan IV, een der roemrijkste konin-
gen van Denemarken, was een zoon van Frede-
rik Il, werd geboren den 12den April 1577 en
regeerde ook over Noorwegen en Sleeswijk-Hol-
stein. Nog minderjarig aanvaardde hij in 1598
in de hertogdommen, in 1596 in de koninkrij-
‘ken zelf het bewind. Hij huwde met prinses An-
na Catharina van Brandenburg en volbracht in
1599 een reis om de Noordkaap, ten einde de
grenzen van zijn rijk te leeren kennen en zijn
onderdanen tegen allen overlast van vreemden
te beveiligen. Hij bevorderde voorts den scheeps-
bouw en legde de grondslagen voor een Deen-
sche zeemacht. Ofschoon hij bovenal de kunsten
en de werken des vredes op prijs stelde, moest
hij belangrijke oorlogen voeren, namelijk twee-
maal tegen Zweden (1611—1613 en 1648—
1645); verder nam hij (1625—1629) deel aan
den Dertigjarigen Oorlog, doeh had daarbij wei-
nig voorspoed. Den 27sten Augustus 1626 werd
hij zoo volledig door Tilly bij Lutter verslagen,
dat hij naar Denemarken moest terugtrekken.
Bij den vrede van Lubeck, in 1629, kreeg hij zijn
landen terug onder voorwaarde niet meer aan
den oorlog deel te nemen. Intusschen deed hij
door uitbreiding van den handel, tot zelfs in
Indië, de welvaart aanmerkelijk toenemen, en
door de vele hervormingen wist hij ook de gunst
van het volk te winnen, ofschoon hij hierbij door
den adel dikwijls zeer tegengewerkt werd. In
zijn laatste jaren had zijn schoonzoon, de rijks-
hofmeester Korfilx Ulfeldt, den grootsten in-
vloed op de regeering. Deze wist te bewerken,
dat Christiaan's zoom en opvolger, Frederik Ill,
een verkiezingscapitulatie moest onderteekenen,
die hem geheel ondergeschikt maakte aan den
‘Rijksraad, waarin Ulfeldt het meest te zeggen
had. Christiaan IV overleed den 28sten Febru-
ari 1648.
Christiaan W (1670—1699), de eerste
Deensche koning uit het Oldenburgsche Huis,
aan wien de kroon niet door keuze, maar door
het in 1660 vastgesteld erfrecht ten deel viel,
werd geboren den 1öden April 1646. Hij regeer-
de tevens over Noorwegen, Sleeswijk en Holstein.
Zijn minister van Buitenlandsche Zaken, graaf
Griffenfeld, was een voorstander waniden stole,
Hij werd echter door een partij aan het hof te-
gengewerkt en ook de koning zelf ‘was voor den
oorlog. Als bondgenoot van den keizer van
Duitschland en van den keurvorst van Branden-
burg tegen Zweden, maakte hij zich meester van
de provincie Schonen (de „Schonensche oorlog”),
maar moest haar bij den vrede van Fontaine-
bleau (1679) weder afstaan. Zoolang hij Grif-
fenfeld tot minister had, was zijn regeering goed:
de wetgeving werd verbeterd, de aanleg van we-
gen en de ontginning van mijnen vonden in hem
een bevorderaar, instellingen van weldadigheid
kwamen tot stand, handel en nijverheid namen
een hooge vlucht en de West-Indische eilanden
St. John ea. vielen aan Denemarken ten deel.
Hij stichtte de Danebrogorde, voerde in zijn rijk
de waardigheid in van vrijheer en graaf, en
overleed den 25sten Augustus 1699.
Christiaan VI, koning van Denemarken
en Noorwegen, hertog van Sleeswijk-Holstein,
werd geboren den 30sten November 1699 en re-
geerde van 1730 tot 1746. Hij ‘was een aanhan-
ger van het piëtisme en voerde het in zijn ge-
heele land in. Hij stidhtte tal van volksstholen.
waar godsdienstleer, lezen, schrijven en rekenen
onderwezen werd. Door de wet van den öden
Maart 1731 voerde hij den woonplaats-dwang
in, die den jongen boeren verbood, tusschen hun
14de en 35ste jaar hun geboortegrond te verla-
ten. Hij bevorderde den handel en de wetenschap
en stichtte de koninklijke Academie van Weten-
schappen te Kopenhagen, een academisch gym-
nasium te Altona, deed Kopenhagen, waarvan
in 1726 een derde door de vlammen verwoest
iwas, weder opbouwen en liet een dok aanleggen
te Christiaanshaven. Hij verkwistte echter ook
veel, vooral door toedoen zijner prachtlievende
emalin Sophie van Brandenburg, aan fraaie ge-
bouwen en liet bij zijn overlijden, den Gden
Augustus 1746, groote schulden na.
Christiaan VII, koning van Denemarken
en Noorwegen, hertog van Sleeswijk-Holstein,
een zoon van Frederik V, werd geboren den
dsten Januari 1749, beklom in 1766 den troon.
en gaf, gesteund door zijn bekwamen minister
Bernstorft, die den twist met het huis Gottorp
CHRISTIAAN VH—CHRISMAAN IX.
tot een goed einde bracht, aanleiding tot goede
verwachtingen. Hij hief de lijfeigenschap op en
verwierf zich daardoor de toegenegenheid des
volks. Zijn lijfarts Struensee wist zich bij den
koning, wiens geestvermogens door uitspattin-
gen waren verzwakt, zoo onmisbaar te maken,
dat hij en de koningin, Carolina Mathilda, wel-
dra de geheele heerschappij in handen hadden.
Nadat de nieuwe gunsteling de aangienlijkste
en verdienstelijkste staatslieden, en omder dezen
ook graaf Bernstorff, uit de nabijheid van Chris-
tiaan verwijderd had, gedroeg hij zich als be-
stuurder van het rijk. Het gelukte aan de ko-
ningin-moeder, door een krachtige partij ge-
steund, onder voorwendsel, dat het volk oproe-
rig wend, een bevelschrift tot inhechtenisneming
van de koningin en van Struensee aan den koning
te ontlokken (zie onder Mathilde en onder Stru-
ensee). Een nieuw ministerie, met Guldberg aan
het hoofd, aanvaardde het bestuur; in 1784 werd
de kroonprins, later Frederik HI mederegent,
en Bernstorff de jongere eerste minister. Chris-
liaan regeerde slechts in naam en overleed krank-
zinnig, den 18den Maart 1808.
Christiaan VIII, koning van Denemar-
ken. hertog van Sleeswijk-Holstein en Lauen-
burg, de oudste zoon van Frederik VI, werd ge-
boren den 18den September 1786 en bekleedde
de betrekking van stadhouder van Noorwegen,
toen dit rijk bij den vrede van Kiel (14 Janu-
ari 1814) aan Denemarken ontnomen en, in per-
eoneele unie, aan den koning van Zweden toege
wezen werd. Zoodra het volk die bepaling nietig
verklaarde en zieh op zijn zelfstandigheid beriep,
vatte de stadhouder het besluit op, de onaf-
hankelijkheid des land tegen elken aanval te
verdedigen, waarna hij door de meerderheid der
volksafgevaardigden, op den rijksdag te Eids-
vold in 1814, als Christiaan 1 tot erfelijk ko-
ning van Noorwegen werd benoemd, volgens de
bepaling eener grondwet, die naar ‘het voor-
beeld van de Fransche constitutie van 1791 was
opgesteld. Vruchteloos echter was de hoop, dat
Engeland dien maatregel zou goedkeuren: het
verklaarde de kust des lands in staat van blok-
kade. Tevergeefs zochten de gezanten der vreem-
de mogendheden den stadhouder-koning tot an-
dere gedachten te brengen. Eindelijk zag hij
zijn zwakke krijgsmacht verslagen door een
Zweedsch leger oder aanvoering van den kroon-
prins van Zweden, waarna hij gedwongen werd,
den wapenstilstand van Mosz te sluiten, het be-
wind aan den staatsraad op te dragen en zich
in te schepen naar Denemarken, Daarna wijdde
hij zich te Kopenhagen aan de beoefening van
kunst en wetenschap. Na het overlijden zijns
vaders ontving hij in 1840 de Deensche kroon.
De omstandigheden waren niet gunstig; de geld-
middelen bevonden zich in een ellendigen staat,
talrijke misbruiken bevorderden velerlei onge-
rechtigiheden, er bestond spanning met Duitsdh-
land, dwang van buiten omtrent den Sonttol,
en het valk hoopte, dat de man, die in 1814 zoo
krachtig was opgetreden, om de volksrechten der
Noorwegers te verdedigen, althans een constitu-
tie zou schenken aan zijn onderdanen. Hiertoe
was de koning volstrekt niet geneigd, ofschoon
hij toch veel verbeteringen aanbracht, vooral in
237
de geldmiddelen. De ontevredenheid openbaarde
zich in volksbewegingen in de hoofdstad. Niet-
temin handhaafde Christiaan het conservatieve
stelsel en overleed den 20sten Januari 1848.
Zijn levensdoel was geweest een innige verbin-
ding tusschen Denemarken en Sleeswijk-Holstein
tot stand te brengen, hetgeen echter mislukte,
zoowel door het verzet der hertogdommen, als
van den Duitschen. Bond.
Christiaan IX, koning ven Denemarken,
werd geboren den 8sten April 1818 op het kasteel
Gottorp bij Sleeswijk als de vierde zoon van her-
tog Friedrich Wilhelm Paul Leopold van Slees-
wijk-Holstein-Sonderburg-Glücksburg (t 1881).
Zijn gemalin was een nicht van koning Christiaan
VIII. Hij vestigde zich te Kopenhagen en koos
in den oorlog van 1848 tot 1850 de Deensche
zijde. Dit gaf aanleiding, dat hij, bij het uitster-
ven van het Deensche vorstenhuis, tot troonop-
volger werd benoemd volgens het protocol van
Londen van den 8sten Mei 1852, en door de Deem
sche wet van den 3lsten Juli 1858 als zoodanig
aangenomen, Na den dood van Frederik VII aan-
vaardde hij de regeering (15 November 1863) en
vaardigde een grondwet uit, waardoor het her-
togdom Sleeswijk met het koninkrijk Denemar-
ken werd vereenigd. Evenwel had zich de erf-
prins Frederik van Sleeswijk-Holstein-Sonder-
burg-Augustenburg reeds den 16den November
tot hertog van Sleeswijk-Holstein doen procla-
meeren onder goedkeuring van de meerderheid
der bevolking. De ambtenaren weigerden er den
eed van getrouwheid aan den koning. en in
Duitschland ontstond een algemeene beweging
tegen Denemarken. Saksische troepen, tot den
Duitschen Bond behoorende, namen krachtens
Bondsbesluit van den 1sten October 1863 van
den 24sten tot den 3lsten December 1863 de
hertogdommen Holstein en Lauenburg in bezit.
Oostenrijk en Pruisen eiechten de intrekking
der uitgevaardigde grondwet. en bij weigering
trokken hunne troepen over de Eider en ver-
overden niet alleen Sleeswijk. maar geheel Jut-
land. Zoodra in Februari 1864 het Danewerk
ontruimd was, de Pruisen Alsen veroverd had-
den en in Seeland dreigden te landen, ontston-
den er te Kopenhagen oproerige bewegingen,
doch toen er geen hulp van buiten kwam opda-
gen, werd het vrijzinnig Kabinet door een con-
servatief ministerie vervangen, en dit verzocht
om vrede. Eindelijk deed Christiaan IX volgens
het vredesverdrag te Weenen van den 30sten
October 1864 afstand van de hertogdommen
Sleeewijk-Holstein en Lauenburg, waarna de zui-
delijke grenzen des rijks werden vastgesteld.
Den 26sten Mei 1892 vierde het koningspaar
onder levendige deelneming van het geheele
Deensche volk, hun gouden huwelijksfeest. Den
29sten September 1898 overleed de koningin.
Christiaan IX overleed den 29sten Januari 1906.
Hij had drie zoons en drie dochters: de latere
koning Frederik VIII, geboren den 3den Juni
1843 en overleden den 14den Mei 1912, ge-
huwd den 28sten Juli 1869 met prinses Louise
van Zweden, koningin Alexandra van Engeland,
koning George van Griekenland, keizerin-wedu-
we Maria Feodorofna van Rusland, hertogin
Thyra van Cumberland en prins Waldemar.
238
Christiaan X, koning van Denemarken,
werd geboren den 2ôsten September 1870 te
Charlottenburg; den 26sten April 1898 is hij te | 165
Cannes in het huwelijk getreden met Alezan-
driëne, hertogin van Meeklenburg. Den 14den
Mei 1912 is hij zijn vader Frederik VIII opge-
volgd.
Christiaan I, vorst van Anhalt-Bernburg,
werd geboren den liden Mei 1568, ontving een
wetenschappelijke opvoeding, nam als Fransch
luitenant-generaal deel aan een rampspoedigen
„veldtocht (1591) ter ondersteuning van Hen-
drik IV tegen de Ligue. In 1595 werd hij stad-
houder van de Opper-Palts en trad in het huwe-
lijk met Anna van Bentheim, die hem 16 kinde-
ren schonk. Bij de verdeeling der gewesten
van Anhalt viel hem Bernburg ten deel. Hij
nam deel aan de stichting der Evangelische
Unie (1608), werd generaal bij het Bondsleger
en begaf zich als gezant van den Bond naar
Rudolf Il, aan wien hij vruchteloos de bezwaren
der Protestanten voorhield. In den Gulik-Kleef-
schen Successie-oorlog veroverde hij met prins
Maurits van Oranje de stad Gulik. Toen Frede-
rik V tot koning van Bohemen gekozen was,
kwam hij aan het hoofd der troepen van de
Palts en Bohemen, streed in 1619 aanvankelijk
voorspoedig, maar verloor den slag bij den Wit-
ten Berg, niet ver van Praag. Hierop vestigde hij
zich onder Deensche bescherming te Flensburg.
In 1621 werd de rijksban over hem uitgespro-
ken, maar later weer opgeheven, waarna hij zich
in 1624 met Ferdinand II verzoende. Na den
dood zijns broeders werd hij het hoofd van het
stamhuis, bestuurde met beleid zijn landen en
overleed den 17den April 1630.
Christiaan Wilhelm, markgraaf van Bran-
denburg, werd geboren in 1587, in 1598 tot
aartsbisschop van Maagdenburg gekozen, welk
ambt hij in 1608 aanvaardde. In 1614 legde hij
het neder wegens zijn huwelijk, maar zag zich
toch door het kapittel tot administrator benoemd.
In den Dertigjarigen Oorlog gewikkeld, trok hij
op tegen den bisschop Christiaan van Halber-
stadt en bracht hem een nederlaag toe (1621).
In 1626 werd hij ook tot coadjutor van Halber-
atadt verheven, nam bij de nadering van Wallen-
stein en Tilly (1629) de wijk naar Gustaaf Adolf
van Zweden en keerde met dezen naar Duitsch-
land terug. Hij verzamelde bij Maagdenburg een
bende, waarmede hij aan het keizerlijk leger
groote schade toebracht, doch werd bij de ver-
overing dier stad (1631) zwaar gewond en naar
het hoofdkwartier van Pappenheim vervoerd.
Nadat hij ‘Katholiek geworden was, werd hij op
vrije voeten gesteld en ontving door den vrede
van Praag uit de inkomsten van het aartsstift
Maagdenburg jaarlijks 12000 thaler, die hij bij
den vrede te Munster met de ambten Loburg
en Zìnna verwisselde. Hij overleed den 1sten
Januari 1665.
Christiaan, markgraaf van Bayreuth, een
zoon van den keurvorst Johann Georg van Bran-
denburg, werd geboren te Berlijn in 1581. In
1603 werd hij markgraaf van Bayreuth, ijverde
sterk voor de Protestanten en bevond zich in
1632 bij koning Gustaaf Adolf in het leger voor
Neurenberg. Door gezanten nam hij deel aan
OHRISTIAAN X-—-CHRISTLAAN.
den vrede te Munster, beiijverde zich om op zijn
gebied de welvaart te bevorderen en overleed in
5.
Christiaan Ernst, markgraaf van Bayreuth,
werd geboren in 1644, aanvaardde de regeering
in 1661 en verwierf groote verdiensten ‘Soor de
bevordering van het welzijn des lands. Hij steun-
de in 1680 den keurvorst van Brandenburg, die
hulp verleende aan de Nederlanden tegen Frank-
rijk, stichtte de universiteit te Erlangen en over-
leed in 1712.
Christiaan de Oudere, hertog van
Brunswijk-Lüneburg, bisschop van Minden, werd
in 1566 geboren, in 1597 tot coadjutor van het
stift Minden gekozen en aanvaardde de regee-
ring in 1599, waarna hij vrijheid van godsdienst
afkondigde. Na den dood van zijn ouderen broe-
der (1611) werd hij hertog van Brunswijk. Ge-
durende den Dertigjarigen Oorlog koos hij de
partij des keizers, doch toen de keizerlijke ben-
den onder Tilly zijn landen in bezit namen en
de bisschop van Osnabrück aanspraak maakte
op het stift Minden, ging hij over tot de Zweed-
sche partij. Hij overleed in 1633.
Christiaan, hertog van Brunswijk-Wolten-
büttel, Luthersch bisschop van Halberstadt, een
der krijgsoversten uit den Dertigjarigen Oorlog,
„de dolle bisschop” bijgenaamd, was een zoon
van hertog Hendrik Julius en werd geboren den
20sten September 1599. Reeds in 1616 werd
hij bisschop van Halberstadt en zag zich voorte
met aanzienlijke kerkelijke waardigheden be-
leend. Zijn onrustige geest bracht hem in de
Nederlanden, waar hij als ritmeester in dienst
trad. Toen Frederik van de Palts de konings-
kroon van Bohemen verloor, snelde Christiaan
derwaarts en legde er den eed af, dat hij al het
mogelijke zou doen, om de koningin en haar
gemaal weder in het bezit te stellen van het ko-
ninkrijk. Met 15000 man verspreidde hij over-
al schrik en ontsteltenis, doch leed de nederlaag
in een gevecht tegen den graaf van Anhalt.
Daarna trok hij naar Westfalen. waar hij de rij-
ke bisdommen (Paderborn enz.) plunderde, en
toen er hem de heilige Liborius en de 12 Apos-
telen in zilver in handen vielen, verklaarde hij.
dat deze voortaan moesten wandelen”. Hij
liet er namelijk geld van alaan met de opschrif-
ten: „Tout avec Dieu” en „Gottesfreund, der
Pfaffen Feind”. Plunderend trok hij langs de
grenzen van Thuringen en Hessen door Fulda en
de Wetterau naar den Rijn, terwijl hij overal
brandschatting hief. Wurzburg bood hem we-
derstand, doch Höchst viel in zijn handen, en
alle achtergebleven inwoners werden er ver-
moord. Nabij deze stad bracht Tilly den Zeiten
Juni 1622 hem een nederlaag toe, doch het ge-
lukte hem, zich met den graaf van Mansfeld te
vereenigen. Zij knoopten met onderscheiden mo-
gendheden onderhandelingen aan, ten laatste
ook met de Staten-Generaal der Nederlanden,
die hen voor den tijd van 3 maanden in dienst
namen. om Bergen-op-Zoom te ontzetten. Zi
sloegen zieh bij Fleurus door de Spanjaarden
heen. waarbij Christiaan zijn arm verloor, en
noodzaakten bij hun aankomst voor genoemde
vesting de Spanjaarden het beleg op te breken.
Na het einde der 3 maanden trok Mansfeld met
CHRISTIAAN.
5000 man naar Oost-Friesland en Christiaan
met 7500 man door Westfalen in het hart van
Duitschland, om er de Protestantsche regeerin-
gen te beschermen tegen Tilly, die zich met
20000 man in Hessen bevond. Genoemde regee-
ringen vreesden evenwel terecht, dat juist zijn
komst de landen aan al de gruwelen van den
porlog zouden blootstellen en deden hem van zijn
voornemen afzien. In 1623 rukte hij uit zijn bis-
dom met meer dan 20 000 man Tilly tegemoet,
vestigde zijn hoofdkwartier te Nordheim, over-
rompelde en versloeg een afdeeling van het kei-
zerlijk leger, maar werd den Öden Augustus
1628 bij Stadtlohn verslagen, waarna hij met
12000 man Arnhem bereikte en weder door de
Staten-Generaal in dienst genomen werd. De
verregaande teugelloosheid zijner troepen was
oorzaak, dat hij kort daarna zijn ontslag ontving.
Daarna trok hij naar Oost-Friesland, waar hij
zich met Mansfeld vereenigde, doeh de beide be-
velhebbers zagen zich weldra door gebrek ge-
drongen hurm benden af te danken, en Ohrtis-
fiaan begaf zich naar ‘s-Gravenhage, Toen ver-
volgens de oorlog tegen Spanje werd hervat en
Mansfeld in Engeland ondersteuning verwierf,
reisde ook Christiaan derwaarts en ontving er
de orde van den Kouseband. In Februari 1625
trokken de beide veldheeren hun troepen in Ne-
derland bijeen, doch daar het ontzet van Breda,
dat door den Spaanschen bevelhebber Spinola im
gesloten was, mislukte, begaven zij zich naar West-
falen en brachten in het aartsstift Keulen schrik
en ontzetting. Nadat de benden wegens gebrek
verloopen waren, bereikte het overschot, ten ge-
tale van 10000 man, in October de omstreken
van Bremen. Met het Deensche leger kwam
Christiaan in 1626 weder in zijn vaderland en
hield er zich iijveriger dan ooit met krijgstoe-
rustingen bezig. Hij volbracht onderscheiden
voorspoedige strooptochten tegen de Kroaten,
poogde Goslar te overrompelen, plunderde nog-
maals Paderborn, ontzette Nordheim, voor
Minden en Göttingen van levensmiddelen, doe
moest zich, door koorts aangetast, naar Wolfen-
hüttel begeven, waar hij den 6den Juni 1626,
nog geen 27 jaren oud, overleed.
Christiaan Albert, hertog van Holstein-
Gottorp, was een zoon van hertog Frederik,
werd geboren in 1641 en aanvaardde de regee-
ring in 1659. Hij stichtte in 1665 de universi-
teit te Kiel. Toen in 1667 het geslacht der gra-
ven van Oldenburg uitstierf, moest hij ten ge-
volge eener kerkelijke beslissing de geheele er-
fenis aan den koning van Denemarken afstaan,
en toen hij in 1675 naar Rendsburg werd ge-
noodigd, om de daardoor veroorzaakte oneenig-
heid bij te leggen, werd hij in hechtenis geno-
men en tot afstand der hem gewaarborgde sou-
vereiniteit gedwongen. Hij ontsnapte naar Ham-
berg, doch zijn landen werden niet weinig door
de Denen verontrust, totdat eerst de vrede van
Nijmegen en vervolgens het Verdrag van Alto-
na hem in 1625 weder in het bezit stelden van
zijn rechten. Hij overleed in 1694.
Christiaan, Karel Frederik Augustus, ber.
tog van Sleeswijk-HolsteinSonderburg-Augusten-
burg, een zoon van hertog Frederik Christiaan
(t1814) en van prinses Louisa Augusta van
239
Denemarken, werd den 19den Juli 1798 gebaren
en ie bekend uit den Suecesaie-oorlog en
Denemarken en de Duitsche hertogdommen, daar
hem, als het hoofd van de jongere koninklijke
lijn van het Holsteinsche vorstenhuis, ingeval
van uitsterven van den mannelijken stam der
oudere, regeerende koninklijke lijn van het Huis
der Deensche regenten, de erfopvolging in Slees-
wijk-Holstein was toegekend. Na den dood zijns
vaders ontving hij, onder voogdijscha: zijner
moeder, diens bezittingen en waardigheden, werd
generaal-majoor in Deenschen dienst en trad in
het huwelijk met Louisa Sophia, gravin van
Daneskjöld-Samsoe. Na de invoering der pro-
vinciale stenden in Sleeswijk en Holstein nam
hij er zitting en ijverde tegen de inlijving der
landen bij het Deensche Rijk. Men beschouwde
hem als den kampvechter voor de zelfstandig-
heid der hertogdommen en hij genoot ale zoo-
danig een groote populariteit, terwijl hij zieh
daardoor tegelijkertijd den haat der Denen op
den hals haalde. Daar nu na de troonsbestijging
van Christiaan VIII het uitsterven van het ko-
ninklijk Huis in de mannelijke lijn, en alzoo de
afscheiding van Sleeswijk-Holstein van Denemar-
ken, licht kon plaats grijpen, daar de koning
slechts één zoon, later koning Frederik VII, be-
zat, die zelf geen nakomelingschap had, zag
zich de hertog met betrekking tot de aangele-
genheden der hertogdommen in een eigenaardi-
ge positie geplaatst. Toen er na den dood van
Christiaan VIII een voorloopig bestuur werd in-
gesteld, sloot hij zich met geheel zijn geslacht
bij die beweging aan, en terwijl zijn broeder
Frederik zich aan het hoofd der regeering plaats-
te, zorgde hij te Berlijn, dat de koning van Prui-
sen den bekenden brief uitvaardigde, waarin de
zelfstandigheid, ondeelbaarheid en erfelijkheid
in de mannelijke lijn met betrekking tot Slees-
twijk-Holstein werden erkend. Hij deed voorts
zijn zonen dienst nemen in het Sleeswijk-Hol-
steinsche leger, terwijl hij zich te Rendsburg op-
hield. Steeds bleef hij aandringen op een vreed-
zame echikking met Denemarken. Hierdoor ech-
ter kon hij de gunst der Denen niet winnen, ter-
wijl hij in de hertogdommen zijn populariteit
meer en meer verloor. Toen in Januari 1851
Pruisen en Oostenrijk de Sleeswijk-Holsteinsche
legers, waarin de hertog diende, aanmaanden
om de wapens neder te leggen, moest hij het
land verlaten en werd tevens met zijn geheele
geslacht door de Denen verbannen. Te Frank-
fort sloot hij nu een overeenkomst met de Deen-
sche regeering, waarbij hij zijn bezittingen aan
Denemarken afstond, terwijl hij andere aankocht
in Silezië, waaronder de heerlijkheid Primke-
nau, waar hij den 11den Maart 1869 overleed.
Ook na den dood van Frederik VII keerde hii
niet op het staatkundig tooneel terug, maar hij
deed in 1868 volkomen afstand van alle erfrechten
op Sleeswijk-Holstein, het aan zijn zoon Frederik
overlatende, die te doen gelden.
Christiaan, hertog van Silextë, een zoon
van hertog Johan Christiaan, werd geboren in
1618. opgevoed aan het Hof van prins Radzi-
wil in Pruisen, studeerde te Frankfort aan den
Oder en aanvaardde in 1639 met zijn broeders
de regeering. In 1645 verdeelden zij het gebied,
240
en daarbij viel hem Wohlau ten deel, waar hij
de welvaart aanmerkelijk vermeerderde. Bij de
belegering van Brieg door de Zweden (1642)
viel hij an handen van den vijand, maar werd
door de burgers der stad bevrijd. Na den dood
zijns broeders koos hij aldaar zijn verblijf en
overleed in 1672.
Christiaan I, aartsbisschop van Mainz,
werd in Thuringen geboren, waarschijnlijk uit
het geslacht der graven van Buch. Eerst was hij
domproost van Merseburg en van Mainz, ging
toen als nuntius van paus Vietor IV naar Dene-
marken en werd in 1162 door keizer Frederik
I tot rijkskanselier benoemd. Hij begeleidde dien
keizer in 1163 naar Italië, waar hij, toen de
keizer in 1164 naar Duitschland terugkeerde ter
bescherming van paus Paschalis Ill bleef en
zich later een ijverig voorvechter der Hohen-
staufsche staatkunde betoonde. In 1165 werd hij
tot aartsbisschop van Mainz verheven en in
Maart 1167 gewijd. Als aanvoerder van het kei-
zerlijke leger in Italië versloeg hij den 29sten
Mei 1167 met Reinoud van Keulen de inwoners
van Rome bij Tusculum, waardoor de keizer Ro-
me kon binnentrekken. Spoedig daarna was hij
weer in Duitschland werkzaam. Na 1171 bleef
hij, met een korte onderbreking, als generaal-le-
gaat in Italië en belegerde in 1173 te vergeefs
(Ancona. Na den angelukkizen slag van Legnano | ba
was hij bemiddelaar bij den vrede van Venetië,
Door Alezander werd hij nu als aartsbisschop
erkend. Intusschen duurde zijn strijd met de
Byzantijnsche partij in Italië voort. Ruim een
jaar was hij de gevangene van Koenraad van
Montferrat. Na in 1188 op bevel van paus Lu-
cius IH de Romeinen tot opheffing van het be-
leg van Tusculum gedwongen te hebben, over-
leed hij den 25sten Augustus 1183 te Rome.
Christiaan 1 was tegelijkertijd veldheer en staats-
man, Niet aan de uitoefening van zijn ambt
wijdde hij zijn groote gaven, maar aan het rijk
en zijn keizer.
Christian Catholic Church is de naam
aangenomen door een godsdienstige organisatie
in 1896 te Zion City bij Chicago
door J. A. Dowie. De leden daarvan houden vast
aan de gewone beginselen van Christelijk geloof,
maar kennen bovendien groote waarde toe aan ge-
bedsgenezing, gemeenschappelijke wijdingsdiens-
ten en drievoudige onderdompeling der geloovi-
gen. In zijn leiding der gemeenschap wordt Do-
wie bijgestaan door helpers. Hun beteekenis ligt
niet alleen in hun bemoeiing met het godsdien-
stig leven, maar ook in hun zorg voor onderwijs
en maatschappelijk welzijn. Een tijdlang ver-
spreidde deze secte zich zeer snel ook buiten
Amerika, maar na 1907, het sterfjaar van Do-
wie, sleten de eigenaardigheden dezer secte snel
af, zoodat zij zich nu niet veel meer onderscheidt
van de meeste Christelijke secten in Amerika.
Christian Endeavour societies. Zie
Endeavour-vereenigingen.
Christiania (zie den plattegrond en de plaat)
is de hoofdstad van het gelijknamige stift, tevens
de hoofdstad van het koninkrijk en ligt op 59°
at 43” N.Br. en 109 43’ 28” O.L. v. Gr. De stad
„wordt geheel ingesloten door het ambt Akershus,
beslaat een oppervlakte van 17 v. km. en ligt
(OL), gesticht
CHRISTIAAN—CHRISTIANIA.
aan het noordeinde van de 110 km. lange Chris-
tiania-fjord. Behalve de eigenlijke stad bestaat
zij uit vele wijken en voormalige voorsteden,
zooals Oslo of Gamle-Byen (oude stad), Grüner-
lökken, Sagene, Rodelökken, Grönland, Vater-
land, Piperviken, Hammersborg, Hornunebyen
e.a. De straten zijn breed en recht en worden
met gas of electrisch licht verlieht; goed drink-
water wordt door twee waterleidingen aange-
voerd. De gemiddelde temperatuur is + 5,3° C.,
maar het verschil tusschen wintertemperatuur
o Gë — DÉI en zomertemperakuur Juli +
‚50) is groot; de regenval bedraagt jaarlijks
671 mm. De breede Karl Johanns ei SC
naar het koninklijk slot voert, maakt met het
Eidsvoldsplein: en de Storthingsgade een groot-
steedschen indruk. Van de overige straten zijn
het Victoriaterras en de wes-
telijke Avenue, Bydö Allée, het
belangrijkst. Behalve de ka-
thedraal bezit de stad nog
15 Luthersche, één Angli-
kaansche en twee R.-Katho-
lieke kerken. Van de open-
bane gebouwen zijn de schouw-
burg. het huis der Storthing,
het Paleis van Justitie, het
regeeringspaleis en de rijks-
nk, de nieuwe vrijmetse-
laarsloge, de universiteit, het
historisch museum, het museum voor beeldhouw-
werken en de stichting van Thorsen de voor-
naamste. Op de oude marktplaats staat een
mooie hal in half Byzantijnschen stijl. Het oude
slot Akershus, de zetel der Deensch-Noorsche ko-
ningen tot 1713, wordt als arsenaal gebruikt.
Het nieuwe, door koning Johan gebouwde paleis
is een groot, maar eenvoudig gebouw.
De bevolking van Christiania is sterk toege-
nomen en bedroeg in 1801 slechts 8931, in 1835:
24045. in 1865: 65514, in 1885 met de voor-
steden 128301 en in 1910: 241 834 inwoners.
De industrie der stad en haar omgeving is niet
onbelangrijk; katoenspinnerijen, ververijen, pa-
pier- en oliemolens, zeepziederijen, bierbrouwe-
rijen. steenovens, bewerking van hout enz. Wat
den handel betreft, is Christiania de eerste stad
van het land. In de veilige en groote haven, die
in den winter door ijsbrekers wordt opengehou-
den en sedert den nieuwen kadeaanleg aanmer-
kelijk verbeterd is, liepen in 1912: 2426 echepen
binnen met 1620057 ton inhoud, terwijl 1583
schepen met 1172586 ton inhoud de haven ver-
lieten. De invoer had een waarde in 1912 van
238 344500 kr., de uitvoer van 34817800 kr.
De stad zelf had in 1900: 142 zeilschepen met
98276 ton en 173 stoomschepen met 81 860
ton. Stoombooten verbinden Christiania met de
naburige plaatsen en met alle Noorweegsche ste-
den langs de geheele kust tot Vadsö, alsook met
Gotenburg, Frederikshaven, Kopenhagen, Ham-
burg, Bremen, Stettin, Engeland, Nederland.
België. Frankrijk, Spanje. Italië en Noord-Ame-
rika. Spoorwegen verbinden de stad met Zwe-
den (over Kongsvinger en Frederikshald) en met
het binnenland: naar Skien, Kongsberg Krö-
deren, Sperilen, Randsfjord, Gjövik en Fager-
nes en Valdres, naar Flisen in Solör, naar Otta
Wapen van Chris-
tiania.
— EN e en
VINVILSTHHO NVA ANOrFA HT
CHRISTIANIA-——CHRISTIAN SCIENCE.
in Gulbrandsdal over Röros naar Drontheim, en
een naar Bergen. Voor het verkeer in de stad
heeft men talrijke eleotrieche tramwegen.
De universiteit (Fridericiana, in 1811 gesticht
uit vrijwillige bijdragen) telt 63 hoogleeraren,
3 lectoren, A doctoren en 12 zoogenaamde sti-
pendiaten; het aantal studenten bedraagt onge-
veer 1500. Aan de universiteit zijn verschillen-
de musea, bijv. een van Noorsche oudheden, een
bibliotheek (400 000 deelen), een botanische tuin
en een astronomisch en meteorologisch observa-
torium verbonden. Verder heeft Christiania een
hoogere militaire en och krijgsschool, vele gym-
nasia, volksscholen, een technische school, een
schilderijengalerij, goede hospitalen enz. Chris-
tiania is de residentie des konings en de zetel
der regeering en van het opperste gerechtshof.
Gi is een Nederlandsche consul-generaal geves-
tigd.
De omstreken van Christiania zijn schilder-
achtig schoon. Uit het kalme bekken der fjord,
die zuidwaarts tusschen blauwe eilanden ver-
dwijnt, verheft zich het land met sierlijke bui-
tenverblijven en hoeven, afgewisseld met groene
wouden, die ook hooger ‘hun heerschappij hand-
haven en de toppen der bergen kronen. De voor-
malige vesting Akershus, voorheen zich verhef-
fende op een rotsgevaarte, is gedeeltelijk ge-
sloopt. Oude, breede lindeboomen ven er
schaduw, en op het schiereiland Bygdö, tegen-
over de stad, prijkt het nieuwe paleis Oskarhall;
er werd in 1901 een volksmuseum geopend. Byg-
dö bezit voortreffelijke zeebaden. Heerlijk is
vooral het uitzicht van den Egeberg ten O. van
Christiania. In het N.W. liggen verscheiden ho-
tels (Holmenkollen. Voxenkollen, Frognersäte-
ren), die druk bezocht worden. De stad met haar
omtrek, met haar wateren en eilanden, gelijkt
op een Italiaansch landschap en vormt het be
koorlijkste landschap in het N. van Europa. Het
klimaat is er zeer gezond, Niet ver van Chris-
tiania. bij het meer van Tyrifjörd, ligt Ruigeri-
ge, een fraai keteldal met onderscheidene me-
ren. Ook Krogkleven en Paradisbakker bij Dram-
men worden druk bezocht.
De oude stad (Oslo) werd omstreeks 1050 ge-
sticht, was vroeger de zetel van een bisschop en
sedert 1397 de eigenlijke hoofdstad van Noor-
wegen. Lang was zij afhankelijk van de Duit-
sche Hansa. Eerst sedert het begin der 16de
eeuw begon ook de handel der burgers zelf van
eenige beteekenis te worden. In 1624 stichtte
Christiaan IV de tegenwoordige stad, nadat de
oude, op den anderen oever der fjord, door
brand vernield was. Tot het einde der 17de
eeuw was de stad door wallen omgeven. In 1716
was zij voor korten tijd in de macht van Karel
XII. Later bloeide de handel. vooral met Enge-
land, steeds meer. Alleen in het begin der 19de
eeuw was er eenige stilstand.
Christianiafjord (zie de plaat bij Chris-
tiania). de grootste zeeboezem in het Z. van
Noorwegen, is omringd door schilderachtige en
vruchtbare kusten, welke tot het stift Christia-
nia behooren, en strekt zich uit van het Z. naar
het N. over één breedtegraad, van Hvalöer in
het O. en Tjömö in het W. tot aan Christiania,
waar zij aan de oostzijde rondom het boschrijke
vV.
241
en bergachtige schiereiland Nesodden loopt en
ter lengte van 22 km. de hooge, met bosch be-
groeide oevers van de Bundefjord vormt. In
het zuidelijk gedeelte heeft zij een aanmerkelij-
ke breedte (15 km. en meer). Nadat zij voorts
de Dramsfjord, ter lengte van 22 km., noord-
westwaarts heeft uitgezonden, vernauwt zij zich
bij Dröbak, om vervolgens nabij de hoofdstad
nogmaals een groot waterbekken met talrijke
eilanden te vormen. De scheepvaart is zeer aan-
zienlijk.
Christianiet is de naam van een mine-
raal van den Vesuvius, daaraan gegeven door
Monticelli en Corelli, ter eere van prins Chris-
tiaan Frederik van Denemarken, die met hen
den Vesuvius onderzocht had. Aldus werd ook
door Deseloizeauz het IJslandsche phillipsiet
(kalkharmotoom) ter herinnering aan Christiaan
VIII genoemd. Thans zijn beide namen niet meer
in gebruik.
Christiansambt is de naam van een ambt
in het Noorweegsche stift Hamar en telt op
25 275 v. km. (1910) 119 236 inwoners. De helft
des lands is een hooge bergstreek, waarin zich
de Snehätta, de hoogste top van geheel Noor-
wegen, verheft; in het zuiden strekken groote
wouden van naaldboomen zich langs de Rands-
fjörd uit. Andere gedeelten zijn zeer vruchtbaar,
en het Mjösenmeer is er door korenvelden omge-
ven. De belangrijkste rivier is de Goedbrands-
dal-Laagen. De landbouw en veeteelt zijn van
belang, en de belangrijkste plaatsen zijn Lille-
hammer (3804 inwoners) en Gjövik (3249 in-
woners). `
Christiansand is de naam van het zuide-
lijkste Noorweegsche stift. Het grenst aan de stit.
ten Christiania en Bergen en aan de Noordzee
en bevat 4 ambten (Bratsberg, Lister-Mandal,
Nedenes en Stavanger). Zijn oppervlakte be-
draagt 25 275 v. km. met (1910) 119 236 inwo-
ners.
Christiansand, hoofdstad van het gelijk-
namige stift, tevens die van het ambt Lister-
Mandal, ligt aan den mond van de Torredalself,
op een landtong in de Christiansandfjord, aan
den spoorweg Bylandsfjord-Christiansand, op
den achtergrond eener breede en veilige baai, is
regelmatig en ruim gebouwd en telt (1910)
15 154 inwoners, die zich met handel, scheep-
vaart, visscherij en fabrieksnijverheid bezig hou-
den. Er wordt vooral veel hout uitgevoerd,
voorts zalm, huiden, koper, ijzer enz. De stad
heeft een gotische domkerk, een gymnasium en
een zeevaartschool en 4 scheepstimmerwerven.
De haven is goed en wordt door de stoomboo-
ten van Christiania naar Bergen, Hull, Londen,
Hamburg, Rotterdam en die van Drontheim
naar Hamburg, Kopenhagen en Stettin aange-
daan. In 1912 werden ingeklaard 1152 schepen,
metende 747 398 ton, en witgeklaard 1208 sehe-
pen, metende 681 728 ton. Onder de laatste was
1 Nederlandsch stoomschip.
Te Christiansand is een Nederlandsch vice-
consulaat. De stad werd in 1641 door koning
Christiaan IV gesticht.
Christian Science (Christelijke we-
tenschap) is de naam, gegeven aan een zoo-
genaamde metaphysische geneeswijze, me-
16
242
vrouw Mary Baker-Eddy ingevoerd, waarvan de
grondstellingen in haar boek „Science and health,
with key to the scriptures” (252ste druk Boston
1903) zijn neergelegd en die door overal ver-
spreide kerkelijke gemeenten in toepassing
wordt gebracht. Het werkelijk bestaan van zon-
de en ziekte wordt geloochend op grond van de
leer. dat God, het absoluut goede, alles in alles
is, dus het booze geen recht van bestaan heeft;
of zij worden op rekening van eigen schuld of die
der gemeenschap geschoven. Zonde en ziekte
worden geheeld door het gebed der Christelijke
wetenschap (gezondbidden), d.i. het streven
naar het duidelijke begrip van het feit, dat door
den algoeden, voor het overige onpersoonlijk ge-
dachten God, als natuurlijk gevolg zijner al-
macht en alomtegenwoordigheid, ieder kwaad en
leed kan overwonnen worden, zoodra zich de
mensch bewust geworden is van zijn geestelijke
verbinding met het grondelement van alle be-
staan. De openbaring van God in Christus, den
eersten „scientist”’, wordt aangenomen op grond
van het bijbelwoord, dat als leider tot het eeuwi-
ge leven dient; daarentegen worden dogma's,
kerkelijke voorschriften en priesterheerschappij
verworpen als boeien voor de vrije geestelijke
ontwikkeling van den mensch en den godsdienst.
In den eenvoudigen eeredienst worden door
twee „lezers’ afwisselend een aantal plaatsen
uit den Bijbel en het leerboek der Christelijke
wetenschap voorgelezen. De eerste kerk der
Scientisten werd in 1879 te Boston opgericht,
waar in 1895 een prachtige nieuwe „Mother
Church” werd gebouwd. In het geheel bestaan
er reeds 720 kerken en 383 vereenigingen met
tezamen meer dan een millioen aanhangers, on-
der wie ruim 4000 oefenaars. Officiëel wordt
een weekblad en een maandblad der Chr. Seien-
tisten uitgegeven. Zij bewegen zich niet op staat-
kundig of kerkelijk-staatkundig gebied.
Alleen de medische toepassing dezer theorie
leidt tot misbruik. Er zijn in Amerika reeds
heel wat gezondbidders van beroep, die soms
groot succes hebben, soms vervolgd worden als
de patiënt sterft. De geheele beweging heeft op-
nieuw de aandacht der medische wereld geves-
tigd op suggestie en daarmee samengaande psy-
chische geneeswijzen.
Zie: B. Young, Christian Science (1909).
Christiansen, Arne Einar, een Deensch
dichter, den 20sten Juli 1861 geboren, studeer-
de eerst in de theologie aan de universiteit van
Kopenhagen, maar bewoog zich na 1886 uit-
sluitend op letterkundig gebied en redigeert se-
dert 1892 de „Illustrered Tidende”. In 1899 is
hij directeur van het koninklijke tooneel in Ko-
penhagen geworden. Als dramaticus werd hij het
eerst bekend. In „Lindows Börn” (1880), „En
Egoist” (1882) en Annette” (1893) heerscht
een burgerlijk gemoedelijke en innige stemming,
zoo ook in zijn romans „Joppe (Kopenhagen
1889) en „Hjarl” (Kopenhagen 1894). Meer mo-
dern realistisch, maar toch romantisch zijn zijn
dichterlijke drama’s „Broder Rus” (Kopenhagen
1889), „Peter Plus” (Kopenhagen 1890), „Lä-
tizia” (1891) en „Cosmus’ (1897).
Christiansöe, voorheen Ertholme (Erw-
teneilanden) genaamd, is een groep van 8 kleine
CHRISTIAN SCIENCE—OHRISTINA.
eilanden, die 19 km. ten N.O. van het Deensche
eiland Bornholm zijn gelegen en in administra-
tief opzicht hierbij behooren, namelijk Christi-
ansholm, Frederiksholm en Grasholm. Men heeft
er ongeveer 200 inwoners. die meest door visch-
vangst en tuinbouw in hun onderhoud voorzien.
Tusschen de eerstgenoemde twee eilandjes be-
vindt zich een haven; ook is er een vuur-
toren.
Christianstad is een Zweedsch län (pro-
vincie) in het Z.W. des lands, aan het Kattegat
en de Oostzee grenzende. Het telt op 6445 v.
km. (1910) 228321 inwoners.
Christianstad, de hoofdstad van het ge-
lijknamige län, ligt aan de Sjöviken, een ver-
breeding der Helgerivier, 22,5 km. van de Oost-
zee in een moerassig oord en telt (1910) 11 569
inwoners. De stad is door een spoorweg verbon-
den met Hessleholm, Söloesborg, Ahus en Gli-
makra, heeft een mooie kerk, schouwburg, scho-
len enz. De industrie omvat giet- en ijzerwaren.
tabak, bier en handschoenen. Verder heeft men
er eenigen handel in graan, spiritus enz. De ha-
ven der stad ligt bij het vlek Ahus. De stad
werd in 1641 door Christiaan IV van Denemar-
ken gesticht en heeft bij afwisseling aan Dene-
marken en Zweden toebehoord.
Christansund is een zeestad in het Noor-
sche ambt Romsdal, naar koning Christiaan VI
genoemd; voor 1742 heette zij ille-Fosen. Zij
is gelegen op drie eilanden: Indlandet, Kirke-
landet, Nordlandet, die de ruime haven omrin-
gen. en telt (1910) 13012 inwoners, die zich
voornamelijk met visscherij (vooral klipviech),
scheepvaart en handel bezighouden. In 1900 be-
zat de stad 133 schepen, van totaal 8109 ton-
nen laadvermogen. De stad heeft geregeld stoom-
bootverkeer met Rotterdam. Er woont een Neder-
landsche vice-consul.
Christie, William Henry Malony, een En-
gelsch sterrenkundige, den isten October 1845
te Woolwich geboren, studeerde aan Trinity col-
lege te Cambridge, waar hij An 1871 tot magiz-
ter werd bevorderd. Nadat hij reeds sedert 1870
als assistent aan de sterrenwacht te Greenwich
was werkzaam geweest, werd hij in 1881 opvol-
ger van Airy als directeur van dat observatorium
en als koninklijk astronoom van Engeland. Hij
is de uitvinder van een zeer gevoeligen spec-
troscoop, van een instrument tot bepaling van
de kleur en van de helderheid der sterren, van
een polariserend oogglas tot waarneming der
zon en van een registreermicrometer.
Christina. De Heilige, in Toskane in de
2de helft der 3de eeuw geboren, werd door haar
heidenschen vader, Urbanus, een stadhouder van
Diocletianus, in de gevangenis geworpen en
wreed gefolterd, omdat zij als Christin de kost-
bare afgodsbeelden verbroken en onder de ar-
men verdeeld had. Niets kon ‘haar echter tot
afvalligheid bewegen. Volgens de legende stort-
te dan ook het beeld van Apollo verbrijzeld ter
aarde, toen men haar wilde dwingen, aan dien
afgod te offeren. Zij werd door haar beulen mer
pijlen gedood. Te Palermo, waar haar lichaam
rust, wordt zij als schutsheilige vereerd. Haar
naamdag valt op den 24sten Juli.
Christina, koningin van Zweden, de doch-
CHRISTINA.
ter van Gustaaf Adolf en van prinses Maria
Eleonora van Brandenburg, werd geboren den
&sten (18den) December 1626, ontving onder
de leiding van haar vader een meer mannelijke
dan vrouwelijke opvoeding en werd reeds in
1627, vóór zijn vertrek naar Duitschland, tot zijn
opvolgster benoemd onder voorwaarde, dat zij
de rechten der Standen erkennen zou. Na den
dood haars vaders werd zij onder voogdijschap
tot koningin uitgeroepen en toen de kanselier
Orenstierna in 1636 naar Zweden terugkeerde,
door hem in de staatkunde onderwezen. Reeds
in 1644 nam zij zelf de regeering in handen.
Den 7den December 1644 werd haar door de
Stenden de regeering met groote plechtigheid
opgedragen en zij wist de teugels van het be-
wind met groote ‘kracht en zelfstandigheid te
houden. Terwijl de Dertigjarige Oorlog in
Duitschland nog voortduurde, sloot zij met De-
nemarken den vrede van Brömsebro (1645) en
bezorgde hierdoor aan Zweden onderscheiden
provinciën en voorrechten. Wel verhief zij Ozen-
stierna tot graaf, maar onttrok zich tevens meer
en meer aan zijn invloed, vooral toen zij iets
van zijn voornemen vernam, om haar zijn zoon
tot gemaal te geven, en eloot zich aan bij de
jongere, Franschgezinde aristocratie. Na den
Westfaalschen Vrede werden haar andere huwe-
lijksvoorstellen gedaan; onder de aanvragers be-
vonden zich zelfs de koningen van Portugal,
Spanje en Polen, doch zij werden allen afgewe-
zen, en hoewel zij reeds op jeugdigen leeftijd
haar hand aan prins Karel Gustaaf van Zwetbril-
cken had toegezegd en de Rijksstenden zich daar-
mede tevreden verklaarden, wist men haar ook
afkeer van een echtverbintenis met dezen in te
boezemen. Niettemin benoemde zij hem met goed-
vinden van den Rijksraad tot opvolger, indien
zij zonder nakomelingschap kwam te overlijden.
In Oetober 1650 werd zij met groote pracht te
Stoekholm gekroond. Met geestdrift bevorderde
zij kunst en wetenschap, verzamelde uitstekende
mannen om zich heen (Hugo de Groot, Descar-
tes, Salmasius enz), hield briefwisseling met
onderscheiden buitenlandsche geleerden, begif-
tide ruimschoots de universiteit te Upsala en
stichtte kostbare kunstverzamelingen. De Sten-
den werden evenwel ontevreden over haar be-
stuur, het volk over haar geldverkwisting, de
adel over het begunstigen van ‘bekwame man-
nen, zonder op rang of stand te letten, de gees-
telijkheid wegens haar omgang met Jezuïeten
en Calvinisten. Vele leden van den Rijksraad
namen hun ontslag, en na een geruimen tijd van
ernstige overpeinzing gaf zij in 1651 te kennen,
dat zij het gezag wenschte neer te leggen. De
beloften van den Rijksraad, haar schulden te be-
talen en haar een voldoende som voor haar hof-
houding te verschaffen, waren niet in staat, haar
van dat voornemen te doen afzien, daar zij, wen-
echende ongehuwd te blijven, meende het best
voor de belangen van het rijk te zorgen, indien
zij plaats maakte voor haar opvolger. Ook haar
voorliefde voor het Katholicisme droeg daartoe
bij. Den 16den Juni 1654 deed zij afstand van
de regeering en vroeg tevens een jaarlijksche
toelage van 200000 Zweedsche daalders, met
243
teren, en op denzelfden dag werd Karel Gustaaf
gekroond. Juli 1654 kwam zij te Hamburg,
vanwaar zij aan den koming van Zweden het be-
sluit mededeelde, nimmer in haar vaderland te-
rug te keeren, trok naar Munster, waar zij
vriendschappelijk omging met de Jezuïeten, en
hield den 2östen December 1654 haar plechtigen
intocht in Brussel, waar zij onder de leiding van
den Dominicaan pater Guemes, in het paleis van
den aartshertog Leopold en in tegenwoordigheid
van Pimentelli en Montecuculi, heimelijk tot den
R.-Katholieken godsdienst overging. Nadat zij
nu den paus bekend had gemaakt met haar voor-
nemen, Rome te bezoeken, zond deze zijn pro-
tonotarius Holstenius naar Innebruck, voor wien
zij openlijk belijdenis aflegde van haar geloof.
In een amazonegewaad en te paard trok gij Ro-
me binnen en werd er gevormd door paus Alez- `
ander VI, waarbij zij naam van Alexandra
ontving. In den zomer van 1656 verliet zij Ro-
me, om zigh eerst naar Frankrijk en vervolgens
naar Duitschland te begeven. Te Parijs was zij
het voorwerp der eene bewondering we-
gens haar geestigheid. In September 1656 keer-
de zij naar Italië terug, doch vertrok in het vol-
gend jaar weder naar Frankrijk, waar Mazarin
haar met leede oogen zag verschijnen,’ omdat
men vermoedde, dat zij den vrede tusschen
Frankrijk en Spanje wilde bevorderen. In het
koninklijk slot Fontainebleau deed zij intusschen
krachtens een door haar, zoo het ‘heette, ale sou-
verein gewezen vonnis den markies Monaldeschie,
haar opperstalmeester en gunsteling, om het le-
ven brengen. waardoor zij de achting verbeurde
van het volk en van het Hof. Te vergeefs gaf
zij hierop aan Cromwell haar wensch te kennen,
tot een bezoek in Engeland te worden uitgenoo-
digd, en keerde in 1658 naar Rome terug. Zij
geraakte in groote geldverlegenheid, zoowel door
haar spilzucht, als door den steun, dien zij ook
hier aan kunstenaars en geleerden verleende, en
ontving van den paus een jaargeld van 12 000
scudi. Om haar verwarde zaken in orde te bren-
gen deed zij na den dood van Karel Gustaaf in
1660 een reis naar het vaderland. Reeds in Ham-
burg kwam haar de tijding ter oore, dat men op
haar komst in Zweden weinig gesteld was, om-
dat haar overgang tot de R.-Katholieke Kerk
en haar levenswandel haar beroofd hadden van
de toegenegenheid des volks. Wel werd zij te
Stockholm met de verschuldigde eerbewijzen ont-
vangen, doch zij gaf al dadelijk ergernis door
de stichting eener R-Katholieke kapel. Deze
werd echter vernield, en men verdreef de gees-
telijken en Italianen van haar gevolg buiten de
grenzen. Ofschoon zij een geschrift had inge-
diend aan de Rijksstenden, waarin zij aanspraak
maakte op de kroon van Zweden, zag zij zich -
genoodzaakt een acte van volledigen afstand
te teekenen. Te Norrköping, waar zij dien win-
ter haar verblijf hield, kon zij geen vergunning
verkrijgen de mis te laten lezen. Zij verliet nu
Zweden, maar keerde in 1667 nogmaals voor
korten tijd in haar vaderland terug. Toen Jo-
han Casimir afstand had gedaan van den troon
van Polen, bemoeide zij zich weder met staat-
kundige aangelegenheden, waarbij de paus haar
de vergunning, die buiten het rijk te mogen ver-' scheen te ondersteunen; doch daar zij geen geld
244
had en evenmin tot een huwelijk besluiten kon,
werd de zwakke Wiesnowiexki gekozen. Nu be-
gaf zij zich opnieuw naar Rome, waar zij zich
geheel aan kunsten en wetenschappen wijdde en
een academie stichtte (1674). In 1689 werd zij
door een ernstige ziekte aangetast, waaraan zij
den 9den (19den) April overleed; zij werd in de
St. Pieterskerk bijgezet. De paus liet voor haar
een gedenkteeken oprichten. Tot haar univer-
seelen erfgenaam benoemde zij haar veeljarigen
vriend en raadsman kardinaal Azzolino.
Christina heeft ook eenige kleinere geschrif-
ten nagelaten, grootendeels gepubliceerd in Ár-
kenholtx „Mémoires de Christine, reine de Su-
ède” (Amsterdam 1751—1760, 4 din). De echt-
heid der in 1762 onder haar naam verschenen
brieven is niet bewezen. ,
Literatuur: F. W. Bain, Queen Christina of
Sweden (Londen 1890); Gaudenzio, La regina
Christina de Suezia im Italia (Turijn 1892);
Frits, Dronning Christina (Kopenhagen 1896);
Taylor, Christina of Sweden (Londen 1909).
Christina, koningin-regentes van Spanje.
Zie Maria Christina.
Christine de Pisan, een Fransche dich-
teres, geboren te Venetië in 1363, bezocht met
haar vader, een sterrenkundige, het Hof van ko-
ning Karel V. Zij trad op 15-jarigen leeftijd in
het huwelijk, verloor reeds vroeg haar echtge-
noot en zocht leniging voor haar smart in de
beoefening der letteren. Tot haar dichterlijke
voortbrengselen behooren: „Cent ballades et
autres petits poêmes, dicts moraux”, de roman
„Othéa” en „Jeanne d'Arc, Chronique rimée”.
Van haar geschriften in proza noemen wij:
„Histoire du roi Charles le Sage”, „Epîtres sur
le roman de la rose”, „Lettres à la reine Jee.
bella” en „La vision de Christine”. Zij overleed
omstreeks het jaar 1430 in een klooster.
, Christinehamm is een stad in het Zweed-
sche län Wermland, aan de rivieren Lötelf en
Warna gelegen, met (1910) 8762 inwoners. Zij
ligt verder aan: de splitsing van den spoorweg
Stockholm Christiania en is door een stoom-
vaartlijn over het Wenermeer met Gotenburg
verbonden. De stad drijft veel handel in mijn-
produeten, vooral ijzer, alsmede in graan en hout.
Christinos noemde men in Spanje de
staatkundige partij, welke de rechten van ko-
ningin Maria Christina (zie aldaar), als voogdes
harer dochter Isabella, tegen de aanspraken en
aanvallen der Carlisten verdedigde en die even-
eens opkwam voor liberale hervormingen.
Christitsj, Philipp, een Servisch staatsman,
geboren te Belgrado in 1819. trad in 1836 in
staatsdienst. In 1839 zond de Regeering hem
tot zijn verdere vorming naar Weenen, daarna
vertrok hij in 1841 naar Parijs, waar hij zich tot
1848 wijdde aan de studie der rechtsgeleerdheid
en het doctoraat verwierf. Na zijn terugkeer in
het vaderland werd hij secretaris bij het minis-
terie van Onderwijs, in 1856 raadsheer in het
hooggerechtshof en in 1858 staatsraad. Toen in
1859 vorst Milosj den troon van Servië beklom,
werd Christitsj kabinetssecretaris, in 1860 mi-
nister van Buitenlandsche Zaken, in 1867 van
Justitie en in 1870 gevolmachtigd minister te
Konstantinopel. In 1873 werd hij benoemd tot
CHRISTINA—CHRISTMAS
PANTOMIMES.
minister van Onderwijs, maar legde in 1874 zijn
ambt neder en onthield zieh van alle deelnemin,
aan staatszaken tot Februari 1877. Toen wer
hij gezant van Servië te Konstantinopel, in 1879
te Weenen en in 1882 te Londen. In datzelfde
jaar riep koning Milan hem aan het hoofd van
het ministerie, met opdracht de radicale partij
te vernietigen. Dit gelukte hem niet; in 1884
trad hij af, maar in 1886 werd hij weder minis-
ter-president en ontwierp op Milan’s verlangen
een nieuwe constitutie. In 1895 trad hij voor
goed af; hij overleed te Belgrado in 1902.
Christlieb, Theodor, een Duitech Protes-
tantsch godgeleerde, geboren den 7den Maart
1833 te Birkenfeld in Württemberg, trad als
schrijver op met het boek: „Leben und Lehre
des Johannes Scotus Erigena” (1860), vertrok
als predikant der Duitsch-Evangelische gemeen-
te naar Londen en keerde vervolgens terug naar
Zwaben, waar hij godsdienstleeraar werd te Frie-
drichshafen aan het Bodenmeer. In die betrek-
king hield hij in den winter van 1865 op 1866
voorlezingen, welke later onder den titel Me.
derne Zweifel am Christlichen Glauben” (1867
— 1868, 8 stukken; 2de druk 1870) zijn versche-
nen. In 1868 werd hij hoogleeraar in de prak-
tische theologie te Bonn en universiteitspredi-
ker aldaar. Zijn voorlezing over de richtingen
des ongeloofs in de theologie, gehouden op een
vergadering der Evangelische Alliantie te New-
York in 1876, verwekte in Amerika groote op-
schudding en werd het volgende jaar gedrukt.
Voorts schreef hij: „Der Missionsberuf des evan-
gelischen Deutschlands nach Idee und Geschich-
te” (1879), „Der indobritische Opiumhandel und
seine Wirkungen” (2de druk 1878), „Der ge-
genwärtige Stand der evangelischen Heidenmis-
sion” (1879) en „Die Bildung evangelisch be-
abter Männer zum Gehilfendienst am Wort”.
Hij overleed den 14den Augustus 1889.
Christmas is eigenlijk de 25ste December,
maar men verstaat er in Engeland ook den ge-
heelen Kersttijd onder, die vroeger tot den 2den
Februari, thans echter tot den twelfth-day, dus
den 6den Januari duurt.
Christmas carols zijn Kerstgezangen van
gedeeltelijk zeer ouden oorsprong, daar zij nog
betrekking hebben op den heidenschen joel-ever.
Het everlied werd reeds in 1170 aan het hof
van Hendrik I en miet Latijnschen tekst nog in
1840 in het Queen's College te Oxford bij het
op tafel brengen van den zwijnskop gezongen.
Een verzameling van Christmas Carols werd
uitgegeven in 1521 door Wynkyn de Worde,
door Gilbert in 1823, door T. Wright in de
„Percy Society” (16de dl.) en ten slotte door
Bullen (Londen 1885).
Christmas pantomimes zijn de prach-
tige komische tooverballets, die omstreeks Kerst-
feest in Londensche schouwburgen, bijv. in Dru-
ry-Lane- en Covent-Garden-Theatre, opgevoerd
worden. Tegen het einde der 17de eeuw kwa-
men zij in zwang en bereikten hun toppunt on-
der Rich en Garrick. Gewoonlijk beginnen zij met
de voorstelling van een sprookje, dat gevolgd
wordt door een harlequinade, waarin verschil-
lende gebeurtenissen en regeeringspersonen in
een komisch daglicht gesteld worden.
d
CHRISTODORUS-—CHRISTOFFEL.
Christodorus, een Grieksch dichter uit
de stad Coptus in Egypte, leefde ten tijde van
keizer Anastasius I (491—518). Hij heeft ee
Gedicht van 416 verzen op de standbeelden in
het museum van Zeuzippus te Byzantium na-
gelaten. Het gedicht is opgenomen it de Griek-
sche anthologie.
Christodulus, een Grieksch bouwmeester,
ontwierp de eerste moskee, door de Turken te
Konstantinopel gebouwd en naar eultan Mo-
hammed Il genoemd; de moskee werd in 1469
voltooid.
Christoffel of St. Kitts is de naam van
een eiland der Kleine Antillen, hetwelk tot het
Britsehe gouvernement der Leewardeilanden
behoort. Het ligt tusschen Nevis en St. Eusta-
tius ten O. van Antigua, op 17° N.Br. en 45°
W.L. v. Gr. en heeft een oppervlakte van 176
v. km. De bodem bestaat kelijk uit een
kalkrorming. De hoogste berg (1180 m.) is er
de Mount-Misery, een uitgebrande vulkaan. Het
klimaat is gezond, de gemiddelde temperatuur
bedraagt 26° C., maar orkanen en aardbeván-
gen veroorzaken er somtijds groote verwoestin-
gen. De plantages leveren er suiker, koffie en
katoen, en het aantal inwoners bedraagt (1911)
26283. De hoofd- en havenstad is Basseterre.
De voornaamste uitvoerartikelen zijn suiker, rum,
melasse, koffie en indigo. Het eiland werd in
1493 door Columbus ontdekt, en deze gaf het
den naam van San-Christobal. In 1625 werd het
door de Franschen bezocht. Eindelijk werd het
in 1718 aan Engeland toegewezen.
Christoffel I, koning van Denemarken, de
vierde zoon van Waldemar I en van een Vlaam-
sche prinses, beklom in 1252, als opvolger van
zijn broeder Abel, den Deenschen troon en voer-
de, wegens het aanmatigend gedrag van Jacob
Erlandsoë, bisschop van Lund, een hevigen strijd
tegen de geestelijkheid. Hij nam Erlandsoë ge-
vangen, werd met zijn rijk, uitgezonderd Jut-
land, in den ban gedaan en stierf aan vergif den
29sten Mei 1259.
Christoffel II, koning van Denemarken,
een zoon van koning Erik, was een der ongeluk-
kigste koningen van Denemarken. Waldemar van
Sleeswijk beroofde hem in 1326 van den troon,
dien
moest hij oorlog ‘voeren tegen graaf Gerhard van
Holstein, waarna de mishandelingen, die hij van
2 edellieden ondervond, in 1332 zijn dood ver-
oorzaakten.
Christoffel III, koning van Denemarken
(als koning van Zweden Christoffel I), was een
zoon van Johan van Beteren en van prinses So-
phia van Denemarken en Zweden, en werd im
plaats van Erik X eerst rijksbestuurder (1438),
toen koning van Denemarken (1440) en in 1441
ook van Zweden. In Denemarken woedde tijdens
zijn regeering een Boerenopstand; in Zweden
werd in 1442 de algemeene rijkswet aangeno-
men. Zijn buitenlandsche politiek was tegen de
Hansa gericht, en hij begunstigde den handel
der Nederlandsche steden. Hij overleed den 6den
Januari 1448, waarna het huis Oldenburg den
Deenschen troon besteeg.
Christoffel, de Kampvechter, hertog van |.
Beieren, een zoon van Albrecht Ill, werd gebo-
krachti
der Albrecht het bewind aanvaard ha
koning
hoewel hij zeer verlangde, dat de
hij eerst 4 jaren later weer beklom; daarna | huld
245
ren den Óden Januari 1449 en was een der
e ridders van zijn tijd. Toen zijn broe-
‚ wilde
hij zich aan dezen als mederegent opdringen.
Na herhaalde pogingen tot opstand moest bij in
oen
1475 voor een tijd van 10 jaar afstand
van alle aanspraken op het bewind. Hij verwierf
door zijn heldendaden in de oorlogen van dien
tijd grooten roem, snelde keizer Mazrimiliaan te-
gen Hongarije te hulp en was de eerste, die de
muren van Stuhlweiszenburg beklom. Na ver-
loop van het 10-jarig tijdperk plaatste hij zich
aan het hoofd van den „Löwlerbund”, door de
vijanden van Albrecht opgericht. Toen echter die
bond verliep, trok Christoffel met onderschei-
den edelen en vorsten naar Palestina en over-
leed, verzoend met zijn ‘broeder, den 14den
(Augustus 1493 op den terugtocht te Rhodus.
Christoffel IV, hertog van Württemberg,
zoon van hertog Ulrich den Kloekmoedige en
van de Beiersche prinses Sabina, werd geboren
den 12den Maart 1515. Toen Karel V het erf-
vorstendom aan zijn broeder Ferdinand in leen
gaf en Christoffel dwong hem naar Italië te
volgen, nam deze de vlucht naar de bergen van
Tirol. Inmiddels nam Ulrich het land gewapen-
derhand weder in bezit, riep zijn zoon tot zich
en zond hem vervolgens naar het Fransche Hof.
Hier verwierf Christoffel zich de gunst van den
. Na den dood van Ulrich aanvaardde
Christoffel den troon en wist te bewerken, dat
hij in het bezit van oun ‘hertogdom bevestigd
werd. De Stenden werden opgeroepen, het land-
recht vastgesteld, met zijn medewerking het
Concilie van Trente gehouden, en hij was de
iijverigste bevorderaar van den Augsburgschen
\Religievrede. Hij
was een vriend van keizer
Maximiliaan en van keurvorst Frederik van de
Palts, vrijzinnig op het stuk van godsdienst,
maar onverzoenlijk jegens de R.-Katholieken,
odsdienst-
twisten op een algemeen concilie zouden worden
bijgelegd. Hij hervormde de universiteit en de
seminaria en zorgde zoowel voor het volkeon-
derwijs, als voor den landbouw. Hij overleed den
28sten December 1568. Den 23sten Juni 1889
werd een standbeeld voor hem te Stuttgart ont-
Christoffel, Elwin Bruno, een wiskundi-
ge, werd den 10den November 1829 te Montjoie
geboren. Na in Berlijn gestudeerd te hebben,
werd hij in 1859 aldaar privaat-dooent, In 1862
twerd hij hoogleeraar in Zurich, daarna aan de
universiteit te Straatsburg. In 1894 nam hij zijn
ontslag; hij overleed den 15den Maart 1900 te
Straatsburg. Christoffel heeft een reeks verhan-
delingen in vakbladen geschreven over diffe-
rentiaal- en integraalrekening, meetkunde, wis-
kundige natuurkunde en geodesie.
Christoffel, Hans, een officier der infan-
terie van het leger in Nederlandsch-Oost-Indië,
werd in 1865 te Davos in Zwitserland geboren,
liet de universitaire studiën varen, om an 1885
als soldaat dienst te nemen bij het Indische ke-
ger, waar hij ook in ondergeschikte ra reeds
rooten roem wist te verwerven. In 1897 werd
H tot onder-luitenant bevorderd en bereikte
zoodoende den hoogsten graad, dien een militair
246
beneden den rang van officier kan verkrijgen. In
Atjeh, waar hij 15 jaren van zijn diensttijd door-
bracht en waar hij o.a. deelnam aan de krijgsver-
richtingen in Pedir in 1898, bij Samalanga i
1901 en bij de gev neming van den pre-
tendent-sultan in 1902, onderscheidde hij zich
zoodanig, dat hij, na reeds in 1901 benoemd te
zijn tot Ridder der Militaire Willemsorde 4de
klasse, in 1903, na de onderwerping van Pang-
lima Polim, buitengewoon benoemd werd tot
2den luitenant.
Zijn tochten naar en door de Gajoelanden heb-
ben veel bijgedragen tot de pacificatie dier
streek, en in 1904 werd hij dan ook bevorderd
tot Ridder 3de klasse der Militaire Willemsorde.
In 1905 ging Christoffel met zijn marechaus-
sées naar Borneo en maakte er met een handvol
manschappen, door zijn doortastende wijze van
optreden, een einde aan het jarenlang verzet
der vroegere sultansfamilie en haar medestan-
ders. Na deze expeditie in de Boven-Doesoen,
waar de uitstekende militaire gaven van
Christoffel duidelijk gebleken waren, werd hij
buitengewoon bevorderd tot ləten luitenant. In
1906 werd Christoffel als Nederlander genatu-
raliseerd. Hij is gehuwd met een dochter van
Jan van Rüswijck, in leven burgemeester van
Antwerpen.
Christoffelzilver. Zie Alfenide en Chri-
stofle, Charles.
Christofle, Charles, een Fransch industri-
eel, werd geboren te Parijs in 1805, stond aan-
vankelijk aan het hoofd van een handelshuis in
gouden en zilveren voorwerpen en maakte in
1842 grooten naam door de inrichtingen tot
galvanisch vergulden en verzilveren, welke hij
in zijn geboorteplaats en te Karlsruhe deed ver-
rijzen. De door hem op de wereldtentoonstelling
te Parijs in 1867 geleverde voorwerpen wekten
algemeene bewondering, en het naar hem ge-
noemde Christoflemetaal of galvanisch nieuw-
zilver, dat slechts 2 gewichtsprocenten zilver be-
vat en volkomen op zilver gelijkt, is algemeen
bekend. Hij overleed den 13den December 1863
te Parijs. Christofle was de oprichter van de
firma Christofle & Co.
Christologie beteekent leer over Christus;
zij behelst de beschouwing, die Christenen over
natuur en werk van Christus huldigen; de ge-
loofsstelling, waarin het geschiedt, heet Chris-
tologisch dogma.
1. Christologie in onzen tijd. Een christolo-
gisch dogma en christologie hebben in het al-
gemeen alleen die Christenen, voor wie Chrts-
tus als bovennatuurlijk wezen voorwerp van ge-
loof is; de modernen over het geheel niet. Wel
hebben op grond van Jezus’ groote beteekenis
voor het algemeen- en het persoonlijk-godsdien-
stig leven modernen hem een plaats in de dog-
matiek willen geven. Ook zijn uit de voorstan-
ders eener symbolische opvatting van de Evan-
gelische geschiedenis (zie Christendom, B. 1.)
stemmen opg voor een locus de Christo,
daar in hem belichaamd is, wat de gemeente
van het leven Gods in zich ervaart. In onzen
tijd trachten sommigen van den historischen
Jexus een suprahistorischen Christus te onder-
scheiden en den laatste als openbaring van het
CHRISTOFFEL-—CHRISTOLOGIE.
goddelijke voor alle tijden tot het middelpunt
eener christologie te maken. Tot nog toe is de
mogelijkheid van een moderne christologie twij-
felachtig gebleken. Door de meeste modernen
wordt zij trouwens ontkend.
2. Herkomst der hedendaagsche christologie.
De Kerkelijke christologie van onzen tijd is een
erfenis van de oud-Christelijke Kerk. Zij wijst
Christus de tweede plaats in de Drieëenheid aan
en leert, dat hij volkomen God is en volkomen
mensch en wonderbaar geboren uit de maagd
Maria door de kracht van den Heiligen Geest.
Hij is Middelaar tusschen God en mensch. Dit
leerstuk is een erfenis van de oud-Christelijke
Kerk. Is het ook een erfenis van de apostolische
gemeente? Rome leert, dat het dogma reeds aan
de apostelen geschonken is; de strijd over de
christologie heeft het oorspronkelijk geloofsbe-
zit der Kerk niet gewijzigd. De Protestantsche
orthodoxie acht van den beginne een getuigenis
van Christus (Matth. 22:41 v.v.) en van de
Apostelen (Handelingen) en een.geloof der ge-
meente aanwezig, die de toereikende grondslag
vormen voor het latere dogma (Bavinck). Beiden
belijden de feitelijkheid van Jezus bovennatuur-
lijke herkomst. Daartegenover staan de beschou-
wingen, die deze feitefijkheid ontkennen en een
inwendige geschiedenis van het leerstuk aanne-
men, waarvan de kerkelijke christologie, ook wat
haar inhoud aangaat, het resultaat is. Zij ver-
schillen onderling over de vraag, welk verloop
deze ontwikkeling gehad heeft. De aanhangers
der historische opvatting van de Evangelische
geschiedenis trekken een lijn van den mensch
Jexus naar de christologie der Kerk. Zij nemen
een spoedige vorming en snelle ontwikkeling
der christologie aan in dezer voege: na zijn dood
(volgens een jongere voorstelling reeds met den
oop) is Jexus op grond zijner o ing Zoon
Gods geworden (Hand. 2:32 Le Lk. 3:22
e.a); deze titel is niet meer dan een konings-,
Messiastitel; Paulus echter huldigt reeds in hem
een praeëristent wezen (Gal. 4:4 ea), dat af-
gedaald is en ten hemel weergekeerd na de ver-
lossing te hebben volbracht, waarop hij verhoogd
is met den naam Heer; hij staat beneden God:
of Paulus hem in de wereldscheppiag betrok-
ken heeft (Hebr. 1 :2 ea), moge onzeker zijn.
zeker is in het Evangelie van Johannes de ver-
eenzelviging van Christus en Logos (zie aldaar)
geschied. Naast deze beschouwing staat een
andere van de voorstanders eener symbolische
opvatting van de Evangelische geschiedenis.
oor hen bevat het N. T. niets dan christologie.
Aangezien zij de echtheid van de brieven van
Paulus ontkennen. kunnen zij de Nieuw-Testa-
mentische uitspraken omtrent Christus later da
teeren. De ontwikkelingslijn, die zij trekken, leidt
van de christolagie der Apostolische gemeente
naar die der Kerk (zie ook Christendom, B. 1. 2
en 3).
8. Ontstaan van de christologie der Katholie-
ke Kerk. Twee voorstellingen van Jezus ston-
den in de oud-Christelijke gemeente naast elk-
ander bij de ééne geloofsverzekerdheid, dat in
Christus God verschenen is. Volgens de eene is
hij de Messias, de in het O. T. beloofde Koning:
hij zal in heerlijkheid terugkomen om het rijk
CHRISTOLOGIE.
Gods te stichten; hij is een mensch, maar tot
Loon Gods aangenomen, ingewijd tot zijn waar-
digheid door de zalving met den Heiligen Geest.
De andere voorstelling huldigt hem als een ín
het vleesch verschenen bovennatuurlijk wezen,
dat vóór zijn verschijning op aarde bij God was;
ook wordt hij vereerd als orgaan der wereldschep4
ping (Logos). Met dit verschil in de beschou-
wing van het wezen van Christus gaat een ver-
schillende beschouwing van zijn werk gepaard.
Hij is de Verlosser, maar deze verlossing wordt
verschillend gedacht, rationalistisch: Christus
is een menschelijk leeraar van den waren levens-
weg, òf mystiek: Christus, de goddelijke in her-
komst, heeft licht en leven geopenbaard, deelt
onsterfelijkheid mee, en magisch: door heilsmid-
delen brengt hij ons God nader. De laatste op-
vatting is de heerschende geworden, omdat zij
op de toenmalige gedachtenwereld het meeste
vat had en aan het Christendom de verstreiken-
de beteekenis gaf — evenwel miet zonder strijd.
De uitspraken van het N. T. omtrent Christus
zijn niet wijsgeerig uitgewerkt; met de vragen,
hoe wij ons dit hemelsch wezen naast God heb-
ben te denken, hoe de Godszoon mensch kon
zijn, hoe hij het kon worden en het menschelijk
bewustzijn met het Godszoon-bewustzijn kon ver-
eenigen, laat het zich niet in. De kerkelijke theo-
logie kon deze vragen niet ontwijken en schiep
met de beantwoording rondom conflicten; voor-
al het rationalisme, dat zich aan de historische
traditie vasthield, bleef strijdbaar. Christus’ vol-
komen goddelijkheid en menschelijkheid is eerst
vastgesteld na den christologischen strijd.
4. Vorming van het christologisch dogma.
De persoon van Christus. In de ont-
wikkeling van dit dogma kunnen wij drie fazen
onderscheiden: a. waarin beslist wordt, wie
Christus is; b. hoe zijn verhouding tot God is;
c. hoe de verhouding tusschen de twee naturen,
van Christus is.
a. Degenen, die zich verzetten tegen de ver-
eenzelviging van Christus met den Logos als
ven van God onderscheiden goddelijk wezen,
worden saamgevat onder den naam van Monar-
rehianen, omdat zij de alleenheerschappij van
God verdedigden, ook wel Unitariërs, omdat zij
tegen de opkomende Drieëenheidsleer waren. Zij
worden onderscheiden in twee partijen: de Adop-
tianen, die leeren, dat Jezus door God als Zoon
is aangenomen (geadopteerd), en de Modalisten
met de hoofdgedachte: Christus is een verschij-
ningswijze (modus) van God; God zelf was in
Jexus verschenen, had in hem geleden; door de
Kerk in het Oosten werden zij Sabellianen ge-
noemd naar Sabellius, die leerde: God is achter-
eenvolgens in drie kwaliteiten opgetreden; als
Schepper en Wetgever (Vader), Verlosser (Zoon)
en Heiligmaker (Heilige Geest). Sabellius hing
de Stoïsche wijsbegeerte aan, die van de Idee-
en in de wereld werkende krachten maakt. De
Kerk stond aan de zijde van de Platonische denk-
beelden, volgens welke de Ideeën van eeuwigheid
her bij God zijn. Zij wees in de eerste helft der
3de eeuw het Sabellianisme af. Ook de onwijs-
geerige menigte begeerde een Logos, die een per-
soon is. Het Adoptianisme werd niet lang daar-
na verworpen, omdat het de bijzondere plaats
247
van het Christendom als verlossingsgodsdienst
bedreigde en Jerus tot niet meer dan een pro-
feet maakte. De leer der Kerk werd, dat Chris-
tus de vleeschgeworden Logos is, zelfstandig
naast God bestaande van vóór de schepping der
wereld.
b. In de tweede faze van den strijd werd de
verhouding van Christus en God vastgesteld. Uit
deze periode zijn vooral de namen Arius en Atha-
nasius bekend. Hun christologieën staan onder
den invloed hunner persoonlijke godsdienstig-
heid. Arius, een vertegenwoordiger van de ratio-
nalistische school te Antiochië, kon met zijn mo-
notheïsme geen anderen dan een geschapen
Christus verbinden en in den Leeraar der Waar-
heid het eindige niet voorbijzien; als eerste schep-
sel en Wereldschepper moest men hem God noe-
men, hij stond beneden God. Voor Athanasius
lag de waarde der christologie in heilsverzekerd-
heid; Christus moest de onverderfelijkheid zijn
om ze te kunnen schànken; Zijn verlossingsleer
(de Alezandrijnsche) berustte op de gedachte
eener „unio mystica” met Christus; hij had een
ongeschapen eeuwigen Christus noodig. Op de al-
gemeen-kerkelijke beraadslaging te Nicea (325)
heeft hij gezegevierd. Wel had het concilie on-
der den invloed der aanhangers van Origenes
aan de belijdenis, dat Christus volkomen God is,
de beperking toegevoegd, dat hij beneden God
in macht en waarheid stond, maar het stand-
punt van Arius is verlaten, de Semi-Arianen,
die godgelijkheid van Christus verdedigden, zijn
langzamerhand verdwenen ondanks politieke be-
schermers; de Alezandrijnen daarentegen heb-
ben voortdurend meer formule en kerkelijke theo-
logie van hun geest weten te doordringen. Rome
{het Westen) ging met Athanasius mee op gron-
den aan Tertullianus ontleend: Christus kan al-
leen als God de zondige menschheid van haar
straf vrijspreken. Door de Origenisten is de god-
delijkheid van Christus in de Drieëenheidsleer
(zie aldaar) wijsgeerig verwerkt.
c. In den strijd over goddelijkheid of godge-
lijkheid van Christus was de aandacht niet ge-
vallen op het gevoelen van Arius, dat de Logos
een menschelijk lichaam had aangemomen. Door
Apollinaris ontstond hieruit een punt van mee-
ningsverschil. Hij leerde, dat Jexus een men-
schelijk lichaam had aangenomen, een mensche-
lijke ziel (als levensbegingel bedoeld), maar niet
de menschelijke rede; daarvoor was de Logos in
de plaats getreden. Hij was van eeuwigheid God-
mensch geweest, noch volkomen mensch, noch
volkomen God; twee in één gaat niet. Was hij
volkomen mensch geweest, dan had hij niet bo-
ven de zorde gestaan en had de Logos niet
meer kunnen doen dan hem aansporen. Hij werd
bestreden zoowel door de Antiochenen, die de
menschelijke trekken van Jezus in de Evamge-
liën naar voren schoven, als door de Alezandrij-
nen; deze oordeelden en verklaarden, dat dan
nimmer de mensch geheel verlost werd. Wij, die
ons volkomen en ongeschonden behouden weten,
belijden naar het geloof der Katholieke Kerk,
dat een volkomen God een volkomen mensch
heeft aangenomen. De Apollinaristen werden
veroordeeld. Echter ontbrandde nu de strijd tus-
schen Antiocheners en Alerandrijnen. De vraag
248
werd, hoe de vereeniging der beide naturen
in Christus gedacht moest worden. De Antio-
chenen beschouwden deze verbinding als een sa-
menvatting (gescheiden ook na de vereeniging);
mensch en God in Christus stonden tot elkaar
als tempel en godenbeeld; Maria was niet: Moe-
der Gods; zij had slechts den mensch, niet God
gebaard. De Alezandrijnen daarentegen streden
voor het andere uiterste: de naturen waren
saamgesmolten en het menschelijke was geheel
vergoddelijkt. Beide denkbeelden werden veroor-
deeld (in de 5de eeuw) en Rome legde vast, dat
beide naturen in Christus onvermengd, maar
onafscheidelijk verbonden waren; het was één
persoon en twee naturen; de Verlosser was God
en mensch beide (Chalcedon 451). Voortaan leg-
de het Oosten den nadruk op de éénheid van den
persoon, het Westen op de verscheidenheid der
naturen. Op den duur influenceerde het Oosten
echter het Westen. Elke natuur blijft zichzelve,
maar de goddelijke doordringt de menschelijke,
dat was een gedachte, die in de mystiek van den
cultus uitnemend paste.
Nadat de beslissing van Chalcedon gevallen
was, heeft een deel der Egyptenaren aich
scheiden als Monophysieten (die elechts één
mensch-geworden goddelijke matuur in Christus
aannamen). Noch het besluit van keizer Zeno,
dat alleen de in Konstantinopel bevestigde belij-
denis van Nicea zou gelden (het zoogen. heno-
tikon), noch een poging om het besluit van Chal-
cedon monophysrtisch uit te leggen, hebben de
Monophysieten kunnen winmen. Toen heeft Kei-
zer Heraclius de verzoening beproefd door de
verklaring, dat in Christus één god-menschelijke
wil gewerkt had. Hiertegen heeft Rome zich
verzet en in 681 is te Konstantinopel beslist,
dat de belijdenis van Chaleedon gehandhaafd zou
worden. De éénheid met de Monophysieten, die
vroeger een bolwerk waren tegen het Oosten,
thans onder Mohammedaansche heerschappij, had
geen waarde meer. De Monophysieten leven
voort in de Kopten of Jacobieten.
In Spanje kwam in de 8ste eeuw nog eens op
den nieuwen grondslag het oude Adoptianisme
terug.
E van Christus. Wat
Christus voor de menschheid gedaan heeft, is
ook in de Katholieke Kerk nader bepaald. In
het Nieuwe Testament verleent hij goddelijken
bijstand in verschillenden vorm; hij geeft on-
derwijzing; door de opstanding heeft hij den
dood overwonnen, door zijn geest nieuw leven
gewekt; hij maakt, die in hem gelooven, het
eeuwig leven deelachtig; hij is als een zoenof-
fer aan het hout des vervloekten gestorven en
heeft daarmede de wet te niet gedaan; hij heeft
de macht der demonen gebroken. Hij is ook de
Messias, die terugkomt om het godsrijk te stich-
ten. Als het geloof in zijn wederkomst verflauwt,
wordt de voorstelling zwevend. Op den voor-
grond treden de gedachten, dat hij kennis, on-
sterfelijkheid en heerschappij over den duivel en
zijn dienaren gebracht heeft. In de Grieksch-Ka-
tholieke Kerk is Christus bovenal de onsterfe-
lijkheid-verleener gebleven. De noodzakelijkheid
van zijn dood werd niet ingezien; deze werd
ook | Hij
CHRISTOLOGIE.
schen God en den duivel, waarbij God zijn Zoon
voor de menschen Kier elde en den duivel er
iet inloopen (Origenes). mus betoogde in
een geschrift: „Waarom is God mensch gewor-
den?” de noodzakelijkheid van Jezus’ lij en
sterven: er moest voldoening zijn voor de door
de zonde honden eer van God; God zelf al-
leen kòn die geven; de mensch mòest ze geven;
daarom moest God mensch worden en EN ge-
rechtigheid tot in den dood dienen. Abaelard
stelde daar tegenover, dat de kruisdood een
daad van liefde is om wederkefde te wekken.
sprak daarmee het gevoelen der mystieken
uit, die in hun bevindeljkheid boven een juri-
dische verzoeningstheorie uitgaan. Thomas van
Aquino combineerde beiden; de noodzakelijkheid
van den zoendood gaf hij echter prijs en hij
vulde de theorie ten bate der Kerk aan met de
gedachte, dat de dood van Christus (de meest
passende oplossing) tegelijk verdienstelijk was
geweest. Dat Chrislus voor de menschheid van
God oververdiend heeft, is in de Roomsche theo-
logie gebleven.
A De Christologie van de Hervorming tot o
onzen tijd. Het Protestantisme heeft in het Sp
gemeen de belijdenis van Chalcedon omtrent de
natuur van Christus overgenomen: hij is volko-
men God en mensch. Hoewel Luther de beide
naturen streng wilde scheiden, heeft het Luthe-
ranisme ste neiging gehad het goddelijke
een overwicht te geven: dat goddelijke door-
dringt het menschelijke door „uitwisseling van
eigendommelijkheden’"; alleen deze oplossing
paste bij de Luthersche avondmaalsleer, waarin
et goddelijke met en onder het stoffelijke aan-
wezig is. Calvijn heeft de beide naturen scherp
uiteengehouden en met het oog op de opstan-
ding ook van òns vleesch het volkomen men-
schelijke van de eene natuur gehandhaafd. Mel-
chior Hoffmann, Menno Simons e.a. namen ech-
ter stelling tegen het leerstuk van de twee na-
turen; zij leerden, dat Jezus zijn vleesch niet
van Marta, maar in haar schoot van den Heili-
gen Geest ontvangen had. Hun theorie hing ea-
men met hun vereering van Christus als zonde-
Jooze, en hemelsch leeraar en exempel.
Wat Christus’ werk aat, op zijn midde-
laarschap viel het volle licht; bijstand van hei-
ligen verviel. De noodzakelijkheid van den zoen-
dood werd weer naar voren gebracht: om den
ernst der zonde heeft Jexus Christus mòeten lij-
den; zich in de plaats der menschheid stellend,
heeft hij dat lijden vrijwillig aanvaard; hij heeft
daa e van God voor de zondige menschheid
vergiffenis verworven om niet, op geloof alleen.
Deze verzoeningsleer is de grondslag van de
strenge orthodoxie gebleven. rnaast ie ech-
ter een mildere opvatting tot macht gekomen,
volgens welke Christus-in-ons den band met God
herstelt en ons heil bewerkt (Boehme, Kwakers
enz); met zijn opstanding loopt de wederge-
boorte in ons evenwijdig.
Het Rationalisme heeft de noodzakelijkheid
der verzoening ontkend en het eerst de chris-
tologie een plaats ontzegd: God was uitsluitend
voorwerp van geloof en Christus leeraar van
zedelijkheid. Hegel bouwde een christologie o
voorgesteld als gevolg van een rechtshandel tus-! de wijsgeerige gedachte der eenheid van Go
CHRISTUS
Naar de schilderij van Andrea Solario.
CHRISTOLOGIK CHRISTUS.
en mensch. Ritschl maakte het geloof aan Jezus
tot grondslag van het Christendom. De moder-
ne t logie daarentegen brak met de suprana-
turalistisehe beschouwing van den persoon van
Jhristus en met de verzoenimgsleer en stelde God
als eenig object van geloof. Al deze geestesnei-
gingen doen zich tot op onzen tijd gelden en
stelling nemen voor of tegen een christologie.
Literatuur: Voor de beschrijving der christo-
logie zie handboeken voor geloofsleer onder li-
teratuur bij art. Christendom; voor geschiedenis
der christologie zie aldaar (dogmengeschiedenis);
modernen en christologie: Ph. R. Hugenholtz
{Studiën op sd. en zedek. gebied, versch.
artt.. 1884—1889); I. van Dijk: Godsdienst en
Geschiedenis (studiën, Jrg. 1881); J. G. Boeken-
oogen, ristologis e houwingen (Theol.
Tijdschr. 1892). Populair: Christusbeschouwin-
gen onder de Modernen, 4. Bruining: Jezus van
Nazareth en ons geloofsleven, en andere Hollan-
dia-uitgaven. o Nezerk
Christophe,, Henry, een erkoning van
Hani. werd den ‘êden Ootober 1167 op Saint-
Christopher, een der Kleine Antillen, geboren.
Bij den Negeropstand in 1794 koos hij onmid-
dellijk de partij der Negers er muntte uit door
moed en initiatief. Door Toussaint POuverture
werd hij tot brigadegeneraal en gouverneur
eener provincie benoemd. Onder de leiding van
Christophe en van Dessalines werden de pogin-
gen der Franschen om het eiland te ‘heroveren,
afgeslagen. Na den dood van Dessalines werd hij
in Februari 1807 tot president der republiek
(Haïti gekozen, maar kon niet verhinderen, dat
het geheele Z. en W. zich tot een zelfstandige
republiek onder den mulat Pétion vormde.
1811 Ket hij zich als Hendrik I tot koning van
Haïti kronen en vaardigde den „Code Henri”
uit, een verstandige aanpassing van den „Code
Napoléon" aan de toestanden in zijn rijk. Toen
Pétion in 1818 overleden was, hernieuwe Chris-
tophe zijn pogingen om het geheele eiland on-
der zijn bestuur te vereenigen. Geen uitkomst
meer ziende bij een soldatenoproer, schoot hij
zich den 8sten October 1820 dood, om den mui-
ters niet in handen te vallen.
Christophe-en-Montigny-mitrailleu-
se is de naam van een in 1869 in België en
Oostenrijk ingevoerde en naar de uitvoerders ge-
noemde mitrailleuse van Belgischen oorsprong en
van hetzelfde systeem als Fransche mitrail-
leuse (canon à balles). De mitrailleuse bestaat uit
een bundel van 87 geweerloopen, die alle tege-
lijkertijd van achteren geladen worden door het
insteken van een patroonhouder. De inrichting
voor het afvuren bestaat uit een kast met slag-
pinnen, die ieder door een spiraalveer naar bui-
ten gedrukt worden. Deze wordt door een han-
del vast achter den patroonhouder geschoven,
waarvan hij slechts door een dunne stalen plaat
gescheiden is. Door de laatste naar onder te
schuiven wordt de een na de andere slagpin vrij,
die ander den druk der veer tegen de patronen
slaan en ze aldus ontsteken. Na het afvuren wordt
deze kast teruggetrokken, waarna de staalplaat
door een gespannen veer naar boven schuift en
een nieuwe patroonhouder kan ingezet worden.
Daar in 1 minuut ongeveer 8 houders kunnen
249
afgevuurd worden, bedraagt de snelheid van vu-
ren ongeveer 296 schoten per minuut. Deze mi-
trailleuse is echter door nieuwere” constructies
verdrongen en wordt nog alechts voor de verde-
diging van weinig belangrijke punten der ves-
tingen gebruikt.
Christophorus (Christusdrager) is een van
de heiligen der R.-Katholieke Kerk. Over zijn ke-
ven is weinig met zekerheid bekend. De legende
verhaalt het volgende: Christophorus, te voren
Reprobus of Adokymos geheeten en uit Palestina
afkomstig, had een dubbele manslengte en een
verbazende kracht. Eerst diende hij zijn koning,
doch toen hij de vrees van dezen voor een Chrie-
tusbeeld ontwaarde, besloot hij zijn kracht aan
Christus te wijden. Een kluizenaar maakte hem
met dezen bekend, en daar de gewone boete voor
hem niet voldoende was, werd hij aan den oever
eener rivier geplaatst, om er op zijn schouders
de pelgrims naar de overzijde te brengen. Daar
droeg hij ook een kind over den stroom; het was
Christus zelf, die hem in den stroom onderdom-
pelde, hem daardoor doopte en den naam Chris-
fusdrager gaf. Men stelt hem voor als een reus
met een staf in de hand en het Christuskind op
de schouders.
Zijn naamdag wordt in de R.-Katholieke kerk
den 25eten Juki herdacht. Zijm viering was eer-
tijds zeer populair, vandaar dat men vele Mid-
deleeuwsche afbeeldingen van hem bezit. Over
eenige Nederlandsche schreef G. W. van Heuke-
EN Van sunte Cristoffels beelden (Utrecht
1875).
Christophorus is de naam van een tegen-
paus, die in 903 tegen Leo V gekozen werd,
maar in 904 door Sergius Ill werd afgezet en
vermoord.
Christopoulos, Athanasios, een Grieksch
dichter en taalkundige, geboren in 1770 te Kas-
toria in Macedonië, woonde als knaap met zijn
ouders te Boekarest, studeerde te Pest en te Pa-
dua in de geneeskunde en in de rechten en werd
daarna onderwijzer in het huis van prins Moe-
roesi, eerst te Boekarest, daarna te Jassy. Ver-
volgens bekleedde hij eenige ambten in Molda-
vič, vestigde zich eerst te Jassy, daarna te Her-
mannstadt, vervolgens in Griekenland,
zich in 1836 naar Walachije en overleed den
29sten Januari 1847. Hij echreef een historisch-
politiek werk „Politika parallela” (Athene 1833),
verschillende drama's, vertaalde het eerste boek
der Ihas en de Oden van Sappho in het Nieuw-
Grieksch en vervaardigde anakreontische liede-
Ten.
Christus is de Grieksche vertaling van het
‘Hebreeuwsche messias, in het Nederlandsch ge-
zalfde ew is de eer- of ambtsnaam van Jezus
(zie aldaar).
Ohristus, Afbeeldingen van (zie de plaat)
werden in den eersten tijd van het Christendom
niet gemaakt. Men bepaalde zich tot zinnebeel-
dige voorstellingen, zooals de Goede Herder en
dergelijken. De oudste afbeelding van Christus
vindt men in de catacombe, die als krypta van
‚Lucina bekend staat, en uit de 2de eeuw dagtee-
kent. Hier is de doop van Christus voorgesteld;
zoowel Johannes als Christus hebben het antieke
type, zonder baard. Ook de catacombe van den
250 CHRISTUS-—CHRODEGANG.
H. Calliztus, uit de 3de eeuw, prijkt met een der-
gelijke voorstelling. Op de sarcofaag van Junius
Bassus, die uit het jaar 359 dagteekent, is Chris-
tus’ intocht te Jeruzalem in reliëf uitgehouwen.
Ook hier vindt men het antieke type. Augusti-
nus zegt, dat in de 4de eeuw geen afbeelding van
Christus bekend was, doch dat men hem op twee
wijzen placht voor te stellen. De eene wijze was
zonder baard, als jongeling, de andere als man
op rijperen leeftijd, die een baard draagt.
Overal, waar tafereelen uit het leven van
Christus zijn voorgesteld, heeft men hem als
baardeloos jongeling afgebeeld; waar Christus
echter als in den hemel opgenomen voorkomt,
draagt hij meest een baard. Toch komt hij ook
hier wel als baardeloos jongeling in den eer-
sten tijd voor.
De schoonste voorstelling van Christus zon-
der baard ziet men op een sarcofaag in het mu-
seum var het Lateraan te Rome, die uit het be-
gin der 4de eeuw dagteekent.
In de koomis der kerk van St. Jan in het La-
teraan te Rome bevindt zich een mozaïek uit
de 5de eeuw, dat in de Middeleeuwen als het
eenig juiste portret van Christus werd be-
schouwd. De overlevering t, dat Goen Oon-
stantijn de Groote de kerk laten bouwen, ale
een getuigenis, dat hij de godheid van Chris-
tus erkende, het portret door een wonder in de
mis te voorschijn kwam. Toen in het laatst der
13de eeuw het mozaïek vernieuwd werd, liet
men het borstbeeld van Christus in wezen. Het
vertoont een man, wiens donkere haar, in het
midden gescheiden, hem op de schouders valt.
Ook de oogen en de wenkbrauwen zijn donker,
doch de krullende baard is lichter van tint.
Dit type is sedert in de Christelijke kunst
steeds gevolgd. Slechts zelden werd Christus la-
ter zonder baard voorgesteld, gelijk Michelan-
gelo deed op zijn fresco van het Laatste Oordeel
im de Sixtijnsche kapel te Rome, dat in 1541
voltooid werd. De plaat vertoont het type met
den baard, naar een schilderij van Andrea So-
lario, uit het begin der 16de eeuw.
Zie: A. de Waal, Roma Sacra (München 1907).
Christus of Cristus, Pieter, een Vlaamsch
schilder, omstreeks 1410 waarschijnlijk te Baar-
le bij Tilburg geboren, overleden te Brugge in
1472. In 1 kocht hij het burgerrecht van
Brugge, waar hij sedert tot zijn dood schijnt te
hebben gewoond. Hij werkte in den geest der
gebroeders Van Eyck. Een H. Maagd vam hem
bezit het Städel-Museum te Frankfort; te Keu-
len vindt men zijn beste werk, „de H. Eloy in
een goudsmidswinkel’",
Ohristusmonogram is de symbolisch af-
gekorte schrijfwijze voor Christus. Van de 4de
tot de 6de eeuw was het gewoonte als Christus-
monogram een samenstelling der beide eerste
letters van het Grieksche Christos te gebruiken
en wel X (Grieksch — Ch) em P (Grreksch =
'R), somtijds ingesloten door de eerste en laat-
ste letter van het Grieksche alfabet, A (alpha)
en N (omega). Als Christusmonogram uit de
eerste eeuwen moet men ook de formule I XOTE
(Grieksch ichtys = visch) beschouwen. De-
ze bestaat uit de beginletters van de Griek-
sche woorden Ièsous Christós Theou
Yiós Sotèr (Jerus Christus, Gods zoon.
Heiland), somtijds werkelijk in beeld ge-
bracht door een visch. Later kwam de afkor-
ting I C X C (Grieksch voor Is. Chs) in ge-
bruik, terwijl in de 15de eeuw I H S (Grieksch
voor lès), door Bernhard van Siena, die bij zijn
predikingen een tafel met dit monogram naast
zieh plaatste, in hoog aanzien kwam. In de 16de
eeuw werd het het'ordeteeken der Jezuïeten.
Minder juist wordt het wel geïnterpreteerd als
Jesus Hominum Salvator (Jesus der
menschen Heiland) of In Hoe Signo vin-
ces (In dit teeken zult gij overwinnen),of ook
Jesus Heiland Saligmaker.
Ohristusorde is de naam van een pause-
lijke en van een Portugeesche ridderorde. Aan-
vankelijk omvatte zij slechts geestelijke perso-
nen, wamt toer im 1312 de orde der Tempelrid-
ders werd opgeheven, deed koning Dionysius van
Portugal haar onder dien gewijzigden naam in
gijn rijk voortbestaan, hetgeen door paus Johan-
nes XXII werd goedgekeurd. De macht der Orde
werd zoo groot, dat Julius Ill*in 1550 de waar-
digheid van grootmeester voor altijd met de
kroon verbond. Sedert 1789 is zij in 3 klassen,
grootkruisen, commandeurs en ridders, verdeeld.
Het ordeteeken is een lang, rood kruis met een
wit kruis ín het midden; het wordt door de
grootkruisen aan een -3-voudige gouden keten.
door de commandeurs aan een rood lint om
den hals en door de ridders in het knoopsgat
gedragen. Hierbij komt voor de hoogste klassen
nog een ster op de linkerborst.
De pauselijke Christusorde, oorspronkelijk met
de Portugeesche orde verbonden, is een orde van
verdienste en wordt slechts bij hooge uitzonde-
ring verleend. Haar kenmerken zijn: aan een ke-
ten een rood Latijnsch kruis, dat een wit kruis
omsluit en de plaque of ster. Zij telt slechts ééne
klas, die der ridders.
Ohrobak, Rudolf, eene Duitsch geneeskun-
dige, werd den Beien Juli 1843 te Troppau in
Silezië geboren. Na in Weeren gestudeerd te
hebben, werd hij in 1873 aldaar privaat-docent
aan de universiteit, in 1879 buitengewoon en in
1889 gewoon hoogleeraar in de verloskunde en
gynaecologie. Hij overleed dem 2den October
1910 te Weenen. Behalve talrijke kleine verhan-
delingen schreef hij: „Die mikroskopische Ana-
tomie des Uterus” (in Stricker's „Handbuch der
Lehre von den Geweben des Menschen und der
Tiere”, Leipzig 1869—1872), „Untersuchungs-
methoden und näkologische Therapie” en
Pitha-Billroth's „Handbuch der Frauenkrank-
heiten”, Stuttgart 1885). Met Pfannenstiel gaf
hij uit „Festschrift zur Feier des 50 jährigen
Jubiläums der Gesellschaft für Geburtshilfe und
Gynäkologie in Berlin” (Weenen 1894), en: met
A. von Rosthorn: „Die Erkrankungen der weib-
lichen Geschlechtsorgane”’ (in Nothnagels’ „Spe-
zielle Pathologie und Therapie”, deel 20, Wee-
nen 1896).
Ohrodegang, bisschop van Metz, een af-
stammeling uit het geslacht der Algilolfingen,
geboren in het begin der 8ste eeuw, was refe-
rendaris aan het Frankische Hof ten tijde van
Karel Martel en overleed in 766. Hij bevorderde
de verzoening der Frankische regeering met Ro-
CHRODEGANG-—CHROMIDES.
me en besteedde zijn aanzienlijke goederen aan
het stichten" van kloosters. Vooral heeft hij zich
beiijjverd,-om de tucht onder de geestelijkheid te
herstellen door het invoeren van een bepaalden
regel, Chrodegangi regula sincera gewaamd. Hier-
door werdén de monniken verplicht in een huis
(monasterium) te wonen, gezamenlijk den maal-
tijd te houden en op bepaalde uren te prediken.
‘Het afleggen van bepaalde beloften was geen
vereischte, zoodat zulke kloosterlingen eigen be-
zittingen mochten hebben. Die Sek is eerst door
Karel den Groote (189) en vervolgens door Lo-
dewijk den Vrome, op de synode te Aken in 816,
bevestigd.
Chromaatgeel of loodehromaat, PbCrOs,
is een kunstmatige verfstof, die im verschillende
kleurschakeeringen van lichtgeel tot oranjerood
voorkomt. Uit een oplossing van loodsuiker
wordt het door kaliumbichromaat als een geel
poeder neergeel . Ook wordt het verkregen
ait loodnitraat, loodehloried, loodoxied en dood-
wit. Het is bijna onoplosbaar in water, lost op
in verdund salpeterzuur en kaliloog, ontwikkelt
bij verhitting zuurstof, waarbij basisch chroom-
zuurlood en echroomoxied achterblijven. Organi-
sche stoffen worden bij verhitting er door
wveoxydeerd tot koolzuur en water, waarbij
het zelf overgaat in loodoxied en chroom-
oxied. Het levert een der mooiste gele kleu-
ren, die bovendien nog in verschillende nu-
ances voorkomt bij dezelfde chemische samen-
stelling. Bij overvloed van chroomzure kaki ver-
krijgt men een kristallijn product vam een don-
kere stroogele kleur, bij overvloed van een lood-
zout is het echter licht en wollig. Chromaat-
geel, neergeslagen uit een loodzoutoplossing
door een oplossing var chroomzure kali en zwa-
velzuur, is helgeel en vormt met Parijsch blauw
een prachtige groene verfstof (chroomgroen).
Chromaatgeel wordt als water- en als olieverf
gebruikt. is een uitmuntende dekverf, dooh men
moet bij de vermenging met zwavelhoudende
kleuren voorzichtig zijn, daar door vrijkomende
zwavelwaterstof de kleur langzaam bruin wordt.
Oak onverdunde zuren tasten het aan, doch het
is bestand tegen de inwerking var licht, lucht
en verdunde zuren, niet echter tegen logen, on-
gebluschte kalk en zeepen. Onder fantasie-na-
men als „Stalgeel", „Nieuwgeel”, „Parijsch geel”
worden vervalschte chroomaatgeelsoorten aange-
hoden, die eigenlijk niet voor het gebruik in
aanmerking komen. Door alkaliën verandert het
chromaatgeel in rood basisch loodchromaat PbCr
Os.Pb(OH)s, dhroomrood genoemd. Het chro-
maatoranje, dat een mengsel van beide is,
wordt uit azijnzuurlood door neutraal chroom-
zuurkeli neergeslagen. Het chroomrood, dhroom-
zinnober of Oostenrijksch zinnober komt ook
in verschillende muances voor en heeft in kris-
tallijnen toestand de intensiteit van het edhte
zinnober. Men gebruikt ‘het als water-, olie- en
kalkverf, het droogt, evenals het chromaat-
geel, zeer snel in olie, is zeer bestendig, wordt
door guren geel en door zwavelwaterstof zwart.
Zoowel dhromaatgeel als chroomrood gijn zeer.
vergiftig.
Chromaten, chroomxure zouten. Zie Chro-
miumzuur.
251
Ohromatisch, een term in de muziek ge-
bruikelijk, in tegenstelling met diatonisch, is
afgeleid van het Grieksche woord Chroma’
(kleur); men bedoelt daarmee de verschillende
door verhooging of verlaging van een halven
toon aangebrachte wijziging van een en dezelfde
toontrap (bijv. ces, €, cis, Cisis, ges, g, gis, gisis
enz.). r invoeging van zulke verhoogingen,
resp. verlagingen in een diatonischen toonlad-
der (zie Diatonisch) verkrijgt men dem chroma-
tischen toonladder (bijv. van C stijgend: c, eis,
d, dis, e eis, fis, g, gis, a, ais, b, e dalend:
"pb bes, a, as, g€, ges, Í, e, es, d, ‚ €).
Ohromatische aanpassing is een dik-
wijls voorkomend natuurverschijnsel, hierin be-
staande, dat een dier in kleur overeenkomt met
de voorwerpen, in welker buurt of waarop het
leeft. Daardoor wordt het tegen vijanden of roof-
dieren beschermd. Zoo hebben de woestijndieren
in den regel de kleur van het zand; zij, die op
bladeren leven, zijn groen; de dieren in de pool-
streken wit, de pelagisch levende waterdieren
doorzichtig. Als dieren, ook wat den vorm be-
treft, op andere, gewoonlijk goed gewapende die-
ren gelijken, noemt men het verschijnsel mimi-
cry (zie aldaar).
Chromatische polarisatie. Zie Polari-
satie.
OChromatoforen (Grieksch: verfdragers)
zijn cellen, die door de een of andere kleurstof
gekleurd zijn en zich bij verschillende dieren
vooral in de huid bevinden. Doordat zij zich sa-
mentrekken of witbreiden, wordt de kleur van
het lichaamsdeel daar ter plaatse veranderd. Bij
inktvisschen vormen de chromatoforen kleine
puntjes Ap de lichtgekleurde huid; door samen-
trekking van de om iederen chromatofoor straal-
vormig geplaatste vezels worden de chromato-
foren grooter, tot zij tegen elkander aankomen,
waardoor het dier een donkerder kleur verkrijgt.
Dit geschiedt buitengewoon vlug, en het schijnt,
dat deze samentrekkingen zoowel willekeurig, als
onwillekeurig kunnem plaats hebber. Ook ver-
schillende visschen en kreeften kunnen hur kleur
door middel van chromatoforen veranderen en
met de omgeving in overeenstemming brengen
(zie Chromatische aanpassing); zijn de dieren
echter blind, dan verliezen zij dit vermogen.
Ook het kameleon verandert tengevolge van de
samentrekbare chromatoforen betrekkelijk snel
van kleur.
Chromides is de naam van een visschen-
familie uit de orde der Been visschen (Te-
leostei), onderorde der Keelkakigen (Pha-
ryngognathi). Haar leden zijn zoetwatervisschen
van betrekkelijk kleine afmetingen, levende in
tropische gedeelten van Afrika en Amerika.
Voor een deel zijn zij planteneters en bezitten
dan talrijke darmwindingen, voor een ander deel
echter vleescheters. Het lichaam is geheel be-
schubd, de zijstreep in den regel onderbroken, de
rugvin en de anaalvin zijn gedeeltelijk stekelig;
de buikvinnen zijn borststandig met slechts één
stekel em vijf stralen. De tanden op de kaken
zijn klein, terwijl het verhemelte glad is.
der de tot deze familie behoorende geslach-
ten valt te noemen het geslacht Chromis met
20 soorten uit de zoete wateren van Afrika en
252 CHROMIDES-—CHROMTUMOXTIED.
Palestina. De meest bekende daarvan is de
„Bulti” of „Bolty” uit den Nijl, een der weinige
smakelijke vissehen van deze rivier; zij heeft
een lengte van ongeveer 20 em. Enkele dezer
soorten komen in den Jordaan en in het meer
van Galilea voor.
Voorts dient vermeld het geslacht Hemichro-
mis, terzelfde plaatse als het geslacht Chromis
levende, met H. Sacra uit het meer van Galilea;
het geslacht Acara uit tropisch Amerika, met
A. bimaculata, een van de aldaar meest alge-
meen voorkomende visschen, en het talrijke ge-
Slacht Heros, met 50 soorten, voornamelijk in
Centraal-Amerika voorkomende, waar elk groot
meer of groote rivier door een of meer merk-
waardige soorten bewoond wordt.
Ohromis. Zie Chromides.
Ohromium of chroom (Cr) is een metaal
met een atoomgewicht van 52,1. Het onder-
scheidt zich door de fraaie kleuren zijner ver-
bindingen en werd in 1797 door Vauquelin in
een Siberisch looderts ontdekt, dat na dien tijd
den naam heeft gedragen van chroomzuurlood.
Het meest verspreide chroomerts is de chroom-
gzersteen van de samenstelling CreFeOs; zeld-
zamer vindt men chroomzuurverbindi in
roodkopererts, melanochroïet en vauqueliniet. In
zeer kleine hoeveelheden is het chromium aan-
wezig in een groene (smaragd, serpentijn,
straalsteen) en roode (pyrhop, spinel, kunstma-
tigen robijn) delfstof, terwijl men het tevens
aantreft in boonertsen en meteoorsteenen.
Men bereidt chroom door een mengsel van
chroomoxied en aluminiumkorrels in een met
magnesia bekleeden smeltkroes te verbranden,
of door uit chroomoxied met kool in een ‘eleotri-
schen oven de zuurstof te verwijderen en daarna
het koolstofhoudende product nog om te smel-
ten in een kroes, die met kalk en chroomoxied
bekleed is. Ook verkrijgt men het door electroly-
se wit een geconcentreerde oplossing van chroom-
chloried en chroomsulfaat.
Chroom vormt glanzende tesserale kristallen
met een soortelijk gewicht van 6,92 bij 20°, is
zeer hard (chroom met 1,5—3 % koolstof kan
slechts met een diamant bewerkt worden), smelt
hij 15150, verbrandt in de knalgasvlam onder
vonkenspatten, wordt bij 700° door zwavel aan-
getast en door smeltend chloorzuur kalium on-
der vuurverschijnselen geoxydeerd. Het weer-
staat de werking van zuren, zelfs van konings-
water, doch in fijn verdeelden toestand wordt
het zeer gemakkelijk door zoutzuur en een wei-
nig door zwavelzuur aangetast. De valentie is
2, 3 of 6. Met zuurstof vormt het een 5-tal ver-
bindingen, namelijk echroomoxyduul (Or0),
chroomoxied (Cra0s), chroomoxyduuloxied (CrO,
Cr20s), chroomsuperoxied (Cell en chroomzuur
anhydried (CrO). Met stikstof, zwavel, phosfo-
rus, chloor, fluoor en cyaan verbindt het zieh
eveneens.
Chromiumaluin, KOr(S04)2.12H:0, ont-
staat uit een met zwavelzuur vermengde oplos-
sing van chroomzuur kali bij behandeling met
alcohol of zwaveligzuur, totdat het chroomzuur
tot chroomoxied gereduceerd is. Als bijproduct
verkrijgt men chroomaluin bij de bereiding van
zekere teerverven. Het vormt amethystroode kris-
tallen, lost op in 7 deelen water bij 15° C. en
wordt uit de blauwroode oplossing door wijn-
geest neergeslagen. Du 75° wordt de oplossing
groen en verliest het vermogen te kristallisee-
ren, na verloop van eenige weken keert echter
de violette kleur van dat vermogen"terug. Bij
250—300 verliest het de helft van zijn kristal-
water, verliest bij 100° nog meer en wordt groen;
bij 850° is bet watervrij, terwijl het bij nog hoo-
gere tempetatuur geheel ontleed wordt. Uit de
groene oplossing van chroomaluin wordt door al-
cohol een taaie groene massa neergeslagen, die
tot kleuring van okievernis, caoutchouc en tot
bereiding van groenen inkt gebruikt wordt.
Chroomaluin wordt in de katoendrukkerij voor
het bijtsen gebruikt, om lijm onoplosbaar te
maken, bij de bereiding van waterdichte weefsels
en chroomleder en voor dé vervaardiging wan
chroomoxied en de zouten daarvan. Ook wordt het
neel verwerkt tot dhroomgzuurkali en chroomgeel.
Chromiumbrons is een kristallijne modi-
ficatie van chroomoxied, dat in den vorm van
kleine schitterende scherfjes verkregen wordt,
als men rood chroomzuur kalium met een gelijk
gewicht keukenzout aan een hevige gloethitte
blootstelt en het gesmolten product met water
uittrekt.
Chromiumchloried, OrCls, ontstaat bij
het gloeien van chroomoxied met kool in een
stroom chloorgas. Het sublimeert in violette
glanzende blaadjes, lost niet op in water, vormt
echter reeds met */sooo chroomchloruur een groe-
ne oplossing. De groene oplossing van ehroom-
oxied in zoutzuur vormt bij verdamping groe-
ne, waterhoudende kristallen, die bij verhitting
met droog chloorwaterstof oplosbaar chroom-
chloried leveren van een perzikbloesemroode
kleur; dit sublimeert echter als onoplosbaar vio-
let chroomchloried. Dit laatste wordt als brons-
kleur (chroombrons) gebruikt, terwijl de groene
oplossing een zwarte kleurstof oplevert. Bij het
gloeien van chroomchloried in waterstof ont-
staat chroomehloruur.
Chromiumchloruur verkrijgt men door
gloeiing van violetchroomchloried met droog wa-
terstofgas bij een matigen warmt Het
vertoont zich dan in witte glanzende naalden,
sublimeert moeilijk en is hygroscopisch. De blau-
we oplossing ervan in water werkt sterk nedu-
ceerend en absorbeert gretig zuurstof, waarbij
het een groene kleur aanneemt. Chroomchtoruur
vormt ook blauwe kristallen met 4—6 moleculen
kristalwater.
` Chromiumoker is een ongeveer D,
dof mineraal met oneffen en korrelige breuk-
vlakte. Het is eem waterhoudend alunriniumsili-
caat met 2—10 % chroomoxiedgehalte. Het wordt
als niervormige overtreksels en als afzetting in
de spleten van het porphyr te Halle en te Wal-
denburg in Silezië aangetroffen. Te Creuzot komt
het in een conglomeraat voor en met chroom-
iijzersteen samen op het Shetlandeiland Unst.
Ohromiumoxied, Cr: Os, komt in de na-
tuur voor met ijzeroxyduul als chroomijzersteen
of chroomoker. Al naar gelang van de bereiding
verkrijgt men het nu eens als zwarte blaadjes
met een metaalglans en een soortelijk gewicht
van 5,61, die zoo hard zijn, dat zij glas snijden,
en mamma a ne
CHROMIUMOXIED-—CHROMIUMZWART.
dan weer met een groenen metaalglans of als
groen poeder, dat voor de blaaspijp smelt en
weer bij het stollen zwarte kristallen vormt.
Chromiumoxied ontstaat bij de verhitting van
het chroomzuuranhydried (Cl, of van ammo-
niumchromaat of van een mengsel van kalium-
chromaat en zwavel.
Men verkrijgt dan den amorfen, groenen
worm. In den vonm van zwarte kristallijne blaad-
jes verkrijgt men het als men chroomoxychloried
door een gloeiende buis leidt.
Het amorfe chroomoxied is gemakkelijk oplos-
baar in zuren, het gegloeide is in zuren bijna
onoplosbaar, vormt bij gloeiing met salpeter of
met alkaliën aan de lucht chroomzuur alkali,
wordt bij zeer hooge temperatuur door kool,
doch niet door waterstof gereduceerd. Met sili-
caten gesmolten, kleurt het deze fraai groen en
het vindt daarom toepassing bij het kleuren van
glas en porcelein. Een veel toegepaste drukverf
voor papier en speciaal banknoten is het zeer
liehtechte Guignel's groen, een boorzuurhoudend
chromiumozied, dat men door zwak gloeien van
kaliembichromaat met gekristalliseerd boorzuur
verkrijgt. Het chromiumoxied, dat bij de berei-
ding van teerverven in groote hoeveelheden als
afvalproduct verkregen wordt, verhit men met
kalk onder toetreding van lucht tot chromaten,
of ook wel worden deze langs eleetrolytischen
weg er uit bereid. Een magnetisch chromium-
oxied CrsOə sublimeert uit chromylchlorieddamp
bij 300° in groene prismatische kristallen.
Chromiumoxiedzouten of chroomzouten
ontstaan als 6 atomen waterstof in het zuur ver-
vangen worden door 2 atomen chroom. De ge-
concentreerde oplossingen hebben een dieproode,
blauw phosforesceerende kleur, worden bij ver-
hitting groen en de groene oplossingen na afkoe-
ling rood. Slechts de roode oplossingen vormen
kristallen van een blauwe of violette kleur, die
bij doorvallend licht rood is. De oplosbare chro-
miumoxiedzouten reageeren zuur, hebben een
onaangenamen, samentrekkenden smaak en wor-
den door oplossing van chroomhydroxied in zu-
ren bereid. Ook door reductie van een chroom-
zuurzout, waarbij een vrij zuur gevoegd is, ver-
krijgt men chroomzouten. Uit oplossingen van
chroomzouten wordt door bijtende potasch blauw-
groen chroomhydroxied neergeslagen, dat zich
in de vrije kali met een groene kleur oplost.
Door zwavelwaterstof wordt het niet neergesla-
gen, door zwavelammonium echter wel, onder
ontwikkeling van zwavelwaterstof. Bij emelten
met salpeter vormen de chroomzouten chroom-
zurezouten.
Chromiumtrioxied. Zie Chromiumzuur.
Ohromiumijzersteen of chroomijzersteen,
ook octaëdrisch chroomerts en chroomijxererts
genoemd, heeft een soortelijk gewicht van 4,5—
4,8, een hardheid van 5,5 en beantwoordt aan de
formule (FeMgCr)O. (CraAlsFes)Os. Het kris-
talliseert in het regelmatige stelsel, en de
zelden voorkomende kristallen zijn kleine octa-
eders. Het is zwart, schelpachtig van breuk, bros,
ondoorzichtig en bezit een halven metaalglans.
Het bevat 60,04 % chroomoxied, 20,13 % ijzer-
oxyduul, 11,85 % aluinaarde en 7,45 % magne-
siumoxied en wordt door gloeiing magnetisch.
253
Smelt men het met salpeter en voegt er warm
water bij, dan verkrijgt men een gele vloeistof,
die met azijnzuurlood en salpeterzuurbarium een
fraaien gelen neerslag levert. Voor de blaaspijp
met borax en phosforzout gesmolten, geeft het
een vuilgroene kleur, zoolang het mengsel nog
warm is, maar na de afkoeling vertoont zich de
schoone, groene chroomkleur. Het poeder wordt
door salpeter- en zoutzuur weinig aangetast.
De chromiumijzersteen komt in Amerika en
Europa voor en dient tot bereiding van chroom-
kleuren.
Chromiumzure baryum. Zie Baryum-
chromaat.
Chromiumzure zouten of chromaten
zijn verbindingen van chroomzuur met bases. Zij
komen gedeeltelijk voor in de natuur, gedeelte-
lijk worden zij door wisselwerking verkregen.
Zij zijn gewoonlijk geel of oranje, voor het mee-
rendeel onoplosbaar in water en worden door
gloeiing ontleed. De met zwavelzuur vermengde
oplossing der chromaten verandert door alcohol,
zwavelig zuur en zwavelwaterstof in chroom-
oxiedzout. Men kent slechts neutrale zouten van
het chroomzuur HeCrOs (monochromaten), die na
toevoeging van een zuur geen zure chromaten,
doeh tengevolge van waterafscheiding neutrale
zouten van het dichroomzuur HeCra0; (dichro-
maten) vormen, Deze laatste worden door bases
weder tot monochromaten teruggebracht.
OChromiumzuur of chroomsuur, H+CrOı.
komt An de natuur voor in rood looderts, phoe-
niciet en vauqueliniet en wordt door zwavelzuur
uit chromiumzure zouten afgescheiden. In het
groot wordt het uit het afvalproduct der teer-
verven, het chroomoxied, langs electrolytischen
weg vervaardigd. Men kent het slechts in op-
lossingen, waaruit bij voldoende concentratie het
chroomzuuranhydried of chroomoxied CrOs kris-
talliseert. Dit faatste. uit rood ehroomzuur kali
en zwavelzuur afgescheiden, vormt scharlaken-
roode kristallen, is reukeloos, smaakt eerst zuur
en dan bitter, kleurt de huid bruin, lost gemak-
kelijk op in water en alcohol, wordt bij verhit
ting bijna zwart en smelt bij 190°, waarbij een
klein gedeelte vervliegt. Bij 250° splitst het zich
in chroomoxied en zuurstof, bij verhitting met
geconcentreerd zwavelzuur ontwikkelt het zuur-
stof, met zoutzuur chloor, het werkt krachtig
oxydeerend, verkoolt o.a. papier, terwijl alcohol.
op de kristallen van chroomzuuranhydried ge-
druppeld, ontbrandt; een verdunde oplossing van
alcohol wordt in aldehyd en azijnzuur omgezet.
In drogen ammoniak begint het te gloeien en
gaat over in chroomoxied. Met bases vormt het
chroomzurezouten. Het wordt als oxydatiemid-
del gebruikt, gewoonlijk vermengt men rood
chroomzuur kali en zwavelzuur, bijv. in de
chroomzuur-elementen, waar het de gevormde
waterstof oxydeert, en tot bijtsen en kleuren
van wol en zijde en soms in de heelkunde als
bijtmiddel. Een oplossing in 4—6 deelen water
doet dierlijke weefsels inkrimpen, waaruit men
dan gemakkelijk dunne sneden voor microsco-
pisch onderzoek vervaardigen kan.
Ohromiumzwart is de zwarte kleur, die
met behulp van kaliumbichromaat en blauw-
houtaftreksel op katoen of wol verkregen wordt.
254
Daartoe wordt bijv. 1 kg. katoendraad in een
kokende dikke oplossing van 80 g. blauwhout-
uittreksel zoolang bewogen, tot het geheel daar-
mee doortrokken is, waarna het zoo im een
bed van 10 g. kakiumbidhromaat en 1Ô er. ko-
persubfaat blijft tot de zwarte kleur ontstaat.
Chromofoor. Zie Chromogenen.
Ohromogenen (kleurvormers) zijn verbin-
dingen, die in staat zijn kleurstoffen te vormen,
en waarin een bepaalde atoomgroep voorkomt
als oorzaak dezer eigenschap, die men derhalve
chromofoor of chromofore groep noemt. Derge-
lijke chromofore groepen zijn bijv.: de nitro-
groep, NO2, de azogroep —N=N—, de chinon-
groep enz, die iedere koolwaterstof tot een
chromogeen maken. Om daaruit echter een
kleurstof te vormen, is nog de aanwezigheid van
zekere zoutvormende groepen, zooals NH, of
OH een vereischte. Zoo is bijv. het azobenzol,
CeHs.N:N.CeHs, geen verfstof, hoewel het ge-
kleurd is, doeh wel een chromogeen der azogroep.
Het amidoazobenzol, CH: N-X. CH. NE, ech-
ter wel.
Chromolithografie. Zie Kleurendruk.
Chromophotografie. Zie Kleurenphoto-
grafte.
Chromoplasten. Zie Cel.
Ohromosfeer. Zie Zon.
Chromosoom. Zie Cel (planter).
Ohronegk, Ludwig, directeur van het Mei-
ninger tooneelgezelschap, werd den Sden No-
vember 1837 te Brandenburg geboren. Reeds
voordat hij door Görner voor het tooneel werd
opgeleid, bestuurde hij gedurende een jaar
het Théâtre Francais te Parijs en debuteerde
vervolgens in den schouwburg van Kroll te Ber-
lijn. In de daarop volgende jaren was hij ver-
bonden aan de schouwburgen te Liegnitz en te
Görlitz. aan onderscheiden schouwburgen te Ber-
lijn, aan den Thalia-schouwburg te Hamburg en
den stadsschouwburg te Leipzig en eindelijk in
1866 aan den Hofschouwburg te Meiningen. Door
zijn groot talent als regisseur klom hij er spoe-
dig op en werd regisseur (1871), opperregis-
seur (1878), directeur (1877) en „Intendanzrat’”
(1880), terwijl hij na 1877 niet meer als too-
neelspeler optrad. Voorts verkreeg hij den titel
van hofraad en intendant. Niet weinig bevorder-
de hij den bijval, dien de „Meiningers”’ op hun
kunstreizen in het buitenland verwierven. Hij
overleed den Beien Juli 1891 te Meiningen.
Chronicae Polonorum is de oudste kro-
niek van Polen. Zij loopt tot 1113 en is vermoe-
delijk geschreven door een Venetiaanschen gees-
telijke. wiens naam onbekend is, doeh die ge-
meenlijk Martinus Gallus genoemd werd. Het
werk verheerlijkt Boleslaw Ill, die de Pomme-
ren tot het Christendom heeft doen bekeeren.
Chronicon Gotwicense is de naam van
een werk, dat Johann Georg Bessel (geb. 1672
en overl. 1749), onder den naam Godfried se-
dert 1714 abt van de Benedictijner abdij Gött-
weig (Göttweih) in Neder-Oostenrijk, met Hahn
in 1732 te Tegernsee uitgaf. Dit werk was door
Bessel geschreven als de „tomus prodromus”’
van een groot historisch werk, doch meer dan
dit inleidend deel is er niet verschenen. Het
„ehronicon” is geïllustreerd met tal van koper-
CHROMIUMZWART—CHRONOGRAAF.
gravures en behandelt, in navolging van Ma-
billon, achtereenvolgens: handschriftenkennis,
oorkondenleer, koninklijke verblijven en de aard-
rijkskunde der afzonderlijke gewesten van
Duitschland. Het werk is van groot belang voor
de diplomatiek, omdat Bessel Ze oorkonden der
Middeleeuwen in groepen verdeelde ep behan-
delde, naar den tijd of de plaats der verschij-
ning. Het overtreft aan geleerdheid en zorg-
vuldige bewerking alle vroegere werken van
dien aard,
Chronicon paschale noemt men een
Christelijke kroniek van de Sehepping der we-
reld tot 1042 na Chr. loopend. Het geheel be-
staat uit 3 gedeelten samengevoegd op de ja-
ren 354 en 629. Zijn naam ontleent het geschrift
aan de nauwkeurige opgave der tijden van de
Paaschfeestviering.
Chronique scandaleuse noemt men, in
navolging van eer geschrift over Lodewijk XI,
dat hem in een slecht daglicht stelde en in
1611 onder dien titel in druk verscheen, een re-
laas van familieschandalen, of ook de daster-
praatjes en kwade geruchten, die omtrent een
of ander persoon in omloop zijn.
Chronisch, een woord uit het Grieksch
afkomstig, beteekent langdurig, slepend. Vooral
spreekt men van chronische (slepende) ziekten
in tegenoverstelling van acute (snel afloopende).
Zie onder Ziekte.
Ohronodeik (Grieksch — tğdwğzer) is een
door Chandler uitgevonden. gemakkelijk te ver-
voeren werktuig om den waren DN te bepalen
uit eenige circummeridiaanhoogten der zon. Het
bestaat uit een loodrecht geplaatsten kleinen
verrekijker met spinragnet en zonneglas, waar-
in het beeld der zon geprojecteerd wordt door
een onder der verrekijker aangebrachten spie-
gel, die om een horizontale as draaibaar is. Men
draait den spiegel zoodanig, dat op zeker oogen-
blik vóór den middag het zennebeeld zich door
de vierkantjes van de spinragdraden beweegt,
waarbij men de verschillende oogenblikken van
aanraking volgens een normaalklok opteekent.
Nu laat men den spiegel in denzelfden stand tot
‘smiddags het zonnebeeld weer in den kijker
valt en noteert weer de tijden van aanraking.
Het gemiddelde der respectieve morgen- en mid-
dagtijden van aanraking is 12 uur ware zonne-
tijd, die, met inachtneming der tijdvereffering.
in middelbaren of gewonen tijd veranderd wordt.
Chronograaf (Grieksch — tijdschrijver) is
een. toestel, waardoor verschillende tijdmomen-
ten met groote nauwkeurigheid kunnen opge-
teekend worden. De eerste chronografen werden
in 1848 geconstrueerd door Bond en Walker.
Een astronomische slingerklok (normaal- of re-
gistreerklok) is met een electrisch contact (E)
voorzien, wûardoor iedere secunde een stroom
wordt gesloten (zie fig.). Daardoor wordt het an-
ker A van een electromagneet aangetrokken, waar-
door een sohrijfstift aan het eene uiteinde van A
iedere secunde een punt op een zich gelijkma-
tig voorthewegende papierstrook SS zet. Door
een tweeden magneet (El, wiens stroomketen
door den waarnemer gesloten wordt, wordt even-
eens op de papierstrook een teeken geplaatst:
uit den stand van dit laatste ten opzichte van
CHRONOGRAAF-—CHRONOLOGIE.
de secundestippen kan het juiste oogenblik der
waarneming berekend worden. De thans gebrui-
kelijke chronografen hebben in prineipe dezelfde
inrichting. Zij worden verdeeld in cylinder- en
Chronograaf.
handehronografen; bij de eylinderehronografen
geschiedt de registreering der signalen op een
met een vel papier bespannen cylinder, die met
gelijkmatige snelheid door een uurwerk rondge-
draaid wordt, terwijl de electromagneten met an-
kers en schrijfstiften op een wagentje, dat op
rails loopt, langzaam langs den cylinder ver-
schoven worden; de secundenstippen vormen dus
een schroeflijn. De bandchronografen komen met
het gewone Morsetelegraaftoestel (zie aldaar)
overeen, behalve dat hier nog een electromag-
neet voor de waarnemingspunten is. Die van
Fuesx is veel in gebruik; daarmee kan de tijd
tot op "hee secunde nauwkeurig bepaald wor-
den.
Bij den chronograaf van Hipp staan de elec-
tromagneten loodrecht op de richting, waarin
zich het papier voortbeweegt, de schrijfstiften
zijn voortdurend op het papier ep teekenen daar-
np een lijn, maar worden door de ankers, als
deze aangetrokken worden, zijdelings verscho-
ven, zoodat de secunden en de oogenblikken der
waarneming zich als knikken in de lijnen voor-
oen.
De chronograaf wordt vooral in de sterren-
kunde gebruikt bij den doorgang van sterren.
Terwijl men vroeger bij de waarneming van het
oogenblik, waarop het beeld der ster met de
verschillende spinragdraden in aanraking kwam,
de secunden tellen moest naar het geluid van
den slinger en de 10de secunden schatten naar
den tijd, die tusschen den laatsten slingerslag
en het oogenblik van aanraking verloopen was
Koog- en oormethode), behoeft men nu slechts
den sleutel van den chronograaf neer te druk-
ken. De waarnemer kan dus zijn geheele op-
merkzaamheid aan het verschijnsel wijden en
kan bovendien veel sneller de waarnemingen
noteeren. Ook kan men zijn waarnemingen op
den chronograaf van een andere sterrenwacht no-
teeren, hetgeen bij de telegrafische lengtebepa-
lingen geschiedt.
Ohronograaf is speciaal de naam voor een
zakuurwerk met verspringenden secundewijzer,
die door druk op een knop tot stilstand kan
worden gebracht. Zij worden vooral gebruikt bij
wedstrijden.
Ohronogram (Grieksch, in het Neder-
landseh veelal tijdvers genoemd) is een gedicht
of ook wel een prozaspreuk, waarvan de letters,
255
die tevens Romeinsche cijfers zijn, bij samentel-
ling, het jaar aanwijzen der gebeurtenis, waar-
van dat vers of die spreuk gewaagt. Het jaar der
Parijsche bloedbruiloft wordt bijv. aangewezen
door de spreuk: „LVtetla Mater natos sVos De-
VoraVIt”. Als men de Romeinsche cijfers sa-
mentelt, verkrijgt men 1572, Veelal heeft men
zulke jaartallen aangewezen in een chronodisti-
chon of tweeregelig tijdvers.
Chrono-isothermen. Daar de luchttem-
peratuur volgens een dagelijksche en een jaar-
lijksche periode verandert, kan men deze ver-
anderingen grafisch voorstellen door op twee
rechthoekige coördinaatassen de uren van den
dag op de eene en de dagen van het jaar op de
andere uit te zetten. In het snijpunt der coördi-
naten wordt op het vlak van het diagram een
loodlijn opgericht, wier lengte in verhouding tot
de temperatuur is genomen. De eindpunten de-
zer loodlijnen liggen in een vlak, uit welks ver-
loop men dat der temperatuur kan zien. Daar-
toe brengt men een aantal vlakken evenwijdig
aan het coördinatenvlak der tijden ‘en op onder-
ling gelijke afstanden door het lichaam. De snij-
lijnen met het vlak, dat bepaald wordt door de
einden van de loodlijnen der temperaturen, zijn
de chrono-isothermen.
Ohronologie, een Grieksch woord, dat
tjdrekenkunde beteekent, is de leer van de tijd-
verdeeling en van de verhouding dier deelen on-
derling met betrekking tot den duur en de op-
volging, gelijk zij door de beweging der hemel-
lichamen of door willekeurige bepaling der men-
schen zijn vastgesteld. Daar tijd en ruimte —
voigens Kant vormen van ons denkvermogen —
de voorwaarden zijn van alle zinnelijke waarne-
mingen, zoo was een verdeeling van den tijd van
ouds een behoefte, terwijl de regelmatige wisse-
ling der jaargetijden, samenvallende met niet
minder regelmatige veranderingen in de na-
tuur, den mensch al spoedig een middel tot ver-
deeling van den tijd aan de hand gaf. Intus-
schen bleef er voor de willekeur nog speelruim-
te genoeg over, at men spreken kan van een
slerren- of wiskundige chronologie, of wel van
een historische of technische. De eerste doet ons
(kennen, hoe de leer van de beweging der hemel-
lichamen op de tijdverdeeling wordt toegepast,
de tweede, boe bij verschillende volkeren de toe-
stand der tijdverdeeling geweest is en hoe hier-
naar de historische gebeurtenissen in een juiste
tijdsverhouding te brengen zijn. De laatste be-
rust op de eerste.
De schaduw, door de zon op de aarde veroor-
zaakt, is voorzeker het eerst als tijdmeter ge-
bruikt. Aanvankelijk was wellicht die van een
boom voldoende, doch de tijd werd steeds nauw-
keuriger bepaald, toen men een staf loodrecht
in den grond plaatste en daar omheen een aan-
tal concentrische cirkels trok, met het voetpunt
van den staf als middelpunt, zoodat men uit
den omtrek van die cirkels, waartoe het uitein-
de der door dezen staf geworpen schaduw zich
uitstrekte, den tijd van den dag kon vaststel-
len. Zoo ontstonden de zonnewijzers, die eerst in
de 11de eeuw onzer jaartelling door eigenlijke
uurwerken werden vervangen. Voorts lette men
niet alleen op de wisseling van dag en nacht,
256
inaar ook op den stand der zon en op de schijn-
gestalten der maan. Men beschouwde den lang-
sten dag als het midden van het jaar, de volle
maan als het midden der maand. Later werden
vier schijngestalten der maan of weken vastge-
steld en vier tijdperken des jaars of seizoenen,
die men onwillekeurig vergeleek met de tijdper-
ken van het menschelijk leven. Niets was nu
eenvoudiger, dan zich bij de tijdrekening aan de
opvolging der jaren te houden; toch is dit in
den beginne weinig geschied, daar de oudste ge-
schiedschrijvers geheel andere grondslagen, zoo-
als de regeering van bepaalde vorsten enz., voor
hun tijdrekening aannamen. Hierdoor is een
groote mate van onzekerheid ontstaan. Groot is
daarenboven vaak de chronologische verwarring,
wanneer wij letten op de Grieksche en Romein-
sche tijdrekening, de Olympiade en de stichting
van Rome, op de aera van Nabonassar, op de
Christelijke jaartelling, op de Mohammedaan-
sche enz. (zie Aera). Verder hebben de oude
schrijvers zelfs den aanvang der Christelijke
jaartelling op verschillende tijdstippen gesteld.
Bij de Egyptenaren begon de dag te midder-
nacht; zij verdeelden hem naar de 12 teekenen
van den dierenriem (zie aldaar) in 12 uren en
gaven een dergelijk aantal aan den nacht. Door
de afwisselende heerschappij der 7 planeten ver-
kreeg de week even zoo vele dagen, terwijl de
maand uit 30 dagen bestond en het jaar alzoo
360 dagen telde. Niet alleen over de maanden
en dagen, maar ook over de uren waren bepaal-
de goden gesteld, namelijk die, wier namen aan
de planeten waren toegekend, te weten Satur-
nus, Jupiter, Mars, de Zon, Venus, Mercurius
en de Maan. Daar het aantal dagen te klein was
voor het jaar, voegden zij aan de laatste maand
5 dagen toe, waarop de geboortefeesten van hun
goden werden gevierd. Daar het jaar, dat begon
met de verschijning aan den ochtendhemel van
de Hondster (Sirius), vóór den opgang der zon,
ongeveer t/a dag te kort gerekend werd, moest
die verschijning om de 4 jaren een dag verscho-
ven worden en na 4 X 365 jaren, d.i. na 1460
jaren, een geheel jaar. Deze periode van 1461
jaren (= 1460 werkelijke jaren) werd de Sir i-
usperiode (cyclus canicularis) genoemd. Met
de tusschenvoeging dier dagen wachtte men,
totdat de som der dagen een week bedroeg, al-
zoo 30 jaar, en dit tijdperk werd een generatie
genoemd. Daar men echter na verloop van 14
generatiën een week te veel aan al die jaren had
toegevoegd, liet men dan de invoegingsweek
weg, en zulk een tijdperk van 14 maal 30 ja-
ren droeg den naam van Phoenixperiode,
nadat men te voren reeds aan 2 generatiën ieder
één dag minder had toegevoegd. Van deze kun-
stige berekening is wellicht ook de verdeeling
der vren, minuten en seconden afkomstig.
Uit Egypte verspreidde zich deze methode
van tiijdverdeeling over de geheele beschaafde
wereld van dien tijd en kwam in de eerste plaats.
bij de Babyloniërs en Chaldaeërs in gebruik,
die het burgerlijk jaar met zonsopgang begon-
nen. Zij verdeelden dag en nacht ieder in 12
uren met behulp van zonnewijzers en wateruur-
werken. De Joden begonnen ‘hun dag met den
avond. De verdeeling in uren leerden zij te Ba-
CHRONOLOGIE.
bylon kennen; niettemin hielden zij zich aan
de oude indeeling van den dag in 4 en van den
nacht in 3 deelen. De week bestond bij hen uit
1 dagen en eindigde met den Sabbath. De aan-
vang van de maand werd door de Nieuwe Maan
bepaald en ging gepaard met godsdienstige
plechtigheden. Hun jaar was een maamjaar en
estond uit 12 maanden, die in het algemeen
30 dagen bezaten, waaraan schrikkelmaanden
werden toegevoegd en waarin ook eenige dagen
werden in- of uitgeschakeld om het jaar op een
bepaalden tijd te doen beginnen. Zoo varieerde
het Joodsche jaar tusschen 354 en 385 dagen.
Hei burgerlijke jaar begon in de maand Tisjri.
Deze onzekere tijdrekening bleef in gebruik tot
de verwoesting van Jeruzalem. In de 3de eeuw
na Chr. hebben zij een verdeeling van ieder uur
in 1080 deelen ingevoerd; steeds beginnen zij
den dag na den ondergang der zon en de week
na het eindigen van den Sabbath. Hun jaar
wordt nog van tijd tot tijd door een schrikkel-
maand aan het einde des jaars vereffend, en de
aanvang des jaars valt bij hen tusschen den
5den September en den Bden October. In Syrië
hield men zich aan het oude Romeinsche jaar
en later aan de Juliaansche tijdrekening; het
eerste is thans nog bij de Syrische Christenen
in gebruik.
De Arabieren regelen hun tijdverdeeling uit-
sluitend naar der omloop van de maan, en be-
ginnen hun maanden, zoodra zich de sikkel van
dat hemellicht in de avondschemering begint te
vertoonen. Twaalf zulke maanden vormen een
jaar, dat alzoo niet met het zonnejaar overeen-
stemt. waarom de aanvang des jaars bij hen in
33 jaar alle jaargetijden doorloopt. De burger-
lijke dag begint bij hen met den ondergang der
zou; ook gebruiken zij de weken als tijdperken
van 7 dagen, een overoude instelling, die door
Mohammed bevestigd is. Toch is bij de Turken
ook het Juliaansche jaar, dat zij op den sten
Maart doen aanvangen, in zwang en bij de ster-
renkundigen het zonnejaar tot wetenschappelij-
ke doeleinden.
De Perzen hebben hun voormalige tijdreke-
kening, die veel beter was, voor de Arabische
laten varen. Zij ‘hadden sedert het midden der
ilde eeuw jaren van 365 en schrikkeljaren van
366 dagen, en men meldt, dat zij hun invoe-
ring zoo nauwkeurig berekend en zoo vernuftig
geordend hadden, dat elke maand 30 dagen tel-
de en de dag van nieuwjaar altijd op dien der
voorjaarsnachtevening viel. Zij was door Malek
Sjàù cf Dsjelaleddin vastgesteld en naar dezen
geroemd.
lij de Grieken had men in de dagen van Ho-
merus een splitsing van den dag en van den
nacht elk in $ deelen en van het jaar in 2 sei-
zoenen. De winter werd bij hen niet gerekend.
Elke maand had 3 decaden of tientallen van da-
geu, en 12 maanden vormden een jaar, waarbij
echter in 10 maanden de laatste dag met den
eersten der volgende samenviel, zoodat het jaar
350 degen telde. Hesiodus bepaalt de jaargetij-
den nauwkeuriger naar den op- en ondergang der
sterren, en Herodotus berekent het jaar op 360
dagen en voegt er om de twee jaar, later om
de 4, 6 of 8, een schrikkelmaand bij; men zag
CHRONOLOGIE.
257
weldra in, dat het verschil tusschen het maan-| 3 maanden van 34 en 33 dagen tusschen No-
jaar en het zonnejaar 11*/» dagen of in 8 jaren
3 maanden bedroeg, waarom in het Sde, 5de en
Heite jaar van dat tijdperk een schrikkelmaand
werd ingevoegd. Toen het bleek, dat deze bere-
kening niet volkomen juist was, stelde Demo-
ritus een tijdperk van 62 jaren met 28 schrik-
kelmaanden voor, waardoor hij maar een dag
van de waarheid verschilde. Eindelijk werd in
433 v. Chr. door Meton, door de invoering van
een cyclus van 235 over 19 jaren verdeelde
maanden, de tijdrekening naar zon en maan in
cvereenstemming gebracht. Hij maakte een 19-
jarigen kalender, waarin de Attische maanden,
feesten, zonnestilstanden. nachteveningen, bene-
vens de op- en ondergang van vele sterren,enz.
waren opgeteekend. Het burgerlijke jaar der
Atheners begon in den zomer en telde 3655/19
dagen. Omstreeks een eeuw later vond Calippus
cen verschil van je dag tusschen het door Me-
lon aangenomen jaar en het zonnejaar en voer-
de een 16-jarige periode in, welke met één dag
moest verminderd worden. Twee eeuwen later
werd die periode wederom verbeterd door Hip-
parchus, die bevond, dat het tropische jaar */soo
te lang was genomen, hoewel zijn periode niet
in zwang kwam. Het jaar der Spartanen begon
waarschijnlijk. evenals dat der Macedoniërs,
met de herfstnachtavening en dat der Boeoti-
ers met den winterzonnestilstand. Later even-
wel, onder de heerschappij der Romeinen, werd
er de Jutiaansche tijdrekening ingevoerd.
Ook bij de Romeinen werd zoowel de dag, als
de nacht in 12 uren verdeeld. De eerste nam een
aarvang ret middernacht, zoodat de nachtelijke
uren tof 2 burgerlijke dagen behoorden. Voorts
was bij hen ook de verdeeling van den nacht
in 4 nadhtwaken (vigiliae) in gebruik. Om deze
te bepalen, lette men op den stand der sterren
en op het wateruurwerk (clepsydra), dat zij in
164 v. Chr. door Seipio Nasica hadden leeren
kennen. terwijl tevens, gelijk wij in het uit Grie-
kenland afkomstige woord hora (uur) opmerken,
de uurverdeeling uit Hellas werd overgenomen.
Romulus had, naar beweerd wondt, een zonne-
jaar van 10 maanden vastgesteld, van welke de
Ista 3de, 5de en 8ste 31 en de averige 30 da-
gen telden, te zamen 304, waarom hij zich spoe-
dig genoodzaakt zag. er 2 schrikkelmaanden
(Januari en Februari) bij te voegen. ‘Numa,
wiens bijgeloof afkeerig was van even getallen,
zou aan Maart, Mei, Juli en October 31 dagen,
aan de overige 29, doch aan Februari 28 gege-
ven hebben om het getal 355 te verkrijgen.
Daar nu dit maanjaar 15t/s uren te lang en te-
vens als zonnejaar 10'/, dagen te kort was, werd
er om de twee jaar na het feest der Terminalia
{23 Februari) een schrikkelmaand van 22 of 23
dagen bijgevoegd, die echter om de 22 of 23
jaren werd weggelaten. Deze regeling hield
stand tot aan Julius Caesar; doch in den laat-
sten tijd der Republiek waren de vereischte in-
voegingen zoo vaak verwaarloosd, dat in 46 v.
Chr. de Romeinsche tijdrekening 90 dagen en
4 schrikkelmaanden ten achteren was geraakt,
hetgeen Caesar verhielp door als naar gewoon-
te tusschen den 23sten en den 24sten Februari
een schrikkelmaand te plaatsen en de overige
vV.
vember en December te schuiven, zoodat hij na
den 29sten December een nieuwe tijdrekening
beginnen kon. Met hulp van den Egyptischen
sterrenkundige Sosigenes voerde hij een zonne-
jaar in van 365 dagen, terwijl de overblijvende
6 uren om de 4 jaar tusschen den 23sten en den
24sten Februari een schrikkeldag vormden. Na
den dood van Caesar verordende men wegens
een misverstand om de 3 jaar een schrikkeldag,
zoodat er wederom verwarring ontstond, die ech-
ter door Augustus werd uit den weg geruimd,
toen hij gelastte, dat er in de eerstvolgende 12
Jaren geen schrikkeldag zou ingevoegd worden.
De maanden waren door de kalendae, nonae en
idus in 3 deelen verdeeld. Tusschen de laatste 2
telde men 8 dagen, en tusschen de eerste twee-
had Numa 4 en bij maanden van 31 dagen 6
dagen geplaatst, doch Caesar nam die 2 meer-
dere dagen tusschen Idus en Kalendae weg.
Deze Juliaansche tijdrekening werd aangeno-
men door de Christenen, die er echter wegens
hun Zon- en feestdagen de Israëlietische week
aan toevoegden, waarna ook de dagen der maand
met een doorloopend cijfer werden geteld. Nog
lang echter werd de tijd bepaald naar de fees-
ten der heiligen, wier aantal zoodanig toenam,
dat alle dagen van het jaar door hen meer dan
bezet waren. Het geboortefeest van Christus
plaatste men op den 25sten December, het be-
snijdenisfeest op den 1sten Januari en den Drie-
koningendag op den 6den daaraanvolgende, om
aan de Romeinsche en Germaansche heidenen
en de vereerders van Mithras vergoeding te be-
zorgen voor de door hen omstreeks dien tijd ge-
vierde feesten (Saturnalia, het Joelfeest enz.)
De Juliaansche tijdrekening is ook thans nog in
de Grieksche Kerk in gebruik.
Inmiddels had men in de Latijnsche Kerk de
noodzakelijkheid eener verbetering gevoeld. Men
had de lengte van het jaar omstreeks 11 minu-
ten te groot genomen, ‘hetgeen in onzen tijd
reeds een verschil oplevert van nagenoeg 13 da-
gen. Eerst in de 16de eeuw ontwaarde men die
fout, daar de voorjaarsnachtevening, die, vol-
gens een besluit van het Concilie te Nicaea, ter
bepaling van het Paaschfeest diende, niet op
den 21sten Maart, maar reeds 10 dagen te vo-
ren verscheen. Dientengevolge belastte paus Gre-
gorius XIII den sterrenkundige Aloysius Lili
met de verbetering van den kalender, en deze
kwam in 1582 tot stand. Zij werd door de R.-
(Katholieke staten aanstonds aangenomen, zoo-
dat men van den 4den October op den 15den
oversprong, en later ook door de meeste Protes-
tantsche, die in 1700 aan de maand Februari
18 dagen gaven. In Engeland is zij in 1752, in
Zweden in 1753 en in Zwitserland eerst in de
vorige eeuw ingevoerd. Volgens dezen Gregori-
aanschen kalender heeft men wel om de 4 jaar
een schrikkeljaar, doch dat valt weg in ieder
eeuwjaar, behalve in die eeuwjaren, wier cij-
ders door 4 deelbaar zijn. Hierdoor heeft men
zich naar de gemiddelde lengte van het tropi-
sche jaar (365 dagen, 5 uren, 48 minuten en 45
seconden) zoodanig geschikt, dat de fout eerst
na verloop van 3300 jaren één dag bedraagt.
De tijdrekening was voorheen ook verschil-
17
258
lend met betrekking tot den aanvang des jaars.
Het begon in Engeland en in sommige streken
van Italië nog in de 18de eeuw met de voor-
jaarsnachtevening, elders met de herfstnachteve-
ning en bij de Israëlieten, zooals thans nog, met
de aan deze nachtevening naastgelegen nieuwe
maan. De dag begint met middernacht en telt
12 uur tot den middag, waarna men weder van
1 tot 12 uur telt, doch in Italië telt men door
tot 24.
Voorts heeft men verschillende grondgetallen,
waarmede de tijdrekening een aanvang neemt
{zie Aera). De tijdrekenkundige moet derhalve,
bij de tijdsbepaling van historische feiten, deze
kennen en vervolgens weten, van welke soort van
tijdrekening de verschillende volkeren gebruik
hebben gemaakt of nog gebruik maken. Daar
de Christelijke aera, die tot grondgetal of aan-
vangscijfer het geboortejaar van Christus heeft
(153 na de stichting van Rome en 622 vóór de
vlucht van Mohammed), algemeen is aangeno-
men, moet men met zorgvuldigheid de tijdsop-
gaven uit andere aera’s daartoe herleiden. Uit
het bovengemelde blijkt, dat de chronologie een
nog al ingewikkelde zaak mag heeten, en daar
zij voor de historie, voor de rechtsbedeeling en
voor het maatschappelijk leven van groot belang
is, ligt het voor de hand, dat vele geleerde man-
nen zich met een wetenschappelijke beschouwing
daarvan hebben beziggehouden, zooals Scaliger,
Calvisius, Petavius, Bunting, Dodwell, Ideler,
Matxka, Schram, Grotefend e.a.
Literatuur: F. X. Kugler, Babylonische Mond-
rechnung (Freiburg 1900); Mahler, Die Zeit-
und Festrechnung der Juden (Weenen 1889);
Unger, Zeitrechnung der Griechen und Römer
(in J. Müller's Handbuch der klassischen Al-
tertumswissenschaft; 2de druk Nördlingen
1898); Scaliger, De emendatione temporum
(1583); dezelfde, Thesaurus temporam (1606);
Calvistus, Opus chronologicum (1605); Petavi-
us, De doctrina temporum (1627); dezelfde, Ta-
bulae chronologicae (1628); dezelfde, Rationari-
mm temporum (1630); D'Antine, Clemencet en
Durand, L'art de vérifier les dates (voortgezet
door Clément en later door Saint-Allais; nieuwe
druk, door Courcelles, Parijs 1821 v.v., 19 dn);
A. von Eck, Universalkalender (Berlijn 1865);
Rühl, Chronologie des Mittelalters und der Neu-
zeit (Berlijn 1897); John Bont, Handbook of ru-
les and tables for verifying dates with ‘the
christian era (2de druk Londen 1889); A. Giry,
Manuel de diplomatie (Parijs 1894); Wislice-
nus, Astronomische Chronologie (Leipzig 1895);
Ideler, Handbuch der mathematischen und tech-
nischen Chronologie (Berlijn 1825—1826, 2
din: nieuwe druk Breslau 1883); H. Grotetend,
Zeitrechnung des deutschen Mittelalters und der
Neuzeit (1891—1897, 3 din); dezelfde, Taschen-
huch der Zeitrechnung des deutschen Mittel-
alters und der Neuzeit (2de druk Hannover-Leip-
zig 1905); F. K. Ginzel, Handbuch der mathe-
matischen und technischen Chronologie. Das
Zeitrechnungswesen der Völker (Leipzig 1906—
1914, 3 dln).
Chronometer (Grieksch, tiijdmeter) is in
het algemeen de naam van een hoogst nauwkeu-
rig loopend uurwerk, dat gebezigd kan worden
CHRONOLOGIE-—-CHRONOMETER.
tot bepaling der geografische lengte (zie aldaar,
alsook Aarde) en heden ten dage ook algemeen
toepassing vindt op sterrenwachten en tot tijds-
bepaling bij wedstrijden. Heeft men zulk een
tuurwerk te Greenwich, welke plaats als aan-
wangspunt der lengtegraden veelal wordt geno-
men, en neemt men op een reis een chronometer,
met dien van Greenwich gelijkloopend, mede.
dan weet men hierdoor, welke tijd van den dag
het te Greenwich is. Heeft men eenigen tijd
gereisd, dan kan men door het meten van de
hoogte der zon den tijd van den dag bepalen op
de plek, waar men zich bevindt, en daardoor
het verschil in geografische lengte met Green-
wich, daar 4 minuten verschil in tijd met 1°
lengteverschil overeenkomt.
Het spreekt van zelf, dat een goede chrono-
meter vooral voor den zeeman van het hoogste
belang is. Trouwens al vroeg is men op het
denkbeeld gekomen, om daarmede de lengte te
bepalen. Reeds Gemma Frisius spreekt er van
in 1580, alzoo niet lang na de uitvinding der
zakuurwerken, in zijn boek „De usu globi”, en
Christiaan Huyghens vervaardigde daartoe zulk
een uurwerk, dat in 1665 op een reis naar de
kust van Guinea goede diensten deed. Het En-
gelsche gouvernement loofde in 1714, op aan-
drang van Newton, een belooning van 30 000
pond sterling uit aan dengene, die een chrono-
meter leverde, nauwkeurig genoeg, om er de
lengte op zee mede te bepalen met zoo groote
juistheid, dat het mogelijk verschil niet meer
dan 1 graad bedroeg. Eerst in 1728 kwam John
Harrison met afbeeldingen van zulk een uur-
werk zich aanmelden. Hij ontving den raad, het
te wervaardigen, hetgeen hij in 8 jaar volbracht.
Zijn werkstuk bleek op reis naar Lissabon proef-
houdend te zijn, en hij leverde daarna tot 3-maal
toe een verbeterd exemplaar. Het laatste noem-
de hij Timekeeper, een naam, die nog in Enge-
land gebruikelijk is, en daarmede deed zijn zoon
William in 1762 een reis naar Jamaïca en te-
rug, waarna het bleek, dat het in 4 maanden
slechts 114'/e seconden was afgeweken van den
waren tijd.
Na Harrison hebben vele werktuigkundigen
hun krachten aan het vervaardigen van chro-
nometers beproefd. Onder hen hebben in Enge-
land Kendall, Mudge, Arnold, Dent en Pen-
nington, in Duitschland Seiffert, Butzengeiger
en Tiede, in Denemarken Jürgensen en Kessels,
in Nederland Hohwü, in Frankrijk Le Roy en
de gebroeders Berthoud en vooral Bréguet uit-
gemunt. Men heeft er voor scheepsgebruik van
grooten omvang (box-timekeepers, zie de afb.).
en andere, die de gedaante hebben van gewone
zakuurwerken (pocket-timekeepers), voorts op de
observatoria pendulechronometers. Sommige zijn
woor middelbaren zonnetijd, andere voor ster-
rentijd geregeld. Reist een zeeman af, zoo dient
hij den stand en den gang van zijn chronometer
te kennen: hij moet weten, hoeveel deze ver
schilt in tijd met den standaardchronometer te
Greenwich, en tevens hoeveel hij, met betrek-
king tot laatstgenoemde, in een bepaald tijdperk
voor- of achterloopt.
Om bij de vervaardiging van chronometers
aan deze een zooveel mogelijk gelijkmatigen
CHRONOMETER—CHRONOPHOTOGRAFIE.
gang te bezorgen, komt het vooral aan op het
echappement en de onrust (zie Chronometer-
echappement bij het artikel Echappement en
Onrust).
Om de drijfkracht op de onrust zooveel moge-
lijk constant te houden, is de snek (zie aldaar)
met ketting on trommel weer bij chronometers
ingevoerd. Ook zijn zij om dezelfde reden van
een wijzer voorzien, die aangeeft, hoever de veer
is afgeloopen. Teneinde den invloed van schok-
ken op de spiraalveer te verminderen, wendt
men 2 dubbele spiralen Bréguet aan, en om den
chronometer steeds in denzelfden stand te hou-
‘len, is hij in Cardansringen gehangen. Gewoon-
lijk neemt men 2 of 3
chronometers mee aan
boord ter onderlinge ver-
gelijking
Zie: Stechert, Das Ma-
rine-Chronometer (Ham-
burg 1894): Bolte, Die
Methoden der Chrono-
meterkontrolle an Bord
(Hamburg 4894). .
Ohronophotogra-
de methode
van zich
snel bewegende voorwer-
pen, vooral menschen en dieren, photografische
opnamen met gelijke tusschentijden te doen.
Ohronophotografisch toestel van Marey.
Vooral Marey heeft zich veel met het construee-
zen van geschikte toestellen daarvoor bezige-
houden. Zulk een serie photografieën geeft een
heldere voorstelling van de verschillende pha-
sen der beweging; bovendien kan men zich de
beweging zelf weer voor de oogen voeren, door
de stook, waarop zich de photografieën bevin-
259
den, in een kinematograaf te laten afloopen. De
chronophotogratie werd het eerst door Janssen
toegepast bij de voorstelling van een Venusdoor-
gang en later door Muybridge bij zijn studie
over de bewegingen van paarden en andere die-
ren, Hij plaatste daartoe een rij camera's langs
de baan, die het paard doorloopen moest, en liet
het dier gedurende zijn loop achtereenvolgens
electrische ketens verbreken, waardoor de res-
pectieve camera’s in werking kwamen en in iede-
re camera dus het beeld ontstond, dat met een
bepaalde phase der beweging overeenkomt. An-
schütz te Lissa leverde voortreffelijke seriepla-
ten van galoppeerende paarden, loopende hon-
Chronophotografie (achtereenvolgende phasen
van een lengtesprong).
den enz. Marey gebruikte de chronophotografie
bij zijn studiën omtrent de vliegbewegingen der
vogels en nam daartoe één camera, die in den
loop van een soort geweer geplaatst was, dat oi
den vliegenden vogel gericht werd. Door het af-
trekken werd een uurwerk in gang gezet, waar-
door een ondoorzichtige schijf met een fijne
spleet 12-maal per secunde werd rondgedraaid.
De belichting, daardoor ontstaan, duurde tel-
kens */720 secunde. Ook de gevoelige plaat kreeg
door het uurwerk een roteerende beweging, z00-
dat dus iedere Ae s een op een
andere plaats ontstond (zie de afb.). Bij de kine-
matografen gebruikt men in plaats der roteeren-
de platen collodiumfilms, die door een uurwerk
achter de snel roteerende plaat met
bewogen worden, echter zóó, dat zij bij
lichting ongeveer 0,001 secunde stil staan. De
bewegingen van menschen kunnen echter ook
op een enkele vaste plaat gephotografeerd wor-
den, als voor deze een roteerende momentsluiting
is aangebracht (zie de afb). De plaatsverande-
ringen van den persoon tusschen twee opeenvol-
gende photo's zijn voldoende, om de beide beel-
den op de plaat naast elkander te doen vallen.
Het verdient aanbeveling den persoon in het
awart te kleeden en daarop de plaats van armen,
beenen en hoofd door lichte, glanzende streepen
en punten aan te duiden. Op de gevoelige plaat
komen dan alleen laatstgenoemde en het aan-
tal phasen kan zeer groot zijn, terwijl, wegens
de smalheid der strepen, de afzonderlijke pha-
ses toch goed uit elkaar blijven. Braune en Fi-
scher nemen gelijktijdig van verschillende kan-
ten momentopnamen van den bewegenden per-
soon en verkrijgen beelden der verschillende li-
chaamsdeelen door plotseling in gloeiing ge-
brachte Geisslersche ‘buizen. Ook bedient men
zich van de chronophotografie tot het afbeelden
van verschillende bewegingen, die anders zeer
260
moeielijk te volgen zijn, zooals de beweging van
het kwikzilver in het haarbuisje van den capil-
lair electrometer, de pulseerende beweging der
slagaderen, vooral ook van de verschillende
onderlinge standen en de bewegingen der spraak-
organen bij het voortbrengen der klanken.
Chronosooop (Grieksch tijdziener) is een
inrichting om een kort tijdsverloop te meten;
het wordt vooral gebruikt bij de bepaling van
de snelheid van projectielen. Ook worden zij
chronografen genoemd (zie aldaar), hoewel de
Fig. 1. Chronoscoop.
chronoscopen gewoonlijk niet den tijd registree-
ren. Bij den chronoscoop van Wheatstone (1840;
zie fig. 1) doorloopt de stroom van een batterij
B een electromagneet M door den draad e Het
anker is verbonden met een uurwerk U en zoo-
lang de stroom doorloopt en het anker aange-
trokken wordt, blijft het uurwerk in rust. Door
het afvuren wordt de draad e die onmiddellijk
vóór den mond van het stuk gespannen is, ver-
broken en komt het uurwerk in werking. Door
den schok van het projectiel op ‘het doel wordt
door het metalen plaatje E de stroomketen weer
hersteld en dus het uurwerk gestopt, zoodat de
tijd, dien het projectiel onderweg was, afgele-
zen kan worden.
Een andere inrichting om de snelheid in ze-
kere gedeelten van de kogelbaan te meten, be-
rust op de kop-golf. De schietbaan is in een aan-
tal abscissen verdeeld, op ieder daarvan bevindt
zich de ontvanger van een telefoon, die door
het geluid van de kop-golf zijn eigen uurwerk
op den waarnemingspost in werking zet. Alle
uurwerken worden later op hetzelfde oogenblik
buiten werking gesteld. Door de verschillende
tijden van elkaar af te trekken, verkrijgt men
den tijd, dien het projectiel over het gedeelte
der baan tusschen de respectieve telefonen ge-
daan heeft.
De chronoscoop van Pouillet (1844) berust op
het verschijnsel, dat de uitslag van een multi-
plicatornaald afhankelijk is van de stroomsterk-
te, maar ook van den tijd, gedurende welken de
stroom erop werkt, mits deze tijd zeer klein is.
ekeerd als in de afb. wordt de stroom ge-
sloten bij het afschieten en verbroken bij het
treffen van het doel. Door Helmholtz zijn ver-
schillende verbeteringen aangebracht.
De chronoscoop van Narez bestaat uit een
slinger met telwerk. De slinger wordt in zijn
uitersten stand vastgehouden door een electro-
magneet, de inrichting der draden is als in de
afb. Zoodra het projectiel het doel treft, wordt
CHRONOPHOTOGRAFIE-—-CHRONOSCOOP.
de slinger weer onmiddellijk gegrepen. Le Bou-
lengé gebruikt geen slinger, maar een vallend
liehaam; uit de valhoogte kan de tijd berekend
worden.
Noble meet de snelheid in het stuk zelf. In
de wanden bevinden zich loodrecht op de aslijn
een aantal met kleppen voorziene uitschake-
laars. Door het projectiel worden stroomketens
van deze achtereenvolgens verbroken en de
daarin opgenomen chronografen in werking ge-
steld.
Ook maakt men gebruik van
een sbemvork. De chromoscoop
van Löbner bestaat uit een uur-
werk met een wijzerplaat van
+ 3 m. middellijn, die in 200
en in 360 deelen verdeeld is.
ledere deelstreep van de 200
deeling komt met 0,001 secunde
overeen. Daar de punt van den
wijzer dus per secunde ongeveer
41 m. aflegt, moet voor het af-
lezen de momentphotografie te
hulp worden geroepen. Het pro-
jeatiel wordt in zijn vlucht te-
gelijkertijd gephotografeerd,
door het contact te laten maken
tusschen 2 bladtinplaten met parafine er tus-
schen. waardoor een keten van een eleotriseer-
machine gesloten wondt en een vank overspringt.
die het projectiel verlicht, welk beeld door spie-
gels in een camera komt.
chronos-
coop van Le Bou-
lengé, die tegen-
woordig zeer veel
gebruikt wordt,
heeft de volgen-
de inrichting. Op
de schietbaan be-
vinden zich voor
het stuk twee
ramen van draad,
op een bepaalden
afstand, bijv. 50
m., van elkaar.
De kogel vliegt
door beide ramen
heen em schiet
een draad stuk,
waardoor een
stroomketen ver-
broken wordt.
Deze twee onder-
brekingen wor-
den in het meet-
toestel als volgt
opgeteekend: de gët:
stroom, die door Mss 54
het eerste raam Rausch
gaat, loopt om Ka D
"xx "E
een electromag- P TAA, EERE N
neet a (zie fig.
9), door welks
aantrekking de
staaf ¢ zoolang gedragen wordt, als de stroom
gesloten is, maar die hem laat vallen, als
het projectiel den draad stuk schiet in het
Fig. 2. Chronoscoop.
CHRONOSCOOP—CHRYSAMINEZUUR,
eerste raam, De stroom van het tweede raam
loopt om Ze electr die op dezelf-
wijze een gewichtje f draagt. Dit hangt
boven het plaatje g (zie fig. 3, die de uitsohake-
lingsinrichting op vergroote schaal voorstelt).
Fig. 3. Chronoscoop.
Het mes L dat door een veer k naar rechts wil
schieten, wordt in den geteekenden stand daar-
in verhinderd door de nok i van den hefboom h,
wiens andere arm het plaatje g draagt. Zoodra
een schot afgevuurd wordt, begint, nadat het
eerste raam is stukgeschoten, e te vallen, en bij
de verbrijzeling van het tweede raam f, dat o
g valt, waardoor het mes uitgeschakeld wordt
en naar rechts gaat, waardoor op staaf e, die
een zinken bekleedsel draagt, een merk wordt
ingeslagen. Vooraf heeft men het nulpunt op c
ingeslagen en den valtijd van f bepaald door
beider stroomketens tegelijk te verbreken. Uit
den afstand tusschen het nulpunt en het andere
merk laat zich de valtijd van de staaf bereke-
nen, waarin de kogel op de schietbaan den af-
stand van 50 m. afgelegd heeft, zoodat de snel-
heid van laatstgenoemde ook bekend is.
Ohroolepus is de naam van een geslacht
van Groenwieren (Chlorophyceeën), die als
Toode korst- of zodevormige bekleedselen op
boomschors, muren en rotsen leven. Haar ronde,
langronde of langwerpige cellen zijn tot dra-
den vereenigd en bevatten een oranjegele of
roode stof, die na het verwelken haar kleur ver-
liest, zoodat de plantjes daarna een grijsachtig-
groene kleur verkrijgen. Zij onderscheiden zich
door een geur als die van viooltjes, vooral wan-
neer zij gewreven worden (Veilchenstein). Men
ontwaart dien geur vooral bij Chroolepus Joli-
thus Ag. De voortplanting geschiedt door mid-
del van zwermsporen, welke zich echter eerst
dan ontwikkelen, wanneer de plantjes door wa-
ter worden bevochtigd.
Chroom. Zie Chromium.
Ohroomgroen. Onder dezen naam treft
men zeer verschillende stoffen aan. Chroomozied
lost met een prachtige groene kleur in gesmol-
ten glas op en wordt bij het maken van groen
glas en bij de porseleinschilderijen gebruikt.
Verder kent men chroomhydrozied, boorzuur
chroom en phosforzuur chroom, die onder de na-
men groen van Pannetier, Arnandon, Plessy,
Guignet, Mittler en smaragdgroen in den han-
del voorkomen. Ook worden onder den naam
chroomgroen mengsels verstaan van Berlijnsch
blauw met chroomgeel, waaraan gewoonlijk krijt,
gips, loodsulfaat, zwaarspaat enz. zijn toege-
voegd. Zij worden vooral als dekverven bij het
261
schilderen en bij het maken van behangselpa-
pies gebruikt en dragen in den handel verschil-
lende namen.
Chroomverbindingen. Zie Chromium-
verbindingen.
Ohroomzuurelement. Zie Element, Gal-
vanisch.
Ohrudim is de naam van een Oostenrijksch-
Boheemsch district, hetwelk op 706 v. km.
ongeveer 95 000 inwoners telt, verdeeld over 94
gemeenten.
Ohrudim, de hoofdstad van het gelijkna-
mige district, aan de Chrudimka en aan de
egen Deutsch-Brod—Rositu en Herman-
mestetz—Borohradek gelegen, heeft een Goti-
sche, nieuw gerestaureerde kerk uit de 13de
eeuw, drie andere kerken, een Capucijnerkloos-
ter en (1910) 14385 Czechische inwoners. De
industrie levert er suiker, spiritus, meel, bier,
leder, sohoenwerk en landbouwwerktuigen. Er
orden verder groote paardenmarkten gehou-
en.
Chrulew, Stepan Alezandrowitsj, een Rus-
sisch generaal, geboren te Moskou in 1810, on-
derscheidde zich in den Hongaarschen oorlog en
werd generaal-majoor. In 1854 voerde hij bevel
over de belangrijke ‘expeditie naar het Sir-Dar-
j ied, ten O. van het Aralmeer; daar sticht-
het fort Kasaly, benevens onderscheiden
koloniën en bestormde in Khokand de vesting
Ak-Metsjit, die later onder den naam van „Fort
Perowsky” een der hoofdpunten is geworden
van de Russische macht in Centraal-Azië. Als
Tuitenant-generaal leverde hij den Turken den
4den Maart 1854 den belangrijken, sag bij Ka-
larasj en commandeerde bij de blokkade van
Silistria de voorhoede van het Russische leger.
Vervolgens begaf hij zich naar den Krim, waar
hij met 80000 man een aanval deed op Eupa-
toria, dat door de Franschen en Engelschen be-
zet was, maar met verlies teru;
Daarna leidde hij als opperbevelhebi T
roemden uitval der Russen uit Sebastopol op den
23sten Maart, bestuurde de verdediging van
Karabelnaja, streed dapper maar niet voorspoe-
dig op den Beien September, en moest, bij den
Malakoff zwaar gewond, weldra het leger verla-
ten. In 1856 werd hij opperbevelhebber van het
leger bij Kars, hetwelk er tot aan het sluiten
van den vrede de Turkeche grenzen bewaakte.
Na het uitbarsten van den opstand in Warschau
begaf hij zich in Februari 1861 als bevelhebber
van het 2de legerkorps naar Polen, waar hij den
stand met geweld hielp beteugelen. Hij hield
zich vervolgens bezig met het ontwerpen van
plannen tot uitbreiding van Ruslands invloed
en handel in Midden-Azië en overleed den 2den
Juni 1870 te St. Petersburg.
Ohrysaliden of goudpoppen noemt men de
met gouden of zilveren vlekken versierde pop-
pen van sommige vlinders en ook alle mummie-
poppen.
Ohrysaminezuur, ook polychroomzuur en
aloëruur genaamd, is tetranitrochrysazine, Cia
BS, die bij de werking van salpe-
terzuur op aloë, uit de in koud water oplosbare
aloïne ontstaat. Het vormt een geel poeder, dat
in kokend water gemakkelijk oplost en hieraan
262
een purperkleur geeft, bij verwarming ontploft,
met zwavelammonium paars of blauw wordt, on-
der vorming van het hydrochrysamied of tetraa-
midochrysazine, waaruit door salpeterigzuur
chrysazine, CuHeOs(OH)s, een dioxyanthrachi-
non optreedt, dat met anorganische bases ge-
kleurde zouten doet ontstaan, die meestal een
goudgroenen metaalglans bezitten. Het chrysa-
zine is een verfstof; het kleurt wol donkerbruin,
zijde rood, levert met aluinaarde violette ver-
bindingen en met ammoniak een paars chrysa-
mied, dat zich uit kokend water in goudgroene
blaadjes afscheidt.
Chrysander, Kerl Franz Friedrich, een
Duitsch schrijver over muziek, den 8sten Juli
1826 te Lübtheen in Mecklenburg geboren, stu-
deerde te Rostock, waar hij doctor werd in de
eerte, en vertoefde geruimen tijd in En-
geland. Na zijn terugkeer in Duitschland woon-
de hij afwisselend in Lauenburg, te Vellahme
in Mecklenburg en te Bergedorf bij Hamburg.
Hij heeft zich vooral op de Händel-studie toe-
gelegd en geldt op dat gebied ook als autori-
teit. Zijn Hoofdwerk is wel de complete uitgave
van Händel: werken (100 deelen, 1859—1894);
hij bezorgde daarvan niet alleen de redactie,
maar ook den druk, waarvoor hij speciaal een
drukkerij had opgericht. Koning George van
Hannover verleende voor deze uitgave een jaar-
lijksche subsidie van 1000. thaler, die in 1866
door de Pruisische regeering werd overgenomen.
Chrysander maakte voor de uitgave gebruik van
de handschriften en boeken van Händel, in be-
zit van het Buckingham-palace te Londen en
van Viktor Schölcher. In 1894 stichtte Chry-
sander een Händel-vereeniging te Londen, die
de groote Händel-uitgave aankocht. Voorts be-
werkte hij ook een uitgave van Händel-oratoria,
deze daarbij aanpassend aan de eischen der mo-
derne muziekbeoefening. Een groote biographie
van Händel liet hij onvoltooid na (tot 1740; 3
din. 1858—1867; voortgezet door Mar Seif-
fert); verder schreef hij „Ueber die Molltonart
in Volksgesängen” en „Ueber das Oratorium”
(1853), en tal van artikelen in verschillende tijd-
schriften. Hij overleed den 3den September 1901
te Bergedorf. R
Ohrysaniline, ook phosfine, ledergeel of
zanthine genaamd, is een gele kleurstof, welke
als bijproduct van de fabricage van fuchsine
wordt verkregen en in hoofdzaak uit het nitraat
van diamidophenylacridine bestaat. Onzuiver
komt het als philadelphiageel in den handel.
Ohrysanthemum L. of gantebloem is de
naam van een plantengeslacht uit de familie
der Saamgesteldbloemigen (Composi-
len); het onderscheidt zich door een halfbol-
rond omwindsel, door tweeslachtige, buisvormi-
ge, 5-tandige schijfbloemen en vrouwelijke, lint-
vormige straalbloemen, door een naakten bloem-
bodem en vruchtjes zonder zaadpluis. Het om-
vat éénjarige en overblijvende kruiden en eenige
halfheesters, die algemeen verspreid zijn. Van
de soorten noemen wij O. coronarium L. met
witte en gele straal- en goudgele schijfbloemen,
die in het Z. van Europa groeit en waarvan de
bloemen worden aanbevolen tegen geelzucht en
tot het zacht maken van gezwellen, — 0. Leu-
CHRYSAMINEZUUR—CHRYSANTHEMUM,
canthemum L., de witte ganzebloem, met sten-
gelommattende, lancetvormige, gezaagde, aan
en voet ingesneden en getande bladeren, spatel-
vormige wortelbladeren, een vertakten stengel.
gele ijf- en witte straalbloemen, in onze wei-
anden algemeen groeiend, — C. segetum L. met
fraaie, rz bloemen, en op onze zandige
bouwlanden te vinden, — C. carinatum Schousb.
met fraaie, 3-kleurige bloemen, in Lombardije
groeiende, — CQ. grandiflorum Willd. met
groote bloemen, wier schijf geel en wier straal
wit is, van de Canarische Eilanden afkomstig.
— 0. Rozburghii Desf., die ongeveer 1 m.
hoog wordf, gele bloemen draagt, somtijds met
witte straalbloemen, en in Oost-Indië groeit.
waar de bloemen op gelijke wijze gebruikt wor-
den als bij ons de kamille.
De Chrysanthemum indicum, ongeveer vóór
een eeuw ingevoerd, speelt in den tuinbouw een
belangrijke rol, zoowel in Europa, als in Ameri-
ka, maar in geen land is hij zoo verspreid en ge-
zocht als in Japan. waar geen feest wordt ge-
houden, geen plechtigheid plaats heeft, zonder
dat deze plant daarbij een groote rol vervult.
Door de cultuur zijn een groote hoeveelheid
variëteiten van uiteenlopende kleuren, maar te-
vens in hooge mate afwijkend, wat den vorm
betreft, in den handel gebracht. Tegenwoordig
is het niet zeldzaam bloemen van 25 em. door-
enede aan te treffen, bloemen voorzien van de
rilligste bloembladeren, soms met lange haren
ezet (zie de afb).
Chrysanthemum.
De chrysant wordt gekweekt van stek of door
middel van deeling der oude plant. De laatste
kweekwijze wordt weinig gevolgd. De stekken
worden van de uitloopers der onde plant geno-
men. De laatbloeiende soorten stekt men in de
2de helft van December, de matig vroeg, bloei-
ende in Januari en de vroeg bloeiende in het be-
CHRYSANTHEMUM-—CHRYSOBALANUS.
rin van Februari. Deze stekken maken in een
kweekbedding bij een temperatuur van 10—15°
C. spoedig wortels. Na de wortelvorming wor-
den ze opgepot en behandeld, zooals dit met pas
ingepotte plantjes doorgaans geschiedt. Vóór
deze jonge planten aan de bepaalde cultuurme-
thode worden onderworpen, worden ze eenige
keeren in een grooteren pot geplaatst en het
wvrondmengsel, waarin zij komen. zwaarder en
voedzamer genomen. Men kweekt de Chrysan-
ten in den vollen grond en in potten. In beide
zevallen onderscheidt men den kweek in één-
hloeiers, driebloeiers en veelbloeiers, al naar 1,
3 of meer bloemen door één plant worden voort-
zebracht. Daar de grootte der bloemen wel
eenigszins in verband staat met het aantal, het-
welk een plant voortbrengt, oogst men van de
..eenbloeiers” de enorme bloemen, die de lief-
hebbers met trots vervullen, Bij de teelt van
Chrysanten speelt de voeding een hoogst belang-
rijke rol; want wanneer daaraan gebrek ont-
slaat, krijgt de plant onmiddellijk gele blade-
ren en wordt de bloem klein. Verder hebben al-
leen die planten handelswaarde, welke tot aan
den grond met donkergroene bladeren bezet zijn.
Men verkrijgt dit door het zorgvuldig aanbin-
den der stengels en het voortdurend verzorgen
met water, wanneer daaraan behoefte bestaat. In
verband met het aantal gewenschte bloemen,
knijpt men steeds alle overtollige zijscheuten uit
de oksels der bladeren. Daardoor worden geen
onnoodige deelen gevormd en komen de plan-
tenvoedingsstoffen de overige deelen ten goede.
De meest gekweekte soorten zijn: Viviand
Morel, N. C. S. Jubilée, Miss Alice Byron, Soleil
d'Octobre, Saxonia, Godfrey King, Dorothy Fox,
Princesse Alice de Monaco, Ed. André, Rayon-
nante, Elsy Fulton, Lucie Duveau. In den laat-
sten tijd kweekt men de planten veel in den
vollen grond, om ze met October in de kassen
te plaatsen. Het overbrengen met een kluit
schaadt weinig. Wanneer de kassen een weinig
verwarmd worden, komt dit de ontwikkeling
der bloemen zeer te stade.
Speciaal te Aalsmeer wordt de cultuur voor
den uitvoer en den binnenlandschen handel ge-
dreven. .
Chrysanthemumorde of goudsbloemorde
is de naam eener Japansche, daor keizer Mòet-
soehito den 27sten December 1877 gestichte rid-
derorde. Zij bestaat uit een ster van 32 wit ge-
emailleerde gouden stralen; in de 4 hoeken, die
door de verkorting der stralen gevormd worden,
hevindt zich een goudsbloem tusschen twee
groen geëmailleerde bladeren. Het roode mid-
denvak is door een gouden ring omgeven. Een
goudsbloem met 4 Japansche letterteekens, die
„verheven daden en eervolle handelingen" be-
teekenen, verbindt den bovensten straal met een
gouden ring. De chrysanthemumorde wordt
siechts aan regeerende vorsten en aan de hoog-
ste staatsambtenaren verleend.
Chrysanthius, een Grieksch wijsgeer uit
de 4de eeuw na Chr., uit de school van Jambli-
chus, was een aanhanger van de mystieke zijde
van het Neo-Platonisme. Hij werd door keizer
Julianus aan het hof geroepen om van raad te
dienen bij de herwekking van het Hellenisme.
263
Of hij door ongunstige voorteekens of door ge-
brek aan vertrouwen in de mogelijkheid van
de plannen van Julianus werd geleid. is niet te
zeggen, doch hij bedankte en verzette zich ook
als hoogepriester van Lydia tegen voorgenomen
godsdienstige hervormingen. Hij was dientenge-
volge in hooge achting bij Ohristenen en heide.
nen.
Chrysaor (= gouden zwaard) is in de
Grieksche mythologie de naam van een monster.
dat tegelijk met Pegasus uit den romp van Me-
dusa voortkwam, toen Perseus haar hoofd van
den romp scheidde. Het droeg een gouden
zwaard. C'hrysaor is ook een bijnaam van Apollo.
Chrysarobine, CsoHse0:, is een bestand-
deel van het Goa- of Árarobapoeder, dat door uit-
koken der ingedampte stof met benzol en door
verdamping der oplossing in gele blaadjes en
naalden verkregen wordt. Het lost niet op in
water, moeilijk in alcohol en aether, maar ge-.
makkelijk in chloroform, ijsazijn en benzol. Ook
wordt het door sterke kaliloog opgelost en gaat
bij het inleiden van zuurstof over in chryeo-
faanzuur. Door gloeien met gepoederd zink ver.
andert het in methylanthraceen. Ongebijtste stof-
fen worden er geel door gekleurd. In de genees-
kunde wordt het chrysarobine aangewend tegen
huidziekten in den vorm van zalf.
Chryseïs (eigenlijk Astynome), de dochter
van Chryses, een priester van Apollo, werd in
den Trojaanschen oorlog gevangen genomen en
Agamemnon als slavin toegewezen. Deze gaf
haar eerst weer aan haar vader terug, nadat
Apollo in het Grieksche leger voor Troje een
pest had doen ontstaan en Achilles (zie aldaar)
hem in ruil voor haar Briseis had afgestaan.
Chrysine, diozyflavon, is de gele kleurstof
uit de populierknoppen. Zij behoort tot de zoo-
genaamde flavonen, gele kleurstoffen, wier sa-
menstelling ten nauwste samenhangt met die
van salicylzuur.
Chrysippus, de voornaamste vertegen-
woordiger der Stoïcijnsche wijsbegeerte, werd
geboren te Tarsus omstreeks 282 v. Chr., ging
met zijn vader Apollonius als knaap naar Soli
en kwam in 262 te Athene, waar hij de lessen
bijwoonde van de Stoïcijnsche wijsgeeren Zeno
en Cleanthes en van de wijsgeeren Arcesilas en
Lacydes. Terwijl hij de tegenwerpingen van
laatstgenoemden tegen de Stoïcijnsche wijsbe-
geerte zocht te ontzenuwen, ontwikkelde hij de-
ze, doch week in vele opzichten van zijn voor-
gangers af, vooral van Zeno, waarom hij een
eigen school stichtte. Hij overleed in 208 of 209
v. Chr. Men vermeldt van hem, dat hij 705 ge-
schriften vervaardigd heeft. Eenige fragmenten
daaruit vindt men aangehaald bij zijn bestrij-
ders, vooral bij Plutarchus. Een catalogus van
zijn geschriften is door Diogenes Laërtius na-
gelaten. Vermoedelijk heeft hij ook geschied-,
taal- en zedekundige werken opgesteld, maar
vooral schijnt hij zich op de logica en dialec-
tica te hebben toegelegd. Zijn borstbeeld vindt
men op de villa Albani te Rome. Zijn werken
zijn verzameld o.a. door Joh. v. Arnim in „Stoi-
corum veterum fragmenta” (Leipzig 1853).
Chrysobalanus L. is de naam van een
plantengeslacht uit de familie der Rosaceeën.
264
Het onderscheidt zieh door een 5-lobbigen
kelk, even zoo vele epatelvormige bloembla-
deren en 15 tot 20 meeldraden. Het omvat
heesters en lage boomen uit Amerika en Afrika
met witte bloemen in gaffelvormige aren ge-
plaatst. C. leaco L. (de icaco-pruimenboom) is
een heester ter hoogte van omstreeks 3 m. in
Carolina, West-Indië, Zuid-Amerika en Midden-
Afrika, met een bruinen, meestal gestippelden
bast, kortgesteelde, glanzige bladeren en eiron-
de steenvruchten, die in erika icaco of gua-
jera worden genoemd, gewoonlijk rood, paars,
wit of geel van kleur zijn, een zoeten, samen-
trekkenden smaak hebben, den dorst lesschen
en rauw, gekookt of met suiker geconfijt, gege-
ten worden. De zaden geven veel olie. Ook de
vruchten van C. ellipticus Smeath en C. lu-
teus Soland., die in Sièrra Leone groeien,
zijn eetbaar.
Chrysoberyl, BeAlsOs, is de naam van
een edelgesteente, welks kristallen doorgaans
jcombinaties zijn van rhombische prisma's en van
een op de smalle zijvlakken van deze geplaatste
horizontale zuil of doma met een helling van
1209, zoodat zij zich veelal vertoonen als dikke,
6-zijdige platen met het breede, loodrecht ge-
streepte vlak dier zuil als eindvlak. De kanten
van deze zuil zijn veelal door de vlakken van
een rhombisch prisma afgestompt en hiermede
in een schuin daarop geplaatste rhombische py-
ramide verbonden, zoodat er korte, dikke zui-
len ontstaan. Meestal echter vindt men het in
korrels. Het heeft een schelpachtige breuk, een
hardheid van 8,5, een soortelijk gewicht van
3,65 tot 3.8, glasglans en een groene of geelgrij-
ze kleur. Het is doorzichtig en bezit soms een
blauwachtigen of melkwitten glans. Het bestaat
uit 74,66 % aluinaarde, 6,00 % kiezelzuur,
16 % berylliumoxied, 2,25 % iijzeroxied en
2,66 % titanium, en het verliest 0,67 % bij het
gloeien. Voor de blaaspijp is het onsmeltbaar,
geeft met vloeimiddelen een helder glas en
wordt door soda niet aangetast. Wordt het met
een kobaltoplossing bevochtigd en aan gloeihit-
te blootgesteld, dan verkrijgt men een fraai
blauw poeder. Zoutzuur en zwavelzuur laten het
ragenoeg onveranderd. Het chrysoberyl werd tot
nog toe hoofdzakelijk in Ceylon, Pegoe en Bra-
zilië gevonden, voorts in graniet en gneis in
Noord-Amerika en in Moravië, alsmede in het
Oeralgebergte, waar een smaragdgroene varië-
teit den naam draagt van Alezandriet. Het edel-
gesteente wordt op een koperen schijf met ama-
ril en op een tinnen schijf met tripel gepolijst.
Wegens zijn hardheid en lichtschittering was
het vroeger een zeer geschat edelgesteente.
Chrysofaanzuur of rheïnexuur ìs een met
het alizarine homoloog methyldioryanthrachi-
non, CisH100a of CıaHs(OHs)O:(0H)z, dat in een
korstmossoort, parmelia parietina Ach, in sen-
nesbladeren en in den wortel van de rhabarber
voorkomt. Aan die ingedampte stoffen wordt
het chrysofaanzuur door alcohol of door aether
onttrokken. Het kristalliseert in goudgele pris-
ma’s of blaadjes, die in alkaliën met purperroo-
de kleur oplossen en bij 162° C. emelten. In de
geneeskunde wordt het als zalf tegen huidziek-
ten, vooral syphilitische, gebruikt.
CHRYSOBALANUS-—CHRYSOPHYLLUM.
Chrysografie is de kunst om met goud
te schrijven of te schilderen. De Byzantijnen, die
niet alleen in kostbare boeken of oorkonden
eenige groote geschilderde letters met bladgoud
belegden, maar ook geheele stukken met goud-
tinctuur schreven en ook andere :boekverluch-
ters uit de Middeleeuwen brachten haar in toe-
passing. Verschillende dezer boeken, met gou-
den letters op perkament uitgevoerd (codices
aurei), voornamelijk evangelieboeken, bleven be-
waard.
Chrysoïdine, diamidoazobenzol, C1sHssNa,
behoort tot de zeer belangrijke azokleurstoffen.
Het zoutzure zout van chrysoïdine is fraai ge-
kristalliseerd en roodachtig van kleur. Het lost
in water op en is in staat zijde en wol zonder
bijtmiddel te kleuren, katoen echter niet.
Chrysokalk is een legeering van koper,
zink en lood; bevat 90,5 % koper, 7,9 % of ds
zink en 1,6 % of 6,5 % lood.
Chrysolieth. Zie Olivijn.
Chrysoloras, Manuël, was een der eerste
Grieken, die de letterkundige voortbrengselen
der oud-Helleensche beschaving, welke in Kon-
stantinopel bewaard waren gebleven, naar het
W van Europa overbracht. Hij werd geboren
in het midden der 14de eeuw en wijdde zich aan
de beoefening der wijsbegeerte. De keizer Ma-
nuel Palaeologus zond hem in 1391 naar de
vorsten van Europa, om hun hulp tegen de Tur-
ken in te roepen, en hij verkreeg niet alleen
aanzienlijke geldsommen, maar ook een viertal
schepen van Frankrijk. In 1897 verliet hij zijn
vaderland en stichtte op verzoek van den Se-
naat van Florence aldaar een school voor Griek-
sche letterkunde, bekleedde vervolgens het leer-
aarsambt aan een dergelijke school te Pavia, gaf
ioen onderwijs te Milaan, trok van daar naar
Pavia, vervolgens naar Venetië (1402) en werd
van hier door Gregorius XII naar Rome geroe-
pen, waar hij tot de R.-Katholieke Kerk over-
ging. In 1418 begaf hij zich met 2 kardinalen
naar Duitschland, om er de plaats te bepalen,
waar een concilie zou gehouden worden, en ver-
gezelde daarop paus Johannes XXIII naar Con-
stanz, waar hij den 16den April 1415 overleed.
Behalve onderscheiden godgeleerde geschriften
heeft men van hem „Erometata” (Venetië 1482),
de beginselen ‘der Grieksche taal in cathechis-
musvorm, die onderscheiden uitgaven beleefden.
Chrysophrys. Zie Zeebrasems.
Chrysophyllum, een plantengeslacht uit
de familie der Sapotaceeën, onderscheidt zich
door een 5-deeligen kelk en een klokvormige
bloemkroon, door in de buis vastgehechte en te-
genover de slippen der kroon geplaatste meel-
draden, door een nagenoeg zittenden, schild-
vormigen, 10-lobbigen stempel en een 1—10-
hokkige, 1—10-zadige bes. Het omvat West-In-
dische en Zuid-Amerikaansche boomen, van wel-
ke sommige smakelijke en gezonde vruchten dra-
gen en andere als sierplanten in de Europeesche
kassen worden gevonden. C. Caïnito L. of st er-
appel is een fraaie boom ter hoogte van 10
tot 12 m. in West-Indië, met een bruinen bast,
neerhangende takken, van boven onbehaarde,
van onder viltige, goudkleurige bladeren en tal-
rijke okselstandige, purperroode bloemen, be-
CHRYSOPHYLLUM-—CHRYSOSTOMUS.
nevens purperroode, onbehaarde, ronde, smake-
lijke vruchten — C. glabrum Jacg wordt 5
m. hoog, groeit in de bosschen op Martinique,
heeft langwerpige, onbehaarde, van onderen
bleeke bladeren, trosvormige bloemen en vruch-
et hout is zeer hard
en wordt vooral tot palen voor omheiningen om
de koffieplantages gebruikt — C. pyriforme
ten zoo groot als olijven.
Willd., 10 m. hoog, groeit in Guyana en op
St. Domingo aan de oevers van rivieren, heeft
afwisselende bladeren, alleenstaande bloemen en
peer vormige,
pyrenum S w., in West-Indië en aan den Orino-
co te vinden, draagt roode, viltige bladeren, tros-
vormige bloemen en blauwe, smakelijke vruch-
ten (Damasceensche pruimen) — en OU pomi-
forme Bertier, een boom op Jamaïca, draagt
vruchten, die zoo groot zijn als appels.
Chrysopraas. Zie Chalcedoon.
Ohrysorine is een door Rauchenbergen in
München het eerst bereide legeering van 2 dee-
len koper en 1 deel zink, bij de laagst mogelij-
ke temperatuur samengebracht (eerst de halve
hoeveelheid zink), dan van borax als vloeimid-
del voorzien en in een windoven snel gesmol-
ten, waarna men het overige zink in warme stuk-
jes er snel bijvoegt onder gestadig omroeren en
eindelijk de legeering snel in vormen giet. Het
chrysorine heeft een schitterend gele kleur en
gelijkt op goud van 18 tot 20 karaat, loopt niet
aan in de lucht en kan met een kleine hoeveel-
heid goud fraai verguld worden.
Chrysorrhoas of Goudstroom (wegens de
groote vruchtbaarheid zijner oeverlanden) de
Amana of Abana van het Oude Testament, thans
Nahr Barada of „de Koude” geheeten, is een ri-
vier, die ontspringt op den Anti-Libanon, langs
Doemmar en ten zuiden langs Damascus stroomt
en zich zes uur ten O. van Damascus in een
meer of moeras uitstort, dat hij des zomers nau-
welijks bereiken kan wegens het vele water, dat
er tot bevloeiing der naburige landerijen aan
onttrokken wordt.
Chrysosplenium L. of goudveil is de
naam van een plantengeslacht uit de familie
der Steenbreekachtigen (Sazifragacee-
en). Het onderscheidt gidh door een 4-spletigen,
halfbovenstandigen, gekłeurden kelk met 8
meeldraden, door 2 stijlen en door een éénhokki-
ge, 2-kleppige, 2-snavelige doosvrucht. Het om-
vat kruiden wit alle werelddeelen met nonde bla-
deren en kleine, tot bijsdhermen vereenigde bloe-
men. C. alternifolium L. met afwisselende, nier-
vormige bladeren en viertallige, goudgele bloe-
men — en C. opposilifolium met een vierkan-
ten stengel, tegenovergestelde, niervormige bla-
deren en kleine geelachtig-groene bloemen, wel-
ke tot tuiltjes vereenigd zijn, worden beide in
ons land hier en daar langs slootkanten aange-
troffen. l
Chrysostemma Less. is de naam van een
plantengeslacht uit de familie der Saam g e-
steldbloemigen (Compositen); het T-
scheidt zich door een omwindsel, dat uit een
dubbele rij blaadjes bestaat, door een platten
vruchtbodem en door omgekeerd-eironde, platte,
aan de hoeken gevleugelde en met een pluis
gekroonde vruchten. De eenige soort is C. trip-
265
leris Less. met een van boven vertakten, on-
behaarden stengel ter hoogte van 2 m., tegen-
overgestelde, onbehaarde bladeren en fraaie,
groote bloemen met gele straal- en bruine schijf-
bloempjes. Deze Amerikaansche plant is ook naar
de tuinen van Midden-Europa met goed gevolg
overgebracht.
Chrysostomus, een Grieksch woord, dat
guldemond beteekent, is de naam of liever de
eeretitel, aan onderscheiden mannen gegeven,
die beroemd waren wegens hun welsprekend-
smakelijke vruchten — CO mono-| heid
eid.
Chrysostomus, Johannes, patriarch van
Konstantinopel, een kerkvader en redenaar, werd
geboren te Antiochië in 347 na Chr., na den
dood zijns vaders door zijn vrome moeder Anthu-
sa in het Christelijk geloof opgevoed en vervol-
gens door den rhetor Libanius in de wijsbegeer-
te en door Andragathus in de welsprekendheid
onderwezen. In het besluit zich aan de godge-
leerdheid te wijden, werd hij versterkt door
Basilius en Theodorus, later bisschoppen van
Mopsuesta, en door Mazimus, later bisschop van
Seleucia, en na een leertijd van 3 jaar en het
ontvangen van den doop werd hij gewijd tot het
ambt van voorlezer der Heilige Schrift (ana-
gnostes). Na het overlijden zijner moeder voegde
hij zich bij de kluizenaars, die in de nabijheid
van Antiochië leefden, en woonde gedurende 2
jaar in een grot onder velerlei onthouding en
kastijding. Daardoor werd hij ziek, zoodat hij in
381 naar Antiochië moest terugkeeren. Op zijn
43ste jaar werd hij er tot diaconus en vervol-
gens tot presbyter gewijd, waarna hij, als vica-
rius van den bisschop. gedurende 12 jaar de
groote gemeente door zijn buitengewone talenten
stichtte en zijn roem als redenaar zich door ge-
heel het Oosten verspreidde. In 397 werd hij te
Konstantinopel door Theophilus, patriarch van
Alexandrië, zeer tegen zijn zin tot bisschop ge-
wijd. De gestrenge zedeleer van Chrysostomus
was in de bedorven Hofstad voor velen een er-
gernis en berokkende hem de vijandschap der
keizerin Eudozia. Nadat hij door een vergade-
ring van bisschoppen te Chalcedon, onder lei-
ding van Theophilus, patriarch van Alexandrië,
was afgezet, begaf hij zich naar Bithynië, doch
werd door den eenstemmigen isch zijner ge-
meente, bekrachtigd door een aardbeving, welke
men als een goddelijke waarschuwing beschouwde,
terstond teruggeroepen. Nadat hij echter op-
nieuw tegen de losbandige keizerin geijverd
had, werd hij wederom verbannen; eerst ging
hij naar Cucusa in Klein-Azië, doch werd van
hier naar Pityus aan den oostelijken oever der
Zwarte Zee verwezen. Hij zou echter dat oord
der ballingschap niet bereiken, daar hij den
14den September 407 onder weg bij Comana in
Pontus overleed. Zijn stoffelijk overschot werd
in 438 naar Konstantinopel gebracht en later
in de kerk van het Vatikaan te Rome bijgezet.
Zijn gedachtenis wordt in de Grieksch-Katholie-
ke Kerk op den 13den November, in de Room-
sche op den 27sten Januari gevierd.
De naam Chrysostomus (Guldemond) werd
hem eerst na zijn dood gegeven. Hij legde voor-
al waarde op de ethische zijde van het Chris-
tendom. Als dogmaticus van weinig beteekenis,
266
is hij de groote Christelijke kanselredenaar der
Oudheid. Zijn karakter onderscheidde zich door
hoogen ernst, gestrenge zedelijkheid en ver-
draagzame liefde. Hij leefde te Konstantinopel
eenvoudig en matig en muntte zoozeer uit door
weldadigheid, dat het volk hem Johannes den
Aalmoezengever noemde. Met ijver was hij werk-
zaam aan de bekeering der heidenen en zond op
eigen kosten zendelingen onder hen. Toen zijn
meest verbitterde vijand, de minister Eutropius,
gedurende een oproer veiligheid zocht bij een
altaar, te voren roekeloos door hem ontwijd, ont-
rukte Chrysostomus hem door een toespraak aan
de woede des volks, evenals hij ook Gaintas,
den Gotischen aanvoerder van Duitsche solda-
ten, die de vaan van den opstand tegen den kei-
zer verhief en dezen in zijn hoofdstad beleger-
de, door zijn onweerstaanbare welsprekendheid
bewoog, het beleg op te breken en zijn vijande-
lijke voornemens te laten varen. Vorm en inhoud
der redevoeringen van Chrysostomus zijn voor-
treffelijk. Hij heeft een groot aantal, wel 1000
„Homilieën” (Kerkelijke redevoeringen) nagela-
ten. Zij zijn door Servilius (Eton 1613, 8 dn),
voorts bij herhaling, sommige met een Latijnsche
vertaling, uitgegeven.
Zie: A. des Amorie van der Hoeven, Joannes
Chrysostomus, voornamelijk beschouwd als een
voorbeeld van kanselwelsprekendheid (1825, 2de
druk 1852); Puech, Saint-Jean Chrysostome et
les moeurs de son temps (Parijs 1881); Chr.
Baur, Saint-Jean Chrysostome et ses oeuvres
dans l'histoire littéraire (1907).
Chrysotil of glansig asbest is een op asbest
gelijkende vezelige serpentijn, die veelal in ser-
pentijnsteen gevonden wordt. Zij is donker-
groen en ook wel wit van kleur, in Silezië, Sak-
sen en Zwitserland niet zeldzaam en ook in
Noord-Amerika aanwezig. Haar bestanddeelen
zijn ongeveer 44 % kiezelzuur, 39 % magnesi-
umoxied, 2,5 % ijzeroxyduul en 14 % water.
Chrzanow is de naam eener stad in Oos-
tenrijk en hoofdplaats van het gelijknamige dis-
trict. Het is 44 km. van Krakau gelegen, aan
den spoorweg Weenen—Krakau en telt (1910)
11 563 inwoners. De stad heeft een rechtbank,
garnizoen en levendigen handel. In de buurt
liggen groote lood-, zink- en galmeimijnen be-
nevens steenkoollagen, die een voortzetting van
het Silezische kolenbekken vormen.
Chrzanowski, Adalbert, een Poolsch ge-
neraal, werd geboren in 1781 in het wojwod-
schap Krakau, ontving zijn militaire opleiding
te Warschau en nam als genie-officier deel aan
de veldtochten van 1812 en 1813 en als kapi-
tein bij den generalen staf aan dien tegen de
Turken in 1829. Hoewel de Poolsche revolutie
van 1830 weinig met zijn gevoelens strookte,
zag hij zich weldra daarin gewikkeld; men be-
lastte hem met de versterking van Zamosk, daar-
na met het kommandement van Modlin, waar-
na hij in den aanvang van 1831 bij het korps
van generaal Zymierski en vervolgens als chef
van den generalen staf bij dat van Skrzynecki
werd geplaatst. Den 14den Juli 1831 behaalde
hij een overwinning op generaal Rüdiger bij
Minsk. Vóór het bezwijken van Warschau was
hij onder Kroekowiecki gouverneur der stad,
100—220 m. steil in zee. De bevolking
CHRYSOSTOMUS-—CHULM.
ontbond de staatkundige genootschappen en
stemde eindelijk voor de overgave. De democra-
ten noemden hem een verrader des vaderlands.
In 1849 werd hij naar Turijn geroepen, om er
behulpzaam te zijn bij de reorganisatie van het
Piemonteesche leger. Hoewel hij slechts den rang
van luitenant-generaal bezat en zijn betrekking
tot den mede te velde getrokken koning onbe-
paald bleef, was hij in den noodlottigen 5-daag-
schen veldtocht van laatstgenoemd jaar toch
eigenlijk de verantwoordelijke opperbevelhebber.
Na dien veldtocht ontving hij zijn ontslag, waar-
na hij zieh schriftelijk verdedigde, tot 1851 in
Sardinië bleef, zich daarop naar Frankrijk be-
gaf en eindelijk zich vestigde te Louisiana
(Noord-Amerika). Hij overleed den Sden Maart
1861 te Parijs.
Chuapa, ook wel Choapa of Illapel gehee-
ten, is een rivier in Chili, die op den 6798 m.
hoogen Cerro del Nercedario in de Andes ont-
springt. Zij vormt de grens tusschen de provin-
cies Coquimbo en Aconcagua en mondt, na een
loop van 193 km., in den Grooten Oceaan uit.
Chubb, Thomas, een aanhanger van het En-
gelsche deïsme, werd in 1679 in een dorp nabij
Salisbury geboren en bleef daar heel zijn leven
(1747) wonen als eenvoudig handwerker. De
gedachten van het deïsme zijn door hem met
zeer veel nadruk, zeer eenvoudig neergeschre-
ven. De godsdienst is voor hem kracht tot ze-
delijk leven; de zedelijke plichten door God den
mensch opgelegd, zijn in overeenstemming met
de rede en de natuur des menschen. De ware
godsdienst was door de Kerk verduisterd en door
de samenwerking van Kerk en Staat totaal be-
dorven. Zijn meeningen zijn duidelijk uitgespro-
ken in zijn „Fundamental question of religion”
(1725). Zijn belangrijkste werk is „The true
Evangel of Christ” (1738).
Chubut is de naam eener groote rivier in
Patagonië, die op de O.-helling der Andes uit
verschillende takken ontstaat, tusschen 429 en
43,5° Z.Br. Eerst loopt zij naar het ZIL en
daarna naar het O., neemt als rechter zijrivier
den Senger en als linker een nog niet onder-
zochte rivier op en stroomt bij Rawson in den
Atlantischen Oceaan uit.
Chubut is een gobernacion der Argentijn-
sche republiek en naar de rivier Chubut ge-
noemd. Het is gelegen tusschen 42° en 46° Z.Br..
de Andes en de zee en omvat een gedeelte van
het Patagonische tafelland, is 242039 v. km.
groot en telt (1906) 29600 inwoners. Behalve
door den Chubut, wordt het door den Senger
besproeid en heeft talrijke meren in de Andes.
De dalen zijn zeer vruchtbaar, en na den aanleg
der noodige spoorwegen, zullen ze goede land-
bouwstreken worden. Nu is schapenfokkerij de
hoofdzaak. Op het tafelland verheffen zich
slechts weinig toppen, in het O. de Sierra Ge-
neral Roca. De kust daalt van een hoogte van
Tt
tot den stam der zwervende Tehuelehen (Huil-
liche). De hoofdplaats is de kolonie Rawson met
500 inwoners.
Chulm, een landschap in Toeran, ia sedert
1850 afhankelijk van Afghanistan, ligt tusschen
Balkh en Koendoes en vormde te voren eem zelf-
CHULM—CHUR. 267
standig khanaat met 300000 inwoners. De ri-
vier Chulms ontspringt ongeveer 80 km. ten N.
van Bamian bij den Harakotalpas van het Ka-
ra-Kohgebergte. bereikt door een kloof de vlakte
en verliest door besproeiingkanalen nagenoeg al
haar water, voordat zij de Amoe-Darja bereikt.
Vóór die kloof ligt de hoofdplaats Tasjkoergan,
7 km. ten O. van de bouwvallen van het oude,
groote Chulm, een regelmatig aangelegde, van
kanalen doorsneden stad met 10000 inwoners
en rijke bazars.
Ohun, Karl, een Duitsch dierkundige, gebo-
ren den Îsten October 1852 te Hödhst aan den
‘Main, studeerde van 1872 tot 1875 te Göttin-
gen en leipzig en vestigde zich in Wie
noemde stad als privaat-docent. Tevens was hij
er assistent bij Leuckart. In 1883 werd hij be-
noemd tot gewoon hoogleeraar in de dierkunde
te Koningsbergen, in 1891 te Breslau en in
1898, als Leuckarl’s opvolger, te Leipzig. Hoofd-
zakelijk hield hij zich bezig met de natuurlijke
historie der zeekwallen en schreef „Das Ner-
vensystern und die Muskulatur der Rippenqual-
len” (1878), „Die Ktenophoren des Golfs von
Neapel” (1880) en „Die kanarischen Siphono-
phoren” (1891—1892). Verder heeft hij eenige
verhandelingen geleverd over de fauna in de
diepte der zee; zij werden opgenomen in de Ab.
handlungen der Berliner Akademie”. Later was
hij met diepzeeonderzoekingen in de Middel-
Jandsche Zee belast en leidde daarna van Augus-
tus 1898 tot Mei 1899 de Duitsche diepzee-ex-
peditie der „Valdivia”, waarover hij verscheide-
ne berichten en mededeelingen publiceerde, als-
ook het werk „Aus den Tiefen des Weltmeers”
(Jena 1900, 2de druk 1902) schreef, benevens
het wetenschappelijke werk …Wissenschaftliche
Ergebnisse der Deutschen Tiefseeexpedition auf
dem Dampfer „Valdivia (Jena 1902 v.v).
Chunchusen (woordelijk == roodbaar-
digen) zijn Chineesche vagebonden, die gevlucht
zijn uit vrees voor straf of voor de willekeur der
Chineesche regeering en nu in N. China, Mand-
sjoerije, Korea en het aangrenzende Russische
gebied van roof en brandschatting leven. Zij vor-
men goed georganiseerde, eensgezinde troepen,
zoodat de Chineezen in den regel weinig tegen
hen kunnen uitrichten. Ook ondervonden de
Russen met het oog op hun spoorwegen meer
dan eens last van hen, terwijl in den Russisch-
Japanschen oorlog herhaaldelijk (naar men zegt,
door de Japanners gewapende) benden Chun-
chusen Russische legerafdeelingen aanvielen.
Ohuquet, Arthur Marime, een Fransch ge-
schiedkundige, ook op letterkundig gebied werk-
zaam, werd den 1lsten Maart 1853 te Rocroi ge-
boren. Hij studeerde aan de hoogere normaal-
school te Parijs en daarna van 1874 tot 1876
te Leipzig en te Berlijn in de Germaansche phi-
lologie. Na zijn terugkeer werd hij leeraar aan
het Lycée Saint-Louis in de Duitsche taal, daarna
twas hij werkzaam als repetitor aan de Ecole nor-
male supérieure en aan de Ecole supérieure de
guerre. Sedert 1893 is hij hoogleeraar in de Ger-
maansche talen en letterkundige aan het Collège
de France, sedert 1901 ook lid van het Institut de
France. Als medewerker, secretaris en eindelijk di-
recteur der „Revue critique” heeft Chuquet een
groot aantal artikelen en berichten over Duit-
sche werken geschreven. Zijn heldere stijl en
scherpzinnige betoogtrant worden zeer geprezen.
Ook gaf hu voor de Fransche scholen commen-
taren op eenige werken van Schiller en Goethe
uit. Verder schreef hii: „De Ewaldi Kleistii vita
et seriptis” (Parijs 1887), „Jean Jacques Rous-
seau” (1893), „Paris en 1790” (1895), een verta-
ling der beschrijving van OG. A. von Halem van
zijn verblijf in Frankrijk met een studie over
dezen Oldenburgschen schrijver, „Etudes de lit-
térature allemande” (2 dln., 1900—1902),
„Stendhal-Beyle” (1902). Het meest bekend werd
hij echter door zijn werken op historisch-krijgs-
kundig gebied, zooals: „Le général Chanzy”
(1884), „Les guerres de la Révolution” (11 din..
1886—1895), „La jeunesse de Napoléon 1” (3
dln., Parijs 1897—1899), „L'école de Mars” (Pa-
rijs 1899), „L'Alsace en 1814" (Parijs ré
„Etudes d'histoire” (2 dla., Parijs 1903—1904),
„Dugommier”’ (Parijs 1904), „La gion germa-
nique, 1792—1793” (Parijs 1904).
Chuquisaca of Sucre is een stad der Zuid-
Amerikaansche republiek Bolivia. Zie Sucre.
Chur (Italiaansch Coira, Fransch Cotre) is
de hoofdplaats van het Zwitsersche kanton
Grauwbunderland. Zij ligt 590 m. hoog aan den
voet van den Hoechwang en van den boschrijken
Pizoekel, in een bekoorlijk, door hooge bergen
pmgeven dal aan de Plessur, die in den Rijn uit-
mondt. De stad ligt aan den spoorweg Rorschach
— Chur en aan den spoorweg Thusis—Chur—
Davos-Platz. De stad is onregelmatig gebouwd
met nauwe straten en hooge huizen en telt
(1910) 14814 inwoners, waaronder ongeveer
3000 Katholieken. Het Bisschopshof is het merk-
waardigste punt der stad en was een vesting der
‘Romeinen; hier verheft zich ook de hoofdkerk,
in 773 door den bisschop Tello gesticht, met
vele merkwaardige oudheden. Het bisschoppelijk
kasteel, naast de kerk, is een oud gebouw met
portretten der voormalige bisschoppen. Op de
noordelijke hoeken van het Bissehopshof bevin-
den zich 2 Romeinsche torens, en in een van
deze heeft, volgens de sage, de heilige Lucius,
koning der Schotten, in 176 na Chr. den mar-
teldood ondergaan. Achter de hoofdkerk ligt het
seminarium, en op een hooge rots, tusschen het
geboomte, de St. Luciuskapel, waarvan men een
fraai uitzicht heeft. Voorts bezit de stad nog
verschillende merkwaardige gebouwen en een
paar geleerde genootschappen. De stad is een
groot deel van haar welvaart verschuldigd aan
haar ligging aan den weg, die over den Splü-
gen naar Italië leidt. De bevolking leeft er
vooral van het vreemdelingenverkeer, binnen-
landschen handel, wijn-, ooft- en graanbouw. In
de nabijheid ligt schilderachtig het veel bezoch-
te Lürlebad en in de kloof der Rabiusa de bad-
plaats Passugg met ijzer- en natronbronnen.
Chur is-ongetwijfeld door de Romeinen ge-
sticht; in de dagen van keizer Constantijn heet-
te de stad Curia Rhaetorum, en in 452 was er
reeds een bisschop gevestigd. In 1464 werd zij
door keizer Frederik IV tot een rijksstad ver-
heven, in 1498 onder het aartsbisdom Mainz ge-
steld en in 1802 toegevoegd aan de Helvetische
republiek.
268
Ghoret, Richard, een Grieksch generaal,
geboren langs, lid van den staatsraad in Grie-
kenland, comn@ndeerde in 1818 en 1814 te Zan-
te een Grieksch regiment, dat door de Engel-
schen bezoldigd wird, bevond zich vervolgens
als generaal in Sicilk en op Malta en snelde in
1826 de Grieken te Up. Nadat hij in Maart
1827 in Griekenland was Wi wal gestapt, ge-
lukte het hem, de vereeniging tot stand te bren-
gen van de Nationale Vergaderiif, te Castri met
die te Aegina. Nu beiijverde hij zich, Athene te
ontzetten, maar zag zich door de verteldheid
der Grieksche legerhoofden in zijn werkzaaùhf:
den belemmerd, zoodat de Akropolis bezweek.
Dit verzwakte zijn invloed, en daarenboven zocht
Maurocordato hem verdacht te maken. Niette-
min bezette hij met het overschot zijner troepen
de landengte van Korinthe en herstelde zijn aan-
zien in 1828 door een voorspoedigen tocht in
het W. van Griekenland, waar hij Resjid-pasja
noodzaakte terug te trekken. Onder het Voor.
loopig Bewind zag hij zijn diensten met ondank
beloond. In 1830 nam Church zijn ontslag en
begaf zich naar Argos, terwijl hij na den val van
Capo d'Istriag weder op het staatkundig tooneel
verscheen. Nadat hij door koning Otto tot lid
van den staatsraad was benoemd, overleed ‘hij
in 1873 te Athene.
Church. Richard William, een Engelsch
geestelijke, in 1815 geboren, bekleedde een be-
langrijke plaats in de Engelsche staatskerk; hij
was deken van St. Paul en bedankte voor een
benoeming tot aartsbisschop van Canterbury.
Zeer bevriend met kardinaal Newman (zie al-
daar), was hij een bewonderaar der romantisch-
Katholieke beweging in Oxford, zonder echter
zelf de staatskerk te verlaten. Hij schreef en-
kele historische studiën, maar heeft zich voor-
al bekend gemaakt door zijn „The Oxford move-
ment” (eerst in 1891 verschenen), waarin zijn
groote eerbied voor Newman aan het licht komt.
Hij is in 1890 overleden.
Church Army noemt men de in 1882, in
navolging van het Leger des Heils, in Londen
van kerkelijke zijde gestichte organisatie, die
zich ten doel stelt de godsdienstige verheffing
der meest verwilderde massa en deze door al-
lerlei maatregelen tot geregeld werk te brengen.
Churchill, ook English river genoemd, een
rivier in Britsch Noord-Amerika, ontspringt als
Beaver-River in het westelijk binnenland, kron-
kelt in een N.O. richting door een vlakte en door
eenige meren naar de Hadsonsbaai en stort zich
hierin uit na een loop van meer dan 1000 km.
Zij bezit een groot aantal stroomversnellingen
en is alleen bevaarbaar voor booten, die op de
lastigste plaatsen op den oever gebracht en ge-
dragen worden.
Churchill, Charles, een Engelsch hekel-
dichter, werd in 1731 te Londen geboren. Na
den dood zijns vaders werd hij diens opvolger
als predikant in de St. Johnskerk te Westmin-
ster, maar moest wegens zijn ergerlijken wan-
del die betrekking nederleggen. Reeds toen had
hij met eenige vrienden een letterkundige ver-
eeniging gevormd. Hij maakte zich bekend door
zijn „Rosciad? (1761), een hekeldicht op de
toenmalige tooneelspelers. Toen men hem Me
CHURCH—OHUROHILL.
pver hard viel, schreef hij zijn „Apologie”, waar-
in hij de dagbladsohrijvers, de tooneelspelers en
vooral Garrick bespotte. Zijn vijanden wezen op
zijn lichtzinnig leven, waarop hij zich rechtvaar-
digde in een brief aan Lloyd, getiteld: „The
Night”. Tevens verscheen de eerste zang van
het gedicht: „The Ghost”, waarin hij Johnson
aanviel; maar nog meer opschudding veroor-
zaakte „The prophecy of famine, a Scotch pas-
toral”. Zijn bewonderaars plaatsten hem boven
Pope. Geruimen tijd verkeerde hij vriendschap-
pelijk met Hogarth, maar toen deze een carica-
tuur uitgaf van den beroemden volksmenner
Wilkes, gaf Churchill een brief aan Hogarth in
et licht, waarin hij het zedelijk karakter van
degn op een onwaardige wijze bekladde. Chur-
chill \verleed den 4den November 1764 op een
reis ną! Boulogne. Zijn gezamenlijke werken
zijn in 1⁄4 in 4 deelen te Londen verschenen
(nieuwe dri, van Bell in 2 dln., Londen 1871).
Churchif,. Lord Randolph, een Engelsch
staatsman en Je jongere zoon van den zeven-
den hertog van Karlborough, werd geboren den
13den Februari 149. Nadat hij te Oxford had
gestudeerd, werd hi, in 1874 lid van het Par-
lement. Eerst na den 100d van lord Beaconsfield
(1881) begon Churchil de aandacht op zich te
vestigen door zijn open ke vereering van lord
Beaconsfield en door zijt heftige aanvallen op
Gladstone. Hij onderscheijde zich door zijn slag-
vaardigheid, zijn eertuch:, ER ZD zelfvertrou-
wen. Daardoor wist hij zel in spijt van zijn
gebrek aan politieke ervar@g en aan voldoende
kennis, weldra aanhangers € verschaffen en als
stichter van de zoogenaagde Fourth Party
(Vierde Partij) zijn invloed te doen gelden. Voor
zoover hij staatkundige begirselen, at, hield
hij zich aan de reeds door Diraëli verkondigde
leer der Tory-democratie, en ftarmede wist hij
naar de rechter- en linkerzijde 266 handig te
werken, dat niet alleen het jong®re geslacht der
Tories hem als leider huldigde, aar ook de ra-
dicalen en de Homerulers tot bem naderden,
terwijl de Tories van den oude? stempel hem,
evenzeer als vroeger Disraëli, vretsden en haat-
ten.
Bij den val van het kabinet-dladstone was
de invloed van Churchill zóó grot geworden,
dat hij deel kon nemen aan de samèmstelling van
het ministerie-Salisbury. Aan hem zelf viel de
belangrijke betrekking van ministe” Yan Indië
(Juni 1885— Januari 1886) ten deel. Gedurende
zijn beheer liep de expeditie van Bi™Aa, onder
zijn toezicht geregeld, voorspoedig af. Nadat hij
wegens den val van het ministerie-Salisbury ID
Januari 1886 weder naar de banken der oppo-
sitie was teruggekeerd, hernieuwde Churchill
met grooten ijver zijn aanvallen op Gigdstone.
Toen na de verwerping der Home Rule-2ill de
conservatieven in Augustus 1886 weder aal het
roer kwamen, aanvaardde Churchill de bètrek-
king van kanselier der Schatkist en van Esen
in het Lagerhuis. Plotseling legde hij den 285"
December 1886 de betrekking van kanselier d `
Schatkist neder, omdat zijn ambtgenooten ntt ot
op zijn bezuinigingsplannen wilden ingaan. En e
ontslag van Churchill veroorzaakte een beladf-
-I rijke wijziging van het conservatieve ministe
rie
CHURCHILL—CHUSÂ’A.
Hij nam van nu af aan in het Lagerhuis een
geheel zelfstandige plaats in en overleed den
24sten Januari 1895 te Londen. Over een in 1891
naar Zuid-Afrika ondernomen reis schreef hij:
„Men, mines and animals in South Africa” (Lon-
den 1892). Zijn redevoeringen (1880—1888) ver-
schenen in 1889 te Londen.
Churchill, Winston Leonard Spencer, een zoon
van den vorige, Engelsch soldaat en schrijver,
werd den 30sten November 1874 geboren, dien-
de eerst in het Engelsche leger, maar ging over
in het Spaansche gedurende den Cubaanschen
opstand in 1895. Daarop diende hij in Britsch-
Indië en in Soedan en trad bij het uitbreken
van den Boerenoorlog als vrijwilliger in de lich-
te cavalerie, terwijl hij tevens oorlogsberichten
voor de „Morning Post” schreef. Na door de
Boeren te zijn gevangen genomen, ontsnapte hij
uit Pretoria en keerde naar Engeland terug,
waar hij in 1900 in het Parlement gekozen werd.
In 1905 werd hij onderstaatssecretaris voor Ko-
loniën. Na in 1907 Britsch Oost-Afrika bezocht
te hebben, werd hij in 1908 in het kabinet-As-
quith minister van Handel. In 1910 werd hij tot
staatssecretaris voor Binnenlandsche Zaken be-
noemd, welk ambt hij in 1911 verwisselde met
dat van Eersten Lord der Admiraliteit. Terstond
. voerde Churchill groote hervormingen in het
personeel en bestuur der Marine in; zoo stelde
hij een staf der admiraliteit in, onder admiraal
Troubridge. Hij was steeds een groot voorstander
van een sterke Engelsche vloot. Zijn voorstel, in
Juli 1912 naar aanleiding van de Duitsche Mari-
ne-plannen gedaan, tot uitbreiding der Engelsche
vloot, werd door het Parlement aangenomen. In
‘April 1913 werd Churchill beticht, met Sir Ru-
fus Isaacs en Mr. Lloyd George, van financiëele
knoeierijen in Marconi-shares. Churchill wees de
beschuldiging beslist van zich af. Tijdens den
Wereldoorlog had den 25sten Mei 1915 een re-
organisatie van het kabinet plaats, dat in een
coalitiekabinet werd veranderd. Churchill werd
als minister van Marine vervangen door Ár-
thur James Balfour, bleef echter zitting houden
in het ministerie als kanselier van het her-
fogdom Lancaster. Van zijn hand verschenen:
„The River war” (over den oorlog in Soedan,
Londen 1902, 2de druk), „From London to La-
dysmith via Pretoria’ (Londen 1900), „Jan Ha-
miltons March” (Londen 1900), „Lord Randolph
Churchill” (2de druk Londen 1907, een bio-
grafie van zijn vader), „My African journey”
(Londen 1908; 1910), „Liberalism and the so-
cial problem” (Londen 1909).
Ohurch of God noemt men de organisatie
van vrije gemeenten, die tusschen 1820 en 1830
in Noord-Amerika zijn ontstaan onder invloed
van een opwekkende beweging, die vooral door
den predikant John Weinbrenner in het leven is
geroepen en naar wien men deze gemeenschap
ook soms „Weinbrennerianen" noemt. Voor de-
ze gemeenten bestaan geen wetten of geloofsbe-
lijdenissen, de Heilige Schrift is voor hen eenig
richtsnoer van leven en denken. Zij passen on-
derling de voetwassching toe en bedienen den
doop door onderdompeling. Hun nauwere aan-
eensluiting dateert van 1830. In 1907 telden zij
590 gemeenten en ruim 41 000 leden.
269
Churfirsten, ook wel Kuhfirsten, is de
naam van een bergketen der Sentisgroep in het
Zwitsersche kanton St. Gallen. Zij vormt een 12
km. langen, 2000 m. hoogen kam met scherpe
toppen, die uit kalksteensoorten der middelste
Jura en krijtformatie bestaat. De richting is
W.O. In het Z. helt de Churfirsten steil af
naar het Walenmeer, naar het N. geleidelijk met
begroeide, dakvormige ruggen naar den Tog-
genburg. Van het W. naar het O. gaande, komt
men achtereenvolgens aan de toppen Leistkamm
(2106 ml, Tisch (2172 m.), Scheere (2194 ml,
Wart (2225 ml, Selun (2208 ml, Frümsel (2268
ml, Brisi (2280 ml, Scheibenstoll (2238 ml
‘Hinterruck (2309 m.) en Kaiserruck (2204 ml
(Soms wordt ook nog tot de Churfirsten gerekend
de daarmee in het ZO. samenhangende groep
van den Faulfirst (2413 m.) en van den Alvier
(2363 ml, tusschen den Rijn en den beneden-
loop der Seez gelegen en bij Sargans in den
iijzerrijken Gonzen eindigend. Al deze toppen
zijn. hoewel voor een deel niet gemakkelijk, te
beklimmen. Alleen aan de uiteinden van de ke-
ten zijn goed begaanbare passen. In het W. ver-
bindt de Passweg over het Loch (1558 m.) We-
sen aan het Walenmeer met den Toggenburg;
in het O. wordt de verbinding tusschen Walen-
stadt en het Rijndal door den weg over den Ho-
he Niederen (1840 m.) gevormd.
Churriguera, José, een Spaansch bouw-
meester, in 1650 te Salamanca geboren, was een
volgeling van den Italiaanschen architect Fran-
cesco Borromini. Hij overleed in 1723 in zijn
geboorteplaats. Zijn voornaamste werken zijn
het Stadhuis en het College der Jezuïeten te
Salamanca. Rijke altaren, door hem ontworpe ,
bevinden zich in onderscheidene Spaansche ker-
ken; een der meest beroemde is dat in de kerk
van San Domingo te Salamanca.
Churrus. Zie Hennep.
Churus. Zie Bang.
Churwalden (Vallis Corvantiana) is een
district in het Zwitsersche kanton Grauwbunder-
land. Van de vier dorpen is Churwalden (zie
aldaar) het voornaamste. Het geheele district
telt ongeveer 1300 inwoners.
Churwalden, een dorp in het arrondisse-
ment Plessur van het Zwitsersche kanton Grauw-
bunderland, ligt 1240 m. boven de oppervlakte
der zee, 7 km. ten Z. van Chur, aan den groo-
ten weg over de Lenzerheide, heeft een oude
kerk, weleer de kloosterkerk van de voormalige
abdij der Praemonstratensen Aschera en thans
dienende voor de beide kerkgenootschappen,
verder verscheidene hôtels en pensions en telt
(1910) 691 inwoners, onder welke zich 250 Ka-
tholieken bevinden. Zij houden zich hoofdzake-
lijk bezig met landbouw en veeteelt. Wegens
zijn bevallige ligging in het tegen kille win-
den beschermde woud- en weidenrijke dal der
Rabiusa, dat rechts door de keten van den Par-
paner Schwarzhorn (2690 m.) en links door die
van den Stätzerhorn (2576 m.) wordt begrensd,
en wegens zijn zacht en gelijkmatig bergklimaat
is Churwalden een druk bezocht ‘herstellings-
oord, vooral voor hen, die aan bloedarmoede en
aan borstziekten lijden.
Chusâ’a (in het Arabisch — „de gescheide-
270 CHUSÁ’A-—CHYL.
ner”) is de naam van een der voornaamste Ara-
bische stammen, aanvankelijk tot den grooten
stam der Asd behoorende, die zich in Jemen
gevestigd had. De naam ontstond, doordat zij
zich in het begin der 3de eeuw van hun stam-
genooten afscheidden en naar Mekka trokken,
terwijl de anderen zich in Aman en Syrië ves-
tigden. Volgens de overlevering der Arabische
genealogen gingen de Chusâ'a in Mekka wonen,
na de Dsjorhom verdreven te hebben en hadden
het opzicht over de Kaaba tot de 5de eeuw na
Chr., toen door Koessajt ibu Kilâb dit recht op
de Koreisjiten overging.
Chusistan. Zie Choesistan.
Chwalynsk is een district in het N.O.
van het Russische gouvernement Saratow, aan
den rechter oever van de Wolga. Het is een
vruchtbaar land met een oppervlakte van 6288
v. km. en 200 000 inwoners, die zich met land-
bouw, veeteelt (in het bijzonder schapenteelt),
vischvangst en graanhandel bezig houden. De
bevolking bestaat grootendeels uit Russen (58
procent), verder Tataren (20 000 Mohammeda-
nen), Mordwinen en Tsjoewasjen.
Chwalynsk, een districtshoofdstad in het
Buropeesch-Russisch gouvernement Saratow, op
den rechter oever van de Wolga gelegen, heeft
7 kerken en telt 15 127 inwoners, die een be-
langrijken handel drijven in talk, zout, hout en
appelen.
Chwolson, Daniël, een Poolsch beoefenaar
der Oostersche letteren, den 10den December
1820 te Wilna uit Israëlietische ouders gebo-
ren, studeerde te Breslau in de Oostersche ta-
len, vertrok in 1847 naar Weenen, om er Oos-
iersche handschriften te raadplegen, en begaf
zich in 1850 naar St. Petersburg, waar de Aca-
demie van Wetenschappen zijn hoofdwerk: „Die
Ssabiër und das Ssabismus” (1856) in het licht
gaf. Nadat hij in 1855 tot het Christendom was
overgegaan, werd hij hoogleeraar in de Ooster-
sche talen aan de universiteit te St. Petersburg.
Van zijn geschriften noemen wij voorts: „Ueber
die Ueberreste der altfbabytonischen Literatur
in arabischen Uebersetzungen’”’ (1859), „Ueber
Tammûz und die Menschenverehrung bei den
alten Babyloniern’’ (1860), „Over eenige Mid-
deleeuwsche beschuldigingen tegen de Joden”
(Russisch, 1861), „Achtzehn hebräïsche Grab-
schriften aus der Krim” (1865), „Berichten over
Chazaren, Boertassen, Bulgaren enz. van Ibn-
Dasta” (Russisch, 1867), „Die semitischen Völ-
ker” (1872), „Het laatste Avondmaal en de
sterfdag van Ohristus” (Russisch, 1875—1878;
2de druk 1880), „Corpus inscriptionum hebrai-
carum” (1882) en „Syrisch-nestorianische Grab-
ədhriften aus Semirjetsjie” (1890, 1897).
Chwostow, Dmitrij Iwanowitsj graaf, een
Russisch staatsman en dichter, werd geboren te
St. Petersburg den 19den Juli 1757, bezocht het
gymnasium en de hoogeschool te Moskou en
werd in 1772 officier bij de keizerlijke garde.
In 1788 streed hij als kolonel onder graaf Soe-
warow tegen de Turken. hielp bij Foksjani den
Isten Augustus 1789 de overwinning behalen
op Mehmed-pasja, nam daarna deel aan den slag
van den 2ôsten September aan de Rymnik te-
gen den groot-vizter en onderscheidde zich bij
de bloedige bestorming van Ismaïl op den 22sten
December 1789. Daarna volgde ‘hij Soewarow
naar Polen, was den den October 1795 bij bet
moordtooneel te Praga, dat tot den val van War-
schau leidde, doch nam het volgend jaar zijn
ontslag, om de staatkundige loopbaan te betre-
den. In 1797 werd hij eerste procureur van den
Senaat, in 1798 lid der Synode en in 1799 lid
van den Geheimen Raad en yan den Rijksraad.
Karel Emanuël IV, koning van Sardinië, ver-
hief hem in den gravenstand; ook werd hij lid
der Academie te St. Petersburg en eerelid der
Academie van Schoone Kunsten aldaar. Hij
heeft een groot aantal dramatische en didaeti-
sche stukken in het licht gegeven. Zijn geza-
menlijke werken zijn in 1817 in 4 deelen versche-
nen te St. Petersburg, waar hij den 3den No-
vember 1885 overleed.
Chyl (chylus), melksap of spüssap, is de
melkachtige vloeistof, die in de watervaten van
de maag en van den dunnen darm gedurende
de spijsvertering in groote hoeveelheid aanwe-
zig is. Aselli heeft die vaten in 1622 ontdekt en
met den naam van melksapvaten bestempeld.
Dit vocht is bij verschillend voedsel ook ver-
schillend van kleur en samenstelling. Bij het
gebruik van plantaardig voedsel is het nagenoeg
kleurloos en bij gebruik van dierlijk voedsel wit.
Deze kleur is afkomstig van kleine vetdeeltjes,
die volgens H. Muller met een eiwithulsel om-
geven zijn. Ook de maagchyl is kleurloos, omdat
aldaar geen vet opgenomen wordt. Het melksap
reageert flauw alkalisch en heeft een soortelijk
gewicht van 1,020. Buiten de vaten stolt het
voor een deel. Voorts zweven in de chyl kleine
korrels of kernen, en vele kernen bevatten ron-
de cellen, ook chyllidhaampjes genaamd. Naarge-
lang de vloeistof hooger klimt uit dhylvaten in de
borstbuis, om zich eindelijk in de linker gleu-
telbeenader uit te storten, worden die lichaam-
pjes rooder van kleur. In de chylusvaten worden
de albuminestoffen opgenomen en hun omzet-
tingsproducten in den dunnen darm (peptonen
en amidozuren) en verder de vetten van de spijs-
brij (chymus). De resorptie der vetten en waar-
schijnlijk ook die der albuminestoffen geschiedt
door de werkzaamheid van de lymphe-cellen, die
talrijk in het netvormig bindweefsel der darm-
slijmhuid voorkomen. Die cellen bewegen zich
tijdens de spijsvertering, tot zij op de opper-
vlakte van de slijmhuid gekomen zijn, nemen
daar vet en eiwitmolekulen op en keeren dan
in de slijmhuid en in de uitloopers der chylus-
vaten terug. Volgens een scheikundig onderzoek
komt de chyl sterk overeen met het bloed en
bestaat zij uit 90,6 % water, 0,1 % fibrine,
49 % eiwit en extractiefstoffen, 8,3 % vet en
1,1 % zout. De beweging van het sap wordt be-
vorderd door de ademhaling, daar bij de in-
ademing de borstbuis haar inhoud in de sleu-
telbeenader uitstort, door de klapvliezen der wa-
tervaten, die geen teruggang gedoogen, door de
wormsgewijze (peristaltische) beweging van het
darmkanaal en door het samentrekkend ver-
mogen der vaten. Men heeft voorts opgemerkt,
dat een watervat, op twee plaatsen onderbon-
den, tusschen die beide uitzet, zoodat er een
opslorping van vocht door de wanden plaats
CHYL—CHIJS.
heeft, waardoor het reeds in de vaten aanwe-
zige vocht voortgestuwd wordt. Men meent, dat
in een volwassen mensch gemiddeld dagelijks
3 kg. chyl gevormd wordt. De chyl voert, be-
halve de in den darm geresorbeerde stoffen, ook
de darmlymphe weg en bevat talrijke lymphe-
cellen uit de darmwanden. Daar zij zich in de
linkersleutelbeenader uitstort, voert zij het bloed
gewichtige bestanddeelen toe, die tot vervanging
en vernieuwing van het bloedplasma dienen, tot
vervanging van de verbruikte lymphecellen en
tot nieuwe vorming van roode bloedschiijfjes.
Zie Voeding.
Chylurie, galakturie of melkpissen is een
ziekte, die vooral in tropische streken waarge-
nomen wordt. De urine bevat dan een groote
hoeveelheid vet in uiterst fijn verdeelden toe-
stand, waardoor zij sprekend op melk gelijkt.
De zieken worden bleek, mager en krachteloos.
Van tijd tot tijd verkrijgt de urine weer haar nor-
male samenstelling en komt de lijder er weer
boven op. Door deze afwisseling kan het soms
jaren duren, voordat door uitputting de dood
intreedt. Als oorzaak der chylurie neemt men
aan, dat er abnormale verbindingen tusschen het
lymph- en chylstelsel en de urinewegen bestaan,
waardoor -het chyl in de urine komt. Volgens
Wucherer en Lewis wordt de tropische chylurie
veroorzaakt door kleine parasieten in het bloed,
zoogenaamde nematoden (filaria sanguinis homi-
nis Lewis) den embryovorm van filaria Ban-
erofti Cobb. Zij bewerken een verstopping
der lymphwaten, waardoor deze breken en de
lymph in de urinewegen komt.
Chym (chymus) of spijsbrij wordt gevormd
door de voedende stoffen, nadat zij den weg van
den mond door de maag naar den twaalfvinge-
rigen darm hebben afgelegd, en vertoont zich
aldaar als een gelijkmatig grijze brij, die wegens
de bijgemengde spijsverteringsvloeistoffen zuur
reageert. Anorganische zouten en andere stof-
fen, die in water en zwakke zuren oplosbaar zijn,
zoo ook suiker en gom, bevinden zich daarin in
een opgelosten toestand, het zetmeel is in sui-
ker omgezet, en een ander gedeelte gaat onver-
anderd in den dunnen darm over. Veeren, klau-
wen, haren en houtvezels blijven onveranderd,
de organische stoffen, zooals vleesch, zijn in
haar vormende bestanddeelen, namelijk vezels,
cellen enz. ontbonden, de eiwitachtige zelfstan-
digheden hebben een scheikundige wijziging on-
dergaan, zoodat zij niet meer stremmen, zij zijn
in peptonen veranderd, en van het vet zijn door
het maagsap de celwanden opgelost, waarna het
tot groote droppels samenvloeit. Is de chym
door het portier van de maag gegaan, dan wordt
hij door toevoeging van gal geneutraliseerd en
later, onder in den dunnen darm, reageert hij
alkalisch. Intusschen kan hij bij een ruim ge-
bruik van plantaardig voedsel ten gevolge van
de plantenzuren ook zuur blijven. Hij wordt
voorts vermengd met het al-vleeschsap en het
darmsap, verkrijgt door de gal een groenachtig
gele kleur en verliest in den dunnen darm een
groot gedeelte van zijn bestanddeelen, zooals
eiwit, vezelstof, kaasstof en vet, die, door de
watervaten opgeslorpt, in chyl (zie aldaar) over-
gaan. Het niet verteerbaar gedeelte, tot den en-
271
deldarm naderende, krijgt meer en meer een
bruine kleur en een walgelijken reuk en wordt
eindelijk door ontlasting verwijderd.
Chijs, Pieter Otto van der, een Nederlandsch
penningkundige, den 22sten Augustus 1802 te
Delft geboren, begon reeds op 9-jarigen leeftijd
munten te verzamelen van verschillende landen
en ‘staten, bezocht de Latijnsche school ín zijn
geboorteplaats, werd in 1820 student te Leiden,
beantwoordde een academische prijsvraag aldaar
en te Gent en promoveerde in 1828 met den
hoogsten lof in de letteren. In hetzelfde jaar
werd hij benoemd tot lid der Maatschappij van
Nederlandsche Letterkunde te Leiden, schreef
in 1829 een „Verhandeling over het nut der be-
oefening der munt- en penningkunde” en nam
in 1830 de redactie op zich van het „Academisch
Tijdschrift van het Koningrijk der Nederlan-
den” en in 1833 die van het „Tijdschrift voor
algemeene munt- en penningkunde”. Na het
overlijden van den hoogleeraar Reuvens (1835),
werd het penningkabinet van Leidens hooge-
school onder zijn beheer gesteld, waarbij hij be-
halve den titel van directeur dien van buiten-
gewoon hoogleeraar ontving. Vooral heeft hij
naam gemaakt door het beantwoorden van de
prijsvraag, door Teylers tweede genootschap in
1841 ‘uitgeschreven, waarin gevraagd werd:
„Eene zooveel doenlijk volledige, juiste en be-
redeneerde afbeelding van al de munten onzer
voormalige hertogen, graven, heeren en steden
enz., van de vroegste tijden af tot aan de be-
vrediging van Gent”. Zijn antwoord, met goud
bekroond, heeft hij later omgewerkt en aange-
vuld. Voorts heeft hij het penningkabinet te
Leiden aanmerkelijk uitgebreid en voorlezingen
gehouden over numismatiek. Hij overleed den
Aden November 1867 te Leiden. Hij was lid of
eerelid van een groot aantal binnen- en buiten-
landsche geleerde genootschappen en leverde, be-
halve reeds genoemde verhandelingen, vele be-
langrijke opstellen in de „Algemeene konst- en
Letterbode”, in de „Handelingen der Maatschap-
pij van Nederlandsche Letterkunde”, in het
„Tijdschrift voor algemeene Munt- en Penning-
kunde” in de „Revue de la Numismatique Bel-
ge”, en in vele andere.
Chijs, Jacobus Anne van der, een zoon van
den voorgaande, werd den Leien Juni 1831 te
Leiden geboren. Hij studeerde aldaar in de rech-
ten, promoveerde in 1856 en deed daarna te
Delft examen voor OI. ambtenaar. In 1857
vertrok hij naar Nederlandsch-Indië, werd be-
noemd tot commies, later tot referendaris ter
Algemeene secretarie, was daarna als inspecteur
bij het Inlandsch Onderwijs werkzaam en werd
den 28sten Januari 1292 tot landsarchivaris be-
noemd, na geruimen tijd werkzaam te zijn ge-
weest met het classificceren enz. van het Oud-
archief te Batavia. Door zijn zorg werden be-
langrijke stukken uit dat archief uitgegeven,
zooals: „Inventaris van 'slands archief te Ba-
tavia, 1602—1816” (Batavia 1882), „Neder-
landsch Indisch plakaatboek”, waarvan 14 din.,
loopende tot 1808 zijn verschenen, en „Dagh-
register. gehouden in 't Casteel Batavia”. Voorts
schreef hij: „Geschiedenis der stichting der Ver-
eenigde O. I. Compagnie” (Leiden 1856; 2de
272
druk 1857), „De Nederlanders te Jakatra' (Am-
sterdam 1860), „De Latijnsche scholen van 1642
en 1666, alsmede het seminarium van 1745”
(Batavia 1860), „Neerlands streven tot n-
stelling van Japan voor den wereldhandel” (Am.
sterdam 1867), „De munten van Ned--Indië”
(met Netscher, in de Verhandelingen van het
Bataviaasch Genootschap, dl. XXXI, 1864),
„Bijdrage tot de geschiedenis van het inlandsche
onderwijs in Nederlandsch-Indië” en „Proeve
eener Nederlandsch-Indische bibliographie, 1659
— 1870" (1875; vermeerderd uitgegeven in de
Verhandelingen van het Bataviaasch Genoot-
schap, dl. XXXIX, 1880). Verder schreef hij
verschillende artikelen, vooral over de geschie-
denis van Nederlandsch-Indië. Van der Chijs
iwas behalve landsarchivaris, conservator van het
Numismatisch Kabinet van het Bat. Genootschap
van Kunsten en Wetenschappen, welk genoot-
schap hem destijds tot eerelid benoemde, eerelid
van de Ned.-Ind. Mpij. van Nijverheid en Land-
bouw te Batavia, lid van het Indisch Comité
voor wetenschappelijke onderzoekingen enz. Hij
overleed te Batavia den 2lsten Januari 1905.
Chytraeus, Darid, eigenlijk Kochhaff, een
Luthersch godgeleerde, geboren den 26sten Fe-
bruani 1580 te Ingelfingen, studeerde te Tubin-
gen en vervolgens te Wittenberg, waar hij zich
bij Melanchthon aansloot. Sedert 1548 hield hij
voorlezingen over rhetorica, sterrenkunde, ge:
schiedenis en godgeleerdheid. In 1551 werd hij
hoogleeraar te Rostock, woonde in 1555 den
Rijksdag te Augsburg, alsmede de talrijke theo-
logische twistgesprekken van die dagen bij, en
hielp in 1569 in Oostenrijk, voorts in Stiermar-
ken de kerkelijke zaken in orde brengen. Hij
overleed te Rostock den 25sten Juni 1600. Tot
zijn geschriften behooren: „Historia confessio-
nis Augustanae” (1578), „Regulae vitae” (1555),
„Chronicon Saxoniae” (1595) en „Opera theolo-
gica” (1599).
Chytraeus, Nathan, een broeder van den voor-
gaande, den 15den Maart 1543 te Menzingen bij
Heidelberg geboren, studeerde te Rostock onder
de leiding van zijn broeder, daarna te Tubimgen
en werd in 1564 te Rostock hoogleeraar in de
Latijnsche taal- en letterkunde en in 1580 rec-
tor der stadsschool. In 1593 werd hij in laatst-
genoemde betrekking te Bremen geplaatst, waar
hij den 25sten Februari 1598 overleed. Hij
schreef: „Poematum omnium libri XVII” (1579)
en „Fastorum ecclesiae christianae libri XII”
(in verzen, 1584).
Chytridiaceeën zijn microscopisch kleine
planten, die meestal op waterplanten (vooral
op algen) of kleine waterdieren parasiteeren. De
laagste vormen bestaan slechts uit een enkele
cel, maar hebben waarschijnlijk een zeer klein,
draadvormig mycelium. De cel vormt zwermspo-
ren, die tot nieuwe plantjes uitgroeien. Andere
vormen bestaan uit twee cellen: de eene vormt
zwermsporen; de andere, in vele dunne tak jes
verdeeld, zorgt voor de opname van het voed-
sel. Men brengt ze tegenwoordig tot de laagste
Wierzwammen (Physomyceten).
Ctacona. Zie Chaconne.
Cialdini, Enrico, een Italiaansch generaal,
den 10den Augustus 1811 te Castelvetro in Mo-
CHIJS-—CIALDINI.
deng geboren, nam in 1831 als vrijwilliger dienst
bij de nationale militie te Reggio en bood, toen
de burgeroorlog in Portugal uitbarstte tusschen
den absolutistischen dom Miguël en dom Pedro,
die de constitutie wilde herstellen, laatstge-
noemde zijn diensten aan.
Na afloop van den oorlog ging hij met de in
Portugal aanwezige vreemde troepen als luite-
nant over in dienst van Maria Christina, ko-
ningin van Spanje. Na het eindigen van den
Spaanschen burgeroorlog (1840) begaf hij zich
naar Barcelona, doch toen in 1841 een satnen-
zwering tegen Espartéro ontdekt werd, waar-
aan vrienden van Cialdini hadden deelgenomen,
nam men hem als verdacht in hechtenis en plaat-
ste hem na zijn vrijlating op wachtgeld.
Toen in 1848 de strijd voor de eenheid en on-
afhankelijkheid van zijn vaderland uitbrak, ging
hij naar Vicenza. Hier werd hij zwaar gewond
en gevangen genomen, doch herkreeg de vrijheid
en nam met een regiment vrijwilligers een roem-
rijk aandeel in den noodlottigen veldtocht van
1849. Toen in 1855 een Sardinisch leger onder
het opperbevel van Lamarmora naar den Krim
werd gezonden, ontving Cialdini het commando
over 3 van de 5 brigades. Den 2lsten Mei 1859
streed hij, in den oorlog tegen Oostenrijk, voor-
spoedig bij de brug over de Sesia. De koning
bevorderde nu Cialdini tot luitenant-generaal.
In 1860 kreeg Cialdini bevel over het 4de le-
gerkorps. Intusschen was Garibaldi te Marsala
geland en zegevierend tot aan Napels voortge-
rukt, waarop Cialdini den last ontving, onder
het opperbevel van Fanti naar den Kerkelijken
staat te trekken. Na een kortstondig verzet
maakte ‘hij zich meester van Pesaro, begaf zich
den 13den September naar Sinigaglia en bezet-
te den volgenden dag de hoogten van Osimo en
Castelfidardo, waar hij den 18den zegevierend
streed tegen Lamorictère en Pimodan. Daags
daarna omsingelde hij 400 man pauselijke troe-
pen en sloeg het beleg voor Ancona, dat zich
den 22sten September reeds overgaf. Den 20sten
October streed Cialdini bij Isernia voorspoedig
tegen een Napolitaansch korps van 20 000 man.
hetwelk hij op de vlucht sloeg. Onderwijl gaf
Capua zich over, en Cialdini ontving het bevel,
Gaëta te belegeren, dat hij tot de overgave nood-
zaakte. Nu werd hij naar Sicilië gezonden, om
zich van de citadel te Messina, het laatste bol-
werk der Bourbons, meester te maken, hetgeen
hem in korten tijd gelukte. Toen Garibaldi in
den zomer van 1862 Catanea op Sicilië bemach-
tigde, benoemde de regeering Cialdini tot dic-
tator op genoemd eiland, om Garibaldi te be-
strijden. Garibaldi werd te Aspromonte gevan-
gen genomen. Cialdini werd in 1864 tot sena-
tor benoemd. Weinig deel had hij aan den oor-
log tegen Oostenrijk in 1866; hij stond met zijn
korps aan den benedenloop van de Po, maar trok
weldra terug naar Piacenza. Na den slag bij
Custozza werd hij in plaats van Lamarmora aan
het hoofd gesteld van den generalen staf. Een
aanbieding in 1867, om zich als gezant naar
Weenen te begeven, wees hij van de hand; de
taak, om na het aftreden van Rataxxi een nieuw
kabinet te vormen, nam hij op zich, zonder daar-
in te slagen. In hetzelfde jaar werd hij bevor-
: CIALDINI—CIBBER.
derd tot opperbevelhebber der troepen in Mid-
den-Italië. Hij was een gevaarlijk tegenstander
van het ministerie-Lanza, te meer daar hij zijn
ontslag nam uit den dienst, ten einde zieh op
staatkundig gebied vrijer te kunnen bewegen.
Er bestond tegen het einde van 1870 plan, om
Cialdini tot hertog van Gaëta te benoemen, doch
de openbare meening kwam daartegen in verzet.
Toch heeft hij later den titel ontvangen. Nadat
hij koning Amadeo als buitengewoon gezant
naar Spanje had begeleid, heeft hij zich aldaar
als ambteloos burger gevestigd. In 1879 werd
hij gezant te Parijs, maar moest in 1881 deze
betrekking laten varen. Hij overleed den Ssten
September 1893 te Livorno.
Ciampi, Sebastiano, een Italiaansch letter-
kundige, den 30sten October 1769 te Pistoja ge-
boren, werd in 1803 hoogleeraar aan de univer-
siteit te Pisa en in 1818 te Warschau, keerde in
1822 naar Italië terug en vestigde zich te Flo-
rence, waar hij den lden December 1847 over-
leed. Van zijn talrijke geschriften noemen wij:
„Memorie della vita di Messer Cino da Pistoja”
(1808 tot 1813), „Notizie del canonico Sozome-
no” (1810), „Monumenti d'un manuscrito auto-
grafo di Giovanni Boccaccio da Certaldo” (1827
en 1830) en „Bibliografia critica delle antiche
reciproche correspondenze dell’ Italia colla Ru-
sia, Polonia ete.” (1834—1842, 3 dln).
Ciampi, Ignazio, een Italiaansch dichter en
schrijver, den 3lsten Juli 1824 te Rome gebo-
ren, studeerde in de rechten, nam deel aan de
volksbewegingen van 1847 en 1848, streed te-
ven de Franschen in het Vatikaan en bij de
Porta San Pancrazio, maar verliet na het her-
stel der pâuselijke heerschappij zijn geboorte-
stad, om zich elders bezig te houden met ge-
schied- en letterkundige studiën. Toen in 1870
het. wereldlijk „gezag van den paus een einde
nam, trad Ciampt in staatsdienst en werd in
1874 hoogleeraar in de nieuwe geschiedenis aan
de: universiteit te Rome, waar hij den 2lsten
Januari 1880 overleed. Van zijn talrijke geschrif-
ten vermelden wij: „La imitazione della poesie
ruêse de Allessandro Puschkin”. (1855), „„Sere-
na”, „Poesie varie” (1857), „Stella”, gedicht in
š zangen (1858), „Le nuove poesie” (1871), „Le
rappresentazioni sacri del Medio Evo considerate
nella parte comico” (1855), „La commedia ita-
liana del Cinquecento” (1867), „La commedia
italiana del secolo XVII” (1856), „La vita ar-
tistiea di Carlo Goldoni” (1860), „La Cittá
Etrusca” (1866), „I Cassiodori nel V e nel VI
secolo” (1876), „Innocenzo X e la sua corte”
(1878), „Demetrio el l'Agrippina del Nord”
(1869), „La fine de donna Olimpia Pamfili e
le sue Memorie in Roma” (1877), „I Gemelli”,
„Le Cronache e gli statuti, della Città di Vi-
terbo del 1261”, „Le Cronache di Nicoló della
Tuccia” en „Della vita e delle opere de Pietro
della Valle il Pellegrino” (1880). Na zijn dood
verscheen nog „Storia modera della scoperta
dell? America alla pace di Westfalia” (1881) en
Opuscoli’ vari storici e eritici” (1887).
Ciampolk, Giovanni Battista, een Itali-
aansch dichter, in 1589 te Florence geboren, ont-
wikkelde zich zoo voorspoedig op de leerscholen
der ‘Jezufeten en Dominicanen, dat hij reeds
v.
273
vroeg over elk opgegeven onderwerp met groot
gemak kon spreken, Hij woonde de wijsgeerige
en wiskundige lessen bij van Galileï en werd
door Gregorius XV tot secretaris der breven be-
noemd en met voordeelige kerkelijke betrekkin-
gen begiftigd. Daar deze voorrechten hem trotsch
en lastig maakten, zond de paus hem als gou-
verneur achtereenvolgens naar Montalto, Norcia
en ten slotte naar Jesi, waar hij den 6den Sep-
tember 1648 overleed. Zijn gedichten zijn ver-
deeld in Poesie sacre, funebre e morale en on-
der den titel: „Rime de Mons. G. Ciampoli” in
1648 uitgegeven. Ook heeft hij een aantal wer-
ken in proza nagelaten.
Ciampoli, Dominico, een Italiaansch schrij-
ver, den 25sten Augustus 1855 te Atessa in de
Abruzzen geboren, is thans hoogleeraar in de
geschiedenis der letterkunde te Ancona. Zijn
eerste novellen: „Fiori di monte” (1876), „Fia-
be abruzzesi” (1880), „Racconti abruzzesi”
(1880), „Trecoe nere” (1882) en „Cienta” (1884)
zijn voor het grootste deel geniale schilderingen
van het volksleven in Zuid-Italië. Op hen 4
den de romans: Dina, „L'ignoto” (1884),
„Roecamarina”’ (1890, din), „L'invisible”
(1896), „Il barone di San Giorgio” (1897). en
de novelle „Fra le selve” (1890). Een bijzondere
studie maakte Ciampoli van de Slavische lite-
ratuur in „Mélodie russee” (1881), „Studi slavi”
en „Letterature slave” (1889—1890, 2 dn).
Ook gaf hij nog „Studi letterari’’ (1891) en Noe.
vi studi letterari e bibliografici” (1899) uit.
Ciardi, Guglielmo, een Italiaansch schil-
der, werd den 18den September 1844 te Ve-
netië geboren. Hij woont te Venetië, aan welke
stad hij bij voorkeur zijn motieven ontleent.
Schilderijen van hem waren in 1912 op de
vierjaarlijksche tentoonstelling te Amsterdam
te zien. Men vindt er ook in het museum te
Rome.
Zijn dochter Emma Ciardi is ook schilderes.
Ciarlo, Rafaëllo da Urbino, is een Itali-
aansch majolicaschilder uit de 16de eeuw, die
ook in Spanje gewerkt heeft. ` l
Cibber, Colley, een Engelsch blijspeldich-
ter en tooneelspeler, in November 1671 te Lon-
den geboren, diende eerst onder den prins van
Oranje en trad vervolgens op in den Drurylane-
schouwburg. In 1695 deed bij zijn blijspel: „Lo-
ve’s last shift” opvoeren, dat veel toejuiching
vond. Hij bewerkte stukken van oude Engelsche
en van buitenlandsche tooneeldichters. In 1710
werd hij directeur van genoemden schouwburg.
Daar hij verder in 1780 tot „Poeta laureatus”
benoemd werd met een behoorlijke toelage, ver-
liet hij het tooneel, om het op 75-jarigen leeftijd
weder te betreden. Hij overleed den 12den De-
cember 1757. Behalve genoemd blijspel leverde
hij: „Love makes a man”, „She would and she
would not”, „Careless husband" en „The non-
juror”. Ook schreef hij in zijn laatste levensja-
ren een „Apology for my own life”, die voor de
geschiedenis van het Engelsche tooneel zeer be-
langrijk is. Een uitgave van zijn dramatische
werken is in 1777 te Londen in 5 deelen in het
licht verschenen.
Cibber, Theophilus, een Engelsch tooneelspe-
ler en een zoon van den voorgaande, werd ge-
18
274
boren in 1703 en kwam op reis door schipbreuk
om het leven (1758). Terwijl hij als dramatisch
schrijver en toneelspeler niet veel betekende,
verwierf hij grooten roem door het werk: „The
lives of the poets of Great-Britain and Ireland
to the time of Dean Swift” (1758, 5 dn), hoe-
bruikt.
bij de Grieken en Ro-
meinen metalen hard
nappen van dergelij-
“ken vorm aldus 8
noemd. In de R.-Ka-
tholieke kerken is het
ciborium (zie fig.) de
groote kelk, waarin de
gewijde hostiën wonden
bewaard. Die kelk is
d van zilver
en moet minstens van
binnen verguld zijn.
voorts gesloten met
een deksel, door een
kruis bekroond, en be-
dekt met een rijk-ge-
borduurden zijden doek,
ciborievelum genoemd. Zulk een ciborium wordt
door den bisschop gewijd. Verder beteekent ci-
borium ook de op zuilen rustende overkapping
van een altaar (zie aldaar).
Cibotium is de naam van een plantenge-
slacht uit de familie der Cyatheaceeën, behooren-
de tot de Varens. Van de soorten is Cibotium
Djambianum Hook., op de oost- en westkust
van Sumatra en ook op Java in vochtige en scha-
duwrijke streken groeiend, zeer merkwaardig
wegens het bloedstelpend vermogen van de ha-
ren, die aan de bladstelen dezer plant gevonden
worden. Het haarpluis van deze en andere tro-
pische boomvarens is in de apotheek bekend on-
der de namen Pengawar Djambi en Pili Cibo-
tii. De bloedstelpende werking berust waar-
schijnlijk daarop, dat de haren water en alkali
aan het bloed onttrekken, tengevolge waarvan
het fibrine stolt. Tegenwoordig is het weinig
meer in gebruik.
Cibrario, Luigi graaf, een Italiaansch ge-
schiedschrijver, werd geboren te Turijn den
23sten Februari 1802, studeerde er in de rech-
ten en trad in 1824 in Sardinischen staats-
dienst. Met grooten ijver legde hij zich toe op
de beoefening der geschiedenis en verwierf reeds
door zijn eerste geschriften, zooals: „Notizie
sulla storia dei pi die Savoia” (1825),
„Delle storie di Chieri libri IV” (1827 en 1830.
2 din.) en „Notizie di Paolo Simone de’ Balbi”
Ciborium.
CIBBER—CICADEN.
(1826), een goeden naam. Koning Karel Albert
belastte hem met onderscheiden diplomatieke
zendingen. In 1848 werd hij senator in Sardi-
dinië. Toen de koning na den noodlottigen af-
loop van den Ttalisanschen oorlog in vrijwillige
ballingschap naar Oporto was geweken, werd
Cibrario door den Senaat derwaarts afgevaar-
digd. Hij heeft zijn verblijf aldaar beschreven in
het merkwaardige boek „Ricordo di una missione
in Portugallo al re Carlo Alberto” (1850, 3de
druk 1861). Onder het bestuur van Victor Ema-
nuel belastte hij zich in het ministerie-d’Azeglin
in 1852 met de portefeuille van Financiën, wel-
ke hij echter met die van Onderwijs en deze in
1855 met die van Buitenlandsohe Zaken verwis-
selde, welke laatste hij in het volgende jaar
overdroeg. aan Cavour. Als geschiedsehrijver be-
haalde hij vooral grooten roem door de werken:
„Storia della monarchie de Savoia” (1840—
1847, dl. 1—8), „Origine e progresso delle isti-
tuzioni della monarchia di Savoia” (1854
1855, 2 dln.) en „Della economia politica del
Medio Evo” (1889, 5de druk 1861, 2 din).
Voorts schreef hij: „Storia di Torino” (1847. 2
din), „Cronaca d'Üsseglio” (1851, 3de druk
1862) en „Storia e deserizione della Real Ba-
dia d'Altacomba” (1844, 3de druk 1855), en
een aantal werken van kleineren omvang, no-
vellen enz., terwijl hij ook nieuwe uitgaven van
belangrijke geschriften van oude en nieuwe Ita-
liaansche letterkundigen bezorgd heeft. Hij over-
leed den Isten October 1870 te Salo in Brescia.
Oibyra, weleer een machtige stad in Groot-
Phrygië, was volgens de sage door de Lydiërs
gesticht en bezat in de dagen van haar bloei
een omvang van 20 km. daar zij met 3 andere
steden een tetrapolis (vierstad) vormde. De Ro-
meinen, aa dbor Manlius, namen haar
in bezit, doch eerst door Murena werd zij inge-
On in het Romeinsche rijk. Vervolgens werd zij
door een aardbeving verwoest en door Tiberius
weder opgebouwd en met den naam van Caesa-
rea bestempeld. In de Middeleeuwen is zij ge-
heel vervallen, zoodat haar puinhopen eerst in
de 18de eeuw ontdekt zijn ten noorden van De-
nisteg.
Cicaden (Cicadida, Homoptera) is een on-
derorde der Snavelinsecten (Rhyncho-
ten), die wel is waar nog groote verscheiden-
heid oplevert, doch waarvan alle leden toch
overeenstemmen door het bezit van korte, al-
tijd in een fimen borstel eindigende sprieten.
van een geleden snavel, waartoe de stekende en
zuigende monddeelen zijn vervormd, en van
vier vleugels, die al d niet gelijksoortig, maar
steeds over hun geheele lengte op gelijke wijze
ontwikkeld zijn. Zij voeden zich met planten-
sappen, hechten zich echter niet voor geruimen
tijd aan de planten vast en treden zelden in
groote massa's op. Er worden 4 familiën onder-
scheiden: de Kleine Cicaden, de Bult-
eicaden, de Lantaarndragers en de
Zingende Cicaden.
Cioaden, Zingende (Stridulantia, Cicadi-
dae) ontleenen hun naam aan de topen, welke
de mannelijke leden der familie voortbrengen.
en worden ook wel als Zingende krekels
aangeduid. Zij vormen een familie der Cieaden
CICADEN-—CICERO.
(zie aldaar) en zijn vrij groote insecten (zie de
afb}, hebben een korten kop, gezwollen voor-
hoofd, uitpuilende oogen, drie duidelijke, enkel-
voudige oogjes aan kruin, korte, borstel vor-
mige, aan de binnenzijde der oogen ingeplante
sprieten, glasheldere, soms ook gevlekte of be-
haarde voorvleugels, die langer zijn dan de ach-
tervleugels. en een dik kegelvormig achterlijf,
Cicaden. a. Insect. b. Larve.
waaraan zich het muziekorgaan der mannetjes
bevindt. Dit is aldus samengesteld: twee groote,
lederachtige schubben, verlengstukken van het
achterborststuk, bedekken de voorste buikschil-
den van het achterlijf. Onder het achterste ge-
deelte van elke schub bevindt zich een groote,
ovale plek, de zoogenaamde Spiegel", het strak-
gespannen, dunne verbindingsvlies van het eer-
ste en tweede buikschild. Vóór de beide spiegels
ligt een kleinere schub, die een nagenoeg drie-
hoekige holte bedekt, welker bodem gevormd
wordt door een dun overlangs geplooid vlies;
dit „trommelvlies’” is bevestigd in een hoorn-
achtig raam. Een krachtige spier, die aan het
buikschild van het eerste achterlijfssegment ont-
springt, werkt door middel van een pees op den
naar den rug gekeerden rand van het raam.
Door haar samentrekkingen geraakt het „trom-
melvlies” in trillende beweging; het hierdoor
voortgebrachte geluid, versterkt door de als
klankbodems dienende spiegels en andere vlie-
zige organen, is het „gezang” der cicaden.
De cicaden zijn schuwe en trage dieren, die
alleen door de stralen der brandende middag-
zon tot een iets vluggere beweging opgewekt
worden. Zij steken den snavel in jonge twijgen
van houtachtige planten en voeden zich met het
hieruit opgezogen sap. De hierbij uit de wonde
vloeiende druppels bedekken den tak met een
korst, welke men op sommige planten inzamelt
en onder der naam van „manna” gebruikt. De
wijfjes bezitten een zeer bijzonder ingerichte leg-
boor, waarmee zij gaten tot in het merg der jon-
ge twijgen booren, om daarna in ieder gat een
ei te leggen. De hieruit komende larven krui-
pen onmiddellijk in den grond, somtijds eenige
voeten diep, waar sommige soorten jaren lang
in den larventoestand vertoeven en zich voeden
met het sap der wortels. Hierdoor en door de
legboor der wijfjes: wordt veel schade aangericht.
Het bekende aantal soorten van Zingende Ci-
caden bedraagt 400—500, waarvan 18 in Z.-
Europa, 4 in Duitschland, doch geen enkele in
Nederland.
Cicadidae. Zie Cicaden.
Cicago. Lanfranc, een troubadour der 13de
eeuw, werd te Genua uit een aanzienlijk ge-
slacht geboren en bekleedde een rechterlijke be-
trekking. Aanvankelijk huldigde hij in zijn lie-
275
deren een Provengaalsche jonkvrouw, Berlanda
genaamd, doch na den dood van deze wijdde hij
zijn lier aan den godsdienst. Met geestdrift riep
hij allen op tot den kruistocht, dien Lodewijk
de Heilige in die dagen wilde ondernemen. Als
een ijverig Ghibellijn was hij een vijand van den
paus en werd in 1278 op een reis bij Monaco
vermoord. Er bestaan ongeveer 30 gedichten van
hem, van welke echter ts 5, be-
nevens fragmenten van de overige, door
Raynouard zijn uitgegeven.
Cicco de Ferrara. Zie Cieco da
Ferrara.
Cicendia is de naam van een plan-
tengesladht uit de familie der Genti-
aanachtigen (Gentianaceeën). O. tili-
formis (Dr tiaan) komt in ons
land voor; echter vrij zeldzaam op la-
gen hei- en veengrond en voohtigen zand-
grond. De stengel is zeer dun; de blaadjes zijn
lancetvormig; bloemen zeer klein en langge-
steeld. De bloemkroon is geel van kleur; de kelk
viertandig.
Cicer L. is de naam van een plamtenge-
slacht uit de familie der Vlinderbloemigen (Pa-
pilionaceeën). Het onderscheidt zich door een 5-
deeligen kelk, door een dikken stamper en door
een opgeblazen vrucht met 2-bultig zaad. C.
arietinum L. draagt oneven gevinde bladeren en
alleenstaande, meestal roodachtige bloemen, en
groeit langs de Middellandsche Pee in het wild
tusschen het graan; het wordt een enkele maal
ook in ons land aangetroffen.
Cicero. In vele drukkerijen geeft men —
hoewel ten onrechte — aan den standaard-maat
voor den letterzetter den naam van Cicero, in
plaats van Augustijn. Zie Boekdrukkunst, Tech-
nisch gedeelte.
Cicero is de naam van een bepaalde soort
of type van drukletter, zoo genoemd, omdat daar-
mee het eerst de „Brieven van Cicero” door
Sweynheim en Pannarx in 1467 te Rome zijn
uitgegeven.
Cicero, Marcus Tullius, een beroemd Ro-
meinsch staatsman en redenaar, die door zijn. groo-
te gaven een belangrijke rol vervulde in de Ro-
meinsche Republiek en vervolgens door zijn talrij-
ke en hoogst belangrijke geschriften een grooten
invloed had op de beschaving van ons wereld-
deel, werd geboren den Sden Januari 106 v. Chr.
op het landgoed zijner ouders nabij inum,
een stad in Latium, waar zijn vader als een
vermogend Romeinsch ridder gevestigd was. Na
onder leiding van den beroemden redenaar Cras-
sus en den rechtsgeleerde M. Scaevola zijn stu-
diën te hebben volbracht, nam hij deel aan den
oorlog tegen de Bondgenooten en streed, onder
Sulla, tegen de Marsi. Daarna bezocht hij te
Rome de colleges van den redenaar Molo. Toen
hij 26 jaar oud was, behaalde hij zijn eerste suc-
ces als verdediger van Roscius Amerinus, die in
het jaar 80 door een gunsteling van Sulla be-
schuldigd was van vadermoord. In 79 begaf Ci-
cero zich naar Athene, vermoedelijk om de na-
bijheid van den gevreesden Sulla te ontvlieden.
Te Athene wijdde hij zich gedurende een half
jaar aan de studie der wijsbegeerte. Vandaar
toog hij naar Azië en Rhodus, waar hij de les-
276
sen volgde van Posidontus en van Molo, die
gich toen te Rhodus bevond. In deze jaren, 79—
11, wekte zijn welsprekendheid reeds de bewon-
dering der Grieken. Daar Sulla inmiddels gestor-
ven was, keerde hij naar Rome terug, en trad
er als verdediger op voor den tooneelspeler Ros-
cius. In 75 werd hij quaestor op Sicilië. Zijn
taak, ‘die door een toen heerschenden hongers-
nood zeer verzwaard was, vervulde hij op een
wijze, die hem de achting van den Senaat en
de toegenegenheid der Sicilianen bezorgde. Toen,
eenige jaren later, de Sicilianen op schandelijke
wijze door Verres uitgezogen werden, wendden
zij zich, in 76, tot Cicero om bijstand. In zeven
` redevoeringen („Verrines’) tastte Cicero den
proconsul Verres aan en legde op buitengewoon
welsprekende manier zijn misdadige handelwij-
zen bloot, De „Verrines' gelden als de meester-
stukken van Cicero's juridische oraties. Zij maak-
ten ook op den aangevallene zulk een indruk, dat
hij zijn vonnis niet afwachtte, maar na de 2de
oratie op de vlucht ging. In 69 was Cicero aedi-
lie; in 66 hield hij als praetor zijn eerste staat-
kundige rede voor de Lez Manilia, waarin hij
tevens aandrong de leiding in den Mithradati-
schen oorlog aan Pompejus over te dragen. Als
consul maakte hij zich in 68 door de ontdek-
king en onderdrukking van Catilinas samen-
zwering (zie Catilina) zeer verdienstelijk; hij
ontving daarvoor den eerenaam van „Vader des
Vaderlands”. Zijn beteekenis en invloed over-
schattende, waagde hij het in 60 als vertegen-
woordiger van Senaat en ridderschap het eerste
Driemanschap van Caesar, Pompejus en Cras-
sus te bestrijden. Zijn persoonlijke vijand, P.
Clodius, trad toen, waarschijnlijk daartoe aan-
gezet, met een aanklacht tegen hem op, naar
aanleiding van de op zijn last volvoerde terecht-
stelling van aanhangers van Catilina. Daarom
ging Cicero in 58 in ballingschap. Hoewel hij
het jaar daarna op eervolle wijze teruggeroepen
werd, miste hij elken politieken invloed. Hij leg-
de zich met des te meer ijver op zijn gerechtelij-
ke practijk en zijn letterkundige studiën toe. Uit
dezen tijd teekenen zijn: „Pro Sestii” (56),
„Pro Plancio” (54), „Pro
brieven, waarvan 864 bewaard zijn gebleven in
4 verzamelingen en die een kostbare bron vor-
men voor de historische kennis eg ke zijn
gedeeltelijk toen hreven, n.l.: „ amilia-
res” van 6243 Ad Atticum”, van 68—44,
en „Ad Quintum fratrem” van 60—54; de cor-
respondentie met M. Brulus dateert van na Cae-
sar’s dood.
In 53 werd Cicero augur en in 51—50 was
hij proconsul van Cilicië, welk ambt hij miet
slechte met grooten ijver, maar — wat destijds
een zeldzaamheid was — met de meeste onbaat-
zchtigheid vervulde. Toen in 49 de burgeroor-
log uitbrak, was Cicero het eerst met zich zelf
niet eens welke partij hij kiezen zou. Ten slotte
koos hij partij voor Pompejus en volgde dezen
maar Griekenland. Voor den slag bij Pharsalus
verliet hij de partij van Pompejus, wist van Cae-
snr vergiffenis te verwerven en tevens het ver-
lof naar Rome terug te keeren. Tijdens Caesar's
dictatuur onthield Cicero zich van de politiek.
Slechts bij drie gelegenheden liet hij zich hoo-
ilone” (52). Ook zijn.
CICERO.
ren. Den eersten keer in den Senaat, in 46, om
Caesar's goedertierenheid jegens M. Claudius-
Marcellus te prijzen („Pro Marcelbo”’); daarna,
in hetzelfde jaar, bepleitte hij bij Caesar de
zaak van Quintus Ligarius; in 45, eveneens bij
Caesar, die van Deiofarùus, tetrarch van Galatia.
in deze periode had hij veel huiselijke onaange-
naamheden. Met zijn vrouw Terentia Kon O
niet overweg. In scheidde hij, na een 33-ja-
rige echtvereeniging, van en huwde zijn
jonge, rijke pupil Publilia. Groot verdriet be-
rokkende hem de dood zijner geliefde dochter
Tullia. Met Publilia, die naijverig was geweest
op Tullta's invloed, kop hij het den duur
evenmin vinden; ook van haar scheidde hij. Om
zich te troosten, hield hij zich bezig met Jet.
terkundigen arbeid. Uit dezen tijd dagteekenen
bijv. zijn „Paradoxa Stoïeorum” (46), „De fini-
bus bonorum et malorum” (45), „Academica''
(45), „Tusculanae disputationes” (44) enz. Ook
zijn „Laus Catonis”, „Consolatio” en Botten.
sius” zijn uit deze periode.
Zijn rust werd wreed gestoord door den moord
op Caesar (den 15den Maart 44). Zelf was hij
daarin niet het minst betrokken. Hij wilde na
den moord de partijen verzoenen en bewerkte
een amnestie. Toen het echter scheen, dat An-
tonius de opengevallen plaats van Caesar zou
innemen, begon Cicero den strijd met zijn be-
roemde eerste philippica tegen Antonius, die hij
den 2den September 44 hield. Cicero kwam nu
weder aan het hoofd van den Staat. Het scheen
dat zijn partij, die van den Senaat, na de neder-
laag van Antonius bij Mutina de teugels in han-
den had. Het Ode Driemanschap, van Octavia-
nus, Antonius en Lepidus, verijdelde die hoop.
Een der eerste vogelvrij verklaarden was Cice-
ro.‘ Toen hij op het punt stond zieh door de
vlucht te redden. werd hij op zijn landgoed bij
Formiae door afgezonden moordenaars van kant
gemaakt. Cicero’s hoofd en rechterhand werden
door Antonius te Rome op het redenaarsgestoel-
te aan het volk getoond.
Cicero was een idealistisch aangelegd man
met veel patriotisme. Voor vrienden en familie-
leden gevoelde hij veel. Zijn zedelijk leven was
onbesproken. Steeds was hij werkzaam en zijn
redevoeringen vormen het hoogtepunt van Ro-
meinsche welsprekendheid. Daartegenover staat
dat zijn karaktervastheid te wenschen overliet,
dat zijn ijdelheid en zelfoverschatting hem en
anderen dikwijls parten speelden. Hij liet een
zoon na, Marcus Cicero, geboren in 65 v. Chr..
die in 80 consul werd, en wiens sterfjaar onbe-
kend is. Hij was de laatste van zijn geslacht.
Van de vele redevoeringen, door Cicero ge-
houden, zijn onderscheidene en toch betrekkelijk
slechts weinige tot ons gekomen. Het schijnt,
dat zij eerst opgeteekend en uitgewerkt zijn, na-
dat zij waren uitgesproken. Het zijn gedeeltelijk
pleitredenen, gedeeltelijk redevoeringen, tot het
volk, tot den Senaat of tot Caesar gericht. In
deze openbaart hij een schitterend talent. Tot
de merkwaardigste behooren: „Pro P. Quinctio”,
„Pro Roscio Amerino”, „In Verrem”, „Pro lege
Manilia”, „De lege agraria in P. Servilium Rul-
lum”, „In Catilinam”, een viertal redevoerin-
gen, hoewel de echtheid van alle vier geenszins
CICERO-—CICHOREI.
onbetwistbaar is, „Pro Murena” „Pro Valerio
Flacco”, „Pro A. Licinio Archia”, ook door ve-
len voor onecht verklaard, „Pro C. Rabirio Pos- | digt,
tumo”, door F. A. Wolf voor onecht gehouden,
„Pro Ligario”, „Pro Dejotaro” en de „Orationes
Philippicae”, tegen Af. Antonius gericht, terwijl
daarenboven nog vele redevoeringen, die den
naam van Cicero voeren, door de critiek in de
vorige eeuw, als opstellen van anderen, verwor-
pen, zijn.
Talrijk zijn vooral de „Brieven’”' van Cicero,
welke door zijn vrijgelaten slaaf Teo na zijn
dood werden verzameld en uitgegeven. De mees-
te zijn opstellen na den tijd van zijn consulaat
en aan hooggeplaatste Romeinen of aan vrien-
den en bloedverwanten gericht. Zij onderschei-
den zich door een beknopten, geestigen stijl en
een gemakkelijke gave van mededeeling en zijn
voor de geschiedenis van die dagen zeer belang-
rijk. Aanvankelijk bestonden er onderscheiden
verzamelingen van „Brieven van Cicero”, doeh
van deze zijn alleen „Ad diversos” of „Ad fa-
miliares’’ (16 boeken, critische uitgave van Men-
delssohn, Leipzig 1893), „Ad T. Atticum” (16
boeken, uitgegevèn door Boot, 2de druk Am-
sterdam 1886), „Ad Quintum” (3 boeken, aan
zijn broeder, toen deze pro raetor was in Azië)
en „Ad Brutum” (1 boek) bewaard gebleven, en
wel door middel van een handschrift, dat Petrar-
ea in 1845 ontdekte en afschreef. Men heeft
daaruit, evenals bij de „Orationes’”, vele bloem-.
lezingen.
Zijn wijsgeerige verhandelingen schreef hij
meestal op gevorderden leeftijd, toen de om-
standigheden hem verwijderd hielden van het
staatstooneel en hij troost zocht in de beoefe-
ning der wetenschap. Daardoor wilde Au zijn
landgenooten tot de studie der wijsbegeerte op-
wekken en in de Latijnsche taal een wijsgeerige
terminologie scheppen. Om haar ingang te ver-
schaffen, zocht hij de bespiegeling der Grieken
op het gebied der practijk over te brengen. Die
geschriften zijn vooral voor de geschiedenis der
wijsbegeerte van groot belang, hoewel men het
betreurt, dat de schrijver de gevoelens der
Grieksche wijsgeeren minder uitvoerig heeft me-
degedeeld dan zijn eigene. Zijn 6 boeken „De
republica” handelen over den besten regeerings-
vorm en geven de voorstelling eener ideale vol-
komenheid van den Romeinschen staat. Daarbij
behooren zijn boeken „De legibus”, van welke 8
zijn bewaard gebleven. In zijn „Academicae
Quaestiones”. die wij slechts gedeeltelijk bezit-
ten, behandelde hij de gevoelens der oude Aca-
demische wijsgeeren, en in de 5 boeken „De fi-
nibus bonorum en malorum” deelt hij de leer-
stellingen mede der beroemdste wijsgeeren over
het „hoogste goed”, als het einddoel van o men-
schen handelingen. Het geschrift „De natura
Deorum” (3 boeken) behelst de gevoelens der
Grieksche wijsgeeren over het wezen der God
heid. Hierbij behooren de 3 boeken „De divina-
tione”, waarin hij de leer der Stoïcijwen omtrent
het voorgevoel uiteenzet en vervolgens het bij-
geloof zijner tijdgenooten bestrijdt. In het be-
houden gebleven gedeelte van het opstel „De
fato” komt hij in verzet tegen de meening der
Stofcijnen omtrent het noodlot en den vrijen
277
wil. Bevallig en boeiend zijn Cicero's geschriften
„De senectute”, waarin hij den ouderdom verde-
j en „De amicitia”, waarin hij den aard,
den oorsprong en de plichten der vriendschap
beschouwt. Merkwaardig is voorts zijn werk „De
officiis” (3 boeken), opgesteld ten behoeve van
zijn zoon Marcus, toen deze te Athene studeer-
de. Voorts vermelden wij zijn „Paradoxa Stoi-
corum sex”, zijn „Oeeonomica’, aan Xenophon
ontleend, zijn Protagoras”, een vertaling van
het boek van dien maam van Plato, al een `
gedeelte eener vertaling van den „Timaeus”’ van
dien wijsgeer. Ook heeft hij geschreven: „De pbi-
losophia”, „De gloria”, „De consolatione”, „De
luctu minuendo”, „Laus Catonis”, „Laudatio
Porciae”, „De suis consiliis”, „De jure civili
in artem redigendo”, „De auguriis”, „De virtu-
tibus”, en „De shorographia .
Van vele bewaard gebleven geschriften van
Cicero heeft men onderscheidene codices, wier
waarde zeer verschilt. Van de belangrijkste uit-
gaven zijner gezamenlijke werken noemen wij
de „Editio princeps” (1498, 4 dln), die van
Gronovius (Leiden 1692, 4 dln), die van Er-
nesti (1737 en 1774—1777, 8 din en 1780, 13
din), die van Orelli (1823—1888, 8 din. en
1845, 4 din), die van Baiter en Kayser (1860—
1869) en die van C. F. W. Müller (Leipzig 1878
v.v). Er bestaat een „Lexicon ciceronianum”’ van
Nizolius, door Facciolati verbeterd (1820, 3
din), en een „Clavis Ciceroniana”’ van Ernesti
en een van Schütz. Merguet gaf een woordenboek
op Nak geschriften uit (7 dln., Jena 1877—
Literatuur: Een biografie van Cicero gaf Plu-
tarchus, een der nieuwste is die van Zielinski,
„Cicero im Wandel der Jahrhunderte” (Leipzig
3de druk 1912); Boissier, Cicéron et ses amis
(12de druk Parijs 1902); Le Breton, Etude sur
la langue et la grammaire de Cicéron (Parijs
1901): Greenidge, The legal procedure of Cice-
ros time (Oxford 1901); Volquardsen, Rom im
Uebergang von der Republik zur Monarchie und
Cicero als politischer Charakter (Kiel 1907);
Drumann, Geschichte Roms. Pompejus, Caesar,
Cicero und ihre Zeitgenossen (2de druk Leipzig
1912); Schütx, Cieero's historische Kenntnisse
(Berlijn 1913).
Cicero, Quintus, was een jongere broeder van
den voorgaande. Als legaat van Caesar onder-
scheidde hij zich vooral in Gallië door zijn oor-
log tegen Ambiorir, vergezelde daarna als le-
gaat zijn broeder naar Cilicië, dat dezen als pro-
consulair wingewest was toegekend, en koos in
den burgeroorlog met hem de zijde van Pompe-
jus. In 43 v. Chr. werd hij tijdens den Burger-
oorlog gedood.
Cicerone is in Italië, meer bepaald te Ro-
me, de naam van hen, die aan vreemdelingen
tot leidslieden dienen bij het bezichtigen der
-| oudheden. Wellicht is die naam in gebruik ge-
komen, omdat men de gidsen wegens hun woor-
denrijkheid en geestdrift bij den ouden Romein-
schen redenaar vergeleek.
Cichorei is een uit den wortel van Cicho-
rium Intybus, familie Compositen, bereid sur-
rogaat voor koffie. Als plant is de cichorei over-
blijvend en, in het wild groeiend, reeds het eer-
278
ste jaar, een 40—140 cm. hoogen, vertakten,
kantigen stengel vormend, voorzien van boch-
tig vinspletige, boven ongodeelde, lancetvormi-
bladeren met breeden, bijna stengelomvatten-
len voet. De bloemhoofdjes, in trossen van zel-
den meer dan 2 vereenigd, met lichtblauwe lint-
bloemen, brengen 5—6-kantige, omgekeerd-
eironde, grijsbruine dopvruchtjes voort, van een
kleinen haarkelk voorzien. Door de cultuur is
het uitschieten van den bloeistengel in het eerste
jaar verhinderd en de penwortel vleezig verdikt
geworden. Voor de bereiding wordt wortel
in de cichoreidrogerijen gewasschen, gesneden
en gedroogd op eesten van geperforeerden steen
of van draad boven open vuurhaarden. Het dro-
gen duurt omstreeks 12—14 uur. Uit 4 kg. ver-
sche wortelen wordt ongeveer 1 kg. gedroogde
verkregen. De gedroogde laten zich gedurende
1 en zelfs meer jaren bewaren.
In de branderijen worden de gedroogde wor
telen geroosterd in cylindrische of kogelvormi-
ge ijzeren trommels, daarna gemalen en vervol-
gens aan een fermentatieproces onderworpen,
meest in een kunstmatig vochtig gemaakte om-
ving..
e Bij het roosteren wordt dikwijls wat planten-
vet in den vom van sesam- of enolie
aan de cichorei toegevoegd, waardoor het pro-
duct langer droog blijft en een meer donker-
bruine kleur, een amandelachtigen reuk en aan-
Cichorium Intybus.
a. Plant. b. Wortel (t/a der nat. grootte),
e. Bloem. d. Vrucht met stamper. e. Vrucht
(tweemaal vergroot).
nameren smaak verkrijgt. Bij het roosteren
Sorden de zetmeglchtige tollen ten deele in
suiker omgezet, terwijl het bittere glyoosied on-
veranderd blijft.
Het gebruik van de cichoreibladeren als groen-
te was reeds bij de Grieken en Romeinen be-
CICHOREI—CICOGNA. .
kend. De verwerking van den wortel tot surro-
gaat voor koffie is uitgevonden en het eerst uit-
gevoerd in 1775 door de Fransche artsen Har-
Pong en Brunau te Sessinez en nam een hooge
vlucht ten tijde van het continentaalstelsel on-
der Napoleon, Daarmede hield de uitbreidin,
van den verbouw van den wortel gelijken tred,
In de omgeving van Maagdenburg en Brunswijk
ontwikkelde zich de cultuur tengevolge van in-
krimping der cultuur van suikerbieten, wegens
bietenmoeheid van den grond of om economische
redenen.
De eerste voorwaarde voor de rentabiliteit van
den verbouw van cichorei is de nabijheid van
een drogerij, waarin de wortel zoodra mogelijk
gedurende de campagne van omstreeks den
Bien September tot den 15den December moet
worden verwerkt, aangezien hij in erge mate door
vorst kan lijden. Aan de cultuur stelt de cieho-
rei ongeveer dezelfde eischen als de suikerbiet.
In ons klimaat is zij niet kieskeurig; dienaan-
gaande valt alleen op te merken, dat zij nacht-
vorsten slecht verdraagt. Een goede bieten-
rond is ook geschikt voor cichorei; de laatste
omt voor de lichtere zandgronden echter meer
in panmerking. Aan voorvrucht en bemesting
stelt zij al dergelijke eischen als de biet. Op
pware kleigronden groeit ze goed, doch het oog-
sten levert dikwijls onowerkomelijke bezwaren.
In greide groeit ze goed; na bieten ook, terwijl
omgekeerd ook bieten na cichorei goed gedijen.
Aangezien de cichorei in de navrucht gemakke-
lijk opslaat uit de in den grond achtergebleven
wortelresten, moet deze bij voorkeur behakt kun-
nen worden of men moet den grond sterk be-
schaduwen. kan na cichorei met gucees
worden verbouw
Oichorius, Conrad, een Duitsch geschied-
kundige en klassiek philoloog. werd den 25sten
Mei 1863 te Leipzig geboren. Na volbrachte stu-
die bereisde hij Zuid-Europa en Klein-Azië, ves-
tigde zich daarna te Leipzig en werd er in 1896
buitengewoon hoogleeraar en in 1900 gewoon
hoogleeraar in de oude geschiedenis te Breslau.
Hij was van den aanvang een der redacteuren
der „Breslauer Studien zur Geschichte” (sedert
1908). Van zijn hand verschenen o.a.: „Die Re-
liefs der Trajanssäule” (2 din., tafels en 2 din.
[2de en 3de dl} tekst, Berlijn 1896—1900):
„Die römischen i A er Dobradscha
(Berlijn 1904); „Untersuchungen zu Lucilius”
(Berlin 1908).
Oicisbeo of Cavaliere servénte noemde men
in Italië sedert de 17de, wellicht in Genua
reeds sedert de 16de eeuw, den vasten geleider
en hoffelijken gezelschaphouder eener gehuwde
dame. Te voren eischte de goede toon in Italië.
dat een gehuwd man uit den aanzienlijken stand
na het eerste huwelijksjaar of na de eerste be-
valling zijner eohtgenoote zich alleen in zijn wo-
ning met haar bemoeide. In gezelschappen en
openbare vermakelijkheden was zij vergezeld van
haar cicisbeo, die reeds aan het toilet haar zijn
opwachting maakte en zich voorts te harer be-
schikking stelde. Die gewoonte is in den aan-
vang van de vorige eeuw in de meeste streken
in onbruik geraakt. `
Oicogna, Emanuele Antonio, een Itat-
CICOGN ACID.
\
aansch geschied- en oudheidkundige. geboren te
Venetië den 17den Januari 1789, studeerde te
Udine in de rechten en bekleedde vervolgens te
Venetië aanzienlijke betrekkingen. Zijn hoofd-
werk is Delle inserizioni Veneziane" (1824—
1853, 6 dln). Voorts vermelden wij van ‘hem:
„Di Stefano Piazonne da Asola” (1840). „Della
famiglia Marcello” (1841), „Intorno alla veneta
patrizia famiglia Foscolo” (1842), „Saggio di
bibliografia Veneziane” (1847), „Vite e seritti
di G. Rossi” (1852), „Origine della confrater-
nitá di San Giovanni Evangelista” (1855) en
„Giovanni Muslero da Ottinga” (1858). Hij over-
leed den 22sten Februari 1868 te Venetië.
Ciouta L of waterscheerling is de naam
van een plantengeslacht uit de familie der
Schermbloemigen (Umbelliferen). Het
onderscheidt zich door een 5-tandigen kelkrand,
omgekeerd hartvormige bloembladeren met bin-
nenwaarts gebogen lobben, een gekroonden stam-
per en een bijna ronde, aan de zijde samenge-
drukte, met ribben en striemen bedekte vrucht.
Het omvat overblijvende waterplanten met een
hollen wortelstok, door horizontale tusschen-
schotten in hokjes verdeeld, drievoudig gevin-
de bladeren en witte bloemen; zij zijn alle zeer
vergiftig. De meest algemeene soort is C. vi-
rosa L., de groote of vergiftige waterscheerling,
ook dollekervel geheeten, met een dikken, gele-
den, witten, van binnen hollen, van dwarswan-
den voorzienen wortelstok, welke het meest ver-
giftige deel der plant is, een opgerichten, ron-
den, hollen, eenigszins gestreepten groenen of
gelen stengel ter hoogte van (bk tot (is m.,
groote, onbehaarde, twee- of drievoudig-gevin-
de. donkergroene, doffe bladeren met lange, lan-
cetvormige, scherpgezaagde, langs den bladsteel
afloopende blaadjes, van welke het bovenste 3-
lobbig is. met vliezige bladscheeden en halfbol-
vormige bloemschermen, zonder of met een uit
weinig bladeren bestaand omwindsel en veel-
bladige omwindseltjes, met bloemen met een
zeer kleinen. 5-tandigen kelk met sterk ontwik-
kelde kelkslippen en witte, ronde, inwaarts ge-
bogen bloembladeren, die korter zijn dan de
haarvormige. witte meeldraden, met een eivor-
mige of halfronde, geribde vrucht, met de ge-
kromde stempels gekroond. Deze plant groeit
aan de oevers van rivieren, in moerassen en sloo-
ten in Europa en het noorden van Afrika, en is
ook in ons land vrij algemeen, vooral in moe-
rassige veenstreken en aan slootkanten.
Cid. Arabische bijnaam (= Heer) van Ro-
drigo of Ruy Diax van Bibar, ook el Campeador
de Strijder) genoemd, was gesproten uit
een aanzienlijk geslacht en de eerste volksrech-
ter en graaf var Oud-Castilië, Hij werd geboren
omstreeks het jaar 1089 op het kasteel van Bi-
var. bij Burgos. Zijn leven is minstens voor de
helft legendarisch. Zijn prille jeugd bracht hij
door aan het hof van Ferdinand I van Castilië.
Den bijnaam Campeador verwierf hij in een
tweegevecht met een Navareesch midder; de bij-
naam Cid werd hem later ven, in een zij-
ner talrijke gevechten met de Mooren.
Het eerst wordt, met historische zekerheid,
de Cid vermeld in den twist, die na den dood
van Ferdinand 1 tusschen diens zonen Alphon-
279
sus Vl van Leon en Sancho, koning van Casti-
lië, uitbrak. Sancho, die door zijn eigen broeder
verslagen was, hervatte, op raad van den Cid,
den volgenden dag den strijd en nam toen Al-
phonsus gevangen. Dit feit kan in 1065 plaats
gehad hebben. De Cid werd nu Sancho'’s ver-
trouwde vriend en raadgever. Toen Sancho ge-
sneuveld was en geen kinderen naliet, werd Al
phonsus ook koning van Castilië. De Cid wilde
em niet als zoodanig erkennen, voor hij gezwo-
ren had, miet aan Sancho’s dood schuldig te zijn.
Alphonsus legde den geëischten eed af, maar
koesterde van dit oogenblik af wrok tegen den
Cid. Eenigen tijd later verbande hij hem zelfs
en verklaarde hij zijn goederen verbeurd. De
Cid verzamelde nu een legertje, waarmede hij in
zijn omgeving schrik verspreidde, zoowel on-
der de Christenen als onder de Mooren. Van
uit zijn kasteel, gelegen tusschen Daroca en Al-
caniz, „de rots van den Cid’ genaamd, deed hij
zijn geduchte aanvallen op Spanjaarden en Ara-
bieren. Vaak trad hij zelfs als bondgenoot op
van Mohammedaansche vorstan, zooals de emirs
van Albarracin en Saragossa. Met hen bestreed
hij niet slechts de Moorsche Almoraviden, maar
ook de koningen van Arragon en Castilië. Dor-
pen werden gebrandschat en van particulieren
schatting geheven. Kort voor zijn verbanning
had hij Ximena, een familielid van koning Al-
phonsus, gehuwd. Wat met den romantischen
nimbus van den Cid niet overeenstemt, is, dat
deze dame zeer rijk en zeer leelijk was. Tijdens
de verdediging van Valencia t de Almora-
viden stierf de Cid den 10den Juni 1099. Met
volle wapenrusting werd hij in de kerk van San
Pedro de Cardena. begraven.
Reeds vroeg is de Cid in volksliederen be-
zongen; het oude gedenkstuk van Castiliaansche
poëzie, het „Poéma del Cid”, dagteekent waar-
sehijnlijk uit de 12de eeuw en is blijkbaar aan
die volksliederen zijn oorsprong verschuldigd.
De bronnen, waaruit de geschiedenie van den
Cid geput is, zijn een Latijnsche kroniek, door
Risco im het klooster San Isidoro te Leon ge-
vonden, uit het midden der 13de eeuw; de „Cro-
nica General”, door Alphonsus X in de 2de
helft dier eeuw saamgesteld uit genoemden kro-
niek en uit Arabische verhalen; de „Cronica del
Cid”, uitgegeven in 1512 door Juan de Velora-
do, abt van het klooster San Pedro te Cardeña,
een compilatie uit de „Cronica general”, ver-
meerderd met dichterlijke toevoegsels; ten slotte
verschillende Arabische handschriften, waarvan
sommige van zeer ouden datum, door Doxy (zie
beneden) uitgegeven. Het „Poëma” zelf werd
langen tijd te Bibar in het huis van den Cid
bewaard, doch is op bevel van Ferdinand, den
broeder van Karel V, in 1552 in het licht ge-
geven, en later bij herhaling gedrukt. Daarin
wordt de Cid niet alleen als krijgsman, maar
ook als echtgenoot, vader en vriend voorgesteld.
Wat de dichter reeds vroeg uit den mond des
volks opgezameld en tot een geheel vereenigd
had, is later bij gedeelten en in telkens ver-
nieuwde vormen in volksliederen, de beroemde
Cid-romancen, bewaard l gebleven. De oudste van
deze schijnen niet ouder te zijn dan de 16de
eeuw, hoewel de kronieken der 13de vermelden,
280 CID—CIECO DA FERRARA.
dat toen reeds onderscheidene sagen omtrent
den Oid in omloop waren. Deze gewagen van
zijn buitengewone lichaamskracht, van een ge-
zantschap, door den sjah van Perzië naar hem
afgevaardigd, van zijn testament, van zijn begra-
fenis en van door hem verrichte wonderen. De
Cid-romancen zijn het eerst uitgegeven in alge-
meene verzamelingen van dien aard, zooals in
den „Cancionéro de romances” (1550) enz., en
later afzonderlijk door Escobar (1612), door Re-
guero (1818 en 1828) en critisch gerangschikt
door Duran in „Romancero del Cid’ (1840, 2
dln.) en door Karoline Machaelis „Romancero
del Cid” (Leipzig 1871). Nauwelijks behoeven
wij er bij te voegen, dat zij, althans gedeeltelijk,
in de meeste talen van Europa zijn overgezet.
Omtrent den Cid heeft vooral ook onze landge-
noot, de hoogleeraar Dozy, is zijn: „Recherches
sur l'histoire politique et littéraire de l'Espagne
pendant le moyen âge” (Leiden 1849) vele be-
langrijke bijzonderheden aan het licht gebracht.
De jeugd van den Cid is beschreven, liever be-
zongen, door Guilhem de Castro in „Las Moce-
dades del Cid Campeador” (1618); aan het eer-
ste gedeelte daarvan heeft Corneille de stof voor
zijn drama ontleend.
Van de dramatische bewerkingen zijn vooral
Corneilles „Cid” en, hoewel in mindere mate,
die van Herder (1806, nieuwe uitg. van J.
Schmidt, Leipzig 1868) algemeen bekend ge-
worden. Van de nieuwere bewerkingen vallen
vooral het drama van Delavigne, La fille du Cid,
Victor Hugo's „Légende du Siècle” en Masse-
neťs opera „Le Cid” (1885) te noemen. Nog
heden ten dage worden uit de oude Com ed i-
as in Spanje de „pasos” of colportageromans
getrokken en gretig door de Spaansche bevol-
king gelezen.
Literatuur: V. A. Huber, Geschichte des Cid
(Bremen 1829); dezelfde, Cronica de Cid (Mar-
burg 1849); Doxy, Recherches sur l'histoire po-
litique et littéraire de l'Espagne pendant le,
moyen-âge (Leiden 1849, 3de druk 1881); Ferd.
Wolf, Primavera y flor de romances (Berlijn
1856, 2 dn. Spaansche bewerking van Menen-
dikwijls knotsvormig verdikt en in de lengte
met rijen fijne wratjes bezet. Men kent 21 le-
vende en meer dan 240 fossiele soorten, welke
laatste voor ‘het eerst in de schelpkalk optreden
en haar hoogsten trap van volmaaktheid in de
krijtformatie bereiken.
Cider is de naam van een drank, uit ap-
pels of peren, vooral van eerstgenoemde, bereid
en om die reden ook appelwijn genaamd.. Men
gebruikt daarvoor veelaal de Rheinische Schaf-
nose, Champagne Reinette, Feiner Trierische
Weinapfel, Gelber Weinapfel, den gouden pip-
peling, den paradijsappel, den wijnappel; in Gi
geland Cherry Norman, Chisel Jersey en King-
ston Blad; in Frankrijk Blanc Mollet, Saint
Laurent, Doux Normandie, Omont, Argile, den
Franschen kroonappel, den kleinen ciderappel.
Van de peren komen vooral de suïkerpeer en de
wijnpeer in aanmerking. Het ooft wordt ge-
stampt en dan uitgeperst. waarna men het sap
op groote vaten laat gisten. Nadat de most
in het vat helder geworden. is, tapt men hem
af, om ‘hem voorts op dezelfde wijze als most
van wijn (zie aldaar) te behandelen. Wegens
het daarin aanwezig plantenslijm is de cider
zeer geneigd tot azijnzure gisting, waarom
men voor zuivere vaten, een gestadig aanvullen
en goede kelders moet zorgen. Hij heeft den aan-
genaamsten smaak zoolang hij nog veel kool-
zuur ontwikkelt, doch hij wordt allengs bitter
en eindelijk zuur. Men maakt ook veel moussee-
renden appelwijn.
De cider is een gezonde drank en verdient de
voorkeur boven jenever, brandewijn of bier. De
beste cider wordt bereid in Normandië, in Bre-
tagne en Picardië, voorts in het Zwitsersche
kanton Thurgau. In Duitschland is hij in de
omstreken van Frankfort a. d. M., in Franken.
Württemberg en Thuringen de volkedrank.
Ook in het Z. en W. van Engeland, in Here-
fordshire, Worcestershire en Gloucestershire
vervaardiet men onderscheiden soorten van ci-
der, welke onder den naam van „British wines”
in den handel worden gebracht. Hij kan, op de-
zelfde wijze als wijn, in azijn worden omgezet,
dex y Pelayo, 1899—1902); A. Hämel, Der Cd en zulke ooftazijn is bijna evengoed als wijn-
im spanischem Drama des 1ôten und 17ten
Jahrhunderts (Halle 1910).
Oidariden is de naam eener familie van
regelmatig gebouwde zeeögels met een kogel-
vormige dikwandige schaal, die van boven en
beneden eenigszins afgeplat is. De interambula-
eraalvelden zijn breed; zij hebben groote, niet
talrijke, schilden, die ieder met één doornvormig
uitsteeksel voorzien zijn. De stekels zijn groot,
1 rn rn e e eee
azijn. De beroemde Opper-Oostenrijksche cider
wordt uit eenige soorten van sappige peren be-
reid. In ons land vindt men in het Z., oa. in
Maastricht en Beek, ciderfabrieken.
De kwaliteit der cidervruchten wordt be-
heerscht door het gehalte aan sap, suiker, tanni-
ne, lijmige stoffen en vruchtenzuur. Doorgaans
bekomt men van 50 K.G. vruchten 30—883 liter
sap, met een gemiddeld gehalte van:
Soortelijk …__ |Vruchten-' Riet- [ _.
Vruchten. P ewicht. | Zuren. | Suiker. suiker. | suiker. | Tannine.
Engelsche . ..... | 1,0642 | 1582 | 1430 | 10,63 | 2,71 0,22
Duitsche . .. 1,0569 14,78 | 12,04 8,72 3,15 0,46
Fransche . , | 1,0627 — 13,04 — . > 0,245
l i
Hoe meer tannine de vruchten bevatten, zoo- 1 en C. H. Claassen en J. G. Hazeloop, Leerboek
veel te beter kan de wijn bewaard worden en | voor de Fruitteelt (Zwolle 1912).
des te helderder blijft ze.
Cieco da Ferrara, een Italiaansch dich-
Zie William B.:Alwood, A Mudy of Ciderma- | ter, kreeg dien naam naar zijn vaderstad en om-
king in France, Germany and England (1903)! dat hij blind was; zijn eigenlijke naam was
mm ng ml
CIECO DA FERRARA-—CIGOLI.
Francesco Bello. Omstreeks 1492 woonde hij bij
Gonzaga in Bozzolo, daarna in Mantua en in
Ferrara. In 1496 schreef hij een volledig ridder-
gedicht, „Libro d'arme e d'amore nomato Mam-
briano” in 45 gezangen, dat in 1509 voor het
eerst gedrukt werd door Eliseo Conosciuti, maar
na nog eenige drukken in de 16de eeuw beleefd
te hebben, in vergetelheid geraakte. De eenige
nieuwere uitgave is die van 1840 te Venetië.
Verder schreef hij „Descrizione del gran torne-
amento di M. Giovanni Bentivoglio di Bologna”
(Bologna 1471). Hij overleed vóór 1506.
Ciënfuegos, een havenstad in de provin-
cie Santa Clara aan de Zuidkust van Cuba aan
de wijde en diepe Bahia de Jagua, heeft een
grooter uitvoer van suiker, siroop, rum, tabak
en huiden. De stad telt (1918) 81 462 inwoners.
Cienfuegos, Nicasio Alvarex de, een
Spaansch dichter, werd den 14den December
1764 te Madrid geboren. Toen te Salamanca de
nieuwe dichterschool onder Cadalso Melendex
Valdes gesticht werd, ging hij aldaar studeeren.
Daarna leefde hij eenigen tijd in Madrid uitslui-
tend voor zijn studiën. Door de uitgave zijner
gedichten in 1798 werd zijn letterkundige naam
voor goed gevestigd. Spoedig daarna werd hij
door de Regeering met de redactie der tijdschrif-
ten „La Gaceta”? en „El Mercurio” belast en
eenige jaren later volgde zijn aanstelling bij
het departement van Buitenlandsche Zaken.
Wegens deelneming aan den volksopstand van
den den Mei 1808 tegen de Fransche bezetting
van Madrid werd hij ter dood veroordeeld, doe
op aandringen zijner vrienden naar Frankrijk
gedeporteerd, waar hij spoedig na zijn aankomst
te Orthez, in Juli 1809, overleed. Hij was IW der
konimklijke Spaansche academie, waarin hij we-
gens zijn treurspel „Pitaco” werd opgenomen.
Verder schreef hij nog de treurspelen „Idome-
neo”, „Zoraïda”, „La Condesa de Castilla” en
het blijspel „Las Hermanas generosas”. De treur-
spelen zijn schoolsch, pathetisch en hol. Hij zelf
bezorgde nog bij zijn leven de uitgave zijner
werken („Obres’’, 2 din., Madrid 1798); de beste
en volledigste verscheen in 1816 (Madrid, 2 dln).
Zijn gedichten bevinden zich in de „Biblioteca
de autores españoles” (deel 67) te Madrid.
Cienkowski, Leon, een Poolsoh plantkun-
dige, in 1822 te Warschau geboren, bezocht de
universiteit te St. Petersburg en vertrok later
met een wetenschappelijke zending naar Egypte,
vanwaar hij de botanische verzamelingen te St.
Petersburg met Afrikaansche plantensoorten ver-
rijkte. Eerst werd hij hoogleeraar te Odessa en
later te Charkow. Hij. overleed den 7den October
1887 te Leipzig. Van zijn geschriften vermelden
wij: „Ueber Öiathrulina” (een mieuw geslacht
der Actinophryen), „Beiträge zur Kemmtnisz der
Monaden”’, „Bau und Entwickelung der Laby-
rinthuleen”, „Ueber Palmellaceen und Flagella-
ten”, „Ueber Schwämmebildung bei Noctiluca
miliaris”, „Ueber Schwämmehbild bei Ra-
diolarien”, „Zur Entwickelungsgeschichte der
Myxomyceten” en „Zur Morphologie der Bakte-
rien” (St. Petersburg 1877).
Cieszkowski, August graaf, een Poolsch
wijsgeer en staathuishoudkundige, geboren in
1814 in Podlachië, studeerde te Berlijn, gevoelde
en schreef: „Prolegomena zur Historio
281
zich aangetrokken door de philosofie van Hegel
sophie”
(1838). Na een reis door verschillende landen
van Europa begaf hij zich naar Warschau en
stichtte er met anderen het tijdschrift: „Biblio-
theka Warszawska”. In 1847 vestigde hij zich
in Posen en was in 1852 afgevaardigde van den
Landdag te Berlijn, waar hij optrad als ver-
dediger van de Poolsche nationaliteit. Verder
was hij in Posen voorzitter van het Poolsch
Wetenschappelijk Genootschap, in welks - jaar-
boeken hij verscheidene verhandelingen plaatste.
In zijn boek „Gott und Palingenesie” (1842)
verdedigde hij de persoonlijkheid van God en de
onsterfelijkheid der ziel tegen Michelet. Hij
schreef de oeconomische werken „Du erédit et
de la circulation” (1889) en „De la pairie ei de
aristocratie moderne", waarin hij beweerde, dat
de vervallen, niets beteekenende aristocratie der
geboorte dan eerst weder waarde en invloed
zal bekomen, wamneer zij zich vereenigt met de
aristocratie van den geest. In het Poolsche ge-
schrift „Ojcze Nasz” (1848) ontwikkelde hij,
naar aanleiding van het „Onze Vader”, de wijs-
geerige en godedienstige nationale denkbeelden
van zijn volk in de verschillende tijdperken der
geschiedenis. In zijn psychologische verhande-
ling „O drogach ducha” (De wegen des geestes,
1877) beschouwde hij de verschillende functiën
van den geest, namelijk het geweten en het
denken, voorts de wetenschap en de kunst in
haar geleidelijke ontwikkeling. Hij overleed den
12den Maart 1894 te Posen.
Cieza is een districtshoofdstad der Spaan-
sche provincie Murcia, op een hoogte gelegen
aan den linker oever der Segura en aan den
spoorweg Chinchillà—Cartagena. Zij telt onge-
veer 15 000 inwoners en is door een vruchtbare
huerta omgeven. Men vervaardigt er papier en
stoffen van espartogras.
Cif of Caf is in een koopcontract de afkor-
ting der clausule, dat de verkooper de kosten
van laden, verzekering en vracht der goederen
tot een in het contract overeengekomen plaats
geheel voor zijn rekening neemt. Bijv.: „Te leve-
ren cif Amsterdam”. Het zijn de eerste letters
der woorden: cost, insurance (assurance) en
freight.
Cignani, Carlo, een Italiaansch schilder,
den 15den Mei 1628 te Bologna geboren, was
een leerling van Francesco Albani. Hij over-
leed den Oden September 1719 te Forli. Zijn
voornaamste werk is het groote fresco, „de He-
melvaart van Maria” in den koepel der kerk van
Santa Maria del Fuoco te Forli. In het museum
te Weenen ziet men van hem „Maria met haar
kind” en „Pera en Cimon”.
Cignaroli, Giambettino, een Italiaansch
schilder, in 1706 te Verona geboren, was een
leerling van Santo Prunati en Balestro. Hij
overleed in 1770 te Verona. Meer nog dan als
schilder heeft hij zich verdienstelijk gemaakt
door de stichting der „Accademia di pittura”,
welke zijn boekerij erfde en thans nog te Verona
bestaat. Werken van hem bevinden zich oa. in
het museum te Weenen en in het Prado-museum
te Madrid.
Oigoli, Lodovico Cardi da. Zie Cardi.
282
Ciliairliochaam is het voorste deel van
het vaatvlies van het oog, dat met de ciliaire
verlengstukken een stralenkrans rondom de lens
vormt. Zie Oog.
Oiliata. Zie Afgietseldiertjes.
Oilicië was in de oudheid de naam van het
zuidoostelijkste landschap van Klein-Azië, onge-
veer het tegenwoordige vilajet Adana. Het werd
van Syrië gescheiden door het Amanosgebergte,
ten W. en N. begrensd door den Taurus, en door
bergpassen met Ysaurië, Lykaonië en Cappado-
cië verbonden. Naar de bodemgesteldheid was
het verdeeld in het Vlakke Cilicië (Cili-
cia Pedtas), in die dagen een dicht bevolkt en
uiterst vruchtbaar (doch nu moerassig en schaars
bewoond) kustgewest, en in het Bergachtig
Cilicië (Cilicia Trachea) in het W., dat we-
gens zijn rijkdom aan hout lang een twistappel
was tusschen de Seleuciden en Ptolomaeën, tot
het doon Antiochos den Groote veroverd werd.
Tot de meest beroemde bergpassen behoorden
de Pylae Ciliciae tusschen Thyana en Tarsus,
over welke Alezander de Groote uit Cappadocië
in het land viel, de Amantcae Pylae en de Pylae
Tyriae, waar de Cersus tusschen 2 muren door-
heen stroomde. De belangrijkste rivieren waren
er de Cersus, de Pyramus, de Sarus, de Cyd-
nus, de Calycadnus, de Lamus, de Arymagdus en
de Melas. De inwoners (Cilices) waren afkom-
stig van de Syriërs en Phoeniciërs, en ma
Alexander den Groote ontstonden er Grieksche
volksplantingen. Nadat het landschap geruimen
tijd aan de vorsten van omringende staten was
onderworpen geweest, werd het door Pompejus
in een Romeinsch wingewest herschapen, terwijl
de bewoners der bergstreek nog lang hunne on-
afhankelijkheid handhaafden. De hoofdstad des
lands was Tarsus, de geboorteplaats van den
apostel Paulus.
Cilli, Bergland van, de de naam van het la-
ge bergland, rondom Cilli (zie aldaar) gele-
gen, ten Z. van het Bachergebergte en ten O.
der Steiner Alpen. De voornaamste hoogten zijn
de Welka Planina (1206 m.), de Kumberg (1219
m.) en de Wachberg (1026 ml. Met het berg-
land van Cilli, dat niet meer tot de Alpen be-
hoort, staan in het O. het Matzel- en het Ivans-
cicagebergte in verbindimg.
©illi of Celje is de zetel van het bestuur
van het gelijknamige district. Het is mooi ge-
legen, op 237 m. hoogte, aan den linkeroever
der Saun en aan de spoorwegen Weenen — Triëst
en OM. Wëllen, en telt (1910) 6993 inwo-
ners. De stad drijft handel in hout, ijzer, leer,
steenkolen en graan, heeft een zinkpletterij en
zinkmijn, gasfabriek, chemische fabriek en een
fabriek van parketvloeren benevens brouwerij
en fabrieken van haloxyline en leer. In den laat-
sten tijd is Cilli een druk bezochte badplaats.
Men vindt er een museum voor Romeinsche oud-
heden en verschillende oude torens en muren,
die in 1492 den aanvallen der Turken weerstand
boden.
In den Romeinschen tijd was Cilli, toen Ce-
lejas geheeten, van grootere beteekenis dan te-
genwoordig. De tempel van Mars, die zich hier
bevond, was door het geheele rijk beroemd.
Cima, Giovanni Battista, een Italiaansch
CILIAIRLICHAAM-—CIMENTO.
schilder, naar zijn geboorteplaats da Conegliano
genaamd, werd omstreeks 1460 te Conegliano
geboren, waar hij den 3den September 1518 over-
leed. Hij was een leerling van Luigi Vivarini
en volgde later Giovanni Bellini. De meeste
groote musea van Europa bezitten stukken van
zijn hand. Het meest-beroemde is de voorstel-
ling van „Maria met het kind, door Johannes
den Dooper, de heilige Catharina en andere hei-
ligen omgeven” in het Louvre te Parijs. Een
dergelijk stuk bevindt zich in de kerk Santa
Maria dell’ Orto te Venetië. Het museum te Wee-
nen bezit van hem „Maria met het kind, door
den H. Jozef, den H. Lodewijk en den H. Hie-
ronymus omgeven”.
Cimabue, Giovanni, een Italiaansch sehil-
der, geboren te Florence in 1240 en gesproten
uit het adellijk geslacht Cimabue-(rualtiert, over-
leed in 1302. Cimabue volgde de Byzantijnsche
schilders, doch bestudeerde meer dan zij de na-
tuur. In de Academie te Florence vindt men
van hem een madonna, die vroeger in de kerk
van Santa Trinità bewaard werd. Ook in de
kerk van Santa Maria Novella te Florenee is
een madonna van hem aanwezig. In het koor
en het kruisschip van de bovenkerk San Fran-
Gegen te Assisi heeft Cimabue fresco's geschil-
derd.
Cimarosa, Domenico, een Italiaansch eom-
ponist, den 17den December 1749 te Aversa in
de provincie Caserta geboren, was leerling van
den organist van het Franciscaner klooster te
Napels, pater Polecana, daarna van Manna, Sac-
chini, Fenaroli en Piccine aan het conservatori-
um Santa Maria di Loreto. Reeds in 1772 trad
hij op als opera-componist (met „Le stravaganze
del conte”) en maakte toen daarmede grooten
naam in verschillende steden van Italië. In
1789 ging hij naar St. Petersburg, kon evenwel
het klimaat niet verdragen, waarom hij zieh in
1792 naar Weenen begaf, waar hij het werk
schreef: „Il matrimonio segreto”. Het sueees
van dit werk was zonder weerga: in 1793 werd
het te Napels opgevoerd en 67-maal herhaald.
In 1798 nam Cimarosa deel aan den Napolitaan-
schen opstand, werd ter dood veroordeeld, kreeg
echter gratie van koning Ferdinand, en wilde
toen naar Rusland gaan, doch overleed op zijn
reis daarheen te Venetië den liden Januari
1801. Hij componeerde in het geheel 75 ope-
ra’s, voorts missen, oratoria, dramatische ean-
tates en tal van kleinere vocale werken.
Zie zijn biographie van Hirschfeld in den Ca-
talogus der Weensche tentoonstelling naar aan-
leiding van het Cimarosa-eeuwfeest (1901).
Cimento, Accademia del, werd in 1657 te
Florence opgericht door groothertog Ferdinand
II en diens broeder Leopold, beide beoefenaars
der natuurwetenschappen. Het doel der stichting
was de bevordering der proefondervindelijke na-
tuurkunde. Hoewel het aantal leden slechts ne-
gen bedroeg, kreeg deze Accademia weldra een
groote vermaardheid. De resultaten der gemeen-
schappelijke onderzoekingen zijn samengevat in
de „Saggi di naturali sperienze fatte nell’ Aeca-
demia del Cimento”, Firenze 1667. In 1731 gaf
Musschenbroek van deze uitgave een Latijnsehe
vertaling. Slechts een tiental jaren heeft deze
CIMENTO-—CINALOA.
Academia bestaan. Toen in 1667 Leopold tot
kardinaal zou worden benoemd, stelde Rome de
opheffing der stichting tot voorwaarde der be-
noeming, aam welken eisch Leopold toegaf.
Cimex. Zie Wantsen.
Oimmeriërs is de naam van een fabelach-
tig volk, hetwelk volgens Homerus in het verre
westen de kust van den Oceaan bewoonde en al-
tijd in nacht en nevel gehuld was. Daarom
spreekt men van „Cimmerische duisternis”, ter-
wijl sommigen ook den naam des lands van het
FPhoenicische woord kamar (donker) afleiden. De
historische Cimmeriërs woonden aan den Cim-
merisohen Bosporus, tusschen den tegenwoordá-
gen Krim, die naar hen genoemd is, en het vas-
teland.
Volgens Herodotus werden zij door de Sey-
then verdrongen en gingen naar Klein-Azië, van-
waar zij in de 7de eeuw v. Chr. door den Lydi-
schen koning Alyattes verjaagd werden.
Oimmerische Bosporus. Zie Bosporus.
Oimoliet is een grijswitte of roodachtige,
sterk aan de tong klevende leemsoort, aldus ge-
noemd naar haar vindplaats, het eiland Cimolus
(zie aldaar) of Argentiera. Sedert overoude tij-
den wordt het in Griekenland als zeep gebruikt
tot het wassohen van wollen stoffen en het ver-
weideren van vetvlekken.
Cimolus, thans Argentiera geheeten, is een
klein rotseiland aan de O.-kust van Grieken-
land, tot de Cycladen behoorende. Het is 42 v.
km. groot, telt 2015 inwoners en levert het ci-
woliet (zie aldaar).
Cimon, een zoon van Miltiades, een der uit-
stekendste Atheensche veldheeren en der braaf-
ste burgers van zijn tijd, werd geboren om-
streeks 507 v. Chr. uit een oud-adelhjk geslacht.
Hij zag de dagen zijner jeugd op een treurige
wijze voorbijgaan, daar wegens een schuld van
50 talenten, die zijn vader niet kon betalen, de
atimie of eerloosverklaring ook op hem bleef
rusten, en hij er zelfs in de gevangenis voor
moest boeten, totdat het huwelijk zijner halfzus-
ter Elpinice met den rijken Callias hem daaruit
bevrijdde. In den oorlog tegen Xerzes gelukte
het hem, door moed en beleid, de gunst des
volks en de achting van Aristides te verwerven.
Beiden werden vervolgens belast met het opper-
gezag over de Atheensche vloot en maakten zich
verdienstelijk door de bondgenooten, die wreve-
lig waren op de Lacedemoniërs, aan hun zijde
te brengen en aan Athene de hegemonie te be-
zorgen. Terwijl Aristides de zaken van het bond-
genootschap regelde, bevond zich Cimon aan het
hoofd der zeemacht. Hij zuiverde de Thracische
kust van de Perzen, tuchtigde de zeeroovers
van het eiland Seyrus en keerde met het gebeen-
te van Theseus naar Athene terug, alwaar nu
te zijner eer 3 zuilen in den tempel van Her-
mes werden opgericht. De pogingen van Cimon,
den strijdlust der Atheners op te wekken tegen
de Perzen in plaats van tegen de Spartanen,
leidde in 465 tot de belangrijke expeditie naar
Carië, Lycië en Pamphylië en tot de beroemde
dubbele zegepraal aan den mond van den Eury-
medon., waarna Cimon nog een Perzische vloot
van 80 schepen vernietigde. De Thraciërs, die,
evenals andere bondgenooten, in verzet kwamen
283
tegen de onbeperkte aanmatiging van Athene,
overwon hij in 465 v. Chr. in een zeeslag. Hij
werd na zijn terugkeer aangeklaagd van het
feit, dat hij, omgekocht door Alezander, koning
van Macedonië, zijn verovering op het vasteland
niet verder had voortgezet, doch zijn populari-
teit beschermde hem. Erger was de slag, door
Pericles aan de aristocratische partij van Cimon
toegebracht, toen hij door Ephialtes aan den
Areopagus zijn staat- en zedekundigen invloed
ontnam en alzoo den laatsten wettelijken steun
der aristocratie vernietigde. De pogingen van
Cimon, den maatregel van Pericles ijdel te ma-
ken, deden hem de gunst des volks verliezen.
Vandaar dat men hem voor een tijd van 10 jaar
in ballingschap verwees, toen de Lacedemoniërs
een Atheensch leger afwezen, hun door Cimon
gedurende een Helotenoproer te hulp gezonden
(461 v. Chr). Het is niet bekend, waarheen Ci-
mon zich toen begaf; hij vertoonde zich weder
vóór den slag van Tanagra (457), om in de ge-
lederen der Atheners te strijden, doch daar men
hem wantrouwde, verliet hij het leger. Dit laat-
ste, in verband met den rampspoedigen afloop
van den slag, bracht verandering te zijnen gun-
ste teweeg. Men beschouwde hem als een ge-
schikt persoon, om te onderhandelen, en daar
Pericles zijn partij, die grootendeels gesneuveld
was, niet meer vreesde, deed hij het voorstel,
Cimon terug te roepen. Daarop kwam deze we-
der te Athene (454), maar eerst in 451 werd
voor den tijd van 5 jaar een wapenstilstand ge-
sloten. Nu stelde Cimon zich ten doel, de rust
in Griekenland te herstellen, ten einde de
vereenigde Grieksche krijgsmacht m de
Perzen te kunnen gebruiken; het gelukte hem
eerst dit te bereiken, toen de Perzen de Griek-
sche steden in Klein-Azië bedreigden en Cy-
prus veroverd hadden. Volgens Thucydides ste-
vende Cimon met 200 schepen naar Cyprus en
sloeg er het beleg voor Citium. Hij overleed
kort daarna (449), terwijl de vloot op de hoog-
te van Salamis een glansrijke overwinning be-
haalde.
Oinaloa, ook Sinaloa en het land van Os-
timura genaamd, is een staat van de republiek
Mexico. Hij wordt ten W. over een aamzienlij-
ke lengte door den Grooten Oceaan, ten Z. door
de rivier Bayona, ten O. door Durango en Chi-
huahu en ten N. door Sonora begrensd en be-
slaat een oppervlakte van 71380 v. km. met
(1910) 323 499 inwoners. Naar de natuurlijke
gesteldheid van den bodem kan men dit gewest
in 8 deelen verdeelen, namelijk in de zandige
kustvlakte, die. nagenoeg geheel dor is geduren-
de het droge seizoen, een hooger gelegen, vrucht-
bare streek, in het midden des lands, en een
bergachtig gedeelte naar de zijde der noordoos-
telijke grenzen, gevormd door de hellingen der
hoogvlakte van Anahuac. De belangrijkste rivie-
ren zijn er de Rio de las Cañas (Bayona), de
grensrivier in het Z., de Rio del Rosario, del
azatlan, del Piastla (alle 3 op den Sierra Ma-
dre ontspringend), de Rio Culiacan, de Rio de
Oeorioni en de Rio del Fuerte, de grensrivier
naar de zijde van Sonora.
Het klimaat is er, naar gelang der hoogte van
den bodem, ongelijk, maar over het geheel ge-
284 CINALOA-—CINCINNATI.
zond, hoewel aan de kust in den regentijd niet
vrij van gele koorts. De bosschen leveren er verf-
en timmerhout, velerlei harsen en geneeskrach-
tige kruiden, de landbouw geeft er mals, tropi-
sche vruchten, suikerriet, koffie, tabak en na-
genoeg alle Europeesche groenten en vruchten.
Zeer vruchtbaar zijn inzonderheid de hoogvlak-
ten van het binnenland, terwijl de bergstreek
vele nuttige delfstoffen bevat (zilver, koper,
lood en ook goud). Kapitaal, wegen en werk-
krachten voor de ontginning ontbreken echter.
Het aantal mijnen bedraagt 400. De voornaam-
ste bedrijven zijn er landbouw en veeteelt. De
hoofdstad van den Staat en de zetel van den
bisschop is Culiacan; grooter is de havenstad
Mazatlan.
Oinca is een rivier in de Spaansche provin-
cie Huesca. Zij ontspringt in de Midden-Pyre-
neeën bij den Mont Perdu, neemt de Ara, Esera
en Isuèla op en mondt na een loop van 180 km.
beneden Fraga in de Segre uit, niet ver van de
plaats, waar laatstgenoemde rivier zich ver-
eenigt met de Ebro. Met het breede en diepe dal
der Cinca, hetwelk bij Bielsa een aanvang
neemt, staat het dal van Gistain in verbinding,
een der meest woeste dalen van de geheele Py-
reneeën.
Cinchone. Zie Chinine.
Cinchonicine. Zie Cinchonine.
Cinchonidine. Zie Chinine.
Cinchonine, CioHz2Ns Oz (cinehonium), is
een door Pelletier en Caventou ontdekt alkalo-
ide in den kinabast, vooral aanwezig in den grij-
zen (tot 2,5 %) en bruinen bast, naast grooter
hoeveelheid chinine in den rooden en gelen en
in geringe hoeveelheid in dien van den konings-
kina. De cinchonine, door een alkali uit zijn op-
losbare zouten neergeslagen, vertoont zich als
een witte, kaasachtige neerslag, die in drogen
staat een wit poeder oplevert. Uit een verzadig-
de oplossing in heeten alcohol kristalliseert zij
in kleurlooze, doorzichtige, glanzige, vierzijdige
prisma’s of in dunne witte naalden; zij heeft
geen reuk en bijkans geen smaak, maar verkrijgt
cerst later den bitteren kinasmaak, — voorts is
zij bestand tegen de lucht, watervrij, smelt bij
2570 C. zonder te ontleden tot een kleurlooze
vloeistof, die bij bekoeling kristallijn wordt, ter-
wijl een gedeelte onder verspreiding van een
aromatischen reuk vervliegt als witte dampen,
die in losse vlokken of dunne naalden sublimee-
ren. Verwarmt men de einchonine met glycerine
tot 180°, dan ontleedt zij en vormt cinchonicine,
benevens een roode stof. Zij verbrandt volkomen
in de lucht met een vlam. In koud water is zij
weinig oplosbaar; geconcentreerd salpeterzuur
en zwavelzuur lost haar in de koude op zonder
haar te ontleden, doch wel bij verhitting. Met
zwavelzuur en loodsuperoxied verwarmd, levert
zij een roode zelfstandigheid, het chinchonetine,
dat ook door behandeling met een zwavelzuur-
houdende kaliumpermanganaatoplossing op-
treedt. Met chloorwater en ammonia vermengd,
wordt zij niet groen, zoodat zij zich hierdoor on-
derscheidt van de chimine. In kouden alcohol
lost zij weinig op, maar in warmen des te beter,
en de oplossing reageert alkalisch. Vooral on-
derscheidt zij zich van de chinine door haar on-
oplosbaarheid in zuiveren aether. Zie voorts on-
der Chinine.
Merkwaardig zijn voorts de cinchoninexouten.
Met zuren geneutraliseerd, vormt de cinchonine
zoowel zure, als basische zouten, die kleurloos,
voor kristallisatie vatbaar en bitter van smaak
zijn. Zij lossen in water en in alcohol doorgaans
gemakkelijker op dan de overeenkomstige chi-
ninezouten, maar zij zijn daarentegen in aether
onoplosbaar of nagen onoplosbaar. Hun op-
lossing in water wordt voorts door zuring-,
wijnsteen- en looizuur en de zouten dezer zuren
wit neergeslagen en geeft met-een goudoplos-
sing een gelen neerslag. Platinachloried geeft een
gelen, kristallijnen neerslag, een jodiumoplossing
kleurt hem bruin. Zij onderscheiden zich van de
chininezouten, doordien de witte neerslag, door al-
kaliën ontstaan, bij het verwarmen der vloeistof
niet week wordt als hars, in aether niet oplost en
doordien de oplossingen in water noch door salpe-
terzuurzilver, noch door salpeterzuurkwikzilver
troebel worden. Men kan de cinchoninezouten van
de chininezouten scheiden door middel van aether
of van chloroform, waarin de laatste oplossen en
de eerste niet. Uit een oplossing der zwavelzure
zouten kristalliseert eerst de zwavelzure: chinipe,
en wanneer men de neutrale oplossing met wijn-
steenzuur en vervolgens met dubbelkoolzuurna-
trium vermengt, dan praecipiteert alleen de cin-
chonine, terwijl de chinine opgelost blijft.
Cinchonium. Zie Cinchonine.
Cincinnati, de hoofdstad van het graaf-
schap Hamilton in den Noord-Amerikaanschen
staat Ohio, op 3996’ N.Br. en 84027’ W.L. v.
Gr. gelegen, is de aanzienlijkste stad van dien
staat. Op het einde der 18de eeuw had Cincin-
nati 750 inwoners, 1810: 2540, in 1830: 24 851,
in 1850: 115436, in 1870: 216 239, in 1880:
255 139, im 1890: 296 908 en in 1910: 363 591,
waaronder ongeveer 25 % Duitschers. Zij ligt in
den zuidwestelijken hoek van den Staat, op den
rechter oever van de Ohiorivier, in een halen
cirkel omgeven door lage, meestal met bosch be-
groeide heuvels. De rivier verschaft er, ofschoon
met aanmerkelijk verschil van waterstand, in
alle jaargetijden een goede aanlegplaats. Behal-
ve langs den kronkelenden waterstroom is de
stad zeer regelmatig aangelegd met breede stra-
ten, die elkander onder rechte hoeken snijden.
De voornaamste straat, Mainstreet genaamd,
loopt van de landingsplaats der stoombooten
noordwaarts door de geheele stad. Sommige ge-
deelten der stad zijn hoofdzakelijk door Duit-
schers bewoond, weshalve zij den naam dragen
van „Little Germany” (Klein-Duitschland). Tot
de merkwaardigste gebouwen behooren er het
gerechtshof (Court House) in de ‘Mainstreet, het
postkantoor, het stadhuis en de St. Peterskathe-
draal. Cincinnati heeft sedert 1870 een univer-
siteit (University of Cincinnati) met de klinisch
pathologische school van het Cineinnatihospi-
taal (68 leeraars en 1550 studenten), een theolo-
gisch seminarium, een Katholieke en een Jood-
sche middelbare school. De openbare biblio-
theek telt 240 000 deelen, verder is er een ge-
schiedkundig genootschap, een handelsgenoot-
schap en een genootschap voor natuurlijke his-
torie. Ook op kunstgebied wordt veel gedaan.
CINCINNATI-—CINEAS.
Belangrijke courarten zijn de „Enquirer” en de
„Commercial. Tribune”.
Cincinnati is voor den handel de groote sta-
pelplaats van het Westen, waar een groot aam-
tal land- en waterwegen zich vereenigt, zooals
het Miamikamaal, hetwelk de stad met het Erie-
meer verbindt. Eigenlijk zijn al de spoo
in Ohio mazen van hetzelfde net, zoodat de
voortbrengselen des lands gemakkelijk de hoofd-
markt te Cincinnati kunnen bereiken. Tusschen
de stad en Pittsburg, St. Louis en New-Orleans
is een levendig scheepvaartverkeer.
De nijverheid omvat te Cincinnati hoofdzake-
lijk machinefabrieken, schoen- en laarzenmake-
rijen, meubel- en kleederfabrieken, kaarsen- en
lueifersfabrieken, zeepziederijen, bierbrouwerij-
en. whiskystokerijen, brandkastenfabrieken enz.
De etad wordt bestuurd door een burgemees-
ter, die voor drie jaren gekozen wordt en die de
meeste ambtenaren benoemt. De wetgevende
macht berust bij een lichaam, waarvan de le-
den voor twee jaar gekozen worden. De stad is
eigenaar van den Chicago-Southern-Railway. Er
is een Nederlandsch consulaat gevestigd.
De plaats werd in 1787 door laadverhuizers
uit Nieuw-Engeland en Nieuw-Jersey op de
plaats van het toenmalige fort Washington
sticht en in 1819 met stedelijke rechten bedeeld
Cincinnatus, Lucius Quinctius, een schit-
terend toonbeeld van oud-Romeinsche deugd en
eenvoudigheid van zeden en van een echt repu-
blikei n geest, was met zijn zoon Quinctius
Caeso een van de voorvechters der Patriciëre bij
un oneenigheden met de Plebejers.
In bet jaar 460 v. Chr. werd hij tot consul ge-
kozen, en toen 2 jaar later (458 v. Chr.) de consul
L. Minucius op een veldtocht tegen de Aequers
door dezen in een bergkloof was ingesloten, zoo-
dat een schandelijke gevangenisstraf voor het Ro-
meinsche leger onvermijdelijk en, werd Cinein-
natus tot dictator benoemd. Volgens de legende
verden hem de boden achter den ploeg, bezig zijn
kleinen akker te bewerken, De legende verhaalt
verder het volgende. Terstond riep Cincinnatus
aile weerbare mannen op het veld van Mars bij-
cen, verordende, ‘dat ieder zich van 12 schanspa-
len zou voorzien, stond reeds om middernacht in
de nabijheid van het vijandelijke leger en deed
dit omsingelen. De Aequers beseften bij het aan-
breken van den dag hun hopeloozen toestand tus-
schen 2 Romeinsche legers en onderwierpen zieh
aan de hardste voorwaarden. Cincinnatus ontzei-
de nu aan het door hem ontzette leger alle aan-
spraak op den verworven buit en beroofde Mi-
nuctus van het consulschap. Hij zelf vierde een
prachtigen triomf, doch nam van den geheelen
huit mets anders dan een gouden kroon. Hij
legde reeds: na 16 dagen de dictatuur neder en
keerde naar zijn goederen terug.
Nog eenmaal, op zijn 80ste jaar (439 v. Chr.),
werd Cincinnatus tot dictator gekozen, toen
Plebejische ridder Spurius Maelius, die geduren-
de een hongersnood koren onder de Plebejers
had uitgedeeld, beschuldigd werd naar de konink-
lijke waardigheid te streven. De grijze Cincin-
natus verscheen plotseling in de volle pracht
van zijn dictatuur in het midden des volks en
ontbood Maelius voor zich. Toen deze nu bij
285
zijn pogingen om te vluchten gedood werd, ver-
klaarde de dictator zulks als een rechtvaardige
straf en hield de Plebejers in bedwang. Niette-
min was het volk met zoo'n hooge ach-
ting jegens Cincinnatus bezield, dat, toen de
tribunen, uit wraakzucht tegen de moordenaars
van Maelius, den maatregel doordreven het vol-
gende jaar krijgstribunen met gezag van conr-
suls in plaats van consuls te kiezen, in de hoop,
dat die waardigheid hun ten deel zou vallen,
geen van hen, maar wel Lucius Quinctius, een
zoon van Cincinnatus, tot de gekozenen behoorde.
Cincinnatusorde was een orde der Ame-
rikaansche Unie, die slechts korten tijd heeft be-
staan. Na het eindigen van den Vrijheidsoorlog
stichtten de offieieren een vereeniging, met het
doel, de verkregen rechten te handhaven. Op
het ordeteeken, dat aam een donkerblauw kint
met witte zoomen gedragen werd, stond het
beeld van Cincinnatus, die van 3 Romeinsche
senatoren het zwaard als teeken zijner waardig-
heid ontvangt, en verder dat zijner echtgenoot
in het verschiet voor de deur der landelijke wo-
ning en door landbouwgereedschap omgeven, een `
en ander met het randschrift: „Omnia relinquit
servare rem publicam” (Hij verlaat alles om
zijn vaderland te beveiligen). Dit eereteeken zou
erfelijk zijn. Washington werd tot eersten presi-
dent benoemd. De statuten der Orde waren ech-
ter nauwelijks uitgevaardigd, toen zich daarte-
gen van alle kanten uit de jeugdige staten krach-
tige stemmen verhieven en het Congres het dra-
gen van ordeteekens verbood, als in strijd met
den republikeinschen geest. Er werd nu beslo-
ten, geen nieuwe leden meer te benoemen en de
bepaling der erfelijkheid te doen vervallen. Op
deze wijze moest de Orde spoedig verdwijnen.
vooral ook, daar vele leden haar uit eigen hewe-
ging aflegden. De Fransche officieren, die de
orde als eerelid gekregen hadden, droegen haar
tot aan het uitbarsten der Groote Revolntie,
doch in een veranderden vorm. namelijk in dien
van een gouden adelaar met uitgespreide vleu-
gels, boven wiens kop zich een lauwerkrans en
op wiens borst zich het boven heschreven zin-
nebeeld bevond. Het hing in het linker knoops-
gat aan een blauw, met leliën versierd lint. Dit
laatste was een zinnebeeld der vriendschap van
Frankrijk en Amerika.
Cineas of Kineas, een Grieksch redenaar en
staatsman, afkomstig uit Thessalië en een leer-
ng van Demosthenes te Athene, trad in dienst
van koning Pyrrhus van Epirus en hewees de-
zen door zijn diplomatieke behendigheid zulke
groote diensten, dat men verklaarde, dat de wel-
sprekendheid van Cineas meer steden voor Pyr-
rhus geopend had. dan zijn krijgsmacht. Toen
Pyrrhus Italië wilde veroveren (280 v. Chr),
zond hij Cineas met 3000 man vooruit, doch
deed, overtuigd van de meerderheid der Romei-
nen op het gebied der krijgskunst. hun door
dien redenaar den vrede aanbieden. Deze nu
wist door zijn behendigheid den Senaat gunstig
voor zijn aanbod te stemmen, dooh de oude.
blinde Appius Claudius bewerkte ten slotte. dat
het van de hand werd gewezen. Bij zijn terug-
keer verklaarde Cineas aan Pyrrhus, dat de Ro
meinsche senaat hem een vergadering van ko-
286 CINEAS— CINO
ningen toescheen. Later ontving hij een gezant-
schap, uit Rome naar Pyrrhus afgevaardigd, ver-
gezelde de Romeinsohe krijgsgevangenen naar
Rome en deed er te vergeefs nieuwe voorstellen
voor den vrede. Voordat Pyrrhus maar Sicilië
vertrok, werd Cineas daarheen gezonden, om er
met de steden onderhandelingen aan te knoo-
pen. Na dien tijd vinden wij niets meer van hem
vermeld, zoodat hij waarschijnlijk voor het einde
van den veldtocht overleden is (278).
Cineol, C1oH180, behoort tot de groep der
terpenen en komt in vele aetherische oliën voor,
o.a. in de eucalyptusolie en oleum cinae (worm-
zaadolie).
Cineraria L. (aschkruid; zie de plaat Kou-
de kasplanten bij het art. Kassen, Koude en War-
me,), is de naam van een plantengeslacht uit
de familie der Saamgesteldbloemigen (Compo-
siten). Het onderscheidt zieh door een naakten
bloembodem, een omwindsel, welks blaadjes im
één rij zijn geplaatst, en een harig zaadpluis, en
het omvat een aantal in- en uitheemsche krui-
den en heesters, van welke sommige in de tui-
uen als sierplanten voorkomen. In ons Jand komt
voor Cineraria palustris (Moerasandijvie), welke
echter beter bekend is onder den naam van Se-
necio paluster. Bekend voor randbeplanting is
C. maritima, welker wit behaarde bladeren een
fraaie afscheiding vormen. Deze soort wordt door
zaad vermeerderd, dat vroeg in het voorjaar in
warmen bak uitgezaaid, datzelfde jaar nog flin-
ke planten voortbrengt.
Cinesias, een Grieksch dithyrambendich-
ter uit Athene, was een zoon van den beroem-
den citherspeler Meles en gaf door zijn gedich-
ten aanleiding, dat men alle hoogdravende en
onzinnige poëzie met den naam van „dithyram-
bische” bestempelde. Ook de blijspeldichters, on-
der anderen Aristophanes, kozen hem tot mik-
punt hunner spotternijen, en de redenaar Lysias
geeselde hem in een tweetal redevoeringen. Van
zijn verzen is niets bewaard gebleven.
Cingnlum (Latijn — gordel), ook balteus,
zona of cinctorium genoemd, is een koord, uit
linnen, wol of zijde vervaardigd, {Jat dient tot
vasthechting of opschorting der albe van den R.-
Katholieken geestelijke. Het is wit of heeft de
liturgische kleur van den dag en is aan de uit-
einden meestal met kwasten versierd.
Ook de gordel van ordesgeestelijken draagt
dezen naam, evenals een breede band, die door
geestelijken over de toga wordt ragen.
Cinna, Lucius Cornelius, een Romeinsch pa-
triciër, werd nadat hij de waardigheid van prae-
tor had bekleed, in den Bondgenootenoorlog tot
legaat benoemd en vervolgens, met toestemming
van Sulla, hoewel hij tot diens tegenstanders
behoorde, voor het jaar 87 v. Chr. met Gnaeus
Octavius tot consul gekozen, evenwel onder de
bezworen verklaring, dat hij de bestaande instel-
lingen ongeschonden zou handhaven. Nauwelijks
had hij zijn betrekking aanvaard, toen hij Sulla
door een tribuun deed aanklagen. Deze echter
bekreunde zich daarom niet, maar vertrok on-
gehinderd als opperbevelhebber in den oorlog
tegen Mithridates, naar Azië. Toen nu Cinna
voorstelde, Marius terug te roepen en de Bond-
genooten, die het burgerrecht niet bezaten, niet
DA PISTOJA.
meer als een afzonderlijke tribus het laatst te
laten stemmen, maar hen onder de overige tri-
bus te verdeelen, ontstond er op het Forum een
bloedige strijd, waarna Cinna afgezet en uit de
stad verdreven werd. In korten tijd echter verza-
melde hij uit de troepen van Appius Claudius,
die juist Nola belegerde, en uit die der Bond-
genooten 30 legioenen bijeen, riep Marius en de
overige ballingen terug en noodzaakte Rome zich
over te geven, waarop ter bevrediging der wraak-
zucht van Marius een vreeselijk, dagen lang
voortgezet moordtooneel volgde. Op eigen gezag
bekleedde hij met Marius het eonsulschap
over het jaar 86 v. Chr. en deed na diens dood
Lucius Valerius Flaccus en voor het volgende
jaar Gnaeus Papirius Carbo tot zijn ambtgenoot.
kiezen. Met laatstgenoemde behield hij ook in
84 het consulaat. Op het bericht, dat Sulla uit
Azië terugkeerde, " maakte Cinna zich gereed.
hem in Griekenland te gemoet te trekken, doch
zijn soldaten weigerden hem te volgen en brach-
ten hem in een oproer om het leven. Zie ver-
der onder Marius en Sulla.
Cinna, Lucius Cornelius, een zeon van den
voorgaande, nam deel aan de samenzweringen
van zijn tijd, daar hij als jongeling zich met den
consul M. Lepidus verbond, om het gezag der
partij van Sulla omver te werpen. Toen deze on-
derneming mislukte, nam hij de vlucht naar
Sertorius, die zich in Spanje bevond, maar werd
door bemiddeling van Caesar teruggeroepen en
tot praetor benoemd. Na het vermoorden van
Caesar verscheen hij op het Forum, waar Bru-
tus het diep geschokte volk tot kalmte zocht te
stemmen, beleedigde er de nagedachtenis van
den veldheer in honende taal en wierp de tee-
kenen der van hem ontvangen waardigheid ter
aarde. Hierdoor echter werd de menigte opnieuw
verbitterd, zoodat Lepidus hem in bescherming
moest nemen tegen haar woede.
Cinna, Gnaeus Cornelius, was een zoon van
den voorgaande, stond wel in den slag bij Ac-
tium aan de zijde van Antonius, doch werd later
door Augustus met groote onderscheiding be-
j . Niettemin nam hij, als een ijverig re-
publikein, 5 jaar later deel aan een samenzwe-
ring tegen den keizer. Zij werd echter ontdekt,
doch Augustus, na hem zijn ondankbaarheid te
hebben verweten, schonk hem vergiffenis en be-
noemde hem tot consul. Na dien tjd bleef Cinna
getrouw aan den keizer.
Ginnaber. Zie Kwiksulfied.
Cinnamomum. Zie Kaneel.
Cino da Pistoja, eigenlijk Guittone Si-
gisbuldi, een Italiaansch dichter en rechtsgeleer-
de, werd in 1270 te Pistoja geboren, studeerde
aldaar en te Bologna in de rechten en bekleed-
de tot aan 1307 een betrekking bij de recht-
bank in zijn vaderstad. Gedurende den bloedi-
gen burgeroorlog tusschen de Zwarten en de
Witten verliet hij Pistoja en begaf zich naar de
vesting Sambuca, waar Filippo Vergiolesi, het
opperhoofd der Witten, heerschappij voerde. der-
waarts getrokken door zijn toegenegenheid je-
gens diens bevallige dochter Selvaggia, die hij
ook nog ma haar vroegtijdigen dood in zijn lie-
deren huldigde. Vervolgens bezoeht hij Frank-
rijk en keerde terug naar Rome, waar hij om-
CINO DA PISTOJA-—CIOTAT.
streeks 1310 assessor werd van den senator
Lodewijk van Savoye. Hier voltooide hij zijn
commentaar op het wetboek, verwierf hierdoor
den doctoralen graad en hield nu aan onder-
scheiden hoogescholen, zooals te Treviso, te Sie-
na, te Perugia, te Florence en zelfs te Parijs,
voorlezingen over het burgerlijk recht. In 1386
werd hij in zijn geboortestad benoemd tot gon-
faloniere (banterdrager). doeh hij overleed nog
vóór het aanvaarden dezer waardigheid den
24sten December van dat jaar. Als lierdichter
verdient hij een plaats naast Dante en Petrar-
ea. Zijn gedichten zijn meerendeels aan de lief-
de gewijd en onder den titel: „Rime di messer
Cino da Pistoja” (1559 en later bij herhaling)
uitgegeven. Belangrijk is ook zijn rechtsgeleerd
werk: „Lectura domini Cyni de Pistorio super
codice” (1483). De laatste uitgave is van Car-
duet in 1862.
Cinq-Mars, Henri Coiffter de Ruxe, mar-
kies de, de rampspoedige gunsteling van Lode-
wğk XIII en de tweede zoon van den maarschalk
Antoine Coiffier, markies d'Eiitot werd gebo-
ren in 1620 en reeds als knaap door den kardi-
naal De Richelieu benoemd tot kapitein van een
compagnie der koninklijke lijfwacht. Hij werd
op 19-jarigen leeftijd in de omgeving van Lo-
dewijk XIII gebracht, ten einde den invloed te-
gen te gaan, dien mejuffrouw De Hautefort, een
vijandin van Richelieu, op den koning oefende.
Door zijn nette manieren en zijn geestigheid
wist Cinq-Mars spoedig de gunst van den vorst
dermate te winnen, dat hij de tot nu toe mach-
tige maîtresse in ongenade deed vallen. Over-| Deal
moedig geworden door zijn succes en aange-
spoord door zijn geliefde, prinses Louise Marta
van Gonxagne, trachtte hij Richelieu's macht te
fnuiken, althans aandeel in de regeering te krij-
gen. De minister, die dit weldra bemerkte,
werkte Cinq-Mars tegen. Deze stookte nu den
koning tegen Richelieu op, en beraamde met
(aston d'Örléans, den hertog van Bouillon, ver-
moedelijk met medeweten der koningin, een
complot tegen den minister. Zij sloten een ver-
drag met de Spaansche regeering, die de sa-
menzweerders met troepen en geld beloofde bij
te staan. Richelieu wist zich een copie van dit
verdrag te verschaffen, dat hij den koning liet
lezen. Cinq-Mars werd nu te Narbonne gevan-
gen genomen en met zijn vriend De Thou te
Lyon voor een buitengewone commissie terecht
gesteld. Gaston d'Orléans was zoo laaghartig zijn
medeplichtigen door zijn getuigenis te bezwa-
ren. Cinq-Mars en De Thou werden den 12den
September 1642 te Lyon onthoofd.
De lotgevallen van Cinq-Mars zijn herhaalde-
lijk door schrijvers en dichters behandeld gewor-
den, zoo bijv. door Alfred de Vigny in zijn ro-
man “Cinq-Mars ou une conjuration sous Louis
XIII” (2 din., Parijs 1826) en door Gounod in
zijn opera „Cinq-Mars” (1877).
Zie: Basserie, La conjuration de Cinq-Mars
(Parijs 1896); L. d'Haucour, La conspiration de
Cinq-Mars (Parijs 1902); L. d' Astarac de Fron-
trailles, Relations des choses particulières de
ia cour pendant la faveur de M. de Cinq-
Mars.
Cinque Ports of Fei Havens is sedert
287
Willem den Veroveraar de naam van 5 steden, die
in Engeland op de kust van Kent en Sussex
tegenover Frankrijk gelegen en van druk be-
zochte ‘havens voorzien zijn, namelijk Dover,
Sandwich, Romney, Hythe en Hastings, bene-
vens later nog Winchelsea en Rye. De koningen
schonken aan die 5 steden wegens haar belang-
rijke ligging groote voorrechten, terwijl zij daar-
entegen teder jaar gedurende 40 dagen 80 sche-
pen op eigen kosten in gereedheid moesten
houden. De commandant van het slot te Dover
was gouverneur dier havensteden en bekleed
met den titel van „Lord warden of the cinque
ports”. Hoewel die havens tegenwoordig mee-
rendeels verzand en voor het oorspronkelijk
doel, het bergen eener oorlogsvloot, onbruik-
baar geworden zijn, hebben de steden nog een
gedeelte dier voorrechten behouden. Hiertoe be-
hoort onder anderen, det afgevaardigden van
deze steden bij het kronen van den koning den
troorhemel dragen. Voorheen werden ook door
elk dier kleine steden 2 afgevaardigden naar
het Parlement gezonden, doeh door den reform-
bill van 1832 verloren Romney en Winchelsea
het kiesrecht, terwijl Hythe en Rye slechts één
vertegenwoordiger benoemen. De betrekking van
„Lord warden” bestaat nog en is tegenwoordig
een sinecure van een der hooge ‘hof- en staats-
ambtenaren. Wellington heeft haar ook be-
kleed in 1829, zonder evenwel het daaraan ver-
bonden. tractement, dat van 3000 op 1025 pond
sterling ie gedaald, te willen trekken. Het ambts-
verblijf van dien „Lord? is Walmer-Castle bij
Cintra, een kleine stad met ongeveer 6000
inwoners in de Portugeesche provincie Estre-
madura, is bekoorlijk gelegen aan de noordelijke
helling der Sierra de Cintra (Montes Lunae),
die slechts 529 m. hoog is. De stad ligt verder
aan den spoorweg Lissabon—Cacem—Cintra en
is een zeer druk bezochte badplaats en zomer-
verblijfplaats van het Hof. Het Palacio da Pena
ligt ten Z. van de stad, evenals het Castello dos
Mouros. In de nabijheid vindt men de villa van
den Engelschman Cook, verder de Penha Verde,
met een graftombe van Joao de Castro, en het
én 1560 gestichte kurkklooster Santa Cruz (dos
Capuchos), waarvan de cellen met kurk be-
kleed zijn. Den 30sten Augustus 1808 sloten de
Engelschen onder Dalrymple hier een overeen-
komst met Junot, waardoor de Franschen Por-
tugal ontruimden.
Cinyras, door de zangen der dichters ge-
huldigd, was afkomstig uit Cyprus en een gum-
steling van Apollo, koning en priester van Ve-
nus te Paphos, welke laatste betrekking erfe-
lijk bleef in zijn geslacht. Volgens anderen was
Cilicië zijn vaderland en stichtte hij vervolgens
op Cyprus de stad Paphos. Ook wordt hij wel
een zoon van Apollo en Amathusa genoemd.
Omtrent zijn verdere lotgevallen zijn de berich-
ten eveneens verschillend.
Oione. Zie Orcagna.
Ciotat, La, een stad in het Fransche de-
partement Bouches du Rhône, arrondissement
Marseille, aan de baai van Ciotat en aan den
spoorweg Marseille—Nizza, heeft een goede ha-
ven, een zeevaartschool, belangrijke werven van
288
de Messageries maritimes, visscherij, kusthan-
del en tekt.(1911) 9975 inwoners.
Cipelgras (Narthecium ossifragum) is de
naam van een plantengeslacht uit de familie der
Lelieachtigen (Liliaceeën). De plant heeft
een kruipenden wortelstok en een opstijgenden
stengel. onderste bladen zijn lijn-zwaandvor-
mig; de bovenste klein, scheedeachtig. De bloe-
- men staan in een ijlen tros. Het bloemdek is van:
binnen geel, van buiten groenachtig. Im moe-
rassige veen- en heistreken komt de plant zeer
veel voor. Zij is vergiftig.
Cipolla, Carlo graat, een Italiaansch ge-
schiedkundige, werd den 2lsten September
1854 te Verona geboren, studeerde tot 1874 in
de wijsbegeerte en in de geschiedenis en werd
in 1882 hoogleeraar in de nieuwere geschiede-
nis aan de hoogeschool te Turijn. Behalve tal-
rijke verhandelingen in verschillende tijdschrif-
ten. vooral over de geschiedenis van Venetië en
Asti, schreef hij: „Storia delle signorie italiane
dalla morte di Enrico VII alla discesa di Carlo
VILI” (in Vallardřs Italia’, Milaan 1878; af-
zonderlijke uitgave 1881), „Federico Barbarossa
a Vaccaldo” (1882), „Una congiura contro la
republica di Venezia negli anni 1522—1529”
(Rome 1889), „Per la storia d'Italia e dé suoi
conquistatori .nel medio evo” (Bologna 1895).
Ook gaf hij uit: „Antiche Cronache Veronesi”
(Venetië 1890), alsmede de geschiedenisbronnen
van Novalese in „Fonti per la storia d'Italia”
(Rome 1899 en 1901, 2 din). Tevens was hij
jarenlang medewerker aan de „Jahresberichte
der Geschichtswissenschaft” van Jastrow en
Berner. ,
Cipollina is de naam van een fijnkorreli-
gen met glimmerblaadjes vermengden kalk-
steen, die fraai gepolijst kan worden. Men vindt
hem in Saksen, Moravië, Silezië, Itahë, Frank-
rijk, Zweden enz.
Cippus, een Latijnsch woord, dat paal be-
teekent, was bij de Romeinen de naam van vier-
kante zuilen zonder basis of kapiteel, doeh van
een opschrift voorzien, zoodat zij veelal tot grens-
steenen, wegwijzers en grafgesteenten dienden.
Oipriani, Giovanni Battista, een Italiaansch
schilder en graveur. in 1727 te Florence gebos
ren, ontving zijn opleiding te Rome en ging im
1754 naar Londen, waar hij in 1790 stierf. Tot
zijn werken behooren de plafondschilderingen
in Queens-house te Lamdsdown en ir Melbour-
ne- (thans York-) house te Londen. Voor den „Or-
lando Furioso” van Ariosto heeft hij koperpren-
ten gemaakt.
Cipriani,
tionnair, werd geboren te Rimini in 184
Reeds in 1859 vocht hij tegen de Oostenrijkers.
Na den slag bij Villafranca (1860) deserteerde
hij en voegde zich te Napels bij Garibaldi. Bij
verstek ter dood veroordeeld, vluchtte hij naar
het Oosten. In 1871 nam hij deel aan de Com-
mune, werd gevangen genomen, ter dood ver-
oordeeld, maar naar Noumea gedeporteerd. In
1879 op vrije voeten gesteld, keerde hij naar Pa-
rijs terug. In 1881 was hij op het te Rome ge-
houden socialistencongres, werd gevangen geno-
men en veroordeeld tot 10 jaren dwangarbeid.
In Ravenna en Forli werd hij bij wijze van pro-
Amilcare, een Italiaansch revolu-
` CIOTAT—CIRCE.
test herhaaldelijk tot afgevaardigde gekozen. In
1887 wend hem door het Italiaansche gouverne-
ment gratie verleend, waarop hij zich te Rome
vestigde en er medewerker werd aan verschil-
lende socialistische bladen. In 1897 trok hij naar
Griekenland, waar hij deel nam aan den oor-
log tegen Turkije en in den slag bij Domokos
zwaar gewond werd. Na zijn terugkeer koos 'For-
li hem voor de vijfde maal tot afgevaardigde, en
de uiterste linkerzijde diende een motie in, om
aan Cipriani zijn burgerlijke rechten terug te
geven, maar ook nu werd zijn verkiezing weder
ongeldig verklaard.
Oircaea L. (Heksenkruid of Stevenskruid)
is de naam van een plantengeslacht uit de fa-
milie der Wederikachtigen (Onagracee-
en). Het onderscheidt zich door een 2-deeligen, bo-
ven het vruchtbeginsel geplaatsten kelk, een
bloemkroon van 2 omgekeerd-hartvormige bloem-
bladen, 2 met deze afwisselende meeldraden en
een stekelharige, 2-hokkige doosvrucht, en om-
vat overblijvende kruiden met ovale, tegenover-
gestelde bladeren en witte, in trossen geplaat-
ste bloemen. De meest bekende soort is het groot
Heksenkruid (C. lutetiana L.) met spits-eiron-
de, getande bladeren, in trossen geplaatste bloe-
men met een roodachtigen kelk en wrtte of ro-
zenroode bloembladen. In ons land is dit plant-
je op vele plaatsen in bosschen te vinden; in
menigte vindt. men het o.a. in het Haagsche
Bosch. Bij Maastricht komt nog een zeldzame
soort voor C. intermedia.
Circassië. Zie Tsjerkessië.
Circassienne is de naam van eon gewe-
ven stof, wier schering uit wol of katoen en
wier inslag uit wol bestaat. Waarschijnlijk wordt
zij aldus naar het landschap Circassië genoemd.
hoewel zij het eerst in Engeland werd vervaar-
digd. Ook geeft men dien naam aan een half-
zijden stof, die op „gros de Tours” gelijkt en ge-
keperde strepen van een andere kleur heeft. Bei-
de worden vooral in Lyon en in Zwitserland,
de eerste ook in Bohemen en Saksen, vervaar-
igd. l
Oirce, een toovenares, was een dochter van
Helios (de Zon) en van de Oceanide Perseïs, een
zuster van Aeëtes, en bewoonde het eiland
Aen (het latere voorgebergte Monte Circeo)
op de kust van Italië, Hier bracht zij den tijd
door met weven en zingen en werd er door vier
berg- en rivfernymphen bediend. Gedurende zijn
omdolingen bereikte Odysseus ook dit eiland en
zond er een aantal mannen heen onder bevel
van Eurylochus, om het land te verkennen.
Weldra keerde de aanvoerder terug en verhaal-
ð. | de, dat Circe hen in haar paleis ontvangen had;
later echter had zij hen door middel van haar
tooverstaf in zwijnen veranderd. Hij alleen was
aan dat gevaar ontkomen, omdat hij den wijn
niet had aangeroerd. Terstond begaf zich Odys-
seus aan wal ter bevrijding van zijn reismak-
kers en ontving van Hermes, die hij onderweg
in de gestalte van een jongeling ontmoet had,
inlichtingen omtrent de wijze, waarop hij zich
tegen de lagen van Circe beveiligen ‘kon. De too-
verdrank van Circe had dan ook op Odysseus
geen invloed, en toen hij volgens den raad van
Hermes haar met het blanke staal bedreigde,
CIRCE--CIRCENSISCHE SPELEN.
als wilde hij haar doorboren, zwoer zij met een
heiligen eed, dat hem geen kwaad wedervaren
en zij zijn reismakkers tot hun natuurlijke ge-
daamte terugroepen zou. Circe vatte echter zulk
een genegenheid op voor Odysseus, dat
bij er een jaar moeët blijven. Zij schonk hem 2
zonen, Agrius en Latinus. Toen hij wilde ver-
trekken, haalde zij hem over, eerst naar de On-
derwereld te gaan en Tiresias te raadplegen, en
daarna voorspelde zij hem al de gevaren, waar-
mede hij in de toekomst zou te worstelen heb-
D
Ciroello, voorheen Circaeus Mons of Oir-
ceum Promontorium genaamd, een voorgebergte
ap Midden-Italië, 18 km. ten W. van Terracina,
verheft zich ter hoogte van 810 m. (hoogste to
541 m.) en gelijkt in de vente op een eiland.
hetwelk men oudtijds voor de woonplaats van
Circe (zie aldaar) hield. Het gebergte is bedekt
met een subtropischen plantengroei, met eike-,
mastik-, citroen- en oranjeboomen, met opun-
Dain, agave’s, granaat- en St. Jansbroodboomen,
laurierboomen en dwergpalmen; ook levert het
heerlijke vijgen en een uitmuntenden wijn. Aan
het strand zijn vele grotten, waaronder de della
Maga. De voornaamste plaats is San Felice Cir-
ceo met (1911) 2981 inwoners; in de nabijheid
liggen de ruïnen van het oude Cireeji. Van hier
ut verbreidde zich de myrte, uit Griekenland
overgebracht, over geheel Italië.
Circensische spelen (circenses of ludi
circenses), alzoo genoemd naar den Circus (zie
aldaar), waar zij uden werden, is de naam
van kampspelen, die te Rome op h feesten
werden vertoond of ook wel aamgericht door
hooge ataatsambtenaren bij het aanvaarden hun-
ner betrekking of op andere tijdstippen. Men
onderscheidde die spelen naar de namen der
odheden, te wier eere, of wel der gelegen-
Boden, naar aanleiding waarvan zij gegeven
werden; men had alzoo Circenses Apollina-
res, Florales, Cereales, Saturnales, Bacchana-
les em Saeculares. In ‘het algemeen werden
die feesten bij de Romeinen op veel grooter
schaal gevierd dan de hippodromiën (paarden-
wedrennen) bij de Grieken, en men mag ze be-
schouwen als zinnebeelden van de macht, daar-
na van de weelde en eindelijk van de verdorven-
heid vam het Romeinsche volk. Oorspronkelijk
droegen zij eem godsdienstig karakter, en hun
ontstaan verliest zich in den grijzen voortijd;
want vo de sage zou de Sabijnsche maag-
denroof hebben plaats gevonden tijdens derge-
lijke spelen, door Romulus ter eere van den god
Consus ingesteld. De godsdienstige beteekenis
te meer en meer op den achtergrond,
toen aanzienlijke Romeinen zich beiijverden, zul-
ke feesten te geven, teneinde de gunst des volks
te verwerven. In den eersten tijd waren zij voor-
zeker hooggewaardeerde feesten, door de konin-
gen ingesteld, in de dagen der republiek enkel
volksvermakelijkheden, om de menigte in een
goede stemming te houden. Tevens breidde het
aantal spelen zich uit, zoodat het tot zeven ver-
schi soorten klom. Het begin van het feest
was een plechtige optocht van het Capitool door
de stad naar den Circus (pompa circensis), waar-
bij het wereldbeheerschend Rome al zijn luister
vV.
289
ten toon epreidde. De standbeelden der goden,
op prachtige wagens geplaatst of op de schou-
ders agen, openden den optocht; dan volg-
den wagens en paarden voor den wedstrijd
bestemd, daarna de kampvechters, de overheden
en de priesters en eindel ijk de offerdieren. Na-
dat men eenige malen de ronde had gemaakt
door den circus, werd een offerande gebracht,
en op een teeken van den praetor of van een an-
der overheidspersoon namen de spelen een aan-
vang. Onder deze bekleedde het wedrennen van
paarden (cursus equorum) en vooral van 2-, 8-
en 4-spannen voor wagens de eerste plaats. Om
de volgorde werd geloot, en daarna plaatsten
zich de eerste vier in de carceres (wagenschu-
ren), om er ‘het teeken af te wachten. Dat vier-
tal, hetwelk een rit (missus) vormde, onderscheid-
de zich door even zooveel verschillende kleuren,
wit, rood, groen en blauw, waarbij keizer Domt-
tianus later de gouden en purperen kleur voeg-
de. Iedere kleur had haar voorstanders onder
het volk. Veelal werden er 25 ritten achter elk-
ander gedaan. De circensische wagenmenners
(agitatores) hadden geen ander bedrijf en wa-
ren aanvankelijk grootendeels slaven, terwijl la-
ter aanzienlijke Romeinen en zelfs keizers in die
hoedanigheid deel namen aan de spelen. Zij
droegen een kort gewaad zonder mouwen.
teugels der paarden werden om het lijf vast-
gebonden, zoodat zij de handen vrij hielden,
om hen te besturen en aam te moedigen. Iedere
rit vereischte een zevenvoudigen omloop om de
meta (eindpaal), en hij, die daarna het eerst de
streep bereikte, die tot aanvangslijn had gediend,
werd als overwinnaar gekroond. Toch stond de
zegepraal in den circus op verre na niet in 200
hoog aanzien als die in de Olympische spelen,
ja, er werd op eerstgenoemde in lateren tijd een
geldelijke belooning gezet, waarom de laatste
rit ook de geldrit (missus aerarius) genoemd
werd. Door Augustus werd voorts in plaats van
het 4-span het 6-span in zwang gebracht, en in
lateren tijd spande men ook herten, ja, zelfs
leeuwen, tijgers, olifanten, kameelen en honden
voor de wagens. Behalve de paardenwedren had
men er voor en na „gymnastische spelen”, vooral
worstel- en vuistgevechten, een soort van tour-
nooi (ludus Trajanus) of een spiegelgevecht te
rd, een strijd van wilde dieren, hetzij onder-
fing, hetzij tegen menschen, hoewel deze door-
gaans in het amphitheater plaats had, voetvolk-
en ruitergevechten, zoowel man tegen man, als
bende bende, zeegevechten, die echter la-
ter in afzonderlijke, daartoe geschikte inrich-
tingen gehouden werden, en tooneelspelen.
In den circus verdween tegelijk met het ka-
rakter van het Romeinsche volk de grootheid
van Rome. Verwierf men er reeds in de dagen
der Republiek de volksgunst, in het tijdperk der
keizers bepaalde zich het ellendig overschot van
het voorheen zoo krachtig staatkundig leven der
Romeinen tot den circus, zoodat Juvenalis het
hartstochtelijk atreven der menigte naar ver-
maak met de woorden beschrijft: „Duas tan-
tum res anzius optat, panem et Circenses!” (zij
vraagt met gretigheid slechts 2 zaken, namelijk
brood en Circensieche spelen!). Ook in de Ro-
meinsche wingewesten werden Circensische spe-
19
290
CIRCENSISCHE SPELEN-—CIRCUS.
len ingevoerd, en de wedrennen bleven nog lang | zijn, om haar niet te zien ondergaan. Door de
na den val van het keizerrijk bestaan,
Circeo, Monte. Zie Circello.
Circleville, de hoofdstad van het county
Pickaway in den Noord-Amerikaanschen staat
Ohio, op den linker oever der Scioto, ligt te
midden van vruchtbare bouwlanden en telde in
1900 6991 inwoners. Door den. Cincinnati- en
Mauskingumspoorweg en het Ohiokanaal heeft
zij gemeenschap met de overige aanzienlijke
plaatsen des lands. De stad heeft een levendigen
graanhandel.
Circuit (in het Latijn circuitus — omtrek)
is in het Engelsche rechtswezen de rondreis, die
ieder rechter van de High Court of Justice te
Westminster Hall vier maal per jaar moet doen,
om in de hoofdsteden van het graafschap zit-
tingen der jury te houden. Verder verstaat men
er onder de zeven kringen, waarin Engeland en
Wales (dit laatste met twee onderafdeelingen)
verdeeld worden en in ieder waarvan de rond-
reis door de rechters om beurten gedaan wordt.
Met eenige wijzigingen bestaat deze inrichting
ook in verschillende staten van Noord-Amerika
(bijv. Massachusetts), en de Unie zelf is in 9
circuits ingedeeld, in teder waarvan een rechter
van het hooggerechtshof uit Washington en een
eigen rechtbank (cireuitcourt) gevestigd zijn.
Ctroulaire Polarisatie. Zie Polarisatie.
i Circulatiebank. Zie Banken, 5de afdee-
ing.
Circulatiepomp is een pomp, die een
vloeistof doet circuleeren. Bij de explosiemoto-
ren voert zij het koelwater rondom de cylin-
ders; bij ijsmachines en bij de zoogenaamde
„Kalbdampf”-machine perst zij het zwaveligzuur
samen; bij stoomturbines en groote machines
gebruikt men een circulatiepomp, om de smeer-
olie en kringloop door de machine te laten vol-
brengen, waarbij zij telkens een filter passeert.
Meer in het bijzonder geeft men den naam cir-
culatiepomp aan de pomp, die het koelwater door
den oppervlaktecondensor bij scheepsmachines
buiten boord drijft. Deze pomp wordt met een
balans door de hoofdmachine zelf gedreven, of
als centrifugaalpomp door een afzonderlijke ma-
chine; turbinebooten hebben uitsluitend laatst-
genoemde inrichting.
Circuleerend medium. Zie Geld.
Circumoisie. Zie Besnijdenis. —_
Circummeridiaanshoogte duidt in de
sterrenkunde de hoogte van een hemellichaam
aan, wanneer het zich nabij den meridiaan van
de plaats des waarnemers bevindt.
Oircumpolairsterren zijn sterren, die
voor een bepaalde waarnemingsplaats nooit om-
dergaan. Uit de fig. blijkt, dat een ster S, wier
breedte gelijk is aam den afstand van pool tot
zemith, of 90° minus poolshoogte of geografische
breedte der waarnemingsplaats, zich in haar
laagste culminatiepunt in den horizon bevindt.
Sterren op grootere breedte zijn dus voor die
plaatsen circumpolair. Zoo gaan bijv. voor Am-
sterdam, dat op 52922’ 30” N.Br. ligt, sterren
op een breedte grooter dan 37°37 30” niet on-
der. Omgekeerd, als een hemellichaam, bijv. de
zon, zich op zekeren dag van het jaar 200
N.Br. bevindt, moet men minstens op 709 N.Br.
straalbreking in den dampkring, waardoor de
hemellichamen hooger schijnen te staan, dan wer-
kelijk het geval is, wordt deze breedte een wei-
nig kleiner. De eireumpolairsterren van onze te-
genvoeters zijn voor ons steeds onder den hori-
zont, terwijl men onder den aequator alle ster-
ren kan zien.
Circumscriptiebullen is de naam der
pauselijke aanschrijvingen, welke in de eerste
plaats de uitwendige aangelegenheden der dio-
cesen en parochiën en verder in het bijzonder
hun begrenzing (eircumscriptio) regelen. In
meer algemeenen zin kan een circumscriptiebul
echter ook de betrekking van een staat tot de
Katholieke Kerk regelen, hoewel niet op zoo’n
fundamenteele wijze als een concordaat. eiT-
cumscriptiebullen hebben het karakter van kerk-
wetten van den paus. `
Circumvallatieliniën waren voorheen in
de versterkingskunst de dekkingen door bele-
geraars opgeworpen, om zich te verdedigen te-
gen krijgsbenden, die tot ontzet aanrukten. We-
gens haar groote uitgebreidheid — die, welke
in 1624 bij de belegering van Breda verrees, had
een lengte van 52 600 — waren zij zelden
zeer sterk, zoodat zij bij den aanval doorgaans
zonder groote moeite werden beklommen. Een
der laatste was die, welke bij de belegering van
Charleroi in 1746 door 20 000 boeren werd op-
geworpen. De reeds bij de Romeinen bekende
contravallatieliniën moesten dienen, om een ves-
ting geheel in de sluiten; maar ook deze zijn ver-
dwenen na de uitvinding der parallelwegen van
Vauban.
Circus was de naam van het renperk te Ro-
me, waar de Circensische spelen (zie aldaar) wer-
den gehouden. Aanvankelijk was hij alleen in-
gericht voor den wedloop van paarden zonder
of met wagens, later diende hij voor verschil
lende spelen. Ten tijde van Romulus en onder
de volgende koningen zou de Campus Martius
CIRCUS—CIRENCESTER. 291
de daartoe bestemde plaats geweest zijn, doch
Tarquinius Priscus zou voor den buit, op de La-
tijnen behaald, den Circus Mazimus gebouwd
hebben (zie de afb), terwijl later ook in andere
gedeelten der stad dergelijke inrichtingen ver.
Bens Zij waren Gs, evenals de Grieksche hip-
romus, van boven open en langw
van gedaante. De laagste gaanderij (Podium)
verhief zich ter hoogte van ongeveer 4 m. bo-
ven den bodem van het circus, en hier bevon-
den zich de zitplaatsen der aanzienlijkste per-
sonen en daarachter, amphitheatersgewijs op-
klimmende, die der overige toeschouwers.
toegangen tot de plaatsen droegen den naam van
vomitoria (uitbra-
kers). Prachtig
was vooral de loge
voor den keizer en
zijn gezin, pulvi-
nar genaamd. Het
aantal ingangen
was 3, namelijk
de hoofdpoort
(porta triumpha-
lis), de porta libi-
tinaria, w: r
ren (carceres).
Voor deze carceres
bad men de afrij-
laats ic a
Faschen de bide
is . De carceres waren overwelfd,
en daarboven bevonden zich plasteen voor
de toeschouwers, aanvankelijk voor de consuls;
later bevond er zich ook het cubiculum princi-
pis (de worstelijke loge) en de zitplaata van den
praetor. Aan de beide uiteinden verrezen er to-
rens, op wier trappen ruimte was voor muzi-
kanten. De carceres en torens waren met schil-
derijen versierd. Tusschen de caroeres en de eer-
ste meta (eindpaal) werd vóór den aanvang van
den rit een witte lijn getrokken, waar de wa-
gens stand hielden en door de moratores (tegen-
houders) in het gelid werden gebracht, en die
lijn was het doel van den zevenvoudigen omrit.
De spina (heining), die den circus in 2 helften
deelde, was ongeveer 2 m, hoog en 6 m. breed
had in den circus van Caracalla een lengte
van ongeveer 280 m. Eerst was zij, evenals de
meta, van hout, doch onder de werd dat
alles van steen opgetrokken. De spina was een
bel ijk gedeelte van den circus: behalve een
obelisk, in den tijd van Augustus aldaar ge-
laatst, droeg zij Cybele op een leeuw, de stand.
Beelden der Victoria en der Fortuna en vele an-
dere zuilen en kleinere standbeelden. Ook vond
men er sedert 174 v. Chr. 7 dolfijnen, op zuilen
rustende, benevens een ander zuilgestel met 7
eieren, waardoor het aantal omloopen in den cir-
cus geteld werd. Voorts verrezen op de spina al-
taren voor den dienst der goden. De metae, aan
de uiteinden der spina en van deze bijna 4 m.
verwijderd, waren hol, vormden kleine kapellen
met de ingangen waar de zijde der spina en droe-
gn 3 kegelvormige zuilen, door een eivormig
Tegelijk met de staatkundige ontwikkelin
des volks veranderde echter cok de inrichtin 2
men er geen plaatsen voor afzonderlijke stan-
den, doch in 196 v. Chr. verkreeg de Senaat
circus de plek, waar de levendigheid, de vroo-
lijkheid en de weelde van het Romeineche volk
-Circus Maximus (gerestaureerd).
zich het duidelijkst vertoonden. Men gebruikte
hem trouwens ook tot het houden van plechtige
optochten, van volksven ringen enz., de veld-
beeren hielden er tentoonstelling van den ver-
overden buit, ja, Augustus in den Circus
Flaminius een lijkrede uit op Drusus. De be-
roemdste circussen te Rome waren: de Circus
agonalis op den Campus Martius, die van Ca-
racalla of van Marentius, bij de
Porta San Sebastiano gelegen en de eenige, uit
wiens bouwvallen men een en ander omtrent
de inrichting van der circus kan opmaken, de
Circus Flaminius, die eens op bevel van Au;
tus met water gevuld werd, waarin men 86
kodillen let zwemmen en de Circus Mazimus
(zie de afb.), tusschen den Palatijnschen en
Aventijnschen heuvel gelegen. Deze kan 150 000,
volgens. Plinius 260000, toeschouwers bevatten
en werd door de keizers verfraaid, versierd en
vergroot, zoodat er in de 4de eeuw na Chr.
885000 zitplaatsen waren. Voorts had men er
den Circus Neronis en den Circus Salustii. Be-
halve te Rome vond men nagenoeg in elke aan-
zienlijke stad in Italië en in de wingewesten
een cireus.
Oirenoester, gewoonlijk Cicester of Cice-
ter geheeten, ie een marktstad en parlaments-
borough in het Engelsche graafschap Glouces-
ter, 28 km. ten Z.O. van Gloucester gelegen aan
292
de Churn, een bronrivier van de Theems. Zij
telt (1911) 7631 inwoners, heeft een mooie kerk, | boo;
museum van Romeinsche oudheden, groote wol-
markten en fabrieken van leer em aardewerk.
Het ie het eindpunt van een tak van het Theeme-
en Severnkamaal. In de buurt ligt Oakleypark,
het landgoed ren lord Bathurst en rdt zich
een bekende landbouwhoogeschoo i-
cultural College). 208 yal Agr
eg kriske von, een ee
rijver over krijgskun aa
werd geboren te sien den a Jannar
1786, trad in 1801 in dienst bij de Pruisische
infanterie, nam deel aan de veldtochten van 1806
Beschrijving van
Turkije” (1824) en „Betrachtungen über die
möglichen Operationen bei einem Kriege gegen
die Turkei” (1828). Daarenboven leverde hij ve-
le bijd: in tijdschriften. Hij was lid van het
bestuur der militaire school te Berlijn en over-
leed aldaar den 12den Augustus 1829.
Cirkel noemt men in de een in
zich zelf keerende kromme lijn, die overal
even ver verwijderd ie van een met haar in het-
zelfde platte vlak gelegen punt, het middelpunt
geheeten. Een gedeelte van een cirkel is eem
g. Het vlak, door die lijn (ook omtrek ge-
noemd) omsloten, noemt men cirkelvlak, elke
door het middelpunt gaande en door den omtrek
begrensde rechte lijn een middellijn (diameter),
en elke rechte lijn, die van het middelpunt naar
den omtrek loopt, een straal (radius). Elke rech-
te lijn, die 2 punten van den omtrek verbindt,
is een koorde en als zij ver wordt een
snijlijn (secante), terwijl het gedeelte van het
cirkelvlak, door een boog en de koorde begrensd,
een segment, en het gedeelte tusschen 2 stralen
en een boog een cirkelseetor wordt geheeten. De
hoek, door 2 stralen gevormd, is een middel-
puntshoek. Een rechte lijn, die met den omtrek
elechts één punt gemeen heeft, hoe ver zij ook
verlengd wordt, is een raaklijn (tangente). De
volgende eigenschappen van cirkel worden
in de planimetrie bewezen:
Gelijke bogen worden onderspannen door ge-
lijke koorden; de koorde van een grooteren boog
(mite kleiner dan de halve cirkel) is grooter
dan die van een kleineren; bij gelijke bogen
behooren gelijke middelpuntshoeken; een lood-
lijn, op het midden eener koorde o
door het middelpunt, en omgek verdeelt een
lijn, uit het middelpunt loodrecht op een koorde
neergelaten, deze in twee gelijke deelen, en staat
een lijn, die, uit het middelpunt naar een koorde
getrokken, deze in 2 gelijke deelen verdeelt,
odrecht op die koorde. — Het onbekende mid-
delpunt van een cirkel wordt gevonden, wan-
neer men een loodlijn opricht op het midden
eener koorde; deze, aan weerszijden tot den om-
trek verlengd, is dan een middellijn, en het
midden van deze is het gezochte middelpunt.
ericht, gaat | kel
CIRENCESTER-—CIRKEL.
Men vindt het onbekende middelpunt bij een
g, wanneer men hierin 2 niet aan elkaar
evenwijdige koorden trekt en op het midden
van ieder van deze een loodlijn opricht: het snij-
punt der loodlijnen is dan het middelpunt. Door
punten, die in hetzelfde vak em niet in de-
zelfde rechte lijn liggen, kan men steeds een cir-
kel trekken; hiertoe vereenigt men die punten
door 2 rechte lijnen, en richt op het midden van
ieder van deze een loodlijn op, waarna het en.
punt dier loodlijnen het middelpunt is van den
gevraagden cirkel. De raaklijn staat loodrecht op
den etraal, die door het raakpunt gaat, er om-
gekeerd is de lijn, op het eindpunt van een straal
loodrecht op dezen opgericht, een raaklijn in dat
punt aan den cirkel. Den eirkelomtrek denkt
men verdeeld in 360 gelijke bogen, die dus tus-
sohen de beenen van 360 middelpuntahoeken van
één graad bevat zijn. Het 360ste deel van een
oirkelomtrek heet een graad, het 60ste
deel hiervan eem boogminuut en het 60ste deel
daarvan een boogseconde. Door deze verdeeli
kan bewezen worden, dat een middelpuntshoek
evenveel hoekgraden, -minuten en seconden be-
vat, als de ingesloten booggraden, -minu-
ten en -eeconden. Gewoonlijk wordt deze stelling
uitgedrukt door te zeggen: een middelpuntahoek
is gelijk aan den boog, waarop hij staat.
hoek, wiens toppunt op den cirkelomtrek
ligt, is gelijk am de helft van den boog, waar-
op hij staat; hieruit volgt, dat de toppunten
van alle gelijke hoeken, wier beenen door twee
vaste punten gaan, op een cirkelboog liggen.
Ligt het toppunt van een hoek binnen den cir-
kel, dan is deze gelijk aan de helft van de som
der beide bogen, waarop hij staat; ligt het hoek-
punt buiten den cirkel, dan ie de hoek gelijk
aan het halve verschil der beide ingesloten bo-
gen. Door een raaklijn te beschouwen als een
sniijlijn, waarvan de snijpunten vlak bij elkaar
liggen, zijn de vorige stellingen gemakkelijk te
vinden, voor het geval, dat een van de beenen
van den hoek een raaklijn wordt. De verhouding
tusschen de middellijn en den omtrek van een
cirkel wordt gevonden door middel vaa den in-
en omgeschreven regelmatigen veelhoek.
Een veelhoek noemt men in een cirkel inge-
schreven, wanneer zijn hoekpunten in den om-
trek gelegen zijn, en omgeschreven, wanneer zijn
zijden raaklijnen zijn aam den cirkel, en een
veelhoek is regelmatig, wanneer al zijn zijden
en hoeken gelijk zijn. In den regelmatigen in-
even zeshoek is de zijde gelijk aan den
straal; door die zijden middendoor te deelen, kaa
men vervolgens den 12-hoek, voorts den 24-
hoek, den 48-hoek, den 96-hoek enz. in den cir-
conetrueeren, de verhouding bepalen van de
zijde van zulk een veelhoek tot den straal en van
al de zijden tot den straal (dat wil zeggen het
getal, hetwelk uitdrukt, hoe vaak de straal of
liever de middellijn in de som der zijden of den
omtrek van den ingeschreven veelhoek begre-
pen is). Nu kan men het aantal zijden zoo groot
maken, dat de som der zijden van den veelhoek
uiterst weinig van den omtrek van den cirkel
verschilt, at beider verhouding tot de mid-
dellijn nagenoeg gelijk is; zoekt meu die ver-
houding ook voor een omgeschreven veelhoek, dan
CIRKEL-—CIRKELSEXTANT.
zal ook die, wanneer men het aantal zijden van
den veelhoek zeer groot neemt, nagenoeg gelijk
zijn aan de verhouding van de mi dellijn tot
den cirkel en eveneens tot de som der zijden van
den omgeschreven veelhoek. Men kan die bere-
kening door vermeerdering van het aantal zij-
den van den in- en omgeschreven veelhoek zoo
ver voortzetten, dat de werhoudingscijfers eerst
na vele decimalen eenig verschil aanwijzen. Het
is derhalve duidelijk, dat door de met elkander
overeenkomende cijfers de verhouding van den
omtrek tot de middellijn bij benadering wordt
aangewezen. Ludolf van Keulen vond voor dat
verhoudingsgotal de cijfers 3,1415926, wanneer
de middellijn — 1 wordt gesteld, dat wil zeg-
gen: wanneer men den cirkel uitrolt tot een
rechte lijn, zal zijn middellijn er 3,1415926 eng.
maal in begrepen wezen, Dit verhouwdingsgetal
heet het getal ~ (pi), en de genoemde waarde
8,1415926 het Ludolfiaansch getal. Het is door
Richter, hoogleeraar te Elburg, tot 500 decima-
len voortgezet, hoewel de vermelde 7 decimalen,
ja, gewoonlijk de vier eerste voldoende zijn.
Men gebruikt ook andere verhoudingsgetallen
van middellijn en omtrek, zooals 7 (verhouding
van Archimedes) en 55, het eerste geeft in de-
cimalen 3,1428 enz., heb tweede 3,1415929 en
is dus slechts een weinig te groot.
Met het getal z wordt nu de omtrek van een
cirkel ZO, Deze is gelij aan „den dubbelen
straal (2r), vermenigvuldigd m getal,
welk aanduidt, hoe vaak die dubbele straal in
den omtrek begrepen is, het getal ~ ; dus is de
omtrek van e Sec Ae 2 HA ZS zijn
middellijn, vermenigvuldigd met ` Ké
Ook ter berekening van den inhoud van den
cirkel heeft men een formule gevonden. Laat
men uit het hoeken Ve den cirkel een lood-
lijn op de veelhoekszijde (s) neer van een inge-
een vee en n men die a, dan zal
de inhoud van dien driehoek "bo X s zijn en
dus de inhoud van den geheelen veelhoek gelijk
aan LP, wanneer die veelhoek n zijden heeft.
Nu is het duidelijk, dat door vermeerdering van
het aantal zijden van dem veelhoek, waardoor
deze tot den omtrek meor ge meer maden, de
loodlijn a zoo lang wordt, dat zij nagenoeg ni
eren straal An lengte versehil. Doet men
zulks, dan mag men stellen a — r. De formule
voor den inhoud is dus Ex Z Doch als het
aantal zijden van den veelhoek zoo groot is ge-
nomen, verschilt hare som en miet van
den omtrek van den cirkel en bijgevolg is
n X s of de som der zijden van den veelhoek,
dus zijn omtrek, nagenoeg gelijk aan den om-
trek van den cirkel, dus = 2 sr, Stelt men in
de gevonden formule deze uitdrukking in de
plaats van n X s, dan verkrijgt men als inhouds-
formule rx S Ze 7’, of met andere woor-
den: de inhoud van een cirkel is gelijk aan het
vierkant van den straal, vermenigvuldigd met
het getal z. Wiskundig is bewezen, dat het op-
293
pervlak van een cirkel grooter is dan van elke
andere vlakke figuur, die denzelfden omtrek
heeft. Tot op onzen tijd hebben velen getracht
het getal æ volkomen juist uit te drukken door
een breuk, zoodat dan met passer en liniaal een
vierkant geconstrueerd zou kunnen worden met
hetzelfde oppervlak als een cirkel. Deze construc-
tie wordt de quadratuur van den cirkel genoemd.
De onmogelijkheid, om deze te vinden, is aan-
getoond door Lindemann.
In de mechanica en hoogere wiskunde bleek
de verdeeling van een cirkel in 860 graden enz.
miet geschikt; het bleek doelmatiger als een-
heid een boog aan te nemem wiene lengte
lijk is aan den straal; deze eenheid draagt En
naam van radiaal. Eem cirkel bevat dus 2 r
radialen. Elke radiaal is groot 570 47’ 44,8” (on-
geveer).
Een grooten cirkel op een bol noemt men zulk
een, wiens middelpunt met dat van den bol
samenvalt. Wanneer men in het middelpunt van
zulk een cirkel een lijn plaatst, loodrecht op het
cirkelvlak en haar aan beide zijden verlengt, dan
noemt men de punten, waar die lijn de opper-
vlakte van den bol ontmoet, de polen van den
cirkel.
In de logica hoort men wel eens gew van
het redeneeren in een cirkel. Dit geschiedt wam-
neer men hetg bewezen moet worden, als
grondslag van het bewijs aanneemt. Men noemt
dit ook petitio principis.
Cirkelsextant is een astronomiseh instru-
ment, hetwelk bestaat uit een vereeniging van
den gewonen spiegelsertant met den kollimator-
gyroscoop, en werd door den Franschen admi-
raal Fleuriais ui onden. Het doel is de ver-
vanging van den kunstmatigen kwikhorizon, di
’s nachte of bij laag kangenden mist gebruikt
wondt. De kollimator-gyroscoop bestaat uit een
tol, waarvan de massa zooveel mogelijk naar iden
omtrek gebracht is, om het traagheidsmoment
te vergrooten. De punt draait in een kogelvor-
mige tappan, waardoor de as van den tol na ver-
loop van tijd zich zelf in den verticalen stand
brengt. Op het platte bovenvlak van den tol
staan, symmetrisch ten opzichte der draaiings-
as, twee gelijke planconvexe lenzen met de piat-
te vlakken na elkander toegekeerd en tot op
centrale deelen afgeslepen, terwijl de platte vlak-
ken der lenzen loodrecht op het horizontale bo-
venvlak van den tol staan. Het platte vlak der
eene lens ligt in het brandpunt van dat der an-
dere, terwijl in de optische as een ‘horizontale
zwarte streep op iedere Jeng getrokken is. Door
een pneumatische inrichting kan de tol met be-
hulp van 8 op den omtrek aangebrachte schroef-
vleugeltjes 30—40 omwentelingen per secunde
maken. De tappar is zoodanig voor het spiegel-
tje van den sextant aangebracht, dat, als het vlak
van de sextant en de as van den tol verticaal
staan en de kijker op den horizon gericht is, de
optische as daarvan door de zwarte streepjes op
de lenzen gaat. Bij de snelle omdraaiing van den
tol ziet men deze streepjes als één zwarte lijn op
oneindigen afstand en vormt zij dus een kunst-
mati horizon. Door op de gewone wijze het
beeld van een hemellichaam daarmee in dekking
te brengen, kan de hoogte bepaald worden. Tot
294 CIRKELSEXTANT-—CISIO JANUS.
dusver is hij alleen bij de Fransche marine in
gebruik en voldoet daar, na eenige aangebrachte
verbeteringen, goed.
Cirripedia, Rankpootigen, ie de naam van
een orde uit de klasse der Schaaldieren
(Crustaceeën). Zij omvat vastzittende zeedieren
zonder oogen en sprieten, met een chitine bevat-
tenden mantel, die een aantal kalkplaten af-
scheidt, welke het dier bedekken, en met 6 paar
4-ledige, fijne, draadvormige pooten. De vol-
wassen dieren oi slechts zelden naakt en zonder
mantel, maar zijn doorgaans im schalen be-
sloten en met een vleezi steel aan andere li-
chamen vastgehecht. In die woning ligt het dier
in een omgekeerde houding, namelijk met den
kop naar beneden en den staart naar boven. De
mond is van 3 paar zijwaartse geplaatste kaken
voorzien, en de vermelde pooten bestaan uit een
vieezigen steel en 2 veelledige rankpooten, waar-
mede de dieren water en voedsel in de mantel-
holte kunnen brengen. Zij ondergaan een aan-
merkelijke gedaanteverwisseling. In de jeugd
Zwemmen de dieren ale larven vrij rond en ver-
lezen, nadat zij zich op palen, rotsen, slakken
enz. vastgehecht hebben, de oogen en sprieten,
om dan in de boven beschreven volwassen vor-
men over te gaan. Men verdeelt ze nog in drie
onderorden, a.l. Lepadiden, waartoe ana-
tifera (eendenmossel) behoort, Balaniden, zon-
der steel vastgehecht, waartoe de bekende Ba-
lanus tintinnabulum L. (zeepok) behoort en
die men zoowat in alle zeeën aantreft op stee-
nen en hout, ja zelfs op krabben vastgehecht;
en ten slotte de Rhizcocephaliden, welke para-
sieten zijn. Onderzoekt men een aantal krab-
ben, dan vindt men heel vaak een exemplaar,
dat een stenke verdikking tusschen den onderkant
en den naar beneden geklapten ataart vertoont.
Dit „gezwel” ie niete anders dan Sacculina carei-
hi, die met den steel in het lichaam van zijn
waard is gedrongen. Deze steel vertakt zich
vooral in de lever van zijn slachtoffer.
= Cirrocumulus of Vederige stapelwolk A
een wolkenvorm, die den overgang vormt tus-
schen cirrus- en cumulus-wolken (zie aldaar).
Zij treden meestal op als afgeronde, witte, zach-
te wolken, de zoogenaamde schaapjeswplken.
Oirrostratus of Vederige laagwolk ie een
wolkenvorm, die den overgang vormt tusschen
cirrus- en stratus-wolken. Deze wolken zijn dich-
ter: dan de zuivere cirri en hangen veel lager;
dikwijls gelijken zij op lange, smalle linten,
vooral in de nabijheid van den horizon han-
Cirrus of Vederwolk noemt men de hoog-
ete, uit iijsnaalden gevormde wolken, die zi
some als een sluier aan den hemel uitstrekken
en een zeer verschillend voorkomen kunnen heb-
ben. Vooral door de luchtreizen der laatste ja-
ren heeft men ze nauwkeuriger leeren kennen.
Hun studie is van belang, om de winden in de
hoogere deelen des dampkrings te leeren kennen,
alsook met het oog op weervoorspellingen. Zie
verder Wolken.
Cirsium (vederdistel) is de naam van een
plantengeslacht uit de familie der Saam g e-
steldbloemigen (Compositen). Het onder
scheidt zich door een omwindsel, uit vele, meest-
al gedoornde schubben gevormd, en buisvormi-
ge, tweeslachtige of tweehuizige bloemen met.
vrije meeldraden; door gevederd, van onderen
door een ring verbonden zaadpluis en een stop-
peligen vruchtbodem. Het omvat overblijvende
2-jarige kruiden. In ons land komen een achttal
soorten voor, bijv. C. arvense (Akkervederdistel),
C. lanceolatum (Speervederdistel) en O. palustre
(kale Jonker). .
Cis-Alpinsche Republiek is de naam
van eer Italiaanschen staat, die den 28sten Juni
1797 door generaal Bonaparte uit de Cis- en
Trans-Padaansche republieken gevormd en bij
den vrede van Campo-Formio door Oostenrijk als
onafhankelijk erkend werd. Zij omvatte Oosten-
Tijksch-Lombardije met het gebied van Mamtua, de
Vènetiaansche bezittingen Bergamo, Brescia en
Cremona, Verona en Rovigo, voorts bü haar sa-
mensmelting met de Cis-Padaansche republiek de
vorstendommen Massa en Carrara, benevens de 3
legatiën Bologna, Ferrara en Mesola met Ro-
magna. Den 22sten October van dat jaar werden
er Valtellino (van het kanton Grauwbunderland),
Bormio en Chiavenna bijgevoegd, zoodat zij op
42450 v.km. 31/s millioen inwoners telde. Mi-
laan was de zetel van het bestuur en van het Wet-
gevend Lichaam, dat uit een Senaat van 80 en
een Grooten Raad van 160 leden bestond. De re-
ubliek verbond zich in 1798 nog inniger met
rankrijk door een of- en defensief ver en
een bandelstractaat. Intusschen werd zij reeds in
1799 ten gevolge van de overwinningen der Oos-
tenrijkers en Russen opgeheven, doch na den slag
bij Marengo (1800) door Bonaparte hersteld. Te
vens ontving zij een nieuwe staatsregeling, namə-
lijk een Consulta (Raad) van 50 en een Governo
(Uitvoerend Bewind) van 9 leden. Met het gebied
van Novara en Tortona werd de republiek ver-
groot en bij den vrede van Lunéville opnieuw
door Oostenrijk erkend. Den 25sten Januari 1802
ontving zij den naam van Italtaansche Republiek,
koos Bonaparte tot president en Francesco Melzi
d'Ezile tot vice-president en werd nu in 13 depar-
tementen verdeeld. Den 17den Maart 1805 ver-
scheen een gezantschap der republiek bij keizer
Napoleon, om hem den titel van koning van Ita-
lië aan te bieden. Van dien tijd af tot 1814 vorm-
de zij het koninkrijk Italië,
Ois-Alpijnsch Gallië. Zie Gallië.
Ciseleeren ie in het algemeen het bewer-
ken van metalen met scherpe werktuigen. Zoo
cieeleert men gegoten voorwerpen, waarvan de
naden en oneffenheden weggenomen moeten wor-
den. Ook geeft men dien naam aan den arbeid
van den kunstenaar, die door middel van etem-
pel en hamer figuren brengt op goud en zilver
en deze met de graveernaald bijwerkt. Zie verder
Goudsmeedkunst.
Cisio Janus is de naam van een soort ver-
korte kalender, bestaande uit verzen, welke ge-
vormd werden door de beginlettergrepen der be-
langrijkste feest- en heiligendagen, die door in-
voeging van bepaalde woorden tot verstaanbare
zinnen waren gemaakt. Voor iedere maand waren
twee hexameters en voor elken dag der maand een
lettergreep daarvan bestemd. Zoo luidt de eerste
hexameter van den meest gebruikelijken Cisto Ja-
CISIO JANUS—CISSEY.
nus, welke naam ontleend is aan de beginletter-
grepen van dien hexameter, aldus: Cisio J an us
Em sibi vendicat Oc Feli Mar An”. De woorden
sibi vendicat doen hier slechts dienst als verbin-
dingswoorden met bovengenoemde bedoeling; Ci-
sto = Circeumcisio domini (Besnijdenis des Hee-
ren, 1 Januari); Jan us is een korte schrijfwijze
voor Januari en dient dus om de maand aan te
even; Epi = Epiphania domini (Drie Koningen,
Januari); Oe = Octava Epiphanie (de 8ste dag
na Epiphania, 18 Januari); Feli — Felicis pres-
biteri confessoris (14 Janmari); Mar — Marcelli
pape (16 Januari); An — Antonii abbatis confes-
sor (17 Januari).
Het gedicht diende tot beter verstand var den
kalender, terwijl de versmaat een middel was, om
het van buiten leeren te vergemakkelijken. Wilde
men aan de hand daarvan den datum van een
feest- of heiligendag opzoeken, dan behoefde men
slechts de afkorting voor dien dag of voor den
heilige, aan wien die dag gewijd was, op te zoe-
ken. De hexameter, waarin die afkorting voor-
kwam, gaf dan de maand aan, waarin die d
viel, terwijl men — daarbij rekening hou
dat de opeenvolgende dagen der maand werden
voorgesteld door de opeenvolgende lettergrepen
der beide hexameters voor elke maand — door
telling der lettergrepen den dag der maand kon
vaststellen. Hierbij moest men er echter op let-
ten, dat voor een gezochten dag, door meer dan
een lettergreep voorgesteld, alechts de eerste let-
tergreep meetelde.
Cisio Janus was over de geheele Middel-
eeuwsche wereld bekend, doch de dateering met
behulp daarvan — en dan alleen in den Latijn-
schen vorm — heeft zich vermoedelijk slechts be-
rkt tot Noord- en Oost-Duitechland, Bohemen,
olen en Skandinavië.
Oisium was bü de oude Romeinen een dich-
te, tweeraderige reiswagen zonder kap, die door
ildieren getrokken werd.
Ois-Kaukasië is de oud-Romeinsche naam
van het land ten noorden van den Kaukasus,
terwijl de gewesten ten zuiden van die berg-
streek Trans-Kaukasië werden genoemd. Heden
ten d vormt Cis-Kaukasië een deel van het
Russis
aldaar). `
Cis-Leithani8 of het gebied aan deze zij-
de van de Leitha, die gedeeltelijk de grensrivier
vormt tusschen Ok en Hongarije, is se-
dert 1867, in tegenstelling van Trans-Leithanië
— het gebied aan gene zijde van de Leitha of
de landen der Hongaarsche Kroon — de a
meen gebruikelijke naam voor het geheel der in
den Oostenrijkschen Rijksraad vertegenwoordig-
de Kroonlanden der Oostenrijk-Hongaarsche mo-
narchie en omvat de voorheen tot den Duitschen
Bond behoorende Kroonlanden Oostenrijk bene-
den en boven de Enns, Salzburg, Stiermarken,
Karinthië, Krain, het Oostenrijksch-Illyrische
Kustland, Tirol met Vorarlberg, Bohemen, Mo-
tavië en Silezië, benevens Galicië, de Boekowi-
na en Dalmatië, te zamen 300026 v. km. met
(1910) 28591 934 inwoners.
Ois-Padaansche Republiek is de naam
van een Italiaanschen staat, die den 20sten Sep-
tember 1796, na den slag bij Lodi, gelijktijdig
generaal gouvernement Kaukasië (zie
295
met de Trans-Padaansche : publiek door gene-
Taal Bonaparte gevormd werd. Zij bestond aan-
vankelijk uit Modena, Reggio, Ferrara en Bo-
: logne. De staatsregeling werd op den voet der
Fransche vastgesteld. De uitvoerende macht was
aan een Bewind van 3 leden toevertrouwd;
daarenboven bevond er zich een Groote Raad van
60 en een Senaat van 30 leden. Zij telde 10 de-
pertementen en een milioen inwoners. Weldra
echter ontstond er verdeeldheid tusschen de ver-
schillende gewesten, daar onderscheidene zich bij
de Cis-Alpijnsche republiek wenschten te voe-
gen, waarin zij dan ook in Juli 1797 in haar ge-
heel werden opgenomen. De naam was ont-
leend aan de rivier Padanus of Po, die de Cis-
Padaansche van de Trans-Padaansche republiek
scheidde.
Cis-Rhenaansche Republiek is de
naam van een staat, die nooit in werkelijkheid
heeft bestaan. Toen namelijk na de overwinning
van het Fransche leger in 1797 de macht der
Duitsche vorsten in de Rijnstreek vernietigd
Was, V igden zich aldaar onderscheiden ete-
den, zooals Keulen, Bonn en Aken, om naar het,
voorbeeld der Italiaansche Republiek een o
meenebest te vormen. Dit laatste gaf zich Een
naam van Cie-Rhenaansche republiek; doeh reeds
bij den Vrede van Campo- ormio (17 Oetober
1797) werd de linker-Rijnoever in het geheim
door Oostenrijk aan Frankrijk afgestaan, zoodat
de republiek niet tot stand d gekomen.
o
boorte-
H studeerde te Erfurt en werd er hoogleeraar
in de Grieksche taal. Hij was zeer vijandig te-
gen de Hervorming gestemd en keerde naar het
vaderland terug, waar hij het priesterambt be-
kleedde en omstreeks het jaar 1540 overleed. Hij
heeft o.a. in het licht gegeven „Hesiodi o et
dies cum Latina versione et scholis” (1553) en
eng er farrago cum Erasmi chiliadibus”
OCis-Satledsj-Staten, vormen een Britsch
commissariaat (commissionership) in Pendsjaab
in Britsch-Indië. De zetel van het bestuur 1e
Ambala. Het bestaat uit de districten Ambala,
Ludhiana, Firozpoer en Hissar en de staten Pa-
tiala, Dsjind en Nabha. De naam werd het eerst
gebruikt voor Silhvorstendommen, die gedurende
de laatste tijden van het rijk Delhi in het Z.
van de Satledsj ontstaan zijn. Na de overwin-
ning van de Engelschen op de Mahratten ge-
raakten deze vorstendommen in onderlingen
strijd, totdat zij gedwongen werden in 1809 met
de Engelschen een verdrag te sluiten. Langza-
merhand werd de Engelsche invloed grooter en
de meeste staten staan thans geheel onder
Britsch bestuur. .
Cissey, Ernst Louis Octave Courtot de, een
Fransch generaal en staatsman, geboren te Pa-
rijs den 23sten December 1810, ging in 1835
als luitenant naar Algiers en onderscheidde zich
vooral bij de bestorming van Constantine en in
den slag van Tely. In den Krimoorlog werd hij
wegens zijn dapperheid, in 1854 bij Inkermaan
296
betoond, tot brigade-generaal benoemd; in 1863
werd hij divisie-generaal.' In den Duitsch-Fran-
schen Oorlog van 1870 voerde hij bevel over de
eerste divisie van het 4de armeekorps, nam deel
aan de krijgsverrichtingen in de omstreken van
Metz en werd bij de capitulatie van laatstge-
noemde vesting krijgegevangen in ‘Duitschland.
Na het sluiten van den voorloopigen vrede nam
hij deel aan de onderdrukking der commune, waar-
na hij tot bevelhebber van het 2de legerkorps
benoemd werd. Reeds bij de verkiezingen van
den Baton Februari 1871 was hij lid geworden
van de Nationale Vergadering en den 5den Juni
ontving hij van Thiers de portefeuille van Oor-
log. In die betrekking heeft hij de reorganisatie
van het Fransche leger met kracht bevorderd.
Na den val van Thiers trad hij af en kwam aam
het hoofd van het 9de korps te Tours. In 1874
droeg Mac Mahon hem de vorming van een
nieuw Kabinet op. Hierin verkreeg Cissey de
portefeuille van Oorlog. In December 1875 be-
noemd tot senator voor levenslang, aanvaardde
hij het bevel over het 11de legerkorps te Nan-
tes. Betrokken in het proces van den luitenant-
` kolonel Jung en diensvolgens beschuldigd van
landverraad en afpersing, moest hij in 1880
den actieven dienst verlaten, maar werd door de
commissie van onderzoek vrij roken, en de
Kamer bekrachtigde in April 1881 dit vonnis.
Oissey overleed den 15den Juni 1882 te Parijs.
Oissoïde is de naam eener kromme lijn van
die haar naam te danken heeft
klimopbbad.
aan het eene uiteinde der middellijn van een
cirkel een raaklijn te trekken en uit het tweede
uiteinde dier middellijn een aantal rechte lijnen
door den cirkel heen naar de raaklijn aan weers-
zijden van het raakpunt. Meet men nu op elk
dier lijnen, van hun gemeenschappelijk begin af,
la tet Tot raakt snijpunten met de reak
ijn tot het raakpunt en vereenigt deze p
door een kromme, dan wijst deze den loop der
cissolde aan. Deze bestaat uit 2 symmetrische
takken, die allengs tot de raaklijn naderen zon-
d bereiken, Men vermeldt, dat de
oissolde ontdekt is door Diocles, een Griekech
wiskundige, die in de 5de eeuw na Chr. leefde.
Cissus L is de naam van een plantenge-
slacht uit de familie der Wijnstokachti-
gen (Vitaceeën). Het zijn planten uit de keer-
kringslanden, waar vele van haar soorten tot de
meest gewone lianen behooren.
Cista noemt men een soort van ronde kist-
jes van gedreven brons, welke men in Etrus-
cische graven gevonden heeft. Doorgaans wa-
ren zij met bad- en toiletartikelen gevuld, die
men aan de overleden vrouwen meegaf. het
deksel bevinden zich veelal figuren, die tot
handvatsel dienen, en de pooten hebben de ge-
daante van klauwen, terwijl het kistje en het
deksel "ook wel van geciseleerde afbeeldingen
zijn voorzien. Eem hoogst merkwaardige cista
is die, genoemd naar Hicoroni, welke haar in
1745 in zijn bezit kreeg, en door wien zij in
het Museo Kircheriano te Rome kwam. Zij is
waarschijnlijk uit de 4de eeuw afkomstig. Daar-
op namelijk zijn tafereelen uit den Argonauten-
„Statuta monachorum Benedictensium”,
CISSEY—CISTERCIËNSEN.
tocht gegraveerd, welke door Wiesner in plaat
gebracht en door Braun in 8 groote bladen met
tekst uitgegeven zijn. Uit het „Romai fecid”, in
het opschrift dezer cista voorkomend, blijkt, dat
haar vervaardiger geen Romein kan geweest zijn,
maar vermoedelijk een Oscische Campamiër. Een
andere soort van Btruskische cisten, van steen of
leem vervaardigd, dagteekenen uit de laatste
eeuwen v. Chr. en zijn vierkante aschurnen,
waarop de beeltenis van den overledene in lig-
gende houding is bracht.
Zie: F. Behn, Die Ficoronische Cista (Leip-
zig 1907).
OCistaceeën of zonnekruidachtigen, ie de
naam eener plantenfamilie uit de orde der Cis-
tifloren. De kelk is 5-bladig, de buitenste twee
bladen zijn veel kleiner dan de binnenste drie; de
kroow ie ö-bladig en valt spoedig af; in den
knoptoestand is zij gedraaid; er zijn vele meel-
draden; het vruchtbegingl is éénhokkig met 8 of
A pariëtale (wandstandige) zaadlijsten. Het zijn
kruiden of lage heesters. In ons land komen
slechts 2 soorten voor: Helianthemum vulgare,
het Zonnekruid (St. Pietersberg) en H. gutta-
tum (Texel, Vlieland en Terschelling). Vele Cis-
taceeën zijn met klierdragende haren bezet, die
een kleverig, welriekend vocht afscheiden, dat
aan de lucht verhardt, in den handel bekend on-
der den maam van ladanum.
OCisterciënsen of Orde van Citeauz (Cts-
tercium) is een monnikenorde, welke gesticht
werd door den abt der Benedictijnen Robert
uit Champagne. Deze had als prior te Tonnerre,
Montier la Celle en St. Aigulf, voorts als opper-
ste van onderscheiden kluizenaars in het woud
van Molesme en elders herhaalde pogingen ge-
daan, de kloostertucht te verbeteren, die echter
op den onwil der monniken waren afgestuit, en
eindelijk begaf bij zich met 20 tverwanten
naar het moerassige bosch van Citaux, bij Di-
jon, waar hij in 1098 een klooster stichtte met
het voornemen, er de regelen van den heiligen
Benedictus met de meeste gestrengheid in acht
te nemen. Op bevel van den paus moest Robert
wel is waar naar Molesme terugkeeren, maar de
abt Alberich slaagde er in, na het opstellen der
ie
stichting als de eenige ware der Benedictijner
orde door den paus te doen erkennen, verorden-
de voor het klooster de witte en voor de wereld
de zwarte pij en verbande allen overvloed en elk
sieraad. De groote gestrengheid schrikte echter
de nieuwelingen goozeer af, dat het klooster na-
oeg ledig stond, toen in 1118 de later zoo
Beroemde ernhard van Clairvaux (zie Bern-
hard) met 30 broeders tot de Orde toetrad; bin-
nen den tijd van 2 jaar verrezen toen 4 nieuwe
kloosters. Bernhard wae toen eerst 17 jaar oud
en werd in 1115 abt van Clairveaux, een dezer 4
kloosters. In 1119 telden de Cisterciënsen er
reeds 12 en omstreeks 1200 wel 2000 in Frank-
rijk, Duitschland, Engeland enz. Bernhard
wordt daarom ook wel de tweede stichter der
Orde genoemd en de onde zelf die der Bernhar-
dünen. De abt Stephanus vereenigde ze alle met
het etamklooster tot een genootschap door eeni-
ge schrander bedachte artikelen, die hij onder
den naam van „Charta der Christelijke liefde”
CISTEROIËNSEN—CISTIFLOREN.
opstelde. Na dien tijd ie de abt van Citeaur
steeds superior generaal ger Orde geweest; hier-
op volgen in e abten van |
vier kosters on daarna die der overige. De or-
debroedera legden zich vooral toe op de bevor-
dering van landbouw en veeteelt en hebben zoo
veel gedaan voor de economische ontwikkeling
venvermelde | lijke
297
ters zich los en vormden een zelfstandige Orde;
ook in Frankrijk en Italië ontstonden afzonder-
congregatiën ander de hoede der vorsten,
zooals de Feuillante bij Toulouse, de Trappieten
enz. Tegenwoordig „bezit de Orde de meeste
kloosters in
Het eerste nonnenklooster dezer Orde is door
Cistifloren. 4. Thea chinensis (Thee); a. bloem, b. vrucht, beide in natuurlijke grootte. 2. Cistus
; a. bloembodem
b. vrucht in doorsnede. 3.
van Noord en West-Europa. Door deze werk-
zaamheden zich rondom de orde
heel wat leekebroeders. Het bestuur der Orde
berust bij 25 definitoren en de wetgevende | mind:
macht benevene de eindbeslissing over geschil-
len bij het algemeen kapittel, uit al de abten
der Oisterciënsen bestaande. De Spaansche rid-
derorden werden er verbonden. Geheel
P 1 was in 1148 Zenit an ae Di,
van Clairvaux, en in de 13de eeuw bezat de Or-
dat eng de E
oors] jke
der Orde EN haar roem verloren, en vruch-
teloos zochten de pausen de eerste te herstellen.
De Cieterciënsen waren rijke kloosterheeren ge-
worden en bezweken voor de macht der weelde.
Eindelijk scheurden in 1469 de Spaansche kloos-
erwijdering der bloemkroon en van de meeste meeldraden,
la Syvestris (Boschviooltje); a. normale, b. cleistogame bloem,
c. de laatste doorgesneden en vergroot, d. een mi d.
a. bloem vergroot, b. knop sterk vergroot,
4. Reseda luteola ;
ucht vergroot.
Stephanus, abt van Clairvaux, in 1120 te Tart
SE en later ie dat van Port-Royal het be-
Ketten geworden; daama is het aantal ver-
et gewaad der nonnen ie wit met
een D sluier, scapukier en gordel.
Oistifloren is de naam wan een planten-
orde uit de groep der Ohorij behoorende
tot de klase der Dicotylen (Tweezaadlob-
bigen. De bloemen zijn Ar (dus het
ie onder: ig)
es De kelk en de bloemkroon zij
fe; SA D in don knop mor de lady
Truchtbeginael
Het
familio. Cistaceeën, Droseraceeën met de verwan-
298
te Nepenthaceeën en Sarracentaceeën, Violaveeën,
Hypericaceeën, Clusiaceeën, Ternstroemiaceeën en
de kleine familiën Elatinaceeën, Tamaricaceeën,
Bizaceeën (of Birineeën) en Dipterocarpaceeën.
Sommigen brengen de Resedaceeën ook nog tot
deze orde. Zie verder de afzonderlijke families.
Oistus L. (veldroos), een plantengeslacht uit
de familie der Zonnekruidachtigen
(Cistaceeën), onderscheidt zich door een 5—10-
ek doosvrucht, en omvat altijdgroene,
fraai bloeiende, sterk vertakte sierplanten met
tegenovergestelde bladeren. Tot de soorten be-
hooren C. Cretieus L., 1 of (is m. hoog, een
zeer vertakte, eenigszins kleverige heester met
viktige kelkbladen en groote, purperroode bloe-
men, op Kreta en Sicilië en in Griekenland, Ca-
labrië en Syrië groeiende, waar deze plant veel
welriekend hars oplevert, terwijl haar bladeren in
de geneeskunde werden gebruikt en in Grieken-
land thans nog tot surrogaat van thee dienen.
Citadel, afkomstig van het Italtaansche
verkleinwoord cittadella (stadje), is de gebrui-
kelijke naam van een overheerschend sterk fort,
dat zich bij een groote bevestigde plaats be-
vindt en tot toevluchtsoord kan dienen voor de
bezetting van laatstgemelde. Tevens was zij van
ouds geschikt om de inwoners eener nabijgele-
gen stad in toom te houden. De grootte der ci-
tadel is afhankelijk van die der vesting, omdat
zij ruimte moet hebben om het geheele garni-
zoen op te nemen, en zij moet zoo gelegen zijn,
dat de vijand haar niet gemakkelijk kan aan-
tasten en veroveren. Ook moet de esplanade of
de ruimte tusschen de citadel en de stad zoo
groot zijn, dat de vijand zieh niet van de hui-
zen als borstwering kan bedienen. Om de nabij-
gelegen stad met haar geschut te bestrijken,
Lë zij gewoonlijk op een hoogte gebouwd;
hiertoe was het ook van belang, dat de straten
der stad in de richting der citadel voortliepen.
De citadellen hebben intusschen ‘hun vroegere
waarde verloren, nu de beslissing van den strijd
in den fortengordel gelegen is. Men geeft den
naam citadel tegenwoordig ook wel aan een bij-
zonder gewichtig punt van een stelling.
Citadel in de wapenkunde. Deze figuur on-
derscheidt zich van het kasteel (zie aldaar) door-
dat de torens zich achter den muur met de poort
bevinden. Citadellen treft men bijv. aan op het
wapen van Boedapest (zie aldaar).
Oitato loco. Zie Loco citato.
Oité, een Fransch woord, overeenkomende
met het Engelsche city en het Italiaansche citta
en met deze afgeleid van het Latijnsche civitas,
beteekent in het algemeen een stad en in som-
mige groote eteden, zooals Parijs en Londen,
het oudste gedeelte der etad met de hoofdkerk.
Te Parijse is de Cité het eilandje in de Seine,
waarop zich de kerk van Notre-Dame bevindt.
De naam Cité werd vooral in de Middeleeuwen
aan dit gedeelte van Parijs gegeven om het te
onderscheiden van la Ville op den rechteroever
en van Université op den linkeroever van de
Seine. Waar tegenwoordig het paleis van justi-
tie staat, verhief zich in den Romeinechen tijd
een versterkt kasteel. In den Karolingischen tijd
werd het eiland door vier bruggen met de oevers
verbonden. Tijdens het tweede keizerrijk veran-
CISTIFLOREN—CITHER.
derde het aanzien van de oude cité geheel en
werd dit oudste gedeelte van de hoofdstad ge-
heel gemoderniseerd.
Van Cité is het woord citoyen afgeleid. Zie
aldaar.
Oiteaux of Cisteauz is de naam eener voor-
malige abdij der Cisterciënsen (zie aldaar) in de
gemeente St. Nicolas les Citeaux van het kan-
ton Nuits, arrondissement Beaune van het Fran-
sche departement Côte d’Or. In 1098 werd de
abdij gesticht door Eudes I en den abt Robert
van Molesme. De abdijkerk, die in de Revolu-
tie verwoest werd, was de begraafplaats der her-
togen van Bourgondië. Thans zijn er een land-
bouwkolonie van 500 gevangenen en een sui-
kerfabriek gevestigd.
Citerlor was in de Oudheid de aanduiding
van dat gedeelte van een land, dat aan deze zij-
de van een grensscheiding gel was; bijv.
Gallia citerior. Het is hetzelfde als Cis met
toevoeging van de grensscheiding (als bijv.
naamw.) voor den naam van een land, als Gal
lia Cisalpina.
Cithaeron is de naam van een uitgestrekt,
boschrijk gebergte in ‘het oude Griekenland, ge-
legen op de noordelijke grenzen van Megaris en
Attica naar de zijde van Boeotië. Het ie bet too-
neel der aloude herders- en jagersverhalen uit
den sagentijd en draagt thane den naam van
Elatea. Op den hoogsten top, ten Z.W. van Pla-
taea zich verheffend en aan den van Oi-
thaeron gewijd, werden de Daedalische feesten
gevierd, en aan de steile zuidelijke helling vond
men de bergpassen Dryos Ce , De noorde-
lijke helli waren minder en steil; men
vond overal de toppen met pijnboomen en de
lagere gedeelten met eiken-, olijven- en St. Jans-
broodboomen oeid. Men vermeldt, dat er
weleer, behalve allerlei ander wild gedierte, ook
leeuwen te vinden waren. De belangrijkste ri-
vieren waren ten N. de Oëroë en de Asopus, ten
Z. de Cephissus. Aan den Cithaeron lag Eleu-
theris, de geboorteplaats van Dionysus, en ook
Hebe werd er onder den naam van Cithaeronta
gehuldigd.
Citharexylon Z., vedelboomhout, ie de
naam van een plantengeslacht uit de familie der
Verbenaceeën. Het onderscheidt zich door een
nagenoeg stervormige, 5-lobbige bloemkroon met
een klokvormigen, 5-tandigen ‚5 korte meel-
draden en een knodsvormigen stamper, en een
vrucht, bestaande uit 2 tweehokkige dopvruchten,
van welke ieder hok één zaadkorrel bevat. Tot de
soorten van dit geslacht behooren groote boo-
men in Brazilië en West-Indië. Het hout is zeer
hard, bekend onder den naam van „Bois cote-
let”.
Oither is de naam van een met snaren be-
spannen muziekinstrument, welke uitvinding
door de Grieksche fabelleer aan Amphion wordt
toegeschreven, De kithara der Grieken telde aan-
vankelijk 4, later 7 en eindelijk 11 snaren en
werd met een ivoren stift (plectrum) bespeeld.
De spelers noemde men kitharisten, en de zoo-
danigen, die er bij zongen, kithariden. De ci-
ther van lateren tijd bestaat uit een holle kast
met een rond klankgat, waarboven zich een aan-
tal, soms dertig, enaren bevinden, die beneden
CITHER-—CITROENOLIE.
genoemd gat zijn vastgemaakt en vandaar naar
de schroeven van den langen hals voontloopen.
Soortgelijke instrumenten als de either zijn de
balalaika of Russische cither met 2 snaren, die
in het Oosten veel gebruikt wordt, en de strök-
either, in Opper-Oostenrijk, Tirol en Stiermar-
ken in zwang; zij wordt op de tafel gelegd en
met een strijkstok bespeeld, zoodat zij veel over-
eenkomst heeft met de Noordske balke der oude
Friezen, en de slagcither, welke vierkant is en
met de vingers bespeeld wordt. Men kan de
guitarre (zie aldaar) als een wijziging van de
either beschouwen. Een veelgebruikten vorm van
de cither is de z.g. aceoord-cither; daarop is een
inrichting aangebracht, waardoor men verschil-
lende snaren buiten werking kan stellen en wel
zoodanig, dat de vrijgebleven snaren een ac-
coord vormen.
Citochromie is een methode om in drie
of vier kleuren te drukken, die door Dr. E. AL
hert te München werd uitgevonden. Zij kan als
een verbetering van den drie- of vierkleuren-
druk worden beschouwd en echt ongeveer
op dezelfde wijze. De vier platen, zwart, rood,
geel en blauw, kunnen op de gewone boekdruk-
pers gedrukt worden. Zij hebben boven de drie-
of vierkleurendruk voor, dat zij sneller vervaar-
digd en spoediger na elkander gedrukt kunnen
wo
Citoyen was oorspronkelijk de naam der
stemgerechtigde bewoners der cité (zie aldaar),
der stadsburgers en later, onder het constitutio-
neele koningschap, van alle burgers. In 1792
werd in deereten van de Revolutiemannen bevo-
len, elkander niet meer met den aristocratischen
titel „monsieur” en „madame’’ aan te spreken,
maar daarvoor citoyen en citoyenne te gebrui-
ken. Een tijdlang werd dit volgehouden, maar
bij het verslappen van den revolutionnatren ijver,
verviel men weer in de oude gewoonten. On-
der het Directoire was het woord citoyen nog
slechts in openbare verhandelingen en ambte-
lijke kri uitsluitend in gebruik. In de of-
ficiëele wijze van aanspreken bleef het tot het
Consulaat bestaan, maar verdween geheel bij het
begin van het Keizerrijk. De officiëele almanak
van 1808 schreef zelfs voor, den titel madame
te gebruiken im plaste van citoyenme. Bij de Re-
volatie van 1848 trachtte men het opnieuw in
te voeren, maar zag er epoedig weer van af.
Volgens de tegenwoordige Fransche Wet is ci-
toyen ieder Franschman van 21-jarigen leeftijd
en ieder vreemdeling, die door een 10-jarig ver-
blif in het land het burgerrecht verworven
t
Oitraal. Ce), is een lichtgele olieach-
tige vloeistof, alleen bij verlaagden druk te des-
tilleeren, met een aangenamen reuk naar citroen.
Het vormt een belangrijk bestanddeel van ver-
schillende setherische oliën en komt onder meer
voor in de olie der sinaasappelschillen, in de ci-
troenolie en lemongrasolie. In de organische
scheikunde behoort het tot de der alde-
hyden, zoodat het door reductie is over te voe-
ren in een alcohol, de geraniol en door oxydatie
in geraniumzuur. Toepassing vindt het bij de
fabricatie van essences en reukstoffen.
Oitraconzuur is een tweebasisch orga-
299
nisch zuur van de samenstelling Cs He Os, waar-
van het anhydried Cs Ha Os door destillatie van
aitroenzuur verkregen wordt. Het kristalliseert
in prisma's, loet gemakkelijk in water op en
gaat bij destillatie in zijn anhydried over, welke
vloeistof bij 2139 C. kookt.
Citroen noemt men de vrucht van den ci-
troenboom (Citrus medica L.), die afkomstig is
uit Azië of uit Afrika, dooh reeds sedert eeuwen
in het zuiden van Europa, vooral in Italië, Si-
cilë, Spanje en Portugal, en thans ook in de
warme landen van e werelddeelen, in on-
derscheiden soorten gekweekt wordt. Die boom
bereikt een hoogte van 10 tot 12 m. en heeft
een gladden, grijsachtigbruinen stam met een
sterk, maar onregelmatig vertakte, rijk met bla-
deren versierde kroon. Zijn bladeren zijn lang-
werpig, spits, met doorschijnende kliertjes bezet
en van eem ongevleugelden steel voorzien. De
bloemen staan alleen of in trossen aan de uit-
einden der takken en hebben een kleinen, pur-
perkleurigen kelk, evenals ook de buitenzijden
r bloembladeren purperkleurig zijn. De lang-
werpig ronde vrucht bevat 10—15 hokken, be-
zit een gele, dunne, onbehaarde, met vele olie-
houdende cellen voorziene echil van een eange-
namen reuk en een specerijachtig-bitteren smaak,
en deze omsluit een witte, lederachtige laag zon-
der reuk of smaak en voorts een zeer zuur sap.
De vruchten, welke men naar elders vervoeren
wil, worden onrijp afgeplukt, in vloeipapier ge-
wikkeld en vervolgens in kisten gepakt. De ci-
troenboom bloeit nagenoeg het geheele jaar,
zoodat hij veelal te gelijk bloemen, groene en
le wruchten draagt. Men plukt jaarlijke in het
. van Europa de vruchten tot S-maal toe, na-
melijk in September, November en Januari. Zie
vender Citrus.
Citroenhout, het hout van Citrussoorten,
werd door de Romeinen uit Mauritanië en voor-
al uit de oorspronkelijke wouden van het At-
lasgebergte gehaald en tot het vervaardigen van
tempeldeuren en tafels gebruikt. Zulke tafels,
die schijven (orbes) vormden van een dikken
stam en een middellijn bezaten van meer dan 1
m., werden op een ivoren voet geplaatst en wa-
ren zeer kostbaar. Zij droegen den naam van mo-
nopodia. Het hout, hetwelk men tegenwoordig
veelal met den naam van citroenhout (geelhout,
stokvischhout) bestempelt, is afkomstig van Mo-
rus tinctoria L., een boom, die in West-Indië,
Zuid- en Noord-Amerika groeit. Het is voor
schrijnwerkers weinig geschikt, maar wordt voor
de ververijen aangevoerd. De beste soort komt
van China.
Gitroenkruid (Artemisia abrotanum). Zie
Artemisia.
Citroenkruid (Melissa officinalis L.) is de
naam van een plant uit de familie der Lip-
bloemen (Labiaten). Het ie een overblij-
vend kruid, dat bij ons in tuinen als sierplant
wordt gekweekt en in Zuid-Europa inheemsch
is. Het heeft gesteelde, eironde, gekartelde of
gekarteld-gezaagde bladeren, die aan den voet
bijna hartvormig zijn. De bloemkroon is wit.
Het kruid riekt naar citroenen.
Citroenolie, cedro-olie of oleum citri, is
een aetherische olie, die in den vruchtwand van
300
de citroen zich in groote olieklieren bevindt en
er het aroma aan geeft. Voornamelijk in Zuid-
Italië wordt deze olie gewonnen door de rijpe
vruchten af te schillen en de gekneusde schillen
uit te n. De aldus verkregen vloeistof is
troebel, dik en slijmerig; bij het staan scheidt
zich de citroenolie daaruit aan de oppervlakte
af, in welken vorm zij in den handel wondt ge-
bracht. Door destillatie met stoom wordt zij ge-
zuiverd. Eerst is de citroenolie geel, na de zui-
vering kleurloos, met een aromatischen reuk,
sterk lichtbrekend vermogen en rechts draaiend,
Aan het licht en de lucht blootgesteld, wordt zij
donkergeel, dik vloeibaar, zuur en scheidt vaste
eitroenkamfer of citropteen, Cio His Os, af. Ci-
troenolie wordt gebruikt in de parfumerie en
als smaak verbeterend middel in de pharmacie.
De citroensuiker der apotheken (elacosaccharum
citri) verkrijgt mem door vermenging van sui-
ker met citroenolie. Citroenolie bevat 2 terpe-
nen, n.l. citreen en pineen.
Citroensap wordt verkregen door het nuit-
persen der vrucht van den citroenboom (zie Oi-
troen en Citrus), nadat de echillen en zaden ver-
wijderd zijn. Het geklaarde, gefiltreerde en op-
ookte sap kan men in zorgvuldig gesloten
esschen en op een koele plaats geruimen tijd
goed houden. Het bevat, behalve water, onge-
veer 8 % citroenzuur, een bittere extractiefstof,
gom en eenig appelzuur. In het groot wordt
het bereid in Zuid-Italië, Sicilië, West-Indië, den
Griekschen Archipel en op de N.-kust van Afri-
ka. Gedeeltelijk wordt het des winters versch
verzonden, waarbij het meestal tot gisting over-
gaat, gedeeltelijk wordt het vograf ingekookt. De
verzending geschiedt in vaten van 400 tot 500
kg. gewicht. Het dient tot bereiding van ci-
troenzuur, alsook in de huishouding.
Citroenvlinder of Oitroentje (Goneopte-
z Rhamni \L:)ie een tot, de familie der Witjes
(Piëriden) behoorende vlinder, die in Nederland
algemeen voorkomt, in de duinen echter zeer
zeldzaam is. De vleugela van het mannetje zijn
aï L die van het wijfje groenachtig wit.
Bij bei chten. vindt men op iederen vleu-
gel een kleine, oranjegele vlek. Daar de vlinders
overwinteren, behooren zij tot de eerste, die men
in het voorjaar ziet. Zij vliegen woor de tweede
maal van Juli tot den herfst. Toch is er maar
één generatie in het jaar. De rups van dezen
vlinder is matgroen met een zwakke, witte zij-
streep en stigmata. Men vindt haar in
Mei en Juni op den gemeenen wegedoorn (Rham-
nus catarctica L.) em den vuilboom (Rhamnus
Frangula L.). De pop heeft een zeer dik borst-
stok en is ook groen met twee lichtgele zijetre-
pen.
Citroenzuur (CeHs0: + H:0 of CsHa(OH)
(COOH)s + Hs0, in het plantenrijk algemeen
verspreid, werd in 1784 door Scheele ontdekt en
later door Berzelius en vooral door Liebig on-
derzocht. Men vindt het in de betrekkelijk groot-
ste hoeveelheid in citroensap (zie aldaar), doch
ook in vele andere vruchten, vooral in besvruch-
ten. Men verkrijgt het door citroensap te koken,
om de eiwitachtige stoffen te doen coaguleeren,
en na filtratie met geslibd krijt te neutralisee-
ren, waarbij zich citroenzuur calcium afscheidt,
CITROENOLIE-—CITRULLUS.
dat door decantatie of filtratie van het vocht
verwijderd wordt. Men eescht het zout met
kokend water uit en behandelt het dan met zoo-
veel zwavelzuur als noodig is, om het calcium
te binden. Het opgelost citroenzuur scheidt men
daarna door filtratie van het zwavelzuur calci-
um en laat het in looden bakken door middel
van stoom uitdampen tot op de dikte van dunme
stroop. Daarna laat men de oeg geconcen-
treerde vloeistof in loden cylinders kristalli-
seeren, waarboe gemiddeld vier dagen vereischt
worden. De kristallen van citroenzuur worden
meermalen omgekristalliseerd en door filtratie
over beenderenkool gezuiverd. Verder kan het
ook technisch verkregen worden door inwerking
van sommige schimmels (citromyces) op euiker
en glucose, waardoor deze voor een aanzienlijk
deel in aitroenzuur worden omgezet.
Citroenzuur kristalliseert in rhombische pris-
ma's, heeft een aangenaam zuren smaak en ìs in
kouden toestand in het twee derde gedeelte en
bij kookhitte in de helft van zijn gewicht aan
water oplosbaar; het lost ook op in alcohol,
doch uiteret moeilijk in aether. Het begint bij
509 C. te knetteren, smelt bij 100° C. in zijn
kristalwater, wordt bij 180° watervrij en smelt
bij 153°. Wordt de temperatuur nog h ‚ dan
verandert het in acomietzuur, CsHs (COOH)s, en
dit neemt waterstof op onder vorming van trie
carballylzuur (CsHs( s. Men noemt daar-
om citroenzuur, dat één atoom zuurstof meer
bezit dan het tricarballylzuur, ook wel oxytri-
carballylzuur. Het heeft veel overeenkomst met
wijnsteenzuur, maar onderscheidt zich daarvan
door de volgende eigenschappen: bij het verko-
len van citroenzuur kan men geen reuk van-
verbrande suiker waarmemen, zijn oplossing
blijft bij het mewtraliseeren met kalkwater in de
koude helder, en eerst bij het koken ontwaart
men een afscheiding van citroenzuuresleium; op-
lossingen van neutrale citroenzure alkaliën ge-
ven niet bij gewone temperatuur, maar alleen
bij kookhitte met ohloorcaloium een g,
en zuurcitroenzuurkalium ie zeer el
oplosbaar.
Citroenzuur is een tricarbonzuur en geeft dus
als driebasisch zuur drie n van zouten.
Het wordt gebezigd tot het bereiden van ver-
frisschende dranken (kwast), in de katoen-
drukkerij en in de geneeskunde als middel te-
gen scheurbuik. Voorts vindt men in de epo-
theek: citroenzuur ijzer, citroenzuur-ijzerammo-
niak en citroenzuur ijzerdhinine. `
Citronella-olie, Zie Grasolie.
Citrullus is de naam van een plantenge-
slacht uit de familie der Komkommerach-
tigen (Oucurbitaceeën). Het omvat slechts wei-
nige soorten en deze behooren thuis aan de kus-
ten van de Middellandsche Zee en in de keer-
kringslanden van Azië. Die soorten zijn over-
blijvende, liggende, kruidachtige gewassen met
éénslachtige, gele bloemen. Zij hebben een vijf-
epletige, Puis of klokvormige bloemkroon. De
mannelijke bloemen bezitten drie meeldraden,
de vrouwelijke een korten, met drie stempels
gekroonden stamper en een onderstandig vrucht-
beginsel. Daartoe behooren O. vulgaris Schrad.
en O. Colocynthidis Schrad. Eerstgenoemde
CITRULLUS—CITRUS.
soort levert de watermeloenen en lastetgemelde
de kolokwintappels, die in de ‘apotheek gebruikt
Citrus L. ie de naam van een plantenge-
elacht uit de familie der Rutaceeën, afdeeling
der Aurantiaceeën of oranjegewassen. Het on-
derecheidt zich door een ikvormigen kelk,
een 5- tot 8-bladige bloemkroon en een besachti-
ge, met min of meer sappige cellen gevulde
vrucht met vele zaden. Het zijn Gel altijd-
groene boomen en struiken, vaak in de bladok-
sels met dorens gewapend, en met witte, zeer
welriekende, alleenstaande, of tot trossen ver-
eenigde bloemen. Yon de soorten, die wit Ais br
afkomstig en in gesplitst worden,
Weg? Aen Deze
noemen wij de
onderscheiden ‘zich door min of meer gerlen-
ben e er odachti, a ch.
noeg bolronde, of zo vruch-
ten met Arare ocan. Hiertoe oort Oi-
trus Aurantium L., of de oranjeboom, die zoete
vruchten draagt, uit Zuid-Azië afkomstig is, 12
m. hoog wordt, vaak doornige takken met spit-
ee, donkergroene, eenigszins bladeren
met weinig of niet-gevleugelde gielen en witte
bloembladeren draagt. Deze boom groeit van-
gade in Klein- Ard, „hond Amg d 7
are (Italië, Zui en is
later ook naar West-Indië E a neen |
den van Amerika overgebracht. De
lijke boom schijnt de gewone oranjeboom (O. A.
vulgaris) te wezen met doornige takken,
zins gevleugelde bladetelen en bolvormige rood-
achtig-gele, zeer zoete vruchten. De meest be-
kende "SZ, van dezen ie KSE
sine, China- ol Sch
bittere Sachin, Ze | hoogen
stam, breede, gevleugelde Lë en groote,
zeer welriekende bloemen, en wordt in onder-
scheiden variëteiten gekweekt, waartoe ook een
paar kleine, namelijk: O. sinensis Risso, bene-
vens O. sinensis myrtifolia Risso,
Voorts heeft men de Weg (0. A
Be tta Hort) met f niet gedoornde
len, Hee zeer ke
Eaeche Gg e (ciel te
vruchten met een EE Sch schil er een
zuur vruchtvleesch, die ook al weder verechei-
denheden heeft, van welke C. mellarosa de be-
langrijkste is. De bergamotolie wordt ge-
perst uit de vruchtschillen van O. A. var, Ber-
mia en is een bekende toiletolie. Essence de
Kee werd in kilogrammen uitgevoerd
loor:
| 1911 | 1912 | 1913
Oostenrijk-Hongarije . | 5900| 5010| 1600
Frankrijk 28 572 |40 980 |28 275
Duitschland 5334 | 6806| 1037
Engeland . 4328| 4950| 9 600
a |13033 |10 765 |10 038
5284 | 2832| 3854
Ver. Stn. v. m
Andere Vi .
301
In Frankrijk wordt in het bijzonder nitgeroerd
door Cannes, Grasse en Hyères.
Van de Oost-Indische eoorten noemer
O. madurensis Lour, 0. macracantha Geer
en 0. formis Hassk.
Van Oranjeboomen, althans van sommige
soorten, gebruikt men vooreerst de bladeren
(folia Reeg die een T,
at
en een bil tot bezitten; een afkooksel daar-
rum), 27 van buiten SCE en
AE
) worden
zij bevatten een aethe-
onder anderen het likeur „ouraçao” en de „oram
jeolie” bereid worden. Niet minder gebruik
Citrus medica.
maakt men van de versche vruchten, vooral van
appelsina'e, welke in hun vruchtvleesch citroen-
zuur, euiker, gom, een weinig eiwit, water en
gitroenzuurealcium bevatten en uit het Z. van
in groote hoeveelheid naar de meer
Zo? gewesten gevoerd worden,
302
Citroenboomen (zie de afb). Deze hebben
meestal ongevleugelde bladstelen, : erpige,
groote, wratachtige of gegroefde vruchten met
dikke schillen, zacht vleesch en zuiver sap. Tot
de belangrijkste verscheidenheden behooren: de
gewone citroenboom (Citrus medica L.,
zie Citroen); de limoenboom (0. Limonum
Risso) met dunne, somtijds gedoornde
ovale, fraai-groene b ‚ bloemen, die van
buiten eenigszins purperrood zijn, en gele vruch-
ten met een zuur, maar smakelijk sap; 0. Li-
mia Poit. et Risso, eer boom met schoone
groene bladeren, van buiten purperroode bloe-
men en gewoonlijk een zoet smakend sap; C.
Limetta Risso, de zoete limoenboom met klei-
ne witte bloemen, eivormige, lichtgele vruchten
en een zuur vruchtvleesch; en C. Peretta Ris-
s0, een sierlijke boom met gedoornde takken,
wigvormige, getande bladeren en peervormige,
zure vruchten,
Van de citroenboomen gebruikt men de b!a-
deren (folia eritri), waaraan een krampetil-
dend vermogen wordt toegeschreven; de vruch-
ten, waarbij men in. aanmerking moet nemen,
dat die van den eigenlijken citroenboom (C. me-
dica) vooral tot het bereiden van succade die-
nen, zoodat de citroenen, die wij in het dage-
lijksch leven gebruiken, doorgaans vruchten van
den limoenboom (C. limonum) zijn; de schil-
len (Cortices Citri), die vooral bij het bereiden
van likeuren te pas komen; en eindelijk de olie,
het sap en het zuur, waarover in de betreffende
artikelen gesproken is.
Essence van citroenen fabriceert Frankrijk.
Uitgevoerd werd in kilogrammen door:
| 1911 | 1912 | 1913
Oostenrijk-Honga-
rije . . 46684 | 40024| 33779
Frankrijk. 11 615| 22711j 45068
Duitschland . 144 457 | 106921 | 10530
Australië . 12786 | 17339| 16219
Argentinië 14375 | 8703 7 789
Amerika . 216 298 | 238 517 | 193 315
Andere landen. 26 190 | 30572| 19972
De pompelmoesboomen (C. decumana L.). De-
Ze gelijken op den oranjeboom en hebben groo-
te bladeren, breed-gevleugelde bladstelen en bol-
vormige of plat-peervormige vruchten, die 5 tot
7 kg. zwaar worden, een dikke, gladde schil,
sponsachtig vleesch en een groenachtig merg
hebben; de vruchten dezer planten, welke in
Oost-Indië te huis behooren en ook in West-
Indië gekweekt worden, zijn miet bijzonder aan-
genaam van smaak. Men eet ze veelal versch
met wijn en suiker, en daar men ze bij een voor-
zichtige behandeling lang goed kan houden, le-
veren zij op zee een verfrisschenden drank. Het
hout der boomen is hard en voor bewerking zeer
geschikt. De geschilde en afgekookte vruchten
worden met suiker tot een soort van citronaat
ingemaakt.
Cultuur. Over het aankweeken der Citrus-
soorten vermelden wij het volgende: dat aan-
kweeken heeft bij ons plaats in daartoe geschik-
CITRUS.
te oranjerieën. De boomen tieren het best ih
een grond, die het midden houdt tussehen dicht
en zwaar en waartoe mengsels warden aanbevo-
len, die vit bladaarde, rivierzand en ouden -koe-
mest bestaan. Op den bodem van den pot of
bak legge men vooraf potscherven. Brengt men
in den aamvang van den zomer de boomen in
de open lucht, dan is het goed, de oude aamde
langs de randen van den bak door nieuwe te
vervangen. In den winter moeten zij licht en
veel frissche lucht hebben en evenmin aan vorst,
als aan groote kachelwarmte blootgesteld wor-
den. Zoolang mogelijk late men ze op het mid-
daguur de vrije lucht genieten en men geve hun
spaarzaam water. Zij vereischen daarbij een tem-
tuur van 1—6° C. Het verplanten geschiedt
in April en Mei, namelijk wanneer de wortels
den geheelen bak vullen; deze worden daarbij
een weinig ingekort. Kleine boomen worden al-
le 2 jaar, grootere alle 3—5 jaar verplant. Ge-
durende den winter is voor den oranjeboom niets
zoo nadeelig als overgroote vochtigheid, zoodat
men hem zeer matig dient te begieten. Dit laat-
ste moet voorts miet bij den stam, maar bij de
randen van den bak geschieden. In den zomer,
bepaaldelijk gedurende den bloeitijd en de vrucht-
vorming, mag men bij droog weder het begieten
geen enkelen dag verzuimen. Oude planten geeft
men ieder voorjaar een bemesting met verdun-
den koemest of met water, waarin op 100 L. wa
ter is opgelost: t/a kg. superphoe aat, 1j Kä
patentkali en t/a kg. zwavelzure ammoniak. Ne
de toediening giete men alles terdege na, zoo-
dat de kluit flink vochtig geworden is. Álle
soorten en verscheidenheden worden door ocu-
leeren, copuleeren en enten vermenigvuldigd; dit
geschiedt op stammen van citroenboomen, die
uit zaad zijn gekweekt. Ook stekken willen on-
der klokken en bij vochtige lucht en matige
warmte wel groeien. Plaatst men oranjeboomen
in een woonvertrek, dan verwijdere men ze zoo-
ver lijk van de stookplaats en zuivere ge-
durig de bladeren van stof met een vochtige
spons.
De voornaamste stapelplaatsen voor appelsi-
pen zijn: Genua, Nizza, Messina, Cadix, ala-
ga, Lissabon, Triëst, Bordeaux en Hamburg. De
invoer in Engeland bedraagt jaarlijks vele mil-
lioenen stuks; deze komen meestal van Malta en
de Azoren, maar ook uit Venezuela. Algiers le-
vert eveneens groote hoeveelheden kisten, groo-
tendeels voor Frankrijk bestemd. Mallorca brengt
ongeveer 50 millioen stuks op. Portugal's uitvoer
bedraagt + 200000 kisten van 1 stuks, die
van Griekenland 50 millioen stuks. In Z.-Italië
bedraagt de uitvoer 200 millioen francs, in
Nieuw-Zuid-Wales is de productie belangrijk. Bij
verzendingen wordt voor een afstand tot New-
York op 80 à 40 procent verlies gerekend.
De citroenen worden voornamelijk uit Sicilië
(Messina) verzonden, maar ook uit andere plaat-
sen, zooals Malaga. De oogst bedroeg in Italië
in 1901/1902: 4430 millioen stuks van 18 mil-
lioen planten.
Een flink dragende sinaasappelboom levert DÄ
zorgvuldige behandeling jaarlijks gemiddel
8000 vruchten, een citroenboom nog meer.
Literatuur: M. Otto, L'industrie des Par-
CITRUS CIUDAD-REAL.
fums (1909); „Parfumery and Essential Oil Re-
oord”, 1914; „Bulletin de la Maison Boire, Ber-
trand fils, de Grasse” (1914).
. Cittadella, een distrietehoofdstad in de Ita-
liaansche provincie Padua, ie het kruispunt der
spoorwegen van Vicenza naar Treviso en van
Padua naar Bassano, bezit een botanischen tuin
en een fraaie hoofdkenk en telt bijna 5000, als
gemeente (1911) 11202 inwoners. Spinnerijen,
ververijen en weverijen vormen hoofdmiddelen
van bestaan. De stad werd in 1220 als een grens-
vesting tegen Treviso aangelegd en is nog met
muren, torens en grachten omgeven.
Citta di Castello, een stad in de Itali-
aansche provincie Perugia, op den linker oever
van den Tiber en aan den spoorweg Arezzo
Fossato gelegen, telt (als gemeente) (1911)
26 972 inwoners. Zij is de zetel van een bisschop,
drijft een levendigen handel, en heeft behalve
de hoofdkerk, door Bramante gebouwd en met
fraaie schilderijen versierd, nog vijf andere ker-
ken. Voorts heeft men er paleizen van de fami-
liën Manzini, Vescovile en Vitelli, insgelijks door
hun kunstwerken bekend.
Citta Vecchia of Citta Notabile, een ves-
ting op het Britsche eiland Malta, 16 km. ten
Z.W. van La Valetta, verheft zich op een heu-
vel in het midden des lands en telt ongeveer 9000
inwoners. Zij was te voren de hoofdstad van
Malta en heeft een groote, fraaie hoofdkerk, on-
der welke zich een kleine grot bevindt, waarin
volgens de sage de apostel Paulus na zijn schip-
breuk drie maanden heeft doorgebracht. Zijn
standbeeld en dat van graaf Robert van Nor-
mandië versieren het kerkgebouw, terwijl in de
stad ook nog andere kerken en kloosters gevon-
den worden. Tot 1566 was de stad de hoofdstad
van het eiland,
Citters. Aernout van, geboren te Middel-
burg den 10den December 1683. Nadat hij zijn
rechtsgeleerde studiën te Leiden voleindigd had
(1655), werd hij 2 jaren later (1657) benoemd
tot raadsheer in Hof van Vlaanderen, in
1671 tot secretaris van Middelburg en in 1674
door Willem Ill tot raadsheer in het Hof van
Holland en Zeeland en tevens tot ambassadeur
in Engeland, waar hij Karel 1I moest overhalen
tot een verbond met Zweden. Nadat hij hiertoe
vruchteloos pogingen had aangewend, zocht hij
met Van Beuningen den koning te bewegen, als
scheidsrechter op
Spanje en het Duitsche rijk. In 1685 werd
weder als gezant naar, Engeland afgevaardigd
en bleef aldaar tot in 1695, dus gedurende een
zeer hachelijk tijdvak, waarin hij zich met be-
leid en beradenheid oeg. Bij de kroning van
Willem III ontving hij met Nicolaas Witsen en
anderen den titel van „buitengewoon ambas-
sadeur”. Tot ambassadeur in Spanje benoemd,
kwam hij in Mei 1696 te Madrid aan en over-
leed aldaar den 12den October van dat jaar.
Van zijn nagelaten brieven heeft Macaulay vlij-
ge ruik gemaakt in zijn „History of Eng-
and”.
Citters, Willem van, een zoon van den voor-
gaande, werd den 7den October 1685 te Londen
geboren, studeerde te Leiden, vestigde zich ale
advocaat te Middelburg, werd in 1712 burge-
te treden tusschen Frankrijk, M
y
303
meester dier stad en bekleedde die betrekking
tot 12-maal toe. Voorte werden hem onderschei-
den zendingen opgedragen, en ofschoon hij een
aanhanger was van de stadhouderlooze regee-
ring, deed hij toch in 1742 aan de Staten van
Zeeland het voorstel, het stadhouderschap op te
dragen aan Willem IV, prins van Oranje. Hij
overleed den 28sten November 1742.
Ook andere leden van dit geslacht, zooale
Willem van Citters, geboren te Middelburg in
1723 en overleden in 1802, Willem Aernout van
Citters, geboren te Middelburg in 1741 en over-
leden in 1811, en Jacob Verheye van Citters, ge-
beren te Middelburg in 1753 en overleden in
1853, zijn in hooge rechterlijke bedieningen
werkzaam geweest.
Citters, Jacob de Witte van, een Nederlandsch
schrijver en kleinzoon van den laatstgenoemde,
den 16den Mei 1817 te 's-Gravenhage geboren,
studeerde en promoveerde te Leiden in de rech-
ten en vestigde zich in 1861 in zijn geboorte-
plaats. Van 1858 tot 1865 was hij schoolopzie-
ner van het lete district van Zuid-Holland en
sedert 1854 redacteur van Themis’. Ook be-
hoorde hij tot de redactie van de „Algemeene
Konst- en Letterbode” en was sedert 1860 vaste
medewerker aan „De Nederlandsche Spectator”.
Voorts schreef hij: „Het rechtlijnig teekenen op
de bewaarschool en de onderste klassen der la-
gere sohool” (1867) en „Contracten van cor-
respondentie en andere bijdragen tot de ge-
schiedenis van het ambtsbejag in de Republiek
in de Vereenigde Nederlanden” (1873). Ei over-
leed den 3den Ootober 1876 te Montreux in
Frankrijk.
Ciudad, afkomstig van het Latijnsche civi-
tas, is in Spanje en zijn koloniën de naam
eener stad van den eersten rang, welke haar
eigen rechten heeft en alzoo wel te onderschei-
den is van villa.
Ciudad-Bolivar. Zie Angostura.
Ciudadela ie de vroegere hoofdstad van
het Spaansche eiland Menorca, aan een smalle
bocht der W.-kust gelegen. De stad telt onge-
veer 8500 inwoners, heeft een kleine haven,
mooie huizen van den Memorcaanschen adel en
een Gotische kerk. In de nabijheid zijn de
druipsteengrotten Perella, Perelleta en Cova de
S Âygo.
Ciudad Porfirio Diaz is een stad in den
exicaamschen staat Tamaulipas. Zij telt onge-
veer 12000 inwoners. `
Oiudad-Real is de naam van de zuidelijk-
ste en grootste Spaansche provincie van Nieuw-
Castilië. Ten N. wordt deze provincie begrened
door Toledo, ten O. door Albacete, ten Z. door
Jaen en Cordoba en ten W. door Badajoz. De
oppervlakte bedraagt 19608 v.km. met (1910)
368 492 inwoners. ' `
Ciudad-Real, de hoofdstad van de gelijk-
namige Spaansche provincie, ligt aan den spoor-
weg Madrid—Badajoz en Manzanares—Ciudad—
Real. De stad telt ongeveer 17 000 inwoners, die
eenigen handel drijven. Zij is de zetel van een
gouverneur em vam een bisschop. Den 27sten
Maart 1809 zegevierden hier de Franschen onder
Sebastiani over de Spanjaarden onder Carto-
jal.
304
Oiudad-Rodrigo is een Spaansche grens-
vesting naar de zijde van Portugal in de pro-
vincie Salamanca en in het voormalig koninkrijk
Leon, met o 10 000 inwoners, op den -
teroever der en aan den epoorweg Sa-
lamanca—Villaformoso gelegen. De stad moest
zieh den 1Oden Juli 1810 na een dappere ver-
iging aan de Franschen overgeven, maar
den sten Januari 1812 werd zij ingesloten door
Wellington, onder wiens opperbevel ook de toen-
malige Prins van Oranje, later koning Willem
II, roemrijk streed. De stad werd in aacht
van den i9den op den 20eten Januari daaraan-
volgende bestormd en veroverd, waarna de
Spaansche Cortes Wellington tot hertog van
iudad-Rodrigo en tot grande der eerste
verhieven.
Oiva. Zie (iva.
Oivet. Zie Civetkat.
Oivetkat (Viverra L.) ie de naam van een
zoogdierengeslacht uit de orde der Roofdíe-
ren (Carnivoren). Het onderscheidt zich door
een slank lichaam, korte pooten, een langen hals
en snuit, 4 of 5 teenen met klauwen, die inge-
trokken kunnen worden, een la ‚ veelal neer-
hangenden staart en door een klierzak, tusschen
e anale opening en de voortplantingswerktui-
gen geplaatst en geschikt om een aldaar alge-
scheiden, sterk riekende vloeistof, civet genaamd,
te bewaren, een vocht dat een sterken muskus-
reuk verspreidt en in den handel wordt gebracht
als parfum en opwekkend middel. De civetkat-
ten zijn, met uitzondering van slechts één Ame-
rikaaneche soort, alleen in de Oude Wereld, in
Afrika en Azië te vinden; in Europa heeft men
slechte één soort. Zij zijn zooltreders en zeer
roofzuchtig en bloeddorstig; haar voedsel be-
staat uit eieren, kruipende en kleine viervoetige
dieren, schaaldieren en insekten.
Van de soorten vermelden wij de Afrikaansche
civetkat (V. civetta Buff), die kleiner is dan
een kåt en grooter dan een wezel. Haar kop is
breed, haar snuit puntig, de staart half zoo
lang als het lichaam, dat een lengte bereikt van
bijna 0,75 m., de pels dicht, maar kortharig. De
kleur der vacht is geelachtig-grije met donker-
bruine vlekken en strepen aan de zijden, doch
onder den buik lichter, terwijl de staart 6 of 7
ringen draagt en een zwarte punt. Aam elke
zijde van den pels heeft men een lange, witte
vlek, door een donkerbruine streep in 2 deelen
verdeeld en onder elk der oogen een groote don-
kerbruine vlek.’ Dit dier leeft in Afrika, vooral
in Opper- en Neder-Guinea, en behoort in Abes-
einië, Nubië en Egypte tot de huisdieren; men
houdt het vooral om het civet.
De Indische civetkat (Viverra rasse sive Vi-
verrieula indica) is grijs van kleur met zwarte
strepen en wordt op Java, Sumatra en Borneo
aangetroffen. Een andere soort, algemeen be-
kend onder den naam van zibetkat of muskuskat
(Viverra xibetha), bewoont de Soenda-eilanden
en Ceram, is veel grooter, en haar lichaam is
versierd met een aantal zwarte vlekken en stre-
n. Op Borneo leeft de zebra-civetkat (Viverra
oiei). Verder is nog de gevlekte civetkat (Vi-
verra-tangalunga) algemeen in den Oost-Indi-
schen Archipel verspreid, en in de Soendalanden
CIUDAD-RODRIGO—CIVIELE HUIS.
treft men de zeer fraaie linsang (Prionodon of
Viverra gracilis) aan.
Een andere soort is de genetkat (r. genetta
L.), die eem zeer rank en fraai li bezit
met een kleinen, naar de achterzijde wat bree-
deren kop, een la etaart en zeer korte poo-
ten. De pels is chtig-grijs; langs de zijden
4 of 5 rijen zwarte vlekken en langs de boven-
zijde van den hals 4 zwarte strepen, terwijl de
keel en de borst lichtgrije zijn. Dit dier leeft
in geheel Afrika, in het zuiden van Spanje en
Frankrijk, waar het, evenals in Turkije, ale huie-
dier dienst doet, om de muizen te verde De
huiden van al die eoorten komen in den .
Oiviale, Jean, een Fransch heelkundige,
in 1792 te Thiezac in het departement Cantal
geboren, heeft zich beroemd gemaakt als uit-
vinder der lithotripsie of der verwijdering van
steenen uit de blaas. Na vele proeven 2. ijken,
om den steen in de uretra op mechani wijze
te verbrijzelen, gelukte die operatie hem het
eerst in 1824 bij een levend persoon. De Fran-
sche Academie beloonde hem daarvoor in 1826
met een geschenk van 6000 francs, en hij ver-
wierf daarenboven den prix-Monthyon ten be-
drage van 10000 francs. Hij overleed den
13den Juni 1867 te Parije. Zijn werken hebben
meest alle betrekking op de door hem uitgevon-
den methode; daartoe behooren: „De In ihre.
tritie” (1827), „Parallèle des divers moyens de
traiter les calculeux etc.” (1836), „Traité pra-
tique sur les maladiee des organes genito-uri-
naires” (1837—1840, 3 din), „Resultats clini-
ques de la lithrotitie pendant les années 1860—
1864” (1865).
Otvidale del Friuli is de hoofdstad van
het gelijmamige district der Italiaansche pro-
vincie Udine, aan den spoorweg Udine-Cividale
del Friuli gelegen. De gemeente telt (1911)
9886 inwoners, is door een brug uit de 15de
eeuw met den anderen oever der Natisone ver-
bonden, die in de Isonzo uitloopt. Er is een dom
met 3 beuken uit de 15de eeuw, in welks archief
zich kostbare handschriften bevinden (o.a. een
codex der Evangeliën uit de 5de eeuw) een mu-
seum van Longobardische en Romeinsche oud-
heden en een klooster. De plaats heeft katoen-
en linnenweverijen. Waarschijnlijk is Cividale
bet voormalige Romeinsche forum Julii; langen
tijd was het de residentie der Longobardische
hertogen en kwam in 1419 aan Venetië.
Civiele Gezaghebbers zijn ambtenaren
op de Buitenbezittingen in Nederlandsch Ooet-
Indië, ressorteerende onder het departement van
Binmenlandsch Bestuur, die, evenals de poet-
houders (zie aldaar), belast zijn met het bestuur
over een afdeeling of onderafdeeling. Dikwijls,
zooals bijv. in het gouvernement van Atjeh en
Onderhoorigheden en dat vam Celebes, worden
officieren met de functie van civiel-gezaghebber
belast.
Giviele Huis van H. M. de Koningin is
dat gedeelte der Hofhouding, hetwelk niet tot
het Militaire Huis (zie r) behoort. De
Koningin richt Haar Huis naar eigen vin-
den in. De regeling van de eigen hofhouding der
Koningin en die der leden van bet koninklijk
geslacht behoort aan Hare Majesteit. De Ko-
CIVIELE HUIS—CIVIELE PARTIJ.
ningin bepaalt de plechtigheden en gebruiken,
die zij tot instandhouding van de Koninklijke
waardigheid noodig acht.
Het Civiele Huis bestaat (1914) uit: 11 groot-
officieren, waarvan 1 chef van het Militaire
Huis, 1 grootmeester, 1 opperceremoniemeester,
1 opperstalmeester, 1 opperkamerheer, 1 opper-
schenker, 1 opperhofmaarschalk, 1 hofmaar-
schalk en 1 ceremoniemeester is; 7 kamerheeren
in gewonen en 75 kamerheeren in buitenge-
wonen dienst, waaronder 1 opperceremoniemees-
ter, 1 opperkamerheer, 1 opperhofmaarschalk,
1 opperschenker, 1 ceremoniemeester, 3 groot-
meesters, 1 eerste kamerheer, 1 particuliere
secretaris, 1 jagermeester in Zuid-Holland, 1 hof-
maarschalk, 1 intendant te 's-Grave e, 1 in-
tendant te Amsterdam. Voorts uit 1 hofinten-
dant voor het Loo, 1 jagermeester voor Gelder-
land, 1 opperhoutvester, 1 directeur van het
koninklijk huisarchief, tevens hofraad, 1 hoofd
van het koninklijk staldepartement, 1 rechtsge-
leerd adviseur, 1 lijfarts, 4 jagermeesters in bui-
tengewonen dienst, 1 stalmeester in buitenge-
wonen dienst, 9 kamerjonkers, 1 jachtjonker,
2 hofpredikers, 2 geneesheeren bij de hofhouding:
Verder zijn er 1 grootmeesteres, 1 grootmeesteres-
honoraire, 4 dames du palais, 4 dames du palais
honoraires, 3 hofdames, 2 hofdames honoraires
en 1 lectrice. Het getal hoofden van hofdepar-
tementen en bureaux bedraagt 11, waarvan 1
hofmaarschalk, 1 thesaurier, 1 intendant van het
Loo, 1 jagermeester voor Gelderland, 1 direc-
teur van het Kan. huisarchief, 1 particulier
secretarie, 1 opperhoutvester, 1 intendant van
het paleis te Amsterdam, 1 intendant van de pa-
leizen te ’s-Gravenhage, 1 jagermeester voor
Zuid-Holland, en 1 hoofd van het Koninklijk
staldepartement is.
Civiele lijst noemt men de som, die in
constitutioneele en ook in enkele niet-constitu-
tioneele staten jaarlijks uit de staatsinkometen
aan het Hoofd van den staat wordt ,
om het onderhoud van dat Hoofd en van de re-
geerende familie te bestrijden. Zij is wel te on-
derscheiden van de bezittingen der Kroon (Kroon-
domeinen) en van het eigen vermogen van het
Koninklijk geslacht. Het spreekt van zelf, dat
er pas sprake kan zijn van zulk een civiele lijst,
wanneer in de practijk het beginsel is aangeno-
men, dat het privaatvermogen van den voret en
de schatkist van dew Staat twee wel te onder-
scheiden zaken zijn. Het Hoofd van den etaat
geniet die som uit de inkomsten van het land
niet zoo zeer als traktement, want hij is
ambtenaar van den Staat, maar zijn Hoofd, zelf
een integreerend bestanddeel van het staatsbe-
stuur (althans in de staten, die niet den repu-
blikeinschen regeeningsvorm hebben), maar als
een noodzakelijke toelage, om de kosten van de
Hofhouding, met al wat daartoe behoort, te be-
strijden. De eer en de waardigheid van den Staat
zelf eischen, dat hij naarmate van zijn krachten
voorzien moet in de uitgaven, die vereischt wor-
den, om zijn Hoofd en het Huis van den regee-
renden vorst op meer of min onbekrompen wij-
ze te onderhouden.
De civiele lijst werd het eerst in Engeland in-
gesteld onder Karel 1I, om paal en perk te stel-
v,
305
len aan de verkwistingen van dezen vorst. An-
dere matiën volgden langzamerhand dit voor-
beeld. De historische verwarring tusschen het
vermogen van den vorst en de schatkist bleek
evenwel ook nog bij de vaststelling der oudste
civiele lijsten te bestaan. Immers de sommen,
aan den vorat toegestaan, moesten dikwijle niet
alleen dienen tot bestrijding der kosten van zijn
Hofhouding en van zijn Huis, maar ook moes-
ten daaruit onderscheiden traktementen van
eigenlijke staatsambtenaren betaald worden.
Meer en meer evenwel kreeg de civiele lijst het
haar toebehoorende karakter.
De vaststelling van het bedrag der civiele lijst
heeft plaats op verschillende wijze. Of zij
schiedt een , erfelijk als het ware, voor alle
tijden en geslachten, òf zij wordt voor elke fi-
nanoiëele periode, bijvoorbeeld bij elke begroo-
ting, opmeuw geregeld, òf de vaststelling er
van gebeurt bij elke nieuwe troonsbeklimmúing.
De grondwet van 1848 van ons land bepaalde,
dat, behalve de inkomsten uit de Kroondomei-
nen, koning Willem Il een jaarlijksch inkomen
van één millioen gulden uit 'slands kas zou ge-
nieten, terwijl dat inkomen bij elke troonsbestij-
ing opnieuw zou worden vastgesteld. Het jaar-
Géck inkomen van koning Willem II roeg
zes maal honderdduizend gulden, voor koningin
Wilhelmina werd dit bedrag eveneens geht
men. Bovendien worden, volgens de grondwet,
voor de koningin, tot haar gebruik, zomer- en
winterverblijven in d ebracht, voor
wier onderhoud echter niet meer dan vijftig dui-
zend gulden jaarlijks ten laste mogen komen
van het lend. Aan de koningin-weduwe wordt
gedurende haar weduwlijken staat een jaarlijksch
inkomen van honderd vijftig duizend guiden wit
"a lands kas toegekend. De civiele lijst in ons
land bedraagt op dit oogenblik 885 000 gulden
(1914).
In België is dat bedrag 5499758 francs, in
Frankrijk 1 200 000 francs, in E 584 000
pond sterling, in Italië 15 050000 lire, in Ja-
pan 4 500 yen, in Oostenrijk 22 600 000 kro-
nen, in Pruisen 15719269 mark, in Rusland
16 359 000 roebel en im Spanje 8 900 000 pese-
tas.
Civiele partij. Bij de oude volken staat
in het begrip „straf dit element op den voor-
grond, dat het nadeel, aan het individu, den be-
leedigde of zijn verwanten toegebracht, moet ver-
goed worden. Het tegenwoordige strafrecht staat
op een geheel ander standpunt; hoeveel verschil
geen | van gevoelen er ook bestaat over den rechte-
grond en het doel der straf, hierover is men het
eens, dat het al of niet straffen als regel niet
afhankelijk kan worden ld van het indi-
vidu, waartegen het strafbare feit ie gepleegd.
De strafvervolging gaat uit van een staateor-
gaan, het Openbaar Ministerie; zij kan in het
algemeen worden ingesteld onafhankelijk van en
zelfs tegen den wil van den benadeelde; elechts
in enkele gevallen is de strafvervolging van een
klacht van dezen afhankelijk (zie hierover Be-
schuldiging). De straf wordt uitgesproken door
van Staatswege benoemde rechters, ten uitvoer
gelegd op Staatskosten, terwijl de opbrengst der
geld in de Staatskas vloeit. Naast deze
20
306
strafactie staat het recht van den benadeelden
persoon op rechtsherstel, meestal in den vorm
van schadevergoeding; dit recht moet worden
eldend gemaakt bij den burgerlijken rechter
oor een gewone burgerlijke rechtsvordering.
Burgerlijke actie en strafactie staan dus in het al-
gemeen geheel onafhankelijk naast elkander.
Echter is in sommige gevallen tot bekarting van
het proces toegelaten, den eisch tot schadever-
goeding in te stellen voor den strafrechter, die
op vordering van het Openbaar Ministerie over
het strafbare van het feit zal oordeelen. De be-
nadeelde stelt zich dan, zooals men dit noemt,
civiele porti, hij v zich dan in de strafzaak,
en de strafrechter doet bij zijn vonnie tevens
uitspraak over de burgerlijke zechtevondening.
Deze voeging is slechts toegelaten, indien
burgerlijke rechtsvordering een bepaald bedrag
niet te boven gaat, en wel bij etrafzaken, voor
een Arrondissements-Recht behandeld, een
bedrag van f 150, en als de behandeling voor
een kantongerecht geschiedt, een bedrag van
f 50. De civiele partij voegt zich in het geding
door een eenvoudige verklaring ter terechtzit-
ting; zij kan zich laten vertegenwoordigen door
een gemachtigde en zich doen bijstaan door een
raadsman, zij kan bewijsstukken overleggen tot
staving der geleden ‚ maar geen getui-
n of deskundigen aanbrengen. Soms is het
hem, die zich civiele partij stelt, niet te doen
om inderdaad echadevergoeding te verkrijgen,
maar om de gelegenheid te hebben ter terecht-
zitting het woord te voeren; er wordt in zulk
een geval dan een schadevergoeding van een
zeer gering bedrag, bijv. 1 gld, gevorderd.
Otviel ingenieur. Zie Ingenieur.
Civiel proces. Zie Rechtsgeding.
Civiel recht. Zie Burgerlijk recht.
Civilis, Julius Claudius, eigenlijk Julius
Civilis, was een aanvoerder der Batavieren bij
bur opstand tegen de Romeinen in de jaren 6
en 70 na Chr. Hij en zijn broeder Julius Paulus
waren, naar men vermeldt, uit een koninklijk
geslacht gesproten en bij hun stam zeer ín aan-
zien. Door Fontejus Capito, opperbevelhebber
der Romeinen in Neder-Germanië, van oproerig-
heid beticht, werd Julius Paulus ter dood ge-
bracht, en aan eerstgenoemde zou voorzeker het-
zelfde lot zijn ten deel gevallen, ware Nero niet
vermoord geworden. Galba k hem vrij, doch
de soldaten van Vitellius eischten zijn dood. Door
die gebeurtenissen ontkiemde bij Civilis, berug-
ekeerd in zijn vaderland, het Eat het juk der
meinen te verbreken; aanvankelijk echter hield
hij het verborgen en schaarde zich aan de zijde
van Vespasianus, den tegenstander van Vitel-
lius. Een last van Vespastanus gaf den Batavier
aanleiding, een volkevergadering bijeen te roe-
pen. Hij noodigde de Batavieren uit tot een sa-
menkomst in een heilig woud, kreeg hier het
volk op zijn zijde en verzekerde zich ook van
den bijstand der naburige Kaninefaten en Fnie-
zen. Perstgenoemde stammen kwamen het eerst
in verzet en overrompelden onder aanvoering
van Brinio twee Romeinsche legioenen. Eenigen
tijd poogde zich Civilis nog altijd als aanhanger
van Vespasianus voor te doen en de Romein-
sche aanvoerders tot de verdediging der onver-
CIVIELE PARTIJ-—CIVILIS.
dedigbare kasteelen te bewegen; hij moest ech-
ter weldra openlijk als een vijand van de Ro-
meinen optreden, behaalde een overwinning te
land, daar de Tongeren tot hem overliepen, en
veroverde een Romeinsche vloot van sche-
pen door de muiterij van daarop aanwezige Ba-
taafsche roeiers. Hierna verklaarden de Germa-
nen zich gereed, om een bondgenootschap met
hem te eluiten, en tevens won hij door een
menschlievende behandeling van gevangen Gal-
lische soldaten de gunst der Galliërs. Flaccus
Hordeonius, die als onderbevelhebber van Vitel-
lius in die streken het bevel voerde, zag zich ein-
delijk genoodzaakt, den legaat Mummius Luper-
cus met 2 legioenen tegen de oproerige bondge-
nooten te doen oprukken, en aanvankelijk trok-
ken zoowel de Ubiërs als de ruiterij der Trevie-
ren en Batavieren bereidvaardig mede ten strij-
de. Dadelijk echter bij den aanvang van den
slag voegden zich de Bataafsche ruiters bij Oi-
vilis, waardoor de linkervleugel der Romeinen
veel zwakker werd. Niettemin hielden de le-
gioenen stand, totdat de Ubiërs en Trevieren op
de vlucht Bingen. Terwijl de Batavieren dezen
vervolgden, gelukte het den Romeinen, Castra
Vetera te bereiken. Aanstonde gaf Civilis aan
de cohorten der Batavieren en Kaninefaten, die
op bevel van Vitellius peds op weg waren naar
Rome, tijding van deze overwinning; deze nu
maakten de weigering van een hooge, door hen
eëischte: soldij tot voorwendsel naar Neder-
techland te trekken, ten einde di Kim"
met Civilis te vereenigen, hetwelk hun
lukte, nadat zij zich bij Bonn een weg hadden
gebaand dwars door de Romeinsche tting
heen. Het bericht, det Vespasianus door den
slag bij Cremona allen tegenstand overwonnen
had, kon Civilis niet bewegen, de wapens neer
te leggen; zelfs zond hij een gedeelte van zijn
leger tegen Dillius Vocula aan den Boven-Rijn
ten strijde, Het werd echter bij Gelduba tot den
terugtocht genoodzaakt, en Vocula dr door
tot in Castra Vetera, hoewel gebrek aan levens-
middelen hem weldra dwong naar elders te trek-
ken. Toen werden zijn onderbevelhebbers Clas-
sicus en Julius Tutor afvallig, verleidden ook de
legioenen tot ontrouw en namen deze onder kun
bevel tot verdediging der Gallische onafhanke-
lijkheid. Zij, die in Castra Vetera waren inge-
sloten, gaven zich nu over aam Civilis en wer-
den bij het vertrek door de Germanen afge-
maakt, terwijl de plaate werd verbrand. Tever-
eefs had Civilis het eerste trachten te beletten;
hij voorkwam slechts met moeite, gesteund door
de Germaansche wichelares Veleda, de vermeti-
ging van het bloeiende Colonia Agrippina, Twee
andere Romeinsche legioenen, bij Novesium en
Bonna, moesten hun legerplaats verlaten. Wel-
dra echter brak er verdeeldheid uit onder de op-
standelingen en de Galliërs bleven daarenboven
grootendeels aan Rome getrouw. Cerialis beset-
te Trier en bracht de Galliërs een ne-
derlaag toe. Ook in den slag, dien hij bij Cas-
tera Vetera aan Civilis leverde, bleef hij over-
winnaar. Civilis, Classicus en Tutor trokken
daarna weder naar den Rijn, en hoewel zij nu
en dan een aanval waagden, waren zij na den
inval van Oerialis op het Eiland der Batavieren
CIVILIS—CIVITA VECCHIA.
tot den vrede geneigd, daar het aan Cerialis ge-
lukt was, ook onder de Batavieren verdeeldheid
te zaaien en wantrouwen jegens hun aanvoerder
op te wekken. Juist met de onderhandelingen,
die daarna tusschen Cerialis en Civilis op een
halfafgebroken brug over den IJsel gev wer-
den, eindigt het verhaal van Tacitus, de eenige
bron voor deze gebeurtenissen. Wat er van Ci-
vilis en Cerialis verder geworden ie, is onbe-
kend. De overlevering zwijgt hieromtrent. Wij
kunmen uit latere berichten alleen opmaken, dat
de Bataven en de andere stammen in onze stre-
ken na de o ing ongeveer in dezelfde
positie tegenover Rome zijn gebleven, die zij
vóór den opstand hadden ingenomen.
Oivilisatie. Zie Beschaving.
_Otvilta Cattolica, La, ie een Ttaliaansch
tijdaohrift, dat alle 14 dagen te Rome verschijnt.
et is een der imvloedrijkste organen van
Jezuïeten, werd in 1850 te Napels onder redac-
tie van P. Ourci opgericht, maar door Ferdinand
l onderdrukt, waarop het naar Rome werd over-
gebracht.
Civitali, Matteo, een Italiaansch beeldhou-
wer, in 1485 te Lucca geboren, is waarschijnlijk
een leerling van Desiderio da Settignano en be-
hoort tot de beste meesters van dien tijd. Hij
maakte in 1484 het Tempietto en
in 1498 den preekstoel in de ka te Lme-
ca. Hij overleed in 1501 te Lucea. Het museum
van zijn geboorteplaats bezit van hem een borst-
beeld van Ohristus met de doornenkroon. Ver-
der is zijn werk het grafteeken voor Domenico
Bertini in de kathedraal te Lucca, van 1479;
een grafteeken in de kerk van San Romano al-
daar van 1490; een altaar in de kathedraal te
Lucca van 1484 en het grafteeken voor Pietro
a Noceto in dezelfde kerk. In de kapel van San
Giovanni der kathedraal te Genua ziet men
van hem zes levenagroote beelden en verscheide-
ne reliëfs.
Civitali, Matteo, de jonge genaamd, was een
neef van den vorigen meester. Hij was als beeld-
houwer in hout vermaard. Zijn voornaamste
werk is een deur van 1487 in de kathedraal te
Lucca.
Civitali, Niccolò, een zoon van Matteo, was
ook beeldhouwer. Zijn werk is het sacraments-
altaar van 1516 in de kerk Santa Maria dei Ser-
vi te Lucca.
Civitali, Vincenzo, was een zoon van Matteo
de jonge; als beeldhouwer maakte hij een beeld
van den H. Petrus voor de kerk San Frediano
te Lucca, dat het jaartal 1506 draagt.
Cévitali, Vincenzo, de jonge genaamd, was aT-
chitect en beeldhouwer. In 1567 werkte hij aan
de kathedraal te Lucca; ook de versterkingswer-
ken der stad voerde hij wit. Zijn voornaamste
werk als beeldhouwer is het hoofdaltaar der
kerk Santa Maria Forisportam te Lucca.
Civitas duidde in het oude Rome in de eer-
ste plaats het staatsburgerschap aan, dat wil
zeggen het behooren tot de Romeinsche gemeen-
p en de daarmede samenhangende rechtspo-
sitie volgens het Romeinsche jus civile. Al naar
dit de persoonlijke verhoudingen regelt of wel
betrekking heeft op die van de gemeenschap,
wordt het gesplitst in jus privatum en jus pu-
de | ren met betpekki:
307
blieum, en op dezelfde wijze wordt de rechteper-
soonlijkheid onderscheiden in privaatrechtelijke
en gemeenrechtelijke. Het eerste houdt de
v ìd in, deel te nemen aan het Romein-
sche handelsverkeer, jus commercii, en deel uit
te maken van het Romeineche familieleven, voor-
namelijk, doeh niet uitsluitend, om in zuiver
Romeinschen echt te leven, jus connubii (zie
Connubium). Het tweede omvat de bevoegdheid,
invloed uit te oefenen op den gang der staats-
zaken door stemrecht in de comitiën en aan de
uitvoering der door dit lichaam genomen been).
ten ale ambtenaar deel te nemen, jus suffragii,
jus honorum. Deze bevoegdheden vormen het be-
grip van de civitas; andere den civis toekomen-
de rechten, vóór alles het jus provocationis, dat
wil mergen het recht om een beroep te doen op
het volk in zake de uitspraak van de ambtena-
tot lijts- en halsstraffen,
werden door afzonderlijke wetten voor en na
hieraan toegevoegd. Civis is ieder vrij man, die
de civitas it; de vrije, die haar niet heeft,
heet peregrinus; de onvrije, lijfeigene (servus),
is noch civis, noch peregrinus, daar hij niet
wordt beschouwd als een persoon, maar eenvou-
dig als een zaak.
Civitas is echter ook de aanduiding eener
staatkundige gemeenschap, hetzij deze, hetgeen
bij de Grieken gewoonlijk het geval was en ook
eeuwen lang voor Rome zelf gold, bestond uit
een hoofdstad met haar gebied, of wel uit de
bevolking van een landstreek zonder zulk een
hoofdstad.
Onder libera civitas verstond men, zooals de
naam reeds aanduidt, oorspronkelijk een souve-
reinen staat. Toen de Romeinsche heerechappij
zich echter over de geheele Oude Wereld begon
uit te breiden, verkregen bevriende staten van
den Romeinschen senaat dikwijls het recht, als
bijzondere onderscheiding den titel en den rang
van een civitas libera te voeren en daardoor de
openlijk erkende bevrijding van de Romeineche
heerschappij.
Civita Vecchia, hoofdstad van een dis-
trict der provincie Rome, ligt westzuidwest-
waarts van Rome, aan de Ty nsche Zee en
aan den spoorweg Piaa—Rome en telt (1911)
18 736 inwoners. Zij heeft een oorlogshaven met
twee in zee zich uitstrekkende hoof aanzien-
lijke scheepstimmerwerven, vuurtorens, een arae-
naal, een citadel (naar Michelangelo), een
schouwburg, een bagno met 1200 veroordeelden
enz. Ook is zij de zetel van een bisschop. De in-
gezetenen houden zich vooral bezig met aluin-
bereiding, en in de nabijheid der stad vindt men
druk bezochte zeebaden, terwijl de stoombooten,
die geregeld tusschen Napels en Marseille va-
rem er aanleggen.
De stad verheft zich op de plaats van het oude
Centrumecellae, hetwelk ter eere van Trajanus,
die het vergrootte, ook Hortus Trajani werd ge-
noemd. Ten tijde van Justinianus was die stad
de twistappel tusschen de Grieken en de Goten.
Zij werd door Totilas veroverd, doch door Nar-
ses weder in bezit genomen (553 na Chr.). Meer-
malen werd zij verwoest, maar telkens verrees
zij weder uit haar puinhoopen. Paus Urbanus
VIII voorzag haar van vestingwerken en Inno-
308
centius XII verklaarde haar een vrijhaven en
verzorgde haar van drinkwater, door van Tragi-
no derwaarts een w iding aan te
aterleiding
Na den aftocht der Fransche troepen (30 Juli j de
1870) werd de vesting door pauselijke soldaten
bezet, doch na een beraad van 12 uur gaf zij
den 16den September 1870 zich over aan den
Itahiaanschen generaal Bizio.
Qiwa, ook Mahâdêva, „groote god”,
ten, is een der meest populaire goden der Hin-
does, die in het Z. van Voor-Indië door het groot-
ste gedeelte en in het N. ten minste door een
aanzienlijk deel der bevolking vereerd wordt. Hij
is de patroon der boetelingen, die echter zelfs
niet door ascese vermurwd en tot inwilligmg van
wenschen gedwongen kan worden. Tevens is hij
de machtige, hoog op den Himalaya tronende
heer der bergen, die verwoestend, maar tegelij
kertijd ook reinigend en bevruchtend werkt. Als
teeken van zijn macht voert bij den drietand en
een jachtnet, het symbool zijner heerschappij
over de dieren; als der verwoesting draagt
hij een keten van schedels am den hals; op het
hoofd draagt hij de maan; een bijzonder kentee-
ken is het derde oog in het voorhoofd. Zijn ge-
malin is Pârvati, ook Doergâ of Käl geheeten.
De verering van Çiwa onder het symbool van
den phalus is vooral bij de zuidelijke Ciwa-
ieten in gebruik. Çiwa echijnt te zijn ontstaan
uit den vedischen Roedra, wiens bijnaam çiwa
(= goedig) reeds im de Jadsjoerveda voorkomt;
waarschijnlijk echter zijn ook andere elementen,
ve ijk ten deele aan de godsdienstige voor-
stellingen der oudste bewoners van Indië ont-
leend, er mee vermengd geworden.
Qiwaïsme is één van de twee groote secten,
die te mamen den tegenwoordigen godsdienst
van Voor-Indië, het Hindoelsme vormen. Zij
wordt aldus genoemd, omdat zij Ciwa („de goed-
gunstige") of Mahâdêva (, god”) be-
sehouwt alas Opperwezen, uit wien alles ontstaan
is, door wien alles ontstaan is, door wien allee
onderhouden en alles vernietigd wordt. Evenals
het oude Brahmanisme kent zij autoriteit toe
aan de Veda's, de Brahmana'e, de Pourana's en an-
dere heilige boeken. Het Ciwaïsme wordt intus-
schen beschouwd als een minder hoog staande
godsdienst dan het Brahmanisme, hetgeen ech-
ter alleen geldt voor de opvatting van het volk,
dat Çiwa vooral beschouwt als een verschrikke-
lijke godheid; vandaar de bloedige offers en de
afschuwelijke godsdienstoefeningen, waarmede
men deze eid eert. Maar naast deze ruwe
vereering van het volk, bestaat er sedert de Beie
eeuw onzer jaartelling een philosofieche en theo-
logische echool, gesticht door den beroemden
Cankarâtchârya, die het Ciwalsme heeft ontwik-
keld tot een bijna monotheïstisch pantheïsmé.
Deze school wordt vertegenwoordigd door de
giwa-bhâktas (diemaren van Ciwa). In overeen-
stemming met den geeet van het Hindoeïsme,
ruimt het stelsel eer plaats in voor andere go-
den, zoodat een vereering van Ciwa en Visjnoe
of van de Trimoêrti niet tot de zeldzaamheden
behoort. Het is trouwens een leerstelling der
Hindoes, dat Ciwa, Visjnoe en Brahma, evenals
alle andere goden, slechte openbaringen zijn van
één godheid. De meest gewone vorm waaronder
CIVITA VECCHIA-—CLADANTHUS.
Ciwa vereerd wordt, bestaat in een symbool, de
Lingga, het zinnebeeld van bevruchtende, leven-
wekkende kracht. Zijn voorheen meest verbrei-
ing in Nederlandsch Oost-Indië was
Bhatâra-Goeroe (van Djagad-Goeroe, „Meester
der wereld’). Met de godsdienstige vereering
van Çiwa gaat gepaard die van Doergâ (,Moe-
der-natuur”). Het Ciwaïsme kent verschillende
gehee- | secten en monnikopden (Caiwa's), die, althans
verschillen.
oiterlijk, weinig van elkander
Hoe het Ciwaïsme eigenlijk ontstaan ie, is
niet met juistheid na te gaan, maar zeker is het,
dat reeds eenige eeuwen v. Ohr. Ciwaïetische
monnikorder bestonden. De bewijzen van Çiwa-
vereering in noorwestelijk Indië in de eerste
eeuw onzer jaartelling en de invloed van het
Ciwaïsme op de ontwikkeling van het Dsjaina-
isme (zie aldaar) zijn voldoende, om een denk-
beeld te geven van de groote beteekenis der sec-
te in een groot gedeelte van Voor-Indië reeds
vóór het Middeleeuwsche tijdperk.
In den Indischen archi blijkt wit de in-
scriptie van Tjanggal van Caka (654), waarbij
de oprichting van een lingga door koning Sand-
jaja verheerlijkt wordt, dat het Ciwalsme in Ke-
doe beleden werd. Spoedig daarop treedt in Mid-
den-Java het Dsjainisme naast het Ciwaïame
op. Men beweerde zelfe, dat Ciwa en Boeddha
één en hetzelfde wezen waren. De overblijfselen
van Boroboedoer, Kalasam en Mendoet zijn in-
tusschen uitsluitend Boeddhistisch, terwijl de
overblijfselen van lingga's, nandi'e em Doergâ-
beelden kenmerkend zijn voor het Ciwaïsme.
Thans heerscht het Ciwalsme nog elechts im In-
sulinde op het eiland Bali, waar ook nog sporen
van het Boeddhisme ffen worden. De. -
lam heeft beide van Java verdrongen. Ook op an-
dere eilanden van den Archipel zijn nog sporen
van een vereering van Bhatâra Goeroe te vinden.
Olackmannan is de naam van een grasi-
schap in het Z. vam Schotland. Het is door de
Firth of Forth van het graafschap Stirling ge-
scheiden en wordt voor het overige door de
graafschappen Perth en Fife omsloten. Op 129
v. km. telt het (1911) 31 121 inwoners. Het zui-
delijk gedeelte van dit gewest is vlak, doch in
het noordelijk gedeelte verheft zich de keten der
Orchillhills in den Benetoch tot een hoogte van
128 m. De voornaamste rivier is er de Devon,
die van het O. naar het W. door een vruchtbaar
dal kronkelt. De grond is er zeer vruchtbaar en
lu van de geheele oppervlakte is in cultuur ge-
bracht. Er wordt een groote hoeveelheid steen-
kolen gedolven; voorts levert de bodem er ijzer,
kalk, zilver, koper, lood en kobalt. Andere uit-
voerartikelen zijn wol, vette schapen en koren.
De voornaamste havenplaats is Alloa.
Clackmannan, de hoofdstad van het graaf-
schap, heeft (1911) 2208 inwoners. Zij drijven
een belangrijken handel in eteenkolen. Het oude
kasteel, Clackmannan Tower geheeten, hetwelk
zich aldaar verheft, was in 1330 de verblijfplaats
van Robert Bruce (zie aldaar).
Cladanthus Cass. is de naam van een plan-
tengeslacht uit de famike der Sanmgesteldbloe-
migen (Compositen). Het onderscheidt zich door
een stoppeligen bloembodem en door samenge-
drukte, ongevleugelde en onbehaarde vruchten.
CLADANTHUS—CLAIRAUT.
Van de soorten noemen wij O. proliferus D ec.
(Anthemis arabica L.), die bijna 1 m. hoog wordt | V
en aan een sterk vertakten stengel dubbelge-
vinde, onbehaarde bladeren met lijnvormige
blaadjes en een groot aantal fraaie, goudgele, in
de oksels der takken geplaatste bloemen draagt.
Zij behoort te hwis in Barbarije en wordt in de
tuinen wan Midden-Europa als sierplant ge-
kweekt.
Cladium of galigaan is de naam van een
plantengeslacht uit de familie der Cyper-
grassen (Cyperaceeën). Het onderscheidt zidh
door een veelbladig, kelkachtig bloemdek met
over elkander liggende kafblaadjes, waarvan de
buitenste de kleinste zijn. Van de soorten noe-
men wij de ook in ons land v gali-
gaangras (C. Mariscus R. Br.).
Cladonia. Zie Bekermos.
Cladophora. Zie Algen.
Cladosporium noemt men den konidiën-
vormenden toestand van verschillende soorten
van zwammen, die tot de eenvoudige kernzwam-
men (Pyrenomyceten) behooren, Verschillende
zijn schadelijke parasieten. Zij bestaan uit een
donker gekleurd mycelium, waarop ketenvormú-
ge, eveneens donker gekleurde sporendraden ge-
vormd worden.
Cladosporium is ook de raam van een zwam-
mengeslacht uit de groep der z.g. onvolkomen
zwammen (Fungi imperfecti).
Glaerbout of Klaarbout, Joost, een Zeeuwsch
rederijker, werd geboren te Vlissingen, leefde in
de tweede helft der 17de eeuw en gaf, behalve
gedichten, een aantal tooneelstukken in het
licht, zooals „Klacht van ’t Kalf” (Middelburg
1662), „Oresto of verdruckte onmooselheyt en
de rampsalige Sibyna” (treurspel, Amsterdam
1662) enz.
Claessen, Johannes, een Nederlandsch god-
eleerde, in 1734 te Maastricht geboren, stu-
deerde in de theologie en werd eerst rector te
Schoonhoven en daarna achtereenvolgens pre-
dikant te Kedichem en te Leerdam. Hy nam zijn
emeritaat in 1807 en overleed den 19den Mei
1812. Hij was aanvankelijk een ijverig patriot,
zoodat zijn huis. door de Prinsgezinden geptun-
derd werd, terwijl hij zieh later bij de tegen-
partij voegde. Wegens zijn geleerdheid, ihar-
tigheid en populaire predikwijze genoot hij op
zijn standplaatsen de achting der weldenkenden.
ij heeft een lange reeks van geschriften, voor-
a] leerredenen, uitgegeven, waarvan wij noemen:
„Brieven over den aard, de kracht em de waer-
heit van de Borgtogt van Jezus Christus” (1785,
2 dln).
Gisessens, Jan, ook Jan Olaesx. van Grouw
enaamd, was in de tweede helft der 17de eeuw
eeraar der Doopsgezinden te Grouw. Wegens
zijn vrijzinnigheid gaf hij in 1690 aanstoot in
de gemeente, die zich in weerwil van de vrede-
lievende pogingen van Ubbo, baron van Aylva,
grietman van Idaarderadeel, weldra in 2 ge-
meenten, een Vlaamsche en een Waterlandsche,
scheidde. Jan Claessens behoorde tot deze laat-
ste. Hij overleed in het begin der 18de eeuw.
Hij schreef: „Leere der Doopsgezinden, verde-
digt tegen de vreemde misduidingen van D.
Feddriks” (1702).
309
Claessens, Lambertus Antonius, een
laamsch plaatsnijder, werd geboren te Ant-
werpen omstreeks 1764, bezocht daar de acade-
mie, studeerde onder leiding van Bertolo te
Londen en vestigde zich vervolgens te Amster-
dam. Later ging hij naar Parijs, waar hij in 1834
overleed. Hij werkte naar oude meesters.
Olaesz, Pieter, een Nederlandsch schilder,
werd geboren te Burgsteinfurt omstreeks 1590
en begraven te Haarlem den Isten Januari 1661.
Reeds vóór 1617 woonde hij te Haarlem, waar
hij steeds werkzaam was. Pieter Claesz. is een
der voornaamste Nederlandsche stillevenechiddere
der zeventiende eeuw. Bij voorkeur schilderde
hij een tafel met de overblijfselen van een ont-
bijt. Hij was de vader en leermeester van Nico-
laes Berchem. Schilderijen van hem vindt men
onder anderen in het Rijksmuseum te Ameter-
dam en het Museum Boymans te Rotterdam.
Claeszen, Claaszens of Claasxoon, Reynier,
geboortig uit Amsterdam, wae vice-admiraal van
land en behnorde tot het smaldeel, dat in
bet najaar van 1606 met 24 schepen, onder het
bevel van den luitenant-admiraal Willem Hau-
fain, near den AÁtlantischen Oceaan gezonden
werd, om de Po che retourvloten op te
vangen. Nabij Kaap St. Vincent werd Hautain
aangevallen door den Spaanschen vlootvoogd
don Louis de Fiasciardo met 8 groote galjoenen,
waarvan een aanstonde op Claeszens afkwam.
Aanvankelijk zond Hautain 3 schepen tot hulp,
doeh toen al die galjoenen derwaarts stevenden,
deinsde hij af, zoodat Claesxen geheel alleen te-
genover den overmachtigen vijand stond, Twee
dagen bleef hij strijden; eindelijk was zijn schip
eloos geschoten en een groot deel zijner man-
schappen gesneuveld. Nu deed Claeszen aan de
60 overigen het voorstel, de lont in het kruit
te steken; het werd aangenomen, en na een kort
ebed volvoerde de held het feit, waarvan de
bijzonderheden door 2 matrozen, die door de
Spanjaarden werden opgevischt, medegedeeld en
door Helmers in de „Hollandsche Natie” bezon-
gen zijn. De Staten-Generaal en de Admiraliteit
van Amsterdam beiijverden zich, om aan de we-
duwen en weezen Ae neuvelden blijk te ge-
ven, dat zij het heldhaftig gedrag dier vlotelin-
gen op prijs stelden.
Claim beteekent in het Engelsch aanspraak
of recht, vooral op een patent. In Amerika en
Australië duidt het een stuk land aan, dat iemand
verworven heeft, alsook een aandeel in een goud-
graverij.
Claimjumper is iemand, die zich een stuk
land heeft toegeëigend, waarop een ander een
vroeger recht kan doen gelden.
Clairault. Zie Clairaut.
Clairaut of Clairault, Aleris Claude, een
Fransch wiskundige, den 18den Mei 1713 te Pa-
rijs geboren, bestudeerde reeds als jongen van
tien jaar het boek van L'’Hôpital over de ke-
gelsneden en schreef zelf reeds het volgend jaar
een verhandeling over vier krommen vam den
derden graad, die, door zijn vader aan de aca-
demie werd overhandigd en daar groot opzien
wekte. Na het publieeeren van zijn „Recherches
sur les courbes à double courbure”, werd hij,
niettegenstaande zijn jeugdigen leeftijd, tot lid
310
noulli, den nestor der toenmalige wiskundigen,
leerde kennen, en vervolgens naar Lapland tot
opmeting van een meridiaan. In 1743 deelde hij
aan de Academie zijn theorie mede omtrent de
gedaante der aarde op hydrostatische gronden,
en werd alzoo de eerste Fransche wiskundige,
die op den grondslag van Newton's ontdekkin-
gen vender ging em de formule vond voor de
voorwaarden van het evenwicht der vloeistoffen.
Voorts vermeldde hij de witkomsten van zijn na-
sporingen omtrent de maan in het werk: „Théo-
rie de la lune déduite du seul principe de lat-
traction” (1752 en 1765). Daarna zag hij zich
door zijn: „Théorie des mouvements des comè-
tes” in een heftigen strijd gewikkeld met
d'Alembert. Hij overleed den 17den Mei 1765.
Clairet is de naam, dien men geeft aan el-
ke licht-roode Fransche wijnsoort. In Engeland
geeft men den naam claret aan alle roode Fran-
eche wijnen, de champagne- en bourgognewijnen
uitgezonderd.
Glairfayt (eigenlijk Clerfayt), Franz Se-
bastian Karel Joseph de Oroiz, graaf van, een
Oostenrijksch veldmaarschalk, werd den 14den
October 1788 op het kasteel Bruille in Hene-
uwen geboren. Hij nam als officier deel aan
ben Zevenjarigen Oorlog en onderscheidde zich
in de veldslagen van Praag, Lissa, Liegnitz enz.
zoozeer, dat hij weldra bevorderd werd tot kolo-
nel. Bij den opstand in de Zuidelijke Nederlan-
den in 1787 verwierp hij alle aanbiedingen,
waardoor men hem van Jozef II trachtte afvalli
te maken. In den oorlog tegen de Turken (178
en 1789) werd hij tot veldtuigmeester benoemd,
sloeg met zijn korps de Turken bij Mehadia en
vervolgens, na de verwoesting van Belgrado, bij
Salga en Kalafat. In 1792 wierp hij met Beau-
lieu de Franschen terug, die een inval beproef-
den in de Nederlanden, nam aan het hoofd van
een korps van 12000 man deel aan de verove-
ring van Lo en Verdun en dekte den te-
rugtocht van den hertog van Brunswijk naar
Coblenz. In 1793 noodzaakte hij de Franschen,
het beleg van Maastricht op te breken en be-
sliste door zijn beleid den slag bij Neerwinden.
Evenzeer onderscheidde hij zich in de gevech-
ten van Quitvrain, Hamon en Famars, terwijl
hij Le Quesnoi dwong, zich over te geven. In
den aanvang van den veldtocht van 1794 wist
hij met een afdeeling troepen in Vlaanderen de
aanvallen der Franschen bij herhaling af te
slaan, doeh toen de prins van Coburg den slag
bij Fleurus verloor, was hij niet langer in staat,
den vijand tegen te houden, zoodat hij het le-
ger met groote omzichtigheid deed terugtrek-
ken over den Rijn. In 1795 werd hij veldmaar-
schalk en ontving het opperbevel over het Oos-
tenrijksche leger en het Rijnleger. In het na-
jaar, toen het Sambre- en Maasleger onder
Jourdan bij Düsseldorf, en het Rijn- en Moezel-
leger onder Pichegru bij Mannheim over den
Ron trokken, wierp Clairfayt zich op eerstge-
noemde, sloeg hem bij Höchst en deed hem
over de rivier terugtrekken; daarna rukte hij
voorwaarts om Mainz te ontzetten, dat door
70 000 Franschen was ingesloten, en dreef den
CLATRAUT-—CLAIRON.
der Academie benoemd. Met Maupertuis ging
hij kort daarop naar Bazel, waar hij Jean Ber-
vijand over Ingelheim naar Bingen en over Op-
penbeim naar Alzey. Daar hij op een veldtocht
in den winter niet was voorbereid, sloot hij den
2lsten December een wapenstilstand en keerde
in Januari 1797 naar Weenen terug. Oneenig-
heid met den minister Thugut was oorzaak, dat
hij niet weder met een commando werd belast.
Wel benoemde men hem tot Hofkrijgsraad, doch
de ondervonden miskenning had een nadeeligen
invloed op zijn gezondheid, en: hij overleed den
19den Juli 1798. Het Oostenrijksche infanterie-
regiment NO. 9 werd in 1888 naar hem genoemd.
Clairin, Georges Jules Victor, een Fransch
schilder, in 1843 te Parijs geboren, was een
leerling van Picot en vervolgens van Pils. Clai-
rin deed, in gezelschap van Regnault, een reis
naar Spanje en Marokko. Hij schilderde meest
tafereelen uit Spanje en Marokko, doch ook por-
tretten, zooals van Sarah Bernhardt.
Olairmeer. Zie Huronmeer.
Clair-obscur, in het Italiaansch chiaros-
curo, is de meest gebruikelijke naam voor de
verdeeling van licht en schaduw op schilderijen,
teekeningen en prenten, em wordt meer gebe-
zigd dan de Nederlandsche uitdrukking licht en
bruin. Met wit en zwart kunnen alle schakee-
ringen van licht en schaduw worden uitgedrukt.
Vroeger waren de schilders gewoon, hun stuk-
ken eerst in wit en zwart of wit en bruin uit
te voeren, hetwelk men doodverf noemde. Daar-
na pas werden de kleuren aangebracht, en daar-
door was het mogelijk aan licht en schaduw de
tinten te geven, die zij in de natuur hebben.
Sommige meesters, zooals Correggio en Rem-
brandt legden zich in het bijzonder op het we-
dergeven van sterke tegenstellingen tusschen
licht en schaduw toe.
Als clair-obscur-prenten zijn houtsneden en ko-
pergravures bekend, waar de schaduwen door
tinten, van afzonderlijke platen gedrukt, worden
aangegeven, De oudste prenten in dien geest wer-
den in 1506 door Lucas Cranach gemaakt. Hier
is de houtenede toegepast. Abraham Bloemaert
heeft ook voor kopergravures van den clair-
obscur-druk partij getrokken. In den laatsten
tijd wordt veel van autotypie en zincografie ge-
bruik gemaakt om clair-obscur-druk te verkrij-
gen. |
Clairon, Claire Josèphe Hippolyte Legris
de Latude, een Fransche tooneelspeelster, in
1728 miet ver van Condé in Vlaanderen uit ar-
me ouders geboren, ging reeds vroeg naar Pa-
rijs, waar zij het besluit opvatte, tooneelspeel-
ster te worden. Zij trad reeds op 18-jarigen leef-
tijd op in het Théâtre des Italiens, doch ging,
daar zij hier geen bijval vond, naar Rouaan en
andere steden, waar zij ook als balletdanseres
en zangeres aan de voorstellingen deel nam. In
1743 verbond zij zich aan de opera te Parijs.
Kort daarna ontving zij een aanstelling bij het
Théâtre Francais, en toen zij hier de eerste
maal in de rol van Phèdre optrad, behaalde zij
een schitterende zegepraal. De lof van Voltaire
vermeerderde haar roem, en zij was reede 22
jaar de lieveling geweest van het publiek, toen
haar weigering, met een tooneelspeler van zeer
betwist talent op te treden, oorzaak was, dat
men haar met Lekain en anderen plotseling in
CLAIRON—CLAM.
de gevangenis wierp (1765). Wel verkreeg zij
kort daarna haar vrijheid, maar zij zeide het
tooneel vaarwel. Haar groot vermogen zag zij
vervolgens door de ongelukkige speculaties van
den abbé Terray aanmerkelijk verminderen en
op 50-jarigen leeftijd knoopte zij nog een be-
trekking aan met den markgraaf van Anspach,
die een dozijn jaren jonger was dan zij. Zij volg-
de hem naar zijn Hof en keerde eerst in 1791
naar Parijs terug, waar zij den 18den Januari
1803 nagen in behoeftige omstandigheden
overleed. In 1901 werd te Condé een gedenktee-
ken voor haar opgericht. Zij schreef: „Mémoires
d'Hippolyte Clairon et réflexions sur la décla-| k
mation théâtrale” (1799, nieuwe uitgave 1822).
Clairv. is in natuurwetenschappelijke na-
men de afkorting voor Josephe Philippe de
Clairville, geboren in 1742, overleden in 1830
te Winterthur. Hij echreef over de flora van
Zwitserland en over Zwiteersche kevers.
Clairvaux, een vlek in het Fransche de-
partement Aube, niet ver van Bar-sur-Aube op
den linker oever der rivier en aan een spoor-
wegstation gelegen, is bekend door zijn oude
en beroemde abdij der Cisterciënsen: (zie aldaar),
Clara Vallis geheeten en gesticht door den hei-
ligen Bernhard, die er de waardigheid van eer-
sten abt bekleedde (1115) ep aldaar in de kerk
begraven werd. Later verrees naast de oude
stichting een nieuw en prachtig klooster, al-
waar onder de merkwaardigheden een wijnvat
nd werd, hetwelk 800 ton bevatten kon en
naam van den „heil Bernhard” .
De abdij, die aanzienlijke inkomsten bezat, ward
tijdens de Revolutie opgeheven, en de gebou-
wen dienen thans tot centrale gevangenis, waar-
in gemiddeld 1500 mannen en 500 kinderen zijn
opgenomen.
Glairville, Louis François, eigenlijk Nico-
laie, een Fransch tooneeldichter, den 28sten Ja-
nuari 1811 te Lyon geboren, schreef meer dan
220 kluchten en operettenteksten, die door een
eestigen stijl en onkiesehe dubbelzinnigheden
den bijval verwierven van het Parijsche publiek.
Daartoe behooren: „Margot” (1837), „Les Hen,
res graves” (1842), „Satan ou le diable à Paris”
(1844), „Gentil Bernard” (1846), „Roger Bon-
temps”, „La poule aux oeufs d'or", „La proprié-
té, c'est le vol” (1848), „L'exposition des pro-
duits de la République”, „Les représentants en
vacances” (1849), „Les tentations d'Antoinette”
(1850), „Les coulisses de la vie” (1852), „Lees
trois gamins” (1854), „Le cotillon” (1862), „Les
Parisiens à Londres” (1866) en „Quinze heures
de fiacre” (1367). Ook leverde hij de tekstboe-
ken voor „Daphnis en Chloë” van Offenbach en
voor „La fille de Madame Angot” van Leeoeg,
Hij overleed den 7den Februari 1879 te Parijs.
Glairvoyante noemt men een „helderzien-
de” vrouw; in de taal der magnetiseurs betee-
kent het een vrouw, die in magnetischen slaap
met geopende oogen verborgen dingen ziet. Zie
verder Samnambulisme.
Clafus, Johann, de Oude, de grondlegger
der Duitsohe spraakleer, werd geboren in 1535
te Herzberg in Keur-Saksen, studeerde te Grim-
ma en Leipzig, was 9 jaar lang leeraar in de
muziek, dichtkunst en Grieksche taal te Gold-
311
berg in Silezië, daarna rector te Frankenstein
in Münsterberg en later te Nordhausen, en over-
leed den 1lden April 1592 als godsdienstleer-
aar te Bendeleben in Thüringen. Zijn Dram.
matica germanicae linguae” (1578, nieuwe nuit-
gave van Weidling, Straatsburg 1894), is ge
ruimen tijd algemeen in gebruik geweest.
_ Clam is de naam van een grafelijk geslacht
m Oostenrijk. Het heette te voren Perger von
Höchenperg, naar het stamslot Höchenperg in
Karinthië, vanwaar het in de 14de eeuw verdre-
ven werd. Christoph Perger kocht toen de Oos-
tenrijksche heerlijkheid Clam, en zijn achter-
leinzoon Johann Gottfried von Clam, geboren
in 1698, werd met zijn broeders en neven den
22eten. November 1655 opgenomen in den Rijks-
vrijheerenstand. Zijn kleinzoon Johann Leopold
von Clam werd door zijn 2 zonen Ferdinand Jo-
seph en Johann Ohristoph de stamvader der te-
genwoordige aven von Olam-Martinicx en
Clam-Gallas. Van hun afstammelingen noemen
wij:
Clam-Martiniex, Karl Joseph Nepomuk Ga-
briël graaf von, luitenant-veldmaarschalk in Oos-
tenrijkschen dienst, geboren den 23sten Mei
1792 te Praag. Gedurende de veldtochten van
1812 tot 1814 was hij geplaatet ala vleugel-adju-
dant bij vorst von Schwarzenberg. Met den lui-
tenant-veldmaarschalk Koller begeleidde hij kei-
zer Napoleon I naar het eiland Elba en vervol-
gens begaf hij zich naarhet Congres te Weenen.
n 1821 bevond hij zich als kolonel van een regi-
ment kurassiers in Hongarije, vertrok in 1824
als diplomatiek gezant naar St. Petersburg en
werd in 1830 generaal-majoor en Hofkrijgsraad.
In 1835 benoemde keizer Ferdinand hem tot
adjudant-generaal, in 1836 tot geheimraad en
chef der militaire afdeeling in den staatsraad en
in 1887 tot luitenant-veldmaarschalk. Hij was
een hardnekkig tegenstander van alle vrijzinni-
ge beginselen; hij overleed den 29sten Januari
Clam-Martenicz, Heinrich Jaroslow graaf von,
een zoon van den voorgaande, geboren te St.
George in Hongarije den 15den Juni 1826. Hij
trad in 1847 in actieven dienst, werd na de be-
weging in Maart 1848 bij graaf Stadion ge-
plaatst, bekleedde voorte eenige aanzienlijke be-
trekkingen, het laatst die van landspresident van
Krakau, en nam in 1859 zijn ontslag. Hij was na
dien tijd de leider der Czechische adellijke par-
tij in Bohemen, die zich in het dagblad „Das
Vaterland” een eigen orgaan bezorgde. Den
29sten April 1860 werd hij lid van den Rijks-
raad en in 1861 voorzitter van het Boheemsch
Museum. In 1862 nam hij zijn ontslag uit den
Rijksraad. Sedert was hij een van de leiders der
Slavische feodale partij. Later werd hij weer
lid van den Rijksraad; bij overleed den 5den Ju-
ni 1887 te Praag.
Clam Gallas, Eduard graaf von, uit een ap
dere lijn, werd geboren te Praag den 14den
Maart 1805. Hij betrad in 1823 de militaire
loopbaan, werd in 1889 kolonel, in 1846 gene-
raal-majoor en onderscheidde zich in 1848 aan
het hoofd eener brigade in de gevechten bij San-
ta Lucia, Goito en Vicenza, en vooral bij Cus-
tozza. Ook nam hij in 1849 op een roemrijke
312
wijze deel aan den veldtocht tegen Piemont en
werd daarna benoemd tot luitenant-veldmaar-
schalk bij het legerkorps te Orsova, hetwelk hij
in Juni deed oprukken naar Zevenburgen. Hij
bezette Kronstadt, versloeg de Hongaren bij Il-
Ivefalva, nam Vasarhely in en hield vandaar
het omliggende land in toom. In 1859 werd hij
belast met het commando over het jete leger-
corps in Bohemen. Hierover voerde hij bevel in
1859 in den Italiaanschen oorlog en streed in
den slag bij Magenta op den rechter vleugel te-
gen Mac-Mahon en eveneens in dien bij Solferi-
no. Na den Vrede van Villafranca keerde hij
naar zijn commandement in Bohemen terug, en
de keizer benoemde hem in 1865 tot opperhof-
meester. In den oorlog van 1866 ontving hij van
den opperbevelhebber Benedek den last, de Sak-
sisch-Silezische grenzen te dekken, waar hij zich
met het Saksische leger onder kroonprins Albert
vereenigde. Bij het voortrukken van het Pruisi-
sche leger gaf Benedek aan Clam-Gallas bevel,
in elk geval zich te handhaven in het bezit der
Iserlijn. Ook na de rampspoedige gevechten bij
Hünerwasser en Podol moest hij onder zeer on-
gunstige omstandigheden daaraan oorzamen,
en het gevolg daarvan was, dat hij bij München-
grätz em Gitschin verslagen werd. Benedek gaf
in een telegram de schuld der nederlaag aan
Clam-Gallas, zoodat deze van zijn commando
werd ontzet; later werd hij echter door den
krijgsraad vrijgesproken. Daarenboven heeft hij
zich in een openbaar geschrift met kracht ver-
dedigd. Hij overleed den 17den Maart 1891 te
Weenen. Clam-Gallas was een der rijkete grond-
bezitters in Bohemen.
Clamageran, Jean Jules, een Fransch
s«aatsman, werd den 29sten Maart 1827 te New-
Orleans geboren en in Frankrijk genaturaliseerd
in 1846. In 1851 werd hij doctor in de rechten
en advocaat te Parijs, richtte in 1861 de „Union
protestante libérale” op en behoorde tot de poli-
tieke fractie, die de wettelijke oppositie tegen
de regeering van Napoleon III organiseerde. In
September 1870 werd hij geplaatst bij de cen-
trale mairie van Parijs, doch in Februari 1871
weder ontslagen. In 1876 werd hij lid van den
Parijschen gemeenteraad, im 1879 staatsraad,
in 1882 senator en dem Gen, April 1885 belast
met de portefeuille van Financiën in het eerste
Kabinet Brisson, doch trad reeds 10 dagen: la-
ter om gezondheidsredenen weer af. Zijn be-
langrijkste werken zijn: „Du louage d'industrie,
du mandat et de la commission” (1856), „His-
toie de l'impôt en France” (1867—1876), „Le
matérialisme contemporain” (1869), „Souvenire
du siège de Paris” (1872) en „La réaction éco-
nomique et la démocratie” (1890). Hij overleed
den Zden April 1899 te Parijs.
Clan is een Keltisch woord, hetwelk kinde-
ren, nakomelingen of gezin beteekent en in de
Schotsche Hooglanden een stam aanwijst. De
leden van een clan waren voornamelijk van mee-
ning, dat zij van denzelfden stamvader afstam-
den, als het stamhoofd, zoodat deze onder hen
eenigszins een aartsvaderlijk gezag bekleedde.
Zij dienden hem daarom niet alleen met de
trouw van leenmannen, maar ook met de toege-
negenheid van bloedverwanten. Men kan nagaan,
CLAM-—CLAPPERTON.
hoe gevaarlijk zulke stamhoofden waren, die
zich steeds omstuwd zagen van mannen, die met
hart en ziel de zaak van hun gebieder als de
hunne beschouwden. Na den opstand van 1745
werden de clan's door de Engelsche regeering
opgeheven, en zelfs de laatste sporen daarvan
zijn thans nagenoeg verdwenen. De voornaamste
clans waren oudtijds die van Campbell, Came-
ron, Mf’Donald, M’Kenxie, M'Intosh en M’Gre-
gor.
Clant is de naam van een aanzienlijk ge-
slacht, hetwelk van ouds in de provinaie Gronin-
gen en wel te Stedum gevestigd was. Zijn leden
hebben aan de twisten der Schieringers em Vet-
koopers en later aan den bevrijdingsoorlog te-
gen Spanje met ijver deelgenomen. De geschie-
denis vermeldt, dat Albert Clant in 1418 door
de Schieringers werd doodgeslagen, dat zijn zoon
Wibrand Clant het hoofd was der Vetkoopers,
dat Egbert Clant, heer van Stedum, lid was der
Statenvergadering van Groningen, mede de Unie
van Utrecht onderteekende en in 1590 te Bre-
men in ballingschap overleed; dat Otto Clant,
vaandrig in dienst van den Staat, den 17den Ja-
nuari 1586 de kerk te Boxum met de tste
dapperheid verdedigde de Spanjaarden,
lijfsgenade weigerde en sneuvelde, at hij zich
in zijn vaandel gewikkeld had; dat Allert Clant
overste in dienst dezer landen, im 1589 vergun-
ning van de Staten ontving, krijgsvolk te wer-
ven, dat hij daarmede naar Rees trok en hier
met den vijand slaags geraakte, dien hij met
groot verlies deed afdeinzen; dat Adriaan Clant
tot Stedum, heer van Nittersum, geboren in
1600, door Stad en Lande afgevaardigd werd
naar de Vergadering van Hunne Hoog Mogen-
den, in 1648 een der afgezanten was bij den vre-
dehandel te Munster en in 1666 overleed, waar-
na een fraai grafteeken van wit marmer te zij-
ner eer in de kerk te Stedum is opgericht; en
dat Egbert Clant, als lid wan de regeering der
Groninger Ommelanden, gewikkeld was in de
oneenigheden, die in 1668 de provincie teister-
den, tot de Ommelander heeren behoorden en in
1709 overleed, drie dodhters en geen stamhou-
der nalatend.
Clap. is in de Latijnsche namen van lagere
dieren de afkorting voor Antoine René Edouard
Claparède, geboren den 2ásten April 1832 te
Genève en overleden te Siena den Slsten Mei
1871. Hij schreef o.a. met Johann . Lachmann
„Etudes sur les infusoires et les nhizopodes” (2
dln., Genève 1858—1861).
Clap. et Lachm. is de afkorting van Clapa-
rède en Lachmann.
Clapham is de naam eener Londeneche
voorstad in het graafschap Surrey, 5 km. van
de Westminsterbrug. Het telt als parlamentsbo-
rough met Battersea ongeveer 250000 inwo-
ners
Clapperton, Hugh, een Engelsch Afrika-
reiziger, geboren in 1788 te Annan in het Schot-
sche graafschap Dumfries, deed reeds vroeg, als
zoon van een scheepsgezagroerder, omdersohei-
den reizen naar Amerika. Wegens een vergrijp
tegen de inkomende rechten moest hij dienst
nemen en ging in 1814 als cadet naar Amerika,
waar hij weldra als luitenant bevel voerde over
CLAPPERTON—CLARENDON.
een schoener op het Eriemeer. In 1817 keerde
hij naar Engeland terug, vergezelde met luite-
nant Denham in 1821 Ke op een reie naar
Bornoe en het Tsaadmeer en drong na den dood
van. laatstgenoemde door tot aan Sokoto. Na
zijn terugkeer in 1825 werd hij bevorderd tot
kapitein en belast met de taak, naar de Golf
van Benin te stevenen en vandaar naar Sokoto
en Bornoe te reizer, ten einde den loop van den
Niger te onderzoeken. De sultan van Sokoto
verbood hem echter verder te trekken. Hij over-
leed niet ver van Sokoto den 13den April 1827.
Op dien tocht was hij vergezeld door kapitein
Pearce en dr. Morrison, beiden van de Briteche
marine, en Richard Lander, welke laatste de
eenige van hen was, die in Engeland terugkeer-
de en er de nagelaten papieren van Clapperton
bracht. Bijzonderheden omtrent zijn tochten zijn
te vinder in: „Narrative of travels and dáscove-
ries in northern and central Africa in the years
1822, 1828 and 1824” (1826), „Journal of a se-
cond expedition into the interior of Africa”
(1829) en „Records of Clapperton a last expe-
dition to Africa” (1830, 2 din.). Hij was de eer-
ste Europeaan, die in het Nigergebied zoo diep
in het binnenland van Afrika doordrong.
Olaque, afkomstig van het Fransche woord
claquer (in de handen klappen), is iw Frankrijk
de naam van een bezoldigden troep, die zich in
de schouwburgen met het inzetten van de toe-
juiching belast, met de bedoeling, dat het aan-
wezige publiek onwillekeurig zal worden mede-
gesleept. Aanvankelijk bestand de claque uit per-
sonen, die vrijkaartjes ontvangen hadden en zich
om die reden verplicht gevoelden, van hun goed-
keuring te doen blijken. In 1820 werd die ge-
woonte door zekeren Sauton in een welgeorgani-
seerd stelsel herschapen, nd. door de oprichting
van een „Assurance des succès dramatiques”,
waarbij een schrijver, acteur of actrice tegen
vaste prijzen een bepaalde hoeveelheid toejui-
chingen kon koopen. Men onderscheidt de ela-
queurs nog in tapageurs, de eigenlijke klappers,
connaisseurs, die opmerkingen ten beste geven,
rieurs, die voor het lachen zorgen, evenals pleu-
reurs voor het weenen, bisseurs, die zorgen dat
herhaald wordt, chatouilleurs, die vóór de voor-
stelling en in de pauze stemming maken voor
het stuk, en chauffeurs, wier arbeidsveld in kof-
fiehuizen enz., dus buiten den schouwburg,
ligt. Ook in Londer en elders bestaat de claque.
Olaqueurs. Zie Claque.
Olara. Zie Clarissen.
Glare is de naam van een kustgewest in de
Iersche provincie Munster; het grenst ten W.
aan den Atlantischen Oceaan, ten N.W. aan de
Galwaybaai, ten N.O. aan Galway, ten O. aan
Tipperary, wordt ten zuiden door den breeden
mond der Shannon van Limmeriek gescheiden
en telt op 3351 v. km. (1911) 104 064 inwoners.
De bodem is er bergachtig, maar hier en daar
vindt men breede dalen en kleine vlakten, die
uitmuntende weilanden opleveren; ook akker-
bouw (haver en aardappelen) wordt er wel ge-
dreven. Verder heeft men er linnenfabrieken en
aan den mond der Shannon veel visolrvangst. De
bodem is daarenboven rijk aan delfstoffen, lood,
zilver, zink, zwavelkies, ijzer en mamgaanerts;
313
ook marmer wordt aangetroffen. Het aanzien-
lijkste gebergte is er de Slieve Bernagth (500 ml, `
en de voornaamste rivieren zijn er de Shannon
en de Fergus, van welke de eerste tot Láimmerick
bevaarbaar is voor groote schepen. Er zijn tal-
rijke baaien. Het klimaat is er gezond. De
hoofdstad — voorheen Killaloe — is Ennis.
Olare, John, bijgenaamd de „Boer van
Northamptonshire”, een oorspronkelijk En-
gelsch dichter, den 13den Juli 1793 te Help-
stone in Northamptonshire geboren, gaf r
vroeg blijken van veel aanleg. Zijn dichtgave
werd door de Seasons’ van Thomson opge-
wekt, zoodat de 13-jarige knaap weldra 2 liede-
ren: „The morning walk” en „The evening
walk" vervaardigde. In 1818 kwam zijn sonnet
op de ondergaande zon in hander van Drury,
boekhandelaar te Hamford, en deze zorgde, dat
er een bundel in het licht verscheen van Clare’s:
„Poems, descriptive of rural life and scenery”
(3de druk 1820), die algemeenen bijval vond.
Daarna kwam een andere uit onder den titel:
„The village minstrel and other poems” (1821,
2 dln). Hij schreef voorts verzen in almanak-
ken enz., die later onder den titel: „The rural
Muse” (1836) tot een bundel samengevoegd zijn.
Toen hij echter in lateren tijd door verkeerd
speculatiën alles verloor, werd bij door zulk een
zwaarmoedigheid aangetast, dat men hem in een
krankzinnigengesticht moest plaatsen waar hij
den 20sten Mei 1864 overleed.
Claremont is de naam van een buitenver-
blijf in de nabijheid van Windsor. Het werd ge-
sticht door lord Clive in 1769, im 1816, na het
huwelijk der toenmalige troonopvolgster van
Engeland, prinses Charlotte van ‘Wales, met
prins Leopold van Saksen-Coburg, tot woon-
plaats van dit echtpaar bestemd en na den dood
dier prinses (November 1817) aam haar echt-
genoot toegewezen. Deze woonde er tot in 1831,
toen hij tot koning der Belgen gekozen werd, en
stelde het in 1848 ter beschikking van zijn
schoonvader Louis Philippe, den verdreven ko-
ning van Frankrijk, die er den 26sten Augustus
1850 overleed. Na den dood van Leopold werd
Claremont weer Britsch kroondomein en in 1882
eigendom var koningin Victoria en de woon-
plaats van haar in 1884 overleden jongsten
zoon, den ‘hertog van Albany.
Clarence, Albert Victor, hertog van Cla-
rence en Avondale, graaf van Athlone, werd den
Ssten Januari 1864 te Frogmore-Lodge bij
Windsor geboren, als oudste zoon van den prine
van Wales, den ieren koning Eduard VII van
Engeland. Io 1877 trad hij iœ de marine en
deed verschillende reizen. Na zijm terugkeer in
1883 studeerde hij te Cambridge. In 1889 be-
zocht hij Voor-Indië en werd in 1890 als hertog
van Clarence lid van het Hoogerhuis. Kort vóór
zijn overlijden, den 14den Januari 1892 te San-
dringham, had hij zich verloofd met zijn nicht,
prinees Marie van Teck.
Clarendon, Edward Hyde graaf van,
grootkanselier van Engeland, werd geboren in
1609 te Dinton in Wiltshire, studeerde te Or-
ford in de rechten, verwierf in het Lange Par-
lement onder Karel I het vertrouwen van zijn
medeleden, schaarde zich bij het uitbarsten van
314
den burgeroorlog onder de vaan des konings,
werd benoemd tot kanselier der schatkamer en | d
` tot lid van den geheimen raad en vergezelde in
1646 prins Karel, den lateren koning Karel Il,
naar Jersey, waar hij 2 jaar vertoefde en onder-
scheiden geschriften opstelde, die hij in naam des
konings tegen het Parlement uitgaf. Na den
dood van Karel I werd hij door den prins naar
Frankrijk geroepen en met een zending naar
Madrid belast, om aldaar hulp te verkrijgen,
ging vervolgens naar Parijs, om de koningin-
moeder met den Hertog van York te verzoenen,
en begaf zich toen naar "e Gravenhage, waar
Karel II hem tot groot-kanselier van Engeland
benoemde. Na den dood van Cromwell bracht hij
de onderhandelingen omtrent de troonsbeklim-
ming van Karel II tot een goed einde. In 1660
werd hij kanselier der universiteit te Oxford en
in 1661 pair, baron Hyde, viscount van Corn-
burg en graaf van Clarendon. Hij krenkte velen
door zijn verregaande onverdraagzaamheid in
zaken van den godsdienst, door den afstand van
Duinkerken aan Frankrijk en door aan het Par-
lement het recht te betwisten, zich in te laten
met de praerogatieven der Kroon. Van hoogver-
raad beschuldigd, werd hij uit Engeland verban-
nen. Wel zond hij een geschrift te zijner recht-
vaardiging, doch de beide Huizen namen het be-
sluit, het door beulshanden te laten verbran-
den. De haat des volks vervolgde hem zelfs op
het vasteland, en met moeite werd hij te
Evreux aan de mishandelingen van Engelsche
matrozen ontrukt. Hij hield bij afwisseling ver-
blijf te Montpellier, Moulins en Rouaan, waar
hij in September 1674 overleed. Later werd zijn
stoffelijk overschot in de Westmineterabdij bij-
gezet. Tot zijn geschriften behooren: „History
of the rebellion and civil wars in England”
(1702, 8 dln, 1807, 6 din, en 1826), „History
of the civil war in Ireland” (1721), „Clarendon’s
Statepapers" (1767—1786) en „The life of Ed-
ward, earl of Clarendon” (1791, 3 dn).
Zijn dochter Anna Hyde huwde in 1659 in het
eheim met "e konings broeder, den hertog van
ork, die later als Jacobus II den troon be-
klom. Het huwelijk werd door Karel Il erkend,
en twee dochters uit dien echt gesproten, Maria
en Anna, werden later koninginnen van Enge-
Clarendon, George William Frederick Villiers,
raaf van, een Engelsch staatsman, was een
Éleinzoon wan Thomas Villiers, en deze een
zoon van den graaf van Jersey, die in 1752 in
het huwelijk trad met de erfgename van den
laatsten graaf van Clarendon uit de familie Hy-
de, waarom hij in 1757 tot baron Hyde en in
1776 tot graaf van Clarendon verheven werd.
George William Frederiek, geboren den 12den
Januari 1800, studeerde te Cambridge en te
Oxford en werd in 1883 benoemd tot gezant te
Madrid, waar hij een verdrag sloot tot afechaf-
fing van den slavenhandel. In 1888 bezorgde
hem het overlijden van een kinderloozen oom
den titel van lord Clarendon. Hij keerde naar
Engeland terug en nam er zitting in het Hoo-
gerhuis. In 1840 werd hij groot-zegelbewaarder
en later kanselier van het hertogdom Lancas-
ter. Na de ontbinding van het Whigministerie
CLARENDON--CLARENDON PRESS.
(September 1841) werd Olarendon een ijverig lid
er oppositie, maar hij ondersteunde de els-
politiek van Peel. In 1846 kwamen de Whigs
weder aan het bewind, en Clarendon werd eerst
voorzitter van den Board of Trade en in 1847
onderkoning van Ierland. Hij bekleedde deze
betrekking tot in 1852 en legde in dat tijdperk,
bij hongersnood en oproer, gemati id en
rechtvaardigheid aan den dag, waardoor hij de
algemeene achting verwierf. Het ministerie
Derby riep hem terug, doch reeds den 28sten
December 1852 werd hij benoemd tot minister
van Buitenlandsche Zaken in het Kabinet Aber-
deen-Russell. Ook onder Palmerston behield hij
zijn portefeuille; doch na het aftreden van de-
zen (1858) keerde ook Clarendon tot het ambte-
loos leven terug. Eerst in 1864 verkreeg hij als
kanselier van het hertogdom Lancaster weder-
om zitting in den ministerraad. Kort daarna
werd hij belast met een geheime zending naar
Napoleon Ill, nam deel aan de conferentie te
Londen over den Duitsch-Deenschen oorlog en
werd in 1865 wederom minister van Buitenland-
sohe Zaken; doch reeds in het volgende jaar
legde hij die betrekking neder. Na den val van
het ministerie-Disraeli (1868) werd hij in het
ministenie Gladstone weder met zijo voormalig
ambt bekleed. Hij zocht met Pruisen en Frank-
rijk onderhandelingen aan te knoopen tot ver-
mindering van het staande leger. Hij overleed
plotseling den 27sten Juni 1870. — Zijn oudste
zoon, Eduard Hyde, lord Hyde, geboren den
1lden Februari 1846, volgde hem op in de gra-
felijke waardigheid. en
Clarendon Castle is een koninklijk kas-
teel in de nabijheid van Salisbury, waar Hen-
drik Il in 1164 de groote Rijksvergadering
hield van baronnen en prelaten, waarop
„Constitutions of Clarendon’, werden vastge-
steld. Het kasteel ligt thans in puin.
Clarendon Press is naam van een
boekdrukkerij met uitgeverszaak der universiteit
te Oxford, die onder leiding staat eener delega-
tie van 12 aldaar woonachtige leden der univer-
siteit, die door de anderen gekozen worden. In
1588 bestond er reeds een boekdrukkerij in Ox-
ford, die spoedig in betrekking met de univer-
siteit kwam en in 1682 het privilege van het
drukken daarvoor verkreeg. Boeken op allerlei
wetenschappelijk gebied worden er uitgegeven,
ook is het de grootste bijbeldrukkerij ter we-
reld; het uitgeversrecht van bijbels deelt zij met
de drukkerij van Cambridge. Zij was een der
eerste drukkerijen in Engeland, die werken met
Oostersche letterteekens uitgaf. Verder zijn aan
de zaak inrichtingen verbonden voor het ver-
vaardigen van cliché's, alsmede een lettergiete-
rij, een boekbinderij enz. terwijl zij eigen pa-
pierfabrieken in Wolvercate bij Oxford bezit,
die als specialiteit een zeer dun papier vervaar-
digen. Ook heeft hij een magazijn en een un-
versiteitsboekbinderij in Londen en agenturen
in New-York, Leipzig en Edinburgh. Zij wordt
soms als de Ozford University Press aange-
duid, doch feitelijk wordt daaronder slechte de
afdeeling verstaan, die zich uiteluitend met de
uitgave van Engelsche Bijbele en liturgische
werken bezig houdt.
CLARENS-—CLARISSE.
Olarens is de naam van een dorp in de ge-
meente „Montreux, district Vivis of
Vevey van het Zwitsersche kanton Waadt, 380
m. hoog, op een afstand van 8 km. van Vevey
elegen, aan het meer van Genève. Het dorp is
ekend door het werk van J. J. Rousseau Non
“velle Héloïse”. De schoone omtrek ie met land-
huizen en villa’s bezaaid; het zachte klimaat en
de beschutte ligging maken het in den winter
tot een verblijfplaats voor borstlijders.
Claret. Zie Clairet.
OClaretie, Jules, eigenlijk Arsène Arnaud,
een Fransch schrijver, geboren den 3den Decem-
ber 1840 te Limoges, bezocht het Lycée Bona-
te te Parijs en was vervolgens werkzaam als
tooneelbeoordeelaar, feuilleton- en romanschrij-
ver. Als voorzitter van de vereeniging van let-
terkundigen werd hij in 1885 administrateur
van de Comédie française en in 1888 tot lid van
de Académie française benoemd. Van zijn ro-
mans vermelden wij: „Une drôlesse” (1862),
„Piérille” (1863), Leg ormières de la vie”
(1864), „Les victimes de Paris” (1864), „L’As-
assin” 866), „Mademoiselle Cachemire”
(1867), „Madeleine Bertin” (1868), „Les Mus-
cadins” (1874, 2 din), „Le train no. 17” (1877),
„La maison wide” (1878), „Le troisième des-
sous” (1879), „La maîtresse” (1880), „Une fem-
me de proie” (1880), „Les amours d'un inter-
ne” (1881), „Monsieur le ministre” (1881), „Le
prince Zilah” (1884), „Candidat” (1887), „La
cigarette” (1890), „L'Américaine” (1892) en
„L'Aceusateur’’ (1897). Voorts leverde hij: „Les
derniers mon rds” (1867), „Histoire de la
révolution de 1870—1871” (2de druk, 5 din.,
1875—1876), „La France envahie” (1871), „Le
de bataille de Sedan” (1871), „Paris as-
sié (1871), „Les Prussiens chez eux” (1872),
„Cinq ans après, l'Alsace et la Lorraine depuis
l'annexion” (1876), „Histoire de la révolution
de 1870—1871” (1876) en „Le Drapeau”
(1879). Ook schreef hij eenige geschiedkundige
drama's, die echter weinig bijval vonden. Zijn
grootste beteekenis ontleende hij aan zijn jour-
nalistieke werkzaamheid. Hij overleed An De-
cember 1918,
Glaretta, Gaudenzio baron, een Italiaansch
eschiedkundige, werd den 2lsten November
833 geboren. Na te Turijn in de rechten te heb-
ben gestudeerd, legde hij zich op de studie der
geschiedenis toe; hij werd in 1872 lid van de
academie te Turijn. Hij overleed den 17den Fe-
bruari 1900. Van zijn werken noemen wij: „Vi-
ta di Maria Francesca Elisabetta di Saveia-Ne-
mours, regina di Portogalla” (Turijn 1865),
„Storia della reggenza di Cristina di Francia,
duebessa di Savoia” (Turijn 1868—1869, 3
din), „Storia del regno e dei tempi di Carlo
Emanuele II, duca di Savoia” (Genua 1877—
1879, 3 din), „Adelaide di Savoia, duchessa di
Baveria, e i suoi tempi” (Turijn 1878), „Sui
principali storici piemontesi” (Turijn 1878), „La
regina Cristina di Svezia in Italia” (Turijn
1892) eng.
Olari, Giovanni Carlo Maria, een Italiaansch
componist, in 1669 te Pisa geboren, werd im
Bologna door Colonna onderwezen. Hij was ka-
pelmeester te Pietoja, waar hij omstreeks 1745
in de fraaie letteren en verwierf
815
overleed. Zijn psalmen, missen en verdere kerk-
muziek behooren tot de beste composities van
dien tijd. Voor Bologna componeerde hij de ope-
ra „Il eavio delirante”. Hij werd vooral beroemd
als madrigaal-componist. In dit opzicht neemt
hij, naast Steffani, onder zijn tijdgenooten de
eerste plaats in door de verzameling van kamer-
duetten en terzetten, die in 1720 als opus 1 in
druk verschenen, maar vooral door de latere
van 1740 en 1743.
Clariden of Glariden is een gedeelte der
Tödigroep der Glärner Alpen. Van den Tödi zijn
zij gescheiden door den Claridenfirn en den
Sandalppas (2907 ml: ten N. worden zij door
den Klausenpas begrensd. De Clariden bereiken
op de grens der kantons Uri en Glarus een hoog-
te van 3270 m. Het gebergte, dat uit nummu-
lietenkalk bestaat, heeft den vorm van een
kruis, welks midden door een sneeuwtop wordt
ingenomen. Op den Z. arm van het Claridenjuk
staat de rotspiramide van den Claridenhorn
(3104 ml, in het N. helt een uitgesneden rots-
kam af naar den Claridengletscher, die door tal-
rijke kloven verdeeld wordt. Door den O. arm
van het kruis zijn de Clariden met den Gems-
fayrenstock (2974 m.), door den W. arm met den
Scheerhorn (3296 m.) en de Windgälle (3102
m.) verbonden. De beklimming geschiedt van
het Maderanerdal of van het Lint uit,
Olarino is de naam voor een thans in on-
bruik geraakte hooge solotrampet; de omvang
ging tot d.
Clarisse, Theodorus Adrianus, een Neder-
landsch godsdienstleeraar, te Oost-Souburg op
Walcheren geboren, studeerde te Utrecht, en
was achtereenvolgens predikant te Amerongen,
Wageningen, Schiedam en Amsterdam. Hij over-
leed den 7den Mei 1782 te Groningen. Van hem
verscheen een bundel leerredenen getiteld: „De
weg der zaligheid in Jezus Christus enz.” (1779)
voorts „Verklaring van den brief aan de Colos-
sers” (na zijn dood uitgegeven, 1784—1792, 2
dln.) en „Het leven des geloofs van een Chris-
ten” (1728).
Clarisse, Johannes, een Nederlandsch god
leerde, een zoon van den voorgaande, den 19den
October 1770 te Schiedam geboren, studeerde te
Leiden en te Utrecht in de theologie en tevens
oor zijn La-
tijnsche verhandeling „Over den Heiligen
Geest” van den Senaat der Utrechtsche hooge-
school een eeredoctoraat in de godgeleerdheid.
Hij werd daarna achtereenvolgens predikant te
Doorn en te Enkhuizen, hoogleeraar te Harder-
wijk (1808), predikant te Rotterdam (1812) en
gewoon hoogleeraar te Leiden (1815), waar hij
bijna 25 jaar in die betrekking werkzaam was.
In 1840 begaf hij zich naar het buitenverblijf
te Brink bij Reede in Gelderland, en overleed
den 29sten November 1846. Van zijn talrijke
geschriften noemen wij: „Eerkroon gezet op het
oofd van den grooten rijmer Jacobus Dagevos
enz.” (een humoristisch spotschrift, 1788), „Ge-
dichten” (1793), „Gedenkwaardigheden uit het
leven van sommige Apostelen” (1797 en 1825),
„„Redevoeringen voor jongelingen, bijzonderlijk
uit de beschaafde standen” (1814, 2 dln. en
1846), „Eneyclopaediae theologicae epitome”
316 CLARISSE—CLARK.
(1832 en 1835), voorts verhandelingen door het
Haagsch Genootschap en door de Maatschappij
tot Nut van 't Algemeen bekroond, een groot
aantal leerredenen enz.
Clarisse, Theodorus Adrianus, een Neder-
landseh godgeleerde, zoon van den voorgaande,
werd den 18den Februari 1795 te Amsterdam
geboren. Nadat hij zijn studiën te Harderwijk
en te Leiden voleindigd en aan laatstgenoemde
hoogeschool den doctorstitel en door het be-
antwoorden eener prijsvraag: „Over het leven en
de schriften van Athenagoras” de gouden me-
daille verworven had, werd hij in 1819 predi-
kant te Doorn en 4 jaar later buitengewoon en
in 1825 gewoon hoogleeraar te Groningen, doch
overleed reeds den 25sten September 1828 te
Leiden, waar hij ten huize zijns vaders vertoef-
de. Hij heeft eenige belangrijke geschriften, be-
werkt naar die van Duitsche geleerden, alsme-
de een bundel leerredenen nagelaten.
Clarissen, Orde der, of Ordo Sanctae Ola-
rae, ook Orde der arme vrouwen genaamd, is
een vereeniging van geestelijke zusters, door de
heilige Clara gesticht. Deze, in 1194 uit een
aanzienlijk geslacht te Assisi in den Kerkelijken
Staat geboren, gevoelde reeds vroeg neiging, den
sluier aan te nemen. Toen men haar tot een hu-
welijk wilde dwingen, nam zij de vlucht naar
het naburige klooster Portiuncula, waar zich de
heilige Franciscus met zijn aamhangers bevond,
koog vervolgens haar verblijf in de nabijzijnde
Damianuskerk en stichtte er in 1212 een ver-
eeniging van vrouwen, waaruit weldra de Orde
der Clarissen ontstond. Zij bleef tot haar dood
(11 Augustus 1258) abdis van haar klooster, on-
derscheidde zich door de zwaarste zelfkastijdin-
gen en werd in 1255 door paus Alezander IV
eilig verklaard. Kardinaal Hugolin, later paus
Gregorius IX, stichtte in 1219 voor de Clarissen
een klooster te Perusa. Reeds vroeg ontstonden
dergelijke kloosters te Reims, te Burgos in
Spanje, in Bohemen en elders.
In de 17de eeuw stichtte Francisca, uit het
huis Farnese, een veel gestrengere orde van Cla-
rissen en bouwde in 1631 haar eerste klooster
te Albano. Voorts werd een klooster voor onge-
schoeide Clarissen te Farfa door kardinaal Bar-
berini gesticht. De nonnen dezer vereeniging
n barrevoets, dragen geen linnen en moeten
een altijddurend stilzwijgen bewaren. Het ge-
waad der Clarissen ús grijs, evenals dat der Mi-
norieten, en door een koord omsloten. Er is
een Did geweest, waarin zij 2000 kloosters mat
54000 nonnen bezaten. Na de Hervorming is
dat aantal aanmerkelijk verminderd, en de he-
dendaagsche kloosters dier orde zijn meeren-
deels gewijd aan de opvoeding der vrouwelijke
jeugd. Er bestaan er thans nog 150.
Clark, Francis Edward. Zie Endeavorver-
eeniging.
Clark, James, een Engelsch geneesheer, in
December 1788 te Cullen geboren, studeerde te
Edinburgh, deed een reis door Frankrijk, Italië
en Zwitserland en vestigde zich in laatstge-
noemd land, waar hij weldra door een gelukki-
ge behandeling van borstkwalen grooten naam
verwierf. Later werd hij geplaatst aan het St.
George's hospitaal te Londen en achtereenvol-
gens benoemd tot consulteerend geneesheer van
den koning en de koningin van België, tot lijf-
arts van koningin Victoria en tot baronet (183%).
Hij heeft onder anderen uitgegeven: „Medical
notes on climate, diseases, hospitals and medi-
cal schools in Framce, Italy and Switzerland”,
(1820 en 1822) en „A treatise on pulmonary
consumption” (1835).
Clark, Alvan, de stichter eener beroemde
optische werkplaats, werd den Ssten Maart
1804 te Ashfield in Massachusetts als zoon van
een boer geboren. Hij werd opgeleid tot gra-
veur en vestigde zich later als portretschilder
in Boston. Uit liefhebberij legde hij zich met
zijn zoon George Basset Clark, die den 14den
Februari 1827 geboren en later ingenieur werd,
sedert 1844 toe op de vervaardiging van verre-
kijkers, vooral op het slijpen van objectieven
voor refractors. Al hun kennis moesten zij uit
boeken en eigen ondervinding opdoen. In 1850
slaagden zij er in, een voortreffelijken refractor
met een objeetiefopening van 13 em. te ver-
vaardigen, die spoedig door grootere gevolgd
werd. Door aanbeveling van W. R. Dawes in Emn-
geland, voor wien Clark een uitmuntend objec-
tief van 19 cm. geleverd had, werd zijn naam
zóó bekend, dat hij zijn beroep kon maken van
het slijpen en in 1860 te Cambridgeport bij
New-York een werkplaats oprichtte voor het
slijpen van objectieven, waarin ook zijn tweede
zoon Graham Clark, geboren der lûden Juli
1832 te Fall-river assachusetts), overleden
den 9den Juni 1897 te Cambridge, opgenomen
werd. Hij overleed den 19den Augustus 1887.
Na zijn ‘dood werd de zaak door zijn zonen
voortgezet en leverde behalve talrijke objectie-
ven van middelbare grootte, de grootste objec-
tieven, die thans op de sterrenwachten aanwe-
zig zijn. De sterrenwacht te Washi ‚en de
universiteitssterrenwacht van Virginia bezitten
refractors van 66 cm., die te owa een van
76 cm., die door hem vervaardigd werden. Het
objectief van 91t/s cm. der Licketerrenwacht en
dat van 101 em. der Yerkessterrenwacht in Wis-
consin werden door zijn zonen geleverd. Alvan
Graham Clark heeft als sterrenkundige naam
gemaakt door de ontdekking van 14 dubbel-
sterren en de opgang makende ontdekking van
den donkeren begeleider van Sirius.
Clark, Latimer, een electrotechnicus, werd
den 10den Maart 1822 te Great Marlow in
Buckinghamshire geboren. In 1847 werd hij ad-
junct-ingenieur bij den bouw der Britanniabrug,
trad in 1850 in dienst bij de „Electric Tele-
graph Company”, stichtte met anderen de fir-
ma Clark, Forde & Cy., wier leiding hij op zich
nam, en legde ongeveer 81000 km. onderzee-
schen kabel in alle deelen der aarde. In 1858
deed hij uitgebreide onderzoekingen omtrent
electrische kabels, die ín 1861 op onderzeesche
kabels werden toegepast en leidden tot de ken-
nis van de signaalvertraging daarin. Met Fara-
day bestudeerde hij de ladings- en ontladingatij-
den van geleiders, vooral van stroomen van kor-
ten duur; met Lodge deed hij proefnemingen
om de stofdeeltjes uit de lucht door electrische
influentie te verwijderen en verrichtte met
Bright metingen over de intensiteit en den
CLARK—CLARKE.
weerstand: van electrische stroomen. Zijn veel-
omvattende metingen beoogden de verschillen-
de omstandigheden, die zich voordoen, als een
stroom door een geleider gaat, van elkaar te
scheiden, en leidden tot een nauwkeuriger ken-
nis van den stroom. Van meer algemeene be-
teekenis waren zijn in 1861 gepubliceerde be-
inselen voor electrische maateenheden, waarin
H voor het eerst voorstelde, de benamingen
ohm, farad en volt toe te passen. Verder
maakte hij naam door onderzoekingen over
weerstandsmetingen, de wetten van den electri-
schen stroom in onderzeesche kabels, de electri-
citeit der lucht, hoeveelheid en spanning der
electriciteit enz., en construeerde hij een galva-
nisch element en een normaalelement. Ook
hield hij zich bezig met stereoscopisch zien, de
stormen in de Perzische Golf, tijdmetingen enz.,
en deed reeds vroeg proeven, om door luchtdruk
voorwerpen door buizen te bewegen. Hij schreef:
„Electrical measurement” (Londen 1868), „Elee-
trical tables and formula for operators in sub-
marine cables”. Clark overleed den 29sten Oc-
tober 1898.
Clarke, Samuël, een Engelsch wijsgeer en
godgeleerde, den 1lden October 1675 te Nor-
wich geboren, studeerde te Cambridge en legde
zich vooral toe op de wis- en natuurkunde en
wijsbegeerte. In 1698 werd hij kapelaan bij den
bisschop van Norwich. In 1704 en 1705 hield
hij belangrijke voorlezingen over de grondwaar-
heden van den godsdienst en verkreeg in 1706
een plaats als leeraar te Londen en in 1709 die
van Bofprediker in St. James-Westminseter, wel-
ke hij tot zijn dood (17 Mei 1729) bekleedde.
Zijn boek: „The seripture-doctrine of the Trini-
ty” (1712 en 1719) haalde hem van de zijde
der Episcopaalsche geestelijkheid vele onaan-
genaamheden op den hals; doch zijn meest be-
roemd werk is: „Demonstration of the being
and attributes of God” (1705—1706, 2 din),
waarmede een ander, getiteld: „Verity and
certitude of matural and revealed religion”
(1705), in nauw verband staat. Men beschouwt
hem als den stichter der rationalistisch-supra-
naturalistische school. Hij voerde voorts een ge-
leenden pennestrijd met Leibniz over de natuur-
lijke wijsbegeerte en godgeleerdheid. Zijn wijs-
geerige werken zijn later in 4 deelen uitgege-
ven nden 1782—1742).
Clarke, Henri Jacques Guillaume, graaf
van Hüneburg en hertog van Feltre, maarschalk
en pair van Frankrijk, was afkomstig van een
Iersch geslacht en werd geboren den 17den Oc-
tober 1765 te Landrecies in Henegouwen, trad
in 1782 in krijgsdienst en werd na den slag bij
Lindau (1793) tot brigadegeneraal bevorderd.
Vervolgens voerde hij bevel over de voorhoede
van het leger aan den Rijn en werd, als ver-
dacht, van zijn waardigheid beroofd en in hech-
tenis genomen (1795). Nadat hij de vrijheid her-
kregen had, begaf hij wich naar den Elzas, doch
werd weldra door Carnot tot chef van het Topo-
graphisch Bureau benoemd en door het Direc-
toire als divisie-generaal met een geheimen last
naar Weenen en daarna naar Italië gezonden,
om er Bonaparte in het oog te houden. Hij was
het echter spoedig met laatstgenoemde eens,
317
en Clarke zomd geen andere berichten af dan
die door den generaal waren gelezen en goedge-
keurd. Toen Carnot den 18den Fructidor de
wijk nam, werd Clarke teruggeroepen, doch Na-
poleon hield hem bij zich tot na het sluiten van
den Vrede van Campo Formio. Toen hij vervol-
gens te Parijs verscheen, verkeerde hij eerst in
ongenade, maar werd niet lang daarna naar den
koning van Sardinië gezonden, om een verbond
tot stand te brengen. Na den 18den Brumaire
benoemde Bonaparte hem weder tot chef van
het Topographisch Bureau. Nadat hij 3 jaar als
ezant aan het Hof van den koning van Etrurië
oorgebracht ‘had, werd hij kabinetssecretaris
van den keizer voor krijgszaken en marine. Ge-
durende den veldtocht tegen Oostenrijk (1805)
werd hij benoemd tot gouverneur van Weenen
en tot groot-officier van het Legioen van Eer,
en bij het bezetten van Pruisen was hij eerst
gouverneur van Erfurt en vervolgens van Ber-
lijn. In 1807 ontving hij de portefeuille van Oor-
log, en de rampspoedige onderneming der En-
ge schen tegen Vlissingen, in 1809, verschafte
em den titel van hertog van Feltre, nadat hij
vroeger reeds tot graaf van Hüneburg was be-
noemd. In 1814 stemde hij voor het afzetten
des keizers, en Lodewijk XVIII benoemde hem
tot pair. Na de landing van Napoleon bij Cannes
werd Clarke in plaats vam Gouvion St. Cyr mi-
nister van Oorlog, doch moest in 1817 de porte-
feuille wederom aan dezen afstaan, waarna hij
tot maarschalk van Frankrijk en tot gouverneur
der 15de militaire divisie benoemd werd. Hij
overleed den 28sten October 1818.
Clarke, Edward Daniël, een Engelech rei-
ziger en reisbeschrijver, werd den den Juni
1769 te Willington in Essex geboren, studeerde
op het Jezuletencollege te Cambridge en legde
er zich vooral toe op geschiedenis, penningkun-
de, Engelsche dichtkunde en natuurkunde. In
December 1805 werd Clarke tot priester gewijd
en verkreeg het vicariaat te Harlton. In 1807
hield hij te Cambridge voorlezingen over delf-
stofkunde, werd er hoogleeraar in de orycto-
gnosie en in 1817 onderbibliothecaris. Zijn Oos-
tersche handschriften, onder welke zich een co-
dex van Plato bevond, diem hij op het eiland
Patmos ontdekt had, werden ten behoeve der
Bodleyaaneche bibliotheek voor 1000 pond ster-
ling aangekocht, zijn Grieksche munten kwa-
men in het bezit van Payne Kriight, en Enge-
land is tevens aan hem het bezit verschuldigd
van een beroemden sarcophaag, waarover Wij
zijn geschrift: „The tomb of Alexander, a dis-
sertation ete.” in het licht gel Hij overleed den
Qden Maart 1822. Een volledige uitgave zijner
reisbeschrijvingen verscheen onder den titel:
„Travels in various countries of Europa, Asia
and Africa” (1819—1824, 11 din).
Clarke, Mary Cowden, een Engelsche
schrijfster, die zich hoofdzakelijk bepaalde tot
het bestudeeren der werken van Shakespeare,
was de oudste dochter van den toonkunstenaar
Vincent Novello en werd den 22sten Juni 1809
te Londen geboren. In 1828 trad zij in het hu-
welijk met den schrijver Charles Cowden Clar-
ke, met wien zij geruimen tijd in Italië vertoef-
de. Zij overleed den 12den Januari 1898 in de
318
villa Novello bij Genua. Van haar geschriften
vermelden wij: „The girlhood of Shakespeares
heroïnes” (1850), „Proverbs from Shakespeare”
(1848), „The adventures of Kit Bam mariner”
(1848), „The iron cousin” (1852), „Worldnoted
women” (1858), „A rambli ” (2 din.,
1874), „Recollections of writers” (1878) en
„Shakespeare key” (1879). Vooral echter heeft
zij zich verdienstelijk gemaakt door de uitgave
van haar: „Complete concordance to Shakespea-
re” (1848), terwijl zij met haar echtgenoot in
1865 ook een uitgave der werken van Shakes-
eare in gereedheid bracht. In 1897 verscheen
aar autobiografie „My long life”,
Olarke, James Freeman, een Amerikaansch
godgeleerde en lid van de secte der unitariërs,
werd geboren den 4den April 1810 te Hanover
in New-Hampshire, bezocht Harvard College,
was eerst te Louisville in Kentucky en sedert
1841 te Boston werkzaam als predikant en over-
leed den Ssten Juni 1888 te Jamaica Plain
(Massachusetts). Hij schreef: „Christian doetri-
ne of prayer” (1854), „Orthodoxy, its truths
and errors" (1866), „lepe of belief” (1870),
„Ten great religions” (1871), „Common sense
in rehgion” (1874), „Essential and nonessen-
tial in religion” (1878), „How to find the
stars” (1878), „Memorial and biografical sket-
ches” (1878), „Anti-slavery days” (1884) Me.
nual of Unitarian belief” (1884), „Every-day
religion” (1886), „Vered questions” (1886) enz.
Met Emerson en Channing gaf hij „Memoirs of
M. F. Ossoli” uit.
Olarke, Hyde, een Engelsch ingenieur,
taalkenner en ethnoloog, geboren te Londen in
1815, was werkzaam te Londen en vervolgens
in Turkije en zag zich toen benoemd tot corres-
pondeerend secretaris voor Noord-Azië bij de
Anthropological Society en eindelijk tot secreta-
ris voor vergelijkende philologie bij de Ethnolo-
gical Society. Hij overleed dem Isten Maart
895. Van zijn -geschriften vermelden wij:
„Theory of railway-investment” (1846), „Engi-
neering of Holland” (1849), „A: grammar of
the English tongue” (1853), „Dictionary of the
English language, as spoken and written”
(1855), „Colonisation, defence and railways in
our Indian empire” (1857), „Handbook for com-
arative grammar of Egyptian, Coptic and
de" (1873), „Researches on prehistoric and
protohistorie comparative philology, mythology
and archaeology” (1875), „The early history of
the Mediterranean populations” (1882) en „On
the Turkish survey of Hungary” (1888). Zijn la-
tere opstellen werden in de „Transactions of the
Royal Historical Society” en andere vaktijd-
schriften opgenomen.
Clarke, Jakob Augustus Lockhart, een ge-
neeskundige, werd in 1817 te Londen geboren.
Na gestudeerd te hebben aan het Guy's- en het
St. Thomashospitaal, vestigde hij zich als ge-
neesheer in Pimlico en werd in 1871 dokter aan
het „Hospital for epilepsy and paralysis”. Clar-
ke overleed den 25sten Januari 1880. Hij schreef
talrijke werken op het gebied van histologie en
physiologie, voornamelijk betrekking hebbende
op den bouw en de functies van het ruggemerg
en de hersenen. Naar hem wordt een groep van
CLARKE-—CLARKE'S FORK.
gangliëncellen in het ruggemerg „posterior vesi-
cular column of Clarke” genoemd.
Clarke, Andrew, een Engelsch generaal en
Australisch staatsman, werd den @7sten Juli
1824 te Hampshire geboren. In 1844 trad hij in
het Britsche ingenieurskorps, diende van 1847
tot 1848 in Nieuw-Zeeland, werd in 1851 lid
van den wetgevenden raad van Tasmania, in
1853 generaal-inepecteur van Victoria, werd in
het parlement van Melbourne gekozen en minis-
ter, maar bedankte in 1857. Van 1868 tot 1864
was hij belast met de demping van het Ásjanti-
oproer en had van 1864 tot 1878 het toezicht
over de uitbreiding der marine-aresenaden te
Chatham, Portsmouth, Plymouth en Cork, op
Malta en de Bermmdacilanden. Daarna werd hij
gouverneur van de Straits Settlements ben
en was van 1875 tot 1880 minister van Open-
bare Werken in Britsch-Indië, Na van 1881 tot
1885 als generaal-inspecteur der vestingen
werkzaam te zijn geweest, werd hij in 1885 tot
generaal-majoor en in 1886 tot luitenant-gene-
raal benoemd, waarna hij generaal agent werd
der Britsche regeering voor de kolonie Victoria
in Australië en den 29sten Maart 1902 overleed.
Clarke, Sir Edward, een Engelsch jurist,
werd den 15den Februari 1841 te Londen gebo-
ren, kwam in 1859 als klerk bij de Indische re-
geering, maar verliet deze betrekking in 1860,
om in de rechten te gaan studeeren. In 1864
werd hij advocaat en was geruimen tijd als ver-
slaggever voor den „Morning Herald” en den
„Standard” in het Lagerhuis werkzaam. In 1880
werd hij tot Queen's counsel benoemd en in het-
zelfde jaar in het Lagerhuis gekozen. In het
tweede ministerie van lord Salisbury was bn
van Augustus 1886 tot Augustus 1892 solieïtor-
general, maar wilde in 1895 niet in diens derde
abinet zitting nemen en bedankte in 1897 voor
het hem aangeboden ambt van master of the
rolls, een der hoogste rechterlijke betrekkingen
van het land. De Zuid-Afrikaansche staatkunde
der regeering en de Boerenoorlog werden door
hem sedert 1899, in en buiten het Parlement,
zeer hevig bestreden. In 1900 legde hij zijn man-
daat neer, daar zijn kiezers te Plymouth zijn
houding afkeurden; ook werd hij niet herkozen
bij de verkiezingen in den herfst van hetzelfde
jaar. In 1906 werd hij weer lid van het kruis der
gemeenten van de City van Londen. Een rede,
die hij den 12den Maart 1906 tegen de regee-
ring hield over de tariefhervorming, verwekte
groote verontwaardiging bij zijn partijgenooten.
Kort daarna trad hij om gezondheidsredenen af.
Hij wordt voor een der eerste juristen van En-
geland gehouden; drie verzamelingen van zijn
staat- en rechtskundige redevoeringen zijn in
druk verschenen (Londen 1890, 1894 en 1900).
Bekend is ook zijn „Treatiee on the law of
Extradition” (4de druk 1908).
Clarke's Fork of Clarke's river, de voor-
naamste bronrivier der Columbia, ontstaat in
den Noord-Amerikaanschen staat Montana uit
de samenvloeiing van de Bitter-Root en de Flat-
headriver. Eerstgenoemde ontspringt in het
Big-Holegebergte, in het Z.W. van Montana,
stroomt eerst naar het N. en dan met de Hell-
gate naar het N.W. en tot haar vereeniging met
CLARKE'S FORK-—CLASSIARTI.
de Flathead-rivier naar het O. Laatstgenoemde
entspringt in de Rocky-Mountains in Canada,
loopt eerst naar het Z. en door het Flathead-
meer en vereenigt zieh met de Bitter-Root-river,
na de Joeko-river opgenomen te hebben. De al-
dus ontstane Clarkes Fork stroomt in N.W.
richting door Montana en Idaho, vervolgens
door het Pend d'Oreille- of Kalispelm-meer en
wendt zieh dan in W. richting naar het terri-
torium Washington. Vervolgens buigt zij naar
het N. om en mondt op 48° 50’ N.Br. en 1170
45’ W.L. Greenwich uit in de Columbia, De
totale lengte van de Clarke's Fork met de bron-
rivieren is ongeveer 1000 km.
Clarke's river. Zie Clarke's Fork.
Olarkia Pursh. is de naam van een plan-
tengeslacht uit de familie der Onagraceeën; het
onderscheidt zieh door een buisvormigen, 4-
spletigen, kelk, door 4 van nagels voorziene
bloembladeren, een 4-deeligen stempel met ron-
de lobben, en een bijna rolronde, 4-hokkige doos-
vrucht. Het omvat een aantal zomergewassen, die
in Californië thuis behooren en waarvan som-
mige in Europa als sierplanten worden ge-
kweekt, zooals O. elegans Doug]. en O. pul-
chella Pursh. Men zaait het zaad in den herfst
of in Maart, doch men dient in het eerste geval
de jeugdige plantjes over te brengen naar de
kas. Door een juiste temperatuur en veel
frissche lucht te geven zorgt men er voor,
halfvolwassen planten in Mei op de bloemperken
te kunnen brengen.
Clarkson, Thomas, een Engelsch philan-
throop, werd in 1760 te Wisbeach geboren. Na
zijn studie voltooid te hebben, voelde hij zich
zeer aangetrokken tot de zaak der afechaffing
van de slavernij. Hij gaf zeer vele brochures uit,
organiseerde meetings, hield conferenties in ge-
heel Europa en had de voldoening, zijn pogin-
en met succes bekroond te zien. Van zijn wer-
ken zijn de belangrijkste: „An essay on the sla-
very” (1786), „An essay on the impoliey of the
African slavetrade” (1788), „A portraiture of
quakerism” (1806), „Memoirs of the life of Wil-
liam Penn” (1813), „The cries of Africa to the
inhabitants of Europe" (1822) en „Essay on
baptism” (1848). Clarkson overleed te Playford-
Hail bij Ipswich, in 1846.
Clary en Aldringen zijn de namen van
een vorstelijk geslacht in Oostenrijk. Men ver-
meldt, dat de stamheer, Bernhard van Clary, af-
komstig uit Florence, van keizer Karel IV in
1363 bet burgerrecht in Bohemen ontvangen
heeft. Frans van Clary of Clario de Riva, ver-
moedelijk uit Tirol, verkreeg aanzienlijke goede-
ren in Bohemen en werd door keizer Ferdinand
III in den stand der rijksvrijheeren o men.
Zijn zoon Hiëronymus nam dienst als soldaat
en klom op tot den rang van generaal-majoor.
Door zijn huwelijk met Anna, een dochter van
den rijksgraaf van Aldringen, verwierf hij het be-
zit van het wapen van dit geslacht, hetwelk hij
in 1635 met het zijne vereenigde, waarna hij in
1666 den grafelijken titel verkreeg. Zijn ach-
terkleinzoon Franx Wenzel werd in 1767 door
keizer Jozef II tot rijksvorst verheven. Graaf
Manfred von Clary, geboren den 30sten Mei
1852, trad in staatsdienst, werd in 1896 lands-
319
president in Silezië en in 1898 stadhouder van
tiermarken. Na het aftreden van graaf Thun
vormde hij in 1899 een nieuw Kabinet, maar
werd den 2lsten December van dat jaar wegene
geschillen over de taalverordeningen tot aftre-
den gedwongen, waarna hij weer stadhouder van
Stiermarken werd.
Clason, Samuel, een Zweedsch geschiedkun-
dige en staatsman, werd den 23sten Juni 1867
te Upsala geboren, waar hij sedert 1895 leeraar
in de geschiedenis was. Van 1895 tot 1898 was
hij tevens secretaris van het Zweedsch-Noor-
weegsch Unie-Comité. In 1903 kwam hij aan
het Rijksarchief te Stookholm en in 1904 werd
hij benoemd tot hoogleeraar in de geschiedenis
aan de universiteit te Lund. In 1905 was hu
voorzitter van het eerste Noorsche geschiedkun-
dig congres en in 1906 werd hij lid van de Eer-
ste Kamer, waar hij tot de conservatieve partij
behoort. Clason schreef o.a.: „Till reduktionens
fönhistoria’” (1895); „Historiek för-
umionsfrâgane tidigare skeden” (1 ‚ „Ur ko-
nung Gustaf II. fe skrifter” (1898); „Axel
Oxenstiernas bref 1625—1627” (1900); „Studier
öfver arkivväsendet i utlandet” (1902) enz.
Classen, Alezander, een Duitsch scheikun-
dige, werd den 18den April 1848 te Aken gebo-
ren. Na van 1862 tot 1865 te Giessen en te Ber-
lijn in de scheikunde gestudeerd te hebben, werd
hü in 1865 assistent in de scheikunde bij profes-
sor Sonnenschein te Berlijn, f zich in 1867
naar Aken, waar hij een privaatlaboratorium op-
richtte, en werd in 1870 assistent voor analyti-
sche scheikunde aan de juist aldaar opgerichte
technische hoogeschool. In 1880 werd hij in ge-
noemd vak hoogleeraar, in 1883 hoogleeraar in
de anorganische scheikunde en directeur van
het anorganische laboratorium, in 1894 boven-
dien hoogleeraar voor electroehemie en direc- .
teur van het eleetrochemisch laboratorium. Zijn
onderzoekingen bewegen zich op het gebied van
analytische, anorganische scheikunde en elece-
trolyse. De anorganische scheikunde verrijkte hij
met een aantal nieuwe methoden; de electroly-
tische analyse werd door hem eerst ontwikkeld
en sedert 1884 door een groot aantal electroly-
tische bepalings- en scheidingsmethoden, alsme-
de door de invoering van dynamo en accumula-
toren, verder volmaakt. Zijn electrolytische me-
thoden en toestellen worden in de scheikundige
laboratoria van alle landen gebruikt. Hij schreef:
„Quantitative Analyse durch Electrolyse” (4de
druk Berlijn 1897), „Handbuch der analytischen
Chemie” (6de druk Stuttgart 1912, 2 dn
„Ausgewählte Methoden der analytischen Che-
mie” (2 dln., Brunswijk 1901—1908), „Theorie
und Praxis der Mass-analyse” (Brunswijk 1912),
met Roscoe: „Lehrbuch der anorganischen Che-
mie” (3de druk Brunswijk 1895—1896, 2 din.)
en „Kurzes Lehrbuch der Chemie” (lide druk
Brunswijk 1894). Verder bewerkte hij den 10den
en liden druk van F. Mohr’s „Lehrbuch der Ti-
triermethoden”’ (Brunswijk 1896).
Classiarii (Latijn van classis — vloot) wa-
ren bij de Romeinen de manschappen, die op
de vloot dienden. Ten tijde der Republiek wer-
den zij uit de laagste klasse der bevolking ge-
nomen, in den Keizertijd uit vrijgelatenen en pe-
320
regrini, die eerst na een diensttijd van 26 jaar
het burgerrecht verkregen. Zij stonden het laag-
ste van alle troepen, wat betreft rang en soldij.
Later werd een gedeelte dezer vlootsoldaten van
Ravenna en Misenum bij het garnizoen te Rome
ingedeeld, waar zij o.a. het circus met zeildoeken
moesten overspannen. In den landoorlog werden
zij voor het herstellen der wegen gebruikt.
Classicisme noemt men in de kunst het
volgen van die meesters, welke als klassiek gel-
en.
Classicus, Julius, een aanvoerder der Tre-
vieren, was een strijdmakker van Civilis (zie
aldaar) in den bevrijdingsoorlog der Germanen
en Galliërs tegen de Romeinsche heerschappij.
Hij genoot door afkomst, rijkdom en dapper-
heid een groot aanzien bij zijn stam. Hij streed
aanvankelijk voor Vitellius tegen de volgelin-
gen van Otho en later onder Hordeonius tegen
de partij van Vespasianus en tegen de Batavie-
ren, die onder Civilis waren opgestaan. De
dood van Hordeonius, de onverschilligheid der
Gallische benden en zijn haat tegen de Romei-
nen brachten eindelijk zijn plan tot rijpheid,
zich openlijk tegen Rome te verzetten. De saam-
Liette waarbij ook Ubiërs en Tongeren
ehoorden, kwamen bij Keulen bijeen en beslo-
ten im de eerste plaats de overblijfselen van het
leger van Vitellius aan hun zijde te brengen.
Te vergeefs spande Dillius Vocula, die aan het
hoofd der legioenen aan den Rijn verscheen, al-
le krachten in, dezen smaad van de zijnen
te wenden. Terwijl zijn woorden de welgezinden
troffen, doorstak hem een der saamgezworenen,
en een oogenblik daarna deed Classicus met al
de praal van een Romeinsohen imperator zijn
intocht in het leger, waar hij aan de legioenen
den eed van getrouwheid afnam aan het nieuwe
Gallische rijk. Ook Colonia Agrippina (Keulen)
werd ingenomen en de bezetting tot denzelfden
eed genoodzaakt. Nu vocht Classicus naast en
dikwijls onder Civilis. Intusschen bevond zich
in Gallië nog altijd een partij, die het met Ro-
me hield, en toen Cerialis een gedeelte der op-
standelingen verslagen had, keerden de afvalli-
ge legioenen met berouw terug. Een zegepraal
van laatstgenoemden veldheer op Civilis en
Classicus scheidde deze mannen; Civilis trok
naar het eiland der Bataven en Classicus trok
met 113 aanzienlijke landgenooten over den
Rijn, om zich bij de Germaansche stammen te
voegen. Toen hij vervolgens bij Arenacum (Árn-
hem) tegen de Romeinen streed, leed hij weder-
om de nederlaag en redde zich ternauwernood
in een bootje, dat hem over de rivier bracht.
Omtrent de latere lotgevallen van Classicus is
niets bekend.
Classiek. De oorsprong van dit woord
wordt teruggebracht tot een plaats bij den La-
tijnschen schrijver Aulus Gellius, die spreekt van
een scriptor classicus, dat is een schrijver van
goeden huize, in tegenstelling met seriptor pro-
letartus, een schrijver uit het volk, van geringe
beschaving. Het is vervolgens in zwang geko-
men voor een schrijver, die door fijne bescha-
ving en zuiverheid in den vorm ten voorbeeld
gesteld kan worden en wiens werken in hooge
mate van blijvende waarde zijn. Inzonderheid
CLASSIARII —CLAUDE.
paste men het toe op de schrijvers uit den bloei-
tijd van de Grieksche en Latijnsche letterkunde,
en dit leidde er weer toe classiek te gebruiken
van allerlei voortbrengselen van de Grieksche
en Romeinsche beschaving. In tegenstelling met
romantisch gebruikt, wil classiek zeggen: door-
drongen van den geest of de schoonheidsidealen
der Grieksche en Romeinsche oudheid. Einde-
lijk gebruikt men classiek van al wat (op het
gebied van het geestelijk leven) door den tijd
zeker gezag heeft verworven. Zoo spreekt men
van een classiek voorbeeld (een voorbeeld, dat
bij voorkeur wordt aangehaald), een classiek
leerboek enz.
Classis (Latijn) is in de Nederlandsch Her-
vormde Kerk een kerkelijk gebied, uit eenige
ringen bestaande en een deel van een provincie
vormend.
Clathrus is de naam van een zwam uit de
familie der Stinkzwammen (Phallacceën).
De soorten onderscheiden zich door den vorm
van het receptaculum, dat aan een traliewerk
doet denken (Clathrus — getralied venster) en
door een groen gekleurde, slijmachtige sporen-
massa, die naar aas riekt. C. cancellatus, in
Zuid-Duitschland voorkomende, heeft een wit
buiten- en een rood binnenbekleedsel en bereikt
een middellijn van 5—10 em. Zij is een paar
maal in ons land aangetroffen,
Clauberg, Johann, een Duitech wijsgeer,
werd in 1622 te Solingen geboren. Hij was een
leerling van Descartes en trachtte diens leer in
te voeren op de scholen, meer bepaald te Her-
born en te Duisburg, waar hij in 1665 overleed.
Zijn voornaamste werken zijn: „De conjunctione
animae et corporis humani scriptum” „Exercita-
tiones centum de cognitione Dei et nostri”,
„Logica vetus et nova!’ (1656), „Ontosophia”
en „Initiatio philosophi seu Dubitatio cartesia-
na” (1687). Een volledige uitgave van zijn wer-
ken verscheen onder den titel „Opera philoso-
phica” in 1691 te Amsterdam.
Claude, Jean, een strijder voor de rechten
der Hervormde Kerk in Frankrijk, werd gebo-
ren te Sauvetat in 1619. Nadat hij te Montau-
ban gestudeerd en in eenige kleine plaatsen het
leeraarsambt bekleed had, werd hij beroepen
te Nîmes en hield aan de hoogeschool aldaar
voorlezingen over godsdienstige onderwerpen. In
1661 was hij voorzitter der Synode van Langue-
doe en verzette zich hier met zooveel ijver tegen
prins Conti, dat hem het recht ontnomen werd:
te prediken. Hij vertrok naar Parijs, om zich
recht te verschaffen, maar nadat hij 6 maanden
vruchteloos pogingen daartoe had gedaan, aan-
vaardde hij het leeraarsambt te Montauban. Na
verloop van 4 jaar werd hem door het Hof ver-
boden, die betrekking waar te nemen, zoodat hij
wederom naar Parijs ging en er tot aan de her-
roeping van het Edict van Nantes bleef. Toen
werden alle Hervormde predikanten gelast,
Frankrijk te verlaten, doch men vergunde aan
Claude, na dien tijd nog een leerrede te hou-
den te Charenton. Hij bemerkte echter den strik
en wees de vergunning van de hand, waarna hij
over de grenzen werd gebracht. Nu begaf hij
zich naar 's-Gravenhage, waar zijn zoon predi-
kant was, bedankte ‘voor het professoraat, dat
CLAUDE-— CLAUDIA.
hem te Groningen en te Frankfort aan de Oder
aangeboden werd, zag zich door de Staten be-
noemd tot historieschrijver der Republiek, preek-
te van tijd tot tijd te s-Gravenhage en overleed
den 18den Januari 1687, In het boek van Bun-
gener, „Un sermon sous Louis XIV”, is Olaude
de hoofdpersoon. Hij heeft een lange reeks van
stichtelijke en geleerde werken nagelaten.
Zijn zoon Isaac, den den Maart 1653 te St.
Afrique geboren, werd in 1684 naar de Fran-
sche gemeente te ’s-Gravenhage beroepen. Hij
schreef de novelle: „Le comte de Soissons” en
overleed den 29sten Juli 1695.
Een zoon van dezen laatste, Jean Jacques, stu-
deerde te Utrecht en werd Fransch predi
te Londen, waar hij den 7den Maart ag over-
„Claude de France, koningin van Frank-
rijk, was een dochter van Lodewijk XII en van
Anna van Bretagne. Geboren op het kasteel Ro-
morantin in 1499, was zij aanvankelijk bestemd
tot echtgenoot van den lateren keizer Karel V,
doch huwde in 1514 met Frans van Valois, la-
ter koning Frans I, wien zij o.a. haar aanspra-
ken op Milaan ten huwelijk bracht. Zij had drie
zoons en 4 dochters en overleed in 1524.
Claude Gellée (Gelée). Zie Claude Lorrain.
Claudel, Paul, een Franech dichter en schrij-
ver, ward on 1868 te Villeneuve sur Fère in het
departement Aisne geboren. In de laatste jaren
heeft hij zeer de aandacht getrokken door zijn
van groot talent getuigende werken in streng
Katholieken, mystieken geest. Zij onderscheiden
t en rijkdom
oor
zieh door diepte, igi
aan beelden, die echter sommiger oor-
deel in overlading ontaardt, terwijl mem hem
ook een weinig sierlijken stijl verwijt. Zijn voor-
naamste werken zijn „Connaissanoe de l'Est”
(1900), „L'Arbre” (waarin verschillende vroeger
afzonderlijk verschenen stukken zijn v
(1901); „Ode. Les Muses” (1905); „Art poétique
(1907; nI Otago” (1911). Zijn „Théâtre” ver-
schijnt sedent 1911,
Claude Lorrain, eigenlijk Claude Gellée of
Gelée, een nech \schilder, geboren. in 1600 te
Chamagne aan de Moezel, ging in. 1617 te Rome
bij Agostino Tassi im de deer, en later bij Gottfried
Wals te Napels. In 1625 vertrok hij naar Nan-
ey, in 1627 weder naar Rome, waar hij van 1630
tot 1685 met Joachim von Sandrart verkeerde,
die hem aanmoedigde, om naar de natuur te
studeeren. Claude Lorrain schilderde Italiaan-
sche landschappen en strandgezichten, die even-
zeer door hun coloriet alg door de compositie
en de prachtige lichteffecten uitmunten. Hij
overleed den 2lsten November 1682 te Rome.
Werken van hem bezitten de verzameling Deria
te Rome, het Louvre te Parijs, de National Gal-
lery te Londen en vele andere verzamelingen,
vooral in Engeland. Het zoogenaamde „Liber
veritatis”, dat op het kasteel Chatsworth be-
waard wordt, bevat twee honderd penteekenin-
gen van Claude Lorrain, die ontwerpen voor
schilderijen zijn.
Zie: Mad. Mark Pattison, Claude Lorrain, sa
vie et ses oeuvres (Parijs 1884); Lady Dilke,
Claude Lorrain (1884); Dullea, Claude Gellée
le Lorrain (Londen 1887).
v.
321
Claudia, Gens, is de naam van een aan-
zienlijk geslacht te Rome, verdeeld in een Patri-
cische en een Plebejische lijn, die beide weder
in onderscheiden takken en stammen waren ge-
splitst, terwijl de oorspronkelijke naam Claudius
zelfs in Clodius veranderd wend. Volgens de
overlevering trok dit geslacht, door een groot
aantal cliënten gevolgd, reeds ten tijde van Ro-
mulus uit het land der Sabijnen naar Rome,
waarna het op voorstel van Titus Tatius in den
persoon van Atta Clausus door den Senaat on-
der de Patriciërs wend opgenomen. Senaat
achtte die aanwinst zóó groot, dat aan de gens
Claudia 25 jugera lands en een begraafplaats
t|aan den voet van het Capitool, voorts aan haar
cliënten een aanzienlijke uitgestrektheid gronds
werden toegekend. Tot op den tijd van Suetonius
telde dat geslacht 28 consuls, 5 dictators, 7 cen-
sors, 7 triomfen en 2 ovaties. Den voornaam Lu-
cius liet het varen, toen 2 aldus geheeten fami-
lieleden wegens roof en moord werden veroor-
deeld. Tot de merkwaardigste pereonen van dit
geslacht behooren:
Claudius, Appius Sabinus, volgens de over-
levering afkomstig uit Regillum in het land der
Sabijnen, vandaar de toevoeging Regillensis aan
zijn naam. Daar droeg hij den neam van Atta
Clausus, en wijl hij er, als een vriend der Ro-
meinen, op een vijandige wijze bejegend werd,
verhuisde hij uitnoodiging van P. Valerius
Publicola in 504 v. Chr. naar Rome en werd er
de stamvader van een talrijk geslacht. Reeds
vroeg begon hij den strijd tegen de Plebejers.
In 495 v. Chr. werd bü consul, tegelijk met
Publius Servilius. Een opstand der Volscers moe-
digde de Plebejers aan tot een herhaald verzet,
doch op de belofte van nieuwe voorrechten volg-
den zij Servilius en versloegen den vijand. Clau-
dius trachtte uit naijver Servilius den welver-
dienden triomf te betwisten. Hij wist toen het
benoemen van een dictator door te drijven; de
keuze van den Senaat viel echter niet op hem,
maar op den meer gematigden Valerius. Toen
evenwel de pogingen van dezen, om het volk
van zijn schulden te ontlasten, schipbreuk le-
den op den hardnekkigen tegenstand van Olau-
dius, trokken de Plebejers eindelijk naar den
Heiligen Berg. Ook nu nog stemde Claudius
tegen alle toegevendheid, doch de meer beza-
digden zorgden, dat de Plebejers door de benoe-
ming van volkstribunen beveiligd werden tegen
de aanmatigingen der Patriciërs. Die instelling
was vervolgens het mikpunt der gestadige aan-
vallen van Claudius. Daarom ook gaf hij zijn
goedkeuring aan het voorstel van Coriolanus,
in een tijd van hongersnood gedaan, om het ko-
ren, uit Sicilië aangevoerd, dan alleen voor het
volk verkrijgbaar te stellen, indien het de tri-
bunen afschafte. Coriolanus werd echter verban-
nen. Bij den strijd over de verdeeling der lan-
derijen van den Staat drong Claudius aan op
het benoemen eener commissie van 10 perso-
nen (Decemviri), die de uitgestrektheid en den
toestand dier landerijen onderzoeken, de on-
rechtmatige bezitters daarvan verwijderen, tot
een nieuwe verhuring overgaan en de opbrengst
in de schatkist storten zou. Die maatregel her-
stelde de rust, doch aan het uitvoeren daarvan
21
322
werd niet gedacht, zoodat de volkstribunen reeds
in 481 v. Chr., bij het uitbarsten van een oor-
log, de oproeping van krijgsknechten verhinder-
den. Zijn poging, om het tribunaat machteloos
te maken, door het aantal volkstribunen tot 5
uit te breiden, mislukte. Hij was voorts ook
de eerste, die de beelden der voorvaderen in
een openbaar heiligdom, in den tempel van
Bellona, plaatste, hetgeen later door de aanzien-
lijken te Rome algemeen werd nagevolgd.
Claudius Sabinus, Appius, een zoon van den
voorgaande en diens evenbeeld. Een voorstel van |
den tribuun Publius Valero bestreed hij, nadat
hij tot consul gekozen was, met zoo groote hef-
tigheid, dat zijn tegenstanders hem te lijf wil-
den, zoodat de Senaat zich genoodzaakt zag, aan
de wenschen des volks eenigszins te gemoet te
komen. Kort daarna bracht Claudius een leger
in het veld tegen de Volecers, doch hij el-
de de soldaten zoo gestreng, dat zijn bevelen
niet volbracht werden en de Romeinen een ne-
derlaag leden. Claudius liet nu de centuriones,
die de vlucht genomen hadden, geeselen en ont-
hoofden en van de legioenen den tienden man
ter dood brengen. In het volgende jaar bestreed
hij de akkerwet, die door de tribunen opnieuw
was voorgedragen, doch werd door her voor een
volksrechtbank geroepen, om rekenschap te ge-
ven van zijn ambtsbeheer. Men kon het niet
eens worden over het vonnis, zoodat de beslis-
sing tot den volgenden morgen verschoven werd.
Dienzelfden nacht echter overleed hij, volgens
Livius aan een ziekte, volgens Dionysius maak-
te hij zelf een einde aan zijn leven.
Claudius, Appius, een zoon of een kleinzoon
van den voorgaande, doch veelal zijn neef ge-
noemd. In het jaar 455 werd hij tot consul ge-
kozen. Daarbij echter veinsde ‘hij volksgezinde
gevoelens, zoodat hij zieh aan de zijde der tri-
bunen schaarde en de keuze van Tienmannen
voorstelde. Nu werd hij zelf tot tienman be-
noemd en, hoewel de jongste onder hen, door de
gunst des volks aan het hoofd van dat lichaam
geplaatst. Toen echter het volgende jaar weder-
om Tienmannen benoemd waren en hij als voor-
zitter de keuze van zijn eigen aanhangers had
weten door te drijven, meende hij het masker
der vrijzinnigheid te kunnen afwerpen. De Tien-
mannen werden even zoovele dwingelanden en
bepaalden op eigen gezag, dat zij het volgende
jaar hur waardigheid zouden blijven bekleeden.
În een zitting van den Senaat, die wegens drei-
gend oorlogsgevaar onvermijdelijk was gewor-
den, bleef Claudius onverzettelijk bij de hevige
aanvallen der Senatoren en bij de ernstige toe-
spraak van zijn oom. Alleen met het oog op de
ongunstige omstandigheden des tijds gaf de Se-
naat toe aan de eischen van het „jonge Rome”,
dat onder de Tienmannen gouden dagen beleef-
de, en kende aan die Tienmamnen het recht toe,
troepen te werven en hierover het opperbevel te
voeren. Acht van hen trakken te velde, doch
Claudius en Spurius Oppius bleven achter en
veroorzaakten den val Aer geheele instelling
door twee wanbedrijven, namelijk door den
moord, door hun toeleg gepleegd op Lucius Sic-
cius Dentatus, den veldheer uit de Plebejers, en
door de snoodheid van Claudius ten opzichte van
CLAUDIA.
Virginia, een dochter van Lucius Virginius (zie
aldaar). Bij het bericht dezer gruwelen barstte
het oproer los, en toen het volk zijn eischen tot
herstel van het tribunaat en tot bestraffing der
Tienmannen niet ingewilligd zag, trok het we-
derom naar den Heiligen Berg en gaf Rome
en de Senatoren weerloos aan -den vijand prijs.
De Senaat moest even, maar Claudius vol-
hardde in zijn trots. Virgintus trad als beschul-
vegeeia op hat vol beroepen bad, werd hi in
v: op het vo pen had, w ij in
hechtenis genomen. Nadat zijn oom vruchteloos
pogingen had aangewend, hem te bevrijden,
racht hij zich in de gevangenis om het leven,
of werd er volgens Dionysius op last der tri-
bunen gedood.
Claudius Caecus (de Blinde), Appius, die aan-
vankelijk Crassus, later Cascus genoemd werd.
Hij bekleedde in 312 e Chr. reeds voordat hij
consul was geweest, het gewichtig ambt van
censor, benoemde allerlei personen tot Senato-
ren, nam de geringste lieden te, Rome in de tri-
bus op en zocht door dezen nfaatregel den in-
vloed der aanzienlijke Plebejers te verzwakken.
Betere daden volvoerde hij door het aanleggen
van straten en waterleidingen. Zonder zich te
bekreunen om de Lez Aemilia, bekleedde hij zijn
ambt langer dan den bepaalden tijd. Als con-
sul bleef hij in 807 v. Chr., gedurende den oor-
log tegen de Samnieten, te Rome. In het vol-
gend jaar bestreed hij het voorstel der tribu-
nen, Plebejers toe te laten tot de priesterlijke
waardigheid. In 297 v. Chr. was hij wederom
consul, en ditmaal trok hij mede te velde te-
gen de Samnieten en Etruriërs, maar hij legde
niet veel krijgskundige bekwaamheid aan den
dag, zoodat hij gedurig de nederlaag leed. De
hulp van zijn ambtgemoot Lucius Volumnius
wees hij met trots van de hand. De soldaten
eischten echter, dat de beide consuls -
lijk hen zouden aanvoeren tegen den vijand. Nu
moest Claudius toegeven, om den roem der ze-
gepraal niet geheel aan zijn medeconsul over te
laten. De overwinning werd door de Romeinen
behaald, en Claudius deed de gelofte, dat hij
ter eere van Bellona een tempel zou stichten.
Hij bleef in het leger totdat hij door den con-
sul Fabius Marimus werd afgelost. Later over-
won hij met Volumnius nogmaals de Samnie-
ten. Op gevorderden leeftijd werd hij blind en
keerde tot het ambteloos leven terug. Toen ech-
er in 280 v. Chr. Pyrrhus, na zijn zegepraal op
Valerius Laevinus, Cineas naar Rome zond, om
er den Romeinen vrede en vriendschap aan te
bieden, ontwaakte in Claudius de voorvaderlijke
eest. Hij liet zich naar den Senaat dragen en
bewoog er door een fiere en krachtige toespraak
de leden, die reeds geneigd waren het voorstel
van Pyrrhus aan te nemen, tot het hoogmoedig
antwoord, dat de koning eerst het grondgebi
van Italië diende te ontruimen, en dat het hem
eerst daarna vrijstond gezanten te zenden en
om den vrede te verzoeken.
Claudius (of Clodius) Pulcher, Publius, Deze
was consul in 249 v. Chr., toen de Romeinen
gedurende den eersten Punisdhen Oorlog vruch-
teloos Lilybaeum belegerden. Nadat Claudius
vruchteloos beproefd had, den havenmond on-
CLAUDIA—CLAUDIUS II.
bruikbaar te maken, besloot hij, de Carthaagsche
vloot onder Adherbal in de haven van Drepanum
te overvallen. De gebrekkige toestand der Ro-
meimeche vloot, de onbekwaamheid van haar aan-
voerder en de bedrevenheid der ‘Carth he
zeelieden, dat allee werkte mede, om hun de ze-
ge te verschaffen, die aan Rome 93 sabe-
pen, 8000 dooden en 20000 gevangenen kostte.
r ook de ambtgenoot van Claudius geen
oot veldheerstalent aan den dag legde, riep de
aat beiden terug en gaf aan Claudius den
last, een dictator te kiezen. Met woede en wre-
vel vervuld, gaf hij Rome zekeren Olaudius Gli-
cia, een zijner vrijgelaten slaven, een man uit
de heffe des volks, tot dictator. Wegene die on-
waardige daad werd hij door twee tribunen van
hoogverraad beschuldigd, maar door een onwe-
der, dat bij het houden der Comitia losbarstte,
van de aanklacht bevrijd, Later veroordeelde hem
het volk tot een zware geldboete. In 246 v. Chr.
kefde hij niet meer. Waarschijnlijk heeft hij
zich zelf om het leven gebracht.
Olaudianus, Claudius, een Romeinsch
dichter uit Alexandrië in te, begaf zich in
het jaar 395 na Chr. naar Rome. Zelf was hij
van Romeinsche afkomst en verkeerde aan het
keizerlijk Hof van Ravenna met de aanzienlijkste
mannen, Bovenal genoot hij de gunst van Sti-
licho, die hem met waardigheden bekleedde en
op het Forum Trajani een standbeeld voor hem
oprichtte. Het jaar van zijn geboorte en van zijn
overlijden is niet nauwkeurig bekend. Hij was
ongetwijfeld de beste Latijnsche dichter van zijn
tijd en de laatste van het ten ondergang neigen-
de Rome. Wij kennen van hem herderszangen,
puntdichten, brieven, lof- en hekeldichten. Zijn
voornaamste stuk is de „Raptus Proserpinae”,
een onvoltooid heldendicht in 3 boeken. Voorts
noemen wij zijn: „Gigantomachia”, die door ve-
len echter voor een vertaling uit het Grieksch
wordt gehouden, terwijl men betwijfelt of de-
ze wel van Claudianus afkomstig is. Van ge-
schiedkundig belang zijn de werken: „De bello
Gildonico”, een beschrijving der toerustingen van
Honorius tot een oorlog nde Moorsche vor-
sten, en „De bello Gretieo’', een verslag van de
overwinning, door Stilicho op de Goten behaald.
Van zijn gedichten worden ‚In nuptias Honorii
et Mariae”, „Fescennia” en „Idyllia” het meest
geroemd. Behalve de uitgave van Barnabas Cel-
sanus (1682), noemen wij die van Nicolaas Hein-
sius (Leiden 1665) en die van Petrus Burman-
nus (Amsterdam 1760).
Claudianus Mamertus, een Christelijk
dichter en wijsgeer, waarschijnlijk omstreeks 425
na Chr. geboren, was de jongere broeder van den
heiligen Mamertus, bisschop van Vienne, die
hem tot priester wijdde en als helper bij het be-
stuur van zijn bisdom gebruikte. Hij wijdde zich
vooral aan de regeling der liturgie en het on-
derwijs der geestelijken en was de schrijver van
de enaamde „Kleine liturgiën”, die in som-
mige R.-Katholieke kerken thans nog 3 dagen
vóór Hemelvaartsdag gezongen worden. Ook
dichtte hij hymnen; waarschijnlijk is de passie-
hymne „Pange, lingua gloriosi” van hem. Van
zijn philosofische werken is het meest bekend:
De statu animae”, uitgegeven door P. Mosel-
323
lanus (Bazel 1520) en C. Barth (Zwickau 1655).
De gezamenlijke werken van hem zijn uitgegeven
door Engelbrecht in het „Co scriptorum ec-
ërem latinorum” (deel II, Weenen
Olaudtus, Tiberius Olaudius Nero, Ro-
meinsch keizer. Zie Tiberius.
Olaudius of liever Tiberius Claudius Dru-
sus Nero Germanicus, de 4de Romeinsche kei-
zer (41—54 na Chr.), was een zoon van Nero
Drusus, een neef van keizer Tiberius, een klein-
zoon van den praetor Tiberius Claudius Nero en
een jongere broeder van Drusus Germanicus,
met wien hij den naam van Germanicus aan-
nam, omdat hun vader de Germanen overwon-
nen had. Hij werd in 9 v. Chr. te Lugdunum
(Lyon) geboren, en werd zooveel mogelijk van
alle etaatszaken uitgesloten. Zijn naaste bloed-
verwanten behandelden hem als een onnoozele,
en Caligula bekleedde hem met eenige staats-
ambten, om een voorwerp te hebben voor zijn
spotlast. Daar hij de groote geldsom, voor de
priesterlijke waardigheid en het consulambt ver-
eischt, niet kon betalen, verkocht hij in het open, .
baar al zijn goederen. Hij wijdde zich aan de
beoefening der wetenschappen, vooral der ge-
schiedenis, en schreef een aantal werken, die
verloren zijn gegaan. Na den dood van Caligula
werd hij onverwachts tot den troon geroepen.
Bij het gerucht, dat de keizer vermoord was,
had hij zich in het paleis verborgen, maar een
raetoriaansch soldaat haalde hem uit zijn schuil-
oek te voorschijn, en terwijl de Senaat op het
Capitool beraadslaagde over het herstel der re-
publikeinsche vrijheid, werd Claudius, op grond
der belofte, dat hij elken soldaat een gesdhenk
zou geven, door het leger tot keizer uitgeroepen.
Dit was het eerste voorbeeld van het koepen
van een troon. De machtelooze Senaat moest
toegeven, en Claudius verleende een algemeene
amnestie, behalve aan den moordenaar van Ca-
ligula. Hij was bescheiden, genoot de gunst van
het volk en zorgde niet alleen voor „brood en
spelen”, maar stelde ook belang in de wetgeving
en rechtspleging. Volgens Suetonius echter wer-
den op zijn bevel de Joden uit Rome verdreven.
Hij bouwde een waterleiding en verbeterde de
haven van Ostia. Hij trok naar Brittannië (48
na Chr.), waar zijn veldheeren voorspoedig stre- -
den, vertoefde er 16 dagen en keerde toen naar
Rome terug, om er een prachtigen triomf te
vieren. Een der gemalinnen, met welke hij zich
achtereenvolgens verbonden had, was de be-
ruchte Valeria Messalina (zie aldaar), die hem
tot vele gruwelen verleidde, vooral na de samen-
zwering van Camillus Seribonianus. Zijn laatste
vrouw, zijn aicht Agrippina, haalde hem over,
zijn eigen zoon Britannicus te verstooten en haar
zoon Gajus Claudius Nero als zoon aan te ne-
men en aan zijn dochter Octavia ten huwelijk te
geven. Toen Agrippina bezorgdheid begon te
koesteren, dat de keizer op dat (besluit zou te-
regkomen, bracht zij hem door vergif om het le-
ven (54 na Chr.). .
Olaudtus, Gajus Nero, Rom. keizer. Zie
Nero.
Olaudius II of liever Marcus Aurelius Fla-
vius Claudius Gothicus, Romeinsch keizer (268
324
— 270 na Chr), was afkomstig uit Dardanië,
een landschap van Moesië, en telg van eem on-
aanzienlijk geslacht, zoodat hij door per-
soonlijke verdiensten zijn hooge waardigheid
verwierf. Hij bezat bij groote lichaamskracht
veel moed en beradenheid, In weerwil van zijn
ongenoegen met Gallienus ondersteunde hij de-
zen in den etrijd tegen Postumius (262 na Chr.).
In 267 vocht hij met Macrianus tegen de Goten,
en in het volgende jaar hielp hij Gallienus bij
de belegering van Milaan, hoewel hij volgens
migen medeplichtig was aan den dood van
dien keizer. Volgens Eutropius werd hij door de
soldaten tot keizer uitgeroepen en volgens Aure-
lius Victor overhandigde hem Gallienus zelf bij
zijn «sterven de teekenen der hoogste waardig-
heid. Later overwon hij de Alemannen, die tot
aan het Gardameer waren door . In
het volgende jaar vielen de Goten in de Donau-
gewesten en in Griekenland. Claudius trok met
zijn geheele legermacht tegen hen op en behaal-
de op hen bij Naïssus een volkomen overwin-
ning, waarna hij den bijnaam van Gothicus
droeg. Vol urelius Vietor heeft Claudius,
naar een uitspraak der Sibillijnsche Boeken, in
een veldslag zijn leven aam het vaderland ten
offer gebracht, volgene anderen streed hij ook
het vogende jaar aanhoudend tegen de Goten
en bezweek eerst in 270 te Sirmium aan de ps.
Claudius, Matthias Asmus, ook bekend als
de „Wandsbeeker bode”, een schrijver en dioh-
ter voor het Duitsche volk, werd den 15den
Augustus 1740 te Rheinfeld in Holstein gebo-
ren. Nadat hij zijn studiëm te Jena voleindigd
had, leefde hij geruimen tijd ambteloos te
Wandsbeck, waar hij var 1771 tot 1775 een
staatkundig blad, „Der Wandsbecker Bote”, uit-
gaf. Later bekleedde hij een ambt im Darm-
stadt, doch keerde reeds in 1777 naar Wands-
beck terug. Zonder dat hij deze stad behoefde
te verlaten, werd hij in 1778 revisor bij de Slees-
wijk-Holsteinsche bank in Altona. Eerst gedu-
rende zijn laatste ziekte liet hij zich naar Fram.
burg in het huis van zijn schoonzoon Perthes
brengen, waar hij den 2lsten Januari 1815 over-
leed. Als schrijver trad hij eerst met zijn
„Tändeleien und Erzählungen” (1764). Zijn op-
etellen in proza, zijn verhalen, fabelen, puntdich-
ten, verzen enz. werden in de Muzenalmanakken
en in den „Wandsbecker Bote” geplaatst, ter-
wijl hij vervolgens een uitgave van zijn geza-
menlijke werken bezorgde onder den titel: As:
mus omnia sua secum portans” of „Sämmtliche
Werke des Wandsbeoker Boten” (1775—1812;
18de uitgave, in 2 dln. door Redlich, 1902).
Daarenboven vertaalde hij: „Sethos” (1777, 2
dln.) van Terasson, „Reisen des Cyrus” (1780)
van Ramsey en de werken van Fénelon.
Claudius was een van de eerste Duitsche schrij-
vers, die er zich bepaaldelijk op toel ‚ voor
het volk te schrijven, en hierin slaagde hij vol-
komen door zijn naleveteit en geestigheid, die
nergens in platheid ontaardde. Met den geest
der scherpe satire verbond hij dien der gemoe-
delijkheid en welwillendheid. Wele van zijn lie-
deren leven nog in den mond des volks, terwijl
er verscheidene door Tollens in het Nederlandsch
zijn overgebracht. Zeer wordt de Duitsche dich-
CLAUDIUS H—CLAUSEL.
ter voorts geprezen om zijn gastvrijheid, mensch-
lievendheid en weldadigheid. Op gevorderden
leeftijd openbaarde zich bij hem een neiging tot
vrome dweperij, ook werd hij alk een bewon-
deraar van het verledene, zoodat hij zelfs te vel-
de trok tegen datgene, wat hij te voren met vu-
rigon ijver verdedigd had, namelijk tegen ver-
lichting, verdraagzaamheid en vrijheid van
drukpers. Niettemin heeft hij door zijn geschrif-
ten een zegenrijken invloed gehad op den Duit-
schen volksgeest en op de Duitsche letterkunde.
Claudius Oivilis. Zie Civilis.
Claudius Olausson Svart, een Deensch
kartograaf, de oudste van Scandinavië, werd den
l4den September 1888 te Sallinge op Funen ge-
boren, bezocht de kloosterschool te Soroe op
Seeland, vertrok in 1424 naar Rome, bezocht
na in de Ptolemseusuitgave van Nancy werden
opgenomen. Een tweede verbeterde uitgave van
deze kaart vormt den grondslag van de geogra-
fische v ing van N. Europa in bijna alle
handschriften en uitgaven der werken van Pto-
lemaeus uit den tijd der Renaissance.
Olauren, pseudoniem van Karl Heun, een
Duitsch schrijver. Zie Heun.
Olaus, Karl Friedrich Wilhelm, een Duitsch
dierkundige, den 2den Januari 1885 te Kassel
geboren, studeerde te Marburg en te Giessen en
vesti zich in 1858 te Marburg en in 1859
te Würzburg als docent in de dierkunde, werd
hier in 1860 buitengewoon hoogleeraar en in
1868 gewoon hoogleeraar te Marburg, in 1870
te Göttingen en in 1873 te Weenen, waar hem
tevens de leiding werd opgedragen van het zo-
ologisch station te Triest. Hij behoorde tot de
iijjverigste voorstanders van de descendentietheo-
rie (zie aldaar), maar bestreed tevens de over-
dreven denkbeelden van Haeckel en anderen.
Claus overleed den 18den Januari 1899. Zijn
onderzoekingen betreffen vooral de ongewervel-
de dieren. Van zijn geschriften noemen wij: „Die
frei lebenden Copepoden” (1868), „Untersu-
chungen zur Erforsch der
O
be
l der Medusen” (1888), „Grundzüge der Zoo-
logie” (1879—1882), „Die Platysceliden" (1887),
„Lehrbuch der Zoologie” (1
Begründer der Des
Ook was hij oprichter van de: „Arbeiten aus dem
zoologischen Institut der Universität Wien und
der zoologischen Station in Triest” (1878 enz.),
waarin een reeks opstellen van zijn band versche-
nen.
Olaus, Emile, een Belgisch schilder, gebo-
ren den 27sten September 1849 te Vyve St.
Eloy in West-Vlaanderen. Hij schildert meest
landschappen, waarvoor hij de stof ontleent aan
de omgeving van Astene in Oost-Vlaanderen,
waar hij woont. Een schilderij van hem was in
1912 op de Vierjaarlijksche Tentoonstelling in
het Stedelijk Museum te Amsterdam te sien.
Olausel, Bertrand graaf, maarschalk van
Frankrijk, werd geboren den 12den December
CLAUSEL-— CLAUSEN.
1772 te Mirepoix in het departement Arriège,
nam als adjudant van generaal Perignon in
1794 en 1795 deel aan de veldtochten in de Py-
reneeën, commandeerde in 1799 in Italië een
brigade, volgde in 1801 generaal Leclerc naar
St. Domingo, werd in 1804 divisiegeneraal bij
het noorderleger en onderscheidde zich in 180
in den oorlog tegen Oostenrijk en vooral na 1810
in Spanje, waar hij het opperbevel van Marmont
overnam en den moeilijken terugtocht uit Por-
tugal bestuurde. Lodewijk XVIII benoemde hem
tot ins ur-generaal der infanterie. Niebte-
min schaarde zich Olausel bij de terugkomst
van Napoleon in 1815 aam zijn zijde, werd tot
air benoemd, verkreeg het commando over het
eger der Pyreneeën en bood aan de ‘Bourbons
ernstigen tegenstand. Een koninklijk besluit
verklaarde hem een verrader van vorst em vader-
land; hij nam de vlucht naar Amerika en werd
door den krijgsraad den 16den Septembar 1816
bij verstek ter dood veroordeeld. Evenwel ont-
ving hij in 1819 verlof terug te keeren, werd in
1827 en 1880 tot afgevaardigde gekozen en
bleef in de oppositie. Na de Julirevolutie werd
hij tot gouverneur van Algerië benoemd en on-
dernam in November den zegetocht over den At-
las van Medea uit, waarna hij met den maar-
gchalkstaf werd beloond. Toch vond zijn bestuur
geen algemeene goedkeuring, en hij werd daar-
om s het volgende jaar teruggeroepen. We-
derom gekozen tot afgevaardigde, ij
gingen om de familie Napoleon
te verschaffen tot Frankrijk, waarin hij
niet slaagde. In 1835 begaf hij zich nogmaals ale
gouverneur naar Algerië, doch keerde twee jaar
later naar Frankrijk terug, om zich in het open-
baar over de tegen hem gerichte beschuldigin-
gen te verantwoorden. Als lid van de Kamer van
Áfgevaardigden behoorde hij sedert 1888 tot de
oppositie. Hij overleed den 2lsten April 1842
op zijn kasteel Secourieu bij Toulouse. Geduren-
de zijn verblijf in Amerika schreef hij een recht-
vaardiging van zijn handelwijze, voorts: „Ob-
servations du général Clausel sur quelques actes
de eon gouvernement à Alger” (1830) en Non,
velles observations” (1883).
Clausen, Henrik Nicolaï, een Deensch god-
geleerde, werd den 22sten April 1793 te Maribo
op het eiland Laaland geboren. Van 1818 tot
1820 reisde hij door Duitschland, Italië en
Frankrijk en hoorde te Berlijn Schleiermacher.
Na zijn terugkeer in het vaderland werd hij in
1822 benoemd tot professor in de theologie aan
de universiteit te Kopenhagen. Steeds bemoeide
hij zich met de belangrijkste maatschappelijke
vraagstukken; hij werd geraadpleegd over de
aangelegenheden van Kerk en school, en was lid
van de Vereeniging voor het rechte gebruik der
drukpers, van het Scandinavisch enootschap,
van de Sleeswijksche Vereeniging enz. 8
vóór 1884 koos hij bepaald de zijde der consti-
tutioneele partij en vertegenwoordigde die als
voorzitter der Provinciale Standen te Roeskilde
(1842—1846) onder de reactionnaire regeering
van Christiaan VIII. Hij waa er de leider der
oppositie, en na den dood van genoemden vorst
gaf hij met zijn vriend Schouw een vlugschrift
uit (1848), waarin hij de gebreken van het be-
hij po-
den
‘stuur met gestrengheid gi
325
Van dien tijd af
hield Clausen staatkundige bijeenkomsten in zijn
huis, waaruit later de „Casinovergaderingen”
ontstonden. Van 1848 tot 1849 was hij lid van
het Wetgevend Lichaam, dat dem koning het
ontwerp eener vrijzinnige grondwet voorlegde, en
in 1848 tot 185 minister van Eeredienst zon-
der portefeuille. Na dien tijd bleef hij lid van
den Rijksdag en van den Rijksraad, zonder
daarom de werkzaamheden van zijn betrekking
te verzuimen. Bij de regeling der erfopvolging
na den dood des konings behoorde hij tot de
oppositie tegen het ministerie-Bluhm-Oersted,
maar bleef bj de minderheid. Zijn staatkundige
weg werd afgebakend door zijn constitutioneel-
monarchale beginselen, die zich zoowel verzet-
ten tegen de reactie der abeolutisten ale t
de overdrijving der democraten, Gedurende den
Sleeswijkschen Oorlog betoonde ‘hij zick een ijve-
rig voorstander der e zaak. In 1874 leg-
de hij zijn professoraat neder. Clausen overleed
den 28sten Maart 1877 te Kopenhagen. Tot zijn
belangrijkste geschriften behooren, behalve uit-
legkundige boeken over de eerste 3 Evangeliën,
het Evangelie van Johannes en de Brief aan de
Romeinen: „Katholicismene og Protestamtie-
meng Kirkeforfatning, Läre og Ritus” (1825),
„Foredrag over Reformationen" (1836), „Det
Nye Testamente Hermemeutik’ (1840), „Det
Evangeliske Kirkelivs Nutid og Fremtid” (1859)
enz. was hij sedert 1881 redacteur van een
tijdschrift voor buitenlandsche theologische let-
terkunde. '
Olausen, Thomas, een Deensch sterrenkun-
dige, den Ì6den Januari 1801 te Nübel in
Sleeswijk ren, schreef reeds in 1823: Be
rechnung der Sternbedeckungen vom Monde zur
Bestimmung der geographischen Länge” in de
„Astronomische Nachrichten’, in datzelfde jaar
gevolgd door een wiskundige verhandeling. Hij
vertrok daarop naar Altona, waar hij zich onder
de leiding van Schumacher met sterrenkundige
waarnemingen bezig hield en onderscheiden op-
stellen schreef. Vandaar begaf hij zich naar Mün-
chen, waar hij werkzaam was in het optisch in-
stituut van Uzschneider, maar keerde na verloop
van eenige jaren als observator maar Altona te-
rug. In 1840 leverde hij een verhandeling over
de groote komeet van 1/70 en ontving een prijs
van het Koninklijk Genootschap van Weten-
schappen te Kopenhagen. In 1840 werd hij on-
der Mädler observator aan de sterrenwacht te
Dorpat, zag zich in 1866 tot diens opvolger be-
noemd en ontving in 1872 het emeritaat. Hij
overleed in Augustus 1885 te Dorpat. V
heeft hij zich verdienstelijk gemaakt door het
berekenen der loopbanen van kometen. Het ge-
tal heeft hij berekend tot 250 decimalen.
Olausen, Sophus, een Deensch novellist en
lyrisch dichter, den 12dem tember 1865 op
angeland geboren, begon in 1884 te studeeren
en werd na een reis in 1892 door Frankrijk en
Italië in 1895 redacteur te Nyköbing. In 1887
gaf hij te Kopenhagen zijn eerste, weinig be-
teekenende verzameling gedichten „Kinderen der
Natuur” uit, die eerst in 1899 door een tweede
„Weidefluiten” gevolgd werd. Zijn half weemoe-
dige beschrijvingen van het landleven geven
326
blijk van een groot lyrisch talent, terwijl zijn
door verzen afgewisselde novellen met veel bu-
mor het leven en de liefde in de kleine steden
behandelen, zooals in: „Jonge scharen’ (1894),
„Kitty” (1895), „Jonker Gelukaklaver” (1900,
als eerste deel van den ro clus „De stad”).
In de lyrische gedichten „Antonius te Parijs” en
„Pelgrimstochbt” (beide 1896) worden zijn eigen
ervaringen in Italië em Parijs weergegeven.
Clausen staat onder den invloed der Fransche
dichters Beaudelaire en Verlaine.
Clausewitz, Karl von, een Pruisisch gene-
raal en bekend strateeg, werd geboren te Burg
den Isten Juni 1780, genoot een gebrekkige op-
leiding en trad op 12-jarigen leefijd reeds als
vaandrig, in dienst bij het infanterie-regiment
„Prinz Ferdinand”, waarin hij in 17938 en 1794
de veldtochten aan den Rijn meemaakte. In de
jaren 1801 tot 1803 bezocht hij de militaire
school te Berlijn, vergezelde in 1806 prine
August als adjudant, werd ten gevolge der ca-
pitulatie van Prenzlau als gevangene naar
ankrijk gebracht, diende daarna tot 1812 bij
den generalen staf en en werkte op het bureau
van generaal Von Scharnhorst. Daarenboven gaf
hij aan den kroonprins van Pruisen en aan prine
Frederik der Nederlanden onderwijs in de krijge-
wetenschap. Bij het uitbarsten van den Russi-
schen oorlog trad hij ín Russischen dienst, nam
als kwartiermeester-generaal deel aan den veld-
tocht en werd in 1818 als Russisch officier van
den generalen staf aan het hoofdkwartier van
Blücher geplaatst. Gedurende den wapenstil-
stand schreef hij zijn „Uebersicht des Feldz
von 1811”, waarvan Gneisenau geruimen tijd a
schrijver beschouwd werd. Vervolgens zag hij
zich bevorderd tot chef van den generalen staf
van het Russisch-Duitsch legioen en in 1815 van
het Pruisisch korps onder Thielemann, voorts in
1816 tot generaal-majoor en directeur der alge-
meene militaire school. In 1880 werd hij bij de
artillerie en later als chef van den generalen
staf bij den veldmaarschalk Gneisenau
laatst. Clausewitx overleed den 16den Novem-
r 1831 te Breslau. Zijn „Hinterlassene Werke
über Krieg und Kriegführung" (1882—1837, 10
dln.) hebben groote waarde.
Olaustus, Rudolph Julius Emanuël, een
Duitsch natwurkundige, den 2den Januari 1822
te Köslin in Pommeren geboren, studeerde te
Berlijn en vestigde zich aldaar als privaat-do-
cent. In 1845 vertrok hij als hoogleeraar naar
de polytechnische school te Zurich en werd er
dech in de natuurkunde aan de universiteit.
waalf jaren later ging hij naar Würzburg en
van hier in 1869 als hoogleeraar naar Bonn. Hij
overleed den 24sten Augustus 1888. Zijn weten-
schappelijke arbeid betrof hoofdzakelijk de me-
ehanische warmtetheorie. Ook de kinetische gas-
theorie dankt aan hem gedeeltelijk haar ont-
staan. Hij schreef een reeks van verhamdelingen
in Poggendorff's „Annalen", die later onder den
titel: „Die mechanische Wärmetheorie” (2de
druk Brunswijk 1876—1891, 8 dln} versche-
nen; verder schreef hij nog „Ueber das Wesen
der Wärme, verglichen mit Licht und Schall”
(Zurich 1857) en „Die Potentialfunktion und das
Potential” (Leipzig 1859).
ge- | andere zijde in
CLAUSEN—CLAUSUUR.
Clauson-Kaas, Adolf von, of Clauson von
Kaas, den 16den Mei 1826 te telde bij
Altona geboren, was officier bij de Deensche ca-
valerie, nam als ritmeester zijn ontslag en wijd-
de zieh vervo. aan opvoedkundige studiën.
Hij kwam op het denkbeeld scholen voor huis-
vlijt te stichten, en hieruit ontstonden de am-
bachtsscholen, welke hij met de gewone leer-
scholen zocht te verbinden. Sedert 1883 was hij
in Saksen werkzaam, waar hij de huisvlijtscho-
len organiseerde en tevens het boetseer- en tee-
kenonderwijs voor blinde kinderen. Hij overleed
den 28sten October 1906 te Kopenhagen. Hij
schreef: „Ueber Arbeitsschulen und Förderung
des Hausfleiszes”’ (1881) en „Die Arbeitsschute
neben der Lernechule” (1876).
Clausule, een Latijnsch woord, in rechten
gebruikelijk, beteekent een afdeeling, een plaats
uit een geschrift, bijv. in clausula senatus con-
sulti, een plaats, een afdeeling van een senaats-
besluit. Meestal heeft het de beteekenis van be-
ding, namelijk: een van de voorwaarden, van
de bestanddeelen eener overeenkomst. Het is voor
den rechtsgeleerde van het grootste gewicht, om
een clausule van de overeenkomst zelf wel te on-
derscheiden, omdat somtijds de nietigheid van
een clausule volstrekt niet medebrengt de nie-
tigheid der overeenkomst, terwijl in andere ge-
vallen het invoegen van de een of andere clau-
sule de onbestaanbaarheid der overeenkomst in
zich sluit. Verscheiden clausules, die gewoonlijk
in de meest voorkomende contracten worden
aangetroffen, hebben een ei naam gekregen,
zooals de Clausula generalis, een i ing
in een volmacht, waarbij wordt bepaald, dat de
hij | gevallen, waarin de wet een speciale volmacht
eischt, gerekend zullen worden in die
ne volmacht te zijn opgesloten; de Clausula cas-
satoria of het beding der partijen, t im
een wederkeerige overeenkomst, dat bij niet ver-
vulling eenerzijds der op zich genomen verplich-
tingen de ontbinding der overeenkomst van de
rechten zal kunmen gevraagd
worden; de (lausula eodicillaris, een verklaring
van den erflater onder het Romeinsche recht,
dat, bijaldien zijn testament om de een of andere
reden niet als volledig geldend, formeel testa-
ment kon gelden, het ten minste als Codicil of
fidei commis kracht en werking zou mogen heb-
ben. Ons Wetboek van Koophandel kent de
clausula cassatoria, d.i. de vermelding op se-
cunda en tertia (en ook op de quarta en verdere
exemplaren) van den wiesel, dat de betaling
daarvan de kracht der vorige te niet doet.
Olaustrum van het Latijnsche woord elau-
dere (sluiten) beteekent afgesloten plaats. Hier-
van komt het woord klooster. Claustrum betee-
kent òf het klooster zelf, òf dat lte, waar-
voor de clausuur (zie aldaar) geldt of zeer dik-
wijls de kruisgang van een klooster, d.i. een
zuilengang of gaanderij in de kloosters, die als
wandelgang wordt gebruikt.
Olausuur beteekent afsluiting. Men ge-
bruikt het ter aanwijzing van het en zijn
van de bewoners van een klooster van het ver-
keer met de buitenwereld. De naam is verder
overgedragen op dat gedeelte van het klooster,
waar wereldlijke personen niet mogen binnen-
CLAUSUUR-—CLAVIATUUR.
treden en dat de kloosterlingen slechts op be-
perkte wijze mogen verlaten. De clausuur kan
pauselijk of bisschoppelijk zijn; zij is meestal
strenger voor vrouwen- dan voor mannenkloos-
ters. Op het verbreken der clauswur staan stren-
ge ker. lijke straffen. Vele kloosters in wijde-
ren zin, d.w.z. huizen, waarin geestelijke per-
sonen samenwonen, hebben echter geen clausuur.
Clavaria L. is de naam van een soortenrijk
geslacht uit de familie der Knotszwam-
men (Olavariaceeën). De tot dit geslacht behoo-
rende zwammen groeien meestal op den grond,
soms op hout. Zij hebben een steel of zijn enkel
knotsvormig; dikwijls ook zeer vertakt en op ko-
raal gelijkend. Zij zijn vleezig of wasachtig. Het
hymenium bedekt aan alle zijden het naakte
vruchtlichaam. De sporen zijn wit, eivormig,
kogelrond, glad of P ijken door uitsteeksels op
een watermolen. Vele soorten zijn eetbaar.
Clavecimbel (Italiaansch clavicembalo,
Fransch clavessin) is een oud klavierinstrument.
De naam is waarschijnlijk de verbinding van
clavis (zie Olaviatuur) en cymbel (hakkebord
dus een hakkebord of met klavier. In
afwijking met het clavichord (zie aldaar) heeft
het clavecimbel voor elke snaar eem toets; de
snaren worden door aan houten staafjes beves-
tigde pennen getokkeld, h n aan het instru-
ment een bijzondere klankkleur geeft. Uit den
oorspronkelijken vorm van een rechthoek
drie hoek ontstond de vorm, die thans onze vleu-
gels nog hebben; vandaar ook de namen staart-
stuk, zwijnskop (wegens den spitsen vorm),
Duitsch kielflügel (in verband met de pennen).
Het instrument werd gestadig verbeterd; in de
17de eeuw bouwde men clavecimbels met twee
klavieren, waarvan elk correspondeerde met een
afzonderlijk volledig stel enaren; dat van het
bovenklavier stond echter een octaaf hooger (iets
dergelijks dus als de 4-voetstemmen van een or-
gel: er waren ook clavecimbels, waarbij het on-
erklavier kon verbonden worden met een stel
snaren, dat een octaaf dieper klinkt (dus 16
voet). Niet alleen had men daardoor meer ver-
scheidenheid van klank en grooteren omvang,
doeh door de klavieren aan elkaar te ko
verkreeg men nog bijzondere effecten. Boven-
dien treft men in enkele clavecimbels een inrich-
ting aan, die de snaren door stukjes vilt kun-
nen afdempen, waardoor een luitklank ontstaat.
Bach heeft zijn klavierwerken ongetwijfeld voor
clavecimbel met twee klavieren geschreven, waar-
uit trouwens het vaak voorkomen van stem-
kruisingen is te verklaren. De omvang was hoog-
stens 5 octaven (F—P).
In het einde der 18de eeuw werd de clavecim-
bel meer en meer door het hamerklavier (zie Pia-
no) verdrongen, om ten slotte geheel in onbruik
te raken. In de laatste jaren worden evenwel weer
ernstige pogingen in het werk gesteld om het
instrument in eere te heratellen, om althans
de muziek, welke voor clavecimbel is geschre-
ven, ook op dit instrument uit te voeren. Ben vu-
zige voorstandster van det denkbeel is de Pooledhe
pianiste en clavecimbaliate Wanda Laudowska, die
met woord en daad naar het eerherstel der cla-
vecimbel streeft. De firma Pleyel te Parijs ver-
vaardigt clavecimbels, geheel naar de oudere
327
authentieke instrumenten gereconstrueerd. Op
zulk een instrument vertolkte Wanda Laudows-
ka ook werken van Bach, Händel e.a.
Zie: O. Paul, Geschichte des Klaviers (1868),
W. Laudowska, Musique ancienne (1909).
Claves terminorum is de naam der sleu-
telgetallen (Lat. claves, meerv. van clavis =
sleutel), die het aantal dagen aanduiden, waar-
mede men in de Middeleeuwen, vanaf vaste data
tellende, de data van den Oden en Gden Zon-
dag vóór Paschen (terminus septuagesime en t.
adragesime), van Paschen (t. pasche), van den
ondag vóór Hemelvaart (t. rogationum) en van
Pinksteren (t. pentecostes) berekende. vaste
datum, vanwaar alle Middeleeuwsche kalenders
uitgaan voor de berekening van Paschen, is de
lide Maart, met inbegrip van welken datum
men bij de berekening van Paschen van een be-
aald jaar, zooveel dagen verder moet tellen als
et sleutelgetal van dat Jer bedraagt. De dag
der maand, met welken de laatste dag van het
sleutelgetal samenvalt, is de datum van Paechen
‚| (terminus paschalis). Het spreekt vanzelf, dat
deze berekening allengs ook werd toegepast op
de van Paschen nde Zondagen, en 200
kwam men ook tot vaste data als uitgangapun-
ten voor de dateering dezer feestdagen met de
clavis, die voor de verschillende feestd van
hetzelfde jaar dezelfde was. Deze vaste KS wa-
ren voor de bovengenoemde Zondagen achtereen-
volgens: 7 Januari, 28 Januari, 11 Maart, 15
April en 29 April an werden in de kalendere ge-
noemd locus clavium of sedes clavium (plaats
der sleutels) of ook kortweg claves van hun
feesten, ter onderscheiding waarvan de eigen-
lijke claves dan regulares clavium werden ge-
noemd.
Olaviatuur is de naam voor de gezamen-
lijke toetsen van een klavier, orgel, harmonium
enz. De term is afgeleid van het Latijnsche cla-
vis (sleutel), daar de claviatuur het eerst werd
toegepast op de orgels, en dus de toets werkt
als een soort sleutel, welke door het doen op-
heffen van het ventiel, den wind den weg naar
de pijpen opent. De claviatuur is door de tij-
den heen op alle instrumenten toegepast, ook op
strijkinstrumenten; dit laatste denkbeeld t
evenwel nooit succes gehad; men vindt het thans
hoofdzakelijk bij pianos en verwante instrumen-
ten, orgels en klokkenspelen. Bij de twee laatst-
genoemde is de claviatuur tweeledig, nl. een
voor de handen (manuaal) an een voor de voeten
(pedaal). De kleppen en ventielen op de blaasin-
strumenten kan men ook als een soort clavia-
tuur beschouwen. De claviatuur van orgels en
piano's bestaat uit een reeks van horizontaal,
dicht naast elkander geplaatste toetsen (wit ge-
kleurd) voor de diatonische toonladder, waartus-
schen op de betreffende plaatsen verhoogde (zwar-
te) toetsen voor de ieche halve tonen
cis, dis, fis, gis, ais ingeschoven. zijn. Op oude or-
gels, clavecimbels en clavichorden men de
tonen voor de diatonische C-dur toonladder vaak
zwart, de chromatische tonen wit gekleurd.
Daar de behandeling van het klavier bijzon-
dere moeilijkheden oplevert, heeft men later
door andere plaatsing der toetsen getracht, de
techniek te vergemakkelijken, oa. Paul von Jan-
328
ko met zijn Janko-klavier. Deze en dergelijke
systemen hebben evenwel geen opgang gemaakt
en de gebruikelijke claviatuur niet in het minst
kunnen verdringen.
Claviceps is de naam van een geslacht uit
de groep der Kernzwammen (Pyrenomyce-
ten). Het onderscheidt zieh door de vorming zij-
ner sporen binnen in kleine holten, zoogenaamde
ïtbeciën, welke met het hymenium zijn be-
, De eoomten wan dit geslacht beven als woe-
kerplanten op andere gewassen. De merkwaar-
digste soort is U. purpurea Tul., die het m o e-
derkoorn oplevert. Zie aldaar.
Clavichord, een oud klavierinstrument,
gedurende de 17de en 18de eeuw met de clave-
cimbel de rol vervullend van de moderne piano.
Het heeft zich ontwikkeld uit het monochord
en het organistrum. De oudste clavichorden
(16de eeuw) bestaan uit een platte, langwerpig
vierkante doos of kast, waarin een aantal sna-
ren zijn gespannen; voor de kast ús een clavia-
tuur aangebracht. De toetsen brengen metalen
plaatjes (z.g. tangenten) in beweging, die op de
snaren en, waardoor een re toonhoogte
wordt verkregen, en ze tegelijkertijd in trilling
brengen; er zijn dus minder sneren dan toetsen,
zien op één snaar door de tangenten ver-
schillende tonen kunner worden voortgebracht
(gebonden clavichord). Ter versterking van den
klank paste men later het systeem van dubbele
snaren toe. Het clavichord had geen pooten,
doch werd op een tafel geplaatst; reizende ala-
yiohordisten namer hun instrument ook zelf mee.
et !
in zooverre verbeterd, dat men het systeem van
meer snaren voor een toets opgaf en elke toets
één snaar kreeg (vrij clavichord); daardoor wer-
den de instrumenten ook grooter en op geta
gebouwd; de aanslag bleef echter dezelfde en
in dat opzicht vormde het clavichord een ver-
schil met het clavecimbel. Een bijzonder effect
op het clavichord was de zg. „Bebung”: door
de toets heen en weer te schuiven, veroorzaakte
men een licht wrijven van de tangente over de
snaar, , een ei d .
Olavicitherium is een klavierinstrument,
voorkomend in de 16de en 17de eeuw. Het is
feitelijk een clavecimbel, waarvan de snaren niet
horizontaal, doch verticaal zijn gespannen; een
voorlooper dus van het giraffen-klavier en de
manino.
Glavicula (Latijn — kleine sleutel) wordt
het sleutelbeen genoemd, terwijl men er ook on-
der verstaat een boek met verklaringen. Olavi-
cula Salomonis is volgens de Kabbalisten een
werk van koning Salomo, waarin de bezwering
van geesten behandeld wordt. ,
Clavicylinder is een muziekinstrument,
bestaande uit een glazen of zinken cylinder, die
door een trapper in een ronddraaiende bewe-
ging wordt gebracht, terwijl gestemde metaal-
staven door middel eener claviatuur er zooda-
nig langs bewogen kunnen worden, dat zij door
de wrijving tonen voortbrengen. De klank, die
daarbij ontstaat, is echter weinig muzikaal, zoo-
dat het instrument weinig opgang heeft ge-
maakt. Het werd uitgevonden door Oladni in
begin der 18de eeuw werd het clavichord
CLAVIATUUR-—CLAY.
Olaviger, een Latijnsch woord, kan afkom-
stig zijn van clavis (sleutel) en beteekent dan
sleuteldrager, een naam die aan onderscheidene
Grieksche godheden gegeven werd. Ook kan het
afkomstig zijn van clava (knods), omdat Hera-
cles ook wel Claviger of Knodsdrager genoemd
wordt. Claviger wordt ook de bewaarder van
een gymnasium genoemd.
Clavis terminorum. Zie Claves termi-
norum.
Clavus annalis (Latijn = jaarspijker) is
de spijker, die in den ouden tijd te Rome, vol-
gens Besich gebruik, jaarlijke op den 13den
ptember door den Consul of den dictator in
den rechter buitenmuur van den tempel van
Jupiter werd geslagen; ook schijnen de Ro-
meinsche landlieden op dergelijke wijze mog
later de jaren geteld te hebben.
Olavija Ruir et Pav. is de naam van een
plantengeslacht uit de familie der Sapotaceeën;
et onderscheidt zich door een korten, klokvor-
migen kelk, door een klokvormige bloemkroon
met een S-lobbigen rand, door een krans van ho-
nigbakjes en een veelzadige bes. Het omvat Noord-
Amerikaansche heesters, van welke wij noemen:
C. ornata Don. met een stam, die 1,5 m. hoog
wordt, met bladeren ter lengte van 3 dm, en
fraaie, gele, welriekende, tot hangende trossen
vereenigde bloemen. Deze heester behoort in
Europa onder de sierplanten.
Olay, Henry, een Amerikaansch staatsman,
den 22sten April 1777 te Hannover in Virginia
geboren, vestigde zich te Lexi in Ken-
tucky en werd in 1803 gekozen tot v
woordiger in zijn gewest, en in 1806 door de
Wetgevende Vergadering aldaar als senator naar
het res te Washington gezonden. Hij sloot
zich aan bü de democraten en in 1811 werd hij
tot afgevaardigde naar het Congres benoemd,
in 1818 aldaar als voorzitter gekozen en in 1814
als een der commissarissen tot het sluiten van
den vrede naar Gent gezonden. Hij haalde het
Congres over tot het besluit, dat het elke in-
menging der Euro: in de
binnenlandsche zaken van Zuid-Amerika als een
oorlogsverklaring zou beschouwen. Onder presi-
dent Adame werd hij staatasecretarie, maar zijn
pulariteit was reeds zeer aam het afnemen.
oen Jackson in 1828 den presidentezetel in-
nam, werd Clay eenator van den staat Ken-
tueky. Gedurig trad hij tegen Jackson in het
arlementaire strijdperk, maar zijn aanvallen
eden schipbreuk op diens beradenheid en groote
populariteit. Zoowel in 1886 als in 1 was
ij candidaat voor het presidentschap, doch tel-
kens te vergeefs. Toen in 1849 wegens de sla-
venkwestie in Californië en Nieuw-Mexico tus-
schen het N. en het Z. verdeeldheid dreigde te
ontstaan, liet hij zich door Kentucky weder tot
lid van den Senaat kiezen en deed aan het Con-
gres den voorslag, de slavernij ten Z. der vast-
gestelde lijn rechtens te laten bestaan, maar het
aan de nieuwe staten in keuze te geven, haar
al of niet op te heffen. Toen dit voorstel door
een coalitie der uitersten partijen werd afge-
stemd, verliet hij Washington in 1850. Daarna
ontwierp de Senaat op grond der denkbeelden
van Clay een schikking, waardoor een hachelij-
CLAY—CLEMATIS.
ke crisis werd afgewend, Clay overleed den
29sten Juni 1852 te Washington.
Clay's leven is beschreven o.a. door Colton
(New-York 1846, 2 dla), die ook zin ien
smede zijn bri 156 ui ew-
Vë ër 6 da; ziene Geck 98,
VE Schurz (Boston 1885—1887, 2
Clays, Peul Jean, een Belgisch schilder, ge-
boren, te brugge in 1819, was een leerling van
Théodore in en schilderde meest zeegezich-
ten, die men in verschillende verzamelingen
vindt. Hij overleed in 1875 te Brussel. Auen
Glaytonia is de naam van een pl
slacht uit familie der Poateleinach-
tigen orkanen) Het onderscheidt zich
door een bladigen kelk, een 5-bladige bloem-
kroon, een S-spletigen stempel en een éénhok-
ige, S-kloppige doosvrucht. Het omvat een aan-
Amerikaansche kruiden. In ons land komt
i woor Ol. perfoliata, Winterpos
telein, afkomstig uit Amerika,
Cleanthes, een Grieksch wijsgeer, was de
, leermeester van Chrysippus en met Zë
e er Stoïcijnsche wijsbegeerte.
Gerd ge ren te Assus in Ge Azië ep voor-
zag door handenarbeid in zjn behoeften, ter-
wijl hij de lesson bijwoonde van Orates en daar-
na die van Zeno, na wiens dood hij te Athene
den kerstoel der eege Men CH
d hij op hoogen oi m (ongeveer
Chr.) een einde aan zijn leven
door zich te onthouden van w
het stelsel der Stolcijnen opgebouwd, aantoonen-
de, dat 's menschen bestemming gelegen is in
een leefwijze naar de voorschriften der natuur
en dus in overeenstemming met de wetten van
ing met de overige Stolcij-
nen beschouwde hij de zon als het Kegel
rijegeerige geschriften zijn slechts frag-
ZS bewaard gebleven; voorts heeft men van
hem een lofzang op Zeus, die bij herhaling ie
£
uitgegeven.
Ki Ket Z me ta
KM n van
SS kE
der Tienduizend (zie aldaar)
vier Zabatoe (Lycus), waar hij met 4 ande-
re veldheeren door een list van Ce het
leven verloor.
Clearchus,
tiran van Heraklea, was een A in bet vori
leerling van Plato en Isocrates, verzamelde een | groep, hoogte van GI
329
van de beroemdste boekerijen der Oudheid en
werd na een ij, die 12 jaar
duurde, in 360 v. Chr. Vermoord.
Clearing House. Zie Afrekening.
Olearmeer, Zie Borazmeer.
Rudolph Friedrich Alfred, een
itech wiekundige, den Idden Januari 1858
te Koningsbergen geboren, studeerde aldaar in
de wis- en natuurkunde. Daarna begaf hij zich
naar Berlijn, waar hij aan verschillende scholen
als hed Aas was, en rest de er Ka
vervolgens als privaatdocent. In 1 ij
als professor im de analytische meekan maa
de Polytechnische school te Karleruhe en ver-
trok in 1863 als hoogleeraar naar Giessen enin
1868 naar Göttingen, waar hij den 7den Novem-
ber 1872 overleed. Hij heeft een groot santal op-
stellen geleverd in wiskundige tijdschriften, voor-
al in de door hem met Neumann gestichte „Ma.
. Voorts dÉ
„Theorie der Elasticität fester GE Dee? b
„Theorie der Abelschen Functionen’ (met Gor-
don; 1868) en „Theorie der binären algebraïschen
Formen” (1871).
Oleistogamie. Zie Bestuiving,
Olemanges. Zie Nicolaas de Clemanges.
Clematis L. is de naam van een planten-
slacht uit de familie der Eed eecg
SE zich door een geer | orentis 4
roonachtigen 1 , door somtijds
bloem buitenste
ans Tan een hj
vederden etijl voorzien. Van de soorten noemen
wij: Olematis Vitalba L. of heggerank, die ook
in ons vaderland op vele plaatsen groeit, een
Demain heester AE d inde bladeren
en hartvormige,
atie vant on do boomkweekerij cen bandele-
gewas bij uitnemendheid, en duizenden worden
naar Frankrijk, Dui Engeland
en Amerika eter Bi p t wordt
in verschillende hoofdgroepen v ech: Viticel-
la-groep, groeihoogte van 2—8 m.; Patens-groep,
Clematis lanuginosa,
hoogte 8—4 m., bloeien aan overjarige ranken;
oep, hoogte 1,5—2,00 m., bloeien aan
jaar gegroeid; Lanuginosa-
m., met groote bloemen,
830
gedeeltelijk op overjarig, gedeeltelijk op j
hout gevormd; Jackmanni-groep, 2—5 m. Geo
groeiend, rijke bloei; Coerulea odorata-groep,
i niet; Erecta-groep, sterven allen tot
den grond af, zoodra de winter intreedt; Gra-
veolens-groep, meestal kleinbloemig en soms
laag blijvend; Montana- groep, eveneens meestal
kleinbloemig en laagblijvend. De klimmende Cle-
matis is uitnemend voor huis- en priëelbeplan-
ting; de niet-klimmende kunnen voor perkbe-
planting dienen.
Cultuur. De beide verouderde manieren van
vermeerdering, scheuren en afleggen, worden
tegenwoordig weinig toegepast; eerste n
slechts bij de tot den grond afstervende uit de
laatstgenoemde vier groepen. Ook het stekken
geschiedt in ons land niet, hoewel dit in Ame-
rika op vrij groote schaal plaats heeft. Zaaien
wordt hier evenmin veel toegepast; alleen in
Orleans speelt deze vermeerderingswijze een
te rol, want daar worden occinea,
diana, erecta alba, flammula, graveolens,
integrifolia coerulea, montana en viticella. De
zaden worden 3 à 4 weken geatratificeerd
en dan uitgezaaid. De meest gebruikelijke wijze
ter vermeerdering is het enten op worteldeelen
of op stammetjes. De worteldeelen neemt men
kefst van 2-jarige C. viticella in Augustus of
September, en ent die met de gewenschte va-
riteiten, waarvan men het bijna rijpe, beblader-
de liefst eenjarige hout berigt, Deze geënte wor-
teldeelen legt men + 10—14 dagen in de kweek-
bedding eener kas, of kuilt ze direct in een kou-
den bak in. Daar het hout van alle groepen niet
gelijk rijp en geschikt voor het enten is, begint
men eerst met de Vitieella variëteiten, vervol-
gens met de Jackmannt-, Lanuginosa-, Florida-
en Patens-variëteiten. In het voorjaar worden
deze Clematissen in zwaarbemesten en diep los-
gewerkten grond geplant en Ip zomers aan-
gebonden. Ze kunnen dan in 1 of 2 jaren zware,
leverbare planten vormen. De enting op stam-
mei eg is moeilijker en leidt tot geringer re-
sultaten. Vooreerst moeten zij goed zijn doorge-
worteld, daarna moeten zij met „gedreven of
met buiten gegroeid hout geënt worden. Men
gebruikt deze wijze dan ook slechts voor enkele
variëteiten, bijv.: W. Koster, Mad. Granger, La-
dy Bovill, La France, Star of India, Eduard An-
dré enz. De cultuur in potten neemt bijzonder
toe. Men gebruikt hiervoor het liefst de varië-
teiten uit de groep, die op oud hout bloeten,
kweekt ze één à twee jaren in den pot en for-
ceert de planten dan bij een temperatuur van
10—20.
De meeste belangrijke variëteiten zijn: Jack-
manni, blauw; La ville Lyon, rood; Bangholm
d en wit gestreept;
Gipsy Queen, purper; Unidini, blauw, dubbel;
i, wit;
het plotseling afsterven van Clematis in den zo-
mer te voorkomen, moeten de jonge, uit den
wortelvoet komende scheuten, in de maanden
Maart-April tot diep in den grond worden af-
gesneden. De Clematis leent zich bijzonder voor
het bedekken van bloemperken. Daartoe legt
men de ranken op + 10 cm. afstand plat op den
grond met zoogenaamde mikjes vast. De naar
CLEMATIS-—CLEMENCEAU.
de hoogte groeiende zijscheuten bloeien vrij wel
te gelijkertijd.
Clemen, Karl, een Duitsch godgeleerde, in
1865 te Sommerfeld geboren, studeerde in de
godgeleerdheid en werd in 1892 privaat-docent
te Halle, in 1898 hoogleeraar aldaar en in 1903
te Bonn. Vele belangrijke werken zijn door hem
in het licht gegeven: „Die Chronologie der pau-
linischen Briefe” (1893), „Die Einheitlichkeit
der paulimiechen Briefe” (1894), „Die christli-
che von der Sünde” I (1897), „Niederge-
fahren zu den Toten” (1900), „Paulus” (1904),
„Schleiermacher's Glaubenslehre” (1905), „Die
Entstehung - des Neuen Testaments” (1906),
„Die Apostelgeschichte” (1905), „Zur Reform
der prakt. logie” (1907), „Religionsge-
schichtliehe Enktärung des Neuen Testaments”
(1909), „Quellen zur praktischen Theologie” (I
—_ III, 1910), „Der geschichtliche Jesus” (1911),
„Die Entstehung des Johannesevangeliums”
(1912), „Der Einfluss der M ienreligionen
auf das älteste Christentum” (1913). Hij is re-
dacteur van de „Studiën zur praktischen Theo-
e”.
Olemenceau, Georges Benjamin, een
Fransch staatsman, geboren den 23sten tem-
ber 1841 te Mouilleron-en-Pareds in het ar-
tement Vendée, bezocht het gymnasium te Nan-
tes, studeerde daarna te Parijs in de un-
de en vestigde er zich els arta in het 18de ar-
rondissement. Na den 4den September 1870
werd hij er tot maire benoemd en in Februari
1871 door het departement Seine afgevaardigd
naar de Kamer. Gedurende den opstand der
Commune poogde hij de moeilijke taak der be-
middeling tusschen het Stadhuis te Parijs en de
Regeering te Versailles op zich te nemen, maar
kwam den 18den Maart 1871 te laat om het le-
ven te redden van de generaals Lecomte en Olé-
ment Thomas. Daarop legde hij zijn ambt als
maire en zijn mandaat als volksvertegenwoordì-
ger neder en wijdde zich aan de leiding van den
gemeenteraad te Parijs, waarvan hij in 1875
voorzitter werd. Bij de Februariverkiezingen
werd hij weder gekozen tot lid der Kamer van
Afgevaardigden en voegde zich bij de uiterste
linkerzijde. Door zijn gaven als redenaar verkreeg
hij de leiding van zijn partij. Hij behoorde tot
de commissie van Achttien, door de fractiën der
linkerzijde belast met de taak, weerstand te bie-
den aan een minieterie, hetwelk met een staats-
greep dreigde, en in Maart 1879 verhief hij zijn
stem, om ‘het ministerie-Fourtou-Broglie in staat
van beschuldiging te stellen. Later streed hij
voor de amnestie der communemannen en be-
pleitte den 5den Maart 1881, na een discussie
over het leveren van wapenen aan Griekenland,
de aanneming eener motie, waarbij de Kamer
haar leedwezen te kennen gaf, dat de woorden
van het ministerie-Ferry weinig in overeenstem-
ming waren met zijn daden. Het voorstel werd
echter verworpen. Bij de verkiezingen van den
21sten Augustus 1881 werd hij door drie distric-
ten afgevaardigd naar de Kamer. Hij opteerde
voor het district Montmartre en stichtte daarop
het dagblad „La Justice”, het orgaan der uiter-
ste linkerzijde. In de zitting van den 19den Juli
1882 gaf hij zijn steun aan het door Freycinet
CLEMENCEAU—CLEMENS.
vraagde crediet voor Marine, maar voegde er
ij, dat men aiet tot elken prijs het bondge-
nootschap met Engeland moest verwerven, en
kwam bepaald in verzet (29 Juki) tegen de in-
terventiepolitiek in Egypte. Den 2den Februari
1883 eischte hij een herziening der grondwet als
grondslag voor alle hervormingen. Den 2den Fe-
ruari 1884 dreef hij een voorstel door tot benoe-
ming van een commissie tot onderzoek van de
oeconomische eldheid des lands. Bovenal
echter bestreed hij de koloniale politiek van Fer-
ry en droeg verreweg het meest bij tot den val
van dien minister; gelfs vorderde hij, dat bet
kabinet-Ferry in staat van beschuldiging zou
worden teld. In den tijd der verkiezingen
voor de Kamer van Afgevaardigden ontwikkelde
hij groote werkzaamheid en beijverde zich, aan
de opportunistische partij de nederlaag te be-
zorgen. In onderscheidene kiesdistdicten trad hij
op als spreker, maar hij werd elechte in twee
departementen, Var en Seine, gekozen. Hij op-
teerde voor het departement Var. Na het aftre-
den van Brisson ondersteunde hij eenigen tijd
- het door Freycinet gevormde bewind (7 Decem-
ber 1885), om het in December 1886 in verbond
met de rechterzijde te doen vallen. Deze afhan-
kelijkheid der regeering van den wil der radica-
len maakte Clemenceau's invloed steeds grooter;
toch wees hij een aanbod van president Grévy, | lan
aa het ontslag van Rouvier, tot vorming van een
nieuw ministerie, van de hand. Na de opliteing
zijner partij, die voor een deel zich bij de Bou-
langisten aansloot, venloor hij een tijd lang veel
van zijn invloed, en de val vam Boulanger, na de
verkiezingen van 1889, benevens ij
dingeproces en ‘het andaal,
zelfs oorzaken, dat hij in 1893 zijn kamerzetel
verloor. Als vendediger van Dreyfus trad hij in
de Aurore” op en droeg veel bij tot de revisie
van dit proces. Na den val van het ministerie-
Rouvier werd Clémenceau in Maart 1906 in het
ministerie-Sarrien met de ege van Bin-
nenlandsche Zaken belast. Toen dit aftrad, wend
Clemenceau (den 23sten October 1906) minister-
president van het nieuwe ministerie, met behoud
van de porteferille van Binnenlandsche Zaken.
Hij had de in December 1905 aangenomen. wet
tot iding van Kerk en Staat uit te voeren,
wat met vele moeilijkheden gepaand ging. Niet
minder werd zijn werkkracht gev: voor
0 ing van de socinle kwesties, die zich voor-
deden, staking in de kolenmij van
webten op Zondagahat en voor werklieden verze-
kering. In Juli 1909 viel het ministerie-Clemen-
ceau en werd opgevolgd door een ministerie-
Briand. Hij nam nu weer plaats op de banken
der afgevaardigden en begon opnieuw zijn scher-
pe eritiek op de regeering, die den val van op-
volgende ministeries tengevolge had. Zoo ver-
zette hij zich, hoewel tevergeels, in Maart 1912
tegen de ratificatie van het Marokko-ver. met
Duitechland. Ook toonde hij zich eer hevig te-
331
genetander van het evenredig kiesstelsel, dat in
1912 door de Kamer was men. Met
Combes stichtte hij in Juli van dat jaar het
„Comité de défense du euffrage universel”. Van
zijn talrijke geschriften vermelden wij: „Au pied
du Sinat” (1898); „Justice militaire” (1901);
„Les embuscades de la vie” (1908); „Figures de
Vendée” (1903).
Clemens, Titus Flavius, geboren te Athe-
ne, maar wegens zijn veelvuldig verblijf te Alex-
andrië doorgaans Clemens Alezandrinus ge-
naamd, was een van de beroemdste kerkleeraars
uit het laatst der 2de of het begin der 3de eeuw.
Omstreeks het jaar 190 werd hij presbyter der
kerk te Alexandrië en als leeraar aan de school
daar ter plaatse de opvolger van zijn leermees-
ter Pantaenus. Hij overleed ongeveer in 220 en
werd opgevolgd. door Origenes. Clemens heeft
veel geschreven, de belangrijkste van de be .-
waard gebleven werken zijn de boeken „Protrep-
ticus”, „Paedagogus” en „Stromata’”. Het eerste
is een vermaning tot de heidenen gericht, om
Christen te wor het tweede een schets der
Christelijke zedeleer, en het derde een verzame-
ling van korte en be We stukken uit de
Grieksche en Christelijke letterkunde, een bont
mengsel, waarvan het den naam „Stromata’’
(tapijten) ontleende. Zijn geschriften zijn be-
grijk voor kennis van den toenmaligen
toestand der wetenschappen; zij werden het
eeret te Florence (1550) ep later bi herhaling
uitgegeven. Van de hand van H. U. Meyboom
ver in 1902-1904 „De Clemens-roman”’
(2 dln), in 1912 „De aanmaning tot de Grie-
ken” in de serie Oud-Chrietelijke geschriften in
Nederlandsche vertaling (Deel , benevens
„Clemens Alexandrinus” in hetzelfde jaar.
Clemens is de naam van 17 pausen, waar-
onder drie echismatieken, die in de Katholieke
Kerk niet mede gerekend worden.
Clemens I Romanus, een der Apostolische
Vaderen en volgens de overlevering de eerste en
ook wel de derde bisschop te Rome na Petrus.
In de overlevering der 2de eeuw vervult hij als
leerling van Petrus en als bemiddelaar tusschen
de Joodsche en heidensche Christenen een ge-
wichtige rol. Omtrent zijn persoon ie niet veel
met zekerheid bekend; men weet niet of hij de-
zelfde ie, die in den brief aan de Phikippensen
(IV :3) als mede-arbeider van Paulus genoemd
de | wordt. Waarschijnlijk is hij niet identiek met
den oud-coneul Flavius Clemens, een neef van
Domitianus, die door dezen ter dood werd
bracht (96 na Chr). Een later verhaal spr
van zijn ballingschap in den Thracischen Cher-
sonesus in het jaar 102. Ook vermeldt de kerke-
lijke overlevering nog, dat hij op last van kei-
zer Trajanus aam een anker vastgemaakt ep in
zee geworpen werd, doch dat het lijk van den
martelaar weldra aan wal spoelde. Men bezit
van hem eenige geschriften. De literatuur, be-
kend onder den naam Clementinische brieven en
homiliën (zie Clementinen) is zeker niet van
hem afkomstig.
Clemens II (1046—1047), voorheen Suidger
geheeten, was eerst bisschop van Bamberg en
werd op verlangen van koning Hendrik IlI op de
Synode te Sutri tot paus gekozen.
332
Clemens (lll), een tegenpaus (1080—1100),
te voren, onder den naam van Guibert, aarts-
bisschop van Ravenna, door Hendrik IV als te- | heid
npaus van Gregorius VII gekozen en einde-
Dk door het leger der Kruisvaarders uit Rome
verdreven. Hij overleed in 1100 te Ravenna.
Clemens lII (1187—1191), te voren Paolo
Scolari geheeten, aartsbisschop van Praeneste.
Hij herkreeg de wereldlijke F eorechappi over
Rome en bew Frederik Barbarossa, Philips
Augustus en Richard Leeuwenhart tot een Kruis-
Olemens IV (1265—1268), vroeger Gui Foul-
ques of Guido Le Gros genaamd en uit Frank-
rijk afkomstig, was eerst raadsheer des konings,
toen aartsbieschop van Narbonne en kardinaal-
bisschop van Sabina en schonk Napels aan Ka-
rel van Anjou, om de macht der Hohenstaufen
te fnuiken.
Clemens V (1805—1314), te voren Bertrand
d'Agoust of De Gouth genaamd, in Frankrijk
geboren, werd in 1295 bisschop ván Commin-
gen in 1299 aartsbisschop van Bordeaux en in
805 door den invloed van koning Philips met
de driedubbele kroon getooid. Door den anvloed
van Philips trok hij niet naar Rome, maar ver-
laatste de pauselijke residentie naar Avignon
(begin der Babylonische balliag-
schap der pausen). Door een geheime over-
eenkomst bevrijdde hij den koning van Frank-
rijk en zijn dienaren van den banvloek van Bo-
nifacius VIII. Laatstgenoemde zuiverde hij op
de Kerkvergadering te Vienne van het verwijt
van ketterij, hief er de orde der Tempelridders
op, tuchtigde Venetië in 1818, nadat hij daar-
over in 1309 w de verovering van Ferra-
ra den banvloek had ui roken, en benoem-
de na den dood van keizer Hendrik VII koning
Robert van Napels tot rijksbestuurder van Ita-
lië; doeh te midden zijner plannen, om dit ge-
heele land aan zijn heerschappij te onderwerpen,
overleed hij te Roquemaure in Languedoc (20
April 1814). Een gedeelte van het „Corpus ju-
ris canonici, een aantal Geheid. de bevattende
tot hervorming der geestelijkheid, 4e weten
besluiten van het Concilie van Vienne met zijn
eigen Deeretalen, in 5 boeken verdeeld en in
1843 in een consistorie van kardinalen aige-
kondigd, draagt den naam van Clementinae
constitutiones of „Wetten van Clemens”.
Clemens VI (1842—1852), te voren Pierre Ro-
ger, bisschop van Arras en raadsheer des ko-
Napels en sprak den laatsten, maar ook den vree-
selijksten banvloek uit over een der keizers, na-
melijk over Lodewijk den Beier, dien hij door
Karel IV zocht te verdringen. Hij stelde de vie-
ring van het Jubeljaar op elke 50 jaren vast,
was zeer wereldgezind en maakte zich in hooge
mate schuldig aan nepotisme.
Clemens (VIL), een echiematieke paus. Deze,
eerst graaf Robert van Genève, was daarna bis-
schop van Cambrai, kardinaal en eindelijk
(1878) paus te Avignon. 8
Clemens (VIIL), te voren Aegidius Muno ge-
‚ was canonicus te Barcelona, werd in
1424 door 8 kardinalen tot paus gekozen, maar
CLEMENS.
moest in 1429, volgens een besluit van het Con-
cilie te Tortosa, afstand doen van zijn waardig-
Clemens VII (1523—1534), te voren Giulio
de Medici, was eerst aartsbisschop van Fioren-
ce en poogde Karel V over te halen tot dwang-
maatregelen tegen de Protestanten en het hou-
den van een concilie te verhinderen,
omdat hij beducht was voor hervorming. Gedu-
rende zijn bewind vielen de oorlogen voor tus-
schen de twee machtige vorsten, koning Frans
I van Frankrijk en keizer Karel V vam Dusitach-
land, en de paus, tusschen beiden wankelend,
maakte zich beiden tot vijand. Rome werd door
den connétable van Bourbon ingenomen, de paus
op den Engelenburg belegerd en vervolgens ge-
vangen genomen. Wèl ontsnapte hij, koop-
man vermomd, doch ook na dien tijd veroor-
zaakte de toenemende Hervorming in Duitsch-
land hem veel zorgen, terwijl zijn weinig diplo-
matiek optreden bjj de echtscheiding van Hen-
drik VIII oorzaak was, dat het Engelsche volk
zich afscheidde van de R.-Katholieke Kerk.
Clemens VIII (1592—1605), te voren Ippoli-
to Aldobrandini, werd geboren in 1586, ontving
in 1585 den kardinaalshoed en werd vervolgens
met de pauselijke waardigheid bekleed. Zijn wei-
gering, Hendrik IV als koning van Frankrijk te
erkennen, moest hij boeten met inkrimping van
zijn gezag in Frankrijk, en hij slaagde niet in
zijn pogingen, Venetië afhankelijk te maken van
den pauselijken stoel. Daarentegen verwierf hij
het hertogdom Ferrara, bracht in 1598 den vre-
de te Vervins tusschen Frankrijk en Spamje tot
stand en verhoedde, door zich niet te bekom-
meren om het Edict van Nantes en door de
scheiding van Hendrik IV van Margaretha a.
zwijgend goed te keuren, het uitbarsten van een
nieuwen oorlog tusschen die beide mogendheden.
Daar hij de Dominicanen begunstigde en de hei-
ligverklaring van Loyola weigerde, kreeg hij on-
oegen met de Jezuleten, en het schijnt, dat
eze om die reden onder verdenking zjn geko-
men, toen hij den Sden Maart 1605 over Hij
bezorgde in 1592 een tweede uitgave der Fulga-
ta, naar hem „Editio Clementina’ ,
Clemens IX (1667—1669), vroeger den naam
dragende van Giulio Rospigliosi, was eerst nun-
tius in Spanje, daarna kardinaal en secretarie
van Alexander FIT. maakte als paus een einde
aan de vervolgingen der Jansenisten, maar ver-
bood de uitgave en verepreiding van hun verta-
ling van het Nieuwe Testament.
“Otemens X (1670—1676), voorheen Emilio
Altieri , Werd op ver gevorderden leef-
tijd tot paus verheven.
Clemens XI (1700—1721), voorheen Giovan-
ni Francesco Albani eeten, werd in 1690
kardinaal en veroordeelde als paus in 1713 de
uitgave van het Nieuwe Testament van Quesnel
door den bul „Unigenitus”, zoodat de Jansenis-
tische strijd bestendigd werd. Zijn werken zijn
in 1729 in 2 deelen ui ven.
Clemens XII (1730—1740), vroeger Lorenzo
Corsini geheeten, werd in 1706 kardinaal, hief
als paus alle vrijplaatsen voor moordenaars op,
verfraaide Rome en stichtte een seminarium tot
bekeering der Grieken.
CLEMENS.
Clemens XIII (1758—1769), voorheen Carlo
Rexzonico geheeten, werd in 1737 kardinaal en
stond als paus onder den machtigen invloed van
den staatssecretaris Torregiani. Gedurende zijn
bewind werd de Orde der Jezuïeten uit Portu-
gal, Spanje en Frankrijk verdreven en de pau-
selijke hiërarchie vallen door Nicolaus von
Hontheim (zie aldaar).
Clemens XIV (1769—1774), Giovanni Vin-
cenzo Antonio (als kloosterling Lorenzo) Gan-
ganelli ten, werd geboren te San Arcan-
gelo bij Rimini den 3lsten October 1705, werd
op 18-jarigen leeftijd lid van de Orde der Mino-
rieten en egde zic met Dn toe op de g
leerdheid. Weldra werd hij consultor der in-
quisitie en vervolgens kardinaal (1759). Nadat
bet conclave, na den dood van Clemens XIII, ge-
ruimen tijd verdeeld bleef, werd eindelijk Gan-
ganelli tot paus gekozen. Wegens de Jezuïeten
was zijn voorganger in onmin geraakt met on-
derscheiden mogendheden: i de
geestelijke orden hervormen zonder hierin den
paus te kennen, Polen was voornemens, het ge-
ag van den Heiligen Stoel te verminderen, en
zelfs te Rome was men misnoegd. Olemens XIV
besefte den hachelijken toestand en beijverde
zich, met de vorsten vrede te maken. Hij zond
een nuntius naar Lissabon, vernietigde den bul
„In coena Domini” en onderhandelde met Span-
je en Frankrijk. Ten gevolge hiervan ondertee-
ende hij den 2lsten Juli 1773 de vermaarde
breve „Dominus ac redemptor noster”, waar-
door de Jezuletenorde voor altijd werd opgehe-
ven. Van dat oogenblik af leefde hij in onrust
en vrees, zoodat zijn krachten allenge vermin-
derden en hij den 22sten September 1774 over-
leed. Zijn marmeren borstbeeld, door Canova
vervaardigd, prijkt in de kerk der Apostelen te
Rome. Clemens XIV onderscheidde zich door
vrijzinnigheid, staatsmanswijsheid, grondige ge-
leerdheid en een welwillend karakter. Hij bevor-
derde kunst en wetenschap, vooral door de
stichting van het „Clementijnsch museum”. Hij
heeft geen andere geschriften nagelaten dan
eenige brieven,
Clemens, Jacob, veelal Clemens non Papa
(= niet de Paus) geheeten, een
contrapuntist uit de 16de eeuw, was in 1550 eer-
ste ka ster van Karel V, overleed vermoe-
delijk omstreeks 1558 en is een der belangrijk-
ete componisten in de periode van Josquin des
Près tot Palestrina. Hij echreef tal van missen,
wereldlijke, geestelijke liederen en z.g. Souterlie-
` dekens. Daarvan zijn de meeste uitgegeven door
Tilman Susato te Antwerpen. Vooral echter
vindt men van hem een groot aantal 4-, 5-, 6-,
7- en 8-stemmige zangen in de Collectio ope-
rum musicorum Batavorum saeculi XVI”, uit-
egeven op kosten der Maatschappij tot bevor-
dering der Toonkunst.
Clemens, Christiaan Hendrik, een Neder-
landech echrijver, den 3den Reder 1808 te
trecht geboren, ontving zijn opleiding eerst
te Luik, Eervol ens aan de kweekschool voor
onderwijzers te Haarlem en werd leeraar im de
Nederlandsche taal, aardrijkekunde en geschie-
denis aan het Instituut van koophandel te Luik.
Na de Belgische omwenteling vestigde hij zich
333
cerat te Boxtel, daarna to Gemonde en werd
eindelijk onderwijzer aan epartementale
school te Nijmegen, waar hij den 12den Octo-
ber 1841 overleed. Van zijn riften noemen
wij: „Krijgsverhalen” (1832), „Krijgstafereel
van de ing der Citadel van Antwerpen”
(1833), „Lambert Broussard, historische roman
uit de der Belgische omwenteling” (1883),
dagen
‚„Lentebl jee” (1836), pA igemoene chie-
denis voor | ES d ? (1837—1840, gdin),
Jonee lieden”
„De stad Nijmegen en derzelver omstreken”,
„Nieuwe schetsen uit Noord-Brabant, Limburg
en België” (1840) en „Een nieuw boek” (1841).
Voorts leverde hij vele bijdragen in het Leen.
kabinet”, den „Gelderschen Volksalmanak”
enz.
Olemens, Samuel Langhorne, een Ameri-
kaansch novellist, bekend onder den naam van
Mark Twain, den S0sten November 1835 te Flo-
rida in den Noord-Amerikaanschen etaat Mis-
souri geboren, was eerst werkzaam als boekdruk-
ker, daarna als loode op de Miesisippi, toen als
secretarie bij een ouderen broeder, die de be-
trekking bekleedde van ondergouverneur van het
territorium Nevada, en eindelijk als mijnwerker.
Hij plaatste nu en dan artikelen in de „Virgi-
nia City Entreprise” en werd in 1862 redacteur
van dit blad, In 1865 belastte hij zich met de
uitgave van eer courant te San Francisco, maar
ing het volgende jaar voor een Californisch
blad een reis naar de Sandwicheilanden onder-
nemen. Na zijn terugkeer hield hij voorlezingen
in Californië en Nevada en gaf in 1867 den eer-
sten bundel van zijn humoristische schetsen uit,
onder den titel: „The celebrated jumping frog
of Calaveras and other aketches". In datzelfde
jaar volbracht, hij met het stoomschip „Quaker
ity” zi uropeesch-Oostersche pleizierreis,
Kn daarna weder eenigen tijd in Califor-
nië en zette vervolgens zijn letterkundige werk-
zaamheden voort. Van zijn overige geschriften,
die allen getuigen van zijn humoristisch talent,
vermelden wij: „The Innocents abroad, or the
new pilgrim's progress” (1870), „Mark Twain'e
pleasure-trip on the continent” (1871), „Burles-
que autobiography and first romance”, „Eye ope-
ners, good things”, „Flush times in the silver-
mines and other matters”, „Screamers, a gathe-
ring of scraps”, die alle in 1871 in druk: ver-
schenen, „The Innocents at home” en „Roughing
it” (waarvan in 9 maanden 91 000 exemplaren
verkocht werden, 1872). Een bloemlezing uit
zijn werken verscheen onder den titel: „The
choice humorous works of Mark Twain” (1878).
Verder vermelden wij nog: „The adventures of
Tom Sawyer” (1876), „A tramp abroad” (1880),
„The stolen white elephant” (1882), „The Prin-
ce and the Pauper” (1881), „Life on the Miesis-
sippi” (1883), „Adventures of Huckleberry
Finn” (1884), „A Yankee at the court of king
Arthur” (1889), „Curious dream” (1892), „In-
formation wanted” (1892), „American claimant”
(1892), „The £ 1000000 banknote and other
stories” (1893), „Tom Sawyer abroad” (1894),
„Pudd’n head Wilson” (1894), „Tom Sawyer,
Detective” (1896) en „More tramps abroad”
(1897). De meest bekende van deze werken zijn
ook in het Nederlandsch vertaald. Hij overleed
334
don Tse April 1910 te Redding in Connec-
ticut.
Olemens, Wenceslaus, de laatste keurvorst
van Trier, geboren den 28sten September 1739,
was een zoon van Frederik Augustus IlI, koning
van Polen en keurvorst van Saksen, trad in
1760 in Oostenrijkschen krijgsdienst, nam als
luitenant-veldmaarschalk deel aan den slag bij
Torgau (83 November 1760), maar nam wegens
lichaamsgebreken den geestelijken stand aan en
werd in 1763 bisschop van Freising en Regens-
burg. In 1768 werd hij keurvorst van Trier en
bisschop van Augsburg. Ook v hij later
de vorstelijke proostdij Ellwangen. een ver-
licht man bevorderde hij te Trier het onderwije
en zocht door een edict van tolerantie (1783) en
velerlei inrichtingen van algemeen nut ontwik-
keling en welvaart te bevorderen. Ook na de op-
heffing van de Orde der Jezuteten behield hij
dezen in zijn land, protesteerde tegen de radica-
le hervormingen van Jozef Il, nam den vrijzinni-
gen bisschop Hontheim in bescherming en was
in 1786 de medeontwerper vam de Emser Punc-
tatiën. Ook verbood hij het houden van proces-
siën en schafte vele heilige dagen af. Hoewel
hij over geen groote rijkdommen beschikken
kon, hield hij een prachtige hofhouding en
stichtte te Koblenz een fraai en prachtig elot.
Vooral was hij een groot voorstander van mu-
ziek. Bij het uitbarsten van de Fransche Revo-
lutie maakte hij een einde aan alle hervormim-
gon en nam gestrengere regeeringsmastregelen.
ij verschafte aan de Fransche uitgewekenen en
aar de leden van de Fransche dynastie een vei-
lige wijkplaats, en Koblenz werd het middelpunt
der Fransche koningsgezinden. In 1794 werd
Trier door de Franschen bezet, en bij den Vre-
de van Lunéville verloor hij het grootate gedeel-
te van zijn grondgebied en in 1802 ook het ove-
rige, alsmede Augsburg en Ellwangen. Met een
jaargeld van 100 000 gulden vestigde hij zich te
Augsburg. Clemens overleed den Zieien Juli
1812 te Oberndorf in Allgäu.
Clement, Anthonie, een Nederlandsch ge-
leerde, werd geboren te Zierikzee in 1620, stu-
deerde te Leiden en overleed reeds in 1657, Hij
uit: „Claudii Salmasii Epistolarum liber
primus” (1656) met een levensbeschrijving van
Salmasius, en „Roberti Baronii, philosophi cele-
ZS, metaphysica generalis et specialis”
Clément, Jacques, de moordenaar van Hen-
drik Ill, koning van Frankrijk, werd geboren
te Sorbon in het aartsbisdom Rheims, trad in
de orde der Dominicanen en kwam door het fa-
nabisme der Katholieke liga op het denkbeeld,
den koning, die met een leger oprukte naar het
oproerige Parijs, om het leven: te brengen. Men
verhaalt, dat zijn prior Edmund Bourgoing hem
sterk tot dit misdrijf heeft aangezet, ja, de her-
togin van Montpensier ligt onder verdenking,
dat zij hem de grootste gunsten heeft verleend,
om hem in zijn opzet te versterken. Men opende
hem het uitzicht op den kardinaalshoed, indien
het hem gelukte te ontsnappen, terwijl in het
ongunstigste geval hem de roem van het marte-
laarschap werd voorgespiegeld. Hierdoor tot
dweepzucht gebracht, vermoordde hij den ko-
CLEMENS—CLÉMENT.
ing, maar werd zelf door diene gevolg gedood
(1588). Zijn lijk wend uit het venster
geworpen, naar de gerech ts gevoerd, met 4
paarden vaneengereten en verbrand.
Olément, Ambroise, een Fransch staathuis-
boudkundige, werd in 1805 te Parijs geboren.
Hij was eerst medewerker aan het „Journal des
économistes” en van den grooten „Dictionnaire
de l'Economie politique” van Coquelin en Guil-
laumin (1852—1853), Koken de „Recherches
sur les causes de l'indigence” (1846) uit en werd
vervolgens een der voornaamebe medewerkers aan
den „Dictionnaire général de la politique” van
Maurice Bloch, aan den „Dictionnaire d'économie
politique’ enz. Verder schreef hij tegen de idee-
en van Louis Blanc: „Des nouvelles idées de ré-
forme industrielle et en particulier du projet
d'organisation du travail de M. Louis Blanc’
(1848) en later, toen hij lid geworden was van
de Académie des sciences morales: „Essai sur
la science sociale, économie politique, morale,
expérimentale et théorique” (1867). Hij over-
leed in 1886.
Olémeft, Jean Pierre, een Fransch
schied- en staathuishoudkundige, werd den
Juni 1809 te Draguignan geboren en overleed
te Parijs als lid van het Instituut den Ssten No-
vember 1870. Van zijn geschriften vermelden
wij: „Histoire de la vie et de administration
de Colbert” (1846; 2de druk 1874, 2 dim), door
de Académie bekroond, „Le gouvernement de
Louis XIV” (1848), waarmede hij den prix-Go-
bert verwierf, „Jacques Coeur et Charles VII de
la France au XVe siècle” (1853, 2 dln; 4de druk
1874), „L'histoire du système protecteur en
France depuis Colbert jusqu’ à la révolution de
1848” (1854), „Portraits historiques” (1854),
„Etudes financières et d'économie sociale”
(1859), „Lettres, instructions et mémoires de
Colbert” (1868—1873, dl. 1—7), „La police sous
Louis XIV” (1866), „L'Italie en 1671” (1867),
„Madame de Montespan et Louis XIV” (1868)
en „Une abbesse de Fontevrault au XVIe siè-
cle” (1863; 3de druk 1871).
Olément, Charles, een Fransch kunsthisto-
ricus, geboren te Rouaan in 1821, overleden den
Aden Juli 1887 te Parijs. Van zijn werken noe-
men wij: „Michel Asige, Léonard de Vinci, Ra-
haël” (1861; 3de druk 1875), Géricault”
T868; 8de druk 1879), „Prud'hon, sa vie, ses
oeuvres et sa correspondance” (1872), doper
Robert d'après sa correspondance inédite” (1874),
„Artistes anciens et m. ” (1876) en „Ohar-
les Gleyre, sa vie et ges oeuvres” (1877; 2de
druk 1885).
Olément, Jacques Alfred Féliz, een Fransch
componist en schrijver over muziek, werd den
18den Januari 1822 te Parijs geboren. Reeds op
183-jarigen leeftijd componeerde hij een mis, die
te Parts werd opgevoerd. Daarna was hij kapel-
meester van de St. Augustinus en de St. Louis
d'Antin kerk en organist aan de kerk der Sor-
bonne. Hij maakte zich bekend door de uitvoe-
ring van oude koorzangen uit de 13de eeuw
(uitgegeven als „Chants la Sainte Chapelle”,
1849, 3de druk 1875). Ook bezorgde hij de uit-
gave van een verzameling Middeleeuwsche se-
quenzen met orgelbegeleiding. Behalve leerbae-
CLÉMENT-—-CLEOME. ,
ken voor den kerkzang schreef hij:
nérale de la musique religieuse” (Parijs 1861),
„Les musiciens célèbres depuis le e siècle”
1868, 4de druk 1887, Nederlandsch van P. v.
Westhreene), „Histoire de la musique” (1885).
Met P. Larousse schreef hij den „Dictionnaire
lyrique”, een operalexicon met inhoudsopgave
(1869) met 4 supplementen tot 1881 (2de druk
als „Dictionnaire des opéra’s” door A. Pougin,
1899). Hij overleed den 22sten Januari 1885 te
Parijs.
Olément de Ris, Anathase Louis Torte-
rat, graaf, een Fransch letterkundige, werd in
1820 te Parijs geboren. In 1878 w ij conser-
vator aan het museum van Versailles.
leed aldaar in 1882. Van zijn werken noemen
wij: „Portraits à la plume” (1853), „Les musées
de province” (1859), „Le musée royal de Ma-
drid” {1859), „Critiques d'art et de littérature”
(1862), „La curiosité” (1863), „Musée de Lou-
vre” (1872—1874), „Les amateurs d'autrefois’’
(1876) D jagg Po Phie en Touraine de 1467
„Histoire gé-
ij over-
à 1830
Olementi, Muzio, een Italiaansch compo-
nist, werd geboren te Rome den 24sten Januari
1752 en kreeg les van den organist Buroni, van
Carpani (compositie) en wan tarelli en open-
baard vroeg grooten aanleg voor de mu-
ziek. Op 14-jarigen leeftijd vond eem mis, die
hij zelf gecomponeerd had, grooten bijval, en
zijn klav: ] wekte de opmerkzaamheid van
een Engelschman, Beekford genaamd, die hem
met zieh nam naar Engeland. Nadat hij hier tot
aan zijn 18de jaar den tijd had doorgebracht.
trad hij te Londen in het openbaar op, an 1777
tot 178 was hij cembalist aan de Italiaansche
opera; in 1781 maakte hij een kunstreis door
uropa; te Weenen speelde hij met Mozart voor
keizer Josef III. Over Frankrijk en Zwiteerland
ging hij weer naar Londen terug, verzamelde er
oor concerten en door onderwijs een aanzien-
lijk vermogen en kwam aan het hoofd te staan
van den muziekhandel en pianofabriek van
Hongman & Broderip. Na het failliesement van
deze firma, richtte hij met Collard een zelfde
zaak op. Tot zijn voornaamste leerlingen behoo-
ren J. B. Oramer en John Field, Met laatstge-
noemde deed hij een kunstreis door een groot
gedeelte van Europa; te Berlijn gaf hij les aan
Monteles en Kalkbrenner. Daar trad hij ook in
het huwelijk, doch verloor zijn vrouw binnen het
jaar; ging toen met zijn leerlingen Klengel en
Berger naar St. Petersburg en in 1810 van daar
over Weenen en Italië naar Londen terug, waar
hij im 1811 voor de tweede maal huwde en den
10den Maart 1882 overleed. Clementi kan be-
schouwd worden als de grondlegger van het mo-
derne klavierspel. Hij schreef 1 pianosonsten,
de bekende „ us ad Parnassum”, symphonie-
en, ouvertures, duo’s voor twee piano’s enz.
Clementia (in het Latijn — genade, zacht-
heid) was de naam eener allegorische godheid,
die vooral tijdene het Romeinsche keizerrijk ver-
eerd en met Clementia tua aangesproken werd.
Op munten is zij ale jeugdige vrouw afgebeeld
met een diadeem en olijf- of lauwerkrans.
Clementinen aoemt men in de eerste
plaats de verzameling geschriften, die op naam
335
gesteld zijn van paus Clemens I (zie aldaar).
rtijds werden er alleen een verzameling ho-
melieën onder verstaan, nu vallen er ook onder
de zgn. recognittones en de epitome. Allen heb-
ben tot onderwerp verhalen over de lotgevallen
van paus Clemens I.
Clementinen noemt men verder ook het deel
van het Corpus juris canonici, waarin de beslui-
ten van het concilie van Vienne in 1811, door
paus Clemens V verzameld, benevens een deel
zijner eigen decretalen opgenomen zijn. De cke-
mentinen zijn in 5 boeken ingedeeld in de volg-
orde der officiëele verzamelingen der vroegere
pausen. In het consistorie der kardinalen werden
zij in 1814 door Clemens V gepubliceerd en ook
aan de Fransche universiteiten verzonden. In
1817 werden zij door Johannes XXII nogmaals
aan verschillende universiteiten gezonden, ech-
ter zonder den tekst van Clemens V te verande-
ren. De nieuwste uitgave ie die van Friedberg,
in het tweede deel van zijn „Corpus juris cano-
nici” (Leipzig 1876-1882.
Oleobis en Biton waren de zomen van
Cydippe, een Argivische priesteres van Hera te
Argos. Toen deze zich op zekeren dag naar den
tempel moest begeven en de trekdieren niet aan-
wezig waren, trokken de jongelingen zelf den
wagen over een afstand van 45 stadiën. De moe-
der smeekte daarop den goden haar zonen het
beste te schenken, wat de goden aan etervelin-
gen konden geven. Toen vielen de beide jonge:
lingen in den tempel in een slaap, waaruit zij
niet weer ontwaakten.
Oleobolus, tiran van Lindos, een der Ze-
ven Wijzen van Griekenland, heeft volgens Dio-
genes Laërtius een groot aantal ie ver-
vaardigd. Hij overleed in het jaar 560 v. Chr.
Cleombrotus, een zoon van koning Anaz-
andridas vam Sparta, trok vóór den slag bij Sa-
lamis met het : uit den Peloponnesus naar
de landengte van Korinthe, om den inval der
Perzen te verhoeden (480 v. Chr), en overleed
kort daarna. Hij was de vader van Pausanias en
Nicomedes. ` ,
Oleombrotus I, koning van Sparta, een
zoon van Pausanias, was de opvolger van zijn
broeder Agesipolis op den Spartaanschen troon.
Na het verdrijven der Spartanen uit de Kad-
meia (burcht) van Thebe, was bij bevelhebber
over de eerste en vierde onderneming tegen
Thebe, die vruchteloos afliepen (378 en 876 v.
Chr.). In het volgende jaar hielp hij de Phocen-
eers, die door de Thebanen bedreigd werden,
doch verloor tegen Epaminondas in slag bp
Leuctra het leven (371).
Cleombrotus II, een schoonzoon van den
Spartaanschen koning Leonidas lI en diens op-
volger, toen deze van zijn waardigheid werd be-
roofd (242). Twee jaar later echter keerde Leo-
nidas aan het hoofd zijner overwinnende partij
naar Sparta terug. Cleombrotus nam de wijk in
het heiligdom van Poseidon, en toen Leonidas
hem ook hier vervolgde, trad Chilonis, de echt-
genoot van den vluchteling, haar vader in rouw-
gewaad tegemoet, om vergiffenis te smeeken
voor haar gemaal. Leonidas schonk hem het le-
ven, doch verbande hem uit Sparta.
Oleome L. is de naam van een plantenge-
336
slacht uit de familie der Capparidaceeën. Het
onderscheidt zich door een 4-bladigen kelk, 4
nagenoeg rechtopstaande ‘bloembladeren, een
groot aantal om het vruchtbeginsel geplaatste,
eenigszins ongelijke meeldraden en een gesteel-
de of ongesteelde baue, Het omvat éénjarige ge-
wassen en heesters, die in de tropische gewes-
ten thuis behooren. l
. Cleomedđes was een kampvechter uit Asty-
palaea, die in de 71ste Olympiade overwinnaar
was in het vuistgevecht bij de Olympische spe-
len. Toen hij daarbij zekeren Iccus, een Epidau-
riër, doodde, werd hem de prijs ontzegd. Door
dezen hoon krankzinnig geworden, rukte hij in
zijn geboortestad de zuilen van een gymnasium
omver, waarbij 60 knapen het leven verloren,
waarna hij de wijk nam in den tempel van Mi-
dd men Ke kast, KEE zich ae eed
gen open ‚ W88 zij ig, en -
spraak verklaarde, dat Cleomedes, als de laatste
heroën, onder de goden was opgenomen.
Oleomedes, een Grieksch sterrenkundige,
die waarschijnlijk in de 2de eeuw na Chr, leef-
de, schreef 2 boeken over de cirkelvormige be-
weging der hemellichamen en een verklaring
der inrichting des heelals volgens de leer der
Stoïcijnen. Zijn werken zijn uitgegeven ìn het
Latijn te Brescia (1488 en 1497), in het Grieksch
‚ te Parijs (1589) en het laatst door Schmidt te
Leipzig (1831).
Cleomenes I, koning van Sparta, de oud-
ste zoon van den Agiade Anazandridas, was een
stoutmoedig en schrander vorst, ondernam in |i
520 v. Chr. eem voorspoedigen veldtocht tegen
de Argieven en 10 jaar later een tweeden tot
verdrijving der Pisistratiden en tot herstel van
het gezag der Alemaeoniden, Toen echter Clis-
thenes, de aanvoerder van deze laatsten, de over-
hand begon te verkrijgen op de partij van 1sago-
ras, zorgde Cleomenes, dat Clisthenes ver
werd en trok zelf Athene binnen, waar hij 700
Atheensche geslachten verdreef. Nu hij echter
aan Isagoras en diens medestanders het opperge-
zag wilde bezorgen, barstte in geheel Attica een
opstand uit. Cleomenes en lsagoras namen de
wijk op den Akropolis, doch stemden na een be-
legering van 2 dagen er in toe, bet grondgebied
van Attica te verlaten (508 v. Chr.). Cleomenes
bracht een nieuw leger bijeen, verwoestte
gewijde veld der Eleusinische godinnen en was
gereed tot een beslissenden slag, toen de meeste
bondgenooten afvallig van hem werden. Het
aanzoek van den Milesiër Aristagoras, om hulp
te verschaffen tegen de Perzen, wees hij van de
hand. In het jaar 492 wilde hij de Aegineten,
die aan de gezanten van Darius aarde en water
hadden voorgezet, gestreng straffen, doch zijn
medekoning Demaratus verijdelde dat voorne-
men. Uit wraakzucht bracht hij tegen dezen in,
dat hij geen echte zoon was van koning Ariston,
en daar het Orakel te Delphi deze lacht be-
westigde, werd Demaratus van zijn waardigheid
ontzet en door Leotychides, een werktuig van
Cleomenes, opgevolgd. Gedurende een nieuwen
tocht naar Aegina werd de valschheid dier aan-
tiging ontdekt, en Cleomenes nam eerst de wijk
naar Thessalië en toen naar Arcadië, om de be-
CLEOME—CLEOMENES MI.
riepen hem echter weldra terug. Kort daama
werd hij krankzinnig en doodde zich zelf.
Cleomenes II, koning van Sparta, een
zoon van Cleombrotus I, werd de troonopvolger
van zijn broeder Agesipolis II (370 v. Chr), doch
schijnt gedurende zijn regeering, die bijna 61 ja-
ren ke e, weinig merkwaardigs te hebben ver-
richt.
Oleomenes III, een zoon van koning Leo-
nidas Il van Sparta, ontving een uitstekende
opvoeding van zijn moeder Cratesiclea en aan-
vaardde op 19-jarigen leeftijd het bewind (236
v. Chr.). Ónder de regeering zijns vaders had de
koninklijke waardigheid al haar beteekenie ver-
loren. Door roemrijke daden wilde de zoon dit
verloren aanzien herstellen. Hij verijdelde een
poging van het Achaelech Verbond, onder den
veldheer Aratus, om eenige steden partij te
doen kiezen tegen Sparta. Nauwelijks echter was
hij in Sparta teruggekeerd, toen Aratus het stad-
je Caphiwe in Arcadië innam en hem noodzaak-
te tot een tweeden veldtocht. Ten derden male
trok hij later op verzoek der Eleörs tegen hem
te velde en bracht hem bij den berg Lycaeus
een nederlaag toe. Tegen Ephoren riep hij
Archidamus uit Messene terug, ten einde hem
tot medekoning te verheffen, doch de geroepene
werd door zijn tegenstanders vermoord. Nieuwe
oorlogen tegen Achaea brachten hem nieuwen
roem. Bindelijk oordeelde hij den tijd ig
voor zijn hervormingsplannen (226). Hij lbet de
burgers, op wier bijstand hij niet kon rekenen,
in Arcadië in het leger achter, trok naar Spar-
ta, deed van de vergaderde Ephoren 4 ter dood
brengen, verbande 80 der aanzienliijjkete bur-
gers, verkondigde aan het volk, dat er voortaan
goon Ephoren zouden bestaan, en vaardigde het
el uit tot opheffing van alle schulden en tot
gelijke verdeeling van den grond, waartoe hij
en zijn vrienden vrijwillig hun bezittingen ten
offer brachten. Een aantal aanzienlijke Perioeken
verhief hij tot burgers, waardoor hij zijn partij
versterkte, en hield een leger van 4000 soldaten
in dienst, terwijl hij zijn broeder Euclidas tot
medekoning aanstelde. Hij herstelde de oud-
Spartaansche eenvoudigheid en gestrengheid en
hernieuwde den oorlog tegen de Achaeërs. Ara-
tus riep nu Antigonus Doson, koning van Mace-
donië, te hulp, en deze maakte zich niet alleen
meester van Argos, maar ook van al de Arca-
dische steden, die tot het Spartaaneche bondge-
mootschap behoorden. Daar bijstand uitbleef,
hem door den ischen koning Ptolemaeus
Euergetes : zegd, schonk Cleomenes aan el-
ken Helioot (slaaf), die 5 Attische mina's be-
taalde, de vrijheid, waardoor hij zich 500 talen-
ten en 2000 gewapenden verschafte, Toen nu én
den winter van 223 op 222 Antigonus een ge-
deelte zijner troepen naar Macedonië gezonden
en met de overige de winterkwartieren betrok-
ken had, veroverde en verwoestte Oleomenes de
aanzienlijke stad Megalopolis, verscheen tot
tweemaal toe voor Argos en volbracht rooftoch-
ten naar Phlius, Onogyrtus en Orchomenus,
maar verloor den beslissenden slag bij den
bergpas van Sellasia, ontsnapte echter met een
klein aantal ruiters naar Sparta. Hier gaf hij
woners tegen Sparta op te ruien. De Spartanen ! aan de burgers den raad, voor koning Antigo-
CLEOMENES II-—CLEOPATRA.
nus de poorten te open
en en ging zelf naar
Alexandrië, om bij Ptolemaeus hulp te zoeken.
Ptolemaeus overleed kort daarna, en zijn opvol-
ger, Ptolemaeus Philopater, hielp hem miet. De
rijksbestuurder wilde nu met Cleomenes samen-
spannen, om het Egyptische vorstenhuis ten
val te brengen, doch de Spartaan weigerde en
wenschte naar zijn vaderland terug te keeren.
Dit werd hem ontzegd, omdat hij nu be-
kend was geworden met de zwakke zijden van
het Egyptische rijk. Cleomenes werd weldra in
den kerker ‚ doch onsnapte uit de ge-
vangentis, zocht echter te vergeefs hulp en bracht
zieh, toen hij inzag, dat zijn zaak verloren was,
met zijn metgezellen om het leven (220 v.
Cleon, een Atheensch volksmenmer, vond in
de weifeling van Pericles bij den aanvang van
den Peloponnesischen oorlog, in diens ramp-
spoodigen veldtocht in Ch Chr. en in het vit-
reken van de pest te ne een geschikte ge-
legenheid, zich aan het hoofd der mienoegden
te plaatsen, doch zag weldra zijn invloed wij-
ken voor dien van zijn tegenstander. Na diens
dood verwierf hij echter de volksgunet. Hij be-
zat een groote mate van gezond verstand en na-
tuurlijke welsprekendheid. Hierdoor: verwierf hij
reeds in 427 een groot aanzien. Hij zag zich
vooral gesteund door eem troep arme burgers en
gebruikte deze tot werktuig van zijn dwingelan-
dij. Nicias, het hoofd der oligarchie, eng niet
tegen hem opgewassen. Cleon wiet echter, dat
hij zich alleen in een fekbewogen tijd kon staan-
de houden; daarom verhinderde hij, dat er vre-
de werd gesloten met Sparta, terwijl 420 Spar-
taansche burgers op het eiland Sphacteria
de Atheners waren ingesloten. Intusschen boden
de Spartanen een hardnekkigen tegenstand, en
de Atheners leden op Pylos gebrek. Cleon ver-
klaarde, dat deze berichten valsch waren en dat
het een bekwamen veldheer, daarbij op Nicias
doelende, ticht moest vallen, zich van dat handje-
vol Spartanen. meester te maken. Hij zelf zou
er wel kans toe zien. Men hield hem aan zij
woord, en tegen zijn zin moest hij het bevelhe
berschap op zieh nemen. Hij verklaarde dat hij
binnen 20 dagen de ingestoten Spartanen levend
of dood in zijn macht zou hebben, en hij vol-
bracht, door de bekwaamheid van zijn mede-
aanvoerder Demosthenes, werkelijk, wat hij be-
loofd had. Daar hij zich nu voor een groot veld-
heer hield en verwachtte, dat hij voorspoediger
zou zijn dan Nicias en Nicostratus, voerde hij op
30 schepen een aanzienlijk getal soldaten naar
Amphipolis, waar hij verslagen werd en eneu-
velde (422).
Cleonymus, een zoon van den Spartaan-
schen koning Cleomenes II, maakte na den dood
zijns vaders (310 v. Chr.) aanspraak op de ko-
ninklijke waardigheid, doch men riep Areus I,
den zoon van zijn overleden ouderen broeder, tot
den troon. Om zich van hem te ontslaan, zon-
den de Ephoren hem met een hulpleger naar
Tarente. Hier voerde hij een voorspoedigen oor-
fog. Hij wilde Sicilië en Griekenland veroveren
en maakte zich meester van Coreyra (302 v.
Chr.), om een wapenplaats te bezitten. Toen de
inwoners van Tarente vrede hadden gesloten en
v.
337
hem zijn afscheid gaven, ondernam hij een
strooptocht in Beneden-Itahë, om zich daarna
weder in te schepen. Hij leed op de Adriatieche
Zee een gevoelige neder en keerde nagenoeg
zonder schepen en soldaten naar Corcyra terug.
Later begaf hij zich naar Laconië, vervolgens
naar Thebe en ondersteunde de Boeotiërs, maar
werd door koning Demetrius verjaagd. In 278
veroverde hij Troezene. Om zich over de ontrouw
zijner vrouw te wreken en zich van den troon
meester te maken, overreedde hij Pyrrhus, ko-
ning van Epirus, naar den Peloponneeus te trek-
ken, en verscheen in 272 ale vijand voor de mu-
ren zijner geboortestad. Hij bereikte eohter
geenszins zijn doel, en men vindt verder niets
meer van hem vermeld.
Oleopatra, de oudste dochter van Ptole-
maeus Auletes, bereikte in 51 v. Obr. haar 17de
jaar en beklom tevens, volgens het testament
van haar vader, den troon, als mederegentes van
haar 10-jarigen broeder en Ptolemaeus.
Als plaatevervangere van tstgenoemde re-
georden Pothinus, Achillas en Theodotus, die
aar verdreven, onder voorwendsel, dat zij haar
broeder van het gezag wilde berooven (48 v.
Chr.). Zij verzamelde een leger in Syrië, en toen
Pompejus (zie aldaar) naar Egypte vluchtte,
waar hij zijn einde vond, was Ptolemaeus bij den
berg Casius gelegerd, om den inval van Cleopa-
tra af te weren; doch toen Caesar er met zijn
zegevierend leger verscheen, vorderde deze, dat
de beide legers de wapens zouden neerleggen en
de zaak aan zijn beslissing overlaten. Cleopatra,
die eerst door tusschenpersonen met den mach-
tigen veldheer onderhandeld had, liet zich des
nachts vermomd bij hem brengen en wist door
haar bekoorlijkheden te bewerken, dat Caesar
de beschikking van haar vader handhaafde. De
voorstanders van Ptolemaeus grepen nu naar de
wapens, en Cleopatra moest het onderspit del-
ven. Daar echter Ptolemaeus hierbij gesneuveld
was, droeg Caesar de regeering op aan haar en
haar minderjarigen broeder, en als minnares van
Caesar had zij grooten invloed. Na het eindigen
van den Alexandrijnschen oorlog deed zij hem
nog vele maanden in Egypte blijven, verordende
groote gastmalen en bevoer met hem in een
prachtig vaartuig den Nijl, om hem de wonde-
ren dee lands te doen kennen. Na verloop van
eenige jaren ontbood Caesar haar zelfs naar Ro-
me, deed. haar wonen in zijn eigen huis, ver-
oorloofde haar zoon om zich naar hem te noe-
men, en nam haar op onder de vrienden en
bondgenooten van het Romeinsche volk. Na
Caesar's dood ondersteunde zij Dolabella, doch
Antonius riep haar ter verantwoording naar Si-
eilië, omdat Serapion, haar stadhouder op Cy-
prus, Cassius ondersteund had. Zij verscheen
voor hem, miet in het gewaad van een beschul-
digde, maar in dat van Aphrodite, als deze Dyo-
nisus bezoekt, en haar heerschappij over Anto-
nius was weldra zoo groot, dat hij om harentwil
allerlei verkeerde daden pleegde. Zij zelf had
reeds haar broeder Ptolemaeus door vergif om
het leven gebracht. Den winter van het jaar 41
bracht Antonius bij haar te Alexandrië door.
Vier jaar later ontbood hij haar weder in Syrië
en bleef bij haar, totdat zij hem ten slotte aam
22
338
Octavianus verried in den elag bij Actium (31
v. Chr). Na den dood van Antonius (zie aldaar)
zij als gevangene van Octavianus ook
dezen te boeien, doch tevergeefs, en om niet bij
den triomf van dien veldheer te worden verne-
derd, bracht zij zieh door vergif of, zooals ook
beweerd wordt, door den beet eener adder om
het leven (30 v. Chr.).
Zie: Stahr, Kleopatra (2de druk Berlijn 1879);
Houssaye, Aspasie, Cléopâtre etc. (1879); D. de
Bernath, Cléopâtre, ea vie, son règne (1903, ook
vertaald in het Engelsch, 1907); P. W. Sergeant,
Cleopatra of t (1909).
Olepsydra. Zie Wateruurwerk.
Oleroq, Nicolaas de, een boekhandelaar en
boekdrukker, die van 1599 tot + 1620 werken
heeft uitgegeven te Delft, was zeer ervaren in
de geschiedenis. Zijn voornaamste werken zijn:
„Tooneel der Keijzeren en Coningen van Chris-
tenrijck enz.” (1615 in folio), „Tooneel der be-
roemde Hertogen, Princen, Graven ende Krijgs-
helden van Christenrijek enz.” (1617 in folio) en
„Princelijk kabinet enz.” (1625 in folio). Ver-
moedelijk is bij tusschen 1620 en 1625 overle-
Clercq, Willem de, een Nederlandsch im-
provisator, den löden Januari 1795 te Amster-
dam geboren, onderscheidde zich reeds vroeg
door een sterk geheugen. Hij werd opgeleid voor
den handel, was eerst te Amsterdam als maks.
laar gevestigd, doch werd er weldra benoemd
tot secretaris en later tot directeur der Handel-
maatschappij. Hij overleed abdaar den 4den Fe-
bruari 1844.
Er zijn slechts weinig gedichten van hem uit-
gegeven, maar zijn „Verhandeling over de
vraag: „Welken invloed heeft de vreemde let-
terkunde, inzonderheid de Italiaansche, Spaan-
sche, Fransche en Duitsche, gehad op de Neder-
landsche taal- en letterkunde sinds het begin
der vijftiende eeuw tot op onze dagen” is door
het Instituut bekroond en in 1824 uitgegeven.
De Clercq was lid van de tweede klasse van het
Koninklijk Nederlandsch Instituut.
Oleroq, Frederik Sigismund Alerander de,
een Nederlandsch Oost-Indisch ambtenaar, werd
den 7den April 1842 te Zutfen geboren. Opge-
leid aan de Kweekschool voor Militaire Genees
kundigen te Utrecht, werd hij den 27sten Juli
1863 bd tot officier van gezondheid bij
het leger in Ned.-Indië. Spoedig daarna ging hij
aldaar in burgerlijken dienst over en werd in
Maart 1866 benoemd tot controleur in de resi-
dentie Menado, in 1872 tot adjunet-inspecteur
van het Inlandsch Onderwijs, als ig hij
achtereenvolgens werkzaam was in de Molukken,
Sumatra en Oost-Java, om in April 1877 tot
inspecteur bij dien tak van dienst te worden
bevorderd. Na een tweejarig verlof wegens ziek-
te werd hij in December EN benoemd tot re-
sident van Ternate. In Augustus 1888 werd hij
in dienzelfden rang overgeplaatst naar Riouw, om
in Mei 1890 ie lande dienst met pensioen te ver-
laten. Behalve verschillende opstellen op geo-
grafisch, ethnologisch en linguïstisch gebied in
het Tijdschrift van het Bataviaasch Genootschap
van Kunsten en Wetenschappen, de Bijdragen
van het Koninklijk Instituut voor de Taal-, Land-
hij | VIII in 1296 proclameerde en waarbij
CLEOPATRA—CLERICI VAGANTES.
en Volkenkunde van Nederlandsch-Indië, de In-
dische Gide, het Tijdschrift van het Aardrijks-
kundig Genootschap, het Tijdschrift van Neder-
la -Indië, den mos v. Guido Cora en het
Intemales Archiv für Ethnographie, zija ale af-
zonderlijke werken van hem verschenen: „Het
Maleiseh der Molukken” (Batavia 1876), „Bij-
dragen tot de kennis der residentie Ternate”
(Leiden 1890), en met medewerking vaa 1. D.
E. Sehmeltx: „Ethnographische beschrijving der
West- en Noordkust van Nederlandsch "Nieuw.
Guinea” (Leiden 1893). Als controleur wae hij
bij de expeditie van den lateren leger-comman-
dant De Brauw diene rechterhand en verwierf
in dat tijdperk de militaire Willemsorde. De
Clercq overleed in Augustus 1906.
Oleroq, René de, een Belgisch dichter en
rozaschrijver, den 14den November 1877 te
z lijk geboren, aakri zijn middelbare stu-
iën aan de bi pelijke oollege's te Tielt en
Kortrijk en studeerde vervolgens aan de Hooge-
school te Gent, waar hij in 1902 in de Germaan-
sche philologie promoveerde. In hetzelfde jaar
werd hij leeraar aan het etads-college te Nijvel,
thans is hij leeraar aan het atheneum te t.
Van zijn hand verschenen de dichtbundels: „Ge-
dichten” (Amsterdam 1907), „Toorteen’' (1909)
en „Uit de Diepten” (1911), alsmede de roman
„Harmen Riele” (1918). De gedichten van De
Clercq hebben zich door hun eenvoudigheid, die
echter geheel vrij is van banaliteit, een bijzon-
der groote populariteit verworven, althans in
België. Verscheidene zijn op muziek gezet en
men bericht, dat sommige dezer liederen tijdens
den oorlog in het leger met voorliefde gezon-
gen ZD.
Cleroq, Pieter le, een Nederlandsch ge-
schied-, natuurkundige en dichter, werd gebo-
ren te Naarden in 1692, woonde geruimen tijd
in Overijsel en was vervolgens commisaris der
uitheemsche depêches te ’s-Grav ‚ waar hij
den 20sten December 1759 overleed. Le Clercq
schreef het hekeldicht: „De mensch dwazer dan
het dier” (1712), „Huwelijkemintafereel" (1722),
„Schouwtooneel der Natuur”, uit het Fransch
van den abt Pluche (1789, 14 din), „Geschiede-
nissen der Vereenigde Nederlanden sedert den
aanvang des jaars 1714 enz.” (1758, in folio en
in kwarto), „Nieuwejaarsgeschenk voor Juffers’’
(1753) enz.
Olerfayt. Zie Clairfayt.
Olericalen. Zie Olerus. ,
Oleriois laicos zijn de beginwoorden,
waarnaar de bul werd gen , die Bonifacius
telijken vrijstelkde van gehoorzaamheid aan
fet wereldlijk gezag en alle leeken; die van de
geestelijkheid belastingen vorderden, in den ban
Olerici vagantes noemt men de min of
meer georganiseerde, rondtrekkende, jonge gees-
telijken, die in de 13de eeuw in Frankrijk, En-
geland en Duitschland, door aHerlei oorzaken
van een geregeld bestaan waren afgesloten en
wongen hun kost op te halen door als voor-
ragers van liederen en gedichten rond te trek-
ken. Velen kwamen later weer tot een geregeld
leven terug, maar een deel was hiertoe niet in
CLERICI VAGANTES—CLERODENDRON.
staat en werd van den
vallen verklaard en als
door het gerecht vervolgd.
Olericus. Zie Le Olerc.
Clerkenwell is de naam eener wijk van
aan den linkeroever der Theems, waar
veel klokkenmakers en metaalbewerkers wonen.
Olermont-en-Argonne is ten stad im
het Fransche de ment Maas, arrondissement
Verdun, 295 m. boven zee gelegen, en telt (1911)
1066 inwoners. Er zijn phosphaatgroeven en
steenbakkerijen.
OClermont-en-Beauvaisis of Olermont:
de-POise is een arrondissementshoofdstad van het
Fransche departement Oise, 118 m. boven zee
gelegen aan een kruispunt van rwegen.
stad telt (1911) 6004 inwoners, die zich bezig-
houden met het vervaardigen van corsets en
handel drijven in slachtvee en paarden. Zij is
de geboorteplaats van Philips den Schoone.
Clermont-Ferrand, een arrondissement
van het Fransche departement Puy de Dôme,
telt op 1812 v. km. (1911) 165886 inwonere,
120 gemeenten en is verdeeld in 14 kantone.
Clermont-Ferrand, de hoofdstad van het
Fransche departement Puy de Dôme, ligt ten
0. van den Puy de Dôme op een heuvel, tus-
schen de Tiretaine en de Artier, aan de spoor-
wegen St. Germain-des-Fossés—Ntimes, St.
Etienne—Montbrisson— Clermont en Brive—Tul-
le—Clermont. De stad zelf bestaat uit Clermont
en de voormalige vesting Montferrand, die door
lanen verbonden en tot een stad vereenigd zijn.
Men heeft er een aantal nauwe kromme straten,
maar tevens groote pleinen, een antieke hoofd-
kerk, in spits tjl met een krypt, fraaie ge-
bouwen voor den linnen- en voor den graanhan-
del, een paleis van Justitie, een schouwburg,
standbeelden van Desaiz en Pascal, een acade-
mie van wetenschappen eng. Zij ie de zetel van
een bisschop en bezit een universiteit, een se-
minarium, een boekerij met 46 500 deelen, mu-
sea, een muziekschool en telt als gemeente
(1911) 65 386 inwoners. Men vervaardigt er che-
mische producten, leder, linnen, zijde, kousen,
chocolade, papier, zeep, waskaarsen, machines
enz. Zij is de stapelplaats der voortbrengselen
van den geheelen omtrek em voor den handel
Bordeaux, Lyon en Zuid-Frank-
geestelijken stand var-
wone fortuinzoekers
Desaiz.
In ouden tijd was Clermont door de Arverners
bewoond an droeg den naam van Arverni. De Ro-
meinen noemden haar Nemossus of Augustone-
metum, en het waa dn Mons ge aanlei i-
ing tot haar tegenwoondi naam. na
Chr. werden de ingezetenen door St. Austramo-
nius tot het Christendom bekeerd. In de Beie
eeuw wend zij door de Franken en in de Ade
eeuw door de Noormannen, verwoest. In geng
eleeuwen zijn er vele kerkvergaderingen gehou-
den, waaronder die van 1095, het groote conci-
lie van Clermont-Ferrand genaamd, dat door
paus Urbanus lI zelf werd bijgewoond en waar-
op tot den Persten Kruistocht besloten werd.
Later werd Clermont de hoofdstad van Auver-
339
gne, en Lodewijk XIII vereenigde haar met
ontferrand en gaf haar den naam Clermont-
Ferrand.
Olermont-Gauneau, Charles, een Fransch
oriëntalist, den 19den Februari 1846 te Parije
geboren, was in Jeruzalem en. Konstantino
als man, daarna ale vice-consul in Jaffa
werkzaam. In. 1882 keerde hij naar Parijs terug
en werd in 1886 tot consul eerste klasse be-
noemd. Hij schreef: „La Palestine inconnue”
(1876), „Etudes d'archéologie orientale” (2 din.,
1880—1896), „Lee fraudes archéologiques en
Palestine” (1885), „Recueil d'archéologie orien-
tale” (1888—1902), „Ar. ical researches in
Palestine during the years 1873—1974” (ver-
taald door J. Macfarlane, deel 2, Londen 1896),
„Album d'antiquités orientales” (aflevering 1,
Parije 1897). Sedert 1900 ie hij belast met de
nitgazo van het „Répertoire d’épigraphie sémi-
que”.
Olermont-l’Hérault of Clermont-de-Lo-
dève is een io hot Franeche departement
Hérault, arrondissement Lodève, met (1911)
5177 inwoners, die leder, papier en laken voor
het leger vervaardigen en handel in graan en
wijn drijven. `
Olermont-FTonnerre is de naam van een
adellijk Fransch geslacht, wiene stamslot, het
kasteel Clermont, in het departement Isère ge-
legen is. De aanvankelijke baronnie werd ia
1547 in een p veranderd. Het geslacht
is verdeeld in onderscheiden lijnen, van welke
een den hertogelijken titel bezit, terwijl de ove
rige dien van markies voeren. .
Olermont-Tounerre, Stanislas graat de,
geboren in 47, nam in 1789
vaardigde van den adel zitting in de Staten-
neraal. Hij trad er op als verdediger van den
derden stand en als een vijand van het Hof.
Weldra echter werd hij meer gematigd en dien-
de bij de commissie tot het ontwerpen eener con-
stitutie het ontwerp eener grondwet in, welke
veel overeenkomst had met de Engelsche. Hier-
door verloor hij zijn populariteit. Niettemin
stemde hij in den nacht van den 4den A
1789 voor de opheffing van alle privilegiën en
voor de invoering van rechtbanken van gezwo-
renen. Als protest tegen de Jacobijnen, vormde
hij met Malouet en anderen de club van vrien-
den der monarchie, die echter door Barnave ale
een vereeniging van saamgezworenen werd voor-
eld, zoodat zij ontbonden moest worden.
ok het „Joumal des impartiaux’’, dat hij met
Fontanes uitgaf, werd weldra verboden, en het
emeen bedrei hem in zijn hôtel. Toen de
oning de wijk nem naar de Tuilerieën, werd
Clermont door het volk aangehouden, maar hij
redde zich ditmaal door een eed van trouw te
zweren aan de Nationale Vergadering. Den 10den
Augustus 1792 werd hij opnieuw door het
meen in zijn hôtel belegerd; hij vluchtte in het
huis van gravin de Brissac, doch werd aldaar
door zijn vervolgers ontdekt en vermoord. Een
verzameling van zijn staatkundige geschriften ie
in 1791 in 4 deelen verschenen; voorts schreef
hij „Analyse de la constitution” (1791). Met hem
stierf de grafelijke tak uit.
Olerodendron L. is de naam van een plan-
340 |
tengeslacht uit de familie der Verbenacee-
en. Het onderscheidt zich door een klok-|d
vormigen, ö-spletigen kelk, een klokvormige,
D-spletige bloemkroon met een lange buis, 4
lange meeldraden, een gespleten stempel en
oen steenvrucht. Het omvat costers en boomen
uit de esten met randige, tegen-
overgestelde bladeren en Tracie, eech zeer
welriekende bloeme Disch
` Clerus is tij naam van de geza-
menlijke geestelijken of clerici, meer bepaald
van de Roomsch- en Grieksch-Katholieke. Het
woord is afkomstig van een Grieksch woord, dat
lot of erfdeel beteekent. Men noemde den gees-
telijken stand „erfdeel van God”, d.w.z. een
aan God gewijde stand. De clerus staat dus te-
genover de leeken, en tot den clerus behooren
zij, die de tonsuur, d.i. de kruinschering, heb-
ben ontvangen (zie verder Geestelijke stand).
Van clerus is wederom de benaming clericalen
afkomstig, waarmede bed worden,
die in het bijzonder voor de rechten en belan-
gen der Roomech-Katholieke Kerk opkomen.
Olésinger, Jean Baptiste Auguste Stello,
een Fransch beeldhouwer, werd n te
sangon in 1814, genoot het eerste onderricht van
‘sijn vader en maakte vervolgens een reis door
Italië. Hij overleed te Parijs den 7den Januari
1888. Als zijn beste werk geldt het zittend beeld
van George Sand in het Théitre Français te Pa-
rijs.
Olesse, Antoine, een Belgisch volkadichter,
den 30sten Mei 1816 te 's-Gravenhage geboren,
- vertrok reeds als kind naar Bergen (Mons), om
er zich aan het vaderlijk bedrijf, dat van wa-
penemid, te wijden. Het lezen van het gedicht
„L'Art poétique” van Boileau gaf hem aanlei-
ding, zich aan het beoefenen der dichtkunst te
wagen. In 1839 bekroonde de Société des arts
et des sciences du Hainaut een zijner oden met
een gouden medaille. Zijn echt vaderlandsche
liederen zijn zeer populair geworden. Tot de
meest bekende behooren: „ bière”, „Mon
étau”, „Une immortelle”, en „Jocrisse”. Een
bundel zijner „Chansons” verscheen met de me-
Yodieën te Brussel in 1866. Ook gaf hij een „Dis-
cours sur la chanson” (1868) in het licht en in
1888 verscheen „Nouvelles chansons et poésies”.
Hij overleed den 9den Maart 1889 in zijn ge-
boorteplaats.
Olethra L. is de naam van een plantenge-
slacht uit de familie der Ericaceeën; het onder-
echeidt zich door een 5-deeligen kelk, een 5-
deelige bloemkroon met:3 meeldraden, een 2-
spletigen stempel en een S-hokkige doosvrucht.
Het omvat Amerikaansche en t-Aziatische
heesters en boomen met afwisselende bladeren
en witte bloemen. Tot de sierplanten rekent men
C. alnifolia L. met een stam ter hoogte van 1
tot 21/3 m. en lange, aarvormige bloemtrossen,
met de tuinvormen: C. a. Michauzii, C.a. pa-
niculata, C. a. scabra en C.a. tomentosa. Ver-
def moeten nog genoemd worden: O. acumina-
ta Michuuz uit Zuidelijk Oost-Amerika, O. bar-
binervis Siebold uit Oost-Azië, C. Delavayi
Franchet uit Yünnan en C. Pargesii, door Fran-
chet in 1895 uit China ingevoerd, De vermeer-
dering heeft door afleggen en stekken plaats. De
CLERODENDRON—CLEVE.
planten vormen prachtig versieringsmateriaal
er trinen.
Oletus, St., een Romein, was, naar men ver-
meldt, de leerling, mede-arbeider en de tweede
of derde opvolger van Petrus te Rome. Hij be-
kleedde 12'/s jaar den pauselijken stoel en on-
derging in 93 den marteldood. Zijn naamdag
wordt gevierd op den 26sten April. Hij is iden-
tiek met Anacletus 1.
Cleve. Zie Kleef.
Cleve, Engelbrecht van, graaf van Rethel,
Nevers, Auzerre en Estampes, derde zoon van
Johannes 1, hertog van Cleve, werd geboren den
1ôden September 1462. Toen er in 1481 twist
ontstond tusschen de ingezetenen van Utrecht,
gesteund door den burchtgraaf Jan van Mont-
foort, en hun bisschop David van Bourgondië,
verzochten eerstgenoemden aan Engelbrecht van
Cleve, om hen tegen den bisschop in bescher-
ming te nemen, Deze deed op luisterrijke wijze
zijn intocht in Utrecht, liet er gouden en zilve-
ren munten slaan met zijn naam, gaf zich den
titel van „ruwaart en beschermer des lands van
Utrecht”, hield er zich staande, hoewel de bis-
schop voor de stad verscheen, om haar op te
eischen, en paus Siztus IV allen in den ban deed,
die aan David van Bourgondië ongehoorzaam
waren, volbracht strooptochten naar Naarden,
verbrandde Amerongen, en belegerde IJselstein.
De burgers van Utrecht, mienoegd over den lang-
durigen oorlog, maakten gebruik van een tij-
delijke afwezigheid van Engelbrecht om den bis-
schop in de stad te roepen. Een aantal burgers
verzocht den heer van Nieveldt uit Amersfoort
om hulp. Deze zwom met zijn soldaten over de
racht (8 Mei 1483), nam de bisschoppelijke sol-
aten gevangen en liet den bisschop, van alle
kleederen beroofd, op een wagen aaar Amersfoort
br . Weldra ter verscheen Marimiliaan,
aartehertog van Oostenrijk, voor de wallen vam
Utrecht, dat zich op goede voorwaarden aam
hem overgaf. Engelbrecht van Cleve werd ale
krijgsgevangene naar Gouda gevoerd, doch een
jaar daarna in vrijheid gesteld. Hij huwde in
1489 met Charlotte, een dochter van Jan Il
van Bourbon, waarna hij zich naar Frankrijk be-
gaf, waar hij zeer gezien was ten Hove en tot
ouverneur van Champagne werd
ij overleed den 6den November 1506.
Oleve, Philips van, heer van Ravenstein,
een zoon van hertog Adolf van Cleve, stond in
h aanzien bij Marimilaan van Oostenrğk.
zoodat deze bij zijn vertrek naar Duitschland
(1480) het bewind over de Nederlanden aan
hem en Engelbrecht van Nassau toevertrouw-
de. Later was hij voor Marimiliaan gijzelaar te
Gent, en toen laatstgenoemde toch de wapens
opvatte tegen die stad en haar belegerde, plaats-
te Philips van Cleve zich aan het hoofd der Gen-
tenaars en deed de aanvallers aftrekken. Daar-
om deed keizer Frederik 111 hem in den rijks-
ban, hem vervallen verklarende van goed en
eer. Nu echter maakte Philips zich meester van
Vlaamsche steden en ook van Brussel. i
tijd daarna werd hij in Sluis belegerd, door troe-
pen te lande onder Albrecht van Saksen en dooe
een aanzienlijke vloot onder Philips van Bour-
gondië, heer van Beveren en admiraal der Ne-
CLEVE-— CLEVELAND. 341
derlanden, versterkt door een aantal Engelsche
schepen. Wel verdedigde Philips van Cleve zich
met groote dapperheid, maar hij moest zich ein-
delijk op goede voorwaarden overgeven. In het
begin der 16de eeuw was hij admiraal der vloot
van keizer Karel V en vervolgens gouverneur
van Genua. Hij schreef een „Instruction sur tou-
tes matières de guerroyer tant par terre que par
mer”.
Oleve, Joost van, eigenlijk Joost van der
Beecke, een Vlaamsch sohilder, die in het be-
gin der 16de eeuw te Antwerpen leefde. Sommi-
gen houden dezen schilder, in 1511 meester
in het St. Lucasgild te Antwerpen werd en den
10den November 1540 aldaar overleed, voor
den vervaardiger van een schilderij in het Mu-
seum te München, die Maria op sterfbed
voorstelt. Verscheidene schilderijen, blijkbaar
van dezelfde hand, komen in andere verzamelin-
gen voor.
Oleve, Per Theodor, een Zweedsch scheikun-
dige, werd den 10den Februari 1840 te Stock-
bolm geboren. Na sedert 1858 in Upsala te heb-
ben gestudeerd, werd hij in 1863 aldaar leer-
aar. Ín 1866 was hij werkzaam in het labora-
torium van Wurts te Parijs en bereisde voor ge-
ologische onderzoekingen in 1867 Zuid-Europa,
van 1868 tot 1869 Noord-Amerika en West-in-
dië. Over West-Indië schreef hij: „On the geo-
oer of the northeastern West India islande”
(1872). Hij beweegt zich vooral op het gebied der
scheikunde, waarin hij in 1874 hoogleeraar te
Upsala werd. Als academisch leeraar wist hij bij
de studenten belangstelling voor oorspronkelij-
ke onderzoekingen op te wekken en regelde het
verloop van de studies beter. Van zijn werken
verdienen vermelding: „Lärobok i kemi” (1872
—1874, 2de druk 1877—1888), „Analytisk ke-
mi” (1875), „Qualitativ kemisk analys” (1885,
2de druk 1894), „Lärobok i kemiens grunder”
(1886, 4de druk 1899). Later hield hij zich voor-
namelijk bezig met onderzoekingen ovar diato-
meeën, plankton enz. De resultaten dezer on-
derzoekingen zijn door hem m talrijke verhande-
lingen in vakbladen beschreven. Naar hem is
ook het mineraal cleveïet (zie aldaar) genoemd.
Olevelet is een mineraal, dat door H. E.
van Nordenskiöld voor het eerst beschreven en
naar den scheikundige P. T. Cleve (zie aldaar)
genoemd werd. Het komt, ingesloten in veld-
spaat, voor te Garta bij Arendal in Noorwegen
en is waarschijnlijk een verontreinigd en door
opname van water veranderd uraniumpekerts.
Evenals dit kristalliseert het volgens het regel-
matige stelsel (kubus, nhombendodecaöder en
octaëder). Gewoonlijk vindt men het in der
vorm van regelmatige korrels van ijzerzwarte,
matte kleur. d zijn ondoorzichtig, de hardheid
et soortelijk gewicht 7,49. Het
behoort tot de radioactieve stoffen, door Ram-
say werd er helium in ontdekt. In zoutzuur loet
het op onder afscheiding van chloorlood. Vol-
gens een analyse van Lindström bevat het
2,04 % uraniumoxied, 6,87 % ytteraarde, 3,47
% erbiumsesquioxied, 2,33 % ceriumoxied, 1,05
% ijzeroxied, 4,76 % thoriumoxied, 28,89 %
uraniumoxyduul, 11,31 % loodoxied, 4,28 % wa-
ter.
Oleveland, oorspronkelijk Cleaveland, is de
grootste stad in den Noord-Amerikaanschen
staat Ohio, de hoofdstad van het graafschap Cuy-
ahoga, Gelegen aan een baai van het Eriemeer
en de ing der Cuyahoga. Zij werd gesticht
in 1796 door landverhuizers uit Connecticut en
telde in 1820 alechte 400, in 1860 reeds meer
dan 43 000, in 1880 ruim 60 000 en thans (1910)
560663 inwoners. Zij verheft zich half cirkel-
vormig op een boschrijken heuvel aan den oever
van het meer. De voornaamste gebouwen zijn
het etadhuis, het postkantoor, het gerechtshof,
het gebouw der „Society for savings”, het tucht-
huis en de gevangenis, en onder 180 kerken,
de Protestantsahe en Katholieke kathedralen, on-
der de openbare parken het Lake View Park
met het mausoleum van Garfield en het Wade-
park met het standbeeld van den commodore
erry. Cleveland is een van de belangrijkste fa-
briekssteden der Unie. Het heeft verder groote
slachterijen, bierbrouwerijen, petroleumraffinade-
rijen, oontectiemagaaijnen, houtzaagmolens en
scheepsbouwwerven. Cleveland is de zetel van de
„Standard Oil y” en heeft een uitste-
kende haven en een belangrijken handel. In 1911
bedroeg de scheepvaartbeweging 8500 000 short
tons, de invoer van ijzererts 3 662 187 en de uit-
voer van kolen 2176816 ton. Cleveland is het
uitgangspunt van 10 spoorwegen; talrijke brug-
gen zijn over de Cuy gebouwd, waaronder
een 325 m. lang viaduct. Tramlijnen doorsnijden
de etad in alle richtingen.
Van de liefdadigheidsinstellingen zijn een
krankzinnigengesticht, een stadsziekenhuis en
een marinehospitaal de voornaamste. De stad
heeft een universiteit, een „Case School of Ap-
plied Science” (technische school), een semina-
rium enz. Behalve de openbare bibliotheek ús
er een „Li Association”, die haar zetel
heeft in „Case Hall”, een prachtig gebouw met
bibliotheek en concertzaal; ver zijn er 6
groote schouwburgen. De stad wordt van water
voorzien uit het Kriemeer.
In de mabijheid der stad versloeg commodore
Perry in 1814 op het Eriemeer de Engelschen.
Oleveland, Grover, de twee-en-twintigste
president der Vereenigde Staten van Noord-
Amerika, den 18den Maart 1887 te Caldwell in
Nieuw-Jersey geboren, studeerde in de rechten
en werd in 1859 advocaat. In 1870 werd hij be-
noemd tot sheriff van Erie County, in 1881
tot burgemeester van Buffalo, In die betrekki
onderscheidde hij zich door bekwaamheid, moed
en zelfstandigheid. In 1882 werd hij met een
groote meerderheid van stemmen gekozen tot
gouverneur van New-York, en ook als zoodanig
verwierf hij door zijn uitstekend beleid de ach-
ting en het vertrouwen van zijn medeburgers.
Op de democratische nationale conventie te Chi-
cago werd hij in 1884 met 683 tegen 137 stem-
men benoemd tot democratisch candidaat voor
den presidentszetel. Bij de verkiezing, die in No-
vember van dat jaar plaats had, verkreeg de de-
mocratie een meerderheid van 65953 stemmen
(20 van de 38 staten schaarden zich aan de zij-
de der democratie). Met 219 stemmen tegen 182
op den republikeinschen candidaat Blaine werd
leveland tot president gekozen. Hij aanvaardde
342
die betrekking den 4den Maart 1885. Zijn stre-
ven was, een onpartijdig bestuur te voeren en
de verkwisting der staatainkomsten zooveel mo-
elijk tegen te gean. In zijn buitenlandsche po-
tiek werd hij belemmerd door de republikein-
sche meerderheid in den Senaat. De wichtig-
ste gebeurtenis in zijn regeeringeperiode was
strijd over het toltarief. Cleveland wilde de be-
schermende rechten verminderen. In 1888 moest
hij bij de presidenteverkiezingen zijn zetel aan
den republikeinschen candidaat Harrison af-
etaan, maar in 1892 werd hij weder gekozen.
Zijn tweede presidentschap verliep zonder bij-
zondere gebeurtenissen; alleen zijn pogingen om
in het Engelsch-Venezolaansche geschil als
scheidsrechter op te treden, verwekten groot
opzien. Den 4den Maart 1897 legde hij zijn ambt
neder, en in 1899 werd hij hoogleeraar in de
etaatewetenschappen aan de universiteit Prince-
ton in New-Yersey. In 1892 verschenen zijn ver-
zamelde geschriften en redevoeringen. Hij over-
deed den 24sten Juni 1908.
Ollanthus is de naam van een p'antonge-
slacht uit de familie der Vlinderbloemi-
gon (Papilionaceeën). Het onderscheidt zich door
een klokvormigen, 5-tandigen kelk, door een
bloemkroon met een ver naar achteren omgesla-
gen vlag, korte vleugels en een langen, enavel-
vormig gekromden kiel, een langen stamper en
een rechte, gesnavelde, donkerbruine peul met
niervormige, gele, bruin gestippelde, door vlok-
kig haar omgeven zaadjes. Tot de soorten be-
hooren O. puniceus Soland., een Nieuw-Zee-
Jandsche heester met een opstijgenden, onbehaar-
den ter hoogte van 1 tot (lx m., oneven
gevinde bladeren, half-pijlvormige steunblaadjes
en groote, prachtige, karmozijnroode, tot trossen
vereenigde bloemen — en U. speciosus S teu-
del, een heester der Norfolkeilanden. O. Dam-
pieri Cun, van Nieuw-Zeeland wordt meest ale
eenjarige plant behandeld, dus vroeg in het voor-
jaar beschut id, en dient voor de koude kas.
Oliché. Zie Clichseren.
Olicheeren noemt men een door Selzam te
Leipzig omstreeks het jaar 1770 uitgevonden me-
e, om houtsneden of gravures in metaal te
vermenigvuldigen. Hiertoe bereidde hij een me-
faalmengsel, waartoe doorgaans 8 deelen lood, 2
deelen tin en 5 deelen bismuth genomen wer-
den, en juist op bet oogenblik ale de gesmolten
legeering zou stollen, p hij daarboven het
aan een houten staafje bevestigde origineel en
dreef dit met een slag van de hand in de taaie
massa. Na afkoeling van het metaal verkreeg
men op deze wijze een matrijs, die een omge-
keerd beeld leverde. Nadat deze zorgvuldig met
bolus- of grafietpoeder was ingewreven, kon
men ze op dezelfde wijze als het origineel ge-
bruiken; men drukte ze m.l. weer in de weeke
massa, en aldus ontstond een nauwkeurig met
het origineel overeenstemmend voorwerp, de
cliché, dat op hout gespijkerd of met lood aange-
goten werd, om het, samen met de drukletters,
op de boekdrukpers af te drukken. Indien het
origineel in hard metaal was gesneden, kon het
„en creux” in het weeke clicheer-metaal gedre-
ven worden.
Later maakte men cliché’s uit caoutchouc en
CLEVELAND-—CLIFF-HOUSES.
ook uit celluloid, terwijl het handwerk vervan-
en werd door de clicheer-machine. Deze tame-
ik primitieve methode vindt echter geen toe-
passing meer sedert de uitvinding der galvano-
plastiek (zie aldaar) en der stereotypie (zie al-
Olichy-la-Garenne ie de hoofdplaats van
het gelijknamige kanton, in het arrondissement
St. Denis van het Fransche departement Seine,
2 km. ten N.O. van Neuilly gelegen in de nieu-
we Parijsche banlieue, Zij ligt
Seine-oever, aan den spoorw. ije —Versail-
les (Ligne de la rive droite), en telt (1911
46 616 imwonere. Er zijn fabrieken van ohemica-
liën, kaarsen, zinkwit, zeep, katoendrukkerijen,
steenovens en groote b ijen. Van 1795 tot
1797 was hier de Société de Clichy gevestigd, uit
voormalige uitgewekenen en royalisten gevormd,
die na den coup d'état van den 4den September
1797 naar Cayenne verbannen werden.
Oliënt noemde men te Rome den geringen
man, die zich onder de bescherming bevond van
een aanzienlijke, van een patroon. Zulk een be-
scherming bestond ook in andere staten der
Oudheid. Zij ontleende haar oorsprong aan de
betrekking tusschen de veroveraars van een land
en zijn oorspronkelijke bewoners. De cliënt werd
gerekend tot het geslacht of liever tot het volk
(gens) van zijn patroon; hij nam deel aan som-
ige plechtigheden der familie en bezat aan-
vankelijk geen staatkundige rechten. Van Ser-
vius Tullius ontvingen de cliënten het burger-
recht. Zij hadden tot wederopz toe land in
gebruik van den patroon, en deze bepleitte hun
zaken voor de rechtbank. Daarentegen moesten
zij den patroon bij voorkomende gelegenheden
behulpzaam zijn. Patroon en cliënt moo niet
als getuige of aanklager tegen elkander optre-
den, en een misdrijf van den cliënt tegen zijn
patroon werd beschouwd als een misdrijf tegen
den zoodamige, aan wien men veel verschuldigd
is (perduellio). Allengs verdween de afhanke-
lijkheid der cliënten van hun patroons, zoodat
zij tegen het einde der Republiek herschapen
was in een vriendschappelijke betrekking en on-
der de keizers geheel en al verloren ging. Thans
eft men den naam van cliënt aan d €,
ie de bescherming zoekt van een rechtsgeleer-
de en aam dezen het bepleiten van zijn zaak op-
draagt.
Oliff-houses zijn verzamelingen van wo-
ningen in Arizona, Nieuw-Mexico en Z.W. Colo-
rado, in natuurlijke of kunstmatig vergroote
holen of galerijen in de steile wanden der ca-
fons en ontoegankelijke hoogten aangebracht.
Gedeeltelijk waren zij bestemd voor enkele fami-
lies, gedeeltelijk voor geheele dorpen. Zij zijn uit
steenen gebouwd en gewoonlijk aan de binnen-
en buitenzijde met specie bepleisterd. Uit de ge-
heele bouwwijze der woningen, alsmede uit de
daarin gevonden overblijfselen, volgt, dat zij
door een landbouwend volk bewoond werden,
dat veel overeenkomst moet hebben gehad met
de zoogenaamde Pueblo-Indianen (Zufii, Moqui,
Taos), die nog heden in die streken wonen. Der-
gelijke huizen worden thans nog des winters
betrokken door de Havesupai of Kosnino van de
Cataract-creek.
OLIFFORD—CLINOPODIUM.
Olifford is de naam van een oud Engelsch
geslacht, welks stamslot Clifford Castle in He-
refondehire is. De stamvader was Walter Fitz
Ponce, die ten tijde van Hendrik 11 leefde.
Clifford, Rosamunde, een kleindochter van
den stamvader van het geslacht en de minnares
van den Engelschen koning Hendrik Il. Men
dat deze vorst den doolhof te Woodstock
gebouwd heeft, om haar te verbergen voor zijn | H
Jaloersche gemalin Eleonore de Guienne. Het ver-
haal, dat zij den ‘koning twee zoons zou hebben
geschonken, en dat, toen hij naar Normandië
was getrokken, Eleonore in den doolhof en im
het kasteel Woodstock zou zijn doorgedrongen
en Rosamunde vermoord zou hebben, is een le-
gende. Vele dichters hebben Rosamunde's lot-
gevallen bezongen, o.a. Addison en Th. Körner.
Clifford, George, graaf van Cumberland,
werd geboren in 1558 op het kasteel Bro
in Westmoreland en behoorde tot de gunstelin-
yen van Elisabeth. Toen de Spaansche Armada
Fngeland bedreigde, let hij op eigen kosten
kapersche bouwen, om de koninklijke vloot
te versterken. Een onderneming de Azo-
rische eilanden was niet voorspoedig. Ook een
rooftocht in 1598 tegen de Spanjaarden en Por-
tugeezen in de West-Indi wateren bracht
hem weinig roem en buit. Bij het proces van
Maria Stuart behoorde hij tot de rechters. Hij
wist te bewerken, dat de graaf van Esser in
hechtenie werd genomen, en verijdelde diens po-
gingen, de burgers van Londen tot een oproer
te bewegen. Hij overleed in 1605.
Olifford, Thomas lord, geboren in 1680,
was j Nee lid van het uie, nan, Ger
aan de krijgsverrichtingen ter zee tegen Neder-
land en werd in 1668 schatmeester des konings.
Hij behoorde tot het beruchte Cabalminieterie
(zie Cabal) en zocht met hulp van Frankrijk aan
den koning een onbeperkt gezag te bezorgen,
terwijl hij, in het belang der Katholieken, tevens
een v er was van verdraagzaamheid in
zaken van tenst. In 1672 wend hij als ba-
ron Clifford van Chudleigh tot pair verheven.
Dat hij tot de R.-Katholieke Kerk ie overgegaan,
staat miet vast, maar is waarschijnlijk. In elk
geval legde hij na de aanneming der Test-act
zijn ambt neer en overleed in 1673.
Clifford, George, geboren te Amsterdam den
7den Januari 1685, was bewindhebber der Oost-
Indische Compagnie en bracht den zomer veelal
door op zijn buitengoed „De Hertenkamp” bij
Haarlem. Hier bezat hij een uitmuntenden plan-
tentuin, waarvan, op aanbeveling van Boerhaave,
het bestuur was opgedragen aan Linnaeus, die
daarvan ia zijn werk: „Hortus Cliffortianus”
(1737) een beschrijving gaf. Clifford overleed
den 10den April 1760.
Clifford, Jan, een Nederlandsch staatsman,
werd geboren te Amsterdam den 4den Januari
1768, studeerde te Leiden in de rechten, vestig-
de zich te Amsterdam, werd er lid der regee-
ring en nam in 1795 zitting in het Comité van
Justitie. Drie jaar later ging hij over tot den
koophandel, en in 1808 oemde koning Lo-
dewijk hem tot ontvanger-generaal der Koloni-
en. Bij de inlijving des lands bij Frankrijk leg-
de hij zijn betrekking neder. In 1814 echter wera
343
hij lid der Provinciale, voorts der Gedeputeerde
Staten van Noord-Holland, zag zich in 1815 án
den adelstand opgenomen en in 1816 benoemd
tot lid van de Tweede Kamer der Staten-Gene-
raal. Hier onderscheidde hij zich door een groo-
te kennis van handelszaken, legde in 1819 zijn
mandaat neder en overleed den 27sten Maart
1828. Hij was gehuwd met Agnes Maria van der
oop.
Olifford, Jhr. Gerard George, een Neder-
landech staatsman, werd geboren den 16den Fe-
bruari 1779, studeerde te Leiden in de rechten
en werd eerst thesaurier te Amsterdam en in
1824 lid van de Tweede Kamer der Staten-Ge-
neraal. Hij was een ijverig voorstander van den
vrijen handel, werd den 4den October 1830 mi-
nister van Koloniën, toen minister van Staat en
lid van de Eerste Kamer der Staten-Generaal.
Hij overleed bij Arnhem den 7den Maart 1847.
Oltmacterische jaren zijn die levensja-
ren, waarin bij een vrouw de functie der ge-
slachteorganen ophoudt, d.w.z. ongeveer tus-
sehen 45 en 50 jaar. In deze jaren treden in-het-
oog-vallende veranderingen op aan het lichaam
der vrouw, vooral neiging tot vetvorming, vaak
vergezeld met ziekten en ‚ vooral
van de ganen.
Het voornaamste verschijnsel is het ophouden
der menstruatie, waaraan een tijdperk van onge-
regelde menstruatie voorafgaat. Zijn de bloedin-
gen echter hevig of talrijk, of keeren zij terug
na reede opgehouden te zijn, dan is op dezen
leeftijd een onderzoek naar ernstige afwijkingen,
speciaal kanker, aangeraden (zie Vrouwensiek-
en).
Olimacterlum. Zie Climacterische jaren.
Climax of klimming ie een red ige fi-
ur, welke ontstaat, wanneer men zijn denk-
Wen zoo rangschikt, dat men achtereenvol-
gens van het zwakkere tot het sterkere over-
gaat.
Olinchant, Justin, een Fransch generaal,
geboren den Žásten December 1820 je Thiau-
court, werd in 1866 benoemd tot brigade-gene-
raal en bevond zich in 1870, bij het uitbarsten
van den oorlog, bij het 8de legeroorpe (Baxatne).
Hij streed bij Metz en ontsnapte bij de capitu-
latie. Daarop werd hij divisie-generaal, en Gam-
betta benoemde hem, in plaste van Bourbaki,
tot bevelhebber van het Oosterleger. Hij moest
de wijk nemen naar Zwitserland en keerde na
het teekenen van den voorloopigen vrede naar
Frankrijk terug, wend er commandant van het
5de legercorps bij het leger van Mac Mahon,
drong met zijn soldaten door tot in Parijs en
werd in 1873 chef van het eerste legercorps te
Rijssel, in Februari 1879 van het 6dé legeroorps
te Châlons sur Marne en in Juni 1880, als voor-
stander der republikeinsche partij en vriend van
Gambetta, gouverneur van Parijs, waar hij den
20sten Maart 1881 overleed.
Clinopodium L. of borstelkrans is de naam
van een plantengeslacht uit de familie der Li p-
bloemigen (Labiaten). Het onderscheidt zich
door een borstelig omwindsel onder den echijn-
krans, door een tweelippigen kelk met een 3-
epletige boven- en 2-spletige onderlip en door
een bloemkroon met een omgekeerd hartvormige
344
bovenlip. De eenige soort, ook in ons land groei-
ende, maar zeldzaam, ie de gewomre bort-
stelkrans (C. vulgare L.), een overblijvende
plant met een opgaanden, vertakten, behaanden
stengel ter hoogte van 3 tot 6 dm., met tegen-
overgestelde, zacht behaarde bladeren en licht-
roode of witte bloemkransen aan den top van
den etengel.
Olinton, de hoofdstad van het evenzoo ge-
noemde graafschap in den Noord-Amerikaan-
schen staat Iowa, werd in 1855 gesticht en tel-
de in 1870 ruim 6000, in 1880 ongeveer 9000
en in 1910 25577 inwomers. Zij ligt aan den
Chicago- en Noordwestspoorweg en heeft onder-
scheiden fabrieken, vooral olens.
Clinton is een fabrieksplaats in den Noord-
Amerikaanschen staat Massachusetts met +
14 000 inwoners.
Clinton, een plaats in den ‚Noord-Ameri-
kaanschen etaat Missouri, heeft + 6000 inwo-
ners.
Clinton, Sir Henry, een gene-
raal, diende eerst in den Zevenjari Oorlog
in Duitschland, werd in 1758 kapitein bij de
Britsche garde en vertrok in 1775 als generaal-
majoor maar Amerika. Hier onderscheidde hij
zich door de verovering van New-York in Sep-
tember 1777 en de bestorming van de forten aan
de Hudson zoo gunstig, dat hem na het terug-
roepen van raal Howe het opperbevel werd
opged: .
pgedragen ij bestuurde met groot beleid den
aftocht naar Jersey. Bij het innemen van Char-
lestown liet hij echter toe, dat er groote wreed-
heden werden bedreven. In 1782 moest hij het
bevel aan Carleton afstaan, werd gouverneur
van Limmerick en lid van het Parlement. Hij
overleed den 24sten December 1795 als gouver-
weur van Gibraltar. Hij heeft „Gedenkschrif-
ten” (1784) uitgegeven over den Amerikaan-
schen Oorlog. En
Clinton is de naam eener invloedrijke Ame-
gikaansche familie te New-York, die vele staats-
lieden onder haar leden heeft geteld en lange
jaren achtereen de ing van New-York met
de Livingstons gedeeld heeft. De voornaamste
harer leden zijn: l
Clinton, George, geboren den 26sten Juli
1789, was in 1796 candidaat voor het vice-pre-
sidentschap, maar werd eerst daartoe gekozen
in 1805, waarna hij deze waardigheid tot zijn
dood in 1812 bekleedde.
Clinton, De Witt, een neef van den vorige,
werd den 2den Maart 1769 in Little Britain
(New-York) geboren en was verscheiden keeren
lid van den Senaat der Vereenigde Staten en
mayor der etad New-York. In 1812 werd hij met
Madison candidaat voor het presidentschap ge-
steld, maar niet gekozen. In 1816 werd hij tot
gouverneur van New-York benoemd en bekleed-
de deze betrekking later nog verscheiden keeren,
Hij maakte naam als advocaat en als ontwerper
van het Eriekanaal. Hij overleed den 1lden Fe-
bruari 1828 te Albany (V.S.). Van zijn hand
verschenen o.a. „Memoir on the antiquities of
Western New-York” (1818) en „Letters on the
Natural History and internal resources of New-
York” (1822).
Clinton, Sir Henry, geboren in 1738, zoon van
CLINOPODIUM-—CLISSON.
George, trad reeds in Britschen dienst en
aam als adjudant van Ferdinand van Brunswijk
deel aan den Zevenjarigen Oorlog. Van 1772 tot
1784 We? lid pan het Parlement. Hij woonde
weinig zi en bij, daar hij als majoor tegen de
Amerikanen streed, o.a. bij Bunker Bop en Long
Island. Wegens oneenigheid met Lord Cornwal-
lis keerde hij na de capitulatie van Saratoga
naar Engeland terug. In 1790 werd hij weder lid
van het erhuis; in 1794 gouvermeur van Gi-
braltar, waar hij den 23sten December 1795 over-
leed. Van zijn hand verscheen „Narrative of the
Campaign of 1781 in North America” (1788).
Olintonia is de naam van een plantenge-
slacht uit de familie der Lobeliaceeën. Het on-
dersoheidt zich door een kelk met 5 ongelijke,
lijnvormige, stompe bladen, een 2-lippige bloem-
kroon met een 2-spletige boven- en een grootere,
3-splebige onderlip, tot een bundel vereenigde
meeldraden en een e, S-kantige, buisvormi-
ge, veelzadige doosvrucht. Het omvat éénjarige
gewassen uit Columbia en Chili, van welke wij
noemen: C. elegans Lindl. met fraaie, hicht-
blauwe bloemkronen, wier onderzijde met 2 wit-
te vlekjes versierd is — en C. pulchella Lindl.
met groote, blauwe bloemkronen, die in het mid-
den wit en van onderen geel en met 3 paarse
vlekjes geteekend zijn. Verder ie van C.
miniata, Tegenwoordig tracht de kweeker breed-
bladerige, donkergroene, te trossen voort-
brengende planten te kweeken, waarvan de af-
zonderlijke bloemen rechtop staan en weinig
diep zijn ingesneden. In kamers houden de plan-
ten zich langen tijd goed. Alleen heeft men in
het voorjaar te zorgen, dat de zon in het hart
der plant schijnt, om zeker van bloei te zijn.
Olintoniet is de naam van verschillende
zeldzame delfstoffen, waterhoudende verbindin-
gen van kiezelzuur, aluminiumoxied, ijzeroried,
calciumoxried en magmesiumoxied. Zij he
een parelmoerglans, zijn in dunne blaadjes door-
zichtig, hebben een bruine, gele of kleur,
een hardheid van 5—6 en een soortelijk gewicht
van 3—3,1. Er behooren toe: het Clântoniet on
den ophicalciet van Amity {New-York} en in
den kalksteen in Tirol, het Chloritoïd im Tirol,
Canada en den Oeral, het Seybertiet in den kor-
religen kalksteen van Warwick in Noord-Ameri-
ka, het Xanthopylliet van Slatoust in het Oeral-
gevergte en het Brandisiet van Monzoni in Ti-
rol. Het Clintoniet wordt ook wel Holmesiet
genaamd.
Olio of Kleio is de muze van de geschiede-
nis. Zij wordt voorgesteld met lauweren om-
kramst, in de eene hand een half geopende rol
en in de andere een trompet houdende.
Olissa is de naam van een dorp in het
Oostenrijksche district Spalato in Dalmatië, Het
ligt 18 km. van Spalato en 7 km. van Salona op
360 m. hoogte aan de helling van het gebergte.
De gemeente telt ongeveer 5000 inwoners, die
zich voornamelijk met wijn- en olijvenbouw bezig
houden. Okissa is verscheiden malen belegerd en
ingenomen geworden. Het kasteel (Fortezza de
Clissa) beheerscht zoowel de naburige land-
streek, als den weg, die over het gebergte naar
Sindj en verder naar Bosnië voert,
Olsson, Olivier de, een Fransch ridder,
CLISSON-—CLODIUS PULCHER.
werd geboren in Bre in 1836, streed eerst
aan de zijde der Engelschen, maar ging vervol-
gens tot de Franschen over en werd de wapen-
oeder van Duguesclin. Om zijn id gaf
men hem den naam van „le boucher”. Hij werd
in 1380 de opvolger van Duguesclin als conné-
table van Frankrijk en had grooten invloed op
Karel VI. Toen deze echter krankzinnig wend
en men te weten kwam, welke aanzienlijke rijk-
dommen Clisson bezat, betichtten zijn vijanden
hem van verduistering van gelden, en het Par-
lement veroordeelde hem in 1892 tot verlies zij-
ner waardigheid, tot een geldboete en tot bal-
Fmgechap. Hij overleed in 1407 op zijn kasteel
Josselin in Bre .
Olitomachus uit Carthago, aldaar Hasdru-
bal genaamd, was te Athene een leerling van
Carneades, den stichter der nieuwe Platonische
Academie, en werd in 109 v. Chr. diens opvol-
ger. Van zijn geschriften is nagenoeg niets be-
waard gebleven.
Olitoria L. ie de naam van een planten-
geslacht uit de familie der Vlinderbloe-
migen (Papilionaceeën). Het onderscheidt zich
door een 5-spletigen kelk met 2-eschutbladeren,
een bloemkroon met groote vag, een stam
met breeden stempel en een 2-kleppige, veelza-
dige peul. Het omvat klimmende gewassen met
eenigszins langronde bladeren en met groote,
verschillend gekleurde bloemen. Van de soorten
vermelden wij: O. ternatea L., een Oost-Indi-
sche slingerplant met groote blauwe of witte
bloemen, O. virginiana L., die in Noord-Amerika
en West-Indië groeit en schoone lichtblauwe of
purperroode bloemen draagt, en O. mezicana Lik.
met donker-purperroode bloemen en in Mexico
groeiend.
Clitoris. Zie Geslachtsorganen.
Olive, robert, baron, van SH, lord, een
iijgeman en de grond:
sohe macht in Voor-Indië, werd den 29sten Sep-
tember 1725 te Styche in Shropshire geboren.
Hij ging ale schrijver in dienst der Oost-Indi-
sche Compagnie in 1743 naar Madrae. Hier ver-
wisselde hij de pen met den degen, onderscheid-
de zieh bij herhaling en werd spoedig bevorderd.
Hersteld van een zware ziekte, ging hij in 1753
naar Engeland, keende in 1755 als kolonel naar
Madras terug en bracht den vermetelen zeeroo-
ver Angria een nederlaag toe. Hij dwong den Na-
bob van Bengalen, vrede te sluiten, vers la-
ter met zijn kleine bende een leger van 15 000
man ruiterij en 40000 man voetvolk, dat door
dien Nabob met medewerking van Frankrijk was
bij bracht (1757), en veroverde de hoofd-
stad Mursjidabad, waarna de Nabob op de vlucht
om het leven kwam. Deze zegepraal l den
grondslag voor de Engelsche macht in Voor-In-
dië. Clive begaf zich dn 1760 naar Engeland,
waar de koning hem tot pair van Ierland en tot
baron van Plassey verhief. Bij het ontstaan van
nieuwe onlusten in Bengalen trok hij derwaarts
met een buitengewone volmacht, en ofschoon de
rust hersteld was, liet hij zich tot leenheer be- | handen
noemer van de provinciën Bengalen, Bihar en
Orissa en bezorgde hierdoor aan de Oost-Indi-
sche Compagnie een uitgestrekt gebied met 15
millioen inwoners. Nadat hij zijn last volbracht
der Brit- | bou
345
en alle zaken geregeld had, legde hij in 1767
zijn waardigheid neder en keerde met groote
rijkdommen naar Engeland terug, waar de ko-
ning hem met de Bathorde versierde. Het volk
beschuldigde hem van machtsoverschrijding,
doch (het proces, hierdoor ontstaan, werd met
glans door hem gewonnen. Niettemin ergerde
hem zoozeer, dat hi zich Ze het Parlement
rechtvaardigen moest, dat hij met een pistool-
schot een einde maakte aan zijn leven (22 No-
vember 1774). u
steratuur: Macaulay’s Essays’ (dl. II, bl.
83); Arbuthnot, Lord Clive ei „Builders of
Greater Britain”, Londen 1899); Holmes, Four
Heroes of India (Londen 1892). .
Olivia of Himantophyllum Lind]. (ze
plaat: warme kasplanten bij het ant. Kassen,
Koude en Warme), is de naam van een planten-
geslacht uit de familie der A ideeën en
telt slechts weinige soorten, met we kruisi
Van Houtte begon, en die nu nog in verschil-
lende kweekers groote voorstanders vindt, Zij
vormt een krachtige plant, die voor den hande
veel waarde bezit. De vermeerdering geschiedt
meestal door zaden, die in een matig warmen
bak uitgezaaid, spoedig flinke planten vormen.
Ze blijven den geheelen zomer in een niet te
warme kas en verlangen veel versche lucht. Zij
worden des winters vrij koel gehouden, maar
BEE
verlangt tegenw g o e,
opstaande, weinig diep beneden bloemen, gaaf-
randige, breede bladeren, die voorad bij de bea-
sis een aanzienlijke breedte moeten hebben. De
handel v 2- en S-jarige planten, welke laat-
ste pas flink kunnen bloeien.
Cloaca. Zie Kloaak.
OCloacadieren. Zie Kloaakdieren.
Olook, Pieter Aelbertz, een Nederlandech
wmeester, in de tweede helft der 16de eeuw
waarschijnlijk te Medemblik geboren, ontwierp
in 1598 het Gemeenlandshuis van Rijnland aan
de Breestraat te Leiden.
Clodia, een aanzienlijke, maar zedelooze Ro-
meinsche vrouw, was de zuster van Publius Olo-
dius Pulcher. Men meldt, dat zij haar echtge-
noot, Quintus Metellus Celer, die in het jaar 60
v. Chr, consul was, door vergif heeft omge-
bracht, doch toen zij v haar minnaar
Marcus Coelius Rufus beschuldigde van pogim-
gen, haar op dergelijke wijze het leven te bene-
men, verdedigde Cicero dezen op een schütteren-
de wijze in een redevoering, waarin hij het ka-
rakter van Clodia in een hoogst ongunstig licht
plaatste. De dichter Catullus verheerlijkte haar
in zijn gedichten als Lesbia.
Olodius Pulcher, Publius, een Romein
uit het aanzienlijk geslacht der Claudii (zie
Claudia gens), diende eerst als krijgsman on-
der Lucullus in den Derden Oorlog tegen Mithri-
dates en zocht het leger tegen den veldheer op
te ruien. Toen hij kort daarna met het opper-
bevel over de vloot was belast, viel hij in de
van zeeroovers, doch herkreeg weldra
zijn vrijheid, etreed met de Syriërs tegen de
Arabieren, diende in 65 v. Chr. een aanklacht
in tegen Catilina wegens geldafperaingen, doch
liet zich door dezen omkoopen, en begaf zich in
346
64 met den propraetor L, Muraena naar Trane-
Alpijnsch Gallië, waar hij door ongeoorloofde
middelen groote schatten vergaarde. In 62 werd
hij tot quaestor benoemd, en hij beging een hei-
ligschennis jegens de Bona Dea, door in de ver-
momming eener vrouw in de vertrekken van
Pompeja, de gemalin: van Caesar, door te drin-
gen; doeh omgekochte rechters apraken hem
vrij. Nadat hij het ambt van quaestor op Sicilië
had waargenomen, werd hij tot volketribuun ge-
kozen. Hij wist de gunst van het volk te win-
nen, verwijderde Cicero uit Rome, door de wet
door te drijven, dat ieder, die zonder vorm van
roces een Romeinsch burger gedood had, in bal-
ingschap zou worden verwezen, en vervolgens
Cato, door hem te belasten met de verovering
van het eiland Cyprus. Hij deed daarna de vil-
la's van Cicero verwoesten, terwijl hij zich diens
half afgebrand huis in de stad en dat van Sez-
tus Pompejus, dien hij door vergif uit den weg
ruimde, toeäigende, om er een nieuw gebouw te
stichten. Hij veroortoofde zich allerlei daden
van geweld, en ook de drieman Pompejus was
miet veilig voor zijn aanslagen. Clodius verzette
zich zelfs tegen Caesar en wist de terugroeping
van Cicero telkens te beletten. Toen de tribuun
Publius Seztius eens den consul Metellus in de
viel, mishandelde Clodius hem zoodanig,
dat hij nauwelijks het leven behield. Voorts be-
legerde Clodius het huis van den tribuun Milo,
en deze daagde hem vruchteloos voor het ge-
recht. Hij verbrandde den tempel der Nymfen,
waar belangrijke oorkonden werden bewaard,
omv ld, doch deze verjoeg de bouwkieden
het huis van Cicero in brand. Niet lang
bij Cicero aan op straat en be-
stormde daags daarna de woning van Milo. Om
zich voor alle aanklachten te vrijwaren, deed hij
zich tot aedilis benoemen, riep zelfs Cicero voor
de rechtbank en behandelde Pompejus, die hem
wilde verdedigen, op een smadelijke wijze. Le-
ter verzoende hij zich met Pompejus en onder-
eteunde dezen en ook Crassus tot verkrijging van
het consulaat. Nadat hij zich eenige jaren rus-
tig had gehouden, trad hij op met zijn vroegere
heftigheid, toen Milo naar het ambt van consul
dong. De beide vijanden ontmoetten elkander op
de Via Appia, en het kwam tot een gevecht,
waarin Clodius gewond werd. Men droeg hem
naar een nabijgelegen woning, maar de aanhan-
van Milo sleurden hem maar buiten em
brachten hem om het leven (52 v. Chr.).
Cloelia, volgens de een Romeinsche
maagd, was met eenige gezellinnen aan koning
Porsenna in gijzeling ven, doch wierp zioh
met haar vriendinnen in den Tiber, zwom over
den stroom en ontsnapte aan de macht van den
vijand. Romeinen zonden haar terstond naar
Porsenna terug, die echter edelmoedig genoeg
was, haar op vrije voeten te stellen en haar te-
vens veroorloofde een zeker getal gijzelaars me-
de te nemen. Cloelia koos de minderjarigen en
CLODIUS PULCHER—CLOOTS.
vertrok met dezen naar Rome, waar een stand-
beeld te harer eere werd opgericht.
_ Çloka (sjloka) ie in de Indieche metriek een
vierregelige strophe, speciaal het oud-epieche
vers van de Indiërs, hetwelk oorspronkelijk uit
de viervoudige herhaling van een achtlettergre-
pig vere met dijambischen uitgang bestond. In
dezen vorm (amoesjtoebh) wordt de çloka reeds
in de Vedische poëzie gebruikt. Om echter de
vermoeiende eentonigheid der steeds terugkee-
rende voeten te vermijden, vond in lateren tijd
het volgende schema ingang .... —
es. | — — ~ — || (tweemaal), hetwelk bij
kunetdichters nog aan verschillende wetten is
onderworpen.
Cloumel of Clomel, een Iereche etad in het
graafschap Tipperary, is in het dal der Shannon
en aan de bevaarbare Suir zeer bevallig gelegen,
heeft een gerechtshof, een Latijneche d. 2
kloosters, een thuis, een Krankainni
sticht en (1911) 10277 inwoners, die zich met
de lakenweverij en met handel in de voortbreng-
selen des lands bezig houden. De vestingwerken
werden in 1650 door Cromwell geslecht. De stad
is de geboorteplaats van den dichter Lawrence
Sterne.
Cloon, Dirck of Theodoor van, een gouver-
neur-generaal van Nederlandsch Oost-Indië, werd
omstreeks 1688 te Batavia geboren, studeerde in
de rechten te Leiden en promoveerde aldaar den
Isten April 1707. In dienst der Oost-Indische
compagnie vertrok hij in November 1719 als
opperkoopman naar Indië, werd in 1720 opper-
hoofd der factorij te Negapatnam en in 1723
gouverneur van Coromandel. Na in 1724 tot
raad-ettraordinair en in 1730 tot raad-ordinair
van Nederlandech Indië benoemd te zijn, beslo-
ten de heeren XVII, in hun vergadering ven den
9den October 1781, hem het opperbestuur van
Indië op te . Hij aanvaardde dit ambt
den 28sten Mei 1782, maar vroeg reeds den
20sten December 1733 zijn ontslag, waarop hij
den 10den Maart 1735 te Batavia overleed. Zijn
bestuur kenmerkte zich niet door bijzondere ge-
beurteniesen.
Deeg Joen Baptiste du Val de Orton De
ron de, doorgaans Anacharsis
Klotz) genaamd, een van de zonderlingste dwe-
der Fransche Revolutie, werd den 24sten
uni 1755 in de nabijheid van Kleef geboren,
ontving zijn opleiding te Parijs en werd zoozeer
met geestdrift vervuld voor de oud-Grieksche ge-
meenebesten, dat hij onder den naam van Ana-
charsis door een groot gedeelte van Europa reis-
de, ten einde aan dien T ingevorm ingang
te verschaffen. Hij wilde volkeren tot een
groote vereeniging samenvoegen, en de Revolu-
tie scheen zijn wenschen te vervullen. Hij kwam
den 19den Juni 1790 met een leede ben-
de in de Nationale V ing, richtte tot deze
een adres van dankbetuiging, omdat zij zich te-
gen de dwingelanden verzette, en verzocht, dat
alle vreemdelingen, die zich te Parijs bevonden,
opgenomen mochten worden in het Fransche
volk. Hij noemde zich toen „orateur du genre
humain”. Ale lid der Constitueerende Vergade-
ring eischte hij vooral den dood der Duitsche
vorsten en legde ter bevordering der volkewape-
CLOOTS—CLOSSON.
ing 12 000 francs op het altaar des vaderlands. | als
In 1792 afgevaardigd naar de Nationale Conven-
tie, wilde hij radicale hervormingen invoeren op
het gebied van staatkunde en godsdienst, want
hij haatte bet Ohrietendom evenzeer als het ko-
ningechap. Bij de veroordeeling van Lodewijk
XVI stemde hij in naam der menschheid voor
diene dood. Daar hij van adel en rijk was, werd
hij uit de club der Jacobijnen verwijderd en den
1 Maart 1794, na den val van Hébert, in
hechtenis genomen. Den 24eten daaraamvolgen-
de stierf hij op het echavot, terwijl hij tot het
laatste oogenblik toe een dweepzieke feet
van het materialisme bleef. Van zijn talrijke ge-
schriften noemen mi „Certitude des ves du
Mahométisme" (1780), „Bases constitutionelles
de la république du genre humain” (1798) en
„L'orateur du genre eet, 191). Johan
Cloppenburg o urgh, Johannes,
een Hervormd Nederlandsch godgeleerde den
13den Mei 1592 te Amsterdam geboren, etu-
deerde te Leiden en te Franeker, werd predi-
kant te Amsterdam, waar hij zoo hevig tegen
de Remonstranten en Doo i echreef en
preekte en tegen de lauwheid van de
m het toelaten dier vergaderingen, dat hi het
weldra
naar Leiden en voorts naar
rielle, waar hij 10
wikkeld. Zijn
m verzameld
Karl von, een Beterech
staatemnan, geboren te Zweibrücken in 1786, stu-
deerde te München, te Weenen en te ut.
In 1819 werd hij „„mimisterialrat”, en na den
dood van Marimiliaan Joseph die gek hij
zijn geliefkoosde neiging en wijdde zich aan
landbouw. In 1828 was zijn oppositie tegen de
T ing op den Landdag zoo hevig, dat hij in
1881 geen verlof kon verkrijgen, om dien bij te
wonen. Kort vóór de samenkomet van den Land-
gesprok )
naar de Kamer afgevaa ,
de zijde der constitutioneel-monarchalen echaar-
de. Die richting volgde hij ook bij de volksbewe-
ing van het jaar 1848. Wel behoorde hij tot
Ge Jeden van het Parlement te Frankfort, doch
hij woonde er slechte weinige zittingen bij, daar
koning Marimiliaan II hem tot gezant bij don
Bond ‘benoemde. Na de aftreding van het Beier-
eche Maartminieterie werd hij staatsraad in bui-
tengewonen dienst en vervolgens belast met een
buitengewone zending naar Olmütz. Hij over-
leed den 19den September 1856, een paar ge-
schriften nalatende, n.l.: „Bemerkungen über
einige Paragraphen des ertassungentwurfe mit
besonderer Rücksicht auf die Verhältniese Oes-
terreichs zu Deutechland” (1848) en „Die Armee
den achtte de KN te nemen, eerst | hor
347
rn Gemeen Bildengsanstalt der Nation”
Closet, retirade, privaat of plee, is een ge-
pe tot opmame der menschelijke uitwerp-
Be in grootere of kleinere, daartoe afzonder-
lijk im gebouwen of afdeelingen daarvan onder-
gebrachte ruimten. De goede inrichting van alo-
sets in woonhuizen is met veel bezwaren verbon-
den. Vooreerst moet het closet niet te ver van de
woon- en slaapkamers verwijderd zijn, ten twee-
de voor goede verlichting en ventilatie gezorgd
worden met het oog op de zindelijkheid. Ver-
der moet het closet niet te klein zijn, zoodat de
gebruiker zich vrij bewegen kam, en uit mate-
riaal vervaardigd zijn, dat tegen de inwerking
der uit faecaliën ontstaande gassen, vooral zwa-
velwaterstof en ammoniak, bestand is. De eigen-
lijke closetinrichting bestaat uit een houten
plank, de bril, met een rond gat, dat door een
deksel gesloten kan worden. Daaronder bevindt
zioh bij waterclosets het bekken, bij het tonnen-
stelsel de trechter, die den overgang naar de
nauwere buis, respectievelijk de opening im de
ton, vormt. De waterclosets waren in 1750 in
Frankrijk reede in gebruik onder den naam van
lieuz à l'anglaise en werden in 1775 door den
er Alexander OCumming voor Enge-
land gepatenteerd. Men heeft waterclosets met
voortdurende s ling, waarbij veel water ver-
eischt wordt, die dan ook de grootste ze-
kenheid, wat reukeloosheid betreft, aanbieden;
verder die met doorspoeling na ieder gebruik,
hetzij door den persoon of automatisch; ten
slotte, closets met periodieke doorspoeling, wat
voor openbare gebouwen aanbeveling verdient,
Om de kwalijk riekende gassen, die uit de al-
voerpijp opstijgen, af te goen, zijn zeer vele
inrichtingen bedacht, de beste is door middel van
de ai marii hat boveneinde van de afvoer-
pijp U-vormig en ie ep waarin steeds na
lere doorspoeling schoon water blijft staan, dat
een hermetische afsluiting tot stand brengt.
den | Door een buie, die buiten het dak reikt en met
de afvoerpijp in verbinding staat, kunnen de
ontwijken. Aanbeveling verdient het, voor
behoorlijke desinfectie der faecaliën te zorgen,
door de pen of andere dein) feoteerende stof ‚met
t spoelwater te mengen, of beter nog, na i
re spoeling in het bekken te brengen. De draag-
bare closets of stilletjes voor zieken zijn elechte
in zooverre goed, als zij na ieder gebruik be-
hoorlijk gereinigd worden, want hier ie goede
afsluiting moeilijk te bereiken.
Oloset in de wapenkunde ie een zeer smalle
faas (zie aldaar).
Olossius of Closs, Johann Friedrich, een
undige, in 1785 te Marbach in Württem-
erg, studeerde te Tubingen en werd bibliothe-
caris en lijfarte van prine Willem V, zoodat hij
bij afwisseling te ’s- venhage en op het kas-
teel Hondsholredijk zijn verblijf hield. Later
schonk de markiezin de Châtelet, de bekende
vriendin van Voltaire, hem een jaar van
1000 gulden, waarna hij zich te u vestig-
de, waar hij in 1787 overleed.
Closson, Ernest, een Belgisch muziekleer-
aar en criticue, den 12den December 1870 te St.
Josse ten Noode geboren, is koordirecteur en as-
348
CLOSSON—CLOVIO.
sistent-conservator van het instrumentenmuse-| ve” (1870, 2 dln). Cloué overleed den Zbeten
December 1889,
um van het Brusselsch conservatorium. Voorts
werkte hij mede aan verschillende tijdschriften
(ook onder het peeudoniem Paul Antoin). Van
hem zijn uitgegeven: „Siegfried de Wagner”
(1891), „E. Grieg” (1892), „La musique et les
arts plastiques” (1897), „L'instrument de mu-
sique comme document ethnographique” {in den
„Guide musical”, 1902).
Olos Vougeot, de prachtigste wijnberg
van Bourgondië, heeft een uitgebreidheid van 60
hectaren. Hij ligt in het departement Côte-d'Or,
niet ver van Citeaux, tusschen Dijon en Nuits,
omstreeks een uur gaans van Chambertin.
wijn, aldaar gewonmen, komt overeen met den
Chambertin wijn.
Olot, Antoine, meer bekend onder den naam
van Clot-Bey, aan wien Egypte de regeling van
zijn undigen dienst verschuldigd is, werd
den den November 1793 te Grenoble geboren,
ontving er zijn opleiding aan het Hospice de
la Charité, studeende vervolgens te Montpellier
en vestigde zich als arts in zijn geboorteplaats.
Im 1822 begaf hij zich naar te, stichtte op
verzoek van Mehemed-Ali te Aboe-Zabel een ge-
neeskundige school, waaraan hij zich belastte
met het onderwijs in de heelkunde, voorts een
Fransche school, een school voor artsenijbereid-
kunde, een vee-a 1 ?} en een school voor
vroedvrouwen. De onderkoning benoemde hem
tot bey, en in 1832 reisde Clot met een twaalf-
tal vam zijn beste leerlingen naar Parija, opdat
zij aldaar hun studiën zouden voltooien, bezocht
in 1888 Londen en begaf zich vervolgens naar
Alexandrië, om er den geneeskundigen dienst op
de vloot te zegelen. In 1886 werd hij geplaatst
bij den generalen staf en benoemd tot chef van
den geheelen geneeskundigen dienst, waarna hij
zich te Kaïro vestigde en ook de scholen der-
waarts verplaatste. Na den dood van Mehemed-
Ali (1849) begaf hij zich met een joen van
16 000 francs naar Marseille en stond in 1852
zijn kostbare Egyptische verzameling af aan den
Staat. Clot-Bey overleed den 28sten Augustus
1868 te Marseille. Hij schreef onder anderen:
„De la peste observée en te” (1840), ripe
cu général sur l'Egypte” (1840, 2 din), „Coup
d'oeil sur la peste et les quarantaines’’ (1851),
„„Méhémet-Alù, vioe-roi d'Egypte” (1862) en,
„De l'ophtalmie, du trichiasis, de eck et
de la cataracte, observés en Egypte” (1864).
Oloud, Saint. Zie Saint Cloud.
Cloué, George Charles, een Fransch admi-
raal, geboren den 20sten Augustus 1817, trad
in 1832 in dienst bij de marine, werd in 1862
kapitein op een linieschip en onderbevelhebber
van het eskader in de Amerikaansche wateren.
In 1867 werd hij schout-bij-nacht en chef van
den staf in Cherbourg en vervolgens gouverneur
van Martinique. In 1874 werd hij bevorderd tot
vice-admiraal en zeeprefect te Cherbourg en
voerde in 1878 het bevel over het oefeningska-
der in den Atlantischen Oceaan, Daarna werd
hij chef van het hydrografisch bureau en belast-
te zich den 22sten September 1880 met de por-
tefeuille van Marine in het ministerie-Ferry. Hij
schreef: „Renseignements hydrographiques eur
la mer d'Azof”’ (1856) en „Pilote de Terre-Neu-
Olouet, Jean, een Fransch schilder, werd in
de tweede helft der 15de eeuw in Vlaanderen ge-
boren, in 1518 hofschilder van koning Frans I
en stierf te Parijs in 1540. Hij wordt ook wel
Janet genoemd; zijn meest bekende werk is een
portret van Frans I te paard in de Uffici te Flo-
rence.
Clouet, François, een zoon van den vorige,
omstreeks 1520 geboren, gestorven te Parijs im
1571 en eveneens hofschilder der Fransobe ko-
ingen. Een der fraaiste door hem vervaardigde
ni
De | schilderijen stelt Catharina de’ Medici met haar
kinderen voor en wordt op Howard Castle in
Engeland bewaard. Een mamsportret bezit het
museum te Weenen.
Olough, Arthur Hugh, een Engelsch op-
voedkundige en dichter, werd in 1819 te Liver-
pool geboren. Na in de inrichting van Thomas
Arnold te Rugby voorbereidend onderwijs geno-
ten te hebben, kwam hij in 1836 op de umiversi-
teit te Oxford. Hier werd hij in de zoogenaam-
de tractaatsbeweging der Puseyisten gemengd,
maar maakte zich spoedig van hun papietisch
streven los en werd in 1848 „fellow” en leeraar
aan het Orieloollege. In 1851 |
Amerika en vestigde zich in October 1852 tij-
delijk te Cambridge im Massachusette. In 1853
werd hij als openbaar examinator naar Engeland
beroepen en in 1856 bovendien mog tot secreta-
ris commissie voor krijgswetenschappelijke
examenes benoemd. Zijn voornaamste gedicht ús:
„Ihe bothie of Toper-na-Fuosich. A long-vaca-
tion pastoral” (Oxford 1848); het Ze in hexame-
ters geschreven en bevat, behalve prachtige na-
tuurtafereelen uit het Schotsche hoogland, een
bekoorlijke liefdesgeschiedenis. Daarop volgen de
in Italië vervaardigde langere ichten:
„Amours de voyage”, die v Dk indruk-
ken uit Rome weergeven, en ,„Dipsychus”, dat
in 1850 te Venetië geschreven is. „Mania Mag-
no” is een bundel novellen en bevat verhalen
van de reizigere op een schip. Met T. Burbid
gaf hij in 1849 uit „Ambarvalia-Poems”. Hij
overleed den 13den November 1861 te Floren-
ce. Na zijn dood verschenen: „Poems of A. H.
C., with a memoir bij Palgrave” (Cambridge
1862, 2de druk 1863, nieuwe uitgave 1888) en
„The poems and prose remains of A. H. C. with
a selection from his letters and a memoir. Edi-
ted by hie wife” (2 dln., Londen 1869, nieuwe
uitgave 1888).
Olouvet, Pieter, ook Clouet, Clovet of Olo-
wet genaamd, een Nederlandsch plaatsnijder,
werd an 1606 te Antwe: geboren, bezocht Ita-
lië en Frankrijk en overleed in zijn geboortestad
in 1677. Tot zijn beste prenten behooren: „De
lasthof van Venus”, „De dood van den heiligen
Antonius”, „De afneming vam het kruis” naar
Rubens, „St. Michaël, den duivel bestrijdende”
naar denzelfde, en „De heilige Maagd” naar
Van Diek.
Zijn neef Albert Clouvet, in 1624 te Antwer-
pen geboren, wae eveneens een bekwaam plaat-
snijder. Hij vertoefde geruimen tijd in Italië en
overleed te Antwerpen in 1687.
Olovio, Giulio, een Italiaansch schilder, af-
CLOVIO—CLUNES.
komstig uit Croatië, werd omstreeks 1500 ge-
boren en overleed te Rome in 1578. Hij heeft
meest miniaturen vervaardigd. De meest beken-
de zijn die, welke hij voor kardimaal Farnese
maakte, en die, gebonden in een band, door Ben-
venuto Cellini uitgevoerd, nu in het museum
te Napels "mer
Clovis I (Duitsch Chlodwig), bijgenaamd
de Groote, een Frankische orion ait het ge-
slacht der Merovingen, was een zoon van Chil-
derik en Baxina, en werd geboren in 466. In
481 werd hij, als opvolger van zijn vader, ko-
ning van een gedee Salische Franken in
het noorden van Gallië. Voorspoedige wapen-
festen bezorgden hem reeds vroeg roem en buit,
zoodat hij het waagde. met Ragnachar, een an-
deren Frankischen koning, een aanval te doen
op de laatste overblijfselen van het Romeinech
in Gallië, de landstreek tusschen Somme
en
ning op Syagrius bij Soissons veroverde. Tien
jaar later begon hij een langdurigen oorlog, om
de Germanen onder de Framkische (heerschappij
te brengen. In 498 huwde hij met Chlotslde,
een nicht van den Bour j koning Gon-
dobald, die hem tot het Katholicisme poogde te
bekeeren, doch tevergeefs. Toch stond hij toe,’
dat zijn oudste zoon Ingomer gedoopt werd, en
ofschoon deze in het doopgewaad overleed, ver-
oorloofde hij,.dat vervolgens ook aan zijn twee-
den zoon Chlodomer de doop werd toegediend.
Eerst streed hij tegen de Alemannen, en toen
hij zag, dat in den slag bij Zülpich de zegepraal
hem zou ontglippen, beloofde hij dat hij is-
ten zou worden, indien hij de overwinning be-
haalde. Hij overwon en Clovis werd weldra door
Remigius, bisschop te Rheims, gedoopt en met
een heilige olie gezalfd, die naar men zeide, in
een kristallen flesch uit den hemel was neder-
aald. Zijn zuster en duizenden Franken volg-
zijn voorbeeld, en paus Anastasius begroette
hem als den „allerahristelijksten” koning, waar-
na de R-Katholieke steden van Armorica zich
gedwongen, in 507 tegen
Goten onder Alarik te velde te trekken. Hij ver-
sloeg hen in den elag bij Vouglé, niet ver van
Poitiers, rukte voort naar Bordeaux en maakte
zidh meester van de schatten van Alarik, terwijl
zijn onechte zoon Theodorik sen groot aantal ste-
den veroverde. Nu schonk de Grieksche keizer
hem den titel van consul, en Clovis verplaatste
zijn zetel van Tours naar Parijs, terwijl hij het
veroverde Aquitanië en Toulouse behield. Steeds
was hij er op bedacht, zijn gebied uit te brei-
den en deïnsde daarbij voor geen listen en
wreedheden terug. Heimelijk spoorde hij Chlode-
rik, den zoon van zijn voormaligen bondgenoot
Sigbert, aan, om zijn vader te vermoorden, waar-
na hij zelf den zoon om het leven bracht en door
de Ripuarische Franken tot koning werd uitge-
roepen. Een anderen Frankischen vorst, Chara-
ric genaamd, en diens zoon deed hij eerst in een
ire, welke hij in 486 door zijn overwin-
349
monnákspij steken en daarna ter dood brengen.
Verraders, die hij door schijnbaar kostbare ge-
schenken omgekocht had, leverden zijn vroegere
bondgenooten Ragnachar en diens broeder in
zijn macht, waarna hij hen met eigen hand ver-
moordde. Hij overleed in 511 en werd om zijn
geloof en om zijn weldaden, aan de Kerk bewe-
zen, door de geestelijkheid zeer geroemd. Hij
moet beschouwd worden als de grondieggo r der
Frankieche heerschappij en door zijn be-
keering de R-Katholieke Kerk zegevieren over
het Arianisme. Het door hem veste rijk
werd volgens Frankisch erfrecht verdeeld onder
zijn wier zonen: Theodorik, Chlodomer, Childe-
bert en Clotartus.
Clovis II was de tweede zoon van Dago-
bert I en Nanthild, geboren. in 638. In 638, na
den dood zijns vaders, werd hij onder voogdij-
schap zijner moeder koning van Neustrië en
Bourgondië, maakte zich na den dood van ko-
ning Sigbert en na het vermoorden van diens
major domus Grimoald van Austrasië meester,
en werd op deze wijze gebieder over het geheele
Frankische rijk. Hij werd echter krankzinnig en
overleed reeds in 656.
Clovis III, een zoon van Theodorik IHI,
werd in 690 als kind met een schijn van ko-
ninklijk g bekleed, terwijl de majordomus
Pepijn van Herstal regeerde. De koning over-
leed reeds in 694 en werd door zijn ` er
Childebert IlI opgevolgd.
Olub is een Engelsch woord, hetwelk een
knods, voorts het gelag, dat iemamd betalen
moet, dan het gezelechap zelf, en eindelijk het
door dat gezelschap gebruikte lokaal beteekent.
Engeland is het eigenlijke land der clube, om-
dat zich aldaar, onder het schild der burgerlijke
vrijheid, de mannen vanouds in gezellige krin-
gen vereenigd hebben, om er de egenhe-
den van Kerk en Staat te bespreken of over let-
terkundige zaken te handelen. Reeds in den aan-
vang der 18de eeuw had men er onderscheiden
clubs, o.a. de „Literary Club”, waartoe Johnson,
Garrick, Goldsmith e.a. beroemde mannen be-
hoorden, en thans bestaan er onder anderen de
„United Serviceclub”, de „Army and Navyolub”,
de „Carltonclub” (die der conservatieven), de
„St. Jamesclub” (die der diplomaten) en een
groot aantal anderen. Tijdens de Fransche rte-
volutie namen sommige partijen den Engel-
schen naam club aan, bijv. de Jacobijnen en de
Feuillants. Ook in andere landen ontstonden tal
van clube, doch deze zijn, behalve in Amerika,
bijkans overal ontaard in politieke vereenigan-
gen. In 1848 ontstonden clubs nagenoeg in ge-
heel Westelijk en Midden-Europa, om spoedig
bij de toenemende staatkundige reactie te ver-
dwijnen. In Engeland zijn in nieuweren tijd tal-
rijke „Working Men's Clubs” gesticht, die zioh
de gezelligheid ten doel stellen. In het studen-
tenleven spelen de clubs als onderdeelen van het
Corps een gewichtige rol.
Olugny. Zie Cluny.
Olunes is de naam eener stad der Britesch-
Australische kolonie Victoria, 200 km. ten N.W.
van Melbourne aan de Oreswick-ereelk gelegen.
Met Ballarat en Maryborough ie zij door spoor-
wegen verbonden. De stad telt ongeveer 3000
350
inwoners en heeft een kwartsmijn, die veel goud
oplevert. o Ae
, Oluny, vroeger Clugny, is een stadje in het
Fransche departement Saône-Loire, arrondiase-
ment Mâcon, aan de Groene en aan den spoor-
meg naar Lyon. Het bezit overblijfselen vam een
oude Romaansche abdij en van andere kerken en
telt (1911) 4150 inwoners, die zich bezig hou-
den met papierfabrikage en plateelbakkerij.
Vooral beroemd is er de voormalige Benedictij-
nenabdi. De abdij Cluny werd in 910 door Wil-
Vrome, van Aquitanië, gesticht
en telde later onder oversten onderschei-
den vorstelijke personen. De monniken, die er
zich Odo (927—941) on-
tijdens den tweeden abt
der den van St. Benedictus
en zich Oluntacensers noemden, von-
den, vooral wegens den invloed van abten ale
Aymar, Majolus, Odilo (994—1048) en Hugo,
300 grooten aanhang, dat het aantal der onder
den abt van Clugny geplaatste kloosters meer
dan 2000 bedroeg. Clugny werd het ui
punt voor de bevrijding der Kerk van de heer-
schappij van den Staat en in het bijzonder van
de tegen de keizerlijke macht gerichte reforma-
tie van paus Gregorius VII, die zelf tot de Clu-
. niacensers had behoord. Reeds im de 12de eeuw
pegon echter de tucht onder deze zeer te ver-
slappen. In 1528 werd de orde bijna l af-
bankelijk van de familie Guise. De abdij te Clu-
gny werd in 1790 opgeheven. Reeds in de 15de
aeuw hebben de abten van Clugny te Parije een
paleis doen bouwen, dat den naam ontving van
„Hotel de Clugny”; aldaar heeft Du Somme-
rard in 1833 eem prachtige verzameling van
voorwerpen, vooral wapenen uit de Middel-
eeuwen, teld, een verzameling, die in
1842 tegelijk met ‘het gebouw in het bezit ie
gekomen van den Staat (Musée de Cluny).
Olupea harengus. Zie Haringvisschen.
Olupeiden. Zie Haringvisschen.
Oluse-et-Myoux, La, is een plaats in het
arrondissement en kanton Pontarlier van het
Fransche departement Doubs, gelegen aan de
spliteing van den straatweg, die van Pontarlier
naar de Zwitsersche grens loopt. De gemeente
telt ongeveer 1000 inwoners. Bekend zijn de ge
vechten in den Fransah-Duitschen oorlog, die
bier den Isten Februari 1871 plaats hadden na
den elag aan de Lisaine.
Oluseret, Gustave Paul, een Fransch offi-
cier en lid Commune, werd den 18den Juni
1828 te Parijs geboren. Hij studeerde te St.-Cyr
en werd in 1855 kapitein. Na zijn ontelag ge-
nomen te hebben, nam hij in 1860 deel aan den
tocht van Garibaldi naar Sicilië. In den Ameri-
kaanschen burgeroorlog etreed hij aan de zijde
der Noordelijken. In 1867 in Frankrijk terug-
gekeerd, werd hij lid van de Internationale”,
welker beginselen hij tijdens den oorlog van
1870—1871 in Lyon en Marseille trachtte te
verbreiden. De Commune te Parijs stelde hem
aan het hoofd der oorlogszaken. Wegens -
noegen met Delescluxe werd hij den Isten Mei
1871 ontslagen en in Mazas opgesloten. Eenige
dagen later door de regeeringstroepen ontzet,
nam hij de wijk naar Engeland. Vandaar in
1884 teruggekeerd, werd hij door Toulon in 1888
CLUNES—CLUVERIUS. `
naar het Wetgevend Lichaam afgevaardigd. In
1887 gaf hij twee deelen Ke uit. Hij
overleed nabij Hyères den 2leten Augustus 1900.
Clusia. Zie Clusiaceeën.
Olusiaceeën is de naam van een planten-
familie uit de orde der Cistifloren. Zei Be twee-
huizig en omvatten houtgewassen uit de tro
met harsgangen. Hiertoe behooren o.a. de en
elachten Clusia en Qarcinia, welke laatste in
t-Indië groeit en bekende guttegom op-
levert. Het t Clusia ie gekenmerkt door
een 4- tot 8-bladigen, gekleurden kelk, een 4-
tot 8-bladige bloemkroon, een groot aantal
meeldraden, een schildvormigen stempel en een
ð- tat 12-kleppige doosvrucht. Er behooren toe
heesters en boomen, die veel melksap bevatten,
dat in de lucht verhardt tot een rood gom.
Olusium. Zie Chiusi.
Clusius, eigenlijk Charles de Lecluse, een
Fransch heer en plantkundige, werd den
18den ri 1525 te Atrecht geboren en stu-
deerde aan een groot aantal hoogescholen in de
rech id en fraaie letteren, totdat hij
zich eindelijk te Montpellier tot de plantkunde
bepaalde. Nu reiede hij rond in Frankrijk, Span-
je, Portugal en Engeland, overal planten verza-
melende, vertoefde some geruimen tijd in de
voornaamste eteden en stelde zich in betrekking
met de geleerdste mannen van die Kei-
zer Marimiliaan 1I ontbood hem in 1673 naar
Weenen, benoemde hem tot directeur van den
botanischen tuin en tot lijfarts en verhief hem
in den adelstand. Na den dood des keizers ves-
tigde hij zich te Frankfort aan de Main, waar
hij gedurende 6 jaren een ambteloos leven deid-
de; daarna werd hij naar Leiden beroepen als
bestuurder van den botarrischen tuin met den ti-
professor honorarius, doch weldra (1593)
aldaar aangesteld tot gewoon hoogleeraar in de
plantkunde. Deze betrekking be de hij tot
aan zijn dood, den 4den April 1609.
Clusius heeft de ontwikkeling der plantkun-
de zeer bevorderd. Hij was hoogst nauwkeurig
in zijn beschrijvingen en heeft een groot aam
nieuwe gewassen, zooale de jonquil de nar-
cissen, Je wilde kastanje, den plataan- en a-
troenboom, de leurierkers, de schorseneer, de
anijboon, de jasmijn en de tulp, in Nederland
gebracht. Het plantengeslacht Clusia is door Lin-
naeus naar hem genoemd. Het aantal der door
hem geschreven of, vooral uit het Spaansch, ver-
taalde werken is zeer groot. Daarvan oocemen
wij: „Caroli Clusii atrebatis rarioram aliquot
stirpium Hispanos observatorum historia”
(1576), „Rariorum aliquot stirpium et planta-
rum per Pannoniam, Austriam et vicinas quas-
dam provicias observatarum historia” (1583) en
„Exoticorum libri X; gabu animalium, plan-
tarum, aromatum, aliorumque i
fructuum historiae deseribuntur” 1d01 en 1605).
Oluverius, Philippus, of Pilip Cluver, een
Nederlandsch aardrijks- en oudheidkundige, werd
boren te ig in 1580 en studeerde te Lei-
‚ waar hij zich op aanraden van Scaliger op
de aardrijkskunde toelegde. Daarna volbracht hij
belangrijke reizen, meestal te voet, door versehil
lende landen en vestigde zich vervo te Lei-
den, waar de curatoren hem in 1616 den titel
CLUVERIUS—CLYDE.
van „Geographicus academicus” en een j ld
van 500 gulden toekenden. Hij overleed aldaar
im 1623, eenige geschriften nalatende, van welke
wij noemen „Commentarius de tribus Rheni al-
vels et ostiie etc.” (1611), in het Nederlandsch
vertaald onder den titel „Bataafsche oudheden,
of verhandeling over de drie uitloopen en mon-
den van den Rhijn enz.” (1709 em 1719, 2 din),
„Germaniae iquae Kiwi tres etc.” (1616 en
1630), „Sicilia antiqua, item Sardinia et Corsi-
ca” (1609) en „Introductionis in umiversam geo-
tam veteram quam novam libri VI | noemde
ete.” (1624 en later bij herhaling).
Oluysenaar, Jean Pierre, een Belgisch ar-
chitect, geboren en 28sten Maart 1811 te Kam-
pen in Nederland, vertrok reede op 7-jarigen
WR naar Brussel, waar hij zich oefende on-
der de leiding van Suys. Hij ontwierp in 1837
het der Galéries St. Hubert te Brussel, in
1846 en 1847 door hem gebouwd. In 1841 vol-
tooide hij de danszaal van de societeit „Grande
Harmonie”. Andere werken van hem zijn: de
Marché de la Madeleine, het instituut voor blin-
den, en het Conservatoire, alles te Brussel. Hij
overleed te Brussel den 16den Februari 1880.
Cluysenaar, Alfred, een zoon van dem voor-
gaande, den 22sten September 1887 te Brussel
geboren, legde zich toe op de schilderkunst,
eerst onder de leiding van Navex en later te
Parijs onder die van Léon Cogniet, vertoefde
daarna in Italië em vestigde zich eindelijk te
Brusel. Hij heeft vooral portretten geschilderd.
Oluysenaer, Jacobus Leonardus, spoorweg-
ingenieur, werd den 1lden Mei 1843 te Breda
ge en verwierf het diploma van civielán-
gemieur op twintigjarigen leeftijd. Kort daarna
wam hij in dienst bij de staatespoorwegen en
nam o.a. een werkzaam aandeel bij den bouw
van de brug over het Hollandsch Diep. Van 1869
tot 1878 was hij leeraar aan de Hoogere burger-
school te Breda, trok in 1878 naar Indië tot het
van den spoorweg op de W.-kust van
Sumatra en begon daarmee zijn carrière op
spoorweggebied, die nog slechts gedurende en-
kele jaren onderbroken werd door het leeraar-
schap aan de Koninkl, Militaire Academie, dat
hij van 1876 tot 1879 vervulde. In dit laatste | J
jaar ontving hij de aanstelling tot hoofdinge-
nieur der Staatsspoorwegen, was van 1881 tot
1888 secretaris en plaatsvervangend directeur-
generaal en trad in 1888 gedurende eenige maam-
dem als directeur der Zuid-Afrikaansohe Spoor-
meg maatschappij op. In dezelfde functie trad
hij later op bij de Centraal-Spoorwegmaatschap-
pij (1890—1900). Sedert Juli 1900 is hij voor-
zitter van den raad van beheer der, Ned. Jod.
poorwegmaatse ij. Im wW hij door
den Senaat der Tee ische Hoogeschool tot doc-
tor honoris causa benoemd.
Zijn belangrijkste werken zijn: „Rapport over
den aanleg van een spoorweg ter verbinding van
de Ombiliën-kolenvelden op Sumatra met de In-
dische Zee” (met kaarten en aanteekeningen,
uitgegeven door het Departement van Koloni-
en, 1876), „Rapport over den aanleg van spoor-
wegen in de Padangeche Bovenlanden' (met
kaarten en iengteprofiel, uitgegeven als voren,
1878), , hellend vlak van Agudio en de stan-
351
genbanen. Rapport over de waarde en bruik-
baarheid dezer stelsels bij den aanleg van een
spoorweg ter verbinding van de Ombiliën-kolen-
velden op Sumatra met de Indische Zee” (met
santeekeningen, uitgegeven als voren, 1878) en
„Nota over e oormegaanleg in Midden-Sumatra’’
(uitgegeven alsvoren, 1884).
Oluyt, Dirk Outgers en Owtgers, vader em
zoon, womende te Leiden in de 16de en 17de
eeuw, hebben veel bijg en tot de bevonrde-
rang der plantkunde in Nederland. Eerstge-
e, ervaren in het kweeken van gewaesen,
werd door. curatoren der hoogeschool te Leiden
belast met den aanleg van den botanischen tuin.
Ook schreef Gi een je: dien de Pien, hae
ren wonderlijeken oorsprongck, enz”, in
1598 en later bij img, zelfe nog in 1785, is
uitgegeven. Zijn zoon reizen in het buiten-
land, om gewassen voor den academisohen
kruidtuin te verzamelen, nam te Montpellier 2
jaar lang de lessen waar voor Richer de Belle-
val, hoogleeraar in de botanie, begaf zich vervol-
gens naar je en zelfs naar Afrika, vestigde
zieh im 1634 als eeaheer te Amsterdam en
werd vervolgens directeur van den Hortus te
Leiden. Hij heeft een merkwaardig boekje over
het in en verzenden van boomen, planten
en zaden, en een andere werken in het licht
gegeven. Het g Cluytia ie naar hem ge-
noemd,
Oluytia ie de naam van een plantengeslacht
uit de familie der Wuphorbiaceeën. Het onder-
scheidt zich dooreen 5-spletigen kelk, wiens slip-
met een gelijk aantal bloembladeren afwisse-
en, door 5 aan den voet samengegroeide meeldra-
den en een rond vruchtbeginsel met 3 stijlen. Het
omvat een 48-tal heesters en boomen uit de
warme landen, en wel uit het zwiden van Afri-
ka. Tot de eoorten behooren: C. pulchella L.,
een sierlijke heester ter hoogte van 1 m., met
een ronde kruin en witte bloemen, in het zui-
den van Afrika groeiend — en C. collina
Roxb., een kleine boom in Oost-Indië met
eironde bladeren, een S-zadige kluisvrucht, een
zeer vergiftigen bast en bijzonder hard hout.
Olyburg, Cleiburg, Cleyburg of Kleiburg,
acob, geboren te ’s-Graveni omstreeks het
jaar 1666, was kapitein-luitenant bij de admira-
liteit in Ame
terdam, hielp in 1700 als gens:
voerder op de „Aemúlia’’ van 66 stukken Kopen-
hagen bombardeeren en heeft een aantal dicht-
werken uitgegeven, van welke wij noemen:
„Ohrispijn ol of de gewaande Turk” (kluoht-
spel, 1718), „Nederland in gekheit” (zinneepel,
1720), „Salomona, Joodsche martelares" (treur-
spel, 1720), „De bedriegelijke prokureur” (klucht-
spel, 1743) enz.
Olyde is de belangrijkste rivier aan de W.-
kust van Schotland. Zij ontspringt in het geberg-
te Lanark, op den Queensberry-Hill, stroomt in
noordwestelijke richting langs Lanark, Hamil-
ton, Glasgow, Renfrew en Dumbarton en mondt
na een loop van 157 km. uit in de breede Clyde-
baai bij Greenock in de Iersche Zee. Zij vormt
bij Lenark watervallen ter hoogte van 25 m., is
tot aan Glasgow bevaarbaar en kronkelt door
een vruchtbare en volkrijke streek van Schot-
land. Op haar oevers zijn talrijke werven, o.a.
352
de bekende werf van John Brown te Clydebank.
Een kanaal verbindt de Clyde met de Forth,
‚ Olymenda ís de naam van een geslacht fos-
siele koppootige dieren (Cephalopoden) vit de De-
vonische lagen (clymeniënkalk). Zij hebben met
sommige Nautiloïden, waarvan Nautilus het
eenige, thans nog levendé geslacht is, de inwen-
dige ligging van de sipho gemeen, waardoor zij
zieh van alle Ammonieten onderscheiden. Om ver-
schillende redenen brengt men ze echter tegen-
woordig tooh tot deze laatste en wel in de fami-
lie der Olymeniën (Clymentiden). De sipho loopt
de concave zijde der kamers, welker echei-
dingswanden maar voren concave randen en op | s
de rugzijde een zadelvormig uitsteeksel vertoo-
nen
Olysma. `
Olysteeren. | Zie Lavement.
P Olytaemnestra. Zie Agamemnon en Ores-
8.
Clytus, wesptor of bonte boktor,
slacht der boktorren (Oerambyciden) met ruim
820 soorten, die over de geheele aarde verspreid
zjn 2 Zij hebben een. en, planken vorm met
pooten en zijn vliegers. De meeste
soorten zijn zeer fraai
met fluweelzwarte dekschilden, waarover gele o
lichtgekleurde dwarsbanden loopen, zoodat zij op
bloemen zittend, gemakkelijk met wespen ver-
wisseld worden. Men vindt deze kevers meestal
op geveld hout. Van de 4 im ons land voorko-
mende soorten is CI. arietis L. de eenige gewo-
ne. Zijn lengte is 8—14 mm., de kleur ie zwart,
behalve 2 vlekken op het voorhoofd, die geel
zijn, evenals de voorrand van het halsschild, het
schildje, vier dwarsbanden over de dekechilden,
van welke de 2de binnenwaarts naar voren ge-
is, en de spits van het achterlijf. De sprie-
ten en pooten zijn bruingeel.
Oneorum is de maam van een plantenge-
elacht uit de familie der Cneoraceeën. Het on-
derecheidt zich door een kleinen 3- of 4-tandi-
gen kelk en even zoovele bloembladeren, meel-
draden en stampers en door een 3-voudige, in
het midden samenhangende steenvrucht. Van de
soorten noemen wij O. tricoecum L., een lagen,
altijd groenen heester, die in het zuiden van
Europa en in het noorden van Afrika groeit en
okselstandige, 3-tallige, gele bloemen en roode
vruchten draagt.
Onicus L. of gezegende distel is de naam
van een plantengeslacht uit de familie der
Saamgesteldbloemigen (Compositen).
Wij vermelden hier C. benedictus G a erta., den
eigenlijken gezegenden distel, die in den Levant
en op de Grieksche Eilanden voorkomt en bij
ons gekweekt wordt, omdat het kruid (Herba
Cardui benedicti), het extract daarvan “(Eztrac-
tum Cardui benedicti), alsmede het zaad (Semen
Cardui benedicti), in de geneeskunde worden ge-
bruikt.
Onidoglanis microcephalus. Zie Meer-
vallen.
Onidus of Knidos was een Lakonische kolo-
nie en tevens de hoofdstad der Dorische Hexa-
poli in Klein-Azië, gelegen bij het voorgebergte
Triopion (Kaap Krio) in Carië. Zij was de hoofd-
zetel van den dienst van Aphrodite, wier stand-
is een ge-
geteedkend, gewoonlijk d
E geel | Ostober 15716.
CLYDE-—COAHUILA.
beeld, door Praziteles vervaardigd, zich daar be-
vond. Ook vierde men aldaar, gemeenschappelijk
met Rhodos, Cos en Hallicarnassos de wosstrij.
den voor den triopischen Apollo. In 394 v. Chr.
werd bij Cnidus de zeeslag geleverd, waarin de
Atheners en Perzen onder Oonon de Spartamen
versloegen.
Onijff of Knät, Johan, bisschop van Gronin-
gen, geboren te Utrecht in het begin der 16de
eeuw, studeerde te Leuven in de godgeleendheid.
Door Christoffel van Brunswijk, aartsbisschop
van Bremen, en andere Duitsche vorsten werd
hij afgevaardigd naar Rome, en paus Julius III
ohonk hem den titel van prediker-generaal. Na-
dat hij eerst de betrekking van vicarie van Fre-
derik Schenk, aartsbisschop van Utrecht, had
waargenomen, benoemde Filips II hem tot bis-
schop van Groningen. In 1566 nam hij plechtig
in de Martinuskerk den hisschoppelijken zetel in
bezit, zocht deugd en goede zeden te bevonderen,
wae memschlievend en afkeerig van vervolgin-
gen, wist het klooster Wittewierum met Kik
schatten aan het bisdom toe te voegen en maak-
te met dat van Aduard een overeenkomst, waar-
bij jaarlijke 4000 daalders aan den hisschop zou-
en worden uitgekeerd, Hij overleed den 6den
Ooa ie een rivier in het district Guarda der
Portugeesche provincie Beira alta, die op de
Serra de las Mesas onmtepringt en bij Sabugal
naar het N. ombuigt, om na een noordelijken
loop van 150 km. bij Fozcoa in de Duero uit te
monden.
Ooadjutor is in de Roomsch-Katholieke
Kerk een assistent, die aan den een of anderen
waardigheidsbekleeder, gewoonlijk een bisschop,
toegevoegd wondt. De coadjutor wordt òf voor
eenigen tijd, òf voor altijd benoemd en bezit dik-
wijls het recht van opvolging. Bonifacius VIII
heeft in 1298 het recht om coadjutors aan te
stellen voor den paus gereserveerd. Is een bis-
schop door ouderdom of ziekte verhinderd zijn
ambt uit te oefenen, dan mag hij of het kapit-
tel den paus verzoeken, een coadjutor te benoe-
men, die tijdelijk, hoogstens tot den dood van
den bisschop, diens waardigheid bekleedt. Zulke
benoemingen waren hoe langer hoe zeldzamer
eworden met de toenemende ontwikkeling van
et bissahoppelijk bestuur, maar toch ook
in mieuweren tijd menigmaal door den paus naast
een bisschop een coadjutor voor het leven en met
het recht van opvolging benoemd. Daartoe is de
goedkeuring van het kapittel, waar dit kiesrecht
bezit, niet strikt noodzakelijk, maar wel heeft de
Staat in dat geval dezelfde bevoegdheid, als bij
de gewone benoeming, van een hi ,
Coaguleeren. Zie Stollen. i
Coahuila, een staat van de republiek Mexi-
co, gelegen tusschen 250° em 290 50’ N.Br., wordt
door Naevo Leon, San ef? VE
Durango Chihuahua en Texas j en van
het laatste gewest door den Rio Grande i-
den. Hij is 165099 v. km. groot en telt (1910)
367 652 bewoners. Het zuidelijk gedeelte is berg-
achtig door uitloopers van de Cordillera’s,
in het noorden, naar de zijde van den Rio Gran-
de, wordt de bodem allengs vlakker en vindt
men uitgestrekte wouden en vruchtbare daden.
COAHUILA-—OCOALITID, COALITIEVERBOD.
Het zuidelijk gedeelte behoort tot de groote
woestijn Bolson de Mapimi. Aan den Z. en O.
zoom van dit gedeelte vindt men niet zeer hoo-
‚ maar steile kalks ten, die zilver-,
per- en looderteen bevatten. Tot de voornaam-
ste rivieren behooren er in het noordelijk gedeel-
te de Rio Salado, welke in den Rio valt
en den Rio Sabinos o t, en in het zuide-
mansmeer
de Parras. Het
staan vormt de veeteelt en verder de landbouw,
die tarwe, male, gerst, peulvruchten, suikerriet,
spaansche peper en Europeesch ooft, en in het
Z.W. en bij ook ketoen en wijn oplevert.
Sedert spoorwegen aangelegd zijn, is de welvaart
toegenomen. Men vindt er een 60-ta] mijnbouw,
rnemingen en eenige katoenfabrieken,
hoogeecholen en 8 bibliotheken.
Eer aini De Sade ann
iti t ver r dri tac rtijen
Lcevotnticamaáre panti, Christelijk -histori
sche Unie en Roomseh-Kathoheke
hernieuwd: Zn 24sten Aprl 1913, dat de poor-
waarden vastlegt, waarop rie partijen elkan-
der bij de algemeene verkiezingen zullen steu-
nen. voorwaarden zijn saamgevat in een
„Politiek’ en een „Electoraal accoord”. Art. 192
der Grondwet (openbaar onderwijs) behoort P
wijzigd te worden in dien zin, dat het bijzo
onderwijs op dezelfde wijze van overheidswege
worde gesteund als het openbaar. Bij de grond-
wetswijziging zullen zij art. 171, le hd (de trak-
tementen enz., thans door de onderscheiden ge-
zindten genoten, blijven aan deze verzekerd) niet
aan de orde stellen. Elke camdidaat, die van de
verbonden partijen steun verlangt, behoort het
voorgaan de te onderschrijven. De par-
tijen steunen elkaars candidaten. partij, die
vóór de verkiezing een zetel bezet heeft, udt
dezen met uitzondering van het district-Leiden,
waarop de antirevolutionnaire partij recht
heeft. Aan diezelfde partij wordt ook het dis-
trict Ede toegewezen.
Coalitie, Coalitieverbod. Op het ge-
bied der sociale itiek wordt onder coalitie
verstaan de tijdelijke of blijvende vereeniging
van werknemers of werkgevers tegen hun tegen-
partijen bij het arbeidscontract, derhalve hetzij
een verbond vam patroons, om zich te verzetten | Een
tegen de eischen der werklieden, hetzij een ver-
eeniging van werklieden, om betere arbeide-
voorwaarden te verkrijgen. Ten opzichte van het
not, dat vakvereenigingen kunnen hebben voor
de arbeiders, verwijzen wij naar het artikel Ar-
beidersvereenigingen. Een theoretische uiteen-
zetting van de redenen, waarom het arbeidsaan-
bod — mits verschijnende met gemeenschanpe-
lijke eischen em staande onder strenge discipli
van het bestuur eener moderne vakvereoniging
— veel gunetiger arbeidevoorwaarden kan al-
dwingen dan een aantal losse, onafhankelijk van
elkaar optredende werklieden, kan daarom hier
gemist worden. Treedt tegenover de werklieden
vV.
i- | sluiting van belanghebben:
van een bepaald vak een georganiseerde bong
van patroons op — hetgeen in onzen tijd van
trusts en kartellen steeds meer geschiedt — dan
hebben de patroons een veel grooteren invloed
op de arbeidsvoorwaarden hunner werklieden
dan zij zouden gehad hebben, indien zij zonder
i onderlingen band, wellicht in onderin-
ge concurrentie, tegenover hun arbeiders moes-
ten optreden. Hoe hoe meer kunnen wij
in de industrie het verachijnsel zien, dat pa-
troonsbonden met centrale vakvereenigingen van
werklieden samen in onderling overleg de ar-
beidsvoorwaarden voor een zekere periode vast-
stellen. De aldus gesloten ov omst wordt
genoemd tariefovereenkomst, waarvan in het ar-
tikel onder dien naam meer gezegd zal worden.
Coalitie heeft niets uit te staan met warksta-
king of witeluiting. Integendeel, hoe sterker de
itie ie, dee te eer zal zij geneigd zijn, langs
den weg der vreedzame onderhandelingen haar
doel te bereiken. Het begrip is evenmin identiek
met bond of vakvereeniging. Want de
coalitie kan zijn van voorbij aard, een
losse, tijdelijke band. Die losse band kan even-
wel de aanleiding zijn tot gen blijvende aaneen-
Het spreekt vanzelf, dat voor beide partijen,
alroons en werklieden, de vrijheid om een cos-
itie te sluiten van groot gewicht is. Ontbreekt
die vrijheid voor de werklieden en staat tegen-
over dit gemis miet een sterke contrôle der pu-
bleke opinie of der volke woordiging,
onverschillig of deze
lement of gemeenteraad
er | heet, dan staat de werkman, atgezonderd van zijn
lotgenooten, met wie híj één lijn zou kunnen
tr en, op een etandpunt, dat hem blootstelt
aan noodlottige gev zijner economische
zwakheid. Voor werkheden is dam ook het
bezit van bet coaditierecht een eerste voorwaar-
de voor het veroveren van een beteren levens-
Standaard. Begrijpelijkerwijze hebben dan ook
in alle tijden de werklieden zich groote opoffe-
ringen getroost, om die vrijheid te verkrijgen
of te behouden.
De strijd om de coakitie-vrijheid is niet in on-
zen tijd ontstaan. Toen het gild langzamerhand
was geworden een patroonsbond, waarin de werk-
lieden hetzij in het geheel niet werden toegela-
ten, hetzij een zeer ondergeschikte rol vervul-
den, zijn door de werklieden ook ten onzent her-
haaldelijk pogingen gedaan, om zich te organi-
geeren tegenover het patroonsbelang. In Neder-
land gelukte hun dit alleen op bedekte wijze.
aantal afenis- en ziekenbussen beoog-
den ook het nevendoel om de loonbelangen der
leden te verdedigen, althans te bespreken. Maar
vau arbeiderssamen i (d.i. van tijdelij-
ke coalities) zijn in onze geschiedenis niet wei-
nig voorbeelden te vinden. En miet zelden heeft
ten onzent de overheid (bijv. te Amsterdam)
maatregelen genomen om zulke coalities te ver-
hinderen.
Daarentegen wee het patroonagild een ver-
eeniging, waantoe de overheid dwong in te gaan.
Toen nu in 1798 onze Grondwet gilden af-
schafte (ant. 53 der beginselen luidt:
„Bij de aanneming der staatesregeling wor
vervallen verklaard alle gilden, corporatiën of
23
364 COALITIE, COALITIEVERBOD-—COAST RANGES,
broederschappen. van neringen, ambachten of fa-
brieken”), was daarmede in beginsel de vrijheid
van coalitie, zoowel van patroons als van werk-
lieden erkend.
Lang duurde die vrijheid niet. Want de Fran-
sche heerschappij bracht den Code Pénal em zijn
artikels 291—294 en 414—416 in het land. Vol-
gens de eerstgenoemde artikels kon geen gezel-
schap of genootschap van meer dan 20 personen
met het oogmerk om op bepaalde dagen samen
te komen, worden opgericht, zonder voorkennis
der Regeering, die elke voorwaarde kon opleg-
gen, die zij verkoos. De wet van den 22sten À ril
7855 sch te deze artikele af en bestrafte alleen
eelneming aan verboden vereenigingen.
Daarmede was echter de coalitiev Set niet
erkend. Want de artikels 414—416 C. P. ble-
ven tot 1872 in stand. Het eerste artikel be-
dreigde straf (van 6 dagen tot één maand en een
boete van 200—8000 frs.) tegen de werkgevers,
die onderling snmenspannen of zich vereenigen
om tegen recht en billijkheid een loonsverminde-
ring door te drijven. Artikel 415 verbood de sa-
menspanming en de vereeniging van werklieden | baar
om tegelijkertijd het werk te doen ophouden of
den arbeid van anderen te verhinderen, of om
op loonsverhooging aan te dringen (op straffe
van ten minste 1 maand en ten hoogste 3 maan-
den gevangenis). De hoofden en aanleggers zou-
den met een gevangenzetting van 2—5 jaren
gestraft wonden. Met dezelfde straffen werden
e werklieden bedreigd, die arbeidgevers of
werklieden zelf geïntimideerd hadden met ver-
vloekingen, proscriptie, verwenschingen enz.
Zooals uit den hier gegeven teket blijkt, was de
coalitie van arbeidere steeds verboden, ook al
ging hun streven niet tegen recht en billijkheid
in. Genadiger was de wet tegen de werkgevers,
die alleen strafwaardig zouden zijn, indien zij
zich coaliseerden om injustement en abusive-
ment loonsvermindering te bewerken. Hoe rechte
matig de eischen der werklieden ook waren, hun
vereeniging was steeds strafbaar.
Alleen tusschen de jaren 1850 en 1869 zijn
126 personen in Nederland vervolgd wegens een-
voudige coalitie (art. 415 C. P.) en 75 van hen
werden veroordeeld tot straffen tusschen 8 da-
gen en twee jaren. Werkgevers zijn niet ver-
volgd.
De eerste, die zijn stem tegen het coalitiever-
bod in ons Parlement liet hooren, was Mr. S.
van Houten (20 November 1869). Na eem ont-
wijkend antwoord ontvangen od hebben op de
vraag, of de ing geneigd was een wets-
ontwerp tot eaf ing van het verbod in te
dienen {bij monde van den minieter Van Lilaar)
schreef hij zijn bekende brochure: „De regtstoe-
stand der werklieden in Nederland’. Na een
herhaalde interpellatie van den afgevaardigde
van Groningen diende Mr. Jolles, de opvolger
van den af n minister Van Lilaar, den
S0sten April 1871 het lang begeerde wetsont-
werp in, dat de wet werd van den 12den April
1872.
Eindelijk was dus Nederland, 8 jaren later
dan ën Frankrijk en 8 jaren later dan in Duitsch-
land, de ooalitievrijheid ook voor den arbeider
erkend.
Ten slotte nog één vraag: Heeft de wet van
den llden April 1903 (Stbl. no. 101) tot wijzi-
ging van art. 284 W. v. S. en tot invoeging van
art. 358, bis, ter en quater de coalitievrijheid in
Nederland aan banden gelegd? Van arbeiders-
kant wordt niet zelden gezegd, dat die wet, na
de algemeene werkstaking van Maart 1903 tot
stand gekomen, de ooalitievrijheid gevoelig heeft
aangetast, doch ten onrechte, al moet men er-
kennen, dat het voorstellen dier wet op dát
oogenblik een tactische fout is geweest. Het
straffen van geweld of feitelijkheden, bedreven
om een ander wederrechtelijk oves te halen tot
daden, die hij anders zou hebben nagelaten, of
de strafbaarstelling van ambtenaren, beambten
en epoorwegpersoneel, die door werketaking
stremming wallen veroorzaken dn den openba-
ren dienst of in het epoorwegverkeer, heeft met
een coalitieverbod niets te maken. Alleen enke-
le middelen, die de arbeider of ambtenaar voor-
heen ongestraft kon aanwenden om zijn doel te
bereiken, zijn hem ontnomen. Doch die midde-
len waren opleen miet minder moreel laak-
Zie hierover: Ph. Falkenburg, Bijdrage tot de
leer van het Arbeidsloon (Rotterdam Zenn.
Coalitieoorlogen zijn in het
die kr waarbij D, staten, ver-
eenigd tegen een gemeenschappelij vij op-
treden. Zulke oorlogen waren” bijr. die van een
aantal Euro heden tegen Lode-
wijk XIV van Frankrijk an de jaren 1678—1678,
1688—1697 en 1701—1714. In bet bijzonder
worden echter met den naam coalitieoorlogen
aangeduid de oorlogen der Europeesche mogend-
heden tegen de Fransche republiek (Fransche
revolutieoorlogen) van 1793 tot 1802 en de oor-
logen tegen Napoleon 1.
Coalitieverbod. Zie Coalitie.
Coanza of Kwanza, een eier in de Portu-
geesch West-Afrikaansche kolonie Angola,
stroomt op 13032’ Z.Br. en (og O.L. uit het
meer Moessombo, op een 1650 m. hoog plateau
gelegen, en wendt zich eerst naar het N.N.O
vervo naar het N.W. en het W. en bereikt
door den 21 m. h waterval van Kambam-
be (Livingstone-waterval) de kustvlakte, waarin
zij zich, dicht bij de monding, met een scherpen
bocht naar het Z.W. wendt. belangrijkste zij-
rivieren zijn rechts de Loando, de Moekosso en
de Loekalla, links de Cuito. Bij de monding
wordt een eiland gevormd, waarop een verval-
len Nederlandsch fort ie gelegen. Verder stroom-
opwaarts warden eveneens talrijke eilanden ge-
vormd bij de Portugeesche forten Caloembo en
Moechima. De watermassa, die de rivier in zee
brengt, is zeer groot en door de witte kleur nog
op bijna 12 km. van de kust te herkennen. Tot
aan den waterval van Kambambe, 225 km. van
de monding verwijderd, is zij voor kleinere sche-
pen, tot Dondo voor stoombooten bevaarbaar.
Coast Ranges (Kustketens) is de naam
van een gebergte aan de kust van den Grooten
Oceaan în Noord-Amerika, dat zich uitstrekt van
Beneden Colorado tot aan de Juan de Fuca-etraat
en zich in de bergketens van Vancouver en de
Koningin Charlotte-eilanden noordwaarts voort-
zet. De voornaamste ketens zijn: de San Jaen.
COAST RANGES COBBETT.
to- (3350 m.), de San Bernardino- (Grizzly Peak,
8575 m.) en de Santa Monica Mountains (1009
m.) in Z. Californië; de Santa Ynez- (1024 ml,
de Santa Lucia- (1606 ml, de Monte Diablo-
(Mount Hamilton, met de beroemde Lidksterren-
wacht, 1365 m.) en de Contra-Costa-keten (2850
m.) in Midden en Noord Californië; de Stekiou-
(2336 m.) en Olympia Mountains (2480 m.) in
Oregon en Washington. De zuidelijke ketene zijn
rijk aan petroleumbronnen, de middelste hebben
kwikzilvermijnen, de noordelijke steenkolen, De
ingesloten dalen zijn woest, bij kunstmatige be-
sproeiing echter zeer vruchtbaar. De San Jacin-
to-pae, de Gouden Poort en de OColumbia-pas,
breken dwars door de ketens heen.
Coast survey, kustopmeting, is een door
de regeering der Vereenigde Staten van N.-Ame-
rika ingesteld wetenschappelijk lichaam, dat be-
last is met de uitvoering van astronomische en
geodetische opmetingen ten behoeve eener kar-
ing van het geheele gebied der Vereenigde
Staten, zoodat het dus te vergelijken ie met de
Europeesche g ing. Oorspronkelijk hield
zij zich uiteluitend met de opmeting der kusten
bezig, waarvan de naam dan ook afkomstig is.
Coatbridge is een stad in het Sohotsche
, 15 km. ten O. van Glasgow
het middelpunt der teche ijzerindustrie. Er
worden plaatijzer, ijzerdraad en spoorwagene
vervaardigd. In den omtrek bevinden zich onge-
veer 90 hoogovens.
Coati of neusbeer (Nasua socialis W.) is de
naam van een dier, hetwelk tot de orde der Roof-
dieren (Carnivoren) en tot de familie der Beren
(Ursiden) behoort. Het leeft in troepen in de
oerwouden van Paraguay en Brazilië, bezit de
grootte van een vos, voedt zich met vruchten, in-
secten en vogels en kan gemakkelijk getemd
worden. Het onderscheidt zieh door een enuit-
vormig verlengden neus, die ver over de mond-
opening heenreikt en een langen, met bruine
ringen geteekenden etaart. Het heeft groote
oogen, korte ooren en korte pooten met scherpe
klauwen. Het wordt wegens zijn fraaien pele en
zijn smakelijk vleesch ijverig gejaagd.
Coax, Johannes Willem Fortunat, een bosch-
bouwkundige, den Slsten Mei 1822 te Antwer-
pen geboren, bezocht eerst de bogchbouwschool
te T en trad in 1844 als ingenieur in
het topografische bureau der Zwitsersche repu-
bliek, waar hij zich met de opmeting van het
kanton Graubunderland bezighield. In 1850
werd hij inspecteur van het boschwezen van dit
kanton; in 1851 voltooide hij de kaart van den
Bernina, waarbij hij den 13den September er in
geck den 4052 m. hoogen top voor de eerste
d te bestijgen. Hij maakte vooral werk van
het planten van bosschen tot ing tegen
lawines, die in Graubunderland veel voorkomen.
In 1878 ging hij voor korten tijd als inspecteur
van het boschwezen naar St. Gallen en in 1875
werd hij tot hoofdinspecteur der Zwitsersche bos- | duidel
schen benoemd. Sedert 1880 was hij hoofd der
afdeeling voor boschbouw, jacht en visscherij in
het departement van Industrie en Landbouw.
355
Coax schreef: „Der Wald. Zwei Vorträge gehal-
ten zu Chur. 1. Die Geschichte des Waldes und
seine Stellung im E ismus. 2. Der Ein-
fluss des Waldes auf die Entwiecklungsgeschich-
te” (Leipzig 1861), „Das Forstwesen Graubttn-
dene, geschichtlich-etatist. Bericht 1851, 1852—
1868” (Chur 1869).
Cobaea is de naam van een plan glacht
uit de familie der Polemoniaceeën, Het onder-
scheidt zich door een klokvormigen 5-spletigen,
ökantigen kelk en een klokvormige bloemkroon
met een 5-deeligen, achterwaarts gebogen zoom,
voorts door spiraalvormige helmdraden en een
omgekeerd-ei ige, 3- tot 5-hokkige, veelza-
dige doosvrucht. Het omvat 2 soorten, die in
Mexico thuis behooren, namelijk C. scandens C ar
van. met een ronden, onbehaarden, klimmen-
den, vertakten stengel, 3-jukkig gevinde bladeren
met gaffelvormige ranken en langgesteelde, groo-
te, ‚ eerst ne, daarna paarse
bloemen, een plant, die zich in de wouden van
Merico op een bevallige wijze van den eenen
boom naar den anderen slingert en ook in Euro-
pa tot versiering van broeikassen gekweekt wordt,
en O. lutea Don. met gele bloemen.
Coban, een stad in Guatemala (Midden-
Amerika), in de provincie Vera Paz en aan de
Cojabon ge telt (1904) 30770 inwonere
(grootendeels Indianen) en heeft eenigen handel
in landbouwproducten, o.a. koffie en eenige we-
verijen.
Cobbett, William, een Engelsch publicist,
den (den Maart 1762 te Farnham in het graaf-
schap Surrey geboren, trad in 1784 als tamboer
in dienst. Het volgende jaar ging hij met een
regiment naar Nieuw-Schotland en nam in 179}
als sergeant zijn ontslag. Met ijver had hij de
leemten zijner opleiding aangevuld, zoodat hij te
Philadelphia als schrijver kon optreden. Onder
den naam van Peter Porcupine (Stekelvarken),
gaf hij er onderecheiden vlugschriften uit en een
tijdschrift. Toen hij wegens smaad in zijn ge-
schriften tot een aanzienlijke geldboete veroor-
deeld werd, keerde hij in 1801 naar Engeland
terug, waar hij tot zijn dood het tig „Weekly
weldra veel
Political Register” redigeerde,
invloed ‘had. Aanvankelijk behoorde hij tot de
Torypartij, maar een beleediging van Pitt her
schiep hem in een radicaal. Hij streed zoo ijve-
rig voor zijn mieuwe richting, dat hij wegens op-
ruiing tot een gevangenisstraf van 2 jaar en tot
een geldboete van 1000 pond sterling veroor-
deeld werd. Toen hij vervolgens nogmaals in
staatkundige verwikkelingen betrokken werd, be-
f hij zich in 1817 eenigen tijd naar Amerika.
a zijn terugkeer hield hij in 1829 en 1833 in
Engeland en in Ierland staatkundige voorlezin-
n. Hij was een tegenstander van de Tories en
Dies beiden, doch een ïverig aanhanger der
Staatekerk. In 1882 werd hij door Oldham af-
gevaardigd naar het rhuis, waar hij even-
wel geen grooten invloed verwierf. Hij overleed
den 18den Juni 1835 op zijn buitenverblijf te
Surrey. Van zijn geschriften, die zich door een
Mielg d en sierlijken stijl onder-
scheiden, noemen wij: „The works of Peter Por-
cupine” (1801, 12 dln), „Treatise on Cobbete-
com” (1828), „English Grammar”, „Collection
356
COBBETT-—COBDEN.
of State trials” (1809—1810, 3 din.) en „Par-| deelen en onze tusschenkomst zal meestal meer
liamentary debates” (1803—1818, 20 din).
Cobbler is een uit Amerika ingevoerde ver-
koelende drank, bereid uit wijn met ije, suiker
en ainaasappelschillen; het wordt door een
etrootje gedronken. Het meest bekend is de
sherrycobbler.
1828 te Ipswich geboren. Nadat hij te Edin-
burgh vergelijke ontleedkunde onderwezen
‚ begaf hij zich naar waar hij on-
aan het Britech Museum. Zijn colleges over aand-
kunde hadden veel succes. Cobbold overleed
1886. Hij echreef oa: „Traité d'helmintholo-
gie” (1870).
Cobden, Richard, een bekend voorvechter
van den vrijen handel, werd geboren den 3den
Juni 1804 te Dunford bij Midhurst in Sussex.
Na eeret in een groothandel in Londen te heb-
ben gewerkt, het laatet als handelsreiziger, be-
gon Bij in 1832 een eigen zaak in Manchester.
ig ging hij over tot de oprichting van een
ka engl, welke zaken ‘hem binnen kort
Zwitserland had hij zijn aanmer-
kelijk vermeerderd, en een door hem uitgege-
ven, tegen Urquhart gerichte brochure, getiteld
„England, Ireland and America”, stelde hem în
de gelegenheid, de theorie te ontwikkelen, die
hij gedurende zijn verderen levensloop met eeni-
g wijziging krachtig handhaafde. Hij verklaar-
zich voor een stelsel van vrede en beweende,
dat het de taak van land was, zijn handels-
betrekkingen en daarmede zijn zedelijken invloed
over de geheele wereld uit te breiden zonder oor-
log te voeren. Dit geschrift, door een ander on-
der den titel „Russia” (1836) „gevolgd, baarde
opzien en verschafte hem een zeker aanzien on-
der de nijverheidemanmen van Lancashire. Hij
maakte daarvan gebruik tot stichting van een
athenseum voor jonge lieden, die op de kanto-
ren en in de fabrieken van Manchester werkzaam
waren. Daarna zorgde hij met zijn vrienden, dat
zij het atadsbestuur in handen kregen, waarin
hij zelf ale alderman gekozen werd. Vervolgens
benoemde men hem tot voorzitter van de Kamer
van Koophandel. Inmiddels bezocht hij de Ver-
eenigde Staten em deed een reis door Egypte,
Turkije, Griekenland en Duitschland. Hier kwam
bij hem voor het eerst het denkbeeld op tot
stichting van een vereeniging voor de bel
van den middenstand. Zijn hoofddenkbeelden had
hij reeds neergelegd in de eerste door hem ge-
schreven brochure, waarin hij eerst Washington’s
woorden tot de zijne maakt: „De juiste -
lijn tegenover vreemde volken moet bestaan in
de uitbreiding van de handelsbetrekkingen en
verder in de afwezigheid van politieke betrek-
kingen, zoover als zulks mogelijk is”, en daarna
zegt: „Wij Engelschen hebben miet tot taak
over de geheele wereld rechtvaardigheid uit te
angen | lid van het Parlement was
kwaad dan goed doen. Wij moeten eerst ons
eigen huis op orde brengen. Als wij onze natio-
nale echulden betalen willen, moeten wij een
grotere bevolking en een uitgebreider handel
ben, en wanneer wij dezen laatsten ernstig
wenschen, moeten wij breken met onze feodale
gewoonten en onze groote militaire uitgaven en
venal met onze beschermende rechten”.
De nadeelige werking der graanwetten had
men in and reeds lang ondervonden, en
toen na den terugkeer van Cobden (1838) het
voorstel in beraadslaging werd gebracht, wijzi-
ging dier wetten te verzoeken, uitte hij de mee-
ning, dat men de afschaffing daarvan moest vra-
gen, en zijn amendement werd met meerderheid
van stemmen . Nauwelijks was dit
in het land bekend geworden, of het vond bij
de woorstanders der nijverheid grooten bijval, en
in het voorjaar van 1889 verschenen 200 afge-
vaardigden te Londen met petitiën, die van 2
millioen bamdteekeningen waren voorzien. Het
verzoek tot afschaffing werd niettemin in het
Lagerhuis met een aanzienlijke meerderheid ver-
worpen. De voorstanders lieten zich echter hier-
door geenszins uit het veld slaan; zij kwamen
den v dag weder bijeen en een
genootschap, dat na een krachtige toespraak van
Cobden met den naam van „Ánti-Corn-law-lea-
gue” bestempeld werd. Laatetgenoemde behar-
tigde met de grootste inspanning de uitbreidi
ler ve ging, ch eerst in 1841 Ge
naar het vis afgevaardigd. Gedurende 5
gittingsjaren volhandde hij onwnikbaar in den
strijd tegen het monopolie der grondbezitters,
die geen pogingen onbeproefd lieten, om Cob-
den verdacht te maken. Omdat zijn krachtige
aanvallen den eersten minister Peel ge-
richt waren, beechuldigde men hem van elwip-
moord. Allengs echter werd Peel zelf tot de ge-
voelene van zijn tegenstander overgehaald, en
toen de graanwetten eindelijk op voorstel van
dien staatsman werden opgeheven, verklaande
hij in een beroemde redevoering, dat de verdien-
ste van die zegenrijke hervorming uiteluitend
aan Cobden moest wonden i .
De val van het beschermend stelsel was het
einde van een merkwaardig tijdperk in bet staat-
kundig leven van Cobden. Zijn dankbare lamd-
genooten verzamelden een som van 80 000 pond
sterling en boden hem die aan, als een schade-
loosstefling voor de financiöele en andere offers,
die hij in den strijd had gebracht. Een plaats in
het ministerie wees hij van de hand, doch hij
volbracht een reis door l] Europa, om zich
te ontepanmen. Te Madrid ontving hij de tijding,
dat hij in Yorkshire met groote meerderheid tot
zen.
keerd naar Engeland, beiijverde hij zich bij voort-
during, om in het Lagerhuis alle voorstellen tot
bevordering der volkswelvaart te ondersteunen.
Vooral drong hij aan op bezuinigimg der staats-
uitgaven en op uitbreiding van het stemrecht.
Daarenboven was hij een vriend des vredes en
verzette zich tegen de interventiepolitiek van
lord Palmerston, zocht in 1853 de vredebreuk
met Rusland te verhoeden en verklaarde zich
met zooveel kracht tegen den oorlog, dat zijn
COBDEN—COBHAM.
gelegen
in het Parlement ter e
een meerderheid van 16 stemmen aangenomen;
maar toen het Huis ontbonden werd, onthield
de volkskeuze hem het mandaat van vertegen-
woordiger. Cobden deed een reis naar de Ver-
eenigde Staten en wend in 1859 opnieuw door
Rochdale afgevaardigd naar het Parlement; doch
de portefe van Koophandel, hem door Pal-
merston aangeboden, wees hij van de hand, om-
dat hij zich bij geen port wilde aansluiten.
Daarentegen nam hij op zioh, een handelsverdr
te sluiten met F ijk, en volvoerde deze
op een verdienstelijke wijze. Men kon hem niet
bewegen, den titel van t of eenig ander
eerbewijs aan te nemen, daar hij zich met zijn
onafhankelijke itie als parlementelid volko-
men vergenoeg e. Seed: den Amerikaan-
en Burgeroorlog koos bij p voor oor-
delijke Staten, en bij de LC Daitsche ver-
wikkelingen geeselde hij de dubbelzinnige inter-
ventiepolitiek van Groot-Brittannië. Steeds ver-
igde hij de nood ijkheid der non-dmterven-
tie, en in dien geest sprak hij in 1864 tot zijn
kiezers te Rochdale. Inmiddels werd hij door
een borstkwaal aangetaat, zoodat
ren hem verboden, in 1865 aam de beraadslegin-
van het Parlement deel te nemen. Groote
telling echter in de vaststelling der -
zen van Canada dreef hem naar Londen. Hier
overleed hij den 2den April 1865, nog voordat
hij in het Parlement had kunnen verschijnen.
Over Cobden's optreden ten opzichte van de ko-
renrechten zie: Anticornlawleague. Door de zorg
zijner weduwe verschenen ,„ lte) wri-
tinge of Richard Cobden” (1867, 2 din., mieuwe
uitgave in één deel met een inleiding van Sir
L. Mallet, Londen 1878) en door die zijner vrien-
den John Bright en Thorold Rogers, „Cobden's
speeches on questions of public poliey” (1870, 2
.) en door Aug. Mongredien, „History of the l
i land” (Londen
freetrade movement in
Een otandaardbiografio
ley („Life of Ri
} 1881).
ie die van John Mor-
Cobden, Londen 1881;
2de druk 1896; 1902).
Cobenzl, Ludwig g von, een Oosten-
rijksch staa werd den 21sten November
1753 te Brussel geboren, trad îm 1772 in Oos-
tenrijkschen etaatsdienst en vertrok als gezant
in 1774 naar Kopenhagen, in 1777 naar Berlijn
en in 1779 naar St. Petersburg, waar hij tot in
1797 bleef en de gunst verwierf van keizerin
Catharina II door zijn staatkundige bekwaam-
beid en doordien hij stukken voor haar sohouw-
burg schreef en zelf aan de opvoering deel nam.
In 1795 sloot hij in naam van Oostenrijk met
land en Rusland een verbond Frank-
rijk, in 1797 onderteekende hij den Vrede van
Campo Formio. Later woonde hij het
te Rastadt bij, keerde verv terug naar St.
Petersburg, sloot in 1801 den Vrede van Lu-
néville en werd hierna benoemd tot minister
van Buitenlandsche Zaken. Na den Vrede van
Presburg legde hij zijn betrekking neder; hij
overleed den 22sten Februari 1809 te Weenen. | den
Hij was gedurende zijn geheele leven een onver-
de geneeshee- | critieche
857
moeid bestrijder van de denkbeelden der Fran-
sche Omwenteling. — Zijn neef Jokan Philip
graaf von Cobenal, de laatste van dit geslacht,
werd geboren in 1741, bekleedde onder de re-
geering van keizer Jozef II aanzienlijke staate-
Le n en overleed den Zeiten Augustus
1810 te Weenen. e
Cobequid-hills is de naam eener heuvel-
keten in de provincie Nöeuw-Schotland van het
Dominion of Canada, die van kaap Chiegnecto
aan de Fundybaai van het W. naar het O. even-
ijdig aan het Prins Edwards eiland loopt en
de Chiegnectobaai van de Mijnenbaai scheidt. De
heuvelketen is 250—830 m. hoog, met oerwou-
den bedekt en heeft aan de Mijnenbaai en de
N.-zijde veel steenkolen- en erte .
Cobet, Carel Gabriël, em Ni be-
oefenaar der Oude, bepaaldelijk der Griekeche
letterkunde, eng d E 1813
te Parijs geboren. Na voleindigen zijner aca-
demieche atudiën verleende de faculteit der wijs
door zijn scherpzinnige
Griekschen verabouw een Euro
worven. Tot de belangrijkste geschriften van Oo-
bet behooren: Froen phia Xenophontea”
(1836), „Observationes criticae in Platonis comici
reliquiae” 41840), „Oratio de arte interpretandi
grammatices et onitices fundamentis innixa pri-
mario philologi officio” (1847), „Vaniee lectio-
nes, quibue contiwentur observationes oritioae
in Le Graecos” (1854), „Novae lectiones
ete.” (1858), „Hyperidia Oratio je”
{185 „Philostratus de arte gymnastica’”
(1859), „Xeno je Anabasis et Hellenica''
phontie
1859), „Orationes Lessel" (1862), „Miscellanea
critica” (1876), „Observationes criticae et palaeo-
graphicae ad Be Halicarnassensie antiqui-
tates romanas” (1877) en „Collectanea ei Rea"
(1878). In 1884 moest hij egens het bereiken
van den door de Wet ges leeftijd aftre-
den. Cobet overleed den 20sten October 1889
te Leiden. Vele bijzonderheden betreffende zijn
innerlijk leven en zijn geleerden arbeid worden
vermeld in zijn „Brieven aan Geel uit Parijs en
Italië (November 1840—Juki 1845)", in 1891
met een uitvoerig levensbericht als inleiding uit-
gegeven door R. Fruin en H. W. van der Mey.
Cobham ie een dorp in het leche graaf-
schap Kent, 7 km. ten ZO. van vesend, In
de buurt ligt, midden in een park, Cobham-halt,
dat sedert 1714 aan de graven van Darnley be-
hoort. Het midde lte werd door Inigo Jo-
nes opgericht, de vleugels zijn uit de 16de eeuw.
Het slot bevat schilderijen van Titiaan, Rubens
en Van Diek. Ten N. daarvan ligt Gad’s Hill
met het woonhuis van Charles Dickens.
Cobham, Eleonora, dochter van Reginald
lord Cobham van Sterborough, vergezelde Jaco-
ba van Beieren, toen deze in 1424 met haar der-
gemaal Humphrey van Glocester uit Pnge-
land terugkeerde, als hofdame naar Henegou-
3
a
S
H
F
F
daarop vertrok Glocester weder
Engeland, in p van
met wie hij hefdesbetrekkin-
oopt. Zij wordt door haar tijd-
zeer schoone en ontwikkelde, doch
en geslepen vrouw genoemd.
it van Glocester wilde zij zijn
H
£
F
ER
Sr
gy
d
verlei
zE
tegen
Bourgondië, daar dit Ge plan,
Bourgondië'e medewerki Freak:
i
Eë
$
willen brengen, waardoor voor Gloces-
eenig overgebleven zoon van Hendrik
vl langam doen eterven. Het geheim lekte
uit in A0. ebe hee end
gerechtehof, uit geestelijke en we e lords
saamgesteld, veroordeeld om drie dagen barrevoets
brandende kaars in de hand door Lon-
Cobitis fossilis. | 7, ,
So: doou | Zie Korpervischen.
Coburg is een schiereiland aan de N.kust
van Australië, aan den i der Van Diemens-
gen. Vroeger was het als Puerlo de la Mar de
eenige zeehaven der republiek Bolivia en hed
D inwoners, thans echter slechts 500, De han-
del in er van weinig belang, daar de stad, ean
de landzijde grenst aan uitgestrekte woestenij-
en. Ook is er gebrek aan drinkwater, en zelfs
levensmiddelen moeten van elders worden san-
gevoerd.
Coca noemt men in Peru de bladeren van
Erythrozylon Coca Lam., een aldaar groeien-
den boom, behoorende tot de familie der Ery-
throzyleae, verwant aan die der Vlasachti-
ger (Linaceeën). De bladeren worden er door
inwoners gekauwd, zoowel wegens den sange-
namen smaak, als om zich te versterken. Men
zegt namelijk, dat zij de zenuwen zoodanig prik-
brengen. | van smaak, maar worden
COBHAM—COCAGNA.
De espana e
is bij inspamni alle
voedsel missen kan. Zij zijn btn a schadelijk
voor de en veroorzaken een algemeene
veralap; zenuwen en spieren. De jero
of verlaafde oocakauwer atant gelijk mot cen
dronkaard. Velen zijn niettemin aan het
d
prin- | der coca verslaafd, zoodat de cocaboom in Pera
oort,
de gewichtigste behi
tot cultuurgewassen e
1. | Hij heeft (zie de Zuse takken, eiron-
de, netvormig bladeren en twee aan
twee of drie aan drie ean de zijden der takken
geplaatate bloemen. De bladeren zijn vrij flauw
haacht Meik or E
van alk of loogasch,
Peruvianen beiden steeds bij zich
den naam van coca
boom, die de Paragnaythoe levert,
deze, een hulstooort (Iez Paraguayensis
St. Hil), aanmerkelijk verschilt van den co-
caboom. Op Jara ie de cultuur der echte coca-
piant ingevoerd, toen bet nit de, oocabladerea
eide alkaloïde cocaïne (zie aldaar) voor de
de waarde kreeg. De in W.Java ge-
toevoeg
waarom
hebben.
4 D
C t; a stuk van een tak (nat. grootte),
b. (vergroot), c. bloemblad, d. vrucht.
kweekte soort ie de Erythrorylon Coca Le m.,
tar. Spruccanum Burck. jonge bladeren
ava-ooca, die tegenwoordig geregeld en
op vrij groote schaal wordt aangevoerd, bevat-
ten een buitengewoon hoog alkalofdgehalte, deels
cocaïne, deels andere eegonine-verbindingen. Een
dezer, tropacocaïne, wordt, evenals cocaïne, in
de oogheelkunde gebruikt.
Cocagna (Cuccagna) noemde men voorheen
in Italië een volkevermakelijkheid, waarbij men
op een vrij hooge, op vier gladde, met zeep be-
smeerde palen rustende stelling, lekkernijen en
wijn in gereedheid had, om degenen te ontha-
len, aan wie het gelukte, langs die palen de
COCAGNA—COCARDE.
stelling te bereiken. Zulke feesten werden op
de ie vier ` van het Daeipéieg te
apels gevierd. Daarvan zijn afkomstig de
Fransche mât de cocagne en onze boom of mast
van cocagne, die vooral in ons land in gebruik
was op het eind der 18de en in het begin der
19de eeuw, met de komst der Fransohen en bij
publieke feesten tijdens de Fransche overheer-
eching. Zoo kan men het ook verklaren, waarom
de Franschen ons luilekkerland met pays de co-
cagne vertolken. De oorsprong van het woord
is wellicht te zoeken in de uitdeelingen van
graan tijdens den Romeinschen keizerstijd (con-
giarium).
Cocaïne, C17HriN0,s, ie het alkaloïde van
de cocabladeren (Folia coca), gedroogde blade-
ran van Erythrozylon Coca Lam., een heester
uit de familie der Erythroxyleeën en in Peru,
Bolivia en op Java te vinden (zie Coca). De co-
caïne kri ieeert in groote kleurlooze prisma's,
emaakt eenigszins bitter, waarbij de zenuwen
van de voor eenigen tijd gevoelloos worden,
smelt bij 98°, loet moeilijk op in water, gemak-
kelijk in alcohol en zeer gemakkelijk in aether.
Cocaïne is de metylester van een zuur van het
ylecgonine, Cell, dat eveneens in
de cocabladeren voorkomt. Bij koking met al-
kaliën of zuren splitst het benzoy ine zich
im benzoëzuur en ecgonine, CeHssNOs, dat als
een B- oxypropionzuur moet aangezien worden,
waarin een waterstofatoom door een met stik-
stof gemethyleerd tetrahydropyridinerest ver-
v is. De structuurformule van cocaïne is
dus CsH:N(CHs). C(OCO.CeHe).CH.s.COOCHs.
Men kan het synthetisch verkrijgen uit benzo-
yleegonine en ecgonine door inwerking van me-
thylaleohol en van benzoyichloried. zuren
vormt het gewoonlijk kristalliseerbare, in water
oplosbare zouten, waarvan bet zoutzure zout (co-
catnum hydrochloricum), CsrHs1NOe.HCI, zeer
veel in de gebruikt wordt. Het is
een wit, kristallijn, zwak zuur reageerend poe
der, dat gemakkelijk in alcohol en water oplost.
De cocaïne behoort tot de narootiedhe midde-
len. Wordt zij inwendi gebezigd en in kleine
giften toegediend, dan v gt zij, evenals opi-
mm en Indische hennep, de werkzaamheid der
hersenen en veroorzaakt opwekking, een sange-
naam gevoel en vermeerdering van werkkracht,
zoodat een aanhoudende inspanning van lichaam
of t zonder hinder wordt verdragen, terwijl
zij in grootere giften de werkzaamheid der her-
genen verdooft en vermoeidheid, slaap en be-
dwelming doet ontstaan. Met goed gevolg schrijft
men ze voor als opwekkend middel bij zwakte,
op afmattende tochten, bij het beklimmen van
ber bij wedstrijden, bij nerveuse dyspepsie,
koliek en zeeziekte, alsmede bij het behandelen
van hen, die aan morphine of sterken drank ver-
fd .
Veel P elangrijker evenwel is het uitwendig
gebruik van cocalne als een plaatselijk verdoo-
vend en pijnstillend middel, waardoor zij zeer
snel een plaats verworven heeft onder de on-
ontbeerlijke geneesmiddelen. Wanneer men de
opperhuid of een der toegankelijke slijmvliezen.
zooals van het oog, den neus, den mond, de
keel, het etrottenhoofd, de scheede en den en-
359
deldarm, met een twee procentieche of, wat nog
beter is, met een meer neen oplos-
van cocaïne bevoochtigt, dan ontstaat door
ving van de uiteinden der gevoelezenu-
wen een voorbij gevoelloosheid van die
deelen, waarbij pijnlijke onderzoekingen of kunst-
bewerkingen zonder eenig gevoel van pijn kun-
nen e volbracht. Behalve deze plaatselijke
verdooving kan men op bet bevochtigde slijm-
vlies, ten van de vernauwing der aldaar
aan eige vodraien, eon verbleeken waarnemen
en bij indroppeling in het oog een tijdelijke ver-
wijding der pupil. Men maakt gebruik van deze
verdoovende werking der cocaïne bij kleine ope-
raties of in die gevallen, waarin de bedwelming
door chloroform in het geheel niet of niet zon-
der bezwaar kan worden toegepast, vooral bij
de oogheelkunde, bij le ische en mhi-
noecopische onderzoekingen en kunstbewerkin-
gen, bi de oor- en kunde, alsmede bij
pijnlijke wonden, zweren, brandwonden, hevige
zenuwpijnen enz.
Evenals alle narcotische middelen veroor-
zaakt ook de cocaïne bij voortgezet gebruik, al-
zoo bij misbruik, een. elooping van lichaam en
geest. Men bestempelt dezen toestand, die in
vele opzichten met de morphineverwoesting over-
eenkomt, met den naam van oocafnisme. Wie
hieraan Hijden, vermageren bij een onverminderd
voedselgebruik zeer snel, krijgen een bleeke,
doodeche gelaatakleur en lijden aan vreemde ge-
‚ alsof hun allerlei ongedierte on-
id kruipt; ook wel, aleof zij met wa-
ectrieeerd worden. hallu-
icht en het gehoor treden
op. Zij worden bij de pogingen, om het coca-
inegebruik na te laten, tast door hartklop-
ing, hartverlamming, een belemmerde ademha-
ing en flauwte. Wordt echter met het cocaïne-
gebruik voortgegaan, dan ontstaan weldra slape-
oosheid, vermindering van het geheugen, ver-
flauwing van de wilskracht, visioenen en tijde-
lijke zielsziekten en ten laatste een volslagen
krankzinnigheid (cocaïnemanie), die in den vorm
van visionaire verbijstering aanleiding geeft tot
den waan, dat de lijder vervolgd wordt. Ook in
de kichtere alten zonder geestesverbijstering
ontstaat toch een geesteszwakte, kenbaar aan
zwakte van het geheugen en een opvallende
breedsprakigheid. Alleen een tijdige afschaffing
van het cocaïnegebruik kan den lijder redden,
en ook dan nog moet hij behandeld worden in
een daartoe aangewezen gesticht. Want wel zijn
de abstinentie-verschijnselen zelden van gevaar-
lijken aard en kan dus de onthouding snel
dóórgezet worden, maar de psychische gevo D
blijven daarna nog langen tijd bestaan. De voor-
spelling ie buitendien reeds minder gunstig
door de gewoonlijk aanwezige demoralisatie en
de groote kans op terugkeer tot het misbruik.
Cocalïnemanie.
Cocaïsme.
Cocarde is een van lint vervaardigde roset,
die als herkenmingsteeken van een politieke par-
tij of als een blijk van nationaliteit gedragen
wordt. Zij is vooral in 1789 in Frankrijk als
driekleurige cocarde beroemd geworden. Deze
werd in 1814 door de witte vervangen, in 1815
| Zie Cocaïne.
360
door Napoleon hersteld, na de Tweede Restau-
ratie verbannen en op 1830 opnieuw aan-
genomen, om haar heerschappij tot au toe te
handhaven. Na den SSES van 1813
kwamen ook in Duits cocandes met de de
landskleuren in gebruik. De zwartr ood-gouden
cocarde werd er in 1832 door een Bondsbesluit
verboden, doch kwam in 1848 weder in zwang
en werd toen zelfs bij het leger ingevoemd. In
Keng is het voormalig onderscheidingateeken
ngspartij, de groen-wit-roode cocarde,
in Ee dn de Piémonteesche erkend
en ma de vestiging van hee konij talië de
nationale cocarde geworden. In d is zoo-
wel de nationale cocarde rood, wit en blauw, als
de oramjecocarde, bij feestelijke gelegenheden | in
gebruik. Het leger draagt de bran Seooeurde. Vroe-
ger gold het als een disciplinaire etraf, dat aan
militairen het dragen van de cocarde ontzegd
werd gedurende een bepaalden tijd.
roe Ce Heinrich vrijheer von, een Duitsch
tegeleerde, erd geboren te Bremen den
ie Sé Maart’ 1644, studeerde te Leiden en te
Oxford in Engeland, werd in 1672 hoogleeraar
in de vechten te Heidelberg, in 1689 te Utrecht
en in 1690 te Frankfort aan de Oder. Zonder
deze betrekking te verliezen, werd hij in 1702
door den keurvorst van Brandenburg (destijds
tot tot koning van Pruisen verheven) afgevaardigd
e-Grev. “om er zijn belangen waar te
nemen betreft: de ee Kee koning | een
Willem a zijn eer we tot ge-
heim staateraad raad Sie en in 1712 ale baron | terde
in den adelstand o opgenomen. Hij overleed den
18den Augustus 1719. Ale rechtsgeleerde werd
hij door vele vorstelijke personen geraadpleegd,
en zijn ift over Duitsch staa staatsrecht, geti-
tekd: „Juris ” (1695), werd als
academisch gemeen gebruikt., Een
dergelijken bijval vond ook zijn: „Autonomia ju-
nie gentium” { (1718). Voorts schreef hij nog een
reeks van rechtageleerde werken, van welke wij
noemen: „Collationes juridicae etc.” (1677) |
„Grotius illustratus eeu commentarii ad Grotii
de jure belli et pacis libri III” en „Prodromus
justitiae gentium etc” (1719).
Cocceji, Samuël vrijheer von, een zoon van
den voorgaande en eveneens een rechtageleerde,
werd geboren te Heidelberg in 1679 en in 1702
benoemd tot hoogleraar te ret aan
Oder, ging dn ede in 1704 ale regeeringeraad naar Hal-
t en bekleedde
te Wetzlar. In 1714
vertrok Rie, naar Berlijn en werd er achtereen-
volgens geheim justitieraad, voorzitter van het
kamergerecht, minister van Oorlog, chef van al-
le geestelijke zaken en curator van alle Konink-
lijke universiteiten, voorzitter van het hoogge-
rechtshof van appèl, chef der justitie en groot-
kanselier. Hij overleed den Aden October 1755.
Hij was bij uitnemendheid een man van zaken,
die tot verbetering der rechtspleging in Pruisen
veel heeft bijgedragen. Zijn „Codex Fredenicia-
nus” (1741—1750) was in dien tijd een voor-
treffelijk boek, zijn „Jus civile controversum”
wordt zeer geroemd, en de inleiding tot den
„Grotius illustratus” van zijn vader is ook af-! de.
[gene laatstgenoemde het
OOCARDE-—COOCEJUS,
Ce ee Giel een. Nederlands god-
geleerde en het hoofd eener kerkelijke partij,
werd den Dden A tus 1603 te Bremen ge-
boren. In 1625 de hij zich te Hamburg door
een geleerden Iəračliet de geschriften der Rab-
bijnen v en zette vervol zijn atu-
diën voort aan de hoogeschool te Fennie Toen
hij hier reede een werk over den Talmud
E en met Sebastianus Pfochenius een letter-
strijd gevoerd had, j naar Lei-
den, en S werd vervolgens in E, pan en
èn 1636 te Franeker tot rT in het He-
breeuwsch beroepen. Nadat hij in 1614 hier den
titel van doctor in de godgeleerdheid on
had, ging bij in 1650 als hoogleeraar naar
den, waar hij den 4den November 1669 over-
leed. Hij werd in de St. Pieterskerk begraven,
waar zijn beeltenis in wit marmer boven zijn
eeen ie aangebracht. jd
oecejus was voor zijn tijd een zeer vrijzin-
nig eerde, die zic ee de Hervorm-
de Kerk van haar schoolsche orthodoxie te be-
vrijden, het recht eener van stelsels onafhanke-
lijke uitlegkunde te handhaven en alle Ohriste-
nen tot ware vroomheid op te wekken. een.
aardig is zijn typische beschouwing van het Onde
Testament: Israël in zijn geheele geschiedenie,
in zijn wetten en plechtigheden is in zijn oog
ing van hetgeen bij en door de
komst wan Christus geschi zou. Voorts koes-
a E dat Ge den inhoud der
n kam, wan-
Deer one men acht Sech betrek-
waarin
heeft, en hieruit ontsproot zijn leer der „Ver-
bonden” (het Werkverbond, het Genadeverbond
en het Nieuwe Verbond).
In 1658 werd vooral door zijn ambtgenoot
Heidanus, die met hem instemde, zijn meening
ege emaakt, dat de Christen volstrekt
was aan de Israëlietische instel-
Ge San den Sabbath, daar deze slechte een af-
schaduwing was van eeu
durenden Sabbath der g
Nu riep men: „De Kerk is in
senius, Hoornbeek en anderen kwamen daarte-
gen op, Coccejus van onrechtzinnigheid besolrul-
Voorts voerde hij strijd met den hoog-
leeraar ‘Gijsbert Voetius over de beteekenis der
Grieksche woordem d@soic/zaperis, die vol-
zelfde iden, maar
volgens Coccejus een „volkomene en een onvol-
komene vergiffenis”. Eindelijk voerde hij een
pennestrijd met Samuël M aresius, hoogleeraar
te Groningen, die hem van Sociniaansche gevoe-
lens besch . Geen wonder dus, dat er ver-
deeldheid ontstond in de Nederlandsch Her-
vormde Kerk. De beide partijen noemden zich
Coccejanen of „lieden van de nieuwe studie” en
Voetianen of „ieden van de oude studie”, en het
duurde geruimen tijd, voordat de vrede geslo-
ten was
Coccejus heeft zich door zijn grondige kennis
van de Grieksche en Oostereche talen verdien-
telijk. gemaakt jegens de Bijbelsche vitlegkun-
ijn godgeleerde geschriften zijn te Ameter-
Sarl", en Es-
COOCEJUS-—OOCCULUS.
dam van 1673 tot 1675 in 8 deelen in folio en
later nog 2 maal uitgegeven. Daartoe behooren
o.a. „Summa doctrinae de foedere et testamen-
do Dei” (1648 en later bij herhaling), „De ulti
mis Mosis verbis” (1650), „Psalmi et verba Da-
vidis extrema” (1660), „Summa theologiae ex
sacrie scriptis repetita” (1662) en „Lexicon et
commentariue sermonis Hebraia et Chaldaici
e Testame nti” (1669 en gd ageet
ng), verder een : van ui -
schriften over verschillende boeken van het Oude
en Nieuwe Testament.
Zie zijn biografie in „Het Protestantsche Va-
derland, dl. II, blz. 123 v.v., aan het slot waar-
van tevens een literatuuropgave omtrent Cocce-
jus voorkomt.
Coocidiën, kogel- of eivormige psorosper-
men, zijn parasitieche protozoën uit de groep
der greganinen, die bij konijnen, muizen, scha-
pen, kalveren, honden en menschen in het bin-
nenste der epitheelcellen (darm en galbuizen-
epitheel) woekeren en door verwoesting van het
epitheel ontstekingen van darm en lever kunnen
veroorzaken.
Coccinelliden of lievenheersbeestjes is de
naam van een familie uit de orde der Schild-
vleugeligen (Coleoptera) onder de ánsec-
ten. De kleime diertjes dezer familie hebben een
hoog gewelfd, cirkelvormig lichaam, hetwelk van
onderen plat is, en korte, draadvormige sprie-
ten. Van de soorten is het zevenstippelig
tievenheersbeeetje (Coccinella septem-
unctata) ook bij ons algemeen bekend. Het
ft 7 zwarte stippen op zijn roode dekechil-
den. Deze diertjes zijn bijzonder nuttig, daar zij,
maar vooral hun zespootige larven, een verba-
zende menigte bladluizen verdelgen. Zij leggen
hun eieren op bladeren en brengen zelf den win-
ter onder boombast of afgevallen bladeren door.
Goccius, Ernst Adolph, een Duitsch oog-
den 19den September 1825 te Knauthain
bij Leipzig geboren, studeerde te Leipzig en te
Praag in de gemeesk ‚ vesti zich in zijn
geboorteplaats en werd in 1849 benoemd tot
arte aan een gesticht voor ooglijders te Leipaig.
In 1851 werd hij er privaat-docent in de oog-
heelkunde, in 1858 buitengewoon hoogleeraar in
de geneeskunde en bestuurde er tot in 1867 een
door hem zelf gestichte kliniek voor ooglijders.
In laatstgenoemd jaar werd hij benoemd tot ge-
woon hoogleraar en tot opvolger van Rutte als
directeur van genoemd gesticht, en in 1870 ont-
ing hij den titel van im medicinealraad.
Hij overleed den 28sten November 1890 te Leip-
zig. Tot zijn belangrijkste geschriften behooren:
„Die Ernährungsweise der Hornhaut und eerum-
führenden Gefässe im menschlichen Auge”
(1852), „Ueber die Anwendung des Augenspie-
s ne ngabe eines neuen Instruments”
1853), „Ueber den Mechanismus der Acoom-
modation des menschlichen Auges nach Beo-
bachtungen im Leben” (1867), „Ueber die Be-
handlung der Augenverletzungen” (1871),
„Ueber Ophthalmometrie und Spannungsmes-
sung am kranken Auge” (1812) en „Ueber die
Diagnose deg Sehpurpurs im Leben” (1877).
Coccolithen is de naam van eigenaardige
mieroscopieche kalklidhaamjes, die de gedaante
361
hebben van twee door een dwarsstaafje verbon-
den echijven (die van een manchetknoop), welke
men aantreft in den Bathybius (zie aldaar), ter-
wijl zij nu en dan bolletjes (coccosfeeren) vor-
mer. Te voren hield men ze voor geraamten van
den Bathybius, maar nu deze laatste, wat zijn
bestaan betreft, niet meer tot de levende wezens
gerekend wordt, is men van dat gevoelen terugge-
omen. Sommige natuurkundigen beschouwen ze
als zelfstandige vormingen van organische of
anorganische natuur, terwijl anderen ze houden
voor voortplantingsproducten der kalkwieren.
OCoccoloba is de naam van een plantenge-
slacht uit de familie der Veelknoopigen
(Polygonaceeën). Het onderscheidt zich door een
S-deelig, gekleurd bloemdek en een éénzadige
bes. Het omvat boomen van middelmatige groot-
te in West-Indië, Zuid-Amerika en China groei-
end, van welke sommige voor geneeskrachtig
worden gehouden, terwijl andere wegens hun
fraaie bladeren en bloemtrossen tot de sierplan-
ten behooren. Van de soorten noemen wij: O.
uvifera L. of atrand-druivenboom, die
ter hoogte van 5 tot 10 m. in Midden-Amerika
groeit, groote, hantvormige, lederachtige blade-
rem, oeg witte bloemtrossen, benevens TOO-
de, eet vruchten, ter grootte van kereen
dr en de West-Indische of Amerikaansahe
kinogom (zie Kino) en in het harde, roode hout
een fraaie roode verfstof vert.
Gocouline. Zie Cocculus.
Gooculus Dec. is de naam van een plan-
tengeslacht uit de familie der Menispermaceeën.
Het onderscheidt zich door éánslachtige bloemen:
de ike hebben een 5- tot 9-bladigen kelk,
een 6-bladige bloemkroon en even zoo vele vrije
meeldraden, de vrouwelijke bloemen, voor het
overige op de voorgaande gelijkende, hebben
een 2-epletigen stijl met een enkelvoudigen stem-
pel en een 4- tot 6-voudig vru insel, waar-
uit zich even zoo vele op bessen gelijkende
steenvruchten ontwikkelen. Het geslacht Coccu-
lus omvat een 70-tal eoorten, die an Afrika, Oost-
Indië en Australië ien en waarvan sommi-
ge tot de ige behooren. Wij noemen
hier O. palmatus Dee, (Jatrorrhixa palmata
Miers.) of de Columboplant, die vooral
in de dichte wouden van Mozambique te vinden
is en thans ook op Isle de France, de Seychel-
len enz. verbouwd wordt. Haar kruidachtige,
langgesteeld ijn.
mannelijk. zijn ld, die der
vrouwelijke enkelvoudig, de bloenrbladeren bij
beide groen en de vruchten langwerpig, met lan-
e, zwarte haren bezet en van de grootte eener
hazelnoot. De bruinachtig-gele, eenigszins gele-
de, vliezige knollen van dit gewas zijn onder den
naam van Radiz Columbo of Calumbo (Colom-
bo- of Calumbowortel) in de apotheken te vim-
den. Zij worden in het droge jaargetijde ge-
rooid, aan draden geregen en opgehangen om te
drogen. Zij bevatten een kristallijne bitterstof,
columbine en zetmeel, en verschaffen een sterk
aangeprezen geneeemiddel tegen gebreken van
de epijsverteringsorganen en tegen dysenterie
(zie Colombowortel). Voorts vermelden wij: C.
362
suberosus Dec. (Anamirta Cocculus W. et
Aen, een slingerende beester, die met meer
andere soorten de vergiftige kokkelskorrels op-
levert. Hij groeit op Ceylon, Java, Amboina en
Malabar, heeft een stam ter dikte van een arm,
een / ige schors, groote lederachtige bla-
deren, kleine, witte, tot trossen vereenigde bloe-
men en besvormige, roode steenvruchten. De
gedroogde vruchten, kokkelekorrels aamd,
zijn zoo groot ale erwten, nagenoeg rond en don-
ker grijsachtig bruin, eomtijde zwart of ook wel
aschkleurig, rimpelig en smakeloos, maar hebben
een oliehoudende kern, die walgingwekkend en
bitter is en tot de narootieche vergiften behoort.
Een merkwaardig bestanddeel der korrels is de
cocculine (menispermine, pricrotoxine), die in
haar werking veel overeenkomst met
etrychnine. Zij is zeer vergiftig en veroorzaakt
stuiptrekkingen, verlamming en bedwelming.
Als tegengif wordt een afkookeel van galnoten
ef van amdere looistofhoudende zelfstandigheden
aanbevolen. In Indië gebruikt men de kokkels-
korrels voor de vischvanget; wanneer men ze na-
melijk in het water werpt, worden de visschen
er door bedwelmd, zoodat ze aan de oppervlak-
te komen en zich ijk laten grijpen. Ten
sterkste is het af te keuren, dat men in
land en elders in de brouwerijen de korrele ge-
bruikt, om een meer bedwelmende kracht aan
het hier te geven. Verscheidene andere soorten,
zooals C. peltatus Dee, op de kust van Mala-
bar groeiend, O. crispus Dee, op Java in-
heemsch, O. cordifolius Dee, op Malabar
vinden en onder den naam goelancha bekend. C.
glaucus Dee, een heester der Molukken met
alijmerige bladeren, O. orbicularis Dee, enz.,
worden tegen velerlei ongesteldheden aanbevolen.
Coccus. Zie Cochenille.
Cocentayna of Cocentaina, een stad in de
Spaansche provincie Alicante, ten N. van Aleng
en aan den voet van den Moncabrer (1386 m.),
schilderachtig gelegen, telt veer 7000 in-
woners. Zij is door sierlijke tuinen omringd,
heeft fraaie kerken, een kasteel der hertogen
van Medinaceli en eenige Romeinsche overblijf-
selen.
Cochabamba ie de naam van een depar-
tement der Zuid-Amerikaansche republiek Bo-
livia. Het beslaat een groot deel van de ooste-
lijke Andesketen, tusschen den bovenloop van
de Beni en van de Mamore, tot 17° Z.Br, en de
hoogvlakte tot aan den bovenloop van de Rio
Grande en telt op een oppervlakte van 60418
v. km. (1911) 380 699 inwoners of 5 per v. km.,
die meestal van gemengd Indiaansch ras zijn.
Behalve de hoofdstad is de haven Chinore van
eenige beteekenis.
Cochabamba, hoofdstad van het Sne
ige departement van Bolivia, bet ter hoog
van 2559 m. boven de oppervlakte der zee aan
den oever der Rio de la Rocha, een zijrivier der
Rio Grande. Men heeft er 15 kerken, een gym-
nasium en (1911) 24512 inwoners, die vooral
in het vervaardigen van katoenen en wollen stof-
fen, van leder, zadels, stijfsel, zeep enz., bene-
vens in een vrij aanzienlijken graanhandel hun
bestaan vinden. De stad werd in 1572 gesticht.
In de nabijheid liggen loodmijnen.
Enge- | schillende cactusplanten en bepaaldelijk
COCCULUS-—COCHENILLE.
Cochem is de hoofdstad van het gelijkna-
mige Duitsche district, 51 km. van Trier gek-
gen aan de Moezel en aan den spoorweg Ko-
blenz—Trier, die hier door den 4206 m. langen
Keizer-Wilhelm-tunnel gaat. De etad telt (1910)
3758 inwoners en heeft belangrijken wijnbouw
en handel. Boven het plaatsje ligt op een heu-
vel eer oude burcht, door de Franschen ver-
woest, maar van 1873 tot 1877 gerestaureerd.
Aan den ingang van het naburige Endertdal ligt
op een berg de ruïne Winneburg, 2 km. stroom-
opwaarts abdij Ebernach, thans een
zinnige icht.
Cochenille noemt men het wijt-
je van Coccus Cacti L., een halfvlengelig insect,
behoorende tot de familie der Schildluizen
(Cocciden). Deze familie onderscheidt zich daar-
door, dat het wijfje bijna altijd vleugelloos is,
veelal op dezelfde plaats blijft, waar het zich
aan een cactus heeft vastgehecht, en er bij haar
eieren of jongen sterft, deze daarbij als een be-
veiligend schild bedekkend. Het mannetje heeft
een volkomen verwisseling en alleen
goed ontwikkelde voorvle ,
De echte Cochenille (Coccus Cacti of
Cactusschildluis) leeft vooral in Mexico op ver
op
nopalplant (Opuntia coccinellifera), die men tot
aankweeking van het insect op groote schaal op
de hoogvlakte van Mexico verbouwt. Het man-
netje is donkerrood, heeft tienledige sprieten,
witachtige vleugels en 2 e staartborstels.
Het wijfje is grijs, breed en bolvormig, met wit
|
A
Q
Cochenille (Coccus cacti).
a. Mannetje. b. Wijfje (van de buikzijde gezien).
stof bedekt en mist de vleugels. De wijfjes zoe-
ken op de plant een geschikte plaats en leggen
er eieren in een hoopje wollig was. De wijfjes
sterven, zoodra zij de eitjes gelegd hebben, zoo-
dat zich in het droge jaargetijde telkens na twee
maanden een nieuw geelacht vertoont.
Alleen de wijfjes leveren de gewenschte kleur-
stof. Daar deze bij het gewicht betaald wordt,
kiest men voor de verzameling den tijd, die aan
het eierleggen voorafgaat, omdat zij dan het
zwaarst zijn. Men bewaart natuurlijk eenige
wijfjes, om de soort te laten bestaan, doch voor
het overige strijkt men ze met een stomp mes
van de planten op een blik en doodt ze vervol-
gens door ze met warm water te begieten of
aan heeten waterdamp bloot te stellen. Hierna
worden zij gedroogd en komen als grijze korrels
met een wasglane in den handel. De er in aan-
wezige kleurstof heet karmijnrood of karmijn-
zuur.
De cochenilleteelt bestond reede vóór de ont-
dekking van Amerika op de hoogvlakte van
COCHENILLE-— COCHIN.
Mexico, en werd vervolgens naar de Canarische
en Azorieche Eilanden, naar Malaga, Algerië en
Spanje en zelfs naar Java overgebracht. In den
jongsten tijd ie de cochenilleteelt minder winst-
gevend geworden, doch het is zeker, dat
andere rstof de cochenille evenaart in gloed
en deugd. Een hectare land met cactus beplant,
bevert ongeveer 400 kg. (in 1 kg. gaan 140 000
gedroogde insecten).
De coohenille wordt vooral gebruikt tot het
verven van zijde en andere geweven stoffen, ala-
ruede tot bereiding van ‘het Garmijnlak der schil-
ders. In den handel vindt men vooral Honduras-,
Veracruz- en Zacatecas-eochenille vermeld, en van
deze drie eoorten zijn de eerste en de derde
beste. De handel is echter zeer weinig belangrijk
in vergelijking met vroeger.
Uit Mexico ie de cochenille met de nopalplant
naar een acclimatieatietrin te Cadix, en van hier
door een Spanjaard, Bisch genaamd, in 1827 on-
der bet bestuur van Du Bus heimelijk naar Ja-
va overgebracht. Het is gebleken, dat de nopal-
plaat er in een warm klimaat wel wil groeien,
maar moeilijker is het, om er aan het insect de
onmisbare droogte en windstilte te verschaffen.
De cultuur werd er zoowel door het gouverne-
ment, als door particulieren ondernomen en was
niet onvoorspoedig, daar het jaar 1855 142 787
kg. opleverde. De teelt werd van gouvernements-
wege vooral gedreven in het strafetabliesement
te Soekaradja (Banjoewangi). De cultuur kostte
echter meer dan de opbrengst en werd in 1865
ingetrokken. Ook de particuliere cultuur be-
staat op Java niet meer.
„‚gochenillecactus. Zie Cactus en Ooche-
nille.
Cochery, Louis Adolphe, een Fransch
etaateman, geboren den 26sten April 1819, pro-
moveerde in de rechten en was in 1848 eenigen
tijd Kabinetschef van den minister van Justitie
Crémieuz. Daarna redi hij den „Avenir
National” en stichtte in 1868 in het departement
Loiret het blad „L'Indé ant de Montargis”.
Bij de algemeene verkiezing van Mei 1869 werd
hij lid van het Wetgevend Lichaam, voegde er
zich bij het linker centrum en verklaarde zich
tegen den oorlog. Na den 4den September 1870
werd hij commissanis-generaal der Nationale ver-
dediging in het Departement Loiret, nam deel
aan de gevechten bij Orleans en was te Versail-
les tegenwoordig bij de onderhandelingen over
den wapenstilstand; eenigen tijd werd hij door
de Duitschers gevangen gehouden. In 1871 werd
hij lid van de Nationale Vergadering en vervol-
gens van de Kamer van Afgevaardigden, behoor-
de eerst tot het linker centrum, maar voegde
zieh allengs bij de Repubhikeinsche linkerzijde.
Na de vorming van het ministerie-Dufaure (No-
vember 1871) werd hij onderstaatssecretaris van
Financiën en van den 5den Januari 1879 tot
den 3lsten Maart 1885 was hij minister van
Posterijen en Telegrafie. In Januari 1888 werd
hij tot lid van den Senaat gekozen. Hij overleed
den 13den October 1900 te Parijs.
Cochery, Georges Charles Paul, een Fransch
staateman en zoon van den voorgaande, werd
den 20sten Maart 1855 te Parijs geboren. In
1885 vaardigde Loiret hem naar de Kamer af.
363
Van 1896 tot 1898 was hij minister van Finan-
ciën in het kabinet-Méline.
Cochin, Kolsjin of Katsjhi, een Britsch-In-
dische vazalstaat, op de kust van Malabar gele-
gen, telt op 8536 v. km. (1911) 918 110 inwo-
ners, en wel 627 346 Hindoes, 61 264 Mohamme-
danen, 216010 Christenen en 1850 Joden. Het
laagland levert veel rijst en kokoepalmen, ka-
toen, koffie, indigo, betel enz. op; de bosschen `
geven teakhout en andere kostbare houtsoorten;
zoutaanmaak is een regeeringsmonopolie. De rad-
ja betaalt jaarlijks 20000 pond sterling, zijn
inkometen 21 millioen roepijen. mi-
htaire macht is 236 man sterk met 2 kanonnen.
de | De hoofdstad is Ernakolam met ongeveer 30 000
inwoners; de radja houdt in het nabijgelegen
Tripoenthora verblijf. Andere steden zijn Mat-
tantsjeri (28000 inwoners), Tritsjoer (17 000
inwoners) en Tsjittoer (9000 inwoners).
Het land was ve aan Haider Ali schat-
plichtig en werd in 1792 en 1809 vazalstaat van
Engelsch-Oost-Indische compagnie.
Cochin, Kotsjin of Kotsjin-Bandar, een
kleine havenstad in het district Malabar van het
Britech-Indische preaidentechap Madras, is de
eenige plaats aan de W.-kust ten Z. van Bom-
bay, waar groo WER gebouwd kunnen
worden. De etad telt 20 inwoners, waarvan
de helft Christenen (afstammelingen van Porbu-
geezen en Nederlanders). Zij heeft een levendi-
gen handel (in 1908: 640333 ton; invoer
178708 roepijen, uitvoer 8842328 roepijen).
Men vindt er nog vele bouwwerken uit den Ne-
derlandechen tijd en in de in 1546 gebouwde kerk
ie het graf van Vasco de Gama.
De Portugees Cabral landde hier in 1500;
Vasco de Gama stichtte er een faktorij in 1502
en in 1508 bouwde Albuquerque er een fort. Pr
ontstond een aanzienlijke handel, zoowel naar
Arabië, als over naar Venetië. Tevens
werd de stad het middelpunt van de werkzaam-
heid der R.-Katholieke zendelingen. In 1603
kwam zij in het bezit der Nederlanders, die de
hoofdkerk, door de Portugeezen gesticht, in een
handelemagazijn verand ‚ In 1795 maakten
zich de Engelschen van haar meester, en aan
dezen werd zij in 1814 afgestaan. Cochin bereik-
te tijdens het bewind der Nederlanders het top-
punt van bloei.
Cochin, Charles Nicolas, een Fransch gra-
veur, werd geboren te Parijs in 1688, werkte naar
oude en nieuwe meesters en overleed in 1754.
Cochin, Nicolas, zoon en leerling van den vo-
rige, reiede in Italië, gaf daarvan verslag in zijn
„Voyage d'Italie” (1758, 3 dln). Hij gaf met
Gravelot een „Ioonologie par figures ete.” (4
dln.) uit. Hij overleed in 1790.
Cochin, Pierre Suzanne Augustin, een
Fransch schrijver, in 1823 te Parijs geboren,
hield zich vooral bezig met kwesties op het pau-
perisme betrekking hebbende. In 1850 werd hij
adjunct, in 1853 maire van het Xde arrondisse-
ment van Parijs, en behoorde tot de kleine frac-
tie der liberale Katholieken. In 1864 werd hij
gekozen tot lid van de Académie des sciences
morales et politiques en in 1871 werd hij pre-
fect van Seïine-et-Oiee. Hij overleed te Versailles
in 1872. Van zijn werken noemen wij: „Essai
364
sur les méthodes d'instruction et d'éducation et
sur les établiesemente de Pestalozzi’ (1848),
„Abolition de l'esclavage” (1861, bekroond door
de Fransche Aondemie), „Rome, des martyre du
Japon et les év du XIXe siècle” (1862),
„Lettre sur l'état du paupériame en Angleterre”
(1854), „Les ouvriers européens” (1856), „De la
condition des ouvriers français” (1862), „Le pro-
grès des sciences et de l'industrie au point de
vue ohrétien” (1863), „La réforme sociale en
France, résumé critique de l'ouvrage de Le Play”
(1865), „Abraham Lincoln” (1869), „Le comte
de Montalembert’’ (1870) en „Le service de san-
té des armées avant et pendant le siège de Pa-
ris” (1871).
OCochinchina, bij de Chineezen Kotsjint-
sjing geheeten, wordt dikwijls in meer uitge-
breide beteekenis als naam voor Amnam gebruikt,
omvat eigenlijk slechts de oostelijke, zich tus-
schen 10'/, en 171/0 N.Br. uitstrekkende en
door de Anmamieten Dangtrong pro-
vincie van dit rijk (zie de kaart van Achter-In-
dië bij het artikel Fransch Indo-China). Ale Ne-|:
der-Cochinchina (La basse Cochinchine)
ie een F e bezitting in Achter-Indië.
Deze wordt ten W. door de
N.W. door Cambodsja, ten N.O. door Laos en
Annam, ten ZU. door de Chineesche Zee be-
oane en doopt naar het Z. in kaap Cambodsja
Camao) spits toe. Het bestaat hoo
het : r tot Cambodsja behoorende, maar ee-
dent 1658 langzamerhand veroverde landschap
Saigon, dat het stroomgebied ran de Beneden-
Mekong omvat. Bovendien behooren tot Cochin- | bak
china: Poelo Condor, Poelo Obi en eenige an-| ges
dere eilanden.
De Fransche bezitting de 56 960 v. km. groot
en bestaat grootendeels uit vlak, zeer rijk be-
gproeid alluviaal land. Aleen in het N. heeft de
bodem het karakter van heuvelland (tot 700 m.
De Mekong splitst zich in Cambodeja in 3
armen: een noordelijke, die in den entijd
(April tot November) haar water in den Bi
afvoert, en twee zuidelijke, die niet ver van elk-
ander door Cochinchina stroomen en met 6 groo-
te en verschillende kleine armen uitmonden. In
de NO. helft van het land vindt men de Don-
nai of rivier van Bienhoa, de rivier van Saigon,
de Groote en de Kleine Valco. Al deze rivieren
kunnen door diepgaande schepen bevaren wor-
den, maar aan den mond zijn zij meestal door
zandbanken versperd. Van de zijrivieren van de
Mekong is de naar Mitho stroomende Kwadai
de beste, omdat de ing nog 5 m. diep is,
De Loirab is zelfs bij eb tot Saigon toe, waar zij
een breedte heeft van 400 m., zeer goed bevaar-
baar. Ben groot aantal kleinere rivieren en tal-
rijke natuurlijke kanalen, die de rivieren met elk-
ander en met de Golf van Siam in het W.
binden, voltooien het hydrografische net
(226832 km.) en bevorderen door het afzetten
van slib de vruchtbaarheid van den bodem.
Het klimaat is er voor nog niet geacclimati-
seerde Europeanen ongezond. In den regenbren-
en Z.W. moeson (Mei tot October) wisselt
temperatuur tusschen 209 en 309 C. af, in
den drogen N.O. moeeon (October tot Mei) ech-
lf van Siam, ten | F
kelijk vit | zijn
COCHIN COCHINCHINA.
gt de temperatuur o
Eug
ter
daalt "e nachts niet beneden 16
De fauna sluit zich aan bij die van Achter-
Indië. Van de roofdieren zijn de tijger en de pan-
ter vertegenwoordigd; niet zelden worden rhino-
cerossen, olifanten, wilde zwijnen, krokodillen en
vele vergiftige en onechadeli aange-
troffen; Gerten en buffels Sg zeer talrijk; vo-
gels leven er in menigte, eveneens velerlei ingee-
ten. De flora is zoowel met die van Voor-Indië
en Birma, als met die van den Maleiechen Ar-
chipel verwant, zij vormt met die van Annam,
Siam en Cambodsja een eigen gebied, dat zich
door talrijke Clasiaceeën maar wei-
nig palmsoorten telt. Mineralen van beteekenis
worden niet troffen.
De
tige houtsoorten. De industrie is belangrijk; al-
leen de zoutwinning en de vervaardiging van
grove zijden stoffen zijn van eenig belang. De
is hoofdzakelijk in handen van Ohi
zen. De uitvoer bestaat vooral uit rijst, viech,
vischlijm, katoen, huiden, copra en peper. In
tijd | 1912 werden de havens bezocht door 411 stoom-
schepen, metende 1070624 ton, Ben dende
daarvan waren Engelsche schepen. Ondanks de
invoering van Framsch geld, komt de Mexicaan-
sche zilverpiaster (3,9 franc) veelvuldig voor. In
1898 werd het.Fransche $oltarief ingevoerd. Het
verkeer geschiedt hoofdzakelijk te water; vele
ed Dese werden in den lateien tijd
. eenige spoorweg is ijn Saigon—Mi-
tho (77 km.). Saigon is met Cholon verbonden
door een tramlijn. Met inbegrip van Cambodeja
heeft het aafnet 3664 km. lengte. Coehin-
china is v in 21 arrondissementen en
drie steden, Cholon (178 000 inwoners in 1911),
Saigon en Cap Saint Jacques (1374 inwoners).
Het zelfstandig bestuur der plaatsen hebben de
Franechen grootendeels laten bestaan, alleen de
hoogste autoriteit (Ka) wordt door den gouver-
neur benoemd; de gewestelijke regeermg en de
rechtspleging zijn echter geheel ormd. Zij
resideeren onder den „Hoogen Raad van Indo-
china”, aan wiens hoofd de gouverneur-generaal
van Fransch-Indo-China te Hanoi staat; onder
hem staat de luitenant-gouverneur van
china, die te Saigon verblijf houdt. Het bestuur
der provinciën is opgedragen aan de „Inspec-
COCHIN CHIN A-—COCHRANE,
teurs des affaires indigènes”, die onder den di-
he
recteur van Bi Zaken ressorteeren.
De hoofdinkomsten zijn tollen, personeele belas-
tingen en bet opiummonopolie. In 1918 bedroe-
Gers. De inboorlingen ee, Daas
. inboor zijn di ichtig, maar
alechta een klein aantal wordt ei Euro
wijze geoefend en bewapend, het grootste gedeel-
te wordt als militie i . due, de zetel
van het bestuur, is door de Franschen tot een
belangrijk marine-etation . Ingevolge de
annexatie van Neder- na wist Frank-
rijk in 1863 ook het protectoraat over Cambodsja
en hierdoor een vrij : laverkeer met het bin-
nenland van Achter-Indië te ij
koning wel Ze was vrede te sluiten, wer-
den vijandelijkheden voortgezet, en achter-
Frankrijk werden afgestaan. Admiraal Bonard
werd in 1863 opvolger van den vice-admiraal De
la Grandière als gouverneur der nieuwe kolonie
en sloot weldra een overeenkomst met Cam-
bodeja, waarbij dit rijk zich onder de bescherm-
beerschappij ven Frankrijk plaatste en de be-
langrijke plaats Namvan, bij den oorsprong van
4 rivierarmen der Mekong n, aan Frank-
rijk tot een steenkolendepôt nd. Daar in
drie amdere provinciën des lands, Vinhlong,
Chaudoc en Hatien, ig orlusten voorvie-
len, voegde admiraal De la Grandière in 1872
die aan het Fransche grondgebied toe. Eerst in
1879 kon het land als gepacifioeerd beschouwd
en een burgerlijk bestuur ingevoerd worden.
Door de besluiten van den 17den October 1887
en van den 12den April 1888 werden Cochin-
china, Cambodsja, Annam em Tonkin met de
Fransche kolonie Indochina vereenigd, maar de
landen hebben een administratieve zelfstandig-
heid behouden.
Literatuur: E. Lagrillière-Beauclere, A tra-
vers l'Indo-Chine, Cochinchine ete. (Parijs 1900);
P. Nicolas, La vie francaise en Cochinchine (Pa-
rijs 1900); P. Cultru, Histoire de la Cochinchine
francaise ete. (1909); zie ook Fransch-Indo-C'hina.
Cochinchinakip noemt men een hoender-
eoort, afkomstig uit Centraal- en Noord-Azië,
die eerst tegen het midden der vorige eeuw
naar Europa kwam. Ze is een zwaar gebouwde,
meestal geel, ook wel eene wit of zwart gekleur-
de kip, die betrekkelijk kleine, geelachtige eieren
met dikke schaal legt. De waarde ale leg- of
vleeschhoen is gering, maar ze heeft tot sterke
uitbreiding der pluimveeteelt in Europa eanlei-
ding gegeven.
365
Gochius, Frans David, geboren den 17den
December 1787 te Valburg (Gelderland), nam
in October 1804 dienst als élève der genie, trad
in December 1810 in Franschen dienst en nam
als kapitein bij den staf der genie deel aan de
gevechten bij Katzbach, Leipzig en Hanau. In
Augustus 1814 weder als Iste luitenant-inge-
nieur ingedeeld in het Nederlandsche leger, werd
hij tot kapitein-ingenieur benoemd woor het In-
dische leger. Na eerst bij Quatre Brae gevoch-
ten te hebben, vertrok hij der 16den October
1815 aaar Java. Hij werd majoor-ingenieur im
Februari 1821 en kelonel-ingenieur in Decem-
ber 1825. Als Yuitenant-kolonel-commandant der
genie maakte hij de 2de expeditie naar Pelem-
ng mede (1821). In 1825 trad hij met veel be-
leid op bij bet begin van den Java-oorlog; drie
malen approviandeerde hij het belegerde Djok-
jokarta, nam in Juni 1826 Plered in, vervolgde
Dipa Negara tot Diko, streed bij Kalitan, Dja-
K-anom, Djokjokarta, Pasir Gedé enz. en bleef
tot het einde van den oorlog te velde (1 830). In
1881 werd hij generaal-majoor-titulair, in Sep-
tember 1885 commandant van het Indische le-
r. Als commissaris van het Gouvernement ter
estkust van Sumatra herstelde hij den
geest onder de troepen aldaar en veroverde den
16den Augustus 1887 Bondjol, waar het op te
richten fort naar hem werd. In April
1839 werd hij generaal-majoor effectief en in
November 1843 Yuitenant-generaal, Den laten
Januari 1848 werd hij als legeroommamdant eer-
vol Gepenslonneerd. ochius overleed den leten
Mei 1876 te Rijewijk.
Cochlaeus, Johann, eigenlijk Dobeneck,
een Duitsch geleerde en een tegenstander van
Luther, werd geboren te W. in bij Neu-
renberg dn 1479. Hij was eerst rector aan de
St. Laureneschool im zijn geboorteplaats, be-
kleedde vervolgene kerkelijke betrekkingen te
Frankfort aan den Main, te Mainz en te Meissen,
waar hij domheer werd, vervolgens die van se-
eretaris van hertog Albrecht van Saksen te
Dresden en overleed den 10den Januari 1552
als kanunnik van den Dom te Breslau. Als te-
genstander der Hervorming behoorde hij tot de
opstellers van het strijdschrift tegen de Auge-
burgsche Confessie, was werkzaam bij de ver-
gadering te Regensburg en gaf onderscheiden
gatyrieke stukken tegen Luther in het licht, zoo-
als: „Lutherus septicepe ubique eibi contranius'”
(1529 en bij herhaling), „Bockspiel Martini Lu-
there” (1531) enz. Van zijn overige talrijke ge-
schriften noemer wij: „Vita Theodorici regie
othoram” (1544) en „Historiae Hussita-
rum Rb XII” (1549).
Cochlearia. Zie Lepelblad.
Cochrane. Thomas, graaf van Dundonald,
een Britsch admiraal, werd geboren den 14den
December 1775 en trad in 1793 in den zeedienst.
In Mei 1801 volbracht hij een roemrijk wapen-
feit door het veroveren van het S
gat „El Jamo” op de hoogte van celona.
het geheel nam hij gedurende 10 maanden van
zijn bevelhebberschap op de „Speedy’ 50 sche-
pen met 122 kanonnen. Eindelijk echter moest
ij de vlag strijken voor het Fransche smaldeel
onder admiraal Linois, maar werd weldra uitge-
366
wisseld en bevorderd tot kapitein. Na den vrede
van Amiens werd hij commandant op de Dal.
las” van 32 stukken en maakte hij zich in den
zeestrijd met Frankrijk vermaard. Als bevelheb-
ber op de „Impérieuse" veroverde of vernielde
hij van den 13den December 1806 tot den 7den
Januari 1807 15 vijandelijke proviandechepen.
Hoewel hij in 1806 Honiton naar het Par-
lement was afgevaardigd, bleef hij de vloot
en bewees door een reeks van roemrijke daden
groote diensten aan de zaak der Spaansche on-
afhankelijkheid. In 1809 vermielde hij op de ree-
de van Aix bij Rochefort 10 Fransche Íiniesche-
pen en eenige fregatten en ontving daarvoor de
ath-orde. iddellijk daarna beschuldi hij
lord Gambier, onder wiens opperbevel hij dat
feit had volbracht, van plichtverzuim, dooh deze
stond bij de Regeering in de gunst en werd vrij-
gesproken. Daar Cochrane tevens tot de opposi-
tie behoorde, trachtte men hem onschadelijk te
maken. Men ontdekte een samenspanning, om
door het uitstrooien van valsche geruchten no-
pens den afstand van Napoleon de staatepapie-
ren in de te drijven, en Cochrane werd
2. bet noodhantie gevolg, dat hij in 1814 doer
met n i volg, dat hij in oor
zijn vijanden veroordeeld werd tot een boete van
1000 pond sterling, een jaar gevangenisstraf, te
pronk etaan en verlies van zijn ing, van
zijn waardigheid als parlementelid en van de
Bath-orde. Het geheele land geraakte er door in
opschudding, en de kiezers van Westminster
kwamen er tegen in verzet door hem aanstonds
bet mandaat van afgevaardigde weder op te dra-
n. Na den straftijd verscheen hij weder in het
arlement, doch daar hij het vaderland niet lan-
ger kon dienen, streed hij als admiraal voor de
onafhantkelijkheid wan Chili en maakte een ein-
de aan den ew door Ke veroveren van Val-
divia en Lima (1821). Vervolgens ging hij in
dienst van Brazilië, waar keizer dom Pedro hem
tot markies van Marango verhief. Daarna vocht
hij voor de Grieksche vrijheid en keerde in 1828
naar Engeland terug, waar hij zich wijdde aan
de beoefening der wetenschap. Koning Willem
IV herstelde hem in zijn rang van echout-bij-
nacht, en door het overlijden zijns vadere werd
hij graaf Dundonald; maar de ondervonden kren-
king kon hij nooit vergeten. Onder de regeering
van Victoria werd zijn proces herzien en zijn
onschuld aan het licht gebracht, waarna hij tot
vice-admiraal bevorderd en met het grootkruis
der Bath-orde versierd werd. Belast met het op-
perbevel der vloot in de West-Indische en Noord-
Amerikaansche wateren, keerde hij in 1851 van-
daar terug met den rang van admiraal en over-
leed te Kensington den 3leten October 1860.
Hij beeft eenige geschriften en onder deze zijn
eigen levensgeschiedenie „Autobiography of a
seaman” nagelaten.
Cochrane, Thomas John, neef van den voor-
nde, werd geboren den Sden Februari 1789,
wam op jeugdigen leeftijd in den zeedienst en
was in 1806 reeds kapitein. Nadat hij zich in
den Amerikaanschen Oorlog onderscheiden had,
was hij geruimen tijd gouverneur van Newfound-
land en werd in 1887 door Ipswich naar het
Parlement afgevaardigd, waar hij tot de com
COCHRANE-— COCK.
servatieve partij behoorde. In 1841 werd ba
schout-bij-nacht en in 1844 opperbevelhebber
der vloot in Oost-Indië. Hier volbracht hij een
wel-geslaagde onderneming tegen de zeeroovers
in den Indiechen Archipel, maakte zich in 1846
meester van de hoofdstad van den sultan van
Broenei, ontving in 1847 het Grootkruis der
Bath-orde en werd in 1856 benoemd tot admi-
raal, in 1865 tot admiraal der vloot en overleed
op het eiland Wight den 18den October 1872,
Cochrane, Alezander Dundas Ross Baillie lord,
oudste zoon van den v ‚ werd geboren
in 1816 em in 1841 afgevaardigd naar het Par-
lement. In zijn boek „Young Italy” (1850) ie hij
opgetreden als een ijverig voorstander van de
conservatieve staatkunde. In het Parlement richt-
wordt zeer ge
picture” (1
istoric etudies” (1870, 2 dln).
Cochrane, John Dundas, een neef van den ad-
miraal sir Alexander Cochrane, was kapitein bij
de Briteahe zeemacht en een . reiziger.
Te voet trok hij eerst door Frankrijk, Spanje en
Portugal, voorts van St. Petereburg door Sibe-
rië naar Kamtsjatka. Hij beschreef dezen tocht
in zijn: „Narrative of a : jan journey
through Russia” (1824). Na zijn terugkeer be-
gaf hyj zich naar Amerika en overleed den 12den
Augustus 1825 te Valencia in Columbia, toen
hij gereed stond, om een voetreis door de Nieu-
we Wereld te begi
Cochrane, John, een Engelsch schaker,
werd in 1798 geboren. Hij gaf in 1822 te Lon-
den een werk uit, getiteld „A treatise of the
game of chess, containing the games on odds
rom the „Traité des Amateurs”, the games and
the celebrated anonymous Modonese, a variety
of games actually played, and a catalogue of
writers on chess, with a frontispice”. Bedoeld
werk was een vertaling van het Fransche boek
„Traité théorique et pratique du jeu des Echec
par une Société d'Amateurs”’, in 1775 samenge-
steld door eenige spelers, welke in de jaren 1770
tot aan de Revolutie geregeld in het Café de la
Régence te Parijs zich vereenigden, teneinde het
schaakspel te beoefenen. In bedoelde uitgave ko-
men voornamelijk veel gambiet-partijen voor.
Cochrane wijdt ook zijn aandacht aan een ver-
dediging van het Koninggambiet, reeds door
Sarratt en Caxenove beschreven, doch die later
door Cochrane's arbeid den naam verkregen
heeft van „gambiet van Cochrane”. Cochrane
speelde in 1821 veel partijen met Labourdon-
nais en Le Breton des Chapelles, terwijl hij ia-
ter veel speelde met Staunton, welke partijen
men vindt in de „Chess Player's Chronicle” van
1841. Cochrane ie eveneens de uitvinder van een
nieuwe aanvalsvariant in het Schotsche gambiet.
Hij overleed in 1878.
Cock, Jeronimus, een Vlaamsch schilder,
plaatenijder en kunsthandelaar, geboren te Ant-
COCK-—OCOCKERILL.
werpen omstreeks 1510, was het grootste deel
van zijn leven te Antwerpen als kunsthandelaar
gevestigd, schilderde landschappen en graveer-
ĝe ook prenten. Hij overleed den Sden October
1570, waarschijnlijk te Rome. Bekend zijn o.a.
de door hem uitgegeven prenten van Jerony-
mus Bosch, Pieter Brueghel, Coornhert, Vrede-
man de Vries ea. Zijn kunsthandel was een der
voornaamste van dien tijd. Hij was de leermees-
ter van Pieter Brueghel.
Cock, Theodorus de, een strijder voor de
R.-Katholieke Kerk in Nederland, geboren te
Mate lage “De Oetober eh werd te Rome
bij het col „De propaganda fide” toegelaten,
zoodat hij na verloop van 8 jaar als priester eñ
doctor in de eerdheid An zijn geboortestad
terugkeerde. Achtereenvolgens werd hij nu ka-
pelaan te Leiden, pastoor te Zwolle en daarna
te Leiden. Door het aartebisechoppelijk kapittel
van Utrecht naar Rome gezonden, wiet hij al-
daar te bewerken, dat Petrus Codde tot aarts-
bisschop van Utrecht werd benoemd, en De
Cock keerde in 1688 naar Leiden . Toen
echter Codde wegens overhelling tot Jansenis-
tische gevoelens ter verantwoording naar Rome
werd geroepen, ag De Cock zich te Utrecht door
den paus benoemd tot apostolisch verte, ter-
wijl tevens de betrekking van aartebieschop al-
daar reeds voor hem bestemd was. Daar de nun-
tius te Brussel Codde vruchteloos zocht te be-
W. , om De Cock tot zijn provicaris aan te
, er verwarring, daar De Cock
in 1700 beval een jubilé af te kondigen en de
ondervicarissen van Codde zijn gezag niet er-
kenden. De Staten bemoeiden zich er mede, om-
dat in de pauselijke breve omtrent dat feest
zegd werd, dat de Nederlanden in het bezit der
kebtere waren (ab haereticis occupantur), en in
een plakkaat werd bepaald, dat geen vicaris hier
te lande zou worden erkend, dan die door ge-
ecommitteerde raden zou zijn toegelaten, zoodat
De Cock van zijn vicariaat werd ontzet. Hij werd
aangeklaagd in een leerrede beleedigende uit-
ingen jegens de Staten gebruikt te heb-
ben, maar wist zich te wendedigen, door de on-
waarheid der beschuldiging aan te toonen. Rent,
gen tijd daarna werd een brief van hem onder-
schept, waarin uitdrukkingen voorkwamen be-
keedigend voor de Staten. Een bevel tot gevan-
genneming werd tegen hem uitgevaardigd, en
toen hij ternauwernood ontsnapte, beloofde men
een premie van 3000 gulden aan dengene, die
hem in de handen der justitie bracht.
De Cock begaf zich naar Emmerik, waar hij
tot kanunnik werd benoemd. In 1704 werd krij
te Kleef gevangen gezet, maar kort daarop vrij-
gesproken. Hij ging in 1706 naar Keulen en
wervolgens naar , waar hij in de onmiddel-
lijke nabijheid van den paus als diens kamer-
heer en eerste geheimkapelaan aanzienlijke ker-
kelijke waardigheden leedde en in Januari
1720 overleed. Hij heeft eenige boeken gesohre-
ven; het handschrift van zijn: „De missione Ba-
taviae libri XV”, bevindt zich in de boekerij van
het collegie „De propaganda fide” te Rome.
Cock, Hendrik de, de eerste grondlegger
van het kerkgenootschap der Gereformeerden of,
367
scheidenen, werd den 12den April 1801 te Veen-
dam geboren, studeerde te Groningen in de god-
geleerdheid en werd achtereenvolgens predikant
te Eppenhuizen, Noordlaren en Ulrum. Te dezer
plaatse werd hij bekend met de „Institutie’ van
Calvijn, en eedert dien tijd werd de inhoud zij-
ner prediking, meer aald een rechtzinnig-Ge-
reformeerde. Zelfs gaf hij in 1833 „De vijf arti-
kelen tegen de Remonstranten” opnieuw in het
licht. Hij kreeg nu veel aanhang. Maar het Kerk-
bestuur bemoeide zich er mee, omdat hij kinde-
ren uit andere ten doopte, en De Cock
werd in zijn ambt geschorst en den 29eten Mei
1884 afgezet.
Door zijn optreden te Ulrum, waar hij een ac-
te van afscheiding in de kerk voorlas en daar-
door onrust in de gemeente verwekte, kwam hij
zelfs met den etrafrechter in aanraking. Hij zet-
ge waarschuwing en tegemgift tegen het gru-
W: boek, "3 dweper Me ke we
„Vriendelijk antwoord aan kleinen vrien-
ing, die belangstellend in deezelfe eeuw
heil, mij openlijk de vraag gedaan heeft: Op wel-
ken grond de verplichting der Gereformeerden
rust, om heden ten dage preciee zoo te moeten
gelooven, ale in 1618 en 1619 ie vas ld”.
Cocker is de naam eener rivier in het En-
sche graafschap Cumberland, die bij Black-
eadminee in het district Seen antepringt en bij
Cockermouth in de Derwent uitloopt.
Cockerill, John, een der grootste induetri-
eelen der 19de eeuw, werd den Zden Augustus
1790 te Haelington in Lancaahire geboren en be-
gaf zich op 12-jarigen leeftijd naar Verviers,
waar hij met zijn vader in dezelfde fabriek werk-
zaam was. In 1807 ontving hij met zijn oude-
ren broeder James van hun de d
Iden, om zelf een fabriek op te richten te
uik. William, een derde broeder, stond later
aan het hoofd eener spinnerij in Frankrijk, ver-
loor haar door brand en vestigde ve ens zijn
fabriek in de Pruisische etad Guben. John be-
gon in 1816 met James te Seraing fabrieken te
bouwen, welke een kapitaal vereischten van 16
millioen francs. Met het bijeenbrengen der ka-
pitalen voor zulke uitgebreide fabrieken als de-
ze en als medeopzichter der Belgische Bank ont-
wikkelde John Cockerill zulk een financiëel ta-
lent, dat hij aan de spits kwam te staan der Bel-
gische industrie. De werken bestonden destijds
uit: een machinenfabriek, een fabriek van stoom-
ketels, pletwerken voor plaatijzer en voor spoor-
staven, een hoogoven, 16 puddelovens, vele vlam-
ovens, een smederij met 80 vwurhaarden, een
werkplaats voor modelleurs, een andere voor tee-
kenaars, 2 steenkolengroeven, een ertsgroeve enz.
De werkzaamheden werden er volbracht door
2500 arbeiders en 22 stoommachines met om-
streeks 1000 racht. Men had er weke-
lijke 80 ton ijzer en 70 000 frames voor arbeids-
loon noodig. In 1825 verkocht James zijn aan-
zooals zij aanvankelijk genoemd werden, Afge-! deel aan Willem 1, koning der Nederlanden, die
368
de ondernemingen van John met kracht onder-
steunde, en begaf hij zich naar Aken, waar hij
den Ssten Mei 1837 overleed.
Door de omwenteling van 1880 leed deze
grootsche nijverheidainrichting veel schade, maar
zij herstelde zieh spoedig, toen John in 1838
eigenaar der geheele zaak was geworden.
Hij michtte op een groot aantal plaatsen bin-
nen en buiten België onderscheiden fabrie-
ken op, namelijk ijzeremelterijen en machine-
fabrieken te Luik, Val-Benait, Verviers, Aken,
Decazeville, Bezéche, St. Fetorsburg eD el-
ders, spinnerijen te Luik, Namen, Spa, Alem
en St. Denis, Jakenfabrieken ip Kotbus en
Polen, voorts een glasfabriek, een papierfabriek
enz., te zamen ongeveer 60 verschillende inrich-
tingen, bot zelfs in Suriname. De toestand van
België in 1838 schokte echter het vertrouwen
op de ondernemimgen van John Cockerill, zoo-
dat hij zich weldra in geldelijke ongelegenheid
bevond en een vereffening van zaken onvermij-
delijk werd. Den 12den April 1839 werd de ba-
lans bekend gemaakt, die een actief van
26 millioen en een age van bijna 18 milkoen
francs opleverde. Nu gel hij last, om, tot af-
ing van het verschuldigde, al zijn fabrie-
ken en eren te verkoopen, behalve die te Se- | taal
raing (zie aldaar). Daarna begaf hij zich naar
_ Rusland, om er op last der regeering nieuwe nij-
verheidswerkplaatsen op te richten, doch hij
overleed op de terugreie te Warschau den 19den
Juni 1840. Te Brussel werd in 1872 een stand-
beeld voor hem opgericht.
Cockney is een overoude bijnaam van de
bewoners van Londen. Hij komt reeds voor in
de 12de eeuw. Daar de hoofdstad van Engeland
bij „„Juilekkerland” vergeleken werd en dit in
het Engelech den naam draagt van „Land of
Cookeign”’ (Cocagne), is die bijnaam vermoede-
lijk hiervan afkomstig. Ook het door de lagere
geeproken dialect wordt Cockney ge-
noemd.
Ooclers, Louis Bernard, een Nederliandech
schilder, in 1740 te Maastricht geboren, was
een leerling van zijn veder Jan Baptist Coclers
en stud. in Italië. Het Rijkemuseum te Am-
sterdam bezit twee portretten van hem. Hij
overleed in 1817 te Luik. l
Gocles, Publius Horatius, was volgens de
sage de redder van Rome, toen Porsenna de stad
belegerde, om er het van den verdreven
Tarquinius te herstellen. Spurius Lartius
en Titus Herminius verdedigde hij de brug over
den Tiber. tegen den overmachtigen vijand, tot-
dat men haar had afgebroken, waarna hij zich
met zijn makkers in den stroom wierp en behou-
den de overzijde bereikte. Het dankbare Rome
schonk hem zooveel land ale hij op één dag kon
omploegen en richtte een standbeeld voor hem op.
Gocon is de naam van het weefsel, waar-
in sommige ineektenlarven, in het bijzonder de
rupsen der vlinders, zich inepinmen voor het ver-
poppen. Het bestaat uit dunne draadjes, die wit
een slijmerig vocht worden gesponnen, hetwelk
in de lucht verhardt. Vooral spreekt men van
de cocons van de zijderups (zie aldaar). Vele
dieren maken ook om hun eieren cocons.
Cocos. Zie Kokospalm.
COCKERILL—CODDE.
Cocos-eilanden, ook Keeling-eilanden ge
noemd, zijn een groep van 33 eilanden in
Indischen Oceaan, in een rechte lijn vóór Straat
Soenda, tusdhen 129 en 18° Z.Br. en op 96°
58’ O.L. gelegen. Zij werden in 1689 door ka-
pitein Keeling omtdekt en bleven onbewoond tot
1823, toen een Emgelschman, Alezander Hare,
er zich met eenige Maleieche huisgezinnen op
het Rijst-eiland vestigde. In 1825 vond kapitein
Ross op een der andere eilanden, Poeloe Talboes,
een haven, door hem Port Albion genoemd. Niet-
tegenstaande deze Engelsche nederzetti: wer-
den de Coeos-eilanden als een Neder: be-
zitbing beschouwd, totdat ze in April 1857 door
kapitein Granvelle Freemantle voor Engeland
in bezit werden genomen. De witvoerartäkelen
zijn kokosnoten, pompoenen, meloenen, mals,
visch, schildpadden en tripang.
Van de Cocoseilanden loopt een onderzeesche
Bij
engroe
bijna | vember 1914, tijdens den Wereldoorlog (zie al-
daar), de Duitsche kruiser „Emden’ tot zinken
gebracht.
Cocotte beteekent in de Fransche kinder-
kipje en ie oorspronkelijk de benaming voor
een soort braadpan. In mieuweren tijd verstaat
men er een elegante lichtekooi onder, in denzelf-
den zin als lorette (zie aldaar).
Gocushout, West-Indisch, of Cuba-Grena-
dilla geheeten, ie het hout van een West-Indi-
schen boom, die tot het geslacht Inga behoort.
Het heeft een tamelijk breede epint, welks licht-
gele kleur scherp afsteekt bij het olijfgroene
hart. Het wordt in groote hoeveelheden gebruikt
nai draaien van kleine voorwerpen, vooral
ij
Gooytus was in de dagen der Oudheid de
naam van een zijnivier van den Acheron in ppi-
rus, van welke men verzekerde, dat zij in de On-
derwereld ontsprong. Ook een stroom der On-
derwereld, een arm van den Styx, wordt bij de
oude Grieksahe dichters zoo genoemd en komt
reeds in de Odyssee voor.
Coda, een Italiaansch woord, hetwelk staart
beteekent, is in de Itahiaaneche ie de ter-
zine, welke vooral in komische dichtstukken wel
eens aan het eonnet wordt : , Vandaar
ook de naam sonetto caudato of colla coda. De
eerste zevenvoetige regel der coda rijmt met den
laatsten regel van het eonnet en de twee volgen-
de rijmen ouderling. Het gebruik dagteekent wit
de 13de eeuw en wordt bij Burchiello, Berni e.a.
tot
symphonieën en ook in stukken in eonatenvorm.
Beethoven breidde de coda'e in zijn eymphonie-
en belangrijk uit.
Codde, Jan, Adriaan en Gijsbrecht van der,
zijn de stichters van de godsdienstige eecte,
waaraan men den naam gaf van die der Collegi-
anten of Rijnsburgers. Alle drie waren leer-
looiers, de eerste te stgeest, de tweede te
Rijnsburg en de derde te Warmond. Toen de Re-
CODDE-—CODE.
manstrantsch-gezinde predikanten vervolgd wer-
den en zij zich niet met de rechtzinnige Her-
vormde leer konden vereenigen, hielden de drie
broeders, bijgestaan door zekeren Theunis Cor-
nelissen, een visscher te ‘s-Gravenhage, samen-
komsten, waarin ige hoofdstukken wit den
Bijbel voorgelezen werden, terwijl daarna één of
meer der aanwezigen optraden, om op een stich-
telijke wijze te spreken. Dit beviel hun zoo
dat zij bij de predikanten niet ter kerke kwea-
men. Állenge openbaarden zich bij hen en hun
aanhangers eigenaardige gevoelens en gebruiken.
Zij beweerden, e de Doo inden van
dien tijd, dat de Christen geen overheidsambt,
mag bekleeden en geen oorlog voeren, verwier-
pen den kinderdoop en dienden den doop toe
o peling.
Codde, Willem van der, of Guilielmus Cod-
daeus, geboren te Leiden in 1575, studeerde al-
daar en werd in 1601 buitengewoon en een jaar
daarna gewoon hoogleeraar in de Hebreewwache
taal, doch daar hij zich aan de zijde der Remon-
stranten schaarde, werd hij in 1619 ontslagen.
Zelfs nam men hem in hechtenis, toen in 1623
een aanslag op het leven van prins Maurits ont-
dekt was, doch spoedig werd hij weer ontslagen.
Zijn sterfjaar ie onbekend, maar hij leefde nog
in 1625. Van een aantal Latijneche werken, door
hem in het licht gegeven, noemen wij „Notae
ad Grammaticam braeam Martini Navarri
Morentini” (1612) en „Hoseas propheta He-
braieé et Chaldaicé cum duplici versione Latina
et commentariis Hebraicis trium doctissimorum
judaeorum ete.” (1621).
Codde, Pieter, een Nederlandsch schilder,
geboren te Amsterdam in 1599 of 1600, begra-
ven aldaar den 12den October 1678. Hij echijnt
eteeds te Amsterdam gewoond te hebben, hoe-
wel uit zijn werk duidelijk de invloed van Frans
Hals en diens leerlingen Dirk Hals, Jacob Duck
en andere Haarlemsche meesters blijkt. Hij vol-
tooide in 1637 een schutterstuk van Frans Hals,
dat zich thans in het Rijks Museum te Amster-
dam bevindt. In det museum, in het Maurits-
huis te 's-Gravenhage en in vele der voornaam-
ste bui musea vindt men werken van
zijn hand. Willem Duyster was zijn leerling.
Codde schilderde bij voorkeur binnenhuizen met
figuren, doch ook portretten.
Codde, Pieter, of Petrus Coddaeus, aarts-
bisschop van Utrecht, geboren te Amsterdam
den 27sten November 1648, studeerde te Leu-
ven, hield er voorlezingen over wijsbegeerte
en reisde vervolgens naar Frankrijk. Hij was
voornemens, zich naar Italië te begeven, toen de
aartsbisschop van Utrecht, Johannes van Neer-
cassel, hem : iep en hem te Huissen in zijn
woning opnam. Hij werd eerst diens ondervica-
ris en dearna diens opvolger (1689). Nadat hij
10 jaar zijn betrekking had waargenomen, w
hij van Jansenieme igd en naar Rome
geroepen, waar hij in een geschrift, gebiteld:
„Dedlarationes super pluribus, quae tam ad ip-
sum tam ad Hollandiae missionem pertinent, in-
terrogationibus ete.” rekenschap gaf van het
waarnemen zijner hooge bediening. Niettemin
werd hij in zijn betrekking van apostolisch vi-
caris, zonder bijvoeging van redenen, geschorst,
vV.
369
on toen hij in 1703 te Utrecht terugkwam, vomd
ij er miet weinig verwarring, daar de geeste-
lijkheid van zijn aartebisdom De Cock (mie al-
daar) niet als opvolger wilde erkenmen. Hij ont-
hield zich echter, uit eerbied voor den paus, van
die uitoefening der bisschoppelijke waardigheid
en gaf in 1706 een „Declaratio apologetica” in
het licht. Hij overleed den 18den mber 1710
ale ambteloos burger te Utrecht.
Code, van het Latijnsohe coder, beteekent
wetboek of verzameling van wetboeken. Het on-
beschreven of costumier recht werd in den loop
der tijden langzamerhand geschreven recht, dat
is: een wet. Verschillende punten, een en hetzelf-
de onderwerp betreffende, worden achtereenvol-
gene bij onderscheiden wetten d. Door
t gemis aan het noodig onderling verband tbus-
schen de wettig geregelde onderwerpen ontstaat
er dikwijls duisterheid in het recht, onderlinge
tegenspraak in de wetten, gemis aan eenheid en
vastheid van beginselen. tot nog toe ver-
spreide wetben wonden nu in onderling verband
gebracht en igd in codes of wetboeken.
Napoleon I heeft op dit punt zeer groote ver-
diensten. De wetten, regelende het burgerlijk
recht, heeft hij verzameld in den Code Napo-
léon, van den Zieten Maart 1804, die op de bur-
gerlijke rechtsv ing in den Code de procédu-
re civile, van den 14den April 1806, die raken-
de het handelsrecht in den Code de commerce, .
van den 15den September 1807, die op de straf-
vordering in den Code de procédure eriminelle,
van den 17den November en den 26sten Decem-
ber 1808, en die, waarin het strafrecht was ver-
vat, in den Code pénal, van den 22sten Februari
1810. Deze vijf wetboeken zijn de bekende Cing
63.
De naam Code wordt ook nog officiëel ge-
bruikt voor de militaire wetboeken, Codes mili-
laires, voor de wet op het boschwezen, Code fo-
restier en voor den Code rural. De meest beken-
de is de Code civil of Code Napoléon. De Fran-
sohe Constitutie van 1791, het gemis aan een-
heid van recht gevoelende, dat in dien tijd be-
stond, stelde vaat, dat er één burgerlijk wetboek
voor het geheele rijk zou zijn. Cambacérès dien-
de de daarop betrekkelijke wetsontwerpen eerst
bij de Conventie, later bij den Raad van Vif-
honderd in. Het werk, daar onafgedaan, werd
door de Consuls weer opgevat. In 1800 werd een
commissie van vier leden (Fronchet, Portalis, Bi-
got de Préameneu en Maleville) belast met de ea-
menstelling van dat wetboek.
Vóór de Revolutie was Frankrijk verdeeld in
landen van het geschreven (hoofdzakelijk Ro-
meinsch) recht, pays du droit écrit, en landen
waar het (op Germaanschen grondslag berusten-
de) gewoonterecht, pays du droit coutumier, van
kracht was. Slechts de koninklijke ordonnan-
tiën golden voor het geheele rijk. Na herhaalde
omwerkingen en herzieningen werd den 2lsten
Maart 1804 de Code civil des Français afgekon-
digd, onder het keizerrijk Code Napoléon ge-
noemd, sedert de Restauratie wederom Code Ci-
vil geheeten, doch onder den voorlaatsten naam
nog algemeen bekend. De kortheid en helder-
heid van stijl en voorstelling maken het tot een
model van een wetboek. De veroveringen van
24
370
Napoleon brachten het in andere landen over,
waar het geldt of althans ten grond. is
elegd aan de latere w i , 300 in -
gië, verscheidene Zwitsersche kantons en in
ons land. Ook eenige Amerikaansche staten na-
men het gewijzigd over.
Code is naam, dien men geeft aan het
woordenboek, dat in den handel en ook door
particulieren gebruikt wordt voor het afkorten
van telegrammen, vooral zulke, bestemd voor lan-
den buiten Europa.
Code civil. Zie Code.
Codelne, CisHsiNOs, is de naam van een
opiumbasis, in 1832 door Robiquet ontdekt. Bij
de bereiding van morphine rijgt men als
eerste „Product ag krietallisatie der chloorwa-
stofzwre zou van morphine, peeudomorphi-
ne en codeine. Uit de oplossing van deze doet
men en peeudomorphine
ammoniak en laat daarna chloorwateretofzu-
re codelne kristallieeeren, daar codefne in am-
moniak oplosbaar is. Men bevrijdt deze, door ze
te waseschen, van salmiak, doet de codeïne neer-
slaan door middel van kaliumhydroried en ag. 1 daar
vert ze door haar bij herhaling te laten kristal-
liseeren wit aether. Hieruit verkrijg men haar
in kleine watervrije, zeer glanzige kristallen, die
bij 155° C. emelten. Zij dost op in 10 deelen wa-
ter, voorts gemakkelijk in chloroform, aether, al-
cohol en amylalcoohol, maar niet in petroleum- | ale
aether. Codene iseen sterke basis en is de mono-
methylaether van morphine. Zij kleurt rood lak-
moespapier blauw en ontleedt de meeste metaal-
zouto ingen, ook ammoniumzouten, en kan
dus r ammoniak niet uit haar zouten aige-
scheiden worden. Eigenaardig is bij codelne de
volgende reactie: zij lost kleurloos op in gecon-
centreerd zwavelzuur, maar de oploesing wordt
blauw bij toevoeging van een uiterst geringe
hoeveelheid iijzerchloried. Haar werking op
"a memechen lichaam is een dergelijke als dae van
morphine, maar zwakker, ook werkt het minder
op maag en darm. Het wordt gebruikt tegen las-
tigen hoest, als narcoticum bij pijnlijke darm-
aandoeningen en ook wel bij geesteeziekten en
in de onthoudingskuur van morphine.
Code Napoléon. | Zie Code.
Code pénal. H an
Codex, oorepronkelijk Oaudez, is eigenlijk
een stuk hout, ontdaan van de echore, verder
noemde men vroeger Coder de houten tafeltjes,
die uitgehold en met was bestreken, dienden om
op te schrijven. De naam ging later ook op de
op perkament of papier (coder membranaceus,
coder chartaceus) geschreven oorkonden over.
Sedert de uitvinding der boekdrukkunst ver-
staat men onder codez een handschrift, bijv. co-
der argenteus, het te Upsala bewaarde hand-
schrift van de Gotische bijbelvertaling van Ul-
filas. Voor codices van den Bijbel zie Testa-
ment, Oude en Nieuwe.
In het rechtswezen beteekent codex een ver-
zameling van wetten; gewoonlijk wordt er een
bijvoeglijk naamwoord bijgevoegd, ontleend aan
den naam van hem, die tot de verzameling der
wetten bevel gaf of de wetten heeft uitgevaar-
digd, ook wel aan den inhoud der wetten, aam
de stof, die door haar wordt geregeld. De meest
CODE--CODIFICATIE.
bekende in het Romeinedhe recht zijn de Codex
Theodosianus, C. He ianus, C. i
nus en C. Justinianeus. ie Corpus Juris.
Codex Gregorlanus is een private ver-
zameling van keizerlijke verordeningen, vervaar-
digd door den jurist Gregorius de regee-
ring van de keizers Hadrianus tot Diocletianus
(284—8305). Vermoedelijk heeft deze codex im-
vloed gehad op de samenstelling van den Codex
Justinianeus. Zie Corpus Juris en Coder.
Codex Hermogenianus is een door den
jurist Hermogenianus in de 4de eeuw samenge-
stelde verzameling van keizerlijke verordenán-
gen. Zij was niet officiëel erkend en had geen
rechtekracht. Zie Codez.
Codex Justinianeus. Zie Codez em
Corpus Juris.
Codex rescriptus. Zie Palimpsest.
Codex Theodosianus is de eerste offici-
eele verzameling van keizerlijke verordens
in de jaren 435 tot 437 op last van keizer T
dosius lI samengesteld. Zie Codez.
Codices is het meervoud van codez. Zie al-
Codicil is eigenlijk een klein, met was over-
trokken tafeltje, waarvan de Romeinen zich tot
briefschrijven bedienen. In het recht heeft het
de meer beperkte beteekenis van een soort van
uiterste wilsbeschikking, op zich zelf staand of
aanhangsel van een bestaand testament, doch,
in elk geval, minder formeel. Het recht, om den
uitersten wil in codicilli te openbaren, kwam tem.
tijde van keizer Augustus in gebruik, vooral ten
behoeve van hen, die door verhuizing naar de
provinciën niet in de gelegenheid waren, een
testament te maken, formeel volledig naar het
strenge recht: immers het noodig aantal getui-
gen, die Romeineche burgers moesten zijn, waes
ikwijls moeilijk te vinden. Een codicil was bij
us een minder formeel testament;
de daarin n beschikkingen waren in
het algemeen geldig, maar niet alle uiterste wile-
beschikkingen kon men bij wijze van codicil
maken; voor een erfstelling (het aanwijzen van
iemand als erfgenaam) bijv. was een formeel tes-
tament noodig.
In ons tegenwoordig recht geeft men den naam
Ge e “Geschreven, e er onder.
erhiater ven, en o -
teekend, maar zonder verdere formaliteiten op-
gemaakt, waarin besohikki na den dood zijn
varna De wet veroor t elechts enkele be-
ikkingen op deze wijze te maken, a.i. aan-
stelling van executeuren, bestelling der begre-
fenie, making van legaten van kleeding, lijfstoe-
behooren, bepaalde lijfsieraden en bijzondere
meubelen. ,
Codificatie. Het recht wordt geboren uit
de gewoonte burgers, om bij de meest voor-
komende handelingen, die van invloed zijn op
den toestand van hun persoon en van hun ver-
mogen, zekere vormen in acht te nemen, en ean
die handelingen zelf zekere vaste
verbinden. Bij geschillen over dergelijke onder-
werpen neemt de rechter in zijn uitspraken de
bestaande gewoonten in acht em handhaaft en
bekrachtigt ze alzoo. Die vonnissen worden al-
dus zelf een nieuwe bron van zecht; de inge- -
R
de Romeinen
CODIFICATIE--CODRINGTON.
zetenen en de rechter nemen ze bij later voor-
komende gelegenheden als ridhtenoer aan.
rechter vervult tegelijkertijd nog de taak van
wetgever. De behoefte aan geschreven recht be-
gint zich hoe langer hoe sterker te openbaren;
e vereeniging van rech en wetgeving in
één hand wordt hinderlijk voor het toenemend
verkeer in de maatschappij en belemmert de
maatschappelijke ontwikkeling.
In de 13de, 14de en 1 eeuw werden in
Europa verscheiden hoofdonderwerpen van recht
regebd bij ordonnantiën; de wet wondt voor
ie onderwerpen op den duur de hoofdbron van
het recht. Zoo vinden wij onderscheiden deelen
van bet publiek en privaatrecht in afzonderlijke
wetten, publicatiën, ordonnantiën, statuten,
handvesten en keuren behandeld. Die behande-
ling is geheel occasioneel; van tijd tot tijd, naar-
mate de behoefte daartoe dringt, regelt de wet
een nieuw onderdeel van het reeht. Een groot | beroemde
gebrek van deze wijze van wetgeven ie, dat er
geen systeem in de wetten komt: het verschil in
beginselen, grernderlijk naar tijd en behoef-
ten, waarvan wetgevers uitgaan, - me-
de, dat het verband der deelen biete ontbreken.
dat er etrijd, duisterheid en derhalve rechtson-
zekerheid in de wetten bestaat. Naarmate het
aantal wetten toeneemt, wordt de verwarring
grooter. Nu begint men de verschillende wetten,
ie betrekking bebben op hetzelfde onderdeel
van het recht, te echiften, te zuiveren, en bijeen
te voegen in een algemeene wet of in een wet-
boek (zie Code), en die werkzaamheid van den
wetgever noemt men codificatie. Het is natuur-
lijk, dat het codificeeren, zooals alle pogingen om
eenheid, orde en vastheid in de verechijnselen
der maatschappij te brengen, het meest voor-
komt in die perioden der iedenie, waarin
is het Romeineche recht gecodificeend onder de
keizers; vooral Justinianus (521—565) heeft aan
dit werk op verdienstelijke wijze zijn krachten
besteed (zie Corpus Juris). En de codificatie
van het hedendaagsch recht is voor een groot
deel te danken aan de regeering van Napoleon
I. Zijn Codes hebben in de meeste beschaafde
staten van Puropa en van Amerika tot een ne-
volgenswaerdig voorbeeld gediend.
ze Grondwet huldigt het beginsel van codi-
ficatie in art. 150, luidende: „Het burgerlijk en
handelsrecht, het burgerlijk en militair straf-
recht, de reohtepleging en de inrichting der
rechterlijke macht wo bij de wet geregeld
in algemeene wetboeken, behoudens de bevoegd-
heid der wetgevende macht om enkele onderwer-
pen in afzonderlijke wetter te vogelen Over de
codificatie van het burgerlijk t en haar ge-
schiedenie is het een en ander med ld on-
der Burgerlijk recht en Burgerlijk Wetboek. Tege-
lijk met dit Wetboek zijn den Isten October 1838
in werking getreden: het Wetboek van Koophan-
del, het Wetboek van Burgerlijke Redhtsvorde-
ring, de wet op de Rechterlijke Organisatie en
het Wetboek van Strafvordering, die even zoo-
vele Fransche Wetboeken, in de dagen gen Na
eon hier ingevoerd, vervingen. Het
etboek van Strafrecht (Code Pénal} bleef gel-
371
den tot den leben September 1886, toen het te-
De | genwoordige Nederlandsche Wetboek van Straf-
recht werd ingevoerd. Het militair strafrecht is
ificeerd in de Crimineele Wetboeken voor
et krijgsvolk te water en te lande van 1814,
die vervangen zijn door het in 1908 tot stand
gekomen Wetboek van Militair Strafrecht.
Naast zijn voordeelen heeft ket stelsel van co-
Get ook par n. Hoe meer de wetten een
systemati vormen, te moeilijker
wordt het, in een gedeelte der wet wijziging te
bre zonder het verband van het te
schaden. Men komt daardoor er licht toe de wet-
ten onveranderd te laten, ook waar de maatschap-
pelijke ontwikkeling verandering zou eiechen.
van het recht bestreed: „Das Recht
wind nicht gemacht; es ist und wind mit dem
Codille is een ui ing in het hombre-
spel. Iemand is coditle als bij einde van het
spel één van de ij meer punten heeft
gemaakt den hij
Codo, ook wel cana of braza ,
een S {oude Castiliaansohe)
en gelijk aan twee vara of 1,6718 m.
Codogno is een stad in het district Lodi
der Italiaansche provincie Milaan, ten N. van
de Po gelegen aan de epoorwegen Milaan—Pia-
en Cremona—Pavia. De telt
(1911) 10868 inwoners. De stad ft linnen-
en zijdeindustrie, leerlooierijen en majolicafe-
+ 1 millioen gulden verzonden wordt.
Codrington, Edward, een Diech admi-
raal, werd geboren in 1770 en trad reede in
1783 als midshi in dienst bij de marine,
In den slag bij Trafalgar voerde hij ale kapitein
ek het linieschi „Onion in 1809 oen
aan den op en hie
vervolgens Cadix verdedigen. In 1814 werd hj
schout-bij-nacht en diende omder admiraal Co-
chrane in Amerika, en in 1821 vice-admiraal.
Als bevelhebber der vloot in de Middellandsche
Zee sloot hij een wapenstilstand met Ibrahim-
pasja, welke door dezen geschonden werd, waar-
na Codrington, belast met het opperbevel over
de vereenigde lsch-Fransdhe vloot, waarbij
zich ook nog een Russiech eskader onder admi-
raal Heyden voegde, bij Navarino aan den vij-
and een nederlaag toebracht, waardoor het groot-
ste deel der Turkeche vloot vernietigd Hij
werd door Frankrijk en Rusland met eerbewij-
zen overladen en met de Bath-onde versierd. In
middels was het Toryminieterie hem weinig ge-
negen, zoodat hij weldra (door een anderen op-
perbevelhebber vervangen werd (1828). Doch na
de troonsbeklimming van Willem IV werd hij
in zijn vaderland weder naar verdiensten ge-
eerd. In 1881 voerde hij bevel over de Kanaal-
vloot, en van 1832 tot 1839 was hij lid van het
Parlement voor Devonport. Daarna werd bij
372
commandant van Portemouth, en Victoria be-
noemde hem tot kamerheer. Hij overleed als ad-
miraal den 28sten April 1851.
Codrus, de laatste koni
een zoon van Melanthus. Volgens de overleve-
ring verklaarde bij een inval Doriërs (1068
vV. ‚) de godspraak, dat de Atheners dan al-
leen zouden zegepralen, wanneer hun konin
door den vijand gedood werd. Codrus wibde zieh
voor zijn vaderland opofferen en begaf zich, als
een boer vermomd, in het vijandelijk leger, zocht
er twist, raakte meen en sneuvelde, waar-
na de Doriërs, toen bun de toedracht der zaak
bekend werd, aftrokken. Onder voorwendsel, dat
niemand waardig was de te van den edelen
Codrus te bekleeden, herschi de Eupatriden
de monarchie in een republiek, waarin Medon,
een der zonen van Codrus, voor levenslang als
archon benoemd, het bestuur in handen kreeg.
‚Coeck van Aelst, Pieter, een Vlaamsch
schilder en schrijver, geboren te Aalst in 1502,
wes leerling van Barend van Orley en studeer-
de ook in Italië. Karel H benoemde hem tot zijn
hofschilder. Pieter Coeck maakte ont n voor
tapijten, gebramdschildende glazen en ver-
aieringen. Hij was de leermeester van Pieter
Brueghel de Oude; schilderijen door hem ge-
maakt bezitten de musea te Brussel, te Gent en
te Utrecht. Prier Coeck van Aelst is het meest
bekend door zijn geschriften. In 1539 verscheen
van hem: , e Regelen der Architecture
op de vijve manieren van Edificiën..., met de
Exemplen der Antiquiteyten, die int meenendeel
jeeringhen Vibruvii”. In
1542 hij wit de ventaling van het derde boek
over Bouwkunst van Sebastiano Serlio. Hij over-
leed in 1550 te Antwerpen. Pieters weduwe,
Mayken Verhulst, gaf in 1559 zijn vertaling der
vy wijf boeken over Bouwkunst van Ser-
lio te Antwerpen mit. Dit werk werd onder den
titel „Regelen van Meteelrijen” in 1606 te Am-
sterdam . Het ie van grooten invloed
op de Nederlandsche bouwkunst geweest.
Goedra is de naam der vierde en laagste
kaste bij de Hindoes. Volgens de Jeer van het
orthodore Brahmaïeme is de coedra de dienaar
der andere kasten, dien men naar willekeur weg-
jagen, ja zelfs dooden mag. In werkelijkheid
dreven de goedra reeds in de oude tijden handel
en werden dikwijls rijk; ook worden zij als bei-
i e wordt zelfs beweerd, dat
Tejandragoepta, de machtigste vorst van Indië,
een geweeat is.
EE ‘Gomeensdiappelijk worden. op
ide geslachten ik worden op-
oed, hetgeen vooral in Noord-Amerika ge-
Oruakelijk is, waar, tot hun 19de jaar en nog lan-
ger, meisjes en jongens door elkaar op dezelfde
echoolbanken zitten en op dezelfde wijze behan-
deld worden. De coöducatie is aldaar mogelijk
door den weel vrijeren toestand, waarin het vrou-
welijk geelacht verkeert; de zedelijke gevaren,
die dit stelsel medebrengt, hebben echter in
Europa veel tegenstanders ervan doen ontetaan.
Vooral in geneeskundige kringen is men ten dee-
le er tegen, daar deze beweren, dat coöducatie
schadelijk werkt op het vrouwelijk gestel en de
ontwikkeling ervan. De voorstandsters van vrou-
van Athene, was
concordeeren met
CODRINGTON—COEHOORN.
wenemancipatie zijn er echter zeer mede inge-
nomen.
Zie: A. J. Schreuder, „Bezwaren tegen gemeng-
de scholen voor voortgezet onderwijs” (1909).
Coöffictent is in een wiskundige formule
het getal, waarmee de voornaamste grootheid
van een lid der formule moet vermenigvuldigd
wonden; als er geen coëffiatent geschreven staat,
beschouwt men de eenheid als coëfficient. Zoo
zijn in de formule 2 + 82° —4z+45= 0,
de coëfficienten: 1, 3, —4 en 5, deze laatste n.i.
van z°. Terwijl men de veranderlijke
grootheden voorstelt door de laatste letters van
t alfabet, neemt men voor de coëfficienten de
eerste letters, of een zekere letter met indices,
bijv. no, nı, na enz. Gewoonlijk beschouwt men
de coëfficienten als constant of hoogstene op
zeer eenvoudige wijze veranderlijk.
Coehoorn, Menno baron van, een Neder-
landech vestingbouwkundige, vermoedelijk ge-
sproten uit een Zweedech geslacht, dat met ibo-
nd hid II van Denema rken in Noder-
was men, we ren op tinga-
state onder Britsum in 1641. Zijn eerste lessen
kreeg hij vaa zijn vader, verder hij
aan de hoogeschool te Franeker in de wiekunde,
en prins Hendrik Casimir, stadhouder van Fries-
land, benoemde hem tot kapitein, waarna hij
deelnam aan den veldtocht van 1667 en zich
voorts bij het beleg van Maastricht en ister in
de veldel bij Senef, Cassel en St. Denis door
moed en beradenheid onderscheidde, zoodat hij
hij
weldra bevorderd werd tot kolonel van 2 batal-
jons voetvolk. Bij het beleg van Grave spreidde
hij een groot talent ten toon, daar hij bele-
geraars over biesbruggen over de gracht naar
het glacie voerde en hier gebruik maakte van
de door hem uitgevonden draagbare Coehoorn-
mortieren (zie Mortier). In 1682 geraakte hij
in twi , gie -
door Coehoorn zegevierend wederl
Grooten roem verwierf hij, toen Keizersweert
door Frederik, keurvorst van Brandenburg, be-
legend en door het volgen van zijn raad in 2
dagen veroverd werd, en vooral toen door zijn
beleid ook Bonn in korten tijd in handen van
den keurvorst viel. Hierop deed deze hem het
aanbod, om bij hem als generaal-majoor in dienst
te treden, doch Coehoorn weigerde. In 1690
streed hij als brigadier in den slag van Fleu-
rus en werd er bijna door den vijand gevangen
genomen. Afgunst berokkende hem intusschen
miskenning, Willem Ill plaatste Coekoorn
aan het hoofd van een regiment en zond hem
naar Namen, om deze stad te versterken. Coe-
hoorn bouwde er een font en vendedigde het
onvoltooid in 1692 tegen de Franschen, boewe
bij zich eindelijk ged zag tot de over-
gave. De beroemde F vestingbouwkundi-
ge Vauban, dien hij genoodzaakt had tot zeven-
maal toe zijn batterijen te verplaatsen, prees
COEHOORN.
trouwens zelf de verdedigingswenrken, en Coe-
hoorn werd bevorderd tot sergeant-majoor-gene-
raal der infanterie.
In 1694 werkte hij mede tot de verovering
van de vesting Hoei, welke in 10 bemach-
tigd wend, en in het volgende jaar
grooten roem door de herneming van Namen,
waar ‘het kasteel eerst door hem zelf en later
door Vauban zoo versterkt waa, dat deze op de
poort had doen schrijven: „Het kan wel o -
geven, maar niet overwonnen worden”. Om dit
tot onwaanheid te malen, trok hij over de Sam-
bre en maakte zich meester van een klooster,
vanwaar hij de linie van Vauban in den rug
kon aanvallen. Deze linie moest volgens den
ontwerper 6000 man kosten, en Coehoorn over-
meesterde haar met een verlies van elechts 200
dooden. Toen beschoot hij het kasteel met 166
kanonnen en 55 mortieren, zoodat de talrijke be-
zetting zich weldra overwonnen moest verkla-
ren. Dit heldenfeit werd met verbazing gehoord:
de keurvorst van Beieren echonk hem 5 stukken
geechut, en Willem Ill benoemde hem tot lui-
tenamt-generaal der infanterie en tot ingenieur-
neraal der fortificatiën, hem tevene vereeren-
met een aanzienlijk vegiment Hollanders. Het
vroeger door hem aamgevoerde regiment werd
zijn zoon toegewezen, doch Coehoorn sloeg
aanbod af wegens den jeugdigen leeftijd van
den begunstigde, waarna hem de herstelling der
vestingwerken van Namen werd opgedragen.
Terwijl hij zich hier bevond, trok hij naar Gi-
vet, om er de welvoorziene imen der Fran-
echen met gloeiende kogels te beschieten. Na
den Vrede van Rijswijk (1697) werd hij groot-
aan
dit
meester der artillerie en verbeterde op last van
de Staten en van den koning de vestingwerken
te Groningen door den van een meeuw
werk naar de zijde van Helpman, voorte die van
Zwolle, Nijmegen, Breda en Bergen-op-Zoom.
In 1702 deed Coehoorn een inval in Vlaande-
ren en vernielde er met 10000 man de Fran-
eche liniën tusschen St. Donaas en Isabelle,
waarna hij zich, voor de overmacht omzichti
terugwijkende, onder het vuur van Sluis begaf
Daarna trok hij naar het leger van den hertog
van Marlborough voor Venlo, om de aanvallen
het fort St. Michiel aan de
te besturen. pt at af
werd stormenderhand i n, en de s
zich na 5 dagen over. Na nam hij deel aan de
verovering van het kasteel te Luik, en vooral
het volgende jaar verwierf hij nieuwen roem
door de doelmatige besturing van het beleg van
Bonn, waardoor deze stad weldra in handen
kwam van den he van Marlborough. In de
volgende maand gaf deze aan Coehoorn en
Sparre den last, om de Fransche liniën in het
land van Waas te overmeesteren. Hij deed dit
door des avonds bij Lillo over de Schelde te
trekken en den volgenden dag de werken van
Calloo te bestormen. Hiermede namen de krijgs-
bedrijven van Coehoorn een einde, daar hij kort
daarna door een beroerte werd aangetast en een
herhaling van dien aanval hem den 17den Maart
1704 het leven kostte. Hij werd begraven te
Wijckel, een Friesch dorp bij Sloten, en men
vindt aldaar in de kerk een wit marmeren ge-
373
denkteeken. Het is vervaardigd door Jan Bap-
tist Xavery, en de Staten van Friesland hebben
daartoe 10 000 En Bent con pedoni Voorts is na
e belegering van een ik pen.nt -
slagen met het randschrift: "Menno baro “de
Coehoorn, summus apud Batavos armorum praé:
fectus”. Karel Il van Pngeland verhief hem tot
ridder-baronet, Lodewijk XIV p te ver:
geefs hem door schitterende aanbiedingen aan
zijn dienst te verbinden en Willem 111 overlaad-
de hem met gunstbewijzen. Behalve het reeds
genoemde werk, schreef Coehoorn: „Nieuwe ves-
tingbouw’’ (met platen, 1685 en later), dat in
het Fransch en Duitsch vertaald werd, voorts
over de theorie van het innemen van
over het materieel der artillerie en over het wer-
pen van bommen. Hij was gehuwd met Magdale:
na van Scheltinga.
De vestingbouw van Ooehoorn was in die dà-
bij uitnemendheid berekend voor onzen ef-
fen. lagen bodem. Zijn inzichten komen voorel
neer op het volgende: de hoofdwal is betrekke-
kijk laag en heeft een gemetselde escarpe, die
door voorliggende bedekki tegen het vuur
van den vijand beveiligd is. bastions zijn zee
of acht in getal, opgevuld en ruim en hebben
lange flanken en korte faces, terwijl een faus-
sebraie, door een droge gracht van den hoofd-
wal gescheiden, deze en de ravelijnen omsluit.
De hoofdgracht en de grachten der ravelijnen
zijn van water voorzien en de couvrefaceg zijn
zoo smal, det de vijand er ook na haar bemach-
tiging geen vasten voet kan krijgen. De gedekte
weg is rwim en heeft groote wapenplaatsen en,
evenals de ravelijnen, opgemetselde reduita en
traversen. De bodem van de droge gracht en
van den gedekten weg ligt ter hoogte van den
waterspiegel, zoodat vijand er geen ontgra-
vingen kam doen, en zij worden uit binnenwaarts
gelegen galerijen met klein geweer gd.
oor het schouderpunt der bastion ligt een ge-
metseld. orillon, dat de gracht der faussebraie
vóór de face der bastion bestrijkt. Het geheel is .
uitmuntend geflankeerd, terwijl de breede droge
gracht en de ruime gedekte weg ikte ge-
legenheid aanbieden tot uitvallen. Kindehjk wae
de besparing van metselwerk in ons vaderland
een jke besparing van kosten. Het
spreekt echter wel van zelf, dat in onze dagen,
na de uitvinding van het getrokken geschut en
den vooruitgang der artilleriewetenschap, de ves-
tingbouwkunde van Coehoorn meer en meer op
den achtergrond is geraakt. Toch herinnert in
de tegenwoordige vestingen en forten nog veel
ban, de gelegenheid geschonken. werd, de beves.
an, de ge en werd, ves-
tiging onzer grenzen stelselmatig door te zet-
ten, ft de nazaat, uit onkunde, de verdien-
sten van den ialen Nederlandschen vesting-
bouwkundige niet altijd naar eisch erkend. Niet
alleen was hij steeds bedacht op een actieve ver-
dediging, maar hij ‘huldigde tevens als hoofdbe-
ginselen, dat de verdediging den geheelen staat
moest omvatten, om van diens hulpbronnen
gebruik te maken, dat de stroomen, als hartade-
ren van ‘'slands welvaart, zooveel mogelijk ge-
opend moesten blijven, zoodat men niet aldaar,
maar aan de overzijde de verdediging voeren
374
moest, en dat men diende te
CH 0 bondgenooten.
oehoorn,. Hendrik Casimir baron van, een
goon van den voorgaande, eveneens een vesting-
bouwkundige, werd geboren den (den Mei
1683, klom op tot den rang van luitenant-kolo-
nel titulair en werd belast met de directie der
zich door
… Zie: J. W. van Sypesteyn, Het leven van Men-
no baron van Coehoorn (Leeuwarden 1860).
Coehoornmortier. Zie Mortier.
Coehoorn van Houwerda, Menno ba-
ron van, een volle neef van den beroemden ves-
tingbouwkundige, trad in dienst en klom op tot
den rang van luitenant-kolonel. In 1708 wae hij
ommandant van Roermond en majoor der pro-
vincie Gelre.
Cc hoorn van Houwerda, Coenraad Gideon
baron van, een zoon van den voorgaande,
den 2den April 1702 te Maastricht geboren,
klom op tot den rang van majoor en werd in
1747 belast met het commando in Willemstad,
waar hij in November van dat jaar overleed.
Coehoorn van Houwerda, Johannes Jacobus
baron van, een zoon van den voorgaande, werd
den Sden Maart 1784 te Maastricht geboren, be-
kleedde bij het Fransche leger den rang van
veldtuigmoester, was in 1770 als luitenant-kolo-
mel in Bei en dienet en overleed in 1785.
_ Coehoorn of Cohorn, Louis Jacques baron de
een zoon van den voorgaande, werd den 16den
Januari 1771 te Straatebarg geboren, trad vroeg
in Franschen dienst en werd bij het uitbarsten | elkander
der Omwenteling tot luitenant bevorderd. We-
zijn amtirepublikeinsche gevoelens verloor
ij zijn betrekking en werd genoodzaakt bij het
Fransche leger als vrijwilliger dienst te nemen.
Weldra werd hij bevorderd tot bataljonechef en
adjudant van generaal Decaen. Hij vocht met
roem in 1799 met het leger van den Donau on:
der Jourdan en werd kort daarna chef de briga-
de en adjudant-generaal. Ook in de volgende
veldtochten betoonde hij zooveel beleid en moed,
dat hij in 1807 tot brigade-generaal bij de gre-
nadiers en voltigeurs benoemd werd. In 1809
uiste het hem de Oostenrijkers na een bloe-
igen strijd uit Ebers te verdrijven. Napo-
leon versierde hem met commandeurskruis
van het Legioen van Eer en zond hem naar
Spanje, doch zijn wonden noodzaakten hem, naar
Frankrijk terug te keeren. Na den ongelukkigen
tocht naar Rusland stelde hij zich w ter be-
schikking van den keizer en hij was te Lützen
aanvoerder der zeesoldaten. Bij Bautzen verbrij-
zelde een kanonskogel hem het been, en hij be-
zweek den 29sten October 1818.
Coehoorn van Houwerda, Menno Gideon Casi-
mir baron van, een afstammeling van eerstge-
noemden Menno, een Nederlandsch krijgsman,
geboren den 16den September 1792, trad reeds
vroeg in dienst en nam deel aan den tocht naar
Rusland, werd met het ridderkruie van het Le-
gioen van Eer begiftigd en begaf zich na zijn
terugkeer in het vaderland naar Oost-Indië, waar
zorgen,
in verbinding te stellen met tot | bee
COEHOORN—OOBLESTIEN.
hij in 1825 ale majoor de expeditie naar Cele-
bijwoo: Toen in het volgende jaar de
vorst van Tanette op dat eiland oproer stookte,
werd. Coehoorn derwaarts gezonden en maakte er
zich van de hoofdstad meester, dooh overleed
kort daarna ten gevolge der vermoeienissen, den
Zeiten Juni 1827.
Coelenteraten (Grieksch = holdarmigen)
of Holtedieren (zie de plaat) is de naam eener
talrijke groep ongewervelde dieren, waarbij de
afzonderlijke lichaamsdeelen d straale-
gewijze rondom een centrale as zijn gegroepeerd
en daarenboven de epijsverteri £ ep zooda-
nig liggen, dat van een centrale holte, die als
dienst doet, onmiddellijk kanalen uitgaan,
die zich door het geheele lichaam vertakken en
de voedende sappen naar alle richtingen ver-
spreiden
De grondvorm van alle coelenteraten is een
zak, die uit twee cellagen bestaat, een buitenste
(ectoderm) en een binnenste (entoderm), met
een voorste opening, den mond. De afzonderlijke
typen berusten op dezen grondvorm en zijn min
of meer straalegewijs opgebouwd, doorgaans vol-
gens de grondgetallen 4 of 6. Op verschillende
wijzen kunner soms zeer groote koloniën ont-
staan, waarbij de ten van de afzonder-
lijke individuen door alen met elkander in
verbinding staen, Een kolonie omvat verschil-
lende eoorten van individuen, waarvan sommige
voor de voeding, andere: voor de voortplanting
enz. moeten zorgen en die tegenover de kolonie
in haar geheel de functies van organen verrich-
ten. De wijze van voortplanting ie weer zeer ver-
schillend, geslachtelijk, o chtelijk en som-
tijde ingewikkeld, zoodat eerst onderscheiden op
volgende en van elkander afstammen-
de individuen samen den devenskring der soort
vormen.
Men verdeelt de coelenteraten in drie onder-
afdeelingen: o ponsen (spongiae), zonder netel-
organen, neteldieren (entdaria), met netel-
organen, weer onderverdeeld in kroraalpoly
en (anthoxoën) en polypomedusen, en in
ferde plaats ribkwallen (ctenophora). Te-
genwoordig worden de Sponsen en Ribkwal-
len meestal als op zidh zelf staande etammen
(phyla) van het dierenrijk beschouwd. Zie ver-
der de afzonderlijke artikelen en de afbeeldin-
gen der plaat. '
Goelestien of zwavelzuur strontium, SrSO,,
is een delfstof uit de groep der zwavelzure zou-
ten, welke als zwaarspaat kristalliseert in het
rhombische stelsel, een dergelijke breuk bezit,
een hardheid heeft van 8—3,5 en een soortelijk
gewicht van 8,9—4. Het is doorzichtig tot door-
schijnend, waterhelder, doch veelal wit, grijs of
blauw gekleurd, somtijds ook roodachtig en be-
staat uit 56,6 % strontiumoxied en 48,4 % zwa-
velzuuranhydried. Het geeft aan de vlam een
karmijnroode kleur. In water en zuren is het
niet oplosbaar. Men heeft van die delfstof eeni-
ge verscheidenheden, namelijk gekristalliseerd,
vezelig en dicht coelestien. Het eerste vindt men
in kalkvormingen, het tweede in mergelbeddin-
gen en het derde vooral te Montmartre bij Pa-
rijs. Het komt gekristalliseerd voor in Sicilië,
aan het Eriemeer, bij Bristol (Engeland) en bij
COELENTERATEN
g
3. Venusbloemenmand (Euplectella aspergillum). 4,
pasld van Euplectella, b Kiezelpantser van Corticium. c Kiezelster van Chondrilla, d Kiezeipantser van
Spongilla, A Anker van Ancorina, / Kiezelkogel van Geodia, g h Kalknaalden van Sycon. 5, Waalerkoraal
H
` ggh `
éi. Ké
4. Kalkepons; a lengtedoorsnede, b van ter zijde gezien. 2. Koraalstok (Maeandrina cerebriformi
Kiezel- en Kalkafzetsels van spongieën; a Strak
orgonia flabellum) 6. Tak van sen stok van Goniopora columna met levende polypea. 7. Orgelkorelen
ubfpora musica);aStuk met onderscheiden kalkbulsjes, 8 Geopend buisje, vergroot. 8 Rivkwat (Beroë Ferskalit).
COELESTIEN—COELIBAAT.
Ratibor. Men gebruikt het voornamelijk bij de
bereiding van etrontiumoried en van chloor-
strontium en van het nitraat, dat bij het maken
van roode vuurwerken te pas komt.
Coelestinus is de naam van 5 pausen.
Coelestinus 1 (422—432) was aanvankelijk
diaken te Rome, bestreed de onafhankelijkheid
der bisschoppen in Afrika en bemoeide zidh met
goed gevolg met de Neatoriaaneche twisten; op
een Romeinsche eynode (430) veroordeelde hij
Nestorius en daarna door zijn drie gezanten op
het concilie van Ephese on Hij overleed den
26eten Juli 482 en is later heilig verklaard. Zijn
valt op den Gden April.
Coelestinus (1143—1144), uit Toscane af-
komstig, heette eerat Guido de Castellis en was
een leerling van Abaelard. Hij onthief Lodewijk
Vil, koning van Frankrijk, van het interdict.
Coelestinus Ill (1191—1198), Jacinto Bobo
genaamd, Bees op 85 jarigen ouderdom den
eiligen Stoel en zich tegen zijn zin ge-
noodzaakt, Hendrik HI tot keizer te kronen. fi
overleed den Ssten Januari 1198.
Coelestinus IV (1241), uit het Milaneesch ge-
slacht Castiglione gesproten, overleed den 1
November 1241, nadat er 16 dagen sedert zijn
verkiezing verloopen waren.
Coelestinus V (1294) werd geboren in 1215
te Issernia (Sergna) in het koninkrijk Napels,
en heette eerst Pietro de Murrone. Hij leefde
ale kluizenaar op den berg, Morrone in de Abruz-
zen, stichtte de orde der (men, doch stond
ale paus onder den invloed van Karel lI van An-
jou. Voorts verwekte hij de ontevredenheid der
ardinalen, zoodat hij in de maand Juli geko-
zen, reeds in ek ijn waardigheid
de en o werd Bonifacius
FVIII. Deze hield zijn voorganger én hechtenis,
en toen Coelestinus ontenapte, werd hij achter-
haald en in den citadel Fumone opgesloten,
waar hij in strenge boetedoening leefde tot zijn
dood, den 19den Mei 1296. Hij werd met groote
racht begraven en later heilig verklaard (1318).
Dn naamdag is de 19de Me, , ,
Ooelestius, uit Brittannië
vroeger advocaat, trad in 409 te Rome tegelijk
met Pelagius in het etrijdperk tegen Augusti
nua, om de vrijheid van den wil te ve igen,
begaf zich in 411 met Pelagius naar Afrika en
werd er op een synode te in 412 we-
gene zijn dwalingen in den ban Daarna
ging hij naar hesus, waar hij aanhangers
vond, doch toen men ook daar op de synoden
zijn leer verwierp, zag hij af van verdere
gingen, om haar ingang te verschaffen. Van zijn
werken vindt men eenige fragmenten in de
etrijdschriften van Augustinus (zie Pelagianen).
Coelestijnen is de naam van een gewijzig-
de orde van Benedictijnen, welke in 1258 ge-
sticht werd door Pietro de Murrone, later paus
Coelestinus V, in de Abruzzen. De orde werd her-
haaldelijk door de pausen bevestigd, waarschijn-
lijk het eerst door Urbanus IX in 1264, en telde
spoedig in Italië, Frankrijk, Duitschland en de
Nederlanden ongeveer 150 kloosters. Het ge-
waad der orde is wit met een zwarte kap.
Coelesyrië. Zie Syrië.
Coelho, Francisco Adolpho, de grondlegger
een monnik
375
van de vergelijkende etudie der Romaansche ta-
len in Portugal en hoogleeraar in die talen aan
den „Curso supenior das letras” te Lissabon, ge-
boren in 1847, echreef: „A lingua portugueza”
(1868), nn 3 conj ga em latem e por-
ugueg” , „Questoes da lingua Portugue-
za” (1874), „Noçôes de glottologia geral e es-
pecial portugueza” (1888), „Os dialectos roma-
nicos ou neolatinos na Africa, Asia e America”
(1880—1882) en „Os aganos de Portugal”
(1892). Ook stichtte hij in 1873 bet wetenschap-
pelijke tijdschrift: „Bibliographia critica de bis-
toria e litterature” en in 1880 de „Revista
| ia e de glo ia” uit. In den jong-
tijd houdt hij zich hoofdzakelijk met paeda-
etudiën bezig.
Coelibaat, gewoonlijk ten onrechte celibaat
d, is in het algemeen de ongehuwde staat
en in het bijzonder het verbod zich in het hu-
welijk te begeven, waaraan de R.-Kathokieke
geeste dren onderworpen zijn. In ouden tijd vin-
wij bet coelibaat bij de Vestaalsche maagden
te Rome, terwijl het aan Jeračlietische priesters
ongeoor was, een hun onwaardige t
noote te kiezen. Het Nieuwe Testament berat
geen verbod van het huwlijk; zelfs waren eom-
mige apostelen gehuwd. Maar reeds Paulus gat
de voorkeur aan den ongehuwden staat en be-
schouwde het huwelijk alleen ijk om de
ontucht te verminderen. Intueschen verhief zich
reede vroeg in de Kerk het gevoelen, dat zij, die
dagelijks met de gewijde mysteriën omgingen,
zich moesten onthouden van de genoegens en
zorgen van het huiselijk leven, en hierdoor ont-
stond weldra een versmading van het huwelijk.
Reeds in de 2de eeuw vindt men voorbeelden
van vrijwillige geloften tot het leiden van een
wd leven, en hooge kerkelijke waardig-
n werden bij voorkeur toevertrouwd aan on-
d
Sen
gogi
uwde priesters; zelfs werd hierbij wel eens
paald, zij in geval van huwelijk bun hoo-
ge ieni oesten nederleggen, terwijl te-
bediening m
vens uitdrukkelijk verboden werd, een gesloten
huwelijk te ontbinden. Het verbod van het hu-
welijk werd echter eerst uitgesproken op het Con-
cilie te Elvira in Spanje (305), terwijl zij, die in
gehuwden staat de wijding hadden ontvangen,
op straf van verlies van hun ambt, zich van alle
huwelijksgemeenechap moesten onthouden. Niet
zoo strong waren de bepalingen, die daaromtrent
op de Conciliën te Neocaesarea en te Ancyra
(314) werden vastgesteld. Wel wendde een asce-
tische partij de algemeene Kerkvergade-
po- | zing te Nicaea (325) pogingen aan, om strenge-
re maatregelen te doen nemen, doch Paphnu-
lius, zelf een gestreng aeceet en nauwgezet man,
verdedi met zooveel ijver de heiligheid van
het huwelijk, dat de bestaande bepalingen wer-
den gehandhaafd, waarbij alleen aan de hoogere
geestelijken het huwelijk ontzegd was. Gestrenr
gere gevoelens begonnen echter te heerschen te-
gen het laatst der 4de eeuw, vooral daar paus
Siricius het huwelijk met den naam van „obscoe-
nae cupiditates” bestempelde. De volgende pau-
sen waren hetzelfde gevoelen toegedaan; op de
Conciliën te Carthago (390 en 401), Toledo
(581) en Tours (567) werden verordeningen uit-
gevaardigd, die aan priesters, diakens en sub-
376
diakens de onthouding van het huwelijk voor-
schreven, en wereldhijke wetgevers hechtten daar-
ean hun zegel door vast te stellen, dat huwelij-
ken van hoogere geestelijken als nietig en hun
kinderen als onecht moesten beschouwd wonden.
Ook in de Gmieksch-Katholieke Kerk huldigde
men dergelijke beginselen, maar niet zoo ge-
streng, terwijl men in de Latijnsche de oude ver-
ordeningen gedurig en met nadruk herhaalde,
bijvoorbeeld op het Concilie te Rome (743), te
inz (888), te Augsburg (952) enz. Bij het toe-
nemend verval der kerkelijke tucht begon men
zich inbusschen allengs minder om het coelibaat
te bekreunen, zoodat vele priesters, zooals o.a.
uit de kerkelijke geschiedenis van Friesland in
vele voorbeelden blijkt, leefden in concubinaat.
Vruchteloos werden daartegen verordeningen af-
gekondigd door Leo IX, Stephanus IX, Nicolaas
Il en Alexander II. Eindelijk nam Gregorius
VII meer doortastende maatregelen. Het Late-
raansche concilie van 1123 en meer bepaald dat
van 1189 verklaarde het huwelijk van een hoo-
geren clericus voor o ig. Alezander IlI be-
paalde, dat het huwelijk ook van een lageren
We verlies van beneficie en privilegiën
ten gevolge had. Bonifacius VIII matigde
bepaling. Al die voorschriften zijn later door het
kerkelijk recht bij herhaling bekrachtigd. Een
verzoek om opheffing van het coelibaat der pries-
ters, door hertog Albrecht V van Beieren en den
hentog van Kleef, met goedkeuring des keizers
tot het Concilie van Trente gericht, had elechts
de bevestiging der vroegere voorschriften ten
Thans gelden in de R-Katholieke Kerk om-
trent het coelibaat der geestelijken ongeveer de
volgende bepalingen: een gehuwd persoon mag
de re wijdingen (d.w.z. subdiakonaat, dia-
konaat, priesterschap) niet ontvangen, want men
kar een huwelijk met ontbinden en toch is het
kerk-rechtelijk onvereenigbaar met een geestelij-
ke bediening. Men : t echter een uitzonde-
ring, wanneer de vrouw zich bereid verklaart, in
een klooster te of op hoogeren leeftijd een
gelofte van altijddurende zuiverheid af te leg-
gen. Gaat een geestelijke niettemin een huwelijk
aan, zoo is dit nietig veor de wet, hij wordt ir-
regulier en beloopt de excommunicatie, terwijl hij
eerst na behoorlijke boete daarvan vrij oken
en in zijn bediening hersteld kan wonden. Wan-
neer een geestelijke, die alleen lagere, wijdingen
heeft ontvangen (zooals bijv. de kruinschering,
het lectoraat enz.) in het huwelijk treedt, is dit
weliswaar wettig, maar zijn bediening en de hier-
aan verbonden voordeelen verkiest hij. Du ge-
brek aam ongehuwde personen kunnen ook ge-
huwde (mits in eersten echt) de lagere wijding
ontvangen.
In de Grieksch-Katholieke Kerk zijn de oude
bepalingen nog van kracht: daar mag niemand
na de wijding van het subdiakonaat in het hu-| der
welijk treden, en daarom is het er een gewoon-
te, dat velen zich kort voor die wijding in den
echt begeven. Willen zij een tweede huwelijk
aangaan, zoo moeten zij hun bediening neerleg-
gen. Bisschoppen mogen evenwel alleen benoemd
warden uit hen, die nooit wd geweest zijn.
In de Protestantsohe Kerk ‘heeft Luther het coe-
COELIBAAT—COEN.
libaat der ijken en leeraars, door leer en
voonpeeld a chaft, hetgeen bij de verschillen-
ea l r na i a
GE Kerk denm aaa
Zie: Ant. en Aug. Theiner, Die Binführung
der erzwungenen Ehelosigkeit bei den obristli-
chen Geistlichen (Altenburg 1828, 2 dim; nieu-
we uitgave van Nippold, Barmen 1892—1897, 8
dln.); Laurin, Der Zölibat nach kanomfschem
Recht (Weenen 1880); Boecquet, Le célibat ec-
clésiastique jusqu au concile de Trente (Parijs
1894); Lea, Historical sketch of sacerdotal celi-
bacy (3de druk New-York 1907, 2 din).
Coelius Mons, een der zeven heuvelen van
het oude en voor Tiberius „Augusteus
Mons” geheeten, was de zuidoostelijkste van al-
le en aan den Mons Palatinus, Aventinus en Es-
quilinus grenzende. Aan zijn voet bevond zich
de heuvel Coeliolius met het Cyclopenhol (Atrum
Cyclopis); thans draagt die heuvel den naam
van d monte di Santo Giovanni.
Coello, Alonso Sanchez, eigenlijk Sanchez
genaamd, een Spaansch schilder, in het begin
16de eeuw te Benieayao in Portugal ge
ren, was hofschilder van Philips Il, en vertoont
in zijn portretten den invloed van Anthonte
Mor van Dashorst en van Titiaan. Hij ovenleed
in 1590 te Madrid. Als zijn fraaiste werken gel-
den de portretten van Don Carlos en van de
Infante Isabella in het museum te Madrid. Ook
enkele altaarstukken van hem ziju bekend; men
vindt er een, dat het huwelijk der H. Catharina
voorstelt, in het Eescumaal.
Goello, Claudio, een Spaansch schilder, ge-
boren te Madrid: omstreeks 1630, was een deer-
ling van Francisco Rizi, doch bestudeerde ook
Titiaan, Rubens en Van Dyck. Hij overleed den
20sten April 1693 te Madrid. Van zijn fres-
co's die in de kathedmaal te Toledo, in
wonderdoende hostie voorstelt. Tal van ustmun-
tende portretten komen op dit stuk voor.
Coello de Portugal y Quesada, Fran-
cisco, een S ij ige, werd den
26ster April 1820 te Jaen geboren. In 1866 nam
hij als overste van de genie zijn o uit het
leger en legde zich op de aardrijkak: en het
landmeten toe. Hij was een der stichters der
ijkskundige vereeniging van Madrid em
overleed den 80sten September 1898. Zijn voor-
naamste werk is: „Atlas de fia y sus
siones de ultramar” (Madrid 1848—1870).
Coeloom, lichaamsholte, periviscerale- of
peritoneale holte noemt men de holte, waarin bij
de meeste dieren de darm gelegen is.
Coemeterium (rustplaats) is de i
kerkhoven bij de eerste Christenen, voor
van die in de catacomben te Rome. Van dit
woord is het Fransche cimetière afkomstig.
Coen, Jan Pieterszoon, gouverneur-generaal
van Nederlandsch-Indië, de grondlegger der Ne-
derlandsche macht in den Indischen archipel en
stichter van de stad Batavia, den Ssten Januari
1587 te Hoorn geboren, was in zijn jeugd zee
COEN COENEN.
jaren werkzaam op een handelskantoor te Rome
bij Justus Pescatore, en deed, vandaar terugge-
keerd, van 1607 tot 1611 ale onderkoopman met
het schip „Nieuw-Hoorn" en in 1612 als op-
perkoopman met de schepen „De Provinciën”
en „De Hoop” een reis naar Indië, waar hij in
October 1613 tot boekhoudergeneraal van alle
kantoren en tot president van de kantoren te
Bantam en Jakatra werd aangesteld. Hij bracht
de generale boeken zoo uitstekend in onde en
bekleedde die ambten op zoo doffelijke wijze, dat
de Kamer van Zeventienen op verzoek van Lau-
rens Reael er iw toestemde, hem in diens plaats
aan te stellen tot gouverneur-generaal, zooals
eschiedde bij acte van den 25sten Ootober 1617,
ie door de Staten-Generaal en prins Maurits
bekrachtigd wend.
Tengevolge van oneenigiheden met Bantam
was, tegenwicht tegen dat rijk, in 1610 een
faktorij te Jakatra gesticht, maar toen ook de
pangeran of regent van dit rijkje niet te ver-
trouwen scheen, bepaalde Coen in 1618, dat al-
daar een fort zou gesticht wonden. Ondanks den
van Jakatra en later ook van de En-
en werd dit plan volvoerd. Coen zag zich
echter genoodzaakt, na een onbeslisten slag te-
gen de overmachtige Engelsche vloot, naar de
olukken te gaan om versterking te zoeken (Ja-
nuari 1619), en gedurende zijn afwezigheid had
de bezettting van het font zich te verdedigen
zoowel tegen Jakatranen en Engelschen, als la-
ter tegen de Bantammers. In Mei 1619 kwam
Coen weder voor Jakatra, nadat hij eerst
Japara verbrand had, waar de Nederlanders, die
er verblijf hielden, in 1618 vermoord waren. Het
gelukte hem zonder veel moeste het fort te ont-
zetben, en Oo de plaate van het verwoeste Jaka-
tra werd door de hoofdstad van Neder-
landech-Indië, Batavia, icht, door Coen eerat
‚‚Nieuw-Hoorn” genoes Het bestuur en rechts-
wezen in het voor de compagnie verworven ge-
bied, Batavia en ommelanden, werd door Dem
op uitmuntende wijze georganiseerd. In 1621
vertrok Coen naar de / en tuch-
tigde daar de bevolking wegens niet nakoming
der contracten. Isten Februari
1623 droeg hij het bestuur over aan Pieter de
Carpentier, en kwam den 19den September 1623
met het echip „Dordrecht’ en nog ò andere rijk-
geleden schepen in Zeeland binnen. Alleen de
r, die hij medebracht, werd voor Zil mil-
ioen gulden verkocht. De wakkene gouverneur-
generaal wend dan ook door de Oost-Indische
Compagnie niet alleen met een groote som gelds, | landsch
maar ook met een zware gouden keten en een
staatsì beloond.
Kort daarna (8 October 1624) werd hij aange-
zocht, om het neergelegde bewind opnieuw op
zieh te nemen, en wel onder 200 gunstige voor-
waarden, dat hij daaraan gehoor gaf en in Maart
1627 aan boord van de „Galjas van Hoorn” we-
der Ze Indië vertrok. Den 80sten September
b ij opnieuw gouverneur-generaal
op. Zijn komst was als het ware het sein voor
de Engelschen om Batavia te verlaten en hun
hoofdkwartier te Bantam te igen. Geduren-
de den korten tijd, dat hij het bestuur voor
tweede maal voerde, werd Batavia tweemaal door
377
een krijgsmacht wit Mataram, doch ‘tevergeefs,
belegerd; gedurende het tweede beleg overleed
Coen, den 2lsten Se ber 1629.
Jan Pieterszoon Coen is zonder twijfel de
grond vester van het Nederlandsch gezag in In-
ië. Als krijgsoverste en als bestuurder toonde
bij groote talenten. Zijn kolonisatieplannen wer-
den niet verwezenlijkt. Een reglement op den
handel naar Indië van zijn hand wend, ofsahoon
door de Heeren XVII goedgekeurd, niet inge-
voerd tengevolge van verzet van de directeuren.
Zijn doel was de Compagnie te dienen; steeds
had hij dat doel voor oogen en nooit heeft hij
geschroomd middelen, ook zelfs de strengste,
vooral tegenover de inlanders, te gebruiken ten
einde dat doel te bereiken. Te zijner eere is te
Hoorn een standbeeld opgericht.
Coenders, Ludolph, werd in 1507 burge-
meester van de stad Groningen, bekleedde die
betrekking gedurende 40 jaar en zag zich in
1536 tevens benoemd tot stadhouder van Gro-
ningen en de Ommelanden namens den hertog
van Gelder.
Coenders, Derk, geboren in 1507, gaf op zijn
kasteel te Helpen gelegenheid aan de Hervorm-
den tot bet houden van venstoefeningen
en moest de vlucht nemen, waarna hij in 1570
met verbeurdverklaring van goederen verbannen
werd, in 1576 terugkeerde, nogmaals moest
vluchten en in 1584 te Leer overleed.
Coenders, Frederik, van Helpen, beer van Faen
en Huizinge, geboren in 1541, was een zoon van
nog | den voorgaande, bezocht vreemde landen, werd
burgemeester van Groningen en lid der Gedepu-
teerde Staten. Hij behoorde tot de stidhtere
eschool aldaar en overleed in 1618.
Coenders, Abel, van Helpen, heer van Eusum,
Middelstum enz., was een halve broeder van den
voorgaande, studeerde te Marburg en te Heidel-
berg en werd vervolgens kid van den Raad van
State en van de Staten-Generaal. Voorte werd
hij met belangrijke staatkundige werkzaamheden
belast, waarna hij burgemeester werd van Gro-
ningen en curator van de hoogeschool aldaar.
Hij overleed in 1629.
Coenders, Bernhard, van Helpen, heer van
Faen, Huizinge enz., ge in 1601, werd pre-
siden t van de Groninger Ommelanden en lid
van de Staten-Generaal. Lodewijk XII schonk
hem de ridder-orde van St. Michiel; daarna
werd hij ambassadeur in Zweden, waar hij in
1678 overleed.
Coenen, Johannes Meinardus, een Neder-
; tenaar, den 28sten Januari 1825
te ‘s-Gravenhage geboren, bezocht er de Konink-
lijke muzi en werd in 1851 orkest-di-
recteur var den schouwburg van Van Lier te
Amsterdam, in 1856 van den stadeschouwburg,
voorts opvolger van Van Bree als directeur der
concerten van Feliz Meritis, in 1865 van de eon-
certen van het Paleis van Volksvlijt en in 1868
kapelmeester bij het muziekkorps der Amster-
damsche schutterij met den rang van officier.
Hij overleed den 10den Januari 1899 te Amster-
dam. Van zijn composities vermelden wij de
ouverture „Floris V” en de cantate „Ada van
Holland” (tekst van Hetje), voorte een sympho-
nie, onderscheidene ouvertures, een kwartet voor
378
blaasinstrumenten, een vioolconcert, een klari-
aetconcert, een fluitconcert en vele fantasieën,
zoowel voor harmonie- als voor strijkorkest. Hij
componeerde voorts het dramatische gedicht:
„Bertha en Siegfried” voor soli, koor en orkest.
Coenen, Frans, een Nederlandsch violist en
dem geboren, trad op 12 jarigen leeftijd reede op
geboren, op 12-jarigen 0
als violist en verwierf in 1840 met elden her
gecom e mis voor koor en orkest veel bij-
val. Van 1840 tot 1842 oefende hij zich te Stutt-
gart onder Molique, im 1842 en 1843 te Brus-
eel onder Vieuztemps, vesti zich daarna te
Rotterdam, waar hij muziekdirecteur werd en
vertrok in 1848 als muziekonderwijzer naar New-
York, vanwaar hij kunstreizen ondernam door
geheel Amerika. In 1854 ging hij naar Amster-
gam, waar hij als virtuoos en directeur van on-
rscheiden muziekvereenigingen ende een
aantal jaren overwegenden invloed uitoefende op
het muziekleven. In 1877 werd bij directeur der
muziekschool van de afdeeling Amsterdam der) alle
Maatschappij tot bevordering der Toonkunst en
in 1883 directeur van het nieuw opgerichte Am-
sterdamsche conservatorium, waarvan hij een der
medeoprichters was. Van zijn talrijke composi-
ties vermelden wij: „Elia op Horeb”, „Albrecht
Beiling" en „Maria M ” (alle voor soli,
gemengd koor en orkest). In 1898 trok hij zich
uit het muzikale leven terug en leefde ambte-
ios te Leiden tot zijn dood, den 24sten Januari
Coenen Jr., Frans, een Nederlandsch letter-
kundige en zoon van den voorgaande, werd in
1866 te Amsterdam geboren. In 1886 werd hij
als student ingeschreven aan de hoogeschool zij-
ner geboortestad, waar hij in 1892 promo
tot r ia de rechtewetenschap op een proef-
schrift getiteld: „De Fransche wet tot bescher-
ming van verwaarloosde en mishandelde kinde-
ren”. Reede gedurende zjn studententijd ver-
scheen van zijn hand in studentenalmanak
van 1891 een schets „Stroom ef”, fragment uit
het later afzonderlijk uitgegeven „Verveling,
die zeer de aandacht trok. Dit was het begin
van zijn echrijversloopbaan, welke sedert onaf-
gebroken werd voortgezet. In 1895 werd hij be-
noemd tot directeur van het Museum Willet-
Holthuisen, welk ambt hij nog bekleedt. Behal-
ve de reeds genoemde stukken verschenen van
un hand: Studies”, „Een Zwakke” (1896),
„Bleeke Levens”, „Zondagsrust’ (1902), ‚In
Duisternis”, „Vluchtige verschijningen”, „Bur-
germvenschen” (1905), „Charles Di en de
romantiek” (1911), terwijl hij o.a. bijdragen le-
verde aan verschillende tijdschriften. vooral aan
„Groot Nederland”, waarin hij geregeld tooneel-
eritieken schrijft, terwijl hij in 1914 als opvol-
ger van Van Nouhuys tot de redactie toetrad.
Coenobiten (Grieksch koinobiten) of syno-
diten, zijn, in tegenstelling met de anachoreten
(zie aldaar), de monniken, die gemeenschappe-
lijk in één woning leven.
Coenraad, de 22ste bisschop van Utrecht,
was een edelman uit Zwaben, die door aanbeve-
ling van keizer Hendrik IV, wiens leermeester
hij geweest was, in 1076 die waardigheid ver-
kreeg. Hij voltooide het slot te IJselmonde, dat
COENEN COETIER.
hij echter na een beleg van 16 dagen aan Dirk
H, graaf van Holland, moest overgeven. Nadat
hij de St. Mariakerk gesticht en jaar gere-
geerd had, werd hij in 1099 in zijn paleis door
een Fries, denkelijk een gehuurden moordenaar,
om het leven gebracht.
Coens, M., pseudontem van Willem Levinus
Penning Jr. Zie aldaar.
Coörcibel is een eigenschap der gassen,
waardoor zij, bij voldoende afkoeling en druk,
zich tot vloeistoffen daten verdichten. Nog in
1877 werden de gassen in coërcibele en An per-
manente gassen verdeeld; laatatgenoemde waren
die gassen, welke onder alle omstandigheden
gasvormig bleven. Tot eerstgenoemde werden
cyaan,. zwaveligzuur, chloor, ammoni-
ak, zoutzuur, koolzuur, salpeterigzuur en stik-
stofoxyduul; tot laatstgenoemde stükstoforied,
kooloxied, zuurstof, stikstof en waterstof. Se-
dert het echter aan L. Cailletet te Parije en aan
R. Pictet te Genève gelukt is, in 1867 tot 1878
tot dusver voor permanent gebonden gas-
sen door hoogen druk en sterke afkoeling vloei-
baar te maken, bestaan er nog slechts coërcibele
gassen. Vóór 1823 werden daarentegen alle gas-
sen voor permanent gehouden en werden de 200-
genaamde dampen van de gassen onderscheiden;
eerstgenoemde konden verdicht worden, laatet-
genoemde niet. Toen in 1828 Davy en Far
en na deze Thilorier en Natterer (,Verflüssi-
(Greg Kohlensäure und des Stickstofoxyduls”,
nente gassen, welke echter, sedert men de be-
teekenis der critische temperatuur in 1877 leer-
veerde | de kennen, weder verviel. Wroblewski (1883),
Olszewski en Dewar hebben later nieuwe onder-
zoekingen omtrent het vloeibaar maken van gae-
sen gedaan. Eerstgenoemde bepaalde reeds den
druk en de temperatuur bij het vloeibaar wor-
den en ve temperaturen tot —200° C. met
behulp van kokende, vloeibaar a8-
een, zooals zuurstof, stikstof, kooloxied. Dr.
Bleekrode (1885) bepaalde de brekings-expo-
nenten der vloeibare gassen op 1,2 tot 1,4. Voor
eenige jaren is het Dewar gelukt, ook water-
stof in vloeibaren staat te brengen en thans is
ook het helium als laatste npormanent ' gas
vloeibaar gemaakt door prof. Kamerlingh On-
nes te Leiden in 1907.
Coeruleum of coeline is een blauwe verf-
stof, voor water- en okieverfschilderijen in ge-
bruik. De kleur is lichtblauw met een weinig
groen. Het is een goede dekverf, ie niet korre-
lig en uitstekend geschikt om de blauwe kleur
des hemels weer te geven. Coeruleum verandert
niet door zonlicht, ook niet aan de lucht; even-
min oefenen groote hitte en bijtende alkaliën bij
gewone temperatuur er eenigen invloed op uit.
Het bestaat uit tinzuur-cobaltoryduul, CoSn0s,
vermengd met tinoxied en gips.
Coetier, Willem, geboren te Arnhem den
10den Maart 1647, studeerde te Leiden, werd
in 1670 buitengewoon hoogleeraar in de geschie-
denis te Harderwijk, nam in 1672 zijn ontslag,
verwierf in 1678 aan genoemde hoogesdhool het
doctoraat in de rechten en aanv e in 1681
COETTER-—COGNAC.
het hoogleeraarsambt in de geschiedenis en wel-
eprelkendheid te Deventer en in 1693 te Frane-
ker, waar hij in 1721 aftrad en den 16den De-
cember 1723 overleed. Hij heeft een aan-
tal „Orationes” achtergelaten; voorts schreef hij:
„Adnotationes in aliquot Suetonii loca” (1609),
„De Namurco eum arce munitiesima expugnatis
et deditione captis” (1695) enz.
Coeur, Jacques, een Fransch staatsman, ge-
boren te Bourges omstreeks 1895, was in de
eerste helft der 15de eeuw de gunsteling van
koning Karel VII, dien bij door zijn rijke geld-
middelen in staat stelde krijgsbenden te be-
zoldigen, waarmede Karel Normandië veroverde.
Ook regelde Coeur het staatsbestuur en bezorgde
aan Montpellier een beurs en een waterleiding.
In 1440 nam de koning hem op in den -
etand, zond hem vervolgens ala gezant naar
Rome en naar Genua en hem in 1450
tot minister van Financiën. Coeur breidde daarbij
zijn handelsbetrekkingen uit, en weldra behoor-
den de aanzienlijksten des rijks tot zijn schulde-
naars. Juist dezen deden hem vallen. Zij beschul-
digden hem, dat hij de munt vervalscht, Agnes
Sorel vergiftigd: en hoogverraad gepleegd had,
zoodat hij met verbeurdverklaring zijner goede-
ren — geschat op 250 millioen frances — uit
Frankrijk verbannen werd (1455). Hij f zich
pu neer paue Caliztus Ill, die hem (het op-
perbevel over een vloot tegen de Turken toe-
vertrouwde; hij overleed voor Chios in 1456.
Zijn prachtig paleis te Bourges bestaat nog.
Literatuur: Clément, Jacques Coeur et -
les VII ijs 1865); Du Fresne de Beaucourt,
Histoire de Charles VII (Parija 1881—1890).
Ooffoa. Zie Koffie.
Coffermaker. Zie Coffermans.
Coffermans, Marcellus, Oof-
fermaker, was een Vlaamsch schilder, die van
1549 tot 1595 te Antwerpen woonde. Hij schil-
derde bijbelsche voorstellingen in den trant van
Memline. Zijn schilderijen zijn zeldzaam.
Coffineilanden. Zie Bonineilanden.
Coffinières, Antoine Siméon Gabriel, eon
ransch rechtegeleerde en letterkundige, werd
in 1786 te Castelnaudary geboren en vestigde
zich in 1806 als advocaat te Parijs. Hij pleitte
in vele
Hij heeft een groot aantal werken nagelaten,
wearvan wij noemen: „Analyse des Nouvelles
de l’empereur Justinien, conférées avec l'ancien
droit français et le Code Napoléon” (1805), „Le
Code Napoléon expliqué par les décisions suprê-
mes de la cour de cassation et du conseil d'Etat”
(1809), „Observations sur le rétablissement du
divorce” (1821), „De la bourse et des spécula-
tions sur les effets publics” (1824), „Traité de
ła liberté individuelle” (1828), „Rapport sur le
système cellulaire” (1844) en „Elémente de
notre organisation gouvernementale, administra-
tive et judiciaire” (1850).
Cogalnitsjeanoe, Michaël, een Roemeensch
staatsman ew geschiedschrijver, geboren diem
6den September 1817 te Jassy, studeerde na 1835
te Berlijn. Hij schreef daar zijn: „Histoire de la
Valachie et de la Moldavie” (1837). In zijn vader-
land teruggekeerd, stichtte hij met anderen in
1840 de „Dacia litteraria”, een letterkundig
litieke processen en overleed in 1862. | de
379
d voorte geschiedkundige docu-
menten uit. i invloed verwierf hij
eerst toen Qusa tot varst van Walachije en Mol-
davië gekozen was (1859). Van dien tijd af stond
hij meermalen aan het hoofd der zaken en sticht-
te als minister van Eeredienst de universiteit te
et, Als voorzitber van den ministerraad vol-
bracht hij den staatsgreep van den 14den Mei
1864, gaf een gemeentewet en verbeterde de
rechtspleging. Geldelijke ongelegenheden nood-
zaakten hem de portefeuille neder te leggen, en
niet lang daarna (22 Februari 1866) volgde de
val van vorst Cusa. De meerderheid der Con-
stitueerende Vergadering, die Karel van Hohen-
zollern op den troon plaatste, wae zeer op
verbi . Weldra echter was hij weder lid der
Kamer, en van November 1868 tot den 24sten
Januari 1870 minister van Binnenlandsche Za-
ken. Van 1871 tot 1876 behoorde hij tot de
liberale oppositie, en toen in 1877 de liberalen
de teugels van het bewind weder in handen na-
men, was hij geruimen tijd minister van Buiten-
landsche em van Binnenlandsche Zaken. Nadat
hij korten nijd ale Roemeensch gezant te Parijs
had vertoefd, ontstond tusschen hem en zijn
voormalige ambtgenooten uit het vrijzinnig mi-
mistenie Bratianoe een groote verwijdering, hoofd-
zakelijk wegens de Doneuqusestie, waarbij Cogal-
nitsjeanoe zich eenigezins op het Russische stand-
punt plaatste. Hij overleed den 2den Juli 1891
te Parijs.
Cogito, ergo sum, ‚ik denk, dus besta
ik”, beter „ik heb bewustzijn, dus besta ik”, is
de ing, waarvan Descartes uitging en
die hij, als zijnde de waarheid, die het gemakke-
lijkst Weeden: aan het hoofd van zijn wijs-
gerig state.
Cognac is een drank van alcoholge-
halte, uit wijn bereid. Oorspronkelijk nam men
Franschen wijn van de Charente, later bijna alle
soorten. Ook wondt kunstmatige cognac bereidt,
zonder of met een minimum wijndestillaat (zie
Cognacolie). Om het aroma te verbeteren, wordt
echter ook aan echten cognac een weinig essence
toegevoegd. De druiven worden zeer snel uitge-
perst en de most ongeveer 14 dagen na afloop
er gisting overgehaald. Daarbij ontstaat eerst
zoogenaamde brouillis, die na nieuwe destil-
eveer 50 % alcohol-
tijdschrift. Hij gaf
tas
latie de "2 de vie van f
gehalte oplevert. Esprit is de naam van een des-
tilaat met nog hooger alcoho Tte. Gewoon-
lijk destilleert men tot 67—74 % alcohol ver-
kregen is, die dan weer met gedestilleerd water
op de gewenschte sterkte versneden wordt. De
destillateurs hebben eoms verplaatsbare bran-
ijen, om vlug den opgekochten most te kun-
nen destilleeren. Op flesschen verandert de co-
nae weinig, hoogstens wordt het bouquet iets
ter; door het hout der vaten ondergaat hij
groote veranderingen, wier verloop chemisch nog
niet met juistheid bekend is. Daarom wordt het
hout der vaten altijd met zorg gekozen. Het
beste zijn vaten van 5 jaar gedroogd oud eiken-
hout uit Limousin, vooral voor , die
80 tot 40 jaar liggen moet. Uit het hout wor-
den stoffen. opgenomen, waardoor de kleur ont-
staat, het alcoholgehalte neemt iets af en de
door de houtporiën binnendringende zuurstof is
380
de oorzaak van ox
ging van thee, suiker, gebrande suiker en rum
kunnen deze processen bespoedigd worden. We-
het groate verbruik ven cognac, voert
randerijk veel wijn van elders tot cognacberei-
ding in. Zoo wenden er in het jaar 1886—1887
26 535 H.L. wit inheemsche druiven bereid, doeh
alleen Parijs verbruikt jaarlijks meer dan 150 000
H.L. Vender fabriceert men cognac in Honga-
rije, Spanje en Portugal, Italië, Duitschland en
Californië. Als men echter weet, dat Frankrijk
alleen naar Engeland jaarlijks ongeveer 125 000
H.L. cognac uitvoert, is het duidelijk, dat het
grootste deel vervalscht wordt. Daartoe wordt
o.a. de spiritus vermengd met citroenolie, wijn-
bessenolie, azijnaether, perubalsem, vanilline, een
weinig looizuur en sporen van boterzuur- en mie-
renzwuraether. Deze verbindingen komen ge-
m als cognac essences im handel. Over
de chemische samenstelling van den cognac is
weinig bekend, en daar, zooals reede gezegd is,
ook onder den echten cognac een weimg essence
mengd moet worden, is het uiterst moeilijk,
ngs chemischen weg vervalschingen te consta-
teeren en t men liever op den reuk en den
smaak af. 88 volumeprocenten aloohol wordt
een maximum van 2 % suiker toegevoegd.
De cognac in den handel wordt tr 6 soorten
verdeeld, n.l.: La grande (fine) champagne, die
voornamelijk met de champagnesoorten
vermengd wordt, La petite champagne, Les bor-
deries of premiers bois, Les deuzièmes bois of
bons bois, Saintonge en La Rochelle. De ver-
echillende destillaten van en Langue-
doc komen in hoofdzaak met den overeen.
Cognac, arrondissement van het Fransche
departement Charente, is 717 v.km. groot en
telt ongeveer 65 000 inwonere. Het is verdeeld
in 4 kantons en heeft 62 gemeenten.
Cognac, hoofdstad van het -gelijknamige
arrondissement, ligt 51 km. ten W. van Ángou-
lòme, in het vroegere Angoumois, aan den linker-
oever van de Charente en aan de egen La
Rochelle —Saintes Angoulême en Cognac Saint
Jean d'Angély. De owderwetsch gebouwde stad
is zeer mooi gelegen en telt (1911) 19188 in-
woners. Cogmac is het middelpunt der productie
van den naar de stad genoemden brandewijn of
cognac. Het vervaardigen der vaten, kurken enz.
vormt een belangrijke industrie, verder wordt
door inwoners ook nog handel gedreven in wijn, | 2
vee, koren enz. In het oude kasteel, dat nog ge-
deeltelijk bestaat en dat thans als bergplaats
voor cognac dient, werd Frans I geboren. `
Cognac, het oude Condate, heette later Conia-
eum en sedent de 12de eeuw Coignas, Vroeger
stond het onder eigen heeren; in 12de eeuw
kwam het als graafschap aan den graaf van An-
is en verviel later aan de Kroon. Den
eten Mei 1526 werd hier tusschen Frans I
van jk, Hendrik VIII van Bngeland, her-
Frans Sforza van Milaan en paus Clemens
Vil de heilige liga tegen keizer Karel V geslo-
ten. In 1562 werd de stad door de Hugenoten
genomen.
Cognacaether of cognacessence wordt on-
derscheiden in natuurlijken en in drunstmatigen.
De natuurlijke cognacaether wordt door destilla-
COGNAC-—OOGNITIO.
tieprooessen. Door toevoe-| tie van
haalden
wijnmoer verkregen en na mef overge-
a brandewijn te zijn verdund, verspreidt
hij een sterken wijpreuk, waarom hij als aroma-
tisch bestanddeel aan kunstmatigen cognac wordt
toegevoegd. Bij de bereiding wonden 100 deelen,
wijnmoer in een destilleerketel met evenveel dee-
len water dooreengeroerd, waaraan 1 deel zwa-
velzuur wordt toegevoegd, en dan door instroo-
menden stoom gedestilleerd. Daardoor ontstaat
een gwak alcoholische vloeistof, op wier opper-
vlakte zwarte oliedroppels drijven. Deze worden
er af genomen en opnieuw met water gedestil-
leerd, waardoor mèn den kleurloozen cognac-
sether verkrijgt. Deze is in den handel als oleum
vitis viniterae bekend en kost per kilo ongeveer
f 100 (1897). De kunstmatige ie veel goedkoo-
per en wordt in te hoeveelheden uit kokose-
olie vervaardigd. kokoezeep wordt in warm
water gesmolten, door verdund zwavelzuur ont-
leed, waarbij de vetzuren, zooals palmitinezuur,
caprimezuur, capronzuur e.a. als een olieachtige
laag bovenop drijven, deze wanden afgeschept
en na gewasschen te zijn in sterken alcohol op-
gelost, waarna er zoutzwur ingeleid wordt, tot-
dat de oplossing daarvan niet meer kan opnemen.
Daarna wordt de vloeistof door waeschen met
water van het eventudel aanwezige vrije zuur
gezuiverd en vormt een mengsel der aethyl-
aethers der verschillende ische zuren. In
geringe hoeveelheid aan vendunden alcohol toe-
voegd, verleent zij dezen een reuk en emaak,
ie aan cognac doet denken.
Cognacessence. | o
Gognacolie. | Zëe Cognacaether.
Cognaten. Zie Cognatio.
Cognatio noemt men de verhouding tus-
schen twee personen, die van elkander of bei-
den van een dende afetammen. Cognaten zij
dus bloedverwanten. In het Romeinsche t
wordt de cognatio (natuurlijke verwantschap,
bloedverwantschap) tegenover de agnatio (eng,
natio civilis) gesteld, welke laatste berust ap
de vaderlijke macht (zie Agnaten).
Cognatio spiritualis is de kanoniek rechtelij-
ke, de door doop en ‘vorming ontstane verwant-
schap en komt juridisch slechts in zooverre in
aanmerking, als in het kanonieke recht een ha-
welijk tusschen peet en peetekind niet geoor-
loofd is.
Cogniet, Léon, een Fransch schilder, den
Osten Augustus 1794 ke Parijs geboren, was een
leerling van Guérin. Hij heeft zich vooral als
leermeestêr naam ‚In het paleis te Ver-
sailles bevindt zich een stuk van hem, dat „Het
vertrek der Nationale Garde uit Parijs in 1792”
voorstelt. Hij overleed den 20sten November
1880 te Parijs.
Cognitio beteekent een onderzoek door den
rechter, vooral in buitengewone gevallen, die
niet door de wet of een edict voorzien zijn, van-
daar cognitio eztraordinaria, het onderzoek door
een hoogen magistraat bevolen en opgedragen
aan een speciale oommiesie van rechters. De cau-
gae cognitio is in het algemeen de instructie, het
onderzoeken en het overwegen van de zaak, het
onderwerp van het geschil, dat noodzakelijk aan
de rechterlijke issing, waardoor een eind
aan het prooes gemaakt wordt, moet voorafgaan.
COGNITIO—COHAERER.
In Rome was de praetor met dit omderzoek be-
Cognitor is in het Romeinsche recht hij,
die im een bepaalde zaak den burgers bijstand
in rechten verleent of als speciaal gemachtigde
vertegenwoordigt, in tegenstelling met den pro-
curator, die miet ate de cognitor voor één: bepaal-
de zaak witgenoodigd wordt, maar die ateeds
tigd is voor burger op te treden. Ook
eetten ambtenaren van den Romeimechen
fiscus, die de schuldenaren der schatkist moes-
ten opsporen tot betaling dwingen en vervol-
gen. Hun ambt heette de cognitura.
Cognossement (Lat. cognoscere = erken-
nen) de een papier, welks inhoud strekt tot be-
wijs van inlading van goederen, die de sahi:
of kapitein erkent ingenomen te hebben en be-
dooft naar een bepaalde plaats te vervoeren en
daar aan den aangewezen n af te leveren,
en uit kracht waarvan de rechtmatige houder
van het stuk ale zoodanig recht heeft op die goe-
deren en ze volgens de daarin witgedrukte of
door de wet vastgestelde bepalingen van hem
kan opeischen. De schipper of kapitein ie ver-
plicht van de door hem ingeladen eren
cognossementen af te geven binnen 24 uren na
de inlading.
Het cognossement houdt volgens onze wet in:
Te den» naam van den bevrachter of Zeie 20,
aanduiding van den geconsigneerde, den per-
Fé zending geschiedt; ale zooda-
nig kan worden aangewezen een bepaald per-
woonplaats van den schipper, die de ladir
heelt ingenomen en daarvoor aansprakelijk is;
40. den naam en de soort van het schip, bene-
vens de plaate, waar het te huis behoort; 5°. de
omschrijving van den aard der goederen, met
opgave van hoeveelheid, gewicht, merken, ge-
tallen; wil de schipper voor den inhoud, de maat
of bet gewicht niet instaan, dan moet hij zor-
dat er in het oognossement wordt ingevuld,
inhoud of maat enz. hem onbekend is; 6°. de
plaats der inlading en die der bestemming; 7.
een aanwijzing van de vracht, niet juist de ver-
melding ven het bedrag: verwijzing naar de char-
teparti is genoeg; 8°. de onderteekening van den
ipper en van den inlader of diens expediteur
of cargadoor; de laatste handteekening ont-
breekt gewoonlijk in de practijk, doch is niet
zonder belang, omdat wellicht het stuk als be
wijsmiddel tegenover derden, de assuradeurs of
andere inladers, zal moeten gebruikt worden. An-
dere bepalingen kunnen er bovendien in worden
opgenomen, bijv. omtrent de ligdagen en het
overliggeld, en verdere clausules, die des echip-
pers verantwoordelijkheid tegenover den inlader
of den geconsigneerde wijzigen. Van elk cognos-
eement wonden ten minste vier exemplaren op-
kt: één voor den inlader, die daarmee zijn
recht bewijst tegenover den schipper en de ree-
derij; één voor den geoonsigneerde, die daarop
zijn recht tot uitlevering der goederen baseert;
381
één woor den schipper, tot staving van zijn rech-
ten en ichtingen, en één voor den eigenaar
of de reederij, die ook een zelfstandig belang te-
genover anderen, zelfe tegenover den schipper,
te handhaven kan hebben. De inlader kan de tee-
kening van meer exemplaren eischen. Bij ver-
schil van inhoud tusschen de exemplaren zal aan
het meest regelmatige de tete bewijskracht
moeten worden nd. De schipper moet uit-
leveren al datgene, wat in het cognossement ver-
meld is: slechts in één geval kan dienaangaande
door hem van dat stuk worden afgeweken, na-
melijk indien hij bewijst, dat er meer op het
cognossement staat, dan in het schip kan gela-
den worden: hij kan dan volstaan met de witle-
vering van het werkelijk ingeladene en met scha-
deloosstelling aan den sigueerde, zoo daar-
toe termen aanwezig zijn. Het cognossement is
voor den houder een titel, waarmee hij zijn recht
kan staven, om de daarin vermelde ren op
te eischen: met de overdracht van het stuk gaat
dat recht aan zijn op over. Betwist is de
vraag, of de houder van het cognossement reeds
als bezitter of eigenaar van de daarin vermelde
goederen beschouwd kan worden, voordat deze
hem werkelijk zijn uitgeleverd. Bij de uitleve-
ring der goederen mosten de ocognossementen
aan den schipper worden teruggegeven. Wan-
neer er meer houders van menten van
hetzelfde goed optreden, of er op de goe-
deren is gelegd, mag de schi elechte
sen met machtiging der recht en kan hij
autorisatie vragen tot o van de lading,
waardoor hij zijn rechten op hetgeen hem toe-
komt, kav waarborgen, en tegelijkertijd de lading
ong bewaren voor hem, die later, des-
noods door een proces, zal blijken de ware recht-
hebbende te zijn.
Cogswell, Joseph Green, een Noord-Ame-
j , in 1796 te Ipswich in Mas-
eadhusette geboren, ontving zijn 0 eiding aam
Harvard college en begaf zich in 1816 met zijn
vrienden G. Ticknor en E. Everétt naar Furo-
pa, waar hij onderscheiden Duitsche universitei-
ten bezocht en zich vooral toelegde op onderwijs,
opvoeding en bibliotheekwetenschap. Na zijn te-
rugkeer was hij gernimen tijd als leeraar werk-
zaam aan Harvard en stichtte in 1823
met George Bancroft het Round Hill Seminary
en iets later een dergelijke inrichting te Ra-
leigh in N. Carolina. In 1839 belastte hij zich
met de uitgave van den „New-York Review” en
stond Astor ter zijde bij de stichting der ver-
maarde boekerij te New-York, waaraan hij een
feeks van jaren als eerste hibliothecaris verbon-
den bleef. Later begaf hij zich naar Cambridge,
waar hij den 26sten November 1871 overleed.
Van zijn „Catalogue of the Astor library”, o
8 deelen berekend, zijn de eerste twee in 185
—_ 1858 werschenen.
Gohaerer of Buis van Branley is het voor-
naamste deel van het gtoestel voor draad-
Juge telegrafie en werd in 1890 door Branley
uitgevonden, om electrische golven aan te too-
nen. De cohaerer bestaat uit een buis met
een metaalvijlsel, gewoonlijk staal of nikkel, ge-
vuld. In een electrischen s oop opgenomen,
vormt dit een aamzienlijken weerstand in norma-
382
Je omstandigheden; onder den invloed der Hertz-
sche golven vermindert deze weerstand echter
aanzienlijk, zoodat de stroom er doorheen
gaat en electromagneten in werking kan bren-
gen (zie verder Draadlooze telegrafie).
Cohaesie (Latijn samenhang) ie de molecu-
ine ingekraoht tusschen de naburige
deeltjes van een vast lichaam, die de scheiding
zoekt te verhinderen, als een uitwendige kracht
de deelen uit elkaar tracht te brengen. De vest-
beid, d.i. de weerstand, die een hchaam tegen
scheiding door breken, trekken, wringen enz.
bezit, is dus een uiting van de cohaesie, evenzoo
de hardheid, d. i. de weerstand, die een lichaam
biedt tegen krassen en scheuren aan de opper-
vlakte. Naar de wijze, waarop de echeiding der
deeltjes plaats heeft, onderecheidt men li-
chamen. Als de der deeltjes niet on-
middellijk verbroken wordt, doch eeret een blij-
vende vormverandering intreedt, noemt men het
lichaam taai, of geeft het een naam, afhanke-
lijk van de wijze, waarop de uitwendige kracht er
op inwerkt, zooale rekbaar, emeedbaar, kneed-
baar, pletbaar, walsbaar, buigbaar enz. De Ke.
ste drukkende of trekkende kracht, die een blij-
vende (plastische) werandering van vorm tot
stand kan brengen, noemt men de elasticiteits-
grens; de kleinste kracht, waarbij een breuk
iwtreedt, is de grens der plasticiteit. De taai-
heid wordt bepaald door het verschil dezer
beide laatste. Ie dit verschil zeer klein, heeft dus
ling de breuk plaats, zonder dat een merk-
re vormverandering eraan voorafging, dan
noemt men het lichaam bros. Gewoonlijk zij
harde lichamen bros en weeke taai, hoewel er
uitzonderingen bestaan. Zoo laat zich het metaal
tantalium, dat in hardheid met diamant wed-
ijvert, tot uiterst dunne draadjes trekken, terwijl
de marinelijm, die zoo week als was is, bij het
slaan met een hamer als glas barst. Ook broze
liehamen kunnen door druk blijvende vormveran-
deringen ondergaan, mits men de belasting op
elle punten tegelijk laat aangrijpen, zoodat ner-
gens een trekspanning, grooter dan de cohaesie,
kan optreden. De deelen van taaie lichamen kun-
nen door ing weer vereenigd worden.
Cohaesiefiguren, Evenwichtsfiguren, wor-
den door vloeistoffen gevormd, die aan den in-
vloed der zwaartekracht onttrokken zijn. De mo-
leculaire krachten (cohaesie) streven er naar, li-
chamen met zoo klein mogelijke oppervlakken te
vormen; werkt er dus absoluut kracht van
buiten op in, dan ontstaat de bol, bijv. bij olie
in een me
zelfde soortelijk gewicht. Door ‘het inbrengen
van twee draadringen, kan deze bol tot een cy-
linder worden uitgetrokken, waarvan de zijvlek-
ken door halve bollen begrensd zijn. Om het ont-
etaan van ons zonnestelsel aan te toonen, bracht
Plateau door den oliebol een metalen as, welke
vlug werd rondgedraaid. Eerst platte de bol zich
aan de polen af en bij grootere snelheid vormde
zich een ring om den evenaar, die in kleine bol-
letjes uiteenviel (zie Aarde). Als mem veelvlak-
ken, waarvan de ribben door ijzerdraad gevormd
zijn, in zeepsop dompelt en langzaam er uit trekt,
vormt dit tusschen de ribben dunne huidjes, die
elkamder onder rechte lijnen snijden. De zwaar-
} van water en alcohol met het |’
COHAERER—COHEN.
tekracht kan hier wegens de geringe maesa van
het zeepsop, in vergelijking met groote op-
pervlaktespanning, op nul worden gesteld. Door
Tomlinson worden de figuren, die bij de uètbrei-
ding eener vloeistof met groote oppervlaktespan-
ning ontstaan, eveneens cohaesiefiguren ge-
noemd. (Zie ook Capillariteit.)
Cohahuila. Zie Coahuila.
Cohen, Henri, een Fransch mumtkenner,
werd in 1808 te Amsterdam geboren en over-
leed den 17den Mei 1880 als conservator aam het
i binet van de nationale bibliotheek te
arijs. Bekend zijn de beide standaard-
werken van hem: „Description générale des mon-
naies de la république romaine” (Parije 1857) en
„Description historique des monnaies frappées
sous l'empire romain” (7 din, Parijs 1859—
1862; 2de druk door Feuardent, deel 1—8, Pa-
rijs 1880—1894). a Nederl
Cohen, Levy Ali, een landsche genees-
kundige, werd den Éden October 1817 te Mep-
pel geboren, studeerde in de eeskunde te
roni waar hij zich in 1840 als arte ves-
tigde. Na het oprichten der bureaur voor eta-
tistiek aan de griffies der provinciën (1858),
werd hij bekleed met de betrekking van chef
van dat bureau te Groningen, terwijl hij na de
invoering der nieuwe geneeskundige wetgeving
(1 November 1865) benoemd werd tot inspecteur
woor het geneeskundig staatstoezicht, eerst voor
de provinciën Overijsel en Drente (woonplaats
Zwolle), vervolgens (1 Januari 1869) voor de
provinciën Friesland en Groningen (moonplaate
November
zijn | Groningen). Hij overleed den
1889 te Groningen. Cohen schreef o.a.:
zen en de rationeele behandeling van den zoo-
en diabetes mellitus” (1845), „Waarom
en hoe moet de wetenschap der natuur door den
mensch beoefend worden?” (1847), „De dichter
van het boek Ijob als dierkundige - wd”
(1843), „Handboek der Openbare gezondheidare-
geling en der geneeskundige politie enz.” (1872,
din.) en „A: gezondheid en fabrieknij-
verheid enz.” (1860).
Ven 1862 tot 1865 was Ali Cohen een der drie
deskundigen, die onder en met den mimieter
Thorbecke de geneeskundige wetgeving hebben
ontworpen en voorbereid, en in 1870 was hij lid
der staatscommissie, belnet met het ontwerpen
van de Konimklijke besluiten tot uitvoering der
ig staatstoezicht enz.
gisch seminarium te Breslau en aan de umiver-
siteiten te Breslau, Berlijn en Halle. In 1878
werd hij privaat-docent te Marburg, op een
stelling luidende: „Die eyetematischen iffe
in Kants vorkritischen Schriften nach ihrem
Verhältnisses zum kritischen Idealismus”. Sedent
1876 is hij hoogleeraar te Marburg. Hij is be-
halve de voornaamete uitlegger van Konte wer-
ken ok nog een van de vurigste voorvechters
COHEN—COHEN STUART.
van de Joodsche wetenschap. Als zoodanig ie hij
de stichter van een „Gesellschaft zur Forderang
der Wissenschaft des Judentums”, welke in 1
haar eerste zitting te Berlijn hield. Zijn werken
zijn: „Kants Theome der Erfahrung” (1871;
2de druk 1885); „Kants Begründ der
Ethik” (1877; 2de druk 1910); „Das Prinzip
der Infiniteeimalmethode, (ree „Kants Be-
gründung der Aesthetik” ); „Bindeitung
mit krit. Nachtrag zu F. A. Lange's Geschichte
dee Materialiamus” (8ste druk 1908); „System
der Phú ie” (1. „Logik der reinen Erkent-
nis”, 1902; II. „Ethik dee reinen Willens”,
1904; 2de druk 1907); „Religion und Sibtlich-
keit” (1907), „Kommentar zu kente Kritik der
reinen Vermunft” (1907) en „Die
wegungen der Gegenwert” (1914).
Oohen, Emil, een Duitsch geoloog,
den 12den October 1842 te Aak jär
studeerde te Heidelberg en Berlijn em werd in
1878 hoogleeraar in de fie te Straate-
burg. In 1872 en 1878 reiede hij in Zuid-Afrika,
om er de pas iamantvelden te onder-
ren
ontdekte diama
zoeken. In 1886 werd hij hoogteeraar te Greifs-
wald. Behalve een aantal kleine d
schreef Cohen nog: „Ueber die Dyas im südlichen
Odenwald” (1871), ‚„fGeognostisch-petro raphische
Skizzen aus Süd-Afrika” (1874) en „Erläutern-
de Bemerkungen in der Routenkarte einer Reise
E aat da Going mi a
r im -
Afrika” (1875). Met Benecke leverde hij een ge-
ognostische kaant van de omstreken van Heidel-
berg (1874—1877). Vooral heeft hij zich bekend
gemaakt door zijn onderzoek van den zmicroeoo-
pischen bouw en de ing der gesteen-
ten. Daamover leverde hij een „ von
mikrophotographien zur Veranschaulichung der
mi d Strektur von Mineralien und
Gesteinen” (Sde druk 1899). Verder verschenen
nog van zijn hand: „Meteoreieenstudien’" (1891)
en „Meteoritenkunde” (1894). Cohen overleed
den 13den April 1905 te Greifswald,
Cohen, Ernst Julius, een Nederlandsch
scheikundige, werd den 7den Maart 1869 te Am-
sterdam geboren, waar hij de hoogere burger-
school bezocht en vervolgens, na afgelegd staats-
examen, in 1888 als student aan de universiteit
werd ingeschreven. Gedurende zijn studietijd
(1890) vertoefde hij eenigen tijd te Parijs, waar
hij arbeidde op het laboratorium van Moissan;
vooral echter is hij leerling van Van ’t Hoff,
dien hij als assistent bij zijn werk ter zijde stond.
In 1893 haalde hij de graad van doctor in de
wis- en natuurkunde op een proefechrift geti-
teld: „Bepaling van overgangspunten langs elec-
trischen weg enz.”, was na het vertrek van Van
’t Hoff nog eenigen tijd als assistent werkzaam
bij Bakhuis Roozeboom en vertoefde in 1899 in
Stockholm bij Arntzenius. Ben met goud be-
kroonde prijsvraag van het Genootschap voor
roefondervindelijke wijsbegeerte te Rotterdam
1897) had intusschen zijn naam in de weten-
schappelijke wereld klank gegeven, en in 1898
werd hij aangezocht voor het leeraarsam bt
in de scheikunde aan de Mac. GiH. University in
Montreal (Canada), aan welk aanzoek hij even-
wel geen gevolg gaf. De Amsterdamsche univer-
383
siteit benoemde hem in 1901 tat bui oon
eeraar, doch reeds im 1902 ging hyj naar
de Rijksunivereiteit te Utrecht over, waar hij in
1904 het Van ’t Hoff-laboratorium stichtte en
waar hij nog heden we is. In
zijn van zijn hand verschenen: „Studien zur che-
mischen Dynamik (1896), „Jacobus Henricus
van It Hoff” (1899), „Voordrachten over physi-
sche Scheikunde” (1901, ook in 't Duitsch en En-
gelech), „Uitersten op het gebied der
ne of physische chemie. Ina e rede Am-
sterdam” (1901), „Rumor én Inaugureele
rede Utrecht” (1902), „Vorlesungen über anor-
ganische Chemie” (met P. van Romburgh, 1906).
Verder wenden door hem bij geleverd voor
eier f. physikali Chemie”,
Weekblad”, „Maandblad v.
Natuurwetenschappen’’, „Tijdschrift voor Ge-
’ v. d. Koninkl. Akade-
etenschappen’’ enz.
Cohen Stuart, Abraham Benjamin, een
Nederlandsch geleerde, den 17den Maart 1825
te 's-Gravenhage geboren, werd in 1842 aan de
hoogeschool te Leiden i hreven, maar ver-
trok weldra naar Delft, cm het radicaal voor
Oost-Indisch ambtenaar te verkrijgen, dat hij in
1846 verwierf. In Indië wijdde hij zich aan we-
tenechappelijke studiën, waartoe hij door de re-
geering in staat werd gesteld, die hem in 1847
toe e aan Winter en Wilkens te Soerakarta,
ter verlichting van hun werkzaamheden voor de
vertaling van wettelijke verordeningen in het
Maleisch en Javaansch. In 1851 werd hem toe-
gestaan, in Soerakarta te mogen blijven tot voort-
zetting zijner studiën in de Javaansche en Ka-
wi-talen. Aldaar vertoefde hij tot 1860, toen hij
tot herstel van id naar Nederland ver-
gezondheid
trok. In 1862 in Indië teruggekeerd, vestigde
bij zich te Batavia, waar hij r de regeering
met verschillende we van taalkun-
digen aard werd belast. In het laatst van 1871
was Cohen Stuart genoodzaakt, weder verlof aan
te vragen, dat aldelijk verlengd wend, ook
omdat hij te Leiden hulpmiddelen vond voor
zijn studie der Kawi-oorkonden, die hij te Bata-
via zou hebben moeten missen. In November
1875 keerde hij naar Indië terug; hij overleed
den 6den Februari 1876 te Batavia. Zijn belang-
rijkste werken zijn: „De iedenis van baron
Sakendher” (Indisch Archief, 1850 en 1851),
„Maleieche vertaling van de Algemedne
lingen van Wetgeving, van de twee eerste hoofd-
stukken van het Regl. Recht org. en van het
Regl. op de uitoefening der Politie enz.” (Bata-
via 1858; 2de druk 1856), „Brata Joeda of de
strijd der BhArata's” (verhandeling van het Ba-
taviaasch Genootschap” 1860, din. XXVII en
XXVIII), „De Kawi-oorkonden” (onvoltooid, 2
din., Leiden 1875). Van 1854 tot 1872 redigeer-
de hij den Javaanschen Almanak, van 1861 tot
1870 echreef hij in den Regeeringsalmanak voor
Nederlandsch Oost-Indië opstellen over de Ja-
vaanech-Mohammedaaneche tijdrekening.
Cohen Stuart, William James, in 1857 te
‘s-Gravenhage geboren, was van 1876 tot 1909
Nederlandsch zeeofficier en van 1905 tot 1907
als kapitein-ter-zee minister van Marine in het
384
ministerie-De Meester. Onder zijn bewind wer-
den de plannen vervaardigd voor het tot nu toe
ootste Nederlandsche pantserschip „De Zeven
Provinciën” (6500 ton). In verband met den
aanbouw van dit echip werd de oosterdokeluie
te Amsterdam verwijd. Verder werd onder zijn
ministerie de eerste onderzeeboot in dienst ge-
steld; de voorschriften op de oefeni met
geschat grondig herzien; de mogelijkheid tot
dienstverbanden voor het personeel ge-
schapen; een Staatscommissie ingesteld tot her-
ziening van de samenstelling der zeemacht im
N derlandsch -Indië en de reorganisatie van het
soneel van den Marinestoomvaartdienst voor-
reid. Oppositie tegen e ministers voorstellen
ter geleidelijke opheffing van het korps mari-
niers leidden tot zijn aftreden.
Oohn, Albert, een boekhandelaar, werd den
2den Februari 1827 te Berlijn geboren. Van
1853 tot 1870 was hij hoofdfirmant en leider
en tot 1874 eigenaar der firma A. Ascher & Co.
te Berlijn en Londen. In 1900 ging de zaak on-
der den naam „Albert Cohn Nachfolger” over op
Heinrich Arens. Zij ie een der voornaamste fir-
ma’s op het gebied van autografen en letterkun-
dige rariteiten. Haar catalogi gelden als belang-
rijke bibliografische ‘hulpmiddelen. Ook schreef
hij „Shakespeare in Germany” (Berlijn 1865) en
bij n voor het „Shakespeare-Jahrbuch”,
vooral de bibliografie daarvan na 1864.
Cohn, Ferdinand, een Duitsch plantkundige,
den 24sten Januari 1828 te Breslau geboren,
studeerde aldaar en te Berlijn in de natuurkun-
de en zich vooral toe op de botanie. In
1850 vestigde hij zidh ale privaatdocent aan de
universiteit im zijn geboorteplaats en werd er
in 1859 tot buitengewoon en in 1872 tot gewoon
hoogleeraar in de plamtenphysiologie benoemd.
Hij vestigde zijn aandacht inzonderheid op de
morphglogie en ontwikkelingsgeschiedenie der
lagere wieren en zwammen. Cohn overleed den
26sten Juni 1898 te Breslau. Van zijn werken
moemen wij: „Zur Naturgeschichte der Protococ-
cus pluvialis” (1851), „Untersuchungen über die
Entwickelungegeschichte der mikroscopischen
Algen und Pilze” (1854) en „Neue Untersuchun-
gen über Bacterien”. Zijn geschriften zijn mee-
rendeels opgenomen in i jaarboeken
en tijdschriften. Ook redi hij de „Beiträ-
zur Biologie der Pflanzen”, welke hij sedert
870 te Breslau deed verschijnen, en de „Kryp-
togamenfkora Schlesiens” (sedert 1877).
Cohn, Hermann, een Duitsch oogheelkundi-
ge, werd den 4den Juni 1838 te Breslau gebo-
ren, waar hij zich in 1864 als geneesheer vestig-
de. In 1866 stichtte hij aldaar een particultere
klimiek voor oogziekten, trad im 1868 als pri-
vaat-docent aan de universiteit op em werd in
1874 buitengewoon hoogleeraar. Hij bewoog zich
op het gebied van oogziekten, hygiëne van het | tik
oog, lichtmeting, photografie van het inwendi-
ge oog en vooral op dat der schoolhygiëne. Cohn
averleeed den 1lden September 1906 te Breslau.
Hij schreef: „Untersuchungen der Augen von
10 060 Sohullaindern, nebst Vorschlägen zur Ver-
besserung der den Augen nachteili Schulein-
richtungen” (Lei ig 1867), „Schussverletzun-
gen des Auges” i ngen 1872), „Vorarbeiten
COHEN STUART—COHN.
für eine Geografie der Augenkrankheiten” (Je-
na 1874), „Studien über angeborne Ferbenblind-
heit” (Breslau 1879), „Die A der Frauen”
(Breslau 1879), „Die Hygiene des Auges in den
Schulen’ (Weenen 1883, vertaald in het En-
gelsch en Russisch), „Ueber künstliche Beleuch-
tung” Brunswijk 1883), „Ueber den Beleuch-
tungswert der Lampenglocken”’ (Wiesbaden
1885), „Ueber die Notwendigkeit der Einfü
von Schulärzten" (Leipzig 1886), „Die ärzliohe
Ueber der Sohulen zur Verhütung der
Kurzsichtigkeit'' (Weenen 1887),
der Zukunft” (Hamburg 1890),
„Ueber den Einfluss hygienischer Massregeln
auf die Schulmyopie” (Ham 1890), „Lehr-
buch der Hygiene des Auges” (Weenen 1891),
„Ueber Verbreitung und Verhütung der Augen-
eiterung der Neugeborren” (Berlijn 1896), „Die
Sehleist von 50000 Breslauer Schulkin-
dern” (Breslau 1899), „Wie müssen Bücher und
Zeitungen gedruckt werden?” {Brunswijk 1903).
Ook vervaandigde hij „Tafeln zur Prüfung der
Sehleistung” (de druk Breslau 1898), „ S-
parente Sehproben” (Weenen 1894), „Täfelchen
zur Prüfung feinen Farbensinnes” (Berlijn
1900), en construeerde een lichtonderzoeker voor
"ee e Jaire aagenäraicher
ven ga in „Dreissig i
und akademischer Lehrtätigkeit” (Breslau 1897).
Cohn, Gustav, een Duitech staathuishoud-
kundige, geboren den 12den December 1840 te
Marienwerder, studeerde te Berlijn em te Jena.
Hij vestigde zich in Maart 1869 aan de univer-
giteit te Heidelberg als privaat-docent in de
staathuiehoudiounde, maar gaf een half jaar la-
ter gehoor aan een be naar de polytechni-
sche school te Riga, waar hij tot 1872 werkzaam
bleef. In den aanvang van 1873 volbracht hij
naar
verwerkte te
ervaringen in de
über die j
1875,
theil
geschriften: „Untersuch
Eisenbahnpolitik” (187
els
woon hoogkeraar in de staatswe p naar
öttingen vertrok. In zijn geschriften beweegt
hij zich hoofdzakelijk op het gebied van het ver-
keer, op dat der belastingen en op dat der fa-
briekswetgeving, terwijl hij ook andere belang-
rijke vragen der staathuishoudkunde en de theo-
rie dezer wetenschap bespreekt. Zijn geschrift
over de Engelsche spoorwegen is door de Ver-
eeniging van Duiteche spoorwegmaatschappien
met den eersten prijs bekroond. Verder vermel-
den wij van hem: „Die englische Eieenbahnpoli-
ik der letzten zehm Jahre” (1883), „System der
Nationalökonomie (3 din., Stutt 1885—
1898), „Volkswirtschaftliche Aufsătze” (1882),
„Nationalökonomische Studien” (1886), „„Bei-
träge zur deutschen Börsenreform” (1895), „Die
Frauenbewegung” (1897), „Zur Geschichte und
Politik des Verkahrewesens” (1900) en „Die Ka-
meralwissenschaft in zwei Jahrhunderten” (1901)
en „Zur Politik des Deutschen Finanz-, Ver-
COHN-—COÏMBRA.
kehre- und Verwaltungswesens” (Stuttgart 1905).
Daarenboven is een groot aantal artikelen e?
zijn hend in de v tijdschrif-
ten en seriewerken: „Deutsche Zeit- und Streit-
fragen”, „ gemeinverständlicher Vor-
träge”, „Archiv für Eieenbahnweseen”, „Deuteche
Rundschau", „Finanzarchiv”, „Fortnightly Re-
view”, „Historische Zeitschrift’, „Jahrbücher
für Netionalökonomie und Statistik”, „Preusi-
sche Jahrbücher”, „Jahrbuch für Gesetzgebung
und Verwaltung”, „Zeitschrift für die te-
wissenschaften”, „Archiv für eoziale Gesetzge-| de
bung und Statistik”, „Economie Journal”.
Oohn, Clara, geboren Viebig, een Duitsche
schrijfster, werd den 1%den Juh 1860 te Trier
geboren. Na te Düsseldorf de school bezocht te
bben, studeerde zij voor gezang op de konink-
lijke boogeschool voor muziek te Berlijn, waarna
zij in 1896 met den uitgever Frits Cohn huw-
de. Reede het volgende jaar begon zij een groo-
jesnaam. In haar werken zijn duidelijk de in-
drukken te bespeuren, die zij tijdeme haar lang-
durig verblijf én den Eifel en op de landgoede-
ren in Posen heeft opgedaan. Haar krachtig re-
alisme en zuivere karakterteelening, vooral in
haar oudere werken, verwierven haar een
te bekendheid. Zij schreef de volgende romans en
novellen: „Kinder der Eifel” (Berlijn 1897),
„Vor Tau und Tag” (Berlijn 1898), en „Die Ro-
senkrenzjungfer” (1901); verder de romans:
„Rhoi ” (1897), „Dilebtanten
Lebens” (1899), „Es lebe die Kunst’ (1899),
„Das Weiberdorf” (1900, 11de druk 1902), „Das
tägliche Brot” (1901), „Die Wacht am Rhein’
(1902), „Wen die Götter lieben” (St
1903), „Vom Müller-Hannes” (Berlijn 1903),
» echlafende Heer’ (1904), „Einer Mutter
Sohn” (1906), „Absolvo te” (1907), „Das Kreuz
im Venn” (1909), „Die heilige Einfalt” (1910),
„Die vor den Toren” (1910). Van al deze wer-
ken zijn talrijke drukken verschenen. Verder
schreef zij het drama „Barbara Holzer" (Berlijn
1898) en de tooneelspelen „Pharisäer’ (Berlijn
1899) en „Das letzte Glück” (1909).
Gohnheim, Julius Friedrich, een Duitsch
patholoog, geboren den 20eten Juli 1839 te Dem-
min (Pommeren), studeerde te
i in de geneeskunde
en werd, nadat hij de deelgenomen had aan
den oorlog in Sleeswijk-Holstein, onder Virchow
assistent aan het pa isch instituut te Ber-
lijn en in 1868 hoogleeraar te Kiel, vanwaar hij
gedurende den Duitech-Franschen Oorlog weder
naar Berlijn vertrok. In 1872 ging hij ale ge-
woon hoogleeraar naar Breslau, waar onder zijn
leiding een mieuwe pathologische inrichting ver-
rees, an oedert 187 wae hij hoogleeraar en di-
recteur van het obogisch instituut te Leip-
zig, waer hij SKS Augustus 1884 overleed.
Aan hem dankt de nde de wetenschap,
dat bij iedere ontsteking het grootste deel der
etterkicdhaampjes uit witte bloedlichaampjes be-
staat. Hij paste ook het eerst de berriezingeme-
thode toe. Van zijn geschriften vermelden wij:
„Untersuchungen über die embokschen Prozes-
se” (1872, „Neue Untersuchungen über die
Entzündung” (1873), „Vorlesungen über allge-
vV.
Berlijn, Würz-| het
385
meine Pathologie” (1877—1880, 2de druk 1882)
en „Die Tuberkulose vom Standpunkt der In-
fektionslehre” (1881). het
Oohoes, een in graafschap Albany
in den Noord-Amerikaanechen staat New-York,
ligt op den westelijken oever van de Hudeonri-
vier, aan den mond der Mohawk, aan het Enie-
kanaal en telt (1910) 24 709 inwoners, wol- en
katoenfabrieken, ijzergieterijen, d ie-
ken, eem en een ie.
Cohorte of eigenlijk cohors (bende) noem-
e men bij de Romeinen een tiende gedeelte van
eer legioen; zij bestond uit drie manupuli. De
cohorte was het taktische onderdeel van het le-
gioen, dat sedent Marius uit tien cohorten be-
stond. Het gevecht werd ingeleid met vier, doorge-
voerd met drieen voor de beslissing werden even-
eens drie cohorten gebruikt. De cohorte was weer
verdeeld in 6 centuriën van 100 man. In latere
eeuwen had men de praetorieche cohorten (co-
hors praetoria), die keurtroepen waren en &on-
den beschouwd worden als een sohool voor de
officiereloopbaan. De legioenaindeeling der re-
publiek heeft ook in den keizertijd bestaan. De
cohorte telde boen 500 man. De keurtroepen in
de hoofdstad waren ingedeel® in cohorten van
1000 man.
Ooillard, François, een Fransch zendeling,
boren te Aanières-lee-Bourges (Cher) den 17đen
uli 1884, etudeerde : SW: en geneeskunde
te Straatsburg en vertrok den 2den September
des | 1857 met de „Trafalgar van Londen naar Zuid-
Afrika. In 1858 etichtte hij aan de Caledon, een
zijrivier van de Oranjerivier, het station Leribe.
Een oorlog tusschen de boeren en inboorlingen
dwong hem in 1866 zijn station te verlaten; eerst
in 1869 was het hem mogelijk naar Leribe te-
rug te keeren en tot 1877 ij
te zijn. In dat jaar verliet hij Leribe, om verder
noordwaarts aan de Boven-Zambesi in het Ba-
rotseland werkzaam te zijn. Zijo beide werken:
„On the Treshold of Central Afrika” en „Sur
le Haut-Zambèse’’ zijn voor de g en van
groot belang. Coillard overleed den 27sten Mei
904
Zie: E. Favre, François Coillard (1907). _
Coimbatore (Kojambatoer), een district in
Britseh-Indische presidentschap Madras, telt
op 20357 v. km. ruim 2 millioen inwoners, al-
le Hindoes, behalve + 45000 Mohemmedanen
en + 16000 Christenen.
Golmbatore (Kojambatoer), de hoofdplaats
van een even zoo gen district im het Britech-
Indische presidentechap Madras, ligt op 11° N.
Br. em 770 O.L. v. Gr., op den linker oever van
de Nojil, een Ee Niet der Cavery, niet ver van
en voet van het Nilginigebergte, in een A
landstreek, en telt 55 000 in-
woners. Er zijn breede, zindelijke straten, goede
scholen voor Europeanen en inlandenws en een
centrale gevangenis, De plaats ie zetel van een
E.-Katholieken bisschop en 4 Hervormde mis-
aies. De spoorweg van Madras naar Bepoer loopt
lange de etad. p
Coïmbra, een district in de Portugeesche
provincie Beira, heeft op een ite van
8883 v. km. een bevolking van (1911) 360 056
inwoners en is verdeeld in 17 i .
25
386
Colmbra, de oude hoofdstad der Portugee-
rovincie ‚is aan en op eenige etei
heu en op den oever der bevaarbare Monde-
geet echilderachtig gelegen en telt (1911)
581 inwoners. Een gemetselde brug leidt er
aaar den linker oever der rivier, en a ver-
heffen zich boschrijke hoogten met fraaie bui-
tenverblijven (quintas) en daloosters. De stad heeft
een buitengewoon zacht klimaat, de regenval be-
draagt 894 mm. Zij is de zetel van een bisschop
en heeft een lyceum en een kunstacademie, een
kathedraal uit de 12de en een uit de 16de eeuw
en een voormalig Augustijnenklooster (Mosteiro
de Santa Cruz), thans grootendeels stadhuis.
Verder is er eenige industrie (linnenweverij, pla-
bakkerij enz.). De inwoners leven grooten-
deels van de umiveraiteit. Die L de
eenige in Portugal, werd in 1290 te Lissabon ge-
sticht, maar in 1308 naar Coïmbra verplaatst.
Daaraan zijn, behalve inrichtingen vam voorbe-
ijs, een sterrenwacht, een schei-
kundig laboratorium, een botanische tuin en een
uitgebreide bibliotheek verbonden, Nabij de stad
igt het groote en prachtige klooster van Santa
C en de Quinta das Lagrimas, waar Inez de
Castro in 1580 werd omgebracht, voorts over-
blijfeelen van het Coninbra der Ouden.
Geruimen tijd was Coïmbra de verblijfplaats
der koningen van Portugal, en sommige prinsen
voerden den titel van hertog van Coimbra. In
1064 had Ferdinand I de stad de Mooren
werovend. In 1755 werd zij, tegelijk met Lissa-
bon, door een aardbeving geteisterd, den 17den
September 1810 werd er een afdeeling van het
Fransche leger onder Masséna door Engel-
schen gevangen genomen, in 1846 barstte er een
Miguällistisdh oproer uit, waarna de hertog van
Saldanha er den 4den Januari 1847 binnentrok.
Goïr ie de handelsnaam voor de vezels, die
de vrucht van den kokospalm (ate abdaar) om-
hallen.
Goiter of Koyter, Volcher, een van de be-
roemdste eeren AT 16de eeuw dë een
van de grondleggers wetenschappelijke en
der ziektekundige garen Ae in 1534 te
roningen geboren, bezocht op van
boortestad de voornaamste academiën "Se
Frankrijk en Italië, koorde te Pisa de lessen van
Fallopius, te Rome die van Eustachius enz. an
werd in 1569 r te Neurenberg.
Hij werd geplaatst bij het leger en overleed: als
militairarts bij de troepen van Johan Casimir
in het jaar 1600. Coiter heeft onderscheiden ont-
leedkundige on: i en echreef:
„Tractatus anatomicus de ossibus foetus aborti-
vi et infantis dimidium anni nati” (in Eyssoni-
us, „De ossibus infantis”, Groningen 1859),
„Tabulae externaram humani corporis partium”
(Neurenberg 1573) en „Gabrielis Fallioppii lec-
tiones ete.” (1575).
Goix is de naam van een Oost-Indisch plan- |
tengeslacht uit de familie der Graseen (Gro
mineeën), hetwelk eenige graansoorten omvat, C.
lacryma L. heeft halmen ter hoogte van ruim Ì
m. met vertakte, neerhangende aren met man-
pelijke bloemen, terwijl zich daar beneden aar-
tjes met vrouwelijke bloemen bevinden; de harde,
ronde, witte of blauwachtig-grijze schijnvruchten
COÏMBRA-—COKES.
van deze plant gelijken min of meer op tranen,
waarom deze ook wel Jobstranen worden. genoemd.
Men verbouwt haar in Indië om de harde vrucht-
jes, waarvan bedenoeren (tasbeh) gemaakt wor-
den en guirlandes bij inlandeche feesten, voorts
in China, Afrika en zelfs in Italië om het zaad,
dat en zelfs bij het maken van brood
gebezigd wordt. Een andere soort is oer agres-
fis Lour., een grassoort uit O.-Indië, die 2 m.
hoog wordt. Behalve dat het een geliefd paar-
denvoer is, worden de harde „tranen” wel, als
kralen geregen, voor armbanden enz, gebruikt.
Oojedes, Zie Concepcion.
Cofutepeque ie de hoofdstad van het de-
partement Cuscatlan in den Midden-Amerikaan-
schen staat San Salvador, ten O. der stad San
Salvador gelegen im de buurt van het meer Co-
jutepeque. De stad telt ongeveer 12000 inwo-
ners en heeft groote markten.
Coke, Sir Edward, een Engelsch rechtage-
leerde en staateman, werd geboren in 1552 te
Mileham in het graafschap Norfolk, studeerde
in de rechten, was onder ing van ko-
ningin Elisabeth eenigen tijd solicitor general,
en werd in 1598 voorzitter (speaker) van het
Lagerhuis en kort daarna attorney-general. Ja-
cobus kins ier een tot op de te-
genwerking zijner re tot opperrech-
ter der Common Pleas, maar hij werd an 1616
ontslagen. Later kreeg hij weer zitting in het
parlement en behoorde toen tot de oppositie, ook
tegen zijn ouden inger, kanselier Ba-
con. Hij was ook in 16 de grondlegger van
de „Petition of Right” en overleed 3den
September 16894. Zijn belangrijkst geschrift is:
„Institutes of the laws of England” (1628 en la-
den. Hij overleed
tevens een vrijzi
1774 tot 1832 in
ig staatsman, die Norfolk van
t Parlement vertegenwoor-
digde en er de politiek der Whigs ijverig onder-
. steunde. In 188 werd bij als graaf van Leicester
pair van Wë
Cokes is de naam van een gewoonlijk uit
steenkolen, eomtijds ook uit bruinkolen berei-
de, niet vlammende brandstof. De steenkolen of
bruinkolen worden, gelijk bij de houtskoolberei-
ding, onder afsluiting der ducht verhit, waar-
bij het grootste gedeelte van de zuurstof der
steenkolen in den vorm van water ontwijkt. De
gassen, die bij deze verhätting ontwijken, komen
iik wel overeen / met het lichtgas; een deel
gecondenseerd. Het doel van de cokesbereidi
is: 1°. Verhooging van het koolatofgehalte der
brandstof; hierdoor geeft cokes meer warmte,
20. cokes is een zindelijker brandstof dan steen-
kool; cokes zwelt niet op bij verbranding en
levert geen rook en atimkende dampen, 39, het
verkrijgen van een geringere hoeveelheid zwe-
COKES. 387
vel, daar het verkri van minder awa- | ste geval verkrijgt men cokes met 6 % asch,
vel bevat dan ool. Bij de cokesbereidi mear gewoonlijk te dat halte 8—10 7. Ook
gaat echter hoeveelheid - | oefent watergehalte invloed uit op de hoeda-
een aanzienlijke
stof verloren, en en zelfs als de cokes met water ge
uecht wordt, waarbij zwavelverbindingen ont-
wijken, blijft toch nog een derde van de zwavel
er én achter, gebonden aan ijzer en calcium.
Waarop ah de steenkolen bj de ver wij-
Keeäeie leveren een weinig eamenbea-
gend, en alleen vette of bakkoben een volkomen | levert echter
product. Daarom neemt men als
op 4% te brengen, daar deze
echen dit gehalte
het warmtegevend vermogen ver-
minderen, pen en in hot
gebruik de roosters v Ree, het gunstig-
bereiden, munt de mijt door een
maar daarbij guat het meest verloren.
mijten komen vrijwel met de howtskoolmijten
overeen. Ben andere methode is de bereiding in
de Schaumbürgsche ovens; deze bereidi
merovens kunnen ook magere
se se
en temperatuur ge opge-
voerd wordt door een vlugge verw atng de
ovenwanden door de gevormde vokeegasoen. De
gesloten ovens kan men indeelen in: 1. bijen-
korfovens; 2. ovens met horizontale of verticnde
gaskanalen, met of zonder winning der bijpro-
SAMENSTELLING VAN GEDROOGDE COKES.
85,0 0,8
cokes uit Ruhrkolen .. | 91,7 1,2
83,4 0,7
cokes uit Saarkolen .. 86,4 1,9
j 92,0 0,2
cokes uit Eng. kolen. . 93,0 0,2
(| 84,3 0,1
ducten. De oudere, eenvoudige bakovens of bi-
enkorfvormige ovens, waarin de goede p atent-
cokes bereid wordt en die thans nog in de
ereenigde Staten en in Engeland zeer in zwang
een vierhoekige of ovale gedaante ,
een diameter van 3-4 m. en een hoogte van 1—
3 m. binnenwerks. Zij liggen, om warmteverlies
te voorkomen, in rijen naast elkander. De kolen
worden zonder meer in de eterk verhitte ovens
door het gewelf ingebracht, dat daarna dichtge-
metsel? wordt, terwijl de luchttoevoer geduren-
de het proces, dat 48—72 uur duurt, geregeld
wordt met behulp van kleine openingen. Daar-
na wordt het fan, taidat zj gein en water op |;
at at a
bluscht zijn. De-
de cokes gespoten,
igheid, com-
ze cokes, is van uitstek kende x
ergrijes en buitengewoon vast. Deze
orena hebben verschillende veranderingen en ver-
teringen ondergaan, waarbij men er naar
streefde, de teer en den ammoniak af te achei-
den. Dat is o.a. het geval bij de verbeterde bij-
enkorfoven van Jameson.
De verticale oven van Appolt bezit zoowel
verticale als horizontale gadkanalen. Opdat de
warmte beter doordminge, hebben de verticale
schachten een langgerekt rechthoekige doorsne-
de, terwijl ter voorkoming van warmteverkies,
Aschhoudend
koolstof] waterst. |zuurstof|asch + water|koolstof |waterst. [zuurstof
Aschvrij
7,6 6,4 90,8 0,9 8,2
— 6,9 98,6 1,3 —
5,4 10,3 93,0 0,8 6,0
3,0 8,5 94,5 2,1 3,3
7,3 0,7 92,4 0,2 7,8
1,6 5,0 98,0 0,2 1,6
0,3 9,1 52,8 0,2 6,9
twee rijen, ieder van 12 schachten, door een man-
tel tot één oven vereenigd worden, De wanden
der afzonderlijke schachten zijn door holten van
elkaar en van den mantel gescheiden, terwijl de-
ze holten met elkaar in verbinding staan. Iede-
re afdeeling heeft van boven een nauwe opening
om de steenkolen in te „brengen, en ie van onde-
ren voorzien van een ijzeren kkp, waardoor de
cokes verwijderd kan worden. het onderste
gedeelte der zijwanden van de afdeelingen be-
vinden zieh nauwe spleten, waardoor de gassen
en dampen ontsnappen, die in de holten, onder
toevoer van lucht, verbranden. Deze ovens
aakanalen, voortg:
bracht Het volg ús, "éi je deel der steen-
kool verbrandt, waard
vat, grooter wordt; echter zijn deze nadelen
388
ppée en de re-
generatoren vo Siemens — wordt de tucht
tot ruim 10009 C. verhit, door welke maatregel
m voor
wordt de opbre met verhoogd.
neven wordt cokes verkregen bij
de ki bereiding, de a 8Co
ben een blazige structuur en
terstof en zuuretof, daar zij, teneinde niet te
brandstof onder de retorten fe moeten versto-
en, niet |
Van de verschidene brui zijn al-
leen het ligniet en andere pek- en glamekolen
geschikt tot cokesbereiding. Deze hebben veel
overeenkomst met hou en worden, evenals
de cokes uit steenkolen, in hoogovens gebruikt
en verder als filtreerkool, zwarte verf en ads
briketten, Voor de bereiding gebruikt men mij-
ten, kleine ijzeren kasten en retorten. Als neven-
product verkrijgt men bruinkolencokes bij de be-
teiding van minerale oliën en paraffine.
in 1689 werd door Proctor en ët
een Engelsch petent om 8 ui
steenkolen te bereiden, maar eeret aan Darby
het omstreeks 1735, een goed soort co-
es in mijten te bereiden uit vette kolen. Van
veel belang was deze uitvinding voor de ijzerin-
dustrie. Na 1781 werd de cokes ook in gesloten
ovene bereid, om het teer als nevenproduct te
verkrijgen. Daarna begon men ook met open | huiehoudkun
ovens te werken, waarbij ijk de nevenpro-
ducten verloren gingen, en eerst in de laatste ja-
ren heeft men weer ernstig werk van de geslo-
ten ovens gemaakt met het oog op de bijprodue.
ten, ammoniak, teer, benzol en nek (ate deze ar-
bikelen).
Literatuur: Byrom and Ohristopher, Modem
Coking Practice (Londen: 1910); Simmersbach,
Koks-Chemie (Berlijn 1914).
Ool (Colle) ie een insnijding in een bergkam,
een 2 bijv. de Col di Tenda {1873 m.),
de d de Larche (1995 ml, Col de Lautaret
(2075 m.) enz.
Gola is de naam van een plantengeslacht uit
de familie der Stereuliaceečn. Het omvat boo-
men van mi tige grootte, met gaafrandige
bladeren, in aren ge i bloemen en
groote, veelzadige chten. O. acuminata R.
r. is een boom ter hoogte van 12 m., met hla-
teur van de „Re
COKES—COLBERT.
Pevatten
zetmeel en worden in West-Afrika, van Sene-
gambië tot Angola, door de Negers gekauwd. De-
ze noten vormen een ik handelsartikel.
men zijn ook op Mauritius, in West-Indië, Bra-
zilië, xico enz. geplant. Een minder goede
soort, de witte oolanoot, ie afkomstig van O. ma-
Colani, Timothé, een leider der vrijzinnige
Protestanteche partij in Frankrijk, werd
prijs ende voor een verhandeling over bet
„Leben Jesu” van Strauss. Sedert 1850 was hij
met den hoogleeraar Reuss te Straatsburg redac-
ie et de philoso-
9 uitgaf. In 1861
de „Union protestante libérale”, een
der kerkelijk diïberale partijen in den
ij deed voonte een bundel beerredenen i
het licht verschijwen en werd in 1864 tot hoog-
vue de
phie chrétienne”, die hij tot 18
stichtte hij i
van den oorlog j i
1870 zijn ambt e en keerde naar Frankrijk
terug. Hier begaf hij zich in itiek en op
de algemeene e der RT
ge tijdschri op
zich. Hij overleed den 2den September 1888 te
Grindelwald. Van zijn werken noemen wij: „Jé-
sus Christ et les aroyances messianiques de son
temps” (1864) en „Eesaie de critique, historique,
lidosofique et littéraire” (1895). Van zijn pree-
ken zijn verscheidene in andere talen vertaald.
Colbert, Jean Baptiste, een Fransch staat-
d dige en minister van Financiën on-
der Lodewijk XIV, werd te Rheims den
29sten Augustus 1619, ontving een degelijke op-
voeding en verwierf door een reis im zijn vader-
land een grondige kennis van den toestand der
nijverheid aldaar. In 1648 werd hij geplaatst op
het bureau van den staatssecretaris Letellier en
betoonde zoo groote bekwaamheid, dat hij aan
Mazarin werd aanbevolen, die zijn talenten zeer
op prije stelde, zoodat hij in 1654 reeds was op-
geklommen tot intendant van Financiën, etaats-
raad en eecretaris der koningin. Ingevolge de
ongesteldheid van Mazarin werkte hij met den
koning en verwierf diens vertrouwen. De toe-
stand der echatkist was ellendig, en Colbert
vestigde daarop de aandacht van ewijk XIV,
doch wees tevens de middelen, om dien te ver-
beteren. Na den dood van Mazarin plaatste de
koning hem met den titel van ocontroleur-gene-
raal aan het hoofd der Financiën. Colbert sticht-
COLBERT-—COLCHICINE.
te in de eerste plaats een Raad van Financiën on | een
een rechterlijke commissie, om de
handelingen der pachters en ambtenaren na te
gaan. Een zijner elachtoffers was Fouquet, de
opperintendant van Financiën. Colbert kwam
bij opper intendan der. Koninkje gebouwen,
o in er en,
der Ke kunsten en fabrieken, later ook mi-
nister van Marine. Hij hervormde en vereenvou-
digde de belastingen, besnoeide het leger van
ambtenaren en venaagde de rente, terwijl hij San
zorgde, dat voor elke mitgave de middelen aan
wezen en de domeinen ten behoeve der Kroon
esteed werden. Ook was hij er steeds op be-
dacht, door ondersteuning van staatswege overal
de nijverheid op te wekken en aan te moedigen,
zoodat er vele fabrieken verrezen en de handel
La deed bet Kanaal van Languooe man
wegen, a van aan-
leggen, maakte de havens te Marseille en te
Duinkerken tot vrijhavens, stichtte verzekerings-
maatschappijen, zuiverde de lose on Sen Wen
richtte in 1664 een Oost-Indische
s voorstander
Eey verbood hij
Indische handeleoompagnie
van het mercantilisme (zie
den invoer van buitenlandsche industriëele pro-
` T ege ? e, e Sé E Fransche
en. Toen we egger der e
koloniën en er Wima vie t. Te Rochefort
werd een haven legd, en op verbe an- an-
dere plaatsen bou tuighuizen
de marine, In 1662 bezat rankriji reede 60 wes
nieschepen en regatten, en 20 jaar r was
er het aantal oorl pen tot 193 geklommen.
De geheele rech ing werd woorts herzien, en
kunsten en wetenschappen vonden in hem een
; hij stichtte in 1668 de „Académie
des Inscriptions”, 8 jaar later de beroemde „Aca-
etenscha pen” en eindelijk in 1671
demie van W:
een „Academie voor uwkunde”. Onderscheiden
wetenschappelijk inrichtingen werden door hem
verbeterd Ces ui gebreid; hij hervormde de Aca-
demie der Schi rkunst en was de gro
van de school voor Fransche schilders te
me. Het onbeperkte
metelijke schatten en had dus groote inkomsten
noodig, die voornamelijk geput wendon uit de
nijv gebied was hij vrij-
zinnig en belette de vervolgingen der Hugeno-
ten. er zijn bestuur i de ontvangsten
des rijks tot 116 milliard francs, en toen hij den
5den September 1683 overleed, was het volk
wegens nieuwe belastingen op de levensmidde-
len zoodanig op hem werbitterd, dat het zidh op
je wike wreken. Toch as hij bi den ko-
ngenade gevallen, aan diens
eld ten alotte niet
Colbert liet een vermogen van 10 millioen
frs. na, benevens den titel markies van Seigne-
lay, die op zijn oudsten zoon overging. Omtrent
staathuishoudkundige gronden van gijn ge-
Kit, zie: Mercantilisme.
Colbertisme. Zie Mercantilisme.
Colchagua, een provincie der Zuid-Ameri-
kaansche rep bliek Chik, t ten N. aan San-
tiago, ten W. aan den Grooten Oceaan, ten Z.
aan Carioo, ten O. aan Argentinië. Zij telt op
p werslond on-| den voo
389
opperviaite van 9987 v.km. een bevolking
van (
10) 159 425 inwoners. Tusschen de Oor- '
dilleras in het O. en het kustgebergte in het
W. ligt een vlakte, het beste en vruchtbaarste
gedeelte van het land. Col is een van de
vruchtbaarste provinciën van Chili mals,
boonen). De weiden zijn er ui en de
veestapel zeer groot. ei E E
en koper de voornaamste. De spoorweg Sant
Talca loopt door de provincie. De boofdated ie is
Fernando.
Colchester, de voormalige hoofdstad van
het Engelsche graafschap Eesèx, 80 kn ten
N.O. van Londen, aan den nt
gelegen, telt (I tegen telt Déi
bevaarbare Colne bevallig
43 452 inwoners en iere een
korenbeurs, een stadhuis, een abonna een
school, onderscheidene lettenkundige
vereenigingen enz. Het febriekwezen bloeit er
en een goede haven, toegankelijk voor sche
van 150 ton, bevordert er de scheepvaart en
handel. Inzonderheid: ie deze stad beroemd we-
gene de oesters, die in hare nabijheid geteeld
worden. De n der nijverheid
gelegd door vluchtelingen in de dagen
van Alva. Colchester is een van de oudste
van Engeland. Hier werd Cymbalid met zijn
zoon Guiderinds en Oaractaeus door keizer Olau-
dius onttroond. Onder de Angelsaksen werd zij
de hoofdstad van het koninkrijk Eesex. In den
DN van Karel I was zij het toevluchtsoord der
koningegezinden, zoodat zij door de Parlements-
troepen belegerd en im 1648 weroverd werd.
Colchester, Charles Abbot, bord, werd ge-
boren te Abingdon den 14den October 1757, stu-
deerde te Oxford en vervolgens te Genève en
wend in 1795 naar het Parlement.
In 1801 werd hij eerste secretaris van Ierland,
daarna lid van den Staateread (Priv Council)
en in 1802 voorzitter { ) van : het Lager
huis, welk ambt hij im 1816 neerlegde, meen
ir des benoemd werd.
ogenng
van Cadix bij, vergezelde in 1818 lord Amherst
gezamtschapsreis naar en was in
1860 o opgeklommen tot den van vioe-edmi-
raal. Onder het ministerie Derby bekleedde hij
voorts de betrekking van vice-voorzitter van den
Board of Trade en vervolgens die van postmees-
terge Hij overleed den 28sten October
Colchicine, CaaHasNOe of CısHo (OCH.)s
CO OCH: NH Ca), is een alkaloïd, dat o.a.
voorkomt in de herfsttijdekooe ( Colchicum autum-
nale). Men vindt het in alle LS der plant,
maar voornamelijk in het zaad. Hieruit ver-
krijgt men haar door uittrekking met aloohol.
Het extract wordt uitgedampt om den alcohol te
verwijderen, en de waterachtige rest wordt met
koolzuur kalium behandeld, waardoor onzuivere
colchicine neerslaat. Deze wordt in verdund zuur
opgelost, door filtratie van hars en vet bevrijd
en opnieuw door koolzuur kalium neergeslagen.
De colchicine is een amorf, geelachtig wit poe-
der, zonder reuk, maar met een zeer bitteren
aether. Het smelt bij 148—1470, is niet vluch-
tig, ‚vont jk om geen en
i £ d i f p , Ld LJ
is acetotrimeth zuur en icine
genoemd. Eerst waren zij onafhankelijk,
zij werden door Mithridates onderworpen.
Romeinen hadden er in den tijd der keizers enke-
le koloniën en sterkten, en de vorsten waren
van Rome afhankelijk. De voornaamste stad was
Dioakurias, het latere Sebaetopolis. Het land
was er vruchtbaar en leverde een overvloed van
allerlei voortbrengselen, hoewel de inwoners er
zeer eenvoudig leefden en vooral boekweit bot
voedsel gebruikten. Zeer gezocht was het
chisch kijnwaad.
Ooldoream is de naam van een zachte zalf
sent.
Door verdamping van baar watergehalte op de
huid veroorzaakt deze zalf, vooral op ontstoken
Pe ar Tende of Colle di Tenda i
Ool di Tenda of Colle di T je de naam
van een pas in de Alpen. Zie Alpen.
Colditz is een in het onderdistrict
Grimma van het Saksische distriot Leipzig, 150
m. hoog gelegen aan de Zwickauer Mulde en
aan den epoorweg Glaudhau-Waurzen. De stad
telt (1910) 5460 inwoners, heeft katoenspinne-
rijen, fabrieken van eweven stoffen, watten,
karton, sigaren. en aardewerk , groote molens en
bruinkoolmijnen. "oe een hoogte ligt een oud
dot, dat thans als krankzinnigengesticht is in-
gericht.
Deng
ratte in 1660 werd door Karel IL bet geheele | k
deger ontbonden, behalve het in 1656 opgerich-
te cavalerieregiment van generaal Monk, dat
uitmun diensten had bewezen. In 1661
werden oa. 4 infanterieregimenten opgericht,
een er van is het Coldstreamregiment of foot-
guards, dat, hoewel ouder dan de grenadier-
guards, hieraan ondergeschikt in rang werd. De
Coldstream-guards vormen 2 bataillons met 69
officieren, 128 onderofficieren en 1500 grena-
echartakenroode j
Colebrooke, Henry Thomas, een kenner
der Oud-Indische taal en letterkunde, werd den
15den Juni 1765 geboren, begaf zich reeds vroeg
naar Indië, was eerst rechter te Mirzapoer, la-
doch | de
COLCHICINE—COLENBRANDER.
ter Britsch resident aam het Hof te Berar, keer-
ne Oest linde
aan i overleed
den 18den Maart ée Coin E voorzitter
plosbaar de in 1816 asar Europa terug en gaf zijn rijke
laneoue essaya” (1837 en 1858, 2 din.) zijn uit-
ndieche wetboe-
ep de uitgave van onderscheiden l-
welke niet voltooid is) gece en de ZE
ve van de grammatica van, Panini eD vs en van
oude sanskrit-woordenboek ,Amarakosha
| zorgd.
bun | Colenbrander, Herman Theodoor, een Ne-
dertandsch
‚ werd den 19den
December 1871 te Drachten geboren. Hij bezocht
gymnasia te Arnhem en te ’s-Gravenhage en
werd in 1891 student in de letteren aan de hoo-
geschool te Leiden, waar hij in Maart 1897, na
in 1895 en 1896 te heb-
ben gedaan in de archieven te * aen
Berlijn, Faris en Londen, promoveerde tot doc-
tor in de ederlandsche lottoren op het proef-
: „De Patriottentijd”, dl. I (met de din.
ii el TL verschenen de ’s-Grav 1897—
1899). In October 1897 werd hij adjunct-
archivaris aan het Algemeen Rijksarchief te
’s-Gravenhage en in 1902 lid en secretarie der
pas opgerichte „Commissie van advies voor
e Rijks Pe, CT en tevens
directeur van het Algemeen Rijksarchief
ondergebrachte bureau dezer commissie. Sedert
1906 is Colenbrander ook mederedacteur van
„De Gids”, voor welk ift hij reede tal
van bijdragen leverde; ook verschenen bijdra-
van hem in andere tijdschriften, in de ,
dragen en Meded van het Histori
Genootschap” en in de „Verslagen en Mededee-
lingen der Kon. Akademie van Wetenschappen,
afd. Letterkunde” enz. Behalve het reede ge-
noemde werk gaf hij een reeks van werken uit,
waarvan wij noemen: „R. Fruin, Geschiedenis
der staatainstellingen in Nederland tot den val
der Republiek” ('e-Gravenhage 1901); „De Bel-
om wenteling” (‘s-Gravenhage 1905);
denkstwkken der geschiedenis
Nederland van 1795 tot 1840” (Rijks geschied-
PI blicatiën [groote eerie), tot heden de
Zi
s-Gravenhage 1905—1915}; „De
Bataafsche republiek” ederlamdsche Histori-
sche Bibliotheek, Amsterdam 1908); „Ontstaan
der ndwet” (R P., kleine eerie, tot he-
din. I en i Vë ee Ned
Ehe, en i wijk” (Ned
Hist. Bibl., Amsterdam 1911); „Dépêches van
Thulemeyer, 1763—-1788, in bewerking van Ro-
bent Fruin en aangevuld...” (Werken
uitgeg. door het Hist. Gen. te Utrecht, Ide
serie, no. 30, Amsterdam 1912); „Korte 3 histo-
riael ende journaele aenteyoken
scheiden ‘voyagiens in de vier
reldts-ronde… door David Pietersz. de rien”
(Werken vi uitg . door de -vereenig ing,
DL 'e-Orarv 1912); „Indijjving en op-
COOLEN BRANDER COLERIDGE.
stand” (Ned. Hist. Bibl, Amsterdam 1913);
„Anton Reinhard Gedenkschriften. met
p voorzien...” {R. G. P., kleine serie,
sterdam 1915, 2 dim). Verd
zicht van Colenbrander ui door het Dep.
van Koloniën: „Dagh-register gehouden int Cas-
teel Batavia vant pospeerende daer ter plaetse
als over geheel Nederlandts-India, anno 1648--
1644” ('s-Gravenhage 1902), gaf hij met histori-
sche inleiding uit: „J. H. van der Palm, Ge-
schied- en redekunetig gedenkschrift wan Ne-
derland’s herstelling in den jare 1813" (Kl. let-
terk. Pantheon, Zutphen 1909) en bezorgde bj
drak van „B. D. H.
aan den rechteroever der Tugela en den
spoorweg Port-Natal—Ladysmith. Bij de ing
om Ladysmith te ontzetten, leden hier de En-
gelschen onder Buller den Ioden December 1899
eem gevoelige nederlaag door de Boeren; den
20sten Februari 1900 werd de stad door de En- | soha
schen bezet.
Colenso, John William, een ‘vrijzinnig gees-
telijke der Engelsche Staatakerk, werd geboren
den 24sten Januari 1814 in Cornwall, studeer-
de te Cambridge, legde er zich vooral toe op de
wiskunde, at hij leenboeken voor algebra en
rekenkunde echreef, en werd in 1846 tot gods-
dienstleeraar in Norfolk benoemd. Hij gaf nu
zijn: „Village sermons"” (Dorpspreeken, 1853)
uit en verbrok daarna als bisschop naar Natal in
Zuid-Afrika. Zijn indi beschreef
hij in zijn boek: Ten wee in Natal” (1855). | verloor hij
Hij wijdde er zieh met ijver aan zijn taak en leg-
de zioh toe op de taal der Zoeloe-Kaffers, zoodat
hij weldra een spraakkunst en een woordenboek | de
daarvan in gereedheid had en het Pngelsche
„Prayerbook” benevens den Bijbel daarin kon
vertalen en doen drukken. Een schrijven van Co-
lenso aan den aartsbisschop van Canterbury,
waarin hij het afkeurde, dat de Kaffers, in veel-
wijverij levend, verplicht waren om bij het ont-
vangen van den doop alle vrouwen op één na
te verstooten, verwekte in Engeland groote er-
gernis, en deze klom, toen hij in zijn nieuwe ver-
ing van den „Brief van Paulus aan de Ro-
meinen” den eeuwigen duur der helsche straf-
fen en de verwachting openbaarde,
dt A Aen GE hij door zijt
€ o ing veroo ij r zijn
crütische uitgave van: „De 5 boeken van Mozes
en dat van Jozue”, waarin hij bezwaren opperde
tegen de geloofwaardigheid der Bijbelsche oor-
konden. Colenso moest naar Engeland terugkee-
men om aich te verantwoorden; inmiddels kwa-
men ijken der Engelsch-Afrikaamsche
Kerk bijeen tot een synode, die hem wervallen
verklaarde van zijn bisschoppelijk ambt, doch
Colenso weigerde, daarvan afstand te doen, zich
beroe op de hooge kerkelijke besturen in
. Daar wilde de behoudende partij hem
op en voorbeeldige Aus voor zijn vermetel-
id straffen, vrijzinnige ige partij legde
daaraan zoovele swan n in weg, dat de
391
geheele zaak eerst hangende bleef. Vervolgens
sprak de bisschop van Kaapstad het vonnis
van ambteverkes over hem uit, maar Colenso
beriep zich op het Privy Council der koningin,
werd daardoor vrijgesproken en bleef zijn waart-
digheid te Natal bekleeden. Hij overleed in Juni
Goleone of Colleoni, Bartolommeo, een der
eerste Itali condattieni of par tijgangers,
was bij afwisseling als krijgsbevelhebber in
dienst van de republiek Venetië an van den her-
tog van Milaan. Hij werd in 1446 te Monza in
de gevangenis geworpen, doeh door de burgere
van Milaan bevrijd, die hem aan het hoofd sbel-
den van hun deger, waarmede hij in 1447 een
overwinning behaalde op den hertog van Orle-
ans. Een jaar was hij wederom in dienst
van Venetië. Den 4den November 1475 overleed
hij op zijn kasteel Melpaga. Zijn ruiterstanid-
beeld, door Verrocchio vervaardigd, bevindt zich
te Venetië op het plein voor de kerk San Gio-
vanni e Paolo.
Coleoptera. Zie Schildvleugeligen.
Ooleraine is een stad in het Tersche
oever en 7 km. boven
en aan den spoor Ballymena-Londonderry.
Zij telt ongeveer 7 inwoners, heeft een oud
kasteel, aanzienlijke kinnenweverijen, zakmvis-
scherijen, vieeschzouterijen en kusthandel, Op
den linkeroever ligt de voorstad Waterside of
Killowen; de havenstad Port-Rueh is er 8 km,
van verwijderd.
Coleridge, Samuel Taylor, een Engelsch
dichter, werd den 2lsten October 1772 te Otte-
eboren. Reeds vroeg
in 1791 etudent te
Ee an ke PE
i terug, e er geen g
Sg maakte
ven de beide dichters het „The Fall of
Robespierre”. In October 1795 huwde hij Sarah
Fricker en vestigde zich te Clevedon aan ‘het
Kanaal. Te Bristol hield hij lezingen over poli-
tiek (vooral tegen Pitt icht) en ienest,
die zeer de aandacht trokken. In 1796 verecheen
zijn eerste bundel „Poems”. Kort tevoren had hij
kennie gemaakt met Wordsworth en bezocht hem
in 1797 te Racedown in Dorsetshire. Een inni-
ge vriendschap ontstond uit deze ontmoeting en
weldra vesti Wordsworth zich met zijn zůs-
ter in Coleridge’s buurt. Samen gaven zij in 1798
de „Lyrical Ballads” in het kicht, waarin Cole-
ridges meest beroemde gedicht „The Ancient
Mariner”. In hetzelfde jaar ondernamen zij een
teis naar Duitschland, waar Coleridge onder den
invloed kwam van de philosofie en zijn sympa-
thie voor de Fransche revolutie (vooral door haar
latere ontwikkeling). verloor. In 1800 vestigden
ners, werd den lden November 1899 door de
Boeren bezet, maar moest na
bekend | in Maart 1900 weer ontruimd
„Table Talk”. Voor jon-
‘hij als een orakel. Ben vroeger on-
gekende hoogte bereikte hij ahs erdee van
geren gol
zie (literary Remains”, 4, Als di
echitterde le van ythme en
door innige ba e? gedachte en uitdrak-
philoeophiech
dienstig gebied wearin bij zich ecbtor niot tjd
gelijk Bleef. Zelf stond hij in datere jaren sterik
de, den hie an Sohelling.
noon Ernest Hartley olerid,
zijn brieven uit („Te lettere ot Samet ` Ee
lor Coleridge”, Londen 1895, 2 din.) en bezo:
de in 1912 een comp
dar en verder: "E
veraions of now pu-
Ede first dimer, beide voorzien E
bie ep bibli eningen.
bibliografie van zijn werken verscheen in Ka
van de band van Shepherd.
EM biografie echreven o.a. Trail
1884), Brandl („Samael Taylor Coleri und
ie engl Romanti
aut eer libri oeconomici” (Sde uitga:
Dëse ruralis et domestica” (1591—1801,
dn).
Colesberg is een divisie der N.O. provin-
cie in de Britsche Kaapkolonie, heeft een e ad
gekte ran 6200 v. km. en 8285 inwoners (1901) 1).
De 1000—1! m. hooge hoogvlakte, ie
mend geschikt voor echapen- en
teelt, vandaar det d de Colesberg bet voornaamste
woldistriot der kolonie is.
Tee Zen 20 km. ten Z. der
Oranjerivier gelegen aan
gies en met 1841 inwo-
Louise, geboren Revoil, een Fransche
laders" in 1816 Ge Ait E wijdde zich
reeds vroeg aan de
der poëzie en be-
haalde met
iten den eersten prija
=| der Aoadémie, Na DEE beeft e in
es
E Ee Oort GIA), verder
schreef zij: „Penseroea” (1840), „Ce qu'on rève
en met? (1854), het blijspel: Le Joe de
Goethe” (1889), de romans: „Deur mois d'émo-
„Folles et Saintes” (1844; 2de
druk 1854), „Hélène” (1854), dai „Lui, roman oom-
temporein” (1859), de reisverhalen:
de en Hollande” DL i „Deux mois dane lee
ot | Prades” (1866), cous Garibaldi”
ter | (1861) en „L'Italie des ” (1862—1864,
Gn en inj aog: d
moens e dTmke”” (1868), „Les déro
du grand monde; £ ire”
(ers) Ee ET, Beranger ot délai Bur
SC ten, rel E Maart 1810" to
Golet, John, een Engelsch geestelijke, kwam
bet laatst der 15de eeuw in Italië in aanre-
met en onder invloed van Platonische denk-
n en streefde, in 1496 in Engeland terug-
gekeerd, naar een hervorming van de kerk, on-
geveer zooals ook zijn vrienden Erasmus en Tho-
mas More zich die voorstelden. Later poogde hij
-| als deken van St. Paul te Londan, door bet uit-
in bet
gesticht,
Zie:
3 ie in 1519 overl
oe Lite of Zem
naam van een
t de familie der Lipbloemigen (Labia-
Coleus.
ten). Het onderscheidt zich (zie de afb.) door
een eirond-klokvormigen, 2-lippigen, 5-tandigen
kelk, een ogeorvitepringende, naar echteren omge-
bogen bloemkroonkruis met een 3- tot 4-epletige
onderlip en een gaafrandige, langere bovenlip en
COLBUS—COLIGNY.
door meeldraden, die aan den voet verbonden zij
Het omvat een aantal kruiden en heesters,
tusschen de keerkringen thwis behooren, zooals
O. amboïnicus Lour., een heester op de Mo-
pokken en in Cochinchina, met gescheiden
ijschermen en een specerijachtigen, naar ci-
troen zweemenden reuk. gen
Colfax, Schuyler, een vice-president der
V i Staten, werd den 28eten Maart 1823
te New-York geboren. Hij verloor reeds vroeg
zijn vader, diende 10 jaar lang als loopjongen
in den winkel van zijn stiefvader zonder zelfs
lager onderwijs te ontvangen, en vertrok in 1886
met het ouderlijk gezin naar New-Carkisle in den
staat Indiana. Hier werd hij Deputy County
Avditor in St. Joseph County en stichtte in 184
een dagblad, dat spoedig veel änvboed: oefende.
Hij behoorde tot de vrijzinnige partij, was een
voorstander van de vrijmaking der Negers en
werd in 1854 afgevaardigd naar het Congres.
In 1863 werd hij er tot voorzitter (speaker) ge-
kozen en leidde de vergadering met groote
onpartijdigheid. In Maart 1869 werd Au tot
vice-president der Republiek benoemd. Zijn
ambt was den 4den Maart 1873 loopen,
dodh het werd door hem reeds in December 1872
nedergelegd. Later hield hij hier en daar open-
bare voor ingen, bijv. in 1878 over het leven
van Lincoln. Hij overleed den (den Jemen
Të Gaspard d Châtiton aaf de
Coligny, Gaspard de illon, gr ,
admiraal van Frankrijk, den 16den Februari
1519 te Châtillon sur Loing geboren, kwam op
van Frans I en
bij de belegering van Montmedy en ven Bains
en streed vervo ik met zijn broeder
zoo dapper, dat zij op het eld van Cerisoles
door den graaf van Enghien tot ridders werden
geslagen. Gaspard diende daarna in Ohampa-
gne, nam deel aan de belegering van Bo
en werd door Hendrik Il tot raal der infan-
terie bevorderd. In 1552, na den afloop van dem
veldtocht in Duitschland, werd hij admiraal van
Frankrijk. De overwinning bij Renty (1554) ver-
P zijn roem, maar bezorgde hem ook de
wesndechap van den hertog de Guise. In 1555
werd hij gouverneur van Picardië, en in het vol-
gende jaar begaf hij zieh naar Brussel, om oven
wapenstilstand te onderhandelen. Deze werd
echter werbroken door den aanslag van Coligny
‚ Quentin viel in weerwil vam | tegenstand
op Douay, en
zijn kioekmoedige verdediging in 'e vijanda han-
den, waarna hij 2 jaar te Sluis en i
te Gent in geva moest rbrengen.
Na den Vrede van Cateau-Cambrésis keerde hij
naar Frankrijk terug en werd benoemd tot gou-
verneur van Isle de France. Na den dood van
Hendrik Il vermeerderde echter de invloed der
hem vijandige Guises, em Coligny voegde zich
bij Condé, die insgelijks zijn invloed verloren
omheladen den Hervormden gods-
dienst en plaatsten zich aan het hoofd der Hu-
genoten, die door de Guises onder het regent-
schap van Catharina de Medicis vervolgd wer-
393
den. Nu grepen de beide partijen naar de wa-
pens. De slag van Dreux was noodlottig voor de
ugenoten, doch Coligny bestuurde met z200-
veel beleid den terugtocht van de overblijfselen
zijner partij, dat hij door hen als veldheer werd
uitgeroepen. Daarop sloeg de hertog de Guise
het beleg voor Orleans, werd aldaar ver-
moord, waarna men niet verzuimde den admi-
raal van die euveldaad te beschuldigen. Het ver-
drag van Amboise herstelde de rust gedurende
eenigen tijd, doch Coligny en zijn medestanders,
verbitterd door de beleedigingen, die zij aan
het Hof moesten verduren, openden de vijande-
lijkheden opnieuw door een poging, om den ko-
ning op te lichten (1667). Coligny en Condé
bleven de aan rs der Hugenoten en aloe-
gen bij St. Denis hun tegenstanders op de vlucht.
auwelijks echter ontkwamen zij vervolgens aan
den toeleg van het Hof om hen gevangen te ne-
men, en nu verzamelden zij opnieuw troepen en
zich meester van onderscheiden vestin-
gen. Intusschen werden zij bij Jarnac verslagen
en Condé gevangen genomen en gedood, waarna
men den prins van Béarn, Hendrik van Navarra,
tot hoofd der Hugenoten koos. Coligny voerde
inmiddels met groot beleid het bevel over het
leger. De belegering van Poitiers en de geveoh-
ten bij St. Clair en bij Montcontour liepen noch-
tans slecht voor de Hervormden af. Wel was Co-
Bourgogne een overwinning op het leger van
den markies de Brissac, waarna Aen Beien Augus-
tus opnieuw vrede gesloten werd.
Coligny verscheen nu aan het Hof en werd
door Karel IX voorkomend ontvangen. Hij werd
de raadsman des konings, vooral in krijgskun-
dige aangelegenheden, en stelde hem voor, Span-
je den oorlog te verklaren, de opgestane Neder-
andsche gewesten hulp te verleenen en zich van
Vlaanderen meester te maken. De vorst zou dan
ook gelegenheid hebben, zich aan de Ho ij
te onttrekken en Del el op te treden. Dit
plan kwam den koning voor en hij bel
een staatsraad, waarin echter de jeugdige Hen-
drik van Anjou en Tavannes ijverden tegen de
bedoelingen van Coligny. Hierdoor kwam Karel
IX aan het wankelen, en Catharina de Medicis
en de partij der Guises deden al het mogelijke,
om Coligny den voet dwars te zetten. De ver-
metele uitingen der Hugenoten brachten hun
ers eindelijk tot een samenzwering.
Coligny had zich tijdelijk naar zijn goederen be-
geven, om er een memorie over den ontworpen
veldtocht op te stellen en ontving er bericht van
het naderend gevaar. Hij vertrouwde echter op
den koning en keerde bij het huwelijk van Hen-
drik van Navarra met Margaretha van Valois
naar het Hof terug. Toen hij eenige dagen na
den afloop dier plechtigheid van het Louvre
langzaam naar zijn woning terugkeerde, werd
hij plotseling door eenige kogels getroffen, van
welke een hem wondde in de r nd en een
aam den linker elleboog (22 Augustus 1572). De
sluipmoordenaars waren door de Guises bezol-
digd; Karel IX zwoer, dat hij die euveldaad zou
394
‘wreken, en begaf
gewonde.
spreken, doch Catharina de Medicis wist zulks
Io data en de Guises, gesteund door de
maakten jen van de d
ding der H
Sr
zieh naar de van den
om den koning weder
Ke brengen. Deze riep een
bijeen, en het gevolg der beraad-
clagingen was dat de koning ai niet verzet-
ten zou tegen de en van ‘den vreeselijken
moord in den St. E, Coligny
was het eerste sladhtoffer. Op zijn verzoek ver-
scheen bij hem een afdeeling van 50 schutters
der te zijner beveiliging, doch aan hun
hoofd bevond zich ech doods and, de kapitein
Cosseins. Te middernacht tech 24sten Augus-
tus 1572, nadat de domklok van St. Germain
l'Auxerrois het sein had gegeven tot het begin
der emren, drongen met een gewapende af-
deeling, voor welke Cosseins de deur had ontalo-
e hertog de Guise, de hertog d Aumale,
ij groot-prior en de chevalier d'Angoulême in
woning van admiraal. Door den hertog
de Quise Kee ag doorstaken zij hem met
et lijk werd uit het venster ge-
open SE in verminkt, naar de galg van
Montfaucon gesleept en aldaar o en. De
dienaren van den admiraal haalden het 3 dagen
later met levensgevaar. terug.
Coligny was door zijn karakter en talenten
een der grootste manmen van zijn tijd. Van zijn
chriften is nieta overgebleven dan de geschie-
enis der bel van St. Quentin, daar zijn
pepieren door ot of in in pelag genomen en in
et Louvre verbrand w
ei Delaborde, Gannard. de Coligny (Parijs | dediger
Coligny, Louise de, een dochter van dem voor-
nde, werd geboren den 26sten September
555, trad in 1971 in het huwelijk met Charles
de Teligny, die met haar vader in den St. Bar-
tholomaenusnacht vermoord werd, en nam ver-
de wijk naar Zwitserland. Zij humde den
Ilden April 1583 te Delft met prins Willem 1
van “Oranje en schonk het volgende jaar het le-
ven aan een zoon, die onder naam van Fre-
derik Hendrik de opvolger werd van prins Mau-
rits. Na het vermoorden ook van dezen echtge-
intens wisten. van die
Sen om Oldenbarneveldt te T
teloos, en haar schrijven aan Uitenbogaart, die
zich als balling in den vreemde bevond, getuigt
van haar verdraagzaamheid. Daardoor echter
haalde zij zich den haat der Contra-Remonetran-
ten op den hals, zoodat zij te Delft zelfs met
scheldwoorden en elijk i werd. Zij over-
leed den 13den November 1620 te Fontainebleau,
on haar stoffelijk overschot werd te Delft bijge-
CH Marchegay, eege de Louise de
Coligny (Parijs 1
Ooligny, Odet de, kardinaal van Châtillon,
Deze wenschte den d alleen te | den
COLIGNY—COLIMA.
bi en graaf van Beauvais, een broeder wan
iraal, werd geboren den lOden Juki
1517. Reeds in 1530 werd hij prior, in 1535 ca-
kardinaad
nonicus de Parijs, vervolgens en aarts-
reigende | bisschop van Toulouse en tevens bisschop van
Beauvais. Door zijn overgang tot de Hervormde
Kerk verloor hij zijn w heder en werd den
Slsten Maart 1563 geëxoommuniceerd. Hij vorm-
de een partij, verbond zich in burgenijken echt
met Isa cHe Hauteville, werd eon der aanvoer-
ers van de Hugenoten er st in den
St. Denis, terwijl hij zich bij de nieuwe pr
sting van den oorlog (1568) naar Engeland be-
gaf, om de hulp van koningin Elizabeth in te
roepen. Den Isten December van emeld
jaar verordende het Parlement zijn i tenis-
neming en veroordeelde hem wegens majesteit-
schennis tot verlies van alle ambten en waar-
wege het Hof in het im was opgedragen,
n near de
voor den prins van r Anjou te dinge
hand der Toen Di op op het et pont. stond,
den De werd geboren den
(den April 1521, streed met roem onder Hen-
drik II en werd in 1555 de opvolger van zij
broeder Gaspard als generaal der infanterie.
St. Quentin geraakte ù in gevangenschap, mear
wist te om en nam deel aan de verove-
ring van Calais en van Guines. Hij omhelsde de
Hervorming, moest daarvoor een, jaar boeten in
de gevangenis te Melun en trad toen o als ver-
van zijn geloofegenooten. In 1662 wierf
SE in Hessen een leger van 3300 ruiters en 4000
landsiknechten, overrompelde in 1568 Orleane en
deed bij Dreux wonderen van dapperheid. Na
den slag van Jarnac wae hij bezig, te Saintonge
een nieuw leger te verzamelen, «doch hij ovenbeed
er den 27sten Mei 1569.
Zijn zonen Hendrik en Gaspard hebben bei-
den gediend in het leger der Staten in de Ne:
derlanden. De eerste nam deel aan den sl
Nieuwpoort en aan de verovering van k,
doch sneuvelde voor Ostende (1601). De tweede
onderscheidde zich bij Sluis Date ae: mah
ing van ole H
s maarschalk van Frankrijk A
verde met afwisselenden voorspoed onderschei-
den veldslagen en overleed den 4den Januari
1646 op zijn kasteel te Châtillon.
Colima is een Mexicaansche vrijstaat, op de
westkust tusschen 18033’ en 19010’ N.Br. ge-
legen en door den Grooten Oceaan, Jalisco en
Michoacan b . Hij telt op 5887 v. km.
(1910) 77 704 inwoners. De is er langs
de kust vlak, in het binnenland ! htig; in
het N.O. verheft er zich de Pico de Colima, een
werkzame vulkaan (3886 m.), ten N.O. daarvan
de uitgedoofde Nevado de Colima (4300 m.). De
eenige ke rivier, de Rio de la Arme-
ria, stroomt ten O. van de laguna van Cuyutdan
in zee. De grond is er vruchtbaar en devert ka-
toen, suikerriet, rijst, tabak en koffie; voorts
wordt er uit zeewater veel zout gewonnen. De
bodem bevat zilver, ijzer, koper en dood.
COLIMA—OOLLATIE.
Oolima, de hoofdstad van den gelijknami-
gen Mexicaansahen staat, ligt op een vruchtbare
vlakte, 451 m. boven de oppervlakte der zee en
is met de haven Manani © door een e eg
v . De stad heeft katoenfabriek en en
(1910) 25 148 inwoners.
Oolin, Alezander, een Vlaamsch ibeeldhou-
wer, werd in 1527 te Mechelen geboren. Waar
id is miet bekend. In 1558 ging
bij eidelberg, waar hij beeldhouwwer.
voor het Slot uitvoerde. In 1562 vertrok hij naar
Innsbruck, waar hij het grafteeken voor keizer
Mazimiliaan 1, dat een halve eeuw vroeger was
begonnen, voltooide. In de Hofkerk aldaar, waar
ich dit werk bevindt, ziet men nog andere graf-
teekenen, door Colin gemaakt, als die van Phi-
lippine Welser, van Frans van Tirol en van
Hans Fugger. In de kathedraal te Praag maakte
hij het gemeenschappelijk grafteeken voor kei-
zer Ferdinand L diens gemalin en keizer Mazi-
miliaan Il. Hij overleed den 17den Augustus
1612 te Innsbruck.
Ooliseum. Zie Amphitheater.
Colitis is een ontsteking van den dikken
darm. Zie Buikloop.
Oollaert, Jean Antoine de, een Nederlandsch |:
generaal, den 18den Juni 1761 te Blehen gebo-
ren, trad eerst in Oostenrijkschen dienst en werd
in 1795 laatst als luitenant-kolonel bij de
Bataafsche huzaren. Als commandant van dit
regiment onderscheidde hij zieh in 1799 bij den
imval der Engelschen in Noord-Holland, voorts
in de Napoleontische oorlogen en werd in 1805
kolonel en commandant der garde van den read-
ionaris Schimmelpenninck. In 1807 werd
ij generaal-majoor, kort daarna kolonel-gene-
raal der garde-grenadiers en kurassiers van io-
ning Lodewijk, en na de inlijving van ons land
bij Frankrijk commandant van Zara in Dabma-
Gë Na den val van het Keizerrijk kwam hij als
Juitenant-generaal der cavalerie in Nederland-
schen dienst. In den bij Waterloo werd zijn
voet door een kogel verbrijzeld, en hij overleed
te Brussel aan de gevolgen daarvan den 17den
Juli 1816.
Collalto is de naam van een kasteel, aan
Soligo, niet ver van de uit ing dezer Ti-
vier in de Piave, op een heuvel gebouwd. Het | lard
is het stamslot van een geslacht van dien naam,
welks stichter, Reimbolt I, in het midden der
10de eeuw leefde. Reimbolt XIII, van Col-
lalto, werd geboren in 1575 te tua en was
de zoon van den Venetiaanschen generalissi
Anton IV. Hij kwam, uit Venetië verbannen, in
keizerlijken dienst en werd in 1620 door Ferdi-
nand ll naar je gezonden, waar hij krach-
tig tegen Bethlen Gabor optrad. Nadat bij daar-
op gezant te Rome en te Madrid geweest was,
vocht hij in. 1623 onder Tilly aan den Rijn em
den Main en werd in 1624 voorzitter van den Hof-
Zong te Weenen. Ale generalissimue voer-
de hij het bevel in den Mantuaanschen erfop-
volgingsoorlog tegen Karel van Nevers, maar
werd van zijn bevel ontheven en overleed den
19den December te Chur.
Golla parte. Zie Battuta.
Collapsus jn — ineenstorting) is meer
bepaadd de naam voor een eig ige, in
haar | of
395
oorzaak onbekende stoornie van bet organisme,
die zich © in een ploteelinge verminde-
ving van de levensfunctiën, vooral van de werk-
zaamheid van het hart en van de hersenen. Col-
lapsus komt inzonderheid voor bij ziekten, die
vergezeld gaan vam hevige koortsen, voorts bij
slepende hartziekten, inzonderheid bij zoodani-
ge die voortepruiten uit een verandering van
spiervleesch van het hart, alsmede bij acu-
te ontstekingen van het buikvlies, bij cholera
enz. Het meest staan zwakke en bejaarde perso-
nen en zulke, die aan bloedarmoede lijden, daar-
aan bloot. De gelegenheidsoorzaken van collap-
sus vindt men veelal in overmatige vermoeienis,
hevige pijnen, aanmerkelijk bloedverlies enz. Hij
eeft aan den lijder een bleek en ingevallen
aat, verwrongen trekken en diepliggende, doife
oogen. De huid is daarbij nu eens droog en dan
wader met overvloedig en koud zweet bedekt.
Het aangezicht, de handen en de voeten zijn kil
als van een lijk, en de temperatuur van den
romp wisselt, gestadig af. De pols is klein, nau-
welijks merkbaar en zeer frequent. De harts
algemeen is
sommi ver
ren is
bij collapsus prikkelende middelen, zooals krach-
tigen wijn, sterke koffie, kamfer, muskus eng.,
terwijl uitwendig zuurdeeg en inwrijvingen met
imitus worden aanbevolen.
Gollargol (avigentum colloïdale) is een col-
loïdaal, in water oplosbaar zilverpraeparaat,
hiermee een bruine vloeistof vormend, en
zoowel in zalfvorm als inwendig en als inepui-
ting in de aders gebruikt wordt, om zijn krach-
tige bacteriën doodende werking. In den laat-
sten vorm dient het ter bestrijding van alge-
meene infecties als pue en -
caemie, verder wordt het bij roos, phlegmone
enz. plaatselijk gebruikt.
Collart, Pierre Paul Royer. Zie Royer-Col-
Collasmethode. Zie Reliefmachine.
Gollateraal beteekent van ter zijde. In
rechten verstaat men onder collateralen de bloed-
verwanten in de zijlinie, cognati of conjuncti ez
latere, wier verwantschap afkomstig is van een
broeder of een zuster, bijv. oom en neef, broe-
ders- of zusterskind, zijn collateralen. De colla-
teraallinie, cognationis linea obliqua, ontstaat
door de opeenvolging van geboorten der zijma-
Collatie is eigenlijk fe zamen- of bijeen-
brenging (zie Inbreng). In het kerkelijk LG
eollatie of het recht van collatie (jus patrona-
tus) het recht om een plaats aan een geestelijke
te geven. Het reoht, om een kerkelijke stand-
plaats te vergeven, werd reede in de jaren 541
en 555 door keizer Justinianus en in 635 door
het Concilie te Toledo aan wereldlijke personen
end, als belooning voor het stichten van
doen van geschenken aan kerken. De oor-
396
sprong van dit recht schijnt men in het alge-
meen daarin te moeten zoeken, dat de were.
lijke n als voorwaarde bij het bouwen of
begiftigen van kerken gesteld hebben, det zij en
hun opvolgers bij het kiezen van een geestelijke
stem zouden kunnen uitbrengen. Zoodoende wend
het verbonden als een heerlijk recht aan zekere
heerdten, heerlijkheden, hoewel het in den loop
der tijden ook daarvan wel werd afgescheiden
en in handen kwam van andere personen dan
de bewoners der heerkijkheid, waartoe het oor-
spronkelijke behoorde. wereldlijke macht, die
oorspronkelijk de aanstelling van geestelijken be-
zat, begunstigde hooggeplaatste personen met
het jus patronatus.
Onder den stadhouder Willem IV werd in
Nederland het collatierecht en zijn uitoefening
nader geregeld en onder amderen be dat
er een stam dier rechten zou w
legd, waarin ieder recht moest worden geregis-
treerd, en geen ander als bevoegd tot het uit-
oefenen van dat recht zou worden erkend, dan
ij, die daanin behoorlijk zijn titel had doen in-
schrijven. Bij de grondwet van 1798 werd het
collatierecht in ons land, Kn met de andere
heerlijke rechten, afgeschaft, doch bij besluit
van den souvereinen vorst Willem I hersteld.
Hij, die het recht van collatie bezit en uitoefent,
heet collator. Doet hij zulks geheel alleen, dan
noemt men hem unicus collator. Bij een primai-
re collatie is het recht onder een aantal perso-
. nen verdeeld, doch moet door hen allen gelijk- | de
tijdig met onderling overleg worden uitge-
oefend. De primarius collator is bij, die door jn
meerderheid van ebemmen de grootste macht bij
het doen der benoeming in handen heeft.
Verscheiden collatierechten gijn door de col-
lators, vooral door den Staat, provinciën en ge-
meenten, ten nke gegeven aan de gemeen
ten der Neder ormde Kerk, of door
deze afgekocht, zoodat alsdan de kerkelijke ge-
meenten gelf door middel van haar ventegen-
woordigers de beroeping van haar geeste
in bun macht hebben.
Collatie beteekent in het kerkelijk recht het
werleenen of overdragen van een ambt. Ook
wordt hiendoor aangegeven het nemen van een
weinig voedsel des avonds op de vastendagen.
Onder het nemen hiervan werd oudtijds in de
kloosters voorlezing gebonden uit de „Collatio-
nes patrum” van Cassianus. Dientengevolge hee
nu die beperkte maaltijd zelf den naam van col-
latio ontvangen. ,
Collationneeren beteekent een afschrift
met het origineel vergelijken, om te zien of het
eheel en al zonder fouten is overgenomen, In
e boekhouding verstaat men onder collationnee-
ren de uit memoriaal en journaal in het į
boek overgebrachte posten ieder af nar
gaan. De in orde ee veer worden ge-
woonlijk met een punt t, terwijl foutieve
posten, als „per abuis geboekt”, op de an
zijde nog eens worden ingeschreven.
Collator. Zie Collatie.
Colle, Raffaellino dal, een Italiaansch schil-
der, geboren omstreeke 1490 te Colle bij Borgo
San Sepolcro, was een der medewerkers van Ra-
fael bij het beschilderen der Stanza d’Eliodoro
COLLATIE-—COLLECTIVISME.
in het Vaticaan te Rome en der Villa Fernesina
aldaar. Ook werkte hij met Giulio Romano aan
het wersieren van het Palazzo del Taj te
Mantua. In de kerken van Borgo San
bevinden zieh zijn voornaamste werken. De Villa
Imperiale bij Pesaro is door hem met fresco’s
17den November 1566 te
Collé, Charles, een Fransch blijs
in 1709 te Parij
den hertog van Or en door dezen tot too-
neeldichter benoemd. Hij schreef „Alphonse l'im-
puissant”, „Partie de chasse de Henri IV” en
andere tooneelwerken. Over de Fransche letter-
kunde van 1748 tot 1772 schreef hij zijn „Jour-
nal historique”, een verzameling van boosaardi-
ge, meestal onjuiste oordeelvellingen. Van zijn
gedichten „Chansons’’ (1807) zijn er enkele, die
aan Béranger doen denken. Hij overleed den
dden November 1783.
Collectanea noemt men de verzamelingen
van opmerkingen, uittreksels en aanhalingen uit
gelezen
Collectant. Zie Collecte.
Collecte, van het Latijnsche woord collec-
tio, dat inzameling beteekent, noemt men een
geldinzameling ten behoeve van de armen of een
of ander nuttig doel, zoowel langs de huizen,
ale in de kerken. Personen, die met de insame-
ling zijn belast, noemt men collectanten, terwijl
6 , aan wie het incasseeren van
gelden, voor loten der Nederlandsche staatslo-
terij is opgedragen, den naam dragen van col-
lecteurs. .
Voonheen gaf men den naam van collectio ook
aan het $, hetwelk ed de R.-Katholieke ker-
en, na de ui igi T ens tot opstaan,
deor den ‘bisschop Werd uitgesproken en als het
ware een verzameling bevatte van al de gebeden
der geloovigen, en thans men nog dien
naam aan het gebed, het door den priester
voor het altaar met het koor gezongen wordt.
Collecteur. Zie Collecte.
Collectieve Arbeidsovereenkomst.
Zie Arbeidscontract. Het aantal jeve er.
beideovereenkomsten in Nederland, dat in 1904
elechte 1 en in 1910: 42 bedroeg, breidde zich
in de v e jaren eterk uit en bedroeg op
den laten anuari 1914: 265. De metaalindastrie
was in vertegenwoordigd met een aantal
bouwbedrijf met 51. Het
van 65, het collectieve
contract in het diamantbedrijf omvatte meer dan
10 000 arbeiders.
Collectio. Zie Oollecte.
Collectivisme is een vorm van het socia-
eg rte pe Ceder omsl’ voort
ten willen alle en, zoowel voortbrengings-
middelen als genotmiddelen, tot eenschap-
pelijk eigendom maken. De collectivisten even-
wel meenen, dat hun ideaalstaat kan volstaan
dere | met de onteigening van de voortbrengingemid-
delen ten bate van de gemeenschap en hebben
geen bezwaar tegen den bijzonderen eigendom
van de gebruiks- of genotsgoederen, aangezien
deze eren nooit het middel kunnen zijn, om
zonder eigen arbeid een deel van het -
pelijke inkomen machtig te worden. Evenmin
COLLBCTIVISME.
alle communisten, hebben alle collectiviaten een-
zelfde ideaal. Dier volge naderen elkaar de
communistische en eotivistieche stelsels dik-
wijls zoozeer, dat de grens zeer moeilijk te trek-
ken valt. Georg Adler zegt dan ook in zijn er-
ikel over „Socialisme en Communisme” (Hand.
wörterbuch der Staatswiesenschaften, 2de druk,
Bd. VI biz. 811), dat de begrippen socialisme
en communisme e algemeen als van
gelijke beteekenis worden beschouwd. Aan den
anderen kant blijft Charles Gide in zijn Da.
Zb d'Economie politique” (2de druk 1889, blz.
8) bij de oude theoretische indeeling, als hij
zegt, dat het collectivisme een verzacht commu-
nisme is. Deze opvatting wordt ook door de en-
dere Fransche auteurs gedeeld (o.a, Emile van
der Velde, in zijn „de Colleotiviame’”).
Wij cullen in dit artikel het collectivisme be-
schouwen als identiek met het moderne socialis-
me en daartegenover stellen het communisme,
dat naast den gemeenechappelijken eigendom van
alle produetiemiddelen zich ook den doel etelt
verdeeling van het maatschappelijk inkomen naar
behoefte. Hier zullen wij daarom een overzicht
geven van de gronden waarop het collectivisme-
socialisme berust, het doel dat het tracht te be-
reiken en de middelen, die het wil aanwenden,
oen tot dat doel te geraken. Wat betreft de ge-
schiedenis der socialiatieche isti theorieën, zij ver-
‚ Mi
wezen naar het artikel Socialistische stelsels en
heorieën
t .
Het tegenwoordige collectivisme wil den bij-
zonderen eigendom van de productiemiddelen
(fabrieksgebouwen, werkplaatsen, akkers en vel-
, machines, gereedschappen enz), vervangen
door gemeenschappelijken eigendom. Het wil
de kapitalistische, ongebreidelde en onsystemati-
sche concurrentie verve door een eociale or-
ganisatie van den arbeid. Het wil de collectieve
producten verdeelen naar de hoeveelheid en de
waarde van den door elk volwassen individu ge-
leverden arbeid. Het stelt dit alles niet als doel
van zijn theorieën, doch constateert, dat de maat-
sehappij daarheen door de wetten van de onont-
wijkbare evolutie gedreven wordt. De geschiede-
nis der economische verwording onzer maatschap-
pij kan volgens de oollectivisten geen aanleiding
geven tot een anderen blik op de toekomst. Als
het ware h het noodlot der geschiedenis bo-
ven onze hoofden en wij, bewoners der beschaaf-
de wereld, hebben ons slechts te onderw
De wijsbegeerte van het collectivisme as een
materialistische, die overeenkomst heeft met de
Darwinistisehe evolutie-theorie. De materiëele be-
langen aijn wel niet de eenige belangen van den
mensch, maar zij zijn de meest op den voorgrond
tredende. Met deze stelling gaat samen een an-
dere van Karl Marz, volgens welke de geheele
sociale geschiedenis elechts is een }
var den klassenstrijd. De klassenstrijd is gebo-
ren, de pij ontstaan is. De ver-
deeling der klassen berust op een economische
basis, in dien zin, dat het de macht of het ge-
weld is, welke aan den een de gelegenheid biedt
zijn arbeidsplicht af te wentelen op een ander.
De materiëele belangen waren van oudsher de
oorzaak van den onafgebroken
legiëerde klassen tegen de minder bevoorrechten.
Jedenis | heid
ijd der geprivi- | de vruchten kunnen
397
De materiëele, belangen ‘beheerschen den
mensch; deze belangen en de daarvan afhanke-
lijke productiewijze bepalen de zeden en de wet-
jke of economische instellingen van een land.
Elke historische phase is het resultaat van de
daaraan vooraf en de voorbereiding voor
de volgende. Slavernij, hoorigheid, loonarbeid,
ziedaar drie te historische phenomenen in
de eociale evolmtie.
Het bhedendaagsche collectivisme heeft de
grondbeginselen van de sociale critiek van Marz
overgenomen, doch enkele omdergeschikte pun-
ten daarvan laten Wee è voornaamste dier
grondbeginselen zijn de : :
1°. de sociale geschiedenis ie die der strijden-
de klassen;
20, het kapitaal is het resultaat van een voort-
gezet proces van bedrog en wederrechtelijke toe-
igening, de buit van de klasse der overheer-
ers op die der onderdrukten;
80. onder het stelsel van den loonarbeid staat
het loon niet gelijk aan de volle arbeidsop-
brengst. De meerwaarde, die de loonarbeid de-
vert, komt in den zak van den eigenaar der pro-
duetiemiddelen terecht.
Wat de beide eerste ten betreft, aanvaandt
het hedendaagsche collectivisme de historieche
klassen-theorie van Marz. Het kapitaal groeit ge-
stadig aan door de toebigening van dat deel van
de arbeidsopbrengst, dat niet den arbeider ten
goede komt. Het heeft de neiging zich te con-
centreeren in een telkens geringer wordend aan-
tal handen, Deze wet van vermeerdering van
den rijkdom van enkelen heeft als noodzakelijk
gevolg de vermeerdering van de ellende van der
loonarbeider. Maar v of laat zal het
riaat, door het ki of door de revolutie
meester geworden van het openbaar gezag, de
kapitalistische maatschappij vervangen door een
sociale organisatie der voortbrenging en der ver-
deeling; het zal, door wetenschap en kennis te
maken tot een gemeen goed en door afschaffing
van alle bevoorrechting, een einde maken aan
het antagonisme der k: en aan de klassen
zelve, die dan racht zullen worden in
een gelukkige en vrije menschheid. En deze evo-
lutie zal niet tot stand komen door een verhoogd
bewustzijn van recht en rechtvaardigheid, maar
door de ontwikkeling zelve van onze hedendaag-
sche kapitalistische productiewijze.
Wat bovengenoemde derde punt aangaat,
zijn het vele ige coltectivisten niet
meer geheel met Marz eens. Dezen zien in de
meerwaarde een (berooving van den voortbren-
van alle rijkdommen en de oorzaak van de
pitaliatische concentratie. Ook volgens hen
ontstaat de waarde alleen ale een van
den arbeid, doch als waardemeter is de tijdseen-
de verleeing, der goederen aanlegt, onbruikbaar.
e ve À en onbrui .
Niettemin blijft voor hen het stelsel van den
loonarbeid onbillijk en onvereenigbaar met een
rechtvaardige verdeeling der voortgebrachte
waarden. Het kapitaal moet in handen der ge-
meenschap komen, opdat uitsluitend de voort-
brengers van den rijkdom (de arbeiders) daarvan
plukken.
Het collectivisme beteekent de vervanging van
398
het private ‘kapitaal (d. i. de speculatieve, alleen
door de vrije concurrentie geleide, private voort-
brenging) door het collectieve kapitaal (d.i.
door een productiewijze, die, gebaseerd op den
colleetieven eigendom van alle productiemidde-
Jen in handen van alle leden der maatschappij,
een sociale, jaatie van den na-
tsonalen arbeid ten gev sou hebben) —
Sohäffle: „Quintemers des Sozi moe
pitalsstische maa onderneerst
elke bezitter van j Le deel der
nationale productie uit eigenbelang, en hi
ondergaat daarbij geen enkelen socialen invlo
skechts op winst bedacht zijn.
In den cobleetivistischen staat evenwel zullen
de middelen om de voortbrenging en het goede-
renverkeer te orgamiseeren in handen zijn van
de geheel pij, en haar collectieve ar-
gamen zuilen“sile verspreide arbeidskrachten ea-
men brengen, ‘qm ze in één organisatie samen
te doen smelten; “zij zullen verder alle produc-
ten dezer coöperatie verdeelen naar de door al-
len geleverde arbeidshoeveelheden. Dientengevol-
ge houden alle private ondernemingen op te be-
staan. Van ondernemerswinst, noch van doon zal
meer sprake zijn. De werklieden zullen beloond
worden naar de hoeveelheid en de hoedanigheid
van hun arbeid. De middelen, veor elken tak
van productie ed, zullen wordem vastge-
steld door een offici enquête der administeu-
teuren voor den ~v en de leidende -
hoefte, en een oogenblikkelijk teveel of tekort
zullen de
over elkaar kannen opwegen. De
staa ijnen sullen werkelijke pubheke en-
tre we
Boe zal de verdeeling der goederen worden
eorganieeerd? Daarvoor moet de geleverde ar-
eid getaxeerd worden. „Edk jaar”, zegt B. Ma-
lon, „zal de socialistische Staat zijn begrooting
opmaken van ctie en ventering. com-
mrisaies voor statistiek ten voor één
jaar hetgeen de geheele natie in dien tijd zal
noodig hebben. Zj maken deze begrooting met
ruime hand, om niet in moeilijkheden te gera-
ken, wanneer het jaar tegenvalt, of om een re-
eervevoorraad te kunnen aanleggen. Zij kennen
het arbeidsurenquantum, dat noodig is voor de
de productie, en zij kennen tevens het
schikbare aantal arbeiders. Met die gegevens
kannen zij den minimum-dwur van den dagelijk-
schen arbeid bepalen, dien elk aan de maatschap-
H verschuldigd is en tegelijkertijd het deel van
bet maatschappelijk product, dat elk toekomt.”
Ten elotte nog een woord over de politiek der
coltectivisten te midden onzer hedendaagsche sa-
menleving. Hoewel natuurlijk feitelijk elke na-
tionale collectivistische partij haar eigen politiek
programma bezit, kunnen toch wel eenige pun-
ten worden genoemd, waarop die programma’s
met elkaar overeenstemmen. Het collectivisme
eischt o.a. algemeen kiesrecht, progressieve 80-
cialieatie der productiemiddelen voor de gemeen-
ten en den Staat, internationale aaneensluiting
der arbeiders ter verdediging hunner rechten,
bescherming van de arbei door de Wet, ar-
COLLBECTIVISME— COLLEGE.
beiderscontróle op de naleving dier beschermen-
wetgevì inkomsten
tacht, Stachatfi
etaatswege, staatserfrecht, verbod tot vervreem-
ding van gronden en ei van Staat of
, van concessies en Monopo-
ies van particulieren.
Zie: Communisme, Socialistische stelsels en
theorieën, Kapitalisme en Marzisme.
Literatuur: Ludwig Stein, Die eoziale Frage
j| im Lichte der Philosophie (2de druk Stuttgart
1903); Em. Vandervelde, Le collectivieme et
l'évorotion industrielle (Parijs 1900); Ernest Bel-
fort Baz, Essays im socialism (Londen 1906);
H. M. Hyndman, The economics of socialism
(Londen 1896).
Collector of commutator (Latijn verza-
melaar) is bij dynamo's met draaiend anker de
inrichting, waarop de borstels loopen, die den
stroom in de vaste leiding brengen. De induc-
tiestroomen in het anker wisselen bij het voor-
bijgaan der ankerwindingen langs iederen mag-
neet hun richting. Bij wissel- of draaistroomin-
stallaties is het daarom voldoende, dat de col-
lector uit twee of drie sleepringen bestaat, op
ieder waarvan een borstel loopt. Du gelijkstroom-
machines ie het echter noodig, dat de verbin-
ding van de buitenleiding met de ankerbewik-
keling voorbdarend verandert. Daartoe heeft men
evenveel bronzen of koperen lamellen, als er em-
herspoelen zijn, sectoragewijze op de as geplaatst,
behworlijk van elkander en van de as geïsoteerd.
Het einde eener anke l en het in der
nde zijn met
er reeds ondar ge
ontstaan van een lidhtboog ernstige beschadigin-
en van het anker en den collector veroorzaken.
ie verder 2,
Collège is in Frankrijk en België de naam
van voorbereidende scholen voor het academisch
onderwijs, overeenkomende met onze i
en hoogere burgerscholen. De Fransche colleges
zijn verdeeld in staatsscholen (lycées), gemeen-
tescholen (collèges communauz) en particuliere
instellingen (établissements particuliers), en de
leerlingen in ezternes, die enkel van het onder-
richt gebruik maken, en alumnes, die tevens
kost en inwoning genieten.
De Belgische inrichtingen van onderwijs wa-
ren weleer gelijkvormig aan de Fransche. Na de
vereeniging van België met ons land werden er,
volgens het reglement van den '2den Amgustus
1815, zeven athenaea (oppergymnasia) en in alle
steden Koninklijke colleges (gymnasia) gesticht.
Na de afscheiding van België geraakten de ool-
door den invloed der geestelújkheid, die
haar eigen scholen en seminaria deed verrijzen,
zeer in verval. Volgens de wet van 1850 echter
werden twee soorten van middelbare scholen in
het leven geroepen, namelijk ere, konink kj-
ke athenaea, wanneer zij uit de tkist, en col-
leges, wanneer zij geheel of gedeeltelijk door ge-
meenten of provinciën bekostigd werden, en Aa,
gere, gedeeltelijk staats- en gedeeltelijk gemeen-
tescholen, met den naam van mi e acho-
COLLÈGE--COLLBGE ZEEMANSHOOP.
den. Een koninklijk athenaeum is verdeekd in een
en een ber ing. De eerste, 7
klassen tellende, is voorberei voor de uni-
versiteit, de tweede, 4 lagere en 3 hoogere ilas-
sen bevattend, strekt tot vorming van kooplie-
den, fabrikanten, ingenieurs, militairen ens.
Zulk een inriehting van onderwijs wordt be-
stuurd door een ieprefeet, die onder het boe-
zicht staat van een plaatselijke commissie. Naaat
deze openbare colleges bestaan zog altijd de in-
richtingen der geestelijkheid. r jaar heeft
men er een wedstrijd der door de wet ingestelde
athenaea en colleges, waaraan de onafhan-
gestichte instelli voor taalkundige studiën
(Collegium trium linguarum) te Parijs.
Colleges noemt mer in eland: 1° On-
derwijsinstelingen met een misoh karak-
ter, nasia en 3° vereenigingen en ge-
nootschappen met een wetenschappelijk doel,
òf door de Regeering, òf door private per-
sonen gesticht. Oxford bijv. beeft 21 colle-
ges, van welke het oudste, University Ool-
lege, naar men vermeldt, door koning Al-
fred in 872 en het jongste, Keble College, in
1870 in het leven werd geroepen. Te Cambridge
(zie aldaar) vindt men 17 colleges, welke dag-
teekenen van de jaren 1287 tot 1800. Daaren-
boven bestaan er de Halls, welke daarin van de
colleges verschillen, dat zij geen Fellowships
hebben. De colleges bezitten de rechten van er-
kende lidhamen, zijn meestal zeer rijk en hebben
prachtige gebouwen, waarin leeraren en deerlin-
gen wonen. leder college heeft zijn directeur,
master, warden, rector, provost, president, prin-
cipal of dean geheeten, en een zeker aantal fel-
lows, die een aanzienlijk jaargeld genieten en
(althans bij sommige co ) met bepaalde
vergunning ook in het huwelijk mogen treden.
Wordt een fellow bevorderd tot professor, dan
heeft hij het recht om te trouwen, zonder zijn
fellowship te verliezen. De eigenlijke deeraren
van de oudere colleges voeren den titel van tu-
tors. Het onderwijs bepaalt zich tot Grieksch,
Latijn en wiskunde. Het behandelen der wijsgee-
rige en staatkundige wetenschappen wordt aan
rivaat-doeenten toevertrouwd. ens dit ge-
rek der aloude colleges werd te Tonden naast
de universiteit in 1829 het King’s College ge-
sticht voor onderwijs in de nieuwe talen, ge-
schiedenis, natuurkunde, rechtegeleerdheid enz.
De inrichting der Schotsche hoogescholen komt
daarentegen meer overeen met die der Neder-
landsche.
Zeer verschillend van gemelde mniversrteite-
colleges zijn die inrichtingen van onderwijs, wel-
ke, „evenals onze gymnasia, bestemd zijn tot
voorbereiding voor de hoogeschool. Zij worden
eveneens colleges genoemd, maar ook wel Public
of Grammar schools. Ook hier wordt groot ge-
wicht gehecht aam de lichamelijke opvoeding.
Zelden zijn deze inrichtingen gewone scholen
(externaten). De bekendste oudere van dergelij-
ke colleges zijn: Winchester College (1593),
Eton College (1441), St. Paul's School (1508),
Westminster-School (1570), Christs Hospital
(1552), Merchant-Taylors’ School (1561), Rugby
399
(1567), Harrow-Sehool (1571), Charterhouse
Sehool (1611). In de e drie klassen dezer
scholen wordt alleen Latijn, in de hoogere drie
ook Grieksch onderwezen, il men alle ove-
rige vakken aan het privaat onderwijs over-
Het Royal Military College te Sandhurst in
Berkshire is een cadettenschool. ke in-
richtingen werden door de Oost-Indische Com-
ie te Addisoomb en te Haileybury o
richt, terwijl aan deze laatste ook bungeriijke
ambtenaren worden opgeleid.
Het College of Physicians te Londen werd in
1523 onder Hendrik VIII gesticht, en hierbij
kwam in 1810 het College of Surgeons. Deze Ë-
chamen zijn bevoegd, om de adspirantartsen te
examineeren en bun den doctorsgraad in de me-
d'en toe te kennen. Voor Schotland en Ier-
land bestaan dergelijke instellingen te Edin-
b en te Doblin.
et College of Otvilians, doorgaans Doctors
Commons geheeten, is te Londen gesticht door
doctor Harvey, dean of the Arches, ten
van toekomstige hoogleeraren in het burgerlijk
recht. Hier hebben tevens de rechters zitting van
het Arches’ Court, van de Admiraliteit, van het
Prerogative Court enz., die volgens het regie-
ment aan een gemeenschappelijke tafel den maal-
tijd gebruiken, waarvan de naam Doctors’ Com-
mons afkomstig is.
In de Vereenigde Staten heeft men een t
aantal colleges, waarvan sommige op de Neder-
Jandsche hoogescholen, maar de meeste op de
hoogere klassen van onze gymnasia gelijken. De
voornaamste zijn: Harvard College te Cambrid-
ge in den staat Massachusetts, Yale College te
New Haven in Connecticut, Columbia College te
New-York en de University of Virginia in Abbe
marle County. Van de nieuwere inrichtingen
zijn Cornell University te Ithaca en Lafayette
College te Easton de voornaamste. Eindelijk
heeft men er colleges voor bepaalde vakken, 200-
ale theological, law en medical colleges. Ook
staan verscheiden Amerikaansche colleges voor
de vrouwelijke jeugd open.
Colleges van Staat, Hooge. De minis-
terieele departementen worden door H. M. de
Koningin ingesteld en de hoofden ervan worden
door Haar aangesteld en naar welgevallen ont-
slagen. Tot de Hooge Colleges van Staat behoo-
ren de Raad van State, de Kanselarij der Neder-
landsche Orden, de Hooge Raad van Adel, de
Algemeene Rekenkamer, het Kabinet der Ko-
ningin en de beide Kamers der Staten-Generaal.
De uitgaven der Hooge Colleges vormen hoofd-
stuk II der Begrooting.
College van Toezicht, Bijstand en
Advies voor het Riijkstucht- en Op-
voedingswezen, Algemeen. Zie Rijkstucht-
en Opvoedingswezen, College van Toezicht, Re.
stand en Advies voor het.
College voor de zeevisschertjen. Zie
Zeevisscherijen, College voor de.
College Zeemanshoop, gevestigd te Am-
sterdam, heeft ten doel de bevordering van den
bloei der Nederlandsche zeevaart en de onder-
steuning vam oude en gebrekkige zeelieden en
van weduwen en weezen van zeelieden.
400
Collegia nationalia of pontifioa. Zie Col-
egium.
Collegianten of Rünsburgers is de naam
van een p Protestantsche dissenters, bij wie
de gedachte heeft post gevat, dat er wel een
kerk kon zijn in den Apostolischen tijd, maar niet
meer, sinds de genadegaven van I Cor. 12 door
verzuim te niet zijn gegaan. Zij willen van de
bestaande kerken niet weten noch van predikan-
ten, stellen zich een geestelijke kerk voor, die
alle vromen omvat en in afwachting van de
stichting dier nieuwe kerk door God, houden zij
godsdienstige samenkomsten (colleges) met lee-
eprediking. Eens (volgens anderen tweemaal)
in het jaar vereenigen zij zich te Rijnsburg voor
de Avondmaalsviering; bij die gelegenheid be-
dienen zij den doop (door onderdompeling) aan
volwassenen, die haar begeeren ter intrede in de
geestelijke kerk.
Aanleiding tot het ontstaan dezer godsdien-
stige vereeniging werd de afzetting van een Re-
monstrantsch predikant te Warmond in het be-
gin der 17de eeuw. De gebroeders Van der Codde
(zie aldaar) voorzagen toen in de godsdienstige
behoefte. Deze leekeprediking werd beginsel.
De Collegianten worden geprezen om Don zin
voor weldadigheid. Van beteekenis waren hun
kringen in Leiden, Amsterdam en Rotterdam.
angers van naam zijn Coenraad van Beu-
ningen en Jan Wagenaar.
het laatst van de 18de eeuw gaan ze voor-
namelijk in de Doopsgezinden op.
Literatuur: J. O. van Slee, De Rijnsburger
Collegianten (1895); C. B. Hylkema, Reforma-
teurs (1900) en W.J. Kühler, De beteekenis van
do weg in de Kerkgesch. van Nederland
Collegia Pietatis zijn samenkomsten, die
in 1670 door Spener ingesteld werden te Frank-
fort, om gemeenschappelijk den Bijbel te lezen.
Later werd het de algemeene naam voor derge-
lijke ‘bijeenkomsten.
Collegium noemde men in het oude Rome
een vergadering van collega’s of van personen,
die hetzelfde ambt bekleedden, zooals consuls,
praetoren, tribunen enz. Het heeft ook thans nog
die beteekenis behouden in ons college van cu-
ratoren enz. Later gaf men dien naam aan een
vergadering van studenten, die zich bij een hoog-
leeraar vereenigden om zijn lessen te hooren, en
allengs aan die lessen zelf. Zie verder onder Col-
lege.
De collegia romana zijn gestichten voor gees-
telijken te Rome. Men kan ze verdeelen in 3
soorten: 1°. Onderwijsinrichtingen. Hiertoe be-
hooren het Collegium Romanum (z. a.), het Col-
legium Urbanum de propaganda fide, in 1622
door Gregorius XV in het leven geroepen, dat
bijzonder missionarissen opleidt; verder het Col-
legium St. Thomae enz.; 20 Onderwijsinrichtin-
n van meer privaten aard. Hiertoe behooren
bijv. de Accademia ecclesiastica, waar jonge gees-
telijken worden opgeleid, die later een betrek-
king wenschen te krijgen in de pauselijke admi-
nistratie of de diplomatie; verder de colleges
van verschillende religieuse orden enz.; 39. Op-
voedingsgestichten. Hiertoe behoort in de eerste
plaats het Collegium Germanicum (z. a.) en ver-
COLLEGIA NATIONALIA—COLLETT,
der vele nationale colleges (Collegia Nationalia).
Zoo bestaan: het Grieksche college (1577), het
Engelsche (1579), het Schotsahe (1600), het Ier-
sche (1628), het Belgische (1844), het Fransche
seminarie (1853, het Zuid-Amerikaansche
(1858), het Noord-Amerikaansche (1859), ‘het
Slavische (1863), het Poolsche (1865), het Bo-
heemsche (1882), het Spaansche (1892), het Ca-
nadeesche (1887), het Arameesche (1883), het
Maronietisehe (1891), het Rutheensche (1897),
het Portugeesche (1902).
Collegium Germanicum is de naam
eener inrichting te Rome, waarin Duitsche jon-
gelingen in streng Katholieken geest woor pries-
ter worden opgeleid. Zij werd in 1552 onder Ju-
lius III door Ignatius van Loyola gesticht en
in 1573 door Gregorius XIII gereorganiseerd. De
studenten volgen de lessen in de wijsbegeerte,
godgeleerdheid en kerkelijk recht aan het col-
legium romanum (zie aldaar). Het Collegium
Germanicum stond onder leiding der Jezuïeten
tot de opheffing dezer orde in 1773, daarna on-
der wereldlijke geestelijken, tot het in 1798 ge-
sloten werd. In 1818 werd het onder de leiding
der Jezuïeten weder geopend. In 1580 werd het
kleine Hongaar college er mede vereenigd;
sedert heeft het officiëel Collegium germanico-
hungaricum.
Collegium Romanum is de naam van de
in 1551 door Ignatius van Loyola te Rome ge-
stichte onderwijsinetelling, die later door paus
Gregorius XIII hernieuwd werd en daarom ook
wel als Universitas Gregoriana wordt aangeduid.
Zij bezit een theologische, een philoeofische en
sedert 1876 een canoniek-juridieehe faculteit en
staat geheel onder leiding der Jezuïeten. In 1870
is het gebouw door de regeering geannexeerd en
is de Universiteit verplaatst naar het Palazzo
Borromeo. In 1910 tot 1911 studeerden er 1090
studenten.
Gollenbusch, Samuel, een Duitsch piëtist,
werd in 1724 te Wichlinghausen geboren en was
industriëel en geneesheer te Duisburg en te Bar-
men, waar hij in 1803 overleed. In pietistischen
kring grootgebracht en levend, heeft hij meer
dan door zijn enkele uitlegkundige geschriften
invloed geoefend als persoon van gezag in zijn
omgeving. Nog tegenwoordig worden in de Rijn-
streek vele theologen en leeken „Collenbuschia-
nen” genoemd.
Colletia is de naam van een plantenge-
slacht uit de familie der Rhamnaceeën. Het on-
derscheidt zich door een klokvormig, 5-epletig
bloemdek met 5 aan den rand vastgehechte meel-
draden, en omvat sterk vertakte, met dorens ge-
wapende, nagenoeg bladerlooze heesters uit de
keerkringsgewesten van Amerika, zooals O. spi-
nosa Lam. in Brazilië, Peru en Chili. Zij wor-
den dikwijls gekweekt.
Collett, Jonas, een Noorweegsch staatsman,
in 1772 op het landgoed: Rönnebeksholm op See-
land geboren, studeerde te Kopenhagen in de
rechten en was in 1814 tot regeeringsraad opge-
klommen. In den strijd, in dat jaar op staat-
kundig gebied gevoerd, stond hij aan de zijde
van hen, die prins Christiaan Frederik tot stad-
houder en vervolgens tot koning uitriepen, en
nam deel aan de vergadering te Eidsvold, waar
COLLETT-—COLLIMATOR.
401
de constitutie afgekondigd en Noorwegen anaf-|en hij maakte daarvan ruimschoots gebruik,
hankelijk verklaard werd. Terstond na den 17den
Mei werd hij benoemd tot staatsraad bij bet de-
artement van Binnenlandsche Zaken, in 1822
astte hij zieh met het departement van Finan-
ciën en Koophandel, en was sedert 1829 voor-
zitter van den staatsraad. Toen de koning in
1836 de Rijksvergadering ontbond, ondersteunde
Collett aanvankelijk de Regering, doch later het
volk. Hij overleed den Sden Januari 1851.
Colletta, Pietro, minister van oorlog te Na-
pels, aldaar geboren den 23sten Januari 1775,
nam op 2l-jarigen leeftijd dienst bij de artille-
rie. Zijn staatkundige ‘bemoeiingen tijdens de
Fransche heerschappij waren oorzaak, dat hij na
den terugkeer der Bourbons in den kerker ge-
worpen werd. Toen Joseph Bonaparte koning van
Napels werd, trad Colletta weder in krijgsdienst
en onderscheidde zich bij de belegering van Ga-
éta, bij het bezetten. van Calabrië en bij de ver-
overing van Capri zoozeer, dat Joachim Murat
hem in 1808 tot intendant van Calabrıë en in
1812 tot directeur-generaal van bruggen en we-
gen benoemde. In 1813 werd hij chef van het
geniewezen bij het leger, in 1814 staatsraad, en
in 1815 streed hij tegen de Oostenrijkers. De
Bourbons handhaafden hem in zijn betrekking.
Na het uitbarsten der revolutie in 1820 herstel.
de hij de orde op Sieilië. De Oostenrijksche in-
terventie riep hem naar Napels terug, waar bij
inmiddels tot minister van Oorlog benoemd was.
Doch de zaak der Constitutie leed de nederlaag,
zoodat men hem ale staatsgevangene naar het
kasteel St. Elmo bracht en vervolgens naar
Brünn ín Moravië in ballingschap verwees. La-
ter ontving hij verlof, zich te Florence te vesti-
gen, waar hij den 1lden November 1831 over-
leed, nadat hij er zijn voortreffelijk geschied-
werk: „Storia del reame di Napoli dal 1734 sino
al 1825” (1834, 2 din.) had geschreven.
Collidine. Zie Pyridine.
Collier, Arthur, een Engelsch wijsgeer, werd
in 1680 te Langford Magna bij Salisbury in
Wiltshire geboren en overleed aldaar in 1732
als rector. Hij leerde in zijn wenk „Clavis uni-
versalie or a new inquiry after truth, being a
demonstration of the non-existence or impossi-
bility of an extemal world” (Londen 1713) een
dergelijk idealisme als Berkeley, maar heeft dit
waarschijnlijk geheel onafhankelijk van laatstge-
noemde ontwikkeld. Hij stond eterk onder in-
vloed van Descartes en Malebranche.
Collier, John Payne, een Engelsch letter-
kundige, den 1lden Januari 1789 te Londen ge-
boren, studeerde in de rechten, doeh werd wel-
dra medewerker aan de „Morning Chronicle”.
Hij bestudeerde daarna de dichters uit den tijd
van koningin Elixabeth en deed de uitkomsten
van zijn onderzoek opnemen in den „Critical Re-
view”, het eigendom van zijn vader, en in het
„Edinburgh Magazine”. Hij schreef voorts: „The
poetical decameron” (1820, 2 din), bezorgde
een uitgave van „Dadsley's old plays” (1825—
1827, 3 dln), gaf een aantal onbekende tooneel-
stukken uit den tijd van Shakespeare uit en
verwierf veel roem met zijn „History of drama-
tic poetry” (1831, 3 dln). Aanzienlijke mannen
openden hem den toegang tot hun boekerijen,
V.
vooral voor een uitgave van Shakespeares
„Works” {1842—1844, 8 dln), waaraan hij 20
jaar besteedde. De Regeering echonk hem een
jaarlijksche toelage van 100 pond sterling. Zijn
werk: „Notes and emendations to the tert of
Shakespeare’s plays” (1852 en 1853), verwekte
groote opschudding, en over de echtheid dier
volgens Collier aan een oude folio-uitgave ont-
leende verbeteringen werd een hevige strijd ge-
voerd. Waarschijnlijk had Collier zich vergist.
Later verschenen nog van hem: „Bibliographi-
cal account of rare books” (1865), „Illustrations
of early English popular literature” {1863
1864) en „Illustrations of old english literatu-
re” (1866). Hij overleed den 17den September
1883 te Maidenhead.
Collignon, Léon Marime, een Fransch ar-
chaeoloog, den 9den November 1849 te Verdun
geboren, studeerde in de klassieke talen en ar-
chaeologie, was leeraar aan het lyceum te Cham-
béry, vertoefde vervolgens, als lid van het Fran-
sche Archaeologische Instituut te Athene, in
Griekenland en werd vervolgens hoogleeraar te
Bordeaux. Ten slotte werd hij hoogleeraar in de
archaeologie aan de hoogeschool te Parijs. Col-
lignon is lid der Fransche Academie, van het K.
Duitsche Archaeologische Instituut, van de ar-
chaeologische vereenigingen te Athene en te St.
Petersburg enz. Behalve tal van bijdragen in de
„Gazette archéologique” en den „Bulletin de
l'Ecole francaise de Rome” enz., schreef hij 0.a.:
„Essai sur les monuments grecs et romains re-
latifs au mythe de Psyché” (1877); „Catalogue
des vases peints du musée de la Société archéo-
logique d'Athènes” (1877); „Histoire de la e
ramique grecque”; „Manuel d'archéologie grec-
ue” (1881); „Mythologie figurée de la Grèce”
1883); „Histoire de la sculpture grecque”
(1892—1897, 2 dln); „La polychromie dans la
sculpture greeque” (1898); „Lysippe Etude eri-
tique” (1904); „L'archéologie grecque” (1908).
Gollimatie duidt in het algemeen het sa-
menvallen van 2 lijnen aan, bij een hoekmeetin-
strument de overeenkomst der aflezing met de
werkelijke grootte van den gemeten hoek. Col-
limatielijn is de richtlijn, bij een kijker de lijn,
gaande door het voorwerp en het kruispunt der
spinragdraden. Deze lijn behoort loodrecht op
de draaïingsae van den kijker te staan, de afwij-
king daarvan wordt Collimatiefout geheeten. Ter
vermindering van deze fout wordt het diaphrag-
ma, waarop de kruisdraden zich bevinden, door
schroefjes in horizontale en in verticale richting
verschoven. Deze fout wordt hoofdzakelijk door
temperatuurveranderingen veroorzaakt en is dus
niet constant, zoodat de correcties zeer dikwijls
moeten geschieden. Zie ook Meridiaancirkel.
GCollimatiefout. Zie Collimatie.
Collimatielijn is in de sterrenkunde de
rechte lijn, welke het oog, dat door middel van
een instrument een voorwerp viseert om het te
meten, verbindt met dat voorwerp, bijv. bij een
kijker de zoogenaamde optische as of de lijn, wel-
ke door de optische middelpunten der glazen
gaat. Zie ook Collimatte.
Collimator is het objectief van een verre-
kijker, in de brandvlakte waarvan zieh een belicht
26
402
voorwerp (mire) bevindt. Door bet objectief
worden de stralen, die van het voorwerp uit-
gaan, parallel gemaakt, zoodat het zieh, voor een
waarnemer achter de lens, op oneindigen afatand
schijnt te bevinden en dus duidelijk in een kij-
ker gezien wordt, die op grooten afstand inge-
steld is (zie ook Speetroscoop). Maar ook het ob-
jeetief van dezen kijker kan in plaats van een
afzonderlijken collimator gebezigd worden, als
mep in het brandpunt in de buis een teeken
aanbrengt, dat belicht wordt door een doorzich-
tig glasplaatje, met de as een hoek van 450
makend en dat het licht refleoteert uit een ope-
ning in den zijwand der buis (eventueel een to-
taal-reflecteerend prisma). De van het teeken
komende stralen treden parallel uit ‘het objec-
tief, waarna zij door een spiegelend vlak weer
door den kijker teruggeworpen worden, en de
waarnemer een beeld van het merkteeken ziet.
Dat beeld valt met het menkteeken samen, als
bet spiegelend vlak (bijv. een kristalvlak) juist
recht ten opzichte van de as des kijkers
staat. Dit verschijnsel heet autocolltmatie en
wordt gebruikt voor de bepaling der grootte van
kristalhoeken en brandpuntsafstanden.
Collin, Heinrich Joseph von, een Duitsch
tooneelschrijver, den 26sten December 1772 te
Weenen geboren, zag zich bij het departement
van Financiën geplaatst en werd in 1809 Hof-
raad. In den oorlog van laatstgenoemd jaar dien-
de hij als officier van de landweer, doch overleed
zeeds den 28sten Juli 1811. Hij schreef de treur-
spelen „Regulus’” (1802), „Coriolanus”’, „Polyxe-
na”, „Balboa”’, „Bianca della Porta” en „Die Ho-
ratier und Curiatier”; van zijn gedichten is
„Kaiser Max auf den Martinswand” end. Een
verzameling zijner werken is in 1812—1814 in
6 deelen verschenen.
Collin, Matthaeus von, een Duitsch dichter,
een broeder van den voorgaande, werd den Sden
Maart 1779 te Weenen geboren, studeerde in de
rechten en werd in 1808 hoogleeraar in de aes-
thetica en in de geschiedenis der wijsbegeerte
aan de universiteit te Krakau en later te Wee-
nen. In 1814 werd hij belast met de redactie van
de „Wiener Zeitung”, voorts in 1815 met de
opvoeding van den bertog van Reichstädt en in
1818 met de redactie van de „Wiener Jahrbü-
cher der Literatur”. Hij overleed den 23sten No-
vember 1824. Zijn tooneelspelen: „Der Tod
Friedrichs dee Streitbaren’’, Marius”, Belag
Krieg mit dem Vater”, „Die feindlichen Söhne”
enz. zijn verschenen onder den titel „Dramati-
sche Dichtungen’ (1815—1817, 4 din). Er zijn
ook „Nachgelassene Gedichten” (1826) van hem
uitgegeven.
Collin, Christen, een Noorsch schrijver op
literair-hiatorisch gebied, den 21sten November
1857 te Drontheim geboren, studeerde te Chris-
tiania en gedurende een vijfjarig verblijf in En-
geland en Frankrijk in de nieuwe talen, gaf van
1892 tot 1895 met Sars, Sigurd Ibsen en A. Lö-
chen het „Nyt Tidskrift” uit en is sedert 1895
docent voor Europeesche letterkunde te Ohris-
tiania. Zijn boek: „Kunst und Moral. Beiträge
zur Kritik der Dichter und Kritiker des Realis-
mus” (Kopenhagen 1894) is ontstaan uit de op-
stellen tegen de dekadenten op het gebied van
COLLIMATOR-—COLLINGWOOD.
kunst en letteren en oorspronkelijk verschenen
in „Verdens Gang”. Verder gaf hij uit: „Studien
über die Kunst der Manschenschilderung” (1899)
en de monografie „Björnstjarne Björnson”
(1899).
Collin d’Harleville, Jean François, een
Fransch dichter, geboren den S0sten Mei 1755
te Mévoisins bij Maintenon, studeerde eerst in
de rechten en vervolgens in de letteren en
schreef eenige tooneelstukken, waarvan sommi-
ge bijval vonden. Van hem heeft men: „L'incon-
stant” (1786), „Le vieux célibataire” enz. Hij
overleed te Parijs den 24sten Februari 1806. Zijn
„Oeuvres” zijn oa. in 1828 in 4 deelen versche-
nen.
Colling, Charles (1751—1838), en Robert
{1749— 1820), Engelsche veefokkers, bekend door
hun verbetering van het Durhamvee, waren zoons
van Charles Colling, landbouwer te Ketton bij
Darlington. Van de twee broeders is Charles
waarschijnlijk de meest bekende. Hij was meer
specialiteit en man van zaken dan zijn broeder.
ijn bezoek aan het bedrijf van Robert Bakewell
(zie aldaar) te Dishley, leidde het eerst tot de
verwezenlijking van de mogelijkheid van vee-
fokken op wetenschappelijken grondslag. Char-
les volgde zijn vader op in het bedrijf te Ket-
ton. Robert, die eerst een opleiding tot kruide-
nier ontving in Shields, verkreeg later een boer-
derij te Banmpton. Een dier, dat hij op advies
van Charles kocht voor BR en later aan zijn
broeder verkocht, werd de beroemde stier „Hub-
back”, die den grondslag vormde van de vee-
stapels te Ketton en Barmpton beide. Charles en
Robert verbeterden door zorgvuldige selectie en
fokking het vee van het Teeswaterdistrict in de
gT p Durham. Naar deze graafschap wordt
het door hen verbeterde vee, van het Shorthorn
type, in de meeste deelen der wereld thans nog
Durhamvee genoemd. Het streven der gebroe-
dere was, een rundveeslag te fokken van evenre-
digen lichaamsbouw en met besten aanleg voor
vleesch- en vetvorming, zonder te vervallen in
de uitersten van Bakewell, die — door te sterke
familieteelt — te groote vetzucht en degenera-
tieverschijnselen zag optreden. Robert etierf on-
gehuwd te Barmpton den 7den Maart 1820;
zijn nalatenschap ging over op zijn broeder
Charles, die den 1den Januari 1836 overleed.
Zie de „Journal of the Royal Agricultural So-
ciety” (1899).
Collingwood, Cuthbert, lord, een Britseh
admiraal, werd geboren te New-Castle upon Ty-
ne, den 26sten September 1750, trad in 1761 in
zeedienst, woonde den slag bij Bunkershill te-
gen de Amerikanen bij, werd in 1776 comman-
dant van de sloep „Hornet, nam deel aan ver-
schillende gevechten en werd in 1799 benoemd
tot schout-bij-nacht van de Blauwe Vlag, waar-
na hij met het schip „Triumph” de haven van
Brest blokkeerde. In 1801 werd hij vice-admi-
raal van de Blauwe Vlag, en in den slag van
Trafalgar, waarin hij na het sneuvelen van Nel-
son het opperbevel op zich nam, onderscheidde
hij zich zoo, dat hij tot admiraal, tot pair van
Engeland en baron van Caldburne benoemd
werd en een jaargeld van 2000 pond sterling
ontving. Na den dood van Nelson commandeer-
OOLLINGWOOD-—COLLISIE.
de hij de Britsehe vloot in de Middellandsche
Zee. Hij overleed den 7den Maart 1810 op het
schip „Ville de Paris’ voor Minorca.
Collini, Cosmas Alerander, vooral bekend
door zijn tetterkundige verstandhoudt met
Voltaire, geboren te Florence den 14den ber
1727, studeerde te Pisa in de rechten en begaf
zich in 1750 naar Berlijn, waar hij secretaris
werd van Voltaire en medewerker aan diens „An-
nales de l'empire”. Later volgde hij Voltaire
naar Genève, woonde sedert 1756 te Straateburg,
werd in 1759 geheimschrijver van keurvorst
Karl Theodor van de Paltz, in 1766 directeur van
het natuurkundig kabinet te Mannheim en over-
leed aldaar den 22sten Maart 1806. Hij schreef:
„Mon séjour auprès de Voltaire” (1807), „Dis-
cours sur l'histoire d'Allemagne” (1761), „Pré-
cis de l'histoire du Palatinat du Rhin” (1763),
„Lettres sur les Allemands” (1784), „Journal
d'en voyage, qui contient quelques observations
miméralogiques” (1766) en „„Considérations sur
les montagnes volcaniques” (1781).
Collins, John Anthony, een Engelsch wijs-
geer, werd in 1676 geboren te Heston in Middle-
sex. Hij was een der hoofden der Engelsche vrij-
denkers en deïsten en zocht te bewijzen, dat
men door ijverige oefening in het vrije denken
tot de ware erkenning van den godsdienst ge-
raakte. Hij schreef: „A discourse of freethin-
king, occasioned bij the rise and growth of a
sect, called Freethinkers’”’ (Londen 1713, Fran-
sche uitgave, 's-Gravenhage 1714), „A discour-
se of the grounds and reasons of the Christian
reli ion onden 1724, anonym). Hij overleed
in .
Collins, Williams, een Engelsch dichter, ge-
boren den 25sten December 1720 te Chichester,
schreef reeds als student te Oxford zijn „Orien-
tal eclogues”. Hij af zich vervolgens naar
Londen, om zieh op de dichtkunst toe te leg-
gen en gaf in 1747 zijn „Odes” uit, die evenwel
geen grooten bijval vonden. Teleurgesteld keer-
e hij naar zijn geboorteplaats terug, waar hi
den 12den Juli 1750 overleed. Na zijn dood wer-
den zijn gedichten, die zidh door voortreffelijke
hoedanigheden onderscheiden, op de rechte waar-
de geschat. De beste uitgaven zijn van Dyce
(1827) en Thomas (1858).
- Collins, William Wilkie, een Engelsch ro-
manschrijver, geboren te Londen in Januari
1824, vergezelde zijn ouders naar Italië en leg-
de zich toe op den handel. Weldra echter liet
hij dien varen voor de beoefening der letteren,
en een levensbeschrijving van zijn vader (1848
2 din.) werd met bijval ontvangen. Nu schreef
hij: „Antonina” (1850, 3 din), „Basil (1852,
3 din.) en „Hide and seek” (1854). Als mede-
werker aan de „Household Words” van Dickens
liet hij daarin. „After Dark” en „The dead se-
cret” opnemen. Grooter roem oogstte hij met zijn
drama's: „The frozen deep” en Lighthouse”,
en vooral met den roman: „Woman in white”,
die in „All the year round” het licht zag. Daar-
na schreef hij: „No name” (1868, 3 dln), Är,
mandale” (1866), „The Moonstone” (1868, dat
als zijn beste werk beschouwd wordt), „The new
Magdalena” (1873), „Man and wife” (1870) enz.
De meeste van zijn werken zijn sensatieromans.
hij | een bocht der Middel
403
De laatste „Blind Love” werd door Besant vol-
tooid (1890). Hij overleed den 22sten Septem-
ber 1889 te Londen.
Collinsia, Nutt. is de naam van een plan-
tengeslacht uit de familie der Leeuwenbek-
achtigen (Serophulariaceeën). Het onder-
scheidt zich door een 5-spletigen kelk, een sa-
mengedrukte bloemkroonbuis, een 3-apletige bo-
ven- en een 2spletige onderlip en een eivormi-
ge, éénhokkige, 4- eppige doosvrucht. Van de
soorten, die vooral in Columbia en Californië
te vinden zijn, noemen wij: U. bicolor Benth.,
met een stengel ter hoogte van 4 dm., glanzige
bladeren en fraaie, tot trossen vereenigde bloe-
men, met een lichtpaarse boven- en een witte
onderlip; — en U. grandiflora Benth. met der-
gelijke bloemen, die veel als sierplant voorkomt.
Collinson, Sir Richard, een Britsoh admi-
raal, geboren den 7den November 1811 te Ga-
teshead, nam in 1828 dienst bij de marine en
volbracht een reeks van tochten naar verschil-
lende wateren en werelddeelen. Als commendant
van de „Enterprise” zocht hij in 1849 een N.W.-
doorvaart, teneinde de Franklin-expeditie p te
sporen, etevende om Alaska heen tot 78° N.Br.
en verder oostwaarts, maar moest bij Kaap Bar-
row omkeeren. Hij overwinterde in 1851 in een
baai van Prins Albertsland. In het volgende
voorjaar bereikte hij op sledevaarten zelfs Mel-
ville-eiland. Daarop voer hij met de „Enterpri-
se” door de Dolphijn- en Unionstraat tot in de
Deasestraat, bracht den winter van 1852—1858
door in de Cambridgebaai, doch gag zieh hier
genoodzaakt, den terugtocht aan te nemen. Nog-
maals moest hij overwinteren en kwam eerst in
1854 weder in Buropa. Hij overleed den 13den
September 1888 op zijn landgoed in Ealing.
Collioure is een stad in het kanton Arge-
lès-sur-Mer, arrondissement Céret van het Fran-
sche departement Pyrénées-Orientales, 7 km. ten
Z. van Argelès-sur-Mer gelegen aan den spoor-
weg Narbonne—Perpignan—Portbougrens en in
dsche Zee. De stad is
door een aantal vervallen forten omringd, telt
(1911) 8137 inwoners en heeft een zeevaart-
school, kurkfabrieken, visscherij en handel in
sardijnen, ansjovis en roode wijnen. Tot 1659 be-
hoorde het aan Spanje. `
Collipulle is de hoofdstad van het gelijk-
namige departement der Chileensohe provincie
Malleco. De stad tekt (1912) 2806 inwoners en
is aan den N. oever der eco en aan den
spoorweg gelegen en heeft veel handel.
Gollisie of botsing. Men spreekt in de prac-
tische wijsbegeerte van een collisie van plich-
ten en van rechten. Ben collisie van plichten
heeft plaats, wanneer twee plichten met elkan-
der in strijd schijnen te wezen, bijv. de plicht
der liefdadigheid en die der zorg voor eigen
huisgezin enz. Zulk een collisie van plichten
spoorde volgens de legende de vrome schoenma-
kers Crispinus en Chrispinianus aan, om het le-
der te stelen van de rijken, ten einde er sohoe-
nen van te maken voor de armen. Intusschen
werd daarbij de nog grootere plidht, die der eer-
lijkheid, uit het oog verloren. Het is dan ook
duidelijk, dat een collisie van plichten enkel
schijnbaar kan bestaan, namelijk alleen voor
404
dengene, die zijn plichten niet kent en daarvan
alzoo het gewicht niet gevoelt. De oplossing ech-
ter van die schijnbare botsing van plichten in
bepaalde gevallen heeft men opgedragen aan de
wetenschap der Casuïstiek (zie aldaar).
In rechten kan er colligie van wetten, van
rechten en van bewijzen voorkomen. De oollisie
van wetten kan bestaan in de wetten van het-
zelfde land, of in de wetgevingen van verschil-
lende landen. In het eerste geval bestaat er an-
éinomie (zie aldaar). Bij de zoogenaamde inter-
nationale collisie van wetten moet de rechter ze-
kere regels volgen, die hem door zijn eigen wet-
gever of door de rechtswetenschap zijn voorge-
schreven. De Nederlandsche wetgever heeft der-
elijke voorschriften gegeven in de „Wet van
en löden Mei 1829 Ra no. 28), houdende al-
gemeene bepalingen der wetgeving van het Ko-
ningrijk”. De wetten betreffende de rechten, den
staat en de bevoegdheid der personen bijv. zijn
bindend voor de Nederlanders, ook wanneer gij
zich buiten 'slands bevinden (het zoogenaam
personeel statuut). Ten opzichte van onroerende
goederen geldt de wet van het land of de plaats,
waar die goederen gelegen zijn (het zoogenaamd
reëel statuut). De vorm van alle handelingen
wordt beoordeeld: naar de wetten van het land
of de plaats, waar die handelingen zijn verricht
(statutum miztum). Door de erentiën voor in-
ternationaad privaatrecht, die in de laatste ja-
ren zijn gehouden en de tractaten tussahen ver-
schillende landen, die daaruit zijn voortgevloeid,
tracht men het aantal gevallen, waarin conflic-
ten tusschen de verschillende wetgevingen kun-
nen ontstaan, steeds meer te beperken. Collisie
van rechten heeft plaats, wanneer twee rechten
zoodanig met elkander in strijd komen, dat bei-
de tegelijk niet kunnen worden uitgeoefend. Het
mindere recht moet dan voor het hoogere wij-
ken. In het strafrecht zegt men, dat er dan
noodtoestand of noodweer is. Bij collisie van be-
wijzen heerscht er tegenspraak tusschen het-
geen door den eischer en hetgeen door den ge-
aagde bewezen is. De rechter moet dan de
waarde en de kracht der aangevoerde bewijsmid-
delen taxeeren en uitspraak doen.
Cölln, Georg Friedrich Wilibald Ferdinand
von, een Duitsch schrijver, werd geboren in | chl
1766 te Oerlinghausen, bekleedde verschillende
etaatsambten en werd in 1805 redacteur van de
Pruisische Staatscourant. Zijn critiek op de Prui-
sische staatsinrichting bracht hem in de ves-
ting Glatz, doch toen hij verlof ontving om de
baden te gebruiken, nam hij de vlucht naar Oos-
tenrijk. Hij overleed den 3lsten Mei 1820. Hij
schreef doorgaans zonder bijvoeging van zijn
naam. Tot zijn werken behooren: „Vertraute
Briefe über die innern Verhältnisse am preuszi-
echen Hofe seit dem Tode Friedrichs II” (1807—
1809, 6 dln), „Neue Feuerbrände” (1807—1808,
6 dln), „Wien und Berlin in Parallele” (1808,
5 din.) enz.
Collo is het Italiaansche enkelvoud van col-
li, welke uitdrukkingen bij ons en andere vol-
ken voor vrachtgoederen gebruikt worden, als
de wijze van verpakking niet vermeld is. Zoo
heeft men o.a, ook de uitdrukking collo-tarra;
hierbij is de tarra van ieder stuk niet afzonder-
COLLISIE—COLLOMIA.
lijk gewogen, maar wordt bij groote partijen
een zeker gemiddeld bedrag voor ieder stuk af-
getrokken. `
Collodine of plantenlijm is een stijfselach-
tige massa, die met water verdund als appre-
teer- en plakmiddel gebruikt wordt. Deze oplos-
sing is dunner dan gewone stijfsel, zeer homo-
geen en van zeer groote kleefkracht. Zij ver-
puurt en schimmelt bijna niet en kan in geslo-
ter bussen onbepaald lang bewaard worden, rea-
geert zwak alkalisch en verschilt, wat de dhe-
mische samenstelling betreft, bijna niet van ge-
woon zetmeelstijfsel.
Collodium is een oplossing van dinitrocel-
lulose of schietkatoen in een aloohol-aethenmeng-
sel. De bereiding geschiedt als volgt. Men brengt
zuiver wit, € reinigd katoen in een koud
mengsel van 15 din. salpeterzuur van 1,52 e.g.
met 85 dln. sterk zwavelzuur, waarbij men zorg
‚ dat ‘het katoen vlug met de vloeistof
doortrokken wordt. Na een tijdsverloop van 12—
24 uur wordt het katoen er uit genomen, in hy-
drautische persen geperst, waarna men het ver-
deelt en droogt. Men lost nu de dinitrocellulose
door roeren op in een aloohol-aethermengsel. Col-
lodium is een kleurlooze, heldere of zwak opa-
liseerende, stroopachtige, neutrale, zeer gemak-
kelijk ontbrandbare vloeistof, die aan de lucht
snel indampt en, op de droge huid gestreken,
een stevig heohtend, vernisachtig vlies vormt,
dat de huid een weinig samentrekt, waarom het
dan ook in de heelkunde gebruikt wordt tegen
lichte verwondingen. Om het oollodiumvliesje
elastischer te maken, vermengt men 94 deelen
eollodium met 1 deel ricinusolie en 5 deelen
terpentijn. Het collodium vindt vooral toepas-
sing bij de bereiding van de z.g. nitrozijde (zie
Kunstzijde); verder wordt het in de photografie
ebruikt ter vervaardiging van negatieven of
oorzichtige platen voor kinematografen enz.
Zie: Haeussermann, Die Nitrocellulosen, ihre
Bildungsweieen, Eigenschaften und Zusammen-
setzung (Brunswijk 1914). ,
Collodiumpapier of celloïdinepapier ie
een bekend geprepareerd papier tot het vervaar-
digen van photografische afdrukken. De lichtge-
voelige oppervlakte bestaat uit fijn verdeeld
oorzilver, zilvernitraat in een pyroxylinelaag.
Er bestaat een soort met een doffe en een met
een glanzende oppervlakte. Het meeste collodi-
umpapier wordt in Duitschland, Engeland en in
de Vereenigde Staten van Amerika gemaakt.
Gollold is in de pathologische anatomie de
benaming voor een doffe en gelei-achtige eiwit-
stof, die onoplosbaar is in water en in zuren,
maar wel in alkaliën. Van eiwit onderscheidt
zij zich door niet in azijnzuur op te lossen, van
mucine door niet neer te slaan bij toevoeging van
azijnzuur, en van amyloid door geen kleurreactie
op joodzwavelzuur. Het colloïd: ontstaat tenge-
volge van de zoogenaamde collofde ontaarding
of colloïde metamorphose in de klierblaasjes van
de schildklier, waardoor de krop ontstaat.
Collomia Nutt. is de naam van een plan-
tengeslacht uit de familie der Polemoniaceeën.
Het onderscheidt zich door een klokvormigen,
5-spletigen of 5-deeligen kelk, een echotelvormi-
ge bloemkroon met een smalle buis en 5-deeli-
COLLOMIA—COLLOREDO.
gen zoom, in het midden der buis vastgehechte
meeldraden met ronde helmknoppen en eenei-
vormige doosvrucht. Het omvat kruiden met
dichte bloemhoofdjes en afwisselende of tegen-
overgestelde bladeren. Van de soorten, in Ame-
rika te ‘huis behoorende, noemen wij: O. coccinea
Lehm. met kleine, fraaie, scharlakenroode
bloemhoofdjes, — en LU grandiflora Lindl.
met groote, gele bloemen. Zij worden enkel als
sierplant gekweekt.
Collon of Colon, Mont, is de naam eener
berggroep behoorende tot de Arollagroep in de
Penninische Alpen. Zij heeft drie toppen en is
ten W. van den Matterhorn en ten Z. van het
Arolladal in het Zwitsersche kanton Wallis ge-
legen. Tusschen den Arolla-, Vuibez en Collon-
gletscher ligt de wilde massieve granietmassa
van den Grooten Collon (3644 m.); ten Z. daar-
van is de Evêque gelegen met twee spitsen van
3138 m. en 3672 m. en ten W. daarvan de steile
rotspyramide van den Kleinen Collon (3545 m.).
Ten ZO. van den Evêque ligt het met een glet-
scher bedekte juk van den Col de Collon (3130
m.), waarover een vaak begane pas van Árolla
naar Val Pelline leidt. De overige passen der
groep, Col de VEvêque (3893 m.), Col de la Reu-
se d'Arolla (3242 ml, Col de Chermontane (3084
m.), zijn ruwe gletscherpaden.
Colloquium is een Latijnsch woord, dat
samenspraak beteekent. Algemeen bekend zijn de
geestige „Colloquia” van Erasmus (zie aldaar).
ot het colloquium doctum (geleerde samenspre-
king) kunnen bij een Nederlandsche academi-
sche faculteit de zoodanigen toegelaten worden,
die buitenslands den doctoralen titel hebben
verworven en hieraan ook in Nederland geldig-
heid wenschen te geven. Deze eamenspraak tus-
schen den hoogleeraar en den candidaat treedt
dus in de plaats van een examen.
Colloredo is de naam van een aanzienlijk
adellijk geslacht in Oostenrijk, dat afkomstig is
van het Huis der vrijheeren van Wallsee in Zwa-
ben. Als stamvader wordt Wilhelm beschouwd,
die in 1302 het kasteel Colloredo bij Mels in
Friaul bouwde. Zijn 3 zonen stichtten even zoo-
vele lijnen, namelijk Asquinus de Asquinische,
die in 1694 uitstierf, Bernhard de Bernhardijn-
sche, die zich later in verschillende takken ver-
deelde, en Weickhardt de jongere lijn, terwijl
een nakomeling van dezen, Ferdinand (1635—
1689), door zijn twee zonen Hieronymus en Ru-
dolf de thans bestaande lijnen deed ont-
staan, een vorstelike en een grafelijke. Bekende
leden van dit geslacht waren:
Colloredo, Rudolf von, geboren in 1585, dien-
de in den Dertigjarigen Oorlog, werd door Fer-
dinand IlI tot veldmaarschalk benoemd, voorts
tot groot-prior van de Malteser Orde en tot be-
velvoerend generaal in Bohemen. Hij onder-
scheidde zich door zijn dappere verdediging van
Praag en overleed aldaar den 24sten Februari
1657.
Colloredo, Joseph, graaf von Mels en Wallsee,
werd geboren te Regensburg in 1735, onder-
scheidde zich in den Zevenjarigen Oorlog, ge-
raakte in Breslau krijgsgevangen, werd echter
weldra luitenant-veldmaarschalk, vergezelde kei-
zer Josef Il naar Frankrijk en zag zich belast
405
met bet opperbestuur over de artillerie. In den
oorlog tegen de Turken leidde hij de bestorming
van Belgrado, voerde het opperbevel over het
observatieleger aan de Pruisische grenzen en
werd belast met de leiding der zaken van den
Hofkrijgsraad. Ook in 1818 en 1814 was hij nog
ijverig werkzaam. Hij overleed den 26sten No-
vember 1818.
Colloredo-Mansfeld, Franx Gundaccar prins
von, geboren in 1751, bekleedde de betrekkin-
gen van ambassadeur te Madrid, eersten com-
missaris bij het Rijkskamergerecht, vice-kanse-
lier des Rijks en minister van Oorlog, en bevor-
derde in den aanvang dezer eeuw het sluiten van
een Oostenrijksch-Engelech-Russisch verbond. Hij
overleed in 1807.
Colloredo-Mansfeld, Hieronymus graaf von,
een zoon van den voorgaande, werd geboren in
1775, nam dienst bij het Oostenrijksche leger,
werd in Frankrijk gevangen genomen, maar ont-
snapte in 1795, trok in het vorgende jaar onder
Wurmser naar Italië, klom weldra op tot luite-
nant-veldmaarschalk, voerde in 1813 het bevel
over 2 divisiën van den rechtervleugel van Gyu-
lay, streed met roem bij Dresden en Kulm, werd
tot veldtuigmeester bevorderd en commandeer-
de in den volkerenslag bij Leipzig het eerste
Oostenrijksche legerkorps. Later stond hij aan
het hoofd van korpsen aan den Dosen. Run en
in Bourgondië. Hij overleed den 23sten Juli
1822 te Weenen.
Colloredo-Mansfeld, Ferdinand graaf von, een
broeder van den voorgaande, werd geboren te
Weenen den S0eten Juli 1777, studeerde te
Würzburg en te Göttingen, streed als majoor
bij Aspern en Wagram, bekleedde vervolgens
eenige aanzienlijke betrekkingen, nam in 1848
bij den aanvang der volksbeweging te Weenen
de vlucht naar zijn goederen en overleed aldaar
den 10den December van dat jaar.
Colloredo-Mansfeld, Franz de Paula Gundac-
car, prins von, een zoon van Hieronymus, werd
geboren te Weenen den 8sten November 1802,
trad in Oostenrijkschen dienst en beifverde zich
in 1848 als generaal-majoor te Praag, om de
woelingen te dempen. Hij werd weldra benoemd
tot luitenant-veldmaarschalk. In 1850 werd hij
belast met het opperbevel over het 2de leger-
korps en overleed den 28sten Mei 1852.
olloredo-Mansteld, Franx de Paula, graaf
von, geboren den 29sten October 1799, betrad
in 1820, als attaché aan het Oostenrijksch ge-
zantschap te Londen, de diplomatieke loopbaan,
bevond zich in dergelijke betrekking aan onder-
scheiden Hoven, was in 1848 ant te St. Pe-
tergburg, werd in Maart 1848 korten tijd be-
kleed met het voorzitterschap van den Duitsahen
Bond te Frankfort en ging in 1849 naar Londen
als ambassadeur. Na verloop van eenige maan-
den keerde hij terug, maar was er van 1852 tot
1856 wederom in die betrekking werkzaam. Na-
dat hij vervolgens te Rome ambassadeur ge-
weest was, begaf hij zich in 1859 als Oosten-
rijksch gevolmachtigde naar de vredesconferen-
tie te Zurich en overleed aldaar den 26sten Oc-
tober van laatstgenoemd jaar. Hij was de laatste
mannelijke telg der oudere Bernhardijnsche lijn.
Colloredo-Mansteld, Joseph Franz Hieronymus
406
vorst von, een Oostenrijksch staatsman, geboren
den 26sten Februari 1818 en een zoon van Fer-
dinand, trad in krijgsdienst, klam op tot den
rang van majoor, erfde in 1852 van zijn neef
Franx de Paula Gundaccar den vorstelijken titel
en aanzienlijke goederen, werd o.a. benoemd tot
lid van den Rijksraad en van het Heerenhuis,
was van 1861 tot 1867 landmaarschalk van den
Neder-Oostenrijkschen Landdag, in 1867 lid van
den Boheemschen Landdag en van 1868 tot
1869 voorzitter van het Heerenhuis. Hij overleed
den 22sten April 1895.
Zijn oudste zoon Hieronymus Franx Rudolf,
geboren den 20sten Juli 1842, diende eerst bij
e huzaren, werd den 19den Mei 1875 minister
van Landbouw, maar keerde den 12den Augus-
tus 1878 tot het ambteloos leven terug en over-
leed den 29sten Juli 1881. Hij werd opgevolgd
als hoofd van het geslacht door zijn zoon Jo-
seph, geboren den 17den Februari 1866 te
Praag.
Collot d'Herbois, Jean Marie, een van
de mannen der Fransche Omwenteling, werd ge-
boren te Parijs in 1750, en trok als tooneels
ler door Frankrijk, Nederland en België. Na
hij te Genève republikeinsche beginselen had op-
gedaan, ging hij in 1789 naar Parijs, trad er op
als volksredenaar en won veler gunst door zijn
„Almanach du père Gérard”, eem werkje, be-
stemd om de landlieden met de beginselen der
revolutie bekend te maken. Weldra was hij er
lid van den gemeenteraad en van de Nationale
Conventie. Daar deed hij het voorstel, het dood-
vonnis uit te spreken over de uitgewekenen en
den koning in staat van beschuldiging te stel-
len. Met Robespierre vervolgde hij de Gúrondij-
nen; hij werd voorzitter van de club der Jacobij-
nen en hun vertegenwoordiger in het Comité de
salut public. Na de verovering van Lyon zond
Robespierre hem als rechter derwaarts; hij deed
er de gevangenen bij hoopen neersabelen en
doodschieten. Met geestdrift nam hij deel aan de
twisten tusschen de Jacobijnen en de Cordeliers
en deed het voorstel tot een landing op de En-
gelsche kust. Zijn populariteit was zelis Robes-
pierre een doorn in het oog. Na den val van de-
zen, waartoe hij medewerkte, werd Collot d'Her-
bois niettemin, bij het oproer der Jacobijnen van
den 12den Germinal (1 April 1795), aangeklaagd,
uit de Nationale Conventie verwijderd en ver-
volgens tot deportatie naar Cayenne veroor-
deeld. Hij overleed te Sinnamary in 1796
Goll'ottava is een woord in de muziek,
dat boven de noten staat, als op de piano de
rechterhand de hoogere octaaf moet meespelen;
bij den bas onder de noten (coll'ottava bassa)
beteekent het, dat de linkerhand ook de lagere
octaaf moet grijpen.
_ Colman, George, een Engelsch tooneeldich-
ter, den 28sten April 1732 te Florence geboren,
ontving zijn opleiding aan de Westminster-
school en studeerde vervolgens te Oxford. Hij
was eerst belast met de directie van den schouw-
burg van Coventgarden en later met die van
den schouwburg van Haymarket, welke laatste
onder zijn bestuur zeer vooruitging. Hij over-
leed den 4den Augustus 1794 krankzinnig. Men
heeft van hem een aantal geestige vertoogen,
27 tooneelstukken, „Miscellaneous works” (1787,
8 dln.) enz. Van zijn tooneelstukken zijn er
thans nog op het repertoire.
Colman, George, een zoon van den voorgaan-
de en eveneens een Engelsch tooneeldichter, ge-
boren den 2lsten October 1762, ontving zijn
opleiding aan de Westminsterschool te Londen
en daarna aan de academiën te Oxford en te
Aberdeen. Hier schreef hij zijn gedicht: „The
man of the people” benevens zijn eerste tooneel-
stukken. Weldra zag hij zich belast met het be-
stuur van den schouwburg van Haymarket en
vervaardigde daarvoor een reeks van stukken,
van welke vele op het repertoire gebleven zijn,
zooals: het zangspel „Incle and Yarico” (1787),
het tooneelspel „Ways and means” (1788),
het drama „The battle of Hexham” (1789),
„John Bull”, door Walter Scott het beste En-
elsche blijspel genoemd, „The law of Java”
1821) enz. Hij was zelfs in de hoogste kringen
wegens zijn aangenamen omgang zeer gezien, en
de gunst van George IV verloste hem meer dan
eenmaal uit de gevangenis, waarin hij wegens
schulden was opgesloten. Deze benoemde hem
tevens tot censor der schouwburgen met een
jaargeld van 3- tot 400 pond sterling. Hij gaf
ook verzen in het licht, zooals: „My nightgown
and slippers” (1797) en „Poetical vagaries”.
Eindelijk gaf hij ook een verhaal van zijn lot-
gevallen onder den titel van: „Random records”
(1830) uit. Hij overleed den 17den October 1856.
Colmar, de hoofdstad van het district Op-
per-Elzas en van het kanton Colmar, is sohil-
derachtig gelegen in een vruchtbare vlakte aan
de Lauch, nabij de plek, waar deze zich met de
Fecht vereenigt, door een kanaal met het Rhô-
ne-Rijnkanaal verbonden, en aan den spoorweg
van Straatsburg naar Bazel en aan den zijtak
naar Munster. Men vindt er een fraaie hoofd-
kerk in spitsboogstijl uit de 14de eeuw, een sy-
nagoge, een gerechtshof, een museum en een
bibliotheek met 80000 deelen. De plaate telt
(1910) 48808 inwoners, die zich vooral met
handel en nijverheid bezig houden, daar deze
stad een stapelplaats is van de voortbrengselen
uit den Elzas. In haar omtrek liggen bevallig
aangelegde tuinen en wandelplaatsen en doet
men veel aan wijn-, ooft- en groententeelt, ter-
wijl er vele fabrieken zijn, vooral textiel- en
ijzerfabricken. Zij is de geboorteplaats van den
dichter Pfeffel, van den generaal Rapp en van
den admiraal Bruat, wier gedachtenis er door
standbeelden wordt levendig gehouden.
In de Middeleeuwen heette de stad Columba-
ria, en hieruit ontstond haar tegenwoordige
naam. Men vindt haar in de 8ste eeuw reeds
vermeld; in 1226 werd zij een keizerlijke vrije
Rijksstad, gedurende den Dertigjarigen Oorlog
had de stad veel te lijden, in 1682 werd zij door
de Zweden en in 1684 door de Fransochen inge-
nomen, bij den Vrede van Nijmegen (1678) kwam
zij aan Frankrijk en in 1871 is zij met den El-
zas afgestaan aan het Duitsche rijk.
Colmeiro, Miguel, een Spaansch plantkun-
dige, werd in 1820 te Santiago de Galicia gebo-
ren, studeerde in de medicijnen en natuurwe-
tenschappen en onderzocht de flora van Span-
je, vooral die van Galicië, was hoogleeraar in
COLMEIRO-—-COLOMBEY-NOUILLY.
de plantkunde te Barcelona en te Sevilla en
daarna te Madrid, waar hij lid werd van den
Staatsraad en de Academie en den 21sten Juni
1901 overleed. Hij schreef: „Catalogo metodico
de las plantas observadas en Cataluña” (Madrid
1848), „Apuntes para la Flora de las dos Castil.
las” (1849), „Recuerdos botanicos de Galicia”
(1850), „Curso de Botanica” (1854), „La Bota-
nica y los Botanicos de la Peninsule” (1858),
„Plantae de la Peninsula” (1889, 5 din), „Vege-
tacion espontanea de la Peninsula” (1890),
„Nombres vulgares de las plantas” (1891), „No-
ticia de los trabajos botanicos del abade Pour-
ret” (1891). '
Colocasia Schott. is de naam van een plan-
tengeslacht uit de familie der Aroïdeeën. Het
onderscheidt zich door een rechtstandige of kap-
vormige bloemscheede, die in een buis eindigt,
door een bloeikolf met een lang-toegespitst aan-
hangsel, door éénhokkige vruchtbeginsels en
een knotsvormigen stempel. Het omvat eeni-
ge belangrijke voedingsgewassen, die in de keer-
kringslanden worden geteeld. Hiertoe behoort
C. antiquorum Schott., die men in Egypte,
Klein-Azië, Portugal en Amerika aantreft. De
wortels, op beetwortels gelijkende, worden ge-
kookt en gegeten. Dit gewas draagt fraaie, groe-
ne bladeren, en men plant de kleine knollen, die
aan den hoofdwortel zitten, 1 m. van elkaar,
om nieuwe wortels te bekomen. — O. macror-
rhiza Schott., op de Vriendschaps- en Sand-
wichseilanden taro genaamd, heeft een meelrij-
ken wortelstok, die in schijven gesneden en ge-
geten wordt. Deze plant wordt thans ook in
China, Australië en Oost-Indië met goed ge-
volg aangekweekt. De Colocasiasoorten, die tot
de fraaiste bladplanten behooren, zoekt men ook
bij ons in de oranjerieën en warme kassen niet
te vergeefs. Ze worden daar door scheuren ver-
meerderd.
Coloma, Luis, een Spaansch schrijver, werd
den den Januari 1851 te Jerez geboren. Na te
Sevilla in de rechten gestudeerd te hebben,
bracht hij eenige veelbewogen jaren door te Ma-
drid, en nadat hij van een verwonding genezen
was, trad hij in 1874 in de Jezuïetenorde. Hij
schreef een aantal didaktisch-godsdienstige no-
vellen en schetsen, voor het meerendeel verza-
meld onder den titel: „Coleecion de lecturas re-
creativas” (Bilbao 1887), waarin echter het ta-
lent van den schrijver niet tot volle werking
komt; verder in 1891 den roman „Pequefieces”,
waarin het zedenbederf der voorname wereld te
Madrid zeer krachtig en natuurgetrouw getee-
kend wordt, „Juan Miseria” (Bilbao 1891),
„Por un piojo” (4de druk Bilbao 1894), „La
reina martir” (Bilbao 1901), „Nuevas lecturas”
(Bilbao 1902) en „Cuentos para niños” (2de
druk Bilbao 1889). In 1895 verscheen een be-
langrijk geschiedkundig werk van hem, Re
tratos de Antafio”.
Coloman. koning van Hongarije van 1095
tot 1114, uit het Huis Arpad, werd de opvolger
van zijn oom Ladislaus I, den Heilige. Hij strek-
te zijn heerschappij uit over Croatië, waarbij hij
de rechten der ingezetenen erkende, zoodat het
land slechts in naam vereenigd was met Hon-
garije. Hij verleende aan de Kruisvaarders in
407
1098 den vrijen doortocht, zoolang dezen zorg-
den voor goede tucht, maar toen de benden van
graaf Emico zich aan plundering schuldig maak-
ten, versloeg hij hen bij Wieselburg. Zijn tocht
naar Rusland, om den vorst van Kiew tegen de
overige vorsten bij te staan, was niet voorspoe-
dig. r een twist met zijn neef, hertog Almos,
werd hij in een oorlog gewikkeld tegen keizer
Hendrik V. Deze verliet echter het land, na een
vruchtelooze belegering van Pressburg, en Co-
loman deed Almos en zijn zoon Bela (de latere
Bela I1) van het licht der oogen berooven en in
een klooster opsluiten. Hij bevestigde het gezag
der monarchie door doelmatige inrichtingen, ver-
beterde de rechtsbedeeling, regelde het beheer
der geldmiddelen en handhaafde zijn wil tegen-
over dien van den paus en van de geestelijk-
heid. Hij overleed in 1114.
Colombat de 1'Isère, Marc, een Fransch
geneesheer, den 28sten Juli 1798 te Vienne in
het departement Isère geboren, studeerde te
Montpellier, Straatsburg en Parijs, stichtte er
een orthopaedisch instituut voor stotteraars en
bracht hierbij een nieuwe geneeswijze met uit-
stekend gevolg in toepassing. De uitkomsten
van zijn onderzoek legde hij neer in onderschei-
den geschriften, waarvoor in 1883 de Fransche
Academie van Wetenschappen hem een prijs van
50 000 francs toekende. Hij overleed den 10den
Juni 1851. Van zijn werken noemen wij: „Trai-
té médico-chirurgical dee maladies des organes
de la voix” (1834), „Mémoire sur la physiologie
et la thérapeutique du bégaiement” (1836),
„Traité de tous les vices de la parole et en par-
ticulier du bégaiement” (1830), „Traité des ma-
ladies des femmes” (1888) en „Mémoire sur
l'histoire physiologique de la ventriloquie”
(1840).
Colombes is een vlek in het kanton Cour-
bevoie, arrondissement St. Denis van het Fran-
sche departement Seine, 3 km. ten N. van Cour-
bevoie gelegen in de buurt van den linker Sei-
ne-oever en aan de spoorwegen Parijs—Dieppe—
Pontoise—Asnières—Argenteuil. Het telt bom
22862 inwoners, heeft petroleumraffinaderijen,
fabrieken van zetmeel, katoenen mutsen, lijm,
gelatine, beenen en hoornen stoffen. In de buurt
zijn veel villa’s. .
Colombey-Nouilly, Slag van, door de
Franschen slag van Borny geheeten, is de eerste
der drie groote veldslagen in de omgeving van
Metz uit den Fransch-Duitschen oorlog van 1870
tot 1871. Hij werd den 14den Augustus 1870
door het eerste Duitsche leger onder generaal
Von Steinmetz geleverd tegen verschillende dee-
len van het Fransche Rijnleger. Terwijl maar-
schalk Baxaine op Verdun aanmarcheerde, om
zich met Mac Mahon te vereenigen, besloot de
Duitsche generaal Von der Goltz hem zooveel mo-
gelijk afbreuk te doen, waarbij hij door het 1ste
corps onder Manteuffel en de 1ste cavaleriedivi-
sie geholpen werd. Na een reeks kleinere ge-
vechten moesten de Franschen het dennebosch
van Borny verlaten, terwijl generaal Manteuffel
de Franschen onder Ladmirault tegenhield. Na-
dat de Duitschers tegen den avond hulp hadden
gekregen, verdreven zij de Franschen geheel uit
Grigy. Na eenige uren op het slagveld doorge-
408
bracht te hebben, trokken de Duitschers weer in
hun stellingen, die zij 's morgens hadden inge-
nomen, terug. Het verlies der Duitschers be-
droeg 4906 man, dat der Franschen 3608. Door
deze overwinning werd de aftocht van Bazaine
uit Metz twee dagen vertraagd en de pogmg,
om zich met de nieuw uitgeruste troepen van
Mac Mahon in Ohâlons te vereenigen, voorloo-
pig verijdeld.
Colombina (letterlijk = Duifje) is een
vrouwelijke, gemaskerde figuur uit de Italiaan-
sche commedia dell'arte, en wel gewoonlijk de
kamenier der dochter van Pantaleone, zelden die
dochter zelf. Zij is de minnares van Arlechino,
naar willekeur gekleed, maar steeds met een
zwart half masker bedekt.
Colombo (Kola-amboe), hoofdstad van het
eiland Ceylon, aan de Z.W.-kust op cen land-
tong gelegen, is het uitgangspunt van de spoor-
wegen naar Point de Galle en naar Kandy. De
stad bestaat uit een Europeesch en een inlandsch
gedeelte. Het eerste bevat het huis van den
gouverneur, het postkantoor, het gerechtshof, de
gevangenis, de beurs, de bank, het museum,
twee bibliotheken en de kazernes. Tusschen dit
Europeesch en het inlandesche gedeelte staat het
door de Nederlanders gebouwde fort. De bevol-
king (1911) 226 969, waaronder + 5000 Euro-
peanen, bestaat hoofdzakelijk uit Singhaleezen,
verder uit Parsen, Joden, Mooren, Maleiers, Ta-
mil, afstammelingen van Portugeezen en kleur-
lingen van Nederlandsche en Engelsche af-
komet. De Singhaleezen zijn meest Boeddhisten,
de Tamil Brahmanen, de kleurlingen Katholie-
ken, maar ook zijn er vele Protestanten. De han-
del is aanzienlijk, omdat de stad de voornaam-
ste in- en uitvoerhaven van het eiland bezit. De
havenwerken zijn in den laatsten tijd zeer ver-
beterd. Het scheepvaartverkeer bedroeg in 1911
ongeveer 90 % van het geheele scheepvaartver-
keer op Ceylon, dat in dat jaar 9371097 ton
bedroeg. De stad is de zetel van den gouverneur,
van den commandeerenden generaal, van een op-
rrechter, van een Anglikaanschen en Kathalie-
ken bisschop en van een Nederlandschen consul.
Te Colombo, destijds Kolamba genoemd,
stichtten de Portugeezen omstreeks 1505 een
versterkte nederzetting. In 1658 werd deze door
de Nederlanders veroverd, die haar in ‘bezit hiel-
den tot den 15den Februari 1796, toen de Engel-
schen haar zonder slag of stoot bemachtigden.
Colombo, Giuseppe, een Italiaansch minis-
ter van Financiën, werd in 1845 te Milaan ge-
boren. Na aldaar werkzaam te zijn geweest als
hoogleeraar in de mechanica, werd hij in 1886
door zijn geboorteplaats naar de Kamer afge-
vaardigd, waar hij aan de rechterzijde plaats
nam. Zijn helder verstand en pleidooien voor za-
ken van algemeen belang, maar vooral zijn strijd
tegen de bovenmatige uitgaven en de binnen-
en buitenlandsche staatkunde van Crispi maak-
ten hem sedert Jamuam 1889 tot een der voor-
naamste leden der rechterzijde. Om de rechter-
zijde voor zich te winnen, werd hij na den val
van het kabinet-Crispi den 7den Februari 1891
door Rudini in het nieuwe kabinet tot minister
van Financiën benoemd. Toen in het ministerie
verschil van meening ontstond over de dekking
COLOMBEY-NOUILLY—COLONEILANDEN.
van het tekort over het volgende jaar en den
lden April 1892 het ministerie genoodzaakt
zou worden zijn ontslag in te dienen, werd de
crisis den 22sten Aprii voorloopig voorkomen,
doordat Colombo, die tegen de voorgenomen be-
lasting was, alleen uittrad. In het nieuwe kabi-
net-Rudini, dat den 7den Maart 1896 gevormd
werd, werd hij wederom minister van Financiën,
maar trad reeds in Juli met een aantal collega’s
af. In 1899 werd hij tot president der Kamer ge-
kozen, maar leed de nederlaag bij de nieuwe ver-
kiezing in 1900, waarna hij tot senator werd be-
noemd
Colombowortel (Calumbowortel; Radiz
Colombo of Calumbo) is de wortelstok van Ja-
frorrhisa palmata Miers of van Cocculus pal-
matus Wallick, een Menispermacee der Afri-
kaansche O.-kust (zie Cocculus Dec.) In den
handel komt de wortel voor als schijven van on-
geveer A cm. middellijn en 2 em. dikte. De wor-
tel smaakt bitter en heeft geen reuk. De voor-
naamste bestanddeelen zijn 30 % zetmeel, co-
lumbine, Ca1H2207, een bitterstof, die in kleur-
looze prisma'e kristalliseert, verder het colom-
bozuur, Ce Hal + H:0, een amorfe, geelach-
tige stof, en het alkaloïd berberine. De colom-
bowortel wordt in de geneeskunde gebruikt tot
versterking van maag en darmen, o.a. bij diar-
thee.
Colomb's seintoestellen werden door
den Engelschen admiraal Colomb uitgevonden,
dodh zijn thans reeds gedeeltelijk verouderd. De
doelmatigste zijn de volgende: Om over dag te
seinen wordt een groote cylinder van zwart zeil-
doek aan een ra opgeheschen en met langere en
korte tusschenpoozen in elkaar geklapt en uit-
etrokken. De lange tusschentijden van 6 sec.
omen overeen met de strepen in het telegraaf-
schrift van Morse, de korte van 1 sec. stellen de
punten voor. Soms wordt de cylinder van zeil-
doek door een van beweegbare jaloezieplankjes
vervangen; door deze te draaien, wordt de cy-
linder massief of doorzichtig, en komen aldus
de teekens tot stand. Ook het seinen met zoek-
licht berust op het gebruik van het schrift van
Morse.
Colon is de naam van een departemento in
de Oentraal-Amerikaansche republiek Honduras,
gelegen tusschen den Atlantischen Oceaan en de
grens van Nicaragua. Het heeft ongeveer 3000
inwoners. De hoofdstad is Trujillo.
Colon, een havenstad op het eiland Man-
zanillo in de Limonbaai, werd in 1850 door de
Noord-Amerikanen aangelegd als uitgangspunt
voor den Panamaspoorweg. Haar vroegere naam
was Aspinwall. Ondanks het ongezonde klimaat,
de onbeschermde haven en de concurrentie der
Pacificspoorwegen heeft de stad een aanzienlijk
handelsverkeer. Het aantal inwoners bedroeg in
1910: 17748. Colon ie eigenlijk een vrije stad,
omdat het eiland Manzanillo in 1852 aan de
spoorwegmaatschappij werd afgestaan. Colon is
het station van vele stoombootlijnen. De stad
zal veel grooter beteekenis verkrijgen, nu het
Panamakanaal voltooid is.
Coloneilanden (Archipielago de Colon) is
sedert 1892 de officiëele naam voor de Galapa-
gos-eilanden (zie aldaar).
COLONEL-— COLONNA.
Colonel is een soort drukletter van 7 ty-
pografische punten.
Colonia is een Latijnsech woord, dat volks-
planting ‘beteekent. Onderscheiden steden, door
de Romeinen gesticht en bevolkt, dragen dien
naam; zooals Colonia Agrippina of Keulen, Co-
lonia Aquensis of Aix im Frankrijk, O. Caesarea
Augusta of Saragossa, Colonia Eboracensis of
York in Engeland, Colonia Trevirorum of Trier
enz. Zie Kolonie.
Colonia, La, (Colonia del Sacramento) is
de hoofdstad van het gelijknamige departement
Colonia in de republiek Uruguay. Het departe-
ment ie 5682 v. km. groot en telt (1912) 67 151
inwoners. De stad telt 3000 inwoners, is op een
kaap aan de La Plata gelegen, heeft een kleine
haven en een epoorwegverbinding met Monte-
video. In het departement wordt veel landbouw
gedreven. De stad werd in 1678 door de Por-
tugeezen gesticht en was langen tijd een twist-
appel tusschen deze en de Spanjaarden.
Colonna is de naam van een Romeinsch
eslacht, dat waarschijnlijk van de graven van
usculum afstamt. De Colonna's komen het eerst
voor in de 1lde eeuw en hebben tot in de 16de
eeuw, naast de Orsini’s, een groote rol te Rome
gespeeld. Gewoonlijk traden de Colonna’s op als
oofden der Ghibellijnen. De zonen van Giovan-
ni Colonna (1278 senator van Rome en 1288
markgraaf van Ancona), Stefano, de oudste, en
Agapito zijn de stamvaders der thans nog be-
staande linies, die van Palestrina, tegenwoor-
dig, nadat de tak Colonna Barberini uitgestor-
ven is, alleen nog door den tak Colonna di Sci-
arra vertegenwoordigd, en die van Paliano met
den zijtak Colonna-Stigliano te Napels.
Het paleis Colonna te Rome, aan den voet
van het Quirinaal, is beroemd om zijn prachtige
50 m. lange en 11 m. breede galerij en door zijn
kostbare kunstwerken.
Van de leden van dit geslacht vermelden wij:
Colonna, Stefano, een einech senator, werd
geboren in de 2de helft der 13de eeuw, nam de
vlucht naar Frankrijk voor paus Bonifacius VIII
en deed dezen in 1803 door Fransche krijgslie-
den gevangen nemen. Later moest hij bij herha-
ling- voor Lodewijk den Beier en voor Cola di
Rienzi Rome verlaten en verloor het leven bij
een poging, om zich van deze stad meester te
maken.
Colonna, Sciarra, een broeder van den voor-
gaande, was bevelhebber te Palestrina in den
tijd van Bonifacius VIII, doch ontvlood, toen
hij er door dezen belegerd werd. Weldra echter
keerde ‘hij naar zijn vaderland terug, maakte zich
door omkooping meester van Anagni en nam
Bonifacius gevangen. Toen deze door het volk
bevrijd werd en kort daarna overleed, keerde
Colonna naar Rome terug. Hij opende er in 1327
de poorten voor Lodewijk den Beier. Zijn po-
ging om Johannes XXII te dooden, mislukte;
hij werd vervolgens uit Rome verjaagd en over-
leed in ballingschap. e
Colonna, Prospero, een pauselijk veldheer en
de meest-beroemde van zijn geslacht, werd ge-
boren in 1452. Als aanhanger van den Fran-
schen koning Karel VIII veroverde hij voor de
vreemdelingen Ostia, opende hun de poorten van
409
Viterbo en wilde juist Rome in hun handen le-
veren, toen Alezander VI er in elaagde hem in
hechtenis te nemen. Hij werd echter door de
Fransche voorhoede weder in vrijheid gesteld en
voegde zich bij het vijandelijk leger. Karel be-
loonde de diensten van Colonna op een schit-
terende wijze, doch toen deze zich fater aan de
zijde van het Huis van Aragon schaarde, ging
het den Franschen minder voorspoedig. Hun
verdrijving uit Italië was hiervan het gevolg,
en toen zij vervolgens opnieuw in Italië vielen,
zocht Colonna hun te Rome zooveel mogelijk
weerstand te bieden. Inmiddels wist Caesar Bor-
gia te verkrijgen, dat aan het geslacht Colonna
al de bezittingen werden teruggegeven, daar-
aan door A VI ontnomen. Hij ontzette
voorts Rocca-secca, dat door de Franschen be-
dreigd werd, en had een beslissenden invloed
op den slag aan de Garigliano. Gedurende den
pieuwen oorlog tegen Frankrijk voerde hij het
opperbevel over het leger en ontrukte Italië
voor altijd aan de Fransche heerschappij. Hij
versloeg het vijandelijk leger bij Bicocca (1522
en veroverde Cremona en Genua. Hij overleed
den 30sten December 1523, naar men vermoedt
door vergif.
Colonna, Pompeo, een kardinaal, een neef van
den voorgaande, werd geboren den 12den Mei
1472 en door zijn oom gedwongen, zich te wij-
den aan den geestelijken stand. Op het gerucht,
dat paus Julius II overleden was, maakte hij
zich meester van het Capitool en werd om die
reden van zijn waardigheden beroofd. Leo X
benoemde hem tot kardinaal, en hij had grooten
invloed op de keus der 2 volgende pausen. Hij
werd vervolgens tot legaat te Ancona, tot aarte-
bisschop van Montreale ep eindelijk door Karel
V tot onderkoning van Napels benoemd, waar
hij den 28sten Juni 1532 overleed.
Colonna, Vittoria, markiezin van Pescara, een
beroemde dichteres, was de dochter van Fabri-
zio Colonna, connétable van Napels, en werd ge-
boren te Marino omsetreeks het jaar 1490. Op
4-jarigen leeftijd werd zij verloofd aan den even
zoo jeugdigen Ferrante d’Avalos Francesco, mar-
kies van Pescara, met wien zij later in het hu-
welijk trad. Toen hij in den slag bij Pa ia ge
sneuveld was, leefde zij later lang in af -
ring en vestigde zich eindelijk te Rome, waar
zij in Februari 1547 overleed. Zij troostte zich
met de beoefening der dichtkunst en onderhield
briefwisseling met de geleerdste mannen van
haar tijd. Haar gedichten, die getuigen van diep
evoel, maar waarvan de letterkundige waarde
dikwijls zeer overdreven is, zijn hoofdzakelijk be-
kend geworden door de persoon der dichteres.
Haar „Rime spirituali” zijn in 1538 en later
bij herhaling verschenen.
Colonna, Marco Antonio, onderkoning van Si-
cilië, werd geboren in 1536. Door paus Pius V
uit Rome verbannen, trad hij in Spaanschen
dienet en leidde onder het bevel van den hertog
van Alva de onderneming tegen den Kerkelijken
Staat met zooveel beleid, dat men hem uit zijn
verbanning terugriep en Pius V hem met een
vloot tegen de Turken uitzond. Hij behaalde de
overwinning bij Lepanto en keerde in zegepraal
terug. Daarna werd hij benoemd tot onderko-
410
ning van Sicilië. Hij stond gereed, het opperbe-
vel van de Spaansche Armada te aanvaarden,
toen hij den Isten Augustus 1584 overleed.
Colonna, Michelangelo, een LItaliaansch
schilder, werd geboren te Ravenna omstreeks
het jaar 1600. Hij was een leerling van Caprera
te Como en van Ferrantini te Bologna, waar hij
in 1687 overleed. Fresco's van hem ziet men in
de kerk van San Bartolommeo te Bologna (1667)
en in het Palazzo Albergati te Florence.
Colonnade noemt men een rij van zuilen,
die een hoofdgestel dragen, en een galerij vor-
men. Zulke galerijen werden reeds in de oud-
heid veel gemaakt. De muren achter de zuilen
waren veelal met standbeelden, reliëfs of schil-
derstukken versierd, waaraan de galerij haar
naam ontleende, zooals de „Stoa poikile” (Bonte
galerij) te Athene en de „Porticus der Argo-
nauten” te Rome. Men had ook dubbele galerij-
en, die aan weerszijden van den middenmuur
voortliepen, en eindelijk colonnaden zonder mid-
denmuur. Een galerij vóór een gebouw draagt
den naam van porticus, en rondom een gebouw
dien van peristylum. In de Middeleeuwen werd
de colonnade verdrongen door de arcade, waar-
bij de zuilen bogen droegen. Later kwamen de
colonnades weder in zwang. De meest beroemde
zijn die, waardoor Bernini het plein vóór de St.
Pieterskerk te Rome omringde.
Colonnato (xuilenpiaster) is de naam van
een Spaansche zilveren munt, de piaster of pe-
so, Zon genaamd naar twee, ter weerszijden van
het Spaansche wapen, er op afgebeelde, meestal
nde zuilen, staande in de zee en voorstel-
lende de Zuilen van Hercules. Laatstgenoemde
golden voor de Grieken en Romeinen als de wes-
telijke grens der toenmaals beschaafde wereld
en werden door Karel V (als koning van Spanje
Karel I) aangenomen als symbool, dat zijn heer-
schappij zich over de zuilen van Hercules heen,
d.i. over den Oceaan en de landen der Nieuwe
Wereld, uitstrekte. Hiermede komt overeen het
devies „plus ultra’, dat zich dikwijls onder of
op de zuilen bevindt. Zoo treffen wij op een zui-
lenpiaster van Karel II van Spanje, met het
jaartal 1764, op de eene zuil het woord plus,
op de andere het woord ultra aan.
Colonne noemt men in de krijgswetenschap
een taktieche formatie, waarvan het doel is, een
betrekkelijk klein front te vormen, terwijl de
diepte grooter is. De afdeelingen worden dus
achter elkaar geplaatst, in tegenstelling met de
formatie in linie of in bataille, waarbij deze
naast elkaar komen. Een colonne noemt men ge
opend, als de afstand tusschen de afdeelingen
gelijk is of grooter dan hun frontbreedte, g e-
sloten indien deze korter is. De afdeelingen,
waaruit een colonne bestaat, kunnen weder zelf
in colonne of in bataille opgesteld zijn. Het over-
gaan van de colonneformatie in de batailtefor-
matie noemt men deployeeren.
De colonne is tegenwoordig hoofdzakelijk
marsch- en manoeuvreformatie. De uitwerking
der moderne vuurwapenen is geweest,
dat, in het werkzame vijandelijk vuur steeds in
de verspreide orde moet opgetreden worden. De
colonneformatie is dan niet meer mogelijk. De
groote samenhang, die zelfs weinig geoefende
COLONNA COLOQUINT.
troepen in de colonne hebben en de betrekkelijk
gemakkelijke opleiding zijn oorzaak geweest, dat
tijdens de Fransche revolutie-oorlogen de colon-
neformatie gedurende het geheele gevecht werd
toegepast (colonnetakéiek). Men gebruik-
te dus in plaats van de lange liniën, de geslo-
ten colonnes. Napoleon verbeterde deze “taktiek,
door ook nog de geveohtareserve in te voeren.
De colonnes ageerden destijds meestal in de
échiquier-formatie, waarbij telkens achter de
opening tusschen twee bataljonscolonnes, een
derde bataljonscolonne zich bevond.
Op marsch gebruikt de infanterie de colon-
ne uit de flank, waarbij de manschappen
met vieren achter elkaar marcheeren, Ten einde
de lengte der colonne te verminderen, laat men
dan ook wel, indien de terreinsgesteldheid het
toelaat, de colonnes uit de flank naast elkaar mar-
cheeren. Onder gevechtscolon-ne heeft
men te verstaan een troepengedeelte, en dus geen
bepaalde formatie, dat in zijn geheel voorwaarts
gebracht wordt, teneinde een gevecht te leveren
in tegenstelling met de troepen, die achterwaarts
blijven. Verder spreekt men wel van munitie-
en proviandeolonnes in plaats van mu-
nitie- en proviandtreinen. Eveneens is een vlie-
gende colonne geen bepaalde formatie,
maar een zelfstandige troepenmacht, die, zooals de
naam aanduidt, zieh enel moet kunnen verplaat-
sen, dus niet voorzien is van een grooten trein
van proviand en bagage.
Colonne, Edouard, een Fransch musicus,
werd den Osten Juli 1838 te Bordeaux geboren
en ontving zijn opleiding aan het Conservatoire
te Parijs. Hij maakte vooral naam als dirigent.
Sedert 1874 leidde hij te Parijs de concerts du
Châtelet, die in de richting van Berlioz een her-
vorming in de Fransche muziek zoeken tot stand
te brengen. In 1878 dirigeerde hij de officiëele
concerten der Wereldtentoonstelling te Parijs, in
1892 was hij eerste kapelmeester van de Groote
Opera aldaar. Hij heeft buitengewoon veel bij-
gedragen tot de ontwikkeling van de concert-
muziek in Parijs door het geven van orkestcon-
certen onder den naam van „Conoerts-Colonne”.
Ook buiten Frankrijk maakte An als dirigent
veel naam. Hij overleed den 29sten Maart 1910
te Parijs.
Colonnetaktiek. Zie Colonne.
Colophonium. Zie Harsen.
Coloquint (Citrullus Colocynthis Schrad.)
of kolokwint ie de naam eener plant uit de fa-
milie der Cucurbitaceeën. Zij onderscheidt zich
door een liggenden, vertakten, ruwbehaarden,
van vertakte ranken voorzienen stengel, door
hartvormig-eironde, veellobbige, aan de opper-
vlakte wit-viltige ‘bladeren met korte lobben,
door kort gesteelde, in de oksels der bladeren
geplaatste, donkergele bloemen en door een bol-
le, onbehaarde vrucht van de grootte eener ci-
troen, met lichtbruine zaden. Men vindt haar in
Japan, in de zandstreken van Coromandel, aan
de Kaap de Goede Hoop, in Klein-Azië en op
de Grieksche eilanden, en zij wordt in Spanje
gekweekt. Een extract en tinctuur, bereid uit
de vruchten, coloquintappels genaamd, wordt als
purgeermiddel in de geneeskunde gebruikt. Deze
vruchten zijn zeer bitter.
COLORADO.
Colorado, een van de staten ‘der N.-Ame-
rikaansche Unie, tusschen 87—41° N.Br. en
102—109 W.L. gelegen, wordt begrensd door
Wyoming, Nebraska, Oklahoma, Nieuw-Mexico
en Utah en beslaat een oppervlakte van 269 150
v. km. Het land kan men in twee deelen verdee-
len: het groote vlakke gebied in het O. (Plains)
en de bergstreek in het W. Deze laatste is ge-
middeld 2400—3000 m. hoog en wordt door
bergketens doorsneden, waarvan meer dan 100
toppen zich boven de 4000 m. verheffen: Blanca
Peak (4409 m.) en Culebra Peak (4289 m.) in
de Sangre de Cristo Mountains, Grays Peak
(4371 m.), Longs Peak (4350 m.) en Pikes Peak
(4812 m.) in den Coloradoketen, Mount Elbert
(4895 m.) en Mount Harvard (4881 m.) in de
Sawatch Mountains, Mount Lincoln (4357 m.) in
de Parkketen en Uncompaghre Peak (4855 m.)
in de San Juan Mountains. Op verschillende
plaatsen worden de bergketens door spoorwegen
overschreden. De vruchtbare vlakten in dit ge-
bied, „parks” genaamd, hebben een steppenve-
getatie. De rivieren stroomen gedeeltelijk oost-
waarte naar de Missouri, zooals de South Platte
en Arkansas, gedeeltelijk zuidwaarts naar de
Golf van Mexico, zooals de Rio Grande del Nor-
te, gedeeltelijk westwaarts naar de Colorado,
zooals de Yampa, White, Gunnison, Dolores, San
Juan. Het klimaat ie droog en ; te Den-
ver, op 1585 m. hoogte, bedraagt de maximum
temperatuur 88°, de minimum 84° C. De ge-
bergten zijn over het algemeen met dichte wou-
den bedekt. In de „plains” zijn alleen de oevers
der rivieren dicht begroeid; de groote vlakte
van San Luis is dor en onvruchtbaar. De rijk-
dom aan wild is sterk achteruitgegaan; berg-
schapen, wapitis, antilopen, wolven, beren, pan-
ters, bevers en otters zijn de voornaamste, in
het wild levende dieren.
De bevolking bedroeg in 1900: 539 700 zie-
len, in 1910: %99 024, waaronder 788 539 blan-
ken, en 11458 negers en kleurlingen en 841 In-
dienen, Daarvan woonden in plaatsen van meer
dan 2500 inwoners: in 1890 45 %, in 1900 48,3
% en in 1910 50,7 %. Van de 91 155 vreemde-
lingen, die er in 1900 woonden, waren 260 in
Nederland geboren. Te Colorado bevindt zich
het Colorado College en te Boulder City een wni-
versiteit. Er verschijnen + 850 nieuwsbladen.
Landbouw wordt alleen uitgeoefend, waar kunst-
matige besproeiing mogelijk is. In 1911 werden
193 000 acres kunstmatig besproeid. De land-
bouw levert vooral mals en tarwe:
men mat nend dn EE
| in 1885 | in 1901
Tarwe .. . . | 2395000 bushels | 8 274 000 b.
Mais ..... 959000 „ 5222000 b.
Behalve aardappels (8 millioen bushels) wer-
den in 1911 verkregen: 6656 tons (à 908 kg.)
suikerbieten en 21000 bushels lijnzaad.
Zeer belangrijk is de veeteelt: in 1900 telde
de veestapel 273000 paarden, 16700 muildie-
ren en ezels, 1 454 000 runderen, 2 045 000 scha-
pen en 104000 varkens. In 1870 werd 892 920
pound boter gemaakt, in 1905 alléén in de zui-
411
velfabrieken 5 054006 pound; evenzoo in 1870
37626 pounds kaas, in 1905 alléén in kaasfa-
brieken 871678 pounds. In 1911 leverden
1300 000 schapen voor 1810 400 dollar wol.
Zeer belangrijk is de mijnbouw. Voor zilver is
het de eerste staat der Vereenigde Staten: in
1905 bedroeg de productie 7 895 108 dollar, in
1911: 4142017 dollar. Wat de goudproductie
betreft, werd het in 1911 overtroffen door Cali-
fornië, in 1905 leverde het voor 25 701 100 dol-
lar, in 1911 voor 19153 860 dollar. Aan steen-
kool en anthraciet leverde het in 1911:
10646 775 long tons, aan petroleum in 1910:
289 794 vaten. Verder wordt nog lood, koper,
zink, mangaanerts en: bismuth gevonden. De in-
dustrie hield in 1909 in 2084 fabrieken 34 215
arbeiders en ambtenaren bezig, en beschikte in
1908 over 78878 paardekrachten door water-
kracht verkregen. Twee hoogovens produceerden
in 1911: 395 968 tons ijzer. De lengte der spoor-
vogon bedroeg in 1910: 558256 miles (à
1609,3 meter).
Volgens de grondwet van 1875 worden de
gouverneur, de hoogere ambtenaren en de 85
senatoren voor vier, de 65 afgevaardigden voor
twee jaren gekozen. In den Senaat en in het Huis
voor Afgevaardigden heeft Colorado twee verte-
genwoordigers, bij de presidentsverkiezing heeft
et vier stemmen. De staatsschulden bedroegen
in 1890: 599851, die der graafschappen
4601 588, die der steden 2955 962 en die der
schooldistrieten 253626 dollars. De staatsmili-
tie telt 1843 man infanterie. De staat is ver-
deeld in 57 graafschappen. Hoofdstad is Denver.
Colorado werd reeds in 1540 door Vasquez
Coronado bereisd en later door Pike (1806), g
(1820) en Fremont (1842) onderzocht. Vóór de
ontdekking van het goud (1858) woonden er
slechts weinig blanken. In 1861 werd Colorado
eon territorium en in 1876 een stąat van de
nie.
Colorado, Colorado del Occidente, Weste-
lke Colorado, een groote rivier in Noord-Ame-
rika, ontstaat uit de vereeniging van de Green-
River en de Grand River, waarvan de eerste uit
het N. van de Windriver Mountains komt en de
tweede uit het O. van de frontketen van het
Rotegebergte. De Green-River vormt bij het
doorbreken van het Uintah-gebergte den prach-
tigen cañon van Lodore, waarna zij door de Bear-
en White-River versterkt wordt; de Grand-Ri-
ver vormt den Gore-cafion en neemt de Eagle,
Gunnison en Dolores op. Uit de vereeniging op
380 20’ N.Br. en 110° W.L. ontstaat de Colora-
do, die westwaarts stroomt, dan door diepe klo-
ven en door een uitgestrekte rotswoestijn, om
eindelijk op 81°55’ N.Br. in de Californische
Golf uit te monden. De linker-zijrivieven zijn de
San Juan, de Kleine Colorado, de Bill Williams
en de Gila; van rechts neemt zij de Rio Virgin
op. Stoomsehepen kunnen de rivier opvaren tot
aan de Rio Virgin, 980 km. boven de monding.
De geheele lengte der rivier met de Green Ri-
ver bedraagt 2900 km., haar stroomgebied
582000 v. km.
Colorado, Colorado van Tezas, is een TÌ-
vier in Texas, die ontstaat uit vele bronrivie-
ren; zij stroomt langs Austin en Columbus en
412
mondt op 37° 45’ N.Br., na een loop van 950 km.,
in de Matagordabaai van de Goli van Merico
uit. Stoomschepen kunnen haar tot 320 km. bo-
ven de monding bij Austin opvaren. Haar
stroomgebied is rijk aan hout er zeer vrucht-
baar.
Colorado, Kobu Leufu, een rivier in Ar-
gentinië, ontstaat op 35° Z.Br. in Mendoza uit
de Rio Grande en Rio de Barrancas, die van
van
de Andes komen, en mondt na een loo
lanca, in
km. op 40° Z.Br., ten Z. van Bahia
den Atlantischen Oceaan uit.
Coloradokever. Zie Aardappelkever.
Colorado-springs is de naam der hoofd-
stad van het county El Paseo in den Noord-Áme-
rikaanschen staat Colorado, ten N. van Pueblo,
1924 m. hoog gelegen. De gezonde en schoon
gelegen stad telt (1910) 29 078 inwoners, is een
kruispunt van spoorwegen, heeft een opleidings-
school voor mijnbouw, een college en twee staats-
banken, veel veehandel, alsmede goud-, zilver- en
kolenmijnen in den omtrek. In de buurt vindt
men vele merkwaardige plekken, zooals de Ma-
nitoubronnen, het Godenpark, Glen-Eyrie, het
Monumentpark, Cheyenne-cafion en Pikes peak.
In de nabijheid ligt Colorado City met 2914
inwoners.
Goloratuur ie in het algemeen de versie-
ring van melodieën met gamma's, gebroken ac-
coorden, trillers en andere muzikalen opsmuk.
De instrumentale coloratuur werd zeer veel be-
oefend in de 16de eeuw, toen men vocale wer-
ken voor luit en orgel ging bewerken. Met de
opkomst en den bloei van den bel canto in de
17de en 18de eeuw (Italiaansche Opera) ver-
kreeg de vocale coloratuur groote beteekenis. Zij
vereischt een buitengewone vaardigheid van de
res of den en daardoor een speciale
studie; het coloratuur-zingen is daardoor een
afzonderlijk genre geworden; men had ook vroe-
er tal van beroemde coloratuur-specialiteiten.
mans is de coloratuur min of meer uit de mode
geraakt. Zie verder ook Arta. `
Coloriet, koloriet (Italiaansch colorito)
noemt men de behandeling der kleur door den
schilder. Zoowel de Venetiaansche als de Ne-
derlandsche schilders danken aan hun coloriet
hun roem.
Golorimeter is een toestel om de hoeveel-
heid eener stof in een oplossing te bepalen uit
de sterkte der kleur van deze laatste. De kleur
wordt met die van de normale oplossing verge-
leken, waarvan het gehalte bekend is. Bij den
colorimeter van Collardea en Reineck wordt de
dikte der laag van de te onderzoeken vloeistof
zoo lang veranderd, tot dat de kleur met die der
normale oplossing overeenkomt, bij dien van
Houton-Labillardière en Salleron wordt de vloei-
stof zoolang verdund, totdat een even dikke
laag daarvan en van de normale vloeistof de-
zelfde kleur hebben. Bij den colorimeter van Du-
bosq (zie de afb.) wordt de te onderzoeken vloei-
stof in den glazen cylinder A gegoten, de nor-
male oplossing, die ter vergelijking dient, in den
cylinder As. In beide vloeistoffen bevinden zich
verplaatsbare cylinders, die aan hun benedenein-
de door glasplaten gesloten kunnen worden. De
spiegel aan den voet van het toestel laat licht-
COLORADO COLOSSENZEN.
stralen vallen op de boven de glascylinders ge-
plaatste Fresnelsche parallelepipida, die zooda-
nig gebroken en gereflecteerd worden, dat men
in den kijker een
in twee helften
verdeeld gezichts-
veld verkrijgt.
Men verschuift de
verplaatsbare cy-
linders zoo lang,
totdat de kleur
in beide gezichts-
velden dezelfde
is; alsdan is de
hoogte der vloei-
stofzuilen omge-
keerd evenredig
met de hoeveel-
heid kleurstof,
die zij bevatten.
Op hetzelfde be-
insel berusten de
ecolorimeters, die
vooral ter bepa-
ling van het ont-
kleurend vermogen
der beenderkool
gebruikt worden. Ook door de spectraalanalyse
unner colorimetrische onderzoekingen verricht
worden.
Colorimetrische analyse. Zie Analyse.
Colossae was in de dagen der Oudheid een
stad in Groot-Phrygië, op de plaats, waar de
Lycus en de Maeander zich vereenigden. Heró-
dotus noemt haar een aanzienlijke, volkrijke
plaats met een democratischen regeeringsvorm.
Achtereenvolgens bevond zij zich onder de be-
schermheerschappij der Perzen, Macedoniërs, Se-
leuciden en Romeinen. Het is bekend, dat Pau-
lus een brief heeft geschreven aan de Christelij-
ke gemeente aldaar. Van het voormalige Colos-
sae zijn slechts eenige puinhoopen overgebleven.
In de Middeleeuwen trad het 4 km. zuidelijk ge-
legen Chonae (tegenwoordig Chonas) in de
plaats van Colossae.
Colossenzen, De brief aan de, is van in-
houd zeer bijzonder. Colossae was niet een door
Paulus gestichte gemeente en de gedachtenwe-
reld der Colossenzen was een zeer ongewone,
waarvan Paulus in zijn gevangenedhap te Rome
mondeling of schriftelijk bericht kreeg. Behalve
de Christelijke denkbeelden waren in de Le
Colorimeter van Dubosq.
meente te Colossae allerlei Joodsch-gnosti
voorstellingen, dwaalleeren, doorgedrongen, die
door Paulus in zijn brief worden bestreden. Men
hechtte aan Sabbath, feesten en nieuwe maan,
onthield zich van vleesch en wijn en vereerde
de engelen. Paulus bestrijdt deze denkbeelden
op een zeer tegemoetkomende wijze, door zijn
woorden zooveel mogelijk bij deze gedachten te
doen aansluiten, zoodat zijn leer althans in
woorden niet al te veel verschilt van de dwaal-
leeren, waarschijnlijk omdat hij die dwaalleer
nog niet al te ernstig doorgedrongen onderstelt.
Over de echtheid van dezen brief is vroeger veel
gestreden. In de laatste tijden helt het gevoelen
over naar een erkenning der echtheid. Het aan-
passen aan de terminologie der in Colossae op-
COLOSSENZEN—COLQUHOUN.
komende gnostieke ideeën maakt den twijfel wel
verklaarbaar.
Colosseum. Zie Amphitheater.
Colossochelys atlas Falc. is de naam
van een avontuurlijk voorwereldlijk dier, waar-
van de overblijfselen door Cautier in de terti-
aire lagen van Noordelijk-Indië werden gevon-
den. Daaruit kan men opmaken, dat het een
landschildpad van ruim 6 m. lengte moet ge-
weest zijn. Op oude afbeeldingen wordt het voor-
gesteld met den Chineeschen muur of de Aarde
op zijn rug, vandaar de naam.
Colossus noemt men een beeld van meer
dan natuurlijke grootte. In de Oudheid open-
baarde zich in de kunst steeds een streven naar
het reusachtige; vooral was dit het geval in As-
syrië en Egypte. Maar ook Aristoteles verkon-
digde de stelling, dat alleen het groote schoon
is. Het grootste beeld uit de Oudheid moet wel
de Colossus van Rhodes geweest zijn, een: me-
talen beeld, dat zich aan den ingang der haven
verhief en wegens zijn reusachtige afmetingen
tot de zeven wonderen der wereld gerekend werd.
Het was gewijd aan de Zon en in de 4de eeuw
v. Chr. door Chares vervaardigd. Het prijkte er
elechts 56 jaar en werd toen door een ibe-
ving omvergeworpen. Men verhaalt, dat de Sa-
racenen, die later Rhodus veroverden, de over-
blijfselen van dat beeld op 900 kameelen heb-
ben weggevoerd. Dat het beeld schrijlings bo-
ven den ingang der (haven stond, wordt met
recht in twijfel getrokken. Na dit kwam het
Zeus-beeld van Lystppus te Tarente. Beroemd
waren ook de Colossus van Hercules en de Zeus
van Phidias te Olympia en diens Athene-Parthe-
noe te Athene. Een 80 m. hoog Apollobeeld
bracht Lucullus uit Apollonia in Pontus naar
Rome. Nero liet zijn eigen reusachtig beeld,
door Zenodorus vervaardigd, voor zijn paleis
plaatsen. In de Middeleeuwsche kunst vindt men
die meiging tot het kolossale niet, maar sedert
de Renaissance wordt het streven weer merk-
baar; bijv.: het standbeeld van Carlo Borromeo
te Arona, de Bavaria bij München, het Hercules-
beeld te Wilhelmshöhe bij Kassel, het Hermann-
edenkteeken bij Detmold, het Vrijheidsbeeld
r Bartholdi bij den ingang van de haven van
New-York en de Germania in het Niederwald.
Colostomie of Colotomie is de naam eener
operatie, waarbij de dikke darm (colon) in de
buurt der lenden of het middel aan de opper-
huid wordt vastgenaaid en geopend, om zoo-
doende een kunstmatige aarsopening te doen
ontstaan in geval van vernauwing of afsluiting
van den dikken- of den endeldarm.
Colostrum, biest of eerste melk geheeten,
is een troebele, melkachtige vloeistof, die alka-
lisch reageert en in de laatste weken der zwan-
gerschap en nog overvloediger in de eerste da-
gen na de geboorte wordt afgescheiden door de
melkklieren. Zij is dikker dan de melk, die la-
ter afgescheiden wordt, heeft een zoeten smaak,
is rijk aan eiwitstoffen, suiker en aschbestand-
deelen of zouten en bevat, behalve de gewone be-
standdeelen der melk, talrijke microscopisch
kleine, vethoudende lichaampjes, de zoogenaam-
de colostrumlichaampjes, die uit afgestooten cel-
len van het epithelium der melkklierblaasjes en
413
kanalen ontstaan zijn. Het colostrum bevordert
het verwijderen van den darminhoud bij het
kind en van het darmpek bij de pasgeboren kal-
veren, waardoor aan de voft-bacteriën, die van
uit het dikdarmkanaal van de koe het kalverli-
chaam kunnen binnendringen, een geschikte voe-
dingsbodem voor ontwikkeling wordt ontnomen.
Tevens wordt door de biesttoediening de maag-
sapafscheiding bevorderd en werkt het daarin
aanwezige zoutzuur doodend op de schadelijke
bacteriën. In de behandelingsmethode van Poels
ter bestrijding van de kalverziekten (colibacilo-
se) wordt dan ook voorgeschreven, de jong ge-
boren dieren zoo spoedig mogelijk een vierde
liter versch gemolken (biest te geven. Van den
derden of den vierden dag af na de geboorte
verandert de samenstelling van het colostrum
en begint de eigenlijke melkafscheiding.
OColotomie. Zie Colostomie.
Colportage. Zie Boekhandel.
Colquhoun, Patriek, bekend door zijn ge-
schriften over onderwerpen van socialen aard
en door zijn ijver om het algemeen welzijn te be-
vorderen, werd den 14den Maart 1745 te Dum-
barton in Schotland geboren, Hij wist aan de
nijverheid dier stad belangrijke voorrechten te
bezorgen, en op een reis naar Nederland legde
hij de grondslagen voor een levendigen handel
van Engelsche katoenen stoffen op het vaste-
land. In 1789 verhuisde hij naar Londen en werd
daar politie magistraat, Hij maakte een einde
aan de echaamtelooze dieverij, welke op de
Theems werd gepleegd, poogde den nood der be-
hoeftigen te lenigen, door inrichtingen tot het
uitdeelen van soep in het leven te roepen, en
deed in zijn: „New system of education for the
labouring people” (1806) en in zijn: „Treatise
on indigence” voorstellen in dien geest. Zijn
boek: „On the population, wealth, power and
resources of the British empire” (1814) is nog
altijd belangrijk. Dit boek werd indertijd door
Macculloch heftig aangevallen, maar later door
Giffen verdedigd. De daarin aanwezige gegevens
omtrent bet maatschappelijk inkomen van En-
geland zijn berekende cijfers, maar hebben niet-
temin hun verdienste. Hij schreef ook, maar min-
der gelukkig, over bet muntstelsel. De schrijver
werd vervolgens handelsagent voor Hamburg,
Bremen en Lübeck en overleed den 25əten April
Colquhoun, Archibald Ross, een Engelsch
onderzoekingsreiziger, werd den 14den Maart
1848 aan boord op de hoogte der kust van de
Kaapkolonie geboren. Hij was van 1871 tot 1885
ingenieur in Engelsch-Indië, in 1789 ging hij
naar Siam en deed van 1881 tot 1885 verschil-
lende reizen in Opper-Birma, Siam, Tonkin en
Zuidelijk China, gedeeltelijk als correspondent
van de Times; van 1885 tot 1889 was hij com-
missaris in Opper-Birma en van 1890 tot 1892
voor de Engelsch-Zuid-Afrikaansche vereeniging
werkzaam in Mashonaland, waar hij het Mani-
kaverdrag tot stand bracht. Van 1893 tot 1804
bereisde hij de Vereenigde Staten van Amerika,
in 1895 het Zuiden van Centraal-Amerika, in
1896 Noord-China, van 1898 tot 1899 Siberië,
Mongolië en China, van 1900 tot 1901 Polyne-
sië, van 1902 tot 1903 West-Indië, Centraal-
414
Amerika en de Vereenigde Staten van Amerika.
Thans woont hij in Londen. Hij schreef „Acrose
Chrysé” (2 din., Londen 1888), „Amongst the
Shans” (Londen 1885), „Report on railway con-
nexion between India and China” (Londen 1885),
„The key of the Pacific” (Londen 1895), „China
in transformation” (Londen 1898), „The „Over-
land” to China” (Londen 1900), „Russia against
India. The struggle for Asia” Londen 1900),
„The mastery ef the Pacific” (Londen 1902),
„Greater America” (Londen 1904), „The Whirl-
pool of Europe” (Londen 1907).
Colt, Samuël, een Amerikaansch i
ing als scheepsjongen met een Oost-Indië-vaar-
fe naar Calcutta. Op deze reis bedacht hij den
later zoo beroemd geworden revolver (zie al-
daar), en het houten model dier eerste uitvin-
ng is nog aanwezig. Na zijn eer werd hij
leerling in een fabriek te jetta, waar
bij tevens’ voor zijn wetenschappelijke vorming
zorgde, zoodat hij eenige jaren daarna door de
roote steden van Amerika rondreiede en onder
fen naam van dr, Coult voordrachten hield over
scheikunde. Met het geld, op deze wijze verza-
meld, bracht bij zijn uitvinding tot grootere vol-
komenheid en nam daarvoor octrooi in 1835.
Het eerste vennootschap tot vervaardiging van
„Colt'e revolvers” werd te Patterson in den
Staat New-Jersey met een kapitaal van 300 000
dollars gesticht, mear ging in 1842 failliet,
Eerst in 1847, gedurende den Mericaanschen
oorlog, hervatte hi die zaak en leverde uit zijn
nieuwe fabriek te Newhaven 1000 revolvers aan
de Amerikaansche regeering. Daar zijn wapen
voldeed, be hij, weldra nieuwe bestellingen,
ieur,
zoodat hij in te Hartford een groote fa-
briek oprichtte, die meer dan 1 millioen dollars
kostte. Een te vlucht nam de revolverin-
dustrie vooral gedurende den Amerikaanschen
burgeroorlog, doch de uitvinder overleed reeds
den 10den Januari 1862.
Colton, Charles Caleb, een Engelsch dich-
ter, geboren omstreeks het jaar 1180, genoot
zijn opleiding te Eton, studeerde te Cambridge,
ontving reeds vroeg een beroep als godsdienst-
leeraar, doch verbeurde door zijn berispelijk ge-
drag de achting zijner tijdgenoten. Weldra ver-
keerde hij in gebrek en ellende a hierdoor werd
8 aa tot de vervaardiging van zijn
„bacon een wisgeerig werk, dat de bewonde-
Zing wekte van geheel Engeland. Zoo kwam hi
weder in het bezit van de noodige geldmidde-
len, doch zijn verkwistingen noodzaakten hem
naar Amerika te vertrekken. Later begaf hij zich
naar Parijs en was er portretschilder, wijnkoo-
T, dichter, correspondent van den „Morning
'hronicle”, maar steeds een hartstochtelijk spe-
ler, zoodat hij afwisselend in rijkdom en armoe-
de leefde. Hij benam zich den 28sten April 1832
te Fontainebleau het leven. Behalve bovenver-
meld werk schreef hij: „A plain and authentic
narrative of the Stamford Ghost”, „Hypoerisy”
en Napoleon),
Golubrina L. C. Rich, is de naam van een
plantengeslacht wit de familie der Rhamnacee-
en, Van de soorten noemen wij: C. fermentum,
die volgens Lindley een geweldige gisting ver-
oorzaakt in suikerkoudend vocht; O. ferrugino-
COLQUHOUN—COLUMBARIUM.
sa en C. reclinata (West-Indië), die West-In-
disch ijzerhout leveren.
Columba. Zie Duif.
Columba, de apostel van Schotland, werd
in 521 te Donegal in Ierland geboren, ging in
563 met twaalf volgelingen naar Schotland, dat
hij van het Hebrideneiland Hie (Jo, Jona) uit
tot het Christendom bekeerde en met kloosters
voorzag. Hij overleed in 597. Zijn leven werd
beschreven door Adamnanus, abt van Hie.
Columbakip is een kruisingsproduct van
Malcische en Spaansche hoenders, zonder echter
bepaalde raseigenaardigheden te bezitten.
Columbanus, De heilige, ook Columba E
noemd, een van de oudste apostelen van het
Christendom bij de Germanen, werd omstreeks
het jaar 550 in het Iersche district Leinster ge-
boren, studeerde vlijtig, nam als monnik zijn
intrek in het lersche klooster Bankor en begaf
zich in 590 met 12 kloosterbroeders naar Bour-
gondië, waar hij eege ce sticht-
te met een zeer gestrengen . ngenoegen
met de beruchte Brunehilde was oorzaak, dat
hij in 610 naar Nantes gebracht en weder naar
Ierland ingescheept werd. Columbanus trok ech-
ter haar Olotarina Il, koning van Neustrië, en
was van plan naar Italië te reizen. Op verzoek
van Theodebert, koning van Austrasië, liet Ji
dit voornemen varen, drong door in het l
der Alemannen en vestigde zich te Bregenz, waar
hij met zijn vriend Gallus werkzaam was aan
de bekeering der heidenen. Later begaf hij zich
naar Milaan, om in Lombardije het Arianisme
te bestrijden, en stichtte er aan de Trebia het
klooster Bobbio. Hij overleed aldaar den 28sten
November 615. De door hem gestichte klooster-
orde heeft zich in de 9de eeuw met die der Be-
nedietijnen vereenigd. Hij beeft verscheidene ge-
sohriften nagelaten.
Columbarium (Latijn) beteekent in de
cerste plaats een duiventil en vervolgens de Ro-
meinsche grafgewelven, die zich geheel of ge.
Columbarium.
deeltelijk onder den grond bevinden en waarin
de urnen (ollae) met de asch der overledenen
in boven elkaar aangebrachte niesen zijn ge-
laatst (zie de afb). Tal van columbaria zijn
waard gebleven en daar de nissen voorzien zijn
van marmeren platen, waarop de namen en waar-
AAE EN
hd
WÄIT
MA UE
a
WAERT!
"VIAIIO NA NAAd MOO WIANZANAA ‘YWYNYd 'VIENMI09
COLUMBARIUM-—COLUMBIA.
digheden der afgestorvenen vermeld staan, zijn zij
van belang voorde Romeinsche geschied- en oud-
heidkunde. Dergelijke graven worden slechts te
Rome en naaste omgeving aangetroffen en dag-
teekenen uit de eerste eeuw voor en na Chr.
In 1726 werd er een ontdekt aan de via Appia
bij Rome, dat door Gori beschreven is in zijn:
„Descriptio monumenti sive. columbarii liberto-
rum et servorum Liviae Augustae et Caesarum”
(1726), en in 1785 werd van de talrijke daarin
gevonden voorwerpen te Florence een Accade-
mia Columbaria” gesticht. Twee andere colum-
baria uit den tijd van Augustus zijn in 1840
door Campana in de nabijheid der Porta Latina
te Rome opgedolven. Het grootste, nabij de Via
Appia gelegen, vormt een langwerpig vierkant
met 9 rijen nissen boven elkaar. De opschriften
bevatten er de namen van personen, die ambten
in het keizerlijk padeis bekleedden, van Augus-
tus tot Nero.
Zij, die niet in staat waren een dergelijk co-
lumbarium te bekostigen, konden een plaats in
een door particulieren met speculatieve bedoelin-
aangelegd gemeenschappelijk columbarium
pen. Ook bestonden — ep dit kwam zeer dik-
wijls voor — begrafenisvereenigingen, die een
columbarium bezaten en haar deden voor een
bepaald bedrag of tegen het betalen van con-
tributie op bepaalde termijnen een behoorlijke
begrafenis en een plaats in dit columbarium ver-
zekerdėn.
Ook thans noemt men columbarium de plaats,
waar de asch van de in de crematoria verbrande
lijken bewaard wordt.
Columbia, Republica de Columbia, ook wel
de Vereenigde Staten van Columbia en vroeger
Nieuw Granada genoemd, is een der bondsrepu-
blieken van Zuid-Amerika (zie de kaart van
Z.Br. en van 69 tot 799 W.L. v. Gr. Zij grenst
ten N. aan Panama en de Caribische Zee, ten
O. aan Venezuela en Brazilië, ten Z. aan Peru
en Ecuador, ten W. aan den Grooten Oceaan
en beslaat een oppervlakte van 1135 550 v.
km. (volgens planimetrische berekening daaren-
tegen 1206200 v. km.). '
Kusten. De kustgesteldheid is, althans in
het N., zeer gunstig. Aan de Caribische Zee
liggen aan de Westzijde van het schiereiland
van Goajira de Bahia Honda, de Bahia Portete,
de Baai of Lagune van Santa Maria en verder
westwaarts de prachtige haven van Cartagena.
Aan de diep in het land dringende golf van
Uraba liggen aan de oost- en zuidzijde vele vei-
lige ankerplaatsen. Aan de overigens weinig in-
gesneden kust van den Grooten Oceaan vindt
men de baaien van Cupica en San Francisco So-
lano, de kleine baai van Palmar aan de zuid-
zijde van de hooge kaap Corrientes, de baai
van Choco of Buenaventura en de Ensenada de
Tumaco. Van de eilanden zijn de uit tien eilan-
den bestaande Paarfenardhipel in de Golf van
Panama en het 518 v. km. groote eiland Coiba
de voornaamste.
Bodemgesteldheid en Rivieren.
De Cordilleras van Columbia vormen een on-
415
derdeel der Andes (zie aldaar) en kunnen in
vier deelen gesplitst worden: vooreerst de nog
weinig bekende aan de Golf van Buenaventura
beginnende K (äeren, dan de naar het
N. zich voortzetbende West-Cordilleras in het
W. van het Caucadal; vervolgens de Centraal-
Cordilleras tusschen de Rio ca en de Rio
Magdalena, de voortzetting der Oost-Cordille-
ras van Ecuador, die in het N. hooglanden vor-
men, en eindelijk de Oost-Cordilleras of de Cor-
dilleras van Bogota, die ten O. van de Magda-
lena loopt en zich ten N. van Bogota. in vele
takken splitst, De werkzame vulkanen groepee-
ren zich om den Cumbal (4790 m.), den Pasto
(2544 m.) en den Tolima (5525 m.); aardbevin-
gen zijn niet zeldzaam, maar treden in den re-
gel niet zoo verwoestend op als in Centraal-
Amerika.
Het geheele oostelijk deel van de republiek
is laagland, waardoor de zijrivieren van
de Amazone (Guainia, Yapura, Ica, Napo) en
van den Orinoko (Meta, Guaviare) stroomen.
Het sand is overigens zeer rijk aan rivieren. De
voornaamste is de Rio Magdalena, die naar het
N. stroomend, vele zijrivieren opneemt en ne-
bij Barranquila in de Caribische Zee uitmondt.
Evenwijdig aan deze rivier loopt de Rio Cau-
ca, die, evenals de zijrivier Rio Nechi, bevaar-
baar is. De Rio-Atrato, die in de golf van Da-
rien uitmondt, is eveneens voor stoomschepen
bevaarbaar, terwijl de Rio San Juan en Rio
Patia, die beide in den Grooten Oceaan uit-
monden, voor het verkeer van weinig beteekenis
zijn.
Geologie. In de Centraal-Cordilleras spe-
len graniet- en leigesteenten de hoofdrol, even-
als in de Sierra Nevada de Santa Marta in het
-| N.; overigens treft men vele jongere sedimen-
tairgesteenten uit het cretacelsdhe tijdperk aan.
In de West- en Centraal-Oordilleras worden nog
werkzame vulkanen aangetroffen, die uit ande-
siet en trachiet zijn opgebouwd. Tertiaire en
quartaire vormingen vindt men in de vlakte
van de Magdalena en in het Z.0. van het land.
In de Sierra Nevada en op de hooge bergen in
het Z. vallen nog sporen van vroegere gletscher-
vorming waar te nemen. n
Klimaat. Het klimaat wordt hoofdzakelijk
beheerscht door de hoogteligging boven den
zeespiegel. Slechts de hoogste toppen (boven de
4600 m.) dragen eenige sneeuw. Op geringere
hoogte volgt hierop Det gebied der Paramos
(tusschen 3000 en 4500 m.); hier bedraagt de
gemiddelde temperatuur nauwelijks meer dan
10° C. Het derde gebied is de Tierra fria (2000
—3000 m.). Dit omvat het grootste deel van
het hoogland, maar nog uitgestrekter is de zach-
tere Tierra templada (600—2000 m.), waartoe
de laagste gedeelten van de Cordilleras behoo-
ren. Tot de Tierra caliente eindelijk be-
hoort het grootste deel van het land, name-
lijk de kuststreken, de vlakten van de Cauca en
de Magdalena en de uitgestrekte laagvlakte im
het O. De gemiddelde jaartemperatuur bedraagt
er 25—270, in de Tierra templada 20—25° en
in de Tierra fria 12—18 (bijv. te Bogota op
2660 m., 14,4°). De neerslag is daarom van bij-
zondere beteekenis, wijl hij, bij het germge
416
temperatuurverschil, de verdeeling in een zomer-
en winterhalfjaar te weeg brengt. De zomer
(verano) ie n.l. het droge, de winter (invierno)
het natte jaargetijde. Deze laatste duurt in Car-
tagena van Mei tot November, met een korte
onderbreking in Juni. Naarmate men zuidelij-
ker komt, wordt deze onderbreking grooter,
zoodat men aldaar vier jaargetijden kan onder-
scheiden. Aan de kust is het klimaat door de
uitwasemingen der moerassen zeer ongezond.
Plantenwereld. De lagere deelen van
het land hebben een zuiver tropische flora, met
vele plantensoorten, zooals de kokospalm en de
koningspalm, verder groote bamboewildernissen
en talrijke tropische vruchtboomen. Hooger dan
1800 m. wonden wouden met sierlijke boomwva-
rens em verscheiden soorten van cindhona ge-
vonden. Tusschen 2800 en 3000 m. heeft men
de eigenaardige vegetatie der Paramos.
Dierenwereld. De fauna is zeer rijk.
Naast de typisch-tropisch Amerikaansche wor-
den in de bergstreken ook centraal-Amerikaan-
sche vormen aangetroffen. Apen, gordeldieren,
buidelratten, de Amerikaansche tapir, de jaguar,
en kleinere roofdieren leven in de lage-
re streken, terwijl hooger herten, hazen en ko-
nijnen gevonden worden. De vogelwereld is
prachtig ontwikkeld, alle tropisch-Amerikaan-
sche soorten komen er voor; ook de reptiliën
en amphibieën zijn rijk verbegenwoordigd.
Delfstoffen. Onder de mineralen neemt
goud de eerste plaats in. Tot 1720 en van 1800
tot 1820 was Columbia het rijkste goudland der
aarde. Van 1520 tot 1820 leverde het ongeveer
een millioen kg. goud. Engelsdhe mijnbouw-
maatschappijen hebben de goud- en zilverpro-
ductie in den laatsten tijd weder aanmerkelijk
doen stijgen. Kwikzilver, koper en ijzer worden
nog weinig ontgonnen. Steenzoutlagen liggen
op het plateau van Bogota bij Zipaquira; bruin-
kolen wonden bij Rio Hacha gedolven en ko-
men bovendien bij ` en Bogota voor;
rijke asfaltlagen worden in het Quimdiugebergte
en in Ocana aangetroffen; zwavel op verschil-
lende plaatsen; zeer mooie smaragden bij Muzo.
Bevolking. Columbia telt ongeveer 5
millioen inwoners, dat ig 4,1 per v.km.of onge-
veer 15 per v. kan. van het eigenlijk bewoonde
en beschaafde gedeelte. Deze zijn verdeeld in
Blanken (10 %), Mestiezen (40 %), Negers, Mu-
latten, Zambo’s (85 %) en Indianen (15 %).
De zedelijke en intellectueele ontwikkeling
laat nog veel te wensdhen over. De vroeger rij-
ke en machtige Kerk heeft veel van haar aan-
zien verloren, sedert het land niet meer onder
Spaansche heerschappij staat. Onafhankelijk van
den Staat regelt zij haar aangelegenheden. Men
heeft er één aartsbisdom, dat van Bogota, en 11
bisdommen. Belijders van andere godsdiensten
hebben geloofsvrijheid.
Sedert 1867 bestaat te Bogota een universi-
teit, terwijl te Cartagena, Medellin en Popayan
hoogere scholen zijn en verder colegios en pries-
terseminaria. Sedert 1870 wordt voor het volks-
onderwijs veel gedaan, in het bijzonder in het
departement Antioquia.
Middelen van Bestaan. De landbouw
is ondanks den rijken bodem zeer weinig ontwik-
COLUMBIA.
keld. Maïs en bananen vormen de voornaamste
voedingsmiddelen, en deze worden dan ook
hoofdzakelijk verbouwd; verder rijst en tarwe
en ook cacao, maar in zeer geringe hoeveelheid,
zoodat de productie niet eens voldoende is voor
het binnenlandsch verbruik. De eenige cultuur-
producten, die uitgevoerd worden, zijn tabak
(Ambalema iw het Magdalena- en Palmira in
het Cancadal) en koffie, die in de Tierra fria
voortreffelijk gedijt en waarvan de aanplanting
in den laatsten tijd, vooral in de departemen-
ten Santander en Antioquia, sterk ie vooruitge-
gaan. Suiker wordt verbouwd in de Cache
fen, maar de concurrentie met West-Indië is
voor dit product, wegens de gebrekkige ver-
keerswegen en de primitieve wijze van bewer-
king, met mogelijk.
De veeteelt is in de
veel beteekenis, hoof
den en muildieren.
De nverheid beperkt zich tot katoenindus-
trie, sigarenfabricage en mattenvlechterij (Pa-
namahoeden, hangmatten enz, en heeft zeer
weinig te beduiden. Daarentegen is de scheeps-
bouw eedert de openstelling der Magdalena
voor het stoomvaartverkeer vooruit gegaan.
De handel staat ondanks den rijbdom des
lands aan voortbrengselen nog op zeer lagen
trap. De ligging van het land ie wel ie waar
zeer gunstig, nd. aan twee oceanen, wier kus-
ten talrijke goede, havens bezitten, maar de
eid der bevolking, het gemis eener flin-
ke industrie, de gebrekkige verkeersmiddelen
en wegen, aleook de voortdurende staatkundige
woelingen beletten de opkomst van den handel.
Toch is in de laatste jaren eenige voorui
merkbaar. De uitvoer bedroeg (1911) 22 375 89
pesos, hoofdzakelijk koffie, levensmiddelen, le-
vende dieren, edele metalen, tabak en ertsen;
verder katoen, truiden, houtsoorten en cacao. De
uitvoer van kinabast is tengevolge van den roof.
bouw bijna geheel verdwenen. De invoer, hoofd-
zakelijk over Barranquia, bedroeg 18108 863
pesos, grootendeels textielwaren, ijzeren en sta-
en artikelen, zout, dranken, voedingsmiddelen,
drogerijen en chemicaliën, porcelein en lure-
artikelen. Van werkelijke beteekenis is de door-
voerhandel op de landengte van Panama.
Goede straatwegen zijn slechts spaarzaam
voorhanden, alleen op de hoogvlakten van Bo-
gota, bij Medellin, Cucuta en fn het Porcedal.
Het egnet had in 1911 een ke vaa
1000 km. Het binmenlandsch brievenverkeer be-
droeg in 1911 3000000 verzendingen. Het te-
legraafnet was in 1911 18000 km. laag met
500 kantoren. De voormaamste verkeersweg is
de Mapgdalenarivier, die thans voor st
ten bevaarbaar is gemaakt. Wekelijks varen
stoombooten van Panama naar de voornaamste
havens aan den Grooten Oceaan tot aan San
Francisco. Een veertiendaagsche dienst bestaat
tusschen Colon en New-York; ook Engelsche,
Fransche en Duitsche lijnen onderhouden een
geregelde vaart; in 1878 werd een stoomvaart-
lijn tusschen New-York, Sabamilla, Santa Ma-
ria en Cartagena geopend.
Staatkundige indeeling en Be-
stuur. Volgens den Almanach de Go-
ematigde streken van
ijk runderen, paar-
COLUMBIA.
tha 1914 ie Columbia in de
tha 1914 is Columbia in de volgende departe-
Be- per
volking. |v. km.
Antioquia . . . . . . | 740937| 12
Atlantico . . . . . . | 114887) 41
Bolivar . . . . . 1 420730| 7
Boyaca „ ...... 586499 | 13
Caldas -s e e.. | 341198| 17
Cauco . ...... | 211256) 4
Cundinamarca. . . . . | 713968| 32
Huila. . . ..... | 158191| 7
Magdalena . . . . . 149 547 3
Nariño . .... . 292 535| 11
Noord-Santander . 204381| 12
Santander . . . 400084| 8
Tolima . . . … … | 282426| 13
Valle . . . . . … . | 217159| 20
Overig gebied 238315 | —
Totaal . . . . 5072613| 4,1
Sedert de grondwet van 1886, gewijzigd in
1905 en 19095 aan de DE ie vroe
gere etaten) alleen volledige zelfstandigheid
laten, wat betreft het beheer der financiën. De
uitvoerende macht berust bij den voor zes ja-
zen gekozen president, die door zeven verant-
woordelijke minieters wordt ter zijde gestaan.
De wetgevende macht ie in het bezit der Ka-
mer van Afgevaardigden, waarvan de 92 leden
(1 op 80 000 inwoners) voor vier jaren bij recht-
e stemming ozen worden, en de
Senaat, waarvan de leden voor vier jaren
door de raden der departementen gekozen wor-
den. De financiën bevinden zich van oudsher
in zeer slechten staat. Bij de verdeling der
schuld der oude federatieve republiek Jum-
Wapen van Columbia.
bia, nam de toenmalige republiek Nieuw-Grana-
da hiervan 50 procent of 3312975 pond ster-
ling over. Door de achterstallige renten en
nieuwe leeningen steeg de buitenlandsche schuld
(1911) tot 2666400 pond sterling. In 1903
was voor 700 millioen pesos papierengeld in
omloop. Het budget bedroeg in 1913: 14 570 652
v.
417
pesos inkomsten en 14060294 pesos aan uit-
gaven. Sedert 1853 is het metrieke stelsel wet-
telijk ingevoerd.
seg leger telt Kes man, gewapend
me e mington en Gras
Hransche deger. In tijd yan oorlog is
er algemeene gt en kan bet land 50 000
man op de been brengen. De vloot bestaat uit
1 kruiser, 2 kanonneerbooten en een rivierka-
nonneerboot.
Het wapen der republiek (zie de afb.) ver-
toont boven een gouden granaatappel tus-
schen twee gouden horens op een blauw veld,
in bet midden een roode vrijheidsmuts op een
gouden stang op een zilveren veld en beneden
een groene landengte met twee schepen op een
blauwe zee. De spreuk is „Libertad y orden”, en
het wapen wordt gekroond door een condor.
De vlag ie geel, blauw, rood met het wapen in
het midden. Bij de handelsvlag is het wapen
door een ster vervangen.
Geschiedenis. De kusten van Columbia
werden het eerst in het uiterste oosten bij Co-
bo de la Vela in 1499 door Hojeda en Ve:
ci bereikt. In 1501 ging Bastidas vandaar
gaar de golf van Darien, en in 1502 landde Co-
lumbus in het N. bij Versgua. Uitgangspunt
voor de verovering van het eigenlijke Nieuw-
Granada is de in 1525 door Rodrigo de Basti-
des gevormde provincie Santa Marta geweest.
Van daar uit heeft Gonzalo Jimenez de Quesa-
da in 1526 op last van Hernando de Lugo de
oude staten: Hunsa, Guatabita en So-
oao onderworpen. In 1547 werd Nieuw-
Granada onder een kapiteingeneraal geplaatst;
in 1718 en definitief in 1739 werd het tot een
vice-koninkrijk verheven, dat ook Guyana, Ve-
nezuela en Quito omvatte. Het gebied had in
1800 ongeveer 2 millioan inwoners. Nadat reeds
in 1806 generaal Miranda met Engelsche hulp
in Venezuela beproefd had, deze provincie van
Spanje afvallig te maken, werd den 20sten Ju-
li 1810 de onderkoning verdreven en het hoog-
ste gezag door een Junta bekleed, die echter
voorlopig nog in naam van Ferdinand VII
regeerde, ofschoon het land reeds republiek van
Cundinamarca genoemd werd. Eerst in 1813
werd de onafhankelijkheid van Spanje geprocla-
meerd; tegelijkertijd verdeelde het vice-konink-
rijk zich in verschillende staten. De groote man
uit dit tijdperk was Simon Bolivar (zie aldaar),
die, nadat hij de Spanjaarden uit Venezuela
verdrongen had, Cundinamarca dwong toe te
treden fot den door hem gestichten statenbond
van Nieuw-Granada. In 1815—1816 onder-
wierp echter generaal Pablo Murillo Nieuw-Gra-
nada weer aan Spanje. In 1819 begon Bolivar,
na zijn beroemden tocht over de Andes, het lan
te bevrijden door zij overwinning bij de brug
over de Boyaca. In November 1821 verlieten de
Spanjaarden Nieuw-Granada, en ook Panama
sloot zich bij den nieuwen staat aan. In Mei
1821 vergaderde het Congres te San Rosario
de Cucuta. Een Staatsregeling naar het voorbeeld
der Noord-Amerikaansche kwam tot stand en
Bolivar werd den Isten October 1821 tot pre-
sident n. In oorlogstijd was Bolivar dic-
tator en hij droeg door zijn imperialistische nei-
27
418
ì er veel toe bij, dat de Columbische re-
publiek niet lang stand hield. In 1830 moest de
president zijn waardigheid neerl , Bolivia
was reeds in 1825 afgevallen, in 1880 werd ook
Venezuela zelfstandig. In 1881 vormden de
midden-provinciën, onder Joaquin Mosquera, de
republiek Nieuw-Granada, waarvan de grond-
wet den 29sten Februari 1832 werd geprocla-
meerd. De strijd tusschen liberalen en conser-
vatieven E herhaaldelijk aanleiding tot revo-
luties, welke den vooruitgang van het land te-
enhielden en tengevolge hadden, dat de repu-
bliek in 1858 in acht staten gesplitst werd. In
1863 kreeg het land den naam van Vereenigde
Staten van Columbia, De verschillende politie-
ke richtingen der regeeringen van de afzonder-
lijke staten had wederom revoluties tengevol-
ge, totdat in 1880 Rafael Nufiex, de leider der
gematigd liberale partij, president werd, die bij
zijn herkiezing in 1884 geheel tot de conserva-
tief-ultramontane richting overhelde. Na een
beweging onder de liberalen in 1886 onderdrukt
te hebben, wist hij in 1886 een nieuwe grond-
wet, met overwegend centraliseerend karakter
ìn te voeren. Door deze grondwet, die den 5den
Augustus 1886 afgekondigd werd, is Columbia
in negen departementen, in plaats van in af-
zonderlijke staten, verdeeld, terwijl de staat
Cundinamarca, waarin Bogota ligt, Bondeland
(Distrito Federal) geworden is. Nufiex werd we-
derom voor zes jaren tot president gekozen. In
het grensconflict met Venezuela werden door het
Spaansche regentschap, in plaats van Alfonsus
XIII, die tot scheidsrechter gekozen was, de
grenzen in 1891 bepaald. Na den dood van pre-
sident Nuñex werd in 1894 Caro als zoodanig
gekozen. Ofschoon de liberale partij dikwijls
door revoluties getracht heeft het bewind in
handen te krijgen, is de regeering nog steeds
conservatief-clericaal. Het Congres, dat sedert
1898 wegens de voortdurende onlusten. niet meer
vergaderde, werd in 1903 weder bijeengeroepen
en kwam toen met de Vereenigde Staten in con-
flict over het Panamakanaal, hetgeen tengevol-
ge had, dat Panama een afzonderlijke repu-
bliek werd, waarvan de erkenning door Colum-
bia geweigerd werd.
Weliswaar trachtte president Rafael Reys,
die met ingang van den letern Januari 1905
voor 10 jaar tot hoofd der republiek gekozen
was, de goede verstandhouding met de Ver-
eenigde Staten van N.-Amerika te herstellen,
maar zonder veel succes. Een verdrag, in 1909
met de Unie gesloten, dat de erkenning van
Panama's zelfstandigheid ten doel had, vond
bij het wolk zoo weinig instemming, dat Reys
reeds in Maart zijn ambt tijdelijk moest neerleg-
gen. En toen de Kamerverkiezingen van Mei
1909 de oppositie niet onbelangrijk versterkten,
nam hij zijn ontslag en vertrok naar Londen.
Pen revolutie, welke onderbusschen uitbrak, werd
spoedig onderdrukt. Bij de presidentsverkiezing
van den 3den Augustus bleef de vice-president
en plaatsvervanger van Reys, Holguin, echter
in de minderheid tegen den candidaat der op-
standelingen, Gonzalez Valencia, en een poging
tot opstand ten gunste van Holguin, door den
legeraanvoerder van Bogota beproefd, bleef zon-
COLUMBIA.
der succes. De s
panning met de Vereenigde
ten mam weder toe en leidde tot allerlei
wrij-
vingen (doorvoerbelasting op Amerikaansch
meel enz.). De onderlinge wedloop am de macht
in de republiek en clericaal-conservatie-
ven en liberalen leidde voor en na tot staatkun-
dige woelingen. President Rafael Uribe y Uribe
streefde daarom naar de vorming van een nieu-
we partij, welke zoowel voor de binnenland-
sche als de buitenlandsche staatkunde de nationa-
le belangen tot richtsnoer zou aannemen. De ver-
kiezing van een nieuwen- president had plaats in
Juli 1910. De gekozene, Carlos E. Restrepo, aan-
vaardde den den Augustus zijn ambt. Ook zijn
bewind leidde nog niet tot rustiger toestanden.
In December 1910 brak in Cartagena een op-
roer uit, omdat aartsbisschop Brioschi kerke-
goederen aan N.-Amerikanen had verkocht. Na
bloedige uitspattingen moesten ten slotte de be-
treffende overeenkomsten ongedaan gemaakt
worden; de aartsbisschop vluchtte naar Pana-
ma. In het midden van 1911 dreigde een con-
flict met Peru, omdat Columbiaansche troepen
onder generaal Gamboa het land om de Yapura
bezetten en een inval deden op Peruaanech
grondgebied. Generaal Gamboa werd door de
Peruanen verslagen en gedwongen zich naar
Manaos terug te trekken. Ofschoon de Peruaan-
sche troepen niet verder doordrongen, was de
oorlogzuchtige stemming in Columbia zoo E
stegen, dat president Restrepo, die voor alles
den vrede wilde handhaven, en het Peruaansch
gezantschap te Bogota aan aanvallen bloot ston-
den. Restrepo wilde, evenmin trouwens als de
regeering van Peru, de Unie een voorwendsel
tot interventie geven. Vandaar ook dat, toen
staatssecretaris Knor in 1912 de republieken
van Centraal-Amerika (zie aldaar) ging bezoe-
ken, het gouvernement van Columbia hem ook
uitnoodigde naar Bogota te komen. Teekenend
voor de volksstemming was de moord op den
Amerikaanschen consul te ena, W. B.
Maemaster, in Augustus 1912, — hoewel Co-
lumbia, en met reden, de politieke strekking
hiervan ontkende. Aangezien de Vereenigde Sta-
ten gaarne vóór de opening van het Panama-
kanaal de twistpunten met Columbia bijgelegd
wilden zien, namen zij met deze verklaring ge-
noegen. Gedurende 1918 werden de onderhan-
delingen over de Panama-aangelegenheden voort-
gezet, die ten slotte in December 1918 tot een
tractaat leidden, waarbij bepaald werd, dat 1°.
de afscheiding van Panama in 1902 een oprecht
tegenover Columbia was; 20. bij de opening van
het Panama-Kanaal de Columbiaansche vlag ge-
beschen, zou worden; 8o, de Columbiaaneche
sche altijd vrij het kanaal mogen doorvaren;
4o. Ae Deeg landgrens reiken zal tot
de neutrale zone; 5°. de Unie aan Columbia 20
millioen dollar schadevergoeding zal betalen;
69. de rechtsaanspraken van Columbia op den
Panama-spoorweg door een scheidsgerecht be-
slist zullen worden.
Literatuur: R. Nuñez en H. Jalhay, La répu-
blique de Colombie. Geographie, histoire ete.
(2de druk Brussel 1898); Reiss en Stübel, Rei-
sen in Südamerika. Geologische Studien in der
Republik Columbia (Berlijn 1892 v.v); O. Bür-
COLUMBIA—COLUMBUS.
ger, Reisen eines Naturforschere im tropischen
üdamerika (Leipzig 1900); Serret, Voyage en
Colombie (Parijs 1912); V. Restrepos, Etude
sur les mines d'or et d'argent de la Colombie
(in het Fransch door Jalhay, Brussel 1908);
Beisstoanger, Im Lande der heiligen Seen. Rei-
eebilder aus der Heimat der Chibaha-Indianer
(Neurenberg 1911); Seruggs, The Colombian
and Venezuelan republics (nieuwe druk Boston
1905); J. L. Peter, Republie of Colombia (Lon-
den 1906); H. Jalhay, La république de Co-
dombie (Brussel 1909); C. R. Markham, The
conquest of New-Granada (Londen 1912); P.
J. Eder, Colombia (Londen 1918).
Columbia is een district aan de Potomac,
door de Noord-Amerikaansche staten Maryland
(1788) en Virginia (1789) aan het Congres af-
gestaan, om aldaar de bondshoofdstad Wa-
shington te doen verrijzen. Het wordt ten Z.W.
door de Potomac en aan de overige zijden door
Maryland rened, is 180 v. km. groot en telt
(1910) 331 069 inwoners. Het gebied wordt na-
mens het Congres door drie „commigsioners”
bestuurd.
Columbia of Oregon, is een groote rivier
in het W. van Noord-Amerika, ontspringt uit
een klein meer, het Columbiameer, aan den voet
van het Rotsgebergte, stroomt noordwestwaarts
tot Boat Encampment, vervolgens zuidwaarts
door de twee Arrowmeren en komt, nadat zij
de Kootency en de Clarke's Fork heeft opgeno-
men, bij Fort Shepherd in het gebied der Ver-
eenigde Staten. Beneden Colville vormt zij wa-
tervallen en etroomversnellingen, waaronder de
17 m. hooge Kettle Falls, Hier neemt zij de uit
het W. komende Spokane en de uit het N. ko-
mende Okinakane op. Daar, waar de Snake Ri-
ver in de Columbia stroomt, heeft deze een
breedte van 1200 m. In westelijke richting ver-
der stroomende, breekt de rivier door het Cas-
cadengebergte heen. In haar mondingsgebied
heeft zij een breedte van 11 km., maar de toe-
werd belemmerd door zandbanken, totdat
hierin door het aanbre var demmen ver-
betering is gebracht. Bij een stroomgebied van
772 000 v. km. en een lengte van 2250 km. is
de Columbia slechts over een afstand van 965
km. bevaarbaar, namelijk van de monding tot
aan den voet der Cascades (190 km.), vandaar
tot de Dalles (80 km.), verder tot aan de Priests
Rapids (295 km.) en van Colville tot Boat En-
campment (400 km.). Ook de Willamette, die
zij in haar benedenloop opneemt, is bevaarbaar.
De Columbia werd in 1792 door Gray ontdekt
en in 1804 en 1805 door Lewis en Clarke nauw-
keuriger onderzocht.
Golumbia, de hoofdstad van den Noord-
Amerikaanschen staat Zuid-Carolina, ligt op den
oostelijken oever van de Congaree, die hier voor
etoombooten bevaarbaar wordt. De stad heeft
breede straten, een mooi capitool, stadhuis,
markt, tuchthuis, krankzinnigengesticht, een
universiteit, een belangrijken katoenhandel en
(1910) 26319 inwoners. Zij is door spoorwegen
met, de belangrijkste steden in den omtrek ver-
en
Columbia, een stad in het Lan
caster in Penneylvanië, aan Kien: ed
419
met een 1866 m. lange brug, 54 km. beneden
Harrisburg, heeft een levendi handel in
hout en ijzerwaren en telt (1910) 11454 in-
woners.
Columbia is de hoofdstad van het graafschap
Maury in Tennessee, op den linker oever van
de Duck River, 55 km. ten Z.Z.W. van Nash-
vine, met (1910) 0104 inwoners 5 eenige de
ri tingen voor hooger onderwijs (Jacksoù Col-
lege, Female Academy enz.).
Columbiet of Niobiet, niobiumzuur ijzeroxy-
duul, Fe Nbs Oe, is een mineraal, dat gewoon-
lijk tot een bedrag van 80 % vermengd is met
tantaliumzuurijzeroxyduult (zie Tantaliet). Het
komt gewoonlijk voor in eterk glanzende, plat-
te of korte zuilvormige rhombische kristallen
en is bruin tot donkerzwart van kleur, De
hardheid bedraagt 6, het soortelijk gewicht 5,4
—6,4 Het wordt gevonden in „Beieren, Finland,
Connecticut, Colorado, in graniet ingesldten;
in Groenland bevindt het zich in kryolieth. . `
Columbretes of Slangeneilanden is
naam van een groep eilanden in de Middelland-
sche Zee, omstreeks 65 km. ten O. van de kust
van Valencia. Deze groep behoort tot de Spaan-
sche provincie Castellon de Ja Plana. Zij becht
een vulkanischen bodem em diende in de Mide
deleeuwen tot wijkplaats van zeeroovere. a
Columbus, de hoofdstad van den Ameri-
kaanschen staat Ohio, werd in 1812 gesticht en
in 1884 tot een stad verheven. Zij ligt in een
groote vlakte aan de Scioto en is door apoor-
wegen met alle deelen der Unie verbonden. Of-
schoon men er in 1860 slechts ruim 18000 in-
woners telde, ie dit cijfer in 1910 tot 181 e
geklommen. Men heeft er prachtige openbare
gebouwen, zooals het capitool, het krankzinni-
gengesticht enz. De industrie is zeer belangrijk,
vooral de ijzerindustrie. Columbus heeft twee
universiteiten en andere inrichtingen voor hoo:
ger onderwijs.
Columbus, de hoofdstad van het graaf-
schap Muscogee in Georgia aan de bevaarbare
Chattahoocheerivier en op de grens van Alaba-
ma, heeft veel industrie en handel in katoen.
Het aantal inwoners bedraagt (1910) 20 554. `
Columbus, Christophorus, in bet Itali-
aa Colombo, in het Spaansch Christoval
Colon, de ontdekker van Amerika, was de zoon
van een lakenwever en werd tusschen den 2östen
Mei 1446 en den 20sten Maart 1447 te Genus
of te Savona geboren, waar hij werd opgeleid in
het beroep zijns vaders. Later ondernam hij
eenige reizen, O.a. naar den Levant en wel-
licht ook naar IJsland. Te lússabon huwde hij
(1477) met donna Felipa Moniz, de achter-
kleindochter van Perestrello van Porto Santo,
een kloek zeeman, van wien hij de eerste duis-
tere mededeelingen kreeg omtrent in het W,
gelegen eilanden en landen, hetgeen bij hem
telijke wanting Tie China’ en Japan 4e be-
westelijke richt ië, China en Japan -
reiken. Toscanelli (1897—1482) had reeda in
1474 in een brief de meening geopperd, dat
Indië ook van het W. uit bereikt kan worden.
Columbus kwam met Toscanelli in aanraking
en kreeg kaarten en inlichtingen van hem. Zijn
pogingen, om eerst in Portugal, daarna in
420
Spanje steun voor zijn plan te vinden, leden
aanvankelijk echipbreuk. Hij wilde toen naar
Frankrijk gaan, onderweg in het
klooster La Rabida bij Palos, en werd hien, door
bemiddeling var den abt van het klooster, door
Isabella aangezocht, zijn plannen nader uiteen
te zeiten, Hij kreeg na den val van Granada
(Januari 1492) na eenige onderhandelingen van
Isabella drie echepen met 120 matrozen be-
mand en de toezegging, van de erfelijke waar-
digheid van groot-admiraal en onderkoning van
de gewesten, die hij ontdekken zou, een tiende
deel der kroonopbrengsten van de te ontdek-
ken landen, benevens het recht voor een acht-
ete deel aan alle handelsondernemimgen op die
landen te mogen deel nemen em meer andere
buitensporige rechten. Den 3den Augustus 1492
verliet hij, aam boord van het karveelschi
„Santa Maria” met de „Pinta” en de Na,
de haven vam Palos, bereikte 9 dagen later de
Canarische Eilanden, waar hij den 24ásten
Augustus een uitbarsting van den Piek van Te-
neriffe waarnam, en stevende toen naar het on-
bekende Westen. Toen zich echter na verloop
van 8 weken nog land vertoonde, ontetond
er ongenoegen
drijvend wier en de afwijking van de neet-
naald vervufden velen met angst, terwijl Co-
lumbus een en ander als een gunstig verschijn-
eel beschouwde, nadat hij eenige dagen te voren
met blijdschap het oog gevestigd had op het
eterrenbeeld „Het Zuider Kruis’. In de mee-
ving, dat er zich teekenen opdeden van de na-
bijheid van land, veranderde hij den Vden Oc-
tober van richting en zette koers naar het Z.W.;
anders zou hij in Noord-Amerika aangeland
zijn. Den 1lder October maakte Columbus zijn
vertrouweling Pedro Guitèrrezx opmerkzaam op
van plaats veranderend licht aan den horizon,
en om twee uur in den morgen zag Rodrigues
Bermejo, een matroos van het vooruitzeilend
echip, bij het hicht der maan het eerst de zan-
dige kust. Den volgenden morgen was Colum-
bus de eerste, die aan wal stapte; hij had in de
eene hand zijn getrokken zwaard en in de an-
dere de vaan van Castilië, en in naam van dat
rijk nam hij, door zijn manschap ale onderko-
ning igd, de Nieuwe Wereld in bezit. Hij
was aangeland op Guanahani, een der Bahama-
eilanden, en aaraan den naam van San Sal-
vador (door de Engelschen Watling Isle gehee-
ten). Op aanwijzing der inboorlingen, dat zich
in het Z. een goudland bevond, stevende hij
derwaarts en ontdekte dem 26sten October Cuba
en den Gden December Haïti. Daar hij echter
reeds één vaartuig verloren had en een tweede
vermiste, nam hij het besluit, im persoon op
zijn laatste echip het bericht der ontdekking
over te brengen naar Spanje.
Hij liet 39 vrijwilligers achter en aanvaardde
den 16den Januari 1493 den terugtocht. Op
den tweeden dag vond hij het vermiste vaartuig
terug, maar had zulk een storm te verduren,
dat hem redding bijkans onmogelijk scheen,
waarom hij het bericht zijner ontdekking in
een vat deed kuipen en aan de golven 'toever-
trouwde. Hij bereikte echter den 4den Maart
den mond van de Taag en liep den 15den daar-
er het volk. Groote massa’s | die
COLUMBUS.
aanvolgende onder het gelui der klokken die ha-
ver van Palos binnen. In het midden van April
hield hij een plechtigen intocht in Barcelona,
waar koning Ferdinand verblijf hield. De voort-
brengselen der Nieuwe Wereld werden door
voor hem uitgaande dienaren gedragen, waar-
na hem in tegenwoordigheid des konings een
zetel werd aangewezen naast den troon, waar
hij zittend verslag mocht geven van zijn ontdek-
king. Onder goedkeuring van den paus werd
bij het verdrag van Tordesillas (7 Juni 1494)
een grenslijn getrokken tusschen het Portugee-
sche en het Spaansche ontdekkingsgebied en wel
op 370 mijlen ten W. van de Azoren en de Kaap
erdische eilanden.
Niet alleen werd Columbus tot grande van
Spanje verheven, maar men stelde hem ook aan
het hoofd eener vloot van 17 schepen met 1500
man tot het doen eener tweede reis. Den 23sten
September stak hij van Cadix in zee, ontdekte
in het begin van November de eilanden Domi-
nica, Marie Galante, Guadeloupe, Antigua, Mont-
serrat, Saba, St. Bartholomaeo, St. Martin en
Portorico, en bereikte den 22sten November
Haïti (Hispaniola), waar hij een stad stichtte,
e ter eere der koningin Isabella werd ge-
noemd. Daarna bezocht hij op, een reis, die 5
maanden duurde, Jamaïca en Portorico en vond
bij zijn terugkeer zijn broeder Bartolomeo, die
met eem voorraad levensmiddelen aangekomen
was. Inmiddels ontstond bij de metgezellen van
Columbus groote ontevredenheid. Zij hadden
zich gevleid met de hoop, dat zij in de Nieuwe
Wereld. zonder eenige moeite onmetelijke rijk-
dommen zouden vergaderen, en vonden niets
dan moeilijkheden. en ellende, zoodat zij zich
door laster op den onderkoning zochten te wre-
ken en aan het Spaansche Hof valsche voorstel-
lingen gaven van den toestand des lands. Co-
lumbus was van oordeel, dat hij zijn lasteraars
het best kon beschamen door aan zijn gebie-
ders de echatten der Nieuwe Wereld te vertoo-
nen, zoodat hij zooveel goud als slechts moge-
lijk was, niet altijd zonder maatregelen van ge-
weld, door de inboorlingen liet bijeenbrengen.
Inmiddels verscheen Juan A 0, zijn persoon-
lijke vijand, om de ingebrachte beschuldigingen
te onderzoeken. De onderkoning, die het bene-
den zijn waardigheid achtte, in het land, waar
hij heerschappij voerde, voor een rechtbank te
verschijnen, be zijn broeder Bartolomeo
tot zijn plaatsvervanger, ging den 10den Maart
1496 met 225 Spanjaarden naar het vaderland
onder zeil en vernietigde door zijn tegenwoor-
igheid en door de medegebrachte schatten al
de aantijgingen van zijn vijanden.
De politieke tenissen in Spanje en
hoofdzakelijk de dood van den troonopvolger
don Juan vertraagden de derde reis, zoodat Ca-
lumbus eerst den 30sten Mei 1498 met 6 sche-
pen van San Lucar de Barrameda naar het
nieuwe werelddeel kon vertrekken. Men had
echter zijn vaartuigen met tuchthuisboeven be-
mand, een maatregel, waaraan Columbus in een
oogenblik van onbedachtzaamheid zijn goed-
keuring geschonken had. Drie schepen zond hij
langs den kortsten weg naar Hispaniola, en met
de drie andere begaf hij zich op een nieuwe ont-
COLUMBUS.
dekkingareis. Dit den stroom tusschen het
rini en aartegenover gel
kust maakte hij de juiste gevolgtrekking, dat
hij zieh nabij den mond van een rivier (de Ori-
noco) bevond, die te groot was, om aan een
eiland te kunnen toebehooren, zoodat hij naar
het westen stevende en weldra het vasteland
ontdekte. Nu zijn koers noordwaarts nemend,
bereikte hij eerst een eiland, dat hij wegens de
daar aanwezige parels „Margarita noemde, en
begaf zich vervolgens naar Hispaniola. Hij vond
er de kolonisten der nieuwe stad San Domingo
in groote spamming, omdat hun gouddorst niet
bevredigd werd. Columbus verdeelde daarop de
landen em de inboorlingen, en deze stap,
in alle Spaansche-Amerikaansche koloniën na-
gevolgd. leidde tot vernietiging der oorspron-
elijke bewoners.
Intusschen de vijanden van Co-
lumbus den koning van Spanje met nieuwe
lachten, ja, men legde hem ten laste, dat
hij in de Nieuwe Wereld een onafhankelijk ge-
bied wilde stichten. Ferdinand en zelfs lsabel-
la edhemen er ten slotte geloof aan te slaan, en
weldra vertrok Francisco Bovadilla met een ot.
breide volmacht naar Hispaniola. Bij zijn aan-
t aldaar deed hij Columbus en zijn beide
broeders in boeien elaan en naar Spanje voe-
ren. Met waardigheid werduurde Columbus
dien hoon en mel uit Cadix (25 November
1500) in een brief aan der koning en koningin,
welke beleedigingen hij had ondergaan.
welwillend antwoord noodigde hem ten Hove,
waar de vorstelijke pensonen hem met de ge-
wone onderscheiding ontvingem Columbus
rechtvaardigde zich op een eenvoudige wijze,
werd volkomen vrijgesproken en zou in zijn
vroegere waardigheid hersteld worden, ja, de
koning gelastte, dat Bovadilla zou vorden age
zet en in zijn plaats Ovando, een onpartijdig
man, tot stadhouder benoemd. De vroegere
waardigheid Columbus echter ni terug.
De gezindheid des konings onderging n.l.
w eene volslagen verandering. Men sprak
van groote toerustingen tot een nieuwen tocht,
en zond inmiddels Nicolao de Ovando y Lares
zijn grootsch
gen; meende namelijk, dat het door hem
ontdekte land tot het vasteland van Azië be-
hoorde, zoodat hij er niet aan twijfelde, of hij
zou door de een of andere zee-engte een weg
naar Oost-Indië vinden, vanwaar kort te voren
een rijk beladen Portugeesche vloot was terug-
gekeerd.
Met 4 slechte schepen, door het Hof voor zijn
onderneming Së, en met 150 man ging
hij den 1lden Mei 1502 met zijn broeder Bar-
tolomeo en zijn zoon Fernando van Cadix onder
zeil en kwam, in strijd met zijn wensch, den
25sten Juni voor Sam ingo, waar hij vruch-
teloos vergunning verzocht, binnen te loopen en
zijn schepen te herstellen, alsmede om een ne-
derenden storm af te wachten. Toch vond hij | be
eid, aan zijn klein eskader in den vol-
en nacht een veilige wijkplaats te bezor-
ge
421
gen, terwijl een Spaansche vloot van 18 sche-
pen nagenoeg geheel en al vernietigd werd.
Columbus stevende nu langs de kust van
Midden-Amerika tot aan Punta de San Blas op
de landengte van Panama. Twee van zijn eche-
pen werden door storm vernield en de twee an-
dere leden schipbreuk nabij Jamaïca, waar hij
ternauwernood het leven redde. Hij wist eeni-
ge kano's van de inboorlingen te verkrijgen en
overreedde 2 van zijn bekwaamste zeelieden, den
tocht naar Hi iola te wagen em aan den
stadhouder bericht te geven van zijn toestand.
Er gingen maanden voorbij, voordat er eenige
redding opdaagde. Zijn reiegenooten waren o
hem wverbittend, dein meer dan eenma
met het gevaar, en hij wist eteeds nieuwe
bronnen te vinden. totale maansverduis-
tering (29 Februari 1504) gebruikte hij als
middel, om de Indianen met den toorn der go-
den te bedreigen, indien zij in hun vijand
houding bleven volharden. De maan zou de be-
dreiging bevestigen, en toen de maansverduis-
tering werkelijk plaats p, werden de Indi-
anen met schrik verv en boden hem dmie-
lend aan, wat hij van hen vroeg. Pindelijk
daagde er redding: de beide stou ige zee-
lieden hadden Hispaniola bereikt, doch bij den
stadhouder geen gehoor gevonden. Ten laatste
was het hun gelukt een echip te huren; Ovando
voegde er een bij, en na verloop van een jaar
kon Columbus met zij ers Jamaïca verla-
ten (28 Juni 1504). Hij stevende naar San Do-
mingo, om zijn vaartuig te herstellen, en ver-
volgens naar Spanje, waar hij den 7den Novem-
ber ziek te San Lmcar aankwam. Isabella was
intusschen overleden, en Columbus verzocht te
vergeefs van Ferdinand de vervulling der oor-
spronkelijke beloften. Hij overleed te Valladolid
den 20eten Mei 1506.
Zijn stoffelijk overschot werd in het Francis-
kaner klooster te Valladolid bijgezet, doch in
1509 maar het Karthuizer klooster Las Cuévas
te Sevilla vervoerd, waar Ferdinand de Katho-
lieke een gedenkteeen te zijner eer deed ver-
rijzen. In 1536 bracht men het echter met het
lijk van zijn zoon Diego naar de hoofdkerk van
San Domingo op Haïti en in 1795 naar Havana
op Cuba over, waar het stoffelijk overschot van
den grooten ontdekker werd bijgezet. In 1899
toen Cuba onafhankelijk werd, werd de zerk
naar de kathedraal te Sevilla overgebracht. Op
den 400-jarigen gedenkdag der ontdekking van
Amerika (October 1892) hadden overal groote
feestelijkheden ter eere van Columbus plaats.
Gedenkteekenen zijn voor hem te Genua (door
Canzio, 1862), te Merico (door Cordier, 1874)
voor het klooster La Rabida en te New-York
(door C. Russo, 1892) opgericht.
Columbus had twee broeders en twee zonen
nevens een zuster. Zijn oudere broeder Barto-
lomeo Colon was eveneens een zeeman en had
zich reeds als kaartteekenaar te Lissabon een
422
goeden naam verworven, toen Christophorus
zich op zijn ontdekkingsreis begaf. Hij werd
vervolgens adelantado "ond uverneur) van
Hispaniola, etichtte de stad Domingo en
overleed als directeur der mijnen op Cuba in
1514. De tweede broeder, Diego Colon ge-
naamd, bevond zich in 1495 op Haïti, en werd
later voorzitter van den raad van Castilië. De
jongste zoon van Columbus, Fernando gehee-
ten, werd den Lden Augustus 1488 buiten
hwwelijk geboren en had een adellijke Spaan-
sche dame uit Cordova tot moeder. Op 18-jari-
gen leeftijd vergezelde hij zijn vader op diens
4de reis en werd 6 jaar later page bij den in-
fant don Juan en vervolgens bij koningin Isa-
bella. Nadat hij met zijn broeder Diego in 1509
Harti bezocht en een reis door Europa vol-
bracht had, besloot hij den levensloop van zijn
vader te beschrijven. Hiertoe betrok hij een kas-
teel aan den oever der Guadalquivir, waar hij
een ij bijeenbracht van 12000 deelen, die
hij bij uiterste wilsbeschikking aan een klooster
te Sevilla toewees, en overleed in 1539. Of hij
de levensbeschriijjving van zijn vader zelf ge-
schreven heeft, is zeer twijfelachtig.
De oudste zoon van Columbus, geboren tus-
schen 1480 en 1482 en Diego genaamd, was se-
dert 1493 eerst page bij den infant don Juan
en vervolgens bij Isabella. Nadat hij zijn vader
op de tweede reis vergezeld had, bleef hij im
Spanje, om er de belangen van dezen tegen-
over diens vijanden te behartigen. Na den dood
van Columbus zorgde hij gedurende 20 jaar voor
de staatkundi ontwikkeling der eilanden Hai-
ti, Jamaïca, Cuba en Portorico. Zijn vrouw be-
hoorde tot een aanzienlijk Spaansch geslacht,
en hij werd bij herhaling als gouverneur van
Indië naar Haïti gezonden; maar zijn zachtmoe-
dig karakter gaf aan zijn vijanden telkens ge-
legenheid, om zijn terugroeping te bewerken.
Hij overleed in Spanje den 23sten Februari
1526. Diens oudste zoon, Luïs Colon, ontving
reeds vroeg den titel van admiraal van Indië,
vertoefde op Haïti, doch stond den titel van
onderkoning met de daaraan verbonden rech-
ten af aan keizer Karel V, die hem daarvoor
dien van hertog van Veraguas en markies van
Jamaïca schonk met een aanzienlijk jaargeld;
in plaats van het hertogdom Veragua kreeg
hij de stad La Vega op Jamaïca. Toen hij in
1572 te Genua overleden was, viel die titel ten
deel aan den zoon zijns broeders, en met dezen
is de mannelijke nakomelingsohap van den we-
reldontdekker uitgestorven (1576).
Het dagboek van den eersten tocht van Co-
lumbus, door hem zelf opgesteld, is later in de
„Viajes de los Españoles” (1825—1837, 5 dln.)
door Navarrete uitgegeven, en een „Raccolta
completa” der werken van Columbus werd in
1864 door Torre bezorgd. „Select letters of Co-
lumbue” gaf Major uit (1892).
Literatuur: Washington Irving, History of
the life and voyages of Christopher Columbus
(Londen 1827—1828); Henry Harrisse, Chris-
tophe Colomb, son origine, sa vie, ses voyages,
sa famille et ses descendants (Parijs 1884); de-
zelfde, Chaistophe Colomb devant l'histoire
(Parijs 1892); Justin Winsor, Christopher Oo-
COLUMBUS-—COLUMNEA.
lumbus and how he received and imparted the
spirit of discovery (Cambridge, Mass., 1891);
S. Ruge, Christoph Columbus (2de druk Dres-
der 1902); A. Fournier, Histoire de la vie et
des voyages de lamiral Christophe Colomb
(Parijs 1894); John Boyd Thatcher, Christo-
pher Columbus (New-York 1903—1904); Vi-
gnaud, Etudes critiques sur la vie de Colomb
avant ses découvertes (Parijs 1905); Filson
Young, Christopher Columbus and the New
World of his discovery (Londen 1906).
Columella (Latijn zuiltje) is de naam
van een min of meer staafvormig orgaan, het
uiteinde van de steel van een vruchtdrager, dat
in dien vruchtdrager oprijst, of ook wel het
middelste deel van een sporedoosje. Zoo vindt
men een columella bij sommige Myzomyceten
(slijmzwammen), bij de Zygomyceten, waartoe
de bekende Mucor mucedo behoort en onder de
Mossen bij sommige Levermossen en bij alle
Loofmossen.
Columella, Lucius Junius Moderatus, een
Latijnech schrijver over zaken van landbouw,
werd geboren te Cadix, heeft zich vermoedelijk
eenigen tid in Syrië opgehouden en schijnt
hier overleden te zijn. Hij schreef: „De re rus-
tica” in 12 boeken; het 10de, getiteld „De cul-
tu hortorum”, is in hexameters vervat en kan
als een vervolg op de „Georgica’ van Virgilius
worden beschouwd. Voorts schreef hij: „De ar-
boribus” tot een nadere verklaring van het
5de boek. Beide werken zijn door Gesner (1735
en 1773), door Schneider (1794 —1797) en door
Lundström (1897) ui ven.
Columna is de Latijnsche naam voor zuil.
Vrij staande zuilen werden door Grieken en
Romeinen als herinnering aan belangrijke ge-
beurtenissen opgericht. Voorbeelden daarvan
zijn de zuil ter herinnering aan den elag bij
Platea, en, te Rome, de Columna Rostrata, een
met de voorstevens van schepen versierde zuil
ter herinnering aan de overwinning op zee van
C. Duilius; verder de eerezuilen voor Trajanus
en Marcus Aurelius aldaar.
Columna Trajana of Zuil van Trajanus
is de naam der Dorische zuil, die zich thans
nog te Rome op haar oorspronkelijke plaats
verheft, ter herinnering aan de veldtochten van
keizer Trajanus in den oorlog tegen de Daciërs.
Zij is 29,5 m. hoog en heeft van onderen een
middellijn van 3,6 en van boven een van 3,3
m., en bestaat uit 34 stukken wit marmer, van
welke 23 tot de schacht behooren, welke bedekt
is met reliëfs, die zich als een lint om haar
heen slingeren. Die reliëfs stellen de krijgs-
tochten voor van Trajanus tegen de Daciërs.
Het vierkante voetstuk is met prachtige tro-
feeën versierd en van een opschrift voorzien.
Het beeld des keizers op de zuil is later door
dat van den apostel Petrus vervangen.
Columnea L. ie de naam van een planten-
geslacht uit de familie der Gesnereaceeën, ge-
heeten naar den Italiaansdhen geleerde: Fabio
Colonna (geb. in 1567 en overleden in 1650).
Het onderscheidt zich door een 5-deeligen kelk,
door een buisvormige bloemkroon met een ge-
welfde boven- en een 8-epletige onderlip, door
paaragewijs verbonden helmknoppen en een 2-
COLUMNEA—COLVIUS. 423
hokkige, veelzadige bes. Het omvat heesters uit
de keerkringslanden en ‘hieronder bevinden zidh
onderscheiden fraaie sierplanten, zooals C. coc-
cinea Hort. Berol, die 1 m. hoog wordt en
prachtige, scharlakenroode bloemen draagt; C.
scandens L. wt Guyana met dergelijke bloemen;
0: aureo nitens Hook. en C. rotundifolia S o-
å 8b.
Oolumniferen is een plantenorde uit de
groep der Planten met losbladige bloemkroon
(Choripetalen), behoorende tot de klasse der
Tweezaadlobbigen (Dicotylen). De bloem
is hypogynisch (vruchtbeginsel dus bovenstan-
dig), regelmatig; kelk en bloemkroon 5-tallig;
meeldraden meest één- of véélbroederig, d. w. z.
meeldraden tot één of verscheidene bundels
vergroeid; vruchtbeginsel twee- of meerhok-
kig. Tot deze orde behooren de volgende fami-
liën: Tiltaceeën (Ländeachtigen), Stercu-
liaceeën en Malvaceeën (Kaasjeskruid-
achtágen).
Tot de Tiliaceeën behooren een tweetal Ne-
derlandsche soorten: T. ulmifolia (parvifolia),
Kleinbladige Linde, en T. platyphyllus (gran-
difolia), Grootbladige Linde. Een geslacht,
Corchorus, oorspronkelijk thuis behoorende in
Oost-Indië, maar tegenwoondig ook aangekweekt
in Algiers, Fransch Guyana en o uritius,
levent de bekende jute, die tot koffie- en rijst-
zakken wordt verwerkt; vooral de beide soor-
ten C. olitorius en C. capsularis worden hier-
toe gebruikt. De jute laat zidh tot fijne weef-
sels verwerken. In ons land bestaan jutespin-
nerijen en juteweverijen, doch het grootste ge-
deelte, dat in Europa wordt ingevoerd, wordt
in Dundee verwerkt. De jutesoorten zijn éénja-
rige planten, die een hoogte van 3 tot 4 m. en
een dikte van 13 mm. bereiken. De afscheiding
van den bast heeft op dezelfde wijze plaats als
bij de hennep; de aldus afgesdhrilde bast komt
in zijn volle lengte in den handel, waar men de
volgende soorten onderscheidt: serajgunge, ne-
rajgunge, dacca, daisen (crown), dowrahjute,
rejections en cuttings. De goede jute bazit een
helle, witgele kleur, hoogen glans, een zekeren
graad van weekheid en groote gelijkmatigheid.
De jutevezel vormt een cellenbundel, waarvan
de wanden: dik zijn, zoodat bij het uitdrogen de
oorspronkelijke vorm bewaard blijft. Bij C. Oli-
torius is de oorspronkelijke holte van de cel
zelfs dicht id en is de vezel dus massief.
Tot de Sterculiaceeën behoort de cacaoboom
(zie aldaar).
Tot de Malvaceeën behooren het bekende Kaas-
jeskruid, in ons land vertegenwoordigd door
een 7-tal soorten, o.a. Malva sylvestris L. (Grool
Kaasjeskruid); en M. neglecta Wallr. (Klein
Kaasjeskruid); voorte het geslacht Althaea,
waarvan A. officinalis (Gewone Heemst) in-
lamdsch is en Althaea rosea (Stokroos) een alge-
meen bekende sierplant is; en eindelijk het tro-
pisdhe geslacht Gossypium. Onder het groot
aantal soorten, welke tot dit geslacht behooren,
worden hoofdzakelijk een 5-tal voor de techniek
verbouwd; het zijn: G. herbaceum (indicum)
van 1,5 tot 2 m. hoogte, met nog een groot
aantal ondersoorten; G. herbaceum (West-Indi-
sche G.) van 2 tot 5 m. hoog; G. peruvianum
8 tot 5 m. hoog; G. arboreum tot 7 m. hoog en
G. religiosum slechts 1 m. hoog, die de Nan-
kingkatoen levert.
De 3- tot 5 hokkige vrucht van Gossypium
springt met 3 tot 5 kleppen open en bevat 3
tot 8 zaden van de grootte eener kleine erwt
in elk hokje. Deze zaden zijn van een lang zaad-
pluis voorzien. Tegen dat de vrucht rijp 1s, zijn
deze haren zoo lang geworden en daardoor zoo
in volume toegenomen, dat zij langzamerhand
de vruchtkleppen doen uiteenwijken en als een
wollige massa naar buiten treden. Naar de leng-
te der haren verdeelt men de katoen in langsta-
pelige (20 tot 38 mm.) en kortstapelige (van 20
tot 15 mm). Na het verwijderen der zaden (en-
greneeren) wordt de katoen tot balen gepakt en
komt zoo in den handel. Zie verder Katoen.
Colutea L. is de naam van een planten-
geslacht uit de familie der Vlinderbloe-
migen (Papilionaceeën). Het onderscheidt zich
door een 5-tandigen kelk, een groote vlag en
een gesteelde, eivormige, opgeblazen peul. Het
omvat heesters met oneven gevinde bladeren
en schaars van bloemen voorziene trossen, van
welke sommige als geneeskrachtige, andere als `
sierplanten bekend zijn. Van de soorten noe-
men wij: O. arborescens L., die 2 tot 4 m. hoog
wordt, in Midden-Europa tot Noord-Afrika en
Klein-Azië te huis behoort, in Midden-Europa
als sierplant wordt gekweekt en bloemtrossen
met 6 gele bloemen draagt. De blaadjes worden
soms in plaats van senmebladeren gebruikt, en
de bittere zaden werken als braakmiddel. De
bloemen, bladeren en takken geven met aluin
een lichtgele kleur. C. orientalis Miller 1759
een heester met roode bloemen, groeit in het
zuiden van Europa. Verder komen nog voor: C.
brevialata Lange, uit Zuid-Frankrijk; C. lon-
gialata Kochne uit Klein-Azië, C. Media
Wildenord, een natuurlijke hybride van
arborescens en orientalis; ©. halepica La-
marck em C. melanocalyz uit Klein-Azië.
Colville, Sir H. E., generaal-majoor in
het Engelsche leger, werd den 10den Juli 1852
te Leicestershire geborer en trad in 1870 in
Britschen krijgsdienst. In 1879 deed hij een reis
van Fez naar Oedsja en de grens van Algerië,
diende vervolgene een paar jaren in Britsch
Zuid-Afrika en verrichtte in 1883 een opmeting
tusschen de Golf van Akaba en de Doode Zee,
waarop hij in dienst trad van het Intelligence
Department in Soedan. Hier werd hij belast
met het opstellen van het officiëele verslag om-
trent de gebeurtenissen in den Soedan. In 1893
diende hij in Birma en epeelde daarna een be-
langrijke rol bij de vestiging van het Britsche
gezag in Oeganda. In 1895 stond hij aan het
hoofd der expeditie tegen den vorst van Oeny-
oro. Aan den jongsten Boerenoorlog nam hij
deel als commandant der Ade divisie. Den 24sten
November 1907 kwam hij door een automobiel-
ongeluk te Frimley om het leven. Van zijn ge-
schriften noemen wij: „A ride in Petticoats
and Slippers” (1880), „The Accursed Land”
(1884). „History of the Nile Campaigns” (1889)
en „The Land of the Nile Springs” (1896).
Colvius. Andreas, een Nederlandsch ge-
leerde, geboren te Dordrecht im 1594, studeer-
424
de te Leiden in de theologie en werd eerst -
dikant te Rijsoort bij recht en daame Lot.
rediker bij de ambassade te Venetië. Hier bleef
bij 7 jaar, werd daarna leeraar bij de Waalsahe
te de Dordrecht en overleed den leten
1671. Hij was er curator der Latijnsche
school, bracht een groote verzameling natuur-
lijke zeldzaamheden bijeen en gaf, naar het La-
Dim van Paolo Sarpi, in het Ticht: „De metome
van de Inquisitie, ende in "t bijsoandere, hoe de-
slve in het gebiedt van Venetiën onderhouden
wondt” (1651).
Colijn, Hendrikus, den 22steņ Juni 1869
te Haarlemmermeer geboren, ward in 1892 be-
noemd tot 2de luitenant bij het wapen der In-
fanterie van het Ned. Indisch beger en nam deel
aan de expeditie tegen Lombok, waar hij bij de
bestorming van Tjakranegara dep 18dem No-
vember 1894 de Militaire Willemsorde 4de kl. | luchtvaar
verwierf. In het begin van 1895 van Lombok
rd, volgde in Mei van dat jaar zijn
Lem bij de in Atjeh,
waar hij deel nam aan verschillende gevechten,
die het gevolg waren van ons actief optreden
na het verraat van Toekoe Oemar in Maart
1896. In 1897 maakte hij deel uit van de groep
van officieren, walke An het halfbedwongen land
belast werden met het burgerlijk bestuur over
bepaalde deelen van het veroverde grondgebied.
Achtereenvolgens werd door hem het bestuur
evoerd over het eiland Poeloe Weh, de Kee
er XXV en XXII Moekims en het Zuidelijk
deel der Westkust van Atjeh. Voor de ads mili-
tair in die betrekkingen bewezen diensten werd
hij in 1900 begiftigd met de eeresabel voor be-
toonde: dapperheid en in 1901 bij keuze bevor-
derd tot kapitein, met geli tijdige benoeming
tot adjudant van den Civiel er Militair Gou-
verneur van Atjeh en Ond., luibenant-generaal
J. B. van Heutsz. In die betrekking werd hem
van tijd tot tijd het bevel over mobiele calon-
nes met opdrachten Tagen, voor
de vervulling waarvan hem in 1903 de Mil.
Willemsorde 3de kl. te beurt viel. In het jaar
1908 werd hij tevens belast met het burgerlijk
gezag over een deel der Noordkust van Atjeh,
waar zich destijde de voormaaanste hoofden der
verzetspartij, onder wie Panglima Polim, op-
Na deze hoofden tot onderwerping te | Armen
hebben gebracht, voerde hij nog een korten tijd
het burgerlijk bestuur over een gedeelte der
Pedirvallei en vertrok in Mei 1904 naar Euro-
pa, om reeds begin September den nieuw be-
noemden Gouwverneur-Generaal Van Heutsz aks
adjudant naar Indië te vergezellen. Van Octo-
ber 1904 tot April 1905 was hij werkzaam als
assistent-resident van de pas onderworpen Ga-
joe- en Alaslanden em werd daarna door den
Gouv.-Gen. Van Heutsz belast met verschillen-
de bestuursopdrachten naar de onderscheidene
deelen der Buitenbezittingen. Twee jaar later
verliet hij, onder gelijktijdige toekenning van
den rang van majoor, voorgoed den miltairen
dienst en wend benoemd als eecretaris van het
gouvernement van Nederlandsch-Indië. Na een
jaar lang ook werkzaam te zijn geweest ale ad-
junet-regeeringscommissaris voor de decentrali-
satie, werd in 1908 het ambt van adviseur voor
de bestuurszaken der Buitenbezittimgen in het
leven geroepen, waarin hij de eerste titularis
was. Bij de ne verkiezingen in 1909 tot
Lid der Tweede Kamer voor bet district Sneek
gekozen, volgde dem 4dem Januari 1911 zijn be-
noemimg tat Minister van O .
Onder de wetten, tijdens zijn bewind tot etand
gekomen, moeten in de eerste plaats worden
noemd de Militiewet (ingediend den 28sten Fe-
bruari 1911, aangenomen door de Tweede Kamer
den 23sten November 1911 en door de Eerste Ka-
mer den letem Februari 1912), de m-
wet van den 2ôsten April 1913 en de Land-
weerwet van dem Zäeten April 1913, terwijl
daammevene zijn te vermelden verschillende aam-
genomen. voorstelden tot belangrijke uitbreiding
van den munitievoorraad voor de infanterie en
artillerie, de aanvankelijke reorganisatie van de
bvaant, de fing van enwagens
voor het veldleger, waardoor de mobiliteit der
troepen verhoogd werd; een nieuwe organisatie
van het deger en verbetering van tractementen
en pensioenen vam officieren. Eindelijk towam
onder zijn bewind een verbetering van de kust-
verdediging tot etand. .
In Mei 1912 wend hij ad interim belast met
de portefeuille van, Marine, welke hij tot het af-
treden van het kabinet-Heemskerk (den 20eten
Augustus 1913) voerde. Hier is melding te ma-
ken van de instelling vande commissie voor de
Indische defensie, waarvan hij ondervoorzitter
was.
Na een reie te hebben gemaakt door China
en Indië opnieuw te hebben bezocht, trad hij
den isten rt 1914 op ales directeur der Ba-
taafsche Petroleummaatschappij en wend den
15den September d. ae, gekozen tot lid van de
Eerste Kamer voor de provincie Gelderland.
Comacchio, het oude Comacula, ie een
kleine stad in Italiaanedhe provincie Ferre-
À 12 202 inwo-
woners vacca, nd. im de ila-
gunen, door de monden der Po gevormd.
Comana Ponton, een bloeiende stad der
Oudheid im en be Galatious, aan de, Iris
elegen en het mi unt van den
me was haar roem vooral verschuldi
aan den prachtigen tempel der Artemis T'aurica
(Taurisdhe Diana), zich aldaar op een
rots verhief en waarvan de opperpriester de
tweede persoon in het land was en over den
tempel onbeperkte macht uitoefende. De bouw-
vallen der etat liggen bij Gumenek, niet ver
van Tokat.
Ook in het oude Comana Chryse, de hoofdstad
van Cappadocië en aan de Sarus in eon di
dal van den Anti-Taurue gelegen, bevond gi
een tempel, aan die godin gewijd.
Gomanchen of Comanches is de naam van
een Indianenstem, die in Noord-Amerika vroe-
ger een groot deel van het gebied van Texas
en Nieuw-Merico bewoonde en met de Sjosjonen
tot den noordelijken tak van den Uto-Azteki-
schen taalstam behoort. Vroeger waren de Co-
manchen, wier aantal in het midden der 19de
eeuw op 12000 geschat wend, als een oorlog-
OOMANCHEN-—-COMBEROUSSE.
zuchtig muitenvolk zeer gevreesd. In de oono-
gen met de Dei in "1867 en 1874 tot onderwer-
‚ ijo begonnen veeteelt en
ES Ser te drijven. Tegenwoordig leven mog
ongeveer 1600 teen wan den etam in het Indi-
moere Het staatsbestuur is niet zeer
gew re stam Z opperhoo
De vrouwew hebben veel Aëkeet, nke de
veelwijverij. De Comancdhem aanbidden. de zon
als den schepper en vereeren ook slangen en hon-
D.
„Comarca di Roma was vóór de vorming
bet koninkrijk Italië dat gedeelte van den
Kerkelijken Staat, hetwelk zich in den omtrek
van Rome bevond. Het telde op nagenoeg 4500
v. km. 10 steden en mim 325 000 inwoners.
Oomarum. Zie Waterbezie.
Comayagua departement van dew Cen-
ikaanschem staat Honduras, heeft on-
geveer "20 000 inwoners en bezit vele bouwval-
Jen van oude steden, ‘waaronder die van Tenam-
pua (Puéblo-Viéjo) de merkwaardigste zijn.
P Comayagua of Concepcion de Comaya-
gua, de hoofdstad van het departement Comaya-
gua, was tot 1880 de hoofdstad van den Cen-
traal-Amerikaansdhen staat Honduras, ligt 650
m. boven den zeespiegel in een vruchtbaar dal,
telt ongeveer 3000 i inwoners, heeft een mooie
kathedraal en weinig verleer. De stad, in -1540
aan de Humuya gesticht, heette aanvankelijk
Valladolid la Nuáva en verd in 1561 de zetel
van ær bieschop. Toen zij aich loarulote van de
Spaansche heerechappij, waren er 18000 inwo-
ners; dit getal zonk gedurende den burgeroor-
log tat 2000.
Comba, Emilio, een Italiaansch kerkhisto-
rious, werd in 1839 te San Germano geboren,
studeerde godgeleerdheid te Genève en Ze Bona,
was van 1863 tot 1872 in; verechiktende steden
van Noord-Italië werkzaam als evangelist en
werd in 1872 professor in de kerkgeschiedenis
aan de Waldenaiahe theologische edhool te Flo-
renee, waar hij ook de „Rivista aristiana” nedi-
geerde en in 1904 overleed. Van gijn hand zijn
belangrijke werken verschenen, vooral over de
geschiedenis der Waldensen, toria dei Valde-
si avanti la Riforma” (1880); „Henri Arnad,
sa vie dt ses lettres” (1889); „Storia dei Valde-
si” (1898); „I nostri protestanti” (2 dln., 1895
en E „Histoire des Vaudois” (2 din., 1898
en
Combattant in de wapenkunde. Zie Te-
gengesteld.
Combattanten noemt men in het kmijgs-
wezen al de mannen, die bestemd zijn om aan
een gevecht deel te nemen, terwijl de overigen,
zooals het personeel van edmrinistratie en ver-
voer, van ziekenverpilegers, van werklieden en
oppassers, estelijkheid enz. tot de non-
SA
Combe, George, een Engelsch beoefenaar
der edhedelleer, den 21ste October 1788 te
Edinburgh geboren, etudeerde er An de rechten,
was tot 1837 advocaat bij de rechtbanken in
Schotland. en wijdde zidh wervolgens aan de
studie der ontdeed- en scheikunde. Reede te vo-
ren was hij door Spurzheim bekend geworden
met de echedelleer van Gall, en in 1820 had
425
hij te Edinburgh een „Phrenotogisch genoot-
schap” opgericht, waar hij voorlezingen hield
over de sdhedelleer. Hij ‘herhaalde die in
bee amet en, ontwikleide in 1842 te Heidel-
met grooten DIY ondstdlingen van
Gall. Hij overleed den Mdem. Augustus 1858 te
Moor Park in Surrey. Tot zijn betangrijkete ge-
schriften behooren: „Essay on phrenology’’, la-
ter bewerkt dat zijn „System of phnenol
(1824, 5de druk 1843), Keen of phreno
gy” (1828, 4de druk 1836), „On popular educa-
Eon” (1882 en 1887) en „The constitution of
man, considered in relation to external! objects”
(1828, 15de dmk 1842).
Combe, Andrew, een broeder van den voor-
nde, werd geboren den 2leten Augustus
191, etudeende in de de en wend
lijfarts van koning Leopold van België (1885)
en later var koningin Victoria van E
(1838). Hij overleed den 9den Augustus 1847.
Tot zijn voornaamste geschriften ren: „Ob-
servations omn mental derangement (1841)
„The principles of physiology ied to the
conservation of bealth” Oe Ve druk 1842),
The physiology of „jeoation ’ (1887) em „À
treatiee on the ph moral mana-
gement of infancy Piels 3de druk 1842).
Comber, T. J., een Engelsch zendeling en
Afrikareiziger, werd in 1852 fe Londen gebo-
ren. Als zendeling der Baptist Missi So-
ciety kwam bij in 1875 naar het station icto-
ria in Kameroen, van waar uit hij met Gren-
fell drie jaren tang de delta der Kameroenri-
vier en het gee ee onderzocht.
Daarop bereiden ij den trokken eerst
naar Saen Salvador, in 1888 naar Stanley Pool
en bereikten in 1884 Bangala, waarna zij de
Kassai opvoeren tot de monding der Koeango.
Comber was een uitmuntend waarnemer en
aardrijkskundige. Hij overleed op zee in 1887.
Zijn geografieche CO zijn versdhenen
in de „Proceedings o Geographical
Society” (1879, 1881, 1884 en ae
Combermere, ‘viscount Stapleton, een
Britsch veldmaarschalk, werd dew 17den No-
vember 1778 te Llewenmy Halt geboren. Reeds
vroeg trad hij in het leger en nam aan de Fran-
sche revolutie-oorlogen deel. „Daarna ging hij
ten tegen 1 ippoo Sahib. 23 1808 merd hij als ge-
neraal naar Spanje roem
opperbevel had ove SE KE
op over cavalerie o
Wellington, betoonde zich een talentvol
aanvoerder. Van: 1817 tot 1820 was hij gouver-
neur van Barbados, van 1822 tot 1825 had hij
het opperbevel in Ierland, waarna hij in 1825
tot opperbevelhebber vam het geheele leger in
Indië werd en het versterkte Bharat-
poer innam. Daanvoor werd hij in 1827 tot vie-
count benoemd en tot pair verheven. In 1880
keerde hij naar Engeland terug, werd in 1885
veldmaarschalk en overleed den 2leten Februari
1855 te Clifton.
Comberousse of Decomberousse, Charles
Jules Felix (de), een Fransch wiskundige en
ingenieur, geboren te Parije in 1826, was een
zoon vam tooneeldidhter Alezis de Combe-
426
rousse. Nadat hij de Eeołe Centrale doonloo-
pen had, wend hij ingenieur bij de spoorwegen
en later hoogleeraar in de toegepaste Emedhanca
aan de Ecole Centrale en eeraar aan het
Conservatoire des arts et métiers. Hij overleed
te Parijs in 1897. Van zijn werken noemen wij:
„Etude des résistances au mouvement des trains
sur les chemins de fer” (1853), „Cours complet
de mathématiques” (1860—1862, met atlas),
„Cours de cinámatigque, professé à l'Ecole Cen-
trale” (1865), „Traité de géométrie élémentai-
re” (1865, met Eug. Rouché), „Histoire de
l'Ecole Centrale des arts et métiens depuis sa
fondation jusqu'à nos jours” (1879) en „Trai-
té d'arithmétique” (1882, met Serret).
Combes, Charles Pierre Matthieu, een
Fransch ingenieur, werd in 1801 geboren. Na-
dat hij in 1820 de polytechnische school door-
loopen had, werd hij ingenieur en daarna in-
specteur-generaal. In 1847 werd hij lid van de
Académie des sciences. Hij maakte zich ver-
diemstekijk door de constructie van een anemo-
meter, die in de mijnen veel toepassing vond;
verder schreef hij een groot aantal wetenschap-
pelijke verhandelingen over onderwerpen van
ier, uiteenloopenden aand. Hij overleed in
Combes, Edmond, een Fransch reiziger,
werd geboren te Castelnaud (Aude) in 1812.
Hij werd eerst, vice-consul te’ Scala-Nova (Ren,
Azië) en te Rabat in Marokko, Daarna bezocht
hij de kusten van de Roode Zee, een deel van
Arabië en met Tamisier een deel van Abessi-
nië (1884—1836) ep doorkruiste in 1841 Egyp-
te en Nubië. Hij schreef, samen met Tamisier:
„Voyage en Abyssinie, dans les pays des Gal-
las, de Choa et d'Lat, précódé d'une excursion
dans l'Arabie Heureuse” (Parijs 1835—1837),
en alleen „Voyage en Egypte, en Nubie ete.”
(Parije 1846).
Combes. François, een Fransch geschied-
schrijver, geboren den Zielen September 1816
te Alby, studeerde im zijn geboorteplaats en
werd in 1844 hoogleeraar in de geschiedenis te
Pamiers, in 1848 aan het Collège Stanislas en
in 1853 aan het Lycée Bonaparte. Nadat hij
van 1856 tot 1860 de betrekking had bekleed
van inspecteur der academie te Lons le Saunier,
werd hij als opvolger van Geffroy hoogleeraar
in de geschiedenis te Bordeaux, waar hij den
Aden Februari 1890 overleed. Hij deed onder-
scheiden wetenschappelijke reizen naar Neder-
land, Italië en Zwitserland, en schreef: „L'abbé
Suger, histoire de son ministère et de sa ré
gence” (1853), „Histoire générale de la dipio-
matie européenne” (1854—1855, 2 din), „His-
toie de la diplomatie slave et scandimave”
(1856), „La princesse des Ursins, essai sur sa
vie et son caractère” (1858), „Correspondance
francaise inédite du grand-pensionnaire Jean de
Witt” (1874), „Histoire de la monarchie prus-
sienne et de sa fondation surtout d'après la
correspondance de Voltaire et de Frédéric II”,
„Histoire des invasions germaniques en Fran-
ce depuis Clovis jusqu’à nos jours” (1873), „Les
libérateurs des nations” (1874), „L'entrevue de
Bayonne et la question de la saint Barthélemy’
882) en „Madame de Sévigné, historien”
COMBEROUSSE-—COMBINATIEFIGUREN.
(1885). Ook leverde hij de treurepelen: „Le ma-
réchal de Montmorency” en „Catherine de Mé-
icis”.
Combes, Justin Louis Emile, een Fransch
staateman, werd dep Dien September 1835 te
Roquecombe in het departement Tarn geboren,
ontving zijn opleiding in de Ecole des Carmes
te Parijs en werd later benoemd tot leeraar in
de wijsbegeerte ean het Institut de Pons, een
gymnasium, dat door geestelijken geleid wordt.
Öp de dissertatie „Philosophie de Saint Thomas
d'Aquin” (Montpellier 1860) promoveerde hij
tot doobor in de wijsbegeerte, waarna hij in de
medicijnen ging studeeren en zich als precti-
seerend geneesheer te Pons vestigde, waar hij
in 1876 tot burgemeester werd gekozen. Kont
daarop werd hij door het ministerie van den
en Ordre moral afgezet, maar na
den val ervan, in 1877, henkogen. In 1885 kwam
hij in den Senaat voor Oharente-inférieure; zijn
mamdaat werd in 1884 en 1903 hernieuwd. In
het kabinet-Bourgeois fungeerde hij van No-
vember 1895 tot April 1896 als minister van
Onderwijs en Schoone Kunsten. Onder het mi-
nisterie-Waldeek-Rousseau werd hij door den
Senaat tot voorzitter der commissie benoemd,
die de beraamde wet op het recht van vereeni-
ging herzien moest, waardoor hij de aangewe-
zen persoon werd, om deze wet door te voeren.
Daardoor gelukte het hem betrekkelijk vug,
den 7den Juni 1902, na het aftreden van Wal-
deck-Rousseau, een ministerie te vormen, dat
op de vereenigde radicale partijen, met inbe-
grip der eociahsten, steunde (het bloe) en waar-
in hij de portefeuille van Binnenlandsche Za-
ken em Eeredienst nam. De met groote conse-
quentie doorgevoerde uitsluiting der geestelij-
ken van het onderwijs in de echolen en de op-
heffing der geestelijke orden in Frankrijk, als-
mede de energie, waarmede hij de rechten van
den Staat tegenover de Kerk verdedigde, deid-
den in 1904 tot een conflict met bet Vaticaan.
Den 18den Januari 1905 trad hij met het ge-
heele ministerie af, als gevolg der agitatie te-
gen het fiches-stelsel of systeem van verklikking
in het leger. In het in October 1915 gevormde
nieuwe ministerie kreeg hij weer zitting als mi-
nister zonder portefeuille. Combes heeft verder
nog geschreven eenige medische werken en „Une
campagne laïque” (1904) en „Une deuxième
campagne lafque” (1905).
Combinatie beteekent verbinding, in de
logica de samenvoeging van onderscheiden be-
grippen, die tot een bepaalde uitkomst kan lei-
den. Voor Combinatie in de wiskunde, zie Com-
binatieleer. In de kristallografie is een combina-
tie een kristalvorm, die begrensd wordt door on-
gelijk vormige vlakken.
Combinatiefiguren ontstaan door de
combinatie van twee slingeringen. Fig. 1 etelt
het toestel voor om dergelijke figuren te doen
ontstaan. Op een door 4 zuìlen B gedragen en
zuiver horizontaal ge plank, bevindt
zidh aan de eene emalle zijde de slingerstaaf D,
waarmee de echrijfplaat verbonden ie, die aan
de andere zijde aan draden is opgehangen. Ver-
der ie aan de eene breede zijde van de plank
de slingeretaaf G zoodanig aangebracht, det
. COMBINATIEFIGUREN—COMBINATIELEER.
haar skingeringen zoowel rechthoekig ten op. 1 ging is, ontstaat een rechte lijn, sli
zichte van D, als ook onder alle andere hoeken
tot 450 ter redhter- en ter linkerzijde kunnen
Fig. 1. Toestel tot onderzoek van golvinge-
componenten.
geschieden. Aan dezer slinger ie de echrijfstift
zoodanig bevestigd, dat deze in alle etanden
Fig. 2. Optische methode van Lissajou tot
vergelijking van stemvorken,
van den slinger op de echrijfplaat rust. Als
slechts één van deze beide slingers in bewe-
` 427
en. bei-
de, dan ontstaan, afhankelijk van de drie groot-
heden: periode van D, periode van G en hoek
der slin van D en G, verschillende
figuren, waaruit de figuur van één staaf, die
onder dezelfde omstandigheden slingert, vaht af
te leiden. Bij de optisdhe methode van Lissajou
(fig. 2) wonden de figuren door een lichtstraal
op een scherm rojecteerd. Twee stemvorken
R en S, waarvan de eene verticaal en de ande-
re horizontaal geplaatst is, zijn bij B en C. vam
kleine spiegeltjes voorzien. De lichtstraal AB
wordt van B naar C en van C naar het scherm
bij D geworpen en teekent hier, als beide vor-
ken ín rust zijn, een lichtpunt. Als alleen de
stemvork R trilt, dan beschrijft het lichtend
poat een verticale, trilt S alleen, dan beschrijft
een horizontale lijn; zijn beide tegelijk in
trilling, dan krijgt men een knomme lijn op het
scherm, waaruit, evenale bij fig. 1, de ge-
wenschte elementen der beweging kunnen af-
geleid worden.
Combinatieleer is een onderdeel der wis-
kunde, hetwelk onderzoekt, op hoeveel verschil-
lende wijzen een gegeven aantal objekten (zoo-
genaamde elementen) gerangschikt en tot groe-
pen van minder enten kunnen vereenigd
worden. De aard der elementen heeft geen in-
vloed, alleen moeten zij van elkaar onderschei-
den worden, ieder zijn eigen nummer
heeft. Iedere samenstelling van een willekeurig
aantal van n voorwerpen heet een combinatie.
Laatstgenoemde worden onderscheiden in com-
binaties, waarin ieder der n elementen slechts
éénmaal voorkomt en in combinaties, waarin
dit meermalen plaats heeft. Eerstgenoemde zijn
de voornaamste en worden in drie soorten on-
derscheiden: 1. Permutaties (verwisselingen) zijn
de combinaties, waamn alle (n) elementen voor-
komen en ieder daarvan alechts éénmaal; de
verschillende permutaties onderscheiden zich
alleen door de rangschikking. Met n elementen
zijn 4 x 2x 3x —— — X(n —1) Xn = Pa per-
mutaties mogelijk. Gewoonlijk wordt dit pro-
duot n! geschreven en gelezen n faculteit. 2.
Variaties onderscheiden zich van de permutaties
daardoor, dat in iedere combinatie slechts een
bepaald aantal (m) der n elementen voorkomt;
door het aantal m wordt de klasse der variaties
bepaald. De variaties der eerste klasse, die ieder
slechts 1 element bevatten, heeten unionen, die
der tweede klasse met 2 elementen amben of
finionen, der derde klasse ternen em, Met m
der n elementen kunnen
nnen) |=
variaties der màe klasse gemaakt worden. 3.
Combinaties der mie klasse zijn de variaties
der màe klasse, waarin alle elementen gerang-
schikt zijn volgens hun nummers. Zoo zijn com-
binaties der derde klasse van de elementen 1,
2, 3, 4, 5 o.a. deze, 123, 134, 135, 234, 235,
maar 281 behoort er niet toe, daar de elemen-
ten 2 en 1 niet in de natuurlijke volgorde voor-
komen. en een inversie vormen. Het aantal com-
binaties der màe klasse uit n elementen, zonder
inversies is:
428
zën — |= SZ MI
1X2X----X m
dit laatste gelezen n boven m. Verder heeft
men nog variaties en combimaties met herba-
lingen, waarin ieder element meermalen kan
voorkomen.
Op de combimatieleer berust het binomium,
de theorie der determinanten en de waarschijn-
kijkheidsrekening. Tot haar ontwikkeling beb-
ben Wallis, Leibniz, Newton, Euler, maar voor-
al Jacob Bernoulli veel bijgedragen, die haar
in zijn „Arms oonjectandi” bijna gehel behan-
deld heeft. Tegen het einde der 18de eeuw be-
hoorden de Duitsche wiskundigen bijna allen
tot de zoogenaamde, combinatorische sdhool, die
e volledige opstelling van alle mogelijke com-
binaties als haar woornaamste taak beschouw-
de; thans is deze richting, wier voormaamete
vertegenwoordiger Hindenburg was, in vergetel-
heid gemakt.
Combinatietoon of toon van Tartini ie
de boon, die ontstaat, als twee sterke tonen van
ongelijke hoogte te zamen optreden. Hij is M-
ger dan de beide andere, en het aantal trillin-
gen komt overeen met het verschil daarvan,
waarom hij dan ook wel differentiaaltoon ge-
noemd wordt. Het beste kam men den ina-
tietoon vernemen, als de tonen tot dezelfde oc-
taaf behooren en daarbij een krachtig en aan-
houdend geluid geven, waartoe het ‘beste rvan
orgelpijpen op dezelfde windlade en van krach-
tige, lang resonneerende stemvorken gebruik
wordt . De comfbinatietoon wend in
1740 het eerat door Sorge, verder im 1754 door
Tartini en later door Young, Röber en Helm-
holtx bestudeerd. Laatstgenoemde heeft ook
U
met behulp der theorie van den combimatietoon | Da
een gelijksoortigen hoogerem toon ontdekt, wiens
aantal trillingen gelijk ie aan de eam der tril-
ngen der beide opwekkende tonen (sommatie-
toon).
Young meende het optreden van den diffe-
rentiaakboon te moeten toeedhrijven aan het omt-
staan van een zoo groot aantal zwevingen, dat
deze afzonderlijk als eigen doon wordt gehoord.
Deze theorie bleek echter niet houdbaar. Helm-
holtxz verklaart het ontstaan van combinatie-
tonen, door aar te nemen, dat bij zeer groote
amplitudo de kracht, die het trillend deektje
terugdrijft naar den evenwidhtetand niet vollo-
ig ie aan de uitwijking, zooals die
men er
bij kleine Dtudo wel het geval ie.
Literatuur: H. Helmholtz, Die Lehre von den
Tonempfindungen; E. Mack, Einlert in die
Helmholtz'eche ` Musiktheorie (Gras 1867).
Combretaceeën is de naam van een plan-
tenfamilie uit de p der Tweezaadlobbigen.
Haar soorten groeien bijna uitsluitend in de
keerkringslanden. Zij omvat boomen em hees-
ters, veelal met tweeslachtige bloemen. Van
sommige geslachten zijn de vruchtschalen rijk
aan looistof, zooals dat der Terminalia, waar-
van de vruchten onder den naam van myroba-
lani in dem handel komen.
Comedie of Tooneelspel. Zie Drama.
Gomedonen. Zie Ziekten van de huid, 2,
bij het art. Huid.
COMBINATIELEER—COMENIUS-GESELLSCHAFT.
Comenius, Johann Amoa, eigenlijk Ko-
mensky, een Duitsch paedagoog, werd den
28sten Maart 1592 te Nivnitz of te Ungariach
Brod in Moravië geboren. Vroegtijdig verloor
Comenius zijn ouders, die tot Boheemsch-
Moravische broede te behoorden. In 1611
ging hij naar de hoageschool te Herborn in
Nassau en later naar Heidelberg, om im de theo-
logie te etudeeren. In 1618 was hij te Ameter-
dam, keerde in 1614 maar zijn dand en
kreeg daar de leiding der hroederscthool te
Prerau. Hij schreef toen „Grammaticae facilio-
rie praeoepta” (1616) In 1616 werd hij puiee-
ter en bwee jaar daama aanvaardde hij het leer-
aarsambt te Fulnek, waar hij aich tevens aan
het echoolonderwijs bleef wijden, Toen na den
slag op den Witten Berg de tegen-reformatie
begon en de Protestanteche leemans uit het
koninkrijk verbannen werden, werd Comenius
door Karl von Zierotien en later door Sadows-
ky von Sloupna een asyl aangeboden tot 1627.
Comenius verwaardigde in die jaren zijn beken
de kaart van Moravië en schreef een reeke van
geschriften, o.a. „Het labyrinth der wereld en
het paradijs van het hart’. Sedert 1628 hielt
hij te Lissa in Polen verblijf, waar hij zijn groot
werk „Didactica magna eeu omnes omnia do-
cendi artificium” voltooide en zijn „Jenua lim-
guarum reserata” schreef, die in 12 Europee-
sche talen en zeâfe in eenige Oostensdhe vertaald
werd; van de „Didactica magna”, die oorspron-
kelijk in het Ozedhisch geschreven was, zomid hij
een Latijnadhe vertaling naar Zweden. Hij bad
toen ook het denkbee t een aort En-
cyalopaedie of Paneaphie ijaheid) samen te
stellen. De „Pansoplmae diatyposis idhnographi-
ca: et orthographica” verscheen in 1648 te
liging om naar Zweden te ko-
men, gaf hij geen gehoor, wel ging hij naar En-
geland (1641), maar trok in 1642 toch naar
Zweden om met den kansdlier Arel Ozenstjerna
pannen te ontwerpen voor een herziening van
et Zweedsche onderwijs. Hier leende hij ook
Lodewijk van Geer kennen, een rijk Nederlan-
der, die hem steeds in zijn werk steunde. Van-
daar keerde hij in 1648 naar Lissa terug en
ging vervolgene op verzoek van Siegmund Ra-
koczy, naar Hongarije, waar hij zijo „Orbis ser-
eualiam pictus”, het oudste prenteboek voor
kinderen, vervaardigde. Later vestigde hij zich
weder te Lissa, verloor er bij de verwoesting der
stad door de Poolsdhe keizerlijke troepen aijn
handschriften en vermogen, begaf aich daarop
naar Silezië, Brandenburg en Hamburg, en ves-
tigde zieh eindelijk te Amsterdam, waar hij nog
eenige werken uitgaf. Hij overleed den 15den
November 1670 te Naarden. Zijn „Opera di-
dactica omnia” zijn in 1657 te Amsterdam in
het ticht verschenen. Comenius wilde (het ge-
luk van bet menedhekijk geslacht op den grond-
slag eener goede opvoeding bouwen, hij was
een waar priester der humaniteit. Hij moet als
de vader der moderne paedagogiek beschouwd
worden.
Zie: Monroe, Comenius amd the beginnings
of educational reform (1900).
Comenius-Gesellschaft da een weten-
COMENIUS-GESELLSCHAFT-—COMITAAT.
eohappelijke vereeniging, die im 1892 ter
genheid van Comenius’ 300sten eet
door den ardhiefraad Ludwig Keller gesticht
werd, en zich ten doel stekt, de ontwikkeling
ig-wijsgeerige werebdbesdhouwi
der BS volken ma te gaan, waardoor dé
geschiedenis der ontwikkeling van den geest
tot een zelfe e wetenschap zou verheven
worden. Vooral wil zij de beginselen van J. A.
Comenius en die van zijn ridhting, d. w.z. die
eid humaniteit, onderzoeken om in die rieh-
vormend en opvoedend op het tegenwoor-
dig geslacht te werken er de sociale ze je
tot een afzonderlijken tak van wetenschap te
verheffen. De organen der vereeniging zijn:
„Monatshefte der Cameniu, t” (Leip-
zig 1892), „Comrenins-Blätter für Volkserzie-
hung” (Leipzig, dater Berlijn 1898), „Vorträge
und Aufsätze aus der Comentusgesellschaft”
(Berlijn 1898).
Oomes beteekent begeleider of me en
werd in den eersten keizertijd in het in-
adhe rijk gebruikt tot aanduiding van die per-
sonen, die den stadhouder we toegevoegd
om bem in het bestuur bij be staan. Zij vorm-
den de comitatus of de cokors (ook dikwijls co-
hors comiium of amicorum genoemd). Sedert
Constantijn den Groote werd comes de titel voor
ałle Hof- en etaatsambtenaren (bijv. comes sa-
crarum largitionum (mijkssschatmeester), comes
rerum privatarum {minister van het kroondo-
mein) enz. Verschillermde lassen van comites
werden onderscheiden en de titel werd ook wel
alb een ondersdheiding verleend,
In de Middeleerrwen was comes de. Latijnadhe
benaming voor graaf (zie aldaar).
Comes. Zie Fuga.
Comettant, Jean Pierre Oscar, een
Fransch musicua en ijver, wend ren te
Bordenux den 18den April 1819. Hij was een
leerling van Elwart en Carafa aan het Parijedh
conservatorium en wijdde zich daarna aam ma-
ziekonderwijs, compositie en letterkunde. Een
reis naar Amerika gaf hem de stof voor zi
eerste werk „Trois ans aux Etats-Unis’ (1857).
Daarna gaf hij echtereenvolgene uit: „Le Nou-
veau Monde” (1861), „Les civilisations incon-
mee" (1868), „L'Amérique telde qu'elle est”
(1864), „Le Danemark tel qu'il eet" (1865),
ore pittoresque et aneddotique aux Etats-
Unis ‘Amérigue’ (1865), „De hamut en bas,
impressions pyrénéennes” (1868, „Histoire
d'un inventeur au XVIIIe eiècle” (Adolphe
Saz, 1860), „Musique et musiciens” (1862),
„LB niété intellectuelle” (1857), „La musi-
que, musiciens et Jes instruments musi-
dhez bæ différente peuples du monde”
(1869) enz. Comettant wae verder medewerker
aam een groot aantal tijdschriften em redigeer-
de gedurende vale jaren het „feuilleton musi-
cal” van de „Sièche”” Als componist heeft hij
een groot aantal romances, genrestukken voor
piano, drie verzamelingen studies voor dat in-
strument, godsdienstige stukken, koren enz. ge-
leverd. Hij overleed den 24sten Januari 1898 te
Montivilliers.
Oomines of Komen is de naam eener stad,
die door de Lee in twee deelen wordt gedoeld.
429
Het gedeelte op den rechteroever behoort tot
het kanton Quesnoy-sur-Deûle, arrondissement
Lille van het Fransche departement Nord, het
andere tot de Belgiache provincie West-Viaan-
deren, Comines ligt aan de spoorwegen Comi-
nes-Armeptières, Kortrijk-Hasebronfk en Lille-
Belgische ‚ Het Fransche deel telt om-
streeks A inwoners, het Belgische deel heeft
(1912) 6885 inwonera, Men vindt er fabrieken
van bend, katoenem stoffen, garen en tabak.
In 1445 werd hier Philippe van Comines ge-
boren. Tot 1672 wee de stad met vestingwer-
ken omringd.
OComines, Philippe de la Clyte, eire de,
een Fra staateman en ie ijver,
wend geboren in 1445 op het kasteel Comimes
in Vlaanderen, Zijn wader wes een der 9 stad-
houders van Holland, Zeeland en West-Fries-
land, door Jacoba van Beieren aamgesteld, en
hij ai diende gedurende & jaren omder Karel
den Stoute, met wien bij den slag bij Montlhéry
bijwoonde. Hij ge aidh echter niet dank-
baar jegeme dien vorst, daar hij zidh dp verbin-
ding etelde met Lodewijk Xl vam Frankrijk, de
door Karel den Stoute te Péronme gevangen
werd n, en ging in 1472 over in Fran-
behen dienst. Hij wend er tot kamerheer des
konings benoemd en met aanzienlijke goederen
begiëtigd, doch na den dood van Lodewijk XI
verdrong Anna van Beaujeu hem zit het re-
gen , omdat hij de heersdhzuchtige plan-
nen der hertogen van Bourbon en Orleans poog
de te bevorderen. Het Parlement ve
hem tot 10-jarige balkingedhap op zijn goede-
ren met verbeurdverklaring van een vierde deel
ervan. Weldra echtert genoot hij weer eenigs-
zins de voormalige gunst en nam deel aan be-
langrijke diplomati omderbandelingem, doch
het gelukte hem niet, het vertrouwen vam ko-
mm Karel VIII te verwepven, hoewel hij aan
dezen vorst belangrijke di n bewees, en
zelfs de hertog van Orleans, voor wien hij zich
steeds zoo beisen bad, hield hem var het
zijn | Hof verwijderd, toen hij als Lodewijk XII den
troon beklom. Comines af aich naar zijn
kasteel Argenton en overleed aldaar den 17den
October 1509.
Comines wondt voor den besten geschied-
gchrijver zijner eeuw Inaonderheid
heeft hij zich beroemd gemaakt door zijn: „Mé-
moires de Messire Philippe de Comines, sei-
gneur d'Argenton, où l'on trouve l'histoire des
Tois de France is XI et Charles VIII”, wel-
ke in 1578 door Kiliaan en in 1612 door Frans
de Haas in het Nederlandsch zijn wentaalld, ter-
wijl zij voorte im het Latijn, Itahaanedh,
S , en Duitsch zijn overge-
bracht. Hij verhaalt daarin met groote getrouw-
heid de gebeurtenissen van zijn tijd. In zijn
politieke opvattingen is Comines een voorgan-
ger van Machiavelli.
Comitaat, eigenlijk graafschap, e meer in
het bijzonder de naam van de districten van
Hongarije (gespansdhappen, van het Magyaar-
sche ispan). Sedert 1876 bestaan in Hongarije
63 en in Croutië-Stavonië 8 oomitaten. Aan het
hoofd vam een comitaat staat als te re-
geeringelichwam een door de regeemng be-
430
noemd „Obe TT: deze waardigheid is edh-
ter in enkele heiden erfelijk ronden en eeni-
ge van deze zijn wettelijk met hooge rijkswaar-
igtreden en met bisschopsezetels verbonden. In | gede
1891 werd de eerste sohrede gedaan, om aan de
comitanten hun zelfstandigheid te ontnemen.
Comité, een Fransch woord, afkomstig
van het Latijnsdhe committere (afvaardigen, op-
dragen), beteekent eem vereeniging van eemige
personen, die door een grooter lichaam belast
zijn met de uitvoering van een of andere taak.
Er bestaat dan ook tusschen comité, commissie
en deputatie groote overeenkomst. Niettemin is
een comité veelal bestemd, om een ‘handeling
te volbrengen, een commissie om een onderzoek
in te stellen en daarvan verslag te doen, en
een deputatie, om zich naar deze of gene plaats
of naar een bepaald persoon te begeven. Comi-
té-général noemt mew in Frankrijk, evenals
Comité-generaal bij ons, de zitting van een ver-
tegenwoordigend lichaam met gesloten deuren.
In Engeland daarentegen íe in het Parlement
een committee-general een zitting, waarbij de
anders gebruikelijke vormen miet worden im
acht genomen. De speaker wordt dan als voor- | hand
zitter door een ander vervangen en de geheele
beraadslaging draagt meer het karakter van
een voorloopig onderzoek. In de dagen der
Groote Fransche Omwenteling had men een
Comité de salut public en een Comité de la
sûreté générale, die de plaatse van het ministe-
rie innamen.
Comitia waren in het oude Rome verga-
deringen van burgers, waarin deze onder de
leiding hunner overheidspersonen een als vraag
voorgedragen voorstel (rogatio) bij stemming
aannamen of verwierpen. Men had verschillen-
de comitia naar gelang der volkakiaesen. In
de comitia curiata verschenen alleen de patri-
ciëre op het Comitium, een plein tusschen (het
Forum en de Curia, den zetel van den Senaat,
met goedkeuring van dezen, wanneer de voor-
teekens (auguria) niet ongunstig waren, in 30
curiae, elk van 10 geslachten. Tot de bevoegd-
heid van deze behoorde aanvankelijk het benoe-
men der hoogste staatsambtenanen, de opdracht
van het gezag aan de gekozenen, de installatie
van de Soogste priesters, de bedissing over
oorlog en vrede, de wetgeving, en de toepassing
van het strafrecht bij zware miedaden, Voorts
moesten belangrijke acten door de comitia cu-
riata worden goedgekeurd. Toen echter sedert
den tijd van Servius Tullius ook de Plebejers
tot de Romeinsche burgerschap gerekend werden,
kwamen de comibia curiata meer en meer op
den achtergrond. Hun recht van (bekrachtiging
werd een. bloote vorm, beet het zwaartepunt
van het gezag verplaatst werd naar de comitia
centuriata, waartoe alle burgers van 17 tot 60
jaar behoorden, patriciërs, ridders en plebe-
jers, die er bun stem uitbrachten volgens de
lassen, waarin gij verdeeld waren (zie Cen-
sus) en onder het voorzittersdhap van den con-
sul. Daar het houden van comitia cemturiata
en de geldigheid der daar genomen beskuiten,
met uitzondering der gedane keuzen, afhanke-
lijk waren van den Senaat en tevens de rijken
meer centuria of stemmende lidhamen vomm-
COMITAAT—COMITIA.
den dan de armen, berield de aristocratie
voortdurend een overwegenden invloed op den
gang der stastkundige aangelegenheden., Ver-
ri der comitia centuriata wenden door
de ovenbeid bij bevelschrift (edictum) afgekon-
digd, en de „rogationes” (voorstellen) moesten
althans 17 dagen voorhangen. Wanneer een
augur op den dag der vergadering de voortee-
kenen ongunstig wond, werd de geheele zaak
verschoven, hetgeen ook gecti edde als na den
aanva er vergadering zich noodlottige ver-
schijneden openbaarden, zooals onweder o of re-
gen, wanneer iemand der aanwezigen de val-
lende ziekte (morbus comitialis) kreeg. of ads
de volkstribuun zijn Veto (ik verbied) deed
hooren, Werden de comitia geregeld gehouden,
dan volgde, na het beraadslagen over de voor-
stellen, het mifbrengen der stemmen (suffra-
gia ferre), eerst mondeling, maar later
stemtafeltjea, die In een kist werden gelegd.
Onder het opzicht van bewakers (custodes) wer-
den de stemmen door de stemopnemers (diribs-
tores) geteld, en de uitkomst als volksbeskui
(populiscitum) luid afgekondigd. Lengaamer-
pd werd aan die vergaderingen echter de
strafrechtelijke werkzaamheid onttrokken, daar
men het onderzoek der zaken aan commis-
siën opdroeg, die als van zelf in rechtbanken
veranderden. Het recht, om oer wetten al-
mede over vrede em oorlog te beslissen, deel-
den de comitia centuriata met de comitta fri-
buta. Deze wenden gevormd door de 35 buurt-
schappen (tribus) van het Romeineche rijk. Een
kunstmatig overwicht der aristocratie was
daarin onmogelijk, omdat er de toevallige bu-
ren, rijken. en armen, grooten en geringen
stembevoegd warem iedere tribus één stem uit-
bracht en het aantal armen natuurlijk veel
grooter was dan dat der aanzienlijken. Alaoo
verkregen er de talrijke geringere klassen, het
‘plebs, de overhand, en daar genomen be-
sluiten droegen den naam van plebiscita. Het
voorzitterschap werd er gewoonlijk bekleed
door een aedilie of door een volkstribuun; de
medewerking van den Senaat of van wictrelaars
werd daarbij niet vereischt. Gewoonlijk kwam
deze vergadering op het Forum bijeen, dodh oi
kon ook elders samenkomen, mits miet meer
dan 1000 echreden van daar. De wijze van be-
handeling der zaken en van stemming was een
dergelijke als in de comitia centuriata. In den
beginne bemoeidew zich de comitia tributa al-
leen met gemeente-aangelegenheden, dodh Ja-
ter hadden zij een door wetten bekrachtigden
invloed op den geheelen Staat; sedert 442 w.
Ohr. kozen zij de aedilis plebis, later ook de
aedilie curules, de quaestores en magistraats-
personen van minderen rang, voorts, onder de
leiding van den opperpriester (pontifez mazi-
mus), de priesters. Dat twee wetgevende hicha-
men in denzelfden Staat naast elkander kon-
den bestaan, is inderdaad zonderling, dach ver-
klaart ook menig feit uit de Romeinsche ge-
schiedenis. Ook na den ondergang der Repu-
bliek hielden de keizers de comitia centuriata
in stand, doch van een zelfstandigen volkswil
kon geen sprake meer zijn. De vergwdering
vernam er de besluiten van den Senaat en van
COMITIA— COMMELIN.
hare keizerlijke gebieder, en het schijnt, dat
men onder Trajanus de laatste sporen vindt
der medewerking van de comitia centuriata tot
de wetgeving.
Comma Johanneum, Zie Drieëenheid.
Commandementen. Een eigenlijke ver-
ing van ons land in militaire commende-
menten, zooals dit vroeger het geval waa, be-
staat thans in tijd van vrede met meer. Wel
bestaat er nog eem indeeling in territoriale
commando's, maar deze is van guiver adminis-
tratieven aard. In de verschillende stellingen
voert de bevelvoerende officier het commande-
ment. Deze stellingen zijn: de Nieuwe Hol-
landsche Waterlinie met standplaats Utrecht,
de stehling van Amsterdam met standplaats
Amsterdam em de stelling van het Hollandsch
diep em het Volkerak met standplaats Breda.
Commandanten in deze dme stellingen zijn ge-
nereale-majoor behoorende tot den Grooten
Stef van het leger. Verder de stellingen van
Den Helder met standplaats Den Helder en de | tr
stelling van de Monden der Maas en van het
Haringvliet met standplaate Hellevoetsluis. In
deze laatste stellingen aijn vlag-offiaieren der
zeemacht met het commamdement belast. Wat
de artillerie betreft, zijn er 6 commandemen-
ten, terwijl de werken en inundattemiddelen
voor, de genie in 4 commandementen zijn ver-
In Nederlandsch-Indië is Java sedert den
Leen Mei 1906 in vier militaire commande-
menten verdeedd met standplaatsen te Batavia,
Magelang, Soerabaja en Bandoeng.
Oommandeur is in bet Duitedhe leger de
bevelhebber van een, zekere oelfstandigheid be-
zitbende, troeperafdeeling, een bataillon, regi-
ment of afdeeling. De bevalhebber eener com-
pagnie, escadron of batterij heet chef.
emand is commandeur in een ridderorde, in-
dien hij tot de hoogere afdeeling behoort, wier
leden het ordeteeken om den hal dragen.
Commandeureilanden. Zie Commodo-
re-eilanden.
Commanditarissen is in het handels-
recht de naam vam de stille compagnons (sle e-
ping partmwere) bij een commanditaire ven-
nootechep. Zij deelen in de winsten der ven-
nootschap en dragen de verliezen mede, het
laatste echter tot geen verder beloop dan van
een door hen in de vennootschap is inge-
bracht of dat zij zich verbonden hebben in te
brengen. Tegenover derden zijn oi niet oam
sprakelijk. Zij kunnen dit edhter worden, wan-
neer zij zich werkelijk met het beheer belasten
of wanneer zij toelaten, dat hun naam in de
firma gebezigd wordt. (Zie ook Complementa-
rissen).
Commanditair. | 7;
Oommandite. | Zie Vennootschap.
Commando is bij het leger een bevel, dat
onmiddellijk uitgevoerd moet worden. Tevens
duidt het het woord aan, waarmee het bevel
tot de handeling gegeven wordt. Er bestaan
aankondigings- em _ uitwoeringscommendo’s.
Eerstgenoemde dienen om de aandadht op een
uit be voeren handeling te vestigen, laatstge-
noemde wonden door de handeling gevolgd. Ook
431
is commando eer opdracht, die aan een enkel
rsoon gegeven wordt, in de beteekenis van
oeming tot het een of andere ambt. Verder
is commando een aantal manschappen, die iets
hebben te verridhten. Is het een troep, die uit
eenige personen bestaat, gekozen uit verschil-
lende afdeelingen, waaraan een bijzondere op-
dracht Gegeven ia, dan heet zij gemengd com-
mando. Ten slotte beteekent commando het
ambt van bevelhebber.
Commandobrug. Zie Schip.
Commandostaf. Zie Maarschalksstaf.
Commandovlaggen zijn vlaggen, waar-
door de standplaats van een hoogeren bevel-
hebber, van diwisie-commandant af, in de ver-
schillende legers wordt aangeduid. Bij de vloot
heeft het schip, waarop de vlootvoogd zich be-
vindt, een comamnandovlag in top.
Commedia is de Ïtaliaansdhe benaming
voor het tooneelspel, in het bijzonder van het
blijspel, in tegenstelling met de tragedia, het
eurspel, De Italiaansdhe commedia verhief
zich onder den invloed van het Romeinsche
blijspel tot commedia erudita of academisch
blijspel, zoowel karakter- ale intrigestuk. Daar-
naast ontstond uit de populaire fansa de com-
media mimica in twee werschillende vormen,
namelijk de gemadkerde commedia en de com-
media dell’ arte. De eerste vertoonde landelijke
maskers, maar gedoogde improvisatie, en
als haar grondlegger wordt Angelo Beolco, bij-
genaamd Ruzxzzante, uit Padua genoemd (1502
—1542). Ook daarin bespeurt men den oud-
Romeainschen invloed, daar omder de maskers
Zanni, overeenkomende met den Romeinechen
Sannio, em Puleinello, op den Romeinschen
Marcus gelijkende, miet ontbreken, terwijl
de miles gloriosus van Plautus er wederom
optreedt in dem Capitano glorioso e spa-
vente, De commedia ’ arte of a soggetta
was waarschijnlijk een uitvloeisel van de ge-
maskende comedia ep werd! er improviso gege-
ven. De anecchino moest met zijn lazai (kod-
dige invallen) gedurig de verbroken eenheid
herstellen en werd alzoo de hoofdpersoon van
deze stukken, Men zegt, dat Francesco Cherea,
de begunstigde komiek van Leo X, de uitvinder
is geweest van deze stukken, doch waarschijn-
lijk zijn zij ouder. Zij verspreidden zich zeer
spoedig over alle landen van Europa, om er
aan het oorspronkelijk blijspel den voorrang
te betwisten. In 1577 werden zij door het too-
neelgezelschap der Gelosi te Parijs gebracht.
Aan het hoofd van dit gezelschap, hetwelk in
het Hôtel de Bourbon geruimen tijd een vas-
ten schouwburg had, bevond eidh Flamminio
Scala, vermaand als dichter en als hervormer
van de commadia dell arte. Hij vervulde de
rol van den innamorato, en zijn echtgenoote,
bekend onder den naam van Flamminta, was
een der beste tooneelkunstenaressen van die
dagen. Reeds vroeger, in 1569, wae de com-
media dell’ arte gekomen aan het Beiersche
Hof, en vandaar werder in Duitedhtand. Nog
in de tweede helft der 18de eeuw zijn er spo-
ren van aam te wijzen tte Weenen.
Commedia dell’ arte. Zie Commedia.
Commelin, Hieronymus, was een boek-
432
drukker der 16de eeuw, geboortig uit Douay
en eerst werkzaam in Frankrijk en vervolgens
te Genève, waarna de keurvorst van de Palts
hem naar Heidelberg riep, waar hij grooten
naam maakte door zijn correcte uitgaven van
Latijnsche en Grieksche schrijvers en in 1598
averl
Commelin, Izaäk, boekdrukker te Ameter-
dam en aldaar geboren den 19den October 1598,
was er regent van het Nieuwegzijdse-Huiazitben-
Inge en overleed ir zijn geboortepl
13den Januari 1676. Hij eef: „Hollandsch
Placcaatboek” (1644, 2 L „Begin en voort-
gang Tan de vereenigde Nederlandsche Oost-
i Maatschappij” (1646, 2 dln.) en „Fre-
derik Hendrik van Nassau, Prinse van Oranj
sijn leven en bedrijf” (1651 en 1652, 2 dal.
Commelin, Jacob, een broeder van den voor-
gaande, heeft niete in druk gegeven, maar een
paar belangrijke handschriften nagelaten, te
weten: „L'histoire des troubles, divisions et
déplorables calamités des guerres civüles sur-
venues dans des 17 provinces
mencement du règne de Phili
mort de Guillaume, Prince d'Orange”, en „Pri-
vilegüën em keuren der stad Delft, benevens die
van de stad Leiden en Rhijntand”’, 3 deelen.
Commelin, Johannes, oudste zoon van Izaäk,
werd den 23sten April 1620 te Amsterdam
boren, studeerde in de medicijnen, zag zich be-
noemd tot hoogleeraar in de plantkunde in zijn
geboorteplaats, werd door Willem III in 1672
aangesteld tot Tid van den teraad aldaar
en was er stichter van den Hortus botanhcua.
Hij overleed den 9den Januari 1692, nadat hij
in het licht had gegeven: „Nederlandsche Hes-
ides of oefening van limoenen en oranje-
n” (1675), „Catalogue plantarum Horti
medici Amstelodamensis” (1689).
Commelin, Caspar, tweede zoon van Izaäk,
den 28sten Februari 1696 te Amsterdam gebo-
rem werd tot regent van het Oudezijds-Huie-
zittenhuis benoemd en ecdhreef de bekende „Be-
schrijvinge van Amsterdam enz.” (1693, 2 din.
H en 1726). Hij overleed den Ioden Mei
1698. .
Commelin, Caspar, werd geboren te Amster-
dam im 1667 en aldaar opvolger van zijn oom
Johannes alls hoogleeraar in de plantkunde. Hij
overteed den 25sten December 1731. Van zijn
werken noemen wij: „Johannis et Caspari Com-
melin Horti medie Amstelodamensis rariorum
tam orientalium quam occidentalium Indiae
aliasumque peregrinarum descriptio et icones
an wivum aeri incisae etc.” (1667 en 1701),
„Flora Malabarica ete.” (1666) en „Praeludia
botasrica’”’ (1703).
Gommelina L. ie de naam van een plan-
tengeslacht uit de familie der Commelinaceeën;
het ondenscheidt zich door een 3-bladigen kelk,
een 3-bladige bloemkroon, een. 3-hokkige, 3.
kleppige doosvrucht en een knolvormigen wor-
tel. Het omvat kruiden, van welke sommige tot
de geneeskradhtige, voedings- of eierplanten be-
hooren. Wij noemen C. communis L. met een
kruipenden stengel en blauwe bloemen, in
Amerika groeiende — C. Rumphii Kostel,
een zomergewas op de Molukken met een krui-
te den | éé
depuis le com-
I jusqu'à Ja | 2
COMMELIN COMMENTRY.
goede verfstof opkeveren; en C. coelestis W.,
een fraade sienplant met echoone ultramarijn-
blauwe bloemen. en een wiltigen stengel.
Commelinaceeën is de naam van een
naaadlobbige plantenfamilie, die kouden om-
vat met vezelige en knokvormige wortels en en-
kelvoudige bladeren, voorts met de volgende
kenmerken: de bioemen zijn tweeslachtig en
meestal van een scheedevormig, klepvormig
e, | sohutblad. voorzien, hetwelk een blaemscheede
vormt; er zijn 8 groene kelk- en 3 gekleurde
kroonbladeren met nagels op den bloembodem
ingeplant; van de 6 meeldraden zijn somtijds 3
onvruchtbaar; het vruchtbeginsel is vrij, S-hok-
kig en van een stamper met een enkelvoudigen
stempel voorzien; de doosvrucht is 3- of 2-hok-
kig, 8- of 2-kleppig, en in elk hok bevinden zich
zaden. Deze planten groeien grootendeels in
Oost- en West-Indië; men vindt er eenige soor-
ten van in Amerika, doch zij ontbreken geheel
en al in Europa en in het noorden van Azië.
Een vrij belangrijke sierplant is Cochliostéma
ge-| Lem. var. oderatissima.
Commende of commanderie noemt men
een geestelijke bediening, die tijdelijk aan eem
ander opgedragen à, zoodat deze er de inkom-
sten van trekt. Somtijde wenden zij in het Fran-
kieche rijk aan lecken toegewezen, en 200 omt-
stonden aldaar leeken- of commende-abten. De
pausen trachtter zidh hiertegen te verzetten,
maar gedoogden niettemin, dat zulke commen-
des aan begunstigde geestelijken werden toe-
gekend, die slechte den titel voerden, om enkel
de inkomsten te genieten, ja, er waren in
Frankrijk geestelijke pereonen, die 4 tot 12
commendes bezaten.
Bij de geestelijke ridderorden gaf men dien
naam aan bezittingen, die aan afzonderlijke
leden ter besturing of in vruchtgebruik waren
Het oppertoezicht voerde de land-
comtur of landeommandeur.
Een commendebrief is de oorkonde, waardoor
aan een geestelijke een kerkelijk ambt wordt
opgedragen; hij Petaalt daarvoor aan den bis-
schop het commendegeld. , ,
Commensurabel zijn gelijksoortige groot-
heden, die met ééngelfde en gelijksoortige maat
kunnen gemeten worden. Incommensurabel zijn
grootheden, die niet door een quotient van twee
meetbare theden kunnen wonden uitge-
drukt, zonder een onnauwkeurigheid te begaan,
al is deze ook nog zoo klein.
Commentaren zijn aanteekeningen; later
inzonderhei ende aanteekeningen van
een boek. Een commentator ie due een uitleg-
ger van een werk.
ij de Romeinen noemde men commentarii
de dagelijkeche aanteekeningen, door priesters
en ambtenaren gemaakt. Ook Caesar gaf aan
zijn van de Galkieche an de Burgeroer-
logen den titel Commentarii.
Oommentry is een stad in het Fransche
COMMENTRY—COMMEWIJNE.
ement Allier. Ze dm een steenkool-
en” telt (1911) 10112 inwoners.
Commer, Franz, een Duitsch componist,
den Zeien Januari 1813 te Keulen ge-
boren. Hij was leerling van Leibl en Klein te
Keuken, van Rungenhagen, Marr en A. W.
Bach te Berlijn. t, de bibliotheek
van het koninklijk instituut woor kerkmuziek
te Organiseren, dreef hem tot historische etu-
dies. Verder wae hij koordirigent van de Hed-
wigskerk, en zangleeraar aan verschillende on-
derwijsinrichtingen; in 1844 richtte hij met
Th. Kullak en H Küster de Berlijnsche toon-
kunstenaarsvereeniging, in 1868 met Rob. Eit-
ner de „Geselladhaft für Musikforedhung” op.
Im 1844 werd hij koninklijk muaielodirecteur, in
1845 ld der Academie en professor. Hij heeft
Oe zeer verdienstelijk aakt door de uit-
gave der werken van Nederlandsdhe toonzet-
ters uit de 10de en 17de eeuw. Zijn voornaam-
ste werken zijn: „Collectio musicorum
Batavorum saeculi XVI” (12 dln, Mainz), „Mu-
sica sacra Sammiumg der Meistenwerke des 16.,
17. and 18. Jahrhunderte” (26 dim., Berlijn
1889), „Cantica sacra, 16. bis 18. Jahrhundert”
(2 din., Berlijn). Verder schreef hij missen, can-
tates ep mariek bij tooneelwerken van Aristo-
phanes en Sophokles. '
Commer, Ernst, een R.-Katholiek godge-
leerde, wend in 1947 te Berlijn geboren, was
eerst jurist, werd in 1877 Bogeeg in de wijs-
begeerte te Liverpool, im 1881 in de godgeleerd-
heid te Munster, in 1888 te Breslau, in 1901
te Weenen. Hij schreef een „System der Philo-
sophie” (1888), „Logik’” (1897), „Die Kirche”
(1904); hij is redacteur van het „Jalhibudh für
Philosophie und spekulative Theologie”. Hij
verwekte in 1907 groot opzien door zijn boek
„Hermann Sehell umd der fortschrittliche Ka-
tholicismus”, waardoor hij zich plaatste in den
strijd over het modernisme in de R.-Kathokieke
Oommercespel is de benaming van een
hazardspel, waarbij men 32 of 52 kaarten ge-
bruikt, afhankelijk van het aantal spelers, en
dat op verschillende wijzen gespeeld wordt.
Het eenvoudigste is het volgende. Nadat ieder
zijn inzet heeft bepaald, krijgt ieder speler drie
kaarten. De gever zelf neemt er ale
De kaarten blijven ongezien op tafel ligger.
Voondat de gever zijn derde kaart neemt, stelt
hij voor haar te verkoopen. Dit kan men doen
of weigeren em afdingen op den gevraagden
prija, vandaar de neem van het ed. Wil me
mand koopen, dan draait de gever die kaart
om en die kleur ie troef, terwijl hij de kaart
zelf neemt. Ie de kaart verkocht, dan wondt zij
ook gekeerd, maar telt voor den kooper. Na ach-
tereenvolgens de drie kaarten te hebben om-
gekeerd, is de inzet voor hem, die de meeste
troefpunten heeft. De vwolgonde is aas, heer,
vrouw enz.
Commercy ie de hoofdstad var het ge-
lijk naanige arnondiesement van het Fransche de-
partement Meuse, 40 km. ten O. van Bar-le-duc
aan de Maas gelegen en aan den spoorweg Pa-
rije— Duitsch. Avricourt—grene. De stad telt
(1911) 8876 inwoners en heeft een stenk gamni-
vV.
433
zoen. Het in 1708 gebouwde slot was de wo-
ning vam Voltaire en Stanislaus Leszeynski en
ie thans kazerne. Verder vindt men er een stand-
beeld van dom Calmet, een college en een
kweekschool voor onderwijzers. De te heeft
beerlooterijen, steenovenae, brouwerijen en han-
del in fijn aardewerk, vee, hout, deer, olie en
aan.
S dommerson Philibert, een Fransch plant-
kundige, den 18den November 1727 te Châtil-
lon-les-Dombes geboren, studeerde te Montpel-
lier in de genees- en plantkunde en ves-
tigde zich ‘daar later als arts. Op verzoek
van Linnaeus bracht hij voor de koningin
van Zweden een verzameling bijeen van zeld-
zame visschen uit de Middellandsche Zee en
besteedde het hiervoor ontvangen honorarium
aan den aanleg van een botanischen tuin te
Châtillon, waar hij zich in 1756 gevestigd had.
In het jaar 1764 volbracht hij met Bougainville
een reis om de wereld. Commerson overleed in
1778 op Isle de France. Uit zijn handschriften
en verzamelingen hebben Jussieu en Lamarck
160 nieuwe plantengeslachten bekend gemaakt.
Commersonia is de mam van een plan-
tengeslacht uit de familie der Sterculiaceeën.
Het onderscheidt zich door een gekleurden, 5-
deeligen kelk, 5 van nagels voorziene bloem-
bladeren, 20 meeldraden met 3 helmknoppen,
5 8 rs en een borstelige doosvrucht. Het
omvat lage boomen uit Oost- ndië en Austratië;
van deae is C. echinata Forst. op de Mobik-
ken groeiende, het meest bekend.
Commerzlast is eer veroudende maateen-
heid, waarmee vroeger de dr acht of het
laadvermogen der schepen werd bepaald, 0.a.
bij de vaststelling van vrachtprijzen en tonnen-
ged} voor vreemde schepen. In Denemarken,
wear zij nog in ; mik ig, komt zij met 2600
kg. overeen; in Noorwegen was zij tot 1877 in
gewicht 2590 tog. en im inhoud 5,0957 kub. m.,
in Bremen en in Hamburg was tot 1871 een
commerzlaet 3000 kg.
Commewijne, een rivier im Suriname,
ontstaat uit de samenvloeiing vam de Tempa-
ti, die van het Naasaagedbengte noordwaarts
gbroomt, en de Commewijmekreek, die uit het
Z.W. van de Brokopondo-bergen komt. Onder
den naam Commewijne loopt de rivier noord-
en noordwestwaarts, tot het station Sommels-
dijk, waar zij de Cottica opneemt, om vervol-
gens westwaarts te stroomen en bij het fort
Nieuw-Amsterdam in de Suriname te vallen.
De voornaamste zijtakken zijn: aan den rech-
teroever, de Peninica, de Bottels-, en de Cras-
kreek en aan den kinkeroever: de Mapana met
haar zijtakken Sarwa- en Vianda-, verder de
Casiwinica, de Commetewane- en de Orelana-
kreek. Door het graven van eem kanaal, niet
ver vam poet Sommelsdijk, is een eiland ont-
staan, waarop vroeger de plantage Lustrijk was
aangelegd.
Commewijne, Beneden-, is de naam van
een district der Nederlandsch West-Indische
kolonie Suriname, dat ten N. aan den Atlan-
tischen Oceaan grenst, ten O. aan de districten
Coltica en Boven-Commewijne, ten Z. aan de
districten Beneden-Suriname, Boven-Suriname
28
434
en Boven-Commewijne en ter W. aan het dis-
trict Bemeden-Suriname. Tot det district be-
hoort het stroomgebied van de Commetewane-
kreek. Door een gerog aken stoomvaartdienst is
dit dietriet, waarin de belangrijkste plantages
der kolonie liggen, met Paramaribo verbonden.
Van het fort Nieuw Amsterdam loopt een bree-
de rijweg aan den linkeroever der rivier Com-
mewijne langs de plantage Zoelen, waarvan fret
suikerriet per spoor naar Mariënburg wordt
vervoerd, om aldaar met het met van die pian-
tage in de suikerfabriek verwerkt te worden.
Tussdhen deze plantages ligt de cacaoplantage
Geertruidenberg. Op Mariënburg, een belang-
rijke nederzetting van de Nederlandsche Han-
delmaatschappij, met een bevolking van + 1600
arbeiders, wondt behalve suikerriet ook cacao
en koffie verbouwd. Hier zijn verder de cacao-
plantages Leliëndaal met een kerk en school
der Moravische broedergemoente, Zongviiet, NN
en Spijt, Mon trésor, Welgelegen, Katwijk, We-
derzorg, Vriendsbeleid en Ouderzorg en Spie-
ringshoek. Tusschen Zorgvliet en Nijd en Spijt
ligt de vestigingsplaats Alkmaar, die, in keine
perceelen verd door het Gouvernement in
gebruik ie afgestaan aan immigranten, die op
kleine schaal den landbouw uitoefenen. De Ore-
lanakreek opvarende, treft men behalve een aan-
tad kleine perceelen, de plantages Sans Souci
en de Hulp aan. Langs den linkeroever der
Commewijne liggen nog de in cultuur zijnde
cacaoplantages Beekenhorst, Weltevreden en
Nieuwgrond en eenige kleine gronden, en in de
Commetewane-kreek de plantages Sdhoonoord
en Slootwijk. Een kleiweg loopt van het qua-
rantaine-etablissement Leiden langs den rech-
teroever der rúvier over de cacaoplantage Pie-
terszorg, de suikerplantage Rust en Werk, de
cacaoplantages Johannesburg, Maasstroom, Ber-
lijn, Blisabethshoop, Frederiksdorp, op een deel
waarvan het station voor het districtsbestuur
gevestigd is, Guadeloupe, Mariënbosdh, Kroo-
nenburg, Browwerslust, Nut en Schadelijk met,
het Hernhutteretablissement Heerendijk, Kil-
kenstein, Mon Souci, 't Vertrouwen, Zorg en,
Hoop. In de Mattappica-kreek vindt men lange
den westelijken oever de oncaaplantages Con-
stantia, Nieuw Meerdorg, Reynsdorp en eenige
kleine „perceelen, waar vischvangst wordt uit-
geoefe
Commewijne, Boven-, is de naam van
een district der Nederlandsch West-Indische
kolonie Suriname, dat ten N. aan de rivier Cot-
tica grenst, ten O. aan het district Cottica, ten
Z. aan het tracé, in 1876 gemaakt tusschen de
rivieren Suriname en Marowijne en ten W. aan
de districten Beneden-Commewijne en Boven-
Suriname. Het omvat het bied van de
Commewijne tot aan de monding van de Cotti-
ca met uitzondering van het stroomgebied der
Commetewana-kreek. Bijna al de plantages ir
dit district zijn verlaten. Van bet politiesta-
tion Sommelsdijk de rivier Commewijne opva-
rende, ontmoet men diedhts kleine aanplantin-
gen op pereeeltjea, door het Gouvernement im
huur afgestaan. Te Potribo is een kerk van de
Moravische broedergemeente. Ook in de Casse-
winica-kreek zijn alle plantages reeds lang ver-
COMMEWIJNE-—COMMISSARIS-GENERAAL.
laten. In de Peninica-, de Tempati- en de Com-
mewijne-kreek vindt men eenige Boschneger-
dorpjes. De districbscommissaria, gevestigd op
het station Ephrata aan den rechteroever der
rivier Cottica, is ook belast met het beheer var
dit district.
Commies beteekent in het algemeen
iemand, aan wien iets is opgedragen. Men heeft
commiezen van verschillende klassen bij de de-
partementen van algemeen bestuur of ter pro-
vinciale griffie, voorts commiezen, die vanwe-
ge de Regeering belast zijn met de taak, om
tegen de overtreding der belastingwetten té
waken. In Frankrijk t men voorts den com-
mis-voyageur, dien wij handelsreiziger noemen.
Comminges, Le, was een graafschap
van Frankrijk en bevatte een deel van Gasco-
gne tusschen Armagnac, Toulousain, Foix, Cou-
sérane, de Pyreneeën en Astarac. De hoofdstad
was Muret, die van het geestelijk bestuur Ber-
trand de Comminges, het voormalige Lugdu-
num Convenarum. Thans vormt Comminges het
Z. deel van bet departement Haute-Garonne er
het Z.O. deel van Gers.
Commissaris, gevolmachtigde, gelastigde;
de commissaris der koningin, hoofd van
binnenlandedh bestuur eener provincie (vroe-
ger gouverneur); de commissaris van politie,
hoofd der politie in een gemeente (onder den
burgemeester); commissaris van orde, iemand,
die bij een feest belast Ge met (het toezicht op
de orde.
Verder wordt het woond commissarie nog ge-
bruikt voor den bestuurder van een vereeni-
ging, een duh, een societeit enz.; voor iemand,
die bij een beurt- of marktveer het opzicht
heeft en aanteekening houdt van ontvangen en
verzonden goederen, brieven eng. en ook voor
personen, die bij een maatschappij belast zijn
met het toezidht op den gang der zaken.
Comimissaris-Generaal is in het alge-
meen de titel van een of meerdere hoogste be-
stuurders van Nederlandsch-Indië, met buiten-
gewone macht bekleed en geplaatst boven de
regeering van Indië, aan het hoofd waarvan in
gewone tijden de gouverneur-generaal gesteld
is. In den tijd der Compagnie werden dergetij-
ke personen eenige malen uitgezonden, om de
Indisdhe ambtenaren te controleeren (R.
van Goens, 1678—1680, F. h. Bent, 1680—
1682 en jhr. H. A. van Reede tot Drakenstein,
1684—1691). Ten olge van den geldelijken
achteruitgang der Compagnie werden S. C. Ne-
derburgh en S. H. Frijkenius tot commissaris-
sen-generaal benoemd, die met Alting en later
met Siberg een commigsie vormden, welke in
1799 ontbonden werd. In 1814 werden C. T.
Elout, G. A. G. P. baron van der Capellen en
A. A. Buyskes er mede belast, om de bezittim-
gen van de Engelschen over te nemen. Later
werden nog Du Bus de Gissignies (1825) en
J. van den Bosch (1832) tot commissaris-gene-
raal benoemd. Thans, m het Regeeringsregie-
ment in artikel 2 voorschrijft, dat ieder, die
zich in Indië bevindt, den gouwerneur-generaal’
als des konings verbegenrwoordiger erkennen emt
hem als zoodanig eerbiedigen en gehoorzamen
moet, kan geen comamissaris-generaal in den
COMMISSARIS-GENERAAI-—COMMODUS.
eigenlijken zin van het woord, d. ez met bui-
tengewone macht hekbheed, zooale de koning ter
plaatse zou kunnen uitoefenen en alleen door
zijn instructie gebonden, meer worden uitge-
zonden. Alleen door een wet zou dit mogelijk
zijn.
Commissie is een last of boodschap, die
aan iemand is opgedragen, of een vereeniging
van personen, tot het volbrengen daarwan be-
noemd. Zoo hebben de handelshuizen hun com-
missionnairs, die met den verkoop hunner goe-
deren zijn belast. De lastgever wordt ook wel
committent genoemd, de uitvoerder van den
laet commissaris. Zie addaar.
F Commissieboekhandel. Zie Boekhan-
el.
Commissiehandel is bet drijven van han-
del door middel van commissionnairs of tus-
schenpersonen, d.w.z. door tussdhenkomst van
sonen, die de goederen niet voor eigen re-
ning koopen of verkoopen, maar voor reke-
ning en in opdracht van derden. Diegene, wel-
ke aan den commissìonnair een daad van koop-
handel opdraagt, heet commissiegevor of com-
mittent, en diens rechten en verplichtingen zijn
in art. 78 en volgende van het Wetboek van
Koophandel omschreven. Zie ook Commission-
nair.
Commissiën uit de Staten-Generaal.
Zie Staten-Generaal.
Commissie van advies voor 's Rijks
geschiedkundige publicatiën. Zie Rijks
geschiedkundige publicatiën.
Commissie voor de Rijnvaart, Cen-
trale. Zie Rijnvaartacte.
Commissie voor de Statistiek, Cen-
trale. Zie Statistiek, Centrale Commissie voor
Commissionnair is iemand, die zijn be-
roep maakt van den commissiehandel (zie al-
daar), door voor zeker loon, commissie of pro-
visie geheeten, voor rekening en namens ande-
ren, in commissie, handelingen te vernichten,
die hem door dezen, zijn committenten, wor-
den opgedragen. De commissionnair handelt op
eigen naam of firma, op order en voor reke-
ning van zijn commissiegever of committent;
sluit hij de handeling op naam van dien com-
mittent, hetgeen niet bestaat in het eenvoudig
noemen van dien naam, maar in de bedoeling,
dat die committent en niet hij, de conrmiseion-
nair, pover dien derde verbonden zal zijn,
dan is hij niet meer dan lasthebber, en de be-
trekkingen, uit die handelingen tusschen de
ronen geboren, worden geregeld naar de leer
Ber lastgeving en niet naar de bepalingen om-
trent den commissiehandel. De commissionnair,
volgens het Nederlandsch handelsrecht, is, even-
als de makelaar, een tueschenhandelaar, een
n, die den handel tusschen verschillende
kooplieden, op verwijderde plaatsen wonende,
akkelijk maakt. Hij is niet, zooals de make-
faar, door het plaatselijk bestour aangesteld en
beöedigd; hij staat dus ook niet onder toezicht
en mag voor eigen rekening handel drijven in
de vakken van handel, waarin hij zijn commis-
siehandel uitoefent. De eommissionnair is je-
gens zijn medecontractant, den derde, met wien
435
hij handelt, réchtatreeke verbonden; hij zelf kan
door deze worden aangesproken tot levering der
verkodhte goederen of tot betaling van den be-
„dongen koopprijs Jegens zijn committent is en
blijft hij 1 ber, aansprakelijk voor de goede
vervulling van den aan hem opgedragen last,
en rekenplichtig omtrent alles, wat hij voor hem
heeft uitgegeven en ontvangen. De commission-
nair is niet persoonlijk aansprakelijk woor het-
geen van den derde, den persoon, met wien hij
handelde, kan gevonderd worden. Gaat deze dus
failliet, voordat de rijs van het geleverde
betaald Ae, dan is de e voor rekening van
den commissiegever. Wil deze zich voor alle
gevallen de zekerheid van een gunstigen afloop.
er handeling verschaffen, dan kan hij bet ge-
vaar van verlies overdragen op den commission-
nair door een bijzondere clausule, deleredere
genaamd (zie aldaar), waarvoor den commission-
nair dan een verhoogde bezoldiging wordt toe-
gekend. De wet verleent den commissionnaár
iijzondere voorrechten en waarborgen op de
hem toegezonden of onder hem berustende goe-
deren tot zekerheid voor bet bekomen van zijn
loon en van zijn voorschotten, ter zake van die
goederen gemaakt. Zie Commissiehandel.
Committent. Zie Commissionnatir.
Commodatum. Zie Bruikleening.
Commodianus, de eerste Christelijke
dichter in de Latijnsche taal uit de eerste helft
der 3de eeuw, werd door het bestudeeren van
den Bijbel voor het Christendom gewonnen.
Hij schreef in akrostischen vorm „Instructiones
LXXX adversus gentium Deg, vermaningen
aan heidenen en Joden tot bekeering en aan
Christenen tot boete, en ten tijde van Decius
of Valerianus een „Carmen apologeticum oi,
versus Judaeos et Gentes” met een zinnelijk-
apocalyptische beschrijving van het duizendjar
rige dë
Commodore is bij de marines van ver-
schillende landen de titel, die een zeeofficier,
beneden den rang van vlagofficier voert, als
hem tijdelijk het bevel over meer dan één echip
is agen. Bij de Amerikaansdhe marine
duidt het echter een bepaalden rang aan en wel
ongeveer gelijkstaande met dien van schout-bij-
nacht. Bij de Nederlandsche marine is de titel
niet officiëel ingevoerd.
Commodoreellanden, in het Russisch
Komandorsktje Ostrowa geheeten, is de naam van
een eilandengroep in de Beringzee, ten O. van
Kamsjatka, aldus gen ; naar den o-
re Bering, die ze in 1728 ontdekte en aldaar in
1741 overleed. De ardhipel bestaat uit het
eiland Bering (Mjednoj of Kopereiland), 470,8
v. km. groot, en twee onbewoonde eilanden. Er
wonen 1910) 647 inwoners, Creolen, Aleveten,
Kamejatdalen en eenige Buropeanen en Ameni-
kanen. De eilanden vormen het Commodoredis-
triet (1734,4 v. km. groot met 647 inwoners
in 1897), van het Ruesisdh-Siberiedhe Kustge-
bied.
Commodus, Lucius Aelius Aurelius, ook
Marcus Antonius genoemd, een Romeinsch keizer,
die in 161 na Chr. geboren werd, was een zoon
van den edelen Marcus Aurelius Antonius en van
Faustina, maar kenmerkte zich reeds op jeugdi-
436
gen leeftijd door ergerlijke gebreken. Toen zijn
vader in 180 overleed, bevond hij zich bij het le-
ger, maar sloot spoedig vrede met de Marco-
mannen en Quaden, om naar Rome terug te kee-
ren. Zijn wreedheid, die zoover ging, dat hij
vreedzame burgers op straat doodde of ver-
minkte, openbaarde zich vooral, toen een aan-
slag op zijn leven ontdekt was, welke zijn eigen
zuster Lucilla had beraamd. Daarbij kwamen
de schandelijkste losbandigheid en de grootste
verkwisting. Om in deze laatste te voorzien,
werden de rijkste Romeinen om het leven ge-
bracht, de belastingen verhoogd en staatsamb-
ten verkocht. Door geschenken aan het volk
en door schitterende spelen werd de schatkist
nog meer uitgeput. Daar hij trotsch was op
zijn lichaamskracht, vertoonde hij zich als He-
racles met een knots gewapend en in een leeu-
wenhuid getooid; ja, men meldt, dat hij 735
maal als zwaardvechter is opgetreden, waar-
woor hij zich telkens een aanzienlijke som uit
de schatkist liet betalen. Het bestuur des rijke
liet hij over aan zijn gunstelingen (Perennis,
Cleander). Toen zijn moordlust klom en hij
zelfs voornemens was zijn bijzit Marcia, den
praefect Laetus, benevens Eclectus, den opper-
sten ambtenaar van het paleis, om het leven te
brengen, zorgden dezen voor hun veiligheid
door hem vergif toe te dienen, en toen dit niet
hielp, lieten zij hem door een zwaardvechter
worgen (31 December 192). De Senaat ver-
klaarde den man, te voren als een god gehul-
digd, een vijand van den Staat, en men kon
zijn lijk nauwelijks onttrekken aan de woede
des volks.
Commonalty. Zie Commoner.
Commoner is in
tot de nobility, dat is tat leden van het Hoo-
gerhuis, behoort. Zelfs zonen van peers behooren
er toe, hoewel men aan die van hertogen en
markiezen en aan de oudste zonen van graven
uit hoffelijkheid den titel geeft van lord. Vol-
gens het Engelsche recht vormt de commonalty
aldaar de tweede klasse van den burgerlijken
stand; zij vervalt echter in eenige onderdeelen.
Common law. Zie Engelsch recht.
' Common prayer, Book of, ie de naam van
de Engelsche Kerkelijke Agenda. Dat boek werd
in 1548 door een comité der voornaamste bis-
schoppen en godgeleerden onder het voorzitter-
p van Cranmer vastgesteld naar het voor-
beeld van het „Breviarium Romanum” en door
het Parlement bekrachtigd (zie Anglikaansche
kerk). Men hield zich daarbij hoofdzakelijk aan
de R.-Katholieke liturgie, doch de veldwinnen-
de Hervorming maakte een herziening dier be-
palingen noodzakelijk. Zij geschiedde in 1552,
en toen werd de toediening van het sacrament
der stervenden, het lezen van missen voor doo-
den enz. weggelaten. Onder de regeering van
koningin Maria werd de Latijnsche ritus we-
der ingevoerd, doch toen Elizabeth den troon
beklom, verkreeg het Book of Common prayer
met eenige wijziging door een parlementsacte
opnieuw geldigheid. Het bevredigde op dat
ik de behoefte der verschillende par-
tijen, zoodat zelfs de R.-Katholieken de gods-
Engeland ieder, die niet | £
COMMODUS-—COMMORIENTES,
dienstoefening bijwoonden in de Anglikaan-
sche kerk. Ten tijde van Jacobus I eischte edh-
ter de strijd tegen de Puriteinen een nieuwe
herziening der liturgie, en daarvoor wend een
vergader en te Hamptoncourt. Daar
men het niet eens kon worden, maakte de ko-
ing eigenmachtig veranderingen in het Book
of Common prayer, en later volgde Karel 1 zijn
voorbeeld. Karel II achtte het beter, een verge-
dering van 21 Episcopaalsche en even zooveel
Presbyteriaansche godgeleerden samen te roe-
pen, ten einde den inhoud van dat boek aan
eem onderzoek te onderwerpen. Ook hier was
men niet eenstemmig, zoodat ten slotte de Con-
vocatie (de wertegenwoordiging der Engelsche
geestelijkheid) over de wijzigingen moest be-
gliesen. De uitgave, op deze wijze ontstaan, ie
in 1662 door het Parlement bekrachtigd en nog
heden ten dage het geldend liturgisch boek der
Anglikaansche Kerk, ofschoon daarin op onder-
geschikte punten wel enkele veranderingen zijn
aangebracht.
De bisschoppelijke kerk in Noord-Amerika ge-
bruikt een afzonderlijke uitgave van dit boek,
die slechte in zaken van ondergeschikten aard
van de Engelsche afwijkt.
Zie: Fr. Procter, A. history of the Book of
Common prayer 41901).
Commons heet in Engeland de open grond,
die zich niet in particulier eigendom bevindt,
maar in die der gemeenschap, hetzij city, hetzij
borough of village. Deze eigendom is niet pri-
vaatrechtelijk, maar publiekredhtelijk. Die grond
ie playground, dient dae woor openkuchtapeten,
of ie ook in bebouwing bij de burgers, die daar-
op recht gekregen hebben. Hoe deze grond in
emeen bezit is gekomen, ie een vraag, die ver-
schillend wordt beantwoord. De historische
school beantwoordt baar door dien eigendom te
beschouwen als een overblijfsel uit den tijd, toen
de stam, de gemeenschap, den grond in ge-
meenschappelijk gdbruik had (het Duitsche mar-
ken-stelsel). De legale theorie ontkent den ge-
meenschappelijken eigendom aan een gift van
den grondheer aam een dorp (village-green) of
stad, of aan een uitdrukkefijke of stilawijgende
permissie van den landheer aan al gijn pach-
ters. Er zijn aldus weidegemee (com-
mons of pasture), gemeene vischgronden (com-
mons of piscary), gemeene onden
(commons of turbary), gemeene houthakgron-
den (commons of estovers).
Sinds de wet van 1845 (General Indosure
Act, 8 & 9 Viet. e, 148), aangevuld door de In-
closure Act van 1876, wordt de overgang van
dezen grond in particulier eigendom bemoei-
Ws eratwer: H. Sumner Maine, Village com-
munities (Londen 1876), F. Seebohm, The eng-
lih village community (Londen 1883) en P.
Vinogradoff, Vilainage in England (Londen
1892).
Commons, House of. Zie Lager Huis. `
Commonwealth of Australia. Zie
Australië, .
Oommorientes beteekent personen, die
samen sterven. In erfeniekwesties kan het na-
melijk van belang zijn, vaat te stellen, welke
COMMORIENTES—OOMMUNE VAN PARIJS.
rsonen, vooral familieleden, (bij een echip-
‘breuk, brand, epoonwegongekuk enz. wóór de an-
deren gestorven zijn. Het ligt woor de hand,
dat de persoon, die aanspraak maakt, bijv. op
de nalatenschap van verongelukten, omdat deze
eerder dan een ander gestonven is, moet kun-
nen bewijzen, dat zulks inderdaad het geval is
geweest. Het Romeinsch redht stet het ver-
moeden, dat, als ouders en kinderen tegelijker-
tijd bij een ramp zijn omen, mondige
kinderen na de ouders, onmondige kinderen
vóór de ouders gestorven zijn. Dergelijke bepa-
lingen, hoewd meer i
voor in den Code civil. Het Duitsdhe Wetboek
neemt aan, dat zij hetzelfde oogenblik om-
gekomen om: het Nederlandedhe stelt als al-
gemeenen regel, dat, indien personen van welke
de eene tot des anderen erfenis geroepen is,
door hetzelfde ongeval of op denzeîfden dag
omkomen, zonder dat men kan weten wie bet
eerst overleden ie, dij wermoed worden op bet-
welfde oogenblik te zijn ‘gestorven, zoodat geen
ie Ki plaats heeft (artt. 878 en 941
Commotie is in de geneeskunde de ge-
ige echok van het lichaam door vallen,
slaan, stooten enz. en het daardoor ontstane
ziekteverschijnsel, vooral hersenschuddingen.
Communards. Zie Commune van Parijs.
OCommuneros of Zonen van Padilla (een
van de opperhoofden der Castiliaanscdhe ligue
tegen Karel V) is de naam van een geheim
nootechap, dat tegen het einde wan 1821 in
Spanje uit dat der Vrijmetselaars ontstond.
Een te der leden (had reeds te voren tot
de Carbonari behoord. Daar de Vrijmetselaars
meer doordrongen waren vam den constitutio-
neden geest, werden zij overvleugeld door de
commauneros, die als woorstanders der wolks-
heerschappij optraden. Ballesteros en Romero
Alpuente waren hun eerste hoofden. Reeds in
1821 hadden ij te Madrid een junta en in
iedere provincie een provinciaal ‘bestuur. In
het
men verzekert, dat bon aantal tot 70000 ge-
klommen is. Er kwam eenige toenadering tus-
echen hen en de Vrijmetselaars, die echter door
een nieuwe verwijdering gevolgd werd, toen
door den invloed van laatstgenoemden in 1822
het ministerie-San-Miguël ontstond, dat echter
het volgende jaar wervangen werd door een an-
der, aan welks hoofd zidh de communero Flo-
rez d'Estrada bevond. Met dezen deed de ko-
ning zijn intocht in Cadix en Sevilla. Na de
tweede Restauratie werd dit genootsdhap op-
geheven, dodh het heeft waarschijnlijk nog ge-
ruimen tijd bestaan.
Commune van Parijs is de naam van
de socialistische partij, die zich tegen het ein-
de van den Duitsch-Franschen oorlog door den
opstand van den 1Sden Maart 1871 meester
maakte vam de hoofdstad van Frankrijk en er
zich in haar strijd tegen het gematigd republi-
keirsch bestuur tot den 2Osten Mei daaraan-
volgende wist te handhaven. Haar naam ber-
innerde aan de dagen van het Sdhrikbewind,
toen Lyon den naam droeg van „La commune
affranchie’”, en zij zocht in vele opzichten de
ewikkeld, komen ook | maken
wolgende jaar telden op 40 000 ridders, en | Z
437
maatregelen van de mannen der Groote Om-
wenteling na te volgen. Haar hoofddoel was
een vernietiging der centralisatie, De commu-
nands wilden aan de gemeenten (communes) de
grootst mogelijke mate wan zelfstandigheid ge-
ven en door vereeniging dier gemeenten een
federatieve republiek stichten. Men moet hen
dus niet verwarren met de Communisten (zie
Communisme).
Reeds gedurende het beleg van Parijs door
de Duitschere hadden de roode republikeinen
meermalen pogingen gedaan, om zich meester te
ken van het stadhuis en het Voorloopig Be-
wind te verjagen. Dit laatste werd edhter ge-
steund door het grootste gedeelte der Nationa-
le garde. Doch toen deze genoodzaakt was,
den intocht des vijands in Parijs te gedoo-
gen, toen de verkiezingen voor de Nationale
ergadering in conservatieven t uitvielen,
ja, den t der monarchie edhenen te
voorspellen, toen het herstel der onde doen.
den, die wan de wanorde geleefd hadden, van
hun brood beroofde, zoodat zij door arbeid in
hun onderhoud zouden moeten voorzien en de
huur hunner woningen betalen, toen was het
voor de leiders der socialistische partij niet moei-
lijk, het volk op hun zijde te krijgen. De Na-
tionale garde der arbeiderswijken Belleville,
La Villette en Montmartre, aan welke Jules
Favre de wapens had daten behouden, kwam in
opstand,
Reeds bij den imtodht der Duitschers in Pa-
rijs (1 Maart) had de Nationale garde een
eenigszins dreigende houding aangenomen en
hier en daar barmcades opgeworpen en van ge-
gdhut voorzien, naar men zeide, om den vijand
binnen de gestelde perken te houden, dodh
eigenlijk om zich tot een oproer woor te berei-
den. Een oproeping van generaal Aurelle de
Paladines, commandant van Parijs, om die toe-
rustingen te staken, was vruchteloos. Thiers
beschouwde de geheele zaak als van weinig be-
lang. Juist daardoor klom hun vermetelheid.
H ove n des nachte de wachtposten,
noodzaakten kleine afdeelingen elde troe-
pen, de wapene neer te leggen, braken de ge-
wangenissen open en haalden geschut eh mwani-
tie van de wallen. Daarmede bouwden zij op
den Montmartre een verschanst k vanwaar
een onbekend Centraal Bewind, bhi door
Blanqui bestuurd, aich als een vertegenwoordi-
ging der Nationale garde opwierp, in een pro-
clamatie de regeering te Versailles van partij-
digheid besdhuldigde en eischte, dat de Natio-
nale garde voortaan zelf haar bevelhebbers be-
noemen zou. Een adres, tot dit einde in omloop
gebracht, was weldra van een groot getal na-
men voorzien (16 Maart).
Thans eerst begon de regeering aan ernstige
maatregelen te denken en Thiers verklaarde,
dat hij geweld met geweld keeren en tot elken
prijs de orde herstellen zou. Generaal Vinoy
werd belast met het en van het oproer.
In den nacht van den 17den op den 18den
Maart maakten de regeeringstroepen zidh mees-
ter van den Montmartre, en 40 gevangenen vie-
len daarbij in hun handen. Nauwelijks echter
was dit te Belleville bekend, toen de Nationa-
438 COMMUNE VAN PARIJS.
te garde vandaar de regeeringstroepen tegemoet
trok en werjoeg, van welke sommigen zidh met
de aanvallers werbroederden en anderen met
achterlating van eenige mitrailleuses op de
vlucht gingen. Vinoy deed versterking aanruk-
ken, doch herhaalde vruchteloos zijn aanvallen
op den Montmartre, terwijl het aantal overloo-
pers op zulk een groote edhaal toenam, dat de
strijd ten gunste der opstandelingen uitviel.
Twee generaals van Vinoy werden door de hun-
nen verlaten, door de communards gevangen
genomen en terstond doodgeschoten, namelijk
Thomas en Lecomte.
Het oproer breidde zidh krachtig uit. Terwijl
Vinoy met omstreeks 10 000 man, die hem ge-
trouw gebleven waren, terugtrok achter de Sei-
ne en bij de brug te Sèvres vatte om Ver-
sailles tegen een onverh n aanval der
opstandelingen te beveiligen, haastten zich de-
wen, om door een net van barricades de voor-
naamste punten der stad met elkander in ver-
band te brengen en zich van de forten Issy en
Bicêtre meester te maken. Tevens vaardigde het
Centraal Comité een proclamatie uit, waarin
het de regeering beschuldigde van plannen,
om Frankrijk weder onder het juk der monar-
chie te brengen, en het volk opriep, om zich
ter redding der republiek om het Comité te
scharen. Een ander manifest (20 Maart) bevat-
te, benevens den herhaalden eisch, dat de Na-
tionale garde haar bevelhebbers zou mogen kie-
zen, de verklaring, dat de beweging volstrekt
niet gericht was tegen den buitenlandsdhen vij-
and, voorts een uitnoodiging aan de departe-
menten, om afgevaardigden naar Parijs te zen-
den, ten einde de republiek op een hechten
grondslag te doen verrijzen. Aan deze oproeping
werd echter niet voldaan. Intusschen kwamen,
behalve de Mont-Valérien, door regeeringstroe-
pen, en de noordelijke forten, door de Duit-
schers bezet, alle versterkingen rondom Parijs
in handen der communards.
Men ging over tot het kiezen van een ge-
meenteraad, en daar de tegenstanders der so-
cialisten zich van de stemming onthielden, viel
de keus op Blanqui, Féliz Pyat, Assy (een
hoofdleider der Internationale), Delescluze, Pa-
schal Grousset, Henri Rochefort, Victar Hugo
en den schilder Courbet, van welke Rochefort
en Vietor Hugo weldra hun ontslag namen. Die
emeenteraad, de Commune genaamd, werd Jen
Beie Maart op het stadhuis geïnstalleerd, Den
volgenden dag verscheen het „Journal officiel
de la Commune de Paris”, waarin de benoe-
ming van onderscheiden commissiën, zooals tot
vervolging van verdachte personen en besluiten
tot het ontslag van onbekwame ambtenaren, tot de
verlenging van den vervaltijd van wissels en tot
de gedeeltelijke kwijtschelding van sedert den
Isten October verschuldigde huur, werden afge-
kandigd. De Nationale garde behield haar sol-
dij, en tot dekking der kosten ontnam men aan
de bank eerst één en daarna drie millioen
francs. De organisatie der artillerie werd aan
Duval, die der cavalerie aan Bergeret en die
der infanterie aan Henry, later aan Cluseret
opgedragen. Het Centraal Comité, dat naast de
Commune was blijven bestaan, zorgde voorts
in hel algemeen voor de krijgsaangdlegenheden.
Reeds den 2den April tte de une
zich in staat, aanvallenderwijze te werk te gaan.
Zij wilde de regeeringstroepen ten W. der stad
verdrijven, de regeering en de Nationale Ver-
gadering te Versailles opheffen en de organisa-
tie van een nieuw leger verhinderen. De eerste
gevechten bij Puteaux, Courbevoie en Neuilly
hadden echter voor de Communards geen gun-
stige uitkomst, daar het vuur van den Mont
Valérien hen dwong, met groot verlies terug te
trekken. Een andere afdeeling, die aan de zuid-
zijde onder de bescherming der forten Issy,
Vanvres en Montrouge een uitval deed, werd
mede door de regeeringstroepen terug gewor-
n. Ook den volgenden dag op de hoogte van
håtillon en bij Meudon waren de opstandelin-
gen niet gelukkig, terwijl zij daarentegen eeni-
ge voordeelen behaalden bij Neuilly. Om deze
belangrijke positie werd dagen en weken met
groote verbittering en afwisselenden voorspoed
gestreden. De regeeringstroepen waanden, dat
zij haar den 7den April voor goed veroverd had-
den, doeh moesten haar later weder ontruimen.
Inmiddels was maarschalk Mac-Mahon belast
met het bevel over de regeeeringstroepen, die
door uit Duitschland teruggekeerde krijgsge-
vangenen aanzienlijk waren versterkt. Hij ging
op een meer stelselmatige wijze te werk, plaat-
ste zijn troepen in een driehoek, waarvan de
Mont-Valérien het centrum, Clamart en Châ-
tillon den rechter- en Courbevoie den linker-
vleugel vormden, terwijl de reserve zich te Ver-
sailles bevond, en trok nu langzaam voorwaarts.
Hij schoof de artillerie vooruit naar de Porte
Maillot en deed haar werken op een gedeelte
van de westelijke voorstad (tot aan den Arc de
Etoile), terwijl de infanterie naar het Bois
de Boulogne oprukte en zich ten Z. der stad
zon ver uitbreidde, dat zij. na de bloedige ge-
vechten bij Villejuif, in de gelegenheid was. de
forten Montrouge en Bicêtre stormenderhand
aan te vallen, hetgeen echter telkens mislukte.
Zelfs deed de Nationale garde der Commune
in die richting zeer goed geslaagde uitvallen,
die echter naar de zijde van den Mont-Valérien
minder voorspoedig waren.
Bij dien hachelijken toestand werden er van
welgezinde zijde pogingen aangewend, om tot
een vergelijk te komen. Een deputatie uit den
handelstand van Parijs verscheen te Versailles.
De Commune stelde tot esch, dat Parijs met
het departement der Seine voortaan een zeif-
standige gemeente zou vormen met een onaf-
hankelijk zelfbestuur en geen andere krijgs-
macht dan de Nationale garde; die gemeente
zou voor het overige met Frankrijk verbonden
blijven en daarmede de oorlogslasten opbren-
gen. Thiers verklaarde, dat zulk een eisch voor
geen vervulling vatbaar was: Parijs moest zich
onderwerpen aan de kort te voren door de Na-
tionale Vergadering aangenomen gemeentewet,
čie het benoemen van maires in steden van
meer dan 20000 zielen aan de regeering toe-
kende. Hij was echter bereid om aan de op
standelingen, behalve aan de misdadigers, am-
nestie te bezorgen en zelfs aan de Nationale
garde nog eenige weken haar soldij te laten be-
COMMUNE VAN PARIJS.
houden. Daar men het niet eens kon worden.
ontvlamde de strijd met nieuwe heftigheid.
De toestand der stad was hoogst ellendig.
Handel en nijverheid stonden stil, en de Com-
mune begon meer en meer op het Schrikbewind
van 1798 te gelijken. Haar gematigde leden ua-
men hun ontslag, en sommige, zooals Assy en
Cluseret, werden van verraad Tetioht en in bech-
tenis genomen. Dit lot viel ook ten deel aan
vele vreedzame personen en hooge geestelijken,
zooals Darboy, aartsbissohop van Parijs, terwijl
de Commune bepaalde, dat zij als gijzelaars 76u-
den dienen, om achtereenvolgens te worden
doodgeschoten, indien men te Versailles voort-| vi
ging met het fusileeren der krijgsgevangen
communards. Huiszoekingen en afpersingen wa-
ren aan de orde van den dag. Er werd beslag
gelegd op de goederen der regeeringspersonen,
die zich te Versailles bevonden, en men
bruikte de eigendommen van kerken, kloosters
en instellingen als die der Natie, Het woeste
gepeupel plunderde de kerken. Allen die de wa-
pens konden dragen, werden in nieuwe batal-
jons ingelijfd. De verwarring werd nog vermeer-
derd door talrijke vreemdelingen, die er kwamen
strijden onder de vaan der Sociale republiek.
In de tweede helt van April had Mac-Mahon
meer dan 120000 strijdbare mannen bijeen, en
daar de krijgsmacht der Commune, die zidh ten
Z. wold e gedekt waande door de forten, in
het W. was bijeengetrokken, maakte hij zich
gereed, om Parijs aan de Z-zijde aan te tasten.
Het gelukte hem dan ook, zidh in het begin van
Mei meester te maken van het fort Issy.
Nogmaals deed de Commune een beroep op
de departementen, om haar beweging te steu-
nen Beede den 19den April had zij haar pro
gramma bekend gemaakt, im hetwelk aangekon-
digd werd: „opheffing van het gezag der gees-
delijkheid, van de militaire dwingelandij en van
die der ambtenaren, het ophouden van de uit-
mergeling des lands, van het beursspel, van den
alleenhandel en van de voorrechten, die de oor-
zaken waren van de slavernij en van den een,
digen toestand der lagere volkeklasse". Volgens
dat programma zou Fankrijk een „Verbond van
zelfstandige gemeenten’ vormen, die door zelf-
gekozen gemeenteraden geregeerd werden en
afgevaardigden zonden naar een centraal par-
lement, dat over de algemeene belangen des
lands beraadslagen zou. Daarnaast bevatte het
een sociaal-communistische bepaling: „Er zul-
len gepaste maatregelen genomen worden, om
den eigendom naar de eischen van het oogen-
blik, den wensch der belanghebbenden en de
verkregen ondervinding meer algemeen te ma-
ken”. Doch ook die oproeping vond weinig bij-
val, en waar zij bij de socialisten te Lyon, Mar-
seille, Toulouse enz. eenige opschudding ver-
wekte, werd de rust door de bevoegde macht
epoedig hersteld.
Terwijl inmiddels de Commune haar sterk-
ten voor de poorten van Parijs langzamerhand
verloor, nam daarbinnen de tweedracht der ge-
zagvoerders met den dag toe. Een Comité de
salut publie woedde tegen allem, op wie slechts
eenige verdenking viel, en in navolging van
1793 ontstond ook een Comité de sûreté gé-
439
nérale, dat de Commune ter zijde stond in het
handhaven der orde. De wanhoop bracht de
Communards ten elotte er toe het goud en zil-
ver der kerken naar de munt te brengen, de
Vendômezuil omver te halen, het huis van
Thiers af te breken en de chapelle expiatoire
van Lodewijk XVI te verwoesten.
Intusschen rukten de regeeringstroepen in
het zuiden en westen onophoudelijk voorwaarts.
Zij verdreven de opstandelingen uit Vanwres en
Montrouge, overschreden de Seine en schoten
een bres in de wallen (20 Mei). Op den 21sten
Mei deden de Parijzenaars onverwachts de witte
ag wapperen, en de regeeringstroepen, die
tot hun verbazing de wallen verlaten en de
belangrijkste poorten onbezet vonden, trokken
den 22sten Mei van verschillende zijden in de
stad. De verdedigers der Commune hadden zich
ge- | gedeeltelijk achter barricaden verschanst, die
spoedig bezweken, en gedeeltelijk op den Mont-
martre versterkt, die reeds den volgenden dag
stormenderhand werd veroverd. Een groot aan-
tal opstandelingen, een wanhopigen weerstand
biedende, werd over de kling gejaagd of ge-
vangen genomen, doch een gedeelte ontkwam
naar het binnenste gedeelte der stad en maakte
zich achter een goed aangelegd en welgewa-
pend stelsel van barricades tusschen de Tui-
leriën en het stadhuis tot verdediging gereed.
Mac-Mahon deed het den 24sten Mei omsinge-
len en aantasten, en langzaam namen de op-
standelingen de wijk, hun terugtocht door brand-
stichting met petroleumbommen dekkende. Wel-
dra stonden de Tuileriën, het Palais Royal en
het Stadhuis in vlammen, terwijl het Louvre
(met uitzondering van een paviljoen en van de
belangrijke boekerij) en de kerk La Madeleine
door de brandweer werden gered. Voorts werd
nog een groot aantal gebouwen door de Com-
munards in de asch gelegd, zooals het Palais
de Justice, het Paleis van de Prefectuur der
politie, van de Rekenkamer, van den Staats-
raad en van het Legioen van Eer, het Théâtre
lyrique, het Théâtre de la Porte Saint Martin,
het Entrepôt, de Grenier d'Abondance, de
Bank van leening, het Museum van den Jar-
din des Plantes, de Salpêtrière, vele magazij-
nen, benevens een aantal kerken en kloosters.
Nog ontzettender dan deze verwoestingen wa-
ren de gruwelen, waaraan zich de door wan-
hoop tot razernij vervoerde Commune te La
Roquette, haar laatsten zetel, schuldig maakte.
Daar werden de derwaarts gevoerde gijzelaars,
waaronder zich ook de aartsbisschop van Pa-
rijs bevond, op een laaghartige wijze vermoord.
Dat was de laatste stuiptrekking der Commu-
ne. Den 2Ssten Mei werden de Buttes Chau-
mont, werwaarts zij zich teruggetrokken had,
door de generaals Ladmirault en Douay be-
machtigd en den volgenden dag het overschot
te Vincennes gevangen genomen. De meeste
hoofdleiders, en onder dezen de generaal Dom-
browski, waren gesneuveld of in de macht der
overwinnaars; alleen Pyat en Grousset ont-
snapten. Wie niet aanstonds de wapens ne-
derlegde, werd doodgeschoten. Nu volgden er
huiszoekingen en inhechtenisnemingen. De ge-
vonden brandstoffen wezen op het voornemen
440
heele stad aan verwoesting
het is tevens gebleken, dat
door de Internationale is voorbereid en bevor-
derd. Duizenden aijn daardoor di
nen, die op last der re
en voor de militaire anken
den, welke den 7den Augustus 1
tingen openden en velen ter dood, anderen tot
verbanni
gebracht wer-
gevangen
Januari
verbanning op.
Literatuur: Mazime du Camp, Les Conwvul-
genomen.
gions de Paris (Parijs 1819); P. Ltssagaray,
Histoire de la Commune de 18% (2de dr
Brussel. 1896).
Communi. Zie Comuni.
Communicatie, afkomstig van het La-
tijnsdhe woord communicatio, beteekent in de
eerate plaate een mededeeling en in de tweede
laats een verbinding. In dezen gin bezigt men
t vooral op krijgekundig gebied. Hier spreekt
men vam een strategische communicatie, name-
lijk de werbirding van een leger te velde met
zijn basis, van een tactische communicatie, na-
melijk de onderlinge verbinding tussohen ver-
schillende legerafdeelingen, alsmede in de ver-
sterkirgskunet, hierbij doelende op de verbin-
ding van vestingwerken door
wegen, bruggen enz, en op
ringswerken onderling door loopgraven.
OCommunicatiemiddelen aan boord.
Zie Schip. `
Communiceerende vaten zijn twee
d den vloeistof-
buizen of reservoirs, die onder
spiegel door een kanaal met elkander in ~ver-
binding etaan. In de armen van dergelijke va-
ten staan vloeistoffen van hetzelfde woortelijk
gewicht even hoog, daar de druk op elken v.
em. van eenzelfde horizontale laag even groot
moet gijn. Door onderaardsche spleten staat
het grondwater in den regel met naburige Tl-
vieren in gemeenschap, waardoor de hoogte
van den grondwa iegel met die der rivier
schommelt. Het fleedhjeswaterpas is een toe-
passing ven communiceerende vaten. Heeft men
in de buizen vloeistoffen van ongelijk woontel
gewicht, die zich niet vermengen, dan venhou-
den zich de hoogten der vloeistofkolommen, ge-
meten, uit het vlak van onderlinge aanraking,
omgekeerd als haar soortelijke ewichten.
Communie, afkomstig van het Latijnsche
woord communio (gemeenschap), is in de R.-
Katholieke kerk de naam voor avondmaaksvie-
ring, omdat zij, die daaraan deel nemen (de
communicanten) in liefdesgemeenschap met
Christus vereenigd zijn.
Gommuniebank beteekent in de R.-Katho-
lieke kerk de tafel, ontstaan uit de vroegere koor-
afsluiting, waaraan de communie, d.i.
Hostie wordt uitgereikt. Zij moet dan met een
wit linnen kleed, commauniekleed en, Wor-
den bedekt; op andere tijden blijft zij onge-
dekt. Meestal is zij aan de voorzijde versierd
COMMUNE VAN
der Communarda, om bij bun nederlaag de ge-
ER te geven, en
ie opstand vooral
ongelukkig
geworden, zonder nog de duizenden te reke-
ring gevangen gezet
1 haar zit-
naar Nieuw-Caledonië veroordeelden.
Van den Osten tot den 30sten Mei waren 6500
Cummunards gedood, daarna werden er 88 578
De amnestiën van den 17den
1879 en den 14den Juli 1880 hieven de
open of bedekte
ie van belege-
ijk | lijk onder allen merdeeld, overeenkomstig
H. | komsten
PARIJS—COMMUNISME.
met voorstêllingen, die op de communi -
trekking hebber p Sr be
ommunisme ie, evenals het colectivis-
me {zie aldaar) een worm van het socialisme.
Het communisme geeft woor, het menschelijk en
maatschappelijk geluk te bevorderen door een
strenge toepassing van het insel der vol-
strekte gelijkheid in de werdeeling der sociale
rechten en plichten. Evenals het collectivisme,
beoogt het communisme de socialisatie der pro-
ductie, dodh daarenboven ook den gemee -
pelijken eigendom van de genotsmiddelen.
Hoewel zoowel uit de id als uit de
Middeleeuwen tal van communistische uitingen
te vermelden zouden zijn en derhalve het etre-
ven der communisten niet uitatuitend toebe-
hoort aan onzen modernen tijd (oa. het Chris-
telijk communisme van Mintzer, 1525, en wan
Jan van Leiden te Munster, 1537} begint toch
eerst met Grachus Babeuf (f 1796) en met
Robert Owen (1771—1858) de volledige ont-
wikkeling der communistische theorie.
„Wij zien in de gemeenschap der goederen
en van den arbeid”, zegt Babeuf, „dat is in
de gelijke verdeeling der lasten en lusten, het
waarachtige deel der volmaking van der maat-
schappelijken toestand, de eenige organisatie,
die voor altijd onderdrukking kan verhinderen
en die in staat is aan, alle burgers het grootste
geluk te waarborgen”
„Ik werklaar tegenover de gansche wereld”,
zegt Owen, „dat de mensch tot nog toe de elaaf
is geweest van een monsterlijke driebenheid:
van den bijzonderen eigendom, van dwaze
Code stelsels en ten slotte van het hu-
welijk.”
De aande behoort aar niemand, zij is gemeen-
sdh goed; alle grond behoort slechts im
één band te zijn, in die van de menschheid. De
zin tot aaneensluiting, de menschelijke groe-
penvorming is een instinctief feit, dat men bij
andere dieven even goed vindt als bij de hee-
ren der echepping; de gemeenten sullen de
mamifestatie van dat instinct zijn. Die gemeen-
ten zijn ook de eenheden der gemeenschappe-
lijke belangen en behoeften. Groepen van arbei-
dens zuilen gemeenischappelijk den grond er-
ploiteeren, die ten dienste van de gemeenschap
is. emeenschappelijk geproduceerde goede-
ren worden in pakhuizen opgeslagen en gelijke-
de be-
hoeften van allen. Het huwelijk is vervangen
door de wrije vereeniging van mam en vrouw.
De opvoeding der kinderen is de taak der ge-
mee . Alle hierarchie ontbreekt; de pu-
blieke functies worden verdeeld naar de bij de
gemeenschappelijke productie ep verdeeling ge-
bleken behoeften. A chacun selon ses besoins,
de chacun selon ses facultés. Eén voor allen
en allen voor één. Alle parasitaire elementen
der maatschappij moeten worden verdelgd.
Opdat de wet zij de ui ing van den ge-
meensdh ijken wil, vormen de volkebijeen-
e regeering der. communistische ge-
meenten. De betrekkingen tusschen de gemeen-
ten onderling worden door congressen onder-
houden,
Op dezen theoretischen grondslag heeft Ca-
COMMUNISME COMO.
bet (Etienne) in het algemeen zijn isti-
schen roman „Voyage en Iearie” (1842) ge-
bouwd. Ale producten der aarde, der nijver-
heid, alle goederen vormen samen het sociale
kapitaal. Binmen de „gemeenschap wil hij het
huwelijk verplicht maken, in tegenstelling van
vele andere communisten, Tot den leeftijd van
5 jaren blijven de kinderen ‘bij de moeder. Daar-
na passeeren zij de volgende phases: réception
scolaire, réception ouvrière en réception civi-
que. Zijn staat ie daarenboven theocratisch; Je-
sus Christus is voor hem de eerste apostel van
gelijkheid en broederechąp.
Robert Owen's beginselen, die hij in de door
hem opgerichte gemeenschap ‚„New-Harmony”
in der Amerikaanschen etaat Indiana heeft
trachten toe te passen, missen dat theocratische
karakter. De eigendom moet afgeschaft worden;
de handel moet ‘verdwijnen, evenals het geld.
Producten moeten geruild worden tegen pro-
ducten. De familie en de godsdienst moeten
eveneens worden afgeschaft. Aan allen moet ge-
lijkelijk de gelegenheid worden gegeven zich
te ontwikkelen, De edhooltijd duurt tot den | sch
15-jarigen leeftijd. De volgende Gen jaren van
het menechelijke leven zijn bestemd woor den
productieven arbeid. De menschen van 25 tot
30 jaren zijn werkzaam bij de oplegging der
goederen en bur verdeeling. De dertig- tot veer-
i Jarigen woeren de administratie der gemeen-
. oudsten regelen op congressen de in-
ter-<ommunale verhoudingen. Boven aan het
hoofd der gemeenechaąap staat een regeerings-
raad.
In deze romantiedhe of practische pogingen,
om communistische theorieën te beli en,
moet men elechts persoonlijke uitingen zien.
Bijna alle hedendaagsdhe communisten hevelen
g andere wegen aan. Zij zije revolution-
nair ip dien zin, dat zij met geweld zich wen-
schen meester te maken van het gezag (zooals
tijdens de commune van Pare in 1871), maar
beoogen niet onmiddellijk door de revolutie te
komen tot de communistische gemeenschap.
Eenmaal het gezag in handen hebbende, stellen
zij zich woor de noodige maatregelen te nemen
om den bijzonderen eigendom te onteigenen en
voorloopig aan den Staat toe te kennen die
rechten ten opzidhte van de productie en de
verdeeling, die dater sullen komen aan de vrije
gemeenschap. Zij hopen de democratische en s80-
ciale republiek te orgeniseeren, de staande Fe-
af te schaffen en te vervangen door een
volkemilitie, die alleen ter verdediging van het
grondgebied kan worden gemobitiseerd. Elke
uitwendige godsdienstige plechtigheid gal ver-
boden zijn. De ĝloonarbeid wordt afgeschaft.
Langzamerhand willen zij ook overgaan tot
uitschakeling van bueschenpersonen bij den ruil.
De vrije verbintenis van man en vrouw zal het
huwelijk vervangen.
Het aantal aanhangers van het zuiver com-
maunieme slinkt voortdurend. Telkens meer loo-
pen er over naar de gelederen der socialisten,
zoodat het te voorzien zal zijn, dat binnen niet
langen tijd van eem communistieche beweging
weinig sprake meer zal zijn. Hiermede wil niet
de overwinning wan de doctrinaire, Duitsche
441
sociaal-demoeratie voorspeld zijn Juist in den
laatsten tijd er ook in Duitschland stem-
men op, die het aannemelijk maken, dat de in
de laatste tien jaren in Duitschland gevolgde
taktiek aan terrein begint te verliezen. Een te-
rugkeer tot het communisme beteekent dit ech-
ter geenszins.
Literatuur: B. Malon, Histoire du Socialisme
(Parijs 1883), H. P. G. Quack, De Socialisten,
"es en Stelsels (6 dln., Amsterdam 1899
Commutatie Latijn, verandering, verwis-
seling) betedkent in de rechtewetenschap de
verandering van de eene straf in een andere.
Commutatie duidt in de sterrenkunde den
hoek aan, dien de lijn van de aarde maar de
zon maakt met een andere wan de zon naar een
planeet. Is deze hoek 0°, dan staat de planeet
ten opzichte der zon in oppositie, ie deze 180°,
dan staat zij in conjunctie.
Commutator. Zie Collector en Stroomwis-
selaar.
OComnenos, Demetrios, een Fransch ge-
jedschrijver en: generaal, oren te Ajac-
cio op Corsica in 1749, trachtte zijn afkomst
te bewijzen van de koningen van Trebizomde en
wend hierim door de Fransche regeering ge-
steund. Hij overleed kinderloos den Beten Sep-
tember 1821 als maréchal de ‚ waartoe
Lodewijk XVIII hem benoemd had. Hij schreef:
„Précis historique de la maison impériale des
Comnènes” (Amsterdam 1784), „Lettre à M.
Koch sur l'éclairviesement d'un point d'histoi-
re relatif à la fin tragique de David Comnène”
fer ep Note sur la maieon Comnène”
1
Comnenus ie de naam van een Nolten,
geslacht van Byzantijnedhen oorsprong, dat van
1057 tot 1059 en van 1081 tot 1185 den troon
bekleedde van het Byzantijnsdhe rijk (zie al-
daar) en vervolgens van 1204 tot 1462 dien van
Trebizonde (zie aldaar}, zoodat het gedurende
dat tijdperk 18 keizers, 19 koningen en een
groot aantal onafhankelijke vorsten ebde. Som-
mige leden van dat geslacht onderscheidden
zich door bevordering der wetenschap, zooals
Alezius 1, die in 1081 keizer werd, zijn moon
Izaäk, die een uitlegging schreef der gedichten
van Homerus, en zijn dochter Anna Comnena,
een werdienstelijke gesdhiedschrijfster, die in
15 boeken de regeering van haar vader en de
zeden en gewoonten van het Hof te Konstanti-
nopel op een boeiende wijze geschilderd heeft;
Manuel, de kleinzoon van Alezius, die een vit-
gebreide kennis bezat van de godgeleerdheid,
wijsbegeerte en geneeskunde enz. De laatste
van het geslacht, David genaamd, werd te Tre-
bizonde in 1462 met geheel zijn gezin op last
van Mohammed 11 om het leven gebracht. De
bewering, dat één hunner aan den dood ont-
snapt en de stamvader wan het geslacht der
Bonapartes zou wezen, is aan grooten twijfel
onderhevig.
Como, een Ïtaliaansdhe provincie, grenst
ten N. aan Zwitserland, ten N.O. aan de pro-
vincie Sondrio, ten O. aan Bergamo, ten Z. aan
Milaan en ten W. aan Novara. Zij beslaat een
oppervlakte van 2826 v. km. met (1911) 614 282
442 COMO—COMOREN.
inwonere. Como ie verdeeld in de districten Co-
mo, Lecco en Varese,
Como, de hoofdstad van de gelijknamige
provincie, ligt schilderachtig aan het zuidwes-
telijk uiteinde van het Comomeer tusschen met
drvivenwingerden en olijven- en kastanjeboo-
men bedekte bergen, aan de spoorwegen Milaan
— Chiasso (Gotthardspoorweg), Milaan —Saron-
no— Como, Como—Lecco en Como— Varese. De
stad heeft oude wallen en torens, een in 1396
in Gotischen stijl begonnen en later in Renais-
sancestijl voltooide domkerk met prachtig
beeldhouw- en schilderwerk, twee oude, geres-
taureerde kerken (San Abbondio en San Fede-
le), een Gotisch stadhuis (Broletto) uit de 13de
eeuw, een schouwburg en telt 16000 (als ge-
meente 14 132) inwoners. De zijde- en fluweel-
industrie is belangrijk, verder die in handschoe-
nem, kousen en zeep, metaal en beeldhouwwer-
ken. Como heeft tevens een levendigen handel.
Het is de zetel van een bisschop, heeft een ly-
eum, een bibliotheek, een antiquiteitenkabinet
{in het Palazzo Giovio), een gymnasium enz. Te
Como werden Plinius de Oude en de Jonge ge-
boren, verder de pausen Clemens XILI en Ín.
nocentius Xl, de geschiedschrijver Giovio en de
natuurkundige Volta, voor wien in 1838 een
standbeeld werd opgericht. Ook voor Garibal-
di, die er in 1859 zijn hoofdkwartier had, is er
een gedenkteeken. een hoogte ten Z. der
stad liggen de ruïnen van het kasteel Baradel-
lo; aan den westelijken oever van het meer
langs de Strada Regina zijn mooie villa’s en
tuinen aangelegd.
. Como, in de oudheid Conum, was tijdens de
Romeinen door Caesar met 5000 kolonisten be-
volkt en een sterke post tegen de Alpembewo-
ners. In de Middeleeuwen was Como de sta-
pelplaats voor den handel naar den Boven-Do-
nau en in de 12de eeuw behoorde de stad aan
de Ghibbelijnen. In 1335 kwam zij onder de
Viscontli's en daardoor onder de hertogen van
Milaan.
Gomocladia is de naam van een planten-
eslacht uit de familie der Anacardiaceeën.
Ba onderscheidt zich door een zeer kleinen, 3-
of 4-deeligen kelk, 4 bloembladeren, 4 korte
meeldraden en een vleezige, éénzadige steen-
vrucht. Het omvat boomen, in de warme ge-
westen van Amerika groeiende, met afwisselen-
de bladeren, zeer kleine, ronde, knoestvormig
tot aren vereenigde vruchten en een kleverig
sap, dat in de lucht verhardt. Daartoe behoo-
ren C. brasiliastrum P oir., die op de Antillen
groeit en roode vruchten draagt, terwijl zijn
bittere bast tot de prikkelende middelen be-
hoort en zijn sap onuitwischbare vlekken maakt
— C. integrifolia L. op de Antillen — en C.
dentata Jacq.
Comoedia (Grieksch Kausdie van xoc,
feest, of anders van "äu, dorp en &otdsc,
zanger). komt het eerst voor als benaming van
de bij feesten ter eere van Dionysus opgevoer-
de tooneelstukken met wroolijke, dikwijls dolle
karakterteekenineg, dus van het Grieksche blij-
l. Men onderscheidt de oude en nieuwe At-
tische comedie. Ook te Rome had men inheem-
sche kluchten en blijspelen, Fescennini. Satu-
rae, Atellanae en Mimen. Een blijspel volgens
de regelen der kunst ontwikkelde zich in de Ro-
meinsche letterkunde eerst in de 3de eeuw v.
Chr., toen de Grieksche blijspelen in vertalin-
gen en omwerkingen het eerst door Livius An-
dronicus werden ingevoerd, terwijl de inheem-
sche kunstuitingen, zooals de Fescennini, ge-
deeltelijk werden verdrongen, gedeeltelijk, zoo-
als de Saturae, van haar dramatisch karakter
beroofd, of eindelijk, zooals de Atellanae en Mi-
men, kunstmatig tot dramatische stukken ont-
wikkeld. In het begin der 2de eeuw begonnen
Romeinsche dichters ook inheemsche stof in
den vorm van het Grieksche blijspel te bewer-
ken, en voortaan onderscheidde men de fabu-
la palliata, wier inhoud ontleend was aan het
Grieksche leven (genoemd naar de Grieksche
kleederdracht van de tooneelspelers, het palli-
um), de fabula togata, waarvan de stof ont-
leend was aan het Romeinsche leven (aldus ge-
naamd naar het nationale gewaad der Romei-
nen, de toga), waarvan een onderdeel, de fa-
bula tabernavia was, welks inhoud zijn oor-
sprong vond in het dagelijksche leven; daar-
naast valt nog te noemen de fabula praetezta,
het nationale treurspel der Romeinen, aldus
genoemd naar de toga praetezta, ‘het opper-
kleed van hooggeplaatste overhaidspersonen.
Como-meer, Lago di Como (bij de ouden
Lacus Larius, vandaar ook thans Lario ge-
noemd), is een meer in de Italiaansche provin-
cie Como. Het strekt zich in de richting noord-
zuid tusschen de Luganer en de Bergamasker
Alpen uit. Het meer verdeelt zich bij Bellagio
in twee armen, een zuidwestelijke, waaraan de
stad Como ligt, en een zuidoostelijke, die naar
de stad Lecoo genoemd wordt. Het meer heeft
een lenote van 51,1 km., de grootste breedte
is 4,5 „ de oppervlakte 149,9 v. km. Het
ligt 198 m. boven den zeespiegel en heeft een
diepte van 414 m. De Adda stroomt er door
en verlaat het bij Lecco. Het is zeer vischrijk
en veel watervogels worden in zijn omtrek aan-
getroffen. De omringende bergen bereiken dik-
wijls een aanzienlijke hoogte (La Grigna 2410
m., Monte Legnone 2612 ml, Aan het noorde-
lijk gedeelte van het meer liggen op den lin-
ker oever Colico, Dervio, Belluno en het be-
dooorlijke Varenna, op den rechter oever Grave-
dona en Menaggio. Het schoonste uitzicht heeft
men op de hoog gelegen villa Serbelloni bij
Bellaggio. Aan het eigenlijke meer van Como
liggen op den oostelijken oever Legzeno. Care-
no en Torno, op den westelijken Cadenabbia en
Tremezzo met de Tremezzina. Voorts Colonna,
Argegno, Brienno, Torrigia, Moltrasio en Ro-
venna., Ook de Lecco-arm is bevallig en wordt
door stoombooten bevaren. Tot de merkwaar-
digste villa's van het meer van Como behoort
de villa Vigoni bij Loveno. de villa Giulia, de
villa Melzi, de villa Carlota (voorheen Som-
mariva), in 1848 aangekocht door prinses Ma-
rianne der Nederlanden, met kunstwerken van
Thorwaldsen en Canova, de villa Pliniana, de
willa Pasta, de Villa Pizzo, de vila d'Este eng.
Comoren of lhas de Comoro, een groep
van 4 groote en onderscheiden kleine eilanden
in den Noordelijken ingang der Straat van Mo-
COMOREN-—COMPAGNIE GÉNÉRALE TRANSATLANTIQUE.
waarbique, werden in 1598 door Houtman ont-
dekt. De oppervlakte bed 2168 v. km.
met 97 750 inwoners. Zij zijn hoog, bergachtig,
gedeeltelijk vulkanisdh en bezitten een aange-
aaam klimaat en een vruchtbaren bodem. Fen
tropiache plantengroei levert er kokos- en are-
capalmem, uitmuntend scheepstimmerhout, oran-
jes en ananassen, katoen en suikerriet, rijst en
mals, yams en bananen. Men vindt er voorte de
caretschildpad en vele runderen en schapen. De
inwoners vormen een gemengd ras van Negers,
Arabieren en Maleiers; zij belijden den Moham-
medaanschen godsdienst en zijn vreedzaam en
gastvrij, zich hoofdzakelijk met landbouw, maar
ook met onderscheiden takken van nijverheid
bezig houdende. Voorheen dreven zij een aan-
zienlijken handel op Indië, waaraan later de
zeeroof groote afbreuk gedaan heeft. Kokosolie
en caretschildpad zijn er ook thans nog artike-
len van uitvoer.
Drie dier eilanden hebben ieder een Arabi-
sohen sultan tot gobieder; het vierde, Mayotte
enaamd, 366 v. km. groot, werd in 1841 aan
rankrijk afgestaan en is door een kabel met
Zanzibar en Madagaskar verbonden. Hoofd-
Lech is Dsandsi, voornaamste handelsplaats
apoere. Suikerriet is het hoofdproduct. Ten
N.W. van Mayotte liggen: Johanna (Nsoenaie),
het voornaamste der eilanden, 373 v. km. groot,
een schilderachtig eiland, rijk besproeid en bui-
n vruchtbaar en daarbij voorzien van
goede ankerplaatsen en dus dikwijls door Euro-
eesche schepen bezocht; de Engelschen heb-
ben hier een kolenstation; Mohila of Moheli
(Moali) is 231 v. km. door klippen omgeven,
tamelijk rijk aan vee, maar berucht wegens het
slechte klimaat; de hoofdplaats Foemboeni
werd in 1267 door Fransche oorlogssche ge-
tuchtigd; Groot Comoro, Angasija of Ngazija,
met een vruchtbaren vulkanischen bodem, heeft
een oppervlakte van 1002 v. km., dnie ommuur-
de plaatsen em ongeveer 100 dorpen. Dsjoejini
is de residentie van den oppersten sultan. De
kusten zijn moeielijk te genaken.
De bevolking van de geheele groep bedraagt
(1911) 97750 zielen.
Door het verdrag van den 24sten April 1886
staan de Comoren onder het protectoraat van
Frankrijk. Sinds 1908 staat het onder den
gouverneur van Madagascar,
Compaan, Claas Gerritssoon, een berucht
Nederlandsch zeeroover, werd geboren te Oost-
Zaandam in 1527, voer reeds vroeg ter zee en
nam na het Twaalfjarig Bestand deel aan een
kaapreederij, im het Noorderkwartier gevestigd.
terwijl hij weldra het voornemen opvatte, de
kaapvaart voor eigen rekening te drijven. Hij
kocht het schip Walta’ met 17 stukken en
met 80 man, liet zich van wege de Staten tot
gezagvoerder benoemen, maar maakte zich al
aanstonds schuldig aan zeeroof, waarna hij. te
Vlissingen binpenloopende, zijn bemanning
met 50 koppen vermeerderde. Daarna werd hij
` de schrik van alle koopvaarders, en hij verover-
de er, volgens zijn eigen verzekering, op zijn
zwerftochten 358, waarbij hij zooveel mogelijk
het leven der overwonnenen spaarde. Aanvan-
kelijk ontzag hij de Engelsche schepen, zoodat
443
hij zich aan de kust van Ierland kon ophouden
en hier zelfe vriendschap onderhield met den
graaf van Stafford, den onderkoning van Ier-
land; maar toen koning Karel I van Engeland
bevel gaf hem te vervolgen, nam hij aan-
stonds 7 E he schepen an zeilde er mede
naar den sultan van Marokko, met wien hu
zeer bevriend was, terwijl een ander zeeroover
Jan Jansxoon van Haarlem, aldaar de buitge-
maakte goederen bij koop overnam. Zijn leven
was een afwisseling van allerlei ontmoetingen,
en in alle zeegevechten wist hij de overhand
te behouden of zich te redden. Toen hij einde-
lijk in een etrijd met 6 Spaansche schepen zoo
gehavend was, dat hij in een lereche haven
moest binrenloopen, verkreeg hij op zijn voor-
geven, dat zijn vijandelijkheden tegen Spanje
gericht waren geweest, pardon van de Staten.
Zijn halve broeder toog met den vergiffenis-
brief op weg om hem te zoeken, en vond hem
eindelijk in Marokko, waar hij juist het schip
opbracht van Jacob Quick van Oost-Zaan. Hij
zeilde nu met zijn halven broeder huiswaarts,
Te 'e-Grave eed hij een voetval voor
Frederik Hendrik, bradht zijn dank aan de
Staten-Generaal voor het ontvangen pardon en
vestigde zich toen te Zaandam, waar zijn ge-
weten hem geen rust liet, zoodat hij dag en
nacht van wapene voorzien en van gewapende
mannen vergezeld was. Velerlei rampspoeden
brachten den zeeroover tot armoede; hij leefde
nog in 1655.
Compagnie ie de kleinste tactiedhe en
administratieve eenheid in een leger. Een
compagnie wordt verdeeld in 2 pelotons of wel
ode 4 sectiën; elke sectie weder in 2 escou-
ade’s. De commandant is een kapitein, aan wien
1 à 3 luitenants met de noodige onderofficie-
tem, korporaals en tamboers (hoornblazere)" zijn
toegevoegd. De sterkte varieert tusschen de 60
en de 250 man alnaarmate de compagnie op
~oet van vrede of van oorlog is. Vier tot acht
Engeland) compagnieën vormen een bataljon.
Het onderwijs der compagnie in de bewegin-
gen uit de gesloten orde noemt men compa-
gniesschool.
Compagnie. Zie Oost-Indische Compagnie.
Compagnie Belge Maritime du
Congo is de naam eener stoomvaartlijn, die
in 1913 met 5 booten, te zamen 29 001 registerton
metende, het verkeer tusschen België en den
Kongostaat onderhoudt. Zij is gevestigd te Amt-
werpen en werd in 1895 opgericht.
Compagnie des Messageries Mari-
times. Zie Messageries Maritimes.
Compagnie Générale Transatlanti-
que, een Fransche stoomvaartmaatschappij,
werd den 8sten Mei 1855, op aandringen van
Emile en Isaac Péreire, gesticht tot bevorde-
ring van den Franschen zeehandel, onder den
naam Compagnie Générale Maritime. Eerst
werden eenige Europeesche stoomvaartlijnen
opgericht tusschen Rouaan en Algiers, Havre
en Hamburg, Marseille en Antwerpen, waarna
een zeilvaart-verbinding tusschen Bordeaux en
Californië tot stand kwam. Ook bouwde zij in
dien tijd een der grootste zeilsdhepen, stichtte
nieuwe visscherijen op New-Foundland en an-
444
dere ondernemingen, In 1861 werd de maat-
pij onder den naam Compagnie Générale
Transatlantique aanzienlijk uitgebreid. Emile
Péreire was van 1861—1867 voorzitter vam dem
raad van beheer, na 1875 werd het Eugène Pé-
reire. In 1901 had de maatschappij een verbin-
ding tusschen Havre en New-York, verder An-
tillerlijnen, afwisselend van Bordeaux of Mar-
seille en St. Nazaire uit, naar Guadeloupe,
Martinique, Trinidad, Venezuela en Colon; van
Bordeaux naar St. Thomas, Portorico en Haïti;
van St. Nazaire naar Habana en Veracruz. Ver-
der kreeft zij nog verschillende vaarten van
Marseille naar Algiers, Tunis, Malta, Corsica,
Sardinië en de Balearen, alsmede rondvaarten
in de Middellandsche Zee. Op alle lijmen is
deze maatschappij met het vervoer der -
rijen belast, waarvoor zij ongeveer ò*/s millioen
en jaarlijke van de regeering ontvangt. In
913 bestond de vloot uit 84 stoombooten met
een gezamenlijken inhoud vam 349351 regis-
tertonnen. Het kapi is 25 milioen en
groot. Voor de Vlag der maatschappij zie de
vlaggenkaart bij Signaal- en Reedergvlaggen.
Compagnie Marseillaise de Navi-
gation à Vapeur, ook wel bekend onder
den naam Fraissinet en Co., is een stoomvaart-
maatsdhappij, igd te Mareeille en nam
in 1913 met 17 schepen, samen metende 81 884
istertonnen, deel aan het verkeer op de Mid-
andsche en de Zwante Zee, alsmede aan dat
op de Afrikaansdhe kust tot Libreville en Loan-
go. Voor de vlag der maatschappij zie de vlag-
genkaart bij Signaal- en Reederijvlaggen.
Compagnie Russe de Navigation à
Vapeur et de Commerce is een scheep-
vaartonderneming, in 1857 te Odessa icht.
Zij vaart met TO ecdhepen vam 122 237 regis-
tertonnen op de voornaamste havene der Zwar-
te Zee en ook van Odessa naar Smyrna, Pi-
raeus, Syrië, Egypte, Italië, Marseille, Peters-
burg en naar Oost-Azië tot Wladiwostok. Voor
de vlag der maatschappij zie de vlaggenkaart
bij Signaal- en Reederygolaggen.
Compagnieschap, Oompagnon. Zie
Vennootsc
Compagnonnage was in Frankrijk een
eigenaardige organisatie der arbeiders, die
reeds in de Middeleeuwen bestond en met de
Duitsche gezellenvereenigingen vele punten. van
overeenkomst bezit. In haar vormen deed zij
dikwijls aam de wrijmeteelaars denken. Oor-
gpronkelijk behoorden hane leden sledhte tot de
bouwvakken, die met paeser en zwaathaak
werkten. Nooit heeft zij echter één okee ver-
eeniging gevormd, zij bestond uit aideelngen,
die elkaar met de grootete vijandschap beje-
genden, waardoor nog in het midden der vori-
e eeuw bloedige vedhtpartijen ontstonden.
Waarschijnlijk zijn deze organisaties ontstaan
in de 11de of 12de eeuw, hoewel de authentie-
ke gegevens daarover niet verder teruggaan dan
tot de 16de eeuw.
Thane bestaat de compagnonnage nog elechte
op een zeer beperict terrin, namelijk in den
vorm van een klein aantal bonden, die door
verschillende oorzaken aan hun oude gewoon-
ten getrouw zijn gebleven.
COMPAGNIE GENERALE TRANSATLANTIQUE-—COMPAGNONSVAARTEN.
De oude c nonnages kan men terug-
brengen tot drie groepen: Enfants de Salomon
of Gavots, ook gezellen van den Devoir de
liberté gdheeten, bestaande uit steenhouwens,
meubelmakers, leidektkere en bankwerkers,
waarbij zich een deel der timmerlieden heeft
aangesloten; ten tweede de Enfants de maître
Jacques, die oorspronkelijk eveneens uit boven-
genoemde groepen bestonden, maar later den
Devoir (ritus of regel) ook aam vele andere
werklieden hebben meegedeeld; tan derde de
Enfants du père Soubise, vroeger uitsluitend
uit timmerkeden bestaande, maar waarbij la-
ter de leidekkers en stukadoors zidh hebben
aangesloten Beide laatstgenoemde groepen
heetten Compagnons du devoir of ook wel De-
voirants, wat door de Gavots tot Dévorants
(verslindere) werbastend werd. Na 1880 ont-
stond er eem ref H onder den naam wan
Société de Union, die vele oude gewoonten,
welke slechte tot losbandigheid leidden, afge-
schaft wilde hebben en alleen de practiedhe
doeleinden behouden. Hoewel deze laatste par-
tij io het begin met veel moeilijkheden te strij-
den had, heeft zij toch langzamerhand vasten
voet gekregen, ofschoon zij nog altijd veel con-
currentie ondervindt wan de ers- en
arbeidersnereenigingen, die im den laatsten tijd
ontstaan zijn. voornaamste doel der Com-
pagnonnage was de gezellen in hun leerjaren
op hun tochten te steunen; zij vonden goede
herbergen (mères) en hulp bij het vinden van
een patroon in de erechi ende hans van den
our de France, o regen zij en ver-
goeding bij ziekten. Tevens oefenden zij even-
als de moderne arbeiders-vereenigingen invloed
op de arbeidamarkt uit, door den toevloed van
gezellen naar reeds overvulde steden tegen te
geam, door eenige bazen en some geheele ste-
den te boycotten (damnation) en, in weerwil
van het strenge coakitiesverbod (zie aldaar),
dikwijle goed geslaagde werketakingen te on-
dernemen.
Literatuur: E. Martin Saint-Léon, Le Com-
pagnonnage (Parijs 1901).
Compagnonsvaarten is de naam, dien
men geeft aan een drietal veenkanalen, in het
O. der provincie Friesland. Het zijn de volgen-
de (zie de kaart van Friesland):
Drachtster-Compagnonsvaart, wend begonnen
in 1641 bij Drachten an voortgezet lange Da-
len ten N. van Ureterp, de Friesche Palen, Sie-
gerswoude en Bakkeveen, tusschen welke plaat-
sen zij door het Koningsdiep gesneden wordt
(duiker), vanwaar zij geleid werd naar en door
Haulerwijk tot boven Haulerwijk aan de Drent-
sdhe grens, waar zij met de Kolonievaart im
verbinding staat, terwijl zij ten W. van Dradh-
ken door de Drait met het oostelijk uiteinde
der Smalle Eesterzanding verbonden ie. Het
kanaal wordt achtereenvolgens geheeten Vaart
door Haulerwijk, Bakkeveenster- en Friesche-
Palen, Ureterper- en Drachtstervaart, is wer-
deeld in 5 panden, door schutsluizen van elk-
ander en van den Frieschen boezem (zie al-
daar) gescheiden en daalt van 6.11 + A.P. Bij
Haulerwijk) tot 0,81 + A.P. (bij Drachte
n
gemiddelde diepte badraagt 2 à 2,5 m. ve-
COMPAGNONSV AARTEN. COMPATIBILITEIT.
het benedenste pand dient de vaart met haar
groot aantal diwarsdlooten (wijken) tot boe-
zeme voor de aangelegen landen, Zij is ruim
20 km. jang.
, Opster sche Compagnonsvaart, wend reeds
gn 1704 begonnen, doch eerst na 1781 met
kracht voortgezet, en na bet overwinmen van
velerlei beletselen, omstreeke 1820 tot op om
r 300 m. van de Drentedhe grens ten ein-
ER radht, terwijl zij later wel doorgetrokken
W paar, maar toch nog steeds gescheiden
ie van de Drenteche rt door een dam
in de Witte Wijk. Het kanaal, ruim 40 km.
lang, hoopt lange de dorpen Gorredijk, (waar
het de ringvaart vormt lange den O. en N. dijk
van het de ep Wie Veendistrict en met de
Niege A
werf) naar de Drenteche Hoofdvaart ten Z. van
Smilde. Zij ie verdeeld in 9 panden, heeft een
hoogteverschil van + 10,25 A. P. (Witte Wijk)
tot + A.P. (Gorredijksdhe verlaat) en dient met
haar vele wijken tendeels bot afwatering.
Schoterlandsche-Compagnansvaart, werd be-
gonnen in 1550 te Heerenveen en later woort-
gezet, grootendeels ongeveer evenwijdig met de
vorige, tot ten Z. van Wijnjeterp. Zij ie mim
20 km. lang, heeft een menigte wijken, is ver-
deeld in 4 panden, heeft een afwisselende diep-
te van 1,50 tot 2,55 om. dient tot boezem woor
de aangrenzende hooge gronden en staat bij
Heerenveen door een schutsluis in verbinding
met Frieslands boezem.
Compania Transatlantica is een
Spaansche stoomvaartmaatschappij te Barcelo-
na, gesticht in 1881. Zij onderhoudt met 24
echepen, samen in 1918 metende 96 145 regis-
terbonnen, een geregelden dienst over Colombo
en Singapore met Malaka; verder waart zij op
Marokko en West-Afrika tot Fernando Po; op
West-Indië, Centraal-Amerika en Zuid-Amerika.
Companies Act is de gewone benaming
voor de Engel wetten, die van toepasal
zijn op vereenigingen met eem maatschappeli
kapitaal (joint stock). Zulk een vereeniging,
hetzij met of zonder rechtepersoonlij id
wordt Company geheeten, terwijl de induvidua-
listische verbinding van personen tot een ham-
dedsonderneming partnership genoemd wondt.
De hoofdwet is de Companies Act van 1862,
welke na voorbereidende wetten van 1855, 1856
en 1858 uitgevaandigd is en waaraan later de
aamvollingswetten van 1867, 1870, 1877 en
1879 zijn toegevoegd. a.
Comparatie. Zie Vergelijking.
Comparator is een toestel om de lengte
van bengtematen tot op een paar duizendste
millimeter nauwkeurig te bepalen, hetgeen
vooral van belang is voor de stamdaardmaten
en meetkettingen tot het meten der basis bij
dridhoekemetingen. De r van Lenoir
in 1792 bestond hoofdzakelijk uit een lineaal
met nonius, later met hefboomen om de ver-
echillen te vergrooten, men kon er tot 0,002
man. nauwkeurig mee Later werden,
o.a. door Troughton soortgelijke instrumenten
geconstrueerd met 2 verschuifbare microscopen
445
aan het eind, waarmee men uitkomsten ver-
krijgt tot 0,0025 nauwkeurig. Door Schwerd
en Bessel werd de te meten maatstaf op twee
oed gefundeerde eteenen pijlere tusschen sta-
en prisma's geplaatst, de afstand tusschen de
werticale, naar elkaar toegekeerde wiakken der
riema's was iets grooter dan de lengte van
het te meten voorwemp. Door tussdhenechuiving
var glazen ` kon men tot op 0,001 Pa-
rijsche lijn meten. De nieuwste comparatoren
zijn edhter voor microscopische aflemng inge-
richt, waarmee men een nauwkeurigheid van
ongeveer 0,000006 mam. verkrijgt.
OComparetti, Domenico, een Italiaansch
philoloog, in 1895 te Rome dboren, studeerde
aldaar aam het Collegio Apollinare, be-
zocht daarop de untveraiteit, waar hij zich toe-
legde op de wis- en natuurkundige wetenschap-
pen, gement in 1855 het doctoraat, maar
moest daarna, ne gebrek aan gebdamidde-
lem, zijn oom in apotheek behulpzaam zijn.
Aldaar zette bi in vrije uren zijn taal- en let-
terkundige studiën voort en oefende zich in de
kennis der Duiteche, Engelache, Franeche, Roe-
meensche en Russische talen. Door den dichter
Giovanni Torlonia kwam hij in kennis met
graaf Sclopis, die hem in de gelegenheid etel-
de, zidh geheel en al aan de wetenschap te
wijden. In 1859 wend hij boogteeraar in de
Grieksche taa? en letterkunde aan de universi-
teit te Pisa er zich later in die betrekking
geplaatst aan het Istituto di studii superiori te
Florence; later werd hij te Rome hoogfeeraar.
Hij schreef: „Intorno all opera sulla compo-
sitione del mondo di Rietoro di Apnezzo” (1859),
„Intorno all‘ età in cui visse l'annalieta Lici-
piano” 41859), „Iperisde, l’ Buxenippea” (1861),
„Il discorso pei morti nella guerm Lamiaca”
(1864), „Notizie e osservazioni in proposito
degli etudi critici del professore Ascoli sui oo-
koni greci e slavi dek Italia Meridionale e
sulle ricerche Albanesi” (1863), „Intorno al li-
bro dei Sette Sawi” (1865), „Virgilio nelo tra-
dizione lesteraria sino a Dante” (1866), „Sag-
i dei dialetti greci dell’ Italia Meridionale”
(1866), „Edi e la mitologia arata”
(1868), „Virgilio nek Medio Evo” (1872), „Pa-
piro ercolanese enedito” (1875), „La commis-
gione omerica di Pisistrabo e il ciclo epico”
(1881), „Iscrizione greche di Olimpia e di Itha-
ca” (1881), „La villa ercolanese dei Pisoni”
41883), „Le leggi di Gortyna” (1898), Ja
guerra gotica dì Procopio” (1895—1898),
„Canti e racconti del popolo italiano” (1870—
1891, 9 din). „Papiri Keiers (met Q.
Vitelli, sedert 1906). Gedurende geruimen tij
was hij mederedacteur van de „Revista di fi-
lolbogia e d’ inøtruzione classica” en sedert 1884
redigeert hij het „Museo italiano di antidhita
classica”.
Compartimento is de naam voor de
staatkundige deelen van het koninkrijk Italië.
Compatibiliteit noemt men gewoonlijk
de veree id van 2 verschilende betrek-
kingen en incompatibiliteit de omvereenigbaar-
beid. Zoo zijn bijv. volgens art. 91 onzer Grond-
wet de betrekkingen van gouverneur-generaal, van
lid van den Hoogen Raad, van lid der Rekenka-
446
mer, van comimáesaris dee Konings in de pro-
vinciën, van geestelijken of bedienaren van den
odedienst incompatibel met die van lid der
taten-Geperaal. Ook in het kerkelijk recht
spreekt men van compatibile en incompatibile
ambten.
Men noemt constitutioneele incompatibiliteit
deze, die voortspruit uit de Grondwet, wette-
lijke, die haar grond vindt in de wet.
Compayre, Jules Gabriel, een Fransch
en schrijver, werd in 1843 te i
(Tarn) geboren en hield zich, in racht van
Jules Ferry, bezig met de hervorming van het
wolkeonderwijs. In 1881 werd hij lid der Ka-
mer als vertegenmoordiger van het departement
Tarn en bleef zulke tot 1889, terwijl hij veel
deed voor de invoering der nieuwe edhoolwet.
Voor de neutrale school schreef hij in 1881 de
voorbeeldige „Elémente d'éducation civique”,
die, in honderdduizenden exemplaren verspreid,
in 1883 te Rome op den Inder werden ge-
plaatst. Verder gaf hij uit „Histoire critique
des doctrines de l'éducation en France” (1879),
„L'instruction civique”. (1883), „L'évolution in-
det DE et morale de Lenfant” (2de druk
, „Cours de pé je rique et prati-
que” (1885, 13de druk 1807), een serie fono.
graphieën „Les grands éducateuns” en andere
paedagogiedhe gesdhriften, als resultaat zijner
werkzaamheid in de hoogere normaalschool voor
leeraressen te Fontenay-aux-Roses bij Parijs
Thans is hij rector der academie te Poitiers.
Compe, Jan ten, een Nederlandsch scht.
der, den 14den Februari 1718 te Amsterdam ge-
boren, was een leerling van Dirk Dalens de jon-
ge en heeft Amsterdamsche stadsgezichten ge-
schilderd, zooals men er in het Rijksmuseum te
Amsterdam ziet. Ten Compe behoort tot de beste
Nederlandsche meesters der 18de eeuw. Hij over-
leed den 11den November 1761 te Amsterdam.
Compendium. Zie Handboek.
Compensatie is een woord, dat in de na
tuurkunde wordt gebruikt, om de opheffing eener
kracht aan te duiden, die een onregelmatige
werking veroorzaakt. Bijvoorbeeld een slinger-
murwerk loopt onregelmatig doordien verande-
ring van temperatuur de lengte van den slin-
ger wijzigt, tenzij men door een compensatie-
stelsel, berustend op het verschillend uitzettend
pormogen der metalen, dat gebrek neme.
Ook de onrust van goede chnonometers is van
zulk een toestel voorzien. Zie Echappement,
Onrust en Slinger.
Compensatie. Zie Schuldvergelijking.
Compensatie-apparaat. Wanneer "ren
twee electrische nningen met elkander wil
vergelijken, dan kan dit geschieden volgens
de methode van Latimer Clark. Men gaat dan
als volgt te werk (zie Dei: AB is een draad
nam grooten weerstand, waarlangs zidh beweegt
een sleepcontact C. Tusschen de uiteinden A
ken B ie een constant element met groote elec-
tromotonische kracht KE imgesdhakeld. De beide
elementen E: en Es, waarvan men de spannin-
en wil vergelijken, worden verbonden als in
e figuur staat aangegeven. S is een sleutel,
waarmede het element E, of Es met een galva-
nometer in verbinding wordt gebracht. Wan.
COMPATIBILITEIT —COMPETITIE.
neer Es: is ingeschakeld, bepaalt men een punt
Pı op de draad AB zoodanig, dat de wijzer van
den. galvanometer niet uitslaat; bij Es zij dit
punt fs,
Men heeft nu de navolgende verhoudingen
Er weerstand AP, '
E, = weerstand AP,
Denkt men zich nu den draad AB vervangen
door twee weerstandsbanken en neemt men
Compensatie-apparaat.
voor het punt O het verbindingspunt tusschen
beide banken, dan kan men den weerstand AC
op een willekeurig bedrag brengen en daarbij
zorgen, dat de totale weerstand AB gelijk
blijft. Men edhakelt in de eene bank dus even-
veel weerstand uit, als men in de andere bank
inschakelt. Om vergissing te voorkomen, heeft
mew een apparaat geconstrueerd, waarbij bet
omwisselen dier weerstanden automatisdh ge-
schiedt, zoodanig, dat de totale weerstand com
stant blijft. Dit apparaat noemt men het oom-
peneatie-apparaat.
Compensatieslinger. Zie Slinger.
Compensator is de naam eener innidh-
ting, die de trek- of drukspanningen voorko-
men moet, welke anders in een buizenleiding
door temperatuurverschillen zouden ontstaan.
De compensator in fig. 1, stopbuecompenaator,
verdient weinig aanbeveling, met het oog op
het dichthouden en den druk in de leiding. Fig.
2 is een compeneator, die op de elasticiteit van
veenkrachtige platen berust. In fig. 3 maakt
men gebruik van de elasticiteit van een gebo-
gen pijp; voor alle buizen van kleinere afme-
fingen ie deze leatste dan ook het meest in ge-
‘bruik.
Competentie beteekent bevoegdheid. Wel-
ke rechter of welk rechterlijk college de be-
voegdheid heeft van een zaak kennis te pemen
is geregeld in de wet op de Rechterlijke orga-
nisatie,
Zie hieromtrent Organisatie, Rechterlijke.
Competitie (Latijn — mededinging) ie in
COMPETITIE-—COMPLEXE GETALLEN.
de aport de naam voor de indeeling van bij den
een of anderen bond aangealoten vereenigin-
gen in verschillende afdealingen. De indeeling
geschiedt naar de sterkte der clubs. In zulk een
competitie epelen alle cubs tweemaal tegen
elkander, eens op eigen, eene op vreemd ter-
rein. Een gewonnen wedstrijd geeft 2, een ge-
lijk gespeelde 1, een verloren O punten. De ver-
eeniging, die na afloop van al de te spelen
wedstrijden de meeste punten heeft becht, is
kampioen harer afdeeling. In Nederland hebben
de voetbal-, oricket-, korfbal. en hockey-sport
op verschillende wiize haar competities inge-
deeld. Zie daarvoor bedoelde sporten.
Compiègne, een arrondissementshoofdstad
in het Fransche departement Oise, is aan den
mond der Aisne, aan de Oise en aan den Noor-
derepoorweg gelegen en telt (1911) 17 046 in-
woners, die gidh met handel, scheepsbouw en
nijverheid (touwwerk, suiker) bezig houden. Men
heeft er een gerechtshof, een collège, het mu-
seum-Vivenet, een boekerij met 80000 deelen
en een vorstelijk kasteel met een fraai boech,
dat een uitgestrektheid heeft van 14,5 v. km.
Het is reeds ter tijde der Merovingers gesticht;
het front ie door Lodewijk XIV veranderd; Na-
poleon 1 vestigde er nu en dan Zijn verblijf en
Karel X en Napoleon IlI gebruikten het ads
jachtslot. Merkwaardig zijn ook de kerken St.
Germaim (uit de 15de eeuw), St. Antoine (ge-
deeltelijk uit de 13de eeuw), St. Jacques (uit
de 12de en 15de eeuw), en het Gotisdhe stad-
huis. Compiègne moet door de oude Galliërs
gebouwd zijn en droeg in den tijd van Clovis
den maam Compendium, Karel de Kale ver.
grootte de stad in 876 en noemde haar Caro-
lopołis, in 833 werd Lodewijk de Vrome hier
afgezet. Den 23sten Mei 1430 werd de Maagd
van Orleans onder «de muren der stad door de
Bourgondiërs gevangen genomen en aan de En-
g en overgeleverd. Vroeger zijn te Compi.
ègne meermalen conciliën gehouden. Den 27sten
Augustus 1915 werd de stad door de Duitschers
gebombardeerd, waarbij groote verwoestingen
werden aangericht,
Compiègne, Victor markies de, een
Fransch reiziger, geboren den 22sten Juli 1847
te Fuligny, onderzoeker van de Ogowe in
Afrika, welke rivier hij in 1872—1874 met
Marche bevoer, was in 1875 en 1876 secreta-
rie-generaal van het Fgyptisdh Aardrijkskun-
dig Genootsdhap en kwam à het begin van
1877 om het leven in een tweegevecht. Behal-
ve talrijke opstellen in tijdschriften. schreef hij:
„L'Afrique équatoriale” (1875, 2 dln.) er „Voy-
ages, dhasses et guerre” (1876).
Compilatie {in het Latijn te zamen
plunderen) de het samenstellen vam een boek-
werk door stukken uit andere schrijvers on-
veranderd over te nemen. Compilator heet de
ve iger vam zulk een boek. Compileeren
noemt men het werk, dat ‘hij werridht.
Complement, afkomstig van (het Latijn-
sche woord complementum, beteekent aanvul-
ling. Het complement van een hoek of boog is
in de wiskunde die, welke met den
hoek of boog 90° telt en alzoo dien tot 90°
aanvult.
4477
Complementaire kleuren. Zie Aan-
vullingskleuren.
Complementarissen is ip het handels-
recht naam van de beheerende vennooten
bij een commanditaire venmootschap, die na-
melijk de leiding in handen hebben en tegen-
over derden verbonden worden. Als zoodanig
staan zij tegenover de commanditarissen (aie
aldaar), die wel venmooten zijn, doch zich te-
genover derden niet met de leiding der zaken
bezighouden. Deze laatsten bepalen zich tot
het verschaffen van zeker kapitaal en deelen
daarvoor in de winsten en verliezen der ven-
nootschap, doch zijn tegenover denden niet aan-
sprakelijk.
Complexe getallen of compleze groot-
heden zijn getallen, die uit verschillende, on-
derlìng miet meetbare eenheden samengesteld
zijn. In de wiskunde moest men tot de invoe-
ring Ce getallen overgaan, daar ze-
kere v , bijv. de trekking van een
evenmadhtswortel uit een negatief getal, niet
op te lossen zijn, als men uitsluitend positieve
en negatieve getallen aanneemt. Dit kan ech-
ter wel door den wierkantswortel ait één ne-
gatief getal, nl uit — 1, als nieuwe eenheid
in te voeren en daarop dezelfde ‘bewerkingen
toe te passen, als op de positieve en negatieve
grootheden. Voor deze waarde L~ — 1 wordt
gewoonlijk het teeken į geschreven, zoodat o
= — 1. Deze getallen heetten vroeger onmo-
gelijke, thans imaginaire getallen, ter onder-
scheiding van de reëele getallen. 1 is dus een
reëele en { eem imaginaire eenheid. Elk ima-
ginair getal kan tot den vorm a + ib gebracht
worden, waarin a ew b reëele getallen zijn. Ge-
tallen van dezen vorm heeten complere getal-
len. Als b = o, dan is het reëel, is a = o,
zonder dat b verdwijnt, den noemt men het
een zuiver imaginair getal. Het getal a — bi
is het geconjugeerde compleze getal van a +
bi en dit laatste weer van het eerste.
Door de invoering der complexe getallen
heeft de wiekunde een nieuwe reeks van groot-
heden verkregen, die voor gich een afgesloten
geheel vormt en waaraan niets meer toegevoegd.
behoeft te worden, zooals uit de door Gauss
voor het eerst bewezen grondstelling der alge-
bra volgt, dat iedere algebraïsche vergelijking,
wier coëfficienten willekeurige complexe getal-
len zijn, evenveel complexe getallen tot wortels
heeft, als door haar graad wordt aangegeven.
Ook zijn de complexe getallen van belang ge-
bleken voor de differentiaal- en int reke-
ning, alsmede woor de theorie der functies.
Reeds in de 18de eeuw werkte men met com-
plexe getallen, maar besdhouwde ze meer als
een hulpmiddel bij de berekening, zonder ze
als werkelijke getallen te doen gelden. Eerst
door Gauss werden zij als zoodanig aangeno-
men; deze heeft ook hun geometrische betee-
kenis meer algemeen bij de widkundigen in-
gang doen vinden, hoewel op deze beteekenis
reeds vóór hem door anderen gewezen was, het
eerst wel door den Noor Kas Wessel (1745
—1818) in een in 1799 versdhenen werk.
De geometrische verklaring bestaat daarin,
448
dat men de complere getallen a + ib door de
punten wam een vlak, het vlak der complexe
grootheden, voorstelt, waartoe men 2, door het
punt O gaande, ten opzichte wan elkaar lood-
rechte coördinaatassen aanneemt; a is dus de
abecis en b de ordinmat van het punt A. Op
deze wijze eicht ieder punt van het vlak een
complex getal voor, voor z en y als ordinaten
dus het getal z + o Het punt O ús het com-
exe getal 0 + i X o = o en heet daarom
et nulpunt. De punten der abscissenas -z,
oen + z stellen de reëele getallen voor, die
der ordinatenas — y, o en + y de zuiver ima-
ginaire getallen. De afstand OA beet de mo-
dulus of het absolute bedrag wam het la +
ib, aangeduid door mod, (a + ib) of door | a
+ 5 |. Volgens de stelling van Pythagoras is
OA = + L” a + b? (de wortel heeft het po-
siteve teeken). De uitdrukking a? + b? of de
vorm van a + ib is het product van de ge-
conjugeerde complexe getallen a + ib en a
— Ob, De hoek d, die OA met de positieve zij-
de der abscissenas maakt, is de amplitude van
het complexe getal a + ib; stelt men mod. (a
+ ib) voor door r, dan is a = r cos @ en b
= r sin d zoodat a + ib = r (cos A +
sit déi r e cr Deze vorm ‘wordt de nor-
maalvorm voor het complexe getal a + ib ge-
noemd en is woor verschillende oplossingen geer
geschikt, De invoering en theorie van het vlak
r complere getallen č door Cauchy en Rie-
mann een der voornaamste hulpmiddelen voor
de moderne theorie der functies geworden.
Hoewel de gewone complexe getallen in alle
behoeften der moderne wiskunde voorzien, heeft
men gich toch met meer algemeene com-
plexe getallen bezig gehouden, die meer dan
twee, niet onderling meetbare eenheden bevat-
ten. Het meest bekende voorbeetd daarvan zijn
de quaternionen wan Hamilton of de alternee-
rende getallen van H. Grasmann. Met deze hy-
percomplexe getallen kan men echter niets
meer uitvoeren dan met de gewone complere
getallen, alleen kunnen dij sommige beschou-
wingen en berekeningen vereenvoudigen.
Complot. Zie Samenspanning.
Complutensis, Complutensia of Complu-
tensische polyglot. Zie Polyglot.
Compositen of Saamgesteldbloemigen is
de naam van de grootste plantenfamilie. De
bloeiwijze van deze is een hoofdje, A ez de
bloemen zijn ongesteeld op een in de breedte
uitgegroeide hoofdas ingeplant en door een ge-
meenschappelijk omwindsel omgeven, zoodat zij
te zamen op één bloem gelijken. De bloembodem
kan naakt zijn of geschubd en is in dit laatste
geval bezet met vliezige schubjes, die men als
schutblaadjes der afzonderlijke bloempjes moet
beschouwen. De bloempjes zijn twee- of één-
sladhtig of gesladhtsloos. Het vruchtbeginsel is
onderstandig en brengt een kleine, éénzadige
dopvrucht voort. De bovenstandige kelk, uit
borstels of haren samengesteld, vormt later
het vruchtpluis. De bloemkroon is steeds
buis-, trechter- of klokvormig met een 5-tandi-
gen of S-spletigen zoom, ook wel tweelippig
of lintvormig. Men spreekt dan ook van buis-
COMPLEXE GETALLEN—COMPOUNDDYNAMO.
bloemen (Tubulifloren), en lintbloemen
(Ligulifloren). Alle 2-slachtige en mannelijke bloe-
men hebben 5, op de bloemkroon bevestigde meel-
wier helmknopjes tot een hollen cylinder
verbonden (eaâmhelmig). Op het wrucht-
d-eladhtige en vrouwelijke bloe-
men verheft zich een lange, draadvormige
stijl, die bij eerstgenoemde door dien cy-
inder ‚gaat en met een dubbelen stempel is
gekroond. Intboeschen zijn die beide stempels
ook wel tot een rolrond lidhaam samenge-
groeid, google bij vele distels. De Saamgestald
loemigen behooren meestal tot de kruiden,
dodh men windt onder die gewassen ook hees-
ters ep in de keerkringslanden zelfs ‘boomen.
Zij zijn over de geheele aarde verspreid. On-
der de bekende soorten heeft men weinig
bruikbare, maar ook weinig vergiftige plan-
ten. Tot de eerste behooren eenige voed
wassen, zooals de salade, de artisjok, de cicho-
rei enz. — eenige voor de nijverheid belang-
rijke, zooals de zonnebloem, uit wier zaad olie
verkregen wordt — eenige geneeskrachtige
planten, zooels de kamille, de bijvoet, de ar-
nica enz. Daarentegen omvat deze familie een
menigte sierplanten, waaronder astere, dahlia's
en chrysanthemums algemeen bekend zijn.
Compositie, afkomstig van het Latijn-
woord compositio, beteekent de eamen-
stelling der onderdeelen van een kunstwerk.
Compositie ie ook de naam van verschillende
legeeringen, die op goud of zilver gelijken.
Compost of mengmest is een mest, be-
reid uit allerhanden afval van dierlijken, plant-
aandigen en mineralen oorsprong. In het klein
wordt zij gewonner op bijna ieder erf ten plat-
tenlande, in het groot in de centra der bevol-
king, de steden, waar groote massa's afval van
allerlei aard moeten wonden werwijderd. De
stedelijke compost — stadscompost genaamd
— Ke? weelal bereid door lagen , ande-
ren huisdijken afval en straatvuil, faecaliën en
afzeteel uit de zinkputten der straatriolen met
elkaar te laten afwisselon. dé naar den aard
en de inrichting der stedelijke reintgingsstel-
sels, varieert de samenstelling van het product.
Zie Meststoffen.
Vóór het gebruik van kunstmest had de oom-
post — in het bijzonder de Groninger — groo-
te beteekenis woor de Veenkoloniën, waar de
behoefte aan mest buitengewoon groot was en
waar de landbouwers in de mestvoorziening
toen bijna geheel op deze meststof en- stalmest
waren aangewezen. Door de algemeene aanwen-
ding van kunstmeststoffen ie met den stalmest
de compost op den achtergrond getreden en
zijn de prijzen daamvan sterk g , De Gro-
mmer compost wordt verhandeld per last van
1770 kg. of per wvradht van 10 last = 17 700
kg. Ten einde compostfroopen, die lang moeten
liggen, te b en en aan het oog te ont-
trekken, kunnen ze na bedekking met een wei-
nig aarde worden beplant met kalebassen of
maïs.
Compostela, stad. Zie Santiago de Com-
postela.
Compounddynamo, ook machine met
gemengde bewikkeling geheeten, is de dynamo
COMPOUNDDYNAMO-—COMPRESSIEMACHINE.
magne-
‚ (wie aldaar} die, wat bewikkeling der
ofdstroom- en de nevem
ten betreft, uit de ho
stroom- of shunttmacdhine same
juister beide in zich veree igt. beenen der
magneten hebben twee ikkelingen, die over
elkaar gijn aangebracht, de eene wordt door
den hoofdstroom doorloopen, de andere door
den ebvantstroom. Bij vermeerdering vam den
uitwendi weerstand neemt de stroom in den
dikken ‚ waar de hoofdstroom doorgaat,
af on „gaat er meer stroom door de dunne
sbuntwikkeling, waardoor dus de magneten
weer versterkt wonden, Door gepaste verhou-
ding der windingen kan men dus de spanning
bij een gelijk aantat omwentelingen constant |.
houden, als het stroomverbruik (binnen zekere
grenzen varieert. Zie vender Dynamo.
Compoundstoommachine. Zie Stoom-
werktuig.
Compres noemt men in de beellrunde een
meermalen dubbelgevouwen stuk linnen of ver-
b dat op eenig ziek liohaamedeel om-
der het verband wordt gelegd, hetzij om, zoo-
als het woord aanduidt, een drukking te ver-
oorzaken, hetzij om Ke Zu andere Zacee
waarin het compres gedom; is, ie plaate
te brengen. Ook gebruikt ken AR tot
het opvangen van wondeekreet.
h „‚ompressibiliteit. Zie Samendrukbaar-
Compressiemachine of compressor ie
eer we ig, om eer gas te verdichten door-
middel van een zuiger, welke laatste door mo-
torische kracht gedreven wordt. In de ijsfabrie-
ken heeft men compressoren voor koolzuur, am-
moniak en zwaveligzuur, beem) men ludhtoom-
pressoren gebruikt bij werken onder water, in
ruimten, ‘waar de ucht niet geschikt ds voor
de ademhaling, ter (beweging van vaste en
vloeibare lichamen, tot het drijven van boorma-
chines in mijnen en tunnels, waar men niet van
stoom gebruik kan maken. De afgewerkte Jucht,
die met een lage temperatuur uit de boorma-
chine komt, verschaft den arbeiders koelte en
versche lucht, een voordeel van ide ludhtboor-
machines boven de electrische. In fig. 1 ziet
men een lengtedoorsnede van een compressor,
die bij bet boren van den Mon istunnel
RK o = “NEN
Fig. 1. Compreksiemachine.
wend gebruikt. Zij bestaat wit een bolle funda-
mentplaat, waarop de beide cylinders der pom-
bb en de deïbaan voor den dubbelen plun-
jer a gemonteerd zijn. In het midden des plun-
jers is een aan beide uiteinden uitstekende tap,
waarop de beide krukstangen werken, die de
ronddraaiende beweging van door waterkracht
gedreven fandraderen in de heen- em weergaan-
vV.
449
de beweging van Ke beide plunjers veranderen. `
A Op de kinders staan eppe
steld is, of | dd; verdepingen ce in de deksels daarvan vor-
Fig. 2. Compressiemachine.
men de zuigpijpen. De zuigkleppen zijn gum-
miringen, die om de daar ter plaatse met klei-
ne gaatjes doorboorde zuigpijpen liggen en
sterk aangetrokken zijn. Onmiddel-
lijk daarboven liggen de drukklep-
pen, die bestaan uit horizontale gum-
miringen; de zittingen der kleppen
worden gevormd door een ringvor-
mige, doorboorde, gietijzeren plaat
tusschen de zuigpijnen en den wand
der kleppenkasten. Als kleppenvan-
gers doen kegelvormige, doorboorde
ijzeren platen dienst. Met deze ma-
chine kan de lucht onder een
overdruk van 5 atm. gebracht
worden; maar daar zij door ‘het comprimeeren
aanzientijk verwarmd wondt, is afkoeling nood-
zakelijk. Dit geschiedt door koud water, dat
zich in de ruimten bb bevindt en voortdurend
ververscht wordt. Het komt binnen door de
zwigbuizen; daar echter nuttige arbeid verlo-
ren gaat door het heen en weer bewegen van
het omsamendrukbare water, verdienen de dro-
is e aanraking met
het water komt, de voorkeur boven de eerstge-
Fig. 3. Compressiemachine.
noemde, welke natte compressoren genoemd
worden. In de beschreven machines wordt de
lucht ineens op den gewenschten druk gebracht;
in den laatsten tijd zijn de compoundoompres-
j | atm. op 6 atm. overdruk brengen. Deze eoort
werkt ruim 2 maal zoo voordeelig, als het
ondere type. Een gewichtige verbetering aan
de compressoren ie aangebracht door de heen-
en weergaande, door de machine bewogen klep-
pen wan professor Stumpf, die vooral voor
8 machines aanbeveling verdienen.
Fig. 4 geeft een verticale lengtedoorenede van
H
een ezpres-compressor met uitwendige wa-
terkoeling, vervaardigd door de Borsigsche fa-
briek te Tegel. De cylinder D der i
ne ie door de leibanen en fundeeringsplaat met
den compressorcylinder K verbonden, terwijl de
Krukoskuesenblokkon, met Lie deksel van Ki
stoomeylinder uit één zijn gegoten.
krukas wordt door twee krufketangen van uit
den kruiskop gedreven. Op de krukas zit één ex-
oentriek, dat zoowel de verdeel- als Meyer'e ex-
paneiesdhui t. zuigkdeppen zijn
draniend uitgevoerd e en worden van de krokas
uit door een afzonderlijke kruk bewogen, ter-
vil de suiting der eyliodervormige drakidep-
or den T 3 wor-
Ke geopend daor den rent ee
door de holle kleppen op een soort zuiger werkt
en ze naar binnen t. Aan het einde zijner
baan gekomen, drukt de pompzuiger deze klep-
pen weer naar binnen, op de aanrakingeplaate
is de zuiger van een weerende stang voorzien,
waardoor geruiech en etooten vermeden worden.
ij zen ander type wan betrekkelijk jongen da-
Fig. 4. Compressiemachine.
soren in gebruik gekomen, waarbij de atmosfe-
rieche t eerst in se lagedrukcompregsor
en guik een lagedrukcompr
- en in dwarsdoorsnede met door de ma-
chine bewogen kl welke door professor
Riedler geconetmeerd werd. De zuigerstangen
der verticale etoommadhines zijn ZEN
venste deksel heen verlengd en onmiddellijk aan
de pompstangen g . De k asten
zijn onder en boven de pompeylindere gemon-
teerd. Voor het zuigen zijn twee metalen klep-
pen a, ale drukkleppen zijn twee gummiklep-
pen op iedere zijde aangebracht, de door het.
Ke n opde assen een d door de stoomma-
ne op den juisten stand geopend en geslo-
ten worden. In deze lagedrukcompressoren
wordt de atmosteriedhe lucht op 2 atm. over-
druk gebracht, terwijl de daarbij behoorende
hooged: ;pressoren de epanning van 2
tum, dat echter enkelwerkend uitgevoerd is,
doet één „ginder aoowel geer stoom, ale Kei
pompeylinder dienst. eene zijde van
zuiger werkt altijd PA terwijl aan de an-
dere mijde de lucht wordt rimeerd. Om
de bucht af te koelen wor t de pompajde bij
iederen slag door condensatiewater besproeid.
De expansieschuif van de stoommachine wordt
door een excentriek aangedreven, terwijl de ex-
paneie door een regulateur jd wordt,
machine heelt tegen, dat door de afkoeling van
den cylinderw: weel warmte en dus arbeid
aan den stoom onttrokken wordt.
Compromis. Zie Verbond der Edelen.
Compromis is een overeenkomst, bij wel-
ke bwistende partijen edheidamannen benoemen,
ten einde hun geschil te beslissen en zich aan
de uitspraak van deze onderwerpen. De naam
is afkomstig van de pelaile, Kai partijen geg
tijds gewoon waren te doen, dat zij een zekere
som als boete zouden betalen, indien zij zich
aan de uitspraak der echeidamannen niet on-
denwierpen. Het redht der burgers, om te be-
COMPROMIS-—COMPTONIA.
Det geko tar beding opgerirsgen
n E, issi
kunnen worden, is een recht, dat door alle De-
schaafde wetgev
het aa
zich verbinden, om geschillen, die in het ver-
volg mochten opkomen, aan het oordeel van
scheidsmannen te onderwerpen. Het compromis
moet worden aangegaan bij echriftelijke akte,
die onderhands of notarieel opgemaakt kan
worden. Zie verder Arbiter en Arbitrage.
Compsognathus is de naam van de
kleinste der Europeesche dinosauriërs. Hij is
slechts een voet lang en verwant aan den igua-
nodon. Er bestaat sledhte één, maar zeer volle-
dig exemplaar van, dat in de leilagen der bo-
venete Jura de i
zich thans te Mündhen bevindt. De algemeene
bouw der beenderen, maar vooral die van het
bekken ep den staart, maken, dat dit dier van
alle bekende reptiliën het meest de vogels na-
ij komt
Comptabiliteit. Zie Rekenplichtigheid. .
Comptabiliteitswet is de wet waarbij
bepaald wordt, hoe de huishouding van den
im gevonden werd en | derland,
451
stuurahoofden Versdhillende bepa-
lingen zijn gemaakt, t de ordonnateurs met
te e uitgaven voor den lande zullen gelae-
ten. In de eerste plaats hebben zij zich te hou-
den aan de begrooting. Verder mogen behou-
dene bepaalde uitzonderingen sommen van
de begrooting worden reven tot en,
ting van vorderingen, wier bedrag eerst later
kan blijken. Ten elotte vermelden wij nog, dat
geen leeningen mogen worden gestoten ten las-
te of onder waarborg van Nederlandsch-Indië,
dan krachtens de wet af krachtene besluit van
den gouverneur generaal iw overeenstemming
met en read van Indië, goedgekeurd bij de
wet.
Met het toezidht op het beheer der kokondale
geldmiddelen en over de verantwoording der
geldmiddelen is belast de Algemeene Rekenka-
mer in Nederlandedh-Indië (zie Rekenkamer in
Nederlandsch-Indië). De contrôle over de uitga-
ven en ontvangsten in Nederland, de Neder-
landsch-Indische begrooting, betreffende, -
schiedt door de Algemeene Rekenkamer in Ne-
a -
OComptant. Zie Contant en Factuur.
Comptoir of Kantoor, afgeleid van comp-
te, ie de schrijf- en r vam een koop-
man, waarin ook de beambten, die de boekhou-
ding, correspondentie enz. te voeren hebben,
hun werkzaamheden verrichten. Verder ver-
staat men onder comptoirs of kantoren de ham-
delsnederzettingen eener zaak in het buiten-
a
Staat moet worden gevoerd en op welke wijze | land
deze moet verantwoord worden. In Nederland
bestaat een dergelijke wet niet, evenmin als
bijv. voor het Duitsche rijk, wel echter in Ne-
derlamdsdh Oost-Indië. Deze wet, door den mi-
nister Fransen van de Putte in September 1863
ingediend en in 1864 afgekondigd en later her-
haaddelijk gewijzigd, is met alle wijzigingen en
aanvullingen, zooals zij toen luidde, opgeno-
men in Stbl. 1895, N°. 225. Zij ie nog nader
gewijzigd in 1908 en 1912. Het hoofd insel,
in die wet neergelegd, ie uitgedrukt in de be-
ing, dat de begrooting voor Nederlandech-
i& jaarlijks bij wet of wetten wordt vastge-
steld. Daardoor zijn ale inkomsten en uitga
ven van Nederlandedh-Indië onder de contrôle
van de Staten-Generaal gekomen, die het toe-
zidht over de kleinste detailzaken kunnen uit-
strekken en door het toestaan of het weigeren
van uitgaven over belangrijke beginselen van
Koloniaal beleid de beslissing in handen heb-
ben. (Zie verder Begrooting.)
De ambtenaren, met bet beheer belast, zijn
verdeeld in ordonnateurs en comptabelen. De
eersten zijn bevoegd tot het aangaan van schul-
den, het verevenen (d.i. het als wettig erken-
nen na beoordeeling en onderzoek) van de vor-
dering en het be etellen daanvan, ter-
wijl de betalingen wonden gedaan door de
comptabelen. Twee autoriteiten moeten dus sa-
menwerken; als regel geldt, dat een ordonna-
teur niet tevens mag zijn . In het
moederland is ordonnateur alleen de minister
van Koloniën; in Nederlandech-Indië zijn or-
donnateurs de ‘hoofden der departementen, als | 1
hulpordonnateurs zijn han de gewestelijke be-
Compton, Henry, een raadsman van ko
ning Willem 111 van Engeland en de soon van
den royalistischen offiarer Spencer Compton,
graaf van Northampton, die ale generaal van
Karel 1 in den burgeroorlog gesneuveld waes,
werd geboren te Compton in 1652, studeende te
Oxford, reisde op het vasteland, keerde na de
Restauratie terug en wend in 1674 bisschop
van Oxford en in 1675 van Londen, kort daar-
na lid van het Privy Council en leermeester
der prinsessen Maria en Anna. Hij poogde de
Dissentere met de tskerk te verzoenen en
streed tegen de R.-Katholidke richting, zoodat
hij onder Jacobus Il zijn zetel in het Pri
Council en in 1686 zelfs zijn bisschopsam
verloor. Compton behoorde tot de onderteeke-
naars van den brief, waarin zeven leiders der
Wien en Tories Willem van Oranje uitnoo-
digden tot een landing in Engeland, spoorde
ook Anna aan tot afval van haar vader en
vlachtte met haar naar het vijandelijk leger,
terwijl hij na de overwinning, door dit Jaatate
behaald, in het Hooger Huis werklaande, dat
Willem het koningschap kom aanvaarden. Nu
werd hij de vertrouwde raadgever van Willem
III. Ook stond hij in de gunst van koningin
Anna, maar zijn wensch, om den aantebisschop-
pelijken stoel van Canterbury te bekkeeder,
‚leef onvervald. Hij overleed den Wen, Jul
Comptonia ie de naam van een planten-
geslacht uit de familie der Kegeldragers
(Coniferen). Het telt slechts één soort, name-
jk CO. asplenifolia Ait., een Noord-Ameri-
heester, die een meter hoog wordt en
452
tot de geer gezochte sierplanten behoort. Hij
bevat tannine, benzoëzuur en een harsachtige
8
Geomgoisoireg zijn in het Fransche recht
verordeningen der gerechtshoven, die de voor-
waarden vermelden, waaronder deurwaarders,
notarissen of andere personen, die openbare
acten onder hun berusting hebben, aan derden
afschrift of inzicht der stukken moeten verlee-
nen.
Computatio is het Latijnsche woord voor
berekening. Computatio uum is de bereke-
ning van de betrekking van bloedverwantsdhap
door het aantal der nten, waarbij men een
scheidt Eke gebo een vi bn el ee
eidt. e oorte wordt een ge-
noemd. Zoo staat de kleinzoon tot den groot-
vader in den tweeden oom tot neef in
den derden graad ens. : wijze van bereke-
ning, de Romeineche, wondt ook in ons borger-
ljk recht gevo (Boek I Titel XIV, B. W.).
Men onderecheidt daarnaast de canonieke com-
putatio, welke alleen in de zijlinie, namelijk
naar één kant tot aan den ijken
stamvader rekent (zie ook loedverwantschap).
Bij de juridische tijdrekening onderschei
men een computatio naturalis en een computa-
tio civilis. Bij de laatete berekening teit men
eenvoudig de geheele dagen bij elkaar, de die
ad diem, en niet de momento ad momentum,
zooale bij de computatio naturalis geschiedt.
Indien een uitstel een recht zou doen werlie-
zen. dan wordt in het Romeineche recht gere-
kend, dat het eindigt bij het eindigen van den
laatsten dag. De computatio civilis is de meest
gebruikelijke. De dag op welke de gebeurtenie
plaats had, werd meegerekend, zoodat een kind,
op den leten Jamani geboren, den Sieten De-
cember één jaar oud was. Tegenwoordig rekent
men in ons burgerlijk recht anders, de laatste
dag van den vereischten tijd moet nd. werloo-
pen zijn.
Comrie, Alezander, een Nederlandsch god-
geleerde var aanzienlijke Schoteche afkomst,
werd in 1708 geboren en kwam naar Nederland
om te etudeeren te Groningen en te Leiden.
In 1734 werd hij tot predikant te Woubrugge
beroepen, waar hij 38 jaren werkzaam bleef.
Hij overleed den 1Öden December 1774 te Gou-
da. Comrie was een der beroemdste predikan-
ten van zijn tijd, was een voorvechter der recht-
zinnigheid em hartstochtelijk ijveraar, die er
naar streefde de Kerk te zuaveren van alle
nieuwigheden. Van hem zijn verschilende veel
gelezen werken verschenen, „Het A. B. C. des
geloofs” (Leiden 1739, herhaalde malen, oa.
in 1884 herdrukt maar de uitgave van
1746); „Verhandeling van eenige eigenschap-
pen des zaligmakenden fs” (Leiden 1744,
nog in 1884 herdrukt); „ DT (Leiden 1749);
„Verzameling van leerredenen’' (Leiden en
Ámsterdam 1749, in 1865 met Duitsche letter
herdrukt); „Stellige en practicale verklaringe
van den Heidelbergschen Catechismus’ (Leiden
en Amsterdam 1753, 1856—1857 herdrukt).
Comte is de Fransche naam voor graaf.
Zie aldaar en het art, Adel.
Comte, Auguste, een invloedrijk Fransch
-` COMPTONIA-—COMTE.
wijsgeer, werd den 19den Januari 1798 te
Montpellier geboren en ie den 5den Augustus
1857 overleden. In zijn jeugd stond hij veer
sterk onder invloed van Saint-Simon, wiens
sociale. Stee den Bi gl volkomen deebde.
r is meer jn weg gegaan.
Comte is de stichter geworden van het nieu-
were relativisme, naar hem gewoonlijk positi-
visme geheeten. Het positivisme is wijsbe-
erte, die van de ervaring uitgaande hierbij
lijft staan em alle zorg heeft om de inmenging
der metaphysica te vermijden. Volgens Comte
ie Ke geet en zoen naar laatste
oorzaken zinledig. De positivisti wijsbegeer-
te streeft er slechts naar de feiten in bun on-
derlinge verhouding te leeren kennen. Dese
wijsbegeerte, die deitelijk reede vroeger door
anderen was uitgesproken, bijv. door Hume in
de 18de eeuw, blijft hierom merkwaardig, omdat
Comte getracht heeft een volledige eystematiek
der wetenschappen te geven en ook uit te
werken. In deze hiërarchie der wetenschappen,
bij welke iedere volgende op de voorafgaande
gebaseerd is, begint men met de wiskunde, als
zijnde de zekerste wetenschap, die zich met | het
eenvoudigste en algemeenste bezighoudt; hier-
op volgen de sterrekunde, de natuurkunde, de
scheikunde, plant- en dierkunde en eindelijk
de maatschappij-wetenschap, die Comte met
den naam sociologie doopte, een naam, dien zij
sindsdien heeft behouden. Ook in de sociologie
dient de vergelijkende, outledende, inductieve
methode toegepast. Zij is te verdeelen in so-
ciale statica, die zich met de eeuwige omveran-
derlijke verhoudingen bezighoudt en in soci
dynamica, die ons de wetten der maatechappe-
lijke ontwikkeling leert kennen. Deze ontwik-
keling doorloopt drie stadiën. Eerst is de gods-
dienst overbeerschend, de, priesters eens do
gen voeren dan eerschappij; verv
metaphysica, de godsdienst geheel of althans
voor het grootste gedeelte, wijsgeeren en rechts-
geleerden voeren den boventoon; dit bewind
wordt ten laatste door de industriëelen overge-
nomen, die dit eerst kunnen doen als de meta-
physica vervangen wordt door positivistische
wetenschap. In dezen overgangstoestand bevin-
den wij one thans. Gelijktijdig verandert de
moraal. Eerst is zij uitsluitend egoïstisch
tint, later verdwijnt dit egoïsme en maa
plaats voor het naastengevoel, of — zooals
Comte het uitdrukt — voor het altruïsme.
Comtee wijsgeerige denkbeelden zijn vooral
door anderen uitgewerkt; Lafitte, Litéré en ook
Taine zijn van hem afhankelijk. Ook buiten
Frankrijk drongen zijn denkbeelden door; in
Nederland schreef L'Ange Huet een „Methode
der positivistische philosophie van A. Comte”.
Zie: J. S. Mill, Auguste Comte (1865); Lévy
Bruhl, La philosophie d’ A. Comte (1900).
Comte, Joseph Achille, een Fransch be-
oefenaar der natuurlijke historie, in 1802 te
Grenoble geboren, was achtereenvolgens leer-
aar, bureauchef aan het ministerie van Open-
baar Onderwijs en directeur van de voorberei-
dende school en overleed te Nantes in 1866.
Zijn belangrijkste werken zijn: „Recherdhes ana-
tomiques et physiologiques relatives à la pré-
COMTE-—CONCENTRATIE.
dominance du bras droit sur le bras gauche”
(1828), „Règne animal de Cuvier, disposé en
tableaux méthodiquos” (18321841), „Cahiers
d'histoire naturelle” (1836—1845, met Milne-
Edwards), „Oeuvres complètes de Buffon avec
ks euites” (1846), „Traité complet d'histoire
naturelle” (1844—1848), „Musée d'histoire na-
turelle” (1864) enz. — Zijn echtgenoote Mme
Achille Comte, geboren Aglaé de Boucuvaslle
en weduwe van J. L. Laya, beeft een „Eloge
de Mme de Sévigné” (1840), comédies enz. ge-
schreven.
Comte, Adolf le, een Nederlandsch schil-
der en decoratief kunstenaar, den S80sten Augus-
gustus 1850 te Rijswijk geboren, studeerde aan
de hoogesdhool te Leiden in de letteren, daarna
aan de Polytechniedhe School te Delft en was
later leerling van Polisch te Parijs. Sedert 1877
is Le Comte de artistieke leider der bekende fa-
briek van aardewerk „De Porceleyne Fles” te
Delft. Hij heeft ook de gdbrandedhilderde ven-
sters, die de Nederlandsche regeering aan het
Vredespaleie te 's-Gravenhage: schonk, ontwor-
pen.
Landschappen van Le Comte zijn in: verschil-
lende verzamelingen aanwezig. In de Prinsen-
kamer te Delft ziet men de portretten der
hoogleeraren Oudemans en Bosscha, door hem
schilderd. Le Comte is thane directeur van
t Rijksmuseum „Huis Lambert van Meester”
te Delft, aan welks inwendige versiering hij
heeft medegewerkt.
Comtesse, een Fransch woord, dat gra-
vin beteekent, wordt echter in Duitschland ook
voor ongehuwde dames uit den gratelijken
stand gebruikt.
Comuneros. Zie Communeros.
Comuni is de naam van eenige gemeen-
ten in Noordelijk Italië nabij de grenzen van
Tirol. Haar inwowers zijn blijkens taal en ze-
den van Duitechen oorsprong, doch omtrent hun
afkomst verschillen de gevoelens. Zelf houden
zij zich voor afstammelingen der Kimbren, die
bij Verona voor Marius het onderspit moesten
delven, maar dit wondt op taalkundige gronden
bestreden. Hoogstwaarechijnlijk zijn zij afkom-
stig van Dui kolonisten, door de bisschop-
pen van Trente derwaarts gezonden ter ont-
ginning van de zilver- en kopermijnen. Intus-
schen gaat het gebruik der Duiteche taal er
meer en meer verloren. De Comuni zijn ver-
deeld in twee groepen, namelijk de Tredeci
Comuni Veronesi, in het district T der
Italiaansche provincie Verona en wel hoofdaa-
kelijk in het dal der Progno estigd, waar
zij in de dagen der Venetiaansche heerschappij
een soort gemeensbest vormden, en de Sette co-
muni Vicentini, in het district Asiago der pro-
vincie Vicenza, die te woren ook onder de be-
schermheerechappij van Venetië tot een repu-
bliek vereeni
deze strekt zich uit over de hoogvlakte tusedhen
de Astieo en de Brenta en telt (1911) 26 864
inwoners.
Comus, cen godheid, welke bij de Ouden
zelden en dan gewoonlijk als die der drinkge-
lagen voorkomt, wordt voorgesteld als een ge-
vleugeld, somtijds als een in bedwelming ne-
waren. Het grondgebied van | sche
453
derliggend jongeling. Dikwijls komt hij voor
op vazen als één der metgezellen van Dionysos.
Het woord comique, komiek, is waarschijnlijk
van Comus afkomstig.
Con ie het Italiaanecdhe woord voor met"
en wordt vaak, met andere woorden verbon-
den, in de muziek gebruikt: con afflizione, met
smart; con allegrezza, met opgewektheid, leven-
digheid; con brio, met levendigheid, met verve;
con calore, met warmte; con forza, met kracht;
con fuoco, met vuur; con passione, met harts-
tocht enz.
Conanthera Ruiz. et Pav. is de naam
van een plante
liaceeën; het onderscheidt zich door een 6-bla-
dig, naar achteren omgeslagen bloemdek, ter-
wijl de nagenoeg pijlvormige meeldraden tot
een kegel vereenigd zijn en een 3-hokkige doos-
vrucht. Het omvat Midden- en Zuid-Amerikaan-
sche bolgewassen, van welke sommige als sier-
planten dienen, zooals: €. bifolia Ruiz. et
av. die een aar met fraaie blauwe bloemen
draagt; — en C. Echeandia Pers. met prach-
tige gele bloemen.
Concaaf of hol en convez of bol zijn tegen-
overgestelde begrippen. Wanneer men in een
punt vam een kromme lin (of e opper-
vlak) eer raaklijn (of raakvlak) trekt, dam is
de convexe zijde van de kromme lijn, in de
buurt van het punt (of van het oppervlak) g
keerd naar de raaklijn (of naar het raakvlak);
de concave zijde is ervam afgekeerd. Het punt
waarin de raaklijn getrokken ie, moét r
een gewoon punt van de kromme lijn of van
het oppervlak zijn en geen buigpunt. De com
cave zijde van een cirkel of ellips of ‘bol is die
zijde, waar ook het middelpunt ligt. Bij een
hyperbool ligt het middelpunt echter aan den
convexen kant van de lijn. Een lens, die be-
grensd wordt door een plat vlak en een hol
stuk van een bol, heet plan-concaaf; wordt de
lens begrensd door een hol gedeelte en een bol
gedeelte, dan heet zij concaafconvez of enger.
concaaf al naar gelang ou in het midden het
dunst of het dikst is. Zijn: beide grensvlakken
hol (of bol) dan heet de lens bieoncaaf (of bi-
convez).
Conocarneau is de hoofplaats van het ge-
lijknamige kanton in ‘het arrondissement Quim-
per van het Fransdhe departement Finistère, aan
de Oostkust wan de baai de la Forest en aan
den w orden—Concarneau gelegen. Zij
telt (1911) 7263 inwoners, waarvan zich in
November ruim ?/s bezig houden met de eardij-
nepvangst. De haven Deelt 8 lichttorene, de
ommuurde oude stad ligt op een eiland, in het
nieuwe eelte is een vischloweekerij, waar-
van de bassins 1 v. km. beslaan. Ook zijn er
zeebaden.
Concejales zijn de leden van het Spaan-
gemeentebestuur. Zie Ayuntamiento.
Concentratie (Actieve massa) ie in den
zin van de wet van Guldberg en Waage het
aantal grammoleoulen NA. de massa's, die 200-
veel gram wegen, als het moleculair gewicht
bedraagt) van een zekere stof in T liter. Bij
de diffusie wordt als maat der concentratie aan-
genomen het aantal grammen der stof, voorko-
eslacht uit de familie der Li- `
454 CONCENTRATIE-—CONCENTRATIE BIJ HET ONDERWIJS.
mende in de eenheid van volume of 1 kub. om.,
of ook wel drukt men haar in procenten uit en
neemt het aantal grammen der stof in 100 gr.
van het oploeaingemiddel,
Concentratie van warmte en lichtstralen
wordt verkregen door brandepiegels en brand-
n. Volgens de mechani warmtetheorie
an de verhitting van een absorbeerend (swart)
lichaam in het brandpunt niet tot de tempe-
ratuur van het warmteuitstralend lichaam stij-
gen.
Concentratie (in de staathuishoudkunde)
is een woord, om de neiging aan te duiden, die
zoowel in de ondernemingen van voortbrenging
als in die van het verkeer bestaat, tot samen-
voeging van kleine kapitalen en kleine bedrij-
ven tot groote. Die neiging heeft bestaan van
het oogenblik af dat de kapitalistische maat-
schappij zich begon te ontwikkelen, eene ont-
wikkeling, die mogelijk was voorzoover en se-
dert dat de bedrijven niet aan den beperken-
den gildodwang onderworpen waren. Die ont-
wikkeling, d.i. de opkomst van het grootbedrijf
nam echter eerst sedert de invoering van de
stoomkracht groote afmetingen aan en kon
moeilijk ontsnappen aan de aandacht van die
staathuishoudkurtdigen, die sich er op toeleg-
den de wijzigingen in de maatschappelijke or-
ganisatie te eren, die van de verander-
de prodmetiewijze het gevolg was. Inzonderheid
waren het de wetenschappelijke grondleggers
van de sociaal-demoeratische leer, die het ver-
schijneel constateerden en daarvoor een grond
zochten, hoewel de gevolgen vam de samenvoe-
ing van kleine kapitalen ook aan de oudere
ngelsche economisten niet ontgaan waren,
vooral toen men zich van de draagkracht van
de wet van de verminderende en vermeerderen-
de opbrengst (law of diminishing and increa-
sing returns) bewust was geworden, Dat een
kapitaal van twee millioen gulden in eene ze-
kere onderneming van voortbrenging of ver-
keer meer dan twee maal zooveel nut kan stich-
ten als een kapitaal van één millioen gulden.
had de ervaring geleerd. En die verkregen er-
varing werkte de neiging tot concentratie in
de hand. Streven niet onze ondernemers er-
naar om onze productiewijze zoo goedkoop mo-
gelijk te maken, hetzij om de concurrentie van
anderen te breken, hetzij tot verhooging van
eigen winst? Het mut en de waarde der pro-
ductiefactoren worden in een aantal onderne-
mingen, niet in alle, grooter, naarmate die on-
dernemingen grooter afmetingen aannemen. Er
kan bijvoorbeeld in de groote bedrijven een
betere indeeling van den arbeid naar diens bij-
zondere bekwaamheid plaats hebben; de machi-
nes kunnen zoodanig aan het bedrijf worden
aa ast, dat zij het volle gebruik van haar
productiekradht veroorloven; rijfsverbeterin-
en kunnen gemakkelijker worden ingevoerd,
leine uitvindingen kunnen worden aangemoe-
digd; van de hulp van deskundigen kan op
ieder gebied gebruik worden gemaakt; in het
grootbedrijf kan een uitgezochte staf van ad-
ministratief en commercieel personeel worden
tewerkgesteld; de contrôle der technische en
andere afdeelingen kan in handen worden ge-
legd van bijzondere chefa, die volkomen van
het te verrichten werk op de hoogte zijn, ter-
wijl de krachten van den bedridfsleider zich
kunnen bepalen tot de algemeene leiding en or-
ganisatie. Hetzelfde geldt voor verkeersonder-
nemingen als stoomvaartmaatschappijen, spoor-
wegen, telegrafen, bankinrichtingen, grootmaga-
zijnen van den kleinhandel.
De concentratie van kapitalen en bedrijven is
een verschijnsel, dat zich uit door uitbreiding
van eigen bedrijf (fabriek, bank of handeleon-
derneming) evengoed als door het aanleggen
van een losseren of vasteren band tussohen ver-
schillende ondernemingen, die voor een deel
haar zelfstandigheid bewaren, zooals pools, rin-
gen, kartellen en trusts (zie onder al die woor-
den). Zie verder Grootbedrijf.
De literatuur over dit onderwerp is zeer uit-
gebreid; zoowel de oudere socialisten, als Marz
en Engels, moeten genoemd worden als de nieu-
were handleidingen over de staathuishoudkun-
de bijv. van A Marshall, Principles of Econo-
mies (Londen 1890), J. Shield Nicholson, Ble-
ments of political economy, (Londen 1903) en
H. Rogers Seager, Principles of economics
(Londen 1913). Daarenboven Em. Vandervelde,
Le Collectiviame et l'évolution industrielle, (Pa-
rije, 1900); dezelfde, Le régime socialiste (Brus-
sel 1906); H. Demarest Lloyd, Wealth against
commonwealth (N-York 1898), H. de Beltgens
Gibbins, Economie and industrial progress of
the century (Londen 1903); John A. „Hobson,
The evolution of modern capitalism (Londen
1906); R. Liefmann, Kartelle und Trusts (Stutt-
gart 1910) en dezelfde, Die Unternehmungsfor-
men (Stuttgart 1912). ,
Concentratie bij het onderwijs 19
een begrip, dat in de 19de eeuw tot veel en
heftig twistgeschrijf onder de paedagogen aan-
leiding heeft gegeven. Het is een feit, dat reeds
in de geschriften van vele wijageeren en pae-
dagogen uit vroegere eeuwen, zooals bijv. van
Comenius, uitspraken te vinden zijn, waarin op
de hooge waarde van een innig verbonden ge-
heel van wetenschappelijke kennis gewezen
wordt. Indien men ter in de paedagogiek
van „concentratie’ spreekt, behoeft men in de
eschiedenis niet verder terug te gaan dan tot
1840. Toen werden van geneeskumdige zijde de
eerste ernstige bezwaren geopperd tegen de
overlading op de Duitsche gymnasia. Langza-
merhand werd bet aantal leervakken uitgebreid.
Naast de klassieke talen kwamen de moderne
en vooral de natuurwetenschappen. Dit gaf na-
tuurlijk aanleiding tot opperv akkighei , Wat
moest hiertegen gedaan worden? Concentratie
was het antwoord, al is het niot na te gaan,
wie het eerst dit woord in de paedagogiek ge-
bruikte. Inderdaad, in den aanvang was de con-
centratie niet anders dan een verweermiddel te-
en geestelijke overlading. De een wilde geheele
eervakken afschaffen, om de aandacht te vesti-
gen op een meer bepaalde leerstof. Velen
wenschten de natuurwetenschappen van het
leerplan te schrappen, anderen wenschten de
moderne talen a aft te zien, weer anderen
het Latijn of Grieksch. Ondertusschen breidde
de beweging zich ook over de volksschool uit,
CONCENTRATIE BIJ HET ONDERWIJS—CONCEPCION.
jd daar veel kalmer bleef. Al deze
concentratieplannen kregen van de tegenstan-
ders den spotnaam chirurgische concentratie,
omdat zij in afsnijden en amputeeren haar heil
zocht. Zij wilden een andere soort van beper-
king. Men geve van elke stof, zeiden zij, niet
te veel, waarin echter de hoofdzaken duidelijk
uitkomen. Deze concentratie ontving, wegens
de sterke extracten der leerstof, den naam van
homoeopathische. Het is deze laatste richting,
die wij ook in onze scholen hebben gekend en
die misschien nog wel hier en daar zal zijn op
te merken.
Intusschen kwam allengs het denkbeeld op,
dat de ware concentratie niet moest bestaan in
het willekeurig besnoeien der leerstof, noch in
het geven van dorre overzichten, maar dat men
veeleer zijn kracht moest zoeken in een verbin-
ding der leervakken. Men vestigde de aandacht
op den Leuvenschen hoogleraar Jacotot, die
reeds in het begin der 19de eeuw het voorstel
had gedaan, alle leerstof te concentreren om
één enkel middelpunt. Taalonderwijs was woor
hem dit middelpunt, Fénelon’s „Télémaque”
het boek, dat hij zijn leerlingen het eerst in
handen gaf. Aan dit voor m, herinnerden
de Duitsche schoolhervormers elkander om-
streeks 1850 in tal van brochures. Het verst
ingen zij, die een volledige afschaffing der
leervakken eischten. Het was Herbart, die aan
het denkbeeld der concentratie een meer deug-
delijken inhoud gaf, ofschoon het Ziller, Her-
bart’s groote leerling, is geweest, die zijn denk-
beelden verder ontwikkeld heeft. De leerstof
moet naamkeurig onderzocht en gegroepeerd
worden om één leervak van zedelijken inhoud,
waartoe alle overige in betrekking gebracht die-
nen te worden; de behandeling der leerstof moet
een zoodanige zijn, dat het verband den leer-
ling bewust wordt. Terwijl in Duitschland het
edienstonderwijs de centrale stof leverde,
werd in one land daartoe een reeks zedelijke
verhalen gekozen. Evenwel lijdt deze methode
aan het groote euvel, dat de eischen van elk
vak op methodisch gebied niet tot hun recht
komen, de aanschouwelijkheid dikwijls verloren
gast en vele gewrongen associaties tot stand ko-
men. Daarnaast vor
afwijkende concentratie, zoowel hier te lande
als in Duitschland, voorstanders, n.l. een, die
niet de Bijbelsche geschiedenis, noch een reeks
van zedekundige verhalen tot centrale stof ge-
bruiken wil, maar de „Heimatkunde”, de ken-
nis der naaste omgeving van den kerling. Ech-
ter is van den eenen kant die omgeving zoo
rijk, dat er toch een keus uit zal moeten gedaan | A
worden, en van den anderen kant stelt zij in
vele gevallen den onderwijzer niet in staat die-
per op de zaken in te gaan,
Gonoentratieketens zijn ketens van gal-
vanische elementen, bestaande uit 2 gelijke me-
talen platen, bijv. van koper in twee verschil-
lend geconeentreerde zoutoplossingen van het-
zelfde metaal, bijv. kopervitriool. Theoretisch
hebben zj belang, daar de eleetromotorische
kracht gemakkelijk uit de concentratieverhou-
ding der oplossingen te berekenen is, die door
den oemotischen druk wordt bepaald.
ook een van Ziller el | bo
455
Conoentratieprogram der vrijzin-
nige partijen in Nederland. Zie Vrijzin-
nige concentratie. `
Ooncentrisch of gelijkmiddelpuntig zijn
alle kromme lijnen en oppervlakken, die het-
zelfde middelpunt hebben.
Gonoentrische ringen in de wapenkun-
de zijn cirkelvormige
ringen, wier gemeen-
schappelijk middelpunt
in het hartpunt van het
schild ligt (zie de fig).
Gonoentus (Latijn
samenklank of me-
degezang) is in de R.-
Katholieke kerktaal met
het accentus ecelesiasti-
ci een der beide hoofd-
soorten. waarin de nitu-
eele Gregoriaansche
zangen zjn verdeeld. Ón-
der concentus verstaat men niet alleen alles,
wat het geheele koor heeft voor te dragen, z00-
als hymnen, psalmen, responsoriën, halleluja,
gequenzen enz., maar ook sommige gedeelten der
liturgieën.
Conoepoion is een provincie in de Zuid-
Amerikaansche republiek Chili, begrensd door
de zee en door de provinciën Maule, Nuble, Bio-
bio, Malleco en Arauco. Zij is 8422 v.km. groot,
telt (1910) 225054 inwoners en wordt verdeeld
in de 6 departementos: Concepcion, Lautaro,
Talcahuano, Rere, Puchacai en Coelemu. Zij
voorziet de N. provinciën van koren en heeft
bovendien veel wijnbergen en kolenmijnen, De
voornaamste plaatsen, behalve de gelijknamige
hoofdstad, zijn: Coronel, Lota en Talcahuano.
Goncepoion, voorheen Concepcion de Mo-
cha, is de hoofdstad der evenzoo genoemde pro-
vincie in de Zuid-Amerikaansche republiek
Chili en ligt in een vruchtbaar gewest op den
linker oever der Biobio, op 12 km. van de mon-
ding, waar de haven Talcahuano ligt, waarme-
de de etad door een spoorweg verbonden is.
Tot de voornaamste gebouwen behooren er de
hoofdkerk, benevens onderscheidene andere ker-
ken en kloosters, het stadhuis, het lyceum, het
itaal en de schouwburg. Handel en nijver-
heid zijn er niet onbelangrijk en worden er door
de bevaarbare rivier zeer bevorderd. De uitvoer
van steenkolen is vooral van gewicht, De stad
telt (1907) 55880 inwoners.
De stad Concepcion werd in 1550 door Pedro
Valdivia nabij de zee, op de plaate van het oude
Penco gesticht, doch in 1 en 1608 door de
rancanen veroverd en verwoest en in de jaren
1570, 1657 en 1751 door aardbevingen vernield,
Nadat zij in 1764 onder den naam van Nieuw-
Concepcion wat verder van de zee weder was
opgebouwd, ontwikkelde zij zich voorspoedig,
ng in 1818 door den oorlog tegen Spanje we-
fer achteruit, alsmede door de aardbeving van
1885, doch neemt door het ontdekken van steen-
kolenbeddingen in hare nabijheid een nieuwe
vlucht.
Conoepoion, een departementshoofdstad
in de Argentijnsche provincie Entre Rios, aan
de Uruguay, eindstation van den spoorweg Pa-
Concentrische ringen
456
gerijen en telt (1909) 6000 inwoners.
Concepcion, Villa de la, een stad in den
Mexricaanschen staat Chihuahua, telt 4000 in-
woners en is beroemd door hare appels, die
heinde en ver verzonden worden. Ten W. wan
de stad liggen in de Sierra Tarahumare rijke
zilvermijnen.
Concepoion, Villa real de, een stad in Pa-
veel uitvoer van yerba (Paraguay-
raguay, heeft
thee) en telt 2000 inwoners.
Concepcion de Apolobamba, is een
stad in Bolivia aan de Tuiche, heeft een In-
diaansche bevolking, die zidh bezig houdt met
de inzameling van kinabast, koka en cacaoboo-
nen.
Conceptaculum. Zie Algen.
Conceptio (Latijn = ontvangenis).
beatae Mariae virginis is het feest der Onbe-
vlekte ontvangenis van Maria, dat in de R.-Ka-
tholieke Kerk den Beien December en in de
Grieksch Katholieke Kerk den Oden December
ierd wordt. Men hendenkt op dit feest, dat
aria van het eerste oogenblik van haar ibe-
staan af, bevrijd is geweest van de erfzonde om
de verdiensten van: Christus. In 1854 werd deze
leer als dogma afgekondigd door Pius IX.
OConceptualisme is eem scholastiek-wijs-
geerige term naast de termen realisme en no-
minalisme, die uitdrukking wil geven aan een
over de meerdere of mindere mate
Terwijl
door realisten wordt aangenomen, dat de be
als zoodanig werkelijk bestaan en
oor de nominalisten wordt geleerd, dat alleen
opvatting
van werkelijkheid der „begrippen
rippen”
de afzonderlijke dingen” werkelijk bestaan,
ijft het conceptualisme wel aan begrippen
werkelijkheid toe,
elk zichtbaar paard, in onzen de
meene voorstelling van een paard, waarnaar w
beoordeelen of een bepaald voorwerp een paar
is of niet. Abelard, die deze opvatting is toe-
n, en de argumenten voor en tegen aan
e hand van realisme en nominalisme be-
spreekt, wordt nu eens realist, dan weer no-
minaliet genoemd.
Concert. Eerstens de naam voor een open-
bare muziekuitvoering. Zulke uitvoeringen da-
teeren eerst van het eind der 17de eeuw; vóór
dien tijd droeg alle muziekbeoefening een uit-
sluitend intiem of particulier karakter, hetzij
dat muziek werd uitgevoerd om de liturgie in
de kerken, feesten aan hoven en bij aristocrati-
sche en patricische familiën op te luisteren,
hetzij dat men in familiekring musiceerde. Met
de concerts spirituels in 1725 is feitelijk de eer-
ste stoot tot openbare concerten gegeven; t en
het eind. der 18de eeuw verloor de muzi
oefening meer en meer haar uitsluitend beslo-
ten karakter.
De naam concert voor een muziekstuk vindt
men het eerst gebruikt in het eind der 16de
eeuw, en is afgeleid van het Latijnsche concer-
tare, d.i. kampen, zich meten: er werd
mede aangeduid een kerkelijke compositie,
waarin een of meer zangstemmen deels afwie-
Zie
Bevruchting. Festum conceptionis immaculatae
echter alleen in den men-
schengeest, d.w.z. er bestaat afgezonderd van
eest een alge-
CONCEPCION—CONCESSIE.
rana-Concepeion, heeft veel handel, groote sla-
selden, deels samenzongen met het orgel, dus
zich als het ware met het orgel maten; vandaar
de naam concerti ecclesiastici (kerkelijke concer-
ten). Daaruit ontstonden later de instrumenta-
le eoncerten, waarin twee instrumentale groe-
pen tegenover elkander staan: het kamereon-
eert (concerto da camera) en het (instrumentaal)
kerkconcert (concerto da chiesa). Weer later
krijgt men de zg. concerti grossi, waarin twee
obligate instrumenten tegenover een klein aan-
tal eleidende inetrumenten staan; deze laat-
ste heetten dr ripieno. Door Corelli is het aan-
tal obligate instrumenten tot drie uitgebreid,
terwijl het aantal begeleidende belangrijk werd
verhoogd: de obligate instrumenten vormden
het concertino, de begeleidende (het concerto
grosso; de composities woor die bezetting heet-
ten concerti grossi. Daaruit heeft zich onder
den invloed van het zich uitbreidend instru-
mentale wirbuazendom het soloconcert ontwik-
keld, waarin het concertino tot één instrument
is ingekrompen, terwijl de bezetting van het
concerto grosso steeds omvangrijker wordt; het
solo-instrument vervult een brikante partij,
waarmee de speler zijn virtuositeit kan toonen.
Zoo krijgt men gaandeweg concerten woor aller-
lei ‘instrumenten, terwijl de overige spelers
slechts de rol van begeleiders vervullen.
Concertant heette vroeger bijv. een sym-
fonie, wanneer daarin eenige instrumenten. so-
listisch optraden.
Conoerts spirituels werden in de 18de
eeuw te Parijs gehouden op kerkelijke feest-
dagen, als de echouwburgen gesloten waren. In
1725 werden zij door Anne Danican Philidor
voor het eerst georganiseerd en in de Zwitser-
sche zaal der Tuileriën gedurende 24 dagen in
het jaar gehouden. Spoedig kregen zij groote
beteekenis voor de orkestmuziek, en op verschil-
lende plaatsen in Parijs ontstonden dergelijke
concerten. Zoo gaven zij den stoot tot het ge-
ven van openbare muziekuitvoeringen t Ée.
taling. In den loop des tijds verwisselden zij
wel van naam en hielden gedurende de Revo-
lutie eenigen tijd op te bestaan, mear bleven
toch het belangrijkste op dit gebied in Frank-
rijk. De tegenwoordige Ooncerts du conserva-
toire zijn er uit ontstaan.
Concessie is afgeleid van het Latijnsche
werkwoord concedere: toegeven, toestaan. In de
rechtstaal verstaat men onder concessie een
vergunning van de overheid. Zoo apreekt men
van concessiën tot tolheffing, bij koninklijk be-
sluit verleend aan provinciale of gemeentebe-
sturen of aan particulieren, die een weg of vaar-
water in onderhoud of beheer hebben. Van be-
lang zijn vooral de ooneesesiën, aan maatschap-
pijen of particuliere personen gegeven voor den
aanleg en de exploitatie van een onderneming
ten dienste van het publiek, bijv. een spoor- of
tramweg, een telefoondienst, gasfabriek, water-
leiding, mijn enz. De noodzakelijkheid om, al-
vorens zulk een onderneming op touw te zetten,
concessie te vragen, epruit eensdeels hieruit
voort, dat men ze meestal niet kan uitoefenen
zonder gebruik te maken van den openbaren
weg, andersdeels hieruit, dat de concessie ge-
woonlijk meebrengt een monopolie, waardoor
CONCESSIE OONCHYLIOLOGIE.
men verzekerd is, dat, zoolang de concessie
duurt, geen concurreerende ondernemingen kun-
nen worden in het leven geroepen. Meestal
wordt de concessie verleend voor zekeren ter-
mijn, na afloop waarvan de overheid geredh-
tigd is, ze al of niet te verlengen. Ook heeft
de ondervinding de openbare besturen er toe
gebradht, aan de concessiën meer of minder
strenge voorwaarden te verbinden, ten einde
den conecessionnaris te beletten, het algemeen
belang ap te offeren aan zijn zucht om winet
te maken; zoo wordt bijv. bepaald, dat de ta-
rieven, volgens welke het publiek van de dien-
sten der onderneming kan gebruik maken, on-
derworpen zijn aan de goedkeuring van het be-
stuur, dat de concessie gegeven heeft. Verder
behoudt dit bestuur zich dikwijls voor het recht
van naasting, d.i. overneming van bet bedrijf
tegen betaling van weker bedrag. Veel is er ge-
streden over de vraag, of het geven van con-
cessiën voor werken ale hier bedoeld wel wen-
sehelijk is en of het niet de voorkeur verdient,
dat de overheid zelf ze aanlegt en exploiteert.
In vroeger jaren eng men meestal afkeerig van
overheidsexploitatie en wel: 1°. omdat men be-
vreesd was voor de risico, aan de bedrijven ver-
bonden en die risico niet durfde brengen ten
laste der belastingschuldigen; 2°. omdat men
meende, dat ambtenaren miet dezelfde geest-
kracht en ijver ontwikkelen en niet dezelfde
zuinigheid betrachten ale de leiders van parti-
culiere ondernemingen; 3°. omdat men colle
als gemeenteraden ongeschikt achtte om over De-
Grijfoaangelegenheden contrôle uit te oefenen of
te beslissen. Tegenwoordig worden deze beswa-
ren lichter geteld en zijn er zeer veel voorstan-
ders van staats- en gemeente-exploitatie. Deze
voorstanders wijzen er op, dat de risico van de-
ze bedrijven niet groot is; dat het weinig ver-
schil maakt, of de leiding van het bedrijf in
handen is van een bezoldigd staats- of een-
te-ambtenaar, dan wel van een bezoldigd direc-
teur eener naamlooze vennootschap; dat bij ex-
ploitatie door particulieren de belangen van het
publiek licht zullen worden verwaarlooed, wan-
neer die in strijd komen met het financiëel be-
lang der concessionnarissen; dat het eindelijk
onbillijk is, dat winsten, door werken van pu-
bliek nut verkregen, ten bate komen, niet van
de publieke kas, maar van enkele aandeelhou-
ders. In verschillende gemeenten van one land
— vooral te Amsterdam — zijn dan ook in de
laatste jaren gaefabrieken, waterleidingen,
trams, telefonen, electrische centrales eng. over-
gegaan uit de handen van particulieren in die
der gemeente.
Zie voor de moeilijkheden, aan concessies
verbonden: S. Zadoks, Geschiedenis der Amster-
damsehe concessies (Amsterdam 1899); O. Hugo,
Städteverwaltung und Municipaleozialismus in
England (Stuttgart 1897); dezelfde, Die Deut-
sche Städteverwaltung (Stuttgart 1901); Adolf
Damaschke, Aufgaben der Gemeindepolitik (4de
druk Jena 1901); Adickes und Beutler, Die so-
zialen Aufgaben der deutschen Städte (Leipzig
1903, daarin een aantal gemeenteprogramana’s).
Zie verdere literatuur bj Gemeentepolitiek.
Concha, Don Manuel Gutierrez de la,
457
markies del Duero, een Spaansch generaal, werd
den Sden April 1808 te Cordoba del Tucuman
in Buenos-Ayres geboren. Gedurende den Spaan-
schen burgeroorlog (1884—1840) diende hij in
het leger der Christinos. Na den val van Espar-
tero werd hij in 1843 tot commandant in Va-
lencia en Murcia benoemd, onderdrukte in 1844
een progressistieche beweging in Cartagena en
in 1845 de revolutie in Catalonië tegen de
conecriptie. Ch de geschillen, die Spanje met
Portugal in 1857 had, werd hij met 6000 man
naar Portugal gezonden, bezette Oporto en los-
te de zaak door onderhandelingen op, zonder
bloed te vergieten. Tot belooning werd hij tot
markies van Duero verheven. Ala lid van de
Cortes behoorde hij tot de gematigde rechter-
zijde. In 1858 was hij mede-onderteekenaar van
een adres aan koningin Isabella, waarin een
liberale regeering en de onmiddellijke bijeen-
komet der Cortes geöischt werden. Daarom werd
hij naar de Canarische Eilanden verbannen,
maar vluchtte naar Frankrijk. Na de door O’Don-
nell geleide revolutie, in 1854, keerde Concha
naar spanje terug. In de temberrevolutie
van 1868 stond hij aan de zijde der koningin.
Als bevelhebber van het derde corps in den
Carlistenoorlog van 1878, had hij het voornaam-
ste aandeel in de ontzetting van Bilbao. Daar-
om werd hij in Mei 1874 door Serrano tot op-
perbevelhebber van het Noorderleger ben ,
maar viel den 28sten Juni 1874 bij een ean-
val op de verschansingen van den Monte Muro.
Concha, don José Gutierrex de la, markies
de la Habana, een Spaansch generaal en staats-
man, broeder van den voorgaande, werd den
Aden Juni 1809 te Cordoba geboren. Hij dien-
de eerst in Amerika, waarna hij, vooral gedu-
rende den Carlistenoorlog, promotie maakte.
Naar Majorca verbannen, vluchtte hij in Janu-
ari 1854 naar Frankrijk, waar bij in Bordeaux
geïnterneerd bleef, tot de Julirevolutie hem in
hetzelfde jaar weer naar Spanje terugriep. Hij
werd in Maart 1863 minister van Oorlog in het
kabinet-Miraflores en toen minister van Kolo-
niën. Na het aftreden van Gonzalez-Bravo, werd
hij den 18den September 1868 belast met het
vormen van een nieuw ministerie. Hij verdeel-
de Spanje in 4 groote militaire districten en
zond een leger onder Novaliches maar Anda-
lusië. Toen dit den 28eten September bij Al-
colea verslagen werd, legde bij zijn ambt neer.
Van 1872 tot 1875 was hij kapitein-generaal
van Cuba, trok zich in 1875 uit het openbare
leven terug, maar werd in 1882 tot president
van den Senaat en in 1888 tot bevelhebber van
het Noorderleger van Spanje benoemd. Hij over-
leed den 5den November 1895 te Madrid.
Gonchoïde. Wanneer men uit een punt
naar een rechte lijn een loodlijn en een aan-
tal andere lijnen trekt en deze verlengt, daar-
na van de snijpuaten dezer lijnen met de ge-
even lijn op de verlengden van al die lijnen
denzelfden afstand uitzet en de aldus verkre-
gen uiteinden vereenigt, dan ig die verbindings-
lijn de conchoïde (of schulplijn) van Nicomedes.
Conchyliën. Zie Oonchyliologie.
Conchyliologie is dat deel van de na-
tuurlijke historie der weekdieren, hetwelk zieh
458
uitsluitend met de schalen en schelpen (conchy-
liën) bezig houdt, terwijl daarentegen de ana-
tomie en de physiologie dezer dieren malakolo-
gie genoemd wordt. Vaak verstaat men echter
onder beide uitdrukkingen hetzelfde.
Conciergerie was in de dagen van het
Schrikbewind te Parijs de staategevangenis aan
de Quai de l'Horloge. Een rij van donkere ge-
welven vormt het onderste gedeelte, en men
vertoont hier nog de kerkers, waarin Danton,
Hébert, Chaumette en Robespierre den laat-
sten nacht van hun leven hebben doorgebracht.
Niet ver van deze kerkers ligt de cel, door ko-
ningin Marie Antoinette vóór haar veroordee-
ling en terdoodbrenging bewoond. Vroeger had
de conciergerie gediend als vesting en later als
parlementsgevangenis. In September- 1792 wer-
den er op één dag 288 gevangenen vermoord.
Thans doet het gebouw nog dienst als huis van
bewsring.
Concilie (concilium) of kerkvergadering,
noemt men in de R.-Katholieke Kerk een ver-
gadering van kerkelijke waardigheidsbeklee-
ders, die bijeenkomen om kerkelijke zaken te be-
handelen en bepalingen omtrent de Kerk vast
te stellen. Als het eerste concilie rekent men
de Apostelvergadering te Jeruzalem; verder
vindt men conciliën in de 2de helft van de 2de
eeuw. Men hield de eerste in Klein-Azië, om de
Montanistische beweging te bestrijden en over
den tijd van het Paaschfeest te beslissen; in
den aanvang der 83de eeuw vindt men derge-
lijke vergaderingen in Griekenland en niet lang
daarna in Afrika en Italië. Tot haar leden be-
hoorden aanvankelijk de bisscboppen, terwijl de
presbyters er wel zitting, maar slechts een raad-
gevende stem hadden. Doorgaans hield men de
provinciale conciliën in de hoofdsteden der pro-
vinciën en de daar gevestigde bisschoppen wa-
ren voorzitters. Later werden er rijkeconciliën
en tevens oecumenische of algemeene conciliën
ouden. De oecumenische, weleer door den
eizer saamgeroepen, golden als vertegenwoor-
digende lichamen van de geheele Christenheid,
en de besluiten, daar genomen en door den kei-
zer bekrachtigd, stonden tevens gelijk met de
wetten des rijks. Alleen bisschoppen hadden er
zitting en stem. De besluiten over de leer droe-
gen den naam van symbolen, die over de zeden
en gebruiken den naam van canones. Het eer-
ste algemeene concilie was dat van Nicaea
(825). Gedurende de Ariaansdhe verdeeldheden
werden onderscheiden conciliën gehouden.
Coneiliën, die zich tot bisdommen bepaal-
den, werden gewoonlijk door een aartsbisschop
samengeroepen, en in Afrika hield men regel-
matig zulke kerkvergaderingen onder de lei-
ding van den bisschop van Carthago, zoo 00
te Konstantinopel, Alexandrië, Antiochië enz.
De groote kerkvergaderingen duurden in het
Oosten voort tot aan den beeldenstrijd, en
daarna riep de patriarch van Konstantinopel
kleinere conciliën bijeen.
In het Westen werden vele nationale concili-
en gehouden, waartoe de vorst van een land
veelal de bisschoppen opriep; zoo was het in
Spanje, Frankrijk en Duitschland. Sedert Karel
den Groote maakten ook de keizers weder aan-
CHONCH YLIOLOGIE-— CONCILIE.
spraak op het recht om algemeene vengaderin-
gen te eggen, doch dit werd hun door de
pausen betwist. Hendrik III, keizer van Duitsch-
land, heeft op de kerkvergadering te Sutri
(1045) drie daag afgezet en een nieuwen aan-
gesteld. Sedert den tijd van Gregorius den
Groote zijn de conciliën, door de pausen in het
Lateraan samengeroepen, weer als de eerste
oecumenische beschouwd; doch in de 13de en
14de eeuw zijn ook buiten Rome eenige alge-
meene vergaderingen onder de leiding van pau-
sen gehouden., Zij ontvingen na de groote scheu-
ring der Kerk in den aanvang der 15de eeuw
een nieuwe gedaante en maakten aanspraak op
het hoogste gezag in de Kerk, waaraan ook de
pausen zich moesten onderwerpen, waartegen
deze zich echter steeds hebben verzet. De voor-
laatste, op aandrang van Karel V door Paulus
III samengeroepen, algemeene kerkvergadering,
zou over de aangelegenheden der Hervorming
beraadslagen en werd gehouden te Trente (1540
— 1563). Hier werd niet alleen de R.-Katho-
lieke leer tegenover de Protestantsche and-
haafd, maar werden ook vele twijfelachtige
punten tot zekerheid gebracht, allerlei hervor-
mingen en verbeteringen ingevoerd en vooral
het recht der pausen op bekrachtiging en uit-
legging der conciliebesluiten vastgesteld. Later
bleef echter de strijd bestaan tusschen het curia-
listisehe en episcopalistische stelsel. Volgens
het eerste bezit de paus krachtens zijn onfeil-
baarheid de volle kerkelijke souvereiniteit, vol-
gene het tweede is hij onfeilbaar voor zoover
iï als voorzitter van het concilie de besluiten
van dit laatste omtrent geloof en zeden verkon-
digt, terwijl zijn bekrachtiging enkel aanduidt,
dat de besluiten op wettige wijze genomen zijn.
Het jongste (Vaticaansche) concilie (1869—
1870) heeft ten gunste van het eerste stelsel
ist.
De Grieksch-Katholieke Kerk erkent slechts
de zeven eerste oecumenische conciliën als wet-
tig. Volgens de R-Katholieke Kerk daarente-
en zijn, behalve dat der Apostelen te Jeruza-
em, als wettig erkend: het eerste concilie te
Nicaea (825), waar de leer van Artus veroor-
deeld werd, het eerste concilie te Konstanti-
popel (881) onder Theodosius den Groote, dat
de leer van den Heiligen Geest nader bepaalde,
het eerste concilie te Ephesus (431) onder The-
odosius den Jongere, dat tegen Nestorius en zijn
aanhangers gericht, besluiten nam over de god-
delijke persoonlijkheid van Christus en over
Maria, het concilie te Chalcedon (451) onder
keizer Marcianus, dat besluiten nam omtrent
de leer van de vereeniging der goddelijke en
menschelijke natuur in Ohristus tegen den abt
Eutyches en de Monophysieten, het tweede con-
cilie te Konstantinopel (553) onder Justinianus
over de synode te Chalcedon, over Origenes en
de drie kapittels, het derde concilie te Kon-
stantinopel (680) onder keizer Constantinus V
Pogonatus tot veroordeeling der Monotheleten,
het tweede concilie te Nicaea (787) onder keizer-
in Irene en haar zoon Oonstantijn tot weder-
invoering der beelden, het vierde concilie te
Konstantinopel (869) onder keizer Basilius en
Adrianus 11, het eerste Lateraansche concilie
CONCILIE—CONCORDAAT.
te Rome {1123) onder Hendrik V, belegd door
Caliztus II wegens den twist over de investi-
tuur, het tweede, Lateraansche concilie (1139)
ander Koenraad III en Innocentius 11, het der-
de Lateraaneche concilie (1179) onder Frederik
l, samengeroepen door A r Ill, het vier-
de Lateraansche concilie (1215) onder Frederik
Il en Innocentius Ill, waar de leer der trans-
substantiatie bekrachtigd werd, het eerste con-
cilie (oecumenische synode) te Lyon (1245) on-
der Frederik lI en Innocentius IV, het tweede
concilie te Lyon (1274) onder Rudolf I en Gre-
orius X, het concilie (synode) te Vienne
1811) onder Hendrik VII en Clemens V, het
concilie te Constanz (1414—1418), een groote
en plechtige kerkvergadering, waar de stelling,
dat een Lë concilie boven den paus staat,
bekrachtigd werd, waar de veroordeeling van
Johannes Huss en van Hiëronymus van Praag
laats had, maar welks besluiten niet alle er-
end worden, het concilie te Bazel (1481—
1449) en dat te Ferrara en te Florence werd
voortgezet wan 1488 tot 1442, de 5de Late-
raansche synode (1512—1517) onder de keizers
Sigismund, Albrecht II en Frederik III en on-
der paus Eugenius IV, waar men een verbete-
ri der kerkelijke tucht wilde vaststellen,
welks gezag evenwel van het oogenblik af,
waarop de vergadering door den paus geslo-
ten werd, niet is erkend, het concilie van Tren-
te (1545—1563) onder Karel V en Ferdinand
II door Paulus 111 samengeroepen, en eindelijk
het Vaticaanech concilie (1869—1870) door
Pius IX belegd, waardoor de onfeilbaarheid van
den paus werd vastgesteld. Men zie voorts over
de beide laatste conciliën onder de woorden
Trente en Vatikaan. Omtrent Protestantadhe
Kerkvergaderingen raadplege men het artikel
De besluiten der conciliën zijn in 81 deelen
uitgegeven door Mansi (Venetië, Florence enz.
1757—1798, loopende tot 1590; nieuwe druk
Parijs 1900).
Concilie van Constanz. Zie Constans.
Concilium bibliographicum !s een
bureau, in 1896 te Zurich door den Amerikaan-
schen dierkundige Field gesticht, op last van
het eenstemmig beeluit van het internationale
dierkundige congres te Leiden in 1895. Het
vormt het bibliografische middelpunt voor dier-
kunde, physiologie en anatomie en geeft ind ich-
tingen omtrent alle wetenschappelijke werken,
die op dit gebied verschenen zijn.
Conoino Concini. Zie Anere.
Gonclave beteekent eigenlijk kamer, en
duidt zoowel de plaats aan, waar de kardinalen
samenkomen voor de keuze van een paus, als de
vergadering zelf. Volgens de voorschriften van
Gregorius X, op de kerkvergadering te Lyon
in fora vastgesteld, moeten de stemgerechtig-
den van het verkeer met de buitenwereld afge-
sloten zijn, vandaar het woord conelave of con-
claaf. In den loop der tijden zijn verschillende
voorschriften voor de samenkomst voor de keu-
ze van een paus gegeven. Heden gelden de vol-
gende bepalingen. den tienden dag na den
od van den paus komen de kardinaden bijeen
op de plaats, waar de vorige overleed. De con-
459
clavisten, d.w.z. de kardinalen, bedienden en
benoodigd personeel treden in de ruimte, die
slechts door één deur met de buitenwereld in
gemeenschap staat, binnen. Deze deur wordt in-
en uitwendig gesloten en bewaakt. De kardina-
len bewonen ieder voor zich vertrekken, die
slechts één uitgang hebben. Op den 12den dag
begint de pauskeuze (zie aldaar).
Conclusie. Zie Rechtsgeding.
Concone, Guiseppe, een Italiaanech toon-
kunstenaar, geboren in 1810 te Turijn, was van
1838 tot 1848 zangleeraar te Parijs, daarna or-
ganist der koninklijke kapel van zijn geboor-
testad, waar hij in Juni 1861 overleed. Hij
schreef, behalve opera's, aria's enz. een aant
vocalises, die nog heden ten dage bij de zang-
studie algemeen in gebruik zijn.
Conoord, de hoofdstad van den staat New
Hampshire in Noord-Amerika, ligt aan de Mer-
rimae, vormt het vereenigingspunt van 5
spoorwegen en telt (1910) 21 497 inwoners. Men
heeft er belangrijke iijzergieterijen, werkplaat-
sen voor marmer en graniet en een gedenktee-
ken voor Daniel Webster.
Concord, een stad in den staat Noord-Ca-
rolina in Noord-Amerika, heeft katoenindustrie
en telt (1910) 8715 inwoners.
Concord, een plaatsje in het graafscha
Middlesex in den staat Massachusetts in Noord-
Amerika, telt (1910) 6421 inwoners. Een obe-
lisk van graniet is opgericht op de plaats, waar
in den slag bij Lexington (19 April 1775) in
den Amerikaanschen vrijheideoorlog de eerste
Engelschen vielen.
Concordaat is de naam van een overeen-
komst tusschen de regeering van eenigen staat
en den paus tot regeling hunner wederzijdsche
rechten en verplichtingen ten opzichte der ker-
kelijke aangelegenheden in den Staat, alsmede
tot vaststelling der rechten en verplichtingen
van de Katholieke geestelijkheid tegenover
Staat. Vroeger, toen de bisschoppen zelf nog we-
reldlijke macht hadden, werden concordaten door
hen met de vorsten gesloten. Thans wordt de
naam alleen gebruikt voor overeenkomsten met
den paus. Omtrent het rechtelijk karakter de-
zer overeenkomsten wijken de opvattingen sterk
van elkander af. Van Katholiek standpunt wordt
wel beweerd, dat zij voor den Staat bindend
zijn, terwijl de Kerk alleen het recht heeft een
concordaat te herroepen. Een andere opvatting
is, dat zij voor beide partijen bindend zijn en
als een bijzondere soort van verdragen naast de
staatkundige en volkenrechtelijke moeten
vat worden. Een derde theorie is, dat een bin-
dend verdrag van een modernen staat met de
Katholieke Kerk tot regeling harer aangelegen-
heden binnen het grondgebied van den staat,
rechtens onmogelijk is, en dat dus de concor-
daten als rijkswetten moeten beschouwd wor-
den. In de Middeleeuwen zijn veredheiden con-
cordaten gesloten. Als het eerste beschouwt men
gewoonlijk het concordaat van Worms (1122)
tueschen Hendrik V en Caliztus Il. Vooral in
de 19de eeuw echter is de beteekenis van over-
eenkomsten tusschen Staat en Kerk op den
voorgrond getreden. Het eerste werd in 1801
tusschen Napoleon als eerste consul en paus
460
Pius VII gesloten, waarnaar de kerkelijke toe-
standen in Frankrijk geregeld waren, tot de
scheidingswet van 1905 daaraan een einde maat-
te. Het Spaansche dagteekent van 1851, het
Oostenrijksche van 1855.
Conoordantie was oorspronkelijk een lijat
van paralelle plaatsen in een geschrift, later
n e men aldus een woordenboek, dat al de
woorden, die in een geschrift of in onderschei-
den geschriften gevonden worden, volgens al-
fabetisdhe onde aanwijst met opgave van al de
plaatsen, waar die woorden voorkomen. Daar
zulk een werk onmisbaar is bij het gebruiken
van geschriften, uit wier inhoud men bewijs-
plaatsen wil aanhalen, zoo heeft men reeds
vroeg concordantiën van den Bijbel gemaakt. Men
heeft er een uit de 19de eeuw van Antonius
van Padua onder den titel „Concordantiae mo-
Tales”, waarop vele andere volgden. Op last
van paus Sixtus V verschenen van de Vulgata
de „Concordantiae bibliorum Sacrorum”, en
hiervan heeft Dueripon in 1888 een nieuwe uit-
ave geleverd. Men heeft voorts Griekeche en
ebreeuwsche concordantiën, waarvan de He-
breeuwsche van Rabbi Isaac Nathan van Arles
zeer bekend is en aan de lateren heeft ten
grondslag gelegen; de nieuwste Hebreeuwsche
is van Mandelkern, waarin echter heel wat fou-
ten echuilen. De beste Grieksche ie thans die
van Hatch en Redpath (1897—1900). Er be-
staat ook een Nederlandedhe naar de Staten-
vertaling en voorts met de Hebreeuwsche en
Grieksche woorden van den Groninger predi-
kant Abraham Trommius (1872—1691, 8 dln.
folio), die nog voor kort herdrukt werd. Van
den Koran schreef Flügel een concordantie, van
Shakespeare's werken Cowden Clarke (1845) en
van S geschriften van Luther, Lommler (1827
Concordia, de godin der eendracht bij de
Romeinen, had te Rome onderscheiden tempels,
van welke die op het Capitool, door Furius Ca-
millus gesticht en later door Tiberius en Livta
hernieuwd, de meest beroemde was. De godin
wordt voorgesteld in een zittende houding met
een staf, een hoorn des overvloeds of een schep-
ter in de linker- en een palmtak of een weeg-
schaal in de andere hand.
Concordia, ten stad in de provincie En-
tre-Riog van de Zuid-Amerikaansche republiek
Argentina, ligt den rechter oever van de
Uruguay en aan den epoorweg van Concepcion
naar Caseros. De stad heeft ongeveer 17 000,
als departamento ongeveer 82 inwoners en
veel uitvoer van pekelvleesch en paraguay-
e.
Goncordiënboek is de volledige verzame-
ling van alle symbolische boeken, het nieuwe
Corpus doctrinae, der Luthersche kerk.
Het eerste, den 25sten Juni 1580, op initiatief
van keurvorst Augustus van Saksen, ter. vie-
ring van het vijftigjarig jubileum der Auge-
burgsche geloofsbelijdenis, te Dresden versche-
‘nen concordiënboek, bevat: 1) de drie oecume-
mische symbolen, 2) de onveranderde Augs-
burgsche geloofsbelijdenie, 8) de apologie hier-
van, 4) de beide catechismen van Luther, 5) het
formulier van eenigheid, 6) de Smalkaldische
CONCORDAAT-— CONCURRENTIE.
artikelen. De authentieke Latijnsche teket ver-
scheen in 1584 te Leipzig.
Zie de uitgave van 1 7 Müller (10de druk,
door Th. Kolde, 1907).
Concours. Zie Faillissement.
‚ Concours hippique is een wedstrijd van
in tuig gaande en onder den man gereden paar-
den, voor het eerst te Parijs omstreeks 1880
op grootere schaal georganiseerd, waarbij, wat
de paarden betreft, vooral op gang en bouw
wordt gelet. Du dezen wedstrijd worden door
een jury prijzen, gewoonlijk geld- of eereprijzen
en medailes, toegekend. In navolging van Pa-
rijs wenden de concours hippiques ook in ande-
re landen ingevoerd.
De meest vermaarde concours hippiques vin-
den plaats te New-York, Londen, Parijs, Ipa,
Berlijn en Scheveningen. Meestal is aan zulk
een hippisch feest een epring-concours verbon-
den. Zie verder Paardensport.
Concreet noemt men gewoonlijk datgene,
wat men zintuigelijk kan waarnemen, en ab-
stract datgene, wat men zich alg begrip denkt.
Zoo is „mensch eem concreet begrip, „de
menschheid” daarentegen abstract. Er heerscht
heel wat verwarring in het gebruik van dit
woord.
Conoreties noemt men de in talrijke ge-
steenten optredende bolvormige, lensvormige of
vormlooze ophoopingen van secundair gevormde
mineralen. Terwijl secreties bestaan uit afschei-
dingen van mineralen in reeds aanwezige sple-
ten of holten en van buiten naar binnen aan-
groeien, breiden zich de concretiee uit door
groei van binnen naar buiten. Zij wonden ge-
vormd. door afzetting van bepaalde opgelos-
Le stoffen rondom aantrekkingspunten of ker-
nen, bijv. osideriet om overblijfselen wan
viasdhen; ijzerkieg om ammonieten; vuursteen
om zeečgels enz.
Dierlijke concreties zijn afscheidingen in het
organieme, die meestal op een ziekelijken toe-
stand der betreffende organen wijzen, als blaas-
en galsteenen (zie aldaar). Slechte in enkele ge-
vallen gijn concreties ook bij volkomen gezon-
de individuën aanwezig, bijv. de kreefteoogen
in de maag van de kreeft en de gehoorsteentjes
en evenwichtsteentjes in het gehoor- en even-
wichtsorgaan der meeste dieren.
Conoubinaat. Zie Huwelijk en Overspel.
Conourrente schuldeischers. In het
algemeen strekken al de goederen van een echul-
denaar tot gemeenschappelijken waarborg gij-
ner scthuldeischers en nnen deze vorderen,
dat de opbrengst daarvan in geval van execu-
tie pondpondsgewijze, naar evenredigheid van
hetgeen zij te vorderen hebben, onder hen ver-
deeld worden. Alle schuldeischers zijn concur-
rent. Voorrang tusschen verschillende schuld-
eischers komt alleen voor bij bepaalde, in de
wet genoemde, gevallen.
Zie: Faillissement, Hypotheek, Pand, Prvi-
ege.
Concurrentie noemt men in de staathuis-
houdkunde de vrije, onbeperkte uitwisseling van
vraag en aanbod. In haar normalen vorm eischt
de concurrentie, dat de beide op de open ruil-
markt verschijnende partijen ük zijn verte-
CONCURRENTIE.
genwoordigd, daarenboven verstand van de zaak
hebben, die gekocht of verkocht moet worden,
en tevens in staat zijn, haar eigenbelang tot het
uiterste te behartigen. In dat geval kan men
zeggen, dat de normale prijs tot stand komt.
Een dusdanige concurrentie is in de praetijk
slechts zelden aanwezig en dat wel om verschil-
lende redenen. Om zijn uiterste belang te kun-
nen doorzetten, heeft men een taktische vaar-
digheid en een taai geduid noodig, die slechts
zelden bij aanbieders en vragers te vinden is.
Het kost een niet geringe inspanning en ener-
ie, om bij elke ruilhandeling zulk een taai ge-
uld te toonen, zoolang met nooit verminderen-
de opgewektheid vol te houden, totdat ons uiter-
ste belang is bereikt.
Een onderhandeling, waarin wij tot het ein-
de toe lust gevoelen om ons uiterste voordeel
te verdedigen, stelt bij ons eigenschappen voor-
op, die wij maar zelden toonen: beach id
en kalm overleg en daarnevens opgewektheid
om den strijd tot het laatste toe vol te houden.
Wij worden daarin verhinderd door onge ge-
makzudht, die van haar kant begeleid wordt
door eleur en gewoonte, al te maal vijanden
van ons uiterste eigenbelang. De oonte, de
sleur is volgens John Stuart Mill de antipode
van de concurrentie. Zij heffen echter niet alle
egoïstische overwegingen op. Dit is oa. het
geval bij den detailhandel. Men is eenmaal ge-
woon, om zijn waren bij een bepaalden winke-
lier te koopen en men geeft zich niet de moei-
te om te beproeven, diezelfde warem van de-
zelfde qualiteit bij een anderen tegen eenigs-
zine lager prijs te verkrijgen. Wellicht zou het
kleine prijsverschil de moeite van de poging
niet loonen. Doch niet alleen in den detailhan-
del geldt deze waarheid binnen zekere grenzen.
Ook in den groothandel en in de grootindustrie
zijn de gewoonte en de gemakzucht twee fac-
toren, die oorzaak zijn, dat men ongebreidelde
concurrentie niet den nden regel mag
noemen. Er bestaan dikwijls relaties tusschen
grootindustriëelen en handelaren, die waren van
hen betrekken, welke verhinderen, dat de laat-
sten op elk goedkooper aanbod ingaan. Nog
minder mag men van ongebreidelde concurren-
tie spreken op de arbeidsmarkt. Noch de pa-
troons, noch de werklieden zijn geneigd en even-
min in staat, om steeds hun uiterste belang na
te streven. Om een voorbeeld te geven, veron-
derstellen wij, dat eer Amsterdamsche fabri-
kant goedkooper werklieden denkt te kunnen
bekomen uit Overijsel of Gelderland. Zal hij
daartoe steeds kunnen overgaan? De in deze
provincies gevestigde werklieden zijn meestal
door familie- en andere banden zoo gebonden
aan hun eigen omgeving, dat zij alleen door
het aanbod van een veel hooger loon geneigd
gouden zijn naar Amsterdam te komen. Juist
de gewoonte maakt, dat niet overal ter wereld
de loonen in een bepaabde industrie gelijke voe-
ling houden met de op elke plaats bestaande
prijzen van de bestaansmiddelen. Dikwijls is de
arbeidersvraag beperkt tot de werklieden, op
die plaats of in haar naaste omgeving aanwezig.
De vrije, ongebreidelde concurrentie is slechts
zelden aanwezig, hoewel geen wetten haar zou-
461
den belemmeren. Als wettelijk instituut dateert
de vrije coneurrentie eerst uit de 19de eeuw.
Vóór dien tijd legde de wet haar overal aan
banden. De overheid bemoeide zich schier met
alles, wat betrekking had op den ruil. De ver-
koop van levensmiddelen was van overheids-
wege langen tijd door tarieven geregeld. Het
bestaan der gilden maakte, dat niet iedereen
zidh op het vak zijner keuze kon toeleggen. In
andere gevallen, zoowel in de voortbrenging in
het groot, als in den groothandel, kende de over-
heid monopoliën toe. Begonnen de werklieden
hooger eischen te stellen aan hun patroons, «de
overheid rekende het zidh tot taak, tusschen-
beide te komen.
Was wellicht deze bemoeiing van staatswe-
e in den aanvang voor de belanghebbende pro-
acenten en handelaars voordeelig, zoo begon
men toch in de 18de eeuw die harde (banden
sterk te voelen. De Physiokraten en de school
van Adam Smith kwamen tegen deze staatsin-
menging op en toonden aan, dat het belang der
verbruikers slechts nadeel van die maatregelen
ondervond. De prikkel van het eigenbelang ont-
brak, en deze kan alleen het belang van allen
dienen. De industriëelen en handelaars zouden
daardoor aangelokt worden tot productie-ver-
beteringen. Wanneer de wettelijke belemmerin-
gen uit den weg waren geruimd, zou eerst de
tijd aanbreken, dat de voortvanende producent
en handelaar ten koste van zijn minder voort- `
varende en minder knappe beroepsgenooten bui-
tengewone voordeelen Gielen kon, die de an-
deren tot grootere krachtsinspanning zou aan-
sporen.
Onder den drang der Fransche Revolutie wer-
den gilden en monopolies afgeschaft en de be-
roepen werden vrij. De intocht der vrije con-
currentie heeft echter niet al die voordeelen be-
zorgd, die men er zich van voorstelde. Althans
nief zelden heeft zij geleid tot gebruikmaking
van onzedelijke middelen, teneinde de overwin-
ning op andere producenten of handelaars te
behalen. In het afgetrokkene kan slechts een
concurrent op een anderen de overwinning be-
halen in twee gevallen: òf hij produceert of vet-
koopt een beter artikel tegen denzelfden prijs
als de anderen, òf hij produceert en verkoopt
een zelfde artikel als de anderen tegen minde-
ren prijs. In beide gevallen zal de verbruiker
daarbij winnen. Wettelijke belemmeringen zou-
den den verbruikers nadeelig moeten zijn. In
de practijk echter staat de zaak anders. Daar
zal dikwijls de eene fabrikant den anderen
trachten te benadeelen door het leveren van
een in schijn gelijkwaardig artikel tegen gerin-
geren prijs. Een ander zal zijn margarineboter
trachten te doen doorgaan voor natuurboter.
Weer een ander zal afnemers trachten te lokken
door den naam van een als solied bekende fir-
ma te misbruiken voor den verkoop van een
minderwaardig product. Een volgende zal door
op facturen of rekeningen afbeeldingen van
voorgewende behaalde prijsmedailles af te druk-
ken den indruk willen vestigen van de voor-
treffelijkheid van zijn waren. Nog een ander
zal zijn werkelijk prijswaardige waren voor
een korten tijd aanbieden tegen een prijs bene-
462
CONCURRENTIE-—CONDE.
den zijn kosten van productie, om zijn concur- j dood kost, in te toomen. De drang tot zelfbe-
renten van een bepaalde markt te weren.
Onder de hier genoemde middelen zijn er
eenige, die in verschillende landen in den laat-
sten tijd strafwaardig zijn geworden (o.a. in
Duitschland door de wet van den 27sten Mei
1896 „zur Bekämpfung des unlauteren Wett-
bewerbes’”’). Vele echter zijn nergene strafbaar
en zullen dat ook niet kunnen worden. Ze kle-
ven onze kapitalistische productiewijze aan. De
kapitaalkrachtige concurrent kan levering te-
gen minder dan den zelfkostenden prijs langer
volhouden dan anderen, die niet de beschikking
hebben over de middelen van den eerste. Wan-
neer de Standard-oil-company plotseling op een
bepaalde plaate zijn debietprijs van petroleum
belangrijk gaat verlagen, omdat concurrenten
op dezelfde markt zijn verschenen, maar daar-
bij de bedoeling heeft om zoo spoedig mogelijk
den prijs wederom te verhoogen, als zijn con-
current van de zijn krachten te boven gaande
concurrentie moet afzien, zal geen enkele wet
daaraan iets kunnen doen. Het zijn niet anders
dan lapmiddelen, als in den een of anderen
staat, op aandrang der winkeliers, een vrij hoo-
ge belasting op Waarenhäuser wordt in-
gevoerd. Ook onder den druk van die belas-
ting zal de kapitaalkrachtige eigenaar wan het
Waarenhaus vele winkeliers te gronde richten.
Een fabrikant, die over millioenen te beschik-
ken heeft, kan een fabriek inrichten, waarin
alle technische verbeteringen van den laatsten
tijd zijn aangebracht. Hij kan zijn arbeiders
loonen uitbetalen, die hooger zijn dan die van
zijn coneurrenten. Niettemin kan hij een product
leveren, dat in qualiteit minstens evengoed is
tegen een belangrijk lageren prijs. Een andere
fabrikant, die twintig jaren vroeger zijn pro-
ductie begon en niet de noodige middelen be-
zat om alle technische productieverbeteringen in
te voeren, welke de toegepaste wetenschappen
aan de hand deden, moet het ten slotte bij dien
eersten afleggen.
De vrije concurrentie maakt het noodzakelijk,
naar alle bekende productieverbeteringen te
streven en dwingt den fabrikant, nooit zijn in-
spanning op dat punt te doen verflawwen. De
roductiewijze moet goedkooper worden. Het
igt voor de hand, dat de fabrikant op de loo-
nen zal trachten te bezuinigen, telkens wanneer
de arbeidsmarkt hem dit zal toestaan. Dit stre-
ven kan alleen bedwongen worden door een
krachtige arbeidersorganisatie. Hoewel de laat-
ste dertig jaren in alle landen over het geheele
indastriëele terrein de bewijzen hebben gege-
ven van hetgeen in dit opzicht krachtige vak-
vereenigingen vermogen, hebben deze toch niet
kunnen verhinderen, dat de vrouwen- en kin-
derarbeid, die lager beloond wordt dan die van
volwassen mannen, groote vorderingen heeft
gemaakt ten nadeele van het gezin en het toe-
komstig arbeiders-geslacht. Ook hier is de wet-
gever tusschenbeide getreden door het ongebrei-
delde arbeidsaanbod van vrouwen en kinderen
te erken.
Sedert 1880 is er over de gansdhe wereld in
den groothandel en de grootindustrie een stre-
ven, om de vrije concurrentie, die velen den
houd of althans tot het behouden van een vol-
doende ondernemerswinst, voerde handelaren,
industriëelen, verkeersondernemers tot de aan-
eensluitingen, die men érusts en kartellen
noemt (zie aldaar), verschijnsels, waarin de so-
cialisten meenen te zien den dageraad van de
collectieve productie. De groote concentratie,
die men alom in de grootindustrie en den groot-
handel kan waarnemen, is een gevolg van den
afkeer van de vrije concurrentie der kleinere
ondernemers, welke ontwaakt is. Of deze nood-
zakelijk tot de collectieve productie zal moeten
leiden, is geen vraag welke de theorie heeft
te beantwoorden. De toekomst zal ons moeten
leeren, of de socialisten goed geraden hebben.
Tegenover de vrije concurrentie staat het mo-
n Gs het natuurlijke en het wettelijke (zie
aldear).
Literatuur: alle grootere handboeken over
Staathuishoudkunde en Conrad's Handwörter-
buch der Staatswissenschaften (3de druk Jena
1909—1911, 8ste deel onder „Wettbewerb’’).
Concursus beteekent letterlijk samenloop.
In het strafrecht gebruikte men vroeger dik-
wijls de uitdrukking concursus ad delictum om
aan te duiden het geval, dat aan eenzelfde
strafbaar feit door meer personen is deelgeno-
men. Tegenwoordig duidt men door concursus
gewoonlijk aan het geval, dat dezelfde persoon
schuldig is aan meer dan één vergrijp tegen
de strafwet (concursus delictorum). In het bur-
gerlijk recht spreekt men wel eens van concur-
sus, als verschillende rechten samentreffen in
één persoon of wanneer meer sclruldeischers te-
gen één schuldenaar optreden (concursus eredi-
torum); in Duitsehland wordt daarom het fail-
lissement Konkurs genoemd.
Condamine, Charles Marie de la, een
Franech reiziger en wiskundige, den 28sten Ja-
waari 1701 te Parijs geboren, vergezelde een es-
kader naar den Levant, bezocht er Jeruzalem
en de vlakte van Troje, bleef 5 maanden in Kon-
stantinopel en keerde met vele wetenschappe-
lijke aanteekeningen in zijn vaderland terug.
In 1785 vertrok hij met Godin en Bouguer naar
Amerika, om er onder den evenaar een graad-
meting te doen, en bereikte Quito langs een
hoogst moeilijken en gevaarlijken weg. De graad-
meting was er met vele zwarigheden verbon-
den, en eerst na een afwezigheid van 10 jaar
keerde hij met een geschokte gezondheid naar
Frankrijk terug. Op de terugreis voer hij den
Amazonenstroom af, waarvan hij de eerste op
astronomische berekeningen berustende kaart
levende. In 1745 werkte hij te Parijs voor de in-
voering der inenting tegen de pokken. In 1757
deed hij een reis naar Italië, werd in 1763 ver-
lamd, waarna hij den 4den Februari 1774 over-
leed. Sedert 1760 was hij lid van de Académie
française. Hij schreef onder anderen: „Relation
abrégée d'un voyage. fait dans l'intérieur de
l'Amérique méridionale” (1745), „La figure de
la terre déterminée” (1749), „Mesure des trois
premiers degrés du méridien dans l'hémisphè-
re australe” (1751) en „Journal du voyage, fait
par ordre du roi, à l'équateur” (1751).
Condé is de naam van een oud en beroemd
CONDÉ.
geslacht, uit de stad Condé in Henegouwen af-
omstig. De stamvader der vrijheeren van Con-
dé was Gottfried, die omstreeks het jaar 1200
leefde en de helft der heerlijkheid bezat. Nadat
het geslacht in 1891 uitgestorven was, verviel
die helft achtereenvolgens aan de graven van
Oetingen, van Roggendorf, van Lalaing en ein-
delijk aan het Huis Croy. De andere helft was
in de dagen van Gottfried in het bezit der hee-
ren van Avesnes, en door Maria van Avesnes,
gravin van Blois, kwam zij aan Hugo van Châ-
tillon, graaf van St. Pol. Haar achterkleindoch-
ter, Johanna van Condé, huwde in 1385 met
Jacques I van Bourbon en werd de stammoeder
van het geheele Huis van Bourbon. Haar twee-
de zoon Lodewijk verkreeg Condé, dat voor zijn
achterkleinzoon Lodewijk van Bourbon tot een
prinsdom verheven werd, Van de leden van dat
geslacht vermelden wij:
Condé, Lodewijk l van Bourbon, prins van
—, jongste zoon van Karel van Bourbon, her-
tog van Vendôme, broeder van koning Anton
van Navarra, werd geboren te Vendôme den
Aden Mei 1580, ondernam in 1549 een veldtocht
tegen Boulogne, dat in het bezit was van En-
geland, voorts tegen Metz, Toul en Verdun, en
behoorde in 1592 onder de verdedigers van
Metz. Hij onderscheidde zich bij de belegering
van Ulpiano, nam deel aan den slag van St.
Quentin, voorts aan de belegering van Calais
en Thionville, en werd door Frans Il belast met
de taak, den eed te hooren van den ‘koning van
Spanje ter bekrachtiging van den Vrede van
Câteau-Cambresis (1559). Later werd hij met
Coligny, een van de hoofden van het Protestan-
. tisme, en bij het ontdekken der samenzwering
van Amboise door een commissie uit het Par-
lement ter dood veroordeeld (30 October 1560).
De dag der uitvoering van het vonnis was reeds
bepaald, toen de dood van Frans II hem uit
den kerker bevrijdde, waarna hij zelfs tot lid
van den Staatsraad werd benoemd. Daar hij
echter weigerde de gevangenis te verlaten, voor-
dat men hem na een wettig onderzoek onschul-
dig had verklaard, geschiedde dit laatste door
den Staatsraad, en deze uitspraak werd bekrach-
tigd door het Parlement. De verzoening, door
den connétable Montmorency tusschen Condé en
den hertog de Guise tot stand gebracht, was
gehuicheld. Condé werd gouverneur van Picar-
dig, waarna hij door heldhaftig verboon de
hoofdstad zoo beangst maakte, dat zij gereed
was zich aan hem over te geven, toen de onver-
wachte komst van den hertog de Guise al zijn
stoute berekeningen verijdelde. Zijn legermacht
ing uiteen, en hij zelf gehoorzaamde aan het
el, de hoofdstad te verlaten, zonder zich
meester te maken van den persoon des konings.
Nu begaf hij zich naar Orleans, dat door D’An-
delot bij verrassing was ingenomen. De omstan-
digheden waren gunstig, want de Hugenoten
grepen overal maar de wapens en een groot ge-
deelte van Frankrijk was in opstand, terwijl het
Hof gebrek had aan geld en aan soldaten; doch
Condé liet het beslissend oogenblik voorbij-
gaan. Hij onderhandelde met de koningin en
met vreemde Hoven en gaf hierdoor tijd aan de
Regeering zich te versterken.
463
Condé drong nu te eterkeraan op de toezen-
ding van hulptroepen uit Engeland en Duitsch-
land en belastte zich met de verdediging van
Orleans en Bourges. Laatstgenoemde stad be-
zweek weldra bü verdrag, en Orleans werd voor
een dergelijk lot slechts gevrijwaard door de
voordeelen, welke Montgomery in Normandië
behaalde en door de landing der Engelschen.
Rouaan werd door de koninklijke troepen stor-
menderhand ingenomen, en Duras, die met
6000 man uit Guierne oprukte, leed de neder-
laag. Toch kon Condé zich weder te velde be-
geven, toen D'Andelot met 9000 man in Orle-
ans doordrong. In plaats van nu op te trekken
naar Parijs, hield hij zich op met het verove-
ren van allerlei nietige steden, en toen hij ein-
delijk voor de hoofdstad versdheen, vond hij
haar op een ernstige verdediging voorbereid.
De slag bij Dreux maakte hem een gevangene
van den hertog de Guise, weshalve de onderhan-
delingen over den vrede een aanvang namen.
Eerst werd een wapenstilstand en vervolgens
de vrede van Amboise (19 Maart 1563) geslo-
ten. Kort daarna vocht de prins bij de belege-
ring van Hâvre tegen de Engelschen, en Catha-
rina de Médicis deed veel moeite, hem aan haar
belangen te verbinden. Het plan zioh op het
slot Monceaux meester te maken van den per-
soon des konings, leed schipbreuk op de trouw
der Zwitsers, doch eenige dagen daarna om-
singelde het leger der Hugenoten de hoofdstad.
In December 1567 moest hij echter het beleg
opbreken, en in Februari daaraanvolgende ‘be-
legerde hij Chartres. De vrede werd niettemin
te Longjumeau gesloten en door het koninklijk
edict van den 28sten Maart 1569 bekrachtigd.
Van beide zijden wenden klachten aangeheven
over de slechte vervulling der gestelde voor-
waarden, en toen het plan van het Hof, de 8
aanvoerders der Hugenoten in hechtenis te ne-
men, schipbreuk leed, ontbrandde het vuur van
den burgeroorlog opnieuw. Een jaar ging na-
werkeloos voorbij, doch toen Condé in
569 door het landschap Saintonge naar Pé-
rigord trok, om zich met het leger, door den
paltsgraaf van Zweibrücken naar Frankrijk ge-
bracht, te vereenigen, werd hij door den her-
tog van Anjou den 13den Maart tot een gevecht
gedwongen, aan het wijken gebracht, gevangen
genomen en: door den aanvoerder der Zwitsers
Montesquiou doodgeschoten.
Condé, Hendrik I prins van —, hertog van En- .
hien, graaf van Anisy en Vallery, heer van La
erté-sous-Jouarre, de oudste zoon van den voor-
gaande, werd geboren te La Ferté den 20sten
December 1552, streed aan de zijde van den ad-
miraal Coligny bij Montcontour en Arnay-le-
Duc en ontkwam aan de Parijsche Bloedbruiloft
alleen, doordien hij tot het koninklijk Huis be-
hoorde en door zijn gedwongen terugkeer tot
de R-Katholieke Kerk, evenals de koning van
Navarra en zijn broeders Conti en Soissons. In
1573 nam hij deel aan de belegering van La
Rochelle en werd gouverneur van Picardië. Na
het in hechtenis nemen van den koning van
Navarra en van den hertog van Alengon, nam
hij de vlucht naar Duitschland, verzamelde er
troepen en verklaarde zidh openlijk een voor-
464
stander van het Protestantisme. In Januari
1576 trok hij met een aanzienlijk leger door
Champagne naar Bourbonnais en vereenigde
zieh bij Vichy met den hertog van Alençon
die thans het opperbevel voerde over 35 000
man. Het Hof verkeerde in de grootste versla-
genheid; weldra werden er onderhandelingen
geopend en in het Edict van Mei 1576 gewe-
tensvrijheid en vrijheid van godsdienstoefening
aan de Hervormden gewaarborgd. Doch reeds
in Februari van het volgende jaar ontstond de
Ligue der Katholieken, welke aan de Protes-
tanten de verworven voordeelen wist te ont-
nemen. De oorlog ontbrandde opnieuw. Condé
veroverde de belangrijke vesting La Fère en
zocht vruchteloos hulp in Duitschland, voorts
in Engeland en in de Nederlanden. Inmiddels
had de konin
verzoend, en de prins zag zich genoodzaakt, al-
leen den strijd voort te zetten. Vruchteloos be-
legerde hij eenige steden en begaf zich einde-
lijk over Guernsey naar Engeland en van hier
naar La Rochelle. In 1586 behaalde hij echter
bij Saintes een overwinning, eveneens bij Cou-
tras (1587), zonder zich die ten nutte te ma-
ken. Hij overleed den Bden Maart 1588 te St.
Jean d'Angele, vermoedelijk door vergif.
Condé, Hendrik Il, prins van —, hertog van
Enghien enz, een zoon van den voorgaande,
werd geboren den lsten September 1588 te
St. Jean d’Angely. Een proces, zijn moeder,
Charlotte de la Trémouille, aangedaan wegens
ifmenging en echtbreuk, deed hem 8 jaar in
allingschap doorbrengen te Rochefort, doch
na de vrijspraak gaf Hendrik IV last aan bet
rlement, Condé als eersten prins van den
loede en alg vermoedelijken erfgenaam van den
troon te begroeten. In 1609 huwde hij met
Charlotte Marguerite de Montmorency, doch
vermoedde weldra, dat de koning dezen echt
bevorderd had, om haar in zijn nabijheid te
brengen. Nu vond hij voor haar, later ook voor
zich zelf, een schuilplaats bij aartshertog Al
bertus. De koning verzocht om uitlevering der
vluchtelingen, doch werd weldra vermoord, en
daarop hield Condé den 15den Mei 1610 zijn
plechtigen intocht in Parijs. De toenemende in-
vloed van Concini, markies d'Ancre, ergerde
hem zoozeer, dat hij het Hof verliet en in Juli
1615 naar de wapens greep. Hij veroverde Châ-
teau-T'hierry en Epernay, trok over de Loire
en sloot het Verdrag van Loudun (1616). In
weerwil van de gunstbewijzen van het Hof
knoopte hij verbintenissen aan met den oproe-
rigen hertog de Longueville, werd den isten
September 1616 in het Louvre in hechtenis ge-
nomen en eerst naar de Bastille, later naar
Vincennes gebracht. In Ootober 1619 werd hij
door Luynes in vrijheid gesteld en streed na
dien tijd met voorspoed tegen de Hervormden.
Het vonnis over zijn zwager, den ongelukki-
gen Montmorency geveld, verschafte hem voorts
aanzienlijke goederen, en hij zag zich benoemd
tot gouverneur van Bourgondië en Lotharingen.
In de drie volgende jaren vocht hij in Spanje
en Frankrijk, kwam na den dood van Lodewijk
XIII aan het hoofd van den Staatsraad en over-
leed den 26sten December 1646.
van Navarra zich met het Hof | een
CONDÉ.
Condé, Lodewijk II van Bourbon, prins van —,
doorgaans de Groote Condé genaamd, een zoon
van den voorgaande en een der grootste veld-
heeren van zijn tijd, werd den 8sten September
1621 te Parijs geboren en voerde tot aan den
dood zijns vaders den titel van hertog van En-
hien. Op 19-jarigen leeftijd woonde hij de be-
egering van Atrecht bij, werd 2 jaar later op-
evelhebber van het Fransche leger in de
ederlanden en behaalde er grooten roem. De
Spanjaarden onder Francesco de Melos bele-
gerden Rocroi, dodh de prins versloeg hen in
weerwil van hun overmacht, drong, n Dden
Mei 1648 door in Vlaanderen en Henegouwen
en veroverde Thionville. In het volgende na-
jaar trok hij naar den Elzas en verder naar
reiburg, waar hij Merey noodzaakte tot
achterwaartsche beweging. Den Sden
Augustus 1645 behaalde hij bij Allersheim, niet
ver van Nördlingen, een belangrijke overwin-
ning en werd zelf daarbij gewond, zoodat hij
het opperbevel aan Turenne moest overgeven.
Reeds in 1646 streed hij weder tegen de Span-
jaarden in de Nederlanden en eindigde dien
veldtocht met de verovering van Duinkerken.
De dood zijns vaders verhief hem vervolgens
tot hoofd van zijn geslacht en tot den gewich-
tigsten man van Frankrijk na den hertog van
Orleans. In 1648 streed hij weder in de Neder-
landen, veroverde Yperen, behaalde de overwin-
ning bij Lens en werd wegens de Fronde (zie
aldaar) near Frankrijk teruggeroepen, alwaar
hij, als scheidsrechter tusschen het volk en het
Hof, het volk van eenige millioenen belastingen
bevrijdde en een verzoening tot stand bracht.
Toen de strij nieuw ontbrandde, koos hij
de zijde van het Hof, en toen dit laatste in het
geheim Parijs verlaten had, omsingelde Condé
de stad en bracht aan de volkspartij aanmerke-
lijke verliezen toe. Onder zijn bescherming keer-
de het Hof in Augustus 1649 naar Parijs terug,
doch hij wachtte vruchteloos op de hem toege-
zegde macht; zelfs werd hij met zijn broeder
en zijn schoonbroeder, den hertog de Longue-
ville, door de Fronde, opgestookt door Mazarin,
in het koninklijk slot te Parije verraderlijk in
hechtenis genomen en naar Vincennes gevoerd.
Zijn zuster en haer gunsteling, de hertog de
Rochefoucault, hadden echter de vlucht geno-
men, en laatstgenoemde wersterkte Bordeaux,
terwijl Turenne, die zich woor den prins ver-
klaarde, een klein leger verzamelde, een ver-
drag met Spanje sloot, en met zijn soldaten,
versterkt door 16000 Spanjaarden, in Cham-
gne drong, terwijl het volk te Parijs bij het
bericht der gevangenschap van Condé vreugde-
vuren ontstak. Turenne rukte zegevierend voor-
waarts tot op één dagmarsch van Vincennes,
doch leed, nadat de prine reeds was weggebracht
naar het kasteel Marcoussì en vervolgens naar
Häere Grâce, den 15den December 1650 een ne-
derlaag, die hem werd toegebracht door den
maarschalk Du Plessis Praslin, waarna ook Bor-
deaux voor de troepen der Regeering bezweek.
Het Parlement, de Fronde en de hertog van
Orleans drongen echter aan op de bevrijding
van den prins, en terwijl Mazarin de wijk nam
naar Keulen, bereidde de veranderde volkagunst
CONDÉ.
te Parijs Condé een schitterende ontvangst. Hij
verbande terstond den kardinaal uit Frankrijk,
maar verzuimde, aan de hem vijandige koning-
in het regentschap te ontnemen en dit aan den
hertog van Orleans op te dragen. Condé begaf
zich nu naar Bordeaux, maakte er zich meester
van het inkomen der Kroon en trok tegen de
koninklijke troepen onder den graaf d’Harcourt
te velde, doch moest voor de overmacht terug-
trekken. Nu kwam Mazarin met een door hem
worven leger uit zijn ballingschap terug, en
ierdoor verkreeg de prins in den hertog van
Orleans een getrouwen bondgenoot. De maar-
schalk van Hoguincourt werd in April 1652
door Condé verslagen, en het Hof, dat zich met
Maxarin te Gien bevond, alleen door de dapper-
heid van Turenne gered. De prins, te Parijs met
geestdrift ontvangen, verkwistte aldaar zijn tijd
met onderhandelingen. Weldra werden zijn troe-
pen door Turenne verslagen en bij Etampes in-
gesloten, maar door den hertog van Lotharin-
gen ontzet en door den prins zelf naar St. Cloud
gebracht. Hier bedreigde hem de overmacht;
hij wilde de wijk nemen naar Oharenton, maar
Turenne achterhaalde hem, en hij moest in de
voorstad St. Antoine post vatten. De prins was
op het punt om voor de overmacht te bezwij-
ken, toen de prinses van Montpensier, een doch-
ter van den hertog van Orleans, de kanonnen
der Bastille op de koninklijke troepen deed rich-
ten, waarna deze terugtrokken. Ook de Parij-
zenaars wapenden zich, doch ook ditmaal was de
volkegunst van korten duur; de invloed van
Condé bepaalde zich tot het Parlement, dat den
hertog van Orleans tot luitenant-generaal en
hem tot bevelvoerend generaal van het leger be-
noemde. Toen de koninklijke troepen aanmerke-
lijke vorderingen maakten, wees Condé de hem
aangebodene amnestie van de hand, begaf zich
naar Spanje, veroverde met Spaansche hulp een
aantal Fransche steden, maar werd door Tu-
renne weder over de grenzen gedrongen. Ook
later streed hij niet voorspoedig tegen Turen-
ne. Spanje verlangde nu naar den vrede en
verwierf daarbij met moeite, dat Condé in zijn
voormalige waardigheden en goederen zou wor-
den hersteld. Niet hij, maar Turenne werd edh-
ter bij het uitbarsten van een nieuwen oorlog
tegen Spanje (1667) bevelhebber van het leger
in de Nederlanden. In het volgende jaar belast-
te men hem met de taak, Franche-Comté te ver-
overen, hetgeen hij in 14 dagen volbracht. Toen
in 1672 Lodewijk XIV tegen Nederland te velde
trok, stond Condé aan het hoofd van 30 000
man, maakte zich meester van Wezel en werd
gewond bij den bekenden overtocht over den
ijn bij Lobith. Na zijn herstel zond men hem
met 18000 man naar Metz, om er het land te-
gen een aanval der vijanden te beveiligen. Ver-
volgens beproefde hij nogmaals te vergeefs in
Holland veroveringen te maken, beschermde
Vlaanderen en leverde in 1674 in de zuidelijke
Nederlanden 3 bloedige veldslagen, waarbij de
overwinning onbeslist bleef. Ook in 1675 bleef
hij er bevel voeren, doch na den dood van Tu-
renne werd hij belast met het opperbevel van
het leger in Duitschland. Hier dwong hij Mon-
tecuculi het beleg van Hagenau op te breken,
v.
465
waarna hij Zabern ontzette. Podagra noodzaak-
te hem eindelijk het oorlogstooneel te verlaten.
Hij overleed den 21sten December 1686 te Fon-
tainebleau.
Condé, Louis Henri prins van, achterklein-
zoon van den voorgaande, geboren den 18den
Augustus 1692, werd benoemd tot pair van
Frankrijk, groot-hofmeester van het koninklijk
Huis en gouverneur van Bourgondië, woonde
onderscheiden veldtochten en belegeringen bij,
werd na den dood van Lodewijk XIV voorzit-
ter van het regentschap, in 1716 voorzitter van
den krijgsraad, in 1718 luitenant-generaal en
verkreeg het opzicht over de opvoeding van
den jongen koning. Na het overlijden van den
hertog van Orleans (1723) werd hij eerste mi-
nister, doch Fleury verdrong hem uit de gunst
des konings, waarna Condé naar Chantilly ver-
bannen werd. In 1727 verkreeg hij vergunning
weder aan het Hof te verschijnen, spande er
samen tegen Fleury, werd in 1730 nogmaals
verbannen, doch kort daarna teruggeroepen, en
overleed den 27sten Januari 1740 te Chantilly.
Condé, Louis Josèphe prine van, een zoon van
den voorgaande, werd geboren den 9den Augus-
tus 1786, was reeds op 4-jarigen leeftijd bekleed
met de betrekking van gouverneur van Bour-
bon en streed met groote dapperheid in den Ze-
venjarigen Oorlog. Bij het uitbarsten der Re-
volutie nam hij de wijk naar Duitschland en
voegde zich met een kleine schaar bij Wurmser.
Na den vrede van Campoformio (1797) ging hij
in Russischen, daarna in Engelschen dienst. In
1800 bevond hij zich bij bet Oostenrijksche le-
er, doch na den Vrede van Lunéville keerde
fi naar Engeland terug, kwam met de Bour-
bons in Frankrijk, betrok het kasteel te Chan-
tilly en overleed den 13den Mei 1818. Hij heeft
een „Essai sur la vie du grand Condé” (1806)
in het licht gegeven.
Condé, Louis Henri Josèphe prins van, een
zoon wan den voorgaande, de laatste der Con-
dës, werd geboren den 13den April 1756, duel-
leerde in 1780 met den graaf van Artois, later
koning Karel X, en werd om die reden naar
Chantilly verbannen. In dat jaar scheidde hij
van zijn gemalin, Louise Marie Therèse d'’Orlé-
ans, nam deel aan de belegering van Gibraltar
en werd weldra maarschalk. Bij het uitbarsten
der Revolutie begaf hij zich met zijn vader naar
Duitschland en streed aldaar in de gelederen
der uitgewekenen. Van 1800 tot 1814 vertoefde
hij in Engeland, keerde toen naar Frankrijk te-
rug en knoopte er in 1817 betrekking aan met
een Engelsche, Sophie Dawes, geboren Clarke
en eerst gehuwd met zijn adjudant, baron Feu-
chères, maar van dezen gescheiden. die den
zwakken Condé geheel in haar macht had. Con-
dé venviel tot zwaarmoedigheid en werd den
29sten Augustus 1830 o angen gevonden in
het kasteel St. Leu. Hij had den hertog van
Aumale, vierden zoon van Lodewijk Philips,
tot erfgenaam benoemd van zijn goederen, want
met hem nam het geslacht Condé een einde. Hij
was de vader van den rampspoedigen hertog
van Enghien (zie aldaar). De geneesheeren ver-
klaarden, dat hij zich door zelfmoord van het
leven bad beroofd, doch de bloedverwanten in
80
466
de zijlijn trachtten aan te toonen, dat hun de er-
fenis ontfntseld en Condé vermoord was. Zij
beschuldigden de barones de Feuchères, aan wie
de overledene twee kasteelen en twee millioen
francs had vermaakt, maar verloren het proces
tot in het hoogste ressort. De wettige gemalin
van Condé overleed te Parijs den (den Janu-
ari 1822.
Condé, Louis Antoine Henri de Bourbon,
prins van, zoon van den woorgaande. Zie En-
ghien.
Literatuur: Lemercier, Histoire du grand Con-
dé (Tours 1862); Duc d'Aumale, Histoire des
pinces de Condé (Parijs 1869—1895); Classen,
T letzte Condé (Frankfort a.d. M. 1907).
Condensatie. Zie Vochtigheid.
Condensatie. Wanneer de afgewerkte
stoom van een stoomwerktuig in de buitenlucht
wordt gevoerd, moet de zuiger bij den terug-
Fig. 1. Condensatie.
gaanden slag een tegendruk overwinnen, die iets
grooter is dan de atmosferische spanning en wel
zooveel grooter als noodig is, om de weerstan-
den in de uitlaatleiding te overwinnen. Door de
afgewerkte stoom te condenseeren, kan deze te-
gendruk worden verminderd tot ongeveer 0,1
stmosfeer absoluut. Hierdoor zal bij hetzelfde
stoomverbruik de ontwikkelde arbeid van de
machine belangrijk toenemen.
De stoom wordt gecondenseerd door vermen-
ging met koelwater, injectie- of meng-condensa-
tiep of door aanraking met oppervlakken, die
door water koel gehouden worden, oppervlak-
condensatie. Men onderscheidt nog het gelijk-
stroom- en het tegenstroom-principe, al naar
gelang koelwater en stoom zich in den conden-
sor in dezelfde richting bewegen, dan wel te-
gengesteld aan elkaar.
ene condensatie-inrichting ‘bestaat uit: de
afgewerkte stoomleiding, de toevoerleiding voor
hek koelwater, de eigenlijke condensor, de pom-
en, de afvoerleidingen voor het condensaat, de
lucht en het afvloeiwater, een inrichting om
het warme afvloeiwater af te koelen, om het
daarna weder te gebruiken; dit wordt gedaan
wanneer weinig water beschikbaar is.
De afgewerkte stoomleiding, welke den te con-
denseeren stoom van het stoomwerktoig naar
ite eo
CONDÉ CONDENSATIE.
den condensor voert, moet zoo wijd zijn, dat
slechts een gering drukverschil tusschen cylin-
der en condensor noodig is, om den stroom snel
af te voeren en den weerstand in de leiding te
overwinnen. Verder moet zij afwaterend liggen.
zoodat er zich geen water in verzamelen kan.
De leiding wordt voorzien van een veiligheids-
toestel, waardoor er geen overdruk, dat is een
druk, grooter dan die der dampkringslucht in
kan ontstaan. Verder wordt er een wissel- of
driewegafsluiter in aangebracht, waardoor de
stoomafvoer snel omgeschakeld kan worden op
de buitenlucht.
Het koelwater wordt bij de meng-condensors
gewoonlijk door het in den condensor heerschen-
e luchtledig of vacuum aangezogen. Met een
regelkraan of -afsluiter wordt de hoeveelheid
water geregeld, in verband met de hoeveelheid
enseeren stroom. Wanneer een machine-
Fig. 2. Condensatie.
installatie eenige condensors heeft, moet ieder
zijn eigen koelwaterleiding hebben. Moeten zij
uit een _gemeenschappelijke leiding het water
zuigen, dan zal die condensor, waarin het hoog-
ste luchtiedig heerscht, alles naar zich toe ha-
len, en de anderen krijgen niets. Wordt de op-
voerhoogte te groot, zooals bij den Weias-con-
densor het geval is, dan moet een pomp te hulp
komen. Bij oppervlak-condensors is er altijd een
noodig voor circulatie van het koelwater, cir-
eulatie; geheeten.
De Condensor is een gesloten ruimte, waarin
de stoom neergeslagen wordt door bet koelwa-
ter, Er blijft echter altijd nog een geringe hoe-
vediheid verzadigde stoom over, waarvan de
spanning die ie, welke behoort bij de tempera-
tuur van het water; hoe lager die temperatuur
is (dus hoe kouder het water is), des te gerin-
r ie de stoamdruk. De spanning in den con-
Sensor is echter altijd hooger, hetgeen veroor-
zaakt wordt door de aanwezigheid der lucht,
die er inkomt door lekke flensverbindingen en
pekkingbussen, ep, bij mengcondensors, ook met
et koelwater. Daar ensoropanning prak-
tisch overal dezelfde is, zal de lucht zich verza-
melen op die plaate, waar de spanning van den
stoom het geringst is, en dat is daar, waar het
koelwater het koudet is. Lucht en water (con-
CONDENSATIE.
densaat en, bij mengeondensors, koelwater) wor-
den afgezogen en in de buitenlucht geperst; ge-
schiedt dit door één pomp, dan beet deze natte
luchtpomp; is er zoowel een voor lucht als voor
water, dan spreekt men van droge luchipomp en
condensaatpomp of warmwaterpomp.
i
l
`
l
H
f
bveru, svvuav ue swgor v wor
stang door middel van een stang en een knie-
hefboom van uit de machineas wordt gedreven,
òf achter den stoomeylinder van de machine,
zoodat de luchtpomp gedreven wordt door den
verlengden zuigerstang. — In fig. 3 zijn een
mengcondeneor en een luchtpomp afgebeeld,
waarbij deze onafhankelijk van elkaar zijn op-
467
gesteld; de luchtpomp is verticaal en enkelwer-
nd uitgevoerd. De te eondenseeren stoom
komt bij 1 binnen, en stroomt tegen een kegel
van koelwater, welke gevormd wordt door een
kegel 2, waarmede tevene de hoeveelheid koel-
water wordt geregeld. Het m van waste-
Water en locht gaat door äre 3 van com-
te
n-
r-
g-
o-
EI
te
maman m vev venen oe en ver oee dt
de machine opgesteld).
De hierboven beschreven condensors werken
volgens het geliijkstroomprincipe, waarbij stoom
en koelwater in dezelfde richting etroomen, en
door een natte luchtpomp worden afgezogen. Bij
toepassing wan het tegenstroomprincipe, waarbij
stoom en water zich tegengesteld aan elkaar be-
468
wegen, en lucht en water door afzonderlijke
pompen worden afgevoerd, kan het warme wa-
ter et temperatuur aannemen, zoodat min-
der koelwater noodig is, en kan de lucht op de
koudste plaate worden afgezogen, zoodat het vo-
lumen van die ludht kleiner is. Derhalve kun-
nen de pompen kleiner zijn, er is minder arbeid
noodig om ze te drijven, terwijl het te bereiken
vacuum hooger is. Een mengeondensor volgens
Fig. 5. Condensatie.
het tegenstroomprineipe is die van Weiss, aige-
beeld tn tig. 4. In condensor 1 komt onder de
te condenseeren stoom door leiding 3, boven
het koelwater door leiding 4. Leiding 3 eindigt
in een bocht, zoodat de etoom genoodzaakt is,
van bewegingerichting te veranderen. Door de
overstorten 2 wordt het koelwater verdeeld, en
komt in aanraking met den in tegengestelde
richting etroomenden stoom, waardoor deze wordt
neergeslagen, en de lucht wordt afgekoeld. Het
warme waste-water wordt onder afgevoerd in
valpijp 5, die meer dan 10 m. hoog is, en onder
water uitmondt; een warmwaterpomp ie dus niet
noodig. De lucht wordt boven, waar het het
koudst ie, gemogen door de leidingen 6, 7, door
middel van een droge luchtpomp 8. Om te voor-
komen, dat door te sterk zuigen van de lucht-
pomp water uit den condensor wordt medege-
voerd, is een waterafscheider 9 met afvoerpijp
10 aangebracht. Komt er te veel water in pijp
10, dan vloeit bet in reservoir 12, waaruit het
` Fig. 6. Condensatie.
overloopt in emmer 13, zonder bodem, die naar
beneden gaat en een klep 14 opent, waardoor
buitenl: in de zuigleiding 7 van de lucht-
pomp treedt. Zoodra de emmer leeg is, wordt
le klep door gewicht 15 weer gesloten., Een
kleine stoommachine 17 dient om de luchtpomp
te drijven, alsmede de koudwaterpomp 16; deze
laatste pomp is noodig, omdat de condensor
zoo hoog is geplaatst, dat het water niet
CONDENSATIE.
door het vacuum kan worden aangezogen. —
Fig. 5 is een waterst van Kör-
ting, dat is een injectie-condensor van bijzondere
constructie en werking. Pompen ontbreken; het
waste-water wordt in de buitenlucht gebracht
door de bewegingsenergie van den stoom. In
ruimte 2 heeft de menging van stoom en koel-
water, en dus de condensatie, plaats; het water,
dat door het vacuum aangezogen wordt, komt
bij 8 binnen en gaat door duse
8 naar 2. De stoom wordt toe-
gevoerd bij 1 en stroomt met
groote snelheid in 2 door een
aantal schuine gaten, waardoor
het waste-water in buis 8 ook
groote snelheid zerkrigt. aere
verwijdt zie rhand,
waardoor. de enelbeid. afneemt
en de druk toeneemt, zoodat
het water ten slotte in de bui-
tenlucht kan worden afgevoerd.
Het in werking stellen van den condensor ge-
schiedt met een stoomstraal, die door duse 7 in
ruimte 2 komt, waardoor in 4 vacuum ontstaat
en het koelwater wordt aangezogen, dat dan door
het toestel heengedreven wordt. Daarna wordt
de te condenseeren stoom toegelaten.
Roresaznps Locatrour, sverzzu WesrINGROUSE-LenLanc.
Fig. 7. Condensatie.
Bij Oppervlak-condensors wordt het koelwater
gescheiden gehouden van den te verdichten
stoom, terwijl het condensaat weder gebruikt
wordt woor ketelvoeding. Dit wordt gedaan,
wanneer het koelwater hiervoor niet geschikt is,
CONDENSATIE—OONDENSATIEWATERAFVOERDER.
en er weinig goed voedingwater beschikbaar is,
zooals aan boord van zeeschepen. Een opper-
vlak-condensor (zie fig. 6) bestaat uit een aantal
püpjes 2, waardoor koelwater circuleert, dat bij
innenkomt en bij 5 den condensor verlaat;
de stoom wordt bij 3 aangevoerd, elaat neer op
de koude pijpjes en wordt bij 6 als water aige-
voerd; de meegevoerde lucht wordt bij 7 afge-
zogen. Een andere vorm van oppervlak-conden-
sor is die, waarbij het koelwater een pijpenbun-
del besproeit, terwijl de etoom in de pijpen neer-
slaat.
Een luchtpomp van bijzondere constructie,
welke in de laatste jaren veel opgang maakt,
en waarmede een hoog vacuum in den conden-
sor bereikt kan worden, is die wolgens het sys-
teem Westinghouse-
Leblanc. Deze pomp,
welke rateerend is,
is een straalappa-
taat voor water en
tegelijkertijd het toe-
stel, dat het water
moet aanvoeren. Het
koelwater komt bin-
nen in de ringvor-
mige ruimte R, en
wordt door een anel
ronddraaiend schoe-
penrad T in het
straalapparaat A, B, O, D gevoerd, waarin het
een groote snelheid naar beneden heeft, en daar-
door de lucht, die door A wordt aangevoerd,
meeneemt; het mengsel gaat door de conussen
B, C en D, welke langzamerhand wijder wor-
den, ep komt in de buitenlucht. Schoepenrad
T ie gemonteerd op een as, en wordt direct ge-
dreven door een electromotor of kleine stoom-
machine (bijv. turbine), of wel indirect door
riemoverbrenging. Het in
werking brengen ge-
schiedt door water onder
druk of door een stoom-
straal, welke gevoerd
wordt in den ejecteur,
rondom Conus C; daar-
toe wordt drukwater of
stoom toegelaten bi E
De luchtpomp van Wes-
tinghouse-Leblane wordt
toegepast als droge
luchtpomp bij oppervlak-
en bij mengoondensors,
en als mengeondensor,
tevene natte luchtpomp
voor kleine capaciteiten.
Literatuur: F.
Weiss, Kondensation
(2de druk Berlijn 1910)
en Verslag XXXVIII
van de Afdeeling voor Werktuig- en Scheeps-
bouw van het Koninklijk Instituut van Inge-
nieurs (‘s-Gravenhage 1910).
Condensatie. Hieronder verstaat men in
de organische chemie het verschijnsel, dat 2 of
meer moleculen van een stof zich met elkaar | Ce
verenigen, hetzij met, hetzij zonder wateruittre-
ding, maar zoo dat de oorspronkelijke stof er
Fig.
469
niet op eenvoudige wijze uit is terug te krijgen.
Een typieohe condensatie ia bijv. de aldolcon-
densatie van twee moleculen acetaldehyd. Zie
ook Aldol.
Condensatiehygrometer is een toestel
om de hoeveelheid waterdamp, in de lucht aan-
| wezig, uit het dauwpunt af te leiden, De een-
voudigste vorm is een vingerhoedvormig, dun-
wandig zilveren vat, waarvan de oppervlakte
goed gepolijst is. Men giet in het vat aether,
laatst daarin een thermometer en blaast, met
ehulp van een blaasmachine, lucht door den
aether. Tengevolge der hierdoog teweeggebrach-
te snelle verdamping van den aether koelt het
reheele toestel af, en als de ratuur tot het
lauwpuit gedaald is, beslaat de gepolijete op-
Fig. 1. Condensatiewaterafvoerder.
pervlakte. Deze inrichting wordt aan Döbereiner
en Regnault toegeschreven. De hygrometer van
Daniell, welke tot deze soort behoort, is een
goed demonetratietoestel, maar niet geschikt
voor nauwkeurige metingen. Zie verder Hygro-
meter.
Condensatiemachines of machines voor
lage drukking, laten, in tegenetelling met de
machines zonder condensatie of machines van
2. Condensatiewaterafvoerder.
hooge drukking, den afgewerkten stoom niet in
de buitenlucht ontsnappen, maar elaan dezen in
een condensor neer, waardoor 1 feer druk
gewonnen wordt. De oudste stoommachines wa-
ren geheel op condensatie gebaseerd. Zie verder
tie en Stoomwerktuig.
Condensatiewaterafvoerder is een
toestel, om het condensatiewater uit stoomlei-
470
dingen af te voeren. Men heeft ze in twee soor-
ten, n.l. die, waarbij de afvoerkraan door veer-
kracht geopend wordt, en zulke, waarbij dit door
een vlotter geschiedt. Fig. 1 etelt het toestel
van Kusenberg voor. Dit bestaat uit de gebogen
buis a, die door den etang b verhinderd wordt
Fig. 8. Condensatiewaterafvoerder.
zich in de lengte te bewegen. Het mengsel van
water, lucht en stoom, dat boven bij m in de
pijp komt, kan door de klep bij n ontwijken, die
door een handrad gesteld wordt, en op de laag-
ste fie? is aangebracht. Door den stoom, die
nu de geheele buis gaat vullen, wondt deze ver-
Fig. 4. Condensatiewateratvoerder.
warmd, waardoor zij uitzet en zich in verticale
richting beweegt, waardoor n gesloten wordt. Is
weer een zekere hoeveelheid condensatiewater
verzameld en de buis daardoor afgekoeld en im
garom en, dan wordt n o nieuw geopend en
egint hetzelfde spel weer. tweede soort of
de zoogenaamde condensatiepot is meer in ge-
broik. Fig. 2 geeft een voorstelling van dien
CONDENSATIEWATERAFVOERDER—CONDENŞATOR.
van Dreyer, Rozenkrans en Droop. Door het rij-
zen van den vlotter S wordt de Gef bij K
geopend en kan het condensatiewater afloopen.
Kean men ziet, zijn alle deelen goed toeganke-
lijk. De condensatiepot in fig. 8 werkt als volgt:
et condensatiewater, uit de stoomleiding bij A
afkomstig, verzamelt zich in den pot en drukt
den vlotter S naar boven, waardoor de klep bij
V gesloten blijft. Als het water hooger stijgt,
loopt het over den bovenrand van den vlotter S.
Door het meerdere gewicht daalt S en wordt V
aan het ondereinde van buis R geopend en het
water, dat zich in S bevond, uit even, waar-
door S weer lichter wordt en V sluit, waarna
het spel opnieuw begint. Dikwijls hebben de
condensatiepotten nog een afzonderlijke ruimte,
waarin zich gen zeef zen Betaal aas rs
om bijmengsels tegen te houden. Fen dergelijke
inrichting van Bopp en Reuther te Mannheim
stelt fig. 4 voor. Het gewicht van den vlotter S
is hier gedeeltelijk opgeheven door het tegen-
wicht Z. De inrichting en werking is dezelfde
als in fig. 3; alleen bestaat de klep V uit twee
concentrische kleppen, waarvan de kleinste het
eerst wordt geopend en bij toenemende water-
hoeveelheid ook de grootste.
Condensator is een toestel, dat eene groo-
te hoeveelheid electriciteit kan opnemen. Ver-
bindt men een koperen plaat A met den knop
van een electriseermachine, dan zal er op A
zooveel lading overgaan, dat de potentiaal van
A gelijk wordt aan die van den knop. Wegens de
kleine capaciteit van een dergelijke plaat is de
lading van A gering. Brengt men nu tegenover
A een tweede plaat B aan, die met de aarde is
verbonden, dan induceert de lading van A een
tegengestelde lading op B, waardoor een ge-
deelte der eerstgenoemde lading gebonden
wordt. De potentiaal van A daalt, er zal op-
nieuw electriciteit stroomen van den knop naar
A, totdat de potentiaal weer de oorspronkelijke
waarde heeft. Hieruit blijkt dus, dat door de
nabijheid van B de capaciteit van A vergroot
is. Vervangt men de luchtlaag tusschen A en B
door glas, dan neemt de capaciteit aanzienlijk
toe, De ruit van Franklin is een glazen plaat,
aan weerskanten gedeeltelijk bedekt met blad-
tin. De eene metaalstrook wordt verbonden met
een der knoppen van de electriseermachine, de
andere met de aarde. Voor een dergelijke con-
densator kan de capaciteit worden berekend uit
ko H A
E lak
de formule e = grg Waarin 0 is het oppervl
van elk der platen, d de afstand tusschen beide
en k de diëlectrische constante der middenstof.
De meestbekende condensator is de Leidsche
flesh (zie aldaar). Bij de inductieklos van
Rhumkorff gebruikt men een condensator op-
gebouwd uit vellen bladtin, van elkaar gesohei-
den door geparatfineerd papier. Men kan een
condeneator ook gebruiken om zeer kleine poten-
tiaalverechillen aan te toonen. Daartoe laadt
men A tot deze lage potentiaal, verbreekt dan
de verbinding met de machine en neemt daarop
B weg. De capaciteit van A daalt aanzienlijk, de
potentiaal zal dus evenveel keeren grooter wor-
en. Een goudbladelectroscoop met A verbon-
den geeft nu een uitwijking. Op deze manier
CONDENSATOR—CONDITIONNEEREN.
heeft Volta in 1788 het potentiaalverschil aan-
getoond, dat er optreedt in de contactplaate
van koper en zink.
Condensor. Zie Condensatie, Gasfabriek
en Stoomwerktuig.
‚Conder, Claude Reignier, een Palestina-rei-
ziger en archaeoloog, werd den 29sten Decem-
ber 1848 in Engeland geboren, was van 1872—
1818 genieofficier van het Engelsche leger en
in 1881—1882 met opmetingen in Palestina be-
last. In 1882 maakte hij den Egyptischen veld-
tocht mede en van 1884—1885 den in Beetsjoe-
anenland, waarna hij als grenscommissaris in
de geschillen met Transvaal werkzaam was. In
1895 was hij in Ierland werkzaam bij het uit-
voeren der maatregelen van de regeering tot
verbetering der toestanden aldaar. Conder over-
leed den 16den Februari 1910 te Cheltenham.
Hij schreef o.a.: „Tent work in Palestine” (1878,
4de druk 1889); „Judas Maccabaeus and the Je-
wish war of independence” (1879, nieuwe uitga-
ve 184); „Heth and Moab Syria in 1881—1882”
(1888, nieuwe uitgave 1885); „Altaic Hiero-
glyphs” (1887); „Primer of Bible Geography”
(1884); „Palestine” (1890), „Tel Amarna Ta-
blets” (1893); „The Bible and the East” (1896);
„The Latin kingdom of Jerusalem” (1897); „The
Hittites and their language” (1898); „The He-
brew tragedy” (1900); „The first Bible” (1903);
„The rise of man” (1908) en „The city of Je-
rusalem” (1909).
Condé sur l'Escaut is de naam eener
stad en vesting in het Fransche departement
Nord, arrondissement Valenciennes, gelegen na-
bij de Belgische grens aan de samenvloeiing van
de Haine en Schelde, aan het kanaal van Condé
naar Mons en aan den locaalspoorweg Somain—
Peruwelz, in een moerassige Streek, Zi heeft
een arsenaal, een college en (1911) 4960 inwo-
ners, die zich bezighouden met cichoreifabrica-
e, bierbrouwerij, looierij, scheepsbouw en han-
el. De stad, de zetel van het geslacht Condé,
werd herhaaldelijk belegerd, o.a. in 1676 werd
zij door de Franschen genomen en in 1793 door
de Oostenrijkers. 2 km. ten N. ervan ligt het
dorp Viez Condé met steenkoolmijnen, ijzerin-
dustrie en 3603 inwoners (1901), al gemeente
Condé-sur-Noireau is een stad in het
Fransche departement Calvados, arrondissement
Vire, gelegen aan de samenvloeiing van Noi-
rean en Drouance en aan den westelijken spoor-
weg. De stad telt (1911) 6591 inwoners, elt
een handels- en industrierechtbank, museum,
roote katoen- en machine-industrie en een stand-
ld voor den hier geboren admiraal Dumont
d'Urville.
Condillac. Etienne Bonnot de, een Fransch
wijegeer der 18de eeuw en een broeder van den
abbé Mably, geboren te Grenoble in 1715, leg-
de zich toe op de wijsbegeerte en gaf op 14-ja-
rigen leeftijd zijn: „Essai sur l'origine des con-
naissances humaines” (Amsterdam 1746, 2 dln.)
in het licht. Ter wederlegging der stelsels, die
niet op ervaring gegrond waren, schreef hij zijn:
„Traité des systèmes” (Amsterdam 1749, 2
din.); hierop volgden: „Traité des sensations”
(Amsterdam 1754, 2 dìn) en „Traité des ani-
471
maux” (Amsterdam 1755). Door zijn geschrif-
ten werd bij een vertegenwoordiger van het son-
sualisme. Hij noemde het denken een soort van
gevoelen, verwierp den aangeboren aanleg er
verklaarde, dat de menech elke vaardigheid door
oefening werkrijgt, terwijl hij ook alle begeer-
lijkheden en hartstochten aan het gevoel toe-
schreef. Immers het gevoel van het aangename
wekt belangstel rin, en het gemis van
dat aangename wekt de begeerte daarnaar. Vol-
gens hem is het verstand niets anders dan de
vaardigheid van te kunnen spreken, zoodat hij
in het algemeen geen ander vermogen der zie
erkende als dak der gewaarwordingen. Condil-
lac was zelf een tegenstander van het materia-
lisme. Zijn psychologie heeft in Frankrijk en En-
geland weel invloed uitgeoefend. Een uitgebrei-
le kennis en een aangenaam voorkomen be-
zorgden aan Condillac de plaats van onderwij-
zer van den Infant van Parma, een neef van
Lodewijk XV; voor dezen schreef hij een: „Coura
d'études” (1775, 13 dln). In 1768 werd hij lid
der Fransche Academie. Hij overleed den Sden
Augustus 1780 op zijn buitenverblijf bij Beau-
gency. Behalve de reeds genoemde heeft hij nog
een aantal andere werken geschreven, 0.a. „
logique, ou les premiere développements de
lart de penser” (1781).
Conditionneeren, noemt men het bepa-
len van het watergehalte der vezels van gewe-
ven stoffen. De gewogen proeven worden in het
conditionneertoestel gebracht. Bijgaande figuur
stelt hot toestel en
„ Schopper te Leip-
zig voor. De bui-
tenste cylinder A
omringt een ande-
ren, waarin zich het
mandje bevindt voor
de te drogen stof,
en dat aan den eenen
arm van de balans
is opgehangen. De
lucht voor dro-
gen wordt in een af-
zonderlijke ruimte
verwarmd, doorloopt
het mandje met ve-
zels van boven naar
beneden en onttrekt
er de vochtbestand-
deelen aan, waarna
zij tegelijk met de
verbrandingsgassen
door r ontwijkt. De
temperatuur der
lucht wordt op 100°
C. geregeld. Zodra ,
het gewicht WI meer rent is de tie
drogin, indigd en wordt bij het gewicht in
Goes Bestand voor zijde 10% bijgeteld, nd.
de toegelaten hoeveelheid vocht, en daarna de
handelswaarde bepaald. In geval dus de ver-
dampte hoeveelheid water 15% van het ge-
wicht in drogen toestand was, bevatte de zijde
5 % te veel water, wat niet betaald wordt. Wol
mag 17 %, katoenen garens 8,5 % water bevat-
ten.
Conditionneertoestel.
472
CONDITIONNEEREN—CONESTABILE DELLA STAFFA.
Zie: Heermann, Mechanisch und physikalisch- | naire rechtbank aangehouden en in den kerker
technische Textil-Untersudhungen (Berlijn 1912).
Condom, een arrondissementshoofdstad in
het Fransche departement Gers, ligt aan het
vereenigingspunt van de Bayse en de Gèle en
aan den Zuiderspoorweg, in een bekoorlijk dal
en heeft een mooie Gotische kathedraal (thans
museum), een voormalig bisschoppelijk paleis
(thans paleis van Justitie), twee hospitalen, een
college, een boekerij, een tedkenschool en {1911)
6380 inwoners, die zich met het stoken van
brandewijn, ijzergieterij enz. bezig houden en
daarenboven een aanzienlijken handel drijven in
aan, meel en wijn. Weleer was zij de hoofd-
stad van het landschap Condomois. `
Condominium (Latijn — mede-eigendom)
is het eigendom, dat verschillende personen be-
zitten, zoodat ieder aandeel in de zaak heeft (zie
Eigendom). Condominaat is de gemeenschappe-
lijke heerschappij van meerdere personen over
een land, ook verstaat men daaronder dat land
zelf, Zulk een verhouding bestond in Sleeswijk-
Holstein, dat door den vrede van Weenen, den
30sten October 1864, door Denemarken aan Oos-
tenrijk en Pruisen tegelijk was afgestaan.
Condor. Zie Gier. -
Gondoroet, Marie Jean Antoine Nicolas Ca
ritat markies de, een Fransch geleerde, werd den
17den September 1743 te Ribemont bij St.
Quentin geboren. Zijn „Essai sur le calcul in-
tégral”, gevolgd door zijn „Mémoire sur le pro-
blème des trois corps” en door zijn „Essais
d'analyse” bezorgde hem in 1769 een zetel in
de Fransche Academie van Wetenschappen, ter-
wijl zijn „Eloges des académiciens morts avant
1699” oorzaak waren, dat hij in 1777 tot secre-
taris der Académie benoemd werd. Hij sloot zich
bij de Eneyclopaedisten en later bij de Revolutie
aan, Grooten invloed verwierf hij door zjn
Villageoise”. Na de vlucht des ko-
ning stelde hij de vorstelijke waandigheid voor
als een anti-sociale inrichting, en toen de
Parijs hem afvaardigde naar de Wetgevende Ver-
gadering, werd hij er eerst secretaris en daarna
voorzitter. Hij stelde de proclamatie op aan alle
Franschen en aan geheel Europa over de af-
schaffing der koninklijke waardigheid. Als af-
gevaardigde van het departement Aisne stemde
hij in de Netionale Conventie meestal met de
Girondijnen, en de val van deze partij (31 Mei
1793) verhinderde de uitvoering van een con-
stitutie, waarvan Condorcet de inleiding had ge-
schreven. Als medeplichtige van Brissot werd
hij in staat van beschuldiging gesteld, en toen
hij zidh schuil hield, werklaande men hem bui-
ten de wet. Zijn vriendin, madame Verney, ver-
schafte hem gedurende 8 maanden een wijk-
plaats, en in dien tijd ontwierp hij zijn „„Esquis-
se d'un tableau historique des progrès de l'es-
it humain”. Eindelijk vernam hij uit de dag-
Pladen, dat ook zij, die veroordeelden in huie
hadden verborgen gehouden, met den dood be-
dreigd werden, en nu waren zelfe de dringendste
beden zijner vriendin niet in staat hem te weer-
houden. Vermomd verliet hij Parijs, dwaalde
eenigen tijd rond, begaf zich door gebrek ge-
rikkeld, naar een herberg te Clamar bij Bourg-
a-Reine, werd er door een lid der revolution-
„Feuille
den te vernietigen.
eworpen, waar bij zich den Gden April 1794
oor vergif om het leven bracht. Zijn verzamel-
de werken zijn door Garat en Cabanis (1804,
21 dln.) en later door Arago en Condorcet-O’
Connor (1847—1849, 12 dln.) uitgegeven.
Condottieri noemde men in de 14de eeuw
in Italië de aanvoerders van krijgsbenden, die
wegens het uitzicht op soldij en buit bereid wa-
ren voor elke zaak te strijden, terwijl zij ook
wel op eigen gelegenheid uitgingen om te plun-
deren. De eindelooze veeten der Italiaansche
staten riepen zulke mannen te voorschijn, en de-
zen hadden weldra alle militaire macht in han-
den. Reeds de Visconti's en de Seala's wierven
troepen in Duitschland, en later vormde Lodri-
sio in 1339 een goed georganiseerde bende. Tot
zijn meest berudhte navolgers behoorden Guar-
nieri, Lando, Francesco da Carmagnola en Fran-
eesco Sforza. In Frankrijk had men in de 14de
eeuw, gedurende de oorlogen tegen Engeland, in
de „Compagnies grandes” iets dergelijks. Zij de-
den zooveel kwaad, dat eindelijk de landlieden
der zuidelijke gewesten zich onder den naam
van „Pacifères” vereenigden, om die woeste ben-
en ` eldra echter vertoonden
zij cich weder onder den naam van „Tard-Ve-
nue”, versloegen in 1361 het koninklijk leger
bij Lyon, waar zelfs Jacques de Bourbon, eonné-
table van Frankrijk, het leven verloor, maar
verdwenen, toen Duguesclin ‘hen overreedde om
hem naar Spanje te vergezellen en er tegen Pe-
dro den Wreede te vechten.
Condroz is een landstreek in België tus-
schen Maas, Ourthe en Lesse, die ten tijde van
Caesar door de Germaansche Condrusi bewoond
werd. De voornaamste „Plaatsen zijn Ciney en
Huy. De vruchtbaarheid dezer streek is groo-
ter dan die van de overige deelen der Arden-
nen.
Conductor. Zie Electriciteit.
‚ Oonduitelijst is de schriftelijke beoordee-
ling van de bekwaamheden, het karakter en het
gedrag der officieren door den chef, dienende
ter raadpleging bij voordrachten tot bevordering
in hoogeren rang en ter benoeming in een be-
paalde betrekking.
Condylomen. Zie Syphilis.
Conegliano, een districtslroofdstad in de
Italiaaneche provincie Treviso, ligt in een be-
vallig oord aan den voet van een heuvel, waar-
op de bouwvallen van een kasteel (Rocca) en
een kerk zich verheffen, aan den spoorweg Tre-
viso— Udine. Zij is door muren omringd, heeft
eenige paleizen met kunetwerken en telt als ge-
meente (1911) 13 034 inwoners, die zijden stof-
fen en laken vervaardigen en een voortreffelij-
ken wijn verbouwen. Zij is de geboorteplaats
van den schilder Giambattista Cima, en Napo-
leon 1 verleende aan den maarschalk Moneey
den titel van hertog van Conegliano.
Conestabile della Staffa, Gian Carlo
L een Italiaansch archaeoloog, den 2den
anuari 1824 te Perugia geboren, Ì zich
aan de universiteit aldaar toe op oudheidkun-
dige en kunststudiën en wijdde zich later meer
in het bijzonder aan onderzoekingen van bet
oude Etrurië. Zijn ontdekkingen maakte hij in
CONESTABILE DELLA STAFFA—CONFRERIE DE LA PASSION.
de volgende werken bekend: „Monumenti di
Perugia etrusca e romana” (1855—1870, 4
din), „Iscrizioni etrusche e etrusco-latine.in mo-
numenti che si conservano nell’ I. e R. Galleria
degli Uffizi di Firenze” (Florence 1858), „Pit-
ture murali a fresco e suppellettili etrusche etc.
scoperte in una necropoli presso Orvieto” (Flo-
rence 1865). Hij overleed den 21lsten Juli 1877
te Perugia. Zijn oudere broeder bezat een ma-
donna van Rafaël, die den bijnaam Conestabile
della Staffa ontving en sedert 1871 zich in de
Eremitage te St. Petersburg bevindt.
Ooney Island (Konyneneiland) is een
klein, door een smallen zeearm van het hoofd-
eiland gescheiden duineiland ten Z.W. van Long
Island, waarheen in den zomer veel personen
uit New-York trekken. Het heeft groote zeeba-
den, parken, hotels, café chantants, tentoonstel-
lingen en is met New-York door verschillende
orwegen en stoomwvaartlijnen verbonden.
Jaarlijks wordt het door ruim 10000 000 men-
schen bezocht. Deelen er van zijn: West Brigh-
ton, Brighton Beach en Manhattan Beach.
Confederatie. Zie Statenbond.
Conferentie, Interparlementaire, is een
bijeenkomst van leden van de parlementen der
verschillende staten, waarop vraagstukken, die
het bevorderen van de vredesdenkbeelden ten
doel hebben, in behandeling komen. Nadat den
Slsten October 1888 onder leiding van den vre-
desapostel Fréderic Passy een voorloopige bij-
473
heden, als bals enz. gemaskerden en níet ge-
maskerden elkander bestrooien. In ons land is
in vele plaatsen bij publieke vermakelijkheden,
als kermissen, het ruik van confetti vanwe-
ge de politie verboden.
Oonfirmatie of bevestiging noemt men in
de Protestantsche Kerk de aanneming van lid-
maten na belijdenis des geloofs. Zij is in de
plaats gekomen van het Vormsel (zie aldaar) in
de R-Katholieke Kerk, en heeft doorgaans
plaats in de kerk op den Zondag, voorafgaande
aan dien, waarop de bevestigden de eerste maal
met de gemeente het heilig avondmaal gebrui-
en.
Confiscatie. Zie Verbeurdverklaring.
Confiteor (Latijn = ik belijd) is de formu-
le der openbare zondenbelijdenis, aanvangend
met dit woord. In de R.-Katholieke liturgie
wordt gij gebruikt bij het begin van de Mis, vóór
de uitdeeling der Communie, bij het Laatste
Oliesel, bij de Completen eng.
Oonflans l'Archevêque, ook wel Con-
flans les Carrières geheeten, is een voormalig
dorp aan den rechteroever der Seine, dicht bij
de uitmonding der Marne en bij Charenton-le-
Pont, waartoe het thans behoort. Het ligt in
het arrondissement Beeant van bet Fransche
departement Seine. Er zijn een oud aartdbis-
schoppelijk slot (thans een opvoedingsgesticht)
er groote tuinen. Hier sloten den 29sten Ooto-
ber 1465 Lodewijk XI en de hoofden der Ligue
e.
eenkomst was gehouden, werd tot de oprichting | vred
van de interparlementaire Unie besloten, die nu
vrij geregeld jaarlijksche conferenties houdt. De
laatste conferentie had in 1918 te 's-Gravenha-
ge plaats. Het is te voorzien, dat na beëindi-
ging van den Wereldoorlog van 1914 de confe-
renties niet zoo spoedig zullen worden hervat.
De statuten der interparlementaire conferentie
zijn te vinden in het „Annuaire de da vie inter-
nationale” van het Brusselsche Office central
des Institutions internationales (Jrg. 1908—
1900, bla. 641—646), terwijl haar handelingen
geregeld worden vermeld in het „Annuaire du
mouvement pacifiste”, uitgegeven door het Bu-
reau international de la paix te Bern (opgericht
in 1891).
Contervoldeeën. Zie Algen.
Gonfessie. Zie Geloofsbelijdenis en de ver-
schillende artikelen als Augsburgsche confes-
sie, Belgica confessio enz.
Oontessor (Latijn — bekenner of belijder)
is volgens Matth. 10:82 de eerenaam voor de
Christeren, die gedurende de Christenvervolgin-
gen hun geloof met moed beleden hadden, maar
— in tegenstelling met de martelaars — niet
met hun leven daarvoor moesten boeten. Con-
fessor was in de latere Katholieke liturgie de
naam voor de heiligen, die geen martelaars wa-
ren. Zij worden verdeeld in confessor pontifez
en confessor non pontifez, al naarmate zij bis-
schop waren of niet.
Confetti is de algemeene naam woor sui-
kerwerk in Italië, vooral voor amandelen en
poten, die met suiker omkleed zijn. Ook noemt
men aldus ronde stukjes ppe van verschillen-
de kleur, waarmede vooral in de dagen van het
carnaval op straat en bij publieke vermakelijk-
Oonflicten van attributie noemt men
geschillen tusschen de administratie en de rech-
terlijke macht over de vraag, tot wier bevoegd-
heid de beslissing van deze of gene zaak De
hoort. Terwijl vroeger krachtens een koninklijk
besluit van 1822 de koning dergelijke conflic-
ten beeliste en dus in staat was een zaak aan de
rechterlijke macht te onttrekken, heeft hij thans
die bevoegdheid niet meer. Niet alleen toch is
enoemd koninklijk besluit in 1844 ingetrok-
en, maar ook schrijft thans art. 156 2de lid
der Grondwet voor, dat de wijze, waarop zulke
geschillen worden beslist, door een wet moet
worden geregeld. Tot heden bestaat er echter
geen dergelijke wet. Het gevolg daarvan is, dat,
wanneer de rechterlijke macht zich bevoegd re-
kent een zaak te besliesen, geen andere macht
tegen deze beslissing iets vermag.
Conformers of Conformisten noemt men
de Engelsche Protestanten, die zich aan de 89
artikelen der bisschoppelijke kerk van het jaar
1562 onderwierpen. Zij, die dit niet wilden doen,
werden GE en later dissenters Ge
noemd.
Conformisten. Zie Conformers.
Conformiteit. Zie Kaartprojectte.
Oonfrérie de la passion was een ver-
eeniging van Parijsche handwerkslieden, ge-
sticht met het doel, om gewijde stukken op te
voeren. De eerste maal komt de naam voor in
een oorkonde van 1398; in 1402 verkregen zij
van Karel VI uitgebreide privilegiën. De -
voerde stukken waren mysteriën en mirakels:
soms werd een klucht ingelasdht. In het begin
speelde de troep in het dorp Saint Maurles-F'os-
sès bij Parijs, maar huurde reeds in 1402 een
474
zaad in het hôtel de la Trinité en verhuisde in
1589 naar het hôtel de Flandres, terwijl zij in
1548 een groote zaal in het hotel de Bourgogne
huurde. In hetzelfde jaar werd haar het opvoe-
ren van mysteriën verboden; haar aanzien ver-
dween spoedig, na 1588 moest zij haar privile-
gie aan andere troepen verhuren en in 1676
werd zij opgeheven.
Confrontatie is het met elkander in aan-
raking brengen van twee personen, zooals de ge-
tuige en de beschuldigde. Verder het vertoo-
men van een schriftelijke verklaring van een ge-
tuige, die afwezig is, aan den beschuldigde. Zie
Proces en Strafvervolging (onder Strat).
Confronté in de wapenkunde. Zie Tegen-
gesteld.
Confucius is de Latijnsche schrijfwijze van
Koengfoetse, den naam van den Chineeschen
wijsgeer, wiens denkbeelden in den godsdienst
der Chineezen zijn opgenomen. Hij werd in 552
v. Chr. geboren nabij Yentsjau in de provincie
Sjantoeng, Hij was van een oude, aanzienlijke
familie. Van zijn jeugd is weinig bekend. Hij
huwde op 19-jarigen leeftijd, bekleedde eenige
onbelangrijke betrekkingen en trad reeds spoe-
dig als leeraar in het openbaar op met goed
succes. Hij begaf zich naar de hoofdetad van het
rijkje, waartoe hij behoorde, en wist zich hier
na eenigen tegenspoed een invloedrijke plaats
te verwerven. Naijver van vorsten was oorzaak,
dat hij op ongeveer 50-jarigen leeftijd geduren-
de 13 jaren tot een zwervend leven werd ge-
dwongen. Hierna teruggeroepen, bemoeide hij
zich weinig meer met staatszaken, maar legde
zich vooral toe op het bijeenbrengen van oude
geschriften, muziek en het schrijven van het
eenige werk, dat wij van hem hebben. Hij stierf
in 479 v. Chr. Dat de invloed van Confucius op
het geestelijk leven van China zoo groot is ge-
weest, moet niet in de eerste plaats worden
eschreven aan het machtige van zijn denk-
beelden, als wel veeleer aan het feit, dat zijn
ideeën de consequente toepassing waren van wat
reeds in China als krachtige etrooming be-
stond: een taai vasthouden aan het oude, en
bovendien aan de volhardende verbreiding zij
ner denkbeelden door zijn leerling Mencius
(372—289 v. Chr), die bovendien de practische
beteekenis ervan wist te verduidelijken.
De denkbeelden van Confucius worden ten on-
rechte godsdienstig genoemd. Hij is niet de
stichter van den Chineeschen staatsgodsdienst, die
veelal Confucianiame wordt genoemd en bestaat
uit een samenvoeging van het Taoïsme van
Laotse, het Boeddhisme en ideeën van Confu-
cius. Wat Confucius zijn volk gegeven heeft, is
een staatkundig-zedelijk stelsel, dat steun vindt
in de geschiedkundige overlevering, geen bespie-
gelende wijsbegeerte als Laotse en geen verlos-
singsleer als het Boeddhisme. Nuchter en zake-
lijk ontleent Confucius aan de historie de ge-
stalten, die de voor hem ideëele deugden bezit-
ten; het menschelijk ideaal is hoogheid van ka-
rakter, waartoe de weg is aan te wijzen, die
voor ieder open staat. Men moet beginnen met
leeren, studeeren wat het juiste beginsel in het
gebeuren is, en dit leert men kennen uit de ge-
schiedenis. Zoo komt ieder tot de zekerheid wat
CONFRÁRIE DE LA PASSION—CONFUTATIE.
zijn juiste bestemming, zijn juiste houding en
zijn juiste redeneering moet zijn. Op het zoo
gevonden doel afgaande, moet men zich oefe-
nen in vastheid van wil en het bedwingen van
aandoeningen. Dit openbaart gich in de eerste
laate in de familie als ouderliefde, maar als
ogste uiting in het staatsleven, als vaderlands-
liefde. Groote nadruk wordt gelegd op het ,„be-
hooren”, het rustig en welbewust inachtnemen
van goede vormen, waaruit aan den eenen kant
een hechten aan ceremoniën voortvloeit, maar
aan den anderen kant een algemeene zelfbeheer-
sching. — Zoo blijft zidh de gedachtenwereld
van Confucius in de sfeer van het aardsche be-
wegen, niet gesteund op religieuze beginselen.
Materialist is hij daarom nog niet; hij onderstelt
een algemeene erkenning van een goddelijke
macht, die waakt over elken mensch en welker
waardeering van „hoogheid van karakter” door
hem wordt erkend. Deze goddelijke maaht noemt
hij hemel’, waaruit men misschien mag vast-
stellen, dat zijn voorstelling hiervan zeer onbe-
paald, misschien onpersoonlijk was. Tegen den
eeredienst van zijn tijd verzette hij zich niet,
wel dringt hij hierin aan op matigheid. De vra-
gen naar dood en eeuwig leven heeft hij met
een „wij weten het niet” beantwoord en zich van
elke bespiegeling hierover onthouden.
Voor den Chineeschen staat heeft de leer van
Confucius groote beteekenis gekregen, vooral
nadat de stichter der Han-dynastie in 195 v.
Ohr. door een bezoek aan het graf van Confu-
cius zijn ingenomenheid met diens leer had ge-
toond. De denkbeelden van Confucius worden
samengesmolten met de heerschende godsdien-
stige opvattingen en dit geheel heeft eeuwen
door gegolden als de staatsgodsdienst der Ohi-
neezen en wordt veelal ook Confucianisme ge-
noemd. De kenmerken van dezen godsdienst zijn
vereering van de natuur‘en der zielen. De na-
tuurvereering concentreert zich in den „tempel
des hemels” te Peking. De zielenvereering t:eft
men zoowel aan in kleinen kring in den vorm
van vereering van afgestorven familieleden als
in grooter kring in den vorm van vereering van
gestorven keizers en helden, waarvan sommi-
ger historisch bestaan nog is na te gaan, al zijn
zij dikwijls geweven in een kleed van geperso-
nifiëerde natuurmachten, kunsten en weten-
schappen enz.
Het Confucianisme is ook in Japan van veel
beteekenis geweest, vooral in lateren tijd (16de
en 17de eeuw), zoodat toen wel vernieuwing van
het Confucianisme tot hervormingsprogram werd
gemaakt. Uitbreiding of verandering heeft het
in Japan niet ondergaan, nog steeds zien vele
Japanners in deze leer, vrij van wonderen en
geridht op een gezond maatschappelijk leven,
een zeer bruikbaar ideaal voor een modern volk.
Zie de literatuuropgave bij China en verder:
J. J. M. de Groot, Die Religionen der Chinesen
(in „Kultur der Gegenwart”, dl. I, afd. II, 1,
(ed en R. Wilhelm, Kung-futse, Gespräche
1910).
Confutatie (Latijn = weerleggin ) is de
Katholieke weerlegging van de Auge urgedhe
geloofsbelijdenis. Het confutatieboek (van Wei-
mar) is een door Flacius in het leven geroepen
CONFUTATIE—CONGREGATIONALISTEN.
475
rotest tegen alle afwijkingen der Luthereche| 2°. de Congregatio Consistorialis, o.a. belast
eer.
Conger vulgaris. Zie Palingvisschen.
Congestie noemt men een ophooping van
bloed in de slagaderen van een of ander li-
c
Oongestie-abscessen heeten in de heel-
kunde etterophoopingen, die door het zakken
van etter uit verwijderde plaatsen ontstaan. Zij
vertoonen eidh bijv. bij verettering der wervel-
kolom aan de dij, en er ontstaat tijdens het zak-
ken een lange fistelgang tusschen de plaats der
verzwering en de plek, waar zich de etter on-
der de huid vertoont.
Oongleton is een marktstad en municipal-
borough in het Engelsche graafschap Chester,
33 km. ten Z. van Manchester, gelegen aan de
rivier Dane. Zij telt (1911) 11309 inwoners,
heeft fabrieken van zijdewaren en mijnen van
zout, lood, koper en steenkool in de Congleton-
keten, den Z. uitlooper van het Penninisch ge-
bergte.
Conglomeraat, ook wel Conglutinaat (=
samenlijming) geheeten, noemen de aardkundi-
gen puingesteenten, waarvan de fragmenten door
een of ander bindmiddel, zooals leem, ijzeroxied,
kalk of iets dergelijks samengebakken zijn. Van
de conglomeraten onderscheiden zich de brec-
cieën door de hoekigheid der fragmenten en de
zandsteenen, doordien bij deze de verbonden dee-
len uit kleine korrels van eenzelfde delfstof —
namelijk kwarts — bestaan. Men onderscheidt
de conglomeraten naar de gesteenten, die daar-
in de overhand hebben, in kwarts-, graniet-, ba-
salt-, grauvwakfkeconglomeraat enz. Het conglo-
meraat draagt in de Alpen den eigenaardige
naam van nagelfluh (bijv. dat van den Rigi) en
behoort er meestal tot de molassevorming.
Conglutinaat beteekent hetzelfde als con-
glomeraat. Zie aldaar.
Congo, Compagnie Belge maritime du. Zie
Compagnie Belge maritime du Congo.
Congo-thee of Congu-thee is een der ge-
ringste theesoorten; zij wondt bereid uit de gro-
vere bladeren. Hier te lande behoort de ge-
bruikte thee meestal tot de qualiteit congu of
bestaat uit de betere kwaliteit souchong ver-
mengd met congu.
Congregatie (congregatio). In de R.-Ka-
tholieke Kerk is een congregatio religiosa een
door den paus bevestigde vereeniging, soortge-
lijk aan een geestelijke orde, waarin alechts de
eenvoudige geloften worden afgelegd. Een con-
gregatio pia saecularis is een vereeniging, die
niet alle voorwaarden van het ordesleven ver-
vult, zooals de Lagaristen. Verder is een congre-
gatie ook een verbond tussdhen verschillende
kloosters van een bepaalde geestelijke orde. Ook
verstaat men onder congregatie een vereeniging
met een of ander godvruchtig doel, bijv. de con- | }
egatie der Heilige Familie. Voorts dragen te
Rome commissiën, door den paus met bepaal-
den last ingesteld, den naam van congregatiën.
Aan het hoofd van zoo’n congregatie staat een
prefect, n.l. de Paus zelf of een kardinaal. Men
kent tegenwoordig een twaalftal van deze con-
gregaties, n.l. 19, de Congregatio S. Officii, be-
last met de handhaving van geloof en zeden;
met het voorbereiden van Consistorie's (zie al-
daar); zij houdt ook toezicht op de bisschoppen
in de landen, die aan het gewone kerkelijke recht
onderworpen zijn; 80. de Congregatio sacramen-
torum, tot welker gebied alles behoort, wat de
toediening der H. Sacramenten aangaat. Vraag-
stukken bijv. over de geldigheid van een huwe-
lijk, van een wijding enz. worden door haar be-
handeld; 4°, de Congregatio concilii, die vooral
toeziet op de tucht der seculiere geestelijkheid
en van het Christenvolk; 59. de Congregatio re-
ligtosorum, die de aangelegenheden der religieu-
se geestelijkheid behandelt; 69. de Congregatio
de propaganda fide, die de aangelegenheden der
missielanden verzorgt; 7°. de Congregatio In-
dicis, die toeziet op de censuur van boeken enz;
80, de Congregatio Rituum, die voor de liturgie
zorg draagt; 90, de Congregatio Ceremoniales,
die zich ig houdt met het ceremonieel bij
kerkelijke en civiele plechtigheden; 10°. de Con-
gregatio pro negotiis ecclesiasticis eztraordiìna-
riis, die bijzondere, haar voorgelegde vraagstuk-
ken, meest van politiek-kerkelijken aard, heeft
op te lossen; 119%, de Congregatio Studiorum,
die heeft te waken over de universiteiten der
Kerk; 129. de Congregatio de fabrica Sancti Pe-
tri, die de zorg heeft over de Sint Pieterskerk.
Oongregationalisten noemt men een
Engelsche kerkelijke gemeenschap, die door de
beginselen van orgamsatie zich van de Engel-
sche Staatskerk onderscheidt en deswege tot de
Dissenters wordt gerekend. Zij worden ook
Brownisten genoemd, naar Robert Browne (zie
aldaar). of Barrowisten, naar hun lateren lei-
der Barrowe, een rechtageleerde, die in 1592
werd opgehangen wegens zijn aanvallen op de
Staatskerk. Hun denkbeelden zijn door de En-
gelsche vludhtelingen over Holland naar Ame-
rika verspreid tijdens de regeering van Eliza-
beth. Tijdens den burgeroorlog werden hun aan-
hangers in Engeland talrijk en machtig. Hun
democratisch gekleurde leer was een verzet te-
gen de suprematie des konings en tegen bis-
schoppelijke hiërarchie. Zij legden den nadruk
op Je noodzakelijkheid van vrijwillig zidh sa-
ienvoeeende zelfstandige gemeenten. Later
kwam in hun gemeenten ook een gemeenschap-
pelijke voorkeur van godsdienstige geestdrift en
chiliastische denkbeelden op. Ook is hun het on-
derscheid tusschen leeken en geestelijken onbe-
kend. De machtige positie, die zij zich onder
Cromwell verwierven bleef niet zonder invloed
op de congregationalisten en dreef hen tot con-
servatisme en organisatie (1658), die een ge-
meenschappelijke geloofsbelijdenis voor allen
eischte. De beteekenis van de Congregationalis-
ten is in het laatst der 18de eeuw weder groo-
ter geworden; zij zijn zich in dien tijd gaan toe-
eggen op zending en wetenschap en onderschei-
den zich door hun ruimere opvattingen. Later
is hun kracht in Engeland door den overgang van
velen ‘hunner tot de Presbyterianen sterk ver-
minderd. In 1832 hebben zij zich wederom in
een vrij losse gemeenschap wan kerken ver-
eenied.
Ofschoon in 1883 een einde kwam aan de
wettelijke bevoorrechting der Congregationalis-
476
ten in Amerika, zijn zij daar toch zeer in bloei
toegenomen en ook hier hebben zij zich meer
en meer aaneengesloten. Hun in 1883 gewijzig-
de geloofsbelijdenis is zeer ruim gesteld. In het
geheel telt men in Engeland en Amerika onge-
yeer 15 OO gemeenten met ongeveer 4 millioen
en.
Literatuur: R. W. Dale, History of English
congregationalism (1907) en W. Walker, Histo-
ry of the congregational churahes in the Uni-
ted States. Zie ook het „Congregational Year-
book” voor Engeland en het „Yearbook’ voor
Amerika uitgegeven door het „Publishing Com-
mittee of the national council” (Boston).
Congres noemt men in het internationaal
recht de meer gewichtige en feestelijke samen-
komsten van vertegenwoordigers van een groot
aantal staten, in tegenstelling met de meer een-
voudige conferentie. In de 17de en 18de eeuw
men dezen naam o.a. aan de samenkomsten,
ie den vrede van Munster en Osnabrück (1648),
Nijmegen (1679), Rijswijk (1697), Utrecht
(1713) enz. tot stand brachten. Dikwijls waren
de staten ook door hun scuvereinen in persoon
vertegenwoordigd of door de ministers van Bui-
tenlandsdhe en, zooals op de congressen te
Weenen (1815), Aken (1818), Karlsbad (1819),
Troppau (1820), Verona (1822) enz. In de laat-
ste helft der vorige eeuw werden alleen de poli-
tieke bijeenkomsten te Parijs (1856) en te Ber-
lijn (1878) zoo genoemd
In Noord-Amerika
wan Congres aan de vergadering van de twee
vertegenwoordigende lichamen, Senaat en Huis
van Afgevaardigden, samen. Pveneene heet in
Frankrijk de vereenigde vergadering van e lands
vertegenwoordigers het Congres.
Congres voor den Vrede. Zie Vredes-
congres.
Congreve. William, een Engelsch tooneel-
dichter, in 1672 nabij Leeds geboren, ontving
zijn opleiding eerst te Kilkenny en later te
Dublin. Zijn eerste tooneelstuk: „ old bache-
lor”, dat in 1698 werd opgevoerd, verschafte
hem de gunst van lord Haltfaz, die hem voor-
deelige betrekkingen bezorgde. „The double
dealer” (1694) vond weinig ‘bijval, zijn blijepei
„Love for love” (1695) des te meer. In 1607
leverde hij het treurepel „The mourning bride”,
doch toen zijn blijspel „The way of the world”
met onverschilligheid ontvangen werd, zeide hij
uit ergernis de dramatische dichtkunst vaarwel.
Behalve „The j ent of Paris” en de opera
„Semele” (heeft hij slechts gelegenheidsge ich-
ten, onder den naam van „Foems” uitgegeven,
terwijl hij leefde van zijn ambten. Hij overleed
den 19den Januari 1729 te Londen en werd in
de Westminsterabdij begraven. Hij stond vooral
ale blijepeldichter zeer hoog. De beste uitgave
van zijn werken is die van Leigh Hunt (1849).
Congreve, Sir William, een Engelsch ge-
neraal der artillerie, bekend door de naar hem
noemde vuurpijlen, werd geboren den 20sten
ei 1771, verwierf door zijn verbeteringen aan
sluizen en kanalen grooten lof en werd tot in-
specteur van de koninklijke laboratoria be-
noemd. Zijn belangrijkste uitvinding is echter
die der brandraketten, die het eerst voor Bou-
duidt men met den naam l
CONGREGATIONALISTEN—CONTINE.
logne (1806) en vervolgens bij het bombardement
van Kopenhagen (1807) zijn gebruikt, alsmede
bij den aanval op de Fransche vloot bij Aix en
bij het beschieten van Vlissingen (1809). Een
andere uitvinding van Congreve is die, om met
onderscheiden kleuren tegelijk te drukken (zie
Kleurendruk). In 1816 vergezelde hij Nicolaas,
in die dagen grootvorst van Rusland, zijn
reis door Engeland, en in 1824 stond hyj aan
het hoofd van een maatschappij tot invoering
van gaslidht op het vasteland. Hierdoor echter
werd hij in geldelijke moeilijkheden gewikkeld,
zoodat hij zich in 1828 naar Toulouse begaf,
alwaar hij den 15den Mei van dat jaar overleed.
Hij schreef onder anderen: „Treatise on the
Congreve-rocket system” (1827).
Congreve, Richard, een Engelsch wijegeer
en schrijver, werd den 4den September 1818 te
Leamington geboren en studeerde te Oxford.
Daarna kwam hij in aanraking met Comte en
werd een der ijverigste aanhangers van Comte’s
osittvisme. Hij overleed den öden Juli 1899.
halve een uitgave van de „Politiek’' van Aris-
toteles (Londen 1855, 2de dgk 1874), schreef
hij: „The Roman empire of the West” (1855),
een tendencewerk ter verheerlijking van het
welwillende despotisme, „Catechism of positive
religion” (1858), „Elizabeth of England” (1862)
en „Easays, political, eocial and religious”
(1874).
Congrevische vuurpijlen. Zie Vuurpý-
en.
Congruente figuren zijn in de meet-
kunde zoodanige, die in alles volkomen met ekk-
ander overeenstemmen, gelijk en gelijkvormig
zijn, zoodat men ze als identiek kan beschouwen.
Congruïsme is de naam wan een leer, vol-
gens welke God de genade aan de menschen
schenkt op de wijze en onder den vorm, die over-
eenkomen (congruum esl) met de omstandighe-
den, den tijd en den zielstoestand van degenen,
die de genade ontvangen, welke genade aldus
onfeilbaar zeker het door God beoogde gevolg
te weeg brengt.
Congu-thee. Zie Congo-thee.
Coniferen. Zie Naaldboomen.
Goniferine is een bestanddeel van sommi-
e Coniferen, hetwelk vroeger diende ter berei-
ding van vanille. Zij wordt werkregen uit het
celweefsel, dat zich onder den bast der Conife-
ren bevindt. Zij vertoont zich in naaldvormige,
doorzichtige kristallen met een bitteren smaak,
heeft tot samenstelling CieHs20s + Sa)
smelt bij 185°, verweert aan de lucht en wordt
door phenol en zoutzuur donkerblauw. Zij be-
hoort tot de glucosieden en wordt door de wer-
king van emulsine op haar waterige oplossing
in suiker (glucose jen coniferylaleohol (C1oHas
Os) gesplitst, welke laatste zich in witte kristal-
len afscheidt, die bij 75° C. smelten. Laatstge-
noemde stof kan door oxydatie met dubbel
chroomzuur kalium en verdund zwavelzuur in
vanilline worden omgezet.
Conifne is het vergiftige alkaloïd van den
scheerling (conium maculatum L.) en heeft de
samenstelling CsHa:N. Het wordt verkregen door
destillatie met soda van de zaden en is een kleur-
looze vloeistof, met een onaangenamen, verdoo-
CONNE—CON MOTO.
venden reuk en bijtenden smaak. Zij lost in 90
deelen water op, terwijl de oplossing troebel
wordt bij het verwarmen. In alcohol en aether
lost het gemakkelijk op en kookt bij 167—1689
C. Het natuurlijke conifne draait het polarisa-
tievlak van het licht naar rechts. Het is een
sterke base en vormt kristalliseerende zouten
met zuren. Met zoutzuur vormt het CeHi7NH
Cl, dat bij 2170 C. smelt. Het conilne is het
eerste natuurlijke alkaloïd, dat langs syntheti-
schen weg vervaardigd werd en heeft de sa-
menstelling van een a-propylpiperidine. Dit
laatste kan door reductie van a-allylpyridine
verkregen worden, maar is dan optisch inactief.
Het is echter gelukt dit synthetische propylpi-
peridine in 2 modificaties te scheiden, die vol-
omen dezelfde eigenschappen hebben, behalve
dat de eene het polarisatievlak even sterk naar
linke draait, als de andere naar rechts. Deze
laatste modificatie ie met het natuurlijke coni-
ine volkomen identiek. Conilne is een zwaar en
snel werkend vergift. Het wordt wel, ofschoon
zeldzaam, als narcoticum aangewend bij cardial-
giën, asthma, krampen, hoest en neuralgiën.
Ooninck Liefsting, F. B., een rechts-
geleerde en staathwishoudkundige, werd den
Oden October '1827 te Hellendoorn geboren, be-
zocht de Leidsche hoogeschool en promoveerde
aldaar in 1852 tot doctor in de beide rechten
op stellingen. In 1856 aanvaardde hij de be-
noeming van substituut officier wan justitie te
Assen, welke betrekking hij vervulde tot 1861,
toen hij rechter te Leiden werd, Na een tienja,
rig verblijf aldaar werd hij (1871) benoemd tot
raadeheer in den Hoogen Raad, was in 1878
reeds vice-president van dit hooge rechterlijke
coHege en nam in 1897 het presidentschap daar-
van op zich. Kort na de oprichting werd hij tot
lid van het „permanente hof van arbitrage” te
‘s-Gravenhage benoemd; de aanbieding van een
rofessoraat aan het athenaeum te Amsterdam
1869) werd door hem van de hand gewezen.
Hij overleed den 17den November 1913 te
s-Gravenhage. Onder zijn voornaamste werken
worden gerekend: „De algemeene beginselen van
het bezitrecht en de Nederlandsche bezitactiën”
(1869), „Algemeene beginselen van de leer der
rechtsgeldigheid van verbintenissen wit overeen-
komst” (1890), „De Hervorming v. h. Strafrecht
naar aanleiding der jongste Fransche herzie-
ning” (1865), „Mémoire sur le principe: pas
d'extradition pour les délite politiques” (1875)
en een groot aantal bijdragen in staathuishoud-
kundige en rechtsgeleerde tijdschriften.
Ooningk, C. F. van Assendelft de, een Ne-
derlandsch zeeman en schrijver, geboren te Arn-
hem den 5den Maart 1821, was reeds op 23-
jarigen leeftijd ezagvoerder van een koopvaar-
Zodi, In 1845 en 850 ondernam hij in dienst
van het Nederlandsch Indische gouvernement
een reis naar Nagasaki, stidhtte in 1855 een
handelshuis te Amsterdam, maar stevende reeds
in 1859, bij het openen der havens in Japan,
met eigen schip en lading naar Yokohama, waar
hij 2 jaar bleef en de stichter werd van een
stad, te voren een visschersdorp. In 1870 liet
hij de handelszaken varen en vestigde zich te
Haarlem, waar hij in 1885 overleed. Hij schreef
477
„Mijn verblijf op Japan” (1854) en „Ontmoetin-
en ter zee en te land” (1879). Ook was hij ge-
urende eenigen tijd lid der redactie van de
„Economist”’.
Coninxloo is de naam van verscheiden
schilders. De voornaamste zijn: 19. Gillis van
Coninzloo, geboren te Antwerpen den 24sten Ja-
nuari 1544, begraven te Amsterdam den 4den
Januari 1607. Na bij verschillende meesters in
de leer te zijn geweest, vertrok hij naar Frank-
rijk en keerde vervolgens naar Antwerpen terug.
In 1585 verliet hij die stad en vertoefde achter-
eemwvolgens in eland, te Frankenthal, te
Frankfort en te Amsterdam, waar hij reeds in
1603 woonde. Van zijn schilderijen noemen wij
een landschap in ‘het museum te Dresden, van
1588. — 20, Jan of Hans van Coninzloo II,
omstreeks 1540 te Antwerpen geboren en in
1571 naar Emden vertrokken, waar hij den
lOden December 1595 overleed. Hij was histo-
rieschilder. — 3°. Diens zoon Jan of Hans van
Coninzloo lII, te Antwerpen omstreeks 1565
geboren, met zijn ouders naar Emden vertrok-
en en daar omstreeks 1620 overleden, woonde
een tijdlang (van omstreeks 1603 tot 1618) te
Amsterdam. — 4°. Zijn zoon Jan of Hans van
Coninzloo IV, werd omstreeks 1589 te Emden
geboren. In 1608 trok hij met zijn vader naar
Amsterdam en keerde in 1618 met hem naar
Emden terug. In 1635 ging bij weder naar Am-
sterdam. Hij schilderde voornamelijk gevogel:
te. — Schilderijen van de laatstgenoemde drie
meesters vindt men te Emden. Uitvoerig is het
leven dezer meesters besdhreven in Pet tijd-
schrift „Oud-Holland”, jaargang 1898.
Oonium, Zie Scheerling.
Gonjectuur, afkomstig van het Latijnsche
conjectura, beteekent gissing. Wanneer men
gist, hoe een onleesbare of onbevredigende plaats
uit een of ander geschrift eigenlijk moet luiden,
dan geeft men meer bepaald aan zulk een gis-
sing den naam van conjectuur.
Conjevernon, een stad in het Britsah-In-
disch presidentschap Madras en in het district
Tsjingelpat, is een der zeven heilige steden
van de Hindoe's met een prachtige pagode van
Wisjnoe. Zij telt 20000 inwoners.
Gonjugatie. Zie Algen en Bevruchting.
Conjugatie. Zie Vervoeging.
Oonjunctie. Zie Voegwoorden.
Conjunctie heeft in de sterrenkunde de
betedkenis van samenstand, en deze heeft door-
gaans betrekking op onze zon. In het algemeen
zijn twee hemellichamen met elkander in ocon-
junctie, wanneer zij gelijke lengte hebben. Is
tevens de breedte dezelfde, dan moeten zij, van
de aarde gezien, elkander bedekken. De buiten-
planeten zijn in conjunctie, wanneer de zon zich
in de rechte lijn bevindt, welke die planeten
met de aarde wereenigt. Deze zijn daarentegen
in oppositie, wanneer de aarde zich juist tus-
schen die planeten en de zon bevindt. De maan
is bij nieuwe maan in conjunctie, bij volle maan
in oppositie met de zon.
Conjunctivitis is een ontsteking of ka-
tarrh van het bindvlies van het oog. Zie Ziek-
ten van het oog bij het art. Oog.
Con moto (Ïtaliaansch) beteekent in de
478
mugiek „met beweging, of „bewogen” en komt
vooral voor in verbinding met andere tempo-aan-
duidingen, zooals: allegro con moto, andante con
moto; deze toevoeging beteekent dan, dat de
beweging eenigssins sneller moet zijn dan de
voorafgaande tempo-aanduiding aangeeft.
Conn. (minder dikwijls Cé.) is de officiëele
afkorting voor den Noord-Amerikaanschen staat
Connecticut.
Connaissance des Temps is de naam
van een periodiek geschrift, bevattende een ver-
zameling der voornaamste astronomische ephe-
meriden met een lijst van geo rafische plaate-
bepalingen. Het wordt jaarlijks oor het ‘Bureau
des longitudes te Parijs uitgegeven.
Connaraoceeën is de naam van een plan-
tenfamilie met de volgende kenmerken: de kelk
is 5-deelig, de bloembladeren en meeldraden zijn
diep in den kelk bevestigd en het aantal meel-
draden is het dubbel van dat der bloemblade-
ren, het aantal stampers is 1 tot 5, en de vrucht
is peulvormig en opent zich aan de buikzijde.
Deze familie omvat boomen en heesters met af-
wisselende, vindeelige bladeren zonder steun-
blaadjes en 2-slachtige, tot trossen of aren ver-
eenigde bloemen. De meest bekende geslachten
zijn Connara en Cnestis met ongeveer 160 tropi-
sche soarten.
Connaught, de noordwestelijke provincie
van Ierland, heeft op 17775 ~v. km. (1911)
610 984 (tegen in 1841: 1 420 705) inwoners en
wordt verdeeld in de vijf graafschappen Lei-
trim, Sligo, Mayo, Roscommon en Galway. Zij
grenst ten W. en N. aan den Atlantischen Oce-
aan, ten N.O. aan Ulster, ten O. aan Leinster
en ten Z. aan Munster. Het land is in het W.
bergachtig en in het O. veelal vlak en met poe-
len en moerassen bedekt. Men vindt er een groot
aantal baaien, rivieren en meren. Van de rivie-
ren is de Shannon de voornaamste; zij komt uit
het Lough-Allen en is veelal grensrivier, Nage-
n de geheele bevolking belijdt er den R.-
Katholieken godsdienst. De inwoners houden er
zioh hoofdzakelijk bezig met linnenweverij, scha-
penfokkerij en vischvangst. Connaught is een
zeer armoedige provincie. Eertijds vormde Con-
naught een der koninkrijken van Ierland en
kwam eerst in 1590 aan de Engelsche Kroon.
Connaught, prins Arthur William Patrick
Albert hertog van, de derde zoon van koningin
Victoria van Engeland, werd geboren den Isten
Mei 1850, ontving zijn militaire opleiding aan
de academie te Woolwich en kreeg in 1868 een
luitenantsplaats in het leger. In 1880 werd hij
generaal-majoor, commandeerde in 1882 een bri-
gade bij de Egyptische expeditie, van 1888 tot
1885 een divisie in Bengalen, was van 1886 tot
1890 opperbevelhebber van het leger te Bombay,
van 1890 tot 1898 bevelhebber van het zwider-
militaire distriet in Engeland, van 1898 tot 1898
bevelhebber te Aldershot, van 1900 tot 1905 bevel-
hebber van het Britsche leger. Toen zijn broeder,
de hertog van Saksen-Coburg en Gotha, over-
leed en de hertog van Connaught dus erfge-
naam van den troon van Saksen-Coburg werd,
heeft hij van zijn rechten voor zich en voor zijn
zoon afstand gedaan, teneinde in Engelschen
dienst te kunnen blijven (1899). Na in 1893 tot
CON MOTO—CONNBCTICUT.
generaal te zijn benoemd, kreeg hij in 1903 den
maarschalksstaf, Sedert den 13den Maart 1879
is hij gehuwd met prinses Louise Margaretha van
Pruisen.
Oonnecticut, een van de kleinste staten
van de Noord-Amerikaansche Unie, grenst ten
N. aan Massachusetts, ten O. aan Rhode-Island,
ten Z. aan de straat van Long-Island en ten W.
aan New-York en telt op een oppervlakte van
12925 v. kan. (1910) 1114756 inwoners, waar-
onder 15174 Negers, 427 Chineezen, 152 In-
dianen, 71 Japanners en 328 737 in het buiten-
land geborenen. Onder de laatste waren in 1900
10 Polen, 11 000 Russen en 16 000 Zweden,
32000 Duitsdhere, 70 000 Ieren, 153 Nederlan-
ders. De bodem is heuvelachtig en over het al-
gemeen vruchtbaar, vooral in het W. De be-
vloeiing geschiedt door de rivieren van Connec-
ticut en van Housatonic en door de Thames.
Geologisch bestaat Connecticut hoofdzakelijk uit
glimmerlei, gneis enz. Vulkanische gesteenten
komen plaatselijk voor. Het klimaat is gezond.
De landbouw, vroeger zeer bloeiend, is in de
laatste jaren sterk achteruitgegaan. De wvoor-
naamste producten zijn tabak, aardappels, maïs,
haver, rogge en hooi. De mijnbouw is van nog
minder beteekenis; graniet, zandsteen, kalksteen
en ijzererts worden geëxploiteerd. De industrie
is echter in verschillende bedrijven zeer bloei-
end. Groote wapen- en patronenfabrieken, kunst-
gieterijen, metaalfabrieken. fabrieken van naai-
machines, landbouwwerktuigen, rijwielen, verder
spinnerijen en weverijen van katoen en zijde en
wolververijen enz. In 1909 waren er 4251 fabrie-
ken met 238871 arbeiders en beambten en een
roductie van 490 millioen dollars. De talrijke
vens en baaien aan de straat van Long-Island
zijn allen beschut tegen stormen uit den Atlan-
tischen Oceaan en bevorderen den handel, even-
als een oitgebreid spoorwegnet en talrijke ka-
nalen. De lengte der spoorwegen bedroeg in
1910: 1000 mijlen, de electrische banen hadden
een lengte van 1013 mijlen (à 1609,3 m.).
De staat is in acht graafschappen werdeeld.
Hoofdstad ie Hartford. gouverneur, de 24
genatoren en 250 volksvertegenwoordigers wor-
den om de 2 jaren gekozen. Naar het Huis van
Afgevaardigden zendt Connecticut vier werte-
enwoordigers. Bij de presidentsverkiezing heeft
het zes stemmen. De staatsschuld bedroeg in
1897: 324 000 dollars. Aan de wvolksscholen wa-
ren in 1910 verbonden: 327 onderwijzers en
4950 onderwijderessen; verder gijn er talrijke
middelbare inrichtingen, drie colleges en de
„Yale University” (New-Haven).
Connecticut is een van de staten van Nieuw-
Engeland en ‘behoorde bij de stichting der Unie
tot de 13 oudste staten. Oorspronkelijk was het
gebied in twee kolonies verdeeld. In 1637 wer-
den de Pequot-Indianen beoorloogd en uitge-
roeid. Koning Karel II vereenigde deze twee ko-
fonies. Tot 1850 heeft het land zijn echt Puri-
teinsdh karakter behouden, de groote ontwik-
keling van handel en industrie zijn echter oor-
zaak geweest dat Connecticut thans meer cos-
mopolitisch is.
Connecticut, afgeleid van het Indiaan-
sche Quonactacat, is de grootste rivier der
CONNBECTICUT-—CONON.
Nieuw-Engelsche staten in Noord-Amerika. Zij
ontspringt op een hoogte van 480 m. in de ber-
gen aan de grens van New-Hampshire en Cana-
‚ loopt eerst naar het Z. en vormt de grens
tusschen Vermont en New-Hampshire, stroomt
daarna door Massachusetts en den staat Con-
necticut en t na een loop van 656 km. bij
Saybrook in den Long-Island-Sund uit. Groote
schepen kunnen 48 km., tot Middletown, kleine
80 km., tot Hartford, de rivier opvaren. De tal-
rijke watervallen worden door kanalen met slui-
zen gepasseerd. Het vruchtbare dal is ongeveer
480 km. lang en gemiddeld 64 km. breed. Het
stroomgebied beslaat een oppervlakte van 29 136
v. KM.
Connemara, een landschap in de Iersche
provincie Connaught, het westelijk gedeelte van
het graafschap Galway en gelegen aan den At-
lantischen Oceaan, wordt wegens zijn romanti-
sche natuur gewoonlijk het Iersche Hoogland
genoemd. Het is zijn naam (Land der baaien)
verschuldigd aan de talrijke baaien der west-
kust. Men vindt er twintig, die zelfs woor de
grootste schepen toegankelijk aijn. De bergen zijn
er echter niet hooger dan 730 m. (Twelve Pine).
Connétable, afkomstig van de Latijnsche
woorden comes stabuli (stalgraaf), was oorspron-
kelijk een ambtenaar aan het Oost-Romeinsdhe
keizershof. Hij had het toezieht op de paarden-
stallen, doch bekleedde tevens de waardigheid
van aanvoerder der keizerlijke ruiterij. Dit ambt
werd ook ingevoerd bij de Frankische koningen,
en de connétables, die aanvankelijk met het in-
wendig bestuur der paleizen belast waren, za-
gen zich weldra in het bezit van de aanzienlijk-
ste betrekkingen. Intusschen bereikte eerst in
de 1lde eeuw het ambt van connétable het top-
punt van luister. Na dien tijd had hij het op-
perbevel over het geheele koninklijke leger, en
om hem van andere bevelhebbers te onderschei-
den, noemde men hem groot-connétable of con-
nétable van Frankrijk. Matthias II wan Mont-
morency (12de eeuw) was de eerste met derge-
lijke macht bekleed. Hij had naast den koning
het hoogste gezag en in den oorlog een soort
van dictatorschap. Hierdoor werd hij zoo meach-
tig, dat het den naijver der koningen opwek-
te, waarom Lodewijk XIII na het overlijden
wan Lesdiguières geen nieuwen connétable be-
noemde en die betrekking in 1627 ophief.
Napoleon schonk aan zijn broeder Lodewijk den
titel van connétable des Rijks en aan Berthier
dien van vice-connétable, doch na de Restaura-
tie zijn die ambten weder afgeschaft. Uit het
woord connétable is het Engelsche constable
ontstaan.
Connossement. Zie Cognossement.
Connubium was het recht, een wettig Ro-
meinsch huwelijk aan te gaan. Oorspronkelijk
was hiervoor behalve het burgerschap ook ge-
lijkheid van stand vereischt; later alleen het
burgerschap, terwijl het recht een wettig Ro-
meinsch huwelijk aan te gaan toen ook bi trac-
taat aan burgers van een anderen staat kon
worden toegekend.
Oonob, op de keerzijde van Romeinsche en
Byzantijnsche gouden munten (solidi) tot onge-
veer het einde der 8ste eeuw voorkomende, is
479
een samenstelling van CON — Constantinopel,
de muntplaats, en OB (O = 70 en B = 2)
Jr van een goudpond, het gewicht dezer mun-
en.
Conocarpus is de naam van een planten-
geslacht uit de familie der Combretaceeën. Het
onderscheidt zich door een 5-tandig bloemdek
en een éénzadige vleugelvrucht, Het omvat Ame-
rikaansehe en Oost-Indische boomen met in
hoofdjes geplaatste bloemen. Conocarpus- en de
ook tot de Combretaceeën behoorende Laguncu-
laria-species vormen samen met soorten van
Rhisophoraceeën de tropische mangrovewouden.
Conolly, John, een Engelsch krankzinni-
gen-arts, in 1795 te Market-Rasen in Lincoln-
shire geboren, trad als vaandrig in dienst, maar
aam weldra zijn ontslag en studeerde te Edin-
burgh in de medicijnen. Nadat hij eenigen tijd
als arts en van 1828 tot 1830 als hoogleeraar
in de geneeskunde te Londen werkzaam was ge-
weest, kreeg hij in 1889 de betrekking van re-
sident physician and superintendent in het Mid-
dlesexgesticht te Hanwell. Daar vond hij 850
krankzinnigen en trots alle hinderpalen zette hij
er zijn no-restraint-system door, hierin gelegen,
dat men bij het behandelen van krankzinnigen
zoo min mogelijk van dwangmiddelen moet ge-
bruik maken. Tegen het einde van 1843 legde
hij zijn betrekking neer, maar bleef zich niette- -
min wijden aan de studie der psychiatrie. Wel-
dra verscheen zijn beroemd werk: „The treat-
ment of the insane without mechanical res-
traints’” (1856), dat aanvankelijk groote bestrij-
ding vond, hoewel na korten tijd zijn stelsel
werd aangenomen in Nederland, Denemarken,
Frankrijk, ‘Duitschland en alle andere beschaaf-
de staten. Hij overleed den Sden Maart 1866
te Hanwell. Van zijn geschriften vermelden wij
nog: „Inquiry concerning the indications of in-
sanity” (1830), „Construction and government
of lunatic asylums” (1847) en „Study of Ham-
let” (1866).
Conon, een Atheensch vlootvoogd, was in
408 v. Chr. krijgsbevelhebber tegelijk met Alei-
biades en Thrasybulus en stond drie jaar later
aan het hoofd der 10 vekdheeren, aan wie na
den val van Alcibiades het hoogste krijgsgezag
was toevertrouwd. Door Callicratidas verslagen
en in Mitylene omsingeld, zag hij zich door een
overwinning der overige veldheeren uit zijn ne-
teligen toestand gered, doch hij behield door de
volksgunst zijn elhebberschap en redde in
den ongelukkigen zeeslag bij Aegospotamos een
aantal schepen uit de handen van den overmach-
tigen vijand. Vervolgens werd hem door Phar-
nabaxus het bevel opgedragen over een vloot,
door den Perzischen koning ter bestrijding van
de Spartanen uitgerust, en hij bracht deze, door
Pisander aangevoerd, weldra een nederlaag toe.
Daarna veroverde hij met Pharnabaxus onder-
scheiden eilanden en steden aan de kust van
Klein-Azië, en in het begin van 393 zeilde hij
naar Messenië en Laconië, verwoestte er het
land en onderwierp het eiland Cythera opnieuw
aan de heerschappij van Athene. Conon keerde
met rijken buit in den Piraeus, de haven van
Athene, terug. Daarna zorgde hij voor den op-
bouw der muren van Athene. De Spartanen, be-
480
vreesd dat Athene door zijn vriendschap met
Perzië eerlang weder bloeien zou, knoopten on-
derhandelingen aan met het Perzische leger-
hoofd Tiribazus en deden hem gunstige aanbie-
dingen. Toen de Atheners dit vernamen, zon-
den zij Conon met een gezantschap derwaarts.
Doch Tiribazus was reeds voor de Spartaansche
belangen gewonnen, althans hij deed Conon te
Sardes in hechtenis nemen, onder voorwendsel,
dat hij den Perzischen koning benadeeld had.
Volgens Isocrates en Di Siculus werd de
Atheensche vlootvoogd naar het binnenland van
Azië gebracht en aldaar onthoofd; doch volgens | P
Nepos en Lysias ontenapte hij en overleed bij
Eragoras op Cyprus (890 v. Chr).
Conophallus titanum Beccari, beter be-
kend onder den naam van Amorphophallus ti-
tanum, is de naam van een plant uit de fami-
lie der Araceeën. Zij werd door Beccari, direc-
teur van den botanischen tuin te Florence, op
Sumatra ontdekt en is merkwaardig wegens
haar reusachtige grootte. De knol, door Beccari
gevonden, had een omvang van 1,4 m., zoodat
twee mannen dien nauwelijks konden dragen,
terwijl het eenige blad een steel had ter lengte
van 8,5 m. met een omtrek van 90 cm. aan de
basis. De bladsteel was onbehaard, groenwit
gevlekt en verdeelde zich in drie takken, welke
zich nog gedurig weder verdeelden en een blad-
schijf vormden, die bij een lengte van 8,1 m.
een omtrek had van 15 m. De schacht was zoo
oot als de bladsteel en het vruchtdragend
eel was 50 cm. lang en dicht bezet met olijf-
vormige, roode vruchten ter lengte van 85—40
mm. Een tweede exemplaar werd door Beccari
bloeiende gevonden. Zijn bloeikolf had een
lengte van 1,75 m. en was dus zoo hoog als een
man van gemiddelde lengte, zonder de schacht,
te rekenen en gemeten van het begin der bloem-
scheede tot aan den top der bloeikolf. De
echacht was 50 em. hoog en niet gevlekt. De
grootste middellijn der ‘bloemscheede bedroeg
83 em. en haar diepte ongeveer 10 em. De ge-
daante der bloem was klokvormig met een grof
getanden en geplooiden rand. Van binnen was
de bloem aan de basis bleekgroen, maar aan
den zoom donker purperrood, van buiten licht-
groen, over de onderste helft glad, maar boven
kroesd. De kolf was aan de basis over een
engte van 20 cm. met stampers en hooger op
met meeldraden bezet, terwijl onvruchtbare or-
ganen afwezig waren. De kleur van de kolf was
aan de basis vuil-geel en aan den top blauw-
achtig-geel. De zaden van deze plant gijn te
Florence ontkiemd en groeien zeer goed. Zie
verder de gekleurde plaat bij Araceeën.
Conquisitores waren Romeinsche beamb-
ten, die de recruten, die niet vrijwillig opkwa-
men, moesten opzoeken en hen in naam der
consuls trouw aan het vaandel laten zweren.
Ook waren het beambten in het theater, die al-
daar het vormen van partijen moesten tegengaan.
Conquistadores, een Spaansch woord,
hetwelk veroveraars beteekent, noemde men hen,
die zich in de 16de eeuw van Amerika hadden
meester gemaakt, van Californië af tot aan den
Rio de la Plata. Die mannen, aanvankelijk we-
gens hun verdiensten door het Spaansche Hof
CONON—CONRAD.
gehuldigd, leefden in de Nieuwe Wereld als on-
afhankelijke leenmannen, doch toen later de
Spaansche regeering die onafhankelijkheid zocht
te beperken, gevoelden de afstammelingen der
conquistadores, die nog altijd den naam en we-
gens het eerstgeboorterecht den voormaligen
rijkdom behouden hadden, zich gekrenkt, zoodat
zij als aanvoerders optraden in de vrijheidsoor-
logen, die het grootste gedeelte van Spaansch
Amerika van het moederland losrukten. Onder
de namen der conquistadores komen die van
aanzienlijke Spaansche geslachten voor, zooals
once de Leon, Mendoça, Gusman enz.
Conrad, Werf, te Haarlem is een van de
grootste machinewerven in ons land en hoofd-
zakelijk bekend door den bouw van baggerma-
dhines, welke ook buiten Europa, zooals in Zuid-
Amerika, Japan, Indië enz. gebruikt worden.
Oonrad, Frederik Willem, een Nederlandsch
waterbouwkundige, werd geboren te Delft den
2lsten December 1769, was kweekeling in de
stichting der vrouwe van Renswoude en stu-
deerde vervolgens in de waterbouwkunde. Na
dat hij eerst tusschen Axel en Hulst werkzaam
was geweest, werd hij in 1788 benoemd tot land-
meter van Holland en vervaardigde met den
landmeter Engelman kaarten van den Neder-
Rijn en de Lek en van de landen van Heusden
en Altena. In 1796 werd hij bevorderd tot ad-
junct-generaal opziener bij het Hoogheemraad-
schap van Rijnland en was in 1798 lid van de
commissie tot droogmaken van de Nieuwkoop
sche en Zevenhovensche plassen en tot verre-
ning van de Krimpenerwaard. Voorts werd hj
in 1800 benoemd tot cammissaris-inspecteur vaa
e Lands waterwerken, in 1802 belast met het
onderzoek omtrent een uitwatering van den boe
gem van Rijnland bij Katwijk, alamede bevor-
derd tot inspecteur van 'sLands zeehavens es
zeegaten in het Noorderkwartier, en bracht met
Arie Blanken en Kros een belângrijk rapport
uit over gemelde uitwatering. In 1805 werd hj
lid eener commissie voor de sluis- en dokwerker
te Hellevoetsluis en na den dood van Brunings
in diens plaats inepecteur-generaal van den Wa-
terstaat in Holland. Hij overleed den Gden Fe
bruari 1808 op den huize Zwanenburg. Hij was
lid van onderscheiden geleerde genootschapper
en schreef o.a. een „Verhandeling over der
Rhijnlandschen Slaperdijk bij Spaarndam enz.”
(1802), een „Rapport wegens het onderzoek
omtrent eene uitwatering te Katwijk aan zee”
(1808) en een „Prijsverhandeling betreffende
het leven en de verdiensten van Christiaan Bro
nings” (1827), bekroond met een gouden me
daille, hangende aan een gouden keten, ter waar-
de van 200 ducaten.
Conrad, Jan Willem, een zoon van den voor-
gaande, werd den Isten October 1795 te 's-Gra-
venhage geboren en voor het vak van den wai-
terstaat opgeleid. Na een kort verblijf aan de
polytedhnische school te Pariis, werd hij in 1314
aan het bureau van den Waterstaat te 's-Gra-
venhage, in 1815 als opzichter bij de werker
van het Nieuwe Diep geplaatst, een jaar later
benoemd tot ingenieur van den Waterstaat, en
overleed als hoofdingenieur in de province
Overijsel te Zwolle den 4den April 1858.
CONRAD. 481
Conrad, Martinus Hendrik, een broeder van
den voorgaande, werd geboren te aarndam
den 2osten Januari 1798, ontving zijn weten-
schappelijke opleiding aan de Polytechnische
school te Parijs, zag zich in 1816 benoemd tot
aspirant-ingenieur, klom weldra op tot den rang
van hoofd-ingenieur van de provincie Gelder-
land en overleed aldaar den 20sten Juni 1854.
Conrad, Frederik Willem, een broeder van den
voorgaande, eveneens ingenieur van den Water-
staat, werd geboren te Spaarndam den 1öden
Februari 1800. Na het overlijden zijns vaders
werd hij met zijn beide broeders door een guan-
stige beschikking van koning Lodewijk onder
de leiding geplaatst van den directeur van den
Waterstaat Twent, ontving zijn vorming aan de
artillerie- en genieschool te Delft en werd in
1814 tot kadet en in 1817 tot aspirant-inge-
nieur van den Waterstaat benoemd. Weldra
werd hij onder de bevelen van den inspecteur-
generaal Blanken bekleed met de directie over
de uitvoering van een gedeelte der werken aan
het Nieuwe Diep em het Noord-Hollandsche
Kanaal, terwijl hem voorts het toezicht werd
opgedragen bij de werken van het Kanaal van
Steenenhoek. In 1820 en 1821 was hij geplaatst
bij de herstellingswerken, die een gevolg waren
van inundatiën bij de Linge, en bij de voorbe-
reidende werkzaamheden aan het Zederikkanaal.
Hierbij was hij bezig in 1824 en 1825, nadat
hij in 1822 het opzicht had gevoerd over den
bouw van het achterdok te Hellevoetsluis.
Na met verschillende werken belast geweest
te zijn, werd hem in 1829 de verbetering der
zeewerken te Goedereede opgedragen, terwijl hij
een ontwerp tot afdamming van de Maas bij
Rotterdam en een paar belangrijke memoriën
aan de Regeering inleverde, waarna hij in 1832
benoemd werd tot lid van het Bataafsch Ge-
nootschap van proefondervindelijke wijsbegeerte
te Rotterdam. Nadat Au in 1834 tot ingenieur
Iste klasse bevorderd was, zag hij zich in 1839
door de Regeering aangewezen, om den raad
van administratie der Hollandsche epoorweg-
maatschappij ter zijde te staan, bij den aanleg
van de eerste spoorlijn in ons land, n.l. Amster-
dam— Haarlem, terwijl ‘hij tevens met J. A.
Bederinck optrad als ingenieur bij de droogma-
king der Haarlemmermeer. In 1840 wijdde hij
zich, met verlof der Regeering, als ingenieur-di-
recteur geheel aan den aanleg van genoemden
spoorweg en verwierf door zijn nieuw-uitgedach-
te draai- en kraanbruggen grooten naam, Zoo-
als ook blijkt uit het feit, dat de door hem op-
gestelde beschrijving van dien spoorweg, door
Charles Manby in het Engelsch vertaald, door
het Instituut van burgerlijke ingenieurs te Lon-
den bekroond werd, terwijl hem wervolgens, we-
gens de beschrijving van het Kanaal van Kat-
wijk, door dat Instituut de Telfordmedaille en
het lidmaatschap werden toegekend. In 1845
werd hij benoemd tot "e Konings commissaris
bij de Hollandsche spoorwegmaatsohappij en tot
correspondeerend lid van het Koninklijk Neder-
landsch Instituut.
Nadat hij in 1847 de belangrijke memorie
had geschreven over een uitwatering van den
Rijn in de Noordzee bij Katwijk, stichtte hij met
v.
Van der Kun en Simons het Vaderlandsch In-
stituut ‘van Ingenieurs en was er de eerste voor-
zitter van. In 1850 werd hij lid der jury van de
Wereldtentoonstelling te Londen, in. 1852 lid
van de Académie nationale, agricole, manufac-
turière et commerciale te Parijs, die hem in 1859
den titel van (honorair vice-president vereerde
en hem in 1864 de gouden medaille van ver-
dienste uitreikte. Conrad was lid en voorzitter
van de internationale commissie tot bevordering
der doorgraving van de landengte van Suez. Na-
dat hij in 1854 tot hoofdingenieur 1ste klasse be-
vorderd en in 1855 een reis naar Egypte vol-
bracht had, deed hij het volgende jaar een twee-
den tocht derwaarts. Hij voer den Nijl op en be-
gaf zich vervolgens naar Jeruzalem, waarna hij
an 1857 in de Koninklijke Academie van Weten-
schappen, die hem in 1855 onder haar leden op-
genomen had, een uitvoerig rapport uitbracht
over de doorgraving van gemelde landengte. Bij
de hiertoe gevormde maatschappij was hij verte-
genwoordiger van den onderkoning van te,
In 1858 was Conrad voorzitter van den raad
van Waterstaat voor het kanaal van Holland op
zijn Smalst, lid van den raad van den Water-
staat woor de verbetering van den Rotterdam-
schen waterweg, en lid der commissie van on-
derzoek omtrent de uitvoerbaarheid van den
aanleg eener zeehaven te Scheveningen, terwijl
hij in gemeld jaar tot membre du Conseil supé-
rieur des travaux du Canal de Suez benoemd
werd. Voorts was hij in 1859 voorzitter der com-
missie van onderzoek nopens het droogmaken
der plassen beoosten de Vecht, en in 1860 pre-
sident van den raad van den Waterstaat, inge-
steld om verslag uit te brengen over de oever-
verdediging in Zeeland, alsook in 1864 lid der
jury tot beoordeeling der ingezonden ontwerpen
van een paleis voor de Staten-Generaal. Als
hoofdinspecteur leverde hij officieele verslagen
over het onderzoek omtrent de waarschijnlijke
gevolgen van de afdamming van de Oosterschel-
de en van het Sloe. Ook was hij mede werk-
zaam aan het ontwerpen van de toen nog niet
voltooide Waterstaatskaart.
Niet alleen omtrent de doorgraving der land-
engte van Suez, maar ook aangaande andere
werken in het buitenland werd hij geraadpleegd,
zooals omtrent een kanaal tusschen de Noord-
en Oostzee door Holstein, waarover hij een be-
langrijk rapport uitbracht in de Fransche taal,
over een verbeterde uitwatering van de voorstad
Hammerbrook te Hamburg en omtrent den aan-
leg van een haven op de kust van Jutland. Hij
overleed te München den Isten Februari 1870,
na zijn terugkeer van de opening van het Suez-
kanaal,
Conrad, Jan Frederik Willem, werd geboren
in 1825 te Maastricht, studeerde voor ingenieur
en werd in 1874 benoemd tot hoofdingenieur
van den Waterstaat in het 9de district (Noord.
Holland); in 1881 werd hij tot inspecteur be-
noemd. In 1889 kreeg hij zitting in de Provin-
ciale Staten van Zuid-Holland en in 1891 werd
hij door het district ’s-Gravenhage II naar de
Tweede Kamer afgevaardigd. Hij was voorzitter
van het koninklijk Instituut van Ingenieurs,
president van het hoofdbestuur der Nederland-
31
482
sche Maatschappij tot bevordering van nijver-
heid en bracht als ingenieur vele openbare wer-
ken tot stand. Hij overleed in Augustus 1902.
„Conrad, Thimothy Abbot, een Noord-Ame-
rikaansch palaeontoloog, werd in Augustus 1808
in den staat New-Yersey geboren, was in staats-
dienst aardrijkskundige van New-York in 1887
en van 1888 tot 1841 staatspalaeontoloog. Hij
overleed den 9den Augustus 1877 te Trenton
(New-Yersey). Conrad schreef: „American mari-
ne conchology” (1831), „Fossil shells of the ter-
tiary formations of the United States” (1832),
„Monography of the Unionidae of the United
States” (12 din., 1884—1859), „Palaeontology
of the Mexican Boundary Survey” (1854).
Conrad, Johannes, een Duitsch staathuis-
houdkundige, werd den 28sten Februari 1839
op het landgoed Borkan in W. Pruisen geboren.
erst wijdde hij zich aan den praktischen land-
bouw, studeerde daarna te Berlijn en Jena in
de natuurwetenschappen en staathuishoudkunde
en promoveerde in 1864 te Jena op de disserta-
tie: „Liebigs Lehre von der Bodenerschöpfung’
(Jena 1864). Daarna deed hij studiereizen in
het buitenland en hield zich in 1866 bezig met
statistieke onderzoekingen over den landbouw in
zijn geboorteplaats. Nadat hij in 1868 te Jena
door zijn werk: „Die landwirtschaftliche Pro-
duktionsstatistik” (Jena 1868) als privaatdocent
toegelaten was, werd hij in 1870 aldaar tot bui-
tengewoon ‘hoogleeraar benoemd en in 1872 tot
gewoon hoogleeraar in de staathuishoudkunde
naar Halle beroepen. Conrad legde zijn ambt
neer in 1914 en overleed den 25sten April 1915
te Halle. Hij was lid van de tweede commissie
voor de bewerking van het Duitsche burgerlijk
wetboek. Sedert 1877 gaf hij een „Sammlung
nationalökonomischer und statist. Abhandlun-
en” uit, die in zijn seminarium ontstaan zijn.
an hem zelf verscheen daarin, onder medewer-
king van leden van het seminarium: „Unter-
suchung des Einflusses von Lebensstellung und
Beruf auf die Mortalitätsverhältnisse” (Jena
1878) en „Das Universitätsstudium in Deutsch-
land während der letzten 50 Jahre” (Jena 1884).
Na den dood van Hildebrand nam hij van 1878
tot 1890 alleen en sedert 1891 in gemeenschap
met Elster, Leris en Loening de uitgave der
„Jahrbücher für Nationalökonomie und Statis-
tik” op zich, nadat hij reeds in 1872 aan de re-
dactie daarvan werkzaam was geweest. Met ge-
noemde personen gaf hij ook uit het „Handwör-
terbuch der Staatswissenschaften” (Jena 1889
tot 1895; 3de druk 1909—1911, 8 dln., verder
nog „Grundriss zum Studium der polit. Oeko-
nomie”, le dl. „Nationalökonomie”, 6e druk
1907, 2e dl. „Volkswirtschaftspolitik”, 5e druk
1908, 3e dl. „Finanzwissenschaft’', 5e druk
1909, 4e dl. „Statistik’’, in twee onderafdeelin-
gen, gedeeltelijk Be druk, 1909, 1910 en 1913);
„Leitfaden zum Studium der Nationalökonomie”
(4de druk Jena 1908) en „Leitfaden zum Stu-
dium der Volkswirtschaftspolitik (3de druk
1910).
Conrad, Michael Georg, een Duitsch schrij-
ver, den 5den April 1846 te Gnodstadt in Fran-
ken geboren, studeerde sedert 1868 te Genève
in de wijsbegeerte en de nieuwe talen, keerde
CONRAD-—OONRART.
in 1870 naar zijn vaderland terug en schreef
onder den indruk van den oorlog „Erziehung
des Volkes zur Freiheit’ (München 1870, 3de
druk 1885). Na 1871 hield hij zich in Italië o
en schreef op Capri zijn eerste novellen. In 18%
vestigde hij zich te Parijs en schreef: „Parisia-
na” (deel 1, 1880), „Französische Charakter-
köpfe” (2 dln., Leipzig 1881). In 1882 ging hij
naar München, waar Ee schreef: „Madame Lu-
tetia” (Leipzig 1882), „Lutetias Töchter” (Leip-
zig 1888) en „Totentanz der Liebe” (Leipzig
1884) en in 1885 het tijdschrift: „Die Gesell-
schaft” stichtte, dat 'hij langzamerhand tot
hoofdorgaan van het pjüngstdeutsohe” realisme
maakte. In 1895 deed hij afstand van de leiding
der „Gesellschaft” en behoorde van 1896—1898
als lid der volkspartij tot den Rijksdag. Met H.
Willfried samen schreef hij het blijspel „Die
Emancipierten” (Leipzig 1887) en het tooneel-
spel „Firma Goldberg” (Leipzig 1889), begaf
zich daarna op het gebied van den socialen ro-
man in „Was die Isar rauscht” (2 dln., Leipzig
1888), „Die klugen Jungfrauen' (3 dln., Leip-
zig 1889) en schreef verder geschiedkundige en
satyrische werken, zooals: „Fantasio” (Leipzig
1889), „Die Beichte des Narren” (Leipzig 1890),
„Erlösung ' (Leipzig 1891), „Raubzeug (Leip-
zig 1898), „Bergfeuer” (München 1 93), „ia
purpurner Finsternis. Rom-Improvisation aus
dem 30. Jahrhundert” (Berlijn 1895). In 1899
verscheen „Salve Regina. Lyrischer Cyclus”
(Berlijn), in 1902 de roman „Majestät” (Ber-
lijn), verder: „Deutsche Weekrufe” (Leipzig
1890), „Das Recht, der Staat, die Moderne”
(München 1891), „Ketzerbļut” (München 1893),
„Wahlfahrten” (München 1894), „Der Ueber-
mensch in der Politik” (Stuttgart 1895), „Von
Emile Zola bis Gerhart Hauptmann. Erinnerun-
gen zur Geschichte der Moderne” (Leipzig 1902).
Conradi, Johann Wilhelm Heinrich, een
Duitsch geneesheer, werd geboren te Marburg,
den 22sten September 1780, studeerde aan de
universiteit aldaar, vestigde er zich als privaat-
docent, werd eerst tot buitengewoon en in 1805
tot gewoon hoogleeraar in de geneeskunde be-
noemd, vertrok in 1814 in dezelfde betrekking
naar Heidelberg, waar hij in 1820 den titel van
geheim Hofraad ontving, en begaf zich in 1823
als academisch leeraar en praktisch geneesheer
naar Göttingen, waar hij den 17den Juni 1861
overleed. Van gijn geschriften noemen wij:
„Grundrisz der Pathologie und Therapie” (1811,
6de druk 1840), „Handbuch der allgemeinen
Therapie” (1888, 6de druk 1861), en „Handbuch
der Speciellen Pathologie und Therapie” (4de
druk 1831—1883, 2din.).
Conrart, Valentin, een Fransch schrijver,
in 1608 te Parijs geboren, wist zich, als kenner
der Italiaansche, Spaansche en Fransche taal,
een groote autoriteit te verschaffen op het ge-
bied van de zuiverheid van stijl. Sedert 1626
kwamen eenmaal per week bij hem een aantal
letterkundigen, om hun werken te bespreken.
Onder de bescherming van kardinaal Richelieu
ontstond uit dit gezelschap de Académie fran-
çaise, waarvan hij het volgende jaar, nadat zij
in het bezit der patentbrieven was gekomen, se-
cretaris werd, hetgeen hij bleef tot zijn dood,
CONRART-—CONSANGUINITEIT.
den 23aten September 1675. Zelf heeft hij sledhts
weinig in het licht gegeven, vandaar de versre-
gels van Boileau: „J imite de Conrart le silence
prudent.” Behalve gedichten (fabels, drinkliede-
ren en psalmen) bestaan- er brieven van hem
aan Balzae, den Protestantschen predikant Rivet
en Elsevier, alsmede mémoires, die zich echter
tot het jaar 1652 beperken. Van meer gewicht
zijn de uittreksels en afschriften van schrijvers
uit zijn tijd (44 dln., ongedrukt op de Bibliothè-
que de l'Arsenal).
Conrat, Maz, een Duitsch beoefenaar van
het Romeinsch recht, werd den Gden Septem-
ber 1848 te Breslau geboren, waar hij tot 1867
wertoefde, voorstudiën maakte op het gymna-
sium Maria Magdalena, daarna de universiteit
bezocht, om vervolgens eenigen tijd in Heidel-
berg door te brengen en daarna over te gaan
naar de universiteit te Berlijn, waar hij in 1870
den doetorsgraad verwierf met een proefschrift:
„De natura societatum juris Romani, quae vo-
cantur publicae”. Daarna keerde hij terug naar
zijn geboorteplaats, waar hij van 1870 tot 1872
werkzaam was bij het „Staatsgericht”. In 1874
vestigde hij zich als privaatdocent aan de uni-
versiteit te Heidelberg en werd reeds het vol-
gend jaar hoogleeraar te Zurich, daarna profes-
sor in het Romeinsch recht te Amsterdam
(1878). In 1882 veranderde hij, met zijn over-
gang tot het Christelijk geloof, zijn geslachts-
naam Cohn in Conrat, en onder dezen werden
sedert zijn werken uitgegeven, waarvan de voor-
paamste zijn: „Römisches Vereinsrecht”, „Der
sogenannte actio de eo quod certo loco”, „Bei-
träge zur Bearbeitung des Römischen Rechts”,
„Das florentiner Rechtsbuch”, „Die Epitome
exactis regibus”, „Pandekten und Institutionen-
auszug der Britischen Dekretensammlung”, „Ge-
schichte der Quellen und Literatur d. Röm-
Rechts im früheren Mittelalter”, „Die Christen-
verfolgungen im Römischen Reich vom Stand-
punkt des Juristen”, „Breviarium Alaricianum”,
„Die Lex Romana canonice compta”, „Entste-
hung des Westgotischen Gaius” en „Enstehung
des Westgotischen Paulus”. Zijn verdiensten
vonden nationale erkenning door zijn benoeming
tot lid van de Koninklijke Akademie van We-
tenschappen.
In 1907 trad Conrat als hoogleeraar af. Eerst
verbleef hij geruimen tijd in Italië waar hij
oude archieven doorzocht in verband met zijn
lievelingsstudie: de geschiedenis van het Ro-
meinsche Recht in den aanvang der Middel-
eeuwen. Daarna vestigde hij zich te Heidelberg.
waar hij in December 1911 overleed.
Conring, Hermann, een Duitsch geleerde,
den 9den November 1606 te Norden in Oost-
Friesland geboren, studeerde te Helmstedt en
te Leiden hoofdzakelijk in de geneeskunde en in
de godgeleerdheid, en werd in 1632 te Helm-
stedt hoogleeraar in de wijsbegeerte en in 1636
in de geneeskunde. De vorsten van Oost-Fries-
land en koningin Christina van Zweden benoem-
den hem tot lijfarts, koning Lodewijk XIV
schonk hem een jaargeld en de koning van De-
nemarken verhief hem tot staatsraad. Hij over-
leed den 12den December 1681 te Helmetedt. In
de gewidhtigste rijks- en staatszaken raadpleeg-
488
de men hem en ook aan het tot stand komen
van den Westfaalschen vrede nam hij deel. Zijn
werken, handelend over geneeskunde, geschiede-
nis en staatsrecht, zijn door Göbel in 1730 uit-
gegeven. Zijn beroemdste werken zijn: „De ori-
gine juris germanici” (Helmstedt 1648) en
„Exercitationes de republica Imperii Germani-
ci”. Ook op medisch gebied heeft hij veel ge-
werkt, vooral om de kwakzalverij tegen te gaan.
Consalvi, Ercole, een kardinaal en diplo-
maat, werd den 8sten Juni 1757 te Rome gebo-
ren, wijdde zich aan de beoefening der weten-
schappen en verwierf door zijn bestrijding der
revolutionaire denkbeelden in Frankrijk de be-
trekking van auditor der Rota bij het Pauselijk
Hof. De Franschen verbanden hem bij de verove-
ring ‘van den Kerkelijken Staat (1798), dodh
Pius VII benoemde hem tot kardinaal en kort
daarna tot staatssecretaris. Hij onderhandelde te
Parijs met Napoleon over het concordaat (15 Juli
1801), woonde als pauselijk gezant het Congres
te Weenen bij, verbetefde het inwendig bestuur
en de rechtspleging in den Kerkelijken Staat,
door de roovers uit te roeien, en bevorderde
den bloei van kunst en wetenschap. Na den
dood van Pius VII (20 Augustus 1823), leidde
hij de aangelegenheden van den Kerkelijken
Staat, begaf zich na de kroning van Leo XII
naar Montopoli in Sabina en overleed te Rome
den 24sten Januari 1824, na kort te voren be-
noemd te zijn tot prefect der propaganda. Con-
salvi was een bekwaam diplomaat, ER gunstige
concordaten met verschillende staten heeft we-
ten tot stand te brengen. Zijn grafmonument van
R. Rinaldi is in S. Marcello te Rome, een ge-
denkteeken van Thorwaldsen, is in het Panthe-
on voor hem opgericht.
OConsanguine huwelijken. Zie Consan-
guiniteit.
Consanguiniteit beteekent bloedverwant-
schap en wordt vooral gebruikt, om bloedver-
wantschap tusschen gehuwde personen aan te
duiden. Vele oude volken misten het begrip van
„Dloedschande” en kenden dus geen bepalingen,
die huwelijken tusschen bloedverwanten ‘beperk-
ten; zoo huwde Cleopatra, wier ouders broer en
zuster waren, achtereenvolgens met haar twee
broeders. Onder den inv der Christelijke
Kerk werden niet alleen huwelijken tusschen
neef en nicht, maar ook tusschen verwanten im
veel verderen graad streng verboden. Dergelijke
verbodsbepalingen berustten meer op zedelijke
overwegingen; eerst veel later werd een hevige
strijd gevoerd over het al of niet schadelijke
van consanguine ‘huwelijken. De consanguinis-
ten ontkenden elk schadelijk gevolg van bloed-
verwantschap der ouders voor het kroost, de
anti-consanguinisten stelden allerlei gebreken
der kinderen, ale idiotiame, doofstomheid, on-
vruchtbaarheid, misvormingen enz. op rekening
van die bloedverwantschap. Latere onderzoekin-
gen leerden, dat de consanguiniteit der ouders
het kroost niet benadeelt; als beide uit een fa-
milie stammen, niet belast met erfelijke kwa-
len, dan is er volstrekt geen gevaar voor het
kroost. Is echter de gemeensdhappelijke stam
der ouders er mee behept, dan zullen de erfe-
lijke kiemen elkaar ontmoeten en is de kans op
484
echter de gevolgen van erfelijkheid (zie aldaar)
voor ons, niet die der econsanguiniteit. Vooral
tuberculose en ziels- of zenuwziekten planten
zich van het eene geslacht op het andere voort.
De onschadelijkheid der consanguine huwelijken
kwam vooral aan den dag door onderzoekingen
in afgelegen streken; waar verwantschap tus-
schen ouders zeer veelvuldig is. In ons land
werden die verricht op Schokland door Dr. H.
Polijn Büchner, op Marken door Dr. S. H. Co-
ronel. De Schokkers bleken opmerkelijk forsche
menschen, zij kregen slechts weinig levenloos
geborenen, 1:91, tegenover 1:18 voor geheel
ederland, gerekend naar de laatste 30 jaar.
In diezelfde jaren stierven in Schokland 1 : 92/s
kind binnen het eerste levensjaar, tegen 1:4 in
Kampen, 1 :3 in Amsterdam. Ook bij volwasse-
nen was de sterfte gering, terwijl de onderwij-
zers volstrekt geen minderwaardigheid hadden
ontdekt in den aanleg der kinderen. In Marken
vond Coronel het aantal onvruchtbare huwelijken
buiten bloedverwantschap 1 :18%/6, de on-
vruchtbare consanguinaire huwelijken 1 :5*/s,
uit de consanguinaire huwelijken sproten ge-
middeld 4% kind, uit de huwelijken buiten
bloedverwantachap 41/s kind! Cretins kwamen
bij de consanguine huwelijken niet voor. Zie
verder Bloedschande.
Conscience, Henri, een Belgisch roman-
schrijver en een van de grondleggers der Vlaam-
sche letterkunde, den Zden December 1812 te
Antwerpen geboren, was de zoon van een
Franschman, maar van zijn moeder leerde hij
de taal, waarin hij later zijn werken zou schrij-
ven. Hij had in zijn jeugd veel tegenspoed, en
ofschoon hij zidh aanvankelijk zou bekwamen
woor onderwijzer, trad hij in 1830 in dienst en
koos hij partij voor zijn gebombardeerde en in
brand geschoten vaderstad. Als fourier der Ja-
gers van Niellon streed hij tegen Nederland-
eche dragonders op den IJzeren Berg bij Leu-
ven, waar hij gewond werd. Gedurende den veld-
tocht van 1830 tot 1831 leefde hij onder de boe-
ren der Kempen. Toen hij vervolgens tot het
burgerlijk leven teruggekeerd was, nam hij ijve-
rig deel aan de Vlaamsche beweging en boeide
weldra de aandacht van het publiek door zijn
keurige tafereelen. Ontmoedigd door vele vruch-
telooze pogingen om op andere wijze in zijn on-
derhoud te voorzien, schreef hij den roman: „In
het wonderjaer 1566” (1837), die met veel bij-
val ontvangen werd. Deze eersteling was een
wild romantisch werk, maar de eerste roman,
die in het Vlaamsch geschreven werd. De schil-
der Wappers stelde hem voor aan den koning,
en door dezen ondersteund gaf hij zijn: „Phan-
tasia’’ (1837) in het licht, een bundel verhalen,
die getuigenis geven van zijn toenemend mees-
terschap over de taal. Daarna behaalde hij groo-
ten roem met „De Leeuw van Vlaenderen”
(1838, 3 dln). Nadat hij korten tijd een betrek-
king had bekleed bij het Provinciaal archief,
werd hij griffier bij de Academie van Beelden-
de Kunsten te Antwerpen, in 1845 eershalve
agrégé der universiteit te Gent, “in 1847 leeraar
in de Vlaamsche taal bij de koninklijke prinsen,
in 1857 commissaris in het arrondissement
CONSANGUINITEIT—CONSCRIPTIE.
een belast kroost dubbel groot. Dan hebben wij
Kortrijk en in 1868 conservator aan het mu-
seum Wiertz te Brussel. Ook was hij sedert
1867 lid van de Academie van Wetenschappen
aldaar. Van zijn talrijke geschriften noemen wij
de geschiedkundige romans: „Geschiedenis van
graaf Hugo van Craenhove’” (1845), „Jacob van
Artevelde” (1849), „De Boerenkrijg” (1853),
„Hlodwig en Clotildis” (1854), Batavia”
(1858), die zieh vooral door frischheid en een-
voudigheid onderscheiden. Verder de novellen:
„Siska van Rosemael”, „Wat eene moeder lij-
den kan” en „Hoe men schilder wordt”, terwijl
vele andere met groote toejuiching werden be-
groet, zooals: „Lambrecht Hensmans” (1846),
„De Loteling” (1850), „Baes Ganzendonok”
(1853), „Blinde Rosa” (1851), „De arme edel-
man” (1851), „De jonge doctor” (1860), „„Moe-
derliefde”” (1862), „De baanwachter” (1872),
„De Minnezanger” (1878), „De dichter en zijn
droombeeld’ (1873), „De Keus des Harten”
(1873), „Everard ’t Serclaes’ (1874, 2 dln),
„Eene verwarde zaak” (1874), „Schandevrees”
(1876), „Gerechtigheid van hertog Karel”
(1876), „De oom van Felix Roobeek” (1877, 2
din), „De schat van Felix Roobeek” (1878, 2
din), „Het wassenbeeld”’ (1879) enz. Uit al de-
ze verhalen, aan het dagelijksch leven ontleend
en tintelend van gevoel en vernuft, blijkt ten
volle, dat hij onder de volksnovellisten van zijn
tijd een eerste plaats bekleedt. Daarenboven
schreef hij een geïllustreerde „Geschiedenis van
België” (1845), een uitstekend volksboek. Het
feest van zijn zestigsten verjaardag (1872) en
vooral dat bij ‘het verschijnen van zijn honderd-
sten roman (1881) is met grooten luister ge-
vierd, en ook uit Nederland is hem bij laatstge-
melde gelegenheid een kostbaar album aange-
boden, waarin de voornaamste letterkundigen
des lands bijdragen hadden geleverd. Uit Ant-
werpen kwam een commissie, met den dichter
Jan van Beers aan het hoofd, die hem aankon-
digde, dat de gemeenteraad van Antwerpen be-
sloten had voor hem een standbeeld op te rich-
ten en dat het plein, waar het monument zou
verrijzen, later Conscienceplein zou genoemd
worden. Hij overleed den 10den September 1888
te Brussel. Zijn werken werden herhaaldelijk uit-
gegeven en in vele talen vertaald. In 1912 werd
het eeuwfeest zijner geboorte luisterrijk herdacht.
OConscriptie, afkomstig van het Latijnsche
woord conseriptio (opschrijving), is de naam van
de gedwongen lichting voor den krijgsdienst.
Reeds bij de oude Grieken en Romeinen bestond
de dienstplicht, en te Rome werden zij, die in
de termen vielen, opgesdhreven, waarna op het
veld van Mars de keuze (legio) plaats had. AL
leen de laagste volksklassen waren van den
krijgsdienst verschoond. Geheel anders was het
bij vele volken in de Middeleeuwen, waar de al-
eene dienstplicht met zoovele uitzonderingen
eerschte, dat de geheele last op de laagste
volksklasse neerkwam, bijv. in het Zweedsche
leger van Gustaaf Adolf. Eerst tijdens de Fran-
sche Revolutie, in ‘het gevaarvolle jaar 1798,
werden door de besluiten der Nationale Verga-
dering van den 23sten Augustus en den 7den
September alle Franschen tot den krijgsdienst
verplicht en de legers door militaire requisitiën
CONSCRIPTIE-—OCONSERVATIEF.
voltallig gemaakt, totdat de wet van den Bden
September 1798 den algemeenen dienstplicht
gedurende den leeftijd van 20 tot 25 jaar onder
den naam van conscriptie vaststelde. Jaarlijks
werd de behoefte aan manschappen vastgesteld
en de inlijving door loting bepaald. Onder de
heerschappij van Napoleon werd zij ook in ons
vaderland ingevoerd. De conscriptie bestaat thans
in alle landen van Europa, behalve in Enge-
land, waar echter in 1914 en 1915 evolge
van den Wereldoorlog daarover een heftige
strijd is gevoerd, die tot heden {October 1915)
zog tot geen beslissing heeft geleid. Zie verder
eger.
Consecratie (consecratio), zegening, inwij-
ding, zalving, van personen (vorsten, bisschop-
pen, priesters) of zaken (kerken, altaren) voor
godsdienstig gebruik. De consecratie door den
isschop moet wel. onderscheiden worden van
de benedictie door een priester. In het bijzon-
der verstaat men onder consecratie de zegening
van het brood en den wijn bij het Avondmaal.
Volgens de Roomsch-Katholieke leer worden
hierdoor het brood en de wijn in het lichaam en
bloed van Christus veranderd (transsubstantia-
tie), (consecratio effectiva), zoodat na de con-
secratie alleen nog de uiterlijke schijn, de waar-
neembare hoedanigheden van brood en wijn aan-
wezig zijn, maar niet meer de substantie dier
zaken zelf.
Consecratiemunten is de naam van de
Romeinsche munten, die haar ontstaan te dan-
ken hebben aan de gewoonte bij de Romeinen
om hun keizers en keizerinnen na hun dood on-
der de goden te rekenen. De opneming onder
de goden (Apotheose, zie aldaar) was door de Ro-
meinen van de Grieken overgenomen. Deze plech-
tigheid (consecratio) geschiedde volgens besluit
van den senaat of ook van den opvolger van den
overleden keizer. Na de begrafenis van het lijk
werd een wassen beeld van den overledene op
een ivoren baar gedurende 7 dagen in het kei-
zerlijk paleis ten toon gesteld, vervolgens door
ridders en senatoren op het Forum gebracht en
vandaar naar den Campus Martius gedragen.
Hier werd het schitterend opgetooid en, door
reukwerk omgeven, op een brandstapel ge-
plaatst, die door den nieuwen keizer werd aan-
gestoken. Uit den brandstapel vloog vervolgens
een arend ten hemel, die volgens de voorstel-
ling van het volk de ziel van den overledene
naar de goden voerde. Van dit oogenblik af
werd den keizer goddelijke eer bewezen; men
bouwde voor hem een tempel, stelde daarin
priesters aan en noemde hem divus (een keize-
rin dita). De munten, naar aanleiding van deze
plechtigheid geslagem hebben op de keerzij-
de vaak het woord Consecratio en een daarop
betrekking hebbende voorstelling: een adelaar,
die de ziel van den overledene ten hemel voert,
of ook een pauw, die bij keizerinnen den ade-
laar vervangt. Op de voorzijde bevindt zich de
naam van de(n) overledene, met het woord di-
vus (diva) er aan toegevoegd.
Oonsecratio. Zie Apotheose, Consecratie
en Consecratiemunten.
Conseil supérieur du travail is een
lichaam, dat het Fransche ministerie van Han-
485
del sedert 1891 ter zijde staat en alle vragen
betrekking hebbende òp den anbeid en de ar-
beiders heeft te bestudeeren en de wetsontwer-
pen op dit gebied voor te bereiden. De leden
estaan voor t/s uit arbeiders. Zij worden, ten
etale van 30, voor den tijd van 2 jaar benoemd.
eder jaar treedt de helft af, doch de aftreden-
de leden zijn terstond herkiesbaar. De zaken,
die behandeld worden, zijn: arbeidersscheidsge-
rechten, regeling der loonuitbetaling, inrich-
ting van afzonderlijke bureau's van arbeid, door
welker bemiddeling het sluiten van het arbeids-
contract kosteloos geschiedt, inrichting van een
arbeidsambt bij het ministerie van Handel als
centraal-bureau van alle vragen en berichten,
op den arbeid en de arbeiders betrekking heb-
ende.
De conseil supérieur du travail in België werd
bij Kon. besluit van den 7den April 1892 inge-
steld, en is belast met het geven van advies aan
de regeering. Deze raad heeft ten doel aan de
Nijverheids- en Arbeidsraden (conseils de Pin
dustrie et du travail) een permanent middelpunt
te geven, dat de- vragen aan die raden stelt,
de antwoorden verzamelt en de voorstellen aan
de regeering doet. Het is een gemengd college,
bestaande uit patroons, arbeiders en deskundi-
gen, samen 48 leden, 16 uit elke categorie. De
leden worden voor den tijd van vier jaren door
den koning benoemd en zijn herbenoembaar.
Zie over dezen raad: „L'office du travail de
1895 A 1905” (uitgave van het Ministerie van
Nijverheid en Handel, Brussel 1905).
Consensus (Latijn) beteekent overeenstem-
ming, overeenkomst. Consensus gentium is de
bij alle volkeren heerschende gelijke meening;
consensus matrimonialis is de huwelijksovereen-
komst; consensus principis is de toestemming
van den landsheer. Ook beteekent consensus de
sympatische overeenstemming der deelen van
een organisme, bijv. der zenuwen, consensus ner-
vorum. Verder verstaat men er onder de ver-
schillende geschriften, waardoor men de strij-
dende partijen der Protestantsche Kerk tot een
gemeenschappelijke opvatting der leer zocht te
vereenigen, zooals bijv. in Zwitserland de con-
sensus Tigurinus (Zuricheche consensus) van
1549 em de consensus Geneviensis van 1552,
beide van Calvijn, over de leer van het Avond-
maal en de Praedestinatie; de Formula consen-
sus Helvetica van J. H. Heidegger en Frans
Turretin, sedert 1675 in Zwitserland ingevoerd
om zekere vrije beschouwingen over de inspira-
tie der Heilige Schrift en de door Amyraut aan-
bevolen verzachtingen der praedestinatieleer te
veroordeelen, maar na 1722 buiten werking ge-
komen. In Polen kwam in 1570 de consensus
Sendomiriensis tot stand tusschen de Augs-
burgsche, Helvetische en Boheemsche confessie,
in den gematigden geest van Melanchton. Van
denzelfden aard was de consensus Dresdensia
van 1571, de geloofsbekentenis der Keursaksi-
sche theologen, die echter spoedig door het for-
mulier van eenigheid op zijde werd geschoven.
Oonservatief of behoudend zou in het ge-
heel der staatkunde eigenlijk uitsluitend dege-
ne moeten heeten, die uit beginsel vasthoudt
aan bestaande staatsvormen en maatschappelij-
486
ke toestanden, en zulks in onderscheiding van
de liberalen, die de bestaande toestanden voort-
durend door in hun oog betere wenschen te ver-
vangen, van de sociaal-democraten, die de maat-
schappij onverwijld in haar geheel verlangen te
vervormen en te vestigen op de grondslagen, die
naar hun meening de ware zijn, van de reac-
fionnairen, die de bestaande toestanden tot vroe-
gere willen terugbrengen enz. Langzamerhand
eeft echter het begrip conservatief een andere
beteekenis in de politiek gekregen en worden
dikwijls alle redhtsche partijen als zoodanig aan-
geduid, ofschoon er onder deze toch vele zijn,
ie naar ontwikkeling en verbetering streven,
door op te bouwen op. het reeds bestaande, Ter-
wijl in Engeland de conservatieve partij één
groot geheel vormt, is zij in de meeste staten
n zoovele frakties verdeeld, dat van een eigen-
lijke partij geen sprake meer is. Daarbij komt,
dat de godsdienst meestal een zeer groote rol
speelt bij de schakeering der partijen, zoodat
conservatieven van verschillende godsdienstige
gezindten ook in verschillende, vaak scherp te-
genover elkaar staande partijen moeten gerang-
schikt worden. In ons land is de benaming con-
servatieve partij reeds lang uit de politiek ver-
deenen, evenals de Volksvertegenwoordiging
reeds lang geen leden meer telt, die zich con-
servatief noemen.
Conservatie van levensmiddelen.
Zie Verduurzaamde levensmiddelen.
` Oonservatoire national des arts et
métiers is een Parijsch museum voor kunst-
nijverheid, vooral voor machineconstructies en
bevat, behalve groote verzamelingen van pa-
tentbrieven, teekeningen van machines en ver-
gamelingen van fabrieks- en handelsmerken,
een uitgebreide collectie machines en modellen
(13 000 stuks). De inrichting, die zich in de
vroegere abdij St. Martin des Champs bevindt.
werd in 1788 gevormd door de verzameling van
den beroemden mechanicus Jacques de Vaucan-
son, die haar aan den koning had vermaakt,
maar verkreeg eerst in 1794 door een decreet
van het Convent een officiëel bestaan. In 1798
werd zij in genoemde abdij overgebracht. Se-
dert 1819 worden iederen winter openbare kos-
telooze voordrachten in de zalen van het insti-
tuut gehouden. Ook kunnen onder zekere voor-
waarden machines door de uitvinders ter be-
proeving worden ingezonden. Van de verkregen
resultaten wordt dan proces-verbaal opgemaakt
en aan belanghebbenden afgestaan.
Conservatorium, in het Italiaansch con-
servatorio, afkomstig van het Latijnsche woord
conservare (bewaren), noemt men een inrichting,
om de kennis der muziek te bevorderen en in
haar zuiverheid te bewaren. Zulke inrichtingen
ontstonden het eerst in Italië, en de leerlingen
ontvingen er huisvesting, kleeding, voedsel en
onderwijs. Te Napels had men er weleer 4 voor
jongens, en te Venetië even zooveel voor meis-
jes. Het oudste van eerstgenoemde was het Con-
servatorio di Sta Maria di Loreto, in 1537 door
een geestelijke, Giovanni di Tappta, gesticht;
het aantal kweekelingen beliep er meer dan 200,
die er 8 jaar bleven, maar ontslagen werden,
Wanneer het bleek, dat zij geen aanleg hadden
CONSERVATIEF-—CONSIDÉRANT.
voor muziek. Thans is er te Napels slechts één,
het Real Collegio di Musica, doch te Milaan is
in 1807 een groot conservatorio opgericht; ver-
der te Florence in 1860, te Turijn in 1865, te
Venetië in 1877, te Bologna in’ 1883 enz. Te
Parijs is in 1784 een muziekschool opgericht,
die in 1795 den naam van Conservatoire ver-
kreeg. Het Conservatoire is thans ook bet ver-
eenigingspunt voor alle liefhebbers van klassie-
ke muziek, door de concerten, die er gegeven
worden. De studieboeken of de methoden door
het Conservatoire uitgegeven, waren vroeger in
geheel Europa beroemd. Na het Parijsche zijn de
belangrijkste conservatoria dat van Brussel (se-
dert 1833), Praag (1811), Weenen (1817), Leip-
zig (1843), St. Petersburg (1862), Moskou
(1866) en Berlijn (1869). In ons land bestaat te
's-Gravenhage het Koninklijk Conservatorium
voor Muziek en te Amsterdam het Conservato-
rium der afdeeling Amsterdam van de Maat-
schappij tot bevordering der toonkunst.
Conserven. Zie Verduurzaamde levensmid-
elen.
Considerans is de overweging omtrent
het doel en de redenen van bestaan van een wet
of van een besluit; zij wordt aan het hoofd
daarvan geplaatst en gaat alzoo aan den inhoud
vooraf. Zie Wet.
Considérant, Victor, een Fransch socialist,
eboren den 12den October 1808 te Salins in
et Fransche departement Jura, schaarde zich
onder de aanhangers van Fourier en werd na
den dood van dezen het hoofd der socialistische
school. Hij sohreef een groot aantal artikels in
de „Réforme Industrielle” en belastte zich ver-
volgens met de redactie van den „Phalange”.
Hij wist een rijken Engelschman, Young gė-
naamd, voor zijn gevoelens te winnen en ont-
ving van hem het noodige geld tot het stichten
van een Phalanstère (een op socialistische grond.
slagen gevestigde gemeenschap van eenige per-
sonen in één gebouw). De onderneming leed
echter schipbreuk en sleepte den „Phalange”
mede in haar val. Daarna ontstond de „Démo-
cratie pacifique”, die in 1845 door den „Phalan-
ge, revue de la science sociale”, werd ter zijde
gestaan, en het bestuur van die beide tijdschrif-
ten bleef aan Considérant opgedragen. Zoowel
daarin, als in andere geschriften, zette hij met
een uitgebreide kennis zijn plannen uiteen tot
verbetering van het menschelijk geslâcht. Hij
schreef onder anderen: „Destinée sociale” (3
din., 1884—1845; nieuwe druk 1851, 2 dn),
„Théorie de l'éducation naturelle et attrayante”
(1835), „Débâcle de la politique: en France”
(1836), „Manifeste de l'école sociftaire” (1841),
„Exposition abrégée du système’ phalanstérien
de Fourier” (1845), „Principes du socialisme
ete.” (1847), „Théorie du droit, de propriété et
du droit au travail” (1841), ‚Tse socialisme de-
vant le vieux monde ete.” (1249), „La dernière
guerre et la paix définitive de l'Europe” (1850).
In 1848 en 1849 werd hij ‘afgevaardigd naar de
Nationale Vergadering, ‘waar hij zich bij de
Bergpartij voegde. Zijn. voorstel, om 1500 bun-
ders grond tot de oprichting van een Phalan-
stère te bestemmen, leed schipbreuk, en hij zelf
werd weldra van hoogverraad beschuldigd, zoo-
CONSIDÉRANT-—CONSIGNATIESTELSEL.
dat hij de wijk nam naar België. Hier werd hij
in 1854, onder voorwendsel van samenspanning
tegen Frankrijk, in hechtenis genomen, maar
weldra weder in vrijheid gesteld. Zijn ingen,
in Texas zijn socialistisch stelsel o de werke-
lijkheid toe te passen, wilden niet slagen, en hij
vestigde zich na dien tijd als ambteloos burger
in Amerika, vanwaar hij in 1869 naar Frankrijk
terugkeerde. Hij overleed den 27sten December
1893 te Parijs. In 1901 werd voor hem een ge-
denkteeken te Salins opgericht. Anoniem ver-
scheen nog van hem „Mexique; quatre lettres
au maréchal Bazaine”.
Zie verder: H. P. G. Quack, De Socialisten,
personen en stelsels (2de druk 1899—1901, 8de
dl., bl. 154—180).
Consignatie van handelswaren. Zie Con-
signatiestelsel.
Consignatie. In het burgerlijk wetboek
wordt dit punt geregeld in art. 1440 en volgen-
de. Indien de schuldeischer weigert, betaling
te ontvangen, kan de schuldenaar hem het ver-
schuldigde gerechtelijk doen aanbieden en bij
verdere weigering de geldsom of zaak in gerech-
telijke bewaring stellen. Daardoor wordt hij van
verdere zorg voor de betaling bevrijd, terwijl
het in bewaring gestelde alsdan voor rekening
van den schuldeischer is. Vereischten voor de
geldigheid van het aanbod en de daarop ge
volgde consignatie zijn, dat de schruldeischer be-
voegd is te ontvangen, de schuldenaar om te
betalen; dat het aangebodene bevat de geheele
opeischbare som met interesten en kosten; dat
geen voorwaarde of tijdsbepaling aan de beta-
ling in den weg staat; dat het aanbod ter be
hoorlijke plaats geschiedt en dat het door een
notaris of deurwaarder, beiden onder getuigen,
gedaan wordt. (Zie ook Betaling, Aanbod van
gereede.)
De kas der gerechtelijke consignatiën bevindt
zich ten kantore van de ontvangers der registra-
tie. Dezen houden de in bewaring gegeven gel-
den onder zich ter beschikking van den schuld-
eischer. Zoolang deze het geld niet tot zich ge-
nomen heeft, kan de schuldenaar het terugne-
men.
Alleen geldsommen kunnen in deze consigna-
tiekas worden gestort. Het kan echter ook ge-
beuren, dat iemand een ander een saak wenscht
te leveren, die deze weigert aan te nemen. Geldt
het een bepaalde zaak, die geleverd moet wor-
den ter plaatse waar zij zich bevindt, dan kan
de schuldenaar den schuldeischer gerechtelijk
doen aanmanen, om de zaak tot zich te nemen;
blijkt dit vruchteloos, dan kan hij van den rech-
ter verlof bekomen, de zaak op een te bepalen
laats in bewaren te stellen. Voor andere geval-
en, speciaal voor levering van onbepaalde za-
ken, zooals in den handel regel is. geeft de wet
geenerlei aanwijzing hoe te handelen.
Behalve de bovenvermelde consignatiekas kent
ons burgerlijk wetboek nog een andere. Art.
391 n.l. bepaalt, dat de effecten aan toonder.
aan een minderjarige toebehoorende. in de con-
signatiekas kunnen in bewaring gegeven wor-
den. Zoo ook ten opzichte van onder curateele
gestelden. De bewaring dezer kas is opgedragen
aan de bewaarders van de hypotheken en het
487
kadaster, gezamenlijk met de griffiers der
rechtshoven of arrondissementa reohtbanken. "
De bewaring geschiedt ten kantore der be-
waarders in kasten of kisten, behoorlijke zeker-
heid tegen brandschade aanbiedende, voorzien
van twee ongelijk werkende sloten, waarvan één
sleutel in handen van den bewaarder en één
in handen van den betrokken griffier gesteld
wordt. Van deze consignatiekas wordt zeer wei-
nig gebruik gemaakt.
Consignatie van troepen, beteekent dat
aan deze bevel gegeven wordt, zich in de ka-
zernes of op een bepaalde plaats gereed te hou-
den, om ieder oogenblik uit te rukken. Zulk een
consignatie heeft veelal plaats in tijden van on-
rust en opstand.
Consignatiecontract is in Nederlandsch-
Indië de meest gebruikelijke vorm voor geld-
verstrekkingen ten behoeve van cultuur- en an-
dere ondernemingen, waarbij de geldschieter
zich verbindt tot het verstrekken, binnen zeke-
re grenzen, van de gelden, die de ondernemer
tot verzekering van den geregelden gang van
zaken op zijn onderneming behoeft, terwijl deze
daarentegen de verplichting op zich neemt, om
aan den geldschieter het te verkrijgen product
ten verkoop af te leveren, ten einde met de op-
brengst er van de voorgeschoten gelden plus
de verschuldigde rente en commissie te verre-
kenen. Dergelijke overeenkomsten worden voor
een of meer oogstjaren gesloten. In het contract
wordt dikwijls de bepaling opgenomen, dat de
te velde staande oogst insgelijks aan den geld-
schieter tot waarborg strekken zal voor de na-
-| koming der verplichtingen van den geldopne-
mer.
Consiguatiekas. Zie Consignatie.
Consignatiestelsel is een stelsel, dat ten
doel had, de door het Cultuurstelsel (zie aldaar)
in het bezit van het Gouvernement van Neder-
landsch-Indië gekomen producten voor rekening
van het Gouvernement ten verkoop naar Neder-
land te doen zenden, door tusschenkomst van
de, als agent en commissionnair der Regeering
optredende Nederlandsche Handel-Maatschappij.
Dit stelsel vormt met het cultuurstelsel één ge-
heel en werd door den gouverneur-generaal Van
den Bosch in het leven geroepen, teneinde de
mededinging van vreemde handelshuizen, in In-
dië zelf, te fnuiken. Na het Engelsche tusschen-
bestuur had men (sedert 1814) bepaald. dat de
producten zooveel mogelijk in Indië zelf zou-
den worden verkocht en betaald. Dit had een
levendig handelsverkeer daar te lande tengevol-
ge, maar kwam hoofdzakelijk ten goede aan
vreemde handelshuizen. Om dit tegen te gaan,
keerde Van den Bosch terug naar het oude stel-
sel der Compagnie. Ten einde dit stelsel door
te voeren, werd de Nederlandsche Handel-Maat-
schappij gebruikt, die de producten zou over-
brengen naar Nederland en aan Java de noodi-
ge gelden voor den dienst aldaar zou verstrek-
ken. welke door haar reeds bij de ontvangst der
producten zouden worden gestort, voor zoover
die voor de behoeften in Indië noodig waren,
terwijl het overige aan het Departement van
Koloniën Mer te lande zou worden uitgekeerd.
Deze tusschenkomst van de Handel-Maatschap-
488
pij ‘was noodig, omdat de Nederlandsche schat-
kist niet in staat was te voorzien in de voor
Indië onmisbare uitgaven, die voor Java alleen
+ 80 millioen bedroegen, gedurende de twee
jaren, die verliepen tusschen den oogst en het
in Indië weder beschikbaar komen van het pro-
venu der in Nederland te verkoopen producten.
Van deze regeling, die voor de Handel-Maat-
schappij zeer voordeelig was, valt niet te ont-
kennen, dat zij de belangen van land en volk
io Insulinde in vele opzichten geschaad heeft.
Reeds spoedig kwam er dan ook verzet, en bij
de hernieuwing der contracten met de Handel-
Maatschappij werden de voordeelen telkens ver-
minderd. evens werden de gouvernements-pro-
ducten weder, althans gedeeltelijk, in Indië ver-
kocht. Thans kan men eigenlijk de nadeelen van
het consignatiestelsel beschouwen als tot het ver-
leden te ren. Koffie, kinabast em Bangka-
tin zijn nog de eenige producten, die voor het
Gouvernement naar Nederland verscheept wor-
den. De hoeveelheid koffie is echter veel gerin-
ger dan de opbrengst der particuliere koffiecul-
tuur, terwijl, indien het Gouvernement zich aan
zijn bemoeiingen met de kinacultuur onttrekt
en aan plaatselijken verkoop in Indië voor het
Bangka-tin de voorkeur geeft, het geheele con-
signatiestelsel zal verdwenen zijn.
Oonsigne is in het krijgswezen het bevel,
de instructie, het parool, het loswoord voor de
troepen, in het bijzonder voor de schildwachten,
die, ieder afzonderlijk, dit bij aflossing aan den
opvolger moeten overgeven.
Consigneeren is in de eerste plaats een
rechtsterm ter aanduiding, dat goederen of gel-
den gerechtelijk in bewaring worden gegeven.
(Zie Betaling, Aanbod van gereede-, en Con-
signatie.)
In den ‘handel wil iemand goederen in consig-
natie geven zeggen: aan iemand waren in bewa-
ring geven, om ze door hem te doen verkoopen.
In het krijgswexen duidt consigneeren aan: aan
een schildwacht de order, het voorschrift, het
parool voor zijn post meedeelen; verder arrest
opleggen, kwartier arrest geven, iemand verbie-
den de kazerne te verlaten.
Consilium (Latijn raad, rechterlijke
goedkeuring) was bij de oude Romeinen de bij-
raad, waarvan zich familievaders, gezworen
rechters in civiele zaken, alsmede magistraats-
personen bedienden, als zij vonnissen hadden
te vellen, om voor zich en anderen verzekerd te
zijn, dat het oordeel, dat volgens hun eigen,
vrije meening en niet naar een besluit van het
consilium geveld werd, op geregelde en wettige
wijze zou geschieden. Langzamerhand verkregen
deze consiliarii meer invloed op de beslissingen
der overheid. Ook de stadhouders in de provin-
ciën bedienden er zich van, evenals de veldhee-
ren gewoon waren voor gewichtige besluiten een
consilium, een krijgsraad, bijeen te roepen. Ook
verstond men onder consilium de rechtbank, die
uit de lijst der gezworenen gekozen was onder
voorzitterschap van den praetor, alsmede de
verschillende afdeelingen van het centumviraal-
gerecht. In den keizerstijd bestond onder Augus-
tus een uit de voornaamste leden van den Se-
naat gevormde staatsraad, die eerst ieder half
OONSIGNATIESTELSEL—CONSOLS.
jaar (consilia semestria) en daarna ieder jaar
opnieuw werd gevormd. Onder Tiberius werden
de leden van dezen staatsraad voor hun leven
benoemd, terwijl zich onder hen ten minste één
ridder bevond. Later wordt alleen nog onder
Alerander Severus van dezen raad melding ge-
maakt. Gedurende den geheelen keizerstijd heeft
echter, daar ook de keizer, volgens Romeinsch
gebruik, rechterlijke beslissingen met een bij-
raad had uit te spreken, zulk een consilium be-
staan.
Consilium abeundi, de raad om zich te
verwijderen, wordt aan de universiteiten gege-
ven aan zoodanige studenten, die zich door hun
gedrag een verder verblijf aldaar onwaardig be-
toonen. Het is de zachtere vorm der relegatie,
omdat zij na het consilium abeundi zich weder-
om aan een andere universiteit kunnen doen in-
schrijven. Niet aan alle academiën echter is men
hiertoe bereid.
OConsistorium is een Latijnsch woord, dat
in het algemeen een vergaderplaats beteekent;
later echter werd het gebruikt, om het vertrek
aan te duiden, waar de geheime raad van den
Romeinschen keizer vergaderde, terwijl daar-
door sedert Diocletianus en Constantinus die
raad zelf aangewezen werd. Men had gewone
leden van den keizerlijken raad, zooals den kan-
selier en den hofmaarschalk, en ook buitenge-
wone. Die vorm van het Romeinsch-keizerlijk
consistorium is overgenomen door de Christelij-
ke Kerk. De bisschoppen hebben hun consisto-
ria, en ook de hoogste pauselijke staatsverga-
dering, die uit kardinalen is samengesteld, als-
mede de buitengewone zittingen van den staats-
raad, dragen dien naam.
Ook in de Luthersche Kerk heeft men van ouds
consistoria; reeds in 1542 werd er te Witten-
berg een ingesteld, en later klom hun aantal,
zoodat zij wederom onderworpen werden aan
een opperconsistorium. Doorgaans staan zij met
de regeering in het nauwst verband, en zij zijn
Gaar alleen zelfstandig, waar de regeerende vorst
den R-Katholiekem godsdienst belijdt, zooals
in Beieren en Oostenrijk. In Protestantsche lan-
den, bepaaldelijk in Duitschland, zijn de consis-
toria groote belemmeringen ‘bij het tot ‘stand
brengen eener scheiding van Kerk en Staat.
Oonsolatieprijs (van het Latijnsche con-
solari — troosten) is de prijs, welken men toe-
kent aan iemand, die wegens inzendingen op
tentoonstellingen niet kan bekroond worden,
maar toch een onderscheiding heeft verdiend.
Bij het biljart- of kegelspel wordt aldus de
poedelprijs genoemd, welke bij een wedstrijd
wordt toegekend aan den deelnemer, die het
kleinste aantal punten heeft behaald.
Console noemt men in de bouwkunst uit
den gevel springende steenen, bestemd om iets
te dragen. Ook de ondersteuning van bouwdee-
len binnenshuis wordt zoo genoemd.
Consolidatie. Zie Staatsschuld.
Consols, eigenlijk consolidated annuities
(geconsolideerde renten), zijn staatsschuldbrie-
ven, ontstaan uit de samenvoeging van meerde-
re leeningen met verschillenden rentevoet. De
naam consols werd het eerst in Engeland ge-
bruikt, toen in 1751 verscheiden gedeelten van
CONSOLS—CONSTANS.
de Engelsche staatsschuld tot een bedrag van
9137821 pond sterling geconsolideerd werden.
Van de geheele staatsschuld van het Vereenigd
Koninkrijk, op den 3lsten Maart 1913 tot een
bedrag van 716 288421 pond sterling, bedroe-
gen de consols alleen 593 453 %57 pond ster-
ling en vormden dus het grootste gedeelte der
Britsche staatsschuld. Sedert de renteconversie
van 1869 spreekt men ook in Pruisen van con-
sols en wel heeft men er tegenwoordig die 3 en
zulke, die ils procent rente geven.
Consonant. Zie Medeklinker.
Consonant in de muziek duidt den samen-
klank van twee of meer tonen aan, die een har-
monisch geheel vormen; als consoneerende in-
tervallen gelden het octaaf, de quint, de kleine
en groote terts en hun omkeeringen; als con-
soneerende accoorden de groote en kleine drie-
klank en hun ombkeeringen. Onder consoneerend
accoord verstaat men ook een zelfstandig ac-
coord, n.l. dat een afsluiting kan vormen en
geen oplossing vereischt. Zie ook Dissonant.
Consortium is een vereeniging van eeni-
ge bankiers- of handelshuizen, die voor gemeen-
schappelijke rekening een of andere financiëele
operatie tot stand brengen. Zoo kunnen bijv.
de mineuren (speculanten A la hausse”) een
consortium vormen, om door vermindering van
aanbod of door andere middelen een prijsver-
hooging te bewerken, terwijl een consortium van
hen, die in de contramine gaan (speculanten „à
la baisse”, in den wind gaan), daartegen kan
werken ten einde een prijsverlaging te doen ont-
staan. In het bijzonder noemt men consortium
een vereeniging van bankiershuizen, ten doel
hebbende een staatsleening onder te brengen,
door de aandeelen tegen een zekeren koers over
te nemen, daarbij aan den Staat borg staande,
dat een zeker bedrag werkelijk geplaatst wordt,
terwijl dit consortium alsdan tracht, de papie-
ren tegen een hoogeren koers van de hand te
doen. Ook de oprichting van naamlooze ven-
pootschappen ligt op den weg der consortia.
Voor hetzelfde begrip als consortium wordt ook
wel de naam syndicaat gebruikt.
Constable, oorspronkelijk verwant met het
Fransche connétable, duidde weleer in Enge-
land een waardigheid aan, welke geheel en al
met de Fransche van dezen naam overeenkwam.
De lord high-constable was er aanvankelijk de
hoogste waardigheid aan het Hof en werd na
de verovering der Normandiërs die van krijgs-
bevelhebber. Zij was een leen, opgedragen aan
de familie Stafford, hertogen van Buckingham,
maar ging voor haar verloren, toen Edward
Stafford ten tijde van Hendrik VIII schuldig
werd verklaard aan hoogverraad (1521). Na
dien tijd werd alleen bij plechtige gelegenhe-
den een high-constable benoemd. In Schotland
werd die waardigheid in de 16de eeuw verleend
aan Hugh de Morvelle en erfelijk in de familie
Errol. De ‘high-constables zijn het eerst benoemd
door Eduard I in 1284. Onder Eduard III wer-
den zij gevolgd door de gemeente-constables
(petty constables). In geval van nood kunnen al-
le burgers opgeroepen worden om als special
constables dienst te doen; zij vormen dan een
soort van burgerwacht. Zij hebben in woelige tij-
489
den, bijvoorbeeld bij de demonstratie der Char-
tisten, den 1Oden April 1848, de orde bewaard.
Te Londen zijn zij in 1829 door Peel afgeschaft
en door 5 compagnieën politie-ambtenaren ver-
vangen. De naam constabel, gewoonlijk konsta-
bel, werd vroeger gegeven aan den busmeester
of stukscommandant bij de artillerie. Ook thans
is deze benaming nog bij de marine in gebruik
en onderscheidt men konstabelsmaat (korporaal),
konstabel (sergeant), konstabelmajoor. (sergeant-
GC en opperkonstabel (adjudant-onderoffi-
cier).
Constable, John, een Engelsch schilder,
den 1lden Juni 1776 te East Bergholt in Suf-
folk geboren, begon omstreeks 1800 met het
schilderen van portretten en altaarstukken, doch
wijdde zich sedert 1815 aan het schilderen van
landschappen, die de natuur in het voorjaar en
den zomer met een ‘bijzondere frischheid weder-
geven” Hij overleed den 3lsten Maart 1837 te
ampstead bij Londen. Zijn werken hebben voor-
al in Frankrijk invloed gehad en in het bijzon-
der de meesters der zoogenoemde school van
Barbizon ‘hebben er veel van geleerd. Schilderij-
en van Constable, die ook eenige etsen en zwar-
tekunstprenten heeft gemaakt, bezitten de Na-
tional Gallery, de Tate Gallery en het Victoria
and Albert Museum te Londen en het Louvre te
Parijs.
Constans, de jongste zoon van keizer Con-
stantijn den Groote en Fausta, geboren in 328
na Chr., ontving bij de verdeeling van het rijk,
na den dood van Constantijn, Italië en Afrika
benevens eenige andere gewesten. Na de over-
winning over zijn broeder Constantijn II bij
Aquileja verwierf hij (340) de heerschappij over
2/s van het geheele rijk, streed voorspoedig in
Gallië en Brittannië, maar maakte zich weldra
verachtelijk door zijn ongebonden leefwijze aan
het Byzantijnsche Hof. Met zijn broeder Con-
stantius kreeg Constant twist over het dogma
van de godheid van Jezus. Constans was een be-
slist aanhanger van de leer van Athanasius. Zijn
optreden heeft de algemeene invoering van het
Arianisme verhinderd. Zijn uitspattingen en ge-
welddaden gaven aanleiding tot een opstand.
Magnentius, een eerzuchtig krijgsman, deed zich
tot keizer uitroepen. Constans nam nu de vlucht
naar Spanje, maar werd bij de grenzen van dat
land ingehaald en in een tempel vermoord (350).
Constans, Jean Antoine Ernest, een Fransch
minister, den Sden Mei 1833 te Béziers gebo-
ren, wijdde zich aan den handel en vertoefde
jaren lang voor zaken in Spanje. Daarna stu-
deerde hij in de rechten en werd hoogleeraar
te Douay, vervolgens te Dijon en eindelijk te
Toulouse. In 1876 werd hij er gekozen tot lid
van de Kamer van Afgevaardigden, waar hij
zich voegde bij de Union républicaine. In 187
werd hij in het ministerie-Freycinet onderstaats-
secretaris bij het departement van Binnenland-
sche Zaken en den 17den Mei 1880 hoofd van
dit departement, met de taak om de Maartde-
ereten ten opzichte van de Jezuïeten en de niet
erkende congregatiën ten uitvoer te brengen.
In 1881 legde hij de portefeuille neder, werd
tot kamerlid herkozen en in Mei 1886 naar Pe-
king gezonden, om het Fransch<Chineesche ver-
490
drag af te sluiten. Den Sden November van dat
jaar werd hij gouverneurgeneraal van Indo-
China. Na zijn ontslag als zoodanig, den 14den
December 1888, belast met de portefeuille van
Binnenlandsche Zaken
(25 Februari 1889—17 Maart 1890), bestreed
hij het Boulangisme en ontbond de Ligue des
patriotes. Door zijn krachtig ingrijpen werd de
zege van het Boulangisme, dat op een oorlog
verhinderd. De
met Duitschland aanstuurde,
verkiezingen van 1889 waren een volledige ne-
derlaag der Boulangisten. In September 1889
tot senator gekozen, behield Constans zijn por-
tefeuille in het kabinet-Freycinet (1890-1992
en werd daarna in 1898 ambassadeur te Kon-
stantinopel. Gedurende de laatste jaren was hij
lid van den Senaat. Hij overleed te Parijs den
‘den April 1913.
Constant noemt men in de algebra zooda-
nige grootheden, die een bepaalde waarde heb-
ben; zij worden doorgaans, in navolging van
Cartesius, aangeduid met de eerste letters van
het alphabet, In de integraalrekening is de con-
stante die grootheid, welke na het integreeren
eener differentiaalvergelijking bij de integraal
wordt gevoegd, daar functies, die alleen in con-
stante verschillen, dezelfde differentiaalquoti-
euten hebben. Zie Differentiaalrekening.
Constant, Alphonse Louis, een Fransch
schrijver, in 1816 te Parijs geboren, trad in een
geestelijke orde, gaf de „Bible de la liberté” en
„La mère de Dieu” uit, die hem een veroordee-
ling op den hals haalden, en werd daarna een
aanhanger van het evadisme van Ganneau. In
1848 huwde hij mejuffr. Cadiot (later bekend
geworden als Claude Vignon) en gaf in 1851
een „Dictionnaire de littérature chrétienne” uit.
Zijn huwelijk werd onder het Keizerrijk op aan-
vrage van zijn vrouw ontbonden. Constant over-
leed in 1875 te Parijs. Onder het pseudoniem
Eliphas Lévi schreef hij verscheiden werken,
0.a.: „Dogme et rituel de la haute magie” (1854
— 1856), „Histoire de la magie” (1859), „La
clef des grands mystères” en „Philosophie oc-
culte” (1860).
Constant, Benjamin, een Fransch schilder,
geboren te Parijs den 1Oden Juni 1845. Hij was
een leerling van Cabanel en overleed den 26sten
Mei 1902 te Parijs. Hij heeft historiestukken
geschilderd, waarvoor hij de stoffen dikwijls
aan het Oosten ontleende. Een zijner beste wer-
ken, de Grieksche keizerin Theodora voorstel-
lende, bezit het Stedelijk Museum te Amster-
dam.
Constant de Rebecque, Henri Benja-
min, een Fransch staatkundige en redenaar,
werd den 23sten October 1767 te Lausanne ge-
boren. Zijn familie had in 1603, wegens de her-
roeping van het Edict van Nantes, Frankrijk
verlaten en zich te Genève gevestigd, en zijn
vader, generaal van een regiment ruiters in Ne-
derlandschen dienst, keerde in 1791 naar Frank-
rijk terug en overleed in 1812. Henri Benjamin
ontving zijn opleiding aan het Carolinum te
Brunswijk. Hij woonde bij afwisseling te Parijs
en in Zwitserland, en vestigde zich in 1795 voor
goed in Frankrijk’ hoofdstad. Hier bepleitte
H voor den Raad der Vijfhonderd de z van
in ‘het kabinet-Tirard
CONSTANS-—OONSTANT DE RPBECQUE.
zijn door de herroeping van het Edict verdreven
landgenooten en gaf onderscheiden geschriften
in het licht, die zoowel tegen de dwingelandij,
als tegen de regeeringloosheid gericht waren,
zooals: „De la force du gouvernement actuel
de la France et de la nécessité de s’y rallier”
(1796), „Des réactions politiques” (1797) en
„Des effets de la terreur’ (1797). Nog grooter
opzien baarde hij in 1797, toen hij als lid van
den „Cercle constitutionnel” en later als lid
van het Tribunaat, voor het vertegenwoordigend
stelsel en de burgerlijke vrijheid in het strijd-
perk trad. Zijn redevoeringen en geschriften
mishaagden den Eersten Consul, weshalve hij
in 1802 uit het Tribunaat en uit Parijs verwij-
derd werd. Hij vertoefde eenigen tijd te Weimar,
waar hij vriendschappelijk verkeerde met Goe-
the en Schiller, woonde vele jaren te Göttingen,
waar bij in 1813 het geschrift uitgaf: „De Pes-
prit de conquête et de l'usurpation”’, en daarna
te Hannover. In 1814 kwam hij in het gevolg
van den kroonprins van Zweden en toonde er
zich een ergo verdediger van de zaak der
Bourbons. In dien tijd schreef hij o.a. zijn: „Ré-
flexions sur les constitutions, la distribution des
pouvoirs et les garanties dans une monarchie
constitutionnelle” (1814). Niettemin liet hij zich
na den terugkeer van Napoleon overhalen, de
betrekking van staatsraad aan te nemen, en hij
heeft zich later deswege verdedigd in zijn: „Mé-
moires sur les Cent Joure” (1822, 2de uitgave
1829). Na de Tweede Restauratie begaf hij zich
naar Brussel, doch ontving in 1816 verlof, in
Frankrijk terug te keeren, waar hij in 1819 tot
lid van de Kamer van Gedeputeerden gekozen
en later, in weerwil van de tegenwerking van
de zijde der regeering, herkozen werd. Ofschoon
zijn oppositie tegen de reactie weinig baatte,
bemoedigde zij toch de flauwhartigen. Een reeks
van voorlezingen aan het Athénée opende hij in
1825 met een: „Coup d'oeil sur la tendance gé-
nérale des esprits dans le dix neuvième siècle”,
en bij de omwenteling van 1830 verklaarde hij,
dat de constitutioneele monarchie de beste re-
geeringsvorm voor Frankrijk was, zoodat hij
stemde voor het voorstel, aan den hertog van
Orleans de Kroon aan te bieden, in wien hij echter
evenmin den idealen koning vond. Hij overleed
den Beien December 1830. In het algemeen was
hij beter schrijver dan spreker. Men heeft een
verzameling van zijn „Discours prononcés à la
chambre des députés” (1833, 3 dln), voorts een
andere van zijn politieke brochures onder den
titel: „Cours de politique constitutionelle” (1817
— 1820, 4 din: 2de druk 1833). Ook schreef hij:
„De la religion considérée dans sa source, ses
formes et ses développements” (1824—1830, 2
dln.) en „Du polythéisme romain, considéré dans
ses rapports avec la philosophie grecque et la
religion chrétienne” (1883, 2 din Algemeen
werden zijn groote talenten op prijs gesteld, en
Béranger zegt van zijn begrafenis: „Un peuple
en deuil lui fit cortège en route”. Zijn brieven
verschenen in 1844, een bloemlezing uit zijn
„Oeuvres politiques” in 1874,
Zie: H. Castille, Benjamin Constant (1859);
L. Michon, Le gouvernement parlementaire sous
la Restauration (1905); V. Glachant, Benjamin
CONSTANT DE REBECQUE-—-CONSTANTINE.
Constant sous l'oeil du guet (1906); G. Rudler,
La jeunesse de Benjamin Constant; dezelfde,
Bibliographie critique des oeuvres de Benjamin
Constant (1909).
Constantheid. Zie Veeteelt.
Constantia is de gemeenschappelijke naam
van 3 landgoederen, 4 km. ten Z. van de hoofd-
stad der Britsche Kaapkolonie in Zuid-Afrika,
wier wijngaarden den voortreffelijken Constan-
tiawijn opleveren. Deze 8 landgoederen dragen
de namen van Hoog-, Groot- en Klein-Constan-
tia en worden ook wel naar hun bezitters die
van Van Reenen, Cloete en Coligne genoemd.
De wijn, die op deze landgoederen verbouwd
wordt, is bekend onder den naam van Constan-
tiawijn. De jaarproductie is gemiddeld 3600
H.L. De Constantiawijn, dien men in den han-
del brengt, is meestal namaak.
Constantia, een dochter van Roger II, ko-
ning van Sicilië, werd na den dood van haar
neef Willem Il (1189) erfgename van het rijk.
Daar zij in 1186 met Hendrik, een zoon van Fre-
derik Barbarossa, later keizer Hendrik VI, in
het huwelijk trad, kwam ‘het rijk van Sicilië aan
het Huis der Hohenstaufen. Den 2ôsten Decem-
ber 1194 werd zij moeder van een zoon, later
als Frederik Il tot keizer gekroond. Na den dood
van Hendrik VI (1197) zocht zij steun bij paus
Innocentius Ill, die den jeugdigen Frederik be-
leende met Sicilië en Napels, terwijl zij daaren-
tegen afstand deed van belangrijke kerkelijke
rechten. Zij overleed den 27sten November 1198.
nadat zij den paus tot voogd over haar zoon had
benoemd.
Constantia was een zuster van Pedro, ko-
ning van Aragon, en gemalin van Emerich, ko-
ning van Hongarije, en na het overlijden van
deze (1200) van den 15-jarigen Frederik II,
uit het geslacht der Hohenstaufen, aan wien zij
een zoon, Hendrik (f 1242), schonk. Zij zelf
overleed in 1223.
Constantia, een dochter van Manfred uit
het Huis der Hohenstaufen, werd in 1262 de
gemalin van Pedro, koning van Aragon, die op
grond van dit huwelijk in 1288 Sicilië aan Ka-
rel van Anjou ontrukte. Na den dood van Pe-
dro (1285) deed Constantia haar zoon Jacobus,
in spijt van het verzet van den paus, te Paler-
mo tot koning kronen. Niettemin maakte zij
vrede met haar tegenstanders en gaf zelfs haar
dochter Violante aan Robert van Calabrië, den
zoon van Karel van Anjou, ten huwelijk. Zij over-
leed in 1302.
Constantiawifn. Zie Constantia.
Constantin, Marc, een Fransch liederdich-
ter en schrijver, in 1810 te Bordeaux geboren,
schreef de woorden en muziek voor ongeveer
twee duizend romances en liederen, waarvan ver-
scheiden, o.a.: „Jeanne, Jeannette et Jeanne-
ton” populair geworden zijn. Ook heeft hij de
woorden voor beroemde walsen en polka's ge-
schreven, zooals o.a. „La valse des roses”. Hij
was medewerker aan het „Petit Journal” en
schreef: „Physiologie de lamant de coeur”
(1842), „Histoire des cafés de Paris” (1857),
„Manuel du savoir vivre” (1857), „Ie nouveau
Décaméron des jolies femmes” (1859) en „Les
bijoux de Jeannette’ (comische opera in 1
491
drijf, muziek van Godard, 1878). Constantin
overleed in 1888 te Parijs.
Constantine is een departement der Fran-
sche kolonie Algerië, waarvan het het oostelijk
deel inneemt. In het N. grenst het aan de Mid-
dellandsche Zee, in het O. aan Tunis, in het
Z. aan de Sahara en in het W. aan het depar-
tement Algiers. De oppervlakte bedraagt 87 434
km., het aantal inwoners (1911) 2 118446. Het
is verdeeld in de 7 arrondissementen: Batna,
Bona, Bougie, Congtantine, Gelma. Philippevil-
le, Sétif en 4 subdivisies in het militaire terri-
torium.
Constantine is de hoofdstad van het even-
zoo genoemde departement der Fransche kolonis `
Algerië. Zij ligt op een hoogvlakte van kalk-
steen, bijna 600 m. boven de oppervlakte der zee
aan den voet van een steilen rotswand, die een
derde gedeelte van de stad omgeeft, terwijl de
twee andere derdedeelen omringd zijn door een
rotskloof, waardoor een kleine rivier vloeit, wes-
halve zij alleen in het W. door middel van een
smalle landtong en in het Z. langs de brug El
Kantarah, uit den tijd der Romeinen afkomstig,
toegankelijk is. De oude brug is echter in 1857
ingestort en door een nieuwe vervangen. Men
heeft in de stad de wijk der inboorlingen en die
der Europeanen, en haar binnenste gedeelte is
een doolhof van enge, vuile straten. De huizen
zijn er meestal van leem opgetrokken en hebben
geen vensters en kleine deuren. Er zijn 5 poor-
ten, onderscheiden moskeeën en een merkwaar-
dig paleis in Moorschen stijl van den voormali-
gen bey. Op het hoogste punt der stad verheft
zich de citadel (Kasbah) met een kazerne, een
militaire gevangenis, een hospitaal enz. Het aan-
tal inwoners van Constantine bedraagt (1911)
61 413, waaronder ongeveer 20000 Franschen.
De nijverheid is er in een achterlijken toestand,
doch er wordt een belangrijke handel gedreven
met de binnenlanden van Afrika. In de stad en
in haar omtrek heeft men vele overblijfselen uit
den tijd der Romeinen, en voor de poort Valée
verheft zich een marmeren pyramide ter eere
van den generaal Damremont, die aldaar sneu-
velde.
Constantine was weleer de rijkste stad van
Numidië en droeg den naam van Carta, welke
door de Romeinen in Cirta veranderd werd. Mas-
siniasa belegerde haar, en zij gaf zich over o
uitdrukkelijk bevel van haar koning, die zic
als gevangene in het vijandelijk leser bevond.
Als zetel van Massinissa onderscheidde zij zich
door haar prachtige gebouwen en door haar aan-
zienlijke bevolking. Ook later handhaafde zij
haar roem. Jugurtha kon haar enkel door ge-
brek tot de overgave dwingen, en zij diende
den Romeinschen veldheeren Metellus en Mari-
us tot middelpunt bij hun ondernemingen tegen
dien vorst. Caesar schonk haar het Romeinsch
burgerrecht, doch nu begon haar bloei te ver-
minderen, en in 311 na Chr., gedurende den
oorlog tusschen Mazentius en Alezander, een
boer uit Pannonië, die zich in Afrika tot kei-
zer had laten uitroepen, werd zij geheel en al
verwoest. Constantijn de Groote deed haar we-
der opbouwen en schonk haar zijn naam, dien
be "ag tot den dag van heden behouden heeft. We-
492
gens haar sterke vestingwerken bleef zij gedu-
rende de stormen in het begin der Middeleeuwen
ongedeerd, en Belisarius, de veldheer van Jus-
tinianus, vond haar in een zeer gunstigen toe-
stand. Vervolgens kwam zij in de handen der
Mooren, werd daarna schatplichtig aan Algiers,
maar zocht zich sedert het einde der 18de eeuw
onder eigen beys meer en meer onafhankelijk te
maken. Achmed-Bey hield er zijn gezag staan-
de, toen de Fransche vaan reeds wapperde van
de muren van Algiers; doch na een mislukten
aanslag in 1836 werd Constantine toch den
Läden October 1837 door generaal Valée stor-
menderhand ingenomen, nadat Damremont daags
te voren gesneuveld was.
Constantius Ohlorus (volledig Flavius
Valerius Constantius Chlorus), de vader van
Constantijn den Groote, was de zoon van een
Dariër, Eutropius genaamd, en van Claudia, een
dochter van Chrispus, een broeder van keizer
Claudius II, werd geboren in 250 na Chr., maak-
te zich beroemd door dappere daden en werd
door de keizers Diocletianus en Mazimianus met
Galerius tot caesar gekozen, ja, kort daarna door
Maximianus, die hem zijn stiefdochter Theodora
ten huwelijk gaf, als zoon aangenomen. Het rijk
werd nu in 4 deelen gedeeld, eu Constantius
ontving als zijn aandeel Spanje, Gallië en Brit-
tannië. Hij versloeg de Alemannen en verdreef
de Franken. Nadat hij voorts Bononia (Boulog-
ne) veroverd had, stak hij over naar Brittannië
en bracht er Alectas een nederlaag toe. Nu zorg-
de hij voor de ontwikkeling van kunst en we-
tenschap en betoonde zich zachtmoedig jegens
de Christenen. Toen in 305 Diocletianus en
Mazimianus de keizerlijke waardigheid neerleg-
den, werden Constantius en Galerius tot augus-
tus uitgeroepen. Hij overleed den 25sten Juli
806 op een krijgstocht tegen de Picten te Ebo-
racum (York).
Constantius II, de tweede zoon van Con-
stantijn den Groote en van Fausta, werd gebo-
ren den 18den Augustus 317 na Chr. te Sirmi-
um in Illyrië en bestuurde op 20-jarigen leef-
tijd reeds de zaken in Azië, toen de dood zijns | m
vaders hem naar Konstantinopel riep. Hij ver-
kreeg toen Azië en Egypte, maar erfde tevens
een oorlog tegen de Perzen. Toen na den dood
van zijn broeder Constans keizer Magnentius in
Spanje, Gallië, Brittannië en Italië als keizer
werd erkend en Vetranto, bevelhebber van zijn
legioenen in Illyrië, zich aldaar met het vorste-
lijk purper bekleedde, ging Constantius der-
waarts, versloeg Vetranio, ontmoette in 351
Magnentius bij Mursa aan de Drave, wist den
aanvoerder der vijandelijke ruiterij om te koo-
pen en won daardoor den bloedigen slag, ter-
wijl hijzelf zich lafhartig verschalen hield. Zoo
verkreeg hij het uitgebreide gebied van zijn va-
der, nam op een gruwelijke wijze wraak op zijn
tegenstanders, vertoefde geruimen tijd in Gallië
en voerde oorlog tegen de Alemannen. Daar hij
Gallus, dien hij eerst tot caesar benoemd had,
vreesde, liet hij hem ter dood brengen, en Julia-
nus ontkwam alleen door de bescherming van
keizerin Eusebia aan een dergelijk lot, waarna
hij dezen tot caesar benoemde en hem belastte
met de heerschappij in het Westen, Een veld-
CONSTANTINE—CONSTANTIJN L
tocht tegen de Sarmaten en Quaden verschafte
aan Constantius dem bijnaam van Sarmaticus.
In 359 ontstond er opnieuw oorlog ‚ Per-
zië, en daar er niet vele voordeelen behaald
werden, ontbood hij Julianus, om hem met zijn
beste troepen te ondersteunen. De troepen wei-
gerden echter derwaarts te trekken en riepen
Julianus tegen zijn wil tot keizer uit. Julianus
vroeg daartoe de goedkeuring van Constantius,
doch deze rukte aanstonds tegen hem op. Hij
overleed echter gedurende dien tocht, den 3den
November 361, nadat hij Julianus tot zijn op-
volger had benoemd. Constantius miste den rui-
men blik, dien zijn vader bezeten had. Hij hield
zich meer met hof- dan met staatszaken bezig.
Constantopoulos, Constantin, een Nieuw-
Grieksch staatsman, werd in 1882 te Tripolis
in den Peloponnesus geboren en studeerde te
Athene in de rechten. In 1862 behoorde hij tot
de aanhangers der revolutionnaire partij, die ko-
ning Otto ten val bracht. Hij nam zitting in
de econstitutioneele nationale vergadering, en
vertegenwoordigde sedert 1881 in de Kamer ge-
regeld de provincie Mantineia en de nomos År-
kadië. Toen in Februari 1892 Delijannis door
koning George gedwongen werd af te treden,
vormde Constantopoulos den 2den Maart 1892
een kabinet, maar gaf den 23sten Juni zijn por-
tefeuille aan Trikoepis over, toen bij de verkie-
tingen van den (en Mei zich het Grieksche
volk voor laatstgenoemden verklaarde.
Constantijn I of de Groote, eigenlijk Ga-
jus Flavius Valerius Aurelius Constantinus,
keizer van het Romeinsche rijk, werd geboren
den 2Ssten Februari 274 te Naïssus in Opper-
Moesië, was een zoon van Constantius Chlorus
en Helena. Hij diende onder zijn vader, die Cae-
sar was, en onder Diocletianus, vergezelde zijn
vader op een tocht tegen de Picten en zag zich
bij diens overlijden (25 Juli 306) door het leger
als Augustus en Imperator begroet. Na zijn te-
rugkeer uit Brittannië versloeg hij de Franken,
doch bezoedelde zijn zegepraal, doordien hij de
beide vijandelijke aanvoerders in den circus te
rier aan de verscheurende dieren ten prooi gaf.
Intusschen heerschte er te Rome groote ver-
deeldheid, daar Mazentius, Mariminsanus, Ga-
lerius en Severus zich met het purper bekleed-
den. Maziminianus zocht de gunst van Constan-
tinus te verwerven en deed, toen ‘hij hierin niet
slaagde, pogingen hem te dooden, waarna hij
t van Constantinus te Massilia geworgd
werd. Galerius overleed een jaar daarna, en zelfs
nu bleven er nog 4 mededingende rijksbestuur-
ders over, namelijk Licinius en Maziminus in
het Oosten, Mazentius en Constantinus in het
Westen. Door het omverhalen der standbeelden
van Constantinus gaf Mazentius het eerst aan-
leiding tot vijandelijkheden, waarna Constanti-
nus over de Alpen trok, zijn tegenstander ver-
sloeg en zich meester maakte van geheel Opper-
Italië. Constantinus trok Rome binnen, waar de
Senaat hem als eersten Augustus erkende. Toen
begaf hij zich naar Milaan, waar hij zijn zuster
Constantia met Licinius deed huwen. Deze ver-
bintenis spoorde Maziminus aan tot een krij
tocht tegen zijn mederegenten, die echter ein-
digde met ziju dood bij Tarsus. De eensgezind--
CONSTANTIJN I—CONSTANTIJN.
heid tusschen Constantinus en Licinius duurde
echter slechts kort; weldra trokken zij tegen
elkander op, en Licinius moest na herhaalde ne-
derlagen Illyrië, Pannonië en Griekenland aan
Constantinus afstaan en zich met Thracië en
Azië vergenoegen. In 828 barstte wederom een
oorlog tusschen hen uit, Licinius leed opnieuw
de nederlaag, en ofschoon Constantinus hem, o
de bede zijner zuster, het leven schonk, werd
hij, zoowel als Mariminus, weldra gedood. Na-
dat Constantinus de alleenheerschappij te Rome
had aanvaard, deed hij, ten gevolge van laster-
lijke aantijgingen, zijn voorzoon Crispus en la-
ter ook zijn gemalin Fausta ombrengen. Om
zijn geweten tot rust te brengen, en om staat-
kundige redenen, omhelsde hij het Christendom,
dat hij tot staatsgodsdienst verhief, waarom de
geestelijkheid hem „den Groote" noemde. De
ontevredenheid, door zijn bloedige daden te Ro-
me gewekt, was een der oorzaken, dat hij By-
zantium tot zetel koos, hetgeen echter vooral
geschiedde, omdat in Rome te veel republikein-
eche herinneringen de vestiging der monarchie
belemmerden. De nieuwe residentie werd prach-
tig versierd en de keizer schonk haar den naam
van Constantinopolis (stad van Constantijn).
Van zijn handelingen vermelden wij bet dempen
van een oproer, door zekeren Colocaerus aange-
stookt, zijn overwinning op de Goten of Scyten
en de opneming der Vandalen in zijn rijk.
Voorts beraamde hij maatregelen tot verdeeling
van zijn gebied. Zijn jongste zoon Constans en
Dalmatius (een zoon van zijn broeder) werden
tot caesars gekozen, en nu verkreeg zijn oud-
ste zoon Constantinus Gallië en Brittannië, Con-
stantius het Oosten, Constans Italië en Afrika
en Dalmatius Illyrië met aangrenzende gewes-
ten. Toen hij op het punt stond tegen Sapores,
koning van Perzië, te velde te trekken, werd
hij plotseling ziek en overleed, nadat hij zich
door bisschop Eusebius had laten doopen, den
sten Mei 337, waarna men hem te Konstanti-
nopel ter aarde bestelde. De heidenen plaatsten
hem onder de goden, em de Christenen onder
de heiligen. Hij heeft in zijn rijk een geheel
andere orde van zaken ingevoerd, welke trou-
wens reeds door Diocletianus was voorbereid.
Alle overblijfselen der voormalige republiek
werden thans voor goed afgeschaft en een ge-
strenge scheiding tusschen het militair gezag en
het burgerlijk bestuur ingevoerd. Het uitgebrei-
de rijk, met uitzondering der beide hoofdsteden,
verdeelde hij in 4 praefecturen, en deze weder-
om in diocesen en provinciën. Twee opperbevel-
hebbers stonden met hunne onderbevelhebbers
aan het hoofd van voetvolk en ruiterij. Een ge
heim Kabinet (Consistorium principis) stond à
keizer steeds raadgevend ter zijde. Er werden
drukkende belastingen ingevoerd, maar tevens
zorgde hij er voor, dat een goede rechtspleging
gehandhaafd werd, dat de rechtsgeleerde school
te Berytus bloeide, dat Gregorius en Hermoge-
nes de oude en nieuwe wetten verzamelden, en
dat de kunst, vooral de schoone bouwkunst, be-
vorderd werd.
J. C. F. Manso, Leben Constantins des Gros-
sen (Breslau 1817); Th. Keim, Der Uebertritt
Konstantin des Grossen zum Christentum (Zu-
493
rich 1862); Th. Zahn, Konstantin der Grosse
und die Kirche (Hannover 1876); Flasch, Kon-
stantin der Grosse als erster christlicher Kaiser
(Würzburg 1891); Boissier, La fin du paganis-
me (Parijs 1891); C. H. Firth, Constantine the
Great. The reorganisation of the Empire and
the triumph of the Church (Londen 1905).
Constantijn II, de oudste zoon van den
voorgaande en van Fausta, werd geboren in 316
te Arelatum en reeds het volgend jaar, tegelijk
met Crispus en Licinianus, tot caesar benoemd.
Hij hield zijn verblijf in Gallië, dat hem in 337
bij de verdeeling des rijks, tegelijk met Brittan-
nië en Hispanië werd toegewezen. Tevens had
zijn vader een gedeelte van het groote gebied
bestemd voor zijn neven Dalmatius en Hannibal-
lianus, doch dezen werden, niet zonder medewe-
ten van Constantinus II, door de soldaten om-
gebracht. Daar hij voorts nog niet tevreden was
met zijn aandeel, trok hij over de Julische Al-
pen en deed een inval in de gewesten van zijn
broeder Constans, maar werd bij Aquileja in
een hinderlaag gelokt en gedood (430)
Constantijn V, doch II als keizer van
het Oost-Romeinsche rijk, bijgenaamd Coprony-
mus, omdat hij bij zijn doop het water bevuilde,
of Teonoclastes (de beeldenstormer), werd gebo-
ren in 719 en beklom als zoon en opvolger van
Leo den Isauriër in 741 den troon te Byzantium.
In 746 voerde hij een voorspoedigen oorlog te-
gen de Saracenen, veroverde onderscheidene ge-
westen en bracht vele verbeteringen in het bin-
nenlandsch bestuur, hoewel hij wegens zijn af-
keer van alle beelden verstoken bleef van de
gunst des volks. Daar hij echter op de trouw
van zijn leger kon rekenen, liet hij zich niet af-
brengen van zijn ijveren tegen de vereering der
beelden. Toen de monniken daartegen allerlei
zwarigheden opperden, hief hij in 768 alle kloos-
ters op, deed de kloostergebouwen afbreken of
in kazernes veranderen en dwong de monniken
en nonnen, om in het huwelijk te treden, terwijl
hij hen bij weigering van het licht der oogen
beroofde. Wie bevonden werd, reliquieën of beel-
den van heiligen te bezitten, moest het leven
of de oogen verliezen. Tevens voerde hij oorlog
tegen de Bulgaren en Slaven en zelfs tegen de
Russen, die tot aan den Donau waren voortge-
rukt. Hij overleed den 14den September 775, ge-
durende een veldtocht tegen de Bulgaren.
Constantijn VII (V), bijgenaamd Porphy-
rogenitus (in het purper geboren), keizer van
het Oost-Romeinsche rijk, werd geboren in 905,
was een zoon van Leo den Wijze en werd op 7-
jarigen leeftijd onder de voogdij van zijn oom
Alezander, later van zijn moeder Zoë en sedert
919 van Romanos Lakapenos, keizer. Hij was
een blind werktuig van anderen, doch tevens
een bevorderaar der wetenschap. Zelf heeft hij
een ievensbeschrijving van zijn grootvader Basi-
lius opgesteld, alsmede een geschrift: „De ad-
ministrando imperio”, twee boeken: „De cere-
moniis aulae Byzantinae” enz. Hij overleed in
959. Eenige van zijn werken zijn in 1617 te Lei-
den door Meursius uitgegeven.
Constantijn, Caesarewitsj Paulowitsj,
grootvorst van Rusland, met den titel exarewitsj
begiftigd, werd geboren den Beien Mei 1779 en
494
CONSTANTIJN CONSTANZ.
was de tweede zoon van keizer Paul 1. Hij on-| met Eugenius, hertog van Württemberg in 1874
derscheidde zich onder Soewarow zoozeer, dat
zijn vader hem bovengenoemden titel schonk, en
hij betoonde ook veel moed in den slag bij Aus-
terlitz. In 1808 woonde hij het Congres te Er-
furt bij, vergezelde zijn broeder Alezander gedu-
rende de krijgstochten van die dagen, streed
dapper bij Leipzig en bevond zich vervolgens
op het Congres te Weenen. Daarna werd hij mi-
litair gouverneur en opperbevelhebber der troe-
pen in Polen, voorts stadhouder-generaal en on-
erkoning aldaar. Nadat hij zich van zijn gema-
lin Julie Henriette Ulrike van Saksen-Coburg
had laten scheiden, huwde hij met een Poolsche
gravin, die vervolgens door den Keizer tot prin-
ses van Lowicz verheven werd. Reeds bij het le-
ven van Alezander had hij afstand gedaan van
den troon, en hoewel hij na den dood van dezen
(9 December 1825) te Petersburg als keizer
werd uitgeroepen, gaf hij uit Warschau de ver-
klaring, dat hij bij zijn afstand volhardde, zoo-
dat de kroon in het bezit kwam van zijn broe-
der Nicolaas. Zijn geaardheid was weinig ge-
schikt, hem de toegenegenheid der Polen te ver-
schaffen, en toen in 1880 de opstand te War-
schau uitbarstte, moest hij zich redden door de
vlucht. Na de zegepraal der revolutie onderhan-
delde hij met het Poolsch Bewind, terwijl Di-
bitsj met het Russische leger voorwaarts rukte.
Den 27sten Juni 1831 overleed hij te Witebs
aan de cholera. Zijn gemalin overleed weinige
maanden daarna.
Constantijn Nicolajewitsj, grootvorst
van Rusland, tweede zoon van keizer Nicolaas
(f 1855) en van prinses Alezandra (heden)
van Pruisen, werd geboren den 2lsten (Oden
September 1827, bemoeide zieh bij voorkeur met
aangelegenheden der marine, en werd in 1853
tot groot-admiraal en voorzitter van het depar-
tement van Marine enz. benoemd. Gedurende
den Russisch-Turkschen oorlog voerde hij bevel
over de Oostzeevloot, maar met weinig succes.
De hervormingsplannen van zijn broeder Alezan-
der II werden door hem met kracht ondersteund.
Als lid van het comité, dat voor de opheffing
der lijfeigenschap was ingesteld, toonde hij zic
een tegenstander van de voorrechten van den
adel. In 1862 werd hij stadhouder in Polen, doch
reeds daags na zijn aankomst te Warschau kwam
zijn leven door een aanslag in gevaar. Onder
zijn bestuur barstte er in Januari 1863 een op-
stand uit (zie Polen), en Constantijn keerde in
1864 naar Petersburg terug. Sedert 1865 was
hij voorzitter van den Rijksraad. Toen Alezander
III den troon besteeg, werd hij van een deel zij-
ner waardigheden ontheven. Hij overleed den
24sten (12den) Januari 1892 te Pawlowsk bij
Petersburg.
Uit zijn, den 1lden September 1848 met de
prinses van Saksen Altenburg (grootvorstin
Alezandra Josefowna (t 1911) gesloten huwelijk
had hij drie zoons: Nikolaj, geboren den 14den
Februari 1850, Constantijn, geboren den 22sten
Augustus 1858, en Dmitri, geboren den 13den
Juni 1860, en verder twee dochters: Olga, ge-
boren den den September 1851, gehuwd met
koning George 1 van Griekenland, en Wje-
ra, geboren den 16den Februari 1854, gehuwd
en overleden te Stuttgart den Ilden April 1912.
Constanz is de hoofdstad van het Badi-
sche distriet Constanz (1864 v. km. met 144 276
inwoners), ligt aan den Run, waar deze het meer
van Constanz verlaat, en bestaat behalve uit
de oude stad nog uit het vroegere klooster Pe-
tershausen en de stadsgedeelten Seehausen en
Paradies op den rechter- en de Kreuzlinger voor-
stad op den linker Rijnoever. Onder de gebou-
wen is vooral de Dom, een in 1052—1068 ge-
bouwd Romaansch bouwwerk, het merkwaardig-
ste. Tot de bezienswaardigheden behooren het
snijwerk der koorstoelen van Nik. Lerch (1470),
de erypt, de rijke schatkamer, vele grafzerken
enz. De meeste vergaderingen van het concilie
werden hier gehouden en men kan nog de plaats
aanwijzen, waar Huss in 1415 bij zijn veroor-
deeling moet gestaan hebben. Behalve de dom
zijn de Stephans- en de Augustijnerkerk, de in
Romaanschen stijl opgetrokken Protestantsche
kerk, de oud-Katholieke gymnasiumkerk en de
in 1884 gebouwde synagoge te vermelden. In
het vroegere Dominikanerklooster is het graf
van den beroemden Griek Manuel Chrysolaras
en hier heeft ook Huss 89 dagen gevangen ge-
zeten. Het in 1388 gebouwde koophuis, dat tū-
dens het concilie als conclave dienst deed, is
merkwaardig om de groote zaal, waar in 1417
paus Martinus V gekozen werd. In het kanse-
larijgebouw is een rijk archief aanwezig. In het
Wessenberghuis bevinden gich een schilderijen-
verzameling en de groote stedelijke bibliotheek.
Behalve deze gebouwen heeft de stad nog vele
andere, waaraan historische herinneringen ver-
bonden zijn. Te Constanz zijn gedenkteekenen
voor keizer Wilhelm I en keizer Frederik III,
de vierkeizersbron met standbeelden van de kei-
zers Hendrik Ill, Frederik Barbarossa, Marzi-
miliaan I en Wilhelm 1 benevens eenige andere
standbeelden.
De bevolking bedraagt (1910) 27591 zielen.
De industrie omvat katoenspinnerijen en druk-
kerijen, zijdeweverijen, vervaardiging van war
terdichte stoffen, van zakken, linnen, zeildoek,
chemicaliën enz. Constanz bezit een Kamer van
Koophandel, vele bankinstellingen en op het
meer een drukke scheepvaart. Het is het snij-
punt van vele spoorwegen en er bestaan ver-
schillende inrichtingen van onderwijs en gestich-
ten voor zenuwlijders en krankzinnigen. De stad
is de zetel van een landeommissaris. De omge-
ving is prachtig aangelegd; in de nabijheid ligt
het slot Arenenberg.
De stad werd gesticht door Constantius Chlo-
rus in de 3de eeuw en kort na 525 komt zij in
de geschiedenis voor als zetel van een bisschop.
In 1183 kwam hier de vrede tot stand tusschen
keizer Frederik I en de Lombardische steden.
Reeds vroeg was zij beroemd om haar linmen-
weverij, maar in de 15de eeuw, toen zij volgens
de berichten 40 000 inwoners telde, bereikte zij
het toppunt van haar glans gedurende de hoo-
ge kerkvergadering, die er van 1414 tot 1418
gehouden werd, Dit Concilie, vooral tot beëin-
diging van het Schisma en tegen den hervormer
Huss belegd, werd bijgewoond door den keizer,
door bijna alle keurvorsten, door de rijksvor-
CONSTANZ—CONSTITUTIE.
sten, door vele adellijke personen en door ge-
zanten van alle R-Katholieke koningen, alsook
uit Griekenland en Rusland, voorts door paus
Johannes XVIII en de legaten der 2 tegenpau-
sen, door 3 patriarchen, 38 kardinalen, 47 aarts-
bisschoppen, 145 bisschoppen, 124 abten, 750
doctoren, in het geheel 1 priesters en mon-
niken. De drie pausen werden afgezet en Mar-
tinus V in hun plaats gekozen, terwijl Johannes
Huss en Hierónymus van Praag (zie aldaar) er
veroordeeld en verbrand werden, de eerste den
Gden Juli 1415 en de tweede den 30sten Mei
1416. Daarenboven wilde de keizer de geheele
Kerk hervormen, doch nauwelijks droeg de nieu-
we paus de driedubbele kroon, of hij ontbond
het Concilie, met de belofte, dat hij met ieder
volk in het bijzonder over de bestaande misbrui-
ken en gebreken zou onderhandelen. De keizer
liet in de stad groote schulden achter. Een op-
stand, in 1511 onder de burgers uitbarstende,
omdat de gemeenteraad zich bij het Zwitsersch
Verbond wilde aansluiten, werd door keizer
Mazimiliaan gedempt. Na de invoering der Her-
vorming (1520) verliet het geheele domkapittel
de stad en verhuisde naar Rudolfszell. Constanz
voegde zich nu bij het Schmalkaldisch Verbond,
en toen de stad, na de ontbinding daarvan, het
„Interim” niet wilde aannemen, werd zij, hoe-
wel te vergeefs, door de keizerlijke troepen on-
der Alfonsus Vives belegerd. Toen ontnam de
keizer haar de privilegiën als rijksstad en schonk
haar in 1549 aan zijn broeder Ferdinand, waar-
door zij aan Oostenrijk verviel. In 1633 werd
zij door de Zweden belegerd, en toen de Fran-
schen in 1677 de Breisgau bemachtigd hadden,
werd de universiteit van Freiburg tot aan den
vrede van Rijswijk derwaarts verplaatst. In 1802
werd het bisdom opgeheven en zijn grondgebied,
in 1805 ook de stad, aan Baden toegevoegd.
Haar welvaart was inmiddels aanmerkelijk af-
genomen en het aantal harer inwoners tot ruim
4000 gedaald. Gedurende den loop der vorige
eeuw heeft zij zich echter, vooral wegens haar
uitstekende ligging, aanmerkelijk ontwikkeld.
Constellatie gebruikt men somtijds in de
beteekenis van sterrenbeeld. Doorgaans echter
verstaat men onder dit woord den betrekkelij-
ken stand van 2 hemellichamen, vooral van de
zon en de maan of van de zon en een planeet,
zooals die der conjunctie, der oppositie en kwa-
dratuur. In de astrologie heehtte men veel ge-
wicht aan de constellatie of aan den betrekke-
lijken stand der planeten bij 's menschen ge-
boorte en bij andere belangrijke gebeurtenissen.
Constipatie. Zie Verstopping.
Zie Constitueerende verga-
Constituante.
dering.
Gonstitucion, te voren Nueva Bilbao, een
stad en tevens de voornaamste handelsplaats
der provincie Maule in de republiek Chili, ligt
in een der bevalligste oorden van Zuid-Ameri-
ka, op den linker oever van den bevaarbaren
Rio Maule, die niet ver vandaar in den Groo-
ten Oceaan uitmondt. Bij noordenwind is het
binnenkomen en uitzeilen door den mond der
Maule wegens de daarvoor gelegen baarbank
zeer moeilijk. De regelmatig aangelegde stad
telt (1907) 18 914 inwoners; zij heeft druk be-
495
zoehte zeebaden, visscherij, scheepstimmerwer-
ven voor stoombooten en zeilschepen, stoom-
zaagmolens en uitvoer van graan, meel, vleesch
en vooral van timmerhout. De stad werd in
1794 gesticht en is het uitgangspunt van een
spoorweg naar Talca.
Constitueerende vergadering of
grondwetgevende vergadering noemt men in het
moderne staatsrecht een zoodanige, die de grond-
wettelijke beginselen vaststelt van den Staat,
hetgeen slechts daar geschieden kan, waar een
nieuwe staat gesticht of een geheel en al on-
bruikbare grondwet door een andere vervangen
moet worden. Het eerste geval kwam voor in
Noord-Amerika, nadat het zich van Engeland,
en in België, nadat het zich van het konink-
rijk der Nederlanden had losgemaakt, en het
tweede ten tijde der Groote Fransche Revolu-
tie, daar de voormalige machten, tot het ko-
ningschap toe, machteloos waren geworden;
voorts in Frankrijk in 1830 na het verjagen der
Bourbons, in 1848 na het omverwerpen van den
troon van Orleans, en het laatst in 1870 na den
val van Napoleon III. Ook het Engelsche Par-
lement, dat in 1689, na het verwijderen van Ja-
cobus Il, Willem III en Maria op den troon
plaatste en in de „Declaration of rights” de
rechten en vrijheden des volks vaststelde, be-
kleedde zich met het geag van een constitu-
eerende vergadering. In Noorwegen, Spanje,
Portugal enz. zijn ten gevolge van omwentelin-
gen meermalen constitueerende vergaderingen
samengeroepen. In Duitschland zou men aan
het Parlement te Frankfort in 1848 dien naam
kunnen geven, doch haar samenkomst heeft voor
het Duitsche staatsbestuur geen vruchten ge-
dragen. In ons vaderland werd na de omwente-
ling van 1795 een constitueerende vergadering
te ’s-Gravenhage samengeroepen, om er de
grondwet vast te stellen voor de Bataafsche Re-
publiek, terwijl ook de Dubbele Kamer, in 1848
tot herziening der grondwet benoemd, als zoo-
danig kan worden beschouwd. ,
Constitutie. Zie Constitutioneel stelsel en
Grondwet.
Constitutie (~= gestel) noemt men den al-
gemeenen toestand van het organisme, die voor-
al van belang is voor de mate van weerstand
van ons lichaam tegen schadelijke invloeden.
Op dien toestand hebben vele en velerlei facto-
ren invloed, waaronder zoowel erfelijke, als ver-
kregene. Tot de eerste behoort de aanleg, dien
het ras, het geslacht, de familie, waartoe wij
behooren, ons bij de geboorte meegeven, tot de
laatste opvoeding, beroep, oefening, levensom-
standigheden enz., welke dien aanleg tot een
bepaalde ontwikkeling brengen. Al die factoren
spelen echter in de constitutie geen afzonderlijke
rol meer, ze zijn tot één geheel versmolten, en
dat geheel kan andere, ongunstige invloeden
overwinnen. Zoo kan een flink grijsaard meer
weerstandsvermogen hebben dan een vertroeteld
jongmensch. Eerst als de puberteitsjaren en de
groei voorbij zijn, heeft de constitutie een zeke-
te vastheid verkregen. Men is geneigd iemands
gestel te beoordeelen naar lengte en gewicht,
maar een groote en zware man behoeft nog geen
krachtige constitutie te hebben, en evenmin zijn
496
goede lichaamsproporties een veilig teeken. Men
onderscheidt krachtige, middelmatige en zwakke
constituties en vindt bij de eerste flinken eet-
lust met voorkeur voor stevigen kost, goede
spijsvertering, krachtige stofwisseling, meer haar-
groei over het lichaam. Ook de beenderen ge-
ven een maatstaf, maar de dikte der beenderen
en niet de Ì is van gewicht. Bij de vrouw
toont zich de krachtige constitutie hierin, dat
zij minder lijdt onder zwangerschappen en het
zoogen. Verder is de gelaatskleur van gewicht,
daar de rijkdom aan bloed en een goede bloeds-
omloop er zich in afteekenen. Een krachtige con-
stitutie geeft wel meer weerstandsvermogen,
ook tegen den erfelijken aanleg voor tering, maar
een verminderde vatbaarheid voor andere in-
ectieziekten, integendeel, sommige ervan, zoo-
als cholera en typhus, treffen juist vooral krach-
tige personen. Het sterftecijfer aan die ziekten
is echter bij de laatsten lager dan bij de zwak-
ken. Jicht en volbloedigheid vindt men meer bij
de sterke gestellen.
Zie ook Psychopathische constitutie.
Constitutioneele afwijkingen zijn
aandoeningen, die het gestel aantasten en van
chronischen aard zijn, zooals de veranderingen
in het bloed (bleekzucht, scheurbuik enz), in
het centraalzenuwsysteem (hysterie, epilepsie,
eestesstoornissen) en in het beenderenstelsel
bijv. rhachitis, Engelsche ziekte). Het is voor
de behandeling van vele stoornissen van groot
belang te weten, of zij op constitutioneel lijden
berusten of niet, want in het eerste geval kan
men ze vaak niet opheffen, vóór men dat lijden
geneest, bijv. door op de bloedmenging of op
het zenuwstelsel te werken.
Constitutioneele Rechterzijde of het
rechter centrum, door de tegenstanders „ra lli-
és” of pauselijke republikeinen genoemd, is de
naam der uit vroegere monarchisten bestaande
partijgroep in de Fransche Kamer van Afge-
vaardigden, die in Februari 1892 onder leiding
van Piou, vorst van Arenberg, en generaal De
Frescheville de aansporing der pauselijke ency-
cliek volgde en zich aan den republikeinschen
regeeringsvorm onderwierp. Behalve dat zij de
republiek eerbiedigen, ijveren zij ook voor het
herstel van den socialen en godsdienstigen vre-
e.
Constitutioneel stelsel is een regee-
ringsvorm, die gebaseerd is op een grondwet,
welke den bevoegdheidskring afbakent van
worst, regeering en volk. De wettelijke macht
wordt in dit stelsel uitgeoefend door vorst en
volksvertegenwoordiging samen. In tegenstel-
ling hiermede is de absolute monarchie, waarbij
de wetgevende macht berust bij een monarch.
Het eigenlijke constitutioneele stelsel dagtee-
kent in de meeste landen uit het laatst der 18de
eeuw. Toen werden in den staatsvorm de meest
ingrijpende veranderingen aangebracht, vooral
ten opzichte van de rechten der burgers. Het
begrip staatsburgerschap kwam na de Fransche
Revolutie meer en meer tot zijn recht. De leden
van den Staat hebben het recht, den regeerings-
vorm te kiezen, welke hun de meest geschikte
toeschijnt; zij moeten invloed bezitten op het
landsbestuur en zij moeten zekerheid hebben,
CONSTITUTIE-—CONSTITUTIONEEL STELSEL.
dat hun rechten behoorlijk gewaanborgd worden.
Indien, zooals thans in bijna alle beschaafde
landen het geval is, het staatsburgerschap van
staatswege is erkend, dan kan de zaak des volks
niet geregeld worden buiten de medewerking
der burgers om.
Bij de oude Germaansche volkeren had elk
vrijgeborene het recht, mede te werken tot vast-
stelling der bepalingen, welke bestemd waren de
gemeenschap te binden. Daartoe kwamen zij op
het Maart- of Meiveld samen, onder de leiding
van door hen zelf gekozen hoofden. Naarmate
de bevolking aangroeide en zioh verspreidde,
naarmate zij zich, met de vermeerdering der be-
schaving, meer en meer in klassen splitste, wer-
den deze algemeene samenkomsten moeilijker,
om ten slotte onmogelijk te worden. Sporen van
die aloude Germaansche volksvergaderingen treft
men nog thans aan in de „„Landesgemeinden”
van Uri en Appenzell. In sommige landen wer-
den na een langdurigen strijd, zooals in Frank-
rijk, de adel en de burgerij aan het koningschap
onderworpen, in andere landen, bijv. ook in Ne-
derland, wisten de machtigste klassen het staats-
gezag in handen te krijgen en, door de centrale
macht van den vorst te beperken of geheel ter
zijde te stellen, gedurende geruimen tijd aan
het hoofd van den Staat te blijven. Alleen in
Groot-Brittannië bestond reeds in de Middel-
eeuwen een constitutioneele regeeringsvorm,
waarbij naast het koningschap, een, althans ge-
deeltelijk gekozen, volksvertegenwoordiging me-
dewerkte tot de samenstelling der wet, op wel-
ker naleving zij toezicht uitoefende.
In een goed georganiseerden Staat moet een
regeermacht bestaan, die de leiding en het be-
stuur op zich neemt en met het uitvoerend ge-
zag is bekleed. Die regeermacht wordt nu eens
aan een uit verschillende personen samengesteld
lichaam, zooals in Zwitserland, dan eens aan
één persoon, hetzij tijdelijk of erfelijk opgedra-
gen. In Noord-Amerika en Frankrijk is de pre-
sident het tijdelijk hoofd van den Staat; in de
meeste constitutioneele staten van Europa be-
rust de uitvoerende macht bij den vorst.
De grenzen der rechten van het hoofd van
den Staat moeten behoorlijk afgebakend zijn,
opdat de rechten des volks gewaarborgd blijven.
u zijn deze rechten en bevoegdheden van het
hoofd van den Staat niet overal gelijk, maar
meestal uitgebreider in een constitutioneele mo-
narchie dan in die staten, waar het hoofd slechts
voor een bepaalden tijd is benoemd.
Onschendbaarheid van het hoofd van den
Staat en verantwoordelijkheid der raadslieden is
de grondslag van het constitutioneele stelsel.
Een wet kan slechts tot stand komen door de
samenwerking van het hoofd van den Staat en
de volksvertegenwoordiging, zoodat ook de wet-
gevende macht moet berusten bij beiden. Het
hoofd van den Staat heeft de bevoegdheid, om
aan een wet, die naar zijn overtuiging niet in
het belang van den Staat is, zijn goedkeuring te
onthouden. Ook heeft hij het recht de vertegen-
woordiging, die niet aan haar doel beantwoordt
en niet meer de uitdrukking is van de richting
der meerderheid van de natie, te ontbinden, Dit
recht vormt een tegenwicht tegen een mogelijke
CONSTITUTIONEEL STELSEL—CONSTRUCTIEWERKPLAATSEN.
verkrachting van de belangen der minderheid
door een eenzijdige richting bij de meerderheid
in de vertegenwoordiging. Tegenover deze macht
staat het recht van de vertegenwoordiging, om
iedere regeeringsdaad te mogen beoordeelen,
terwijl het haar plicht is, een streng toezicht
over de regeering te houden. Zij heeft eveneens
het recht, de haar voorgelegde wetten te beoor-
deelen, te wijzigen en desnoods te veroordeelen,
en zij is bevoegd wetsvoorstellen in te dienen.
Ten slotte behoort aan haar nog het recht van
enquête, d.w.z. een onderzoek te mogen instel-
len naar alles wat zij meent, dat voor het be-
lang van den Staat dienstig is. Daarom is het
van het hoogste belang, dat het vertegenwoor-
digend stelsel geen ijdele vorm is, maar dat zoo
veel mogelijk alle burgers medewerken tot de
verkiezing van de leden der volksvertegenwoor-
diging. Zie hiervoor bij Kiesrecht.
Alle burgers moeten daarom gelijk zijn voor
de Wet, zonder onderscheid van geboorte, bezit
of godsdienst. Voor allen geldt éénzelfde burger-
lijk recht, éénzelfde strafrecht en voor allen
staat de gelegenheid open, staatsbetrekkingen
te bekleeden, mits aan de in het algemeen
lang gestelde eischen wordt voldaan. Dus rust
ook op alle burgers de verplichting om, naar
de mate hunner krachten, bg te dragen in de
middelen, welke de Staat noodig heeft, om zijn
taak te vervallen.
De verplichting lid te zijn vam een vereeni-
ging of corporatie, zooals tijdens het gildewe-
zen, is onvereenigbaar met den constitutionee-
len regeeringsvorm, die vrijheid van bedrijf
eischte, evenals vrijheid van godsdienst, vrijheid
van vereeniging en vergadering en vrijheid van
drukpers. Ieder burger mag zijn gedachten mon-
deling of schriftelijk openbaar maken, maar
daarom moet hij ook de belangen van den Staat
kunnen onderzoeken en beoordeelen, en hiertoe
is het noodig, dat de regeeringshandelingen en
maatregelen openbaar zijn, en dat de middelen,
om zich op de hoogte te stellen van den oeco-
nomischen en maatschappelijken toestand van
het volk, iedereen ten dienste staan.
Wanneer de ontwikkeling van het volk een
zeker peil bereikt heeft, is de constitutioneele
regeeringsvorm het beste middel, om den Staat
aan zijn doel te doen beantwoorden, want hoe
meer de burgers in staat zijn belang te stellen
in het staatsleven, hoe meer zij dus doordron-
gen zijn, niet alleen van hun rechten, maar ook
van hun verplichtingen jegens de gemeenschap,
des te meer zal die gemeenschap, en dus ook de
Staat en zijn burgers elk afzonderlijk, vooruitgaan.
Zie: J. O. Bluntschli, Lehre vom modernen
Staat, Iste dl. (6de druk Stuttgart 1885), 6de
boek: „Die Staatsformen”.
Gongtrietie is in de chirurgie vooreerst
een operatie, die voornamelijk aangewend wordt
tot verwijdering van gezwellen, die van een
steel voorzien zijn. Om den steel wordt een
draad of kettinkje geslagen en deze met behulp
van een afzonderlijk toestel, de constricteur,
zóó sterk aangetrokken, dat de steel langzaam
doorgesneden wordt. Een dergelijke operatie
veroorzaakt geen bloedverlies, daar de aldus
doorgedrukte bloedvaten niet bloeden.
v.
497
Bij de methode, door Esmarch in 1873 aan-
gegeven, wordt een kunstmatige vermijding
van bloeding verkregen blj operaties, door het
te amputeeren lid met een elastischen gummi-
band stevig te omwikkelen en door den gelijk-
matigen druk het bloed uit de periphere vaten
van het lid naar de verder op naar het hart ge-
legen bloedvaten te persen. Als bijv. een hand-
breed onder de knie geamputeerd moet worden,
wikkelt men een breeden gummiband van de tee-
pen af tot boven de knie. Waar deze omwikkeling
ophoudt, wordt eem tweede, ronde band onder
sterk trekken 4 tot 5 maal om het been
waarna beide einden door een bijzondere inrich-
ting verbonden worden. Wordt nu de eerste
band weggenomen, dan is het onderste lid van
het been gelijk aan dat van een lijk, en kan de
operatie geschieden zonder dat de patiënt een
druppel bloed verliest. Na verrichte amputatie
worden de verschillende bloedvaten afgebonden
en daarna de laatst aangelegde ban verwij
derd. Daarop vult zich de stomp onmiddellij
met bloed en worden de eventueel losgebleven
bloedvaten, waaruit nu het bloed spuit, afge-
bonden. Deze uitvinding is een der grootste,
die ooit op het gebied der chirurgie gedaan zijn.
Constructie, ontleend aan een Latijnsch
woord, dat opbouw of samenvoeging beteekent,
noemt men op het gebied der kunde zulk
een plaatsing der woorden van een volzin, die
hun onderling verband duidelijk maakt. In de
meetkunde noemt men constructie een samen-
voeging van lijnen, vlakken enz., om hiervan een
figuur te vormen, die aan bepaalde kenmerken
moet voldoen. Men kan ook formules eonstru-
eeren, wanneer de daarin aanwezige letters een
geometrische waarde hebben. In het bijzonder
wordt het woord constructie gebruikt bij de
machine-industrie en in de architectuur.
Constructie noemt men in de bouwkun-
de een samenstelling van verschillende onder-
deelen tot een bouwkundig geheel, hetwelk be-
antwoordt aan bepaalde eischen van stevigheid
en duurzaamheid. Een dergelijke bouwkundige
constructie, gewoonlijk bouwconstructie ge-
naamd, vormt de kern van elk bouwwerk of on-
derdeel daarvan, en bepaalt door den vorm de
wijze, waarop door middel van de versierings-
kunst het bouwwerk bouwkunstige waarde
hoort te verkrijgen. studie der bouwcon-
struetiën is een onderdeel van de bouwkunde
en wel het meest wetenschappelijke. ` a.
Gonstructiewerkplaatsen zijn militai-
re inrichtingen, die gerekend worden tot de ar-
tillerie te behooren. Wat ons land betreft, wer-
den zij reeds in 1679 te Delft
dien tijd herhaaldelijk hervorm
Officieren en burger-ambtenaren zijn met het
toezicht op den arbeid belast, welke geheel door
burgerwerklieden verricht wordt. Al wat een
leger behoeft aan geschutmunitie, mitrailleurs,
voertuigen, paardetuig, brandbluschmaterieel, af-
fuiten, richtmiddelen, beddingen, bedieningsge-
reedschappen, waarnemings- en telefoontoestel-
len, wordt aldaar aangemaakt, samengesteld. ge-
wijzigd en hersteld,
Een hoofd-officier der artillerie is hoofd van
het geheel.
gevesti gd en na
32
498
Construoctiewinkel fe Soerabaja is een
inrichting, bestemd tot het vervaardigen van
oorlogsbehoeften in het algemeen en van artil-
lerie-materiaal in het bijzonder, doch waar ook
voor andere departementen en voor particulie-
ren met machtiging van het departement van
Oorlog kan gewerkt worden. Deze inrichting, die
in vele behoeften voorziet, heeft haar ontstaan
te danken aan het feit, dat tijdens de oorlogen
tusschen Frankrijk en Engeland in het begin
der vorige eeuw de communicatie tusschen Java
en het moederland zoo goed als verbroken was.
Constructive total loss is in de zee-
verzekering de benaming voor het beginsel, dat
het schip voor afgekeurd wordt gehouden, zoo-
dra de schade zoo groot is, dat de reparatiekos-
ten meer dan drie vierden der waarde van het
schip zouden bedragen. Indien abandonnement
(zie aldaar) geoorloofd is, wordt het verzekerde
voorwerp krachtens een fictie der wet geacht
totaal verloren te zijn; heeft geen abandonne-
ment plaats gehad, dan blijft de verzekerde
zaak, of wat er overgebleven is, eigendom van
den verzekerde en wordt van de door den assu-
radeur te betalen volle verzekerde som zooveel
afgetrokken, als de waarde van het beschadigde
schip of wrak bedraagt.
Consubstantiatie noemt men de leer be-
treffende het avondmaal, volgens welke het bij
het avondmaal genuttigde brood niet verandert
in het lichaam van Christus (transsubstanlia-
tie), maar brood blijft en wel zoo, dat in, met
en door het brood het lichaam van Christus
wordt aangeboden en genuttigd.
Consuegra is een stad in de Spaansche
provincie Toledo, district Madridejos, aan de
Amarguillo bij een waarschijnlijk door Trajanus
gebouwde vesting. De stad telt ongeveer 8000
inwoners; men vindt er de overblijfselen van
een Romeinsch amphitheater, en in de nabijheid
jaspis- en marmergroeven. Waarschijnlijk is zij
et Consaburum der Romeinen. In 1891 wer
de stad door een overstrooming bijna geheel
verwoest.
Consul was in de Romeinsche republiek de
titel der hoogste staatsambtenaren, die na het
verdrijven der koningen twee aan twee en tel-
kens voor den tijd van één jaar hun plaats in-
namen. De naam is afkomstig van het Latijn-
sche woord consulere, dat zoowel raad geven,
als raad vragen beteekent. Als bevelhebber van
het leger droegen zij ook den naam van praeto-
res (aanvoerders). Als eerste consuls vinden wij
Lucius Junius Brutus en Lucius Tarquinius
Collatinus vermeld (509 v. Chr). De mededin-
rs naar het ambt van consul moesten het vol-
e burgerrecht bezitten en niet jonger dan 43
jaar zijn; in den regel kwamen alleen zij in
aanmerking, die reeds den post van praetor
hadden bekleed. De keuze geschiedde in de co-
mitia (zie aldaar), doorgaans in de maand Augus-
tus. De gekozenen waren dan consules designa-
ti, doch oefenden eerst invloed op de aangele-
genheden van den Staat na het aanvaarden van
hun ambt, hetwelk ten tijde van den Tweeden
Punischen Oorlog op den 15den Maart en se-
dert 153 v. Chr. geregeld op den Isten Januari
van het volgende jaar geschiedde. Hiertoe bega-
CONSTRUCTIEWINKEL-—_ CONSULAAT IN FRANKRIJK.
ven zich de consuls, vergezeld door den Senaat.
naar het Capitool, brachten er een offerande
en legden er den eed af. Overleed een consul,
dan werd een ander in zijn plaats gekozen (con-
sul suffectus, subrogatus). De macht der con-
suls was aanvankelijk dezelfde als die der ko-
ningen, doch de noodzakelijkheid hunner een-
stemmigheid, de bekrachtiging van belangrijke
besluiten door den Senaat en somtijds door Let
volk, de pewettigde tusschenkomst der tribu-
nen, het beroep op het volk wegens gepleegd
onrecht en de verantwoording na het neerleggen
van het ambt, dit alles gaf tegen het misbruik
van die macht een voldoenden waarborg. Daar-
enboven verloren de consuls in 483 v. Chr..
door de instelling van censoren, het toezicht op
de geldzaken en op de zeden, en in 366 v. Chr.,
door de instelling der praetuur, het rechterlijk
gezag. Zij bleven alzoo de vertegenwoordigers
van het Romeinsche volk binnen en buiten de
grenzen des rijks, behielden het recht den Se-
naat en de volksvergaderingen samen te roepen
en te leiden en waren belast met de uitvoeren-
de macht. Als zoodanig voerden zij ook het o
perbevel over het leger, aanvankelijk gedurende
et jaar van hun ambt en tegen het einde der
Republiek in het daarop volgende jaar, nadat
zij zich naar de provincie hadden begeven. Tot
de eervolle voorrechten der consuls behoorde,
dat de door hen verordende wetten, alsmede het
regeeringsjaar, naar hun naam werden genoemd,
dat zij op curukische stoelen plaats namen, een
ivoren scepter voerden, zich in een bepaald ge-
waad (toga praetezta) kleedden, door 12 licto-
ren vergezeld werden en aanspraak hadden op
de eerbewijzen der burgers. Een der beide eon-
suls had om de andere maand het uitvoerend
bewind en werd consul major genoemd. In tijd
van gevaar konden de consuls door een buiten-
gewoon Senaatsbesluit: „Videant consules, ne
quid respublica detrimenti capiat” (de consuls
mogen toezien, dat het gemeenebest geen scha-
de lijde) met een onbeperkte macht worden be-
kleed. Na het nederleggen van hun ambt ver-
klaarden zij onder eede, dat zij de wet getrouw
hadden gehandhaafd, en voerden daarna den ti-
tel van oud-consuls (consulares). Onder de kei-
zers bleef het ambt van consul bestaan, doch
de bezigheid van dien magistraat bepaalde zich
tot het voorzitterschap in den Senaat, de veror-
dening van spelen enz., terwijl van zijn vroe-
ger g nauwelijks een schaduw wae overge-
bleven. Daarom benoemden de keizers ook hun
gunstelingen tot consuls, zoodat er onder Com-
modus niet minder dan 25 tegelijk waren. Ein-
delijk werd het ambt door Justinianus opgehe-
ven, in 541 na Chr.
Gonsul. Zie Consulaatwezen.
Consulaat in Frankrijk. Toen den
18den Brumaire 1799 door den staatsgreep van
Bonaparte de staatsregeling der Fransche re-
publiek van het jaar III benevens het Direc-
toire gevallen was, benoemde in den nacht van
den 1Îden op den 20Osten Brumaire (11 November)
1799 het overschot van den Senaat, versterkt door
dat van den Raad der Vijfhonderd, een voorloo-
pige regeering van 3 consuls en koos daartoe
Siéyès, Bonaparte en Roger-Ducos, welke maat-
CONSULAAT IN FRANKRIJK—OONSULAATWEZEN.
regel den 18den December 1799 door de Con-
stitutie van het jaar VIII bekrachtigd werd.
Volgens deze zou de uitvoerende macht wor-
den toevertrouwd aan 8 consuls, te kiezen voor
den tijd van 10 jaar en telkens herkiesbaar. De
Senaat zou het recht hebben, deze bewindvoer-
ders uit zijn leden te benoemen, terwijl voor de
eerste maal die mannen door de Constitutie zelf
werden aangewezen, namelijk Bonaparte als eer-
ete consul en Cambaeéròs en Lebrun als tweede
en derde consul. De eerste consul had een uit-
gebreiden werkkring en kon zich in sommige
gevallen ook laten vertegenwoordigen. Zijn stem
gaf den doorslag; „la décision du premier Con-
sul suffit”. Hij benoemde ministers, kondigde
wetten al, koos leden van den Staatsraad en ge-
zanten en benoemde officieren van het leger te
lande en ter zee, benevens burgerlijke en rech-
terlijke ambtenaren, met uitzondering van de
vrederechters en van de leden van het Hof van
Cassatie. Hij genoot een tractement van 500 000
francs, terwijl aan de beide anderen te zamen
150000 francs was toegekend. Bonaparte werd
daardoor meester van het gezag, en zijn beide
ambtgenooten dienden alleen, om zijn heersch-
zuchtige plannen een weinig te bemantelen. Hij
betrok de Tuileriën en omringde zich met een
schitterende Hofhouding. In Mei 1802 benoem-
de de Senaat hem tot consul voor de 10 vol-
de jaren, en reeds den 4den Augustus werd
ij, met wijziging der Constitutie, tot consul
voor levenslang en eindelijk den 18den Mei 1804
tot keizer der Franschen verheven, waarmede
het consulaat een einde nam. Als eerste consul
heeft Bonaparte uitstekend werk verricht voor
de reorganisatie van de Fransche administratie
en wetgeving. Zie verder Frankrijk: Geschiede-
nis.
Consulaatwezen. Het consulaatwezen,
zooals het thans bestaat, dagteekent uit den tijd
der Italiaansche republieken. Deze republieken
waren de eerste, die, teneinde haar handelsbe-
langen te bevorderen en haar onderdanen tegen
willekeur te beschermen, in het buitenland, waar
zulks noodig was, personen aanstelden, die hier-
voor hadden te waken. Destijds waren deze per-
sonen uitsluitend kooplieden, en deze toestand
bleef voortbestaan tot in het begin der 19de
eeuw, toen men, op voorbeeld van Frankrijk, be-
roepsconsuls ging aanstellen.
De consuls in de meeste staten hebben geen
diplomatieke bevoegdheden en ook niet de voor-
rechten der diplomaten; in sommige landen ech-
ter is dit wel het geval. Zoo hebben bijv. de Ne-
derlandsche consuls-generaal te Buenos-Ayres
(voor de Argentijnsche republiek, Uruguay en
Paraguay), te Kairo (voor Egypte), te Bangkok
(voor Siam), en te Tanger (voor Marokko) te-
vens een diplomatiek karakter. In het algemeen
eschiedt dit in landen, waar het voor Neder-
and van minder belang is, een gezantschap te
houden, doch waarmede het toch wenschelijk is
in eenige diplomatieke betrekking te staan.
Men onderscheidt in het consulaire corps twee
soorten van ambtenaren, die scherp van elkaar
gescheiden zijn, de onbezoldigde consuls (consu-
les electi), hier te lande meestal genaamd ho-
noraire consuls, en de bezoldigde consuls (con-
499
sules missi), hier te lande genaamd beroepscon-
suls. De eersten zijn meestal kooplieden, die
zelfs dikwijls tot de onderdanen behooren van
het rijk, waar zij gevestigd zijn; de beroepscon-
suls daarentegen zijn werkelijke ambtenaren
van den Staat, die door dezen uitgezonden wor-
den en uitsluitend met consulaire werkzaamhe-
den belast zijn. Zij worden door het Gouverae-
ment bezoldigd en mogen zelfs geen andere
werkzaamheden verrichten dan die voor hun
ambt zijn voorgeschreven. De onbezoldigde amb-
tenaren voeren den titel van consulair agent,
viee-consul, consul en consul-generaal, terwijl de
beroepsconsuls den rang hebben van irant-
viee-consul, vice-oonsul, consul en econsul-gene-
raal. De consulaire ambtenaren, zoowel de on-
bezoldigde ale de bezoldigde, worden door de
Koningin benoemd, bevorderd, in disponibiliteit
gesteld en ontslagen; zij kunnen door den mi-
nister van Buitenlandsche Zaken worden ge-
schorst. Voor de benoeming van onbezoldigde
consulaire ambtenaren worden geen bepaalde
eischen gesteld, voor de benoeming genieten
evenwel de Nederlanders, die een voldoende zelf-
standige positie hebben, de voorkeur. Voor be-
roepsconsuls komen daarentegen bij voorkeur in
aanmerking zij, die de rangen van aspirant-vi-
ce-oonsul en viee-consul doorloopen hebben.
Voorts abt De Oonsulair Reglement ean-
gaande de bezoldigde consulaire ambtenaren on-
er meer het volgende. Tot aspirant-viee-consul
kunnen alleen zij worden benoemd, die als can-
didaat voor den consulairen dienst zijn aa
wezen en met goed gevolg hebben afgelegd een
in het Reglement omschreven examen voor den
consulairen dienst. Tot vice-consul kunnen al-
leen zij worden benoemd, die gedurende een
bepaalden termijn als aspirant-vice-consul ge-
diend hebben. Nadat de vice-consul vijf jarem
als zoodanig heeft dienst gedaan, kan hu tot
consul benoemd. worden, heeft hij daarna vijf
jaren als consul dienst gedaan, dam kan zijn be-
noeming tot econgul-generaal volgen. Men zie
voor de inrichting van het consulaire corps het
Koninklijk Besluit van den Ieten Maart 1911
(Stbl. N°. 83), houdende vaststelling van het
Consulair lement.
De consulaire ambtenaren kunnen hun ambt
pas aanvaarden, nadat zij door de regeering zijn
erkend en toegelaten (Ezequatuur, in Turkije
Berat genaamd).
In vele landen oefenen de consulas rechtsmacht
uit over de onderdanen en beschermelingen. Het
eerst geschiedde dit in Turkije, waar deze rechts-
macht door verdragen, zoogenaamde capitulaties
(zie aldaar), gewaarborgd wordt.
Behalve dat de consuls de belangen van on-
zen handel, nijverheid, landbouw en scheepvaart
moeten behartigen en hiertoe ook geregeld rap-
porten en berichten moeten indienen (rie Con-
sulaire verslagen), zijn zij ook belast met de be-
scherming der in hun ressort gevestigde Ne-
derlandsche onderdanen. Bij de wet van den
25sten Juli 1871 (Stbl. N°. 91), gewijzigd bij
de wetten van den 9den November 1875 (Stbl.
No. 201), den 15den April 1886 (Stbl. Ne. 63),
den 16den December 1888 (Stbl. No. 204), den
Iden Juni 1915 (Stbl. N°. 208) en den 1Oden
500
Februari 1910 (Stbl. No, 56) : voor-
eerst het opmaken van acten van den burgerlij-
ken stand en van andere burgerlijke acten ten
behoeve van Nederlanders, gevestigd in het land
hunner missie, zoodat zij alsdan fungeeren als| be
ambtenaar van dem burgerlijken stand en als
notaris; voorts een zekere rechtsmacht in bur-
gerlijke en handelsgeschillen, tusschen Nederlan-
gederling, doch alleen ingevolge wijwilli-
ge opdracht partijen, en eindelijk een recht-
spraak in strafzaken. Zij oefenen dese rechts-
macht, hetzij zelfstandig uit, hetzij met een con-
sulaire rechtbank. Hun zijn òf in
het hoogste ressort, òf met hooger beroep, al
maar gelang van de mindere of meerdere gelde-
waardigheid der Serdering. of van de geringere
of zwaardere straf van het misdrijf.
Ondanks de vele verbeteringen, die in den
laatsten tjd in het Nederlandsche consulaatwe-
sen zijn aangebracht, laat dit nog wel wat te
en over, hoofdzakelijk een gevolg van) van het
te gering aantal beroepseonsuls,
in den vreemde vertegenwoor.
SC haa delijk zijn dan ook eommissies
de regeering van advies te
dienen. raping) Sri zijn stemmen opgegaan voor een
eventueele samensmelting van het diplomatieke
en consulaire corps, en hoofdzakelijk, van demo-
eratische zijde, voor een geheele „vervanging van
alle diplomatieke door consulaire tenaren.
Het rapport van de rang belast ag bet
ontwerpen van een r werd in
publieeerd. De taak van het eonsulaatwezen wordt
CONSULAATWEZEN.
door haar aldus omsehreven: „Naast de besche,
ming iu het buitenland van Nederlandsche oe-
diger bi is aan den consulatran vertegenwoor-
r binnen den kring zijner bemoeiingen de
haring opzedragen an de beiang n van de
d nijverhei bandel, ndbouw en
scheepvaart, in de eerste plaats door middel vaz
voorlichting. Ten einde oe van dat deel va:
zijn taak te kwijten, heeft hij eenerzijds, naus-
lettend en met de noodige zaakkennis toegerust
te observeeren, waar te nemen, al datgene. waar-
van de kennis voor den nationalen arbeid vaa
belang kan zijn, en anderzijds het waa
ne te rapporteeren, opdat de vaderlandsche be-
langen uit de langs weg omtrent toestan-
den en omstandigheden in den vreemde verstrek-
vens, pro üt kunnen trekken.”
u is in Ia met wijzigingen in de vor-
men van verkeer en in de oeconomische toestas-
den, dat deel der taak, hetwelk op voorlichting
gericht is, allengs dem voorgrond ge
treden, en het is Të deze ve eisch, welke van ten
invloed moet zijn op de inrichting van den ge-
heelen dienst. In verband hiermede acht de Com
missie het noodig, „dat voor de
der er vertegenwoordiging eensdeels tusschen d+
en consulaire verte iging een
pnk ten meesten nutte der nationale weer-
baarheid op industriëel en commerciëel gebied
werkzaam verband gelegd en onderhouden wor-
de, en anderdeels dat een rationeel gebruik var
de medewerking der honoraire consuls den dienst
van het ambtelijk personeel aanvulle en steune”.
CONSULAIRE AMBTENAREN.
Lijst der plaatsen, waar in 1914 Nederlandsche Diplomatieke en Consulaire
Ambtenaren sijn geves
De plaatsen, waar Beroepsconsuls gevestigd zijn, zijn met cursieve letter gedrukt;
V. Vice-Consul, C. A. Consolair- Agent, A.V.A
Nederlandsche, FP. = Fransche, E. = Engelsche, D. =
beteekent C. G. Consul-Generaal, C. Consul,
Vice-Consul, $ = Nederlander. N.
Duitsche brief wisseling.
verder
Bij het Departement van Buitenlandsche Zaken (2de Afdeeling) zijn, hetzij mondeling, bet
schriftelijk, volledige inlichtingen te verkrijgen omtrent het bedrijf en beroep van iederen onbe-
zoldigden consulairen ambtenaar.
EUROPA.
België,
Denemarken.
Buitengem. gezant en gevolm. minister te Brus- Buitengew. gezant en gevolm. nrinister te Stock-
An egen
Limburg). C
Brugge (voor Wast Vlasnderen LC N.
(voor de aer? Antwerpen en Aalborg C (voor de ambten Aalborg en Nep
Aarhuus soor het ambt Aarhuus). V E. D
Brussel (voor de provinciën hd En en | Akureyri (voor Noordelijk IJsland). V. e D
Henegouwen). C ,
Gent (voor Oe Vianden) € .8 N; V.8 N.
Luik voor Luik, Namen en Luxemburg). . $
Ostende C. N.
Bulgarije.
Gezantschapsraad te Sofia.
Bourgas (voor departement Bourgas). V. F.
Philippo CEA (voor d'r hilippopel en
Stara-
Roestsjoek (v ge? departementen Roestsjoek en
Tirnovo). V. F. E.
Sofia tia (voor Bulgarije). C. G. F.
Greet (voor bet distriet Frederiksborg). V.D.
(voor het ambt Ribe). V
Freder shaven (ook voor gedeeltelijk Hornsher-
Hide Gei de districten Wenneberg, Börge-
lum, Hoetboe en Qoster-Hanherred in het
ambt Hjörring). V. D
Kallundborg (voor het ambt Holbek). V. N. E
Ko enhagen (voor Denemarken). C. G. 8 N. V.
Korsör (voor het ambt Sorö en onderhoorige
eilanden). V. F.
Nakskow (voor het eiland Laaland). V. N. F.
CONSULAATWEZEN.
Nyborg (voor het ambt Svenborg en onderhoo-
eilanden, met Aeröe). V.
Nykiöbing (voor het eilamd Falster). V. E. D.
Odense (voor | het ambt Odense en onderhoarige
eilanden). V D.
Randers (voor ‘het ambt Randers). V. E. D.
Reykjavidk (voor Zuidelijk IJsland). V. E. D
Ringkjöbing (voor het ambt Ringkjöbing). V.
Rönne voor, de eilanden Bornholm em Christi-
ansö). V. F. E. D.
Skogen (voor de jurisdietie Skagen en voor de
erak-kust van Hornshesred). V. N. D
Stege | (voor het eiland Möen). V. NR
Thisted (voor het ambt Thisted). T
Thorshavn (voor de Faeröer). (e
Veile (voor het ambt Veile). V. ED.
Duitsche Rijk.
Builengem. gezant en gevolm. minister te Ber-
ijn
Aken. C. N.
Altona. C. N. (ressorteert onder Hamburg).
Berlijn. {voor Pruisen). C. G. N.; C. N.
Brake. V. D. (ressorteert onder Oldenburg).
Bremen (voor Bremen, Geestemünde en onder-
hoorigheden). C. § N.
Bremerhaven en Geestemünde, V. N. (ressorteert
onder: Bremen).
Breslau. C. D.
"oc e ang V. (ressorteert onder Rendes-
urg
Colberg. V. N. (ressorteert onder Stettin).
Cuxhaven. V. N. (ressorteert onder Hamburg).
Danz (voor de provincie West-Pruisen met uit-
zondering van Elbing). C. D. E. F.
Dortmund. C. N.
Dresden. C. § N.
Duisburg- ‘Rabrort. C. N.
Düsseldorf. V A Ns; A. V. § N.
Elberfeld. V. N. (ressorteert onder Düsseldorf).
Elbing. V. N. (zie Pillen).
Emden (voor Oost-Friesland). C. § N.
Essen. C. 8 N
Flensburg (voor Sleeswijk). C. D. E. F.
Frankfort a/M. (voor Frankfort en het groother-
togdom Hessen en de provincie Hessen-Nas-
sau, behalve de stad en bet Reg. bez. Cassel).
C. G. § N.; V. § N.
Geestemtnde (zie remerhaven).
Gladbach (München). (ressorteert onder
Düsseldorf).
Hamburg (voor den staat Hamburg, benevens
` Wandsbek en Altona). C. G. $ N.; A. V. § N.
Hannover (voor gedeeltelijk provincie Hannover
en voorts Zanen, Anhalt, Pyrmont,
Schaumburg-Lippe en Lippe). C. CO
Harburg. C. N. P oesorteeri onder Hamburg).
Holtenau (ressorteert onder Rendsburg). V. N.
Kassel- (tevens voor het vorstendom Waldeck).
Keulen. C. N.
Kiel. C. N.
Kleef. C. N.
Koningsb N.
Kreteld. V. N. enker onder Düsseldorf).
Leipzig. C. D. E.
Lubeck. C. N
501:
Mannheim (voor, het groothertogdom Baden).
C. Ns V.N.
Memel. C. N.
München (voor de regeeri
Neder-Beieren, ker
ben en Neuburg). C
Munster i/W. (voor de Fameringsdistricten Mun-
ster — met uitzondering van Recklinghausen
— en Minden). C.
Newrenbag (voor de "egeeringsdistricten Op-
eder- en Midden-Franken en Rhein-
Dal). C. N.
Ol Leen, (voor het groothertogdom Olden-
burg).
Pillau A e steden Elbing en Pillau). N. F.
D. E. (ressorteert onder Koningsbergen).
Rendsburg, C. N.
Rostock en Warnemünde. C. D. (ressorteert om-
der Schwerin).
Ruhrort (zie Duisburg-Ruhrort).
Schwerin (voor de groothertogdommen Mecklen-
burg-Schwerin en Meeklenburg-Strelitz). C
Stettin, (voor de provincie Pommeren). c.
Straalsund. V. N. da onder Stettin).
Stuttgart (voor Württember rp). C. G. N. ,
Swinemünde (ressorteert onder Stettin). vV. D. E.
Weimar (roor de Thürimgsche Staten en Sehwars-
burg). C
sdistrieten Opper- eù
dr Regensburg, iwa
Wismar. V. N (ressorteert onder Hamburg).
Wyk op Föhr (voor de Westkūst van Sleeswijk
en de daaraan E eilanden). V. D. (res-
sorteert onder sburg).
Frankrijk.
Buitengew. gezant en gevolm. minister te Parijs.
ëch eg de Somme). V. F. (ressorteert
Bastia a (vo cot orsica) C. F.
Bayonne. C.
Bordeaux. C. ` N; V. F. E.
Boulogne (voor Pas de Calais). C. N.
Brest (voor de departementen Finistère en Mor-
bihan). G F. E. D
Caen. F. (ressorteert onder Håvre).
Calais. C. N.
Cannes. V. F. E.
Cette. C. F.
Cherbourg. . e F. E.
leppe
Dijon. C. F.
Duinkerken. V. F. E.
Håvre (voor het departement d der geder Seine,
Eure, Calvados, Orne, Manche). C. BN.
Lorient. V. F.
Lyon. C. F.
alo (St.-). C. F. E.
Marans. V. F. E.
Marennes (ook voor La de Seid vV. F. E.
} Marseille. C. § N.; V
Menton. V. F.
Nantes. CAN.
Nazaire (St.-). V. F. E.
Nice. C.
Oléron (Eiland). V. F.
Parijs (voor de Oise, Aime, Seine, Seine et
Cise, Seine et Nae Eure et Loire, Loiret).
502 CONSULAATWEZEN.
Pau. V. F. E. s L V. E.
Reims (voor Ardenne, Marne, Aube, Haute-Mar- GG T TE
ne, Meuse, Meurthe et Moselle, Vosges). C. F. Lath C E . F.
Rochefort. V. F. Lerwick en de S
la). GER dee d hetlandseche en Orkadische eilas-
Rouaan. V. F. D. E. Limerick. V. E. F. D.
Roubaix. V. F. Liverpool. C. $ N.
Royan. V. F. E. Londen (voor Groot-Brittannië en Ierland). C.
Rijssel. C. F. G. $ N.; V. 8 N.
Toulon, C. F. E. Londonderry. d E.
Tours (voor Sarthe, Indre et Loire, Loir et | Lowestoft. V. E.
Cher, Indre, Cher). C. F Malta. C.; V. E. F.
Valery sur Somme (St). V F. E Man . ©. N.
Methil. V. N.
Griekenland.
Buitengew. gezant en gevolm. minister te Athe-
Athene (voor Griekenland). C. G. SN.
Syra oor, de Cricladen). C. E.
Zante. V. F. D.
Groot-Brittannië en Ierland.
Buitengew. gezant en gevolm. minister te Lon-
en.
Aberdeen. V. E.
Alloa, Clackmannan en Stirling. V. N.
Barrow-in-Furness. V. N.
Belfast. V. E, F.
Biyth. V. E.
Borrowstoness. V. E. D.
. V. N.
v.g N.
Bristol. y. E. F.
A
F,
Carlisle. V. E.
Charlestown. C. A. E.
Cork (voor de VAE Munster zonder de stad
Limerick). V.
Cowes Ch V. E
Dartmouth en Torbay. V. E.
Dover (voor Dover en Deal). V. E. F. D.
Dublin. C. E
D.
berdour. C. A. E, D.
Dundee. V. E.
Falmouth (voor gras aafschap Cornwall met uit-
zondering van Fowey en Penzance). V. E.
Fowey (voor de steden Fowey, Par en Charles-
town). V.
Gibraltar. C. E. F.; V. E.
Glasgow (en de havens aam de Clyde). C. N.
Glosester. V. E.
Coole. V. E. F. D.
Grangemouth. V. E. F. D.
Grimsby. V. E. F. D.
Guernsey (Eiland). vV. 8 N.
Hartlepool. V. E. D
Harwich. V. E.
Hull, C. 8 N.
Invergordon. V. E. F,
Jersey. V. E. F.
Middlesborough. V. E.
Newcastle en de andere havens aan de Tyne.
Devon met uitzondering
schap i
à Dartmouth en de baai van Tor-
Portsmouth en Southampton. C. E. F. D.
Sheffield Wee Sheff a de graatachappen
e 8 ield en
m Nottingham en Derby). V ,
i
EN, alag). V
tornoway (de ri ei
Sunderland. C. E. F.
Swansea. V. $ N.
Weymouth. V. E.
Whithaven.
Italië.
Buitengew. gez. en gevolm. minister te Rome.
Ancona (voor de Marken en Umbrië). C
Bari en Monopoli. V. F.
Barletta. V. F. E. D.
Brindisi. V. F. E. D.
Cagliari (voor het eiland Sardinië). C. F.
Carloforte. V. F.
Castellamare-di-Stabia en Sorrento. V. E. F. D.
Catania. V. F.
Civita-Veechia (Haven). C, F.
Ferrara. % F
Florence. F.
Genua d Ligurië). C. G.8N.; V. N.
Licata. V. F.
Livorno (voor Toscane). C.; V. F. E. D.
Messine (voor à de oostelijke ‘helft van het eiland
Sicilië). C. F. E. D.; E.
Milaan (voor Paio. C. SN.
Milazzo. V. F.
Napels (voor Zuidelijk-Italië). C. N.
Oneglia. V. F.
Palermo (voor de westelijke helft van het eiland
Sicilië). C. N. bij voorkeur D. F.
Porto-Ferraio (voor het eiland Elba). V. F.
Porto-Maurizio (zie San Remo
Rome (voor de proviocie Rome, met uitzonde
ring van Civita-Vecchia). C. G. N.
San n Remo (voor San Remo en Porto-Maurizio).
Savona V. F. E.
Spezzia. C. F. E.
Syracuse. V. F.
Taranto. V. F.
CONSULAÁTWEZEN.
Terranova. V., F. E.
Trapani. V. F. E.
"es (voor Alessandria, Cuneo en Turijn). C.
Venetië (voor Venetië en de Emilia). C. G. N.;
Luxemburg.
Luxemburg (voor het groothertogdom). C. G. N.
Monaco.
Monaco. C. F.
Noorwegen.
Buitengew. gezant en gevolm. minister te Stock-
olm.
Arendal. V. E.
Bengen. V. F. N.
Christiania (voor Noorwegen). C. G. E. D.
Christiansand. V. D.
Christiansand. V. D.
Drammen. V.
Eg .
Flekkefjord. V. D.
Frederikshald. V. E.
Frederikstad. V. N. E.
Hammerfest. V.
Haugesund. V. E.
Kragerö. V. B.
Larvik. V. D.
Mandal. V. E.
Moss (zie Soon).
Narvik. V. D
Risöer. V. D. E.
Skien. V. E. D.
Soon en Moss. V. N.
Stavanger. C. D.
Tönsberg. V. D..
Tromsö. V. D.
Vardö (voor het ambt Finmarken). V. D.
Oostenrijk-Hongarije.
Buitengew. gezant en gevolm. minister te Wee- | p
nen.
Brünn. C. D. F. E.
Fiume en onderhoorigheden. C. D. F. Be
Lemberg (voor Galicië en Bukowina). C
Linz, G N. o EEN
Pesth (voor arije
Triëst en de Oord jkache havens aan de Adria-
tische Zee. C.
Weenen. C. G. $
Portugal.
Buitengew. gezant en gevolm. minister te Lis-
sabon.
Angra de Heroismo. ......
Aveiro. V., F
Faro. V. F. E.
Fayal en Pico. V. E. F.
vV. F.
Flores. V. E.
Funchal (eiland Madera). C. E.
Lissabon. C. Ne Ns V. N.
Oporto. C
Ponta Deizada (voor r de, eilanden San-Miguel en | Almeria (voor de
Santa-Maria). V
503
Setubal. V. F. E.
Vianno-do-Castello. V. F.
Villa-Real-de-Santo-Antonio. C. A. F. E.
Roemenië.
Baitengen. gezant en gevolm. minister te Bu-
ares
Rusland.
Buitengew. gezant en gevolm. minister te St.
Petersburg.
Abo. V. Do
Archangel. C. $ Nen
ens and el). V. D. F.
Bakoe T Gw e
Batoem (voor, Wei Kaukasus). C. F.
pjörneborg. V. , E. D.
orgå. V
Gamla Karleby (voor de stad). KK DR
Helsingfors (voor Finland). C. E. D.; V. D.E.
Kotka en 'Frederikshamm. V, D.
K roonstad. Vv. N.
Moskou. C; V
Narva. V. § N.;
Nicolaistadt. y,
Nicolaieff. V. D.
Noworossiisk. V. F.
Odessa (voor de Russische havens aan de Zwarte
en de Azofsche Zee). C. § N.
SL vd di 8 N.; V. 8 N.
etersbu t
Reval. CDE
Riga.
, N.
C. N.
N.
F.
Warschau (voor Polen, v Gten Grodno, Minek,
Wilna en Wolhynië). C. D. F.; V. § N.
Wasa zie Nicolaïstadt).
Wiborg. V. D.
Windau. V. D.
San Marino.
San Marino. C. F, (te Florence).
Servië.
Buitengew. gezant en gevolm. minister te Bu-
karest.
Belgrade (voor het koninkrijk Servië). C. G.
Spanje.
Buitengevw. gezant en gevolm. minister te Ma-
rid.
Alicante (voor Alicante, Albacete en Murcia).
a Kien) Almeria). V. E. (res-
sorteert onder
504
Barcelona (voor Catalonië en Arragon). C. $N.
Benicarlo. V. F
ONT de provinciën Vizcaya en Alava).
Bonanza. V.
Cadix (voor De rovincie Cadix). C. N,; V. F. E.
Carthagena. V de popi
Castro Urdialez. Da P E.
Corunha. C. F. E.
Granada. V. F. (ressorteert onder Malaga).
Huelva. V. E.
Ibiza. V. F.
Las-Palmas (Gran Canaria). V. F. E.
Madrid (Nieuw Castilië). C. G. F. E.; V. F. E
Malaga (voor de prov. Vëech Cord va, Gra-
a, Jaen en Malaga). C. 8 N.; V. § N.
Palma-de-Malorca ` (voor de Balearische eilan-
den). C. F.
Port-Mahon, V, F.
San-Sebastian. C. F.
Santander (voor Asturië, Oud-Castilië en Leon).
D
Sante Orus de Teneriffe (Canarische eilanden).
Sevilla (voor de, prov. Sevilla, Huelva, Badejoz
en Caceres). C. F. E.
Tarragona. V. e E.
Valencia (voor de prov. Castellon en Valencia
van het oude koninkrijk Valencia). V. F. E
Vigo (y (voor or de prov. Orense en Pontevedra). C.
Zumaya. 5. F.
Turkije.
Buitengew. gezant en gevolm. minister te Kon-
stantinope
Dardanellen Ger de). V. F.
Konstantinopel. C. BN.
Saloniki. C.
Bazel (voor Bazelland,
CONSULAATWEZEN.
Zweden.
Buitengew. gezant en gevolm. minister te Stock-
Gefle (voor Geflebor slän). V. N.
Gothenburg. C E. D.
Halmstad (voor Hallandslën). V. E.
Helsingbor (voor Helsingborg’s en Landskro-
na’s toldistriet). V. F. E. 6,
Hernösand en omtrek. V. N.
Kalmar (voor de provincie Kalmar).
Karlskrona (v. Er ekingelän). V
Landskrona. V.
Luleå (voor het Zeta Norbottertän). V. E.
Lysekil (voor de stad Lysekil). V. N.
Malmö (voor Malmö’s toldistriet). V. N.
V. E. F. D.
„| Norrköping (voor Oster-Göthlan än). V. N.
Oxelösund. V. N.
Söderhamn. V. E. D.
Stockholm (voor Zweden). C. G. BN: V. N.
Strömstad (voor Strömstad’s toldistriet). NED.
Sundsvall (voor Wester- Norțlandslän, waarvan
is uitgezonderd Hernösand). V.
Umeå en distriot. V. E. D. F.
Wisby (voor Gottlandslån). V. E. D.
Zwitserland.
Buitengew. gezant en gevolm. minister te Bern.
ge Bazelstad, Solothurn,
Aargau em Imcern). C. $ N.
Pem (voor stad en kanton Bern). V. § N.
Davor Platz (voor Graubinden en Tessino).
Genève (voor Genève, Waadt, Neuchatel, Fri-
bourg en Wallis $ N.
Montreux. V. 8 N.
Zürich (voor Zürich, Schaffhausen, Thurgau, St.
Gallen, Appenzell, Glarus, Schwyz, | ri, de
beide Unterwalden en Zug). C
AZIE.
Amerikaansche Bezittingen in Azië.
Manila (voor de Philippijnsche eilanden). V. § N.
Britsche koloniën.
Aden. C. D.
Akyab (voor de provincie Arrakan). C. E.
Bombay (tevens voor de centrale provincies,
Centraal-Indië en Nizams Rijk). C. BN.
Calcutta (voor Bengalen, Assam, Bihar-Orissa,
de Vereenigde provincies Agra en. Oudh. en
Chandernagor). C. G. SN:
Colombo (voor het eiland ‘Ceylon). C. E. D.
Hongkong (voor Britech Kowloon en Hongkong
en Zuid-China, Kwang, -Tschu-Wang en Ma-
cao). C. G. 8 N.; C. $ N.
Kurrachee. C.
Larcana (oor Cyprus). V. F..
Madras. C. E.
Penang (voor Penang en Perak). C. BN:
Rangoon (vor girma). C
Singapore. C. G. 8 N. V N.
China.
Buitengew. gezant en gevolm. minister te Pe-
king.
Amòy (voor Zuid-China). Ki o 8 N. (met stand-
plaats te Hongkong). C
Canton en de havens op Ren C. $ N.
Chéfoo. C. N
Foochow. C. E.
Hankow. V. E.
New-Chwang. C. E.
Shanghaï (ook voor ke havens aan de Yang-tze
rivier). C. G.8N.…; V. § N.
Swatow. C. E.
Tientsin. C. N.
Fransche koloniën.
Saigon (voor Indo-China). C. 8 N.
l ` Japan. ,
_[Païtengev. gezánt en gevolm. minister te To-
10. D . ` e
CONSULAATWEZEN.
Amping (woor Zuid- Ge gest Formosa). C. A.
Kobe (voor Japan). C
Nagasaki. V.
Seoel (voor Korea): V. N.:
Weit? (voor Noord- en Centraal- Formosa). C.
Tairen. V. E.
Ykohama. V. N.
Perzië.
DEEN te Teheran.
Ahwaz.......... Boechir (voor de Perzische ha-
eeng aan de Perzische Golf). C. E.
Teheran. C. 8 N.
Portugeesche koloniën.
Macao. C. G. § N. (met standplaats te Hong-
kang).
II
505
Bangkok (voor het koninkrijk Siam), C. €: § N.
Penang. C. $ N.
Turkije.
Aleppo. C. F.
Alerandrette. V.
Beiroet (n (voor Syrië, Palestina en Cyprus). C.
Gesin V. F. D. E.
Djedda (voor de vilajets Hedjaz er Yemen). C.
$
Haifa. V. F.
Jeruzalem. V. F. D.
Jaffa. V. F.
Mersina (Tarsus). V. $ F. E.
Metelin. V. F.
Smyrna (voor Klein-Azië). C. G. SN N.
Trebizonde seseo esee
l Siam, — ripoli in Syrië. V. F.
Buitengew. gezant en gevolm. minister te Bang- y (voor het vorstendom Samos). v. F.
AFRIKA.
Belgische koloniën. Bona. V. F.
Banana (voor de Kongo, Kameroen, Franech
Kongo-gebied, Angola, het Prinseneiland en
San Thomé, Spaansch Guinea, Fernando-Po,
Annabon. en Coriscoeiland). C. $ N,
Britsche koloniën.
Bloemfontein. C. § N.
Cape Coast-Castle. C. Ẹ F.
Durban (voor Natal). C. $ N.
East-London. V. N.
Freetown (Sierra-Leona). C. E..
Helena (St.-), C. E. F.
Johannesburg. C. $ N.
Kaapstad. C. G. § N; V. $ N.
Mahé. V. F.
Mombasa (voor Britach-Oost-Afrika met Zanzi-
bar, het Uganda-protectgraat en Duitsch Oost-
Afrika). C. § N. V. 8 N.
Port-Elisabeth. C. $
Port Leonie (Mauritius). C. F. E.
Potchefstroom. V. N.
Pretoria. C. G. § N.; C. N.
Duitsche koloniën.
Neder-Guinea. Zie Belgische koloniën.
ran. V.
Philippeville. V. F. |
Tamatave. C. F.
Liberia.
Monrovia. C.8N: …
Marokko.
Diplomatiek agent te Tanger.
Casablanca. V.
Dar-el- Baida „rie ' Casablanca).
Larache. V
Marrakesch. S d
Saffi. V. E.
Tanger (oor Marokko). C. G. 8 N.; V. § N.
Tetuan. V. AR
Portugeesche koloniën.
Beira (voor het Zä van de provincie Mo-
gambign ue e? oorden van de rivier de Pun-,
Swakopmund (voor Duitsch Zuid-West Afrika). Ee
C. N. EN ues (woor de provincie Mogambi-.
Egypte. SCH
Ne el) Nie Belgische koloniën.
Folitiek agent te NY. F. Vincent (St) (Kaap- Verdische eilanden en Por-
Assiout. C. A. tugeesch Guinea). V
Port ald. O "erg C. G. § N; C. N. T ripoti.
Suez. V. F. E. | Tripoli C. E. ,
, Fransche koloniën. e e ` Tunis.
Alger e. C. § N. Biserta. V. F. o
Algiers A dk Sfax. V. F. E.
Bougie. V. F. ‘Tunis. C. F.
AMERIKA.
Argentijnsche republiek.
Bahia Blanca. V. D.
Bui en gevolm. minister te Bue- Buenos-Ayres (voor. de sche T ubliek,
vitengo. gezant en gev o Uruguay en Paraguay). nen Ke
nos-Åyres.
506 CONSULAATWEZEN.
Córdoba. V. D l
Mendoza. V. D. Columbia.
Rosario de Santa Fé. C. $ N. Zaakgelastigde te Caracas.
Tucuman., V. D. F. Barranquilla. C. § N.
Bogota. C. E.
Bolivia. Car a. V. E.
La Paz (voor Bolivia, met uitzondering vam: de | Rio acha. V. F. E.
departementen 0, Chuquisaca, Potosi en
Tarija). C. E. F. Cuba
Oruro (voor de departementen Oruro, Ohuquisa- `
ca, Potosi en Tarija). V Havana, C SZ
San-Jago- de-Cuba. … …
Brazilië.
Buitengew. gezant en gevolm. minister te Rio-
de-Janeiro.
Bahia (voor de staten Bahia en Sergipe). C. E.
Ceara (voor den staat Ceara). C. F.
Florianopolis (voor den staat WEE
Maceyo (voor den staat Alagoas). C.
Maranhao (voor den staat Maranhao).
Natal p (voor den staat d Norie).
Para (voor den staat Para). C. E. D. F.
Parahyba (voor den staat Parahyba). C. E. D.
Pernambuco (voor den staat uco).
Porto-Alegre. C. D. E. F.
Rio de Janeiro (voor Brazilië). C. G. BN.
Rio-Grande-do-Sul (voor
naam). C. D.
San-Francisco-do-Sul. C.......
Sâo-Paulo (voor den staat Sâo-Paulo). C. E. D.
Santos. V. N. (ressorteert onder Sâo-Paulo).
Victoria (voor den staat Espirito-Santo).
Britsche Koloniën.
Bridgetown (voor het eiland Barbados). C. E.
Belize (voor Britsch-Honduras). C. E.
Caiga $ (Canada) (voor de provincie Alberta).
en staat van dien
DM) (St. -Lucia). C. E. F. D.
Georges-Bermuda (St. Ne , RF: V. E,
Georgetown (moor Britach Guyana). C , E.
Halifax. V. E,
Hamilton (Bermuda). V.
St…John (Antigua). C. E. Ee
St.John (voor New-Brunswick en Prince Ed-
ward Island). V. E. D. F.
St. Johns (voor New-Foundland). V. E. F.
Kingston (Jamaica). C. E.
Kitts (St.-) (St. Christopher). C. BN.
Montreal. V. E. F.
Quebec. V. E. F.
Toronto (voor Canada en New-Foundland). C.
G
Trinidad (voor Trinidad en Tobago), C. D. E.F.
Vancouver (voor Britsch-Columbia). V. § N.
Winnipeg. A. V. BN.
Chili.
Antofagasta. C. $ N.
Punta Arenas. C. $ N.
Tacna en Arica. V. D. E.
Talcahuano. C. E.
Valdivia. C. N.
Valparaiso (voor Chili). C. G. N.
Deengobhe Koloniën.
Thomas (SA C. § N.
Dominicaansche republiek.
Domingo (St.-) (woor de ubliek). C. $ N.
Macoris. V. D. E. F. Rep
Porto-Plata. V. 3 E.
Sanchez. V. E.
Ecuador.
| Guayaquil (voor de republiek). C. F. E.
Fransche Koloniën.
Cayenne (voor Fransch-Guyana). C. N.
Fort-de-France (voor Martinique). C. ak
Point-à-Pitre (voor Guadeloupe). C. F. E.
Guatemala.
Guatemala. C. 8 N.; V. 8 N.
Hatti.
| Aquin. C. A. F. E. D.
Cayes. V. F. E. D.
Jacmel. V. F. E. D.
Port-au-Prince (voor Haïti). C. G. F.
St. Mare. C. A. F.
Mexico.
Buitengewoon gezant en gevolm. minister te
Washington.
Merida. V. D.
Mexico, (voor de Vereenigde Staten van Mexico).
C.
Tarspioo O E. D.
Vera-Cruz (voor de Mericaansche havens aan de
Golf van Mexico). C
Nicaragua.
Managua. C. F.
Panama.
Colon. V. § N.
Panama. C. § N.
Paraguay.
Minister-resident te Buenos-Ayres.
Asuncion, C . G. k N. (standplaats Buenos- Ayres).
G. $ N.; ‚F.D. E; V. $ N.
Peru.
Arequipa. C. E. D.
Callao
. C. F.
Lima (voor Peru). C. G. F.
Payta. V. F.
CONSULAATWEZEN—CONSULAIRE EXAMENS.
Salvador.
San-Salvador. C. $ N.
Uruguay.
Minister-resident te Bueonos-Ayres.
Fray-Bentos. V. N.
Montevideo. C. ki N. a tandplaats Buenos-
Ayres). C. G. $ N;
Venezuela.
iens ss (voor de republieken Venezuela, Co-
EN en Panama en Trinidad).
Ciudad-Bolivar. V. D. E.
Coro. V. § N.
Guayra (La). Gëf: V. $ N.
Maracaibo
Porte Gehe. 4, 8 N.
Vereenigde Staten.
bran. gezant en gevolm. minister te
see. e M
Baltimore (voor Maryland), West-Virginia en
Delaware). C. BN,
Boston (voor Massachusetts, Maine, Rhode Je,
land, New-Ha shire en Vermont). C , E.
Chicago (voor Illinois, Michigan, Wisconsin,
Minnesota, Noord- en Zuid Vie: Feis
ka, Wyoming, Montana en Idaho). C. G. N.;
Cleveland (voor Ohio, Indiana). C. N.
Galveston. C. E.
507
Grand-Rapids. V. N. (ressorteert o onder Chicago).
Gulfport (voor Misaissippi). V
Honolulu, C. E.
Angeles (voor Zuid-Californië). V. E.
med (St) (voor Missouri, Iowa, Kansas, Colo-
rado, Utah, Arkansas, New-Mexico, Kentucky,
Oklahama, Tennessee by e DI C
Mayaguez (Porto-Rico). V
Minneapolis. V. BN.
Mobile (voor Alabama). V. (ressorteert ondar
New-Orleans). V
New-Orleans (voor '"Teaisiana, Mississippi, Flori-
en . C. E.
Newport News. V. N.
C. | New-York (voor New York, New-Jersey, Penn-
sylvanië, Connecticut, Massachusets, Maine,
Rhode-Island, New- -Hampshire, Noord-Caroti-
na, Maryland, VEN Delaware en
Vermont) C. BN: V
Norfolk (voor Virginia).
Pensacola. V. (ressorteert “onder New-Orleans).
TIN
Phil d phia. V. (ressorteert ander New-
ork...
Ponce (Porto-Rico). Ya ki
Port-Arthur (Texas). C
Portland. V. 8 N.
San-Francisco (voor Californië, Nevada, Oregon,
Washington en Arizona). C. G. N.; A. V.N.
San-Juan (Porto-Rico). C. E.
Sarammah (voor Georgia en Zuid-Carolina). C.
$
Seattle (Staat Washington en Alaska). V. 8 N.
ressorteert onder San-Francisco).
AUSTRALIE.
Britsche Koloniën.
Adelaïde (voor Zuid-Australië). C. D
Auckland. V. N.
Brisbane (voor Queensland). C. E.
Christchurch (voor Canterbury). V. BN.
Darwin. C.
Dunedin (voor Otago). V. E.
Fremantle (voor est-Australië). C. E. D.
Hobart (voor Tasmanië). C. E.
Consulaire examens. Men onderscheidt
hier te lande twee soorten examens: 1°. het
vergelijkend examen voor hen, die als candida-
ten voor den consulairen dienst wenschen in
aanmerking te komen en 20., het eigenlijke exa-
men voor den consulairen dienst, waaraan de
candidaten voor den consulairen dienst zich moe-
ten onderwerpen om tot aspirant-vice-consu]l be-
noemd te kunnen worden. Artikel 3 van het Con-
sulair Reglement zegt, dat telkens wanneer het
belang van den dienst zulks eischt, de aanwij-
zing als candidaat voor den consulairen dienst
wordt voorbereid door een door den minister
van Buitenlandsche Zaken aangewezen commis-
gie van vijf leden. Bij haar onderzoek naar de
aanbevelenswaardigheid van de personen, die
zich bij haar hebben aangemeld, let de commis-
sie op hun verleden, hun geschiktheid voor hun
toekomstigen werkkring en hun algemeene ont-
wikkeling; zij onderwerpt hen tevens aan een
Melbourne (voor den Australischen Statenfbond
en Nieuw Zeeland) C. G. 8 N.; (voor Victo-
ria). C de: V. 8 N.
Newcastle. vV. E.
Port Kennedy (Thursday-Island). V. E.
Sydney (voor Nieuw-Zuid-Wales) C. § N.; V. N.
Towasville. V. E.
Wellington (voor Nieuw-Zeeland). C. E.; V. E.
vergelijkend examen. Ne afloop van het examen
wordt door de commissie rapport aan den mi-
nister van Buitenlandsche Zaken nitgebracht,
waarin zij haar oordeel uitspreekt over de per-
sonen, die voor aanwijzing in aanmerking ko-
men, met opgaaf der volgorde, waarin zij ge-
plaatst zouden moeten worden. Minnen een
maand na ontvangst van dit rapport worden
door den minister van Buitenlandsche Zaken de
candidaten voor den eonsulairen dienst aange-
wezen. Artikel 4 bepaalt, dat de candidaten voor
den consulairen dienstich uiterlijk binnen twee
jaar na hun aanwijzing schriftelijk bij den mi-
nister van Buitenlandeche Zaken moeten aanmel-
den tot het afleggen var het examen voor den
Dans veldes Ca -Gr Wi, Lei
o te s-Grave en a
omen dok een door de Koningis benoemde
commissie, bestaande uit een voorzitter en vier
leden; deze eommissie kan zieh door deskandi-
508.
gen doen bijstaan. Zij, die met goed gevolg 'het
examen aflegden, worden binnen drie maanden
na dien tot aspirant-vice-consul. aangesteld. De
eischen, welke bij de examens gesteld worden,
zijn nader in het Consulair Reglement omschre-
ven (zie ook Consulaatwezen).
Consulaire Verslagen en Berichten
is de naam voor de verzameling van verslagen,
door de Nederlandsche consuls in het buited-
land opgemaakt en bij de Nederlandsche regee-
ring ingediend. Door den minister van Land-
bouw, Nijverheid en Handel wordt met mede-
werking van den minister van Buitenlandsche
Zaken uitgegeven het Weekblad ‚„Handelsbe-
richten”, dat voor den handel wetenswaardige
mededeelingen bevat. Als bijlage tot dit blad
verschijnen de Economische erslagen van Ne-
derlandsche diplomatieke en consulaire ambte-
naren. Elke drie maanden wordt als bijvoegsel
van het Weekblad een volledige opgaaf gevoegd
van de namen en standplaatsen der Nederland-
sche consulaire ambtenaren.
Consulares was in het Romeinsche rijk de
titel der afgetreden consuls.
Consulent. Zie Hervormde Kerk.
Gonsult of raadpleging noemt men door-
gaans een samenspreking van twee of meer ge-
neesheeren bij het zi van een lijder.
afzonderlijke samenkomsten der geneesheeren,
om over den zieke van gedachten te wisselen,
noemt men consilia medica, den bijgeroepen arte
consiliarius, den eersten arts ordinarius.
Gonsulta was in de Cisalpijnsche republiek
de naam van den staatsraad. In den Kerkelijken
staat was de Sacra consulta de uit prelaten be-
staande hoogste strafkamer, die zitting hield in
het onder Clementius XII door Fuga gebouwde
Palazzo della Consulta.
Consulta of Achterraad noemden de Neder-
landers ten tijde der regeering van de landvoog-
des Margaretha het niet-officiëele lichaam, ge-
vormd door Granvelle, Barlaimont en Viglius van
Ayta, san wiens oordeel de landvoogdes meer
waarde ‘hechtte dan aan dat van den Raad van
State, terwijl het de beslissing had over de be-
zetting der open gevallen ambten. De instelling
dezer consulta was dan ook een der grieven van
de Nederlandsche edelen t de Spaaneche re-
geerin tijdens het voor tot den Tachtigja-
or
rigen og.
` E Bureau van. Volgens het Re-
Consultatio, u Gi
glement van orde en discipline voor ‚de Advo-
residentie
caten eù Procureurs bestaat er in de
van den Hoogen Raad en van elk Gerechtshof
alsmede van elke Arrondissements-Rechtbank een
Bureau van consultatie, ten minste uit 8 en ten
hoogste uit 5 advocaten bestaande, te benoemen
door den Hoogen Raad, het Gerechtshof of de
Rechtbank. Dit bureau vergadert in de residen-
tie van den Hoogen Raad eens in iedere week;
` elders naar de behoeften, desnoods om de 2 of
3 weken. Zijn taak is, om gerechtelijken raad
en bijstand te verschaffen aan ‘behoeftigen, die
geen praktizijn hebben. Ieder die wenscht te pro-
cedeeren en voorzien is van een certificaat van
onvermogen, kan zich tot het Bureau wenden,
dat de-zaak summier (oppervlakkig) onderzoekt
en, indien zij niet terstond ongegrond blijkt,
CONSULAIRE EXAMENS-—CONTADES.
den behoeftige een advocaat toevoegt. Deze is
verplicht aan die toevoeging gevolg te geven.
De officiëele bureau's van consultatie bestaan
alleen voor burgerlijke en handelszaken. Voor
andere zaken, waarin de behoefte aan kosteloo-
zen rechtsbijstand niet voldoende bevrediging
vond, hebben op sommige plaatsen de advocaten
door vrijwillige aaneensluiting dergelijke bu:
reaux gevormd, welké advocaten toevoegen uit
degenen, die zich daartoe hebben bereid ver-
klaard. ,
Consus is de oud-Italiaansche god van den:
gelukkig in de schuren geborgen oogst; als
aardgod had hij een overoud onderaardsch al-
taar in den Circus Mazimus; zijn voornaamste
feesten (consualia) vielen op den 2lsten Augus-
tus en den 15den December, d.i. aan het begin
van den oogsttijd en aan het einde van het dor-
schen. Bij deze feesten werden ook wedrennen
ehouden, die tot de oudste van Rome behoor-
en. ond daarvan verwisselde men hem
met den Qriekschen Poseidon Hippios, waarmee”
hij echter niets gemeen heeft. Volgens de sage
werd op de consualia, die Romulus ter eere van
Consus instelde, de roof der Sabijnsche maag-
den uitgevoerd.
Contactmassa. Zie Catalytische kracht.
Contacttheorie, ook wel Voltaïsme, naar
den uitvinder, Volta genoemd, is de naam van
een theorie, volgens welke de electrische stroo-
men in de galvanische elementen alleen zouden
worden opgewekt door de aanraking der twee
verschillende metalen. Zie verder Galvanisme en
Element, galwanisch. ‘
Gontacttoestellen zijn metalen verbin-
dingsstukken, op een isoleerende fundatie be-
vestigd, welke dienen om de electrische stroom-
keten van een batterij of dynamo te sluiten. In
den regel bestaan zij uit roodkoper of messing;
inplaats van een dezer metalen kan ook plati-
na of kwik genomen worden. Sleepcontacten vin-
den toepassing bij uitschakelaars of cellenscha-
kelaars van: actumulatorenbatterijen, stopcontac-
fen gebruikt men o.a. bij de weerstandsbrug van
Kohlrausch en bij telefonen; aambeeldeontacten
heeft de telegrafie, Het tact, waarbij
een ijzeren beugel onder of zijdelings den
geleider gedrukt wordt, komt voor bj trams
met bovengro stroomtoevoer. Met het 209
op het vonken of verbranden an het contact die-
nen bij hooge spanning altijd slee n ge-
bruikt te worden. Zie verder bij de verschillen-
de electrische machines.
Gontades, Louis George Erasme markies
de, een Fransch maar , werd den 11dem
October 1704 op het kasteel van Montgeoffroi
te Anjou geboren. In 1720 trad hij in het Fran-
sehe Teger, nam gedurende den Zevenjarigen
Oorlog als luitenant-generaal in 1757 deel aan
den slag bij Krefeld. In Juli 1758 werd hij op-
rbevelhebber van het Rijnleger, in Augustus
158 werd hij maarschalk, nadat hij er in
slaagd was, den hertog van Brunswijk op den
rechter Rijnoever terug te dringen. In 1759
werd hij opperbevelhebber over het geheele Fran-
sche leger in Duitschland en drong na de over-
winning van Broglie bij Bergen door tot de We-
zer, doch verloor door de schuld ven Brogke
CONTADES-—CONTARINL
den slag bij Minden, waarna hij het opperbevel
neerlegde. Hij overleed den 19den Januari 1798
te. Livry.
…_ Contagium(Latijn aanraking) is in de
medische wetenschap de naam voor de stof, die
een besmetting veroorzaakt. Vroeger dacht men
deze stof gasvormig, maar reeds in de Middel-
eeuwen sprak men van een contagium vivum of
animatum, een levende smetstof, zooals de: bac-
teriologie later leerde kennen. Contagieuze ziek-
ten zijn infectieziekten.
. OContango is de veertiendaagsche rente,
welke bij het coverstelsel (zie aldaar) door den
speculant moet betaald worden.
Contango-dag noemt men den eersten van
de drie dagen, waarop de verrekening van de
effectenaffaires geschiedt.
Contant is een beding van een koopover-
eenkomst, dat medebrengt de onmiddellijke of
althans spoedige betaling van den koopprijs bij
of althans korten, tijd na de ontvangst van ue
goederen. Een koop à contant staat tegenover
ien op termijn of op crediet. Of de koopover-
eeukomst het beding van contante betaling van
zelf in zich sluit, hangt af van het gebruik. Het
gebruik ie verschillend op de verschillende han-
lsplaatsen en hangt vaak samen met de soort
van goederen. Zoo is de eontantkoop gebruike-
lijk, wanneer fondsen, effecten, actiën, handels-
papieren enz. het onderwerp der transactie zijn.
et omgekeerde is het geval bij de gewone ban-
delswaren, rečele goederen, zooals
koopman
zegt. |
Onmiddellijk betalen tegen ontvangst der
waar heet „rembours” of remboursement”. Op
sommige handelsplaatsen is voor enkele artike-
len de ‘betali innen vier of zes weken nog
een contante betaling. Krachtens uitdrukkelijk
accoord kan men den betalingstermijn natuur-
lijk regelen, zooals men wil; bij gebreke van af-
spraak daaromtrent geldt het gebruik. Wil de
kooper afstand doen van den termijn, hem voor
de betaling gesteld, dan staat de verkooper hem
dikwijls een korting op den koopprijs toe, die
wederom afhankelijk is van het ruik. Door
die korting wordt de rekeming of factuur con-
tant betaalbaar gesteld.
Contanten noemt men munten of papieren
geld van elke soort en van elk land, hetzij die
munten nog officiëel in gebruik zijn of niet (pi-
asters, Z.-Ámerikaansche doeblons enz.).
Contarini is de naam van een aanzienlijk
Venetiaansch geslacht, dat van zeer ouden tijd
af tot aan den ondergang der Republiek een aan-
tal beroemde mannen, 4 patriarchen, 8 doges,
vele veldheeren, staatslieden, kunstenaars, dich-
ters en geleerden heeft opgeleverd en behoorde
tot de 12 families, die den eersten doge, Paoluz-
zi Anafesto (697), kozen.
Contarini, Domenico (1043—1071), om zijn
moed en schranderheid bekend, heeft in zijn ge-
boortestad aanzienlijke gebouwen doen verrij-
zen, o.a. de kerk van San Marco. Hij veroverde
Zara op de Hongaren.
Contarini, Giacomo, doge van Venetië (1276—
1280), ontwikkelde in weerwil van zijn gevorder-
den leeftijd een groote mate van beleid in moei-
lijke omstandigheden; hij dempte een »pstand
strijd is op kosten der
‘509
in de steden Triest en Capodistria, voerde een
voorspoedigen oorlog tegen Ancona en bezorgde
aan Venetië onderscheiden bezittingen. .
Contarini, Andrea, was doge (1367—1882), na-
dat hij reeds onderscheiden hooge waardighe-
den bekleed en over Marino Faliero als rechter
gezeten had. Hij maakte een einde aan een op-
roer te Triest en op Candia, sloot vrede met
Oostenrijk, voerde oorlog tegen onderscheiden
naburige staten, versloeg de Genueesche vloot
bij Chioggia en Genua tat het ne-
derleggen der wapens. Zijn terugkeer uit dien
publiek door Paolo
Veronese geschilderd.
Contarini, Francesco, bekleedde aanzienlijke
ambten in de Republiek, werd gezant naar
H. Stoel en naar Engeland, daarna procuratore
di San Marco en eindelijk doge (1628—1624).
Contarini Niccolo, een groot staatsman en ge-
leerde, behoorende tot de Tienmannen, werd
vervolgens tot correttore benoemd en bewees in
die betrekking de onschuld van Foscarini, in
1622 op het bloote vermoeden van verstandhou-
ding met vreemde nten ter dood gebracht.
Hij werd later tot doge (1680—1681) benoemd,
terwijl van hem de geschriften: „De rerum per-
feetione libri sex” (1576) en „Modo della ele-
zione del serenissimo principe di Venezia” (1680)
in het licht zijn verschenen.
Contarini, Carlo, was doge van 1655 tot 1656.
Onder zijn regeering bracht de Venetiaansche
neraal Mocenigo een nederlaag toe aan
urksche vloot onder het bereik van het geschut
der Dardamellen.
Contarini, Domenico II, voerde als doge (1659
— 1675) strijd tegen de Turken bij Candia en
moest dit eiland in 1669 aan de Turken af-
staan.
Contarini, Ludovico, sloot vrede met de Tur-
ken en bekleedde de hoogste waardigheid der
Republiek van 1676 tot 1684. Hij was de ver-
(egenwoordiger der republiek: op het Westfaal-
sche vredescongres.
Andere beroemde mannen van dit geslacht
waren:
Contarini, Francesco, leeraar in de wijsbegeer-
te te Padua (1460) en daarna Venetiaansch ge-
zant bij Pius II. Als proeeditore hielp hij Siena
tegen Florence en sneuvelde in 1476 in een slag
tegen de Turken. Hij schreef een „Historia Etru-
riae ete.” (1464).
Contarini, Gasparo, kardinaal en diplomaat,
geboren in 1483, studeerde te Padua, ging als
Venetiaanech gezant naar den Rijksdag te
Worms, was gezant bij Karel V, werd te Vene-
tië benoemd tot hoofd der Tienmannen en in
1585 door den paus tot kardinaal, en was een
ijveraar voor een doortastende verbetering van
den toestand der Kerk. Als pauselijk legaat op
den Rijksdag te Regensburg werd hij belast met
de verbetering der kerk en het bewaren der ker-
kelijke eenheid, waarin hij echter niet slaagde.
Hij overleed in 1542 als legaat van Bologna,
vermoedelijk door vergif. Zijn karakter wordt
zeer geroemd en zijn gezamenlijke geschriften
zijn te Parijs (1571) en te Venetië (1589) uitge-
geven. Het meest-bekende werk van zijn hand 18:
„De magistratibus et republica Veneta” (1543).
510
Contarini, Giovanni, een beroemd schilder,
werd geboren in 1549 en overleed te Praag in
1604. Hij is een er van Tintoretto en Ti-
tiaan en behoort tot de beste schilders der Ve-
netiaansche school.
Contarini, Jacopa Pietro, was de bezitter eener
aanzienlijke verzameling van boeken en hand-
schriften. Dit was de oorzaak, dat Hendrik 1U,
koning van Frankrijk, bij zijn bezoek te Ve-
netië uitgenoodigd een senator te kiezen, hem
daartoe aanwees. Deze gebeurtenis werd door
Tintoretto in het Dogenpaleie afgebeeld. Dit pa-
leis werd door de zorg en gedeeltelijk op kos-
ten van dezen Contarini met schilderijen ver-
sierd, die de roemrijke daden der Venetianen
voorstellen.
Contarini, Vicenzo, een oudheidkundige, werd
hoogleeraar in de Latijnsche en Grieksche wel-
sprekendheid te Padua, waar hij in 1617 over
leed. Hij schreef: „Variarum lectionum liber”
(1608) enz.
Contarini, Ludovico (Alvisio), een der meest-
beroemde staatslieden van zijn tid, ging in
1629 als Venetiaansch gezant naar Parije en
hielp te Londen den vrede tusschen Frankrijk
en Engeland en later ook den Munsterschen Vre-
de tot stand brengen. Hij overleed in 1658.
Conte noemen de Franschen een verhaal in
proza of poëzie, dat in het algemeen in een be-
knovt bestek en in luchtigen, aangenamen, gees-
tigen vorm een of ander voorval mededeelt.
Reeds vroeg had men in Frankrijk de Contes"
en „Fabliaur’, waarmede de jongleurs op mark-
ten en in burchtzalen hun toehoorders vermaak-
ten. De Kruistochten leverden daartoe nieuwe
stof, en de Oostersche sprookjes waren de voor-
loopers van de latere „Contes de fées”. Boeeac-
eo, die zijn „Decamerone” grootendeels aan die
bronnen ontleende, gaf aan de „Contes” een
nieuwe gedaante. Vóór dien tijd waren zij in
verzen opgesteld, doch na hem vervaardigde men
een groot aantal „Contes? in proza, zooals de
„Cent nouvelles nouvelles”, het „„Heptameron”
van Marguerite de Valois, de „Contes et joyeux
dévis” van haar kamerdienaar Bonaventure des
Perriers, de „Contes d'Eutrapel” van Noël Du-
fail enz. De meestgezochte „Contes de fées”
zijt. van Perrault, de gravin d’Aulnoy en made-
moiselle La Force. Er verschenen voorts „Con-
tes” in verzen van La Fontaine, die door velen
zijn nagevolgd. Men heeft vervolgens „Contes
philosophiques” van Voltaire, „Contes moraux”
van Marmontel en Mercier en „Contes drolati-
ques” van Balzac. Van de overige schrijvers ane-
men wij nog Alfred de Musset, Gustave Flau-
beri, François Coppée, Alphonse Daudet en Guy
de Maupassant.
Contentieux administratif of Juridic-
tion contentieuse, in tegenstelling met Juridicti-
on gracieuse, is in Frankrijk de naam voor de
administratieve rechtspraak, die niet slechts over
bestuursgeschillen, maar ook over fiscale kwes-
ties en strafzaken beslist. Zij houdt zich bezig
met alle geschillen, die voortvloeien uit sehen-
ding der voorschriften, welke aan de besturen-
de lichamen of ambtenaren door de wet of ver-
ordeningen zijn opgelegd, of door hen volgens
overeenkomst zijn aanvaard.
Contessa, Karl Wilhelm Salice, een Duitsch
schrijver, den 19den Augustus 1777 te Hirsch-
feld geboren, ontving zijn opleiding aan het
paedagogium te Halle, aan de universiteit al-
daar en aan die te Göttingen en vestigde zich
daarna als privaat-doeent eerst te Weimar en
daarna te Berlijn, waar hij den 2den Juli 1825
overleed. Hij schreef novellen en verhalen, be-
nevéns een aantal geestige blijepelen, zooals:
„Das Räthsel”, „Magister Rözelein”, „Der un-
terbrochene Schwatzer”’ enz. Met zijn broeder
Christian Jakob gaf hij: „Dramatische Spiele
und Erzählungen” (1812—1814, 2 dln.) en met
Hoffmann en Fouqué: „Kindermärchen” in het
lieht. Zijn gezamenlijke werken verschenen in
1826 te Leipzig in 9 deelen.
Conthey is een vlek in Zwitserland en de
hoofdplaats van het district Gundis, Gi km.
ten W. van Sitten gelegen, aan den rechter-
oever der Morge, waar deze uit haar dal in de
vlakte van het Rhônedal komt, De plaats ie
door wijnbergen en boomgaarden omringd, telt
(1910) 3075 Katholieke inwoners en bestaat uit
verschillende huizengroepen, waarvan Conthey
Plan en La Place in de vlakte, Conthey Bourg
(581 m.) en St. Severin op de terrassen aan den
rechteroever der Rhône liggen. De muren van
Conthey Bourg werden in 1375 en 1476 door
de Oberwallisers geslecht. De plaats is met Sit-
ten en het station Ardon van den Simplonspoor-
weg door straatwegen verbonden. Van hier leidt
een voetpad over Cheville naar Bex. De bij Con-
they groeiende roode wijn, Ballio geheeten, be-
hoort tot, de beste soorten van Wallis.
Conti, Niccolo dei, een Italiaansch reiziger,
rok voor handelszaken naar Damascus, vandaar
in 1424 met een karavaan naar Arabië en Per-
zië, bezocht Bagdad en Basra, vanwaar hij naar
Voor-Indië zeilde. Daarna bereisde hij het schier-
eiland, begaf zich naar Ceylon en drong tot Su-
matra door. Op den terugweg bezocht hij de
kustlanden van Achter-Indië aan de Golf van
Bengalen, ging nog eens naar de Soenda-eilan-
den en keerde over Aden en Dzjedda naar Egyp-
te terug. Hij had den Islam aangenomen en
wendde zich later, door gewetensangst gedreven,
om absolutie tot Eugenius IV, wiens secretaris,
Poggio Bracciolini, het reisbericht naar de me-
dedeelingen van Conti opteekende. Zijn berich-
ten versterkten Toscanelli in zijn meening den
Portugeezen den westelijken zeeweg naar Indië
aan te raden.
Gonti is de naam van een jongere zijlijn van
het huis Condé (zie aldaar), tot dat der Bour-
bons behoorende.
Conti, François van, tweede zoon van Louis
I, prins van Bourbon-Condé, werd geboren in
1558 en in de Protestantsche leer opgevoed,
doch omhelsde in den St. Bartholomaeusnacht
den R.-Katholieken godsdienst. Hendrik IV be-
noemde hem tot staatsraad en tot gouverneur
van Parijs; hij overleed in 1614.
Conti, Louise Marguerite van Lotharingen,
prinses van, gehuwd met den voorgaande en na
diens overlijden met Bassompierre. Toen dere
in de Bastille werd opgesloten, moest zij zich
naar haar goederen begeven. Zij schreef: Hie
toire des amours de Henri IV” (1664) en „His-
CONTI—CONTINENTALE GRENS.
toire deg amours du nd Alexandre” (Leiden
1663 en later) en overleed in 1681.
Conti, Armand van Bourbon, pris van, cen
broeder van den grooten Condé, was de stichter
van eene nieuwe lijn der Conti’s. Hij vereenigde
zich met zijn broeder tegen het Hof, maar on-
derwierp zich weldra aan den kardinaal Maza-
rin en huwde met diens nicht Anna Maria Mar-
tinozzi. In 1655 voerde hij bevel in Catalonië,
werd daarna grootmeester van het Koninklijk
Huis, nam deel aan den oorlog in Italië, werd
in 1660 benoemd tot gouverneur van Languedoc
en overleed den 21sten Februari 1666.
Conti, Louis Armand prins van, graaf van
Pézenas, de oudste zoon van den voorgaande,
werd geboren den 4den April 1661, trad in het
huwelijk met Maria Anna van Bourbon, de ge-
wettigde dochter van ijk XIV en van de
markiezin de la Vallière, streed in Hongarije
tegen de Turken, onderscheidde zich bij de he-
legering van Neuhäusel en overleed te Fontai-
Gchlean den Sden November 1685.
Conti, François Louis, prins van Roche tur
hon, geboren den 30sten April 1664, was een
jengere broeder van den voorgaande, vergezelde
dezen naar Hongarije, stelde zich vervolz:ns op.
ner de bevelen van den grooten Condé en be-
haalde in de Nederlanden, bij Steenkerken en
Neerwinden, zulk een roem, dat hij na den dood
van Sohieski (1697) tot koning van Polen ge-
kozen werd. Hij moest echter wijken voor Augus-
tus II van Saksen, den candidaat zijner tegen-
standers. In 1703 betrad bij in Italië nogmaals
het oorlogstooneel en overleed den 22sten Fe-
bruari 1709.
Conti, Louis François prins van, een klein-
zoon van den voorgaande, werd geboren den
18den Augustus 1717, woonde onderscheiden
veldtochten bij, werd groot-prior der Maltezer
orde en overleed den 2den Augustus 1776.
Conti, Louis François José prins van, eeni-
ge zoon van den voorgaande en van Louise Dia-
ne van Orleans, werd geboren den 1sten Sep-
tember 1734. Gedurende de Omwenteling werd
hij voor de revolutionnaire rechtbank gedaagd,
eerst vrijgesproken, doch na den 18den Fructi-
dor verbannen. Hij was de laatste mannelijke
telg van het huis Conti en overleed in 1814 te
Barcelona.
Conti, Amélie Gabrielle Stéphanie Louise prin-
ses van, de onechte, later gewettigde dochter van
den voorlaatste (Louis François), werd geboren
den 30sten Juni 1756. Zij is bekend door de uit-
gave van haar Mémoires (Parijs 1798, 2 dln),
waarin zij haar door haar familie opgedrongen,
ongelukkig huwelijk met een man uit een kleine
rovinciestad verhaalt en die Goethe stof heb-
en gegeven voor zijn „Natürliche Tochter”.
Zie: E. Barthélemy, La princesse de Conti
d'après sa correspondance inédite (Parijs 1875).
Conti, Charles Etienne, secretaris en gun-
steling van keizer Napoleon III, werd den 31sten
October 1812 te Ajaccio geboren, studeerde in
de rechten en trad vervolgens op als schrijver.
Als tegenstander der Julimonarchie werd hij in
1848 door het Voorloopig Bewind benoemd tot
procurator te Bastia en vervolgens te Ajaccio,
tegelijk met Louis Bonaparte, gekozen tot lid
511
der Constituante, waar hij aanvankelijk tot de
gematigde linkerzijde behoorden en vervolgens
een ijverig aanhanger werd van den President,
die hem versierde met het kruis van het Le-
gioen van Eer, Na den staatsgreep werd hij lid
van den Raad van State, daarna secretaris des
keizers en in 1868 senator. Na den 4den Se
tember 1870 begaf Conti zich naar Engeland,
werd bij de verkiezing van den 8sten Februari
1871 tot lid der Nationale Vergadering geko-
zen en wekte in de zitting van den Isten Maart
door zijn verdediging van den voormaligen kei-
zer zulk een storm van verontwaardiging, dat
de sitting een uur moest geschorst worden en
bij haar hernieuwde opening het voorstel, om de
afzetting van Napoleon Ill en zijn Huis en zijn
verantwoordelijkheid voor de ruïne, de invasie
en de verbrokkeling van Frankrijk openlijk af
te kondigen, met bijna algemeene stemmen aan-
genomen werd. Conti nam zitting in het rech-
ter centrum, werd in October 1871 ook lid van
den Generalen Raad van Corsica en overleed
den 13den Februari 1872 te Parijs.
Conti, Augusto, een Italiaansch wijsgeer,
geboren in December 1822 te Villa di San Pie-
ro bij San Miniato in Toskane, studeerde in de
rechten te Siena, Pisa en Lucca. Hij werd ad-
vocaat te Florence, nam deel aan den veldtocht
van 1848 en werd later hoogleeraar in de
wijsbegeerte te San Miniato, in 1855 aan het
lyceum te Lucca, in 1859 inspecteur van onder-
wijs, in 1863 hoogleeraar te Pisa en in 1864
te Florence. Hij overleed ín 1905. Hij schreef:
„Storia della filosofia” (1864, 2 dn: 2de druk
1882), „Evidenza, amore e fede, o i criteri della
filosofia” (1862, 2 dln.; 8de druk 1872), „Dio
e il male” (1865), „Giovanni Dupré, studio sull’
arte” (1865), „Dio come ordinatore del mondo”
(1871), „Filosofia elementare” (1869, 9de druk
1879), „Esame della filosofia epicurea nelle sue
fonti e nella sua storia” (1878), „Il buono nel
vero” (1884) en „Il vero nell’ ordine o ontologia
e logica” (1891. Ook heeft hij eenige dramati-
sche werken geschreven.
Gontich is een gemeente in de Belgische
rovincie Antwerpen, gelegen aan de spoorwe
russel — Antwerpen met den zijtak Contich—
Lier en Antwerpen—Dendermonde. Zij telt
(1912) 6518 inwoners, heeft brouwerijen en
hoeden- en lederfabrieken, alsmede handel in
bout.
Continent. Zie Vastland. l
Continentaalstelsel. Zie Napoleon 1.
Continentale afzettingen noemt men
de vaste stoffen, die door de rivieren uit het
binnenland der continenten en door de zee van
de kusten worden aangevoerd en op den bodem
der zee, in de nabijheid der kust bezinken. Zie
verder Zee. ` ,
Continentale eilanden zijn zulke, die
eenmaal een deel van het vastland hebben uit-
gemaakt. Zie verder Eiland. `
Continentale grens of Grenslijn van
Wallace is de grens, die men in Insulinde heeft
willen trekken tusschen een westelijk of zuiver
Aziatisch en een oostelijk of zuiver Australisch
gedeelte. Deze hypothese, die het eerst door
Alfred Russel Wallace opgesteld werd en waar-
512 CONTINENTALE GRENS-—OONTRABANDE.
‚uit zou volgen, dat n ten W. van die
ens, loopende door Straat Lombok en de
traat van Makasar lag, vroeger zou behoord
hebben tot het vastland van Azië, het ten O.
ervan gelegen gebied tot Australië, was voorna-
melijk gegrond op het verschil in fauna tus-
schen het W. en het O. deel van den Archipel
en op de diepte der straten van Makasar en
Lombok. Latere onderzoekers hebben de onhoud-
baarheid dezer stelling aangetoond, en ook Wal-
lace heeft er aan getwijfeld, of bijv. Celebes
geheel tot Australië behoorde, dan wel een over-
gangsgebied vormde. Vooral prof. Mar Weber is
€ die bewezen heeft, dat ook in zo-
ologisch opzicht een Set grenslijn niet te
trekken is, maar dat er wel degelijk een gelei-
delijk overgang bestaat.
Continentale rivieren of Stepperwie-
ren zijn zulke, welke geen afstrooming naar zee
hebben, maar in een meer of moeras eindigen,
somtijds zelfs langzaam verdwijnen in het zand
der woestijn. Zie verder Rivier.
Gontingent noemt men het aantal mannen,
dat tot aanvulling van een leger door middel!
van conscriptie moet worden bijeengebracht. Het
woord was daarvoor in vroeger dagen vooral in
gebruik bij den Duitschen Bond, daar elke staat,
tot dien Bond behoorende, zijn contingent leve-
ren moest. Het bedrag van het contingent wordt
poroenigewijs naar het aantal inwoners bere-
end. ,
Gontingent noemde men in den tijd der
Oost-Indische Compagnie de jaarlijksche leve-
ring van bepaalde hoeveelheden producten van
overeengekomen soorten door de regenten van
de door Mataram aan de Compagnie afgestane
landen.
` Deze contingenten, die dus in hoofdzaak de
inkomsten vormden, welke de Compagnie van
die landen trok, waren dikwijls een groote druk
voor de bevolking. Behalve deze contingenten
had men de verplichte leverantiën. De gouver-
neur-generaal Daendels deed reeds in 1808 een
poging, het contingentenstelsel geheel af te
schaffen, maar eerst Raffles maakte door invoe-
ring van het landrentestelsel aan het heffen
van contingenten voor goed een einde.
Continuïteit is de eigenschap, dat, waar
een deel van het geheel ophoudt, doorloopend,
zonder tusschenpoos een ander begint. Ruimte
en tijd kan men continuïteit toeschrijven, mate-
rieele lichamen slechts schijnbaar, daar, vol-
s de atoomtheorie haar kleinste deelen door
tueschenruimten (moleculaire interstitiën) ge-
scheiden zijn.
In het openbare leven verstaat men onder
continuïteit den innerlijken samenhang en de
voortdurende ontwikkeling van een regeering-
stelsel; in het parlementaire spraakgebruik, het
aanknoopen van verhandelingen aan voorafgaan-
de verhandelingen, zoodat de beraadslaging over
een zaak, als deze in verschillende zittin-
gen behandeld wordt, toch als een ondeelbaar
geheel beschouwd moet worden.
Continuo. Zie Generale bas.
Gonto, Conto-corrent en Contofinto.
Zie Rekening en Rekening-Oourant.
Oontorniati is de naam, die in den nieu-
weren tijd werd gegeven aan Romeinsche me-
dailles uit den lateren keizerstijd (4de en 5de
eeuw na Ohr.), welke geen kunstwaarde hebben,
maar merkwaardig zijn om hetgeen er op is af-
gebeeld. Zij zijn vlak gestempeld en voorzien
van een dieper liggenden kring (Italiaansch =
contorno), die meestal met een ander metaal is
ingelegd. Zij vertoonen op de voorzijde den kop
van den heerschenden of van een vroegeren kei-
zer, of ook wel de beeltenis van een beroemd
man uit de Oudheid, als Horatius, Socrates,
Alezander den Groote enz., terwijl op de keer-
zijde meestal afbeeldingen of opschriften voor-
komen, betrekking hebbende op de renbaan,
waaruit men wil afleiden, dat zij waarschijnlijk
voor het een of ander doel bij de Circeneische
spelen hebben gediend.
Een reeks afbeeldingen dezer medailles geeft
Sabatier in zijn „Description générale de mé-
daillons contorniates” (Parijs 1860).
Gontorten is de naam van een plantenorde
uit de groep der dicotyledonen. Het is een af-
deeling der sympetalen en kenmerkt zich door
regelmatige, hweealachibi meestal vijftallige
bloemen; de stamper taat doorgaane uit
twee met elkander vergroeide vruchtbladeren.
Tot deze orde behooren de families der oleacee-
en, gentianaceeën, logantaceeën, apoeynaceeën en
asclepiadaceeën (zie de afzonderlijke artikelen).
Gontour is een Fransch woord, dat omfrek
beteekent en waarmede men in de teekenkunst
de buitenste lijnen aanduidt, die den vorm van
een voorwerp bepalen.
Oontra-alt. Zie All.
Gontrabande is gedurende de Middel-
eeuwen elke door den pauselijken ban bedreig-
de levering aan den vijand (contra bannum).
Van een recht van neutralen kon gedurende de
Kruistochten nooit sprake zijn. omdat de ge-
heele Christelijke wereld in het harnas stond
tegenover de Mobammedaansche. Het stellige
verbod had eerst behoefte aan tempering, toen
de wereldhandel opgekomen was en bij conflic-
ten etaten overbleven, die niet aan den oorlog
deelnamen. Toen kon eerst de vraag rijzen in
hoeverre oorlogvoerende staten bevoegd waren
den handel van neutralen in bepaalde artike-
len te verbieden. Die vraag werd van de 15de
tot de 18de eeuw doorgaans op de meest brutale
manier beantwoord en bij dit optreden behoor-
den de Hansa, de Vereenigde provinciën en En-
eland tot de ergste. Onze eigen republiek ver-
d in 1599 allen handel op Spanje, door wel-
ke natie ook gedreven. Alle aanvoer naar dit
land stond dus open voor verbeurdverklaring on-
zerzijds. Enkele bijzondere of vredestractaten
bepaalden niet zelden uitvoerige uitzonderingen
op den algemeenen regel van het universeel ver-
bod tot handel drijven met de oorlogvoerende
partijen. Een van de bekendste verdragen in
dien zin was het Engelsch-Russische van het
jaar 1766, waarvan art. 10 vrijen handel der
neutralen waarborgde, behalve in oorlogsbehoef-
ten en met geblokkeerde of belegerde plaatsen
en alle oorlogsbehoeften opsomde. Volgens Pié-
delièvre („Précis du droit international publie”,
2 dn, 1894—1895) zijn in de laatste drie hon-
derd jaar slechts negen verdragen tot stand ge-
CONTRABANDE.
komen, waarbij econtrabande buiten de daarin
genoemde grenzen wordt uitgebreid. Daaronder
behoort o.a. het verdrag van Engeland met de
Vereenigde Staten van den 19den November
1794, waarin aan den nemer ten opzichte van
levensmiddelen het recht van voorkoop tegen
geheele schadeloosstelling werd toegekend.
Het ligt voor de hand, dat de zeer uiteenloo-
pende verdr sregelingen geen gelijkvormig ge-
woonterecht konden scheppen. De theoretische
wetenschap was intussahen verder gegaan. Gro-
tius („De jure belli ac pacis”, 1625) had, zich
stellende op het standpunt van het belang der
oorlogvoerenden, de goederen in drie soorten on-
derscheiden, te weten: die welke uitsluitend tot
den oorlog dienen, die welke zoowel tot vreed-
zaam ale tot oorlkogsgebruik kunnen dienen en
die welke met den oorlog in geen verband staan.
De oorlogvoerende partijen hebben uit te maken
tot welke soort in een bepaald geval een be-
paald goed behoort, en welke gevolgen zij aan
deze classificatie willen verbinden. Later wer-
den wel door Coccejus, Hübner en Kleen de
rechten der neutralen op medezeggenschap in
de bepaling der goederen meer op den voorgrond
gebracht, doch zelfs bij de declaratie van Parijs
van den 16den April 1856 beriep Engeland zich
nog op Grotius. Inmiddels was het gewoonte
geworden den graanhandel te eerbiedigen. Niet-
temin verklaarde Frankrijk in den oorlog met
China van 1885 rijst tot contrabande. De Ver-
eenigde Staten achtten in 1898 in den Spaan-
schen oorlog steenkolen contrabande. In den
Russisch-Japanschen oorlog van 1904 beschouw-
den beide oorlogvoerende partijen levensmidde-
len onder zekere omstandigheden als contra-
bande.
Aan een eenigszins uitvoeriger regeling op
internationalen grondslag was derhalve groote
behoefte. In 1892 werd het vraagstuk ter spra-
ke gebracht op de vergadering van Genève van
het Institut de droit international en aan de le-
den Kleen en Brusa het ontwerpen van een re-
geling opgedragen. In 1896 kwam men op de
vergadering van Venetië tot de conclusie, dat
algeheele regeling van de stof alsnog onmoge
lijk was. Zelfs de fundamenten voor vaste be-
inselen ontbraken. Met welk recht eischen oor-
gvoerende partijen, dat neutrale staten hun
handelsbelang opofferen aan haar oorlogsbelang?
Moet de bepaling van de grens van het begrip
„contrabande” aan de willekeur der oorlogvoe-
renden worden overgelaten? Mag gerekend wor-
den met vermoedens ten opzichte van de eind-
bestemming van de goederen in neutrale sche
en? Wat mag in beslag genomen worden? Al-
een de contrabande-goederen, of ook de overige
lading van het schip en zelfs het schip? Moet
verbeurdverklaring al of niet met schadevergoe-
ding gepaard gaan? Zal er een rechter in hoog-
ste instantie zijn, en wie zal dat zijn?
Op het Russische programma der tweede
Haagsche vredes-conferentie nam de contrabande-
vraag een voorname plaats in. Engeland stelde
ter conferentie bij monde van lord Reay volko-
men afschaffing van het instituut voor, omdat
in den tegenwoordigen oorlog de uitoefening
van het recht zeer moeilijk zou zijn en daarom
vV.
513
van weinig waarde. Niettegenstaande Engeland’s
voorstel niet zonder wantrouwen werd aange-
hoord, werd het toch op den 3lsten Juli 1907
door 26 staten tegeu 5 en 4 onthoudingen in
beginsel aanvaard. Tegen stemden o.a. Duitsch-
land, Frankrijk en Rusland. Ten slotte echter
bleek bijna geen der voorstanders bereid, zijn
meening in een conventie te belichamen.
Een stap verder kwam het vraagstuk in de
Londensche Zeerecht-eonferentie van 1909. De
zoogenaamde Declaratie van Londen van den
26sten Februari 1909 bevat in haar 2de Hoofd-
stuk 28 artikelen en in het 3de Hoofdstuk 3
artikelen, die op contrabande betrekking heb-
ben. Deze komen in het kort op het volgende
neer. Er zijn op het voetspoor van Grotius drie-
erlei soorten van goederen, waarvan lijsten wer-
den opgemaakt: 1°, absolute contrabande, 20.
voorwaardelijke contrabande, 39. goederen, die
nooit contrabande kunnen zijn. Absolute contra-
bande zijn: 1°. alle soorten van wapenen, 20.
alle soorten van projeetielen, ladingen, kartet-
sen, 38°. kruit en ontplofbare stoffen voor oor-
logsgebruik, 4°. affuiten, ammunitiewagens, mi-
litaire transportwagens, 5°. militaire kleeding
en uitrusting, 6°. militaire feste ect 70,
draag-, trek- en pakdieren, . kampmateriaal,
Oo. militaire dekplaten, 10°, oorlogsschepen en
hun onderdeelen, 11°. toestellen en instrumen-
ten, uitsluitend bestemd ter vervaardiging van
munitie of oorlogematerieel. De oorlogvoerende
staten zijn bevoegd vóór den oorlog deze lijst
aan te vullen met andere voorwerpen, uitslui-
tend voor het oorlogsdoel bestemd. Voorwaarde-
lijke contrabande zijn: 10°. levensmiddelen, 20.
veevoeder, 93°. kleeding en schoeisel, geschikt
voor militair gebruik, 4°. goud en zilver, E
munt of in staven, munt- en bankpapier, 2.
voertuigen van allerlei soort, die voor den oor-
log gebruikt kunnen worden, 6°. schepen, echui-
ten, dokken en hun onderdeelen. 70. spoorweg-,
telegraaf- en telefoonmaterieel, 8°. ballons en
vliegmachines, 9°. brandstoffen en slijpsteenen,
10°. kruit en ontplofbare stoffen, niet uitslui-
tend voor oorlogsgebruik, 11°, prikkeldraad, 12°.
paardenhoefbeslag, 13°. zadels en tuigen, 140.
verrekijkers, chronometers en scheepsinstrumen-
ten, Ook deze lijst is voor aanvulling vatbaar.
Voorwerpen, die nimmer voor oor ogsdoelein-
den gebruikt kunnen worden, kunnen nooit
contrabande zijn. Niettemin worden sommige
dier goederen in de declaratie bijzonder ge-
noemd als raw katoen, wol, zijde, vlas en andere
rondstoffen voor de textielnijvereheid, oliehou-
ende noten en copra, gom-, lak- en caoutchouc-
soorten, ruwe huiden, hoornen, been, ivoor, na-
tuur- en kunstmest, metaalertsen, aard-, klei-,
kalk- en krijtsoorten en steen, porselein en glas,
papier en zijn grondstoffen, zeep, verfstoffen
en vernissen, bleekpoeders, soda, zouten en am-
monia, werktuigen voor landbouw, mijnen, tex-
tielnijverheid en drukkersbedrijf, edele steenen,
paarlen enz., uurwerken, mode-, weelde- en phan-
tasie-artikelen, veeren, haren en dierenhuiden,
meubelen, tapijten, matten, voorwerpen tot ver-
pleging van zieken.
Volstrekte contrabande kan genomen worden,
als zij bestemd is voor den vijand, op te maken
33
514 CONTRABANDE-—-CONTRACTEN MET
uit vrachtbrieven, scheepspapieren of scheepsbe-
stemming. Voorwaardelijke contrabande kan
nomen worden, als bewezen wordt, dat zij be.
stemd is voor de militaire macht of het civiel
bestuur van den vijand. Ben vermoeden van de-
ze bestemming is aanwezig, ale de goederen ge-
adresseerd zijn aan een bekend leverancier van
den vijandelijken staat. De aanhaling van al de-
ze goederen is slechts mogelijk aan boord van
een schip, dat bestemd is naar het gebied van
den vijand en die goederen niet in een tusschen-
liggende haven heeft te lossen.
contrabande wordt verbeurd verklaard en
het schip eveneens, als meer dan de helft der
lading (naar waarde, gewicht, omvang of vracht)
eontrabande is. Een schip, dat contrabande ver-
voert, kan vergunning krijgen zijn reis voort te
zetten als de kapitein die goederen afstaat te-
gen aanteekening daarvan in de scheepspapieren.
De declaratie van Londen is nog niet door
alle staten, die aan de conferentie deelnamen,
geratificeerd. Vandaar dat bij den aanvang van
den Europeeschen oorlog, begin Augustus 1914,
de oorlogvoerende partijen moesten verklaren,
welk standpunt zij tegenover de Londensche
Zeerechtdeclaratie zouden innemen. Engeland
heeft dat voor zich en zijn bondgenooten ge-
daan bij een Order in Council van den 20sten
Augustus (zie Ned. Staatscourant van den Sden
September 1914, No. 206), nadat het evenals
Duitschland en Frankrijk zich reeds vroeger had
uitgesproken over de lijsten van contrabande, in
de Declaratie vervat. Zie voor de verklaringen
van Duitschland omtrent absolute en conditio-
neele contrabande de Ned. Staatscourant van
den Beten Augustus 1914, No. 184 A; voor die
van Frankrijk de Ned. Staatscourant van den
14den Augustus 1914, No. 189 A; voor die van
Groot-Brittannië en Ierland de Ned. Staatscou-
rant van den 20sten Augustus 1914, No. 194.
Wanneer men deze verklaringen nagaat, dan
blijkt niet, dat de verschillende staten het ern-
stige voornemen hebben gehad zich te houden
aan de bepalingen, die zij nog slechts zoo kort
geleden gezamenlijk hebben vastgesteld. Immers
tal van goederen, die volgens de Londensche
Declaratie nooit contrabande konden zijn, wor
den thans als voorwaardelijke contrabande be
schouwd. Evenzeer werden goederen, die tot de
rubriek voorwaardelijke contrabande behooren,
tot absolute contrabande gestempeld. Voorna-
melijk is dit het geval met de Engelsche en
Fransche verklaringen, tegen welke door
Duitschland in October 1914 bij de neutrale
staten protest is aangeteekend. Ook op dit ge-
bied heeft de Europeesche oorlog van 1914 de
droevigste schending van het Volkenrecht te
constateeren. Geen verontschuldiging mag men
zoeken in het feit, dat de Londensche declara-
tie nog niet is geratificeerd, een feit, dat niel
het gevolg is van principieele bezwaren tegen
het tractaat, maar alleen van den korten tijd,
sedert de bijeenkomst verloopen. Zie voor een
korte samenvatting van den toestand bij het be-
gin van den oorlog: „Documenten voor de eco-
nomische crisis van Nederland in oorlozsge-
vaar”, uitgegeven door de Koninklijke biblio-
theek, aflevering 1.
INLANDSCHE VORSTEN EN VOLKEN.
Literatuur over contrabande: J. de Louter,
Het Stellig Volkenrecht (2 dln., ‘s-Gravenhage
1910), 2de dl, hoofdstuk Neutraliteit,
8 58, bldz. 443—463, waar tevens een overzicht
van de internationale literatuur over dit onder-
werp te vinden is.
Contrabas is het grootste en in toonomvang
het laagste der thans gebruikelijke strijkinstru-
menten. Het is eerst sedert het begin der 17de
eeuw bekend en werd aanvankelijk met de basviool
(basse de viole, violone) gelijkgesteld. Gewoon-
lijk heeft de contrabas thans vier snaren, in
kwarten gestemd (contra-e, a, d g). Moderne
componisten schrijven, om de tonen van contra
C tot en met contra Es te kunnen aanwenden,
ook een contrabas met vijf snaren voor. Als solo-
instrument is het weinig bruikbaar. De grootste
virtuoos op de contrabas was Dragonetti. In 1873
werd door Cerveny een suboontrabas uitgevon-
den, die nog een octaaf lager gaat (tot sub-
contra €).
Oontrabastuba. Zie Tuba.
Contraboek, Tegenboek, is de naam van
het boek, waarin de contrôle van de rekeningen
gehouden wordt. Ook wordt aldus genoemd het
boek, waarin een collecteur der staatsloterij
aanteekening houdt van de getrokken nummers
en de daarop gevallen prijzen.
Contract. Zie Overeenkomst.
Contracten met inlandsche vorsten
en volken. In art. 35 van het Octrooi der
Oost-Indische Compagnie werd haar reeds toe-
gestaan, verdragen en contracten te sluiten met
„Princen ende Potentaten’, van welke bev d-
heid door haar ruim gebruik werd gemaakt. Die
contracten beoogden in den aanvang hoofdza-
kelijk zich den alleenhandel of andere handels-
voordeelen te verzekeren, maar later, toen de
Compagnie meer en meer als souverein optrad,
sloot zij vele verbonden, ten einde hare vesti-
ging te doen erkennen, opperhoorigheid te ver-
krijgen en de wederzijdsche verhoudingen te re-
gelen, ook ten opzichte van den godsdienst en
van exterritorialiteitsrechten.
Wat Java en Madoera betreft, zijn de meeste
oudere contracten opgenomen in De Jonge: „
komst van het Nederlandsche gezag in Oost-In-
dië”, omtrent Jakatra en Bantam in Van der
Chys: „De Nederlanders te Jakatra’, wat de
Buitenbezittingen betreft eveneens in De Jon-
ae: „Opkomst” en in Valentijn: „Oud en Nieuw
Oost-Indië”. Deze tractaten zijn echter grooten-
deels vervallen.
Ook na den val der Compagnie behield de In-
dische regeering bevoegdheid contracten te slui-
ten met die vorsten en volken, aan wie het
recht van zelfbestuur gelaten is. Alleen contrac-
ten, waarbij een nieuwe vestiging van Neder-
land op een der eilanden van den archipel wordt
verkregen, behoeven de bekrachtiging der Ko-
ningin.
De inhoud van die contracten is natuurlijk
zeer verschillend. Allen hebben echter één trek
gemeen: erkenning van de Nederlandsche sou-
vereiniteit; in de bondgenootschappelijke landen
volgens het Bongaaisch tractaat vervangen door
belofte van altoos durenden vrede, vriend- en
bondgenootschap. Waar de Indische Regeering
CONTRACTEN MET INLANDSCHE VORSTEN EN VOLKEN—OONTRAMIJN.
voor de eerste maal een dergelijk contract sluit.
bedingt zij bovendien dikwijls niet meer dan de
belofte van het inlandsch bestuur, geen brief-
wisseling met andere inlandsche vorsten te zul-
len onderhouden, zee- en strandroof benevens
slavenhandel te zullen beletten en geen vreem.
delingen zonder toestemming van het Neder-
landsch bestuur te zullen toelaten; zij verbindt
zich echter van hear kant meermalen, zich niet
met het inlandseh bestuur en de rechtspleging
te zullen inlaten. Uit een nauwere aanraking der
beide elementen ontwikkelen zich dikwijls nadere
voorwaarden (die soms ook reeds bij de eerste
aanraking worden opgelegd); dan wordt overeen-
gekomen, dat Europeesche en Oostersche vreem-
elingen, met inbe rip van vreemde inlanders,
onder het onmiddellijk gezag van het Euro-
peesch bestuur geplaatst en aan de inlandsche
rechtspraak - onttrokken zullen zijn; dan neemt
de inlandsahe vorst de verplidhting op zich, on-
derwijs en nijverheid te bevorderen, de koepok-
inenting voor te staan, Nederlandsche muntspe-
ciën toe te laten, het pandelingschap te weren
en de slavernij af te schaffen enz. Soms wordt
ook een deel der inkomsten van het land — met
name de inkomende en uitgaande rechten — te-
gen schadeloosstelling aan den vorst door de In-
dische regeering aan zich getrokken, wordt de
rechtspraak ook over inlanders, onder Europee-
sche contrôle geplaatst, en zelfs het inlandsch
bestuur onder Europeeschen invloed gesteld.
Menigmaal blijft zoodoende niet meer over dan
een schijn van zelfstandigheid, die eindelijk
soms, tengevolge eener inlijving, zooals bijv. te
Lombok, verdwijnt. In de laatste jaren heeft de
eering in menige streek, vooral in Zuid- en
Midden Celebes, de vorsten gedwongen tot het
onderteekenen van een kort en bondig verdrag,
zooals reeds jarenlang in Atjeh gebruikelij
was, vandaar dat het als „Atjeh-tractaat” bekend
staat. Daarbij erkent de onderteekenaar volko-
men zijn ondergeschiktheid aan het Gouverne-
ment en verplicht zich alle verordeningen, wel-
ke dat Gouvernement noodig mocht achten, bin-
nen de grenspalen van zijn gebied uit te voeren.
De verdragen en contracten worden met mo-
ta’s van toelichting tegenwoordig geregeld ge-
publiceerd. ,
Zie Encyclopaedie van Nederlandsch Indië,
dl. I.
Contracten van correspondentie
noemt men de afspraak van sommigen, om de
tegenspraak der overigen krachteloos te maken.
In den aanvang der 17de eeuw ontstonden in
ons vaderland in de regeeringscollegiën dikwijls
behoorlijk en schriftelijk gereglementeerde en
geformuleerde overeenkomsten, volgens welke de
onderscheiden ambten en bedieningen naar vast-
estelde statuten en roosters werden verdeeld.
halve den algemeenen naam van correspon-
dentiën had men ook den meer bijzonderen van
conventie, vriendelijke schikking, harmonie, trac-
taat van vriendschap enz. De diverse afdeelingen
van zulk een correspondentie noemde men ben-
den, smaldeelen, conclaviën en vooral cabalen.
Harmonie beteekent het bevorderen der eensge-
zindheid door het smoren van de stem der te-
genpartij. Het karakter van zulk een contract
515
was de overheersching der minderheid door een
vast egloten meerderheid, wier beden it
de raadsvergadering niet stemmen naar de uite `
spraak van hun geweten, maar naar de afspraak
met hunne medeplichtigen.
Men vindt deze contracten gedurende het ge-
heele tijdperk der republiek tot 1795 toe en im
alle betrekkingen, in de Kerk, het militaire en
burgerlijke leven. Sporen ervan vindt men vóór
1600 in Friesland. In Holland en Zeeland heeft
men ze het ergst, doeh men treft ze ook in de
andere gewesten aan. Zij zijn de sleutels geweest
van de organisatie der familieregeering in ons
vaderland. Iets nieuws was het intusschen niet,
Reeds in het oude Athene had men de hetaeriën
of kameraadschappen, hetzelfde doel beoogende
en in Rome de sodalitia.
Het doel was in ons land bloot ambtsbejap,
aansluiting van regenten ten einde zelf in ©
posten hooger op te klimmen, het bezit der
winstgevende of eervolle ambten te monopolisee-
ren en hun magen en vrienden den toegang tot
de regeering te verschaffen. :
Contractie-theorie noemt men de hypo-
these, volgens welke de gebergten op aarde hua
ontstaan te danken hebben aan de voortgaande
afkoeling der aardkern (zie Aarde), waardoor
deze inkrimpt, zoodat er tusschen de aardkorst
en de kern holten ontstaan, waarboven: de
pwakste deelen instorten. Voordat dit laatste
echter gebeuren kan, moet er door samenpersi
of plooiing beneden ruimte worden gemaakt, w
aldaar minder ruimte is dan op verder van het
aardceentrum verwijderde plaatsen. Zoo ontston-
den vastlanden en zeeën, plooiings- en breukge-
bergten. Zie verder Gebergte. . ` .
Gontramineeren noemt men in den ‘effee-
tenhandel de pogingen van speculanten; om een
speculatie van anderen tegen te werken. Zij,-die
zich hiermede inlaten, heeten contraminaurs…
Contramineur. Zie Contramineeren,. `
Gontramijn. Wanneer bij de belegering
van een vesting of fort de aanvaller de. sterkte
nadert, heeft de verdediger ín zijn mijnen aen
krachtig hulpmiddel, hem zulks te beletten, af
althans te bemoeilijken. Deze mijnen worden, A8
tegenstelling met die van den aanvaller,
of tegenminen genoemd; zij kunnen alleen. in
hooge terreinen worden gebruikt. Men 'onderr
scheidt twee hoofdsoorten: hét enveloppestelsel,
dat bijna niet meer voorkomt, en het vertakte
stelsel, hetwelk ook wel dat van Von der. Lahr
wordt geheeten. Als basis hierbij dient meestal
de contrescarpgalerij; daarin komen de gemeen-
schapsgangen uit, die een lengte hebben van. 60
tot 80 m. en toegang verleenen tot de zijtakken
en luistergangen. verdediger bedient zich
steeds van kwetsers, d. z. mijnen, waarvan. de
uitwerkingssfeer rakende is aan den beganen
grond. Hij vermijdt daardoor, ‘dat de aanvaller
in de opgeworpen aarde eén dekking zou vin-
den. Deze mijnen worden aa op het ein-
de der luistergangen; zij hebben de meeste uit-
werking, wanneer de gangen van den vijand im
de flank kunnen worden genomen. Somtijds kaa
de aanvaller zelfs gedwongen worden, zijn mij-
nen onder die van den verdediger aan te leggen,
doch zonder gebiedende noodzakelijkheid zal hij
616
hiertoe nooit zijn toevlucht nemen. De mijnoor-
dog doet den aanvaller veel van zijn kracht ver-
liezen en maakt, dat Au slechte langzaam kan
vooruitkomen. .
Contrapunt, afgeleid van punctus contra
punctum, d.w.z. noot tegen noot, een term, die
ontstond, toen zich de meerstemmige muziek
begon te ontwikkelen; de kunst dus, om bij een
bestaande melodie een daarmee samenklinkende
tweede melodie te zingen of. schrijven. Langza-
‘merhand gaat die kunst zich tot groote vaardig-
heid ontwikkelen en bereikt in de 15de en 16de
eeuw een enormen ‘bloei. In het algemeen ver-
staat men onder contrapunt: de kunst twee of
‘meer partijen te kunnen combineeren, zóó dat
‘zij goed samenkkinken, zonder iets van hun zelf-
standigheid te verliezen. Deze kunst vereischt
een groote vaardigheid.
Contrasigne beteekent medeonderteeke-
wing. Het contrasigne stelt vast welke minis-
ters de politieke verantwoordelijkheid dragen
voor het staatsstak, hetzij wet, hetzij Koninklijk
besluit. Zie Verantwoordelijkheid, Ministeriëele.
Contrasigneeren beteekent van een con-
trasigne voorzien (zie aldaar). ` `
Oontrastkleuren. Indien men eenigen
tijd naar een rood punt op een wit veld ziet en
dan den blik op dit witte veld richt, verschijnt
daarop een groen punt, dus in de complementai-
ve kleur (zie aldaar). Zoo kan men de 6 eenvou-
dige kleuren tot 3 paren vereenigen, n.l.: wit-
swart, groen-rood en geel-blauw. twee kleu-
ren van elk paar noemt men contrastkleuren,
Legt men een smalle grijsgrauwe papierstrook
op een gekleurd papier, dan vertoont de strook
steeds de complementaire kleur van den achter-
Oontratenor. Zie Tenor.
Gontrat social. Zie Rousseau, Jean
Jaeques.
Contredans, in het Fransch contredanse,
is in het algemeen zoodanige dans, waarin de
deelnemers gedurig tot elkander naderen en
aich weder van elkander verwijderen, zooals de
anglaise, écossaise, quadrille enz. In den regel
wordt hij door 4 paren gedanst (en carré) of
door 6 of 8 (en colonne), en de verschillende fi-
ren hebben hare eigen namen. Nadat Rameau
in 1745 een dergelijken dane in het ballet „Les
fêtes de Polymnie” had ingelascht, kwam hij al-
een in de mode. Zijn tegenwoordige vorm
eekent uit het begin der 19de eeuw. De
meest bekende muziek werd geleverd door Mu-
sard, Offenbach em Johan Strauss. De camcan
(zie aldaar) is een ontaarding van den contre-
dans. |
Gontre-escarp. Zie Contrescarp.
Contreras, Juan Senen da, een Spaansch
generaal, werd geboren te Madrid in 1760.
s in 1787 belastte koning Karel II] hem
met de taak, het krijgswezen buitenslands in
oogenschouw te nemen, zoodat hij een reis vol-
bracht door Engeland, Frankrijk, Pruisen, Oos-
tenrijk en Rusland. In 1788 woonde hij een veld-
tocht tegen de Turken en de verovering van
Clrotim bij. Na zijn terugkeer gaf hij zijn ‚„Dag-
boek” uit en maakte aanstalten tot verbetering
van de Spaansche legermacht, toen de oorlog
Te HOONTRAMIJN--OONTRISUTIEMUNTEN.
tegen Frankrijk uitbarstte. Hij werd adjudant
van generaal Urutia, wierp Junot terug, hield
met een klein aantal manschappen bij Montrion
de Fransche hoofdmacht tegen en streed bj
Talavera in den linkervleugel van Wellington.
Weldra voerde hij als generaal en chef het op-
perbevel over een legerkorps tot dekking des
ands tusschen de Taag en de Guadiana. Nada:
hij Badajoz ontzet en in onderscheiden gevech-
ten de overwinning behaald had, werd hij kapi-
tein-generaal van Galicië en nam er de verde-
diging op zich van het niet zeer sterke Tarrago-
na. Deze vesting bezweek, en Contreras werd
krijgsgevangen op het kasteel Bouillon, vanwaar
hij in October 1812 ontsnapte. Hij bereikte Lon-
den, waar hij een „Memorie” over de belegerinz
van Tarragona uitgaf. Met Ferdinand VII keer-
de hij naar Spanje terug, wijdde zijn overige le
vensjaren aan de beoefening der wetenschap en
overleed in 1826 te Madrid.
Contrescarp noemt men in de verster-
kingskunst de buitenste helling der gracht van
een fort of veldwerk. Zij ig naar gelang van de
omstandigheden al dan niet voorzien van beklee
dingsmuren, die vooral bij droge grachten ver
voordeelen opleveren.
Gontributie beteekent gemeenschappelijke
bijdrage. Sedert het einde der Middeleeuwen is
het een naar een bepaalden maatstaf aan
meenten of aan enkele personen opgelegde be.
lasting. Omdat deze oorspronkelijk, zooals "o
Athene de eisphora en in Rome het tributum, al-
leen voor oorlogsdoeleinden werd geheven, was
contributie hetzelfde als oorlogsbelasting; ir
deze beteekenis werd het woord dan ook nog is
lateren tijd gebruikt.
In het tegenwoordige volkenrecht noemt me
contributie datgene, wat in de plaats is getre-
den voor het vroegere buitrecht, namelijk he:
heffen van een belasting in een bezet gedeelte
van een vijandelijk land. Deze belasting zal zoo
mogelijk naar den maatstaf der gewone bels:
tingen omgeslagen worden in tegenstelling mei
de requisitie. Het oorlogsreglement van de it-
ternationale oorlogsconferentie van Brusse
(1874) bepaalt daaromtrent in art. 49 „Si e
dehors des impôte visés à l'article précédent (1
z. de gewone, bestaande belastingen) l'oeeupstt
rélève d'autres contributions en argent daat
e territoire occupé, ce ne pourra être que por:
les besoins de l'armée ou de l'administration #
ce territoire” Zie J. de Louter, Het Stellig Ve
kenrecht (s-Gravenhage 1910), 2de dl., blz. 2%
Ooutributiemunten is de naam van d:
munten, die bij gebrek aan baar gelde door ge
den en landstreken zelf geslagen worden, met
het doel de hun door den vijand opgelet?
krijgsschatting te betalen. In nood gebruikt
men daarvoor wel het zilver der ingezetenen ef
zelfs de kerksieraden. Een dergelijke munt weri
in 1794 te Trier door de Franschen geslagen ge
durende het beleg dezer stad door keurvors:
Clemens Wenzeslaus. Zij draagt het chronogras:
„EX Vasls argentels In VsVM patrise sl»
CensIbVs DatIs a CLero et prIVatls” (Uit zilre
ren bekers voor het vaderland zonder schattinz 1
afgestaan door de geestelijkheid en de burgers!
CONTRITIE— CONTROLETOESTELLEN, 514
OContritie, is berouw over zijne zonden,
voortkomend uit liefde tot God, omdat Hij de
oneindige volmaaktheid en goedheid is, die door
de zonde is gesmaad. Het staat tegenover attri-
tie, een berouw, uit minder volmaakte beweeg-
redenen voortspruitend.
Controle, afkomstig van het woord contre-
rôle of tegenlijst, beteekende oorspronkelijk het
toezicht over de inkomsten en uitgaven van den
Staat, door iemand, die een afschrift in han-
den had van de lijst, volgens welke onderge-
schikte ambtenaren die inkomsten ,
moesten ontvangen of die uitgaven
bewerkstelligen. Die persoon droeg
den naam van controleur, en deze is
bij ons nog in gebruik bijv. voor
ambtenaren bij de belastingen, die
gedurig rondreizen, om de kantoren
der rijksontvangers te bezoeken en er
kennis te nemen van den staat van
zaken. In het algemeen wordt con-
trole gebruikt voor toezicht houden
en controleur voor hem, die daar-
mede belast is.
In Nederlandsch-Indië is het de
benaming voor bestuurs-ambtenaren,
die niet allen in dezelfde stelling
zijn geplaatst. de bezittingen bui-
ten Java en Madura staan zij meestal
aan het hoofd eener afdeeling. Op
Java zijn zij aan de residenten en
assistent-residenten toegevoegd. Zij
hebben dan geen eigenlijk besturende,
maar een controleerende betrekking
en zijn door hun dagelijksche aanra-
king met de inlandsche hoofden de
aangewezen voorlichters van de hoof-
den van bestuur. Zij zijn verdeeld
in controleurs en aspirant-oontro-
leurs. Zie Insulinde, Bestuur.
Weleer werd in Frankrijk de mi-
nister van Financiën controleur géné-
ral des Finances genoemd, doch na
1680 schonk men dien titel aan
den tweeden ambtenaar van dat de-
partement. . `
Controletoestellen zijn in-
richtingen, die door acoustische of
optische teekens aanwijzen, of een
persoon of een werktuig zijn werk
goed of op tijd verricht, of dat bij
een machine storingen voorkomen,
die den goeden gang benadeelen
of gevaarlijk kunnen worden. Groote volko-
menheid hebben de zelfregistreerende toestel-
len voor temperaturen bereikt, die vooral in
drooginstallaties toepassing vinden. Dikwijls
worden, tegelijk met de machine, ook de perso-
nen gecontroleerd; zoo toont o.a. de Flaman-
sche tachometer op de Belgische en Fransche
locomotieven: aan, met welke snelheid op be-
paalde plaatsen gereden is. De stoomfluit van
Black bevat een metalen prop, die eerst smelt
bij de temperatuur van den stoom; is de water-
stand in den ketel zoodanig gedaald, dat de
stoom in de buis ervan kan komen, dan smelt
ten opmerkzaam gemaakt. In 1905: werd op da
nieuwe Cunardbooten een controletoëstel 1nger
voerd, dat aangeeft, of de denren in de water-
dichte schotten gesloten zijn; door het branden
van lampen op een soort. nummerbord op de
commandobrug weet de commandant, welke deur
los is, en kam hij deze van de brug uit eluiten,
Zoo bestaan er ook toestellen, om den arbeids-
tijd der arbeiders te controleeren. Bij het con-
trolesteleel van J. Benk te Dresden vallen de
metalen plaatjes, die de arbeiders bij aankomst
Controletoestel voor | machinekamers.
moeten afgeven in een draaiende, met vakjes
voorziene trommel, waarvan ieder vakje een ze-
keren tijd vertegenwoordigt. Eer andere inrich-
ting is die van R. Bärk. Daarbij zijn de ver-
schillende nummers der arbeiders aan kleppen
op een nummerbord bevestigd. Door deze om
te slaan, wordt een schrijfstift. aeergedrukt ep
een vel papier, dat op een door. een uurwerk
bewogen rol ronddraait en, aldus den tijd vam
aankomst opteekent. Het, controletoestel van
Thackeray en Hurr of de econtrole-machineka-
mertelegraaf doet op schepen bij het geven vam
een commando een, schel op de brug em een in
de prop en wordt de machinist door het flui-' de machingkamer ‘overgsan, die zoo lang blijven
Ais
luiden, tot het bevel uitgevoerd is. In de at-
beelding is L de leveras van de schaarbeweging,
die in de standen vooruit en achteruit moet
worden gedraaid en in die standen met nok N
de verbindingen V en A van de gemeenschap-
pelijke contactplaat aflicht en dus den stroom
verbreekt, die gesloten was door den wijzer mee
op de contacten V en A. Zoolang dus de leveras
nog niet in den gewenschten stand staat, blijft
de bel voortluiden. De contacten voor stop, hal-
ve kracht, zeer langzaam, zijn bovendien op der-
gelijke wijze met der klep verboniden,
waarmee de machinist den stoomtoevoer regelt.
Controlesloten hebben een inrichting, waar-
aan men zien kan, of zij door onbevoegden ge-
opend zijn en hoe vaak zulks is geschied. Ook
heeft men sleutels, die door een schuif aantoo-
nen, wanneer het slot voor het laatst geopend
of gesloten is. Controletoestellen voor nacht-
wachten zijn op verschillende punten van het
te bewaken terrein geplaatst en gewoonlijk met
een normaalklok verbonden, waardoor in ieder
toestel een op een schijf of trommel gespannen
stuk papier ronddraait. Iedere nachtwaker heeft
een afzonderlijken sleutel of stempel, dien. hij bij
zijn ronde op het papier ukt, waaruit men
later zien kan, of hij op tijd overal geweest
is.
Controlemanometers zijn, bij de opzichters
van het stoomwezen in gebruik. Zij worden ter
vergelijking van de gewone manometers op de
daaraan bevestigde controleflens vastgemaakt.
Oontroleur is de naam van een zeer ge-
voeligen hevelbarometer, door Christiaan Huy-
hens uitgevonden. Hij vulde de ruimte boven
et kwik in het korte, dikke been van een ge-
wonen hevelbarometer (zie onder Barometer) bij
den hoogsten barometerstand met gekleurden al-
cohol en plaatste daarboven een zeer dun gla-
zen buisje, dat naar behooren van een in gra-
den verdeelde schaal voorzien werd. Nu is het
duidelijk, dat bij het dalen van het kwik in het
langere been de soortelijk veel lichtere alcohol
in verhouding veel hooger klimt in de alcohol-
búis. Dit toestel is derhalve zeer geschikt, om
geringe, anders echier onmerkbare barometer-
veranderingen aan te wijzen, doch wordt tegen-
woordig weinig meer aangetroffen en alleen nog
bij particulieren, nooit in wetenschappelijke in-
stellingen.
Controlevereeniging. Zie Veeteelt.
Gontroller. Zie Electrische Spoor- en Tram-
weg.
Controlling Interest is in de Vereenig-
de Staten van Amerika een bijzondere wijze van
vereeniging van epoorwegmaatschappijen, waarbij
de maatschappij, die zich met een andere ver-
eenigen wil, zooveel actiën daarvan opkoopt, dat
zij de meerderheid der stemmen in de algemee-
ne vergadering bezit. Daar dikwijls de vereeni-
gingen van spoorwegmaatschappijen verboden
zijn, wordt die methode gebruikt ter ontduiking
dezer wetsbepalingen.
Controverse of sfrijderaag noemt men
vooral op het gebied van god- en rechtsgeleerd-
heid alles, waarover verschil van meening be-
staat, terwijl de wetenschap nog geen beslis-
eende uitspraak. gedaan heeft. voorstelling
CONTROLETOESTELLEN—CONVENANT.
van het eigenlijke twistpunt noemt men in pro-
cessen den status controversiae.
Contubernium was in het oude Rome de
verbinding van een slaaf met een slavin, met
toestemming van den meester, in tegenstelling
van het huwelijk van vrijen. De beide echtge-
nooten: heetten. contubernales. Ook de verbindin,
van een vrije en een slavin of omgekeerd werd
contubernium geheeten.
OContucci, Andrea, een Italiaansch beeld-
houwer, nlijk Sansovino genaamd, naar
Monte. Sansovino, waar hij in 1460 geboren werd.
Zijn eerste werk, een reliëf op een altaar in zijn
geboorteplaats, is in gebakken klei uitgevoerd
en herinnert aan Luca della Robbia. Van 1491
tot 1499 vertoefde Sansovino in Portugal, doch
van hetgeen hij daar heeft gemaakt, bleef niets
over. In 1500 vertrok hij naar Florence, waar
hij beeldhouwwerk voor de kerk Santo Spirito
uitvoerde. In 1502 maakte hij een rijkversierd
doopbekken in het Baptisterium te Volterra; in
hetzelfde jaar begon hij ook aan de fraaie mar-
meren groep van Christus, die door Johannes
gedoopt wordt, en die boven een der ingangen
van het Baptisterium te Florence is geplaatst.
Terzelfder tijd maakte hij beelden van Maria en
Johannes de Dooper voor de kathedraal te Ge-
nua. In 1504 vertrok Sansovino naar Rome,
waar hij een grafteeken voor Pietro da Vincenti in
de kerk Santa Maria in Araceli maakte. Voor
de kerk Santa Maria del Popolo liet paus Ju-
lius II hem in 1505 een grafteeken voor kardi-
naal Ascanio Maria Sforza en in 1507 een voor
kardinaal Girolamo Basso maken. In 1512
maakte Sansovino een groep van Anna en Marta,
die in de kerk Sant’ Agostino werd opgesteld.
Hij vertrok in 1513 naar Loreto, waar hij tot
zijn dood met het versieren der Casa Santa be-
zig was. De ontwerpen der beelden en reliëfs
heeft hij zelf gemaakt, doch de uitvoering ge-
schiedde door zijn leerlingen Rafael da Monte-
lupo, Girolamo ardo, Baccio Bandinelli,
Niccoló Pericoli, gezegd Tribolo en Jacopo Tat-
ti, welke zich later ook Sansovino noemde. Hij
overleed in 1529 te Florence.
Contus was een wapen der Romeinsche rui-
terij, dat in lateren tijd als lans en werpspies
werd gebruikt. De daarmede bewapenden heet-
ten contarii.
Oonularia is de naam van een uitgestor-
ven slak, die bijna uitsluitend in de palaeozo-
ische gesteenten voorkomt en waarvan de plaats
in het stelsel eenigszins twijfelachtig is. De
bouw van de schaal vertoont sporen van een ver-
deeling in kamers.
Conus beteekent kegel en wordt in den ma-
chinebouw voor verschillende afgeknot-kegelvor-
mige machinedeelen gebruikt.
Conus is tevens de naam van een omvangrijk
geslacht van de slakken.
Convallaria. Zie Lelietje der dalen.
Convenant (in het E covenant),
afkomstig van het Latijnsche woord convenien-
tia, is in het algemeen een overeenkomst. Zoo
spreekt men bijvoorbeeld in de Groninger veen-
koloniën van het convenant tusschen de eige-
naren der veengronden en die der vallaten. Meer
bepaald geeft men den naam van convenant aan
CONVENANT-—CONVENTIE. 519
een vereeniging, in 1638 door Schotsche Pres-
byterianen tot handhaving van hun geloof ge-
sticht. Vooral diende ‘het tot de invoering eener
nieuwe liturgie en tot een verzet tegen de R.
Katholieke en de Episcopaalsche Kerk. Karel I
behandelde de Covenanters eerst als muitelin-
gen, doch gebruikte later toegevendheid. Zij
waren verdeeld in geconfedereerden en niet-ge-
confedereerden en werden erkend in 1643, toen
de Presbyterianen de meerderheid verkregen in
het Parlement, doch verdwenen allengs onder
Karel Il, toen de Episcopalen aan het hoofd
der zaken kwamen.
Gonvent (Latijn conventus — samenkomst),
was in de Romeinsche rechtspraak de naam
der periodieke gerechtszittingen, die de stadhou-
der van een provincie in de hoofdsteden der
districten hield, waartoe hij rondreizen deed,
zooals thans nog de Engelsche en Amerikaan-
sche rechters (circuit courts). Uit de Romein-
sche rechtspraak ging het woord in de kerke-
lijke over, en men noemt niet alleen de verga-
dering der monniken, maar ook de plaats waar
hun vergadering gehouden wordt, convent.
Conventie, samenkomst, overeenstemming.
In de eerste beteekenis wordt deze benaming in
het staatsrecht der Vereenigde Staten van
Noord-Amerika voor constitueerende vergaderin-
gen gebruikt. In Frankrijk werd de constitu-
eerende vergadering van 1792, na den val van
het koningschap, Nationale Conventie genoemd.
Deze volgde op de Législative (1 October 1791
—20 September 1792) en opende haar zittingen
den 21sten September 1792 met 750 leden. Zij
waren vooral uit de Jacobijnen gekozen, zoodat
de constitutioneelgezinde Girondijnen weldra als
conservatieven beschouwd werden. Niet alleen
verklaarde de Nationale Conventie den 25sten
September 1792 Frankrijk tot een republiek,
maar zij veroordeelde ook den koning ter dood
(Januari 1798), terwijl de hierop volgende on-
lusten in de Vendée aan de Bergpartij gelegen-
heid gaven revolutionnaire maatregelen te ne-
men. Zij benoemde een revolutionnaire recht-
bank en een Comité de salut publie; de on-
schendbaarheid der afgevaardigden werd opge-
heven. Zij vernietigde de Girondijnen door bal-
lingschap en schavot (1793), waarna de Berg-
partij alle gezag in handen kreeg. De opstan-
den, die daarvan in vele plaatsen van Zuid-
Frankrijk (Bordeaux, Lyon, Marseille, Toulon),
waar de Girondijnen grootendeels thuis behoor-
den, het gevolg waren, werden op uiterst bloe-
dige wijze onderdrukt, evenals het verzet der
koningsgezinden in de Vendée en Bretagne. De
staatsregeling van 1793 werd voorloopig niet
ingevoerd en den 28sten Augustus van dit jaar
het besluit genomen, dat de Republiek nog in
den omwentelingstoestand zou blijven. Thans
begon het Schrikbewind en het Comité de salut
publie, met Robespierre, Couthon en St. Just
aan het hoofd, regeerde voortaan onbeperkt over
Parijs en door Parijs over geheel Frankrijk. Niets
van het oude mocht thans bewaard blijven; een
nieuwe tijdrekening werd ingevoerd, de Chris-
telijke godsdienst door den dienst der Rede ver-
vangen, de maximumprijs der levensmiddelen
bij de wet vastgesteld; de koningin, 21 Girondij-
nen, alsook Philips van Orleans (Egalité), mada-
Roland, Bailly en vele anderen werden geguil-
lotineerd. Tevens werd echter met de grootste
krachtsinspanning het hoofd geboden aan de ve-
le vijanden, die, tot een itie vereenigd, te-
gen Frankrijk oprukten. Den 10den Augustus
1794 schiep zij een nieuwe grondwet, op het
beginsel der democratie gebouwd, en riep een
krijgsmacht van een millioen burgers (levée en
masse) onder de wapenen. Verdachte personen,
van wie men vermoedde, dat zij niet met het
toenmalig bewind waren ingenomen, werden bij
duizenden in den kerker geworpen, terwijl de
ngbaarheid der assignaten met geweld ge-
andhaafd werd. Inmiddels werd de Nationale
Conventie een prooi der dictatuur van Robes-
jerre, en nadat zoowel de overdrevenen (Hé-
ert), als de gematigden (Danton) het schavot
beklommen hadden, woedde het Sehrikbewind
met volle kracht. Het Driemanschap, uit Robes-
pierre, St. Just en Couthon bestaande, bracht
al zijn vijanden onder de valbijl, zoodat het aan-
tal. afgevaardigden aanmerkelijk verminderde.
Eindelijk bracht het gedurig doodsgevaar de
stoutmoedigsten onder hen tot een wanhopige
poging, aan dien toestand een eind te maken.
Toen Robespierre den Oden Thermidor (27
Juni 1794) nieuwe terechtstellingen eischte,
werd, op voorstel van Tallien, Robespierre bui-
ten de wet gesteld, en reeds den volgenden dag
nam het Schrikbewind met den val van Robes-
pierre een einde. Met hem vielen eveneens Cou-
thon, St. Just en honderd anderen onder het
„nationale scheermes”. Nu riep de Nationale
Conventie haar verbannen leden terug en zocht
de geweldenarij van de Jacobijnen en van het
gewapende grauw te beteugelen, hetgeen haar,
geholpen door de „jeunesse dorée”, volkomen
gelukte, terwijl zij zich evenzeer met goed ge-
volg tegen de sterk toenemende reactie verzet-
te, daar de jeugdige generaal Bonaparte de ga-
mengeschoolde koningsgezinden verstrooide. Na-
dat verder in 1795 te Bazel vrede gesloten was
met Pruisen en Spanje, het besluit tot vrijheid
van godsdienstoefening uitgevaardigd en een
nieuw stelsel van onderwijs ingevord was, werd
de Nationale Conventie ontbonden, den 4den
Brumaire van het jaar IV (26 October 1795),
terwijl zij een nieuwe grondwet naliet en de teu-
gels van het bewind in handen gaf van het Di-
rectoire.
Conventie, Fisher en Gedaagde in. Ieder
burgerlijk proces vangt aan, doordat een per-
soon, de eischer, van een ander persoon, den
gedaagde, in rechten iets vordert. Wanneer de
gedaagde er zich nu niet toe bepaalt om tegen
de ingestelde vordering verweer te voeren, MAAT
bovendien stelt, dat hij in de onderwerpelijke
zaak van den eischer iets te vorderen heeft en
dit dan ook inderdaad vordert, zegt men, dat de
gedaagde een eisch in reconventie in-
Stelt. Men noemt dengene, die het proces aan-
hangig heeft gemaakt, dan eischer in eon-
ventieen gedaagde in reconventie,
en hem, tegen wien de vordering oorspronkelijk
werd ingesteld, gedaagde in conven-
tie en eischer in reconventie. Art.
250 van het Wetboek van Burgerlijke Rechts-
520
vordering geeft den gedaagde in het algemeen
het recht een eisch in reconventie in te stelleng
uitgezonderd: 1%. wanneer de eischer in con-
ventie is opgetreden in een kwaliteit, en de
reconventie hem persoonlijk zou betreffen en
omgekeerd; 29. wanneer de rechter, voor wien
de eisch in conventie aanhangig is, onbevoegd
is om kennis te nemen van de reconventie, met
betrekking tot het onderwerp van het geschil;
80. in zakent van bezitrecht, wanneer de eisch
in reconventie het eigendomsrecht op de zaak
zou betreffen; 4°. in zaken van verschil over
de ten uitvoerlegging van een vonnis. Een eisch
in reconventie wordt bijv. dikwijls ingesteld in
zaken, waarin de vordering van den eischer in
conventie haar oorzaak vindt in de beweerde
schuld van den gedaagde in conventie. Zoo bijv.
indien de eischer stelt, dat een aanvaring heeft
plaats gehad tengevolge van de schuld van den
gedaagde. In een dergelijk geval zal de gedaag-
de dikwijls antwoorden, dat hij niet alleen geen
schuld daaraan heeft, maar dat die te wijten is
eweest aan de schuld van den eischer en ‚dat
ï derhalve — reconventioneel — eischt, dat
de eiecher in conventie hem de schade zal ver-
goeden, welke hij tengevolge dier aanvaring
heeft geleden.
De eisch in reconventie kan alleen worden
ingesteld bij het dienen van antwoord op de
door den eischer ingestelde vordering. In den
verderen loop van het proces heeft de gedaagde
dit recht niet meer.
Conventie, Nationale. Zie Conventie.
Conventie van Genève. Zie Genève,
Conventie van, en Kruis.
Conventioneel noemt men in het alge-
meen datgene, wat in een bepaald tijdperk door
de maatschappij volgens haar smaak en vol-
gens den toestand van haar ontwikkeling ge-
past wondt geacht. Het ie het gepaste niet op
zichzelf beschouwd, maar als bij overeenkomst
of conventie geijkt door de samenleving. In de
kunst verstaat men daaronder datgene, wat
naar aangenomen regels is gemaakt.
Convergentie beteekent in de meetkunde
een gestadige nadering van 2 lijnen, bijv. van
een hyperbooltak en zijn asymptoot. Zij staat
tegenover divergentie of gestadige verwijdering,
zooals de hyperbooltak van de as.
In de algebra spreekt men van convergente
of divergente reeksen, De termen der eerste wor-
den allengs kleiner, die der laatste allengs groo-
ter. Bij fe eerste nadert dus de som der ter-
men tot een bepaalde grenswaarde of limiet.
In de natuurkunde noemt men een lichtbun-
del convergent als de lichtstralen naar een punt
toeloopen en divergent als zij zich van eenzelf-
de punt verwijderen. `
Oonversie van schuldbrieven noemt men
een maatregel, waardoor het rentebedrag ver-
laagd, bijv. van 4% in 8 % veranderd wordt.
Wil een staat eerlijk blijven jegens zijn schuld-
eischers, dan moet hij tegelijk met de conversie
ook de aflossing tegen een billijken prijs aan-
bieden. `
Conversie, Indische, is in de administra-
tie van Nederlandsch Oost-Indië de verande-
ring van communaal in erfelijk, individueel be-
CONVENTIE—CONVERTIETEN.
zit. De door Inlanders bezeten grond op Java
is grootendeels communaal bezit, eigendom der
gemeente, die de gronden aan de ingezetenen
volgens aloud gebruik afstaat. Reeds vroeger
werden de bezwaren, aan een dergelijk stelsel
verbonden, ondervonden en trachtte men con-
versie te bevorderen. De wet van 1870 (zie
Agrarische Wet) verbood dit niet, en vrijwillig
kwamen dan ook enkele conversies tot stand.
De gouverneur-generaal Loudon nam het vraag-
stuk der conversie met kracht ter hand en droeg
den algemeen-secretaris Levysohn Norman op,
een plaatselijk onderzoek in te stellen. Dit on-
derzoek werd op uitnoodiging van den inmid-
dels opgetreden minister van Koloniën, Van
Goltstein, die vermoedde, dat de Inlandsche be-
volking in deze zending een bevel tot conversie
zou zien, gestaakt. Dezelfde minister lokte nog
in 1880 een kabinetscirculaire aan de hoofden
‘van gewestelijk bestuur op Java en Madoera
uit, waarbij de regeering uitdrukkelijk verklaar-
de van elke regeling der conversie af te zien,
zoolang niet duidelijker dan tot dusverre de
eigen wenschen der bevolking gebleken waren.
Deze stap van den minister werd in Mei 1882
door de Tweede Kamer afgekeurd als belemme-
rend voor de vrije uitoefening van het recht der
Inlandsche bêvolking om zelve den vorm van
haar grondbezit te bepalen. De Kamer achtte de
spoedige uitvaardiging eener algemeene veror-
dening, waarbij dat recht uitdrukkelijk erkend
en bevestigd en de uitoefening daarom moge-
ij t en eer wend, zeer t
inister Van Goldstein vond in dit Kamervo-
tum aanleiding om af te treden. Een Koninklijk
besluit van 1885 bracht de regeling van de wij-
ze, waarop het gemeentelijk bezit in de gouver-
nementslanden op Java en Madoera, wat de
bouwgronden betreft, kan worden veranderd in
erfelijk individuëel bezit. De verordening stelt
als eischen voor de conversie, dat ten minste
js der gerechtigden de verandering moeten wen-
schen en de wijze van verdeeling goedkeuren en
dat ieder gerechtigde, ook de esa-bestuurders,
een deel moet krijgen.
Deze verordening heeft weinig aan haar doel
beantwoord. Jarenlang kwam nauwelijks een
enkele conversie overeenkomstig haar voorschrif-
ten tot stand. Van 1880 tot 1895 had slechts in
49 desa’s conversie plaats. De oorzaak van het
ering aantal conversies is hierin te zoeken, dat
et Koninklijk besluit van 1885 niet aansluit
aan het adatrecht. Andgre oorzaken voor de mis-
lukking zijn de zucht der bevolking, de op den
grond rustende lasten over het grootst mogelijk
aantal personen te verdeelen, de tegenst der
dorpsbesturen en volgens sommigen ook de in-
vloed der euikercultuur, die bij voorkeur met de
besturen van geheele desa’s contracteert.
OConvertieten (Latijn conversi — bekeer-
den), noemde men sedert de 6de eeuw zoodani-
ge monniken, die zich op volwassen leeftijd door
plechtige geloften tot een aanhoudend verblijf
in een klooster hadden verbonden, in onderschei-
ding van de nufrili, die van jongs af aldaar
voor het monniksleven waren opgeleid. Sedert
de dagen van Gregorius VII echter gaf men den
naam van conversi en conversae aan zoodanige
CONVERTIETEN—CONVULSIONNAIREN.
kloosterbroeders en kloosterzusters, die, door-
gaans uit de laagste volksklassen afkomstig, in
het gebouw der samenwoning de geringste werk-
zaamheden volbrachten.
Tegenwoordig noemt men veelal hen conver-
tieten, die van het eene kerkgenootechap tot het
andere overgaan. De vrijheid hiertoe is in ver-
reweg de meeste staten van Europa gewaar-
borg ‚en zoowel de Protestantsche Kerk als de
R-Katholieke telt vanouds en nog jaarlijks on-
der lieden van allerlei stand haar oonvertieten
of bekeerden.
A Convertor of Bessemerpeer. Zie IJzerberei-
ing.
Convertor is in de electrotechniek een toe-
stel om de stroomrichting in een leiding om te
keeren en wordt ook wel commutator of collec-
tor (zie aldaar) genoemd, hoewel deze laatste
ook dient om den stroom in een andere leiding
te brengen.
Converzano, een stad in de Italiaansche
provincie Bari, 8 km. van de Adriatische Zee,
op een heuvel gelegen, is de zetel van den bie-
schop van het bisdom Bari en heeft een kasteel,
een fraaie hoofdkerk en (1911) 15256 inwo-
ners. Zij was weleer de hoofdstad der Noorman-
nen. Er wordt handel gedreven in wijn, olijven-
olie, amandelen, vlas en katoen.
Convex. Zie Concaaf.
Gonvict of convictorium is op de universi-
teiten een inrichting, in welke de studenten in
de Katholieke theologie samenwonen. Op eeni-
ge Duitsche universiteiten en gymnasia, bijv.
te Leipzig en Halle, is het de naam voor de in-
richting, waarin, tengevolge van een legaat, aan
een aantal studenten (convictoristen) 's mid-
dags en 'savonds spijzen worden uitgedeeld te-
gen een gering bedrag. De convicten aan Ka-
tholieke gymnasia worden gewoonlijk door den
bisschop of de diocese in stand gehouden, ter-
wijl de leider steeds een geestelijke is, regens
genaamd.
Gonvocatie heet de bijeenkomst der Ena-
lsche geestelijkheid, welke sedert 1210 over
erkelijke belastingen, kenkelijke misbruiken en
ketterprocessen oordeelde en ten tijde der Her-
vorming ook gehoord werd over wijzigingen 1n
cultus en leer, vóór deze aan het parlement wer-
den voorgesteld. De beslissing over de belastin-
gen werd haar in 1665 ontnomen en in 1717
werd zij zelf feitelijk opgeheven, hoewel voor
den vorm nog voortbestaand als lichaam, dat bij
‘jeder nieuw parlement werd opgeroepen, maar
terstond weer ontbonden. Sedert 1850 werden
door de hoogkerkelijke partij wederom krach-
tige pogingen gedaan om de convocatie weer
bevoegdheden te verleenen. — Ook bestaat in
de beide kerkelijke provincies Canterbury en
York een afzonderlijke convocatie, waarvan die
van Canterbury weer in tweeën gedeeld is voor
de hoogere en de lagere geestelijkheid.
Gonvolvulaceeën of Winden is de naam
van een plantenfamilie onder de Tweezaadlobbi-
gen met de volgende kenmerken: de bladeren
zijn afwisselend, ongedeeld of gelobd en som-
tijds vindeelig; de bloemen staan alleen of in
trossen in de bladoksels of aan de uiteinden
der takken en zijn veelal van een paar schut-
521
blaadjes voorzien; de kelk is overblijvend en
S-deelig; de bloemkroon is klok-, trechter- of
schotelvormig en heeft een 5-lobbigen zoom, die
de 5 meeldraden en den stamper omgeeft; de
stamper is somtijds lang of ontbreekt ook wel
en de doosvrucht is doorgaans 2-hokkig en 2-
kleppig. In ons land komen de geslachten Con-
volvulus en Cuscuta voor.
Convolvuline of rhodeoretine, CsrHso016,
is het in water onoplosbaar bestanddeel van ja-
lappehars, afkomstig van Convolvulus Schiede-
anus, Het is een glucosied, dat onder den in-
vloed van zuren of emulsine, onder het opne-
men der elementen van 5 moleculen water, ont-
leed wordt in convolvulinol, Cassel, en 3 mo-
leculen druivensuiker: Ca Daa be + 5H:0 =
CisHuOs + 8CeH120e. Convolvuline is een hars-
achtige, kleur-, reuk- en smaaklooze zelfstandig-
eid.
Oonvolvulus. Zie Winde.
Oonvooi noemt men een gewapend gelei-
de, doorgaans bestemd, om te land een trans-
rt van levensmiddelen en ter zee een aantal
oopvaardijschepen tegen de aanvallen van den
vijand te beveiligen. Vroeger was het elei-
den van koopvaardijschepen wegens de kaap-
vaart noodzakelijk, thans komt het niet meer
voor.
Een eonvoot was in den aanvang een vergun-
ning voor de schepen, om vrij sommige wateren
te mogen bevaren. Later werd dit woord ge-
bruikt voor het geld, dat betaald moest worden
door hen, die verlangden, dat zij op reis bege-
leid zouden worden door oorlogsschepen. Weder
later werd het een vrijgeleide, door den prins
van Oranje tegen betaling van zekere som ver-
leend ter beveiliging van de kooplieden tegen de
Watergeuzen. Langzamerhand veranderde dit in
een vast recht, dat alle schepen, naarmate van
hun lading, hadden te betalen bij het uitvaren
en binnenvallen, en waarvoor zij op zee door de
oorlogsschepen van den Staat beschermd wer-
den tegen aanranding of verbeurdverklaring.
Het werd dus een vaste belasting en moet al-
dus wel onderscheiden worden van het admi- `
raalschap, een maatschap van schepen, ver-
scheiden lieden toekomende tot verwering, zoo-
als H. de Groot zegt. In een ordonnantie van
omstreeks het jaar 1580 wordt gezegd, dat sche-
pen, uitvarende naar de Oostzee, niet zullen mo-
en vertrekken dan ten getale van 30, begeleid
oor 2 oorlogsschepen en zijnde zelf zooveel mo-
gelijk gewapend. Bij gebreke van convooiloopers
zullen de uit te varen schepen, mits samen min-
stens 40 kanonnen (gotelingen) voerende, zich
tot een goed admiraalschap mogen vereenigen.
Gonvoollooper is de naam van den per-
soon, die de in- en uitklaarbiljetten voor de
koopvaarders afgeeft, ook hij, die zorgt voor de
in- en uitklaringen. Vroeger was het de naam
van een schip, dat convooi (zie aldaar) gaf.
Gonvulsionnairen noemde men een
dweepzieke partij, wier aanhangers zich in de
eerste helft der 18de eeuw in een der voorste-
den van Parijs op het kerkhof van den heiligen
Medardus, bepaaldelijk op het graf van den hei-
ligen Frangois de Paris (overle en in 1727), ver-
eenigden en aldaar -dopr stuiptrekkingen (con-
522
vulsions) werden aangetast. De hoofdleider van
deze partij was de abt Becheran. Wel deed de
koning in 1732 het graf van den heilige door
een muur omringen en in 1733 de dwepers in
de gevangenis werpen, doch dit alles was niet
voldoende, om aan de beweging een einde te
maken. Dergelijke verschijnselen zijn intusschen
naar andere aanleidingen ook elders, vooral in
Amerika, niet vreemd.
Conway, Sir William Martin, een Engelsch
leeraar in de kunstgeschiedenig en reiziger,
werd den 12den April 1856 te Rochester gebo-
ren, ontving zijn opleiding aan het Trinity Col-
lege te Cambridge, bereisde in 1889 het bin-
nenland van Egypte en deed in 1892 een ont-
dekkingsreis door den Himalaja, waar hij berg-
toppen en gletschers ter hoogte van bijna 7000
m. bezocht en landstreken opmat ter lengte van
8200 km. Van 1896 tot 1897 onderzocht hij het
onbekende binnenland van Spitsbergen. Ook be-
steeg hij verschillende toppen in Vuurland, in
de Andes en de Alpen. Als hoogleeraar in de
kunstgeschiedenis was hij werkzaam aan het
University College te Liverpool en werd in 1901
door de universiteit te Cambridge tot „slade”
professor in de kunstgeschiedenis benoemd. Zijn
standaardwerk over de eerste houtsnijders in
Nederland, „The history of the woodcutters in
the Netherlands”, verscheen in 1884. Van zijn
reisbeschrijvingen verdienen vooral genoemd te
worden: „Climbing and exploration in the Ka-
rakoram— Himalayas’ (1894); „The first cros-
sing of Spitsbergen (1897); „The Bolivian An-
des” (1899); „Aconcagua and Tierra del Fuego”
(1902); „The artistice development of Reynolds
and of Gainsborough” (1886); „The Alps from
end to end” (1895, nieuwe druk 1910), „Early
Tuscan artists” (1902), „No Man’s Land: His-
Cor Spitsbergen ete.” (1906); „The Alps”
1910).
Gonyb. is in natuurwetenschappelijke namen
de afkorting voor William Daniel Conybeare,
een Engelsch geoloog en zoöloog te Cardiff bij
_ Bristol, geboren in 1787, overleden in 1859.
Conyza. Zie Donderkruid.
Conze, Alezander, een Duitsch archaeoloog,
den 10den December 1881 te Hannover gebo-
ren, studeerde van 1851 tot 1855 te Göttingen
en te Berlijn. werd in 1863 buitengewoon hoog-
leeraar te Halle, in 1869 gewoon hoogleeraar
te Weenen, in 1877 te Berlijn en was van 1887
tot 1905 algemeen secretaris van het Centrale
Bestuur van het Archaeologische Instituut al-
daar. Hij schreef o.a.: „Eine Reise auf den In-
selin des Thrakischen Meeres” (1860), „Melische
Thongefäsze” (1862), „Reise auf der Insel Les-
bos” (1865). „Die Familie des Augustus, ein
Relief” (1868). „Beiträge zur Geschichte der
griechischen Plastik” (1869), „Die Bedeutung
der klassischen Archäologie” (1869), „Vorlege-
blätter archäologische Uebungen” (1869). „Zur
Geschichte der Anfänge der griechischen Kunst”
(1870—1878), „Römische Bildwerke einheimi-
scher Fundorte in Oesterreich” (3 stukken,
1872), „Heroen- und Göttergestalten der grie-
chischen Künste” (1874), „Archäologische Un-
tersuchungen auf Samothrake” (1875). „Theseus
und Minotauros” (1878), „Neue archäologische
CON VULSIONNAIREN-—O0OK.
Untersuchungen auf Samothrake"” (met Hauser
en Benndorf, 1880) en „Die attischen Grabre-
liefs” (1890). Ook werkte hij mede aan het werk
„Die Ergebnisse der Ausgrabungen zu Perga-
mom” (1880 v.v), der „Attischen Grabreliefs’’
(1890 v.v.) en aan de „Beschreibung der anti-
ken Skulpturen mit Ausschlusz der pergameni-
schen Fundstücke” (1891).
Oook, Mount, de Ahoarangi (Wolkenbreker)
der Maori, is de naam van den hoogsten top
der Southern Alps op het zuidelijk eiland van
Nieuw-Zeeland en op de grens van de beide
counties Westland en Geraldine. Hij bereikt een
hoogte van 3764 m. De top van den Mount Cook
werd eerst den 2den Maart 1882 door den En-
gelschen geestelijke W. S. Green met de Zwit-
sers Kauffmann en Bosx beklommen. Van de
vijf gletschers is de 16 km. lange Tasmanglet-
scher de grootste.
Oook, James, een Engelsch zeevaarder, werd
den 27sten October 1728 in het Engelsche
graafschap York geboren. Op 13-jarigen leeftijd
werd hij op een kolenschip geplaatst, deed on-
derscheiden reizen van Newcastle naar Londen,
werd weldra onderstuurman en legde zich toe
op de zeevaartkunde. Op 27-jarigen leeftijd
nam hij dienst bij de Koninklijke Marine, en na-
dat hij onderscheiden havens der Oostzee be-
zocht en de verovering van Fort Louis en Kaap
Breton bijgewoond had, werd hij wegens zijn
bekwaamheid en zijn gedrag aangesteld tot op-
perstuurman op de vloot van admiraal Saun-
ders, in 1759 bestemd voor een expeditie naar
Quebec, waarbij hij door zijn opnemingen van
de St. Laurensrivier gewichtige diensten be-
wees. Van 1764 tot 1767 vervaardigde hij op
last der Regeering uitmuntende kaarten van de
kust van ‘Newfoundland, en dit gaf aanleiding,
dat de Admiraliteit hem tot luitenant benoem-
de en tot bevelhebber van de „Endeavour”’, een
vaartuig, dat uitgerust werd naar Oceanië, om
er den voorbijzang van Venus voor de zon waar
te nemen. Nadat hij op dezen tocht merkwaar-
dige aardrijkskundige bijzonderheden omtrent
Australië had verzameld, kwam hij in 1771 in
Engeland terug en werd er bevorderd tot „com-
mander”. Toen de Regeering in het volgende
jaar de schepen Resolution” en „Adventure”
uitzond tot het doen van een ontdekkingstocht
naar den Grooten Oceaan, ging Cook op eerst-
genoemd schip met Forster, vader en zoon, als
bevelhebber der expeditie aan boord, terwijl het
tweede gesteld werd onder Furneauz. ,
Op dezen tweeden tocht bepaalde hij de lig-
ging van een aantal tot dien tijd minder beken-
de eilanden, ontdekte Nieuw-Caledonië, Nor-
folkeiland, Nieuw Z.-Georgia en de Sandwich-
eilanden, bracht Vuurland en het Stateneiland
in kaart, drong door tot de hooge zuiderbreedte
van 67915’, bereikte op zijn terugreis na 32
maanden Kaap de Goede Hoop en liep den S0sten
Juli 1775 te Spithead binnen, na een reis van
drie jaar en achttien dagen. Daarmee had hij de
eerste reis om de wereld in west-oosteliike rich-
ting volbracht, tusschen 60 en 70° Z.Br., en
daardoor tevens voor goed de legende van het
„onbekende Zuidland” te niet gedaan.
Na zijn terugkeer in 1775 werd Cook kapi-
COOK-—COOKS-ARCHIPEL.
tein en verkreeg een betrekking bij het hospi-
taal te Greenwich. Gedurende zijn afwezigheid
had men pogingen aangewend, om de Noordelij-
ke Poolzee te onderzoeken, en daar deze tot ge-
nerlei uitkomst geleid hadden, loofde het Parle-
ment 20 000 pond sterling uit aan den ontdek-
ker eener noordelijke doorvaart van den Groo-
ten in den Atlantisehen Oceaan, en daarentegen
5000 pond sterling aan dengene, die tot op den
afstand van 19 de Pool naderde. De onderne-
mende Cook stevende met 2 schepen derwaarts.
Hij bezocht achtereenvolgens Kerguelenland,
Australië, Nieuw-Zeeland en de Gezelschaps-
eilanden en ontdekte eenige eilanden van de
Herveygroep op het Zuidelijk en daarna den
Sandwicharchipel op het Noordelijk halfrond.
Tegen het einde van 1777 stevende hij noord-
waarts, bereikte in Maart 1778 de kust van
Amerika, zeilde naar de Behringstraat, door de
Engelschen naar hem ook wel Cookstraat ge-
noemd, en waande, dat hij het doel van zijn tocht
nagenoeg bereikt had, toen. hij voor het ijs moest
wijken. Toen hij daarop zijn koers zuidwaarts
richtte, bereikte hij Hawaii, waar hij zich van
het noodige voorzag, begaf zich toen naar Kamt-
sjatka, doeh zag zich genoodzaakt, naar Hawaii
terug te keeren. Ditmaal ontvingen de inboor-
lingen aldaar hem geenszins welwillend, maar
roofden zelfs zijn sloep. Cook begaf zich naar
het opperhoofd der bewoners en om zijn eigen-
dom terug te krijgen, wilde hij het opperhoofd
als gijzelaar mede nemen; daarbij ontstond een
gevecht, waarin hij door de overmacht zijner
vijanden overvallen en met 4 zijner metgezel-
len gedood werd. Een beschrijving van zijn toch-
ten is in 1773 tot 1785 in 8 deelen in het licht
verschenen en in onderscheidene talen vertaald.
Daarenboven heeft Cook eenige belangrijke ver-
handelingen geleverd voor het Koninklijk Ge-
nootschap van Wetenschappen te Londen.
Cook, Elixa, een Engelsche dichteres en de
dochter van een aanzienlijk köopman te South-
wark, werd geboren in 1818 en gaf in 1838 een
dichtbundel uit onder den titel: „Melaia and
other poems”. Hierop volgden: „Poems (1846
— 1853, 4 dn). „New echoes and other poems”
(1864) en „Diamond dust” (1865). Haar „Poe-
tical works” verschenen in 1869 (tweede druk
1870). Van 1849 tot 1854 redigeerde zij een tìd-
schrift, dat haar naam draagt en waaraan zij
de: „Jottings from my Journal” (1868) ontleen-
de. In 1874 verkreeg zij uit de schatkist een
jaargeld van 100 pond sterling. Zij overleed den
Asten September 1889 te Wimbledon.
Oook, Frederick Albert, een Amerikaansch
olreiziger, werd den 10den Juni 1865 te Cal-
besen in den staat New-York geboren, studeer-
de in de medicijnen en nam als geneesheer deel
aan de tweede expeditie van Peary naar Groen-
land en later aan die van luitenant De Gerlache
naar het Zuidpoolgebied. In 1908 en 1906 reisde
hij in Alaska en beweerde later, dat hij aldaar er
in geslaagd zou zijn den hoogsten bergtop van
geheel Noord-Amerika, den Mac Kinley, te be-
stijzen, hoewel zulks tegenwoordig ernstig be-
twijfeld wordt. In 1907 ondernam hij met den
millionair Bradley een reis naar Groenland en
bereikte aldaar Étah, het noordelijkste station
523
der Eskimo's, op 78'/s° N.Br. Naar Cook be-
weert, zou hij, daar hem de toestand van het
ijs gunstig toescheen, van hier uit een tocht
naar de Noordpool ondernomen en deze be-
reikt hebben. Hij overwinterde aan de W.-kust
van Groenland te Etah en begon den 19den Fe-
bruari 1908 zijn poolreis, eerst in W.-richting
naar Ellesmereland, vervolgens in N.W.-richtin
en p den 18den Maart van het eilan
Axel Heibergland in N.-richting begeleid door
d eskimos en 44 honden. Den 2leten April
zou hij met 2 eskimo’s en 12 honden de
Noordpool bereikt hebben, om den 23sten
April de terugreis te aanvaarden, waarop
hij gedwongen werd bij Kaap Sparbo op
het eiland North-Devon te overwinteren. Van
hier brak hij den 18den Februari 1909 op
naar Etah, dat den 15den April weer be-
reikt werd. Met sleden drong hij van hier
uit zuidwaarts naar de Deensche koloniën aan
de W.-kust van Groenland door en keerde op
de stoomboot „Hans Egede” naar Kopenhagen
terug. Hoewel er omtrent de waarheid van
Cook's mededeelingen nog verschil van gevoe-
len tusschen de deskundigen bestaat, houdt de
overgroote meerderheid van hen Cook voor een
bedrieger, die nooit veel noordelijker dan Etah
naar de pool is doorgedrongen. Van zijn ge-
schriften noemen wij: „Through the first an-
tarctie night 1898—1890” (Londen 1900). „The
Topofa Continent” (Londen 1908) en „My at-
tainment of the pole” (New-York 1911, Duit-
sche vertaling Hamburg 1912).
Cooke, Sir William Fothergill, een Engelsch
natuurkundige, die zich verdienstelijk heeft ge-
maakt jegens het telegraafwezen in zijn vader-
land, werd geboren in 1806 te Ealing. studeer-
de te Edinburgh en diende daarop bij het le-
ger in Indië. Na zijn terugkeer legde hij zich
toe op de natuurwetenschappen, eerst te Parijs
en later te Heidelberg. Hier vervaardigde hij
een telegraaftoestel, dat hij medenam naar En-
eland en in toepassing zocht te brengen bij
den spoorwegdienst tusschen Liverpool en Man- `
chester. Met Wheatstone slaagde hij er in, een
doelmatiger toestel uit te vinden, en in Juni
1837 vroegen zij beiden daarvoor octrooi. De
eerste werd in 1889 geplaatst, terwijl Morse
eerst in 1844 den zijne op de lijn van Washing-
ton naar Baltimore in toepassing bracht. Cooke
werd in 1869 knight en overleed in 1879.
Gooks-Archipel, ook Mangaia-Archipel
of Hervey-eilanden genoemd, is een sedert 1888
onder Engelsch protectoraat staande en sedert
1900 door Nieuw-Zeeland geannexeerde eilan-
dengroep van Polynesië in den Grooten Oce-
aan tusschen 157 en 1689 W.L. en 1804’ en
105%’ Z.Br. Zij werd in 1778 door Cook ont-
dekt en in 1777 weder bezocht. Het zijn lage
door riffen omgeven koraaleilanden en slechts
voor sloepen toegankelijk. Behalve de kokos-
alm groeien er de broodboom en de pisang.
Hon oppervlakte beslaat omstreeks 368 v. km.,
en de inwoners, ten getale van 12880 en door
zendelingen tot het Christendom bekeerd, be-
hooren tot de Maleische Polynesiërs. Het be-
langrijkste dier eilanden is Rarotonga, dat een
bergachtigen bodem en vruchtbare kusten be-
524
zit. Van de. overige zijn Autukate, Katutia en
Mangaia de grootste. De uitvoer, hoofdzakelijk
naar Nieuw-Zeeland, bepaalt zich tot katoen,
koffie, arrow-root enz.
Oook’s reisbureau. Zie Cook's rondreis-
biljetten.
Cook's rondreisbiljetten werden door
het Engelsche reisbureau Thomas Cook
and Son te Londen in 1841 voor reizen in
Engeland ingevoerd, in 1856 voor Frankrijk,
1863 voor Zwitserland en Italië, 1870 voor
Duitschland, Nederland en België, later ook voor
Oostenrijk, Scandinavië, Rusland, de Oostersche
landen enz. De ondernemers nemen van de
spoorwegbesturen coupons voor willekeurige af-
standen, combineeren deze voor de afstanden,
die de reizigers willen afleggen, en verkoopen
ze in zoogenaamde ecouponboekjes, die ook nog
hoteleoupone (aanwijzing van woning en prij-
zen in bepaalde hotels) bevatten. Zij zijn, naar
gelang van de reis, verschillenden tijd geldig,
soms een jaar, terwijl 25 kg. b e vrij is.
Voor den verkoop dezer rondreisbiljetten bestaan
talrijke filialen in verschillende landen. Vooral
zijn zij van belang voor reizen naar het Oosten,
waar vertrouwde tolken, transportmiddelen, ten-
ten, voorraden enz., tegen betaling van een be-
aalde som verstrekt worden. Aldaar hebben zij
an ook zooveel aftrek gevonden, dat zelfs pel-
imstochten naar Mekka ganiseerd wor-
den, en stoombooten van Cook's maatschappij
op den Nijl hebben aan de Egyptische expedi-
ties belangrijke diensten verleend. Zoo werd ook
de reis van keizer Wilhelm Il naar Palestina
in 1898 door deze maatschappij georganiseerd.
Tevens geeft deze maatschappij een reeks voor-
treffelijke reisgidsen uit.
Cookstraat is een druk bevaren zeeëngte
tusschen het Noord- en Zuideiland van Nieuw-
Zeeland, en werd in 1769 door James Cook ont-
dekt.
Gooktown is een stad met 2000 inwoners
aan de O.-kust van het schiereiland York van
de Australische kolonie Queensland. Zij is ge-
legen aan de trechtervormige monding van de
Endeavourrivier, heeft een douanekantoor, een
hospitaal, veke fraaie woonhuizen en pakhuizen en
een gedenkteeken voor James Cook. Het is de
ladingsplaats voor tripang en parels en de ha-
ven voor het verkeer naar Nieuw-Guinea en de
belangrijke goudvelden aan de Palmerrivier,
waarmee het door een spoorweg verbonden is.
In de buurt verbouwt men met goed gevolg sui-
ker, rijst, tabak, zuidvruchten enz. en kokosno-
ten. Op deze plaats trok Cook in 1770 zijn schip
Endeavour op het land om het te kalfateren.
Gool, Wouter, was van 1869 tot 1911 Ne-
derlandsch genie-officier;, is thans ONE
neerd luitenant-generaal en sinds 1918 lid van
den Raad van State; behoorde van 1877 tot
1882 tot het leger in Nederlandsch-Indië, waar
hij o.a. fungeerde als chef van den staf bij de
expeditie naar Lamtobak-Selimoen (1879). Hier
te lande was hij achtereenvolgens hoofd van
onderwijs bij de Koninklijk Militaire Academie;
leéraar aan, en, als hoofdofficier van den gene-
ralen ‘staf, directeur van de Hoogere Krijgs-
school; inspecteur van het militair onderwijs
COOKS-ARCHIPEL-—COOLHAES.
en van Juli 1909 tot Januari 1911 minister van
Oorlog in het kabinet-Heemskerk. Als zoodanig
was zijn hoofdwerk de voorbereiding tot de Mi-
litiewet, door zijn opvolger in het Staatsblad
gebracht. Bij de indiening van voorstellen tot
et stichten van een fonds van 40 millioen gul-
den ter verbetering onzer kustverdediging wa-
ren het vooral de plannen voor een panteerfort
bij Vlissingen, die veel oritiek ondervonden en
groote beroering in de buitenlandsche pers ver-
wekten. Hij installeerde voorts een Staatscommis-
sie voor herziening van het militair onderwijs
en stelde de Bezuinigings- of Legercommissie
tezamen, die door zijn opvolger werd geľnstal-
leerd. Oppositie tegen ’s ministers voorstellen
inzake de tractementsvermeerdering voor de of-
ficieren leidde tot zijn aftreden.
OCoolgardie is een stad met (1909) 2559
inwoners in het binnenland der Britsch-Austra-
lische kolonie West-Australië, ten ON OU. van
Fremantle en Perth gelegen, en ontstaan na de
ontdekking van de njke goudvelden ten N.W.
van het zoutmeer Lefroy, spoedig na het vin-
den van goud in Jil et middelpunt is
Southern-Cross met 1500 inwoners. De spoor:
weg van Fremantle over Perth, Northam en
Southern-Cross werd van 1895 tot 1896
opend en voortgezet over Calgoorlie naar Ka-
nowna (White Feather) en Menzies. Behalve
oud vindt men er ook nog andere metalen.
et district Coolgardie heeft ongeveer 30 000
inwoners. Van 1898 tot 1908 werd de Coolgar-
die-waterleiding, ter lengte van 525 km. ge-
bouwd met 2 pompwer en en drukreservoirs,
die ongeveer 30 0 gulden heeft gekost en
die de goudvelden van water voorziet.
Goolhaes, Caspar Jansz., een Nederlandsch
godgeleerde werd geboren te Keulen den 24sten
anuari 1586, studeerde te Düsseldorf en werd
Karthuizer monnik. In 1560 bekeerde hij zich
tot de Hervormde denkbeelden, huwde en was
als Hervormd leéraar werkzaam op onderschei-
den Duitsche en Nederlandsche standplaatsen,
totdat hij in 1573 beroepen werd te Leiden, Hier
hield hij den Ssten Februari 1575 de eerste re-
devoering tot inwijding van de hoogeschool en
verklaarde vervolgens voor de studenten den
„Brief van Paulus aan de Galatiërs”. Kort daar-
ne droeg hij zijn professoraat over aan Gui-
laume Feuguerais, om zich uitsluitend aan den
dienst der Kerk te wijden. In 1578 geraakte hij
met zijn ambtsbroeder Pieter Cornelis in geschi
over de bev heid van den magistraat in ker-
kelijke zaken. Daar Coolhaes het gezag der over-
heid verdedigde, werd hij door het kerkelijk be-
stuur te '’s-Gravenhage in zijn bediening ge-
schorst, terwijl de Leidsche Regeering hem ge-
bood, daarin te volharden en hem zelfs door
Dirk Volkertsx. Coornhert in een geschrift liet
verdedigen. Voorts schreef Coolhaes in 1580 een
„Apologia”, doch de Hollandsche Classis bracht
de zaak voor de Synode te Middelburg (1581)
en beschuldigde hem van onrechtzinnigheid. Hij
werd veroordeeld tot schuldbekentenis en tot
het onderteekenen van de Nederlandsche geloofs-
belijdenis, en na zijn weigering verboden hem
de Staten van Holland het prediken, terwijl de
Hollandsche Synode in 1582 hem als een „ver:
„COOLHAES—COOPER.
scheurder” uit de Hervormde Kerk bande. De
magistraat te Leiden betaalde nog 2 jaar zijn
traktement. Intusschen ging hij voort, zich in
zijn geschriften tegen de handelwijze zijner te-
genstanders te verzetten, en door bemiddeling
van Leicester nam de Haagsche Synode het be-
eluit, dat Coolhaes opnieuw erkend en na 6
maanden weder beroepbaar gesteld zou worden.
Daar hij echter zonder bevoegdheid te Warmond
predikte, haalde hij zich nieuwe onaangenaam-
heden op den hals. Intusschen legde hij zich toe
op de bereiding van geneeskrachtige wateren en
wist zich zoo een onafhankelijk bestaan te ver-
zekeren. In 1591 woonde hij te Amsterdam, waar
hij ook allerlei moeilijkheden ondervond. In
1604 poogde men hem weder in den ban te doen.
Hij overleed den 15den Januari 1615 te Amster-
dam (volgens anderen te Leiden). Hij was een
verdraagzaam man, die in onderscheiden punten
afweek van de rechtzinnige leer der Hervormde
Kerk. De door hem uitgegeven werken zijn bij-
ua alle twist- en verdedigingsgeschriften. Hier-
van noemen wij: „Een kort en waarachtig ver-
haal van het sorgelijke vyer der hatelijke en
van God vervloekte oneenigheid in religions-
saken” (1580, 1586 en 1610), „Conciliatie, dat
is vergelijking van zekere punten der leere enz.”
(1585) en „Basuyne of trompet Godts” (1619);
erder „Van seekere seer costelycke wateren”
(1588), tot aanbeveling van de producten uit
zijn branderij.
Zie: H. 0. Rogge, „Caspar Jansz. Coolhaes”
(1856, 1858, 2 din.) en O. P. Burger Jr. in het
we" voor boek- en bibliotheekwezen”
Goolsma, Sierk, den 26sten Januari 1840 te
Leeuwarden geboren, vertrok den 13den Decem-
ber 1864 als zendeling der Nederlandsche Zen-
dingsvereeniging te Rotterdam naar Java. Hij
werkte eerst te Tjiandjoer (1865—1868) en
daarna te Buitenzorg (1869—1878). Nog te
Tjiandjoer zijnde, echreef hij tot oefening eeni-
ge kleine stukjes in het Soendaneesch. In 1871
verscheen van hem in die taal een vertaling der | G
Evangeliën van Lucas en Johannes (Meester Cor-
nelis), Deze werd in 1874 herdrukt. Inmiddels
gaf hij in 1872 een bundeltje school- en kerk-
liederen uit (herdrukt 1878 en in 1898 uitge-
breid), Daarop volgde in 1878 zijn „Handlei-
ding bij de beoefening der Soendaneesche taal”
(Batavia). In laatstgenoemd jaar ging hij over
in dienst van het Nederlandsche Bijbelgenoot-
schap, ter vertaling van het Nieuwe Testament
in het Soendaneesch. Nadat deze in 1877 in druk
verschenen was, werd hem ook de vertaling van
het Oude Testament in genoemde taal opgedra-
gen. In 1891 werd de Soendaneesche Bijbel in
één band afgedrukt. Verder zijn van hem te noe-
men: „Twaalf voorlezingen over West-Java”
(1879); „Soendaneesch-Hollandsch woordenboek”
(Leiden 1884; 2de druk 1913); „De Zendings-
eeuw voor Ned. O.-Indië” (Utrecht 1901); „Soen-
daneesche spraakkunst” (1904); „Hollandsch-
Soendaneesch woordenboek” met medewerking
van C. Albers (Leiden 1910); „Het boek Job”
(1914). Na zijn tweede verblijf op Java (1886
— 1889) werd hij
het zendingshuis
525
ging, welke betrekking hij ook reeds van 1878
tot 1886 bekleed had. Den 23sten November
1908 legde hij het directoraat van het Zendings-
huis neer.
OCooltuyn, Kooltuin of Coolthunius, Cor-
nelius, een krachtig bevorderaar der Hervor-
ming hier te lande, werd geboren te Alkmaar
en was aanvankelijk werkzaam als pastoor te
Enkhuizen. Toen reeds betoonde hij zich gun-
stig gezind jegens de nieuwe leer, zoodat hij op
last der Inquisitie de stad moest verlaten. Nu
vertrok hij naar Alkmaar en werd er tot pries-
ter aangesteld, doch daar hij voortging met zijn
vrijzinnige prediking, ontzette de vicaris van
den Utrechtschen bisschop hem van zijn bedie-
ning. Hij bekommerde zich daarom niet, zoodat
er weldra last werd gegeven, hem gevangen te
nemen. Nu vluchtte Cooltuyn naar Emden en
werden zijn goederen verbeurd verklaard (1556).
Men beriep hem tot predikant in laatstgemelde
stad; hij was er wegens zijn uitgebreide kennis,
zijn ijver en vroomheid algemeen geacht en over-
leed in October 1567. Van hem is het „Dat
evangelie der armen, dat is der ellendigen troost
enz.” (1559).
Ooom of comb is een Engelsche graanmaat,
de helft van den imperial-quarter, dus 145,39
liter. De in 1826 afgeschafte, maar nog in ver-
schillende Britsche koloniën en in de Ver-
eenigde Staten ruikelijke coom had een in-
houd van 140,95 liter.
Coomans, Jean Baptiste, een Belgisch
schrijver, den 6den December 1813 te Brussel
boren, was advocaat en jaren lang redacteur
van het weekblad „La Paix”. Sedert 1848 was
hij clericaal lid van de Kamer en overleed den
26sten Juli 1896. Hij schreef o.a. de volgende
werken, die voor een groot deel ook in onze taal
vertaald zijn: „Histoire de la Belgique" (Gent
1886), „Richilde ou épisodes de l'histoire
de la Flandre au XIe siècle” (Gent 1839,
2 dln, 6de druk 1864), „Les communes bel-
ges” (Brussel 1847, 5de druk 1863), „Jeanne
oetgebuer, chronique brabangonne du XIVe
siècle” (Brussel 1854, 2 dln), „La bourse et le
chapeau de Fortunatus, roman philosophique”
(Brussel 1858), „Une académie de fous’ (Brus-
sel 1861—1874, 2 dln), „Portefeuille d'un flå-
neur” (Brussel 1863—1875, 8 dln).
Goomans, Pierre Olivier Joseph, een Bel-
gisch schilder, geboren te Brussel in 1816,
oefende zich eerst te Gent en later te Antwer-
pen onder de leiding van De Keyser en Wap-
pers. Hij heeft de onderwerpen zijner stukken
meest aan de oudheid en de geschiedenis ont-
leend. Hij overleed den 3den Januari 1890 te
Boulogne-sur-Mer. Hij was vooral bekend door
zijn voorstellingen uit het leven te Pompeji.
Gooper is een rivier in O. Australië, ont-
springt in Queensland en stroomt eerst onder
den naam Barkoe of Victoria naar het W. en
Z.W., neemt na vereeniging met den Thomson
den naam Cooper aan, stroomt daarna naar het
Z. en vervolgens naar het W. en verdeelt zich
in verschillende takken, waarvan de Z.-arm of
Strzelcki-creek in het Blanche-meer uitloopt en
geplaatst aan het hoofd van| de voornaamste in het Eyremeer. Slechts de
er Nederl. Zendingsvereeni-'! bovenloop heeft voortdurend water, het overige
526
rivierbed is slechts na sterke regens gevuld.
Cooper, Sir Astley Pasion, een Engelsch
heelkundige, den 23sten Augustus 1768 te Broo-
ke in Norfolk geboren, bezocht de groote hospi-
talen te Londen, alsmede de universiteit te
Edinburgh, keerde vervolgens naar Londen te-
rug en werd er prosector, vervolgens buitenge-
woon leeraar in de ontleed- en heelkunde aan
het St, Thomashospitaal, daarna heelmeester
aan het Guy'shospitaal, begaf zich in 1792 naar
Parijs, waar men hem tot honorair lid van het
Nationaal Instituut benoemde, werd toen be-
noemd tot chirurg van koning George IV, in
1821 tot baronet, in 1827 tot lijfarts van ko-
ningin Victoria, en overleed den 12den Februari
1841. Hij onderscheidde zich door zijn operaties,
vooral het wegnemen van slagadergezwellen, en
heeft de maagpomp in de therapie ingevoerd.
Tot zijn belangrijkste geschriften behooren: „Ob-
servations on inguinal? and umbilical hernia”
(1803), „Of crural and umbilical heria” (1807),
„Of abdominal hernia” (2de uitgave 1827), „The
lectures on the principles and practice of sur-
gery” (1824—1827) en „The principles and
practice of surgery” (1836).
Cooper, Samuël, hoogleeraar in de heelkun-
de en chirurgijn aan het universiteitshospitaal
te Londen, werd geboren in 1781 en overleed
te Shepperton in Middlesex den Sden December
1848. Hij schreef: „The first lines of the prac-
tice of surgery” (6de druk 1836), „On the di-
seases of the joigts” (1807) en „A dictionary of
practical surgery” (1801, 7de druk 1837).
Cooper, James Fenimore, een Amerikaansch
romanschrijver, den 15den September 1789 te
Burlington aan de Delaware in den staat New-
Jersey geboren, ontving zijn opleiding aan het
Yale-college te Newhaven, diende korten tijd
bij de marine, maar nam weldra zijn ontslag,
om zich te Cooperstown geheel en al aan de let-
terkunde te wijden. Tot herstel zijner gezond-
heid bezocht hij in 1826 Engeland en Frank-
rijk, was van 1826 tot 1829 eonsul der Ver-
eenigde Staten te Lyon, woonde vervolgens als| y
privaat-doeent te Dresden, bezocht Zwitserland
en Italië en keerde in 1881 naar zijn vaderland
terug, waar hij den 14den September 1851 te
Cooperstown overleed. Van zijn hand versche-
nen: „Precaution” (1821), „The spy” (1821, 2
din), „The pioneers or the sources of the Sus-
vehannah” (1822), „The pilot” (1823), „Lionel
icoln” (1824), „The last of the Mohicans”
(1826), welke roman voor zijn beste wordt ge-
houden, „The prairie” (1827), „The wept of
Wish-Ton-Wish” (1828), „Red rover” (1828),
„Conanchet” (1829), „The water-witch” (1830),
„The bravo” (1831), „The heidenmauer” (1833),
„The pathfinder”, „The deerslayer”, „The two
admirals” (1842), „Wing and Wing”, „Mercedes
of Castile”, „Wyandotte? (1844), „Autobiogra-
phy of a pocket handkerchief”, „Ned Myers”,
„Ashore and afloat”, „Miles Wallingford”, WE
tanstoe”, „The chainbearer”’, „The redskins”,
„The crater or vuleans peak”, „Oak openings”,
„Jack Tier or the Florida reef”, „The sea lions”
(1849) en „The ways of the hour” (1850).
Voorts schreef hij het blijspel: „Upside down or
philosophy in petticoats”, leverde een reeks van
COOPER-—COOPERATIE.
reisherinnerin in zijn „Gleanings in Euro-
pe” (1880—1832, 6 din.) en gaf ook een „His-
tory of the American navy” (1839). De meeste
zijner romans zijn in alle talen van het beschaaf-
de Europa overgebracht; zijn gezamenlijke wer-
ken werden in de Vereenigde Staten tallooze
malen uitgegeven.
Cooper, Suxan Fenimore, een dochter van den
voorgaande, werd geboren in 1813 en heeft on-
derscheidene geschriften uitgegeven, die met
grooten hijval ontvangen zijn, zooals „Rural
hours” (1850 en vervolgens bij herhaling),
„Country rambles or journal of a paturalist in
England” (1852), „Rh and reason of coun-
try life” (1854) enz. Zij werd bijzonder geacht
om haar philanthropische stichtingen te Coo-
perstown.
Gooper. Peter, een Amerikaansch industri-
eel, den 12den Februari 1791 te New-York ge-
boren, bracht de jaren zijner jeugd in armoede
door zonder eenig onderwijs te genieten, werd
leerling bij een horlogemaker, daarna bij een
wagenmaker, vervolgens in een hoedenfabriek
en kwam eindelijk aan het hoofd van een lijm-
kokerij, waardoor hij een aanzienlijk vermogen
verwierf. Later stichtte hij ijzerfabrieken bij Bal-
timore, vervolgens te New-York en in 1845 te
Trenton en Jersey. Toen hij door zijn onderne-
mingen een grooten rijkdom had bijeengebracht,
stelde hij zich tot taak, voor het onderwijs en
de ontwikkeling der arbeidende klasse te zorgen.
Tot dat doel schonk hij 80000 dollars voor de
stichting van het naar hem genoemde Cooper's
Instituut te New-York, waar onderwijs wordt
gegeven in de technische wetenschappen. Het
bevat een leeszaal, een verzameling van model-
len, een scheikundig laboratorium, een natuur-
kundig kabinet, een school voor telegrafie, waar
ook meisjes kosteloos onderwijs ontvangen, een
school voor photografie en een school voor hout»
graveerkunst, De inkomsten van deze instelling
worden aan het onderhoud der scholen besteed.
Cooper overleed den 4den April 1883 te New-
ork.
Cooper Hewittlamp. Kwikdamplampen
worden vervaardigd door de Cooper Hewitt
Electric-Company te New-York en vinden voor-
al in Amerika practische toepassing. Zij bestaan
uit een lange glazen buis, waarin zich een hoe-
veelheid kwikzilver bevindt. Aan de beide ein-
den der buis zijn de electroden aangebracht. Bj
het ontsteken laat men met behulp van het
kwik contact ontstaan tusschen deze electroden,
waarop onmiddellijk de stand van de lamp wordt
gewijzigd, zoodat het kwikcontact wordt ver-
broken. Er ontstaat hierbij een lichtboog, welke
een groen-blauw licht blijft uitstralen.
Een Cooper Hewittlamp type Ha voor 3 Am-
père bij 110 Volt heeft de navolgende afmetin-
gen: doorsnede van de buis 17 mm: lengte van
den lichtboog 116 em., lichtsterkte bij 3 Am-
père 650 Heffnerkaarsen. De levensduur van de
lamp bedraagt 1000 uur. Het totale watt-ver-
bruik bedraagt 0,59 watt per Heffnerkaars.
Coöperatie beteekent woordelijk samen-
werking. In economischen zin wordt daarmede
bedoeld een bijzondere vorm van het vereeni-
gingsleven; vereenigingen van voortbrengers,
erediet-gevers en -nemers, gebruikers, wien het
aiet te doen is om elk voor zich zelf winst uit
de onderneming te behalen, doch die samenwer-
ken om het door hen uitgeoefende bedrijf vrij
te maken van overbodige tusschenpersonen, die
bij onze moderne productiewijze gestadig in
aantal vermeerderen. In den laatsten tijd wordt
door de principiëele voorstanders van het co-
operatieve denkbeeld bij voorkeur het woord:
Coöperatisme gebruikt, omdat zij in de coöpe-
ratie niet alleen het middel zien om enkele ver-
beteringen te verkrijgen, maar een geheel pro-
ramma van maatschappelijke hervormingen.
et coöperatisme bouwt op den vrijen wil van
elk individu om handelingen te verrichten in
het voordeel van allen; het steunt niet op de
concurrentie en den levensstrijd, maar op de
eendrachtige samenwerking van allen; het be-
oogt geen voordeel voor eigenaars en handela-
ren, maar alleen voor de gebruikers en de saam-
verbonden voortbrengers. Zijn programma om-
vat 0.a.:
1e. coöperatieve verbruiksvereenigingen; 20,
coöperatieve inkoop-, verkoop- en productiever-
eenigingen; 83°. coöperatieve productievereenigin-
gen; 40. coöperatieve arbeidsvereenigingen; 5°.
coöperatie bouwvereenigingen; 6°. coöperatieve
credietvereenigingen; 70, winstdeeling voor de
arbeiders; 80. winstdeeling en coöperatieve ver-
bruiks- en productievereenigingen, gecombineerd.
Alle wetten, in verschillende landen op de co-
operatieve vereenigingen gemaakt, hebben dezen
inhoud met elkaar gemeen: gemeenschappelijk-
heid van het bedrijf, onbegrensdheid van het
ledental, de mogelijkheid om als lid opgenomen
te worden en uit te treden, de eigenschap van
rechtspersoon, aansprakelijkkeid der leden van
de door de vereeniging bij ontbinding nagela-
ten schulden.
De coöperatie dateert van den aanvang der
19de eeuw. In 1814 organiseerde Robert Owen
de eerste verbruiksvereeniging bij zijn fabriek
te New Lanark. Dertig jaren later, in 1844, be-
gonnen de „equitable pioneers of Rochdale” hun
beroemd geworden winkelvereeniging, en van
dat oogenblik af dagteekent de uitbreiding van
de eoöperatie. Een uiteenzetting van hetgeen
mannen als Robert Owen (geb. 1771), Charles
Fourier (geb. 1772), Francone Vigano (geb.
1806), Maurice, Vansittard-Neale, Cesar de Pae-
pe (geb. 1841). Buchez (geb. 1796), Schulxe-De-
litzsch (geb. 1808), Raiffeisen (geb. 1818), Le
elaire (geb. 1300), Godin (geb. 1817) voor de
coöperatie gedaan hebben, gaat het bestek van
dit artikel te buiten. Wij zullen ons moeten be-
perken tot een korte vermelding van het karak-
ter der hiervoren genoemde vormen van coöpe-
ratie.
1 . Coöperatieve verbruiksvereenigingen. Deze
vereeniging in haar meest volkomen vorm zou
aan haar leden-verbruikers alle waren leveren,
die zii behoeven. Haar doel is dan ook ophef-
fing of uitschakeling van den klein- en zelfs van
den groothandel door het leggen van een di-
recten band tusschen verbruikers en fabrikan-
ten. Dit motiveert den afkeer, dien zij gewekt
heeft bij de winkeliers. De kleinhandel zoekt —
doeh onzes inziens ten onrechte — een oorzaak
527
van zijn vermeenden achteruitgang bij de coöpe-
ratie. In het artikel over het middenstands-
vraagstuk zullen wij dit nader toelichten. De
groothandel heeft zich daartegen nooit zoo sterk
uitgesproken, waarschijnlijk omdat hij naar geen
oorzaken van achteruitgang had te zoeken.
Sommige winkelvereenigingen leveren de wa-
ren tegen den inkoopsprijs, vermeerderd met de
administratiekosten; andere verkoopen tegen ge-
wonen winkelprijs en maken derhalve winst, die
aan het eind van bet jaar onder de leden wordt
verdeeld of in een door de leden gewenschte
richting (bijv. ten nutte van het coöperatieve be-
ginsel, of tot socialistische propaganda) wordt
besteed. De meeste van deze vereenigingen ver-
koopen ook aan niet-leden voorzoover dit niet
door de wet is verboden (bijv. in Duitschland)
Bijna in alle landen zijn de verschillende ver-
bruikersvereenigingen aangesloten bij een ooöpe-
ratieve inkoopvereeniging, welke het voordeel
oplevert, dat niet alle besturen van winkelver-
eenigingen een uitgebreide warenkennis behoe-
ven te bezitten om verzekerd te zijn van de deug-
delijkheid der door haar geleverde goederen. De
inkoopvereeniging (wholesale-society) voert de
onderhandelingen met fabrikanten en groothan-
delaren, heeft zaakkundige ambtenaren, een be-
zoldigde technische controle en levert de door
haar gekochte en gecontroleerde goederen aan
de verbruiksvereenigingen, die bij haar aange-
sloten zijn. Zoo kan het bedrijf dezer laatste ver-
eenigingen hoogst eenvoudig gemaakt worden,
Verbruikersvereenigingen, die dit middel missen,
houden soms gezamenlijk zoogenaamde beurs-
dagen”, waarop haar vertegenwoordigers beraad-
slagen over de beste bronnen of een plan bera-
men tot gemeenschappelijken inkoop. Grootere
verbruikers-vereenigingen hebben ten behoeve
van haar debiet niet zelden de productie van en-
kele waren zelf ter hand genomen, o.a, brood-
bakkerijen en zeepfabrieken opgericht, die even-
wel dikwijls als gewoon niet-coöperatief bedrijf
worden gedreven. _
, De grootste uitbreiding hebben deze vereeni-
gingen gekregen in Engeland en in Frankrijk,
terwijl ook in Duitschland, vooral te platten
lande, de consumptieve coöperatie een belangrij-
ke plaats inneemt. Aangezien nauwkeurige sta-
tistieken ontbreken, willen wij uit het Jaarboek-
je 1912 voor den Nederlandschen Coöperatieven
bond een schatting overnemen, die uit het jaar
1910 dateert.
Omzet der vereenigingen:
Engeland met Schotland
,, f 882 500 000
Duitschland .. .. .… à
227 500 000
Frankrijk 122 500 000
Oostenrijk .. .. … 82 500 000
Rusland met Finland .. 82 500 000
Zwitserland . 47 500 000
Denemarken 42 500 000
België 35 000 000
Zweden 25 000 000
Nederland … 23 750 000
Hongarije 18 750 000
Noorwegen ` >.. «… «…… 15000 000
20, Coöperatieve inkoop-, verkoop- en produc- -
tievereenigingen. Met dezen naam zijn niet be-
doeld uitsluitend vereenigingen van verbruikers
528
of van produeenten om te koopen of te produ-
eeeren. Zu staan op een tusschentrap. Dit zal
blijken bij de beschrijving van alle vormen, die
daaronder kunnen worden gebracht.
Ten eerste de coöperatieve vereenigingen van
kleine fabrikanten of handwerksbazen tot den
inkoop van grondstoffen (Rohstoff- en Magaxin-
genossenschaften). In Duitschland dateeren deze
reeds van 1849, toen Hermann Schulze uit De-
Jitzsch in zijn woonplaats de eerste meubelma-
kersvereeniging oprichtte. Thans bestaan er in
Duitschland ongeveer 265 vereenigingen (met
262522 leden en een omzet van 42,5 millioen
den) tot den aankoop van grondstoffen. Tot
eze categorie behooren ook de vereenigingen,
waarvan sprake was in de artikelen Boerenbon-
den en Agrarische kwestie.
- Daartoe behooren tevens de vereenigingen van
fabrikanten of handelaren tot den gezamenlij-
ken verkoop. Zoo werd in 1891 door 39 hande-
Jaren in Brussel opgericht een coöperatie tot den
verkoop bij afslag van wild, gevogelte, vruch-
ten, groenten en andere levensmiddelen. Te Pa-
rijs hebben zich enkele kleine meubelmakers
aangesloten tot een corporation Saint-Antoine.
Op denzelfden grondslag staan in Zwitserland
de Verkaufsbaxare (bazars de vente), waarheen
elke werkman het product van zijn eigen arbeid
brengt met het doel om het van de hand te zet-
ten. Daaronder vallen eveneens de engros-in-
koop-vereenigingen van handelaren, bijv. de sla-
rs-vereeniging tot den aankoop van vee, het
ansche Syndicat général des pharmactens de
France, om gezamenlijk geneesmiddelen, droge-
rijen, minerale wateren, in te koopen. Dit laat-
ste syndicaat heeft zelfs het aanzijn gegeven aan
een zuivere coöperatieve productie-vereeniging :
de Société pour la fabrication de l'lode et de
ses dérivés.
In vergelijking met de andere coöperatieve
vereenigingen is het aantal der in deze rubriek
thuis behoorende coöperaties niet groot. Her-
haaldelijk is er in den laatsten tijd op gewezen,
dat winkeliers veel voordeel zouden kunnen
trekken uit dergelijke coöperatieve inkoopver-
eenigingen. In de lijn van het coöperatief ide-
aal liggen deze vereenigingen echter niet, in
zooverre zij niet het algemeen belang van allen
als verbruikers beoogen.
30, Coöperatieve productievereenigingen. Deze
vereenigingen kunnen uitgaan van arbeiders of
van ondernemers. Als ondernemer kan in deze
ook de coöperatieve verbruiksvereeniging optre-
den.
Vooral in Frankrijk hebben zich deze vereeni-
gingen ontwikkeld sedert 1848, met den steun
der regeering van Napoleon IlI. In Engeland
zijn het dikwijls de verbruiksvereenigingen ge-
weest, die uit haar fondsen of winsten fabrie-
ken hebben opgericht. In Duitschland hebben ze
zich op een geheel andere wijze ontwikkeld.
Schulxe heeft de Duitsche natie tegen deze ver-
eenigingen terecht gewaarschuwd. Bestaat na-
melijk de vereeniging uit beoefenaars van één
enkel bedrijf, dan houdt zij al spoedig op, nieu-
we leden toe te laten en neemt dan gewone loon-
arbeiders aan. Behooren haar leden tot ver-
schillende beroepsklassen, dan is het verband
COÖPERATIE; .
tusschen kapitaal en arbeid nog losser. Meestal
zijn de arbeiders niet anders dan gewone loon-
arbeiders, wellicht met een uitzicht op en deel
der winst. - Ondernemers-vereenigingen slagen
nog het beste. Ten bewijze daarvan dienen onze
coöperatieve zuivelfabrieken, die evenwel het co-
operatieve ideaal zeker niet nabij streven, hoe-
wel ze voor de zuivelboeren van ons land van
groot nut zijn geweest en nog zijn. Aan hetzelf-
de euvel gaan ook een aantal ondernemingen,
opgericht door coöperatieve verbruiksvereenigin-
gen, mank. Waarom wordt in de meeste geval-
len door een winkelvereeniging een fabriek op-
gericht? Omdat het bestuur dezer vereeniging
meent de goederen uit eigen fabriek goedkooper
te kunnen verkrijgen dan van particuliere fa-
brikanten, De arbeiders dezer soort van fabrie-
ken staan in bijna alle opzichten gelijk met ge-
wone loonarbeiders. Hier of daar wordt hun
een winstaandeel gegeven.
De productieve arbeiders-coöperatie, die tevens
verbonden is met een winkelvereeniging of en-
kele winkelvereenigingen, waarvoor zij uitslui-
tend werkt, staat in theorie geheel anders te-
genover het zuivere coöperatieve denkbeeld. De
geheele winst komt ten goede aan alle producen-
ten. Risico bij den afzet harer waren beloopt
zij niet. Zij kan rekenen op een bepaald debiet
en daarnaar haar geheele productie inrichten.
Met verstand kan zij haar goed betaalde pro-
ductieleiders kiezen. Het kapitaal, voor zoover
dit niet behoort aan de leden zelf, behoeft
slechts een matige rente te bekomen.
Doch thans de keerzijde van de medaille. Hoe-
veel arbeiders zijn in staat de taak op zich te
nemen van de ondernemers? Welke leider, door
de arbeiders zelven gekozen, behoudt lang het
aanvankelijk in hem gestelde vertrouwen? Zijn
niet de arbeiders-leden maar al te spoedig ge-
neigd om in den leider te zien iemand, die op
hyn kosten een lui leven leidt? Het gewone da-
lijksche arbeiderswerk kunnen zij beoordeelen,
het werk van den leider leeren zij slechts zel-
den naar waarde sdhatten. Wil de onderneming
slagen, dan moet tusschen de leden wederzij
vertrouwen heerschen. Dit laatste is mogelijk bij
eon kleine elite van goed ontwikkelde arbeiders.
Breidt de onderneming zich uit buiten de gren-
zen van een engen kring, dan moeten òf nieuwe
arbeiders-leden worden toegelaten, òf zuivere
loonarbeiders worden aangenomen. Gebeurt het
laatste, dan is een onherstelbare bres geschoten
in het beginsel. Kiest men den eersten weg, dan
is de keuze zeer moeilijk. De oude leden heb-
ben den meestal niet zeer ganstigen begintijd
medegemaakt; het nieuwe lid komt in een ge-
maakt nest. Is het aantal nieuwe leden groot,
dan is de kans niet gering op algemeene beslui-
ten, die in strijd zijn met de meening en op-
vatting der leden-oprichters. De coöperatieve ar-
beiders-productievereeniging vertoont in de prac-
tijk niet zelden het menschelijke karakter op
zijn smalst. Met welgemeend enthousiasme be-
gonnen, zijn die vereenigingen zeer dikwijls
reeds na een korten tijd van haar bestaan aan
de karaktergebreken harer leden hezweken; zelfs
wanneer de leden knappe vaklieden waren en
zich een alleszins bekwamen leider hadden ge-
COÖPERATIE.
kozen. Dit neemt evenwel niet weg, dat even-
eens de practijk heeft bewezen, dat de aanwe-
zigheid van alle vereischten, waaraan het be-
staan eener coöperatieve productie voldoen moet,
niet tot de onmogelijkheden behoort. Een aan-
tal voorbeelden in Frankrijk en Engeland kun-
nen dat bewijzen. Eigenaardig echter is het ze-
ker, dat bijna al die wel Aaagde coöperaties
haar ontstaan te danken hebben aan de goed-
geefschheid van een patroon, die op een oogen-
blik, dat het zijn onderneming uitnemend ging,
deze overdroeg aan zijn bedienden en arbeiders,
onder tal van bepalingen, die de ervaring hem
had geleerd te moeten maken, om het welsla-
gen der coöperatie te waarborgen.
In Frankrijk bestonden in 1910 510 coöpera-
tieve productievereenigingen (behalve de 927
coöperatieve bakkerijen) met een ledental van
20437 (waarvan ongeveer 10000 in de coöpe-
. ratieve bedrijven zelf werkzaam) en een omzet
van ongeveer 31 millioen gulden.
40, Coöperatieve arbeidsvereenigingen. Deze
vereenigingen gelijken zeer op productiever-
eenigingen. Het zijn vereenigingen van werklie-
den zonder kapitaal, die zich onder leiding van
een gekozen hoofd belasten met aangenomen
werk, bijv. bij het lossen of laden van schepen,
bij grondwerk, bij het aanleggen van wegen en
spoorwegen. Deze losse vereenigingen (ploegen)
zijn ook bij ons bekend, hoewel staat en ge-
meente ten onzent zulke ploegen tot heden toe
zelden als aannemers toelaten. Zoolang als de
arbeid duurt, duurt ook de ploeg. Daarna gaat
de vereeniging uiteen, om spoedig daarop wel-
licht ín andere samenstelling te herleven. In
Italië nemen zij onder den naam van Società di
braccianti een voorname plaats in. Een eigen-
aardige vereeniging van “die soort vinde hier
nog vermelding: het Syndicat des Guides de
Chamouniz. Haar doel is een billijke verdeeling
der gids-tochten op den Mont-Blanc; zij bestaat
uit 300 leden.
50. Coöperatieve bouwvereenigingen. Deze ver-
eenigingen zijn het eerst in Engeland ontstaan.
De Building-societies aldaar nemen spaargelden
van haar leden aan, om die weer uit te leenen
aan andere leden, die zich een huis willen la-
ten bouwen. Soms is ook de loop van zaken an-
ders. Menschen, die gaarne een huis in eigen-
dom willen hebben, vereenigen zich om geza-
menlijk spaargelden in te leggen. Is de bijeen-
gebrachte som voldoende om een huis te bou-
wen, dan geschiedt dit door de vereeniging en
de leden loten om het te bewonen. Dit wordt
voortgezet totdat allen voorzien zijn van een wo-
ning. En dan eerst kan elke bewoner eigenaar
van het huis worden, dat hij bewoont. In ande-
re vereenigingen is de particuliere eigendom
uitgesloten. De vereeniging blijft eigenares der
door haar gekochte of gebouwde perceelen.
De Duitsche vereenigingen hebben alleen ten
doel aan haar leden goedkoope en goede wonin-
gen te verschaffen. Het grootste deel van het ka-
pitaal wordt door het hypothecair crediet ver-
regen. Nochtans is het vereischte om gezamen-
lijk het risico te dragen, dat het gevolg is van
de aangegane hypothecaire verbintenis en de
mogelijkheid, dat niet alle woningen der ver-
vV.
529
eenigingen steeds verhuurd zijn, voor den ar-
beider bezwarend. Voor ambtenaren, die o
vaste inkomens kunnen rekenen, staat de zaa
anders. In Duitschland hebben bijv. de Em-
minghaus’sche Baugenossenschaftsgruppe in
Karlsruhe, Stuttgart, Gotha en Dresden en de
Berliner Beamtenbauverein zeer bevredigende
resultaten verkregen. Ten onzent heeft de Wo-
ningwet van den 22sten Juni 1901 (Stbl. No.
158) een aantal coöperatieve woningbouwver-
eenigingen in het leven geroepen, die als werk-
zaam in het belang der Volkshuisvesting voor-
schotten en bijslagen ontvangen van Rijk en ge-
meente.
6°. Coöperatieve credietvereenigingen. Over de
Raiffeisen sche Darlehnkassen en de Nederland-
sche Landbouweredietbanken behoeft niet meer
gesproken te worden. Wij verwijzen naar het ar-
tikel Boerenbonden. Over de andere credietban-
ken op coöperatieven grondslag slechts het vol-
gende. De volksbanken (Schulze-Deliltx’sche Kre-
ditvereine) hebben haar ontstaan te danken aan
den reeds genoemden Hermann Schulze. In 1850
richtte deze in zijn woonplaats een voorschot-
bank op, wier leden tegelijk kapitaalschieters
en borgers zouden zijn. Wij zullen nalaten den
ontwikkelingsgang dezer banken te schetsen,
doch alleen aangeven op welke wijze zij thans
werken. De leden zijn verbonden tot het nemen
van aandeelen, die door regelmatige kleine af-
betalingen en de verkregen winsten worden vol-
gestort. De intrede in de vereeniging staat aan
een ieder open, die voldoet aan de eischen van
de statuten. Kapitaal van derden wordt opge-
nomen onder solidaire aansprakelijkheid, die
evenwel sedert de Duitsche wet van den Leien
Mei 1889 in dezen zin is beperkt, dat de eredi-
teur eerst elk aandeelhouder heeft aan te spre-
ken voor het deel, dat deze heeft in het gemeen-
schappelijk kapitaal. Het onbetaald gebleven
deel der schuld kan daarna op elk lid verhaald
worden.
De zekerheid, die de bank van den borger ver-
langt, is zakelijk of persoonlijk. Soms wordt
voor kleinere bedragen ook crediet gegeven zon-
der zekerheid. Aan vele banken is een spaarbank
verbonden. Als centraal eredietinstituut tusschen
de verschillende volksbanken bestaan thans niet
minder dan 58 Centraalkassen. De volksbanken
zijn niet beperkt tot een enkel bedrijf, zij om-
vatten allerhand soort van personen. Haar core-
diet verleenen ze op korten termijn. Daarin zien
de voorstanders groote voordeelen. Het kapitaal
staat niet voor jaren vast, En hoe grooter het
aaantal vakken is, wier beoefenaars de vereeni-
ging omvat, des te grooter kans is er voor een
gunstige uitwisseling van het toegestane ere-
diet en de inlagen, die noodig zijn om dit cre-
diet te verleenen.
Ook in Italië hebben de Volksbanken opgang
gemaakt. De bekendste daarvan is de Banca po-
polare te Milaan, die in 1866 door Luigi Luz-
zati (den lateren minister van Financiën) werd
opgericht met een kapitaal van 700 lire, dat
thans is aangegroeid tot 10 millioen lire en 5
millioen lire reserve. Kapitalen en reserven der
Italiaansche Volksbanken beloopen ongeveer 145
millioen lire.
34
530
Frankrijk staat op dit gebied ver bij veel klei-
ner landen achter.
Ons rest hier de rekening op te maken van
de coöperatie, zooals deze onder de hiervoren ge-
noemde vormen wordt beoogd. Het geven van
juiste cijfers omtrent den omvang en de ont-
wikkeling der coöperatie in verschillende lan-
den in haar onderscheiden vormen wordt gaan-
deweg moeilijker. Er worden in den laatsten
tijd pogingen aangewend, om de internationale
coöperatieve statistiek op beter leest te schoeien.
Al deze vormen hebben ten doel de economische
vrijmaking van sommige klassen van personen,
door uitschakeling van tusschenpersonen. De
verbruiksvereeniging stelt de verbruikers in
staat den bakker, den slager, den kruidenier,
den winkelier in huishoudelijke artikelen enz.
te ontberen, door re van de produ-
centen te koopen of zelfs de producenten te ver-
vangen. De credietvereeniging moet de crediet-
zoekenden bewaren voor de meestal veeleischen-
de credietgevers. De productievereeniging der
werklieden stelt de laatsten in staat den patroon
te ontberen door rechtstreeks de goederen aan
het publiek te verkoopen.
Al de genoemde vormen beoogen den concur-
rentiegeest te vervangen door dien van hulp-
vaardigheid. Ieder voor allen, en allen voor ieder
is de leus. Zelfs de vereenigingen, die op het-
zelfde terrein werken, zijn niet elkanders con-
eurrenten, doch verbinden zich tot grootene bon-
den. Eveneens heeft alle coöperatie de strekking
niet om den eigendom af te schaffen, maar om
hem algemeener te maken; niet om het kapi-
taal op te heffen, maar daaraan de allesover-
heerschende «ol te ontnemen, die het thans nog
inneemt.
Zij heeft een buitengemeen opvoedende kracht
door de deelnemers te brengen tot het helpen
van anderen door middel van selfhelp, door de
zucht naar winst om te zetten in den lust tot
directe bevrediging der behoeften, door bedrog,
valsche reclame, in één woord alle uitwassen der
vrije concurrentie tegen te gaan. Er is aan dat
alles slechts één keerzijde, maar één van het
uiterste icht. Zijn alle menschen in staat en
bereid die idealen te verwezenlijken? Worden
niet velen lid van de coöperatieve vereenigingen
ulleen en uitsluitend om het daaraan verbonden
persoonlijke voordeel? Alle coöperatieve vormen,
tezamen genomen, zouden wellicht op een be-
perkt terrein een grooten omkeer kunnen bren-
gen in de sociale verhoudingen. Verbruiksver-
eenigingen alleen — en deze zijn toch de meest
voorkomende — kunmen dit nimmer.
In het voorgaande is van Nederland slechts
bij uitzondering gesproken en wel met opzet,
omdat wij — zij het ook een korte — afzonder-
lijke behandeling wenschelijk achten.
De coöperatie is bij ons geregeld bij de wet
van den 17den November 1876 (Stbl. no. 227),
gewijzigd 1878, 1881 en 1886. Vóór dien tijd
moest de wet op de vereenigingen van 1855 ook
deze vereenigingen beheerschen.
Onder coöperatieve vereenigingen verstaat de
wet van 1876 vereenigingen van personen, waar-
bij de in- en uittreding van leden is toegestaan
en die de bevordering van de stoffelijke belan-
COÖPERATIE.
gen der leden ten doel hebben, als door middel
van gemeenschappelijke uitoefening van hun ne-
ring of ambacht, door aanschaffing van hun be-
noodigdheden of het hun verstrekken van voor-
schotten of crediet. De vereeniging kan ook
haar werkkring uitstrekken over niet-leden. De
acte van oprichting moet notarieel worden ver-
leden, hetgeen een belemmering is voor zeer
kleine coöperatieve credietinstellingen, die thans
om die reden haar statuten inrichten naar de
wet van 1855 (zie Boerenbonden).
In de statuten moet op straffe van nietigheid
o.a. worden omschreven de aansprakelijkheid der
leden met betrekking tot de verbintenissen der
vereeniging. Het register der leden moet ter ia-
zage liggen aan het kantoor der vereeniging. In-
dien bj vereffening van den boedel eener coöp.
vereeniging blijkt, dat haar activa ontoereikend
zijn om aan haar verbintenissen te voldoen, zijn
de leden, en zij, die in het voorafgaande jaar als
lid uittraden, gehouden tot dekking van het te-
kort, elk voor gelijke deelen, indien niet anders
is bepaald, terwijl zij tevens borg blijven voor
de betaling van jeder aandeel.
Volgens den twee-en-twintigsten jaargan
(1912) van het jaarboek van den Nederland-
schen Coöperatieven Bond waren in Nederland
en koloniën op den 3lsten December 1911 aan
dien bond bekend: 2485 coöperatieve vereeni-
gingen.
Deze vereenigingen waren als volgt te verdee-
en:
Verbruiks(winkel)vereenigingen 215
2 Bakkerijen 111
S Vleeschhouwerijen 10
Brandstoffenvereenigingen 25
z. Landbouw-inkoopvereenigingen 317
Andere ` 49
> Kleer- en schoenmakerijen 11
8 Drukkerijen 6
8 Zuivelfabrieken 711
S Landbouw-verkoopvereenigingen 36
Andere 130
D Spaar-voorschotkassen 67
385 | Spaar- en boerenleenbanken 526
28! / Levensverzekeringen d
223 | Brandassurantievereenigingen 19
SES) Zieken- en andere fondsen 12
- ` Veeverzekeringsvereenigingen 6
Bouw vereenigingen 217
Omtrent de arbeiders-coöperaties ten onzent
eeft de „Coöperatiegids van den Bond van Ne-
erl. Arbeiderscoöperaties'” eenige inlichting.
De totale omzet wordt in 1911 voor 20, in
1912 voor 24 coöperaties berekend en steeg van
2215 703 gld. tot 2298863 gld. Bijna de helft
van die som kwam beide malen voor rekening
van de bakkerijen, een klein millioen voor de
kruidenierszaken, een dikke ton voor den brand-
stoffenhandel, terwijl de omzet der beide coö
ratie-café's slechts zeer luttel was, n.l. 2562 gld.
in Delft en 6848 gld. in Rotterdam. In Delft
ging daarenboven de omzet van het café sedert
1911 nog met een goede 300 gld. achteruit, ter-
wijl die van Rotterdam echter met een goede
300 gld. steeg.
Het totaal van het personeel in dienst van
arbeiders-coöperaties, voor zoover opgegeven, be-
COÖPERATIE-—-COORNHERT.
droeg 623 personen, waarbij alleen 241 van de
Amsterdamsche „Dageraad
Literatuur: G. J. Hol , The history of eo-
operation (herziene druk, Londen 1906, 2 dln);
voor de internationale eijfers „Abstracts of fo-
reign labour statistics” (uitgave van den En-
gelschen Board of Trade); voor de coöperatie
te onzent de „Jaarboekjes van den Nederl. Oo-
operatieven Bond”.
Coöperatieve Bond, Nederlandsche. De-
ze bond werd den 24sten November 1889 o ge-
richt. Hij omvat de vereenigingen in Nederland
en Koloniën, die zich met coöperatie bezig hou-
den en zich als deelnemers hebben aangemeld.
Hij heeft ten doel juiste kennis van de coöpera-
tie te verspreiden en de stoffelijke belangen zij-
ner deelnemers te bevorderen. Het bestuur be-
staat uit 11 leden, te kiezen uit de leden der
deelnemende vereenigingen. Zijn handelskamer
te Rotterdam dient als inkoopscentrale van de
aangesloten consumptie-coöperaties en tot ver-
koopseentrale voor alle aangesloten productie-
ve coöperaties. Deze handelskamer is op haar
beurt verbonden met de internationale coöpe-
ratieve in- en verkoopskantoren.
De totale omzetten der Rotterdamsche han-
delskamer waren im 1909: 2560544 gld, in
1910: 8 166 974 gld. en in 1911: 3 587 030 gld.
Sedert 1900 exploiteert de Handelskamer een
eigen zeepfabriek, sedert November 1911 een
agen koffiebranderij en sedert denzelfden tijd
ook een fabriek van vleeschwaren. De bond telt
thans 127 deelnemende vereenigingen, met sa-
men ruim 65 000 leden. Slechts 99 van de deel-
nemers zijn ook bij de Handelskamer aangeslo-
ten.
Zie: Jaarboekjes van den Nederlandschen Co-
operatieven Bond.
Coöperatisme. Zie Coöperatie.
Coöperative stores zijn in Engeland ma-
gazijnen en winkels van levensmiddelen op co-
operatieven grondslag, zooals bijv. de „Oivil ser
vice supply Association”, gesticht in 1866 en de
„Army and Navy Cooperative Society”, in 1872
gesticht, die op groote schaal zijn aangelegd.
Coopmans. George, een Nederlandsch heel-
kundige, den 27sten Juni 1717 te Makkum ge-
boren, studeerde te Franeker en te Leiden, ves-
tigde zich te Franeker, werd er curator der hoo-
geschool en in 1795 lid van het Provinciaal Re-
volutionnair Comité, Hij overleed den 30sten
Mei 1800. Coopmans bezat een uitgebreide heel-
kundige kennis, was met Ouwens de uitvinder
van de aftapping van het water, en schreef on-
der anderen: „Neurologia et observatio de cal-
culo ex urethra excreto’” (1789) en „De nervo-
rum anatome contracta” (1754 en 1762).
Coöptatie noemt men die wijze van verkie-
zing, waarbij een of ander lichaam zich zelf aan-
vult.
Ooördinaatassen. Zie Coördinaten.
Coördinaten noemt men in de analytische
meetkunde de gegevens, die een meetkundig ele-
ment (punt, rechte lijn, plat vlak enz.) volkomen
bepalen. Nemen wij in een plat vlak twee on-
derling loodrechte lijnen, dan is elk punt in dat
vlak volkomen bekend, als wij de loodrechte af-
standen tot die lijnen kennen benevens het ge-
531
deelte van het in vieren verdeelde vlak, waarin
het punt moet liggen. De beide rechte lijnen
heeten de coördinaatassen, hun snijpunt de oor-
sprong. Ben ervan heet de X-as, de andere de IJ-
as. Gewoonlijk neemt men de X-as horizontaal
naar rechta, de Lee verticaal omhoog. De lood-
lijn uit een punt op de X-as neergelaten, heet
de (gewoonlijk door g voorgestelde) ordinaat,
dre op de La de abscis (door z voo ld).
De ordinaat noemt men positief, als zij boven
de X-as ligt; ligt zij eronder, dan noemt men
haar negatief. De abscis rekent men positief als
zij rechte van de Lan ligt; aan den linkerkant
is zij negatief. Door deze vaststelling behoort
bij elk stel waarden der coördinaten (die dus
ook negatieve waarden mogen hebben) slechts
één punt in het vlak.
In de ruimte neemt men drie loodrecht op
elkaar staande coördinaatvlakken. Elk punt der
ruimte is dan ook bepaald door de drie lood-
rechte afstanden tot de coördinaatvlakken, als
wij weer vooraf bepalen, dat de derde coördinaat
(door x voorgesteld) positief is, als het punt bo-
ven het horizontale coördinaatvlak ligt en nega-
tief als het er onder ligt.
Cartesius was de eerste, die de coördinaten
invoerde. De boven besproken soort heeten daar-
om ook wel Cartesiaansche coördinaten.
Een punt in een plat vlak is ook bepaald door
zijn afstand tot een vast punt en den hoek, dien
de verbindingslijn van het punt met den oor-
sprong maakt met een vaste as door den oor-
sprong. Deze soort coördinaten heeten poolooör-
dinaten. In de ruimte neemt men een vaat plat
vlak met een rechte lijn er in, waarop de oor-
sprong ligt. Elk punt is dan bepaald door zijn
afstand tot den oorsprong, den hoek, dien de
verbindingslijn van punt en oorsprong maakt
met de vaste lijn en door den hoek, dien het ver-
bindingevlak van punt en vaate lijn maakt met
het vaste vlak.
Behalve van de genoemde, wordt in de meet-
kunde nog van vele andere coördinatenstelsels
gebruik gemaakt.
Astronomische coördinaten zijn de elementen,
die de plaats van een ster aan den hemelbol
bepalen. Deze kunnen zijn: hoogte en azimuth,
declinatie en uurhoek. Als wij den tijd kennen,
zijn declinatie en rechte klimming en lengte on
breedte coördinaten. Dn
De hoogte is de hoek, dien de verbindingslijn
van waarnemer en ster maakt met den horizon.
Het azimuth is de hoek tusschen den meridiaan
en den verticaaleirkel door de ster. De declinatie
is de boog van den uurcirkel (cirkel der noord-
en zuidpool) van de ster tusschen de ster en
den aequator,
De uurhoek is de boog tusschen den meridi-
aan en den uurcirkel van de ster. Rechte klim-
ming is de hoek tusschen den uurcirkel van de
ster en den uurcirkel door het voorjaarnachts-
eveningspunt (voorjaarsequinoz). Een cirkel door
de polen van de ecliptica heet breedtecirkel. De
lengte van een ster ie de hoek tusschen zijn
breedtecirkel ‘en dien van het voorjaarsequinox,
terwijl zijn breedte de boog op zijn breedtecir-
kel is tusschen de ster en de ecliptica.
Coornhert, Dirk Volkertss, een Neder-
532
Jandsch letterkundige, tevens een verdienstelijk
‚schilder, in 1522 te Amsterdam geboren, gaf
reeds vroeg blijken van veel aanleg, oefende zich
in het Fransch en Spaansch, in het graveeren
en in de muziek, deed reeds vroeg een reis naar
Spanje en Portugal, werd na zijn terugkeer hof-
meester bij Reinoud van Brederode, doch vestig-
de zich vervolgens te Haarlem, waar hij zich
met plaatsnijden bezig Meld en zich tevens toe-
legde op de oude talen. In 1561 werd hij er tot
notaris en vervolgens tot secretaris benoemd.
In 1566 keerde hij wich tegen Hendrik van Bre-
derode en de beeldstormers, desniettemin werd
hij het volgend jaar voor den Raad van Beroer-
ten gedaagd en geruimen tijd gevangen gehou-
dem, Door een krachtige verdediging herkreeg
bij zijn vrijheid, doch toen hij vernam, dat men
hem wederom in den kerker wilde werpen, nam
hij de wijk naar Kleef en vervolgdne naar Xan-
ten, vanwaar hij naar Dillenburg ontboden werd,
om zijn oordeel uit te spreken over den toe-
stand der Nederlanden. Hierna zag hij zich
(1571) door den Bloedraad gebannen en zijn
goederen verbeurd verklaard.
Toen er in 1572 een gunstiger tijdperk aan-
brak, keerde Coornhert naar het vaderland te-
rug, werd er benoemd tot secretaris der Staten
van Holland en zag zich belast met een onder-
zoek naar de afpersingen, waaraan sommige
krijgsoversten van Lumey zich hadden schuldig
gemaakt. Laatstgenoemde was over de gevorder-
de rekenschap zoo vertoornd, dat hij Coornhert
met den dood bedreigde, waarom deze zijn be-
trekking nederlegde en nogmaals naar Xanten
de wijk nam. Na de komst van Requesens be-
hoorde hij onder de 24 personen, die van de al-
gemeene vergiffenis van 1575 waren uitgeslo-
ten, doeh na de Pacificatie van Gent vestigde hij
zich weder als notaris te Haarlem. Gedurende
zijn strijd met den hoogleeraar Saravia woonde
hij te 's-Gravenhage, daarna te Delft, waar hem
het verblijf werd ontzegd, en eindelijk te Gouda,
waar hij den 29sten October 1590 overleed.
Coornhert behoorde tot de voorloopers van
Arminius. Hij gevoelde sympathie voor de her-
vorming, maar hij kwam met kracht in verzet
tegen alle menschelijk gezag in zaken des ge-
obs, Daar hij zich dus aan geer formulieren
wilde onderwerpen, berokkende hij zich den haat
van alle partijen. Inmonderheid ijverde hij tegen
de (heersdhaucht der geestelijken en tegen het
verketteren van andersdenkenden. Zelf vervaar-
digde hij een: „Proeve van den Nederlandschen
Catechismus” en droeg haar op aan de Staten
van Holland, die echter de opdracht niet aanna-
men, maar hem een twistgesprek lieten houden
met den Leidschen hoogleeraar Saravia. Dat
twistgesprek, evenals vroeger een ander tusschen
hem en de Delftsche predikanten Arend Corne-
lissen en Reinier Donteclock, bezorgde hem vele
onaangenaamheden, en het hinderde hem, dat
hij, een voorstander van vrijheid en vrede, een
oorzaak werd van tweespalt en onrust.
Als wijsgeerig en zedekundig schrijver stond
Coornhert op een hoog standpunt. Zijn werken
hadden tevens een onmiskenbaren invloed op
de beschaving en ontwikkeling der Nederland-
sche taal, waarin hij, ook blijkens zijn lidmaat-
COORNHERT—COPAL.
schap der Amsterdamsche Kamer „In liefde
bloeiende”, groot belang stelde. Zoowel zijn ge-
dichten als zijn opstellen in proza onderschei-
den zich door rijkdom van beelden, kracht van
uitdrukking en regelmatigheid van spelling. Hij
was tevens een vurig vaderlander, die het zijne
heeft bijgedragen tot het afwerpen van her
Spaansche juk. Hoewel hij wegens zijn vrijzin-
nige gevoelens blootstond aan het partijdig oor-
deel van bekrompen tegenstanders, is het een
onloochenbare waarheid, dat hij tot de meestbe-
gaafde en merkwaardigste Nederlanders zijner
eeuw behoorde. Van zijn talrijke geschriften noe-
men wij: „Proeve van de Nederlandsche Cate-
chismo, omme te verstaen of die voortgecomen
is wte Godlycke schrift, dan wt het mensche-
lyck vernuft enz.” (1582), „Ware beschryvingen
der conscientiën” (1585), „Proces van ’t ketter-
doden ende dwang der conscientiën enz.” (1590),
„Van de Brfzonde", „Van de Praedestinatie
Gods, verkiezing en verwerping ontwarring”’,
„Velerhande geestelicke liedekens” (1975), „Ze
dekunst, dat is Wellevenskunste” (1586), zijn
hoofdwerk „Comedie van de blinde van Jeri-
cho” (1582 enz), „Comedie van de Rijeke man”
(1582) en „Boëthius, van de vertroosting der
wijsheid enz.” (1585), welke met vele andere
te vinden zijn in de foliouitgave zijner gezamen-
lijke werken (Amsterdam 1630 en Gouda 1632).
Van belang zijn ook zijn vertalingen van „D'eer-
sie twaelf boecken Odyssae”, van werken van
Cicero en Seneca en van „Vijftigh Lustighe His-
toriën oft Nieuwigheden Joannis Bocatii”.
Coornhert was tevens een der beste Holland-
sche graveurs van zijn tijd en werkte vooral
naar Heemskercks composities; ook graveerde
hij verscheiden portretten. Hendrick Goltzius
was zijn leerling.
Copaïfera is de naam van een plantenge-
slacht uit de familie der Caesalpiniaceeën. Het
onderscheidt zieh door een 4-deeligen kelk, 10
meeldraden en een gesteelde, lederachtige, lang-
werpig ronde peul met eivormige zaden. Het
omvat een aantal boomen met onevengevinde
bladeren en tot trossen vereenigde bloeine:. Lor
insnijding in den bast dier boomen verkrijgt men
den bekenden copaïvabalsem (zie aldaar). Tot de
soorten, die in dit opzicht het belangrijkst zijn,
behooren C. Multijuga Hayne uit Para — O.
Langsdorfii Desr., C. coriacea Mart. uit St.
Paulo en O. Jaquinië Desr. uit Venezuela en
de Antillen.
Copalvabalsem (Balsamum Copaïvae) is
een heldere, geelbruine, niet of slechts zwak flu-
oresceerende vloeistof, met een eigenaardigen
aromatischen geur en een scherpen, bitteren
smaak. Werkzame bestanddeelen zijn een aethe-
rische olie en twee harsen (alpha en betahars).
waarvan de eerste sterk overwegende zure eigen-
schappen bezit en in kristalvorm kan verkregen
worden. De copalvabalsem werkt zeer sterk op
alle slijmvliezen en in het bijzonder op die der
geslachtsorganen. Behalve in de geneeskunde
wordt hij ook gebruikt bij de bereiding van ver-
nis. Voornaamste markten zijn Londen en Ham-
burg.
Copal. een harssoort. die op barnsteen ge-
lijkt en wier herkomst voor een deel nog onze-
COPAL-—COPENICK.
ker is, heeft veel waarde als grondstof van het
copalvernis (zie aldaar). Het is gekenmerkt door
hardheid, oplosbaarheid, kleurloosheid en door-
zichtigheid; is schelpachtig op de breuk, glas-
glanzend, zonder reuk of smaak en afkomstig o.a.
van eenige llymenaea- en Trachylobiumsoorten.
Het copal, dat in den handel bekend is onder
den naam van Zansibar-, Indisch of Bombay-
copal, wordt voor het beste gehouden, hoewel
het bijna uitsluitend in Afrika verzameld en
vanhier naar Hamburg en Noord-Amerika ver-
voerd wordt. Ruw Zansibarcopal is bedekt met
een bruinroode zandlaag en wordt gezuiverd
door het te wasschen met potaschloog, waarna
het zich als onregelmatige stukken van min of
meer lichte kleur met een fijnkorrelige opper-
vlakte vertoont. Men kan het niet in stukken
snijden zonder het te verbrijzelen, maar wel op
de draaibank bewerken en polijsten. Over het
algemeen heeft copal des te meer waarde, naar-
mate het harder is. In Britsch-Indië maakt men
het copal glad door het van de korrelige opper-
vlakte te bevrijden. Men veronderstelt, dat dit
copal afkomstig is van Hymenaea verrucosa
Linn., een boom, die ook op Java groeit, en
van Trachylobium Petersianum Klotszch, ter-
wijl anderen beweren, dat deze hars er in fossie-
len toestand gevonden wordt. Het copal van
Sierra Leone gelijkt op het voorgaande, doch
heeft meer een bolvormige gedaante en is min-
der door zand omkorst, zoodat men het ook
glascopal noemt. Een geringe soort bestaat uit
platte, schelpvormige stukken, is met planten-
deelen vermengd en heeft een donkere kleur. Het
copal van Benguela bestaat uit onregelmatige,
lichtgele stukken, met een dun wit vlies bedekt.
Dat van Angola heeft een dikke, roode korst en
gelijkt op het Zanguebarcopal, doch is goudgeel
en weeker. Deze soorten worden in den handel
de harde genoemd en leveren het beste vernis.
Tot de weeke soorten behooren het copal van
Accra, hetwelk op dat van Benguéla gelijkt, dat
van Benin, in vorm met dat van Angola över-
eenkomende, het West-Indisch of boleopal, hoofd-
zakelijk van de westkust van Afrika en voor een
gering gedeelte uit Amerika afkomstig, en het
Kauriecopal uit Nieuw-Zeeland, dat er wel eens
gevonden wordt in stukken van 50 kg. Op dit
laatste gelijkt het Mantlacopal, dat echter har-
der is, terwijl er ook een weeke soort van dit
copal bestaat. De sledhtste soort eindelijk komt
uit Californië.
Het smeltpunt der verschillende copalsoorten
ligt tusschen 770 en 340° C., het soortelijk ge-
wicht bedraagt meestal 1,062—1,149, de hard-
heid wisselt af van 1,5—3. In water, alcohol,
terpentijnolie, zwavelkoolstof en petroleum is
het copal zoo goed als onoplosbaar. Men ge-
bruikt daarom meestal een mengsel van terpen-
tijnolie en lijnolie, nadat men het copal eerst ge-
smolten heeft.
Amsterdam en Rotterdam zijn voor ons land
de voornaamste markten voor copal (Gorontalo,
Menado, Batjan, Obi, Ternate, Makasar). De
aanvoer bedroeg in 1910 2907809 kg.
Copalvernis. Zie Vernis.
Copan is een departemento der Middel-Ame-
rikaansche republiek Honduras met ongeveer
533
40 000 inwoners. Het heeft een gezond klimaat
en aanzienlijken uitvoer van tabak. Hoofdplaats
is Santa Rosa, thans een Indiaansch dorp, maar
eenmaal een belangrijke plaats, zooals blijkt uit
de groote ruïnes, afkomstig van de Maya-India-
nen. Het hoofdgebouw is een afgeknotte irami-
de met zijden van 187 m. en 243 m. Aan de
zijde, die naar de rivier gekeerd is, bereiken de
bijna loodrechte muren hoogten van 18 m. tot
27 m.; de andere muren vertoonen een sterke
helling. Het bovenste platform is met slanke
iramiden, ronde torens en dieper gelegen vier-
nte ruimten bedekt. Een groot aantal zuilen,
beelden van dieren, steenen koppen en reusach-
tige pijlers, met een vreemd mengsel van afbeel-
dingen, versierselen en hieroglyphen, heeft men
er gevonden.
Cope, Edward Drinker, een Amerikaansch
palaeontoloog, werd den 28sten Juli 1840 te Phi-
adelphia geboren en studeerde te Pennsylvanië
in de medicijnen. Daarna werd hij hoogleeraar
in de natuurlijke historie aan het Haverford Col-
lege (Pennsylvanië) en nam onder kapitein Whee-
ler deel aan de geologische onderzoeking van de
streek ten W. van den 100sten meridiaan. Van
1871 tot 1881 bereisde hij deelen van Kansas,
Wyoming, Colorado, New Mexico, Texas en Ore-
gon en rustte expedities uit naar andere deelen
van westelijk Noord-Amerika, naar Honduras,
Peru en Brazilië. Als vrucht van deze onderzoe-
kingen bracht hij een der beste verzamelingen
van fossiele gewervelde dieren, bestaande wit
ruim 1000 nieuwe soorten, bijeen, waarvan ver-
schillende tot nieuwe families en orden behoo-
ren. In 1869 vatte hij alle palaeozoïsche en me-
sozoïsche amphibieën onder den naam Stegoce-
phalen samen. De systematiek der zoogdieren
onderging door hem zeer ingrijpende verande-
ringen. Op neo-Lamarckistische wijze trachtte
hij de langzame ontwikkeling en verandering van
het inwendige skelet en van het gebit te verkla-
ren. Na zijn dood kreeg het Amerikaansche Mu-
seum te New-York zijn groote verzameling fos-
siele zoogdieren. In het verslag van Wheeler’s
expeditie schreef hij: „The vertebrate palaeon-
tology of New Mexico” (1877), in ‘dat van Hay-
deng expeditie: „The Vertebrata of the creta-
ceous formation, of the palaeozoic and mesozoie
formations and of the tertiary formation” (1882,
3 dln). Bovendien schreef hij nog: „Synopsis of
the extinct Batrachia and Reptilia of North Ame- `
rica” (1869—1871), „Origin of the fittest; es-
says on evolution” (1875), „Primary factors in
organic evolution” (1896). Hij overleed den 12den
April 1897,
Cöpenick of Köpenick, vroeger ook wel
Köpnick geheeten, is een stad in het distriet
Teltow van de Pruisische regeeringsafdeeling
Potsdam, 11,7 km. ten Z.O. van Berlijn gelegen,
aan de samenvloeiing van Spree en Dahne. Zij
telt (1910) 30879 inwoners, heeft een recht-
bank, een kerk in Romaanschen en een slotka-
pel in Renaissancestijl, fabrieken van linoleum,
chemicaliën, wasdoek, zeep en cichorei, een
glasblazerij, een credietvereeniging, een bank en
vier markten. In 1157 was het de residentie van
den Slavischen vorst Jaexo. In April 1681 had
bij Cöpeniek Gustaaf Adolf een samenkomst met
534
den keurvorst Georg Wilhelm. Ongeveer 5 km.
boven Cöpenick, waar de Spree zich tot de Müg-
gelsee verwijdt en waar zich een biologisch zoet-
waterstation bevindt, zijn de druk bezochte Müg-
gelbergen (120 m.) gelegen,
In de maand October 1906 werd de plaats
eensklaps algemeen bekend door het zeldzaam
brutale schelmstuk van een schoenmaker, Voigt
geheeten, die in de uniform van kapitein der
garde te Potsdam een 12-tal soldaten wist op te
commandeeren, waarna hij hen het stadhuis te
Cöpenick deed bezetten, van den gemeente-ont-
vanger de kas opeischte en dezen en den burge-
meester als quasi-gevangenen door soldaten naar
Berlijn deed vervoeren.
Copepoden (Copepoda of Roeipootkreeften)
is een groote orde van lagere, grootendeels klei-
ne Schaaldieren (Crustaceeën). Zij worden
verdeeld in de vrij levende eucopepoden en de
parasitisch levende siphonostomaten en ast-
tische copepoden. De eerste groep bestaat uit
kreeftjes met kauwende mondwerktuigen, een
achterlijf zonder leden, gespleten roeipooten en
dikwijls zeer groote sprieten, terwijl zij
zich springend voortbewegen. Tot deze groep
behoort bijv. de familie der Cyclopiden met de
ook bij ons voorkomende Cyclops canthocarpot-
des Fisch. met één rood oog, roeivoetsprieten
en een gaffelvormigen staart. De eieren, die
dikwijls mooi kobaltblauw gekleurd zijn, wor-
den door het wijfje in twee groote broedzakken
aan het achterlijf meegedragen. Een andere zeer
oote familie, die uitsluitend in zee leeft, is die
er Calaniden, waarvan een der grootste soorten
Calanus finmarchicus is. De talrijke geslachten en
soorten van deze eucopepoden leven in binnen-
wateren en in zee, soms in zulk een menigte,
dat zij de kleur van het water wijzigen. In de
huishouding der natuur spelen zij een belang-
rijke rol, daar tallooze visschen zich bijna uit-
sluitend er mede voeden. Een overgang naar de
parasitisch levende copepoden vormen de no-
todelphyiden, die zich in de kiewwholte van vele
manteldieren (Ascidiën) ophouden, om van het
voedsel hunner gastheeren mee te leven.
De echte parasitisch levende copepoden onder-
scheiden zich van de vrij levende door zuigende
monddeelen en een in verschillende stadiën op-
tredende achteruitgang van den lichaamsbouw,
tengevolge waarvan de goed gebouwde jonge die-
ren op lateren leeftijd tot. de wanstaltigste en
vreemdste wormvormen ontaarden, welker kreeft-
natuur eerst door de ontwikkelingsgeschiedenis
kon worden vastgesteld. Daar slechts de wijfjes
als parasieten leven en zulk een vervorming onder-
gaan, de mannetjes daarentegen vrij rondzwem-
men en goed gebouwd, hoewel van kleine afme-
tingen zijn, bestaat er gewoonlijk een vergaand
geslachtsdimorphisme. De meeste leven aan de
kieuwen, in den bek of aan de huid der vis-
schen, aangehecht of met den kop er in geboord,
en voeden zich met de sappen en het bloed hun-
ner slachtoffers. Haar nakomelingschap dragen
zij in den vorm van eiersnoeren en in zakken
bij zich. Daartoe behooren de wormkreef-
ten of Lernaeiden, zooals de baar-
sluis (Achtheres percarum v. Nordm)} en
de wormkreeft (Lernaea branchialis L.), waarvan
COÖPENICK-—-COPERNICUS.
eerstgenoemde zieh onderscheidt door de nog
kenbare verdeeling in kop en borststuk met ru-
dimentair achterlijf en de tot een aanhechtings-
toestel samengegroeide groote kaakpooten, ter-
wijl aan het achtereinde de groote eierzakken
hangen. De leden van de familie der Corycaei-
den leven parasitisch op pelagische dieren. Tot
een geslacht, dat nauw met de echte copepoden
verwant is, behoort de karperluis (Argulus folia-
ceus, L.), die op karpers leeft en daarop rond-
oopt.
Copernicia is de naam van een plantenge-
slacht uit de familie der palmen (Palmae), waar-
toe ongeveer 6 soorten uit tropisch Zuid-Ame-
rika behooren. Het zijn middelmatig hooge boo-
men met groote waaiervormige bladeren. Het
belangrijkst is Copernicia cerifera M ar t., wa s-
palm of carnaubapalm geheeten, die in
Brazilië voorkomt. De bladeren zijn met een ta-
melijk dikke laag was bedekt, dat in den laat-
sten tijd als carnaubawas (zie aldaar) in den
handel komt. Daar de vezels der bladeren en
het hout van den stam zeer vast zijn, worden
deze dikwijls gebruikt voor de vervaardiging
van touwen, matten enz. respectievelijk als
duurzaam bouwmateriaal. Ook geldt dit van
eenige andere soorten. Alle soorten leveren eet-
bare vruchten en uit het merg der stammen
wordt het farinha of palmmeel bereid.
Copernicus, de grondlegger der nieuwere
astronomie, werd den 19den Februari 1473 te
Thorn in Pruisen geboren, studeerde te Krakau
in de wijsbegeerte en in de geneeskunde en woon-
de er tevens de sterrenkundige lessen bij van
Albert Brudsersky, terwijl hij vooral door Jo-
hann Müller (Regiomontanus) tot beoefening
der wiskunde werd opgewekt. In 1497 ging hj
naar Italië, leerde te Bologna den sterrenkundi-
ge Dominicus Maria Novara kennen en werd in
1499 benoemd tot leeraar in de wiskunde te
Rome. Weldra echter keerde hij in zijn vader-
land terug, en werd kanunnik van het domstift
te Frauenburg. Als vicaris-generaal en bestuur-
der der goederen van het bisdom zorgde hij, dat
de koning van Polen de bezittingen teruggaf,
die hij aan de ridders der Duitsche Orde had
ontroofd. Belangrijk waren zijn herleidingsta-
bellen van alle in het koninkrijk gangbare mun-
ten. Door de geschriften der Ouden werd hij op-
merkzaam gemaakt op de onjuistheid van de
theorie van Ptolomaeus met betrekking tot ons
zonnestelsel; in 1507 bracht hij daarover zijn
denkbeelden op het papier, en door zijn sterren-
kundige waarnemingen kwam hij tot de over-
tuiging, dat de zon het middelpunt is van ons
planetenstelsel en onze aarde zelf een planeet,
die zich met de overige planeten om dat mid-
delpunt beweegt. Omstreeks het jaar 1550 had
hij zijn uitgebreid werk: „De orbium coelestium
revolutionibus libri VI” (Neurenberg 1553. Ba-
zel 1566, Amsterdam 1617, Warschau 1854) na-
genoeg in gereedheid, maar bleef er nog altijd
in verbeteren. Vooral hield hij zich bezig met
een nauwkeurige bepaling van de omloopstij-
den van de maan, waartoe de voorgenomen ver-
betering van den kalender hem aanleiding gaf.
Hoewel door den voorzitter der hiertoe benoem-
de commiesie schriftelijk tot medewerking aan-
COPERNICUS—COPIE.
gezocht, kon hij miet besluiten om zijn ontdek-
ing openbaar te maken, zoodat ook de genoem-
de verbetering achterwege bleef. Later echter
kwamen zijn waarnemingen uitmuntend te stade
bij de kalender-hervorming, die door Gregorius
XIII verordend werd. Infusschen had het ge
rucht van zijn stelsel zich reeds over de gehee-
le geleerde wereld van die dagen verbreid, en
nog altijd draalde Copernicus met de uitgave
van zijn boek, waaruit hij slechts aan zijn vrien-
den een en ander mededeelde. De kardinaal Ni-
kolaas Schomberg kreeg er reeds in 1536 een
afschrift van, en eenige jaren daarna gaf Joa-
chim Rheticus, hoogleeraar te Wittenberg, in
zijn „Narratio prima”, zooals het later genoemd
werd, een uitgebreid verslag van het pieuwe
stelsel en leverde tevens een schets van de plat-
te en bolvormige driehoeksmeting van Coperni-
cus met de daarbij behoorende sinustafels, on-
der den titel: „De lateribus et angulis triangu-
loram” (1542), Alleen op aandringen van zijn
vrienden stemde Copernicus er in toe, tafels te
berekenen volgens de door hem gevonden éle-
menten en deze, zonder ophelderingen of bewij-
zen, door Andreas Osi te Neurenberg te
Pa
"ees
Stelsel van Copernicus.
doen uitgeven. Voor het overige heeft hij in zijn
werk zijn gevoelen enkel als een onderstelling
medegedeeld, waardoor de verschijnselen van het
zonnestelsel gemakkelijker konden verklaard
worden. Hij overleed tusschen den den en
2lsten Mei 1543, nadat hem weinige uren te
voren een exemplaar van zijn onsterfelijk werk
overhandigd was, en werd begraven in den Dom
te Frauenburg vóór het altaar, waar bij gewoon
was de mis te lezen. Eerst veel later werd door
den graaf Sierakowski in de St. Annakerk te
Krakau een gedenkteken voor hem opgericht
met de woorden, volgens Jozua: „Sta sol, ne mo-
vearel” Ook werd in 1829 een standbeeld van
hem, door Thorwaldsen gemodelleerd, te War-
achau geplaatst, terwijl in 1858 ook te Thorn
een monument te zijner eer verrees.
Zie: A. Müller, Nikolaus Copernikus (Frei-
burg 1898); Curlze, Nikolaus Coppernicus (Ber-
lijn 1899).
535
Copernicus, Stelsel van. Zie Copernicus en
Wereldslelael. '
Copiapó of San Francisco de la Selva is
de hoofdstad van een departement en van de
provincie Atacama in de Zuid-Amerikaansche
republiek Chili en ligt op den rechter oever der
Rio-Copiapó, ten W. van den vulkaan Copiapó.
Zij is met de haven Caldera, met de zilvermij-
nen van Chanarcillo en met Puquios en San
Antonio door spoorwegen verbonden en vormt
een regelmatigen, langwerpigen vierhoek, Men
vindt er in het westelijk gedeelte, bij het spoor-
wegstation, fraaie huizen, terwijl elders de
meeste wegens de gedurige aardbevingen geen
verdieping hebben. Ër zijn sierlijke wandelplaat-
sen, onderscheiden kerken en kloosters, een ly-
ceum, een volksbibliotheek, een schouwburg, een
groot aantal fabrieken en (1907) 10287 inwo-
ners. De haven Puörto de Copiapó, ten W. van
de stad gelegen, is sedert de opening van den
GI naar Caldera achteruitgegaan. De bo-
jem levert er thans vooral koper, daar de op-
rengst der zilvermijnen langzamerhand vermin-
derd is. Het kopererts wordt grootendeels u:
gevoerd nit de haven Caldera, die in 1842 is
aangelegd. De stad werd in 1707 gesticht en in
843 tot hoofdstad van de provincie verheven.
Copie is de naam voor een handschrift, zoo-
wel van kleinen ale van grooten omvang, dat
ter drukkerij wordt gezonden, om in druk te
worden uitgegeven. De schrijver bedient zich
bij het vervaardigen der copie van bepaalde re-
gels teneinde “den drukker in staat te stellen,
et drukwerk, waaraan de copie ten grondslag
ligt, overeenkomstig zijn wensch ten uitvoer te
brengen. Zoo bestaan regels, om aan te geven,
wat men cursief, klein of groot kapitaal, vet
of gespatieerd gedrukt wil hebben. Men pleegt
dit door onderstreping op de volgende wijze aan
te duiden:
= cursief.
KLEIN KAPITAAL of vet.
GROOT KAPITAAL.
— of =———— =gespatiëerd.
Dikwijls gebruikt de schrijver zijn eigen sys-
teem, dat van de voorgaande voorbeelden ech-
ter weinig afwijkt; hij zal dan bijv. voor eur-
sief het teeken gebruiken oor een
te spatieeren woord het teeken — , enz.
In het algemeen is het wenschelijk, den zetter
een verklaring der gebruikte teekens te geven,
bijv. aan het begin der copie, teneinde hem niet
in het onzekere te laten omtrent de beteekenis
er van en zoodoende onmoodige correotie in de
drukproef te voorkomen. Ook diene men er voor
te zorgen, dat de copie geen aanduidingen voor
den druk bevat, die in strijd zijn met de tech-
niek; zoo late men bijv. cursiefletters niet spati-
eeren, daar deze letters daardoor haar lopend
karakter verliezen, enz. (zie Boekdrukkunst).
Zie verder voor de teekens, ter verduidelijking
van de copie voor den zetter, de correctieteekens
in het art. Correctie van drukproeven.
Wil men verder den zetter in de copie iets
duidelijk maken, waarvoor moeilijk een teeken
536
te gebruiken is, dan plaatse men, met aanhaling
van de plaats, die Z verduidelijking geldt, in
den rand een korte, duidelijke opmerking daar-
omtrent, omgeven door een kring, daar anders
— wat nog wel eens voorkomt — de opmerking
tusschen den tekst zou kunnen worden ge-
drukt.
Een der hoofdvereischten, vooral bij werken
van grooteren omvang, is, dat de copie duidelijk
leesbaar schrift bevat en dat zij persklaar is,
d.w.z. dat niet door slördigheid of wegens an-
dere ongemotiveerde redenen zinnen slecht
redigeerd of geheel of gedeeltelijk weggelaten
zijn, waardoor later in de drukproef door den
schrijver ingrijpende veranderingen zouden moe-
ten worden gemaakt, wat den zetter onaange-
naam en onnoodig werk verschaft (zie het art.
Correctie van drukproeven). Om de uitvoering
van een drukwerk te bespoedigen, ie het nood-
zakelijk, dat de copie slechts aan één kant van
het papier geschreven wordt.
Zie: F. K. v.
rectie (Groningen 1915).
Copieerdraaibank. Zie Draaibank.
Copieeren. Op de handelskantoren dient
men afschrift te houden van alle uitgaande brie-
ven, en daar het afschrijven veel tijd vereischt,
gebruikt men er copieerpersen. Men schrijft na-
melijk een brief met copieerinkt op een blad pa-
pier en brengt het schrift over op de rugzijde
van doorschijnend copieerpapier, door beide op
elkaar onder de copieermachine te leggen en
daarna deze te laten werken. `
Goede copieerinkt is dik en verft gemakkelijk
af, Gewonen inkt kan men, met uitzondering van
alizarine-inkt, niet daarvoor gebruiken, doch
zeer wel door toevoeging van suiker in copieer-
inkt veranderen. Men Lë verschillende voor-
schriften tot vervaardiging van copieerinkt;
het eenvoudigst is voorzeker dit: 3 deelen gly-
cerine en 1 deel suiker worden in de geringst
mogelijke hoeveelheid water opgelost en met even
zooveel gewonen inkt vermengd. Met goeden co-
pieerinkt kan men $ copieën vervaardigen. Dit
aantal kan op 20 gebracht worden door met een
geconcentreerde oplossing van bläuwhout te
schrijven en het papier te bevochtigen met een
zwakke oplossing van neutrale chroomzure kali.
Het copieerpapier moet zeer dun en doorschij-
nend wezen en, weinig bevochtigd, den afdrul
gemakkelijk opnemen. `
De inrichting der copieerpersen is verschil-
lend. Doorgaans bestaan zij enkel uit een schroef,
die op twee metalen bladen werkt, tusschen wel-
ke zich het handschrift met het copieerpapier
of copieerboek bevindt. ` `
Op groote kantoren gebruikt men somtijds
meer samengestelde machines tot het copieeren
van schriftstukken. Het oorspronkelijke stuk
wordt op een rol bevestigd, waarover een lange
strook copieerpapier loopt en waarop dus, bij
iedere omdraaiing een afdruk komt. Vóór dien
tijd is het copieerpapier reeds door een bak
met water gegaan, terwijl het later op een trom-
mel, van binnen door gas- of spiritusbranders
verwarmd, snel gedroogd wordt. Bij het uittre-
den wordt het automatisch in afzonderlijke stuk-
ken gesneden. Van iederen brief krijgt men 10
Ommen Kloeke, Copie en Cer.
COPIE—COPPEE.
copieën, terwijl de machine per uur ongeveer
1000 copieën leveren kan. pe "
Copieerinkt. Zie Copieeren.
Copieermachine. Zie Copi
Copieermachine is een inrichting ter me-
chanische reproductie van het een of ander li-
chaam. Alle copieermachines berusten op het
beginsel, om een zeker punt der machine Te ge-
lijke of gelijkvormige banen te doen beschrijven
als een ander punt, dat langs het model met de
hand wordt voortbewogen. Het eerste punt is
dan van een snijinrichting voorzien. Voor re-
producties op platte vlakken gebruikt men ma-
chines, die geheel met den teekenaap (zie al-
daar) overeenkomen. Voor lichamen moet tevens
een inrichting aangebracht zijn, die model en
voorwerp met dezelfde hoeksnelheid ronddraait.
De afbeelding stelt schematisdh de werking voor
van een copieermachine voor standbeelden. In B
bevindt zich een kleine, snel roteerende beitel,
die het overtollige materiaal wegneemt. Het ge-
wicht P dient om het gewicht der machine op
r
Copieermachine,
te heffen, Daar de lijn be steeds evenwijdig blijft
met BO en D, b en B steeds op een rechte lijn
liggen, is de beweging van B in de richting van
DB evenredig met die van b en evenzoo bij de
draaiing om D.
Gopleerpapler,, Zie Copieeren.
opieerpers, Zie Copieeren.
Copierecht is hetzelfde als auteursrecht.
Zie aldaar.
Copland, James, een Engelsch geneesheer,
werd in 1791 te Deerness op de Orcadische Eilan-
den geboren, studeerde te Edinburgh eerst in
de letteren en wijsbegeerte, daarna in de ge-
neeskunde, begaf zich in 1815 naar Frankrijk
en Duitschland en in 1817 naar Afrika en ves-
tigde zich in 1818 te Londen, waar hij in 1820
lid werd van het Royal College of Physicians.
In 1822 werd hij redacteur van het „London
Medical Repository” en schreef voorts: „Outli-
nes of pathology and practical medicine” (1822)
en „Elements of Physiology” (naar Richerand,
1829). Zijn hoofdwerk is: „Dictionary of practi-
cal medicine” (1833—1858, 3 dal, dat in Ame-
rika nagedrukt en in het Duitsch vertaald werd.
Voorts heeft men van hem: „On pestilential
cholera” (1832), „On consumption and bronchi-
D, (1861) enz. Hij overleed den 12den Juli
70.
Coppée, François, een Fransch dichter en
een der eersten onder de „Parnassiens”, gebo-
COPPEÉE-—COPROLIETEN.
ren den 12den Januari 1842, was de zoon van
een klein ambtenaar, wiens beroep hij aanvan-
kelijk volgde, om zich later geheel aan de let-
terkunde te wijden. Sedert 1884 was hij lid van
de Académie. Zijn eerste dichtbundels waren
„Le reliquaire” (1866) en „Les intimités”
(1868). In 1869 volgden de „Poèmes moder-
nes”. Zijn naam als dichter vestigde hij door
het stuk in één bedrijf „Le Passant” (1869) en
het dramatische gedicht „La grève des forge-
rons”. Verder verschenen van hem de dichtbun-
dels „Les humbles” (1872), „Le cahier rouge”
(1874), „Olivier” (1875). „Récits et élégies”
(1878), de prozabundel „Vingt contes nouveaux”
(1883) en de roman „Une idylle pendant le siè-
ge” (1876). Voor het tooneel leverde hij „Deux
douleurs” (1870), „Fais ce que dois” (1871),
„Les bijoux de la délivrance” (1872), „Le Lu-
thier de Crémone” en de grootere stukken Ma.
dame de Maintenon” (1881) en „Severo Torel-
li” (1883). Zijn latere werken zijn: „Une mau-
vaise soirée”? (1887), „Contes rapides” (1888).
„Henriette’’ (1889), „Les paroles sincères”
(1890), „Toute une jeumesse” (1890), „Le cahier
rouge” (1891), „Le coup de Tampon” (1891),
„L'homme affiche” (1891), „Pour la couromme”
(1891), „Les vrais riches” (1892), „Mon franc par-
ler” (1893—1896), „Rivales”’ (1893), „Longues
et brèves” (1893), „Les contes de Noël” (1894),
„Contes tout simples” (1896), „Le coupable”
(1896), „La bonne souffrance” (1898), waarin hij
zijp terugkeer, na een zware ziekte, tot de R.-
Katholieke Kerk schildert, en „A voix haute”
(1899). De opvoering van „Le Pater” (1889)
werd door het ministerie verboden. Zijn verza-
melde werken verschenen te Parijs in 1896 (6
dIn.). Ook in de politiek heeft François Coppée
een rol gespeeld, voornamelijk als voorzitter der
„Ligue patriotique”. Hij overleed den 24ásten
Mei 1908.
Zie: De Lescure, Francois Coppée, l'homme,
la vie, l'oeuvre (Parijs 1889) en G. Druilhet, Un
poète français. François Coppée (Parijs 1902).
Coppename is een rivier in Suriname, die
in Z.-N. richting stroomt en voorbij het plaatsje
Batavia in den Atlantischen Oceaan uitmondt.
Zij werd in 1901 door een Nederlandsche expe-
ditie bevaren tot 305740” N.Br., 181 km.
langs de rivier van de Raleighvallen verwijderd,
het verste punt, dat vóór dien tijd bereikt was
geworden. Verder stroomopwaarts was de rivier
een totaal onbevaarbare kreek, die op de Wil-
helminaketen haar oorsprong neemt. Van de Ra-
leighvallen stroomafwaarts neemt de Coppena-
me de volgende kreeken op; aan den rechter-
oever: de Kwama-, de Manakoa- of Corantijn-,
de Sabane-, de Columbus- of Brakawatra-, de
Tibiti-, de Kalebas- en de Coesowijne-kreek, en
aan den linkeroever: de Foengoe-, de Otter-, de
Pomo-, de Granmangron-, de Neti-, de Awari-,
de Wayombo-, de Tassi-, de Akarana- en de Pe-
ruvia-kreek. De voornaamste eilanden in de ri-
vier zijn het Pakerisinaman- of Boeni-, het Koe-
en Kalf-, het Leguanen-, het Makamba- en het
Foengoe-eiland. Behalve de Raleigh-vallen moe-
ten de Makamba-stroomversnellingen genoemd
worden.
Copperheads was in de Vereenigde Sta-
537
ten de benaming voor de personen uit de Noor-
delijke staten, die in den burgeroorlog van 1861
aan de zijde der Zuidelijken stonden en dezen
hulp trachtten te verleenen onder den schijn van
constitutioneele oppositie. Later werd het de
naam voor alle tegenstanders eener gewelddadi-
ge onderwerping der Zuidelijke Staten. De naam
komt na 1865 niet meer voor.
Coppet is een vlek in het Zwitsersche kan-
ton Waadt, district Nyon, in schoone omge-
ving, gelegen aan het meer van Genève en aan
den spoorweg Genève Lausanne. Het tek (1910)
081 inwoners, en het slot in de buurt is be-
kend als verblijfplaats van Bayle en door den
kring van beroemde mannen, die mevrouw De
Stael, de erfgename van het slot, hier om zich
verzamelde.
Coppi, Antonio, een Italiaansch schrijver,
geboren den 12den April 1782 te Andezeno in
Piémont, ontving zijn opleiding aan een semi-
narium te Turijn, werd lid eener monnikenor-
de en hield zich sedert 1806 te Rome bezig met
staathuishoudkundige en historische studiën. Hij
overleed den 2ásten Februari 1870 te Rome.
Van zijn geschriften vermelden wij: „Sulla ser-
vitu e libera proprietà dei fondi” (2de druk
1842), „Sulla finanze di Roma nei secoli di
mezzo” (1855), en vooral: „Continuazione degli
Annali d'Italia del Muratori del 1750” (tot
1861, 1824—1868, 15 din). Ook stichtte hij in
1813 te Rome de Academia Tiberina.
Coprah is de naam voor stuk gesneden en
in de zon of in droogtoestellen gedroogde ker-
nen van kokosnoten. Zij bevatten 50 à 60 % vet
en worden voor de bereiding van kokosolie uit
Indië naar Europa vervoerd. Amsterdam is een
der hoofdplaatsen van den handel in dit arti-
kel en de jaarlijksche omzet aldaar wordt op
ongeveer Ijs gedeelte van de geheele productie
getaxeerd.
Coprolieten noemt men de versteende uit-
werpselen van voorwereldlijke dieren. Buckland
ontdekte het eerst, dat de zwarte, harde brok-
ken, in Engeland onder den naam van „bezoar-
stones” bekend, niets anders waren dan uit-
werpselen van uitgestorven vleeschetende we-
zens. Eveneens vond hij, dat het Graecum ni-
grum en Graecum album der apothekers afkom-
stig waren van uitgeworpen stoffen van hyae-
na’s. De coprolieten zijn hoogst belangrijk voor
den palaeontoloog, daar zij hem inlichtingen ver-
schaffen omtrent den bouw van het darmkanaal
en den aard der voedingsmiddelen van de die-
ren, waarvan zij afkomstig zijn. Men kan er som-
tijds onverteerde overblijfselen van beenderen,
tanden, schubben, schelpen enz. in aantoonen.
De donkere kleur der coprolieten van Lyme Re-
gis wordt door Prout aan het vocht der verslon-
den inktvisschen toegeschreven. In de coprolie-
ten van den Ichthyosaurus (Vischhagedis) vond
men overblijfselen van kleine Ichthyosauri, zoo-
dat ook toen sommige dieren hun verwanten
verslonden. Het aanzienlijke phosforgehalte is
oorzaak, dat men coprolieten als meststoffen ge-
bruikt.
In de geneeskunde noemt men coprolieten de
door vreemde lichamen en zouten gevormde
darmsteenen. i
538
Coptis is de naam van een plantengeslacht
uit de familie der Ranonkelachtigen
(Ranunculaceeën). Het onderscheidt zich door
een gekleurden, 5—7-bladigen, afvallenden kelk,
een 5- of 6-bladige bloemkroon met smalle of
holle bloembladeren, 20—25 meeldraden en 6
tot 10 gesteelde, langwerpige vruchten met wei-
nig zaad. Het omvat een aantal kruiden, die in
Noord-Amerika, Groenland en Siberië groeien,
zooals O. trifolia Salisb.
Copulatie noemt men een verschijnsel, dat
bij lagere planten en dieren wordt waargeno-
men. Het bestaat daarin, dat twee individuen,
twee geslachtscellen of twee awermsporen zich
tegen elkaar aanleggen en veremelten. Wanneer
de beide individuen zich wederzijds bevruchten
en elkaar daarna weer loslaten, dus tijdelijk ver-
smelten, spreekt men van conjugatie (zie Algen
en Bevruchting).
Copuleeren noemt men een methode om
planten te veredelen. Hiertoe plaatst men op
een wilden stam of wortel een edel rijs van ge-
lijke of bijna gelijke dikte, zoodat de overeen-
komstige deelen nauwkeurig op elkander komen
te liggen of aan één zijde de bastlagen nauw-
keurig op elkaar sluiten, waarna de aanhech-
tingsplaats met bast of entwas omwoeld wordt.
Het copuleeren kan te allen tijde gebeuren. Het
geschiedt zoowel binnen als buiten. De z.g.
„winterveredeling” wordt tegenwoordig veel toe-
gepast, en daarbij speelt het cofruleeren, een wij-
ze van enten, die in 1850 uit Duitschland in
ons land werd ingevoerd, een groote rol.
Copyholders is in Engeland de benaming
voor bezitters van grondstukken, die tot een
heerlijk goed (manor) behooren en onderworpen
zijn aan den last om zekere rechten aan den heer
te betalen. Onder deze rechten zijn die bij ver-
vreemding van het goed en de zoogenaamde
„heriot? de voornaamste. Het laatstgenoemde
recht geeft den heer de vergunning om bij over-
lijden van den bezitter (tenant) het beste beest
uit de kudde te nemen. Het recht van copyhold
is nog een overblijfsel uit den feodalen tijd; de
heer wordt nog steeds beschouwd als de feodale
eigenaar van het land. Daaruit spruit zijn recht
voort op alle mijnen en mineralen in den bodem
eu van alle hout, dat op het land groeit. De
overdracht van copyhold-land geschiedt nog
eteeds nder middeleeuwsche vormen. De nieu-
we bezitter wordt in het hof van den heer bin-
nengeleid; zijn toelating wordt ingeboekt in het
boek van het hof (courtsroll). Het afschrift van
het protocol dient als bewijs voor de rechten
van den bezitter, vandaar de naam copyholder.
De nieuwere wetgeving, vooral de Copyhold Act
van 1887, heeft de aflossing dezer rechten zeer
vergemakkelijkt, zoodat de copyholders wel spoe-
dig verdwenen zullen zijn.
Coptin, Hendrik, een bekend Nederlandsch
tuinarchitect, werd den 3den Maart 1842 te
Groenekan nabij Utrecht geboren, waar zijn uit-
gebreide boomkweekerijen gevestigd zijn, die
daar in het laatst der 18de eeuw werden ge-
sticht. Voornamelijk echter is hij bekend ge-
worden door de uitvoering van eenige groote
werken op het gebied der tuinarchitectuur. Van
algemeene bekendheid zijn o.a. de tuin van het
OOPTIS— COQUELIN.
landgoed „Heidepark” bij Doorn (familie Van
Loon) en het park van het slot „de Haar” (baron
van Zuylen van Nyevelt van de Haar). In deze
beide gevallen werd hij voor de opgave gesteld,
een bijna geheel kalen bodem binnen enkele ja-
ren te herscheppen in een schaduwrijk park met
bosch, en hij slaagde daarin door duizenden
groote boomen met groote wortelballen te ver-
voeren en over te planten. Onder zijn voornaam-
ste werken behooren verder nog: het buitengoed
Aremberg, van S. P. van Eeghen te Doorn, het
park van J. H. Tromp Meesters te Steenwijk en
et Wilhelminapark te Utrecht.
Coq, Paul, een Fransch staathuishoudkun-
dige, werd in 1810 te Aiguillon (Lot-et-Garon-
ne geboren. Hij onderwees het recht aan de
school Turgot, was medewerker aan verschillen-
de bladen en nam deel aan de redactie van het
„Journal des économistes” en van den „Dic
tionnaire du commerce”. Coq overleed te Parijs
in 1880. Hij schreef o.a.: fe Sol et la Haute
Banque ou les intérêts de la classe moyenne”
(1850) en „Cours d'économie industrielle” (1875)
enz.
Coquard, Arthur, een Fransch componist,
geboren den 26sten Mei 1846 te Parijs, was van
862 tot 1866 leerling van César Franck, stu-
deerde’ tevens in de rechten en wijdde zich na
den Fransch-Duitschen oorlog weer geheel aan
de muziek. In 1876 werd op een der Colonne-
concerten voor het eerst een werk van hem uit-
gevoerd: „Le chant de l'épée” (voor bariton en
orkest); in 1884 kwam te Angers zijn eerste ope-
ra (L'épée du roi”) voor het voetlicht. Ook was
Coquard werkzaam als muziekrecensent en
schrijver (o.a. een biografie van César Franck)
en een bekroonde studie „De la musique en
France depuis Rameau”. Behalve een aantal
opera's: „Le mari d'un jour” (1886), „L'oiseau
bleu” (1894) e.a. schreef hij koorwerken, liede-
ren en composities voor verschillende instru-
menten.
Coquelin, Bénoit Constant, een Fransch
tooneelspeler, bekend als Coquelin aîné, den
28sten Januari 1841 te Boulogne geboren, zou
worden opgeleid in het vaderlijk bakkersbedrijf,
maar zag zich in de gelegenheid gesteld, volgens
zijn wensch, het conservatoire te Parijs te be-
zoeken. Hier ontving hij onderwijs van Regnier,
behaalde in 1860 den tweeden prijs en debuteer-
de den 7den December van dat jaar, in het
Théâtre Français, als Gros René in „Le dépit
amoureux”. Reeds in 1863 werd hij onder de so-
ciétaires van genoemden schouwburg opgeno-
men en wist zich weldra tot den rang van een
uitstekend kunstenaar te ontwikkelen. In al zijn
rollen bracht hij geest en leven, en steeds dwong
hij door woorden en gebaren de bewondering
van het publiek af. Van 1886 tot 1889 gaf hj
voorstellingen in Amerika. Het toppunt van zijn
roem bereikte hij in „Cyrano de Bergerac”
(1897) van Edmond Rostand, en als Napoleon"
in „Plus que Reine”. Hij schreef: „L'art et le
comédien” (1880), „Les comédiens par un co-
médien” (1882) en „L'art de dire le monologue”
(1884, met zijn broeder). Ook heeft Coquelin
zich verdienstelijk gemaakt door de stichting
van een tehuis voor oude tooneelspelers, ten ba-
OOQUELIN—OOQUIMBIET.
te waarvan ieder jaar een tooneeluitvoering in
de open lucht plaats vindt. Hij overleed den
27sten Januari 1909 te Couilly-St.-Germain.
Coquelin, Ernest, bijgenaamd Coquelin cadet,
een broeder van den vorige en eveneens een
tooneelspeler, werd in 1848 te Boulogne-sur-Mer
geboren. In 1867 behaalde hij den eersten prijs
voor het blijspel aan het Conservatoire, werd
daarna aan het Odéon geplaatst, was sedert
1868 aan de Comédie Française verbonden,
lde in de Variétés (1875—1876) en was
aarna weer werkzaam in de Comédie Française,
die hij niet weder verlaten heeft. Onder zijn
naam of onder het pseudoniem Pirouette heeft
hij verscheiden vermakelijke werken geschreven,
zooals: „Le livre des convalescents” (1880), „Le
monologue moderne” (1881), „Fariboles’ (1882),
„L'art de dire le monologue" (1884, met zijn
broeder), „Le rire” (1887), „Pirouette (1888)
enz. Hij overleed den 8&sten Februari 1909 te
Suresnes.
Coquerel, Athanase Laurent Charles, een
Fransch Protestantsch godgeleerde, den 27sten
Augustus 1795 te Parijs geboren, studeerde te
Montauban en werd in 1818 predikant bij de
Waalsche gemeente te Amsterdam. In 1830 ver-
trok hij naar Parijs en verwierf er als kansel-
redenaar weldra grooten naam, hoewel zijn rich-
ting, welke van de streng orthodoxe van Cal-
vän aanmerkelijk afweek, hem vele vijanden be-
zorgde. Tot verspreiding zijner denkbeelden
stichtte hij er achtereenvolgens 8 tijdschriften,
namelijk: „Le Protestant’ (1831—1833), „Le
libre examen” (1834—1836) en „Le lien” (1841
enz.). Behalve een achttal deelen „Sermons di-
vers”, schreef hij: „Biographie sacrée” (2de
druk 1837), „Histoire sainte ou analyse de le
Bible” (3de druk 1850), „Christologie un essai
sur la personne et l'oeuvre de Jésus-Christ”
(1858, 2 din.) eng: de meeste van deze werken
zijn in bet Engelsch, Duitsch en Nederlandsch
vertaald. Na de Februari-omwenteling van 1848
werd hij door het Seinedepartement naar de Na-
tionale Constitueerende Vergadering afgevaar-
digd. Later werd hij gekozen tot lid van het
Wetgevend Lichaam, waar hij behoorde tot de
partij der gematigde republikeinen, totdat de
coup d'état van den Zden December 1851 een
einde maakte aan zijn staatkundige loopbaan.
Hij overleed den 10den Januari 1868 te Pa-
rijs.
VCoquerel, Athanase Josué, een zoon van den
voorgaande, werd geboren te Amsterdam in
1820. Hij wijdde zich reeds vroeg aan de god-
geleerdheid en werd suffragaan van den pre-
dikant Paschoud, totdat een besluit van het Her-
vormd Kerkbestuur te Parijs hem vit zijn be-
trekking verwiiderde (24 Februari 1864), omdat
hij miet geloofde aan de drie-eenheid en aan de
wonderen. Hierdoor ontstond een felle strijd,
waarin wel Guizot zich aan de zijde der ortho-
doxen, doch het meerendeel van Frankrijks ver-
lichte Protestanten zich aan de zijde van Coque-
rel schaarde. Coquerel was verantwoordelijk re-
dacteur van „Le lien” en gaf, behalve een paar
bundels leerredenen, een drietal brieven aan Re-
nan over diens „Leven van Jezus” uit. Voorts
leverde hij: „Des premières transformations his-
539
toriques du christianisme” (1866), „Libres étu-
des” (1867) en „Jean Calas et sa famille” (2de
druk 1870). Ook publiceerde hij onuitgegeven
brieven van Voltaire, hield in den winter van
1871 op 1872 voorlezingen in Noord-Amerika
en overleed te Fismes in het departement Mar-
ne den 24sten Juli 1875.
Coquerel, Etienne, een broeder van den voor-
gaande, werd in 1829 eveneens te Amsterdam
eboren, studeerde godgeleerdheid te Genève,
traatsburg en Montauban, was van 1855 tot
1885 godsdienstleeraar aan het Lycée Henri IV
en mederedacteur van „Le Lien” (tot 1871),
„La Renaissance” (1871—1885), terwijl hij ook
in Engelsche en Amerikaansche tijdschriften vele
waardevolle bijdragen leverde. Hij is in 1901
overleden.
Coques, Gonzales, eigenlijk Coeck, een
Vlaamsch schilder, geboren te Antwerpen den
Beien December 1618, gestorven aldaar den
18den April 1684. Hij heeft meest portretten
op kleine schaal, in groepen vereenigd, geschil-
derd, doch koos ook nu en dan bijbelsche of my-
thologische onderwerpen. Zoo vervaardigde hij
voor den stadhouder Frederik Hendrik in 164
ter versiering van het paleis te Honselaarsdijk
bij Naaldwijk een reeks van tafereelen, die de
legende van Amor en Psyche verbeeldden. Deze
schilderijen zijn verloren gegaan; in de Natio-
nal Gallery te Londen ziet men een andere
reeks, „De vijf zinnen”. Portretstukken van Co-
es ziet men in de musea te 's-Gravenhage, te
assel, te Londen, te Budapest, te Schwerin,
te Antwerpen en te Darmstadt.
Coqui (Hylodes Martinisensis Martens)
is een 5 cm. lange West-Indische boomkik-
vorsch, zonder zwemvliezen, maar met kleine
zuignapjes aan de teenen. De kleur is grijswit,
van boven bruin gemarmerd. De eieren worden
in grooten getale (tot 30), in een schuimmassa
gehuld, op de bladeren van landplanten gelegd,
waarin zich de jongen in 12 dagen zonder ge-
daanteverwisseling ontwikkelen. Bij het uitko-
men hebben zij slechts een korten staart, die
echter na 24 uren verdwijnt.
Coquillas, ook steencocosnoten of Lissa-
bonsche cocosnoten geheeten, zijn de harde
vruchtschalen van een Braziliaanschen palm At
talea Funifera Mart., van eivormige gedaante
en 5 tot 9 em. lang. Zij worden tot draai- en
snijwerk gebruikt.
Coquille beteekent schelp of schelpdier. Ook
verstaat men daaronder de in schelpen opge-
diende fijne ragouts.
Coquille of gietschaal is in de metallurgie
een ijzeren gietschaal of gietvorm, waarin an-
dere metalen gegoten worden.
Coquimbiet is een mineraal, dat in een
laag van groenachtige jaspis in de Chileensche
provincie Coquimbo bij Copiapos gevonden
wordt. De kristallen behooren tot de hexago-
naal-rhomboëdrische klasse, of zijn van een plat-
te of korte zuilvormige gedaante; ook komt het
voor in den vorm van kleine en fijnkorrelige
aggregaten. Het is kleurloos, ook wel eenigszins
witachtig, blauwachtig of lichtgroen, en lost op
in koud water. De hardheid bedraagt 2. Co-
quimbiet bestaat uit normaal zwavelzuur ijzer-
540.
oxied met 9 moleculen water, dus Fe2S2012 +
DO, 28,5 % ijzeroxied, 42,7 % zwavelzuur en
28,8 % water, soms met een weinig aluminium-
sulfaat vermengd.
Coquimbo, een provincie van de Zuid-
Amerikaansche republiek Chili, tusschen Ataca-
ma en Aconcagua gelegen, telt op 34862 v. km.
(1910) 178731 inwoners, die grootendeels 3 ri-
vierdalen, die der Rio-Coquimbo, Limari en
Chuapa, benevens den omtrek der mijnen be-
volken. De bergachtige bodem is er wegens ge-
brek aan water over het geheel onvruchtbaar,
behalve de genoemde rivierdalen, doch levert
veel ertsen. Men verbouwt er een weinig koren,
meer luzerne, maar vooral. ooft, vijgen, wijn
enz. De veeteelt is onbeduidend. Van de ertsen
zijn behalve goud-, zilver- en mangaan-, vooral
koperertsen belangrijk.
ze provincie werd eerst den 26sten Juni
1826 bij Chili gevoegd. Haar hoofdstad is La|d
Serena, bij den mond van den Rio-Coquimbo.
, Gora, Guido, een Italiaansch aardrijkskun-
dige, werd den 20sten December 1851 te Tu-
rijn geboren en wijdde zich aan aardrijkskundi-
ge studiën, waarmede hij zich sedert 1870 in
Duitschland bezighield. Naar Turijn terugge-
keerd, werd hij aldaar hoogleeraar in de aard-
rijkskunde en stichtte in 1873 het tijdschrift
„Cosmos. In 1874 en 1876 deed hij weten-
schappelijke reizen naar Griekenland: en Noord-
Afrika, In 1898 vestigde hij zich te Rome. Be-
halve talrijke verhandelingen in zijn tijdschrift
en eenige kleine werken, schreef hij: „Da Brin-
disi a Bombay, attraverso il canale di Suez”
(Casale 1869), „Ricerche storiche e archeologi-
che sul sito d’Auaris” (1870), „Spedizione ita-
liana alla Nuova Guinea” (Rome 1872), „Cenni
generali intorno a un viaggio nella Bassa Al-
bania ed a Tripoli di Barberia” (Turijn 1875),
„Carta speciale della reggenza di Tunisi” (Tu-
rijn 1881), „Note cartografiche sulla reggenza
di Tunisi” (Turijn 1881), „Die Zigeuner” (Tu-
rijn 1897) en „Nel Montenegro” (Rome 1901).
Verder leverde hij de kaartwerken: „America
sud a base fisica, 1 : 8000000” (4de blad, Tu-
rijn 1901) en „Africa a base fisica, 1 : 8000000”
(4de blad, Turijn 1901).
Coraces. Zie Zangvogels.
Coralline, aurine, of paenonine, CaoHu0s,
noemt men een geelroode kleurstof, die uit car-
bolzuur ontstaat, wanneer men dit met zuring:
zuur en zwavelzuur vermengt en daarna ver-
warmt tot 150° C., totdat de kleur zich voldoen-
de heeft ontwikkeld. Nadat men het met ko-
kend water gewasschen heeft, om het overtollig
zuur te verwijderen, wordt de overblijvende stof
gedroogd en tot poeder gewreven. Hierdoor ont-
staat een fraaie karmijnroode vloeistof, waar-
uit men door middel van zoutzuur de verfstof
neerslaat. Die verfstof wordt wegens haar ko-
raalroode kleur doorgaans rood coralline of pae-
onine genaamd. Zij is nagenoeg onoplosbaar in
water, maar oplosbaar in alcohol. Verwarmt
men coralline met aniline, dan verkrijgt men
een blauwe verfstof, one of axurine ge-
noemd. Onder den invloed van reductiemiddelen
gaat het coralline, dat meer onder den naam van
rosolsuur bekend is, in het leukorosolzuur, een
COQUIMBIET-—CORAX.
kleurlooze kristallijne stof van de samenstelling
CaoH180s, over.
Coralliorrhiza of Koraalwortel is de naam
van een plantengeslacht uit de familie der
Standelkruiden (Orchidaceeën). Deze plant
is kaal, geelgroenachtig van kleur, en heeft een
sterk vertakten wortelstok, De vrij breede ver-
takkingen staan dikwijls in 2 rijen en doen het
geheel gelijken op een gewei of een koraal.
Eigenlijke wortels ontbreken. De plant is een
saprophyt, die uit den humus van den bodem
door schimmels (mycorrhixen) organische stof-
fen opneemt. De stengel is vaak gestreept
en heeft meestal 3 iets buikige scheeden.
De bloemen staan in een korten, ijlen tros.
De lip van het bloemdek is witachtig met
ronde stippen. De plant komt in geheel Europa
voor in vochtige bosschen en in veengrond. Bi
ons ie zij alleen in de duinen bij Bergen gevon-
en.
Corangi. of Coringa, een havenplaats in
het district Radsjamoendri of Godavery in het
Britsch-Indische presidentschap Madras, ligt op
den zuidelijken oever van een arm der Godave-
ry, welke zich in de baai van Corangi uitstort,
terwijl zijn mond de haven van Corangi vormt.
De havenplaats zelf was vroeger vooral belang-
rijk voor den kusthandel. Zij telt 5000 inwo-
ners en heeft meermalen veel geleden van over-
stroomingen. Watervloeden, die aan duizenden
menschen het leven kostten, hadden er plaats in
1787 en in 1832. Oorspronkelijk was de stad
een Hollandsche kolonie.
Corantijn is de westelijke grensrivier van
Suriname. Over den oorsprong bestaat verschil
van meening. Robert Schomburgk, die hier in
1840 reisde, beschouwde de Koetari-Koeroeni als
den (bovenloop. Barrington Brown ontdekte in
1875 de New River en beschouwde deze als den
bovenloop van de Corantijn. De Nederlandsche
regeering verklaarde in 1912 zich eens met de
opvatting van Schomburgk. De Koetari ont-
springt op het Toemoek Hoemak Gebergte en
neemt weldra redhts de Sipaliwini op, die lan-
ger en daarom de eigenlijke ‘bronrivier is. On-
der het vormen van talrijke stroomversnellingen
stroomt de Corantijn noordwaarts. Op + 30 28’
neemt zij links de New-River op en begint zich
dan in vele armen te spliteen, die talrijke eilan-
den insluiten. Op 3°35’ neemt zij van rechts de
Lucie-rivier op, op Dn Oly N.Br. de Kabalebo.
Onder de tallooze stroomversnellingen zijn de
vallen Koning Frederik Willem IV en de Wo-
notobo-vallen de belangrijkste.
Corato, een stad in de Italiaansche provin-
cie Bari en in het district Barletta, ligt aan de
bron van een kleine kustrivier en telt (1911) als
gemeente 45 208 inwoners. In de nabijheid heeft
men het moderne gedenkteeken ter herinnering
aan de overwinning van de 18 Italianen onder
Prospero Colonna over 13 Franschen onder
Bayard, tijdens de belegering vam Barletta
(1503), benevens de grootsche ruïnes van het
door Frederik Il gebouwde Castello del Monte.
Corax, een Siciliaan, die zich na den dood
van Hiëro en na het verdrijven van Thrasybulus
(467 v. Chr.) te Syracuse door de macht zijner
welsprekendheid geruimen tijd handhaafde aan
CORAX—CORBULO.
bei hoofd der republiek en daarna een leer-
school voor welsprekendheid opende, wordt met
zijn leerling Tisias beschouwd als de uitvinder
van de rhetorische kunst en van haar toepassing
op het maatschappelijk leven bij de Grieken..
Corbeia antiqua. Zie Corbie.
Corbeia nova. Zie Corvey.
Corbeil is de hoofdstad van het gelijkna-
mige arrondissement in het Fransche departe-
ment Seine et Oise, 40 km. ten Z. van Parijs ge-
legen aan de monding van de Essonne in de Sei-
ne en aan den spoorweg Parijs—Corbeil—Mon-
targis— Sens Zij telt Ben 10 746 inwoners,
heeft een Gotische kerk, een gedenkteeken voor
de gebroeders Galignani, een rechtbank, biblio-
theek, molens, bierbrouwerijen, fabrieken van
shawls, cartonnen voorwerpen, olie en damast
en drijft handel in graan, meel en wijn.
Corbeille is op de beurs te Parijs de voor
de agenten gereserveerde ruimte.
Corbeille of corbeille de mariage noemt
men in Frankrijk de geschenken, die de bruide-
gom aan de bruid, gewoonlijk in een rijk ver-
sierde mand, overhandigt.
Corbie, een stad in het Fransche departe-
ment Somme, ligt aan de Somme en telt onge-
veer 4500 inwoners, die grootendeels van veen-
derij, wol- en katoenspinnerij leven. Er is een
Gotische kerk uit de 16de eeuw met een stand-
beeld van de heilige Balthilde (zie aldaar), de
gemalin van den Frankiscben koning Chlodwig
l, op wier aansporen te Corbie in 662 de la-
ter beroemd geworden Benedictijner abdij is ge-
sticht, het moederklóôoster van de in 822 ge-
stichte Benedictijner abdij Corvey (zie aldaar)
in Westfalen. Eerstgenoemde heette daarom in
de vroege Middeleeuwen Corbeta antiqua, ter
onderscheiding van haar dochterklooster, dat
Corbeia nova werd genoemd. Corbie is ook de
geboorteplaats der heilige Colette (zie aldaar).
Zie Levillain, Examen eritique des chartes
Mérovingiennes et Carolingiennes de l'abbaye de
Corbie (tome V van de „Mémoires et Documents
bliés par la Société de l'Ecole des Chartes”,
arijs 1902).
Corbière, Jacques Joseph Guillaume Pier-
re graaf van, een Fransch minister ten tijde der
Restauratie, werd: geboren in 1767 te Amanlis
bij Rennes. Na de Restauratie werd hij voorzit-
ter van den algemeenen raad in het departement
Ille-Vilaine en vervolgens lid van de Kamer van
Afgevaardigden, waar hij aanvankelijk het mi-
nisterie-Villèle ondersteunde, maar later zich bij
de oppositie aansloot. In 1820 werd hij minis-
ter van Onderwijs en haastte zich om alle vrij-
zinnige onderwijzers te ontslaan. In 1821 werd
hij minister van Binnenlandsche Zaken en graaf,
en in 1827 werkte hij mede tot opheffing der
Nationale garde en tot ontbinding der Kamer
van Afgevaardigden. Daarna werd hij benoemd
tot minister van Staat, tot lid van den gehei-
men raad en tot pair. Nadat hij door de Juli-
revolutie die betrekkingen verloren had, begaf
hij zich naar Bordeaux en overleed te Rennes
in 1853.
Corbières is een berggroep in het Fran-
sche departement Aude en Pyrénées-orientales.
die zich bij den 687 m. hoogen Col de St. Louis
GEN
van de keten van den Pic Madrès (2471 m.) in
de O. Pyreneeën afscheidt en zich in Z.W. rich-
ting, tusschen de dalen Aude en Tet, uitbreidt.
Zij bestaat uit krijt en lei, is zeer woest en steil,
kaal en arm aan water. De kloven zijn gemid-
deld 400 m. diep. Zij wordt verdeeld in de vol-
gende groepen: Bugarach, Monts de Capronne,
Plateau de St. Paul, Monts de Fauch en Monts
d'Alaric. De hoogste top is de Puy de Bugarach
(1231 m.).
Corbineau, Jean Baptiste Juvenal graaf
van, een Fransch generaal, werd geboren den
Isten Augustus 1776 te Marchiennes bij Douay.
Bij het begin der Omwenteling ging hij in
krijgsdienst, werd later kapitein bij de rijden-
de jagers der keizerlijke garde, na den slag bij
Evlau chef van het 20ste regiment dragonders,
trok in 1808 als brigade-generaal naar Spanje,
verwierf in den slag bij Burgos het kruis van
het Legioen van Eer, nam deel aan de veldtoch-
ten tegen Oostenrijk en werd bij Wagram zwaar
gewond. Op den terugtocht uit Rusland moest
hij zich door de Kozakken heenslaan en bereik-
te na verloop van 5 dagen het Fransche leger.
Hij wees Napoleon 1 het meest geschikte punt
van overgang over de Beresina en werd toen
door den keizer tot adjudant benoemd. Als di-
visie-generaal streed hij bij Dresden, voerde bij
Kulm het bevel over de cavalerie van Van Dam-
me, baande zich een weg door de Pruisische
troepen en bracht, met wonden overdekt, den
keizer het bericht, dat de slag verloren was. In
1814 vocht hij bij Montmirail en verdedigde
Rheims tegen den Russischen generaal St. Priest.
Lodewijk XVIII benoemde hem tot ridder van
den H. Lodewijk en tot groot-officier van het
Legioen van Eer, doch hij voegde zich na den
terugkeer van Napoleon weder bij dezen. Na de
Restauratie stelde hij zich opnieuw ter beschik-
king van de Bourbons, en ontving in 1825 met
een groot aantal andere generaals zijn ontslag.
Hij overleed in 1848.
Corbinianus, De heilige, een van de eerste
zendelingen en bisschoppen in Beieren, werd ge-
boren te Chartres in 680 en overleed in 725.
Hij werd in 711 te Rome door Gregorius II tot
bisschop gewijd, predikte met goed gevolg in
Gallië en vestigde zich vervolgens te Freisin-
gen in Beieren, waar hij verschillende kerken
liet bouwen. Hij haalde Serto Grimoald over,
zijn huwelijk met Bilérude, de weduwe zijne
broeders, te ontbinden, en zag zich toen genood-
zaakt voor de wraakzucht dier vrouw de wijk
te nemen naar Tirol. Hubert, de opvolger van
Grimoald, riep hem echter terug. De legende
heeft zijn leven met allerlei wonderen versierd.
orbulo, Cnejus Domitius, een. Romeinsch
veldheer ten tijde van Claudius en Nero, was
eerst consul te Rome en werd vervolgens met
een leger naar Germanië gezonden, om er
langs de kust de vrijbuiterij der Friezen en
Chaucen te beteugelen. Hij slaagde daarin zeer
goed, deed een kanaal graven tusschen de Maas
en den Rijn (Fossa Corbulonis) en bouwde een
schans (Corbulonis monumentum), waarschijn-
lijk op de plaats, waar zich thans de stad Gro-
ningen bevindt. Als proconsul van Syrië behaal-
de hij er een overwinning op Vologeses, koning
542
der Parthen, en diens broeder Tiridates, die te-
gen R istus, koning van Armenië en een
ondgenoot der Romeinen, waren opgetrokken.
Hij bracht hen, hoewel zij bij herhaling in ver-
zet kwamen, tot volkomen onderwerping. Toen
de achterdochtige Nero hem terugriep, om hem
uit den weg te ruimen, stortte hu zich te Cen-
chrea, de haven van Corinthe, in zijn zwaard
(67). Volgens Plinius den Oudere heeft hij een
beschrijving geleverd van zijn veldtochten in
Armenië. Zijn dochter Domitia werd later de ge-
malin van keizer Dominitianus.
Corchorus is de naam van een plantenge-
slacht wit de familie der Lindeachtigen
(Tiliaceeën). Het onderscheidt zich door een 5-
bladigen kelk, door een 5-bladige bloemkroon,
die korter is dan de kelk, door een 10-tal meel-
draden en door 2 tot 4 stempels zonder stijlen
op een peulvormige, 2- tot 5-hokkige doos-
vrucht, waarin het zaad in 2 rijen geplaatst is.
Het omvat hoofdzakelijk kruiden, die in de keer-
kringsgewesten groeien. Sommige daarvan leve-
ren nte, andere vezels. Tot de eerste behoort
O. olitorius L.; tot de laatste O. capsularis L. met
stengels ter hoogte van 3 m., welke het jutevlas
geven, waarvan de koffiezakken worden gewe-
ven. Andere soorten — O. siliquosus L. ens. —
groeien op Curagao.
Corcyra. Zie Corfu.
Gorda is het Italiaansche woord voor snaar.
Una corda (een snaar) beteekent in de pia-
nomuziek het gebruik van de linker-pedaal van
een vleugel; due corde (twee snaren) betee-
kent met halve verplaatsing en tutte le cor-
de (alle snaren), zonder verschuiving. Het pe-
daal doet het geheele hamermechaniek van den
vleugel zóódamg verschuiven, dat de hamers
resp. een, twee of drie snaren van elken toon
aanslaan, wat natuurlijk een verschil van klank-
voortbrenging geeft.
Corda, August Joseph, een Duitsch plant-
kundige, den 22sten October 1809 te Reichen-
berg in Bohemen geboren, beoefende te Praag de
plantkunde en werd tengevolge van zijn ‚„Mono-
graphia rhizospermarum et hepaticarum” (1829)
oor Von Humboldt naar Berlijn geroepen, al-
waar hij zich bezighield met microscopische on-
derzoekingen. In 1884 werd hij benoemd tot
custos der zoölogische afdeeling van het Natio-
naal Museum te Praag en volbracht in 1847,
met ondersteuning van vorst Colloredo, een reis
naar Texas, doch kwam in 1849 bij zijn terug-
keer met zijn verzameling en met het schip
„Vietoria” in de golven om. Behalve een aantal
opstellen in tijdechriften heeft hij eenige belang-
rijke werken met prachtige platen ín het licht
gegeven, zooals: „Icones fungorum hucusque
cognitorum” (1887—1842, 5 din), „Prachtflora
europäischer Schimmelbildungen” (1839) en
„Beiträge zur Flora der Vorwekt” (1845). Ook
schreef hij nog: „Anleitung zum Studium der
Mykologzie” (1842) enz. Hij was de eerste, die
de fossiele planten met betrekking tot haar ana-
tomische structuur onderzocht.
Corday d’'Armont, Marie Aline Anne
Charlotte, een Fransch meisje, dat zich door
het vermoorden van Marat bekend heeft ge-
maakt, werd den 27sten Juli 1768 te St. Satu-
CORBULO—CORDEL.
rin nabij Caen in Normandië uit een adellijk
geslacht geboren. Na den dood harer moeder
werd zij in een geestelijk gestieht te Caen op-
genomen, dat vervolgens door de Revolutie op-
hield te bestaan, waarna zij eenige jaren bij haar
tante doorbracht. ‘Haar vaderlandslievende
dweepzucht klom ten top, toen haar beminde,
een officier te Caen, door de Jacobijnen ver-
moord werd. Bezield met republikeinsche gevoe-
lens in den geest der Girondijnen, begaf zij zich
naar Parijs, om er een einde te maken aan de
dwingelandij van Danton en Marat. Na rijp be-
raad koos zij laatstgenoemde tot slachtoffer;
eerst was zij voornemens, hem in de Nationale
Conventie van het leven te berooven, doch toen
Marat wegens ongesteldheid thuis bleef, Ket zij
zich den 13den Juli des avonds te 7 uur bij hem
aanmelden. Zij verkreeg gehoor, terwijl hij zich
in het bad bevond. Het gesprek liep over staat-
kundige aangelegenheden, en toen Marat ver-
klaarde, dat allen, die aan den opstand te Caen
deelgenomen hadden, ter dood gebracht zouden
worden, stiet zij hem met kracht een mes in het
hart, zoodat hij neerzonk en weldra stierf. Zon-
der eenigen tegenstand liet zij zich naar de ge-
vangenis brengen. Men vond bij haar een dweep-
zieke proclamatie, tot het Fransche volk gericht.
Gedurende het rechtsgeding betoonde zij een
bewonderenawaardige standvastigheid en vernam
gelaten het doodvonnis, dat den 17den Juli 1798
voltrokken werd. Toen Adam Luz, afgevaardig-
de van Mainz, bij die gelegenheid uitriep: „Zie,
zij is grooter den Brutus!” moest hij voor die
woorden met zijn leven boeten.
Cordeiro, Luciano, een Portugeesch sechrij-
ver, geboren den 21sten Juni 1844 te Miran-
della (Tras os Montes), diende eerst geruimen
tijd op de Portugeesche vloot en werd toen met
anderen de stichter van het Aardrijkskundig Ge-
nootschap te Lissabon. Daarenboven werd hij
benoemd tot hoogleeraar in de wijsbegeerte aan
de militaire school. Hij, volbracht reizen door
geheel Europa, en deze leverden hem stof voor
staathuishoudkundige en andere wetenschappe-
lijke verhandelingen. Behalve zijn geschriften
over de banken, zijn reisbeschriijvingen en zijn
voortreffelijke „Critica” (2 dln), vermelden wij
zijn in het Fransch geschreven werken: „De la
part prise par les Portugaie dane la découwerte
de l'Amérique” (1875), f nydrographie africai-
ne” en in het Portugeesch: ‚Memorias do ul-
tramar’’ (1823), „Aquestäo do zaire” enz. In
1879 vertegenwoordigde hij zijn vaderland op
de tentoonstelling te Rio de Janeiro. Ook schreef
hij eenige historische werken. Hij overleed den
24sten December 1900 te Lissabon.
Cordel of Cuerda (lijn) is een lengtemaat
in Spanje, de Spaansch-Amerikaansche koloniën
en Spaansch-Amerika, doch is als zoodanig niet
wettig erkend. In Spanje is de cordel ongeweer
7 m., in Castilië 6,896 m., in Amerika onge-
veer 22 m., in Mexico 41,9 m. en in Buenos-
Ayres 128,8 m.
Cordel. Oskar, in 1844 te Aschersldben ge-
boren, studeerde in de chemie en werd ten slotte
journalist te Berlijn. Hij publiceerde omvangrij-
ke studies over het Ginocco piano, het Evans-
Gambiet, het Gambiet van Kieseritzky, de Spaen-
CORDEL—CORDIANI.
sche partij enz. In 1880 verscheen van hem een
„Führer durch die Schachtheorie”, In de zesde
witgave van het groote handboek van Bilguer
bewerkte hij de Italiaansche partij, terwijl ook
door hem bewerkt is de vijfde uitgave van den
„Leitfaden von Dufresne und Zuckertort”. Ver-
der verscheen nog van hem „Theorie und Praxis
des Schachspials’ (1913). In dit uitstekende
werk bespreekt hij alle openingen. Naar aan-
leiding van zijn studie over het Gambiet van
Kieseritzky wordt dit — en terecht — het Cor-
del-Gambiet genoemd. Cordel, die zelf een zeer
sterk speler was, mag gerust de beste kenner
van het Konings-Gambiet genoemd worden.
Terwijl zijn „Theorie und Praxis des Schach-
spiels” in ieder opzicht een goed boek is, kan
men het ten opzichte van het Komingsgambiet
als een standaardwerk beschouwen. Cordel
overleed den 13den Mei 1918.
Cordeliers of Koorddragers was in Frenk-
rijk de naam der reguliere Franciecaner monni-
ken, doch werd ten tijde der Groote Revolutie
ook gegeven aan de leden eener etaatkundige
club, die in de kapel van een Franciscaner kloos-
ter te Parijs vergaderden (zie Cordeliers, Club
Cordeliers, Club der, een vereeniging van
republikeinen, gevestigd in het verlaten Fran-
ciscanen-klooster, in de rue de l'Ecole de Méde-
eine. De eigenlijke clubnaam luidde: „Vereeni-
ging van de vrienden der rechten van den
mensch en burger”. Langen tijd had de club
grooten invloed op de openbare meening te
arijs, maar zij was miet zoo goed georganiseerd
als die der Jacobijnen, die onderafdeelingen be-
zat in de departementen. Van de Cordeliers is
de leus „Vrijheid, gelijkheid, broederschap" af-
komstig. Met kracht verzetten zij zich, hoewel
tevergeefs, bij de beraadslagingen over de 1ste
Constitutie tegen de indeeling der meerderja-
rige Franschen in actieve en passieve burgers.
Ook eischten zij na de vlucht van den koning
de onmiddellijke uitroeping van de republiek.
Velen hunner werden daarom vervolgd; het club-
gebouw werd eenigen tijd gesloten. Bij den aan-
val op de Tuileriën (10 Augustus 1792) speel-
den de Cordeliers weder een voorname rol. Tij-
dens de Nationale Conventie toonden zij zich ver-
bitterde tegenstanders van de Girondijnen. Toen
de Hébertisten den toon in de club gingen aan-
geven, scheidden de aanhangers van Danton en
Robespierre zich af, In haar lateren bloeitijd
werd door Camille Desmoulins het populaire
blad „Le vieux cordelier” uitgegeven (1798). De
hoofdleiders werden in Februari 1794 geguillo-
tineerd. Van toen af sleepte de club nog eenige
jaren haar kwijnend bestaan voort. In haar bloei-
tijd werd zij bezocht door de hoofdmannen der
revolutie, Camille Desmoulins, Marat, Danton,
Hébert, Fabre d Eglantine e.a.
Corder, Frederick, een Engelsch componist
en schrijver over muziek, geboren den 26sten
Januari 1856 te Londen, studeerde aan de Royal
Academy of Music aldaar, verkreeg het Men-
delssohn-stipendium en zette toen zijn studiën
voort onder Ferdinand Hiller te Keulen. Daar-
na keerde hij naar Londen terug, en was daar
werkzaam als dirigent en leeraar, terwijl hij te-
543
vens voordrachten hield over Wagner, Berlioz
en Liszt. Hij is de componist van verschillende
opera’s, orkest- en koorwerken, schrijver van
analyses van Wagner-werken; ook vertaalde hij
de teksten van Wagner’s „Rienzi” en „Die Meis-
tersinger von Nürnberg”. Voorts was hij mede-
werker van Grove's „Dictionnary of Music”.
Corderius. Zie Cordier.
Cordes, Jan Willem Hugo, een Nederlandsch
Oost-Indisch ambtenaar, werd den Zeien Oe-
tober 1886 te Amsterdam geboren. Na zijn op-
leiding te hebben genoten aan de landhuishoud-
kundige school te Groningen en de polytechni-
sche school te Karlsruhe, werd hij den 6den
Augustus 1857 aangesteld tot ambtenaar voor
den dienst van het boschwezen in Nederlandsch-
Indië. In 1865 werd hem een onderzoek opge-
dragen naar den toestand der bosschen in het
gouvernement Sumatra's Westkust en de daar-
in voorkomende timmerhoutsoorten. Bij de orga-
nisatie van het boschwezen werd hij den Ssten
November 1869 benoemd tot houtvester der 1ste
klasse. Als zoodanig was hij vooral te Rembang
en Samarang werkzaam. Den 29sten Juli 1877
benoemd tot inspecteur van het boschwezen,
bleef hij in dien reng als chef van de afdeeling
Boschwezen van het departement van Binnen-
landsch bestuur werkzaam tot April 1887, toen
hij met verlof naar Nederland vertrok, waarna
hem den 16den Februari 1890 op verzoek eer-
vol ontslag uit den Indischen dienst werd ver-
leend. Hij schreef oa: „De djatibosschen op
Java, hun natuurlijke verspreiding, geschiede-
nis en exploitatie” (Batavia 1881) en talrijke
artikelen in verschillende tijdschriften.
Cordia is de naam van een plantengeslacht
uit de famile der Ruwbladágen (Aspe-
rifoliaceeën). Het onderscheidt zich door een buis-
vormigen, 5-tandigen kelk, een trechtervormige
bloemkroon met een 5- tot 8-spletigen zoom, een
dubbelen of 2-spletigen stamper en een steen-
vrucht met 4-hokkige kern. Het omvat boomen en
heesters der Aziatische en Amerikaansche keer-
kringslanden, van welke sommige door eetbare
vruchten en geneeskracht, andere door hun hout
belangrijk zijn. Tot de soorten behooren onder an-
deren C. Myza L. met ronde, gaafrandige blade-
ren en kleine, witte, welriekende, tot schermvor-
mige aren vereeni bloemen, alsmede met
vruchten, die onder den naam van jujubes te-
n het hoesten gebruikt worden, terwijl het
out als rozenhout in den handel komt — O.
Sebestena L., die in West-Indië groeit, 3 of 4
m. hoog wordt, eironde, puntige, ruwe, donker-
groene bladeren, groote, roode, tot trossen ver-
eenigde bloemen en zoete, rvormige, slijme-
rige vruchten draagt en welriekend hout ople-
vert — en C. subcordata Lam., een boom, die
in Oost-Indië groeit, langwerpige bladeren en
groote, zwarte vruchten voortbrengt en zich door
naar muskus riekend hout onderscheidt.
Cordiani, Antonio, een Ïtaliaansch bouw-
meester, die zich naar zijn oom en leermeester,
Antonio da San Gallo, noemde, waarom hij meest
als Antonio da San Gallo de jonge bekend is.
Hij werd omstreeks 1460 te Florence geboren
en vertrok omstreeks 1490 naar Rome, waar hij
tot zijn dood is gebleven.
544
Zijn eerste werk was de in 1495 voltooide
kerk Santa Maria di Monserrato. In 1500 vol-
tooide hij de kerk Santa Maria di Loreto, die
door een koepel wordt bekroond en zich nabij
het Forum van Trajanus bevindt. Toen Paulus
Ill in 1584 paus geworden was, liet hij door
San Gallo de door Bramante begonnen nieuwe
St. Pieterskerk voortzetten. Zijn werk zijn de
zoogenaamde „Grotte, een crypta van 45 m.
lang en 18 m. breed, die hij boven den vloer der
oude St. Pietersbasiliek bouwde en waarop de
. vloer der nieuwe kerk rust.
San Gallo bouwde verder het Palazzo Sac-
dhetti. Zijn voornaamste schepping is het be-
‘roemde Palazzo Farnese, dat in 1532 werd be
gonnen In 1546, toen San Gallo stierf, moest de
bovenste verdieping nog gemaakt worden. Zij is
door Michelangelo uitgevoerd, naar een verant:
derd ontwerp.
Cordier, Mathurin, anders genaamd Cor-
derius, een Fransch onderwijzer, werd omstreeks
1480 geboren in Normandië. Hij gaf onderwijs
te Parijs en Genève, waar hij den Beten Septem-
ber 1564 overleed. Onder zijn leerlingen te Pa-
rijs telde hij ook Calvijn. Zijn schoolboeken be-
leefden een onnoemliijjk aantal herdrukken en
zijn nog eeuwen lang in gebruik geweest. Hij
schreef „Colloquiorum scholasticorum libri IV”,
„Principia Latine loquendi geribendique”, „De
syllabarum quantitate”, „Catonis disticha de
moribus” en verschillende andere in het Latijn
en Fransch.
Zie: E. A. Berthault, De M. Corderio (1875).
Cordier. Henri, een Fransch orientalist,
in 1849 te Nieuw-Orleans geboren, werd hoog-
leeraar in de geschiedenis, geografie en wetge-
ving der staten van het verre Oosten aan de
Ecole des langues orientales vivantes en aan de
Ecole des sciences politiques. Van zijn werken
noemen wij: „Bibliotheca sinica. Dictionnaire
bibliografique des ouvrages relatifs à l'empire
chinois” (1878—1895), een uitgave van de Eoo-
le des langues orientales vivantes, door het In-
-stituut bekroond met den prijs Stanislas Julien,
„La France en Chine au XVIIIe siècle” (dl. I.
1882), „Essai d'une bibliographie des ouvrages
publiés en Chine par les Européens” (1883),
„Recueil de voyages et de documents pour ser-
vir à l'histoire de la géographie depuis le XIIIe
siècle jusqu’ à la fin du XVIe siècle” (1882—
1885), „Le Conflit entre la France et la Chine”
(1884), „Le Consulat de France à Hué sous la
Restauration” (1884), „Atlas sinocoréen” (1896)
enz.
Cordiëriet is een delfstof, welke voorkomt
in rhombische zuilen, doch zelden in volkomen
kristallen. Het is schelpachtig op de breuk,
heeft een hardheid, welke tusschen die van
kwarts en topaas (7 tot 7,5) ligt, en een soor-
telijk gewicht van 2,5 tot 2,7. Het is doorzich-
tig tot doorschijnend, glasglanzig, meestal
blauw of geel van kleur, doch zelden kleurloos.
Merkwaardig is zijn dichroïsme of dubbele kleur,
wanneer men het in verschillende richtingen be
schouwt, namelijk in die der hoofdas donker
blauw, in de hierop loodrechte richting geelach-
tig grijs en in een richting loodrecht op deze
beide blauwgrijs. Het bestaat uit magnesium-
CORDIANI—CORDONNIER.
oxied en aluminiumoxied, verbonden met kie-
zelzuuranhydried, en tevens bevat het eenig ijzer-
en mangaanoxied. Zijn samenstelling wordt uit-
gedrukt door de formule MgsAlsSisO1s. Men vindt
dit mineraal in Beieren, Noorwegen, Spanje
en Amerika en vooral op Ceylon. De lichtblau-
we krmstallen dragen bij de juweliers den naam
van watersaffier.
Cordiet- is een Engelsche, rookzwakke
kruitsoort, bestaande uit 37 % schietkatoen,
58 % nitro-glyeerine en 5 % vaseline (dit laat-
ste wordt weggelaten indien het kruit voor los-
se scthoten bestemd is).
Op elke 100 gewichtsdeelen schietkatoen
worden nog ruim 19 deelen azijnaether gevoegd,
om het te gelatineeren; het mengsel wordt daar-
na sterk gekneed, de taaie brij tot koeken ge-
perst, dan tot draden uitgerekt, die op trom-
mels gerold, gedroogd en in stukjes van be-
paalde lengte geknipt worden. Het kruit is
goed tegen weersinvloeden bestand, maar tast
het geweer door haar sterke ontledingswarmte
hevig aan; ook ontbrandt het niet regelmatig.
Cordilleras de los Andes. Zie Andes.
Cordilleraspoorwegen. Zie Andes, Ver-
keerswegen.
Cordon beteekent in het algemeen lint of
snoer. In het bijzonder verstaat men onder cor-
don het breede, en écharpe gedragen lint van de
hoogste klasse eener ridderorde.
Cordon in het krijgswezen is de naam voor
die maatregelen, waardoor men een landstreek
beveiligt door aan de grengen een keten van
kleine militaire wachtposten te plaatsen. Dit
systeem, het zoogenaamde cordonstelsel, vond
in den tijd der methodische oorlogvoering (18de
eeuw) veel toepassing. De moderne strategie is
er echter op bedacht, de strijdkrachten zoo wei-
nig mogelijk te versnipperen en heeft het dus
opgegeven. Alleen kleine neutrale staten passen
dit stelsel nog toe ter bewaking hunner gren-
zen tegen schending der neutraliteit. Rusland
had tot voor korten tijd een dergelijk grenscor-
don aan de Westgrens, ook in tijd van vrede.
Het blokhuizensysteem door lord Kitchener in
Zuid-Afrika in den jongsten oorlog toegepast,
kan men ook als een soort cordonstelsel beschou-
wen.
Gordon of Kordon, meer genoemd cordon-
lijst of cordonband, is in de bouwkunde een
horizontaal lijstwerk, aan gevels van gebouwen
aangebracht, doorgaans in steenmateriaal uit-
gevoerd, dat dient tot onderverdeeling overeen-
komstig de eischen der architectuur. Als regel
steekt de cordonlijst eenigszins naar buiten uit
en is zij geprofileerd.
Cordonnier, Alphonse Amédée. een Fransch
beeldhouwer, in 1848 te La Madelaine (Nord)
geboren, was een leerling van Dumont en Tho-
mas. Zijn belangrijkste werken zijn: „Jeanne
d'Are sur le bûcher”, in het Luxemburg te Pa-
rijs en „Hérault d'armes” in het stadhuis te
Parijs.
Cordonnier, Louis Maurice, een Fransch
bouwmeester, in 1852 te Rijssel geboren, be-
haalde den eersten prijs voor zijn ontwerp, in-
gezonden als antwoord op de prijsvraag voor
een beursgebouw te Amsterdam, in 1885 uit-
CORDONNIER-—CORDOV A.
geschreven. Dit ontwerp is echter niet uitge-|is met indrukwekkende zuilengan
voerd. In 1906 werd ‘het ontwerp, dat hij ter
beantwoording van de prijsvraag voor een vre-
despaleis te ‘s-Gravenhage inzond, met den eer-
sten prijs bekroond. Bij de uitvoering heeft men
dit ontwerp echter zooveel veranderingen doen
ondergaan, dat het gebouw, in 1913 geopend,
niet met de bedoeling van Cordonnier overeen-
komt. Onder zijn werken vermelden wij nog het
stadhuis te Duinkerken en den schouwburg te
Rijssel.
Cordova, een provincie der Argentijnsche
republiek in Zuid-Amerika, grenst ten O. aan
Santa Fé, ten N. aan Santiago en Catamarca,
ten W. aan Rioja en San-Luie en ten Z. aan het
Indianengebied, en telt op 161 036 v. km. (1911)
572 894 inwoners. In het W. verheft er zich de
Sierra de Cordova boven de vlakke pampa's,
een driedubbele granietketen, waartusschen het
lengtedal Punillo gelegen is. Dit gebergte bevat
hier en daar goede weiden en talrijke rivieren
(Rio Primero, Segundo enz), die meerendeels
in de vlakte verdwijnen. De Rio Tercero, ver-
sterkt door den Rio Cuarto (Saladillo), maakt
echter hierop een uitzondering, daar hij, althans
gedurende een gedeelte des jaars, de Parana be-
reikt. In bet NO. des lands vindt men het groo-
te moeras de los Porongos, waarin de Rio Pul.
ce zich uitstort, terwijl men aan de noordelijke
grenzen een groote zoutwoestijn (Desiërto de
los Salinas) aantreft. Over het geheel is Cordo-
va een boschrijk en mildbesproeid land met uit-
muntende weiden en veel vee. Men verbouwt
er maïs, tarwe en Zuid-Europeesche vruchten.
De provincie wordt door verscheiden spoorwe-
gen doorsneden.
Cordova, hoofdstad der gelijknamige Ar-
gentijnsche provincie, de zetel van een bisschop,
bet zeer schilderachtig, maar op een schralen
grond nabij de Rio Primero. De huizen hebben
er over het geheel geen verdieping, en de stra-
ten, die elkander onder rechte hoeken snijden,
zijn ongeplaveid. In het midden der stad vindt
men een plein, waar zich de hoofdkerk en het
regeeringsgebouw (Cabildo) verheffen. Niet ver
vandaar liggen eenige kloosters, alsmede de ge-
bouwen der universiteit.
De stad werd in 1573 door Hiëronymus Ca-
brera gesticht en later door Philips V van Span-
je tot hoofdplaats der provincie Tucuman ver-
heven. Er zijn (1911) 95000 inwoners, bijna
allen kleurlingen, die een levendigen binnen-
landschen handel drijven. De beteekenis als han-
delsplaats dankt de stad aan de centrale ligging
tusschen Bolivia, de westelijke en noordelijke
provinciën en de havenplaatsen Rosario en Bue-
nos-Âyres.
Cordova, een oude en beroemde Spaansche
etad (ciudad) in Andalusië, ligt op den rechter-
oever der Guadalquivir in de naar haar genoem-
de provincie. Voorheen was zij de hoofdstad van
een Moorsch rijk, zich verheffende op een ter-
rasvormizen bodem, aan den voet der Sierra
de Cordova, in een vruchtbare en fraaie streek.
Een gedeelte der stad is van Romeinschen, een
ander gedeelte van Moorschen oorsprong. De
straten zijn er, met uitzondering van de Calle
Reale, nauw en morsig, doch het groote plein
vV.
545
omgeven.
Er zijn, behalve de hoofdkerk, 15 kerken, 19
nonnen- en 17 voormalige monnikenkloosters, 7
hospitalen, een bisschoppelijk paleis, een sehouw-
burg, een circus voor stierengevechten, een hoo-
school, een boekerij met 16000 deelen, een
yceum, een school voor wis- en teekenkunde
enz. Merkwaardig vooral is er de hoofdkerk, de
fraaiste van geheel Spanje: zij is 175 m. lang
en 180 m. breed. Oorspronkelijk was zij een mos-
kee, waarvan de grondslagen in de 8ste eeuw
door kalief Abd-oer-Rhamân werden gelegd, ter-
wijl het gebouw eerst een eeuw later werd vol-
tooid. Het gewelfde dak wordt door 850 (vroe-
ger 1200) zuilen gedragen. Deze zuilen van mar-
mer, porfier en jaspis komen gedeeltelijk uit
Carthago en andere oude steden. Het gebouw is
een van de grootste meesterwerken der Arabi-
sche bouwkunst. Ook de 223 m. lange brug over
de rivier naar de voorstad Campo de la Ver-
dad is een meesterstuk van Arabische bouw-
kunst en dagteekent uit het jaar 719. In het W.
ligt, bij de brug, het oude paleis der Moorsche
koningen, daar verheffen zich de torens van het
Alcazar, het slot der Moorsche heerschers. Het
nieuwe Alcazar is thans gevangenis. De stad telt
(1910) 64407 inwoners en is door spoorwegen
met Manzanares, Sevilla, Cadix, Malaga enz. ver-
bonden. Cordova is bekend door zijn paarden-
stoeterijen. Van de voorheen zoo belangrijke
handel is thans niet veel meer te bespeuren.
Vroeger was vooral het leder beroemd.
Cordova werd door de Carthagers gesticht,
heette vroeger Corduba en was ten tijde van den
Romeinschen consul Marcellus (152 v. Chr.)
reeds bekend; zij werd in 45 v. Chr. door Cae-
sar ontrukt aan de aanhangers van Pompejus.
In de dagen van Strabo was zij de aanzienlijk-
ste stad des lands. Cordova is de geboorteplaats
van de beide Seneca's en van Lucanus. In 571
moest zij zich onderwerpen aan koning Leovi-
gild en werd toen de zetel van een West-Goti-
schen bisschop. In 711 nam Tarik, de veldheer
van Moesa, de stad in bezit en zij werd, in plaats
van Sevilla, het middelpunt der Arabische heer-
schappij in Spanje. Abd-oer-Rhamân l, die in
766 het kalifaat van Cordova stichtte, koos haar
tot zijn verblijfplaats. Het toppunt van bloei
bereikte zij in de dagen van Abd-oer-Rhamân
II en IV. Toen bezat zij 200000 huizen, 1 mil-
lioen inwoners en, behalve een wijdvermaarde
hoogeschool, 89 openbare scholen, een boekerij
van 600000 deelen, 900 baden, 600 moskeeën
en een aantal groote paleizen. Na den val van
het kalifaat (1081) voerden onderscheiden Moor-
sche stammen er achtereenvolgens heerschappij,
totdat zij den 29sten Juni 1236 in het bezit
kwam van Ferdinand Ill van Castilië. Den Vden
Juri 1808 werd zij ingenomen door de Fran-
schen onder Dupont na het gevecht bij de mar-
meren brug van Alcolea.
Cordova, Gonsalva Hernandez de, prins
van Maratra, een Spaansch veldheer, diende reeds
vroeg in de Nederlanden en bezette, op last van
Spinola, de Palts. In 1622 zegevierde hij met
Tilly op den markgraaf van Baden bij Wimpfen
en op Christiaan van Brunswijk, maar werd ver-
slaven bij Fleurus en kon het ontzet van Ber-
35
546
gen-op-Zoom niet verhinderen. In 1628 was hij
gouverneur-generaal van Milaan, voerde daarna
in 1652 nogmaals het bevel in de Nederlanden
ew overleed den l5den Februari 1645.
Cordova, Fernando Fernandez de, een
Spaansch krijgsman, werd geboren in 1792,
dempte in 1841 als luitenant-generaal een op-
roer te Madrid, werd in 1846 voorzitter van het
ministerie van Oorlog, daarna bevelhebber der
infanterie en bezette, den paus te hulp komende,
in 1849 Gaëta. In 1850 werd hij kapitein-gene-
raal van Nieuw-Castilië, in 1851 van Cuba en in
1858 direeteur-generaal der cavalerie. In 1854
kwam hij in Spanje met kracht in verzet tegen
den opstand, zoodat de haat des volks hem nood-
zaakte, naar Frankrijk de wijk te nemen, doch
2 jaar later keerde hij naar 8 anje terug, werd
in zijn voormaligen rang bij leger hensteld
en overleed in 1860
Cordova, Luis Fernandez de, een broeder van
den vorige en eveneens een Spaansch generaal,
werd in 1799 te Cadix geboren en op zijn 20ste
jaar officier bij de troepen, voor Amerika be-
stemd. Toen den Testen Januari 1820 de consti-
tutie te Cadix werd afgekondigd, verklaarde hij
zich hier tegen en den 7den Juli 1822 bereidde
hij met den koning den opstand der gardes
voor en moest dientengevolge naar Parijs vluch-
ten. Bij de interventie van Frankrijk voegde hij
zich bij het korps van den hertog van Angoulê-
me. In weerwil van zijn koningsgezinde gevoe-
lens verzette hij zich tegen de reactionnaire maat-
regelen der Junta. Hij werd in 1824 bevorderd
tot generaal-majoor, in 1825 tot gezantschaps-
secretaris te Parijs, in 1827 tot zaakgelastigde
te Kopenhagen en vervolgens tot buitengewoon
gezant en gevolmachtigd minister te Berlijn.
Na de Julirevolutie keerde hij naar zijn vader-
land terug. Niet lang daarna noodzaakten hem
de intriges van Calomarde, Spanje weer te ver-
laten. Op zijn terugtocht streed hij in de Pyre-
neeën tegen de Constitutioneelen onder aanvoe-
ring van Mina en Valdez. In 1832 was hij ge-
zant te Lissabon en ondersteunde de zaak van
dom Miguel. Na den dood des koning streed hij
in de gelederen der Christino's en werd in 1835
tot opperbevelhebber van het noorderleger be-
noemd. De revolutie van La Granja en de in-
voering der constitutie van 1812 bewogen hem,
naar Frankrijk te gaam. Door zijn wankelende
politieke houding verbeurde hij het vertrouwen
van het volk. In November 1888 plaatste hij zich
met Narvaex aan het hoofd eener volksbeweging
te Sevilla, moest daarna, gedwongen door Es-
partero, de vlucht nemen en overleed den 29sten
April 1840 te Lissabon.
Cordova y Aguilar, Gonsalvo Hernandez
de, een Spaansch legerhoofd, werd geboren in
1443, diende eerst onder Ferdinand en Isabella
tegen Portugal en onderscheidde zich voorts in
den oorlog tegen de Mooren, vooral bij de be-
legering van Baza en Granada. Hij noodzaakte
Granada om zich over te geven (1492), en in
1495 was hij bevelhebber van het kleine leger,
dat aan den koning van Napels tegen de Fran-
schen te hulp werd gezonden. Daarna vocht hij
voor de Venetianen tegen de Turken, landde ver-
volgens in Beneden-Italië, veroverde er Cala-
OORDOV A—OORDUS.
brië en Apulië en sloeg het beleg voor Tarente,
maar werd door de Franschen verslagen en in
Berletto ingesloten. Kort daarna echter behaal-
hij een overwinning bij Cerignola en trok in
1508 zegevierend Napels binnen. Ook dwong
hij Gaëta tot de overgave. Het volk noemde
hem „Il gran capitano” en hij zag zieh verheven
tot groot-connétable van Napels. Na den dood
van Isabella van Castilië, die hem steeds ge-
steund had, nam Cordova zijn ontslag. Door
wraakzucht gedreven tegen Ferdinand den Ka-
tholieke, die hem met ondank beloond had, wil-
de Cordova zich naar Vlaanderen begeven, om
aartshertog Karel met geweld van wapenen in
Castilië te brengen, doch Ferdinand, van dat
voornemen onderricht, belette zijn afreie. Cor-
dova overleed den 2den December 1515 te Gra-
nada.
Corduaan. Zie Marokönleder.
Cordus, Euricius, een Duitsch geneesheer
en humanist, werd in 1486 te Simshausen ge-
boren. Na te Marburg de kloosterschool bezocht
te hebben, studeerde hij in Erfurt, waar hij tot
de aanhangers van Mutianus behoorde. Hij was
een groot voorstander van Luther en werd in
1527 door den landgraaf Philipp van Hessen
aan de nieuwe universiteit te Marburg beroepen,
nadat hij zich in 1523 als arts te Brunswijk GG
gevestigd. Door intriges zijner collega's werd
hij echter vandaar verdreven en vestigde zich
als stedelijk dokter te Bremen, waar bn den
24sten December 1588 overleed. Zijn Latijnsche
epigrammen (Erfurt 1520, nieuwe uitgave van
K. Krause in de „Lateinische Litteraturdenk-
mälern”, afl. 5, Berlijn 1892) behooren door
scherpte, vorm en gedachten, tot de het meest
beteekenende Duitsche gedichten op het gebied
van humanisme; vele zijn door Lessing vertaald
(Sinn-gedichte). Zijn satyrische aanleg blijkt ook
uit het werk op medisch gebied: „Liber de uri-
nis” (1543), dat, gebaseerd op Hippocrates en
Galenus, het bijgeloof in de geneeskunde be-
strijdt. Zijn „Botanologieon” (1584), steunende
op Dioscorides, is de eerste poging, om de plan-
ten van Duitschland wetenschappelijk te behan-
delen.
Cordus, Valerius, werd in 1515 te Sie-
menshausen (Hessen) geboren. Zijn vader was
arts en plantkumdige Euricius Cordus. Hij stu
deerde te Wittenberg in de medicijnen en werk-
te daar ook als docent, in welke functie hij met
veel succes Dioscorides verklaarde. Bovendien
deed hij botanische en mineralogische onderzoe-
kingstochten in het Ertegeber te, het Thûrin-
ger Woud en den Harz. In 1542 ging hij naar
Italië, waar hij twee jaren te Padua, Ferrara
en Bologna doorbracht. Hij werd ziek op een
reis naar Rome en stierf daar reeds in 1544.
Cordus zelf heeft niets laten drukken. Zijn „Dis-
pensatorium pharmacorum omnium”, de oudste
wettelijk ingevoerde Duitsche pharmacopee, ver-
scheen in 1535 te Neurenberg door de bemoei-
ingen van zijn oom, den Leipziger apotheker J.
Ralla. De „Adnotationes ad Dioscoridem” wer-
den eerst 5 jaren na zijn dood, als aanhangsel
van de vertaling van Dioscorides door Ruellius
(Frankfort 1549), voor de eerste maal gedrukt.
Dit geschrift, alsmede andere, waaronder voor-
CORDUS-—COREMANS.
al „Historiae stirpium Kb IV” genoemd moet
worden, en dat alle door Cordus in Duitschland
waargenomen planten behandebt, gaf Gesner uit
(Straatsburg 1561). Deze liet daarop im 1563
nog een öde boek volgen, dat de door Cordus
onderzochte Italiaaneche planten behandelde.
De daarin voorkomende beschrijvingen betref-
fen vele nieuw ontdekte soorten en onderschei-
den zich door groote nauwkeurigheid en helder-
heid. Opmerkelijk is, dat in dit geschrift voor
het eerst gewag wordt gemaakt van de dagelijk-
sche periodische bewegingen der geveerde blaad-
jes van de Leguminosen.
Cordyceps Fr. is de naam van een zwam-
mengeslacht uit de orde der Kernzwam-
men (Pyrenomyceten). Het groeit op rupsen,
waaruit de vrij groote, gesteelde, knotsvormige,
vleezige, meestal geel gekleurde vruchtdragers
te voorschijn komen, terwijl op het knotsvormig
gedeelte de talrijke kleine, naar buiten zich
openende peritheciën geplaatst zijn De meest
bekende soort is d militaris Fr, wier
oranjegele knots wel eens 5 cm. hoog wordt.
Men vindt haar in de bosschen op doode rupsen.
De draadvormige sporen, in de sporenbuizen be-
sloten, verlaten de plant door de openingen der
peritheciën. Op een vochtigen bodem ontstaan
uit de kiembuizen der sporen kransvormig ver-
takte vruchtsteeltjes, van welke zich reeksen van
ronde conidiën afsnoeren, welke, op het lichaam
van gezonde rupsen gebracht, met haar kiem-
buizen daarin doordringen, zich verder ontwik-
kelen en hierdoor ziekte en dood van het dier
veroorzaken. Op de lijken vormt deze zwam we-
der econidiëndragende steeltjes, en als tweede
vruchtvorm vertoonen zich eerst daarna de knots-
vormige peritheciëndragers. Hierdoor ontwaart
men de overeenkomst van deze zwam met Bo-
trylis Bassiana, welke de zijdewormziekte (mus-
cardine) veroorzaakt. Daar van deze laatste alleen
de conidiën bekend zijn, ligt het vermoeden voor
de hand, dat van deze ook een dergelijke peri-
theciëndragende vruchtvorm bestaat.
Cordyline is de naam van een plantenge-
slacht uit de familie der Lelieachtigen
(Liliaceeën). Het omvat heestere of kleine boo-
men met een fraaie, op die van palmen gelij-
kende kroon van gaafrandige, lange, zwaard- of
lijnvormige bladeren, rijk van bloemen voorzie-
ne aren en veelzadige bessen. De Cordylinen be-
hooren meerendeels te huis in Australië en op
de eilanden van den Grooten Oceaan.
Coregonus oxyrhynchus. Zie Zalmvis-
schen,
Corelli, Arcangelo, een Italiaansch viool-
speler en componist, „de vader van het viool-
spel” genaamd, werd den 12den Februari 1653
te Fusignano in den Kerkelijken Staat geboren
en ontving te Rome zijn eerste muziekonderwijs.
Waarschijnlijk is hij in 1672 te Parijs geweest
en daarna naar Duitschland gegaan, waar hij
ook het Hannoveraansche Hof cht en gerui-
men tijd in dienst was van den keurvorst van
Beieren. In 1621 was hij weder in Rome en vond
in kardinaal Ottoboni, die hem tot dirigent van
zijn kapel maakte, een ijverig beschermer.
Laatstgenoemde betrekking bleef hij bekleeden
tot zijn overlijden, den 10den Januari 1713. Hij
547
was een uitnemend virtuoos en heeft een De-
langrijke literatuur voor zijn instrument geschre-
ven; als componist is hij wel de voornaamste
vertegenwoordiger der klassieke Italiaansche vi-
oolmuziek en heeft als zoodanig een grooten in-
vloed op zijn navolgers uitgeoefend. Ook kan
men hem beschouwen ale den schepper wan het
concerto grosso (zie Concert). Hij schreef 48 so-
nates voor twee violen en continuo (op. 1—4),
12 solosonates voor viool en continuo (op. 5,
1700) en twaalf eoneerti grossi voor twee violen
en violoncel als concertino en twee violen, alt-
viool en bas als concerto grosso (op. 6, 1762).
Corelli, Marie, een Engelsche romanschrijf-
ster van Schotsch-Italiaansche afkomst, geboren
in 1860, werd als tweejarig kind door den
Schotschen dichter Charles Hackay als doch-
ter aangenomen. Haar eerste opvoeding ontving
zij in Engeland, terwijl die vervolgens in Sen
Fransch klooster voltooid werd. Haar pleegvader
wilde haar in de muziek doen opleiden, maar
het succes, dat zij had met: „The Romance of
the two worlds” (1886) deed haar besluiten zich
geheel op de letterkunde toe te leg en. Haar ro-
mans geven blijk van een breidellooze phanta-
sie, en zijn doordrongen van brandende zinne-
lijkheid en een griezelig mysticisme. Thans
woont zij te Stratford-on-Avon. volgende wer-
ken verdienen vermelding: „Vendetta” (1888),
„Thelma” (1887), „Ardath” (1889), „Soul of Li-
lith” (1892), „Barnabas (1898), „Te sorrows
of Satan” (1895), „The Mighty atom” (1896;
1912); „The murder of Delicia” (1896), „Ziska”
(1897; 1918), „Jane” (1897), „The master Chris-
tian” (1901), „Temporal power” (1902), „God's
Good Man” (1904), „The Treasure of Heaven”
(1906), „Holy Orders” (1908), „The Life Ever-
lasting” (1911), „The strange visitation” (1912),
„Boy, a sketch” (1913), „Innocent: her fancy
and his fact” (1914).
Coremans, Eduard, een Belgisch staatė-
man, werd den lsten Februari 1835 te Antwer-
pen geboren, waar hij zich spoedig als bekwaam
advocaat en ijverig elericaal strijder voor de
Vlaamsche ‘beweging een invloedrijke plaats
verschafte. Reeds omstreeks 1860 wist hij door
te zetten, dat het Nederlandsch als de offici-
eele taal werd aangenomen bij de beraadslagin-
gen in de Provinciale Staten en den Gemeente-
raad zijner provincie. Hij behoorde tot de op-
richters van den „Nederduitschen Bond”, waat-
van hij verscheiden jaren voorzitter was. Ook in
de Kamer, waarvan hij sedert 1868 lid was en
waarin hij de eerste Nederlandeche redevoering
hield, speelde hij een belangrijke rol en had hj
grooten invloed op het tot stand komen dêr
wetten over de regeling van het taalgebruik. bij
de bestuurslichamen: (1878), bij het gymnasl
onderwijs (1888), bij het leger (1888), alsmede
in de rechtspraak (1889). Dientengevolge werd
hem in Februari 1889 door de Vlamingen, zon-
der onderscheid van partij, een grootsch feest
aangeboden. In November 1906 kwam in de
Belgische volksvertegenwoordiging zijn wetsvoor-
stel in behandeling, waarbij aan al de studen-
ten der bijzondere colleges, middelbare en hvo-
gere scholen de verplichting zou worden opge
legd, hun examens in het Nederlandsch af te
‚548
deggen. Hij ‘overleed den 2den November 1910
te” Antwerpen. `
o Corenzio, Belisario, een Nieuw-Grieksch
schilder, werd geboren in. 1588 in Achaja. Hij
‚was te Venetië een leerling van Tintoretto en
„vestigde zieh toen te Napels. Hij overleed in
1643 door een val bij het schilderen van fres-
co's te Napels. d
d Coreopsis is de naam van een plantenge-
Slacht uit de familie Ger. Bamengenteld.
‚bloemigen (Compositen). Het onderscheidt
gich door een dubbel, veelbladig omwindsel en
ebmengedrukte vruchten. De -soorten groeien
wocral in Noord-Amerika, en sommige zijn ook
«dn ons werelddeel als sierplanten bekend, zooals
‚G. grandiflora Sweet. met een gesleufden, on-
behaarden stengel ter hoogte van 1 m., onge-
‚steelde, aan den voet gewimperde bladeren en
‚zeer fraaie, gele bloemen. `, `
‚' Corfinium was in de Oudheid de hoofd-
stâd der Paeligners, ‘dicht. bij den Sternus in
Samnium gelegen, en vormde in den Bondge-
“nootenoorlog het middelpunt ‘der tegen Rome
verbonden Italiaansche volkeren, - bestemd om
de. hoofdstad van het nieuw te stichten Italiaan-
sche rijk te worden. Bij het begin van den Bur-
“geroorlog werd het in 49 v. . door Caesar
weroverd. `
d Corfu of Korfoe (Italiaansch), bij de Grie-
ken onder den naam var Korcyra of Kerkyra
(Latijn Coreyra) bekend, het noordelijkste en
aanzienlijkste der Ionische Eilanden, ligt bij het
Kanaal van Otranto aan de kust van Albanië
er ís van deze gescheiden door het Kanaal van
Corfu. Het eiland is 65 km. lang. Het noorde-
lijkste, 28 km. breede gedeelte wordt door een
9T4 m. hoog gebergte, uit krijt- en juragesteen-
ten opgebouwd, ingenomen, het lang gerekte
zuidelijke deel bestaat (uit vlak heuvelland van
tertiaire vorming. Behalve het zwidelijk deel is
hiet eiland zeer vruchtbaar. Hoofdproduct is olie,
urinder zuidvruchten én wijn; koren moet inge-
voerd worden. Het eiland op door goede wegen
Aaorsneden. Wegens het zachte klimaat komt het
dn aanmerking’ voor winterverblijfplaats; de ma-
Jaria heeft het echter in een slechten roep ge-
bracht en áls zoodanig zeer benadeeld. Het 588
km. groote eiland telt een bevolking van (1907)
93 859 zielen, De inwoners spreken er Nieuw-
Grieksch en’ de aanzienlijken Italiaansch. De
kleeding der landlieden bestaat er uit een rui-
‘men mantel, een wollen vest, een katoenen
broek en sandalen van ongelooid leder. De
vreemde volksplanters, zooals AÁlbaneezen enz.,
ihebben er hun nationale kleederdracht behou-
~den.: De vermogenden dragen een fluweelen vest
‚met een dubbele rij gouden of zilveren knoopen
len met een breed gouden snoer, en de vrouwen
‘Versieren er zich met rood-fluweelen jakken, die
kereneens met gouden snoeren zijn getooid. Land-
bouw en nijverheid bevinden er zich op een zeer
dagen trap; niettemin heerscht er meer welvaart
‘Äan: op de overige Ionische Eilanden, daar het
wegens zijn ligging veel bezoek van reizigers
ontvanet. Het wordt reeds door Homerus ver-
meld als het rijk van koning Aleinoüs, doch men
windt er geen overblijfselen der Oudheid.
‚… Het eiland Corfu heette aanvankelijk Drepa-
COREMANS-—CORIANDRUM.
ne, daarna Phoeakta en eindelijk Coreyra. Bij de
verdeeling van het Romeinsthe rijk werd het
aan het oostelijk gedeelte toegevoegd, en in de
Ilde eeuw tot 2-maal toe door de Noormannen
veroverd. De eilanders wisten echter het Noor-
sche juk af te werpen, en bij de verdeeling van
het Bbyzantijnsche rijk werd het eiland aan Ve-
netië toegekend. Nadat het vervolgens onder de
bescherming van Napels had gestaan, kwam het
in 1885 weder aan de Venetiaansche republiek,
en deze kocht het in 1401 van Napels. Toen
‘werd het, als een bolwerk tegen de Turken, zeer
versterkt. Deze deden er in 1536 een landin
met 50000 man, trokken er verwoestend ron
en belegerden de citadel der hoofdstad, doch
moesten na verloop van 8 dagen het beleg op-
breken. In 1716 beproefden zij nogmaals een
landing, doch werden door den dapperen graaf
Schulenburg, wiens standbeeld zich in de stad
Corfu verheft, teruggeslagen. Sedert 1864 be-
hoort het eiland aan Griekenland.
Literatuur: J. Partsch, Die Insel Korfu (Er,
gänzungsheft 88 van „Petermanns Mitteilun-
er”, Gotha 1887); B. Sehmidt, Korkyräische
tudien (Leipzig 1890); A. de Claparède, Cor-
fou et les Corfiotes (Genève 1900).
Corfu, de hoofdstad van het gelijknamige
eiland, bet op de oostkust en was te voren sterk
bevestigd, doch is volgens de overeenkomet,
waarbij het eiland in 1864 aan Griekenland werd
afgestaan, met uitzondering der citadel, van
haar vestingwerken beroofd. De stad is de ze-
tel van een Griekschen en een R.-Katholieken
aartsbisschop en telt (1907) 28254 inwoners.
Koren en slachtvee, rijst, suiker enz. worden in-
gevoerd. De haven is er veilig, de handel groo-
tendeels in handen der Israëlieten. De stad heeft
weinig merkwaardigs. De hwizen, in Venetiaan-
schen trant gebouwd, zijn er veelal van bogen
voorzien, die een overdekte vormen, en
aan de oostzijde der stad, in de nabijheid van
een fraai park, verheft zich het paleis van den
voormaligen Britschen lord-oppercommissaris.
In de nabijheid ligt de prachtige villa Achil-
léon. op last van keizerin Elizabeth van Oos-
tenrijk gebouwd en met kostbare kunstwerken
versierd. In 1902 is deze villa in andere handen
overgegaan.
Corgnale, in het Slavisch Lokna Kornial
geheeten, is een dorp in het Oostenrijksche dis-
trict Sesana in het graafschap Görz en Gradisca,
in een van de meest belangwekkende streken
van den Karst, met ongeveer 1000 Slowakische
inwoners. In de buurt beginnen eenige der mooi-
ste holen, die maar weinig voor de AÁdelsberger
grot onderdoen, zooals: de grot van Corgnale
met prachtige stalaktieten, ten O. daarvan de
bekende grot van Kanzian, ten Z. die van St.
Servolo. Ten N.W. van Corgnale ligt in een oase
van den Karst de keizerlijke stoeterij Lipizza.
Coriandrum is de naam van een planten-
geslacht uit de familie der Scherm bloem i-
gen (Umbelliferen). Het onderscheidt zieh door
een 5-tandigen kelkzoom, omgekeerd-eironde
bloembladeren en onbehaarde vruchten.
eenige soort is O. sativum L., een zomergewas
met witte bloemen, dat in het zuiden van Euro-
pa in het wild groeit en in het midden van ons
CORIANDRUM—CORIOLANO.
werelddeel, alsook op Java tot de kweekplan-
ten behoort. De plant heeft een onaangenamen,
bedwelmenden reuk, die aan wantsen herinnert,
en het zaad, korianderzaad genaamd, een spece-
rijachtigen geur en een zoeten smaak. Het is
licht-blauw, geel of wit, zoo groot als peperkor-
rels en gegroefd, en men gebruikt het om geur
te geven aan gebak. Ook bevat het een aethe-
rische olie, die eenigszins met terpentijnolie
overeenkomt en bij het stoken van likeuren ge-
bruikt wordt.
Coriaria is de naam van een plantenge-
slacht uit de familie der Coriartaceeën. Het on-
derscheidt zich door een klokvormig, 10-spletig
bloemdek en door eenslachtige bloemen (man-
nelijke met 10 meeldraden en vrouwelijk met 5
priemvormige stampers). Het omvat heesters
met vierkante, tegenovergestelde takken, enkel-
voudige bladeren en tot trossen vereenigde bloe-
men. Van de soorten noemen wij O. myrtifolia
L., een heester, die ter hoogte van (ils tot 2
m., in het zuiden van Europa en in het noorden
van Afrika groeit en waarvan al de deelen een
bedwelmend vergif bevatten en wegens hun
looizuurgehalte tot bereiding van leder gebruikt
worden — C. sarmentosa Forst. die iets hoo-
ger wordt, in Nieuw-Zeeland groeit en vergif-
tige zaden oplevert, hoewel de bessen er door
de inboorlingen worden uitgezo — en C.
nepaiensis Wall, die in Oost-Indië gevonden
wordt en niet vergiftig schijnt te wezen.
Corigliano Calabro is een stad in het
district Rossano der Italiaansche provincie Co-
senza, 8 km. van de Golf van Tarente gelegen
aan de Corigliano en den spoorweg Metaponto—
Reggio, Het is amphitheatersgewijze tegen een
berghelling gebouwd en door dichte olijfbos-
schen omgeven, telt (1911) 16090 inwoners,
heeft een kasteel en waterleiding en voert goede
manna van de esschen uit den omtrek uit.
Corinna, een Grieksche dichteres, die zelfs
Pindarus tot vijfmaal toe in den dichterlijken
kampstrijd overwon, werd geboren te Tanagra
in Boeotië omstreeks het jaar 500 v. Chr. Van
haar gedichten zijn slechts eenige fragmenten
bewaard gebleven.
Corinthe. Zie Korinthe.
Corinthiërs, De brief aan de, is de naam
van twee boeken van het Nieuwe Testament.
Vooral de eerste brief van Paulus aan de
Corinthiërs is van zeer groote historische waar-
de. en wel omdat Paulus hier een menigte moei-
lijkheden en gebeurtenissen uit het leven der
gemeente te Corinthe bespreekt, die waarschijn-
lijk elders ook voorkwamen. Tegelijk wordt hier-
in antwoord gegeven op een aantal vragen, die
de gemeente te Corinthe in een ons niet overge-
leverden brief aan Paulus had gesteld. Koste-
lijke berichten bevat dit schrijven over bestaan-
de gewoonten en over den aard der godsdien-
stige samenkomsten; over het vieren van het
avondmaal, over geestdriftig spreken in talen,
over voorspellen door van den geest vervulden,
over het dragen van een sluier door de vrou-
wen in de bijeenkomsten, over de houding der
Christenen tegenover de offermaaltiijjden der
heidenen en vele meer. Wij krijgen een blik op
een zeer bewogen leven, vol uitersten en geva-
549
ren, een voorstelling met licht- ep schaduwzij-
den van het gemeentelêven. Deze brief is waar-
schijnlijk in het laatst van Paulus’ verblijf te
Ephese (ongeveer 55 na Chr.) door hem geschre-*
ven, zooals blijkt uit Hoofdstuk XVI : 5—9. Dit
den inhoud van den brief moet men wel vermpe-*
den, dat er reeds vrij wat jaren verloopen wa-
ren, sedert de gemeente te Corinthe door Pau--
lus was gesticht. Aan de echtheid van dezen:
brief is weinig getwijfeld. Alleen enkele Hol-'
landsche critici hebben uiteengezet, dat deze
brief in de 2de eeuw dóor vooruitstrevende
Christenen zou zijn opgesteld, om voor hun op-*
vattingen den steun van den apostel Paulus de
kunnen aanvoeren. :
De tweede brief aan de gemeente te Corinthe:
is eveneens zeer persoonlijk, maar zeer ondni-
delijk, omdat men de gebeurtenissen, waarover
geschreven wordt, uit enkele aanduidingen moet:
begrijpen. Ook hierin keeren de Joodsch-Chrâs-
telijke tegenstanders terug. Naast verschillende
uiteenzettingen van Paulus’ denkbeelden, zijn-
vooral ook de mededeelingen over zijn lijden en:
zijn lotgevallen van groote beteekenis. Deze brief!
is waarschijnlijk geschreven uit Macedonië, na-
dat Paulus een bezoek aan de Corinthiërs had.
ebracht. Tusschen dezen en den eersten brief.
igt een tijdverschil van één jaar. In dezen brief.
zijn enkele gedeelten, die door sommige geleer-
den voor onecht worden gehouden. 1°. Hoofdst.
VI : 14—VII :1 maakt den indruk van Gen
aanhaling, die niet in het verband past. Deze
meening vindt echter weinig ingang. 20, Hoofd-
stuk X—XIII, waarvan heel wat kenners van:
het N. T. verklaren, dat zij een zelfstandige
brief (de zoogen. „vierkapittelbrief”) vormen.
Echter heeft ook dit denkbeeld niet veel ingang
gevonden. .
Corinthische Golf. Zie Korinthische golf.
Corinthische oorlog noemt men den
oorlog, die op aanstoken der Perzen door de.
verbonden staten Corinthe, Argos, Thebe en
Athene werd begonnen om aan de opperheer-.
schappij van Sparta een einde te maken. dd
duurde van 395 tot 887 v. Chr. Een gevech
tusschen de Opuntische Lokriërs, bondgenooten-
van Thebe, en de Phociërs, beschermelingen van
Sparta, was de aanleiding tot den oorlog, díe
door Korinthe geleid en door Perzisch geld.
gesteund werd. Te land overwonnen de Spar-
tanen in 394 bij Nemea in de Peloponnesus en
bij Choronea in Boeötië, ter zee werden zij ver-
slagen bij Cnidos, waardoor zij zich tot de Pe-
loponnesus moesten beperken. Met behulp der
verdreven aristocraten uit Corinthe streden zij
van 393 tot 390 met afwisselend succes om het.
bezit van den Isthmus. Daar de Perzen echter
vreesden, dat tenslotte Athene de hegemonie
zou verkrijgen, vertoonden zij toenadering tot.
Sparta en steunden het voorstel van den Spar-
taan Antalcidas op de bijeenkomst te Sardes în
387, zoodat feitelijk Perzië aan de Grieksche
staten den vrede voorschreef (Vrede van Antal-
cidas), waarbij de heerschappij over Griekenland:
verdeeld werd tusschen Perzië en Sparta.
Corinthische zuil. Zie Bouwkunst.
Coriolamo is de naam van Italiaansche!
graveurs, die eigenlijk Lederer heetten. Daartoe
550
behooren: Cristoforo, een houtgraveur, die in
geboren werd en zich in 1560 te Venetië
1540
vestigde, Bartolommeo, eveneens houtgraveur,
die tusschen 1620 en 1650 werkzaam was en
Giovanni Battista, die, in 1596 te Bologna ge-
boren, daar in 1649 overleed.
. Coriolanus is de bijnaam van den Romein-
schen patriciër Gajus (of Cnaeus) Marcius, en
ontving, volgens Livius, dien naam na de verove-
ring van Corioli, een sterkte der Volscers (493
v. Chr.). Hij was den Plebejers vijandig gezind
en wilde hun het uit Sicilië aangevoerde graan
tijdens een hongersnood onthouden, tenzij zij
afstand wilden doen van het 2 jaar te voren
verworven tribunaat. Dientengevolge tot bal-
lingschap veroordeeld, begaf hij zich naar 4At-
tius Tullius, koning der Volscers, die te Antium
zijn verblijf hield. Hij bood zijn bijstand aan
tegen de Romeinen. werd tot veldheer benoemd,
veroverde onderscheiden Romeinsche koloniën
en noodzaakte de Latijnen, zich aan de zijde
der Volscers te scharen. Daarna naderde hij Ro-
me met zijn leger en deed de akkers der Ple-
bejers verwoesten. De Senaat, hierdoor in het
nauw gebracht, liet hem door 5 oud-consuls het
besluit overreiken, waarbij hij als Romei
burger in zijn rechten hersteld werd. Hij eisch-
te echter ook de teruggave van alle landen, die
aan de Volscers ontnomen waren, benevens de
terugroeping van alle ballingen, die tot zijn
aanhangers behoorden en verleende een bedenk-
tijd van 83 dagen. Op den 31sten dag verscheen
een gezantschap van 10 eenatoren, maar Corio-
lanus wilde niets van zijn eischen laten vallen,
op den 82sten kwamen de priesters, doch ook
hun aanzoek was vruchteloos, en eindelijk ver-
schenen op den laatsten dag de aanzienlijkste
Romeinsche vrouwen met zijn grijze moeder Ve-
furia en zijn echtgenoote Volumnia aan het
hoofd. Door de tranen zijner moeder bewogen,
riep hij uit: „Gij hebt tusschen het vaderland
en uw zoon gekozen; ik keer nimmer terug!”
en hij deed de Volscers terugtrekken. De sage
vermeldt verder, dat hij daarop terstond door
dezen werd omgebracht, volgens een andere le-
zing, dat hij zich zelf door vergif gedood heeft;
ben en ander is echter minder waarschijnlijk dan
het bericht van Fabius, dat hij in hoogen ouder-
dom als balling gestorven is. De geheele ge-
schiedenis van Coriolanus is trouwens zeer on-
waarschijnlijk en dikwijls met de historische
waarheid in strijd.
Coris noemt men een plantengeslacht uit de
familie der Sleutelbloemachtigen (Pri-
mulaceeën). Het omvat slechts één soort, na-
melijk C. monspeliensis L., een halfheester, die
in het zuiden van Europa groeit.
Deze plant heeft een houtachtigen wortel en
bereikt een hoogte van 1 m. Haar opgaande
stengel draagt ongesteelde, lijnvormige bladeren
en roodachtig-paarse bloemen.
Corisco is een Spaansch eiland, sedert 1900
tot de kolonie Bio Muni behoorend, in de Golf
van Guinea, gelegen voor de Córiscobaai. Het
is bijna geheel vlak, met bosschen bedekt, 14
v. km. groot en telt (1910) 2438 inwoners. De
90 km. breede, door 900 m. hooge terrassen om-
ringde Coriscobaai, ten Z. van Kaap San Juan,
CORIOLANO-—CORLEONE.
dringt 25 km. ver in het land op, waar de Rio
Muni en andere kleine rivieren er in uitmon-
den, Van den trechtervormigen mond der Gra-
boen is deze baai door een ongeveer 20 km.
breed schiereiland gescheiden.
Corispermum. Zie Vlieszaad.
Cork, het grootste graafschap der Iersche
rovincie Munster, grenst ten O. aan Water-
ord, ten N. aan Limerick, ten W. aan Kerry en
ten Z. aan zee, waar de sterk gebogen kustlijn
talrijke veilige havens vormt. Het heeft op een
oppervlakte van 7485 v. km. (1911) 391 190 R.-
atholieke inwoners, hoewel in 1841 hun aan-
tal bijna dubbel zoo groot was, De bodem is er
heuvelachtig. De rivieren Blackwater, Lee en
Bandon loopen evenwijdig van het W. naar het
O. en verdeelen het land in vier deelen. Meer
dan de helft van den grond is weide- en hooi-
land, de veestapel is er zeer aanzienlijk en de
boter van zeer goede kwaliteit. De nijverheid be-
paalt er zich hoofdzakelijk tot de vischvangst,
de wolspinnerij, de looierij en de brandewijn-
stokerij. Het graafschap kiest 2 leden voor het
Parlement, doch de steden benoemen er 6.
Cork, de hoofdstad van het Iersche graaf-
schap Cork, de derde stad van Ierland, is de
zetel van een R.-Katholieken en Anglikaanschen
bisschop en ligt aan den spoorweg, oorspronke-
lijk geheel op een eiland in de Lee, niet ver
van haar haven (Cork-harbour), welke diep en
ruim genoeg is, om de geheele Britsche vloot
op te nemen. Zij telde in 1831 ruim 107 000
inwoners, maar dit aantal was in 1911 tot 76 673
gedaald. Zes bruggen verbinden de stad met de
voorsteden op de oevers der rivier. Men vindt
er zoowel fraaie en ruime, als morsige en enge
straten, 22 kerken, 6 kloosters, onderscheiden
inrichtingen van weldadigheid, een gerechtshof,
het Queens-college, een geneeskundige school,
het Cork-Institution met een boekerij, een ster-
renwacht, een museum, eenige wetenschappelij-
ke vereenigingen, 2 schouwburgen, een circus
enz. De nijverheid levert er glas, messen, lede-
ren handschoenen, zeep, brandewijn, bier enz. De
handel is er wel is waar afgenomen, maar nog
altijd aanzienlijk. De Leemonding, waaraan
Queenstown ligt, wordt door twee forten Cars
Je en Camden verdedigd. De invoer bestaat uit
koren, maïs, suiker, hout en petroleum, de uit-
voer uit ijzerwaren, buskruit en landbouwpro-
ducten. Er zijn drie groote bankinstellingen.
Men vermeldt, dat deze stad gesticht is in de
6de eeuw. In de 9de eeuw vestigden er zich de
Denen en bleven er tot in de 11de eeuw. In
1170 stapten de Engelschen er aan land, om
zich van Ierland meester te maken, en de stad
verzette zich later bij herhaling tegen de Em-
gelsche heerschappij. Zij ondersteunde in de da-
gen van Hendrik VII den kroonpretendent War-
wick, was onder de regeering van Elizabeth het
tocneel van onrustige bewegingen, wilde Jaco-
bus I niet erkennen, bood bijstand aan Jacobus
tegen Willem Ill en werd in 1690 door Marl-
borough ingenomen.
Corleone, een districtshoofdstad in de Ita-
liaansche provincie Palermo op Sicilië, ligt op
een heuvel, langs wiens voet de Belice stroomt,
in het Mazzaradal, Zij telt (1911) als gemeente
CORLBONE—CORMORAN.
16 139 inwoners en bezit eenige nijverheid. Men
vindt er een fraaie hoofdkerk, eenige aanzien-
lijke huizen van den ouden adel en in de nabij-
heid overblijfselen van het oude Sjera.
Corlissmachine. Zie Stoomwerktuig.
Cormantijn, een zeeplaats aan de Goud-
kust van Guinea in het land der Fanti, was van
1663 tot 1807, onder den naam van Nieuw-Am-
sterdam, een Nederlandsche kolonie.
Cormenin, Louis Marie de la Haye, vi-
comte de, een Fransch dagbladschrijver en lid
der volksvertegenwoordiging, den Dien Januari
1788 te Parijs geboren, studeerde in de rechten
en bekleedde reeds vroeg aanzienlijke staatsamb-
ten. In 1814 had hij als maitre de requêtes zit-
ting in den staatsraad, doch toen Napoleon I
van Elba terugkeerde, nam hij de wijk naar
Rijssel. Na de tweede Restauratie herkreeg hij
zijn plaats in den staatsraad en stond er aan
de zijde der gematigd-liberale partij. In 1828
werd hij door het departement Orleans naar de
Kamer van Afgevaardigden gezonden, en legde
toen zijn betrekking in den staatsraad neder.
om zich vrijer te kunnen bewegen. Na de Juli-
revolutie weigerde hij aan Lodewijk Philips den
eed van trouw, omdat naar zijn gevoelen de
geheele natie over de verwisseling van vorsten-
huis beslissen moest. Vervolgens werd hij door
het departement Ain tot vertegenwoordiger ge
kozen, en ijverde krachtig voor de belangen des
volks. Na de Februari-revolutie van 1848 nam
hij voor het departement Seine zitting in de Na-
tionale Vergadering en werd er tot vice-presi-
dent gekozen. Als voorzitter van de commissie
tot het ontwerpen eener grondwet maakte hij
zich verdienstelijk, en werd hij tot lid van den
staatsraad benoemd, hoewel hij bij de regelma-
tige vernieuwing van dat lichaam eenige maan-
den daarna aftreden moest, zonder tot lid der
Wetgevende Vergadening' te zijn gekozen. In
weerwil van zijn verzet tegen Lodewijk Napo-
leon en later tegen den staatsgreep van dezen,
werd hij in Augustus 1851 tot lid van den
staatsraad en in 1855 tot lid van de Academie
van Wetenschappen benoemd. Hij overleed den
6den Mei 1868 te Parijs. Behalve onderscheiden
vlugschriften, veelal onder den naam van Ti-
mon, schreef hij een aantal staa en
rechtsgeleerde opstellen in het „Journal des Dé-
bats”, in de „Nouvelle Minerve”, in den „Cour-
rier français”, in de „Gazette des Tribunaux”
en in onderecheiden tijdschriften. Voorts schreef
hij: „Odes nationales” (1811—1818), „Btudes
sur les orateurs parlementaires” (1843—1 844,
10de uitgave), „Livre des orateurs” (1843—1844,
14de uitgave), de volksschniften „Dialogues de
maître Pierre” (1855, 5de druk) en „Entretiens
de village” (1847, 8ste druk) en eindelijk „Le
droit de tonnage en Algérie” (1860). Zijn nage-
laten geschriften zijn onder den titel: „Reli-
quiae” (1868, 2 dln.) verschenen.
Cormon, Pierre Etienne Piestre, bijgenaamd
Eugène, een Fransch dramatisch schrijver, werd
in 1811 te Lyon geboren. Van 1832 tot 1885
schreef hij meer dan 100 stukken, grootendeels
in vereeniging met Dennery, Laurencin, Grangé,
Michel Carré enz. Van zijn drama’s, die het mees-
te succes hadden, noemen wij: „Paris la nuit”
551
(1842), „Le Canal Saint-Martin” (1845), „La
ferme de Primerose” (1851), „Les crochets du
ère Martin” (1858), „Les deux Orphelines”
1875) enz: van zijn blijspelen en vaudevilles:
„Un mari qui se dérange” (1846), „La foire aux
plaisirs” (1855); van zijn operateksten: „Les
pêcheure de perles” (1864), „Lara” (1864), „Les
bleuets” (1868), „Le premier jour de bonheur”
(1868), „Rêve d'amour” (1870), „Mme Turlu-
pin” (1872), „Suzanne” (1879) enz.
Cormon, Eugène, een Fransch schilder, in
1845 te Parijs geboren, was een leerling van
Cabanel en is vooral bekend door zijn decora-
tieve werken, die men vindt in het Musée d’His-
toire Naturelle en het Stadhuis te Parijs, bene-
vens in de Mairie te Tours. Hij heeft ook goede
portretten gemaakt.
Cormons is een stad in het Oostenrijksche
district Gradisca van het graafschap Görz en
Gradisca, dicht bij de Italiaansche grens, aan
de spoorwegen Cormons—Triest en Gamme
Udine gelegen, aan den voet der Voor-Alpen in
een der best gebouwde streken aan den noorde-
lijken rand der Adriatische Zee. Zij telt (1910)
6796 Italiaansche inwoners, die van land- en
wijnbouw leven, alsmede uitgebreiden handel
met meubelen, wijn, zijde en vruchten drijven.
Den 22sten Augustus 1866 werd hier de wapen-
stilstand tusschen Oostenrijk en Italië gesloten,
die door den vrede van Weenen gevolgd werd.
Cormontaigne, Louis de, een Fransch ge-
neraal en directeur der fortificatiën, werd gebo-
ren in 1695 in Lotharingen, trad reeds vroeg
in dienst, versterkte verscheiden steden, be-
stuurde de belegeringen van Philipsburg en
Trarbach en in 1744 die van Meenen, Yperen
enz. en overleed den 20sten October 1752. Hij
heeft zich als vestingbouwkundige zeer verdien-
stelijk gemaakt door vergrooting der bolwerks-
hoeken en verkleining der courtines, waardoor
de bastions ruimer werden, voorts door vergroo-
ting der ravelijnen en den aanleg van een ster-
ker reduit in de keel, waardoor de flanken der
bastions beter beveiligd werden, door den aan-
leg van lunetrormige aardreduits met daarvoor
gelegen grachten enz., zoodat hij de schepper
werd van een nieuw stelsel van vestingbouw in
Frankrijk. Het geschrift van Cormontaigne:
„Architecture militaire par un officier de dis-
tinction” (s-Gravenhage 1741) is ook opgeno-
men in zijn „Oeuvres posthumes” (1807—1809,
8 dln).
Cormoran, aalscholver of schollevaar (Pha-
laerocoraz carbo L.), behoort tot de zwemvo-
gels en wel tot de orde der Roeipootvogels (Ste-
gonopodes). Hij komt voor op alle kusten van
Europa, Klein-Azië en Noord-Afrika, in Noord-
Amerika van de Hudsonsbaai tot Florida en
aan den Ganges. Hij broedt ook bij ons aan de
plassen en meren van Noord- en Zuid-Holland
en blijft de winters hier. Hoewel de vogel schuw
en vraatzuchtig is, kan men hem toch gemak-
kelijk temmen, en vroeger richtten de Holland-
ders hem tot de vischvangst af, waarbij hem
een ring om den hals werd gedaan, om het
doorslikken van grootere visschen te verhinde-
ren. Deze dressuur geschiedt tegenwoordig nog
in China met een andere soort, de Phalacrocorax
552
sinensis; op een gegeven teeken storten zij zich
in het water en komen spoedig met een visch
in den bek terug. De cormoran wordt 72—75
em. lang. De kleur van kop, hals, borst en on-
derrng ie glanzend zwartgroen, de bovenrug en
de vleugels zijn bronskleurig met fluweelzwarte
veeren. De kopveeren vormen een halfopgerich-
ten kam. Hij nestelt in boomen en op rotsklip-
p:n en legt 4 tot 5 eieren.
Cornabat, waarschijnlijk afgeleid van het
Italiaansche corno, corna hoorn, is de naam
van een in de 16de en 17de eeuw in Boven-lta-
lië (Mantua, Montferrat. Savoye) geslagen zil-
veren munt ter waarde van Jl teslone of 1/s
tallero.
Cornaceeën is de naam van een twee-
zaadlobbige plantenfamilie. Zij omvat hoofd-
zakelijk heesters en boomen met tegenoverge-
stelde, enkelvoudige, gaafrandige of gezaagde
bladeren zonder steunbladeren. De bloemen zijn
doorgaans in hoofdjes of in schermen geplaatst
en door een omwindsel omgeven, zelden in bij-
schermen zonder omwindsel. De kelk eindigt in
4 tanden en daarbinnen ziet men 4 bloembla-
deren en, afwisselend met deze, evenzooveel
meeldraden met naar binnen openspringende,
tweehokkige helmknoppen en een onderstandig
vruchtbeginsel. Dit heeft in elk hokje een han-
genden zaadknop. Op zijn top staat een vaak
sterk ontwikkelde schijf, in wier midden zich
een enkelvoudige stijl met een knopvormigen
stempel verheft. De vrucht is een steenvrucht
met een ‘beenharde, 2- of 3- of soms 1-hokkige
steen. De zaden bevatten vleezig kiemwit en een
rechte, langwerpige kiem met lange zaadlobben
en een kort, naar boven gericht worteltje. De
Cornaceeën behooren meerendeels thuis in den ge-
matigden kouden gordel van het noordelijk half-
rond. Tot de sierplanten behooren Cornus (zie
Kornoelje) en Aucuba japonica (zie Aucuba).
Cornage. Zie Dampigheid. en
Cornaro was de naam van een aanzienlijke
patricische familie in Venetië. Hiertoe behooren:
Cornaro, Caterina, geboren in 1454, klein-
dochter van den doge Marco Cornaro, die de
orderwerping van Kreta voltooide (overleden in
1567), huwde in 1472 met koning Jacob II Lu-
signan van Cyprus. Reeds acht maanden daar-
na. in 1473, overleed haar echtgenoot, en nu
nam zij onder strenge voogdij van de republiek
Venetië de regeering van het eiland in handen.
Caterina deed in 1488 afstand van haar gezag
en vestigde zich te Asolo bij Treviso, waar zi
zich aan de kunst wijdde en den 10den Juli
1510 overleed. Zij is de heldin van verschillen-
de opera's.
Cornaro, Luigi, was een bekend philosoof, ge-
boren in 1467, die tot aan zijn 40ste jaar een
losbandig leven leidde, toen tot inkeer kwam en
den ouderdom van 104 jaren bereikte; zijn „Dis-
corsi della vita sobria” (1558) zijn bij herhaling
gedrukt en in onderscheiden talen overgezet.
Cornaro, Lucrexia Elena Piscopia, geboren in
1646, schitterde zoo door haar geleerdheid, dat
de faculteit der wijsbegeerte te Padua haar eers-
haive het doctorsdiploma ter hand stelde; toen
zij in 1684 op 88-jarigen leeftijd overleed, was
zij lid van een groot aantal genootschappen,
mn
—
CORMORAN—CORNEILLE.
hoewel haar „Opere” {1688) dien roem niet
rechtvaardigen.
Corned beef. Zie Geconserveerde levens-
middelen.
Corneille, Pierre, de schepper van het
Fransche treurspel, den 6den Juni 1606 te Rou-
aan geboren, studeerde in de rechten, doch
bracht reeds in 1629 zijn eerste stuk, „Mélite”,
ten tooneele, dat met bijval ontvangen werd.
Weldra volgden nu: „Clitandre”, „La veuve”.
„La galerie du palais”, „La suivante” en „La
place royale” (1633), die zoozeer de goedkeuring
wegdroegen van het publiek, dat er voor de op-
voering dier stukken een afzonderlijk tooneel-
gezelschap opgericht werd. Ook verscheen in
dien tijd zijn beroemde „Médée”. Kardinaal Ri-
chelieu had dichters in dienst, welke tooneel-
stukken naar zijn aanwijzing bewerkten, en ook
aan Corneille werd iets dergelijks opgedragen.
Daar hij echter de kunst van vleien niet ver-
stond en te zelfstandig was, om zich geen wijzi-
gingen in de hem voorgelegde plannen te ver-
oorloven, verloor hij de gunst van dien invloed-
rijken staatsman en begaf zich naar Rouaan,
waar Chalon, de voormalige secretaris van Ma-
ria de Medici, hem den raad gaf zich tot het
treurspel te bepalen. Om Spaansche treurspe-
len te kunnen lezen, oefende Corneille zich in
de Spaansche taal, en weldra verscheen de „Cid”.
Een algemeene bewondering viel hem ten deel,
behalve van de zijde van kardinaal Richelieu,
die door de Fransche Académie bij monde van
Chapelain een ongunstig oordeel over dat treur-
spel deed uitspreken. Glansrijk wederlegde Cor-
neille in zijn „Horaces"” het verwijt, dat het hem
aan scheppend vermogen ontbrak. Veel Fran-
sche kunstcritici beschouwen „Cinna’’ (1639) als
zijn meesterstuk, terwijl anderen aan „Polyeuc-
te” dien rang toekennen. Daarna schreef hij:
„La mort de Pompée”, en „Le menteur” (1642).
Nadat hij vervolgens eenige andere tooneelstuk-
ken had uitgegeven en een van deze zijn ver-
wachtingen teleurstelde, zocht hij troost in let-
terkundige werkzaamheden van anderen aard;
hij vertaalde namelijk het boek van Thomas a
Kempis „De imitatione Christi” in Fransche
verzen. Na verloop van 6 jaar keerde hij op
aandringen van Fouguet tot den tooneelarbei
terug, doch zijn stukken waren niet in staat hem
op de hoogte te houden van zijn vroegeren roem.
In 1647 was hij lid geworden der Fransche
Académie. Hij overleed den 1sten October 1684.
Zijn beste stukken worden ook thans nog opge-
voerd. Ondanks alle afbrekende critiek is zijn
bijnaam „le grand” nog altijd onaangetast geble-
ven en is zijn aanzien zelfs vermeerderd, on-
danks de fouten, die zijn werken hebben. Tot
de beste uitgaven van zijn tooneelspelen, 83 in
getal, behooren die vam Voltaire (14 dir., 1764,
in quarto verschenen bij Firmin Didot in 1796),
die van Renouard (12 dln., 1817), die van Di-
dot en Lefèvre (12 dln., 1854—1855) en die van
Taschereau (7 dln, 1857—1862). Tot zijn le-
vensbeschrijvers behoort ook Guizot (1852).
Corneille, Thomas, een broeder van den voor-
gaande, werd geboren te Rouaan den 20sten
Augustus 1625, vervaardigde reeds als school-
knaap een blijspel in Latijnsche verzen, dat- de
CORNEILLE CORNELIUS.
eer der opvoering werd waardig gekeurd. Zijn
blijspel „Les engagements du hasard”, naar
Calderon, vond bijval, en hij leverde een 42-tal
tooneelstukken, die thans nagenoeg vergeten
zijn, hoewel zijn treurspelen „Timocrate” en
„Camma et Pyrrhus” geruimen tijd werden toe-
gejuicht. Verder vermelden wij van hem: ,„Sti-
licon” (1660), het blijspel „L'inconnu”, en voor-
al „Ariane” (1672) en „Le comte d'Essex”
(1678), welke twee laatste lang op het reper-
toire zijn gebleven. In 1685 werd hi de opvol-
ger van zijn broeder in de Fransche Académie,
werkte mede aan haar woordenboek, en schreef
vervolgens: „Dictionnaire pour servir de supplé-
ment au dictionnaire de l’Académie française”
(1694, nieuwe uitgave 1782) en een: „Diction-
naire universel géographique et historique” (3
dln., 1708), den grondslag der latere „Encyclo-
pédie”. Hij genoot wegens zijn opgeruimden
en geestigen omgang en wegens zijn uitmun-
tende hoe anigheden de algemeene achting, werd
op gevorderden leeftijd blind en overleed den
Seiten December 1709 te Les Andelys.
Ltteraluur: Guizot, Vie de Corneille (1813;
sedert den 2den druk onder den titel: „Corneil-
le et son temps”; 7de druk 1880); Taschereau,
Histoire de la vie et des ouvrages de P. Corneil-
le (1829; 3de druk 1869); F. Bouguet, Points
obscurs et nouveaux de la vie de Pierre Corneil-
le (1888); M. E. Picot, Bibliographie Cornélien-
ne (Parijs 1875—1876); J. Lemaître, Corneille
et la poétique d'Aristote (1888); Gustave Lan-
son, Corneille (in „Grands Ecrivains français”,
1898); Q. Huszar, P. Corneille et le théâtre es-
pagnol (Parijs 1902); P. Desjardins, La métho-
de des classiques frangais (Corneille, Poussin,
Pascal, 1904); Alfred de Vigny, Fragments sur
Pierre et Thomas Corneille (1905).
Corneïne is het organisch bestanddeel van
de koralen. De chemische samenstelling is nog
niet met zekerheid bekend.
Cornelia, een edele Romeinsche vrouw,
was de dochter van Publius Cornelius Serpio
Africanus major en gehuwd met Tiberius Sem-
pronius Gracchus, die in 177 en 168 v. Chr. con-
sul en in 169 censor was. Haar dochter Cem-
pronia was gehuwd met Publius Scipio Africa-
nus den jongere; haar zonen, Tibertus en Ca-
jus Sempronius Gracchus, waren beiden roem-
rijk bekend. Toer een rijke, met edelgesteenten
getooide Romeinsche vrouw haar juweelen be-
geerde te zien, wees zij op haar kinderen. Ci-
cero roemt den keurigen stijl harer brieven, doch
omtrent de twee, die wij met haar naam bezit-
ten, is men het niet eens of zij al of niet ver-
valscht zijn.
Cornelimunster is de naam van een vlek
in het Pruisisch district Aken, 220 m. hoog ge-
legen aan de Indebeek en aan den Poi
Aken—St. Vith. Het telt als gemeente (1910
4468 inwoners, heeft een oude Gotische kerk,
een abdij, thans Katholiek seminarium, staal-
bronnen, wolspinnerijen en lakenfabrieken, mijm-
bouw, kalksteengroeven, landbouw en veeteelt.
Ter eere van den heiligen Cornelius zijn hier
in September kerkelijke feesten, die door dui-
zenden bezocht worden, benevens een groote
jaar- en veemarkt. De abdij werd door den hei-
553
ligen Benedictus van Aniane gesticht en van
815 tot 817 door Lodewijk den Vrome ebouwd.
Cornelis Corneliszoon van Haarlem.
Zie Haarlem.
Cornelisz, Jacob, soms Van Oostsanen, ook
wel van Amsterdam genoemd, een Nederlandsch
schilder, geboren te Oostzaan omstreeks 1460,
gestorven te Amsterdam in 1533. Wie zijn leer-
meester was is onzeker; door sommigen wordt
Geertgen van St. Jans te Haarlem daarvoor ge-
houden. Veel van zijn schilderwerk is door de
beeldenstormers vernield. Het museum te Kas-
sel bezit van hem „Christus, die aan Maria
Magdalena verschijnt”, dat het jaartal 1507
draagt. Het museum te ’s-Gravenhage bezit
„Salome” van 1524, het Rijksmuseum te Am-
sterdam „Saul bij de heks te Endor” van 1526.
De in 1518 voltooide beschilderingen van het
houten gewelf der kerk te Naarden, die tafe-
reelen uit het leven van Christus en uit het
Oude Testament voorstellen, zijn in den trant
van Cornelisz behandeld, waarom men ze soms
aan hem toeschrijft. Ook de paneelen in de kerk
te Alkmaar, die het jaartal 1504 dragen en de
zeven werken van barmhartigheid verbeelden,
gelden als werk van hem, terwijl zij ook wel aan
zijn broeder Cornelis Cornelisx, gezegd Buys,
omstreeks 1524 te Alkmaar overleden, worden
toegeschreven. Jacob Cornelisx is vooral bekend
door de fraaie houtsneêprenten, die naar zijn
teekeningen werden vervaardigd. Zij geven de
tafereelen der passie van Christus en het Mi-
rakel van Amsterdam weder. Dit mirakel is ook
voorgesteld op eenige schilderijen in de Nieu-
ve Kerk te Amsterdam, die als zijn werk gel-
en.
Cornelisz, Arnoldus of Arent, een Neder-
landsch godgeleerde, werd geboren te Delft in
1547, studeerde buitenslands en werd daarna
predikant te Delft, waar hij den 5den Juni 1605
overleed. Hij was een geleerd en welsprekend
man, die tevens uitmuntte door groote beschei-
denheid. In 1581 bekleedde hij in de synode te
Middelburg het voorzitterschap, bovendien was
hij lid van verschillende commissies, werkte met
Aldegonde en Helmichius aan de vertaling des
Bijbels en schreef, behalve leerredenen enz.,
„Responsio ad argumenta quaedam Bezae et Cal-
vini ex tractatu de praedestinatione in Cap. IX
ad Romanos”.
Cornelisz, Jacob, ook Jacob van Dalen ge-
naamd, werd geboren te Rotterdam in 1608 en
was heelkundige en tevens leeraar der Water-
landsche Doopsgezinden te Amsterdam. Zich
door scherpzinnig oordeel onderscheidend, nam
hij deel aan de veelvuldige kerktwisten van die
dagen en schreef, behalve leerredenen enz.,
„Grondslag der Godsaligheit” (1650), „Oncier-
sel en Cieraet van de Godtsalige vrouwen enz.”
(1652), en „Spiegel der dischgenooten Christi
enz.” (1662). Hij overleed in 1663.
Cornelisz, Willem. Zie Duivenbode,
Cornelisz Rijp, Jan. Zie Barendsz.
Cornelius, paus van 251 tot 252, had tot
tegenpaus Novalianus, die door zijn aanhangers,
de Novatianen, sterk werd gesteund in zijn ver-
zet tegen de minder strenge maatregelen, die
Cornelius nam tegen de ernstige zondaren in
554
de kerk. Cornelius werd door Gallus naar Civi-
ta Veechia verbannen, waar hij spoedig over-
Cornelius, Andreas, afkomstig uit Stavo-
ren, was organist in de kerk te Harlingen en
overleed aldaar in 1589. Acht jaar na zijn dood
verscheen de bekende: „Chronticke ende warach-
tige Beschrijvinge van Vrieslant, beginnende
nae des Werelts Scheppinge met den jare 3070,
ende deurende voort tot na de gheboorte Chris-
ti 1565. Eerst door Ockam Scharleneem zeer
vlijtelik bijeen gheteekent, ende andermael door
Johannem Vlitarp weder vernieut ende verbe-
tert, als nu ook ten derde mael door Andream
Cornelium Stavriensem seer neerstelijk en ge-
trouwelik geschiet is” (1597 folio, en 1742
quarto). Het bestaan der eerste twee bewerkers
is door velen in twijfel getrokken. Zeker is het
echter, dat Andreas Cornelius, die een ongelet-
terd man was, een handschrift heeft gebruikt,
waaraan hij de eerste 3 boeken dezer kroniek
ontleende. Verder heeft hij gebruik gemaakt van
overleveringen en volksverhalen en tevens zijn
werk met veel bijgeloovige ongerijmdheden op-
gesierd.
Cornelius, Peter von, een Duitsch schil-
der, den 23sten September 1788 te Düsseldorf
geboren, ging in 1811 naar Rome, waar hij de
resco’s van het Vaticaan bestudeerde. Te Ro-
me schilderde Cornelius twee fresco’s in de
Villa Bartholdi. In 1825 vertrok hij naar Mün-
chen, waar hij fresco’s in de kerk van den H.
Lodewijk aanbracht en de zalen der Glypto-
theek met fresco's, wier onderwerpen aan de
oudheid ontleend zijn, versierde. Cornelius ver-
trok in 1841 naar Berlijn, waar hij den Oden
Mei 1867 overleed.
Cornelius, Karl Adolf, een Duitsch ge-
schiedkundige, werd den 12den Maart 1819 te
Würzburg geboren, studeerde te Bonn en te
Berlijn in de letteren en in de geschiedenis,
werd in 1849 leeraar aan het gymnasium te
Emmerik, daarna te Coblenz, vervolgens aan
het lyceum te Braunsberg, promoveerde op een
dissertatie: „De fontibus, quibus in historia se-
ditionis Monasteriensis anabaptisticae narranda
viri docti hucusque usi sunt” (1850), vestigde
zich in 1852 als privaat-docent in de geschiede-
nis te Breslau, werd in 1854 professor te Bonn
en in 1856 te München, waar hij den 10den Fe-
bruari 1903 overleed. Zijn talrijke geschriften
hebben vooral betrekking op het tijdperk der
Hervorming, speciaal op de geschiedenis der
Wederdoopers te Munster. Hij leverde o.a.: „Die
Münsterschen Humanisten und ihr Verhältniss
zur Reformation” (1852), „Der Anteil Ostfries-
lands an der Reformation” (1852), „Geschichte
des Münsterschen Aufruhrs der Wiedertäufer”
{2 din, 1855—1860), „Studien zur Geschichte
des Bauernkriegs” (1861), „Kurfürst Moritz von
Sachsen gegenüber die Fürstenverschwörung im
Jahre 1550—1551” (1867), „Die niederländi-
schen Wiedertäufer während der Belagerung
Münsters” (1534—1535), „Ueber die deutschen
Einheitsbestrebungen im 16 Jahrh.” (1862),
„Zur Geschichte der Gründung der deutschen
Liga” (1865), „Der grosse Plan Heinrich's IV
von Frankreich” (1866), „Berichte der Augen-
CORNELIUS.
zeugen über das Münstersche Wiedertäuferreich”
(1873), „Die Verbannung Calvins aus Genf"
(1886), „Die Rückkehr Calvins” (1888) en „Die
ersten Jahre der Kirche Calvins” (1896).
Cornelius, Karl Sebastian, een Duitsch na-
tuurkundige, den 14den November 1819 te
Ronshausen in Neder-Hessen geboren, studeer-
de te Göttingen en te Marburg en vestigde zich
in 1851 als privaat-docent te Halle, waar hij
voorlezingen hield over verschillende deelen der
natuurkundige wetenschap. In Mei 1880 ont-
ving hij den titel van professor Hij overleed
den Sden November 1896. Cornelius schreef on-
der andere: „Versuch einer theoretischen Ab-
leitung der electrischen und magnetischen Er-
scheinungen” (1854), „Theorie des Sehens und
räumlichen Vorstellens u.s.w.” (1861), „Grund-
züge einer Molekularphysik” (1866), „Ueber die
Bedeutung des Causalprinzips in der Naturwis-
senschaft’” (1867), „Grundrisz der physikali-
schen Geographie” (3de druk 1868), „Ueber
die Entstehung der Welt u. s. w.” (1870), „Ueber
die Wechselwirkung zwischen Leib und Seele”
(1871), „Zur Molekularphysik” (1875) en „Zur
Theorie der Wechselwirkung wwischen Leib und
Seele” (1880).
Cornelius, Peter, een Duitsch componist en -
dichter en neef van den vorige, werd den 24sten
December 1824 te Mainz ren. Onder Dehn
te Berlijn studeerde hij in de muziek en ging in
1853 naar Weimar, waar hij o.a. de komische
opera: „Der Barbier von Bagdad” schreef. De-
ze opera werd in 1858 aldaar opgevoerd, doch
leed fiasco door een tegen Liszt gerichte kliek:
tengevolge daarvan mam Liszt zijn ontslag. In
1860 kwam Cornelius op aandringen van Wag-
ner te München, waar hij werd aangesteld tot
leeraar aan de koninklijke muziekschool. Hij
overleed den 26sten October 1874 te Mainz.
Zijn voornaamste werken zijn: „„Trauerchöre
für Männerstimmen” (Op. 9), „Chorgesânge”
(Op. 11). „Vier italienische Chorlieder” (Op.
20), „Weinachtslieder” (Op. 8), „Brauthieder”
(van zijn bruid). In 1861 verscheen de opera
„Der Cid”; van de „Gunlöd” (tekst naar de
„Edda”) voltooide hij slechts den tekst; de mu-
ziek bleef fragment, em is door zijn leerling
Hoffbauer uitgewerkt, door Lassen later nog
overgeïnstrumenteerd. Van „Der Barbier von
Bagdad” gaven Levi en Mottl ook nog een gere-
videerde instrumentatie. Als lyrisch dichter gaf
hij, behalve een vertaling van de sonnetten van
Minckiewiex (Leipzig 1868) uit: „Ein Sonetten-
kranz für Frau Rosa von Milde” (Weimar 1859)
en „Lieder” (Pest 1861). Zijn „Briefe in Poesie
und Prosa an Feodor und Rosa von Milde”
(Weimar 1901) werden door Natalie von Milde
uitgegeven.
Zie: Edgar Istel, Peter Cornelius (Reclam's
Universal Bibliothek, 1904).
Cornelius, Hans, een Duitsch wijsgeer.
werd in 1863 te München geboren en is hoog-
leeraar aan de Universiteit te Frankfort a.d.
M. Ofschoon van Kant uitgaande, is Cornelius
toch zeer sterk door Mack beïnvloed. Hij neemt
aan, dat de grondslag van alle kennis en theo-
retische bewijsvoering door analyse en beschrij-
ving van de feiten van het bewustzijn moet
CORNELIUS-—CORNIANI.
worden gegeven. Deze eenheid van het bewusi-
zijn kan, volgens hem, door de associatiepsy-
chologie niet verklaard worden, daar zij deze
eenheid veeleer steeds moet veronderstellen. In
deze eenheid van het bewustzijn worden de te-
genstellingen tusschen object en subject over-
wonnen. Men kan zich een onkenbaar „ding op
zich zelf” niet voorstellen, daar de buitenwe-
reld niet anders is dan de som van alle moge-
lijken inhoud van het bewustzijn. Slechts bij
het „ik” is steeds een en dezelfde identiteit te-
rug te vinden, omdat het JKT juist is een ka-
rakteristieke samenhang van dezelfde gevoelens
en waarnemingen. Duidelijk blijkt hier dus uit
het standpunt, door Cornelius ingenomen, dat
subjectief idealistisch is. Want alle eenheid, die
in den chaos der verschijnselen is terug te vinden,
is hierin gebracht juist door het subject, in zoo-
verre dit door de logische axioma's, door de
aanschouwingsvormen en door de begrippen een
samenhang brengt in deze veelheid. Cornelius
schreef: „Psychologie als Erfahrungswissen-
schaft” (1897); „Einleitung in die Philosophie”
(1903); „Versuch einer Tiheonie des Existential
urteil” (1894) en „Elementargesetze der bilden-
den Kunst” (1908).
Cornelius a Lapide, een Roomsch-Ka-
tholiek godgeleerde, werd in 1567 geboren na-
bij Luik, ontving zijn opleiding aan het college
der Jezuïeten te Maastricht en te Keulen en stu-
deerde te Douai en te Leuven. In 1597 trad hij
in de orde der Jezuïeten, werd professor te Leu-
ven en in 1616 aan het Collegium Romanum
te Rome, waar hij in 1637 overleed. Zijn be-
kendheid dankt hij vooral aan zijn commenta-
ren op bijna alle boeken van den Bijbel, die nog
steeds waarde hebben als verzameling van de
meest uiteenloopende uitleggingen.
Cornell University, een der grootste
Amerikaansche instellingen voor hooger onder-
wijs, ie gevestigd te Ithaca (New-York). Zij
werd in 1865 gesticht door den steun van Ezra
Cornell en is sedert voortdurend in omvang toe-
genomen door de toevoeging van verschillende
speciale afdeelingen (Colleges), veelal stichtin-
gen met een belangrijk stamkapitaal, zoodat dit
van de geheele instelling in 1909 22 000 000
gld. bedroeg, terwijl het totaal inkomen aan ren-
te, staatsgelden en inschrij vingsgelden in 1914
ongeveer 2 500 000 gld. bedroeg. In dit jaar was
het aantal mannelijke en vrouwelijke studenten
3980. Vooral bekend is het „Sibley College”
voor werktuig- en machinebouwkunde (1163 stu-
denten in 1909). Wederom gesteund door af-
zonderlijke fondsen worden aan de „Cornell Uni-
versity” verschillende tijdschriften uitgegeven
voor de daar onderwezen takken van weten-
schap.
Oornely, Rudolf, een R.-Katholiek godge-
leerde, werd in 1880 te Breyell geboren en trad
in 1852 in de orde der Jezuïeten. Hij werd in
1867 hoogleeraar in de exegese te Maria-Laach,
was dit later in België en van 1879 tot 1889 te
Rome, waarna hij tot zijn sterfjaar (1908) beur-
telings in Duitschland en Nederland zich bezig
hield met wetenschappelijken arbeid. Hij schreef
verschillende Tatijnsche inleidingen op het Oude
en Nieuwe Testament en commentaren op de
555
brieven vn Paulus en gaf van 1872 tot 1879 de
„Stimmen von Maria-Laach” uit.
Corner is in Engeland en Amerika de ver-
eeniging van groothandelaren, die alle goederen
opkoopt om den marktprijs te beheerschen. Wan-
neer de producenten zich verbinden, hun pro-
ducten slechts op vooraf bepaalde voorwaarden
aan de markt te brengen, ontstaat een Ring.
Terwijl de ring zich vooral bemoeit met de re
geling der onafgebroken productie, heeft de cor-
ner meer betrekking op landbouw- en koloniale
producten, waarvan de voorraad niet vermeer-
derd kan worden voor den eerstvolgenden oogst.
Zie ook Kartel en Trust.
Cornet, van het Spaansche woord corneta
(ruitervaandel) afkomstig, noemde men voor-
heen den jongsten officier van een eskadron,
bekleed met de betrekking van vaandeldrager. In
den laatsten tijd is deze naam weer in ons le-
ger in gebruik gekomen. Bij de bereden wapene
noemt men een cornet een kaderreservist, met
den graad van adjudant-offieier, die geheel den
dienst van een luitenant doet en die meestal,
na één jaar in dien graad gediend te hebben,
tot den rang van reserveluitenant wordt be-
noemd. Ook gaf men in de 16de en 17de eeuw
den naam van cornette aan een compagnie rui-
ters.
Cornet of cornetto is een orgelregister, dat
een lang vergeten blaasinstrument nabootst, ter-
wijl men in een orkest van koperen instrumen-
ten een soort van trompet met 2 of 3 pistons
met den naam van cornet à pistons bestempelt;
zij heeft een meer ordinairen klank dan de trom-
t.
P omet. Jacobus Ludovicus, een Neder-
landsch schilder, den 18den Augustus 1815 te
Leiden geboren en aldaar overleden den Sden De-
cember 1882. Hij ontleende de onderwerpen zij-
ner schilderijen meest aan de vaderlandsche ge-
schiedenis. Men vindt werken van hem in het
Rijksmuseum te Amsterdam en het stedelijk mu-
seum te Leiden.
Corneto, sedert 1873 Corneto-Tarquinia ge-
heeten, een stad en tevens de zetel van een bis-
schop in de Italiaansche provincie Roma, aan de
Marta en aan den spoorweg Florence—Rome,
telt (1911) 6887 inwoners, heeft een hoofdkerk
in Gotischen stijl en onderscheiden Middeleeuw-
sche paleizen, en is vermaard wegens de vele
overblijfselen der Oudheid, die in den omtrek
werden gevonden. In haar nabijheid verhief
zich weleer de Etruscische stad Tarquinii en de
hierbij behoorende doodenstad is een der merk-
waardigste van Italië. De meeste graven zijn
met muurschilderingen versierd.
Corniani, Giovanbattista graaf, een Itali-
aansch schrijver, den 28sten Februari 1742 te
Orzi-Nuovi in het land van Brescia geboren, stu-
deerde te Milaan in de rechten en werd lid van
de „Accademia dei Trasformati”. Twintig jaar
oud keerde hij naar Brescia terug, waar hij zich
aan de letteren wijdde. Hij schreef den tekst
der opera’s: „L'inganno felice” en „Il matrimo-
nio segreto”, de freurspelen: „Il decemvirato”
en „Dario in Babilonia’, werd lid en later voor-
zitter van de Maatschappij van Landbouw en
schreef onderscheiden verhandelingen over land-
556
bouwkundige onderwerpen. Na den inval der
Franschen bekleedde hij rechterlijke betrekkingen
en was gedurende het bestaan der Cis-Alpijnsche
Republiek lid en vervolgens voorzitter van het
Hof van Cassatie, verder medewerker aan het
wetboek voor het koninkrijk Italië en afgevaar-
digde naar het provinciaal congres te Milaan. In
1807 keerde hij naar Brescia terug, waar hij
lid. werd van het Hof van Appel en den 7den
November 1813 overleed, nadat hij zijn belang-
rijke geschiedenis der Italiaansche letterkunde,
onder den titel: „I secoli della letteratura ita-
liana” (9 dn, 1804—1813), voltooid had.
Corniche, La, is de naam van een straat-
weg, die langs de Riviera di Ponette tusschen de
Zeealpen en Nizza naar Mentone en verder naar
Genua loopt. Zij is een der schoonste wegen van
Europa. De oude Romeinsche straatweg op de-
ze plaats werd door Napoleon 1 verbreed; de
spoorweg loopt er evenwijdig mede.
Cornificius, Quintus, is waarschijnlijk de
schrijver der 4 boeken, die gewoonlijk met de
rhetorische werken van Cicero verbonden zijn en
de „Rhetorica ad C. Herennium” bevatten. Ci-
cero heeft dit werk veel gebruikt, vooral in zijn
werk „De inventione”. Cornificius bekleedde 69
v. Chr. het tribunaat en dong in 64 v. Chr.
naast Cicero naar het consulaat.
Cornill, Karl Heinrich, een Protestantsch
godgeleerde, werd den 26sten April 1854 te
Heidelberg geboren, studeerde theologie van
1872 tot 1876 te Leipzig, Bonn en Marburg,
waar hij in 1878 privaat-doeent werd. In 1886
werd hij buitengewoon, in 1888 gewoon hoog-
leeraar te Koningsbergen, in 1898 te Breslau.
Van hem zijn verschenen „Jeremia und seine
Zeit” (1880), „Das Buch des Propheten Eze-
chiel” (1886), „Einleitung in das Alte Testa-
ment” (1891, 6de druk 1908), „Der israelitische
Prophetismus” (1894, 8de druk 1903), „Ge-
schichte des Volkes Israel” (1898), „Das Buch
Jeremia” (1905).
Cornish Heights is de naam van een
bergketen in het Engelsche graafschap Corn-
wall, uit graniet bestaande. Zij verheft zich
steil, op sommige plaatsen met klippen uit de
zee en vormt op het schiereiland eenzame en
boomlooze, slechts met heide en brem begroei-
de bergen en dalen. Het hoogste punt is de
Brown Willy (415 mi
Cornput, Hendrik van den, een Neder-
landsch godgeleerde, werd geboren te Breda den
26sten Mei 1536, studeerde eerst te Leuven,
trok bij de komst van Alva naar Duitschland,
waar hij te Heidelberg zijn studiën hervatte, en
werd in 1568 beroepen als predikant te Dor-
drecht, terwijl hij ook te Breda, te Hoorn enz.
tijdelijk dienst deed. Hij was uitgesloten van de
amnestie, door Philips Il van Spanje in 1582
afgekondigd, nam in 1581 deel aan de Synode
te Middelburg, in 1582 aan die te Haarlem,
werkte ijverig voor den bloei van zijn kerkge-
nootschap en overleed te Dordrecht den 22sten
Augustus 1601. Hij behoorde tot de geleerdste
mannen van zijn tijd, schreef enkele kleinere
werkjes en heeft een vertaling nagelaten van
een werk van zijn ambtgenoot Jeremias Bastin-
gius, getiteld: „Verklaringe op den cathechis-
CORNIANI—CORNU.
me der christelicke religie enz.” (1591 en later).
Cornput, Johan van den, een broeder van den
voorgaande en Nederlandseh krijgsman, gebo-
ren te Breda in 1542, was in 1579, als kapitein
bij het regiment van graaf van Rennenberg te
Groningen, belast met de versterking van Ap-
pingedam en Delfzijl. Vruchteloos deed hij zijn
st de stad Groningen, die door het verraad
van Rennenberg aan de Spaansche zijde gebracht
werd (1580), voor de Staatschen te behouden. Ook
Koevorden moest hij,ontruimen, doch hij trok
vandaar naar Steenwijk en heeft door de verde-
diging van dat stadje tegen de troepen van Ren-
nenberg zijn naam in de geschiedenis bekend ge-
maakt. Hoewel de burgers er meest Spaansch-
gezind waren en de vestingwerken zich in een
„ongunstigen toestand bevonden, deed Cornput
zijn volk zweren, dat niemand van overgave zou
spreken, zool hij zelf daarvan zweeg, en ge-
durende een beleg van den 18den October 1580
tot den 22sten Februari 1582 wist hij de muit-
zieke burgers in bedwang ep den moed zijner
onderhoorigen levendig te houden. Doormiddel
van kogels, waarin brieven waren geborgen,
hield hij gemeenschap met overste Norritx, die
tot ontzet aanrukte, en hij deelde aan de Sta-
ten een „maniere om van verre malkanderen aan
te spreecken” mede, namelijk een volledig plan
om des daags door gekleurde doeken in ramen
en des nachts door lantaarns elkander berichten
over te seinen, zoodat de optische telegraaf, zoo-
als die later werd uitgevoerd, eigenlijk door
hem is uitgedacht. Rennenberg moest het beleg
opbreken en overleed kort daarna, terwijl Corn-
put in 1591 met evenveel beleid zich in het be-
zit van de Bellingwolder Schans wist te hand-
haven. Toen Steenwijk vervolgens in de macht
der Spanjaarden was geraakt en in 1592 door
prins Maurits belegerd werd, werkte Cornput
ijverig mede tot de verovering dier stad.
Wij vinden omtrent Cornput verder vermeld,
dat hij bevelhebber was van Hasselt en Koevor-
den, gouverneur van de stad Groningen en. de
vriendschappelijke raadsman van graaf Willem
Lodewijk van Nassau, stadhouder van Friesland.
Hij was een der bekwaamste aanvoerders en
vestingbouwkundigen van zijn tijd. Cornput
overleed den 17den September 1611 te Gronin-
en.
Cornput, Abraham van den, een kleinzoon van
Hendrik, werd geboren te Dordrecht in 1599,
was eenigen tijd predikant te Giessen-Nieuw-
kerk, woonde later ambteloos te Dordrecht en
overleed aldaar den Sieten October 1670. Hij
schreef: „Leven en dood van den zeer beroem-
den Philips Melanchton enz.” (1662 en later),
en „Goddelieke Vierschare, dat is ontdeckinge
der Hemelsche oordeelen enz.” (4 dln., 1659 en
later), terwijl hij een „Historie der Turken” aa-
liet, benevens een verhandeling over de vraag:
„Ot Petrus ooit te Rome geweest is”.
Cornu (geboren Lacroiz), Hortense, was de
dochter der min van prins Lodewijk Napoleon,
den lateren keizer Napoleon Ill. Zi werd gebo-
ren in 1812, huwde in het jaar 1834 met den
schilder Sebastien Cornu en schreef onder den
schuilnaam Sebastien Albin „Ballades et chants
populaires de l'Allemagne” (1841) en „Goethe
CORNU—OORN WALLIS.
et : Bettina, correspondance inédite” (2 dn.
1843). Ook leverde zij bijdragen in verschillen-
‚de. tijdsehriften. Zij overleed te Longpont bij
Gorbeil den 16den Mei 1875. Zij was lang de
vertrouwde van Napoleon Ili; de brieven, die
de keizer in zijn jeugd aan haar echreef, worden
te Parijs bewaard.
Cornu, Alfred, een Fransch natuurkundige,
werd den 6den Maart 1841 te Châteauneuf ge-
boren en bezoeht sedert 1860 de Polytechnische
school te Parijs, sedert 1862 de Ecole des mé) de
nes en werd in 1867 hoogleeraar in de natuur-
kunde aan de Polytechnische school. In 1886
werd hij lid van het bureau voor graadmeting
en in 1900 lid der internationale commissie
voor maten en gewichten. Hij overleed den 11den
April 1902 te Parijs. Cornu behoorde tot de
Fransche natuurkundigen, die de meetkundige
optiek experimenteel en theoretisch hielpen tot
stand komen. Hij deed proeven op het gebied van
de snelheid van het licht, reflectie van doorzich-
tige en absorbeerende stoffen, van de polarisatie-
verhoudingen bij kristalreflezie en met ultravio-
lette stralen. Hij schreef: „Sur le spectre normal
du soleil, partie ultraviolette” (1881) en „Etu-
de des bandes telluriques a, B et A du spectre
solaire” (1886). .
Cornu, Marime, een Fransch plantkundi
en broeder van den voorgaande, den 16den Ju-
ni 1843 te Orleans geboren, studeerde te Parijs
en werd in 1869 repetitor in de plantkunde aan
de Sorbonne, in 1874 „aide naturaliste” aan
het museum voor natuurlijke historie en in 1884
„professeur de culture” aldaar en directeur van
den Botanischen tuin te Parijs. Hij deed onder-
zoekingen omtrent de ontwikkeling der zwam-
men en die der druifluis en beval o.a. ter be-
strijding der laatste, middelen aan in de Mé.
moires relatifs à la nouvelle maladie de la
vigne”. Verder sehreef hij: „Etudes sur le phyl-
loxera vastatrix” (1878). In zijn laatste betrek-
king deed hij veel voor de Fransche koloniën,
door nuttige planten te Parijs te kweeken en
te onderzoeken en verslag uit te brengen over
het al of niet wenschelijke daarvan voor kolo-
niale eultuur.
Cornus. Zie Kornoelje.
Cornutus, Lucius Annaeus, een Romeinsch
wijsgeer, werd ongeveer 20 na Chr. geboren te
Leptis in Libye, maar woonde meest te Rome.
Hij was een aanhanger der Stoïsche wijsbegeer-
te. Zeer bevriend met den dichter Persius, had
hij groot aandeel in de uitgave van diens nage-
laten gedichten. Hij werd door Nero in 66 of
68 verbannen, sedert welken tijd wij niets meer
van hem vernemen. Van zijn Grieksche en La-
tijnsche geschriften ie bekend „De figuris sen-
tentiarum”. Een ander wijsgeer met den naam
Cornutus leefde in de eerste helft der 8de eeuw
en schreef eveneens Grieksche en Latijnsche wer-
ken. Van hem is bekend „Theologiae Graecae
compendium” en een commentaar op werken van
Aristoteles. van wiens wijsbegeerte hij een Uee-
rig verdediger was. Op zijn naam staan nog en-
kele geschriften, die waarschijnlijk niet van hem
afkomstig zijn, zoo de Middeleeuwsche „Disti-
cha Cornuti”.
Cornwallis, het zuidwesteliijjkste graaf-
557
schap van Pngeland, grenst ten O. aan Devon
en voor het overige aan den Atlantischen Oce-
aan. De sterk ingesneden kusten strekken zich
met de kapen Lizard (met een lichttoren) en
Landsend ver in zee uit. Het is, evenals het te-
genoverliggend Bret een berg- en heuvel-
achtig gewest, waar Devonische kalksteen, gra-
niet en trapp zich ter hoogte van ruim 415 m.
verheffen. Langs de kust ie het klimaat seer
zacht, zoodat Zuidelijke gewassen den winter in
open lucht verduren, De dalen zijn vr .
De kale bergvlakten zijn daarentegen voor land-
bouw en veeteelt weinig geschikt, doch des te
kostbaarder zijn de schatten van den bodem,
zoodat negentig procent der bevolking er bezig-
heid vindt in de mijnen. Deze leveren tin, ko-
per, lood, zilver, zink, ijzer, nikkel, arsenicum,
porseleinaarde enz. Ook de visscherij is van be-
lang. Het graafschap telt op 3513 v. km. (1911)
325 315 inwoners. De hoofdstad is Bodmin met
ongeveer 5000 inwoners, in een dal aan den
spoorweg gelegen. Verder heeft men er te Fal-
mouth een der beste havens van land en
het middelpunt van den mijnbouw is Redruth,
Een gedeelte van het graafschap is sedert
Eduard [II (1330) als hertogdom Cornwallis het
eigendom van den prins van Wales. Aanvanke-
lijk vormde het een onafhankelijk gebied, maar
werd in 823 aan Engeland toeger d. Het graat-
schap zendt 4 leden naar het Parlement, de
steden 10.
Cornwallis, Charles Mann markies van,
een Britsch generaal, werd geboren den isten
December 1738, studeerde te Eton en te Cam-
bridge en nam vervolgens dienst bij het leger.
Onder den naam van lord Brome onderscheidde
hij zich gedurende den Zevenjarigen Oorlog in
Duitschland en werd bij zijn terugkeer tot ko-
lonel bevorderd. In 1761 nam hij na het over-
lijden zijns vaders zitting in het Hoogerhuis en
trok in 1776 aan het hoofd van zeven regimen-
ten naar Noord-Amerika, waar hij onder de ge-
neraals Clinton en Howe streed. Hij behaalde
in 1780 een overwinning op generaal Gates bij
Camden, maar werd in het volgende jaar bij
Yorktown door Washington omsingeld, zoodat
hij zich met 9000 man moest overgeven. Hier-
door ontstond ongenoegen tusschen hem en ge-
neraal Clinton, zoodat beiden teruggeroepen
werden. In 1786 ging Cornwallis als gouverneur-
generaal en commandant troepen naar Oost-
Indië, behaalde er in 1791 een overwinning op
den sultan van Mysore, belegerde Seringapatam
en noodzaakte Tippo-Saïb zich te onderwerpen
en het grootste gedeelte van zijn gebied af te
staan aan de Britsch-Indische Compagnie. In
1798 keerde hij naar Engeland terug en ont-
ving er den titel van markies, benevens het be-
stuur over Ierland. Hier dempte hij een oproer
en nam voorloopige, schoon niet algemeen ge-
billijkte maatregelen, om het met Engeland te
vereenigen. In 1801 voerde hij onderhandelin-
gen met Frankrijk over den vrede en ondertee-
kende den 27sten Maart 1802 het verdrag van
Amiens. Na het aftreden van markies van Wel-
lesley aanvaardde hij in 1805 nogmaals het be-
stuur over Britsch-Indië, doch overleed den
5den October van dat jaar, niet lang na zijn
558
aankomst te Gazipoer. Te Madras, Bombay en
Calcutta zijn gedenkteekenen voor hem opge-
richt. Ook vindt men er een in de St. Paulskerk
te Londen, daar vanwege het Parlement ge-
plaatst. Zijn „Correspondence” (2de druk 1859,
din.) bevat belangrijke mededeelingen om-
trent zijn bestuur in Ierland.
Corny, Emanuel Héré de, een Fransch bouw-
meester der 18de eeuw, die de beroemde Place
Stanislas te Nancy ontwierp en uitvoerde.
Goro of Santa Anna de Coro, de hoofdstad
eener evenzoo genoemde provincie in de Zuid-
Amerikaansche republiek Venezuela, ligt aan de
Golfo de Coro, het oostelijk gedeelte der Golf
van Maracaïbo, in een dorre streek met een
warm, doch niet ongezond klimaat. Zij telt
(1906) 14000 inwoners. Haar haven, La Vela
genaamd, Ae op een afstand van 10 km. aan den
mond der Rio Coro niet ongunstig gelegen en
door een spoorweg met de stad verbonden. Men
dreef er in de 18de eeuw een levendigen smok-
kelhandel met Curaçao. De stad, in 1557 door
de Spanjaarden gesticht, was geruimen tijd het
uitgangspunt voor veel merkwaardige ontdek-
kingstochten naar het binnenland. Reeds in 1628
kwam zij onder het bestuur van Duitsche land-
voogden uit het geslacht Welser wit Augs-
urg.
Goroädos (gekroonde) is een plaatselijke
benaming in Brazilië voor verschillende India-
nenstammen aldaar, behoorende tot de „Ges
groep en aldus genaamd naar de haardracht,
die evenals bij de monniken een haarkrans (co-
roa), vormt. Tot de coroädos behooren de Kamé
in Parana, de Bororo en Kayapo in Mato Gros-
so en de Kaingang en Sokteng in Rio Grande do
Sul. Zij leven gedeeltelijk nog wild in horden,
vooral als jagers in de grassteppen, gedeeltelijk
in dorpen.
Gorocoro, een stad in het departement La
Paz van de Zuid-Amerikaansche republiek Bo-
livia, is merkwaardig als een van de hoogst ge-
legen steden der aarde. Zij ligt 4070 m. boven
de oppervlakte der zee aan een oostelijke zijri-
vier van de Desaguadero, telt 9000 inwoners en
heeft in haar nabijheid koper- en zilvermijnen.
Gorollarium (Latijn) was bij de Romeinen
een gouden of zilveren kransje (corolla), als ge-
schenk voor goede tooneelspelers, virtuozen enz.
boven hun loon; daarom łn het algemeen ge-
schenk, vrijwillige toegift.
Coromandel, Kust van, is de naam van
een gedeelte der oostkust van Voor-Indië, zich
uitstrekkende van Kaap Kalimari tot aan den
mond van de Kistna. De bodem is zandig, doeh
het binnenland levert veel katoen.
Corona. Zie Zon.
Corona beteekent krans of kroon. De krans
was bij de Grieken en Romeinen de hoo
onderscheiding. Bij de Grieken, uit natuurlijke
bladeren en twijgen vervaardigd, was zij het tee-
ken der onschendbaarheid Di ambtelijke en
openbare handelingen, voor de archonten, de
raadsleden en de redenaars. De overbrengers
van Delphische orakelspreuken droegen laurier-
kransen. Voornamelijk werden echter de kransen
als prijzen in openbare wedstrijden uitgereikt,
alsmede aan verdienstelijke burgers (corona ci-
CORN WALLIS—CORONATO.
vica) en vreemdelingen van staatswege. Deze
laatste soort was later gewoonlijk van goud.
Ook bekranste men zich bij offers, feesten en
gelagen. Bij de Romeinen was de corona voor-
namelijk een militaire onderscheiding. Afgezien
van de corona civica was de hoogste onderschei-
ding de corona triumphalis, de lauwerkrans, dien
de overwinnende veldheer, evenals zijn soldaten,
bij den intocht droegen. Bij de ovatie kwam in
plaats van den lauwerkrans de corona myrtea of
ovalis, een krans uit myrtenbladeren. De corona
graminea of obstdionalis was uit gras vervaar-
digd en werd voor de redding van een leger of
een stad, door het leger zelf den aanvoerder ver-
eerd. Zij was uit het gras gevlochten, dat op den
bevrijden bodem gegroeid was. Gouden kransen,
die door den veldheer verleend werden, waren:
de corona muralis met muurtinnen versierd en
die aan dengene verleend werd, die het eerst de
muren eener vijandelijke stad beklommen had,
de corona vallaris of castrensis met een walach-
tige versiering als onderscheiding bij de verove-
ring eener legerplaats, de corona navalis of roe-
trata, ook wel classica geheeten, als onderschei-
ding in zeeslagen. Aan Caesar werd het recht
verleend, den natuurlijken laurierkrans, alsmede
den gouden voortdurend te dragen. Hetzelfde
recht verkregen alle keizers, terwijl aan geen
gewoon burger het dragen van kransen in den
keizertijd werd toegestaan. Op deze wiize ver-
kreeg de krans de beteekenis van kroon. De etra-
lenkrans, corona radiata, was in de beide eerste
eeuwen na Christus de onderscheiding van na
hun dood verafgode keizers. Eerst sedert Oara-
callin komt de corona radiata voor op munten,
die in naam des keizers geslagen werden, ter-
wijl zij op munten van den Senaat reeds sedert
Nero voorkomt. In overdrachtelijken zin betee-
kent corona een kring toehoorders, verder den
stralenkrans in de schilderkunst en de omsinge-
lins eener belegerde plaats.
Corona. Wanneer men twee naast elkaar
gespannen geleide draden blootstelt aan een wis-
selstroomspanning, treedt er bij een zekere groot-
te dier spanning een suizend geluid op en wor-
den de draden door een wit licht omgeven. De-
ze lichtomhulling noemt men de eorona. Het
verschijnsel gaat gepaard met stroomwerlies en
dit is van belang bij de verdeelnetten: van een
distrietseentrale, waarbij de electriciteit onder
zeer hooge spanning over groote afstanden wordt
overgebracht.
Bij een draaistroomgeleiding, bestaande uit
drie kabels, ieder samengesteld uit zevene dra-
den van 6 v. mm. en aangebracht op een on-
derlingen afstand van 175 cm., bedroeg het co-
ronaverlies bij een effectieve spanning van
100000 Volt ongeveer 2 Kilowatt per km.
Coronaria. Zie Koekoeksbloem.
Coronato (coronatus) is een zilveren munt,
in de 15de eeuw tijdens de regeering der konin-
gen Ferdinand l en Alfonsus Il in Napels gesla-
gen en aldus geheeten naar het beginwoord van
haar opschrift: Coronatus quia leaitime certa-
rit (d.i. „Gekroond, omdat hij rechtmatig ge-
streden heeft’). Het opschrift heeft betrekking
op de afbeelding, welke op de munt voorkomt:
de regeerende koning, gezeten tusschen een bis-
CORONATO-—-CORONINI-CRONBERG.
schop en een kardinaal, welke laatste den ko-
ning een kroon op het hoofd zet.
Op een der munten, tijdens de regeering van
beide koningen geslagen en bekend onder den
naam Coronato del Angelo, is de aartsengel Mi-
chaël, die den draak doodt, voorgesteld.
Coronel Sr., Samuel Mozes, een Neder-
landsch geneesheer en schrijver, geboren te Am-
sterdam den 2Osten April 1827, werd eerst
stadsgeneesheer te Middelburg, daarna te Am-
sterdam en vestigde zich vervolgens te Leeu-
warden, waar hij werkzaam was als secretaris
van den geneeskundigen raad voor Friesland en
Groningen. Coronel overleed den 25sten Novem-
ber 1892 te Leeuwarden. Van zijn geschriften
vermelden wij: „Middelburg voorheen en thans”
(1859), „De gezondheidsleer toegepast op de
fabrieksnijverheid enz.” (1861), “De bewaar-
school enz.” (1864), „Het gildewezen in Fries-
land” (1868), „Leven en gezond zijn enz.”
(1869), „De opvoeding van den mensch enz.”
(met Lubach, 1869), „Dagboek voor moeders
tot het houden van aanteekeningen betreffende
de gezondheid der kinderen (naar J. B. Foussa-
grives, 2 dln., 1871), „Baruch Spinoza in de
lijst van zijn tijd” (1851), „De waarde van goed
voedsel” (1872), „Practische Handleiding voor
ziekenverpleging’ (1874), „De eerste moeder-
plichten en de eerste kinderverpleging" (1875).
„Levensregelen. Ernst en luim uit de gezond-
heidsleer” (1878), „Gezondheidsleer der school”
(1881), „De gezondheid der vrouw” (1884), „De
goede raadgever in gezonde en zieke dagen”
(1RR4), „Bloemen uit onzen hygiënischen hof”
(1885), „De beteekenis van Jaegers wolregime”
(1886), „Gezondheid en schoonheid der vrouw”
(1888), „De wittebroodsweken. Hygiënische
wenken” (1889), „Grondbeginselen der ontleed-
en natuurkunde van den mensch” (1885), „Het
zuigelingsleven” (1888), „Ons wonderschoon huis
en hoe het in stand te houden” (1887), „De her-
senen en zintuigen van den mensch” (1898) en
„De bloedsomloop en de spijsvertering. van den
menech” (1901). Verder schreef hij belangrijke
opstellen in verschillende tijdschriften. Een paar
geschriften van zijn hand werden in het Fransch
vertaald en zijn bekroond door de Société inter-
nationale d'économie sociale te Parijs.
Coronelli, Marco Vincenzio, een Italiaansch
geschied- en aardrijkskundige, geboren den 10den
Augustus 1650 te Ravenna, werd in 1702 ge-
neraal van de orde der Minorieten, kosmograaf
van Venetië, leeraar in de aardrijkskunde, stich-
ter van de „Societas geographica Argonauta-
rum”, en overleed in 1718. Hij vervaardigde
voor Lodewijk XIV hemel- en aardglobes, waar-
van er thans nog een te Parijs bewaard wordt
in de „Bibliothèque Nationale” en liet meer dan
400 kaarten achter. Van zijn: „Bibliotheca uni-
versalis sacro-profana’” (28 dln.) verschenen
niet meer dan 7 deelen in den handel, zoodat
dit groote werk slechts tot Coque loopt; het is
tevens zeer zeldzaam. Verder schreef hij: „Me-
morie istorico-geografiche della Morea” (1685),
„Isola di Rodi” (1688), „Atlante veneto” (1692)
en „Roma antica e moderna” (1716).
Coronie is de naam van een district van
Suriname, dat ten N. aan den Atlantischen Oce-
559
aan grenst, ten O. aan de rivier Coppename, ten
Z. aan de districten Beneden-Saramacca en Nic-
kerie, die van Coronie worden gescheiden door
de lijn loopende in oostelijke richting van de
monding der Koffimakka-kreek naar de monding
van de Peruvia-kreek in de Coppename, en ten
W. aan het district Nickerie. Het district is
van Paramaribo niet anders dan door een we-
kelijkschen stoomvaartdienst over zee te berei-
ken. Van de vroeger bloeiende katoenplantages,
welke cultuur geheel verlaten is, bestaan nog
Welgelegen, Mary's hope, Leasowes en Clyde;
de overige zijn verdeeld in kleine perceelen, waar
de landbouw op kleine schaal wordt gedreven.
Hoofdzakelijk worden cacao en kokosnooten ver-
bouwd. Het districtsbestuur is gevestigd op een
deel van de voormalige plantage Friendship. De
perceeltjes op het daarnaast gelegen dorpje Tot-
ness (ongeveer 00 inwoners) zijn door het gou-
vernement aan de gebruikers verhuurd. Hier
bevindt zich een fabriek tot het verwerken van
kokosolie en vezelen, Een rijweg loopt door het
bebouwde deel van het district op een afstand
van ongeveer een kilometer van de kust.
Coronilla. Zie Kroonkruid.
Goronini-Cronberg, Johann Baptist
Alerander graaf, een stenrijksch veldtuig-
meester, werd geboren te Görz den 16den No-
vember 1794, trad in 1813 in dienst, woonde de
veldtochten bij van dat jaar en van 1814 en
diende in 1824 eenigen tijd in Modena. Vervol-
gens bekleedde hij aanzienlijke betrekkingen aan
het Hof van aartshertog Frans Karel en, belast
met de opvoeding van Frans Jozef, klom hij te-
vens op in rang en werd in 1848 bij den eer-
sten Italiaanschen Oorlog generaal-majoor, in
het volgende jaar luïtenant-veldmaarschalk en
in 1850 militair en civiel gouverneur in Servië.
In 1854 stond hij aan het hoofd van een obser-
vatieleger op de Turksche grenzen, en in 1859
werd hij banus, opperkapitein, gouverneur en
commandeerend generaal in Croatië, gouverneur
van Fiume enz. In 1860 ontving hij op zijn ver-
zoek eervol ontslag met den rang van veldtuig-
meester, doch in hetzelfde jaar trad hij weder
in. werkelijken dienst, en in 1861 werd hij de
opvolger van Benedek als commandant van Hon-
garije. In 1865 nam hij zijn ontslag en betrok
een kasteel te St. Peter bij Görz, waar hij den
Oëeten Juli 1880 overleed.
Coronini-Cronberg, Franx graaf von, een Oos-
tenrijksch staatsman, zoon van den voorgaande,
werd geboren den 18den November 1833 en
werd met keizer Frans Josef opgevoed, studeer-
de in de rechten ep de philosofie, trad in krijgs-
dienst, nam deel aan de oorlogen van 1859 en
1866 en verliet als kolonel in 1867 den dienst.
Hij wijdde zich toen aan den landbouw te Görz,
was van 1870 tot 1877 en later van 1895 tot
1899 . Landeshauptmann” en werd in October
1871 tot lid van den Rijksraad gekozen, waar
hij zich bij de vooruitstrevende artijen aan-
sloot. In 1879—1881 was hij president van het
Huis van Afgevaardigden. In 1882 stichtte hij
de club van het liberale centrum, de Coronini-
club. In 1895 legde hij zijn mandaat als volks-
vertegenwoordiger neder, werd in 1897 tot lid
van het Heerenhuis benoemd en overleed den
‚560
25sten Augustus 1901 op het kasteel St. Peter
bij Görz.
Coronopus. Zie Varkenskers.
Corot, Jean Baptiste Camille, een Fransch
schilder, den 28sten Juli 1796 te Parijs geboren,
vertoefde verscheidene malen in Italië, en ont-
leende aan dat land dikwijls zijn onderwerpen,
ofschoon hij die ook wel in Frankrijk zocht.
Corot schilderde landsecha pen, die zich onder-
scheiden door een dichterlijke opvatting en die
de natuur meest in den vroegen morgen of bij
het vallen van den avond wedergeven. Corot
overleed den 13den Februari 1875 te Parijs.
Schilderijen van hem ziet mem onder anderen
in het Louvre te Parijs, dat te Bordeaux, dat
te Marseille, het Rijksmuseum te Amsterdam en
het Stedelijk Museum aldaar. .
Corporale of eigenlijk corporale velum is
in de R.-Katholieke kerk de gewijde linnen doek
op het altaar, waarop zich de hostie en de kelk
bevinden.
Corporatie, afkomstig van het Latijnsche
woord corpus (lichaam) is een vereeniging van
personen, die rechtspersoonlijkheid heeft, zooals
stichtingen, erkende vereenigingen en publiek-
rechtelijke lichamen.
Corpulentie of gexetheid is die toestand
van ‘s menschen lichaam, waarin zijn uitwendi-
ge omvang door vermeerdering der vleesch- en
vetmassa aanmerkelijk ís toegenomen. Is zij niet
te erg, dan doet zij aan de gezondheid geen
nadeel. Overdreven ecorpulentie is echter lastig
en ook gevaarlijk. Men kan haar vooral vermij-
den door zich te onthouden van zoodanige voe-
dingsmiddelen, die vermeerdering der vetmassa
ten gevolge hebben.
Corpus catholicorum en Corpus
evangelicorum noemde men na den Vrede
van Munster de beide afdeelingen der Duitsche
Rijksvergadering, welke door den godsdienst ge-
scheiden waren. Reeds in 1526 kwam door mid-
del van Saksen en Hessen een vereeniging tot
stand ter verdediging van het Evangelisch ge-
loof, doch eerst na genoemden vrede werd zij
behoorlijk erkend. Het bestuur over het Corpus
catholicorum was opgedragen aan den keurvorst
van Mainz, en dat van het Corpus evangelico-
rum aan den keurvorst van Saksen. Laatstge-
noemd bestuur werd gedurende den Dertigja-
rigen Oorlog gevoerd door Gustaaf Adolf en
vervolgens door den kanselier Ozenstiërna, Na
den overgang van Saksen tot de R.-Katholieke
Kerk, kwam het bestuur aan den keurvorst van
Brandenburg; zijn opvolgers hebben het hehou-
den. Toen Johann Wilhelm, de Roomsch-Katho-
lieke keurvorst van de Palts, de rechten zijner
Protestantsche Stenden schond en niet naar het
Corpus evangelicorum wilde luisteren. weigerde
de keizer aanvankelijk (1720) aan dit lichaam
eenige bevoegdheid toe te kennen. doch kwam
door den invloed van George III. koning van
Groot-Brittannië. tot andere gedachten, waarna
het Corpus evangelicorum tot betere handha-
ving van zijn rechten een eommissie van fi per.
sonen benoemde (1770). Bij de opheffing van
het Duitsche keizerrijk in 1806 zijn ook deze
beide Corpora verdwenen.
Corpus delicti noemt men in rechten een
OCORONINI-CRONBERG—OORPUS JURIS.
of ander voorwerp, dat gebruikt ie bij het ple-
gen van of het voorwerp is van een begane
wetsovertreding. l
Oorpus doctrinae zijn de, gedurende de
16de eeuw, in de Hervormde Kerk ingevoerde
verzamelingen van kerkelijke belijdenissen, zoo-
als het corpus Misnicum of Philippicum van
1560 voor Keursaksen, in den geest van Me-
lanchthon samengesteld en in veel kerken in-
gevoerd, later door het concordiënboek vervan-
gen; het Pommersche corpus doctrinae van 1561;
het Neurenbergsche van 1573; in streng Lu-
therschen geest het Hamburgsche van 1560; dat
van de stad Brunswijk van 1563; het Pommer-
sche van 1564; het Pruisische van 1567; het
Brunswijk-Wolfenbüttelsche van 1569; het her-
togelijk Saksische (corpus Thuringicum) van
1570; het Keurbrandenburgsche van 1572; en
de beide voor Brunswijk-Lüneburg en Brunswijk-
Wolfenbüttel van 1576 (corpus Wilhelminum en
corpus Julium). Sedert de invoering van het
Concordiënboek in 1580 verloren zij im de mees-
te Luthersche kerken hun beteekenis.
Corpus evangelicorum. Zie Corpus ca-
tholicorum.
Corpus juris is de Latijnsche benaming
voor bepaalde verzamelingen van wetten of wet-
boeken. Het belangrijkst voor de geschiedenis
van het recht is het corpus juris civi-
lis. Aldus worden namelijk, sedert de glossa-
tores, de wetboeken van den Oost-Romeinschen
keizer Flavius Justinianus (527—565) genoemd.
De verzameling bestaat uit vier deelen Insti-
tutiones, Pandectae of Digesta, Codex constitu-
tionum en Novellae. Justinianus verbood op zijn
wetten commentaren te schrijven, aanvulling en
verklaring bleef uitsluitend voorbehouden aan
den keizer. Talrijke antinomiën in de oem-
de rechtsboeken gaven sedert dien echter veel
stof tot commentaar. De Institutiones werden
den 2lsten November uitgegeven en kregen
kracht van wet den Osten December 533. Zij
zouden tevens als leerboek dienen voor het aan-
vangsonderwijs in de rechtsgeleerdheid te By-
zantium en te Beryto. Vandaar ook de naam,
want dit eerste onderwijs noemde men inst i-
tutio. De Institutiones geven een beknopt his-
torisch systematisch overzicht van het Justini-
aansch recht. Zij waren samengesteld naar de
Institutiones van Gajus. De Digesta of Pandec-
tae, den 16den December 583 uitgegeven en den
30sten December 533 in werking getreden, om-
vatten het op het tijdstip hunner samenstelling
nog geldend wetenschappelijk recht, namelijk de
rechtsbepalingen, die de juristen van Augustus
tot Konstantin den Groote, krachtens keizerlijk
privilege, opgesteld hadden. De methode, welke
men gebruikte, om dit juristenrecht samen te
stellen, was de volgende. Men nam uit de ge-
schriften van 39 rechtsgeleerden zooveel ale noo-
dig was om de enkele rechtsmateries te regelen.
Aan ieder excerpt, lex genoemd, liet men voor-
afgaan een iaseriptio, dat wil zeggen een
aanduiding uit welk werk het genomen was. De
naam Pandectae komt daar vandaan, dat het
geheele geldende juristenrecht moest opgeno-
men worden (ag = alles en déxcuw = o
nemen); Digesta beteekent de indeeling van
“(slureg 'asanoT) venod a weng “uuouns3iz opuozuiog
LOY09 ATIIKVJ HISIITVE NVM
CORPUS JURIS—OORRECTIE.
geheele verzamelde stof. Den 16den November
534 volgde de Codex constitutionum of Justi-
nianeus, die kracht van wet verkreeg op den
Zeiten December 594. Het is een verzameling
van de keizerlijke verordeningen tot op Justini-
anus (constitutiones principum in hun verschil-
lende vormen als: edicta, mandata, rescripta en
decreta). De Novellae zijn meestal in het Grieksch
opgestelde afzonderlijke wetten van Justinianus
uit de jaren 535 tot 568. Een uitgave van
staatswege bestaat niet, slechte uit particuliere
verzamelingen zijn zij bekend. Zij werden ech-
ter eerst in de 16de eeuw ontdekt. Behalve de
vier genoemde deelen behooren tot het Corpus
juris civilis nog verordeningen van latere kei-
zers, de canones apostolorum en de libri foe-
dorum; deze laatste omvatten het Lombardieche
leenrecht. De rechtsschool der glossatores te
Bologna was de eerste, die de afzonderlijke dee-
len tot een afgerond geheel vereenigde. Hun on-
derricht bestond hoofdzakelijk uit een verkla-
ring van het corpus juris. De hieruit ontstane
glossen vormen met de sedert den glossatoren-
tijd bewerkte glossen een bestanddeel der ge-
glosseerde uitgaven van het corpus juris civi-
lis. De jongste en beste uitgave is die van Th.
Mommsen (dl. 1: Institutiones, 9de druk Ber-
lijn 1902), P. Krüger (dl. 2: Cod. Just, 7de
druk 1900) en R. Schoell (dl. 3: Novellae, 2de
druk 1899).
Evenals het corpus juris civilis werd in de
latere Middeleeuwen het corpus juris ca-
noniciì samengesteld, als voornaamste bron
van het kerkelijk recht, en te Bologna geglos-
seerd. De bronnen voor dit werk waren Deere-
tum Gratiani, Liber Eztra, Liber Seztus, Cle-
mentinae en Eztravagantes. Het is. thans nog
in gebruik (zie Kerkrecht).
De naam corpus juris heeft men ook aan ver-
scheiden nieuwe verzamelingen van wetboeken
of wetten gegeven. Zoo bestaat er bijv. een
„Corpus juris romani antejustinianei” en een
„Corpus juris confoederationis Germanicae”.
Corpus reformatorum noemt men een
verzamelwerk, waarin de bronnen voor de ge-
schiedenis der Hervorming zijn samengevat en
dat bestaat uit 3 gedeelten: 1°. de werken van
Melanchton in 28 deelen uitgegeven (1834—
1860); 2°, de werken van Calvijn (deel 29—
87; 1863—1900); 3°. de werken van Zwingli,
waarvan nog slechts enkele deelen zijn versche-
nen. Van R.-Katholieke zijde is het plan opge-
vat als pendant een Corpus Catholicorum, dat
nog veel omvangrijker zou worden, samen te
stellen.
OCorput, Henri Joseph van den, geboren te
Antwerpen in 1790, wijdde zich vooral aan de
studie der scheikunde en begaf zich op last van
Napoleon I naar Douai, om verslag uit te bren-
en omtrent de bereiding van beetwortelguiker.
ater vestigde hij zich als apotheker te Brussel
en werd benoemd aan de universiteit aldaar tot
professor in de pharmacologie en toxicologie.
Hij was voorzitter van de geneeskundige facul-
teit en overleed den Isten April 1841, belang-
rijke bouwstoffen nalatend voor de vervolgens
uitgegeven „Pharmacopée belge”.
orput, Bernard Eduard van den, een zoon
v.
561
van den voorgaande, werd geboren te Brussel
in 1821, studeerde te Bonn, bezocht op een reis
door Europa veel hoepitalen en werd in 1858
benoemd tot hoogleeraar aan de hospitalen St.
Jean en St. Pierre te Brussel. In 1864 legde hij
die betrekkiag neder en in 1870 werd hij hoog-
leeraar in de geneeskunde aan de universiteit
te Brussel. Hij was redacteur van het „Journal
de médecine, de:chirurgie et de pharmacologie
de Bruxelles”, trad op als uitvinder van de me-
thode van punctie met aspiratie en schreef „Des
eaux minérales naturelles” (1846). „Notices chi-
miques et pharmacologiques’ (1849), „Sur les
usages industriels des fécules” (1857), „Note sur
un nouveau trocart aspirateur”, „Note sur le
thé de caféier” (1851), „Histoire naturelle et
médicale de la trichine” (1866), „Ueber das Pe-
tersburger Reeurrensfieber” (1865), „Meningi-
tis” (1874), „Pest” (1879), „Organisation einer
internationalen Sanitätsliga’’, en „Krebs in ätio-
Ve und prophylaktischer Beziehung”
Corrado. Domenico. Zie Ghirlandajo.
Corral (Spaansch) is een open afgesloten
ruimte voor vee; in ouderen tijd was het in
Spanje de benaming voor schouwburg, daar men
de voorstellingen veelal in die open ruimten
gaf, en ook in nieuwgebouwde schouwburgen
het parterre slechts met zeildoek werd overdekt.
Het tooneel (tablado) was op den achtergrond
opgeslagen, het parterre (patio) werd gevormd
door de open ruimte, waarin de zitplaatsen am-
phitheatersgewijze met gradas (trappen) tot aan
de vensters (ventanas) der omringende gebou-
wen waren aangebracht. Deze laatste vormden
de loges. Aanvankelijk was alleen het tooneel
bedekt, later ook de gradas. In de vaste schouw-
burgen (de eerste werden te Madrid in 1579 en
1582 gebouwd) had men de bancos (parketzit-
plaatsen), de cazuela, voor de vrouwen bestemd,
die zich recht tegenover het tooneel bevond, be-
nevens twee rijen loges, de aposentos en de des-
vanes.
Corrasie noemt men de afschurende wer-
king van zandkorrels, door den wind meege-
voerd, op rotsen in woestijnstreken; van de door
gletscherijs getransporteerde steenbrokken op
den ondergrond; van het tegen de kusten ge-
worpen drijfijs in Poolzeeën en van het opge-
zweepte zeewater bij branding. Zie verder Abra-
gie, Benudatie en Erosie.
Correctie dient, na waarnemingen, bij
sommige instrumenten te worden aangebracht,
teneinde de fouten, die aan het instrument on-
afscheidelijk verbonden zijn, tot een minimum
terug te brengen. Zoo moet bij een barometer
de depressie en warmteuitzetting (zie aldaar)
in rekening gebracht worden. Bij het stellen der
kompassen op een boot moeten door staafmag-
neten in het huisje verschillende grootten van
variatie bij verschillende koersen, ontstaan door
het scheepsijzer, gecorrigeerd worden. Chrono-
meters loopen steeds voor of achter, hetgeen
niet hindert, mite dit verschil maar constant
blijft; dientengevolge moet echter steeds een
kleinigheid bij den aangegeven tijd opgeteld of
afgetrokken worden. Oude thermometers wijzen
onjuist en moeten gecorrigeerd worden. Vaak
562
CORRECTIE CORRECTIE VAN DRUKPROEVEN.
doet men de waarnemingen zoo, dat de fout|als de verbetering door den echrijver correctie
van het instrument en een eventueel aflezings-
fout samen gecorrigeerd worden, o.a. bij het
landmeten en het peilen bij het varen langs de
kust.
Correctieteekens. Zie Correctie van
Nadat
drukproeven.
Correctie van drukproeven.
genoemd.
Corrector. Dikwijls laat een schrijver, alvo
rens zelf de correctie ter hand te nemen, een
ander het correctiewerk verrichten, omdat hu
zelf gevaar loopt, vele fouten over het hoofd te
zien, daar zijn eigen werk hem te veel in het ge-
heugen ligt en hij daardoor vaak uit het ge
een handschrift (copie, zie aldaar) geheel of ge-| drukte leest, wat hij in de copie geschreven
deeltelijk op de drukkerij is gezet, wordt heti heeft, ook al staat er iets geheel anders in de druk-
(II C [Hoe nafef en hoe sober maakt nu de
eSsasseacssesge
II melding van hetgjen toen gedaan en overdacht werd.
J © -Cfsrer bedacht eerst met T
PIETERSZ. een Ef kapit} `
soort dikker en taaier inkt, om dat hij bevond, dat de T
gemeene inkt t
[x
eel vloeide en kladde.” Is het niet
wederom opmerkelijk, dat ook nu de drukkerij het
hoofdbestanddeel \de/FaM overlevering vormt? Zeker, wf P
de drukinkt was een voornaam materiaal, dat
aliteit voorhanden moest wezen, wilde NOD,
nemende
Jk
uit- / 7-
de vinding van COSTER reden van bestaan hebben.
Ook de wijze van drukken/mSêst verbeterd worden. d Z
Get
Want de geheele gebeelde tafelen en vormen met
GZ)
bijgevoegde letters, waarmede duidelijk de fie Spiegel Je $
onzer Begoudenis bedoeld wordt, eischten heel wat
meer drukkerszorg dan de vroegere Donaat en het
Abecedarium. Maafpneindig meer zorg moest besteed TI Gë
A worden aan beigeeg de lettergieter/had te doen. Een / = ee
d 4 E
J) beter scherper beeld van de letter, eene meer voltooide `
TG gravure, eef doelmatiger matrg}s dan eertijds was ge- (7 E
bezigd en eindelijk een meer bewerkte en ingewikkelge pe der
gietvorm, waardgoor het mogelijk zou zijn de letter
r L hooger, gefijkmatiger, "oe in de linie en / Ce
r GED
zuiverder in de wijdte en dikte te gieten.
C COSTER stond in dat opzicht met Gfhtenbeeg gelijk, EL kÀ
ook hij moest gaan uitvinden, maar beginsel bekend,
waarop zijne
jiethode zou berusten.
Di Kerme wad
Fig. 1. Correctieteekens.
gezette bij wijze van proef gedrukt en als zoo-
anig (drukproef) met de daarbij behoorende
eopie gezonden aan den schrijver, die dan deze
met elkander vergelijkt, de fouten in de druk-
proef aan de hand der copie verbetert en verder
de gebreken in het drukwerk, als omgekeerde
of gebrekkige letters, verkeerde pagineering, on-
regelmatige of verkeerde witverdeeling, scheef
geplaatste regels of afbeeldingen, kortom alle
technische fouten, in de drukproef gemaakt,
door daarvoor gebruikelijke correctieteekens (zie
beneden) en door korte aanmerkingen kenbaar
maskt voor de verbetering ter drukkerij, even-
proef. Bij groote werken en couranten is het cor-
rectiewerk opgedragen aan een daarvoor betaald
persoon, die — ook al geldt deze naam in het
algemeen voor ieder, die drukproeven corri
— bij uitstek corrector wordt genoemd.
schrijver en corrector (in de bijzondere beteeke-
nis) in geheel verschillende betrekking staan
tot een werk, dat in druk zal verschijnen, is bei-
der bevoegdheid ten opzichte der correetie van
de drukproef geheel verschillend. Hoewel het in
het algemeen niet wenschelijk is, dat, behalve
de correctie naar de copie en van de technische
fouten, door wijziging van den inhoud der copie
CORRECTIE VAN DRUKPROEVEN.
in de drukproef ingrijpende veranderingen wor-
den aangebracht, kan de schrijver dergelijke wij-
zigingen, die somtijds noodig zijn, aanbrengen,
daar hij voor den inhoud verantwoordelijk is.
De corrector is hiertoe echter niet bevoegd, hij
is slechts geroepen, om de drukproef in over-
eenstemming te brengen miet het handschrift en
om te letten op de technische drukfouten; hij
mag geenerlei veranderingen, afwijkende van de
copie, maken, tenzij het
ringe beteekenis,
door den schrij-
ver in de copie
gemaakt, als fou-
ten tegen het ge-
slacht of tegen de
in de copie ge-
bruikte spelling.
andere door
hem vermeende,
aan de hard der
copie gezette fou-
ten mag hij —
en dit is dikwijls
zelfs zeer ge-
wenscht — slechts
de aandacht vesti-
gen.
Zijn de fouten
ter drukkerij ver-
beterd, dan wordt
aan den schrijver
of den corrector,
of ook wel aan
Hoe naïef en hoe sober maakt nu de overlevering
melding van hetgeen toen gedaan en overdacht werd.
„COSTER bedacht eerst met THOMAS PIETERSZ. een
soort dikker en taaier inkt, omdat hij bevond, dat de
gemeene inkt te veel vloeide en kladde.” Is het niet
wederom opmerkelijk, dat ook nu de drukkerij het
hoofdbestanddeel van de overlevering vormt? Zeker,
de drukinkt was een voornaam materiaal, dat in uit-
nemende kwaliteit voórhanden moest wezen, wilde
de vinding van COSTER reden van bestaan hebben.
Ook de wijze van drukken zelf moest verbeterd wor- `
den. Want de geheele gebeelde tafelen en vormen met
bijgevoegde letters, waarmede duidelijk de Spiegel
onzer Behoudenis bedoeld wordt, eischten heel wat
meer drukkerszorg dan de vroegere Donaat en het
563
of zij vertrouwden die toe aan beroemde geleer-
den. Als uitstekende correctoren van vroegeren
tijd vinden wij genoemd: Andreas, proost te Ar-
les, bij Sweynheim en Pannarz te Rome, Pietro
Bembo bij Aldus Manutius te Venetië, Chriato-
phorus Berardus bij Wendelin van Spiers te Ve-
netië, Petrus Castellanus bij Johannes Frobe-
nius te Bazel, Demetrius Chalcondylas bij Ner-
lius te Florence, Desiderius Erasmus en Fran-
treft fouten van Ge 1 ciseus Harduinus bij Plantinus, Johannes Oiko-
lampadius bij Cra-
tander te Bazel,
Robert Stephanus
in zijn eigen druk-
ker te Parijs ens.
. Correctietee-
kens. Van de tee-
kens, bij de cor-
rectie van druk-
proeven gebruikt,
hebben sommige
een vaste beteeke-
nis, andere daar-
entegen, welke
dienen om de te
corrigeeren plaats
aan te geven, kun-
nen naar willekeur
vormd worden.
et verdient na
tuurlijk aanbeve-
ling, om bij kort
op elkaar volgende
correcties niet de-
een derden per- , , zelfde teekens als
aoon, revisor ge- Abecedarium. Maar oneindig meer zorg moest besteed plaatsbepalende
heeten, een twee- : n teekens te rui-
de drukproef, re- worden aan hetgeen de lettergieter te doen had. Een ken, daar dit al:
visie genaamd, toe-
gezonden. Hierin
wordt aan of
inderd de oor-
recties ter drukke-
rij zorgvuldig zijn
genomen, of bij de
correctie geen fou-
ten over het hoofd
zijn gezien en of
er bij de correctie
ter drukkerij geen
nieuwe zetfouten
zijn gemaakt. Valt
er in de revisie
veel te verbeteren,
dan wordt door- ,
gaans een tweede revisie verlangd.
Het is van veel belang voor elk drukwerk,
dat zoowel de correctie als de revisie met de
grootst mogelijke nauwgezetheid geschiedt door
bekwame — liefst verschillende — personen, en
zelfs in dit gunstigste geval is het niet te ver-
mijden, dat hier en daar nog in het werk fou-
ten onopgemerkt blijven; men spreekt dan van
het z.g. drukfoutenduiveltje. In veel hoogere ma-
te komt dit laatste voor, als de correctie zeer
vlug moet geschieden, zooals bijv. bij couranten.
Na de uitvinding der boekdrukkunst namen
veelal de uitgevers de taak der correctie op zien,
beter, scherper beeld van de letter, eene meer voltooide
gravure, een doelmetiger matrijs dan eertijds was ge-
bezigd en eindelijk een meer bewerkte en ingewikkelder
gietvorm, waardoor. het mogelijk zou zijn de letter
hooger, gelijkmatiger, nauwkeuriger in de linie en
zuiverder in de wijdte en dikte te gieten.
stond in dat opzicht met GUTENBERG gelijk, ook hij
moest gaan uitvinden, maar hem was het begimge
bekend, waarop zijne methode zou berusten.
Fig. 2. Correctieteekens.
lieht aanleiding.
‚tot verwarring zou
kunnen geven. Om
dezelfde reden is
het niet wensche-
lijk, om teekens
met vaste beteeke-
nis te gebruiken
als plaatabepa-
lende teekens.
De plaatsbepalen-
de teekens dienen,
behalve om de -
plaats: eener . cor-
rectie aan te ge-
ven, tegelijk als
verwijderingstee-
COSTER
Iken van de letters, lettergrepen, woorden of
teekens,
die verkeerd gezet zijn en verbe-
Ierd moeten worden. Zij werden steeds op
den kant herhaald, doeh komen daar nooit zon-
der een teeken van een vaste beteekenis of een
nadere toevoeging ‘voor. De teekens met een vas-
te beteekenis dienen, om aan te geven, op welke
wijze veranderd moet worden. Deze worden op
den kant herhaald, zoo zij in den tekst zijn aan-
gebracht, of komen daar voor met een plaatsbe-
palend teeken, dat dan aangeeft, wat verbeterd
moet worden op de wijze, alg door het teeken met
vaste beteekenis wordt aangegeven (zie fig. 2).
564 CORRECTIE VAN
Van de plaatsbepalende correctieteekens is het
aantal onbepaald; men kan er zooveel maken als
men wil, bijv.:
l, FE, L,7, II, ll, HI tnr.
De volgende regels, waarin tevens de teekens
met een vaste beteekenis behandeld worden, zijn
bij de correctie im acht te nemen:
, 10. Wil men den zetter beduiden, dat enkele
in de drukproef gebruikte lettertypen door an-
dere moeten worden vervangen, bijv. cursief, ka
pitaal, klein-kapitaal, vet of gespatieerd, of dat
een dier soorten gezet is, maar gewoon romein
moet worden gezet, dan onderstreept men het
verkeerde zetsel, schrijft op den kant der proef
den naam van de gewenschte lettersoort en om-
geeft deze door een kring.
Wil men aangeven, dat een of meer letters,
lettergrepen of woorden cursief, gespatieerd, vet.
kapitaal of klein kapitaal moeten gezet worden,
dan kan men dit ook doen door ze te onderstre-
pen en op den kant de gewenschte lettertype
door het daarvoor in de copie (zie aldaar) aange-
nomen teeken aan te geven. Bovendien kan men
nog aangeven, dat een woord gespatieerd moet
worden, door tusschen de lettere streepjes OD
te plaatsen en deze op den kant te herhalen.
20. Zijn eenige woorden achter elkander in
verkeerde volgorde gezet, dan onderstreept men
deze en plaatst onder de strepen nummers, die
de juiste volgorde der woorden aangeven, bijv.
Hij werd geboren 1659 te Utrecht den 12den Mei.
2 3 1
Men herhaalt de streepjes met de nummers in
hun gewone rangorde (1, 2, 8 enz.) op den kant.
Zijn van drie op elkander volgende woorden
het eerste en derde woord met elkander verwis-
seld, dan kan men ook inplaate van te numme-
cen, het Gecken L ` S~ / gebruiken,
dat elk der drie woorden gedeeltelijk omsluit;
voor twee met elkaar verwisselde woonden geeft
het teeken Zeep op dezelfde wijze de
juiste volgorde aan. De teekens worden zonder
meer op den kant herhaald.
89, Zijn eenige regels in verkeerde volgorde
gezet, dan onderstreept men deze en geeft door
nummers, er naast geplaatst, de juiste volgor-
de aan.
49, Moet een regel inspringen of moet een
nieuwe regel beginnen, dan plaatst men het
Gecken / aan het begin van den regel zoo,
dat dit het begin van het eerste woord daarvan
omvat. Moet daarentegen een regel uitspringen,
of is een regel abusievelijk ingesprongen, dan
bezigt men het teeken` s- . Moet een ge-
maakte nieuwe regel terstond achter den
vorigen zin geplaatst worden, dan verbindt
men beide zinnen met elkander door het teeken
Cu . De drie tekens worden al-
ke zonder meer op den kant herhaald.
DRUKPROEVEN.
5e. Wenscht men een woord of een regel naar
het midden van de bladzijde geplaatst te zien,
bijv. een opschrift, een koptitel enz., dan bedient
men zich van het teeken || op den
kant, terwijl men het opschrift of den kaptitel
tusschen vierkante haakjes JL brengt.
6°. Wil men aangeven, dat de zetter een ge-
deelte, beginnende met een nieuwen regel en
grooter dam een regel, heeft overgeslagen, dan
bedient men zich van het teeken `
door dit met het horizontale streepje z te
plaatsen. tusschen de beide re els, waartusschen
de weglating heeft plaats gehad, dat het ver-
ticale streepje buiten het zetsel valt. Ditzelfde
teeken herhaalt men op den kant en schrijft er
het uitgelaten gedeelte naast; is het overgesla-
gen gedeelte zoo groot, dat hiervoor op de druk-
Stoet geen ruimte is, dan plaatst men naast het
teeken: N.B. zie copie; de zetter moet het dan
daarvan overnemen. .
Zijn in een der regels gedeelten van zinnen
of geheele zinnen weggelaten, die in de proef
dus zelf niet met een nieuwen regel zouden be-
ginmen, dan geeft men dit op die plaats aan door
een der plaatsbepalende teekens — eommigen
gebruiken hiervoor vaak het teeken’ Y
Het teeken wordt op den kant herhaald, terwijl
overigens op dezelfde wijze wordt gehandeld
bij het voorgaande .
Is een letter, of zijn meer opvolgende letters
in een woord door den zetter overgeslagen, dan
brenge men, om verwarring te voorkomen, het
teeken niet aan tusschen de beide letters, waar-
tusschen de weglating heeft plaats gehad, doch
hale een dezer beide Setters oor — de practijk
zal aanwijzen welke men het best kan doorhalen
— en plaatse op den kant het doorhalingstee-
ken met de geschrapte en vergeten letter of
letters, iœ de volgorde als ze in het woord be-
hooren te staan.
10, Staan twee regels te dicht op elkander,
dan plaatst men er het teeken DJ links
of rechts, tusschen, en wel zoo, dat de beenen
van het hoekje naar de buitenzijde der bladzij-
de wijzen. Is er te veel ruimte tusschen twee
regels, dan plaatst mer er het decken `
rechts of links, zoodanig tusschen, dat het boog-
je als het ware de beide regels dichter bij elk-
ander trekt. Ook wel bedient men zich van een
enkel boogje, rechts) en links (.
80. Zijn twee woorden aan elkander gezet,
staan een of meer letters van een volgend woord
bij een voorgaand of omgekeerd, dan brengt
men op de plaats, waar de woorden van elkan-
der of de letters van het woord gescheiden moe-
ten worden, een plaatsbepalend teeken aan, her-
haalt dit teeken aan den kant en duidt de schei-
ding aan door het teeken . Hetzelfde
teeken gebruikt men op dezelfde wijze, wanneer
de zetter op een plaats meer wit moet aanbren-
gen.
CORRECTIE VAN DRUKPROEVEN —CORREGGIO.
Moet daarentegen van twee woorden één woord
gemaakt worden of staat een letter te ver af
van een woord, waarbij zij behoort, dan plaatst
men in de foutieve spatte een plaatsbepalend
teeken, herhaalt dit op den kant en plaatst er
het samentrekkingsteeken KA naast. Wenscht
men op een plaats minder wit, dan gebruikt men
het teeken © of © enz, al naar gelang het
wit groot is en kleiner moet worden. Dit teeken
plaatst men op de te verbeteren plaats zoo, dat
de bovenste haakjes komen boven de witte ruim-
te en de onderste er onder; het teeken wordt op
den kant herhaald.
Wil men een of meer letters, lettergrepen,
woorden of teekens enz. doen verwijderen, dan
haalt men deze door, herhaalt dit doorhalings-
teeken. op den kant en plaatst daarnaast een op
een Grieksche > gelijkend teeken (oorspronkelijk
een D, d.i. deleatur het worde vernietigd)
of het teeken Í
100°. Heeft men een letter, woord enz. abusief
in de proef geschrapt, dan herstelt men dit door
er een stippellijn (........ L ter lengte van het
geschrapte gedeelte, onder aan te brengen.
110. bin een of meer letters, lettergrepen,
woorden, cijfers enz. foutief gezet, dan haalt
men deze door, herhaalt het doorhalingsteeken
op den kant en plaatst daarnaast de verbete-
ring; het is niet gewenscht — zooals door on-
geoefenden wel geschiedt —, dat de verbetering
wordt voorafgegaan door het delendum-teeken,
ter aanduiding, dat het foutieve verwijderd moet
worden,
120. Staan letters of woorden op den kop of
zijn letters op een andere wijze verkeerd gezet,
bijv. :x , dan haalt men deze door, herhaalt dit
doorhalingsteeken op den kant en plaatst er het
eeben O.
verkeerd staande letter doorhalen en inplaats
vam het genoemd teeken de letter op den kant
in haar juisten stand naast het doorhalingstee-
ken plaatsen. i
139. Staan de letters van een regel niet be-
hoorlijk in een rechte lijn, dan gebruikt men
het teeken ZZZ; het bovenste streepje
wordt aangebracht boven het onrggelmatige zet-
sel, het onderste er onder. Het teeken wordt op
den kant herhaald.
14°. Zijn letters, lettergrepen of woorden ge-
zakt (gevallen), dan duidt men dit aan door er
het teken "xw € onder aan te brengen ew dit
op den kant ter herhalen. Men zou hier ook het
teeken onder 13°. genoemd kunnen gebruiken.
15°. Zijn een of meer letters gedeeltelijk af-
gedrukt en zijn ze blijkbaar gebroken (kapot)
of behooren zij tot een verkeerd type, dan haalt
men deze door en maakt den zetter hierop at-
tent, door het doorhalingsteeken op den kant te
herhalen en daarnaast de te verbeteren letter
of letters te plaatsen, omgeven door een O
naast; men kan ook een
565
16°. Komt in een drukproef gerezen wit (1)
voor, dan wijst men dit met een aanhaling op
den kant door een X aan.
T70. Vuil zetsel of dichtgesmeerde letters kan
men op den kant door het teeken ZEE
<. ee se n-
geven. "
Wat bij het art. Copie is opgemerkt, geldt
ook bij de correctie van drukproeven: niet Gë
zullen de regels, daarop betrekking hebbende,
op dezelfde wijze, als boven is aangegeven, toe-
passen. In hoofdzaak zijn zij echter algemeen
geldend, terwijl in ondergeschikte punten
slechts afwijkingen plaats hebben. Hoofdzaak is,
een zoodanig systeem toe te passen, dat niet
omslachtig en tevens voor de correctie ter druk-
kerij duidelijk is.
er verduidelijking van bovengenoemde regels
zie men beide figuren, waarvan fig. 1 een ge-
corrigeerde drukproef voorstelt en fe. 2 een af-
druk na correctie daarnaar door den zetter.
Vele der teekens met een vaste beteekenis kun-
nen door den schrijver ook in de copie worden
gebruikt, als die onder no. 2, 3, 4, 5 en 10 ge-
noemd en het teeken \/ onder no. 6.
Tenslotte zij no opgemerkt, dat men, om de
correctie ter drukkerij niet noodeloos moeilijker
e maken, niet meer schrappe, dan inderdaad
verbeterd moet worden, en de verbeteringen z200
duidelijk mogelijk aanbrenge. Zeer gewenscht is
het ook, dat de copie, wanneer zij ter drukkerij
gezonden wordt, persklaar is, zoodat men zich
ïj de correctie, behoudens noodzakelijke uitzon-
deringen, slechts behoeft te bepalen tot het aan-
geven van de drukfouten, daar willekeurige ver-
anderingen in de drukproef aangebracht, als het
schrappen of invoegen van een of meer woor-
den of zinnen, bij een doorloopend zetsel een ge-
heele verschikking, z.g. verloopen, ten gevolge
kan hebben. Wil men in dergelijke gevallen het
verloopen zooveel mogelijk voorkomen, dan die-
ne men evenveel in te voegen, als men wenscht
te schrappen, en omgekeerd. Doet mem dit niet,
dan bestaat er veel kans, dat op die plaats de
witverdeeling van het zetsel onregelmatig wordt
of dat de woorden te dicht op elkander worden
gezet enz.
Om mogelijke geschillen te voorkomen, plaatst
de lastgever op de laatste drukproef het verlof
tot afdrukken, meestal het woord „Imprimatur’”
(d.i. het worde gedrukt), gevolgd door zijn
handteekening of initialen. Het verlof wordt
daarom kortweg imprimatur genoemd. In som-
mige gevallen, als het n.l. niet een werk betreft,
waarvan de oplaag voldoende bekend is, wordt
mede op de laatste proef het aantal der te druk-
ken exemplaren opgegeven.
Zie: F. K. van Ommen Kloeke, Copie en Cor-
rectie (Groningen 1915).
Correctioneel. Zie Straf. |
Corrector. Zie Correctie van drukproeven.
Correggio is een stad in het Italiaansche
district Reggio dell Emilia, aan den spoorweg
Reggio Carpi gelegen en door een kanaal met
de Secchia verbonden. Als gemeente heeft het
(1911) 17154 inwoners, was vroeger de hoofd-
stad van het vorstendom Soro en is de geboorte-
plaats van den schilder Correggio.
Correggio, eigenlijk Antonio Allegri, een
TT)
566
Ätaliaansch schilder, geboren in 1494 te Correg-
gio bij Modena, ging in de leer bij Francesco
tanchi Ferrari te Modena, van wien het mu-
geum, dier stad een schilderij bezit. Correggio
heeft ook de werken van Lionardo da Vinei en
Rafael bestudeerd, doch zijn eigen stijl gevormd.
Beroemd is de schilder vooral om zijn meesterlij-
ke verkortingen en om zijn licht en bruin, het
„chiaroscuro’’, zooals de Italianen het noemen.
Een madonna van Correggio, in 1514 geschil-
derd, en geheel in den geest van Lionardo da
Vinci, bezit het museum te Dresden.
, Men vindt de meeste werken van Correggio te
Parma. In 1518 belastte de abdis Giovanna, een
dochter van Mareo da Piacenza, den meester
met het maken van fresco’s in een zaal van het
klooster San Paolo. Het onderwerp is „Diana, die
van de jacht terugkomt”, In de kerk van San Gio-
vanni Evangelista te Parma schilderde Correggio
fresco's, die van 1520 dagteekenen. Die in het
koor zijn later verdwenen, doch in den koepel
ziet men Christus, de apostelen en de kerkvaders
op wolken zwevende. Van 1526 tot 1530 werd
ook de koepel der kathedraal te Parma door
Correggio beschilderd. Hier is de hemelvaart
van Maria het onderwerp. In het museum te
Parma bevinden zich verscheidene werken van
den meester als de „Madonna della Scala”, „Ma-
ria met Magdalena en Hieronymus”, de „Ma.
donna della Seodella’”, de „Afneming van het
kruis”, de „HH. Placidus en Flavia” en een
portret. Het museum te Dresden bezit van Cor-
reggio de beroemde „Aanbidding der herders”,
en een madonna met heiligen.
Ook onderwerpen uit de godenleer heeft Cor-
reggio dikwils behandeld. De meest beroemde
schilderijen, die zulke stoffen behandelen, zijn de
„Leda” in het museum te Berlijn, de „Io” in het
museum te Weenen, de „Antiope” in het Lou-
vre te Parijs en de „Danae” in de verzameling
Borghese te Rome. Correggio overleed in 1534 te
Parma.
-~ Zie H. Thode, Correggio (Bielefeld 1898); T.
Sturge Moore, Correggio (londen 1906).
' Corregidor noemde men in Spanje, vóór
de invoering der nicuwe gemeentewet, den door
den koning benoemden voorzitter van den ste-
delijken raad; hij ear zoowel belast met de
rechtspraak als met het bestuur. In Portugal
bestaat een dergelijk amht nog. echter heeft de
correzidor aldaar geen rechterlijke macht.
Correlatie. Zie Veeteelt.
Correnti, Cesare, een Ïtaliaansch staats-
man, geboren te Milaan den 3den Juni 1815,
stichtte reeds op jeugdigen leeftijd in zijn ge-
boortestad het vrijzinnig dagblad „Il Presagia”
en gaf met Pietro Maesiri de gedichten van
Giuseppe Qiusti in het licht. Zijn geschrift:
„L'Austria e la Lombardia” (1845) was als het
ware een inleiding tot de Lombardijsche revo-
lutie van 1848, waaraan hij ijverig deelnam.
Toen zij mislukte, begaf hij zich naar Piemont,
waar hij door woord en schrift strijd voerde
voor de Italiaansche eenheid en vrijheid. In
1860 werd hij lid van het Italiaansche Parle-
ment, waarin hij aandrong op administratieve
hervormingen, en was van den 17den Februari
CORREGGIO-—CORRIB.
tot den 4den April 1867 (onder Rierasoli) en
van den 12den December 1869 tot den 19den
Mei 1572 (onder Lanza) minister van Onderwijs.
Hij voerde den leerplicht in en schafte de theolo-
gische faculteiten aan de universiteiten af: een
ontwerp om het godsdienstonderwijs op de secho-
len af te schaffen, werd verworpen, waarop hij
zijn ontslag nam. In 1877 werd hij tot se-
cretaris van de orde van den Heiligen Mau-
rilius en Lazarus benoemd en in 1826 tot
senator gekozen. Hij overleed den 4den October
Correspondentie-bureaux zijn instel-
lingen tot het verstrekken van berichten aan
nieuwsbladen. Zij zijn het eerst in 1830 ont-
staan. In 1832 werd te Parijs de „Correspon-
dance Garnier” opgericht, die onder den invloed
der regeering van Lodewijk Philips stond, en
waarvan bijna alle nieuwsbladen hun berichten
ontvingen. Later werd dit bureau voortgezet on-
der den naam „Agence Havas”, welke nog thans
bestaat (zie aldaar). Bekende correspondentie-
bureaux, die over de geheele wereld hun mede-
werkers hebben, zijn verder Reuter”, „Wolff”,
„Laffan” en in Italië de „Agenzia Stefani” (zie
aldaar). Van Reuter’s bureau ontvangen hung al-
le Nederlandsche nieuwsbladen hun telegraphi-
sche berichten. In de meeste hoofdsteden der
wereld zijn correspondentie-bureaux. die uit of-
ficieuse bronnen bediend worden. Voor ons land
is dit het Haagsch eorrespondentie-hureau van
Belinfante en Vas Dias te 's-Gravenhage, ter-
wijl in Nederlandsch-Indië in 1905 door de re-
geering een officiëel persbureau werd ingesteld,
dat alle officiëele mededeelingen namens de re-
geering aan de nieuwsbladen verstrekt.
Correspondentschappen der Neder-
landsche bank. Zie Bank, Nederlandsche.
Correttori (Italiaansch = verbeteraars) wa-
ren in bet oude Venetië de 5 beledigde perso-
nen, die na den dood van den doge gerechtelijk
onderzochten of hij den eed, door hem b'i zijn
aanstelling afgelegd, ook ten volle gehouden
had. Werden onwettige handelingen ontdekt, dan
moesten de erfgenamen boete betalen. Verder
onderzochten zij. of misbruiken binnenveslopen
waren, alsmede of aanvullingen en wijzigingen
der wetten aangekondigd waren.
Corrèze, een departement in Z.W. Frank-
rijk, wordt ten N. begrensd door het departe-
ment Creuse, ten O. door Puy de Dôme en Can-
tal, ten Z. door Lot, ten VW door Dordogne,
ten N.W. door Obervienne en heeft een opper-
vlakte van 5887 v. km. met (1911) 309 646 in-
woners. Het land is verdeeld in 3 arrondissemen-
ten, de hoofdstad is Tulle. De wijnbouw is be-
langrijk. evenals de veeteelt.
Corrèze is een linkerzijrivier van de naar
de Dordogne stroomende Vézère in Z.W, Frank-
rijk, die ontspringt op het plateau van Milleva-
ches en een lengte heeft van 88 km.
Corrib. Lough, is een meer in de ITersche
provincie Connaught, van onregelmatige gedaan-
te en in het Noordelijke deel rijk aan eilanden.
Na het Tough Neagh is het het grootste meer
van Ierland. De lengte bedraagt 41 km., de
breedte 1,5 tot 10 km., terwijl de oppervlakte
176 v. km. beslaat. Het water wordt afgevoerd
CORRIB-—CORSET.
door de enelstroomende Corrib, die in de Gal-
waybaai uitmondt.
Corriëntes is een provincie van de Zuid-
Amerikaansche republiek Argentinië, tusschen de
Parana en de Uruguay gelegen. Zij grenst ten
N. aan Paraguay, ten O. aan Misiones, Brazi-
lië en Uruguay, ten Z. aan Entre Rios en ten
W. aan Santa Fé en het gouvernement Chaco.
Bi 84402 v. km. telt deze provincie (1911)
395 268 inwoners. Het grootste gedeelte is laag-
land, doorsneden door talrijke rivieren. Wouden
komen alleen in het N. voor. Struisvogels, kro-
kodillen en jaguars zijn in grooten getale aan-
wezig. Het klimaat is warm en vochtig. De bo-
dem is buitengewoon vruchtbaar, doch de land-
bouw gebruikt nog slechts ongeveer 250 000
H.A., voornamelijk voor qoft en mals. Voor de
toekomst verwacht men veel van den verbouw
van tabak, maniok, grondnoten, suikerriet en
katoen. De zeer belangrijke veestapel telt 4,3
millioen runderen, 8,2 millioen schapen en 0,6
millioen paarden.
Het spoorwegnet is met 900 km. nog weinig
ontwikkeld, goede waterwegen voorzien in het
verkeer.
De provincie bezit 620 industriëele onderne-
mingen, met een jaarlijkschen omzet van onge-
veer 10 millioen gulden. Daaronder een suiker-
fabriek, Het bestuur bestaat uit een gouverneur
en een vice-gouverneur, voor vier jaren gekozen.
De Senaat bestaat uit 15, de Kamer uit 82 le-
en.
Corriëntes, de hoofdstad der gelijknamige
Argentijnsche provincie, ligt op den linker-
oever van de Parana 77 m. boven den zeespiegel
en telt (1913) 30 000 inwoners,
Corrigeersteen dient den boekdrukker
tot het inslaan en corrigeeren der lettervormen.
Oarspronkelijk bestond hij uit een vlak geslepen
blauwen steen, die op een houten stelling was
‘bevestigd; thans zijn dergelijke steenen zeldzaam
en over het algemeen gebruikt men tegenwoor-
dig platen van gegoten ijzer, die evenwel den
naam van corrigeer-„steen” behouden hebben.
Bij elke boekdrukpers wordt een dergelijke plaat
geleverd, die dezelfde afmeting beeft als het
rukoppervlak van de pers. In de houten stel
ling tevinden zich in den regel bergplaatsen
voor perswit, kooien enz. (zie Boekdrukkunst).
Corrigiola. Zie Riempjes.
Oorrosie. Zie Corrasie.
Corrosie is in de geneeskunde de langzame
verwoesting van dierlijke weefsels door chroni-
sche verettering. Zoo kan bijv. bij longtering
een verettering in de long, gepaard met verdwij-
ning van het weefsel, overgaan op de wanden
van een groot bloedvat en deze langzaam vernie-
tigen, Op het oogenblik, dat de wand doorbro-
ken is, ontstaat een bloeduitstorting. Afhanke-
D van de grootte van het bloedvat, is deze meer
of min gevaarlijk, d. w. z. onmiddellijk doodelijk
of werkt slechts door een meer of minder groot
bloedverlies. verzwakkend op den zieke, terwijl
de gecorrodeerde plaats door geronnen bloed
zich weer sluit. De maag wordt door zuren en
alkaliën gecorrodeerd,
Corsac (Canis corsac of Vulpes corsac) is
de naam van een kleine vossoort, ook adive of
567
karagan geheeten, die de landstreken tusschen
den Wolga en het Baikalmeer en van Turkestan
tot Mesopotamië bewoont, Hij is grijsachtig van
kleur, heeft kleine ooren en kan gemakkelijk
getemd worden. In de 16de eeuw kwam hij zelfs
in Frankrijk als huisdier voor.
Corsage beteekent borststuk, buste, het
gedeelte van het lichaam tusschen den hals en
de heupen en wordt alleen gebruikt, wanneer
men van vrouwen spreekt, Ook duidt men er
wel het vrouwelijk kleedingstuk mee aan, dat
het bovenlichaam bedekt, en gebruikt het even-
eens als synoniem van corset (zie aldaar).
Oorset is een kleedingstuk voor vrouwen,
dat het bovenlijf nauw omsluit en onder de bo-
venkleederen wordt gedragen, met het doel rug
en borst te steunen en tevens het middel beter te
doen uitkomen. Dit kleedingstuk is reeds zeer oud,
want al kenden de Grieksche en Romeinsche vrou-
wen het niet, toch hadden zij een soortgelijk klee-
tingstuk. bij de eersten Strophion en Stelhodes-
mis, bij de anderen Taenia, Zona, Fasciae mamil-
lares enz. geheeten. In hoofdzaak bestonden
deze kleedingstukken uit banden van doek, mis-
schien ook wel van leder (zie fig. 1). Toen in de
14de eeuw de gewoonte op-
kwam, om nauw eluitende
kleeren te dragen, werd het
kleed der vrouwen van vo-
ten opengesneden en door
kncopen of veters vast sa-
mengetrokken. Ook door H
maunen werd het jragen
(zie tig. 2). In
eeuw was het reeds algemeen
in gebruik; tegen het mid-
den der 16de eeuw kwamen
de onderlijfjes met baleinen
in de mode (zie fig. 3 en 4). die eveneens door
mannen werden gedragen, doch tegen het einde
der 18de eeuw door mannen niet meer. Het in-
rijgen van het bovenlijf geschiedde zoodanig, dat
de borst volkomen afgeplat werd. De eigenl!
corsets, nl. de van baleinen voorziene onderlijf-
jes, werden vooral door Ca-
thcrina de Medici in de mo-
gebracht, voortdurend
werd het aantal baleinen ver-
groot, zoodat het bovenlijf
ten laatste zijn natuurlijken
verm geheel verloor. Sedert,
het midden der 17de eeuw _
werd het corset door driehoe-
kig stukken stevig doek,
vast verbonden door balei-
nen en een ijzeren ring, van
de heupen vit trechtervor-
mig verwijd en werd het
aan de voorzijde voorzien
van 2 loodrechte metalen strooken om de
veters door te halen. Daarentegen werd de
borst niet meer afgeplat, daar voor de te-
pels uitspringende gewelfde gedeelten sange-
bracht werden, In de 18de eeuw werd het ge-
bruik de corsetten van achteren dicht te rijgen,
terwijl de voorkant dicht bleef. Eerst omstreeks
1790 werd met het inrijgen opgehouden, zoodat
de natuurlijke vormen beter voor den dag kwa-
Fig. 4. Grieksch
corset.
Fig. 2. Mannen-
corset (1400).
568
men en spoedig daarop werd, onder den in-
vloed van de Romeinsche en Grieksche kleeder.
drachten uit den Revolutietijd, het corset geheel
afgeschaft. In 1810 kwam echter reeds de reac-
tie, de taille werd verlengd en tengevolge daar-
van een los rijglijfje ingevoerd, dat echter in
het volgende tiental jaren weer in het verstijfde
corset overgin; rt 1820 ontwikkelde de
corsetfabricage zich zeer en werden veel verbe-
teringen bedacht, om de schadelijke werking van
- ee
ontwikkeling en de |-
heid tegen te gaan. Eigen-
aardig is het, dat deze nadee-
len reeds vroeg werden in-
gezien, maar steeds de po-
gingen, het corset af te
schaffen, echipbreuk hebben
geleden. De lichaamedeelen.
die door de oorsetten in elk-
ander worden geperst, zijn
voornamelijk het onderste
deel der borstkas en het bo-
venste deel van den buik.
heen strook ter hoogte van
Fig. 3. Vrouwen- + 10 cm. Op dit oppervlak
corset (1515). werkt de druk der nauwe
corsetten, die men bij zoo-
genaamde los Stee op gemiddeld 2 kg.
moet rekenen. Bij sterk aantrekken, waarbij
de lendenomvang met 10—20 cm. vermin-
derd wordt, wordt die druk minstens 6—8 kg.
Weinige jaren na het gebruik van een corset
heeft ieder jong meisje, dat
aan het corset haar „mooie”
wespentaille dankt, een alles
beis Së, Zädeio
ui regen (zie fig. 5 en
6). Om dit gebrek te verber-
neemt men ip toe-
vlucht tot ver naar beneden
verlegde corsetten of buik-
banden. Onder den hj
renden lijkmatigen
moeten Ee ingewanden uit-
wijken. Vooreerst wordt de
maag naar achteren of ter
zijde gedrongen, in het mid-
den eamengesnoerd en met
een scherpen hoek geknikt.
Daardoor ontstaan storingen
in de spijsvertering, die dik-
wijls gedurende het geheele verdere leven
blijven bestaan. Een groot en belangrijk ge-
deelte van de lever wordt afgesnoerd en
neemt bijna geen deel meer aan de galbereiding.
wat weer verschillende galziekten, bijv. gal-
steenkoliek kan veroorzaken of begunetigen.
Verder lijden de bnikspeekselklier (storingen in
de spijsvertering), de nieren (ren mobilis), de
baarmoeder (storingen der menstruatie, vrou-
wenziekten) en tengevolge van den belemmer-
den bloedsomloop in den buik ook de darmen
(verstopping). Wie zich inrijgt, perst het on-
derste gedeelte van de borstkas te zamen, de on-
derste gedeelten der longen werken slechts ge-
brekkig en het oppervlak voor de ademhaling
wordt kleiner, bij aanhoudend werk worden de
Fig. 4. Vrouwen-
corset 16de eeuw,
CORSET—CORSI.
longen en het hart, en daarmee het geheele li-
chaam spoedig vermoeid, ook zijn de werkza.
me deelen der longen meer vatbaar voor in-
fette: fig. 7 en 8 toont de misvorming van de
Fig. 5. Corset.
borstkas aan, De buigzaamheid der wervelko-
lom gaat verloren, daar de stijve baleinen een
diep bukken en buigen verhinderen. De sterke,
aan beide zijden van den rug naar boven loo-
pende spieren moeten de wervelkolom steunen,
et corset snijdt deze spieren bijna door. Na-
tuurlijk verklaren Aen de vrouwen, dat zij het
corset als steun niet kunnen missen. De spie-
ren van den buikwand helpen mede bij de buik-
ademhaling, die bij iedere krachtige beweging
noodig is, bovendien houden zij de ingewanden
op hun plaats. Als nu deze spieren verslappen,
verzakken de ingewanden, waardoor de hang-
buik, fig. 6, ontstaat. Ook kan de gedrukte
huid haar functies niet meer naar behooren ver-
vullen en ontstaat mettertijd een overgroote ge-
voeligheid voor temperatuurwisselingen. Hoewel
ondanks al deze gevaren, welke het corset mede-
brengt, het gebruik ervan nog steeds gehand-
haafd blijft, heeft het toch in de laatste kwart-
eeuw onder de vrouwen, ook in Nederland, meer
vijanden gekregen, vooral door den invloed der
verenigingen tot hervorming der vronwenklee-
ding. Evenwel dient vermeld te worden, zooals
o.a. ook door Prof. Treub werd opgemerkt, dat
een corset zijn schadelijken invloed vooral dan
doet gevoelen, als het slecht is en als het te
sterk geregen wordt, twee voorwaarden, die
echter in de meeste gevallen aanwezig zijn.
Corsi, Jacopo, een zeer muzikaal ontwik-
keld Italiaansch aristocraat, omstreeks 1600 te
Florence, die veel invloed heeft uitgeoefend op
de ontwikkeling der opera en zelf ook compo-
meerde. Zie verder o
CORSICA.
Corsica, in het Fransch La Corse, in het
Grieksch Kyrnos, een eiland in de Middelland-
sche Zee, slechts 84 km. verwijderd van de kust
van Italië, ligt tusschen 48° en 41°21' N.Br.
en 8°32'— go $i O.L. v. Gr. en wordt door de
smalle Straat van Bonifacio van Sardinië E
scheiden. Aardrijkskundig behoort het tot Ita-
Fig. 7. Corset.
lie, staatkundig vormt het het 87ste departe-
ment van Frankrijk. Het is dubbel zoo lang als
breed en telt op 8722 v. km. (1911) 266 188 in-
woners, die, met uitzondering van eenige Fran-
sche en Grieksche kolonisten, van Italiaanschen
oorsprong zijn. Het eiland is klaarblijkelijk als
een vroeger deel van Sardinië te beschouwen
en met Italië is het door een onderzeeschen rug
verbonden. De zee tusschen Frankrijk en het
eiland heeft daarentegen een diepte van 2000
m. Bij Bastia begint het bergachtige, 38 km.
lange schiereiland van kaap Corso. De westkust
van het eiland is bijzonder rijk aan bochten.
Men heeft hier de baaien van Calvi, Porto, Sa-
ne, Ajaccio en Valino., Het gebergte, reikt
ier tot aan de kust, alleen bij Ájaccio is een
kleine vlakte. Het binnenland ie met woeste
bergen bedekt, die duidelijk een meridiaanke-
ten vormen, een voortzetting van die van Sar-
dinië. Het smalle oostelijke deel is vlak en be-
staat uit krijtgesteerten, aan de kust ook uit
tertiaire en quartaire vormingen, terwijl het wes-
telijk gedeelte uit oudkristallijngesteenten, voor-
Fig. 8. Corset.
569
al graniet is opgebouwd. De voornaamste top-
pen zijn de Monto Rotondo (2625 m.), de Mom
te Cinto (2707 m.), de Monte d'Oro (2391 m.)
en de Incudine {2186 m.). De rivieren zijn klein
en onbeteekenend; de voornaamste zijn de Golo
en de Tavignano, die naar de Oostkust em de
i Tarovo, de Gravona en de Liamone, die naar
de Westkust stroomen. Het kli-
maat is aangenaam en alechte op
enkele plaatsen wegens de uitwa-
seming van moerassen A
Ajaccio heeft jaarlijks 1
luut onbewolkte, tegen 48 zege l-
dagen; de gemiddelde jaarlijk-
eche neerslag bedraagt 630 mm.,
de gem. winterbemperatuur 129,
de zomertemperatuur 24° C. De
grond bezit in de dalen en langs
kust een groote vruchtbaar-
heid, zoodat zelle bij de st
slordige lening van het
landbouwbedrijf een voldoende
hoeveelheid koren voor de ingeze-
tenen verbouwd wordt, waarbij
men echter in aanmerking dient
te nemen, dat de Corsicanen uit
de lagere walksklasse zich hoofd-
zakelijk voeden met kastanjes.
Er groeit een voortreffelijke
wijndruif, vlas en boomvruchten,
vooral olijven; de zijdeteelt be-
zorgt groote voordeelen. De bos-
schen leveren uitmuntend den-
nen-, eiken- en lorkenhout, in-
zonderbeid voor den scheeps-
bouw; de veeteelt is belangrijk. -
Paarden en ezels zijn klein, run-
deren groot van gale, de
ur en met
schapen zwart van
4 tot 6 horens gewapend. In het
gebergte vindt men het wilde
schaap (mouflon), wilde zwijnen
enz. Tevene wordt er veel was
gewonmen. Ook houden veel in-
woners zich bezig met de vissche-
rij, vooral van tonij sardines, oesters en ko-
raal, Het rijk der delfstoffen levert ijzer, lood en
klipzout. De mineralen schijnen overigens van
weinig beteekenis te zijn, alleen ijzer, graniet,
portier, jaspis enz. zijn er uitstekend.
De industrie is zeer weinig ontwikkeld, Voor
communicatiemiddelen is slecht gezorgd, het
spoorwegnet is 295 km. lang. De handel heeft
voornamelijk met Frankrijk Marseille) plaats,
hoewel ook met Italië en Algerië. Ingevoerd
worden koren en meel, bouwmaterialen, kolen
enz.; uitgevoerd wijn, hout, olijfolie, kastanjes
en zuidvruchten. De voornaamste havens zijn
Bastia, Ajaccio en Calvi. De Corsicanen zijn
middelmatig van grootte, maar gespierd en zon-
der veel intellectueele ontwikkeling. Woning,
huisraad en kleeding zijn daarom foogst een-
voudig, zelfs armoedig. De Corsicaan onder-
scheidt zich door dapperheid, vrijheidszin, ma-
tigheid en gastvrijheid, maar tevens door harts-
tochtelijkheid, ruwheid en luiheid; roof en moord
tengevolge van bloedwraak zijn geen zeldzaam-
heden. Árbeid wordt niet geacht. Er bestaan op
870
het eiland 1 lyceum en 4 colleges. Van 2421
recruten konden 303 lezen noch schrijven, en bij
2341 huwelijken waren 491 mannen en 1179
vrouwen niet ín staat hun naam te schrijven.
De taal is verbasterd Italiaansch. Het eiland is
verdeeld in 5 arrondissementen, 62 kantone en
353 gemeenten; het heeft tot hoofdstad Ajaccio.
De oorspronkelijke bewoners van Corsica be-
hoorden tot den Ligurischen stam. Later maak-
ten de Carthagers zich van het eiland meester.
maar moesten het na den Eersten Punischen
Oorlog afstaan aan de Romeinen (238 v. Chr).
Vruchteloos trachtten de Corsicanen zich van
het Romeinsche juk te ontslaan; zij moesten ge-
doogen, dat Romeinsche volksplantingen wer-
den gesticht op de oostelijke kust. Gedurende
het tijdperk der keizers bevonden er zich 33
ommuurde steden, doch de Corsicanen hadden
geen besten naam, en een verbanning naar Cor-
sica was een zware straf. In 456 werd het eiland
veroverd door de Vandalen, en ‘nadat deze in
583 door Belisarius verdreven waren, kwam het
beurtelings onder het gezag van de Grieksche
keizers en van de Goten. Het had van de in-
vallen van verschillende volkeren veel te lijden
en geraakte allengs onder de heerschappij van
een aantal leenheeren. Hiertegen kwamen in
1002 de inwoners in verzet en vestigden er een
soort van vertegenwoordigend bestuur met 15
erfelijke caporali aan het hoofd. In 1077 er-
kenden zij Gregorius VII als hun opperheer,
doch Urbanus 11 droeg zijn gezag over het eiland
op aan Pisa, terwijl het in 1084 door de Ge
mueezen veroverd en vervolgens in 1800 aan de-
zen werd afgestaan, waarna de verschillende
partijen aanleiding gaven tot voortdurende bur-
geroorlozen. In 1735 verwierf baron Theodoor | m
von Neuhoff (zie aldaar) zooveel invloed, dat hij
door de inwoners tot koning werd uitgeroepen.
Op verzoek van Genua begaven zich Fransche
troepen daarheen, en koning Theodoor nam de
wijk. Na den aftocht der Franschen kwamen de
Corsicanen echter opnieuw in opstand, en de
Senaat benoemde in 1755 Pasquale Paoli (zie
aldaar) tot generaal. Deze nam zulke krachtige
maatregelen, dat de Genueezen en Franschen
weldra niets meer in bezit hadden dan Bastia
en nog enkele zeeplaatsen. Eerstgenoemden, de
hoop verliezende op een herovering, stonden het
eiland tijdelijk af aan den koning van Frankrijk
(1762) „onder voorwaarde, dat deze de Corsica-
nen onderwerpen en zoolang over het eiland re-
geeren zou, totdat Genua hem de oorlogskosten
vergoed had. Steunende op Britschen bijstand.
verdediede zich Paoli met groote dapperheid,
doch toen de verwachte hulp uitbleef en maar-
schalk De Vauz met 30 000 man landde, ont-
zonk aen Corsicanen de moed. en hun aanvoer-
der vluchtte naar Engeland, hoewel de guerilla-
oorlog in het gehergte nog wel 6 jaar aanhield.
Gedurende de Groote Revolutie werd Corsica
een Fransch departement, dat zijn afgevaardig-
den naar de Nationale Conventie zond. Ook
kwam Paoli toen in zijn vaderland terug. doch
zoodra hij onder het Schrikbewind ontboden
werd naar Parijs, riep hij het volk onder de
wapens, vernverde met hulp der Engelschen
Bastia en Calvi en bewerkte, dat het geheele
CORSICA CORSSEN.
eiland zich aan Engeland onderwierp (1794).
Nu werd het tot een vice-koninkrijk verheven,
ontving een eigen grondwet en werd door een
onderkoning bestuurd. Inmiddels ontstond er
een Franschgezinde partij, die zich onder de
leiding van generaal Gentili uitbreidde, zoodat
bij de landing der Franschen in 1796 de En-
gelschen het eiland moesten ontruimen. Na dien
tijd is het in het bezit van Frankrijk gebleven.
Corsini, het Paleis, een der bezittingen van
het geslacht Corsini (zie aldaar), aan de Via
Lungara te Rome gelegen, verkreeg in 1732 zijn
tegenwoordige gedaante. Het bevat een rijke bi-
bliotheek, eem schilderijengalerij, beroemd an-
tiek zilverwerk enz. In 1884 werd het door den
staat aangekocht. In het paleis Coreini woonde
en overleed in 1689 koningin Christina van
Zweden.
Corsini is de naam van een rijk en aanzien-
lijk Florentijnsch geslacht, dat reeds in de 18de
eeuw vermeld wordt. Tot dit geslacht behoor-
den: Andrea Corsini, bisschop van Fiesole, ge-
boren in 1802, overleden in 1873 en in 1629
door Urbanus VIll heilig verklaard; Pietro Cor-
gini, bisschop van Florence en kardinaal, over-
leden te Avignon in 1405; Amerigo Corsini, de
eerste aartsbisschop van Florence (1420), en Lo-
renzo Corsini, die in 1730 onder den naam van
Clemens XII den pauselijken zetel beklom en in
1740 overleed. Een van zijn neven, Bartolommeo
Corsini, prins van Sismano, werd onderkoning
van Sicilië en onder Karel Ill president van
den raad te Napels, waar hij in 1752 overleed,
en een ander, Nero Corsini, overleden in 1770,
was gezant van Toskane in Den Haag, Londen
en Parijs en later kardinaal en minister te Ro-
e.
Tot lateren tijd behoorden don Tommaso,
prins Corsini, geboren in 1767, en overleden in
1856, die senator was te Rome; zijn broeder Ne-
ri Corsini, geboren in 1771, overleden in 1845,
Toskaansch gezant te Parijs en bij het Congres
te Weeren, eerst onderstaatssecretaris ten tijde
van Ferdinand Ill en Leopold 11, en later minis-
ter. De oudste zoon van Tommaso, don Andrea,
prins Corsini, geboren in 1804, overleden in
1868, minister van Buitenlandsche Zaken en
daarna kamerheer in Toskane, en diens broeder
don Neri, markies van Lajatico, geboren in 1805,
en overleden in 1859, eerst gouverneur van Li-
vorno, toen minister van Buitenlandsche Zaken
en eindelijk afgezant van het Voorloopig Rewind
van Florence te Londen. Het tegenwoordige
hoofd van het geslacht is zijn zoon Tommaso,
vorst van Corsini en Sismano, geboren in 1835
en sedert 1882 lid van den Italiaanschen senaat.
Gorso of renbaan noemt men in Italië niet
alleen de plaats, waar wedrennen met paarden
gehouden worden, maar ook optochten met ver-
sierde rijtuigen, die vooral in den carnavalstijd
plaats hebben. De hoofdstraten in de meeste
steden danken hieraan dien naam, zooals het
Corso te Rome van de Porta del Popolo tot aan
den voet van het Capitool, het Corso te Milaan
enz.
Corssen, Wilhelm Paul, een Duitsch taal-
en oudheidkundige, den 20sten Januari 1820
“te Bremen geboren, studeerde te Berlijn in de
CORSSEN—CORTEZ.
letteren, beantwoordde met zijn geschrift: „Ori-
gines sis romanae” (1844) een prijsvraag en
werd rna geplaatst aan het gymnasium te
Stettin en in 1846 aan de rijksschool te Pfor-
ta, waar hij 20 jaar eerst als adjunct en ver-
volgene als hoogleeraar werkzaam was. In 1866
legde hij zijn betrekking neder en vestigde zich
te Lichterfelde bij Berlijn, waar hij den 1Sden
Juri 1875 overleed. Zijn belangrijkste werken
zijn: „Ueber Aussprache, Vocalismus und Be-
tonung der lateinischen Sprache” (1858—1859,
2de uitgave 1868—1870), bekroond door de Aca-
demie van Wetenschappen te Berlijn, en „Kriti-
sche Beiträge zur Ígteinischen Formenlehre”
(1863) met de daarop gevolgde pNachtrāge’”
(1864). Verder schreef hij: „De Volscorum lin-
gua” (1858), alsmede over oudheden en oude
opschriften. In 1870 ondernam hij een reis naar
Italië, om zich bekend te maken met de oud-
heden der Etrusken en vooral met de opschrif-
ten in de taal van dat volk, en gedu:ende zijn
verblijf te Rome werd hem aldaar door de Ita-
liaansche regeering een leerstoel in de Latijn-
sche taal en letterkunde aangeboden (1874), dien
hij van de hand wees. In 1874—1875 verscheen
zijn uitgebreid werk: „Ueber die Sprache der
Etrusken” (2 dln), en na zijn dood werden door
H. Weber zijn „Beiträge zur Italischen Sprach-
kunde” (1876) uitgegeven.
Corstius, Melchior, een Nederlandsch god-
geleerde, den 1Oden October 1774 te Velp g:
oren, was achtereenvolgens predikant te Zel-
linge, Cirkwerum (Oost-Friesland), Stedum en
Beerta, en overleed den 22sten April 1844. Hij
schreef, behalve leerredenen enz.: „De Apostelen
van Jezus in hun leven en daden geschetst” (uit
het Hoogduitsch. 1823) en „Handboek der Chris-
telijke geloofsleer” (1829, 2 din),
Corstius, Jacobus, een broeder van den voor-
gaande, geboren te Gorinchem in 1785, was ach-
tereenvolgens predikant te Ferwerd, Garsthui-
zen, Hoogezand. Enkhuizen en Amsterdam, en
overleed aldaar den 12den Juli 1847. Hij ‘schreef
onder anderen: „Christelijk handboek voor kran-
ken. bejaarden en stervenden" (2de druk 1823).
„Euthanasia of Christelijke voorbereiding voor
den dood” (2de druk 1824) en „Christelijke
raad en troost in donkere dagen” (1832).
Gort, Gaspard de, geboren te Antwerpen in
1822 en aldaar overleden in 1847, heeft zich be-
kend gemaakt door het schrijven van onder-
scheiden Fransche romans en tooneelstukken,
zooals: „Tes Gantois. drame en seize tableaux”
(1841), „Le maître-imprimeur” (1842). „Ambio-
rix. roi des Eburons, roman historique” (1843),
„Elle était mère, drame en un acte” (1844) en
„François Brenon, drame en quatre actes”
(1846).
Cort, Frans de, een neef van den voorgaan-
de. een Vlaamsch dichter, den 27sten Juni 1834
te Antwerpen geboren, was er aanvankelijk
werkzaam als klerk op een handelskantoor en
vervolgens als redacteur van de liberale bladen:
„De Grondwet” en „De Schelde”, huwde in 1860
met een dochter van den dichter Dautsenbern
en vestigde zich het volgende jaar te Brussel.
Zijn eerste bundel „Liederen verscheen in 1857
en werd 2 jaar later herdrukt. Verder gaf hij in
571
het licht: „De schoonste liederen van Robert
Burns” (1862) en „Zingzang (1865), terwijl in
1868 de firma Wolters te Groningen onder den
titel „Liederen" een vrij volledige verzameling
van zijn dichterlijke voortbrengselen uitgaf. De
Cort was sedert 1861 hoofdredacteur van het
paedagogisch, belletristisch maandschrift „De
Toekomst”, waarin men gedurig bijdragen van
zijn hand in dicht en ondicht aantrof. Vooral
ook in ons vaderland zijn de ongedwongen en
hartelijke liederen van dezen dichter met groo-
ten bijval ontvangen. Hij overleed te Brussel
den 18den Januari 1878.
Corte is een arrondissement van het Fran-
sche departement Corse (eiland Corsica). De op-
pervlakte bedraagt 2308 v. km., het aantal in-
woners ongeveer 62000. Het bevat 108 gemeen-
ten en wordt verdeeld in de kantone Calacuccia,
Castifao, Corte, Ghisoni, Moita, Morosaglia,
Omessa, Piedicorte-di-Gaggio, Piedicroce, Pie-
tra, Prunelli-di-Fiumorbo, San Lorenzo, Serma-
no, Valle-d'Alesani, Venaco ep Vezzani.
Corte is de hoofdstad van het gelijknami-
ge Fransche arrondissement (zie aldaar) op Cor-
sica, 484 m. boven zee gelegen, op een afstand
van 84 km. ten N.O. van Ajaccio, aan de sa-
menvloeiing van Tavignano en Restonica en aan
den spoorweg Bastia—Ajaccio. Zij is ordeloos
op een 112 m. hooge rots gebouwd, telt (1911)
5211, als gemeente 5425 inwoners, heeft een
gerechtshof, een collegio communale, een slot en
citadel en standbeelden van Paoli, Arrighi di
Casanova en Jozef Bonaparte. Bovendien vindt
men er marmergroeven. steenzagerijen, macaro-
nifabrieken en pottebakkerijen. Langen tijd was
Corte het staatkundige en strategische middel-
punt van Corsica.
Cortereal. Gaspard de, een Portugeesch zee-
man, was de eerste Portugees. die ontdekkings-
reizen deed naar Amerika. Hij landde in 1500
met twee karveelen in Newfoundland, bezocht
de St. Laurensrivier, ontdekte de landen tus-
schen de St. Laurens- en de Hudsonsbaai en
gaf daaraan den naam van Labrador. terwijl
een gedeelte der noordkust langs de Hudsons-
straat naar hem genoemd werd. Vruchteloos ech-
ter zocht hij een doorvaart naar Indië. Van een
tweede ontdekkingsreis keerde hij niet terug en
kwam waarschijnlijk in straat Davis om het le-
ven.
Cortes is de naam van het wetgevend li-
chaam of. van de vergadering van volksverte-
genwoordiging in Portugal en Spanje (zie al-
daar). .
Cortez. Fernando of Hernando, de verove-
raar van Mexico, werd geboren te Medellin, een
kleine stad in Estremadura, in 1485, studeer-
de eerst te Salamanca in de rechten, trad ver-
volgens in den krijgsdienst, ging in 1504 naar
West-Indië en kwam er in dienst van den stad-
houder van Haïti. Nieolao de Ovando, tot wiens
bloedverwanten hij behoorde. In 1511 vergezel-
de hij den stadhouder don Diego Velasquez naat
Cuba en werd diens secretaris. Reeds tweemaal
had Velasquez vruchteloos beproefd. vasten voet
in Mexico te verkrijeen, en nu zond hij ten der-
den male een expeditie daarheen met Cortez
aan het hoofd. In 1519 zeilde Cortez van San-
572
tiago naar Trinidad, doeh niet lang daarna zond
Velasquex aan Verdugo, bevelhebber te Trini-
dad, den last, aan Cortex het gezag te ontnemen
en hem naar Santiago terug te zenden. Velas-
quex vertrouwde hem niet meer. De invloed van
Cortex was echter zoo groot, dat Verdugo zich
tevreden moest stellen met de belofte, dat hij
geen misbruik zou maken van zijn macht. Daar
Cortex vervolgens om de westpunt van Trini-
dad stevende, om te Havana nog meer krijgs-
volk aan boord te nemen, zond Velasquez aan
don Pedro Barba opnieuw bevel hem in hech-
tenis te nemen en het verder zeilen der vloot
te verbieden. Cortex echter, daarvan tijdig on-
derricht, wist de aa ers van Velasquez te
verwijderen en ging in Februari 1519 met 11
schepen van Havana onder zeil. Hij had 670
goldaten aan boord, waaronder 400 Spaansche
soldaten; ook had hij 14 stukken veldgeschut.
Cortex zeilde om den oostelijken uithoek van
Yucatan en voer de Tabasco op, waarna hij de
stad van dien naam stormenderhand innam,
zoodat de Indianen zich aan den koning van
Spanje onderwierpen en schatting betaalden. Ge-
zanten van koning Montexoema trachtten hem
door rijke geschenken te bewegen zijn verzoek,
bij den koning te worden ontvangen, te laten
varen. De vorst liet hem weten, dat de Span-
jaarden aan de goden zouden geofferd worden,
zoo hij niet aanstonds het rijk verliet. Cortet
bekreunde zich daarom zeer weinig. Om te voor-
komen, dat zijn metgezellen hem verlieten,
vernietigde hij zijn schepen. Den 16den Augus-
tus 1519 trok hij met 500 voetknechten, 16 rui-
ters en 6 veldstukken, gevolgd door 400 solda-
ten van den cazique van Cempoalla naar Meri-
co. Met 6000 Tlascalanen versterkt, bereikte hij
de aanzienlijke, aan Mexico onderworpen sta
Cholula. Hier deed hij vele inwoners ombren- | de
gen en trok verder naar de hoofdstad. Montezoe-
ma ontving hem voor de poort der hoofdstad en
wees hem eenige huizen tot verblijfplaats aan
(8 November 1519). Verraad, door een Mexi-
caansch officier tegen een Spaansche nederzet-
ting gepleegd, gaf Cortez de gewenschte aanlei-
ding Montexoema in zijn eigen paleis gevangen
te nemen en naar het Spaan kamp over te
brengen. De gevangen vorst bleef het land be-
sturen, doch het gezag was nu feitelijk in han-
den van Cortez. Deze wist Montexoema einde-
lijk te bewegen zich een vasal van Karel V te
verklaren en te beloven een jaarlijksche schat-
ting te zullen opbrengen. Bij de verdeeling van
den verzamelden buit had men, behalve de edel-
teenten em sieraden, bijna ("bk millioen gul-
den beschikbaar.
Velasquez had inmiddels een vloot van 18
schepen onder bevel van Pamphilo Narvaëx af-
gezonden, om Cortex met zijn officieren gevan-
gen te nemen en de verovering vam Mexico te
voltooien. Toen Cortex de aankomst van dat le-
ger vernam, liet hij 150 man onder Pedro de
Alvarado in Mexico achter en rukte met 250 sol-
daten den vijand tegemoet, overrompelde Nar-
vaëx en nam hem en het grootste gedeelte zij-
ner soldaten gevangen, die meerendeels in den
dienst van Cortez overgingen. Een opstand der
Mexicanen bewoog hem, met 2000 Tlascalanen
CORTEZ.
weder naar de hoofdstad te trekken; doch de
hardvochtigheid, waarmede hij Montexoema be-
handelde, verwekte opnieuw een oproer, waarbij
de koning door zijn onderdanen gedood werd, en
Cortex zich genoodzaakt zag, de stad te verla-
ten. Dit gelukte hem, doch met zware verliezen.
Twee derden der Spanjaarden, en een nog groo-
ter deel der Indiaansche bondgenooten, waren
in handen der Mexicanen gevallen, die hen aan
bun krijgsgod Huitzilopochtli offerden. Dezen
nachtelijken uitval noemden de Spanjaarden
„den treurigen nacht” („noche triste"). Met het
overschot van zijn leger trok hij naar Tacoeba
en poogde langs een omweg Tlascala te berei-
ken. Den volgenden dag kwam hij te Tlascals
en in Augustus 1520 onderwierp hij ook de stad
Tapeaca aan de Spaansche heerschappij. Ver-
sterkt door nieuwe troepen, trok hij in de laat-
ste dagen van 1520 opnieuw naar Mexico, waar
een neef van den vermoorden vorst, Goeatimo-
zin genaamd, den troon beklommen had. Cortez
veroverde Tezeuco, de tweede stad dee rijks, be-
nevens een aantal andere, aan het meer van
Mexico gelegen plaatsen. Een opstand in zijn
leger wist hij te dempen. Opnieuw ontving hij
een versterking van 200 man, 80 paarden en 2
stukken zwaar geschut, waarbij zich talrijke In-
dianen voegden. Den 28sten April 1521 werd
een algemeene bestorming van de hoofdstad be-
gonnen, waarbij 40 Spanjaarden levend in han-
den der Mexicanen vielen. Eerst nadat */a der
stad vernield was, kwamen de 3 afdeelingen der
Spanjaarden, den 27sten Juni 1521, op het
marktplein bijeen; doch eerst nadat Goeatimo-
zin zelf gevangen genomen was, gaf de geheele
stad zich over (138 Augustus 1521). De koring
en 2 Caziken werden terechtgesteld. Het gehee-
le rijk viel nu weldra in de macht der Spanjaar-
n.
Ondanks de aanklacht van Velasquez werd
Cortex door Karel V bevestigd, die hem echter
oplegde, aan Velasquez de kosten voor de uit-
rusting der expeditie te vergoeden. Nu beijver-
de zich Cortex, de zaken van het nieuwe rijk
te regelen. In 1524 onderwierp hij Honduras,
dat hij bij Nieuw-Spanje voegde. Toen echter
in 1528 een nieuwe commissie benoemd werd,
om over Cortex de vierschaar te spannen, keer-
de deze uit eigen beweging naar zijn vaderland
terug en werd door den keizer nief alleen met
onderscheiding bejegend, maar ook met de or-
de van San Jago versierd en met den titel van
markies del Valle de Oazaca en met uitgestrek-
te landen in Nieuw-Spanje begiftigd. In 1530
begaf hij zich weder naar Mexico, doch alleen
bekleed met het opperbevel over het leger, ter-
wijl de leiding. der burgerlijke zaken aan de
Audiëncia en Nuéva Espafia werd opgedragen.
Niet lang daarna werd Antonio de Mendoça als
onderkoning naar Mexico gezonden. Cortez on-
dernam nieuwe ontdekkingstochten en bereikte
in 1536 het schiereiland Californië. Daarna ste-
vende hij naar Spanje, waar hij zeer koel ontvan-
gen werd en geen gehoor vond voor zijn aan:
spraken. Als vrijwilliger maakte hij den misluk-
ten tocht naar Algiers mede in 1541. „Ik ban een
man”, zeide hij eens tot den keizer, „die u meer
provinciën geschonken heeft, dan uw voorvade-
CORTEZ—CORUNA. 573
ren steden nagelaten hebben.” Hij viel in on-
genade en leefde daarna verder van de wereld
afgezonderd, nabij Sevilla. Daar overleed hij den
2den December 1547. Zijn stoffelijk overschot
werd in de kerk van den heiligen Franciscus te
Mexico ter aarde besteld en zijn titels en goe-
deren kwamen later in het bezit van den hertog
de Monteleone te Napels. Zijm brieven aan
Karel H werden iw verschillende (alen ver-
Literatuur: „Cartas y relaciones de Hernando
Cortez al emperador Carlos V” (Parijs 1866;
Fransche vertaling van Charnay, Parijs 1908);
A. Helps, Life of Hernando Cortez (Londen
1871, 2 dln); Mac Nutt, Fernando Cortes and
the conquest of Mexico (Heroes of the Nations,
Londen 1909).
Corti, Luigi graaf, een Italiaansch diplo-
maat en staatsman, geboren den 24sten October
1823 te Gambarana, studeerde te Padua in de
wiskunde, werd daarna geplaatst bij het Sardi-
nische ministerie van Buitenlandsche Zaken en
nam in 1848 deel aan den oorlog tegen Oosten-
rijk. In 1868 was hij gezant te Madrid, in 1869
te 's-Gravenhage, in 1872 te Washington en in
1875 te Konstantinopel, waar hij in dezelfde be-
trekking terugkeerde, nadat hij van Maart tot
October 1878 het ambt had bekleed van
minister van Buitenlandsche Zaken in het Ka-
binet Cairoli. Verder was hij in 1871 voorzit-
ter van de Alabamacommissie te Washington
en in 1878 gevolmachtigde op het Congres te
Berlijn. In hetzelfde jaar werd hij tot senator
benoemd, en na den val van Cairoli vertrok hij
weder naar Konstantinopel, waar hij in 188
den rang van ambassadeur verkreeg. Hij over-
leed den 19den Februari 1888 te Rome.
Cortona, een stad in de Italiaansche pro-
vincie Arezzo, aan de helling van een berg bo-
ven het bekoorlijke Val di Chiana gelegen, aan
den spoorweg Florence— Rome, telt als gemeen-
te (1911) 29303 inwoners en is merkwaardig
wegens de daar aanwezige oudheden, vooral we-
gens de bouwvallen van een tempel van Bac-
chus. Zij is de zetel van een bisschop, en in haar
hoofdkerk rust het gebeente der Heilige Mar-
garetha. In den dom zijn schilderstukken van
Luca Signorelli. De plaats bezit een seminari-
um, een college, een academie (Accademia Etrus-
ca, gesticht in 1726) met een openbare boekerij,
een museum met opschriften, vazen, medailles,
gemmen enz. en een kabinet voor natuurlijke
historie. Tusschen de stad en het naburig meer
van Perugia (Lacus Trasimemugs) vindt
men de kloven of bergpassen, waar Hannibal
in 217 e Chr. der consul Flaminius versloeg.
Zij is het oude Corytum, de belangrijkste der
12 Etruscische steden. Later sloot zij een ver-
bond met de Romeinen, werd vervolgens door
de Barbaren verwoest, maar ontwikkelde zich
in de 11de eeuw weder tot een groote mate van
bloei. Gedurende een eeuw heerschte er het ge-
slacht Casale, doch door den laatsten telg van
dezen stam, door Ladislaus, koning van Napels,
werd zij in 1412 aan Florence afgestaan.
Cortona, Piétro da, eigenlijk Berettins, een
Italiaansch schilder en bouwmeester, geboren te
Cortona den 1Isten November 1596, overleden
te Rome den Lëden Mei 1669. Hij was een leer-
ling van Andrea Comodi. Als bouwmeester ont-
wierp hij den gevel der kerk Santa Maria della
Pace en de kerk Santa Maria in Via Lata, beide
te Rome. Ook de ontwerpen, waarnaar de Chiesa
Nuova en dekerk San Carlo al Corso te Rome van
binnen versierd werden, zijn door hem vervaar-
digd; zijn meest beroemde decoraties zijn die der
zalen in het Palazzo Pitti te Florence. Onder
de fresco's, door Pietro da Cortona geschilderd,
noemen wij Paulus’ bekeering” in Santa Ma-
ria della Concezione te Rome en een allegorisch
tafereel in de groote zaal van het Palazzo Bar-
berini aldaar. Het museum te Weenen bezit
van hem drie schilderijen, die het Huwelijk der
H. Catharina, Abraham en Hagar en Saul met
Ananias voorstellen.
Cortusa is de naam van een Fotoë
slacht uit de familie der Sleutelbloem-
achtigen (Primulaceeën). Het onderscheidt
zich door een 5-spletigen, overblijvenden kelk,
een stervormige, ò-deelige, aan den zoom door
een verheven ring omgeven bloemkroon, en een
enkelvoudige, 5-kleppige doosvrucht. De meest
bekende soort, C. Matthioli L., die op de Alpen
groeit, heeft hartvormige wortelbladeren en don-
kerroode bloemschermen.
Coruña, La, een Spaansche provincie in
Galicië, beslaat het noordwestelijk deel van het
Iberische schiereiland en grenst ten O. aan de
provincie Lugo, ten Z. aan Pontevedra, ten W.
en ten N. aan de zee. De oppervlakte bedraa
7903 v. km. ep het aantal inwoners (1910)
674 830.
Coruña, La, de hoofdstad der gelijknamige
Spaansche provincie, ligt op een schiereiland
aan de baai van Corufia en aan den spoorweg
Palencia—Coruña en is een van de belangrijk-
ste handelplaatsen van Spanje met eem uitmun-
tende haven, door granietrotsen omgeven en
door 5 forten. verdedigd. De stad is verdeeld in
een oude of bovenstad, op het oostelijk gedeelte
van het schiereiland, en in een benedenstad,
Pescaderia genaamd, op een smalle landtong ge-
legen. Zij heeft 6 kerken, een bagno, een zeevaart-
school, een kunstschool, een geneeskundige
school, een handelsschool, veel hospitalen en an-
dere instellingen en telt 46570 inwoners. De
industrie. wordt vertegenwoordigd door sigaren-
fabrieken, glasfabrieken, scheepstimmerwerven,
conservenfabrieken, weverijen enz. De stad is de
zetel van een kapitein-generaal en van een gou-
verneur. Op 2 km. van de stad ligt de naar men
meent door de Carthagers of Phoeniciärs ge-
bouwde Herculestoren, welke door Trajanus werd
gerestaureerd en thans als lichttoren dienst doet.
Men zegt, dat de stad door de Phoeniciërs ge-
sticht is en door de Romeinen, die haar in 693
v. Chr. veroverden, Brigantium genoemd werd.
Later heette zij La Corogna. In 1598 werd zij
door de Engelschen onder Norris ingenomen en
verbrand en later versterkt. In een gevecht bij
Coruïa den 16den Januari 1809, tusschen den
Franschen maarschalk Soult en de Engelschen
onder generaal Moore, kwam deze laatste om het
leven. Den 2sten Februari werd er door het
volk en door de troepen de constitutie afgekon-
digd, en den 13den Juli 1823 veroverde gene-
574 CORUNA-—OORVEY.
raal Bourck de hoogten voor de stad, zoodat zij
een maand later capituleerde.
Corvée is de militaire benaming voor die
soort huishoudelijke werkzaamheden in een ka-
zerne of kamp, welke in den regel door soldaten
verricht worden.
Corver, Johan, geboren te Amsterdam in
1628, werd er in 1666 lid van den raad,
kleedde die betrekking langer dan een halve
eeuw en was in dien tijd 18 maal burgemees-
ter. Hij was een bekwaam staatsman, die in
1674 met 5 anderen in Engeland een . handels-
tractaat (het „Tractaat van Marine”) tot stand
bracht en zich in het rampspoedige jaar 1672
zeer verdienstelijk gedroeg. 1652 werd hij
secretaris en bewindhebber van de Oost-Indi-
sche Compagnie en overleed den 17den Mei
716.
Corver, Jan, geboren den 18den Januari
1688, was achtereenvolgens gehuwd met Jo-
hanna en Sara Maria Trip, en na zijn kinderloos
overlijden werd van zijn nalatenschap, ten bedra-
ge yan 160 000 gulden, het „Corvers hof" ge-
sticht.
Corver, Gerrit, een broeder van den voor-
aande en geboren te Amsterdam in 1691, was
beer van Velzen, bekleedde aanzienlijke betrek.
kingen en werd in 1781 en vervolgene nog 9
maal burgemeester van Amsterdam. Hij wordt
geroemd ale een man van uitgebreide kennis,
een schrander oordeel en een stipte eerlijkheid.
Hij had in 1748 veel van het grauw te verdu-
ren, zoodat hij zijn betrekking nederlegde en
rust zocht op zijn buitenverblijf „Watervliet”.
Hij was tevens meesterknaap van de houtveste-
rij van het baljuwschap Brederode en overleed
den 10den October 1756. Zijn dochter, gehuwd
met Jan Hooft, was de grootmoeder van Jan
Corver Hooft. Zie aldaar.
Corver Hooft, Jan, kleinzoon vam den voor-
gaande, werd geboren te Amsterdam den 14den
mber 1779, studeerde te Utrecht in de rech-
ten en bekleedde belangrijke betrekkingen. In
1808 werd hij dienstdoend kamerheer bü koning
Lodewijk en later bij keizer Napoleon 1. Na 1818
was hij houtvester in Noord-Holland, lid van
de Provinciale Staten aldaar en vervolgens van
de Tweede Kamer der Staten-Generaal, waar |
hij in 1829—1880 het voorzitterschap bekleed-
de. Tot. na 1848 bleef hij lid van dit lichaam
en was vervolgens nog een paar jaar lid van de
Eerste Kamer. Reeds door Willem 1 was hij be-
noemd tot staatsraad in buitengewonen dienst;
ook was hij sedert 1812 directeur der Holland-
sche Maatschappij van Wetenschappen te Haar-
lem. Hij overleed den 25sten Juli 1855 op zijn
buitenverblijf te 's-Graveland.
Corver. Marten, een Nederlandsch tooneel-
speler, werd in 1726 te Amsterdam geboren en
verbond zich ín 1748 aan den Amsterdamschen
schouwburg. Later begaf hij zich naar Parijs,
waar hij den omgang genoot van den grooten
tooneelkunstenaar Lekain en bleef na zijn te-
rugkeer tot in 1768 aan den Amsterdamschen
schouwburg verbonden. Toen richtte hij een af-
zonderlijk tooneelgezelschap op, hetwelk voorstel-
lingen gaf te 's-Grav ‚ Rotterdam en Lei-
den. Als directeur beiijverde hij zich, om het va-
derlandsch toomeel een groote hervorming te
doen ondergaan. Te 's-Gravenhage gevestigd,
stiehtte hij er een schouwburg en speelde er ge-
regeld, ondersteund door een jaarlijksche toe-
lage van 3000 gulden, hem door den stadhou-
der toegekend. In 1776 werd hij benoemd tot
directeur van den schouwburg te Rotterdam,
be- | doch legde 3 jaar later die betrekking neder en
overleed in 1793. Bingley en Wattier Ziesenis
waren zijn leerlingen.
Corvetto, Louis Emmanuel graaf van, een
Italiaansch staatsman, geboren den 1lden Juli
1756, was bij de stichting der Ligurische Repu-
bliek lid der regeering en vervolgens voorzitter
van het Directoire tot in 1805, Na den slag van
Marengo werd hem de waardigheid van doge
aangeboden, maar hij wees die van de hand. Na-
poleon I belastte hem en anderen met de ver-
vaardiging van een „Code du ecommerce”. Na
1814 werd hij tot staatsraad, na de Honderd
Dagen tot voorzitter van het Comité van Finan-
ciën en in 1815 tot minister van Financiën be-
noemd. Hij nam in 1818 zijn ontalag en overleed
in 1821 te Genua.
Corvey of Korvei (Corbeta nova) een voor-
malige vorstelijke Benedictijner abdij in West-
falen, in het district Minden, gelegen, was een
dochterklooster van de abdij Corbie (zie aldaar)
in Picardië en werd in 822 door den abt Adal-
hard den Oude op het door Lodewijk den Vrome
geschonken koninklijk landgoed Huxori ge-
sticht. Lodewijk verleende het klooster belang-
rijke privilegiën en schonk het groote landerij-
en. Van groot belang voor de abdij was de over
brenging van de reliquieën van den heiligen Vi-
tus, een martelaar tijdens de Christenvervolging
van Dioeletanus, van St. Denis daarheen in
836. Doordat St. Vitus de schutspatroon der
Saksers werd, werd Corvey het eerste klooster
van dezen. Het was een beroemd centrum van
beschaving en geleerdheid, vooral der klassieke
wetenschap. en was de kweekplaats van veel
beroemde geleerden, o.a. van den geschiedschrij-
ver Widukind (zie aldaar). Van keizer Hendrik
Ill verkregen de monniken het recht van vrie
abtskeuze, terwijl hij den abt den vorstenrang
verleende (1089). De abdij was niet onderge-
schikt aan een bisschop, doch stond onmiddel-
lijk onder het gezag van den Heiligen Stoel. In
1699 werd de abdij vernieuwd en in 1788 werd
de toenmalige abt Theodorus door paus Pius VI
tot bisschop verheven. Het gebied van de abd
was toenmaals 275 v. km. groot en telde onge-
veer 10000 inwoners. In 1803 werd Corvey ge-
seculariseerd en kwam het aan bet huis van
Oranje. Daarna ging het over aan Westfalen
(1807) en in 1815 door het Weener Congres aan
Pruisen. Het domkapittel werd in 1821 met dat
van Paderborn vereenigd. In 1822 kwamen de
bezittingen der abdij, die langzamerhand zeer
waren geslonken, met uitzondering van de stad
Höxter, als gemediatiseerd vorstendom aan Vie
tor Amadeus, den laatsten landgraaf van Hes
sen-Rotenburg, en gingen in 1884 door erfenis
over aan diens neef, prins Vietor van Hoken-
lohe-Schellinastürst, hertog van Ratibor (geb.
den 10den Februari 1818, overl. den Zeen Je-
nuari 1898), die daardoor prins van Corvey
CORVEY-—CORVINUS. 575
werd. Laatstgenoemde werd in 1893 met dezelf-
de titels opgevolgd door zijn zoon Vietor Ama-
deus (geb. den Gden September 1847).
De nog overgebleven gebouwen van Corvey,
als slot ingericht en gelegen ten N.O. van Hör-
ter aan de Weser, worden bij tusschentijden nog
door den tegenwoordigen bezitter als residentie
betrokken. De Gotische kloosterkerk bevat de
grafteekens van vele vorsten der omliggende
vorstendommen. De slotbibliotheek bevat onge-
veer 150000 hoekdeelen en een kostbare verza-
meling sehilderijen en heeft een gedenkteeken
van Hoffmann von Fallersleben, die haar van
1860 tot zijn dood, in 1874, beheerde.
Literatuur: „Annales Corbejenses 648—1148”
(in de „Monumenta Germaniae historica. Serip-
tores, IIT); Wigand, Geschichte der gefürsteten
Reichsabtei Korvei (Höxter 1819); dezelfde, Die
Dienste mit Rücksicht auf die Geschichtsquellen
der ehemaligen Abtei Korvei (Hamm 1828); de-
zelfde, Der Korveische Güterbesitz (Lemgo
1881); dezelfde, Die Korveischen Geschichts-
quellen (Leipzig 1841); M. Meyer, Zur ältern Ge-
schichte Corveys und Höxters (Paderborn 1898);
graaf Bocholts-Asseburg, Beiträge zur Geschich-
te der Ortschaften und Sitze des Corveyer Lan-
des (Munster 1896) en Hanemann, Schlose Cor-
ver a. d. Weser. ein Abriss seiner Geschichte und
-seines Baues (Höxter 1898).
Corvina. eigenlijk Bibliotheca Corviniana,
is de naam der wereldberoemde boekerij van den
Hongaarschen koning Matthias Corvinus (t
1490), een der grootste uit het tijdperk der Re-
naissance. Het jaar harer stichting is onbekend
en het is ook niet waarschijnlijk, dat zij uit een
private bibliotheek des konings ontstond. Reeds
in 1471 vinden wij van een boekverzameling ge-
wag gemaakt, maar haar uitbreiding teekent
van ’s konings huwelijk met de ontwikkelde Bea-
iriz van Arragon (1476). In de laatste regee-
ringsjaren van Matthias hielden te Ofen steeds
80 afschrijvers onder het toezicht van den ge
leerden Feliz van Ragusa zich bezig met het
eopiëeren, verbeteren en illustreeren van hand-
schriften. en te Florence waren, onder het be-
heer van Thadaeus Ugoletti, onderwijzer van
hertog Johannes Corvinus en steeds met het
aankoopen van handschriften belast, even zoo-
vele afschrijvers werkzaam. Verder zond de ko-
ning geleerden naar Griekenland en Klein-Azië,
om er handschriften op te sporen en te verza-
melen. Zoo bracht hij, door jaarlijks 33 000 du-
eaten te besteden, 5000 handschriften bijeen,
welke te Ofen onder het toezicht van Thadaeus
Ugoletti en later onder dat van Feliz van Ra-
gusa een openbare bibliotheek vormden.
Onder zijn opvolgers werd de zorg voor de-
zen schat zeer verwaarloosd, en tevens had de
Corvina in 1526 van de Turken en in 1528—
1580 van de troepen van keizer Ferdinand veel
te lijden. Onder de regeering van Johann Za-
polya (1526—1540) werden veel handschriften
naar Zevenburgen gebracht en in de bibliothe-
ken van Kronstadt en Karlsburg geplaatet. wel-
ke later een prooi der vlammen zijn geworden.
Andere, vooral Hebreeuwsche en Chaldeeuwsche,
werden door den koninklijken stadhouder, den
Italiaan Gritt, naar Venetië gezonden. Toen sul-
tan Soliman zich in 1541 van Ofen meester
maakte, bleef een gedeelte der reeds zeer ver-
minderde boekerij op zijn plaats, vanwaar zij
eerst bij de bestorming van Ofen door de kei-
zerlijke troepen (1686) verwijderd werd, terwijl
men een ander gedeelte naar Konstantinopel
bracht, waar het gedeeltelijk in het Serail
plaatst werd. Dit laatste overschot is in de je-
ren 1869 en 1877 door den sultan als een ge-
schenk naar Hongarije teruggezonden. Met deze
handschriften zijn tot nu toe in 38 bibliotheken
van Europa 107 Latijnsche Corvinahandschriften
bekend, op den band voorzien van het wapen
van koning Matthias, terwijl omtrent 300 ande-
re handschriften het gegrond vermoeden be-
staat, dat ook zij weleer tot de Corvina hebben
behoord. Van eerstgenoemde zijn onderscheiden
met prachtige miniaturen versierd.
Corvinniello is de naam, dien men geeft
aan metalen voorwerpen met parelmoer, schild-
pad, steenen enz. ingelegd. Zij worden aldus
genoemd naar den uitvinder Corvin-Wierbitzks.
Om dergelijke voorwerpen te vervaardigen,
plakt men parelmoer, fraaie steenen, schildpad,
metaal enz. volgens een teekening op een mo-
del.. zoodat de zijde, die later de oppervlakte zal
vormen, naar het model is toegekeerd. Daarop
maakt men de achterzijde dier stukken gelei-
dend door grafiet, brengt een en ander in een
oplossing van een metaal- (vooral koper-) zout
en laat het metaal langs galvanischen weg daar-
op neerslaan. Dit zet zich af op de achterzijde
en bedekt volkomen de opgeplakte stukken, dië
tevens op de keurigete wijze in dat metaal wor-
den gevat. Heeft het neerslag een voldoende dik-
te verkregen, dan maakt men het met de op-
geplakte stukken los van het model, waarna de
oppervlakte, die tevoren op het model rustte,
wordt schoongemaakt.
Corvinus, Matthias, koning van Hongarije.
Zie Matthias.
Corvinus, Jacob, een romanschrijver. Zie
Raabe.
Corvinus, Antontus, eigenlijk Rabe gehee:
ten, een Duitsch hervormer, in 1501 te Warburg
geboren, werd door zijn orde tot studie aange-
spoord, verwierf zich groote kennis en kwam
onder invloed van de geschriften van Luther,
zoodat hij uit zijn klooster verwijderd werd,
waarna hij in 1528 als predikant te Goslar be-
noemd werd. Sedert trad bij nader met Luther
en Melanchton in aanraking en schreef zijn „Pos-
tilla Corvini” (1536) in het Duitsch als Kurze
und einfältige Auslegung der Episteln und Evan-
geliën” (1537) bekend. Hij bekleedde velerlei
belangrijke betrekkingen en was herhaaldelijk
raadsman van landgraaf Philips van Hessen,
hertog Erich II van Münden. Laatstgenoemde
werd echter weer R.-Katholiek en een protest
daartegen van Corvinus deed dezen daarvoor met
een 3-jarige gevangenschap boeten. Verzwakt en
ziek vrijgelaten, stierf hij den 5den April 1558
te Hannover.
Zie: P. Tschackert, Ant. Corvinus, Leben und
Schriften (1900).
Corvinus. Johannes Arnoldi, een Neder-
landsch godgeleerde, eigenlijk Ravens en door
anderen ook Corvinus a Belderen genoemd, werd
576
geboren te Leiden en in 1606 aldaar tot zesden
predikant beroepen. Hij verdedigde de Remon-
strantsche gevoelens en werd om die reden in
1619 door de Synode afgezet. Geruimen tijd ver-
toefde hij buiten Te lands, eerst te Antwerpen en
later te Norden. Daarna promoveerde hij in de
rechtegeleerdheid, vestigde zich als pleitbezorger
te Amsterdam, hield er op verzoek der Regee-
ring rechtsgeleerde colleges, en overleed er in
den aanvang van 1650. In de dagen, toen hij ver-
volgd werd, droeg hij den naam van P Joris-
sen. Hij schreef onder anderen: „Christiana et
seria admoritio ad R. Donteklok ete.” (1609, ook
in het Nederlandsch), „Defensio sententiae J.
Arminii de praedestinatione ete.” (1613), „Cen-
sura anatomes Arminianismi ete.” (1622), „En-
chiridion juris civilis etc.” (1640 em later) en
„Elementa juris civilis” (1645).
Corvinus, Arnoldus, een zoon van den voor-
gaande en hoogleeraar in de rechtsgeleerdheid te
ainz, werd R.-Katholiek en schreef onder an-
deren: e E per aphorismos strictim expli-
cata” (1642), „Jus canonicum per aphorismos
strictim explicatum” (1648, 1651, 1671 en 1717)
en „Jus feudale aphorismis explicatum” (1655
en later). l
Het zijn meest korte leerboeken voor examens
geweest, die indertijd ook veel zijo gebruikt. De
wetenschappelijke waarde was echter gering.
Corvin-Wiersbitzki, Otto Julius Bern-
hard von, een Duitsch schrijver, den 12den Oc-
tober 1810 uit een grafelijk Hongaarech geslacht
boren, bezocht de militaire scholen te Pots-
m en Berlijn, diende van 1830 tot 1835 als
luitenant en nam toen zijn ontslag, waarna hij
zich te Frankfort vestigde. In 1848 en 1849
nam hij deel aan den opstand im Baden em was
kolonel van den landstorm te Mannheim. Daar-
na trok hij als chef van den generalen staf van
het Badensche leger naar Rastadt. Na de over-
gave dezer stad werd hij ter dood veroordeeld,
doch dit vonmis in 6-jarige kerkerstraf veran-
derd. Toen hem in 1855 de overige strafjaren
werden kwijtgescholden, begaf hij zich over Am-
sterdam naar Londen, woonde eenigen tijd te
Hamburg en keerde toen weder naar Londen
terug, waar hij zich met letterkundigen arbeid
bezig hield. Den 4den September 1861 reisde
hij als correspondent van de „Augsburger Allge-
meine Zeitung” naar Noord-Amerika. Ook in
1870, gedurende den oorlog tusschen Pruisen
en Frankrijk, bevond hij zich als verslaggever
op het oorlogsveld. Hij overleed den 2den Maart
1886 te Wiesbaden. Hij is de uitvinder vam de
naar hem genoemde Corvinniello (zie aldaar).
Van zijn geschriften noemen wij het treurspel:
„Die Hunyaden" (1836), „Abrisz der Geschich-
te der Niederlande bis auf Philipp II” (1841),
„Der Niederländische Freiheitskrieg” (1847—
1849, 6 dln), „Illustrirte Weltgeschichte” (met
Held, 1844—1851), „Historische Denkmale des
christlichen Fanatismus” (1845, 2 dln), „Aus
dem Leben eines Volkskämpfers" (1861, 4 din),
„Geschichte der Aurora von Königsmark”
(1847), „Recollections of my life, bij Maximilian
I” (1868, 3 dln), „A life of adventure" (1871,
3 din), „In France with the Germans” (1872,
2 din), „Goldene Legende” (1875).
CORVINUS—COSACK.
Corvisart, Jean Nicolas, een Fransch ge-
neeskundige, den 1öden Februari 1755 te Dri-
court in Champagne geboren, was de eerste hoog-
leeraar aan de in 1/94 gestichte medische kli-
niek te Parijs. Hij is een der grondleggers van
de moderne pathologische anatomie, vooral van
hartziekten en voerde de door Auenbrugger uit-
gevonden percussie in de medische diagnostiek
in. Corvisart overleed den 18den September
1821 te Courbevoi bij Parijs. Zijn voornaamste
werken zijn: „Essai sur les maladies et les lé-
sions organiques du coeur et des gros vaisseaur”
en „Nouvelle méthode pour reconnaître les ma-
ladies internes de la poitrine”.
Corybanten zijn volgens de mythe de be-
geleiders van Cybele, ook worden aldus genoemd
de priesters van Cybele in Phrygië, die in geest-
verrukking, onder veel rumoer, met muziek en
wapendansen hun dienst verrichtten.
Corycaeïden. Zie Copepoden.
Corydalis. Zie Helmbloem.
Corylus. Zie Hazelaar.
Corynephorus. Zie Bunégras.
Corypha is de naam van een plantenge-
slacht, dat behoort tot de familie der Palmen.
Het onderscheidt zich door een vertakte bloei-
kolf, in onderscheiden onvolkomen bloemschee-
den besloten, door ongesteelde bloemen met 6
meeldraden en samengegroeide stijlen, die in
een éénzadige bes veranderen. De soorten van dat
geslacht groeien in Oost- en West-Indië, Bra-
zilië en Australië. De belangrijkste is C. cerife-
ra Wend. of waspalm, die met Copernicia (zie
aldaar) in het noorden van Brazilië uitgestrekte
wouden vormt. De stam bevat een lichtgeel was,
hetwelk men na vermenging met bijenwas tot
het vervaardigen van kaarsen kan gebruiken.
Het merg van den stam levert evenals dat van
Copernicia het palmmeel (farinha), terwijl de
vruchten en de uiteinden der bloeikolven eet-
baar zijn en de bladeren tot bedekking van da-
ken, tot veevoeder enz. kunnen dienen. Een an-
dere soort, C. umbraculifera L., de schaduwpalm
of Oost-Indische gebang, op Ceylon Talliput-
boom genoemd, bereikt een hoogte van 20 m.
en heeft waaiervormige bladeren, die 2 m. lang
en ruim dubbel zoo breed zijn en als regen- en
zonneschermen worden gebruikt. Ook schrijven
de Singaleezen daarop hun gewijde overleverinr
gen. Het merg van den stam geeft sago en de
jonge spruiten worden als palmkool toebereid.
Van de bladeren vervaardigt men op Java man-
den, zakken, hoeden enz. — Eindelijk noemen
wij C. tectorum Humb. et Bonpl., waarvan
de stam tot timmerhout dient.
Coryphaena hippurus. Zie Goud-
Coryphaeniden. makreelen.
Gosack, Konrad, een Duitsch rechtsgeleer-
de, werd den 12den Maart 1855 te Koningsber-
gen geboren, vestigde zich in 1882 als privaat-
docent aan de Berlijnsche universiteit, werd in
1885 buitengewoon hoogleeraar en ging als ge-
woon hoogleeraar in 1889 naar Giessen, in 1898
naar Freiburg, in 1896 naar Bonn, waar bü
naast zijn professoraat ook de betrekking van
rechter bekleedt. Hij schreef: „Der Besitz des
Erben” (Weimar 1877}, „Das Anfechtungsrecht
der Gläubiger eines zahlungsunfähigen Schuld-
COSACK-—COSMA. 577
ners innerhalb und ausserbalb des Konkurses
nach deutschem Reichsrecht” (Stuttgart 1884),
„Die Eidhelfer des Beklagten” (Stuttgart 1885),
„Lehrbuch des Handelsrechts” (Stuttgart 1888;
7de druk 1909. v.v), „Lehrbuch des deutschen
bürgerlichen Rechts auf der Grumdlage des bür-
gerlichen Gesetzbuchs” (2 dn in 5 afd., Jena | 1765
1897—1900; 4de druk 1908 v.v). Bovendien
leverde hij „Sachenrecht mit Ausschluss des be-
sondern Rechts der unbeweglichen Sachen” (Der.
lijn 1889) in de „Beiträge zur Erläuterung und
Beurteilung des Entwurfs eines bürgerlichen
Gesetzbuchs” van Bekker en Fischer, en im het
„Handbuch des öffentlichen Rechts” van Seydel
en Marquardsen een beschrijving van het staats-
recht in het groothertogdom Hessen (Freiburg
1894), alsmede de 17de druk van Gerberi
„System des deutschen Privatrechts” (Jena
1895). Verder noemen wij nog: „Lehrbuch des
Deutschen Bürgerlichen Rechte” (de druk Je-
na 1909 v.v).
Cosecans. Zie Secans.
Coseguina of Conseguina is een vulkaan
op het door de Fonsecabaai afgesneden echter.
eiland der republiek Nicaragua in Centraal-Áme-
rika. De hoogte bedraagt 863 m. Den 20sten
Januari 1835 had er een uitbarsting plaats, die
de omgeving, tot op een afstand van 90 km,
drie dagen lang in duisternis en asch hulde.
Oosel is de hoofdstad van het gelijknamige
Pruisische district, op 172 m. hoogte, 7,5 km.
ten W. van Kandrzin aan de Oder gelegen en
aan de spoorwegen Camenz—Cosel—Kandrzin en
Cosel—Neukirch (16 km). Het aantal inwoners
bedraagt er (1910) 7832. De plaats heeft een
R-Katholieke en een Protestantsche kerk, als-
mede een synagoge, verder twee ijzeren bruggen
over de Oder, een groote haven, een gymnasium,
“een meisjes-hoogere burgerschool, paardenfokke-
rij, houtzaagmolens, mouterij en cellulosefabrie-
ken, Reeds in de 13de eeuw was Cosel een ver-
sterkte plaats.
Cosel, Anna Constance gravin von, ook Cos-
sell, geboren von Brockdorf, de minnares van
Augustus 11, koning van Polen en keurvorst van
Saksen, geboren in 1680 te Deppenau in Hol-
stein. Als hofdame bij de erfprinses Johanna
van Brunswijk-Wolfenbüttel huwde zij met den
Saksischen minister Hoymb, die haar naar zijn
goederen bracht, om haar tegen de gevaren van
het Hof te beveiligen. De koning ontbood haar
naar Dresden, waarna zij van haar gemaal scheid-
de en den naam Cosel aannam, terwijl keizer Jo-
zef l haar tot rijksgravin verhief. Haar konink-
lijke minnaar deed nu te Dresden een paleis
voor haar bouwen, hetwelk thans nog haar naam
draagt. en zij wist negen jaar lang de gunst van
Augustus te behouden, zoodat zij een onbeperk-
te heerschappij voerde aan het Hof. Behalve rij-
ke geschenken, ontving zij in dien tijd een jaar-
lijksch inkomen van 1 millioen thader. Toen zij
zich in 1716 op weg begaf naar Warschau, om
er den koning bij zijn samenkomsten met de
gravin von Dönhoff te overrompelen, werd zij
aan de grenzen van Silezië genoodzaakt, naar
Dresden terug te keeren. Ook van hier ve: ban
nen, werd zij te Halle in hechtenis genomen,
omdat zij het geheime stuk, waarbij de koning
vV.
haar als zijn echtgenoote erkende, niet wilde
teruggeven, en naar de vesting Stolpen gebracht,
waar zij vele jaren sleet, terwijl de koning haar
brieven onbeantwoord liet, Na zijn dood bood
men haar de vrijheid aan, doch zij wilde haar
gevangenis niet verlaten. Zij overleed in Maart
Cosel, Charlotte Adelheid Mathilde von, omn-
der den naam van Adelheid von Auer als schrijf-
ster bekend, werd geboren te Berlijn den 6den
Januari 1818. Toen haar vader, generaal der
cavalerie, in 1848 pensioen ontving, begaf zij
zich met hem naar Schwedt aan de Oder, waar
zij thans nog gevestigd is. Haar eerste novelle:
„Sonnenaufgang u Sonnenuntergang” ver-
scheen in 1856 in de „Kölnische Zeitung” en
bracht haar in aanraking met redactiën van
verschillende tijdschriften, waaraan zij werkzaam
is. Behalve een bundel novellen (1858 en 1860)
leverde zij de grootere romans en verhalen
„Fuszstapfen im Sand” (1868, 4 din), „Modern”
(1868, 2 de: 2de druk 1878), „Schwarz auf
Weisz” (1869), „Eine barmherzige Schwester”
(1870), „Achtzig Stufen hoch” (1871, 4 dn:
2de druk 1873), „Im Labyrith der Welt” (1879,
8 din), een bundel novellen onder den titel
„Aufgelöste Dissonanzen" (1879) en „Luftschiös-
ser” (1882, 3 dln).
Cosenza, de hoofdstad eener evenzoo Se"
noemde Italiaansche provincie, ligt in een fraai
en vruchtbaar dal aan de Crati en Busento op
18 km. van de Tyrrheensche zee, aan den spoor-
weg Sibari—Pietrafitta, wordt door een groot
kasteel verdedigd en is verdeeld in een oude en
een nieuwe stad, De stad is de zetel van een
aartsbisschop, heeft een prachtige hoofdkerk
met het grafmonument van ewijk van Anjou,
een fraai kasteel, onderscheiden kloosters en
eenige inrichtingen van onderwijs. Zij bezit een
bevolking van (1911) 24177 zielen, die een be-
langrijken handel drijven in zijde, olijvenolie,
wijn, hennep enz. Verder is er aardewerk- en
ijzer- en staalindustrie.
In ouden tijd heette deze stad Consentta en
was de hoofdstad van Bruttium. Meermalen
vooral in 1638, werd zij door een aardbeving
verwoest. In 410 overleed er Alaric, koning der
West-Goten, en in 1270 Isabella, gemalin van
Philips 11I van Frankrijk. l
Cosimo, Piero di, een ltaliaansch schilder,
geboren te Florence in 1462, overleden aldaar
in 1521, was een leerling van Cosimo Rosselli,
met wien hij in 1482 naar Rome ging om aan
de versiering der Sixtijnsche kapel mede te wer-
ken, Hier is van hem afkomstig de voorstelling
van den „Tocht door de Roode Zee” en een ge-
deelte van de „Bergrede”, beiden als fresco uit-
gevoerd. Schilderijen van hem bevat de kerk
Santo Spirito te Florence, als „De hemelvaart
van Maria” en „Christus op den berg Thabor”.
Ook onderwerpen uit de godenleer werden door
Piero di Cosimo behandeld, zooals „De dood
van Procris” in de National Gallery te Londen
en „Venus” in het museum te Berlijn. Piero
di Cosimo was de leermeester van Andrea del
Sarto.
Cosinus. Zie Sinus.
Cosma is de naam van een geslacht van
87
578
kunstenaars, die zich toelegden op het versie-
ren van marmeren voorwerpen met inlegwerk
van porfier en serpentineteen, soms ook met
goud onder email. Zij hebben ook vloeren met
porfier en serpentijnsteen ingelegd. De oudste
werken zijn die van Lorenzo em Jacopo Cosma,
wier namen voorkomen op een marmeren preek-
stoel uit het begin der 12de eeuw in de kerk
van Santa Maria in Araceli te Rome.
Altaren van 1147, 1148 en 1154, in de ker-
ken van San Lorenzo fuori le mure, Santa Croce
in Gerusalemme en San Marco te Rome zijn ver-
vaardigd door Giovanni, Pietro en Angelo Cos-
ma. In de kerk van San Bartolommeo in In-
sula te Rome vindt men een put, die door Nic-
colo de Angelo Cosma, die zich Basselletto noem-
de, in 1180 met inlegwerk werd versierd. Ja-
copo Cosma versierde in 1205 het portaal der
kerk van Santa Saba te Rome, en werkte ook
aan het portaal der kerk van San Tomaso in
Formis aldaar, dat geen jaartal draagt.
Adeodato Cosma vervaardigde in 1217 een
altaar in de kerk van Santa Maria in Campi-
telli re Rome. Andrea Cosma werkte in 1227 aan
het versieren der kerk van Santa Maria in Mon-
ticelli aldaar. Een der leden van het geslacht
Cosma, die zich „magister cosmatus’ noemt,
vervaardigde inlegwerk in de Cappella Santa
bij het Lateraan, dat in 1277 werd begonnen.
Verscheidene andere meesters werkten in den
stijl dezer: Cosmaten, gelijk men het geslacht
pleegt te noemen. Zoo werd de altaaroverhui-
ving in de kerk van San Paolo fuori le mure te
Rome door Arnolfo di Cambio uit Florence (zie
aldaar) uitgevoerd. Een ander werk van dezen
meester is het grafteeken voor paus Honortus
IV, dat zich wu in de zoogenaamde Grotte der
St. Pieterskerk te Rome bevindt.
Ingelegde vloeren in dezen trant, waarvan de
vervaardigers niet bekend zijn, bevatten de kerk
van Santa Sabina te Rome en de kathedraal te
Anagni.
Cosmas en Damianus, twee broeders en
martelaars uit Arabië, beoefenden te Aegaea de
heelkunde. Hun vereering is waarschijnlijk uit
Syrië over Konstantinopel naar Rome doorge-
drongen. De legende betreffende hen vertoont
verschillende uiteenloopende vormen. Toen zij
weigerden, offeranden te brengen aan de afgo-
den, werden zij in 303 na Chr. op last van den
stadhouder Lysias onthoofd. Beider gebeente is
in 1649 van Bremen naar München overgebracht
en hier in de St. Michaëlskerk begraven. Hun
' gedenkdag valt op den 27sten September. Zij
zijn de patroons der doctoren en apothekers.
Gedurende de Kruistochten ontstond in Pales-
tina een geestelijke ridderorde, naar hen ge-
noemd, die zich de ziekenverpleging en het los-
kooper van pelgrims ten doel stelde.
Zie: L. Deubner, Cosmas und Damian (1907).
Cosmas Indicopleustes, een Egyptische
monnik, is de vervaardiger van een aardrijks-
kundig werk in 12 boeken, door hem in de 6de
eeuw in de Grieksche taal opgesteld. Hij levert
daarin een beschrijving van het zonnestelsel en
geeft bij vele ongerijmdheden onderscheiden be-
langrijke mededeelingen omtrent de handels-
verbindingen der Ouden. Zijn boek is meerma-
COSM A—COSSA.
eschreven in 547
ing van den Bij-
len gedrukt. Het werk werd
na Chr. en is naar de voors
bel bewerkt.
Cosmas van Praag, de oudste Boheem-
sche geschiedschrijver, werd geboren in 1039,
studeerde te Luik, was te Praag en elders als
priester werkzaam, bekleedde eenigen tijd de
betrekking van geheimschrijver bij Hendrik IV,
en overleed den 2isten October 1125. Zijn „Chro-
nica Boemorum” is de beste bron voor de vroe-
gere geschiedenis van Bohemen. Dit werk werd
in 1851 door Köpke in de „Monumenta Germa-
niae” uitgegeven.
Cosmetiek is de kunst het lichaam mooi
te maken door opschik of geurige vloeistoffen,
oliën, zalven, poeders en blanketsels, of door het
inzetten van tanden enz. Cosmetische middelen
dienen vooral om de huid lenig te maken, de
kleur te verbeteren, vlekken, uitslag en zweren
te verwijderen, de plooien glad te maken, de
tanden blank te houden, de haren te verven en
den adem welriekend te maken. l
Cosmologisch bewijs. Onder de ver-
schillende bewijzen voor het bestaan van God
heeft ook het cosmologisch bewijs lange jaren
een plaats gehad, vooral bij de godgeleerden
der Middeleeuwen. Uitgaande van de gedachte.
dat men in de wereld om ons heen (kosmos)
steeds een oorzaak vindt, moet men noodzake-
lijkerwijs komen tot een eerste oorzaak aller
dingen. Die eerste oorzaak, zonder welke wij
ons het bestaande niet kunnen denken, is God.
Tegen dezen gedachtengang is door Kang aan-
gevoerd, dat wij deze onderstellenderwijze aan-
genomen oorzaak, die buiten de grenzen der er-
varing ligt, niet een werkelijk bestaan kunnen
toekennen.
Cosmophyllum C. Koch is de naam van
een plantengeslacht uit de familie der Sa am-
gesteldbloemigen (Compositen). Het
omvat slechts één soort, O. cacatiaefolium C.
Koch et Bouché, een heester of kleinen
boom uit Mexico met zeer groote, ovale, zeven-
lobbige, lichtgeelgroene, kort behaarde bladeren
met een aangenamen geur, met eindstandige
bloemschermen en vierzijdige dopvruchten met
een kort zaadpluis. Deze fraaie bladplant wordt
sedert eenige jaren in vele tuinen aangekweekt.
Coss of Hardary is een Britsch-Indische
lengtemaat, en komt het meest overeen met de
Bengaalsche mijl. Deze heeft 1000 Engelsche
fathoms of 2000 yards — 1828.767 m. = 11s
Engelsche mijl. De lengte der coss bedraagt van
1—4 Engelsche mijlen.
Cossa, Francesco del, een Italiaansch sehil-
der, geboren omstreeks 1440 te Ferrara, overle-
den aldaar omstreeks 1480. Zijn voornaamste
werk is een fresco van 1469 op den oostelijken
muur in de groote zaal van het Palazzo Schi-
fanoja te Ferrara, dat. behalve de teekenen van
den Dierenriem em allegorische voorstellingen.
tafereelen uit het leven van Borso d'Este, her-
tog van Ferrara, verbeeldt. Schilderijen van
Cossa bevinden zich in verscheidene musea. Zoo
bezit dat te Dresden een „Boodschap aan Ma-
ria”, dat te Bologna een H Maagd met den
H. Petronius en den H. Johannes” en dat te
Berlijn een „Allegorie van den herfst”.
COSSA— COSTA.
Cossa, Luigi, een Italiaansch staathuishoud-
kundige, den 27sten Mei 1831 te Milaan gebo-
ren, promoveerde in 1858 te Pavia in de rech-
ten en studeerde vervolgens te Weenen en te
Leipzig. In November 1858 werd hij te Pavia tot
buitengewoon en in 1860 tot gewoon hoogleeraar
in de staathuishoudkunde benoemd. Hij was een
oed kenner van de internationale economische
iteratuur, ook van de Nederlandsche, waarvan
hij de duidelijke bewijzen gaf in zijn aan N. Q.
Pierson opgedragen boek: „Introduzione allo
studio dell’ Economia politica” (3de druk Milaan
1892). Uit zijn school stammen tal van moderne
Italiaansche staathuishoudkundigen, als Ferra-
ris, Ricca Salerno, Nicolini, Loria. Vooral maak-
te hij zich verdienstelijk door het schrijven van
korte, goed bruikbare leerboeken, waarvan er
verscheiden in vreemde talen zijn vertaald, als:
„Primi elementi di economia politica” (1876.
lide druk 1899), „Primi elementi di scienza del-
le finanze” (1876), „Saggi di economia politica”
(1878) en „I fenomeni della finanza publica”
(1892). Daarenboven schreef hij tal van artike-
len in het „Giornale degli economisti”. Hij over-
leed den 12den Mei 1896 te Pavia.
Zie de neerologieën van U. Maxzxola „In mor-
te di Luigi Cossa” in het zooeven genoemde tijd-
schrift, verder in het Bulletin de l'Institut in-
ternational de Statistique (deel VIII, 1896).
Cossa, Pietro, een Italiaansch dichter, den
29sten Januari 1834 te Rome geboren, streed
na het voleindigen zijner studiën op de slagvel-
den van Lombardije voor de vrijheid van Italië,
verliet zijn vaderland na de rampspoedige uit-
komst dier worsteling en nadat Rome in handen
was gevallen der Franschen, en begaf zich op
reis naar Amerika, waar hij Chili en Peru be-
zocht. Na zijn terugkeer vestigde hij zich te
Turijn en verhuisde vervolgens weder naar Ro-
me, waar hij de betrekking bekleedde van leer-
aar in de Italiaansche letterkunde aan een tech-
nische school. Hij overleed den 30sten Augus-
tus 1881 te Livorno. Het bekendste gedicht van
Cossa is: „Nerone artista”, een dramatisch
stuk, door den schrijver een ‘comedie genoemd,
terwijl het veeleer den naam van tragi-comedie
verdient en zich door verheven taal en door le-
vendigheid van voorstelling onderscheidt. Buiten
’s lands is de Nero’ van Cossa vooral bekend
geworden door den beroemden Ttaliaanschen
tooneelkunstenaar Rossi. Voorts leverde Cossa:
„Mario ei Cimbri” (treurspel, 1862). „Puschin”
(drama, 1869), „Sordello” (treurspel, 1872).
„ Beethoven” (drama, 1872), ‚„Monaldeschi”
(treurspel. 1874). „Plauto ed il suo secolo” (co-
medie, 1875), „Cola di Rienzi” (1877). „Giulia-
no \’Apostata’’ (1877), „Cleopatra”, „I Borgia”,
„Cecilia” en „I Napolitani del 1799”, Van zin
„Teatro poetico” verscheen een uitgave in 1877
—_ 1885 te Turijn in 7 deelen.
Cosson. Ernest, een Fransch plantkundige,
werd den 22sten Juli 1819 te Parijs geboren.
Van 1852 tot 1858 onderzocht hij, als lid eener
wetenschappeliike commissie, de flora van AL
gerië, werd daarna vice-president der Botani-
sche vereeniging van Frankrijk en lid der Aca-
demie van Wetenschappen. Hij overleed den
Slsten December 1889 te Parijs, en heeft zich.
Maggiore, die in de Cappella degli GC
579
zeer verdienstelijk gemaakt met betrekking tot
de kennis der flora van Frankrijk en Algerië.
Cosson schreef: „Flore descriptique et analyti-
que des environs de Paris” (met Germain de
Saint-Pierre, Parijs 1845, 2de druk 1861), „Sy-
nopsis analytique de la flore des environs de
Paris” (met den voorgaande, Parijs 1845, 3de
druk 1876), „Atlas de la flore des environs de
Paris” (met den voorgaande, Parijs 1882), „Com-
pendium florae atlantieae ou Flore des Etats
barbaresques: Algérie, Tunisie, Maroc’ (deel 1
en 2, Parijs 1881—1887), „Illustrattones florae
atlanticae” (afl. 1—5, Parijs 1883—1892),
„Conspectus florae atlanticae” (Parijs 1881).
Costa, Uriël da. Zie Acosta.
Costa, Lorenzo, een TItaliaansch schilder,
geboren te Ferrara omstreeks 1490 en overleden
te Mantua dem 5den Maart 1536. Hij was een
leerling van Cosimo Tura en heeft ook onder
den invloed van Francesco Francia gestaan.
Schilderijen van hem ziet men in de kerk San
Petronio te Bologna, als een H. Hieronymus”
en een „H. Maagd”; in de kerk San Giacomo
een „Visioen uit de Openbaring” en een Ma,
donna” bezit; in het museum te Berlijn een
„Christus in den tempel” en in het Louvre te
Parijs de „Hof der Muzen”, voor Isabella Gon-
xaga vervaardigd. Het museum te Weenen bevat
een vrouweportret, dat aan Lorenzo Costa
wordt toegeschreven.
Costa, Paolo, een Italiaansch schrijver, den
13den Jnni 1771 te Ravenna geboren, studeer-
de aldaar en te Padua, bekleedde het hoogleer-
aarsambt achtereenvolgens te Treviso, Bologna
en Corfu en overleed den 21sten December 1886.
Hij was een tegenstander der romantische school
en bevorderde met kracht de studie der klassie-
ken. Hij nam deel aan de herziening van het
woordenboek della Crusca (1819—1828) en gaf
een vertaling uit der liederen van Anacreon.
Zijn gezamenlijke werken zijn in 1825 in 2 dee-
len verschenen, vervolgens nogmaals in 1829
1830 en het volledigst in 1889—1840, voor wel-
ke uitgave Becchi zorgde.
Costa, Isaäc da, een Nederlandsch dichter,
werd den 14den Januari 1798 te Amsterdam
uit een aanzienlijk koopmansgeslacht van Por-
tugeesch-Joodschen oorsprong geboren. Wegens
zijn bijzonderen aanleg werd hij reeds op 8-ja-
rigen leeftijd opgenomen op de Latijnsche school,
en hij verliet ‘haar 5 jaar later met het uitspre-
ken van een door hem vervaardigd Latijnsch
dichtstuk „Over de twaalf werken van Hercu-
les”. Zijn eerste gedicht in het Nederlandsch,
getiteld „De lof der dichtkunst”, droeg de goed-
keuring weg van Bilderdijk. Zoo kwam hij met
dezen en vervolgens met den hoogleeraar Van
Lennep in aanraking, terwijl hij de studie der
oude, vooral der Grieksche dichters met yver
voortzette. Hij werd, nadat hij nog de Door-
tochtige school Ve Amsterdam doorlopen had,
aan de leiding van Bilderdijk toevertrouwd en
bezocht in 1816 de Leidsche hoogeschool, om er
in de rechten te studeeren. Hier vestigde ook
Bilderdijk in 1817 zijn woonplaats, en een aan-
tal rijkbegaafde jongelingen, bij welke zich Da
Costa en zijn voormalige speelmakker Capadose
580
bevonden, schaarde zieh rondom dien geleerde.
Nadat Da Costa den doetoralen graad verwor-
ven had, eerst in de rechten (1818) en toen in de
letteren en bespiegelende wijsbegeerte (1821),
trad hij in het huwelijk met Anna Belmonte,
terwijl omstreeks dien tijd 2 deelen ,„Poëzy”
van hem verschenen, die hem dadelijk een eere-
plaats bezorgden in de rij der Nederlandsche
dichters.
Doortrokken van de beginselen van Bilderdijk,
had Da Costa reeds lang groote voorliefde voor
het Christendom aan den dag gelegd, zoodat hij
den 20sten October 1822 met zijn echtgenoote
en dr. Capadose te Leiden den doop ontving,
en het hoofddoel van al zijn werken en streven
was nu de bestrijding van het ongeloof en van
de revolutie, benevens de handhaving van het
orthodox-gereformeerde leerstelsel. Dat blijkt
zoowel uit zijn gezangen, welke tintelen van
een Oostersch-profetischen gloed, als uit zijn
krachtige deelneming aan de als „het reveil” be-
kende beweging. Hij vestigde zich te Amster-
dam, waar hij zich aan de letteren en nog meer
aan de godgeleerdheid wijdde, en hield er gods-
dienstig-leerstellige voorlezingen, alsmede lezin-
gen over geschied- en taalkunde. In 1823 ver-
scheen zijn geruchtmakende „Bezwaren tegen
den geest der eeuw.” Door overeenstemming in
gezindheid was hij op het innigst verbonden
met den genialen dichter en improvisator Wil-
lem de Clercq.
Een nieuw tijdperk van dichterlijke werkzaam.
heid nam een aanvang, toen hij in 1839 tot lid
was benoemd van het Koninklijk Nederlandsch
Instituut; hier droeg hij onderscheiden zangen
voor, die met de „Vijf-en-twintig jaren” begin-
pen en met den „Slag bij Nieuwpoort” eindi-
gen. In 1847 verscheen zijn end gedicht
„Wachter wat is er van den Nacht?”, waarin hij
vooral de dagbladen er de Duitsche wijsbegeer-
te hevig aanviel en de naderende revolutie van
1848 voorspelde. Ook deed hij merkwaardiga
vlugsehriften in het licht verschijnen, zooals:
„Nederlanders! blijft vereenigd met het oog op
God!” (1844) en „Het oogenblik” (1848). Toen
in 1851 het Instituut opgeheven en door de Ko-
ninklijke Academie vervangen werd, ondervond
Da Costa tot zijn grievend leed, dat hem daarin
geen zitting werd gegeven, waarover Groen van
Prinsterer zoo verontwaardigd was, dat hij voor
het lidmaatschap bedankte. In het laatste tijd-
perk van zijn leven wae hij bestuurder en voor-
er van het seminarium der vrije S
Kerk (1852—1860) en ging hij voort met het
houden van voorlevingen, eerst in zijn woning
ep later in openbare lokalen, aanvarfelijk al-
leen te Amsterdam, later ook op andere plaat-
sen. Zelden hiet hij gidh daarbij stipt aan zijn
onderwerp, daar invallende gedachten den ge-
nialen improvisator gedurig tot uitweidingen
verleidden, waarin het verhevene met het humo-
ristische wel eens op een zonderlinge, maar al.
tijd op een wegslepende wijze was vermengd.
Zijn laatste letterkundige arbeid „Over den
mensch en dichter W. Bilderdijk” en zijn rede-
voering „Bilderdijk herdacht”, op het eeuw-
feest van diens geboorte gehouden, getuigen er
van, dat zijn proza even krachtig en schoon was
COSTA.
als zijn poëzie. Da Costa overleed den 28sten
April 1860 te Amsterdam. Hij werd in de Nieu-
we Kerk te Amsterdam, dicht bij Vondels gal,
ter aarde besteld, waar den 15den Januari 1906
een gedenkteeken voor hem werd onthuld.
Da Costa onderscheidde zich door een karak-
ter, dat men Oostersch zou kunnen noemen. Hij
was zeer gevoelig voor vriendschap, en behalve
De Clercq behoorden vooral Groen van Prinste-
rer, Willem Messchert, Koenen, Beets, Hase-
broek en Schwartz tot degenen, aan wie hij zich
innig verbonden gevoelde. Zijn gastvrijheid was
gul en oprecht. Zijn omgang levendig, belang-
rijk en iend. Dat hij op de godsdienstige
richting van zijn tijd, in en buiten zijn woon-
plaats, ooten invloed heeft uitgeoefend, is
oven elken twijfel verheven.
Van zijn werken als godgeleerde, dichter en
letterkundige vermelden wij, behalve de reeds
genoemde, nog de volgende: van de gehouden
voorlexingen: „Over het Taalstelsel van Bilder-
dijk” (1828), „Over de Remonstrantsche en con-
tra-Remonstrantsche twisten en de Synode van
Dordrecht” (1824), „Over Taal en Poëzy”
(1836), „Lezingen tegen Dr. Strauss en diens
Leben Jesu” (1839—1840), „Over den Apostel
Paulus en zijne schriften” (1844—1845), „Chris-
tologische lezingen over den persoon van onzen
Heer J. C., naar aanleiding der Evangeliever-
halen” (1845—1846), „Over den Apostel Jo-
hannes en zijn schriften” (1847—1848) en
„Over de Brieven van Paulus, met een inleiding
over den Bijbel in onzen leeftijd” (1858—1859);
van zijn dichtwerken: „De verlossing van Ne-
derland” (1814), „De Perzen van Eschylus”
(1816), „Prometheus van Eschylus” (1818).
„Alfonsus I, treurspel” (1821), „Aan de rivie-
ren van Babel” (1841), „Wachter wat is er van
den Nacht?” (1848), „De Chaos en het licht”
(1850), „Hagar en Elisabeth” (1852), „Drama-
tische poëzy” (1858), „Politieke poëzy” (1854)
en SHheperiden” (1855), en van zijn verdere
proxa-werken: „Het karakter van prins Maurite
en de rechtspleging van Oldenbarnevelt” (1824
—1825, 2 stukken), „De Sadduceën” (1824), „In-
leiding tot de Voorlezingen over de Geschiede-
nis des Vaderlands” (1833), „Voorlezingen over
het Oude Testament” (1844—1848), „Paulus,
een schriftbeschouwing” (1848, 2 din), „Israël
en de volken” (1848—1849), „Herinneringen
uit het leven en den omgang van W. de Clercq”
(1856), „Eén en twintig dagen te Londen
(1852), „Herinneringen aan D. J. van Lennep”
(1858), „Beschouwingen van de Handelingen
der Apostelen” (1856—1853, 3 stukken). „Be
schouwingen van het Evangelie van Lucas
(1856, 2 dln.) en „Wat er door de Theologische
faculteit te Leiden alzoo geleerd wordt” (1857).
Zijn laatste gedicht was op verzoek van den
uitgever bij een steendrukplaat, voorstellende
den slag bij Nieuwpoort, geschreven. Hij droeg
het voor op zijn 6lsten verjaardag.
Da Costa gaf zelf een kort overzicht van zijn
leven in het tijdschrift „The voice of Israël”.
in het Duitsch vertaald door J. A. Hausmeis-
ter en daaruit in het Nederlandsch onder den
titel „Een en ander uit het leven van Da Costa.
door hem zelven beschreven” (1845). Zie verder
COSTA—COSTA-RICA,
Mr. H. J. Koenen, „Levensberigt van Mr. Is. da
Costa” (in de Handelingen van de Maatsch.
der Nederl. Lett. te Leiden, 1860), het Over-
zicht van J.P. Hasebroeck in dl. IV van Da Cos-
ta's „Kompleete Dichtwerken” (1861—1862) en
de verschillende geschiedenissen der Nederland-
sche letteren.
Zie: H. J. Koenen in „Handelingen van de
Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde”,
1860; Bijvanck, De jeugd van Isaäck da Costa;
A. Pierson, Oudere tijdgenoten (2de druk Am-
sterdam 1904; J. O. Rullmann, Isaac da Costa
We Groote Mannen”, Serie I, no. 9, Baarn
Costa, Alessandro, markies en Italiaansch
staatsman, werd den 1îden Januari 1845 te Ma-
cerata geboren. Hij werd tot burgemeester zij-
ner vaderstad benoemd en voerde voor het eerst
in Zuid-Italië een gemeenteraad in volgens de
moderne communaalpolitieke_ grondstellingen der
Noorsche landen, Van 1886 tot 1900 was
hij als conservatief afgevaardigde voor Macerata
lid van het Parlement, waarin kij vooral de staat.
kunde van Rudini ondersteunde. Hij overleed
den 30sten Januari 1900 te Rome.
Costa Cabral, Antonio Bernardo da, graa
van Thomar, een Portugeesch staatsman, werd
eboren in 1803 te Fornos de Algodres, stu-
eerde in de rechten te Coimbra, en bekleedde
vervolgens verschillende rechterlijke betrekkin-
gen. In 1835 werd hij te Lissabon in de Corte
gekozen, en nam heimelijk deel aan het oproer
in het arsenaal. In 1838 kwam hij ale burgerlijk
gouverneur van Lissabon aan het hoofd van het
stadsbestuur en werd in 1839 minister van Jus-
titie en Eeredienst. Toen hij den 2sten Jamo-
ari 1842 te Oporto een revolutionnaire Junta
vormde, werd hij vervallen verklaard van zijn
post, maar keerde weldra naar Lissabon terug,
waar hij met den titel van minister van Bin-
nenlandsche Zaken een onbeperkt gezag in han-
den kreeg. Een opstand, in 1844 door graaf
Bomfin ondernomen, diende hem tot voorwend-
sel, om de teugels nog sterker aan te halen. Ee
tweede opstand, die fn Oporto uitbarstte, werd
den Tiden Mei 1846 gevolgd, door zin ontslag.
Hij vluchtte naar Cadix. Na het beteugelen der
revolutie keerde hij naar Portugal terag. nam
er spoedig weer deel aan het regeringsbeleid,
vertrok in 1848 als buitengewoon geent naat
Madrid, nam in Januari 1849- weder zitting in
de Cortes en werd in dat jaar door de koningin
met de vorming van een ministerie belast, Hij
leende terstond een belangrijke som van de bank
en misleidde het publiek door de belofte, dat het
H tot het leggen van een spoorweg van Lissa-
Éon naar de grenzen van Spanje zou worden ge-
bruikt. De bittere ellende des lands en de stil-
stand van den handel bezorgden hem in de Cor-
tes een geweldige oppositie. In 1851 wilde hij
aftreden. De koningin nam echter zijn ontslag
niet aan, en eerst in April 1851 noodzaakte hem
een opstand, door den hertog van Saldanha aan-
gestookt, zijn portefeuille neder te leggen en de
wijk te nemen naar Engeland. Hij keerde reeds
in 1852 naar Lissabon terug, was gedurende het
bestuur van Saldanha de leider der oppositie in
de Kamer der Pairs, begaf zich ìn 1859 als ge-
581
zant naar Brazilië en werd vandaar teruggeroc-
pen in 1861, In het volgende jaar werd ve be-
noemd tot lid van den d van State en tot
voorzitter van het Hoog rechtshof. Hij overleed
den Isten September S A
Oosta-Rica of Rijke Kust (zie de kaart van
Centraal-Amerika) is de naam van een der zes
staten van Centraal-Amerika en vormt sedert
1842 een zelfstandige republiek, die zich uit-
strekt van den Grooten tot aan den Atlantischen
Oceaan, ten Z.O. aan Panama en ten N.O. en N.
aan Nicaragua grenst. De oppervlakte bedraagt
48410 v. km. In 1900 heeft de republiek het
landschap Talamanca aan Columbia moeten af-
staan, ingevolge de scheidsrechterlijke uitspraak
van den president der Fransche Republiek.
Kust, Bodemgesteldheid, Kli
maat, Planten, Dieren- en Delf-
stoffenrğk. Zie Centraal-Amerika.
Bevolking. De republiek telde in 1912
888266 inwoners of 6 per v. km., waaronder
5000 beschaafde Indianen, 1200 Negers, 6000
buitenlanders en 3000 onbeschaafde Indianen.
De overige zijn Creolen. Slechte 2500 inwoners
belijden niet den R.-Katholieken godsdienst. De
bevolking leeft grootendeels op de hoogvlakte
van San José en Cartago en in bet dal van den
Rio Grande, een geri van 150 km. lengte en
60 km. breedte. Zij onderscheidt zich gunstig
van de bewoners der zusterrepublieken door
haar arbeidzaamheid.
Landbouw, Handel en Verkeer.
Hoofdmiddel van bestaan is de landbouw. Voor-
al van belang is de koffieteelt; verder worden
bananen, suiker, mals, boonen, cacao en rijst
verbouwd. Naast den landbouw is ook de vee-
teelt (rundvee, paarden, muildieren, schapen en
varkens) belangrijk. De industrie is nog weinig
ontwikkeld, de handel echter aanzienlijk. In
1912 werden uitgevoerd: koffie 7623000 colo-
nes (à f1,20) bananen (10647000 colones),
goud en zilver (1625000 e), verder hout, hui-
Wapen van Costa-Rica.
den, caoutchouc en cacao tot een totaal bedrag
van 21426000 colones. De invoer bedroeg
17998 000 colones. De belangrijkste havens zijn
Limon en Punta Arenas. In de eerste haven
kwamen in 1912 binnen: 538 schepen met
1129609 ton; in de tweede 87 schepen met
582
178 904 ton. De handelsvloot bestond in 1911
uit 2 zeilschepen met 551 ton. Het spoorweg-
net was (1911) 687 km. lang; het aantal post-
kantoren bedroeg in 1912: 204, het aantal te-
legraafkantoren, waaronder 1 voor draadlooze
telegrafie, 135. Het telegraafnet was 2447 km.
lang, het telefoonnet 435 km.
Bestuur. Volgens de constitutie van 1859,
het laatst herzien den 22sten Mei 1903, wordt
de onafhankelijke republiek bestuurd door een
president, die voor 4 jaren gekozen wordt, en
drie vice-presidenten, die jaarlijks gekozen wor-
den. De wetgevende macht berust bij een con-
gres van 43 afgevaardigden, trapsgewijze geko-
zen voor vier jaren. Zetel der regeering is de
hoofdstad San José met (1911) 32449 inwo-
ners. De inkomsten bestaan uit tollen, brande-
wijn- en tabakmonopolies, belastingen enz. en
bedroegen in 1914 9200000, de uitgaven
90138635 colones. De openbare schuld was in
1911: 1617200 pond sterling.
Costa-Rica is verdeeld in 7 provinciën, n.l.
Guanacastle (38810 inw), Alajuela (91 707
inw.), Heredia (42659 inw), San José (121 162
inw.), Cartago (59 968 inw), Puntarenas (20 040
inw.) en Limon (18920 inw). Behalve de hoofd-
plaats San José hebben alle plaatsen minder
dan 10 000 inwoners.
Sedert 1900 is de gouden standaard inge-
voerd, munteenheid is de colon — 2,44 franc.
Behalve de Banco de Costa-Rica, die bet mono-
polie voor de uitgifte van banknoten heeft, be-
staat nog de Banco Anglooostarricense. Het
wapen (zie de afb.) vertoont drie bergen tus-
echen twee zeeën, met zeilschepen, rechts een op-
gaande zon, boven vijf zilveren sterren. De vlag
eft vijf banen, blauw, wit, rood, wit, blauw.
Het leger bestaat uit 1000 man staande troe-
pen en 5000 man militie, in oorlogstijd 15 000;
de marine beschikt over één kruiser.
Wat beschaving betreft, staat Costa-Rica hoo-
ger dan de zusterstaten. In 1897 waren er 327
scholen met 21913 leerlingen. De Roomsch-
Katholieke godsdienst is staatsgodsdienst.
Geschiedenis. Costa-Rica werd van Pa-
nama uit door Espinosa, Gil Gonzalez Davila en
Pedrarias Davila omstreeks 1520 voor Spanje
veroverd en vormde een deel van het kapitein-
generaalschap Guatemala, dat zich in 1821 on-
afhankelijk verklaarde.
Toen de staten van Guatemala zich onafhan-
kelijk verklaarden, bevond zich Costa-Rica op
den laagsten trap van ontwikkeling, doch het
maakte snelle vorderingen en bleef door de lig-
ing des lands voor burgeroorlogen bewaard.
ooral is deze staat veel verplicht aan zijn eer-
sten president Juan Mora, die van 1824 tot 1832
de teugels van het bewind in handen had. Wel
hebben in Costa-Rica omwentelingen plaats ge-
had, maar deze eischten in den regel geen bloed
en dienden slechts tot bevestiging der uitvoe-
rende macht. Alleen gedurende het president-
schap van generaal Carillo (1889—1842), die
met ijzeren hand regeerde, was de staat aan de
woelingen der staatkundige partijen ten prooi. De
oorzaak hiervan was vooral de federalistischge-
zinde generaal Moon, die in 1840 met zijn
aanhangers de wijk had moeten nemen naar het
COST A-RICA.
buitenland. Hij deed in 1842 een inval in Cos-
ta-Rica en zond Carillo in ballingschap, doch
werd door zijn tegenstanders, onder aanvoering
van José Maria Alfaro, verslagen, gevangen ge-
nomen an ter dood gebracht (18 September
1842). Onder het voorzitterschap van den over-
winnaar kwam het land weder tot rust en ver-
kreeg in 1848 een nieuwe grondwet. Zeer wel-
dadig was voorts na 1850 het bestuur van den
president Juan Rafaël Mora, een rijk koopman,
die met nauwgezetheid den loop der zaken re-
gelde. Onder zijn bestuur nam Costa-Rica in
1856 en 1857 op een eervolle wijze deel aan
den oorlog tegen Walker (zie aldaar) in Nica-
ragua. Nadat Mora in Mei 1859 voor de vierde
maal tot president gekozen was, werd hij in
Augustus daaraanvolgende door een samenspan-
ning van liberalen en vreemdelingen verrader-
lijk gevangen genomen, met zijn broeder (op-
perbevelhebber van het leger) en zijn zwager,
eneraal José Maria Canas (minister van Oor-
og en Financiën), naar Puntas-Arenas gebracht
en van hier naar Guatemala ingescheept. Inmid-
dels was te Costa-Rica de geneesheer José Ma-
ria Montalegre, een zwager van den Engelschen
consul, voorloopig tot president benoemd, en
aan dezen werd in het laatst des jaars door de
constitueerende Vergadering een nieuwe consti-
tutie voorgelegd, waarna hij in het begin van
1860 een Wetgevende Kamer bijeenriep, welke
hem het voorzitterschap definitief opdroeg. In-
tusschen vertrok Rafaël Mora naar San Salvador,
hetwelk de revolutionnaire regeering van Cos-
ta-Rica niet had erkend. Vandaar stevende hij
naar Puntas-Arenas, drong met ongeveer 500
man in het binnenland door, doch leed den
28sten September 1860 de nederlaag, waarna
hij met zijn broeder en met generaal Canas voor
een krijgsraad gebracht, gevonnist en doodge-
schoten werd. In den aanvang van 1263 werd
dr. Jesus Ximenes er president en in 1868 tot
die waardigheid herbenoemd. In 1872 werd hij
opgevolgd door generaal Thomas Guardia en de-
ze in 1876 door Vicente Herrera, die in 1877
door Pedro Quiroz, in 1880 voorloopig door ge-
neraal Thomas Guardia en vervolgens door don
P. Fernandez vervangen werd. In 1885 nam
Costa-Rica onder presidènt Bernardo Soto deel
aan den bond tegen president Barrios van Gua-
tamala (zie aldaar en Centraal-Amerika: Ge-
schiedenis). Soto werd opgevolgd door Duran ad
interim en deze door J. Rodriguez, die zich in
1892 dictator verklaarde. Den 8sten Mei 1894
werd Rafael Iglesias president, die den Ssten
Mei 1902 werd opgevolgd door Ascension Esqui-
rel. De constitutie is den 22sten Mei 1903 het
laatst gewijzigd.
In Maart 1905 kwam de nieuwe grensrege-
ling met Panama tot stand en in 1906 werd
don Cleta Gonzalez Viquex president van de re-
publiek. Zij nam in 1907 deel aan de Centraal-
Amerikaansche Vredesconferentie te Washing-
ton en onderteekende mede haar besluiten. Den
sten Mei 1908 werd het scheidsgerechtshof
voor Centraal-Amerika, waartoe op deze confe-
rentie was besloten, te Cartago geopend. De
bedoeling hierbij was onderlinge twisten langs
vreedzamen weg te beslissen en elkander bij te
COSTA-RICA-—OOSTER.
staan tegen de steeds duidelijker aan den dag
tredende pogingen van de Vereenigde Staten, om
hun gezag over heel Centraal-Amerika tot aan
het Panama-kanaal te doen gelden. De telkens
weder uitbrekende vijandelijke gezindheid tus-
schen Guatemala en San Salvador aan de eene,
Nicaragua en Honduras aan de andere zijde —
waarbij Costa-Rica zich onzijdig houdt — ver-
hinderen een eensgezind optreden. Kort te voren
(4 Mei) was de plaats door een hevige aardbe-
ving ten deele verwoest geworden. In 1911 en
in 1912 hebben de aardbevingen zich herhaald.
De tegenwoordige president, Dr. Ricardo Jime-
ger Oreamuno, heeft in 1910 voor den tijd van
vier jaren de regeering aanvaard. Onder de sta-
ten van Midden-Amerika heeft Costa Hien zijn
onafhankelijkheid tegenover de Vereenigde Sta-
ten van Noord-Amerika nog eenigermate behou-
den. Gesteund door een Fransche leening maakt
de kolonisatie in het binnenland goede vorde-
ringen. De gevolgen daarvan maakten zich merk-
baar op het budget van 1913, dat een vrij aan-
zienlijk surplus aantoonde.
Zie: P. Biolley, Costa Rica and her future
(Washington 1889); J. B. Calvo, The republic
of Costa Rica (Chicago 1890); J. Schroeder,
Costa Rica state immigration (San José 1894);
Pittier, Kostarika (Ergänzungsheft 175 van „Pe-
termanns Mitteilungen, Gotha 1912).
Goste of Cote in de wapenkunde is een
smalle band, ter breedte van ?/ə der schildhoog-
te, die tezamen met den band voorkomt, in welk
opzicht zij zich onderscheidt van de cotice, die
overigens geheel met haar overeenkomt, doch
alleen voorkomt.
Coste, Jean Victor, een Fransch dierkun-
dige, den 1Oden Mei 1807 te Castries ge-
boren, studeerde te Parijs en gaf in 1834 met
Delpech de „Recherches sur la génération des
mammifères et la formation des embryons” in
het licht. Daarop werd hij docent aan het mu-
seum voor natuurlijke historie te Parijs en ver-
kreeg tevens een leerstoel aan het Collège de
France. Vooral maakte hij zich verdienstelijk
door bevordering der kunstmatige vischteelt, en
met Milne Edwards bewoog hij de Regeering in
1852 om een groote inrichting daarvoor te stich-
ten te Hüningen in den Elzas. Nadat hij tot in-
gpecteur-generaal der zee- en riviervisscherij was
benoemd, wijdde hij zijn krachten aan de op-
beuring van de oesterteelt. Hij overleed den
19den September 1873. Van zijn geschriften ver-
melden wij nog: „Cours d'embryogénie oompa-
rée” (1887), „Ovologie du Kanguroo”' (1838),
„Histoire générale et particulière du developp -
ment des corps organisés” (1847—1859), „in-
structions pratiques sur la pisciculture” (1853)
en „Voyage d'exploration sur le littoral de la
France et de l'Italie” (1855).
Coste, Adolphe, een Fransch publicist, werd
in 1842 te Parijs geboren. Hij stichtte de „Glo-
be” en gaf een reeks economische geschriften
uit, zooals: „Les conditions sociales du bonheur
et de la force” (1877), „Hygiène sociale contre
le paupérisme” (1882), „Le crédit industriel à
long terme” (1824), „Les questions sociales con-
temporaines’ (1885), „Nouvel exposé d'économie
politique” (1889), „Les bénéfices comparés du
583
travail et du capital dans l'accroissement de la
richesse” (1897) enz.
Coster, Laurens Janszoon, wordt door velen
in Nederland, alsook in Engeland, voor den uit-
vinder der boekdrukkunst gehouden. Aan de bij-
zonderheden, reeds in het artikel Boekdrukkunst
(zie aldaar) omtrent hem vermeld, willen wij het
volgende toevoegen. Hij werd, volgens het ver-
haal zijner verdedigers, geboren omstreeks het
jaar 1370, behoorde tot een aanzienlijk geslacht
en bekleedde hooge stedelijke ambten, zooals
die van lid der vroedschap, schepen, burgemees-
ter en eindelijk schatbewaarder. Hij overleed in
1439, nadat hij gewoond had te Haarlem aan
de Groote Markt, tegenover het stadhuis. in een
gebouw, dat in 1567, toen Hadrianus Junius al-
daar verkeerde, nog in het bezit was van een
achterkleinzoon van Coster, maar tegen het ein-
de der 16de eeuw verbouwd werd. Men meent
den tijd der uitvinding te moeten stellen op het
jaar 1423. Haar eeuwfeest is dan ook zoowel in
1723, als in 1823 luisterrijk gevierd. Bij eerst-
melde gelegenheid werd te Haarlem door het
ollegium Medieum een steenen standbeeld ter
eere van Coster in den Plantentuin dier vereeni-
ing opgericht, in 1801 op last van het stede-
ijk bestuur naar de Groote Markt verplaatst,
maar eindelijk in 1856 vervangen door een bron-
zen standbeeld, door Royer in steen gehouwen en
in de fabriek van Enthoven en Comp. te 's-Gra-
venhage gegoten. Tot de voornaamste verdedi-
ers van de eer van Coster als uitvinder der
oekdrukkunst behooren Petrus Scriverius Meer-
man in zijn „Origines typographicae’” (1764),
Koning in zijn bekroonde „Verhandeling over
den oorsprong enz. der boekdrukkunst” Dee,
Scheltema, Noordziek, Abraham de Vries, mr.
Ch. Enschedé en prof. H. Brugmans. Hun bewe-
ringen, hoofdzakelijk rustende op een getuigenis
van Hadrianus Junius en op oude uitgaven van
gedrukte werken, hebben echter in het buiten-
land steeds weinig bijval gevonden, terwijl op
het voetspoor van dr. A. van der Linde (..De
Haarlemsche Costerlegende, 1870) en wijlen
rof. Fruin, menigeen ook binnen onze grenzen
e door hen gedane mededeelingen omtrent
Coster en diens uitvinding tot het gebied der
legende verwijst. Wel hebben de onderzoekin-
gen van mr. Enschedé de kansen van Coster
doen rijzen, beslist is de zaak echter nog niet.
Zie verder Boekdrukkunst.
Coster, Samuël, een Nederlandsch genees-
heer en letterkundige, werd den 16den Septem-
ber 1579 te Amsterdam geboren, studeerde sinds
1607 te Leiden in de medicijnen en promoveer-
de er in 1610. Reeds voor dien tijd had hij deel
uitgemaakt van de kamer „In Liefde Bloeiende”
en was door Hooft onder de meestbelovende le-
den genoemd. Na zijn terugkeer te Amsterdam,
waar hij tot dokter in het Gasthuis werd aange-
steld, ging deze kamer door onderlinge oneenig-
heid sterk achteruit en in 1617 scheidden een
aantal van de beste leden zich, onder leiding
van Coster, af. Op diens kosten werd een erf
aan de Keizersgracht aangekocht, waarop een
gebouw, geschikt voor tooneeluitvoeringen. werd
gesticht, da't, evenals de vereeniging, die het be-
heerde, den naam droeg van „Eerste Duitsche
584
Academie’, maar gewoonlijk „Costers Acade-
mie” genoemd werd. Het doel van de vereeni-
ging was oorspronkelijk, niet alleen de dicht-
kunst, maar ook de klassieke talen, wis- en ster-
renkunde, muziek en dans te beoefenen, maar
in de practijk bleef het bijna geheel bij poëzie
en vooral tooneelpoëzie. Een gedeelte der op-
brengst van de voorstellingen werd bij contract
aan het Weeshuis afgestaan. In 1622 werd het
gebouwde geheel aan de regenten van het Wees-
huis overgedaan, waarschijnlijk om den tegen-
stand der predikanten te ontgaan, die vooral
heftig was geworden sinds de Academie bij ze-
kere gelegenheden voor de Remonstranten had
partij getrokken. Tot 1620 liet Coster een aan-
tal eigen werken in de kamer „In Liefde Bloei-
ende” en de Academie vertoonen, waarvan de
voornaamste zijn de kluchten: „Boere-klucht van
Teeuwis de Boer en men juffer van Greveiinck-
huysen” en „Spel van Disken van der Schil-
den” en de drama's: „Ithys”, „Iphigenia, „Isa-
bella” en ,„Polyxena”. In 1648 organiseert hij
dan nog, bij de viering van den vrede van
Munster, een zestal „Vertooningen’, maar an-
ders hoort men op letterkundig gebied weinig
meer van hem. Wat hij buiten zijn tooneelwer-
ken heeft gedicht, is van weinig beteekenis. Zijn
drukke werkzaamheid als geneesheer zal op de
vermindering van zijn poëtische productie niet
zonder invloed zijn geweest. Zijn sterfjaar is on-
bekend, wel weten wij, dat hij in 1662 zijn eme-
ritaat verkreeg.
Van zijn stukken zijn de kluchten, die sterk
onder den invloed van die van Bredero staan,
het belangrijkst. doch ook in de andere, vooral
in „Polyxena” is veel verdienstelijks. Een vol-
ledige uitgaaf van zijn werken is in 1883 door
Kollewijn bezorgd.
Coster, Willem Jacobszoon, echeepsbevel-
hebber en ambtenaar in dienst der Nederland-
sche Oost-Indische Compagnie, vertrok in 1636
als commandant aan boord van het schip „Zut-
fen” naar Indië en werd het volgende jaar als
onder-commandant onder het bevel van Adam
Westerwolt met 15 schepen naar de baai van
Goa en naar Ceylon gezonden, om er op verzoek
der inlandsche vorsten de Portugeezen aan te
vallen. Weldra kwamen zij voor Batticola ten
anker, waar zij hun bondgenoot Radja Singa,
keizer van Candia op Ceylon, met 15000 man
aantroffen. De Portugeesche bezetting van Bat-
ticola gaf zich weldra over, en Coster ontving
bevel om naar Goa te stevenen, zich daar onder
de bevelen te stellen vam Anthonio Caen en met
dezen te beraadslagen over de meest doelmati-
ge onderneming tegen Ceylon. Weldra bevon-
den zij zich voor het fort Trinconomale, en toen
de troepen onder bevel van Coster gereed ston-
den tot een bestorming, capituleerden de Por.
tugeezen. Toen voorts Caen het opperbevel aan
Coster opgedragen had en naar Batavia ver-
trokken was, gaf laatstgenoemde het bevel om
naar Point de Galle te stevenen, waarna hij zich
stormenderhand meester maakte van Colombo
(13 Mei 1640). Vele krijgsgevangenen, onder
welke de bevelhebber der stad, Lorenzo Ferret-
ra, vielen in zijn harden, doch werden door hem
op een edelmoedige wijze bejegend en naar Ba-
COSTER-—COSTERUS.
tavia gezonden. Daar intusschen de overeen-
komst, gesloten met den keizer Radja Singa,
door dezen niet behoorlijk werd nagekomen, be-
gaf Coster zich naar het vorstelijk Hof, waar
hij met hevige bedreigingen den keizer zijn
trouweloosheid verweet. Om die reden werd hij
bij zijn terugkeer naar Batticola, op last des kei-
zers door het hem vergezellend geleide vermoord.
Coster, Charles de, een Belgisch schrijver,
werd den 20sten Augustus 1827 te München
geboren, studeerde, na eenigen tijd ambtenaar
te zijn geweest, in de rechten en promoveerde
daarin in 1855. Bij zijn overlijden in 1879 was
hij hoogleeraar in de Fransche letterkunde aan
de krijgsschool te Brussel. Zijn hoofdwerken zijn:
„Légendes flamandes” (2de druk Brussel 1861),
„Contes brabangons” (Brussel 1861) en vooral
zijn beroemde schildering van den Vlaamschen
volksaard „La légende de Thyl Ulenspiegel”
(1868), die ook in het Vlaamsch en in het
Duitsch vertaald is.
Coster, Dirk, een Nederlandsch letterkun-
dige, werd den 7den Juli 1887 te Delft geboren
en is daar nog woonachtig. Aanvankelijk was hij
op een fabriekskantoor werkzaam, maar later
wijdde hij zich geheel aan de letteren. In 1906
verscheen van zijn hand een vertaling van Flau-
berts „Troie Contes” en sindsdien een aantal
studiën en critieken in verschillende bladen en
tijdschriften, waarvan vooral de „„Marginalia”,
korte gedachten over literatuur en leven, in „De
Gids” gepubliceerd, de aandacht trokken, In
1915 verscheen afzonderlijk „Uren met Novalis”.
Sedert eenige jaren houdt hij in verschillende
plaatsen lezingen over Nederlandsche, Fransche
en laatstelijk Russische literatuur, die veel be-
langstelling ondervinden en waarvan sommige
het licht zullen zien onder den titel „Tien jaar
literatuur”.
Costerus. Abraham, was eerst rector te
Woerden, vervolgens in 1603 predikant te
Klaaswaal, daarna in een andere kleine gemeen-
te, en schrijver van: „Historie der Joden, die
't sedert de verstooringe Jerusalems in alle lan-
den verstrooyt zijn” (1658), „Vergelijkinge der
Gereformeerden en Mennonieten over eenige
plaatsen des Nieuwen Testaments" en „t Le-
ven van den ridder van St. Joris”.
Costerus, Bernard, geboren te Woerden den
17den Juni 1645, studeerde te Leiden, promo-
veerde in de mechten en werd weldra secretaris
en in 1684 burgemeester van Woerden. Later
echter legde hij beide betrekkingen neder, ves-
tigde zich op den huize Batenstein in Utrecht
en wijdde zich aan de rechtegeleerde practijk.
Daarna nam hij eenigen tijd de betrekking waar
van secretaris van het groot-waterschap Woer-
den. Eindelijk vestigde hij zich weder te Woer-
den, waar hij den Bden October 1735 overleed.
Hij was een groot ijveraar voor volksvrijheid en
volksrechten en geen vriend van het Huis van
Oranje. Veel opgang maakte zijn werk: „Histo-
risch verhaal ofte een deductie van zaken, ra-
kende het formeeren van de Republique van Hol-
land , en West-Friesland enz.” (1707, 1727 en
Costerus, Dominicus, heer van Achttienhoven,
was in 1787 raad in de vroedschap en schout
COSTERUS-—COTERIE.
van Woerden, alsmede schrijver in de beruchte
„auid-Hollandsche Courant’. Bij de nadering
der Pruisen vluchtte hij naar Amsterdam, doch
nam in 1793 weder plaats in de vroedschapsver-
gadering te Woerden, was er in 1794 baljuw
en bekleedde er tevens de betrekking van se-
cretaris van het groot-waterschap te Woerden,
een post, die toen reeds 130 jaren in zijn fa-
milie was geweest.
Costi of à costi, een in den handel gebrui-
kelijke term, beteekent daar ter plaatse, waar
hij zich bevindt, aan wien men schrijft. Goede-
ren à costi zijn goederen, die voorhanden zijn
ter plaatse, waar de ontvanger van een bericht
woont.
Costumen, afkomstig van het Italiaan-
sche woord costume (gewoonte) noemt men zoo-
danige rechten, die niet door een souverein vast-
gesteld, maar uit volksgewoonten geboren en
steeds door het volk gehandhaafd zijn. Het cos-
tumier recht wordt ondersteld van het volk te
zijn uitgegaan, en rechters dienen in.den kring.
waarin zij vonnis spreken, daarmede bekend te
zijn. Zie Reeht en ook Coutumes.
Costus is de naam van een plantengeslacht
uit de familie der Zingiberaceeën. Het onder-
scheidt zich door een 3-spletigen kelk en. door
een bloemkroon met een 3-deeligen buiten- en
een éénlippigen binnenrand, door bloembladvor-
mige meeldraden en een 2-spletigen stempel.
Het omvat kruiden met vleezige knollen en be-
hoort thuis in de keerkringslanden van Azië,
Afrika en Amerika. Van de soorten noemen wij
O. speciosus Sm., die een paar meter hoog
wordt en fraaie, groote, bleekroode bloemen
draagt — C. nepalensis Rosc. en C. cylindri-
cus Jacq., die in Brazilië groeit.
Gosijn, Peter Jacob, een Nederlandsch taal-
kundige, den 29sten November 1840 te Rijswijk
geboren, studeerde en promoveerde te Leiden in
de letteren, werd in 1863 conrector te Winscho-
ten, twee jaren daarna leeraar in de Nederland.
sche taal en letterkunde aan de hoogere bur-
gerschool en het gymnasium te Haarlem, in 1871
benoemd tot mederedacteur van het Woorden-
boek der Nederlandsche taal te Leiden, en in
1879 tot hoogleeraar in de faculteit der lette-
ren en wijsbegeerte aan de universiteit aldaar.
Hij overleed den 30sten Augustus 1899 en
schreef een groot aantal opstellen in taalkundi-
ge tijdschriften, en verder als afzonderlijke wer-
ken: „Commentatio litt. continens annotatio-
nunculas ad. Aristophanis Ranas” (1865), „Ca-
cographie” (1866), „Nederlandsche Spraakkunst:
Etymologie” (1867), „Oefeningen bij de Ned.
Spraakkunst” (1868), „Nederlandsche Spraak-
kunst: Syntaxis” (1869). „Beknopte Nederland-
sche Spraakkunst” (1870; 7de druk 1900),
„Eenige taal- en natuurkundige ontdekkingen
van den Hoogleeraar J. van Vloten” (1871),
Oud-Nederlandsche psalmen” (1873), „Over An-
gelsaksische poëzie, Oratie Leiden” (1899). Ver-
der leverde hij bijdragen aan „Taal- en Letter-
bode”, Taalkundige bijdragen”, „Nederlandsche
Spectator”, „Tijdschrift voor Nederlandsche
Taal- en Letterkunde”, „Noord en Zuid”, „Bei-
träge zur Geschichte der Deutschen Sprache”,
„Taal en letteren”, Museum”, „Verslagen en
585
Mededeelingen van de Koninklijke Academie van
Wetenschappen” enz. Hij maakte gedurende ge-
ruimen tijd deel uit der redactie van de Taal-
en Letterbode” en de „Taalkundige Bijdragen”.
Een uitgebreide levensschets van hem met vol-
ledige bibliografie is opgenomen in het Jaar.
boek der Koninklijke Academie van Wetenschap-
pex” (1900).
Cota, Rodrigo, bijgenaamd El Tio, een
Spaansch dichter uit de 15de eeuw, werd gebo-
ren te Toledo. Hij schreef waarschijnlijk „Las
coplas de Mingo Revulgo” (1472) en „Dialogo
entre el Amor y un viejo”. Ten onrechte wordt
hij voor den schrijver gehouden van „Celesti-
na”, welk werk geheel door Fernando de Ro-
jas (zie aldaar) moet vervaardigd zijn.
Cotangens. Zie Tangens.
Cote in de wapenkunde. Zie Coste.
Côte d'or is een der oostelijke departemen-
ten van Frankrijk; het grenst ten N. aan Aube
en Haute Marne, ten O. aan Haute Saône en
Jura, ten W. aan Nièvre en Yonne en ten Z.
aan Saône-Loire, bestaat uit de voormalige Bour-
gondische landschappen Auxois, Áuxonais, Beau-
nais, Dijonnais, Lonoia, La Montagne en Nuilon
en is 8786 v. km. groot. De bevolking bedraagt
(1911) 350 044 zielen. Het departement is in vier
arrondissementen: Beaune, Châtillon sur Seine,
Dijon en Semur verdeeld. De hoofdstad is Dijon.
Côte d’or is een lage, van Z.Z.W. naar
N.N.0. gerichte bergrug in 20. Frankrijk. De
ootste hoogte is. 686 m. Door het Canal du
entre, door de bergen van Charolais em door
het Bourgondische kanaal is het van Mont Tas-
selot en van het plateau van Langres geschei-
den. Het oostelijk gedeelte van het uit Jurakalk
bestaande gebergte’ levert den beroemden Bour-
ognewijn, waar het gebergte naar genoemd is.
et wijnland is in drie deelen verdeeld: Côte
de Beaume, Côte de Nuits en Côte de Dijon.
Het beslaat een oppervlakte van 28000 hecta-
ren en levert jaarlijks ongeveer 1,5 millioen
H.L. wijn.
Gotelerius, Jean Baptiste, eigenlijk Cote-
lier, een Fransch beoefenaar der kerkgeschiede-
nis, geboren te Nîmes in 1627, studeerde te Pa-
rijs, catalogiseerde op last van Colbert van 1667
tot 1672 de Grieksche handschriften der Ko-
ninklijke bibliotheek en werd in 1676 hoogleer-
aar in het Grieksch aan het Koninklijk college
te Parijs, waar hij den 19den Augustus 1686
overleed. Hij leverde: „Ecclesiae Graecae monu-
menta” (1677—1686, 3 dln.) en een uitgave van
de werken der Apostolische Vaderen onder den
titel: „Patres aevi apostolici sive Sanctorum Pa-
trum, qui temporibus apostolicis floruerunt opera
edita et non edita” (1672, 2 dln). De meeste
exemplaren van dit werk zijn bij een brand ver-
loren gegaan, maar het ig door Clericus opnieuw
uitgegeven te Amsterdam in 1698 en 1724.
Côteletten, afkomstig van het Fransche
woord côtelettes (kleine ribben), noemt men de
tusschen de ribben doorgesneden deelen van een
borststuk van kalveren, lammeren of varkens.
Goterie is de naam van een kleinen, nauw
aaneengesloten kring van personen op staat-,
letterkundig of maatschappelijk gebied, veelal
door persoonlijke belangen verbonden en niet
586
zelden met het oog op eigen voordeel gamen-
spannende tegen personen of zaken. Ook betee-
_ kent het menschen van dezelfde maatschappe-
lijke klasse, die den omgang met personen van
in hun oogen lager staande klassen vermijden.
Côtes-du-Nord is een departement in het
N.W. van Frankrijk, grenzende in het N. aan
La Manche, in het O. aan het departement Ille-
et-Vilaine, ten Z. aan Morbihan en ten W. aan
Finistère. Het neemt het N. deel van Bretagne
in, is 7217 v. km. groot en telt (1911) 605 523
inwoners. Het departement wordt verdeeld in
de 5 arrondissementen: St. Brieuc, Dinan, Guin-
camp, Lannion en Loudéac en heeft St. Brieuc
tot hoofdstad.
Cothurn of Kothurn (Latijn cothurnus,
Griekseh ` väepcg is de naam van een jacht-
laars der Grieken, die voorzien was van dikke,
vierkante zolen, den peken voet
bedekte, tot het midden van het
beneden been
met riemen dichtgeregen werd.
De cothurnen werden zoodanig ge-
maakt, dat zij aan de voeten om-
BO konden worden. Kë
ike laars met hoog onder-
wek werd door Aeschylus bij de
tooneelhleeding der tragedie inge-
voerd, waardoor de tooneelspelers
een meer dan one grootte kre-
gen (zie de fig.), wat wederom een
wijziging van het kapeel ten gevolge had. De
cothurn werd het symbool van de tragedie en
haar verheven stijl, in tegenstelling met den la-
gen soccus (zie aldaar), het schoeisel en het
symbool der comedie.
Cotice in de wapenkunde. Zie Coste.
Cotidal lines. Zie Getijden. `
Cotignola, August Giacomo Jochmus, vrij
heer von. Zie Joehmus.
Gotillon, een Fransch woord, waardoor een
vrouwenonderrok wordt aangeduid, is tevene de
naam van een dans, uit Frankrijk afkomstig,
waar hij in de dagen van Lodewijk XIV bloeide,
doch later door den contredans verdrongen werd,
terwijl hij thans nog in Duitschland en in ons
vaderland in zwang is. Vroeger bestond de dans
uit verschillende figuren, langzamerhand is het
meer een spel geworden, waarbij aan de deel-
nemers en deelneemsters verschillende souvenirs
worden uitgereikt. Somtijds eindigt een bal met
een cotillon.
Gotobast (cortez coto) is de roodachtig-ka-
neelbruine, aromatische en zeer scherp smaken-
de bast van Drimys granatensis L., een in Bra-
zilië en Bolivia thuis behoorende magnoltacee.
Deze hevat verschillende harsen, een aetheri-
sche olie en een werkzaam alkalofd, het coto-
ine, Goalie, dat evenals de bast als styptisch
middel in de geneeskunde bij diarrhee wordt aan-
ewend. Een soort bast, uiterlijk aan deze ge-
Gg maar van onbekende afkomst, in den han-
del bekend als paracotohast, bevat het paracoto-
ine, dat voor hetzelfde doel gebruikt wordt.
Cotoneaster L., Dwergmispel, is de naam
van een plantengeslacht uit de groep der Po-
meeën, een onderfamilie der: roosachtigen;
het onderscheidt zich door een 5-tandigen
Cothurn.
reikte en van voren | den
COTERIE-—COTTA.
kelk met stompe tanden, door 5 korte
bloembladeren, door meeldraden van dezelfde
lengte als de kelktanden en door een steen-
: vrucht met 2 of 3 steenen. Het omvat doornlooze
heesters, die in de warme gewesten van Europa
en in Indië groeien, gave, ongetande, van onder
wollige bladeren en kleine, schermsgewijs ge-
rangschikte bloemen dragen en als sierplanten
gekweekt worden. De meest bekende zijn C. in-
tegerrima (vroeger ook C. vulgaris geheeten) en
C. tomentosa; beide sierstruiken. Een der mooi-
ste is C. horizontalis, omdat deze zich met ko-
raalroode bessen in den herfst en winter tooit.
Cotopaxi, de hoogste werkzame vulkaan
der aarde, in de Cordillera's van Ecuador op O°
43’ Z.Br. ten O. van Quito gelegen, is 5940 m.
hoog en heeft een krater van meer dan SD m.
middellijn. De sneeuwgrens ligt tusschen 4629 en
4762 m. hoogte. Hij schijnt voortdurend werk-
zaam te zijn. De voornaamste uitbarstingen had-
ts in 1532, 1533, 1742, 1743. 1744,
1746, 1766, 1768 (de hevigste van allen), 1208,
1851, 1855, 1856, 1864 en den 9den Mei 1877.
Deze laatste was tevens een van de hevigste,
ooit in Zuid-Amerika voorgekomen. Te vergeefs
trachtten A. van Humboldt (1802), Bousingault
(1881) en M. Wagner (1858) den top te berei-
ken. Dit gelukte eerst aan Reisz in 1872 en aan
Stübel in 1873.
Gotrone, districtshoofdstad in de Italiaan-
sche provincie Catanzaro, aan de Jonische Zee,
12 km. ten N.W. van kaap Nao, aan den spoor-
weg Metapont—Reggio gelegen, heeft een goede
haven, een citadel uit den tijd van Karel V, een
kathedraal, handel in wijn, olie, zuidvruchten,
zoethout, graan en telt (1911) 10684 inwoners.
Cotrone is het oud-Grieksche Kroton, werd
als een Achaelsch-Dorische kolonie in 739 of
710 v. Chr. gesticht en ontwikkelde zich tot
een aanzienlijke stad. Haar inwoners verwoest-
ten in 510 v. Chr. Sybaris. Kroton werd in 299
door Agathocles veroverd en geplunderd, ver-
volgens door Pyrrhus verwoest en onderwie
zich daarna aan de Romeinen. Na den slag bý
Cannae (216) kwam zij tegen haar overheer-
schers in verzet en werd door de Bruttiërs ver-
overd. Op haar grondgebied leed Hanntbal tot
2-maal toe de nederlaag, hem toegebracht door
de consuls Publius Sempronius (204) en Cajus
Servilius (208). In 194 v. Chr. kwam er een F
meinsche volksplanting. Bij de tegenwoordige
stad vindt men de bouwvallen van een tempel
van Juno Lucina op den top van Kaap Nau. Ten
Z. van de stad, wellicht aan de Capo di Colon-
ne, leed keizer Otto II den 15den Juli 982 een
nederlaag tegen de Arabieren.
Cotswoldsohaap is de naam van een
langwollig, witkop-schapenras, dat oorspronke-
lijk gefokt wordt in het graafschap Gloucester
in Engeland, waar zich de Cotswold Hills als
waterscheiding tusschen de Severn en de boven-
Theems uitstrekken. Verder komt het voor in
het graafschap Norfolk. Het ras eigent zich voor
ons klimaat en bodem en is dan ook veel inge-
voerd (zie Schaap).
. Gotta, Johann Friedrich vrijheer von, een
Duitsch boekhandelaar, werd den 27sten April
1764 te Stuttgart geboren. Hij genoot zijn op-
COTTA—COTTE. 587
leiding aan het gymnasium zijner geboortestad,
vervolgens aan de universiteit te Tubingen, waar
hij zich eerst op de wiskunde en daarna op de
rechten toelegde, begaf zich toen naar Parijs,
aanvaardde een rechterlijke betrekking, doch be-
sloot in 1787, om zich naar den wensch zijns va-
ders aan het hoofd te stellen der „J. G. Cotta-
sche Buchhandlung” te Tubingen, die sedert
1642 in het bezit was van zijn geslacht (gesticht
door Johann Georg Cotta, in 1631 in Saksen
geboren en overleden in 1692). Hij bracht de
zaak tot grooten bloei door de uitgave der wer-
ken van Goethe, Schiller enz. Tevens werd hij
door den prins von Hohenzollern-Hechingen met
het voeren van diplomatieke onderhandelingen
belast, zoodat hij meermalen in aanraking kwam
met den toenmaligen keizer van Frankrijk. Voor-
al bemoeide hij zich met de uitgave van belang-
rijke tijdschriften, zooals: „Politische Annalen”,
„Jahrbücher der Baukunde”, het ,„Morgenblatt”
met een „Kunstblatt” en een „Literaturblatt”,
en later, nadat hij zijn zaak in 1811 naar Stutt-
gart overgebracht had, het „Polytechnische Jour-
nal” van Dingler, de „Württembergische Jahr-
bücher” van Jfemminger, Hertha” en „Das
Ausland”. Tevens stichtte hij de „Allgemeine
Zeitung” (uitgegeven te Augsburg van 1819 tot
1882 en daarna te München). Mannen van ta-
lent deden hun werken bij voorkeur bij hem uit-
geven. De oude adel van zijn familie werd in
ürttemberg en Beieren erkend; hij was van
1815 tot 18831 en van 1824 tot 1831 vice-presi-
dent van de Tweede Kamer. In 1824 plaatste hu
een door stoom gedreven snelpers te Augsburg.
en kort daarna stichtte hij de „Literarisch-artis-
tische Anstalt” te München. Hij overleed den
29sten December 1832. Zijn briefwisseling met
Schiller werd door Vollmer uitgegeven (1876).
Cotla, Johann (Georg vrijheer von, de eenige
zoon van den voorgaande en diens opvolger,
werd den 17den Juni 1796 geboren en kwam
met zijn zuster Ida, gehuwd met den vrijheer
von Reischach, in het bezit der vaderlijke nala-
tenschap. De uitgebreide boekhandel werd on-
der de leiding dier beide mannen, bijgestaan door
ervaren medewerkers, met uitstekend gevolg ge-
dreven. Daar verschenen het „Deutsche Viertel-
jahrschrift” (1832). het „Wochenblatt für Land-
und Hauswirtschaft, Gewerbe und Handel”
(1834). de „Bibliothek der Reisen und Länder-
beschreibungen’' en een menigte klassieke wer-
ken, zooals die van Schiller en Goethe. Deze
Cotta had eveneens in de rechten gestudeerd,
was koninklijk kamerheer in Beieren (1321), la-
ter stalmeester van den koning van Württem-
berg en van 1833 tot 1849 afgevaardigde naar
den Landdag. Hij overleed den Isten Februari
1863.
Cotta, Georg Astolf vrijheer von, oudste zoon
van den voorgaande, geboren den 30sten Janu-
ari 1833, werd doctor in de rechten en kamer-
heer van den koning van Württemberg en erf-
de de uitgestrekte familiegoederen. Hij overleed
den 20sten Mei 1876. De tweede zoon Karl, vrij-
heer von Cotta, geboren den 6den Januari 1835.
overleden den 18den September 1888, was tot
1876 met Hermann Albert von Reischach lei-
der van de zaken en later alleen. l
De Cottasche Buchhandlung behoorde tot den
Isten Januari 1889 aan de familie Cotta, ging
toen over aan de gebroeders Adolf en Paul Krö-
ner als „Firma: J. G. Cottasche Buchhandlung
Nachfolger” en werd in 1899 in een naamlooze
vennootschap veranderd, om in 1904 weer aan
Adolf Kröner over te gaan. In 1902 werd een
filiaal te Berlijn gevestigd.
Cotta, Heinrich, een Duitsch schrijver over
boscheultuur, geboren den 80sten October 1763,
studeerde te Jena en legde zich toe op den
boschbouw. Hij gaf vervolgens hierin onderwijs
aan een door hem in 1795 te Zillbach (Eisenach)
estichte school en werd daarna directeur der
Koninklijke Forstacademie te Tharandt in Sak-
sen. Hij overleed den 25sten October 1844. Van
zijn geschriften noemen wij: „Naturbeobachtun-
gen über die Bewegung und Funktion des Saf-
tes in den Gewächsen" (1806), „Waldbau”
(1817; 9de druk 1865) en „Grundrisz der Forst-
wissenschaft” (1832; 6de druk 1871).
Cotta, Bernhard von, een Duitsch geoloog,
een zoon van den voorgaande, werd geboren te
Zillbach den 24sten October 1808, bezocht de
mijnacademie te Freiberg en de hoogeschool te
Heidelberg, verwierf den rang van doctor in de
wijsbegeerte en werd in 1840 “benoemd tot secre-
taris der Forstacademie te Tharand. Een jaar
later vertrok hij als hoogleeraar in de geologie
naar Freiberg en overleed aldaar den 14den
September 1879. Hij schreef 0.a.: „Die Dendroli-
then” (1832) en bewerkte met Naumann de
groote geologische kaart van het koninkrijk Sak-
sen (1882—1842), waarna hij een dergelijke
kaart van Thuringen uitgaf. Voorts vermelden
wij van hem: „Geognostische Wanderungen” (2
dln., 1886—1838), „Anleitung zum Studium der
Geognosie und Geologie” (1889), „Gesteinsleh-
re” (2de druk 1862), „Formationslehre’ (1856),
„Deutschlands Boden” (2 dln., 2de druk 1858),
„Geologische Briefe aus den Alpen” (1850),
„Briefe über von Humboldt's Kosmos” (8 dln.,
1848—1857), „Geologische Bilder”, „Die Geolo-
gie der Gegenwart” (4de druk 1874), „Das Ent-
wicklungsgesetz der Erde” (1867) en „Der Al-
tai, sein geologischer Bau und seine Erzlager-
stätten’’ (1871).
Cottage-stelsel is een bijzondere vorm van
het éruck-stelsel (zie aldaar), waarbij den arbei-
ders een gedeelte van hun loon in natura en wel
in den vorm van het gebruik eener woning met
een daarbij behoorend stukje land toegekend
wordt.
Cottasche Buchhandlung. Zie Cotta.
Cotte, ook cotte hardie genoemd, is een
tunica met armen, die beide geslachten onder
alle standen in de Middeleeuwen droegen. In
de 12de eeuw droegen de mannen een lange
cotte tot over de knieën, van voren opengesne-
den en bijna altijd van een gordel voorzien. In
de 13de eeuw was er dikwijls een monnikskap
aan verbonden, in de 14de en 15de eeuw was het
een nauw sluitend, in de borst opgevuld, van
voren dicht geknoopt kleedingstuk, dat bijna
nooit verder dan het halve dijbeen kwam. De
cotte voor vrouwen was in de 10de en 11de
eeuw een linnen onderkleed, een soort overhemd,
dat ook wel, van een gordel voorzien, als twee-
588
de rok onder den mantel werd gedragen. In de
13de eeuw was het een volmaakt kleedingstuk
met nauwe, bij de hand eindigende mouwen en
een sleep, met of zonder gordel. In de 14de en
Cotte-hardie
(man).
Cotte-hardie
(vrouw).
15de eeuw werd het weer een onderkleed, dat
onder de vooruitstekende plooisels, de surcot,
zichtbaar was en in dezen vorm eigenlijk cotie,
ook wel corset, genoemd werd.
Cotte, Robert de, een Fransch bouwmeester,
geboren te Paris in 1656, overleden aldaar den
den Augustus 1735, was een leerling van Ju-
les Hardouin Mansart. Hij begon in 1686 het
aartsbisschoppelijk paleis te Rheims, in 1713 het
paleis te Parijs, waar nu de Deem, de France
r zetel heeft en voltooide in 1734 den gevel
der kerk St. Roch aldaar. Verder zijn van zijn
hand de ontwerpen van het koninklijk paleis
te Madrid, het aartsbisschoppelijk paleis te
Brühl bij Keulen, het paleis Clemensruhe te
Poppelsdorf, het paleis Philippsruhe te Hanau
en het bisschoppelijk paleis te Straatsburg. Ook
de inwendige versiering van het Grand Trianon
te Versailles en van de Salle du Conseil in het
paleis te Fontainebleau zijn naar zijn ontwer-
pen uitgevoerd. In 1699 werd De Cotte direc-
teur der Academie, in 1708 volgde hij Mansart
op als intendant der koninklijke paleizen.
Ootte, P. Louis, een Fransch meteoroloog.
werd in 1740 te Laon geboren. In 1767 werd
hij vicaris van Montmorency, in 1773 pastoor en
in 1784 kanunnik aan de kathedraal van Laon.
Daarna verliet hij den geestelijken stand en
trad in 1794 in het huwelijk, werd 4 jaren la-
ter benoemd tot toegevoegd conservator der bi-
bliotheek van het Pantheon, maar nam in 1802
zijn geestelijk ambt weer op, dat hij tot in 1804
behield. Daarna trok hij zich in de eenzaam-
heid terug, om zich geheel aan de studie t
den. Hij geldt voor een der grondleggers van
de hedendaagsche meteorologie; ook heeft hij
zich veel met landhniehoudkundige vraagstukken
bezig gehouden. Cotte overleed te Montmoren
in 1815. Zijn belangrijkste werken zijn: „Trai-
té de météorologie” (1744), „Mémoires sur la
météorologie”, „Leçons élémentaires de physi-
que, d'hydrostatique, d'astronomie et de météo-
rologie, avec un traité de la sphère” (1785),
„Manuel d'histoire naturelle ou tableaux systé-
matiques des trois règnes: minéral, végétal et
COTTE—COTTICA.
ånimal, avec une table combinée des plantes ct
des insectes qui en tirent leur nourriture, ete.”
(1787).
„ Cotteau, Gustare, een Fransch dierkundige,
in 1816 te Auxerre geboren, was werkzaam als
advocaat, later als magistraat, en hield zich in
zijn vrijen tijd bezig met de studie der dierkunde.
ij was secretaris-generaal van bet Institut des
provinces en werd in 1882 conservator van het
museum te Auxerre, waar hij in 1894 overleed.
In 1885 behaalde hij den prix Taillant van de
Académie des sciences. Zijn belangrijkste werken
zijn: „Description des échinides fossiles de la
France” (1875—1880), „Echinides fossiles de
l'Algérie” (1877—1882, met medewerking van
Péron en Gauthier) ep „Supplément” (1885).
„Echinides jurassiques de la Lorraine” (1886)
enz.
Ootteau, Edouard, een Fransch reisbeschrij-
ver, werd den 9den November 1833 te Châtel-
Censoir (Yonne) geboren en overleed den Sden
December 1898 te Parijs. Hij was regeerings-
ambtenaar em gebruikte zijn verlof tot groote
reizen naar Siberië, Oost-Azië en Achter-Indi
(1881—1882), Java, Australië, Nieuw-Caledonië.
Nieuwe-Hebriden, Tahiti, Californië, Mexico
(1884—1885). Canada en Alaska (1890), Egyp-
te (1893). Hij schreef: „Promenades dans les
deux Amériques” (Parijs 1880), „De Paris au
Japon à travers la Sibérie” (1888), „Un Touriste
dans l'extrême Orient, Japon, Chine, Indo-Chi-
ne et Tonkin” (1884, 4de druk 1896). „En Océ-
anie, voyage autour du monde en 365 jours”
(1888, 2de druk 1896).
Cotte hardie. Zie Cotte.
Cottereau, Jean, met den bijnaam Chowan,
een aanvoerder der Chouans (zie aldaar), die
naar hem dezen naam kregen, werd geboren den
S0sten October 1757 te St. Berthevin bij Laval.
Hij was schoenmaker en smokkelaar en plaatste
zich den 15den Augustus 1792 in het dorp St.
Quen bij Laval aan het hoofd van een opstand.
ten gunste van den koning, bij gelegenheid
eener lichting. Met de opstandelingen in de Ven-
dée stelde hij zich im verbinding, maar hij viel
reeds den 29sten Juli 1794 in een gevecht met
de troepen der Republiek in de buurt van Larval.
Cottioa is de naam van een district van
Suriname, dat ten N. aan den Atlantischen Oce-
aan grenst, ten O. aan het district Marowijne.
ten Z. aan de districten Marowijne en Boven-
Commewijne en ten W. aan de districten Bene-
den- en Boven-Commewijne. Het omvat het
stroomgebied van de rivier Cottica en wordt
van het distriet Marowijne gescheiden door eer
lijn, loopende van Kapasimesangs in de Wane-
kreek noordwaarts naar zee en zuidwaarts tot
de waterscheiding tusschen de Cottica- en de
Marowijne-rivieren. Nabij het station Sommels-
dijk ligt bij de monding van de Mattappiaa-
kreek de suikerplantage eech in het district
Cottica. De weinige bewoners van de gronden
in deze kreek en haar zijtakken houden zich
voornamelijk bezig met vischvangst. Langs de
oevers van de rivier Cottica ontmoet men de
cacaoplantages Mijnhoop, Nieuw-Clarenbeek.
Charlottenburg met een kerk en school der Mo-
ravische broedergemeente en eenige andere, zoo-
COTTICA—COUBERTIN.
als Molhoop, de Oude Bijenkorf, Beekvliet, Rot-
terdam, La Félicité, Geertruidenberg, Patientie,
Goed Succes, die in verscheiden kleine percee-
len zijn verdeeld. In de Perica treft men op on-
geveer 4 km. van het punt, waar deze in de
Cottica valt, de suikerplantage de Eendracht
aan en daarnaast de vroegere plantage Meul-
wijk, thans eveneens in kleine perceelen ver-
deeld. Op de gronden langs de Mot-kreek is de
landbouw van geen beteekenis. Op de voorma-
lige plantages Zeezigt en Dageraad bieden uit-
gestrekte grasvelden een goede gelegenheid aan
voor veeteelt. Tot Te Hagenbosch doorvarende,
ontmoet men slechts hier en daar kleine aan-
plantingen en de plantage Monsort in de groote
bocht var het eiland Mariënburg. Vender lig-
gen bij het etablissement Wanhatti der Moravi-
sche broedergemeente, eenige Boschnegerdorpen
en een nederzetting van Caraïben-Indianen. In
den bovenloop der Cotten, Patamacca en Coer-
motibo, ontmoet men verscheiden Boschneger-
dorpen.
Cottica, een rivier in Suriname, ontspringt
in het heuvelachtig land, waarin zich de uitloo-
pers van het Nassau-gebergte verliezen. Zij
neemt in haar loop verscheiden kreeken op,
waarvan de voornaamste zijn aan den rechter-
oever: de Patamacca-, de Rikanau-, de Coermoti-
bo-, die door de Wanekreek ook in verbindin
staat met de Marowijne, verder de Boekoe- o
Cassipoeloe-, de Koopmans-, de Oranje-, de
Mot- en de Paramarica-kreek, en aan den linker-
oever de Perica. Door het graven van kanalen,
tot vermijding van groote ‘bochten in de rivier,
zijn drie eilanden ontstaan, waarop vroeger de
plantages Mariënburg, Souburg en Mon Bijou
waren aangelegd. Bij het station Sommelsdijk
mondt de Cottica in de Commewijne.
Gottiden. Zie Schorpioenvisschen.
sche romanschrijfster, werd in het jaar 1770 te
Tonneins in het departement Lot Garonne ge-
boren. Nadat zij op 17-jarigen leeftijd gehuwd
was, verloor zij drie jaar later haar echtgenoot
en zocht afleiding in het schrijven van romans.
Zij schreef o.a. den roman „Claire d'Albe”
(1799), verder „Malvina” (1800, 3 din), „Amé-
lie Mansfield” (1808, 4 dln), „Mathilde” (1805,
5 dln.) en „Elisabeth ou les exilés de Sibérie”
(1806, 2 dln). Zij overleed den 25sten Augus-
tus 1807. Haar „Oeuvres complètes” zijn bij
herhaling uitgegeven (1806 en 1820).
Cottische Alpen. Zie Alpen.
Cottus gobio. , amet
Gottus scorpius. Zie Schorpioenvisschen.
Gotunni, Dominico, Cotugni of Cotugno,
een Italiaansch genees- en ontleedkundige, werd
den 29sten Januari 1736 te Ruvo in het toen-
malig koninkrijk Napels geboren, studeerde al-
daar in de natuur- en ontleedkunde, werd wel-
dra geplaatst als assistent aan een hospitaal te
Napels en maakte zich bekend door zijn werk
over de kanalen van het inwendig oor, alsme-
de door andere belangrijke ontdekkingen op het
gebied der wetenschap. Bepaaldelijk onderzocht
hij de naar hem genoemde kanalen (aquaeductus
Cotunnii) in het rotsachtig gedeelte van het
slaapbeen. In 1766 werd hij er hoogleeraar, zon-
589
der evenwel zijn betrekking als hospitaalarts
neder te leggen, in 1812 rector der universiteit
en vervolgens deken der medische faculteit. Hij
overleed den 6den October 1822. Hij schreef:
„De aquseductibus auris humanae internae”
(1760), De ischiade nervosa commentarius”
(1765) en „De sedibus variolarum syntagma'
(1769).
Cotyledon L. is de naam van een planten-
geslacht uit de familie der Crassulaceeën; het
onderscheidt zieh door een 5-deeligen kelk, een
5-spletige, klokvormige bloemkroon met een rol-
ronde buis, door 5 honigschubben aan den voet
van het vruchtbeginsel en door een éénhokkige,
veelzadige doosvrucht. Het omvat heesters, van
de Kaap de Goede Hoop afkomstig, met ver-
reide bladeren en purperroode of donkergele
bloemen, tot neerhangende aren vereenigd. On-
derscheiden soorten worden in Europa als sier-
planten gekweekt; daartoe behooren: C. orbicu-
lata L. met een stengel ter hoogte van omstreeks
1 m. en met tegenovergestelde, spatelvormige
bladeren; — C. coruscans Ha w., een fraaie, la-
sierplant met kruisgewijs tegenovergestelde,
angwerpige, ongesteelde bladeren en groote, roo-
de, tot aarvormige bloemschermen vereenigde
bloemen; jasminiflora Sal mDyck
met groene, vleezige bladeren en fraaie bloe-
men met een groene buis en een witten en
rooden zoom; — C. papillaris L. met eironde,
vleezige bladeren, met een 5-kantige buis en
langwerpige, achterwaarts gebogen lobben. An-
dere soorten zijn: C. gracilis, C. macrantha, C.
nodulosa, C. teretifolia en C. undulata.
Coubertin, Charles Louis Frédy baron de,
een Fransch schilder, werd geboren te Parijs in
1822. Hij was een leerling van Picot en schil-
derde stukken, waarvan de onderwerpen aan de
4 | geschiedenis ontleend zijn.
Gottin, Sophie, geboren Ristaud, een Fran-|-
Coubertin, Pierre de, een Fransch schrij-
ver en een zoon van den voorgaande, werd in
1863 te Parijs geboren. Eerst voor het leger be-
stemd, besloot hij zijn krachten aan te wenden
teneinde verbetering te verkrijgen in de opvoe-
ding van het Fransche volk. Na zijn studies aan
de Ecole des sciences politiques, vertrok hij naar
Engeland, waar hij tot de conclusie kwam, dat
de sport een groote plaats dient in te nemen bij
de volksopvoeding. Hij schreef naar aanleiding
dier reis een boek, getiteld „L'éducation en An-
gleterre, collège et universités” (1888). Na zeke-
ren tegenslag wist De Coubertin in datzelfde
jaar 1888 de oprichting te bewerkstelligen van
het „Comité pour la propagation des exercices
physiques dans l'éducation”, waarvan Jules Si-
mon president werd en De Coubertin secreta-
ris. Zoo vond hij in zijn vaderland vele navol-
gers, maar zijn hoofddoel was toch de lichame-
lijke opvoeding over de geheele wereld te pro-
pageeren. Hij meende dit het best te doen door
de wederinstelling van de Olympische Spelen.
En dit is hem gelukt. In 1894 werd op een con-
gres, waar 22 landen vertegenwoordigd waren,
tot de oprichting van het Internationaal Olym-
pisch Comité besloten, en in 1896 vonden de
eerste Olvmpische Spelen weder te Athene
plaats. Het voornemen was, eerst de hervatting
in 1900 tijdens de groote tentoonstelling te Pa-
590
rijs te vieren, doch dit onderdeel verzonk in het
groote geheel. Vervolgens organiseerde het In-
ternationaal Olympisch Comité, waarvan De
Coubertin voorzitter werd en nog is, spelen te
St. Louis (Amerika) in 1904, te Londen in 1908
en te Stockholm in 1912. De Coubertin schreef
nog tal van belangrijke boeken, waarvan hoogst
lezenswaardig is „Une campagne de 21 ans”, een
werk, waarin de schrijver zijn pogingen be-
schrijft om de lichamelijke opvoeding te bevor-
deren, overtuigd als hij is, dat in den strijd om
het bestaan een zekere lichamelijke geoefend-
heid onmisbaar is.
Coucy, Robert de, een Fransch bouwmees-
ter, ontwierp het koor der kathedraal te Rheims,
dat van 1212 tot 1241 werd gebouwd.
Coucy, Renaud châtelain de, een Noord-
Fransch dichter, die tegen het einde der 12de
en in den aanvang der 13de eeuw leefde, heeft
een aantal minnezangen gedicht, van welke
sommige bewaard zijn gebleven. Deze onder-
scheiden zich door een hartstochtelijken gloed.
Men meent er uit te mogen opmaken, dat hij
afscheid heeft genomen van zijn beminde, om
deel te nemen aan den Kruistocht onder Phi-
lips Augustus en Richard Leeuwenhart. Waar-
schijnlijk was hij een dienstman van Raoul I,
sire de Coucy, die destijds voor Acre sneuvelde.
Een waarschijnlijk uit den aanvang’ der 14de
eeuw dagteekenende „Roman d'aventure” ver-
telt uitvoerig zijn liefdesgeschiedenis met de
vrouwe van Fayel. De beste uitgave der minne-
zangen van Coucy is die van Michel François
(1830). i
Coudreau, Henri, een Fransch onderzoe-
kingsreiziger, werd den 6den Mei 1859 te Son-
nac (arrondissement Saint-Jean-d'Angély van het
departement Charente-Inférieure) geboren. In
1
O werd hij docent aan de hoogere burger- |
school te Cayenne, in 1887 aan de universiteit
te Parijs. Van 1883—1885 en van 1887—1891
onderzocht hij Fransch-Guyana (vooral de India-
nenstammen, de rivieren en het gebergte Tu-
muc-Humac) en na 1895 als aardrijkskundige en
topograaf van den Braziliaanschen staat Para
een aantal zijrivieren van de Amazone. Coudreau
overleed in December 1899 te Para. Hij schreef:
„La France éauinoctiale” (2 dln. en atlas, Pa-
rijs 1886—1887), „Les Français en Amazonie”
(Parijs 1887), „Vocabulaires méthodiques des
langues ouayana, aparai etc.” (Parijs 1892),
„Chez nos Indiens” (Parijs 1898), „L'état de
Para” (Parijs 1897), „Voyage au Tapajoz” (Pa-
rijs 1897), „Voyage au Tocantins-Araguaya”
(Parijs 1897), „Voyage au Xingu” (Parijs 1897),
„Voyage à Itaboga et à lItacayuna” (Parijs
1898), „Voyage entre le Tocantins et le Xingu
1898” (Parijs 1899) en „Voyage au Yamunda”
(Parijs 1899). i
Zijn echtgenoote gaf na zijn dood de beschrij-
ving zijner laatste reis uit, die hij met haar had
gedaan: „Voyage au Trombetas 1899” (Parijs
1900) en zette de onderzoekingen voort. Zij
schreef nog „Voyage au Cumina 1900” (Parijs
1900), „Voyage au Rio Curua, 1900—1901”
(Parijs 1903), „Voyage à la Mapuera, 1901” (Pa-
rijs 1903) en „Voyage au Maycuru, 1902—1903”
(Parijs 1903).
COUBERTIN—COULOMB.
Cougny, Edme, een Fransch geleerde, in
1818 te Nevers geboren, werd hoogleeraar in de
welsprekendheid te Parijs en in 1878 inspecteur
van het hooger onderwijs. Hij schreef verschil-
lende werken over de politieke denkbeelden in
Frankrijk in de 16de eeuw: „De la philosophie
chez les jurisconsultes du XVIe siècle” (1865),
„Le parti républicain sous Henri III” (1867).
„Le capitaine Francois de la Noue” (1872) en
„Béroalde de Verville” (1880); verder letterkun-
dige en historische studiën, zooals: „La jeunesse
de Virgile” (1865), „Montesquieu et Mme de
Lambert” (1877) en Celtes et Germains depuis
la conquête de César” (1887). Als bekend Helle-
nist werd hem door de Société de Phistoire de
France opgedragen, de „Extraits des auteurs grecs
concernant la géographie et l'histoire des Gau-
les” (1878—1886) uit te geven. Ook voegde hij
aan de „Anthologie greeque” van Dübner een
derde deel toe. Cougny overleed in 1889 te Pa-
rijs.
Couillet is een gemeente in de Belgische
provincie Henegouwen, gelegen aan de Sambre
en de spoorwegen Braine-le-Comte—Charleroi—
Namen en Couillet—Jamioulx, 3 km. ten Z. van
Charleroi. Zij telt (1912) 11 506 inwoners, heeft
talrijke hoogovens, gieterijen en walswerken.
alsmede fabrieken van spiegelglas.
Coulevain, Pierre de, in werkelijkheid
Mlle Favre de Coulevain, een Fransch roman-
schrijfster, gaf een aantal werken in het licht,
die een buitengewoon succes hadden en waar-
van eenige ook in het Nederlandsch zijn ver-
taald. Het zijn „Noblesse américaine” (1898),
„Eve victorieuse” (1901), „Sur la branche”
(haar meest bekende werk, 1904), „lTle incon-
nue” (1906) en „Au coeur de la vie” (1908). Zij
overleed te Territet in Zwitserland in 1918.
Coulissen. Zie Tooneelschermen.
Goulmiers, een dorpje in het Fransche de-
partement Loiret, is beroemd geworden wegens
het aldaar cveleverde gevecht van den 9den No-
vember 1870, toen generaal Von der Tann met
het eerste Beiersche legerkorps van 16 000 man
voor de 80 000 man sterke Fransche krijgsmacht
onder Aurelle de Paladines naar St. Péravy moest
terugtrekken. De Beierschen hadden 1308, de
Franschen 1500 man dooden en gewonden.
Goulôir is een breede gang in een open-
baar gebouw.
Coulomb is een electriciteitsmaat, aldus ge-
naamd naar den natuurkundige Charles A. de
Coulomb (zie Electrische maten en ook Ampère-
uur).
doulomb, Charles Augustin de, een
Fransch ingenieur, werd den (den Juni 1736
te Angoulême geboren en kwam reeds vroeg bij
de genie. In Martinique bouwde hij het fort
Bourbon. In 1769 verkreeg hij voor zijn „„Théo-
rie des machines simples” den daarvoor door de
Académie uitgeloofden prijs, en wel verdubbeld.
Ook won hij een anderen prijs in 1777 met
Pans voor zijn verhandeling over de beste con-”…,
structie der magneetnaalden en in 1781 een voor
een verhandeling over de wrijving en weerstand
in het snaarbedrijf, waarna hij nog in hetzelfde
jaar als lid der Académie werd opgenomen. Bij
het uitbreken der Revolutie was hij overste van
COULOMB—COOUNTY HALL.
de genie, doch legde deze betrekking spoedig
neer. In 1804 werd hij lid van het Instituut en
generaal-inspecteur der universiteit. Hij overleed
den 23sten Augustus 1806. Beroemd is hij ge-
worden door zijn proeven omtrent de wrijving
(1779—1790), over de electrische aantrekking en
afstooting (wet van Coulomb) en door de naar
hem genoemde instrumenten voor de meting
van laatstgenoemde krachten (torsiebalans van
Coulomb). Hij schreef: „Mémoire sur la stabili-
té des voûtes” (1776), „Recherches sur la meil-
leure manière de fabriquer les aiguilles aiman-
tées” (1777).
Coulomb, Wet van. Als men bij een licht,
als slinger opgehangen, electrisch geladen ko-
geltje een ander, met dezelfde soort electriciteit
geladen kogeltje brengt, zal het eerste, tengevol-
ge der electrische afstooting, zoover van de ver-
ticaal afwijken, totdat de component der zwaar-
tekracht met de afstooting evenwicht maakt. Uit
de lengte van den draad, het gewicht van het
kogeltje en het bedrag van de afwijking kan de
electrische afstooting berekend worden. Als bijv.
een kogel van 1 gr. gewicht aan een draad van
981 cm. opgehangen, Ì cm. afwijkt, is de afstoo-
ting 1 dvne. Nu blijkt, dat de afstooting van
dezelfde kogeltjes met dezelfde lading op 2-, 3- en
4-voudigen afstand slechts "Jh, ie of */ie be-
draagt van de afwijking in het eerste geval, m.
a. w. dat de afstooting (en ook de aantrekking)
bij gelijkblijvende lading omgekeerd evenredig is
met de kwadraten der afstanden. Dit is het eer-
ste gedeelte der Wet van Coulomb. Als men de
lading van een kogeltje tot op de helft vermin-
dert, door dit met een even groot kogeltje aan
te raken, dan ziet men, dat, na verwijdering van
het laatste kogeltje, de afstooting, bij gelijkblij-
venden afstand, ook maar half zoo groot is. Bij-
gevolg is de afstooting of aantrekking bij ge-
lijkblijvenden afstand rechtstreeks evenredig met
het product der ladingen, zoodat de geheele wet
van Coulomb uitgedrukt kan worden door de
formule: k = f H ‚ waarin k de aantrek-
kende of afstootende kracht, q en qı de hoeveel-
heden lading, en r den afstand voorstelt; f is
een evenredigheidsfactor. Gewoonlijk kiest men
de eenheid van lading zóó, dat f = 1 (zie Elec-
trische eenheden). Ook voor de werking van
twee magneetpolen op elkander geldt een soort-
gelijke wet.
Council noemt men in Engeland een be-
raadslaging of vergadering; Cabinet council be-
teekent Kabinetsraad. Het lid van een council
heet councillor. Zie County Council.
Council-bills, ook wel India council bills
geheeten, zijn wissels, door de Britsche schat-
kist sedert 1872 getrokken op de Indische re-
geeringskassen. Britsch-Indië is ieder jaar aan
Engeland voor rente, pensioenen enz. 16—17
millioen pond sterling verschuldigd, die op deze
wijze ingevorderd worden.
Council Bluffs, een stad in den Noord-
Amerikaansechen staat Iowa en de hoofdstad van
het graafschap Pottawattamie, ligt aan de Mis-
souri, over welke twee bruggen zijn gelegd, wel-
ke de stad met Omaho City, op den anderen
oever in Nebraska gelegen, verbinden. Council
591
Bluffs is het snijpunt van negen spoorwegen,
heeft een gerechtshof, een stadhuis, een doof-
stommen-instituut, verschillende inrichtingen
van onderwijs, levendige industrie en telt
(1910) 29 292 inwoners. De stad werd in 1846
door Mormonen gesticht.
Counsel, een verkorting van counseller
(raadsheer), is de algemeene naam van de ad-
vocaten in Engeland, de barristers, die rechtsbij-
stand verleenen, adviezen in rechtszaken geven
en voor het gerechtshof pleidooi voeren, terwijl
de solicitors, meer overeenkomend met onze
procureurs, de partij vertegenwoordigen en slechts
bij uitzondering mogen pleiten. De titel van
King's of Queen’s counsel geeft dezen het recht
om een zijden toga te dragen. Uit het korps der
counsels worden de aanzienlijke rechterlijke
ambtenaren — zelfs de lord-kanselier —
noemd.
County of graafschap is de naam, sedert
Willem den Veroveraar aan de gewesten van
Engeland gegeven, om den Angelsaksischen van
shire te vervangen. Deze laatste behield echter
tevens het burgerrecht. Vervolgens zijn Schot-
land en Ierland, de Britsche koloniën en de
meeste staten van Noord-Amerika in counties
verdeeld. In Engeland is de door de Kroon be-
noemde lord-lieutenant de voornaamste ambte-
naar, verder de sheriff, eveneens door de Kroon
benoemd, en de op voordracht van den lord-
lieutenant benoemde vrederechters. Behalve deze
ambtenaren heeft het graafschap nog een door
de grondbezitters gekozen coroner.
County councils, graafschapsraden, zijn
de sedert 1888 bij de „Local Government Act
(51252 Viet. c. 41)” gereorganiseerde besturen
der graafschappen, waarvan de leden door de
bewoners van het graafschap gekozen worden.
Zij bestaan uit chairman, aldermen en
councillors. Hun werkzaamheden omvatten
de inwendige aangelegenheden van het graaf-
schap. Ook in Schotland en Ierland zijn derge-
lijke county councils in 1889 en 1898 ingesteld.
Enkele graafschapsraden bezitten bijzondere
bevoegdheden. Bijv. heeft Londen het recht tot
het verleenen van vergunningen voor variété-
theaters en renbanen en het beheer van alle pu-
blieke wegen en werken binnen de gemeenten,
die samen de metropool vormen.
Zie: A. Pilling, Handbook for council autho-
rities (Londen 1889).
County court is in Engeland de benaming
voor het oude volksgerecht, dat vroeger in ieder
graafschap met de rechtspleging belast was,
doch langzamerhand door het koninklijk gerecht
werd vervangen. De naam is weer in gebruik
gekomen door de invoering der hedendaagsche
county courts, die recht hebben te spreken in
kleine civiele processen en buiten Londen ook
in faillissementen. Het aantal bedraagt onge-
veer 500; gewoonlijk staan echter een aantal
gerechten (circuit) onder één rechter, zoodat het
aantal rechters 60 bedraagt. De County council
act van 1888 regelt de bevoegdheid.
County hall of County house is in Enge-
land en de Vereenigde Staten van Amerika de
zetel van het bestuur van een graafschap of
county.
592
Coup d'état, Zie Staatsgreep.
Coupeeren noemt men in de sporttaal het
afsnijden der ooren bij sommige hondenrassen,
o.a. Duitsche doggen, hetgeen op zeer jongen
leeftijd geschiedt, voorts het korten der staar-
ten, als bij terriers en pinchers. Ook verstaat
men onder coupeeren, het tijdens een wedstrijd,
hetzij te paard of per rijwiel rakelings voor een
tegenstander heenschieten en het volgen van
diens baan.
Coupelleeren is de naam voor het afdrij-
ven van lood en andere metalen, het afscheiden
van zilver van de metalen, waarmede het is ver-
bonden.
Couperin, François, ook genoemd le
Grand, een Fransch componist, werd den 10den
November 1668 te Parijs geboren als zoon van
den beroemden organist Charles ‘Couperin (1638
—]1669). In 16938 went hij hofoembalist, in 1696
organist van St. Gervais en in 1701 hofkapel-
organist des konings met den titel „claveciniste
de la chambre du roi”. Hij overleed in 1733. Hij
schreef de volgende werken: „Quatre livres de
pièces de clavecin”, „Les goûts réunis”, trioso-
naten en „Leçons des ténèbres”, de apotheose
Corelli en de apotheose Lully. Van de vereeni-
ging van dansstukken (suites) gaat hij dikwijls
over tot zelfbedachte stukken met kenmerkende
titels. Zij zijn in den regel tweestemmig, meer
opgesmukt en galant, dan wel van diepen in-
houd, evenwel steeds geestig en smaakvol. Zijn
verdienste is, uit de luit-literatuur een zelfstan-
dige klavierliteratuur te hebben ontwikkeld. Van
bijzonder historisch belang is het in 1717 ge-
schreven werk „L'art de toucher le clavecin”.
Couperus, Louis Marie Anne, een Neder-
landseh letterkundige, dichter en romanschrij-
ver, in 1863 te 's-Gravenhage geboren, vertrok
in 1873 met zijn ouders naar Indië en bezocht
te Batavia het gymnasium Willem III. In 1878
keerde hij naar Den Haag terug en werd er leer-
ling aan de hoogere burgerschool, waar hij ech-
ter den cursus niet geheel ten einde bracht.
Eenige jaren later behaalde hij de middelbare
acte voor Nederlandsche taal- en letterkunde. Zijn
eerste werken, de dichtbundels „Ben lent van
vaerzen” en „Orchideeën" (1836) hebben weinig
beteekenis, maar met de roman „Eline Vere”
(1889, sedert herhaaldelijk herdrukt) veroverde
hij zich een eerste plaats onder de Nederland-
sche schrijvers. Als psychologische roman was
het een baanbrekend werk. Zijn volgende boek,
de novelle Noodlot” (1890), gaf in sommige
kringen aanstoot door de fatalistische wereldbe-
scthouwing, die er uit sprak; „Pxtaze” (1892)
werd o.a. door Van Deyssel als Couperus’ meest
verfijnde werk beschouwd, „Een Illusie” (1892)
heeft minder beteekenis. De romans „Majesteit”’
(1893). „Wereldvrede” (1895) en „Hooge Troe-
ven”, die een trilogie vormen, werden wel druk
gelezen, maar behooren tot de meest oppervlak-
kige werken van den schrijver. Zijn volgende
roman ‚„Metamorfose” (1897) werd, ondanks
schrijvers ontkenning, algemeen als een ver-
dichte autobiografie beschouwd. Zeker geeft de
schrijver er in te kennen, hoe hij zich zijn po-
sitie denkt ten opzichte van de letterkundige
stroomingen van zijn tijd. De dichtbundel Wi
COUP D'ÊTAT-—COUPURE.
liewinde” (1895) maakte geen opgang, wel het
sprookje Psyche” (1898), dat echter door de
critiek geenszins met algemeene instemming
werd ontvangen. Zwakker was Fidessa” (1899).
In 1900 verschenen de romans „Langs lijnen van
geleidelijkheid” en „De stille kracht”. Dit laat-
ste werk, dat Indische hartstochten en occulte
krachten schildert, trok weder zeer de aandacht.
Het werd gevolgd door het sprookje Babel”
(1901) en vervolgens door een drietal romans,
die onder den verzamelnaam „De boeken der
kleine zielen” verschenen (1901—1903), dege-
lijke werken, maar over weinig belangwekkende
gevens. Couperus’ volgende werken staan on-
er den invloed van zijn herhaald verblijf in
Italië. Het zijn: „De berg van Hecht” (1905, 3
din); „Aan den weg der vreugde” (1908); „An-
tiek toerisme” (1911), welk werk in 1914 met
den „Nieuwe-Gidsprijs’” bekroond werd; An.
tieke verhalen” (1911); „Korte arabesken”
(1911); „Uit blanke steden onder blauwe lucht”
(1912, 2de bundel 1913) en Heracles” (1913).
Gedeeltelijk geven deze werken reisindrukken,
edeeltelijk novellen uit Italië en verhalen uit
e oudheid. In het algemeen kan men zeggen,
dat de belangstelling in het werk van Couperus
de laatste jaren, na een periode van inzinking,
is gestegen. Op zijn vijftigsten verjaardag ont-
ving hij talrijke blijken van waardeering. Sedert
1903 maakt hij deel uit van de redactie van
„Groot Nederland’, waarin de meeste van zijn
werken het eerst verschenen. Ook aan „Het Va-
derland” werkt hij geregeld mede.
Couperus is een hartstochtelijk liefhebber van
reizen en vele zijner boeken zijn in het buiten-
land geschreven.
Couplet, een Fransch woord. afgeleid van
couple (paar) beteekende oorspronkeliik een twee-
tal, vervolgens ook een grooter aantal regels in
een dichtwerk. die onmiddellijk op elkaa” vol-
gen en denzelfden rijmklank hebben. Later werd
het de naam van elk der op eenzelfde referein
eindigende strofen van een lied. Bij ons is het in
dezen zin bekend in toepassing op komische
voordrachten. Daarnaast heeft couplet in onze
taal ook de beteekemis aangenomen van strofe,
dat is: afdeeling van een gedicht, die door het
(niet te groot) aantal regels door de riimklan-
ken (als die er zijn) en meestal ook door den
inhoud een eenheid vormt, gelijksoortig met an-
dere afdeelingen.
Coupon noemt men het rentebewiis. dat
gewoonlijk bij staatsschuldbrieven gevoegd is en
den houder van deze in staat stelt, bijv. ieder
jaar of ieder half jaar den vervallen interest
te innen. De coupon heeft dien naam ontvangen,
omdat men haar van de reeks der rentebewijzen
moet afknippen (couper). Is die reeks verbruikt,
dan ontvangt men op vertoon van den bijge-
voegden talon of ook wel van den laatsten cou-
pon een nieuwe reeks. Vervallen coupons van
soliede effecten worden algemeen als betaalmid-
del gebruikt. Betaalbare coupons van te- beuze
verhandelbare papieren vormen aan de «rootere
beurzen een handelsartikel met zelfstandige prijs-
noteering.
Coupure is een doorsnijding van een stuk
land om het water te doen wegloopen. In de
- COURANTEN I >
VVecckelycke Couraatewan Europa. No. 1.
Voor- en keerzijde van het eerste nummer der Oprechte Haarlemsche Courant (1 Januari 1656).
perre
E SS SE
CETER
oen
E
Bladzijde van het Japansche nieuwsblad „Hochi Shimbun”, dat te Hakodate verschijnt.
Deze courant wordt op Europeesch papier en op een pers van Europeesch model gedrukt.
COURANTEN II
arnhem eet
felne arete
BRIEF (Sa
MEEST eK KE
CAREN er
CERRENE Kel naw
EET
TEE Een
VEEG PAREEK
BOWIE
deeman rek
KERKEN gë
EN
REKREKE
BggwnHgEzaän
Lë va
memmen ed
EE £g
Esmee
EDR) keng! kinne
KOER Nee we
Dep Lika ie
EGER LEE
LCE
Zg-gktëktegkänur ge
Eigëargaggetërate
Feppertëgeg | Hinta
BEaggorgesitipurg
WENGER UI yen
UEERSEEEES EHE
EERE EDE int
esctentwtnR aka
wurgnsrnseenata
ERR AE NEERRAE
RUURLO
EVRAERENeR Et ER
FRANS eE BNET (WIEN
EKESRI reg AEN
Lelleg)
Het Chineesche blad „Chung Wai Hein Pan” (Hongkongsch, Chineesch en Buitenlandsch
Nieuws), van welks titelpagina dit een facsimile is, wordt dagelijks uitgegeven. Het is een
belangrijk specimen der Chineesche couranten.
COUPURE-—COURANT.
oude vestingbouwkunde was het een inkeping
of verbreking der communicatie in een vesting-
werk, om dit in gedeelten te kunnen verdedigen.
Ook verstaat men daaronder het weglaten van
een deel van een tooneel- of muziekstuk.
Coupure bij effecten duidt de stukken aan,
waarin een leening verdeeld is; zoo is bijvoor-
beeld de 5 % Nederlandsche Staataleening 1914
verdeeld in coupures van 1000 gld., 500 gld. en
100 gid. Coupures van 1000 gld. en 500 gld.
zijn hier te lande het meest gebruikelijk, som-
tijds treft men ook aan coupures van 5000 gld.
en A0 gld.
Cour is het Fransche woord voor Hof, vor-
stelijk Hof, gerechtshof. Onder cour of eourda-
gen verstaat men die dagen, waarop het worate-
lijk Hof ontvangt.
Cours d'amour waren in de (de eeuw in
Frankrijk rechtbanken van edelvrouwen, door
welke vonnissen werden geveld over ontrouwe
minnaars en geschillen in der minne werden be-
slecht.
Courant (zie de platen). De beteekenis der
courant mag zeer verschillende waardeering on-
dervinden, dat zij in nieuweren tijd geweldig
groot is geworden, wordt door niemand ontkend.
Öorspron elijk slechts dienend tot het versprei-
den van nieuwtjes zonder veel gewicht, heeft
de courant zich weten te verheffen tot een zeer
machtigen factor in het maatschappelijk leven,
die er toe medewerkt om kennis en beschaving
te verspreiden onder de groote massa, de be-
langen en de ontwikkeling van het volk te let-
den en te bevorderen. Vooral is de courant het
strijdperk voor politieke meeningen en belangen
geworden. Zij geeft leiding aan de openbare mee-
ning en is daarvan de tolk. Wel is waar schuilt
in haar oppervlakkigheid en de beknoptheid ha-
rer mededeelingen ook een gevaar, bepaaldelijk
voor de minder ontwikkelden.
Als eigenschappen, die voor de courant ken-
merkend zijn, kunnen genoemd worden: Zij is
een periodiek verschijnend drukwerk met zeer
gemengden inhoud, waarbij vooral gestreefd
wordt naar actualiteit en dat zich niet tot en-
kele of een bepaalde categorie van personen,
maar tot zeer vele lezers, tot „het publiek”
wendt. Daarbij bezit zij de gelegenheid zieh tot
in het oneindige te vermenigvuldigen en vormt
gewoonlijk elk artikel, maar tevens elke cou-
rant, een zelfstandig geheel. Het geregeld be-
staan en het voldoen aan de meest bescheiden
eischen is voor een courant niet mogelijk zon-
der toepassing der drukkunst.
De geschiedenis van het ontstaan der courant
is een weinig bekend gebied. Wel liet Julius Cae-
sar „senaatsverslagen’'’ aanplakken en liet hij
een dagblad „acta diurna” schrijven, waarin de
belangrijkste gebeurtenissen van den dag wer-
den opgeteekend, maar verder vernemen wij
hiervan niets in de Romeinsche wereld. De oud-
ste gedrukte courant is ongetwijfeld de „King-
Pao” („Berichten der hoofdstad”), die in 911 te
Peking werd opgericht en van 1351 tot heden
steeds regelmatig verschenen is. Het belangrijk-
ste blad, dat tegenwoordig in China verschijnt,
is de hung Dao? (zie plaat II). Maar China
is te lang voor Europa gesloten geweest, om op
vV.
593
het ontstaan der Europeesche oouranten invloed
te hebben kunnen uitoefenen. Het eerste Ja-
pansche dagblad verscheen in 1872. Een der
elangrijkste couranten aldaar is de „Hochi
Shimbun” (zie plaat I). Iets wat op een courant
gelijkt, heeft men sedert lang ontdekt in de brie-
ven, welke in het laatst der Middeleeuwen door
vaste berichtgevers werden geschreven uit het
eene centrum van maatschappelijk leven naar
het andere, gewoonlijk gevuld met korte berich-
ten omtrent politiek en handel, Zoo zijn bijv.
zeer bekend de „foglietti” of „fogli d'avvisi”
uit Venetië, waarin het stadsbestuur, aan de
hand der binnenkomende berichten, de burgers
inliehtte omtrent hetgeen belangrijks in en bui-
ten de stad voorviel. Dergelijke publicaties trof
men ook in andere plaatsen aan. Ook van ver-
schillende groote handelshuizen uit de 16de
eeuw, vooral in Zuid-Duitschland, zijn verzame-
lingen van geschreven berichten bewaard geble-
ven. Een andere voorlooper van de couranten
ziet men gewoonlijk in de pamfletten en vlag-
schriften, die in de 16de eeuw in massa's van de
uitgevonden drukpers kwamen. De meeste
langrijke gebeurtenissen op godsdienstig, po-
litiek en militair gebied gaven aanleiding tot de
publicatie van een „tijdinge”. Of deze onregel-
matig verschijnende drukwerken of de regel-
matig verzonden echrifturen den meest direc-
ten invibet hebben doen gelden, is niet meer
uit te maken. Wel moet ook aan de ontwikke-
ling van het postwezen een invloed van betee-
kenis worden toegewezen.
Gewoonlijk neemt men aan, dat de oudste
couranten in Duitschland zijn gedrukt. In elk
geval zijn de oudete nog bestaande ecouranten
te Straatsburg en te Augsburg verschenen. Die
te Straatsburg, bewaard in de Universiteitsbi-
bliotheek te Heidelberg, is in 1609 gedrukt door
Johan Carolus, die in de voorrede de opmerking
maakt, dat zijn courant reeds ettelijke jaren
bestaat. Van de Augsburger courant van het-
zelfde jaar wordt dit niet gezegd, maar hierbij
wijst de gevorderde inrichting van de courant
op een langer bestaan. De oudst-bekende Engel-
sche courant, de „Weekly Newes” van Natha-
nael Butter van 1621, werd langen tijd als de
eerste in Engeland beschouwd, totdat in 1918
bleek, dat in 1620 Engelsche couranten in Hol-
land waren gedrukt bij Broer Jansz., Joris Ve-
seler en Petrus Keerius te Amsterdam. Trou-
wens bekend was reeds, dat in 1619 en 1620
bij Abraham Verhoeven te Antwerpen nieuws-
berichten uitkwamen in geregelde opeenvolging,
ook door nummering of signatuur als samen-
hangende reeks gekenmerkt. Evenzoo bestaan
er uit dienzelfden tijd folio-nieuwsbladen te
Amsterdam gedrukt bij Broer Jansz, die zichzelf
aanduidt als „out courantier int legher van syn
Princelycke Excell”. Men mag veilig aannemen,
dat de Nederlanden zeer dicht op Duitschland
zijn gevolgd. Zoo leest men reeds in Hooft'’s
„Ware-Nar’” van 1617 „tweemaal ter weeck
leest me'r van blat tot blat de courante-nouvel-
len uit de vier hoeken van de stat”, en moet
hieruit afleiden, dat courante-nouvellen toen bij
het volk welbekend waren.
In Frankrijk danken de couranten haar fei-
88
594
telijken oorsprong aan Theophraste Renaudot,
een jeugdig arts, die een inlichtingendienst in
het leven riep en in 1631 hieraan een courant
verbond, „la Gazette”. Hij wist voor zijn con-
rant den steun van kardinaal Richelieu te ver-
werven en heeft zoo zijn schepping tot een be
langrijke hoogte opgevoerd. Eerst in de Fran-
sche revolutie vond zijn blad een einde, na voort-
durend een bevoorrechte plaats te hebben be-
eed.
In Nederland is de oudste courant, die nog
steeds bestaat, die van Haarlem. Dit blad werd
in 1656 door Abraham Casteleyn opgericht met
den titel „Weeekelyeke Courante van Europa”
{ate plaat I), later ‚„Haerlemse Di: ge cou-
rant”, terwijl reeds spoedig ook Zaterdags een
blad uitkwam. Toen men deze courant ging na-
drukken, trachtte de uitgever zich hiertegen te
vrijwaren, door in 1664 aan den titel toe te voc-
gen „opregte en het stadswapen erop af te
rukken. Dit blad ging later over in handen
der familie Enschedé, die eigenaresse ervan bleef,
en was lange jaren in HoMand een zeer alge-
meen blad. In 1847 is het een dagblad gewor-
den. Het laatst der 17de en bijna geheel de 18de
eeuw was voor de Hollandsche couranten een
tijd van bloei en dat niet enkel als Hollandsche
couranten; vooral Fransche bladen werden in
Holland geschreven en gedrukt en in Frankrijk
geïmporteerd. Hatin („Les gazettes de Hollan-
de”, Parijs 1865) leert ons de groote hoeveelheid
en den omvang van dit Hollandsch-Fransche
journalistieke werk kennen. Holland, centrum
van politiek geïntrigeer, leende zich door zijn
gewestelijke en stedelijke wetgevingen zeer wel
tot dit in het buitenland veel gevaarlijker be-
drijf. Alleen koning Frederik D van Pruisen
nam tegenover de pers een meer welwillende
houding aan, schreef zelfs in couranten of oefen-
de persoonlijk invloed op de schrijvers. Maar
voor het overige is de wetgeving op de dfuk-
pers overal steeds zeer stre eweest, en heeft
zoo de ontwikkeling der periodieke pers vooral
zeer belemmerd.
In de Nederlanden zijn ook heel wat ,„plae-
caeten”” van verschillende gewesten, tegen de
drukpers in het algemeen en tegen de couran-
ten in het bijzonder gegeven, veelal op aanspo-
ring van de gezanten der buitenlandsche mo-
gendheden, die geërgerd werden door het in de
Nederlanden gepubliceerde; zoo zijn er van
1679, 1691, 1702 en 1722 gewestelijke „plac-
caeten”, die vooral aan de Fransche couranten
beperkingen oplegden, maar ook voor de Hol-
landsche een regeling behelsden, die meestal
een permissie of octrooi eischte. Naast de meer
algemeene couranten kwamen in de 18de eeuw,
zoowel in Nederland als in het buitenland (En-
geland), de zoogenaamde spectatoriale geschrif-
ten op, die een literatuursoort op zich zelf ver-
tegenwoordigden.
In Holland brengt het jaar 1780 nieuw le-
ven in de journalistiek; de courant raakt be-
trokken in de politieke twisten en is in korten
tijd het strijdperk der partijen bij uitstek. Men
kan gerust voor die jaren het woord „„losban-
digheid” voor de Hollandsche couranten gebrui-
ken. Als paddestoelen kwamen ze te voorschijn.
COURANT.
Toch gelukte het niet in de Staten-Generaal tot
een algemeene regeling voor de verschillende
gewesten te geraken, hoe hierop ook van aller-
lei kant werd aangedrongen. Wel kwam het in
enkele gewesten tot door partijzucht gedreven
vervolgingen. De pers geraakte in den maal-
stroom der politieke gebeurtenissen. Theoretisch
werd in 1795 de vrijheid van drukpers gepro-
clameerd, maar de handhaving hiervan ing
met allerlei moeilijkheden gepaard. Praetisch
was het onmogelijk het schoone beginsel steeds
te huldigen; bij herhaling zagen de besturen
zich genoodzaakt remmend in te grijpen, vooral
wanneer het betrof de beoordeeling van regee-
ringsdaden. De sterkste belemmering van de
vrijheid van drukpers vond echter eerst plaats
na de inlijving van Holland bij het Fransehe
keizerrijk. Heel de boekdrukkerij en boekhan-
del werd onder censuur gestebd en bij een kei-
zerlijk decreet van den 3den Augustus 1810 werd
bepaald, dat in elk departement onder goedkeu-
ring van den prefect één courant zou mogen
verschijnen. De zoo geautoriseerde couranten
verschenen in Hollandsch en Fransch beiden.
naast elkaar gedrukt.
Een Besluit van den souvereinen vorst van
den 24sten Januari 1814 schafte de censuur af
en de Grondwet van 1815 nam in art. 227 uit-
drukkelijk de vrijheid van drukpers op. Een an-
dere belemmering voor het tot groei komen van
de dagbladen is gedurende lange jaren de ze-
gelbelasting geweest. In de dagen van
de Republiek der Vereenigde Nederlanden was
dit niet meer dan een recht op bedrukte papie-
ren; in dep tijd der Revolutie is men de cou-
rant zelf gaan belasten, door in 1797 te bepa-
len, dat nieuwsbladen moesten verschijnen op
voor den druk, naar de grootte van het blad,
gezegeld papier; waarom dit besluit niet cer
dan in 1812 is uitgevoerd, is niet zeker. In 1805
werd dit eenigszins anders geregeld en een vast
recht naar formaat en aantal der exemplaren
vastgesteld. In 1812 komen de stempels van 3
tot 8 centimes te voorschijn. Na 1813 bleef deze
zegelbelasting bestaan, werd herhaalde malen
gewijzigd en eerst in 1869 afgeschaft. Na 1869
ziet men dan ook in Nederland het aantal cou-
ranten snel toenemen, zoowel groote als kleine,
terwijl tegelijk hiermede de onafhankelijkheid
van de regeering, in tegenstelling met vroegere
jaren, voortdurend toeneemt. Het aantal thans
in Nederland verschijnende couranten is zeer
groot. Elke politieke partij heeft haar hoofd- en
provinciale bladen. Hiernaast bestaan allerlei
neutrale couranten, vooral advertentiebladen.
terwijl ook het getal vakbladen nog steeds toe-
neemt. Een overzicht hiervan treft men aan 10
het „Adresboek van den boekhandel”.
In Nederlandsch-Indië is de toestand van de
pers langen tijd zeer ongunstig geweest. Het
in 1854 ingevoerde Regeerings-reglement was
betrekkelijk vrijgevig bedoeld, maar het regie-
ment, dat in 1856 in Indië werd opgemaakt, on-
derwierp vooral de periodieke pers aan een
scherp preventief toezicht, dat eerst in 1906
eenigermate verzacht is. Maar nog steeds kla-
gen de Indische bladen over de strenge contrô-
le, die er op hen wordt uitgeoefend. Op dit druk-
COURANT-—COURBET.
ersreglement past de in Indië algemeen gang-
are term „gewrocht der duisternis”. Niette-
min neemt toch het aantal couranten in het
Hollandsch en in andere talen gedrukt, voort-
durend toe. Wanneer de uitspraak van HE. de
Laboulaye juist is, dat men de mate van be-
schaving van een volk kan afmeten naar het
aantal couranten, dan kunnen wij over de be-
schaving van ons Nederlandsche volk tevreden
zijn; al zullen wij ons ook beneden andere lan-
den moeten plaatsen. Amerika is vooral zeer
rijk aan couranten, waaronder enkele Holland-
sche. Ook Engeland en Duitschland tellen hun
couranten bij massa’s. In 1903 werd in Amster-
dam het „Nederlandseh Persmuseum” opgericht,
waarin van velerlei Nederlandsche bladen exem-
plaren werden bijeengebracht en dat veel stof
bevat voor een geschiedenis van het dagbladwe-
zen in Nederland.
De advertentiën, thans een hoofdbron van in-
komsten voor de courant, hebben er eerst later
haar plaats in gevonden. De eerste advertentie-
berichten werden met een paar kleine regeltjes
aan het slot van het blad afgedrukt; in de twee-
de helft der 18de eeuw beginnen zij in omvang
toe te nemen. In den laatsten tijd nemen adver-
tentiebureaux meer en meer de plaats van tus-
schenpersonen tusschen courant en adverteerder
in.
Het beheer van een courant — althans van
de belangrijke — berust gewoonlijk in handen
van de administratie. Daarnaast staat de re-
daetie, die op haar beurt weer, onder leiding
van een hoofdredacteur, over verschillende re-
dacteuren verdeeld is.
De verbetering van het verkeerswezen heeft
op de werkwijze en den inhoud belangrijken in-
vloed geoefend. Steeds sneller wordt er ge-
werkt, steeds meer worden de berichten onver-
anderd opgenomen. Telegraafbureaux als Ba,
vas”, „Reuter”, Wolff" e.a. voorzien de cou-
ranten tegen een vast tarief op eenvoudige en
snelle wijze van berichten, algemeener en goed-
kooper dan dit door eigen berichtgevers zou
kunnen chieden. Vele der verbeteringen in
de boekdrukmachines zijn vooral ontstaan on-
der drang van de eischen door de courant aan
de drukpers gesteld. Men duizelt van het aan-
tal gedrukte, gevouwen en getelde couranten,
dat de moderne snelpers kan afleveren in een
korten tijd. Voor de techniek van het eourant-
drukken zie men Boekdrukkunst.
Literatuur: R. van der Meulen, De courant
(1885); W. P. Sautijn Kluit, Arnhemsche cou-
ranten (1892); W. P. Sautin Kluit, Nagelaten
geschriften (1896; bevat Het Algemeen Han-
delsblad 1828—1865 en Geschiedenis der Ne-
derlandsche dagbladpers tot 1813); KE Löbl,
Kultur und Presse (1903); A. Hatin, Les gazet-
tes de Hollande (1865); L. Salomon, Allgemei-
ne Geschichte des Zeitungswesens (1907); L.
Salomon, Geschichte des Deutschen Zeitungswe-
sens (3 din., 1900—1905); Hatin, Histoire po-
litique et littéraire de la presse em France (8
dln, 1858—1861}; Hatin, Bibliographie histo-
rique et critique de la presse périodique fran-
çaise (1866); J. Grant, Newspaper press (1871);
Fr. Hudson, Journalism in the United States
595
fnom 1690—1880 (1898); J. Weier, Die peria-
dische Presse Oesterreiehs (1875); Otfino, La
stampa periodica in Italia (1875); Tavernier,
Du journalisme (1902).
Courante of Corrente is een verouderde
Fransche dans, die in de 16de tot de 18de eeuw
zeer in trek was en identiek is met de Gail
larde.
Courbet, Gustave, een Fransch schilder,
den 10den Júni 1810 te Ornans in het departe-
ment der Doubs geboren, leerde het schilderen
door het bestudeeren van de werken der oude
meesters in het Louvre te Parijs. Courbet volg-
de de natuur, zooals hij haar zag en dit realis-
me werd. hem door zijn tijdgenooten kwalijk ge-
nomen, zoodat zijn “Homme blessé”, zijn ‚„Hom-
me à la pipe”, zijn „Après-diner à Orrans”’ en
zijn „Enterrement à Ornans” op tentoonstellin-
en werden geweigerd. Thans prijken die stuk-
en in het Louvre en in andere Fransche musea.
Courbet werd den 16den April 1871 benoemd
tot lid der Commune te Parijs en nadat die on-
derdrukt was, werd hij gevangen genomen. In
1872 vluchtte bij naar Zwitserland. Hij over-
leed den Slsten December 1877 te La-Tour-de-
Peilz bij Vevey. Courbet heeft portretten, land-
e
schappen, zeegezichten, voorstellingen uit het
dagelijksch leven en stillevens geschilderd. In
1882 werd een tentoonstelling van zijn wer-
ken te Parijs gehouden. Men ziet van hem in
het Louvre te Parijs, behalve zijn eigen portret,
„La remise des Chevreuils”, „La Vague”, en
„L'Enterrement à Ornans”; in het museum te
Rijssel: „L'Aprês-diner à Ornane”; in dat te
Montpellier: „L'Homme à la pipe”; in dat te
Nantes: „Les Cribleuses de blé”; in het Stede-
lijk Museum te Amsterdam een landschap.
Courbet, Amédée Anatole Prosper, een
Fransch vice-admiraal, den 26ster Juni 1827 te
Abbeville in het departement Somme geboren,
bezocht de polyteehnische school, trad in 1842
in dienst van de Fransche marine, werd in 1856
luitenant ter zee, in 1867 fregatkapitein, in
1873 kapitein ter zee, in 1880 schout-bij-nacht
en in 1884 vice-admiraal. In 1888 ontving hij
last zieh naar Indochina te begeven en het be-
vel op zich te nemen van de vereenigde vloten.
Nadat hij van den 16den tot den 19den Augus-
tus de forten aan den mond der Hué-rivier ver-
overd en Anam onderworpen had, aanvaardde
hij in October ook het bevel over de landmacht
in Tonkin en in November het opperbestuur over
de verworven bezitting. Hij bracht van den 14den
tot den 17den December een nederlaag toe aan
de Zwarte Vlaggen, bemachtigde het versterkte
kamp van Son-tai en maakte zich gereed, den
bij k-ninh staanden vijand aan te tasten,
maar werd in Februari 1884 van zijn opperbe-
vel ontheven, zoodat hij zich bepalen moest tot
het bevel over de vloot. Courbet bezette den
5den Augustus Keloeng op het eiland Formosa,
blokkeerde dat eiland, vernielde van den 24sten
tot den 28sten Augustus bet arsenaal van Foets-
jeoe en de aldaar aanwezige Chineesche schepen
en forceerde den mond van de Minrivier. Daar-
na leidde hij den oorlog op de Formosa, en joeg
een Chineesche vloot, tot ontzet van het eiland
uitgezonden, op de vlucht en nam den 29sten
596
Maart de Visscherseilanden in bezit, waar hij de
vestingwerken verwoestte. Hij belette door zijn
kruisers en door het bezetten der Miao-tao-eilan-
den in de Golf van Petsjili den aanvoer van
rijst naar de noordelijke provinciën en dwong
daardoor de Chineesche regeering tot het slui-
ten van den vrede, hoewel zij in Tonkin de Fran-
schen overwonnen had. Den löden April gaf
Courbet bevel tot opheffing van de blokkade
van Formosa, maar overleed reeds den 1Jden
Juni 1885 vóór Makong aan boord van het pant-
serschip „Bayard”. Zijn stoffelijk overschot werd
in zijn geboorteplaats Abbeville op kosten van
den Staat bijgezet.
Courbevoie, een stad in het Fransche Sei-
nedepartement en im het arrondissement St.
Denis, ligt aan den spoorweg van Parijs naar
Versailles, op den linkeroever van de Seine, is
met Neuilly, aan de overzijde gelegen, door
twee bruggen verbonden, bezit fabrieken voor
epoorwegwagens, chemicaliën enz. en telt (1911)
38 188 inwoners. In den omtrek der stad vindt
men vele mooie buitenverblijven en fraaie wan-
delwegen. Op het Rondpoint staat een gedenk-
teeken ter herinnering aan den oorlog van 1870
tot 1871.
Courbière, Guillaume René, baron de
l'Homme de, veldmaarschalk in Pruisischen
dienst en beroemd door zijn
van de vesting Graudenz, werd
verdediging
eboren te
Maastricht den 25ster Februari 1738. Reeds | 4de
in 1747 behoorde hij tot de bezetting van Ber-
gen-op-Zoom, en in 1157 trad hij als kapitein-
ingenieur in Pruisischen dienst. Hij onderscheid-
de zich in 1758 bij de eerste belegering van
Schweidnitz en in 1760 bäi die van Dresden, bij
het ontzet van Kolberg, bij Liegnitz, Torgau en
elders. In 1759 werd hij majoor, in 1780 ge-
neraal, in 1787 luitenant-generaal, aanvaardde
in 1798 de betrekking van gouverneur van Grau-
dent, verdedigde haar in 1807 met goed gevolg
tegen de Franschen, werd daarna veldmaarschalk
en gouverneur van West-Pruisen, en overleed
den 28sten Juli 1811. De vroegere citadel van
Graudenz is naar hem fort Courbière genoemd.
Gouroel, Alphonse Ohodron de, een Fransch
diplomaat, den 30sten April 1885 te Parijs ge-
boren, studeerde in de rechten, bezocht de hoo-
gescholen te Berlijn en München, trad daarop
in staatsdienst en werd achtereenvolgens atta-
ché te Brussel en te St. Petersburg, in 1869
onderdirecteur bij het ministerie van Buiten-
landsche Zaken, in 1880, onder Freycinet, di-
recteur der afdeeling voor staatkundige aange-
legenbeden; ook was hij lid van den Staatsraad.
In December 1881 werd hij tot gezant te Ber
lijn benoemd, nam in 1886 zijn on ‚ werd
in 1892 senator en was van 1894 tot 1898 ge-
zant te Londen.
Courcelles is een gemeente in de Belgi-
sche provincie Henegouwen, 11 km. ten N. van
Charleroi, aan de spoorwegen Braine-le-Comte-
Charleroi— Namur, Fleurus—Piéton, Faurveulx
— Charleroi en Brussel—Charleroi, met (1912)
18221 inwoners, talrijke steenkolenmijnen en
fabrieken van ijzerwaren en linnen.
Courcelles, Etienne de, of Stephanus Cur-
cellaeus, een godgeleerde, den 2den Mei 1586
COURBET—COUROUPIT A.
geboren te Genève, studeerde aldaar, was eerst
eenigen tijd Hervormd predikant in Frankrijk,
doch begaf zich in 1684 naar Holland, om zich
aan te sluiten bij de Remonstrantsche Broe-
derschap. Nadat hij eerst te Amsterdam in be-
krompen omstandigheden had verkeerd, werd hij
aan het seminarium der Remonstranten de op-
volger van Episcopius, bleef er langer dan 15
jaar als hoogleeraar werkzaam en overleed den
20sten Mei 1659. Hij was een ijverig voorstan-
der der wijsbegeerte van Descartes. De regee-
ring van Amsterdam echonk hem in 1658 he
burgerrecht. Zijn „Opera theologica” zijn in 1675
te Amsterdam in folio uitgegeven en 3 jaar la-
ter in het Nederlandsch vertaald.
Courcelle-Seneuil, Jean Gustave, een
Fransch staatshuishoudkundige, werd den 22sten
December 1818 te Seneuil rdogne) geboren.
Aanvankelijk legde hij zich toe op den handel,
daarna op de staathuishoudkunde en was me-
dewerker aan talrijke tijdschriften, vooral aan de
„Dictionnaire politique ’, In 1848 werd hij als
ezant naar Engeland gezonden, van J853—
1868 was hij hoogleeraar in de staathmishoud-
kunde te Santiago in Chili en overleed den
29stew Juni 1892 te Parijs. Van zijn werken
verdienen genoemd te worden: „Traité théorique
et pratique des opérations de banque” (Parijs
1852, 8ste druk 1898), „Traité des entreprises
industrielles, commerciales et agricoles” (1854,
druk, ats „Manuel des atfaireæ”, 1888),
„Traité d'économie politique” (1859, 3de druk
1890, 2 dln), „Cours de comptabilité” (1867,
d dln), „Préparation à l'étude du droit” (1887)
en „Adam Smith: Richesse des nations” (1881),
„La société moderne” (1892).
Courmayeur is een vlek in de Italiaan-
sche provincie Turijn, district Aosta, 1224 m.
boven zee, aan de Z. helling van dea Mont-
Blane gelegen, aan de Dora Baltea, beneden de
vereeniging der dalen Val Ferret en Allée blan-
che en aan den spoorweg Chivasso-Courmayeur.
De plaats heeft 600, de gemeente (1911) 1232
inwoners. Door de koolzuur- en zwavelhoudende
bronnen en de heerlijke ligging is het een ge-
liefkoosde badplaats en zomerverblijf.
Gournot, Antoine Augustin, een Fransch
wiskundige en philosoof, werd in 1801 te Gray
boren, In 1884 werd hij benoemd tot hoog-
eeraar te Lyon, in 1885 rector te Grenuble en
in 1854 te Dijon. Van de mémoires en vertalin-
en, die hij publiceerde, noemen wij: Traité
e l'enchatnement des idées fondamentales dans
les sciences et dans I'histoire” (1861), „Principe
de la théorie des richesses” (1863), „Des insti-
tutions d’instruetion publique” (1864), „Consi-
dérations sur la marche des idées et des événe-
ments dans les temps modernes” (1872), „Maté-
rialisme, vitalisme, rationalisme ete.” (1875) en
„Revue sommaire des doctrines économiques”
(1877). Cournot overleed te Parijs in het jaar
1877.
Couronne d'or. Zie Ecu.
Couroupita Aubl. is de naam van een
plantengeslacht uit de familie der Leeythida-
ceeën. Het onderscheidt zich door een 6-slippigen
kelk, 6 bloembladeren, een 6-deeligen stamper en
een houtige, ronde doosvrucht met eironde zaad-
COUROUPITA-— COURT.
jes. Het omvat boomen met wigvormige blade-
ren en kleine steunblaadjes, voorts met groote,
in trossen gerangschikte bloemen. De merkwaar-
digste soort is C. guianensis Aubl., die 20 m.
hoog wordt en in Guyana thuis behoort, maar
vok op de Antillen groeit. Hij onderscheidt zidh
door groote, donkerroode, welriekende bloemen,
die ten getale van 50 tot 100, trossen vormen
van 7 tot 10 dm., zich elken morgen ten getale
van 2 of 8 openen en des avonds afvallen. Van
elken tros komen slechts 1 of 2 vruchten tot
rijpheid, die de gedaante hebben van kanonsko- | Chan
ge
gels en gevuld zijn met een groenachtig wit
merg, waarin zich de talrijke zaden bevinden.
Te Cayenne zijn zij bekend onder den naam van
wilde L en : er ten of tot
het bereiden van een verkoelenden drank ge-
bruikt
Courrières is een plaats in het departe-
ment Pas de Calais gelegen, aan de Deule en
den Noorderspoorweg, 30 km. van Béthune ver-
wijderd. Zij bezit een kerk uit de 16de eeuw met
het praalgraf (in wit marmer) van Jean de Mont-
morency, telt (1911) 5559 inwoners en heeft
steenbakkerijen, suikerfabrieken, branderijen en
molens, doch is vooral belangrijk als middelpunt
van een uitgestrekt steenkoolmijnengebied. De
ontginning geschiedt door de „Société des mines
de Courrières”, wier concessies een oppervlakte
van 5460 H.A. beslaan. Er zijn 7 mijnputten,
die allerlei soorten van steenkool leveren. Cour-
rières werd algemeen bekend door de verschrik-
kelijke mijnramp, die er den 10den Maart 1906
plaats had en waarbij meer dan 1200 menschen
het leven verloren.
Courson, Aurélien de, een Fransch ge-
schiedkundige, geboren den 25sten December
1811 te Port Louis (Isle de France), vertrok in
1821 naar Frankrijk, studeerde te Kennes in de
rechten, werd archivaris aan de bibliotheek van
Ste Geneviève te Parijs, vervolgens conservator
aan de bibliotheek van het Louvre, en werd ten
slotte geplaatst aan de Bibliothèque Nationale.
Hij overleed den 6den November 1889 en
schreef: „Essai sur l'histoire, la langue et les
institutions de la Bretagne armoricaine” (1840),
„Histoire des origines et des institutions des
peuples de la Gaule armoricaine et de la Bre-
tagne insulaire depuis les temps les plus recu-
lés jusqu'au Ve siècle” (1848), „Histoire des
peuples bretons dans la Gaule et dans les fles
britanniques” (1846, 2 din), „Cartulaire de
l'abbaye du saint Sauveur de Redon” (1863),
„Mémoire sur lorigine des institutions féoda-
fes chez les Bretons et les Germains” (met Val-
lery-Radot, 1847) en „Chefs d'oeuvre des clas-
siques français du XVIIe siècle” (1855). Tot
tweemaal toe werd hem door de Académie de
prix Gobert toegekend.
Court beteekent hof, gerechtshof. In Enge-
land vormt het Supreme Court het middelpunt
van het rechtswezen. Dit Supreme Court be-
staat uit het High Court en het Court of Ap-
eal. Het High Court is verdeeld in drie afdee-
ingen: Chancery Division, Kings Bench Divi-
sion en Probate, Divorce and Admirality Divi-
sion, en is in de plaats gekomen voor de vroe-
gere gerechtshoven. Voor het High Court wor-
597
den alle grootere civiele processen in eerste in-
stantie gevoerd. Beroep van de County Courts
wordt in den regel door een Divisional Court
van de King’s Bench Division behandeld. In bij-
zondere gevallen worden ook strafzaken naar
de King’s Bench Division verwezen. Het Court
of Appeal behandelt alle beroepen van de afdee-
lingen van het High Court. De titel van een rech-
ter in het High Court is Justice; de president
heeft den titel Lord Chief Justice (14 rechters
behooren tot de King’s Bench Division, 5 tot de
hancery Division en 2 tot de Probate ete. Di-
vision). Gewone leden van het Court of Appeal
zijn de voorzitter, wiens titel Master the
Rolls is, en 5 Lords Justices of Appeal. De Lord
Chancellor, de Lord Chief Justice en de voor-
zitter van het Probate Division zijn buitenge-
wone leden van het Court of Appeal. Het reeht
van revisie heeft het House of Lords, en het Ju-
dictal Committee of the Privy Council kreeft het
recht van revisie voor het hooggerechtshof in
Indië ep de koloniën en voor de bisschoppelijke
en aartsbisschoppelijke rechtbanken. De assisen-
rechtbanken zijn met rechters van het High
Court bezet en houden zitting, als de rechters
op hun circuits naar de steden komen. Zij heb-
ben in civiele processen dezelfde bevoegdheid
als de Kings Bench Division van het High
Court en maken de behandeling van grootere
processen in de provineie mogelijk. In strafza-
en wordt de instructie door twee Justices of
the Peace of door een Slipendiary Magistrate
geleid. Voor Londen en omstreken heeft men
in plaats van de assisen in strafzaken de Cen-
tral Criminal Court (Old Bailey). In Ierland is
de rechtspleging gelijk aan die in Engeland, in
Schotland is de inrichting geheel anders.
In de Vereenigde Staten van Amerika zijn
twee soorten van gerechtshoven: de Bondsrecht-
banken (Federal Courts) en de staatsrechtban-
ken (State Courts). De Bondsrechtbanken zijn:
Supreme Court, Circuit Courts, District Courts
en het Court of claims voor belastingzaken. Het
Supreme Court oordeelt in eerste instantie in
zaken waarin een Staat partij is en in zaken
waarbij de vertegenwoordigers van vreemde mo-
gendheden betrokken zijn; verder oordeelt het
in hooger beroep over uitspraken van de Circuit
Courts en: van de gerechtshoven der staten in
sommige gevallen. De staatsrechtbanken zijn in
de verschillende staten deels naar Engelsch
voorbeeld ingericht, deels op andere wijze sa-
mengesteld en verschillen onderling in hooge
mate.
Court, Pieter de la, een Nederlandsch staat-
huishoudkundige, geboren te Leiden, vermoede-
lijk omstreeks het jaar 1618. Evenals zijn va-
der, die te Leiden lakenfabrikant was, hield hij
zich met fabriek- en handelszaken bezig en nam
tevens ijverig deel aan de staatkundige aange-
legenheden van dien tijd, waarover Au in un
eschriften veel belangrijks heeft medegedeeld.
ij was een tegenstander van het stadhouder-
lijk bewind en een vriend van Johan de Witt.
Toen deze met zijn broeder in 1672 te ’s-Gra-
venhage vermoord werd, achtte De la Court
zich te Leiden niet veilig, maar nam de wijk
naar Antwerpen, waar hij vriendschappelijk
598
omging met Pieter de Groot en andere uitge-
wekenen. In het laatst van 1673 keerde hij naar
Leiden terug, maar verliet kort daarna deze
stad, om zich des winters te Amsterdam em des
zomers op zijn buitenverblijf Meerburg, niet ver
van Leiden, te vestigen, alwaar, naar men
meent, de eerste Europeesche ananassen zijn ge-
kweekt. Hij overleed te Amsterdam den 28sten
Mei 1685. Zijn geschriften werden zonder naam
in het licht gezonden, enkel geteekend met de
letters D. O. (del Court), v. H. (van Hof) of v.
d. H. (van den Hove). Daartoe behooren: „Het
welvaren der stad Leiden”, naar het handschrift
door B. W. Wittewaal eerst in 1845 m het licht
gegeven. (In 1911 gaf F. Driessen een nieuwe
uitgave van het handschrift met Duitsche ver-
taling, e Gravenhage) „Interest van Holland
ofte gronden van Holland's welvaren, aangewe-
zen door v. d. H.” (Amsterdam 1662), waarin
het 29ste en 80ste hoofdstuk geschreven zijn
door den raadpensionaris De Witt, en „Aanwij-
zing der heilzame politieke gronden en maxi-
men van de Republike van Holland en West-
Friesland” (Amsterdam 1669), een vermeerder-
de en verbeterde uitgave van het voorafgaande
werk. Ook de hoofdstukken van De Witt komen
er in voor (hier di. III, hoofdstukken 5, 6 en
eerste gedeelte van 7), vertaald in het Duitsch
in 1669, in het Fransch in 1700 ondier den titel:
„Mémoires de Jean de Witt, Grand-Pensionnaire
de Hollande", in het Engelsch in 1743 onder
den titel: „Political maxims of the State of
Holland ete., by Johan de Witt, Pensionary of
Holland”. Voorts wordt hij voor den schrijver
ehouden van: „Nauwkeurige consideratie van
Stact, weegens de heerschappye van een vrye
en geheyme staetsregeeringh over de gansche
aertbodem. Aengewezen door v. d. H.” (1662),
„Sinrijke Fabulen” (1685), en „Historie der gra-
velieke regeering in Holland, beschreven door
v. H.” (1662). De schriften van De la Court
onderscheiden zich door een kernachtigen, scher-
pen stijl en geven getuigenis van zijn schran-
derheid en van zijn groote verdiensten op het
in die dagen zoo weinig betreden gebied der
staathuishoudkunde. Hij was overtuigd vrijhan-
delaar en een vijand van monopolies (als die
van de OI. Compagnie) en van gilden en over-
heidsvoorschriften betreffende de hoedanigheid
van de te produceeren waren als in de lakennij-
verheid bestonden.
Court, Jan de la, een broeder van den voor-
nde, geboren te Leiden den 27sten October
det hield zich met fabrieks- en handelszaken
bezig en was tevens een ijverig beoefenaar der
Oude letteren. Hij overleed in zijn geboortestad
in het jaar 1660. De door hem geschreven wer-
ken, geteekend met de letters: D. C. of V. H.,
zijn: „Consideratiën en exempelen van Staet
omtrent de fondamenten van allerley Regeerin-
gen, beschreven door V. H.” (1660), waarvan
in 1661 onder gewijzigden titel een nieuwe uit-
gave verscheen, die in 1662 tot 4-maal toe her-
drukt werd, en „Politike discourgen, handelen-
de in ses onderscheidene boeken van Steeden,
Landen, Oorlogen, Kerken, Regeeringen en Ze-
den, beschreven door D. C.” (1662, in dat jaar
nog 2 maal en in 1663 nogmaals herdrukt). Bei-
COURT-—COURTEN.
de werken zijn voorzien van voorredenen van
zijn broeder Pieter.
Zie over de wetenschappelijke beteekenis van
beide broeders O. van Rees, Geschiedenis der
Staathuishoudkunde in Nederland” (Utrecht
1865—1868, 2 dln.) en Etienne Laspeyres, Ge-
schichte der volkewirthschaftlichen Anschauun-
n der Niederländer und ihrer Litteratur zur
eit der Republik (Leipzig 1863).
Court, Antoine, een Fransch Protestant,
werd in 1596 geboren en besloot, opgewekt door
het lijden der Hugenoten en gegrepen door hun
geloof, prediker te worden en de overblijfselen
der Hugenoten bijeen te brengen. Een eerste ge-
heime bijeenkomst van leiders dezer vervolgden
in 1715 werd door meer gevolgd en als eerste
predikant werd Court zelf gewijd door een Zwit-
sersch geloofsgenoot. Het gelukte hem het ver-
band tusschen de verstrooide Protestanten der-
mate te herstellen, dat zij een synode konden
houden (1726), die in geen 66 jaar was gehou-
den. Verder wist hij de belangstelling van de
Protestanten in het buitenland tot zich te trek-
ken. Buiten de werkzaamheden aan zijn ambt
en zijn organisatie verbonden, hield hij zich ook
bezig met de opleiding van jongeren voor het
predikambt en verzamelde de documenten, die
op de geschiedenis der Fransche Protestanten
betrekking hadden. In 1729 verliet hij Frank-
rijk en stichtte een seminarium te Lausanne,
vanwaar vele jongelieden als predikant naar
Frankrijk trokken. Hij overleed im 1760 te Lau-
sanne.
Courtage, afkomstig van het Fransche
woord courtier (makelaar), is de belooning, die
aan een makelaar voor zijn tusschenkomst, door-
gaans zoowel door den verkooper, als door den
kooper, wordt betaald. Zij kan alleen gevorderd
worden, wanneer een koop werkelijk gesloten is.
Het woord sensarie, dat in Oostenrijk gebruikt
wordt, heeft dezelfde beteekenis.
Court de Gébelin, een Fransch geleerde,
was een zoon van Antoine Court, geboren te
Nîmes in 1725 en studeerde in de theologie te
Lausanne. Na een reis door Languedoc begaf hij
zich naar Parijs, waar hij omgang had met de
meest beroemde geleerden van zijn tijd. Na een
langdurige voorbereiding maakte hij een aan-
vang met het schrijven van: „Le monde primi-
tif analysé et comparé avec le monde moderne”
(1778—1784, 9 din). Met Franklin en Robi-
net gaf hij vervolgens in 1776 en later een tijd-
schrift uit ten gunste der Amerikanen, getiteld:
„Affaires de l'Angleterre et de l'Amérique” (15
din 1. Hij onderscheidde zich door vriendelijk-
heid, zachtmoedigheid en eenvoudigheid. Toen
Mesmer’ hem van een ongesteldheid genas, gaf
hij uit dankbaarheid zijn: „Lettre sur le mag-
nétisme animal” (1784) in het licht. Hij over-
leed echter kort daarna den 10den Mei 1784.
Gonrten, Willem, een Nederlandsch koop-
man, geboren in Vlaanderen in 1572, stond met
zijn broeder Pieter aan het hoofd van een groo-
te handelszaak in laken en zijde en had belang-
rijke verzendingen naar Portugal, Spanje, de
kust van Guinea en West-Indië, zoodat hij 50
schepen bezat, bemand met meer dan 1000 ma-
trozen. Met vergunning der Engelsche regee-
COURTEN—COURTOIS.
ring stichtte hij op het door zijn vaartuigen ont-
dekte eiland Barbados een kolonie, die weldra
18 000 zielen telde. Het geheele eiland werd ech-
ter in 1629 door lord Carlisle in bezit geno-
men, terwijl ongelukkige handelsondernemingen
naar China en het vergaan van 2 schepen hem
zijn vermogen ontroofden, zoodat hij, in 1636,
in behoeftige omstandigheden overleed. Een zij-
ner nakomelingen, eveneens Willem Courten
ge ‚ een ratuur- en oudheidkundige, woon-
de doorgaans te Montpellier en overleed in 1703
te Londen. Zijn oudheidkundige verzameling is
in het Britsch Museum opgenomen.
Courtenay is de naam van een oud Fransch
geslacht, dat zijn naam ontleende aan een burcht,
door Hatto, een zoon van den châtelain van
Château-Renard in 1010 gesticht. Josselin II,
een kleinzoon van Hatto, nam deel aan den
kruistocht en ontving in 1115 van koning Bou-
dewijn I de heerlijkheid Tiberias in Galilaea en
in 1119 van Boudewijn Il het graafschap Edes-
sa. Nadat hij in vele gevechten overwinnaar ge-
weest was, werd hij in 1131 bij het belegeren
van een kasteel niet ver van Aleppo door het
instorten van een toren doodelijk gewond. Zijn
zoon Josselin IlI verloor het geheele graafschap
en overleed te Aleppo als gevangene in 1147.
Petrus van Courtenay (zie Petrus) was Latijnech
keizer van Konstantinopel, evenals zijn zonen
Robert en Boudewijn. Robert van Courtenay be-
klom in 1299 den aartsbisschoppelij en stoel te
Rheims. Hij overleed den Sden Maart 1323.
Louis, prins van Courtenay, geboren in 1610,
wendde vruchtelooze pogingen aan, zijn rechten
als nakomeling van Lodewijk den Dikke te doen
gelden. Louis Charles, prins van Courtenay,
graaf van Cecy, geboren den 2östen Mei 1649,
koos de krijgsmansloopbaan en overleed den
28sten April 1728, en zijn jongste zoon Charles
Roger, overleden den 7den Mei 1730, was de
laatste mannelijke telg van dit geslacht.
Oourtens, Frans, een Belgisch schilder, in
1853 be Dendermonde geboren, vormde zich on-
der den invloed der Fransche naturalisten en
impressionisten. Nu eens schildert hij landschap-
pen, zeegezichten en stadsgezichten, dan weder
voorstellingen uit het dagelijksch leven.
Gourthope, William John, een Engelsch
schrijver, werd in 1842 te Lewes (Surrey) gebo-
ren en in Harrow en Oxford opgevoed. Vooral
schreef hij in de „Quarterly Review” en stichtte
de „National Review”, waarvan hij tot 1887
redacteur was. Zijn eerste werken waren gedich-
ten, die blijk geven van veel phantasie en uit-
munten door eer buitengewoon melodieuze
spraak, zooals bijv. de Aristophanische satire
„The Paradise of Birds” (1878). Het meest be-
kend is hij als literatuurhistorieus op het gebied
der 18de eeuw, vooral als mede-uitgever der wer-
ken van Alezander Pope (met Elwin), welker
laatste deel de biografie door Courthope bevat
(1889). Bovendien schreef hij de biografie van
Addison (1884), „The liberal movement in Eng-
lish literature” (1885), „History of English Poe-
try” (1895—1910, 6 dln) en „Life in poetry,
law in taste”, voorlezingen (1901), „„Addison”
(1909).
Courtine, het stamwoord van ons gordijn,
599
noemt men in den vestingbouw dat gedeelte
van den wal, waardoor de flanken der bastions
onderling worden verbonden.
De courtine wordt meestal door een voorlig-
gend werk, een ravelijn, gedekt.
Courtmans-Berchmans, Joanna, een
Vlaamsch schrijfster, den 6den September 1811
te Oudegend in Oost-Vlaanderen geboren, buw-
de in 1836 den leeraar Courtmans te Gent en
sloot zich aan bij de Vlaamsche Beweging. In
1856 weduwe geworden, opende zij een kost-
school in Maldegem, waar zij den 22sten Sep-
tember 1890 overleed. Haar talrijke werken (ro-
mans, novellen, gedichten) werden dikwijls be-
kroond. Haar vertellingen kenmerken zich door
frischheid en levenswaarheid, vooral die, waar-
in het volksleven beschreven wordt. Tot de bes-
te behooren: „Anna de Bloemenmaegd” (Gent
1862), „Het geschenk van den jager” (Gent
1864), „De zwarte hoeve” (Gent 1864, 4de druk
1866), „Moeder Daneel” (Antwerpen 1868), „De
koewachter” (Dordrecht 1873), „De hoogmoedi-
ge” (Gent 1882). Een verzameling verscheen in
„Verhalen en novellen” (Roeselare 1884—1887).
Courtney, Leonard Henry, een Engelsch
staatsman, den 6den Juli 1832 te Penzance ge-
boren, werd in 1858 advocaat te Londen, maar
was voornamelijk op journalistisch gebied werk-
zaam, vooral voor de „Times. Hij was van 1872
tot 1875 hoogleeraar in de staathuishoudkunde
aan het „University College” te Londen. In 1876
kwam hij in het Parlement, als afgevaardigde
van Liskeard, waar hij zich bij den linkervleu-
gel der liberale partij aansloot. In het voorjaar
van 1880 werd hij door Gladstone benoemd tot
onderstaatssecretaris in het ministerie van Bin-
nenlandsche Zaken, in 1881 tot onderstaatsse-
cretaris in dat van Koloniën en in Mei 1882
tot parlementssecretaris der Schatkist, maar nam
tegen het einde van 1884 zijn ontslag, daar de
Reform Bill van dat jaar hem niet ver genoeg
ging. Als tegenstander van Gladstone's Home
Rule bill sloot hij zich in 1886 bij de partij der
liberale Unionisten aan en was van 1886 tot
1892 voorzitter van de comittee-beraadslagin-
gen in het Lagerhuis. In 1889 werd hij tot lid
van den Geheimen raad benoemd. Sedert 1896
bestreed hij de binnen- en buitenlandsche po-
litiek der regeering en trok zich in 1900 uit
het staatkundig leven terug, daar hij zich niet
vereenigen kon met de Zuid-Afrikaansche staat-
kunde der regeering. In 1906 werd hij tot pair
verheven onder den titel van Lord Courtney of
Penwith (in Cornwallis). Var zijn hand ver-
schenen eenige gewaardeerde werken, meest op
economisch gebied, zooals „Direct Taxation”
(Londen 1865); „Finances of the United States”
(1868), Money” (1878), Banking" (1882),
„The working Constitutior of the United King-
dom and its outgrowths” (1901).
Courtois, Jacques. Zie Bourguignon.
Gourtois. Edme Bonaventure, een van de
mannen der Groote Fransche Omwenteling, werd
geboren te Arcis-sur-Aube in 1756, was afge-
vaardigde naar de Wetgevende Vergadering en
in 1792 naar de Nationale Conventie, stemde
voor den dood van Lodewijk XVI, maar werkte
ook mede tot den val vam Robespierre. Als lid
600
van het Comité de sûreté publique, had hij zit-
ting in de commissie tot onderzoek van de bij
Robespierre en zijn medeplichtigen im beslag
genomen papieren, waarover hij rapport moest
uitbrengen. In 1795 werd hij lid, in 1797 voor-
zitter van den Senaat en werkte mede tot de
zegepraal van Bonaparte den 18den Brumaire.
In weerwil van de amnestie van 1814 liet mi-
nister Decazes zijn papieren, die hoogst belang-
rijk waren voor de geschiedenis der Revolutie,
in beslag nemen, waarna zij nagenoeg alle ver-
loren zijn geraakt. Daarbij bevonden zich het
bericht over de papieren van Robespierre, een
geschiedenis der wenteling van den 9den
bermidor, belangrijke stukken omtrent de ko-
ninklijke familie, brieven van Mirabeau, Dan-
ton, Cambacérès, Brune, Murat, Dumouriez enz.
Een klein gedeelte daarvan is onder den titel:
„Papiers inédits trouvés chez Robespierre, Saint
Just et.Payan ete., supprimés ou omis par Cour-
tois” in 1828 verschenen. Courtois overleed den
6den December 1816 te Brussel.
OGourtois, Alphonse Charles, een Fransch
staathuishoudkundige, werd in 1825 te Parijs
geboren. In 1851 werd hij lid van de Société
d'économie politique, waarvan hij in 1865 ques-
teur-trésorier en in 1881 vast secretaris werd.
Hij werkte aan den „Dictionnaire de l'économie
politique” en aan den „Dictionnaire du com-
merce et de la navigation” e.a.
Courtois, Gustave-Claude-Etienne, Fransch
schilder, in 1852 te Pusey in het departement
Haute-Saône geboren, is een leerling van Ge-
rôme. Courtois schildert historiestukken en por-
tretten. Ook door zijn waterverfteekeningen is
hij bekend. `
Courtray. Zie Kortrijk.
Oousin, Jean, een Fransch schilder en
beeldhouwer, werd omstreeks 1490 te Sens g
boren en overleed in 1560 te Parijs. Men schrijft
hem de cartons toe van verscheidene gebrand-
schilderde vensters in de kathedraal te Sens.
Slechts één schilderij van hem, „Het Laatste
Oordeel”, nu in het Louvre te Parijs, is met
zekerheid als zijn werk bekend. Zijn voornaam-
ste werk alg beeldhouwer is het grafteeken voor
den admiraal Chabot, nu in het Louvre te Pa-
rijs. Cousin heeft de teekeni voor verschei-
dene houtsnijprenten vervaardigd. Hij schreef:
„Livre de perspective” (1560, opnieuw uitge-
geven in 1900). ,
Cousin de jonge, Jean, een Fransch schilder
en beeldhouwer, werd in 1522 te Sens geboren
en overleed in 1594 te Parijs. Hij was een zoon
en leerling van den vorige. Men schrijft hem
cartons toe van gebrandschilderde vensters in de
kerk var Saint Gervais te Parijs en in de kapel
te Vincennes. Hij schreef: „Livre de pourtraic-
ture”, dat in 1560 verscheen en in 1571 en 1635
werd herdrukt.
Cousin, Victor, een Fransch wijsgeer, den
98sten November 1792 te Parijs geboren, be-
zocht er de normaalschool, aanvaardde daar in
1814 de betrekking van onderwijzer en verving
in het daaropvolgend jaar Royer-Collard aan de
Sorbonne, waar hij de leerstellingen der Schot-
sche wijsbegeerte voordroeg. reis naar
Duitschland maakte hem tot een aanhanger van
COURTOIS--COUSIN.
Kant, Fichte en Schelling, en de denkbeelden,
die hij daarna in zijn voorlezingen verkondigde,
waren zoozeer in strijd met de staatkundige re-
actie van die dagen (1819—1821), dat hu zijn
betrekking aan de Sorbonne en aan de Nor-
maalschool verloor. Nu belastte hij zich met de
opvoeding van een zoon van den maarschalk
Lannes en begaf zich in 1824 nogmaals naar
Duitschland. Te Dresden werd hij, als verdacht
van demagogische bedoelingen, in hechtenis ge-
nomen en naar Berlijn gezonden, waar hij kor-
ten tijd in de gevangenis moest doorbrengen.
Nadat hij in Frankrijk was teruggekeerd, schaar-
de hij zich aan de zijde der oppositie, en toen in
1827 het ministerie-Villèle door het ministerie-
Martignac vervangen werd, werd hij weder met
zijn voormalige betrekking bekleed. Na de Juli-
omwenteling van 1830 werd hij staatsraad, in-
specteur van het openbaar onderwijs, lid der
ransche Academie, directeur der normaalschool
en pair van Frankrijk. In Mei 1831 deed hij op last
der regeering, een reis naar Duitschland, om er
zich bekend te maken met de regeling van het on-
derwijs en gaf daarvan een verslag in zijn werk:
„De l'instruction publique dans quelques pays
de l'Allemagne et ticulièrement en Prusse”
(3de druk 1840, 2 JL Met hetzelfde doel be-
zocht hij ons vaderland en schreef daarover: „De
l'instruction publique en Hollande” (1837). In
het ministerie-Thiers werd hij belast met de por-
tefeuille van onderwijs en had in zijn betrek-
king veel te verduren van de geestelijkheid en
van de democraten. De omwenteling van 1848
maakte een einde aan zijn staatkundige loop-
baan, en Cousin keerde terug tot de beoefening
van de wijsbegeerte, vooral van haar geschie-
denis. Aanvankelijk was hij een volgeling van
Royer-Collard, daarna van de Duitsche wijsgee-
ren en eindelijk zocht hij alle wijsbegeerte terug
te brengen tot de zedeleer. Eigenlijk was hij een
eclecticus, een wijsgeer, die zich met het beste
uit de verschillende stelsels vergenoegde en daar-
van een nieuw geheel vormde. Bovenal echter
muntte hij uit in de kennis van de geschiedenis
der wijsbegeerte, zooals uit zijn talrijke werken
blijkt. Van deze noemen wij: „Cours d'histoire
de la philosophie” (2de druk 1840, 8 dìn.),
„Cours d'histoire de la hilosophie moderne”
(1841), „Cours d'histoire la philosophie mo-
rale au XVIlle siède’ (1840—1841, 5 din),
„Fragments philosophiques” (1867), alsmede
zijn: „Etudes” over merkwaardige vrouwen der
XVIIde eeuw, zooals: „Madame de Lo ville”
(1858), „Madame de Sablé” (1854), „Madame
de | de Chevreux et madame de Hautfort” (1856) en
anderen. Belangrijk is voorts zijn boek: „La jeu-
nesse de Mazarin” (1865) en vooral zijn: His,
toire générale de la philosophie” (1864). Hij
schreef een aantal opstellen in het „Journal des
Savants” en bezorgde eer uitgave der werken
van Abaelard, alsmede een vertaling der werken
van Plato (1825—1840, 18 din). Hij overleed
den 12den Januari 1867 te Cannes. Door zijn
voorlezingen en geschriften, in een krachtigen
en sierlijken stijl gevat, heeft hij veel bijgedra
gen tot bevordering der wijsgerige studiën in
rankrijk, voornamelijk betreffende de geschie-
denis der wijsbegeerte.
COUSIN DE MONTAUBAN-—COUTRAS.
Cousin de
Graaf.
Oousinery, Esprit Marie, een Fransch pen-
ningkundige, den 8sten Juni 1747 te Marseille
geboren, betrad de diplomatieke loopbaan en
werd eonsul te Thessalonica. Vervolgens ver-
toefde hij geruimen tijd te Smyrna en keerde
eerst in 1808 naar Frankrijk terug, waar Tal-
leyrand hem een jaargeld bezorgde van 6000
franes. Zijn verzameling van antieke munten
verkocht hij echter te München voor 136 000
franes, waarop hij zijn jaargeld verloor. In 1825
kreeg hij nogmaals een jaargeld van 5000 francs,
waarna hij een tweede verzameling leverde aan
den koning van Beieren voor 75 francs, een
derde aan het Kabinet te Weenen voor 83 000
francs en een vierde aan dat te Parijs voor
60000 francs. Van zijn werken noemen wij:
„Essais sur les monnaies d'argent de la ligue
Achéenne” (1825) en „Voyage dans la Maoédo-
nie” (1881, 2 dln). Hij overleed den 17den Ja-
nuari 1833
Ooussemaker, Charles Edmond Henri de,
een Fransch schrijver over muziek, geboren den
19den April 1805 te Bailleul (departement du
Nord), studeerde in de rechten en oefende zich
te gelijkertijd in de muziek onder leiding van
Pellegrini, Payer en Reicha, bekleedde vervol-
gens op onderscheiden plaatsen rechterlijke ~be-
trekkingen, terwijl hij zich geheel aan muziek-
historische studies wijdde. Hij overleed den
10den Januari 1876 te Rijssel. Zijn voornaamste
werken zijn: „Mémoire sur Hucbald et ses trai-
tés de musique” (1841), „Histoire de harmonie
au moyen-âge” (door de Académie bekroond in
1852), „L'harmonie au moyen-âge” (1857), „Bs-
sai historique sur le Hoop” (1862), „Les harmo-
nietes des XIIe et XIIe sièdes’ (1865), „Traités
inédits sur la musique du moyen-âge” (1865),
„L'art harmonique aux XIIe et Ie siècles”
(1865), „Les harmonistes du XIVe siècle” (1869),
„Oeuvres complètes du trouvère Adam de la
Halle” (1872), „Joannis Tinctoris Tractatus de
musica” (1875), „Chants populaires des Fla-
mands de France avec mélodies originales”
(1856), „Drames liturgiques du moyen-âge”
(1860), „Seriptorum de musica medii aevi nova
series” (1866—1876, 4 Za
Coustou, Nicolas, een Fransch beeldhouwer,
den Ssten Januari 1658 te Lyon geboren en
overleden te Parijs den lster Mei 1788, was
te Rome een kerling van Algardi. Onder zijn
talrijke werken zijn de meest bekende: de „Tri-
tons” in het park te Versailles, de „Herder” in
het park te Marly, „Apollo en Daphné” in den
Jardin des Tuileries te Parijs en „De Saone”
te Lyon.
Coustou, Guillaume, een Fransch beeldhouwer
en broeder van den vorige, werd den 25sten
April 1677 te Lyon geboren en overleed den
2sten Februari 1746 te Parijs. Zijn meestbe-
roemde werken zijn de marmeren ‚ als
„Les Chevaux de Marly” bekend, die nu in de
Champs Elysées te Parijs zijn opgesteld.
Coustou de jonge, Guillaume, een zoon en
leerling van den vorige, werd den Sieten Sep-
tember 1716 te Parijs geboren en overleed al-
daar den 25sten Juli 1777. Als zijn beste wer-
Montauban. Zie Palikao,
601
ken gelden de marmeren beelden van Mars en
Venus te Potsdam, die hij voor Frederik den
Groote maakte.
Coutances, ten arrondissementshoofidstad
in het Fransche departement Manche aan de
gekanaliseerde Soulle, 10 km. van de kust op
een heuvelketen gelegen, is de zetel van een bis-
schop, bezit een prachtige hoofdkerk in spits-
boogstijl uit de 18de eeuw, met 77 m. hooge
torens, onderscheiden andere kerken, een groot
seminarium, een lyceum, een boekerij met 7000
deelen, een botanischen tuin, een handelsrecht-
bank, industrie van orgels, wagens en perka-
ment, handel in vee, paarden boter, gevogelte,
kant, lijnwaad enz. en telt (1911) 6599 inwo-
ners. Deze stad is het Romeinsche Constantia.
en men vindt er nog overblijfselen van een Ro-
meinsche waterleiding.
Couthon, Georges, een van de mannen der
Groote Fransche Omwenteling, werd geboren in
1756 te Orcet in Auvergne. Bij het uitbarsten
der Revolutie was hij advocaat te Clermont. In
1790 werd hij voorzitter van het gerechtshof te
Clermont en in het volgende jaar door het de-
partement Puy de Dôme afgevaardigd naar de
ationale Conventie. Hier stemde hij vóór
den dood des konings en voegde zich, ofschoon
aanvankelijk tot de Girondijnen erekend, bij de
Bergpartij, zoodat hij een vriend werd van Ro-
bespterre, wiens godsdienstige en wijsgeerige
meening hij deelde. Hij viel heftig de emigran-
ten en de onbeëedigde priesters aan. Als lid
van het Comité de Salut Publie nam hij deel aan
de expeditie naar Lyon (Augustus 1793). Nadat
deze stad ingenomen was, liet hij zijn zetel plaat-
sen op het plein Belleeour, waar hij de aanzien-
lijkste huizen aan de verwoesting prijs gaf en
een groot aantal burgers voor zijn oogen deed
onthoofden. Na zijn terugkeer te Parijs en als
lid der Nationale Conventie bewerkte hij, als
aanhanger van Robespierre, de veroordeeling van
‚Danton en Hébert en wist door de bloedwet (10
Juni 1794) de veroordeelingen van de revolu-
tionnaire rechtbank te bespoedigen. Na den val
van Robespierre in hechtenis genomen, werd hij
eerst door de Jacobijnen bevrijd, doch toen de
soldaten der Nationale Conventie het stadhuis
bestormden, wilde hij zich met een dolk om het
leven brengen. Dit mislukte, en hij werd met
Robespierre, St. Just en anderen den 28sten
Juli 1794 geguillotineerd. Couthon bezat een
zeer gebrekkig lichaam: zijn beide beenen wa-
ren lam, zoodat hij van zijn stoel niet kon op-
staan.
Ooutras is de hoofdstad van het kanton
Coutras in het arrondissement Libourne van
het Fransche departement Gironde, 17 km. ten
N.O. van Libourne aan de Dronne gelegen en
aan de spoorwegen Parijs—Tours—Bordeaux,
Périgueux Coutras ew Saint-Mariens—Contras.
De stad telt als gemeente (1911) 4807 inwoners.
Over de rivier liggen hangbruggen, de stad
heeft handel in graan, meel, hout en wijn. In de
buurt liggen de ruïnes van een kasteel, waar de
hofhouding was van Catharina de Medici, haar
dochter Margaretha, haar gemaal Hendrik IV en
de hertogin van Longueville. Den 20sten Octo-
ber 1587 behaalde hier Hendrik IV, koning van
602
Navarra, een overwinning op de troepen van de
Ligue onder den hertog van Joyeuse.
‚ Coutumes noemt men het gewoonterecht
in het oude Frankrijk. In engeren zin verstaat
men er onder de schriftelijke, door den koning,
met toestemming der standen, tot wet verheven
verzamelingen dezer rechten van geheele pro-
vincies (coutumes générales) of van enkele ste-
den (coutumes locales). De voornaamste dezer
verzamelingen is de Coutume de Paris van het
jaar 1518, herzien in 1580, die vóór de instel
ling der nieuwe rechtspraak (code Napoléon)
zeer dikwijls gebruikt werd. Zie ook Costumen.
Couture, Thomas, een Fransch schilder, ge-
boren den 2lsten December 1815 te Senlis, was
leerling van Gros en daarna van Paul Delaro-
che. Zijn „Romeinsche orgie”, geschilderd in
1847 en in dat jaar tentoongesteld, is nu in het
Luxembourg te Parijs. Hij overleed den 30sten
Maart 1879 te Villiers-le-Bel bij Parijs. Cou-
ture was vooral als leermeester bekend.
Gouty, Louis, een Fransch geneesheer, ge-
boren in 1855, behaalde op drie-en-twintig-jari-
gen leeftijd het doctoraat in de medicijnen, aan-
vaardde den leerstoel im de industriëele biolo.
gie aan de polytechnische school te Rio de Ja-
neiro, waar hij in het museum een laboratorium
organiseerde, en bestudeerde vooral het slan-
genver if. Couty overleed te Rio de Janeiro in
885. Zijn belangrijkste werken zijo: „Etude ex-
périmentale sur l'entrée de l'air dans les vei-
nes et les gaz intravasculaires” (1876), „Etude
clinique sur les anesthésies et les hyperesthésies
d'origine mésocéphalique” (1878) en „La termi-
naison des nerfs dans la peau” (1878).
Oouvade of mannelijk kraambed noemt
men het „in het kraambed liggen van den va-
der in plaats van de moeder”. Deze gewoonte,
waarvan reeds Diodorus spreekt op Corsica en
die door Strabo bij de Spaansche Iberiërs aan-
getroffen werd, is bij hun nakomelingen, de
Basken, tot op den tegenwoordigen tijd bewaard
gebleven, van wie ook de naam couvade afkom-
stig is. Marco Polo zegt, dat dit gebruik ook in
China heerschte, terwijl het onder de Ameri-
kaansche Indianenstammen algemeen in zwang
moet zijn. Onder de Negers in Afrika daaren-
tegen komt het zelden voor, wel bij vele volken
in Azië.
De couvade schijnt ook in Insulinde bestaan
te hebben. Van de Alfoeren op Boeroe toch ver-
haalt Schouten (1660), dat de vrouw terstond
na de bevalling naar de rivier gaat om met het
kind te baden en dan weder haar gewoon werk
ter hand neemt, maar dat de vader als kraam.
heer zich „zeer behagelijk en ziekelijk weet aan
te stellen en laat hem wel mooytjens koesteren.
En ondertusschen moet de zwakke vrouw aan
het werk voor desen kraamheer wat lekkers toe
te maken”; latere onderzoekers vermelden niets
meer van deze gewoonte. Prof. Wilken noemt,
tal van volkeren van het Polynesische ras, waar
de vader zich vóór, gedurende of na de beval-
ling van verscheiden zaken onthouden moet of
enkele handelingen niet mag verrichten. Hij
brengt de couvade in verband met den oor-
spronkelijken natuurtoestand, waarbij de mensch
in echtelooze gemeenschap leefde en het vader-
COUTRAS-—COUVREUR.
schap geen band met het kind deed ontstaan.
Toen die betrekking zich allengs ontwikkelde,
moest die als het ware door een symbool wor-
den uitgedrukt, vandaar het nabootsen van het
kraambed, evenals het zich onthouden van vele
zaken gedurende de zwangerschap, zooals de
moeder dit moest doen. Eerst later, toen de oor-
sprong van het begrip reeds verloren gegaan
was, meenden de vaders, dat zij zich onhouden
moesten, omdat zij veronderstelden, dat er nog
een lichamelijken band tusschen hen en de jong-
geborenen bestond.
Merkwaardig is, dat dezelfde gedachten en
dezelfde droombeelden bij de volken van vele
landen van vier werelddeelen ontstaan zijn, en
dit verschijnsel valt slechts op twee manieren
te verklaren: deze dwaalbegrippen ontstonden
òf reeds toen de variëteiten van het mensche-
lijk geslacht nog een zeer beperkt vaderland be-
woonden, òf zij hebben zich zelfstandig ont-
wikkeld, na de verspreiding van den mensch over
den geheelen aardbodem. Is het laatste waar-
schijnlijk, dan komt het denkvermogen van alle
memnechenstammen tot in zijn vreemdste afidwa-
lingen overeen.
Literatuur: Ploss, Das Kind in Brauch und
Sitte der Völker (2 dln., 2de druk Berlijn 1882),
Wijnaendts Francken, De evolutie van het hu-
welijk (Leiden 1894), Westermarck, History of
human marriage (Sde druk Londen 1901) en
Wilken in de DW tot de Taal-, Land- en
Volkenkunde van Nederlandsch-Indië” (Ser. V.
dl. IV blz. 250}.
Goneenge is een toestel voor pasgeboren
kinderen en op dezelfde wijze geconstrueerd als
de kunstmatige broedinrichtingen voor vogels en
de broedkastem: der bacteriologie. Het wordt
hoofdzakelijk gebruikt voor te vroeg geboren en
zwakke kinderen. De couveuse bestaat uit een
kast met dubbelen wand, waarvan de voorzijde
door een glazen deur gesloten is. De ruimte
tusschen de wanden is met water gevuld,
dat door een petroleum- of gaslamp ver-
warmd wordt en zijn warmte aan de binnen-
ruimte mededeelt. Door een bijzonder toestel,
dat de warmtebron regelt, wordt de tempera-
tuur constant gehouden. De kinderen zijn dus
in de couveuse tegen temperatuurwisselingen be-
schermd, waarvoor te vroeg geboren kinderen
bovenal gevoelig zijn. Zij blijven dag en nacht
in het toestel en worden er alleen uitgenomen
om ze te voeden en te reinigen. De lucht, die
door de couveuse geleid wordt, passeert eerst
een filter van watten, zoodat zij stofvrij is, en
wordt ter verwarming door een slang, die zich
in het water bevindt, geleid.
Couvreur, Auguste, een Belgisch schrijver
en staatsman, werd den 24sten October 1827 te
Gent geboren. Na 1848 was hij een tijdlang
Fransch staatsbeambte, van 1854 tot 1879 af-
deelingsredacteur der „Indépendance Belge" voor
buitenlandsche staatkunde, nam van 1864 tot
1884 in de Kamer deel aan de onderhandelin-
gen over militaire, onderwijs-, staathuishoudkun-
dige en sociale vraagstukken in liberalen en
Vlaamschen zin. Hij streed voor den Belgischen
vrijhandel en was een mede-oprichter van de Li-
gue de l'enseignement. In zijn laatste jaren zocht
COUVREUR-—COWELL.
hij door oprichting van de sedert verdwenen
Société d'études sociales et politiques (1891) al-
le geesteskrachten van België tot samenwerking
te brengen. Hij overleed den 23sten April 1894
te Brussel.
Couvreur, Jessye Huybers, een Engelsche ro-
manschrijfster en echtgenoote van den voor-
gaande, werd in 1848 te Londen geboren en
ging als kind naar Tasmania. Alleen door haar
moeder onderwezen, begon zij reeds vroeg klei-
ne novellen en gedichten te schrijven en was se-
dert 1872 voor de couranten in Melbourne werk-
zaam onder het pseudoniem Tasma. In 1876
keerde zij naar Europa terug en woonde sedert
haar huwelijk in 1886 te Brussel, Haar eerste
groote roman was: „Uncle Piper of Pipershill”
(1887) en haar laatste: „Not counting the cost”
(1895, 3 din), die beide wegens haar gevoelige
en getrouwe schildering van het Australische
kolonistenleven op hoogen prijs worden gesteld.
Zij overleed den 25sten October 1897 te Brussel.
Covarrubias Leyva, Diego de, een
Spaansch rechtsgeleerde, den 25sten Juni 1512
te Toledo geboren, studeerde te Salamanca en
werd vervolgens hoogleeraar in het kerkelijk
recht te Oviedo. Daarna werd hij benoemd tot
raadsheer in het hooggerechtshof te Granada en
in 1560 tot bisschop van Ciudad Rodrigo. Hij
vervaardigde voorts, op last van Philips Il, de
statuten voor de universiteit te Salamanca, was
op het Concilie van Trente de opsteller van het
hervormingsbesluit, werd in 1565 bisschop van
Segovia, in 1572 voorzitter van den Raad van
Castilië en daarna president van den Staatsraad.
Hij overleed den 27sten September 1577 te Ma-
drid. Een verzameling van zijn geschriften is
bij herhaling uitgegeven.
Covenant. Zie Convenant.
Coventgarden is de naam van een groot
plein in Londen, dat tot groenten-, ooft- en bloe-
menmarkt dient en vooral bekend is door het
gelijknamige operagebouw, dat er op staat. Oor-
spronkelijk was Coventgarden een tuin van den
abt van Westminster. Zie ook Londen.
Goventry, een stad in het Engelsche graaf-
schap Warwick aan de Sherbourne gelegen, be-
zit nauwe straten, is de zetel van een bieschop,
heeft 23 kerken (waaronder de St. Michaels-
kerk), de ruïnen van een in 1044 gebouwde Be-
nedictijner abdij, een stadhuis uit de 15de eeuw
en telt (1911) 106 849 inwoners, die zich vooral
met het vervaardigen van rijwielen, gietwerken,
zijden lint, zijden gaas en uurwerken bezig hou-
den. Het handelsverkeer wordt er door spoorwe-
gen naar Londen en Birmingham en door het
Coventry-Kanaal bevorderd. De stad bestond
reeds tijdens de heerschappij der Romeinen, doeh
haar oude muren en vestingwerken zijn in de
17de eeuw gesloopt. Coventry wordt in Enge-
land op dergelijke wijze genoemd als Abdera in
de dagen der Oudheid of als Kampen in Neder-
land.
Govercoats is een wollen stof, met fijn wit
katoen vermengd en gewoonlijk in stukken ge-
kleurd, die gebruikt wordt voor dames- en jon-
genskleeren en zomerpaletots.
Coverstelsel bij effecten is een bepaald
stelsel van speculeeren. Men stort bij het aan-
603
gaan der transactie een vooraf vastgestelde pre-
mie, zijnde een percentage van de waarde der
effecten, waarin men wenscht te speculeeren;
deze premie wordt genoemd „cover” (dekking).
Zoodra de effecten gedaald zijn tot een pereen-
tage gelijk of grooter dan de gestorte cower,
is de speculatie geëindigd en de speculant heeft
alleen de cover verloren. Loopt de koers der ef-
fecten daarentegen op, dan heeft de speculant,
zoodra hem zulks goeddunkt, het recht bevel
tot verkoop der effecten te geven en ontvangt
hij de cover terug vermeerderd met het bedrag,
dat de effecten meer waard waren op den dag
van verkoop dan op den dag van het aangaan
der transactie. Was de koers bij het aangaan
der transactie 50 pCt. en op den dag van ver-
koop 55 pCt., dan ontvangt de speculant buiten
het bedrag der cover nog 5 pCt. van de nomi-
nale waarde der effecten. De speculant betaalt
gedurende den loop van de speculatie een veer-
tiendaagsche rente, genaamd contango.
Govilhâo is een stad in het Portugeesche
distriet Castello-Branco (provincie Beira), 664 m.
hoog gelegen aan den spoorweg Lissabon—
Guarda, in rotsachtige omgeving aan de O.
helling der Serra da Estrella met (1911) 15 745
inwoners. Er zijn 13 kerken en de voornaamste
lakenfabrieken van Portugal, ververijen en vol-
lerijen. In de buurt zijn 2 mineraalbronnen.
Covington, een stad in het graafschap
Kenton van den Noord-Amerikaanschen staat
Kentucky, ligt aan den mond van de Licking en
aan de Ohio, tegenover Cincinnati, is eigenlijk
een voorstad van laatstgenoemde stad en door
een hangende brug en een spoorwegbrug met
haar verbonden. Zij telde in 1860 ruim 16 000,
in 1870 ruim 24000 en in 1880 bijna 30 000
inwoners en thans (1910) 53 270 inwoners. Door
een brug over de Licking heeft zij gemeenschap
met Newport. Covington is fraai gelegen, is de
zetel van een bisschop, heeft een gerechtshof, een
weeshuis enz. en vele fabrieken (ijzerwerken,
pletterijen, tabak).
Cowboy is de benaming voor de herders
der groote kudden in W.-Amerika. Zij zijn stout-
moedige en behendige ruiters.
Oowcatcher is een inrichting aan Ameri-
kaansche locomotieven om voorwerpen, vooral
vee, die zich op de rails mochten bevinden, ter-
zijde te werpen. Zij bestaat uit een aantal waai-
ervormig geplaatste ronde ijzeren staven, die
voor tegen de loeomotief zijn gebouwd.
Cowell, Edward Byles, een Engelsch beoefe-
naar van het Sanskrit, in 1826 te Ipswich in
Suffolk geboren, studeerde te Oxford en vertrok
in 1856 naar Calcutta, waar hij tot 1864 hoog-
leeraar was aan het presidencycollege en direc-
teur van het Sanskrit-college. In 1867 werd hij
professor in het Sanskrit aan de universiteit te
Cambridge in Engeland. Hij overleed den 9den
Februari 1908. Van zijn geschriften noemen wij:
een vertaling der „Vikramorvag!”’ van Kalidasa
(1851), een uitgave en vertaling der „Prâkrta-
Prakâca” van Vararuei (1854; 2de druk 1868),
een uitgave van een gedeelte der „Yajurveda”
(met dr. E. Roer, 1858—1864), een uitgave en
vertaling der ‚„Katha-Upanishad’ (1861). der
„Maitri-Upanishad’'’ (1864) en der Kusumâija-
604
li” (1864), een uitgave der „Essays” van Cole-
brooke (1873), een vertaling der Cândilya-Sû-
tras” (een der „Savadargana-Samgraha', met
professor Gough, 1882), een uitgave van de „Di.
vyâvadâna” (met Neil, 1886), een vertaling van
Agvaghoshas „Buddhacarita’ (1893) en van de
„„Harshacarita” (met Thomas, 1897
Cowen, Frederick Hymen, een Engelsch
componist, werd den 29sten Januari 1852 te
Kingston op Jamaica geboren en kwam op den
leeftijd van 4 jaren naar Engeland, waar zijn
toen reeds zich duidelijk toonende muzikale aan-
leg door Benedict en Goss ontwikkeld werd. Van
1865 tot 1868 studeerde hij te Leipzig en te
Berlijn. Hij trad voornamelijk als dirigent van
uitvoeringen zijner eigen werken op, was in
1888 muziekdirecteur der tentoonstelling te Mel-
bourne, van 1888 tot 1892 leider der pbilharmo-
nische concerten te Londen, in 1895 opvolger
van Hallé als dirigent der Philharmonie te Li-
verpool en der Hallé-concerten te Manchester, in
1899 dirigent van de „Philharmonic-Society” te
Londen en van het „Scottish Orchestra’ te Glas-
gow. In 1900 werd hij doctor honoris causa in
de muziek aan de universiteit te Cambridge.
Van zijn composities verdienen vermelding: 6
symphonieën, 8 orkestsuites, verschillende ouver-
tures, een sinfonietta, een pianoconcert, eenige
stukken voor kamermuziek, de opera’s: „Pauli-
na” (1876), nThorgrim (1890), „Signa” (1898)
en Harold? (1895), 2 operettes, verechillende
tooneelstukken, de cantates: „The rose maiden”,
„The Corsair”, „The Egyp
Johns Eve”, „The Sleeping beauty” en „The
water lily” en 3 oratoria: „St. Ursula”, „Ruth”
(Worcester 1887) en „The Transfiguration”
(Gloucester 1895).
Cowes, een stad en vestin op de noord-
kust van het Engelsche eiland Wight, uit twee
deelen bestaande: West-Cowes telt (1911) 9635
inwoners, heeft een veilige haven, veel scheeps-
bouw en druk bezochte zeebaden; East-Cowes,
met veel villa’s en 4659 inwoners, vormt een
voorstad; 1 km. hier vandaan ligt Osborne, een
koninklijk zomerverblijf. Van belang is vooral de
kustvaart.
Oowley, Abraham, een Engelsch dichter,
in 1618 te Londen geboren, bezocht de West-
minsterschool, waar hij op 13-jarigen leeftijd
den dichtbundel „Poetical blossoms” uitgaf. Ook
te Cambridge, waar hij aan het Trinity College
was ingeschreven, gaf hij onderscheiden gedich-
ten uit, maar werd er door de Puriteinen ver-
bannen, waarop hij zich naar Oxford begaf, waar
hij het hekeldicht: „The puritan and the pa-
pist” uitgaf. Gedurende den Engelschen burger-
oorlog was hij een aanhanger van de partij des
konings en vergezelde de koningin naar Frank-
rijk, waar hij tot de leden van haar Privy Coun-
cil behoorde. Zij zond hem naar Engeland, om
er de stemming var het volk gade te slaan,
doch hij geraakte er in hechtenis en werd eerst
na den dood van Oromwell op vrije voeten ge-
steld. Nu begaf hij zich nogmaals naar Frank-
rijk en kwam later met den koning weder in
Engeland, waar hij zich wijdde aan de beoefe-
ning der natuurlijke historie. Hij overleed den
28sten Juli 1667. De hertog van Buckingham
OCOWELL—COWPER.
liet een gedenkteeken in de Westminsterabdij
voor hem plaatsen met een opschrift, waarin hij
„Anglorum Pindarus, Flaccus et Maro” wordt
genoemd. Hij schreef een bundel erotische ge-
chten: „The mistress” getiteld (1647), en ver-
der een Latijnseh gedicht „Liber plantarum”
(1662—1878). Zijn verzamelde werken, waaron-
der zich „Essays? en het onvoltooide helden-
dicht „Davideis” bevinden, zijn meermalen uit-
gegeven.
Cowley, Henry Wellesley, lord, een En-
gelsch staatsman, was een broeder van den her-
tog van Wellington en werd geboren den 20sten
Januari 1773, Hij begaf zich in 1997 met zijn
oudsten broeder, den gouverneur-generaal, naar
Britsch-Indië, bracht er in 1801 Audh onder
Britsch gezag en bestuurde voorts als vice-gou-
verneur deze provincie. In 1803 keerde hij naar
Engeland terug, werd in 1807 lid van het La,
gerhuis en in het ministerie-Portland secretaris
van de schatkist. Toen zijn broeder in 1809 uit
Spanje terugkeerde, werd hij in diens plaats als
ambassadeur derwaarts gezonden. In 1823 ging
hij als gevolmachtigde naar Weenen, waar hu
tot in 1831 vertoefde. Inmiddels was hij in 1828
met den titel van lord Cowley tot pair verheven.
In 1841 werd hij door Peel als gezant naar Pa-
rijs gezonden, waar hij de „entente cordiale”
tusschen Engeland en Frankrijk bevorderde. In
1846 moest hij onder lord Palmerston zijn be-
trekking neerleg , waarna hij zich te Parijs
vestigde, waar hij den 27sten April 1847 over-
Cowley, Henry Richard Charles Wellesley
graaf, een Engelsch staatsman en de oudste
zoon van den voorgaande, geboren den 1%den
Juli 1804, bekleedde eerst verschillende betrek-
kingen bij Engelsche legaties, werd in 1848 ge-
zant bij het Zwitsersch Eedgenootschap, vervol-
ens bij het Parlement te Frankfort, daarna bij
en Bond en in 1852 te Parijs. Hij was er in
1856 werkzaam als tweede afgevaardigde van
Engeland naar het vredescongres en sloot er in
1857 den vrede met Perzië, waarna hij tot vis-
count Dangan en graaf Cowley verheven werd.
Vóór het uitbarsten van den Italiaanschen Oor-
log, in 1859, werd hij naar Weenen gezonden,
om een overeenkomst tusschen Oostenrijk en
Frankrijk tot stand te brengen. Toen dit misluk-
te, keerde hij naar Parijs terug, waar hij in
1867 zijn ontslag nam uit den staatsdienst en
door lord Lyons vervangen werd. Hij was rid-
der in de orde van den Kouseband en overleed
den 15den Juli 1884.
Oowper, William, een Engelsch dichter,
werd den 15den November 1781 te Berkhamp-
stead in het graafschap Hertford geboren. Van
zijn jeugd af was hij menschenschuw en leed
later aan vlagen van krankzinnigheid. In 1767
vestigde hij zich te Olney in de woning van Mrs.
Unwin, waar hij den vriendschappelijken omgang
genoot van den godsdienstleeraar Newton. Hu
vertaalde hier geestelijke liederen en in 1782
gaf hij een bundel gedichten uit, wier dweep-
zieke toon echter weinig beviel. Omstreeks dief
tijd kwam hij in kennis met de edele en geesti-
ge lady Austin, en de toespraak van deze werk-
te weldadig op zijn gemoed. Nu schreef hij de
tian Maid”, „St. | leed
COWPER—COXINGA.
ballade „John Gilpin” en het leerdicht: „The
task” (1785), die grooten bijval vonden. Hij ver-
vaardigde, om zich te verstrooien, een vertaling
van „Ilias” en van de Odyssee”, doch zijn
zwaarmoedigheid keerde telkens terug. Hij over-
leed den Zheten April 1800. Cowper kan be
schouwd worden als de grondlegger van een
nieuwe nationale dichtkunst in Engeland, daar
hij haar bevrijdde van den Franschen invloed.
Zijn gedichten zijn bij herhaling uitgegeven en
zijn levensgeschiedenig werd zoowel door Has-
ley als door Taylor bewerkt.
Cowper, Francis Thomas de Grey graaf,
een Britsch staatsman, geboren den ilden Juni
1834, ontving zijn opleiding te Oxford, werd in
1856 opvolger van zijn vader in de waardigheid
van pair en voegde zich in het Hoogerhuis bij
de liberale partij. Toen in April 1880 de libe-
ralen de teugels van het bewind in handen na-
men, werd hij in plaats van Marlborough tot
onderkoning van Ierland benoemd. Daar hij zich
echter niet vereenigen kon met de maatregelen,
die op Ierland werden toegepast, legde hij den
28sten April 1882 die betrekking neder. Be-
elist trad hij op tegen de Home Rule-politiek van
Gladstone en behoorde in 1886 tot de stichters
van de partij der Unionisten.
Oox, David, een Engelsch aquarellist, werd
den 29sten April 1783 te Birmingham geboren.
Hij gaf in 1814 een „Treatise on landscape pain-
ting in water-colours”’ uit. Hij overleed den
6den Juni 1859 te Harbourne bü Birmingham.
Oox, Sir George William, een Engelsch
schrijver, geboren te Bennares in 1827, studeer-
de en promoveerde in de theologie te Oxford en
was van 1850 tot 1861 als godsdienstleeraar
werkzaam. In 1877 erfde hij van zijn oom een
baronie. Hij overleed den n Februari 1902
te Walmer. Hij schreef: „Poems legendary and
historical” (1850), „Life of St. Boniface” (1853),
„Tales from Greek Mythology” (1861), „The
great Persian war” (1861), „Tales of the Gods
and heroes” (1862), „A manual of mythology in
the form of question and answer” (1867), „Ta-
les of ancient Greece” (1868), „Latin and teu-
tonie Christendom” (1870), „The mythology of
the Aryan nations” (1870, 2 dln), „A history of
Greece” (1874, 2 dln), „The crusades "(1874),
„A general history of Greece” (1874, 2 dln),
„Schoolhistory of Greece” (1877), „History of
the etablishment of British rule in India”, „In-
troduction to the science of comparative mytho-
logy and folklore” (1881), „Lives of Greek sta-
tesmen” (1886), „A concise history of England
and the English people” (1887) en „The life
of J. W. Colenso, bishop of Natal” (1888, 2
din). Met Jones gaf hij in 1871 „Popular ro-
mances of the Middle ages” uit, en met Brande
„A dictionary of science, literature and art”
(1865—1872, 8 din: 2de druk 1875).
Coxe, William, een Engelsch reiziger en ge-
schiedschrijver, den 7den Maart 1747 te Londen
geboren, werd in 1771 tot godsdienstleeraar be-
vorderd en deed als geleider van den jongen
graaf van Pembroke van 1775 tot 1779 een reis
door een groot gedeelte van Europa, waarna zijn:
„Travels in Switserland and the country of the
Grisons” (1789, 3 dn: 4de druk 1801) versche-
605
nen. In 1784 volbracht hij met het parlements-
lid Withbread wederom een tocht door het Z.
van Europa, en na zijn terugkeer in 1786 deed
hij een reis naar Zwitserland en Frankrijk en
in 1794 een naar Nederland, Duitschland en
Hongarije. Inmiddels schreef hij: „Travels in
Poland, Russia, Sweden and Denmark” (1784—
1790, 5 din; 4de druk 1808). Als geschiedschrij-
ver leverde hij onder anderen: Memoirs of sir
Robert Walpole” (1798, 3 dln), „Memoirs of
Horatio lord Walpole” (1802), „History of the
House of Austria” (1807, 3 dln), „Memoirs of
John Duke of Marlborough” (1817—1819, 8
din), „The private and original correspondence
of the Duke of Marlborough” (1817—1819, 8
din.) en „The private and original corresponden-
ce of the Duke of Shrewsbury (1821). In 1805
werd hij archidiaconus in Wiltshire en verloor
op gevorderden leeftijd het gezicht. Hij over-
leed den 8sten Juli 1828 te Bemerton. Na zijn
overlijden verschenen nog de „Memoirs of t
administration of Henry Pelham” (1829, 2 nl.
Coxie, Michiel van, ook Coryen geschre-
ven, een Vlaamsch schilder, werd in 1499 te
Mechelen geboren en overleed aldaar den 10den
Maart 1592. Hij was een leerling van Barend
van Orley en vertrok omstreeks 1530 naar Ro-
me, waar hij de werken van Rafael bestudeer-
de. Op bestelling van den kardinaal Willem van
Enckevoort versierde hij in 1583 een kapel der
kerk Santa Maria dell’ Anima te Rome met
fresco's. In 1589 was hij weder in Vlaanderen
terug, daar hij toen meester werd in het St.
Lucasgild te Mechelen. Hij maakte voor Karel
V en andere vorsten cartons, waarnaar de ge-
brandachilderde vensters, die zij aan de Ste Goe-
delakerk te Brussel schonken, werden uitge-
voerd. Voor Philips II teekende hij cartons,
waarnaar tapijten in het Escuriaal zijn gewe-
ven. Een reeks van fraaie teekeningen, door
Cozie gemaakt, werd door Italiaansche mees-
ters in koper gegraveerd. De kathedraal te Me-
chelen bezit van hem twee altaarstukken, in
1587 en 1588 gemaakt, die de marteling van
St. Sebastiaan en van St. Joris voorstellen. Het
museum te Antwerpen bevat een „St. Sebasti-
aan” van 1575, en een „Christus als overwin-
naar”. In het museum te Brussel ziet men van
Cozie een „H. Avondmaal’, een „Sterfbed van
Maria” en een „H. Goedela”. Het museum te
Madrid” bevat een „Sterfbed van Maria” en
een „H. Caecilia” van zijn hand.
Cozie, Raphael van, een Vlaamsch schilder,
zoon van den voorgaande, in 1540 te Mechelen
geboren en overleden in 1616 te Brussel, is
vooral bekend als de leermeester van Caspar de
Crayer. Het museum te Gent bezit zijn „Laat-
ste Oordeel”.
Coxinga, eigenlijk Tsjeng-Tajoeng-koeng,
na zijn adoptie door prins Tang der Ming-dy-
nastie Kok-seng-ya geheeten, een Chineesch zee-
roover, werd omstreeks 1630 geboren in Japan,
als zoon van den Chinees Tsjeng-tsji-loeng (te
Macao gedoopt als Nikolaas Gaspard) en een Ja-
pansche. Sedert 1648 deed hij van Amoy uit 10
jaren lang rooftochten langs de oostkust van
China, die hij onveilig maakte van Kwantoeng
tot Tsjekiang, ontrukte in 1661 het eiland For-
606
mosa aan de Nederlanders (zie Coyet) en
heerschte over dit eiland tot zijn dood in 1670
als onbeperkt vorst. Zijn zoon Tsje-king ver-
huisde van Amoy naar Formosa, waar hij in 1681
stierf. Diens tweede zoon Tsjeng-Ko-tsjoean
onderwierp zich twee jaren later aan den Mand.
sjoekeizer Kang hsi en stierf te Peking in ge-
vangenschap.
Ooxitis. Zie Heupziekte.
Coxwell, Henry Tracey, een Engelsch
luchtreiziger, werd den 2den Maart 1819 te
Wouldham bij Rochester Castle geboren en ont-
ving zijn opleiding aan de krijgsschool te Chat-
ham, waarna hij in het leger trad. Daarna werd
hij tandarts. Van zijn jeugd af aan gevoelde hij
veel voor de luchtscheepvaart en hield zich daar-
mee sedert 1844 voornamelijk bezig. In 1845
stichtte hij het door hem geredigeerde „Aërosta-
tie Magazine” en deed na dien tijd ruim 700
luchtreizen, waaronder die met Glaisher in het
jaar 1862 de merkwaardigste is. Gedurende den
Fransch-Duitschen oorlog was hij in de Prui-
sische luchtschippersafdeeling werkzaam. Hij
schreef: „Life and Balloon experiences” (2 dln.,
Londen 1887—1889). Hij overleed den Gden Ja-
nuari 1900 te Tottenham.
Ooyet, Frederik, de verdediger van het fort
Zeelandia op het eiland Formosa, was in 1644
lid van het gerechtshof te Batavia en werd in
1647 benoemd tot hoofd der Nederlandsche be-
zitting in Japan. In 1656 werd hij landvoogd
op het eiland Formosa, en daar hem bekend was,
dat hij er door den Chineeschen zeeroover Cozin-
ga zou worden aangevallen, vroeg hij hulp te
Batavia. De vloot, onder Caw door de Hooge
Regeering afgezonden, was te klein, leed vele
verliezen en moest terugkeeren. De aanval had
plaats in 1661, en Coyet trok terug in het kas-
teel Zeelandia, dat hij 3 maanden verdedigde,
doch op aandringen van den krijgsraad aan de
vijanden moest overgeven onder beding van vrij-
en aftocht. Zoo ging Formosa voor altijd voor
ons verloren. Coyet begaf zich naar Batavia en
werd er, op de beschuldiging zijner vijanden, in
hechtenis genomen. Ofschoon hij zich tegen een
leger van 25000 man, van grof geschut voor-
zien, moedig een geruimen tijd verdedigd had,
beschuldigde men hem van lafhartigheid en
deed hem het schavot beklimmen, waarna hij
tot levenslange ballingschap naar een der Ban-
da-eilanden veroordeeld werd. Eerst in 1674
werd, op voorspraak van prins Willem III, dit
vonnis ingetrokken. Naar men meent, werden
Formosa en Coyet vooral opgeofferd aan den
haat van Verburgh, een der leden van den Raad
van Indië en vroeger gouverneur van Formo-
sa, die alle goede maatregelen wist te verijde-
len en alles op Coyet’s hoofd deed neerkomen.
Coypel, Noël, een Fransch schilder, den
25sten December 1628 te Parijs geboren en al-
daar overleden den 24sten December 1707, ver-
sierde het Louvre en de Tuileriën te Parijs, be-
nevens het paleis te Versailles met fresco’s. Ook
aan het beschilderen der kapel van het Hôtel
des Invalides te Parijs heeft hij medegewerkf.
Coypel, Antoine, een Fransch schilder, een
zoon van den voorgaande, werd den Ilden April
1661 te Parijs geboren en studeerde te Rome.
COXINGA—CRAANDIJK.
Vooral als decoratief kunstenaar is Coypel werk-
zaam geweest; hij versierde zalen in Tet paleis
te Versailles, het Palais Royal te Parijs en het
kasteel te Meudon. Ook ontwerpen voor tapij-
ten werden door hem vervaardigd. Coypel werk-
te mede aan de „Histoire du roi Louis-le-Grand
par les médailles” (1691) en aan de „Médailles
sur les principanx événements du règne de
Louis-le-Grand” (1702). Coypel, die den 7den
Januari 1722 te Parijs stierf, gaf uit: „Discours
prononcés dans les conférences de l'Académie
de la peinture”.
Coypel, Nicolas, een Fransch schilder, een
halfbroeder van den vorige, werd den 17den
November 1672 te Parijs geboren en overleed al-
daar den 4den December 1734. Zijn werk is de
beschildering der kerk Saint-Sauveur te Parijs.
Coypel, Charles Antoine, een Fransch schil-
der, zoon van Antoine Coypel, werd den liden
Juli 1694 te Parijs geboren en overleed aldaar
den 14den Juni 1752; zijn schilderijen werden
meer bewonderd dan zijn treurspelen, die voor-
al door Voltaire ongunstig zijn beoordeeld.
Coysevox., Charles Antoine, een Fransch
beeldhouwer, den 29sten- September 1640 te
Lyon geboren en overleden te Parijs den 10den
October 1720, maakte het grafteeken voor Col-
bert in de kerk Saint-Eustache te Parijs. Voor
het park te Versailles vervaardigde hij de beel-
den „De Garonne”, „De Dordogne” en een
„Nimf”, die nu in het Louvre te Parijs wordt
bewaard; voor het park te Marly de beelden
„Een Herder”, nu in het Louvre, „Amphitrite’:,
„Neptunus”’ en „De Seine”, nu te Brest. In
den tuin der Tuileriën te Parijs ziet men zijn
„Mercurius” en „De Faam”, beiden op Selen.
gelde paarden. Ook de versiering van den gevel
er kapel van het Hôtel des Invalides te Parijs
is zijn werk. De graftombe voor Mazarin, die
Coysevoz voor het Collège des Quatre Nations
te Parijs vervaardigde, prijkt nu in het Louvre.
In de kerk Saint-Roch te Parijs ziet men de
graftombes voor Le Nôtre en den maarschalk
De Créqui. Eindelijk verdienen onder de wer-
ken van Coysevoz nog vermelding de tombe
voor Lebrun in de kerk Saint Nicolas du Char-
donnet en vele portretten van beroemde tijdge-
nooten.
Cozzarelli, Giacomo, een Ïtaliaansch
bouwmeester en beeldhouwer, den 20sten No-
vember 1453 te Siena geboren en aldaar overle-
den den 23sten Maart 1515, bouwde te Siena
het Palazzo del Magnifico en de kek der (eer:
vanza. Zijn beeldhouwwerk is meest in gebak-
ken aarde uitgevoerd. Hij voltooide in 1507 het
grafteeken voor Jacopo Tondi in de kerk van
Santa Maria della Scala te Siena en in 1515
een beeld van den H. Sigismundus in de kerk
van Santa Maria del Carmine aldaar.
Oraandijk. Jacobus, een Nederlandsch
schrijver, den 7den September 1834 te Amster-
dam geboren, studeerde aldaar aan het semina-
rium der Doopsgezinden en werd in 1859 pre-
dikant te Borne en in 1862 te Rotterdam, ver-
volgens in 1884 te Haarlem. Behalve opstellen in
verschillende tijdschriften leverde hij: „Het Ne-
derlandsche zendelinggenootschap in zijn willen
en werken geschetst’ (1869, bde druk 1874),
CRAANDIJK—CRAESBEECK.
„Wandelingen door Nederland met pen en pot-
lood” (met platen van Schipperus, 1874; 2de
druk 1883), „De Haarlemsche hofjes” (1904).
Craandijk is in 1912 overleden.
Oraayvanger, Gerardus, een Nederlandsch
componist, werd den 13den Januari 1775 te
Utrecht geboren. Zijn instrument was de viool,
en hij bekleedde in 1800 de betrekking van di-
recteur van het studentenconcert in zijn geboor-
teplaats. Vooral leverde hij zijn zeer gewaar-
deerde hulp bij het uitvoeren van koren in de
RK Kerken, daar hij een goede baritonstem
had. De door hem gecomponeerde missen, mo-
tetten en kwartetten getuigen van zijn talent en
hij vormde vele uitmuntende leerlingen. Hij
overleed den 10den Maart 1855.
Crabbe, George, een Engelsch dichter, den
24sten December 1754 te Aldborough in Suf-
folk geboren, legde zich aanvankelijk toe op de
heelkunde. Hij begaf zich vervolgens naar Lon-
den, waar hij met zijn gedichten: „The Library”
(1781) en „The Village” (1783) grooten bijval
oogstte. Nadat hij in 1785 „The newspaper” uit-
gegeven had, wijdde hij zich aan de studie der
godgeleerdheid, verkreeg een academischen
graad zonder een universiteit te bezoeken, en
werd in 1818 godsdienstleeraar te Trowbridge
in Wiltshire. Hij schreef inmiddels: „The pa-
parish register” (1807), „The borough” (1810),
„Tales in verse” (1812), en zijn hoofdwerk ,„Ta-
les of the hall”, de voorstelling van twee broe-
ders, die na een langdurige scheiding elkander
hun lotgevallen verhalen. Men heeft zijn poëzie
wel eens vergeleken met de schilderstukken van
Teniers of Ôstade. Zelfs weinig aantrekkelijke
onderwerpen wist hij op een meesterlijke wijze
te behandelen. Hij onderscheidt zich door een-
voudigheid, uitvoerigheid en keurigheid. Zijn
gezamenlijke werken zijn na zijn overlijden, den
den Februari 1882, in 8 deelen bij herhaling
uitgegeven.
Orabbetje. Zie Asseljn.
Grabeth, Dirk, een Nederlandsch glasschil-
der, omstreeks 1520 te Gouda geboren als zoon
van Pieter Crepel, zoodat hij eigenlijk Dirk
Pietersz. heette. Men wil, dat hij bij Jean Cou-
sin de oude te Parijs de glasschilderkunst zou
hebben geleerd. Hij is in het begin der 17de
eeuw te Gouda gestorven. Als zijn vroegste
werk geldt een glas in het koor der St. Jacobs-
kerk in Den Haag, van 1547. De St. Janskerk
te Gouda bezit van Dirk Crabeth de volgende
glazen: „De doop van Christus”, in 1555 door
Joris van Egmond, bisschop van Utrecht, ge-
schonken; „Christus predikend”, in 1556 door
Cornelis van Mierop, proost van Sint Salvator
te Utrecht geschonken; „Johannes predikend”,
in 1557 door den bisschop van Luik geschon-
ken; „Johannes ín de gevangenis”, in 1558 door
vier burgers van Gouda geschonken; ‚„Phí-
lippus en de Moorman”, in 1559 door Philips
de Ligne geschonken; „Salomo, die den Tempel
inwijdt’” en „Het Laatste Avondmaal”, in 1557
door koning Philips II geschonken; „De Uitdrij-
ving der wisselaars uit den Tempel”, in 156%
door prins Willem I van Oranje geschonken; en
„Judith en Holofernes”, in 1571 door Johannes
van Baden geschonken.
607
Crabeth, Wouter, een Nederlandsch glasschil-
der en broeder van den voorgaande, werd om-
streeks 1530 te Gouda geboren en overleed al-
daar omstreeks 1580. Ook hij zou in Frankrijk
en Italië de kunst hebben geleerd. De St. Jans-
kerk te Gouda bezit van ‘Wouter Crabeth de
volgende glazen: „De koningin van Scheba bij
Salomo”, in 1561 door de Abdis van Rijnsbur
geschonken; ‚‚Elia's offer en de Voetwassching”',
in 1562 door Margaretha van Oostenrijk ge-
schonken; „Heliodorus de tempelschenner”, in
1566 door Erik van Brunswijk geschonken en
„De Kerstnacht”, in 1564 door het kapittel van
St. Salvator te Utrecht geschonken.
De cartons van de glazen der gebroeders Cra-
beth zijn te Gouda bewaard gebleven; met be-
hulp daarvan heeft J. L. Schouten te Delft de
vensters kunnen herstellen.
Oracovienne is een dans. Zie Krakowiak.
Oracow, Cracov of Cracau, Georg, een
Duitsch humanist, jurist en staatsman, werd
den ?7den November 1525 te Stettin geboren.
Te Rostock verwierf hij een uitgebreide philo-
logische en wiskundige kennis en werd in 1547
te Greifswald leeraar in het Grieksch en de wis-
kunde. In 1549 huwde hij Sara Bugenhagen,
de dochter van den reformator, en vestigde zich
te Wittenberg. Daar leerde hij Melanchton en
diens schoonzoon Kaspar Pencer kennen. In 1557
werd hij tot keurvorstelijk raadheer benoemd en
was tegenwoordig op het Colloquium van Worms
en op den Rijksdag van Augsburg in 1559. In
1565 ging hij naar Dresden. Als vertrouweling
van den keurvorst Augustus steunde hij diens
staatkunde in de onderdrukking der streng-Lu-
thersche Ernestijnen en tot invoering van in-
grijpende veranderingen in bestuur en recht-
spraak, terwijl hij op kerkelijk gebied de bemid-
delende leer van Melanchton begunstigde. Door
zijn verkeer met de leiders der zoogenaamde
ryptocalvinisten kwam hij bij het Hof in ver-
denking, dat hij het Calvinisme in Saksen wil-
de invoeren, en werd in April 1574 in hechtenis
genomen. De wraakzucht van keurvorstin An-
na, over wier „Weiberregiment” hij zich vaak
scherp uitgelaten had, en de partijhaat van den
Leipziger burgemeester Hieronymus Rauscher
brachten hem op de pijnbank. Den Iden Maart
1575 bezweek hij aan de martelingen.
Oradle is de naam van een schommelappa-
raat in de goudwasscherijen (zie Goud). Ook is
het een inrichting, die aan den hals van het
paard bevestigd wordt, om het te beletten, zich
in de voorpooten te bijten, vooral bij kribbebij-
ters.
Gradock is een divisie der Kaapkolonie
met een oppervlakte van 7700 v. km. en onge-
veer 16 000 inwoners. Zij vormt een hoogvlakte,
ingesloten door de Groote Winterbergen en de
Tandtjesketen, en doorsneden door de Groote
Vischrivier en den spoorweg Port Elizabeth-Co-
lesberg, en heeft een voortreffelijk klimaat. De
streek levert vooral veel wol. De gelijknamige
hoofdstad ligt aan genoemde rivier en spoor-
weg, telt (1911) 6456 inwoners, is een Fransch-
Protestantsch zendingstation en heeft grooten
wolhandel.
Craesbeeck, Joos van, een Vlaamsch schil-
608
der, werd omstreeks 1605 te Neerlinter geboren
en overleed te Brussel omstreeks 1661. Als jon-
en kwam hij te Antwerpen, waar hij zich als
kker vestigde, welk rijf hij steeds is blij-
ven uitoefenen; slechts in zijn vrijen tijd schil.
derde hij. Craesbeesk ging er in de leer bij
Adriaan Brouwer, met wien hij zeer bevrien
was. Omstreeks 1651 vestigde hij zich te Brus-
sel. Craesbeeck’s schilderijen, die soms zeer sterk
aan die van Brouwer herinneren, zijn vrij zeld-
zaam. Als onderwerpen koos hij meest binnen-
huizen, met boeren, soldaten en vrouwen ge-
stoffeerd. Zijn beste werken vindt men in de
musea te Weenen, te Brussel en te Antwerpen.
OCraeyvanger, Gisbertus, een Nederlandsch
schilder, etser en lithograaf, werd den 21lsten
October 1810 te Utrecht geboren en overleed
aldaar den 17den Juli 1895. Hij was een leer-
ling van J. W. Pieneman en schilderde meest
paarden en jachttafereelen. Men vindt zijn wer-
hier te lande in vele verzamelingen.
Orafty, eigenlijk Victor Geruzez, doch be-
kend onder het pseudoniem Crafty, een Fransch
letterkundige en teekenaar, werd in 1840 te Pa-
tijs geboren. Hij was een zoon van den hoog-
leeraar Eugène Geruzex en een leerling van
Gleyre. Onder den naam Victor Crafty gaf hij
„Paris à cheval” (1882) en „La province à che-
val” (1884) uit. Zijn teekeningen zijn in ver-
schillende albums en in het „Journal amusant”,
het „Journal pour rire” enz. openbaar gemaakt.
Craig, Edward Gordon, een Engelsch ijve-
raar voor hervorming van het tooneel, werd ge-
boren den 16den Januari 1872. In 1899 trad
hij voor het eerst als tooneelspeler op in het
Lyceum Theatre te Londen en gedurende acht
jaren was hij als acteur werkzaam. Reeds in
dien tijd ontwikkelde hij zijn denkbeelden over
tooneelschikking en decor, waarbij hij er van uit-
L dat niet naar kunstige nabootsing ge-
streefd moet worden, maar alleen naar het op-
wekken van de vereischte stemming. Groote
vereenvoudiging en de minst mogelijke wisse-
ling van decor beschouwt hij als allereerst noo-
dig. In de eerste plaats wenscht hij zijn theorie-
en toegepast te zien op de vertooningen van
Shakespeare. In 1918 stichtte hij een school
voor tooneelkunst te Florence. Van zijn geschrif-
ten noemen wij: „The art of the Theatre”
(1905), opstellen in zijn tijdschrift „The Mask”
(Florence sinds 1908), „On the Art of the Thea-
tre” {1911), „Towards a New Theatre” (1913).
Oraik, George Lillie, een Engelsch geleer-
de en schrijver, in 1798 te Kennoway (Fife) ge-
boren, studeerde eerst te St. Andrews in de god-
geleerdheid, maar ging over tot de letterkun-
de. In 1826 kwam hij naar Londen, waar hij
met Oh. Knight in verbinding trad en ijverig
werkte voor de maatschappij ter verbreiding van
nuttige wetenschappen en aan de „Penny Cy-
clopaedia”. In 1849 werd hij hoogleeraar in de
Engelsche geschiedenis en letterkunde te Bel-
fast, waar hij den 25sten Juni 1866 overleed. Hij
schreef: „The pursuit of knowledge under dif-
ficulties” (2 dln., 1880—1881), „Sketches of the
history of literature and learning in England”
(6 din., 1844—1845), „The history of British
commerce” (3 din, 1844), „Spencer and his
CRAESBEÐCK—CRAMBE.
c 2. (3 dln., 1845), „Bacon, his writings and
is
ilosophy (8 din., 1844), „Romance of the
peerage” ( , 1848—1850), „Outlines of the
istory of the English language” (1851), „The
English of Shakespeare” (1856), „History of
English literature and the English language”
(2 din., 1861), „A manual of English litera-
ture” (1862).
Crailsheim is de naam van een Duitsche
distmictshoofdstad in Württemberg, 10 km. van
de Beiersche grens, 412 m. hoog gelegen aan
de Jagst en aan 6 spoorlijnen. De stad telt
(1910) 6101 inwoners, heeft drie Gotische ker-
ken, een synagoge, verschillende scholen, fabrie-
ken van cement, gips, katoen en geweven stof-
fen, leerlooierijen, brouwerijen, molens en handel
in leer, vee, graan en hop. In 1838 werd zij tot
stad verheven en kwam in 1810 aan Württem-
rg.
Orailsheim, Krafft graaf van, een Bei-
ersch staatsman, geboren te Ansbach den 15den
Maart 1841, studeerde te Erlangen, Leipzig en
Zurich in de rechten en staatsweten D,
werd in 1865 geplaatst bij het bestuur van Mi -
den-Franken, werd in 1868 districts-assessor te
Brückenau, was sedert 1870 in die betrekking
werkzaam aan het ministerie van Handel en
Openbare Werken, werd in 1871 bevorderd tot
regeeringsassessor, in 1872 geplaatst bij het mi-
nisterie van Buitenlandsche Zaken en van het
koninklijk Huis, aanvaardde in 1874 de betrek-
king van raad van legatie, in 1879 die van ge-
heimraad van tie en werd in 1880 minister
van Buitenland Zaken en van het koninklijk
Huis. In 1890 werd hij minister president en in
1901 in den gravenstand verheven. Hij moest in
1908 door toedoen der utramontanen aftreden.
Orajova is de hoofdplaats van het Roe-
meensche district Doljiu in Klein-Walachjje, niet
ver van Jiulu, gelegen aan de spoorwegen Turn
—Severin—Ungheni en Crajova—Oalafatu. Er
is een sterk garnizoen; ook wonen er verschil-
lende consuls. Zij telt (1911) 45 780 inwoners,
heeft een hoogere burgerschool, kweekschool voor
anderwijzers, industrieschool, 29 kerken, 3 syna-
gogen en handel in graan.
Oram. achter de namen van vlinders is de
afkorting voor den Nederlandschen entomoloog
Pieter Cramer (zie aldaar).
Orambe is de naam van een plantenge-
slacht uit de familie der Kruisbloemigen
(Cruciferen). Het omvat een aantal kruiden en
heesters, die aan de Middellandsche Zee en el-
ders aan de kust groeien. De merkwaardigste
soort, C. maritima L. (zeekool). vindt men aan
het strand in Holstein en Mecklenburg, bij Niz-
za en aan de Engelsche kust, terwijl zij ook in
tuinen hier en daar aangekweekt wordt. Zij is
een overblijvend kruid met blauwachtige blade-
ren en levert in haar jonge spruiten een zeer
vroege groente, die op de wijze van asperges
wordt toebereid. Men oogst die spruiten van 3-
jarige stengels, nadat men ze eerst met een
kap van stroo bedekt heeft, om ze geel te la-
ten worden. Zij bestaat uit dicht opeengepakte
blaadjes in den vorm van dennenkegels. Van een
ander soort, C. tartarica L., die op de wijnbergen
van Hongarije, Moravië en ook in Tartarije
CRAMBE--CRAMER.
groeit, gebruikt men de in schijfjes gesneden
wortels, alsook de spruitjes als groenten.
Oramer, Gabriël, een Zwitsersch wiekundi-
werd den 3lsten Juli 1704 te Genève ge-
oren, bekleedde er de betrekking van hoogleer-
aar in de wiskunde en wijsbegeerte en overleed
op een reis te Bagnoles in Languedoc, den 4den
anuari 1752. Zijn: „Introduction à l'analyse de
lignes courbes algébriques” (1750) maakte zijn
naam bekend. Voorts maakte hij de uitgave ge-
reed van de: „Elementa Matheseos'' van Wolf
(1738—1742, 2 dln.) en van de werken en brie-
ven van Jean Jacques Bernoulli (1742 en 1744).
Oramer, Johan Andreas, een Duitsch schei-
kundige, werd den 14den December 1710 te
Quedlinburg geboren, studeerde eerst in de ge-
neeskunde en vervolgens in de rechten, werd
advocaat te Blankenburg, maar hield zieh uit-
sluitend bezig met scheikunde, zoodat hij be-
noemd werd tot buitengewoon hoogleeraar in
die wetenschap te Leiden, te Londen daarover
voorlezingen hield ent met een aanzienlijke be-
trekking te Blankenburg in Brunswijk bekleed
werd. Cramer overleed te Berggieszhrübel den
6den December 1777. Hij schreef: „Elementa
artis docimasticae (Leiden 1739).
Cramer, Pieter, heeft het kostbare werk
uitgegeven: „Beschrijving der uitlandsche ka-
pellen, voorkomende in Azië, Afrika en Ame-
rika, met kleuren afgebeeld” (1775, kwarto, 34
stukken). Een catalogus van die kapellen is ge-
leverd door H. Verloren (1837). Van dezen Ora-
mer is ons verder niets bekend.
Cramer, Karl Gottlob, een Duitsch roman-
schrijver, den 3den Maart 1758 te Pödelitz bij
Freiburg aan de’ Unstrut geboren, legde zich
eerst toe op den boschbouw, studeerde vervol-
gens te Leipzig en te Wittenberg in de godge-
leerdheid, woonde daarna ambteloos te Weis-
zenfels en te Naumburg, en werd in 1795 „Forst-
rat” van den hertog van Saksen te Meiningen.
Hij overleed den 1/den Juni 1817 als leeraar
aan de „Forstacademie” te Dreiszigacker bij
Meiningen. Zijn eerste roman, „Karl Saalfel
oder Öeschichte eines relegirten Studenten”
(1782), werd door meer dan 40 ridderromans in
20 deelen gevolgd. „Leben und Meinungen, auch
seltsame Abenteuer Erasmus Schleichers, eines
reisenden Mechanikus” (1789—1791, 4 dln.)
wordt voor zijn besten roman gehouden.
Oramer, John Anthony, een Engelsch phi-
loloog, geboren in 1793 te Mitldi in Zwitser-
land, studeerde in Engeland in de godgeleerd-
heid en werd, na het bekleeden van eegige an-
dere betrekkingen, in 1842 benoemd tot hoog-
leeraar in de nieuwe geschiedenis te Oxford.
Van zijn geschriften noemen wij: „Description
of ancient Italy” (1826, 2 din), „Description of
ancient Greece” (1828, 3 dn), „Description of
Asia Minor” (1832, 2 dln), „Anecdota Graeca
codicum manuscriptorum bibliothecae Oxonien-
sis” (1884—1837, 4 din.), „Anecdota Graeca e
codicibus manuscriptis bibliothecae regiae Pa-
risiensis” (1889—1841, 4 din.) en „Travels of
Nicander Nucius of Corcyra in England in the
reign of Henry VIII” (1841). Hij overleed den
24sten Augustus 1848 te Brighton.
Cramer, Alle Meinderts, een beoefenaar der
vV.
609
kerkgeschiedenis, geboren den 25sten Maart 1805
te Norden in Oost-Friesland, werd in 1830 pre-
dikant te Huizinge en was van 1832 tot 1871
in die betrekking werkzaam bij de Doopsge-
zinde gemeente te Middelburg, ontving daarna
het emeritaat en vestigde zich te Lochem. Hij
schreef: „Het leven en de verrigtingen van
Menno Simons” (1837) en „Het leven van David
Jorisz.”, voorts eenige vlugachriften en een reeks
van bijdragen in verschillende tijdschriften.
Oramer, Antonie, een Nederlandsch genees-
kundige, den 13den Juli 1822 te Winschoten
geboren, studeerde te Groningen, vestigde zich
als geneesheer aldaar, schreef belangrijke opstel-
len in geneeskundige tijdschriften, zag in 1850
zijn antwoord op een prijsvraag over de para-
sietgewassen en in 1852 een over het acoommo-
datievermogen der oogen door de Hollandsche
Maatschappij van Wetenschappen te Haarlem
met goud bekroond, maakte zich bekend door
een oogspiegel van zijn vinding en schreef voorts:
„Ontleedkundige platen, Osteologie” (1854) enz.
Hij overleed den jeten Januari 1855 te Gronin-
gen.
Oramer, Karl Eduard, een Zwitsergch plant-
kundige, den 4den Maart 1831 te Zurich gebo-
ren, werd in 1855 privaat-docent aan de hooge-
school te Zurich, na aldaar en te Freiburg in de
lantkunde te hebben gestudeerd. In 1861 werd
ij hoogleeraar in de algemeene plantkunde aan
het Zwitsersche polytechnicum en richtte een
plantenphysiologisch instituut op. In 1880
werd hij ook ordinarius der hoogeschool en in
1882 directeur van den botanischen tuin te Zu-
rich, waar hij den 24sten November 1901 over-
leed. Hij schreef: „F Flanzenphysiologische Un-
tersuchungen” (met Nägeli, 4 afl., Zurich 1855
—1858), „Untersuchungen über die Ceramia-
ceen” (afl. 1, Zurich 1862), „Bildungsabwei-
chungen bei einigen wichtigern Pflanzenfamili-
en” (Zurich 1864), „Fossile Hölzer der arkti-
schen Zone” (in „Flora fossilis arctica” van Heer,
Zurich 1868), „Ueber den Gitterrost der Birn-
bäume” (in de „Schweiz. landwirtschaftliche
Zeitschrift” 1876), „Ueber die geschlechtslose
Vermehrung des Farnprothallium” (in de Denk,
schriften der Allgemeinen schweiz. Gesellschaft `
für die gesamte Naturwissenschaft”, Zurich
1881), „Ueber die verticillierten Siphoneen” (Zu-
rich 1887 en 1890), „Ueber Caloglossa Leprieu-
rii” (in de „Festschrift zu Ehren von Nägeli
und Kölliker”, Zurich 1891) en „Leben und Wir-
ken von Karl Wilhelm von Nägeli” (Zurich
1896). Ook leverde hij bijdragen voor het werk
„Leben des Meeres” (Leipzig 1895) van Konrad
Keller.
Oramer, W. F. H., een Nederlandsch vlag-
officier, werd geboren in 1833. Hij verliet in
1892 als vice-admiraal directeur en comman-
dant in de marinedirectie te Amsterdam den zee-
dienst. Cramer maakte zich vooral verdienste-
lijk in zake het torpedowezen, en zag zich o.a.
gecommitteerd naar Frankrijk ter bijwoning van
proefnemingen met offensieve torpedo's. Hij
overleed den 30sten September 1904.
Cramer, Jacob, een Nederlandsch godgeleer-
de, den 24sten December 1833 te Rotterdam ge-
boren, studeerde sedert 1852 aan de hoogeschool
39
610
te Utrecht en beëindigde daar zijn studie met
een proefschrift: „Specimen historioo-dogmati-
cum de Arianismo”. Van 1858 tot 1859 was hij
adjunct-director van het Nederlandsche zende-
linggenootschap en was daarna predikant te
Oude- en Nieuwe-Wetering (1859—1862), Char,
lois en Katendrecht (1862—1866) en Amster-
dam (1866—1876). In 1876 werd hij hoogleer-
aar te Groningen, vanwaar hij in 1884 als zoo-
danig naar de universiteit te Utrecht overging.
Hier gaf hu met prof. G. H. Lamers de Do.
dragen” en „Nieuwe Bijdragen op het gebied
van godgeleerdheid en wijsbegeerte’ en het tijd-
schrift: „Eeuwig Evangelie” uit. Behalve eeni-
ge bundels preeken en sommige academische re-
devoeringen verschenen van zijn hand: „Chris-
tendom en Humaniteit” (1871), „Alexandre Vi-
net als Christelijk moralist en apologeet getee-
kend” (bekroonde prijsvraag v. h. Haagsch Ge-
nootschap, 1883). Verder heeft hij bijdragen ge-
leverd voor: „Stemmen voor waarheid en vrede”,
„Evangelisch Penningmagazijn”, „De zaaier”,
„Protestantsche bijdragen”. Hij overleed den
18den Mei 1895 te Utrecht.
Cramer, Samuel, in 1842 te Middelburg
geboren als zoon van A M. Cramer, studeerde te
Amsterdam, Heidelberg en Zurich en werd doc-
tor in de godgeleerdheid op een dissertatie over
Zwingli’s leer van het sdienstig geloof. Van
1866 tot 1890 was hij Doopsgezind predikant,
achtereenvolgens te Zijldijk, Emden en Zwolle;
van 1890 tot 1912 hoogleeraar aan het Doops-
gezind Seminarie, waaraan hij homiletiek, prac-
tische theologie en Mennonitica doceerde en te-
vens hoogleeraar aan de Gemeentelijke Univer-
siteit te Amsterdam, waar hij de geschiedenis
van het Christendom sinds Karel den Groote
onderwees. Hij gaf uit: „Conservatief Modernis-
me” (1882) en bewerkte van de Bibliotheca Re-
formatoria Neerlandica (uitgegeven door S. Cra-
mer en F. Piper) de dln. II („Het Offer des Hee-
ren”, Doopsgezind Martelaarsboek), V („Nederl
Anabaptistica”) en („Zestiende-eeuwsche
schrijvers over de geschiedenis der oudste Doops-
gezinden hier te lande”). Verder verschenen van
zijn hand: „Beschrijvende en toegepaste godge-
leerdheid’” (intreerede, 1890); „„Godsvrucht
voorwerp van historisch onderzoek” (rectorale
rede, 1900); een levensbericht van C. Sepp
voor de Nederl. Maatsch. van Letterkunde, 1891;
en verschillende artikelen in de Doopsgezinde
Bijdragen, die hij sinds 1894 uitgaf; in Her-
zog’s Real Eneyclopädie, oa. „Mennoniten en
Menno Simons”, in theol. tijdschriften en in de
(Doopsgezinde) Zondagsbode. Als hoogleeraar
sprak hij de feestrede uit bij de herdenking van
het 100-jarig bestaan der Algemeene Doopsge-
zinde Sociëteit (1911). Ook gaf hij den stoot
aan de oprichting van de „Verein der Mennon!-
tengemeinden im Deutschen Reiche”. Hij over-
leed den 30sten Januari 1913 te Amsterdam.
Zie over Cramer: Levensbericht door J. Wut-
te in Doopsgezind Jaarboekje 1914; Voorrede
van deel X der Bibl. Reform. Neerl. door F. Pġ-
per.
Cramer von Baumgarten, Gerrit Jo-
han Frederik, een populair schrijver op het ge-
bied der godgeleerdheid, den 28sten Januari
CRAMER-—CRANACH.
1787 te Koevorden geboren, studeerde te Gro-
ningen, was bij onderscheiden gemeenten werk-
zaam, vertrok in 1824 als predikant naar Mid-
wolde en overleed aldaar den 15den November
1855. Hij schreef: „Brieven over het werkje:
Christen en Hervorming, vergeleken met den
Protestantschen Kerkstaat, bijzonder in Neder-
land” (1817), „Bijdragen tot de verklaring van
het Nieuwe Testament enz.” (1828), „De ge-
openbaarde godsdienstleer des Bijbels enz.”
(1830, 5 dln), „Bijbelsche geschiedenis in vra-
gen en antwoorden” (1817) enz.
Orampel, Paul, een Fransch Afrikareizi-
ger, werd in 1868 geboren, begaf zich in No-
vember 1886 naar Savorgnan de Brazza aan
den Franschen Kongo en ondernam in diens op-
dracht een gelukkig uitgevoerde expeditie (12
Augustus 1888 tot einde Januari 1889), van
Madiville aan den middelloop der Ogowe uit, in
het land der Fan in het N. en terug naar de
Coniscobaai. Het volgende jaar ontving hij van
het „Comité de l'Afrique française” de opdracht,
te trachten van den Kongo uit, door het onbe-
kende binnenland, het Tsaadmeer te bereiken.
Den 15den Augustus 1890 vertrok hij met 30
Senegaleezen en 250 dragers uit Stanley-Pool,
in gezelschap van Lauztère, Biscarrat en Né-
bout, en bereikte den 25sten September Bangui
aan de Oebangi (4°21’ N.Br. en 199 OL. v.
Gr.), het laatste Europeesche station, Den 1sten
Januari 1891 begon hij met Lauzière den marsch
naar het Noorden, terwijl Biscarret en Nébout
in de achterhoede bleven, en bereikte na veel
moeite tegen het einde van Februari de onge-
veer 500 km. van Oebangi verwijderde pieste
El-Koeti (tusschen 9 en 10° N.Br, ten 4. van
Wadai). Door zijn lieden op 5 na verlaten, be-
proefde hij, nog vóór dat de achterhoede aan-
gerukt was, verder naar het N. te marcheeren,
maar werd tegen het midden van April, niet
ver van El-Koeti door de Snoessì vermoord.
Lauxière was reeds een maand te voren aan dy-
senterie bezweken; Biscarrat werd den 25sten
Mei verraderlijk vermoord door de Mohamme-
danen in Mpoko (18 dagmarschen ten Z. van
El-Koeti). Nebout bracht, als eenige overleven-
de, de treurmare naar Brazzaville aan den Kon-
go tegen het einde van Juli 1891.
Gran is een Engelsche maat voor visch, ook
voor haring, en bevat 45 imperialgallons =
204,456 L. niet uitgehaalde en 371/3 imperial-
gallons = 170,880 L. gezouten visch.
Cranach, Lucas, soms ook Kranach geschre-
ven, eem Duitsch schilder, werd in 1472 te Cro-
nack bij Bamberg geboren. Van zijn jeugd is
niets bekend. In 1504 werd hij door Frederik
den Wijze, keurvorst van Saksen, tot hofschil-
der benoemd en vestigde hij zich metterwoon
te Wittenberg. Ook bij de latere keurvorsten van
Saksen, Johan de Standvastige en Frederik de
Grootmoedige, stond Cranach in de gunst. Cro-
nach overleed den 16den October 1558. Hi
heeft kerkelijke en mythologische stoffen be-
handeld en ook portretten geschilderd. Onder de
kerkelijke stukken noemen wij: „Het huwelijk
der H. Catharina” in de Domkerk te Erfurt;
„Het H. Avondmaal” in de Stiftskerk te Wit-
tenberg; „De H. Hieronymus en de H. Leopold”
CRANACH—ORANMER.
in het Museum te Weenen. Mythologische on-
derwerpen vertoonen: „Het oordeel van Paris”
in het Museum te Carlsruhe; „Venus en Amor”
in het Museum te Berlijn; „De jacht” in het
Museum te Weenen. Onder de portretten is dat
van den kardinaal Albrecht van Brandenbur
in het Museum te Berlijn een der fraaiste. Oo
houtsneêprenten zijn veel naar teekeningen van
Cranach vervaardigd.
Als portretschilder heeft ook Lucas Cranach
de jonge, een zoon van den vorige, die in 1586
te Wittenberg stierf, uitgemunt.
Cranborne, James Edward Hubert, vis-
count. Zie Salisbury.
Cranbrook, Gathorne Hardy, earl, een con-
servatief Engelsch staatsman, den Isten Octo-
ber 1814 te Bradford geboren, studeerde te Ox-
ford en werd in 1856 lid van het Parlement.
Hier onderscheidde hij zich als een uitstekend
redenaar en werd in 1858 onder Derby onder-
staatssecretaris bij het departement van Bin-
nenlandsche Zaken. In 1865 verving hij Glad-
stone als vertegenwoordiger der universiteit te
Oxford. Bij de vorming van het derde ministe-
rie-Derby in Juli 1866 werd hij voorzitter van
het armwezen en in Mei 1867, na het aftreden
van Walpole, minister van Binnenlandsche Za-
ken. Hij behield zijn portefeuille tot aan het
optreden van het ministerie-Gladstone in De-
cember 1868. In 1874 werd hij in het ministerie-
Disraëli minister van Oorlog, verwisselde in Mei
1878 zijn ambt met het staatssecretariaat van
Indië en nam met den titel van viscount zit-
ting in het Hoogerhuis. De Oostersche politiek
van Beaconsfield vond in hem een ijverig verde-
diger, maar na den val van dien staatsman nam
hij niet langer deel aan de openbare aangelegen-
heden, tot hij in Juni 1885 kanselier van Lan-
caster werd en als zoodanig lid van het minis-
terie-Salisbury. In Januari 1886 nam hij zijn
ontslag, maar van 1886 tot 1892 was hij als lord
president van den Geheimen Raad wederom lid
van het nieuwe ministerie-Salisbury. Hij werd
toen tot earl verheven. Cranbrook overleed den
30sten October 1906 te Londen.
Orane, Walter, een Engelsch schilder, werd
den 15den Augustus 1845 te Liverpool gebo-
ren en ontving zijn opleiding van zijn vader,
den portretschilder Thomas Crane (overleden in
1859) en den schilder Linton. Daarna vestigde
hij zich te Londen, waar hij zich bij de school
der Praeraffaelieten aansloot. Hij overleed den
15den Maart 1915. Vooral als teekenaar is Cra-
ne bekend. Zijn teekeningen zijn als verluchtin-
gen in boeken gereproduceerd. Tot deze behoo-
ren: „Flora's Feast”, „The Fairie Queene”, „The
Story of the Glittering Plain”, „Household Sto-
ries”, „Princess Florimonde", en „The Sirens
Three”. Hij gaf ook uit „The decorative illustra-
tion of Books” (Londen 1896).
Craniologie. Zie Schedelleer.
Craniota. Zie Leptocardiers.
Craniotomie. Zie Verlossing.
Oranmer, Thomas, een der voornaamste
kerkhervormers in Engeland, werd den 2den Ju-
li 1489 te Aslacton in Northampton geboren,
legde zich te Cambridge hoofdzakelijk toe op
de Grieksche en Hebreeuwsche talen en werd in
611
1524 leeraar in de theologie. Door een epide-
mie uit Cambridge verdreven, begaf hij zich
naar Waltham in Esser. Toen koning Hendrik
VIII dat graafschap bezocht, kwam Cranmer in
aanraking met den staatssecretaris Gardiner en
den Hofkapelaan Foz, en toen zij over de voor-
genomen echtscheiding van den vorst spraken,
gaf Cranmer te kennen, dat het beter zou zijn,
den raad van ervaren eleerden daarover in
te winnen, dan zich aan de beslissing van den
paus te onderwerpen. Foz verhaalde dit gesprek
aan den koning; deze ontbood Cranmer, be-
noemde hem tot zijn kapelaan en belastte hem
met de taak, een geschrift over de zaak der echt-
scheiding op te stellen. Nadat dit geschied was,
werd Cranmer naar Duitschland gezonden, om
den keizer gunstig te stemmen, en daarbij maak-
te hij kennis met Protestantsche god rden,
die hem oP de hoogte brachten van de gevoe-
lens der Hervormers. Toen reeds bleek het, dat
hij de heerschende Kerk wilde verlaten door-
dien hij in het huwelijk trad met een nicht van
Osiander te Neurenberg. Kort daarna bekleedde
de koning hem met de waardigheid van aarts-
bisschop van Canterbury. Schoorvoetend liet hij
zich die benoeming welgevallen, omdat de daar-
bij af te leggen eed van getrouwheid aan den
paus in strijd was met zijn overtuiging en ook
zijn huwelijk niet in overeenstemming was met
de eischen der R.-Katholieke Kerk, terwijl hij
bovendien de wispelturigheid van den koning
kende. Intusschen legde hij den eed voorwaarde-
lijk af, namelijk voor zoover gin getrouwheid
overeen te brengen was met Gods geboden, met
de rechten des konings en met de wetten des
lande. Weldra (1583) sprak hij over het konink-
lijk echtpaar het vonnis der echtscheiding uit,
en toen de paus hem met den ban bedreigde,
was hij evenzeer op verzet bedacht als de ko-
ning, die zieh door een Parlementsbesluit reeds
tot hoofd der kerk had laten benoemen. Nu zocht
hij de Hervorming zooveel mogelijk te bevorde-
ren en keiijverde zich, den Bijbel in zijn moeder-
taal voor allen toegankelijk te maken. Voor zoo-
ver hij het durfde wagen, streed hij tegen de Zes
Artikels (the Bloody Act), op verlangen des ko-
nings door het Parlement uitgevaardigd, waar-
bij elk ter dood verwezen werd, die zich voor
de leer der transsnbstantiatie enz. verklaarde.
Tevens vond hij het raadzaam, zijn echtgenoote
naar haar bloedverwanten in Duitschland terug
te zenden. Na den dood van Hendrik VIII kon
hij zich vrijer bewegen, en hij bracht de Her-
vorming in Pngeland ongeveer op de hoogte,
waarop zij zich thans nog bevindt. Hoewel hij
zachtmoedig van aard was, nam hij deel aan de
gruwzame vervolging der dweepzieke Anabap-
tisten. Toen Maria, de dochter van Hendrik VIL
en diens gescheiden gemalin Catharina van Ara-
gon, den troon besteeg (1558), werd Cranmer
met andere voorstanders der Hervorming in
hechtenis genomen, van zijn waardigheid beroofd
en als ketter ter dood veroordeeld. Gedurende
zijn lange gevangenschap deed men den grije-
aard allerlei verklaringen teekenen, waarin hij
zijn zoogenoemde dwalingen met berouw beleed
en herriep, en eindelijk werd hem zelfs een rede-
voering opgedrongen, waarin hij openlijk zijn
612
schuld zou erkennen. Zijn vijanden hadden even-
wel zijn dood vastgesteld, en toen de koningin
en haar gemaal Philips II daartoe den last had-
den egeven, bracht men hem naar de kerk,
waar hij bovenvermelde redevoering zou uitspre-
ken. Hier echter verklaarde hij met moed, dat
alleen vrees voor den dood hem verleid had om
de waarheid te loochenen. Den Zieten Maart 1556
bracht men hem naar den brandstapel, dien hij
rustig besteeg, waarna hij zijn rechterhand, die
de herroeping onderteekend had, het eerst in
het vuur stak en langzaam liet verbranden.
Zijn werken zijn in 1834 door Jenkins uitge-
geven.
Zie de biografieën van hem door Innes (1900)
en A. F. Pollard (1904).
Crannoges noemt men kleine eilanden in
de Schotsche en Iersche meren. Zij waren in de
dagen der oude Kelten versterkte toevluchtsoor-
den voor de bewoners des lands.
Oransac is een vlek in het kanton Aubin
van het arrondissement ‘Villefranche in het
Fransche departement Aveyron aan den spoor-
weg Capdenac—Rodez. Het telt als gemeente
(1911) 6645 inwoners, heeft steenkoolmijnen en
minerale bronnen, waarvan het water verzonden
wordt. In de nabijheid ligt de berg Montet met
brandende kolenlagen.
Crantor, een Grieksch wijsgeer, werd waar-
schijnlijk omstreeke 350 v. Chr. geboren te Soli
in Cilicië. Hij was te Athene leerling van Xeno-
crates en de eerste die uitleggingen op de wer-
ken van Plato schreef. Van zijn geschrift „over
de smart” waarin hij zijn vriend Hippocles be-
klaagt en troost over het verlies zijner kinde-
ren, zijn verschillende gedeelten bewaard geble-
ven in Plutarchus’ „Consolatio ad Apollonium”
en in Cicero's „De Consolatione”. Volgens Oran-
tor was de volgorde naar waarde der goederen
deze: deugd, gezondheid, genoegen, rijkdom.
Crapauds (Fransch — pad) of crapauds du
marais was de naam, die door de Bergpartij tij-
dens de Fransche Revolutie gegeven werd aan
Girondijnen.
Orapelet, Charles, een Fransch boekdruk-
ker, den 13den November 1762 te Bourmont
geboren, was een leerling van Ballard te Pa-
rijs en stichtte er in 1789 een eigen boekdruk-
ker, die zich door den sierlijken vorm der let-
ters en door de keurigheid van het geleverde
werk onderscheidde. Hij overleed den 19den Oc-
tober 1809. Zijn uitgaven van de „Fables” van
Lafontaine (1796), van den „Télémaque” (1796),
van de werken van Gesner en Boileau (1796 en
1798), van die van Herodotus (1802) enz. laten
niets te wenschen over. Een zeldzaam kunstwerk
is de „Histoire deg grimpereaux et des oiseaux
de paradis” (1802, 2 dln), waarvan hij 12 exem-
plaren van den tekst op papier met goud en
gen dertiende op perkament met goud heeft ge-
rukt.
Crapelet, George August, een zoon van den
voorgaande, geboren in 1789 en overleden den
Iden December 1842 te Nizza, gaf aan de zaak
een nog hoogere volkomenheid. Zijn uitgaven
van Lafontaine (1814), Montesquieu (1816),
Rousseau (1819), Voltaire (1819) en van de
„Poètes français” (1824) zijn meesterstukken.
CRANMER—CRASSULA.
Hij zelf schreef „Souvenirs de Londres en 1814
et 1816” (1817), en „Robert Estienne” (1840).
Ook leverde hij een uitgave van de „Collections
des anciens monuments de l'histoire et de la
langue française” (1826 enz).
Oraquelé is de benaming voor de fijne
barstjes, ter versiering in ijsglas teweeggebracht,
door de nog heete voorwerpen in water te dom-
pelen, waardoor de oppervlakte, ten gevolge der
sterkere afkoeling, zich meer samentrekt dan de
verder naar binnen gelegen deelen en barst.
Ook het Chineesche porselein vertoont soms
zulke barstjes.
Cras, Hendrik Constantijn, een Nederlandsch
rechtsgeleerde, den 4den Januari 1789 te Lei-
den geboren, studeerde aldaar in de rechten en
werd in 1771 benoemd tot hoogleeraar in het
Romeinsch en hedendaagsch recht aan het Athe-
naeum te Amsterdam. Vier jaar later werd hij
daarenboven aangesteld tot hoogleeraar in het
staatsrecht, en in 1790 werd hem de titel van
hoogleeraar in het natuur- en volkenrecht ver-
leend. Wegens de staatkundige woelingen in
ons vaderland werd hij in 1798 afgezet, doch
niet lang daarna in zijn betrekking hersteld en
tot lid der Commissie van Twaalf benoemd, be-
last met het ontwerpen van een nieuwe wetge-
ving voor de Bataafsche Republiek. Hij overleed
den 5den April 1820. Van zijn geschriften noe-
men wij: „Disputatio, qua demonstratur, nul-
lum in ethiea christiana „praeceptum esse, quo
et singuli cives in commodis suis sequendis, et
rinoipee in republica secundum politices regu-
as administranda, impediantur” (1782), äs
putatio de hominum aequalitate ac juribus offi-
ciisque, quae inde oriuntur” (1792), „Disputa-
tio de principiis doctrinae morum” (1794) en
„Laudatio Hugonis Grotii” (1796), welke alle
vier met goud zijn bekroond, voorts: „Onder-
zoek van het project tot herstel van het finan-
oiewezen der Republiek” (1795), „Drie verhan-
delingen over het zedelijk gevoel” (1807 enz.)
en een groot aantal bijdragen in verschillende
tijdschriften.
Grashaw, Richard, een Engelsch dichter,
omstreeks 1613 te Londen als zoon van een Pu-
riteinsch geestelijke geboren, studeerde eerst in
de godgeleerdheid en onderscheidde zich door
zijn redenaaretalent, maar werd in 1644 uit de
Kerk gestooten, daar hij weigerde het Cove-
nant aan te nemen. Toen b hij zich naar Pa-
rijs, waar hij spoedig in den bittersten nood ge
raakte. Nadat hij tot de Katholieke Kerk over-
gegaan was, kreeg hij een kleine betrekking bij
kardinaal Palotta en later een plaats als dom-
heer aan de Nôtre-Dame de Loretto. Hij over-
leed omstreeks 1650 te Parijs en schreef: „Epi-
grammatum sacrorum liber” (1634), „Steps to
the Temple”, „The delights of the muses” en
„Carmen Deo nostro” (Londen 1646 en 1648,
Ade druk Parijs 1652). De volledige verzameling
zijner gedichten, „Poetical works”, werd door
W. E. Turnbull te Londen in 1858 uitgegeven.
Orassula L. is de naam van een planten-
geslacht uit de familie der Crassulaceeën; het
onderscheidt zich door een 5-deeligen kelk, 5
langere bloembladeren, priemvormige, aan den
voet van 5 korte schubben voorziene meeldra-
CRASSULA-—CRASSUS.
den en veelzadige vruchten. Het omvat krui-
den en heesters, die meestal aan de Kaap de
Goede Hoop te huis behooren, met tegenoverge-
stelde bladeren en witte of rozeroode, in scher-
men geplaatste bloemen. Dit geslacht telt om-
streeks
ten bevinden, zooals OU. arborescens W., een
heester met tegenovergestelde, ronde, vleezige
bladeren en vrij groote, eerst witte, daarna roo-
de bloemen, — CO. argentea L. met eironde, gaaf-
randige, vleezige, zilverkleurige bladeren en
witte bloemen tot sterk vertakte schermen ver-
„eenigd, — en U. capitata Lod d. met lancetvor-
mige, tegenovergestelde, aan den voet vergroei-
de bladeren en fraaie, sneeuwwitte, welrieken-
de bloemen. Zij vereischen alle een voedzamen
bodem, een matige besproeiing en een tempera-
tuur van .
Crassulaceeën of vetplanten is een plan-
tenfamilie uit de orde der Sazifraginen met on-
geveer 400, bijna over de geheele aarde ver-
spreide soorten. Het zijn kruiden of struikach-
tige gewassen van zeer verschillenden bouw, met
doorgaans dikvleezige bladeren en stengels. Zij
hebben tweeslachtige bloemen met vijfdeeligen
kelk en vijfbladige bloemkroon, 5 of 10 meel-
draden en evenzooveel stampers, waaruit zich
éénhokkige vruchten ontwikkelen. In ons,land
komen voor de geslachten Tillaea, Sedum of
Vetkruid, waarvan tal van soorten worden ge-
vonden, en Sempervivum, n.l. Sempervivum tec-
iorum of Huislook. Veel gekweekt worden ver-
schillende soorten van de geslachten Crassula,
Echeveria, Umbilicus, Cotyledon en Bryophyl-
tum. e
Crassus is de bijnaam van een Romeinsche
familie van het oude Plebejische geslacht der
Licinii. Hiertoe behooren:
Crassus, Publius Licinius, geboren omstreeks
het jaar 255 v. Chr., verwierf door zijn persoon-
lijke verdiensten zoodanigen invloed, dat hem
het ambt van opperpriester nog vóór dat van
aedilis werd opgedragen. In laatstgemelde be-
trekking verordende hij prachtige spelen, en
werd dientengevolge tot overste der ruiterij: en
daarna tot censor gekozen, nog vóór dat hij
praetor of consul was geweest. Na het overlij-
den van zijn ambtgenoot legde hij de censorsbe-
trekking vrijwillig neder, werd toen praetor pe-
regrinus en in 205 v. Chr. consul met den oude-
ren Scipio. Als zoodanig voerde hij oorlog tegen
Hannibal en overleed in 162 v. Chr. Reeds hij
voerde den bijnaam Dives (de Rijke), welke die
zijner nakomelingen bleef.
Crassus, Publius Licinius, die vermoedelijk in
188 v. Chr. quaestor en in 171 consul werd. Hij
verkreeg Macedonië als wingewest, om er oor-
log te voeren tegen koning Perseus. Hij streed
echter niet voorspoedig, zoodat hij weldra terug-
geroepen werd.
Crassus, Mucianus Dives, een zoon van Pu-
blius Mucius Scaevola, werd in 148 v. Chr.
quaestor en in 140 aedilie curulis. Hij was zeer
ervaren in de rechtsgeleerdheid en tevens zeer
welsprekend. In 181 werd hij consul, voerde het
opperbevel over de troepen in den oorlog tegen
Arietonieus in Pergamus, streed ongelukkig en
kwam daarbij om het leven.
soorten, waaronder zich vele sierplan-.
613
Crassus, Lucius Licinius, een staatsman en re-
denaar, werd geboren omstreeks het jaar 140 v.
Chr., oefende zich te Athene in de Grieksche
taal en wist als pleitbezorger op zijn 19de jaar
reeds de veroordeeling te werken van O. Car-
bo, dien bij van den moord op Scipio Africanus
den Jongere betichtte. Op 27-jarigen leeftijd
verdedigde hij de Vestaaleche maagd Licinia
tegen de beschuldiging van den gestrengen L.
Cassius, en ondersteunde vervolgens de „Lex
servilia”, waardoor het begeven met rechterlijke
ambten weder aan den Senaat werd toegekend.
Als quaestor bevond hij zich bij afwisseling in
Klein-Azië en Macedonië en als aedilis bezorg-
de hij schitterende spelen aan het volk. In 99
werd hij praetor en in 95 consul, tegelijk met
Quintus Mucius Scaevola. De macht van het toe-
nemend aantal bondgenooten te Rome zocht hij
door wetten te beperken. Hij bestuurde voorts
Gallië als wingewest en werd in 93 censor met
Cn. Domitius Ahenobarbus. Men onderscheidde
hem door den bijnaam „redenaar’”’, en hij over-
leed in 91 v. Chr.
Crassus, Publius Licinius, werd in 97 v. Chr.
consul. Als praetor streed hij in Spanje voor-
spoedig tegen de Lusitaniërs en vierde bij zijn
terugkeer een glansrijken triomf. In het jaar do
was 2 censor en in den Bondgenootenoorlog
behoorde hij tot de optimaten. Toen hij na den
terugkeer van Marius verbannen werd, bracht
hij zich zelf om het leven (86 v. Chr).
Crassus, Marcus Licinius, geboren omstreeks
het jaar 115 v. Chr., legde zich met ijver toe
op de geschiedenis en wijsbegeerte, nam gedu-
rende de onlusten, door Cinna verwekt, de wijk
naar Spanje en begaf zich na diene dood met
eenige schepen eerst naar Afrika naar Q. Me-
tellus Pius en vervolgens naar Sulla, wien hij
na zijn landing in Italië, bepaaldelijk in den
slag tegen de Samnieten voor de poorten van
Rome, ngrijke diensten bewees. Zijn heb-
zucht kende geen grenzen en hij bracht door
allerlei middelen een vermogen bijeen van meer
dan 17 millioen gulden. Toch was hij gastvrij
en bereid om geld te leenen aan zijn vrienden.
In 81 werd hij quaestor, en als praetor behaalde
hij de overwinning op Spartacus, den aanvoer-
der der oproerige slaven, en verkreeg daarvoor
een ovatie. Onder zijn consulschap (70 v. Chr.,
tegelijk met Pompejus) werd het gezag der tri-
bunen hersteld, doch toen hij in 65 met Cajus
Lutatius Catulus tot censor verkozen werd, we-
zen beiden die betrekking van de hand, omdat
zij in. gevoelens verschilden. Hij werd van me-
deplichtigheid beschuldigd in de samenzwering
van Catilina, en uit haat jegens Pompejus
schaarde hij zich aan de zijde van Caesar, hoe-
wel hij vervolgene met beiden een driemanschap
vormde. In weerwil van het verzet van Cato
werd hij in 55 met Pompejus consul, maar ver-
trok nog vóór het einde van zijn ambtstijd naar
Syrië, waar hij oorlog voerde tegen de Parthen
en aan zijn soldaten een rechtmatig aandeel in
den buit onthield. Bij Zeugma overschreed hiĵ
in 53 den Eufraat, waarna hij zich door de ver-
raderlijke leiding van den Arabischen vorst 4b-
garos weldra in een woestijn bevond, waar het
vijandelijk leger hem een geduchte nederlaag
614
toebracht. Wel gelukte het hem Carrae, een
stad in Mesopotamië, te bereiken, vanwaar hij
over den Eufraat wilde trekken. Hij werd ech-
ter gedwongen te onderhandelen met den vij-
and, en werd tijdens die onderhandelingen ge-
ood.
Crassus, Marcus Licinius, een kleinzoon van
den voorgaande, werd geboren in het jaar 30
v. Chr. en consul tegelijk met Augustus, hoewel
hij het ambt van praetor nog niet bekleed had.
Een half jaar later werd hij naar Macedonië ge-
zonden, om er tegen de indringende Daciërs en
Bastarners te strijden. Hij versloeg hen, rukte
voorwaarts naar Moesië, doodde den koning der
Bastarners, overwon dezen alsmede andere vol-
keren in Thracië en daarna de Goten, wier ko-
ning Dapyz zich zelf om het leven bracht. In
het jaar 14 v. Chr. werd Crassus ten tweeden
male tot consul gekozen.
Crassus, Marcus Licinius Mucianus, de meest-
beroemde van zijn geslacht, leefde in den tijd
der keizers, werd onder Nero met 4 legioenen
naar Syrië gezonden, om er de inwoners tegen
de aanvallen der Parthen te beveiligen. Na den
dood van Nero voegde hij zich bij de partij van
Otho, doch eischte vervolgens, dat Vespasianus
met het hoogste gezag zou worden bekleed. Hij
verzekerde zich door omkooping van de legioenen
san den Donau, deed hun aanvoerder Antonius
Primus, die zich van Rome had meester ge-
maakt, vallen, en nam het bewind op zich tot
aan de komst van Vespasianus. Na het uitbar-
sten van den Bataafschen oorlog begaf hij zich
met Domitianus naar Gallië, om er den strijd
te besturen, doch keerde in de nabijheid van
Lyon reeds naar Rome terug. Vervolgens be-
kleedde hij nog driemaal het ambt van consul.
Crataegus. Zie Meidoorn.
GCrataeva is de naam van een plantenge-
. slacht uit de familie der Capparidaceeën. Het
onderscheidt zich door een 4-epletigen kelk, een
vierbladige bloemkroon, het ontbreken van den
stijl en een gesteelde, enkelvoudige, veelzadige
bes. Het omvat ongedoornde heesters en boomen
der keerkringslanden, van welke sommige als
sierplanten, andere als artsenijgewassen gezocht
zijn. Tot de soorten behooren C. fragrans
Sims., een heester in Sierra Leone met ge
draaiden stengel, 3-tallige bladeren en welrie-
kende, tot eindstandige trossen vereenigde bloe-
men — C. gynandra L., een West-Indische boom,
wiens bittere, samentrekkende bast tegen tus-
schenpoozende koortsen wordt aanbevolen, ter-
wijl zijn eetbare vruchten zoet van smaak zijn
en naar uien rieken, welke eigenschappen ook
bij O. Tapia L. van West-Indië en Zuid-Amerika
voorkomen — C. Nurvala Hamilt., een boom.
aan de kust van Malabar met eetbare, eenigs-
zins zure vruchten — O. religiosa Forst., een
rf hooge boom in Oost-Indië en op de Gezel-
schaps-Bilanden met naar wijn riekende bloe-
men en naar wijn smakende, eetbare vruchten,
die zoo groot zijn als kippeneieren — C. Valan.
ga Koen., een Oost-Indische boom met smake-
lijke bessen en bladeren — C. magna D ec., die
in Oost-Indië — en O. ezeelsa Lindl., die op
Madagascar groeit.
Crates, een Grieksch wijsgeer uit de 2de
CRASSUS—CRAVEN.
helft der 4de eeuw v. Chr. en afkomstig uit
Thebe, werd volgeling van Diogenes en was de
laatste belangrijke vertegenwoordiger der Cyni-
sche school, Zijn groot vermogen stond hij aan
zijn zoons af en leefde zelf ter bereiking van
deugd en ter verheerlijking van ascetische zelf-
beperking. Zijn spotnaam was deuropener”, om-
dat hij gewoon was hier en daar ongenood bin-
nen te stappen. Wanneer hij gestorven is, is niet
bekend; waarschijnlijk leefde hij nog in de 3de
eeuw. Vele geschriften heeft hij niet nagelaten,
de meeste zijn brieven. Onecht zijn de enkele,
die op zijn naam staan. Crates is vooral ook van
beteekenis door zijn invloed op de Stoïci, door-
dat Zeno wan Citium zijn leerling is geweest.
Crati, bij de Ouden Crathig, de aanzienlijk-
ste rivier op het schiereiland Calabrië in Zuid-
Italië, ontspringt op het Silagebergte en mondt
na een loop van 89 km. uit in de Golf van Ta-
rente. Zij ontvangt ter rechterzijde de Mucone
en ter linkerzijde, dicht bij haar mond, de Cos-
oile. Op beider vereenigingspunt verhief zich
weleer Sybaris. Het lengtedal der Crati scheidt
de Apennijnen van het meer oostelijk gelegen
Silawoud.
Cratippus van Mitylene was een Grieksch
wijsgeer uit de school der Peripatetici; hij leef-
de in de 1ste eeuw v. Chr., was een tijdgenoot
van Cicero, wiens zoon te Athene zijn leerling
was. Hij was zeer bevriend met Pompejus, tet-
wijl ook Brutus bij zijn lessen toehoorder is ge-
weest. Hij stond bij zijn tijdgenooten zeer hoog
aangeschreven en werd tot belangrijke posities
geroepen. Geschreven heeft hij weinig. Hij le-
verde een verhandeling over „divinatio”, de ga-
ve van voorzegging, waarin hij verklaarde, dat
de voorzegging veroorzaakt wordt door de di-
recte werking van de goddelijke kracht op dat
deel van 's menschen ziel, dat het minst af-
hankelijk is van het lichaam.
Crau, La, of La plaine de Crau, bij de Ro-
meinen Campi Lapidei (Steenvelden), is de naam
van een uitgebreide met steenen bezaaide vlak-
te in Provence, in het Z. van Frankrijk, tus-
schen den oostelijken arm der Rhônedelta en
den Etang de Berne. Dit veld is vermoedelijk
een voormalige zeeboezem; de bodem bestaat er
uit gerolde kiezelsteenen, bedekt met harde tuf.
waarover een dunne laag teelaarde is uitge-
spreid. Boomen en water zoekt men er te ver-
geefs, maar men vindt er vele voedingsgewas-
sen voor schapen. Thans echter wordt er ook een
groot gedeelte van den grond door den landbouw
in beslag genomen; door kunstmatige besproei-
ing is het land hiervoor geschikt gemaakt. Aan
de grenzen dezer vlakte heeft men vele olijf-
en wijngaarden.
Crauk, Gustave Adolphe Desiré, een Fransch
beeldhouwer, geboren in 1827 te Valenciennes,
gestorven te Parijs in 1901, Hij was een leer-
ling van Pradier. Zijn werk is het gedenktee-
ken voor admiraal Coligny tegen de kerk van het
Oratoire te Parijs geplaatst. Verder maakte hij
het standbeeld van kardinaal Giraud te Kame-
rijk en dat van kardinaal Lavigerie te Karthago.
Craven. Elisabeth Berkeley, lady, een En-
gelsche schrijfster, was de jongste dochter van
graaf Berkeley. Zij werd geboren in 1750, huw-
CRAVEN—CRAWFORD AND BALCARRES,
de in 1767 met graaf William Craven, hield
vervolgens haar verblijf aan verschillende Hoven
van Europa en verbond zich in 1791, na het
overlijden van haar eersten echtgenoot, opnieuw
in den echt met Christian Friedrich Karl Alez-
ander, markgraaf van Ansbach. Keizer Frans
II verhief haar tot prinses von Berkeley. Meest-
al woonde zij nu in Engeland, doch na den dood
van den markgraaf vertoefde zij nu en dan ge-
ruimen tijd te Napels. Zij schreef o.a.: „Journey
through the Crim to Constantinople”, en de be-
langrijke „Memoirs of the Margravine Ansbach,
formerly lady Craven, written by herself ete.”
(1825, 2 din), voorts gedichten, tooneelspelen
en romans. Zij overleed den 13den Januari 1828.
Crawford of Crauford, Quintin, een En-
gelsch letterkundige, werd in 1743 te Kilwin-
ninck (graafschap Ayr) geboren. Na eenige ja-
ren in dienst te zijn geweest van de Oost-Indi,
sche Compagnie en nadat hij daarbij een aan-
zienlijk vermogen verworven had, vestigde hij
zich in Frankrijk, waar hij ten Hove zeer goed
ontvangen werd. Dank zij zijn vriendschappe-
lijke betrekkingen met keizerin Josephine ver-
kreeg hij vergunning om ook gedurende het
Keizerrijk te blijven. Crawford heeft vele wer-
ken geschreven, waarvan de belangrijkste zijn:
„Sketches chiefly relating to the history, reli-
gion, learning and manners of Hindoos” (Lon-
den 1790), „Histoire de la Bastille” (1798),
„Researches concerning the laws, theology, lear-
ning, commerce of ancient and modern India”
(1817) enz. Crawford overleed in 1819 te Parijs.
Crawford, Robert, een Britsch generaal,
werd in 1764 geboren, en was op 21-jarigen leef-
tijd kapitein. Nadat hij eenigen tijd op het vast-
land en vervolgens in Oost-Indië gestreden had,
keerde hij in 1793 naar Engeland terug, be-
vond zich in 1799 bij het Russische leger in
Zwitserland, daarna bij het Nederlandsche expe-
ditieleger onder den hertog van York, voerde in
1807 als brigade-generaal bevel over de voor-
hoede bij de onderneming tegen Buenos-Ayres,
werd generaal-majoor en begaf zich in 1808 naar
Spanje, waar hij zich roemrijk onderscheidde en
bij de bestorming van Ciudad-Rodrigo doode-
lijk gewond werd. Hij overleed den Zäeten Ja-
nuari 1812. ,
Crawford. William Harris, een Ameri-
kaansch staatsman, den 24sten Februari 1772
te Amherst-County in Virginia geboren, was
eerst onderwijzer, studeerde daarna in de rech-
ten, werd in 1804 tot lid der Wetgevende Ver-
gadering en in 1807 tot senator in het Congres
gekozen, waar hij zich een ijverig voorstander
betoonde van den oorlog tegen Engeland. In
1813 werd hij gezant te Parijs en in 1815 door
den president Madison tot minister van Oor-
log en kort daarna tot minister van Financiën
benoemd, een betrekking, die hem in 1817 ook
door den president Monroe werd toevertrouwd.
In 1825 legde hij haar neder en overleed den
15den September 1834.
Crawford. Thomas, een Amerikaansch
beeldhouwer, werd den 22sten Maart 1814 te
New-York geboren, legde zich eerst toe op het
snijden in hout en werkte in 1834 te Rome in
het atelier van Thorwaldsen. Hij maakte een
615
ruiterstandbeeld van Washington op het markt-
plein te Richmond en het fronton van het Ca-
itool te Washington, Hij overleed den 10den
ctober 1857 te Londen.
Crawford, Francis Marion, een Ameri-
kaansch novellenschrijver, werd den 2den Augus-
tus 1854 te Lucca (reet eboren en ontving
zijn opleiding te Concord (Massachusetts) en van
1870 tot 1874 aan het Trinity College te Cam-
bridge (Engeland). Daarna studeerde hij te
Karlsruhe, Heidelberg en Rome in de Ooster-
sche talen en vooral in het Sanskrit en begaf
zich in 1879 naar Voor-Indië, waar hij korten
tijd te Allahabad den „Indian Herald” redigeer-
de. Na zijn terugkeer naar Amerika (1880)
schreef hij in 1882 den roman „Mr. Isaacs”, die
veel opzien baarde. Sedert 1884 woonde Craw-
ford te Sorrento en te New-York. Voorts schreef
hij: „Dr. Claudius” (1883), „To leeward”
(1883), „A Roman Singer” (1884), „An Ameri-
can politician” (1884), „Zoroaster (1885), „A
tale of a lonely parish” (1886). „Saracinesca'
(1887), „Marzio’s crucifix” (1887), „Paul Pa-
toff” (1887), „With the immortals” (1888),
„Greifenstein” (1889), „Sant’ Ilario” (1889),
„À cigarette makers romance” (1890), „The
witch of Prague” (1891), „Khaled” (1891), „The
three fates” (1892), „Don Orsino” (1892), „The
children of the king” (1893), „Marion Darche”
(1893), „Pietro Ghisleni” (1893), „Katherine
Lauderdale” (1894), „Love in idleness” (1894),
„Upper Berth” (1894), „The Ralstons’” (1895),
„Casa Braccio” (1895), „Constantinople” (1895),
„Adam Johnstone'’s son” (1896), „Taquisara”
(1896), „A rose of yesterday” (1897), „Corle-
one” (1897), „Via crucis” (1899) en nog een
aantal andere romans, benevens het drama „Fran-
cesca da Rimini” (1902) en de historische stu-
dën „Ave Roma Immortalis” (1898), „Rulers
of the South” (1900) en „Gleanings from Ve-
netian History (1905). Hij overleed den 9den
April 1909 te Sorrento.
Crawford and Balcarres, Alezander
William Crawford Lindsay, graaf van, een En-
gelsch schrijver, geboren den 16den October
1812 als oudste zoon van den 24sten graaf van
Crawford en Oden graaf van Balcarres, ontving
zijn opleiding te Eton en aan het Trinity Col-
lege te Cambridge en voerde tot aan het overlij-
den van zijn vader den titel van lord Lindsay.
Als bevorderaar der wetenschap heeft hij zich
verdienstelijk gemaakt door in 1874 een expedi-
tie naar Mauritius uit te rusten en met de waar-
neming van den doorgang van Venus te belas-
ten. Hij overleed den 13den December 1880 te
Florence. Van zijn geschriften vermelden wij:
„Letters on Egypt, Edom and the Holy Land”
(1838, 2 dln), „A letter to a friend on the evi-
dence and theory of Christianity” (1841), „Pro-
gression by antagonism, a theory involving con-
siderations touching the present positions, du-
ties and destiny of Great-Britain” (1246). „Sket-
ches of the history of christian art” (1847, 3
dln), „The lives of the Lindsays” (1849, 3 din,
„Scepticism, a retrogressive movement in theo-
logy” (1861), „On the theory of the English
hexameter” (1862), „Conservatism, its princi-
ple, policy and practice” (1868), „Oecumenicity
616
in relation to the Church of England” (1870),
„Etruscan inscriptions, analysed, translated and
commented-upon” (1872) en „Argo: the golden
fleece” (1876). Daarenboven leverde hij een bun-
del „Ballads, songs and poems” (1841).
Crawfurd, John, een Engelsch beoefenaar
letteren en der volkenkunde, werd
den 3den Augustus 1783 op het Schotsche eiland
Islay geboren, etudeerde in de geneeskunde en
werd in 1803 militair geneesheer bij het Britsch-
Indisch beger. Vijf jaar later bracht de dienst
bij de kust van Ma-
toe op de Maleische
der Oostersche
hem op het eiland Penang
laka, en hier legde hij zich
taal en volkenkunde. Nadat hij in 1811 op last
van lord Minto, gouverneur-generaal van Indië,
deelgenomen had aan de expeditie tot verove-
ring van Java, werd hij met verschillende hooge
betrekkingen bekleed. Hi bleef er nagenoeg zes
jaar lang en verzamelde in dien tijd bouwstof-
fen voor zijn uitgebreid werk, dat onder den ti-
tel: „History of the Indian Archipelago” (1820,
3 dln.) verscheen. In 1817 keerde hij naar En-
geland terug, maar begaf zich in 1821 opnieuw
naar Indië, waar de markies van Hastings hem
belastte met een zending naar de Hoven van
Siam en Cochinchina. Van 1823 tot 1826 was
hij gouverneur van Singapore, daarna resident
aan Tet hof van Birma, en reisde in 1827 weder
naar Engeland, waar hij den liden Mei 1868
overleed. Van zijn talrijke werken noemen wij:
„Journal of an embassy to the courts of Siam
and Cochinchina” (1828), „Journal of an em-
bassy to the courts of Java” (1829), „Grammar
and dictionary of the Malay language” (1852)
en „Descriptive dictionary of the Indian Islands
and adjacent countries” (1856). Met Marsden
en Raffles behoort Crawfurd tot die Engelschen,
aan wie de studie der taal- en volkenkunde van
Nederlandsch-Indië en in het bijzonder die der
Maleische taal, veel verschuldigd is.
Orayer, Caspar de, een Vlaamsch schilder,
den 18den November 1582 te Antwerpen ge-
boren, overleden te Gent den 27sten Januari
1669, was een leerling van Raphael Cozie. Hij
werd in 1607 meester in het St. Lucasgild te
Brussel, was sedert 1626 lid van den raad dier
stad, van 1635 tot 1641 hofschilder van den
Infant Ferdinand en van 1641 tot 1664 hofschil-
der van den koning van Spanje. In 1664 ver-
trok hij naar Gent, waar hij tot zijn dood bleef
wonen. Zijn meest beroemde werk is een H.
Maagd” in de St. Maartenskerk te Aalst. Ver-
scheidene schilderijen bezit het museum te Brus-
sel; ook in de musea te Rijssel, te München, te
Weenen en te Gent bevinden zich altaarstukken
van De Crayer, in het Rijksmuseum te Amster-
dam „De Aanbidding der Herders” en „De Af-
neming van het Kruis”. Zijn voornaamste werk
als portretschilder bezit het Louvre te Parijs;
De Crayer heeft daar den Infant Ferdinand te
paard afgebeeld.
Creatianisme noemt men de opvatting,
dat de ziel des menschen, onafhankelijk van de
verwekking in het lichaam, door een bijzondere
daad van God geschapen en dan met het li-
chaam verbonden wordt. Er blijft dus slechts
voor het lichaam een voortgaande afstamming
van het menschengeslacht van Adam over. Deze
CRAWFORD AND BALCARRES—CRKBILLON.
opvatting, die in de R.-Katholieke Kerk gel-
dende is en die door vele Hervormden is vast-
gehouden, staat tegenover die der Luthersche
erk, volgens welke de ziel slechts betrekkelijk
door God geschapen mag worden genoemd (tra-
duoianisme) en wel door middel van den aan
eschonken en us voortgeplant -
delijke Ge - ‘geplante god
Oreatine of methylglycocyamine,
Cs Ha N; O, —= CÓ NH
CH,. COOH, is een be-
standdeel van het sap van dwarsgestreepte en
gladde spieren. Bij 100° C. verliest Jet zijn kris-
talwater, plantaardige kleurstof laat zij onver-
anderd, en als zij met sterke zuren verwarmd
wordt, verandert zij in creatinine, terwijl zij met
barytwater gekookt sarcosine en ureum vormt:
CaHoN20s + Hai = CO(NHs)s + CH:.NH.CH;
COOH. Men vindt de grootste hoeveelheid crea-
tine in het vleesch van hoenders en marters en
in dat van den mensch (0,067 %). Zij ontstaat
vermoedelijk gedurende de werkzaamheid der
spieren uit de syntonine, maar wordt in de spie-
ren zelf verder ontleed, daar in de urine voor-
namelijk creatinine aangetroffen wordt. Zij be-
vat 32 % stikstof, en men kende haar groot ge-
wicht toe, zoolang de voedingswaarde naar het
stikstofgehalte beoordeeld werd. Thans weet men,
dat zij een product is der stofwisseling.
Creatinine. Zie Creatine.
Crébillon, Prosper Jolyot de, de Oudere,
een Fransch treurspeldichter, geboren te Dijon
den 18den Januari 1674, ontving zijn opleiding
aan een Jezuïetenschool in zijn geboorteplaats
en begaf zich vervolgens tot den procureur Pri-
eur te Parijs, om zich in de rechtsgeleerdheid
te bekwamen. Beiden waren ijverige bezoekers
van den schouwburg, en daar Crébsllon daaren-
boven niet veel aanleg scheen te hebben voor de
door hem gekozen loopbaan, ontving hij van zijn
leermeester den raad, zich te wijden aan de dra-
matische kunst. Zijn eerste stuk „La mort des
enfants de Brutus” werd echter door de tooneel-
eritiek afgekeurd, doch zijn tweede, „Idoménée”,
opgevoerd in 1705. De gemakkelijkheid, waar-
mee de jonge man in 5 dagen het laatste be-
drijf van dit stuk omwerkte, baarde opzien, en
zijn „Atrée” werd in 1707 met bijval ontvan-
gen. Minder goed beviel „Electre”, doch het
vreeselijk treurspel ‚Rhadamiste” (1711) be-
zorgde hem algemeene bewondering. Ook ,„Xer-
xès” (1714) deelde in die gunst, doch zijn „Se-
miramis” (1717) werd sterk gehekeld. Negen
jaar later werd zijn „Pyrrhus’” met bijval ont-
vangen, doch de bekrompenheid, waarin hij le-
ven moest, verlamde zijn talent. Later echter be-
zorgde de koning hem een betrekking bij de po-
litie en een jaargeld van 1000 francs en plaat-
ste hem tevens aan de bibliotheek. Toch waren
de stukken, die nu volgden, zooals „Catilina"
en „Le Triumvirat” weinig geschikt om zijn
roem te verhoogen, terwijl zijn „Cromwell on-
voltooid bleef. In het algemeen heeft hij weinig
edaan tot veredeling der tragische kunst. Cré-
lon werd lid der Académie; hij overleed den
17den Juli 1762. Ten einde Voltaire te krenken
CRÉBILLON—CREDIET.
deed Lodewijk XV een prachtige uitgave ver-
schijnen van zijn werken (1750), en deze zijn ook
later bij herhaling herdrukt.
Crébillon, Claude Prosper Jolyot de, de Jon-
ere, een zoon van den voorgaande, den 14den
ebruari 1707 te Parijs geboren, maakte in een
tijd van verregaande losbandigheid grooten op-
gang door een aantal zedelooze romans. In den
vroolijken kring van Piron, Gallet en Colle was
hij zeer gezien, en zijn leefwijze was geheel in
strijd met zijn werken. Hij overleed den 12den
April 1777. Van on geschriften noemen wij:
„Lettres de la marquise*** au comte de 299"
(1732, 2 dln), „Les égarements du coeur et de
l'esprit” ('s-Gravenhage 1736, 2 dln), „Le so-
pha” (1745, 2 dln), „Les amours de Zeonikisul”
(Amsterdam 1746) en „Lettres Athéniennes”
(1771). Zijn „Oeuvres complètes” zijn in 1779 in
7 deelen verschenen.
Orecquillon, Thomas, een der voornaamste
vocaal-componieten in de periode tusschen Jos,
quin en Orlando di Lasso, was omstreeks 1544
kapelmeester van Karel V te Brussel. Hij over-
leed in 1557 te Béthune. Crecquillon componeer-
de een groot aantal motetten en chansons.
Créoy en Ponthieu of Oressy, een kan-
tonnale hoofdplaats in het Fransche departement
Somme, 19 km. ten N. van Abbeville, telt onge-
veer 1600 inwoners en is beroemd in de geschie-
denis door de overwinning, die de Engelschen
onder Eduard Ill er den 26sten Augustus 1346
behaalden op de Franschen, aangevoerd door
Philips VI. Nadat eerstgenoemde met 84000
man in Frankrijk was geland en snel voortge-
rukt naar Parijs, zag hij zich genoodzaakt voor
het machtige leger van Philips terug te trek-
ken naar de kust. Hier moest hij den slag aan-
nemen. Het Fransche leger bestond uit 12 000
ridders en 60000 voetknechten, waarbij zich
niet alleen 6000 beroemde Genueesche boog-
schutters, maar ook de bloem der Fransche en
vele Duitsche ridders bevonden. Men zegt, dat
Eduard toen voor het eerst in het open veld
van grof geschut gebruik maakte, maar bewezen
is dit niet. Het Fransche leger begon te wijken
voor de Engelschen, die door den 16-jarigen
zoon van Eduard, prins van Wales (den beroem-
den Zwarten Prins), werden: aangevoerd. De
blinde koning Johan van Bohemen, de hertog
van Lotharingen, de broeder van Philips VI, ve-
le Fransche en Duitsche graven, baanderheeren
en edelen, benevens 30 000 soldaten sneuvelden.
De overwinning had de verovering van Calais
tengevolge.
Oredé, Karl Siegmund Franz, een Duitsch
gynaecoloog, den 23sten December 1819:te Ber-
Din geboren, studeerde te Berlijn en te Heidel-
berg in de geneeskunde, deed een wetenschap-
lijke reis door Duitschland, Oostenrijk, Italië,
witserland, Frankrijk, België enz. en vestigde
zich in 1850 als privaat-docent in de verloskun-
de te Berlijn. Twee jaar later werd hij benoemd
tot directeur der vroedvrouwenschool, in 1856
tot gewoon hoogleeraar in de verloskunde te
Leipzig en in 1860 tot Hofraad. Hij overleed den
14den Maart 1892. Behalve een aantal opstel-
len in tijdschriften, vooral in het door hem ge-
redigeerde „Zeitschrift für Geburtskunde und
617
Frauenkrankheiten” en het „Archiv für Gynäko-
logie”, schreef hij: „Klinische Vorträge über Ge-
burtshülfe” (1853—1854, 2 dln), „Die Verhü-
tung der Augenentzündung der Neugeborenen”
(1884) en „Gesunde und kranke Wöchnerinnen”
(1886). Ook het „Lehrbuch der Hebammekunst”
van Grenser werd door hem en Winckel opnieuw
bewerkt.
Credens beteekent in de R.-Katholieke li-
turgie een kleine tafel, aan de epistelzijde in het
priesterkoor geplaatst. Gewoonlijk is zij bedekt
met linnen doeken en met een crucifix en twee
kandelaren versierd. Voor de plechtige missen
worden er de kelk, de ampullen en andere be-
noodigdheden voor de plechtigheid op geplaatst.
Credi, Lorenzo di, een Italiaansch schilder,
werd in 1459 te Florence geboren en overleed
aldaar den 12den Januari 1537. Hij was een
leerling van Andrea Verrocchio. Zijn voornaam-
ste werk is „De aanbidding der herders” in de
Academie te Florence. Hij heeft ook portretten
geschilderd, zooals dat Noli me tangere” ge-
noemd in het museum te Berlijn. Ook de mu-
sea te Florence bezitten portretten van hem.
Hij was ook beeldhouwer, doch er bleef niets
van zijn beeldhouwwerk bewaard.
Grediet, I. Algemeen begrip. Crediet be-
teekent naar het gewone spraakgebruik het per-
soonlijk vertrouwen, dat de eene persoon er toe
leidt, om aan een ander goederen, hetzij koop-
waren, hetzij geld, af te staan tegen de belofte
van een contrapraestatie in de toekomst. Daar
een toekomstig goed uit den aard der zaak voor
den tegenwoordigen bezitter minder waarde
heeft, zal om het evenwicht te herstellen, iets
meer moeten worden teruggegeven, dan hetgeen
ontvangen is. Winkelwaren op crediet gekocht,
zijn duurder dan die, welke contant worden be-
taald. Een bedrag, dat thans geleend wordt, zal
over een jaar moeten worden teruggegeven met
een bijslag van rente.
Langen tijd is het voornaamste element van
het crediet gezien in het persoonlijk vertrouwen,
dat aanleiding gaf tot het geven daarvan. Bij
elke crediethandeling speelt dat vertrouwen ze-
ker wel een rol, doch alleen ten opzichte van de
mogelijkheid, om aan de eenmaal opgenomen
verplichtingen later te voldoen. De wet zorgt over-
al in de beschaafde wereld, dat waar die moge-
lijkheid bestaat, ook de voldoening aan op zich
genomen verplichtingen kan worden afgedwon-
n. De eredietgever geeft, indien hij economisch
handelt, alleen crediet aan solvente personen,
dat zijn personen, die naar zijn meening aan hun
verplichtingen kunnen voldoen.
erwijl bij een schenking een voorwerp in het
bezit van een ander overgaat, zonder dat daar-
tegenover het geven van een aequivalent noodig
is en bij den koop à contant voor de koopwaar
onmiddellijk een geldsom wordt betaald, wordt
bij de crediethandeling een koopwaar overhan-
digd tegen een betalingsbelofte, wordt een geld-
som, een stuk land of een huis uitgeleend, ver-
pacht of verhuurd tegen een belofte om rente,
huur of pacht te betalen, benevens om die som,
dat land of dat huis ongeschonden terug te ge-
ven. Bij den koop A contant wordt onmiddellijk
elke band tusschen verkooper en kooper verbro-
618
ken. Du de ecredietoperatie blijft een band be-
staan, die van groote sociale en economische be-
teekenis is. Tusschen kapitaalsterke en kapitaal-
arme personen schept die band een afhankelijk-
heid, welke sterker gevoeld wordt, naarmate Det
onderscheid tusschen beide categorieën grooter
is.
Credietoperaties kunnen zieh alleen ontwik-
kelen, als voldaan is aan de volgende vereisch-
ten:
1e, bij sterke kapitaalvorming, bloeienden handel
en nijverheid. (Alleen als kapitaal geen vol-
doende gebruik kan vinden bij de personen,
die het bezitten, hebben dezen aanleiding het
overtollige te verstrekken aan anderen, die
het productiever kunnen aanwenden).
20. dat de credietzoekende kringen der bevol-
king op zulk een trap van beschaving en eer-
lijkheid staan, dat met eenigen grond mag wor-
den verwacht, dat deze hun verplichtingen zul-
len nakomen. (De geringe ontwikkeling van
het crediet in landen als Turkije, Zuid-Ameri-
ka, Rusland in vergelijking met andere, is te
verklaren door het lage standpunt, dat het
meerendeel der bewoners dezer landen inneemt
ten opzichte van de door hen.aangegane ver-
bintenissen}.
30, een ontwikkelde rechtsorde en betrouwbaar-
heid der rechters. (Hoe beter de waarborgen
zijn om den eredietnemer tot het nakomen zij-
ner verbintenissen te dwingen, des te ontwik-
kelder zal het credietwezen zijn).
II. De soorten van het crediet. Talrijke malen
wordt crediet verleend, zonder dat de credietne-
mer zich daarvan bewust is. In zulk een geval
verkeert de huurder van een huis, de pachter van
een stuk akkergrond, die niet vooruitbetalen, de
overheid tegenover haar ambtenaren, de onder-
nemer tegenover zijn arbeiders. Elke soort van
verzekering berust op crediet. In den regel wor-
den deze soort contracten niet gerekend tot de
credietoperaties. Beschouwen wij daarom alleen
het crediet in engeren zin.
Men kan een onderscheid maken tusschen
openbaar crediet (bijv. staats-, provinciale-, wa-
terschaps- en gemeenteleeningen) en privaat of
bijzonder crediet. Ook kan een scheiding ge-
maakt worden tusschen productief en consump-
tief crediet. In het algemeen is het laatstge-
noemde crediet evenzoo schadelijk, als het pro-
ductief crediet voordeelig is. Het crediet bij de
voortbrenging dateert uit de laatste eeuwen. In
de Middeleeuwen, bij een productie, waartoe
geen groote kapitalen noodig waren, komt het
productief erediet zelden voor. Wanneer aan
ambachtsmeesters of kleine handelaren crediet
werd verleend, zoo bestond dit in den regel uit
een som gelds, die in tijden van nood diende, ora
voor het oogenblik te voorzien in de ontbreken-
de bestaansmiddelen. Uit dat oogpunt moet ook
beschouwd worden het woeker- of renteverbod
in het kanonieke recht. „Geld kan geen geld
verwekken”, zoo redeneerde men, en het is een
hardheid tegenover den schuldenaar om meer
terug te vragen dan men gegeven heeft. Het
consumptief crediet heeft zich helaas tot een ge-
organiseerd borgstelsel ontwikkeld. Jaarrekenin-
gen, halfjaarlijksche rekeningen, koop op afbe-
CREDIET.
taling (zie Afbetalingsxaken) of in termijnen
leiden tot een vertering, die de consumptieve
krachten der individuen te boven gaat en die
voor den winkelstand groote nadeelen mede-
brengt, omdat deze steeds gevaar loopt zijn cli-
entèle te verliezen, wanneer hij ongeneigd is
een lang crediet te verleenen en bij het verlee-
nen van lange credieten de kans heeft, het ge-
borgde niet terug te ontvangen. Zeer tot zijn na-
deel heeft de levering op crediet in den detail-
handel een grooten omvang verkregen en is
daarenboven weer oorzaak geweest van het ver-
schijnsel, dat de detailhandel van zijn kant ere,
diet behoeft van den groothandel. En de groot-
handel, die eerst op lange termijnen betaling
erlangt voor de reeds lang geleverde goederen,
moet de hulp van bankiers inroepen. De engros-
productie en de engros-handel hebben dienten-
gevolge grooter bedrijfsonkosten, die zij verha-
len moeten op den prijs. En de bankiers, die
voor dit doel crediet verleenen, moeten dit nood-
zakelijkerwijze onttrekken aan het crediet, dat
voor productieve doeleinden beschikbaar zou
zijn. Begint bij dit geheele stelsel van consump-
tief crediet de onderste laag der piramide zich
te bewegen door een storing in de betaalkracht
der consumenten, dan zet zich deze beweging
voort in alle andere lagen met het gevolg, dat
alles ineenstort. Contante betaling der consu-
menten zou een veel vastere basis geven aan het
geheele gebouw der productie en aan den han-
del. Begrijpen de winkeliers hun belangen wel,
dan zullen zij eendrachtig den eisch der contante
betaling stellen. (Zie hiervoor verder Midden-
standsvraagstuk).
Anders is het met het productief crediet. On-
dernemers zonder eigen middelen krijgen daar-
door gelegenheid, hun productie te beginnen of
uit te breiden, Hoewel wettelijk aandeelhou-
ders in een fabrieks- of handelsonderneming,
die geen invloed uitoefenen op de leiding der za-
ken, de plaats van ondernemers innemen, zijn
zij in werkelijkheid niet anders dan het publiek,
dat in de leiding der onderneming genoegzaam
vertrouwen stelt, om daaraan zijn kapitaal te
geven. Obligatiehouders zijn ook wettelijk als
credietgevers te beschouwen. Naarmate de naam-
looze vennootschappen terrein veroveren, breidt
zich het productief crediet uit en wordt de ge-
legenheid voor kapitaallooze deskundigen groo-
ter om zich aan het hoofd eener onderneming te
stellen, welke gelegenheid vroeger alleen open
stond voor kapitaalbezitters.
Doch ook deze medaille is niet zonder keer-
zijde. Het productief crediet kan leiden tot een
dusdanige productievergrooting, dat er een cri-
sis het gevolg van is. Bij eenvondige crediet-
looze productie zou een omvangrijke crisis niet
wel mogelijk zijn. Alleen arbeidende met eren
kapitaal, kan de ondernemer veel langer weer-
stand bieden aan ongunstige marktprijzen. Ach-
ter hem staat dan niet de dikwijls zoo drukken-
de verplichting, om zijn credietgever op tijd te
voldoen. Dit nadeel weegt echter geenszins op
tezen alle voordeelen, die het crediet aan de pro-
ductie heeft verschaft. De reuzenondernemingen
van onze dagen, de verbreiding van nieuwe uit-
vindingen zouden onmogelijk zijn geweest zon-
CREDIET.
der de werking van een ingewikkeld credietstel-
sel. Het bewijs wordt elken dag geleverd door
ondernemingen, die, het eigendom zijnde van een
enkelen industrieel of handelaar, zulk een om-
vang hebben verkregen, dat de bijvoeging van
vreemd, geleend kapitaal noodzakelijk is, om
met succes die ondernemingen voort te zetten.
In vele gevallen wordt crediet alleen verstrekt
met den waarborg van een persoonlijke of zake-
lijke zekerheid. Crediet onder borgtocht wordt
vooral verleend door hulp- of voorschotbanken.
die kleine bedragen ter leen verstrekken. Pand-
crediet komt zoowel voor bij kleine, als bij groo-
te leeningen. De bank van leening of lombard
verstrekt panderediet, doch evenzeer de groote
credietbank, die effecten of goederen beleent.
Het hypothecair crediet, dat tot voor eenige
tientallen van jaren meestal door bemiddeling
van notarissen, advocaten of zaakwaarnemers
werd verleend, is langzamerhand overgegaan in
de handen van hypotheekbanken. Deze verstrek-
ken crediet tegen hypotheek en verkrijgen van
haar kant crediet van de pandbriefhouders (Ten
opzichte van het pand- en hypothecair crediet
zij verwezen naar de artikels: Banken van lee-
ning en Hypotheekbanken).
III. De economische beteekenis van het crediet.
Het crediet toont zijn beste zijde in het inter-
nationaal verkeer. Betalingen van groote som-
men op verwijderde plaatsen geschieden beter,
spoediger en gemakkelijker door wissels, chèques
en bankpapier, dan door munt. Deze voordeelen
blijken ook in het binnenlandsch verkeer bij de
betaling van groote bedragen, die slechts met
de grootste inspanning in klinkende munt zou-
den kunnen geschieden. Hoe bezwaarlijk geld-
betalingen zijn, kan reeds daaruit blijken, dat
voor een betaling in klinkende munt (goud en
zilver) van de oorlogschatting na den Fransch-
Duitsehen oorlog meer dan tien jaren zouden
noodig geweest zijn, terwijl de grootste ston.
gen in het geldverkeer daarvan het gevolg ge
weest zouden zijn. Slechts één achtste deel der
schuld is toenmaals door Frankrijk in geld be-
taald, al het overige in wissels, Fransche staats-
leening enz. De geheele transactie behoefde
thans niet meer dan drie jaren en had geener-
lei storing in het eredietverkeer ten gevolge.
In den internationalen handel zouden betalin-
gen in muntspecie onmogelijk zijn. Dit wist men
reeds op het einde der Middeleeuwen. Om een
voorbeeld te geven van de wijze, waarop van cre-
dietpapier gebruik wordt gemaakt bij interna-
tionale betalingen diene het volgende. Nederland
ontvangt Amerikaansch koren of meel. Betaling
van de Nederlandsche schuld geschiedt door mid-
del van zending van wissels op Teondensche ban-
kiers. Deze wissels worden, zoodra zij in Ame-
rika komen, weer gebruikt om andere betalin-
gen te dekken en gaan terug naar Engeland, om
levering van Engelsche waren (ijzerwaren en ka-
toenstaffen) te betalen, terwijl zij somtiids van
hier Nederland weer bereiken tot voldoening
van door ons land aan Engeland geleverde pro-
ducten (boter, koffie enz.).
Het eredietpapier bespaart niet alleen moeite
en transportkosten bij betalingen, maar ook klin-
kende munt in groote quantiteiten. Men mag
619
aannemen, dat ten onzent, in België en Duitsch-
land tenminste negen tienden van den omzet
geschiedt door credietpapier.
Het crediet verhoogt de productiviteit der
voorhanden kapitalen. Particuliere personen zijn
slechts zelden in staat een eigen fabriek of han-
del te ondernemen. Door het erediet komt hun
kapitaal in handen van die personen, die daar-
toe wel in staat zijn.
Het crediet maakt de concentratie van kapi-
taal gemakkelijker. Honderd personen, elk in het
bezit van 100 gld., kunnen individueel hun ka-
pitaal niet productief aanwenden. Vereenigen zij
zich en geven zij hun kapitaal in beheer van een
ander, dan kan daarmede iets gedaan worden.
De oude sokken, waarin vroeger de spaarpennin-
gen waren geborgen, zijn vervangen door de
spaarbanken, die voor de spaargelden een pro-
ductieve belegging zoeken. Al bestaat die beleg-
ging ook in niet streng productieve staatsfond.
sen, dan is zij toch indirect voordeelig aan de
productie, omdat die staatsfondsen worden ver-
regen uit handen van anderen, die daarvoor
een productieve belegging weten.
Omtrent de economische beteekenis van het
crediet ie men het miet altijd geheel eens ge-
weest. De Engelschman Macleod en de Ameri-
kaan Perry gaven aan het crediet een kapitaal-
vormende kracht, in dien zin, dat een crediet-
operatie zelf kapitaal zou voortbrengen. De uit-
gifte van papiergeld scheen hun, evenals aan
den Schot John Law, toe kapitaal te kunnen vor-
men. Want zoodra iemand crediet kreeg, kon
hij zich kapitaal verschaffen. Het kapitaal zou
zoodoende verdubbeld zijn. Lange jaren heeft
men daaraan geloofd. Thans weet men, dat de
eredietnemer kapitaal gebruikt, dat aan anderen
toebehoort. Het crediet verplaatst dus alleen het
kapitaal naar den credietnemer. Wordt een wis-
sel van 1000 gld. getrokken, dan kan deze ge-
durende den tijd tot den vervaldag als betaal-
middel worden gebruikt. En met het reeds ver-
kregen geld worden contante betalingen gedaan.
Maar voor het volksvermogen beteekent dat be-
drag van 1000 gld. niet meer dan eenmaal het
bedrag. De in omloop zijnde wissel heeft slechts
gediend om den persoon van den credietgever tel-
kens te vervangen door een ander. De bankin-
stelling, die hem disconteert, was de eerste cre-
dietgever, die vervangen wordt door elken vol-
genden houder.
Stuart Mill daarentegen onderschatte de waar-
de van het crediet, toen hij daaraan elke produe-
tieve kracht ontzegde. Want het crediet spaart
munt uit. verhoogt de productiviteit van de in
veler handen berustende kleine kapitalen en ver-
gemakkelijkt het verkeer. Dit alles werkt indi-
rect de productie in de hand.
Uit het voorgaande is duidelijk gebleken het
dubbele karakter van het crediet. Het kan over-
consumtie en overproductie bewerken; het kan
evenzeer in de hand van hem, die er mede weet
om te gaan, een hefboom voor de productie zijn.
Voor een beknopte handleiding door het ge-
heele gebied van het crediet zie: Wilhelm Leris,
Das Kredit- und Bankwesen (Sammlung Göschen,
Berlijn 1914). waar ook een overzicht van de
voornaamste Duitsche literatuur te vinden is.
620
Oredietbank is de naam van een bankin-
„stelling, welke tegen voldoende borgstelling en
behoorlijke vergoeding kapitaal verstrekt, voor-
al ter bevordering van handel en nijverheid. Zie
verder Banken en Crediet.
Voor Credietbank voor den Middenstand zie
Middenstand.
Credietbiljet is een schuldbekentenis voor
waren, welke men beeft ontvangen, met aandui-
ding van den tijd, waarop zij moet worden betaald.
Credietbrief is een aanbevelings- of borg-
tochtbrief; een volmacht aan den houder om gel-
den voor rekening op te nemen bij een derde.
Een open credietbrief is een brief, die onbepaald
CREDIETBANK--CRÉDIT-MOBILIER.
Oredietvereenising is de naam van een
vereeniging, welke aan r leden, in evenre-
digheid met hun inbreng, crediet verleent op
wissels, acceptaties, tegen zakelijken borgtocht
enz.
„Oredietwet is de naam van de wet, waar-
bij aan een minister machtiging wordt verleend
tot het doen van uitgaven, in afwachting van
het vaststellen der Begrooting.
Orédit foncier is de naam der in 1852 te
Parijs opgerichte hypotheekbank, de oudste de-
zer soort van banken op aandeelen. Wat den
omvang harer werkzaamheden betreft, neemt zij
de eerste plaats in onder de hypotheekbanken.
r
crediet geeft aan den houder. Verder kan het | Zie aldaa
ook dezelfde beteekenis hebben als geloofsbrief
(zie aldaar).
Orediet- en Handels-Vereeniging
‚‚Rotterdam’’, Internationale, gevestigd te
Rotterdam, werd opgericht in 1863, aanvanke-
lijk met een uitgegeven kapitaal van 5 000 000
gld., dat in 1908 werd racht op 6 250 000
ld., in 1912 op 7 500 gld. en in 1914 op
750 000 gld. Doel der maatschappij is 1°. het
drijven van den overzeeschen commissiehandel
en in verband daarmede het geven van voor-
schot op cognossementen van door of aan haar
nsigneerde goederen en het ondersteunen
er ontginning van woeste gronden in de Neder-
landsche koloniën; 20. het delen voor gemee-
ne rekening met derden en het koopen, huren en
verhuren van schepen; 3°. het openen van cre-
dieten, het geven en opnemen van gelden A de-
posito tegen vergoeding van rente, bet sluiten
van prolongatie en beleeningscontracten; 4°. al-
le handelsoperatiën in het algemeen, welke ter
bereiking van dat doel bevorderlijk kunnen zijn.
De maatschappij heeft agentschappen te Batavia,
Semarang, Soerabaya, Cheribon, Telok-Betong
en Singapore. De reserves bedroegen in 1914
2425000 gld. Aan het verslag over het jaar
1913 zij ontleend, dat door de agentschappen in
Indië werd verkocht aan producten voor een
waarde van 12658000 gid., hoofdzakelijk sui-
ker. De verschepingen uit Indië, zoo voor reke-
ning van derden tegen orders, beliepen een
totaal bedrag van 8128000 gld. inclusief de
consignaties aan het hoofdkantoor ad 1 202 000
gld. vennootschap bleef in 1918 in relatie
staan met 11 euikeronderremingen, die te za-
men ten verkoop hebben afgeleverd 1510354
picole suiker of ongeveer 108000. picols meer
dan in 1912. Het bezit in aandeelen in Suiker-
Maatschappijen bedroeg nominaal 1302475 gld.
Aan de maatschappij behoort voorts de koffie-
onderneming „Gereng-Redjo” en de tabaksonder-
neming „Gawok”. Alles bijeengenomen ontving
zij in 1913 van haar landen en relaties: 1 510 354
picole suiker, 561994 picols suikerriet en riet-
stokken, 25094 picols koffie, 5461248 pond
tabak, 4200 pond indigo, 114000 pond kina-
bast, 8200 pond thee en 509 kg. rubber, voorts
verschillende bijproducten als peper, kapok, rijst
en specerijen. Över het boekjaar 1913 werd een
dividend uitgekeerd van 111/2 pCt.
Credietkas is de kas, waaruit men onder
verband van koopwaren voorschot kan krijgen
tegen interest.
Literatuur: L. ‚ Dictionnaire des finances.
iste dl. (Parijs 1889) onder’ „Crédit foncier”.
OCrédit-mobilier of Société générale de
erédit mobilier is een bij besluit van den 1Sden
November 1852 te Parijs in 1853 voor den tijd
van 99 jaren gevestigde credietvereeniging met
een Kapitaal van 60 millioen francs, verdeeld in
120 actiën van 500 francs. Oprichters waren
de gebroeders Pereire. Napoleon Ill begunstigde
haar, omdat hij in haar een middel meende te
vinden, om tegen den overheerschenden invloed
der geldmacht van de groote bankiers aan de
beurs, een macht over te stellen, die door de
vereeniging van alle mogelijke kleine kapitalen
den strijd kon aanvaarden en uithouden. Hei
erédit-mobilier werd gerechtigd tot al zulke on-
dernemingen, als gewoonlijk door de eredieton-
dersteuning der bankiers in het leven geroepen
werden, als het aanleggen van spoorwegen, ka-
nalen, mijnwerken enz., terwijl het verder de be-
voegdheid ontving, om, na geheele uitgifte zijner
actiën, het vijfvoudig nominaal bedrag van zijn
werkelijk kapitaal door zijn obligatiën in omloop
te brengen en voor zijn ondernemingen te ge-
bruiken.
Het plan was, concentratie van alle crediet op
haar instelling, en daarmede ondersteuning der
nijverheid in het binnen- en buitenland. Alle ere-
dietpapier zou als het ware versmolten worden
in haar fonds en vervangen door de rentegeven-
de obligatiën, door haar uitgegeven. Alle be-
schikbaar kapitaal zou zij alleen dus tot zich
trekken; zij zou worden de ecredietvereeniging;
de grootere en kleinere beursspeculatiën zouden
zich oplossen in een kolossale beursspeculatie.
De speculatiekoorts, door het crédit-mobilier
sterk gevoed, bezorgde haar een aanvankelijk
welslagen; groote winsten werden behaald: de
actiën zelf van het eredit-mobilier waren een
tijd lang het hoofdvoorwerp der beursspeculati-
en in Parije; de koersen ervan wisselden sterk
af. Het stelde ten slotte al de gebreken van de-
ze soort van ecredietinstellingen ten sterkste in
het licht; de op touw gezette ondernemingen,
waarvoor men de kapitalen lokte, werden even
spoedig vergeten, als ze opgerakeld waren, om.
nadat de actiën met winst, door kunstmatige
opdrijving, verkocht waren, door nieuwe van ge-
lijk slag vervangen te worden. Sedert 1866 be-
vindt het erédit-mobilier zich in staat van ont-
binding; de gebroeders Pereire, die getoond heb-
ben volkomen voor dergelijke taak berekend te
zijn, vielen in handen der justitie, In 1871 werd
CRÈDIT-MOBILIER-—CREEK.
de inrichting op nieuwe grondslagen gevestigd.
In onderscheidene steden, zooals oren, Le:
zig, Darmstadt, Dessau, Meiningen, Coburg enz.,
werden dergelijke Creditanstalten, in navolging
van het erédit-mobilier, opgericht, die ten deele
nog spoediger dan hun voorbeeld hun ondergan
vonden en ten deele bleven bestaan door zic
toe te leggen op de gewone werkzaamheden van
banken en bankiers.
Zie: L. Say, Dictionnaire des finances, 1ste
dl. (Parijs 1889) onder dit woord.
Credit Reform is de naam eener inter-
nationale vereeniging van fabrikanten en koop-
lieden, die elkander onderling inlichtingen ver-
schaffen, omtrent de credietwaardigheid van af-
nemers, met het doel het gevaar voor geldelijke
verliezen te verminderen, door het verstrekken
van inlichtingen en het innen van dubieuse pos-
ten, ook wel door het handelend optreden bij
faillissementen. Deze vereeniging werd in 1882
opgericht en heeft haar hoofdzetel te Leipzig;
ook in ons land heeft zij in verscheiden plaatsen
correspondenten en geeft een eigen orgaan uit.
Credner, Karl August, een Duitsch godge:
leerde, den 10den Januari 1797 te Waltershau-
sen bij Gotha geboren, studeerde te Jena en te
Breslau en bekleedde daarna de betrekking van
huisonderwijzer, eerst te Göttingen en toen te
Hannover. In 1828 vestigde hij zich te Jena als
privaat-doeent in de theologie. Nadat hij zijn uit-
legkundig werk over den profeet Joël in het
licht gegeven had, werd hij gewoon hoogleeraar
te Giessen, waar hij den 16den Juli 1857 over-
leed. Van zijn geschriften noemen wij: „Beiträ-
e zur Einleitung in die biblischen Schriften”
(1832-1888, 2 din), „Einleitung in das Neue
Testament’ (1836), „Geschichte Neuen Tes-
taments” en vooral „Geschichte des neutesta-
mentlichen Kanons” (1860).
Credner. Hermann, een Duitsch geoloog,
geboren te Gotha den Isten October 1841, be-
zocht de mijnacademie te Klausthal, studeerde
vervolgens te Breslau en te Göttingen in de
geologie, reisde van 1864 tot 1868 in Amerika
en vestigde zich in 1869 te Leipzig als privaat-
docent in de geologie en palaeontologie. In 1870
werd hij er buitengewoon hoogleeraar en belast-
te zich in 1871 ook met de leiding van het geo-
logisch onderzoek van het koninkrijk Saksen. In
1877 werd hij tot gewoon honorair hoogleeraar
en in 1895 tot gewoon hoogleeraar benoemd. Van
zijn geschriften noemen wij: „Geognostische Be-
schreibung des Bergwerkdistrikts Andreasberg’
(1865), „Die vorsilurischen Gebilde der obern
Halbinsel von Michigan” (1869), „Die Gliede-
rung der eozoïschen Formationsgruppe Nordame-
rika’s” (1869), „Die Kreide von New-Jersey”
(1870), „Die Geognosie und der Mineralreich-
tum des Alleghanysystems" (1871). „Nordame-
rikanische Schieferporphyroïde" (1872) en „Ele-
mente der Geologie” (1872, 10de druk Leipzig
1906). Verder verscheen nog van zijn hand: „Die
Stegocephalen und Saurier aus dem Rotliegen-
den des Plauenschen Grundes bei Dresden”
(1894) en „Die Phosphoritknollen des Leipziger
Mitteloligocäns und die norddeutschen Phospho-
ritzonen” (1895).
Credner, Rudolf, een Duitsch geograaf en
621
geoloog, werd den 27sten November 1850 te Go-
tha geboren, studeerde te Leipzig, Göttingen en
Halle, deed atudiereizen in Eur en Noord-
Amerika, waarna hij zich in 1878 te Halle als
privaat-doeent vestigde. In 1881 werd hij bui-
tengewoon en in 1891 gewoon hoogleeraar in
de aardkunde te Greifswald. Hij schreef: „Die
Deltas, ihre Morphologie, Verbreitung und Ent-
stehungsbedingungen’' (Gotha 1878), „Die Re-
liktenseen” (2 dln., Gotha 1887—1888), „Rü-
gen” (Stuttgart 1893), „Das Biszeit-Problem”
(Greifswald 1902). Sedert 1882 leidde hij de
door hem gestichte sardrijkskundi e vereenigin
te Greifswald, welker „Ja esberichte” hij ui F
Hij overleed te Greifswald den 6den Juni 1908.
Credo (ik geloof) is het eerste woord der
Apostolische geloofsbelijdenis, zoodat inzonder-
heid deze met den naam van het credo bestem-
peld wordt. Ook het derde gedeelte der mis, met
dat woord aanvangende en die geloofsbelijdenis
bevattende, wordt alzoo genoemd.
Oredo quia absurdum beteekent „ik ge-
loof het, al is het ongerijmd” en is de para-
doxaal-scherpe uitdrukking van de gedachte, dat
godedienstige overtuigingen niet alleen niet vol-
oende duidelijk kunnen worden uiteengezet of
bewezen, maar dat het geloof zich sterkt uit
de tegenstelling met verstandelijke overleggin-
gen. De oorsprong dezer woorden wordt door
sommigen gezocht in de woorden van I Cor.
1 : 27, volgens anderen in Tertullianus „De car-
ne Christi”, 5.
Cree, ook wel Kri of Onistenauz geheeten,
is een tot de Algonkin behoorende Indianen-
stam, wonende tusschen de Rocky-Mountains en
de Hudsonsbaai in Britsch Noord-Amerika. Z
zelf noemen zich Nebigaw-ok en worden verdeel
in de beide groote families der Maskutew-iginiw-
ok of Paskwâw-iginiw-ok, d.w.z, menschen der
prairiën, en Sakâw-iginiw-ok, lieden van het
woud. De eersten hebben zich gevestigd in het
vroeger aan bisons rijke gebied van de noorde-
lijke bronrivier der Saskatchewan, terwijl zij de
aldaar wonende Zwartvoet-Indianen naar het Z.
drongen. Het is een trotsche, krijgshaftige stam,
die in tenten woonde en van de buffeljacht leef-
de, maar later, tengevolge van het verdwijnen
der jachtdieren, zich met landbouw moesten
gaan bezighouden. De Sakâw-iginiw-ok leven in
groepen van drie of vier familiën verstrooid in
de wouden van het O. en N. deel van het ge-
bied. De Creetaal is in geheel N.W. Canada zeer
verbreid en wordt vooral door de halfbloed-In-
dianen van het Manitobagebied bij voorkeur ge-
sproken. Zij behoort tot de best bekende Indi-
aansche talen. Op het laatst der 18de eeuw wa-
ren de Crees het machtigste Indianenvolk in
het Hudsonbaai-Territorium. Zij hebben in 1871
het grootste deel van hun landerijen aan Cana-
da afgestaan. Zij etaan bekend als leerzaam,
vlijtig en betrouwbaar.
Creek is een der belangrijkste Indianen-
stammen in het Z. der Vereenigde Staten van
N.-Amerika. Zij woonden ten O. van de Chok-
taw in de tegenwoordige staten Alabama, Ge-
orgië en Florida. De naam Creek ontvingen zij
van de Engelschen, daar hun gebied door vele
kleine beekjes (creeks) doorsneden werd. De in-
622
heemsche naam Maskoki (Muskogee of Musco-
gulgee) werd hun waarschijnlijk gegeven door
den Algonkinstam der Shawnee, Zij worden in
twee stammen verdeeld, waarvan de Maskoki de
voornaamste zijn; de Z. afdeeling vormen de
Seminolen, die echter als vluchtelingen be-
schouwd werden, De Maskokú vormden vroeger
een volkrijken stam, die zich onderscheidde door
beschaving en een vaste staatkundige organisa-
tie. Van 1818 tot 1821 werd door de blanken
een verdelgingsoorlog tegen hen gevoerd, waar-
door zij eindelijk gedwon en werden hun land
af te staan. Den l4den Februari 1833 werden
hun woonplaatsen aangewezen in het Indianen-
reservation aan de N.-zijde der Canadianriver
bij Choktaw en de Chickasaw. Daar leven zij
thans als landbouwer en veefokkers. Na den Bur-
geroorlog werd hun aantal op 14396 geschat,
terwijl het in 1890 nog 9291 bedroeg. De eeni-
ge grammatica van hun taal werd in 1860 door
Buckner te Marion in Alabama uitgegeven.
Creighton, Mandell, een Engelsch geschied-
schrijver, werd den 5den Juli 1843 te Carlisle
geboren en ontving zijn opleiding te Durham en
Oxford. In 1884 werd hij hoogleeraar in de kerk-
geschiedenis te Cambridge, in 1891 bisschop
van Peterborough, in 1897 van Londen, waar
hij in 1898 ook tot hoogleeraar in de oude let-
terkunde aan de koninklijke academie der kun-
sten benoemd werd en den 14den Januari 1901
overleed. Hij schreef: „Primes of Roman histo-
ry” (Londen 1875), „The age of Elizabeth”
(1876, Leipzig 1908), „The life of Simon de
Montfort” (1877), „Primes of English history”
(1877), „Cardinal Wolsey” (1888), „Persecution
and tolerance” (1894), „The early renaissance in
England” (1895), „The English national cha-
racter” (1896), „Queen Elizabeth” (1896), „The
story of some English shires” (1897). Zijn hoofd-
werk is een groote „History of the Papacy du-
ring the period of the Reformation” (1882,
nieuwe druk in 6 dln., 1897). Verder gaf hij van
1886 tot 1891 de „English historical review”
uit. Zijn „Historical essays and reviews” werden
door Louise Creighton (Londen 1902) uitgege-
ven.
Creil is de hoofdstad van het gelijknamige
kanton in het arrondissement Senlis van het
Fransche departement Oise, gelegen aan de
Oise en aan de spoorwegen Parijs—Compiègne,
Parijs—Ermont—Creil—Beauvais—Gournay en
Parijs —Boulogne—Calais. De stad heeft (1911)
10214 inwoners, een merkwaardige Gotische
kerk met zwaren klokkentoren (14den en 15de
eeuw) op een eiland in de Oise, waar zich, in
het slot door Karel V gebouwd, gewoonlijk de
krankzinnige Karel VI ophield, steengroeven,
een groote fayencefabriek laarlijksehe omzet 1]
millioen francs), glasblazerijen en ketelsmederij-
en. Creil (Credulium) bestond reeds onder Da-
gobert I.
Creisenach, Michaël, een Joodsch ge-
leerde, den 16den Mei 1789 te Mainz geboren,
beijverde zich, den godsdienst te veredelen en
de zeden te verbeteren en verwierf grooten in-
vloed ap zijn geloofsgenooten door zijn geleerd-
heid en onbaatzuchtigheid. Hij ging uit van het
denkbeeld, dat het Joodsche volk nog steeds
CREEK—CRELLE.
de vatbaarheid bezit voor een meer dan gewone
ontwikkeling. In 1825 werd hij tot leeraar en
woordvoerder benoemd aan de „Israëlietische
Realschule” te Frankfort, bevorderde met Hess
den bloei dier inrichting en maakte zich vooral
verdienstelijk door zijn werkzaamheid in den
„Tempel der Andacht”, aan die school verbon-
den. Vooral ook spoorde hij de Joden aan,
zich aan eenig handwerk of aan den landbouw
te wijden. Belangrijk is zijn geschrift: ,„Schal-
chan Aruch oder encyklopädische Darstellung des
mosaischen Gesetzes” (1833 enz., 4 din). In zijn:
„92 Thesen über den Talmud” (1831) beschouwt
hij dit boek als een werk, dat niet noodzakelijk
is, geen invloed heeft op het ware Mozalsme en
geen wettig gezag bezit. Hij schreef nog ver-
schillende leerboeken, leverde voorts vele opstel-
len in tijdschriften en stichtte met Jost het He-
breeuwsche tijdschrift „Tsion’'. Creisenach over-
leed den 5den Augustus 1842.
Grell, Nicolaus, kanselier en geheimraad
in Keur-Saksen, geboren te Leipzig in 1551, stn-
deerde aldaar en werd in 1576 doetor in de rech-
ten. De keurvorst Augustus belastte hem met de
opvoeding van zijn oudsten zoon Christiaan, en
nadat deze de regeering aanvaard had, werd hij
benoemd tot kanselier, zoodat hij het bestuur
der staatsaangelegenheden nagenoeg geheel en
al in handen had. Adel en geestelijkheid waren
hem echter vijandig gezind. Om aan de leer
van Calvijn ingang te verschaffen bij het
volk, gaf hij een nieuwen Duitschen catechis-
mus in het licht, terwijl hij tevens een nieuwe
uitgave van den Bijbel bezorgde en, ter verster-
king van het Protestantisme, een vereeniging
der Protestantsche Kerkgenootschappen tot
stand bracht. Zelfs bewoog hij den keurvorst.
Hendrik IV van Frankrijk met Saksische hulp-
troepen te ondersteunen. Dit voornemen werd
echter door den dood van Christiaan (1591) ver-
deld. Nu kwam hertog Friedrich Wilhelm van
Weimar aan het hoofd der zaken, en deze, een
hevig tegenstander van het Crvptocalvinisme
(zie aldaar) deed Crell op den Königstein ge-
vangen zetten, terwijl er nieuwe kerkelijke ver-
ordeningen in geheel anderen geest werden voor-
geschreven. In 1595 werd een acte van beschul-
diging tegen Crell ingeleverd, waarin verklaard
werd, dat hij den keurvorst verkeerden raad ge-
geven en met den koning van Frankrijk verra-
derlijke onderhandelingen aangeknoopt had. Zijn
vijanden brachten zijn aanklacht tegen hem voor
den keizerlijken Rijkshofraad, en deze veroor-
deelde hem tot den dood met het zwaard. Den
Oden October 1601 werd dit vonnis te Dresden
voltrokken.
Crelle, August Leopold, een Duitsch wis-
kundige, werd den 1lden Maart 1780 te Eich-
werder bij Wriezen geboren. Zonder een school
te bezoeken, oefende hij zich met goed gevolg
in de wiskunde, de bouwkunst en de staatswe-
tenschappen, zoodat hij wegens zijn groote ta-
lenten weldra tot, „Oberbaurath” en lid der
„Oberbaudirection”’ in Pruisen bevorderd werd.
Hij had het toezicht op den aanleg van wegen
en later van spoorwegen en werd in 1828 ge-
kozen tot lid der Academie van Wetenschappen.
Tevens zette hij zijn wiskundige studie voort.
CRRLLR CREMER.
In 1849 nam hij wegens ziekte zijn ontslag uit
den staatsdienst; hij overleed den den October
1855. Crelle schreef o.a.: „Versuch über die
Rechnung mit veränderlichen Gröszen” (1811),
„Sammlung mathemathischer Aufsätze und Be-
merkungen” (1820—1822, 2 din), „Versuch
einer allgemeinen Theorie der analytischen Fa
cultäten”’ (1828), „Lehrbuch der Arithmetik und
Algebra” (1825) en een aantal opstellen in tijd-
schriften, vooral in het naar Pem enoemde
„Journal für reine und angewandte Mathema-
tik” (1826 enz.). ,
Crema is een districtshoofdstad in de Ita-
liaansche provincie Cremona, aan de Serio en
aan den spoorweg Treviglioc—Cremona gelegen.
De stad is zetel van een bisschop, heeft een ka-
thedraal (13841 voltooid), rufnen van een oud
kasteel, een technische school, een seminarium.
een schouwburg, een gedenkteeken voor den
componist Monteili, vlas-, rijst- en zijdecultuur,
spinnerijen en weverijen en (1911) 11 208 inwo-
ners. Op 1 km. buiten de stad ligt de kerk San-
ta Maria della Croce (1500 voltooid). Waar-
schijnlijk werd Crema in de 6de eeuw, na de
verwoesting van Milaan in 538 door vluchtelin-
gen gesticht. In 1160 werd de stad door Frede-
rik I verwoest. In 1338 kwam zij onder Milaan
en later, in 1453, onder Venetië.
Crematorium. Zie Lijkverbranding.
Cremer, Bernard Sebastiaan, een Neder-
landsch godgeleerde, den 23sten April 1683 te
Zutfen geboren, studeerde te Franeker en te
Utrecht, werd eerst predikant te Stavoren, daar-
na te Asperen en in 1717 benoemd tot hoog-
leeraar in de godgeleerdheid te Harderwijk. Hij
overleed den 14den September 1750. Met geest-
drift nam hij deel aan de godgeleerde twisten
van zijn tijd. Tot zijn geschriften behooren: „De
Simsone et Hercule duae dissertationes” (1718),
„Summa theologiaë supranaturalis” (1728),
„Theologia naturalis’ (1729), „Evangelische ge-
loofsketen der waerheid” (1740), „Poecile anti-
quitatum” (1740, 2 dln), „Oepidus evangelieus
ete.” (1745), „De grondbeginselen der denkbeel-
dige godgeleerdheid” (2 dln), „De schole der
Jeugt” (1746, en later bij herhaling), benevens
een groot aantal andere. -
Cremer, Frans Lodewijk, een zoon van den
voorgaande, den 22sten Mei 1715 te Asperen ge-
boren, studeerde te Harderwijk in de godgeleerd-
heid, was achtereenvolgens werkzaam als predi-
kant te Rossum, te Hattem en te Maastricht en
werd in 1769 benoemd tot opvolger zijns vaders
aan de hoogeschool te Harderwijk, welke hij 17
jaar later met die van Groningen verwisselde,
waar hij den 20Osten Juni 1776 overleed. Hij
schreef, behalve eenige oraties, een 5-tal wer-
ken over Israölietische oudheid- en letterkunde,
waarvan wij noemen: „De sublimitate stili pro-
phetici, non tam ex gustu poeseos, maxime Orien-
talium, quam ipsis rebus dijudieanda” (1768).
= Oremer, Jacobus Jan, een Nederlandsch no-
vellist, den Isten September 1827 te Arnhem
geboren, ontving een zorgvuldige opvoeding en
wijdde zich aanvankelijk aan de schilderkunst
onder de leiding van den landschapschilder Hen-
driks te Oosterbeek. Tevens leverde hij kleine
prozaschetsen van het Geldersche landleven, en
623
de groote bijval, waarmede zij werden ontvan-
gen (in 1852 schreef hij zijn eerste novelle „Wie-
ge-Mie”), bracht hem tot het besluit, daaraan in
het vervolg zijn krachten te besteden. De door
hem uitgegeven „Betuwsche Novellen”, „Het
Pauwenveerke”, „Bruur Joapik”, „Kruuzemunt-
je” enz., zijn keurige tafereeltjes, waarin men
den schilder herkent, die een apen oog heeft
voor de eigenaardigheid van landschappen, ze-
den en gewoonten. Meer uitgebreide romans
schiep hij in: „Anna Roose”, „Doctor Helmond
en zijn vrouw” en „Hanna, de Freule” (1878).
De voorlaatste is aanvankelijk als feuilleton in
het dagblad „Het Vaderland” verschenen. Min-
der gunstig oordeelde het publiek over zijn too-
neelarbeid, waartoe „Boer en Edelman” en „Em-
ma Berthold” behooren. Van zijn werken zijn on-
derscheiden in het Duitsch en Fransch vertaald.
Ook is een uitgave van zijn gezamenlijke wer-
ken in veertien deelen verschenen. Cremer ves-
tigde zich te 's-Gravenhage en bezocht, daartoe
uitgenoodigd, nu en dan de voornaamste plaat-
sen des lands, om er zijn werken voor te dra-
gen; hij deed dit op meesterlijke wijze. Cremer
overleed den 5den Juni 1880 te ’s-Gravenhage.
Cremer, Hermann, een Duitsch Protes-
tantsch godgeleerde, den 18den October 1834
te Unna (Westfalen) geboren, studeerde te Hal-
le en te Tübingen en werd in 1859 predikant
te Ostonnen bij Soest, in 1870 gewoon hoog-
leeraar in de godgeleerdheid te Greifswald, was
van 1871 tot 1890 tevens predikant aan de St.
Marie en in 1886 consistorieraad. Hij overleed
den Aden October 1903 te Greifswald. Cremer
behoorde tot de invloedrijkste aanvoerders van
de kerkelijk-staatkundige groep der zoogenaagn-
de „positive Union”. Hij schreef: „Biblisën-
theologisches Wörterbuch der neutestamentli-
chen Gräcität” (Gotha 1866, 9de druk 1902),
„Jenseit des Grabes” (Gütersloh 1868, 2de tot
7de druk onder den titel „Ueber den Zustand
nach dem Tode”, 1884—1907), „Aufgabe und
Bedeutung der Predigt in der gegenwärtigen
Krisis” (Berlijn 1877; 2de druk 1893), „Duell
und Ehre” (1894, 3de druk 1896). „Glaube,
Schrift und Heilige Geschichte” (1896). „Die
christliche Lehre von den Eigenschaften Gottes”
(1897), „Wesen und Wirkungen der Taufgnade”
(1899), „Wozu verpflichten uns die Gebetsver-
heissungen des Herrn?” (1899), „Unterweisung
im Christentum” (1884; 2de druk 1899), „Die
paulinische Rechtfertigungslehre” (1899; 2de
druk 1900), „Weissagung und Wunder” (1900),
„Die Befähigung zum geistlichen Amt” (Berlijn
1878; 2de druk 1900), „Taufe, Wiedergeburt
und Kindertaufe” (2de druk 1901). „Das Wesen
des Christentums” (3de druk 1902), „Gethsema-
ne” (1902), „Grundwahrheiten der christlichen
Religion nach D. Seeberg” (1903).
Zie: M. Kähler, Wie Cremer wurde (1904).
Oremer, William Randal, een Engelsch par-
lementslid, werd in 1888 te Farcham (Hamp-
shire) geboren. Hij werd schrijnwerker, nam se-
dert 1859 de leiding op zich van de arbeiders-
beweging en werd in 1885 als candidaat der li-
beralen in het Lagerhuis gekozen, waartoe hij
bleef behooren met uitzondering der jaren 1895
—1900. Cremer is een der ijverigste bevorde-
624
raars der vredesbeweging en medestichter van
interparlementaire vredesconferenties. Hij is pe
cretaris van de internationale scheidegerechtli-
ga welker orgaan „Arbitrator” hij uitgeeft. Ter
vordering van de vredesgedachte ondernam hij
talrijke reizen naar bijna alle landen van Euro-
pa en Amerika. In 1903 ontving hij den Nobel-
prijs. ,
Cremer, Oamille, een Fransch generaal,
werd den den Augustus 1840 te Sarreguemi-
nes geboren en bezoeht de militaire school te
St. Cyr. Als luitenant der zouaven nam hij deel
aan den veldtocht in Mexico en werd in 1870,
bij ‘het uitbreken van den Fransch-Duitschen
oorlog, als kapitein, adjudant van den brigade-
eneraal Olinchant. Hij nam deel aan de slagen
ij Metz, werd tengevolge
den 27sten October krijgsgevangen, maar tegen
schriftelijk revers, gedurende den oorlog niet meer
tegen Duitschland te zullen vechten, vrijgelaten.
Hij hield zich echter niet aan zijn belofte, maar
leverde als divisiegeneraal den Duitschers den
moorddadigen slag bij Nuits (Côte d'Or). In
1871 werd hij door de commissie ter herziening
der rangen benoemd tot escadron-chef, waarna
hij zijn ontslag nam. Cremer overleed den 2den
April 1876 te Belleville. Hij schreef: „Quelques
hommes et quelques institutions militaires”
(1872) en met den kolonel Poullet „La Cam-
pagne de l'Est et l'armée de Bourbaki” (1874).
Cremer, Jacob Theodoor, geboren den
S0sten Juni 1847 te Zwolle, werd aanvankelijk
te Arnhem en te Rotterdam voor den handel op-
geleid. Na het afleggen van vergelijkend exa-
men bij de Nederlandsche Handelmaatschappij
werd hij eerst in haar dienst te Amsterdam, in
(ës te Batavia bij een factorij en in 1870 voor
korten tijd bij haar agentschap te Singapore ge
laatst. In 1871 tot hoofdadministrateur der
li-Maatschappij benoemd, nam hij een krach-
tig aandeel aan de ontwikkeling dier maatschap-
pij. Door zijn toedoen kwam een wettelijke rege-
ling der werkeontracten tot stand. In 1877 in
Nederland teruggekeerd, om propaganda te ma-
ken voor de Deli-maatschappij, keerde hij in
1878 weder in zijn vorige betrekking terug. In
1881 zag hij zich genoodzaakt wegens gezond-
heidsredenen naar het moederland terug te kee-
ren, waar hij plannen voorbereidde tot spoor-
weg-aanleg in Del, welke hij nog in hetzelfde
jaar naar Deli overbracht en die met goed ge
volg werden bekroond. In 1883 weder naar Ne-
derland vertrokken, werd hij directeur, later com-
missaris dier spoorwegmaatschappij, werkte in
1884 door de oprichting der Nederlandsch-Indi-
sche landbouwmaatechappij mede, om een einde
te maken aan de toen bestaande crisis en werd
in datzelfde jaar te Amsterdam tot hid der Twee-
de Kamer gekozen. In 1887 keerde hij voor kor-
ten tijd naar Deli terug, waar hij o.a. de laatste
sectie van den Deli-spoorweg opende, en reisde
over Java, Sumatra, China, Japan en Amerika
naar Nederland terug. In 1894 richtte hij de
Nederlandsche Scheepsbouwmaatschappij op. Den
26sten Juli 1897 werd hij in het kabinet-Pier-
son-Borgesius minister van Koloniën, trad in Ju-
ni 1901 met genoemd kabinet af en werd daar-
op bij een naverkiezing in het district Amster-
van de capitulatie van | i
CREMER-—CRÍÉMIEUX.
dam IV in de Tweede Kamer gekozen, maar stel-
de zich in 1905 niet herkiesbaar. In 1907 volg-
de zijn benoeming tot president der Neder-
landsche Handelmaatschappij, uit welke betrek-
king hij met ingang van lsten Januari 1913
ontslag nam.
Cremers, Willen Cornelis Johannes Jose-
phus, een Nederlandsch rechtsgeleerde, in 1818
te Groningen geboren, studeerde daar aan de
universiteit en promoveerde in 1842 tot doctor
in de beide rechten op een proefschrift getiteld:
„De fraude quae poenam meretur imprimis se-
cundum jus gallicum”. Hij begon zijn rechter-
lijke loopbaan als griffier bij het kantongerecht
te Winschoten, was vervolgens in 1854 rechter
te Appi dam, in 1856 rechter te Winschoten.
in 1866 Raadsheer aan het Hof van Overijsel, in
1876 Raadsheer aan het gerechtshof te Arnhem.
waar hij in 1882 tot vice-president gekozen
werd, welke betrekking hij tot 1898 vervulde.
Naast zijn rechterlijke loopbaan lag zijn parle-
mentaire, die in 1887 begon met het lidmaat-
schap van de Tweede Kamer, waarin hij tot
1891 zitting had. In 1898 werd hij lid van de
Eerste Kamer, waarvan hij tot zýn dood, in
1912, onafgebroken deel uitmaakte. Eenige zeer
bekende en veel gebruikte standaard-werken op
juridisch gebied zijn van zijn hand verschenen,
Dä. „Aanteekeningen op de Gemeentewet”,
„Aanteekeningen op de Nederlandsche wetboe-
ken”, „Aanteekeningen op de Notariswet”.
Crémieux, Isaac Adolphe, een Fransch
rechtegeleerde en staatsman, werd geboren te
Nîmes den 30sten April 1796, studeerde te Aix
en ontwikkelde ale advocaat aldaar veel talent
en moed bij het voeren van staatkundige pro-
cessen. Na 1830 werd hij in plaats van Odilon
Barrot benoemd tot advocaat bij het Hof van
Cassatie te Parijs en verwierf er weldra grooten
roem door de verdediging ‘van democraten en
van hen, die van drukpersovertredingen waren
beschuldigd. Tijdens de raadslagingen over de
Oostersche kwestie (1840) stelde hij zich ijverig
in de bres voor zijn Joodsche geloofsgenooten,
deed een reis naar Turkije en Egypte en zorgde
voor de vrijspraak van een aantal Israëlieten te
Damascus, die er door een R.-Katholieken pries-
ter van z.g. „ritueelen moord” waren beticht. In
1842 werd hij volksvertegenwoordiger en in
1846 herkozen. Met kracht verzette hij zich te-
gen de bedoelingen van het ministerie-Guizot,
verklaarde zich bij de Februari-omwenteling
(1848) aanvankelijk voor het regentschap der
hertogin van Orleans, doch vervolgens voor de
afkondiging der republiek en werd toen lid van
het Voorloopig Bewind, waarin hij zich met de
portefeuille van Justitie belastte. Afgevaardigd
naar de Constituante, legde hij er rekenschap
af van zijn beheer, maar ontving later, wegens
zijn houding in het proces van Louis Blanc.
zijn ontslag als minister. Als volksvertegenwoor-
diger schaarde hij zich in beginsel aan de lin-
kerzijde, hoewel hij weinig sympathie betoonde
voor de regeering van generaal Cavaignae en
veeleer de candidatuur bevorderde van Lodewyk
Napoleon. Nadat deze tot president gekozen
was, voegde Crémieur zich bij de Bergpartij, en
toen hij vervolgens afgevaardigd werd naar het
CRÉMIEUX—CREMUTIUS CORDUS.
Wetgevend Lichaam, verzette hij zich zoowel te-
gen de Legitimisten en Orleanisten, als tegen
de staatkunde van Napoleon. Bij den staatsgreep
van den 2den December 1851 werd hij in hech-
tenis genomen en naar Mazas gebracht. Vervol-
gens hield hij zich vele jaren bezig met de
rechtsgeleerde practijk, doeh na den val van het
keizerrijk (4 September 1870) werd hij opnieuw
tot de betrekking van minister van Justitie ge-
roepen. Nog vóór de belegering van Parijs be-
gaf hij zich naar Tours, en vandaar deed hij den
18den September 1870 een besluit afkondigen,
hetwelk aan alle Duitsche inwoners van Frank-
rijk gelastte, binnen 3 dagen het land te verla-
ten. Den Sden October aanvaardde hij tevens de
portefeuille van Oorlog, die hij evenwel in het
midden dier maand aan Gambetta overdroeg.
Volgens een ander besluit van die dagen werd
Algerië in 8 departementen verdeeld, terwijl aan
de Israëlietische bewoners aldaar het Fransche
burgerrecht verleend werd. Sedert 1872 was hij
afgevaardigde voor Algerië, werd vervolgens tot
lid van den Senaat benoemd en overleed den
lOden Februari 1880. Crémieuz is de stichter
van de Alliance israélite universelle. Na zijn dood
verschenen zijn: „Plaidoyers et discours politi-
ques” (1880).
Cremometer is een toestel, om de hoeveel-
heid room, die in een bepaalden tijd uit de melk
afgescheiden wordt, te meten. Het meest bekend
is de cremometer van Chevalier. Deze bestaat
uit een glascylinder van 4 em. wijdte en onge-
veer 20 cm. hoogte. Op de buitenzijde is een
verdeeling aangebracht, die op een hoogte van
15 cm. van den bodem met nul begint en de
afgescheiden hoeveelheid room in procenten
aangeeft. De hoeveelheid room hangt in hoog
mate af van de taaivloerbaarheid van het melk-
eerum en van de grootte der vetbolletjes; zij
staat niet toe het vetgehalte der melk ook maar
bij benadering te beoordeelen.
Cremona, een Ïtaliaansche provinaie in
Lombardije, bevat de vlakten van de-Adda, de
Oglio en de Po, en grenst ten N. aan de pro-
vinciën Bergamo en Brescia, ten W. aan Milaan,
ten Z. aan Piacenza, Parma en Reggio, ten
aan Mantua. De oppervlakte bedraagt 1799 v.
km., het aantal inwoners (1911) 348 863. Zij is
verdeeld in drie districten Cremona, Crema en
Casalmaggiore.
Cremona, de hoofdstad der gelijknamige
Italiaansche provincie, ligt aan den linker oever
der Po, waarover een 943 m. lange brug voert,
en aan den spoorweg Maptua—Pavia, is door
oude moren omringd en wordt door een overdekt
kanaal doorsneden. De stad heeft ruime straten
en pleinen. Een grootech bouwwerk is de dom,
Ir 1107—1190 in Romaanschen stijl gebouwd.
en N. van den dom en door arcaden er mede
„verbonden, staat de Torrazzo, een Gotische, 121
PN Edd
m. hooge toren. Zuidwestwaarts van den dom is
het beroemde achthoekige baptisterium. Verder
telt de stad nog vele prachtige kerken en palei-
zen. Het aantal inwoners bedraagt, met de voor-
steden (1911) 40436. De industrie omvat ma-
chines, glas- en aardewerk, fakkels, vleeschwa-
ren, confituren enz. Ook de handel in granen.
vlas, kaas enz. is belangrijk. Cremona heeft een
625
seminarie, een lyceum, een gymnasium, een mu-
seum en een Kamer van Koophandel. Voorheen
waren de violen van Cremona, die van Amati,
Stradivarius, Guarneri enz. algemeen gezocht;
thans bloeit er de zijdefabricage.
De stad werd in 219 v. Chr. door Romein-
sche volksplanters geeticht, doch de kolonie had
zooveel van de Galliërs te lijden, dat zij in 198
v. Chr. door nieuwen toevoer van menschen
moest verstrekt wonden. Zij verkreeg de rechten
van een municipium en dreef een aanzienlijken
handel. Ook werd er een amphitheater gebouwd,
dat alle overige in Opper-Italië in grootte over-
trof. Na de nederlaag der aanhangers van Vitel-
lius (69 na Chr.) werd de stad door Vespasianus
verwoest; wel werd zij weder opgebouwd, doeh
eerst veel later begon zij weder te bloeien. In
den Spaanschen Sueccessie-oorlog werd de Fran-
sche maarschalk De Villeroi den 2den Februari
1702 aldaar bij een nachtelijke overrompeling
door de keizerlijke troepen gevangen genomen.
Cremóna, Luigi, een Italiaansch wiskundi-
ge, den 7den December 1830 te Pavia geboren,
trad in 1848 in de gelederen der Italiaansche
vrijwilligers, streed met dezen aan de Piave, bij
Treviso en te Venetië, hervatte daarna zijn stu-
diën en werd leeraar in de wiskunde aan het
gymnasium te Cremona, vervolgens aan het ly-
ceum te Milaan, vertrok als hoogleeraar naar
de polytechnische school te Milaan en werd in
1878 in die betrekking geplaatst aan de scuola
d’applicazione per gl'ingegneri te Rome, werd in
18 d senator en was in 1898 gedurende korten
tijd minister van Onderwijs. Hij overleed den
10den Juni 1908. Van zijn geschriften vermelden
wij: „Introduzione ad una teoria geometrica del-
le curve piane” (1862), „Preliminari di una
teoria geometrica delle superficie” (1866), „Mé-
moire de géométrie pure sur les surfaces du troi-
sième ordre” (1868), „Memorie sulle trasforma-
zioni razionali” (1863—1871), „Le figure reci-
proche nella statica grafica” (1872), „Elementi
di calcolo grafico” (1874) en „Elementi di geo-
metrica pròjettiva” (1873). Cremóna heeft veel
aan om de studie der technische wetenschap-
O. pen ir Italië te bevorderen.
Cremor tartari, C:HsKOes, is poeder van
wijnsteen. Wanneer ruwe wijnsteen, zooals hij
uit de wijnvaten wordt losgeslagen, met water en
bepaalde, tot klaren dienende middelen gekookt
en de nog kokend heete vloeistof door zeeven ge-
goten wordt, scheiden zich eerst de onzuiverhe-
den daarvan af, en daarna rijst de gezuiverde
wijnsteen in fijnverdeelden vorm naar de opper-
vlakte en wordt dan afgeschept en gedroogd,
terwijl een ander gedeelte bij afkoeling kristal-
liseert tot crystalli tartari, die vervolgens tot
poeder wordt gestampt. Beide leveren alzoo den
cremor tartari, die in de geneeskunde als een
verkoelend en zacht purgeerend middel wordt
voorgeschreven. .
Cremuttus Cordus, een Romeinsch ge-
schiedschrijver, beschreef met groote vrijmoedig-
heid de eeuw van Augustus. Hij betreurde de
burgeroorlogen, geeselde de misdaden der Drie-
mannen, den slavenzin des volks en de lafhar-
tigheid van den Senaat, terwijl hij Brutus en
Cassius „de laatste Romeinen” noemde. Des-
40
626
wege aangeklaagd, stierf hij in 25 na Chr. vrij-
willig den hongerdood; zijn geschriften werden
op last der regeering verbrand, en sommige,
die toen behouden bleven, zijn later verloren
gegaan.
Créneaux is de Fransche naam voor schiet-
gaten in muren, welke men om die reden gecre-
neleerd noemt.
Crenneville. Zie Folliot.
Crenothrix Kuehniana Rabenhorst
(C. polyopora Cohn, brondraad) is de naam
van een laag bewerktuigde soort van zwam uit
de klasse der Schizomyeeten (spliijtzwammen of
bacteriën). Zij treden soms in groote hoeveelhe-
den op in waterleidingen, in de bronnen van
yele badplaatsen en in draineerbuizen, nemen
iijzeroxied in hun elijmscheeden op en kunnen
aldus als bruine vlokken het water onbruikbaar
maken. Voor de voortplanting zie Bacteriën.
Oreodonten is de naam van een belang-
rijke zoogdierengroep . uit het eerste gedeelte
van het tertiaire tijdperk. Het zijn de voorloo-
pers der tegenwoordige roofdieren, die zich uit
hen ontwikkeld hebben. Het waren kortbeenige
zoolgangers; zij hadden groote hoektanden, maar
een scheurkies was nog niet ontwikkeld. Merk-
waardige creodonten waren de pterodon en de
proviverra.
Greoline is een desinfecteermiddel, dat door
destillatie van Engelsche steenkolen gewonnen
wordt en voornamelijk uit koolwaterstoffen en
hoogere phenols bestaat. Het is een donkerbrui-
ne, stroopachtige vloeistof, die naar teer riekt,
niet oplost in water, maar daarmee een emulsie
vormt, en sterk desinfecteerende eigenschappen
bezit. Een creoline-emulsie van 0,5 tot 1 %
werkt op de bacillen van typhus, cholera en
miltvuur, alsmede op staphylokokken veel krach-
tiger vernietigend, dan een even sterke carbol-
oplossing; doch op de sporen dezer bacillen
werkt zij niet zoo krachtig. Daarom is het bij
de desinfectie van faecaliën noodig een 12 %
creoline-emulsie in gelijke hoeveelheid er aan toe
te voegen en er minstens 24 uur op te laten in-
werken.
Creon, een broeder van Jocaste, was een
zoon van Menoeceus, koning van Thebe, die aan
Oedipus, nadat deze het raadsel van de Sphinx
opgelost had, de heerschappij afstond, terwijl hij
die later na den dood van Oedipus’ zonen weder
aanvaardde. Zie Antigone, Oedipus en Haemon.
Oreool, afkomstig van het Spaansche woord
criollo, beteekent in het algemeen iemand, die
in een of ander land gesproten is uit een ras,
hetwelk daar niet thuis behoort. Zelfs noemi
men in Noord-Amerika een aldaar geboren Ne-
ger een Creool. Vooral echter geeft men in de
koloniën in Amerika, Afrika en Azië den naam
van Creolen aan hen, die aldaar uit Europeesche
ouders gesproten zijn, terwijl zij in Brazilië
den naam van Brasileiros dragen. Zij onderschei-
den zich naar lichaam en geest van de Blanken,
die in Europa zijn geboren.
Creosol, Cola (CH3). (OH). (OCHs), is de
naam van een koolstof-, waterstof- en zuurstof-
houdende stof, die het eerst in 1832 door Rei-
chenbach uit teer van beukenhout verkregen
werd. Volgens Hlasiwelx bevindt het zich ook
CREMUTIUS CORDUS—CRÉQUI.
onder de destillatieproducten van guajakhars.
Zuiver creosol is geheel kleurloos en heeft een
sterk lichtbrekend vermogen. In de lucht en bij.
herhaalde destillatie wordt het een weinig ge-
kleurd. Het kookt bij 2209 C., lost slechts wei-
nig op in water, vermengt zich met alcohol en
wordt door iijzerchloried groen gekleurd. Het
werkt bederfwerend, zijn aanwezigheid in den
rook van hout is de oorzaak der duurzaamheid
van gerookt vleesch.
Greogoot (Grieksch: kreas — vleesch, 8o-
zein — bewaren) is een bestanddeel van hout-
teer. Het wordt bereid door: droge destillatie
van beukenhout (of rechtstreeks’ uit beukenhout-
teer), waarna de afgescheiden teerclie met soda-
oplossing behandeld wordt, Daarna vangt men
het tusschen 150° en 250° destilleerende gedeel-
te op en loogt het uit. De alkalische oplossing
wordt gekookt, om de nog aanwezige koolwa-
terstoffen te verwijderen, en daarna met zwa-
velzuur geneutraliseerd. Deze behandeling wordt
herhaald, totdat het product volkomen kleurloos
in natronloog oplost. Na het nog aanwezige phe-
nol te hebben verwijderd, verkrijgt men het oreo-
soot als een kleurlooze vloeistof met sterk licht-
brekend vermogen, een doordringenden reuk en
bijtenden smaak. Bij 20° wordt de vloeistof vast;
aan het licht blootgesteld, wordt zij geel. Zij is
gemakkelijk oplosbaar in alcohol, aether en
warm water en reageert neutraal. Creosoot is
brandbaar en geeft een sterk roetende vlam,
doet eiwit stollen en werkt sterk bederfwerend.
Daar creosoot een mengsel is van afwisselende
hoeveelheden guajakol, ereosol, cresol, methyl-
eresol, xylenol enz., is het soortelijk gewicht en
kookpunt niet constant, met stijgend creosolge-
halte nemen beide toe. In geringe dosis wordt
creosoot als geneesmiddel gebruikt, o.a. bij long-
ziekte, maagkwalen en suikerziekte, uitwendig
bij zweren, kanker, mondontstekingen enz; in
grootere hoeveelheden is het inwendig gebruik
doodelijk. Wegens de desinfecteerende werking
vindt het bij ontsmetting wel toepassing. _
Onder creosootolie verstaat men het vloeibare
deel van de zware steenkolenteerolie (fractie
2300—2700 C.), dat achterblijft wanneer men
de naphtaline heeft afgescheiden. De aldus ver-
kregen vloeistof gebruikt men om er hout mede
te drenken, waardoor dit meer weerstand biedt
aan den invloed van lucht en water.
Crêpe is een uit verschillende grondstoffen
vervaardigd, los, linnenachtig weefsel. `
Crêpe de Chine is een doek of shawl uit geel-
witte, erêpe-achtig geweven zijde met geborduurd
patroon in zijde van dezelfde kleur en latten
steek. voorstellende breed opgezette, in a gepas-
te afdeelingen gerangschikte, gestileerde bloe-
men, Sedert het begin .van de 19de eeuw komt
het uit China en wordt in Europa veel gebruikt.
Ook verstaat men onder dien naam een lichte
kamgaren stof voor dameskleeren, wier kroes
uiterlijk door een bijzondere wijze van apprè-
teeren verkregen wordt.
Crêpe is ook de naam, die gegeven wordt aan
een der vormen, waarin de ruwe rubber (zie
Caoutchouc) in den handel voorkomt.
Orepis L. Zie Streepzaad.
Créqui, Charles 1 markies de, maarschalk
CREQUI--CRESCIMBENI.
van Frankrijk en een der uitstekende officieren
van Hendrik IV, dien hij in Frankrijk en Italië
een reeks van overwinningen hielp bevechten,
werd in 1610 luitenant-generaal der Dauphiné,
in 1621 onder Lodewijk XIII maarschalk en in
1626 pair van Frankrijk. Hij streed dapper in
onderscheiden veldtochten tegen de Spanjaarden,
Hugenoten enz. en eneuvelde den 17den Maart
1688 bij de belegering van een kasteel.
Créqui, François markies de, een kleinzoon
van den voorgaande, werd geboren omstreeks
het jaar 1624, trok in 1640 te velde tegen
Atrecht en bleef in het leger in Vlaanderen tot
in 1658. Later diende hij een jaar in Spanje,
vervolgens onder Turenne, commandeerde in
1667 het leger aan den Rijn, werd in 1669 maar-
schalk en veroverde ín het volgende jaar Lotha-
ringen. Voorts kwam hij in 1675 weder aan het
hoofd van het leger in de Nederlanden en in
Lotharingen, leed den liden Augustus van dat
jaar een bloedige nederlaag bij Trier en over-
leed te Parijs den 4den Februari 1687,
Créqui, Charles hertog de, een oudere (broe-
der van den vorige, heeft onder Mazarin ep Lo-
dewijk XIV lauweren verworven in den oorlog.
In 1662 was hij gezant te Rome, nam in 1667
deel aan de belegering van Doornik, vertrok in
dat jaar als gezant naar Engeland, in 1680 ale
zoodanig near München. Créquíi overleed den
13den Februari 1687.
Orescas, Chasdai ben Abraham, een der
belangrijkste Joodsche wijsgeeren, werd in 1340
in Spanje geboren, waar hij in 1410 is overle-
den. Zijn invloed is tweevoudig geweest. In zijn
werk „Our Adonai” heeft hij, in tegenstelling
met Maimonides, die Aristoteles’ wijsbegeerte
sterk op den voorgrond had gebracht, de ge-
moedsmacht op het denken weer tot zijn recht
gebracht. Verder heeft later Spinoza veel aan
Crescas ontleend, waardoor diens wijsbegeerte
ook in ruimeren kring belangstelling heelt ge-
wekt.
Zie: M. Joel, Chasdai Creskas’ religionsphilo-
sophische Lehren (1866); dezelfde, Zur Genesis
der Lehre Spinoza’s (1871) en L. Niemcewitsch,
Crescas contra Maimonides (1912).
Crescendo, wassend of toenemend, noemt
men in de muziek een toenemende sterkte van
den toon of een geleidelijke opklimming van het
piano (zacht) tot het forte (sterk) of fortissimo
(met alle kracht). Het wordt, behalve door
cresc., ook aangeduid door het teeken <, terwijl
men een geleidelijke vermindering van de toon-
sterkte aanwijst door descrescendo, diminuendo,
of het teeken >.
Crescentia is de naam van een plantenge-
slacht uit de familie der Bignoniaceeën. Het on-
derscheidt zich door een 2-deeligen, afvallenden
kelk, een buikige trechtervormige bloemkroon
met een ingesneden boven- en 3-spletige onder-
lip, en een komkommerachtige vrucht met een
vasten wand en vele in een vruchtmoes gelegen
zaden. Het omvat kleine boomen, die in de war-
me gewesten van Amerika groeien en afwisse-
lende bladeren en verspreide bloemen dragen.
De belangrijkste soort is C. Cujete L., de ka-
labasboom, die in Amerika en West-Indië ter
hoogte van 7 tot 10 m. groeit en groote, eiron-
627.
de, of bolvormige vruchten heeft met een mid-
dellijn van omstreeks 0,3 m. De bekende Tolu-
balsem komt in de houtige vruchtschalen van
deze plant in den handel.
Crescentini, Girolamo, een ltaliaansch
castraat en zangleeraar, werd den 2den Februari
1762 te Urbania nabij Urbino geboren, genoot
het onderwijs van zijn vader en van Cibelli, en
trad weldra op als zanger in de voornaamste
steden van Italië, waar hij grooten roem oogst-
te. Voorts vertoefde hij geruimen tijd te Lon-
den, daarna weder in zijn vaderland, toen te
Weenen, Lissabon en eindelijk te Parijs, waar
Napoleon hem een dëi ld verleende van
30 000 francs en het Hof hem met gunstbewij-
zen overlaadde. In 1812 trok hij zich uit het
openbaar leven terug en woonde tot 1815 te
Bologna, waarna Frans l hem benoemde tot
muziekmeester te Napels aan het Real Collegio
di Musica. Hij overleed aldaar den 24sten April
1846. Zijn bekwaamheid als onderwijzer. in de
zangkunst blijkt wit zijn boek: „Raceolta di eser-
cizi per il canto” (1811); voorts componeerde
hij een aantal zangwerken.
Orescentius ie de naam van een aanzien-
lijk Romeinsch geslacht, dat in de 10de eeuw
groote goederen bezat en welks leden den titel
van duz (hertog) voerden. Van hen heeft zich
Johannes Crescentius of Crescentius Numenta-
nus beroemd gemaakt, doordien hij, onder keizer
Otto 111, geruimen tijd de alleenheerschappij had
te Rome. Met den titel van „Patricius verzet-
te hij zich tegen het keizerlijk gezag. Na de kro-
ning van Otto Ill (996) werd hem vergiffenis
geschonken, doch toen hij een opstand aanvuur-
de tegen paus Gregorius V, bestormden de kei-
zerlijke troepen, nadat de stad bezweken was,
den Engelenburg, waar Crescentius zieh nog ver-
dedigde. Hierbij kwam hij echter om het leven
(20 April 998). De Romeinsche famike Serlupi
heeft den naam Crescenzi bü den hare gevoegd.
Crescenzi, Pietro of Petrus de Orescenttis,
de oudste schrijver over den landbouw na den
Romeinschen tijd in Europa, werd geboren in
1230 te Bologna, bekleedde aldaar de betrek-
king van advocaat en van bijzitter van den Po-
desta, verliet wegens volksbewegingen zijn ge-
boortestad, doorreisde Italië, keerde na verloop
van 30 jaar naar Bologna terug, werd er tot
senator gekozen en overleed in 1810. Zijn be-
langrijke opmerkingen over den landbouw ver-
zamelde hij in zijn: „Opus ruralium commodo-
rum libri XII”, één der eerste gedrukte werken.
Het werd in 1471 te Augsburg gedrukt en ver-
volgens op onderscheiden plaatsen in het Latijn
of in een vertaling uitgegeven. `
Orescim ben), Giovanni Mario, een Itali-
aansch letterkundige en dichter, den Oden Oc-
tober 1663 te Macerata geboren, schreef reeds
als knaap van 18 jaar op de Jezuïetenschool het
treurspel „Daris”, werd op zijn löde jaar hd
der Academie en op zijn 16de doetor in de rech.
ten. Voor zijn verdere vorming bezocht hij Ro-
me, behoorde er tot de stichters van de Acade-
mie der Arcadiërs, waar hij den naam droeg
van Alfesibeo Cario en de waardigheid van voor-
zitter bekleedde. Paus Clemens XI benoemde
hem tot kanunnik, zoodat hij zich onbezorgd
628
aan de wetenschap kon wijden. Toen gemelde
Academie van Jan V, koning van Portugal,
eenig grondbezit verkregen had, gaf zi in een
schouwburg op den Janiculus den Oden Sep-
tember 1726 de eerste Olympische spelen ter
eere van dien vorst, en de gedichten, door Ores-
cimbeni bij die gelegenheid voorgelezen, vonden
algemeen bijval. Hij werd vervolgens lid van
de Orde der Jezuteten en overleed den Beten
Maart 1728. Zijn werken zijn onder den titel:
„Istoria della volgar poesia” in 6 deelen te Ro-
me uitgegeven (1/80—1781).
Orescini, Vincenzo, een Romaansch philo-
loog, werd den 10den Augustus 1857 te Padua
geboren en was tot 1883 hoogleeraar te Genua
en daarna aan de universiteit te Padua. Hij is
een beste kenner van het Provengaalsch in Ita-
lig en heeft veel over den troubadour Raimbaut
de Vaqueiras in het licht gegeven. Andere voor-
name werken zija: „Contributo agli studi sul
Boceaccio” (Turijn 1887), „Il cantara di Fioro
e Biancifiore” "YBologna 1889—1899, 2 dln),
„Per gli etudi romanzi” (verzamelde opstellen,
Padua 1892), „Manualetto provenzale’ (Padua
1894) en de inleiding van het Rolandslied bij
Mosehetti; „I principali episodi della canzone
di Rolando tradotti” (Turija 1896).
Oresilas. Zie Ctesilaus.
Oresol, methylphenol, ozytolnol, cresylalco-
hol, cresylzuur, Cr of Gel, Ca OD, komt
voor in steenkolen- en houtkolenteer en kan
ook kunstmatig vervaardigd worden. Er bestaan
$ isomere creeolen. Het orfkoeresol komt voor
in paardenpie en ontstaat bij verhitting van
karvakrol met phosforzuuranhydried. Het vormt
kleurlooze kristallen, riekt als phenol, eenigs-
zins naar urine, is gemakkelijk oplosbaar in al-
cohol en aether, bijna niet in water, smelt bij
81°, kookt bij 188° C., vormt met salpeterzuur
slechts nitrocresol en dinitroeresol en met smel-
tend kalihydraat salicylzuur; door iijjzerchloried
wordt het blauw gekleurd. Metacresol ontetaat
uit thymol bij verhitting met phosforzuuranhy-
dried, is vloeibaar, smelt bij +4° en kookt bij
201°, vormt met salpeterzuur ook trinitrocresol,
dat als springstof wordt gebruikt, met smel-
tend kalihydraat vormt het metaorybenzoezuur.
Paracresol komt voor in menschen-, paarden- en
koeienpis, ontstaat. bij de behandeling van pa-
ratolvidine met galpeterigzuur, bij het smelten
van paratoluolsulfozuur met kalihydraat, vormt
Kieurlooze prisma's, riekt naar phenol, smelt bij
198°, vormt met salpeterzuur slechts mono- en
dinitroeresol, met smeltend kalihydraat para-
oxybenzoezuur. Als de cresolen met zinkpoeder
verhit worden, ontstaat toluol, met koolzuur en
natrium cresotinezuren; zij werken sterker dan
phenolen op splijtzwammen, het sterkst een
mengsel van alle drie. Op het dierlijk lichaam
werken zij op dezelfde wijze als phenol. Meta-
eresol is niet zoo vergiftig als orthoeresol; voor-
al paracresol is een zwaar vergift. Het kaliura-
of ammoniumzout van paradinitrocresol. CeHa.
CHs(NOs)s.OH, komt onder de namen: Victoria-
oranje, anilineoranje en goudgeel in den han-
del, het vormt gele kristallen, smelt bij 849, lost
moeilijk op in water, vormt, met indigokarmijn
gemengd, het zoogenaamde emaragdgroen en
CRESCIMBENI—ORESPO.
met rosalinezout een karmijngurrogaat. Een: meng-
sel van ortho- en paradinitrocresol vormt een
saffraansurrogaat. Uit amido-orthocresolaethyl-
aether en naphtoldisulfozuur verkrijgt men bet
cresolrood, een azokleurstof, die in een zuur bad
aan wol een schoone roode kleur geeft. Neutra-
le cresoloplossingen komen onder Jen naam sol-
veolen in den hamdel, het geschiktst zijn de op-
lossingen van tricresol in creotinezuur-natron.
Cresolwater, een oplossing van 1 deel cresol-
zeep in 9 deelen water, wordt als desinfectie-
middel en in de geneeskunde gebruikt, evenzoo
de cresolzeepoplossing (biquor cresoli saponatus),
een heldere, geelbruine vloeistof, die door men-
ging van gelijke deelen kalizeep en ruwe cresol
vervaardigd wordt.
De eresolen zijn voor het eerst in de creoli-
ne (zie aldaar) als desinfectiemiddel en in de
geneeskunde gebruikt, tegenwoordig gebruikt
men als desinfeetiemiddel voor privaten en der-
gelijke inrichtingen, solveol tegen tuberculose en
serofulose. Salicylzuureresylaether (cresalol) vormt
kleurlooze, in alcohol, miet in water oplosbare
kristallen, riekt naar salol, smelt bij 39° en
wordt voor antiseptische behandeling van het
darmkanaal gebruikt. Trijoderesol (losophaan),
Gelee ‚ wordt bij huidziekten aange-
we
Orespi, Giovanni Battista, gezegd il Cera-
no, een Ïtakiaansch schilder, in 1557 te Cerano
nabij Novara geboren, was een leerling van Er.
cole Procaccini te Bologna. Hij overleed in 1683
te Milaan. Het Brera-museum te Milaan bezit
van hem een „Madonna met heiligen’, het mu-
seum te Weenen „Christus met de HH. Petrus
en Paulus”.
Crespi, Daniele, een Italiaansch schilder, een
zoon van den voorgaande, in 1590 te Milaan
geboren, wae een leerling van zijn vader en van
Giulio Cesare Procaccini. Hij overleed in 16830
te Milaan. Het Brera-museum te Milaan bezit
van hem een „Madonna met heiligen”, een „Laat-
ste Avondmaal”, en andere stukken. waaronder
ook een portret. In het museum te Weenen ziet
men van hem „Josephs droom”.
Orespi, Giuseppe Maria, een Italiaansch
schilder, den 16den Maart 1665 te Bologna ge-
boren, overleden aldaar den 16den Juli 1747,
was een leerling van Carlo Cignani. In het mu-
seum te Bologna ziet men van hem „De zeven
sacramenten”, in dat te Weenen „Achilles met
den Centaur Chiron”.
Orespo, Antonio Candido Gongalvex, een
Portugeesch dichter, den 1lden Maart 1846 te
Rio de Janeiro geboren, vertrok reeds vroeg
naar Portugal en studeerde te Coïmbra in’ de
rechten. Nadat hij in 1875 het doctoraal diplo-
ma verkregen had, wijdde hij zich aan de rechts-
practijk, werd afgevaardigd naar de Cortes, be
lastte zich met de redactie van het „Journal de
Commercio”. Zijn eerste dichtbundel, getiteld:
„Miniaturas” (1870), vond reeds grooten bijval,
en nog grooter werd zijn roem door de uitgave
van zijn: „Nocturnos” (1882) en van zijn „Con-
tos para os nossos filhos” (1882), een reeks van
verhalen, door hem opgesteld met zijn echtge-
noote Maria Amalia Vax de Carvalho. Hij over-
leed den 1lden Juli 1883.
CRESSY—CRBTINS. 629
Oressy. Zie Crécy en Ponthieu.
Orestien de Troyes. Zie Chrestiens de
Troyes.
Oretacelsche formatie. Zie Krijtforma-
ie.
Orethi en Plethi heette de lijfwacht van
koning David, waarover Ithai en later Benaja,
de zoon van Jojada, het bevel voerde. De betee-
kepis van den naam is onbekend. Als spreek-
woord hebben die beide woorden de beteekenis
van een saamgeraapten troep (Jan Rap en zijn
maat).
Orétineau-Joly, Jacques, een Fransch ge-
schiedschrijver, den Gëeten September 1803 te
Fontenay in de Vendée geboren, volbracht na
het voleindigen zijner studiën een reis door Ita-
lië en Duitschland, werd in 1887 redacteur van
de „Europe monarchique” en overleed den 1sten
Januari 1875 te Vincennes. Hij publiceerde eerst
R.-Katholiek gekleurde gedichten als: ‚Chants
romains” (1826), „Les Trappistes” (1823) en „In-
spirations poétiques” (1829). Na de Juli-revolu-
tie was hij redacteur van legitimistische dagbla-
den, vooral in het westelijk gedeelte van Frank-
rijk, en schreef in dien geest onderscheiden ge-
schiedkundige werken, zooals: „Episodes des
guerres de fa Vendée” (1884), „Histoire des géné-
raux et des chefs vendéens” (1838) en „Histoire
de la Vendée militaire” (1840—1841, 4 dn:
2de druk 1843). Voorts zijn onderscheiden ande-
re werken door hem uitgegeven, zooals „Histoi-
re des traitée de 1815 et de leur exécution”
(1842), „Histoire religieuse, politique et litté-
raire de la compagnie de Jésus” (1844—1846,
6 da), „Le Pape Clément XIV” (1858), „„Scè-
nes d'Italie et de la Vendée” (1835), „L'Eglise
romaine en face de la révolution” (1859, 2 din),
„Histoire de Louis Philippe d'Orléans et de
VOrléanisme” (1863, 2 din), „Le cardinal Con-
salvi” (1864, 2 din), „Histoire des trois der-
niers princes de la maison de Condé” (1866, 2
dn.) en „Bonaparte, le concordat de 1811 et le
cardinal Consalvi” (1869).
Oretinisme. Zie Oretins.
Oretins, misschien van het Romaansche
cretina (creatuur of ongelukkig schepsel), mis-
schien van creta (krijt), van chrétien (daar de
ongelukkigen als „zegen des hemels” werden
aangeduid) of van het eiland Creta (waar zi
het eerst in grooter aantal werden aangetroffen)
afgeleid, noemt men menschen, die wegens mis-
vorming van lichaam en beperktheid van geest-
vermogens diep te beklagen zijn en in de berg-
streken van Midden- en Zuid-Europa, vooral in
de Alpendalen van Zwitserland, Savoye en Pie-
mont, hoewel ook buiten Europa, worden aan-
getroffen. Het cretinisme komt voor tusschen
800 en 1000 m. boven de zee, meestal in diepe,
enge, min of meer afgesloten dalen van het mid-
delgebergte. In Savoye telt men 22 cretins op
1000 inwoners, in het departement der Boven-
Alpen 16, in andere dalen als in Stiermarken,
veel minder, slechts 16,9 eretins op 10000 in-
woners. Meestal is hun schedel althans van vo-
ren te klein, te laag of platgedrukt, zoodat de
hersenen zich ziet behoorlijk hebben ontwik-
keld, terwijl hun lichaam klein (niet grooter dan
1 m. bij den volledigen cretin) en veelal door
een kropgezwel en door korte, dunne en krom-
me beenen ontsierd is. Gewoonlijk is de barst
vlak, de buik opgezet, de armen lang en dun
met breede, dikke handen en korte vingers. Het
monsterachtige gezicht met breeden, ingezon-
ken neus, dikke lippen, opgezette wangen (myx-
oedeem der huid) en veruitstaande ooren is zon-
der eenige uitdrukking. De ontwikkeling hun-
ner geestesorganen en zintuigen is meestal zeer
gering (aangeboren idiotisme, idiotismus ende-
micus). .
Over de oorzaken van het cretimisme is mog
weinig licht verspreid; somtijds ontwikke zi
zich reeds in de vroegste kindsheid, somtijds
eerst na verloop van eenige jaren, en de cre-
tins kunnen een ouderdom van 50 jaar berei-
ken. Kan men de kinderen, die daardoor wor-
den aangetast, spoedig uit de dalen in de frie-
sche berglucht brengen, dan is mog dikwijls red-
ding mogelijk. Trouwens op plaatsen boven ze-
kere hoogte gelegen (in de Alpen hooger dan
1000 m.) ontstaat geen cretinisme. Men meent,
dat dit laatste vooral bevorderd wordt door de
vochtige lucht in donkere dalen, door slecht
drinkwater, een gebrekkige voeding, onzinde-
lijkheid enz., daar de ondervinding leert, dat het
bij toenemende beschaving en verbetering van
den bodem aanmerkelijk vermindert.
Men onderscheidt mog endemisch of Alpien
cretinisme, waar het verschijnsel in een streek
tot een gering aantal plaatsen beperkt, doch al-
gemeen is, en sporadisch cretinisme, waar het
overal in een streek, doch in verschillende plaat-
sen slechts bij een gering aantal individuën oap-
treedt. De vreemde schedelvorm ontstaät door
verkleining van de schedelbasis tengevolge van
vroegtijdige verbeening van het kraakbeen, dat
haar deelen scheidt. dergelijk proces vindt
men in het geheele skelet, daar de woekering van
de kraakbeenelementen, die anders de verbee-
ning voorafgaat, hier ontbreekt. De beenvorming
houdt due te spoedig op en tegenover deze ver-
mindering in beenderengroei staat een buiten-
sporige ontwikkeling der weeke deelen, vooral
van huid en slijmvliezen van mond, tong en
harynx. In de streek, waar veel cretins voor-
men, windt men altijd ook nog tal van men-
schen met kropgezwellen, zwakzinnigen, doof-
stommen, slechthoorenden of met andere ont-
wikkelingsstoornissen behept, zelfs de z.g. nort-
male menschen zijn daar nog vaak traag, leelijk
en bekrompen, maar vooral van gewicht ie, dat
men nergens eretins vindt, of men treft ook
kropgezwellen aan. Niet alleen hebben de cretins
zelf vaak een krop, maar ouders met kropge-
zwellen brengen vaker en vollediger cretine ter
wereld dan andere. Ook kunnen gezonde, vol-
wassen personen, die in een dergelijke streek
n wonen, een kropgezwel krijgen, zelfs paar-
en en honden lijden er aan. Men moet dus wel
de ziekte van de schildklier ala de oorzaak van
de andere verschijnsels beschouwen, waarmee
ook overeenkomt, daf na wegneming van de
schildklier een op het cretinisme gelijkende toe-
stand optreedt (zie Cachezia strumipriva en Myz-
oedeem). De krop zelf werd wel aan ongunstige
hygiënische levensomstandigheden in de enge,
ver afgelegen en afgesloten dalen geweten, waar
630
de bevolking in verkeerde gewoonten volhardt en
door onderlinge huwelijken de uitbreiding van
het cretinisme bevordert; vandaar dat men tracht-
te, door de omgeving, de woningen, de voorzie-
ning van drinkwater enz. hygiënisch te verbete-
ren, invloed op het cretinisme uit te oefenen.
Een onderzoek van dr. Meisel te Constans be-
wees, dat er onder de schooljongens van + 10
jaar veel minder krop voorkwam dan onder de
_ ouderen, wat hij weet aan het feit, dat in 1905
Constans een eigen pompstation aan het meer
aanlegde, in plaats van het water uit Wollma-
tingen. Het gif bleef toen hog eenigen tijd in de
leidingbuizen, vandaar, dat knapen, jonger dan
7 jaar, bijna nooit een kropgezwel toonden. Zoo
daalde te Rupperswil het aantal kroplijders van
50 tot 2% na het in gebruik nemen van een
nieuwe bron. .
Het cretinisme was reeds in de Oudheid he-
kend, maar de eerste berichten omtrent zijn voor-
komen in Zwitserland dagteekenen uit de 16de
eeuw. Grondig werd de ziekte eerst sedert het
begin der 19de eeuw bestudeerd, vooral door
Fodéré, Saint-Lager, Baillarger, Parchappe, als-
mede door Rambuteau, Iphofen, Meyer-Ahrens,
Stahl, Virchow, Klebs enz. Naar de mate der
lichamelijke misvorming en geestesstoring on-
derscheidt men : woordig volkomen ecretins,
half.cretins en cretineusen. Volkomen cretins be-
żitten geen geslachtadrift en zijn miet in staat
zich voort te planten, terwijl de beide andere
groepen daartoe wel in staat zijn en somtijds
juist een sterke geslachtsdrift bezitten. De vol-
komen cretins missen alle geestelijke vermogens,
zelfs de zucht tot zelfbehoud; zij moeten als
kleine kinderen zindelijk gehouden en gevoed
worden, waarbij zij alles eten, wat hun gegeven
wordt.
In de laatste jaren valt in de meeste streken
van Europa, waar zij voorkomen, een procents-
gewijze vermindering der cretins waar te ne-
men. Vooral in den Hartz zijn zij verdwenen,
in het Fransche departement der Boven-Alpen
echter toegenomen. Over het goede resultaat,
vaak met schildkliersap verkregen, zie Myzoe-
deem.
Zie: Weygandt, Der heutige Stand der Lehre
vom Kretinismus (Halle 1903).
Oretonne is een soort linnen, dat in Nor-
mandië vervaardigd wordt; ook verstaat men er
katoenen stof onder, met groote figuren bedrukt,
die voor gordijnen en m eedingen ge
bruikt wordt.
Greng of Creuz, Cabo de, is-de uiterste N.O.
kaap van Spanje, op 42919’ 14” N.Br. en 39 19’
28” O.L. v. Gr. gelegen. Deze kaap draagt een
lichttoren en heette in de Oudheid Aphrodisium.
Oreusa. de dochter van Priamus en van He-
cuba, was de gemalin van Aeneas en de moeder
van Ascanius. Bij het verlaten van Troje ge-
raakte zij verwijderd van haar echtgenoot, wien
zij in den droom verscheen, om hem zijn toe-
komstig lot te voorspellen ep hem te zeggen,
dat zi door de moeder der goden teruggehouden
werd.
Creuse is de naam eener rivier, 255 km.
lang, die in het evenzoo genoemde departement
bij het dorp Féniers ten N. van den Mont-Odou-
CRETINS-—CREUZER.
ze ontspringt. Zij stroomt door het departement
Indre, scheidt de departementen Vienne en In-
dre-Loire, en mondt beneden La-Haye uit in de
Vienne, een zijrivier van de Loire. Slechts over
de laatste 8 km. is zij bevaarbaar.
Creuse is de naam van een Fransch depar-
tement; het grenst ten N. aan Indre en Cher,
ten O. aan Allier en Puy-de-Dôme, ten Z. aan
Corrèze en ten W. aan Haute Vienne. De op-
pervlakte bedraagt 5605 v. km., het aantal in-
woners (1911) 266 188. Het departement is ver-
deeld in 4 arrondissementen: Guéret, Aubusson,
Bourganeuf en Boussac. Hoofdstad is Guéret.
Oreusot. Zie Creuzot.
Oreutz. is achter Latijnsche namen van in-
secten de afkorting voor Christian Oreutzer, een
Oostenrijksch natuuronderzoeker. Hij schreef o.a.
„Entomologische Versuche” (Weenen 1799).
Oreutz, Gustav Philipp graaf von, een
Zweedsch dichter, werd in 1781 in Finland ge-
boren en behoorde tot den dichterbond, die zich
om de „herderin van het Noorden” (mevrouw
Von Nordenflycht) verzamelde. Zijn „Atis och
Camilla” (Stockholm 1761), een herderepos in
5 gezangen, wordt als model van een idylle be-
schouwd. In 1763 werd hij Zweedsch gezant te
Madrid, in 1766 te Parijs, waar hij omging met
Turgot, Necker, Marmontel en Grétry. Hier
sloot hij den Sden April 1783 met Franklin
een verbond en handelsverdrag tusschen Zweden
en de Vereenigde Staten. Spoedig daarna werd
hij rijksraad, kanselier-president en kanselier der
universiteit Upsala. Hij overleed den 30sten Oc-
tober 1785. Zijn „Artis och Camilla’, alsmede
10 andere gedichten, zijn verschenen met die
van Gyllenborg als „Vitterhetsarbeten of Creutz
och Gyllenborg” (Stockholm 1795, 2de druk
1812); een nieuwe uitgave van de gedichten van
Creutz verscheen in 1862 te Helsingfors.
Grenz du Vent is een berg in de Zwitser-
sche Jura aan de grens van de kantons Waadt
en Neuenburg, 12 km. ten W.Z.W. van Neu-
châtel. Hij is 1467 m. hoog, de hellingen, die
uit kalksteen der middelste en bovenste Jura
bestaan, zijn met dicht naaldhout bedekt, de
kam vormt, zooals bij de meeste Juragebergten,
een breede, golvende weide. De naam heeft hij
aan den hoefijzervorm te danken; de steile hel-
lingen dalen bijna loodrecht 150—200 m. af
naar den Val de Travers.
Oreuzer, Georg Friedrich, een Duitsch taal-
en oudheidkundige, den 1Oden Maart 1771 te
Marburg geboren, studeerde aldaar en te Jens.
vertoefde eenigen DN in de Wetterau en te
Leipzig en was van 1807 tot 1845 hoogleeraar te
Heidelberg, waar hij den 16den Februari 1858
overleed. Tot zijn belangrijkste werken behoo-
ren: „Symbolik und Mythologie der alten Völ-
ker, besonders der Griechen” (1810—1812, 4
din., met vervolg van Mone 1820—1823, 6 din.
3de druk 1836—1848, 4 dn), een werk, dat
veel toejuiching, maar ook onderscheiden be-
strijders vond, een witgave der „Opera omnia”
van Plotinus (2 dln.) en een uitgave van on-
derscheiden geschriften van Cicero (met Moser).
Voorts schreef hij: „Die historische Kunst der
Griechen in ihrer Entstehung und Fortbildung”
(1803 en 1845), „Epochen der Griechischen Lit-
CREUZER-—CRICKET. 631
teraturgeschichte"" (1802) enz, benevens een
autobiografie onder den titel: „Aus dem Leben
eines alten Professors” (1848).
Oreuzot, Le, ie een stad en tevens een mid-
delpunt van fabrieksnijverheid in het Fransche
departement Saône-et-Loire, arrondissement
Autun, in een bergachtige streek, 25 km. ten
Z.O. van Autun gelegen. Wegens de belangrij-
ke steenkolen- en iijzermijnen van haar omtrek
bestonden er reeds in 1777 ijzersmelterijen, ijzer-
en geschutgieterijen en een glasfabriek. Een
en ander is echter in de vorige eeuw aanmerke-
lijk uitgebreid, zoodat de stad als gemeente
(1911) 35587 inwoners telt, vooral tengevolge
van de fabrieken, die er in 1836 door Schneider
zijn gesticht. Het omvat hoogovens, staalwerken,
pletterijen, kanonnengieterijen en fabrieken voor
pantserplaten, locomotieven, machines, bruggen,
artillerie- en geniemateriaal. Er zijn stoomma-
chines van 16800 paardenkracht, een stoomha-
mer van 80 ton. Een afzonderlijke spoorweg ver-
bindt er de fabrieksgebouwen onder elkander en
met het Canal du Centre. Verder bestaan er
vele liefdadige stichtingen voor de arbeiders be-
nevens industrie- en ambachtsscholen.
Orevaux, Jules Nicolas, een Fransch reizi-
ger, den istea April 1847 te Lorquin in Lotha-
ringen geboren, trad in 1868 in dienst bij de
Fransche marine, stevende naar Guyana en vatte
het voornemen op, aldaar het binnenland te on-
derzoeken. Na zijn terugkeer in Frankrijk nam
hij onder Gambetta deel aan den oorlog, promo-
veerde vervolgens tot doetor in de geneeskunde
en volbracht als officier van gezondheid weder
onderscheiden reizen, waarna hij den 9den Juli
1877 een aanvang maakte met de eerste expe-
ditie in het binnenland van Guyana. Hij verbrok
van Cayenne en doorreisde een onbekend gebied,
overschreed de waterscheiding tusschen Ma-
toni en de Yari (een zijrivier van den Amazo-
nenstroom) en nam waar, dat het passeeren van
de Yari-watervallen mogelijk was. Op een twee-
den tocht in 1878 en 1879 begaf zich Orevauz
van Cayenne over Oyapok, Paru, Iga en de Ama-
zonenrivier naar de Andesketen en keerde over
de Yapura naar Cayenne terug. De Paru werd
daarbij voor de eerste maal onderzocht en de
Yapura eveneens, terwijl te voren no twee der-
den van haar loop onbekend waren. Up zijn der-
de reis in 1880 ging hij van Bogota naar den
boven Rio-Negro en bereikte de Guaviare, een
zijrivier van den Orinoco. Op zijn laatste reis
ontdekte hij den 15den Januari 1882 bij Salta
de ruïnen van een oude Inkastad en werd in
April van dat jaar door de Toba-Indianen ver-
moord. Hij schreef: „Hématurie chvleuse ou
graieseuse des pavs chauda” (1872), „Faux bloes
erratiques de la Plata ou prétendue période gla-
ciaire d'Agassiz dans l'Amérique du Sud” (1876),
„Voyage en Guvana” (1877) en „De Cayenne
aux Andes” (1880). Daarenboven heeft hij vlug-
schriften en onderscheiden bijdragen in tijd-
schriften geleverd, en verscheen na zijn dood
„Fleuves de l'Amérique du Sad” (1883, 40 kaar-
ten met zijn biografie door Revoil).
Oròvecoeur is de naam van een voormalig
fort in de provincie Noord-Brabant, gemeente
Empel, gebouwd op een landpunt, door den
mond van de Dieze en de Maas gevormd. Het
ontving den naam van Crèvecoeur, nadat het
in den zomer van 1587 door den veldoverste
Von Hohenlohe op de Spanjaarden was veroverd.
Daarop geslecht, maar door de Spanjaarden her-
steld, werd het in 1590 opnieuw veroverd door
rins Maurits. In 1599 ging de sterkte voor de
Nederlanders verloren, werd echter het volgend
jaar nogmaals door Maurits veroverd en geducht
versterkt. De Franschen bemachtigden het fort
in 1672 en in 1794,
Orewe, een stad in het Engelsche graaf-
schap Chester met (1911) 44960 inwoners, is
het vereenigingspunt der grootste spoorwegen
van Chester, Liverpool en Manchester en van
onderscheidene andere lijnen. De verschillende
maatschappijen hebben hier reparatiemagazijnen
en machinefabrieken gevestigd.
Ori is bij de Hindoes de naam der godin van
de schoonheid en van het geluk. Zij is de gema-
lin van Visjnoe, wordt ook wel Lakchmî, Hirâ,
Lolâ en Lokamâtâ genoemd, en speelt bij de
Hindoes ongeveer dezelfde rol als Aphrodite Ura-
nia bij de Grieken. Zij is evenals deze uit het
schuim der zee geboren en geldt als het type
van een getrouwe echtgenoote en als de be-
schermster der gehuwde vrouwen. Zelfs neemt
zij in haar trouw een menschelijke gestalte aan,
om Visjnoe bij al zijn incarnaties te vergezel-
len. Cri ie de moeder van Kâma, den god der
liefde. Zij heeft geen bijzondere tempels, maar
zij deelt in alle eerbewijzen, die Visjnoe ten deel
vallen; bovendien wordt zij als godin van het
geluk zeer vereerd.
Oribbage is een in Engeland en Noord-
Amerika gebruikelijk kaartepel, onder twee, drie
of vier personen, met vijf, zes, soms acht whist-
kaarten, in den regel echter met 2 personen en
5 kaarten.
Orichton, James, bijgenaamd „the Admira-
ble” (de Bewonderenswaardige), een Engelsch
geleerde, werd geboren in Schotland in 1560,
was tegelijk met prins Jacobus door Buchanan
opgevoed en schreef en sprak, naar men zegt,
op zijn 20ste jaar niet minder dan 20 talen, be-
speelde verschillende instrumenten en onder-
scheidde zich daarenboven in alle ridderlijke oefe-
ningen. Te Parijs noodigde hij allen uit, om in
verschillende talen en over alle onderwerpen
met hem te redetwisten, en te Navarra, Rome,
Venetië en Padua behaalde hij daarin de zege-
praal. Te Mantua doodde hij den meest ge-
vreesden kampvechter in een tweestrijd, waar-
na de hertog hem tot opvoeder van zijn zoon
benoemde, doch juist door dezen zou hij in Juli
1583 op een verraderlijke wijze om het leven
gebracht zijn. Veel van zijn daden moet echter
als overlevering beschouwd worden. Zeker is
het bijv. dat hij in 1585, dus twee jaar na den
beweerden moord, nog in leven was.
Oricket is de naam van een, in Engeland
zeer populair, balspel. Behalve in Engeland en
zijn koloniën wordt het ook beoefend in Neder-
land, België, Frankrijk en Duitschland. In Bel-
gië en Frankrijk wordt het evenwel hoofdzake-
lijk beoefend door in die landen wonende En-
gelschen. In ons land is het spel geruimen tijd
zeer in zwang geweest. De belangstelling ie even-
632
wel in lateren tijd verminderd, maar is toch
nog van dien aard, dat de Nederlandsche Oric-
ket Bond (opgericht den S0sten September
1883) eenige zeer geanimeerde competities or-
ganiseert. Het Nederlandsche cricket kan als
het beste van het Europeesche vasteland be-
schouwd worden en ook tegenover Engelsche
amateurs hebben de Nederlandsche spelers vaak
een uitmuntend figuur geslagen. Het Nederland-
sche elftal heeft o.m. eenige belangrijke toeren
door Engeland gemaakt. Voor zoover bekend is,
werd in ons land het eerst cricket gespeeld in 1845
op de kostschool van den heer De Raadt te
oordwijk. De eerste cricketclub in ons land
werd in 1857 door Kaapsche studenten in
Utrecht opgericht onder den naam „Mutua Fi-
des C. C.”. De belangstelling was echter ge-
ring. In 1871 werd het spel ook in Amsterdam
beoefend door de „Amsterdamsche Cricket Olub”.
Met het oprichten van „Utile Dulci” te Deven-
ter, den 1Oden October 1875, welke club nog
bestaat, kwam er meer leven in de cricketwe-
celd. Het bloeitijdperk — wat het aantal be-
oefenaars aangaat — was van 1884 tot 1887.
In dat laatste jaar waren er ongeveer 80 cric-
ketclubs in ons land. Onderlinge clubk westies
deden daarna veel schade aan de ontwikkeling
van het spel. In 1892, na den eersten Engel-
schen toer, legde men zich onder leiding van
een Engelschen leermeester op de verbetering
van de spelkwakiteit toe en hierin ie men uit-
muntend geslaagd. In de laatste jaren is het
aantal clubs vrijwel stationair gebleven.
De loop van het spel ie in kort als volgt.
Het spel wordt gespeeld door 2 partijen (A en
B) van elf spelers. Midden op het speelterrein
is een met een mat bedekt gedeelte, waarop op
ongeveer 20 meter afstand tegenover elkaar de
wickels — 3 ltjes met 2 dwarshoutjes —
zijn opgesteld. Voor elk dier paaltjes weemt een
speler van partij A plaats. Om beurten gooit
(bolt) nu éen speler van partij B 6 achter el-
kaar volgende malen den bal naar de, door een
epeler van partij 4, met een slaghout (bat) be-
schermd wordende wicket. De houder van het
slaghout tracht niet alleen te voorkomen, dat
zijn wicket door den bal wordt omgegooid,
maar tevens om den bal zoo ver mogelijk weg
te slaan. De spelers van partij B, die over het
geheele veld verspreid staan, trachten dit te be-
letten door den bal n te houden (fielden).
Slaat de batsman den bal zoover weg, dat hij
kans ziet om enel loopende met den aan het
andere wicket staanden batsman ven plaats te
verwisselen, dan is één run gemaakt. Wordt zijn
wicket omgegooid, of wordt de bal door hem
in de lucht geslagen en door de tegenpartij ge-
vangen, voor dat deze den grond geraakt heeft,
dan is de speler wit en wordt hij door een par-
tijgenoot vervangen. Hebben zoo alle 11 spelers
van een partij een beurt gehad, dan gaat de
andere partij aan den slag. De partij, welke de
meeste runs maakt, wint den wedstrijd.
Grillon is de naam van een aanzienlijke
Fransche familie, afkomstig van het oude Pië-
monteesche geslacht Balbes, dat zich in de 15de
eeuw in Frankrijk vestigde.
Crillon, Louis des Balbes Berton de, bijge-
CRICKET-—CRILLON.
naamd le Brave, den Sden Maart 1543 in Pro-
vence geboren, verkreeg van zijn grootvader een
geringe bezitting, Crillon genaamd en gelegen
im het departement Vaucluse. Deze maakte zich
zoo beroemd, dat de geheele familie den naam
Crillon aannam. Hij was bestemd om zich bij de
Orde der Maltezer ridders te voegen en onder-
scheidde zich door zijn ijver voor de wetenschap.
Onder Frans van Lotharingen, hertog van Gui-
se, oefende hij zich in den krijgsdienst en werd
op 16-jarigen leeftijd voor een volleerd krijgs-
man gehouden. Grooten roem behaalde hij bij de
belegering van Calais (1558) en bij de verove-
ring van Guines, waarna hem groote kerkelijke
inkomsten werden toegewezen. Als aanhanger van
het Hof etreed hij tegen de Hugenoten in de ge-
vechten bij Dreux, Jarnac en Moncontour, en als
Maltezer ridder woonde hij den oorlog tegen de
Turken bij en nam deel aan den slag bij Lepan-
to. Hij had geen deel aan de gruwelen der Bloed-
bruiloft, en toen Hendrik III hem in 1587 na
den slag bij Coutrae opdroeg den hertog van
Guise om het leven te brengen, wees hij dien
last met afschuw van de hand. Hij was een vriend
en raadsman van Hendrik IV, verliet na den slag
van Ivry het oorlogstooneel, om dit het eerst
weder te betreden, toen de koning zich met En-
geland en Nederland verbond. Hij overleed den
December 1615 te Avi , Waar een
standbeeld voor hem is opgericht.
Crillon, Louis des Balbes Berton de, de tweede
hertog van dien naam, maakte naam door zijn
krijgskundige talenten en werd bekend door zijn
„Mémoires’ (1791). Hij was in 1717 geboren,
woonde in Italië, Duitschland en Spanje vele
veldslagen bij, maar ging in 1762 in Spaanschen
dienst, werd we de verovering van Minorca
tot hertog van Mahon benoemd en overleed in
1796 te Madrid als kapitein-generaal van Valen-
cia en Murcia.
Crillon, Féliz Dorothée des Balbes Berton,
hertog van, tweede zoon van laatstgenoemde, ge-
boren in 1748 te Parijs, was pair van Frank-
rijk en luitenant-generaal, werd benoemd tot
hertog van Boufleurs, wae in 1789 afgevaardig-
de van den adel, maar moest in 1792 vluchten.
Hij overleed den 20sten Januari 1827.
Crillon, Marie Gérard Louis Féliz Rodrigue
des Balbes Berton, hertog van, en tevens van
Mahon, oudste zoon van den voorgaande, werd
den 13den December 1782 geboren, nam in 1814
dienst bij de lijfwacht van Lodewijk XVIII en
woonde in 1823 den Spaanschen veldtocht bij.
Na den dood zijns vaders onderscheidde hij
zich in de Kamer der Pairs door zijn gematigd-
heid en ijver voor staatsaangelegenheden. Hij
overleed in April 1870. Met hem stierf het ge-
slacht in Frankrijk uit.
Crillon, Louis Marie Féliz Prosper des Bal-
bes Berton, markies van, een broeder van den
voorgaande, werd den Sleten Juli 1784 te Pa-
rijs geboren, woonde de veldtochten bij gedu-
rende het Eerste Keizerrijk, werd na de Restau-
ratie geplaatst bij de koninklijke garde en in
1825 tot maarschalk beroemd, waarna hij in
1830 mg nam als pair van Frankrijk.
Crillon, is Antoine François de Paule de,
hertog van Mahon, grande van Spanje, derde
CRILLON-—CRIMIN BELE ANTHROPOLOGIE.
zoon van Louis, den tweeden hertog van Cril-
lon, werd geboren in 1775, trad reeds vroeg in
Spaanschen dienst, vervolgens in dien van Jo-
zef Bonaparte, werd na de Restauratie uit
Spanje verbannen en nam de wijk naar Frank-
rijk, waar hij als luitenant-generaal den öden
Januari 1832 overleed.
Oriminaliteit leert den omvang kennen
der strafbare feiten, alsmede het aantal, waar-
aan een volk, een volksklasse of ook enkele im-
dividuen zich schuldig maken (zie Crimineele
statistiek).
Veel verschil van meening bestaat over de
vraag, of de oorzaak der criminaliteit moet wor-
den gezocht in de persoonlijke eigenschappen
van den migdadiger, of wel in de omstandighe-
den, waarin deze is geplaatst.
De erimineel anthropologen (zie Crimineelc
anthropologie) leggen den nadruk op de indivi-
dueele factoren van het misdrijf en wijzen op het
verband tusschen aanleg en misdaad. Van hen
moet zeker in de eerste plaats worden genoemd
Cesare Lombroso, die in zijn „L'Uomo delin-
quente” tot de slotsom komt van het bestaan
van een bepaald misdadigerstype, een geheel van
physieke, physiologische en psychologische
eigenschappen en kenmerken, waardoor, naar
zijn meening, de miedadiger zich onderscheidt
van de niet-nmiedadige menschen.
De erimineel-sociologische richting (zie Cri-
mineele sociologie) daarentegen, vooral vertegen-
woordigd door Fransche en Duitsche geleerden,
zien in de miedaad voornamelijk een maatschap-
pelijk verschijnsel en nemen aan, dat de misda-
diger de daden, die hem daartoe stempelen,
pleegt tengevolge van het milieu en de omstan-
digheden, waarin hij de geplaatst.
ndertueschen is het onderscheid tussehen
beide richtingen, hoewel zeer groot, toch niet 200
diepgaand als men aanvankelijk geneigd zou zijn
aan te nemen, daar de eerste evenmin ooit ge-
heel den invloed van het milieu en de omstan-
di heeft ontkend als de amdere ooit heeft
ontkend, dat ook de persoonlijke aanleg tot op
zekere hoogte zijn invloed doet gelden.
Orimineel noemt men alles wat het straf-
recht en de strafvordering betreft.
Orimineele anthropologie of criminee-
le biologie ie de wetenschap, die het misdrijf
tracht te verklaren uit de lichamelijke en gees-
telijke eigenaardigheden van den misdadiger.
Tegenover de crimineele anthropologie staat de
crimineele sociologie (zie aldaar). Men kan de
erimineele anthropologie verdeelen in eriminee-
le somatologie (crimineele anatomie en Aa?
gie) en in crimineele psychologie (zie ze). De
eerste richting werd een bijzondere tak van we-
tenschap, onder den naam erimineele anthropo-
logie, in Italië door de werkzaamheid van den
medicus Cesare Lombroso (zie aldaar) en de ju-
risten C. Ferri en R. Garofalo. De kern der leer
van Lombroso is de theorie van den geboren
misdadiger (delinquente nato). Lombroso onder-
zocht talrijke schedels van misdadigers en ver-
zamelde opgaven omtrent de gelaatsuitdrukking
en de afmetingen bij een groot aantal miedadi-
gers. Duizenden individuen werden naar hun
spraak, hun handschrift, hun lichamelijke gevoe-
633
ligheid en bijzondere kenteekenem (als littee-
kens, tatouëeringen enz.) onderzocht. De uitslag
dezer onderzoekingen was, dat de volgende re-
gels konden vastgesteld worden: De misdadiger
eft een geringere schedelontwikkeling, het ge-
wicht der hersenen is dikwijls beneden het nor-
male, hij heeft afstaande ooren, schuin geplaat-
ste oogen, minder gevoel voor pijn, een geringer
tastgevoel, maar ie gevoeliger voor magnetische
en meteorologische invloeden, en houdt er van
zich te tatouëeren; de gang van den misdadiger
is een andere dan de normale; ook de gelaats-
plooien en rimpels zijn bij den misdadiger an-
ders gevormd. Op grond van deze onderzoekin-
gen kwam Lombroso tot het aannemen van een
bepaald misdadigerstype. De misdadiger vormt
volgens hem een bijzondere eoort van het men-
schelijk geslacht, hij is een van nature abnor-
maal aangelegd mensch. Anthropologisch ver-
klaart Lombroso de misdadigersnatuur uit ata-
visme, pathologisch stelt hij den misdadiger ge-
lijk met den moreel krankzinnige (moral insa-
nily). Nu valt het niet te ontkennen, dat zich
niet zelden bü misdadigers afwijkingen van den
normalen lichamelijken toestand, wat betreft
schedel en hersens (degeneratieteekens) voordoen;
het is echter afdoende aangetoond geworden, dat
het niet aangaat, daaruit een bijzonder misda-
digerstype af te leiden. Deze theorie faalt reeds
door de omstandigheid, ‘dat er niet alleen be-
roepsmisdadigers zijn, die aan het door Lombro-
so aangenomen misdadigerstype beantwoorden,
maar ook gelegenheidsmisdadigers, die onmoge-
lijk tot de soort der geboren misdadigers ge
rekend kunnen worden. Maar ook zelfs de be-
roepsmisdadigers kunnen niet tot de geboren
misdadigers gerekend worden, want dikwijls zijn
de misdaden het gevolg van de omgeving, waar-
in zij zijn opgevoed em van den maatschappelij-
ken toestand, waarin zij leven. Dit ge
Lombroso in zijn werk „De oorzaken en het be-
strijden van de misdaad” toe, en hij laat als
oorzaken of medeoorzaken van het misdadig wor-
den meteorologische en klimatologische invloe-
den, ras, beschaving, bevolkingsdichtheid, voe-
ding, alcoholisme, oeconomische toestand, gods-
dienstige verhoudingen, erfelijke invloeden, leef-
tijd, stand, beroep enz. gelden.
De groote verdienste van Lombroso is, on-
danke alle tegenspraak, die zijn werken onder-
vonden hebben, dat hij nieuw leven in de ori-
mineel-anthropologische etudie heeft gebracht en
de theoretische, zoowel als de practische crimi-
neele politiek (zie aldaar) gewezen heeft op het
mindere weerstandsvermogen van sommige indi-
viduen, alsook daarop, dat de beteekenis der so-
ciale verhoudingen voor de ontwikkeling der eri-
minaliteit van groote beteekenis is. De crimineel
anthropologsche congressen, waarvan het eerste
te Rome in 1885 gehouden werd en die vervol-
gens te Parijs in 1889, Brussel in 1892, Genève
in 1896, Amsterdam in 1902 en te Turijn in
Mei 1906 (waaraan ook een erimineel-anthropo-
logische tentoonstelling verbonden was en waar-
bij Lombroso bij de opemingsplechtigheid op in-
drukwekkende wijze gehuldigd werd} bijeen kwa-
men, leveren het bewijs, hoe de wetenschappe-
lijke wereld belang stelt in den arbeid van Lom-
634
broso. Het hoofdorgaan van de school van Lom-
broso is het sedert 1880 verschijnende „Archi-
vio de psichiatria, anthropologia, criminale e
scienze penali”.
Zie: Lombroso, L'Uomo delinquente (5de druk
1896—1897, 3 dln); ‘tegen de vichting van Lom-
broso: A. Bär, Der Verbrecher in anthropogi-
scher Beziehung (Leipzig 1893); Sernoff, Die
Lehre Lombrosos (Duitsch van Weinberg, Leip-
zig 1896).
Crimineele biologie. Zie Orimineele an-
thropologie.
Orimineele physiologie. Zie Crimineele
anthropologie.
Crimineele politie is die afdeeling der
politie, welke belast is met het voorkomen van
strafbare feiten en, indien het feit gepleegd is,
den strafrechter behulpzaam moet zijn bij het
opsporen der misdaden, het verkrijgen van be-
wijzen en het gevangen nemen van den misdadi-
Crimineele politiek noemt men het stel-
eel, dat tot het bestrijden der misdaden door
den Staat gevolgd moet worden. De crimineele
politiek moet tot grondslag hebben een weten-
schappelijk onderzoek der criminaliteit (zie al-
daar) en der individueele en maatschappelijke
oorzaken ervan. Deze wetenschappelijke grond-
slag der crimineele politiek wordt ook wel met
den naam criminologie aangeduid en in erimi-
neele anthropologie (zie aldaar) en crimineele
soctologie (zie aldaar) verdeeld.
Crimineele processen. Zie Sérafproces.
Orimineele psychologie is eigenlijk de
leer van de oorzaken, die tot misdaden leiden,
dus eigenlijk de psychologie van den miedadi-
ger, waarbij men voornamelijk het oog heeft op
de mate van verantwoordelijkheid. De psychiater
Näcke komt, na bespreking van de verschillende
werken over dit onderwerp, tot de slotsom, dat
de psychologie van den misdadiger (als object)
niets specifieks oplevert, maar alleen quantita-
tieve verschillen aangeeft. Sommige crimineet
psychologische vragen hebben bijzondere betee-
kenis gekregen, zoo bijv. hoe de nomenclatuur
voor de ontoerekenbaarheid in de wet moet op-
gevat worden; nog gewichtiger is de vraag over
de strafrechtelijke toerekenbaarheid en de zede-
lijke vrijheid van den mensch.
Zie: H. Grosz, Kriminalpsychologie (2de druk
Leipzig 1905).
Orimineele sociologie is het weten-
schappelijk onderzoek van de misdaad als een
eigenaardig verschijnsel in het maatschappelijk
leven en de daarop berustende verklaring van de
maatschappelijke voorwaarden van de misdaad.
Met de crimineele sociologie houden in het bij-
zonder zij zich bezig, die de misdaad bijna uit-
elwitend uit maatschappelijke toestanden willen
verklaren. Zij staan tegenover de school van
Lombroso. Zie Crimineele anthropologie.
Crimineele somatologie. Zie Oriminee-
le anthropologte.
Crimineele statistiek noemt men de sta-
tistiek van de strafvervolgingen. Haar doel is,
door telling en statistische groepeering van ver-
oordeelde personen en van het aantal en de soort
der misdrijven een overzicht te geven van den
CRIMINEELE ANTHROPOLOGIE-—CRIMINEELE STATISTIEK.
omvang en het verloop der criminaliteit (zie al-
daar) en daardoor de strafrechtwetenschap in
staat te stellen na te gaan, in welke richting
hervormingen in de strafwetgeving kunnen en
moeten aangebracht worden.
Reeds vroeg heeft men de waarde van deze
crimineele statistieken erkend. In Frankrijk be-
staan dergelijke opgaven reeds sedert 1827, in
Oostenrijk sedert 1828, in Zweden sedert 1830,
in België sedert 1831, in Denemarken sedert
1832 en in Nederland sedert 1850. De uitkom-
sten van de crimineele statistiek zijn oorzaak ge-
weest van het ontstaan van verschillende richtin-
gen in de strafrechtwetenschap. De oudste is de
metaphysische richting van Quételet,
die aanneemt, dat de menschelijke wil slechts de
rol van een accidenteele oorzaak speelt, die de
werking der verschijnselen niet kan aantasten.
Met deze richting verwant is de leer van Lom-
broso (zie Orimineele anthropologie). Verder de
sociaalethische richting van Von Ottin-
gen, die berust op den samen ang tusschen het
individu en de maatschappij en de afhankelijk-
heid van den eerste van laatstgenoemde. In te-
genstelling met deze richtingen is de school van
Von Inama Sternegg en Platter.
Een vergelijking tusschen de crimineele sta-
tistieken der verschillende rijken is zeer moei-
lijk, daar de omstandigheden verschillend en ook
de grondslagen anders zijn.
Aan het jongste, door het „Centraal-Bureau
voor de Statistiek” gepubliceerde verslag betref-
fende de crimineele statistiek in Nederland, ont-
leenen wij het volgende:
Het aantal veroordeelden wegens misdrijf, be-
halve eenvoudige strooperij en met inbegrip van
landloperij, bedelarij en belastingovertreding,
Toeg:
| Mannen. [Vrouwen. Totaal.
1906 11 834 1173 13 007
1907 11 478 1136 12 614
1908 12 820 1137 13 957
1909 12 232 1129 13 361
1910 12 460 1330 13 790
1911 12 228 1280 13 508
1912 12 478 1403 13 881
Het getal veroordeelden wegens overtreding,
behalve landlooperij, bedelarij en belastingover-
treding en inbegrepen het misdrijf van eenvou-
dige strooperij, bedroeg :
Mannen. Vrouwen. Totaal.
1906 128 137 13 969 142 106
1907 135 936 14 822 150 758
1908 145 079 15 952 161 031
1909 139 303 14 770 154 073
1910 143 167 15 832 158 999
1911 131 536 15 334 146 870
1912 138 421 14 300 152 721
CRIMINEELE STATISTIEK—CRINUM.
Per 10000 inwoners was het getal der ver-
oordeelden wegena misdrijf en overtreding sinds
1906 als volgt:
| Misdrijf. | Overtreding.
1906 23,1 ° 252,3 Of,
1907 22,1 „ 264,0 „
1908 24,1 „ 278,3 „
1909 23,6 „ 263,7 „
1910 27,8 „ 269,4 „
1911 26,5 „ 245,4 „
Bovenstaande cijfers hebben betrekking op de
rechtspraak door den burgerlijken strafrechter.
Door den militairen strafrechter werden veroor-
Wegens misdrijf,| Wegens over-
treding.
1906 828 248
1907 699 264
1908 778 314
1909 731 319
1910 803 323
1911 766 370
De cijfers der recidive voor den burgerlijken
strafrechter geconstateerd, waren in de jaren
1906—1912 volgende:
1906 5589 van de 13007 = 42,2 0/,
1907 5478. n „ 12614 = 434 »
1908 6093 „ vw 13957 = 436 „
1909 5784 „ n» 13361 = 433 »
Igio 5764 vn » 13790 = 41,9 „
IQII 5866 „ „ 13508 = 434 »
1912 5627 „ „ 13881 = 40,5 »
Voor de fijnere verdeeling dezer cijfers, bijv.
maar den leeftijd, naar de provincies, naar de
gemeenten ia verband van haar zielental, naar
het geslacht, naar den aard der misdrijven en
overtredingen verwijzen wij naar de hierboven
oemde jaarlijksche uitgave van het Centraal
ureau voor de Statistiek.
Orimirologie. Zie Crimineele politiek.
Orimmitschau, een stad in het konink-
rijk Saksen, aan de Pleisze en aan den spoor-
weg Leipzig—Hof gelegen, telt (1910) 28818
inwoners en heeft een zeer aanzienlijke fabrieks-
nijverheid. Deze bepaalt zich hoofdzakelijk tot de
vervaardiging van wollen en katoenen garens en
geweven stoffen. Verder heeft Crimmitschau nog
machine-, leder- en metaalindustrie.
Orinagoras, een puntdichter uit Metilene
(Lesbos) bevond zich te Rome in den tijd van
Augustus. Een 50-tal puntdichten is van hem
bewaard gebleven en geeft getuigenis van zijn
geestigheid.
Orin d'Afrique of crin végétal is een
Plantaardig aurrogaat voor paardenhaar. Het
635
zijn de vezels van verschillende palmsoorten, die
in kleur, hardheid en dikte met paardenhaar
overeenkomen, vooral van den dwergwaaïerpalm,
Chamaerops humilis L., alsmede van Arenga sac-
charifera Labill. (Saguerus Rumphii Rox b.)
en Caryota urens L. Ook de dadelpalm en de
Amerikaansche wijnpalm (Raphia vinifera P. de
B.) leveren dergelijke vezels, echter van gele
kleur. Een andere stof, die eveneens gebruikt
wordt voor het vullen van matrassen, wordt be-
reid vit de droge stengels van de tot de Brome-
liaceeën behoorende Tillandsia usneoides L., wier
stengels als vlas en hennep geroot en gebroken
worden.
Orinoïden. Zie Zeelelies.
Orinoïdenkalk is een kalksteensoort uit
de Silurische- en Steenkool-, hoewel ook uit de
Schelpkalkformatie en bestaat voornamelijk uit
de leden van de stelen der crinoïden of zeele-
ies.
Orinoline is de naam van een paardeharen
stof, waarvan men zakken vervaardigt en tevens
die van een damesonderrok met stalen banden,
bestemd om de bovenkleeding uit te epannen.
Met de vertugalles of vertugadins, die in de 16de
eeuw nit Spanje in Frankrijk werden ingev
ziet men aanzienlijke vrouwen van Rubens
gekleed, en hoewel zij onder Lodewijk XIV in
onbruik geraakten, kwamen zij in den laatsten
tijd van zijn regeering onder den naam van pa-
niers (manden) weder in zwang, Deze ontwikkel-
den zich tot hoepelrokken (1780), werden onder
Lodewijk XV afgeschaft, doch kwamen onder
Marie Antoinette weder te voorschijn. Daarna
verschenen de culs de Paris, doch deze werden
weldra door de erinolines vervangen. Later kwa-
men de tournures, maar thans behoort deze mode
geheel tot het verleden.
Orinum L. is de naam van een plantenge-
slacht uit de familie der Amaryllideeën. Het on-
derscheidt zich door een veelbloemige bloem-
scheede, een regelmatig, 6-deelig bloemdek met
een buis, en achterwaarts gebogen, in de keel
der buis vastgehechte meeldraden. Het omvat
bolgewassen uit Oost-Indië, China, Zuid-Afrika
en Zuid-Amerika met prachtige, geurige bloe-
men. Verscheiden soorten worden als sierplan-
ten gekweekt. De prachtigste soort is C. amabile
Domn., in Voor-Indië, vooral aan de kust van
Coromandel, groeiend, met een rolronde bol ter
lengte van 3 dm., naar alle kanten uitgespreide,
lijn-lancetvormige bladeren, die 1 m. lang zijn,
en een even langen stengel met een rijk voor-
zien bloemscherm, terwijl de geurige bloemdek-
ken uit een donkerroode huis en witte, van bui-
ten roode of roodgestreepte lobben bestaan.
Voorts heeft men O. asiaticum L. in Bengalen
met rijke bloemschermen en witte, welriekende
bloemdekken; — C. Broussoneti H er b. in Sier-
ra Leone en Guinea, eveneens met witte bloe-
men en roodgestreepte lobben; — C. Zeylanicum
H., waarvan de bollen in China en Cochinchina
als een krachtig diureticum worden gebruikt;
— C. capense Herb. met lichtroode bloem-
schermen; de sierlijke C. scabrum Sims. uit
Brazilië en de Azorische Eilanden met zeer wel-
riekende bloemen, voorzien van een gekromde,
groenachtig-witte buis enz. Al die soorten ver-
636
bescens Art. uit hetzelfde
bloemen; O. giganteum An
zienlijke bloemen.
Oripple Creek is een mijnstad in het graaf-
schap Teller van den staat Colorado der Ver-
eenigde Staten van N.-Amerika, ten Z. van Den-
ver gelegen, aan den W.-voet van den Pike's
Peak. Zij werd in 1891 gesticht, heeft- (1910)
6206 inwoners en is het middelpunt van een
rijk gouddistrict, dat jaarlijks voor ruim 14 mil-
lioen dollars aan goud levert.
Orisis of beslissing is de naam, dien men
in de geneeskunde vanouds heeft gebruikt, om
de gunstige wending eener ziekte aan te dui-
den, wanneer die plotseling plaats heeft, terwijl
men een langzame neiging tot herstel lysis noemt.
‚De Franschen duiden met „crise” vaak een aan-
val aan en spreken van maagcrisis en vooral van
nerveuze crisis (hysterische, epileptische‘ enz).
en heeft weleer hoogst zonderlinge meeningen
gehad over orisis: men beschouwde namelijk een
ziekte als een wezen, dat bij het toenemen der
ongesteldheid de overhand had in het lichaam,
terwijl de crisis werd aangemerkt als een tee-
ken, dat de gezondheid de ziekte overwonnen
had. Vooral hechtte men veel gewicht aan de
critische uitscheidingen, zooals na koortsen een
donker gekleurde urine, waaruit bij afkoeling
een overvloedig bezinksel neersloeg, een warme
en aanhoudende uitwaseming der huid enz. Men
beschouwde een en ander als de oorzaak van het
wijken der ziekte, terwijl het later gebleken is,
dat die verschijnselen gevolgen zijn der herstel-
ling. Bij vele ongesteldheden namelijk is de stof-
wisseling gestoord, zoodat haar onbruikbare om-
zettingesproducten niet voldoende verwijderd wor-
den, en dit geschiedt derhalve in sterk verhoog-
de mate, zoodra de ongesteldheid, de oorzaak dier
stoornis, verdwijnt. De critische uitscheidingen
zijn dus natuurlijke werkingen van het lichaams-
gestel, die uit de gunstige wending van den toe-
stand voortvloeien.
Bij de leer der crisis behoort ook die der cri-
tische dagen. Hippocrates verkondigde reeds, dat
sommige ziekten op bepaalde dagen aan een ori-
sis onderworpen zijn; het werd door Galénus be-
vestigd en is zelfe nu nog een algemeen bijge-
loof. Als critische dagen werden de 7de, 14de,
21ste en 28ste dag aangemerkt, en ook wel de
9de, 1lde en 17de. De 4de dag, meende men,
wees door toenemende hevigheid der verschijn-
selen op de komst der crisis op den "den dag en
heette daarom dies indez (aanwijsdag). Ook de
7de, 9de en 11de dag konden dies indices wezen,
De tusschenliggende dagen droegen den naam
van dies vacui (ledige dagen). Op den dag vóór
dien der crisis verwachtte men steeds heviger
ziekteverschijnselen, en deze veroorzaakten bij
een ongunstige wending der ziekte den dood
juist op den dag der crisis. Aan al die zaken
heeht geen wetenschappelijk geneesheer thans
echter meer eenige waarde.
CRINUM—CRISPI.
eischen een warme kas en veel zorg. Verder be-
hooren nog vermeld te worden: C. americanum
L. uit Zuid-Amerika met witte bloemen; C. eru-
ebied, met iets rose
r. uit Sierra Leone,
met sterk riekende bloemen; C. Macowani B a k.
uit Natal, O. Moorei Hook. uit Natal en C. or-
natum Herb. uit Oost-Indië met weinig aan-
Crispalt is een berggroep in de Glärner Al-
pen op de grens der kantons Uri en Graubun-
derland tusschen het Maderaner dal en de Ta-
vetsch. De hoofdkam vormt van de Fellilücke tot
den Kreuzlipas de waterscheiding tusschen Reuss
en Voor-Rijn en bereikt zijn hoogste punt in den
Piz Giuf (3098 ml: ten N. daarvan loopt een
verweerde. 2600—8000 m. hooge bergketen tot
aan den Bristenstock (3075 m.). Onder den naam
Crispalt in engeren zin verstaat men twee top-
pen, waarvan de eene, de Crispalt der Bünde-
ner, 3080 m. hoog is, terwijl de andere, de Cris-
palt der Urner Führer, tot 8059 m. reikt. De
meeste toppen zijn, hoewel moeilijk te beklim-
men, toch toegankelijk. Het Crispaltgebied is
rijk aan zeldzame mineralen.
Orispi, Francesco, een Italiaansch staats-
man, den 4den October 1819 te Ribera (Sicilië)
geboren, studeerde te Palermo in de rechten,
was vervolgens als pleitbezorger werkzaam te
Napels, bevorderde sedert 1846 de nationale be-
weging in Italië, nam in Januari 1848 deel aan
den opstand te Palermo en was gevolmachtigde
en minister van Oorlog der Revolutionnaire Re-
geering, totdat deze het bewind moest aederleg-
gen (1849). Hij ontenapte aan het voltrekken
van het over hem uitgesproken doodvonnis door
de wijk te nemen naar Frankrijk! Ook in zijn
ballingschap bleef hij werkzaam voor de bevrij-
ding van Italië, stond Mazzini tèr zijde, nam
deel aan de beweging te Milaan en zocht de ge-
beurtenissen van 1859. voor te bereiden. Na den
vrede van Villafranca (11 Juli 1859) spoorde hij
Garibaldi aan tot de expeditie maar Sioilië, nam
daaraan deel als kolonel en was gedurende den
tijd van overgang prodictator van Sicilië. Nadat
Italië dit eiland geannezeerd had, werd Crispi
tot lid van het Italiaansche Parlement gekozen.
Nu sloot hij vrede met de-Monarchie, maar bleef
het hoofd van de democratische partij, stemde
tegen den afstand van Nizza en Savoye aan
Frankrijk, alsmede tegen de Septembercon ventie.
Hij was een tegenstander van het verbond met
Frankrijk in 1870 en rustte niet, voordat de
constitutioneele linkerzijde de meerderheid had
verkregen in de Kamer. Daarop werd hij door
deze den 18den Maart 1876 tot president geko-
zen. In den zomer van 1877 volbracht hij met
staatkundige bedoelingen een meis door Europa,
vertoefde te Parijs, Londen, Berlijn en Weenen
en bezocht ook Bismarck te Gastein. Na den vat
van zijn tegenstander Nicotera belastte zich Oris-
i den 28sten December 1877 met de portefeuil-
e van Binnenlandsche Zaken. Nadat hij den
20sten Januari 1878 met jonkvrouw Barbagallo
te Napels in het huwelijk was getreden, beschul-
digden zijn vijanden hem van bigamie. Wel werd
hij voor de rechtbank vrijgesproken, daar een
gebrek in den vorm zijn eerste huwelijk onwet-
tig maakte, maar de publieke meening was over
zijn houding zoo verontwaardigd, dat hij den
6den Maart 1878 zijn ontslag moest indienen.
Hij bleef echter lid van het Parlement. In April
1880 werkte hij mede, om het kabinet-Caroli
te doen vallen. Het was dan ook gereed om heen
te gaan, toen koning Humbert de voorkeur gaf
aan een ontbinding der Kamer. Eerst in April
1887 werd Crispi wederom als minister van Bin-
peer = "8
CRISPI —CRITHMUM. 637
nenlandsche Zaken in het kabinet-Depretis op-
genamen en na diens dood tot minister-presi-
dent en ook tot minister van Buitenlandsche
Zaken benoemd. Van dit oogenblik af speelde
hij de voornaamste rol in de binnen- en buiten-
landsche politiek van Italië, Hij was een van de
vurigste voorstanders van het Drievoudig Ver-
bond en een tegenstander van alle toenadering
tot Frankrijk. Zijn politiek ging de krachten van
Italië te boven en het gevolg was een economi-
sche achteruitgang. In 1891 werd hij vervangen
door Rudini, maar in 1893 was hij weder mi-
nister tot den 4den Maart 1896, Hij heerschte
nagenoeg als dictator, maar de door hem door-
gezette expeditie tegen Abessinië en de onge-
lukkige afloop van den oorlog (slag bij Adoea,
1 Maart 1896) waren oorzaak van zijn val. Later
werd hij beschuldigd van het onrechtmatig ge-
bruik van gelden, die hij als minister geleend
had. Ofschoon de commissie van onderzoek een
rechterlijke vervolging niet noodzakelijk achtte,
oordeelde zij toch dat de handelingen van den
oud-minister, uit een politiek oogpunt, afkeu-
ring verdienden. Criepi werd echter toch tot
Kamerlid gekozen, zijn populariteit had niet ge
leden. Hij overleed den liden Augustus 1901.
Een verzameling van zijn „Seritti e discorsi po-
kitici” verscheen in 1890 te Rome.
Zie: Barth, Francesco Crispi (2de druk Leip-
zig 1896); W. J. Stillman, Francesco Crispi, in-
surgent, exile, revolutionist, and statesman (Lon-
den 1899).
Orispinus, een heilige en martelaar, waar-
schijnlijk uit een aanzienlijk Romeinsch geslacht
gesproten, nam met zijn broeder Crispinianus
in het midden der 3de eeuw de wijk naar Gal-
lië, waar hij zich te Soissons als schoenmaker
vestigde, het Christendom verkondigde en zich
door zijn weldadigheid onderscheidde. Met zijn
broeder stierf hij den marteldood in 288. Hun
gedenkdag valt op den 25sten October. De H.
Crispinus wordt door lederbewerkers en schoen-
makers algemeen als bijzondere patroon of schuts-
heilige vereerd. Volgens de legende stal hij leer
of kocht dit zonder te betalen, en maakte daar-
van de schoenen, die hij aan de armen gaf.
Crispus, Flavius Julius, de oudste zoon van
Constantijn den Groote en van Mamertina, ge-
noot het onderwijs van den welsprekenden Lac-
tantius en werd, in 317, op 17-jarigen leeftijd
als Caesar met het bestuur van Gallië bekleed.
In den tweeden oorlog tusschen zijn vader en
diens medekeizer Licinius bezorgde hij aan eerst-
genoemde de overwinning. Constantijn sloeg
hem na dien tijd met argwaan gade, liet hem,
op aanstoken van zijn tweede gemalin Fausta,
in 326 naar Pola in Istrië brengen en zorgde.
dat hij er door vergif of door het zwaard om het
leven kwam.
Orispijn is de naam van een komische fi-
guur van het Fransche tooneel, doorgaans die
van een bediende, die door zijn loosheid de min-
narijen van zijm meester bevordert of ze door zijn
onnoozelheid verijdelt. Die rol is het eerst door
den Franschen tooneelspeler Poisson (1630—
1690) ingevoerd. Crispijn is in het zwart ge-
den gordel, waarop een degen is vastgemaakt,
door een nauwe, zwarte kap en een zeer korten
Spaanschen mantel. Omdat Poisson stamelde,
leed ook Crispijn veelal aan dat gebrek. Deze
rol bloeide van 1677 tot 1730 en komt ook voor
in tal vam Nederlandsche dooneelwerfken uit dien
tijd, vooral in die van Van Halmael.
Orista (Letija = kuif bij vogels en hanekam)
was bij de Romeinen de naam der vederbos op
den helm. Zij bestond òf uit drie lange, recht-
opstaande zwarte of roode veeren, òf zooals bij
de Fransche curassiers uit naar achteren afhan-
gende paardeharen (erista equina). Met laatst-
genoemde crista zijn ook de helmen van goden,
helden enz, op antieke munten voorkomende,
versierd.
Oristofori., Bartolomeo, de uitvinder van
het z.g. hbamerklavier of de pianoforte, geboren
den 4den Mei 1655 te Padua, waar hij klavier-
fabrikant was; omstreeks 1690 vestigde hij zich
te Florence; in 1716 werd hij conservator van
de instrumentenverzameling van Ferdinand de
Medicis. Hij overleed den 27sten Januari 1731
te Florence. Zijn uitvinding, een klavierinetru-
ment, waarvan de snaren niet getokkeld, doch
geslagen worden, werd door Gottfried Silber-
mann en Broadwood verder volmaakt. Zie verder
Piano.
Oristus. Zie Christus.
Oritchett, George, een Engelsch oogarts,
geboren te Londen in 1817, oefende zich aan het
stedelijk hospitaal aldaar en werd in 1839 tot
lid en in 1844 tot fellow van het College of
Surgeons benoemd. Voorts was hij sedert 1845
ale demonstrator der anatomie, sedert 1846 als
aesistent-chirurg en sedert 1861 als eerste chi-
rurg aan het stedelijk hospitaal werkzaam en
verwierf als uitstekend operateur een grooten
naam. Vooral wijdde hij zich met ijver in Moor-
fields Eye-hospitaal aan oogoperatiën, zoodat hij
zelfs in 1863 zijn ambt aan het London-hoepi-
tal liet waren en zich uitsluitend tot oogziekten
bepaalde. In 1876 werd hij als opvolger van Hul-
ke oogarts en hoogleeraar in de oogheelkunde
aan het Middlesex-hospitaal. Hier bleef hij met
uitstekend gevolg zijn kunstbewerkingen voort-
zetten. Crifchett overleed den lsten November
1882 en schreef in het „Lancet: „A course of
lectures on diseases of the eye” (1854) en „Ex-
traction of cataract in cases of closed and adhe-
rent pupil” (1856) en in de „Ophtalmic Hospi-
tal reports”: „A new method of forming an ar-
tificial pupil by tying the iris or iridesis”.
Oritertum of kenmerk is datgene, waarnaar
men een zaak beoordeelt, Bij de Grieksche wijs-
geeren was het het beginsel, waarnaar sommi-
ge wijsgeeren meenden, dat waarheid en leugen,
schijn en werkelijkheid van elkander onderschei-
den konden worden. Vanouds is er strijd gevoerd
over het criterium der waarheid, vooral toen men
beron te twisten over subjectieve en objectieve
meeningen. De Stofcijnen en Epicuristen kozen
de tegenovergestelde criteria, en de Soeptici von-
den juist daarin voedsel voor hun twijfelzucht.
In lateren tijd heeft Kant aangetoond, dat er geen
algemeen stoffelijk criterium der waarheid be-
kleed. evenals Scapin, doch onderscheidt zich | staat.
van dezen door hooge slobkousen, door een bree-
Crithmum is de naam van een plantenge-
638
slacht uit de famihe der Scherm bloem i-
gen (Umbelliferen). Het onderscheidt zich door
samengestelde, halfbolvormige bloemschermen
met een veelbladig omwindsel, door witte, ran-
de, omgekrulde bloembladeren en door eironde,
S-ribbige vruchten. Het bevat slechts één soort,
namelijk maritimum L. (zeevenkel), een
eenigszins heesterachtig gewas aan de kust van
de Middellandsche en de Zwarte Zee en van den
Atlantischen Oceaan. Het heeft een spilvormigen,
langen, gedraaiden vertakten wortel, een ron-
den, weinig vertakten, grijsachtiggroenen, nabij
den wortel houtigen stengel, dubbel gevinde,
aan den top met een stekel gewapende blade-
ren, groenachtiggele bloemschermen, en stroo-
gele vruchten. Zij behoort tot de kustplanten,
wier asch tot het verkrijgen van soda gebruikt
wordt. De vleezige, aromatische stengeltoppen
en bladen worden in azijn ingelegd en dan bij
de sla gebruikt.
Oritias was een Griek, die in de 5de eeuw
v. Chr. leefde. Zijn vader heette Callaischros en
was een zoon van Critias, een bloedverwant van
Solon. Hij ontwikkelde zich als leerling der So-
phisten en van Socrates en gaf blijken vam groo-
te gave en fijne beschaving, maar ook van rus-
telooze eerzucht. Hoewel hij door zijn familie-
betrekkingen arietocraat was, hielp hij (411 v.
Chr.) de dwingelandij der Vierhonderd omver-
werpen en bewerkte de terugroeping van Akci-
biades. Na diens tweeden val werd hij verban-
nen, keerde na de verovering van Athene door
Lysander (404) daarheen terug en werd lid van
het door den laatsten ingestelde bestuur en wel
de meest invloedrijke, maar ook de meest onver-
zettelijke en gehate onder de 30 Tirannen. Hij
sneuvelde in het gevecht tegen Thrasybulus (403).
Ook ale dichter, redenaar, geschiedschrijver en
wijsgeer is Critias bekend geworden. Van zijn
elegiën zijn slechte brokstukken bewaard geble-
ven. Als philosoof treedt hij op in Plato's .Ti-
maeus” en in het niet voleindigde ,Critias”.
Oriticisme. In tegenstelling met de opvat-
ting, dat ons denken afgezonderd van de waar-
neming tot ware kennis komt, en van de gedach-
te, dat alleen waarneming met wantrouwen van
onze rede ware kennie kan geven, is het eerst
door Kant een meening geuit betreffende de ken-
nisleer, die men met het woord criticisme pleegt
aan te duiden. Het criticisme wil niet onder-
zoeken of we kennis kunnen verkrijgen, maar
hoe en waardoor kennis mogelijk is. Kennis ont-
staat door samenwerking van den waarnemer en
het waargenomene. De vorm, waarin de kennis
opgenomen wordt, hangt af van den waarne-
mer; de inhoud der waarneming van het waar-
genomen object. Onze kenmis bestaat dus uit
elementen, reeds aanwezig in ons denken naast
elementen, aan de ervaring ontleend.
Oritiek, een woord van Griekschen oor-
eprong, is in de eerste plaats het beoordeelend
onderzoek van eenige zaak en de kunst om zulk
een oordeel te vellen, alsmede de wetenschap.
die daarvoor regels aan de hand geeft. De critiek
kan zich uitstrekken tot de daden der menschen,
tot de werken van kunst en wetenschap en tot
gezindheden en bedoelingen, voor zoover deze
geopenbaard worden. Het standpunt, waarop de-
CRITHMUM-—CRITISCHE SNELHEID.
ne staat, die critiek oefent, kan zeer verschil-
d zijn. Men kan vragen, of iets in wijsgeeri-
gen of historischen zin waarheid behelst, men
kan den maatstaf van het schoone of ook dien van
het zedelijk-goede gebruiken, men kan op een
enkel punt van eenig onderwerp het oog vestigen
enz.
De historische critiek onderzoekt of iets ge-
schied is, zooals verhaald wordt, de wisgeerige
critiek of iets waarheid kan heeten volgens
wetten der rede, en zij bepaalt, hoe iets van het
aesthetisch of van het zedelijk standpunt moet
beoordeeld worden. De wetenschappelijke, zede-
lüke en kunstcritiek zijn derhalve in de wijsgee-
rige besloten. Bij het beoordeelen van weten-
schappelijke werken dient men te vragen naar
de juistheid der ingestelde onderzoekingen en
naar de waarheid der verkregen uitkomsten. De
kunsteritiek beslist, in hoeverre eenig kunstwerk
beantwoordt aan eem aesthetisch ideaal. De ze-
delijke critiek meet men den maatstaf der wede-
lijke beginselen "e menschen gevoelens en daden
en bepaalt, of deze goed of slecht zijn.
Onder letterkundige critiek verstaat men in-
zonderheid ook de wetenschap, die zich bezig-
houdt met een beoordeeling van oude geschrif-
ten, de echtheid dier geschriften en den bloei-
tijd der schrijvers nagaat en vooral de juistheid
van den tekst, de bedorven, vervalschte of im-
gelaschte plaatsen onderzoekt, en tracht ter slot-
te zulke werken ‘zooveel mogelijk in hun oor-
epronkelijken toestand te herstellen. Iets derge-
lijks met betrekking tot de kunstwerken der Oud-
heid noemt men de archaeologische critiek. Ver-
der heeft men de conjecturale critiek, die zich
beiijvert, om doar gissingen bedorven plaatsen
te herstellen.
Reeds bij de oude Grieken was de historisch-
phitologische eritiek bekend, vooral met betrek-
ing tot de dichtwerken van Homerus, en in
het oefenen van critiek onderscheiden zich in die
dagen Zenodotus, Aristophanes van Byzantium
en diens leerling Aristarchus. Van de Grieken
werd die kunst overgenomen door de Romeinen;
doeh voornamelijk de geleerden van nieuweren
tijd, zooals Bentley, Wolf, Hermann, Cobet enz.,
hebben op dat gebied veel tot stand gebracht:
Anderen Laien de critiek toegepast op de boe-
ken des Bijbels, en daarop hebben inzonderheid
de geleerden der Tübinger school zich toege-
leed, terwijl mannen als de gebroeders Grimm,
Graft, Benecke, Haupt, Wackernagel, Jonckbloet,
Verwijs, Leendertz, Verdam enz. haar hebben
aangewend bij de uitgave van Middeleeuwsche
of nieuwere geschriften. Onder de beoefenaars
der aesthetische critiek bekleedt Lessing een eer-
ste plaats.
Oritische dagen. Zie Crisis.
Oritische dichtheid. Zie Critische tem-
peratuur.
Oritische druk. Zie Critische temperatuur.
Oritische snelheid is de verhouding van
de electromagnetische eenheid eener hoeveelheid
electriciteit (10 coulomb) tot de electrostatische
(t/s X 10—® coulomb). Zij is gelijk aan de snel-
heid van het licht (300000 km. per seconde).
Als voorbeeld diene een ring, die electrisch ge-
Jaden is, zoodat op 1 em. booglengte de electro-
CRITISCHE SNELHEID-—CROCIATI.
statische eenheid der eleetriciteitshoeveelheid
komt. Roteert deze ring om een as, door zijn
middelpunt en loodrecht op zijn vlak, met een
omtreksnelheid van 1 cm. per seconde, dan zal
hij dezelfde uitwerking op een magneetnaald
hebben, alsof door den ring een constante stroom
liep van 1 e.g.s. in electrostatische eenheden,
van 1/sX10—® ampère. Roteert hij echter met
de critische snelheid van 30000 km. = 3 X
1010 em., dan is de werking op de magneet gelijk
aan die van een stroom van 1 cg.s., in electro-
magnetische eenheden, van 10 ampère.
Critische temperatuur. Om een damp
over te voeren in vloeistof is noodig een druk,
grooter dan de maximumspanning der damp bij
de heerschende temperatuur. Bij stijgende tem-
peratuur neemt de maximumspanning snel toe, |
de vereischte druk dus eveneens. Nu is echter
gebleken, dat er voor elken damp een ra-
tuur bestaat, boven welke zij door geen druk,
hoe groot ook, te comdenseeren is. Men noemt
deze temperatuur de critische temperdtuur voor
die stof en de druk, die de verzadigde damp
dan uitoefent, de critische druk. Onder het ceri-
tisch volumen verstaat men de verhouding van
het volumen, dat de stof bij de critische tempe-
ratuur en druk inneemt, tot het volumen van de-
zelfde hoeveelheid bij 0° en 76 cm., onder cri-
tische dichtheid de dichtheid ten opzichte van
water van £.
In de tabel zijn voor verschillende stoffen de
critische temperatuur en druk aangegeven.
a E ee pr
Critische | Critische
druk
temp. | in atm.
Water . . .. a. | 364,3 194,6
Benzol . . . . . . | 280,6 49,5
Zwavelkoolstof . 275,0 77,8
Alcohol . 243.6 62,8
Ammoniak 130,0 115,0
Koolzuur 30,9 77,0
Aethyleen . 10,0 51,7
Methaan. 81,8 54,9
Zuurstof. —118,8 50,8
Lucht . — 142,0 37,8
Stikstof . ! —146,0 32,1
Waterstof . — 240,4 13,3
Helium .
— 268,0 2
j i
Uit het voorgaande blijkt, dat gassen als zuur-
stof, stikstof en waterstof slechts bij zeer lage
temperaturen vloeibaar zijn te maken.
Als men een glazen buisje, half gevuld met
vloeibaar koolzuur. een weinig’ verwarmt, gaat
de vloeistof koken, tengevolge hiervan neemt
de spanning der damp boven de vloeistof toe en
houdt het koken op. Bij verdere verwarming her-
haalt zich dit; gaandeweg wordt echter het
vloeistofniveau flauwer, om bij een temperatuur
van 31° C. geheel te verdwijnen. De buis is nu
gevuld met een enkele homogene stof; niette-
genstaande den hoogen druk, is de vloeistofvorm
niet meer bestaanbaar. Laat men de buis nu
langzaam afkoelen, dan vormt zich even bene-
639
den 31° C. plotseling een dichte nevel in de ge-
heele buis. Wegens het opale licht, dat de nevel
uitzendt, noemt men dit verschijnsel opalescen-
tie (zie aldaar). Houdt men de temperatuur con-
stant, dan blijft de nevel bestaan; bij iets lager-
temperatuur treedt er echter condensatie op en
is de scheiding tusschen vloeistof en damp weer
zichtbaar.
Reeds in 1822 had Cagniard de la Tour opge-
merkt, dat aether boven 187° C. niet in vloei-
stofvorm was te houden, ondanks den hoogen
druk, maar eerst door de onderzoekingen van
Andrews (1869) werd de beteekenis der eriti-
sohe temperatuur duidelijk in het licht gesteld.
Oritisch volumen. Zie Critische tempe-
ratuur.
Oritolaus, een Grieksch wijsgeer, werd in
de 2de eeuw v. Chr. te Phaselis geboren en stierf
waarschijnlijk in het jaar 111 v. Chr. Opvolger
van Aristo, was hij een ernstig aanhanger van
de leer der Peripatetici, ofschoon hij in enkele
opzichten van de denkbeelden van dezen afweek.
Einddoel van het bestaan was voor hem de vol-
making van het natuurlijk leven, omvattend zoo-
wel het goede van lichamelijke als geestelijke
dingen en wat daarbuiten is. Voor hem was de
wereld eeuwig en het menschengeslacht onvernie-
tigbaar. Van geschriften van Critolaus is ons
niets bekend en van zijn leven al zeer weinig;
niet anders dan een langdurig bezoek van hem
aan Rome.
Oroce, Benedetto, de meest bekende aan-
hanger van de wijsbegeerte van Hegel in Italië,
is in 1866 geboren, woont te Napels en is se-
cretaris van de „Societa Napolitana di storia
patria”. Hij heeft de wijsgeerige denkbeelden van
Hegel verdedigd tegen latere aanvallen, meer
speciaal tegen de aanhangers van het materialis-
me. Dit laatste voldoet volgens hem niet aam
de eischen, die men aan de wijsbegeerte der ge-
schiedenis stellen mag; het heeft slechts waarde
als methode om de geschiedenis te interpretee-
ren. Croce ontkent tegenover Hegel de mogelijk-
heid, dat de begrippen dialectisch uit elkaar
kunnen warden afgeleid; wel beschouwt hij even-
als deze het begrip als een eenheid van tegen-
deelen.
Croce's werken zijn: „Materialismo storico ed
economia marxista” (1900, 2de druk 1907, Fran-
sche vertaling 1901), „Il concetto della storia”
(1896), „Lineamenti di una Logica come solenza
del concetto puro” (1905, 2de druk 1909), nEs-
tetica” (1902, 1910, Duitsch 1905), „Lebendi-
ges und Totes in Hegels Philosophie” (1910).
Groceïne-oranje, Gel: Neis OH.
HSO», is een teerkleurstof uit diazobenzol en het
Schäffer'sche zuur (B Naftolmonosulfonzuur) be-
reid en dient voor het verven van wol en zijde.
Orociati (Italiaansch — Kruisvaarders) d
de naam der in Maart 1848 door de regeering van
den Kerkelijken Staat geworven vrijwilligers, die
onder generaal Durando, ter sterkte van ongeveer
15000 man, in April in het Oostenrijksche ge-
bied doordrongen, tegen den zin van Pius IX,
die zelf dan ook niet aan Oostenrijk den oorlog
verklaarde. Door de zending van Farini wist hij
ze, teneinde ze volkenrechtelijk te beschermen, on-
der koniniz Karel Albert van Sardinië te plaatsen.
640
Crocine of polychroiet, CasHzo00ss, de kleur-
stof van het eaffraan, is een glycosied en splitst
zich bij het koken met verdund zoutzuur ia drui-
vensuiker en crocetine, CaaHaaÔo.
Orocius, Johann, een Hervormd godgeleer-
de, geboren den 28sten Juli 1590 te Laasphe in
het graafschap Wittgenstein, studeerde te Her-
born en te Marburg, werd hier in 1608 ister,
in 1609 major der stipendia, werd in 1609 be-
noemd tot hofprediker van landgraaf Maurits
en tot professor aan de ridderacademie te Kas-
sel en in 1613 tot doctor in de theologie, In 1616
en 1617 was hij in Brandenburg werkzaam bij
de organisatie der Hervormde Kack, werd in
laatstgenoemd jaar hoogleeraar in de theologie,
predikant en consistoriaalraad te Marburg en
leef gedurende meer dan 40 jaar de eerste the-
ologische woordvoerder der Hervormde Kerk in
Hessen-Kassel. Toen in 1624 landgraaf Ludwig
van Hessen-Darmstadt in Marburg de Luther-
sche leer weder invoerde, moest Crocius de wijk
nemen, maar terstond werd te Kassel een nieu-
we Hervormde universiteit geopend, en na het
eindigen van den oorlog keerden de Hervorm-
de theologen in 1653 naar Marburg terug, waar
Crocius den leten Juli 1659 overleed. Hij schreef
o.a.: „Summarische Nachricht u.s.w.” (1636)
en „De ecclesiae unitate” (1650).
Orockerland is de naam, die gegeven
werd aan een landstreek, welke de Amerikaan-
sche Poolreiziger R. E. Peary in Juni 1906 op
ongeveer 88° N.Br. en 103° W.L. v. Gr. in de
verte meende te hebben gezien. Het zou alsdan
het noordelijkste tot dusver bekende Poolland
vormen. Evenwel is uit de onderzoekingen van
de Amerikaansche Poolexpeditie, welke in :1913
onder leiding van prof. D B. Mac Millan via
Etah naar het N. van Groenland vertrok, af-
doende gebleken, dat dit land niet bestaat. Het
bergachtige landschap, dat Pear meende De
zien te hebben, is niets anders dan een lucht-
spiegeling geweest. Hetzelfde geldt van het
Bradleyland, dat de expeditie onder leiding van
Dr. Stein in 1909 nog 2° noordelijker dan het
hypothetische Crockerland ontdekt zou hebben.
Crocq, Jean, een Belgisch geneeskundige,
den 23sten Januari 1824 te Brussel geboren,
kleedde de betrekking van hoogleeraar aan de
universiteit ‘aldaar, bestuurde de kliniek in het
hospitaal St. Jean, was lid van den Belgiechen
Senaat en voorzitter van eenige Belgische en lid
van onderscheiden buitenlandsche geleerde ge-
nootschappen. Crocq overleed den 18den Septem-
ber 1898 te Brussel. Hij schreef over fractu-
ren (1842), over typhus (1849), tumor albus
(1853), behandeling van gewrichtsongesteldhe-
den (1856), behandeling van abscessen, percussie
en anscultatie (1851), toediening van nitras ar-
genti (1858), longenanthracose enz. Verder gaf
hij nog uit: „Du bandage plâtré. Rapport pré-
senté à la Société royale des sciences médicales
et naturelles de Bruxelles” (Brussel 1867).
„Compte rendu général des travaux de l'Acadé-
mie royale de médecine, fait à l’occasion du 25e
anniversaire de sa fondation” (Brussel 1867).
„Compte rendu des travaux relatifs aux sciences
anatomiques et physiologiques, à la physique et
à la chemie médicales, présentés à l'Académie
OROCINE—CROCUS.
royale de médecine de Belgique pendant la pé-
riode de 1841—1866” (Brussel 1867), „Cork.
dérations sur la nature, lee lésions anatomiques
et le traitement de la fièvre typhoïde” (Brussel
1869), „De la vaccine, des revaceinations et de
la vaccination animale” (Brussel 1870), „De la
contagion du choléra” (Brussel 1872), „Du trai-
tement des abscès des ganglions lymphatiques
par les ponctions capillaires” (Brussel 1813), „De
a paoti ité consécutive aux maladies aiguës gra-
ves” (Brussel 1874), „De la folie paralytique,
de ses rapports avec la aivilisation' (Brussel
1874), „Louise Lateau devant la physiologie et
la pathologie” (Brussel 1875), „Note sur les
plessimètres métalliques” (Brussel 1875), „De
l'organisation et du recrutement des facultés de
médecine” (Brussel 1877), „Création d'un im-
stitut central des hautes études en Belgique”
een 1877), „De la fièvre typhoïde” (Brus-
sel).
Oroous is de naam van een plantengeslacht
uit de familie der Lischachtigen of Iridaceeën.
Het onderscheidt zich door een diep ingesneden,
regelmatig, 6-slippig bloemdek, hetwelk door-
gaane met fraaie kleuren is getooid. Het aantal
meeldraden bedraagt 3, dat der stempels even
zooveel, en deze zijn tuitvormig gevouwen. De
knol is met droge vliezen bekleed, en de lijn-
vormige bladeren zijn door dunne scheeden
omgeven. De belangrijkste soort is C. sati-
vus L., die de saffraan oplevert. Deze plant
groeit in het Oosten in het wild, doch wordt in
Oostenrijk, Bohemen, Tirol, Wales, Italië, Enge-
land, Spanje en vooral Nederland (zie Bloembol-
lenteelt) onder de kweekplanten gerekend. Zij
vereischt een warm klimaat en een vruchtbaren
bodem en wil zeer goed groeien, waar de wijn-
stok rijpe vruchten draagt. In Nederland wordt
de erocus verbouwd op de laagliggende duingron-
den tusschen Schoorl en Wassenaar, die hun
grootste breedte bij den Haarlemmermeerpolder
bezitten. Men plant ze hier op niet te zwaar be-
mesten grond, meestal na een gewas, hetwelk
ten opzichte van de voeding hooge eischen stelt.
De eaffraan wordt in plantages verbouwd en is
een gewas, hetwelk eenige jaren denzelfden grond
“| beslaat, maar daarna ook jaren lang door ande-
re gewassen wordt vervangen. De bloemstelen
met de bloemen komen in September of October
te voorschijn, en elken morgen begeeft men zich
derwaarts om ze te oogsten. De bloemen wor-
den daarna in een koel vertrek op lakens en
matten uitgespreid, om ze te drogen. De oogst
duurt 3 of 4 weken, soms echter slechts eenige
dagen. Bij het losmaken der stempels moet men
zorgen. dat deze zooveel mogelijk van den ge-
len stijl worden afgescheiden. Juist die stempels,
welke omzichtig gedroogd en in blazen bewaard
worden, vormen de saffraan (zie aldaar). Tot
de fraaiste sierplanten behoort C. Vernus L..
de voorjaarscrocus. Zij draagt paarshlauwe of
witte bloemen. Van deze, alsmede van de bijsoort
C. Versicolor, heeft men een menigte verschei-
denheden met enkele en dubbele bloemen, in ver-
schillende kleuren en met smalle en breede bla-
deren. — Eindelijk noemen wij nog C. luteus L.
met groote, gele, klokvormige bloemen.
Men vermenigvuldigt die gewassen door ver-
GROCUS-—CROKER,
meerdering der knollen. Deze neemt men telkens
na 3 jaar uit den grond, laat ze eenige weken
droog liggen, om ze daarna weer op regelmatige
afstanden van elkaar in vruchtbare aarde te
plaatsen. Zij moeten tegen vorst beveiligd wor-
den. Zoodra het voorjaar aanbreekt, bloeien de
vroege variëteiten, hoewel er ook species voor-
komen, die pas in den herfst bloeien.
Mooie variëteiten zijn C. susianus, C. biflo-
rus, Siebert, iridsflorus, chrysanthus.
Orocus, Cornelius, een Nederlandsch Jezu-
jet en dramaticue uit Amsterdam, overleed im
1550 te Rome. Zijn an 1535 te Amsterdam op-
gevoerde comoedia sacra „Jozeph” teekent de
verhouding van den held tot de vrouw van Po-
tiphar en was van grooten invloed op latere
drama’s.
Oroesus, koning van Lydië, aanvaardde den
troon in 560 v. Chr., maakte de Grieken in
Klein-Azië schatplichtig en strekte zijn heer-
schappij uit tot aan den Halys. Onmetelijke rijk-
dommen stapelde hij op in zijn hoofdstad Sar-
des. Men verhaalt, dat Solon hem aldaar be-
zocht en na het bezichtigen dier schatten tegen
"e konings verwachting verklaarde, dat hij zeke-
ren Tellus, een onbekenden Athener, alsmede de
beide broeders Cleobis en Biton gelukkiger acht-
te dan hem, daar niemand gelukkig kan ge-
noemd worden vóór zijn dood. In een oorlog te-
gen de Perzen werd aldra zijn hoofdstad na een
belegering van 14 dagen door Cyrus veroverd,
en Croesus zelf gevangen genomen en tot den
brandstapel veroordeeld. Toen hij dezen dood
zou ondergaan, herinnerde hij zidh de uitspraak
van den Griekschen wijsgeer en riep uit: „O So-
lon, Solon!” Cyrus verlangde verklaring van dat
woord, en toen deze gegeven was, schonk bij den
koning vergiffenis en nam hem in den kring zij-
ner raadslieden. Daar echter voor de Perzen het
vuur heilig en bijgevolg de vuurdood onbekend
was, behoort minstens het laatste deel van dit
verhaal tot het rik der legenden en is het al-
thans waarschijnlijker, dat Croesus zich zelf o
den brandstapel aan de goden heeft willen of-| 1
feren.
Grofters (croft — een tot het huis behoo-
rend grondstuk) zijn in Schotland de kleine
pachters voor een jaar, die zich in een derge-
lijke positie bevinden, als de Iersche en ook vaak
lijden onder den druk der middle men, die als
groote pachters tusschen hen en de grondbezit-
ters staan. Vroeger trof men ze in groot aantal
door geheel Schotland aan, thans zijn zij uit Ne-
der-Schotland verdwenen, en ín plaats der crofts
zijn pachtgoederen van 60—80 H.A. gekomen.
In andere streken, vooral op de eilanden, komen
de erofters nog veel voor, en de pogingen der
groote grondbezitters, bijv. van den hertog van
Argyll, hen, tot het vormen van groote boerde-
rijen, de grondstukken te ontnemen, hebben
meermalen aanleiding tot conflicten gegeven,
alsook tot een wettelijke regeling. Daar de toe-
stand der kleine pachters zeer treurig was, heh-
ben soortgelijke stellingen als die der Iersche
landliga ook hier ingang en in de Highland Land
Law Association haar orgaan gevonden. Op de
eilanden Skye en Tiree kwamen in 1875 en
1886 onder den invloed dezer liga rustversto-
vV,
641
ringen voor. Door de wet van den 25sten Juni
1886 werden de Schotsche crofters in een soort
erfpachters veranderd. De crofter kan niet van
zijn erf gezet worden, zoolang hij zich aan het
pachtcontract houdt, maar kan van zijn kant de
pacht opzeggen met een termijn van 1 jaar,
waarbij hij recht heeft op vergoeding voor de in-
tusschen door hem aangebrachte verbeteringen.
Ook kan hij de pacht aan het een of ander lid
zijner familie nalaten. Een croftere commission
van 3 leden is belast met de toepassing dezer
wet. Op verlangen van den grondeigenaar of
van den pachter bepaalt zij ook de pachtwaarde
(fair rent) voor het geval, dat beide partijen
niet tot overeenkomst kunnen komen.
Oroisé noemt men in Frankrijk alle soorten
gekeperde stoffen. Behalve de zijden eroisé’s ko-
men in den handel ook katoenen en wollen croi-
Séis voor, de eerste zijn gewoonlijk dicht gewe-
ven of bont gestreept of bont bedrukt. Ver-
schiHende soorten ‘komen onder den naam orien-
tal of orientine in den handel.
De wollen croisé's zijn éénkleurig, gestreept
en bedrukt, zij worden meest van Spaansche
wol vervaardigd.
Oroiset, Arnoldus, een Nederlandsch genie-
officier, den 8sten Augustus 1753 te 's-Herto-
genbosch geboren, nam dienst bij de genie en
werd na 1795 luitenant-kolonel-directeur bij het
korps ingenieurs der Bataafsche Republiek. Ko-
ning Lodewijk benoemde hem tot staatsraad in
buitengewonen dienst, en in 1807 werd hij be-
vonderd tot generaal-majoor. Bij de inlijving des
lands in het keizerrijk werd hij brigade-generaal
en inspecteur bij het Fransche geniekorps, als-
mede lid van het centraal comité der fortifica-
tiën. Na den val van Napoleon werd hij geplaatst
in Nederlandschen dienst als directeur in de
5de directie van fortificatiën met Maastricht als
standplaats en werd in 1816 luitenant-generaal.
In het laatst van 1880 werd hij op nonactivi-
teit gesteld en daarna gepensionneerd na een
officiersdienst van 62 jaar. Hij overleed den
Oden December 1838 te Maastricht.
Croker, John Wilson, een Engelsch parle-
mentair redenaar, dichter en dagbladschrijver,
den eten December 1780 te Galway geboren,
studeerde te Dublin in de rechten en werd in
1807 afgevaardigd naar het parlement. Hier ver-
kreeg hij ale secretaris der admiraliteit een be-
langrijken invloed op de zaken der marine en
streed er als Tory tegen den reformbill en. te-
gen de emancipatie der R-Kathdlieken. In zijn:
„Familiar epistles” geeselde hij het Tersche too-
neel en in zijn „An intercepted letter from Chi-
na” (1805) schilderde hij de zeden van Dublin.
Neel bijval vand zijn gedicht „The battle of Ta-
lavera” (1809) en niet minder zijn „Stories for
children from the history of England” 61817);
ook zijn „Songs of Trafalgar” (1804) en „À
sketch of Ireland, past and present” (1808) moe-
ten genoemd worden. Voorts schreef hij vele op-
stellen in den „Quarterly Review’. Hij overleed
den &sten Augustus 1854.
Croker, Thomas Crofton, de bewerker van
Terlands overleveringen en volkssprookjes, den
15den Januari 1798 te Cork geboren, werd ge-
plaatst bäi het departement van Marine, en over-
Ai
642
leed den Beten Augustus 1854. Hij schreef oa:
„Researches in the south of Ireland”, „Fairy le-
gends and traditions of the south of Ireland”
(1827), „Legends of the lakes, or sayings and
doings at Killarney” (1828, 2 dln), „Daniël
O'Rourke” (1828), „Barney Mahoney” (1832),
„My village” en „Popular songs of Ireland”
(1839). Verder gaf hij voor de Percy Society oud-
Iersche gedichten uit en de „Memoirs” van J.
Holis, den lerschen opstandelingengeneraal van
Cro-Magnon is een grot in het dal der Vé-
zère, gevormd door een overhangende kalksteen-
bank, bij het dorp Les Eyzies in het Fransche
departement Dordogne. Toen in 1868, bij het
bowwen van een spoorweg, het puin, dat de grot
geheel vulde, verwijderd werd, vond men bo-
ven elkander verschillende lagen, die ruw be-
werkte vuursteenen, een slagtand van een oli-
fant, stukken kool, verbrande en bewerkte been-
deren (priemen en pilspitsen) bevatten, en
waaruit men meende te Kunnen besluiten tot
nederzettingen uit het palaeolithische (diluviale)
tijdperk. In de bovenste laag vond men den sche-
del van een ouden man, het skelet eener vrouw
met dat van een nog niet voldragen kind en
twee, waarschijnlijk mamnelijke, skeletten. Daar
men deze skeletten even oud schatte als de die-
per liggende palaeolithische voorwerpen, wek-
ten zij in geleerde kringen groot opzien. Boyd
Dawkins wees voor het eerst er op, dat door de
ligging het diluviale karakter der skeletten vol-
strekt niet bewezen is en zij dus niet kunnen
dienen bij de bepaling van den bouw van den
diluvialen mensch. Een stellige ouderdomsbepa-
ling ie niet mogelijk wegens het gemis aan ken-
merkende voorwerpen; verschillende praechisto-
rici rekenen ze tot den lateren steentijd, an-
dere kennen er een hoogeren ouderdom aan
toe
Crome, John, een Engelsch schilder, den
21sten December 1769 te Norwich geboren, is de
stichter der moderne Pngelsche landschapschil-
derschool. Men vindt zijn werken in de Engel-
sche musea. Zij stellen meest gezichten in de
omstreken van Norwich voor. Crome overleed
den 22sten April 1821 te Norwich.
Cromer, Martinus, een Poolsch geschied-
schrijver, in 1512 te Biecz in Gallicië geboren,
studeerde te Krakau en werd er domheer, daar-
na secretaris en reisgenoot van Sigismund
Augustus, terwijl hij na diens troonsbeklimming
belast werd met het im orde brengen van
het Rijksarchief te Krakau. Hij werd in den
adelstand opgenomen en benoemd tot gezant
aan het Hof van Karel V, daarna van den
paus, later bij keizer Ferdinand, in 1572 bij de
vredesonderhandelingen tusschen Zweden, Dene-
marken en Lubeck te Stettin, vergezelde daarna
kardinaal Hosius naar het Concilie te Trente en
werd eerst administrateur, in 1574 coadjutor en
in 1579 zelf bisschop van het stift Ermeland.
Hij overleed den 28sten Maart 1589. Hij was een
der schranderste godgeleerden van zijn tijd en
een van de hevigste tegenstanders der Hervor-
ming. Zijn werk: „De origine et rebus gestis Po-
lonorum” (1555 en later) wordt voor de beste
geschiedenis van Polen gehouden. Hooger wordt
CROKER-—CROMWELL.
echter thans zijn geografisch-etatistisch werk
„Polonia” (1568) geschat.
_Oromer, Evelyn Baring, graaf, een Engelsch
diplomaat, werd den 26sten Februan 1841 ge-
boren en heette vroeger sir Evelyn Baring. fi
stamde af van de groote bankiersfamilie Baring
en trad in het leger, waar hij het tot majoor
bracht. Van 1872 tot 1876 was hij particulier
secretaris van Northbrook, ten tijde dat deze
onderkoning van Britsch-Indië was. In 1877 werd
hij lid van de Franseh-Engelsche commissie, die
met de regeling der Egyptische schulden belast
was. Na de afzetting vaa den khedive Ismail
werd hij in 1879 met den Franschman Bligni-
ères controleur van Financiën met raadgevende
stem in den ministerraad. Nadat hij sedert 1880
Indisch minister van Financiën onder den mar-
kies van Ripon geweest was, keerde hij in 1883
als consul-generaal en agent van Engeland naar
Egypte terug, waar hij, ondanks dezen beschei-
den titel, de eigenlijke bewindvoerder van het
land was. Gesteund door eir Collin Scott Mon-
crieff voor de openbare werken, sir John Scoti
voor justitie en sir Evelyn Wood voor het le-
ger, werd door hem het geheele staatewezen op
modernen leest geschoeid. Ter betooning voor
zijn w en werd hij in 1892 tot baron.
in 1899 tot viscount en in 1901 tot graaf Cro-
mer verheven. Met nadruk trad hij in bet begin
van 1898 op tegen de poging van den jongen
khedive Abbas pasja om zich zelfstandiger t?
maken tegenover de Engelsche voogdij. Nadat
hij 24 jaar de post van Britech vertegenwoor-
diger in Egypte vervuld had, legde hij iœ April
1907 zijn ambt om gezondheidsredenen neder.
Van zijn hand verschenen: „Modern Beypt” (2
dln., Londen 1908); „Ancient and modern Im-
perialism” (bonden 1910).
Oromlech (Keltisch, van krom — kring en
lech — steen) noemt men in Engeland, Schot-
land en Ierland gedenkteekenen eener onbekende
oudheid, welke bestaan uit naast elkander ge-
plaatste onbewerkte steenen, die in een kring
zijn opgesteld. Zij vormden begraafplaatsen of
werden voor den eeredienst gebruikt. Hoewel zi
vóoral in Engeland talrijk zijn, treft men ze ook
in Frankrijk (Bretagne), Duitschland, Spanje en
elders aan. ,
Crompton, Samuël, een Engelsch werktuis-
kundige, werd den Zden December 1753 te Fir-
wood in Lancashire geboren en overleed in het
daar nabij gelegen Hall in the Wood den 20sten
Januari 1827. Hij heeft zich verdienstelijk ge-
maakt door de goede eigenschappen der
spinmachines, onder de namen Jenny- en Wa
termachine bekend, in de mulebanken te ver
eenigen. Dit werktuig werd door hem in de J3-
ren 1774—1779 vervaardigd. Het levert draden
van groote fijnheid en meer of minder gedraaid.
zoodat hij daardoor den weg heeft gebaand voor
de hooge vlucht der katoenniijjverheid vooral in
Engeland.
Cromstaert. Zie Kromstaart.
Cromwell. Thomas, graaf van Esser, een
Engelsch staatsman, werd in 1485 te Puber
geboren, was de zoon van een smid, koos den
krijgsdienst, bevond zich in 1526 tijdens de ver-
overing van Rome bij het keizerlijk leger, genoot
CROMWELL.
daarna de gunst van kardinaal Wolsey en ein-
delijk die van Hendrik VIII, ontving in 1535 de
baronie Okenham en werd benoemd tot staats-
secretaris en tot vicaris-generaal, in welke be-
trekking hij kloosters ophief, R.-Katholieke
feestdagen afschafte enz. Door de invoering van
de wet der Zes Artikelen, waarmede hij geens-
zins was ingenomen, maakte hij zich tevens ge-
haat bij de Protestanten. Op zijn raad huwde
de koning, na het overlijden van zijn derde ge-
malin, met prinses Anna van Cleef, en Crom-
well werd daarna benoemd tot graaf van Esser
en dot nidder van den Kouseband. ’s Vorsten
genegenheid voor Catharina Howard bracht ech-
ter het gezag in handen der vijanden van Crom-
well, zoodat hij van hoogverraad en ketterij aan-
geklaagd en door het Hoogerhuis zonder verhoor
ter dood veroordeeld werd. Hij beklom het scha-
vot den 28sten Juli 1540.
Cromwell, Oliver, Lord-Protector der ver-
eenigde republieken Engeland, Schotland en Ier-
land, werd den 25eten April 1599 te Hunting-
don uit een adellijk geslacht geboren. Van zijn
jeugd is slechts weinig bekend. Na zijn huwe-
lijk met Elisabeth Bourchier (1621) voegde hij
zieh bij de secte der Puriteinen. In 1625 w
hij lid van het Parlement, en nadat dit in 1629
“door den koning ontbonden werd, stond hij op
bet punt om naar Amerika te vertrekken, toen
dit door een koninklijk bevel verhinderd werd.
In het Parlement, dat Karel I den Gden April
1640 belegde, was Cromwell een zijner hevigste
tegenstanders. Toen de Burgeroorlog eindelijk in
Engeland uitbrak en de koning te Nottingham
den adel opriep, werd Cromwell door het Par-
lement tot overste benoemd van een door hem
aan te werven ruiterkorps. Hij wist zijn troepen
te vervullen met groote geestdrift voor de vrij-
heid en den godsdienst. In zijn leger wisselden
de wapenoefeningen af met gezang en gebed; hij
zelf vervulde er het leeraarsambt en stond in
den strijd in het voorste gelid. Zijn soldaten
vormden een toonbeeld van godsdienstigheid,
krijgstucht en dapperheid. Zijn ruiterij alleen
was sterk genoeg, om in 1642 en 1643 het hoofd
te bieden aan de legers der koningegezinden;
deze moesten in het gevecht bij Horncastle het
veld ruimen met een verlies van 1000 dooden.
Bij het openen van den nieuwen veldtocht enz.
ving Cromwell den last, om met den graaf van
Manchester de noordelijke gewesten van Enge-
land aan de heerschappij des kezing: ze vntrnk-
ken. Zij belegerden York en ieverden aan prins
Ruprecht van de Palts, die met 20 000 man tot
ontzet aanrukte, den bloedig:n slag van Mars-
tonmoor (2 Juni 1664). waarbij zij een glane-
rijke overwinning behaalden. Daarna gaf York
zich over, en de noordelijke provinciën kwamen
in hun besi: [n het zuiden moest de graaf van
Esser ¿> wapens nederleggen, en het Parlement,
een dur kdag witschrijvende, gaf tevens in een
oren Orief zijn erkentelijkheid aan Cromwell te
!vunen. Manchester en Cromwell trokken nu
tuidwaarts en deden er bij Newbury de volks-
zaak zegepralen. Toen daarna het Parlement op
een verzoening met den koning bedacht was,
ontstond bij de Puriteinen de partij der Inde-
pendenten, die de vernietiging beoogden van het
643
koningschap. Cromwell stelde zieh mede aan hun
hoofd, schreef den Beten December 1644 eên
algemeenen bede- en boetedag uit, beschuldigde
het Parlement van zelfzucht en stelde voor, dat
geen parlementslid gedurende den burgeroorlog
een militaire of burgerlijke betrekking beklee-
den mocht. Deze „self-denying ordonnance” werd
aangenomen, waarna de graven Manchester en
Esser hun betrekkingen moesten nederleggen,
evenals Cromwell zelf. Thomas Fairfaz werd in
naam, doch Cromwell inderdaad opperbevelheb-
ber van het leger. In 1645 opende hij een nieu-
wen veldtocht tegen den koning en behaalde bij
Naseby een volkomen overwinning. De koning
zocht een schuilplaats bij de Schotten, doch de-
zen leverden hem in het begin van 1647, tegen
betaling van 400 000 pond sterling, uit aan het
Parlement. ,
Het Presbyteriaansche Parlement, dat met de
theocratische demoeratie der Independenten wei-
nig ingenomen wae, wilde een gedeelte van het
leger naar Ierland zenden en het overblijvend
lte aanmerkelijk verminderen; doch de of-
icieren vormden op raad van Cromweil ee
krijgsraad (council of officers) tot een soort van
Hoogerhuis, terwijl elk regiment twee soldaten
of onderofficieren onder den naam van agitators
koos, om een Lagerhuis te vormen, waarmee hij
met het leger oprukte naar Londen, de stad bin-
nentrok, het Parlement tot vernietiging van ge-
meld besluit’ noodzaakte en er een dankfeest
deed houden voor het herstel der vrijheid. In-
tusschen betoonde hij zieh voor het overige ge
matigd jegens het Parlement en behande en
koning met achting, nadat hij hem op geweld-
dadige wijze uit de handen ván het Parlement
in de macht van het leger had gebracht. Zelfs
trad hij met hem in onderhandeling over de
voorwaarden van zijn herstel. De koning beloof-
de aan Cromwell de orde van den Kouseband,
den titel van graaf van Es ez eù het opperbevel
over het leger, maar spor !g daarop kreeg Orom-
well een bref in hander, door Karel I aan zijn
gemalin gericht, waarin hij aan Cromwell in
plaats van den zijden Kouseband een henne-
pen strop beloofde. De troepen wilden geen ver-
dere onderhandelingen meer met den koning,
maar eischten zijn afzetting en de repu .
Cromwell gaf daaraan gehoor, toen de koning naar
het eiland Wight vluchtte, zich met de Schotten
in verbinding stelde en zoodoende de tweede bur-
geroorlog oitbrak. Cromwell dempte den opstand
der koningsgezinden, behaalde met slechte 8000
man de overwinning in de gevechten bij Pres-
ton, Wigan en Warington en wendde zich toen
weder tot het ongehoorzame Parlement. Hij ver-
langde het afbreken der onderhandelingen, ‘het
in staat van beschuldiging stellen van den ko-
ning met zijn 2 oudste zonen en het samenroe-
pen van een nieuwe vertegenwoordiging. Te-
vens werd de koning naar het kasteel Hursteast-
le gebracht. Toen het Parlement weigerde aan
de eischen van Cromwell gehoor te geven, deed
deze de bekende „Zuivering van het Parlement”
plaats grijpen, doordien hij de ingangen met zijn
troepen bezette, alleen aan de Independenten den
toegang verleende en 40 Preebyterianen in hech-
tenis nam. Nu had hij de macht in handen: het
644
leger vorderde ‘de terechtstelling des konings en
de hoofden der Independenten verklaarden zich,
naar het voorbeeld. van Cromwell, voorstanders
der republiek. Het proces nam een aanvang; het
aodvonnis werd over den koning uitgesproken,
en deze beklom den 80sten Januari 1649 het
schavot. |
Hierop werd onder de leiding van Cromwell
de republikeinsche regeeringsvorm ingevoerd.
Het Parlement verkreeg de wetgevende macht,
en een Staatsraad, waarin Cromwell de hoofd-
rol epeelde, de uitvoerende macht. Deze laatste
bevond zieh echter tusschen een machtig leger
en talrijke godedienstige secten vaak niet wei-
nig In de engte. Intusschen werd een opstand
in Ierland met geweld door Cromwell gedempt,
en hij bekleedde er zijn schoonzoon Ireton met
de waardigheid van etadhouder, waarna hij in
1650 met 16000 man naar Schotland oprukte,
waar men den oudsten: zoon van Karel I tot
den troon had geroepen. Daar onderscheiden
schermutselingen zijn leger verzwakt hadden,
stond hij op het punt naar Engeland terug te
keeren, toen de Schotten zich waagden aan een
beslissenden slag bij Dumbar, die met hun ne-
derfaag eindigde (3 September 1650). Juist een
jaar later behaalde Cromwell nogmaals een ovar-
wirming op de Schotten bij Worcester, zoodat
hun koning de wijk moest nemen naar Frank-
rijk, waarna de overwinnaar met vorstelijke
praal Londen binnentrok en door het Parlement
begiftigd werd met uitgestrekte goederen en een
jaargeld van 4000 pond sterling. De Nederlan-
den, waar men voor de met de Oranje's verwan-
te Stuarts sympathie gevoelde, werden door de
invoering der Akte van Navigatie zeer bena-
eeld.
Intueschen wekte de macht van Cromwell den
argwaan van het Parlement. Men vreesde dat
hij, steunende op het leger, voornemens was,
zich van de koningskroon meester te maken.
Daarom nam het een besluit, dat eenige regi-
menten in dienst zouden treden der vloot. Crom-
well eischte nu, in het belang des volks, een
ontbinding van het Parlement, en zoodra hij ver-
nam, dat het herkozen was, bezette hij den 20sten
April 1652 het gebouw, trad met gedekten hoof-
de de vergaderzaal binnen, overlaadde de leden
met een vloed van smadelijke verwijtingen en
deed hen vit elkaar drijven, waarna hij ook de
zittingen schorste van het Uitvoerend Bewind.
Nu had hij al het gezag im handen, benoemde
‘een ander Bewind en riep op verzoek van de
stad Londen een nieuw Parlement bijeen, be-
staande uit godsdienstige dwepers, die echter
een gezonden blik op het staatkundige leven
bleken te bezitten (Barebone parliament). Dit
Parlement voerde een onbeperkte godsdienstvrij-
heid, het burgerlijk huwelijk, de opheffing van
den priesterstand en van de tienden enz. in,
werd echter den 12den December 1653 ontbon-
den, omdat het de wettigheid van Cromwell's
groote macht wenschte te onderzoeken. Nu be-
noemde de krijgsraad hem den 14den December
tot Lord-Protector van Engeland, Schotland en
Ierland, en hij bezwoer 2 dagen later een door
zijn vriend Lambert opgestelde grondwet, vol-
gens welke hij tot eersten magiatraatspersoon ver-
CROMWELL.
hevən werd, in wiens naam alle besluiten uitge-
vaardigd, recht gedaan en alle betrekkingen be-
geven werden; tevens had hij het recht van ge-
nade, behalve bij moord en hoogverraad. Naast
hem bevond zich een Parlement van 400 leden;
de R-Katholieken en zij, die de wapene tegen
de volkspartij gevoerd hadden, waren er van
uitgesloten, en om kiezer te zijn, moest men 20
pond sterling aan inkomsten bezitten. De staats-
raad bestond uit 21 leden en kon tijdens de af-
wezigheid van het Parlement met den Protector
rechtageldige wetten afkondigen; de sterkte van
het leger werd bepaald op 20 000 man voetvolk
en 10000 ruiters.
Cromwell gevoelde, dat hij zijn gezag beves-
tigen moest door het volk in gestadige spaaning
te houden. Voorts achtte hij zich geroepen, als
beschermer van alle Protestantsche belangen in
Europa op te treden; hij sloot een verbond met
Zweden, noodzaakte Frankrijk tot verdraagzaam-
heid, eindigde den strijd tegen Nederland (Eer-
ste Engelsche zeeoorlog) en verklaarde den oor-
log aan Spanje. In 1655 zond hij een vloot naar
de Middellandeche Zee en een andere naar West-
Indië, welke laatste Jamaïca in bezit nam. De
Spanjaarden wreekten zich door het veroveren
van Engelsche koopvaardijschepen, hetgeen hun
echter door den Engelschen admiraal Blake
ruimschoots vergolden werd. Niet minder krach-
tig was het binnenlandsch bestuur van Crom-
well. Om een verzoening der verschillende par-
tijen tot stand te brengen, riep hij in 1654 een
vrij gekozen Parlement bijeen, doch toen dit zijn
zitting opende met de vraag naar het recht, waar-
mede de Protector zijn gezag in handen had
maakte hij de leden opmerkzzam op het belache-
lijke van zulk een vraag, daar zij juist in naam
van dat gezag waren bijeengekomen. Voorts be-
zette hij den toegang en deed hun een acte on-
derteekenen, waarbij zij dat gezag erkenden.
Niettemin vond hij er verzet, zoodat hij het in
1654 ontbinden moest. Dit gaf aan de konings-
gezinden moed, om samen te spannen ten gun-
ste van den prins van Wales, doch het comptot
werd verraden en onderdrukt. Cromwell werd
nu strenger en zijn bestuur was vooral hard in
Schotland en Ierland. ,
Thans heerschte een tijd lang de militaire
dictatuur, waartoe het land in 12 militaire dis-
tricten werd verdeeld. Geldgebrek, wegens de
zeer kostbare buitenlandsche staatkunde, noopte
hem een nieuw parlement samen te roepen, op
welks samenstelling hij echter een grooten 19:
vloed uitoefende, opdat het zich meer gehoor-
zaam betoonen zou. Dit verklaarde inderdaad de
Stuarts vervallen van hun recht op de Kroon,
noemde elken aanslag tegen de bestaande Re-
geering hoogverraad en verscheen den ` 4den
Ápril 1657, om hem de koninklijke waardigheid
aan te bieden. Cromwell weifelde, daar hij door
de aanneming zijn republikeinsche beginselen
verloochende, de strengste republikeinen tegen
zich zou krijgen en zijn bloedverwanten tevens
verklaarden, dat zij hem als koning niet langer
als hoofd der familie wilden erkennen; vandaar
dat hij in een lange redevoering het aanbod van
de hand wees. Daarna werd in een den 25sten
Mei als „humble petition and advice” hem over-
CROMWELL—CRONEGK. `
gereikte grondwet zijn gezag omschreven. Hij
verkreeg het recht om een opvolger te benoemen,
benevens een vaste begrooting voor de staats-
uitgaven, terwijl hem de vrijheid tot het voor-
schrijven van wetten en tot het willekeurig ver-
wijderen van Parlementsleden ontnomen werd.
Het Hoogerhuis werd hersteld en de godsdienst.
vrijheid, met uitzondering van die der R.-Ka-
tholieke en der Bisschoppelijke Kerken, gehand-
haafd. Cromwell bezwoer den 2östen Juni de
nieuwe grondwet en ontving een Bijbel, een
zwaard en een staf als teeken zijner waardigheid.
Zijn oudsten zoon Richard ont hij aan het
Hof, om hem in de staatszaken in te wijden, en
hij gaf zijn beide nog ongetrouwde dochters ten
huwelijk, de eene aan een kleinzoon van den
graaf van Warwick en de andere aan den vis-
count Fauconberg, om alzoo den adel aan zich
te verbinden. Voorts ontsloeg hij alle burgerlij-
ke en militaire ambtenaren, An wie hij geen ver-
trouwen stelde.
Den 20sten Januari 1658 opende hij het ver-
daagde Parlement, doch zijn tegenstanders, die
daarin de meerderheid hadden, weigerden de nieu-
we lords in hun waardigheid te erkennen en
trokken zelfs de geldigheid der grondwet in twij-
fel. De Proteetor, hierover vertoornd, ontbond
den 4den Februari het Parlement. Een nieuwe
samenzwering werd ontdekt en treng ge-
straft. Inmiddels mam de ontevredenheid van
dag tot dag toe. De republikeinen noemden hem
een onderdrukker der vrijheid; in het leger
heerschte een oproerige geest, zelfs zijn bloed-
verwanten werden afkeerg van den man, die
slechts eigen grootheid scheen te beoogen, en
het volk begon Karel Stuart als een redder te be-
schouwen. Dit alles ontroofde aan Cromwell
zijn voormalig zelfvertrouwen; hij omringde zich
met wachters en verwisselde bijkans elken nacht
van slaapkamer. Zijn gestadige angst, zijn smart
over den dood zijner dochter Elisabeth Claypole
en zijn verdriet over de trouweloosheid zijner
vrienden wierpen hem op het ziekbed; hij zag
echter nog geen gevaar. evenwel de genees-
heeren verzekerden, dat hij weldra sterven zou,
verscheen een deputatie van den Staatsraad, om
te vernemen, wien hij tot opvolger benoemde.
Hoewel hij reeds bewusteloos was, gaf hij op de
vraag, of zijn zoon Richard zijn plaats moest in-
nemen, een bevestigend antwoord, en overleed
kort daarna, den Sden December 1658.
Het lijk van Cromwell werd onder de restau-
ratie opgegraven en aan de galg gehangen. Het
nageslacht heeft hem echter juister beoordeeld.
Hij onderscheidde zieh door zijn krijgskundige
bekwaamheid en door grooten godedienstijver,
en deze twee eigenschappen brachten bem aan
het hoofd der volksbeweging. Hij bediende zich
wel is waar van de hartstochten der menschen,
om zijn oogmerken te bereiken, doch zijn vroom-
heid was welgemeend. Als staatsman vereenigde
hij groote schranderheid met een ijzeren wil en
met een zeldzame voortvarendheid. Bij zijn dood
was er orde in het rijksbestuur, was de rechte-
pleging veel verbeterd, en had hij den invloed
van Groot-Brittannië in het buitenland aanmer-
kelijk vermeerderd. Zelf was hij voor alle amb-
tenaren een voorbeeld van matigheid en eenvoud,
645
berwijl hij tevens den bloei der wetenschappen
bevorderde en voor de noordelijke gewesten van
Engeland een hoogeschool stichtte te Durham.
Van zijn brieven en staatkundige geschriften zij
uitgaven bezorgd door Carde (797) en door Ni-
kols (1743). Mannen als Villemain, Merle d'Ae,
bigné, Carlyle, Macaulay, Guizot, Picton, Firth,
John Morley, Merriman enz. hebben zija daden,
lotgevallen en karakter beschreven, terwijl Rau-
pach, Victor Hugo en Brachvogel daaraan de
stof voor een drama hebben ontleend.
Literatuur: Gardiner, History of the
civil war 1642—1849 (Londen 1886—1891);
Idem, History of the Commonwealth and Protee-
torale 1649—1660 (Londen 1894—1901); Firth,
Cromwell (Londen 1901); Idem, The last years:
of the Protectorate, 1656—1658 (1909); Harri-
son, Oliver Cromwell (1908); Morley, Oliver
Cromwell (1904); Carlyle, Letters and speeches
of O. Cromwell (1904). |
Voor de tot 1888 verschenen studiën zie
Pirth’s artikel in de „Dictionary of National Bio-
graphy”.
romwell, Richard, de derde, doch oudste in
leven zijnde zoon en opvolger van den voorgaan-
de, werd geboren den 4den October 1626, ont-
ving gedurende de roemrijke loopbaan zijns va-
ders zijn ie ing op het land, en hield zich
vervolgens bezig met het bestuur van een klei-
ne bezitting, waar hij ontoegankelijk bleef voor
de eerzucht. Gedurende het rechtsgeding van
Karel I bezwoer hij zijn vader, het leven van
dien vorst te sparen. Wel aanvaardde hij volgens
den uitersten wil zijns vaders de waardigheid
van Proteetor; doch hij was traag, weinig be-
gaafd, stelde geen belang in staatszaken en had
nooit het zwaard gevoerd en steunde derhalve
miet, zooals zijn vader, op het leger, maar op het
gedurende de eerstvolgende
Parlement. Reeds
Parlementsvergadering (Januari 1659) gevoelde
hij het onhoudbare van zijn toestand, zoodat h
den 25sten Mei daaraanvolgende afstand de
van zijn betrekking en naar zijn landgoed te-
rugkeerde tegen toekenning van een jaargeld.
Toen het echter bleek, dat hij betrekkingen had
aangeknoopt met de Stuart's, werd dit door het
Parlement ingetrokken. Bij het herstel van Ka-
rel II nam hij de wijk naar Frankrijk, doch keer-
de omstreeks het jaar 1680 naar Engeland te-
rug, waar hij onder den naam van Olark te
Cheshunt in Hertfortshire zijn verblijf hield. Hij
overleed in 1712. Zijn jongere broeder Henry,
eboren in 1628, sedert 1654 stadhouder van
erland, nam tegelijk met Richard zijn ontslag
en leidde verder een ambteloos leven. Hij over-
leed in 1674.
Zie: Sir R. Tangye, The two Protectors (1899).
Zie voorts de literatuur bij Olivier Cromwell.
Cronegk, Johann Friedrich vrijheer von
een Duitech dichter, den 2den September 173$
te Ansbach geboren, maakte zieh reeds vroeg be-
kend met oude en nieuwe taal- en letterkunde,
studeerde te Halle en te Leipzig in de nechtem
en kmoopte betrekkingen aan met de meestbe-
roemde schrijvers van zijn tijd, vooral met Gel-
lert. Hij schreef een paar blijspelen: „Der Misz-
vergnügte” en „Der Misztrauische” en ontwierp
het plan voor zijn „Codrus”. Nadat hij in 1752
` ren
646
tot Dat, vegeerings- en justitieraad benoemd
was en een reis naar Italië volbracht had, be-
zorgde hij van 1754 tot 1756 met Rabe, Ux en
Hirsch het weekblad „Der Freund” en verwierf
den prijs voor het beste Duitsche treurspel met
zijn „Codrus”. Hij overleed den lsten Januari
1758. Tot um beste stukken ‘behooren zijn
leerdichten, puftdichten en geestelijke diede-
Cronholm, Abraham, een Zweedsch ge-
schiedschrijver, den 22sten October 1809 te
Landskrona in bet landschap Schonen geboren,
studeerde te Lund en was aldaar van 1882 tot
1855 hoogleeraar in de Noorsche geschiedenis.
Hij overleed den 27sten Mei 1879 te Stockhoim.
Hij heeft onderscheiden belangrijke werken ge-
schreven, zooals over de Waragers (,„Vaeringar-
ne”, 1882), over Noorsche oudheden (,„Forn-
nordieka-minnen'’, 1833—1835, 2 dln), over de
R-Katholieke ligue en de Hugenoten („Catholi-
ka Ligaa g Huguenotterna”, 1839), een geschie-
denis van Schonen („Skănes politiska historia”,
1846—1851, 2 dln.) en over den Dertigjarigen
Oorlog („Trette Oäriga Krigst”, 1847—1849,
met Mellin). Daarenboven leverde hij een geschie-
denis van Zweden onder Gustaaf Adolf (,Sveri-
pe Historia under Gustav II Adolphs rege-
rings”, 1867—1872, 6 dla), „De Snorronis Stur-
lonides historia” (1834) en „De Sueciae nobili-
um ordine ante unionem Calmariensem institu-
to” (1848). Ook was hij medewerker aan het
„Biographisk lexikon oefver namnkunnige Svens-
ka-män” (1885—1857, 23 dln.).
Cronjé, Pieter Arnoldus, een Boerengene-
raal, werd omstreeks 1835 geboren en vestigde
zich in Transvaal. In 1881 werd hij, gedurende
den oorlog tegen de Engelschen, commandant
en veroverde Potchefstroom. Daarna werd hij lid
van den Volksraad en van den Uitvoerenden
taad en hoofdopzichter over de inboorlingen. Hij
was een der aanvoerders, die den inval van Ja-
meson bij Krügersdorp den Isten Januari 1896
terugsloegen en deze met zijn geheelen troep ge-
vangen namen. Bij het uitbreken van den Zmd-
Afrikaanschen oorlog verkreeg Di in 1899 het
commando over het westelijke Boerenleger, waar-
ziee hij te vergeefs Mafeking en Kimberley be-
legerde, maar de aanvallen van lord Methuen
aan de Modderrivier (28 November) en bij Ma-
gerstontein (11 December) afsloeg. Bij het op-
rukken der Engelschen onder lord Roberts werd
zijn stelling door de Engelsche cavalerie onder
generaal French omtrokken, waarna hij terug
moest trekken en den 27sten Februari 1900 met
3700 man bij Paardeberg capituleerde. Als krijgs-
gevangene werd hij naar St. Helena ebracht,
maar keerde na beëindiging van den oorlog naar
Transvaal terug. Later trad hij in Amerika in
een paardenspel op, waar hij tafereelen uit den
Zuid-Afrikaanschen Oorlog opvoerde. Hij over-
leed in 1911 te Klerksdorp.
Crooked-Islands is de naam van eeú
groep der zuidelijke, aan Engeland toebehooren-
de Bahama-eilanden. Zij bestaat uit de eilanden
Crooked, Acklin, Fortune en Castle. Het voor-
naamste eiland is Crooked, op welks oostelijk
uiteinde de havenstad Pitts Town zich verheft.
Zij is een station van destoomvaartlijn naar Ja-
CRONEGK-—CROQUET.
maïca. Deze eilande p telt op 253. v. km.
(1911) 3274 inwoners. "` P l
Orookes, William, een Engelsch natuur-
en scheikundige, im 1882 te Londen geboren,
bezocht in 1848 het College of chemistry en was
aldaar werkzaam van 1850 tot 1854 als assis-
tent bij A. W. Hofmann, vertrok vervolgens naar
Oxford als ambtenaar der meteorologische afdee-
ling van het Radcliffe-observatorium en werd in
1855 geplaatst te Chester als leeraar in de schei-
kunde. In 1859 stichtte hij het „Chemical News”
en woonde sedert dien tijd ambteloos te Londen.
Sedert 1864 redigeert hij het „Quarterly Jour-
nal of Science”. In 1861 ontdekte hij door mid-
del der spectraalanalyse het thallium, waarvan
hij de eigenschappen onderzocht. Ale natuurkun-
dige hield hij zich bezig met optische proeven,
vooral met zulke, die in verband staan met de
spectraalanalyse en met de studie van het zon-
nespectrum. Dientengevolge begaf hu zich in
1871 als lid der expeditie tot waarneming der
zonsverduistering naar Oran. Sedert 1872 wijdde
hij zich aan bet nagaan van de schijnbaar afstoo-
tende beweging der lichtstralen, welke reeds
vroeger door Fresnel was opgemerkt, en zijn on-
derzoek bracht hem tot de vervaardiging van
den radiometer. Hij bestudeerde de verschijnse-
len van den doorgang van electrische ətroomemn
door zooveel mogelijk luchtledig gemaakte ruim-
ten (Crookeesche buizen) en dedäe in
1871 de uitkomsten daarvan mede in een ver-
handeling „Over de stralende stof”. Hij is te-
vens een ijverig voorstander van het spiritisme.
Zijn voornaamste werk is „Select methods in
chemical analysis” (3de druk 1894).
Crookesiet is de naam van een in 1867
door Nordenskjöld ontdekt en naar Crookes ge-
noemd mineraal, dat koper, selenium, zilver en
thallium bevat. Te voren had men het thallium
slechts in uiterst kleine hoeveelheden als bij-
mengsel in andere mineralen gevonden, het croo-
kesiet bestaat er voor 17,2 procent uit. Het mi-
neraal heeft een loodgrauwe metaalkleur, kleurt
bij het smelten voor de blaaspijp de vlam inten-
sief groen en heeft een soortelijk gewicht van
6,9. Het crookesiet komt voor in een kopermijn
te Skrikerum in de Zweedsche provincie Sma-
land.
Crookessche buizen zijn gesloten en met
ingesmolten platinaëlectroden voorziene glazen
buizen, waarin de lucht of een ander gas tot op
ongeveer 1 millioenste atm. verdund is, terwijl
deze spanning in de Geisslersche buizen elechts
Leg atm. bedraagt. Zij werden voor het eerst
door J. W. Hittorf (1869) en later door W. Croo-
kes (1879) gebruikt om de eigenschappen van
het kathodelicht te bestudeeren, waarom ze dan
ook juister Hittortsche buizen genoemd worden.
Vooral werden zij algemeen bekend door de ont-
dekking der kathode- en Röntgenstralen (zie al-
daar).
Orop ie vooral de naam voor den tabakoogst
in Noord-Amerika. Orops zijn bovendien groote
vaten, waarin de tabaksbladeren verpakt worden.
Cropnoten zijn brieven over het gewicht, kwa-
liteit enz. van de tabak.
Oroquet, niet te verwarren met cricket, is
een in Engeland en ook hier en daar op het
CROQUET-—CROSSFELL.
vastland van Europa geliefd balspel, dat ver-
moedelijk zijn grooten bijval te danken heeft aan
de omstandigheid, dat ook vrouwen en meisjes
daaraan mogen deelnemen. Het wordt gespeeld
op een effen grasvlakte, waarop naar een be-
paald plan een aantal ijzeren bogen zijn ge-
plaatst. Twee of meer personen beijveren zich,
om houten ballen, ter onderscheiding verschil-
lend gekleurd, met lange hamers door de bogen
te drijven. Wie het eerst al de bogen met zijn
gepasseerd is, heeft de overwinning behaald. In
den laatsten tijd geraakt croquet al meer en
meer op den achtergrond.
Oroquetten noemt men kleine croquant ge-
bakken gerechten, die langwerpig en rond kun-
nen zijn. Zij bestaan uit een dirke bruine of
witte saus met stukjes wild, vleesch, visch of
zwezerik, die dik genoeg is om gevormd te kun-
nen worden. Het verkregen rolletje of balletje
wordt met eiwit en paneermeel omgeven, waar-
na het gebakken wordt in Wel Ook kun-
nen eroquetten gemaakt worden van aar 8
purée, rist of boonenpurée. ppe
In de meeste gevallen worden croquetten als
tueschengerecht opgediend.
Croquis noemt men een op het terrein ont-
worpen schets van een landstreek, waarbij men,
met behulp van asnwezige plattegronden en
kaarten, vooral met het oog te rade gaat. Een
dergelijke terreinechets dient dan als aanvulling
van de kaarten. Voor oorlogsdoeleinden worden
croquis gemaakt door veldwacht- en patrouille-
commandanten,
Crore of Kuron is in Voor-Indië een geld-
som van 100 lacs of 10 millioen roepijen. 100
erores vormen een mas. Het vierde deel van een
mas heet areb. In zoogenaamde compagnieroe-
pijen (sedert 1862 regeeringsroepijen genoemd)
is crore een hoeveelheid van 286458*/, troypond
of 106918,266 kg. fijn zilver.
Orosby of Great Crosby is een stad in het
Engelsche graafschap Lancaster, 10 km. ten N.
W. van Liverpool gelegen met (1911) 12273 in-
woners. In de buurt ligt de badplaats Crosby.
Grosnes (Stachys tuberitera) of A
andoorn is een uit Japan afkomstig wortelge-
was, dat in nieuweren tijd als groente gegeten
wordt en zijn naam ontleent aan de gelijknamige
plaats in Frankrijk (in het arrondissement Cor-
beil van het departement Seine et Oise, waar
de plant het eerst in Europa gekweekt werd. In
Japan draagt zij den naam chorogi, en ook in
Noord-China komt zij voor. De plant bezit een
kruidachtigen stengel, ongeveer een voet hoog,
en een knobbeligen wortelstok (zie de afb), die
aangenaam van smaak is. Deze wordt gekookt,
gebakken en gepoft gegeten.
De cultuur is zeer gemakkelijk. Nadat een
stuk land in den herfst flink bemest is, legt men
einde Maart of begin April telkens 2 of 3 stuk-
ken wortelstok gamen in 10 em. diepe g:
ten, die 30—40 cm. van elkander verw
derd zijn, en moet men zorgen, dat de bodem los
blijft en alle onkruid zorgvuldig gewied wordt.
Nadat het loof geheel afgestorven is in den
herfst, haalt men de wortelstokken uit den bo-
dem en bewaart deze, tot ze gebruikt worden, in
kelders onder zand. Aan de lucht verschrompe-
647
len zij en verliezen hun smaak. In ons land zal
dit gewas hoogstwaarschijnlijk nimmer een toe-
komst van beteekenis krijgen.
Oroenes.
Oross, Richard Assheton, viscount, een En-
Fa, conservatief eg, in 1823 te Red
r H Preston in Lancashire geboren, atu-
deerde te Cambridge en werd in 1849 advocaat.
Hij werd in 1857 lid van het Lagerhuis, voeg-
de zich bij de conservatieve partij en behoorde
tot de vrienden van lord Derby. Als uitstekend
redenaar verwierf hij grooten invloed. Disraeli
bood hem in 1874 de portefeuille van Binnen-
landsche Zaken aan. Hij toonde zich in dit ambt
volkomen op zijn plaats en was weldra met sir
Stafford Northcote (kanselier der Schatkist) het
invloedrijkste lid der Regeering. Toen de ver-
kiezingen van 1880 de liberale partij onder
Gladslone aan het bewind brachten, legde hij
zijn betrekking van staatssecretaris van Binnen-
landsche Zaken neder en nam in het Pa lement
weder op de banken der oppositie plaats. Van
Jani 1885 tot Januari 1886 had hi zitting in
het kabinet-Salisbury en in Augustus van het
jaar belastte hij zich met de portefeuille voor
ndië, terwijl hij met den titel van viscount zit-
ting nam in het Hoogerhuis, In Augustus 1892
trad hij met Salisbury af, nam weder zitting in
het kabinet in 1895, maar legde in 1900 zijn
ambt als geheimzegelbewaarder neder.
Grosstell is de hoogste top van het Penni-
nische gebergte in Engeland en bereikt een hoog-
te van 892 m. Naar het W. valt hij steil naar
het dal van den Eden af. Hier ontspringen de
Tyne en de Tees.
648
Crossopterygii. Zie Visschen.
Orotalaria is de naam van een tropisch
plantengeslacht uit de familie der Vlinder-
bloemigen (Papileonaceae). Het onderscheidt
zich door een 5-spletigen, 2-lippigen kelk (de
bovenlip 2-, de onderlip S-erletie), een zeer
groote, hartvormige, achterwaarts gebogen vlag
met eeltigen voet em een sikkelvormig gesplit-
ste, zelden stompe kiel, 10 éénbroederige meel-
draden, geheel vereenigd of in een gespleten
bundel, en een gesteelde, opgeblazen, veelzadige
peul, en omvat éénjarige of overblijvende krui-
den en heesters met enkelvoudige of handvor-
mig samengestelde bladeren en fraaie gele bloe-
men. De belangrijkste soort is C. juncea L., wier
vezels den Indischen hennep leveren, die in Ben-
galen den naam van sun draagt en tot vervaar-
diging van zakken en van zeildoek voor prau-
wen dient.
Orotch, William, een Engelsch toonkunete-
naar, die reeds vroeg als „wonderkind groot
opzien baarde, werd den öden Juli 1775 te Nor-
wich geboren. In 1788 ging hij te Oxford in de
godgeleerdheid studeeren, maar kreeg twee jaar
later een aanstelling als organist van de Chris-
tuskerk aldaar; iw 1794 werd hij baccalaureus
in de muziek en in 1797 opvolger van Hayes
als hoogleeraar aan de universiteit en organist
van St. John's College. In 1799 promoveerde hij
tot doctor en hield van 1800 tot 1804 voorle-
zingen aan de muziekschool. In 1820 werd hij
lector in de muziek aan de „Royal Institution”
te Londen en twee jaar later directeur van de
nieuw-opgerichte „Royal Academie of Music”
aldaar. In 1832 nam hij als zoodanig ontslag.
Crotch overleed den 29sten December 1847 te
Taunton, Hij componeerde oratoria, anthems,
cantates, orgelconcerten en schreef „Practical
thorough bass”, „Questions in harmony” (1812),
„Elements of musical composition” (1812).
Croton is de naam van een tropisch plan-
tengeslacht uit de familie der Wolfsmelk-
achtigen (Euphorbiaceeën). Het onderscheidt
zich doorgaans door éénslachtige, in trossen ge-
plaatste bloemen met een 5-deeligen kelk, een
5-bladerige bloemkroon met evenveel klieren, 10
tot 20 of nog meer meeldraden, bloembladlooze
vrouwelijke bloemen met 3 gespleten stijlen
en-een vrucht, die in 3 stukjes uiteen valt (een
driedeelige klaisvmucht, daar elk stukje boven-
dien openspringt en zoo de zaden uitwerpt. Van
dit geslacht noemen wij U. adipatum Kunth,
een boom, die ter hoogte van 6 m. aan de Ama-
zonenrivier groeit en eem hars oplevert, dat er
als wierook gebruikt wordt — O. aromatteum L.
een kleinen boom in Oost-Indië, in Cochinchina
en op de Molukken, uit wiens sap een balsem
wordt bereid, terwijl op zijn takken een schild-
luis (Coeeus lacca Kerr.) verblijf houdt — 0.
balsamiler L., een West-Indischen heester, waar-
van men een uitmuntenden balsem en tevens
een zeer gezochte likeur (eau de Mantes) ver-
krijgt — C. Cascarilla L., een heester, die ter
hoogte van 1 of 2 m. in Florida, Peru, Para-
guay, op de Bahama-eilanden en op de Antil-
len gevonden wordt — C. Eluteria Benn., een
heester van Haïti, waarvan de schors onder den
naam van cascarilla in den handel komt — C.
CROSSOPTERYGII-—CROTONRIVIER.
lineare Jacq., op, Tamatoa groeiende, waar de
bladeren: tegen kotiek worden aangewend en de
jonge takken om geur te geven aan waterbaden
— C. origanifolium Lam., die een balsem geeft,
welke als copaïvabaleem van St. Domingo zeer
gezocht is, terwijl men van de takken en blade-
ren een likeur stookt, die in West-Indië tot de
geliefkoosde dranken behoort — en eindelijk de
meest-belangrijke soort, namelijk O. Tiglium L.,
die het granum moluccanum (Semina Crotonis)
oplevert, waaruit de crotonolie verkregen -
Deze boom, die in Oost-Indië veelvuldig ge-
kweekt wordt, wordt 5 tot 7 m. hoog en draagt
eironde, puntige bladeren, bloemtrossen met
neerhangende vrouwelijke bloemen en driekan-
tige, stompe vruchten met viltige zaden. Uit
deze laatste wordt de erotonolte bereid. Die
olie, welke over Madras en Bombay naar Euro-
pa wordt verscheept, is geel of bruin van kleur.
zoo dik als olijfolie, heeft een prikkelenden na-
smaak en riekt ranzig en onaangenaam; zij lost
gemakkelijk op in aether en gedeeltelijk ook in
alcohol. Zij is zeer vergiftig en veroorzaakt bij
inwendig gebruik reeds in geringe hoeveelheid
een sterken buikloop en in grootere hoeveelheid
een pijnlijken dood. Zij bestaat uit glyceriden
van verschillende vetzuren en uit erotonolxuur,
waaraan de vergiftige werking toegeschreven
wordt.
Wanneer men de huid met crotonokie inwrijft,
ontstaat ontsteking op de ingewreven plek. Al-
leen in wanhopige gevallen van constipatie wordt
zij inwendig voorgeschreven, en dan ten bedrage
van 1 tot 3 droppels, vermengd met amandel-
olie enz.
Sommige Crotonsoorten komen als eierplan-
ten voor, zooals O. penicillatum Ventensat,
van Cuba, — en CO. argenteum L., van Zuid-
Amerika afkomstig.
GCrotonaldehyd is een aldehyd, behooren-
de tot de vetlichamen met onverzadigde kooletof-
keten, van de samenstelling Cd) — CHs.CH
CH. CHO. Het wordt gevormd door condeneatie
van 2 moleculen gewoon acetaldehyd, bijv. door
verhitting met verdund zoutzuur. Het eroton-
aldehyd is vloeibaar, heeft een stekenden reuk,
kookt bij 105° C. en oxydeert aan de lucht lang-
zaam tot erotonzuur.
Grotonchloral of buiylehloral (CeHsCLa0)
ontstaat door de inwerking van chloor op alde-
hyd. en vormt een olieachtige, kleurlooze vloei-
stof, die zich met water tot erotonchloralhydraat
of bulylchloralhydraat verbindt (C.HsCl:0. He
O). Dit laatste vormt dunne, helderwitte, zijde-
glanzige krietalblaadjes, die hardnekkig eenig
water blijven behouden, een eigenaardigen geur
en een brandenden smaak bezitten. Het smelt bij
780 C. en tost in koud water moeilijk, maar in
warm water en vooral in alcohol, aether en giy -
cerine gemakkelijk op. Het werkt op ’s merlechen
lichaam op dergelijke wijze ale chioral.
Crotonchloralhydraat. Zie Crotonchlo-
ral.
Crotonolie. Zie Croton.
Crotourivier is een rivier in den Noord-
Amenikaanschen staat New-York, die ongeveer
40 km. boven New-York in den Hudson uit-
mondt en sedert 1842 de stad New-York ten
CROTONRIVIER-—CROY.
deele van water voorzag. Van 1885 tot 1890
werden de oude waterwerken door nieuwe ver-
vangen, hetgeen 25 millioen dollars kostte. Deze
leveren 1000 millioen liter per dag. In 1905 zijn
deze werken nogmaals uitgebrei
Crotonzuur, CaHe0s, is een onverzadigd
éónbasisch zuur en bestaat in 5 isomere vormen.
Een ervan ontstaat door oxydatie van crotonal-
dehyd, het vaste crotonzuur smeltende bij 71°
en het kookpunt liggende bij 180°.
Crotus Rubianus, eigenlijk Johannus Jä-
ger geheeten, een Duitsch humanist, omstreeks
1480 te Dornheim bij Arnstadt geboren, stu-
deerde te Erfurt, waar hij nauwe vriendschap
sloot met Luther en Hutten en later met Mu-
tianus. In 1510 werd hij hoofd der klooster-
school te Fulda en verbleef van 1517 tot 1520
in Italië. Na zijn terugkeer rector der universi-
teit geworden, te hij Luther plechtig op
diens reis naar Worms en koos voor hem par-
tij. De ervaringen, die hij als geestelijk raad van
Albrecht van Brandenburg in Koningsbergen
(1524—1530) opdeed, deden hem echter tot de
oude Kerk terugkeeren, hoewel hij de fouten
ervan inzag. Door de Lutherechen hevig bestre-
den, woonde hij voortaan als canonicus te Hal-
le, waar hij na 1539 overleed. Hij was de voor-
naamste schrijver van „Epistolae obscurorum vi-
rorum”,
Croup. Zie Kroep.
Oroupiers noemt men bij de speelbanken
de pensonen, die de gelden, door de inzettere
verloren, naar zich toe halen of aan de winnaars
de behaalde winsten uitbetalen.
Crousaz, Jean Pierre, een Zwitsersch ge-
leerde, den 13den April 1668 te Lausanme ge-
boren, werd in 1700 in zijn vaderstad tot hoog-
leeraar beroepen en in 1706 met de rectorswaar-
digheid bekleed. In 1724 werd hij hoogleeraar
in de wiskunde en wijsbegeerte aan de academie
te Groningen, vertrok 2 jaar later in die betrek-
king naar Kassel, werd onderwijzer van een zoon
van prins van Hessen-Kassel en begaf zich in
1737 naar Lausanne, waar hij zijn voormalige
betrekking weder aanvaardde en in 1748 over-
leed. Nadat zijn „Mémoire sur le mouvement”
door de Académie te Parijs bekroond was, werd
hij An 1725 lid dier instelling. Ook behaalde hij
onderscheiden prijzen bij de Académie te Bor-
deaux. Hij schreef onder anderen: „Système de
réflexions etc. ou nouvel essai de logique”, „Trai-
té du beau” (Amsterdam 1715), „Traité de l'es-
prit humain” (1741) en „Oeuvres diverses”.
Orow, Kraaien-Indianen of Absaroka, vor-
men een tot de Dakota- en Siouxfamilie behoo-
renden Indianenstam, die een zwervend leven
leidt in de Prairiën ten Z. van de Yellowstone-
river tot aan het Rotsgebergte. De Crow wor-
den verdeeld in 3 stammen: de Kikatsa aan de
oevers der Yellowstone, de Ahwahaway of Zwart-
schoenen (Black Shoes), waartoe ook de tot de
Dakota's behoorende Mandan en Minetari gere-
kend worden, en de Allakaweah of Dikbuiken
(Paunch Indians) aan de Snake-river. Zij hebben
veel paarden en wonen in 2 reservations, waar
zij zich in den laatsten tijd op den landbouw
hebben toegelegd.
Crowe, Eyre Evans, een Engelsch geschied-
649
schrijver, geboren in 1799, was eenigen tijd uit-
gever van „Daily News”, „Morning Chronicle”
en „Examiner” en was er tevens literair mede-
werker aan. Hij schreef: „To day in Ireland”
(1825, 3 din), „Yesterday in Ireland” (1829, 3
dln), „The history of France” (1830—1833),
„Lives of the most eminent foreign statesmen'’
(1833), „The Greek and the Turk, or powers
and prospects in the Levant” (1853) en Hie
tory of the reigns of Louis XVIII and Charles
X” (1855, 2 din). Hij overleed den 25sten Fe-
bruani 1868.
Orowe, Joseph Archer, een Engelsch schil-
der, vooral als schrijver over kunst bekend, werd
den 20sten October 1825 te Londen geboren. In
1849 ontmoette hij te Parijs den Italiaanschen
kunstkenner Giovanni Battista Cavalcaselle (zie
aldaar) met wiew hij schreef: „Early Flemish
painters” (3de druk Londen 1879), „A new
history of painting in Italy” (Londen 1864—
1872), „The life of Titian” (Londen 1876) en
„The life of Raphael” (Londen 1883). Crowe
overleed den den September 1896 te Londen.
Orowea Smith. is de naam van een plan-
tengeslacht, geheeten naar den Engelschen plan-
tenliefhebber J. Crowe, uit de onderfamilie der
Diosmeeën, behoorende tot de familie der Ru-
taceeën. Het onderscheidt zich door een ò-dee-
ligen kelk, 5 lancetvormige bloembladeren, plat-
te, priemvormige meeldraden met langwerpige,
naar de binnenzijde geplaatste helmknopjes en
in een zaadrok gehulde zaden. De soort, C. sa-
ligna Smith., groeit in Nieuw-Zuid-Wales en
behoort tat de fraaiste en geurigste sierplanten
der warme kas. Verder zijn nog twee soorten
bekend. Haar slanke stengel draagt afwisselende,
lancetvormige bladeren en schoone roode bloe-
men. De veredeling heeft plaats op Correa.
Crown iə de grootste Engelsche zilveren
munt ter waarde van 5 shilling of t/a pond ster-
ling. Als werkelijk muntstuk is zij van 925
deelen zilver vervaardigd en weegt 28,2759 gr.,
zoodat het fijngewicht aan zilver 26,1552 gr.
bedraagt. Er bestaan ook halfcrowns.
Orownglass of kroonglas. Zie Glas.
Crownleder. Zie Leder.
Oroy is de naam van een oud-adellijk ge-
slacht, dat thans in Duitschland, Frankrijk en
Nederland zijn goederen heeft. Het stamt af van
Bela Ill, koning van Hongarije, die, door zijn
neef Stephanus vam den troon gestooten, zich
naar Frankrijk begaf en een zoon naliet, die ten
tijde van Lodewijk VII met de erfgename van
Croy en Airaines in het huwelijk trad. Tot dit
geslacht behooren:
Croy, Antoine van, graaf van Guines, Porcé-
an en Beaumont, baron van Renty en Seneghem,
een raadsman en gunsteling van Filips den Goe-
de, hertog van Bourgondië. Hij was ridder van
het Gulden Vlies en hield den graaf van Charo-
lois, later Karel den Stoute, ten doop. Hij tee-
kende in 1435 den Vrede van Atrecht, werd in
1451 stadhouder van Luxemburg en overleed in
75.
Croy, Willem van, hertog van Soria, mark-
graaf van Aarschot, heer van Chièvres enz.,
raad en grootkamerheer van Karel V, werd ge-
boren in 1458, bij de kroning van Mazimiliaan
650
tot nidder geslagen en in 1491 met de orde van
het Gulden Vlies versierd. Hij was aanvankelijk
in dienst van Philips den Schoone, streed met
diens toestemming tegen Napels en Milaan, werd ;
in 1501 gouverneur en kapitein-generaal van He-
megouwen en Ap 1506 stadhouder-generaal van al
de Nederlanden. In 1509 werd hij belast met de
opvoeding van Karel V, die hem na zijn meer-
derjarigheid (1515) aan het hoofd van zijn Raad
plaatste en tot grootkamerheer bènoemde. Na
den dood van je keizers broeder Ferdinand werd
het gezag van Croy nog grooter, en alle staats-
zaken, die Spanje betroffen," gingen door zijn
handen. Hij verwijderde den bekwamen Ximenes,
en daar hij de aanzienlijkste betrekkingen voor
geld verkocht, maakte hij zich bij de Spanjaar-
den zeer gehaat. Niettemin werd hij door Karel
V verheven tot contador-major van Spanje, tot
admiraal van Napels en tot kapitein-generaal.
Hij overleed echter niet lang na de kroning van
Karel, te Worms den 28sten Mei 1521, volgens
veler vermoeden door vergif.
Croy, Filips van, hertog van Aarschot, een
broederszoon van den voorgaande, werd in 1516
ridder van het Gulden Vlies en in 1533 stad-
houder van Henegouwen, waarna zijn markgraaf-
schap Aarschot tot een hertogdom verheven
werd. In 1543 door de landvoogdes Marta naar
Heinsbergen gezonden, om deze stad van het
noodige te voorzien, werd hij op den terugtocht
door eenige Geldersche en Kleefsche benden aan-
gevallen en verslagen, zoodat hij 3000 geeneu-
velden en nog meer gevangenen verloor. Hij
stichtte het fraaie paleis Beaumont en het kas-
teel te Clair-Fontaine en overleed te Brussel in
49.
Croy, Filips van, herbog van Aarschot, prins
van Chimay ew graaf van Poreéan, de twee-
de zoon van den voorgaande, verkreeg na
den dood zijns vaders het markgraafschap
Renty, verder na den dood van zijn broeder Ka-
rel de graafschappen Beaumont en _Seneghem,
benevens de baronieën Rotselaar, Birbeek en
Heverlé. Hij was erfkamerheer van Brabant en
werd in 1556 ridder in de orde van het Gulden
Vlies. Hij was opperbevelhebber der Nederland-
sche troepen, door de landvoogdes Maria aan
keizer Karel V tot ondersteuning gezonden; bij
den Vrede van Chateau-Cambresis vertoefde hij
als een der gijzelaars van Philips Il in Frankrijk,
en in 1562 werd hij door Margaretha van Parma
afgevaardigd naar den Rijksdag te Frankfort.
Na zijn terugkeer nam hij met ijver deel in de
aangelegenheden des lands. Hij was inmig ge-
hecht aan de R.-Katholieke Kerk en van naijver
tegen prins Willem I vervuld. Daarom wae hij
een aanhanger van Granrelle, terwijl hij geen
deel nam aan het Verbond der Edelen en, om
zich van de Geuzen te onderscheiden, een zil-
veren penning aan den hoed hechtte, waarop aan
de eene zijde Jezus en aan de andere zijde de
Lieve Vrouw van Halle afgebeeld was. Zoo ver-
scheen hij met zijn dienaren aan het Hof van
Margaretha te Brussel, en deze gaf hiervan ken-
nis aan paus Pius V, die daarop de penningen
zegende. Toen Alva het beweren van den gevan-
gen Egmond verwierp, dat een ridder der Or-
de van het Gulden Vlies alleen door het kapittel
CROY.
dezer Orde mocht gevonnist worden, verzette
bij zieh, ofschoon te vergeefs, tegen het gevoe-
len van Alva. Na de komst van don Juan van
Oostenrijk werd Croy burchtvoogd van Antwer-
pen (1576) en beloofde, dat hij het kasteel voor
koning Philips II zou verdedigen en bewaren;
doch na den aanslag van don Juan op Namen
verliet hij de zijde van den landvoogd. en koos
die der Staten. Uit vrees echter, dat de prins
van Oranje gebruik zou maken van de tü
standigheden, om zich van het gezag meester te
maken, zorgde hij, dat het bewind over deze
landen’ werd opgedragen aan aartshertog Net
thias. Het voomemen van Croy, den aartaber-
tog van zich afhankelijk te maken, leed schip-
breuk, en hij aanvaardde nu het stadhouder-
schap van Vlaanderen. Hier werd hij in ern-
stige geschilken gewikkeld te Gent, waar men
zich onder het bestuur van den prins van Oran-
je wilde stellen. Twee volksleiders, Hembyze en
François van Kethulle, heer van Ryhove, na-
men Croy gevangen. De Algemeene Staten zorg-
den, dat hij weldra op vrije voeten werd gestel
Hij teekende in 1577 de Unie te Brussel en werd
door de Staten naar Antwerpen gezonden, om
er met den prins van Oranje en met den aarts-
hertog in overleg te treden omtrent de voor-
waarden, waarop de algemeene landvoogdij -
maals aan don Juan zou worden opgedragen. In
1579, bij den vruchteloozen vredehandel te Keu-
len, kwam hij in aanraking met Karel van Ara-
gon, gezant van Spanje, en verliet op diens aen-
dringen de zijde der Staten. Hij had echter wel-
dra berouw van zijn handelwijze. Toen Parma
in een vergadering van edelen middelen beraam-
de om de Nederlandsche gewesten weder te
vereenigen, verklaarde Croy, dat dit een onmo-
gelijkheid zou zijn, zoolang er uitheemsch krijgs-
volk bleef huishouden en het bewind in de han-
den van Spanjaarden was. Men luisterde echter
weinig naar zijn vermaningen, en gekrenkt door
de aanstelling van den graaf van Fuëntes tot
hoofd der regeering in de Spaansche Nederlan-
den, nam hij de wijk naar Venetië, om er. zoo-
als hij zeide, in vrijheid te sterven. Dit geschied-
de den 11den December 1595. Hij was een man
van groote talenten, een vriend der Kerk, maar
tevens een ijveraar voor de vrijheid van zijn ge-
boortegrond. Hij zou een krachtige steun onzer
onafhankelijkheid geweest zijn, indien kleingees-
tige nijd hem niet verhinderd had, zich aan te
sluiten bij den prins van Oranje. — Zijn broe-
der Willem, kolonel der cavalerie in Spaan-
sohen dienst, was ridder der orde van het Gul-
den Vlies en overleed im 1605 op zijn kasteel te
Renty.
Croy, Karel Filips van, markies van Haeré.
cen. halfbroeder van den voorgaande en geboren
te Brussel in 1549, stond als krijgsman zeer in
de gunst van Philips Il, die zijn heerlijkheid
Havré tot een markgraafschap verhief. hem tot
ridder sloeg en hem den titel van kamerheer
verleende. Na zijn terugkeer uit Spanje (1576)
nam hij zonder eenige aanstelling plaats in des
Raad van State en verzocht don Juan, om bij
den koning te bewerken, dat hij in de raadsheer-
betrekking bevestigd werd. De koning was hier-
koe bereid, doch toonde zich niet genegen, hem
CROY—CROZAT.
het bevel over het kasteel te Antwerpen toe te
vertrouwen. Hij schaarde zich daarop met den
hertog van Aarschot aan de zijde der Algemee-
ne Staten en was er weldra generaal en chef der
ruiterij. In 1577 deed hij afstand van dien post
en nam deel aan de onderhandelingen van de
Staten met don Juan, tot wien hij naar Luxem-
burg afgevaardigd was. Ook hij onderteekende
de Unie van Brussel en de aanstelling van Mat-
thias, doch niet lang daarna vertrok hij naar En-
geland, om der bijstand van koningin Elisabeth
in te roepen. Nadat hij hierin gelukkig geslaagd
was, werd hij meermalen tot gewichtige zendin-
n gebruikt. Eindelijk verzoende hij zich met
hilips Il; deze zond hem naar den Rijksdag te
Regensburg, waar Rudolf II hem tot prins van
het keizerrijk verhief. In 1599 werd hij ridder
van het Gulden Vlies, en aartsherbog Albert be-
noemde hem tot voorzitter van den Raad der
geldmiddelen. Voorts was hij burchtgraaf van
Bergen en pair var Henegouwen en overleed den
25sten November 1618.
Croy, Karel van, eenige zoon van laatstver-
melden Filips, wend geboren in 1560 op het kas-
teel Beaumont, studeerde te Leuven, dong vruch-
geloos naar de hand van Maria, oudste dochter
van prins Willem van Oranje, en was reeds vroeg
een voorstander van de vrijheid des vaderlands.
Na zijn huwelijk met Maria van Brimeu, gravin
van Meghen, omhelede hij de leer der Hervorm-
de Kerk, en hoewel de Staten aanvankelijk niet
veel vertrouwen in hem stelden, werd hij toch
met het bevelhebberschap te Brugge en vervol-
gens, ofschoon zonder voorkennis van den rins
van Oranje, met het stadhouderschap in Vlaan-
deren bekleed. Weldra echter vatte hij het voorne-
men op, zich met den koning van Spanje te ver-
zoenen, en sloot een verdrag met Parma (1584),
waarbij geheel Vlaanderen voor de Staten ver-
loren ging. Nu keerde hij ook terug tot de R.-
Katholieke Kerk, diende in het leger van den
Spaanschen landvoogd en veroverde in 1588 Bonn
na een belegering van 6 maanden. In 1591 werd
hij gouverneur van Henegouwen, sloeg in 1595
te vergeefs het beleg van Koevorden, ontving
in 1595 den titel van hertog van Aarschot,
streed in Frankrijk, zag er zijn heerlijkheid Croy
door Hendrik IV tot een hertogdom verheven,
werd in 1599 ridder van het Gulden Vlies, dien-
de tot aan zijn dood in de Nederlanden, en over-
leed te Beaufort den 13den Januari 1612. Hij
was een echrander en dapper man en tevens
een vriend der wetenschap. Door zijn zorg ver-
scheen het werk: „Gaspard Gevartius, regum
et imperatorum romanorum numismata € P
(1654). Zijn „Mémoires guerriers de ce qui s'est
passé aux Pays-Bas depuis le commencement
de 1600 jusqu’à la fin de l'an 1606” (1619) zijn
in 1845 door den baron de Reiffenberg te Brus-
sel uitgegeven.
Ook andere leden var dat geslacht waren in
den aanvang van den Tachtigjarigen Oorlog
ridders vap het Gulden Vlies en dappere strij-
ders voor de zaak der vrijheid, terwijl zij later
de zijde kozen van Spanje's koning.
Van de Croys, wier geschiedenis minder in
verband staat met die van ons vaderland, ver-
„melden wij: Filips, die in 1592 de eerste graaf
651
van Solre werd en vam wiens zonen de oudste de
lijn Croy-Dülmer en de jongere in 1643 die van
Croy-Havré stichtte. De lijn Havré is in 1839 uit-
gestorven met hertog Joseph, pair van Frankrijk
en luitenant-generaal aldaar, alsmede grande
van Spanje, die zijn titel en goederen achterliet
aan Marimiliaan, geboren in 1821 en tweede
zoon van prins Ferdinand, generaal-majoor in
Nederlandsehen dienst. Het tegenwoordige hoofd
van het huis is hertog Karel, geboren den 11den
April 1889 te Brussel. De beide lijnen bezitten
ook in ons vaderland uitgestrekte goederen.
Croydon, een stad in het ZU. van Enge-
land, aan de Wandle, op 16 km. ten Z. van de
Londenbrug, eigenlijk een voorstad van Londen
en een zeer gezocht verblijf der Londensche koop-
lieden, met de prachtige St. Johanneskerk, de
Gotische St. Michaelskerk, ruïnen van een bès-
schoppelijk paleis, een stadhuis, een groot hos-
pitaal, een Latijnsche school en (1911) 169 551
inwoners. De nijverheid levert landbouwwerk-
tuigen, machines, klokken, lakens en schoenen.
In de nabijheid ligt ket Addingtonpark, de zo-
merresidentie van den aartsbisschop van Canter-
bury. Croydon behoorde tot 1888 tot het graaf-
schap Surrey.
Crozat, Antoine, markies du Châtel, een
Fransch staatsman, werd geboren te Toulouse in
1655, trad als loopjongen in dienst bij Penau-
tier, penningmeester der Staten van Languedoc,
werd vervolgens kassier en verwierf door geluk-
kige bank- en reederijzaken een groot vermogen.
Crozat ie de stichter van de Fransche kolonie
Louisiana in Noord-Amerika, waarvoor hij im
1712 vrijbrieven kreeg. Ook liet hij het naar hem
genoemde Crozatkanaal (zie aldaar) tusschen de
Oise en de Somme graven. Hij overleed te Pa-
rije den 7den Juni 1738.
Crozat, Josèphe Antoine, markies van Tugny,
een zoon van den voorgaande, werd in 1696 te
Toulouse geboren en heeft zich als een vriend
der wetenschap en vooral als kunstverzamelaar
bekend gemaakt. Zijn museum van schilderijen
bevatte 400 stukken van meesters van den eer-
sten rang, benevens een rijke verzameling van
antieke stand- en borstbeelden, bronswerk en ve-
le kostbare modellen van gebrand leem van Mi-
chelangelo, Paolo Veronese, Algardi, Fiamingo,
Bernini, Ánquier enz., voorts porselein en fay-
ence, bijna 1400 cameeën en intagliën, 19 000
bladen met handteekeningen en een groot aantal
gravures. Zijn boekerij telde 20 000 deelen. Ook
heeft hij een groot aantal gravures uitgegeven
van voortreffelijke schilderstukken; het eerste
gedeelte daarvan, 140 koperen platen bevattende
en bekend onder den naam van „Cabinet de Cro-
zat” is in 1729 te Parijs verschenen. Dat werk
is voortgezet, en na den dood van Crozat in 1740
zijn de platen door Mariette opnieuw uitgegeven
onder den titel: „Recueil d'estampes d'après les
plus beaux tableaux et d'après les plus beaux
dessins qui sont en France etc.” (1742, 2 dln.
in folio). In 1764 verscheen daarvan een nieuwe
uitgave. Crozat had in zijn testament bepaald,
dat de handteekeningenverzameling voor 100 000
livres aan den koning zou worden aangeboden,
waarna die som zou ten deel vallen aan de ar-
men te Parijs. De minister Fleury wees echter
652
dit voorstel van de hand, en de verzameling werd
verkocht. De gesneden steenen werden door aan-
koop het eigendom van den hertog van Orle-
ans. De overige kunstwerken vielen ten deel aan
zijn broeder, doch werden in 1750, na diens
overlijden, eveneens voor een gedeelte ver-
kocht. De schilderijen bleven aanvankelijk nog
in de familie, doch kwamen in 1772 in het bezit
der keizerin van Rusland.
Orozat-Kanaal of Kanaal van Picardië,
een kanaal in het N. van Frankrijk, is het ge-
deelte van den waterweg, die de Oise met de
Somme verbindt. Het heeft zijn begin aan de
Oise bij Chauny, komt van het stroomgebied der
Seine in dat der Somme en bereikt deze laatste
bij St. Simon. Het volgt voorts deze rivier tot
aan St. Quentin, om zich aldaar aan te sluiten
aan het Kanaal van St. Quentin, hetwelk de
Somme met de Schelde verbindt. Het is 41 km.
lang, behoort geheel en al tot het departement
Aisne en werd in 1732—1738 op kosten van An-
toine Crozat gegraven.
Crozetellanden is de naam van een klei-
new archipel in het zuidelijk gedeelte van den
Indischen Oceaan, op 46—47° Z.Br. en 52° O.
L. v. Gr. Deze groep wordt als Britsch eigendom
beschouwd. Zij bestaat uit een aantal kleine,
slechts even boven den waterspiegel zich verhef-
fende eilanden, waarvan de grootste Possession,
Pinguïn, East-, en Varkenseiland zijn. Zij heb-
ben te zamen een oppervlakte van 523 v. km. en
zijn onbewoond. Slechts nu en dan worden zij
door Engelsche oorlogsschepen bezocht.
Orozophora is de naam van een planten-
geslacht uit de familie der Wolfsmelkach-
tigen (Euphorbiaceeën). Het omvat zomerge-
wassen, die in het zuiden van Europa, Egypte
en Oost-Indië groeien. Een bekende soort is C.
tinctoria Adans. of de tournesol, die aan de
kust der Middellandsche Zee te vinden is, waar
het sap dezer plant, met kalk en urine of met
zuren behandeld, een blauwe of een roode verf-
stof oplevert.
Ortz. is bij plantkundige namen de afkorting
voor H. J. N. von Crantz.
Crucianella L. is de naam van een plan-
tengeslacht uit de familie der Rubiaceeën. Het
onderscheidt zich door een 2- of 3-bladig om-
windeel, door een bloemkroon met een draad-
vormige buis en een 4-slippigen zoom en een
uit 2 lijnvormige stukken bestaande splitvrucht.
Van de soorten vermelden wij O. stylosa Trin.,
een overblijvende Perzische plant, die in Euro-
pa als sierplant gekweekt wordt en fraaie, ro-
zeroode bloemen draagt.
Orucibulum is de naam van een zwammen-
geslacht uit de familie der Nestzwammen
(Nidulariaceeën), behoorende tot de orde der
Buikzwammen (Gasteromyceten). De peri-
diën hebben den vorm van bekertjes, die in den
beginne gesloten zijn, doch later door het scheu-
ren van het vlies (epiphragma) open komen. In
het bekertje bevinden zich gesteelde schijfvor-
mige lichaampjes met dikke schil (peridiolen),
die van binnen hol zijn en wier binnenwand be-
kleed is door een hymenium. De opgesloten spo-
ren komen alleen vrij door verweering van den
harden wand. In ons land komt voor C. vulgare,
CROZAT—CRÜGER.
die in den herfst algemeen op rottend hout kan
worden aangetroffen.
Cruciferen. Zie Kruisbloemigen.
Orucifix (Latijn crucifizus — de gekruisig-
de) de het beeld van den gekruisigden Heiland,
een voorstelling, die eerst in den loop der 5de
eeuw optreedt, ofschoon het kruis zelf als Chris-
telijk symbool reeds vroeger in gebruik was. Tot
de oudste voorstellingen behoort een ivoren plaat
uit de 5de of 6de eeuw (thans in het Britsche
museum), een reliëf aan de deur van de kerk
Santa Sabina te Rome en een miniatuur uit het
jaar 586 in de Laurentiaansche bibliotheek te
Florence. In den aanvang der Middeleeuwen is
het crucifix meer verspreid. De Verlosser werd
in den aanvang niet als gemartelde of stervende
voorgesteld, dit geschiedde eerst later. Met vier,
sedert de 12de eeuw drie spijkers (n.l. voor de
beide voeten samen slechts één) is hij aan het
kruis genageld. In vroegere voorstellingen treft
men dikwijls zon em maan met menschelijke ge-
laatstrekken aan. In de beroemde crucifixgroep
in de kerk te Wechselburg, een van de
mooiste voortbrengselen der Middeleeuwsche
kunst, verschijnt God de Vader met de duif van
den Heiligen Geest boven den gekruisigde; en-
gelen houden het kruis, Adam vangt in een kelk
het bloed op; gekroonde figuren, die het joden-
dom en het heidendom moeten beteekenen, lig-
gen onder de voeten van Maria en Johannes. De
uthersche Kerk heeft evenzeer het crucifix be-
houden, als de R.-Katholieke; in de Grieksch-
Katholieke kwam het eerst later in gebruik. Het
is steeds een geliefd motief der ivoor- en hout-
snijkunst gebleven en volgt den tijdgeest in de
wijze van uitvoering.
Oruciger of Creuziger, Kaspar, een ijverig
voorstander der Hervorming, werd geboren te
Leipzig den lsten Januari 1504, studeerde te
Wittenberg en werd, op aanbeveling van Lu-
ther, in 1524 rector te Maa nburg en in 1528
hoogleeraar te Wittenberg. Hij nam deel aan de
twistgesprekken over den godsdienst, welke te
Marburg, Wittenberg, Schmalkalden, Worms,
Hagenau, Regensburg en Augsburg werden ge-
houden, bracht de Hervorming te Leipzig, werd
in 1846 rector der universiteit te Wittenberg
en overleed den 16den November 1548. Hij heeft
door zijn ijver ep gematigdheid veel voor de Her-
vorming gedaan; ook verbeterde hij de Bijbel-
vertaling van Luther en vertolkte verschillende
geschriften van dezen in het Latijn.
Zijn zoon Kaspar de Jongere, geboren in 1525,
was eveneens hoogleraar te Wittenberg, doch
verloor zijn betrekking als aanhanger der Her-
vormde leer en overleed als „Konsistorialpresi-
dent” te Kassel in 1597.
Ortiger, Johann, een Duitsch kerkoomponist,
den 9den April 1598 te Groszbreesen bij Guben
geboren, was eerst werkzaam bij het onderwijs,
maar ging in 1620 naar de hoogeschool te Wit-
tenberg, om aldaar in de theologie te studeeren;
tevens beoefende hij het orgelspel onder Hom-
berger te Regensburg. In 1622 werd hij orga-
mist in de Nikolaïkerk te Berlijn en bekleedde
die betrekking tot zijn dood, den 23sten Febru-
ari 1662. Van zijm geschriften vermelden wij:
„Praecepta musicae figuralis’” (1625), „Synopsis
CRÜGER-—-CRUSIUS.
musica” (1630) en „Questiones musicae practi-
cae” (1650). Voorts componeerde hij voortreffe-
lijke kerkelijke melodieën, van welke sommige
ook thans nog worden gezongen, zooals: „Nun
danket alle Gott”, „Jesus meine Zuversicht”.
„Jesu, meine Freude”, „Schmticke dich, o liebe
Seele” e.a. Zijn kerkliederen werden verzameld
in „Neues Gesangbuch Augsburger Konfession”
(1640), „Geistliche Kirchenmelodeien” (1649),
„Psalmodia sacra” (1658) en „Praxis pietatis”
(1658; in een groot aantal uitgaver herdrukt).
Cruikshank, George, een Engelsch teeke-
naar, werd den 27sten September 1792 te Lon-
den geboren. Zijn eerste teekeningen werden in
1819 uitgegeven onder de titels: „The political
house that Jack built” en „The matrimonial lad-
der”. Andere reeksen, waaraan ook zijn broeder
Robert medewerkte, volgden als „Life in Lon-
don” en „Life in Paris”. Sedert 1835 liet Cruik-
shank zijn „Comic almanac” verschijnen. Onder
de verluchtingen, die hij teekende, zijn die voor
de werken van Dickens de meest vermaarde. An-
dere reeksen van prenten zijn „The bottle” en
„The drunkards children". In 1858 gaf Cruik-
shank „The life of Fallstaff” uit. Hij overleed
den lsten Februari 1878 te Londen.
Cruquius is de naam van een der dnie groo-
te stoomgemalen, die de Haarlemmermeer heb-
ben drooggemalen. Het ontving zije naam naar
Nikolaas Samuel Cruquius, die in 1742 een ont-
werp tot drooglegging van het meer had opge-
steld.
Crusca, Accademia della, of Academia fur-
furetorum, een der meest beroemde wetenschap-
pelijke genootschappen in Italië, werd in 1582
te Florence gesticht door Bernardo Canigiani,
Giambattista Deti, Antoni Francesco Grazzini,
Bernardo Zanchini en Bastiano de Rossi. Deze
letterkundigen, bij wie zich weldra Lionardo
Salviati aansloot, kwamen geregeld bijeen, om
elkander hun werken voor te lezen en de zeme-
len (crusca) af te zonderen van het meel. Nadat
het reglement was vastgesteld, opende de ver-
eeniging in 1582 als Academie haar werkzaam-
heid met een aanval op Tasso. De leden droegen
afzonderlijke namen, die in overeenstemming wa-
ren met de beteekenis van „crusca”’, zooals „zak”,
„meel”, „zeef enz., en tot zinnebeeld der Aca-
demie koos men in 1587 een builmolen. De eigen-
lijke statuten der Academie zijn ontworpen in
1588, toen Pietro de’ Medici haar beschermheer
werd. Men bevorderde ‘er vooral de zuiverheid
der Italiaansche taal. In 1591 werd er besloten
een woordenboek samen te stellen, en daarvan
verscheen in 1612 te Venetië de eerste uitgave,
in 1623 de tweede, in 1691 de derde, en in
1729—1738 de vierde. Vooraf had de Academie
- een uitgave bezorgd van Dante's geschriften.
Daarna liet de Academie weinig meer van zich
hooren, en in 1788 vereenigde groothertog Leo-
pold haar met 2 andere academiën te Florence
tot de „Accademia Fiorentina”. Niettemin werd
zij in 1811 opnieuw zelfstandig georganiseerd en
ontving in 1819 gewijzigde statuten. In 1819—
1823 werden een deel harer „Atti” (Handelin-
gen) en sedert 1863 een nieuwe uitgave van haar
Woordenboek uitgegeven. Zij houdt thans haar
vergaderingen in het Palazzo-Riccardí. In de 17de
653
eeuw had zij grooten invloed op de Italiaansche
letterkunde.
Crusenstolpe, Magnus Jacob, een Zweedsch
schrijver, den 1lden Mei 1795 te Jönköping ge-
boren, nam in 1821 zitting als assessor in het
Hofgericht te Stockholm, doch zag zich in 1884
genoodzaakt zijn ontelag te nemen. Na dien tijd
wijdde hij zich uitsluitend aan letterkundige
werkzaamheden. Reeds in 1821 trad hij als schrij-
ver op met 3 novellen, die algemeen bijval von-
den, en tot zijn latere geschriften op dat gebied
behooren: „Bigtfadern” (1822), „Tvenne ägten-
skap” (1847) en „Svarta gestalten pa Thors-
borg” (1850). Zijn eerste geschrift op staatkun-
dig gebied bevatte de „Politiska asigter" (1828),
waarin hij den lof vermeldde van het Zweed-
sche tijdperk der vrijheid (1719—1772). In 1828
werd hij mederedacteur van een Rijksdagsecou-
rant in den geest der oppositie, en na het ein-
digen van den Rijksdag, stichtte hij het dagblad
„Fäderneslandet” (1830), hetwelk tegenover het
democratische „Aftonbladet' de belangen der
Regeering voorstond, doch in 1833, toen deze
niet langer onderstand verleende, gestaakt werd.
Daarna leverde hij: „Skildringar ur det inre of
dagens historia” (1834, 2 din.), een boek, waar-
in waarheid en verdichting vermengd waren en
dat veel gelezen werd. Vervolgens kocht hij de
boekerij van Tessin met een aantal belangrijke
handschriften, die hem stof leverden voor Misto-
rische schetsen, zooals: „1720, 1772 och 1809”
(1836), Portefeuille” (1887—1845) en ,„Histo-
risk tafla of Gustav IV, Adolph's första lefnad-
sar” (1887). Zeer populair was het tijdschrift
„Ställningar och förhallanden”, hetwelk van 1838
tot 1864 verscheen, de vragen van den dag be-
handelde en zich door een geestigen, satyrieken
schrijftrant onderscheidde. Zijn uitvallen tegen
de Regeering bezorgden bem in 1838 een ves-
tingstraf van 3 jaar. Later schreef hij: „Moria-
nen” (1840—1844, 6 dln), waarin hij feiten en
verdichtselen op de zonderlingste wijze dooreen
haspelt tot een geschiedenis van Zweden onder
de dynastie Holstein Gottorp. In denzelfden trant
schreef hij: „Carl Johan och Svenskarne” (1845,
1846, 3 din), „Huset Tessin under enväldet och
frihetsiden” (1847—1849, 5 dln.) en „Stamfa-
derns antecedentia” (1842, 5 dìn.). Meer geschied-
kundige waarde bezitten „Europa's hof” (1853,
1854), waarvan hij een gedeelte in Pruisen en
een ander gedeelte in Frankrijk bewerkte, en
„Ett sekel ett ar af polska fragan” (1863). Hij
overleed* den 18den Januari 1865 te Stockholm.
Al zijn geschriften onderscheiden zich door een
boeienden, geestigen stijl.
Crusius, Christian August, een Duitsch phi-
losoof, werd den 10den Januari 1715 te Leuna
bij Merseburg geboren, studeerde te Leipzig in
de godgeleerdheid en wijsbegeerte en overleed
aldaar als hoogleeraar ip de theologie den 18den
October 1775. Hij koesterde het plan, de wijsbe-
geerte niet alleen te verheffen tot een afgeronde
wetenschap, die het verstand bevredigde, maar
haar ook in verband te brengen met de recht-
zinnige godsdienstleer. Hij verving de wijsbegeer-
te van Wolff door zijn eigen stelsel, dat het En-
gelsche empirisme naderde, doch overleefde den
val van dit laatste. Van zijn geschriften op wijs-
654
geerig gebied noemen wij: „Entwurf der noth-
wendigen Vernunftwahrheiten’’ (1745), „Logik
Gewissheit und Zuverlässigkeit
der menschlichen Erkenntniss” (1747) en „An-
oder Weg zur
leitung über natürliche Begebemheiten ordentlich
und vorsichtig
en wil van het Opperwezen.
Crusius, Otto, een Duitsch philoloog, den
20sten December 1857 te Hannover geboren,
studeerde te Leipzig, werd in 1880 aldaar leer-
aar aan het gymnasium en in 1883 privaat-do-
cent, in 1886 buitengewoon hoogleeraar te Tu-
bingen, in 1898 te Heidelberg, in 1903 te Mün-
chen en ís sedert 1888 m
„Philologus”. Bij de Grieksche paroemiografen
leverde hij: „Analecta ad paroemiographos Grae-
cos” (Leipzig 1883), een uitgave van „Plutar-
chus de proverbiis Alexandrinorum” (Leipzig
1889, inleiding en commentaar 1894), „Zur hand-
eberlieferung der Paroemiogra-
phen” (met Cohn, Göttingen 1891), „Beiträge
schriftlichen
zur griechischen Mythologie und Religions-ge-
schichte” (Leipzig 1886), „Untersuchungen zu
Herondas” (Leipzig 1892), een uitgave van de
„Mimiamben” van Herondas (Leipzig 1892, 4de
druk 1904), „Die delphischen Hymnen” (U en.
zig 1894), uitgaven van Babrias (Leipzig 1897
en 1898), een levensbeschriijving van Erwin
Rhode (Tubingen 1902), „Sagenverschiebun-
gen” (1907). Ook bezorgde hij den 4den druk
de „Anthologia lyrica” van Bergh en Hiller
(Leipzig 189%).
Orustaceeën. Zie Gelede dieren.
Cruveilhier, Jean, een Fransch genees- en
ontleed kundige, den Aden Februari 1791 te Li-
moges geboren, was een leerling van Dupuytren,
bekleedde langen tijd den academischen leerstoel
voor chirurgische pathologie te Montpellier en
werd daarna hoogleeraar in de pathologische ana-
tomie te Parijs en eindelijk in 1830 directeur
van het Hospice de la maternité. Hij overleed
den Gen Maart 1874 te Jussac. Van zijn ge-
schriften noemen wij, behalve een levensgeschie-
denis van Dupuytren (1840): „Anatomie patho-
logique du corps humain” (1842—1844, 2 din..
met 233 platen), „Cours d'études anatomiques”
(1830), „Traité d'anatomie descriptive” (1883—
1885), „Anatomie du système nerveux” (1838)
en „Traité d'anatomie pathologique générale”
(1849—1864). `
Cruvelli, Johanne Sophie Charlotte, een
Duitseh-Italiaansche operazangeres, den 12den
Maart 1826 te Bielefeld geboren, droeg ei enlijk
den naam van Crüwell. Zij studeerde te Parijs,
debuteerde in 1847 te Venetië, en ging in 1851
naar Parijs, waar zij in Verdis „Ernani’” voor
goed haar roem vestigde en in 1854 aldaar een
verbintenis aan de Groote Opera kreeg tegen een
honorarium van 100000 franes. Zij huwde in
1856 met graaf Vigier en overleed den Gden No-
vember 1907 te Monaco.
Cruyssen. Jodocus of Joost van der, een
Vlaamsch schrijver, den 22sten October 1642 ge-
boren, werd in 1662 geestelijke in de abdij van
van Waarschoot van de Orde der Cisterciensers
zu denken” (1774, 2 dln). De ze-
kerheid van 's menschen kennis vestigde hij op
diens verstand en middellijk op de door God ge-
openbaarde waarheid, en de redewet op den vrij-
redacteur van de
CRUSIUS-—CRUZ.
en in 1695 prior aldaar. Hij was de stichter van
een kerk en een klooster te Gent en overleed in
1706. Van zijn geschriften vermelden wij: „De
spreekwoorden van Salomo, in dicht verlicht”
(1687; 2de druk 1705), „Op de comeetsterre, zich
vertoonende” (1681), „Verhandeling van de aerd-
bevinghe e.a.” (1692; 3de druk 1756), en Pain.
tinge van Bosschen, ofte instructie voor de
landsprijzers ofte bundenaers enz”.
Cruyssen. Aldemar Camillo van der, een
Vlaamsch schrijver, den 9den Februari 1836 te
Nevele in Oost-Vlaanderen gebore, was eerst
in zijn geboorteplaats en te Kortrijk als onder-
wijzer werkzaam en werd in 1870 schoolopziener
van het tweede distriet van West-Vlaanderen.
Hij woonde daarna eerst te Kortrijk en is sedert
1896 te Antwerpen gevestigd, als rustend school-
opziener en zonder zich verder met letterkunde
bezig te houden. Hij schreef: „De zoon des dronk-
aards” (1856), „Jan Hyvens” (1858), „Het huis-
gezin Dryvers” (1860), „Verhandeling over het
nut van de beoefening der moedertaal” (1861),
„Gheel, de kolonie der krankzinnigen. Beschrij-
ving en geschiedenis dier gemeente" (1862), „De
vondeling’ (1864), „Twee volksmannen” (1866).
„De jonge kunstenaar” (1867). „Moeder Geer-
trui” (1869), „De jongen van Ruislede” (1872).
Cruyssen, Jan Frans van der, een broeder
van den voorgaande, den 10den Februari 1840
te Nevele geboren, was eerst werkzaam bij het
onderwijs, maar werd in 1868 directeur van het
postkantoor in zijn geboorteplaats en overleed
den öden October 1881 als kantonnale schoolop-
ziener te Deinze. Hij schreef de beide drama’s:
„Loon naar werken” en „Dirk van den Elzas”,
beide bekroond, en leverde bijdragen in het tijd-
schrift: „De Vlaamsche Kuonstbode”.
Orugz, San Juan de la, een Spaansch dichter,
in 1542 te Antiveros in Oud-Castilië geboren,
ontving zijn vorming aan een Jezuletenschool te
Medina del Campo, voegde zich bij de Orde der
Carmelieten en werd in 1568 abt in een klooster
te Manresa, alwaar men een nieuwen regel had
ingevoerd. Juist om deze nieuwigheid werd hij
in hechtenis genomen, doch nadat hij zijn vrij-
heid herkregen had, stichtte hij het klooster Ba-
éza (1597), werd 5 jaar later bestuurder van een
klooster te Granada, in 1585 vicaris-provinciaal
van Andalusië en in 1588 definitor zijner Orde.
Daarna werd hij opnieuw van zijn waardigheden
beroofd en opgesloten in het klooster te Ubeda.
waar hij den 14den December 1591 overleed. Hij
werd in 1674 heilig verklaard door Benedictus
XIII, en zijn werken, het eerst verschenen te Bar-
celona in 1619, zijn vervolgens bij herhaling uit-
gegeven en vertaald. Zijn voornaamste prozawer-
ken zijn de „Subida al Monte Carmelo” en ‚‚No-
che oscura del alma”. Zijn gedichten werden in
1854 door Storek uitgegeven onder den titel „To-
das las poesias de San Juan de la Cruz y de San-
ta Teresa de Jesus”.
Oruz, Juana Inex de la Santa, een Ameri-
kaansche dichteres, den 12den November 1651
bij Mexico geboren, onderscheidde zich reeds
vroeg door een dichterlijken aanleg en begaf zich
op 17-jarigen leeftijd in een klooster te Mexico.
Hier leefde zij tot 1681 voor haar boeken, de
dichtkunst, muziek en de wiskunde, besteedde
CRUZ—CRYPT. 655
haar beide laatste levensjaren aan ernstige boe-
tedoening en overleed den 17den April 1695.
Zi werd gehuldigd als de tiende muze. De
„Obras de sor Juana Inez de la Santa Cruz” zijn
in 1714 en later bij herhaling in 8 deelen in
het licht verschenen.
Oruzado is een vroegere Portugeesche zil-
veren munt, van 1455 tot 1822 geslagen, die al-
dus genoemd werd naar het op de keerzijde
voorkomende kruis. De cruzado velho (oude eru-
zado) had een waarde van t/a escudo of 400
reis, sedert 1722 droeg deze munt het waardege-
tal 480 inplaats van 400 en werd daarom cruza-
do novo of pinto genoemd; zij bevatte 18,42 gr.
zilver en kwam ook in waarden van 240 en 150
reis voor. Tot 1833 kwam ook in Brazilië een
cruzado novo van 480 reis voor.
Oryofoor of Waterhamer is een toestel, dat
bestaat uit twee luchtledige ballen, welke door
een buis met elkander verbonden zijn (zie de
' afb.). In een der bollen bevindt zich water, Denkt
men zich deze in kokend water geplaatst en de
andere in smeltend ijs, dan kan de spanning
van den damp in den eerste niet meer dan 760
mm., in den tweede niet hooger dan 4,6 mm.
worden. Het gevolg hiervan is, dat het water in
den laatsten zal condenseeren. Dit zal zoolang ge-
Cryofoor.
schieden, dat al het water uit den eenen bol in
den anderen is overgegaan en de spanning in
beide 4,6 mm. is. Als dus twee ruimten van ver-
schillende temperatuur met elkander in verbin-
ding staan en de warmste is met damp verza-
digd, dan zal deze naar de koudere ruimte stroo-
men en daar condenseeren, tot de spanning in
de geheele ruimte gelijk geworden is aan die,
welke beantwoordt aan de temperatuur van de
koudere ruimte. Dit belangrijke beginsel is het
beginsel van Watt, omdat deze er gebruik van
maakte bij de condensatie van den afgewerkten
stoom van stoomwerktuigen.
Oryogeenlaboratorium noemt men €en
laboratorium, dat speciaal is ingericht voor de
studie van de eigenschappen der stoffen bij zeer
lage temperatuur. Het meest bekend is het Cryo-
geenlaboratorium te Leiden, dat onder leiding
staat van prof. Kamerlingh Onnes. Uitvoerige
mededeelingen over de aldaar verrichte onder-
zoekingen zijn opgenomen in de „Verslagen der
Koninklitke Academie van Wetenschappen”. Zie
verder Temperatuur.
Cryoliet of IJssteen is een mineraal, dat
uit natriumaluminiumfloried (Nae Als Hal be-
staat en in dobbelsteenvormige, monokliene kris-
tallen, maar nog meer in grofkristallijne massa's
voorkomt. Het is wit tot geelachtig of roodach-
tig, glesglanzend en doorschijnend, heeft een
hardheid van 2,5—3. een soortelijk gewicht van
2,9 en komt in dikke lagen voor in Z. Groen-
land bij Evigtok, verder aan den Pikes Peak in
Colorado (N.-Amerika) en in den Oeral. Men
bereidt er aluin, soda en kryolietglas uit door
het te verhitten met koelzure kalk en daarna
met water uit te loogen.
Cryoscopie noemt men de bepaling van
de verlaging van het vriespunt, die kristalli-
geerbare oplossingen ondergaan door opgeloste
substanties. Die verlaging wordt gewoonlijk met
het teeken A aangeduid, is evenredig aan de
hoeveelheid van de opgeloste zelfstandigheid en
toont andere vaste wetten, die door Raoult e.a.
proefondervindelijk werden vastgesteld en door
Van ’t Hoff en Guldberg theoretisch afgeleid.
De eryscopie vindt toepassing in de geneeskun-
de. In normale omstandigheden bedraagt het
verschil in de vriespunten tusschen water en
bloedserum —0,56°, een verschil, dat hetzelfde
blijft onder dorst, koorts, wergrooten watertoe-
voer of versterkte zweetafscheiding. Maar bij zie-
ke nieren verandert A, want de moleculaire con-
centratie van het bloed wordt grooter, zoodat A
op —0,70° kan dalen, althans wanneer beide
nieren ziek zijn, anders hlijft A normaal door
vergroote werkzaamheid der gezonde nier. Een
waarde van A beneden —0,580 wijst op aan-
doening van beide nieren. De nieren moeten zou-
ten en stofwisselingsproducten tegen de osmoti-
sche krachten in uit het bloed afscheiden, van-
daar dat de moleculaire concentratie van de uri-
ne vermindert en daarmee A kleiner wordt.
Maar deze kan, al naar de verhoudingen in de
stofwisseling zeer schommelen, n.l. tusschen
—0,87® en — 2,43%, zoodat men er weinig uit
kan opmaken, wat den toestand der nieren be-
treft. Tets anders is het als men de urine van
beide nieren afzonderlijk opvangt door kathete-
riseeren der pisleiders en de urine der ééne nier
een verlaagd vriespunt aanwijst bij normale A
der andere urine, dàn heeft men een bewijs voor
ziekte der eerste. Ook bij vele andere lichaams-
vloeistoffen, als melk en exsudaten paste men de
eryosoopie toe, zonder veel praktisch resultaat.
Zie: Hamburger, Osmotischer Druck und
Tonenlehre in den medizinischen Wissenschaf-
ten (Deel I en II, Wiesbaden 1902—1904).
Crypt (Latijn crypta, van het Grieksche
voórrov — erborgen) was bij de Romeinen
de naam voor een overwelfd gebouw, geheel of
gedeeltelijk onder den grond, als de carceres (de
overwelfde stallen voor de paarden en wagens)
van een circus, de onderaardsche bewaarplaatsen
voor landbouwproducten enz. Een tunnel of gale-
rij, uitgehold in de rotsen, werd ook crypta ge-
noemd; zoo heette de „Grotto Vecchia di Posi-
lipo”, de tunnel ter Z.W. van Napels. waardoor
de weg naar Puteoli gaat, oorspronkelijk Crypta
Neapolttana.
In den vroeg-Christelijken tijd heeft de graf-
kamer in de catacomben den naam cubiculum
of crypta (de pauselijke crypta der Calixtusoa-
tacomben te Rome), terwijl ook de geheele cata-
combe wel crypta werd genoemd.
In het bijzonder draagt een overwelfd of on-
deraardsch vertrek van een kerk den naam van.
erypta. Deze vindt haar oorsprong in de onder-
aardsche kapellen, confessiones genoemd, opge-
richt rondom het graf van een martelaar of op
de plaats, waar deze als martelaar gestorven is.
Zoo was zij de oorsprong van vele kerken of ba-
656
silieken, welke vervolgens op de gewijde plaats
werden gesticht. Toen de Kerk niet langer in
staat was om uit te trekken en haar martelaren
op de plaats zelf van hun martelaarschap te eeren,
bracht zij hun gebeente binnen haar muren en
inplaats van kerken boven hun graven te stich-
ten, bouwde men grafkapellen onder de ‘kerken,
waarin hun reliquieën werden bewaard en ook
godsdienstoefeningen werden gehouden. Voor
aar bouw en haar bouwkundige geschiedenis
verwijzen wij naar het artikel Krocht, evenals
kroft het Nederlandsche woord voor erypt.
Oryptocalvinisten of „Calvinisten in
het geheim”, noemde men Melanchton en zijn
aanhangers, voorzooverre zij in het leerstuk be-
treffende het avondmaal, de denkbeelden van
Calvijn deelden en daaraan ingang trachtten te
doen vinden. Enkel in Saksen vond deze leer
een tijdlang bijval, maar werd ten slotte overal
op zij geschoven door de erkenning van het for-
mulier van eenigheid.
Oryptocoocus Ei, Zie Saccharomyces.
Oryptogamen of Sporeplanten noemt men
die hoofdafdeeling van het plantenrijk, waartoe
alle planten behooren, die zich door sporen ver-
menigvuldigen. De andere hoofdafdeeling omvat
de Phanerogamen of zaadplanten, dat zijn die
planten, die zich door zaden voortplanten.
De Cryptogamen omvatten: 1°. de Loof-
planten (Thallophyten),; 20. de Mosplan-
tem (Muscineeën of Bryophyten) en 30, de Va-
renplanten (Pteridophyten).
Cryptografie. Zie Chiffreeren.
Cryptomeria is de naam van een plan-
tengeslacht uit de familie der Tazodiaceeën, be-
hoorende tot de klasse der Kegeldragers
(Coniferen). Het omvat boomen met een rijzi-
gen stam en een eironde kroon, met naar alle
kanten uitstekende takken en naar boven ge-
kromde, aan de zijden samengedrukte naalden,
voorts met kegels, die aan de toppen van kleine
takken recht op staan, aan de basis door on-
vruchtbare dekbladen omgeven zijn en eenigs-
ORYPT-—CSANYI.
Oryptorchisme. Zie Zaadballen.
OCryptovulkanisme noemt men velkani-
sche erupties, waarbij het magma (zie aldaar)
geen kracht genoeg bezat, om de aardoppervlak-
te te bereiken, zoodat de gesmolten, mri-
ge massa zich op zekere diepte onder de aard-
oppervlakte klokvormig of domvormig uitbreid-
de en eerst na het verdwijnen van de er boven
gele en sedimentgesteenten aan het daglicht
reedt.
Orystal-Palace. Zie Londen.
Osaba, ook Tjsaba en Békes-Csaba genaamd,
een groot vlek in het Hongaarsche comitaat Be-
kes, ten Z.W. van Groszwardein in een vrucht-
bare streek gelegen, is de zetel van een recht-
bank en telt (1910) 42599 inwoners. In 1715
werd het door den vrijheer von Harrukern ge-
sticht en met Evangelisch-Luthersche Slowaken
bevolkt. Landbouw en veeteelt zijn er de voor-
naamste bronnen van bestaan.
Osáky, Albin graaf, een Hongaarsch staats-
man, den 19den April 1841 te Krompach gebo-
ren, werd in 1865 lid van den Rijksdag en op
den leeftijd van 26 jaren met de leiding van het
comitaat Zips belast. Daarna maakte hij gron-
dig werk van de hervorming van het Hoogerhuis
en bereidde een wet voor op de hervorming der
municipiën. Hij werd lid van het Magnatenhuis.
waarvan hij in 1888 vice-president werd. In Sep-
tember 1885 werd hij minister van Eeredienst
en Onderwijs en na den val van Koloman Tisza
behield hij op verzoek van Sxápáry, die intus-
schen hoofd der regeering was geworden, die
portefeuille. Hij vatte zijn ambt in liberalen zin
op. Onder den minister-president Wekerle (No-
vember 1892) behield hij zijn portefeuille, maar
bij de hervorming van het kabinet in Juni 1894
trad hij af. Van 1900 tot 1906 was hij president
van het Magnatenhuis. In 1910 stond hij met
graaf Tisza aan het hoofd der door hen gevorm-
de nationale arbeiderspartij, waarmede zij het
ministerie-Khuen-Heduvary steunden tegen de
partijen van Kossuth en Justh. Hij over an
zins samengedrukte zaden met een korstigen| 1912
wand en smalle, vliezige vleugels bevatten. C.
japonica L. fil. uit Japan en China bereikt in
eerstgenoemd land een hoogte van meer dan 30
m. en is een fraaie boom met zeer licht hout en
frischgroene of grijsgroene naalden met een sterk
uitpuilende middennerf. Hij werd in 1844 door
Fortune uit China en tien jaar later door Lobb
(vandaar C. Lobbii) wit Japan naar Europa ge-
bracht, waar hij als sierplant wordt gekweekt.
Mooie tuinvormen zijn 0. j. Lobbi elegans en
eenige Japansche variëteiten, die zich door bij-
zonderen takvorm onderscheiden.
Oryptopine is de naam van een alkaloïde,
in 1867 door T. en H. Smith ontdekt, maar eerst
in 1871 door O. Hesse nauwkeurig onderzocht.
Het is aanwezig in opium en komt voor in kleur-
looze en reukelooze kristallen. Dit alkaloïde lost
slechts weinig op in kokenden alcohol en aether,
maar gemakkelijk in chloroform. Zij beantwoordt
aan de formule Casak, De zouten van cryp-
topine scheiden zich af uit de oplossingen als
cen gelei-achtige massa, die spoedig in kristal-
len verandert. Zij smaken eerst bitter, daarna
bijtend.
Osanad, een Hongaarsch comitaat aan de
Maros en de Theisz, grenst aan de comstaten
Csongrad, Bekes, Arad en Torontal en beslaat
een oppervlakte van 1715 v. km, met (1910)
144 994 inwoners. Hoofdstad is Mako.
Csanad is een plaats in het gelijknamige co-
mitaat, aan den spoorweg Arad—Szegedin, met
3000 inwoners. Hier zegevierde de heilige Sle-
phanus over Ajtony en stichtte een bisdom. In
1242 werd de stad verwoest door de Tataren, in
1545 kwam zij onder Turksche heerschappij, die
in 1684 een einde nam.
Csanyi, Ladislaus, minister ten tijde van
den Hongaarschen opstand in 1848, werd gebo-
ren te Csanyi in 1790, nam als huzaar in het
Oostenrijksche leger deel aan de veldtochten van
1809 tot 1815, leidde daarna een ambteloos le-
ven en behoorde met Deák tot de oppositie. In
Maart 1848 handhaafde hij de orde te Pest, werd
als gouverneur naar het Z. des lands gezonden
en vergezelde het leger, toen het voorwaarts ruk-
te naar Weenen, alsmede bij den terugtocht. Ver-
volgens bleef hij in den aanvang van 1849 als
commissaris te Pest, totdat Windischgrätz er
CSANYI—CSOKONAI.
binnentrok, waarna hij de regeering volgde naar
Debreczin. In Zevenburgen legde hij als commis-
saris der Regeering een groote gestrengheid aan
den dag tegen de Saksers en Walachen. Na de
onafhankelijkheidsverklaring van den 14den
April 1849 werd hij tot minister benoemd; bij
de tweede vlucht van het Hongaarsch bewind
uit Pest was hij de laatste, en hij stemde voor
het voorstel, om het dictatorschap aan Görgei
op te dragen. Nadat de Hongaren de wapens had-
den nedergelegd, nam Csanyi de wijk naar de
Russen, doch dezen leverden hem uit aan de Oos-
tenrijkers, die hem tegelijk met den baron Jesse-
nak den 10den October 1849 te Pest ophingen.
Csárdás, uitgesproken als fsjardasj, is de
naam van een nationalen Hongaarschen dans.
De dans neemt een aanvang met een andante,
waarbij de danser en de danseres zich met vrije
passen op de maat voorwaarts bewegen, terwijl
de dame de linkerhand in de zijde zet en de rech-
ter op den schouder legt van haar cavalier of tot
het opnemen van haar kleed gebruikt. De pas-
sen worden allengs levendiger en gaan van ge-
kletter der sporen en van handgeklap vergezeld,
totdat eindelijk de danser zijn danseres omvat
en met haar op dezelfde plek ronddraait. Voor-
heen werd de nationale dans onderscheiden in
palotás of paleisdans en csárdás of kroegdans;
thans maakt men tusschen beide geen verschil.
Bij den esárdás behoort Zigeunermuziek. De oud-
ste melodieën zijn door Paiz, „Orgeltabulatur'”’
(1583) en Heckel, „Lautenbuch” (1562) verza-
meld en in Fr. Böhme, „Geschichte des Tanzes”
(1886) afgedrukt.
Ozászár, Franx, een Hongaarsch schrijver en
dichter, geboren te Zala-Egerszeg in 1807, werd
in 1880 leeraar in de Hongaarsche taal en in
1836 notaris bij de wisselbank aldaar. Later be-
kleedde hij een dergelijk ambt te Pest, doch ver-
loor dat, wijl hij een benoeming van het Revo-
lutionnair Bewind had aangenomen. Hij schreef
belangrijke werken over het Hongaarsche wis-
eelrecht, voorts „Italiaansche reizen’ (1843),
„Mythologisch Woordenboek” (1844), „De Fiu-
mer Haven” (1842—1843, 2 dln.) en „Gedich-
ten” (2de druk 1846), die zich door een beval-
ligen vorm en een diep gevoel onderscheiden.
Ook heeft hij een aantal klassieke Italiaansche
werken in het Hongaarsch vertaald en in 1850
het dagblad „Pesti Naplo” gesticht, waarin hij
het stelsel van den minister Bach verdedigde.
Hij overleed den 17den Augustus 1858.
Osengery, Anton, een Hongaarsch staats-
man en publicist, in 1822 te Groszwardein ge-
boren, studeerde aldaar en te Debreezin, wijdde
zich eenige jaren aan de rechtspractijk en werd
in 1845 redacteur van den „Pesti Hirlap”. Tegen
het einde van 1848 hield dit dagblad op te be-
staan, en Csengery volgde de regeering naar De-
breezin. Na de revolutie was hij te Pest als let-
terkundige werkzaam. In 1855 werd hij gekozen
tot ecorrespondeerend lid der Hongaarsche Aca-
demie. In 1857 stichtte hij het tijdschrift: „Bu-
dapesti Szemle” (Revue van Boedapest), dat hij
tot 1870 redigeerde. In 1861 werd hij in het
comitaat Bihar tot afgevaardigde gekozen en
voegde hij zich bij de adrespartij. Hij had met
Deák en Andrassy een belangrijk aandeel in het
V.
657
tot stand brengen van een vergelijk met Oosten-
rijk en bezat, zoo niet als redenaar dan toch in
verschillende commissiën, een aanmerkelijken in-
vloed. In 1858 werd hij gewoon lid van de Hon-
gaarsche Academie en sedert 1871 was hij vice-
president, terwijl hij tevens behoorde tot de di-
recteuren van het Hongaarsche Gronderediet, in
1862 onder zijn medewerking gesticht. Van zijn
geschrifte» vermelden wij: „Történeti tanulmà-
nyok és jellemsrajzok” (Historische studiën en
karakterschetsen, 1870), als bouwstoffen voor
cen algemeene geschiedenis en voor een geschie-
denis van Hongarije van 1790 tot 1848. Verder
een biografie van Deák en een vertaling van Ma-
caulay's „Geschiedenis van Engeland”. Csengery
overleed den 13den Juli 1880 te Budapest.
Csepel, een vruchtbaar Donau-eiland in Hon-
garije, heeft een oppervlakte van 257 v. km. en
een aantal volkrijke dorpen. Vanouds strekte het
tot verblijfplaats aan Magyaarsche vorsten en
behoorde tot den bruidschat van Hongaarsche
koninginnen. In 1721 schonk Karel VI het aan
rins Eugenius, wiens prachtig kasteel in de
oofdstad Raczkeve prijkt, doch in 1825 verviel
het weder aan de Oostenrijksche Kroon. In het
najaar van 1848 vatten de Oostenrijkers er post,
om den overtocht van Jellajich over den Donau
te verhinderen, en graaf Zichy werd er den
2den October van dat jaar op last van Görgei
ter dood gebracht.
Osik, een Hongaarsch comitaat in Zeven-
burgen, grenst ten N. aam Bistritz, ten O. aan
Moravië, ten Z. aan Oberweiszenburg en ten
W. aan Torda; het telt op 4859 v. km. (1910)
145 125 inwoners. De bodem is erg bergachtig
en boschrijk en het klimaat koud, zoodat men
er geen tarwe, geen ooft, maar vooral rogge,
haver en aardappelen verbouwt. De bosschen
leveren uitmuntend eikenhout, hetwelk langs
de Maros vervoerd wordt; voorts heeft men er
belangrijke kopermijnen en minerale bronnen.
De hoofdplaats van dit gewest is de stad Csik-
Szereda met 2858 inwoners.
Csikós of paardenherder is eem type uit
het Hongaarsch volksleven. Hij is gekleed met
een hemd en een lange broek van grof linnen
en draagt een lederen gordel met blanke knoo-
pen, een kleinen hoed met breeden rand op zijn
met lange, zwarte haren bedekt hoofd en csis-
men of een bijzondere soort van laarzen met
kletterende sporen. De Csikós bezit een groote
mate van kracht en behendigheid, die hij bij
het vangen en dresseeren van jonge paarden
aan den dag legt. Hij groeit op te midden der
paarden op de onafzienbare graslanden en blijft
alzoo buiten aanraking met de hedendaagsche
beschaving. Hij onderscheidt zich door een ze-
kere soort van edelmoedigheid en door zijn af-
keer van laagheid en verraad.
Csokonai, Michaël, een Hongaarsch dich-
ter, den 17den December 1773 te Debreczin ge-
boren, werd in 1795 leeraar in de klassieke let-
teren aan het gymnasium in zijn geboortestad.
Weldra echter verloor hij wegens ongesteldheid
die betrekking, waarna hij zich naar Sarospa-
tak begaf, om in de rechten te studeeren. Doch
ook hierin schepte hij geen behagen, zoodat hij
zich te Presburg vestigde, waar hij zich aan de
42
658 CSOKONAI—CTESIAS.
dichtkunst wijdde. Door zijn „„Magyar-Musa”
(1797), het komisch heldendicht „Dorotya”
(1803), zijn Ánacreontische liederen, zijn „Lel-
la”, zijn „Oden? (1805), zijn gelegenheidsge-
dichten (1806) en zijn „Lente” (1802), naar die
van Kleist werd hij beroemd. Hij overleed den
28sten Januari 1805, Zijn gezamenlijke werken
zijn in 1813 en 1816 in 9 deelen en dater door
Toldy uitgegeven (1846).
Csoma, Alezander, een Hongaarsch reizi-
ger en taalkundige, werd geboren in 1798 te
örös in Zevenburgen, studeerde van 1812 tot
1815 te Nagy-Enyed in de letteren en in de god-
eleerdheid, waarna hij tot 1818 onderscheiden
uitsche universiteiten bezocht. De voorlezin-
gen van Blumenbach te Göttingen brachten
hem op het denkbeeld, de oorspronkelijke woon-
plaats der Hongaren in het binnenland van Azië
op te sporen. Nadat hij zich te Temesvar en
te Agram op de Slavische talen had toegelegd,
begaf hij zich in 1819 naar Boekarest, om zich
vertrouwd te maken met het Turksch, waarna
hij door Bulgarije en Roemelië naar Enos ging
en zich van hier inscheepte naar Egypte. De
pest verdreef hem uit Alexandrië, en hij reisde
nu in een Oostersch gewaad van Beiroet over
Aleppo en Mosoel naar Bagdad, waarna hij, on-
dersteund door den Engelschen consul, zijn tocht
over Kermansja en Hamaden naar ‘leheran
voortzette. Hier kwam hij in October 1820 aan
en vertoefde er 4 maanden, om zich de Perzi-
sche taal eigen te maken. Den sten Maart 1821
verliet hij, als een Armeniër gekleed, die stad,
reisde naar Mesjhed en bereikte, na het door-
worstelen van vele moeilijkheden, den 18den
November Boekhara, vanwaar hij met een ka-
ravaan zijn tocht voortzette over Palkh, Kaboel
en Bamian naar Lahore en Pendsjaab. Daarna
bezocht hij Ladak en Kasjmier, waar hij zich
bekend maakte met de taal van Tibet. De ken-
nis van deze en van haar rijke letterkunde ver-
meerderde hij met voorbeeldeloos geduld gedu-
rende vele jaren bij den Lama van Zanskar en
onder de leiding van geleerde lama's in een
klooster te Kanoem aan den bovenloop der Sed-
ledsj. Eindelijk reisde hij in 1831 naar Calcut-
ta, waar het Aziatisch Genootschap zijn nas 0-
ringen op hoogen prijs stelde. Hij werd er bi-
bliothecaris van het Genootschap en bewerkte
er: „A grammar of the Tibetan language”
(1834), „Essay towards a dictionary Tibetan
and English” (1835) en „Analysis of the Kand-
jur” (1835). Later begaf hij zich op reis, om
zijn nasporingen te Lassa, de hoofdstad van Ti-
bet, voort te zetten, maar overleed op weg der-
waarts te Dardsjiling in Sikkim den Iden
Ápril 1842,
Csongrád, een Hongaarsch comitaat aan
de overzijde van de Theisz, grenst ten N. aan
Szolnok, ten O. aan Bekes en Csanád, ten Z.
aan Csanád en Torontál en ten W. aan Bács en
Pest, en telt op 3544 v. km. (1910) 324 695 in-
woners. Het bezit een zeer vruchtbaren bodem,
die een grooten overvloed van graan en tabak
oplevert. De Theisz, die het in 2 deelen splitst,
benevens de Körös en de Maros, bevorderen er
den handel, den scheepsbouw en de visscherij.
De hoofdstad is Szegedin. Het vlek Csongrád,
aan de Theisz, dicht bij den mond van de Kö-
rös, telt 35310 inwoners, heeft zoutziederijen
en wijnbouw.
Osorbameer is het grootste bergmeer ten
Z. van den Hoogen Tatra in Hongarije. Het
ligt in een schoone omgeving, op een hoogte van
1351 m., op de waterscheiding tusschen Waag
en Popper, en beslaat een oppervlakte van 20
H.A. Wegens het schoone witzicht wordt het
druk bezocht.
Osorich de Monte Oreto, Franz vrij-
heer von, uit een Croatisch geslacht gesproten
en luitenant-veldmaarschalk in Oostenrijkschen
dienst, werd geboren den 3den October 1772 te
Zengg, droeg als luitenant-kolonel den 13den
Mei 1800 veel bij tot de overwinning bij Monte
Creto en ontving, toen hij in 1818 werd opge-
nomen in den stand der vrijheeren, dien naam.
In 1842 werd hij militair bevelhebber in het
Banaat. Hij overleed te Temesvar den 4den
Maart 1847.
Ceorich de Monte Creto, Anton vrijheer von,
een neef en aangenomen zoon van den voor-
gaande, werd in 1795 te Machichno in Croatië
geboren. In 1848 voerde hij te Weenen het be-
vel bij den Oectoberopstand en belastte zich ver-
volgens met het bevel over de troepen, die de
binnenstad insloten. In den Hongaarschen veld-
tocht onderscheidde hij zich o.a. bij: Schemnitz
en Kapolna. In Juli 1850 werd hij minister van
Oorlog in plaats van Giulay, maar nam in Fe-
bruari 1853 zijn ontslag en werd later tot veld-
tuigmeester benoemd. Hij overleed den 1öden
Juli 1864 te Dornbach bij Weenen.
Osorna is een gemeente en zetel van het
districtsbestuur in het Hongaarsche comitaat
Oedenburg, aan de spoorwegen Raab—Oeden-
burg, Presburg—Steinamanger en Papa—Csor-
na gelegen met (1900) 7313 inwoners, voor het
meerendeel Magyaren. De stad heeft een Prae-
monstratenserabdij met prachtig klooster, tuin
en rijk archief. d den omtrek verbouwt men:
tarwe, rogge, gerst, haver, mals, aardappelen
enz, en fokt men paarden. Het gelijknamige
distriet telt 87 193 inwoners. Den 13den Juni
1849 had hier een hevig gevecht plaats tus-
schen de keizerlijken onder generaal Wyst, die
hier sneuvelde, en de Hongaren onder Kmety,.
Ctenolabris. Zie Lipvisschen.
Ctenophoren. Zie Ribkwallen.
Otenophoren: of Kammuggen vormen een
geslachtder Tweevteugeligen(Dipteren).
Met nog een paar andere geslachten vormen zij
de familie der Langpootmuggen (Tipu-
linen), die zoo gemakkelijk haar pooten werlie-
zen. Zij zijn gekenmerkt door het zeer lange,
dunne, laatste tasterlid ew doordat zij de vleu-
gels in den rusttoestand uitgespreid houden.
Ctenophora onderscheidt zich in het bijzonder
door de gekamde sprieten der mannetjes; die
der wijfjes zijn, tenminste aan het topgedeelte,
snoervormig, soms gezaagd. Het zijn flink ge-
bouwde, sierlijke dieren, die voor het meeren-
deel echter zeldzaam voorkomen. De larven le-
ven in boommolm.
Ctesias, afkomstig uit Cnidus in Carië,
was de lijfarts van den Perzischen koning Ar-
tazerzes Mnemon, een tijdgenoot van Xenophon.
CTESIAS—CUBA.
en schreef aan het Perzische Hof zijn „Persica”
in 23 boeken. In de eerste zes behandelde hij
de geschiedenis der Babyloniech-Assyrische rij-
ken tot de stichting van den Perzischen staat,
in de volgende zeven die van dezen laatste tot
het einde der regeering van Xerzes, en in de
overige die der volgende Perzische koningen
tot zijn terugkeer in zijn vaderland (390 v.
Chr). Hij heeft daartoe het Perzisch rijksar-
chief geraadpleegd en gedeeltelijk ale ooggetui-
ge de gebeurtenissen beschreven. Van dit be-
langrijk werk, in lonischen tongval opgesteld,
bezitten wij slechts -een schraal uittreksel in de
„Bibliotheca” van Pothius, benevens fragmen-
ten, die bij Diodorus, Athenaeus, Plutarchus
en anderen voorkomen. Het 2de boek van Dio-
dorus is nagenoeg geheel aan dit geschrift van
Ctesias ontleend. Ook over Indië enz. heeft hij
geschreven. Een zooveel mogelijk volledige uit-
gave van hetgeen nog van Ctesias bewaard
bleef, is in 1824 door Bähr uitgegeven.
Otesilaus of Cresilas, een beeldhouwer in
het oude Griekenland, leefde, evenals Phidtus
en Polycletus, te Ephesus. In het Kapitolijnsch
Museum te Rome ziet men een marmeren beeld,
dat een gekwetste Amazone voorstelt, en dat
een navolging van een der werken van Cresilas
is.
Ou was een offertoren bij de oude Mexica-
nen, die op een Chineesche pagode geleek en
gewoonlijk te midden der gebouwen van een
teocalli stond.
Cuadra is een lengtemaat voor wegen in
de Argentijnsche republiek. Het is "Je legua
— 150 varas — 129,9 m. De cuadra cuadrado
is als grondmaat gelijk aan 1,687 H.A.
Cuautla de Morelos, een stad in den
Mexicaanschen staat Morelos, is door een spoor-
weg met de hoofdstad Mexico verbonden, ligt
in een vruchtbaar dal en telt 14000 inwoners,
die zich hoofdzakelijk met de suikerindustrie be-
zighouden.
Cuba {zie de kaart van Centraal-Amerika),
het grootste eiland der Antillen, ligt tusschen de
Golf van Mexico en de Caraïbische Zee, 74°—
850 W.L. v. Gr. en 199°50’—23012’ N.Br.
Tot de uitspringende punten der kustlijn, die
een lengte heeft van 3750 km., behooren ten W.
Kaap San Antonio, ten Z.O. Kaap de Cruz en
ten O. Kaap Maisy. De straat van Yucatan
scheidt het van het schiereiland van dezen
naam, tot Mexico behoorende, die van Florida
van het evenzoo genoemde schiereiland en het
Windwardkanaal van het eiland Haïti. De kus-
ten zijn meestal vlak, doch bezitten goede ha-
vens, zijn echter op onderscheiden plaatsen na-
genoeg ontoegankelijk wegens de talrijke klip-
pen, zandbanken, koraalriffen en kleine eilan-
den. Cuba heeft een oppervlakte van 112191
v. km. Zijn belangrijkste baaien zijn die van
Nipe en Nuevitas aan de noordkust en die van
Guantanamo, Cienfuegos (Jagua) en Broa aan
de zuidkust, zijn belangrijkste eilandjes de reeks
der Colorados en de Romanoeilanden ten N.,
Pinos, de bevallige Jardines del Rey y la Reyna
en de Doolhof (Laberinto) der Cayos de doze
leguas ten Z.
Het hoogste gebergte, het steil naar de Ca-
659
raľbische Zee afhellende Sierra Maestra, ligt in
het Z.O. en bereikt in den Ojo del Toro WË
m.), in den Pico Turquino (2560 m.) en in den
Gran Piedra (1588 ml zijn grootste hoogte. In
het midden ligt in het Z. het hooge gebergte
van Guamuhaya of Trinidad (Loma de Banao
1700 m., Pico de Pontrerillo 944 ml In het
N.W. van het eiland Mei de Sierra de los Or-
ganos (Pan de Guayabon 795 ml, Het overheer-
schende gesteente is in alle gebergten tertiair
kalkgesteente. Oudere. gesteenten, alg gneis,
glimmerlei, kwarts en in het bijzonder dioriet
en serpentijn, komen veel voor. De vlakten zijn
buitengewoon vruchtbaar. De Sierra Maestra en
de Sierra de los Organos hebben rijke koper-,
ijzer- en mangaanertslagen, de tertiaire kalkla-
gen bij Santa Clara bevatten asfalt. Goud is
echter slechts in geringe hoeveelheden aanwe-
zig. Minerale bronnen zijn talrijk, maar worden
slechts weinig benut. Oe
Van de rivieren is alleen de op de Sierra
Maestra. ontspringende Cauto over een afstand
van 150 km. bevaarbaar, terwijl de Rio Agaba-
ma, de Rio Damuji, de Rio San Juan en de Rio
Sagua slechts over kleine afstanden bevaarbaar
zijn. . |
Het klimaat van het eiland is tropisch, maar
wordt door den noordwestenwind: (Norte) zeer
gematigd, en in het W. is zelfs een winter merk-
baar. Ín Havana wisselt de temperatuur tus-
schen 9 en 41°, in Juli bedraagt de gemiddelde
temperatuur 27,8% in Januari 21,80. De reger
tijd duurt er van Mei tot November, de droog-
ste maanden zijn Deeember, Februari en April,
en de regenval bedraagt 1390 mm. De noord-
oostelijke passaat is de voornaamste regenwind.
Somtijds woeden er orkanen; aardbevingen ko-
men alleen in het O. veelvuldig voor.
De plantenwereld vertoont het eigenaardige
West-Indische karakter in de tropische bos-
schen, die tot de toppen der bergen reiken; al-
leen komen de naaldboomen ook in den heeten
gordel voor. De meeste vormen gelijken op die
van Midden-Amerika. Van de door den Golf-
stroom verbreide planten bezit Cuba van alle
Antillen de meeste soorten, vooral boomvormen
met bladeren als olijven of laurieren. Behalve
een aantal lauraceeën, vindt men sapotaceeën,
rubiaceeën, urticaceeën, guttifeeren, myrtacee-
en, melastomaceeën, liliaceeën, anonaceeën enz.
Palmen komen er minder talrijk voor. Naast
den waaierpalm (sabal umbraculifera) is de ko-
ningspalm (oreodoza regia) een kenmerkende
boom voor Cuba. Op 1200 m. hoogte boven den
zeespiegel beginnen de boomvarens, op lage
plaatsen vergezeld door den Amerikaanschen pi-
sang (heliconia) en door bamboe. In de droge
streken komen voornamelijk leguminosen, sa-
pindaceeën en terebinthaceeën voor, waaronder
de groote katoenboom (eriodendron aufractuo-
sum), de aromatische myrtacee (pimenta vulga-
ris) en de mahoniboom. Verder groeien er een
menigte myrt- en oleanderachtige struiken,
euphorbiaceeën (croton en phyllanthus) en hoo-
ger op in het gebergte ericasoorten, Lianen en
epiphyten komen zoowel voor in de vochtige
bosschen, als op droge plaatsen. Onder de epi-
phyten zijn verschillende orchideeën, bromelia-
660
ceeën, cacteeën en ficussoorten van belang. In
het W. wordt twee derde van het land gebe-
zigd tot het verbouwen van suikerriet en tabak.
Voor den wereldhandel zijn de knollen van ma-
ranta arundinacea van belang, daar zij het ar-
rowroot leveren. De savannahs, die voor de vee-
teelt zeer geschikt zijn, zijn verbeterd door de
invoering van het guinea- en paragras.
Aan inheemsche dieren bezit Cuba slechts
een aantal eigenaardige vledermuizen, het merk-
waardige knaagdierengeslacht Capromys (8
soorten) en een insectenetersgeslacht. De kus-
ten worden door een rob bezocht, die met den
monniksrob der Middellandsche Zee verwant is.
Onder de 257 door J. Gundlach beschreven vo-
elsoorten zijn vele trekvogels, vooral uit
oord-Ámerika; 45 soorten behooren uitslui-
tend op het eiland thuis. De reptiliënfauna
heeft talrijke vormen met de overige Antillen
gemeen, waaronder vooral twee krokodillen, ver-
scheiden leguanen, groote, niet vergiftige slan-
gen en talrijke schildpadden. Zeer eigenaardig
en rijk aan soorten (700) is de molluskenwe-
reld; slechts 53 soorten komen ook elders voor.
De inseetênwereld munt uit door rijkdom en
pracht, gedeeltelijk ook door eigenaardige vor-
men.
De bevolking telde in 1887: 1631687, in
1899 echter slechts 1572797, maar in 1912
2271 762 zielen. De oorspronkelijke Indiaan-
sche bewoners zijn reeds lang verdwenen en de
tegenwoordige bevolking un afstammelingen
van de sedert 1511 er heen getrokken Blanken
en de sedert 1524 als slaven ingevoerde Negers.
Volbloednegers noemt mem Morenos, Mulatten
Pardos. Nadat in 1872 alle uit slavinnen ge-
boren kinderen vrij verklaard waren, schafte
men den 8sten Mei 1880 de slavernij geheel af,
zonder de eigenaren schadeloos te stellen. Om-
dat de vrije Negers weinig lust toonden, plan-
tagearbeid te verrichten, heeft men Chineesche
koelies ingevoerd, wier aantal in 1877: 43 811,
in 1899 slechts 14863 bedroeg. In 1899 waren
er nog 505448 Negers en Mulatten, in 1907
608 967. In dit laatste jaar woonden er 11 837
Chineezen. Tusschen de inheemsche blanke be-
volking, de creolen en de uit Europa afkomsti-
ge Spanjaarden bestond reeds sedert lang een
zekere naijver. De regeering bevoordeelde name-
lijk laatstgenoemden, zoodat de meeste openba-
re ambten door hen bezet werden. Bij de creo-
len ontwaakte hierdoor een streven naar onaf-
hankelijkheid, waarin zij gesteund werden door
de Noord-Amerikaansche Unie, zoowel met geld
en wapenen, als met leiders der beweging. De
Spaansch-Amerikaansche oorlog was hiervan het
gevolg en eindigde met het verlies van het
eiland voor Spanje. Nadat het eiland sedert
den 12den Augustus 1898 onder Amertkaansch
bestuur had gestaan, werd den 2den Mei 1902
het gezag aan het nieuwe Cubaansche gouver-
nement met Estrada Palma als eersten presi-
dent overgedragen. De zelfstandigheid der re-
publiek werd in zooverre beperkt, dat de Unie
zich het recht van interventie bij binnenland-
sche twisten en het oprichten van marinesta-
tions heeft voorbehouden en dat de republiek
geen verdragen in strijd met haar eigen onaf-
CUBA.
hankelijkheid mag eluiten en geen leeningen
mag aangaan, welke haar middelen te boven
gaan. De regeering bestaat uit een president
en een vice-president, een Senaat van 24 en
een Huis van Afgevaardigden van 83 leden (1
voor elke 25 000 inwoners), die voor vier jaar
gekozen worden. De zetel der regeering is Ha-
vana. Aan het hoofd van elk der zes departe-
menten: Havana, Matanzas, Pinar del Rio, San-
ta Clara, Puerto Principe en Santiago, staat
een gouverneur.
De immigratie bedroeg in 1911 38053 per-
sonen, waarvan 32104 Spanjaarden. Het voor-
naamste bestaansmiddel is de landbouw, sedert
lang reeds zijn de Cubaansche suiker en tabak
beroemd. Verder zijn de voornaamste cultuur-
gewassen: ananas, bananen, maïs, koffie, cacao,
kokospalmen en rijst. Er waren in 1918: 164
groote suikerfabrieken. De suikerproductie be-
droeg in 1894: 1054214 ton, daarentegen in
1897: 212051 ton, in 1901: 685000 ton en in
1913: 2429240 ton. De tabaksoogst was in
1894 ongeveer 28 milioen kilogram, in 1898
slechts 4,4 millioen, maar was in 1908 weder
tot 23 millioen gestegen, terwijl ze in 1913
308497 baden (van 120 lbs) bedroeg. In. tegen-
stelling met de suiker, wordt de tabakscultuur
op kleine aanplantingen uitgeoefend. Hun aan-
tal bedroeg in 1899: 15 831.
De uitgestrekte savannahs zijn bijzonder ge-
schikt voor de veeteelt, en zooals reeds gemeld
werd, zijn door de beplanting met guinea- en
paragras de weiden nog verbeterd. veesta-
pel telde in 1912: 560 580 paarden, 41 192 muil-
dieren en 2 929 558 runderen. De mijnbouw is van
weinig beteekenis ep beperkt zich tot ijzererts.
De handel van Cuba bedroeg in 1911: invoer
118 433 135 dollars, uitvoer 112885 952 dol-
lars. De voornaamste uitvoerartikelen zijn (1911)
suiker (85169000 dollars), tabak (29988 dol-
lars), ooft (1 8836 000 doll), mineralen (3 874 000
dollars) en hout (2110000 dollars). Behalve de
Vereenigde Staten zijn Spanje, Frankrijk, En-
geland en Duitschland de landen, waarnaar uit-
gevoerd wordt of waarvan wordt ingevoerd.
Spoorwegen zijn nog niet zeer talrijk aanwe-
zig, het geheele net was in 1910 3433 km. lang.
De scheepvaart bedroeg in 1911: 1573 schepen.
de kustvaart 1623 schepen, de handelsvloot telt
41 stoom- en 121 zeilschepen. Het budget be-
droeg in 1912—1913: 37 940 000 dollars aan
inkomsten en 33974147 aan uitgaven, de
staatsschuld bedroeg (1910) 62083100 dollars.
Het aantal postkantoren bedraagt 496, 180
telegraafkantoren beschikken over 8151 km. te-
legraaflijnen. Er zijn 10 stations voor draad-
looze telegrafie. De telefoon beschikte in 1912
over 670 km. draad.
Volgens de wet van den 4den April 1908 be-
staat de gewapende macht uit het staande leger
de Guardia rural en de Militie. Het staand le-
ger bestond in 1909 uit: de staf, 1 infanterie-
brigade, 2 batterijen veld- en bergartillerie. 1
kustartilleriecorps en 1 machinegeweercorps, sa-
men ongeveer 5000 man. De Guardia rural be-
stond uit ongeveer 5000 man. Steden met meer
dan 20000 inwoners zijn: Havana, Santiago,
Matanzas, Cienfuegos en Cardenas.
CUBA.
Geschiedenis. Cuba werd den 28sten
October 1492 door Columbus ontdekt en door
hem Juana genoemd. Het behield dien naam
echter niet, en dien van Fernandina, later door
Velasquez er aan toegekend, evenmin. Tot zijn
dood beschouwde Columbus dit eiland als een
vooruitspringend gedeelte van het vastland, en
eerst in 1508 bleek het door het onderzoek van
Ocampo, dat het van alle zijden door de zee
was omringd. In 1511 gaf Diego Columbus aan
Diego Velasquex, gouverneur van het zuidwes-
telijk gedeelte van Hispaniola en een der oud-
ste metgezellen zijns vaders, last, zich van Cu-
ba meester te maken, hetgeen zonder veel moei-
te geschiedde. Velasquez stichtte er de stad Ba-
racoa en binnen weinige jaren nog 5 of 6 ste-
den. Hij bevorderde er den invoer van Negers,
knoopte er verbintenissen aan met Mexico, werd
er kapitein-generaal en liet het bij zijn dood
(1524) in een bloeienden toestand achter. Hij
en zijn eerste opvolgers bevorderden dien door
een welwillende bejegening der Indianen. In
1539 werden echter door den stadhouder Her-
nando Soto alle Indianen uitgeroeid. Dit zou
een onherstelbaren slag aan de kolonie heb-
ben toegebracht, indien de hoogst gelukkige lig-
ging van Havana haar niet had gered. Intus-
schen had het eiland veel te lijden van zeeroo-
vers, die onder de namen van Corsaren, Flibus-
tiens enz. die streken onveilig maakten. In
1558 werd Havana verwoest en in 1688 Prin-
cipe geplunderd. Eerst in het laatst der 17de
eeuw werd er de tabaksbouw ingevoerd, en de-
ze leverde weldra zoo groote winsten op, dat
de Regeering zich in 1717 het monopolie daar-
van toeëigende. Die maatregel wekte oproer om-
der de bevolking en bevorderde den sluikhan-
del met Jamaïca, welke echter verminderde,
toen het tabaksmonopolie in het bezit kwam
van eenige kooplieden uit Cadix. In 1762 werd
Havana, na zieh gedurende een maand te heb-
ben verdedigd, door de Engelschen ingenomen,
maar in 1763 in ruil tegen Florida aan Spanje
teruggegeven. Het vrije verkeer, door de Engel-
schen toegestaan, kon echter niet afgeschaft
worden en werd de grondslag van den bloei van
Havana. Deze stad, na 1773 het middelpunt van
den slavenhandel van geheel Spaansch Ameri-
ka, werd in 1777 tot een zelfstandig kapitein-
generaalschap verheven. Na den Noord-Ameri-
kaanschen vrijheidsoorlog werd te Havana en
Santiago de handel van alle kluisters bevrijd
en in 1790 zelfs de slavenhandel. Daardoor ver-
keerde het eiland in een gunstigen toestand,
toen de Groote Fransche Omwenteling uitbarst-
te, en ook deze bevorderde er de welvaart. Vele
Fransche koningsgezinden trokken van San-Do-
mingo derwaarts en brachten er den koffie-
bouw. Later had men er gedurig met opstan-
den der Negers te worstelen.
Nadat de Spaansche koloniën op het vaste
land het Spaansche juk hadden afgeworpen,
werd het voor Spanje van te grooter belang Cu-
ba, als sleutel der Golf van Mexico, te behou-
den, vooral daar zoowel Engeland als de Noord-
Amerikaansche Unie het eiland in bezit wilden
hebben, ‘welks Creoolsdhe ingezetenen niet on-
gezind waren, zich bij de Unie aan te sìuiten.
661
Daarom werd Cuba in 1816 met de opheffing
van het tabaksmonopolie en in 1818 met het
genot van den vrijen handel begunstigd. Ook
droeg men zorg, dat bekwame mannen als gou-
verneurs derwaarts werden gezonden. Niette-
min werd Spanje gedurig met het verlies van
Cuba bedreigd, In 1845 werd in het Congres te
Washington de aankoop van het eiland ter
sprake gebracht, in 1846 ontstond in de Ver-
eenigde Staten een genootschap, dat een aan-
koof®prijs van 200 millioen dollars beschikbaar
wilde stellen, en terwijl de dagbladpers voor
de annexatie ijverde, vormden er zich benden
van vrijwilligers, die haar, in eamenspannin
met de Creolen op Cuba, gewapenderhand wil-
den volbrengen. Reeds hadden zich 1500 man
onder aanvoering van den overste While ver-
eenigd, toen die onwettige daad door de Noord-
Amerikaansche regeering werd belet. Niette-
min ontstond te New-York de „Junta promove-
dera de los interesses politicas de Cuba”, welke
de beweging deed aanhouden. Tot haar leiders
behoorde Narciso Lopez, geboren in 1798 en al,
komstig uit Venezuela, Hij zocht de bevolking
van Cuba tegen Spanje op te zetten, doch zijn
plannen werden verraden, en hij nam de wijk
naar Noord-Amerika. Hier bracht hij een expe-
ditie tegen Cuba in gereedheid en landde den
19den Mei 1850 met 601 man te Cardenas,
doch moest terugkeeren. Voor de rechtbank in
Noord-Amerika vrijgesproken, trok bij ruim een
jaar later wederom derwaarts met 453 man,
vergezeld door den Amerikaan Crittenden en
den Hongaar Tragay als onderbevelhebbers. Hij
landde den 12den Áugustue te Playtas, niet ver
van Bahia Honda, maar vond er bij de ingeze-
tenen veel minder bijval dan hij verwachtte.
Daarenboven was de kapitein-generaal José de
la Concha, die 25 000 man onder zijn bevelen
had, van den aanslag onderricht. Lopez vluchtte
na eenige rampspoedige gevechten in het ge-
bergte, doch werd daar den 30sten Augustus in
hechtenis genomen en den Îsten September te
Havana ter dood gebracht. Daardoor echter ver-
minderde geenszins de annexatielust der Noord-
Amerikanen, terwijl Engeland, uit naijver, al
het mogelijke deed, om Spanje in het bezit van
Cuba te handhaven. De kapitein-generaal Ca-
nedo, de opvolger van La Concha, werd in 1853
door generaal De la Pezuela vervangen. Deze
bracht den Isten Januari 1854 een besluit ter
algemeene kennis, waarbij de Negers, die onder
den naam van „emancipados? bekend waren,
hun volkomen vrijheid en de beschikking over
de voortbrengselen van hun arbeid verkregen.
Deze maatregel wekte verbittering en bezorgd-
heid in de Noord-Amerikaansche elavenstaten,
en het Wetgevend Lichaam van Louisiana stel-
de vast, dat Cuba bij de Vereenigde Staten dien-
de te worden ingelijfd. Er kwam nog bij, dat
de Noord-Amerikaansche stoomboot „Black-war-
rior” te Havana wegens overtreding der belas-
tingwet in beslag genomen was. Nu ontstond er
een spanning, die den vrede ernstig bedreigde.
De demoeratische president Pierce verklaarde
den löden Mei 1854 in zijn boodschap aan het
Congres, dat de eer der Amerikaansche vlag
door Spanje geschonden was, en opnieuw ver-
662
penigden zich vrijwilligers met het doel zich
van Cuba meester te maken, terwijl Soulé, de
Amerikaansche gezant te Madrid, geen moeite
spaarde, om Spanje tot den afstand van het
eiland te bewegen. Espartero liet zich echter
geenszins bang maken; hij zond 30000 man
onder bevel van La Concha als kapitein-gene-
raal derwaarts. Inmiddels werd Soulé terugge-
roepen en daarna de zaak van den „Black-war-
rior” in der minne geschikt. In het begin van
1855 ontdekte men een samenzwering tegef het
leven van La Concha, en niet zonder reden was
men in Spanje ongerust toen Buchanan tot pre-
sident der Vereenigde Staten gekozen werd,
daar laatstgenoemde reeds lang bekend stond
een voorstander der annexatie. Buchanan
werd evenwel door den Noord-Amerikaanschen
burgeroorlog op den achtergrond geschoven.
Inmiddels liet de toestand van Cuba veel te
wenschen over. Tallooze beperkingen belemmer-
den er de ontwikkeling van handel en zeevaart;
vooral het verkeer met de Vereenigde Staten
werd door hooge in- en witvoerrechten gedrukt.
De belastingen hadden er in den vorm van
tienden enz., een verderfelijken invloed, en de
immigratie uit Europa, zoo dringend noodig tot
vermeerdering der werkkracht, werd zooveel
mogelijk door de regeering tegengegaan. Ook
de staatkundige toestand: van het eiland bleef
treurig. Wel was in 1836 in het moederland
besloten, dat Cuba volgens afzonderlijke wetten
zou worden bestuurd, doeh hier bleef het bij. De
regeering van Isabella II wilde in 1866 maat-
regelen in het belang van Cuba nemen, maar
alle daartoe strekkende pogingen werden ver-
ijdeld door de partij, die geen hooger doel ken-
e dan de batige saldo's voor de Spaansche
schatkist te behouden. De Cubanen wendden
zich tot de regeering om een vrijzinnige consti-
tutie, die hun de vrijheid van drukpers, het
recht van petitie, het recht om staatsambten te
bekleeden, vrijheid van handel en nijverheid, het
recht van vereeniging en vergadering, het recht
om vertegenwoordigers naar de Cortes af te
vaardigen enz. waarborgde. Hoewel twee be-
voegde mannen, Serrano en Dulce, die er het
stadhouderschap hadden bekleed, in de Cortes
verklaarden, dat de wenschen der Cubanen in-
gewilligd dienden te worden, wilde de regee-
ring tot geen hervormingen overgaan. Spanje
was door het Congres te Weenen genoodzaakt
geworden den slavenhandel te verbieden, zelfs
- had het zich in 1817 verbonden om aan den
heimelijken invoer van slaven een einde te ma-
ken en ontving daarvoor van Engeland een som
van 400000 pond sterling, en toch werd de
slavensmokkelarij oogluikend toegelaten en in
1865 een vereeniging van tegenstanders der sla-
vernij op Cuba ontbonden. Volgens een over-
eenkomst met Engeland zouden de emancipa-
dos of de slaven, wier binnensmokkeling ver-
hinderd was, onder bescherming van verant-
woordelijke mannen 5 jaar in dienst blijven, om
eenig handwerk te leeren en godsdienstonder-
wijs te ontvangen, om daarna dezelfde rechten
te genieten als de blanken. De stadhouder La
Concha, door de grondbezitters omgekocht,
voegde nog 3 jaar bij die 5. Op dergelijke wij-
CUBA.
ze werden ook de Chineesche immigranten be-
handeld, die zich ten getale van 34000 der-
waarts begeven hadden.
Toen de Cubanen, evenals de inwoners van
Porto-Rico, voortdurend aandrongen bij de re-
geering te Madrid om opheffing der slavernij,
moest die zaak in 1866 wel in de Junta aan de
orde gesteld worden. De regeering verklaarde
zich ten slotte in beginsel voor de opheffing,
doch zij nam verder geenerlei maatregelen. Daar-
entegen werden de belastingen met 10 % ver-
hoogd, en de verbittering was er zoo groot, dat
er ongetwijfeld een opstand zou zijn uitgebar-
sten, zoo de omwenteling in Spanje in 1868 de
Cubanen niet met nieuwe hoop had vervuld.
Men handhaafde echter den stadhouder Lersun-
di, een hardnekkigen tegenstander der hervor-
ming, nog maanden lang in zijn betrekking, en
de minister van Koloniën Ayala, een ijveraar
voor de reactie, zorgde slechts, dat de voordee-
ligste posten op Cuba aan zijn bloedverwanten
en vrienden werden toegewezen, terwijl hij alle
vurig begeerde wijzigingen vertraagde. Toen
eindelijk generaal Dulce den gehaten Lersundi
verving en aan al die misstanden een einde wil-
de maken, was het te laat. Een aantal inwo-
ners was reeds in vollen opstand en maakte
zich ‘meester van onderscheiden gewesten. Die
beweging nam toe na het uitvaardigen van een
reactionnair besluit over de verkiezingen in den
aanvang van 1869 en nadat generaal Dulce, in
plaats van amnestie, vrijheid van drukpers enz.
afkondigde, dat Cuba in staat van beleg werd
verklaard. Nu nam de aanvoerder van den op-
stand, Carlos Manuel Cespedes, krachtige maat-
regelen: hij zocht zich zooveel mogelijk te ver-
sterken en deed pogingen, om zich de sympathie
van andere staten te verschaffen. Hij verkon-
digde den 21sten Februari 1869 de afschaffing
der slavernij en vestigde in de stad Guaimaro
het bewind van een democratische republiek,
die weldra door onderscheiden Zuid-Amerikaan-
sche Republieken werd erkend. De oorlogsza-
ken stonden onder het bestuur van Quesada,
die zich in korten tijd meester maakte van een
aantal belangrijke plaatsen en met 26000 man
het groote Spaansche leger van 110000 man
benevens de Spaansche vloot in bedwang wist
te houden. De opvolgende gouverneurs-generaal
waren niet in staat den opstand, door Amerika
gesteund, het hoofd te bieden. Van October
1868 tot aan het jaar 1874 zond Spanje 80 000
soldaten, van welke niet meer dan 12000 over-
bleven, en de eerste drie jaren van den oorlog
kwamen Spanje te staan op meer dan 70 mil-
lioeu dollars. Na het dempen van de beweging
der Carlisten kwam echter in 1876 generaal
Martinez Campos met aanzienlijke versterkin-
gen en in 1877 Jovellar als kapitein-generaal.
Deze noodzaakte in 1878 de laatste wederspan-
nigen tot onderwerping.
ntusschen werden de belangen van Cuba in
het moederland niet veel beter behartigd dan
voorheen. Wel werd in art. 108 der nieuwe
Spaansche grondwet bepaald, dat de constitu-
eerende Cortes het regeeringsbeleid der over-
zeesche gewesten zouden hervormen, zoodra de
afgevaardigden uit Cuba of Porto-Rico zitting
CUBA.
hadden genomen, doch het bleef enkel bij voor-
nemens en wetsontwerpen, terwijl aan Ayala
wederom de portefeuille van Koloniën werd toe-
vertrouwd. Door een koninklijk besluit van den
3den Juli 1878 werd op het eiland een dergelijk
provinciaal en gemeentelijk bestuur ingevoerd
als in Spanje gevonden wordt. Een wet, die de
slaven vrij verklaarde, maar hen nog gedurende
acht jaar onder de hoede van hun meesters tot
loondienst verplichtte, werd den 2lsten Janu-
arí 1880 door de Cortes aangenomen en den
Ssten Mei daaraanvolgende op Cuba afgekon-
digd. Eindelijk werd volgens een Koninklijk
Besluit van den 18den April 1881 ook de Spaan-
sche constitutie op Cuba ingevoerd, waardoor
het eiland 30 afgevaardigden en 14 senatoren
naar de Spaansche Cortes modht zenden. Todh
bleef Cuba nog onder het toezicht van den
Spaanschen minister van Koloniën en van den
kapitein-generaal en had geen eigen wetgeving.
Een keninklijk besluit van den 7den October
1886 stelde het patronaatssysteem buiten wer-
king en maakte daardoor een einde aan het
laatste overblijfsel der slavernij. Ook de finan-
ciëele toestand van het eiland was zoo, dat er
niet aan te verbeteren viel, het was te lang ten
bate van de Spaansche schatkist uitgebuit. Dit
alles had in 1895 weder een opstand tengevol-
ge, die door de Vereenigde Staten werd ge-
steund. Spanje zond nu in Maart 1895 Marti-
nez Campos wederom ale gouverneur-generaal
naar Cuba, maar ondanks de groote troepen-
macht gelukte het den maarschatk
standelingen te onderwerpen. Onder aanvoering
van Gomez en Maceo drongen deze laatsten de
gouvernementen Matanzas, Pinal del Rio en
Santiago de Cuba binnen, hielden in Septem-
ber 1895 een constitueerende vergadering, waar-
in een voorloopige regeering werd ingesteld on-
der Salvador Cisneros, en verklaarden Cuba tot
` een republiek. De opstandelingen wonnen steeds
veld en begonnen zelfs in het begin van 1896
Havana te bedreigen. Martinez Campos werd
teruggeroepen en vervangen door generaal Wey-
ler, die, in tegenstelling met zijn voorganger, de
strengste maatregelen nam, maar evenmin in
staat was den opstand te dempen. Toen in Span-
je de liberalen weer aan het bewind kwamen,
werd hij teruggeroepen en vervangen door De
neraal Blanco. Een nieuwe wetgeving voor Cu-
ba werd uitgevaardigd. Het eiland zou, zonder
zijn vertegenwoordiging in de Cortes te verlie-
zen, een eigen parlement en vier eigen minis-
ters hebben. Ondanks deze tegemoetkomingen
duurde de strijd voort en leidde eindelijk tot
den voor Spanje zoo ongelukkigen oorlog met
de Vereenigde Staten, waarvan Cuba voorna-
melijk het tooneel was. Bij den vrede van den
10den December 1898 deed Spanje geheel af-
stand van de souvereiniteit over Cuba, en den
Isten Januari 1899 werd het eiland aan de
Unie overgegeven. In 1901 kwam een constitu-
eerende vergadering bijeen en vervaardigde
een ontwerp van een constitutie, die door de
Vereenigde Staten onder zekere beperkende
voorwaarden werd goedgekeurd. Den 12den Ju-
ni 1901 werden deze voorwaarden aangenomen
en den 20sten Mei 1902 gaf de Amerikaansche
k niet, de op-| b
663
militaire gouverneur Wood het gezag over aan
den eersten president Estrada Palma.
Eenige jaren bleef het nu rustig op het
eiland, hetgeen de oeconomische ontwikkeling
zeer te stade kwam, maar in Augustus 1906
brak er een opstand uit, met het doel de regee-
ring van president Palma ten val te brengen.
De zoogenaamde liberale partij op Cuba, welke
zich bij de laatste verkiezingen, op grond van
beweerd machtsmisbruik en corruptie bij Pal-
ma en de regeeringspartiijj, vrijwillig van deel-
neming aan de verkiezingen had onthouden,
was na dien tijd steeds blijven woelen. Natuur-
lijk had deze stembusonthouding der liberale
partij haar beroofd van eenige behoorlijke ver-
tegenwoordiging in het nieuwgekozen congres.
Van uit de Vereenigde Staten werd het vuur
der ontevredenheid aangeblazen; de opstand
brak uit. Maar de Vereenigde Staten, wier bur-
gers groote finanoiëele belangen hebben op Cu-
ba, hadden zich indertijd bj de geboorte der,
eiland-republiek zekere rechten als toeziende.
voogd en financiëele raadsman gereserveerd, die
nu uitstekend van pas kwamen. Toen n.l. de
opstandelingen steeds meer terrein wonnen, zond
de regeering der Unie oorlogsschepen, die den
18den September een 100-tal mariniers aan land
zetten. Zoowel de opstandelingen, als president
Palma knoopten onderhandelingen aan met de
regeering der Unie, en deze zond gedelegeerde
commissarissen — o.w. minister Taft — en oor-
logsschepen met sterke landingsdivisies aan
oord. Maar reeds bij den aanvang bleek, dat
beide partijen op Cuba zoo fel tegenover elkan-
der stonden, dat de bemiddelingstaak van Taft
en Bacon uiterst moeilijk uitvoerbaar zou zijn.
Daar kwam bij, dat de staatslieden uit de school
van Roosevelt niets liever wenschten, dan de
vrijmaking van Cuba na den Spaansch-Ameri-
kaanschen oorlog ongedaan te maken. Taft, die
als arbiter optrad, gaf den opstandelingen ge-
lijk; hij erkende de billijkheid van hun eisch in
zake het uitschrijven van nieuwe verkiezingen,
ja hij besloot ten slotte zelfs te vergen, dat
men — (hangende de onderhandelingen — de
wa zou neerleggen. De trots van Palma
verzette zich tegen het doen van vèrgaande con-
cessies aan de „oproerlingen”; dan wilde hij
nog liever aftreden, al zou ook zijn heengaan
het doodvonnis beteekenen van een vrij en on-
afhankelijk Cuba.
Van verschillende zijden werd beproefd, Pal-
ma te bewegen op zijn besluit terug te komen,
echter zonder succes, en in een laatste zitting
van het Cubaansch Congres legde hij zijn ambt
neder. Taft nam daarop zelf de leiding der za-
ken in handen, regelde de toestanden op het
eiland voorloopig en keerde vervolgens naar
Washington terug. Eenige dagen later (den 3den
October 1906} werd daarop door de regeering
der Unie Charles E. Magoon, pas afgetreden
als gouverneur van de Amerikaansche Panama-
kanaalzone, benoemd tot tijdelijk gouverneur
van Cuba vanwege de Vereenigde Staten van
Noord-Amerika. Nieuwe onlusten dreigden we-
dergm, waarom Magoon bevel gaf tot verster-
king van het leger. Een samenzwering van ge-
neraal Parra tegen het Amerikaansche bewind
e
664
werd in den herfst van 1907 tijdig ontdekt.
Toch was de toestand nog zóó onzeker, dat be-
sloten werd om de voorgenomen verkiezingen
tot 1908 uit te stellen. Inderdaad vonden in
den zomer van dat jaar de provinciale en ge-
meenteverkiezingen plaats. Zij waren een on-
miskenbaar succes voor de nieuwe conservatieve
partij. De liberalen, daardoor tot inniger samen-
werking gebracht, overwonnen echter bij de al-
gemeene verkiezingen in den herfst van 1908.
Tot president werd generaal José Miguel Go-
mex, tot vice-president Alfred Zayas gekozen.
In October 1906 en 1910 richtte een orkaan
groote verwoestingen op het eiland aan. Van de
2 082 282 inwoners, die de republiek volgens de
telling van December 1907 bezit, werden er
door den orkaan van 1910 ongeveer 1000 gedood
of gewond; ook werd de tabaksoogst vernield.
Vooral Havana, Pinar del Rio en Matanzas
werden zwaar geteisterd. In staatkundig op-
zicht verliep het jaar 1910 tamelijk rustig. Een
onbeduidende poging tot oproer van generaal
Miniel werd spoedig onderdrukt, terwijl een te-
gen den president gerichte proclamatie van ge-
neraal Acevedo zonder gevolg bleef. Tegen het
einde van 1911 werden de betrekkingen met
de Vereenigde Staten gespannen, daar deze met
interventie dreigden, omdat door het drijven
der z.g. Veteranenpartij allen, die in de revo-
lutionnaire beweging voor 1898 de Spaansche
zijde hadden gekozen, uit ambten en bedienin-
gen moesten worden verwijderd. President Go-
mex wist ze echter te voorkomen, door met de
hoofden dier partij in Januari 1912 tot een
schikking te komen. Tegen het einde van 1911
dienden de gezanten van Groot-Brittannië,
Duitschland en Frankrijk een gemeenschappe-
lijke nota in bij de Cubaansche regeering om
schadeloosstelling voor de verliezen, door hun
onderdanen geleden tengevolge van den Vrij-
heidsoorlog. fn 1912 werd bepaald, dat elk der
gezanten daarover met een Cubaansche com-
missie zou onderhandelen, nadat was uitge-
maakt, of Cuba dan wel de Vereenigde Staten
die schadeloosstellingen zou moeten betalen.
De zaak bleef echter hangende, daar het in Mei
1912 tot een opstand kwam van een deel der
Negerbevolking tegen de regeering, onder aan-
voering van den Neger Santiago. Als oorzaak
ervan worden de maatregelen genoemd om een
„organisatie van politieke partijen o den grond-
slag van rasverschil” te verbieden. Spoedig
verbreidde zich het verzet tegen de regeering
over een groot deel van het eiland en dit gaf
den Vereenigden Staten aanleiding eenige oor-
logsschepen er heen te sturen en troepen aan
land te zeten. Na den dood van Estenos, den
voornaamsten aanvoerder der opstandelingen,
kwam aan het verzet een einde, zoodat de Ver-
eenigde Staten in begin Juli 1912 besloten hun
vloot terug te roepen.
In November 1912 werd tot opvolger van den
liberalen president Gomez de conservatieve ge-
neraal Mario G. Menocal — en tot vice-presi-
dent Dr. Enriquez J. de Varona — gekozen. Me-
nocal was directeur eener suikerplantage, De Va-
rona professor te Havana geweest. Zij traden in
Mei 1913 in functie. Kort voor zijn aftreden
CULA—CUBEBA-OLIE.
had Gomez, over wiens bestuur harde noten
gekraakt werden wegens beweerde omkoopbaar-
heid, een contract gesloten met de „Cuban Ports
Company”, ten bedrage van 8 millioen dollar,
ter verbetering van de Cubaansche havens, met
het recht voor de Company havengelden te hef-
fen. President Menocal trok dit besluit in bij
decreet van den 4den September 1913, onder
voorgeven, dat er oneerlijke middelen bij gebe-
zigd waren. Het Cubaansche Gerechtshof be-
krachtigde deze intrekking. Protesten hierte-
gen van Engelsche en Belgische belanghebben-
den bleven zonder resultaat.
Hoe het in sommige lagen der Cubaansche
bevolking met de geestelijke ontwikkeling ge-
steld is, blijkt uit het feit, dat in December
1913 een aantal negers gevangen genomen wer-
den, beschuldigd een 4-jarig blank meisje ver-
moord te hebben om haar bloed bij toovenarij
te kunnen aanwenden.
Literatuur: Deekert, Cuba, Land und Leute
(Leipzig 1898); W. Müller, Cuba (Berlijn 1898);
Herrings, Cuba und der Krieg (Rathenow 1899);
Alger, The Spanish-American war (New-York
1901); Aimes, A history of slavery in Cuba
1511—1868 (Londen 1907); Sargent, The cam-
paign of Santiago de Cuba (Chicago 1907, 3
dln); Ch. Berchon, A travers Cuba. récit de
voyage descriptif et économique (Sceaux 1910);
Irena A. Wright, Cuba (New-York 1911 en
1912); Lindsay, Cuba and her people to day
(New-York 1912).
Cubeba is de naam van een: plantenge-
slacht uit de familie der Piperaceeën. Het on-
derscheidt zich door eenslachtige bloemen, on-
gesteelde schutblaadjes, 2—5 korte meeldraden
met ovale of niervormige helmknoppen in de
mannelijke en een ongesteeld vruchtbeginsel
met 3—5 stempels in de vrouwelijke bloemen.
Daarvan groeien 12 soorten op de Soenda-eilan-
den; de belangrijkste van deze is Cubeba offi-
cinalis Miq. (Piper cubeba), een klimmende
heester met onbehaarde, lederachtige bladeren,
die vooral op Java in de residentie Bantam ge-
kweekt wordt. De aren van dien heester dragen
gewoonlijk 40 tot 70 bessen, die bolvormig van
gedaante, donkerbruin van kleur, aan lange
steeltjes vastgehecht en na het drogen eenigs-
zins rimpelig zijn. Voorts hebben zij een scher-
pen, specerijachtigen smaak en bevatten een
aetherische olie, een dikke en groenachtige hars,
slijm, zouten en cubebine, die in kleine, groeps-
gewijs vereenigde naalden kristalliseert, kleur-,
reuk- en smakeloos is en weinig in water en
kouden alcohol, maar gemakkelijk in kokenden
alcohol, aether, vette en aetherische oliën op-
lost, en door zwavelzuur donkerrood gekleurd
wordt. Dit cubebine is stikstofvrij en niet ver-
giftig. De cubeba of staartpeper (Baccae cube-
bae) werkt zeer krachtig op de spijsverterings-
organen en op de slijmvliezen, en komt wel
eens voor als vervalsching van gewone peper.
Cubeba-olie is een aettherische olie, die
door destillatie van cubeba verkregen wordt. De
dunvloeibare soort kookt bij 220° C., de dik-
vloeibare bij 250° C. Het bestaat voor het groot-
ste gedeelte uit koolwaterstoffen van de samen-
stelling CisHsa, die tot de polyterpenen behoo-
CUBEBA-OLIE-—CUCUMIS.
ren. De olie van oude cubeba’s bevat bovendien
nog cubebakamfer, CısH360, die zich bij afkoe-
ling der olie afscheidt.
Oubebine, CicH1003, is een verbinding uit
cubebavruchten, die in kleurlooze naalden kris-
talliseert en bij 1250 C smelt. Door oxydatie
gaat zij over in oxaalzuur en piperonyèimuur. Zie
ook Cubeba. piperonyia
Cubicula locanda. Zie Cubiculum.
Cubicularius was in het oude Rome de
benaming voor den huisslaaf, die het ambt van
kamerdienaar bekleedde en bezoekers had aan
te melden; in lateren tijd verstond men er den
kamerdienaar van den paus onder.
' Cubiculum was de slaapkamer in oud-
Romeinsehe woonhuizen. Bij de eerste Christe-
nen was het de grafkamer van een martelaar
in de catacomben.
Tegenwoordig wordt het meervoud van het
woord nog gebruikt in Cubicula locanda, in
Academieplaatsen, ter aanduiding, dat kamers
te huur zijn, en dan wel speciaal voor studen-
ten.
Cubisme is de naam van een richting in
de schilderkunst, welke in 1910 te Parijs doo:
Pablo Picasso voor het eerst werd gevolgd en
daarna ook door andere kunstenaars werd inge-
slagen.
De Nederlandsche schilder Coenraad Kikkert
omschreef in 1912 het cubisme aldus: „In zijn
wezen is het conservatief, want het zoekt, wroet
en speurt naar oude wetten. Het eent de oude
meesters en conserveert met precieuse piëteit
de diepere schoonheden, welke schier gansch
vergeten schenen, en die het in dezen tijd plaatst.
Het cubisme kon beter stylisme worden gehee-
ten. Het zoekt de eenheid in de samengesteld-
heid, de gevuldheid, de vele rythmen, de hoe-
kige plastiek”.
De schilderijen en beeldhouwwerken der cu-
bisten vertoonen rechte lijnen, die soms bedoe-
len een voorstelling van de natuur te geven,
doch die ook wel zóó zijn geplaatst, dat ieder
verband met de werkelijkheid vermeden werd.
Tusschen die lijnen zijn allerlei tinten aange-
bracht.
Als Fransche cubisten noemen wij: Pablo Pi-
casso te Parijs — die in den laatsten tijd wer-
kelijke vòorwerpen op zijn schilderijen plakt —
Le Fauconnier te Parijs en Alezandre Archi-
penko te Parijs, die de leer van het cubisme
op beeldhouwwerken tracht toe te passen. Van
de Nederlandsche cubisten trokken Leo Gestel,
Coenraad Kikkert, Piet Mondriaan, Louis
Schelfhout en Kees van Dongen het meest de
aandacht. ‚
De cubisten zijn in den laatsten tijd meest
tot andere richtingen overgegaan, die men fu-
turisme en passéisme gedoopt heeft (zie aldaar).
Literatuur: Coquiot, Cubistes, Futuristes,
Passéistes (Parijs 1914); „Cercle de PArt Mo-
derne, Catalogue d'Ouvrages exposés au Musée
Municipal Suasso” (Amsterdam 1912); „Catalo-
gus voor de 3de Internationale Jury-vrije Ten-
toonstelling’” (Amsterdam 1914).
Cubras zijn in Zuid-Amerika de afstamme-
iingen van Mulatten en Negers.
OCucheval-Clarigny, Philippe Athanase,
665
een Fransch schrijver en historieus, werd den
Isten Februari 1822 te Calais geboren. Hij stu-
deerde in de geschiedenis aan de Ecole des
Chartes em werd in 1851 conservator aam de
bibliotheek Sainte-Geneviève te Parijs. Hij werk-
te mede aan de „Revue des deux Mondes” en
was een ijverig aanhanger van Napoleon Ill.
In 1886 werd hij lid der Académie. Hij overleed
in 1895 in Maisons Lafitte te Parijs. De vol-
gende werken van hem verdienen vermelding:
„Histoire de la presse en Angleterre et aux
Etats-Unis” (1857). „Histoire de la constitu-
tion de 1852” (1869), „Des institutions repré-
sentatives et des garanties de liberté” (1874),
„Lord Beaconsfield et son temps” (1880), „Les
finances de l'Italie 1866—1888” (1888). „Les
finances de la France 1870—1890” (1890).
Cucubalus of Besanjelier ie de naam van
een plant, behoorende tot de farailie der Caryo-
phyllaceeën. De stengel is sterk vertakt em kort
behaard, slap en klimmend. De bladen zijn eirond
of langwerpig spits. De bloemen zijn alleen-
staand; de bloemkroon is groenachtig-wit. De
bes is zwart en rond. De plant komt vrij zeld-
zaam voor op vochtige plaatsen tusschen strui-
ken en heggen.
Cucujo (Pyrophorus noctilucus L.) is de
naam van een kever uit het geslacht der Vuur-
dragers (Pyrophorus 111.) en uit de familie der
Springkeverse (Elaleriden). De vuurkevers
zijn groote of middelmatig groote, meestal don-
kerbruine kevers, met aen stompen of afgeron-
den kop, zeer groote oogen en aan elke zijde
van het borststuk in het bezit van een gele
blaas, die bij hun leven een helder licht ver-
spreidt. Zij bewonen de warme gewesten van
Amerika, waar zij deg nachts bij het rondvlie-
gen hun licht verspreiden. Een kever geeft vol-
doend licht, om in het duister op een zakuur-
werk te zien, hoe laat het is, en wanneer men
eenige van deze kevers in een glas opsluit, kan
men er bij lezen. De Cueujo wordt 2,6 tot 3,4
em. lang en komt in grooten getale voor op
Cuba, waar zijn larven vaak groote schade ver-
oorzaken aan de suikerplantages. De gevangen
kevers vormen er een handelsartikel. De dames
voeden hen met schijfjes suikerriet en verple-
gen hen zorgvuldig, om hen des avonds in zak-
jes van tulle tot sieraad, als levende juweelen,
in het haar of aan de kleederen vast te hech-
ten.
Ouculiden. Zie Koekoek.
Cucullia is een geslacht van uilachtige
vlinders met langem zuiger en smalle vleugels,
die gewoonlijk grijs of bruingrijs gekleurd zijn.
De rupsen zijn glad en gewoonlijk schitterend
gekleurd.
Cuculus. Zie Koekoek.
Cucumis is een plantengeslacht uit de fa-
milie der Komkommerachtigen (Cu-
curbitaceeën). Hiertoe behoort: C. sativus (kom-
kommer, augurk}, een uit Indië afkomstige
plant; deze kruipt over den grond, daar men
haar Geen gelegenheid geeft om door middel van
haar ranken op te klimmen tegen steunsels. De
plant is éénhuizig en de vruchten worden ge-
oogst vóór zij rijp zijn; de variëteit augurk
wordt in nog jongeren toestand geplukt en be-
666
zit rechte vruchten, terwijl de gele komkom-
mers min of meer gekromd zijn; toch bestaat | N
er nog een derde variëteit, de groene komkom-
mer (zie aldaar) met langere en dunnere vruch-
ten. Van dit gewas komt in ons land een spe-
ciale cultuur voor, waarvan de producten bijna
uitsluitend voor den exporthandel bestemd zijn.
De groene komkommer wordt onder glas (plat-
glas of kassen) gekweekt en bijna altijd wordt
door middel van paardenmest voor bodemwarm-
te gezorgd. Men kan gevoeglijk aannemen, dat
in ons land 425 H.A. met glas alleen voor de
teelt van komkommers dient en dat de uitvoer
70 millioen stuks beloopt. l
Augurk is een variëteit van komkommer, die
echter, in tegenstelling met dezen, wèl op den
open grond kan worden verbouwd. Dit ge-
schiedt dan ook op vrij groote schaal in De
Beemster, in Roelo arendsveen en Langeraar en
rondom Venloo. De vruchtjes worden klein ge-
plukt en in vaten ingezouten of als halfrijpe
groote vruchten voor de directe consumptie naar
Duitschland verzonden. Deze planten vereischen
veel zonneschijn, zoodat bij regenachtig weer de
oogst vaak mislukt.
Voorts moet nog genoemd worden O. melo
L. (meloen, zie aldaar), evenals de komkommer
afkomstig uit Indië, met bijna bolronde vruch-
ten, die men nagenoeg tot rijpheid laat komen
vóór men de vruchten oogst. Deze vrucht is
zeer sappig en geurt sterk. Zij wordt bij ons
in bakken gekweekt.
Cucurbitaceeën is de naam van een
tweezaadlobbige plantenfamilie, welke omstreeks
500 soorten telt, die in de warmere landstreken
thuis behooren — meerendeels in de keer-
kringsgewesten. Zij omvat kruiden of halfhees-
ters, en daaronder zijn vele kruipende gewassen
en klimplanten. De bloemen zijn één- of twee-
stachtig. Het vruchtbeginsel is onderetandig en
de kelk gewoónlijk 5-lobbig. De bloemknoon is
meestal vergroeidbladig, soms edhter bijna los-
bladig. Hiertoe behooren o.a. Cucurbita, Cucu-
mis enz. Tot de eerste behooren de kalebassen
en tot de tweede de komkommer (zie aldaar}, de
meloen (zie aldaar) en de kolokwint. Vender re-
kent men tot deze familie de heggerank (Bryo-
nia) en de springkomkommer (Ecbalium).
Oudworth. Ralph, een Engelsch wijsgeer,
geboren in 1617 te Aller in Somersetshire. Na-
dat hij predikant in zijn geboorteplaats geweest
was, werd hij in 1645 hoogleeraar in de He-
breeuwsche taal te Cambridge, waar hij in 1688
overleed. Hij behoorde tot de Engelsche Plato-
nici, bestreed het sensualisme van Hobbes en
leidde recht en moraal uit het bestaan van God
af. De mensch heeft aangeboren ideeën van God,
van goed en kwaad; er zijn eeuwige onveran-
derlijke waarheden, besloten in den geest van
God. Bovenal onveranderlijk is de gedachte van
goed en kwaad en het zedelijk oordeel. Zijn
voornaamste werk is: „The true intellectual sys-
tem of the universe, wherein all the reason and
the philosophy of atheism is confuted” (Lon-
den 1678). In 1781 werd door Chandler zijn
„Treatise concerning eternal and immutable
morality” uitgegeven.
Cuenca, een Spaansche provincie in Nieuw-
CUCUMIS—CUÊVA.
Castilië, grenst ten N. aan Guadalajara, ten
‚0. aan Teruel, ten O. aan Valencia, ten Z.
aan Albacete, ten Z.W. aan Ciudad Real, ten
W. aan Toledo en Madrid en heeft op een op-
pervlakte van 17 198 v. km. een bevolking van
(1910) 269 634 zielen. De provincie is in 8 dis-
tricten verdeeld. Hoofdstad is Cuenca.
Cuenca, de hoofdstad van de gelijknamige
Spaansche provincie, ligt 902 m. boven de op-
pervlakte der zee op steile rotsen, aan de sa-
menvloeiing van de Jucar en Huecar, over welke
laatste een. 42 m. hooge brug in 1523 gebouwd
is, en aan dem spoorweg Aranjuez Cuenca.
De stad heeft een mooie Gotische kathedraal,
vele oude huizen, een instituto, een bisschoppe-
lijk seminarium en telt 61910) ongeveer 12 000
inwoners. Vroeger ‘was zij door industrie van la-
kens, geudwerken en kunstnijverheid bekend. Zij
is zetel van een gouverneur en van een bieschop.
Cuenca moet het oude Conecani geweest zijn,
later noemde men het Conca of Coneha. Alfon-
sus IX ontrukte het in 1220 aan de Mooren. In
de geschiedenis is de stad bekend door de over-
gave van den 9den October 1706, tijdens den
paanschen Successieoorlog en door de Carlis-
tische gruwelen in 1874.
Ouenca, Santa Ana de, de goed gebouwde
hoofdstad van de provincie Azuay in Ecuador,
ligt 2581 m. boven den zeespiegel in een vrucht-
baar dal aan de Rio Pante, heeft breede stra-
ten, kerken, hoogere scholen en telt met de
voorstad Ejido 50000 inwoners, die wollen
stoffen, hoeden en aardewerk vervaardigen en
handel in vruchten, kaas en graan drijven.
Ouencame is een districtshoofdplaats in
den Mexicaanschen staat Durango, aan den
spoorweg Durango-Lerdo gelegen. Zij heeft 5000
inwoners, zilvermijnen, smelterijen, katoenfs-
brieken, terwijl in de omgeving suikerriet ver-
bouwd wordt.
Cuernavaca, het oude Quauhuahuac, is
de hoofdstad van den Mexicaanschen staat Mo-
relos en 1645 m. hoog gelegen, op 75 km. af-
stand van Mexico, aan de spoorwegen Mexico
Cuernavaca—Schuatanejo, in een vruchtbaar
dal. Zij telt — Acapulco en Mexico-Cuernavaca
— (1910) 12668 inwoners, heeft een door Cor-
tex gebouwde kerk, een landbouw-academie,
groote suikerfabrieken en branderijen. In de
buurt liggen de ruïnes van den teocalli Xochi-
calco in 5 terrassen.
Quéva, Juan de la, een Spaansch dichter,
werd in 1550 te Sevilla geboren en leefde nog
in 1607. Hij heeft aan de meest verschillende
dichtsoorten zijn krachten beproefd en het ont-
brak hem noch aan kennis, noch aan dichter-
lijken aanleg. Hij was het gelukkigst in het dra-
ma en behoort dan ook tot de grondleggers van
het nationale drama. Hij was oorzaak van een
geheele hervorming van het tooneel. Zijn
Obras” (1552) bevatten lyrische gedichten,
sonnetten, canzonen, elegieën enz. en zijn „Co-
ro Febeo de romances historiales” (1587) niet
minder dan 10 boeken met geschiedkundige ro-
mancen. Voorts gaf hij „Primera parte de las
vomedias y tragedias” (1583 en 1588), bene-
vens „La conquista de la Bética” (1603), een
heldendicht in 20 zangen, uit.
CUEVAS DE VERA—CULMANN.
Cuevas de Vera, een stad in de Spaan-
sche provincie Almeria, op den rechter oever
der Almanzora, met een Moorsch slot en (1910)
23 944 inwoners, dankt haar bloei aan de rijke
zilvermijnen in de Sierra Almagrera.
OCugia di Sant'Orsola, Eftsio, een Ita-
liaansch generaal, geboren in 1820 uit een aan-
zienlijk geslacht op Sardinië, ontving zijn op-
leiding in de artillerieschool te Turijn, werd
reeds in 1884 luitenant der artillerie, streed in
1848 bij Goito en Novara, werd kapitein, in
1855 majoor, diende in 1859 als luitenant-ko-
lonel bij den generalen staf en werd onder-
staatssecretaris bij het departement van Oorlog
in het kabinet-Ricasoli. Hij nam in 1861 zijn
ontslag. Gedurende den tocht van Garibaldi
naar Sicilië in 1862 werd hij prefect van Pa-
lermo en zag zich voorts belast met het be-
stuur van het geheele eiland, maar werd wel-
dra, bij den voorspoed der expeditie van Gari-
baldi, wegens zijn gematigdheid teruggeroepen.
In 1863—1864 was hij minister van Marine en
in 1865—1866 ‘minister van Oorlog. In 1866
streed hij bij Custozza, werd vervolgens adju-
dant en vriend van ‘kroonprins Humbert en
overleed te Rome den 18den Februari 1872.
Oui, Cesar Antonowitsj, een Russisch com-
ponist, werd den 18den Januari 1885 te Wilna
geboren. Hij bezocht de ingenieurs-academie te
St. Petersburg, werd aldaar leeraar en later
hoogleeraar in den vestingbouw. In de muziek
kreeg hij onderwijs van Moniuszko en Balaki-
ref. Van 1864 tot 1875 wae hij medewerker aan
de „St. Petersburger Zeitung” en gaf in de Pa-
rijsche „Revue et Gazette musicale” 1878—1879
een reeks artikelen uit over Russische muziek,
verzameld in „La musique en Russie” (Parijs
1881), en bovendien „De Russische romance”
(Russisch, St. Petersburg 1896). Van zijn com-
posities verdienen de volgende opera's vermel-
ding: „De gevangene in den Kaukasus” (1857,
omgewerkt 1881—1882), „De zoon van den
Mandarijn” (1859), „William Ratcliff” (1868),
„Angelo” (1876), „De flibustier” (1889), „De
Saraceen” (1889), „Mamoelle Fifi” (1900), voorts
werken voor orkest, een strijkkwartet (c-mol,
op. 45), tal van liederen en kleinere instrumen-
tale werken.
Cuivre poll is de thans gebruikelijke be-
naming voor geslepen fijne koperwaren. De be-
naming kwam omstreeks 1870 met de voorwer-
pen uit Frankrijk. Vroeger werden de voorwer-
pen gepolijst (vandaar de naam), thans echter
gewoonlijk geslepen. Het op de slijpmachine
geslepen koper heeft een meer gelijkmatigen
glans dan het gepolijste. Tijdens de Renaissan-
ce werden reeds dergelijke voorwerpen vervaar-
digd, o.a. kerksieraden. De stof is een legee-
ring van koper en zink, maar heeft soms een
hoog kopergehalte.
Cujacius. eigenlijk Jacques de Cujas of
Cujeus, een Fransch rechtsgeleerde, werd gebo-
ren in 1522, was hoogleeraar in de rechten te
Bouges, Cahors en Valence en overleed den
Aden October 1590 in eerstgenoemde plaats. Hij
is zijn roem verschuldigd aan zijn degelijk on-
derzoek der bronnen van het Romeinsche recht.
Hij was een vermaard exegeet wan het corpus ju-
667
ris civilis en ook thans nog hebben zijn opvattin-
gen omtrent plaatsen in de Pandecten em den
Codex veel beteekenis. In 1577 bezorgde hij zelf
een uitgave van zijn gezamenlijke geschriften,
die wel nauwkeurig, maar niet volledig is. Een
volledige is uitgegeven door Fabrot (1658, 10
dìn.), en deze is te Napels, Venetië en Modena
(in 11 dln.) en ook later herdrukt.
Cujus regio, ejus religio (Latijn), be-
teekent: wien het land behoort, mag ook den
godsdienst bepalen en is de uitdrukking voor
een tijdens de Hervorming opgestelde stelling,
dat de landsheer bevoegd was zijn onderdanen
te dwingen tot een bepaald kerkgenootschap te
behooren. ’
OCulasse is het achterste deel van een stuk
geschut (zie aldaar); bij geweren is het de staart-
schroef.
Ouldeeën, raar het Celtische Celede, in
het Latijn colidei, noemt men zoowel de heili-
gen der Tersche kerk, als de Britsche Christe-
nen uit de 6de eeuw, die zich in enkele opzich-
ten onderscheiden van de uit Rome komende
missionairs, vooral doordat hun wereldlijke gees-
telijken gehuwd mochten zijn. In den loop der
eeuwen zijn zij door de Katholieke monniksor-
den geheel verdrongen,
Culebra. Zie Panamakanaal.
. Culiacan, de hoofdstad van den Mexicaan-
schen staat Sinaloa, ligt aan den Rio-Culiacan,
die uitmondt in de Golf van Californië. Door
een spoorweg is de etad met de haven Altata
verbonden. Zij is de zetel van de regeering en
van een bisschop, heeft een oude vervallen ka-
thedraal, een hoogere school (Colegio Rosales),
een munt, katoenfabrieken, suikerraffinaderijen
en (1910) 18578 inwoners. Culiacan werd in
1582 gesticht op de plek, waar de beroemde In-
dianenstad Hveicolhuacan gestaan had.
Cullen, William, een Engelsch geneesheer,
den 15den April 1710 in het Schotsche graaf-
schap Lanark geboren, ontving zijn opleiding
tot heelmeester te Glasgow en verkreeg een aan-
stelling op een schip der Oost-Indische Com-
pagnie. Na zijn terugkeer in het vaderland werd
Cullen in 1746 benoemd tot hoogleeraar in de
scheikunde te Glasgow en in 1756 te Edin-
burgh, vervolgens tot eersten lijfarts van den
koning van Engeland in Schotland. Hij over-
leed den 5den Februari 1790. Van zijn werken,
die in 1827 gezamenlijk zijn uitgegeven, noe-
men wij: „Treatise on the materia medica”
(1789, 2 dln), „First lines of the practice of
physics” (1789, 4 dn, „Nosoloov, or syste-
matic arrangement of diseases” (1800). en „The
Edinburgh practice of physic, surgery and mid-
wifery” (1805).
Culloden, een plaats in het Schotsche
graafschap Nairn, omstreeks 1*/2 uur gaans van
de stad En verness en nabij de Moray-Firth, is
merkwaardig wegens den slag van den 27sten
April 1746, die de uitzichten van het verdreven
geslacht der Stuarts op den Engelschen troon
in rook deed verdwijnen.
Oulmann, Karl, een Duitsch bouwkundig
ingenieur, de stichter der graphostatica (zie al-
daar), werd den 10den Juli 1821 te Berozabern
geboren. Na aan de polytechnische school te
668
Karlsruhe gestudeerd te hebben, trad hij in
1841 in Beierschen staatsdienst als spoorweg-
ingenieur, deed van 1249 tot 1852 studiereizen
naar Engeland, Ierland en Noord-Amerika, werd
in 1852 weder spoorwegingenieur en in 1855
hoogleeraar aan de polytechnische school te Zu-
rich. Hij overleed den 9den December 1881 te
Riesbach bij Zurich. Door zijn werk: „Die gra-
phische Statik” (Zurich 1869, 2de druk 1875)
werd hij de stichter van deze wetenschap. Ver-
der toonde hij aan, dat de krommen, die op het
menschelijk dijbeen zichtbaar worden na het
uitkoken der lijm, overeenkomen met de ideale
spanningslijnen, waarbij met zoo weinig moge-
lijk materiaal de grootst mogelijke sterkte wordt
verkregen, en die door de graphostatica be-
paald kunnen worden.
Culminatie noemt men in de sterrenkun-
de den doorgang der sterren door den meridi-
aan van de plaats, waar zich de waarnemer be-
vindt, omdat zij dan, met betrekking tot den
waarnemer, het hoogste punt (culmen) hebben
bereikt. De zon culmineert steeds op den wa-
ren middag, de volle maan om middernacht en
ook de vaste sterren, wanneer een naar sterren-
tijd geregeld uurwerk haar rechte klimming in
tijd aanwijst. Bij de vaste sterren ligt het cul
minatiepunt nauwkeurig — bij de zon, de maan
en de planeten nagenoeg (wegens haar eigen
beweging) midden tusschen haar tijd van op- en
ondergang. Voor sterrenkundigen is de tijd der
culminatie van een hemellichaam van het groot-
ste belang; die tijd is voor waarneming bijzon-
der geschikt, daar de straalbreking (refractie)
alsdan het geringst is en het minst schaadt.
Culp. Julia, een Nederlandsche zangeres,
geboren den 6den October 1880 te Groningen,
ontving het eerste zangonderwijs van mevrouw
Groneman te Groningen. Daarna ging zij naar
Amsterdam, waar zij aan het Conservatorium,
onder leiding van Cornelie van Zanten, haar
zangstudies voortzette. Zij trad het eerst te Ber-
lijn op, waar haar zang 266 de aandacht trok en
zooveel succes behaalde, dat men haar in de ge-
legenheid stelde, nog twee jaar onder leiding
van Etelka Gerster te studeeren. Sedert liet ze
zich met steeds klimmend succes in Europa en
Amerika hooren en geldt ze thane als een der
beste liederzangeressen. Sedert 1905 is zij ge-
huwd met den Berlijnschen ingenieur Erich
Merten.
Oulpa. Zie Schuld.
Gulrosg is een oude stad en zeehaven 10
een exclave van het Schotsche graafschap Perth,
gelegen aan den N.-oever vån den irth of
Forth, met ongeveer 400 inwoners. In de buurt
liggen de ruïnes van het kasteel van Dunimarle,
bekend uit „Macbeth”, alsmede ruïnes van een
klooster uit het jaar 1217.
. Oultivator (zie de platen) is de verzamel-
naam voor een groep van werktuigen, die ten
doel hebben, den grond los te maken en te ver-
kruimelen, onkruid te verdelgen, zaad onder te
brengen en meststoffen door den grond te ver-
deelen, evenals de eggen. Zij bestaan uit een
meestal driehoekig gestel of raam, rustende op
1—4 wielen of op loopers, zooals bij sleepculti-
vatoren, en voorzien van scharen, schoffels of
CULM ANN—CULTUUR.
beitels, tanden of messen. Met schoffels of bei-
tels worden ze cultivator of grubber, met tanden
eztirpator en met messen scarificator genoemd.
Het werktuig is zóó geconstrueerd, dat de wer-
kende deelen. meer of minder diep in den grond
kunnen grijpen of — bij bet wenden en naar
huis rijden — geheel daaruit kunnen worden
gelicht. De scharen of andere werkende deelen
moeten zóó in het raam worden verdeeld, dat
de opeenvolgende voren op onderling even groo-
te afstanden worden getrokken; de zijdelingsche
ruimte tusschen de stelen, waarmede ze aan
het raam zijn bevestigd, dient zoo groot moge
lijk te worden genomen, ten einde het gevaar
voor verstopping te verminderen.
De diepgang kan — al naar de constructie —
worden geregeld: door de scharen een grooteren
of kleineren hoek met den grond te laten ma-
ken, zooals bij het systeem Coleman (zie plaat
lj; door de tanden hooger of lager in het raam
te bevestigen; of door de wielen hooger of lager
met betrekking tot het raam te stellen.
De grubber dient voornamelijk voor het los-
maken van den grond, de extirpator voor het
verdelgen van onkruid en de ecarificator voor
het doorsnijden van klaver-, lucerne- en gras-
velden.
Van Amerikaanschen oorsprong zijn de zoo-
genaamde veertand-cultivatoren, voorzien van bij-
na halfeirkelvormige, veerende stalen tanden
met een zeer groot weerstandsvermogen. Zij
zijn zeer geschikt gebleken voor het verdelgen
van overblijvende onkruiden, doch kunnen ook
voor andere grondbewerkingen doelmatig wor-
den gebruikt. Eenige der meest gebruikelijke
soorten vindt men op bijgaande platen afgebeeld.
Cultueele vereenigingen (Associations
cultuelles) noemt men in Frankrijk die vereeni-
gingen, welke kracht hebben volgens de Schei-
dingswet van den 6den Juli 1905 (zie Frank-
rijk, Geschiedenis). De bedoeling daarvan is, dat
een bepaald aantal personen, met uitsluiting
van geestelijken, het recht hebben een vereeni-
ging te vormen, die de beschikking krijgt over
bepaalde kerkelijke bezittingen, ten einde deze
aan te wenden tot godsdienstige doeleinden. De
kerkelijke fondsen, die den liden December
1906 aan den Staat zouden komen volgens ge-
noemde wet, zouden ter beschikking van die ver-
eenigingen worden gesteld. Uit die middelen
moet het salaris der geestelijken, het onderhoud
van kerken enz. bekostigd worden. In zijn En-
cveliek Vehementer nos heeft de paus de op-
richting van dergelijke vereenigingen verboden.
zoodat er dan ook op genoemden datum (11 De-
cember) onder de 1060, die opgericht waren,
slechts 80 R.-Katholieke voorkwamen, naast 902
Protestantsche en 78 Ieraölietische.
Cultus. Zie Eeredienst.
Cultuur, afkomstig van het Latijnsche co-
lere (bearbeiden, verzorgen, vereeren), noemt
men de moeite, aan eenig voorwerp of aan eenig
intellectueel vermogen besteed, om het te ver-
edelen, of ook wel die veredeling zelf. Men eul-
tiveert zoowel den akker, als het verstand, doch
de hoogste cultuur is de veredeling van den
mensch door een harmonische ontwikkeling vaa
zijn aanleg, van al zijn vermogens en krachten.
CULTIVATOR I
4. Cultivator van Coleman. 2. Veertand-cultivator van Massey Harris & Cie, 3. Cultivator voor hakvruchten.
i
CULTIVATOR II
p
4. Ventzki's veertand cultivator. 2. Sacks universasiploeg als negenscharige grubber, 3. Negenscharig extirpatortoeste
å. Vijfecnarig scarificatortoestel. 5. Fowlers stoumgrubber.
CULTUUR-—CULTUURPAPIER.
Hierdoor onderscheidt zij zich van de bescha-
ving (zie aldaar), die volgens de beteekenis van
het woord een oppervlakkige kan zijn, doch
waarmede het begrip gewoonlijk als identiek
wordt beschouwd. De cultuur ontwikkelt Te men-
schen zedelijken, verstandelijken en kunstvaar-
digen aanleg. De zedelijke cultuur omvat den
staatkundigen, godsdienstigen en maatschappe-
lijken toestand van een volk met zijn gezellig
verkeer, zijn zeden en gewoonten, de verstan-
delijke zijn taal en letterkunde en zijn onder-
wijs, en de kunstvaardige zijn landbouw, nij-
verheid, handel, scheepvaart, den toestand van
zijn middelen van verkeer, de beoefening der
schoone kunsten enz.
Cultuurgeschiedenis. Hieronder ver-
staat men het onderzoek en de geschiedkundige
beschrijving van den gang der ontwikkeling, die
het menschelijk geslacht heeft afgelegd van de
vroegst bekende tijden tot heden. Vooral vor-
men daarbij het voorwerp van onderzoek de z.g.
cultuurvolken, dit zijn die volken, welke, in te-| g
genstelling met de natuurvolken, aan die voort-
gaande ontwikkeling hebben deelgenomen. Men
stelde vroeger al te veel enkele persoonlijkhe-
den op den voorgrond en meende, dat de ge-
schiedenis geheel beheerscht werd door de groo-
te mannen, die door hun talenten, maar dik-
wijls ook alleen door hun geboorte en rang,
grooten invloed uitoefenden op de staatkundi-
ge verhoudingen der volkeren. De politieke
schiedenis moet beschouwd worden als een hulp-
middel, en wel een zeer belangrijk hulpmiddel,
der cultuurgeschiedenis. Deze laatste gaat ver-
der dan de politieke geschiedenis; zij tracht door
te dringen in het volle menschenleven; de af-
stamming, leefwijze, voeding, huisvesting, hygi-
ene, gereedschappen, huisraad, zeden en gebrui-
ken der verschillende tijdperken, in het kort:
de ontwikkeling der maatschappelijke levens-
processen, der arbeidsmiddelen, zoowel geeste-
lijke als stoffelijke, zijn voor haar van belang.
Als voorloopers der cultuurgeschigeidenis kun-
nen beschouwd worden de in de 18de eeuw
uitgegeven „mémoires”, die er toe bijdroegen,
ook het innerlijke zedelijke leven, zij het dan
ook maar van enkele personen, te leeren kennen.
Het volkdieven werd echter in de „mémoines”
Yoo goed als verwaarloosd.
Voltaire leverde in zijn „Essai sur l'histoire
générale et sur les moeurs et lesprit des nati-
ons depuis Charlemagne jusqu'à nos jours”
(1757) het eerste voorbeeld van een behande-
ling der geheele geschiedenis der menschheid
van een cultuurhistorisch standpunt.
In Duitschland traden Herder met de „Ide-
en zur Geschichte der Menschheit” (1784) en
Heeren met de „Ideën über die Politik, den Ver-
kehr und den Handel der vornehmsten Völker
der alten Welt” (1793) als baanbrekers der cul-
tuurhistorische richting op. In de 19de eeuw is
de groote vlucht, die de natuurwetenschappen
namen, van grooten invloed geweest op de be-
schavingsgeschiedenis; vooral deden zich de re-
sultaten der anthropologie en ethnologie gelden.
Is Darwin's invloed nog niet te bespeuren in
Buckle’s „History of civilisation in England”
(1857), in sterke mate is dit het geval in Lub-
669
boek's „The origin of civilisation’ (5de druk
1890); zoo in Draper’s „History of the intellec-
tual development of Europe” (3de druk 1886),
een werk in den geest van Buckles boek, maar
wetenschappelijker. Voorts dient, wat Engeland
betreft, gewezen te worden op Lecky, „A histo-
ry of the rise amd influence of the spirit of ra-
tionalism in Europe” (5de druk 1872) en zijn
„History of European morals from Augustus
tot Charlemagne” (3de druk 1877).
In Frankrijk onderscheidde zich o.a. op dit
gebied Taine met zijn „Origines de la France
contemporaine” (1875—1894) en P Laeroiz „In-
stitutions ete. de la Franoe, 1700—1789” (1874);
„Dix-huitième siècle, lettres, sciences et arts en
France” (1877); „Moeurs, usages et coutumes
au moyenåga et à l'époque ide la renaissance”
(1847—1852). .
Van de talrijke Duitsche cultuurhistorisehe
werken noemen wij: Klemm, Allgemeine Kul-
turgeschichte (1842—1858), Ratzel, Anthropo-
eographie (2de en 3de druk 1910—1912}
Steinhausen, Geschichte der deutschen Kultur
(2de druk 1918) en de geschrifben: van Lamp-
recht, den stichter en — tot zijn overlijden,
in 1915 — leider van het Instituut voor Kul.
tur und Universalgeschichte"’ te Leipaig (zie
Lamprecht).
Cultuur-Maatschappijen zijn naamloo-
ze vennootschappen op aandeelen, die zich de
exploitatie van cultuur- en landelijke onderne-
mingen ten doel stellen. In groot aantal treft
men ze in Nederlandsch Oost-Indië aan, terwijl
zij eveneens in West-Indië voorkomen. In Insu-
linde dagteekenen zij eerst uit de laatste 40 ja-
ren. Gaandeweg zijn hier te lande en in Insu-
linde tal van aandeelen-maatschappijen tot stand
gekomen, met het doel om de exploitatie van
reeds bestaande ondernemingen in Indië voort
te zetten, of nieuwe ondernemingen in het le-
ven te roepen. De oudste is de in 1870 te Am-
sterdam opgerichte Deli-maatschappij (zie al-
daar). In 1875 kwam te Batavia de Deli-Bata-
via-maatschappij tot stand, en in 1879 volgde
de Amsterdam-Deli-Compagnie. De eerste maat-
schappij tot exploitatie van suikerfabrieken werd
in 1874 opgericht. Na 1884 echter, toen het
riet meer zoo gemakkelijk ging kapitaal van
de in Indië opereerende credietinstellingen te
krijgen, moest men veler medewerking inroepen,
om de fondsen bijeen te brengen, die vroeger
door het sluiten van consignatiecontracten (zie
aldaar} verkregen werden. Het vormen van
naamlooze vennootschappen met beperkte aan-
sprakelijkheid van de deelhebbers was het van
zelf aangewezen middel, en van dien tijd af be-
gint het aantal van dergelijke maatschappijen
gestadig toe te nemen.
Cultuurpapier is de naam, dien men geeft
aan de promessen door den geldopnemer naar
aanleiding van zijn consignatie-contract (zie al-
daar) aan den geldschieter afgegeven voor de
voorgeschoten bedragen. Dit papier ie in Ne-
derlandsch Oost-Indië bekend onder den naam
van cultuurpapier en komt ongeveer overeen
met het credietpapier hier te lande. Door dis-
conteering van deze planters-promessen kan de
geldschieter zieh weder het gebruik verschaffen
670
der door hem geleende gelden. De Javasche
Bank is met de disconteering van dergelijk pa-
pier zeer terughoudend geweest.
OCultuurplanten noemt men alle gewas-
sen, die voor een of ander doel gekweekt wor-
den, in tegenstelling met de in het wild groei-
ende. Het aantal is nog betrekkelijk gering, want
terwijl volgens Unger op aarde niet minder dan
1000 soorten door den mensch gebruikte voe-
dingsgewassen voorkomen met wel 10000 vari-
eteiten, bedraagt het aantal gekweekte gewas-
sen slechts 450. Volgens Hüek behooren hiervan
45 tot de graan- en peulvruchten, 134 tot de
ooftsoorten en 91 tot de groenten, zoodat het aan-
tal van deze gekweekte gewassen niet meer dan
270 bedraagt. Dit aantal neemt echter gestadig
toe, want nog voor enkele jaren wend in de Ver-
eenigde Staten de dasheen (zie aldaar) als een
geschikt voedingsgewas erkend. De geschiedenis
der cultuurplanten gaat tot in den voorbistori-
schen tijd terug; uit het steenen tijdperk (pa-
laeolitisch tijdperk) zijn echter geen planten-
overblijfselen gevonden; de oudste dagteekenen
uit het neolitische tijdperk of zijn nog jonger.
Een groot aantal overblijfselen zijn afkomstig
van in het wild groeiende planten, waarvan de
vruchten en zaden verzameld en gebruikt wer-
den, zooals bijv. beukenoten, hazelnoten, wilde
appels en peren, pruimen- en bessensoorten enz.
Opvallend veelvuldig komt de waterkastanje
(Trapa natans) voor. Daar deze plant volgens
haar fossiel optreden in het tijdperk na de ijs-
periode verder noordwaarts, tot in Scandinavië
toe, verbreid was en haar tegenwoordig gebied
meer en meer inkromp, mag men hieruit wel-
lieht afleiden, dat zij opzettelijk door de paalbe-
woners werd uitgezaaid en dus de mensch oor-
zaak is geweest van haar verbreiding ver bui-
ten haar natuurlijk gebied. Wegens hun -rijkdom
aan meel werden ook de zaden van ganzevoet
(Chenopodium album) en van verschillende Po-
lygonum- en Convolvulussoorten verzameld; de-
ze laatste zijn bijv. in de nederzettingen uit het
jongere Slavische tijdperk in Noord-Duitschland
niet zeldzaam en werden nog in het begin der
19de eeuw in Pommeren in plaats van boekweit
gebruikt. De komijn kan genoemd worden als
gpecerijplant uit het tijdperk der paalwoningen,
terwijl onder de groenten witte penen en knol-
len voorkwamen, ofschoon het niet zeker is, dat
deze laatste verbouwd werden.
De granen uit het voorhistorische tijdperk
bestaan deels uit soorten, die, Google tarwe,
gerst en waarschijnlijk ook gierst, reeds sedert
overoude tijden door de paalbewoners verbouwd
werden, deels, zooals rogge en haver uit gewas-
sen, die klaarblijkelijk van veel jongeren datum
zijn. Van de eerste groep worden de voorhisto-
rische overblijfselen in een zeer uitgestrekt ge-
bied, van Midden-Europa tot Egypte en Azië
toe gevonden, en zij moeten reeds gedurende het
steenen tijdperk verbouwd zijn geworden, terwijl
de tweede groep pas in het bronzen en ijzeren
tijdperk voorkomt, op een veel meer beperkt ge-
bied, in hoofdzaak in Europa. De paalbowwtar-
we (Triticum vulgare antiquorum) behoort tot
de uitgestorven tarwe-soorten; tot in het
bronzen tijdperk kwam deze soort voor, en ook
CULTUURPAPIER-—-CULTUURPLANTEN.
in de Egyptische graven zijn overblijfselen er
van gevonden. Van de overige tarwesoorten wa-
ren reeds vele in voorhistorische tijden bekend
(T. compactum, T. turgidum e.a). Schliemann
vond in Hissarlyk de T. durum. Van de spelt
(T. spelta) ontbreekt in het voorhistorische tijd-
perk elk spoor; de nauw er mee verwante T.
dicoccum behoort echter tot de soorten, die zoo-
wel in de Egyptische graven, als in het bron-
zen tijdperk in Europa werden aangetroffen.
Een tweede zeer oude graansoort, de gerst,
was in het latere neolitische tijdperk reeds tot
in midden-Duitschland verspreid. In de paal-
woningen van Zwitserland komen reeds twee
verschillende soorten voor. Eerst later werden
in het voorhistorische tijdperk rogge en ha-
ver verbouwd. De roggecultuur schijnt zich var
twee middelpunten uit verbreid te hebben, van
den Kaukasus en van het W. deel van het Bal-
kan Schiereiland. De oudste vondsten dagteeke-
nen uit het bronzen tijdperk. De haver (Avena
sativa) werd in voorhistorische tijden waarschijn-
lijk het eerst door Keltische stammen ver-
bouwd; de oudste overblijfselen werden in Zwit-
serland en Savoye aangetroffen. Waarschijnlijk
echter werd toen ook reeds in Oost-Europa ha-
ver gekweekt. De Grieken en Romeinen leer-
den rogge en haver eerst door hun noordelijke
naburen kennen.
Onder de overige meelvruchten van het voor-
historische tijdperk zijn linzen, boonen en erw-
ten de voornaamste; de erwten zijn echter van
lateren oorsprong dan de eerstgenoemde. Zij ko-
men in de Egyptische graven niet voor en eerst
in de laatste perioden van het voorhistorische
tijdperk worden zij in opvallend kleine soorten
in Europa aangetroffen. Daarentegen werden
van linzen en boonen wel overblijfselen in de
Egyptische graven gevonden, evenals onder de
puinhoopen van het oude Troje en elders. Bij
de boonen vallen reeds duidelijk twee hoofdvor-
men te onderscheiden. Vermoedelijk was ook de
papaver (Papaver somniferum) in het paal-
tijdperk bekend. De oudste textielplant uit den
voortijd is het vlas, dat in het latere steenen
tijdperk werd verbouwd (Linum angustifolium),
terwijl in de Egyptische graven reeds de tegen-
woordige vorm (Linum usitatissimum) wordt
aangetroffen.
Let men op de aardrijkskundige verbreiding
der cultuurgewassen, dan blijkt dat de landen
met een oude en hooge beschaving de meeste
er van bezitten. Bovenaan staan het Middel-
landsche Zeegebied en Indië met resp. 93 en
94, waarvan resp. 54 en 60 voedingsgewassen,
d.i. meer dan 42 %.
De oorsprong der gekweekte gewassen, d. w. z.
van den landbouw verliest zich in het grijze
verleden, is in elk geval zeer oud. Volgens Rein-
hardt is de vroegste landbouw het werk der
vrouw geweest, zooals nog heden bij vele na-
tuurvolken. de vrouwen bijna uitsluitend den
landbouw beoefenen. De tarwebouw is stellig
meer dan 10000 jaren oud, werd in elk geval
reeds voor 4 à 5000 jaren door de Chineezen
uitgeoefend. Even oud, zoo niet ouder zijn de
overblijfselen van cultuurplanten uit de oud-
Egyptische graven. Daaruit, in vereeniging met
CULTUURPLANTEN—CULTUURSTELSEL IN NEDERLANDSCH OOST-ENDIE.
de talrijke voorstellingen op gedenkteekenen en
met behulp der taalvorsching en der botanische
en plantengeografische onderzoekingen, kan
men zich ongeveer een beeld van den Egypti-
schen landbouw vormen, in een tijd, die 3 à 4
duizend jaren achter ons ligt. Er blijkt uit, dat
tarwe, gerst en vlas de oudste planten zijn, die
door de Hamietische stammen in het Nidal
verbouwd werden. Daarop volgen de wijnstok,
de granaatappel, de vijg en de sycomore, die
eveneens reeds in overoude tijden werden -ge-
kweekt; ook op de oud-Assyrische gedenkteeke-
nen vindt men de eerstgenoemde drie planten
terug. Tegelijk met de sycomore is ook waar-
schijnlijk de wierook uit zijn stamland, Zuid-
Arabië, naar Egypte overgebracht geworden.
Een tweede groep van ecultuurplanten behoort
tot de flora van het Nijldal, zooals bijv. de Aca-
cia nilotica, waarvan het hout veelvuldig ge-
bruikt werd, de Tamariz nilotica, die aan Osi-
ris gewijd was en waarvan de twijgen tot mat-
ten verwerkt werden; verder de watermeloen
e.a. Moeilijker is de herkomst van eenige an-
dere Egyptische cultuurgewassen te bepalen,
zooals de dadelpalm, die waarschijnlijk als cul-
tuurplant uit de Eufraatlanden stamt, maar
waarvan de wilde stamvorm in Afrika thuis
behoort, evenals de wonderboom (Ricinus com-
munis), sedert de 12de dynastie bekend, de eb-
benhoutboom (Ebenorylum verum), waarvan het
hout vooral tijdens de periode vanden. pyrami-
denbouw gebruikt werd, en de papyrusstruik
(Papyrus antiquorum), die voor de papierberei-
ding enz. gebézigd werd. Terwijl deze plant in
de Oudheid er in groote menigte moet gegroeid
hebben, wordt zij er tegenwoordig niet meer
aangetroffen.
Andere tropische gewassen werden uit Voor-
Indië naar Egypte overgebracht, zooals de lo-
tusbloem (Nelumbium speciosum), die geduren-
de het Perzische tijdvak de inheemsche soorten
verdrong, doch later weer verdween; verder
planten, die kleurstoffen leveren, zooals de in-
digo. Tot de Middellandsche-Zeeflora behooren
de linzen, boonen, koriander, anijs enz., die in
het oude Egypte geteeld werden. Van eenige
uien- en knoflooksoorten is de afkomst onze-
ker; waarschijnlijk echter stammen zij uit Cen-
traal Azië, evenals de olijf, die er sedert de
20ste dynastie bekend was. Zij schijnen het
eerst in Klein-Azië gekweekt en eerst in den
Griekschen tijd op grootere schaal in Egypte
aangeplant te zijn geworden. -
Tot de Grieksch-Romeinsche cultuurplanten
behooren vooreerst de gewassen der Middelland-
sche-Zeeflora, die aldaar reeds sedert overoude
tijden groeiden; de wijze van kweeking was
echter doorgaans aan het Oosten ontleend, bijv.
die van den wijnstok, den vijgdboom, de olijf
e.a. De granaatappel, de amandel e.a. zijn ech-
ter eerst door de beschaving uit het Oosten
naar het Westen overgebracht geworden. De
krijgstochten van Alezander den Groote en de
handelsbetrekkingen hebben er ook toe bijgedra-
gen, verschillende planten uit het Oosten naar
het Westen te verplanten. Perziken en abriko-
zen, die in China in het wild groeien, werden
in den keizerstijd in Italië bekend, citroenen
671
eerst tijdens de Kruistochten, terwijl sinaasap-
pels eerst door de Portugeezen uit China inge-
voerd werden,
Gedurende de Middeleeuwen zijn het de Ara-
bieren geweest, die voorname cultuurplanten als
rijst, katoen, suikerriet e.a. uit Zuid-Azië over-
brachten, en ook de verspreiding van den da-
delpalm is aan hen te danken. Uit Zuid-Europa
werden de planten weer naar het Noorden ver-
breid, vooral de sierplanten, ooftboomen en ge-
neeskrachtige kruiden, maar behalve deze ook
nog groenten, andijvie, uien, kool e.a. Zuid-
Frankrijk en Italië leverden aan het overige
Europa het grootste gedeelte van zijn cultuur-
planten. Van de 91 thans in Midden-Europa
gekweekte voedingsgewassen zijn slechts enkele
als inheemsch te beschouwen, zooals haver, boek-
weit, hazelnoot, bessen, selderie, peeën e.a., of-
schoon ook van deze nog een groot aantal even-
eens in het Middellandsche-Zeegebied inheemsch
is.
Een kleine groep cultuurplanten stamt uit de
gematigde streken van Centraal- en Oost-Azië,
zooals de boekweit, die in Duitschland het eerst
in een Meecklenburgsche oorkonde van 1436 ver-
meld wordt en in Mantsjoerije ín het wild
groeit. Ook de ramenas stamt uit het Oosten en
komt in de 12de eeuw in Duitsche werken voor.
De hennep, die reeds vroeger werd overgebracht,
was vóór dien tijd niet in Europa of Noord-Afri-
ka bekend. Herodotus beschreef haar het eerst.
In het Oosten, bij de Chineezen en Indiërs, was
deze plant reeds lang bekend.
Een nieuw en laatste tijdperk in de geschie-
denis der cultuurplanten begon met de ontdek-
king van Amerika. Male, aardappelen, tuinboo-
nen, verschillende soorten van pompoenen (Cu-
curbita mazima en moschata) en tabak danken
wij aan de Nieuwe Wereld. Hun Amerikaan-
sche oorsprong staat vast.
Literatuur: A. de Candolle, Origine des plan-
tes cultivées (Parijs 1882; in het Duitsch ver- `
taald en aangevuld door Goeze, Leipzig 1884);
Vietor Hehn, Kulturpflanzen und Haustiere in
ihrem Uebergang aus Asien nach Griechenland
und Italien (7de druk Berlijn 1902); Joret, Les
plantes dans l'antiquité et au moyenâge (Parijs
1897); Höck, Die Brotpflanzen, ihr Ursprong
und ihre heutige Verbreitung (Hamburg 1901);
Reinhardt, Kulturgeschichte der Nutzpflanzefì
(München 1911); Britggeman, Die Pflanzen
und der Mensch (Leipzig 1913); Schutz, Die Ge-
schichte der kultivierten Getreide (Halle 1918
v.v).
Cultuurras. Zie Veeteelt.
Cultuurstelsel in Nederlandsch Oost-
Indië noemt men het samenstel van verorde-
ningen, door het Gouvernement aldaar uitge-
vaardigd, om tropische producten voor de Euro-
peesche markt door de inlandsche bevolking ten
behoeve van het moederland te doen telen. `
De Nederlanders waren als kooplieden naar
Oost-Indië gegaan, maar om handelsvoordeelen
blijvend te genieten, was men genoodzaakt ge-
weest ook zeker staatkundig gezag te verwer-
ven, dat zich van lieverlede uitbreidde, zoowel
wat het grondgebied, als wat den omvang zij-
ner bemoeiingen betreft.
672
De producten, waar het om te doen was, ver-
kreeg men op verschillende wijzen. Of de OI.
Compagnie sloot tractatem van levering met
inlandsche vorsten en regenten, die met de be-
volking handelden naar goedvinden, zonder dat
de Compagnie zich in de huishoudelijke rege-
ling mengde; òf, waar de regenten onder het
onmiddellijk gezag der Compagnie waren ge-
bracht, werd de leverantie hun opgelegd, nu
eens zonder, dan tegen een karige belooning ten
behoeve van de inlandsche bevolking. En die
vergoeding kwam nog niet altijd in haar han-
den, maar strekte doorgaans òf ten bate van de
hoofden, òf van de ambtenaren der Compagnie
zelf. Trouwens aan de welvaart der bevolking
werd niet gedacht: alleen de winsten der Com-
pagnie stonden op den voorgrond. De dividen-
den, die zij onder de aandeelhouders uitdeelde,
waren dan ook een tijd lang buitengewoon hoog;
maar toch namen zij gaandeweg af, deels door
wanbeheer, voornamelijk echter omdat de maat-
regelen, die men nam, den vooruitgang der pro-
ductie tegenhielden, terwijl de onderdrukking
der bevolking, waarmee het stelsel noodwendig
gepaard moest gaan, den lust tot den arbeid
niet aamwakkende. Toen eindelijk de Compagnie
geheel opgeheven was en het beheer harer In-
dische bezittingen in het begin der vorige eeuw
door den Nederlandschen staat was overgeno-
men, bleef men het bestaande Jeverantiestelsel
handhaven, omdat men meende, dat in een trò-
pisch land alleen een stelsel van dwang moge-
ijk was. Men beschouwde dien gedwongen ar-
beid voor de verplichte leverantiën als een stel-
sel van belasting, het eenige stelsel, waarvoor
men den weinig ontwikkelden Javaan vatbaar
achtte. Dat was ook de meening van generaal
Daendels, die van 1808 tot 1811 Java met veel
energie bestuurde. Hij trachtte evenwel vele be-
staande gebreken weg te ruimen en gelastte,
dat alle arbeid zou worden betaald, zooveel mo-
gelijk direet aan de bevolking. De regenten
werden door hem tot staatsambtenaren ge-
maakt en hun inkomsten geregeld. Daarentegen
eischte hij veel heerendiensten van den Javaan,
zoowel bij de uitvoering van openbare werken,
als bij de gedwongen koffieteelt.
In 1811 kwamen onze Oost-Indische bezittin-
gen in handen van Engeland, en sir Stamford
Raffles werd luitenant-gouverneur-generaal over
die gewesten. Hij bracht een geheele ommekeer
teweeg in het tot nog toe gevolgde stelsel van
beheer. Bij proclamatie van den 15den October
1813 schafte hij over geheel Java het stelsel
van dienstplichtigheid en gedwongen leveranti-
en af, waartegen aan de hoofden, ter vergoeding
voor de inkomsten, die zij daardoor zouden der-
ven, een voldoende belooning in land en geld
werd toegekend. Daarop werden enkele uitzon-
deringen toegelaten. In de Preanger-regentschap-
pen bleef de gedwongen teelt en levering van
koffie voorloopig bestaan. Ook de boscheultuur
werd op den bestaanden voet behouden. Onder
het bewind der Compagnie was het aanplanten
en kappen van hout in de bosschen in gedwon-
gen arbeid geschied en de hoofden moesten
Jaarlijks een zekere hoeveelheid hout leveren.
Onder Daendels reeds waren die leveringen af-
CULTUURSTELSEL IN NEDERLANDSCH OOST-INDIË.
geschaft, en de gemeenten, met de boscheultuur
belast, onder een afzonderlijk beheer gebracht.
Dat had aan veel misbruiken een einde ge-
maakt, maar de gedwongen blandongdienstep.
zooals zij heetten, bleven bestaan. Tegelijk met
de ontheffing van den gedwongen, onbeloonden
arbeid, voerde Raffles een nieuw stelsel van be-
lasting in, de zoogenaamde landrente. De kolo-
nie moest productief zijn, althans haar eigen
lasten kunnen dragen: daartoe was heffing van
eet belasting in geld noodig. Deze was ge-
rechtvaardigd, omdat, zooals men aannam, de
beschikking, die de hoofden hadden bezeten
over de opbrengst van de landen, in bezit van
den kleinen man en door dezen in cultuur ge-
bracht, niet een uitvloeisel was van hun eigen-
domsrecht op den grond; maar dat de landbou-
wers werden gerekend den grond onder voor-
waarde van schatting of pacht in gebruik ge-
kregen te hebben van den souverein, die hen
in hun gebruiksrechten zou handhaven, zoolang
zij de opgelegde schatting betaalden. Die schat-
ting zou bestaan in de waarde van een gedeel-
te van den oogst van het rijstgewas, grooter of
kleiner naarmate der gesteldheid van den
grond. De inning werd, volgens landsgebruik,
aan de dorpshoofden opgedragen, die voor het
geheele bedrag aansprakelijk werden gesteld.
Állerlei omstandigheden werkten mee, om de
regelmatige werking van het nieuwe stelsel te
belemmeren. Vooreerst de overhaasting, waar-
mee het, zonder nauwkeurige voorbereiding
werd ingevoerd, terwijl vele ambtenaren niet
op de hoogte waren van hun taak, en de plaat-
selijke kennis, alleen door kadastrale opneming
te verkrijgen, ontbrak, hoewel men alleen met
behulp van zulke kennis de verkregen opgaven
zou kunnen controleeren. De achterstallen na-
men dan ook van jaar tot jaar toe en beliepen
weldra miällioenen.
Toen in 1815 de bezittingen weder aan Ne-
derland kwamen, zond de Nederlandsche Regee-
ring drie commissarissen-generaal naar Indië,
die, tengevolge van allerlei vertragingen, eerst
den 19den Augustus 1816 het bestuur uit de
handen der Engelschen overnamen. Zij hadden
nu te beskissen over de koloniale politiek der
toekomst. Er viel te kiezen tusschen twee stel-
sels. Zou de Nederlandsche Staat zijn inkom-
sten uit deze gewesten trekken door dwangcul-
tures, of zou men het stelsel van Raffles vol-
gen, dat aan de imboorlingen de vrijheid liet
om op hun velden te telen wat zij verkozen.
zich met den handel niet dadelijk bemoeide en
de inkomsten van den Staat niet zocht in han-
delswinsten, maar in gewone belastingen? De
commissarissen-generaal bleken weldra het nieu-
we beginsel toegedaan, waaraan zij een beza-
digde en verstandige uitvoering trachtten te E
ven. De verplichte teelt van producten zou dus
niet weer worden ingevoerd. Alleen omtrent de
gouvernements-koffietuinen, die zeer verschil-
lend werden beheerd, moest een afzonderlijke
regeling worden gemaakt, die in zeer liberalen
zin uitviel. Zij zouden aan de desa’s voor een
bepaalden tijd worden verhuurd, tegen afstand
van een zeker deel van de opbrengst (?/s of ia,
in geld of in natura. Het overige bleef ter be-
CULTUURSTELSEL IN NEDERLANDSCH OOST-INDIE.
schikking der producenten. De Regeering zou
jaarlijks den prijs bepalen, waarvoor zij dien
voorraad wilde koopen, maar niemand zou ge-
dwongen zijn dien aan te nemen. Weigerde een
desa op die voorwaarden de tuinen te bewer-
ken, dan zou dit voor Gouvernementsrekening
met gehuurde arbeiders geschieden. Op gelijke
voorwaarden mocht een ieder nieuwe tuinen
aanleggen. Alleen op de Preanger-Regentschap-
pen werd dit stelsel niet van toepassing ver-
klaard: daar bleef de gedwongen koffiecultuur
bestaan, en de bevolking moest het product tot
lage prijzen aan de Regeering afstaan, waarte-
genaver zij van de landrente bleef vrij ld,
zooals reede onder Raffles had plaats gehad. Oak
de gedwongen blandongdiensten werden ge-
handhaafd. Wat het belastingstelsel betreft, hiel-
den de commíissarissen-generaal de landrente in
stand, maar zij streefden er naar, de wanorde,
die op dit stuk heerschte, te beteugelen.
Op de vraag, hoe heeft dit stelsel van vrijen
arbeid op Java gewerkt? welke financiëele uit-
komsten had het voor het moederland? kan
geen afdoend antwoord worden gegeven, omdat
men aan het stelsel den vrijen loop en zijn na-
tuurlijke ontwikkeling heeft onthouden. Onder
het bestuur van den gouverneur-generaal Van
der Capellen werd het door de ambtenaren zelf,
die het moesten helpen uitvoeren, tegenge-
werkt. Europeesche ondernemers, wier initiatief
en kapitaal zoo noodig waren, om aan de rijke
Indische natuur te ontwoekeren wat zij geven
kon, vonden niet alleen geen aanmoediging,
maar werden zooveel mogelijk uit Java geweerd,
ofschoon het regeeringsreglement van 1818 uit-
drukkelijk bepaalde, dat woeste gronden aan
zoodanige ondernemers in pacht zouden worden
gegeven. Menige „arbitraire dispositie” van het
Bestuur maakte de vestiging van handelsonder-
nemingen onmogelijk of vernietigde degene, die
bijv. in de Vorstenlanden waren tot stand ge-
komen. Van der Capellen was namelijk van oor-
deel, dat deze particulieren er op uit waren, de
producten op slinksche wijze tegen geringen
prijs machtig te wonden. Toch bleef de bevolking
weinig voor haar producten trekken, en de mi-
nister van Koloniën Elout, die als commissaris-
generaal het grootste aandeel had aan de invoe-
ring van het zoo gedwarsboomde stelsel, keurde
de handelwijze der Indische regeering sterk af
en deed eindelijk een specialem commissaris-ge-
neraal naar Indië zenden, om orde te stellen op
de ingeslopen administratieve en financiële
misbruiken en vooral ook om te onderzoeken,
of het vrije stelsel, waarop het regeeringsregle-
ment van 1818 gebouwd was, werkelijk goede
vruchten kon afwerpen. In het begin van 1826
kwam de burggraaf Du Bus de Ghisignies met
die zending op Java aan. Hij vond er den toe-
stand in ieder opzicht ellendig: overal stilstand
en achteruitgang, een jaarlijksch tekort van ge-
middeld 2!/> millioen en daarenboven een bin-
nenlandschen oorlog, door de onverstandige
maatregelen van het Bestuur uitgelokt, die vijf
jaar lang duren en veel geld en menschenle-
vens aan Nederland kosten zou. Du Bus bracht
hier en daar verbeteringen aan, doch nam geen
doortastende maatregelen, die het Opperbestuur
V.
673
zich had voorbehouden. De commissanis-gene-
raal bracht over het te volgen stelsel een be-
langrijk rapport uit, waarin hij hoofdzakelijk
adviseerde tot toekenning van individueel land-
bezit aan den inlander en tot uitgifte van woes-
te gronden in erfpacht. Elout vereenigde zich
met zijn zienswijze en droeg in de eerste plaats
den koning een ontwerp-besluit voor, om de
uitgifte van woeste gronden te regelen, Dat
voorstel ging niet door; want de koning ver-
eenigde zich met een ander stelsel, dat hem
door den generaal Van den Bosch werd aanbe-
volen: het cultuurstelsel.
Willem l had steeds naar onmiddellijke voor-
deelen, remises, uit Indië verlangd. De finan-
nanciëele nood, waarin het moederland om-
streeks het jaar 1830 verkeerde (de rentelast
was van 1814 tot 1830 van 15!/2 tot bijna 25
millioen gestegen en zou weldra door den Bel-
gischen opstand tot 44 millioen klimmen), die
nood wakkerde het verlangen aan, „dat de In-
dische bezittingen zoo spoedig mogelijk in staat
[mochten] geraken van in de kosten van der-
zelver onderhoud te voorzien” niet alleen, maar
dat zij ook de Nederlandsche schatkist zouden
schragen. Generaal Van den Bosch, in October
1828 tot gouverneur-generaal van Nederlandsch-
Indië benoemd, gaf aan 'skonings verlangen
toe. Hij oordeelde, dat het stelsel der Oost-In-
dische Compagnie de voorkeur verdiende bo-
ven dat van vrijheid, door Elout en Du Bus aan-
geprezen, en voerde het daarom in gewijzigden
vorm weder in, ten einde de grootst mogelijke
hoeveelheid goedkoope producten voor het moe-
derland te verkrijgen, hetgeen alleen kon ge-
schieden door de bevolking te dwingen tot lage
prijzen die gewassen te telen.
Dat stelsel werd ouder zeer plhilanthropische
kleuren aangeprezen. De landrente, ten bedrage
van twee-vijfden van den rijstoogst, was, zeide
men, een willekeurige belasting. Men zou de be-
volking daarvan ontslaan voor het geval, dat
zij een vijfde van haar grond afzonderde en
daarop vrijwillig zoodanige producten voor de
Europeesche markt plantte, als het Gouverne-
ment zou aanwijzen. Den daaraan besteden ar-
beid zou men bovendien nog betalen met het
bedrag van hetgeen het verkregen product bij
taxatie meer waard zou zijn, dan de vroeger
verschuldigde landrente. Begeerde de bevolking
zoodanige overeenkomst niet te sluiten, dan kon
zij op den ouden voet landrente blijven betalen.
Zoo voorgedragen, had het stelsel allen schijn
van hoogst voordeelig te zijn voor den Javaan;
maar in de werkelijkheid was het anders. Reeds
terstond bij de invoering daarvan kon het Op-
perbestuur het niet van zich verkrijgen bij den
bestaanden geldnood de landrente af te schaf-
fen, die eenige millioenen opbracht. Zij werd
daarom niet kwijtgescholden, en toch werd de
arbeid aan de cultures niet naar evenredigheid
hooger beloond. Daardoor werden de cultuur-
diensten als een nieuwe belasting boven de be-
staande opgelegd. Daarbij kwam vooreerst, dat
de Regeering zich niet vergenoegde met over
één-vijfde der rijstvelden te beschikken: zij nam
wat zij noodig had; ten anderen was de beloo-
ning meestal zeer gering en kwam nog niet
43
674
eens geheel in handen van hen, die het werk
verricht hadden. Dat men tot het welslagen van
een zoo ingrijpend stelsel krachtige medewer-
king noodig had, vooral van den kant der in-
landsche hoofden, wier wil voor de bevolking
wet was, springt in het oog. Hun werden dan
ook allerlei voorrechten toegekend, die hun aan-
zien en invloed vermeerderden, maar tevens
aanleiding tot kwelling en knevelarij moesten
geven. Aan hen, zoowel als aan de Europeesche
ambtenaren, werden in de eerste plaats cultuur-
percenten toegelegd, welk woord geen toelich-
ting behoeft. Maar bovendien werd voor de
Hoofden, ter helft van hun bezoldiging, het
zoogenaamde ambtelijk landbezit hersteld en
veel wederrechtelijks bij het eischen van per-
soonlijke diensten van de bevolking door de vin-
gers gezien. Maar wilde men zich de grootst
mogelijke handelswinsten verzekeren, dan moest
men ook het monopolie der productie hebben.
En daarnaar streefde men. De Indische regee-
ring was wel gemachtigd, om „ter uitbreiding
van nuttige cultures” aam particulieren woeste
gronden in eigendom, huur of erfpacht uit te
geven, maar eerst maakte men de bepaling on-
uitvoerbaar door er de meest bezwarende voor-
waarden aan te verbinden, en weldra (1839)
werd de uitgifte van dergelijke gronden geheel
gestaakt en werden alle overeenkomsten met de
bevolking, „die blijkbaar ten nadeele van "e Gou-
vernements cultures zouden strekken’, verbo-
den, waarbij de beoordeeling aan de Gouverne-
mentsambtenaren was ‘voorbehouden. Naarma-
te de gevolgde gedragslijn der Regeering ten
opzichte van België de behoefte van de Neder-
landsche schatkist aan remises vermeerderde,
kon er minder gelet worden op de „ongelegen-
heden”, die voor het Javaansche volk uit het cul-
tuurstelsel voortvloeiden; ja, de uitgaven, voor
Java te doen, dikwerf de meest wenschelijke en
noodzakelijke, werden uitgesteld of ingekrom-
pen, alleen met het doel om het batig slot op te
drijven. Zoo kon dan ook in 1844 een minister
er op wijzen, dat in één jaar zestien millioen
uit de opbrengst der kolonie in "e Rijks schat-
kist vloeide (zie het artikel Bijdrage).
Toen na de gronidwetsherziening van 1848 de
Volksvertegenwoordiging ook invloed op het be-
stuur der koloniën had gekregen, konden ver-
anderingen niet uitblijven. Meer en meer be-
gon de overtuiging veld te winnen, dat het ver-
keerd was, staatsinkomsten op zoo wankelbaren
grondslag te vestigen als de handel in produc-
ten, wier opbrengst afhankelijk is van een al-
tijd wisselvalligen oogst en van een onzekeren
marktprijs. En niet minder zag men in, dat de
voordeelen, door den Staat uit de cultures ge-
trokken, niet dan ten koste der welvaart van
de bevolking te verkrijgen waren, en dat, wil-
de men aan deze een behoorlijk loon voor haar
arbeid verzekeren, de winsten van den Staat
verdwenen. Vooral oefende het optreden van
Van Hoëvell in de Tweede Kamer, die de fou-
ten van het bestaande stelsel blootlegde, groo-
ten invloed uit op het vormen eener partij in
en buiten de Kamer, die aanvankelijk het be-
staande stelsel van gebreken wilde zuiveren,
doch spoedig daarvoor andere beginselen in de
CULTUURSTELSEL IN NEDERLANDSCH OOST-INDIË.
laats wilde stellen. Dit bleek bij de behande-
ing van het Regeeringsreglement, toen de Re-
geering aanvankelijk geen bepalingen omtrent
het cultuurstelsel wilde opnemen, maar aan den
aandrang der Tweede Kamer moest toegeven,
waardoor het bekende artikel 56 ontstond.
Ontegenzeggelijk werd daarin de tusschen-
komst der eering in zake van landbouw en
nijverheid in beginsel afgekeurd. Maar men kon
niet met één sprong van den eenen toestand in
den anderen geraken: men moest de producti-
viteit van het land behouden, het welzijn der
bevolking niet prijs geven en het geldelijk be-
lang van het moederland niet onbehartigd la-
ten. Daarom instandhouding, zooveel doenlijk
(dat is, zooveel de onderscheidene in het oog te
houden belangen met inachtneming van plaat-
selijke omstandigheden dit zouden gedoogen) van
de cultures, op hoog gezag ingesteld, met ver-
beteringen, ten einde eenmaal de tusschenkomst
van het Bestuur te kunnen laten varen. Aan den
anderen kant geen belemmering, maar aanmoe-
diging van vrijen handel, vrijen landbouw, vrije
nijverheid.
Artikel 56 heeft thans het grootste gedeelte
van zijn belangrijkheid verloren, want onder
het bestuur van den gouverneur-generaal Sloet
van de Beele werden, in samenwerking met den
minister Fransen van de Putte, de meeste Gou-
vernementscultures opgeheven, deels wegens de
minder gunstige financiëele uitkomsten, deels
ter verlichting van den druk van den inlander,
zoodat bij het einde van zijn bestuur slechts een
tweetal. dwangcultures, de koffie- en suikercul-
tuur, waren overgebleven. De minister Franssen
van de Putte wendde in 1865 een poging aan,
om voor deze beide cultures eenige regels bij de
wet vast te stellen; het wetsontwerp ter vast-
stelling der grondslagen, waarop ondernemin-
gen van landbouw en nijverheid in Neder-
landsch-Indië zouden kunnen worden vastge-
steld, dat den 2den October van dat jaar bij de
Tweede Kamer werd ingediend, en gewoonlijk
als de Cultuurwet van Franssen van de Putte
wordt aangehaald, bevatte, behalve bepalingen
omtrent de rechten op den grond van den in-
lander, het aangaan van overeenkomsten met
dezen en het uitgeven van woeste gronden aan
articulieren, ook eenige voorschriften betref-
ende de overgebleven gouvernements-dwangcul-
tures. Dit ontwerp werd echter ingetrokken. In
April 1870 werd de zoogenaamde Agrarische
wet (zie aldaar) uitgevaardigd, en het gelukte
den minister De Waal (21 Juki 1870) de zoo-
genaamde Suikerwet tot stand te brengen, waar-
door de gouvernementssuikercultuur, na een
tijdperk van trapsgewijze vermindering van de
beschikking over de gronden van den inlander,
na den aanplant van 1890 ophield te bestaan.
Toen behoorde ook het cultuurstelsel geheel tot
het verleden. Alleen de gouvernementskoffiecul-
tuur wordt nog gehandhaafd, maar bestond
reeds, zooals gezien, lang vóór de instelling van
het cultuurstelsel. Ook is de productie in ver-
gelijking met die der particuliere cultuur ge-
ring (zie Consignatiecontrdcten). In 1892 werd
een motie van het toenmalige lid Mr. Van Hou-
ten door de Tweede Kamer aangenomen, waar-
CULTUURSTELSEL IN : NEDERLANDSCH OOST-INDIÈ—CUMBERLAND.
bij de gedwongen koffieteelt veroordeeld werd,
zonder dat deze motie verdere gevolgen had. In
1912 eindelijk werd door de Regeering een wets-
ontwerp ingediend om de gedwongen teelt ge-
leidelijk, n.l. binnen een termijn van omstreeks
10 jaren, geheel op te heffen.
Literatuur: S. van Deventer, Bijdrage tot de
kennis van het landelijk stelsel op Java (1865.
8 din), N. QG. Pierson, Het cultuurstelsel (1868)
en Koloniale Politiek (1877), Van Soest, Ge-
Sen van het cultuurstelsel (1867—1871,
n.).
Cultuurstrijd noemt men den strijd tus-
schen de R.-Katholieke Kerk en den Staat in
Pruisen sedert 1872. Dit woord is het eerst
door Virchow gebezigd in den zin van abrëd
voor de cultuur (beschaving), doch later gaven
de Ultramontanen daaraan de beteekenis van
bestrijding der cultuur, namelijk de bestrijding
van de R-Katholieke Kerk door den Staat. Zie
Duitsche rijk, Geschiedenis.
Cumaarzuur. Zie Cumarine.
Cumaceeën (Cumaceae) is de naam van
een orde der Schaaldieren en bevat een 70-tal
kleine soorten, waarvan enkele, o.a. de 12 mm.
lange Diastylis Rathkei, in de Noordzee niet
zeldzaam zijn. Als garnalen rusten zij over daz
op den bodem, "e nachts zwemmen zij rond. Zij
bezitten geen oogstelen. De kieuwen (één paar)
zijn aan het eerste paar romppooten gehecht.
Cumae, een stad in Campanië en aan de
kust op een berghelling gelegen, werd, volgens
de overlevering, omstreeks 1000 jaar v. Chr.
door Grieken van Euboea gesticht. Weldra be-
reikte zij een hoogen trap van welvaart en be-
zat niet alleen een afzonderlijke havenplaats,
Puteoli, maar ook een aanzienlijke vloot. Bij
herhaling werd zij door de Etruseers en Um-
briërs aangevallen, doch zij verdedigde zich
met goed gevolg, terwijl zij ondersteuning ont-
ving van Hiëro, koning van Syracuse. Later
moest zij zich onderwerpen aan den tiran Aris-
todemus, in 421 v. Chr. aan de Samnieten en
in 850 aan Rome. Wel verkreeg zij het Ro-
meinsch burgerrecht, doch in de liste eeuw na
Chr. kwam zij in verval, en in 1208 werd het
weinig beteekenend stadje door de Napolitanen
geheel en al verwoest. Thans nog ziet men tus-
schen het Lago di Patria en het Lago di Fusa-
ro de overblijfselen van muren, tempels, water-
leidingen enz. Zij was vroeger de verblijfplaats
der Sybille (zie aldaar) van Cumae, en Cicero
bezat een buitenverblijf, Cumanum genaamd, in
de nabijheid der stad.
Cumana, of Santa-Inex de Cumana, de
hoofdstad eener evenzoo genoemde provincie in
de Zuid-Amerikaansche republiek Venezuela, ligt
aan den Manzanares bij den mond der Golf van
Cariaco. De stad heeft een warm, maar gezond
klimaat, handel in cacao, suiker, tabak, kokos-
noten en huiden, vischvangst en parelvisscherij
en telt 12000 inwoners. Zij is de oudste stad
der Tièrra Firma en werd in 1521, onder den
naam van Nieuw-Toledo, op last van Diégo Co-
lumbus door de Spanjaarden gesticht. Zij heeft
geleden door aardbevingen, die haar in 1766
en in 1853 nageno eheel en al verwoestten.
Cumarine (CoHsÓs) of toncastearopten is
675
een zeer aangenaam riekende stof, die men in
de toneaboonen (de zaden van Dipteriz odorata
en opposilifolia Willd.), in Onze-Lieve-Vrouwen-
bedstroo (Asperula odorata), in den gewonen
honigklaver (Melilotus officinalis), in onder-
scheiden grassen, vooral in het reuk (An-
thozanthum odoratum) enz. aantreft. Sen ver-
krijgt haar door toncaboonen in aether uit te
trekken. Kunstmatig heeft men haar verkregen
door verhitting van de matriumverbinding van
salieylaldehied met azijnzuuranhydried. Zij
kristalliseert in kleine prisma's, smelt bij 670,
kookt bij 2919 C., is kleurloos, riekt naar de
boonen en lost moeilijk op in koud, maar zeer
gemakkelijk in kokend water. De „Maitrank”
der Duitschers, door trekking van wijn met Ae.
perula odorata (Waldmeister) bereid, ontleent
zijn geur aan de cumarine. Een geringe hoeveel-
heid van deze is voldoende, om den aangenamen
reuk aan een aanmerkelijke hoeveelheid wijn
mede te deelen. Het zuivere eumarine wordt
ook voor parfumerieën en in de geneeskunde
gebruikt, om de onaangename lucht van jodo-
orm te verminderen. In den groothandel kost
1 kg. cumarine 18 gulden.
Cumarine ontstaat door onttrekking van wa-
ter aan cumaarzuur en ecumarinezuur, twee ste-
reoisomere lichamen (Cell, Cumaarzuur zoo-
wel als cumarinezuur is ortho-oxykaneelzuur,
Cumarinezuur. Zie Cumarine.
Cumaron, CeHeO of Col: € D CH,
werd voor het eerst verkregen door droge destilla-
tie van cumarilzuur met ongebluschte kalk, als
een kleurlooze vloeistof, die bij 1699 kookt. Ook is
het een bestanddeel van steenkolenteer en wel
der zware teeroliën. Door geconcentreerde mine-
raalzuren wordt het omgezet in paracumaron,
een polymere, schellakachtige verbinding, die
geschikt is tot het vervaardigen van vernissen.
Cumberland, een rivier in de Vereenigde
Staten van Noord-Amerika, die ontspringt op
het Cumberlandgebergte, op de grens tusschen
Virginia en Kentucky. De rivier is 1400 km.
lang, stroomt tot Nashville naar het Z.W., loopt
dan naar het N.W., mondt 15 km. boven de
Tennessee in de Ohio en is na de Tennessee
diens grootste zijrivier. Zij is bevaarbaar voor
stoombooten tot Nashville (308 km L voor klei-
nere vaartuigen tot Burnside (423 km). Het
verval bedraagt meer dan 850 m.
Cumberland, het noordwestelijkste graaf-
schap van Engeland, grenst in het W. aan de
Iersche Zee, in het N. aan de Solwaybaai en aan
Schotland, in het O. aan Northumberland en
Durham, in het Z. aan Westmoreland en heeft
op een oppervlakte van 8926 v. km. een bevol-
king van (1911) 265746 inwoners. Hoofdstad
i8 Carlisle.
Cumberland, hoofdstad van het graaf-
schap Alleghany in den Noord-Amerikaanschen
staat Maryland, aan de Potomac, eindpunt van
het Chesapeake- en Ohiokanaal, met steelkool-
en iijjzergroeven, ijzer- en staalwerken en (1910)
21839 inwoners.
Cumberland, Richard, een Engelsch wijs-
geer en geestelijke, in 1632 te Aldersgate ge
boren, studeerde theologie en medicijnen te
676
Cambridge en Oxford. Hij bekleedde achtereen-
volgens verschillende kerkelijke waardigheden
en werd in 1691 benoemd tot bisschop van Pe-
tersborough. Hij stierf in 1718. Van zijn hand
verscheen in 1672 „De legibus naturae disqui-
sitio philosophica” en in 1686 zijn „An essay
towards the recovery of the Jewish measures
and weights”, terwijl zijn schoonzoon in 1720
wan hem uitgaf „Sanchoniato's Phoenician his-
tory”. Vooral zijn eerste werk is van beteeke-
nis. Hierin komt hij op tegen Hobbes’ beschou-
wingen over den oorsprong der maatschappij
en den aard der zedelijkheid. Volgens Cumber-
land is het onjuist dat de natuurstaat een strijd
van allen tegen allen vertoont; volgens hem is
den mensch een algemeene welwillendheid jegens
zijn medemenschen aangeboren, waaraan hij
slechts behoeft toe te geven om de ware zede-
lijkheid te beoefenen. Gehoorzaamheid aan de
wet der natuur is de bron van geluk, ongehoor-
zaamheid van rampspoed. Zijn denkbeelden na-
dar) die van de Engelsche Utiisten (zie al-
aar).
Cumberland, Willem Augustus hertog
van, een zoon van George Il, koning van Enge-
land, werd geboren den 2ôsten April 1721. Me
zijn vader was hij in den slag bij Dettingen,
waar hij een wonde ontving, en den 12den Mei
1745 verloor hij den slag bij Fontenoy tegen den
maarschalk Van Saksen. Daarentegen behaalde
hij grooten roem in den slag bij Culloden (zie
aldaar), doch hij bezoedelde den glans zijner ze-
gepraal door zijn wreedheid jegens de overwon-
nenen. In 1747 werd hij bij ld door den
hertog von Saksen verslagen, alsmede in 1757,
gedurende den Zevenjarigen Oorlog, in een ge-
vecht bij Hastenbeck door d'Estrées. Hij over-
leed te Windsor den 3lsten October 1765.
Cumberland. Ernst Augustus hertog van,
prins van Groot-Brittannië en Ierland, hertog
van Brunswijk en eenige zoon van George V,
laatsten koning van Hannover, den 21sten Sep-
tember 1845 te Hannover geboren, vergezelde
in 1866 zijn vader in den korten veldtocht. Na
het overlijden van zijn vader (12 Juni 1878)
beproefde hij niet, zich met Pruisen te verzoe-
nen, maar verklaarde in een schrijven aan de
verschillende mogendheden {11 Juli 1878), dat
hij al zijn rechten op het koninkrijk Hannover
bleef handhaven en voortaan den titel zou voe-
ren van hertog van Cumberland en tot Bruns-
wijk en Luneburg met het praedicaat van Ko-
ninklijke Hoogheid, waarin de verwerping van
het Welfenfonds en de eventueele erfopvolging
in Brunswijk lagen opgesloten. Door zijn huwe-
lijk (21 December 1878) met prinses Thyra (ge-
boren 29 September 1853), een dochter van
Christiaan IX, koning van Denemarken, werd
hij een zwager van de toenmalige Russische en
Engelsche troonopvolgers. Op den Iden Oc-
tober 1879 schonk zij hem een dochter, Maria
Louisa, en later nog twee zoons en twee doch-
ters. Toen den 18den October 1884 hertog Wil-
lem van Brunswijk overleed, nam Cumberland.
als hoofd van de jongere linie van het Huis
der Welfen, bezit van het hertogdom Brunswijk,
terwijl hij verklaarde volgens de Duitsche rijks-
wetten te zullen regeeren. Omdat hij echter
CUMBERLAND-—CUMBRIAN MOUNTAINS.
geen afstand deed van Hannover, verklaarde de
ondsraad, dat de regeering van den hertog van
Cumberland in Brunswijk met de grondbegin-
selen van de bondsverdragen en de rijkswetten
niet vereenigbaar was. Cumberland moest zich
nu tevreden stellen met het private vermogen
van hertog Willem; eerst den 10den Maart 1892
deed hij afstand van zijn aanspraken, waarna
hem de inkomsten van het Welfenfonds wer-
den uitgekeerd. Na den dood van den regent
van Brunswijk in 1906, verklaarde hij zich wel
bereid ook voor zijn oudsten zoon van de aan-
spraken op Hannover afstand te doen, echter
niet voor zijn geheel geslacht. In December 1906
werd door hem een uitvoerige memorie aan
den Brunswijkschen Landdag gericht, waarin
hij als zijn meening te kennen geeft, dat zijn
jongste zoon in Brunswijk als hertog kan opvol-
gen, en waarin hij een beroep doet op de uit-
spraak van het „Reichsgericht” te Leipzig. Van
zijn drie dochters is de oudste, Marta Louisa,
in 1900 gehuwd met den toekomstigen groot-
hertog prins Mazimiliaan van Baden en in 1904
trad de tweede dochter prinses Alezandra in
het huwelijk met Frederik Frans, groothertog
van Mecklenburg-Schwerin. In 1912 kwam zijn
oudste zoon George Willem door een automo-
bielongeluk om het leven en zijn jongste zoon
Ernst Augustus is in-Mei 1913 gehuwd met Fie-
toria Louise, de eenige dochter van keizer Wil-
helm II van Duitschland, zoodat de oude veete
tusschen Welfen en Hohenzollern met dit hu-
welijk geëindigd is, te meer daar Ernst Augus-
tus en Victoria Louise in Oetober 1913 als her-
tog en hertogin van Brunswijk zijn gehuldigd
(zie Brunswijk).
Cumberland Mountains noemt men een
gedeelte wan het Appalachen- of Alleghanyge-
bergte in Noord-Amerika. Zij bedekken er het
zuidwestelijk gedeelte van Virginia en het zuid-
oostelijk gedeelte van Kentucky en loopen ver-
volgens door Tenessee en het Noord-oostelijk ge-
deelte van Alabama, terwijl zij de waterschei-
ding vormen tusschen de Tenessee en de zijrivie-
ren der Cumberland. Zij verheffen zich tot een
hoogte van 1170 m.
Cumberlandsont, ook wel Hogarthsont
genaamd, is een zeearm, die diep in de 2.0. kust
van Baffinland opdringt en de beide schiet-
eilanden Cumberland en Nugumiut scheidt. Hij
werd in 1585 door Davis ontdekt. Op 66°37
N.Br. en 67015’ W.L. v. Gr. werd in 1882 het
Duitsche station voor poolonderzoek Kingawa
opgericht.
Cumbre de Mulahacgen is de naam van
den hoogsten top van den Siërra Nevada in
Spanje, 3481 m. hoog en de hoogste top in
West-Europa. Deze top ontleent zijn naam aan
Muley Hassan, den voorlaatsten koning van Gra-
nada. In de nabijheid verheft zich de Picacho
de Veleta (3470 ml
Cumbrepas of Uspallatapas, een 3960 m.
hooge bergpas der Zuid-Amerikaansche Cordil-
lera’s, tusschen Santiago in Chili en Mendoza
in Argentina. is van November tot April bruik-
baar. De Trans-Andesspoorweg van Mendoza
naar Valparaiso loopt over dezen pas.
Cumbrian Mountains vormen het hoog-
CUMBRIAN MOUNTAINS-—CUNAEUS.
ste gebergte in Engeland en strekken zich uit
van de Solway- tot aan de Moreeombebaai. Zij
verheffen zich in de graafschappen Cumberland
en Westmoreland en zijn door de Cumbrische
vlakte van de zuidelijke berggroepen en door
het diepe dal der Eden van de Penninische berg-
ketens gescheiden. Men kan die streek wegens
haar bekoorlijke natuurtooneelen „Engelsch
Zwitserland? noemen. Men heeft er omstreeks
20 meren, van welke de Windermeren, het Bas-
senthwaitewater en het Ulleswater de voornaam-
ste zijn. De hoogste toppen zijn: de Scafell (984
m.), de Helvellyn (932 m.) en de Skiddaw (921
ml. Het gebergte bestaat uit silurische lei,
graniet, syeniet en andere plutonische gesteen-
ten. Er worden steenkolen, ijzer, lood, koper,
grafiet en andere metalen gewonnen.
Cumes. Zie Cyme.
Cum grano salis (Latijn = met gen kor-
reltje zout). De spreekwijze, dat iets cum grano
salis dient te worden opgevat, beteekent, dat
men het niet woordelijk moet opvatten, maar
met inachtneming van verschillende, de beteeke-
nis wijzigende omstandigheden. De uitdrukking
is ontleend aan de Naturalis historia” van
Plinius den Oude (23 ; 8) waar, in eem recept
van een tegengift, de woorden voorkomen: „ad-
dito salis grano” (onder toevoeging van een
zoutkorrel).
Cumine-aldehyd. | Zie Cuminol
Cuminezuur.
Cuminol of Cuminealdehyd is een aldehyd
van de aromatische reeks CioH1s0. Het heeft
de structuur van een isopropylbenzaldehyd
HERT 3)a Vi ‚ waarin de isopropylgroep
CH(CHs)s in parastelling tot de aldehydgroe
CHO staat. Het cuminol komt evenals de kool-
waterstof cymol voor in het Romeinsche komijn-
zaad en wordt daaruit verkregen, doordat men
met natriumbisulfiet eerst een geknistalliseer-
de verbinding vormt en het uit deze door des-
tillatie met een sodaoplossing weer afscheidt.
Het is een aromatisch riekende, olieachtige
vloeistof, die bij 2350 C. kookt. Door oxydatie
ontstaat cuminezuur CeHe(CsH:).COOH, dat bij
destillatie met kalk, onder verlies van koolzuur,
overgaat in cumol.
Cuminum is de naam van een plantenge-
slacht uit de familie der Schermblo emi-
gen (Umbelliferen). Het onderscheidt zich door
borstelvormige kelktanden, langwerpige bloem-
blaadjes en met borsteltjes bekleede, geribde
vruchtjes. Het omvat zomergewassen met 4-
deelige bladeren en witte of roode bloemen, die
aan de kust der Middellandsche Zee groeien. De
meestberoemde soort is C. Cyminum L. of de
komijn, die het bekende komijnzaad oplevert,
waarmede men sommige soorten van kaas (ko-
mijn- en kantemkaas) kruidt. Ook verkrijgt men
daaruit de komijnolie.
Cumming. Roualeyn Gordon, een Engelsch
jager in het Z. van Afrika, was de zoon van
een Schotschen baron en diende te Madras, in
Canada en in de Kaapkolonie. In 1845 nam hij
zijn ontslag, om zich geheel aan de jacht te
kunnen wijden, en overbeed den 24sten Maart
1866. Hij schreef het belangrijke werk: „Five
677
years of a hunter's life in the far interior of
South-Africa” (1850, 2 dIn).
Cummins, Maria, een Amerikaansche schrijf-
ster, geboren im 1827 te Salem in Massa-
chusetts, trad in 1854 op met de „Lamplighter”,
waarvan in 8 weken 40 000 exemplaren werden
verkocht. Zij verkreeg daardoor een Europee-
sche vermaatdheid. Voorts leverde zij: „Mabel
Vaughan” (1857 en later), „El Fureidis”” (1860,
2 din.) en „Haunted hearts” (1864). Later
schreef zij nog slechts bijdragen voor de tijd-
schriften „Atlantic Monthly” en „Young Folks”.
Zij overleed den Isten October 1866 te Dorches-
ter in haar vaderland.
Cumol. Zie Cuminol.
Cumont, François, een oudheidkundige en
beoefenaar der godsdienstgeschiedenis, werd in
1868 te Alost in België geboren en is sedert
1892 hoogleeraar aan de Hoogeschool te Gent
en sedert 1899 eveneens conservator aan de Ko-
ninklijke musea te Brussel. Van hem versche-
nen „Textes et monuments figurés relatifs aux
mystères de Mithra” (1894—1899), „Les mys-
tères de Mithra” (1900, 2de druk 1902, ook in
het Duitsch en Engelsch vertaald), „Les religi-
ons orientales dans le paganisme Romain”
(1907), „Recherches sur le Manichéisme” (1908),
benevens talrijke artikelen in de publicaties van
de Académie Royale de Belgique, in de Revue de
Pinstruction publique, in de Revue archéologi-
que de Paris, in het Archiv für Religionswis-
senschaft e.a.
Cumuli is het meervoud van cumulus (zie
aldaar).
Cumulo-Cirrus, ook Allo Cumulus (Gro-
ve Schaapjeswolken), is een wolkenvorm, die
den overgang vormt tusschen Cumulo- en Cir-
ruswolken. Zij doen zich voor als wit-grijze bol-
len, in groot aantal gegroepeerd en somtijds
zóó dicht bij elkander geplaatst, dat hun uitein-
den in elkander overgaan.
Cumulo-stratus, ook Cumulo-Nimbus (To
ren-Stapelwolken) geheeten, is de naam voor
een donkere laagwolk, die uit een opstapeling
van eumuluswolken ontstaat. Het zijn veelal on»
weerswolken, ook de wolken, die als bergen aan
den horizon staan,
Cumulus of Stapelwolk is een wolkenvorm,
die zieh, nu eens wit, dan donker, als groote
ballen vertoont en vooral op heete zomerdagen
tegen den middag optreedt. Zie verder Wolken.
Cunaeus, Petrus, eigenlijk Van der Cun,
een Nederlandsch geleerde, werd in 1586 te
Vlissingen geboren. Hij studeerde te Leiden,
legde zich toe op de Oude talen, op de godge-
leerdheid en de rechtsgeleerdheid, volbracht in
1603 een reis naar Engeland, hield na zijn te-
rugkeer te Leiden voorlezingen over Horatius,
bezocht Franeker, om er zijn studie voort te
zetten, en werd in 1612 benoemd tot buitenge-
woon hoogleeraar in de Latijnsche taal en
staatkunde te Leiden. In 1613 werd hij gewoon
hoogleeraar en in 1615 tot doctor in de rechten
bevorderd. Voorts werd hij in 1620 benoemd
tot bestuurder van het Collegium Oratorium, in
1631 tot raad der Universiteit, en de Staten
van Holland legden hem een jaargeld toe on-
der voorwaarde, dat hij hen zou dienen met zijn
678
advies in zaken van koophandel, terwijl hij ein-
delijk door de Staten van Zeeland tot historie-
schrijver werd aangesteld. Hij overleed reeds
den 2den December 1638. Tot zijn belangrijkste
geschriften behooren: „Notae et animadversio-
aes in Nonni panopolitae Dionysiaca” (1618),
„Juliani Imperatoris Caesares, sive satyrae in
Principes Romanos” (1612), „Sardi Venales ete.”
(1612), vertaald onder den titel „Gekken te
koop”, en „De Republica Hebraeorum libri III”
(1617 enz.).
Cunard, Samuel, die zich een naam ge-
maakt heeft door het stichten eener trans-At-
lantische stoombootlijn, was de zoon van een
Franschman uit Canada, die zich te Halifax in
Nieuw Schotland. vestigde. De zoon, geboren
in 1787, sneed modellen voor schepen, wijdde
zich reeds vroeg aan den handel en behoorde
weldra tot de rijkste kooplieden van Halifax.
In 1840 werd hij de grond egger van een regel-
matige stoombootvaart tusschen Boston, New-
York en Liverpool, en zijn voorbeeld werd wel-
dra door anderen gevolgd. Wegens zijn groote
verdiensten in het verbinden van de Oude met
de Nieuwe Wereld werd hij in 1849 verheven
tot baronet. Hij overleed den 28sten April 1865.
Cunard-Line. Zie Cunard Steamship Com-
y.
Cunard Steamship Company is een
in 1840 door Cunard (zie aldaar) gestichte
stoomvaartmaatschappij te Liverpool, die langen
tijd de voornaamste verbinding van Europa met
New-York vormde. De Engelsche regeering
heeft haar, in vereeniging met de Oceanic Steam
Navigation Co., in 1887 opnieuw het vervoer
opgedragen van postzaken. Tegen verhoogde be-
talingen daarvoor, heeft de maatschappij ver-
schillende verplichtingen tegenover de regeering
aangegaan, o.a. dat haar schepen in geval van
oorlog door de regeering mogen gebruikt wor-
den.
De schepen kenmerken zich door hun degelij-
ken bouw en uitmuntende inrichting en zijn
voor passagiers en lading ingericht. De maat-
schappij onderhoudt een dienst van Liverpool
via Queenstown naar New-York, van Liverpool
naar Boston, tusschen Liverpool en Häere, or-
aniseert reizen naar de Middellandsche Zee,
talig, Sicilië en de Adriatische Zee, alsmede
naar Klein-Azië, Konstantinopel en Odessa. Voor
de vlag der maatschappij, zie Internationale
signaal- en reederiijvlaggen. In 1913 bestond de
vloot uit 29 schepen, samen metende 345 527
registertonnen.
Cunaxa was in de Oudheid een dorp in
Babylonië, tusschen den Tigris en den Eufraat,
ongeveer 90 km. van Babylon verwijderd. Het
is bekend door den elag tusschen koning Arta-
zerzes II Mnemon van Perzië en zijn broeder
Cyrus den jongere in 401 v. Chr., waarbij de
laatste in een tweegevecht met Artazerzes sneu-
velde. De 13000 Grieken, die onder Clearchus
aan de zijde van Cyrus gestaan hadden» trokken
na de nederlaag bij Cunaxa naar de Zwarte Zee.
Dit is de beroemde „Terugtocht der Tiendui-
zend; door Xenophon beschreven in zijn „Ana-
asis”,
Cundinamarca, departement der Zuid-
CUNAEUS—CUNERUS PETRI
Amerikaansche republiek Columbia, tusschen de
Magdalenarivier en de Cordilleras gelegen, be-
slaat een oppervlakte van 206400 v. km. en
telt (1912) 718 968 inwoners. Het westelijk ge-
deelte (het eigenlijke Cundinamarca) bestaat uit
de Cordillera Oriental, het groote oostelijke deel.
tusschen den Orinoco in het O. en zijn zijrivie-
ren Meta in het N. en Guaviare in het Z., is
een uitgestrekt laagland. Van het vruchtbare
land is slechts 23000 e km. bebouwd, in de
hoogere, koelere streken met tarwe en aardap-
pelen, in de warm-gematigde met mals, cacao.
tabak en in de tropische met indigo en suiker.
Ook vele metalen worden er aangetroffen. De
industrie en de handel zijn er eveneens belang-
rijk, maar worden belemmerd door de slechte
verkeersmiddelen. De hoofdstad is Bogota.
Cuneo of Coni is een Italiaansche provin-
cie in Piemont, grenst ten W. en ten AW aan
Frankrijk, ten N. aan de provincie Turijn, ten
O. aan Alessandria, ten zó. aan Genua en ten
Z. aan Porto Mauricio en heeft een oppervlakte
van 7466 v. km. met (1911) 646 489 inwoners.
Zij is verdeeld in de distrieten: Alba, Cuneo,
Mondovi en Saluzzo.
Cuneo of Coni is de hoofdstad van de ge-
lijknamige Italiaansche provincie, ligt 457 m.
boven den zeespiegel, aan de vereeniging van
de Stura en de Gesso en aan de spoorwegen
naar Mondovi, Saluzzo en Turijn--Ventimiglia,
heeft nog overblijfselen van vroegere vesting-
werken, een kathedraal, een Gotische Francis-
canerkerk uit de 12de eeuw, een stadhuis enz.,
en tekt (1911) 15000 inwoners (als te
27 470). De stad heeft een belangrijken handel
en zijdeteelt.
Sedert 1382 behoort Cuneo tot Savoye, was
steeds als sleutel van de vlakte van Piemont en
de toegang tot Nizza en Provence van groot
strategisch belang en heeft in de krijgsgeschie-
denis een groote rol gespeeld.
Cuneo d'Ornano, Gustave, een Fransch
staatsman, werd den 17den November 1845 te
Rome geboren. Hij studeerde in de rechten en
werd advocaat te Parijs. In den oorlog van 1870
diende hij in de garde mobile te Parijs. Later
werd hij medewerker aan verschillende Bona-
partistische dagbladen, totdat hij in 1876 een
mandaat voor de Kamer verkreeg, waar hij in
1877 als ijverig Bonapartist het kabinet-Broglie
steunde. Tot 1893 was hij voortdurend Kamer-
tid. In het begin van 1890 vormde hij met een
aantal andere Bonapartisten een afzonderlijke
groep, die met Boulanger in verbinding stond.
Hij schreef o.a. „La République de Napoléon”
(Parijs 1894) en „Gambetta, plébiscitaire” (Pa-
rijs 1895). Hij overleed den 18den Mei 1906
plotseling te Parijs.
Cunerus Petri, bisschop van Leeuwar-
den, werd geboren in 1531 te Duivendijke in
Zeeland, studeerde te Leuven, waar hü zich
hoofdzakelijk toelegde op de wijsbegeerte en de
godgeleerdheid, ontving bij de aanstelling van
nieuwe bisschoppen ìn de Nederlanden het bis-
dom Leeuwarden en deed aldaar zijn intrede in
1570. Hij bekleedde die waardigheid tot in 1578.
Toen werd hij door Rennenberg gevangen ge-
nomen en naar het blokhuis te Harlingen ge-
CUNERUS PEITRL CUO0
bracht. Hier bleef hij twee jaar en was toen in
de gelegenheid, zich naar Munster te begeven.
waar hij als koorbisschop dienst deed. Later
vestigde hij zich te Keulen, waar hij leerrede-
nen hield en onderwijs gaf in de godgeleerd-
heid. Hij overleed er den 15den Februari 1590.
Hij heeft een groot aantal geschriften in het
lieht gegeven, waarvan wij noemen: „Een seker
bewijs van der Vaghevier enz” (1566), „Verae
ac germanae domini nostri Jesu Christi ecele-
siae designatio ete.” (1567), „Van het sacra-
ment des Autaers” (1567), „Den schilt tegen
die Wederdoopers enz.” (1568) en „Tractatus
aliquot insigniores de gravissimis theologiae
christianae controversiis” (1583). Zijn werken
zijn in 20 foliodeelen in 1698 te Rome gedrukt.
Cunette. Wanneer natte grachten, die tot
verdediging van een fort of vesting dienen, door-
waadbaar zijn, worden zij gedeeltelijk verdiept;
een dergelijke verdieping wordt cunette gehee-
R.
Ook bij droge grachten maakt men soms ge-
bruik van cunettes, hetzij voor afvoer van het
water, hetzij als hindernis voor den vijand, met
name dan, wanneer de bodem der gracht tot op
het grondwater is uitgegraven.
Cunha, Tristio da, een Portugeesch zee-
man, ontving in 1508 het opperbevel over een
vloot van 16 schepen, bestemd voor een kruis-
tocht in de Roode Zee. Op zijn reis derwaarts
ontdekte hij onderscheiden eilanden, die naar
hem werden genoemd. Zijn vloot, door een storm
verstrooid, vereenigde zich weder te Mozam-
bique en bracht er den winter door. Hier vol-
bracht hij een aantal heldenfeiten en keerde met
5 rijk beladen schepen naar zijn vaderland te-
rug. Aan het hoofd van een gezantschap naar
Rome afgevaardigd, verkreeg hij van paus Leo
X den giftbrief van alle gewesten, die door
Portugal aan de ongeloovigen zouden worden
ontrukt. Hij overleed omstreeks het jaar 1550.
Camões heeft hem in zijn „Lusiados” een on-
vergankelijk gedenkteeken opgericht.
Cunha, Nuno da, een zoon van den voorgaan-
de, vergezelde zijn vader naar Indië en vervol-
gens naar Rome, werd in Portugal eerst met
de portefeuille van Financiën belast, en door
Joâo III in 1528 tot gouverneur-generaal van
Indië benoemd. Hij vertrok met 11 schepen,
leed schipbreuk aan de kust van Melinde, ver-
overde Mombaca en trok langs de kust van Ma-
labar. Zijn pogingen, om zich van Diu meester
fe maken, mislukten, doch hij veroverde een
vesting in de nabijheid van die stad. Hij werd
vervolgens van zijn waardigheden beroofd en
teruggeroepen en overleed op zijn reis naar Por-
tugal. Ook hem heeft Camões in zijn helden-
dicht verheerlijkt.
Cunn. is bij plantkundige namen de afkor-
ting van Allan Cunningham, die den 13den Ju-
li 1791 te Wimbledon in Schotland geboren
werd en den 27sten Juni 1839 te Sydney over-
eed.
Cunningham, Richard, in 1793 te Wim-
bledon geboren. legde zich toe op de plantkun-
de en den tuinbouw, en was bijna 6 jaar te
Kensington bezig met de stelselmatige beschrij-
ving van den „Hortus Kewensis”, door Aiton
679
uitgegeven. In 1882 werd hij directeur van den
botanischen tuin te Sydney, waar hij de aan-
planting van den wijnstok bevorderde. Vervol-
gens bezocht hij, op kosten van den Staat, het
binnenland van Nieuw-Zeeland en vergezelde
voorts kapitein Sfurt bij het onderzoeken van
de Darlingrivier. Bij die gelegenheid werd hij
door de inboorlingen vermoord (24 April 1835).
Cunningham, Alexander, een Britsch generaal-
majoor der genie in Bengalen en een kenner van
Indische oudheden, den 23sten Januari 1814 te
Londen geboren, ontving zijn opleiding aan de
militaire school te Addiscombe, werd in 1831
tweede luitenant-ingenieur en zag zich in 1834
benoemd tot adjudant van den gouverneur-ge-
neraal van Indië. Nadat hij in 1839 als gezant
Kasjmir bezocht had, werd hij in 1840 inge
nieur van den koning van Audh, belastte zich
in 1846 weder met een zending naar Tibet en
werd in 1858 eerst-aanwezend ingenieur der
Noordwest-provinciën en in 1870 inspecteur voor
archaeologie in Britsch-Indië, welke betrekking
hij in 1885 neerlegde. Hij overleed te Londen
den 28sten November 1893. Behalve een reeks
van oudheidkundige verhandelingen, geplaatst
in de werken van het Aziatisch Genootschap te
Bengalen, en talrijke officiëele verslagen, in
1871 op last van het Indisch gouvernement uit-
gegeven onder den titel: „Archaeological sur-
vey of India, four reports made 1862—1865”,
leverde hij nog: „An essay on the Arian order
of architecture” (1846), „Ladak, physical, sta-
tistical and historical” (1854), „The Bhilsa To-
pes or Buddhist monuments of Central India”
(1854), „The ancient geography of India” (1871)
en „An attempt to explain some of the mono-
grams found upon the Grecian coins of Ariana
and India”. |
Cunninghamia Rich., zoo genoemd ter
eere van Richard Cunningham (zie aldaar), is
een plantengeslacht uit de familie der T'azodia-
eceën, uit de klasse der Kegeldragers
(Coniferen). Van dit geslacht is alleen de soort
C. sinensis bekend, een groote naaldboom, die
in China en Cochinchina groeit.
Cunonia L. is de naam van een planten-
geslacht uit de familie der Sazifragaceeën. Het
onderscheidt zidh door een 5-bladigen kelk, door
een 5-bladige bloemkroon en door een eivormi-
ge, Z-hokkige doosvrucht met vlieziggevleugelde
zaden. Het omvat heesters, die in Zuid-Afrika
groeien, onevengevinde bladeren en een aarvor-
mige bloeiwijze bezitten. Hiertoe behoort C. ca-
nensis L., een fraaie, altijd groene heester met
vele kleine, witte, welriekende, tot trossen ver-
eenigde bloemen, een sierplant, welke men op
onze breedte in een warme kas door den winter
brengt. — Dit geslacht is alzoo genoemd naar
Chr. Cuno (geb. 1708, overl. 1780). een Am-
sterdammer, die in 1750 zijn plantentuin in Ne-
derlandsche verzen bezong.
Cuoco, Vincenzo, een Italiaansch geschied-
schrijver, in 1770 te Cività Campomarano ge-
boren, studeerde in de rechten, de geschiedenis
en de wijsbegeerte. Nog geen dertig jaren oud
werd hij als een slachtoffer van de vervolgin-
gen van Ferdinand IV uit het land gebannen,
vertrok naar Frankrijk, maar vestigde zich kort
680
daarop te Milaan. Hier gaf hij in 1800 zijn be-
roemd werk: „Saggio storico su la rivoluzione
di Napoli” uit, waarin hij de Napolitaansche
toestanden met even veel levendigheid als on-
partijdigheid voorstelt. In 1804 gaf hij zijn „Pla-
tone im Italia” te Milaan in het licht, waarin
hij de iadenis en de toestanden van het
oude Italië schetste. Tegen het einde van 1806
keerde hij naar Napels terug, werd er raad in
het Hof van Cassatie en directeur der schatkist.
Nadat echter in 1815 de Bourbons teruggekeerd
waren, werd hij in 1816 krankzinnig. Acht ja-
ren daarna, den 18den December 1823, overleed
hij te Napels.
Cuoxam of koperoriedammoniak (Schweit-
serie reactief) is een oplossing van koperoxied
of hydroxied in ammoniak. Als men bij een
oplossing van een koperzout ammonia voegt,
slaat een blauwe stof neer (Colis), die in
ammonia oplost tot een blauwe vloeistof. Deze
vloeistof heeft de merkwaardige eigenschap cel-
lulose op te lossen; daarom lossen er plantaar-
dige stoffen (katoen, papier, vlas enz.) in op.
Cuoxam wordt om deze reden gebruikt tot het
herkennen van plantaardige vezels.
Volgens Pauly kan uit een dergelijke cellulo-
seoplossing kunstzijde verkregen worden door
de oplossing door capillaire buizen te persen,
die in een zuur uitmonden; door dit zuur wordt
de cellulose als een vasten draad verkregen (zie
Kunstxide).
Cup, Willem, een Nederlandsch rechtsgeleer-
de, den 6den Juli 1604 te Zalt-Bommel gebo-
ren, studeerde te Leiden in de rechten en hield
er na zijn promotie voorlezingen over rechtsge-
leerde onderwerpen, totdat hij in 1684, in plaats
van Antonius Matthaeus, tot hoogleeraar te
Harderwijk benoemd werd. In 1647 vertrok hij
in dezelfde betrekking naar Franeker en over-
leed aldaar den 16den Januari 1667. Tot zijn
geschriften behooren: „Disputationes ad Insti-
tutiones Imperiales” (1634 en 1650), „Notae ad
Institutiones Juris” enz.
Cupania is de naam van een plantenge-
slacht uit de familie der Sapindaceeën. Het om-
vat boomen wan middelmatige grootte, die meest
in Midden- en Zuid-Amerika groeien. Daartoe
behoort C. tomentosa Swartz uit West-Indië
met samentrekkende bladeren en vruchten —
en C. Siderozylon Cambess met zeer hard
hout. — Dit geslacht is zoo genoemd ter eere
van Cupain, een Framciscaner monnik, die in
1657 op Sicilië geboren werd, de „geneeskunde
beoefende en een „Historie van Sicilië”, wc
Cuperus, Gisbertus, of Gysbert Kuiper, een
Nederlandsch geleerde, den 14den September
1644 te Hemmen geboren, studeerde eerst te
Nijmegen en vervolgens te Leiden, volbracht
een reis naar Frankrijk en werd in 1668 be-
noemd tot hoogleeraar in de Grieksche en La-
tijnsche letterkunde te Deventer. In 1675 werd
hij tevens burgemeester aldaar, doeh toen hem
in 1681 de hooge waardigheid was opgedragen
van gecommitteerde ter vergadering van de
Staten-Generaal, legde hij het hoogleeraarsambt
neder. Hij bewees groote diensten aan zijn va-
derland, was een warm aanhanger van Willem
Ill en bekleedde in 1706 zelfs den post van ge-
CUOCO—CUPULIFBREN.
committeerde te velde. Hij onderhield een uitge-
breide briefwisseling met de geleerdste mannen
van Europa, en nadat hij in 1707 van het staats-
tooneel afgetreden was, bleef hij lid van de Ge-
deputeerde Staten van Overijsel, burgemeester
van Deventer en een ijverig beoefenaar der we-
tenschappen. In 1715 werd hij benoemd tot lid
der Académie des Inseriptions te Parijs. Cupe-
rus overleed den 22sten November 1716. Hij
heeft in het licht gegeven: „Observationum li-
bri tres, ín quibus multi auctorum loci expli-
cantur et emendantur etec.” (1670), later ge-
volgd door een „Liber IV” (1678), „Harpocra-
tes et monumenta antiqua etc” (1676), „Apo-
theosis Homeri” (1683), „Historia trium Gor-
dianorum” (1697), „Lettre d'un Hollandais à
un de ses amis à Paris” (1696) enz. Zijn verba-
zende werkzaamheid blijkt uit gijn nagelaten
handschriften, die uit 156 pakken bestaan. De-
ze zijn in 1854 door de regeering aangekocht
en gedeeltelijk in het Rijksarchief, gedeeltelijk
in de Koninklijke Bibliotheek geplaatst. Zij zijn
in 1842 door Bosscha beschreven.
Cuphea R. Brown is de naam van een plan-
tengeslacht uit de familie der Lythraceeën; het
onderscheidt zich door een eenigszins gespoor-
den, 6-tandigen kelk, 6 bloembladeren, 6—12
meeldraden, een vliezige, van een klier voorzie-
ne doosvrucht en ongevleugeld zaad. Het omvat
kruiden en heesters met gaafrandige, tegen-
overgestelde bladeren en neerhangende bloemen
en groeit in de keerkringslanden van Amerika.
De meest bekende sierplant is C. plalycentra,
hoewel er 90 soorten in tropisch Amerika be-
kend zijn. De genoemde soort is een lief hees-
tertje, dat als potplant bekend is, maar voor den
handel weinig beteekenis bezit.
Cupido (Latijn — begeerte) is bij de Ro-
meinen de naam van den Liefdegod en wordt
als zoodanig gelijkgesteld met Amor of Eros
(zie aldaar).
Cupressus. Zie Coniferen en Cypres.
Cupriet. Zie Roodkopererts.
Cupriverbindingen. | Zie Koperver-
Cuproverbindingen. } bindingen.
Cuprum (Latijn — koper). In de genees-
kunde worden gebruikt: cuprum aluminalum
(koperaluin), cuprum sulfuricum (kopersulfaat),
cuprum sulfuricum crudum (ruw kopersulfaat).
Cuprija is de hoofdstad van het Servische
distriet Morawa (2899 v. km. met 203 638 in-
woners), gelegen aan de uitmonding van de Ra-
vanica in de Morawa en aan den spoorweg Bel-
grado—Nisj. De stad telt 5336 inwoners en is
door een kolenspoorweg met de Okno-Alexander-
mijn in het O. verbonden. In de buurt ligt het
voormalig klooster Ravanica, door koning La-
xarus gesticht.
Cupuliferen of Napjesdragenden is de
naam eener plantenfamilie uit de orde der
Amentifloren (zie aldaar). Zij komt in ongeveer
400 soorten vooral in de noordelijke gematigde
luchtstreek voor. Het zijn boomen of struiken
met enkelvoudige bladeren en tweeërlei soort
bloemen, waarvan de mannelijke in katjes, de
vrouwelijke op zeer verschillende wijze groeien.
De vrucht is een noot en wordt daardoor ge-
kenmerkt, dat zij meestal zeer eenvoudig ge-
CURACAO
4, De Haven van Curaçao. 2. Breedestraat, Willemstad. 3, Caracasbaai.
CUPULIFEREN CURACAO.
vormd is en ingesloten wordt door een leerach-
tig of houtig omhulsel, het napje of de cupula
In ons land komen woor de geslachten Fagus
(Beuk), Quercus (Eik), Castanea (Tamme kas
tanje}, Betula (Berk}, Alnus (Pls), Corylus (Ha-
zelaar) en Carpinus (Haagbeuk).
Cura, Ciudad de, ook wel Villa de Cura ge-
heeten, is een stad in den staat Victoria van
de republiek Venezuela, gelegen bij het O.-ein-
de van het meer van Valencia en den weg van
Caracas naar de llano’s van Guarico. Zij is een
doorgangspunt voor den handel, (ek 13 000 in-
woners, heeft een groote gerestaureerde kerk en
een waterleiding, terwijl in de omgeving ka-
toen verbouwd wordt. Cura werd den 29sten
October 1900 door een aardbeving geheel ver-
woest.
Curacao (zie de plaat en de kaart Neder-
landsch West-Indië bij het artikel Suriname), het
voornaamste van onze West-Indische eilanden,
heeft een oppervlakte van 550 v. km. De kusten
bezitten vele koraalriffen en de zee bezit vlak bij
de kust slechts een geringe diepte. De N.-kust is
steil, weinig ingesneden en moeilijk genaakbaar,
vooral in het midden, de kust van Hato gehee-
ten. De Z.-kust daarentegen is rijk geleed met
talrijke baaien, lagunen en zoogenaamde „bin-
nenwateren”’, d.w.z. ondiepe meren, ten deele
door een nauw kanaal met de open zee verbon-
den. De grootste inham wordt gevormd door
de St. Anna-baai, door een kanaal verbonden
met het daarachter gelegen Schottegat, de
prachtige haven van Willemstad.
Wat de bodemgesteldheid betreft, vormt Cu-
racao een laag plateau met zacht golvende op-
pervlakte, waarop zich hier en daar heuvels
verheffen, terwijl de hoogere rand gevormd
wordt door een kustgebergte, dat aan de N.-kust
breeder dan aan de Z-kust is. Het binnenland
kan nog in twee helften verdeeld worden: een
westelijk hooger gedeelte en oostelijk lager ge-
deelte, die door een smalle landtong verbonden
zijn. Het hoogere gedeelte wordt het „Beneden-
gedeelte”, het lagere het „Bovengedeelte” ge-
noemd, welke benamingen betrekking hebben op
de ligging onder of boven den wind. In het
„Benedengedeelte” en wel in het N.W. ligt de
Christoffelberg (372 ml. waaraan zich naar het
W. een rij van lagere heuvels aansluiten. Ten
GO. van den Christoffel ligt de tafelberg St.
Hieronimus (230 ml, weer ten Z.O. hiervan de
lagere, kegelvormige St. Antonieberg (170 mi
Overigens zijn er in dit gedeelte van het eiland
slechts heuvels, door dalen gescheiden. Niet zoo
hoog is het „Bovengedeelte”, waar de belang-
rijkste verheffing, de Oost-Seinpost (98 m.) is,
terwijl overigens het binnenland door een heu-
velland gevormd wordt, niet veel hooger dan
20—30 m. Het kustgebergte, dat met zeer wei-
nig onderbrekingen het geheele eiland als een
gordel omsluit, is hooger. De Drie Gebroeders
(N.W. van Willemstad) zijn ongeveer 135 m.
hoog, de Tafelberg (aan de Fuikbaai) 194 m.,
de Seroe Oen Blachie en de Seroe Bientoe in
de W.-helft resp. 218 en 225 m. Overal heeft
het kustgebergte steile wanden, met uitzonde-
ring van de Zuidkust van Oost-Curagao, waar
de hellingen veel minder steil zijn. Korte, lood-
. | begrensde
681
recht op de kustlijn gerichte, door steile wanden
dalen, zoogenaamde „doodkisten”,
verdeelen het gebergte in een aantal onbedui-
dende hoogten. Deze dalen hebben aanleiding
gegeven tot de vorming van korte kanalen, wel-
ke de verbinding der vele „binnenwateren” met
den oceaan tot stand brengen. Van de vlakten
van Curaçao is alleen die ten O. van de Fuik-
baai van eenige beteekenis.
Het eiland is voor een groot gedeelte opge-
bouwd uit diabaasgesteenten; want niet alleen
bestaan bijna alle door het kustgebergte inge-
sloten heuvels uit dit gesteente, maar ook de
heuveis aan de kust zijn grootendeels hieruit
samengesteld. Kwartsgangen treden hier en daar
op. Bij het kustgebergte zijn aan de toppen en
de binnenhellingen diabaas en kalk innig ver-
bonden. Bij de vorming van het noordelijke
kustgebergte hebben cretaceïsche lagen meege-
werkt; in het bijzonder in het westelijke deel
van het eiland is dit het geval. Het diabaas be-
vat koperertsen, die echter niet ontgonnen wor-
den. Waarschijnlijk vertegenwoordigt het dia-
baas het oudere, de krijtlagen het jongere ge-
bergte van Curagao.
De geringe oppervlakte en nog meer de re-
genarmoede verklaren afdoende het gemis aan
permanente rivieren. Slechts één riviertje, dat
bestendig water voert, wordt vermeld, n.l. bij
Hato aan de N.-kust, bekend door zijn grot. Vrij
talrijk zijn daarentegen de droge rivierbeddin-
gen, rooien geheeten, die alleen na het optre-
den van regenbuien water bevatten. In de be-
hoefte aan water wordt in de eerste plaats voor-
zien door zoetwaterbronnen, waarvan evenwel
het aantal, evenals de watervoorraad der meeste
gering is. Gedurende den regentijd verzamelt
zich veel water in groote, natuurlijke, dikwijls
kunstmatig uitgediepte kommen, die als drink-
gelegenheden voor het vee dienen. Gegraven
putten treft men in groot aantal over het gehee-
le eiland aan; zij geven veelal goed drinkwater.
Daarnaast wordt het regenwater door de bevol-
king zorgvuldig opgevangen. In de laatste ja-
ren kwamen met hulp van of vanwege. de re-
geering vele nieuwe drinkwaterputten, waaron-
der vrij diepe, tot stand. De kans om artesisch
water aan de oppervlakte te brengen, acht prof.
Marlin niet groot. Tot de voorziening in drink-
water heeft men sedert enkele jaren een destil-
leerinrichting gebouwd, die dagelijks 50 ton kan
leveren. Om den landbouw te helpen, werden in
de laatste jaren met hulp der regeering talrijke
dammen aangelegd, waardoor het regenwater,
dat voorheen ten deele langs de oppervlakte on-
benut naar zee stroomde, gedwongen wordt in
den bodem te zakken, waar het den grondiwa-
terspiegel verhoogt. Door putten te graven in
de lager gelegen gedeelten is dit water ge-
makkelijk te bereiken en wordt alsdan door mo-
lentjes opgevoerd tot bevloeiing van akkers en
tuinen.
De ligging van' het eiland is oorzaak, dat het
klimaat tropisch is, en de temperatuur is dan
ook gedurende het geheele jaar hoog, ofschoon
de hitte door de voortdurend uit zee waaiende
winden getemperd wordt. Gedurende negen
maanden van het jaar heerscht de N.O. (pas-
682
saat) wind, iu de maanden November, Decem-
ber en Januari een N.-wind. Ook midden op
den dag is de warmte zeer goed te verdragen,
en je nachts kan het elt. koel zijn. Ofschoon
het eilanu in het gebied der eyclonen ligt. tre-
den deze gevreesde werverwinden er zeer zelden
op. Het klimaat staat Sekeni ale zeer gezond,
epidemische ziekten zijn zeldeicm en de gele
koorts eischt slechts nu en dan een offer, maar
treedt nimmer epidemisch op, waartoe de hygi-
enische voorzorgsmaatregelen veel bijdragen. On-
gunstig is de verhouding van den neerslag, en
ofschoon er geen watergebrek in hygiënischen
zin heerscht, is toch de jaarlijksche periode ‘van
droogte van acht tot negen maanden een ramp
voor hei eiland, en wanneer, zooals dikwijls ge-
beurt, de regentijd geheel wegblijft, ja dikwijls
jaren lang op zich laat wachten, is het lot der
bewoners niet benijdenswaardig. Op de nabu-
rige eilanden Aruba en Bonaire is trouwens de
neerslag even zeldzaam als op Curaçao. Zelfs
zeer vochtige, over het eiland trekkende lucht-
stroomen brengen slechts bij uitzondering re-
en, omdat niet alleen de noodzakelijke afkoe-
ing ontbreekt, maar een zoodanige hitte van
de kale rotsen uitstraalt, dat de relatieve voch-
tigheid van de lucht nog vermindert. Het ge-
brek aan een dichten plantengroei, een gevolg
van die regenarmoede, is tegelijkertijd een der
oorzaken van deze laatste. Het westelijk deel
heeft echter meer regen dan het oostelijk. Som-
tijds vallen zeer zware buien, en het komt zelfs
voor, dat de neerslag 500 mm. op één dag be-
draagt. Deze groote watermassa's komen ech-
ter aan den bodem weinig ten goede. De gang
van temperatuur en neerslag in 1913 kan uit
het volgend overzicht blijken:
Temper. in gr. C. Neerslag
Maand. Maxim. | Minim. | in m.m.
e e
Januari.... 28,3 23,5 69,8
Februari. .. 28,2 23,0 17,4
Maart. .... 28,4 22,9 36,5
April ..... 28,8 24,1 3,6
Mei. ..... 29,8 24,8 7,2
Juni. ...-. 29,9 25,1 2,2
Juli ...... 29,9 25,0 8,6
Augustus .. 30,3 25,2 | 26,9
September. . 30,9 25,8 49,3
October... 30,6 | 25,6 95,7
November. . 29.1 | 26,6 302,1
December . . 28,8 | 23,7 43,6
De planten- en dierenwereld wordt door de
buitengewone droogte beheerscht. Ofschoon in
den regentijd het eiland dikwijls plotseling met
groen bedekt is, kunnen toch slechts lagere
planten tot ontwikkeling komen. Het weelde-
rigst is de plantengroei nog in den omtrek van
den Christoffelberg, waar het ook meer regent,
en ofschoon de rijkdom hier ook niet zeer groot
is — cactus en dividivi hebben overal de over-
hand — zijn er toch geheele streken met ge-
boomte bedekt. Overigens is het landschap op
Curacao eentonig en dor. Het gebrek aan vege-
tatie is oorzaak, dat nergens de natuur schoon
CURACAO. `
genoemd kan worden. Een paar mahonieboomen
aan den westelijken oever van het Schottegat
gelden als een merkwaardigheid. De boomen zijn
er overigens gewoonlijk zelden hooger dan 5 m.
Ook de palmen, die bijzonder hoog opschieten.
kunnen met hun spoedig verdorde bladeren het
landschap niet verfraaien. In de nabijheid der
plantages zijn enkele boomgaarden, en men ziet
hier mangoboomen, kokos- en dadelpalmen en
de berceinde oranjeboomen van Curaçao, die
allen slerhts met groote moeite in het leven ge-
houden worden. Zelfs heeft de ontzettende
droogte der jaren 1900—1903 de meeste oran-
jeboomen gedood. Een nuttige boom is de wa-
bi, die men in vele tuinen aantreft en van welks
takken heggen worden gemaakt, waar het vee
niet doorheen dringt, terwijl hij ook nog ande-
re voordeelen afwerpt. De plantages verkeeren
zelden in bloeienden toestand; want niet al-
leen, dat er niet aan gedacht kan worden, pro-
ducten voor den uitvoer te kweeken, maar zelfs
een groot deel der voedingsgewassen voor de
bewoners moet ingevoerd worden. De landbouw
is dan ook beperkt tot maïs, aardvruchten en
sommige groenten, benevens meloenen en ander
ooft, vooral mispels. De aloëteelt heeft men
grootendeels, de cochenille geheel moeten opge-
ven. Het gebrek aan werkkrachten, na de af-
schaffing der slavernij, is mede oorzaak geweest.
dat de landbouw achteruit is gegaan. Veel werk
heeft men in de laatste jaren van den dividivi-
boom gemaakt, die thans gebleken is de voor-
deeligste boom op de plantage te zijn. Ook voor
sisaleultuur wordt door sommigen de bodem
geschikt geacht.
De dierenwereld is, evenals de plantenwereld,
zeer spaarzaam vertegenwoordigd. De zoogdie-
ren bepalen zich tot konijnen, ratten en mui-
zen. Van de vogels zijn de parkieten, de tjutju-
bi, kleine rotsduiven en kolibris de voornaam-
ste; talrijk zijn de hagedissen, terwijl aan het
strand veel mosselen en koralen worden aan-
getroffen.
De veestapel heeft van de droogte veel te lij-
den, en dikwijls gaan geheele kudden door ge-
brek aan water te gronde. Slechts ezels worden
wel uitgevoerd, paarden voor eigen gebruik ge-
fokt en het slachtvee voor verbruik verkocht.
Het schapenras, dat langharig of bijna geheel
kaal was, werd door de invoering van eenige
merinoschapen verbeterd. In 1918 bestond de
veestapel uit 821 paarden, 2215 ezels, 91 muil-
dieren, 1400 runderen, 25 065 geiten, 7070 scha-
pen en 1412 varkens. Wanneer men deze cijfers
met die der voorafgaande jaren vergelijkt, valt
eerder achteruitgang dan vooruitgang te bespeu-
ren. Het struisvogelpark „Albertina” houdt
zich bezig met het fokken van struisvogels ter
wille van de veeren.
Een tijdlang was phosfaat een van de voor-
naamste uitvoerartikelen. De prijzen van dit mi-
neraal zijn echter zoodanig gedaald, dat de ont-
ginning gestaakt is. In 1918 werd de groeve
van Santa Barbara door de regeering gekocht
en daarna de ontginning hervat. De zoutpro-
ductie, die door verdamping van het water der
binnenzeeën geschiedt, ie ook van eenige betee-
kenis.
CURACAO.
Ondanks den rijkdom aan visch in de omrin-
gende zee, heeft de vischvangst weinig te be-
duiden en wordt zeer gebrekkig uitgeoefend.
Ook de industrie staat op een lagen trap. Het
vlechten van stroohoeden is tegenwoordig de
voornaamste tak van nijverheid, die aan onge-
veer 6000 menschen of bijna 20 % der bevol-
king arbeid verschaft, terwijl slechts 8 % in
den, landbouw het hoofdmiddel van bestaan
vindt.
Dat de handel, vooral de buitenlandsche, geen
groote rol t, valt uit het voorafgaande ge-
makkelijk af te leiden. De waarde van den in-
en uitvoer bedroeg (in guldens):
Jaar. | Invoer. | Uitvoer.
3430 696 | 1 181 433
3831 678 | 1 656 025
3 916 303 | 1 627 443
Ion, ‘A’
IQI2 .
1913 .
De bevolking bestaat uit blanken, Negers en
kleurlingen. De oorspronkelijke bewoners waren
wel is waar Indianen, doch deze zijn reeds lang
uitgestorven en de enkele Indianen, die thans
nog op Curaçao worden aangetroffen, zijn van
het vasteland afkomstig. De Negers zijn als sla-
ven ingevoerd en vormen er het talrijkste deel
der bevolking. Er heeft, vooral in de hoofd-
plaats, een sterke vermenging met de overige
bewoners plaats gehad, zoodat in lichaamskleur
alle nuancen, van blank tot zwart, worden aan-
getroffen. De Negers vormen er een krachtig
menschenslag, wonen in hutten, leven zeer een-
voudig en kennen geen overvloed, maar lijden
ook geen gebrek, althans in normale jaren. De
kleurlingen zijn vooral in de hoofdstad talrijk,
waar zij van kleinhandel en allerlei bedrijven
leven. Onder de blanken zijn de Nederlanders
slechts zwak vertegenwoordigd, want het aan-
tal personen op Curaçao, die in ons land gebo-
ren zijn, bedraagt slechts ongeveer 300. In ver-
band hiermede is het Nederlandsch wel de of-
ficiëele taal, die door de ambtenaren gesproken
en op school onderwezen wordt, maar die men
er overigens maar zelden hoort. De beschaafde
ingezetenen spreken Spaansch of Engelsch, de
volkstaal is het papiamento (zie aldaar). Van
„de 9 nieuwsbladen, welke op Curagao verschij-
nen, worden 4 in het Nederlandsch uitgegeven.
Het aantal inwoners, dat in 1815: 12840 zou
bedragen hebben, was in 1849: 16 530, in 1862
(het jaar vóór de vrijverklaring der slaven):
31 507, in 1865: 19864, im 1900: 30636, in
1910: 32585, in 1914: 32959 (met inbegrip
van het garnizoen van 199 man). Aanzienlijk
kan men de toeneming der bevolking niet noe-
men, want zij bedroeg gedurende de laatste hal-
ve eeuw gemiddeld niet veel meer dan 1 % per
jaar. Van de 857 geboorten waren er 422 bui-
tenechtelijk. Van de bewoners in 1911 behoor-
den 14455 tot het mannelijk en 18504 tot het
vrouwelijk geslacht, van de 857 geboorten in
1913: 451 tot het eerste, 406 tot het laatste.
Bij de 750 sterfgevallen waren deze cijfers 351
en 399. Als de ziekten, welke er het meeste
slachtoffers maken, moeten tering en scheur-
683
buik, daarnaast hart- en leverziekten genoemd
worden. Herhaaldelijk woedden er pokkenepi-
demieën. De overgroote meerderheid der bevol-
king belijdt den R.-Katholieken godsdienst, een
klein, doch het meest intellectueele gedeelte be-
hoort tot de Protestantsche of Israëlietische
kerk. In 1914 onderscheidde men: 30919
Roomsch;Katholieken, 1409 Protestanten en 607
Israëlieten. Het onderwijs is hoofdzakelijk R.-
Katholiek bijzonder onderwijs. Sedert 1884 be-
staan er echter ook openbare lagere scholen.
Het aantal schoolgaande kinderen bedroeg den
Isten Januari 1914: 2041 en wel 1093 jon-
gens en 948 meisjes.
Staatkundig wordt Curaçao verdeeld in 5
districten, n.l. het eerste of stadadistrict, offi-
ciëel Willemstad geheeten, waar bijna de helft
der bewolking woont, en de vier overige distric-
ten, als 2de, 3de, 4de en 5de district aange-
duid.
De eenige stad op het eiland is Willemstad
(zie aldaar), tevens de zetel van het gouverne-
ment en de hoofdstad van onze West-Indische
eilanden. De haven, de St. Anna baai, door een
kanaal met het daarachter gelegen Schottegat
verbonden, is een van de mooiste havens der
wereld. De overige bevolking leeft, afgezien van
enkele onbeduidende dorpen, op de meer dan
100 zoogenaamde plantages, waarvan sommige
een uitgestrektheid hebben van eenige honder-
den hectaren, en op den gouvernementsgrond,
die voor een aanzienlijk gedeelte aan den klei-
nen man onder zekére voorwaarden in pacht is
egeven, ten einde den landbouw te bevorderen.
Oe op de plantages woont de bevolking ver-
strooid en slechts op een klein aantal is land-
bouw hoofdzaak, op de meeste daarentegen vee-
teelt en wel voornamelijk geiïtenteelt. Op som-
mige plantages is zout het hoofdproduct, verkre-
gen door indamping van zeewater, op andere,
waterplantages geheeten, houdt men zich bezig
met het verzamelen van water in gegraven put-
ten, dat als handelsartikel naar Willemstad
wordt vervoerd. De eigenaar der plantage be-
woont, als hij er zelf verblijf houdt, een groot
vierkant gebouw zonder verdieping; de overige
bewoners, Negers en kleurlingen, leven in el-
lendige stroohutten. Als de belangrijkste plan-
tages worden genoemd: Savonet, Sint Kruis,
Wacao, Patrik, Sint Nicolaas, Klein Sint Mar-
tha, Groot Sint Martha, Sint Jan en Siberië
in het W.-gedeelte, Klein Sint Michiel, Groot
Sint Michiel, Klein Piscadera en Groot Pisca-
dera ten W. der hoofdstad, Hato aan de N.-
kust en Brievengat, Groot Sint Joris, Klein
Sint Joris, Sint Barbara en Fuik in het O. deel
van het eiland.
Voor bestuur enz. zie het artikel Curagao en
Onderhoorigheden.
Geschiedenis. De naam Curacao zou afkom-
stig zijn van de vroegere bewoners van het
eiland, de Cariben. De oudste bekende -schrijf-
wijze is Curasote (Wereldkaart van 1527). Tegen
het einde der 15de eeuw werd het eiland door
de Spanjaarden ontdekt, doch eerst in het jaar
1527 officiëel door hen in bezit genomen en
met Aruba en Bonaire onder het bestunr van
den gouverneur van Coro (in Venezuela) ge-
684
steld. De oorspronkelijke bewoners, de Indianen,
werden door hen tot het Roomsch-Katholieke
geloof bekeerd, doch overigens aan hun lot over-
gelaten.
Toen Portugal door Spanje veroverd was en
daardoor aan den handel der Nederlanders op
Portugal een einde werd gemaakt, begonnen zij
zout, tot dusver uit Setubal verkregen, uit
West-Indië te halen. Van 1597 af geschiedde
zulks bij wijze van smokkelhandel door eenige
kleine „Societeiten’’, te Amsterdam, Enkhuizen
en Rotterdam gevestigd. De koning van Spanje
zond echter in 1605 een vloot uit om dien han-
del tegen te gaan en gaf daardoor den stoot tot
de oprichting der West-Indische Compagnie
(zie aldaar). In 1684 besloot de Kamer van Am-
sterdam dier Compagnie Curagao te doen ver-
overen als steunpunt van den handel en van
den strijd tegen de Spanjaarden. Nog in het-
zelfde jaar maakte zich Van Waalbeeck van het
eiland meester. De meeste Indianen en de Span-
jaarden trokken daarop naar Venezuela, op Cu-
racao vestigden zich eenige kolonisten en men
zag zich gedwongen Negerslaven als werkkrach-
ten in te voeren. Curacao werd zelfs een mid-
delpunt van den slavenhandel, maar leverde
toch geen geldelijk voordeel aan de Compagnie
op. In 1647 werden Curaçao, Aruba en Bo-
naire met Nieuw-Nederland wereenigd onder
het bestuur van den gouverneur Petrus Stuy-
vesant.
Willemstad werd gesticht aan den mond van
de haven. De eerste kolonisten hielden zich be-
zig met de cultuur van tabak en indigo en leg-
den zich toe op veeteelt en zoutwinning; doch
weldra werden deze takken van bestaan ver-
drongen door den handel met de naburige
Spaansche koloniën, welke handel veel grooter
winsten afwierp.
Het beheer over deze eilanden was door de
Staten-Generaal opgedragen aan de West-Indi-
sche Compagnie. De welvaart van Curagao wek-
te de afgunst van andere naties op, waarvan het
telkens verliezen en herwinnen van dit eiland
het gevolg was. In 1657 trachtten de Franschen
zich van het eiland meester te maken door om-
kooping van den gouverneur. In 1673 en 1677
werden door de Franschen nieuwe pogingen ge-
daan, om het eiland te bemachtigen, maar zon-
der resultaat. In 1718 brandschatten Cassard
en De Bandeville het eiland, en toen in 1800
de Franschen het in bezit wilden nemen, riep
de gouverneur de hulp van de Engelschen in,
die het eiland bezetten, doch in 1802 bij den
vrede van Ámiëns teruggaven.
Na herhaalde aanvallen in 1804 en 1805 ge-
lukte het aan de Engelschen, zich den 1sten Ja-
nuari 1807 onder Charles Brisbane van het
eiland meester te maken. Tot den 27sten Ja-
nuari 1816 bleef het in hun bezit, toen het ons
ingevolge het verdrag van Parijs werd terugge-
geven.
Sedert 1789 was het bestuur van de kolonie
overgegaan in handen van de Staten-Generaal
der Vereenigde Nederlanden. In 1828 werden
deze eilanden met Suriname tot één kolonie ver-
eenigd, maar in 1845 weer gescheiden. In 1848
werden op St. Martin de eerste slaven vrijge-
CURACAO—CARACAO EN ONDERHOORIGHEDEN.
maakt, terwijl de slavernij eerst in 1863 geheel
werd opgeheven.
In vorige eeuwen werd van de gunstige na-
tuurlijke ligging van Curagao voor den handel
behoorlijk gebruik gemaakt. Zoolang namelijk
Zuid- en Centraal-Amerika aan de Spanjaarden
behoorden, waren de havens van deze landen
voor niet Spaansche schepen gesloten, maar wer-
den toch van Curagao uit geregeld bezocht, zoo-
dat Willemstad de markt werd van de in- en
uitvoerproducten der nabijgelegen eilanden. In
1780 bereikte die handel zijn hoogtepunt, ten-
gevolge van den oorlog tusschen Engeland en
de Amerikaansche koloniën. Destijds was de ha-
ven van Willemstad dikwijls te klein, om alle
schepen te bevatten. Verschillende oorzaken,
vooral de openstelling der havens van de vrij-
gevochten staten van Centraal- en Zuid-Ame-
rika, hadden tengevolge, dat de handel ging
kwijnen. In het begin der vorige eeuw leverde
Curagao aan die republieken veel wapens, maar
in 1870 moest die handel ophouden, tengevolge
van de protesten der verschillende regeeringen
tegen den invoer van wapens op hun gebied.
Sedert bleef de handel kwijnen; de verwachting
van velen, dat de opening van het Panamaka-
naal daarin verbetering zal brengen, dank zij
de gunstige ligging des eilande, wordt lang niet
algemeen gedeeld,
Literatuur: Zondervan, Die Niederländisch-
westindischen Inseln („Geographische Zeit-
schrift” 1900, blz. 565) met literatuur; Cura-
cao-nummer van Neerlandia”, Juli—Augustus
1905; Nijman, Beknopte aardrijkskunde der ko-
lonie Curacao (Amsterdam 1909); Blink, Cura-
cao en zijne economische hulpbronnen („Tijd-
schrift v. Economische Geographie”, 15 Juli
1913) en Encyclopaedie van Nederlandsch West-
Indië, artikel Curacao met uitvoerige litera-
tuuropgave ('s-Gravenhage-Leiden 1914).
Curacao is de naam van een likeur, die
bereid wordt van de schillen van oranjeappe-
len (Citrus aurantium curassaviensis), die vroe-
ger vooral op het eiland Curagao (zie aldaar)
groeiden. Men digereert daartoe de gedroogde
schillen. met alcohol en vermengt de alzoo verkre-
gen tinctuur meteen oplossing van suiker in wa-
ter. Naar gelang men witte of bruine suiker be-
zigt, werkrijgt men een evenzoo gekleurde likeur.
Curacao en Onderhoorigheden is
een der beide gouvernementen, waarin de Ne-
derlandsch West-Indische bezittingen worden
verdeeld. Dit gouvernement bestaat uit de eilan-
den Curagao, Áruba en Bonaire, behoorende tot
de Eilanden onder den wind, en St. Eustatius,
Saba en de helft van St. Martin, behoorende tot
de Eilanden boven den wind. Al deze eilanden
liggen in de Caribische Zee en behooren tot de
groep der Kleine Antillen. De drie eerstgenoem-
de zijn te beschouwen als overblijfselen eener
bergketen, evenwijdig loopende met het kust-
gebergte van Venezuela, de drie andere zijn dee-
len van den vulkaanboog, welke de Carabische
Zee in het O. afsluit.
De geheele oppervlakte van het aan Neder-
land behoorende gebied is 1130,38 v. km., met
een bevolking van 56152 gielen op den leter
Januari 1914.
CURACAO EN ONDERHOORIGHEDEN— CURATEELE. 685
Het bestuur over de geheele kolonie is opge-
dragen aan een gouverneur, door de koningin
te benoemen. Hij heeft het opperbevel over de
in de kolonie aanwezige zee- en landmacht, be-
noemt, schorst en ontslaat de ambtenaren. Als
adviseerend college is hem een raad van be-
stuur toegevoegd, waarvan hij zelf voorzitter is,
de procureur-generaal onder-voorzitter en waar-
van de drie overige leden door de Koningin
worden benoemd. Het wetgevend gezag berust
bij den Kolonialen Raad, die uit 18 leden be-
staat, door de Koningin benoemd.
De verschillende eilanden, behalve Curagao,
worden bestuurd door gezaghebbers, die door
de Koningin benoemd worden. In het dagelijksch
bestuur wordt elk gezaghebber ter zijde gestaan
door twee landraden, gekozen door de stemge-
rechtigde ingezetenen van het betreffende eiland.
De militaire macht in de kolonie bestaat uit
het garnizoen van Willemstad, de hoofdstad
van Curacao, ter sterkte van ongeveer 170 man,
een stedelijke schutterij van ongeveer 260 man
en een landelijke schutterij van ongeveer 135
man.
De rechterlijke colleges bestaan uit een Hof
van Justitie, kantongerechten op de verschillen-
de eilanden en Raden van Justitie op St. Mar-
tin en St. Eustatius.
De begrooting van de geheele kolonie werd
voor het jaar 1914 geraamd op f 1075 774,
waarvan f 364540 uit 's Rijks schatkist moet
worden bijgedragen.
Zie verder de artikelen Aruba, Bonaire, Cura-
gao, Saba, St. Eustatius en St. Martin.
Ourare, ook Urari of Voorari geheeten, is
een pijlgift, dat door de Indianen van den Ori-
noco en de Amazonerivier wordt gebruikt. Het
is een extract van de blaadjes en den bast van
verscheiden strychnos-soorten, waaraan een af-
treksel van andere gewassen, vooral uit de fa-
milie der Apocynaceeën, wordt toegevoegd. Het
curare heeft een bruine kleur, gelijkt op op!-
um, heeft een bitteren smaak, een eigenaardi-
gen, zwak aromatischen reuk, is in water groo-
tendeels oplosbaar en wordt in bamboekokers
(Tubos) naar Europa vervoerd. Behalve curine
bevat het 3 tot 4 procent curarine, C1aHseN20,
een amorfe vergiftige stof, geel van kleur, wel
in water en alcohol, niet in aether oplosbaar,
alkalisch reageerend en met zuren gekristalli-
seerde zouten vormend. Curare werkt op de
maag zeer zwak, komt het echter in het bloed,
dan is de werking zeer snel. Het verlamt de
motorische zenuwen, zoodat, terwijl het bewust-
zijn blijft, alle willekeurige bewegingen onmo-
gelijk worden, en werkt doodelijk door verlam-
ming der borstspieren, waardoor de ademhaling
ophoudt. Bij groote dosen worden ook de zenu-
wen van het hart verlamd. Door toepassing der
kunstmatige ademhaling kan de uitwerking van
niet te sterke dosen onschadelijk gemaakt wor-
den. Curare kan beschouwd worden als het te-
gengift van strychnine. Men gebruikt het voor
het gevoelloosmaken en verlammen van dieren
bij vivisectie.
Curarine is een alkaloïd, dat naast brucine
en strychnine voorkomt in de zaden van strych-
nos nuz vomica. De chemische samenstelling er
van is CioHseN20. Het is een heftig vergift en
veroorzaakt verlamming.
Curateele is een rechtsinstelling, uit het
Romeinsche recht in alle nieuwere wetgevingen
onder verschillende namen en vormen overge-
nomen (in het Fransche recht interdiction ge-
heeten), krachtens welke een meerderjarig per-
soon wordt teruggebracht in een toestand van
onbekwaamheid tot uitoefening zijner rechten,
overeenkomende met den rechtstoestand van een
minderjarige. Alleen de meerderjarige, hij die
volkomen bevoegd is, niet alleen om rechten te
hebben — want die heeft de minderjarige even
goed — maar ook om ze zelf uit te oefenen, kan
onder curateele worden gesteld. De minderjarige
heeft in zijn ouders of voogd personen, die voor
de belangen van zijn persoon en voor zijn goede-
ren zorgen; voor hem is de curateele dus over-
bodig. Terwijl de onbekwaamheid als gevolg der
minderjarigheid door de Wet zelf aan een be-
paalden leeftijd is verbonden, ontstaat zij voor
den meerderjarige slechts als gevolg van bui-
tengewone oorzaken, als een exceptionedle toe-
stand, die door een rechterlijke uitspraak in het
leven moet geroepen worden. Die rechterlijke
uitspraak kan volgens ons recht slechts wegens
bepaalde oorzaken, door bepaald aangewezen
personen worden aangevraagd, waarvoor de vor-
men van proces nauwkeurig door de Wet zijn
omschreven. Curateele kan worden uitgespro-
ken wegens een voortdurenden staat van onnoo-
xelheid, krankzinnigheid of razernij, verschil-
lende graden van een zielsziekte, die belet met
oordeel des onderscheids te handelen; verder
wegens verkwisting en eindelijk wegens zwak-
heid van vermogens, waardoor iemand zichzelf
buiten staat gevoelt, om zijn eigen belangen
behoorlijk waar te nemen. Hij zelf is in dit laat-
ste geval de eenige persoon, tot de aanvrage
bevoegd. De rechtbank is bij ons de bevoegde
rechter tot het uitspreken van curateele. De
werking van de curateele, beginnende met den
dag der uitspraak van het vonnis of van het
arrest, bestaat hierin, dat de onder curateele
gestelde over het algemeen gelijk staat met
een minderjarige. Hij wordt gebracht onder de
macht van een curator, die woor de belangen
van zijn persoon en van zijn goederen opkomt,
evenals de minderjarige staat onder het toe-
zicht en de bescherming van zijn ouders of
voogd. De handelingen, door den curandus per-
soonlijk verricht, kunnen op den enkelen grond
van het bestaan der curateele, op aanvraag van:
hem of van den curator, nietig verklaard wor-
den, omgekeerd kan echter degene, die met den
onder curateele gestelde een overeenkomst ge-
sloten heeft, zich niet beroepen op de onbe
kwaamheid van den curandus. De curateele werkt
tegen. derden, ook al Ae zij niet op de woorge-
schreven wijze (door bekendmaking in de Staats-
courant en in een plaatselijk blad) gepubli-
ceerd: hij, die in zijn onwetendheid schade lijdt,
kan deze verhalen op hem, die met de publica-
tie belast was en haar heeft nagelaten. Naast
den curator wordt over het algemeen een toe-
ziende curator geplaatst. Beider werkkring en
wijze van beheer komen overeen met die van
den voogd en van den toezienden voogd.
686
Eerst nadat het vonnis, waarbij de onder cu-
rateelestelling is uitgesproken, kracht van ge-
wijsde bekomen heeft, worden er door den kan-
tonrechter een curator en toeziende curator be-
noemd. Er kan dus tusschen de aanvrage tot
ondercurateelestelling en het in functie treden
van den curator een geruime tijd verloopen. Op-
dat de belangen van den curandus daardoor geen
schade zullen lijden, kan de Rechtbank hangen-
de de procedure een provisioneelen bewindvoer-
der benoemen, om voor zijn persoon en goede-
ren zorg te drage:
De curateeie wegens verkwisting brengt geen
onbekwaamheid mede :„: het maken van uiter-
ste wilsbeschikkingen, noch int het aangaan van
een huwelijk en het maken van huweijksvonr-
waarden, mits deze beide laatste haudelingen
worden verricht met toestemming van den en.
rator en van den toezienden curator. De cura
teele eindigt door.een rechterlijke uitspraak.
waarbij zij wordt opgeheven, en waarin dan
wordt verklaard, dat de oorzaak, waarom zij
werd verleend, heeft opgehouden te bestaan. Ook
deze uitspraak wordt wederom openlijk bekend
gemaakt. De ecurandus treedt dan in de volle
uitoefening zijner rechten terug.
Curator (bewindvoerder, beheerder, verzor-
ger) is in het algemeen iemand, die belast wordt
met het beheer, soms ook met de vereffening
van een boedel, of met het toezicht op en het
waarnemen van de belangen van een persoon,
die niet in staat is, daarvoor behoorlijk te zor-
gen (zie Curateele).
Zoo komt ereen curator te pas in een faillisse-
ment, in een onbeheerde nalatenschap, bij onder-
curateele-stelling (zie Faillissement, Erfenis, Cu-
rateele). Ook kan er een curator worden benoemd
over de ongeboren vrucht, die, waar haar belang
het vordert (bijv. voor het verkrijgen van een er.
fenis) voor een levend, rechten hebbend persoon
wordt gehouden (eurator ventris). Deze curator is
belast met de zorg voor de goederen, die indien
het kind levend geboren wordt, aan dat kind, en
indien het levenloos ter wereld komt, aan ande-
ren zullen toekomen. In het algemeen verschil-
len de aanstelling, de werkkring en de bevoegd. 184
er
heid van curators, naarmate de belangen de
daarbij betrokken personen zulks vorderen; in
alle gevallen zijn zij verantwoordelijke, reken-
lichtige personen, die onderworpen zijn aan
het toezicht van een toezienden curator, van
den rechter of van het openbaar ministerie, of
„direct van de belanghebbende partijen, aan wie
zij, bij het einde hunner opdracht, rekening en
verantwoording over hun beheer moeten afleg-
en.
5 Behalve in het burgerlijk recht spreekt men
van curatoren ook bij onderwijs-instellingen, spe-
ciaal bij het hooger onderwijs. Hier te lande
heeft men bij de verschillende openbare hooge-
scholen en gymnasia colleges van curatoren, die,
buiten het onderwijzend personeel staande, deel-
nemen aan het bestuur van de inrichting en ad-
viezen geven aan de overheid over zaken, de in-
richting betreffende.
Curcellaeus. Zie Courcelles.
Curci, Carlo Maria, een Italiaansch Katho-
liek theoloog en schrijver over kerkelijke staat-
CURATEELE—CURCUMA.
kunde, werd den 4den September 1809 te Na-
els geboren. In 1826 trad hij in de orde der
ezuïeten en verwierf zich als prediker in bijna
alle voorname plaatsen van Italië een groote
populariteit. In 1845 schreef hij een verdediging
der Jezuïeten tegen „Del primato” van Giober-
tt, waarop deze in „Gesuita moderno” antwoord-
de. Curci was de eerste hoofdredacteur van de
„Civilta cattolica”, een tijdschrift der Jezu-
ieten. Reede in 1853 legde hij die betrekking
neer en kwam langzamerhand in strijd met de
orde en later ook met Pius IX, daar hij in 1874
de noodzakelijkheid betoogde eener verzoening
van den paus met het koninkrijk Italië en het
afstand doen van een nieuwen Kerkelijken Staat.
In 1875 overhandigde hij den paus een memo-
vie daaromtrent. Toen deze in 1877 gêdrukt was,
verliet hij zijn orde. Tegen het einde van 1877
schreef hij „Il moderno dissidio tra la Chiesa
e Italia”, Len XIII haalde hem wel is waar
tot een svor? herroeping over, maar reeds in
zijn werk „La nuova Italia ed ? veechi zelan-
ti” (Florence 188u) sprak Curei zijn meeningen
opnieuw uit, en toen dit werk op den Index
werd geplaatst, richtte hij zijn aanvallen tegen
de curie zelf in zijn werk: „Ii Vaticano Regio,
tarlo superstite della Chiesa cattolica” (Van
het koninklijke Vaticaan, als den houtworm, die
nog in den Katholieken Stoel over is; Florence
1883). Toen hem dientengevolge het uitoefenen
der priesterlijke waardigheid verboden werd,
schreef hij, als zijn „laatste woord” in 1884 nog
„Lo scandalo del Vaticano Regio”, doch onder-
wierp zich, toen de paus in een „breve” aan den
aartsbisschop van Florence verklaarde, dat alle
maatregelen tegen Curci zijn goedkeuring droe-
gen. Hij overleed den Beien Juni 1891 in de
villa Careggi bij Florence, nadat hij sedert eeni-
ge dagen weer in de Jezuïetenorde was opgeno-
men. Korten tijd na zijn dood verscheen het eer-
ste deel zijner „Memorie” (Florence 1891), dat
tot 1849 reikte. Behalve de reeds genoemde wer-
ken verdienen vermelding: „La questione ro-
mana nell’ Assemblea francese” (Parijs 1849),
„La demagogia italiana ed il Papa Rè” (Parijs
9), „La natura e la grazia” (2 dn, Rome
1865), „Il libri di Tobia” (Rome 1877), Il
Nuovo Testamento volgarizzato” (3 dln., Na-
pels 1879—1880), „Il Salterio volgarizzato”
(Turijn 1883), „Conferenze’' (Rome 1883
cialismo cristiano” (Milaan 1885).
OCurculigo Gaerin. ie de naam van een
plantengeslacht uit de familie der Amaryllida-
ceeën. Het onderscheidt zich door een schotel-
vormig, 6-deelig, kroonachtig bloemdek, dat met
de stijlen vergroeid is, ew door bessen met wei-
nig zaden, Het omvat Oost-Indische en Austra-
lische gewassen, die als sierplanten worden ge-
kweekt, zooals C. orchtoödes Roxb. met een
groot aantal gele, langgesteelde bloemen; —
C. recurvata Dryand. ep CQ. sumatrana
Roxb., die op Java en Sumatra groeien met
sierlijke gele bloemen. Men kent in dew tuin-
bouw ook nog den vorm: O. r. variegata en C. r.
striata, beide met witte strepen op de ‘bladeren.
Curculio. Zie Snuitkevers.
Curcuma is de naam van een plantenge-
slacht uit de familie der Zingiberaceeën. Het
), n90-
CURCUMA—CURETON.
onderscheidt zioh door 6 meeldraden, waarvan
er 5 bloembladvormig worden en slechts één
een helmknop draagt, en door een 2-lippig
bloemdek en een 8-hokkige doosvrucht. Het
omvat Indische planten met ‘wortelstokken
en hieruit bereidt men een zuiver meel, het-
welk in Indië tot de belangrijke voedingsmidde-
len behoort. Van de soorten, wier aantal ruim
30 bedraagt, behooren onderscheiden tot de zoo-
danige, die voedsel, verfstof of artsenij opleve-
ren, ook zijn er onder, die als sierplanten ge-
kweekt worden. Wij vermelden CO Longa L.,
die in haar wortelstok den curcumawortel, een
bekende gele verfstof, aan den handel bezorgt;
die wortel bevat een weinig aetherische olie,
een bruine extraetiefstof, zetmeel en een eigen-
aardige verfstof, curcumine genaamd. Uit dezen
wortelstok wordt de bekende kerrie bereid —
C. Zerumbet Roxb., in Bengalen, op Java en
in China groeiend, wordt ruim 1 m. hoog. Deze
heeft ronde en lange wortela, de z.g. zedoarwor-
tels; deze gelijken in bestandde en eigen-
schappen op den gember (Zingiber officinale
Kone.) — C. angustifolia Roxb. en O. leucor-
rhiza leveren in haar vleezige knollen een fijn
soort van zetmeel, hetwelk alg Oost-Indisch ar-
rowroot in den handel komt. Dit zetmeel ia on-
gekleurd. — Tot de sierplanten behooren C.
aeruginosa Roxb., met lange, breed-lancetvor-
mige, met purperroode vlekken versierde blade-
ren in lidhtroode, van binnen gele bloemen —
C. comosa Roxb. met zeer lange, gesteelde,
lancetvormige, geel groene bladeren en roodach-
tig-bruine, van binnen gele bloemen — O. fer-
ruginea Coxb, die in Bengalen it en
groote roode bloemen draagt met een gele lip
ens.
Curcumine is de kleurstof van den cur-
cumawortel (zie Cureuma). Zij heeft de samen-
stelling Call, kristalliseert in oranjegele
prisma's, smelt bij 1770 C. en vormt met alka-
liën bruinroode zouten. Wegens deze kleurver-
andering wordt de eureumakleurstof gebruikt
om alkaliën aan te toonen door een met een
cureumineoplossing ` gedrenkt strookje papier.
Curée noemt men het deel van het buit-
gemaakte wild, n.l. de ingewanden, die aan de
honden gegeven worden, alsook het kunstvaar-
dige verdeelen van het op de parforeejacht buit-
gemaakte edelhert. Het curée maken geschiedt
in tegenwoordigheid van het geheele jachtgezel-
schap, onder de tonen eener fanfare.
Curel, Frangois de, een Fransch dramatisch
schrijver, den 1Oden Juni 1854 te Metz gebo-
ren, was leerling van de Ecole centrale, maar
wijdde zich spoedig geheel aan de letterkunde.
Zijn twee eerste werken zijn romans: „l'Eté des
fruits sees” en „Le sauvetage du grand-duc”
(1889). Daarna schreef hij alleen nog voor het
tooneel. Zijn drama’s werden door de officiëele
schouwburgen, Comédie francaise en Odéon, ge-
weieen, terwijl Antoine in het Théâtre-Libre
„L'envers d'une sainte”, een psychologisch werk,
en „Les fossiles” vlak na elkander in 1892 op-
voerde. „L'invitée” werd in 1893 met groot suc-
ces in den Vandeville opgevoerd. Uit hetzelfde
jaar stamt „L'amour brode”; in 1896 kwam
„La figurante”, in 1898 gevolgd door „Le re-
687
pas du lion”, een sociale studie, waarvan de
eerste drie bedrijven ongetwijfeld tot het bes-
te behooren, wat in de laatste jaren voor het
tooneel geschreven is. Ook zijn „La nouvelle
idole” (1899) had veel succes, minder het anti-
godsdienstige „Fille sauvage” (1902), terwijl
zijn „Le coup d'aile” (1906) weer luide werd
toegejuicht. De Curel heeft zeer groote drama-
tische gaven, een krachtigen, pittigen stijl, een
scherpen en bijtenden dialoog en het tabent om
de voornaamste quaesties van persoonlijke en
maatschappelijke moraliteit in dramatischen
vorm te gieten.
Cures was een oude nederzetting der Sa-
bijnen in de buurt van Rome, in de nabijheid
van het tegenwoordige dorp Correse, dat vol-
gens de sage de geboorteplaats was der Ro-
meinsche koningen Titus Tatius en Numa.
Reeds vroeg stond het in vriendschappelijke be-
trekking tot Rome en dwong Rome in de 8ste
eeuw v. Chr. haar inwoners het volledige bur-
gerrecht te verleenen. In lateren tijd had de
plaats geen beteekenis.
Ouretes (Grieksch Koupöres) zijn in de
Grieksche fabelleer de beschermers van den
jeugdigen Zeus, die door hun wapendans het
geschrei van het kind onhoorbaar moesten ma-
en en het daardoor tegen de wreedheid van
zijn vader Kronos beveiligen. Wegens de scha-
king van Epaphos werden later de Curetes door
Zeus met den bliksem gedood. Zij werden als
jeugdige wapendansers voorgesteld. Dikwijls
werden zij met andere demonen, bijv. met de
Corybanten (zie aldaar) verwisseld.
Ook werden de priesters van Zeus en Rhea
op Creta, die onder geraaem e muziek
wapendansen uitvoerden, Curetes genoemd; ook
zij werden verwisseld met de Corybanten, de
priesters van Cybele. l
Oureton, William, een Engelsch beoefe-
naar der Oostersche talen, in 1808 te Westbury
in Shropshire geboren, studeerde te Oxford in
de godgeleerdheid en werd in 1884 onderbiblio-
theearis der Bodleyaansche bibliotheek. Wegens
din grondige kennis van de Oostersche talen,
vooral van het Arabisch, werd hij in 1837 he-
last met het opmaken van een catalogus der Ara-
bische boeken en handschriften in het Britsch
Museum. Het eerste deel daarvan verscheen in
1846 en de bouwstoffen voor het tweede waren
gereed, toen hij zijn betrekking verwisselde met
die van canonicus van Westminster en predi-
kant in de St. Margaretkerk. Reeds te voren
(1847) was hij benoemd tot kapelaan der ko-
ningin. Hij overleed aan de gevolgen van een
spoorwegongeval, den 17den Juni 1864. Hij
heeft zich vooral bekend gemaakt door de uit-
gave van merkwaardige Syrische geschriften, in
1841 door Tattan uit een Egyptisch klooster
naar het Britsch Museum overgebracht. Nadat
Cureton in 1845 een beknopt overzicht gegeven
had van dien schat van handschriften, gaf hij
een zeer oude Syrische vertaling der brieven
van Ignatius aan Polycarpus, aan de Ephesiërs
en aan de Romeinen uit, waardoor veel twist-
geschrijf ontstond, waarna Cureton zijn gevoe-
lens verdedigde in de „Vindiciae Ignatianae”
(1846) en in het „Corpus Ignatianum” (1849).
688
Daarop volgde de uitgave van de Syrische ver-
taling van een brief van den heiligen Athana-
stus (1850), van het derde deel der Kerkgeschie-
denis van Johannes van Ephesus (1853) en van
het „Specilegium Syriacum” (1855). Ook heeft
hij nog andere belangrijke uitgaven en verta-
lingen bezorgd.
Curia is de naam van een volksvergadering
in het oude Rome, alsmede die der verzamel-
plaats zelf. De drie tribus of stammen der oud-
ste bevolking te Rome waren één voor één ver-
deeld in 10 curiae, en tot ieder van deze behoor-
den 10 patricische geslachten, die aanvankelijk
uitsluitend bevoegd waren, deel uit te maken
van den Senaat en van de Ridderschap en de
hooge staatsambten te bekleeden, terwijl zij in
hun vergaderingen (comitia curiata) over de
openbare aangelegenheden beslisten. Nadat ech-
ter ook de Plebejers staatkundige rechten had-
den verkregen, verdween de invloed dier samen-
komsten (zie Comitia). In lateren tijd gaf men
den naam van curia aan de vergaderplaats van
den Senaat, alsmede aan die vergadering zelf.
Ook in de Romeinsche volksplantingen noemde
men het hoogste gezag de Curia, en die naam
is overgebleven in de R.-Katholieke Kerk (gie
Curie, Roomsche).
Curico, een provincie der Zuid-Amerikaan-
sche republiek Chili, tusschen Colchagua ten
N. en Talia ten Z.. heeft een oppervlakte van
7545 v. km. en (1911) 108455 inwoners. De
provincie is bijna geheel bergachtig, maar zeer
rijk aan graan. In 1865 werd zij van Colchagua
gescheiden.
Gurico, San José de, hoofdstad van de ge-
lijknamige provincie, aan een trechterzijrivier
van de Mataquito gelegen en door spoorwegen
met Santiago en het Z. verbonden, telt (1910)
17 573 inwoners. De stad drijft veel handel met
Argentinië over den Planchonpas.
Curie, Roomsche, beteekent heden ten da-
ge in breederen zin het geheele pauselijke re-
geeringspersoneel, of in engeren zin de meer
onmiddellijke omgeving van den paus, die hem
in het bestuur der kerk ter zijde staat. Er be-
hooren toe de kardinalen, die in Rome verblij-
ven en curie-kardinalen heeten (in curia); de
prelaten der curie en de curialen, d.w.z. de
ulpbeambten, zooals advocaten, procuratoren.
notarissen, expediteurs, agenten, vertalers, mi-
nutanten enz. Deze bestaan zoowel uit geeste-
lijken als leeken.
Curie, Pierre, een Fransch natuurkundige,
den 15den Mei 1859 te Parijs geboren, studeer-
de aan de universiteit aldaar, werd er vervol-
gens hoogleeraar, alsmede aan de stedelijke
school voor toegepaste natuur- en scheikunde.
In 1223 ontdekte hij met J. Curie de piëzoelec-
triciteit der kristallen en eenige jaren later
met zn echtgenoote, M. S. Curie (zie aldaar),
de radioactieve elementen radium en polonium.
Zijn werken bevinden zich sedert 1880 in de
„Comptes rendus” der Académie van Parijs, in
de „Annales de physique et de chimie”, in het
„Janrnal de physique” en in het „Bulletin de
la Société de minéralogie”. In 1903 verkreeg
het echtpaar Curie samen met Henry Becquerel
den Nobelprijs voor scheikunde. Den 19den
CURETON—CURIO.
April 1906 kwam hij op noodlottige wijze om
het leven te Parijs, waar hij door een huurrij-
tuig overreden werd.
Curie, Marie Sklodowska, een Fransche n3-
tuur- en scheikundige, werd den 7den Novem-
ber 1867 te Warschau geboren. Zij studeerde
aan de universiteit te Parijs, huwde met Pierre
Curie (zie aldaar), werd benoemd tot hoogleer-
ares voor natuurkunde aan de hoogeschool voor
vrouwen te Sèvres en na den dood van haar
echtgenoot tot diens opvolger aan de Sorbonne.
Behalve door onderzoekingen over de magne-
tische eigenschappen van gietstaal, heeft zij zich
bekend gemaakt door de ontdekking met P.
Curie (zie aldaar) der elementen radium en po-
lonium, die de radio-activiteit van uraanpekerts
veroorzaken, en die zij met haar echtgenoot na-
der bestudeerde.
Curio, Cajus Scribonius, een Romeinse:
veldheer, in 124 v. Chr. geboren, was in Dé
quaestor, in 90 tribuun, voegde zich bij de par-
tij van Sulla, nam deel aan den Bondgenoat:er-
oorlog, belegerde in den oorlog met Mithrida-
tes den burcht te Athene en bracht de don:
laatstgenoemde verdreven vorsten Nicomedes en
Ariobarzanes in hun koninkrijken terug. In £
werd hij praetor, in 76 met Cn. Oeclarius cor-
sul, bestuurde voorts gedurende 3 jaar Macedo-
nië en overwon de Dardaniërs, zoodat hij een
glansrijken triomf vierde. Hij overleed in 33 v.
r.
Curio, Cajus Seribonius, een zoon van den
voorgaande, werd geboren in 84 v. Chr.. werd
in 54 quaestor in Klein-Azië en in 50 tribuusz:
in den beginne was hij een vriend van Pon pe-
jus, doch schaarde zich vervolgens aan de zijde
van Caesar. Als tribuun noodzaakte hu eerstge-
noemde van zijn wingewest afstand te doer.
omdat men Caesar uit Gallië wilde terugroe
pen, en toen zijn tribunaat ten einde liep, dronz
hij er bij Caesar op aan, met zijn leger op !*
rukken naar Rome. Nadat deze aan dien rasai
gehoor had gegeven, werd Curio naar Siel
gezonder om dit wingewest in bezit te nemer.
Vandaár begaf hij zich naar Afrika, versloeg de
aanhangers van Pompejus meermalen en dee:
hen met groot verlies naar Utica wijken. B?
de nadering van koning Juba trok hij achter
waarts. maar toen hij vernam, dat niet Juha.
maar de Numidische veldheer Sabura naderde.
overviel hij dezen gedurende den nacht en ver-
sloeg hem, doch zag zich plotseling door de
hoofdmacht van den vijand omsingeld, en enen
velde in het gevecht aan de Bagrada.
Ourio. Coelius Secundus, een van de verz
ste bevorderaars der Hervorming in Italië. der.
Isten Mei 1508 te San-Chirico in Piëmont e:
boren, studeerde te Turijn, waar hij zich beken:
maakte met de leer van Luther en Zwingli. O;
een reis naar Wittenberg werd ‘hij in hechtenis ge
nomen en in een naburig klooster opgeslater
doch hij ontsnapte en verkondigde de niest.
leer in verschillende steden van Italië. Nada:
hij naar zijn vaderstad was teruggekeerd, wer:
hij wederom in de gevangenis geworpen, dech
ontkwam nogmaals, werd hoogleeraar in Par:
en Lucca en begaf zich in 1543 eerst naar Zo
rich en vervolgens naar Bern, waar hij me: Le
CURIO—_CURSCHMANN.
bestuur der academie te Lausanne belast werd.
In 1547 werd hij hoogleeraar in de oude lette-
ren te Bazel. Hij overleed den 24sten Novem-
ber 1569. Hij schreef: „Pasquilli exstatici”
(1544), „Christianae religionis institutio” (1549),
„Forum Romanum” (1561, 3 din), „Logices
elementa” (1567) enz.
Curiosum urbis Romae is een uit de
tweede helft van de 4de eeuw dagteekenend
ambtelijk overzicht van de 14 regiones
(stadswijken) van Rome, benevens een opgave
van hun uitgebreidheid, hun bebouwing enz. Een
uit dezelfde en andere bronnen bewerkt topo-
grafisch overzicht gaven de Italianen in de 15de
eeuw voor het werk van den schrijver P Victor
uit.
Curitiba is de hoofdstad van den Brazili-
aanschen staat Parana, gelegen op 1065 m.
hoogte in een schoone vlakte van een zijrivier
der Yguassu. Zij is mooi gebouwd, heeft een
lyceum, talrijke regeeringsgebouwen en telt on-
geveer 60000 inwoners. De stad heeft spoor-
wegverbinding met de havens Paranagua en An-
tonina en met het achterland. Uitgevoerd wor-
den yerba, perziken, maïs, tabak en vleesch. Zij
werd in 1654 gesticht.
Curius Dentatus, Manlius, een Ro-
meinsch legeraanvoerder uit een Plebejisch ge-
slacht, werd consul in 290 v. Chr., versloeg de
Samnieten en Sabijnen en hield beide malen
een triomf en daarna wegens de onderwerping
der Lucaniërs een ovatie. Nadat hij ook aan de
Senonen in Umbrië een nederlaag had toege-
bracht, werd hij in 275 ten tweeden male oon-
sul. Later streed hij voorspoedig tegen Pyr-
rhus, zoodat deze Italië verlaten moest, waar-
na hij nogmaals een schitterenden triomf vierde.
In het volgende jaar werd hij weder consul en
behaalde overwinningen op de Lucaniërs, Sam-
nieten en Bruttiërs, waarna hij raar het land
der Sabijnen ging, om er zelf den akker te be-
bouwen. Hij maakte zich verdienstelijk jegens
de stad Reate, doordien hij het water van het
meer Velinus door een kanaal naar den zoom
van een dal leidde, waar men thans den wa-
terval van Terni vindt, en vervolgens naar de
Nar (Nera). Als censor regelde hij in 272 den
loop der Anio. In 270 benoemde men hem tot
tweeman voor de waterleidingen, doch hij over-
leed 5 dagen na zijn benoeming.
Currency is in Engeland en Amerika de
algemeene benaming voor betaalmiddelen, het-
zij in geld, hetzij in papier. In Amerika ver-
staat men er ook onder het in de Burgeroorlo-
gen van 1860 tot 1864 uitgegeven papieren
geld. Sommigen verstaan onder currency niet
alleen het geld en de middelen tot vervanging
daarvan in nauweren zin, zooals banknoten,
maar ook alle overige waarden, zooals wissels,
checks enz.
Currency-School (Currency theory, cur-
rency principle) is, in tegenstelling met de
Bankschool, de naam van de aanhangers der
door Jones Lloyd (later lord Orerstone), kolo-
nel Torrens en Robert Peel verdedigde leer, dat
door de uitgave van niet volledig gedekte bank-
noten, de totale som van het in omloop zijnde
geld overmatig vermeerderd zou kunnen wor-
vV.
689
den, dat het een algemeene stijging der prijzen
tengevolge kon hebben en tegelijk ook afvloei-
ing van edel metaal naar het buitenland ver-
oorzaken. De meest consequente voorstanders
verlangen dan ook een volledige metaaldekking
van alle banknoten; in Engeland echter gaat
de Currency-school niet zoo ver en stelt zij zich
tevreden met een beperking der uitgifte van
bankbiljetten, die door de „Peels Bank act”
in het leven geroepen is. Zie Bankers.
Literatuur: W. Stanley Jevons, Investigati-
ons in currency and finance (met een inleiding
van H. S. Fozwell, Londen 1884).
Currer Bell. Zie Bronté, Charlotte.
Currie, Philip Henry Wodehouse baron, een
Engelsch diplomaat, werd in 1834 geboren. In
1854 trad hij in dienst van Buitenlandsche Za-
ken, begeleidde lord Salisbury in 1878 als le-
gatiesecretaris naar het Berlijnsche congres,
werd in 1889 onderstaatssecretaris van Buiten-
landsche Zaken en bekleedde deze betrekking,
totdat hij in 1893 tot gezant in Konstantinopel
benoemd werd. In 1898 werd hij gezant te Ro-
me en legde in December 1902 dit ambt neer.
Sedert 1894 is hij gehuwd met lady Mary Cur-
rie, dochter van Charles Montgomery Lamb,
die als schrijfster en dichteres bekend is onder
het pseudoniem Violet Fane. Van haar werken
verdienen vermelding: „From dawn to noon”
(1872), „Denzil place” (1875), „The queen of
the fairies” (1877), „The Edwin and Angelina
papers” (1878), „Collected verses” (1880), „So-
phy or the adventures of a savage” (1881),
„Through love and war” (1886), „Autumn
Songs” (1889), „The story of Helen Davenant”
(1889), „Memoirs of Marguerite de Valois”
(1892), „Under cross and crescent” (1896), „Be-
twixt the Seas” (1899) en „Two moods of a
man” (1901).
Currie-line, ook wel Castle Mail Packets
Company Limited geheeten, was een in 1871
door Donald Currie en Co. te Londen gestichte
postbootlijn, welker schepen, in concurrentie
met de Union-line, tusschen Engeland en de
Kaapkolonie tot Mauritius voeren. Den Leien
April 1900 werd zij met de Union-line veree-
nigd onder den officiëelen naam van Union-
Castle-line (zie aldaar).
Curros Enriquez, Manoel, een Galicisch
dichter, heeft in het dialect van zijn geboorte-
land philosofische gedichten geschreven. De
stoutheid zijner gedachten was de oorzaak, dat
de bisschop van Orense hem excommuniceerde,
waardoor zijn werken echter nog meer gelezen
werden. zooals: „Aires da minha terra” (Coru-
ña, 1879, 3de druk 1886; in Castiliaansche ver-
taling van C. Hombart, Madrid 1892), welke
gevolgd werden door: „O divino Sainete” (Co-
rufia 1888) enz. l
Curry-powder is een uit Britsch-Indië
afkomstig en ook in Engeland gebruikelijk meng-
sel van specerijen met een scherpen smaak.-Het
is samengesteld uit koriander, cardamom, cur-
cuma, witte en Spaansche peper, gember, zout,
mosterd en andere specerijen. Het wordt ge-
bruikt bij vele vleeschgerechten, alsmede bij sau-
sen en soepen.
Curschmann, Karl Friedrich, een Duitsch
` 44
690
componist, werd den 2lsten Juni 1804 te Ber-
lijn geboren. Aanvankelijk was hij jurist, waar-
na hij in de muziek een leerling werd van
Hauptmann en Spohr en zich in 1829 te Ber-
lijn vestigde. Hij overleed den 24sten Augus-
tus 1841 te Langfuhr bij Danzig. Hij maakte
vooral naam door zijn eenstemmige liederen en
componeerde o.a. „Es lächelt der See”, „Der
Schiffer fährt zu Land”, „An Rose”.
Curschmann, Heinrich, een Duitsch arts,
den 28sten Juni 1846 te Giessen geboren, stu-
deerde aldaar in de medicijnen, was 3 jaar als
assistent-arts werkzaam aan het St. Rochushos-
pitaal te Mainz, verhuisde in 1871 naar Ber-
lijn, waar hij veel met Traube omging en er
zich in 1875 als privaat-docent aan de univer-
siteit vestigde. In 1876 werd hij dirigeerend
arts van het Berlijnsche stedelijke barakkenla-
zaret en in 1879 directeur van het algemeen
ziekenhuis te Hamburg. In 1888 werd hij ge-
woon hoogleeraar in pathologie en therapie
en directeur der geneeskundige kliniek te Leip-
zig en sedert 1892 geheim medicinaalraad. Zijn
talrijke, in vakbladen verschenen werken heb-
ben betrekking op bijna alle takken der genees-
kunde, alsmede op de inrichting van ziekenhui-
zen, op welk gebied hij alg autoriteit geldt.
Curschmann overleed den 6den Mei 1910 te
Leipzig. Hij schreef: „Die funktionellen GO.
rungen der männlichen Genitalien’”, alsmede
„Fleckfieber und Pocken”, „Das neue Allgemei-
ne Krankenhaus zu Hamburg—Eppendorf” (met
Deneke, 2de druk Brunswijk 1895), „Entwick-
lung der Krankenpflege und des klinischen Un-
terrichts” (Leipzig 1889), „Klinische Abbildun-
gen” (Berlijn 1894) enz.
Cursief noemt men loopend of liggend
schrift, in tegenstelling van staand schrift. In
de boekdrukkunst heeft men cursieve letters,
welke op die van loopend schrift gelijken en
zich alzoo onderscheiden van antiqua of staan-
de letters.
Cursus, een Latijnsch woord, dat loop be-
teekent, dient veelal om een regelmatigen, wel-
geordenden leergang aan te duiden, waarbij de
verschillende deelen eener wetenschap ordelijk
en volledig worden behandeld. Daarom spreekt
men ook van middelbare scholen met 3- of 5-ja-
rigen cursus, omdat het geheel aldaar aan te
leeren kundigheden in dien tijd wordt doorloo-
pen. Een doorloopende behandeling van een ge-
schrift, waarbij men zich hoofdzakelijk tot den
inhoud bepaalt, zonder zieh met woordverkla-
ringen op te houden, wordt een cursorische ge-
noemd.
Curt. is achter den Latijnschen naam van
insecten de afkorting voor John Henry Curtis,
een Engelsch schilder en entomoloog, geboren
in 1761, overleden in 1861. Ook wordt er de
plantkundige William Curtis mee aangeduid.
Curtane is de naam van het zwaard van
Eduard den Belder. Het is zonder punt en
werd vroeger voor de Engelsche koningen uit-
gedragen bij de kroning.
Curtatone is een gemeente in de Italiaan-
sche provincie en het district Mantua met (1911)
R126 inwoners, aan de straat naar Cremona en
den rechter oever der Osone gelegen. Het is be-
CURSCHMANN—CURTISS.
kend door het gevecht van den 29sten Mei 1848,
waarin het Toskaansch-Napolitaansche leger ver-
slagen werd door Radetzky en vorst Feliz
Schwarzenberg.
Curtenius, Petrus, een Nederlandsch god-
geleerde, den 7den December 1716 geboren, stu-
deerde te Leiden, werd in 1789 proponent en
kort daarna predikant te Durgerdam. Achter-
eenvolgens was hij dit te Deventer en te Gou-
da, en werd in 1754 benoemd tot hoogleeraar
aan het Athenaeum te Amsterdam, waar hij 25
jaar werkzaam was. Hij overleed den den
Augustus 1789 op zijn buitenverblijf te Loenen.
Hij schreef:* „Moses Testament en liet, zegen,
dood en begrafenis enz.” (1754—1762, 4 dn A
„Over de zwaarste plaatsen uit de Brieven van
Paulus" (1762, 2 dln.) en „Leerredenen over
den Heidelbergschen Catechismus” (1790—
1792, 4 dn).
Ourti, Theodor, een Zwitsersch staatsman
en schrijver, werd den 24sten December 1848 in
Rapperswil geboren, studeerde van 1866 tot
1870 te Genève, Zurich en Würzburg in de me-
dicijnen en rechten, maar legde zich daarna op
de journalistiek toe. Hij was redacteur van ver-
schillende bladen, totdat hij in 1894 in den re-
geeringeraad van Sankt Gallen gekozen werd.
oor zijn toedoen ontstond de handelsacademie
en de „Verkehrsschule” te Sankt Gallen; van
1899 tot 1900 presideerde hij den regeerings-
raad. In 1902 werd hij tot directeur der „Frank-
furter Zeitung” benoemd, nam zijn ontslag uit
den regeeringsraad en uit den Ziwitserschen: natio-
nalen raad, waartoe hij sedert 1881 behoord had,
en vestigde zich te Frankfort a.d. M. Als staats.
man behoorde hij tot de liberaal-democratische
richting. Hij schreef „Geschichte der Sohweiz.
Volkagesettzagebung” (Bern , 2de dru ip-
zig 1885), „Die Schweiz. Volksrechte 1848—
1900” (Bern 1900), „Geschichte der Schweiz.
im 19. Jahrhundert” (Neuenburg 1902 en 1904),
„Entstehung der Sprache” (Stuttgart 1885),
„Die Sprachschöpfung” (Würzburg 1890),
„Stimmungen und Gedanken; ein lyrisches Ta-
gebuch” (Zurich 1889), „Hans Waldmann” (St.
Gallen 1883), „Catilina” (Zurich 1892), „Para-
celsus” (Zurich 1894).
Curtis, George Ticknor, een Amerikaansch
advocaat en schrijver over onderwerpen van
staatsrechtelijken aard, den 28sten November
1812 te Watertown in Massachusetts geboren,
studeerde aan Harvard-College te Cambridge
bij Boston, was sedert 1886 werkzaam als ad-
vocaat bij het gerechtshof te Boston en sedert
1862 te New-York, waar hij den 28sten Maart
1894 overleed. Hij gaf onderscheiden rechtsge-
leerde werken in het licht en maakte zieh voor-
al bekend door een „History of the origin, for-
mation and adoption of the constitution of the
Union States” (1855—1859, 2 dln). Verder
schreef hij: „Life of Daniel Webster” (1870),
„Life of James Buchanan” (1883) en „Creation
or Evolution” (1887).
Ourtiss, Samuel Ives, een Amerikaansch
godgeleerde, werd in 1844 geboren en was van
1874 tot 1878 predikant aan de Amerikaansche
kapel te Leipzig. Daarna was hij professor aan
het seminarie der Congregationalisten te Chi-
CURTISS-—_CURULISOHE ZETEL.
cago. Hij ondernam in de jaren 1898—1902
meermalen een reis door Syrië, Palestina en het
schiereiland Sinaï, en deed toen nauwkeurige
systematische onderzoekingen naar het volksge-
loof in die landen. Het resultaat van deze stu-
diën legde hij neer in zijn bekend werk „Primi-
tive Semitic religion to-day” (1902; ook in het
Duitsch verschenen}. Hij is in 1904 te Chicago
overleden.
Curtius, Marcus, was een edel Romeinsch
jongeling, die volgens de sage op een grootmoe-
dige wijze zijn leven voor het heil des vader-
lands ten offer bracht, toen in het jaar 362 v.
Chr. een kloof zieh opende op het marktplein.
De wichelaars verkondigden, dat het heil des
lands bedreigd werd, zoo de kloof zich niet sloot,
en dit zou dan alleen geschieden, wanneer het
beste, dat Rome bezat, er in geworpen werd.
Toen sprak Marcus Curtius: „Het beste dat Ro-
me bezit, zijn wapens en dapperheid”, waarna
hij zijn wapenrusting aantrok, een kostbaar ver-
sierd paard besteeg en zich daarmede in de
kloof stortte, welke zich, volgens de overleve-
ring, terstond daarna sloot.
Curtius, Donker. Zie Donker-Curtius.
Curtius, Ernst, een Duitsch oudheidkenner,
den 2den September 1814 te Lubeck geboren,
studeerde te Bonn, Göttingen en Berlijn in de
letteren, begaf zich met professor Brandis naar
Athene en gaf met zijn vriend Geibel de „Klas-
sischen studiën” uit. Toen zijn leermeester O.
Müller in 1840 Athene bezocht, vergezelde hij
hem op diens reizen door Griekenland. Nadat
hij eenigen tijd in Italië had doorgebracht, ver-
wierf hij het doctoraat, vestigde zich als docent
te Berlijn en werd er in 1844 buitengewoon
hoogleeraar. Omstreeks dien tijd schreef hij:
„Anecdota Delphica” (1843), „Inscriptiones At-
ticae duodecim” (1848) en „Die Akropolis von
Athen” (1844). In het laatst van 1844 werd hij
benoemd tot gouverneur van prins Friedrich
Wilhelm, den lateren keizer Frederik III, en
vergezelde dezen in 1849 naar de universiteit
te Bonn. In de lente van 1850 keerde hij terug
naar Berlijn, waar hij zijn professoraat weder
opvatte, totdat hij in 1856 als gewoon hoog-
leeraar in de oude letterkunde enz. naar Göttin-
gen vertrok. In 1858 werd hij lid van de Aca-
demie van Wetenschappen te Berlijn en in 1856
van het Genootschap van Wetenschappen te Göt-
tingen. Zijn belangrijkste geschriften zijn: „Pe-
loponnesos”’ (1851 en 1852, 2 dln.) en „Grie-
chische Geschichte” (1857—1861, 2 dn: 6de
druk 1887—1888). Voorts heeft men van hem:
„Die Ionier vor der Tonischen Wanderung”
(1855), „Zur Geschichte des Wegebaues bei den
Griechen” (1855), „Attische Studien" (1863—
1864, 2 dln.) enz. In 1863 ging hij als hoogleer-
aar naar Berlijn en werd er tevens belast met
het opzicht over het Koninklijk Museum van
Oudheden. Ook gaf hij in 1868 in het licht:
„Sieben Karten zur Geschichte und Topographie
von Kleinasien” (1872) en „Ephesos” CH In
het voorjaar van 1874 vertrok hij op last der
Duitsche rijksregeering naar Athene en sloot er
met het Grieksch Bewind een verdrag omtrent
de opgravingen te Olympia, die in October 1875
een aanvang namen. In 1878 leverde hij met
691
Kaupert den „Atlas von Athene” met de Kar,
ten von Attika” (1881—1897), alsmede „Zwei
Giebelgruppen aus Tanagra”. Ook heeft hij in
de jaarboeken der Academie van Wetenschap-
pen te Berlijn en in de door hem en Schöne ge-
redigeerde „Archäologische Zeitung” belangrijke
bijdragen geleverd, terwijl de uitkomsten van
zijn opgravingen vervat zijn in de „Ausgrabun-
n von Olympia” (1877, 5 dln., folio), gevolgd
oor „Olympia und Umgegend” (1882), „Die
Altäre von Olympia” (1882) en Olympia”
(1890). Zijn kleinere verhandelingen verschenen
in 1898—1894. Hij overleed den liden Juli
1896 te Berlijn.
Curtius, Georg, een broeder van den voor-
gaande en eveneens een beoefenaar der Oude,
vooral der Grieksche letterkunde, den 16den
April 1820 te Lübeck geboren, studeerde te
Berlijn en te Bonn, was daarna werkzaam aan
een inrichting van onderwijs te Dresden, doch
vestigde zich vervolgens als privaatdocent te
Berlijn. Hierop werd hij eerst buitengewoon,
toen gewoon hoogleeraar in de letteren te Praag
(1851), daarna te Kiel (1854) en later te Leip-
zig (1862). Hij overleed den 12den Augustus
1885 te Hermsdorf bij Warmbrunn. Bij het be-
oefenen van het Grieksch heeft hij zich vooral
toegelegd op vergelijkende taalstudie. Hij schreef:
„Die Sprachvergleiehung in ihrem Verhältnisse
zur classischen Philologie” (1845, 2de druk
1848), „Sprachvergleichende Beiträge zur Grie-
chischen und Lateinischen Grammatik” (1846),
Grundzüge der griechischen Etymologie” (öde
druk 1879), „Griechische Schulgrammatik”,
„Studien zur griechischen und lateinischen
Grammatik” (1868—1878, 10 dln.) en „Zur Kri-
tik der neuesten Sprachforschung” (1885).
Curtius Rufus, Quintus, was een Ro-
meinsch geschiedschrijver, die het werk „De re-
bus gestis Alexandri Magni” in 10 boeken ver-
vaardigd heeft, van welke de beide eerste verlo-
ren gegaan en eenige andere gebrekkig tot ons
gekomen zijn. Omtrent den tijd, waarin hij leef.
de, bestaat geen volkomen zekerheid; waarschijn-
lijk behoort hij tot de eerste eeuw van het tijd-
perk der keizers. Ook de geschiedkundige waar-
de van zijn werk is zeer twijfelachtig. Tot zijn
bronnen behooren de werken der Grieksche ge-
schiedschrijvers Clitarchus en Megasthenes,
waaruit ook Diodorus heeft geput; hij helt ech-
ter zeer over tot het opnemen van allerlei fabe-
len en zondigt voortdurend tegen de aardrijks-
kunde en de tijdrekening, waarom zijn boek
meer op een roman gelijkt dan op een geschied-
verhaal. Hij onderscheidt zich door zuiverheid
van taal en door een fraaien, ofschoon wel wat
overladen stijl. In de Middeleeuwen werd zijn
werk veel gelezen en bewonderd. Tot de beste
uitgaven behooren die van Mützell (1848, 2
din), van Zumpt (1849 en 1864), van Croiset
(1886) en van Reich (1895).
Curt Siversen. Zie Adelaer.
Curulische zetel (sella curulis) of curuli-
eche stoel noemde men bij de oude Romeinen
den draagbaren troon of ambtszetel, waarop
aanvankelijk de koningen, later ook de hooge
magistraatspersonen, zooals de consuls, censoren,
praetoren, aediles curules, de praefectus urbis,
692
en eindelijk de keizers plaats namen. Hij was
van hout vervaardigd en met ivoor ingelegd, ook
wel geheel van ivoor. In vorm geleek hij op
een veldstoel en kon, als deze, worden samenge-
vouwen. Ook werd aan beroemde mannen wel
eens de eer toegekend, om zich op zulk een ze-
tel te mogen nederzetten.
Curve der variabiliteit. Zie
Curve van Quételet. Variabiliteit.
Curvimeter is een werktuig tot het me-
ten van krommen op een teekening of kaart.
Terwijl men krommen met groote en lan
veranderde stralen nog door kleine koorden en
raaklijnen met behulp van passer en lineaal me-
ten kan, is het wenschelijk voor snel verande-
rende stralen zich van een ander instrument te
bedienen. Bij de eenvoudigste en meest gebrui-
kelijke soorten wordt een klein meetrad langs
de te meten kromme uit de hand bewogen, zoo-
dat de projectie van het rad steeds de raaklijn
blijft vormen. Voor groote nauwkeurigheid ver-
dient de curvimeter van Fleischhauer aan-
beveling. Deze ‘bestaat uit een plaat met 8
voetjes, die zoodanig over het papier wordt
voortgeschoven, dat de punt der naald in
het midden ervan zich langs de lijn beweegt.
De raadjes rusten alleen door hun gewicht op
het papier en worden door een soort pallen ver-
hinderd in twee richtingen te draaien. Ieder rad
(het aantal is onbeperkt, doch minstens twee
met niet evenwijdige assen zijn noodig) heeft
een telwerk. De lengte der gemeten lija is het
rekenkundig gemiddelde van de getallen, afge-
lezen op de telwerken, vermenigvuldigd met een
zekere constante, afhankelijk van den diameter
der raderen. Het voordeel van dit toestel is, dat
men onafhankelijk van tangenten of normalen
blijft, wat niet het geval is bij verschillende an-
dere soorten, zooals die van Coradi en die van
Ule.
Ourwen, John, een Engelsch predikant, den
l4den November 1816 te Heckmondwike gebo-
ren, is de uitvinder van de z.g. Tonic-solfa-me-
thode (zie aldaar). Ter verbreiding van die me-
thode richtte hij in 1858 de „Tonic Solfa-Sooie-
ty”, in 1879 het „Tonic Solfa-College” op, ter-
wijl hij ook een maandschrift „The Tonie Solfa-
reporter” redigeerde. Behalve werken over zijn
systeem, schreef hij nog „Musical staties” (1874).
„How to observe harmony” (1861, 2de druk
1875), „Musical Theory” (1879). In 1864 nam
hij ontslag als predikant, om zich geheel aan de
belangen van zijn methode te kunnen wijden.
Curwen overleed den 26sten Mei 1880 te Man-
chester.
Curzola of Korcula, in de Oudheid Corcyra
nigra geheeten, is een eiland in de Adriatische
Zee. Het is heuvelachtig en heeft een oppervlak-
te van 276 v. km. met (1910) 21 342 inwoners,
die in landbouw (wijn- en olijvenbouw), mijn-
bouw, scheepsbouw, visscherij en scheepvaart een
middel van bestaan vinden.
De stad Curzola ligt op de noordkust, 2 km.
van het vasteland, heeft een Gotische kathe-
draal uit de 18de eeuw, overblijfselen van ves-
tingwerken (1420), een haven. een scheepswerf
en telt als gemeente (1910) 7144 inwoners. In
het binnenland ligt Blatta met 5895 inwoners.
-Toen in 1848 het land bezet werd door
CURULISCHE ZETEL—CUSA.
In 1298 versloegen de Genueezen de Venetia-
nen bij Curzola.
Curzon, Paul Alfred de, een Fransch schil-
der, den 7den September 1820 te Moulines bij
Poitiers geboren, schilderde meest landschappen.
Het stadhuis te Poitiers bevat decoratieve stuk-
ken van hem. Hij overleed in 1895 te Parijs.
Curzon, Emanuel Henri Parent de, een
Fransch schrijver over muziek, geboren den
6den Juli 1861 te Häere, medewerker voor mu-
ziek van de „Gazette de France”, de „Guide mu-
sical” en de „Revue internationale de musique”
en schrijver o.m. van „Musiciens du temps pas-
sé” (1893), „Croquis d'artistes” (1898), Tes
dernières années de Piccini à Paris” (1890),
„Les Lieder de Schubert” (1899); „Etat som-
maire des pièces et documents concernant la
musique” (1899), „Revue critique des ouvrages
relatifs à W. A. Mozart” (1906), „A E. M. Gré-
try” (1907) en een „Bibliographie critique de
Fr. Schubert” (in „Revue des études histori-
ques”, 1900). Verder vertaalde hij brieven van
Mozart en geschriften van Schumann.
Curzon of Kedleston, George Nathana-
el, lord, een Engelsch staatsman, werd den 11den
Januari 1859 in Kedleston geboren, ontving
zijn opleiding in Eton en Oxford en was van
1885 tot 1886 privaatsecretaris van Salisbury.
In 1886 werd hij in het Lagerhuis gekozen,
waar hij zich bij de conservatieve partij aansloot.
Van 1891 tot 1892 was hij onderstaatssecreta-
ris voor Buitenlandsche Zaken. In Augustus
1898 werd hij tot onderkoning van Indië en tot
lord Curxon of Kedleston ‘benoemd. Gedurende
zijn ambtstijd, die na 1903 nog met 3 jaar ver-
lengd werd, hervormde hij het bestuur der
grensdistricten, regelde de N.W. provinciën, on-
dernam een reis naar de Perzische Golf, om den
Britschen invloed te versterken, en organiseerde
de expeditie naar Tibet. Op een verlofreis naar
Engeland in 1904 werd hij met groot eerbe-
toon ontvangen, tot eereburger van Londen en
tot Lord Warden of the Cinque Ports benoemd.
In Augustus 1905 trad hij af en werd opge-
volgd door lord Minto. Hij schreef: „Russia in
Central Asia” (1892), „Persia and the Persian
question” (2 dln., 1892), „Problems of the far
east” (1804, 2de druk 1895), „Speeches on In-
dia” (1904).
Cusa of Koesa, Alezander Johan, vorst van
Moldavië en Walachije, werd den 20sten Maart
1820 te Husch in Moldavië geboren, studeerde
te Parijs in de rechten en werd weldra voorzit-
ter van het gerechtshof in zijn geboorteplaats.
ussi-
sche troepen, legde hij als voorstander van de
hervormingspartij zijn ambt neder, nam deel aan
de vrijheidsbeweging en werd door vorst Micha-
el Sturdza verbannen. Onder het bewind van
Ghika verkreeg hij weder een aanzienlijken post
te Galacz, en in 1857 werd hij adjudant van den
kaimakam Bogorides. Daarna werd hij afgevaar-
digde van Galacz. Hij behoorde in 1858 in Mol-
davië tot het comité, belast met de verkiezing
van een vorst en aanvaardde er de portefeuille
van Oorlog. In 1859 werd hij zelf tot vorst van
Moldavië en kort daarna ook tot vorst van Wa-
lachije gekozen, waarna de beide gewesten on-
CUSA—CUTICULA. 693
der den naam van Roemenië vereenigd werden.
Hij gaf daaraan een grondwet en werd den 28sten
December 1861 door de Porte erkend. Zijn wil-
lekeurig bestuur leidde echter in 1866 tot een
vreedzame revolutie, welke hem uit het land
verdreef. Na dien tijd woonde hij eenigen tijd
te Weenen, vervolgens te Florence en later in
Wiesbaden. Hij overleed den loden Mei 1873
te Heidelberg.
Cusanus. Zie Nicolas van Cusa.
Cuscuta. Zie Warkruid.
Cushing, Caleb, een Noord-Amerikaansch
staatsman, den 17den Januari 1800 te Salisbury
(Massachusetts) geboren, reisde in 1829 in
Europa en schreef: „Reminiscences of Spain”,
voegde zich in 1834, nadat hij in het congres
gekozen was, bij de republikeinsche partij, ging
in 1841 over tot de democraten, maar gevoelde
zich weinig voldaan over den gang van zaken
in het Parlement, zoodat hij in 1843 naar Chi-
na vertrok en er in slaagde, den 3den Juli 1844,
het eerste Noord-Amerikaansche verdrag met
China te sluiten. Ten behoeve van den oorlog
tegen Mexico rustte hij zelf een regiment uit,
en was van 1853 tot 1857 rijksadvocaat onder
president Pierce. Vóór het uitbreken van den
burgeroorlog behoorde hij tot den uitersten
vleugel der slavenhouders; na het begin der vij-
andelijkheden sloot hij zich bij de tegenpartij
aan. In 1872 woonde hij ‘als een van de bonds-
commissarissen te Genève de conferentie over
het Alabamavraagstuk bij. Hij publiceerde hier-
over „The Treaty of Washington” (1878). In
1874 ging hij als gezapt naar Spanje, keerde in
1877 terug en overleed den 2den Januari 1879
te Newburyport in Massachusetts.
Cust, Robert Needham, een Engelsch orien-
talist, geboren in 1821, ontving zijn opleiding
te Eton en vertrok in 1843 als burgerlijk amb-
tenaar naar Indië, waar hij tot in 1869 bleef.
Daarop vestigde hij zich te Londen, waar hij
eerambten bekleedt bij verschillende weten-
schappelijke instellingen. Van zijn geschriften
noemen wij: „Linguistic and Oriental Essays”
(1880—1895), „Sketches of Anglo-Indian life”
(1881), „A sketch of the languages of Africa”
(1883, 2 dln.), „Poems of many years and many
places” (1887), „Sorrows of Anglo-Indian life”
(1889), „Notes on missionary subjects” (1889),
„Africa rediviva” (1891) enz.
Gustine, Adam Philippe graaf de, een
Fransch generaal, den 4den Februari 1740 te
Metz geboren, vergezelde reeds in 1748 den
maréchal De Saze op diens krijgstocht in de Ne-
derlanden. In den Zevenjarigen Oorlog en ver-
volgens in den Amerikaanschen Vrijheidsoorlog
onderscheidde hij zich roemrijk. Na de capitu-
latie bij Yorktown (1781) werd hij tot veldmaar-
schalk benoemd. In Frankrijk teruggekeerd werd
hij gouverneur van Toulon. Hij werd in 1791 be-
worderd tot luitenant-generaal. In de jaren 1792
ten 1793 streed hij aanvankelijk voorspoedig, nam
‘Mainz en Frankfort a.d. M. in, doch werd: vervol-
gens bij herhaling verslagen. Daar hij wegens den
zwakken toestand van zijn leger terugtrekken
moest, werd hij op eem aanklacht van Marat en
Billaud Varennes voor het Comité du Salut Pu-
blie gedaagd en beschuldigd van verstandhouding
met de vijanden van Frankrijk, alzoo van verraad
jegens de Republiek. Hoewel hij zich op een vol-
doende wijze verdedigde, werd hij den 27sten
Augustus 1793 ter dood veroordeeld en onder-
ging reeds den volgenden dag dat vonnis. Zijn
wensch, dat zijn zoon Renaud Philippe door de
uitgave zijner brieven de eer zijns vaders hand-
haven mocht, bleef onvervuld, daar die zoon
den 3den Januari 1794 eveneens het schavot
betrad. Toch zijn die papieren later in het licht
verschenen door de zorg van zijn adjudant Ba-
raguay d'Hilliers, onder den titel: „Mémoires
posthumes du général français, comte de Custi-
ne, rédigés par un de ses aides de camp” (1795,
n.).
Custine, Adolphe markies de, een Fransch
schrijver, was de kleinzoon van den vorige en
werd geboren in 1790. Van 1811 tot 1822 trok
hij door Engeland, Schotland, Zwitserland en
Calabrië, in 1835 bereisde hij Spanje en vervol-
gens Rusland. Hij schreef: „Mémoires et voya-
ges” (1830, 2 dln), „L'Espagne sous Ferdinand
VII” (1882, 4 din), „La Russie en 1839” (1843,
4 dln), benevens eenige romans, zooals: „Aloys
ou le moine de Saint-Bernard” (1827), „Le mon-
de comme il est” (1835, 3 dln), „Ethel (1839,
2 dln), „Romuald ou la vocation” (1848, 4
dln.) enz. Hij overleed in 1857 op zijn kasteel
St. Gratien bij Pau.
Custos is een Latijnsch woord, dat wachter
beteekent. Custodes noemde men in het oude
Rome de zoodanigen, die in de comitia de stem-
bussen bewaakten. In de Christelijke Kerk had
men voorts een custos crucis, een custos marty-
rum en een custos sepulcrorum, belast met de
bewaking van het kruis, van de reliquieën en
van de graven. In onzen tijd heeft men de be-
trekking van custos van een bibliotheek, van
een museum enz.
Custos in de boekdrukkunst noemde men
de onder aan een bladzijde geplaatste aanvangs-
letters van de volgende, welke gewoonte reeds in
handschriften der 12de eeuw aangetroffen wordt.
Ook in de muziek kwam vroeger veel een tee-
ken voor, dat custos genoemd werd, maar thans
in onbruik is geraakt.
Custozza, een dorp in het district: Villa-
franca di Verona der Italiaansche provincie Ve-
rona, 18 km. ten Z.W. van Verona, op een hoog-
te links van de Tione gelegen, met ongeveer
700 inwoners, is bekend door de twee overwin-
ningen der Oostenrijkers op de Italianen. In
Juli 1848 stond het 63 000 man sterke Italiaan-
sche leger onder koning Karel Albert tusschen
Rivoli en Governolo en werd door 44500 Oos-
tenrijkers onder Radetzky den 25sten Juli ver-
slagen. Den 24sten Juni 1866 behaalde aarts-
hertog Albrecht een overwinning met 75 000
man op het 180000 man sterke Italiaansche
leger onder Victor Emanuel. Het verlies der
Italianen, die tot achter de Oglio terugtrokken,
bedroeg 8145 man en 14 kanonnen. De Oosten-
rijkers verloren 7956 man.
Cuticula (Latijn = „huidje”) noemt men
in de plantkunde het huidje, dat de buiten-
wand der epidermiscellen bedekt en wel een deel
van dien buitenwand vormt, maar toch physisch
zoowel als chemisch daarvan verschilt. De cu-
694
ticula laat water en waterdamp slechts zeer
moeilijk door, daar zij een stof (Cutline) bevat,
die met sommige vetten en wassoorten vrij wel
overeenstemt. Daar zij bijna de geheele plant
bedekt, vormt zij een krachtig beschuttend mid-
del tegen te sterk waterverlies.
De cuticula van dieren bestaat meestal uit
chitine in vereeniging met andere stoffen, zoo-
als kiezelzuur en koolzure kalk.
Cuv. bij natuurwetenschappelijke namen is
de afkorting voor baron George de Cuvier (zie
aldaar). F. Cuv. is de afkorting van Frédéric
Cuvier.
Cuverville, Jules Marie Armond Cavelier
de, een Fransch zeeofficier, werd in 1834 te Al-
lineuc (Côtes du Nord) geboren, Voor Sebasto-
pol gewond, werd hij tot vaandrig bevorderd en
in 1854 gedecoreerd. Hij doorliep de verschil-
lende rangen, werd in 1888 schout bij nacht,
commandeerde in 1890 de Dahomey-expeditie en
onderteekende in September een verdrag met
den vorst van dit land, Béhanxin, waarbij Daho-
mey onder Fransch protectoraat werd geplaatst.
In 1893 werd hij vice-admiraal, in 1897 inspec-
teur-generaal bij de marine, in 1898 chef van
den generalen staf onder het ministerie-Lockroy.
In 1899 ontving hij zijn ontslag. Hij is in 1912
overleden. Zijn belangrijkste werken zijn: „Etu-
de sur la pêche côtière” (1868), „La science de
la construction du navire” (1875), „La pêche du
corail sur les côtes d'Algérie” (1875), „Progrès
réalisés par l'artillerie navale de 1855 à 1880”
(1881), „Le Canada et les intérêts français”
(1892) en „Expériences sur le filage de Phuile”
(1893).
Ouvier, George Léopold Chrétien Frédéric
Dagobert baron de, een Fransch dierkundige,
den 23sten Augustus 1769 te Mömpelgard ge-
boren, studeerde te Stuttgart en werd daarna
huisonderwijzer bij den graaf d’Hericy in Nor-
mandië. Hier bevorderde de nabijheid van het
strand zijn dierkundige studiën, en kwam hij in
kennis met den abbé Tessier, die als schrijver
over zaken van landbouw betrekkingen had aan-
geknoopt met invloedrijke geleerden te Parijs,
welke aan Cuvier aldaar een leeraarsambt be-
zorgden. Niet lang daarna werd hij assistent
bij Mertrud, leeraar in de vergelijkende ontleed-
kunde aan den Jardin des Plantes, waar hij den
grondslag legde eener verzameling, die later
een peeschen naam verwierf. 1796 wierd
hij lid van het Instituut en in 1800 opvolge
van Daubenton aan het Collège de France, als-
mede in 1802 inspecteur-generaal van het on-
derwijs, belast met het regelen der lycea te
Bordeaux, Nîmes en Marseille. Tevens zag hij
zich bekleed met een der beide secretarisposten
bij het Instituut. Hij klom bij voortduring in
de gunst des keizers, die hem in 1808 voor le-
venslang tot curator der nieuwe Keizerlijke Uni-
versiteit benoemde, waarna hem de organisatie
der academiën in Italië, Holland en de Hanse-
steden werd opgedragen. In 1813 werd hij maf-
tre des requêtes in den Staatsraad, en Napoleon
zond hem als buitengewoon commissaris naar
Mainz, om er de bewoners aan de linkerzijde van
den Rijn op te stoken tegen de Verbonden Mo-
gendheden, hetgeen hem echter niet gelukte.
CUTICULA—CUVIER.
Daarna werd hij staatsraad in werkelijken dienst,
en Lodewijk XVIII handhaafde hem, na den
val van het keizerrijk, in al zijn waardigheden.
De Honderd Dagen brachten hem een kortston-
dige schorsing; doch na dien tijd werd hij kan-
selier der Universiteit. In 1818 werd hij lid der
Fransche Academie en in 1819 baron en lid van
den Kabinetsraad, in 1822 grootmeester der
Protestantsch-godgeleerde faculteiten en in 1826
groot-officier van het Legioen van Eer. Hij ver-
loor echter de gunst van het Hof, toen hij wei-
gerde mede te werken tot de besnoeiing der
rukpersvrijheid. Onder Lodewijk Philips be-
hield hij al zijn waardigheden, in 1831 werd hij
pair van Frankrijk, en men verwachtte zijn be-
noeming tot minister van Binnenlandsche Za-
ken, toen hij den 13den Mei 1832 overleed.
Cuvier heeft zich vooral verdienstelijk ge-
maakt op het gebied der natuurlijke historie,
inzonderheid op dat der dierkunde; en de ver-
gelijkende ontleedkunde werd door zijn bemoei-
ingen een wetenschap. Nadat hij een groot aan-
tal dieren, vooral weekdieren, onderzocht had,
af hij zijn: „Leçons d'anatomie comparée”
1801—1805, 5 dln.) uit, waarvan in 1840 een
nieuwe uitgave verscheen. Hij leverde daarop
een vervolg in zijn: „Mémoires pour servir à
Phistoire de l'anatomie des mollusques” (1816).
Ook wist hij de vergelijkende anatomie toe te
passen op de overblijfselen van voorwereldlijke
dieren, en in zijn: „Recherches sur les osse-
ments fossiles” 01821:1824) opende hij daar-
voor den weg der wetenschap. Zij bevatten af-
doende bewijzen, dat de gewervelde dieren, voor-
al de .zoogdieren, van de vroegere scheppings-
tijdperken aanmerkelijk verschillen van die van
onze dagen. Bij deze nasporingen stond vooral
Laurillard hem ter zijde. Bij de geognostische
onderzoekingen van het bekken van Parijs, wel-
ke hij met Brogniart ondernam, verkondigde hij
het eerst de meening, dat afwisselende over-
stroomingen van zoetwater en zeewater den toe-
stand van de oppervlakte onzer aarde hebben
veranderd (Kataklysmentheorie). Een bijzondere
gave om de uitkomsten der wetenschap in een
schitterenden stijl verstaanbaar te maken voor
het groote publiek, legde hij vooral aan den
dag in zijn hooggeprezen inleiding tot laatst-
genoemd werk, namelijk in zijn: „Discours sur
les révolutions de la surface du globe et sur
les changements, qu'elles ont roduits dans le
règne animal". Zijn beginselen omtrent de
rangschikking der dieren had hij reeds in de
eerste uitgave van zijn hoofdwerk: „Le règne
animal” (1817, 4 dln.) uitvoerig medegedeeld;
een tweede uitgave daarvan in 11 deelen met
993 platen werd in 1886—1849 door zijn leer-
lingen bezorgd. Bijgestaan door Valenciennes,
maakte hij in 1828 een aanvang met zijn „His-
toire naturelle des poissons” (1828—1839, 22
din), die door eerstgenoemde werd voortgezet
op de grondslagen, door de omvangrijke voorbe-
reidende studiën van Cuvier gelegd, en geholpen
door diens verzameling van visschen, die groo-
ter was dan ooit te voren een geleerde bijeen-
bracht. Hoogst belangrijk ook voor de geschie-
denis der wetenschap is Cuvier's „Recueil d'élo-
ges historiques” (1819, 3 dln.).
CUVIER-—CUYCK.
Literatuur: Lee, Memoirs of Baron Cuvier
(Londen 1833); Pasquier, Eloge de Cuvier (Pa-
rijs 1833).
Cuvillier Fleury, Alfred Auguste, een
Fransch schrijver, werd geboren in 1802, was
gedurende twee jaar secretaris van Lodewijk Bo-
naparte, koning van Holland, vervolgens gou-
verneur van den hertog van Aumale, in 1834
medewerker aan het grat des Débats” en
werd in 1866 lid van de Fransche Academie.
Hij overleed den 18den October 1887 te Parijs.
Hij schreef: „Portraits politiques et révolution-
naires” (1851—1852), „Etudes historiques et
littéraires” (1854), „Nouvelles études” (1855),
„Voyages et Voyageurs” (1856), „Dernières étu-
des historique et littéraires” (1859), „Histo-
riens, poètes et romanciers” (1863), „Etudes et
portraits” (1865—1868) en „Posthumes et re-
venants” (1879).
Cuxhaven, de voorhaven van Hamburg,
is een stadje in het Hamburgsche ambt Ritze-
büttel, aan den mond der Elbe gelegen, 105
km. ten N. van Hamburg, aan de spoorlijnen
Cuxhaven— Hamburg en Cuxhaven —Geestemün-
de. Het telt (1910) 14888 inwoners en is be-
langrijk wegens zijn haven, die ook door vele
Nederlandsche schepen bezocht wordt (in 1912:
217), door zijn loodsen en door zijn quarantaine
inrichtingen. Ook vindt men er sterke, zwaar be-
wapende forten tot verdediging der kusten der
Elbemonding, een lichttoren, een marinesignaal-
station, een semaphoor, stormbal, tijdbal en an
dere met de scheepvaart in verband staande in-
stellingen. De oude haven wordt er vooral voor
de kustvaart en des winters als vluchthaven ge-
bruikt, de nieuwe haven, in 1901 geopend, heeft
bij laag water nog 8 m. diepte en beslaat 8,4
H.A. oppervlakte, maar zal vergroot worden tot
42 HA Een nieuwe, 3 m. diepe visschershaven
werd in 1897 geopend. De nieuwe haven is vrij-
haven. Ook als badplaats wordt Cuxhaven druk
bezocht. Het is bovendien een belangrijke visch-
haven: in 1912 bedroeg de totale omzet in
sisch, M. 2973747 tegen M. 1864837 in
1911.
Ouyaba is de hoofdstad der Braziliaansche
provincie Matto Grosso en ligt aan een evenzoo
genoemde, bevaarbare zijrivier der St. Lorenzo.
Zij is de zetel van een bisschop, heeft een kathe-
draal, een militair hospitaal, een tuighuis, een
bisschoppelijk seminarium en (1900) 34 400 in-
woners. Er is veel handel met Rio de Janeiro en
Montevideo; hoofdzakelijk wordt gummi uitge-
voerd. Cuyaba werd in 1720 door goudgravers
uit Sao Paulo gesticht.
Cuyck is de naam van een adellijk Neder-
landsch geslacht. Daartoe behooren:
Cuyck, Herman I graaf van, de bondgenoot
van de bisschoppen van Keulen en Luik in hun
oorlog tegen graaf Floris I van Holland (1058),
die bij Dordrecht zijn vijanden in met rijs en
eenige aarde overdekte kuilen lokte en hen daar-
na versloeg. Drie jaar later werd de strijd her-
vat; ook nu behaalde Floris aanvankelijk de
overwinning, doeh toen hij vervolgens, door ver-
moeienis uitgeput, onder een boom in slaap ge-
raakte, werd hij door Van Cuyck overvallen en
gedood (18 Juni 1061). Onmiddellijk daarna
695
bracht hem echter de achterhoede van 's graven
leger een nederlaag toe.
Cuyck, Jan van, was een der voornaamste der
saamgezworen edelen tegen Floris V in `1296.
Laatstgenoemde had het kasteel te Tongerlare,
een erfgoed der heeren van Cuyck, in een leen
veranderd en hem het slot ter Horst ontnomen,
terwijl Van Cuyck zeer bevriend was met Edu-
ard, koning van Engeland. Hij ontbood eenige
ontevreden edelen te Bergen-op-Zoom, verzeker-
de hen van den bijstand van laatstgenoemden
koning, voorts van graaf Guy van Vlaanderen
en hield later met hen te Kamerijk een tweede
bijeenkomst, waar het plan werd vastgesteld,
Floris V op te lichten en naar Engeland te voe-
ren. Om aan het verraad den schijn van eerlijk-
heid te geven, verklaarde Jan van Cuyck aan
den graaf den oorlog, waarom deze zich weinig
bekreunde. Spoedig echter bleek het treurig ge-
volg van een al te goed vertrouwen, daar d
ris V op den 23sten Juni 1296 vermoord werd
(zie Floris V). Jan van Cuyck was daarbij niet
tegenwoordig. Toen de saamgezworenen vervol-
gens op het slot Kronenburg belegerd werden,
haalde hij Dirk van Cleef over, om hen op een
listige wijze te redden. Zelf bleef hij echter bui-
ten Holland en streed in 1303 ten behoeve der
Vlamingen met Reinoud van Gelder en Jan van
Namen tegen de legers van den Franschen ko-
ning. Een jaar later sneuvelde hij te 's-Herto-
genbosch, werwaarts hij door hertog Jan van
Brabant gezonden was om een oproer te dem-
n.
Cuyck, Jan van, heer van Erpt, behoorde
waarschijnlijk tot het Verbond der Edelen en
hield in 1568 briefwisseling met prins Willem
L aan wien hij belangrijke diensten bewees, zoo-
dat deze hem met de heerlijkheid Domburg be-
loonde.
Cuyck, Adriaan van —, van Meteren, was koio-
nel en commandant van Woudrichem en Loeve-
stein en zorgde voor het overbrengen der zes
op den 30sten Juli 1650 te 's-Gravenhage op
last van den stadhouder Willem II gevangen ge-
nomen regenter naar laatstgenoemd kasteel.
Cuyck, Johannes van, ook Cauttus of Cau-
chius genaamd, een Nederlandsch geleerde, werd
geboren te Utrecht en bekleedde aldaar aan-
zienlijke betrekkingen, onder anderen die van
burgemeester. Voorts was hij een ijverig beoefe-
naar der Oude letteren, zoodat hij uitgaven be-
zor. van Aemilius Probus „De vitis impera-
torum” (1642), van M. T. Cicero’s „Officiorum
libri tres” (1568 en 1576} enz.
Cuyck, Hendrik van, een Nederlandsch god-
geleerde, in 1546 te Kuilenburg geboren, stu-
deerde te Leuven, werd doctor in de godgeleerd-
heid, voorts vicaris-generaal, officiaal van den
aartsbisschop van Mechelen en den 30sten Juli
1596 de tweede bisschop van Roermond, waar
hij den 9den October 1609 overleed. Hij schreef
onder anderen: „Quaestiones quodlibeticae tres
de anno Jubilaeo” (1575), „Speculum concubi-
nariorum, sacerdotum, monachorum, clericorum”
(1599, 1601 en 1605) en „Epistola paraenetica
ad Mauritium Nassovium” (1599), waarin hij
prins Maurits trachtte over te halen, den R.-
atholieken godsdienst te omhelzen. Zie de vol-
696
ledige lijst zijner werken in Knippenbergh, His-
toria Gelriae, blz. 210.
Cuyck, Jan Wouters van, een Nederlandsch
schilder en glassdhrijver, woonde in de tweede
helft der 16de eeuw te Dordrecht. Wegens
doopsgezinde gevoelens werd hij door den
Spaanschgezinden schout Jan van Drenkwaert
in hechtenis genomen. Hij werd op de pijnban
gebracht en den 18den Maart 1572 levend ver-
brand. Uit zijn gevangenis schreef hij 11- brie-
ven; zij zijn opgenomen in het „Bloedig tooneel
der Doopsgezinde Martelaren" van Van Braght.
Cuyp, Jacob Gerritsxoon, een Nederlandsch
schilder, in 1594 te Dordrecht geboren, gestor-
ven aldaar in 1652, was een leerling van Abra-
ham Bloemaert. Hij heeft meest portretten ge-
schilderd, die men in verscheidene verzamelin-
gen vindt, zooals in het museum te Rotterdam,
het museum te Dordrecht en het Rijksmuseum
te Amsterdam, dat ook van hem een „Buiten-
partij” bezit.
Cuyp, Albert, een Nederlandsch schilder, een
zoon van den vorige, in October 1620 te Dord-
recht geboren, overleden aldaar in November
1691, was een leerling van zijn vader en van
Dirk Hoogstraten. Hij heeft portretten, land-
schappen, dieren en stillevens geschilderd. Voor-
al de Engelsche verzamelingen bevatten werken
van Albert Cuyp. Het Rijksmuseum te Amster-
dam bezit van hem: landschappen met vee, een
portret, een gezicht op Dordrecht en vechtende
vogels.
Cuyp, Benjamin Gerritszoon, een Neder-
landsch schilder, in 1612 te Dordrecht geboren
en aldaar in 1652 overleden, schilderde bijbel-
sche tafereelen in den trant van Rembrandt,
gelijk het museum te Dordrecht en het Rijks-
inuseum te Amsterdam er bezitten.
Cuypers, Petrus Josephus Hubertus, een
Nederlandsch architect, in 1827 te Roermond
geboren, studeerde tot 1849 aan de Academie
te Antwerpen, vervolgens onder de leiding van
Viollet-le-Duc. Vooral de Fransche Gothiek der
18de eeuw heeft op zijn kunstrichting grooten
invloed gehad. Hij vertoefde daarna eenigen
tijd te Roermond en vestigde zich vervolgens
als architect te Amsterdam. Tot zijn voornaam-
ste werken behooren: het Rijksmuseum en het
Centraalstation te Amsterdam, Roomsch-Katho-
lieke kerken te Amsterdam, ’s-Gravenhage, Bre-
da, Nijmegen, Eindhoven, Groningen, Leeuwar-
den, Alkmaar enz. Vele gebouwen zijn door
hem gerestaureerd, zooals de St. Servaaskerk te
Maastricht, de Munsterkerk te Roermond, de
kathedraal te Mentz, de St. Bavokerk te Haar-
lem, het slot te Muiden, het kasteel Haarzuilen
bij Harmelen, het Binnenhof te 's-Gravenhage
enz. Reeds in 1853 stichtte hij te Roermond
kunstwerkplaatsen onder de firma Cuypers &
Co., die nog altijd bloeien. Als leeraar is hij
aan de Rijksnormaalschool voor Teekenonderwij-
zers te Amsterdam werkzaam geweest. Hij is
eeredoetor der Universiteit te Utrecht en der
Technische Hoogeschool te Delft,
Cuypers, Joseph Th. J., een Nederlandsch
architect, zoon van den voorgaande, geboren te
Roermond in 1861, studeerde aan de Polytech-
nische School te Delft en verwierf daar in 1888
CUYCK-—-CUZOO.
zijn diploma als civiel en bouwkundig ingenieur.
Tot zijn voornaamste werken behooren: de nieu-
we kathedraal der Roomsch-Katholieken te
Haarlem, de Effectenbeurs te Amsterdam, ker-
ken te Oegstgeest, Zoeterwoude, Steenbergen.
Ginneken, ‘s-Hertogenbosch, Breda enz. Door
hem zijn gerestaureerd: het Stadhuis te Fra-
neker, de kerk te Oldenzaal, die te Arnhem. di:
te Gouda en die te Dordrecht. In 1897 heef: E
zijn vader als leeraar aan de Rijksnormaalschoo!
voor Teekenonderwijzers te Amsterdam opge-
volgd.
Cuypers, Hubert, een Nederlandsch tooo-
kunstenaar, den 26sten December 1873 te Bac,
xem geboren, ontving het eerste muziekonder-
wijs te Roermond en zette zijn studies voort oa-
der leiding van Franx Nekes te Aken. Daarna
werd hij benoemd tot organist der O. L. Vros-
we kerk, tot directeur van de R.-Katholiek:
Zangvereeniging „Arti et Religione” te Amster-
dam en tot leider van het Palestrina-koor "e
Utrecht. Ook nam hij eenigen tijd compositis-
lessen bij Bernard Zweers. Zijn groote verd.en-
ste als componist is het streven, het gesprokez
woord en den instrumentalen klank in eea
kunstwerk tot hoogere eenheid te verbinden.
zonder dat de schoonheid van beide elemente:
wederzijds worden opgeofferd. Een zijner eer-
ste werken in die richting is de muziek t;
Vondels „Adam in Ballingschap". De muziek-
declamatoria „Terwe” (tekst van René de Clere,
1909), „Das klagende Lied” (tekst van Martin
Greif, 1912) en „Die Wallfahrt nach Kevlaer”
(tekst van Heinrich Heine, 1912) beteekenez
verdere stappen in die richting. Verder is Cuy-
pers componist van een aantal liederen, Kou":
werken, orkestwerken enz.
Cuyuni, een 950 m. lange rivier in Zuid-
Amerika, waarvan 750 km. bevaarbaar zijn, ont-
springt in het O. van Venezuela aan de Sierra
inocoto, neemt de goudrijke Yuruan op, vorm:
in Britsch-Guayana den waterval van Waika e2
vereenigt zich kort na de opname van de Ris
Mazaruni met de Essequibo.
Cuzco, een departement van de Zuid-Ame-
rikaansche republiek Peru, grenst in het N. en
O. aan Bolivia en aan Puno, in het Z. aan Are:
quipa, in het W. aan Apurimac, Ayacucho en
Junin, heeft een oppervlakte van 404845 v. km.
en telt (1896) 438646 inwoners.
Cuzco, de hoofdstad van het gelijknamige
departement in den Zuid-Amerikaanschen staat
Peru, ligt 850 km. ten oost-zuidoosten van Li-
ma, 3467 m. boven den zeespiegel, in een be-
koorlijk dal, op een oneffen bodem en op de
puinhoopen van de hoofdstad der Inca's, welk?
in 1533 door de Spanjaarden onder Pizarro
werd verwoest. De stad is door een spoorweg
met Sicuani verbonden. Zij is de zetel van e22
bisschop, en bezit een universiteit, een bisschop-
pelijk seminarium, waar ook wiskunde en rech:s-
geleerdheid worden onderwezen, voorts, behal.
ve een prachtige hoofdkerk en een kerk der Je-
zuïeten, 19 kerken, kloosters en kapellen. Men
vindt er overblijfselen van den Zonnetempe).
Curi-Caucha, waarin zich vroeger het beeld vaa
de zon in massief goud bevond; de fundamenten
van den tempel van Accla Huasi, waarop thans
CUZCO—CYAANKALIUM.
het klooster Santa Catalina rust; in het bijzon-
der zijn echter merkwaardig de overblijfselen
van het oude paleis der Leni Coleampata,
aan den voet van den heuvel van Sacsaïhuaman,
en de reusachtige vestingwerken op den top.
Hoofdmiddel van bestaan ús de landbouw. Ver-
der vormen goudsmederij, wol- en katoenindu-
strie, suikerfabricage en leerlooierij de middelen
van bestaan der bevolking van 30000 zielen,
Uitgevoerd worden leer en suiker. Volgens de
sage. is de stad in 1021 of 1050 door Manco-
Capac gesticht en was tot aan de verwoesting
door Pizarro hoofdstad van het rijk der Inca's.
Cuzzoni, Francesca, een Ïtaliaansche zan-
geres, werd in 1700 te Parma geboren. Zij ge-
noot haar opleiding bij Lanzi en ontving den
naam „gouden lier” wegens haar heerlijke stem,
die de driemaal gestreepte C kon halen. Van
1722 tot 1726 zong zij te Londen onder Hän-
del, maar ging weldra heen, omdat zij zich ge-
krenkt voelde door het succes van Faustina
Hasse. Zij was toen een jaar lang Faustina Has-
se's mededingster aan een met Händel te Lon-
den concurreerende opera-onderneming. Daarna
ging zij naar Weenen en Italië, inmiddels ge-
huwd met den pianist en componist Sandoni;
haar zaken gingen evenwel slecht, zoodat zij in
Nederland werd gegijzeld. In 1748 ging zij weer
naar Londen, doch slaagde hier niet. Naar Ita-
lië teruggekeerd, was zij genoodzaakt, door het
vervaardigen van zijden knoopen in haar onder-
houd te voorzien. Zij stierf in 1770 te Bologna
onder droeve omstandigheden.
Cvijic, loven, een Servisch beoefenaar der
aardrijkskunde, werd den 29sten September
1865 te Losnika in Servië geboren, studeerde
eerst in zijn vaderland, daarna te Weenen, deed
verschillende reizen door Z.O. Europa en Klein-
Azië en werd in 1893 benoemd tot hoogleeraar
te Belgrado. Behalve een groot aantal tijd-
schriftartikelen, vooral aan de karstverschijnse-
len en het gletschervraagstuk gewijd, gaf hij uit
een Atlas der groote meren van het Balkan-
schiereiland (Academie der Wetenschappen te
Belgrado 1902), een Geologische atlas van Ma-
cedonië en Oud-Servië (id. 1908), „Anthropogeo-
grafische vraagstukken op het Balkanschier-
eiland” (Belgrado 1902), „Nederzettingen op
Servischen bodem” (5 dln. met atlas, Belgrado
1902—1909) en „L'annexion de Bosnie et la
questfon serbe” (Parijs 1909).
Cyaan, dicyaan, ozaalzuurnitriel, aethaan-
dinitrtel, CN. of Cy, is een verbinding van kool-
stof met stikstof. Zij komt niet in de natuur
voor en ontstaat slechts dan, als er behalve haar
elementen nog een stof aanwezig is, die een
vaste cyaanverbinding kan vormen. Bij de in-
werking van koolzuur en ammoniak op verhit
kalium ontstaat cyaankalium, eveneens bij de
inwerking van ammoniak op een gloeiend meng-
sel van koolzuurkali en kool, als ook door stik-
stofhoudende stoffen, zooals vleeschvezels, leer,
hoorn of de kool ervan, met koolzuurkali te ver-
hitten. Ammoniak, striijkende: over gloeiende
houtskool, vormt cyaan, dat zich met de nog
niet ontlede ammoniak tot cyaanammonium ver-
bindt. Als lucht over gloeiende kolen strijkt,
ontstaat een mengsel van kooloxied en stikstof
697
en als dit over koolhoudend koolzuur kali of
baryt geleid wordt, ontstaat cyaankalium of
cyaanbarium. Op deze wijze ontstaat veel cyaan
in hoogovens en cokeskachels. Ook ontstaat cy-
aan bij het overspringen van electrische vonken
tusschen koolspitsen dn stikstof en bu het ver-
bitten van een kopersulfaatoplossing met cy-
aankali. Oxaalzuur ammoniak splitst zich bij
verhitting in cyaan en water. Uit het amygda-
line, dat in het plantenrijk voorkomt, ontstaat
door splitsing cyaanwaterstof (zie Blauwzuur).
Zuiver cyaan verkrijgt men door verhitting
van droog cyaankwikzilver, cyaangoud of cy-
aanzilver met kwikzilverchloried. Het vrij wor-
dende cyaan gedraagt zich evenals het chloor,
nl. 2 atoomgroepen verbinden zich tot een
molecuul, zoodat het teeken (CN)s (dicyaan) is.
Dit is een kleurloos, vergiftig gas met een soor-
telijk gewicht van 1,8, dat onder een druk van
5 atm. of afkoeling tot —25® C. tot een kleur-
looze vloeistof condenseert met het soortelijk
gewicht 0,866. Deze bevriest bij —349 tot een
kristallijne massa en kookt bij 20,70.
Dieyaan heeft een scherpen reuk, prikkelt
sterk de oogen en neus en verbrandt met een
blauwachtige, rood gezoomde vlam tot koolzuur
en stikstof. Water neemt zijn 4*/s-voudig, alco-
hal zijn 25-voudig volume aan dicyaan op. Di-
cyaan is bestand tegen hooge temperaturen,
door gloeiend ijzer wordt het echter in koolstof
en stikstof gesplitst. Het gedraagt zich als een
éénwaardig radicaal (afzonderlijk teeken Cv!),
vormt met de metalen verbindingen, die dik-
wijls op chloormetalen gelijken, en met water-
stof een zuur (cyaanwaterstofzuur of blauw-
zuur). De cyaanverbindingen der organische ra-
dicalen, zooals aethyleyanied zijn de nitrielen
(zie aldaar). Scheele ontdekte in 1782 het cy-
aanwaterstofzuur en Gay Lussac in 1815 het
cyaan. De naam is afkomstig van een Grieksch
woord, dat donkerblauw beteekent, wegens de
blauwe verbinding (Berlijnsch blauw), die het
met ijzer vormt. Bij verhitting met kwikzilver-
eyanied blijft een amorfe donkere stof, para-
cyaan, achter, dat bij een sterke verhitting in
cyaan overgaat.
Cyaanchloried of chloorcyaan, CNC,
ontstaat uit cyaanwaterstofzuur of kwikzilver-
cyanied en chloor. Het is een kleurloos gas met
een doordringenden reuk, prikkelt de oogen, is
zeer vergiftig, condenseert gemakkelijk tot een
kleurlooze vloeistof, die bij 15° kookt en bij -5°
bevriest, lost op in water en nog gemakkelijker
in alcohol en aether, vormt met alkaliën chlo-
ried en isocyanaat, met ammoniak ammonium-
chloried en cyaanamied en verandert na verloop
van tijd in eyanuurchloried, CsNsCls, dat in
kleurlooze naalden kristalliseert, bij 146° smelt
en bij 190° kookt en met alkaliën alkalimetaal-
chloried en cyanuraat vormt.
Cyaankalium of kaliumcyanied, KCN,
ontstaat bij hevig gloeien van een mengsel van
koolzuur kali en kool in een stroom stikstof, in
het algemeen bij het smelten van stikstof- en
koolstofhoudende stoffen met koolzuur kali (zie
Cyaan). Ter bereiding smelt men 8 deelen droog
bloedloogzout (ferrocyaankalium) met 3 deelen
koolzuur kali in een gesloten ijzeren smeltkroes
698
en giet zout af van het ijzer. Het cyaankalium
van Liebig bevat steeds een weinig cyaanzuur
kaki, dat echter gewoonlijk in het gebruik niet
hinderlijk is. Voor teehnische doeleinden ver-
vangt men het koolzuur kali door natron, om
de massa gemakkelijker te doen smelten en ver-
krijgt dan een mengsel van cyaankalium en cy-
aannatrium (cyaanzout). Zuiver cyaankalium ver-
krijgt men door de gesmolten stoffen uit te trek-
ken met zwavelkoolstof of alcohol en de oplos-
sing te destilleeren, of door cyaanwaterstof in
een alcoholische oplossing van bijtende kali te
leiden. Tegenwoordig wordt het meeste cyaan-
kalium synthetisch verkregen. Men leidt am-
moniak over gesmolten bijtend kalimetaal, waar-
door alkaliamied, NaNHs ontstaat, waarop men
in roodgloeienden toestand koolstof laat inwer-
ken, waarbij NaNHa in NaCN overgaat. Ook
kan men cyaannatrium smelten, er de bepaalde
hoeveelheid alkalimetaal en koolstof aan toevoe-
gen en ammoniak door het mengsel leiden. Daar-
bij ontstaat alkaliamied, dat in statu nascen-
di zich met het cyanied verbindt en dialkali-
cyaanamied, CNNNas vormt. Door de koolstof
ontstaat verder eyanied. Gesmolten cyaankali-
um is na de stolling wit, kristallijn, ondoorzich-
tig, heeft een soortelijk gewicht van 1,52, kris-
talliseert in dobbelsteenen, heeft een scherpen
alkalischen smaak naar bittere amandelen, rea-
geert alkalisch, verdraagt hooge temperaturen
zonder ontleed te worden, neemt aan de lucht
snel vocht op en wordt door het koolzuur van
de lucht ontleed, waarbij blauwzuur ontstaat.
Daarom moet het in goed gesloten flesschen
bewaard worden. Cyaankalium lost gemakkelijk
op in water, minder goed in alcohol; de wate-
rige oplossing wordt bij het koken ontleed in
ammoniak en in mierenzuur kali, en vormt met
vele metalen dubbelcyanieden. Bij smelting aan
de lucht vormt het cyaanzuur kali en werkt
sterk reduceerend, met zwavel saamgesmolten
ontstaat rhodaankalium. Bij oxydatie van de op-
lossing met overmangaanzure kali ontstaan pis-
stof, koolzuur, salpeterig en salpeterzuur, oxaal-
zuur, mierenzuur en ammoniak.
Cyaankalium behoort tot de sterkste vergif-
ten en werkt als blauwzuur, dat daaruit door
de inwerking van zuren ontstaat. Een dosis van
ongeveer 0,15 g. doodt een mensch bijna oogen-
blikkelijk. Het wordt gebruikt bij het winnen
van goud, tot het samenstellen van galvani-
sche baden voor vergulden en verzilveren, bij
het lasschen en soldeeren, in de photografie, als
reageermiddel, ter bereiding van andere cyaan-
verbindingen, tot het wegmaken van vlekken
van helschen steen en in uiterst geringe hoe-
veelheden als artsenij.
Cyaanmetalen zijn verbindingen van me-
talen met cyaan, die in cyanuren en cyanieden
verdeeld worden, zooals bijv.: rood en geel
bloedloogzout, cyaanzink, cydanzilver, cyaan-
kwik en ecyaankalium.
Cyaanwaterstofzuur. Zie Blauwzuur.
Cyaanzuur, ` O, laat zich niet uit zijn
zouten bereiden, omdat het direct uiteenvalt
onder wateropname in koolzuur en ammoniak.
Door verhitting van zijn polymeer, cyanuurzuur,
ontstaat cyaanzuur. Het is een giftige vloei-
CYAANKALIUM-—CYANUURZUUR,
stof, die reeds bij 0° overgaat in een polymeer
cyamelied (HCNO)n. De zouten van cyaanzuur
worden cyanaten genoemd, bijv. kaliumeyanaat,
KCNO.
Cyamelied.
Cyanaten.
Cyanine, ook chinolineblauw, is de naam
voor teerkleurstoffen, die bij verhitting van een
mengsel van chinoline en lepidine (paramethyl-
chinoline) in tegenwoordigheid van alkali met
alkyljodied ontstaan. De blauwe kleurstoffen be-
vatten een molecuul der beide basen en twee-
maal de aleoholrest. De eenzurige zouten der
sterk basische stoffen zijn kristallijn, mooi
blauw, maar worden reeds door zwakke zuren
in kleurlooze, tweezurige zouten omgezet. Zij
kleuren de vezels blauw, zijn echter wegens hun
groote gevoeligheid voor licht en zuren als verf.
stoffen niet bruikbaar.
Oyanometer is de naam van een door
Saussure uitgevonden instrument, waarvan Von
Humboldt het eerst het denkbeeld geopperd
heeft, om de intensiteit van het blauw des he-
mels te bepalen. Het bestaat uit een in 53 vak-
ken verdeelde plaat, welke al de schakeeringen
van blauw regelmatig aanwijzen. Het nummer
van het vak, welks kleur met die des hemels
overeenkomt, is het cijfer zijner intensiteit. Par-
rot en Leslie namen een witte en een zwarte To-
teerende schijf, waarop zooveel blauwe sectoren
bevestigd werden, tot de kleur met die van den
hemel overeenkomt. De cyanometer van Arago
berust op het verschijnsel, dat dubbelbrekende
kristalblaadjes van een zekere dikte in gepolari-
seerd licht een blauwe kleur aannemen en de
intensiteit daarvan toeneemt met de betere po-
larisatie.
Cyanophyceeën. Zie Algen.
Cyanose. Zie Blauwzucht.
Oyanotypie is een door John Herschel in
1842 uitgevonden methode om teekeningen te
vermenigvuldigen langs photografischen weg.
Men gebruikt daartoe lichtgevoelige ferrizouten
van citroenzuur, wijnsteenzuur of oxaalzuur, die
door de inwerking van het licht overgaan in
ferrozouten. Door na de belichting met ferri-
eyaankalium te wasschen, ontstaat op de be-
lichte plaatsen Turnbull's blauw. Een meer een-
voudige manier bestaat daaruit, dat het papier
met rood bloedloogzout en ferriammoniumci-
traat met schellak, in water opgelost, bestreken
wordt (in de donkere kamer). Na blootstelling
aan het licht ontstaat een grijsblauwe kleur, die
door wasschen in water gefixeerd wordt en in
helderblauw overgaat. Men verkrijgt witte lij-
nen (de kleur van het papier) op zwarten grond.
Door het papier met een gummihoudende fer-
nizoutoplossing te bestrijken en met geel bloed-
loogzout te fixeeren, verkrijgt men blauwe lij-
nen op witten grond.
Oyanuurzuur ontstaat door condensatie
van 3 moleculen cyaanzuur, waarom het ook tri-
cyaanzuur genoemd wordt. De samenstelling is
CsNs0sH,. Het gewone cyaanzuur wordt
niet van het gewone, maar van het normale cy-
aanzuur afgeleid en heeft daarom de structuur
CsNs(OH)s. Het ontstaat uit tricyaanchloried
bij koking met water en bij verhitting van pis-
Zie Cyaanzuur.
CYANUURZUUR-—CYCLADEN.
stof. Het kristalliseert uit een waterige oplos-
sing met 2 moleculen water in rhombische pris-
ma's,
Cyanuurzuur lost op in 40 deelen koud wa-
ter, gemakkelijk in heet water en in alcohol.
Bij koking met zuren splitst het zich in kool-
zuur en ammoniak; bij destillatie ontstaat ge-
woon cyaanzuur. Het is driebasisch en vormt
met metalen goed kristalliseerende zouten. De
esters van het gewone (normale) cyanuurzuur
ontstaan bij de inwerking van tricyaanchloried
op natriumaleoholaat, die van het isocyanuur-
zuur, CsOs(NH)s uit de isocyaanzuuresters
door polymerisatie en door verhitting uit de
normale cyanuurzuuresters. Zij kristalliseeren en
destilleeren zonder ontlading.
Cyathea is de naam van een varengeslacht
uit de familie der Cyatheaceeën, behoorende tot
de reeks der Leptosporangiaten. Het omvat de
grootste varens, van welke sommige een hoogte
bereiken van 12 m., zoodat zij op palmen gelij-
ken. De meestbekende soorten zijn: C. medul-
laris Smith. met 3-voudig gevinde bladeren
en smalle, lancetvormige, omgerolde blaadjes,
een eetbaar merg bevattende en op Nieuw-Zee-
land groeiend — C. arborea Smith. met hoo-
ge gladde stammen en dubbelgevinde blaadjes,
op Jamaïca, Haïti, Martinique enz. te vinden
en in haar jonge spruiten een goede groente op-
leverend — en CQ. spectosa Smith. met een
gladden stam, die 8 m. hoog wordt, en gevin-
de bladeren, die bijna 2 m. lang zijn; deze laat-
ste soort behoort thuis in Zuid-Amerika.
Cyathium. Zie Euphorbiaceeën.
Cybele, in het Grieksch Kybelé, oorspron-
kelijk een Phrygische godin, was de vertegen-
woordigster van het weelderige leven der na-
tuur, vooral op de bergen en in de wouden, en
wend in Pessinus bij
den berg Dindymon,
maar ook in de
meeste andere ge-
westen van Klein-
Azië vereerd. Dege-
leiders der godin
waren de Coryban-
ten, Cureten en Dac-
tyler, en haar gun-
steling was Attis,
wiens ontmanning
en dood zinnebeel-
den zijn var het
wegkwijnen der na-
tuur in den winter.
Uit de Grieksche ko-
loniën in Klein-Azië werd de Cybeledienst over-
gebracht naar Griekenland, waar men haar met
Rhea vereengelvigde en zij den naam van „„Moe-
der van het Idagebergte” of van Dindymene ont-
ving. Te Athene stichtte men te harer eere een
tempel, Metroön of Moederhuis genaamd, en
Phidias of Agoracritus plaatste daarin haar
standbeeld. Haar priesters, die zich ook met de
goochelkunst bezighielden en den naam droegen
van „metragyrten’’, waren intusschen niet zeer
gezien. De dichter Pindarus bracht den dienst
van Cybele te Thebe en wijdde haar aldaar een
tempel, en te Rome begon men haar te ver-
699
eeren na den tweeden Punischen Oorlog (204 v.
Chr.) onder den naam van „Groote Moeder der
goden”. Hier verordende men te harer eere af-
zonderlijke feesten, Megalesia genaamd; doch
het was den Romeinen verboden, aan de Phry-
gische slemppartijen deel te nemen, welk ver-
bod echter in het tijdperk der keizers werd op-
geheven. Cybele wordt voorgesteld (zie de afb.)
als een rijkgekleede vrouw, versierd met een
kroon op het hoofd, in de eene hand een hand-
pauk (tympanon), in de andere korenaren of
een schepter houdend, en gezeten op een door
leeuwen omringden troon of op een met leeu-
wen bespannen wagen.
Cycadeeën, Sago- of varenpalmen, is de
naam van een tropische plantenfamilie. Zij, om-
vat boomen met een enkelvoudigen, rolronden
stam, die door een in den top zich ontwikke-
lenden knop allengs hooger opschiet, waardoor
zij op palmboomen gelijken, doch met betrek-
king tot bloem en zaad overeenkomen met de
Kegelldragers, van welke zij zich o.a. door de
saamgegroeide zaadlobben en door de gevinde,
aanvankelijk opgerolde bladeren onderscheiden.
De soorten dezer familie zijn alle tweehuizig en
de stammen van sommige bevatten eetbaar
merg, dat als sago gebruikt wordt. In alle dee-
len der Cycadeeën vindt men voorts slijmvoe-
rende intercellulaire gangen. Tot deze familie
behooren: het geslacht Cycas, waarvan C. re-
voluta vaak in plantenkassen gekweekt wordt
en de bekende „palmtakken" levert en C. circi-
nalis de oneigenlijke sagopalm uit Oost-Indië en
China is en door zijn merg sago geeft; verder
Stangeria paradoza, die ook in plantentuinen
wordt aangetroffen, en de geslachten Encepha-
lartos, Zamia, Ceratozamia en Microcycas.
Cycas. Zie Cycadeeën.
Cycladen (Grieksch Kyklades) is de naam
van een eilandengroep in de Aegeïsche Zee, die
aldus genoemd zijn omdat zij in een kring om
het eiland Delos liggen (zie de kaart van het
oude Griekenland en die van Griekenland). Te-
genwoordig vormen de 211 tot Griekenland be-
hoorende eilanden een afzonderlijken nomos van
het koninkrijk, die in 7 eparchiën verdeeld is,
met een totale oppervlakte van 2695 v. km. en
130378 inwoners. De hoofdplaats, tevens mid-
delpunt van het verkeer, was in de Oudheid De-
los; thans is het Hermopolis op Syra, dat ech-
ter meer en meer door Pireus overvleugeld
wordt. De eilanden liggen op een onderzeesch
plateau, dat niet lager dan 500 m. beneden
den zeespiegel daalt en met Attika en Euboea
verbonden is. Zij bestaan hoofdzakelijk uit
gneis- en leigesteenten met daartusschen gele-
gen kalklagen (marmer). Jong vulkanische ge-
steenten vormen het grootste deel van de eilan-
den Milos en Santorino. Warme bronnen wor-
den veel aangetroffen. Vulkanische uitbarstin-
gen komen alleen nog op Santorino voor, aard-
bevingen daarentegen overal.
Wegens de vruchtbaarheid en het zachte kli-
maat noemde men in de Oudheid de eilanden
de „paarlen van Hellas”, maar reeds in den la-
teren Romeinschen tijd gold deze benaming
niet meer als voorheen, ofschoon zij ook thans
nog tot de beste gedeelten van Griekenland be-
700
hooren. Vele eilanden zijn thans arm aan wa-
ter en daardoor dor en onvruchtbaar. Rivieren
komen slechts voor op de grootste eilanden, van-
daar dat windmolens aangetroffen worden. Bij
zorgvuldige bebouwing leveren de dalen nog
steeds wijn, olie, katoen, zijde, zuidvruchten
(Naxos levert de beste sinaasappelen, Andros de
beste citroenen), honig enz. op, en ook de vee-
teelt (kleinvee, varkens, runderen en muildieren)
is belangrijk. De bevolking, van Grieksche af-
komst, is onvermengd gebleven en houdt zich
bezig met visscherij en handel, die door de lig-
ging der eilanden begunstigd worden. Ook de
industrie, in het bijzonder scheepsbouw, bloeit.
De bodem is rijk aan marmer, en verder komen
er ijzererts, mangaanerts, zwavel enz. voor.
Men verdeelt de eilanden naar hun ligging
in oostelijke, westelijke en middelste cycladen eú
een nog meer westelijk gelegen groep. De voor-
naamste van de oostelijke groep zijn: Andros,
Tinos, Mykonos, Mikra en Megali Dilos (Delos
en Rhenea), Naxia (Naxos), Amurgo (Amorgos);
van de westelijke: Kea of Tsia (Keos), Thermia
(Kythnos), Seriphos, Siphenos (Siphnos), Siki-
nos, Santorino (Thera); van de middelste: Giura
(Gyaros), Syra (Syros), Paros, Antiparos (Olia-
ros). Nio (Jos), Anaphi (Anaphe); van de wes-
telijke nevengroep: Milos (Melos), Kimolos of
Argentiera, Polykandros (Pholegandros). Het
grootste en tegelijk het hoogste eiland is Naxos
(Ozia 1003 ml, Alle eilanden, die ieder voor
zich een zelfstandige gemeente vormen, worden
wekelijks door een stoomboot aangedaan en
staan in telegrafische of telefonische verbinding
met elkander en met het vasteland.
Cyclamen Z., Alpenviooltje, is de naam
van een plantengeslacht uit de familie der Pri-
mulaceeën. Het onderscheidt zich door een
bloemkroon met naar buiten omgeslagen kroon-
bladen, terwijk de vrucht een bes is. Het om-
vat overblijvende gewassen, die in het zuiden
van Europa groeien. Zij dragen knolvormige
stengels, niervormige bladeren en alleenstaande,
gesteelde bloemen. Van de soorten vermelden
wij: C. europaeum L. (varkensbrood geheeten,
omdat de knot door varkens gegeten wondt), in
Beieren op beschaduwde plaatsen groeiende, met
hartvormige, puntige, getande, van boven met
een witten kring geteekende en van onder pur-
perroode bladeren en fraaie, welriekende, witte
of eenigszins ronde bloemen, en C. persicum
Mill, een fraaie sierplant, welke in Grieken-
land en op het eiland Cyprus te vinden is, met
niervormige bladeren en witte of roode, welrie-
kende bloemen. De teelt van Cyclamen is in
den laatsten tijd van vrij groote beteekenis, om-
dat zelfs eenige uitvoer naar het buitenland
plaats vindt. Het zaaien geschiedt in: Augustus,
waardoor men vroeg aardige jonge plantjes voor
den winter verkrijgt. Deze worden in z.g. zaadtes-
ten dicht bij het glas in een koude kas overwin-
terd. Het volgende voorjaar worden ze t
en vervolgens kweekt men ze met weinig bo-
demwarmte, maar overigens in een frissche om-
geving, onder eenige beschutting voor scherp
licht, verder. In de kamer blijven de planten ge-
ruimen tijd bloeien. De zaadwinning is vrij
moeilijk, omdat de bloemen kunstmatig moeten
CYCLADEN-—CYCLISCHE VERBINDINGEN.
bestoven. worden, hetgeen bij de eigenaardige in-
richting der bloemen vrij lastig is.
Cyclanthera is de naam van een planten-
geslacht uit de familie der Komkommer-
achtigen (Cucurbitaceeën). Een enkele maa:
wordt in tuinen wel eens gekweekt O. ezple
dens, een éénjarige plant, die door ranken zien
aan allerlei voorwerpen vasthecht. De bloemen
zijn klein en groenachtig, terwijl de vruchten
den vorm van augurken hebben en de lengte
van ongeveer 4 cm. bereiken. Bij rijpheil
springt deze vrucht bij de minste aanraking met
vrij harden slag open en werpt de platte zader
met kracht naar buiten; hierbij krult de eere
helft der vrucht zich naar buiten om.
Cyclische dichters of dichtèrs van den
Epischen Cyclus, noemt men de vervaardiger:
van Grieksche heldendichten, die van den (ig,
waarop de gedichten van Homerus zijn ontstaat.
tot in het midden der 6de eeuw v. Chr. de oud?
heldensagen op dergelijke wijze, als genoemd:
zanger, hebben bewerkt. Men heeft die zanger:
later als het ware in een kring (cyelus) rondom
de Ilias en Odyssee gerangschikt. Sommige Ge
dichten daarvan werden beschouwd als afkom-
stig van Homerus zelf, en de dichters van an-
dere waren bij name bekend, zooals Arctinus
van Milete, Lesches van Lesbos, Stasinus van
Cyprus, Hagias van Troezene en Eugamsmon
van Cyrene. Slechts kleine fragmenten zijn er
van bewaard gebleven, behalve van de Ilias en
de Odyssee. De voornaamste uitgaven van de
fragmenten zijn van Welcker, Düntzer (1840
1842) en Kinkel (1877).
Cyclische verbindingen, carbocyeclische
verbindingen, zijn organische scheikundige ve
bindingen met gesloten koolstofketens. Zij wor
den isocyclische werbindingen genoemd, als ce
ketens slechts uit koolstofatomen bestaan, in te
genstelling met de heterocyclische verbindingen.
welker ketens ook zuurstof-, zwavel- en stik-
stofatomen bevatten. De carboeyclische grond-
koolwaterstoffen, isomeer met de olefinen van
een gelijk aantal koolstofatomen, en die uit 3—
8 methyleengroepen (polymethylenen) bestaar
(tri. tetra-, pentamethylenen enz), ook ringole-
finen of cycloparatfines (cyclopropaan, cyclobu-
taan en cyclohexaan of hexamethyleen of hexa-
hydrobenzol) geheeten. Aan de ecycloparaffinen
sluiten zich aan de cycloölefinen, evclodiolefiner
en cyclotriolefinen. De voornaamste koolwater-
stofverbinding der groep is het benzol, een er
clotriolefine, dat door opneming van waterstc?
kan overgaan in hexahydrobenzol, hexamethyieen
en cyclohexaan. Het benzol is de grondkoolwa-
terstof van de aromatische verbindingen; van
di- en tetrahydrobenzol, alsmede van hexahr-
drobenzol worden de hydroaromatische verbin-
dingen afgeleid. De aromatische stoffen wijke?
in haar eigenschappen aanmerkelijk van de al.
phatische af, terwijl de hydroaromatische stof-
fen en ook de tri-, tetra-, penta- en hexacarbocr-
esche verbindingen juist de aliphatische sto:
fen nabij komen. Daarom worden zij wel van de
aromatische gescheiden onder den naam vaa
aliphatischeycelische of alieyelische verbindinger.
De trimethyleenring splitst zich gemakkelijker
als de penta- of de hexamethyleenring; ook wor-
CYCLISCHE VERBINDINGEN-—CYCLOSTOMEN.
den de hexa- en octomethyleenringen moeilijker
gevormd en bevatten in den regel weinig kool-
stofatomen.
Cyclobothra L. is de naam van een plan-
tengeslacht uit de familie der Liliaceeën. Het on-
derscheidt zich door een neerhangend, buikig
of klokvormig bloemdek met behaarde, van ho-
nignapjes voorziene binnenste en onbehaarde,
puntige buitenste bloemdekbladeren en door
hoekige zaden. Het omvat sierplanten uit Cali-
fornië met een vleezigen bol en met lange pun-
tige bladeren. Van de soorten vermelden wij:
C. alba Benth. met fraaie, witte, gesteelde
bloemen; — C. lutca Lindl. met klokvormige,
gele bloemen — en C. pulchella Benth. met
gele bloemen. ,
Cycloïde is een hoogst merkwaardige
kromme lijn. Wanneer een cirkel, zonder te glij-
den, langs een rechte lijn voortrolt, beschrijft
ieder punt van den omtrek van dien cirkel een
cyeloïde (zie de afb.). Rolt die cirkel voort over
een binnen- of buitenzijde van een tweeden oir-
kel, dan noemt men de hierdoor beschreven
kromme lijn in het eerste geval een hypocyclo-
ide, in het tweede een epicycloïde. Wanneer een
vrijvallend lichaam, aan den invloed der zwaar-
te gehoorzamend, langs de cycloïde naar bene-
den valt, bereikt het steeds in denzelfden tijd het
laagste punt, op welke plaats der cycloïde het
ook begint te vallen, waarom men die lijn in
de mechanica met den naam van tautochrone of
- isochrone (lijn van gelijken tijd) bestempelt.
Voorts hereikt een zwaar lichaam elk punt bui-
ten de loodlijn het spoedigst langs de cycloïde.
zoodat zij ook den naam draagt van brachisto-
chrone (lijn van den kortsten tijd). Het isochro-
nisme der eyclofde is door Huyghens op de
slingeruurwerken toegepast. om gelijke schom-
melingen te verkrijgen — later echter heeft men
dit als onnoodig nagelaten. — Galilei was de
eerste, die een geometrische beschouwing gaf
van deze lijn. en vervolgens hebben zich de be-
roemdste wiskundigen met haar bezig gehouden,
zooals Fermat, Torricelli, Pascal, Johannes Ber-
noulli, Huyghens enz. De lengte van de cyclo-
ide is 8-maal de straal van den beschrijvenden
cirkel, terwijl het vlak tusschen eycloïde en de
rechte lijn 3-maal dat van den cirkel is. Bij
scheepsbouwkundige berekeningen wordt als
golflijn een verlengde ecycloïde aangenomen.
Cyclometrische functies zin omkee-
ringen der goniometrische functies. Zoo wordt
bijv. de goniometrische functie y = sin. æ bij
omkeering z — are. sin. y of z is de boog (arcus)
waarvan de sinus gelijk y is. Hetzelfde geldt
voor cos. tg. en cot. Evenals de goniometrische
functies kunnen zij door reeksen worden voor-
gesteld.
Cyclonale beweging. Zie Wind.
701
Cycloon. Zie Wind.
Geclopen zijn wezens, die zich in de Griek-
sche fabelleer op drie wijzen vertoonen. Bij Ho-
merus zijn zij woeste, eenoogige, reusachtige be-
woners van een westelijk land (Sicilië?), zooals
Polyphemus. Hesiodus noemt er 3, namelijk
Brontes, Steropes en Arges (donder, bliksem en
weerlicht); zij waren zonen van Uranus en Gaea,
behoorden tot de Titanen en smeedden bliksem-
schichten voor Zeus. Zij werden door Uranus in
den Tartarus geworpen, maar later bevrijd. La-
ter brachten zij Kronos aan het bewind, werden
echter door dezen eveneens in den Tartarus ge-
worpen en door Zeus uit hun kerker bevrijd.
Van dien tijd af waren zij dienstknechten van
Zeus, doch werden vervolgens door Apollo ge-
dood, omdat zij den bliksem gesmeed hadden,
waarmede hun meester Asclepius doodde. Vol-
gens een latere sage hadden zij hun werkplaat-
sen in den Etna en andere vulkanen opgeslagen,
waar zij werkzaam waren voor Hephaestos.
derde soort van Cyclopen kwam volgens Sérabo
uit Lycië; zij bouwden in Argolis bouwwerken
uit ongehouwen rotsblokken, die den naam van
Cyclopische muren droegen. Ook vond men deze
muren aldus in Griekenland en Italië. Aan hen
wordt ook de uitvinding van den torenbouw
toegeschreven.
Cyclopiden. Zie Copepoden. `
Gyclopie, cyclopenoog, is een soms bij men-
schen en dieren voorkomende misvorming, waar-
bij slechs één oog aanwezig is, dat midden in
het voorhoofd zit. Tegelijkertijd bestaan echter
voorname hersenstoringen, zoodat de levend ge-
boren cyclopische kinderen spoedig sterven.
Cyclopische muren. Zie Cyclopen en
Metselwerk. `
Cyclops. Zie Copepoden. l
Cyclopterus lumpus. Zie Discobolen.
Cyclorama (Grieksch) is een soort van pa-
norama, een schilderwerk, dat den toeschouwer
een geheelen horizon te zien geeft, of ook waar-
in hem de opvolgende gebeurtenissen van een
tijdvak worden vertoond. Zie Panorama.
Cyclostomen (Rondbekken) nemen een zeer
zelfstandige plaats in onder de gewervelde die-
ren. Vroeger werden zij onder de Visschen ge-
rangschikt, maar thans beschouwt men ze als
een afzonderlijke groep, en wel voornamelijk op
grond van drie bijzondere kenmerken, n.l. het
gemis van kaken, het gemis van ledematen en
het bezit van slechts één enkele, in het midden
van den kop geplaatste neusopening. Alle ande-
re gewervelde dieren, en dus ook de visschen,
bezitten een paar echte kaken, die de mondope-
ning omsluiten, en meestal tanden dragen, meer
of minder ontwikkelde ledematen en een paar
neusopeningen.
Tengevolge van het gemis van ware kaken
hebben de tot deze groep behoorende visschen
een eigenaardigen cirkelvormigen bek, waaraan
zij hun wetenschappelijken naam van Cyclosto-
men of Rondbekken hebben te danken.
De lage organisatie van deze dieren moet, be-
halve als uitvloeisel van hun primitieven le-
vensvorm. voor een deel ook als gevolg van hun
parasitische leefwijze worden opgevat. De ron-
de bek, door vleezige lippen omgeven en van
702
binnen met hoornachtige tandjes bezet, die als
een zuigschijf werkt, stelt hen in staat zich aan
andere visschen vast te klemmen en deze uit te
zuigen, op de wijze van bloedzuigers. Sommige
soorten boren zich zelfs in het lichaam van haar
gastheer en blijven daarin leven, zoolang deze
dat volhoudt; in verband met die leefwijze zijn
zij nagenoeg blind.
Het lichaam van al de tot deze groep behoo-
‚rende visschen is naakt en aalvormig; de darm
loopt bijna recht door het lichaam, zonder dat
een afzonderlijke maag onderscheiden kan wor-
den. Ter weerszijde van het lichaam bevinden
zich zes of zeven paar kieuwen in afzonderlijke
zakjes; soms heeft elke kieuw een afzonderlijke
opening naar buiten, soms zijn zij tot een gang
vereenigd, die met één opening naar buiten uit-
mondt. Het geraamte, voor zoover aanwezig, is
kraakbeenig, een ruggegraat is nog niet ontwik-
keld, aanduidingen daarvan komen bij sommige
soorten voor. De geslachten zijn gescheiden; al-
leen Myzine zou hermaphrodiet zijn. De ge-
slachtsklieren zijn ongepaard. Hun producten: ko-
men in de lichaamsholte en van hier door een
achter den anus gelegen opening naar buiten.
De Cyclostomen worden in twee klassen ver-
deeld, nl. de Myzinoïden en de Petromyzon-
ten, beiden weinig omvangrijk.
Bij de Myzinoïden of Slijmprikken zijn de
kieuwopeningen zeer ver naar achter geplaatst;
langs beide zijden van den buik is een rij slijm-
zakken, die ongelooflijke hoeveelheden slijm kun-
nen afscheiden, waardoor de visschers hen als
zeer nadeelig voor de visscherij beschouwen. Zij
leven uitsluitend in zee, meestal op de hoogere
breedten van de gematigde deelen van het noor-
delijk en zuidelijk halfrond.
Tot deze klasse behooren slechts twee ge-
slachten, n.l. het geslacht Myzine met drie soor-
ten uit den Noord-Atlantischen Oceaan, de Ja-
pansche Zee en de Straat Magelhaen. Daarvan
wordt Myzine glutinosa, de Slijmprik of Slijm-
aal (Duitsch „Inger”), hoewel niet bepaaldelijk
tot onze fauna behoorende, toch soms door onze
beugvisschers hier aangebracht; zij vinden hem
nu en dan op de Groote of Kleine Visschers-
bank in de lichamen van aan de beug gevangen
schelwisschen ingevreten. De lengte is gewoon-
lijk ten hoogste 30 em.
Het tweede geslacht, Bdellostoma, is meer
wormvormig en ook iets grooter dan het vorige,
n.l. ongeveer 50 cm; in leefwijze komt het ech-
ter daarmede overeen. Twee soorten uit het zul-
delijk gedeelte van den Grooten Oceaan, behoo-
ren tot dit geslacht.
De Petromysonten of Prikrisschen staan
eenigszins hooger dan de Myzinoïden, het ske-
let is iets meer tot ontwikkeling gekomen, ter-
wijl de oogen bij de volwassen dieren goed ont-
wikkeld zijn. Zij leven zoowel in zee, als in zoet-
water, en komen in de gematigde gedeelten van
het noordelijk en zuidelijk halfrond tamelijk al-
gemeen voor. Het voornaamste der drie tot deze
onderafdeeling behoorende geslachten, Petromy-
zon, is bij ons vertegenwoordigd door drie soor-
ten, n.l. P. marinus, de Zeeprik; P. fluviatilis,
de Rivierprik en P. planeri of branchialis, de
Beek- of Zandprik.
CYCLOSTOMEN.
De Zeeprik of Lamprei is kenbaar aan de ge-
marmerde kleur en de meer naar voren geplaat-
ste eerste rugvin. Het grootste deel van het jaar
brengt hij in zee bij de kust door, in het voor-
jaar trekt hij echter de groote rivieren op om
te paaien. Soms worden zij ook met de visschen,
waaraan zij zich vastgeklemd hebben, de rivier
opgebracht; zoo zijn zelfs Zeeprikken in den
Middenrijn gevonden op daar gevangen zalmen.
Zij bereiken een lengte van ongeveer 1 meter.
De Rivierprik of Negenoog, die slechts van
30 tot 50 cm. lang wordt, leeft zoowel op de
kust en in de zeegaten, als in het zoete water.
In het najaar begint echter een groote trek de
rivier op, voor de voortplanting, die ín April en
Mei plaats heeft; daarna schijnen zij te sterven.
Op dezen trek worden zij in groote hoeveelhe-
den gevangen met kubben of korven, niet ech-
ter om zelf als voedsel te dienen, maar voor aas
ten dienste van onze beugvisscherij bij de versch-
vaart op de Noordzee, waar zij bij ur
voor de vangst van kabeljauw worden gebruikt.
Daar zij alleen versch kunnen dienst doen, en zij
soms reizen van meer dan twee weken maken,
worden de prikken aan boord in houten bakken
levend gehouden, waartoe het water steeds in
beweging moet blijven, daar zij zich anders aan
de wanden vast en dood zuigen. Op zee is in
den regel de eigen beweging van het vaartuig
daartoe voldoende, maar is dat niet het geval,
of ligt het schip stil in de haven, dan moet
voortdurend door de scheepsjongens (prikkebij-
ters) met stokjes in het water geplompt wor-
den. Zooals Hoogendijk in zijn werk „De Groot-
visscherij op de Noordzee” beschrijft, hebben
deze jongens ook de onaangename taak op de
visscherij elken morgen op de nuchtere maag
het benoodigde aantal prikken dood te bijten,
alvorens die tot aasjes worden gesneden. Zoo-
zeer is de beugvisscherij van de prikken afhan-
kelijk, dat wanneer de aanvoer van Nederland-
sche prikken niet voldoende is, te IJmuiden dik-
wijls groote hoeveelheden uit Engeland inge-
voerd worden.
De derde soort. de Beek- of Zandprik, is ver-
moedelijk geen afzonderlijke vorm, maar slechts
een variëteit of lokaalvorm van de Rivierprik.
Zij zijm kleiner dan deze, n.l ten hoogste 20 am.
en brengen hun geheele leven in zoetwater door.
De verschillen in vorm enz. zijn echter zoo va-
riabel, dat dikwijls niet uit te maken is, of de
visch een groote Beekprik dan wel een kleine
Rivierprik is. Het verschil in grootte is waar-
schijnlijk toe te schrijven aar hun leefwijze in
de beken en kleine rivieren, waar de omstan-
digheden minder gunstig zijn als op de plaat-
sen waar de Rivierprik gewoonlijk verblijf houdt.
Merkwaardig zijn de prikken ook nog om de
gedaanteverwisseling. die zij ondergaan. De
jeugdvormen zijn n.l. zoo afwijkend van de vol-
wassen vormen, dat zij vroeger als een op zich
zelf staande soort werden beschreven, en wel
onder den naam van Kieuwwormen (Duitsch
„Ouerder”) of Ammocoetes branchialis Cuv.
Zij hebben dan een wormachtige gedaante, een
bijzonder kleinen kop. een hoefijzervormigen bek
zonder tanden, terwijl de oogen diep onder de
huid liggen. Eigenlijke vinnen bezitten zij niet,
CYCLOSTOMEN—CYGNAEUS.
het lichaam is enkel door een dunne huidplooi
omzoomd. In dezen toestand leven zij drie tot
vier jaar diep in zand en slijk; de eigenlijke ge-
daanteverwisseling tot den volwassen vorm
schijnt daarna in eenige maanden af te loopen.
Aanvankelijk werden de Kieuwwormen uit-
sluitend als de larven van de Beekprik be-
schouwd; zij blijken echter niet te verschillen
van «die, welke als larven van de Rivi j
worden aangenomen; de opvatting, als zoude
Bee- en Rivierprik één soort wijn, vindt daarin
dus nog bevestiging.
De beide andere tot de onderafdeeling Petro-
myzontiden behoorende geslachten zijn Morda-
cia, van de kusten van Chili tot Tasmania, en
Geotria met twee soorten van Chili en Zuid-
Australië.
Op al de plaatsen, waar tot deze geslachten
behoorende visschen voorkomen, worden ook
Ammocoetes-vormen gevonden, zoodat zij zeer
waarschijnlijk een dergelijke gedaanteverwisse-
ling ondergaan als Petromyzon.
Oycloverbindingen. Zie Cyclische ver-
bindingen.
Oyclus, periode of tiijdkring, noemt men in
de sterrenkunde een tijdperk, dat voorbij moet
gaan, alsvorens met betrekking tot een of an-
der hemellichaam dezelfde verschijnselen zich
weder in dezelfde volgorde vertoonen. Men heeft
den Metonschen of maancyclus (cyclus lunaris,
decemnovalis), die 19 jaren omvat, waarin de
maan onzer aarde, met betrekking tot de zon,
weder dezelfde reeks van standen en verschijn-
selen aanbiedt als in ieder voorafgaand 19-tal
jaren. Men geeft aan het getal, dat aanduidt,
hoeveel jaren wij in dien cyclus gevorderd zijn,
den naam van gulden getal. Het is vastgesteid
door een Athener, Meton genaamd, omstreeks
het jaar 432 v. Chr. Men vindt het voor een
willekeurig jaar na de geboorte van Chr., wan-
neer men bij dat jaar 1 optelt en het daarna
door 19 deelt; de rest is dan het gulden getal,
blijft er geen rest, dan is het gulden getal 19.
Een andere cyclus is de Zonnecyclus (cyclus 8o-
laris), die 28 jaren telt, waarna (eigenlijk slechts
volgens den Juliaanschen kalender) de volgorde
van de dagen der week wederom geheel over-
eensternt met die van de data der maand. Men
vindt het getal van den zonnecyclus door bij
het gegeven aantal jaren het getal 9 te voegen
en het daarna door 28 te deelen; de rest is dan
het jaar van den zonnecyclus, blijft er geen rest,
dan is het jaar van den zonnecyclus 28. Nog een
andere cyclus is de Romeinsche indictie, deze
telt 15 jaren (zie Aera). De Paascheyelus (cyclus
paschalis), waardoor de dag van het Paaschfeest
bepaald wordt, is een vereeniging van den zon-
ne- met den maancyclus; het aantal jaren daar-
van wordt verkregen door vermenigvuldiging
van de getallen dier beide cycli en bestaat dus
uit 28 X 19 — 582 jaren. Het jaar ontvangt de-
zelfde cijfers der 3 cycli (van den Metonschen
cyclus, den maancyclus en de Romeinsche in-
dictie) na verloop van 19 X 28 X 15 — 7980
jaren, zooals door Scaliger is aangetoond; die
periode draagt den naam van de Juliaansche.
Cijfers, vermoedelijk zoo genoemd naar het
Arabische woord safàr (tellen) of cifo (telteeken
703
zonder waarde) zijn teekens, waarvan men zich
in de rekenkunde bedient, om getallen aan te
duiden. Men heeft er zooveel noodig, als het
getalstelsel (zie aldaar) eenheden bevat. De Ara-
bieren en Israëlieten gebruikten ter aanduiding
der eerste 9 getallen als eenheden de eerste 9
letters van hun alfabet, voorts ter aanduiding
der 10-tallen de volgende 9 en ter aanduiding
der 100-tallen de overige met een afzonderlijk
teeken voor de 1000-tallen. De Grieken bedien-
den zich van hoofd- en gewone letters: Z duidde
1 aan, D (de beginletter van Mévrs) 5, A
(de beginletter van Aéxa) 10, H (de adspiratie
van ‘Exárov) 100, X (de beginletter van
Xóa) 1000 en Af de beginletter van Mópro:)
10000. Deze schrijfwijze was bij hen zeer om-
slachtig; daar mer, om 40 aan te duiden, 4 Ae
naast elkaar plaatste. Eenvoudiger echter was zij
met de kleine letters, die met een accent wer-
den voorzien, om aan te wijzen, dat zij voor cij-
fers of getalmerken dienden. De eerste letters
beteekenden de getallen van 1 tot 9 (met uit-
zondering van het getal 6, dat door een afzon-
derlijk teeken werd aangeduid), en de : met
dezelfde geaccentueerde letter er naast beduidde
het getal 10, de daaropvolgende x 20 en zoo
verder tot 100, terwijl voor 90 wederom een af-
zonderlijk teeken was aangenomen. De volgende
letters (e enz.) beteekenen 200 enz., en de laat-
ste letter Geh 800, waarna 900 weder een afzon-
derlijk Zecken verkreeg. Voor 1000, 2000 enz.,
gebruikte men opnieuw de letters van het alfa-
bet, maar met het accentteeken er onder «
enz.). De Romeinen gebruikten 7 hoofdletters
tot getalmerken, namelijk I = 1, V = 5, X
10, L = 50, C = 100, D = 500, en M
1000. Voor 1000 werd ook wel CIO en voor
500 19 geschreven, uit welk laatste teeken on-
getwijfeld D is ontstaan, zooals L uit den hal-
ven vorm eener vierkante C. De C en M zijn
de beginletters der woorden centum (100) en
mille do De oorsprong van onze cijfers is
onzeker; gewoonlijk noemt men ze Arabische.
Zeker is echter, dat ons tientallig stelsel een
Arabische instelling is, die over Spanje en nog
meer over Italië door de boekdrukkunst alge-
meen in Europa werd ingevoerd,
Oifferschrift is zoodanig schrift, waarbij
de gewone letterteekens door cijfers, verwissel-
de letterteekens of andere teekens zijn vervan-
gen. Van ouds zijn vooral vele diplomaten ge-
woon zich daarvan te bedienen, om hun stuk-
ken voor ieder onleesbaar te maken, behalve
voor hen, voor wie zij bestemd zijn en die den
z.g. sleutel bezitten, om ze te ontcijferen of in
gewoon letterschrift over te brengen. Zie Chil-
freeren.
Cygnaeus, Fredrik, Finsch dichter en
schrijver, den lsten April 1807 te Tavastehus
geboren, studeerde te Abo en Helsingfors en
was van 1838 tot 1838 werkzaam als leeraar
in de geschiedenis aan de militaire school te
Frederikshamm. Reeds in 1832 had hij poëzie
en proza geplaatst in het „Morgenblad”, en
schreef vervolgens een biografie van Runeberg
onder den titel: „Jääkynstillät” (1837). Daarna
vestigde hij zich te Helsingfors en werd er in
1839 rector en docent in, de geschiedenis. In
704
1848 verscheen zijn gedicht: „Höstispiggarne”;
vervolgens reisde hu in Frankrijk en Italië,
waarvan hij de herinneringen uitgaf onder den
titel: „Ljus och skugga” (Licht en schaduw,
1845). Voorts leverde hij: „Bidrag till de nord-
europeiska folkslagens historia, hemtade ur syd-
europeiska källor” (1848) en „Erik XIV, som
dramatisk karakter”. In 1854 werd hij tot hoog-
leeraar in de aesthetica en nieuwe letteren be-
noemd. Eindelijk vermelden wij van hem: „Af-
handlingar i populära ämnen” (1852), „Bilder
ur förgängna tiders lif” (1857), „Skaldestycken”
(1851—1870, 6 dln), „Betraktelser om Fänrik
Ståls sägner” (1861) en „Små häfder rorande
litteratur och kunst” (1867—1868). Tot 1867
was hij als hoogleeraar werkzaam. Hij overleed
den den Februari 1881.
Cygnaeus, Uno, de stichter der volksscho-
len in Finland, werd den 12den October 1810
in Tawastehus geboren. Hij studeerde in Abo
en Helsingfors, werd daarna Protestantsch gees-
telijke en beroepen naar de toenmalige Russi-
sche kolonie Alaska in Noord-Amerika. Hij was
5 jaren werkzaam in Nieuw-Archangel op het
eiland Sitka, waar hij godsdienstoefeningen
hield in deFinsche, Zweedsche en Duitsche taal.
Gedurende dien tijd deed hij groote reizen naar
Californië, Alaska en de Behringeilanden en be-
reikte door Siberië in 1845 St. Petersburg. Zijn
natuurwetenschappelijke verzamelingen schonk
hij de universiteit te Helsingfors. Van 1846 tot
1858 was Cygnaeus predikant der Zweedsche ge-
meente in St. Petersburg en daarna inspecteur
der kerkschool der Finsche St. Mariagemeente
aldaar. Gedurende dien tijd werd hij bekend met
de denkbeelden van Pestalozzi, Fröbel en Dies-
terweg. In 1858 werd Cygnaeus ter bestudee-
ring der volksscholen naar W.-Europa gezon-
den, waarna in 1866 het onderwijs in Finland
vooral volgens zijn voorslagen werd ingericht.
In 1861 werd hij tot hoofdinspecteur der volks-
scholen in Finland benoemd, was van 1863 tot
1869 directeur van het seminarie in Iyväskylä
en sedert 1870 lid van het juist opgerichte
schoolbestuur. Hij overleed in 1889 te Helsing-
fors.
Cygnus. Zie Zwaan.
Cylinder is een wiskundig lichaam, het-
welk ontstaat, wanneer een rechte lijn zich langs
een gegeven kromme beweegt en daarbij even-
wijdig aan zichzelf blijft. De lijn zelf beschrijft
dan den mantel van den cylinder. Twee even-
wijdige vlakken snijden den cylinder in twee
congruente kromme lijnen. Het stuk tusschen
twee evenwijdige vlakken zelf noemt men ook
wel cylinder; in de vlakken ligt dan het grond-
en bovenvlak ervan. Gewoonlijk bedoelt men
met cylinder het lichaam, dat ontstaat als een
rechte lijn beweegt langs een cirkel, wiens vlak
loodrecht op de lijn is; grond- en bovenvlak
zijn dan altijd cirkels. Een rechte cylinder ont-
staat door een rechthoek om één zijner zijden
te laten omwentelen. De rechte lijn, die de mid-
delpunten van het grond- en bovenvlak van een
cylinder vereenigt, noemt men de as. Wordt
een cirkelevlinder, dien men zich als een rol-
ronde bus kan voorstellen, door een plat vak
gesneden en staat dit loodrecht op de as, dan
CYGNAEUS—CYME.
is de snijlijn van dit vlak en van den mantel
een cirkel — snijdt het den cylinder door een
vlak, gaande door of evenwijdig aan de as, dan
is de snijlijn van dit vlak en het mantelvlak
een paralellogram, terwijl srijdingen, in andere
richtingen aangebracht, een ellips voortbren-
gen. De inhoud van een cylinder wordt voorge-
stehd door het product van het grondvlak met
de hoogte. De oppervlakte van den mantel is
gelijk aan den omtrek van het grondvlak, ver-
menigvuldigd met de hoogte. Een cylinder,
waarvan het grondvlak geen cirkel is, noemt
men ook wel een eylindroïde.
Cylinderhorloge. Zie Uurwerk.
Cylinderinductor, ook Siemensanker ge-
heeten, is een anker van een dynamo, dat in
1856 door Werner Siemens werd gepatenteerd.
Ook in wisselstroomschellen (o.a. telefoon) komt
het voor. De kern is een cylinder van week
ijzer, waarin in axiale richting 2 sleuven zijn
geschaafd, waarin de draad wordt gelegd (van-
daar de Engelsche naam „shuttle wound coil”).
Zie verder bij Dynamo.
Cylinderketel. Zie Stoomketel.
Cylindermachine. Zie Papierfabrieage.
Cyländermantel (wiskunde). Zie Cylinder.
Cylinderprojectie. Zie Kaartprojectie.
Cylinderzaag. Zie Zaag.
Cylon was een voornaam Athener, die als
schoonzoon van den tiran Theagenes van Mega-
ra de verbittering van het Attisch volk over de
drukkende heerschappij van den adel wilde ge-
bruiken, om de heerschappij te verkrijgen, In
een der Olympische feestjaren tusschen 636 en
624 v. Chr. overrompelde hij met zijn sehoon-
vader den Akropolis. Echter koos het volk voor
den pael partij en de poging mislukte geheel
en al.
Cymbel was bij de Ouden een muziekin-
strument, dat bepaaldelijk bij den dienst van
Cybele gebruikt werd. Ook geeft men. dien naam
aan zilveren klokjes, die aan sommige orgels
zijn aangebracht, alsmede aan een orgelregister
met een zeer scherpen, doordringenden toon.
Den naam eymbaal geeft men voorts aan het
hakkebord, de voorlooper van het clavecimbel.
Cymbidium is de naam van een planten-
geslacht uit de familie der Standelkrui-
den (Orchidaceeën) en onderscheidt zich door
een 5-bladig bloemdek met een schuitvorm!-
ge lip, door van een deksel voorziene helmknop-
jes en door bolvormige stuifmeelklompjes. Het
groeit in West-Indië, en onderscheiden soorten
zijn als sierplanten bekend. Wij noemen C. aloi-
folium Swartz, die in Malabar groeit en lijn-
vormige, dikke, gladde, glanzige bladeren, be
nevens fraaie, geelachtige, bruinrood gestreepte.
in lange trossen gerangschikte bloemen draagt
— C. sinense W., in China groeiend, met
zwaardvormige, geribde, spitse bladeren en
fraaie bloemen, die naar thee rieken, en C. ova
tum Willd., die niet alleen op boomen, maar
ook op zandgrond in Oost-Indië te vinden is.
Cyme of Cumes was de oudste en grootste
der Aeolische steden van Klein-Azië, gelegen
aan de Z.-zijde van de Elaïtische Golf. Zij werd
gesticht door de Lokriërs en was waarschijnlijk
de moederstad van het Z.-waarts gelegen Smyr-
CYME-—CYPERACEEËN.
na. Cyme is een der steden, die aanspraak maak-
te op geboorte van Homerus. De stad heeft geen
geschiedkundig belangrijke rol gespeeld.
Gemen, Zie Cymol.
Oymeuse bloeiwijze. Zie Bloeiwijze.
Oymine. Zie Cymol. .
Cymol, cymen of ine, is een aromati-
sche koolwaterstof van de samenstelling C1oHia
en de structuur van paramethylisopropylbenzol
cen, < CH TRAM |
A
Met euminol {zie aldaar) komt het voor in
de Romeinsche corianderolie en in eenige ande-
re aetherische oliën. Ook ontstaat het uit kam-
fer bij destillatie met phosforzuuranhydried en
vormt het hoofdbestanddeel van verscheiden ter-
men van de samenstelling CioHse, waaruit
et door onttrekking van waterstofatomen
verkregen kan worden. Cymol is een kleurlooze,
olieachtige vloeistof, die niet in water oplost, |i
bij 175° kookt en aangenaam riekt. Ook kan het
langs synthetischen weg bereid worden, doch
komt niet voor in steenkolenteer.
Oynanchum L. Zie Engbloem.
Oynara. Zie Artisjok.
Oynewulf of Kynewulf is de eenige An-
gelsaksische dichter, wiens naam in zijn gedich-
ten genoemd wordt. In runen staat zijn naam
in vier in twee handschriften bewaarde gedich-
ten; één over Christus’ hemelvaart; een bewer-
king van de legende van St. Juliana; één over
St. Helena; en één over de lotgevallen der apos-
telen. Naar het schijnt, zijn deze gedichten, oor-
spronkelijk in Northumbrisch dialect in het be-
gin der 9de eeuw geschreven. Enkele gedeelten
zijn niet geheel zonder verdienste, doch dichter-
lijk zijn deze werken nergens. Nog een twee-
tal andere gedichten (vroeger meer) wondt aan
hem toegeschreven. Over zijn persoon is niets
bekend. l
Cynici of Cynische school is de naam van
een kleine, maar invloedrijke wijsgeerige rich-
ting, omstreeks 399 v. Chr, door Antisthenes,
een leerling van Socrates, te Athene gesticht.
Zij verwierp alle theoretische bespiegelingen en
verhief de practische zedeleer tot het onder-
werp van alle wijsbegeerte, terwijl zij 's men-
schen deugd gelegen achtte in zijn onafhanke-
lijkheid van de stoffelijke zaken. Daarom pre-
dikte zij onthouding, daar de mensch door ver-
mindering zijner behoefte meer gelijkvormig
wordt aan de nietsbehoevende godheid. Daar
haar aanhangers zooveel mogelijk zochten te le-
ven naar de wetten der natuur, versmaadden zij
het levensgenot der weelde. Dit streven om op-
zettelijk te breken met de vormen der beschaaf-
de of zoogenaamd beschaafde maatschappij rond-
om hen, maakte de cynici soms bespottelijk in
de oogen der menigte. Het is echter onjuist naar
de buitensporigheden van enkelen de ideeën de-
zer wijsgeeren te beoordeelen. De school ont-
leende haar naam waarschijnlijk aan haar ver-
gaderplaats, het gymnasium Cynosarges. Tot de
meestberoemde leden dezer secte behoorden, be-
halve de stichter, Diogenes van Sinope en Cra-
tes van Thebe met zijn vrouw Hipparchia. Daar-
na werd deze school vervangen door de Sto-
ische, aan wier hoofd Zeno stond. In de eerste
vV.
705
eeuw na Chr. trad het cynisme weer op, deels
als practische leefregel, deels als zedelerr. Van
deze latere aanhangers noemen wij: Demetrius,
den vriend van Seneca, Oenomaos uit Gadara eù
Demonaz van Cyprus.
Cynodon. Zie Hondsgras.
. Cynodon Filh. is een kleine roofdierfami-
lie uit het oudete gededlie van het tertiaire tijd-
perk. Zij vormt den overgang (vooral ook in
en vorm van het gebit) tusschen de tegenwoor-
dige caniden of hondachtige dieren en de viver-
ras of civetkatten, die door de ictytheriën en
‘hyaenictis, uit de latere tertiaire periode, aan
de hedendaagsche hyena's verwant zijn.
OCynoglossum. Zie Hondstong.
Cynoglossus. Zie Platvisschen.
Cynometra L. is de naam van een plan-
tengeslacht uit de familie der Vlinderbloe-
mi gee (Papilionaceeln) en omwat boomen, die
in Oost- en West-Indië groeien. Van de soorten
vermelden wij O. Agallocha Spr. en C. cauli-
flora L. van de Soenda-eilanden, een boom van
geringe hoogte met een onregelmatigen etam,
een fraaie kroon en aanvankelijk bleekroode, la-
ter groene bladeren. De vruchten, van wier vorm
de naam der plant afkomstig is — in het Ma-
leisch „Poeki andjing” — zijn zuur van smaak,
maar toch, volkomen rijp of ingelegd, voor het
gebruik geschikt.
Oynomorium is de naam van een plan-
tengeslacht uit de familie der Balanophoracee-
en. Van dit geslacht is slechts één soort bekend,
namelijk O. coccineum L., die op Malta, Sicilië,
Sardinië, in het zuiden van Spanje en in het
noorden van Afrika thuis behoort en er als
woekerplant op de wortels van Myrten, Tama-
tinden enz. gevonden wordt. Het is een blader:
looze, bloedroode plant van knotsvormige ge-
daante, aan den top van schubbetjes en onvol-
komen mannelijke en vrouwelijke bloemen voor-
zien, terwijl uit het vruchtbeginsel een éénzadig
nootje ontstaat. Tegenwoordig brengt men de
plant ook wel tot een afzonderlijke familie, n.l.
die der Cynomoriacteën, omdat hij van de Ba-
lanophoraceeën. afwijkt door den bouw van het
rhizoom, door het bezit van een integumemt enz.
Cynosurus.. Zie Kamgras.
Oijns. Zie Schatting.
Cyperaceeën of A jpergrassen vormen een
lantenfamilie uit de afdeeling der éénzaadlob-
igen. Zij onderscheiden zich door een vezeli-
gen, éénjarigen wortel of door een geleden wor-
telstok, met vezels bezet, terwijl de wortel ook
wel eens knobormig is. De halm heeft geen uit-
ingende knoopen, maar is vaak 3-kantig, van
binnen met merg voorzien, onverdeeld en meestal
van onder met grasvormige bladeren getooid. Zij
dragen twee of éénslachtige bloemen. De gekielde
kafblaadjes liggen in 8 rijen in een aar over
elkander, en een bloemdek ontbreekt. Doorgaans
hebben zij 3 draadvormige meeldraden en 2 hok-
kige helmknopjes, een enkelvoudig vruchtbegin-
sel en een etl met 2 of 3 stempels. Men windt
ze in alle luchtstreken op vochtige plaatsen, in
moerassen en slooten. In ons land komen voor
de volgende geslachten: Carez (Zegge, Riet-
gras}; Cyperus (Cypengras); Schoenus; Rhyn-
chospora (Grasbiee); Cladium; Scirpus (Bies);
45
706
Heleocharis (Waterbies) en Eriophorum (Wolle-
gras).
Oypergras (Cyperus L.) is de naam van
een plantengeslacht uit de familie der Cypera-
ceeën. Het onderscheidt zich door 2-rijige, veel-
bloemige, aartjes, gekielde kadblaadjes, een af-
vallenden stijl, een halm zonder knopen en
door wortelbladeren. Tot de belangrijkste soort
behoort de aardamandel of Cyperus esculentus
L. De eironde, vleezige knoMen van deze plant,
in het Z. van Europa en in den Levant groei-
ende, worden veel gegeten. In den Indischen
Archipel levert C. rotundus L. eveneens eet-
bare knoùletjes. Van ©. papyrus L. meldt
men, dat dit gewas, aan de oevers van den Nijl
groeiende, de oudste papierplant is. Men vindt
daarvan gewag gemaakt in de boeken des Ouden
Testaments, en men heeft haar tot bereiding van
apier gebruikt tot in de 1lde eeuw, toen dit
aatste meer en meer door perkament verdron-
gen werd. Die bereiding geschiedde zeer een-
voudig door het mergomsluitend vlies te zui-
veren en de vliesstrepen met de randen op elk-
ander te leggen, deze met de lijmstof der wor-
tels te bevochtigen en ze dan te persen. In Zuid-
Amerika vindt men C. teztilis Thunb., een
cypergras, dat bij de dikte van een penneschacht
de hoogte heeft van een paar meter. De Hotten-
totten maken er manden van, die zoo dicht zijn,
dat men er zelfs water in kan halen. In ons va-
derland vindt men het gele eypergras (C.
flavescens L.) met lijnlancetvormige, overhoeks
bijeengeplaatete aartjes, 8 meeldraden en 2
stempels, en bruin cypergras (O. fuscus L.) met
dergelijke aartjes, 2 meeldraden en 3 stempels.
In kassen wordt de cyperus gekweekt om als
sierplant of voor het vullen van mandjes enz. te
dienen. Men kweekt de C. alternifolius met va-
riëteiten, C. asper, C. gracilis, C. anti m,
C. spectabilis enz. De meest gebruikelijke wijze
van vermeerdering is scheuren der oude planten
en opkweeken met bodemwarmte. Het zaaien
komt ook nog wel eens voor.
Oyperus. Zie Cypergras.
Oypres (Cupressus Tourn.) iseen planten-
geslacht uit de familie der Cupressineeën, altijd
groene struiken of boomen, waarvan de twaalf
soorten hoofdzakelijk in de heete zone van het
aoordelijk halfrond voorkomen, terwijl zij van
hier naar het Middellandsche Zeegebied over-
gebracht werden. Deze gewassen worden geken-
merkt door kleine, taaie, glanzende, altijd groene
bladeren, die meestal een olieklier bevatten en
ronde naalden met gevleugelde zaden. Tot de
soorten, die het meest gekweekt worden, be-
hooren Cupressus Sempervirens en hiervan de
twee hoofdvormen: C. fastiagata D C. en O.
horixontalis Mill, terwijl in Californië nog
voorkomen O. macrocarpa Hartw. en C. Mac-
nabiana; de eerste vormt ween grooten boom,
die in Engeland winterhard is, Ze laatste een
lagen boom of struik. Reeds de Oostersche vol-
ken der Oudheid beschouwden den cypres als
een heiligen boom en als het symbool van, rouw,
zoodat hij op kerkhoven werd geplant, zooals
heden ten dage nog gebeurt. Ook sneed men
er godenbeelden van en gebruikte het hout voor
lempeldeuren enz, De boom kan zeer oud —
CYPERACEBËN—CYPRINODONTIDEN,
2000 jaar — worden, terwijl hout en vruchten
vroeger in de geneeskunde dienst deden.
Cypres in de wapenkunde, een lange,
spitse boom, komt veel voor in Italiaansche
wapens en heeft gewoonlijk als email sino-
pel (groen).
Cyprian, Ernst Salomo, een Duitech god-
geleerde der 18de eeuw, den 22sten September
673 geboren, studeerde te Jena en Helmstädt,
werd er in 1699 bnitengewoon hoogleeraar in de
wijsbegeerte, in 1700 directeur van het gymna-
sium te Coburg en daarna gouverneur der 4 zo-
nen van hertog Friedrich van Gotha. Hij be-
kleedde voorts aangienlijke kerkelijke waardighe-
den te Gotha en overleed den 10den September
1745. Zijn „Historie der augsburgischen Con-
fession” (1780; 3de druk 1781) wordt voor zijn
belangrijkst geschrift gehouden..
Cyprianus, Thascius Cdecùlius, (de Heili-
e), een der Kerkvaders, die grooten invloed
eeft gehad op de Latijnsche Kerk, werd in het
begin der 3de eeuw waarschijnlijk te Carthago
in Afrika geboren. Hij was leeraar in de wel-
sprekendheid te Carthago. Nadat hij in 246 ge-
doopt was, verwierf hij door zijn geschriften
„De gratia Dei” en „De idolorum vanitate”
kort daarna zijn wijding als priester. Zijn talen-
ten, zijn godsdienstige nauwgezetheid en zijn
ijver verhieven hem reeds gedurende zijn leven
in de oogen des volks tot een heilige. In 249
werd hij gekozen tot bisschop van Carthago.
Wel moest hij de wijk nemen naar de woestijn,
om aan de vervolgingen onder keizer Dectus
te ontkomen, doch ook vandaar zond hij brie-
ven naar zijn gemeente, om er de orde en de
eendracht te handhaven. Gedurende de Nova-
tiaansche verdeeldheden schaarde hij zich aan
de zijde der gematigden. Daar hij de geldigheid
van den doop der ketters bestreed, werd hij door
Stephanus, bisschop van Rome, in den ban ge-
daan, doch op een synode, in 256 te Carthago
gehouden, stelde hij het beginsel op den voor-
grond, dat de paus wel opvolger was van Pe-
irus op den bisschopszetel te Rome, doch dat
hem deswege geen rechterlijk gezag over andere
bisschoppen kon worden toegekend. Ten tijde
van keizer Valerianus werd bij naar Curuba,
12 uren gaans van Carthago verbannen; daar
hij echter naar zijn gemeente terugkeerde om er
te prediken, werd hij er in hechtenis genomen
en den 14den September 258 onthoofd. Zijn
brieven zijn onder den titel: „Opus epistola-
rum” in 1471 te Rome en te Venetië versche-
nen, en een uitgave zijner gezamenlijke werken
werd bezorgd door Erasmus (1520). De „Epis-
tolae” zijn een hoofdbron voor de ker ie-
denis van dien tijd. De beste critische uitgave
is nog die van Hartel (1867—1871).
Zie: E. W. Benson, riar, his dife, his ti-
mes and his work (1897).
Oypriniden. Zie Karpervisschen.
Oyprinodon. Zie Cyprinodontiden.
Oyprinodontiden (Tandkarpers) is een
familie uit de orde der Been visschen Ce
leostei), onderorde der Edelwvieschen (Phy-
sostomi). Haar leden hebben den kop en het
geheele lichaam met schubben bedekt, voeldra-
en ontbreken; beide kaken zijn van tanden
CYPRINODONTEDEN—CYPRUS.
voorzien, evenzoo de (bovenste en de onderste
keebbeenderen, in afwijking van de gewone Kar-
pemisschen, waar lk wig: Net bij de onderste
elbeenderen het geval ie; de benaming Tand-
ers vindt daarin zijn oorsprong. Een wetvin
ontbreekt, de rugvin ie op de achterste lichaams-
helft geplaatst, de zwemblaas is enkelvoudig en
niet ingesnoerd.
De tot deze familie behoorende visschen zij
van geringe afmetingen. Zij komen in zoet, brak,
en ook in zout water voor in Zuid-Europa, Afri-
ka, Azië en Amerika. De meeste krijgen leven-
de jongen. Bij vele soorten is voor de bevruch-
ting de anaalvin bij de mannetjes tot een bij-
zonder orgaan vergroeid, dat waarschijnlijk in
het geslachtsorgaan der wijfjes wordt gebracht,
tenminste deeltelijk; het staat echter niet
vast of het dient om het homvocht daarin te lei-
den, dan wel om bij de bevruchting het manne-
tje in staat te stellen het wijfje beter te kunnen
vasthouden. `, ,
Ook secundaire geslachtskenmerken komen bij
de Cyprinodonten tot ontwikkeling; zoo zijn de
mannetjes altijd en soms belangrijk kleiner dan
" de wijfjes; zij zijn daardoor waarschijnlijk de
kleinste vischjes, die bestaan. De mannetjes heb-
ben voorts gewoonlijk grootere vinnen en zijn
ook anders gekleurd dan de wijfjes.
Sommige soorten zijn vleeschetend, andere le-
ven van organische, in het slijk voorkomende
stoffen. Fossiele overblijfselen komen in het ter-
‚tiaire tijdperk voor.
Onder de voornaamste geslachten dezer fami-
lie zijn te noemen:
le. Oyprinodon. In den omtrek van de Mid-
dellandsche Zee komen zeven soorten voor, die
alle in bronnen en poelen leven in water, dat
een veel hooger zoutgehalte heeft dan bet ge-
wone zeewater, zooals de zoutbronnen in de na-
bijheid van de Doode Zee of bij de Sahara. Ook
schijnen zij de hooge temperatuur, die dit wa-
ter dikwijls heeft (80° C.), zonder bezwaar te
kunnen verdragen.
Ook in de Nieuwe Wereld komen verschillen-
de soorten van dit geslacht voor, die echter
minder goed bekend zijn.
2e. Fundulus. Verschillende soorten daarvan
komen in massa in Amerika voor, bekend on-
der den naam van „Killifish’”’; in Europa en
Afrika zijn slechte twee soorten bekend.
3e. Orestias. Zee soorten van dit geslacht be-
wonen het Titicacameer en andere hooggelegen
meren in de Cordillera's, ter hoogte van 18 000
tot 14000 voet boven de zee; zij worden daar
als lekkernij beschouwd.
4e. Anableps. Daarvan komen drie merkwaar-
dige soorten in tropisch Amerika voor. Zij zijn
de grootste van de geheele familie, en berel-
ken een lengte van 20 em. Een daarvan, Ana-
bleps tetrophthalmus, de Vieroog, heeft de
gewoonte bij voorkeur in ondiep water te
zwemmen, met den kop (half er boven. Het
oog is nu zoo ingericht, dat de bovenste helft
geschikt is, om te zien in de lucht, de onderste
elft, door sterkere welving, om te zien in het
sterker lichtbrekende water. Het hoornvlies van
het oog is daartoe door een donkere horizontale
streep in twee helften verdeeld, evenzoo de lens,
707
door een tegenover die streep gelegen horizon-
tale vouw.
Cyprinus carpio. Zie Karpervisschen.
Oypripedium ZL. of Venusschoen is de
naam van een plantengeslacht uit de familie der
Orchideeën of ruiden. Het onderscheidt
zieh ‚door een bloemdek met 4 smalle, ui prei
e slippen en een groot, buikig ig, ongespoord lip-
je; bovendien is dit geslacht het Songe dezer
amilie, dat in het bezit is van twee meeldra-
Daartoe behooren verscheiden eierplan-
ten, zooals O. insigne Wall. met zeer fraaie,
roote en duurzame bloemen, van welke de bla-
eren van buiten zacht behaard, bleek-proen,
stomp, geribd en gestreept, aan rand ge-
golfd, van binnen vuilbruin en aan de basis
roodachtig bruin gevlekt zijn, — C. venustum
Wall., eveneens met groote, schoone bloemen
met eironde, spita, wit en groen geribde lip,
— en in de Duitsche bosschen vindt men O.
calceolus of het vrouwenschoentje met bruin-
roode bloemdekslippen ep een gele lip.
Oyprisch kruis in de wapenkunde is een
azure kruis op een zilveren veld.
Oyprus, in het oud-Grieksch Kypros, in
het nieuw-Griekech Kypro en in het Turkech en
Arabisch Kibris, is een tot het Turksche rijk
behoorend, sedert 1878 onder Engelsch protec-
toraat staand eiland in het O. der Middelland-
sche Zee, ten Z. van Klein-Azië gelegen. Het
is belangrijk door zijn ligging tegenover het
Suezkanaal en te, heeft een oppervlakte
van 9282 (of 9601) km. en is naar grootte
het derde eiland der Middellandsche Zee. Het
bezit de gedaante van een in de lengte oost-
waarts zich uitetrekkenden rechthoek met talrij-
ke ánenijdi en met het noordoostwaarts uit-
stekend schiereiland Karpas, dat in Kaap St.
Andries eindigt. Volgens het onderzoek van de
Fransche geologen Gaudry em Damour (1853)
is het eiland eerst na het midden van het ter-
tiaire tijdperk ontstaan. De oppervlakte is groo-
tendeels bergachtig. Langs de noordkust ver-
rijst een muurvormige kalksteenketen, die zich
in den St. Hilarion tot 990 m. verheft. Even-
wijdig aan deze loopt in het Z. de hooge Olym-
pus met bevallige dalen, prachtige wouden en
domvormige, gedurende eenige en
sneeuw bedekte koepels. De drie hoogste ver-
heffingen zijn de Troodos (1952 m.), Macheras
{1442 m.) en Streorovumi of St. Croce (700 m.).
Tusschen genoemde 2 bergketens strekt zich de
vlakte vam Messaria uit, waar de Pedias en
Yalias van het O. naar het W. doorheenstroo-
men. Het klimaat is er zacht en gezond, de bo-
dem vruchtbaar, doch aardbevingen, oorlogen,
besmettelijke ziekten em de heerschappij der
Turken hebben het eiland ontvolkt.
De plantengroei ontwikkelt zich het meest
van Jamuari tot April, als de temperatuur stij-
gende is, tot aan het ophouden der regens. Het
eiland bezit slechts naaldwouden. Van de die-
ren is alleen de mufflon merkwaardig, die in
het gebergte wordt aangetroffen; de zoogenaam-
de Cypersche kat komt uit Syrië en miet van
het eiland Cyprus.
De voornaamste producten van het eiland
zijn granen, katoen, atizarine em zuidvruchten.
708
Ook is Cyprus het land waar de bloemkool oor-
spronkelijk vandaan is gekomen. De te velde
staande gewassen hebben dikwijls veel te lijden
van sprinkhanen. De industrie beperkt zich tot
de bewerking van zijde, leder, katoen en as-
best. Van den beroemden Cypruswijn wordt de
Commanderia in het land zelf verbruikt en te
Mavro uitgevoerd. De voorheen rijke kopermij-
nen leveren niet veel meer op. Het eiland bezit
geen natuurlijke haven, maar reede in de Oud-
heid bestond de kunsthaven van Famagoesta.
Den 6den October 1881 werd ook de haven van
Limassol geopend. De invoer bedroeg in 1912:
602345 pd. st., de uitvoer 728988 pd. at. De
voorneemste uitvoerartikelen zijn, behalve wijn,
katoen, zuidvruchten, vee, koren: en gerst.
De bevolking, die in de Middeleeuwen meer
dan een millioen zielen telde, wae in 1911, be-
halve de troepen, 274 108, waarvan 56 428 Mo-
hammedanen. De overigen behooren grooten-
‘deels tot de Grieksch-Katholieke Kerk. De taal
is Grieksch. In 1913 waren er 412 Christelijke
en 193 Mohammedaansche scholen met 33 000
leerlingen. Het eiland wordt bestuurd door En-
geland, sedert de conventie van den 4den Juni
878. De High Commissioner, tevens opperbé-
velhebber der troe
een executive council en een wetgevend lichaam
van 18 leden, ijk 6 ambtenaren en 12 ian-
gezetenen, waarvan 3 Mohammedanen. De in-
komsten bedroegen in 1912—1913: 334685
pond sterling, de uitgaven 258661 pond ster-
ing, waarbij nog een jaarlijksehe schadeloos-
stelling van 92800 pond aan Turkije komt.
Tur ‚ Engelsche, Fransche en ook andere
munten zijn er in oop.
Geschiedenis. Cyprus is een uit archaeolo-
gisch oogpunt zeer belangrijk eiland. In den
jongsten tijd hebben Duitsche en Engelsche ge-
eerden bij Tamoesos, Amathonte, Hagia-Paske-
vi en elders tal van graven en doodensteden
blootgelegd, waaruit merk waardige kunstvoor-
werpen, meest uit het bronzen tijdperk, te voor-
schijn zijn gebracht. Het is gebleken, dat Cy-
prus in het voorhistorisch tijdperk (3000—1000
v. Chr.) dicht bevolkt was en een eigen cultuur
bezat, die werechilde van de Egyptische en de
Syrische. Ofschoon zich later, in den histori-
schen tijd, Phoeniciërs en Grieken op het eiland
vestigden, behield het nog lang zijn onafhan-
kelijkheid. In de 6de eeuw v. Chr. werd Cyprus
een twistappel tusschen Egypte en Perzië. Gem.
men tijd was het eiland een Perzisch winge-
west; daarna werd het een deel van het Mace-
donisch wereldrijk; vervolgens kwam het, na
den dood van Alezander den Groote, onder den
soepter der Ptolemaeën. De Romeinen verover-
den het in 59 v. Chr.; tot 1191 bleef het aan
het Oost-Romeinsche rijk onderworpen. Toen
werd het, tijdens den Sden Kruistocht, door
Richard Leeuwenhart veroverd, die het Guy de
Lusignan, koning van Jeruzalem, ten geschen-
ke gaf. Tegen het eind der 14de eeuw maakten
de Genueezen er zich van meester, die het in
1489 aan de Venetianen moesten afstaan. In
15%1 viel het eiland in handen der Turken. Her-
haalde opstanden, o.a. in 1764 en 1825, werden
bloedig onderdrukt.
‚ wordt bijgestaan door
CYPRUS-—CYRENAÏCA.
Voor de goede diensten, Turkije bewezen bg
de herziening van de vredesbepalingen van San
Stefano, stond de Porte in 1878 Engeland het
recht toe Cyprus te bezetten (verdragen van
den 4den Juni en den jeten Juli 1878). Het
eiland is sedert dien tijd, evenals Gibraltar en
Malta, een sterk strategisch punt voor de En-
geleche Middellandsche Zeevloot. Den Sden No-
vember 1914 verklaarde Engeland, nadat Tur-
kije Rusland had aangevallen en zich aan de
zijde van Duitschland en Oostenrijk had ge-
schaard, Cyprus bij het Britsche rijk ingelijfd.
Sindt 1878 is, door toedoen der Engelschen,
de gezondheidstoestand op het eiland zeer ver-
beterd. Ook voor het erwijs en den handel
is door hen veel gedaan.
Literatuur: J. Hutchinson en C. D. Cobham,
Handbook of Cyprus (Londen 1907); C. V.
Bellamy en A. J. Jukes-Brown, Geology of Cy-
prus (Plymouth 1905); Magda H. Ohnefalsch-
Richter, Griechische Sitter und Gebräuche auf
Cypern (Berlijn 1913); dezelfde, Kypros, Die
Bibel und Homer (Berlijn 1898); olwerda,
Die alten Kyprier in Kunst und Kultus (Lei-
den 1885); Enlart, L'art gothique et la Renais-
sance en Ch (Parijs 1899, 2 din); Ober-
hummer, Die Insel Cypern (München 1902 v.v);
Cobham, An attempt at a bibliography of Cy-
prus (4de druk 1900).
Cypselus, in het Grieksch Kypselos, een
biran van Corinthe, werd omstreeks het jaar
700 v. Chr. als kind door zijn moeder in een:
kast verborgen en alzoo aan den bloeddorst der
Bacchiaden ontrukt. In 655 v. Chr. maakte Cyp-
selus zich van het gezag meester. Na zijn dood
(625) volgde zijn zoon Periander hem op, die
de kast, met beeldhouwwerk in goud en ivoor
versierd, in den tempel te Olympia liet bewa-
ren.
Cyrano de Bergerac, Zie Bergerac.
Cyrenalca, in Grieksch Kyrenatka,
was een belangrijk Noord-Afrikaansch land-
schap, door Grieken bewoond en op de hoog-
vlakte van Barca gelegen. De Grieksche kolonie
werd er omstreeks het jaar 631 v. Chr., op be
vel van het orakel van Delphi, door inwoners
van het eiland Thera onder aanvoering van Bai-
tus gesticht. Het landschap ontleende zijn naam
aan de stad Cyrene, terwijl er voorts nog 4 an-
dere Grieksche steden gesticht werden en dat
gewest ook wel Pentapolis (Vijfstad) genoemd
werd. De nakomelingen van Battus hadden er
als vorsten een beperkt gezag, en onder Arce-
silaus III verviel bet aan de Perzen. Omstreeks
het jaar 440 v. Chr. werd er de republikeinsche
regeeringsvorm ingevoerd, en handel, scheep-
vaart, kunst en wetenschap bloeiden er. Weldra
echter ontstond verdeeldheid, en tirannen maak-
fen zich meester van de heerschappij. Na den
dood van Alezander den Groote werd het ver-
overd door Ptolemaeus Lagi en bij Egypte ge
voegd, en het bleef onder den schepter der Pto-
lemaei, totdat Api een onechte zoon van
Ptolemaeus VII Physcon, het in 96 v. Chr. aan
de Romeinen naliet, die het eerst onafhankelijk
verklaarden, maar het 80 jaar later met Creta
tot een Romeinsch wingewest vereenigden. La-
ter werd Cyrenafca door Barbaarsche horden
CYRENAÏCA-—CYRILLUS.
uit de binnenlanden van Afrika geteisterd, en
in de 7de eeuw onzer jaartelling voltooiden de
Saracenen het werk der verwoesting.
Den Sden November 1911 annexeerde Italië
Cyrenaïca. Nu vormt het een district van Libio
Italiana, bestuurd door een Gouverneur. De
hoofdstad is Benghasi.
Het land is door goed weiland geschikt voor
veeteelt.
Cyrenaïsche school is de naam van een
wijsgeerige richting in de Grieksche Oudheid.
Haar naam ontleent zij aan de stad Cyrene op
de Noordkust van Afrika, de geboorteplaats van
Aristippus (zie aldaar), den stichter dezer denk-
richting. Aristippus en zijn volgelingen legden
den nadruk op slechts één gedeelte van de leere
van Socrates. Voor Socrates was de deugd in de
allereerste plaats op zichzelf het voor den mensch
meest begeerenswaardige goed, al erkende hij te-
vens, dat het streven naar het zedelijk goede het
mittig effect had, het geluk van den mensch te
bevorderen. De Cyrenaïci nu vragen: wat kan
het best het geluk des menschen bevorderen?
Geluk is een subjectieve gewaarwording, men
kan dus geen objectieven inhoud hiervoor vast-
stellen. Geluk is wat ieder als zoodanig gevoelt.
Leder moet zelf beoordeelen, wat hem tot lust of
onlust strekt. De lust op zichzelf is een goed,
maar op lust volgt veelal leed. Men overwege
dus wel, voordat men zijn keuze doet. Genieten
is de juiste keuze doen, juist overwegen en na-
meten, wat het langst en het meest genot zal
schenken. Veelal noemt men deze denkrichting,
die aan het juiste genieten zoo'n groote plaats
toekent, het hedonisme. Ditzelfde denken leidt
licht tot pessimisme; ieder, die wil nadenben,
weet hoeveel rampspoed hem dagelijks bedreigt
en dat te avond of te morgen ook hij door smart
en teg ' zal wonden getroffen. Het eenige
geluk, de zekerheid niet meer aan rampen te
zijn bloot gesteld, is eerst te bereiken in den
dood. Alleen de dooden zijn waarlijk gelukkig
te prijzen. ,
Cyrene, de hoofdstad van Oyrenaïca (zie
aldaar), in het Grieksch Kyrene (Dorisch Ky-
rana), was gelegen aan de waterbron Kyra, thans
Ain Sjahat of Eeuwige Bron. Zij lag op een
hoogvlakte, 15 km. van de kust, tusschen 2 berg-
toppen, waarvan de oostelijke waarschijnlijk den
Akropolis droeg. Aan de noordelijke helling van
den ander ontsprong de reeds genoemde bron,
waarbij zich een tempel van Apollo verhief, en
verder westwaarts lag een schouwburg, in de
rotsen uitgehouwen. Voorts blijkt uit de trot-
sche bouwvallen, dat de stad weleer in het be-
zit was van een groot aantal prachtige tempels
en andere openbare gebouwen. Ook werd de we-
tenschap er ijverig beoefend, want zij was de
vaderstad van Aristippus, Anniceris en Carnea-
des, van den dichter Callimachus en vam den
geleerden Eratosthenes. ,
Cyriacus van Ancona of Kyriacus de Piz-
zicolle, geboren in 1891, overleden in 1449 te
Cremona, behoort tot den kring der voornaam-
ste humanisten der Italiaansche Renaissance en
was de eerste, die groote wetenschappelijke rei-
zen in de landen der klassieke Oudheid onder-
nam. De ervaringen zijner reizen legde hij neer
709
in dagboeken en „commentariën’. Van deze zijn
slechts enkele fr
enten bewaard gebleven,
o.a. in het in de
arbarinische bibliotheek te
Rome bewaarde teekenboek van den architect
Giuliano da San Gallo en in den Münchener
„Codex’” van teekeningen van Hartmann Sche-
del. Beide handschriften bevatten copieën naar
bladen uit het dagboek van Cyriacus.
Cyrilla L. is de naam van een plantenge-
sladht uit de familie der Cyrillaceeën, Het on-
derscheidt zich door een 5- pletigen kelk, door
uitgespreide bloemkroonbladeren, door een 2-lob-
bigen stempel en door een bes-vormige, 2-zadi-
ge vrucht. Het omvat een aantal sierplanten;
de meestbekende soort van deze is C. caroliniana
Mich. (C. racemiflora L.), die een paar meter
hoog wordt. Zij draagt lancetvormige, onbe-
haarde, afwisselende bladeren en sierlijke, wit-
te, in neerhangende trossen gerangschikte bloe-
men. Men moet haar op een vorstvrije plaats
door den winter brengen.
Cyrillische periode. Zie Kalender.
Oyrillisch schrift of Cyrillica. Zie Kerk-
slavisch en Glagolica. Voor de schrijfwijze, zie
Schrift.
Oyrillus van Alezandrië, een kerkvader van
buitengewoon groote beteekenis, werd opgevoed
bij zijn oom Theophilus, patriarch van Alexan-
drië. In 412 werd hij de opvolger van zijn oom,
en onderscheidde zich in dit ambt door zijn ge
weldige machteontwikkeling. Het belangrijkst
ie hij ale politieke figuur. de Israëlieten te
straffen, die in een oproer het bloed van Chris-
tenen hadden doen vloeien, overviel hij hen aan
het hoofd van het opgewonden grauw, vernielde
hun woningen en verdreef hen uit de stad. Toen
de prefect van te hierover klaagde, werd
hij op, straat door 500 monniken aangevallen.
Eén dier monniken werd als belhamel gegrepen
en doodgegeeseld, doch Cyrillus deed zijn lijk
in een plechtigen optocht naar den Dom bren-
gen, gaf hem den naam van Thaumasius en
prees hem als een martelaar en heilige. Dat hij
eenige schuld aan den moord op Hy-
patia, de geleende ter van den wiekunste-
naar Theon, berust op geen wettige gronden.
Hij werkte op het concilie van 408 met zijn oom
mede tot de veroordeeling van Chrysostomus.
Den nieuwen patriarch van Konstantinopel,
Nestorius, die een aanklacht tegen hem gi
inbrengen, wist hij te overwinnen, Beider etrijd,
die vooral de vereering van Maria betrof, waar-
van Oyrillus een ijverig voorstander was, als-
mede de vereeniging der beide naturen in Chris-
tus, zou op bet Concilie te Ephesus in 431 be-
slist worden. Cyrillus opende de vergadering,
voordat zijn tegenstanders, de patriarch Johan-
nes van Antiochië en de Syrische bisschoppen
aangekomen waren. Hoewel Nestorius weiger-
de, mannen, die zijn vijanden waren, als be-
voegde rechters te erkennen, hoewel 68 bisschop-
pen zich aan zijn zijde schaarden en de keizer-
lijke commissaris een uitstel van 4 dagen eisch-
te. werd eerstgenoemde toch veroordeeld. Toen
echter kort daarna de patriarch van Antiochië
verscheen, hield ook deze met 50 bisschoppen
een synode, waarop Oyrillus veroordeeld werd.
In weerwil van de tusschenkomst van keizer
210
Theodosius bleef de strijd tusschen die 2 man-
nen, den patriarch en Oyrillus, nog 3 jaar aan-
houden. Cyrillus overleed in 444. Hij heeft ge-
schriften op allerlei gebied der theologie nage-
laten. Zijn gevoelen, te Chalcedon gewijzigd, be-
hield de overhand in de kerk, en deze nam hem
op onder de heiligen. Hij werd door Leo XIII
tot „Doctor ecclesiae” verklaard. Zijn werken
zijn o.a. door Aubert im 7 deelen uitgegeven
(1638), het compleetst door Migne (1868—1877).
Zie: Sicking, De onschuld van den H. Cyril-
lus van Alexandrië aan den moord op Hypatia
(De Katholiek, 129ste en 180ste dl).
Cyrillus van Jeruzalem, een beroemd kerk-
vader, werd geboren te Jeruzalem omstreeks het
jaar 815 na „ werd in 885 diaconus, in het
volgende jaar priester en na den dood van den
heiligen Marimus bisschop in zijn geboorte-
plaats (350). In den Ariaanschen strijd geraak-
te hij in twist met den Ariaanschen bisschop
Acacius van Caesarea, welke oneenigheid door
den naijver tusschen de beide bisdommen Jeru-
zalem en Caesarea nog verscherpt werd. Een
concilie, aldaar ter plaatse gehouden, ontzette
bem van zijn ambt, maar de kerkvergadering te
Seleucia herstelde hem in zijn betrekking en
verjoeg zijn opvolger. Toch slaagde Acacius er
in, hem het volgende jaar nogmaals van zijn
waardigheid te berooven, en nadat keizer Con-
stantinus bij het aanvaarden zijner regeering
hem teruggeroepen had, werd hij ten derden
male verwijderd door keizer Valens. Eerst aa
den dood van dezen keerde hij naar Jeruzalem
terug. Hij nam deel aan het Concilie te Kon-
stantinopel (981), waar de gestrenge aanhan-
gers van Athanasius zich met de gematigde par-
fij verzoenden. Van hem zijn 28 catechesen of
leerredenen bewaard gebleven, uitgegeven door
Touttée (beste uitgave: Parije 1720). Hij ower-
leed in 386.
O us, eigenlijk Oonstantinus, de apos-
tel der Slaven, werd geboren te Thessalonica
omstreeks het jaar 820 en studeerde te Konstan-
tinopel. Hij omhelede den geestelijken stand en
begaf zich met zijn broeder Methodius naar de
woestijn, om zich tot het bekeeringawerk onder
de Mohammedanen voor te bereiden. Op last
van keizer Michaël III ging hij als priester naar
de Chazaren aan de Kaspische Zee en bracht er
velen, zelfs den khan, tot het Christelijk ge-
loof. Later werd hij volgens de overlevering met
zijn broeder afgevaardigd naar Boris, vorst der
Bulgaren (864). Na dien tjd strekte zijn zen-
dingswerk zich uit tot de Slaven in Pannonië.
Door de overzetting des Bijbels in het Slavisch
en door de uitgave van andere godsdienstige
geschriften in die taal schiep hij er een natio-
nale letterkunde. Ook de vermelding, dat door
hem het Christendom in Bohemen gebracht is
en de heilige Ludmilla van zijn hand den doop
ontvangen acht, schijnt een legende te wezen.
Tot herstel van den ouden bisschopszetel te
Pannonië en om de Kerk in de Slavische lan-
den te regelen, begaven zich de broeders naar
Rome, waar Cyrillus den 14den Februari 869
in een klooster overleed, terwijl Methodius tot
aartsbisschop van Pannonië gewijd werd en kort
daarna van paus Johannes Pili verlof ontving,
CYRILLUS-—CYRILLUS LUKARIS.
bij den kerkdienst de Slavische taal te gebrui-
ken. In 1864 werd in Bohemen en Morsvië het
1000-jarig gedenkfeest van de stichting van
het Slavisch Christendom plechtig gevierd.
Zie: Bonwetsch, Cyrill und Methodius, die
Lehrer der Slawen (Erlangen 1885); LK
Goetz, Geschichte der Slawenapostel Konstan-
tinus und Methodius (Gotha 1897).
Cyrillus- en Methodiusorde is cen
Bulgaarsche ridderorde, ter herinnering aan de
verklaring van Bulgarije tot een onafhankelijk
koninkrijk in Februari 1910 door koning Fer-
dinand I gesticht. De orde is de hoogste van
het land, bestaat slechte uit één klasse en wordt
verleend wegens groote verdiensten jegens va-
Gerland en kroon. Behalve de prinsen van het
koninklijk huis mag zij slechts 15 inlandsche
ridders tellen. Zij kan alleen toegekend worden
aan hen, die den ‘hoogsten trap in aivielen of mi-
litairen dienst hebben bereikt en bovendien
reeds de hoogste klassen der overige Bulgaar-
sche orden bezitten. Bovendien kan zij worden
uitgereikt aan vreemde vorsten en leden van
buitenlandsche regeerende huizen, die den
Christelijken ienst zijn toegedaan, aan
buitenlandsche staatslieden, die zich jegens Bul-
garije, en aan Bulgaren en buitenlanders, die
zich voor de menschheid in het algemeen heb.
ben verdienstelijk gemaakt. Het ordeteeken ie
een wit herkruist kruis, dat in het hart bela-
den is met een medaljon, voorzien van de beel-
tenissen van Cyrillus en Methodius, de aposte-
len der Slaven (zie Orte omgeven door de
woorden EX ORIE L it het Oosten
het lieht). Uit elk der vier kruishoeken schiet
een stralenbundel, beladen met een lelie. Het
kruis hangt met een serafijn aan een gouden
halsketen, waarvan de uit gestyleerde bladeren
bestaande vierhoekige schalmen afwisselend met
lelies, gekroonde Bulgaarsche leeuwen en de ge
kroonde beginletters van den naam van
stichter zijn belegd. Verder een zilveren ster
met de serafijn in het midden en in de boeken
voorzien van de met de lelie beladen stralen-
bundels, welke is aangebracht op een zalmkleu-
rigen band, die als een sjerp van den linker sdhou-
der naar de rechter heup wordt gedragen. Groot-
meester der orde is de koning. Haar feestdag
valt op den liden Mei.
Cyrillus Lukaris, patriarch van Kon-
stantinopel, werd waarschijnlijk in 1572 op Kre-
ta geboren. Hij studeerde te Venetië en te Pa-
dua en vertoefde eenigen tijd in het Hervorm-
de Zwiteerland, vooral in Genève. In 1602 werd
hij patriarch van Alexandrië, in 1621 van Kon-
stantinopel. Hij streefde naar een hervorming
der Grieksche Kerk, zooveel mogelijk in over-
eenstemming met de Gereformeerde leer. Daar-
om liet hij te Genève in 1629 in het Latijn en
in 1633 in het Grieksch zijn geloofsbekentems
drukken, waarin de voornaamste leerstellingen
der Gereformeerde Kerk opgenomen zijn. In
1628 werd door zijn toedoen aan Karel I van
Engeland het beroemde bijbelhandschrift, de
„coder Alexandrinus”, gegeven. Vem alle kan-
ten vijandig bejegend, vier maal afgezet, werd
hij in 1688 als landverrader aangeklaagd, door
sultan Moerad IV gevangen gezet en vermoord.
CYRILLUS LUKARIS—CYSTOÏIDEBEN.
Na zijn dood heeft de Grieksche Kerk zich op
verschillende synodes tegen de ketterijen van
Cyrillus verklaard.
Oyrtanthus is de naam van een planten-
geslacht uit de familie der Narcisachti-
en (Amaryllidaceeën). Het onderscheidt zich
oor een buis-knotsvormig bloemdek met een
6-spletigen rand, in de buis bevestigde en naar
elkander meedragen er samer-
gedrukte zaden. Het omvat fraaie bolgewas-
sen, die aan de Kaap groeien. Hiertoe behoort
C. angustifolius Ait. met lijnvormige, smalle,
stompe, eenigszins gootvormige, slappe blade-
ren en een bloemscherm met 4 prachtige, ge-
steelde, neerhangende, rolronde, scharlakenroo-
de bloemen — voorts C. obliquus Ait. de
grootste en prachtigste soort van dit geslacht,
met groote roode of geelachtig-roode bloemen.
Cyrus, in het oud-Perzisch Koeroes en in
den Bijbel Kores, gewoonlijk de Oudere ge-
naamd, was de stichter van het oud-Perzische
rijk. Hij behoorde tot het vorstenhuis der Achae-
meniden en was volgens de sage de zoon van
Cambyses, een aanzienlijk inwoner van Perzië,
een leenman van het Medische rijk, en van Man-
dane, een dochter van den Medischen koning
Astyages. Toen deze, volgens Herodotus, gedu-
rende de zwangerschap zijner dochter droom-
de, dat uit haar een boom ontsproot, die ge-
heel Azië overschaduwde, gaven de droomuitleg-
gers hem te kennen, dat zijn kleinzoon hem
onttronen zou, waarom de koning bevel gaf,
het kind terstond na de geboorte te dooden. Het
kind werd echter gered door den dienaar Har-
pagus en vervolgens door een herder opgevoed.
oen hij later als knaap aan Astyages een fier
antwoord gaf, herkende deze hem als zijn klein-
zoon, en door de wichelaars gerust gesteld, zond
hij hem naar zijn ouders in Azië terug. Na den
dood van zijn vader Cambyses greep Cyrus in-
tusschen met kracht naar de teugels van het
bewind. Hij vernietigde de leenhoorigheid van
zijn vaderland aan Medië en onderwierp zelfs
dit laatste door de overwinning bij Pasargadae
op Astyages (550). Aan deze momantische Griek
sche overlevering ontbreekt een historische kern
niet.
Nadat hij de noordelijke en oostelijke grenzen
bevestigd had, rukte Cyrus door Cappadocië
voorwaarts tot Lydië, belastte zijn neef Arsa-
mes, den grootvader van den veel later leven-
den Darius, met het regentschap in Perzië en
versloeg koning Croesus van Lydië bij Pteria
(546), waarna hij door de verovering van Sar-
des Lydië onderwierp aan zijn heerschappij.
Voorts veroverde hij de kleine staten langs de
Aziatische kust der Middellandsche Zee, en daar
de zelfstandigheid van Babylon een struikel-
blok was voor de eenheid der oostelijke en wes-
telijke provinciën van zijn uitgestrekt gebied,
trok hij daartegen op, veroverde de hoofdstad | k]
door den Eufraat af te dammen, vernederde ko-
ning Nabonedus en herschiep het land in een
Perzisch wingewest (539). Om zijn heerschappij
in Phoenicië en Syrië te bevestigen, veroorloof-
de hu aan de Joodsche ballingen in Baby-
lon den terugkeer naar hun vaderland. Tevens
zorgde hij voor de inwendige belangen des rijks,
711
zoodat Xenophon in zijn „„Cyropaedie" hem
voorstelt als een voorbeeld voor alle regenten.
Toch had hij in het laatste tijdperk van zijn be-
stuur veel te strijden, vooraf in het N. en O.
des rijks tegen de Massageten, aan de overzijde
van de Araxes gevestigd en door koningin To-
myris bestuurd. Herodotus vermeldt, dat Cy-
rus in een dier gevechten gesneuveld is en dat
die vorstin zijn hoofd van het lichaam scheidde
en in een zak met bloed wierp, daarbij uitroe-
pende: „Verzadig u thans, tiran!’ Waarschijn-
iker is, dat hij in 530 in het N.O. van Iran
esneuveld is in een oorlog tegen de Derbiken.
yrus was gehuwd met Cassandane, een doch-
ter van den Achaemenide Pharnaspes, en Hiet
twee zonen na, Cambyses en Smerdis, benevens
eenige dochters, waarbij zich Atossa bevond,
die eerst gehuwd was met Cambyses, daarna
met Pseudo-Smerdis en eindelijk met Darius.
Cyrus, gewoonlijk de Jongere genaamd, de
jongste zoon van Darius Nothus (Ochus) en van
Parysatis, werd niet lang na de troonsbeklim-
ming van zijn vader geboren (424 v. Chr.).
Reeds op 16-jarigen leeftijd kreeg hij het be-
wind in Klein-Azië. Zijn heerschzucht ontwik-
kelde zich dei en toen na den dood zijns
vaders zijn oudere broeder Artazerzes Mnemon
koning werd, nam hij deel aan een samenzwe-
ring tegen dezen. Zijn toeleg kwam aan het
licht, doch zijn broeder schonk hem niet alleen
vergiffenis, maar verhief hem tot stadhouder
van Klein-Azië, Niettemin verzamelde Cyrus
een groot leger, waarbij zich ongeveer 18 000
man Grieksche huurtroepen bevonden, waarme-
de hij tegen Artazerzes oprukte, om hem van
den troon te stooten. Laatstgenoemde trok hem
te gemoet, en in de vlakte van Cunaxa viel een
beslissende veldslag voor (401), waarin Cyrus
verslagen werd en sneuvelde. Daarna was het,
dat Xenophon met 10000 man Grieksche hnlp-
troepen den beroemden „Terugtocht” (,Anaba-
sis’) volbracht.
Geste, Cyetoïd, Cystom of Kystom noemt
men een met een brijachtige massa of een vloei-
-| stof gevuld gezwel, vooral van de huid, den
eierstok en andere organen. Zie Gezwellen.
Oystine is een organische, stikstof- en zwa-
velhoudende base, een bestanddeel der nieren,
dat soms in pis en pissteenen voorkomt en kris-
talliseert in kleurlooze, zeszijdige prisma's. Het
lost niet op in water en alcohol, maar gemak-
kelijk in zuren en alkaliën. Cyetine heeft de sa-
menstelling CeHısNz0:Sa en is waarschijnlijk
een dithiodiamidodimelkzuur Ss[C(CHs) (NH3).
COsHs]. Door reductie met tin en zoutzuur ont-
staat uit cystine het cysteïne, CeH7NO2S, ami-
dothiomelkzuur. De beteekenis der cystine voor
het dierlijk lichaam is nog onbekend.
Cystitis. Zie Pisblaas.
Oystoïdeeën is de naam van een fossiele
asse Stekelhuidigen (Echinoder-
men). Men vindt ze alleen in Ve onderste la-
gen van het siluur. Zij hebben een blaasvormi-
gen, uit kalkplaten bestaanden kelk, een korten,
doorgaans lederachtigen steel, om zich vast te
hechten, en op de bovenste oppervlakte zeer
weinig ontwikkelde armen, tusschen welke men
steeds den mond en de anale opening en soms
712
ook een geslachtsopening aantreft. De meest be-
kende is Echinosphaerites aurantium.
Cystolithen noemt men druiventrosvormi-
ge, gesteelde lichaampjes, die men bij sommige
lanten, o.a. bij Ficus, vindt in sommige bijzon-
er groote cellen in de bladeren of in den sten-
gel. Zij zijn uit cellulose en koolzure kalk op-
gebouwd.
als verzamelplaatsen voor het te veel aan kool-
zure kalk, dat de plant bezit; op die wijze is
n.l. die kalk aan de circulatie onttrokken. Bij
andere planten heeft die afzetting plaats in de
cellen der epidermis.
Cystopus is de naam van een zwammen-
geslacht uit de familie der Cystopodiaceeën. Het
omvat woekerzwammen, die op levende plan-
ten worden gevonden, terwijl haar ééncellig my-
celium binnen in de groene deelen wordt aange-
troffen; de conidiën worden, onder de opper-
huid ketenvormig afgesnoerd, na afstooting der
opperhuid vrij, en laten in water talrijke zwerm-
sporen los. Dikwijls ook ontstaan in het myce-
lium, dus binnen in de aangetaste plant, ge-
slachtsorganen, wier product (de oöspore) eerst
na de verrotting van dat deel in het volgende
jaar ontkiemt, terwijl de zwermsporen terstond
vatbaar zijn voor ontkieming. Soms kiemen ook
de oonidiën in hun geheel, dus zonder zwerm-
sporen te hebben voortgebracht. O. candidus
Lév. (Albugo candida of witte roest) windt
men dikwijls op kruisbloemige planten, vooral
op Capsella bursa pastoris (Herdkerstaschje), en
vormt door zijn conidiën witte plekken. C.
Portulacae windt mew op porselein (Portulaca);
C. Tragopogonis op samengestelidbloemigen.
Cythera. Zie Aphrodite en Cerigo.
Cythnus (Kythnos), thans Thermia, een
der eilanden van de Grieksche Cycladen, 10 km.
ten zuidoosten van Ceos, 76 v. km. (volgens an-
deren 85 v. km.) groot, is met heuvels bedekt,
die zich tot 350 m. verheffen. De bodem bestaat
hoofdzakelijk uit glimmerlei en kalksteen en be-
vat marmer alsmede ijzerertsen. Men verbouwt
er koren en wijn; ook wordt er veeteelt uitge-
oefend. Het aantal inwoners bedraagt 4600. De
hoofdstad Kythnos, ook Chora of Messaria ge-
heeten, bezit een haven, in welks nabijheid mi-
nerale bronnen voorkomen, waaraan de naam
Thermia ontleend is. Aan de westkust van het
eiland liggen de ruïnes van de oude stad Cyth-
Dus.
Cytinus is de naam van een plantenge-
slacht uit de familie der Rafflesiaceeën. De één-
huizige plant onderscheidt zich door eenslach-
tige bloemen met een gekleurd, buisklokvormig
bloemdek met 4-spletigen zoom (de mannelijke
bloemen met een zuil, waarboven zich 8 helm-
knopjes bevinden — de vrouwelijke met een
éénhokkig, onderstandig vruchtbeginsel, een
zuilvormigen stijl en een knopvonmigen gesleuf-
den stempel), terwijl de vrucht een lederachtige
bes is. De eenige soort is C. Hypocistis L., een
woekerplant, die op de wortels van verschil-
lende Cistussoorten in het zuiden van Europa,
in het noorden van Afrika en in Klein-Azië
groeit.
Cytisus L. is de naam van een plantenge-
slacht uit de familie der Vlinderbloemigen (Pa-
en moet deze lichaampjes opvatten | 5
CYSTOÏDEBEN-—CYTTIDEN.
pilionaceeën). Het omvat boomen en heesters
met groote, gele bloemen, die gedeeltelijk als
sierplanten gekweekt worden, gedeeltelijk tot
het verkrij van geneesmiddelen dienen. De
meestbekende soort is voorzeker C. Laburnum
L. of de gouden regen, die in vele tuinen en
parken van Midden-Europa te vinden is, 3 tot
m. hoog wordt en een menigte prachtige,
neêrhangende bloemtrossen draagt. Men vindt
in Duitschland geheele bosschen van dit gewas.
Voorts vermelden wij van de vele soorten nog
C. purpureus Scop., die met purperroode bloe-
men prijkt, — C. Cajar, die in Oost- en West-
Indië groeit en O. scoparius Andreanus. In de
boomkweekerijen maakt men vrij veel van de
Cytisus gebruik in pyramiden-, struik- of stam-
vorm. Eveneens dient dit gewas voor bloemist-
doeleinden. Daartoe worden de planten gerui-
men tijd in potten gekweekt om voor de trek-
kerij te dienen.
O. adami is een entbastaard, en wel van Cy-
tisus Laburnum en Cytisus purpureus, en staat
in zijn eigenschappen tusschen de beide ge-
noemde in. Eigenaardig is het, dat aan zoo'n C.
adami drieërlei takken kunnen komen: 19. tak-
ken van Laburnum, 29. takken van purpureus;
80, takken van adami zelf. Deze splitsing van
de bastaard in de beide oorspronkelijke planten
kan zelfs plaats hebben in dezelfde bloem of
in hetzelfde blad. — Bij nader onderzoek bleek,
dat de opperhuid van adami — een purpureus-
opperhuid is, terwijl het overige weefsel met
dat van Laburnum overeenstemt.
Oytoden noemt men in de zoölogie lagere
organismen zonder celkern. Ook onder de plan-
ten kent men een geheele reeks van zoodanige
cellen, zooals bijv. de splijtzwammen of schizo-
myceten.
Cytoplasma. Zie Cel (planten).
Cyttiden is de naam van een familie uit
de orde der Beenvisschen (Teleostei) en
de onderorde der Stekelvinnigen (Acan-
thopterygii). De weinige tot deze familie be-
hoorende leden zijn gekenmerkt door het bezit
van een hoog, sterk zijdelings samengedrukt
lichaam, dat òf naakt, òf met kleine schubben
of schilden bedekt is; de oogen zijn zijwaarts
eplaatst; de kleine tanden zijn kegelvormig;
de vin bestaat uit twee van elkander ver-
schillende helften; de buikvinnen zijn keelstan-
dig; de kieuwspleet is wijd.
Alle leden zijn echte zeevisschen, die ‘het
matigde gedeelte van het Noordelijk en Zuide-
lijk Baltrond bewonen. In het tertiaire tijdperk
komen fossielen van deze familie voor.
De beide tot deze familie behoorende geslach-
ten zijn:
le. Zeus met Zeus faber, de Zonnevisch. De-
ze visch komt in onze zeegaten en in de Noord-
zee niet zeldzaam voor, evenzoo op de kusten
van gematigd Europa, in de Middellandsche
Zee en ook op de kusten van Japan en Austra-
lië. Op den kop zijn stekels, terwijl een rij
beenplaatjes aanwezig is langs de basis van den
rug- en anaalvin en op den buik. Hij bereikt
een lengte van 60 à 70 cm., bij uitzondering
echter 1 m. en leeft afwisselend in volle zee
en op groote diepte. In de maag worden dik-
CYTTIDEN—CZARNIECKI.
wijls overblijfselen gevonden van diepzeebewo-
ners, zooals larven van de paling.
Bij ons te lande is hij als voedsel weinig ge-
schat, daarentegen wel in Engeland en de an-
dere landen, waar hij aangebracht wordt. De
Engelsche benaming is „John Dory”, de Duit-
sche „Petersfische’”. Bij de visschers van Ka-
tholieke landen wordt hij zeer in eere gehouden,
vanwege de ronde zwarte vlekken op Ae zijden,
die, naar de legende zegt, door den duim van
den Heiligen Petrus zijn achtergelaten, toen de-
ze een geldstuk uit den bek dezer visch nam.
Behalve de Zonnevisch zijn nog 5 andere
soorten van dit geslacht bekend.
2e. Cyttus. De tot dit geslacht behoorende
visschen hebben, in tegenstelling met die van
het vorige, geen beenplaatjes op het lichaam.
Drie soorten zijn van Madeira, Zuid-Australië
en Nieuw-Zeeland bekend.
Cyziceensche stateren worden zeldzä-
me munten uit Klein-Aziatische steden genoemd,
geslagen uit met zilver gemengd goud (elec-
irum). Op de voorzijde dragen zij de beeltenis-
gen van goden, menschen of dieren, als Chimae-
ra, griffioen, Pegasus, leeuwen en Sphinx, of
andere voorstellingen. Op de keerzijde zijn zij
alle voorzien van het quadratum ineusum (zie
aldaar). Geen dezer stateren is van den naam
der muntplaats voorzien, zoodat het moeilijk uit
te maken is, waar zij geslagen zijn. Alleen die
van Cyzicus hebben als bijzonder teeken een
tonijn. De naam Cyziceensche stateren is waar-
schijnlijk aan al deze munten — ook die miet
van een tonijn voorzien zijn — gegeven, omdat
zij wellicht in grooter aantal dan elders in de
ruïnen van Cyzieus zijn aangetroffen.
Oyzicus, in het Grieksch Kyzikos, vroeger
een bloeiende stad in Mysië, op het eiland Ark-
tonnesos in den Propontis (Zee van Marmora)
gelegen, dat thans met het vasteland is ver-
bonden, beheerschte in haar bloeitijd (4de—?2de
eeuw v. Chr.) de eilanden van den Fropontis
en een gedeelte der Mysische kust. In 410 v.
Chr. zegevierde bij Cyzicus Alcibiades over de
Spartanen. Zij verduurde met moed een bele-
gering van Mithridates, werd door Lucullus
ontzet, maar verloor door Tiberius voor altijd
haar vrijheid. Lang nog bloeide zij echter door
handel en scheepvaart, totdat zij eindelijk, door
herhaalde aardbevingen verwoest, nauwelijks
eenig spoor van haar voormalige grootheid ach-
terliet. -
Czaar. Zie Tsaar.
Czacki, Taddeus, een Poolsch letterkundi-
ge, den 28sten Augustus 1765 te Poryek in Vol-
hynië geboren, ontving zijn opleiding bij een
oom te Danzig, daar zijn vader zich in ussi-
sche gevangenschap bevond. Koning Stanislaus
Augustus benoemde hem tot lid van de recht-
bank te Warschau en droeg hem tevens op, het
geheim archief der Kroon in orde te brengen.
Hierdoor kwam hij tot een nauwgezette beoefe-
ning der geschiedenis van Polen. Hij werd een
ijverig voorstander der constitutie van den Bden
Mei 1791 en vestigde zich als hoogleeraar te
Krakau. Aan keizer Alezander I deed hij den
voorslag, om het zeer verwaarloosd onderwijs in
de oud-Poolsche gewesten te verbeteren; hij was
713
de bewerker van de stichting van het gymna-
sium te Krzeminiec, waarvan hij directeur
werd. Wegens zijn ijver om den nationalen geest
bij de jeugd op te wekken, werd hij van Russi-
sche zijde van verleiding der jongelingschap be-
schuldigd, doch hij rechtvaardigde zich in 1807
te St. Petersburg op zulk een uitstekende wijze,
dat de keizer hem tot plaatsvervanger benoem-
de van prins Ozartorysky, als curator van het
openbaar onderwijs in het westelijk gouverne-
ment. In die betrekking bracht hij uit eigen
middelen bijna 1 millioen gulden ten offer tot
het stichten van onderscheiden scholen en over-
leed te Dubno den Ssten Februari 1813. Zijn
werken zijn in 1843—1845 in 3 deelen versche-
nen. Zijn belangrijkst boek handelt over de Pool-
sche en Littausche wetten.
Ozajkowski, Michaël, een Poolsch novel-
list, werd in 1808 te Helczyniec in de Oekrai-
ne geboren. Nadat hij in 1831 deel genomen
had aan den opstand in de Ôekraine, die door
zijn zwager Karel Rozycki bestuurd werd, nam
hij de wijk naar Frankrijk en vestigde zich te
Parijs. In 1840 bezocht hij Italië en vertoefde
eenigen tijd te Rome, en later zond de Fran-
sche regeering hem naar Konstantinopel, waar
hij bij de Porte grooten invloed verwierf. Daar-
om drong Rusland aan op de verwijdering van
Czajkowski, en Frankrijk gaf gehoor aan dien
drang. Om een verbanning uit Turkije te ver-
hoeden, ging hij over tot den Mohammedaan-
schen godsdienst (1851), nam er onder den naam
van Mohammed Sadik dienst bij het leger, en
was reeds in 1854 als pasja aanvoerder van 2
Turksche regimenten. Hij streed in de Dobroed-
sja tegen de Russen en bedwong in 1870 den
dreigenden opstand in Bulgarije. Sedert 1878
woonde hij te Kiew, na amnestie van Rusland
bekomen te hebben. Hij beging den 18den Ja-
nuari 1886 zelfmoord. Als novellist behoort hij
tot de romantische school; van zijn geschriften
noemen wij: „Powièszi Kosackie" (Kozakken ver-
halen, 1837), „Wernyhora” (1838, 2 dln), „Kird-
zali” (1841, 3 din), „Ukrainki’” (1841) en Ste
phan Czarniecki” (1842). Een nieuwe, verbeter-
de uitgave dezer verhalen, evoegd oi het werk
„Daiwre zycia Polakowi Polek” (1864% gaf hij
van 1862 tot 1885 in 2 dln. uit.
Czapka is de nationale Poolsche hoofdbe-
dekking en als zoodanig door de ulanen en lan-
ciers van verschillende legers overgenomen. De
czapka bestaat uit een rond, aan het hoofd aan-
passend gedeelte, dat door een smalle verbin-
ding bevestigd is aan het vierkante deksel,
waaraan de cocarde en bij parades de fouragère
en de haarbos bevestigd worden.
Czarniecki, Stephanus, een Poolsch veld-
heer, in 1599 geboren, trad reeds vroeg in de
elederen van het Poolsche leger en onderscheid-
e zich bij den Kozakkenopstand van 1648 en in
den strijd tegen de Tataren. Toen in 1655 Karel
Gustaaf, koning van Zweden, een inval in Po-
len deed, verdedigde Ozarniecki Krakau, totdat
gebrek aan levensmiddelen hem noodzaakte, de
stad te ontruimen. Deze verdediging schonk aan
de Polen nieuwen moed. Czarntecki verzamelde
de legermacht en waagde het, de Zweden aan
te tasten. Na den rampspoedigen slag bij War-
714
schau (1656) zette hij met 5000 Tataren den
oorlog voort en bracht den verdreven koning
van Polen terug. Nu werd hij tot ondersteuning
van koning Frederik III naar Denemarken ge-
zonden en onderscheidde zich bij de verovering
van het eiland Alsen. Toen later zijn vaderland
met een inval der Russen bedreigd werd, ging
hij naar Lithauen, verbond er zich met den het-
man Sapieha, versloeg den Russischen veldheer
Chowanski bij Polonka, en bracht daarna Dol-
goroeki aan den Dnjepr een nederlaag toe. Hier-
op volgde in 1665 de vrede, en de dappere
veldheer werd door zijn koning vorstelijk be-
loond. Weldra riep een nieuwe oorlog tegen Rus-
land hem wederom ten strijd. Vergezeld door
slechts 13 ruiters, deed hij een tocht door de
steppen tot aan den Krim, om de Tataren tot
ondersteuning op te wekken. Hij overleed ech-
ter te midden zijner ijverige pogingen tot red-
ding des vaderlands in 1665, in het dorp Soko-
lowko in Volhynië.
Czartoryski is de naam van een aanzien-
lijke Poolsche familie, waarschijnlijk uit het ge-
slacht der Jagellonen; zij stamt af van Kory-
giel, die den naam van Constantyn of Oasimir
droeg en in 1390 in den slag bij Wilna eneuvel-
de, noemde zich in de 17de eeuw Czartoryski
naar het stadje Czartorysk en werd in den
Duitschen rijksvorstenstand opgenomen. Een jon-
gere tak, Czartoryski Klewan, is in de manne-
lijke lijn in 1810 uitgestorven. Van de leden van
dit geslacht noemen wij:
Czartoryski, Michael Frederik, geboren om-
streeks het jaar 1695, was eerst onderkanselier,
daarna groot-kanselier van Lithauen. Geduren-
de de oorlogen tusschen Rusland en Polen
schaarde hij zich aan de Russische zijde, droeg
bij tot de eerste verdeeling van Polen, doch
schonk aan al zijn onderdanen de vrijheid. Hij
overleed den 13den Augustus 1775.
Czartoryski, Augustus Alezander, een jongere
broeder van den voorgaande. Deze zond na den
dood van koning Augustus III (in 1763) zijn
neef Stanislaus Augustus Poniatowski naar St.
Petersburg, om door bemiddeling van dezen
voor zich zelf of voor zijn zoon den ontruimden
troon te verwerven. De bemiddelaar verkreeg
echter de kroon voor zich zelf. Hij overleed den
Aden April 1782 te Warschau.
Czartoryski, Adam Casimir, een zoon van den
voorgaande, den 1sten December 1734 te Dantzig
geboren, nam deel aan den Poolschen rijksdag
van 1788 tot 1791 en aan de pogingen van den
Poolschen adel om de onafhankelijkheid des
lands te herwinnen, beijverde zich tevergeefs
om den keurvorst van Saksen tot het aanvaar-
den der Poolsche kroon en den keizer tot tus-
schenkomst te bewegen, en verliet daarna het
staatstooneel. Hoewel hij zich met den opstand
van 1794 niet had ingelaten, werden zijn beide
zonen als gijzelaars naar St. Petersburg ge-
bracht. Keizer Alezander I benoemde hem ech-
ter tot minister en liet zich door hem tot toe-
gevendheid jegens de Polen bewegen. Op het
Congres te Weenen werkte zijn invloed gunstig
voor zijn vaderland. Daarna werd hij senator
latinus, begaf zich naar zijn goederen en over-
leed den 22sten Maart 1823 te Sieniawa in Ga-
CZARNIECKI-—CZARTORYSKI.
lieië. Zijn gemalin Isabella Fortunata, vin
van Flemming, geboren te Warschau in 1743,
beroemd wegens haar schoonheid en vaderlands-
liefde, leefde na den dood van haar gemaal op
het kasteel Poelawy, waar zij volksscholen, fa-
brieken enz. stichtte en Poolsche oudheden ver-
zamelde. Gedurende den opstand van 1830 was
dit slot een hospitaal voor de gewonden en een
toevluchtsoord voor de vrijheidsmannen. Na den
rampspoedigen afloop der omwenteling begaf
zij zieh naar Wysock in Galieië en overleed al-
daar den 1%den Juni 1835. Zij leverde onder-
scheiden geschriften in het Poolsch, en haar
dochter Maria Anna huwde met hertog Ludwig
van Württemberg. Zij overleed den asten Oe-
tober 1854, den Poolschen roman „Malvina
(1818) nalatende.
Czartoryski, Adam George, prins, oudste zoon
van Adam Casimir en geboren den 14den Ja-
nuari 1770. Vóór de uitbarsting van den op-
stand in 1830 was hij Poolsch senator, woiwode,
Russisch kamerheer en lid van den Russischen
Rijksraad. Hij etudeerde te Edinburgh en te
Londen, waarna hij zich in den vrijheidsoorlog
onder Kosciusko door zijn dapperheid onder-
scheidde. Na de verdeeling van Polen in 1795,
op last van Catharina Il met zijn broeder Con-
stantijn als gijzelaar naar St. Petersburg ge-
bracht, werd hij de vriend van grootvorst Alez-
ander en gezant aan het Hof van Sardinië. Na-
dat Alezander den troon beklommen had, be-
noemde hij hem tot minister van Buitenland-
sche Zaken en tot curator over alle inrichtin-
gen van onderwijs in Polen. Den 1lden April
1805 onderteekende hij in naam van Rusland
het verbond met Groot-Brittannië, Daarna nam
hij zijn ontslag, doch bevond zich bij den slag
van Austerlitz weder aan de zijde des keizers.
Later echter verwijderde hij zich van het staats-
tooneel en woonde slechts zelden de zittingen
van den staatsraad bij, terwijl het gedurig bleek,
dat zijn ingenomenheid met Rusland zich niet
verder uitstrekte dan tot den czaar. Geduren-
de den oorlog van 1818 bevond hij zich weder
aan de zijde van Alezander en vergezelde dezen
naar Parijs. Czartoryski werd nu lid van den
Poolschen raad van administratie, waarna hij
in het huwelijk trad met prinses Anna Sapieha.
Als lid van den Senaat woonde hij den eersten
Rijksdag bij en sprak met vrijmoedigheid over
het wenschelijke van constitutioneele instellin-
gen, doch zijn hoop op iets dergelijks verdween
weldra. Hij nam zijn ontslag, waarna hij zich
op het kasteel Poelawy aan de wetenschap wijd-
de. Na het uitbarsten der omwenteling van 1830
besteedde hij echter al zijn krachten aan zijn
vaderland. Weldra was bü voorzitter van het
Voorloopig Bewind, en hij riep den Rijksdag
bijeen op den 18den. December 1880. Den 30sten
Januari 1831 benoemde meñ hem tot voorzit-
ter der Nationale Regeering, en hij bracht de
helft van zijn vermogen aan de zaak der vrij-
heid ten offer. Na de gruwelen echter van den
15den en den 16den Augustus van dat jaar,
toen Krukowiecki tot dictator gekozen werd,
legde hij zijn voorzittersbetrekking neder en
diende in de laatste dagen dier treurige wor-
steling in het korps van generaal Romarino,
CZARTORYSKI-—CZECHEN.
totdat hij eindelijk in het begin van Septem-
ber 1881 de Oostenrijksche grenzen overschreed.
Vandaar ging hij naar Parijs. Hij werd uitge-
sloten van de amnestie van 1831 en van zijn
goederen beroofd. Voorts legde Oostenrijk we-
gens den opstand van 1846 beslag op zijn goe-
deren in Galicië, hetwelk echter in [848 opge-
heven werd. In Maart 1848 riep hij uit Parijs
in een Fransche proclamatie de ventegenwoor-
digers van Duitschland op, om zioh met die
van Frankrijk te vereerigen tot herstel van Po-
len. In April 1848 ontsloeg hij de boeren op
zijn heerlijkheid Sieniawa in Galicië van alle
heerediensten en gaf hun den grond, waarop zij
woonden, in eigendom. Hij overleed den Éden
Juli 1861 te Montfermeil bij Parijs.
Als hoofd der familie werd hij eerst opge-
volgd door zijn oudsten zoon, prins Witold, ge-
boren den 6den Juni 1824 en gehuwd met Ma-
‚ria, gravin Grocholska, en overleden den 14den
November 1865 te Algiers, en daarna door zijn
tweeden zoon Ladislaw, geboren den Sden Juli
1828 en gehuwd met prinses Maria Amparo,
een dochter van Maria Christina, koningin van
Spanje. Zijn echtgenoote overleed den 19den
Augustus 1864, en hij sloot den Iden Januari
1872 een tweede huwelijk met prinses Mar-
ite Adelaide Moie van Orleans, geboren
den 16den Februari 1846, een dochter van den
hertog van Nemours. Afwisselend woonde hij
te Parijs en in Galicië, stichtte te Krakau een
Poolsch museum en overleed den 28sten Juni
1894 te Boulogne-sur-Mer. Zijn zoon, prins
Adam, geboren den 5den November 1872, is
thans hoofd van het geslacht.
Czartoryski, Constantijn prins, een broeder
wan Adam George en geboren te Poelawy den
28sten October 1773, werd te St. Petersburg oi.
Beier bij de garde en adjudant van grootvorst
Constantijn, trad in de dagen van het hertog-
dom Warschau (1809) in Poolschen dienst en
wierf op eigen kosten een regiment. Daarop
nam hij deel aan den veldtocht van Napoleon
tegen Rusland en onderscheidde zich in den
slag bij Moskou. In 1816 trad hij voor korten
tijd te St. Petersburg weder in de gelederen en
werd adjudant-generaal van den czaar. Weldra
echter nam hij zijn ontslag en vestigde zich in
1828 te Weenen, verzamelde een kostbaar ka-
binet van schilderijen en overleed aldaar d
2Ssten April 1860.
Czartoryski, Adam Constantijn, een zoon van
den voorgaande, werd geboren te Warschau den
24sten Juni 1804, ontving zijn opvoeding in
Frankrijk, streed in 1831 in den Poolschan op-
stand en vestigde zich vervolgens te Dresden.
Na den dood van zijn gemalin Randa Radziwill,
een dochter van prins Anton Radziwill, her-
trouwde hij met Elizabeth, een dochter van
graaf Titus Dxielynski. Hij nam geen deel aan
de laatste Poolsche bewegingen, maar onder-
scheidde zich door zijn welda igheid. Hij over-
leed den 19den December 1880 op zijn land-
goed Rokossowo.
Czartoryski, Roman, een zoon van den voor-
gaande, geboren den 23sten November 1839, was
van 1870 tot 1873 afgevaardigde naar den Prui-
sischen Landdag en van 1871 tot 1881 lid van
den | een vierde der geheele bevolking, in H
715
den Duitschen Rijksdag. Hij was geruimen tijd
voorzitter van de Poolsche fractie en overleed
den 19den Februari 1887 op zijn kasteel Kopyc-
zingce in Galicië.
Czaslaw is een stad in Bohemen, op 263
m. boven den zeespiegel in een vruchtbare vlak-
te gelegen. De stad is zetel van het districts-
bestuur, heeft vele kerken, een gedenkteeken
voor Ziska, een museum, een schouwburg en
telt (1910) 10 198 inwoners, die zich bezig hou-
den met industrie (suiker, spiritus, bier enz.)
Ten noorden van de stad ligt het slagveld van
Chotusitz.
Czech is de vermeende stamvader der Cze-
chen, die met zijn gevolg uit Groot-Croatië over
8 rivieren in het tegenwoordige Bohemen zou
gekomen zijn en aan volk en land den tegen-
woordigen naam zou gegeven hebben. Bohemen
heet in het Czechisch y.
Gzech, Franx Hermann, een priester van de
Orde der Piaristen, den 20sten September 1788
te Münchengrätz in Bohemen geboren, voegde
zich in 1808 te Leipnik in Moravië bij genoem-
de Orde, werd leeraar aan het gymnasium te
Nikolsburg en studeerde te Kremsier eerst in
de wijsbegeerte en daarna in de godgeleerdheid.
Na het ontvangen der priesterwijding was hij
werkzaam als leeraar aan de ridderacademie te
Weenen, werd benoemd tot professor in de wijs-
begeerte en werd in 1818 godsdienst, seraar aan
het instituut voor doofstoffen te Weenen. Hij
beiijverde zich, het onderwijs van doofstommen
zooveel mogelijk op de gewone scholen in te
voeren, en zijn „Versinnliehte Denk- und Sprach-
lehre mit Anwendung auf die Religions- und
Sittenlehre und auf das Leben” (1836) vond in
de Oude en Nieuwe Wereld grooten bijval. In
1889 werd hij hoogleeraar in de theologie aan
de Academie van Beeldende Kunsten, doch wel-
dra moest hij wegens zijn zwakke gezondheid
die betrekking nederleggen. Later stichtte hij
te Nikolsburg een doofstommenschool en over-
leed den 28sten Juli 1847,
Gzechen is de naam van de tot de West-
Slavische groep behoorende Slavische stammen
in Bohemen, Moravië en een deel van Honga-
rije. Het aantal Czechen in de Oostenrijk-Hon-
rsche monarchie bedraagt (1910) 8 450 000,
n Oostenrijk is het aantal 6 430 000, of bijna
arije
2019641, een tiende der geheele bevolking.
Hierbij komen nog in Duitschland, Rusland en
Amerika ongeveer 850000. Waarschijnlijk zijn
de Czechen in bet begin der Ga eeuw in Bo-
hemen gekomen, nadat de oorspronkelijke Ger-
maansche bewoners (Markomannen) het land ver-
laten hadden. Eerst na vele eeuwen ontstond er
eenheid tusschen de nieuwe bewoners.
In den Boheemechen Landdag em in het Huis
van Afgevaardigden vormen de Czechen, reeds
sedent den aanvang van het parlementaire le-
wen in Oostenrijk, afzonderlijke groepen. In 1848
en 1249 steunden de Czechische afgevaardigden
de regeering. Later echter verzetten zij zich te-
gen de centraliseerende politiek (1861—1863).
Reeds bij de verkiezingen van 1878 en 1879 trad
naast de conservatieve Oud-Caechen onder Rie-
ger, een meer democratische groep der Jong-
716
Czechen op. Langzamerhand heeft deze groe
de Oud-Czechen verdrongen. Het doel der Cze.
chen, dat velen door een nauwe aansluiting aan
Rusland hopen te bereiken, vandaar dat zij
ook steeds tegenstanders van het Drievoudig
Verbond zijn geweest, is een soortgelijke zelf-
standige positie in de monarchie in te nemen,
als de Hongaren bezitten.
Czechische taal- en letterkunde. De
Czechische taal behoort tot de W. afdeeling der
Slavische talen en vertoont dan ook van de Sla
vische taalgroep de meeste overeenkomst met
het Poolsch en het Wendisch, Haar taalgebied
strekt aich mit over Bohemen, Moravië en een
gedeelte van Hongarije. Het wordt begrensd: in
het Z. door de lijn Taus, Krumau, Brünn, Press-
burg, Ungvar; in het N. door de lijn Ungvar,
Troppau, Olmütz, Reichenberg; in het W. door
de lijn Reichenberg, Melnik, Leitmeritz, Pilsen,
Taus; de Oostgrens komt bij Ungvar uit. Voor-
al langs de KS Krumau tot Olmütz is het
Duitsch op een aantal plaatsen diep in het Cze-
chische taalgebied doorgedrongen. Men onder-
scheidt drie dialectgroepen: 1°. de Boheemsche
(eigenlijk Czechische) dialecten, in het konink-
rijk Bohemen tamelijk nauwkeurig begrensd
door de landgrens tusschen Bohemen en Mora-
vië; 20, de Moravische, in Moravië; 39. de Slo-
wakische in Hongarije. De hedendaagsche let-
terkundige taal der Boheemsche en Moravische
Czechen is het eigenlijk Czechisch; de Slowa-
ken hebben een eigen geschreven taal gevormd.
Het Czechisch, dat een oude literaire taal is, is
reeds grondig wetenschappelijk bestudeerd. De
eerste wetenschappelijke grammatica gaf J. Do-
brovsky in zijn „Lehrgebäude der böhmischen
Sprache” (Praag 1819), M. Hattala schreef een
vergelijkende grammatica (Praag 1857), J. Ge-
bauer een Boheemsche grammatica en een his-
torische, benevens een oud-Czechisch woorden-
boek (Praag 1890, 1894—1896, 1901). Voor het
aanleeren van het Czechisch schreef Masarik een
schoolgrammatica (Praag 1890) en Schulz een
cursus in brieven (Praag 1898—1901). De groot-
ste Czechische woordenboeken zijn die van Jung-
mann (5 dln., Praag 1885—1839) en van Von
Kott (5 din., 1878—1887; 2 latere deelen in
1892). Kleinere woordenboeken werden samen-
gesteld door Schumawsky, Rank, Kunz en Her-
zer. Het Slowakisch werd behandeld door Hat-
tala, J. Victorin en J. Loos, terwijl Sembara en
Bartos over de Czechische dialectologie schre-
ven.
De Cxechische letterkunde kan in 4 perioden
verdeeld worden. Het oudste voortbrengsel is
het kerklied „Hospodine pomilujay”, dat uit den
tijd der Slavische liturgie dagteekent. Later
stond in deze eerste periode (tweede helft der
13de eeuw tot aan het optreden van Huss) de
letterkunde onder den invloed der Latijnsche
kerkelijke literatuur. Ook Duitsche invloeden
deden zich gelden in minnezangen en in het
ridderlijke epos. De 14de eeuw is als een bloei-
tijdperk te beschouwen. Behalve geestelijke lie-
deren, legenden (de groote Catherinalegende),
didactische en allegorische gedichten dagteeke-
nen uit dezen tijd nog de bewerking van eenige
vreemde voortbrengselen, zooals van twee Ar.
OZECHEN—CZECHISOHE TAAL- EN LETTERKUNDE.
‘(hmrromans, de prozanovellen. van „Tkadlecek”,
verder van „Hertog Ernst” en „Dietrich von
Bern”. Van de didactische, satirieke en andere
werken: de „Nieuwe raad” van Smil Flaska
van Pardubitz, de „Raad van een vader aan
zijn zoon”, de „Strijd tusschen lichaam en ziel”
en de „Strijd tusschen water en wijn”, de ori
ineele satire van den „Stalmeester en de stu-
enten”, de fabel „Van de vos en. de kruik”,
een vertaling van den „Lucidarius” enz. Het
oudste geschiedwerk is de „Dalimilsche Rijm-
kroniek”. Ook op rechtsgeleerd gebied zagen ver-
scheiden belangrijke werken het licht. De in
1848 gestichte Praagsche hoogeschool heeft tot
dezen bloei der letteren en wetenschappen niet
weinig medegewerkt.
In de tweede periode (tot 1620), ook wel de
gouden eeuw genoemd, had de anti-Duitsche
en anti-Katholieke beweging haar toppunt be-
reikt, en de hulp der taal werd ingeroepen, om
den strijd te voeren. Huss heeft door zijn ver-
eenvoudiging van de schrijftaal veel bijgedragen
tot den bloei der letteren. Het werd de strijd
van de taal van het volk, de taal van het Pro-
testantisme, tegen het Latijn, de taal van het
Katholicisme. in dien strijd heeft de taal
van het Czechische volk de overhand gekregen.
De meeste werken uit deze periode bewegen zich
op politiek en godsdienstig terrein, ook het be-
roemde Hussietische krijgslied: „Kdozjste bozi
bojovnici”. De letterkunde was doorgedron
tot het eigenlijke volk, de schrijvers der 1Öde
en 17de eeuw waren dan ook echte zonen van
dat volk (Blahoslav, Karel van Zerotin, Amos
Comenius). De meest beroemde leerling van
Huss was Peter Ohlexixky. In de tweede helft
der 15de eeuw ontwikkelde zidh de boekdruk-
kunst in Bohemen, tegelijk met het verschijnen
der Renaissance. De Humanisten waren over
het algemeen het Hnssietendom vijandig ge-
zind. Juist door den bloei der letteren was ook
de volksontwikkeling zeer vooruit gegaan, en de
taal kenmerkte zich door zuiverheid, vooral in
de latere werken van deze periode, zooals die
van Hajek van Libocan, van Jan Blahoslov en
van Daniel Adam von Veleslavin.
De derde periode (1620—1780) was een tijd
van verval. De echte volkstaal werd verdron-
gen, de groote mannen moesten het land ver-
laten en Je Jezuïeten zorgden voor een systema-
tische ‘vernietiging van alle Czechische werken.
De letterkunde bleef nog eenigen tijd voortle-
ven onder de emigranten, maar de werken uit
dien tijd zijn niet van belang. Een uitzondering
hierop maakte de groote paedagoog Amos Co-
menius (zie aldaar), wiens werk het „Labyrint
der wereld” een van de hoofdwerken der Cze-
chische Protestanten werd.
In de vierde periode begon de letterkundz
weer te herleven. De tijd tot 1820 kunnen eu
als een tijd van voorbereiding beschouwen. Jo-
seph Dobrowsky, met zijn taalkundige, en Qe-
lasius Donner, met zijn historische werken, zjn
als de baanbrekers op te vatten. Uit gebrek aan
ontspannings-literatuur, werden vertalingen ge-
geven. De eerste tijdschriften dagteekenen uit
ien tijd en ook de eerste Czechische tooneel-
voorstellingen. In 1830 werd een genootschap
CZPCHISCHE TAAL- EN LETTERKUNDE-—CZELAKOWSKY.
gesticht voor de uitgave van Czechische boeken
„Matice ceská”. Een nieuwe dichterschool ont-
stond door den invloed van Joseph Jungmann.
De nationale beweging werd langzamerhand
een algemeen-Slavische, aan wier hoofd P. Sa-
farik (1795—1861), Franz Palac
1876) en Joseph Jungmann (1773—1847) ston-
den. Aan de spits der nationale dichterschool
stonden Jan Kollar (1798—1852) met zijn „Doch-
ter der Slava” (,Slavy Dcera”) en Franx Ladis-
lav Celakovsky (17 1852). Ook K. Jaromir
Erben (1811—1870), de beroemde verzamelaar
van Czechische volksliteratuur, moet vermeld
worden. De roman stond in het algemeen on-
der den invloed van Walter Scott, terwijl in
het drama vooral het historische element op
den voorgrond trad. In de revolutiejaren van
1848 en 1849 viel er een stilstand waar te ne-
men, maar na dien tijd begon de beoefening der
schoone letteren met nieuwe kracht en had er
een geheele ommekeer plaats. Onder Byron’s in-
vloed trad n.l. een geheel nieuwe school op. Als
eerste vertegenwoordigers van het Byronisme
zijn vooral bekend Halek en Neruda. Op hen
volgde een mieuwe dichterschool, waarvan de
hoofdvertegenwoordigers Svatopluk Cech en Ja-
roslav Vrehlieky zin. Groot is het aantal mo-
derne Czechise etterkundigen, zoowel man-
nen als vrouwen, die thans deels de nationale
en koemopohitische richting van Oech en Vrehlic-
ky volgen, deels langs eigen nieuwe banen hun
ideaal trachten te bereiken. Wij vermelden van
hen: Klastersky, Machar, Sova, Brezina, Von
Cenkov, Simacek en Svoboda.
Op het gebied der wetenschappelijke litera-
tuur zijn alle vakken vertegenwoordigd. De ge-
schiedenis door Safarik, Palacky, Tomek en ve-
le anderen; de taalkunde door Bartos, Gebauer,
Hattala, Jirecek enz.; rechtsgeleerde werken le-
verden Palacky, Jirecek elakovsky, Hanel,
Kadlec, Rieger en Brandi. Ook op wis- en na-
tuurkundig terrein, op geografisch gebied, kort-
om op elken tak van wetenschap verschenen in
het Gzechisch belangrijke werken.
Literatuur: A. Brabec, Grundrisz der cechi-
sohen Litteraturgeschichte (Weenen 1906); J.
Jakubec, Geschichte der cechischen Litteratur
v
(Leipzig 1907); A. Novák, Die cechische Litte-
ratur der -Gegenwart (Leipzig 1907).
Ozegled is een stad in het comitaat Pest,
75 km. ten Z. van Boedapest gelegen, aan de
spoorwegen Boedapest—Verciorova en Czegled
—Szolnok. De stad telt (1910) 33 942 inwoners,
voor het meerendeel Hervormde Magyaren, heeft
een groote Hervormde kerk, landbouw, wijn- en
ooftbouw in de omstreken. In de vlakte bij
Czegled hebben dikwijls groote cavalerieoefenin-
gen plaats. ,
Ozekanowski, Alerander, een Russisch
ontdekkingsreiziger, geboren in 1832 in het gou-
vernement Volhynië, studeerde te Kiew en Dor-
pat in de geneeskunde en in de delfstofkunde.
egens deelneming aan den Poolschen opstand
van 1863 werd hij naar. Siberië verbannen, maar
ontving in 1868 verlof, zich naar Irkoetsk te
begeven. Op last van het Keizerlijk Geografisch
(1798—
717
Genootschap volbracht hij aldaar geologische on-
derzoekingen, reisde in 1873 langs den beneden-
loop van de Toengoeska en van de Olenek, on-
derzocht in 1875 de streken bij den mond van
de Olenek en van de Lena en keerde in 1876
terug naar St. Petersburg, waar hij zich den
30sten October van dat jaar in een vlaag van
zwaarmoedigheid om het leven bracht. De uit-
komsten van zijn onderzoek zijn opgenomen in
de geschriften van het Geografisch Genootschap
te St. Petersburg.
Czelakowsky, Frantisjek Ladislav, een
Czechisch dichter en panslavist, werd den 7den
Maart 1799 te Strakonitz geboren en studeerde
aan het Linzer lyceum en aan de Prager uni-
versiteit. Zijn eersteling heette „Gemengde ge-
dichten” (1822); daarna volgden „Slavische
Volksliederen” (3 dln., 1822—1827). Beroemd
werd hij door den „Weerklank van Russische
liederen” (1829), een voor dien tijd voorbeeldi-
ge navolging der Russisohe volksliederen. Op
dezelfde wijze behandelde hij later het Czechi-
sche volkslied in „Weerklank van Czechische
liederen” (1840). In 1834 werd hij redacteur
v
van het officieele blad „Prazske Noviny” en gaf
v v
tevens de „Ceska Voela” („Czechische Bij”)
uit. In 1835 wend hij leeraar in de Czechische
taal aan de universiteit te Praag, maar wegens
een den Polen welgezind artikel verloor hij zoo-
wel deze betrekking, als die van redacteur. In
Oe
1840 verscheen zijn gedichtenverzameling „Ruze
stolietá”. In 1842 werd hij hoogleeraar in het
Slavisch te Breslau en in 1849 te Praag. Zijn
werkzaamheid was na dien tijd zuiver philolo-
gisch; hij schreef verscheiden Slavische leerboe-
ken en gaf een verzameling, Slavische spreek-
woonden uit. Hij overleed den ben Augustus
1852 te Praag. Na zijn dood verschenen zijn
„Voorlezingen over vergelijkende Slavische
spraakkunst” (Praag 1853). Zijn poëtische wer-
ken verschenen als deel 8 van de „Nieuw Cze-
chische bibliotheek" (Praag 1847).
Cxelakowsky, Ladislav, een plantkundige, was
een zoon van den voorgaande en werd den
99sten November 1834 te Praag geboren. Hij
studeerde aldaar in de natuurwetenschappen
en wijdde zich vooral aan de morfologie. Hij
werd in 1858 leeraar in de natuurlijke historie
aan het gymnasium te Komotau en in 1860
custos der botanische afdeeling van het Boheem-
sche museum te Praag. Hij promoveerde in 1863
en werd in 1866 privaat-docent aan de polyteoh-
nische school aldaar, werd in 1871 '‘buitenge-
woon en in 1880 gewoon hoogleeraar aan de
Praagsche universiteit. Bij de splitsing in 1882
in een Duitsche en in een Czechische hooge-
school, ging hij aan laatstgenoemde over. p
aanzoek van het Natuurkundig Genootschap vol-
bracht hij sedert 1864 nagenoeg ieder jaar een
reis in Bohemen en deelde de uitkomsten daar-
van mede in zijn: „Prodomus der Flora von
Böhmen” (4 dln., Praag 1867—1881). Hij over-
leed den 24sten November 1902 te Praag. Be-
halve het reeds genoemde werk schreef hij oa:
„Vergleichende rstellu der Placenten in
den Fruchtknoten der Phanerogamen” (Praag
718
1876), „Teratologisc he Beiträge zur Deutu
des Staubgefäszes” (1877), ber de morpha
logische Bedeutung der Samenknospen”, „Zur
Kritik der Ansichten von der Fruchtschuppe
der Abietineen” (Pr 1882), „Die Gymnosper-
men” (Praag 1890), „Das Reduktionsgesetz der
Blüten” (Pr 1895), „Phylogenetische Ent-
wicklung der Blüte” (Pr 1896).
Czenstochau, een stad in het Poolsch-Rus-
sisch gouvernement Petrikau, aan de Pruisisch-
Silezische grens, ligt aan de Warthe en aan de
spoorwegen naar Warschau, Graniza en Wee-
nen. De stad telt 58650 inwoners, heeft vele
kerken, fabrieken en drukken handel, vooral in
heiligenbeelden en amuletten. De stad is be-
roemd door het klooster der Orde van den hei-
ligen Paulus Eremeta, op den heuvel Jasnogora
gelegen, en een beroemde bedevaartplaats der
oolsche R-Katholieken. Men vindt er name-
lijk in de rijke kloosterkerk het donkerbruine
Mariabeeld, hetwelk volgens de sage door Lu-
cas zelf geschilderd werd, zich eerst in het be-
zit bevond van de heilige Helena, daarna van
den Russischen prins Taon en eindelijk van
Wladislaus, hertog van Oppele, die in 1382 het
klooster stichtte en aldaar dit beeld plaatste.
In 1620 omringde men het klooster met een
hoogen muur en versterkte het met geschut. In
1665 stiet het leger van koning Karel Gustaaf
van Zweden, na geheel Polen te hebben onder-
worpen, aldaar het hoofd, en werden 70 mon-
niken met 150 krijgslieden vruchteloos bele-
gerd door 10000 Zweden en een groot aantal
olen. Keizer Alezander heeft er echter in 1818
de vestingwerken doen sloopen.
Ozepko, Daniel von, een Duitsch dichter,
den 23sten September 1605 te Koschwitz bij
Liegnitz geboren, was eerst werkzaam aan de
rechtbank te Speyer, leefde sedert 1629 met
tusschenpoozen in Schweidnitz en overleed als
regeeringsraad den Beien September 1660 te
ohlau. Czepko was een vruchtbaar en begaafd
patriotisch dichter, wiens gedichten echter
slechts voor een klein gedeelte gedrukt zijn, o.a.
het drama Pieris’ (1636), ' Kede aus seinem
Grabe” (Breslau 1660), „Sieben Gestirne Kö-
niglicher Busse” (Brieg 1671). In zijn hand-
schriften, die te Breslau bewaard worden, komen
nog voor: het leerdicht „Corydon und Phyllis”,
godsdienstig-mystieke gedichten en satyrische
epigrammen. ,
Ozermak, Johan Nepomuk, een physioloog
en geneesheer, den 17den Juni 1828 te Praag
eboren, studeerde te Weenen, Breslau en Würz-
urg, en werd na zijn terugkeer assistent aan
het physiologisch instituut en privaat-docent te
Praag. In het voorjaar van 1855 ging hij als
hoogleeraar in de dier- en vergelijkende ontleed-
kunde naar Graz en in het najaar van 1856
rofessor in de physiologie naar Krakau, in den
erfst van 1858 in die betrekking naan Pest.
Hij legde die echter neder in 1860, keerde terug
naar Praag en gaf in 1865 gehoor aan een be-
roep als hoogleeraar in de physiologie te Jena,
doch vertrok in 1870 naar Leipzig, waar hij den
16den September 1873 overleed. De wetenschap
is aan hem de laryngoscopie, de rhinoscopie en
een nieuwe behandelingswijze van strottenhoofd-
CZELAKOWSKY—CZERNY.
ziekten verschuldigd. Behalve vele opstellen in
tijdschriften en verslagen van zittingen der Aca-
demie te Weenen, E hij uit: „Der Kehkkopf-
spiegel und seine Verwerthung für Physiologie
und Medicin” (1860, 2de druk 1863), ook in
het Nederlandsch vertaald, en „Mittheilungen
a physiologischen Privatlaboratorium”
Czermak, Jaroslaw, een Oostenrijksch schil-
der en broeder van den voorgaande, werd den
Isten Augustus 1881 te Praag geboren. Hij stu-
deerde te Antwerpen bij Wappers en Gallait
en vestigde zich later te Parijs, waar hij den
2Ssten April 1878 overleed. De onderwerpen zij-
ner meest bekende schilderijen zijn aan het le-
ven der Montenegrijnen ontleend. Een derge-
lijk stuk van hem bezit het Stedelijk Museum
te Amsterdam.
Ozernagora,
Montenegro.
Ozerna Hora of Czerna gora (Zwarte
berg), is de hoogste berg, in de Marmaroska
ten, aan de grens van Hongarije en de Boeko-
wina. In den Hoverla bereikt hij een hoogte van
2058 m. Aan zijn O.-zijde ontspringt de Pruth.
Op zijn helling ligt een minerale bron, een diep
meer en het dorp Zabie.
Ozernowitz, de hoofdstad van het Oosten-
rijksche hertogdom Boekowina, ligt op den rech-
teroever van de Pruth, dicht bij de Roemeensche
en Russische grenzen aan de spoorlijn Lemberg
—Itzkany. Vermelding verdienen: het Austria-
leim met het Austri en 61875), de
ieuw-Grieksche domkerk (1864), de Armeni-
sche kerk (1875), de regeeringsgebouwen en het
aartsbisschoppelijk paleis. De stad heeft een
electrischen tram en telt met de vijf voorsteden
(1910} 86870 inwoners, waaronder + 40000
Duitsohers. De industrie is vertegenwoordigd
door bierbrouwerijen, stoommolens, oliefabrie-
ken en machinefabrieken. De handel in hout,
vee enz. is belangrijk. De stad heeft een uni-
versiteit en vele inrichtingen van onderwijs, ver-
der musea, een bibliotheek, schouwburgen enz.
Czernowitz is zetel van den Landdag en van de
regeering van Boekowina. Een eeuw geleden was
het nog een onbeduidend dorp.
Ozerny, Karl, een Duitsch componist en
pianist, werd den 20sten Februari 1791 te Wee-
nen geboren en ontving het eerste muziekonder-
wijs van zijn vader, terwijl hij zelf zich oefen-
of juister Crnagora. Zie
de in het neeren en ook onderwije had
van Beethoven (van 1800 tot 1808). Op EN
rigen leeftijd tiet hij zich in het openbaar
ren, en toen hij 15 jaar oud was, gaf hij reeds
les, terwijl hij weldra als de beste muziekonder-
wijzer der geheele stad werd beschouwd. Tot
zijne leerlingen behooren: Liszt, Döhler, Kullak,
Jaell e.a. Hij gedurende zijn leven omstreeks
1000 composities in het licht, terwijl hij er 400
in handschrift naliet. Daarenboven leverde hij
eenige geschriften over de theorie der muziek,
zooals een vertaling van het „Traité de eompo-
sition” van Reicha, een groote „Klavierschule”,
een „Umrisz der Musikgeschichte” enz. Zijn
composities zijn in den regel gemakkelijk, be-
vallig en sierlijk, maar behooren tot de gewone
salonmuziek; de grootste waarde hebben zijn in-
CZERN Y-—CZOERNIG.
structieve werken, die nog steeds worden ge-
bruikt, o.a.: „Schule der Geläufigkeit’ (op. 20
„Scthule der Fingorfentigkei W
le der Virtuosen' (op. 365),
den lden Juli 185
Ozerny, Vincenz, een heelkundige, den 19den
November 1842 te Trautenau in Bohemen ge-
boren, studeerde te Weenen in de geneeskunde,
promoveerde aldaar den 19den December 1866,
was geruimen tijd werkzaam als assistent aan
de kliniek van Billroth en werd in 1871 benoemd
tot- gewoon hoogleeraar in de chirurgie en di-
recteur der Chirurgische kliniek te Freiburg in
de Breisgau. In 1877 verwisselde hij die be-
trekking met een dergelijke te Heidelberg. In
1906 werd hij directeur van het nieuwe insti-
tuut voor proefondervindelijk onderzoek van den
kanker aldaar. Zijn belangrijkste geschriften,
waardoor hij veel bijdroeg tot de ontwikkelin
der moderne chirurgie, handelen voornamelij
over operaties van het strottenhoofd, de maag,
de darmen, de nieren em den uterus, alsmede
over een radicale operatie van breuken. Behal-
ve vele opstellen in geneeskundige tijdschriften
noemen wij van zijn werken: „Ueber die Bezie-
hungen der Chirurgie zu den Naturwissenschaf-
ten” (Freiburg 1872} en „Beiträge zur operati-
ven Chirurgie” (Stuttgart 1878). Hij is mede-
redacteur van de „Beiträge zur klinischen Chi-
rurgie” (Tubingen, sedert 1884) en der „Mit-
teilungen aus dem Grenzgebiete der Medizin und
Chirurgie” (Jena, sedert 1896).
Czerny, Georg Petrowitsj. Zie Karadjord-
jewitsj.
Ozersky, Johann, een van de grondleggers
van het Duitsch Katholicisme, den 12den Mei
1818 te Werlubien niet ver van Neuenberg in
West-Pruisen geboren, ontving in 1842 de pries-
terwijding en werd in 1844 priester te Schnei-
demühl in Silezië. Omdat hij in het geheim ge-
huwd was, legde hij kort daarop zijn ambt ne-
der en maakte zich met zijn gemeente los van
Rome, zonder evenwel den naam Katholiek”
te laten varen. Niet lang daarna trad hij open-
lik in het huwelijk en was van meening, dat
hij zich met zijn gemeente en met andere uit
dien omtrek bij Ronge zou kunnen voegen, doch
reeds op het eerste Duitsch-Katholieke Concilie
e Leipzig in Maart 1845 bleek, dat Czersky
meer dan de overigen vasthield aan leer en in-
stellingen der Kerk. Op een synode van elf ge-
meenten uit Posen, gehouden te Schneidemühl
in Juli 1846, werd onder voorzitterschap van
Cxersky een geloofsbelijdenis vastgesteld, wel-
ke van die van Leipzig aanmerkelijk afweek. Hij
bleef vervolgens als leeraar in zijn gemeente
werkzaam en trad later weder als ijveraar voor
zijn richting op. Hij overleed den 22sten De-
cember 1898 te Schneidemühl. Tot zijn geschrif-
ten behooren, behalve leerredenen: „Offenes Be-
kenntniss der christlich-apostolischen Gemeinde
zu Schneidemühl” (1854) en „Rechtfertigung
meines Abfalls von der römischen Hofkirche
(1845). Verder „Nachlass des Sterbenden Papst-
tums” (1870).
Ozetz, Johan, een der leiders van den op-
stand in Hongarije, werd geboren in 1822 te
Gidofalva in Seklerland, bezocht de militaire
Oesterreichischen Monarchie”
719
academie te Wiener-Neustadt, werd in 1842
luitenant, kwam in 1846 bij den generalen staf,
werd in 1848 bij het departement van Oorlog
geplaatst, en werd daarna referent bij de mili-
taire commissie van verdediging. In kennis -
komen met Kossuth, werd bij door dezen -
noemd tot kapitein, kort daarna tot chef van
den generalen staf in Zevenburgen en, na de
verwijdering van Baldacci, met het commando
over het overschot van het leger aldaar belast.
Na de verovering van Zevenburgen werd hij be-
vorderd tot generaal in dat gewest (1849). Na
de catastrofe bij Villagos begaf hij zich naar
Hongarije, waar zijn vrienden hem gedurende
den daaro volgenden winter een veilige schuil-
plaats verleenden, totdat hij in het voorjaar van
1850 de wijk kon nemen naar Engeland over
Hamburg, waar hij uitgaf zijn „Memoiren über
Bems Feldzug in Siebenbürgen in den Jahren
148 und 1849” (1850). Later igde hij zich
in Argentinië. In 1902—1908 verschenen in de
Kleusenburgsche historische bladen („Történeti
Lapok”) zijn Memoiren",
Ozibulka, Alphons, een Hongaarsch com-
ponist, den l4den Mei 1842 te Opezes-Várallya
boren, werkte als militair kapelmeester te
eenen en is vooral bekend door zijn dansen
en operettes. Hij overleed den 27sten October
1894 te Weenen.
Ozirknitzer Meer. Dit meer, bij het vlek
Czirknitz in het Oostenrijksche hertogdom
Krain, 8 km. ten O. van Adelsberg gelegen, is
een der merkwaardigheden van de hoogvlakte
der Karst. Strabo maakt er reeds melding van.
Het meer ligt in een gesloten dalkom, boven
welke de Javornik en de Slivinza zich verhef-
fen. Het heeft bij hoogen waterstand een opper-
vlakte van 56 v. km. en een diepte van ò m.,
een onregelmatige gedaante en bevat 4 eilan-
den. Op het grootste van deze ligt het dorp Ot-
tok. De bodem van het meer bestaat uit kalk-
steen, die rijk is aan scheuren, spleten en trech-
tervormige gaten, waardoor bij droogte het wa-
ter in de diepte wegzakt, maar bij regen het wa-
ter uit de diepte omhoog stijgt. Bij grooten on-
deraardschen toevoer van water rijst de water-
spiegel van het meer 1,8 m. boven het gewone
il. De toestand van het meer ie derhalve van
et weder afhankelijk; somtijds is het jaren aan-
een van water voorzien, doch van Januari 1834
tot Januari 1885 lag het geheel droog. Bij la-
gen waterstand neemt de landbouw een gedeel-
te der droogloopende oevers in beslag, voorts
bloeit er de visscherij, en wordt er veel jacht
op watervogels gemaakt.
Ozoernig, Karl, vrijheer von Cxernhausen
een Oostenrijksch staatsman, den 5den Mei 1804
te Czernhausen in Bohemen geboren, studeerde
te Praag en te Weenen en trad in 1828 in Oos-
tenrijkschen staatsdienst. Zijn eerste werken wa-
ren: „Ueber den Freihandel von Venedig”
1831), „Geschichte der lombardischen Gemein-
deverfassungen” (1848), en „Italienische Skiz-
zen” (1838). In 1841 werd hij benoemd tot Hof-
secretaris en directeur der administratieve sta-
tistiek te Weenen. Hij maakte er een aanvang
met de uitgave der „Tafeln zur Statistik der
(1841 enz) en
720
werd vervolgens tot „Hofrath” benoemd (1846).
In 1848 werd hij gekozen tot lid van het Par-
lement te Frankfort, en na zijn terugkeer be-
kleedde hij bij zijn betrekking aan het bureau
voor statistiek die van chef eener afdeeling bij
het handelsministerie. Hij stichtte het tijd-
schrift „Austria, organiseerde in 1850—1852
de zaken der zeevaart te Triëst, riep een com-
missie in het leven tot behoud van monumen-
ten van bouwkunst en was later chef der afdee-
ling spoorwegen in het ministerie van Open-
bare Werken, in welke betrekking hij een spoor-
wegnet ontwierp en goedgekeurd zag. Intus-
schen bleef hij bij voortduring werkzaam aan
het bureau voor statistiek en werd in 1863 pre-
sident van de op zijn initiatief opgerichte Cen-
trale Commissie voor de Statistiek te Weenen.
In 1852 werd hij in den stand der Rijksvrijhee-
ren opgenomen en later tot geheimraad in wer-
kelijken dienst benoemd. Hij overleed den öden
October 1889. Tot zijn werken behooren nog:
„Ethnographie der österreichischen Monarchie’
(1855—1857, 8 dln), „Oesterreiche Neugestal-
tung” (1858), „Statistisches Handbüchlein fur
die österreichische Monarchie” (4de druk 1861),
„Das österreichische Budget für 1868 u. s. w.”
(1862), „Görz, Oesterreichs Nizza” (1878
1874, 2 dln), „Die ethnologischen Verhältnis-
se des österreichischen Küstenlandes” (Triest
1885) en een aantal opstellen in tijdschriften.
Zie zijn aecrologie van de hand van K. von
Scherzer in „Bulletin de l'Institut international
de Statistique” (4de dl. 1889). `
Ozuczor, Gregor, een Hongaarsch schrij-
ver, dichter en taalkenner, den 17den December
1800 te Andod in het comitaat Neutra geboren,
studeerde te Neutra, Gran, Preszburg en Raab
en voegde zich in 1824 bij de Orde der Bene-
dietijnen, en deze benoe hem achtereenvol-
ens tot hoogleeraar te Raab en te Komorn
1825—1835). heldendichten: „Die Augsbur-
er Schlacht” (1824), „Die Arader Versamm-
ung” (1828) en „Botond” (1881) maakten zijn
naam bekend, en hij werd in 1885 benoemd tot
het „Leven van
CZOERNIG—D, d.
secretaris en archivaris der Hongaarsche Acade-
mie, zoodat hij zich te Pest vestigde, waar in
1886 zijn „Poetische Werke” door Toldy verza-
meld en uitgegeven werden. De erotische inhoud
dier gedichten, in verband met zijn vrije leefwijs
buiten het klooster, was oorzaak, dat hem de
vrijheid om te schrijven ontnomen werd en hu
zich genoodzaakt zag, zijn ambt neder te leg-
en en in een klooster te gaan. Meermalen werd
ij vervolgens bij het onderwijs geplaatst, doch
telkens weer afgezet, totdat hem in 1842, na
een onderzoek zijner zaken, de vrijheid om te
schrijven en te onderwijzen weder werd toege-
kend. Behalve genoemde gedichten schreef hij:
„Johann Hunyady” (1883), een vertaling der
„Levensbeschrijvingen” van Cornelius Nepos en
ashington” (1845). In 1844
werd hij vanwege de Academie belast met de
vervaardiging van een uitgebreid woordenboek.
Wegens zijn gedicht „Riado” (Wekstem), in De-
cember 1848 verschenen, werd hij door Win-
dischgrätx tot een 6-jarige vestingstraf veroor-
deeld. In 1850 kwam hij echter reeds weder op
vrije voeten. Sedert hield hij zich met de be-
werking van het woordenboek en met een verta-
ling van Tacitus in het Hongaarsch bezig. Hij
overleed den Aden September 1866. Zijn verza-
melde gedichten verschenen in 1858.
Ozyhlarz, Karel ridder von, in 1833 te Lo-
bositz in Bohemen geboren, studeerde te Praag
in de rechten, oefende zich te Berlijn in de
rechtspraktijk en werd „Studienprefekt. aan het
Theresianum te Weenen. In 1863 werd hij be-
noemd tot buitengewoon en in 1869 tot gewoon
hoogleeraar in het Romeinsche recht te Praag.
In 1892 ging hij als zoodanig naar Weenen. Hij
schreef: „Das römische Dotalrecht” (1868), „Zur
Lehre von der Resolutivbedingung” (1871),
„Grundrisz der Institutionen” (1878), „Lebr-
buch der Institutionen des römischen Rechts”
(1901) enz. Sedert 1866 is hij lid van den Bo-
heemschen Landdag, in 1879 ie hij in den er-
felijken ridderstand opgenomen en in 1895 tot
lid van het Heerenhuis benoemd.
D.
D, d, de vierde letter van ons alfabet, heet
Daleth bij de Semieten en Delta (3) bij de Grie-
ken. In de oudste inscripties der Phoeniciërs en
Grieken heeft zij den vorm van een driehoek.
Het gewone teeken A werd somtijds vervangen
door >, waaruit de Romeinen D gemaakt heb-
ben. Als zachte staat zij tegenover de scherpe
t en wordt als slotletter als t uitgesproken.
Als getal hebben de Grieken A in dubbele
beteekenis gebruikt, n.l. eerst voor tien (deka),
later op voorbeeld van de Phoeniciërs voor vier.
Het Latijnsche D —= 500 heeft met de letter
niets dan den vorm gemeen en is de helft van
CI) == 1000. In de muziek is d de tweede toon
van de toonschaal, waarvan C (ut, do) de grond-
toon is, ook wel re genoemd; het teeken ter aan-
duiding van dien toon; de toonschaal, waarvan
D de grondtoon is. Op de Duitsche rijksmunten
D ¢4—DAALEN.
duidt zij aan, dat deze te München geslagen zijn,
op oude Pruisische, dat zij te Aurich, op nieu-
were, dat zij te Düsseldorf, op Oostenrijksche,
dat zij te Graz, op Fransche, dat zij te Lyon ge-
slagen zijn.
Afkortingen.
D. op Romeinsdhe inscripties is Decimus,
Deo, dies, divus, deeretum, decurta(o), domk
nus(a), dictator, duz enz.
D. is voor juristen Digesta (Pandekten).
D. in den handel is Debet (zie aldaar).
D voor namen beteekent don, dom, in het
Engelsch dean.
D. of Dr. = doctor.
D. of Ds. — Dominus, heer, predikant.
D. is in de logica een van de vier beginlet-
ters der namen van de door de oude schrijvers
aangenomen conclusies.
D. op Fransche geldrekeningen is denier, op
Engelsche denarius (= penny).
D. op recepten is da of detur (= geef of er
worde gegeven).
D. in de oogheelkunde is dioptrie (zie al-
daar).
D. in de muziek is Destra of Droite (met de | d
rechterhand) of Discant.
D. in internationaal telegrafisch verkeer is
dringend.
D. op reiswijzere is trein met doorloopenden
xijgang, harmonicatrein.
d. op drukproeven is deleatur, worde vernie-
tigd
Deka (10 X).
D. bü maten en gewichten
d. bij maten en gewichten = deci (0,1).
d. a. = dicti anni (in het genoemde jaar).
D. A. = Divus Augustus.
Dan. T delen ,
dat. — datum (gegeven, uitgevaardigd).
dat. = dativus Bde naamval). gò)
d. ©. capo (zie aldaar).
D. ©. = District of Columbia.
D. ©. en D. O. fil. — bij plantennamen
Decandolle vader en zoon.
D. ©. L. — Doctor of Civil Law (doctor in
het burgerlijk recht).
D. D. — op Romeinsche inscripties diis (aan
de goden) of domus divina (keizerlijk huis); in
Engeland Doctor of Divinity (doctor in de god-
geleerdheid).
d. d. —= de dato (van heden) of dicto die
(op genoemden
d. d. d. = do,
op, wijd toe).
Dec. — December.
‘dico, dedico (ik geef, draag
del. — op schilderijen delineavit (heeft ge-
teekend).
Deut. = Deuteronomium.
D. F. = deo favente (als God gunstig is).
D. G. = Dei gratia (door Gods genade).
d. h. = die hodierno (op heden).
D. H. — Doorluchtige Hoogheid.
d. i. = dat is.
dl. = deel.
d. 1. = dicto loco (op genoemde plaats).
d. m. = deztra manu (met de rechterhand).
D. M. —= Doctor of Music.
D. M. (S.) = Diis Manibus (Sacrum) (aan
vV.
721
de afgestorven ziel gewijd, het begin op Ro-
meinsche grafsteenen).
d°. = dito, nog eens hetzelfde.
D. O. M. 8. = Deo Optimo Marimo Ša-
crum (aan den besten, hoogsten God gewijd).
Dr. med. = Doctor medicinae (doctor in
de medicijnen).
Dr. phil. = Doctor philosophiae (doctor in
de wijsbegeerte).
Dr. th. =
godgeleerdheid).
d. s. = in de muziek dal segna (zie Segno).
D. So. — Doctor of Srience (doctor in de na-
tuurwetenschap).
D. T. = Dakota Teritory.
D. u. j or utriusque juris (doctor
in de beide rechten).
D. V. = Deo volente (als God wil).
Daae, Ludwig, een Noorsch geschiedschrij-
ver, werd den 7den December 1834 te Aremark
bij Frederikshall geboren. In 1863 werd hij pri-
vaat-docent, in 1869 bibliothecaris en in 1876
hoogleeraar in de geschiedenis aan de universi-
teit te Christiania. Behalve veel belangrijke ver-
handelingen, dagboeken, oorkonden enz. in het
oor hem mede opgerichte „Norsk Historisk
Tidsskrift” gaf Daae o.a. de volgende groote
werken uit: „Throndhjems Stifts geistlige His-
torie fra Reformationen til 1814” (Drontheim
1863), „Lärebog i Verdenshistorien” (Christia-
mia 1864—1865, 3 dln), „Det gamle” (Christia-
nia 1871; 2de geïllustreerde uitgave 1891),
„Historiske Skildringer” (Christiania 1873—-
1878, 2 dln), „Kong Christiern De norske His-
torie 1448—1458” (Christiania 1879), Nord,
mänds Udvandringer til Holland og England”
(Christiania 1880), „Matrikler over Nordiske
Studerende ved fremmede Universiteter” (Chris-
tiania 1885, Iste aflevering). In de politiek be-
hoorde Daae tot de leiders der conservatieve
partij in Noorwegen. Den 17den Maart 1910
overleed hij te Christiania.
Daalder is de naam van een in 1816 afge-
schafte Nederlandsche zilveren munt ter waar-
de van anderhalven gulden.
Daalen, Gotfried Coenraad Ernst van, den
23sten Maart 1863 te Makasar geboren, bezocht
de Koninklijke Militaire Academie te Breda,
vertrok in 1883 als 2de luitenant der artillerie
naar Oost-Indië, werd in 1888 1ste luitenant en
onderscheidde zich den 26sten Juli 1889 in het
gevecht bij Kota Toeankoe zoo, dat hij tot rid-
der in de Militaire Willemsorde 4de klasse be-
vorderd werd. In 1891 vertrok hij naar Neder-
land, om aan de toen bestaande 2de afdeeling
der Krijgsschool den cursus der algemeene
krijgskundige studiën te volgen. In 1894 als ka-
itein in Indië teruggekeerd, werd hij in 1895
ij den generalen staf geplaatst, het volgend
jaar bij den gewestelijken staf in Atjeh. Zijn
moedig optreden bezorgde hem in 1897 den
Eeresabel. Na in 1898 eenigen tijd gefungeerd
te hebben als chef van den staf in de 3de mili-
taire afdeeling op Java, werd hij in 1899 ge-
plaatst bij het corps marechaussees te voet in
Atjeh en belast met het onderhouden van de.
politieke aanrakingen met de hoofden en be-
volking in het gebied bij Seulimeum; in 1901
46
Doctor theologiae (doctor in de
e
722
werd hem diezelfde taak opgedragen in de Pi-
diëstreek. Hij kweet zich met zooveel succes
van deze taak, dat de regeering hem in 1902
benoemde tot waarnemend assistent-resident
der Onderhoorigheden van Atjeh en hem, in-
middels luitenant-kolonel bij den generalen staf
geworden, in 1903 belastte met het voorberei-
en van een permanente vestiging in de Gajo-
en Alaslanden. Door zijn weelbesproken en
roemrijken tocht in 1903 en 1904 heeft hij veel
bijgedragen tat de uitbreiding van het Neder-
landsch gezag in die streken. Om zijn moedi
en beleidvol optreden viel Van Daalen in 1904
de zeldzame onderscheiding ten deel van het
commandeurschap der Militaire Willemsorde.
Naar aanleiding van ernstige onlusten in de Bo-
ven-Doesoen maakte hij in datzelfde jaar een
commissie-reis naar de Zuider- en Oosterafdee-
ling van Borneo. In 1905 volgde zijn benoeming
tot militair commandant en gouverneur van At-
jeh en Onderhoorigheden en in 1907 zijn be-
vordering tot generaal-majoor. Waarschijnlijk in
verband met de critiek op zijn beleid in de 2de
Kamer, nam hij in 1908 zijn ontslag, maar reeds
het jaar daarop werd hij benoemd tot dhef van
den generalen staf. Toen luit-generaal P. C. van
der Willigen in 1910 plotseling overleed, nam
Van Daalen tijdelijk het legercommando op zich.
Den 6den Juli 1913 werd hij, als luitenant-ge-
neraal, benoemd tot commandant van het leger
en chef van het Departement van Oorlog in Ne-
derlandsch-Indië. Als zoodanig stelde Van Daa-
len zich tot taak de weerbaarheid van het leger
te vergrooten en het welzijn van den militair
te verbeteren; hij ijverde zeer voor de invoering
hj stroomd, zoodat de dorpen en steden op kunst-
van een Europeesche militie op Java. Daar
de tucht met ijzeren vuist handhaafde, werd
er in de Indische pers tegen hem geageerd. In
1914 verzocht hij eervol ontslag en vestigde hij
zich in Nederland.
Zie: Van Heekeren, Luitenant-Generaal G. C.
E. van Daalen („De Indische Gids” 1914, DI. I).
Daalhoff, Herri van, een Nederlandsch
schilder, in 1867 te Leiden geboren, werkzaam
afwisselend aldaar en te ‘s-Gravenhage. Hij
heeft bij voorkeur landschappen en stadsgezich-
ten geschilderd.
Daatselaar, Abraham, koopman in garen
en lint te Gorinchem en gehuwd met een zus-
ter van den Leidschen hoogleeraar Erpenius,
was een boezemvriend van Hugo de Groot, ont-
ving te zijnent de kist, waarin deze verborgen
was en hielp hem op zijn vlucht. Bij een res-
tauratie van zijn huis liet hij- ter gedachtenis
aan deze ontvluchting een raam aanbrengen,
dat later in het burgerweeshuis te Gorinchem
geplaatst is. i
Daba, een dorp in de provincie Ngari (Ti-
bet), ter hoogte van 4536 m. op de Noordelijke
helling van het Himalaya-gebergte, is bekend
door zijn kloosters en zandsteengevaarten. Som-
mige van dezen bevatten holen en worden be-
woond. Het werd in 1810 door Moorcroft, in
1855 door Schlagintweit bezocht. Het klimaat
is gezond, de bewoners ruilen zout, wol en bo-
rax tegen rijst en thee.
Dabistan is de naam van een Perzisch
werk, geschreven door Mohsin Fani; het bevat
DAALEN—DACH.
mededeelingen omtrent de leerstellingen en ge-
bruiken der godsdienstige sekten in het Oos-
ten. Het werd in 1809 te Calcutta uitgegeven
en in 1843 in het Engelsch vertaald.
. Dabry, Pierre, een Fransch geestelijke en
urnalist, werd in 1864 te Avignon geboren.
n 1889 tot priester gewijd, trachtte hij door
middel van de pers grootere belangstelling te
wekken voor godsdienstige vraagstukken. Deze
werkzaamheden vatte hij vooral te Parijs als re-
dacteur van de „Peuple français” kradhtig op.
Zoo stichtte hij in 1898 het blad „La vie ca-
tholique”, waarin hij trachtte de Fransche Ka-
tholieken van de conservatieve tot de democra-
tische partij over te halen. Zijn blad werd in
1908 op den Index gezet. Hij zelf is nog steeds
werkzaam als leider van de „Ligue républicai-
ne démocratique chrétienne”. Hij schreef „Les
catholiques républicains. Histoire et souvenirs”
(1890—1905).
Da capo (Italiaansch), afgekort d. c., be-
teekent letterlijk: van het begin af aan, en wil
in de muziek zeggen, dat men het werk vanaf
het begin tot het eindteeken of waar het woord
Fine staat, moet herhalen. Zie ook Aria.
Dacca (Dhaka) is een afdeeling der Britsch-
Indische provincie Oost-Bengalen en Assam, aan
de Bengaalsche Golf gelegen, 88965 v. km.
groot met ruim 10950 inwoners (waarvan
twee derden Mohammedanen). De landstreek,
die met dichte wouden bedekt is, waarin vele
roofdieren leven, wordt door talrijke rivieren
doorsneden en in het Z.W. door de Brahmapoe-
tra en den Ganges, in het O. door de Megna
begrensd. In den regentijd wordt het land over-
matige hoogten, als eilanden, gelegen zijn. De
bodem is zeer vruchtbaar en brengt vooral rijst
voort. Dacca is de korenschuur van Bengalen,
en levert verder jute en katoen. De afdeeling
wordt onderverdeeld in de districten Dacca,
Faridpoer, Bakargendsj en Maimensingh.
Dacca, de hoofdstad der in October 1905
evormde nieuwe Britsch-Indische provincie
st-Bengalen en Assam (zie Bengalen), als-
mede van de afdeeling van dien naam, tevens
van het district Dacca (7244 v. km, met
2420656 inwoners). Zij ligt aan de Boeringan-
a, die de Brahmapoetra met den Ganges ver-
indt, en aan den spoorweg Naraingandsj-Mai-
mensingh, was als zetel der Mohammedaansche
heerschers over Bengalen (sedert 1610) een der
volkrijkste steden van Indië. In 1800 telde het
nog 200000 inwoners, maar na den achteruit-
ang der beroemde mousseline-industrie daalde
et bevolkingscijfer snel. In 1911 had het ech-
ter weer 108551 inwoners (waarvan bijna de
helft Mohammedanen). Een groot gedeelte van
de eertijds zoo uitgebreide stad ligt in puin en
is met dicht struikgewas begroeid; prachtige
en indrukwekkende ruïnen zijn nog altijd het
paleis Lalbagh en de mooie Katra-moskee. In
e laatste jaren gaat de stad in welvaart weer
snel vooruit.
Dach, Simon, een Duitsch liederdichter,
werd den 29sten Juli 1605 te Memel geboren,
bezocht verschillende scholen, studeerde te Ko-
ningsbergen, werd in 1633 collaborator van de
DACH—DACIER.
domschool, daarna conrector en in 1639 hoog-
leeraar in de dichtkunst aan de hoogeschool al-
daar; toch had de ziekelijke man met armoede
en ontbering te strijden. Van den Grooten Keur-
vorst, die hem ook tot hoogleeraar benoemd
had, kreeg hij het landgoed Cuxheim ten ge-
schenke. Na den dood van zijn vriend Robert
Robertin (1648) verviel hij in een onherstelbare
zwaarmoedigheid, en na jaren sukkelen overleed
hij den (den April 1659 te Koningsbergen.
Zijn liederen, waarvan „Anke von Thara” feen
bruiloftsdicht voor zijn vriend Forlatius) en
„Lob der Freundschaft” de bekendste zijn, heeft
Oesteley uitgegeven (Stuttgart 1876).
Dachaliëh. Zie Dakaliëh.
Dachauer Banken noemde men in 1871
— 1872 te München zwendelbanken, die tegen
zeer hooge rente deposito-gelden op korten ter-
mijn aannamen en met de later binnenkomende
kapitalen de renten en de uitbetaling van op-
gevraagde geldsommen dekten. De eerste, die
zulk een bank stichtte, was de voormalige too-
neelspeelster Adèle Spitxeder, wonende in de
Dachauer straat, waaraan de bank haar naam
ontleende. Een vertoon van vroomheid maakte
het haar nog gemakkelijker verscheiden pepsonen
op te lichten. Voor de rechtbank bleek ten slot-
te nog, dat zij niet eens behoorlijk boek hield;
zij werd den 20sten Juli 1878 tot 3 jaar gevan-
genisstraf veroordeeld.
Dachel (el Wâhed Dâchile, de binnenste
oase) is een aan Egypte schatplichtige oase in
de Lybische woestijn, op 25° 41’ N.Br. en 290
tot 29035’ O.L. v. Gr., drie dagreizen ten W.
van de oase Chargeh gelegen, heeft een vrucht-
baren bodem, onderscheiden warme ijzer- en
zwavelhoudende bronnen (36° C.) en telt in 15
dorpen ongeveer 18000 inwoners. Dit zijn nage-
noeg alle Fellah’s, afstammelingen van de oude
Egyptenaren, en welwillend en vreedzaam van
aard. In den zomer is de temperatuur zeer hoog,
in den regentijd afwisselend; in Mei en Juni
waait uit het Zuidwesten de Chamsin. Dachel
is rijk aan dadels, olijven, vijgen, druiven, si-
naasappelen, citroenen, bananen, abrikozen,
moerbeziën en verschillende graansoorten. De
veeteelt is van ondergeschikt belang. De zetel
van den gouverneur is Kalamum, de voornaam-
ste plaats heet El Kaer met 4 moskeeën en
8758 inwoners. In de nabijheid daarvan vindt
men ween oud-Egyptischen tempel. Deze oase
werd in 1876 door Rohlfs bezocht.
D'Aochery, Don Lucas of Jean Lucas, of
Dacherius, een verdienstelijk Fransch godgeleer-
de, in 1609 te St. Quentin in Picardië geboren,
werd lid der congregatie van den heiligen Mau-
rus en zag zich vervolgens benoemd tot biblio-
thecaris in de abdij van St. Germain des Prés,
In die betrekking bezorgde hij de uitgave van
onderscheidene belangrijke, aldaar in handschrift
aanwezige werken, zooals de brief van Barna-
bas (1645), een oude biografie, de gezamenlijke
werken van Lanfranc van Canterbury (1648),
de werken van den abt Guibert van Nogent
(1651), alsmede van zijn merkwaardig: „Spict-
legium veterum aliquot scriptorum, qui in Gal-
liae bibliothecis, maxime Benedictinorum latue-
rant” (1655—1677, 13 din: 2de druk, vermeer-
723
derd door De la Barre, maar minder correct dan
de eerste, 1724, 3 dln.). Ook verzamelde hij de
bouwstoffen voor de: „Acta sanctorum ordinis
S. Benedicti” (1668—1701) van Mabillon. Hij
overleed den 29sten April 1685.
Dachstein is een 2996 m. hooge berg van
de Salzburger Kalkalpen, de hoogste top van
het Dachsteingebergte, dat behalve de hoofd-
groep, het Kammergebergte (Kammspitze 2141
m.) en in den Grimming (2351 m.} in het O.,
den Sarstein (1978 m.) en den Hallstätter Salz-
berg (1952 m.) in het N. en den Gosauerstein
in het W. omvat. De hoofdgroep, een hoogvlak-
te van 1600 tot 2200 m. hoogte, daalt in het
N. steil naar het Hallstätter meer af. Behalve
den hoogen Dachstein behoort ook de Forstein
(2946 m.) tot de hoofdgroep. Zij dragen de oos-
telijkste gletschera van de Alpen. De Dachstein,
die de grens vormt tussohen Oostenrijk, Salz-
burg en Stiermarken, kan men bereiken van
Hallstatt uit langs den Frans Jozef rijweg over
de Simonyhütte (2210 m.), van Schladming over
de Austriahütte (1680 m.) en van Gosau over
de Grobgesteinhütte (1700 ml.
Dachvaert. Zie Dagvaart. \
Daci8, een voormalig Romeinsch winge-
west, omvatte het land tusschen de Theiss, den
Donau, de Proeth, den bovenloop van de Dnjestr
en het Karpatisch gebergte, dus het oostelijk
eelte van Hongarije, Zevenburgen, Walachije,
oldavië en ina. De bewoners, Daciërs
(Daci) genaamd en tot den Thracischen stam
behoorend, waren reeds vóór den tijd van Alez-
ander den Groote daarheen getrokken. Gedurig
deden zij, vooral onder Decebalus, invallen op
Romeinsch grondgebied, totdat zij in de oorlo-
gen van 101 tot 102 en 105 tot 107 door Tra-
janus overwonnen werden. De keizer veroverde
de hoofdstad Sarmizegethusa en zond een groot
aantal Romeinsche veteranen als kolonisten, die
het land romaniseerden; alleen in het Noorde-
lijk gebergte bleven vrije Daciërs gevestigd. In
de derde eeuw kwamen de Germanen meerma-
len binnenvallen, waarom keizer Aurelianus in
274 de Romeinsche kolonisten naar Moesië over-
bracht, dat toen den naam Dacta ripensts en
Dacia mediterranea ontving. In de vierde eeuw
werd het Oostelijk gedeelte van het land door
de Goten en Roxolanen, het Westelijk gedeelte
door de Sarmaten veroverd. De laatste twee
stammen bleven daar en vermengden zieh met
de Latijn sprekende Daciërs; hun nakomeling:
schap vormt de hedendaagsche Walachen of
Roemenen, die een Romaansche taal spreken.
Dacier, André, een Fransch letterkundige,
werd den Gden April 1651 te Castres in Opper- -
Languedoc geboren, was van Protestantsche af-
komst, studeerde te Saumur onder leiding van
den beroemden Tannequi Letòbre en begaf zich
na diens dood naar Parijs, waar de hertog van
Monutausier hem belastte met het bewerken
eener uitgave van Festus ten behoeve van den
dauphin (in usum delphini). In 1683 trad hij
in het huwelijk met de wetenschappelijk ont-
wikkelde dochter van zijn leermeester, Anna
Lefèbre. Twee jaar later gingen beiden over
tot de Roomsch-Katholieke Kerk en woonden
daarna eenigen tijd te Chartres. Na zijn terag-
724
kéer te Parijs werd hij bibliothecaris van den
koning, in 1695 lid van de Académie des In-
scriptions en van de Académie, later bestendig
secretaris der laatste. Dacier overleed den 18den
September 1722. Behalve de reeds genoemde
uitgave van Festus schreef hij ` „Oeuvres
d'Horace en latin et français” (10 din. 1681 —
1689) en vertalingen van een aantal klassieke
Latijnsche en Grieksche werken.
Dacier, Anna, geboren Lefèbre, echtgenoote
van den voorgaande en eveneens letterkundige,
werd in 1654 te Saumur geboren, ontving on-
derwijs van haar vader en vestigde zich na diens
dood te Parijs, waar zij door een uitgave van
Callimachus zooveel naam maakte, dat de her-
tog van Montausier haar de bewerking opdroeg
van talrijke geschriften. der Oudheid, ten ge-
bruike voor den troonopvolger. Verder gaf zij
een vertaling van Homerus (8 dln., Amsterdam
1756) en kwam daarover in pennestrijd met
Houdart de la Motte. In haar „Considérations
sur les causes de la corruption du goût” (1714),
verdedigde zij Homerus met groote scherpzin-
nigheid; haar „Homère défendu” was een ver-
dediging tegen den Jezulet Hardouin. Ook
schreef zij vertalingen van de Latijnsche blij-
speldichters Terentius en Plautus, van Anacre-
on, Sappho, Aristophanes enz. Anna Dacier over-
leed den 17den Augustus 1720.
Dacrydium is de naam van een planten-
geslacht uit de familie der Tazusachtigen of
azaceeën met schubvormige of vlak-naaldvor-
mige bladeren. Het telt een twaalftal soorten,
oa. D. essinum Sol, een fraasen boom ter
hoogte van 25 tot 30 m., die op Nieuw-Zeeland
en andere Australische eilanden groeit en zich
door bleekrood hout onderscheidt. Zijn besach-
tige, roode vruchten zijn eetbaar. Uit de hars
bevattende toppen der jonge takken bereidde
Cook een soort bier, dat goede diensten bij
scheurbuik bewees.
Het hout wordt gebruikt voor het bouwen
van huizen, bruggen, booten en meubels; Da-
erydium elatum Wall. komt in Nederlandsch
Oost-Indië voor.
Dactylen (Grieksch = Vingers) is vol-
gens de Grieksche mythe de naam van bergdae-
monen, van wie als woonplaats nu eens het
Phrygische, dan weer het Cretensische Idage-
bergte — va hun neam Aáxrvha 'lòaio
en Dactyl of Digiti Idaei — wordt genoemd.
Zij waren begeleiders en dienaren van Rhea Cy-
bele en werden soms met de Corybanten (zie
aldaar) verwisseld. Hun naam hebben zij waar-
schijnlijk aan hun kunstvaardigheid te danken,
want aan hen werd de uitvinding der koper- en
iijzerbewerking toegeschreven, terwijl zij ook als
uitvinders van de maat in de muziek en als too-
vennars golden. Ale Phrygieche Daktylen wor-
den genoemd: Akmon (aambeeld), Damnameneus
(hamer) en Kelmis {smelter). Op Creta telde
men 5,10 of 100 Daetylen.
Dactyliomantie {Grieksch ðæxróarç =
ring) is de naam voor waarzeggerij door mid-
del van tooverringen, zooale die in het oude
Griekenland plaats vond, en die ons vooral be-
kend ie geworden door de tooverijprocessen ten
tijde van keizer Valens (364—878). Een met be-
DACIER-—DADELPALM.
paalde ceremoniën gewijde ring werd door een
vermomd persoon, die om zijn hoofd geschoren
was en in zijn handen iijzerkruid hield, onder
het uispreken van gebeden aan een draad be-
vestigd en daaraan over den van letters voor-
zienen rand van een ronde tafel of vam een
metalen schaal bewogen. Uit de letters, die door
den ring werden aangeraakt, stelde men het
antwoord samen.
Dactyliotheek noemt men een verzame-
ling van gesneden steenen, zooals cameeën en
emmen. eerste, van wien het bekend is, dat
D zulk een verzameling bezat, was Scaurus,
de schoonzoon van Sulla. De verzameling, die
Mithridates had aangelegd, wend door Pompe-
jus buit gemaakt en naar den tempel van Jupi-
tér op het Kapitool te Rome overgebracht. Om-
streeks het begin onzer jaartelling vond men
soortgelijke verzamelingen ook in de tempels
van Venus en van Apollo te Rome. Sommige der
steenen uit deze dactyliotheken bleven bewaard,
daar zij later ale versiering van reliquieënkast-
jes werden gebezigd.
In de 14de eeuw begon Petrarca met het ver-
zamelen dezer voortbrengselen der oudheid. In
de 15de eeuw stichtten de Medici te Florenee
weder een dactyliotheek. Later ontstonden er
ook te Rome, te Napels, te Milaan en te Man-
tua. Tegenwoordig zijn die te Weenen, Pari ,
St. Petersburg, 's-Gravenhage, Florence en Na-
pels de meest bekende.
Soms wordt ook een verzameling van afgiet-
sels en afbeeldingen van gesneden steenen een
dactyliotheek genoemd.
Dactylis. Zie Kropaar. ,
Dactylologie was bij de oude Romeinen
de kunst, om op de vingers te rekenen. De ge-
tallen van 1 tot en met 99 werden door ver-
schillende bewegingen van de vingers der lin-
ker-, die van 100 tot en met 9000 door de vin-
gers der rechterhand aangeduid, van 10 000 tot
en met 90 000 door linker-, van 100000 tot en
met 900000 door rechterhandbewegingen.
1000000 werd weergegeven door het vouwen
der handen over het hoofd.
Dactylopterus. Zie Cataphracti.
Dactyloscopie is een methode om mis-
dadigers te herkenmen door middel van vingeraf-
drukken. Zij berust op de individueele afwij-
king der fijne lijntjes op de binnenzijde der
vingertoppen (zie Vingerafdrukken).
Dactylus is een versvoet van 3 lettergre-
en, waarvan de eerste lang is en de volgende
kort zijn (— ~ ~). Hij komt voornamelijk
voor in den Griekschen en Latijnschen hexame-
ter en pentameter, waarin hij afwisselend met
den spondaeus gebruikt wordt. In talen als de
onze, waarin de prosodie berust op den klem-
toon, kan men van een dactylus eigenlijk niet
spreken; toch wordt een voet, waarin twee ket-
tergrepen zonder klemtoon op één met klem-
toon volgen weleens met dien naam aange
duid.
Dadel. Zie Dadelpalm.
Dadelpalm, Phoeniz L., is een plantenge-
slacht uit de familie der palmen met 11 soorten,
in tropisch en subtropisch Azië en Afrika. Álle
hebben slanke stammen met uitstaande blad-
DADELPALM— DAEDALUS.
kroon, de bladeren zelf zijn zeer lang en steeds
geveerd; de blaadjes zelf zijn gootvormig, met
opening naar boven. De mannelijke bloemen
hebben een drievoudig bloemdek en zes meel-
draden, de vrouwelijke hebben drie vruchtbe-
ginsels, waaruit zich slechte één eenzadige vlee-
zige vrucht ontwikkelt ter grootte van een ge-
wone pruim.
De belangrijkste soort is de dadelpalm, P. dac-
tylifera L. Reeds sedert veel eeuwen behoort
deze tot de gewichtigste cultuurplanten, die
voor de woestijnstreken van Noord-Afrika en
Z.W. Azië ongeveer dezelfde beteekenis heeft als
de kokospalm voor veel eilanden in den Groo-
ten en den Indischen Oceaan, omdat de bewoon-
baarheid van dergelijke streken
geheel en al af-
hangt van de aanwezigheid van dezen boom. Als
vruchtboom wordt de dadelpalm eigenlijk slechts
in Noord-Afrika, Arabië, Mesopotamië, zuidelijk
Perzië, Pendsjaab en in Californië gekweekt. In
Zuid-Europa, voornamelijk in Spanje en aan de
Riviera, worden de vruchten weliswaar rijp,
maar is het suikergehalte zeer gering.
De stam wordt gewoonlijk tusschen de 10 en
20 m. hoog, maar kan ook een ho van 50
m. bereiken; ‘hij draagt een kroon van 40 tot 60
bladeren van ongeveer 8 m. lengte en veel bloe-
men, waarvan de vrouwelijke tot 200 en meer
vruchten ontwikkelen, zoodat een volwassen
alm jaarlijks 2 centenaars dadels leveren kan.
De grootste hoeveelheid leveren de boomen, die
tusschen de 30 en 100 jaar oud zijn. De vruch-
ten (dadels) zijn rond of langwerpig-ovaal, on-
geveer zoo groot als pruimen en van lichtgeel
tot hoogrood en bruin gekleurd; onder hun dun-
ne gladde schaal hebben zij een zoet, sappig
vruchtvleesch. De pit is langwerpig, aan beide
uiteinden rond en bevat een hard hoornachtig
kiemwit, waarvan de cellen rijkelijk vetdrup-
ls bevatten en een zeer dikken cellulosewand
bben. De voortplanting geschiedt gewoonlijk
door wortelspruiten. Er hebben zich talrijke va-
riëteiten gevormd, die hoofdzakelijk in grootte
en kleur der vruchten van elkander afwijken.
De meest gezochte soort is die van Gomera aan
de noordkust van Afrika.
De dadels vormen het hoofdvoedsel voor de
bevolking van veel streken van Noord-Afrika,
Arabië en Perzië, Reeds enkele boomen vormen
een belangrijk bezit. Groote hoeveelheden da-
dels worden zoowel versch als gedroogd (tot da-
delbrood samengeperst) in den handel gebracht
en op verschillende wijze genuttigd. naar
Europa ‘uitgevoerde dadels, waarvan de beste,
de zoogenaamde koningsdadels, uit Tunis afkom-
stig zijn, worden als dessertvruchten gebruikt.
In eenige streken, vooral in Arabië, wordt uit | a
het uitgeperste sap een siroop (dadelhonig) be-
reid. Uit het sap der stammen wordt een soort
palmwijn gemaakt. De pitten dienen als veevoe-
der en geroosterd als koffiesurrogaat. De blade-
ren, zoowel als de stammen, worden voor de
meest verschillende doeleinden gebezigd.
De grootste aanplantingen van dadelpalmen
in Europa vindt men in het zuiden van Spanje
bij Elche. Hun aantal bedraagt er ongeveer
10 000; verder ligt ook tusschen Genua en Niz-
za bij Bordighera een groot palmwoud, en groei
725
en zij op de Hyerische eilanden. Vooral de bla-
deren yan geze E worden gebruikt.
ehalve de eigenlijke dadel n moeten no
vermeld worden de Oost Indische P. silvestris
Roxb., die gelijk aan den dadelpalm is, al-
leen niet zoo groot en waarvan de stam een sa
met een groot suikergehalte bevat. Van de Zuid-
Afrikaansche P. reclinata Jaeq. worden de
vruchten voor het maken van dadelhonig ge-
bruikt, en geroosterde pitten dienen als koffie-
surrogaat. P. reclinata Jacq. P. farinifera
Roxb., P. canariensis H or t. of Jubae W ebb.
en eenige andere soorten worden als sierplan-
ten gekweekt.
Dadine is ontstaan door samentrekking uit
dagidine, d.i. het tegen een bepaalden dag aan-
gekondigde dine of ding. Oudtijds verstond
men daaronder zoowel een rechtsgeding of te-
rechtzitting, als een minnelijke overeenkomst.
een vergelijk of transactie. In dit laatste geval
kwam het dan overeen met het hedendaagsche
dading {zie aldaar).
Dading of transactie is een overeenkomst,
waarbij partijen, met eenige opoffering aan bei-
de zijden, over een tusschen r bestaand ge-
schil een schikking treffen tot afdoening van
een aanhangig of tot voorkoming van een ver-
wacht of mogelijk geding. Twee hoofdelementen
zijn tot het bestaan eener dading noodig: 1°.
een bestaand geschil, waarover een geding ge-
voerd wordt of verwacht kan worden; 20. eeni
ge opoffering door elk der partijen van beweer
e, doch van de andere zijde betwiste rechten.
Tot de geldigheid der dading wordt door on-
ze Wet geëischt, dat zij bij geschrifte, dat is bij
authentieke of onderhandsche akte worde aan-
gegaan; een mondeling aangegane overeenkomst
van dading is ten eenenmale nietig. De partijen,
die een dading willen aangaan, moeten behalve
de algemeene vereischten voor het sluiten eener
overeenkomst de bevoegdheid hebben, om over
het onderwerp der dading te beschikken: im-
mers aan beide zijden heeft er eenige afstand
van gepretendeerde rechten plaats. voogden, cu-
rators, vertegenwoordigers van zedelijke licha-
men hebben daarom in den regel machtiging
noodig, om een dading te kunnen sluiten. Zij
kan natuurlijk niet loopen over onderwerpen,
waarover de beschikking door de wet aan partij-
en onttrokken is, bijv. over de straf, die op ze-
ker misdrijf is gesteld. De dading geldt, als el-
ke overeenkomst, slechts voor partijen, die haar
aangaan; deze moeten zorgen, dat haar onder-
werp nauwkeurig en duidelijk worde omschre-
ven, opdat er later geen twijfel ontsta, welke
punten van geschil al of niet door de dading zijn
fgedaan. De Wet (Burg. Wetb. Boek III, Titel
XIX) geeft verder eenige bepalingen omtrent
de gevolgen van dwaling bü het aangaan eener
dading, omtrent den invloed wan valschheid van
stukken, of van de latere ontdekking van onbe-
kende atukken, die van invloed geweest zijn of
zouden hebben kunnen zijn, waarvan de vermel-
ding voor niet-rechtsgeleerden van minder be-
lang kan geacht worden.
Daedalus (Grieksch dafòaaos — kunstig),
de zoon van Metion en kleinzoon van Eupala-
mus, is volgens de sage de vertegenwoordiger
726
der beeldende kunst in Griekenland. Wegens
moord op Talus door den Areo veroor-
deeld, vluchtte hij naar Creta, waar hij door het
bouwen van het Labyrinth voor den Minotaurus
een gunsteling werd van koning Minos. Daar
Daedalus echter Ariadne bij de redding van The-
seus behulpzaam was geweest, zette de koning
hem en zijn zoon Icarus in het Labyrinth ge-
vangen. Daedalus, vervaardigde hier Ma zich
en zijn zoon op kunstige wijze v] le (zie de
fig.) die door middel van was can bet lichaam
Daedalus en Icarus,
(Reliëf in villa Albani te Rome.)
konden worden gehecht en zoo ontvluchtten
beiden uit hun gevangenschap. Icarus (zie al-
daar} stortte door zijn overmoed in de ten wes-
ten van Samos gelegen zee, doch Daedalus be-
reikte veilig Sicilië, waar hij door koning Caca-
lus van Agrigentum gastvrij werd opgenomen en
tegen de vervol van koning Minos werd be-
end, Op Sicilië voltooide hij volgens de
overlevering groote werken, evenals ook op Sar-
dinië, in eden-Italië en in Egypte, zoodat
hem wegens zijn kunetenaarstalent op een eiland
bij Memphis een tempel werd gewijd. Pausanias
zag nog onderscheiden houten standbeelden,
door Daedalus vervaardigd, terwijl veel uitvin-
dingen aan hem worden toegeschreven, De kunst
behandelde van de Daedalussage vooral het aan-
hechten der vleugels en den val van Icarus, z200-
als uit vele voorstellingen, in Pompeji gevon-
den, blijkt.
Daelhem of Dalhem was een graafschap in
het Z. van Nederland, aan de Maas en de Ber-
wine gelegen, welks beheerschers hun land deels
als eigen goederen bezaten, deels in leen had-
den van de hertogen van Limburg en Brabant.
De eerste graaf, die in de geschiedenis optreedt,
en wel in foe, was Willem. In 1244 kwam het
graafschap en in 1288 met Brabant aan Lim-
urg, als een der Landen-van-Overmaze. In 1661
werd het tusschen Nederland en Spanje ver-
deeld, terwijl tegenwoordig de landen, die er
DAEDALUS—DAEMONEN.
toe behoorden, deels in Nederland, deels in Bel-
gië zijn gelegen.
Daemonen, in het Grieksch daimones, in
het Latijn genii geheeten, noemt men bovenmen-
schelijke wezens, die ziet goden zijn. Ofschoon
in ons spraakgebruik daemonen meestal wordt
gebruikt voor ze geesten en de goede gees-
ten engelen worden genoemd, is dit oorspronke-
lijk anders en kunnen daemonen zoowel goed-
s kwaaddoende wezens zijn. Dit geloof aan
daemonen als wezens, die vrij van een bepaald
lichaam als geesten rondgaan, is in overeen-
stemming met de voorstellingen uit het ani-
misme (zie aldaar) en algemeen over de wereld
verspreid, zoowel onder beschaafde als onbe-
schaafde volken. Bij velerlei volken neemt het
loof aan daemonen een belangrijke plaats in
un godsdienstig leven in. In het Oude Babylon
waren de voorstellingen over den invloed der
daemonen tot een systeem ontwikkeld; al de
kleine gebeurtenissen des levens werden aan
den invloed van de daemonen toegeschreven en
vele waren de aanroepingen en namen, waarme-
de de geesten waren te bezweren. Ook de Egyp-
tenaren geloofden aan zwermen van geesten —
nog heden ten dage djinn genoemd — die in-
vloed hadden op alles wat men deed. De Per-
zen zagen rondom zich een wereld van goede en
kwade geesten, die in dienst stonden van Or-
muzd en Ahriman in hun strijd om den mensch.
Ook de Indiërs telden vele daemonen devas, die
echter overwegend als helpers van den mensch
werden beschouwd. Zoo verstonden ook de Grie-
ken en Romeinen onder daemon den bescherm-
engel, die ieder mensch ter zijde stond. Ook
in het Oude Testament lezen wij herhaaldelijk van
geesten (veldgeesten, woestijngeesten en gees-
ten van dooden) vooral in die gedeelten die omt-
staan zijn nadat de Joden in de ballingschap in
nauwer aanraking waren gekomen met het ont-
wikkelde geestengeloof der Babyloniërs. In het
latere Jodendom heeft dit geloof nog verdere
uitbreiding ervaren, doordat de wereld der gees-
ten onderwerp werd van bijzondere studie, zoo-
dat aard, aantal en onderlinge verhouding der
sten met nauwkeurigheid wordt, vastgesteld.
k het Nieuwe Testament en hiermede de
Christelijke godsdienst nam veel van het be-
staande geloof aan geesten over. Bekend zijn de
verschillende verhalen uit het Nieuwe Testament,
waarin door Jezus daemonen uit bezetenen wor-
den uitgedreven. De daamonen, die in de woestijn
verblijf houden, nemer gaarne hun intrek in men-
schen, die door hen op velerlei wijze worden ge-
plaagd. Al het buitengewone en onbegrijpelijke
wordt hun toegeschreven; ook buitengewone
kennis van Jezus’ goddelijke macht, die zij ter-
stond erkennen. Jezus’ dood en opstanding heeft
hen van hun macht beroofd, maar bij het laat-
ste gericht wacht hun de laatste bestraffing en
vernietiging. Dit geloof heeft steeds in het
Christendom een zeer belangrijke plaats inge-
nomen. Vooral de Gnostieken (zie aldaar) hebben
het verder uitgewerkt. Maar ook voor het volks-
geloof was het van groote beteekenis: de hei-
lensche godheden werden voor de bekeerde hei-
denen tot booze geesten, wier vereering afgoden-
dienst was. Een der donkerste bladzijden uit de
DAEMONEN—DAENDELS.
geschiedenis van het Christendom, de heksen-
processen, is een uitvloeisel van het geesdtenge-
loof. Lang werd de gedachte aangekweekt, dat
menschen met den duivel een verbond konden
sluiten en met hem en zijn dienaren, de daemo-
nen, afschuwelijken omgang konden plegen. Ve-
len zijn in de latere Middeleeuwen vooral hier-
van d en op wreede wijze ter dood
gebracht. Zie ook de artikelen Animisme, Pe.
geloof, Duivel en Engelen.
Daemonologie. Zie Daemonen.
Daemonomanie noemt men een soort van
godsdienstwaanzin (melancholia religiosa), waar-
bij de lijder denkt, dat hij met de Godheid in
verbinding is of dat hij door den duivel of ande-
re booze geesten, daemonen, bezeten is.
Daemonorops is de naam van een plan-
tengeslacht, dat tot de familie der Palmen be-
hoort en wel met het geslacht Calamus of Ro-
tangpalmen vereenigd wordt. Van de Daemono-
rops barbatus worden de vruchten gegeten. Zie
verder Drakenbloed.
Daems, Servaas Damien, een Vlaamsch
schrijver, werd den 4den Juni 1838 te Noorder-
wijk geboren, studeerde te Herenthals en Ton-
gerloo, waar hij im 1868 tot priester gewijd
werd en van af 1865 onderwijs gaf in wijsbe-
geerte en dogmatiek. Zijn prozawerken munten
uit door humor en natuurgetrouwe beschrijving
van het volksleven, zijn gedichten zijn diepzin-
nig. Tot zijn beste werken bdhoomen: „Voor
twee vadens” (Brussel 1868), „De kruiwagens”
(Herenthals 1869; Dde druk 1882), „Arme Lij
dere" (Antwerpen 1881; 2de druk 1885),
„Deugd en Vreugd, Liederbundel’' (Herenthals
1877), „Gedichten (Brugge 1879, „Luit enk
Fluit” (Roesdare 1884), „Het Lied der Lin-
den?’ (Tongerloo 1890; 2de druk 1891). Ver-
der verscheen nog van hem een bundel liederen
in Middeleeuwschen trant: „Dit zijn suverlike
liedekens” (Tongerloo 1878). Hij overleed den
80sten Juli 1903.
Daendels, Herman Willem, een Neder-
landsch generaal en gouverneur-generaal van Ne-
derlandsch Oost-Indië, werd geboren te Hattem
den 2lsten October 1762, studeerde te Harder-
wijk in de rechten, vestigde zich als advocaat in
zijn geboortestad en werd er ín 1785 als sche-
pen voorgedragen, wat echter de goedkeuring
van prins Willem V niet wegdroeg. Als vurig
voorstander der volkesouvereiniteit schaarde hij
zich aan de zijde der Patriotten, speelde een
voorname rol bij het verzet van Hattem tegen
de troepen van den Stadhouder (1786) en stond
aan het hoofd van een afdeeling Geldersche pa-
triotten bij de verdediging van Amsterdam (e:
tober 1787). In 1788 werd hij door het Hof van
Gelderland bij verstek veroordeeld om met het
zwaard over het hoofd te worden gestraft en
werd hij tevens levenslang uit Gelderland ge-
bannen. Daendels was inmiddels met de overige
Patriotten naar Frankrijk uitgeweken. In 1792
werd hij door de Fransche regeering als batal-
jons-commandant aangesteld bij het in Augustus
van dat jaar gevormde „Légion franche étran-
gère”. Onder Dumouriez nam hij deel aan den
slag bij Jemappes (1792) en, in 1793, aan den
inval in de Vereenigde Nederlanden.
727
Als generaal en brigade-commandant maakte
Daendels in 1794 den veldtocht onder Pichegru
mede. Den 2lsten October 1794 richtte hij een
manifest aan zijn „Geldersche en Overijselsche
landgenooten”, waarbij hij ben aanspoonde met
de wapenen in de hand zelf aan hun bevrijding
mede te werken. Toen de Waal door de strenge
vorst geheel dicht lag, trokken de Franschen
den 27sten December den Bommelerwaard bin-
nen. Daarop begaf hij zich naar Amsterdam,
waar den 19den Januari 1795 de vroedschap ont-
bonden werd en een nieuw bestuur optrad, dat
door de Fransche representanten, die den dag
daarop Amsterdam binnen trokken, als het wet-
tig gezag besohouwd werd.
Daendels trad nu als luitenant-generaal in
dienst bij de Bataafsche Republiek. Hij hield
zich bezig met de organisatie van het Bataaf-
sche leger. Een expeditie naar Ierland in 1797
en een tocht naar West-Indië in hetzelfde jaar,
kwamen niet tot uitvoering. Daendels, die een
overtuigd unitaris was, hield zich in de eerste
jaren buiten den politieken strijd. De omstan-
digheden dwongen hem er zich in te mengen.
Met medewerking van den Franschen gezant De-
lacroiz deod: hij den 22sten Januari 1798 een
staatsgreep, die tot gevolg had, dat een staats-
regeling, in streng centraliseerenden zin, werd
aangenomen. De anti-constitutioneele handelin-
n van de Constitueerende Vergadering en het
itvoerend Bewind (zie Bataafsche Republiek)
brachten hem den 12den Juni 1798 tot een
nieuwen staatsgreep, waarbij de ultra-unitaris-
sen van het kussen gestooten werden en het volk
opgeroepen werd nieuwe vertegenwoordigers te
iezen.
Ofschoon Daendels toen de held van den dag
was, had hij zich bij alle partijen, de Oranjege-
zinden, federalisten en unitarissen tal van vij-
anden gemaakt, die geen gelegenheid lieten
voorbijgaan om hem tegen te werken of zijn
handelingen verdacht te maken. Daarin ligt voor
een goed deel de oorzaak van zijn impopulari-
teit, van de scherpe critiek op zijn openbaar le-
ven geoefend, zelfs lang na zijn overlijden.
Hoewel zijn politieke invloed na den 12den Ju-
ni 1798 groot was, hield hij zich hoofdzakelijk
met krijgskundige plannen zig. Hij ontwierp
een nieuwe expeditie naar Ierland en daarna
een naar Oost-Indië. Van beide ondernemingen
is niets gekomen. De landing der Engelschen
en Russen in Noord-Holland (Augustus 1799)
maakte, dat die plannen voor goed opgegeven
werden.
Daendels, door den Franschen opperbevelheb-
ber Brune met de verdediging van Noord-Hol-
land belast, trok, na een hevig gevecht in de
duinen, naar den polder de Zijpe terug, en daar-
ne naar den Schermer. Het Uitvoerend Be-
wind verdacht hem van verraad. Brune zag ech-
ter spoedig in, dat daar geen sprake van was en
liet hem op zijn post. In de slagen bij de Zijpe,
den 10den September, bij Bergen, den 19den
September, en bij Alkmaar, den 2den Oatober,
toonde hij groote dapperheid en beleid. De En-
gelschen en Russen werden door het verdrag van
Alkmaar gedwongen (den 18den October 1794)
het Bataafsch grondgebied te ontruimen.
728
De vijanden van Daendels begonnen nu echter
een lastercampagne tegen hem. Wel werd hij
openlijk door het Uitvoerend Bewind in zijn eer
hersteld, maar hij verzocht niettemin een verlof
van 2 jaar.
De steeds toenemende reactie tijdens het
Staatsbewind brachten Daendels en zijn collega
Dumonceau in 1802 op het denkbeeld een nieu-
wen coup d'état te wagen. Dit voornemen werd
echter van Fransche zijde tegengewerkt. Daen-
dels nam nu in December 1802 ontslag en ging
zich toeleggen op de ontginning van de 500
morgen heidegrond bij Heerde, die het Staate-
bewind hem in eeuwige erfpacht had afgestaan.
Den 16den Juli 1806 benoemde koning Lode-
wijk hem tot buitengewoon Staatsraad. En toen
in het najaar van 1806 de oorlog tusschen
Frankrijk en Pruisen uitbrak, werd Ei met de
verdediging van Groningen en Friesland belast.
Hij bezette Oost-Friesland, waarvan hij gouver-
neur werd. Den 28sten Januari 1807 volgde zijn
benoeming tot gouverneur-generaal der Aziati-
sche koloniën en bezittingen, onder welken weid-
schen naam destijds alleen Java en enkele pun-
ter in de Molukken, benevens Banjermasin, be-
grepen waren. Het Nederlandsch gezag was er
zoo schrikbarend gedaald, dat slechts een man
met een ijzeren wil verbetering kon brengen.
Voor zijn vertrek werd hij nog benoemd tot
maarschalk van Holland.
Den 5den Januari 1808 kwam hij, na een
avontuurlijke reis, te Batavia aan; den 14den
aanvaardde hij het gouverneur-generaalschap.
Over het bestuur van Daendels is menig hard
oordeel geveld. De jongste onderzoekingen, be-
paaldelijk die van Dr. De Roo (zie Literatuur)
hebben zeer veel daarvan volkomen weerlegd.
Zeker is, dat zijn niets ontziende gestrengheid
in het uitroeien van misbruiken hem in Indië
veel nieuwe vijanden heeft bezorgd, bij de tal-
rijke, die hij in patria had achtergelaten. Maar
niemand kan ontkennen dat hij, met gebrekki-
ge middelen, in korten tijd veel heeft tot stand
gebracht. Toen de sultan van Bantam weigerde
meer arbeiders te leveren voor den aanleg eener
versterkte haven aan de Meeuwenbaai en de ver-
tegenwoordiger van het Hollandsch gezag Du
Puy te Bantam werd vermoord, zette Daendels
den sultan af en lijfde een deel van Bantam bij
het Nederlandsch gebied in. In 1809 verloor
Cheribon zijn zelfstandigheid. Ook Java's Oost-
kust werd onder rechtstreeksch bestuur gesteld.
De sultan van Djokjokarta werd in December
1810 afgezet en de Soesochoenan van Soerakarta
gedwougen een deel van zijn gebied af te staan.
Hervormingen van blijvende waarde werden
door den „Toewan besaar goentoer”, d.i. „den
donderenden grooten Heer”, in het rechtswe-
zen en het binnenlandsch bestuur ingevoerd. De
groote weg, door Daendels aangelegd, bracht
den duur der reis van het westelijkste punt naar
het oostelijkst gelegene terug van 40 tot 7 da-
gen. De verplichte leverantiën werden afge-
schaft, de heerendiensten verminderd.. Gedwon-
gen en vrijwillige leeningen werden uitgeschre-
ven; papieren geld, met gedwongen koers, in
omloop gebracht; de zilveruitvoer verboden. Ten
slotte ging Daendels, om in den financiëelen
DAENDELS DAENS.
nood te voorzien, over tot den verkoop van ot
gestrekte landen.
Hoewel Daendels reeds in 1809 zijn ontslag
had aangevraagd, schijnt hij na de inlijving vaa
Holland bij het Fransche keizerrijk de toekomst
beter ingezien te hebben. Toch werd hij kort
ha de annexatie teruggeroepen.
Waarschijnlijk verontrıst door allerlei booze
geruchten, die omtrent Daendels in Holland
verspreid waren, kwam Napoleon er toe aan
Daendels den 24sten November 1810 ontslag te
verleenen. In September te Pare aangekomen,
werd hij door den keizer tot groot-officier van
het legioen van eer benoemd. In 1812 stond hij
aan het hoofd van de 26ste divisie onder het
opperbevel van Davoust; daarna commandeerde
hij een der drie divisiën van het 9de legercorps
onder maarschalk Victor. Daendels werd vervol-
gens belast met de verdediging van de ‘Poolsche
vesting Modlin. Den 1sten mber 1813 moest
hij die plaats wegens gebrek aan levensmidde-
len overgeven. In ederland teruggekeerd, werd
hij door Willem I goed ontvangen, doch niet in
staatsdienst genomen. Dit geschiedde pas in Oc-
tober 1815, toen hij benoemd werd tot gouver-
neur van de Kust van Guinea.
Ook daar toog de voortvarende man vol ijver
aan het werk. Hij wilde de kolonie door de ves-
tiging van volksplantingen en het bevorderen
van den vrijen handel tot bloei brengen. Den
2den Mei 1818 viel hij als slachtoffer van het
moordend klimaat.
Daendels was gehuwd met Aleida van Vlier-
den, uit Hattem, bij wie hij 15 kinderen heeft
gehad. Van zijn hand zijn verschenen: ,Daen-
ls, Generaal-Majoor bij de Fransche Armee,
aan zijn Geldersche en Overijsselsche landgenoo-
ten” (‘s-Hertogenbosch 1794), „Rapport des opé-
rations de la division du Lt. Général Daendels,
depuis le 22 Août jusqu’à la capitulation de
Armée Anglaise et Russe le 18 Octobre 1799”
(Den Haag 1799), „Memorie over den Staat der
Nederlandsche Oost-Indische bezittingen in de
jaren 1808—1811”. Met bijlagen ('s-Gravenha-
ge 1814).
Literatuur: Mackay, De handhaving van het
Europeesch gezag en de hervorming van het
regtswezen onder het bestuur van den Gour.
Gen. Mr. H. W. Daendels (‘s-Gravenhage 1861);
Mendels, H. W. Daendels voor zijn benoeming
tot Gouv. Gen. van Oost-Indië (’s-Gravenhage
1890); Knoop, lets over Daendels (Tijdspiegel
1890—1891); Koolemans Beynen, Het terugtrek-
ken van Daendels in 1799 uit de Zijpe naar
den Schermer (Meded. Letterk. 1897—1898);
De Roo, Documenten omtrent H. W. Daendels
(2 dln., 's-Gravenhage 1909); Collet, L'ile de
Java sous la domination française (Brussel
1910); Van der Kemp, St. George d'’Plmina
in 1825 (Tijdspiegel 1910). Zie verder litera-
tuur bij Bataafsche Republiek.
Daenell, Ernst Robert. Zie Dänell.
Daëng is een Boegineesche en Makasaar-
sche adellijke titel, voor personen tot de voor-
naamste familiën van het land, maar niet tot
die der vorsten of regenten behoorende.
Daens, Adolf, een Belgisch geestelijke en
voïksleider, werd in 1889 te Aalst geboren, stu-
DAENRG DAGBLADET.
deerde aan het seminarium aldaar en deed zich
tersbond na het woleindigen zijner etudiën ken-
nen als een vurig voorstander der democrati-
sche beginselen. De door hem geredigeerde
volksblaadjes „Het land van Aelst” en De
Werkman" werden door duizenden gelezen en
verschaften hem een grooten aanhang onder de
arbeiders. In December 1891 vaardigde Aalst
hem naar de Kamer af, waar hij met bijtende
scherpte niet slechts de liberalen, maar vooral
de conservatieve Katholieke partij, in het bij-
zonder haar leider Karel Woeste, aanviel. Hij
eischte met zeldzame welsprekendheid sociale
rechtvaardigheid voor den misdeelden vierden
stand. Ofschoon op zijn Katholiek leven van
godsdienstig standpunt niets aan te merken
viel, stond Daens, om zijn maatschappelijk op-
treden, aan heftige vervolgingen van de zijde
der Kerk bloot en werd hij ten slotte van zijn
priesterschap vervallen verklaard. Het gelukte
de conservatieve Katholieken hem als afgevaar-
digde van Aalst door Woeste te doen vervangen,
maar in 1902 kwam hij voor Brussel weder in
de Kamer. Door zijn groote inspanning en ont-
beringen ging zijn gezondheid zoo achteruit, dat
hij zich in 1906 niet voldoende met de verkie-
ing bemoeien kon; Brussel vaardigde toen den
liberaal Monville af. Sindsdien ging Daens
achteruit. Hij overleed te Aalst den l4den Ju-
ni 1907. Men beweert, dat hij kort voor zijn
dood zich schriftelijk aan het gezag van den
Gentschen aartsbisschop Mgr. Snellemans on-
derworpen heeft.
Daffinger, Moritz Michaël, een Oosten-
rijksch mriniatuurschilder, den 2Ssten Januari
1790 te Weenen geboren, schilderde portretten
op ivoor of papier. Hij maakte portretten van
de leden van het Congres te Weenen en van
de leden van het keizerlijke Huis. Bekend zijn
vooral de portretten van den hertog om Reick-
stadt, van aartshertogin Sophie, van de familie
Metternich, van keizer Frans Joseph als kind
en van Grillparzer. Hij overleed den 22sten
Augustus 1849 te Weenen. |
Daffner, Hugo, een Duitsch componist en
musicoloog, den Mei 1882 te München ge-
boren, ontving zijn opleiding aan de Konink-
lijke Academie aldaar van Thuille, Schmid-
Lindner, Sandberger en Kroyer, promoveerde in
1904 tot doctor in de wijsbegeerte en nam daar-
na nog les bij Maz Reger en Bernhard Staven-
hagen. Van 1904 tot 1906 was hij werkzaam
aan de hofopera te München. In 1907 werd hij
muziekverslaggever van de „Allgemeine Zei-
tung” te Koningsbergen. Hij schreef o.m.: „Die
Entwicklung des Klavierkonzerts bis Mozart”
(1908) en tal van bijdragen in muziektijdschrif-
ten. Voorts componeerde hij twee symphonieën,
strijkkwartetten, een trio, werken voor piano
enz.
Dag noemt men in het dagelijksch leven het
tijdperk tusschen den opgang en den eerstvol-
genden ondergang der zon. Deze natuurlijke dag
is verschillend naar gelang der zonshoogte op
den middag en naar gelang van de aardrijks-
kundige breedte der waarnemingsplaats. Op den
evenaar heeft hij steeds een lengte van 12 uur,
bij de polen heeft de langste dag een lengte van
«
729
6 maanden, op den poolcirkel een van 24 uur.
Van dezen tot aan den evenaar wordt het be-
drag geleidelijk kleiner. Tweemaal 's jaars, na-
melijk tijdens de nachteveni ‚ wanneer de
zon zich in den evenaar bevindt, is over de ge-
heele aarde de dag (dus ook de nacht) 12 uur
lang. Naarmate dagen lengen, worden de
nachten korter en omgekeerd. Bij ons heeft men
den langsten en den kortsten dag, wanneer de
zon zich in de keerkringen bevindt. De langste
dag duurt op onze breedte (52°) 161/2 uur, en
op 63915’ breedte reeds 20 uur. Omtrent den
sterrendag en zonnedag, die bijna 4 minuten
cen, raadplege men Sterrentijd en Zon-
netijd.
De burgerlijke dag ie in 2 maal 12 uur of ook
wel, zooals in Italië, in 24 uren verdeeld. Elk
van deze telt 60 minuten. De Israëlieten, Grie-
ken en Romeinen verdeelden aen natuurlijken
dag in 12 uren en den daarmede verbonden
nacht in 3 of 4 nachtwaken, en ook de dag werd
op deze wijze verdeeld. Voorts sprak men reeds
vroeg van morgen en avond en later ook van
middag. De oorsprong der verdeeling van den
dag en den nacht, elk in 12 uren, ligt in het
duister. Sommigen hebben dien meenen te vin-
den in de 12 jaarlijksche samenstanden der zon
met de maan, anderen in de 12° nagenoeg, wel-
ke de maan dagelijks aan den hemel doorloopt.
Reeds in zeer ouden tijd heeft men 7 dagen sa-
mengevoegd tot een week, en 4 weken tot een
maand; de weken komen overeen met de schijn-
gestalten van de maan, en de maand is in over-
eenstemming met haar omloopstijd om de
aarde.
De Romeinen gaven aan de eerste twee da-
gen der week de namen van zon en maan en
aan de overige 5 díe van Mars, Mercurius, Ju-
iter, Venus en Saturnus. Ook de Germanen
bben aan deze 5 godennamen gegeven, welke
door ons zijn overgenomen. De Romeinen ver-
deelden voorts hun dagen in dies fasti of rechts-
dagen en dies nefasti, waarop geen recht gespro-
ken werd; ook hadden zij dies senatorii, waar-
op de Senaat vergaderde, dies comitiales, waar-
op de volksvergaderingen werden gehouden enz.
Over de merkwaardige dagen van onzen tijd
raadplege men het artikel Kalender.
Dag is in de Noorsche mythologie de ver-
persoonlijking van den dag. Hij is de zoon van
Delling en Nott. Dag wordt voorgesteld als een
jongeling met blond haar en blauwe oogen, die
overdag langs den hemel rijdt met zijn paard
Skinfazi (glanzende maan).
Dag of dagge noemt men een eind touw, dat
vroeger aan boord gebruikt werd, om matro-
zen een lichamelijke tuchtiging toe te dienen.
Dagblad. Zie Courant.
Dagbladet is een in Kopenhagen verschij-
nend conservatief dagblad. Het werd in 1851
tot verbreiding der nationaal-liberale beginse-
len opgericht en heeft veel invloed gehad op de
ontwikkeling der Deensche pers.
Dagbladet is de naam van het in 1868 ge-
stichte Noorsche, te Christiania verschijnende
dagblad, het orgaan der radicale en democrati-
sche partij. Medewerkers zijn o.a. geweest Björn-
son en Kielland.
730
Dagbladzegel was de belasting, die vroe-
ger van de nieuwsbladen werd geheven, en zoo-
wel als een verbruiks-, alsook als een verkeers-
belasting beschouwd kan worden; zij diende om
het toezicht op de pers te vergemakkelijken. Ons
land was na land (1855) het eerste, dat die
belasting afschafte (1869). Duitschland volgde
in 1874, Frankrijk in 1881, Oostenrijk eerst in
1899. Zie ook Courant.
Dagboog noemt men het gedeelte van den
parallelcirkel, hetwelk een hemellichaam van
zijn opgang tot zijn ondergang doorloopt. Hij
vormt dus met den machtboog, dien het door-
loopt van zijn ondergang tot zijn opgang, een
cirkel, dagcirkel genaamd. Daar ieder uur tijds
met 15° van den dageirkel overeenstemt, kun-
nen wij de lengte van den dagboog gemakkelijk
berekenen, wanneer de tijdstippen van op- en
ondergang van een hemellichaam bekend zijn.
Dagelijksch bestuur noemt men een uit
het geheele bestuur afzonderlijk gekozen en sa-
mengesteld college, belast met de dagelijksche
behandeling der zaken. Speciaal bij het bestuur
eener gemeente spreekt men van dagelijksch be-
stuur en verstaat hieronder ‘het college van bur-
gemeester en wethouders. Bij het bestuur der
provincie kan men onder dagelijksch bestuur
verstaan het college van Gedeputeerde Staten.
De bevoegdheden en plichten van het dagelijksch
bestuur zijn omschreven in de artikelen 179—
198 der gemeentewet. Zie Burgemeester,
Dagelijksche heerlijkheid was in het
algemeen een heerlijkheid, welke miet tot de
hooge of vrije heerlijkheden behoorde. Buiten
Gelderland kwam de uitdrukking weinig voor.
Het Geldersche dagelijksche heerlijkheid heeft
vrijwel dezelfde beteekenis als het Hollandsche
heerlijkheid (zie aldaar), doch aan eerstgenoemde
was het ambachtsrecht niet verbonden.
Dagelijksch hoogwater is gewoon of
gemiddeld hoogwater of vloed, d.i. de gemiddel-
de vloedhoogte, over het laatste tiental jaren,
dus nu over 1910—1920. l
Dagelijksch laagwater is gewoon of
gemiddeld laagwater of ebbe, d.i. de gemiddel-
de hoogte van de eb, bij elk getij waargenomen
over het laatste tiental jaren. Zie Getijden.
Dagge is de naam van een oud stootwapen
(1250) (1300) (1450) (1550) 1600)
Dagge.
met kort, puntig en smal lemmet, dat groote
overeenstemming vertoont met den tegenwoor-
DAGBLADZEGEL-— DAGLICHT.
digen dolk en gedurende de Middeleeuwen, ja
tot de 18de eeuw in zwang was. Het had ver-
schillende vormen (zie de afb.) en werd zoowel
in vredes- als oorlogstijd g en, eerst met
de punt naar beneden en bevestigd op den buik,
vervolgens horizontaal op de rechterheup, ein-
delijk met de punt omhoog gericht en naar
links gekeerd. ert de 1 eeuw wordt het
nog door de officieren der Russische marine als
staatsiewapen gedragen. Zie ook Dag.
Daghestan (Bergland) is een provincie van
het Russische gouvernement Kaukasus, dat tot
Trans-Kaukasië behoort, tusschen de provincie
Terek, de Kaspische Zee en de gouvernementen
Tiflis, Jelissvwetpol en Bakoe gelegen. Tot dit
laatste gouvernement behoort het Z.O. deel van
het landschap Daghestan met het schiereiland
Apsjeron. De provincie heeft een oppervlakte
van 29 709 v. km. en telt (1912) 702 500 inwo-
ners. Het gebied wordt door talrijke rivieren
besproeid, waarvan de voornaamste de Soelak
en de Samoer zijn. Het bergland is woest en on-
vruchtbaar, de laagvlakten zijn echter goed be-
bouwd. De regenval is aan de kust zeer groot,
de zomer is er heet. Van belang is er de vee-
teelt, in het bijzonder de schapenteelt. Zwavel
wordt in groote hoeveelheid aan de oevers van
de Soelak aangetroffen, zout in het midden en
koper aan de Soelak. De bevolking bestaat groo-
tendeels uit Lesgiërs (+ 500000), verder uit
Turken, Russen, Joden, Perzen en Armeniërs.
Zij leeft deels nomadisch, deels als landbouwers
(graan, katoen, ooft, wijn, tabak). Ook zijderup-
senteelt wordt uitgeoefend. Bij de „IJzeren
Poort”, in de nabijheid van de hoofdstad Der-
bent, een pas tusschen de Kaspische Zee en het
oosteinde van den Kaukasus, begint de oude
Kaukasische Muur. Zetel van het bestuur is de
vesting Temirchansjoera met + 4000 inwoners;
Derbent en Petrowsk zijn verder de belangrijk-
ste handelsplaatsen.
Ten tijde der Sassaniden (Sde—7de eeuw) wâ-
ren de bewoners in oorlog met de Perzen. Het
vlakke gedeelte van het land werd een Perzi-
sche provincie, maar in de bergen wisten de be-
woners hun onafhankelijkheid te bewaren. Rus-
land had reeds sedert 1801 er naar gestreefd,
Daghestan te bezetten en na den Turksch-Rus-
sischen oorlog van 1828 tot 1829 rukten Rus-
sische troepen het land binnen en bezetten het
kustgebied en den verkeersweg met Groesië
(1881—1882). Sjamyl, die de Awarische khan-
familie verdrongen had en zich tegen de Russi-
sche heerschappij als hoofd der Moeriden ver-
zette, werd ten slotte onderworpen, en in 1859
was ook het bergland geheel in het bezit der
Russen.
Daghmaet of daghmade was voorheen een
vooral in de lage streken van ons land gebrui-
kelijke vlaktemaat. Het woord ie gevormd van
dag en maat of made, en daar made van maaien
is afgeleid en dus hooiland beteekent, is dag-
maat een oppervlakte van de grootte als door
één man in éér dag gemaaid kan worden. De
daghmaet was ?/s morgen of 0.5677 H.A.
Daglicht noemt men de gelijknamige, na-
tuurlijke verlichting, ontstaan door de onregel-
matige reflectie en verstrooiing der zonnestra-
DAGLICHT—DAGORDER.
len over de aardoppervlakte. De sterkte dezer
verlichting is afhankelijk van den invalshoek
der zonnestralen en van de bewolking.
Het daglicht ‘heeft groote hygiënische betee-
kenie. Onvoldoende verlichting veroorzaalıt kort-
zidhtigheid, wegens den te korten: afstand! waar-
op de voorwerpen bekeken moeten worden, en
tevens ruggegraatsverkrommi bij jeugdige
ersonen, omdat zij tot een slechte houding van
et lichaam dwingt. Daarom is het dringend
noodig, de hoeveelheid daglicht in fabrieken,
werkplaatsen en scholen te bepalen. Foerster
bepaalt den openinge- en den invalshoek, daar
de verlichting van een plaats afhankelijk is van
de grootte van het deel van het hemelgewelf,
vanwaar de stralen op eem plek kunnen vallen
en verder van den gemiddelden invalshoek dezer
stralen. Een andere wijze van bepaling is door-
middel van photometers. Door menigvuldige
proeven is gebleken, dat de verlichting van een
gebouw, ingericht voor lees- en schrijfwerk,
minstens 10 meterkaarsen moet bedragen, het-
geen overeenkomt met een openingshoe van 5°
en een gemiddelden invalshoek van 28°. Op
plaatsen met onvoldoende verlichting kan deze
verbeterd worden door prisma's of daglichtre-
flectoren.
Behalve op ons gezichtsorgaan, is het dag-
lieht ook van invloed op de stofwisseling en
vernietigt het de bacteriën.
Dagnan-Bouveret, Pascal Adolphe J ean,
een Fransch schilder, wend den 7den Januari
1852 te Parijs geboren en was een leerling van
Jean Louis Gérôme. Hij edhildert woorsteltin:
gen uit het dagelijksch leven benevens portret-
ten, terwijl hij ook soms zijn stoffen aan de
gewijde geschiedenis ontleent.
Dagö, Dago of Dagden is het grootste van
de tot het Russische gouvernement Esthland be-
hoorende eilanden in de Oost-Zee, ten N. van
het eiland Osel en hiervan door de Sölasond ge-
scheiden. Het heeft de gedaante van een vier-
hoek, waarvan de hoeken als schiereilanden en
voorgebergten in zee uitsteken en heeft een op-
pervlakte van 960 v. km. Het grootste is het
westelijke schiereiland Keppo met het voorge-
bergte Dagerort. Hier bevindt zich ook een vuur-
toren, en dit gedeelte is tevens het hoogste ge-
deelte van het eiland. De bevolking telt 14 000
zielen (drie vierden Esthen, één vierde Duit-
schers en Zweden), die zich hoofdzakelijk met
veeteelt, landbouw, visch- en zeehondenvangst
bezig houden. Tot 1645 behoorde het eiland aan
Denemarken, vervolgens aan Zwedez, en sedert
1721 is het Russisch. N
Dagob is een grafheuvel van steen of door
steenen muren of gebouwen beveiligd en samen
gehouden, zooals bijv. de Boroboedoer op Java.
Volgens de legende zou de asch van Boeddha in
kleine hoeveelheden door de geheele Boeddhisti-
sche wereld verspreid zijn. Deze asch of andere
reliquieën werden in een urn of vaas in een
dagob begraven, daar waar zich een Boeddhis-
tische gemeente bevond.
Dagobert I, koning uit het Frankische
Huis der Merovingers, de zoon van Clotarius
en van diens 2de gemalin Berfrude, in 602
geboren, wend koning van Austrasië in 622
731
en na den dood zijns vaders ook van Neue-
trië, terwijl bij aan zijn broeder Charibert enkel
het hertogdom Aquitanië afstond. Aan het ge-
zag van Arnulf van Metz en Pepijn van Landen
onttrok hij zich met geweld in 628. Hij vestigde
zijn zetel te Parijs en huwde met de Austrasi-
sche prinses Ragnetrude. Hij was de laatste Me-
roving, die om zijn persoonlijke dapperheid de
koninklijke macht uitgeoefend heeft. Toen zijn
broeder Charibert en diens zoontje Chilperic in
630 stierven, was Dagobert alleenheerscher in
het Frankische rijk. Zijn raadsman was Sint
Eloy, de patroon der goudsmeden. Tijdens Da-
gobert I zouden, naar men later zeide, kunsten
en ambachten gebloeid hebben. De zeden wa-
ren vrij los: Dagobert I had gelijktijdig drie
wettige echtgenooten. Niettemin was hij bij de
geestelijkheid gezien wegens zijn voorliefde voor
kerken en kloosters. Hij is de stichter van de
St. Thomaskerk te Utrecht (629). Kort voor zijn
dood plaatste hij zijn zoom Clovis en zijn echt-
genoote Nantechild onder het opzicht van zijn
Hofmeier Anga; hij overleed in 638. Hij was de
laatste der Merovingen, die zelfstandig regeer-
de. Zijn karakter blijkt uit den moord van 900
Bulgaarsche huisgezinnen, die bij hem veilig-
heid gezocht hadden tegen de Hunnen, daar hij
vreesde, dat zij het hun toegekende land ale hun
eigendom zouden gaan beschouwen.
Dagobert II, een zoon van koning Sigbert en
alzoo een kleinzoon van den de, werd
na den dood zijns vaders (656) door Grimoald,
den zoon van Pepijn, naar een klooster in Ier-
land gezonden, door de Austrasiërs na den dood
van Óhilderik tot den troon geroepen en in 678
vermoord.
Dagobert IlI, een zoon van Childebert III,
werd in 711 de opvolger zijns vaders en overleed
in 715.
Dagon komt in het Oude Testament (Rich-
teren 16 : 28; I Samuel 5:1 enz.} slechts voor
als de naam van een godheid der Philistijnen.
Volgens deze berichten werd Dagon vereerd te
Gaza en Asdod, volgens Hieronymus ook te As-
kalon. Daar echter de naam Dagon ook voor-
komt in Jeraëlietische plaatsnamen, genoemd
wordt in de kosmogonie van Philo Byblius en
vermeld wordt in Babylonisch-Assyrische spij-
keropschriften als een groote god naast Anu,
moet zijn vereering ook buiten het land der Phi-
listijnen worden aangenomen. Het is echter niet
zeker uit te maken of die vereering zich uit het
Westen naar Babylonië heeft verbreid of dat zij
van Babylonischen oorsprong is. In het bijzon-
der wordt vermeld, dat de vereerders van Dagon
niet op den drempel van zijn tempel stapten,
maar daarover. De afleiding in den naam is niet
zeker; die wordt òf afgeleid van het Hebreeuw-
sche dag, dat visch beteekent, zoodat hij ook
wordt af, beeld met het achterlijf en den staart
van een visch, òf van dagon, dat in het He- .
breeuwsch graan beteekent, zoodat hij voor zijn
vereerders de schenker der vruchtbaarheid was.
Veel is er dus met zekerheid niet van Dagon te
vertellen.
Dagorder is de dagelijks voorkomende me-
dedeeling of order van hoogere militaire bevel-
hebbers en meer in het bijzonder de mededee-
732
ling of bekendmaking door de hoogste autori-
teiten gedaan en betrekking ‘hebbende op een
merkwaardige gebeurtenis, als: opwekking vóór
een slag, lof en berisping daarna, bevordering,
belooning enz.
Dagregister is een scheepsterm voor een
dagboek of journaal, dat een schipper verplicht
is te houden en waarin door hem moet worden
opgeteekend de gesteldheid van weer en wind,
hoeveel het schip in zijn koers gevorderd of terug-
gegaan is, op welke lengte en breedte het
bevindt, welke onheilen'voonvielen en door welke
oorzaken deme aan schip en lading zijn overko-
men, welke koersen hij gehouden heeft en waarom
hij daarvan heeft moeten afwijken, de besluiten in
den scheepsraad genomen, de afdanking van
scheepsofficieren. of scheepsgezellen en de reden
daarvan, al wat schip en lading betreft en tot
het doen van rekening en verantwoording, of
tot het instellen of afweren van eenige vorde-
ring aanleiding zou kunnen geven. Het dagre-
gister moet, voor zooveel weer en wind dit toe-
laten, dagelijks worden bijgeschreven, gedagtee-
kend en door den schipper en den stuurman on-
derteekend worden.
Dagregister noemt men bij het boekhou-
den het journaal, waarin de verrichtingen, die
in het memoriaal of kladboek zijn aangetee-
kend, geschikt worden gemaakt, om in het groot-
boek overgebracht te worden.
Daguerre, Louis Jacques Mandé, de uit-
vinder der fotografie, werd in 1789 te Cormeil-
les in het departement Seine-et-Oise geboren. Hij
was eerst ambtenaar bij de belastingen en leg-
de zich toen op de schilderkunst toe. Daguerre
was de eerste, die een diorama (zie aldaar) maak-
te. Sinds 1826 begon hij met Joseph Nicéphore
Nièpce (zie aldaar) proeven te nemen, om, wat
zich in een camera obscura (zie aldaar) vertoon-
de, op een gevoelige plaat vast te houden. In
1838 stierf Nièpce en Det duunde tat 1839 eer
de pogingen met een goeden ui bekroon
werden. Toen konden in de Académie te Parijs
de eerste daguerrotypen vertoond worden. Da-
guerre gaf in datzelfde jaar in het licht: Hi
toire et description des procédés du daguerro-
type”. Nadat hij zijn uitvinding had verbeterd,
liet hij in 1844 volgen: „Nouveau moyen de
préparer da couche sensible des plaques, desti-
nées à recevoir les images photographiques”. Da-
guerre stierf te Parijs den 12den Juli 1851.
Daguerréotypie noemt men het maken
van lichtbeelden volgens de methode, door Da-
guerre (zie aldaar) in 1839 uitgevonden. Platen
van zilver, met een laag joodaitver bedekt, wer-
den door hem in de camera obscura aan het
licht en daarna aan kwikzilverdampen blootge-
steld; hierdoor werd een positief beeld gevormd.
De methode was echter zeer kostbaar; men kon
slechts één exemplaar maken, en tegenwoordig
is zij geheel vervangen door de photografie (zie
aldaar).
Daguesseau, Henri François. Zie Agues-
seau.
Daguet, Alezander, een Zwitsersch geschied-
schrijver en paedagoog, den 12den Maart 1816
te Freiburg in Zwitserland geboren, studeerde
aldaar aan het college der Jezuïeten en werd in
nd | ter roepen.
DAGORDER—DAGVAARDING.
1887 leeraar in de geschiedenis en in de Fran.
sche taal- en letterkunde aan de centrale school
in zijn geboorteplaats. In 1843 werd hij benoemd
tot directeur van de normaalschool te Pruntrut
en vervolgens tot directeur van de kantonale
school te Freiburg, welke de plaats innam van
het Jezuletenoollege. Later werd hij er lid van
den Grooten Raad en redigeerde het wetenschap-
pelijk tijdschrift „L'émulation’"’. Wegens zijn vrij-
zinnige gevoelens verloor hij in 1857 zijn leer
aarsbetrekking. Na eenigen tijd te Freibu
werkzaam te zijn geweest, aanvaardde hij im 1866
het leeraarsambt in de geschiedenis aan de aca-
demie en aan de hoogere burgerschool voor meis-
jes te Neuchâtel. In 1892 legde hij dit ambt
neder en overleed den 2lsten Mei 1894 te Con
vet. Van zijn geschriften vermelden wij: „His-
toire de Ta eonfódénation Suisse” (1851; 7de
druk, 2 din., 1879), „Biographie de Guillimann”
(1843), „Revue des principaux écrivains de la
Suisse française” (1857), „De l'enthousiasme de
la Suisse” (1858), „Manuel d'éducation” (1871;
5de druk 1885), „Histoire de Fribourg” (1889)
en „Le père Gérard et son temps” (1896).
Dagvaarding is een handeling, waarbij
iemand voor den rechter wordt geroepen. Te-
vens geeft men den naam „dagvaarding aan de
akte exploit), waarbij die handeling wordt ge-
constateerd. De dagvaarding speelt zoowel in de
burgerlijke als in de strafprocedure een groote
rol; haar inhoud dient den rechter tot grond-
slag bij zijn beslissing. In burgerlijke zaken gaat
de dagvaarding uit van den eischer; in strafza-
ken van, den ambtenaar, die, met het, instellen
der strafvervolging is belast (meestal het -
baar Mimisterie, im belastingzaken de Rijksado.
caat). In het algemeeen heeft men geen vooraf-
gaand verlof van den rechter noodig, om te mo-
n dagvaarden; alle rechterlijke collegiën hou-
den op vaste dagen zitting, en tegen zoodani-
gen dag mogen partijen elkaar voor den rech-
belangrijke strafzaken gaat aan
de openbare behandeling der zask een instruc-
tie vooraf en geschiedt de dagvaarding eerst na
voorafgaande verwijzing naar de terechtzitting;
maar een verplichting tot het houden van een
instructie of vragen van verwijzing bestaat
in het algemeen niet. In burgerlijke zaken wordt
de dagvaarding altijd uitgebracht door een deur-
waarder. Zij bevat een duidelijke en nauwkeu-
rige omschrijving vam de personen van den
eischer en van den gedaagde; de juiste opgave
van de plaats en vam den tijd van v ping,
met opgave van den rechter, die van de zaa
kennis zal nemen; de beknopte, maar volledige
opgave der feiten, waarop de eischer zijn recht
baseert, en van het recht, dat de eischer meent
aan die feiten te mogen ontleenen, en ten slotte
een duidelijke en bepaalde conclusie van eisch, dat
is de slotsom van des eischers redeneeringen,
zijn eisch, datgene, waartoe hij den gedaagde
door den rechter wil veroordeeld zien. Bij den
gedaagde moet geen redelijke twijfel kunnen be-
staan, waar, voor wien, wanneer en waarover hij
zich te verantwoorden of waartegen hij zich te
verdedigen heeft. Aan den gedaagde of aan een
zijner huisgenooten wordt afschrift van het er-
ploit gelaten; het origineel blijft natuurlijk in
DAGVAARDING—DAHLGREN.
handen van den eischer, ten einde het te zijner
tijd aan den rechter te kunnen overleggen. In
strafzaken wordt de dagvaarding uitgebracht,
òf door een deurwaarder, òf door een dienaar
der openbare macht (meestal een rijksveldwach-
ter) en moet zij, behalve de aanduiding van den
beklaagde en plaats, dag en uur van verschij-
ning behelzen, een opgave van ‘het feit, dat ten
laste wordt gelegd, met vermelding omstreeks
welken tijd en waar ter plaatse het begaan zou
zijn en onder welke omstandigheden het zou zijn
gepleegd. De Wet eischt voor alle dagvaardin-
en, dat er een bepaald aantal dagen moet wor-
en gelaten tuaschen den dag van dagvaarding
en dien van verschijning. De formaliteiten voo
het stuk worden verder omschreven in het Wet-
boek van Burgerlijke Rechtsvordering en dat
van Strafvordering.
Dagvaart (Dachvaert) noemde men in ons
vaderland in den tijd der Graven en in dien van
de Republiek der 17 Nederlandsche gewesten
de tegen een bepaalden dag uitgeschreven ver-
gadering der standen en Staten, die zich ver-
eenigden om te beraadslagen over de belan
des lands, vooral over het opleggen van belas-
tingen enz. Ook aan de steden was in het
Groot-Privilegie van Maria van Bourgondië het
houden van dagvaarten vergund.
Dagvlinders. Zie Vlinder.
Dahl, Heinrich von, een Duitsch geschied-
schrijver, den 8sten (19den) April 1770 te Gol-
denbeck in Esthland geboren, studeerde te Jena
en was aanvoerder der studenten aldaar bij hun
uittocht naar Erfurt (19 Juli 1792). Na het vol-
eindigen zijner studiën werd hij huisonderwijzer
te Moskou bij generaal Jasikof en in 1796 ka-
binetskoerier van czaar Paul. Hij schreef:
„Authentische Nachricht von dem am 19 Juli
1792 gehaltenen Auszuge der Studirenden aus
Jena” (1722), „Kurzer Abriea meines Lebens”
(1804) em „Wektgesdhichte aus Ser höchsten
Gesichtspunkt (der Perfectibilität) betrachtet”
(1804). ervolgens vestigde hij zich te Warschau,
en toen men hem in 1807 wilde noodzaken te-
gen zijn vaderland te strijden, benam hij zich
het leven.
Dahl, Wladimir Iwanowitsj, een populair
Russisch schrijver, meer bekend onder het pseu-
doniem Kozak Loeganskij, werd den 22sten (10)
November 1801 te Loegansk (gouvernement Je-
katerinoslaw) geboren, ontving zijn opleiding aan
de cadettenschool te St. Petersburg, werd in
1819 geplaatst op de vloot in de Zwarte Zee, pro-
moveerde later te Dorpat in de geneeskunde,
nam deel aan onderscheiden krijgstochten en be-
reisde bijna alle provinciën van het Russische
rijk, om er zich met het volksleven bekend te
maken. Later werd hij kanselarijchef bij het mi-
nisterie van Binnenlandsche Zaken. Hij over-
leed den 4den (22 Sept.) October 1872 te Mos-
kou. Aan zijn nasporingen is men belangrijke
bijdragen verschuldigd over de land- en volken-
kunde der meest afgelegen gedeelten van Rus-
land. Uit dew mond des volke verzamelde hij
omatreeks 4000 aprookjes en bijna 30000
spreekwoorden en eigenaardige zegswijzen (1862,
2de druk 1879). Bovendien gaf hij een woorden-
boek van het Russisch uit (1861—1868, 4 din.,
733
3de uitgave 1903). Een uitgave van zijn vertel-
lingen „Povesti i razokazy” verscheeen in 8 dee-
len (1860, 3de druk 1883).
Dahlak of Dahalak is de naam van een
eilandengroep in de Roode Zee, nabij de kust van
Abessinië tegenover Massaoea en behoorende tot
de Italiaansche kolonie E ea. Deze groep be-
staat uit het hoofdeiland Groot-Dahlak (52 km.
lang, 30 km. breed) en de kleinere Nohra en
Nokra, benevens talrijke klippen. Het aantal in-
woners bedraagt 1500 (oorspronkelijk Christe-
lijke, thans tot den Islam overgegane Abessi-
niërs). De 10—13 m. hooge kalkrotsen zijn met
een dorren plantengroei bedekt, waar vele gei-
ten en kameelen alsook ezels van leven. Bok
wordt eenige parel- en schildpadvisscherij uit-
geoefend. Voor de parelen is de hoofmarkt Dö-
mölðö aan de oostkust van Groot Dahlak; in den
Romeinschen tijd bracht de parelvisscherij zeer
veel op. Ruïnen wijzen er op, dat ook Port
zen hier in de 16de eeuw een nederzetting had-
en.
Dahlberg, Erik graaf, een Zweedsch veld-
maarschalk en gouverneur-generaal van Lijfland,
den 10den Oo 1625 te Stockholm geboren!
werd in 1641 geheimsecretaris van een aanzien-
lijk ambtenaar, daarna secretaris van den Land-
dag in Pommeren. Als ingenieur bij het Zweed-
sche leger bouwde hij vestingwerken te Mar-
strand, Gotenburg, Riga, Wismar, Stade enz.
en onderscheidde zich in den oorlog zoozeer, dat
hij in den adelstand opgenomen werd (1660).
In 1698 was hij Zweedsch rijksgraaf, veldmaar-
schalk en gouverneur-generaal van Bremen en
Verden en in 1696 van Lijfland. In 1700 verde-
digde hij Riga tegen de Sakeers, nam in 1702,
toen Karel XII tegen zijn raad in Polen viel,
zijn ontslag en overleed te Stockholm den 16den
Januari 1708. Men noemt hem den Zweedschen
Vauban en Coehoorn. Zijn belangrijkste werk,
etiteld: „Suecia antiqua et hodierna” (1716,
dln.) werd in 1900 opnieuw uitgegeven.
Dahlbom, Anders tav, een Zweedsch en-
tomoloog, werd den Sden Maart 1806 bij Fors-
sa in Oost-Gotland geboren, studeerde te Lund,
legde zich toe op de dierkunde, werd daar in
1830 docent in de natuurlijke historie, in 1843
intendant van het entomologisch museum en
overleed den 3den Mei 1859. Hij schreef onder
: „Monographia chrysidum Sueciae”
„Excercitabiones hymenopterologicae”
(1881—1888) en „Hymenoptera europaea prae-
cipue borealia” (1848—1845).
Dahlem is een villa-kolonie ten Z.W. van
Berlijn. Het bezit een pharmaceutisch instituut
en der plantentuin van de Berlijnsche universi-
teit, een biologisch instituut voor land- en bosch-
bouw, een tuinbouwschool en andere onderwijs-
inrichtingen, en telt (1910) 3431 inwoners.
Dahlgren. Carl Fredrik, een Zweedsch
dichter, den 20sten Juni 1791 op Stensbruk bij
Norrköping in Oost-Gotland geboren, studeerde
te Upsala in de godgeleerdheid en werd in 1824
predikant te Stockholm, waar hij den 2den Mei
1844 overleed. Ale volksvertegenwoordiger woon-
de hij de Rijksdagen van 1829, 1830 en 1884
bij, waar hij steeds tot de oppositie behoorde.
Als schrijver trad hij het eerst op in Aéterbom’s
734
„Poetisk kalender” voor 1813, en na dien tijd
gaf hij jaarlijks dichtbundels uit, terwijl hij te-
vens novellen schreef. Vele liederen van dezen
dichter zijn in Zweden het eigendom des volks
geworden, en zijn beste voortbrengselen heeft
ij in zijn „Ungdomskrifter" (1829, 2 dln.) en
in zijn „Samlade skrifter” (1834) vereenigd.
Zijn blijspel „Argus i Olympen” (1825) vond
echter geen bijval. Ook was hij redacteur van
een muzenalmanak, waarin onderscheiden novel-
len en kluchtige verhalen van zijn hand werden
opgenomen. Een uitgave zijner gezamenlijke wer-
ken is van 1847 tot 1852 in 6 deelen versche-
nen.
Dahlgren, John Adolf, een Amerikaansch
zeeofficier, werd in 1809 te Philadelphia gebo-
ren. In 1847 belast met het toezicht op de ge-
schutgieterij, werd hij de uitvinder der Dahl-
grenguns, zwaar getrokken scheepsgeschut, ter-
wijl hij voorts de kanonneerbooten wapende met
12- en 24-ponde houwitsers. Hij was bij het uit-
breken van den Burgeroorlog commandant van
de oorlogshaven bij Washington, doch in 1863
nam hij het bevel op zich over het Zuid-Atlan-
tische eskader en na den dood van admiraal
Foote dat over de voor Charleston gestation-
neerde vloot. Hij overleed den 12den Juli 1870.
Van zijn geschriften noemen wij: „Report on the
82-poundere’’ (1850), „System of boat-armement
in the United States Navy” (1842 en 1854) en
„Shells and shellguns’” (1856).
Dahlgren, Erik Wilhelm, een Zweedsch
aardrijkskundige en bibliograaf, de zoon van den
dichter en schrijver Fredrik August Dahlgren
(1816—1895), werd den Tden Juni 1848 te
Stockholm geboren. In 1870 kwam hij aan de
bibliotheek aldaar, en in 1898 werd hij biblio-
thecaris der Academie van Wetenschappen, tot-
dat hij in 1908 benoemd werd tot directeur der
koninklijke bibliotheek. Van 1881 tot 1894 gaf
hij, in opdracht van het Zweedsche genootscha
voor anthropologie en geografie, het tijdschrift
„Ymer” uit, waarin de talrijke geschriften van
Nordenskjöld, Sven Hedin en andere ontdekkings-
reizigers verschenen. Hij redigeerde verder het
ofticiëele werk „Stockholm. Sveriges hufvud-
stad” (Stockholm 1897, 2 dln.) en stelde de bio-
grafie „Sveriges offentliga bi liothek. Tioârsre-
gister 1886—1895” (1897) samen. Van zijn
grootere aardrijkskundige bijdragen noemen wij:
„Bidrag till Nordens äldsta kartografi” (1892),
„De franska sjöfärderna till Söderhafvet i bör-
jan af 18de seklet” (1900).
Dahlia. Zie Georgina. ,
Dahimann, Friedrich Christoph, een Duitsch
geschiedschrijver, den 18den Mei 1785 te Wis-
mar geboren, studeerde te Kopenhagen en te
Halle en begaf zich in 1809 naar Dresden, waar
hij voorlezingen hield en het vriendschappelijk
verkeer genoot van Kleist. Nadat hij in 1810 te
Wittenberg den doctorsrang in de wijsbegeerte
verworven had, vestigde hij zich als privaat-do-
cent te Kopenhagen en hield er voorlezingen
over Aristophanes. Voorts legde ‘hij zich toe op
de beoefening der geschiedenis en werd in 1818
als buitengewoon hoogleeraar in dat vak beroe-
pen te Kiel. In 1815 werd hij secretaris van ge-
deputeerden der Holsteinsche praelaten en rid-
DAHLGREN-—DAHN.
derschap en zag zich weldra gewikkeld in een
strijd over de constitutie. Als vruchten van zijn
arbeid verschenen: „Forschungen auf dem Ge-
biete der deutschen Geschichte” (1822—1823.
2 din.) en de „Chronik von Dithmarsen” (1827,
2 dal van Neocorus. In 1829 werd hij hoog-
leeraar in de staatewetenschappen te Göttingen
en weldra gat hij zijn: „Quellenkunde der Deut-
schen Geschichte’ (1830; 7de druk van Dahl-
mann-Waitz, Quellenkunde, Leipzig 1907) uit.
Voorts ijverde hij zoowel tegen de reactie, als
tegen de revolutie, en werkte mede tot vast-
stelling der Grondwet van 1833. Hij genoot de
algemeene achting en rechtvaardigde zijn han-
delwijze in zijn: „Politik auf den Grund und das
Masz der gegebenen Zustände zurückgeführt”
(1835; 3de druk 1847). Toen koning Ernst
August in 1837 willekeurig de grondwet ophief,
leverde Dahlmann daartegen protest in en moest
daarom met een zestal ambtgenooten Hannover
verlaten. Gastvrij werd hij te Leipzig ontvan-
gen en ging later naar Jena, waar hij zijn „Ge-
schichte Dänemarks” (1840—1843, 3 dln.) vol-
tooide. In 1842 vertrok hij als gewoon hoog-
leeraar in de geschiedenis naar Bonn en hield er
voorlezingen over staatkunde en vervolgens over
de Engelsche en Fransche Omwenteling, waar-
na zijn „Geschichte der Englischen Revolution”
(1844, 7de uitgave 1885) en zijn „Geschichte
der Französischen Revolution” (1845, Sde druk
1864) uitkwamen. De omwenteling van 1848
riep hem op het staatkundig tooneel. Hij werd
afgevaardi voor Pruisen naar den Bondsdag
en daarna lid van de Nationale Vergadering en
aldaar een van de leiders der canstitutioneele
partij, welke voor een Duitschen Bond met een
erfelijk Pruisisch keizerschap ijverde. Grooten
invloed had hij er op de behandeling van alle
aangelegenheden. Nadat de Rijksgrondwet door
Pruisen was afgekeurd, werd het Parlement te
Frankfort ontbonden. Toch woonde Dahimann
in Juni 1849 te Gotha de vergaderingen zijner
partij met belangstelling bij. Zijn vermaning
tot toegevendheid jegens de Pruisische staatkun-
de werd er evenwel in den wind geslagen. Zijn
verdere politieke werkzaamheid bepaalde zich
hoofdzakelijk tot het lidmaatschap wan bet
Heerenhuis, doch hij verliet apoedig de etaat-
kundige loopbaan, om zich geheel aan het aca-
demisch onderwijs te wijden, en overleed den
5den December 1860.
Zie: Springer, Friedrich Chr. Dahlmann (Leip-
zig 1870—1872, 2 dln); Treitschke, Historische
und politische Aufsätze. Dl. I (6de druk 1903).
Dahn, Feliz, een Duitsch jedkundige,
schrijver en rechtsgeleerde, werd den Oden Fe-
bruari 1834 te Hamburg geboren, studeerde te
München en te Berlijn in de rechten en vestigde
zich, nadat hij aan eerstgenoemde universitel:
den rang van doctor verworven had, aldaar als
privaat-docent, met het geschrift: „Studien zor
Geschichte der germanischen Gottesurtheile”
(1857). Hij hield er voorlezingen over Duitsche
rechtsgeschiedenis, privaatrecht, handels- en wis-
selrecht, staatsrecht en wijsbegeerte van het
recht, werd in 1863 buitengewoon, in 1865 ge-
woon hoogleeraar in de rechten te Würzbars.
in 1872 te Koningsbergen en in 1888 te Bres-
DAHN—DAHOMEY.
lau. Zijn belangrijkst wetenschappelijk werk is:
„Die Könige der Germanen”. Voorts schreef hij:
„Lehrbuch des deutschen Privatrechts” (1864),
„Prokopius von Caesarea” (1865), „Das Kriegs-
recht. Volksthümliche Darstellung für Jeder-
mann, zumal für den deutschen Soldaten”
(1871), „Westgotisodhe Studien. Entstehungsge-
schichte, Privatrecht, Strafrecht, Civil- und
Strafprozesz und Gesamtskritik der Lex Visigo-
thorum” (1874), „Handelsrechtliche Vorträge”
(1875), „Das deutsche bürgerliche Recht der
Gegenwart, ein Rechtsbuch” (1876), „Grundrisz
des deutschen Privatrechts” (1878), „Longobar-
dische Studien’ (1876) en „Urgeschichte der
germanischen und romanischen Völker” (1881).
Voorts heeft hij een nieuwe uitgave geleverd
van de „Geschichte der Völkerwanderung”
(1880—1881, 2 dln.) van Wietersheimn, en schreef
nog: „Die Vernunft im Recht. Grundlagen der
Rechtsphilosophie (1879), „Reehtsphilosophi-
eche Studien” (1883), „Bausteine, Zeen
kleine Schriften” (1879—1882), „Harald und
Theano” (een epos, 1856), „Gedichte” (1857),
„Gedichte. Zweite Sammlung” (1872), „Zwölf
Balladen” (1874), „Sind Götter? Die Halfred-
Sigskaldsaga" (1875 en later), „Ein Kampf um
Rom” (1876, herhaaldelijk herdrukt, zijn meest
bekende werk), „Odhins Trost” (1880 en later),
„Kleine Romane aus der Völkerwanderung” (Fe-
lieitas, Bissula, Fredigundus, Die schlimmen
Nonnen von Poitiers, Gelimer, Attila, Die Ba-
taver, Chlodovech, Vom Chiemgau, Ebroin, Am
Hote Herrn Karls, Stilicho, r Vater und
die Söhne), „Markgraf Rüdeger von Bed
ren” (treurspel, 1875), „Deutsche Treue” (too-
neelspel, 1875), „Staatskunst der Frauen” (blij-
spel, 1877), „Sühne” (tooneelspel, 1880), „Skal-
denkunst” (1882), „Die Kreuzfahrer’” (1892),
„Bis zum Tode getreu” (1888), „Weltuntergang”'
(1889), „Julian der Abtrünnige” (1893), eenige
operateksten en het feestspel „Moltke” (1890).
Van zijn „Erinnerungen” verschenen boek 1
4 (5 dln) in 1890—1895. Een uitgave zijner
letterkundige werken verscheen in 1898—1899
te Leipzig in 21 deelen. Een nieuwe, geïllu-
streerde uitgave zijner gezamenlijke werken ver-
scheer in 16 deelen (Leipzig—Berlijn 1912). Hij
overleed den 3den Januari 1912 te Breslau. `
Dahomey, een vroegere Negerstaat In
Noord-West-Áfrika, is tegenwoordig een Fran-
sche bezitting, 107 000 v. km. groot met (1911)
851 418 inwoners, waaronder ongeveer 500 Euro-
anen. Het grenst ten W. aan het Duitsche
ogogebied, in het O. aan de Britsche Lagosko-
Jonie en omvat de beide vazalstaten Abomé en
Allada. Achter een smalle, zandige kuststreek
liggen lagunen, waarin de van N. raar Z. stroo-
mende Wheme of Oagbo uitmondt, om vandaar
met vele armen in zee te stroomen. Achter deze
lagunen ligt een met dichte bosschen begroeid
plateau, dan volgen lage heuvelreeksen, aan bei-
de oevers van de Wheme en eindelijk het bron-
bied van deze rivier, het bergland Mahé. Wou-
en van wolboomen en palmen wisselen af met
uitgestrekte savannas. Het klimaat is aan de
kust zeer ongezond, in het binnenland is het
beter. De planten- en dierenwereld komen over-
een met die van ‘het overige tropische Afrika.
735
De bevolking bestond oorspronkelijk uit Ejo,
die geheel uitgeroeid zijn, thans wonen er de
Ewe. Hun taal, het Ewe, is volgens Müller met
de overige talen van de kust van Guinea verwant
en sluit zich volgens Lepsius ook bij den groo-
ten Zuid-Afrikaanschen Bantoetaalstam aan. De
godsdienst is een grof fetisjisme. De Ewe ken-
nen een goeden en een boozen geest, vereeren
echter vooral deze laatste, dien zij vreezen. De
afgodsbeelden, uit roode klei gemaakt, staan aan
den ingang der steden en dorpen. Men vereert
ook slangen, luipaarden en apen. Den priesters
en priesteressen wordt zelfs door den koning eer
bewezen. Menschenoffers waren bij Hoffeesten
en begrafenissen gebruikelijk. Het geloof aan
een leven na den dood onder gelukkige omstan-
digheden is meen. Van muziek (tamtam,
olifantentanden, kalebassen, fluiten, harpen) en
dans houdt de bevolking veel. Hoofdmiddel van
bestaan is de landbouw; men verbouwt mals,
gierst, maniok, boonen, yams, zoete bataten,
aardnoten en allerlei groentesoorten. Oliepalmen
zijn om de dorpen geplant. De voornaamste bosch-
producten zijn palmolie, palmkernen, kokosno-
ten, kolanoten en caoutchouc. Aan de kust heeft
men met succes aanplantingen van koffie, cacao
en caoutchouc beproefd. De huisdieren zijn: echa-
pen, geiten, varkens, kalkoenen, kippen, eenden,
ganzen, duiven en paarlhoenders. De industrie
levert katoenen stoffen, aardewerk, ijzeren klin-
gen en landbouwgereedschappen, leder, plantaar-
dige zijdeverfstoffen enz. Uit de roode klei,
waaruit de bodem bijna geheel bestaat, maakt
men harde blokken voor het bouwen van mu-
ren en huizen. De handel gaat hoofdzakelijk
over Kotonoe, Porto Novo, Whydah en Grand
Popo. De invoer bedroeg in 1912: 20310 098
francs, de uitvoer 21451317 francs. De voor-
naamste invoerartikelen zijn katoenenstoffen,
werktuigen, brandewijn, zout, buskruit, tabak;
voornaamste uitvoerartikelen: palmkernen en
palmolie, verder gedroogde visch, maïs, dieren,
kolanoten, ivoor, caoutchouc.
Van de haven Kotonu, waar een pier gebouwd
is, loopt een spoorweg tot Savé met zijlijnen
naar Whydah en Segborné. De lijn zal doorge-
trokken worden naar Chaoru, Pweneens loopt er
een spoorweg van Porto Novo naar Saketé, Een
telegraaflijn verbindt Kotonu met Abomey, den
Niger en Senegal.
Behalve Fransche en Engelsche munten zijn
als zoodanig in omloop de Kaurischelpen, waar-
van 2000 de waarde van een Spaanechen daal-
der hebben. De Staatsvorm was vroeger een ab-
soluut monarchale, thans de echter de macht der
vorsten gering. De kolonie is administratief in
het eigenlijke Dahomey en in Haut-Dahomey ver-
deeld. Het budget werd voor 19138 bepaald op
5,5 mill. francs. Het bestuur wordt uitgeoefend
door een gouverneur en een raad van 6 leden.
De zetel der regeering en tevens de belangrijk-
ste Handelsplaats is Porto Novo met ongeveer
40 000 inwoners.
Dahomey was vóór de 17de eeuw onbelang-
rijk. In 1625 werd Abomé de hoofdstad van het
rijk, dat door de verovering van Allada (1724),
van Whydah (1727) en van de kuststreek (1772)
belangrijk uitgebreid werd. Op het laatst der
736
18de eeuw was Allada de hoofdstad, laber echter
weer Ábomé. Zoolang in Afrika de slavenhan-
del bloeide, nam Dahomey er een belangrijk deel
aan. Daardoor kwam het land in aanraking met
Europeanen er deze verhieven hun stem t
de wreedheden van den slavenhandel. Koning
Gheso schafte deze dan ook af, maar na zijn
dood (1858) werd hij weder toegelaten. Portugal,
dat het fort Ajoeda bij Whydah in bezit had,
nam in 1885 het protectoraat op zich, maar was
niet in staat het brengen van menschenoffers te-
gen te gaan. Den 22sten December 1887 ver-
wierf Frankrijk het protectoraat. Koning Behan-
zin stond tegen een jaarlijksche vergoeding van
20 millioen francs in 1890 de geheele kuststreek
af. Maar de koning, die zich benadeeld achtte,
nu de handel in de kustplaatsen sterk toenam,
verklaarde Frankrijk den oorlog (Februari 1892),
werd echter door de Fransche troepen onder ko-
lonel Dodds herhaaldelijk verslagen en den 17den
November 1892 uit zijn hoofdstad verdreven.
In het begin van 1893 werd Dahomey bij Be-
nin ingelijfd en te Whydah een gouverneur ge-
plaatst. Later werd het Riet nog uitgebreid
en de grens in 1897 en
en Engeland geregeld. In 1907 werden de dis-
tricten Fada N'Gousma en Say er van afgeschei-
den én bij Opper Senegal en Nigéria gevoegd.
Literatuur: Foa, Le Dahomey. Histoire, géo-
graphie etc. (Parijs 1894); Henry Hubert, Con-
tribution à l'étude de la géographie physique du
Dahomey (1908); D'’Albéca, La France au Da-
homey (Parijs 1895); Toutée, Du Dahomey au
Sahara (Parijs 1899); „Dahomey et Dépendan-
œs” (Parijs 1900); N. Savariau, L'Agriculture
au Dahomey (1906); „Le Dahomey, notice
bliée par le gouvernement général de l'Afrique
occidentale française à l'occasion de l'Exposition
coloniale de Marseille” {1906); „Les chemins
de fer en Afrique occidentale”, 3de dl., „Guinée,
Côte d'Ivoire, Dahomey” (1907), Hen
Hentsch, Deux années au Dahomey, 1903—1905.
Fragments de ses lettres (1905); Henry Hubert,
Mission scientifique au Dahomey (1908);
Aublet, La guerre au Dahomey (Parijs 184
1895}; Poirier, Campagne du Dahomey 1892
—_ 1894 (Parijs 1894).
Dahragrotten is de naam der ratsspelon-
ken in het Dahragebied (Algerië) tusschen Mosta-
ganem en Tener, waarin de stam der Oelad-Riah
door den Franschen kolonel Pélissier vernietigd
werd. In Mei 1845 gaf maarschalk Bugeaud hem
den last, de oproerige Kabylen in het Sjelifdal
te ontwapenen. Gemelde stam week toen in die
moeilijk te veroveren spelonken, zoodat Pélis-
sier, in weerwil van het protest vam sommige of-
ficieren, nat hout voor de ingangen dier grotten
deed opstapelen en in brand steken. Vijfhon-
derd Kabylen verstikten in die rotsholen en
slechts een honderdtal viel levend in handen
van den aanvaller. |
Daillé, Jean, of Dallaeus, een Fransch Her-
vormd godgeleerde, werd geboren in 1504 te
Châtellerault in Poitou, studeerde te Poitiers en
Saumur, werd achtereenvolgens predikant te Fo-
rest, Saumur en Charenton, was in 1659 voor-
zitter van de Synode te Loudun en overleed in
1670 te Parijs. Hij wordt geroemd als een der
898 met Duitschland | de
pu- | nefabriek Grafenstaden in den
DAHOMEY—DAIMYO.
achtenswaardigste er geleerdste Fransche theo-
logen. Van zijn geschriften noemen wij: „Traité
de l'emploi des SS. Pères pour le jugement des
différents de la religion” (1682) en „De geen,
depigraphis apostolicis”? (1653).
Daily Chronicle is de naam van een En-
gelsch morgenblad, aanvankelijk van radicale
richting, maar dat sinds den Transvaal-oorlog
meer aar de rechterzijde der liberale partij staat.
Daily News, een te Londen verschijnend
dagblad, is het voornaamste orgaan der radica-
len. Bij de oprichting in 1846 was Charles Dic
kens redacteur. De bekende cacao-fabrikant Cad-
bury is de voornaamste aandeelhouder.
Daily Telegraph is een der meest ver-
spreide Engelsche dagbladen en bestaat sedert
1855. Met de „New-York Herald” rustte het
Stanleys tweede reis naar Afrika's binnenlan-
den uit. Tegenwoordig volgt het blad de wnio-
nistische richting. Eigenares is de firma Harms-
worth.
Daimiel, een stad in de Spaansche provin-
cie Ciudad-Real (La Mancha), ligt in een vrucht-
baar gedeelte van Het Campo de Calatrava, door
Azuel, een zijrivier der Guadiana, besproeid,
en aan den spoorweg van Manzanares naar Ciu-
dad-Real. Zij telt ongeveer 12 000 inwoners, die
zich met wijnbouw, wol- en linnenweverij, pot
tebakkerij, kalkbranden enz. bezig houden. Niet
ver van daar verhief zich weleer het kasteeh Ca-
latrava. Op 10 km. ter N.O. der stad onteprijn-
gen de zoogenaamde Ojos de Guadiana.
Daimler, Gottlieb, een Duitsch i jeur,
werd den 17den Maart 1884 te Schorndorf ge-
boren, werkte van 1858 tot 1856 in de machi-
Elzas en stu-
deerde van 1857 tot 1859 aan de polytechnische
sdhool te Stuttgart, na waarvan hij:weer
naar Grafenstaden terugkeerde. Vervolgens was
hij nog op verschillende fabrieken werkzaam,
tot hij in 1872 technisch directeur van de gee
motorenfabriek Deutz werd. Onder zijn leiding
heeft de fabriek zich kolossaal uitgebreid. In
dezen tijd ontstond de Ottosche motor, tot de
volmaking waarvan Daimler veel heeft bijgedra-
gen. Na zijn aftreden hield hij zich bezig met
het vervaardigen van een snelloopenden benzine-
motor, geschikt tot het voortbewegen van een
voertuig. In 1884 nam hij patent op een hori-
zontalen ééncylindrigen motor (zie Automobiel).
Daimler, die in 1899 tot Kommerzienrat werd
benoemd, overleed den 6den Maart 1900 te
Cannstatt. .
Daimyo (groote naam) is in Japan de ti-
tel van de leenmannen van den sjogoen, wier
leen meer dan 10000 koku rijst {1 koku =
180,89 kg.) per jaar opleverde. Zij vormden met
den samoerai den feodalen adel (Boeke). Er
waten 270 daimyo, die naar de grootte van hun
bezit in kokoesjoe (landsheeren, ongeveer 18),
riosjoe (ongeveer 30} en josjoe (slotheeren) ver-
deeld waren. De daimyo heerschten zelfstandig
over hun gebied onder oppertoezicht van den
sjogoen. Zij moesten sedert het begin der 17de
eeuw om het andere jaar in Tokio verblijf hou-
den en hun vrouwen en kinderen daar laten. De
daimyo moesten verder troepen leveren, wacht-
diensten in Tokio verrichten enz. Zij konden
DAIMYO—DAJAKS.
naar welgevallen overgeplaatst en met een ge-
ringer en onbeduidender gebied beleend worden.
De meesten lieten de regeeringszaken aan hun
ambtenaren, de samoerai, over. Na den val van
den sjogoen in 1869 bleven de daimyo nog kor-
ten tijd stadhouder over hun vroeger gebied en
voerden als zoodanig den titel van sjihanji. In
1871 trokken de meesten zich in het particuliere
leven terug; slechts een gering aantal hunner
staat thans nog in dienst der regeering. Sedert
1869 is de titel daimyo officiëel afgeschaft en
behoorèn zij tot den adel, den kazokoe.
Daine, Nicolas Joseph, een Belgisch gene-
raal, werd den 13den October 1782 te Arden-
nes in België geboren. Hij trad als tamboer in
Franschen dienst, kwam met Pichegru in 1795
in Nederland en diende daarna in het Rijn- en
Moeselleger. Aan tal van veldslagen nam hij
deel, o.a. aan die van Austerlitz en Jena. In
den oorlog tegen Oostenrijk An 1809 onderscheid-
de hij zich zoo, dat zijn naam in een legerorder
eervol vermeld werd. Na den veldtocht in Rus-
land hielp hij Dantzig tegen de Russen verde-
digen. Hij werd krijgsgevangen gemaakt en pas
in 1814 in vrijheid gesteld. Als kolonel trad Hu
in 1815 in Nederlandschen dienst. In 1816 wer
hij generaal-majoor en in 1826 bevelhebber van
de Nederlandsche troepen in Limburg. Terstond
na het uitbreken van de Belgische omwenteling
stelde hij zich ter beschikking van het voorloo-
pig Belgisch bestuur, dat hem tot luitenant-ge-
neraal benoemde (1830). Den 1lden November
1830 liet hij te Venlo de Belgische vlag hij-
schen. Hij werd aan het hoofd van het Maasle-
ger geplaatst. Bij de nadering der Nederland-
sche troepen nam dat leger de vlucht en Daine
redde zich binnen de muren van Luik. Daine
kreeg nu zijn ontslag, doeh ontving in het laatst
van 1832 het bevel over het 4de Belgische leger-
korps, werd hiervan in 1834 wederom ontheven,
maar in 1838 bevelhebber der forten van Venlo
en in 1839 oommandant van de 4de divisie in-
fanterie. Den laatsten December van 1841 kwam
hij voor de derde maal op non-activiteit, en toen
vervolgens de samenzwering van Van der Mee-
ren en Van der Smissen (1841) openbaar werd,
moest hij te Charleroi zijn verblijf houden, hoe-
wel het niet bleek, in hoever Daine daarin
trokken was. Hij overleed aldaar den 10den Oc-
tober 1843.
Daire, Louis François Eugène, den 8sten
Februari 1798 te Parijs geboren en aldaar ge-
storven den 14den Juni 1847, was de verzame-
laar van de classieke staathuishoudkundige wer-
ken, die hij bij Guillaumin te Parijs het lieht
deed zien onder den titel: „Collection des prin-
cipaux économistes, Oeuvres avec des notes, com-
mentaires et notices biographiques”, 15 deelen
(1843—1848). Hij schreef verder een aantal
etaathuishoudkundige artikele en een „Mémoire
eur la doctrine des physiocrates”,*die door de
„Académie des sciences morales et politiques”
bekroond werd en na zijn dood verscheen.
Dairen. Zie Dalny.
Dat L. is de naam van een plantengeslacht
uit de familie der Thymelaeaceeën. Het onder-
scheidt zich door bloemen met een 4-deellig, trech-
tervormig, van onderen buikig bloemdek met een
V.
737
4- of 5-deeligen zoom, 8 of 10 meeldraden en
een langen stamper. Het omvat heesters en klei-
ne boomen van de Kaap de Goede Hoop en uit
Azië, met altijdgroene, afwisselende of tegen-
overgestelde bladeren en met fraaie, tot trossen
vereenigde bloemen. Van de soorten noemen wij
D. cotinifolia L. met nagenoeg ongesteelde, om-
gekeerd-eironde, stompe, onbehaarde bladeren
en licht-purperroode, van buiten van zachte ha-
ren voorziene bloemen. Deze plant vereischt des
winters een temperatuur van 4 tot 6° C
Dajaklanden was de naam eener afdee-
ling van de residentie Zuider- en Oosterafdee-
ling van Borneo, die bij Gouvernementsbesluit
van den lôden December 1905 werd opgeheven.
Uit deze afdeeling en die der Doesoenlanden
werden, bij wijze van tijdelijken maatregel, eeni-
e nieuwe afdeelingen gevormd. Zie verder
orneo.
Dajak Rivier, Groote, of Kahajan, rivier
in de Z. en O. -afdeeling van Borneo. Zie aldaar.
Dajak Rivier, Kleine, of Kapoeas, rivier
in de Z. en O. afdeeling van Borneo. Zie aldaar,
Dajaks is de naam, waarmede de volksstam-
men van Borneo worden aangeduid, zoowel die,
welke in de binnenlanden, als die, welke in het
Britsche gedeelte in de kuststreken wonen. De
oorsprong van het woord is onbekend, het wordt
door de bevolking zelf niet gebruikt. De Dajaks
zijn stam- en taalverwant met den westelijken
tak van het Maleisch-Polynesieche ras, dat ook
de overige eilanden van den Indischen Archipel
bewolkt t; zij waren evenwel reeds Bor-
neo gevestigd, voordat de eigenlijk gezegde Ma-
leiers, de Chineezen en Hindoe-Javanen gedeel-
ten van dit eiland in bezit namen en hen van
de kusten verdrongen, waardoor zij gedwongen
werden dieper landwaarts in een woonplaats te
zoeken. Oorspronkelijk leefden deze volksstam-
men nomadisch. De invloed van het Europeesch
zag is echter oorzaak geweest, dat thans in de
uststreken geen zwervende stammen meer wor-
den aangetroffen. De thans nog zwervende stam-
men, die hoofdzakelijk het nagenoeg onbekende
binnenland bewonen, kunnen tot twee hoofdstam-
men teruggebracht worden: de Poenans en de
Ot. De. Poenans zijn meer ontwikkeld dan de
IO en wegens hun wantrouwenden aard zeer
gevreesd. Deze hoofdstammen zijn weer in een
groot aantal kleine stammen gesplitst, die ver-
schillende dialecten spreken en ook in leefwijze
niet geheel overeenstemmen. Daar het aantal dier
stammen wel een 170 bedraagt, valt het bij de
vele onderling afwijkende zeden en gewoonten
moeilijk een emeene beschrijving te geven.
De volgende trekken kunnen echter als tamelijk
al n beschouwd worden.
Dajak is van middelmatige gestalte, doch
goed gebouwd en in het algemeen flink ge
spierd, eigenschappen, die hem tot arbeiden en
het måken van vermoeiende tochten, zoowel te
water als langs de onherbergzame paden der
binnenlanden, bijzonder geschikt doen zijn. Bij
de exploratietochten in N.Guinea hebben zij
goede diensten bewezen. Het hoofdhaar is zwart
en sluik; kroesharige Dajaks komen niet voor,
noch gestaarte, evenmin vindt men op Borneo
de zoogenaamde Negrito's. Psychisch staat de
47
738
Dajak ver boven den Maleier, en ook in phy-
sische kracht munt hij boven dezen uit. Het-
zelfde geldt voor zijn aanleg en maatschappelij-
ke deugden, die evenwel geleden hebben door
den Maleischen invloed en meer speciaal door
den Islam. Daar waar de Dajak echter nog on-
afhankelijk is, is hij trouw en eerlijk, gastvrij
en hulpvaardig. Echter is hij zorgeloos en traag
en bovendien in hooge mate twistziek. Het fa-
milieleven is er zeer innig. De Dajaksche vrouw
speelt in het huiselijk en maatechappelijk leven
geenszins een ondergeschikte rol, integendeel zij
is zelfs niet van de regeering uitgesloten. De
Dajaks zijn niet lafhartig of bloeddorstig, maar
dapper en onversaagd; ook zijn zij matig en
gaan zich zelden te buiten.
Wat zijn voedsel betreft, is de Dajak, die niet
veel werk van zijn maaltijden maakt, niet kies-
keurig. Rijst, sago, aardvruchten en groenten wor-
den in bamboe vaatwerk gekookt; een blad dient
tot bord, de hand als vork en lepel. Bij feesten,
offerplechtigheden enz. wordt buitensporig ge-
dronken. namelijk palmwijn (toeak) en arak. Je -
dere opwekkende middelen kent de Dajak niet,
behalve betel en tabak.
De gewone kleeding van de mannelijke Da-
jaks bestaat uit een lendendoek van geklopten
ombast of katoen en soms ook, vooral bij
slecht weder, uit een buis van hetzelfde mate-
riaal vervaardigd; hun versierselen zijn gevloch-
ten ringen van bamboe of rotan om armen en
beenen. De vrouwern dragen een kort, nauwslui-
tend lendenkleed en baadje en min of meer kost-
bare sieraden. Als hoofddeksels worden groote,
van rotan gevlochten hoeden gebezigd. Het haar
wordt in een wrong opgenomen, slechts enkele
stammen knippen het kort. De tanden worden
bij nagenoeg alle stammen geld en daarna
zwart gekleurd, ook tatoeëeren de Dajaks zich,
niet alleen tot versiering, maar ook ter onder-
scheiding van de verschillende stammen. Bij
feestelijke gelegenheden tooit de Dajak zich met
fraai geweven kleederen.
De woningen zijn nu eens zeer klein en slechts
voor een enkel gezin bestemd, dan weer van
groote afmetingen en ingericht tot verblijf van
vele familiën. Deze laatsten staan steeds op
zichzelf, vaak langs de rivieren, dikwijls op een
minder gemakkelijk te genaken punt, en zijn
somtijds omringd door zware palissaden. Het
huis zelf rust op + 3 m. hooge palen en is met
houten pannen, palmblad, gras of stukken ni-
pablad gedekt. Inwendig is de woning verdeeld
in één lang vertrek en verschillende slaapkamer-
tjes. Onder het huis, dat langs een trap bereikt
wordt, bevinden zich de bergplaatsen en de ver-
blijven der varkens en het pluimvee. In de be-
nedenlanden zijn de woningen meer tot dorpen
vereenigd. De zwervende stammen leven in hut-
ten op den beganen grond of in de boomen.
Het huisraad is zeer gering en bijzonder’ primi-
tief.
De Dajak is geen hartstochtelijk jager en gaat
weinig op jacht; visscher is hij daarentegen bij
uitnemendheid. De landbouw ‘beperkt zich tot
het aanplanten van datgene, wat ieder gezin
voor de dagelijksche behoeften noodig heeft. Be-
halve rijst worden ook knolgewassen, mars,
DAJAKS.
boontjes enz. aangeplant. De bosschen, die even-
als de grond communaal bezit zijn, leveren
groenten en bouwmaterialen. Landeigendom is
niet bekend,
De Dajaksche nijverheid staat betrekkelijk
hoog. De koemboe (shawls) der Kantoek, de kra-
lenbaadjes der Tamans, de enijwerken der Ot
Danom, Batang Loepar, Siangers enz. pleiten
voor groote bedrevenheid. Het smeedwerk munt
uit door deugdzaamheid. Naast de bewerking
van het ijzer verstaat de Dajak ook de gqud- en
zilversmeedkunst; bij het vervaardigen van zil-
veren sieraden bezigt hij voornamelijk ingevoerd
gemunt zilver, doch het benoodigde goud ver-
krijgt hij door wassching van het rivierzand.
Edelsteenen worden zelden tot sieraad gebezigd.
De handel is zeer gering; alleen in de beneden-
landen, waar handel gedreven wordt in bosch-
producten, ie hij levendig.
De wapenen bestaan uit een zwaard, mandau
of koppensneller geheeten, in de Z. en O. afdee-
ling gewoonlijk van een driehoekig lemmet voor-
zien, of, zooals in de W. afdeeling, soms sabel-
vormig. Aan de sabelscheede is in de Z. en O.
afdeeling steeds een klein mesje bevestigd, dat
dient om de gesnelde koppen van het vleesch
te cutdoen. Een voornaam wapen is ook het
hlaasroer (soempitan), dat ook als lane gebe-
zigd ‘kan worden, hoewel ook andere lansen in
gebruik zijn. De pijbtjes zijn bij weke stammen
met ipak of siren vergiftigd. Als besdherming
gebruikt de Dajak een jakje van gewatteerde
stof, soms ook een soort van kolder van touw-
werk, en een met gedrochtelijke figuren beschid-
derd houten schild, verder een hoofddeksel uit
rotan gevlochten en met vederen versierd, be-
nevens een momaangezicht. Bewinden zich on-
der deze vederen, de staartvederen van den rhi-
noceros-vogel, dan is dit, aWhans in de binnen-
landen, een teeken, dat de drager een kop heeft
gesneld. De Dajak voert bij voorkeur den gueril-
laoorlog; zijn wijze van oorlogvoeren bestaat
hoofdzakelijk in verrassingen en overrompelin-
gen. Het koppensnellen, een gebruik, dat in de
benedenlanden nagenoeg geheel verdwenen is,
doch in de binnenlanden-nog gehuldigd wordt,
heeft een tweeledig doel, In de eerste plaats als
doodenoffer en ten tweede om krijgsroem te ver-
werven. De schedels, tot het eerste doel buit-
aikt, worden het graf van den overlede-
ne nedergelegd, opdat de zielen der verslagenen
hem in het hiernamaals als dienstbaren zullen
vergezellen; die, welke tot het laatste doel wor-
den buitgemaakt, bewaart men in de woning,
waar zij tevens als beschermende fetisjen dienst
doen. Bij sommige stammer worden zij geheel
gereinigd en boven het haardvuur gerookt, bij
andere door middel van getah pertja tot por-
tretten vervormd. Eenige stammen, zooals de
Tering in Kpetei en de Paikering, zijn behalve
koppensnellers ook kannibalen.
n de binnenlanden, waar het Nederlandsoh
gezag eerst in de laatste jaren zich meer en
meer laat gelden, kent men noch staat, noch
maatschappij. Alleen in tijden van oorlog is er
een hoofd. De titel, dien het hoofd van het ve-
zin voert ig amei (vader) of toea (oudste). Ge-
schillen worden door hen beslecht; is dit niet
DAJAKS—DAK.
mogelijk, dan moet een godsoorďeel beslissen.
Gewichtige aangelegenheden kunnen alleen door
een tweegevecht uitgemaakt worden. Niet zelden
heeft daarna een plechtige verzoening plaats.
De straffen bestaan ir vermogens-, e en
vrijheidsstraffen. Het pandelingschap bestaat
voor hen, die hun schulden niet kunnen beta-
len. In de binnenlanden bestaat nog slavernij.
Het huwelijk, bij de meeste stammen reeds in-
dividueel, is bij enkele (Olo Ot) nog commu-
naal, terwijl enkele stammen slechta exogame,
de meeste daarentegen slechts endogame echt-
verbintenissen aangaan. Veelwijverij komt zel-
den voor. Veelmannerij bestaat slechts bij de
Dajaks van Sidin. De omgang der jongelieden
van beiderlei seksen is zeer vrij, maar echt-
breuk en overspel worden zwaar gestraft. Bij de
voltrekking van het huwelijk wordt het toekom-
stige echtpaar gewoonlijk met bloed van een
daartoe geslacht dier bestreken. Bij endogame hu-
welijken erft de weduwe de helft van het ver-
mogen haars mans en bovendien nog der bruid-
schat. Staat een echt oudervreugde te wach-
ten, dan zijn verschillende zaken voor de toe-
komstige ouders verboden, bijv. vuuraanmaken,
anders zou het kind gevlekt ter wereld komen
enz. Ook voor den Pontianak is men bang, want
deze st is er op uit, zwangeren leed te doen.
Ook couvade (zie aldaar) bestaat bij enkele
stammen. wordt veel-
Kunstmatige afdrijvi
vuldig toegepast. De besnijdenis als oorspronke-
lijke instelling komt bij de binnenlandsche stam-
men voor doormiddel van afklemming der voor-
huid. Ook hebben enkele stammen van Koetei,
Boeloengan, Berau en der Kajans de gewoonte,
den eikel te doorboren en er een staafje door-
heen te steken.
De lijken worden soms op boomen geplaatst,
ook wordt wel verbranding toegepast; verder
worden lijken in uitgeholde boomstammen naar
moeilijk toegankelijke plaatsen gebracht. Bij de
Olo Ngadjoe en Ot Danom heet het doodenfeest
tiwa en duurt 7 dagen. Soms worden slaven ge-
slacht. Het hiernamaals denken de Olo Ngadjoe
zich als een eiland in de wolkenzee, de Ot Da-
nom als op den Boekit raja gelegen, terwijl an-
dere stammen de bergen als zoodanig beschou-
wen.
Het ambt van geneesheer wordt in de Z. en
O. afdeeling uitgeoefend door de Balians en Ba-
sirs en in d Borneo door Manangs. Deze bali-
ans zijn vrouwen, die tevens als priesteres en
toovenares fungeeren. Vermaken doen de Dajaks
zich met muziek en dans en ook met pantomi-
mes, gen krijg en jacht ontleend. Een eïgenlij-
ke tijdrekening is niet bekend.
De godsdienst is een animistische. Ieder
voorwerp heeft een ziel, en die ziel kan tijde-
lijk of voorgoed de verblijfplaats verlaten. De
Dajak denkt zich overal geesten, aan wier hoofd
een schepper staat, die slechts weinig gehuldigd
wordt. Tempels ep bidplaatsen zijn onbekend,
des te meer afgodsbeelden. De Dajaks kennen
ook heilige potten (belanga), in mannelijke en
vrouwelijke onderscheiden. Toovenarij en amulet-
ten spelen bij den eeredienst een groote rol.
Literatuur: M. T. H. Perelaer, Ethnographi-
sche beschrijving der Dajaks (Zaltbommel 1870);
739
Carl Bock, Unter den Kamnibalen auf Borneo
(Jena 1882); C. M. Pleite Wzn., De geographi-
sche verbreiding van het koppensnellen in den
Oost-Indischen Archipel jdechrift van het
Kon. Ned. Aandrijkek. Genootschap, 1891, blz.
908 v.v); A. W. Nieuwenhuis, In Centraal-Bor-
neo (Leiden 1901); dezelfde, Quer durch Bor-
neo (Leiden 1904—1907, 2 dln); Gomes, Se-
venteen years among the Sea-Dyaks of Borneo
(Londen 1911); Ch. Hose en W. Me Dougall,
a pagan tribes of Borneo (Londen 1912, 2
Dajaksch. Van een eigenlijke Dajaksche
taal kan men niet spreken, want de talen der
Dajake zijn een aantal dialecten, allen behoo-
rende tot den Westerschen tak der Maleisch-
Polynesische taalfamilie. Een letterschrift be-
staat er niet. De taal der Ngadjoe- of Biadjoe-
Dajaks is nog het best bekend, dank zij het
werk van den Rijnschen zendeling August Har-
deland. Hij leverde een proeve van een gramma-
tica (1858) en een „Dajacksch-Deutsches Wörter-
buch” (1859). Het laatste bevat den thans ge-
bruikelijken woordenschat en de basa Sangiang,
of taal der beschermgeesten, zijnde woorden en
woordvormen gebruikelijk in de augh balian,
formulieren, overgeleverd van geslacht op ge-
slacht en gezongen of opgedreund bij offer- en
doodenfeesten en bij bezweringen.
Dajarmoer, een der hoogste bergen der
wereld, ligt op den linkeroever van den Indus
aan de grens van Kaschmir. Hij behoort tot den
Himalaja en is 8120 m. hoog.
Dak is het deel van het gebouw, dat 200-
wel tegen den zonnegloed als tegen de koude en
vooral tegen de neerslaande wodhtigheid. des
dampkrings moet beschermen. Reeds in de oud-
ste tijdperken van de geschiedenis der mensch-
heid is het een gewichtig element der bouw-
kunst, zoodat men er in loop der tijden en
bij onderscheiden volken van zeer verschillende
vormen en uit zeer onderscheidene stoffen ver-
vaardigd heeft.
Tot het maken van een dak werden aanvan-
kelijk huiden van dieren en vervolgens gewe-
ven stoffen gebruikt; toen vormde het dak
eigenlijk de geheele wijkplaats, waaraan wij
den naam van tent geven. Deze was voor het
oorspronkelijke, krachtige menschengeslacht in
een zachte tstreek voldoende. Toen het zich
echter meer noordwaarts, in een minder gunstig
klimaat verplaatste, maakte men weldra daken
van hout, riet, stroo, pannen, leien, metaal eng.
Deze zwaardere daken vereischtem een vasten
steun, zoodat er eerst palen werden geplaatst,
die door planken verbonden werden, en ook wel
muren opgetrokken werden, waarop het dak kon
rusten.
Men heeft daken met platte en met gebogen
vlakken. De eerste afdeeling telt onderscheiden
soorten. Is het vlak geheel of nagenoeg water-
, dan noemt men het dak plat, en zulke da-
ken zijn doorgaans door een leuning of borst-
wering o en. Het gewone dak (fig. 1 A)
bestaat uit 2 vlakken, die van de langste zijden
van het gebouw zich verheffen en in de nok
(fig. 1 Ae)zidh vereenigen.
e loodrechte wanden, tusschen de schuine
740
zijden van het dak ingesloten, noemt men: ge-
vels, en aan den vooruitspringenden gevel (a)
Sch men den naam wan frontispies. De uitein-
n dier vlakken (b, b) steken gewoonlijk over
den gevel of het frontiepiee heen, en men noemt
de onderste uiteinden dier vlakken daklijsten.
Men heelt ook ge daken, die uit één w be-
staan (fig. 1 B). Somtijde rijzen van de vier
zijden van een gebouw voodanige schuine vlak-
ken omhoog zonder in een punt samen te ko-
men, daar zij gedeeltelijk een nok (fig. O e) vor-
men; men geeft dan aan de kleinste vlakken
den naam wolfsdaken (f, f). Somtijde liggen
de daklijsten der wolfedaken hooger dan die
der groote vlakken (fig. 1 D), zoodat de vlak-
ken zich langs de lijnen gg wereenigen. Daken,
wier 4 vlakken elkander in een punt ontmoe-
ten, noemt men tentdaken (fig. Ì E), en bij
torens ook wel piramiden. Op woonbuizen wordt
de punt wel eens weggenomen en door een klein
DAK.
men de bintslijen, die een gebint vormen (fig. 2
aa) enkel door windlattan (b), die van den
daketoel scbuins naar den nok opstijgen, met
elkander verbonden. ei welke wijze de ver-
echillende deelen met ander vereenigd wor-
den, is in tig. 2 B o—f te zien. Zijn de gebouwen
daarentegen wijd, zoodat de gebinten geen
draagkracht genoeg hebben, dan worden deze
op verschillende wijzen ondersteund, nd. door
bindstijlen, 'bindbalken, hanebalken, spruiten,
korbeelen, makelaars en blokkeelen. Door die
deelen wordt de dakstoel gevormd. Somtijds
tst men een makelaar (h) onder den bint-
alk (tig. 2 Cw), somtijds 2 stukken (fig. 2
Du,u) en ook wel den makelaar en de stutten
te zamen (fig. 2 E). Men kan ze ook vervangen
door een dubbel spantwerk, zooals in fig. 2 P,
waar het buitenste (k, i) door het binnenste on-
dersteund: wordt. Daken van grootere gebouwen
bevestigt men op de wijzen, die in fig. 2 G—K
Fig. 1. Verschillende vormen van daken.
plat dak wervangen (fig. 1 F). Sommige
wen hebben inopringende hoeken, zooals fig.
1 G, waar de ken elkander snijden sd
ms de lijn h. In fig. 1 H ziet men een gebro-
en, naar den uitvinder mensarddak of mansar-
de geheeten. De daken der tweede afdeeling, die
met gebogen vlakken, wertoonen zidh in verschil-
lende vormen (fig. Í 1—0). Daarbij heeft men
Aalfcirkelvormige daken (lig. 1 I—K), ke H
daken (fig. 1 L—N) en peervormige daken (tig.
).
Elk dak heeft 2 belangrijke bestanddeelen,
nl. de eigenlijke bedekking en het dragend ge-
deelte of het spantwerk met zijn verbindingen.
Dit laatste kan van steen, van hout of wan ijzer
zijn. Een spantwerk van steen bevat steenen bal-
ken, bijv. in de Grieksche en Egyptische tem-
pels, en steenen gewelven (zie aldaar). De meest
volkomen spantwerken zijn echter van hout of
ijzer. Somtijds zijn deze onmiddellijk, eomtijds
middellijk of ook in het geheel niet met de
zolderbalken verbonden. Somtijds rusten zij op
stijlen, somtijds enkel op een over den opgetrok-
ken muur gelegden balk, muurplaat genaamd.
Bij gebouwen, die niet zeer wijd zijn, ziet
gebou-| zijn voorgesteld, of men bezigt hangwerken
We. 2 L-T) met blokdeclen (W o, o) en korbee.
len (Nee) of staven (Pa) of kruisstangen (S
bt), terwijl men eindelijk dakstoelen vervaar-
igt volgens de uitvinding van Philibert de
PÔrme, bestaande uit een cirkelboog, die op de
muurplaten rust en zioh zoowel door lichtheid
als draagkracht onderscheidt (fig. 2 U). Voor-
beelden van gebinten, die niet onmiddellijk met
de zolderbalken verbonden zijn, ziet men in fig.
2 M‚ N, O, Q. Houten torendaken hebben door-
gaans een dakstoel, zooals fig. 3 te zien geeft.
De ijzeren daketoelen onderscheiden zioh door
hun duurzaamheid, door hun draagkracht, en op
die plaatsen, waar men geen overvloed van hont
heeft, door bun betrekkelijk geringe kostbaar-
heid. Voorte geeft men voor verschillende dee-
len van het hangwerk aan ijzer de voorkeur, het-
welk dan, waar het op hechtheid aankomt, smeed-
izer op staal moet zijn. Bij koepeldaken wordt
ai ijzeren constructie dikwijls de Schwedler sche,
vlechtwerk geheten, gebruikt (fig. 4).
Het tweede bestanddeel van het dak is de
bedekking. Deze moet aan onderscheiden voor-
waarden voldoen: zij dient het inwendige van
het gebouw te beveiligen tegen warmte en kou-
de, tegen sneeuw em regen, zij behoort duur-
zaam en tegen vuur bestand te zijn. Ook de hel-
ling van het dak ie van groot gewicht, daar de-
ze volgens den aard der bouwstof zoodanig moet
zijn, dat slagregen en sneeuwjacht er langs
glijden zonder in het gebouw door te dringen.
De helling van stroo-, riet- en schind en
LA N
te OE.
GZ | LAJ
DAK.
741
wijze tegen koude en warmte, het is niet zeer
kostbaar, wordt veelal door den landbouwer ver-
vaardigd en kan 20—30 jaar goed blijven. Na-
dat de latten op de gebinten zijn v kend,
spreidt men aan den voet van den dakstoel het
roggestroo ter bovengemelde dikte, met de top-
pen naar boven, rogelmatig over die latten
uit, waarna er op @e halve lengte van het stroo
Fig. 2. Dakverbindingen.
(zie beneden). moet omstreeks 450° bedragen.
Pannendaken kunnen minder steil zijn, vooral
wanneer zij tevens beschoten daken. zijn. Nog
geringer steilte vereischen leien daken, terwij
zulke, die met geasfalteend vilt of metaal (zink,
lood, koper enz.) bekleed zijn, slechts weinig
helling vorderen. Het dekken met stroo en riet
komt tegenwoordig, vooral wegens het gevaar
van brand, in steden niet meer en ook in dor-
pen weinig meer voor. Todh heeft zulk een dak
verscheiden goede eigenschappen; bij een dikte
van + 30 em. beschut het op een uitmuntende
latten overheen gelegd wonden, juist boven de
daklatten, waarmede men dan de boven het
stroo gelegde latten door middel van wilgen-
twijgen verbindt. Iets hooger dan die eerste
stroolaag brengt men de tweede en 200 gaat
men voort, tot aan de nok toe, welke laatste
daarenboven nog wel eens een bedekking ont-
vangt van taaie gr .
Men heeft de gebouwen ook wel gedekt met
leemen platen of met versche leem. De platen
worden vervaardigd van leem met gehakt etroo,
en men maakt een dak van versche leem door
742
deze op het stroo te brengen, hetwelk men tus-
sohen de daklatten gevlochten heeft. De bar-| dekk
zten, die daarin bij het drogen ontstaan, strikt
men met een dunne leempap dicht. Is zulk sen
leempap volkomen droog, dan bestrijkt men het
eerst met warme teer en daarna met een meng-
pel van teer, hars en pik, waarme men het met
fja zand bestrooit. Men kan er dan nogmaals
een leemlaag overheen brengen en de verdere
bewerking herhalen. Het is echter gebleken, dat
deze daken niet aan het doel beantwoorden en
slechte korten tijd waterdicht blijven. Veel be-
ter is een bedekking met zwaar papier of vilt.
dat van heete koolteer
a doortrokken is en met
platkoppige spijkers
een houten dak wordt
bevestigd. Men maakt
voorte de voegen dicht
met een me: van
koolteer en terwijl
men eindelijk het ge-
heele dak bestrijkt met
een mengeel van 2
deelen teer en 1 deel
fijngemaakte, gezifte
kelk en in a
vochtige o fja
zand strooit. Men dient
dat bestrijken en in-
strooien om het half
jar te herhalen. As-
laltdaken moeten, om-
dat zij bij den zonne-
gloed tot smeltens toe
MN week worden, met
gint bestrooid wor-
D.
fac? schindeldeks, in
opeesche berg-
streken in gebruik, be-
staat uit verscherven-
de plankjes, die veelal
met steenen worden be-
zwaard, om ze tegen
den wind te beveiligen.
De meest gebruike-
lijke bouwstof voor dak-
bedekking wij
in de men, In
Duitechland bezigt
men veelal platte pannen, zooals wij er een
zien in fig. 5 A. Zij aijn voorzien van een
knopje a, waarmede zij aan de lat worden
opgehangen; men gebruikt daarbij afzonderlijke
vorstpannen (B), om de nok te dekken, en
gootpannen (C). In D kan men zien, hoe ge
pannen in een goed verband over elkander heen
en naast elkaar gelegd worden. Men legt ze ook
wel zoo, dat zij een dubbel dak vormen, zooals
in E en F ie aangewezen. Er zijn ook pannen
— en deze worden doorgaans bij ons gebruikt
die gootvormig gebakken en met de bolle
de op de daklatten gelegd worden, zooals in
J. Zijn ze zoo gemaakt, dat ze niet onder elk-
ander schuiven, maar slechte aansluiten, dan
dient men de aansluitingslijnen met een rij C-
vormige pannen te dekken, gooale in H. Hoe
Fig. 3. Houten torendak.
DAK.
onze S-vormige pannen elkander gedeeltelijk be-
deiken, om de zamen sen dichi, kie vormen,
ie in idelijk t, e pannen, van
lean, potiebakkersflei of ‘keemmergel versaat.
Fig. 4. IJzeren koepeldak.
digd, moeten licht, hard gebakken, zoodat zij
weinig water opnemen, en bij voorkeur ver-
glaasd zijn. De gewone eoort ie rood van kleur,
men heeft echter ook veel blauwe.
Leien daken zijn in fig. 5 K, L en M voorge-
steld. Men gebruikt ze bij one alleen voor to-
rens, kerken en dergelijke gebouwen. De wijze,
waarop de leien op het houten dak bevestigd
worden, zien wij in K, waarbij de onderste laag
en de noklaag (b en d) evenwijdig loopen met
de daklijst, en de overige rijen een schuinschen
stand hebben (c, c, c). In L merken wij op, dat
de epijkers der voorgaande laag teikene door de
vol laag bedekt worden; M geeft de voor-
stelling van een fraai dak, van zeszijdige leien
vervaardigd. De beste daklei is de lichtblauwe
Engelsche, die zeer dun is, een helderen klank
ecit en althans 60 jaar weerstand biedt aan
en echadelijken invboed van den dampkring.
Looden daken bestaan uit looden platen, die
met vertinde ijzeren spijkers op planken wor-
den v: ht, terwijl men vervolgens de ope-
ningen bij de spijkerkoppen met een eoldeer-
bout dichtmaakt. Hoe men die platen water-
dicht met elkander verbindt, ie in fig. 5 N
voorgesteld. Van blikken of storten platen kan
men hetzelfde zeggen, doch deze dienen, om het
roesten te voorkomen, met olieverf aangestre-
ken te worden.
Meer echter dan lood en ijzer wordt zink tot
dakbedekking gebruikt, De platen verbindt men
met elkander als in fig. BO is aangewezen; is
het zink echter bros, zoodat het geen scherpe
ombuiging verdragen kam, dan geeft men hier-
aan den in P voorgestelden vorm. Men legt het
zink ook wel over houten lijsten van verschil-
lende gedaante (Q, R, S), die wan den pok paar
goot loopen, of men geeft aan de zinkplaten
een Ree ierden GI (T). Daar het gek
spoedig oxydeert, duurt zoodanig dek doorgaans
DAK.
niet langer dan 30 jaar.
743
. Wegens zijn lichtheid | d), die bij d aan den muur ie vastgehecht, of
en duurzaamheid is bovenal het koper een uit-|ook wel van een waterbraker (Ba), vooral bij
H
ANSU
J
NANNE
mée |
NS
JE.
ZE
A
En (mm
Fig. 5. Dakbedekking.
te kostbaar |
muntende dakbedekking, doch meet
voor algemeen gebruik.
Gotische gebouwen. De pijpen, bij lage daken
van eenvoudige gebouwen wel eens door een
In het dak vindt men veelal dakvensters.
Zulk een venster kan eenvoudig uit een valluik
bestaan (fig. 6A) of ook rechtstandig in het
dak aangebracht zijn. Verschillende vormen van
deze dakvensters ziet men in fig. 6 B—F.
Ten slotte vestigen wij nog even de aandacht
op de dakgoten. Deze waren voorheen veelal
van hout, doorgaans bekleed met lood of zink,
soms ook wel van steen, doch zij worden thans
meer en meer van gegoten ijzer gemaakt. Al-
leen bij zeer kleine gebouwen windt men geheel
zinken goten. Men plaatst de goten S zoo,
dat het water van het dak er in nedervloeit (fig.
Fig. 7. Dakgoten.
7 A). Om het water te ontlasten, voorziet men | houten pompgoot vervangen, brengen het water
de goot van een looden of zinken pijp (C, c, b, | doorgaans in een regenbak.
744
Dakaliëh of Dachalieh, is een Egyptische
provincie (moedirieh), ten O. van den iate-
arm van den Nijl en ten Z. van het Mensalah-
meer gelegen. Van deze provincie worden 2685
km. bebouwd. In 1907 talde de provincie 861 485
inwoners, waaronder 2500 buitenlanders en 700
nomadische Bedoelnen. De voortbrengselen zijn
granen, katoen, vlas, indigo en tabak. De voor-
naamste plaats is Mansoera.
Dakar is een versterkte havenstad in de
Fransche kolonie Senegambië, aan de Zuidkust
van het schiereiland Kaap Verde gelegen. Zij
wordt van het tegenoverliggende eiland Goree
door een 2 km. breede straat gescheiden en is
door een spoorweg met St. Louis verbonden.
Dakar is de zetel van een bisschop, is een zen-
dingstation, heeft belangrijke regeeringsgebou-
wen, kazernes, factorijen en telt met het gar-
nizoen (1908) 24831 inwoners. Frankrijk nam
in 1857 de plaats in bezit. De stad heeft een
uitmuntende haven en is sedert 1902 zetel van
den gouverneur-generaal van Fransch West-
Afrika.
Dake, Carel Lodewijk, een Nederlandsch
schilder en etser, in 1857 te Ameterdam geboren,
waar hij nog werkzaam is. In 1876 kwam hij
op de Rijks Academie van Beeldende Kunsten
aldaar, en werkte vervolgens van 1879 tot 1882
te Antwerpen. Sedert woonde hij te Brussel, te
Haarlem en te Amsterdam, waar hij in 1890
tot hoogleeraar aan de Rijks Academie van Beel-
dende Kunsten benoemd werd. Schilderijen van
hem vindt men o.a. in het Museum Willet te
Amsterdam, de Nieuwe Pinakotheek te Mün-
chen, het Museum te Schwerin en de Keizerlijke
Academie te St. Petersburg. Zijn voornaamste
etswerken zijn: een portret van Beethoven
(1886), een portret van Wagner (1893), twee
portretten van H. M. de Koningin, een portret
van Mozart. Verder maakte hij etsen naar Rem-
brandt, A. van Dick, Jan Vermeer van Delft,
Jozef Israëls, Jacob Maris, Anton Mauve en
andere meesters. Sedert eenige jaren schrijft
Dake „Aanteekeningen over Beeldende Kunst”
in het dagblad „De Telegraaf”.
Dakenloof of huislook (Sempervivum) is
de naam van een plantengeslacht uit de familie
der Velplanten of Crassulaceeën. Het onder-
scheidt zich door vleezige bladeren, die rozet-
vormig zijn geplaatst, en door kleine, in aarvor-
mige bijschermen laatste bloemen met een 6-
tot 20-deeligen kelk. De meest bekende soort is
‘het gewone dakenloof of huislook (S. tectorum
L.), dat rozenroode bloemen draagt en bij ons ver-
wilderd op de daken groeit. Op de zuidelijke Al-
pen en andere bergen groeit het in het wild, en
vanouds is het bekend onder den naam van Ju-
pitersbaard (Barba Jovis), donderblad of don-
derbaard. Een verordening van Karel den Groo-
te, aldus luidende: „ieder moet Jupitersbaard
op zijn huis hebben" heeft veel tot haar ver-
spreiding bijgedragen. Van de andere soorten
noemen wij: S. soboliferum Sim s., van dezelf-
de bergen afkomstig en met gele bloemen prij-
kende, die zich uit bolvormige, gesteelde knop-
pen ontwikkelen, en S. arboreum L. met goud-
gele aren, die van ouds bij ons in potten ge-
kweekt wordt.
DAKALIËH-—DAKOTA.
Dakiki, Aboe Mansoer Mohammed, is een
van de meest bekende Perzische dichters vóór
Ferdoesi. Hij heeft zijn naam in het bijzonder
daardoor vereeuwigd, dat hij in opdracht van
den Samanidischen vorst Noech ben Mansoer
(976—997) de eerste dichterlijke bewerking van
de oudiranische koningssagen ‘begon, die later
door Ferdoesi voltooid werd. Dakiki had 1000
verzen uit de geschiedenis van Gusjiâsp vol-
tooid, toen hij door de hand van zijn favoriet,
een Turkschen knaap, den dood vond. Zijn ge-
dichten zijn in het Duitsch vertaald Morgen.
ländische Forschungen”, Leipzig 1875).
Dakota, tot 1889 een territorium der Ver-
eenigde Staten van N.-Amerika, tusschen 430
en 490 N.Br. en 969 20’ en 104° W.L. v. Gr. ge-
legen, heeft den vorm van een rechthoek en wordt
in het O. door Minnesota en Iowa, in het Z. door
Nebraska, in het W. door Wyoming en Mon-
tana en in het N. door Britsch N.-Amerika be-
Bros De oppervlakte bedraagt 384 460 e km.
het aantat inwoners (1910) 1 160914. In 1889
werd het gebied verdeeld in de staten Noord- en
Zuid-Dakota. De grens loopt over 45° 50’ N.Br.
Dakota is een goed besproeid, welig prairie-
landschap. In het O. ligt het ongeveer Bo km.
breede, zeer vruchtbare dal der Red-River. Mid-
den door het gebied stroomt de Missouri in Z.0.
richting. Een lage heuvelreeks, de Coteau du
Missouri, vormt waterscheiding tusschen het
stroomgebied van de Missouri en de Red-River.
In het W. vormen de Bad Lands van de Kleine
Missouri een woest landschap, en in het Z.W.
liggen de Black Hills. Aan de Britsche grens
verheffen zich de lage Turtle-Mountains, in het
O. door diluviale lagen bedekt is. Alleen in het
Z. en op Black Hills is dit niet het geval. Het
klimaat is gezond, al zijn de winters zeer koud;
de gemiddelde temperatuur bedraagt in Januari
—_ 159 C. De somtijds optredende blizzards”
maken het alsdan bijna onmogelijk zich bui-
tenshuis op te houden. De lente treedt plotse-
ling in. De zomer is niet zelden zeer warm, de
herfst bijzonder mooi. De regenval is weliswaar
in het algemeen voldoende voor den oogst, maar
toch wordt ook kunstmatige besproeiing toege-
ast.
P Noord-Dakota heeft een oppervlakte van
183 350 v. km. met (1910) 577056 inwoners.
De hoofdstad is Bismarok met 5443 inwoners
in 1910, waaronder 6500 Indianen en 617 ne-
gers. Het is een landbouwstaat, delfstoffen ko-
men bijna niet voor. De voornaamste landbouw-
producten zijn tarwe, haver, gerst, aardappelen
en vlas. In 1913 leverde het 78 855 000 bushels
tarwe, 57825 000 bushels haver, 25 500 000 bu-
shels gerst. De veeteelt is belangrijk, de zuivel-
productie neemt snel toe: het bezat in 1914:
748 000 paarden, 305 melk- en 468 000 andere
koeien, 278 000 schapen en 202 000 varkens. De
opbrengst der zuivelfabrieken bedroeg 562 481
dollars. Het bezit (1910) 752 industrieele on-
dernemingen, voornamelijk meelfabrieken. De be-
langrijkste industrieplaatsen zijn Fargo en Grand
Forks. De lengte der spoorwegen bedroeg in
1911: 7118 km., die der electrische spoorwegen
85 km. De senaat bestaat uit 50, voor vier ja-
ren gekozen leden; de gouverneur en de 112
DAKOTA-—DAL.
volksvertegenwoordigere worden voor 2 jaren ge-
kozen. De staat wendt één afgevaardigde naar
het Congres te Washington. De staatsuniversi-
teit bevindt zich in Washington. De verkoop
van geestrijke dranken is verboden.
Zuid-Dakota heeft een oppervlakte van 201 110
v. km. en telt (1910) 588 858 ínwoners, waar-
onder 19 137 Indianen in het Fndianengebied. De
voornaamste landbouwprodueten zijn: mals
(67 320 000 bushels in 1913), tarwe (33 975 000
bushels), haver (42135000 bushels) en gerst
{16 765 000 bushels). Veeteelt en zuivelbereiding
zijn hier belangrijker dan in Noord-Dakota: de
veestapel telde in 1914: 419 000 melk- en 912 000
andere koeien, 1039 000 varkens, 617 000 scha-
pen en 730000 paarden, de zuivelfabrieken le-
verden voor 2686000 dollars boter, kaas eù
melkoonserven. Ook is het rijker aan delfstof-
fen: in 1912 leverde het voor 7 891 870 dollars
goud, voor 126973 dollars zilver, verder koper
en lood.
Van de 1020 industrieele ondernemingen zijn
ook hier meelfabrieken de belangrijkste met
een productie van 6 208 000 dollars. belang-
rijkste tfabrieksplaatsen zijn Aberdeen (10753
inwoners) en Stouz Falls (14094). Onder de
scholen voor openbaar lager en middelbaar on-
derwijs zijn er ook voor Indianen. Te Vermil-
lion is een universiteit, verder hebben de talrijke
protestantsche secten elk haar college. De leng-
te der spoorwegen bedroeg in 1911: 6708 km.,
die der electrische tramwegen 32 km.
In het Congres is Zuid-Dakota vertegenwoor-
digd door twee senatoren.
regeering bestaat uit een gouverneur, een
senaat van 25 tot 45 leden en een Kamer van
Afgevaardigden van 75 tot 135 leden.
Minstens 5 % van de kiezers kunnen een re-
ferendum aanvragen.
Evenals in Noord-Dakota is de verkoop van
geestrijke dranken verboden.
Dakota werd het eerst in 1805 door Lewis
en Clarke bereisd en in 1859 bezet; de vroege-
re kolonisten waren er door de Sioux verdre-
ven. Den 2den April 1861 werd het als territo-
rium georganiseerd en zijn gebied in 1868 be-
aald, in 1873 werd de grensregeling herzien.
n 2den November 1889 werden de twee sta-
ten Noord- en Zuid-Dakota in de Unie opgeno-
men.
Dakroering noemde men eertijds een han-
deling, bestaande in het uittrekken van eenig
riet uit een dak, om daardoor te kennen te ge-
ven, dat men het huis in eigendom had geno-
men.
Dal noemt men elke langgerekte en betrek-
kelijk smalle insnijding van de landoppervlakte,
die, ten deele met boebtigen loop, hetzij trap-
vormig of voortdurend hellend, naar de zee of
naar het centrale, laagst gelegen gedeelte van
een vlakte afloopt. Het dal kan zich ook onder
den waterspiegel als een onderzeesch dal voort-
zetten. Dalen snijden elkander nooit; waar twee
dalen elkander ontmoeten, smelten zij tot één
samen, dat de voortzetting van beide is. In
hun verbreiding zijn de dalen grootendeels ge-
bonden aan de rivieren, want hun ontstaan dan-
ken zij op weinig uitzonderingen na, aan de ero-
745
sie (zie aldaar); dat blijkt vooral bij gebergten
met een regen- en een droge zijde, bijv. den
Elboers; deze heeft aan de vochtige noordhel-
ling overal diepe dalen, aan de droge zuidhel-
ling een gesloten rotswand zonder rivieren. Waar
men droge dalen (zonder rivier) aantreft, zijn
toch dikwijls sporen aanwezig van de vroegere
werkzaamheid van stroomend water. Dit ver-
klaart ook, dat de regenrijkste streken de meeste
dalen hebben. Onder gelijke klimatologische om-
standigheden is een bodem, die het water gemak-
kelijk opzuigt of ‘het opneemt in kloven, armer
aan rivieren en ook aan dalen, dan de gesteen-
ten, die voor het water weinig doordringbaar
zijn. In het hoogland zijn de dalen djeper dan
in het laagland, daar in het eerste de erosie, in
het laatste de sedimentatie (zie aldaar) over-
weegt.
De dalbodem is het resultaat der werking van
de erosie, al sluit dit niet uit, dat tektonische
instulpingen van den bodem of scheuren aanwe-
zig waren, die het water een bepaalden weg de-
den volgen. Vertoont de bodem oneffenheden,
dan streeft het water er naar, deze te verwijde-
ren; het einddoel is steeds een regelmatig ge-
bogen lijn, welker kromming benedenwaarts
gaandeweg afneemt. Du de bronnen graaft de
bergbeek steeds dieper, en daardoor gaat de
insnijding voortdurend terug, zoodat het begin
van het dal achterwaarts wordt verplaatst. Dat
die insnijding in het begin een zeer onregelma-
tige lijn geeft, komt daor de verschillende hard-
heid der gesteenten; in de harde lagen vormt
het dal engten met watervallen, terwijl het zich
verbreedt in de zachtere gesteenten.
De dalwanden ‘hebben hun helling te danken
aan de samenwerking van verweering, denudatie
en erosie, waarbij het afvloeiende en afsijpelende
water een hoofdrol speelt. Laat het gesteente
het water gemakkelijk door, zoodat de bergwan-
den ook na regenbuien zeer spoedig droog zijn,
dan zullen de dalwanden het minst sterk wor-
den aangetast en steil blijven, zooals de Via
Mala bij den Achter-Rijn met haar bijna lood-
rechte kalksteenwanden.
Ook in de hardste gesteenten slijpen de rivie-
ren bochten, en wel doorgaans door teruggaan-
de wervelstroomen op plaatsen, waar het water
in zijn vrijen loop gehinderd wordt. Dan ont-
staan er zeer regelmatig uitgeslepen nissen, z00-
als de verschillende klammen!" der Alpen, bijv.
de beroemde Aareklamm bij Meiringen ze te
zien geven. In hoogvlakten, waar de ligging der
aardlagen weinig of niet gestoord is, doet het
water eigenaardige dalen ontstaan, bekend on-
der den naam cafions (zie aldaar). Ook de fjor-
den (zie aldaar) zijn oude dalen, door het ijs
eeuwen lang tegen vermielende invloeden be-
schermd.
Waar het water in verschillende tijden in een
dal verschillende hoogten heeft gehad, vertoont
het bed vaak terrassen, bijv. langs de Connec-
ticut (Noord-Amerika). Waar harde bergruggen
zich duurzaam tegen de erosie handhaven, en
waar gletschers het hoofddal meer uitgediept
hebben dan de zijdalen, vindt men watervallen
(zie aldaar).
Men onderscheidt lengte- en dwarsdalen, o r o-
746
grafisch in jeder bergland, dat zich in een
bepaalde richting uitstrekt, tectonisch —
naar de richting der lagen, zoowel als van de
bergruggen — alleen in ketengebergten. De
lengtedalen, dat zijn zulke, die zich in de rich-
ting van het gebergte (of der ketenen) uitstrek-
ken, worden weer onderverdeeld (zie de afb.)
in synklinale of komvormige, als de lagen van
beide zijden naar den dalbodem toe hellen (a),
antiklinale of opheffingsdalen, als de lagen ter
weerszijde in tegenovergestelde richting hellen
(b) en isoklinale of scheidingsdalen, als de la-
gen aan beide zijden in dezelfde richting hel-
len (c en d). Indien het dal ontstaan is door
verzakking van een gedeelte der aardkorst langs
twee evenwijdige scheuren, spreekt men van een
inxinkingsdal of „slenk” (e).
Sa?
Ø ++ XS S
+ = tet tettetett ET S)
heh ndi Ee NA A
+
Echte dwarsdalen staan loodrecht op de rich-
ting der ketens en lagen; zij zijn veel steiler en
enger dan de lengtedalen, bijv. de Via Mala
en de Tamina-kloof. Boven vormen zij veelal ke-
telvormige kommen, die wel circus heeten; in
het hooggebergte bevatten zij den firn der glet-
schers.
Een afzonderlijke plaats nemen de doorbraak-
dalen in, die men vooral in ketengebergten
aantreft, zooals het dal van den Leker in
den Balkan, van den Donau în het Bana-
tergebergte enz. Omtrent hun ontstaan besta
nog verschil van gevoelen: vroeger nam men
overal spleten in het gebergte aan, die de rivie-
ren slechts te vervormen hadden; volgens de re-
gressie-theorie arbeidde de erosie der rivieren
steeds terug in de bergketens tot zij dwars er
doorheen waren; volgens de antecedentie-theorie
had de erosie gelijktijdig met het zich verhef-
fen van de te doorsnijden aardplooi plaats. Over
de gesloten dalen, als dolinen en poljen bekend,
die hun ontstaan aan verzakkingen der aardla-
gen te danken hebben, zie Karst.
Dalai Lama is de oorspronkelijk Mongool-
sche, later algemeene benaming van den opper-
priester van alle Boeddhisten, die aanhangers
zijn van het Lamaïsme (zie aldaar), en volgens
een in de 15de eeuw na Chr. ontstaan geloof
wordt in hem de Bodhisattwa (zie Boeddhisme)
altijd opnieuw herboren. Sedert de 17de eeuw
is de Dalai Lama ook de wereldlijke heerscher
van Tibet, en Lhasa, de hoofdstad, is zijn resi-
dentie; maar sedert het midden der 18de eeuw
staan Tibet en de Dalai Lama sterk onder Chinee-
schen invloed en wordt de regeering eigenlijk
door Chineesche mandarijnen gevoerd. Volgens
het geloof der Lamaïîsten heeft de wedergeboor-
te van den Dalai Lama reeds als kind plaats,
DAL—DALARNE.
en na het overlijden van een Dalai Lama wordt
ook dadelijk onder de kinderen naar de nieuwe
belichaming van den Bodhisattwa gezocht. De
Chineesche regeering heeft er echter voor ge-
zorgd, dat al een kind uit een haar welge-
zinde familie als Dalai Lama erkend wordt. De
Tibetaansche titel van Dalai Lama is Gyal-va-
rin-po-tsje (kleinood der Majesteit of der over-
winning).
Dalai-Nor is de naam van twee meren in
Oostelijk Mongolië, waarvan het noordelijkste
(Koeloen-Nor) op 490° N.Br. bij de Siberische
grens ligt. Dit meer heeft een omtrek van 290
km., neemt van het Z.W. de Keroelen, van het
Z. de Oersoen op en vloeit door de Argoen naar
de Amoer af. Het zuidelijkste heeft een omtrek
van 65 km., neemt vier kleine rivieren op en
e EET, i
ier 1-7 Ii
E Ee
a >
te, E tettest LE EE
TA eat
OPERETT
CEET
el zb bb a tee éi
|
Ki
Dalvormen. a. Synklinaal; b. Antiklinaal; e en d Isoklinaal; e. Inginkingsdal (,„„Graben”).
heeft geen afvoer. Dit meer, dat viechrijk is,
ligt 1270 m. boven den zeespiegel en is het groot-
ste deel van het jaar met ijs Bedekt.
Dalarne, een Zweedsch woord, dat de da-
len beteekent, is de vroegere, maar ook thans
nog gebruikelijke benami van het woeste,
maar aan prachtige landschappen rijke berg-
land, gelegen aan de beide Dalelfen en het Sil-
janmeer. Het is het noordelijkste deel, thans de
län Kopparberg of Falun beslaande, van eigen-
lijk Zweden en wordt door de Dalkarlar of Da-
lekarliërs bewoond, waarnaar men gewoonlijk,
maar ten onrechte, de provincie Dalekarlië
noemt. De bevolking telt (1913) 237 438 zielen.
De Dalekarliërs zijn flinke, Lee gebouwde
menschen, eenvoudig en welwille van aard
en daarbij gehard en werkzaam. Zij onderschei-
den zieh door vaderlandsliefde en vrijheidszin,
door kalme waardigheid in den omgang. Man-
nen en vrouwen laten het blonde haar tot op de
schouders afhangen. De mannen dragen een la-
gen hoed met breeden rand, een wit of blauw
opperkleed en in den winter een pels. Vrouwen
en meisjes kleeden zich met wit-linnen jak en
muts, witten halskraag, gekleurden boezelaar en
roode kousen. In de woningen heerscht de groot-
ste zindelijkheid. De huizen zijn met plankjes
(schindels) gedekt en rood geverfd. Het ernstig
en somber karakter der Dalekarliërs ontwaart
men zelfs in de melodieën van hun liederen. De
meeste landbouwers zijn er eigenaars van hun
land, en dit geeft hun een gevoel van onafhan-
kelijkheid. Daar het land na den dood der
ouders gelijkelijk onder de kinderen verdeeld
wordt, zijn deze veelal wegens het geringe grond-
bezit genoodzaakt, door een of ander handwerk
in hun behoeften te voorzien. In het voorjaar
gaan vele Dalekarliärs op reis, om werk te zoe-
DALARNE-—DALBERG. 747
ken in de andere gewesten van Zweden. We-
gens hun trouw, eerlijkheid en arbeidzaamheid
zijn zij als: dienstboden zeer gezocht. Bij hen
vindt men nog de aloude gastvrijheid; het wei-
nige, waarover zij kunnen Beschikken, deelen zij
gaarne met den vreemdeling, zonder hem met
onbescheiden vragen lastig te vallen. Naar de
kleur van het laken, dat zij dragen, verdeelt
men hen in witte an zwarte Dalekarliërs. Deze
vaderlandlievende boeren vervullen een belang.
rijke rol in de geschiedenis van Zweden en heb-
ben Gustaaf Wasa, Gustaaf Adolf en Karel XII
dikwijls in den oorlog geholpen.
Slechts 15 procent van den bodem is geschikt
voor landbouw en daarom niet toereikend om
in de behoefte aan voedsel te voorzien. Talrijke
weiden begunstigen echter de veeteelt. Het groot-
ste gedeelte van den bodem is met bosschen be-
dekt. De mijnen leveren ijzer, koper en zwavel,
ook eenig goud en zilver. De industrie omvat
koper- en iijzerwerken, zaagmolens, papierfabtie-
ken, buskruitmolens enz.
Dalayrac, Nicolas, een Fransch componist,
den 13den Juni 1753 te Muret in Languedoc
geboren, genoot tijdens zijn leven een buitenge
woon groote populariteit door zijn vaudevilles
en opera's van-licht genre. Hij componeerde met
verbazend gemak (61 opera's enz. van 1781 tot
1809); die gemakkelijke en vlotte manier van
schrijven was de oorzaak van zijn succes, maar
tevens ook van de omstandigheid, dat hij nu
zoo goed als geheel is vergeten. Melodieën uit
zijn werken „Gamille ou le souterrain” (1791),
„Maison à vendre” (1800), „Raoul de Créqui”,
werden destijds allerwege gezongen. Hij over-
leed den 27sten November 1809.
Dalberg is de naam van een zeer oud en
aanzienlijk Duitsch geslacht, waarin de betrek-
king van kameraar van het hoogstift Worms
erfelijk was, terwijl het zijn naam ontleende aan
een burcht bij Kreuznach in de Keur-Palts. Bij
de kroning der Duitsche keizers werd steeds, se-
dert Mazimiliaan 1, een aanwezige Dalberg door
den keizer tot eersten rijksridder geslagen. Na-
poleon 1 bepaalde na de opheffing van het Duit-
sche keizerschap, dat het recht om een Dalberg
tot ridder te slaan, het privilegie zou blijven
der Fransche keizerskroon. Men noemt een Ca-
jus Marcellus, Romeinsch krijgsbevelhebber te
Worms, den stamvader van dit geslacht. Heri-
bert, kameraar van Worms, was in 990 aarts-
bieschop van Keulen, kroonde in 1002 keizer
Hendrik Il, overleed den 16den Maart 1021 en
werd vervolgens onder de heiligen opgenomen.
Na 1722 verdeelde het geslacht zich in twee lij-
hen, waarvan de lijn Dalberg-Herrnsheimer thans
uitgestorven, maar de lijn Dalberg-Dalberg nog
voortbestaat in den tak Hessloch.
Dalberg, Johan von, kameraar van Worms,
een ijverig bevorderaar der wetenschappen in
Duitschland, werd in 1445 geboren, studeerde
aan onderscheiden Italiaansche hoogescholen,
bracht als kanselier van Philips, keurvorst van
de Palts, de universiteit te Heidelberg tot bloei
en werd als Johannes III bisschop van Worms.
Hij riep Rudolf Agricola naar Heidelberg, sticht-
te er een bibliotheek enz. en overleed in 1503.
Dalberg, Karl Theodor Anton Maria vrij-
heer von, kameraar van Worms, laatste keur-
vorst van Mainz en aartskanselier, later vorst-
primaat van den Rijnbond en groothertog van
rankfort, werd den Beten Februari 1744 op het
stamslot Herrnsheim bij Worms geboren, studeer-
de te Göttingen en te Heidelberg in de rechten,
vormde zich daarna te Worms, Mannheim en
Maing woor den geestelijken stand, en werd achter-
eenvolgens lid van het domkepdttel te Mains, dom-
heer te Würzburg en te Worms en stadhouder
te Erfurt. Hier zorgde hij voor een goede rechts-
bedeeling, voor de belangen der hoogeschool en
voor den vrede tusschen de Protestanten en R.-
Katholieken. Hij oot den vriendschappelij-
ken omgang van Wieland, Herder, Goethe en
Schiller. In 1787 werd hij coadjutor en opvolger
van het keurvorstendom Mainz, in het hoogstift
Worms en in het bisdom Constanz. Op den Rijks-
dag te Regensburg riep hij de afgevaardigden
op, om zich als één man tegen Frankrijk te ver-
binden, maar kon er niet verhinderen, dat Mainz
met den linker Rijnoever aan Frankrijk werd
afgestaan. Den 17den Januari 1800 werd hij
opvolger van den vorst-bisschop Mazimiliaan
Christoph als bisschop van Constanz, en den
25sten Juli 1802 opvolger van keurvorst Frie-
drich Karl Joseph als aartsbisschop van Mainz.
Hij verkreeg echter alleen de overblijfselen van
den voormaligen keurstaat, te weten het vor-
stendom Aschaffenburg met het gebied van Er-
furt en Eichsfelde. Hij was nu de eenige gees-
telijke vorst des Rijks, werd in 1804 te Wetzlar
huldigd en vertoefde tijdens de kroning van
apoleon I te Parijs, om met dezen en met den
paus de aangelegenheden wan Duitschland te
bespreken. Ten onrechte werd van hem beweerd,
dat hij met Frankrijk heulde. Toch benoemde hij
den kardinaal Fesch tot zijn opvolger, om zijn
staten in de bescherming aan te bevelen van
Frankrijks machtigen keizer. Bij de oprichting
van den Rijnbond moest hij de betrekking van
aartskanselier nederleggen, doch hij bleef aarts-
bisschop en werd tevens benoemd tot vorst-pri-
maat van dien Bond, waarna hij Napoleon I
met zijn raad ter zijde stond. Ook de stad Frank-
fort, waar hij zijn zetel vestigde, en andere lan-
den werden aan zijn heerschappij onderworpen.
In 1810 stond hij Regensburg aan Beieren af
en kreeg daarvoor de vorstendommen Hanau en
Fulda, benevens den titel van groothertog van
Frankfort in de plaats, met de bepaling, dat niet
kardinaal Fesch, maar prins Eugène de Beau-
harnais zijn opvolger zou wezen. In 1818 deed
hij ten behoeve van dezen afstand van zijn groot-
hertogdom en begaf zich vervolgens naar zijn
aartsbisdom Regensburg, waar hij den 10den
Februari 1817 overleed. Hij heeft het onderwijs
in zijn landen aanmerkelijk bevorderd en een
groot aantal geschriften nagelaten, van welke .
wij noemen: „Betrachtungen über das Univer-
sum”, „Verhältniss zwischen Moral und Staats-
kunst” (1786), „Betrachtungen über das Charac-
ter Karls des Groszen” (1806) en Pericles”
(1811). |
Zie: Beaulieu-Marconnay, Karl von Dalberg
und seine Zeit (Weimar 1879, 2 dln).
Dalberg, Wolfgang Heribert vrijheer von, ka-
meraar van Worms, werd in 1749 geboren en
748
was een broeder van den groothertog Karl von
Dalberg (zie aldaar). Hij was eerst voorzitter
van het Hooge Hof van Appèl te Mannheim en
vervolgens minister in Baden. Op een uitste-
kende wijze bestuurde hij tevens den schouw-
burg te Mannheim. Hij overleed aldaar den 28sten
September 1806. Tot zijn geschriften behooren:
„Kora”, een drama met zang (1780), „Der weib-
liche Ehescheue’ (1775) en „Der Mönch von
Karmel” (1787). Hij hield een vertrouwelijke
briefwisseling met Schiller.
Dalberg, Johann Friedrich Hugo vrijheer von,
kameraar van Worms, een broeder van den voor-
aande, werd den 16den Mei 1760 geboren, was
id van het domkapittel te Trier, Worms en
Spiers, onderscheidde zich als een grondig ken-
ner der toonkunst, als wijsgeer en aestheticus, en
overleed te Koblenz in Juli 1803. Hij schreef
onder anderen: „Gita-Govinda’, uit het Sans-
krit (1802), „Betrachtung über die leidende
Kraft des Menschen” (1786; 2de druk 1830) en
„Die Aeolsharfe, ein allegorischer Traum” (1801).
Dalberg, Emmerich Joseph hertog von, ka-
meraar van Worms, pair van Frankrijk, een zoon
van Wolfgang Heribert, wend den S0eten Mei
1718 te Mainz geboren, begaf zich in Baden-
echen staatsdienst (1808) en vertrok ale gezant
van Baden naar Parijs, alwaar hij Talleyrand
leerde kennen. In 1809 belastte hij zich in het
roothertogdom Baden met de portefeuille van
uitenlandsche Zaken, doch verschafte zich ver-
volgens, daar zijn goederen op den linker oever
van den Rijn gelegen waren, het burgerrecht in
Frankrijk. Napoleon 1, voor wiens huwelijk met
Maria Louisa hij den weg baande, benoemde
hem tot hertog en staatsraad. Toen Talleyrand
in ongenade viel, verwijderde zich ook Von Dal-
berg van het Hof, en in 1814, toen Talleyrand
zich aan het hoofd plaatste van het Voorloopig
Bewind, was Von Dalberg één van de 5 bewinds-
lieden, die de terugroeping der Bourbons be-
vorderden. Als gevolmachtigde van Frankrijk
aam hij deel aan het Congres te Weenen en on-
derteekende er de verbanningsacte van den Fran-
schen keizer, zoodat deze hem na zijn terugkeer
op de lijst der 12 uitgewekenen plaatste, wier
eren werden verbeurd verklaard. Na de
weede Restauratie werd Von Dalberg minister
van Staat aan het Hof te Turijn. Later vestigde
hij zich te Parijs en eindelijk op zijn kasteel
Herrnsheim, waar hij den 27sten April 1833
overleed. `
Dalbergia is de naam van een plantenge-
slacht uit de familie der Vlinderbloemigen of
Papilionaceeën. Het onderscheidt zich door, een
klokvormigen, 5-tandigen kelk, vrije of los sa-
menhangende kielblaadjes, 8 of 10 meeldraden,
die tot 1 of 2 bundels zijn vereenigd, en een
` gesteelde, netvormig-geaderde, l- of 2-zadige
peul. Het omvat klimmende heesters, alsook
boomen, die in Oost-Indië groeien en oneven ge-
vinde bladeren dragen. Tot de soorten behooren
D. scandens Roxb., één der grootste boomen,
met kleine, witte bloemen. Het hout, onder den
naam van rozenhout of „black wood” (zwart-
hout) bekend, is wegens de fraaie kleur en duur-
zaamheid zeer gezocht, vooral voor tafels en kas-
ten. Men vermeldt, dat te Malabar boomen van
DALBERG—DAL-ELF.
deze soort gevonden worden met een omvang
van D m. Het hout onderscheidt zich volgens dr.
Wallich door een buitengewone taaiheid, zoodat
het niet splintert. D. melanorylon uit Senegam-
bië levert het ebbenhout van Senegal en D.
nigra uit Brazilië het palissanderhout.
Dalbert of d'Albert, Eugen. Zie Albert.
Dale, Antonius van, een Nederlandsch god-
leerde, werd den 8sten November 1638 te
aarlem geboren, studeerde in de geneeskunde,
verwierf den graad van doctor en bekleedde
eenigen tijd de betrekking van leeraar der
Doopsgezinde gemeente in zijn geboortestad. Hij
overleed te Haarlem in 1708. Van zijn geschrif-
ten zijn te vermelden: „De oudheid van 't alleen
spreken in de nten ve igd enz" (1660),
„Historie van predikambt” (1674), „De ora-
culis Ethnicorum dissertationes duae ete.”
(1684) een „Verhandeling over den oorspronk en
duuring van den waterdoop, kinderdoop en we-
derdoop” (1704). Zijn Latijnsche werken zijn
later in 4 kwarto deelen herdrukt.
Dale, Johan Hendrik van, den 19den Fe-
bruari 1828 te Sluis in Zeeuwsch-Vlaanderen ge-
boren en aldaar overleden den 19den Mei 1852,
werd op ongeveer 25-jarigen leeftijd in zijn ge-
boorteplaats als hoofdonderwijzer aan een school
voor uitgebreid lager onderwijs verbonden. Als
onderwijzer en wetenschappelijk man heeft hij
zich verdienstelijk gemaakt, bepaaldelijk als taal-
en oudheidkundige. Later was hij archivaris van
Sluis en leverde verscheiden opstellen in den
„Navorscher”, meer nog in de „Bijdragen tot de
Oudheidkunde en Geschiedenis, inzonderheid
van Zeeuwsch-Vlaanderen”, van 1856 tot 1868
door hem met H. Q. Jansen uitgegeven. Meer-
malen gaven deze studiën hem aanleiding, om
taalkundige opstellen te schrijven en verouder-
de woorden te behandelen, getuige menige bij-
drage van zijn hand in het „Nieuw Nederlands
Taalmagazijn”, het „Archief van Nederlandsche
Taalkunde”, den „Taalgids” en de „Toekomst”.
Ook op het gebied der spraakkunst heeft hij zich
bewogen, en de door hem geschreven leerboeken
maakten veel opgang.
In de laatste jaren van zijn leven bracht hij
het „Woordenboekje"” van dr. A. de Jager op
diens verzoek met de spelling van De Vries en
Te Winkel in overeenstemming; tevens verrijk-
te hij het met belangrijke taalkundige aanteske-
ningen. Verder bewerkte hij den tweeden druk
van het woordenboek der gebroeders Calisch,
waarvan hij de voltooiing echter niet heeft be-
leefd. Sedert is dit woordenboek eenige keeren
herdrukt, het laatst in 1914 onder den titel:
„Groot woordenboek der Nederlandsche taal”
(5de druk Leiden).
Dalekarlië. Zie Dalarne.
Dal-elf, de voornaamste rivier van het
Zweedsche landschap Dalarne, ontstaat uit 2 ar-
men, de Ooster- en Westerdalelf. De eerste komt
van den berg Salfjallet aan de grenzen van
Noorwegen en uit het meer Gröfvolsjö. vormt
daarna het bekoorlijk Siljanmeer en vereenigt
zich bij Djursas met de breede Westerdal-elf, die
uit een vereeniging van de rivieren Löra en Fu-
lu ontstaat. De vischrijke Dal-elf stroomt door
het Z. van Dalarne, vormt onderscheiden water-
DAL-ELF—DALHOUSIE.
vallen en mondt ten O. van Gefle bij Elfkarle-
by, na een loop van 450 km., in de Botnische
Golf uit; dicht bij den mond vormt zij een be-
roemden waterval. Het stroomgebied van deze
Tivier beslaat een oppervlakte van 28930 v. km.
Dalem is het eische woord voor vorst,
vorstelijk of voor de woning van vorsten of an-
dere grooten. Vooral in deze laatste beteekenis
wordt het vaak aangetroffen.
D'Alembert, Jean le Rond. Zie Alembert.
D'Alembert, Principe van, is van belang
in de dynamica van stoffelijke stelsels, waar-
van de deelen de werking der krachten niet vrij
kunnen volgen, doordat steeds aan een aanta
voorwaarden moet worden voldaan. Zoo zijn dik-
wijls de deelen gedwongen te blijven op bepaal-
de lijnen of oppervlakten, of moeten de afstan-
den.der deelen onderling dezelfde blijven. Werkt
op bet punt M: een kracht Pı, evenzoo op M:
een kracht P: enz., dan zou de beweging, die
het eerste punt nu krijgt ook kunnen worden
veroorzaakt door een kracht Rı, indien het punt
geheel vrij was geweest. Evenzoo zouden we van
het tweede punt een dergelijke kracht Rz kun-
nen vinden. Het is duidelijk, dat als men aan
Ps, P: enz. krächten toevoegt, gelijk maar te-
o
teld aan Ri, 'R: enz. elk punt wer-
ende krachten elkaar juist opheffen. Het ge-
noemde principe luidt nu aldus: De op een stel-
sel van stoffelijke punten werkende krachten
maken op elk oogenblik evenwicht met de krach-
ten, gelijk aan, maar tegengesteld gericht met
die krachten, welke de werkelijke beweging van
het stelsel zouden veroorzaken, indien alle pun-
ten volkomen vrij waren.
Het groote belang van dit principe ligt hier-
in, dat aldus de bewegingsvergelijkingen van
een stelsel worden omgezet in evenwichtsverge-
lijkingen.
Dalemingen is de naam van een stam der
Sorben in het tegenwoordige Saksen, aan de
Freiberger Mulde, tusschen Elbe en Chemnitz;
zij werden in 927 door Hendrik I onderworpen.
Dalen is de naam eener gemeente in de pro-
vincie Drente, 6718 H.A. groot met (1914) 3355
inwoners. De bodem bestaat grootendeels uit
zand; alleen langs het Loo- en Drostendiep vindt
men laagveen, terwijl in het W. hoogveen wordt
aangetroffen. Landbouw en veeteelt zijn de hoofd-
middelen van bestaan. Verbouwd worden rog-
ge, gerst, haver, boekweit en aardappelen. De ge-
meente omvat het dorp Dalen en de gehuchten
Wachtum, Dalerveen, De Loo, Vossebelt en Veen-
uizen.
Het dorp Dalen telt 1300 inwoners en is be-
kend door zijn mooie, boschrijke omgeving. Het
ligt aan den spoorweg (Noordooster-lokaal} en
den straatweg Koevorden— Stadskanaal. De Herv.
kerk werd in 1824 vernieuwd, omdat de vorige
bij het beleg van Koevorden in 1813 en 1814
was vernield.
Dalens. Dirk, een Nederlandsch schilder,
omstreeks 1600 te Dordrecht geboren, gestorven
te Zierikzee in 1676. Hij was een leerling van
Mozes van Wttenbrouck en vertoefde ook in
Italië. Frederik Hendrik bestelde bij hem vier
echoorsteenstukken voor het Oude Hof aan het
Noordeinde te 's-Gravenhage. Landschappen van
749
hem bezitten het Rijksmuseum te Amsterdam
en het museum te Brunswijk.
Zijn achterkleinzoon, ook Dirk Dalens gehee-
ten, die in het begin der achttiende eeuw leef-
de, was eveneens landschapschilder. Hij heeft
zieh vooral op het schilderen van kamerbehang-
sels toegelegd en was de leermeester van Jan
ten Compe rie aldaar).
Dalfsen is een gemeente in Overijsel, 12 882
H.A. groot met (1914) 6027 inwoners. Zij wordt
ingesloten door Zwollerkerspel, Nieuw Leusen,
Ambt-Ommen, Raalte en Heinoo en bestaat groo-
tendeele uit zandgronden; langs de Vecht en
het Dalmsholte vindt men klei en op de grens
van Zwollerkerspel en Nieuw Leusen laagveen.
De gemeente omvat de dorpen Dalfsen en Hoorn-
horst, benevens de buurten Lente, Ankum, Oud-
Leusen, Emmen, Gerner, Millegen, Rechteren,
Hessem, Welsum, Goster-Dalfsen en Dalmshol-
te. Hoofdmiddelen van bestaan zijn landbouw
en veeteelt, daarnaast ook zuivelbereiding en
bijenteelt.
Het dorp Dalfsen telt 1200 inwoners en ligt
in een mooie, boomrijke streek aan de Vecht,
die hier overbrugd ie, en aan de spoorlijn Mep-
pel—Zwolle. Er zijn Hervormde, Gereformeerde
en R-Katholieke kerken. De eerstgenoemde is
een der grootste en fraaiste van het platteland
in Overijsel.
Dalgrond. Zie Veen en Veenontginning.
Dalhem. Zie Daelhem.
Dalhousie is de naam van een oude Schot-
sche familie, van welke het eerst melding wordt
gemaakt omstreeks het jaar 1140; de leden ver-
kregen in 1638 de Schotsche grafelijke waardig-
heid en wenden in 1815 tot pair verheven. Tot
dit geslacht behooren:
Dalhousie, James Andrew Brown-Ramsay,
markies van, den 22sten April 1812 geboren,
ontving in 1832 door het overlijden van zijn
ouderen broeder den titel van lord Ramsay en
werd in 1888 door den dood zijns vaders graaf
van Dalhousie. Als lid van het Hoogerhuis leg-
de hij meer dan gewone bekwaamheid aan den
dag, en in 1845 werd hij voorzitter van den
Board of Trade. Hij verdedigde de opheffing der
graanwetten en nam met het ministerie-Peel
zijn ontslag, terwijl hij het aanbod van Russell,
om in het nieuwe Kabinet zitting te nemen, van
de hand wees. Na de terugroeping van lord
Hardinge werd hij benoemd tot gouverneur-ge-
neraal van Britedh-Indië; in 1847 ging hij van
Portsmouth in zee, doch bij zijn aankomst barst-
te weldra de oorlog in Pendsjaab uit. Na den
oedigen afloop daarvan ontving hij den
dank van het Parlement er werd tot markies
verheven. In 1851 streed hij tegen de Birmanen
en noodzaakte hen tot den afstand van Pegoe,
en na dien tijd werden telkens nieuwe gewesten
aan het Britsch-Indische gebied toegevoegd. Hij
legde de grondslagen voor een spoorwegnet, het-
welk zich van Kaap Comorin tot aan den Indus
zou uitstrekken, opende het Gangeskanaal en
bevorderde de uitbreiding van het telegraafnet.
Na een achtjarig bestuur keerde hij met een ge-
schokte gezondheid naar het vaderland terug en
overleed er na een langdurig lijden op Dalhousie-
Castle, den 19den December 1860. Hi was een
750
man, die groote geestkracht en volharding be-
zat, om de plannen tot uitbreiding van het
Britsch gezag: in Indië te volvoeren, maar de
door hem gebezigde middelen konden niet al-
d den toets der rechtvaardigheid doorstaan.
ij was trouwene ook door de wederrechtelijke
overheersching van Audh zelf de oorzaak van het
vreeselijk oproer, dat er later uitbrak.
Literatuur: Arnold, Dalhousie's administra-
tion of British India (Londen 1863—1864, 2
dln), Trotter, Life of the Marquis of Dalhousie
(Londen 1889).
Dalhousie, Foz Maule- Ramsay, graaf van, een
‘neef van den voorgaande, den Zeien April
1801 geboren, diende eerst in het leger van zijn
oom, doch nam in 1881 zijn ontslag en werd in
1885 voor Perthshire lid van het Parlement,
waar hij zich bij de Whigs voegde. Hij werd
achtereenvolgens onderstaatssecretaris bij het
ministerie van Binnenlandsche Zaken, vice-presi-
den van den Board of Trade en in 1846 minis-
ter van Oorlog en lid van het Kabinet. In 1852
ontving hij na het overlijden van zijn vader den
titel van lord Panmure. In 1855 werd hij mi-
nister in het kabinet Palmerston en bleef tot
1858 aan het bewind. In het nieuwe kabinet Pal-
merston (1859) werd hij niet opgenomen. Daar
de markies von Dalhousie geen mannelijke na-
komelingen achterliet, kwam lord Panmure in
het bezit der grafelijke waardigheid en nam te-
vene in 1861 den familienaam Ramsay weder
aan. Hij overleed den 6den Juli 1874 op zijn
landgoed Brechin Castle in het Schotsche graaf-
schap Forfar. Hij was een groot voorstander
van de Vrije Kerk van Schotland.
Dalhousie, George Ramsay, twaalfde graaf
van, de neef en opvolger van den vorige, werd
den 26sten April 1806 geboren, was vice-admi-
raal der Engelsche vloot, werd in 1875 met den
titel van lord Ramsay of Glenmark tot pair
verheven en overleed den 20sten Juni 1880 op
Dalhousie Castle bij Edinburgh. _
Zijn zoon John William Ramsay, den Zeien
Januari 1847 geboren, had zitting in het minis-
terie-Gladstone van 1886 en overleed den 2östen
November 1887.
Sinds 1887 is Arthur George Maule Ramsay,
de 14de graaf van Dalhousie, geboren den 4den
September 1878, hoofd van het geslacht.
Dalin. Olof von, een Zweedsch dichter en
geschiedschrijver, werd in 1708 te Winberga
in Halland geboren, studeerde eerst in de ge-
neeskunde, toen in de wijsbegeerte, geschiede-
nis en fraaie letteren, werd in 1737 bibliotheca-
ris des konings, in 1751 leermeester van den
kroonprins (later koning Gustaaf III), in 1763
Hofkanselier en overleed den 12den Augustus
van laatstgenoemd jaar. Hij maakte zich ver-
dienstelijk jegens de letterkunde van zijn vader-
land, doordien hij de deftigheid der vroegere
dichters door luchtigen scherts verving, hoewel
hij tevens door het gebmik van vreemde woor-
den en ongewone spreekwijzen nadeel deed aan
de oorspronkelijke kracht der taal. Hij vestigde
zijn roem vooral door het tijdschrift: „Den
Svenska Argus” en door het heldendicht ,„Svens-
ka Friheten” (1742 en 1755). Zijn kleinere ge-
schriften verschenen onder den titel: „Vitter-
DALHOUSIE-— DALLAS.
hets arbeten” (1761—1767, 6 din.) en onder dien
van „Poetiska arbeten” (1757, 4 dln), terwijl
hij ook een „Svea Rikes Historia” (1742 enz., 2
din.) uitgaf.
Dalkeith, een stad in het Schotsche graaf-
schap Edinburgh en aan het vereenigingspunt
van de Noord- en Zuid-Esk, is op een landtong
gelegen, heeft een kerk in spitsboogstijl, in
haar nabijheid ijzer- en steenkolenmijnen, een
aanzienlijke graan- en veemarkt, onderschetden
fabrieken en (1911) 7019 inwoners. Voorts vindt
men er in de nabijheid Dalkeit Palace, het
prachtige kasteel van den hertog van Bucecleugh
en Newbattle Abbey.
Dalkruid (Majanthemum) e een geslacht
van de familie der Lelieachtigen (Leltaceeën). Het
wijkt daarin af van de overige Lelieachtigen,
doordat ‘het 4 bloemdekbladen, 4 meeldraden en
2 vruchtbladen heeft. De eenige soort, die bij
one voorkomt, is M. bifolium, met 2 hartrormi-
ge bladen en een trosachtige bloeiwijze van
kleine, witte bloempjes. Het komt in bosschen
en op beschaduwde plaatsen vrij eligemeen woor.
Dall, Roderick, was waarschijnlijk de laatste
der zwervende harpspelers of. minstreele 1n
Schotland. Hij beefde nog in 1740 bij Blair in
Athol, waar hij de adellijke kasteelen bezocht.
Hij was een smaakvol componist, en zijn liede-
ren en melodieën leven nog altijd in den mond
var het Schotsche volk voort.
Dali, William ` Healy, een natuurondersoe-
ker, werd den 2lsten Augustus 1845 te Boston
geboren, ontvi zijn op eiding aan het Har-
vardeollege, reisde in 1865—1868 in Alaska, on-
derzocht in 1871—1878 de Aleoeter en zette in
1874 tot 1880 zijn onderzoek in Alaska voort.
Behalve vele artikelen schreef hij: „Alaska and
its resources” (1870), „Tribes of the ertreme
Northwest” (1876), „Pacific Coast Pilot, Alas-
ka” (1888) en „On maske, labrete, ete.” (1884).
Dallaeus. Zie Daillé.
Dallas, de hoofdstad van een evenzoo ge-
noemd graafschap in den Noord-Amerikaanschen
staat Texas, ligt aan de Trinityrivier en aan
den Houston- en Texas-centraalspoorweg, tell
(1910) 92104 inwoners en heeft groote ijzer-
gieterijen, korenmagazijnen, fabrieken, veel -
del in koren, katoen, wol, huiden enz. De plaats
bezit een college en een geneeskundige school.
Dallas, George Mifflin, een Amerikaansch
staatsman, den 10den Juli 1792 te Philadelphia
geboren, studeerde, ria in zijn geboortestad een
goede opleiding te hebben ontvangen, in de
rechten en vestigde zich in 1813 aldaar als ad-
vocaat. Toen Albert Gallatin met een zending
naar St. Petersburg belast werd, vergezehde hij
dezen als secretaris en begaf zich daarna met
hem maar Londen en Gent, waar den 24sten De-
cember 1814 de vrede tusschen de Vereenigde
Staten en Engeland gesloten werd. Na zijn te-
rugkeer wijdde hij zich weder aan de practijk,
werd benoemd tot lid van den Senaat en door
den president Van Buren als gezant naar St.
Petersburg afgevaardigd, vanwaar men hem in
1839 op zijn verzoek terugriep. In 1844 werd hij
met James Polk door de democratische partij
tot vice-president gekozen. In 1846 werkte hj
mede tot afschaffing der beschermende rechten
DALLAS-—DALMATIË,
en in 1856 ging hij als gezant naar Londen. Na
zijn terugkeer in 1861 leidde hij een ambteloos
leven en overleed den 3lsten December 1864.
Dallmann, Eduard, een Duitsch zeevaar-
der, den 18den Maart 1830 te Blumenthal gebo-
ren, was in 1855 stuurman op een walvischvaar-
der in den Grooten Oceaan en deed in opdracht
van het te Hamburg gevestigde Poolrissche
genootschap in 1873 en 1874 de eerste Duit-
sche vaart in de Zuidpoolzee, gedurende welke
hj in den Zuid-Shetlandarchipel verschillende
ontdekkingen deed en tusschen Palmer en Gra-
hamsland de Biemarckstraat vond. Van 1877
tot 1883 deed hij verscheiden reizen door de Ka-
rische Zee tot den Jenissei. In dienst van de
Nieuw-Guinea-Compagnie leidde hij in 1884—
1885 de expeditie van Finsch naar Nieuw-Gui-
nea. Na twee dergelijke reizen keerde hij in
1894 naar zijn vaderland terug, waar hij den
28sten December 1896 in zijn geboorteplaats
overleed.
Dall’ Ongaro, Francesco, een Italiaansch
schrijver en dichter, in 1808 te Mansué (provin-
ie Treviso) geboren, studeerde te Padua en om-
helsde den geestelijken stand. Daarna ging hij
paar Triëst, legde, zin, betrekling als, geestelij
ke neder, redigeerde vele jaren het dagblad „Fa-
villa” en schreef voor zijn vriend den tooneelspe-
ler Modena de drama's „Fornaretto”, „I Dalma-
ti” en „Marco Cralievic”, werd in 1847 ait Il-
Do verbannen, hield achtereenvolgens te Sina,
lorenoe, Rome, Venetië, Milaan en Turijn zijn
verblijf, genoot er den vriendschappelijken om- | gisdh
gang van Tommaseo, Manin, Cattaneo, Balbo
enz., en dichtte het lied: „De terugkeer der drie-
kleur”, dat bij den aanvang der eenheidsbewe-
ging te Rome gezongen werd. De betrekking van
redacteur aan het offcieele blad, hem door den
paus aangeboden, wees hij van de hand, bes
zich naar het leger te Venetië, stichtte er het
blad: „Fatti e non parole”, en was een der
hoofdleiders van den opstand van den liden
Augustus 1848. Daarna bezocht hij Rome, om
er als Garibaldis commissaris het „eerste Ita-
liaansche legioen” te organiseeren, en werd er
lid der Constituante, alsmede redacteur van den
„Monitore Romano”. Na het onderdrukken van
den opstand ging hij naar Zwitserland, vervol-
gene naar Parijs en keerde in 1859 naar Italië
terug. Hier werkte hij voor de „Patrie” tot aan
den Vrede van Villafranca, om daarna de betrek-
king te aanvaarden van hoogleraar in de let-
terkunde te Florence en vervolgens te Napels,
waar hij den 10den Januari 1873 overleed. Van
zijn geschriften noemen wij: „Poesie” (1840, 2
din), „Novelle nuove e vecchie” (1863), „Fan-
tasie drammatiche e liriche” (1868), „Stornelli
italiani” (1863), „Il Venerdi Santo”, „Raccon-
ti”, „Bianca Capello”, „L'Ultimo Barone”, „Fas-
ma”, „Storia del Diavolo”, „Alghe della Lagu-
no” en „Poesie e scene vernacole”,
Dalm. is bij natuurwetenschappelijke namen
de afkorting voor den in 1787 geboren en in
1828 overleden entomoloog Johann Wilhelm Dal-
munn.
Dalman, Gustaf, een Duitsdh kenner van
Palestina, werd in 1855 te Niesky geboren, leg-
de zich vooral toe op de studie der Arameesche
751
taal en werd in 1897 hoogleeraar te Leipzig. In
het bijzonder vestigde hij zijn aandacht op het
Joodsch-Palestijnsche dialect. In 1902 verwissel-
de hij zijn ambt van hoogleeraar voor dat van
directeur van het „Duitsch-Evangelisch Instituut
voor Oudheidkunde van het heilige land” te Je-
rusalem. Hij schreef „Der leidende und sterben-
de Messias der Synagoge im len aacht,
Jahrh.” (1888), „Aramäische Dialektproben”
(1897), „Aramäisch-neuhebräisches Wörterbuch”
(1897—1901), „Studien zur biblischen Theolo-
gie” (1897), „Grammatik des 84. pal. Aramä-
isch” (1894, 2de druk 1905), „Worte Jesu” (I
1898), „Palaestinischer Diwan” (1901) en „Petra,
und seine Felsheiligtümer” (1908). Hij is uit-
gever van het „Zeitschrift der deutschen Palaes-
tina-Verein” en „Palästina-Jahrbuch”,
Dalmatica (tunica dalmatica) of dalmatiek
is de naam van een opper-
kleed met mouwen, hetwelk,
uit Dalmatië afkomstig, bij
feestelijke gelegenheden door
de Romeinen gedragen werd.
In de 2de en 3de eeuw na
Chr. was het zog weinig im
bruik, daar men het in de
‘keizers Commodus en Helio-
lus afkeurde, dat zij
rmede iw het openbaar
verschenen. Sedert tijd
wan paus Sylvester 1 echter
werd de dalmatica het litur-
d ewaad den diakenen,
eerst uitsluitend van de Ro-
meinsche kerk. Omstreeks de
8ste eeuw echter werd het
gebruik een. Het werd
over de en de stola ge-
dragen. Tegenwoordig heeft
de dalmatiek de liturgische
kleur waw den dag; zij reikt
ongeveer tot de knieën, is aan
woor- en achterzijde voorzien
van twee werticale balken, Dalmatica.
veelal door dwarebalken wer- (14de eeuw.)
bonden. De paue draagt er
een van witte zijde; zij behoorde ook tot het
kroningsornaat der Duitsche keizers.
Dalmatica.
Dalmatië, het zuidelijkste kroonland van
Oostenrijk, bestaat uit een naar het Z.O. steeds
752
smaller wordend kustland aan de oostkust van
de Adriatische Zee, ten N. door Kroatië, ten O.
dont Bosnië, Herzegowina en Montenegro en ten
Z. en W. door de zee begrensd. Met de tot het
kustland behoorende eilanden beslaat Dalmatië
een oppervlakte van 12835 v. km.
Aan de grens tusschen Dalmatië en Kroatië
verheft zich het Velebitgebergte, dat in den Va-
kanski vrh 1758 en in den brdo 1750 m.
hoogte bereikt. Dit gebergte sluit zich bij de
Dinarische Alpen aan, die Dalmatië van Bosnië
en Herzegowina scheiden en waarvan de voor-
naamste toppen Troglav (1913 ml, Dinara (1811
m.) en Janski vrh (1790 m.) zijn. Evenwijdig
met de kust loopen de ketens Castella (780 ml,
Mossor-Planina (1339 m.) en Biokovo-Planina met
den 1765 m. hoogen Sveti Juro. Een aanzien-
lijke hoogte bereikt het woeste bergland ten N.
van Cattaro in den Orijen (1898 m.) en den
Lovcen (1759 ml. Tusschen de Dinarische Al-
pen en de kustketen verheffen zich verscheide-
ne alleenstaande bergketens en bergen, waaron-
der de Monte Promina (1155 ml en de Svilaja
(1509 m.). Groote rivieren heeft Dalmatië niet;
de voornaamste zijn de Zermanja, de Kerka met
de Cikola, de Cetina en de Narenta. De Kerka
en Cetina vormen watervallen. Met uitzondering
van het Vranameer (29 v. km), liggen de me-
ren somtijds droog; moerassen vergezellen bijna
alle rivieren. Het meest uitgestrekte wordt door
de delta der Narenta gevormd. De Adriatische
kust van Dalmatië heeft een lengte van 560
km., is zeer ingesneden en vormt een groot aan-
tal goede havens. Van de eilanden zijn de voor-
naamste: Arbe, Pago, Brazza (het grootste
eiland), Lesina, Lissa, Curzola, Lagosta en Me-
leda. Dalmatië heeft het warmste klimaat van
alle Oostenrijksche landen, ofschoon de tempe-
ratuur, vooral aan de kusten, door den zeewind
aanmerkelijk getemperd wordt. De gemiddelde
jaartemperatuur bedr te Zara 14,90, te Ra-
gusa 17,19; de regenval is 70—80 cm. De SO.
wind (Sirocco) ie de heerschende.
Het aantal inwoners bedraagt (1912) 660 336
zielen, grootendeels Serbo-Kroaten. In 1910
woonden er 18 028 Italianen en 3081 Duitschers.
Van de bevolking behoort 84 % tot de Roomsch-
Katholieke Kerk en 16 % tot de Grieksch-Katho-
lieke. De Roomsch-Katholieken staan onder den
aartsbisschop van Zara en vijf bisschoppen, de
Grieksch-Katholieken onder de bisschoppen van
Zara en Cattaro.
Een tiende van de oppervlakte wordt door den
landbouw in beslag genomen, daarentegen 45,3
nt door weiland; ongeveer een derde ge-
deelte is met wouden bedekt, het overige gedeel-
te van den bodem voor wijn- en tuinbouw in ge-
bruik. De landbouw is niet toereikend woor
de behoeften der ‘bevolking. Voortreffelijk ge-
dijen er zuidvruchten en tabak, ook chrysan-
tenrums, die voor de bereiding van insectenpoe-
der worden aangeplant. Uitgevoerd wonden
vooral wijn en olijfolie. De oogst leverde in
1910 op: 19639900 kg. tarwa, 4105 400 kg.
rogge, 12568500 kg. gerst, 928 800 kg. ha-
ver, 37645 400 kg. maïs, 3727 200 kg. gierst,
5 489 900 kg. peulsruchten, 2 965 700 kg. tabak,
43 602600 kg. aardappelen, 2717800 kg. voe-
DALMATIË.
derbieten, verder 727992 H.L. wijn, 2365 100
kg. druiven, 7 747 800 kg. vijgen, 1 222 000 kg.
kastanjes, 7338300 kg. ooft, 174600 ke no-
ten, 2227000 kg. amandelen en 2207500 kg.
olijfolie. De weiden leveren hooi, de bosschea
hout. Volgens de veetelling van den Slsten De-
cember 1910 bestond de veestapel uit 26 520
paarden, 9200 muilezels, 5208 muildieren, 28 269
ezels, 104716 runderen, 254896 geiten,
1027747 schapen en 70849 varkens; verder
werden er aangetroffen 36343 bijenkorven en
450 286 stuks pluimvee. De jacht heeft vooral
op watervogels plaats. De zijderupsenteelt lever-
de in 1910: 14331 kg. cocons en de bijenteelt
177 650 kg. honig op. Van belang is de zeevis-
scher, Tot de voortbrengselen uit het delfstof-
fenrijk behooren: bruinkool (opbrengst in 1910:
147670 000 kel, kalksteen en marmer, verder
ook zeezout (opbrengst in 1910: 831 200 kg., te-
gen 7 288400 kg. in 1908).
De industrie is met uitzondering vaa de li-
keurstokerij (maraskino, rosoglio) en het maken
van hiervoor, de kalk- en plateelbrande-
rij, de zeepgiederij en den scheepsbouw nog weinig
ontwikkeld. De zeevaart is voor de Dalmatiërs,
die reede sedert eeuwen als de geoefendste zee-
vaarders van de Adriatische Zee bekend staan,
een hoofdmiddel van bestaan. De handelsvloot
telde in 1910: 9204 schepen, metende 70981
ton, met een bemanning van 24164 koppen
(hieronder waren 99 stoomsche van 48179
ton met 1016 koppen). In de Dalmatische havens
liepen in 1909 binnen 81 684 schepen, metende
12 663 814 ton. Het spoorwegnet is (1910) 230
m. lang.
De landdag van Dalmatië bestaat uit 43 le-
den, n.l. den R.-Katholieken aartsbisschop, den
Grieksch-Katholieken bisschop van Zara en 41
andere afgevaardigden. In den Rijksdag kiest
Dalmatië 11 afgevaardigden. De dstad is
Zara. Het land is verdeeld in de volgende pro-
vinciën: Benkovac, Cattaro, Curzola, Imoski,
Knin, Lesina, Macarsca, Metkovic, Ragusa, Se-
benico, Sinj, Spalato en Zara.
Dalmatië was weleer een uitgestrekt rijk en
werd eerst ten tijde van Augustus aan de
meinen onderworpen, waarna het tot de Romein-
sche provincie Illyricum behoorde. Destijds ont-
wikkelde zich hier de Romeinsche beschaving
zeer, maar zij werd weer vernietigd door de latere
veroveraars, Goten, Avaren en Slaven. De staat,
door laatstgenoemden gesticht, bleef zijn onaf-
hankelijkheid handhaven tot in de Îlde eeuw,
toen Ladislaus de Heilige, koning van Honga-
rije, een gedeelte des lands bij zijn rijk voegde,
waarna hij zich ook koning van Dalmatië noem-
de, terwijl het overig gedeelte onder den naam
van hertogdom bij Venetië steun zocht tegen
de Turken. Een gedeelte van het hertogdom werd
echter door laatstgenoemde aan Venetië omt-
rukt. Door den Vrede van Campo Formio kwam
Dalmatië met Venetië onder den schepter van
Oostenrijk, en toen Oostenrijk dit land bü den
Vrede van Presburg aan N I af-
stond (1805), werd Dalmatië eerst bij bet ko-
ninkrijk Italië en in 1810 bij Illyrië gevoegd
en door een proveditore-generale geregeerd. Se-
dert 1814 is het weder met Oostenrijk ver-
DALMATIE-—-DALRYMPLE.
eenigd en vormt het een kroonland der Oostenrijk-
sche monarchie. Den 7den October 1869 brak
er wegens oconscripthemaatregelen een opstand
uit, waarbij de opstandelingen het fort Dragali
belegerden, maar de beweging werd lange min-
nelijken weg door den. luitenant-veldmaarschalk
Rodich tot rust gebracht. De Oostenrijksche re-
geering liet namelijk bovenvermelde maatrege-
len varen. Toen zij die echter in 1881 wederom
poogde im te voeren, barstte de opstand nog-
maals los en verspreidde zich over een groot
gedeelte van Bosnië en Herzegowina, zoodat een
aanzienlijke krijgsmacht derwaarts moest op-
rukken. Die beweging werd in 1882 door krach-
tige maatregelen gedempt, terwijl de opstande-
lingen ten getale van omstreeks 3000, de wijk
namen naar Montenegro. In den Dalmatischen
Landdag verkreeg allengs de Slavische partij de
ovethand.
Literatuur: R. Schubert, Geologiecher Führer
durch Dalmatien (Berlijn 1909); T. G. Jackson,
Dalmatia, the Quarnero and Istria (Londen 1893,
3 dln); Petermann, Führer durch Dalmatien
(Weenen 1899); „Dalmatien und das oesterrei-
chische Küstenland” door Dvorak, Haberlandt,
Karminski e.a. (Weenen 1911); Royle, Dalmatia
illustrata (Londen 1900); M. Holbach, Dalmatia
(New-York 1908); Band, Dalmatien, das Land
der Sonne (Weenen 1910); Adamoviex, Vegeta-
tionsbilder aus Dalmatien (Jena 1909); dezelfde,
Die Pflanzenwelt Dalmatiene (Leipzig 1911);
J. Zeiller, Les origines chrétiennes dans la provin-
ce romaine de Dalmatie (1906); Bruck-Auffen-
erg, Dalmatien und seine Volkskunst (Leipzig
1911); Von Eitelberger, Die mittelalterlichen
Kunstdenkmäler Dalmatiens („Gesammelte kunst-
historische Schriften”, 4de dl., Weenen 1884);
Pacor, Die ratioen in den Bocche von Cat-
taro 1869 (Weenen 1870); Cons, La province ro-
maine de Dalmatie (Parijs 1882); Pisani, Les
possessions vénitiennes en Dalmatie (Parijs
1890); dezelfde, La Dalmatie de 1797 à 1815
(Parijs 1893).
Dalmatië, Hertog van. Zie Soult.
Dalmatiek. Zie Dalmatica.
: Dalny, een havenstad aan de Zuid-Oostkust
van de Talienwanbaai (Gele Zee), werd in 1899
gesticht, om als beginpunt van den Siberischen
spoorweg te dienen en als uitgangspunt voor
stoomvaartverbindingen met Chineesche, Japan-
sche en andere havens. Dalny zou bestaan uit
een Chineesche en een Puropeesche stad en ves-
ting. Het centrum der stad is het Nioolai-plein,
vanwaar uit waaiervormig tien groote straten
loopen.
In den Russisch-Japanschen oorlog werd Dalny
den 30sten Mei 1904 door de Japanners bezet,
die na den vrede de plaats behielden en haar
den naam Dairen gaven. Den Isten Septem-
ber 1906 werd zij als vrijhaven voor den alge-
meenen handel opengesteld.
Dalou, Jules, een Fransch beeldhouwer, den
4den Maart 1838 te Parijs geboren, gestorven
aldaar den 15den April 1902. Hij was een leer-
ling van Jean Baptiste Carpeauz. Zijn voor-
naamste werk is het gedenkteeken op de Place
de la République te Parijs. Verder maakte hij
vV.
753
gedenkteekenen voor Gambetta te Bordeaux en
voor generaal Hoche te Quibéron, benevens de
standbeelden voor Blanqui en Lavoisier te Pa-
rijs. Onder zijn borstbeelden zijn het meest be-
kend die van Rochefort, Theuriet en Floquet..
Dalrymple is de naam van een Schotsche
familie, wier stamvader William Dalrymple in
1450 door aanhuwelijking de heerlijkheid Stair-
Montgomery verkreeg. Zijn nazaat James Dal-
rymple van Stair was een der eerste Schotsche
edelen, die in 1544 de zijde kozen der Hervor-
ming. Een afstammeling van dezen was James
Dalrymple (overleden 1695), de eerste viscount
Stair, wiens jongere zoon David erfgenaam werd
van het landgoed Hailes, zieh in 1700 benoemd
mé, tot baronet en de grootvader was van:
alrymple, David, een rechtsgeleerde en ge-
schiedkundige, den 28sten October 1726 te
Edinburgh geboren, werd in 1748 advocaat. Zijn
grondige rechtskennis verschafte hem een uitge-
eide practijk. In 1766 werd hij rechter in het
„Court of Session” en in 1776 lord-opperrechter
in het „Court of Justiciary”, waarna hij, vol-
gens Schotsch gebruik, den naam van lord Hai-
les aannam. Hij schreef o.a. „Annals of Scot-
land” (1776—1779, 2 din.) en overleed den 29sten
November 1702.
Dalrymple, Alexander, een broeder van den
voorgaande en een aardrijkskundige en reiziger,
werd in 1737 geboren, kwam in dienst der Oost-
Indische Compagnie en werd in 1759 belast
met het opperbevel over een expeditie naar den
Indischen Archipel; hij bracht er 5 jaar door
en was er op zulk een uitstekende wijze werk-
zaam, dat de Compagnie hem na zijn terugkeer
tot haar ER Weg noemde. Ook opperde hij
het denkbeeld der belangrijke omtdekkingsreizen,
welke door Cook zijn tew uitvoer gebracht. La-
ter werd hij „„hydrographer royal”, wijdde zijn
overige levensdagen aan de bevordering der aard-
rijkskunde en der zeevaart en overleed den 19den
Juni 1808. Hij schreef o.a. „Account of disco-
veries in the South Pacific Ocean before 1764”
en „Historical collection of South Sea voyages”.
Dalrymple, Hew Whiteford, een Britsch ge-
neraal, uit een andere lijn der familie gespro.
ten, werd in 1750 geboren. Hij is vooral bekend
geworden door de Conventie van Cintra, welke
hij in 1808 met de Franschen sloot en volgens
welke dezen na de nederlaag van Junot den eten
Augustus op Engelsche schepen vervoerd zou-
den worden naar hun, vaderland. Hij ie deswe-
voor den krijgsraad geroepen en wel vrijge-
Sproken, maar niet weder actief geworden. Toch
werd hij in 1815 tot baronet verheven; hij over-
leed den 9den April 1830.
Dalrymple, Adolphus John, oudste zoon var
den voorgaande, Britsch generaal en conserva-
tief lid van ‘het Parlement, werd in Februari
1784 geboren, ontving zijn opleiding te Harrow
en trad in 1798 in dienst. Perst diende hij on-
der zijn vader op Guernsey en vervolgens onder
sir James Craig op Malta, te Napele en op Si-
cilië. In 1806 werd hij secretaris van zijn va-
der, die inmiddels tot gouverneur van Gibraltar
was benoemd, en hij vergezelde dezen in 1808
op zijn reis naar Portugal. Na het ekluiten van
den vrede koos hij de staatkundige loopbaan,
e 48
754
vertegenwoordigde van 1817 tot 1841 onderschei-
den plaatsen in het Lagerhuis en overleed te
Londen in Maart 1866.
Dalrymple, George Elphinstone, een ontdek-
kingsreiziger, maakte een aanvang met zijn toch-
ten uit de door hem in 1860 gestichte haven-
stad Bowen in Queenstown (Australië). Noord-
waarts trekkende bezocht hij het Herbert-River-
gebied, begaf zich over den Herbert Range naar
de Roekinghambaai en stichtte er de tad Cara-
well. In 1872 ontdekte hij een weg van de Pal-
mergoudvelden naar de zeekust en stichtte Cooks-
town. Tegen het einde van 1873 doorzocht hij
de kustrivieren en havens in het noordoostelijk
gedeelte van Queensland en werd vervol re-
sident der Regeering te Cape York, doch moest
om redenen van gezondheid zijn ontslag nemen
en naar Engeland terugkeeren, waar hij den
22sten Januari 1876 overleed. Hij schreef: ‚„Nar-
rative and reports of the Queensland Northeast
coast expedition” (1874) en beverde in tijdschrif.
ten uitvoerige berichten over de rivieren: Burde-
kin en Belyando.
Dalsland, eigenlijk Dal, een Zweedsch land-
schap aan de grenzen van Noorwegen, grenst
ten Ñ. aan Wermland, ten W. en Z. aan Bohus-
län en ten O. aan het Wenermeer. Het behoort
tot. Elfsborgs- en Wenerborgslän en telt op 4196
v. km. ongeveer 80 000 inwoners. Het bleef lang
verstoken van goede wegen van verkeer en dien-
tengevolge was het de minet bekende Zweed-
sche provincie. In 1868 is echter het Dalslands-
kanaal geopend en in 1879 een spoorweg van
Sunnan dwars door het land heen naar Noor-
wegen, terwijl ook de spoorweg van Falun naar
Gothenburg deze provincie doorsnijdt. Het zuid-
oostelijk gedeelte van dit gewest heeft een vrucht-
baren bodem, en voor het overige vindt men er | de
een boschrijke bergstreek met onderscheiden me-
ren. Van deze zijn Stora Lee, Lelângen en Oost-
en Westsilen de voornaamste; zij zijn onderling
en met het Wenermeer door waterwegen verbon-
den. Men vindt ia dit gewest eenige hoogovens
en iijzergieterijen, waartoe het erts uit Wermland
wordt aangevoerd. Voorts heeft men er leisteen-
groeven en slechts één stadje, Amal genaamd,
aan het Wenermeer. `
Dalston is de naam van het noordelijkste
stadsgedeelte van Londen, bekend door het groo-
te Duitsche hospitaal, in 1845 gesticht,
Dalton is een stad in Lancashire (Enge-
land). Het ligt in het district Furness, 3 km.
ten N. van Barrow. De stad had in 1911 10 763
inwoners; 1.5 km. ten Z. liggen de ruïnen van
de beroemde Furnes-abdij (12de eeuw).
Dalton, John, een Engelsch natuur- en schei-
kundige, den den September 1766 te Eagles-
field Ti Cockermouth in Cumberland geboren,
‘was de zoon van een Kwaker, een arme wolwe-
ver, bezocht de scholen zijner geboorteplaats en
die te Kendal en onderscheidde zich reeds vroeg
door zijn neiging tot de natuurwetenschappen.
Reeds in 1788 maakte hij een begin met de me-
teorologische waarnemingen, die hij gedurende
zijn geheele leven voortzette. In 1793 werd hij
geplaatst als leeraar in de wis- en natuurkunde
aan het college te Manchester, waar hij ook na
de verplaatsing van dat college gevestigd bleef,
®
DALRYMPLE-— DALTON.
hoewel hij van 1804 af in de meeste groote ste-
den van Groot-Brittannië voorlezingen hield over
scheikunde. Van 1808 tot 1810 gaf hij zijn „New
system of chemical philosophy” in 2 deelen uit,
waaraan hij in 1827 een derde deel toevoegde
(Duitsche vertaling van Fr. Wolff, Berlijn 1912).
In 1817 werd bn voorzitter der Literary and
Philosophical Society te Manchester. Ook was
hij lid van de Royal Soctety te Londen en van
de Académie te Parijs, terwijl de koning hem in
1883 een jaargeld schonk. Reeds gedurende zijn
leven werd voor hem een standbeeld opgericht,
hetwelk, door Chantrey vervaardigd, een plaats
ontving bij den in van het Royal Instituti-
on te Manchester. universiteit te Oxford be-
noemde hem eershalve tot doctor in de rechten.
Dalton overleed den 27sten Juli 1844 te Man-
chester. Zijn grootste verdienste hgt in den up-
bouw en werdediging der atoomtheorie. Van
groot belang zijn ook zijn nasporingen omtrent
de absorptie van gassen, de spanning van meng-
sels van dampen en gassen, zijn onderzoekingen
omtrent kooloxied, koolwaterstof, de zuurstof-
verbindingen van stikstof enz. Ook bestudeerde
hij de kleurenblindheid, die men naar hem Dal-
tonisme noemt. Zijn belangrijke verhandelingen
zijn meerendeels geplaatst in de „Memoirs of
the Literary and Philosophical Society of Man-
chester”, in de „Philosophical transactions” en
in Thomson's „Annals of philosophy”. Ook
schreef hi „Meteorological essays and observa-
tione” (1783 en 1834). Zie Dalton, Wet van.
Dalton, John Call, een Amerikaansch phy-
aioloog, den 2den Februari 1825 te Chelmsford
in Massachusetts geboren, bezocht het Harvard
College en promoveerde aldaar in 1847. Zijn
Long Taland Hospital. Collage
hij nog: „Treatise on physiology and hygiene”
(1868) „The experimental method” (1882),
„Doctrines of the circulation of the blood” (1884)
en „Topographical anatomy of the brain” (1885,
3 din).
Siren, Wet van, keert dat in een meng-
sel van scheikundig niet op elkander inwerken-
de gassen de totale druk op de wanden van het
vat gelijk is aan de som der drukkingen, die
ieder gas alleen zou uitoefenen. Voor verzadig-
den damp is de drukking in een met gas ge-
vulde ruimte dezelfde als in een ledige ruimte.
Evenals bij de wet van Mariotte-Gay-Lussac zjn
er kleine afwijkingen. De som van de afzonder-
lijke drukkingen van twee gassen in gescheiden
toestand is gewoonlijk grooter dan de druk van
hun mengsel; dit verschil kan bij groote druk-
kingen een tamelijk bedrag vormen. Nadat ech-
ter voor een bepaalde drukking en volume dit
verschil een maximum bereikt heeft, neemt bei
weer af en kan zelfs bij aanzienlijke verminde-
ring van volume negatief worden. Hieruit volgt,
dat bij het samendrukken van gassen de molecu-
laire krachten een groote rol spelen. De druk van
een verzadigden damp in een gas is in het al-
DALUTON DAN.
gemeen kleiner dan in een ledige ruimte. Ook
H sterke drukkingen zal echter het minder
vluchtige gas
den verzadigden damp toch niet neerslaan, daar
de critische temperatuur onder den invloed van
het bijgemengde gas aanmerkelijk daalt. Zie ook
Absorbtie en Gassen.
De in de chemie als Wet van Dalton bekende
wet der multiple proporties luidt: wanneer twee
elementen meer dan één verbinding vormen, zul-
len de gevichtshoeveerheden van het eene ele-
ment, die zich verbinden met eenzelfde ge-
wichtshoeveelheid van het andere element, La
elkaar staan als een reeks van eenvoudige ge-
heele getallen. Juiet deze wet bracht hem tot
zijn theorie der atomen (zie Atoomtheorie).
Daltonisme noemt men een gebrek van het
gezichtsorgaan, hetwelk de waarneming van het
verschil van sommige kleuren onmogelijk maakt.
Het ie aldus genoemd naar John Dalton (zie al-
daar). Zie verder Kleurenblindheid.
Dalwigk, Karl Friedrich Reinhardt vrij-
heer von, eerste minister in het groothertogdom
Hessen, werd den 19den December 1802 te
Darmstadt geboren, studeerde in de rechten
te Göttingen, Berlijn en Giessen, trad in
1828 in iechen staatsdienst. Bij de on-
derdrukking der volksbewegingen van 1848 en
1849 in Rijn-Hessen en nz deed hij zich
reeds ale vo reactionnair kennen. In 1850
werd hij door de Hessische regeering afgevaar-
digd naar den Bondsdag te Frankfont aan den
Main en weinige weken later te Darmstadt be-
last met de portefeuille van Binnenlandsche Za-
ken. Daama verkreeg hij tevens die van Bui-
tenlandsche Zaken en werd eerste minister. Hij
was als zoodanig een Zort. voorstander der
Oostenrijksche politiek. et betrekking tot het
binnenland was hij zoo reactionnair mogelijk.
Hij wist door een buitengewonen Landdag de
vrijzinnige kieswet van 1849 ter zijde te doen
schuiven, en van de liberale hervormingen, in
de jaren 1848 en 1849 ingevoerd, bleef nage-
noeg miets over, terwijl hij tevens op kerkelijk
gebied de bevorderaar was eener ultra-orthodoxe
richting. De stoffelijke belangen des volks be-
vorderde hij door den aanleg van spoorwegen en
aanmerkelijke verbeteringen in het binnenlandsch
bestuur en de rechtspleging.
In 1866 hield hij zich aan de zijde van Oos-
tenrijk, hoewel tegen den zin des volks, maar
toen de Pruisen naderden, nam hij met den
groothertog de wijk naar München. Hij bleef
voorzitter van het Kabinet, ook na het sluiten
van den vrede. In het overgangstijdperk van
1866 tot 1870 volhardde hij in zijn vroegere
staatkunde en weigerde toe te treden tot den
Noordduitsahen Bond. In de deelname van Hes-
sen aan den oorlog van 1870, waarvan hij ver-
grooting van Pruisens macht vreesde, moest hij
noodgedwongen toestemmen. Toen Bismarck
tijdens den oorlog werkzaam was voor de op-
dracht van het keizerschap aan het huis Hohen-
xollern was Von Dalwigk, de gezworen Pruisen-
vijand. een der heftigste bestrijders van dit plan.
Aan den invloed van keizer Wilhelm I was het
dan ook toe te schrijven, dat Von Dalwigk ge-
noodzaakt werd zijn ontslag aan te vragen, dat
onder de normale drukking van | bede
755
hem den den April 1871 verleend werd. Hij is
den 28sten September 1880 te Darmstadt over-
D.
Dalwind. Zie Wind.
Daly, een groote rivier in Noord-Australië
(Northern Territory), ontspringt als Katharine
op het Tafelland van het Carpentariaschiereiland,
krijgt, nadat zij de Flora River heeft opgeno-
men, den naam Daly, loopt
richting en mondt in de Áneonbaai van den In-
dischen Oceaan uit. De rivier is over 160 km.
voor groote booten bevaarbaar.
Dam is een lichaam van grond, eteen of rijs-
hout of uit eenige dezer materialen tezamen ver-
vaardigd; hij dient tot keering of tot leiding van
water. Een dam heeft een tijdelijk karakter,
wanneer hij wordt aangelegd om werken in
water te kunnen uitvoeren, bijv. bouw van kade-
muren of sluizen enz. Andere dammen, ale bijv.
de havendammen, hebben een blijvend karakter;
zij worden zoo stevig mogelijk aangelegd en te-
gen den aanval van het water afdoende be-
schermd.
Ook de dammen voor diep water, ten behoe-
ve der apoorwegen aangelegd, zijn blijvende wer-
ken. Als voorbeeld is te noemen de Sloedam tus-
schen Zuid-Beveland en Walcheren. Deze dan-
men worden uit twee stapelingen van zinkstuk-
ken (zie aldaar) tot aan laagwaterhoogte opge-
trokken, gaarne de "inte Zar 2 met
nd wordt aangevuld. Boven laagwater plaa
men een emalen dam van rijshout (rijspeluwenk),
tot boven hoogwater, zoodat de strooming over
den dam geheel is tegengehouden en hij verder
tot de vereischte hoogte, van grond alleen, kan
worden opeehoumd.
Zie: M. C. Koole, Waterbouwkundige Con-
structies (Amsterdam 1908); P. J. Neyt, De af-
damming van het Sloe (Tijdschrift v. h. Ko-
ninkl. Instituut van Ingenieure 1872—1873).
Dam, Willem van, een Nederlandsch etaats-
man, werd in het laatst der 16de eeuw te Amers-
foort geboren en vertrok in 1618, wellicht we-
s Kemonstrantsche gevoelens, naar Denemar-
en, waar hij een der stichters werd van Fre-
derikstad aan de Bider. Na den dood van prins
Maurits in het vaderland teruggekeerd, werd
hij in 1626 schepen en in 1629 burgemeester
van Amersfoort. Toen de stad zich in 1629 aan
Montecuculi moest overgeven, werd Van Dam
naar het vijandelijk leger gezonden om de capi-
tulatie te sluiten. Deswege werd hij te Utrecht
in hechtenis genomen en door den van
State bij vonnis onbekwaam verklaard, om eenig
ambt waar te nemen, en voor levenslang uit
den Staat verbannen. Hij beriep zich evenwel op
de Staten-Generaal, die dit vonnis vernietigden
en hem vrijspraken. In 1634 was hij weder sche-
pen, in 1635 burgermeester van Amersfoort en
in 1648 buitengewoon afgevaardigde naar de
Staten-Generaal, om over de voorwaarden van
den Vrede van Munster te onderhandelen. Een
benoeming tot raad in het Hof van Utrecht wees
hij van de hand, doch hij bleef onafgebroken tot
in 1671 lid van Gedeputeerden. Bij den inval der
Franschen in 1672 vertrok hij naar Leiden en
overleed den 6den Juni 1673.
Dam, Pieter van, een zoon van den voorgaan-
in noordwestelijke -
756 DAM—DAMAS.
de, werd in 1621 te Amersfoort geboren, werd | visscherij, katoenweverij, mattenvlechterij en
bewindhebber der Oost-Indische Com nie tej|eenigen handel. De Portugezen veroverden de
Amsterdam, diende deze gedurende 54 jaar en
overleed in 1706. Hij schreef een geschiedenis
van de opkomst, samenstelling en bloei dier
Compagnie, loopende van 1595 tot 1700, en ont-
ving daarvoor een som van 6000 gulden. Dit
hoogst belangrijke werk in 7 foliodeelen is ech-
ter niet uitgegeven, maar bevindt zich in het
archief van het Ministerie van Koloniën te
‘s-Gravenhage.
Dam, Hendrik van, was een burger van
Middelharnis, die de volgende werken uitgaf :
„Korte beschrijvinge van het Eijlandt West-
voorn, ende de hiedeniesen van de stadt
Goedereede” (1680), „Karte beschrijving van alle
de plaatsen en polders, die ingebroken zijn door
de schrickelijke watervloedt, geschiedt op Maan-
dagh den 26sten Januarij des jaars 1682” (1682),
„Het tweede deel Historisch Verhaal van alle de
echrickelijke hooge watervloeden enz.” (1682) en
„Het derde en laatste deel van de Hemelgezich-
ten enz.” (1682).
Dam, Johan van, werd in 1617 te Utrecht
eboren. Na eerst advocaat bij de Hoven van
olland en Utrecht te zijn geweest, werd hij in
1655 lid van den Raad van Justitie te Batavia
en in 1656 sergeant-majoor van het garnizoen.
Als bevelhebber stond hij aan het hoofd van ex-
pedites tegen Bantam in 1657 en 1659. In
660 werd hem en Johan Truytman de tuchti-
ging opgedragen van Makassar. Hij vernielde
een rijkbeladen Portugeesche vloot en dwong de
Makassaren tot den vrede. In 1661 werd hij land-
voogd van Banda, in 1664 gouverneur van Am-
boina. Het volgend jaar werd hij buitengewoon
lid van den Raad van Indië. Tijdens den 2den
Engelechen oorlog keerde Van Dam aan het
hoofd van een kostbare retourvloot in 1666 naar
het vaderland terug. Hij overleed te Konstanti-
nopel, op de terugreis wan Smyrna, waar zijn
broeder Jacob Nederlandeeh coneul was, om-
streeks 1670.
Damalas, Nicolaus M., waa de voornaamste
Grieksche theoloog van den laatsten tijd.
Hij werd in 1842 op Chioe geboren en overleed
in Februari 1892 te Athene. Na te Athene, Er-
langen, München, Halle, Leipzig en Berlijn ge-
studeerd te hebben, behaalde hij in 1868 te Er-
langen den doctorstitel en werd in 1866 bui-
tengewoon en in 1871 gewoon hoogkeeraar aan
de universiteit te Athene. Van zijn werken zijn
vooral bekend: „Over de begineelen”, „Catechis-
mus”, „Over de betrekkingen der Grieksche tot
de Anglikaansche Kerk”, „Inleiding tot het
Nieuwe Testament” (Athene 1870) en „Verkla-
ring der Evangeliën” (Athene 1892—1894).
Daman ie een Port che bezitting aan
de westkust van Voor-Indië, tusschen Soeratte
en Bombay, vormt met Diu en Goa Portugeesch
Indië, en telt op 388 v. km. 56 285 inwoners
(hoofdzakelijk Hindoes). De vruchtbare, maar
weinig bebouwde bodem levert rijst, tarwe, ta-
bak; de bosschen veel teakhout.
De stad Daman aan de bevaarbare Daman
Ganga, heeft twee forten, kerken, kazernes, hos-
Has is zetel van een gouverneur en van een
isschop, heeft een goede haven, belangrijke zee-
Troon der
bij Quibéron vernietigd werd. Hij
stad in 1531.
Damanhaer, in het oud-Egyptisch Tema-
en-Hor en bij de einen Hermupolis minor,
is een tische stad in de delta van den Nijl,
aan het Mahmoediyékanaal en aan den spoor-
weg van Kaïro naar Alexandrië gelegen. Zij telt
(1907) 38 752 inwoners, is de hoofdstad der pro-
vincie Behera en als stapelplaats voor den han-
del in katoenen en wollen stoffen van veel be-
lang.
Damar of Dhamar, een Arabische stad in
het zuidelijk gedeelte van Yemen, 100 km. ten
2.2.0. van Sana en aan den weg naar Mokka,
heeft 20 000 inwoners, die een belangrijken han-
del in paarden drijven. In haar nabijheid zijn
zuilen van graniet, welke den naam dragen van
oningin van Saba.
Damara of Ovaherero is een volk, behoo-
rende tot de Bantoenegers, hoofdzakelijk leven-
de in het N. van Duitsch Zuidwest-Afrika. Men
schat hun aantal vóór den opstand van 1904 tot
1905 op 97 000, in 1911 op slechts 20000. Hun
taal behoort tot de Bantoetalen. Zie Herero.
Damas, Etienne Charles, ridder, later her-
tog de Damas-Cruz, lustenant- } in Fran-
schen dienst, werd den 19den Februari 1754 op
het kasteel Crux in Nivernais geboren, st
als kapitein tegen de Engelchen in Indië,
raakte er krijgsgevangen, werd later uit
wisseld, waarna hij met het commando werd
last over een regiment infanterie. Gedurende de
Groote Omwenteling behoorde hij tot de ko-
ningsgezinden en bracht in 1794 in Engeland
en ons land een legioen bijeen, hetwelk echter
vergezelde
den hertog van Angoulême en verkreeg na de
Restauratie den rang ven luitenant-generaal, de
waardigheid van pair en den titel van hertog.
Na de Julirevolutie (1830) werd zijn naam op
de lijst der pairs doorgehaald, omdat hij den
eed niet wilde afleggen, en hij overleed op zijn
kasteel bij Menou den S0sten Mei 1846. ,
Damas d'Antigny, Joseph François Louis
Charles César hertog de, den 28sten October
s aide de camp van Ro-
o
ge
gearresteerd. Men bracht ook hem naar Parijs,
waar hij eerst veroordeeld werd, maar vervol-
gens op vrije voeten gesteld. Hij verliet Frank-
rijk, keerde na de restauratie terug, werd in
1815 commandant van de Parij bereden na-
tionale garde; in 1825 benoe de koming hem
tot hertog en pair. Hij is den Sden Maart 1829
te Parijs overleden.
Damas d'Antigny, Joseph Elisabeth Roger
graaf van, een broeder van den voor nde,
werd in 1765 geboren, trad op zijn Ì jaar
in dienst, en nam deel aan den Russisch-Turk-
schen veldtocht. De keizerin van Rusland be-
noemde hem tot kolonel, en hij trok mede in
den oorlog, die in 1789 eindigde met de ver-
overing van Bender. Toen keerde hij naar zijn
' DAMAS-—DAMASCBEREN.
vaderland: terug, doch nam bij het uitbarsten
der Revolutie wijk naar Weenen, waarna hij
in het leger van Condé dienst nam. Na het her-
stel der Bourbons wend hij als afgevaardigde in
de Kamer gekozen eerst door Haute-Marne, daar-
na door Côte-d'Or. In 1816 werd hij comman-
dant van de 16de militaire divisie. Se -
ber 1828 is hij te Cirey (Côte-d'Or) overleden.
Damas, François Etienne, generaal der
Fransche Republiek, werd in 1764 te Parijs ge-
boren. In 1793 tot brigade-gemeraal bevorderd,
maakte hij het beleg van Mainz mede, trok An
1796 met zijn leger bij Neuwied over den Rijn
en diende in 1798 o Kléber in Egypte.
nederlaag bij Aboukir (1801) werd door Menou,
Kléber's opvolger, gedeeltelijk aan Damas
schuld geweten. Dit was de oorzaak, dat hij
naar Frankrijk teruggezonden werd en er gedu-
rende 5 jaar werke bleef. Murat benoemde
hem in 1806 tot militair bevelhebber van zijn
hertogdom Berg en tot staatsraad. Toen Mainz
zich in 1814 aan de verbonden mogendheden
overgaf, had Damas er het commando over de
eerste divisie. Lodewijk XVIII belastte hem met
de organisatie van en het bevel over de gande
van Parijs. Gedurende de Honderd Dagen zwoer
hij trouw aan Napoleon, doch werd niettemin
in 1816 benoemd tot inspeoteur-generaal der
Gendarmerie, welke betrekking hij bekleedde tot
aan zijn dood, den 23sten December 1828.
© Damas, Anne Hyacynthe Mazence baron de,
een Fransch generaal, uit een Bourgondische fa-
milie, werd Zen S0sten September 1785 te Pa-
rijs geboren. Zijn familie vestigde zich tijdens
de Revolutie te St. Petersburg, waar hij in
1795 de artillerieschool bezocht. Nadat bn in
1805 als officier bij het Russische leger deel had
genomen aan den bij Austerlitz, onderscheid-
de hij zich in den oorlog van 1812 en werd bij
de Moskova gewond. neens streed hij bij
Leipzig en in 1814 bij Parijs. Na de Restauratie
werd fi Juitenant-generaal in het Fransche le-
ger. In 1823 werd hij minister van Oorlog; in
1824 belastte Villèle hem met de porte-
feuille van Buitenlandsche Zaken, welke hij
tot aan den 4den Januari 1828 behield. Vervol-
gens werd hij gouverneur van den hertog van
Bordeauz, en in 1880 volgde hij dezen in bal-
lingschap. Later keerde hij naar Frankrijk terug,
betrok er zijn buitenverblijf en overleed aldaar
den 6dern Mei 1862. -
Damasceensch staal ontleent waar-
schijnlijk zijn naam aan de stad Damascus waar
onder de regeering van Diocletianus vele wapen-
fabrieken werden opgericht en dat langzamer-
hand de groote stapelplaats werd van Damas-
ceensch staal en van de daaruit vervaardigde
wapenen. De Kruistochten brachten deze naar
Europa, waar men dadelijk trachtte dergelijke
wapenen te maken. Eerst in de vorige eeuw
echter slaagden Bréant, Mille, Due de Luynes,
Asanow en voornamelijk Crivelli er in, zulke
voorwerpen te vervaardigen, die niet behoeven
onder te doen voor hun Oostersche voorbeel-
en.
Het Damasceensch staal is een innig mengsel
van verschillende staalsoorten, dat voornamelijk
voor wapens gebruikt wordt. Du bet inwrijven
daartoe zeer e
breekbaar staal en wikkelt de rood-gloeiende sta-
ven in natte doeken, of steekt ze in droge mest
ter langzame afkoeling. Het damasceeren ge-
schiedt door etsen.
757
van de blank geslepen oppervlakte met zuren
ontstaan figuren en teekeningen, uit donkere en
lichte lijnen bestaande, die haar ontetaan te dan-
ken hebben aan de meerdere of mindere inwer-
kıng der zuren op de verschillende staalsoorten.
De taaiheid van :
wel het gevolg van de vezelige structuur van
het ijzer, als van de verbetering van het mate-
riaal door het voor de bewerki:
houdende smeden en smelten.
vroeger in het Oosten volgde voor het vervaardi-
t Damasceensch staal is zoo-
noodige, aan-
elke wijze men
van Damasceensch staal, valt niet met ze-
rheid te . Tegenwoordig vermengt men
tisch met zeer hard en licht
worden in een bepaald aantal
parallel naast elkaar gelegd em gesmolten. De al-
n staaf wordt na in de len
smeed te zijn, in tweeën of drieën verdeeld, wel-
ke deelen men op elkander legt en samensmelt.
Door deze bewerking verscheiden malen toe te
passen, verkrijgt men ten slotte een staaf, be-
staande uit zeer dunne lagen ijzer en staal. De-
ze rood-gloeiend gemaakte staaf bevestigt men
met
draait haar schroefsgewijze om haar zelf. Bij het
het eene einde in een dwimschroef en
plat emeden komen de aldus
daarop volgend
verkregen draaitngen meer of minder in een ge-
meenschappelijk oppervlak te liggen, dat door
het aanbrengen van bijtmiddelen symmetrisch
geplaatste, kleine figuren verkrijgt. Hoe dun-
ner lagen bij het smeden verkregen zijn, des te
fijner zijo natuurlijk de lijnen.
Het herhaaldelijk omsmeden van wapens is
reeds zeer oud, zooals blijkt uit een sage van
Wieland, die een zwaard telkens weer fijnvijlde
en dit vijlsel aam eenden te eten gaf, waarna
hij het uit de uitwerpselen weer verzamelde en
smolt.
Het Damasceensch staal wordt voor klingen
en geweerloopen gebruikt. Voor de laatste is,
wegens het veelvuldige smeden, een zeer groot
gewicht aan staal en ijzer noodig, voor een ge-
weerloop van l1—l1tj2 kg. menigmaal 50 kg.
staafijzer.
Bij het echte Damasceensch staal kan men de
teekening afslijpen en door het aanbrengen van
bijtmiddelen weder te voorschijn doen komen.
Bijzonder mooie teekeningen op matten grond
verkrijgt men door op een fijn geslepen opper-
vlak alle plaatsen, die blank moeten blijven, te
bedekken met in terpentijn gedrenkt etapoeder
en het staal dan bloot te stellen aan zoutzuur-
dampen, die de onbedekte plaatsen mat bijten.
De äise bp Turija is van Damasceensch
staal.
Met het damasceeren komt het pamor (zie al-
daar) in Insulinde eenigszins overeen.
Damasceeren noemt men het versieren
van metalen, inzonderheid degens en sabels, met
gevlamde figuren (zie Damasceensch staal). In
de wapenkunde is damasceeren het versieren met
arabesken, krullen of andere figuren, of met
758
goud of zilvere om de eentonigheid van groote
ledige vlakken te breken. De kleur der arabes-
ken, die aan het essentieele van een wapen niete
veranderen en niet zoodanig mogen zijn, dat ze
als stukken zouden beschouwd kunnen worden,
is van dezelfde kleur ale het gedamasceerde vlak,
doch iets donkerder.
Damascener klingen onderscheiden zich
door groote elasticiteit en hardheid (zie Da-
mausceensch staal). Goede klinger springen
slechts zeer zelden, dringen in zachte voorwer-
pen zeer diep in, en bij het stooten tegen harde
voorwerpen eeft de snede slechts weinig te lij-
en.
Damascenus, Johannes. Zie Johannes.
Damaschke, Adolf, voorzitter vaw den
Bond „Deutscher Bodenreformer”, werd gebonen
te Berlijn, den 24sten November 1865. 1886
werd hij leeraar, en was als zoodanig aan ver-
schillende scholen Weidere tot 189 , in welt
jaar hij zijn ambt neer ‚om zich geheel aan
de verspreiding zijner sociale denkbeelden te
wijden. Zijn streven wae eerst op landnationali-
satie gericht. In dezen gedachtengang redigeer-
de hij van 1892 af het orgaan dezer richting
„Freiland”, dat sedert 1896 „Deutsche Volks-
stimme” heet. Sedert 1904 is hij voorzitter van
den Bond der „Duitsche Bodenreformer” (Zie
art.: „Grondbezit-reform) en etaat hij dus niet
meer op het landnationakieatiestandpunt (zie
ook onder dat woord). De bond t in drie-
maandelijksche afleveringen het „Jahrbuch der
Bodenreform” uit, van welk tijdschrift Damasch-
ke redacteur ie. Van zijn talrijke geschrif-
ten vermelden wij: „Aufgaben der Gemeindepo-
litik” (6e druk, Jena, 1918), „Kamerun und
Kiautschou” (Berlijn, 1900), „Die Bodenreform,
Grundsätzliches und Geschichtliches” (9e druk,
Berlijn, 1918). „Geschichte der Nationalökono-
mie” (7e druk, Jena 1913). In de politiek be-
hoorde Damaschke tot de nationaal-scoiale par-
tij.
` Damascius, de laatste leeraar der Nieuw.
Platonische wijsbegeerte te Athene, was afkom-
stie van Damascus, waar hij omstreeks het jaar
470 na Chr. geboren werd. Te Alexandrië ont-
ving hij onderwije van Theon in de welsprekend:
heid en van Ammonius in de wiekunde en wijs
begeerte, waarna hij te Athene de lessen bij-
woonde van Marinus, Isidorus van Gaza en Ze-
nodotus. Hij werd de opvolger van lantstgenoem-
de, doch in 529 door Justinianus verbannen.
Eerst begaf hij zich naar den Perzischen koning
Khosroës, doch keerde in 533 terug naar het
Oost-Romeinsche rijk. Zijn verdere lotgevallen
zijn onbekend. Hij schreef: „Quaestiones de pri-
mis principiis”, die door J. Kopp (1826) en
Ruelle (1889) zijn uitgegeven.
Damascus, in het Arabisch Dimesjk e
Sjam, is de hoofdstad van de Áziatisch-Turksche
provincie Sonietan (Syrië). Zij is een van de oud-
ste steden der wereld, de vijfde in rang in het
Turksche rijk en aan den oostelijken voet van
den Anti-Libanon, 690 m. boven de oppervlakte
der zee. in het breede, vruchtbare, als een para-
dijs geroemde dal van Damascus, hoogst schil-
derachtig gelegen. De Barada (Chrysorrhoas)
stroomt met onderscheiden armen door de
DAMASCEEREN— DAMASCUS.
H
en besproeit vervolgens de tuinen en velden van
haren omtrek, om zich oostwaarts in moerassen
te verliezen. De stad is door van torens voor-
ziene muren en door grachten omringd en heeft
9 poorten. De etraten zijn er eng em morsig en
strekken zich uit tusschen lemen wanden S on.
der vensters. De hoofdstraat, ter len
van 1/
uur gaans, is, naar men meent, dezelfde, die in
de Handelingen der Apostelen, hoofdst. 9: 11
„De rechte” wordt genoemd. Overblijfselen der
Oudheid zoekt men er voor het overige te ver-
geefs. De openbare gebouwen zijn er p
vooral vele moskeeën, die er ten getale van o
rachtig,
veer 250 gevonden worden. De meestberoemde.
die der Ommajaden, is oorepronkelijk een oude
Christelijke kerk, aan Johannes gewijd; deze is
gesticht op de plek, waar zich te voren een tem-
pel van Korinthische bouworde verhief, en is
later door Welid, den 6den khalif vit het Huis
der Ommajaden, in eem wonder van Arabische
bouwkunst herschapen. De middengang wordt
gevormd door 40 zware zuilen van serpentijn,
graniet, porfier en veelkleurig marmer, en 4
poorten openen zich naar de vier windstreken.
Van de drie minarets ontvangt „„Madinet’ Isa”
een buitengewone hulde, omdat volgene de sage
Jezus ten jongsten dage uit den hemel daarop
zal nederdalen; zij bleef bij den brand der mos-
kee, toen Timoer de etad veroverde, rd.
Het grootste heiligdom van bet gebouw ie ech,
ter de piek, waar, naar men beweert, het hoofd
van Johannes den Dooper rust, hoewel het vol-
gens anderen ten tijde der Byzantijnsche keizers
naar Konstantinopel gebracht werd. Voorts
vindt men er 14 Israähietieche synagogen, bene-
vens een Grieksche, een Merondetieche, een Sy-
rische en een Armemische kerk, alsmede 3
Roomsch-Katholieke kloosters. Merkwaardig is
er verder het ruime serail of het oude kasteel,
i ten
dat van den tijd der Kruistochten
thans als citadel gebruikt wondt. Ook wijst men
er de graven aan van 2 gemalinnen van den pro-
feet, van onderscheiden khalifen, heiligen, wij-
zn en dichters, alsmede van 2 beroemde sul-
tans, namelijk van Noereddin en Saladin. De
bazare, de origineelste van het geheele Oosten.
zijn met hare overdekte gangen en zijgangen
vooral rondom de moekee der Ommajaden ge-
bouwd. Aan het zuidoostelijk uiteinde der stad
strekt zich de voorstad Meidan uit. Het aantal
inwoners van Damascue bedraagt ongeveer
250 000 — vroeger waren er 400000 — bijna
alle Mohammedanen. Met betrekking tot de nij-
verheid is de stad beroemd door haar suikerbak-
kerswaren, door haar rozenolie, door haar zijden
stoffen en geciseleerd metaal- en houtsnijwerk.
Het zwaar damast wordt er nog wel vervaar-
digd, doch minder goed dan door sommige fa-
brieken in Europa. Het aantal weefgetouwen
voor zijden en halfzijden stoffen wordt er op
8700 geschat. Voorts maakt men er veel goud-
en zilverdraad, goud- en zilverlaken. sierlijke za-
dele, reukwerken, tapijten, degenklingen (Damas-
ceensch staal) enz. Ook heeft men er uitmun-
tende gaarkeukens. De handel is er nog altijd
van veel belang en wordt met Europa onder-
houden door middel van de haven van Reiret,
stad waarmede de plaats door een spoorweg verbon-
DAMASCUS-—DAMASONIUM.
den is, of van de karavanen naar Bagdad. Inge-
voerd worden rijst, hout, ijzer, zout, suiker, pe-
troleum, wollen en katoenen sboffen, uitgevoerd
meel, abrikozen, graan, vruchten, zoethout, bo-
ter en geweven stoffen. De groote pelgrimeka-
ravaan verzamelt zich hier jaarlijke in Septem-
ber. Naar Mekka leidt een spoorweg.
Deze stad, in de boeken des Ouden Verbonds
Dammesek, Darmesek en Doemmesek, door de
Syriërs Darmesoek en door de Grieken en Ro-
meinen Damaskos of Damascus genoemd, be-
stond reede in de dagen van Abraham. Volgens
sommigen werd zij gesticht door Damascus, een
zoon van Mercurius, volgens anderen door Da-
mas, een metgezel van Bacchus; ook worden
Demsak, een zoon van Kanaân, Ux, een kleinzoon
van Sem, en Abraham zelf als grondleggers dier
stad genoemd. De Bijbel (2 Kon. V :12) ver-
meldt er 2 beken, Amana (Abena) en Pharphar
(Barradi?), maar de Romeinsche en Grieksche
aardrijkskundigdn alleen de Chryseorrhoas. De
omstreken waren er reeds in de dagen der Oud-
heid om hare bekoorlijkheid beroemd. Ten tijde
van David werd Syrië in onderscheiden rijken
gesplitst, en ook Damascus verkreeg een afzon-
derlijken vorst, die met den koning van Zoba te-
gen David te velde trok en door dezen verslagen
werd. Omstreeks 980 v. Chr. maakte Reson, een
voormalig krijgsbevelhebber van den koning van
Zoba, zich meester van Damascus em stichtte er
een nieuw rijk, waarmede Israël fen tijde van
Salomo een levendigen handel dreef. Benhadad
LL de derde opvolger van Reson, voerde oorloo
tegen Israël em veroverde onderscheiden gewes-
ten en steden, en Benhadad 11, dien strijd voort-
zettende, belegerde zelfs Samaria, doch werd
door zijn minister Hazaël vermoord. Deze, die
hem opvolgde, bracht het rijk van Damascus ten
toppunt van bloei, overwon de koningen Joram
en Ahazi bij Ramoth in Gilead, bezette ten tijde
van Jehu het Overjordaansche, brandschatte zelfs
Jeruzalem en maakte eindelijk geheel Israël
schatplichtig. Zijn zoon Benhadad IlI verloor
echter in 3 rampspoedige veldslagen tegen Joas
koning van Israël, alles wat zijn vader verover
had, en moest aan Jerobeam Il schatting beta-
len. Na den dood van dezen herkregen de inwo-
nere van Damascus onder Rexin hun onafhan-
kelijkheid. Laatstgenoemde verbond zich met
Pekat, koning van Israël, n Juda en verjoeg
de Israëlieten uit de Edomitische haven Elath,
doch werd door den Aesyrischen vorst Tiglat-Pi-
lésar, die Juda te hulp snelde, overwonnen en
gedood, waarna zijn rijk in 740 v. Chr. in een
Assyrische provincie veranderd werd. Zoowel on-
der de Assyrische, ale later onder de Babylo-
nisch-Chaldeeuwsche en Perzische heerschappij
bleef Damascus een bloeiende stad. Na den slag
bij Issus viel zij im handen van Alezander den
Groote, en onder de Seleuciden verloor zij haar
rang als hoofdstad van Syrië. In 111 v. Chr.
werd zij het echter van Coelesyrië en Phoericië.
Toen haar koning Antiochus Dionysius in 85 v.
Chr. im den oorlog tegen de Arabieren sneuvel-
de, werd zijn veldheer Aretas I door de inwo-
ners van Damascus tot den troon geroepen. Kort
daarna nam de heerechappij van Tigranes over
Syrië een aanvang en vervolgens die der Romei-
759
nen. Metellus bezette de stad, en Pompejus out-
ving er in 64 v. Chr. de gezanten der naburige
koningen. Herodes de Groote, met het bewind
over Coelesyrië belast, bouwde er schouwbur-
gen en baden. Er woonden zoovele Israëlieten,
dat Nero er 10 000 kon ter dood brengen, en het
Christendom vond er spoedig aanhangers. Ten
tijde van Paulus (35 na Chr} heerschte er de
Arabische koning Aretas 111. Later behoorde de
stad tot de Decápolie (het Verbond der tien ste-
den), daarna tot de provincie Phoenicië en ein-
delijk tot Phoenicië Libanesia. Na den tijd van
Hadrianus voerde zij den titel van metropolis,
en zelfs werd er later een Romeinsche volks-
planting gesticht, waarna Diocletianus er wa-
penfabrieken, magazijnen en vestingwerken liet
uwen. Later werd Damascus de zetel van een
bisschop en ingelijfd in het Oost-Romeinsche
rijk, en in 635 na een beleg van 2 maanden door
de Arabieren onder aanvoering vaw kalief Omar
veroverd. Moawija, de stamvader der kaliefen
uit het stamhuis der Ommajaden, vestigde er
zijn zetel en zijn opvolgers en de eerste Abassie-
den eveneens (660—758). Nadat Almanzor Bag-
dad tot woonplaats gekozen had, werd Damas-
cus door stadhouders bestuurd, en meer dan een
van deze stichtte er een onafhankelijk sultanaat.
Verschillende vorsten voerden er heerschappij
In 1148 belegerden de Kruisvaarders de stad
zonder haar te veroveren, en in 1154 viel zij in
handen van sultan Noereddin van Aleppo, die
haar aan Egypte toevoegde. Na zijn dood kwam
zij onder het gezag van Saladin en deelde in
het lot van Aleppo en Egypte. Timoer versloeg
den 5den Januari 1401 de Egyptenaren onder
de muren van Damascus en legde de stad een
brandschatting op van een millioen ducaten. Hij
deed er bedehuizen bouwen boven de graven der
2 gemalinnen van den profeet. In weerwil van
de betaalde brandschatting drongen de solda
ten in de stad, om haar te vuur en te zwaard
te verwoesten (25 Maart 1401). Timoer zond
zijn emir derwaarts, om althans de moskee de:
Ommajaden te redden, doch alleen de vroege”
vermelde minaret bleef behouden. Weldra werd
de stad weer opgebouwd en in 1516 door sultan
Selim I ingelijfd bij het Turksche Rijk. Na dien
tijd was zij, als de zetel van een stadhouder. eer
ewichtig bestanddeel van het Turksche rijk. Ir
Juni 1882 werd zij veroverd door Ibrahim pasja
ten behoeve van zijn vader Mehemed-Ali, onde:
koning van Egypte. Zij werd hem in 1833 door
de Porte afgestaan, en hij heerschte er met groo-
te gestrengheid, zonder evenwel kwalijk gezind
te wezen jegens de Christenen. In 1840 is zij
evenwel tot Turkije teruggekeerd, waardoor haar
toestand niet verbeterde. In laatstgenoemd jaar
nog tijdens het Egyptisch bewind, had er een
vreeselijke vervolging der Israëlieten plaats.
waarbij de dweepzieke Fransche consul, graaf
Ratti-Menton, de hoofdrol speelde, en in 1260
werden er vele Christenen door de geestdrijven-
de Muzelmannen vermoord, zoodat een groot
deel der Christelijke bevolking naar Aleppo en
andere steden verhuisde en niet te-ugkwam,
voordat er voldoende waarborgen van veiligheid
waren gegeven.
Damasonium ie de naam van een planten-
760
geslacht uit de familie der Zwanebloemachtigen
Butomaceeën. Het onderscheidt zidh door 2-
slachtige bloemen met een 3-vleugelige bloem-
scheede, door een 3-bladigen kelk en een 3-bla-
dige bloemkroon met 6 meeldraden en door eeu
6-voudige kokervrucht, ontstaan uit 6 etampers
met vele zaden. Het omvat eenige wate ten.
Zijn meest-bekende soont is D. indicum Willd.
(D. alismoides R. Br.), een Egyptische em Oost-
Indische waterplant met hartvormige, in em op
het water groeiende bladeren em een j
hollen bloemstengel met een witte bloem.
Damast noemt men een met figuren door-
weven stof, die aanvankelijk alleen van éénkleu-
rige zijde vervaardigd, werd, doch later ook van
linnen, katoen en wol. Volgens sommigen ie het
weven van damast door de Babyloniëre, volgens
anderen door de inwoners van i
vonden. Het zijden damast
door een glanzigen grond, doorweven van bloe-
men, ranken en andere figuren. De Italianen en
de Nederlanders waren de eersten, die zich in
Europa met het maken van damast bezig hiel-
den, en in de 17de eeuw kwam het hoofdzakelijk
uit Genua in den handel. Thans bloeit de da-
maetweverij op onderscheiden plaatsen in Frank-
rijk, Engeland en Dui , em ín ons va-
derland in Twente en Noord-Brabant, waar men
zich bepaalt tot linnen en katoenen damast. Ge-
kleurd wollen ex katoenen damast wordt vooral
gebruikt voor gordijnen, EN het wit kinnen
en katoenen damast voor tafellakens em eervel-
ten dient. `
Damastes. Zie Proerustes.
Damaststaal. Zie Damasceensch Staal.
Damasus I, een Latijnsch dichter en hei-
lige, omstreeks 305 geboren, vermoedelijk in
Spanje, bekleedde den pauselijken stoel van 366
tot 394, bestreed het Arianisme, deed im 369 op
een synode te Rome Auzentius en op een andere
in 373 Apollinaris veroordeelen, belastte Hiëro-
nymus met de verbetering der Latijnsche Bijbel-
vertaling em overleed in 384. Hij is vooral be-
kend als hymnendichter en vervaardiger van me-
trische grafschriften, die ten deele nog bestaan
en in een bijzonder lettertype zijn aangebracht,
de z.g. Damasusletter. Zijn gedenkdag valt op
den ilden December. `
Damasus II, eigenlijk Poppo, bisschop van
Brixen, werd in December 1047 door keizer
Hendrik 111 tot paus benoemd, doch overleed in
Augustus 1048, weinige dagen na zijn komst
te Rome. Zijn spoedige dood werd toegeschreven
aan vergiftiging.
Dambach, Otto, een Duitsch rechtsgeleer-
de, werd den 16den December 1831 te Querfurt
geboren, studeerde te Berlijn en werd geplaatst
bij het Openbaar Ministerie aldaar. In 1862
werd hij justitiaris bij de posterijen, in 1878 bui-
tengewoom hoogleeraar in de rechten aan de
Berlijnsche Universiteit en in 1891 lid van het
Heerenhuis. Hij overleed den 18den: Mei 1899
te Berlijn. Hij schreef: „Beiträge zur Lehre von
der Kriminalverjährung” (1860), „Das Telegra-
phen-Strafrecht’” (1872), „Das Gesetz über das
Postwesen des Deutschen Reichs erläutert” (6de
druk 1901), „Die preussische Nadhdruckgesetz-
gehung, erläutert durch die Gutachten des Kö-
DAMASONIUM-—DAME DU PALAIS.
We. preuss. litterarischen Sachverständigenwer-
eins” (met Heydomann, 1863), „Die Gutachten
des preuves. litterariedhen Sadhwerständigenver-
eine aus den Jahren 1864—1873” (1874), „Der
dentsch-französiedhe Litteratunv ” (1883) en
„Die internationalen Verträge über
Damboel of Damboolo, een dorp ten noor-
den van Candy op Ceylon, ie merkwaardig we-
gens de in de granietrots uitgehouwen tempels
iS Boeddha. bevindt
ingang bevindt zich aan de zuidzijde
Tots, omstreeke 115 m. boven den bodem
der
van
tot 8 m. Het geheele uw is bont
derd en telt 52 groote van Boeddha in
verschillende houdingen. Bij deze is een liggend
beeld ter lengte van 15 m. Omtrent den stich-
tingetijd van dezen tempel is niete bekend; ver-
der oostwaarts bevinden zich dé bouwvallen van
de stad Menik Denna Njoewera.
Dame, afkomstig van het Latijnsche domi-
na (meesteres) ie oorspronkelijk een eeretitel
der adellijke vrouwen in Frankrijk, die in de
Middeleeuwen zelfs aan vorstinnen werd gege-
ven. Hoffelijkheidshalve werd er allengs het
woordje ma (mine), het me van mevrouw, voor-
gevoegd. De Fransche prinsessen van het ko-
nánklijk Huis werden reeds bij haar geboorte
madame genoemd; voorts behoorde die Giel aan
de gemalin van den oudsten broeder des konings,
en Napoleon I schonk dien, toen hij keizer werd,
aan zijn moeder, koning Lodewijk Philips aan
zijn zuster Adelaïde. De voormalige Fransche
koningen noemden alleen de vrouwen van rèd-
ders madame; die van echildkmapem werden de-
motselle geheeten, ep met dezen naam werden
in dien tijd ook gehuwde vrouwen uit den bur-
gerstand bestempeld.
Uit Frankrijk kwam het woord dame in de
17de eeuw naar Duitschland en Nederland over.
In het algemeen wijst men in de beschaafde
kringen door de woorden heeren en dames de
beide geslachten aan, en in dien zin wordt het
woord dame veelal in ons vaderland gebruikt.
In Frankrijk noemt men thans elke gehuwde
vrouw madame.
De dochter eener dame noemt men damot-
selle of demoiselle, en men geeft dien titel te-
vens in Frankrijk aan alle ongehuwde meisjes,
terwijl hij weleer uitsluitend toekwam aan de
rinses, die den koning het naast in den bloede
bestond. Iù one land werd voorheen een sohool-
juffrouw bij verbastering mamsèl genoemd.
Men. gebruikt het woord dames ook als naam
van vrouwen, die tot eommige geestelijke or-
den behooren.
Dame d’atours. : ;
Dame ai, | Zie Dame du palais.
Dame du palais was aan het Fransche
Hof vroeger de benaming voor alle dames, die
tot de hofhouding behoorden der prinsessen. De
dames du palais dagteekenen reeds uit den tijd
van Frans 1. De titel dame du palais kwam in
1673 in gebruik. De eerste in rang werd dame
d'honneur genoemd, zij, die het toezicht had
over de vertrekken, dame d'atours.
DAMEN. DAMIATE. 761
Damen. Christiaan Hendrik, een Neder-
landsch wiskundige, werd in 1785 benoemd tot
hoaogleeraar ` in wiskunde enz. te Leiden
Twee jaar later werden hem ook de lesben in
de natuurkunde opged: Hij was een der
leermeesters vam den erfprins van Oranje, la-
ter koning Willem 1, en overleed den Sden April
1793. Hij schreef: „Dissertatio physica et ma-
thematica de montium altitudine barometro me-
tienda” (1788) en „Natuur- en wiskundige be-
schouwing van den luchtbol eng.” (1784).
Damerghoe ís een : aan de zuid-
s der Sahara. Het ligt op 15° N.Br. en 80
.L. en is een vruchtbaar oasenland, bewoond
door Negers en Haussa. De belangrijkste plaat-
sen zijn er Taghelel en Koelankerki.
Damerow, Heinrich, een Duitsch krankzin-
nigenarte, werd den Zeien, December 1798 te
Stettin geboren. Hij studeerde te Berlijn, werd
daar in 1827 privaatdocent en legde zich later
voornamelijk toe op de krankzinnigen-verpleging.
Te Halle peste hij zijn classificatie- en afzonde-
ringsstelsel van krankzinnigen toe, dat heden
ten dage nog in het grootste gedeelte van Euro:
pa gebruikt wordt. Hij overleed den 22sten Sep-
tember 1866,
Zijn voornaamste werken zijn: „Ueber die
Verbindung der Irrenheil- und. Pflegeanstalten”
(Leipzig 1840} en pSefeloge. Eine Wahnsinne-
studie” (Halle 1858). In 1844 stichtte hij de
Allgemeine Zeitschrift für Psychiatrie”, waar-
van hij tot 1857 hoofdredacteur bleef. Als over-
drukken daaruit verschenen afzonderlijk „Zur
Kretinen- und Idiotenfrage’” (1858), „Ueber die
Grundlage der Mimik und Physiognomik als
freier Beitrag zur Anthropologie und Psychia-
trie” (1860) en pirrengeeetzen und Verordnun-
gen in Preuszen” (1863).
Dames, Wilhelm, een Duitsch palaeontoloog,
werd den Oden Juni 1848 te Stolp in Pommeren
geboren. Sedert 1863 studeerde hij te Breslau
en Berlijn en werd in 1870 assistent aan de
mijnbouw-academie aldaar. In 1878 werd hij tot
buitengewoon en in 1891 tot gewoon hoogleer-
aar aan de universiteit aldaar en eæni-
gen tijd daarna tot directeur der aeontologi-
sche afdeeling van het mueeum, Van vele we-
tenschappelijke commissies voor geologische on-
derzoekingen was hij lid. Met Berendt leverde
hij een d beschrijving van Berlijn.
Met Kayser gaf hij de „Paläontologi Abhand-
lungen” uit. Ook redigeerde hij Jaren lang het
„Zeitschrift der Deutschen Geologischen Gesell-
schaft” en het „Neue Jahrbuch für Mineralogie
und Geologie”. Hij overleed te Berlijn
22ste: December 1898.
Dames van het Heilige Hart van
Jezus, een orde in 1800 door Magdalena So-
phia Barat, die in 1908 zalig verklaard werd,
in vereeniging met pater Varin, de overste der
Paccanaristen gesticht en door Leo XIl in 1826
bekrachtigd, stelt zich ten doel de opvoeding
van jonge meisjes.
Damhert. Zie Hert.
Damhert ie in de wapenkunde een klein
hert met lepelvormig, naar voren gebogen ge-
wei.
Nederlandsch
Damhouder, Joost, een
rde, werd im 1507 te Brugge gebo-
ren, studeerde te Leuven, promoveerde te Or-
leans in de rechten en werd benoemd tot pen-
sionaris van Brugge. Keizer Karel belastte hem
meermalen met belangrijke zendingen, verhief
hem in den adelstand en verleende hem in 1551
de betrekking van commissaris der vorstelijke
geldmiddelen. Hij werd in det ambt bevestigd
door Philips Il em door dezen tot raadsheer ge-
kozen. Hij overleed te Antwerpen in 1581. Van
zje geschriften noemen wij: „Patrocinium Pu-
illorum, Minorum et Prodigorum"” (1544 en
ater), „Enchiridium rerum eriminalium” (1944
en meermalen daarna), „De magnificentia poli-
tiae civitatis Brugorum”. Al zijn rech er-
de werken zijn herdrukt im 1646 in 2 deelen in
olio.
Damiani, Pietro, of Petrus de Honestts,
een der invloedrijkste kerkvorsten der 11de
eeuw en de voorlooper van Gregorius VII, werd
in 1007 geboren te Ravenna, studeerde te Faen-
za en Parma en begaf zich vervolgens naar de
kluizenaars van S. Croce d'Avellano in het stift
Gubbio. Later werd hij prior aldaar. Hij schreef
onderscheiden, werken tot verbetering van de
kloostertucht en werd de raadsman van Hen-
drik 111, die zich tot regeling der kerkelijke za-
ken naar Italië begaf. Eenige jaren daarna zond
hij aan den paus het boek „Liber Gomorrhianus”,
waarin hij de uitspattingen van de Italiaansche
geestelijkheid zóó ten toon stelde, dat men den
paus wist te bewegen de verspreiding van dit
geschrift te verbieden. In 1057 werd Damiani
kardinaal-bisschop van Ostia en deken van het
Heilig College, waarna hij de verkiezing van
Nicolaas II Boorzette. Deze zond hem naar Mi-
laan, om er den aartsbisschop aan den Heiligen
Stoel te onderwerpen, de eimonie uit te roeien en
het coelibaat in te voeren. Ook op de Kerkverga-
dering te Rome (1059) ijverde Damiani voor den
ongehuwden staat der priesters en hij had zulk
een afkeer van het ongebonden van
laatstgenoemden, dat hij in 1061 naar het loos-
ter terugkeerde. In 1062 werd hij echter als le-
gaat naar Frankrijk gezonden ter hervorming
van het Klooster Clugny en in 1070 naar den
Rijksdag te Frankfort. Met kracht verzette hij
zich tegen de voorgenomen echtscheiding van
Hendrik IV, en trachtte een verzoening tusschen
deze en zijne vrouw te bewerken. Hij werd ein-
delijk belast met een ing naar Ravenna,
waarna hij op de terugreie te Faönza in 1072
overleed. Zijo geschriften, bestaande in brieven,
leerredenen, levens van heiligen en verhandeļin-
gen, zijn door Oajetanus in 1606 in 4 deelen en
later bij herhaling uitgegeven. Zonder heilig ver-
klaard te zijn, werd hij reeds epoedig als heilige
vereerd.
Damianus. Zie Cosmas.
Damiate. im het Arabisch Dimjat, is een
stad in Beneden-Egypte, de zetel van een Kop-
tischen bisschop, en strekt zich schilderachtig
uit langs een kromming op den rechteroever
van den oostelijken Nijlarm, 11 km. van den
mond dezer rivier en 4 km. van het strandmeer
Menzaleh. De stad ie door een spoorweg met
Kaïro en Alexandrië verbonden, bezit goed ge-
bouwde huizen, eenige fraaie moskeeën, bazars,
762
marmeren baden, flinke kazermen en rijkspakhui-
zen. Weleer was zij beroemd
en wegens haar gestreepte geweven stoffen, doch
thans zijn haar nijverheid en handel van weinig
belang. Sedert het bewind van Mehemed-Ali| ba
heeft zich de handel naar Alexandrië verlegd.
Thane ie de handel onbeduidend en bepaalt zich
tot hout, houtskool, rijst, graan, melk en boter.
In het in der vorige eeuw telde Damiate
omstreeks 80000, in den tijd van Napoleon
60 000, in 1840 slechte 28000, doeh in 1907
weer 29354 inwoners. De stad was sedert 641
in het bezit der Arabieren en werd van 738 tot
968 door de Grieken bij herhaling veroverd en
weder verloren. In November en December 1196
werd zij door een Grieksche vloot en door Amal-
rich, koning van Jeruzalem, belegerd, doch bood
een hardnekkigen tegenstand. Zoo was het ook,
toen zij van den Toten Juni 1218 tot den Sden
November 1219 door de Kruisvaarders ingesio:
ten werd; de Saracenen hadden den mond van
den Nijlarm met een sterken ketting tueschen 2
tcrens afgesloten, maar het gelukte eindelijk aan
de Christenen, de stad stormenderhand te ver-
overen. De geschiedenis meldt, det de Neder-
landers, vooral poorters van Haarlem en van
Dokkum, onder aanvoering van Willem 1, graaf
van Holland, veel tot die verovering hebben bij-
gedragen. De scheepjes, opgehangen in de Groo-
te Kerk te Haarlem, en eenige klokken, Dami-
aatjes genaamd, in den toren aldaar, zijn ech-
ter niet uit Damiate afkomstig, maar werden
in de 16de eeuw door een koperslager te Haar-
jem vervaardigd en, ter herinnering aan den
tocht naar Damiate, aan de kerk geschonken. Bij
het sluiten van den vrede, den Sieten Augus-
tus 1221, werd echter Damiate aan den sultan
van Egypte teruggegeven. Door Lodewijk den
Heilige kwam de stad in 1249 opnieuw in de
handen der Christenen, doch keerde, nadat de-
ze gevangen was, in 1250 tot den vorigen be-
zitter terug en werd een jaar daarna door den
sultan verwoest. Ten Z. van dit oude Damiate
werd daarop de tegenwoordige stad gesticht.
Aan de Franschen, die haar in 1798 veroverden
en er den leten November 1799 omder Kleber
een belangrijke overwinning op de Turken be-
haalden, werd zij door de Eingelschen onder Sid-
neu Smith ontrukt, die haar aan de Porte te-
ruggaven.
Damiens, Robert François, bekend door
zijn aanslag op het leven van Lodewijk XV, werd
geboren in 1715 te Tieuloy bij Atrecht, uit een
verarmde pachtersfamilie. Hij was in dienstbe-
trekking bij verschillende min of meer aanzien-
lijke personen en achtte zich geroepen den ze-
delaos levenden Lodewijk XV door een lichte
verwonding tot nadenken te brengen. Den Sden
Januari 1757 bracht hij te Versailles den ko-
ning een lichte messteek in de rechterzijde toe.
Gedurende 2 maanden werd Damiens op de
meest weerzinwekkende wijze gepijnigd, maar hij
ortkende standvastig het bestaan van medeplich-
tien en verklaarde tevens, dat het niet zijn doel
was geweest den koning te dooden, maar hem
tat betere gedachten te brengen. Niettemin werd
hij den 28sten Maart 1757 op het Grèveplein te
Parijs, nadat zijn rechterhand doorboord en op
wegens haar leder |g
DAMIATE—DAMM.
een klein vuur verbrand was, met gloeiende tan-
en pen, door 4 paarden vaneengereten en
ten slotte op den brandstapel geworpen. Geheel
zijn maagschap werd voor altijd wit Frankrijk ge-
nnen en het huis, waarin hij geboren was, tot
den grond toe geslecht.
Damilaville, Etienne Noël, een Fransch
letterkundige, wend in 1721 te Bordeaux-Saint-
Clair geboren. Daar hij werkzaam was aan het
bureau des Vingbièmes, was hij in staat verbo-
den lectuur aan Voltaire te zenden, wiene vriend
hij werd. Hij etelde zich ook met de Encyclopae-
disten in verbinding em was een verbitterd eu
and van het Ohristendom. Damilaville ging door
voor den schrijver van: „Le Christianisme dé-
voilé” (1756) en ‚l’Honnêtetó théologique”
(1767). Baron d'Holbach ie echter de ijver
van het eerste werk, terwijl Voltaire niet wreemd
was aan het tweede.
Damiron, Jean Philibert, een Fransch phi-
logoof, werd in 1794 te Belleville geboren. Aan
de Ecole normale studeerde hij onder leiding van
Cuusin. Reede op 27-jarigen leeftijd werd hyj tot
hoogleeraar in de wijsbegeerte te Parijs benoemd.
In 1828 verschenen de artikelen, die hij in de
„Globe” reede openbaar gemaakt had,
lijk onder den titel: „Essai sur l'histoire de la
hilosophie en France au XIXe siècle” (1834).
it werk, dat een analyse geeft van de verschil-
lende stelsels vam anderen, vestigde zeer de aan-
dacht op den schrijver en had veel invloed op
de jongeren. Na de Juli-revotutie werd Damiron
„maître de conférences à l'école normale" en la-
ter hoogleeraar aan de Sorbonme. In 1836 werd
hij lid der „Académie des sciences morales”. Hij
overleed in 1862 te Parijs. Van zijn hand ver-
schenen: „Cours compiet de la philosophie,
„Nouveaux mélanges ilosophiques” (1842),
„Essai eur l'histoire de la philosophie en Fran-
ee au 17e siècle” (1846), „Mémoires pour aervir
à l'histoire de la philosophie au XVÎlle siècle”
(1858—1864), „Souvenirs de vingt ans d'er
seignement à la faculté des lettres de Parie”
(1859) em „Conseils adressés à des enfants
d'ouvriers et à leure familles” (1861).
Damjanich, Johann, een Hongaarech ge-
neraal in den omwente rlog van 1848,
werd geboren in 1804 te Stasa in het district
der Militaire Grenzen. Op vermoeden, dat hij
met de Magyaren heulde, was in 1848 bepaald,
dat hij ale majoor naar het leger in Italië zou
vertrekken, toen hij door bemiddeling van graaf
Batihyanyi vergunning ontving te blijven. Nu
stelde hij zieh in betrekking met Kossuth, zocht
de regimenten op de grenzen voor den opstand
te winnen en organiseerde bij het uitbarsten
daarvan een bataljon nationale gande. Bij het
voortrukken van Windischgrätz werd hij belast
met het dekken van de Theisz; daarbij verraste
hij Szolnok en werd bevorderd tot generaal. Hij
vocht onder Görgei en werd na den intocht in
Komorn gouverneur van de vesting Arad, doch
moest zich na het gevecht van Világos aan de
Russen overgeven. n leverden hem uit aan
de Oostenrijkers, die hem met 12 andere Hon-
gaarsche generaals te Arad ophingen.
Damm, ook Alt Domm en te varen Damba
en Vadam geheeten, een oude stad in de Prui
DAMM—DAMMASTOCK.
sische provincie Pommeren en in het district
Stettin, ligt aan het meer van dezen naam, aan
den mond der Plöne en aam den spoorweg van
Berlijn over Stettin naar Stargard. Zij is door
een steenen dam en een brug over de andere ar-
men van de Oder met Stettin verbonden en telt
7288 inwoners (1910). Er zijn papier-, chemica-
Dën, meel- en stroopfabrieken, ververijen,
sloomzaagmolene enz. Ook doet de bevolking
aan vischvangst. De stad werd iw 1676 door den
Grooten Keurvorst bezet, maar kwam eerst in
1720 aan Pruieen.
Damman of Dammant, Adriaan —, heer van
Beystervelde, hoogleeraar te Leiden, werd te
Limburg in Vlaanderen geboren, studeerde in de
rechten en werd in 1580 hoogleeraar in de La-
tijnsche taal te Gent. Als voorstander der Her-
vorming moest hij in 1584, toen Gent door de
Spanjaarden werd bezet, de wijk nemen. Hij
ging naar Leiden en werd er, op aanbeveling
van zijn voormaligen teerling, graaf Willem Lo-
delijk van Nassau, in 1586 benoemd tot buiten-
gewoon hoogleeraar in de wijsbegeerte, uit welke
betrekking men hem op zijn verzoek 2 jaar la-
ter eervol ontsloeg. In 1594 werd hij agent of
amtasaadeur der Staten-Generaal bij Jacobus
VI, koning van Schotland; op zijn reis derwaarts
maakten zeeroovers uit Duinkerken zich meeeter
van het schip, waarop hij zich bevond, en hŷ
bleef 8 weken te Duinkerken gevangen, doch
herkreeg zijn vrijheid door het voorgeven, dat
hij de onderwijzer was der zonen van den bo-
ning van Schotland. Hij begaf zich vervolgens
naar zijn bestemming, meldde zijn wedervaren
in een brief aan Oldenbarneveldt en bleef tot
aan zijn dood in Schotland, waar hij zieh op ver-
zoek van George Buchanan met bet onderwijs
belastte van eenige jonge lieden van aanzienlij-
ken huize. Hij was een uitstekend Latijnsch dich-
ter, en zijn verzen zijn door Jacobus Sluperius
uitgegeven. Ook kent men van hem een „Car-
men gratulatorium Francisco, Andium Duci, ad
capiendum Flandriae comitatum acoeraito”
(1
2).
Dammann, Oarl, den 22sten October 1839
te Greifswald geboren, werd in 1865 docent in
de veeartsenijkunde aan de landbouwhoogeschool
te Proskau, in 1878 hoogleeraar aan die te El-
dena. Sedert 1881 is hij directeur van de Ko-
ninklijke wveeartsenijschool te Hannover. Hij
schreef o.a.: „Die Gesundheitepflege der land-
wirtschaftlichen Haussäugetiere” (Berlijn 1892).
Dammara of Agathis is de naam van een
plantengeslacht uit de klasse der Kegeldragers
of Coniferen. Het onderscheidt zich vooral door
de groote hoeveelheid hars, die het oplevert. Hét
zijn hooge boomen, die hoofdzakelijk op de eilan-
den van den Maleischen Archipel en in Melane-
eis gevonden worden. De Maleische naam voor
de hars is kopal. Meestal vloeit de hars van
zelf uit den stam en wortels en wel in zeer groo-
te hoeveelheid; slechts enkele malen. ie het noo-
dig insnijdingen te maken, zooalr op Sumatra
doorgaans geschiedt. De meest typische van alle
socrten in Nederlandsch-Indië is de damar poe-
tih (Dammara nalba Rumph.); de damar poe-
tih draagt ook den naam van damar-, mata-
kaetjing of katoogenhars. Op Nieww-Zes-
763
land treft men veel de Dammara australis La m-
bert aan, waarvan de zoogenaamde kauri-
hare afkomstig is, welke ten N. van Auckland
in groote hoeveelheid op den bodem wordt aan-
en meermalen in stukken van meer dan
Dammarhars. Dit ie een harssoort, die niet
‘van den Dammara komt, goals men vroeger
meende, maar van een anderen boom, waar-
schijnlijk vam een Shorea, die tot de Dipterocar-
paceeën behoort. Dit geldt echter alleen voor den
dsmmar van den Europeeschen handel. In In-
dië, waar het woord damar hars" en overdrach-
telijk fakkel" beteekent, worden behalve de har-
sen van Dipterocarpaceeën ook nog die van Bur-
seraceeën, van Dammara-aoorten en van Pinus
Merkusii onder den naam damar samengevat.
Versche stukken hebben, als zij gewreven wor-
den, een aangenamen geur; oudere stukken zijn
bijna reukeloos; de oppervlakte is bedekt met
een grofkorrelige stofmassa, de breukvlakte is
schelpvormig en vertoont glasglans. De kleur is
dets geelachtig, soms echter zijn de stukken
kleurloos.
De dammarhars is geheel. oplosbaar in chlo-
roform, benzol en zwavelkoolstof en gedeeltelijk
oplosbaar in aether, alcohol, toluol, petroleum-
aether en azijnzuur.
De dammarhars wordt gebruikt voor vernis-
sen en ook wegens haar kleurloosheid voor het
insluiten van microscopische praeparaten. In In-
dië wordt de „damar batoe” gebruikt voor het
bepekken van vaartuigen en voor het harpuizen.
De damar itam of zwarte dammar ie ongetwij-
feld afkometig vam canartum-soorten.
Dammastock, de hoogste top (3630 m.)
van de gelijknamige groep der Berner Alpen,
verheft zieh op de grenzen der Zwitsersche kan-
tons Uri en Walks. Aan zijn westelijke helling
vindt men den Rhônefirn en aan zijn oostelijke
den Dammafirn, welke door den Dammapas (3500
m. hoog) verbonden zijn. De top is het eerst be
klemmen in 1867 door Hoffmann Burckhardt
van Bazel, lid van de Zwitsersche Alpenclub;
deze was ook de eerste, die genoemden bergpas
overschreed (1867). Na dien tijd is de Damma-
stock, vanwaar men een prachtig uitzicht heeft.
meermalen beklommen. Naar hem wordt een ge-
deelte der Berner Alpen tusschen de Aare en de
Reusz, den Furca- en den Sustenpas de Damma.
groep geheeten. Zijn voornaamste kam, waarvan
het middelste en hoogste gedeelte ook de Win
terberg wordt genoemd, loopt als waterschei
ding tusschen de Rhône en de Reusz van het
Z. naar het N. over den Furkahorn. den Galen.
stock (3598 m. hoog), den Tief- en den Rhône-
stock (3608 ml. naar den Dammastock, den
Schneestock (3608 m.) en den Eegstoek (3556
m.). Verder noordwaarts vormt hij met den
Maasplankstock en Hinterthierberg de water
scheiding tusschen de Aare en de Reusz en loan!
voorts uit in onderscheiden takken. De gneis- en
granietgesteenten van deze groep bevatten ve!
delfstoffen, vooral vloeispaat. fitaninm. ad:
epidoot, asbest en kwarts. Men heeft er in 1967
een kristalerot ontdekt met 300 eentenaars dan
ker zwart bergkristal (marion). warawan de fma'-
ste stukken geplaatst zijn in het mem ta Honn
764
Damme, een dorp in het arrondissement
Brugge van de Belgische provincie West-Vlaan-
ren, 5 km. ten noordoosten van Br en
aan het kanaal naar Sluis, telt ruim 1100 inwo-
ners. Deze plaats was weleer een aanzienlijke en
versterkte haven, de voorhaven van Brugge,
maar kwam sedert het begin der 15de eeuw we-
gens het dichtslibben van het Zwin allengs in
verval. De sierlijke hallen, iœ 1464—1468 aldaar
gebouwd, zijn ìn 1860 gerestaureerd. Voor die
hallen bevindt zich sedert 1860 het gedenktee-
ken van den Nederlandschen dichter Jacob de
Coster van Maerlant (overleden iw 1300), ont-
worpen door Pickery. Van de slechts ten halve
voltooide Lieve Vrouwenkerk werden in 1180
de fundamenten gelegd, maar zij is later meer-
malen verbouwd. Het Johanneshospitaal is er ge-
sticht in 1229.
Damme, Pieter van, een Nederlandsch pen-
ningkundige, in 1728 te Gent geboren, was be-
kend door zijn. uitgebreide kennis en door zijn
rijke verzameling van boeken, penningen en mun-
ten. Zijn antwoord op de vraag: „Welke is de
eerste oorsprohg der wapenschilden van fami-
liën, vorsten, landen, en wanneer zijn dezelve
allereerst gebracht op de Europeesche munten?”
werd in 1784 door Teyler's Tweede Genootschap
met goud bekroond. Verder schreef hij een:
„Bericht van de talrijke verzamelingen van
Grieksche, Romeinsche en andere penningen
enz.” (geplaatst in de werken van het Zeeuwsch
Genootschap, dl. IV, 1775). Damme was lid van
verschillende geleerde genootschappen en over-
leed in 1806 als boekhandelaar te Amsterdam.
Hi schonk zijn verzameling bij uitersten wil aan
de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, die
er een catalogus van deed opmaken, welke 840
bladzijden telt, en vervolgens de erfenis onder
den hamer bracht. En
Dammer (Dama) is een eilandje van den
Oost-Indischen Archipel in de Banda Zee, op
ongeveer 6° 30’ Z.Br. gelegen, administratief be-
hoorende tot de residentie Amboina. Aan de
baai van Solat ligt Woeloer, de standplaats van
een posthouder. Het eilandje is zeer vulkanisch,
hetgeen blijkt uit dem altijd rookenden Woear-
lili en tal vam solfataren. De bevolking bedraagt
+ 1700 zielen, die verschillende talen spreken
en geen anderen godsdienst kennen, dan de ver-
eering van de zielen van hun afgestorvenen. Van
den landbouw wordt nogal werk gemaakt; maïs
en aardvruchten vormen met sago het hoofdvoed-
sel. De handel ie van weinig beteekenis.
Damnum. Zie Schade.
Damocles, een hoveling en vleier van Dio-
nysius den Oudere, tiran van Syracuse, verhief
het geluk van zijn meester hemelhoog, at
dezen de lust bekroop, hem dat geluk eens te
laten genieten, In de eetzaal aan een welvoor-
zienen disch plaatste hij op een vorstelijken ze-
tel dien iijverigew lofredenaar, doch toen deze
opzag, bemerkte hij, dat een scherp geslepen
zwaard juist boven zijn hals aan een paarden-
haar was opgehangen. Gaarne deed Damocles
nu afstand van het hooggeroemde geluk van ko-
ning te wezen, terwijl Dionysius hem toevoeg-
de: „Waant gij dengene gelukkig, die in zulk
een toestand verkeert?” Deze gebeurtenis wordt
DAMME—DAMPEN, VERDAMPINGSVERSCHIJNSELEN.
door Cicero op een aantrekkelijke wijze mede-
gedeeld, en het „Zwaard van Damocles” is een
spreekwoord geworden, dat reeds in de Oudheid
in gebruik was.
Damon en Phintias, twee leerlingen van
Pythagoras, woonden te Syracuse en waren boe-
zemvrienden. Aristozenus verhaalt van hen het
volgende: aan het Hof van Dionysius den Jon-
gere ontstond eens verschil over de vrienden-
trouw der aanhangere van Pythagoras. Om haar
op de proef te stellen, werd Phintias beschul-
digd van een aanslag op het leven des koni
en ter dood veroordeeld. Daar de betuiging zij-
ner onschuld geen gehoor vond, vroeg hij op-
schorting van de uitvoering van het vonnis tot
aan den ondergang der zon, alsmede verlof zijn
zaken te regelen. en ander werd hem ver-
gund, mits hij een borg stelde. Hiertoe bood
Damon zich aan. Reeds neigde de zon ten on-
dergang, en steeds hleef de veroordeelde, boi-
ten zijn wil teruggehouden, afwezig. Nog korten
tijd, en de borg zou in zijn plaste het von-
nis ondergman. Doch Phinttas kwam om zijn
vriend van alle gevaar te bevrijden. De aanwe-
zigen waren diep getroffen, en Dionysius om-
armde de beide vrienden met het verzoek, als
derde in hun verbond te wonden opgenomen,
waarop hij echter een weigerend antwoord ont-
ving. Volgens een andere overlevering heeten de
beide vrienden Moerus en Selinuntius. Schiller
vond hierin de stof voor zijn ballade „Die Büng-
E,
Damoreau, Laure Einthic, geb. Montalant,
een Fransche operazangeres, den den Februari
1801 te Parijs geboren, genoot haar opleiding aan
het conservatorium aldaar, debuteerde onder den
schuilnaam Cinti aan de Italiaansche Opera, was
in 1826—1885 aan den „Grand-Opéra” en tot
1848 aan den „Opéra Comique” verbonden. Ros-
sini schreef voor r tal van rollen, Auber o.m.
„Le domino noir”. Ook zong zij op concerten în
Nederland, België, Rusland en Amerika. In 1856
trok zij zich uit het openbare leven terug; zij
overleed den 25sten Februari 1868 te Parijs. Zij
schreef een „Méthode de chant” en componeerde
ook eenige romances,
Dampen, Verdampingsverschijnse-
len. Giet men in een open schaal een weinig
water, dan bemerkt men, dat de hoeveelheid vloei-
stof gaandeweg vermindert, em na eenigen tij
geheel verdwenen is. Zij ie „verdampt”. Doet men
hetzelfde met alcohol of aether, dam geschiedt de
verdamping veel vlugger; kurk daarentegen ver-
dampt slechts uiterst langzaam. De verdamping
kan bevorderd worden door temperatuursverhoo-
ging, door vergrooting van het oppervlak, door
drukvermindering en door het doen strijken van
een luchtstroom over de vloeistof. Ook vaste stof-
fen kunnen verdampen, bijv. kamfer en ije. Bij
de eerste blijkt dit uit haar prikkelenden reuk,
bij de laatste uit het „wegvriezen” van bevroren
plassen. Door drukverhooging of door tempera-
tuursverlaging gaat de damp geheel of gedeelte-
lijk weer over in vloeistof, zij condenseert. Enke-
le dampen, o.a. jodium en arsenicum, gaan bij
afkoeling direct over in den vasten toestand. Men
noemt dit sublimeeren, Bij het verdampen wordt
warmte aan de omgeving omttrokken, die daar-
DAMPEN, VERDAMPINGSVERSCHIJNSE LEN.
door wordt afgekoeld (eau de cologne). Zie ook
Gassen.
De eigenschappen der dampen kan men het
eenvoudigst nagaan door de verdamping te doen
plaate vinden in de luchtledige ruimte, bowen
het kwik van een bakbarometer. Laat men in de
buis een weimig vloeistof, bijv. aether, opstijgen,
dan gaat deze onmiddellijk over in damp; het
kwik daalt, de damp oefent dus een spanning
uit evenals een gas. Bij verdere toevoeging van
aether wordt deze spanning grooter, totdat het
kwik op een bepaalde hoogte blijft staan. Van
nu af gaat de opstijgende vloeistof niet meer in
damp over, maar blijft als vloeistof boven het
kwik. De aetherdamp is nu verzadigd; haar
spanning noemt men de mazimumspanning. Laal
men de meterbuis hellen, dam blijft het kwik
op dezelfde verticale hoogte; bij vermindering
van het volume verandert de epanming der ver-
zadigde damp niet; er condenseert echter een ge-
deelte van den damp. Oefent men op een verzadig-
den damp een druk uit, die grooter is dan de maxi-
mum spanning, dan gaat alle damp over in vloei-
stof. Bij verhooging der temperatuur blijkt de
maximumepanning snel toe te nemen; eenzelfde
ruimte kan dus bij hoogere temperatuur veel
meer damp bevatten dan bij lagere. Voor ver-
schillende vloeistoffen hebben de maximumspan-
ningen zeer uiteenloopende waarden:
Max. Spanning in mm.
| 10°. | 20°, | 40°. | 100°,
alcohol. .... ‚| 238 | 44 | 133 | 1692
aether. ...... 292 442 | 921 4859
zwavelkoolstof . | 198 298 | 618 | 3325
Max. Spanning voor waterdamp in mm.
—rof | of | tof 159 | 20° | 40° | 6o?
2,09 |4,6| 9,16 | 12,70 | 17,39 | 54,91 | 148,79
oof | roo? |:120° | 140° | 160° | 180° | 200°
354,64| 760 | 1491 | 2718 | 4652 |7546 | 11689
Het bepalen der marimumspanning hiedt
volgens de statische methode, door in de lucht-
ledige ruimte van een barometerbuie zooveel
vloeistof te brengen, dat de damp verzadigd is.
Door een omringend bad wordt de temperatuur
constant gehouden. Het verschil tusschen den ba-
rometer en de swikhoogte in de buis is de ge-
vraagde spanning.
Om de maximumspanming voor water beneden
0° (ijs) te kunnen meten, heeft Regnault de ba-
rometerbuis verbonden met een ballon D (fig. 1),
waarin een dumwandig glazen buisje, gevuld met
waten, was gebracht. Nadat D zoo goed ij
luchtledig was gepompt, liet hij het buieje sprin-
gen, door den ballon even te verhitten. Hierna
werd deze geplaatst in een koudmekend meng-
sel; volgens het principe van Watt geeft dan het
verschil in kwikhoogte de maximumspanning aan
van den damp bij de temperatuur van den ballon.
Voor temperaturen boven 50° gebruikt men He-
ver de dynamische methode. Deze berust op de
wet, dat een vloeistof kookt als de maximum
765
spanning van den damp even: groot is als de op de
vloeistof ui fende druk. Verandert men dus
dezen druk, den verandert ook het kookpunt. Fig.
2 geeft de opstelling der proef. De uit de kolf k
ontwijkende waterdamp wordt door een Liebig-
schen koeler afgekoeld, waardoor hij condeneeert
en naar k terugvloeit. Het vat W is verbonden
met een luchtpomp, terwi de manometer M de
spanning aanwijst. Op het oogenblik, dat het wa-
ter kookt, leest
men de tempe-
ratuur en
ennn af.
oor temperatu-
ren beneden
1009 moet een
luchtzuigpomp
worden aange-
wend, voor tem-
peraturen boven
100° een pere-
damp dezelfde
spanning uit,
alsof ze aleen
Fig. 4. Dampen. Statische
methode.
temperatuur (zie Hygrometer).
"Omtrent de dampdichtheid zie het afzonder-
lijke artikel.
Fig. 3 maakt het van koolzuurdamp
duidelijk voor verschillende temperaturen,
lang bij 13° de damp nog onverzadigd is, volgt
ze de wet van Boyle; bij vermindering van vo-
lumen neemt de spanning toe. Bij een druk van
49 atmosferen is de v igi: C nd bereikt,
de ieotherm toopt van Bı af horizontaal, totdat
in Cı alle damp is gecondenseerd. Daar de vloei-
stof slechts weinig samendrukbaar is, loopt het
laatste gedeelte der lijn bijna evenwijdig met de
verticale as. Bij 21,5° t de marimum-
spanning reeds 60. atm., het horizontale gedeelte
is korter geworden, omdat de verzadìgingstoe-
stand pas intreedt bij een kleiner volumen van
den damp. Tevens ligt Cs rechts van O1, omdat
het volumen der gevormde vloeistof iets is toege-
nomen. De isotherm van 81,5% mist het horizonta-
le gedeelte; bij deze temperatuur, de critische
temperatuur (zie aldaar), zijn alteen inhet buig-
punt k vloeistof en damp naast elkaar bestaan-
baar onder een druk van 72 atm. Bij nog hooge-
re temperaturen gaat de isotherm hoe langer hoe
meer gelijken op die van een gas; het verschil
tusschen een damp en een gas ie verdwenen.
De kinetische theorie geeft van de verdam-
766 DAMPEN, VERDAMPINGSVBRSOHIJNSELEN-—-DAMPDICHTHEID.
pingsversohijnselen een eenvoudige verklaring. |etof verlaat, even groot is ade dat der in de vloei-
jaar de moleculen eener vloeistof im beweging stof terugkeerende. Bij stijgende temperatuut
zijn, zullen er in de oppervlaktelaag een aantal | wordt de snelheid der vloeistofmoleculen groo-
zijn, waarvan de naar buiten gerichte snelheid | ter; er gaan dus meer deeltjes over in damp,
zoodat ook de spanning
een D, van den verzadigden
Ze : damp snel toeneemt.
oert men een kucht-
` A stroom over een vloei-
n= nen - stof in een open vat,
Ni En x dan zal deze alle damp-
Mi deeltjes meenemen; te-
rugkeer in de vloeistof
vindt niet meer plaats,
zoodat de verdamping
veel melier geschiedt.
Eveneene ús nu te be
| nne grij waarom juist
Ceuta Waarvoor
de marimumapanning
groot is, het gemakke-
ge j verklaart done Theorie
, . v. rt theorie
Fig. 2. Dampen. Dynamische methode. de afkoeling bij het ver-
, . De moleculen
groot genoeg is om de tegenwerking der opper- | met de grootste anelheid ontsnappen het eerst,
lak tespanning (zie Capillariteit) te geane; het gemiddelde arbeidsvermogen van beweging
eze. deeltjes ontsnap us aan de vloeistof. | der overige wordt dus kleiner, emper
Bevindt zich boven A vloeistof een luchtlaag, | daalt. "en mer, de t atuar
dan zullen vele dampmoleculen door boteing te-| Onder de verdampingswarmte verstaat men de
warmte, noodig om 1 vloeistof over te voe-
ren in damp van dezelfde temperatuur, terwijl de
oondensatiewarmbe het aantal caloriën aangeeft,
dat vrij komt bij den omgekeerden over . Bei-
de zijn even groot. Gewoonlijk bepaalt men de
laatste. In een kolf wordt de vloeistof aan het
koken gebiacht en de damp gevoerd door een
spiraalbuis, welke in een calorimeter is geplaatst,
waarin zich water bevindt van omgevingstempe-
ratuur, zoodat de damp condenseert. Uit de wa-
terwaarde van den calorimeter en de tempera-
tuursstijging berekent men de bij bet oondensee-
ren afgestane warmte, uit de gewichtsvermeer-
dering de hoeveelheid gecondenseerd damp. Vol-
gens de metingen van Regnault geldt woor de
verdampingewarmte van water de formule: W
= 606,5 — 0,695 t; ze neemt due af bij stij-
gende temperatuur; bij 0° 606,5, bij 100° 637.
Volgens Favre en Silberman bedraagt de ver-
dampingswarmte van aether 91, zwarelkoolstof
94, terpentijn 69. Van alcohol is ze bij 0° 236,
bij 20° 240,6, pm dan weer af te nemen, zoodat
ze bij 100° slechts 199 bedraagt. Zie ook de ar-
tikelen Gassen en Warmte.
Dampdichtheid noemt men het getal, dat
aangeeft, hoeveel keer het gewicht van een hoe-
, veelheid damp grooter is dan dat van een zelfde
Fig. 8. Dampen. Isothermen. volume waterstof bij denzelfden druk en tempe-
ratuur. Ook neemt men wel lucht in plaats van
gen een luchtdeeltje weer in de vloeistof terugge- | waterstof. Daar een onverzadigde damp de Wet
worpen worden; e dit geval gaat de verdamping van Boyle-Gay Lussac volgt, is dit getal onaf-
dus veel langzamer dan in de luchtledige ruimte | bankelijk van het volumen, de druk en tempera-
der barometerbuis. Geschiedt de verdamping in | tuur, waarbij de gewichtsbepaling geschiedt. Bij
een gesloten ruimte, dan zullen er al spoedig verzadigde dampen is de dampdichtfheid afhanke-
een aantal dampdeeltjes in de vloeistof terng- | lük van de temperatuur. Uit de bepaling der
keeren en wel des te meer, naarmate het aantal | dampdichtheid volgt: P i
mpdeeltjes grooter is. De verzadigingstoestand — L~ —— i
en a an at aastal deeltjes, dat de voa! CS fad EX rap vaarin
DAMPDICHTHEID-—DAMPIERAROHIPEL.
s het soontelijk gewicht van waterstof of lucht, H
het volumen in cm°, p de spanning van den damp,
t de temperatuur en G het gewicht var: den damp.
voorstelt. Om d te
kunnen berekenen,
moet due G, V, P, en
t bepaald: worden.
Var de verschillen-
de methoden wordt
die van Victor Meter
wel het meest gevolgd.
De vloeistof in D,
(zie fig), waarvan het
kookpunt hooger moet
P dan dat der te
ond erzoeken stofswordt
verwarmd. Hierdoor
zet de lucht in A zich
uit, zoodat luchtbellen
door het water vd Hi
opstijg en. Dit i
op, als de lucht in A
de temperatuur der
kokende vloeistof heeft
aangenomen. Nu wordt
de met water gewulde
buis C boven de ope-
ning van a geplaatst.
Een idn
waarin zich een nauw-
keurig afgewogen hoe-
veelheid der te wier.
zoeken stof bevindt,
jaat P in A vallen.
H ooge tempera-
tuur, die kier heerscht, springt het dunwandig
fleschje, de vloeistof ve t, hierdoor wordt
een even groot volumen lucht verdrongen wel-
ke in O wordt opgevangen. Van deze lucht be-
paalt men het volumen, en den druk, terwijl haar
temperatuur die der omgeving is. Het gewicht
der verdrongen lucht is hieruit tte berekenen,
en daar het gewicht van den damp gdijr is aan dat
der vloeistof, is aok de dampdi id te bepalen.
In de scheikunde dient de dampdichtheid ten
opzichte van waterstof om het moleculair ge-
widht (zie aldaar) te en.
Dampier, William, een Engelsch zeeman
der 17de eeuw, werd geboren omstreeks het jaar
1652 te East-Coker in Somersetshire, deed op 14-
jarigen leeftijd een reis als kajuitgjongen naar
New-Foundland, diende in 1678 ale soldaat in In-
dië, werd er gewond, na aijn genezing belast met
het opzicht over een plantage op Jamaïca. Later
verwierf hij aan boord van een kustvaarder een
uitgebreide kennis der nabijgelegen gewesten, be-
voer in 1665 en later met kapitein Wren de Cam-
pèchebaai enz., was daarna weder werkzaam op
amaïca en keerde in 1678 naar Engeland terug.
Op een nieuwen tocht naar Jamaïca kwam hij in
aanraking met Flibustiere (zeeroovers), plunder-
de met hem eenige plaatsen op de Spaamsche kust
en de koloniën in Peru, landde met 40 man op
de westkust van Amerika, voegde zich in de Golf
van Mexico bij een anderen troep vrijbuiters en
volbracht de avontuurlijkste bochten. In Augus-
tus 1683 zeilde hij met kapitein Cook naar de
kust var Guinea, rondom de zuidpunt van Ame-
Dampdidhtheid.
eschje, | d
767
rika naar het eiland Juan Fernandez, voorts naar
de Galapagos-eilanden en zette de expeditie voort
na den moodlottigen dood van den gezagvoerder.
Hij veroverde bij Guyaquil eenige schepen met
slaven, alemede eenige steden in de baai van Pa-
mama, waarna zijn schepen een verschillenden
koers hielden. Dampier zeilde met kapitein Swen
langs de kust van Mexico en vervolgens, na een
ram ig gevecht tegen de Spanjaarden, naar
Oost-Indië. Na een vreeselijken hongeramood, die
tot muiterij onder het scheepsvolk aanleiding gaf,
bereikte hij Mindanao, waar kapitein Swen, dien
men wegens zijn ruwheid haatte, achterbleef, en
vervolgens Manila. Door tegenwind op de bust
van China her- en derwaarts gedreven, ontdekte
hij onderecheiden eilanden en stevende naar
Nieuw-Holland. Bij de Nicobaren deed hij zich
met 7 makkers aan land zetten en bereikte in een
open boot, met veel moeite en gevaar, Benkoe-
len op Sumatra, Hier trad hij kaponnier in
Nederlandschen dienst, deserteerde em zwierf op
goed geluk im Odst-Indië rond, totdat hij den
25sten Januari 1691 g id vond, zich naar
Engeland in te schepen. De beschrijving van zijn
tochten, onder den titel „New voyage round the
world” (1697—1707, 8 dln.) uitgegeven, bracht
hem in betrekking met graaf Ozford, eersten lord
der admiraliteit. belastte hem met een ont-
ekkingsreig naar Nieuw-Holland, en Dampier
verliet met het schip „Roebudk” in het begin van
1699 zijn vaderland, bereikte langs Brazilië Een-
drach op de westkust van Australië, ont-
dekte de Zeehondenbeai, zeilde naar Timor,
voorts naar de westkust van Nieuw-Guinea, voer
om Kaap Nabo heen, stevende langs de noordkust
tot aan het eiland Schouten, begaf zich daarma
De naar hem genoemde Dampi
de hem, dat het oostwaarts gelegen land, door
hem Nieuw-Brittannië genoemd, van de kust van
Nieuw-Guinea gesöheiden is. Wederom bereikte
hij kaap Nabo, stevende naar Ceram em vervol-
ans naar Europa, beed schipbreuk bij het eiland
eneion, doch bereikte aan boord van een voor-
bijzeidenden Oost-Indiëvaarder zijn vaderland. In
1703 maakte hij zich gereed tot een nieuwen
bocht, voerde in 1705 bevel over een echip in den
Grooten Oceaan, kwam terug in 1706 em verge-
zelde wan 1708 tot 1711 Woodes Rogers als loods
op een reis om de wereld. Hij bereikte in 1709
het eiland Juan Fernandez, waar zijn komst aan
Alezander Selkirk ma een 4-jarig verblijf gele-
genheid schonk, naar het vaderland terug te kee-
ren, waaruit Daniël de Foe de stof ontleende tot
het schrijven van zijn „Robinson Crusoe”. Hij
overleed in 1715 te en. Zijn naam is gege-
ven aan het geslacht Dampiera van Brown voor
Australische planten uit de familie der Campanu-
laceeën. Behalve het genoemde werk schreef hij
nog: „Two voyages tot Campeadchy”, „Discourse
of winds, breezes, storms, tides and currents”
(1699) en „Voyages to New-Holland” (1709).
Dampierarchipel is een eilandengroep aan
de N.W. kust van den staat West-Australië, be-
staande uit 20 rotsachtige eilanden, die door de
Mermaidstraat in twee groepen verdeeld wordt.
768
Dampierland is een schiereiland aan de N.
W.kust van den staat West-Australië, tuaschen
16930’ en 18° N.Br. het wordt in het Oosten
door Kingeont begrensd. Kaap Lévèque is het
noordelijkste punt.
Dampierre is de naam van een gravenge-
slacht van Vlaanderen.
Dampierre, Willem, huwde im 1225 met Mar-
gareta, gravin van Vlaanderen, en was de vader
van drie zonen.
Dampierre, Guy de, graaf van Vlaanderen, ge-
boren in 1227 en overleden in 1805 ðe Compiègne,
was de tweede zoon wan Willem en Margareta. In
1251 nam hij reeds aan het bestuur deel, maar
verkreeg eerst de grafelijke macht geheel in 1278.
Het huwelijk van zijn dochter Philippine met den
oudsten goon van den koning van Pugeland
(1294) verbitterde Filips den Schoone van Frank-
rijk, die de verbeurdwerklaring van de goederen
van den graaf uiteprak en Vlaanderen door een
leger liet bezetten. In 1300 moest Guy zich ge-
vangon geven, en bleef tot aan zijn dood toe
(1305) te Compiègne de gevangene van den
Franschen koning.
Dampierre, Hendrik Duval graaf van, een
Oostenrijkech veldheer, werd omstreeks het jaar
1580 in het biadom Metz geboren, diende eerst
keizer Rudolf LU im Hongarije en Zevenburgen
onder Basta en Ludwig Ragoezy, overwom in
1604 Bethlen Gabor, werd echter kont daarna
door Stephan Boeskay uit Zevenburgen vendre-
ven en mwerdedigde in 1605 te vergeefs de vesting
Gran tegen de Turken. Daarna werd ‘hij tot ko-
lonel bevorderd en bewees groote diensten én den
oorlog tegen de Venetianen. Gedurende den Bo-
heemschen opstand im 1618 veroverde hij met
een saamgeraapt leger Bistritz er omtzette Bud-
weie, doch moest daarna ken. In het
volgende jaar behaalde hij met Buquot en Wal-
lenstein de op Ernst von Mansfeld,
zoodat Weenen bevrijd werd vam eer dreigend
gevaar, doch hij werdbij Wistritz naar Moravië
teruggeworpen. In 1620 werd hij uitgezonden
met 10 000 man, om Bethlen Gabor te bestrijden,
en sneuvelde den Oden October bij een vermetelen
aanval op Pressburg.
Dampierre, Auguste Henri Marie Picot mar-
kies van, generaal der Fransche Republiek, den
liden Augustus 1756 te Parijs geboren, werd als
luitenant bij de garde geplaatst ew im 1791 als
adjudant bij den maarschalk Rochambeau. Zijn
revolutionmaire beginselen en zijn moed bezorg-
den hem im Augustus 1792 dew graad van veld-
maarschalk. Aan ‘het hoofd eener divisie streed
hij bij Valmy ew Jemappes. In 1798 streed hij
bij Maastricht, en werd door een overmachtig
Oostenrijksch leger bij Aldenhoven aangegrepen
en tot Luik teruggeworpen. In den rampspoedi-
gen slag bij Neerwinden (18 Maart 1798) woer-
de hij bevd over het centrum. Ne den afval van
Dumourtex ontving hij het opperbevel over het ge-
demorakiseerde leger, hetwelk tot 80 000 man ver-
minder was. Toch moest hij, op laet van de
commissarissen der Conmentie, aanvallenderwijze
handelen. Zonder sucoes streed hij bij Condé den
Oden Mei 1793 tegen de Verbonden Mogendhe-
den, verloor er door een kanonskogel een been
en overleed 2 dagen daarna.
DAMPIERLAND—DAMPKRING.
Dampierstraat is een zeestraat tusedhen de
Papoesche eilanden Jéf Njè of Mios Mansar en
Batan Ta, ook wel straat Wai genoemd. Deze
straat wordt door van de West komende sche-
pen meestal gevolgd, om de noordkust van Nieuw-
Guinea te bereiken.
Dampigheid e een bij paanden voorko-
mende ziekte. Hieronder worden samengevat ge-
wone dampigheid en piepende of snuivende dam-
pigheid, welke laatste meestal wordt aangeduid
met der naam wan Cornage, of ook wel met snui-
ven. Het is dem ook beter ze als twee geheet af-
zonderlijke gebreken te beschouwen.
Onder dampigheid is te verstaan die ziekelij-
ke afwijking, waarbij het ademhalingeoppervlak
in de longer de werkleimd: door een deepend ver-
loopende longontsteking, of anders een zoodani-
ge afwijking, waarbij de elasticiteit der long-
blaasjes is verminderd, zoodat het uitademen
van lacht wordt bemoeilijkt, terwijl ook bij som-
mige hartsgebreken dampigheid kan optreden,
Als verschijnselen van dam worden waar-
genomen eem te groot aantal ademtodhten, een
oeve de ribkraakbeensanden en het
gr
moeilijk uitademen in twee tempo's. Deze ver-
schijnselén kunnen gedeeltelijk of alle aanwezig
zijn er treden veel duidelijker op den voongrond,
zoodra het dier zich eenigen tijd ver-
plaatst. Het is dikwerf voor een keek minder ge-
makkelijk waar te nemen, reden waarom het in
den veehandel ook tot de koopvernietigende ge-
breken wordt gerekend.
Cornage heeft met de longen niets te maken
en zetelt meestal in het etrottenhoofd. De strot-
tenhoofdsopening kan door spieren worden ver-
wijd en door andere spieren worden vernauwd.
Een spier trekt zich slechts samen door een prik-
keling van de zenuw, die ernaar toe loopt. On-
der oornage verstaat men nu een aoodanige af-
wijking, waarbij de zenuwvezelen, die naar de
verwijdende' spieren van het etrottenhoofd joo-
pen, verlamd zijn. Meestal is die verlamming
eenzijdig em dikwijls enke, Doondat de verwij-
dende epieren zich miet meer kunnen samen-
trekken, wordt de strattenhoofdsopening, vooral
ij sterke inspanning, goes gadoppeeren of
zwaar trekken, door de vermauwende spieren
zelfe verkleind en ontstaat een scherp, di Is
piepend, snuivend of snorkend geluid, dat bij
ergen graad ook belangrijk afbreuk kan doen
aan de gebruikswaarde van het dier. Ook door
vernauwing vam de overige bovenste ludhtwe-
gen kan dit piepende geluid ontstaan. Oornage
is eveneens een koo ietigend gebrek en —
de fokkerij — mog meer
‘ulnsaoa ap ur sayen uea SuraBardsyyan
DAMPKRING.
ampkring. De damp- ; druk van 202 mm. waarnamen. Met behulp van
chaam der zon noemt men d
kring onzer aande is doorschijnend en bezit een
dichtheid, die gemiddeld 800-maal geringer is
dan die van water. Pen luchtkolom, die zich
van de oppervlefste der zee bot aan de bovenste
dampkningsgrens uitstrekt, houdt bij normale
drukking evenwicht mat een kwikkolom van
dezelfde oppervlakte en ter hoogte van 760 mm.
De dempkring drukt derhalve op de
oppervlakte der aarde met hetzelfde gewicht,
een kwiklaag ter hoogte van 760 mm. of een
waterlaag ter hoogte vam 10,33 m. zouden doen.
Die drukking t alzoo ruim 1 kg. per v.
mm. en heet een atmosfeer (zie aldaar).
De drukking van den dampkring neemt af
naarmate wij ons hooger boven de oppervlakte
der aarde verheffen, daar dan de onder one ge-
legen lager geen drukking meer kunnen uit-
enen, zoodat men door het waarnemen van
den luchtdruk de hoogte kan bepalen, waarop
men zich bevindt. Boyle heeft bevonden, dat
de drukking van den dampkring op vevschikten-
de hoogten afneemt volgens een i
reeks, wanneer die hoogten volgens een arith-
metrische reeks toenemen. Bij geringe hoogten
kan men aannemen, dat de barometer (zie al-
dear en Barometerwaarnemingen), 1 mm. daalt
voor elle 10,5 m. dat mem stijgt; op 3000 m.
hoogte is het bedrag echter reeds 19,4 m., en
daar de afneming van den druk niet evenredig
is met de hoogte, is men ook niet im staat, met
behulp van den barometer de hoogte van den
ar oge te bepalen. Het je derhalve onmo-
gelijk te zeggem waar de ‘dampkring een einde
neemt, doch et is duidelijk, dat men Keng bo-
ven geen Kee jes meer vinden zal,
waar de centripetale kracht der aande evenwicht
maakt met haar aa i . Verder is
lichtere, wel is waar
ropium bestaat, bij 600 km.
De zetel der meteorologische verschijnselen is
in de onderste lagen — vermoedelijk in geen
geval hooger dan 20—25 km. — te zoeken. De-
ze hoogte kan door den mensch niet bereikt
warden, reeds wegens de te groote ijkheid der
lucht. Wel heeft zich de mensch per luchtbal-
lon reeds boven de hoogste bergtoppen in den
dampkring weten de verheffen, onder gebruik-
making van vloeibare zuurstof, die op groote
hoogte ingeademd werd. Zoo kwam reeds Glai-
sher in 1862 tot 8860 m., Berson im 1894 tot
9150 en in 1904 met Süring tot 10800 m.,
waarbij ze een temperatuur van —40° en een
vV.
e | waarop de barometerstand het hoogst, en
769
onbemande ballons ; men evens om-
trent hoogere luchtlagen. In 1910 bereikte een
kabelballon ven het Mount-Weather Observato-
num in N.-Amerika een hoogte van 7265 m.
Een geheel vrije kleine ibaälon, voorzien
van registreerapparaten, in 1908 bij Brussel
opgelaten, steeg tot 29040 m. De laagste tem-
peratuur werd tot dusver op 14800 m. gevon-
den, nl. —85,6° C. en wel boven St. Louie in
N.-Amerika in Januari 1905.
De drukking van den dampkring is niet al-
tijd en overal even: groot, zooals uit vergelijken-
de waarnemánger van den barometer op ver-
schillende tijden em plaatsen blijkt. De afwisse-
lingen zijn toevallige en regelmatige; de eerste
ontstaan vooral door verandering van den warm-
tegraad, vam de windrichting en van de hos-
veelheid waterdamp, in den dampkring voor-
handen, de laatabe komen op gezette tijden van’
het jaar of van dem dag terug. Op het noorde-
lijk halfrond heeft men elken dag 2 tijdstippen,
an-
dere, waarop hij het laagst ie. Van de jaarlijk-
sche afwisselimgen is nog weinig bekend, doch
men weet, dat op het noordelijk halfrond in de
maand Januani de gemiddelde dampkringsdruk-
king het grootst is.
De dampkring, vroeger aangewien voor een
element, bestaat uit eer gasmengsel, dat wij
lucht noemen en dat hoofdzakelijk uit stikstof
en zuurstof is sam waaraan nog kool-
zuur en waterdamp als normale bestanddeelen
kunnen worden , benevens geringe
hoeveelheden ozon, ammoniak em, In 1895 werd
ook het argon door Rayleigh en Ramsay als be-
standdeel der lucht ontdekt, later nog eenige
andere, nd. helium, krypton, peon en met D,
door Ramsay gevonden, deze laatste vier r
in gulbe geringe hoeveelheden, dat zij verwaar-
looed kunmen worden. Daarenboven bevat hij
ook velertei uitwasemingen, talrijke organische.
en anorganische stoffen, Tal van scheikundige
omzettingen vinden in den dampkring plaats.
Daarvan zijn de vorming van koolzuur bij de
ademhaling van plant, dier en mensch en bij de
verbranding ep verrotting, ten koste van de
zuurstof der lucht, ep het o eerde proces,
de vorming van zuurstof uit koolzuur, tenge-
volge van assimflatieprocee der planten, de
voornaamste. Koolzwur em zuurstof vobbrengen
dus een kringloop im de natuur. Ook van de
stikstof kan dit gezegd wanden, al is dit dan
ook nog niet in alle deelen bekend. Sommige
planden toch kunnen met behulp van wortelbac-
teriën stikstof vit de Judy, assimileeren, de zoo-
genaamde leguminosen. Bij rotting der stiketof-
houdende organische stoffen komt stikstof in de
atmosfeer terug. De zuurstof is daarom zulk
een gewichtig bestanddeel, omdat zonder haar
alle dierlijk leven ophoudt. Reeds wanneer de
hoeveelheid zuurstof 1/00 vermindert, is dit het
geval. Bergbestijgens krijgen daandoor op groote
hoogten last van de bergziekte, tenzij zij
zich kunstmatig zuurstof verschaffen, zooals te-
genwoordig bij luchtreizen tot groote hoogte al-
gemeen geschiedt.
Terwijl de andere bestanddeelen min of meer
49
770
toevallig kunnen genoemd worden, aè ontbreken
koolzuur en waterdamp dan ook nergens in den
dampkring, vormen althans in de lagere deelen
stikstof en zuurstof de vaste bestanddeelen, die
overal en te allen tijde in dezelfde verhouding
worden aangetroffen, De hoogere lagen van den
dampkring zouden, zooals reede werd.
volgens nieuwere hypothesen geheel uit water-
stot en de nog hoogere uit geocoronium bestaan.
Droge lucht bestaat uit:
Stikstof Zuurstof Argon Kool-
zuur.
Volumeprocenten 18,04 20,99 0,94 03
Gewichtsprocentten 15,46 23,19 1,30 0,05
Het zirurstofgehakte der lucht kam worden be-
paald door een bepaald volume droge em kool-
zuurvrije lucht te leiden over zuurstof opnemen-
de etoffen, zooals plhoeforus, gloeiend koper en
dergelijke. Uit de gewichtsvermeerdering dier
stoffen of uit de volume-afname der lucht wordt
dan het percentage aan zuurstof gevonden. Het-
geen overblijft, is stikstof. De hoeveelheid wa-
terdamp, die in den kring voorkomt, kan
zeer verschillend wezen. Hij ontstaat door ver-
damping van water aan de aardoppervlakte en
is onzichtbaar. Neemt de hoev id er van
echter sterk toe, dan heeft en, als de lucht er
ten slotte mee verzadigd is, condensatie plaats,
en als neerslag kamt het water uit den damp-
kring op aarde terug, om gedeeltelijk opnieuw
te verdampen (die Klimaat en Vochtigheid). Het
gehalte aan waterdamp kan ‘behalve langs phy-
sischen weg (zie Hygrometer) ook chemisch
wonden bepaald, door een bepaald volume lucht
te leiden door waterdamp opnemende stoffen als
chloarcalcium em hienvam de ichtstoename
te bepalen. Evenmoo geschiedt Se koolzuurbepa:
ling met
stoffen,
der de antikelen over de betreffende gassen.) De
regen ie van væl belang, ook omdat hij de bucht
schoon wascht, met andere woorden van aller-
kei organische en anorganische edhadelijke be-
etaniddeseler bevrijdt. Het aantal atofideeltjes, dat
de lucht bevat, ís vooral àn steden zeer groot,
meer in. het bijzonder in industriestreken, neemt
echter overal met de af. Aan den Monte
Mottorone bij Baveno vond Aitken met zijn stof-
jesteller iw 1 kub. cm. lucht:
Relatieve
hoogte. Aantal etofjes.
0 m. 4700
800 „ 8300
460 „ 2200
600 „ 1450
Daarentegen kan het in groote steden des win-
ters (als er gestookt wondt) bot 50 000 bedragen.
Gemiddeld bevat 1 kub. m. stadslucht 5 mi-
gram stof, zoodat dus een Fuchthaag van 1 m.
dikte, bijv. boven Berlijn, meer daw 300 kg. stof
bevat.
Uit de ballonwaarnemingen is gebleken, dat
de verticale luchtstroomingen op gemiddelde
breedte slechts stijgen tot een hoogte wan 11
km. Alleen im deze benedenste laag van den
dampkring, door Teisserene de Bort, de tropo-
sfeer genoemd, waaien de winden en condenseert
de waterdamp tot wolken. Door de (horizontale
en de verticale ludhtstroomen worden de gassen,
DAMPKRING.
waaruit de dampkring bestaat, voortdurend ge-
mengd, zoodat de samensteking noeg de-
zelfde blijft. Aan den aequator is de hoogte der
troposferen iets grooter, aan de pool aanmerke-
lijk kleiner. Boven deze laag strekt zich de sira-
tosleer wit, als het gebied, waar de dampkring
erd, | in rust verkeert. Hier blijft de tem: uur bj
oenemende
t hoogte geruimen tijd fde (+
95°) en daalt dan langzaam; door het ontbre-
ken der stroomingen komen de gassen met het
grootste soortelijk gewicht (muurstof ep stikstof)
boog atie On, d rn TO en, Berat de
een van zm. at de
lucht slechte 24 % etiketof en 1,8 % zuurstof,
terwijl op 100 km. bijna uitsluitend waterstof
aanwezig is.
Literatuur: J. Hann, Die Zusammensetzung
der Afmosfäre (Meteorol. Zeitschrift 1903); A.
Wegener, Untersuchungen tiber die obersten At-
mosfärensokrichten (Physikal. Zeitschrift 1911).
Optische verschijnselen in den
dampkring. 1. Straalbreking. Daar de damp-
kring der aarde uit lagen van verschillende dicht-
heid bestaat, zullen de lichtstralen op hun weg
door de atmosfeer voortdurend gebroken wonden;
deze straalbreking maakt, dat de waargenomen
richting eener ster miet overeenkomt met de wer-
kelijke (zie verder hierover Breking van kel
dicht). Een abnormaal sterke brdking komt soms
moor, als de temperatuur aan de aardoppervlakte
veel lager is dan die der hoogere luchtlagen; de
horizon schijnt dan veel verder; kuststrooken, op
gewone dagen onzichtbaar wegens den bolvorm
der aarde, worden duidelijk gezien. Ook het om-
de werechijneel is eoms waar te nemgn.
2. Luchtepiegeling naar boven ontstaat, als de
benedenste luchtlagen sterk zijn afgekoeld. Een
liehtbundel a: door A uitgezonden (zie fig. 1)
“| wordt dan in de opvolgende lagen telkens gebro-
ken van den normaal op het invalsvlak af; bij e
Ai
Fig. 1. Dampkring.
is de hoek van inval bijna 90° geworden, zoodat
hier totale terwgkaatsing optreedt; een waarne-
mer in W ziet het punt A in A1. Hetzelfde ge-
schiedt voor een bundel bs, witgezonden door B.
In de figuur snijden de bundels elkaar; het beeld
zal nu o zijn. le daarentegen de bre-
king, die bı ondergaat, ongeveer even groot als
die van a, dan verschijnt het beeld rechtop-
staand. Soms treden er in de brekende lagen
kleine, snel afwisselende veranderingen op, die
DAMPKRING.
maken, dat het beeld voortdurend in andere
richting wordt waargenomen. Dit geeft de ver-
klaring van 'het eigenaardige verschijnsel, dat bij
de bekende fata morgana dikwijls geheele steden
worden waargenomen, als dluchtspiegeling van
slechte enkele huizen, en een groepje soldaten
den indruk van een groot leger kan geven.
Een luchtspiegeling naar beneden kan optre-
den als op zonmige dagen de aardoppervlakte
sterk wordt verwarmd, zoodat de ermee in aan.
raking zijnde luchtlagen eem hoogere tempera-
tuur krijgen dan de volgende l Fig. 2 maakt
duidelijk, hoe de lichtetralen Soor een punt A,
boven de verwarmde luchtlaag gelegen, meer en
wW A
Fig. 2. Dampkring.
meer worden gebroken en ten slotte terugge-
kaatst. Het horizontale vlak in e werkt als een
spiegel, hetgeen bij den waarnemer den indruk
opwekt, dat hij een watervlak aanschouwt (zie de
Plaat). Ook in ons land is dit verschijnsel dik-
wijle te zien in streken, waar men een ruim ver-
gezicht beeft. Zijdelingsche spiegeling kan soms
worden waargenomen, als twee naast elkaar ge-
legen luchtlagen aanmerkelijk in temperatuur
verschillen.
8. Het flikkeren der sterren is een gevolg der
voortdurende dichtheidsveranderingen der atmos-
feer, waardoor men de ster telkens weer in iets
andere richting ziet. Daar bovendien de verschil
lende lichteoorten verschillende breekbaarheid be-
zitten, zal ook de kleur der ster telkens een an-
dere zijn. In kijkers ziet men de aterren niet ale
lichtende punten, maar als schijfjes, waarvan de
middellijnen des te grooter zijn, naarmate de tril-
lingen der atmosfeer sterker zijn,
, Halovorming van zon en maan. Ben volle-
dige halo is afgebeeld in fig. 3. Ze bestaat uit
Fig. 3. Dampkring.
twee ringen met stralen van 220 en 46°, met
een aantal bijzonmen. Beide ringen zijn zwak ge-
kleurd, met rood naar binnen en blauw-groen
771
buiten; ook de meer heldere bijzonnen vertoonen `
dezelfde kleurovergangen. Ook is veelal een on-
gekleurde horizontale streep H aanwezig, gaande
door de bijzonnen. Een halo ontstaat, doordat de
zonnestralen worden gebroken door hoog in den
dampkring zwevende kleine ijskristallen. Deze
kristallen van het hexagonale stelsel hebben
meestal òf een zuilvormige òf een plaatvormige
gedaante. Evenals een blad papier al vallend
schommelen zal om den stand, waarin de lucht-
weerstand het grootst is, zullen ook deze kristai-
len, Je vallend, zich zoo plaatsen, dat aan
deze voorwaarde voldaan wordt. De zuiltjes heb-
ben dus een der zijvlakken, de plaatjes hun ba-
sisvlak naar beneden gericht, De lichtstralen der
zon, welke door een der andere zijvlakken der
eerstgenoemde kristallen binmendringen, Zullen
een afwijking krijgen als in een prisma met een
brekenden hoek van 60°. Zoowel theoretisch als
proefondervindelijk kan men bewijzen, dat alleen
de lichtstralen, welke zoodanig invallen, dat ze
in het priema een minimum van afwijking on-
dervinden, kunnen waargenomen worden. Door
een brekenden hoek van 60° ep een brekingsindex
van 1,8 bedraagt deze afwijkend 220, terwijl zij
voor blauw iets grooter ie dan voor rood. Rond-
om de zon zullen wij dus een gekleurden ring
moeten waarnemen, waarvan de straal onge-
veer 220 bedraagt. |
Het ontstaan van den buitensten ring is toe te
schrijven aan de lichtstralen, die door het grond-
vlak binpendringen em door het naar beneden ge-
richte zijvlak uittreden. Daar de brekende hoek
nu 90° is, vindt men voor de kleinste afwijking
een waarde van 46°.
De bijzonnen worden veroorzaakt door de bre-
king der lichtstralen in de plaat vormige kristal-
len; daar deze alle ongeveer in denzelfden stand
zweven, is de lichtsterkte veel grooter dan in de
ringen.
horizontale witte ring H ontstaat door de
directe terugkaatsing der Fichtatralen tegen de zij-
vlakken der kristallen; de aanrakingsbogen zijn
het gevolg van het echommelen der plaatvormige
krietallen voor hun horizontalen stand. De some
waargenomen tegenzon, op 180° afstand der zon
op den ring H gelegen, wordt verklaard uit een
breking en tweemaal inwendige terugkaatsing van
lichtstralen in ijskristallen. De lichtzuilen zijn
dikwijls zeer duidelijk zichtbaar even vóór den
zonsopgang, en hebben den vorm van zeer sterk
lichtende strepen, die van de zon af verticaal naar-
boven loopen. Zij zijn te verklaren uit de terug-
kaatsing der lichtstralen tegen de baaisvlakken
der ijsplaatjes. Het boven besprokene geldt ook
voor de lichtstralen, welke door de maan wonden
terug tst.
5. Kransen of ringen noemt men de cirkels om
zon en maan. De binnenkant is steeds blauw, de
buitenkant violet gekleurd. Dikwijls ziet men
meerdere ringen, die alle dezelfde kleurschakee-
ring vertoonen. Ze worden veroorzaakt door bui-
ging van het licht door de ijskristallen en water-
roppels (zie Buiging) en ontstaan due op dezelf-
de wijze als de gekleurde ringen, die mem waar-
neemt, als men door een beslagen ruit ziet naar
een lantaarn.
6. Regenboog. Terwijl wij voor de beschrij-
772
ring moeten verwijzen naar het desbetreffend ar-
tikel, zij hier alleen opgemerkt, dat de theorie
van Descartes, volgens welke het vemwohijneel ver-
oorzaakt wordt door terugkaatsing en tweevou-
dige breking der lichtstralen im regendroppels,
miet in staat is een volledige verklaring te ge-
ven. Op de juiste, door Airy ontwikkelde theorie
kunnen we niet nader i
7. Kleur van den hemel. De stofdeeltjes, in de
lucht aanwezig, kaatsen ‘het licht terug naar
alle kanten; bij aanwezigheid van veel rook of
mevel schijnt de ‘hemel wit. Ten opzichte van de
luchtdeeltjes zelve gedragen de lichtetralen zich
geheel anders. De lichtgolven buigen zich om deze
kleine deeltjes heen, en wel des te gemakkelijker,
naarmate hun golflengte grooter is. Daar deze
voor food licht ongeveer het dubbele ie van die
voor blauw en violet, ie het te begrijpen, dat de
luchtdeeltjes de roode stralen kunnen doorlaten,
maar de blauwe naar alle kanten terugkaatsen,
(Rayleigh 1871). Deze teruggekaatste stralen
doen ons het h elf blauw schijnen. Met-
een geeft deze theorie de verklaring, waarom wij
bij zonsondergai deze mood zien, Imtusschen
speelt ve ijk ook de absorptie van sommi-
ge lichtsoorten door de in de atmosfeer aanwe-
zige. waterdamp hierbij een rol.
iteratuur: J. Hann, Lehrbuch der Meteorolo-
gie (2de druk Leipzig 1906) met literatuur; H.
H. Hildebrandson et L. Teisserene de Bort, Les
bases de la Météorologie dynamique (2 dim, Pa-
rije 1898—1907); Pernter—Ezner, Meteorologi-
sche Optik (1910).
Electrische verschijnselen in den
dampkring. Tusschen elk punt der vrije at-
mosfeer en (het aardoppemlak blijkt een elec-
trisch spaaningsevenschid te bestaan, dat bijna d.
tijd toeneemt bij grootere stijghoogte. Meestal
ie de atmosfeer positief geladen en de aarde ne-
gatief; alleen na onweersbuien kan de toestand
deli eerd zijn. In het vrije velt veran-
dert de potentiaal slechte bij venticale verplaat-
sing; deze verandering is steeds vam de onde van
100 Volt per meter (potentiaalgraduent). Hoe-
wel het waarnemingemateriaal — vooral] wegens
hot ontbreken der gegevens bovem den geespie-
ec? het bestaan van eer dagelijkschen en een
jaarlijkschen gang kunnen aantoonen.Des daags
js de graduent iets grooter dar "o nachts; terwijl
vender Te winters de waande stijgt tot 450 om in
het voorjaar snel te dalen tot 100. De aanwezig-
heid van veel stofdeeltjes maakt de graduent
kleiner; ditzelfde wordt veroorzaakt door lagen
barometerstand em door te ur van
der: dampkring, terwijl de relatieve vochtig-
heidstoestand geen invloed uitoefent. In hoogere
Jagen daalt de potentiaal veel Ja r; 200
is op 1000 m. de gradwent 20 Volt per meter,
en op 3000 m. slechts 10. Bij regen of sneeuw
EK, de graduent tot 1000, bij onweer tot
10
Aan Elster en Geitel gelukte het uit de ionen-
theorie een verklaring te vinden voor de ge-
noemde verschijnselen. Gewoonlijk wordt de
dampkringsludht als een volkomen isolator be-
schouwd; in werkelijkheid bezit ze echter steeds
een zeker geleidingevenmogen. Reeds aan Cou-
nog zer onvolledig is, heeft men toch |
DAMPKRING—DAMPLANKEN.
lomb was het bekend, dat een geladen lichaam,
hoe goed ook van de aarde geïsoleerd, todh lang-
zamerhand zijn lading verliest. Vroeger werd
oorzaak gezocht in de aanwezigheid van stofjes
of van waterdamp; tegenwoordig schrijft men
het geleidingsvermogen der lucht toe aan het
voorkomen van vrije ionen. Evenals een in wa-
ter opgeloste stof is ook de lucht gedeeltelijk ge-
jomiseerd (zie Electrolipe en Ionentheorie); een
aantal deeltjes zijn due gesplitst im positieve en
tieve ionen. Met behulp der tonenteller van
Ebert kan men meten, hoe groot de ij-
ke lading van alle gelijknamige ionen, in een be-
paalde ruimte aanwezig, is. Men vindt hiervoor
een groote waande, maar bovendien aètijd een
overmaat van positieve ionen. Een geladen li-
chaam trekt de tegengesteld geladen ionen aan,
en zal dus des te eneller zijn lading verkiewen,
naarmate het aantal vrije ionen er is; de
electrische toestand vanden dampkring moet dus
nauw samenbangen met het io der
lucht. Werkelijk vertoont dit laatste een mini-
mum in den winter, en een maximum im den zo-
mer. Daar stofdeeltjes gemakkelijk vrije ionen
adeorbeeren, zal het geleidingsvermogen van
troebele lucht kleiner zijn dan dat van zuivere
lucht; het potentiaal verval op heðdere dagen
blijkt dan ook kleiner te zijn dan op nevelige.
Het is nog miet geheel opgehelderd, waarom
de lucht gewoonlijk een overmaat van positieve
ionen bevat. Elster em Geitel zoeken de verkla-
ring in de tere diffueieenelfheid der negatie-
ve ionen; Ebert neemt ean, dat bij dalenden ba-
rometer er uit de capillaire opem vam de
aardoppervlakte een stroom van positieve ionen
vrij komt, terwijl Wilston en Gerdien er op wij-
zen, dat ovenverzadigde watendamp eender rond-
om ere tomen condenseert dam om positie-
ve; de eerste worden hierdoor vastgelegd.
Wordt het nmingeverschil meschen twee
wollen of tusschen een wolk en de aande zeer
groot, dan treedt er een ontlading op ín den
vorm van een bliksemstraal. Volgens metingen
van Pockels is de ontladingsduur */1000 sec. en
de maximabe stroomsterkte miet minder dan
10 000 Ampère.
Het tamelijk zeldzaam waargenomen Sé. El-
musvuur (zie aldaar) is een gevolg van een in-
ductiewerkáng der sterk geladen atmosfeer op
spitse geleidere, waardoor de tegengestelde chec-
triciteit van deze spi stroomt.
Literatuur: H. Mache en E. v. Schweidler,
Die atmosfänisdhe Elektrizität („Die Wissen-
schaften”, Brunswijk 1909).
Dampkringslucht. Zie Dampkring. ` `
Damplanken of baardplanken zijn angehei-
de zware planken, welke dicht tegen en in ekkan-
der sluitende een damwand vormen. Zij dienen
om in den grand eem zooveel mogelijk water-
dichte afsluiting te vormen. -
Onder de slagdrempels van sluizen wondt bijv.
een rij damplanken aangebracht, om te voorko-
men dat de sluis onderloopedh wondt. Daanplan-
ken, welke zwaarder zijn den 10 cm., worden
gewoonlijk dampalen genoemd.
Tot voor eenige jaren werden de damwanden
alleen uit ‘hout vervaardigd, tegenwoordig past
men ook gewapend-betonplanken toe of, in zeer
DAMPLANKEN--DAMSPEL.
handen grond, ijzeren platen, die met sponnin-
gen in elkander sluiten.
Literatuur: Plasschaert, Leerboek der Water-
taim (3de druk door B. Helweg, Arnhem
Dampspanning is de druk, die een damp
uitoefent. Zie Dampen.
Damrémont, Charles Marie Denis graaf
van, een Fransch generaal, den Beien Februari
1788 te Chaumont in het departement Haute-
Marme oren. In 1818 werd hij kolonel, in
1821 maréchal de camp, in 1830 luitenant-ge-
nepal en in 1835 pair. Toen de onderneming
van maarschalk Clausel tegen Constantine mis-
lukt was, wend Damrémont de leiding eener men.
we expeditie opgedragen. Bij den aamval op Con-
stantine wend hij door een kanonskogel gedood,
den 12den October 1837.
Damrif. Zie Koraalriffen.
Damrosch, Leopold, een Duitsch toonkun-
stenaar, denm 22sten October 1832 te Posen ge-
boren, werd oorspronkelijk opgekeid als genees-
kundige en promoveerde in 1854 te Bemlijn ook
tot dr. med. dooh wijdde zieh toen aan de mu-
ziek, werd violist, werkte als kapelmeester bij
verschillende kleine operagezelschappem en kreeg
ten elotte een benoeming aan de hofkapel te
Weimar, waar zijn verkeer met Liszt, Von Bü-
low, Tausig, Cornelius, Brendel ea. van grooten
invloed was op zijn wendere ontwikkeling; hier
kwam hij iw nauwere aanraking met Wagner's
kunst. Van 1858 tot 1860 was hij leider van de
„Philharmonisdhe Gesellschaft” te Breslau, waar
hij ook Kkwartetavonden organiseerde, en een
koor- zoowel als eem orkestvereeniging in het le-
ven riep; eenigen tijd was hij kapelmeester aan
het „Stadtthester” en maakte ook concertreizen
met Von Bülow en Tausig. In 1871 ging hij naar
New-York, waar hij spoedig een grooten invloed
op het iekleven. uitoefende: hij bracht er een
mannenzangvereeniging tot grooten bloei, sticht-
te in 1873 een „Oratorio Society”, in 1878 de
„New York Symphony Society” ew verving door
zijn concertem in Steinway Hall de gestaakte
concerten van het Thoma-orkest. Verder leidd
hij in 1881 het eerste groote New-Yorksch mu-
ziekfeest. Zijn arbeid was van groot belang voor
de verbreiding der Duitsche muziek in New-
York. Toen in 1884 de Italiaansche opera van
de „Metropofitian-Oper” failliet ging, werkte
Damrosch de oprichting wan eem Duitsche Opera,
waarbij hij zelf als dirigent fungeerde en waar-
mede hij om. uitnemende Wagner-opvoeringen
gaf. Hij overleed kort daarop, den 15den Fe-
bruari 1885.
Ook als componist ie Damrosch werkzaam ge
weest; hij schreef o.m. liederen, werken voor
viool, voor orkest, voor koor en orkest, e.a.
Damsluis is een sluis, welke dient tot af-
damming van eenig water. Zulke sluizen ver-
oorzaken een stijging van den i bo-
vendams en wonden in ons land gewoonlijk aan-
gelegd voor het stellen van militaire inundaties.
Een dameluis bestaat uit eem paar landhoof-
den en bij breede wateren ook nog uit een of
meer tueschengelegen penanten (pijlers), welke
alie voorzien zijn van sponningen, waarin één of
meer rijen schotbalken ter afsluiting kunnen ge-
773
plaatst worden. Zulke militaire inundatiesluizen
vinden wij o.a. in den Vaartschen Rijn em in
den Krommen Rijn. De damaluis met 8 penan-
ten in de Donge bij Geertruidenberg dient 200-
wel voor militaire inundatie, als tot afsluiting
bij hooge buitenwateretanden.
Damspel. Omtrent het tijdstip waarop dit
epel is uitgevonden, tast men heden nog im het
duister. Zeker is echten, idat het reeds 2000 jaar
v. Chr. door de Egyptenaren werd beoefend. Ko-
ning Ramses is op de muren van zijn paleis af-
gebeeld, damspelend met een hoog age en
met de ‘vrouwen van zijn hofho . Ook in
Homerus’ Odyssee (Boek I) wordt het 'damspel
reede genoemd. Afgaande op antieke woorstellin-
gen, wend het boen gi op een vierkant met
5 ruiten en ieder had 5 kegelvormige steenen.
Bij de opgravingen in Cyprus in 1908 door Dr.
Maz Richter vond men een rijk versierde ivo-
ren ‘doos, met op de bovenzijde een dambord en
platronde, ivoren schijven voor spelmateriaal.
Alles wees er op, dat dit kunstwerk ontstaan
was in den tijd van Homerus, omstreeks 1200
jaar v. Chr. Men neemt aam, dat de Phoeniciërs
dit spel naar Griekenland brachten, vanwaar de
Romeinen het overnamen. Ben Moorsch sohaak-
spder bradht het naar Spanje en maakte het
ingewikkelder met 12 steenen voor iederen spe-
ler op een bord met 64 velden (het schaakbord).
Zoo men het thans nog in Pngeland,
Duitschland, Rusland, Spanje en Italië. In 1723
werd het te Parijs door een Pool gewijzigd en
zoo wondt het thans nog onder den naam van
Poolsdh damspel beoefend in ons land, Frankrijx
en België, op een bord met 100 velden, ver-
deeld in 10 rijen, elk van 10 velden, om het
andere licht em donker gekleurd. Het damspe!
wordt gespeeld tusschen twee personen of groe-
pen. Men plaatst het bord zoo, dat de lange lijn
van de bespeelde velden (in Nederland de don-
kere) uitgaat van de linkerzijde van elken spe-
ler. De bespeehde velden wonden gerekend van
1 tot 50 genummerd te zijn: boven links 1, ver-
der naar rechts 2, 3, 4, 5; tweede lijn links 6
enz. Men speelt met 20 witte en 20 zwarte schij-
ven. De zwarte staan op de velden van 1 tot
20; de witte op die van 81 tot 50. Bij loting
bepaalt men de kleur. De gang der stukken is
uin vooruit, telkens één ruit, uitgezonderd
bij het slaan van een of meer vijandelijke stuk-
ken. Dar moeten zij zoowel voor- als achteruit
daar overheen springen. Een schijf, die de bo-
venste dijn van het bord (daar waar de tegen-
stander zit) heeft bereikt, wordt met een bwee-
de gelijke schijf gekroond en heet dam. De dam
aat voor- of achterwaarts geheel of gedeelte-
ijk de vrije welden doorloopende van elke lijn,
die zij bestrijkt of waarop zij door veranderde
richting bij het slaan kam komen. Men neemt
(slat) een schijf van den tegenstander, wanneer
deze op een onmiddellijk aangrenzend veld staat
en het daaradhter gelegen donkere veld onbezet
is. De dam slaat op gelijke wijze de in haar
loop vrijstaande vijandelijke stukken, telkens met
minstens één open meld er achter. Slaan is ver-
plicht er de meeste stukken moeten geslagen
worden. Dam of schijf zijn daarbij van gelijke
waarde. Wie, aan de beurt zijnde, geen schijven
774
meer over heeft of vast gezet is, ie verloren. Bij
ernstig spel wonden de partijen genoteerd en een
wedebrijdkiok gebruikt ter controleering van het
vastgestelde aantal zetten, dat ieder per uur
doen moet. Als regel 25.
In Canada speelt men dam op een bord met
144 ruiten, wendeekd in 12 rijen van 12 ruiten,
om den andere licht em donker gekleurd. De re-
gels zijn bijna dezelfde. Wit en zwart hebbe
ieder 80 schijven. Voor inzetten van 1000 en
meer dollars worden aldaar kampioenschappen
verspeeld. In Nederland wondt nooit om geld ge-
speeld, Vender kent men nog het „Qui perd ga-
gne” (Wie werkiest wint) en bet Friesche dam-
spel, dat bijna niet meer beoefend wordt.
In Frankrijk wordt het Pooledhe Damepel het
eerst en het meest beoefend. Het wordt daar
even veelvuldig gespeeld als bij ons kaartspel.
„L’Egide de Pallas” bevat in 1727 al werhande-
lingen over
eerst meesters op en hield het eerst
internationate tourmooien. De Franschamnan Isi-
dore Weiss was van 1895 tot 1912 wereldkam-
joen; zijn noot Dr. Molimard ‘versloeg
m in een m van 20 partijen te Parijs in
1912 en in hetzelfde jaar ging zijn titel over
op onzen landgenoot Herman oogland Jr. te
Atrecht.
Na Frankrijk is het damspel in Nederland
het meest beoefend. Het allereerst in N.-Hol-
land, in de Beemster, waar Aris de Heer (geb.
in 1806, overi. 1874), Nederland's ‘beroemdste
dammer, woonde. De families De Heer en Noo-
me behooren heden ten dage nog tot de beste
dammers im ons land. Ben zoon van Aris de
Heer, Klaas, won in Amiens (1886) im een in-
ternationalen wedstrijd dew Sden prijs. De eer-
ste groote damdiub werd in 1899 te Rotterdam
opgericht, genaamd „Constant. De tweede te
Amsterdam in 1900 als „Vereenigd Amster-
damsch ootschap” (V. A. DÄ Beide
clubs staan mog aam de spite. Sedert dien tijd
dateert het groote dambeven in Nederland. Door
de propaganda van den meester J. de Haas,
Nederland van 1902 tot 1913,
genoemde clube met het epe-
de „Algemeene Neder
1911 vereenigden zich
„Nederlandschen Dambondf". Deze
sterdam gevestigd em Koninklijk goedgekeurd
Aangesloten zijn 40 verenigingen, die eveneens
Koninklijk zijn goedgekeurd. Het officiëel or-
n is „Het Damepel"', dat maandelijks ver-
schijnt. De bond schrijft zoo mogelijk ieder jaar
een wedstrijd uit om het kampioenschap van
Nederland, waarvan Herman Hoogland Jr. sinds
1913 de houder is. Vender wordt ieder jaar een
competitiewedstrijd voor de aamgesloten dubs
gehouden im 3 klassen. In de hoogste klasse is
het V. A. D. sinde eenige jarem kampioen. Tot
de jongste instellingen behooren de wedstrijden
om den titel van „meester’, waaraamr alleen
hoofdklassespelers kunnen deelnemen.
De belangrijkste wedstrijd, door dien bond ge-
arrangeerd was de internationale te Rotterdam
het damspel. Frankrijk leverde het | 2de druk
DAMSPEL—DAM VAN ISSELT.
in 1912, waar de Nederlanders H. Hoogland en
J. de Haas als 1 en 2 aamkwamen, de Fransche
meesters Isidore Weiss en Dr. Molimard als
en 4.
Nederland telt vale bekwame blemisten.
De belangrijkste internationale wedstrijden. door
Nederlanders gespeeld zijn: November 1904:
match van 10 partijen (tussdhen J. de Haas en
I. Weiss vam Parijs. Resultaat gelijk spel; Mei
1907: match vam 20 partijen, tussdhen J. de
Haas en Weiss. Resultaat Weiss wint met 1
parti; Jumi 1909: Internationale wedstrijd te
arijs. De Nederlanders De Haas no. 3 en Bat-
tefeld no. 5.
Literatuur: G. Baledent, Le damier (Amiens
1883—1886, 4 din), een encydopeedie, inhou-
dende alles wat vóór 1886 op het gebiet van
het damepel verecheen; Barteling, Traité théo-
rique et pratique du jeu de dames (Amiens 1901;
i St. Quentin 1902); C. H. Broekkamp,
De d er (Amsterdam 1907); J. de Haas
en Ph. L. Battefeld, Het damspel. Theorie eu
practijk (Gouda 1908); 1. Weiss, Tactique et
stratégie du jeu de dames (Marseille 1909); I.
Mier, Dammen (Gouda 1909, herdrukt 1915);
C. H. Broekkamp, Damstudies (Baarn 1909);
dezelfde, De dammer. Verhandeling over de ge-
wijzigde centrumopening (Baarn 1910); De Haas
en Battefeld, Voor het dambond (Gouda 1912).
, Damsterdiep Li het kanaal, sed van Gro.
n aver Appingedam naar Delfzijl loopt en
reeds in 1598 werd gegraven, en deen de
voormalige riviertjes Fivel en Delf
men. Na langdurige geschillen tusschen de
tad en de Ommelanden wend het iw 1653 ge-
deelbelijk uitgediept, terwijl nieuwe verbeterin-
gen in 1704 en nogmaals in 1791 en 1792 tot
stamd kwamen. In 1819 werd het Damsterdiep
van het W. van Appingedam (of den Daan),
waarnaar het ‘kanaal genoemd is, door het gra-
ven van een nieuw kanaal ten Z. langs deze stad
egd. Het kamaal heeft een lengte van 30,9
‚en bestaat uit één enkel pand. De kleinste
diepte bedraagt 1,70 m., de geringste breedte
10 m.
Dam van Isselt, Edmond Willem van,
een Nederlandecdh staateman en dichter, werd
den 20sten Februari 1796 te Breda geboren en
was oorspronkelijk voor den krijgedienst be-
stemd, zoodat hij reeds op zijn 10de jaar als ka-
det-adspirant der artillerie de militaire echoot te
Amersfoort bezocht; doch na verloop van 3 jaar,
bij de dreigende inlijving des vaderlands in het
Fransche keizerrijk, zeide hij die loopbaan vaar-
wel, om zich aan de middelbare school te Maas-
tricht voor te bereiden voor de studie der god-
geleerdheid. In 1812 wend hij student te Utrecht
en droeg er op het gezelschap „Utile dulci” zijn
eerste dichtproeven voor, die in 1816 onder den
titel „Eersteli ” gerechenen. In 1813 liet hij
de studie varen, om zich als 2de luitenant der
dragonders bij het leger te voegen. Op zijn 19de
jaar trad hij iw het huwelijk, werd vervolgens
door den koning tot heraut van wapenen be-
noemd! en i zich op het kasteel Raven-
stein bij Geldermalsen. In 1829 werd hij bid
van de Tweede Kamer der Staten-Generaal en
onderscheidde er zich zoowel door zijn rede-
DAM VAN ISSELT—DANA,
naarstalent, als door zijn vrijzinnigheid. Toen de
Belgische opstand uitbarstte, SEN hij
een bataljon jagers, naar hem „Jagers van van
Dam” genoemd, en nam als majoor daarvan deel
aap den Tiendaagschen veldtocht. Tot in Mei
1849 bleef hij kid' van de Tweede Kamer, en in
1852 werd hij gekozen tot lid der Eerste Ka-
mer. Hij overleed te Ravenstein den Oden Fe-
bruani. 1860.
Behalve reede genoemde „Berstelingen” gaf
hij in 1820 een bundel „Gedichten"” wit, en le-
verde, behalve eenige afzonderlijk uitgegevene
van grooteren omvang, zooals: „Hulde aan de
helden van Huisduinen”, „Fanatisme”, „Leono-
re en Lotje”, „Hassan of de Negers” en (hat
tam”, een aantal gedidkten in verschillende jaar-
boekjes. Zijn gedidht o
Utreahtsohe Hoogesc in 1836 wend naast die
van M.C. van Hall en Sloet tot Oldhuis een be-
kroning waardig geadht.
Dam van Isselt, Jacob Thomas Theodoor
Carel van, den Been Juni 1842 te Amersfoort
geboren, werd in 1861, ne zijn studiën aan de
oninklijke Militaire Academie te hebben vol-
bracht, benoemd tot 2den luitenant der infante-
rie. Het grootste gedeelte van zijn militaire
loopbaan heeft hij bij ‘het onderwijs doorge-
bracht: van 1876 tot 1890 (de laatste tien Ja-
ren als directeur van den hoofdeursus) stond hij
te Kampen aan bei, hoofd van de mihtair-weten-
schappelijke studiën. In laatstgenoemd jaar tot
majoor bevorderd, werd hij drie jaren daarna
aangewezen tot hoofdofficier voor het Reserve-
kader, zijn eigen schepping, ingesteld bij K. B.
var den 29sten September 1893; in 1897 volg-
de zijn promotie tot kolonel-commandamt van
het Beie regiment infanterie te Arnhem, in 1898
de eenvolle benoeming tot gouverneur van de
Koninklijke Militaire Academie, en in Novem.
ber 1900 verwisselde hij deze waardigheid. met
die van gemeraal-majoor, inspecteur van mi-
litair onderwijs te 's-Gravenhage. Reede twee
jaren later werd hij benoemd tot dd en voorzit-
ter van den centralen gezondheidsraad, een uit-
vloeisel van de Gezondheidswet van den 2lsten
Juni 1901 betreffemde het Staatstoezicht op de
volksgezondheid, welk ambt hij tot in 191 be-
kleedde. Zijn voornaamste geschriften zijn: „De
kogelbaar der getrokken vuurwapens” (1873, in
het Duitsch vertaald), „De opleiding tot offi-
cier en het middelbaar omderwije ten behoeve
van het leger” (1878), „De opleiding van den
officier overeenkomstig de behoeften van den
Staat ep de maatschappij” (in vereeniging met
anderen), „Eene proeve van een ontwerp tot re-
geling van het mikitair onderwijs” (1887) en
„De samenwerking van leger en volk” (1897).
Dan was volgene de Joodsche overleve-
ring een zoon van den Hebreeuwschen aarte-
vader Jacob en var Bilha, de dienstmaagd
van Rachel. De naar hem genoemde stam telde
bij der intocht im Kanaän 62 700 strijdbare man-
nen em vestigde midh tusschen de Middelland-
sche Zee en de gewesten der stammen Benja-
min, Juda, Ephraïm en Simeon. De bevolking,
wellicht door de Phrlistijnen verdrongen, nam
vervolgens de Phoenisdhe stad Laïs of Lesjen in
bezit en noemde haar Dan. Zij lag in het meest
het 2de eeuwfeest der
775
noordelijk gedeelte van Palestina, zoodat de wit-
drukking: „Geheel Israël van Dan tot Berseba”
meermalen in den Bijbel voorkomt. Na de Baby-
lonische Ballingschap verdwenen de Danieten uit
de geschiedenis.
‚Dana, Richard Henry, een Amerikaansch
dichten, werd den 15den November 1787 te Cam-
bridge im den staat Massachusetts geboren, stu-
deerde aan het Harvard-College in de rechten,
praktiseerde eenigen tijd als advocaat en wijd-
de zich daarna uitsluitend aan de beoefening der
letteren. Van 1818 tot 1821 levende hij in den
„North-American Review” een reeks artikelen
over Engelsche dichters, stichtte in 1825 het
tijdschrift „The idle man”, waarin hij zijn be-
bende novelle: „Thom Thornton” plaatste, en
toen dit een jaar dhama gestaakt werd, schreef
hij voor den „New-York iew”. In 1839 ep
1840 hield hij te Boston, New-York en Phila
delphia google pen, over Shakespeare. Voorts
dichtte hij: „The change of home”, „The dyi
raver” en „Matthew Lee, the Buccaneer”, Ski
hij kleinere oedidhien benevens proza-apstellen
deed plaatsen in den „Literary and Theological
Review” en „The spirit of the Pilgrims” Een
verzameling van zijn werken is in 1850 versche-
nen. Hij overleed den en, Februari 1879.
Dana, Richard Henry, een zoon van den voor-
gaande en bekend als echrijver en staataman,
werd geboren te Cambridge in Massachusetts den
isten Augustus 1815, studeende aan Harvard-
College en ondernam in 1834 een te reis,
welke hij beschreef in zijn veelgalezen bouk:
„Two years before the mast” (1837). In 1840
werd hij advocaat te Boston en schreef: „The
seamans friend” (1841), welke van zijn kennis
van het zeerecht en van het volkenrecht getuigt.
Hij was lid der commissie tot het herzien der
constitutie van Massachusetts (1853) en tevens
van de republikeinsche beweging in 1856, werk-
te ijverig mede tot de verkiezing van Lincoln en
Grant en vertegenwoordigde de Vereenigde Sta-
ben bij het proces van ‘hoogverraad, gevoerd te-
n Jefferson Davis. Voorts schreef hij: „To
uba and back” (1859), biographieën van Chan-
ning en Allston en leverde een nieuwe uitgave
van de „Elements of international law” (1866)
van Wheaton. President Grant benoemde hem
in 1876 tot gezant te Londen, maar deze benoe-
ming werd niet bekrachtigd door den Senaat.
Dana overleed gedurende een reis te Rome den
7den Januari 1882.
Dana, James Dwight, een Amerikaansch geo-
loog, geboren den 12den Februari 1818 te Utica
in den staat New-York, studeerde aan het Yale
College in de wis- en natuurkunde en werd ver-
volgens benoemd tot leeraar in de wiskunde voor
de raidshipmen der vloot. In die betrekking
deed hij in 1833—1835, aan. boord vam de De
laware’’, een reis naar de Middellandsche Zee,
was vervolgens assistent bij het natuurkundig
onderwijs te Newhaven en voegde zich in 1838
als aard- en delfstofkundige bij de expeditie van
kapitein Wilkes, waarmede hij een reis om de
wereld deed. Vervolgens vertoefde hij eenige ja-
ren te Washington en werd eindelijk hoogleer.
aar te Newhaven. Van zijn werken noemen wij:
„Report on zoophytes"’ (1846), „Report on the
776
geology of the Pacific” (1849) en „Report on
EEn de (1852—1854); vender: „Mi ’
‚ die bij henhaling werd ui en,
nual of geology” (1883) „Text wi bgy”
(1864), „Corals and coral islands” 1879). »
geological story briefly told” em „Characteris-
bies of volcanoes’ (1890). Sedert 1854 was hij
redacteur van het „American Journal of Scien-
ce.” Hij overleed den 15den April 1895 te New-
Haven.
Danaë was een dochter van Acrisius van Ar-
os. Het orakel had aan dezen vorst verkondigd,
t een. zoon van Danaë hem zou dooden, z t
hij haar voorzichtigheidshalve in een toren op-
sloot. Zeus echter wist in de gedaante van een
gouden regen tot haar door te dringen, en zij
schonk dezen een zoon, Perseus , Nu
werd zij met haar kind door haar vader in een
broos vaartuig aan de golven der zee prijs ge-
geven: deze brachten haar echter naar het eiland
eniphus, waar zij de gemalin werd van koning
Polydectes, terwijl volgens andere berichten die
vorst, voor wien zij de vlucht nam naar een al.
taar, door Perseus in een stier veramdend werd,
Volgens de Italiaansche beoefenaars der fabel-
leer begaf zij zich naar Italië, waar zij de stad
Ardea stichtte, met Pilumnus in het huwelijk
trad en de moeder werd van Daunus, den stam-
vader van Turnus.
overleed aldaar in 1596. Hij schreef oa: „De
veneficis olim sortilegis, nune sortiariis dictis
dialogus” (1573), „Ethices Christianae ibri
tres”, waarin hij voor het eerst de wetenschap
der ethiek van de dogmatiek afzonderde, (1577)
en „Het leven van Paulus” (1682). Al zijn god-
geleerde werken zijn in 1583 te Genève uitgege-
ven en im 1654 hendrukt.
Danaïden. Zie Danaus.
Danaïden, Vat der. Zie Danaus.
Danakil of Dankali — het eerste woord is
DANA-—-DANAUS.
de Arabische meepvoudsvorm van het tweede —
is de gemeenschappelijke naam der talrijke no-
maden- en visschersstammen, die het Abessinisch
gewest Samhara aan de O. kust van Afrika van
het schiereiland. Boeri (159 N. Br.) tot aan de
grenzen van Somaliland (111/20 N. Br.) bewo-
nen. Te voren vormden zij een koninkrijk, thans
echter een aantal zelfstandige stammen. Zij be-
lijden den Mohammedaanschen godsdienst, zijn
echter te arm om moskeeën te bouwen. De man-
nen hoeden het vee en brengen verder den tijd
met tabakrooken door, terwijl de vrouwen het
moeilijk landwerk verrichten. Sommige stam-
men ‘houden zich bezig met de viechvangst,
waartoe zij de Dahlakeilanden in de Roode Zee
in best, en hebben. Ook verdienen zij wel
hun brood als geleiders van karavanen. Het Da-
nakilland ie water- en plantenloos. In naam zijn
zij aan Italië onderworpen en behooren tot de
kolonie Erythrea; feitekijk zijn alleen de bewo-
nere der streek van de Tadsjoerahbaai aan
Frankrijk onderworpen. Van hun taal heeft Isen-
berg in 1840 een woordenlijet gegeven, terwijl
L. Reinisch in meuweren tijd hun taal nauwkeu-
riger heeft onderzocht. Zij zijn in 40 stammen
verdeeld. De twee hoofdstammen zijn de Áda-
hianmara en de Asahianmara.
Danau is een Maleisch woord, dat meer of
meergebied beteekent, Aès zoodanig worden de
uitgestrekte watervlakten aangeduid, door de
groote rivieren op het eiland Borneo gevormd.
Danau di Atas is een kratermeer ten Z.0.
van den Talang op het eiland Sumatra. Het
meer ligt 1581 m. boven den zeespiegel, heeft
een lengte vam 6430 m. op een breedte van 3840
m. en een gemiddelde diepte van 44 m. Het
heeft zijn uitwatering door de Goemanti, een zij-
rivier van de Batang Hari.
Danau di Bawah is een kratermeer ten
0.2.0. van den Talang op het eiland Sumatra.
Het meer ligt 1464 m. boven den zeespiegel,
heeft een lengte van 5660 m. op een breedte van
3030 m., en de grootste diepte bedraagt 1309
m. Het heeft zijn uitwatering door de Delajoe,
die met de Soebang vereenigd, in het meer van
Singkara stroomt.
Danaus, volgens de legende een zoon van
den Bgyptischen koning Belus en van Anchinoe,
een tweelingbroeder van Aegyptus, ontving de
heerschappij over Libye, doch vluchtte, wegens
ongenoegen met zijn broeder, met zijn 50 doch-
tera, de Danaïden, naar Angos, waar hij koning
werd. De 50 zonen van Aegyptus volgden hem
derwaarts en verlangden zijn dodhters ten hu-
welijk. Danaus gaf zijn toestemming, maar wist
zijn dodhters, met uitzondering van Hypermnes-
tra, die haar bruid Lynceus epaarde, over
te halen, om terstond na het huwelik hun man-
nen om het leven te brengen. Om wervolgens zijn
dochters uit te huwelijken, verordende Danaus
wedstrijden, waarin zij aan de overwinnaars wer-
den toegewezen. Na haar dood evenwel onder-
vonden de Danaîïden een e straf in den
Tartarus. Zij moesten aanhoudend water schep-
en in een bodemloos vat. Het „Vat der Danar-
en!’ ie ook thans nog een gezegde, waarmede
nuttelooze arbeid wordt jat De sage der
Danaïden is door Aeschylus behandeld.
DANCKELMANN-—DANCKERTS.
11l
Danckelmann, Sylvester Jacob von, een f| die Grenzen des Semvitutsrechts und des Ei
zoon van aanmienlijke ouders, in 1639 te Lingen
geboren, studeerde met 3 zijner broeders eerst te
oningem en toen te Utrecht, ew deed met hen.
een reis door Zwitserland en Frankrijk, waarna
hij op 22-jarigew leeftijd benoemd: wend tot leer-
aar aan het gymnasium te Steinfurt en daarna
tot professor in de rechten aan de hoogeschool
te Heidelberg. In 1670 aanvaandde hij het hoog-
leeraarsambt te Franeker en in 1673 wend hij
belast met de opvoeding van den stadhouder
Hendrik Casimir. De Groote Keurvorst benoem-
de hem in 1673 tot assessor in het Rijkskamer-
recht te Spiers, vervolgens tot tid van den op-
persten kerkeraad te Berlijn, en in 1689 en 1690
tot eersten gezant naar de Rijkedagen te Augs-
burg en te Rensburg. Het tijdstip van zijn over-
lijden is onbekend.
Danckelmann, Eberhard Christoph Balthasar
vrijheer von, een broeder van voorgaande,
den 23sten November 1643 te Lingen geboren,
studeerde te Groningen en te Utredht, werd in
1663 gouverneur van prins Frederik, later Fre-
derik 1, koning van Pruisen. In 1688 werd hij
geheim staats- en krijgeraad, in 1692 tot regee-
ringspresidont te Kleef en im 1695 eerste minis-
ter. Ak minister van Financiën trachtte hij de
spilzucht van Frederik I tot nuttige oogmerken
aan te wenden. Hieraan ge Berlijn menige ver-
fraaïing, benevens een academie van wetenschap-
m, Halle een universiteit, een boekerij enz. ver-
schuldigd. Intusschen gelukte het baron von Kol-
be, hem uit de gunst van den vorst te verdrin-
gen. Danckelmann ontving den 27sten Novem-
ber 1697 zijn ontslag met een aanzienlijk pen-
sioen. Op een vermoedelijk valsche aanklacht
werd hij kort daarna veroordeeld tot tevenslan-
ge westingstraf te Peitz. In 1707 wend hem ver-
lof gegeven te Kottbus te wonen. Koning Fre-
derik Willem I herstelde ham, terstond na zijn
troonsbestijging in 1713, in am eer. Danckel-
mann is den Slsten Maart 1722 overleden.
Een derde broeder, Nicolaus Bartholomaeus
genaamd, den 25sten Mei 1650 geboren, was am-
bassadeur te Weenen, hielp den Vrede te Rijs-
wijk dluiten en overleed iden 27sten October 1739.
Hij is de stamvader der thans levende leden
van zijn scht,
jn ge Bernhard, een Duitsch
Danckelmann, Dui
schrijver over boscheultuur, den 5den April 1831
studeerde
te Obereimer bij Arnsberg geboren,
aan de boedhbouwacademte in laatstgenoemde
laats en vervolgens aan de universiteit te Ber-
ijn, was later practisdh werkzaam, werd bout-
vester, in 1866 directeur der boechbouwacademie
te Bberewalde en in 1868 bewordend tot opper-
houtvester. In 1871 werd hij directeur van het
„Hauptstation des forstlichen Versuchawesens”
en redigeerde sedent 1869 de: „Zeitschrift für
Forst- und Jagdwesen, zugleich Organ für forst-
liches Versuchswesen”. Hij overleed den 19den
Januari 1901 te Eberswalde. Van zijn geschri.
ten vermelden wij: „Forstakademien oder allge-
meine Hochschulen” (Berlijn 1872), „Die forst-
liche Ausstellung des Deutschen Reichs auf der
Wiener Weltausstellung 1873” (1873, „Ge-
mei mio ad! und Genossenwald” (Benn 1882),
„Die deutedhen Nutzholuzölle” (1883) en Ueber
n-
tumsrechts bei Waldgrundgerechtigkeiten” Ber.
lija 1884).
Danckelmann, Aler vrijheer von, den
24aten Navember 1855 te Gondemitz geboren,
studeerde in Jena en Leipzig in de natuurwe-
t en werd in 18/8 leider van het
meteorologisch bureau te Leipzig. In 1879 nam
hij deel aan de expeditie door Sibiriakow uit-
erust, om de „Vega’ op te sporen, in 1883—
1883 vertoefde hij aan den Beneden Kongo, in
Angola ep Moesamedes tot het doen van meteo-
rologische onderzoekingen. Van 1886 tat 1890
was hij secretarie-generaal van de „Gesellschaft
für Erdkunde” te Berlijn. Sedert 1888 geeft hij
uit: „Mitteilungen von Roch eieenden und
Gelehrten von dem Deutschen utagebieten”.
Van zijn hand verechenen: „Die Engebrisse der
Niederschlagsbeobachtungen zu Leipzig, 1864—
1881” (Leipzig 1882) en „Mémoires sur les ob-
servations météonologiques faites à Vivi et sur
la climatobogie de la côte sud-ouest d'Afrique en
général” (Berlijn 1884).
Danckerts, Ghislain of Ghiselinus, een Ne-
derlandsch contrapuntist in de 16de eeuw, wend
geboren op Tholen in Zeeland, was van 1548
tot 1568 zanger der pauselijke kapel te Rome
en gaf im 1559 te Venetië „Il primo e secondo
libro de madrigali o 4, 5 e 6 voci” in het licht.
Ook zijn van hem motetben bekend en in ver-
zamnelingen van oude muziekstukken opgenomen.
Met Escobedo was hij echeidsrechter in een strijd
over een theoretische kwestie.
Danckerts, Hendrik, een Nederlandsch
schilder en plaatsnijder, waarschijnlijk An 1630
te 's-Gravenhage geboren, studeerde in Italië
en ging in 1660 naar Engeland, waar hij in
dienst kwam van koning Karel Il. Zijn schilde-
rijen stellen zeehavens en paleizen woor. Onder
zijn prenten zijn het meest bekend die, welke
onder den titel van „Monumenta antiqua, in-
scriptiones Deae Nehalenniae” bet licht zagen.
Danckerts, Cornelis, een Nederlan
bouwmeester, in 1536 te Amsterdam geboren ats
zoon van den bakker Danckert Adriaensz. Hij
trad den 2den Februari 1595 als stadametselaar
in dienst van Amsterdam, waar hij den 4den
Juni 1595 stierf.
Danckerts de Rij, Cornelis, een Nederlandsch
bouwmeester en zoon van den voorgaande, in
1561 te Amsterdam geboren en aldaar in 1634
overleden. Hij was landmeter ew volgde zijn
vader den 19den Juli 1595 als stademetselaar
van Amsterdam op. Er bestaat eem door Pieter
de Jode gegraveerd portret van Danckerts de
Re: het daaronder gevatte Fransche bijschrift
zegt, dat hij de rlemmerpoort, de Zuider-
kerk, de Westerkerk, de Noorderkerk en de
Beurs op het Rokin te Amsterdam gebouwd
heeft. In 1631, dus toen Danckerts nog leefde,
gaf Salomon de Bray eem boek uit, dat „Archi-
tectura Moderna ofte Bouwinghe onses tijts”
heet. Daarin wondt gezegd, dat Danckerts slechts
de ontwerpen van Hendrik de Keyser (zie al-
daar) heeft uitgevoerd.
Danckerts, Hendrik, een Nederlandsch
bouwmeester, misschien een zoon van Cornelis
Danckerts de Rü, heeft in 1628 het ontwerp
778
van een koepelkerk gemaakt, dat in de „Árchi-
tectura Moderna” ie opgenomen, doch niet uit-
gevoerd werd.
Danckerts van Sevenhoven, Cornelis,
een Nederlandsch uitgever, woonde in 1631 te
Amsterdam en deed de „Architectura Moderna”
van Salomon de Bray werschijnen.
Danckerts, Cornelis, een Nederlandsch
plaatenijder, misschien geboren te Ametendam,
doch in het laatst der 16de eeuw te Antwerpen
gevestigd. Zijn prenten stellen meest Romein-
sche bouwvallen woor.
Zijn zoon Danekert Danckerts, in 1600 te Ant-
werpen geboren, was eveneens plaatsnijder. Hij
heeft in het bijzonder prenten naar schilderij-
en van Berchem gemaakt.
Dancla, Jean Baptiste Charles, een Fransch
componist en viookvirbuoos, werd den 19den De-
camber 1818 te Bagnères de Bigorre geboren,
ontving muziekonderwijs op het oonsenvatorium
te Parijs van Baillot, Halévy en Berton, werd
in 1834 tweede soloviolist aam den „Opéra-Co-
mique”, daarna concertmeester vam de conser-
vatorium-concerten ew in 1857 leeraar aan
het conservatorium. Zeer gezien waren ook
zijn twartetavonden, waarbij ook meewerk-
ten zijn broeders, de vwioloncellist Arnaud
(geboren den laten Januari 1820, overleden in
Februari 1862) en de violist Leopold (geboren
den Isten Juni 1823, overleden den 29sten Maart
1895). Hij schreef vioolconcerten, strijkkwartet
ten, trio's, duo's, viooksonates en een groot aan-
tal instructieve wenken: „Méthode ál ie
et progressive de violon”, „Ecole de l'expres-
sion”, „Ecole de Ja mélodie”, „Ant de der
sur le violon”. Verder gaf hij uit „Oeuvres choi-
sies de Viotti”, „Les Compositeurs chefs d'or-
chestre”, réponse à M. Gounod” (1878) en „Mis-
cellanéee musicales” (1877). Hij overteed' in No-
vember 1907 te Tunis.
Dancourt, Florent Carton, een Fransch
tooneeldichter, den 1sten November 1661 te Fon-
tainebleau geboren, was een leerling van den
Jezuïet Delarue. Hij studeerde vervolgens in de
rechten, doch bepaalde zich uit liefde tot een
actrice, Thérèse Lenoir de la Thorillière, tot het
tooneel. Zijn gebied als tooneelschrijver is dat
wan het laag-komieke, en hij is onuitputtelijk in
het uitvinden van lachwekkende toestanden. Zijn
dialoog is los en levendig, en hij had er bijzon-
der slag van, boeren ten tooneele te brengen.
Tot zijn beste stukken behooren: „Le chev jer
à la mode” (1687), „Le galant jardinier” en
„Les vendanges de Suresne”. Lodewijk XIV had
er vermaak in, zijn stukken door hem te hooren
voorlezen, voordat zij opgevoerd werden, In 1718
verliet hij het tooneel, vestigde zidh op een bui-
tenverblijf, werd vroom en vertaalde psalmen in
het Fransch. Hij overleed den Bden December
1725, en zijn gezamenlijke werken zijn in 1760
te Parijs in 12 deelen v
Zijn echtgenoote Thérèse Lenoir de la Thoril-
lière, in 1663 geboren, en overleden den 21sten
Mei 1725, was zoowel bekend wegens haar
schoonheid, als wegens haar talent als tooneel-
S er.
Dandelin, Germinal Pierre, een Fransch
ingenieur, werd in 1794 te Bourget geboren. Na
DANOKERTS-—DANDOLO.
zijn studie aan de Polytechnische school, vestig-
de hij zich in Begië, ket zich in 1816 natura-
lieeeren en wend ! ar aan de Ecole des
mines te Luik en kolonel van de genie. Men
damit hem het theorema wan Dandelin. Hij
overleed in 1847 te Brussel. Van zijn werken
vermelden wij „Mémoires eur quelques proprié-
tés remarquables de la focale parabolique” (1822),
„Mémoire sur l'hypenboloïde de révolution et
sur lee hexagones de Pascal et de Brianchon”
(1824), „Mémoire sur lemploi des projections
stórbométniques en géométrie” (1825), „Guette
du mineur” (1827) en „Legone sur la mécanique
et sur les machines” (1827).
Dändikler, Karl, een Zwiteersdh geschied-
schrijver, wend den 6den Mei 1849 te Rorbas in
het kanton Zurich geboren. Hij studeerde te Zu-
rich en München in de geschiedenis, werd in
1872 leeraar en in 1888 buitengewoon hoog-
leeraar aan de hoogeechool te Zurich. Van zijn
werken noemen wij: „Die drei letzten Bücher
Herodians”, „Lehrbuch der Geschichte des
Sdrweigerwolkes” (Zurich 1875), „Ursachen und
Vorspiel der Burgunderkriege” (Zurich 1876),
„Geschichte der Schweiz mit besonderer Rück-
sidht auf die Entwickelung des Verfassungs- und
Kulturlebens” (Zurich 1888—1891, 3 din; 4de
druk 1900—1904), de beste geschiedenis van
Zwitserland er „Geschichte der Stadt und des
Kantone Zürich” (Zurich 1908—1912, 2 din.).
Hij overleed den 15den September 1910 te Küas-
nacht.
Dandin is de naam voor een type van on-
wetendheid en onnoozelheid in het blij „Leg
plaideurs” van Racine en in „George andin”
van Molière de naam van een trotschen, rijken
boer, die met een adellijke dame in het huwelijk
treedt en zich daardoor allerlei onaangenaam-
heden op den hals haalt. Spreekwoordelijk is die
naam geworden in: „Vous l'avex (dikwijls „Tu
l'as) voulu, George Dandin”, zoo iets ads ons:
„Eigen schuld, Sandertje!”
Dandolo, Enrico, geboren omstreeks 1108
te Venetië, onderscheidde zich door kennis en
welsprekendheid, was in 1173 gezant te Kon-
stantinopel, werd daar door keizer Manuel mis-
handeld en bijna blind gemaakt, en wend in 1192
tot doge gekozen. Hij onderwierp Istrië en Dal-
matië ean de heerschappij der Republiek, bracht
aan het leger van Pisa een ned toe, plaat-
ste zich in 1202 aan het hoofd der Kruisvaar-
ders an veroverde Triëst, Zara, de Albaneesche
kust, de Ionische eilanden en Konstantinopel,
welke laatste stad hij in 1204, na het vermoor-
den van keizer Alezius, nogmaals stormender-
hand innam. Daarna werd er het Latijnsche rijk
sticht onder graaf Boudewijn van Vlaanderen.
ij de werdeeling van het Grieksche rijk ver-
kreeg Venetië eenige eilanden der Ionische Zee
en van den Griekechen Archipel, ondersaheiden
landen en kusten aan den Hellespont, in Phry-
ië, Morea en Epirus en een geheele wijk van
onstantinopel, benevens het eiland Candia. Hij
overleed te Konstantinopel den Leien, Juni 1205
en werd er in de Sopmiakerk begraven.
De andere doges waren Giovanni (van 1279
tot 1289), onder wien Venetië zes jaar tezen
paus Martinus IV streed, die over de republiek
DANDOLO—DANEW.
het interdict had’ uitgesproken, omdat zij wei-
gerde Karel van Anjou tegen de Aragoniëre te
steunen; Francesco (vam 1328 tot 1859), bijge-
met
paamd „de Hond”, die een ige 00
Verona voerde, en Andrea (van 1843 E
die in 1846 een verdrag met de Turken aloot en
ma een vermaant bel Zara heroverde. Met Ge-
nua voerde hij een inkelijken krijg, dien Ve-
metië slechte door de hulp van den Grieksdhen
keizere won. Francesco is de echrijver vam twee
Dandolo, Silvestro, in 1766 te Venetië gebo-
rem, diende eerst alls officier op de Venetiaan-
ache vloot, maar ging verv im Oostenrijk-
schen dienst, waarin hij tot den rang
van vice-admiraal en opperbevelhebber der ma-
rine, Hij overleed dem (Achen November 1847.
lo, Girolamo, een zoon van daatatge-
noemde, wend geboren te Venetië den 26aten Ju-
li 1796 en overleed aldaar den 26sten Maart
1866 als de laatste van zijn geslacht. Hij stu-
deerde te Venetië en te Padua, bekleedde onder-
uver-
ioggia
etad geworden.
Dandolo Vincenzo graaf, een Italiaansch
schei- en landbouwkundige, werd den Zeite Oc-
tober 1758 te Venetië geboren, studeerde
te Padua, en stichtte te Venetië een insti-
tuut. In 1809 werd hij proveditore generale
van Dalmatië, verv senator van Ita-
lië en overleed te Varese den 12dem De-
cember 1818. Hij heeft zich vooral verdien-
stelijk gemaakt door werbetering der wegen,
alsmede door de opbeuring van den land- en
schreef: „Fondamenti della fisico-chimica ap-
plicati alla formazione de’ corpi e de’ fenome-
ni della natura” (1796), „Les hommes nouveaux
ou moyens d'opérer une tion morale”
(1799), „Enologia” (1812, „ll buon governo
de bachi da seta” (1816) en „Storia dei bachi
da seta” (1818—1819, 3 dm).
Dandolo, Tullio graaf, een zoon van den voor-
gaande en een Italiaamech schrijver, werd in
September 1801 te Varese geboren, studeerde
eerst te Zara, daarna te Varese en te Pavia en
deed vervolgens vele reizen, die hem stof lever-
den voor zijn geschriften. Tot deze behooren:
„Lebtere sulla Svizzera”, „Una state a Varese
e ne’ suoi dintorni” (1825), „Lettere ad ume gto-
vane sposa” (1826), „Lettere su Roma e Napo-
li” (1884), „Lettere su Firenza” {1827}, „Lette-
re su Vepezia” (1834) enz. Voorts leverde hij
een aantal geschiedkundige werken, zooals: „Stu-
dii sul secolo di Pericle” (1835), „Studii sul se-
colo d'Augusto” (1837), „Il secolo di Leone X”
779
(1861) eng. Hij overleed te Urbino den 6den
April 1870.
Danebrog of Dannebrog (Deensch brog =
vlag) is de naam van de Kréie rij die
volgens de sage in 1219, tijdens den bij den
BE burcht Lindaniesa VS land.
schap Revele, waar later Reval werd gebouwd,
uit den hemel ie gevallen. De kleuren zijn rood
met een wit kruie (zie de Plaat Vlaggen der Zee-
mogendheden bij het art. Vlag).
Danebrogorde, in rang de tweede Deen-
sche ridderorde, werd gesti door Christiaan
V (12 October 1671), kreeg den Isten December
1693 de statuten, die eehter door Frederik VI
(28 Juni 1808) belangrijk zijn uitgebreid. Zij
bestaat uit wier klaasen, die van groot-comman-
deurs, grootkruisen, commandeurs, met en zon-
der de ster, em ridders. Daarbij komt als vijfde
klasse die der Danebrogemanmen. Het ordetee-
ken ie een langwerpig gouden kruis, wit ge-
emailleerd en met : randen; op de eene zij-
de staat op de vier armen van het kruis „Gud
og Kongen” („God em de koning”), op de ande-
re zijde een W en op de vier armen 1219, 1671,
1693 en 1808. Het lint is wit met smalle toode
strepen.
Dänell, Ernst Robert, een Duitech geschied-
kundige, den 28sten Augustus 1872 te Stettin
geboren, studeerde sedert 1894 te Marburg, ver-
volgens te Leipzig in de geschiedenis, aard-
lors en steathvishoudkunde en werd in
1907 buitengewoon hoogleeraar te Kiel. In 1908
hield hij voondradhten aan de universiteit te
Chicago en in 1910—1911 aan de Columbia Uni-
versity te New-York. Hij schreef: „Die Kölner
Konföderation und die schönischen Pfandschaf-
ten. Hansiech-dänische Geschichte von’ 1367—
1385” (Leipzig 1894); „Geschichte der deutschen
Hanse in der zweiten Hälfte des 14. Jahrhun-
derts” (Leipzig 1897); „Die Hansestädte und
der Krieg um Schleswig” (Kiel 1903); „Die
Blütezeit der deutschen Hanse” (Berlijn 1906,
2 din); „Geschichte des Vereinigten Staaten”
(in „Aus Natur und Geisteswelt” (Leipzig
1907). .
Danemora. Zie Dannemora.
Danew, Stojan, een Bulgaarsch staatsman,
werd in 1858 te Sjoemla geboren, studeerde te
Heidelberg en Parije en werd na den Russisch-
Turkschen oorlog in Bulgarije lid der eommissie
tot codificatie, maar verliet weldra den staats-
dienst en werd advocaat. Na Zankows aftreden
wend hij eerste omder-voorzitter der Nationale
Vergadering en in Maart 1901 minister van Bui-
tenlandsche Zaken. Den Sden Januari 1902, na
het aftreden van Karawelow, wend hem de vor-
ming var een nieuw Kabinet opgedragen, waarin
hij zelf, behalve het voorzitterschap. wederom
de portefeuille van Buitenlandsche Zaken voor
zijn rekening nam. De Sobranje was echter des-
tijds niet in overeenstemming met het nieuwe
ministerie en wend daarom ontbonden. Maar bij
de nieuwe verkiezingen behaalde het minieterie
geen volledige overwinning, zoodat het Kabinet
gedeeltelijk moest gewijzigd worden. Het pro-
ces tegen den moordenaar van Stamboelof was
verder zeer compromitteerend voor het ministe-
rie, zoodat het dan ook den 14den November
780
eel moest aftreden. Drie dagen later nam
anew weer de leiding van een nieuw Kabinet
op zich, . totdat hij den 18den Mei 1908 voor
generaal Ratsjo Petrof moest wijken. Na den
val van Malinow werd hem den 23sten Maart
1911 de vorming van een ministerie dra-
gen, welke taak hij echter spoedig aan den na-
tionalist Geschow moest overlaten. In 1911 was
hij voorzitter van het Sobranje. Tijdens den Bal-
kanoorlog voerde hij, namens de regeering, meer-
malen onderhandelingen met de groote mogend-
heden, Zijn Russischgewinde staatkunde is in Bul-
rije piet populair. Bij de werkiezingen in
aart 1914 werden slechts 9 aanhangers zijner
politiek in het Sobranje gekozen.
Danewerk of Dannevirke ie de naam van
een ouden Deenschen grenewal ep gracht, zich
ten N. van de Eider van de kust der Oostzee tot
die der Noordzee uitstrekkende, ter plaatse, waar
het edhiereiland Jutland de geringste breedte
heeft. Hij bezat bij een lengte van 17 km. een
hoogte van 10 tot 13 m. en werd in 808 door
Götrik, koning van Denemarken, opgeworpen en
van een enkele poort voorzien, om zijn land af te
scheiden van dat der Oost-Saksen. Het bewaken
var dien wal was aan een afzonderlijkem grens-
wachter (Custos Normanmici limitis) toever-
trouwd. In de Middeleeuwen wend de wal onder
Ilendrik I (934) en Otto II (974) door de Duit-
sche legers overgetroluken. Sedert de vereeniging
van Sleeswijk met Holstein geraakten de werken
in verval en den 23eten April 1848 kon hij de
Pruisen niet tegenhouden. Later wend de wal tot
een sterke positie gemaakt, maar door de De-
nen in 1864 reede verlaten vóór den aanval der
Pruisen. Deve sloopten daarna de werken. In
1900 ie men begonmen oudheidkundige naspo-
ringen te doen, welke geregeld voortgezet wor-
den.
Danger-eilanden is een tot de Polynesi-
sche Manihiki-eilarrden. behoorende n-
groep, op het rif waarvan de eilanden Pukapu-
ka, Koko en Ratoe, te zamen 8 v. km. groot,
liggen. De in 1892 door Engeland in bezit ge-
nomen eilanden tellep 500 inwonere, zyn rijk
aan kokospalmen, maar hebben geen ankerplaats.
Dani8l, een Hebreeuweche naam, welke
„God is mijn rechter” beteekent, ús in het boek
Ezechiët een vroom lijder uit den overouden tijd,
samen genoemd met Noach en Job. Zijn legen-
darische geschiedenis wordt in het naar hem ge-
noemde boek verhaald. Volgens dit boek was hij
van koninklijken bloede en werd in het 3de of
Ade regeeringsejear van koning Jojakim met an-
dere ballingen maar Chaldaea gevoerd. Hier ver-
WL
en werd met 9 andere Hebreeuwsdhe jongelin-
gen gedurende 3 jaar opgeleid voor der dienst
des konings. Hij stond weldra zoozeer im de
gunst van Nebukadnezar, dat deze hem tot eer-
sten minister verhief, en nog ten tijde van Cy-
rus bekleedde hij er aanzienlijke waardighe-
en.
Daniël, Het boek Daniël, ie gedeeltelijk van
historischen, gedeeltelijk var profetischen aard,
en sommige hoofdstukken zijn in het He-
breeuwsdh, andere im het Arameesch geschreven.
De meeste geleerden van den lateren tijd veron-
naam met dien van Belsazar.
DANEW-—-DANIËLS.
derstellen, dat het afkometig is uit den tijd van
Antiochus IV Epiphanes ongeveer 165 voor Chr.
en dat de aanwezige eagen over Daniël hiervoor
de stof geleverd hebben.
In den vorm van een voorspelling of openba-
ring worden de gebeurtenissen tot des schrijvers
tijd aan een vroeger geleefd hebbend profeet in
den mond gelegd. De wetenschap, dat aHe door
God vooraf bepaalde gebeurtenissen plaate heb-
ben: gevonden en dat ook de daarmee eamnenhan-
gende betere tijd: door God bepaald, zal aanbre-
‚de bestemd de geloovigen te troosten en te
versterken tijdens de vervolgingen der Syriërs.
Het echema van indeeling der wereldgeschiede-
nis over vier wereldrijken en de hiermede sa-
menhangende 70 jaarweken is door de kerkva-
ders overgenomen en heeft nog eeuwen lang de
basis gevormd voor geschiedkundig onderwijs.
De voorspelling van den „Zoon des menschen”,
met wien de beloofde betere tijden zullen aan-
breken, is var grooten invloed geweest op de
overige openbaringsliteratuar van Joden en
Christenen beide. Zie het populaire boekje van
fine Daniel und die griechische Gefahr
Daniël, Arnaud, was een Provengaalsch dich-
ter, die ten tijde van Alfonsus I, graaf van Pro-
vence, werkte. Hij owerleed omstreeks het jaar
1189. Zijn belangrijkste werk is eem gedicht te-
D de dwalingen van het Heidendom, onder
D titel: „Fantaumaries dau Paganisme”.
Daniël, Samuël, een Engelsch dichter en
historieschrijver, in 1562 bij Taunton im het
graafschap Somerset geboren, studeerde te Ox-
ford, wijdde zich aan de dichtkunst en geedkie-
denis, wend door koningin Elizabeth ale dichter
gekroond, door Anna, de gemalin van Jacobus
1, tot kamerheer benoemd en overleed dan 14den
October 1619. Hij schreef éen „History of Eng-
land” (Londen 1613—1618, 2 dim), die door an-
deren is voortgezet, en verwierf roem als dich-
ter door zijn: „History of the civil wars be-
tween the houses of York aad Lancaster” (1595
— 1609). Zijn „Poetical works” verschenen in
1628 en in 1718 en zijn „Collection of the his-
tory of London" in 1621.
Dani81, Gabriël, een Fransch historieechrij-
ver, den Beien Februari 1649 te Rouaan gebo-
ren, voegde zich bij de Orde der Jezuïeten, gaf
onderwijs aan hun scholen, bekleedde de betrek-
king var bibliothecaris in het Huis der Orde te
Parijs, werd door Lodewijk XIV benoemd tot
koninklijk geschiedsdhrijver ew overleed den
28sten Juni 1728. Hij schreef: „Voyage du mon-
de de Descartes” (1691) en „Nouvelles difficul-
tés touchant la connaissance des bêtes” (1739).
Zijn hoofdwerk is: Histoire de France” (onder
anderen te Amsterdam, 1755—1758, 24 din);
ook gaf hij een „Histoire de la milice française”
(1721) uit
Daniëls, Alezander Josef Aloys Reinhardt
von, een Dui: eleerde, den Aden Oec-
tober 1800 te Düsseldorf geboren, studeerde te
Heidelberg en te Bonn in de rechten en werd
in 1821 auscultator bij het gerechtshof te Pader-
born. Na 1836 werd hij benoemd tot „Kammer-
gerichtsaesessor’’. Hij vervulde achtereenvolgens
verschillende rechterlijke betrekkingen en werd
DANTÈLS—DANILO 1. 781
in 1844 benoemd tot gewoon hoogleeraar in de
rechten te Berlijn, waar hij tegelijkertijd werk-
zaam was in het Gerechtshof. Sedert 1851 was
hij tevens kroonsyndicus. In 1848 werd hij lid
van de Nationale Vergadering in Pruisen en
volgde een conservatieve richting. In 1849 wend
hij lid van de Eerste Kamer en in 1854 van het
Heerenhuis voor levenslang. Onder aanvoering
van Stahl streed hij voor de organisatie van den
Christelijken staat, verzette zich t tegen de wen-
schen der vrijzinnige partij en overleed te Ber-
lijn den 4den Maart 1868. Van zijn talrijke ge-
schriften vermelden wij: „Handbuch der fremd-
herrlidhen Gesetze und Verordnungen für die
Rheinproving” (1888—1843, 8 dn), „Geschich-
te System des franz. und mhein. Civilproges-
rechts” (1849), „Grundsätze des rhein. und
frang. Strafverfahrens” d 849), „Lehrbuch des
gemeinen preusz. Privatrechts” (1851—1852, 4
din), „Handbuch der deutscher Reichs- und
Staatenredhtegeschichte” (1859—1863, 8 din),
„System dee preusz. Civilrechts” (1866, 2 din.)
en „Redhtedenkmäter dee deutschem Mittelal-
ters” (met Gruben en Kühn, 1858— 1868).
Daniëls, Carel Eduard, een Nederlandech
geneeskundige, den 4den Juni 1839 te Hille-
gom bij Leiden geboren, studeerde te Leiden en
promoveerde er den 4den Juli 1862 in de ge-
neeskunde en in October 1862 in de beel- en
verloskunde. In 1863 vestigde hij zich te Am-
sterdam, wear hij zich bij voortduring wijdt aan
de geneeskundige praktijk. In 1888, na den dood
van prof. Israëls, werd hij benoemd tot bibliothe-
caris van de Nederlandsche Maatschappij van Ge-
neeskunde, en in verband hiermede in 1903 tot
conservator aan de Stedelijke Universiteitsbtblio-
theek, welk ambt bij voortduring door hem
wondt vervuld. De verslagen, jaarlijke over ge-
noemde geneeskundige bibliotheek door hem uit-
gebracht, bevatten vaak belangrijke bijdragen
tot de geneeskundige bibliografie. Zijn beheer
verrijkte de Bibliotheek d. Mij. v. Gen. met een
groot aantal medische curiosa en rariora. Hij
echreef: „De kinderpokinenting in Nederland.
meerendeels near onwitgegeven bescheiden be-
werkt” (1875), „Het leven en de verdiensten
van Petrus Camper” (door het Utrechtsdh Ge
nootschap bekroond, 1880), „De verdiensten der
Hollandsche geleerden ten opzichte van Har-
mey’s leer van den bloedsomloop” (met professor
Israëls, bekroond door bet Utredhtsch Genoot-
schap, 1883) en „Uncas de Leontiasis ossea era-
nioscleroais” (uitgegeven door de Hollandsche
Maatschappij van Wetenschappen, 1883), „Le-
wensschets van Dr. H. A. Israëls” (Nederl.
Tijdschr. v. Gemeesk. 1884), „Histoire d'un li
vre” (M. Malpighi Opera posthuma in Bulletin
des Eglises wallones, 1887), „Iets over kuisch-
heidagordels em nog wat” (Nederl. Tijdschr. v.
Verlosk. 1890), „Edward Jenner, Festrede” (Ne-
de. Tijdschr. v. Geneesk.), „Feestrede bij het
50-jarig Jubileum van den Geneeskundigen
kring” (1898), „Eudharius Röslins Rosengarten”
(Centraldl. für Bibliotfwekwesen, 1899, „De
Thermometer aan het Ziekbed” (Nederl. Tijd-
schrift v. Geneesk. 1900), Idem (in Zeitschr. f.
diëätetische u. Phys. Therapie, 1901).
In 1896 stichtte hij met Peypers, Stokvis en
Tilanus het tijdschrift „Janus, dhives inter-
nat. pour l'histoire de la médecine”. ,
Danielson, Johan Richard, een Finsoh ge-
schiedschrijver en staatsman, werd den 7den Mei
1853 in het kerspel Hauho geboren, In 1878
was hij docent en in 1880 hoogleeraar in de
geschiedenie aan de (hoogeschool van Heling-
fors. Vele belangrijke werken verschenen van
zijn hand, o.a: „Bijdrage tot de geschiedenis
der Saksische politiek 1706—1709” (Helsingfors
1878), „Bidrag till en framställning af Eng-
lands socialpolitik och ekonomisktsociala ut-
ing” (Helsingfore 1880) en „Het Noorsche
vraagstuk 1746—1751” {Helsingfors 1880).
Verder zijn ook zijn bijdragen tot de t oor-
dige geschiedenis van Finland zeer belangrijk.
Danielson was een verdediger van Finlands on-
afhankelijkheid. Plotseling echter ie hij fn 1901
Rossischgezind geworden, en als belooning
‘hiervoor kreeg hij in 1903 het ambt van vice-
kanselier der universiteit. In 1904 werd hij in
den adelstand verheven en noemde zich voortaan
Danielson-Kalmari. Sedert 1907 trad hij op als
partijchef der Fennomanen in de Finsche Land-
dagkamer; in 1908 werd hij Hd van den Senaat,
maar nam eind 1909 zijn ontslag.
Danilewsky, Alezander lwanowitsj Mi-
chaïlowski, een Russisch schrijver over krijgs-
kunde, in 1790 geboren, nam als adjudant van
Roetoesow en vervolgens ale adjudant van den
czaar deel aan de veldtochten van 1912 tot 1815,
streed in 1829 als generaal-majoor in den Do-
nau-oorlog, werd im 1885 luitenant-generaal,
daarna senator en lid van den regeeringsraad en
overleed in 1848. Hij leverde volgens een hem
opgedragen last een geschiedenie der wekdboch-
ten onder Alezander I in het Russisch. Zijn ge-
schriften zijn in het Duitsch en Fransch ver-
baald; van de Duitsche vertali noemen wij:
„Geschichte des vaterländischen Kriegs im
Jahre 1812” (1840), „Denkwürdigkeiten aus
dem Kriege von 1813” (1837) en „Darstellung
des deet in Frankreich im Jahre 1814”
(1837).
Danilewsky, Grigory Petrowitsj, een Rus-
sisch echrijver, den 14den (26) April 1829 be
Danilowki in het gouvernement Charkow gebo-
ren, studeerde te St. Petersburg in de rechten
en werd geplaatst als ambtenaar bij het minis-
terie van Onderwijs. Hij volbracht reizen in den
Krim en in Finland en doorzocht de kloosterar-
chieven in de gouvernementen Oharkow, Polta-
wa en Kursk. In 1857 nem hij zijn ontslag en
leefde tot 1868 op zijn goederen, keerde vervol
gens naar St. Petersburg terug en belastte er
zidh met de redactie der „Staatsoourant”. Hij
overleed den 19den {6} December 1890. Hij
schreef onderscheiden romans en verhalen, en
zijn „Oudheden van de Oekraine”, die belangrij-
ke bijdragen leverden tot de geschiedenis der
letterkunde em beschaving in Klein-Rusland,
werden met der Uwarowprijs bekroond.
Danilo I, vorst van Montenegro (1852
1860), den 25sten Mei 1826 uit de familie Pe-
trowitsj Njegosj geboren, ontving zijn opleiding
te Weenen en kreeg er bericht, dat zijn oom,
de wladika Peter I van Montenegro, overleden
was en hem tot opvolger bestemd had (1851).
782
Met goedkeuring van Rusland wist hij de gees-
telijke en wereldlijke waardigheid, tot dusver
ih de wladika vereenigd, te echeiden em zich
tot wereldlijk worst te verheffen van geheel
Montenegro. In 1855 huwde hij te Triëst met
Karinka Kwvekvisjova, de dochter van een rijken
koopman, wiens schatten hem zeer te stade
kwamen. In 1858 redde de tuesdhenkomst van
Oostenrijk het vorstendom wan onderwerping
aan den eultar, die Omer Pasja met een leger
gevonden had, om zidh van Montenegro mees-
ter te maken. Nu beijwerde zich Danilo om in
zijn rijk het onderwijs en de redhtepleging te
werbeteren en de nijverheid op te beuren. Toen
Rusland ophield onderstand te verleenen, zocht
de vorst in 1857 de toegenegenheid te winnen
van het Fransche hof. Tevens trachtte hij door
erkenning van Tunkije's suzereiniteit, voordee-
len te bedingen. Dit wekte wantrouwen bij zijn
onderdanen. Men smeedde samenzweringen te-
gen den worst, en zelfs zijn bloedverwanten na-
men daaraan deel. Danilo werd den 12den
Augustus 1860 door Todoro Kadich uit Lorana
verraderlijk door een schot doodelijk gewond.
Hij overleed, slechts een dochter nalatende, en
Nikita, de zoon van zijmw broeder Mirko, beklom
den troon.
Danâlo-orde is een Montenegrijnsche rid-
derorde woor militaire en burgerlijke verdien-
sten. De orde wend gesticht door vorst Danilo
ter gedachtenis aan de „OCzernagorisdhe onaf-
hankelijkheid” in 1853 en heeft vijf klaasen:
grootkruisen, commandeurs der eerste en twee-
de klasse, officieren en ridders, Het grootkruis
bestaat uit een in blauw, nood en wit gevat gou-
den kruie, in welks middenschild de gekroonde
letters A I (Danilo I) in goud staan. Daarom-
heen de woorden „Vorst zwarte bergen”.
De grootkruisen dragen daarbij nog op de lin-
kerborst een zilveren ster met acht punten. Op
die ster ie weder het kruis aangebracht. De
commandeurs der eerste klasse dragen hetzelfde
kruis en deselfde ster, alleen kleiner, de oom-
mandeurs der tweede klasse het kruis zonder
ster. De officieren dragen hetzelfde kruis, maar
kleiner. De ridders dragen een zwart geëmail-
leerd kruis van zilver met kretzelfde ronde mid-
denechild. Het lint ie wit met smalle roode stre-
M Danilovgrad is een door vorst Nikita in
1871 gestichte stad in Montenegro, op dan
redhteroever van de Zeta met (1896) 1122 in-
woners. Van den Ssten tot den 10den October
1876 hadden in haar nabijheid bloedige Sech:
ten plaats teven de Turken onder Derwisj-pasja,
die met verlies van bijna 3000 man 1aoest te-
rugtrekken. Ook gedurende den Negen taagschen
veldslag wan den 17den tot den 2önten Juni
1887 werd addaar hevig gestreden, waarna Soe-
leiman pasja Montenegro verliet.
Danitchitsj, Gjoero, een bekend Servisch
philoloog, werd den Gden April 1825 te Neu-
satz geboren. Hij studeerde te Weenen en was
aldaar in 1846 een leerling van Miklosicks,
werd in 1856 bibliothecaris en in 1859 hoog:
leeraar te Belgrado. In 1865 ging hij naar
Agram als professor en werd daar tot lid en
secretaris van de Zuid-Slavische academie be-
DANILO I—DANKWART.
noemd. Achtereenvolgens leefde: hij mog te Bal-
grado en Agram, waar hij den 17den November
1882 overleed. Vam zijn vele werken vermelden
wij: „Mala srpska gramatika” („Kleine Servi-
sche grammatica”, Weenen 1850), „Oblici
srpsi oga Jezika” (Vormłeer der Servische
taal”, Belgrado 1863; 8ste druk Agram 1892),
„Srpska sintaksa” {Servische syntaxis”, Bel-
grado 1858}, „Ond-Servisdh woondenboek” (Bel-
grado 1863—1864), „Osnove srpak ili brvats-
koga jezika” („Stamvorming der Servieche en
Kroatische talen”, Belgrado 1876), „Korijeni u
srpskom ili hrvatskom jeziku” („De wortels in
de Servische en Kroatische talen”, Belgrado
1877) en vele anderen. Bovendien bewerkte hij
nog de uitgave van vele oud-Servische teksten
en leverde hij een voortreffelijke vertaling van
het Oude Testament.
Dankali. Zie Danakil.
Dankdag is de naam van een dag, be-
stemd voor een afzonderlijke godsdienstoefe-
ning, om God voor ontvangen zegeningen te
danken. Gelijk men in ons vaderland in sommi-
ge streken, bijv. in de provincie Overijsel, een
biddag heeft voor het gewas, zoo heeft men er
‘ook een dankdag ma den oogst. Men heeft gewo-
ne dankdagen, die jaarlijke geregeld warden ge-
vierd, zooals de zooeven genoemde, en buiten-
gewone voor bijzondere gelegenheden, ads na
het beëindigen van een oorlog, welke laatste
vooral in vroegere tijden vanwege de overheid
bij proclamatie werden uitgeschreven.
Dankoffer. Zie Offer.
Dankovszky, Gregorius, een Hongaarsch
geschiedschrijver en taalkundige, den 16den Fe-
bruari 1784 te Teltej in Moravië geboren, stu-
deerde te Iglau en te Weenen ep werd huison-
derwijzer ip het Arabisch te Waag-Neustadt
(Hongarije), waar hij zich toelegde op het
Fransch en Ho . In 1806 werd hij hoog-
leeraar in het Grieksch aan de academie te
Raab en in 1807 te Pressburg en tevens byblio-
thecaris der universiteit. Hij overleed aldaar
den 6dem December 1857. Van zijn geschriften
noemen wij: „Hungarae gentis evitum cogno-
men, origo, genuina, sedesque priecae, ducenti-
bus graecis scriptoribus detbectae” {1825), „Hun-
garae constitutionis origines” 11826), „Frag-
mente zur Geschichte der Völker ungarischer und
slawischer Zunge” (1825), „De Overblijfselen
der magyarsche Natie in hare oude Woonplaat-
sen” (in het Hongaarsch, 1826), „Anonymus Be-
lae regis notarius” (1826), „De Volken van den
Hongaarechen taalstam, Oergeschiedenia, gode-
dienst. beschaving en kleederdracht, 550 jaren
vóór Chr.” (1827), „De Grieken els stam- en
taalverwant aan de Slaven” (1828), „Homerus
slavicis dialectie cognata lingua scripsit”
(1829) en „Magyricae linguae lexicon eritioo-ety-
mologieum” (1833—1886), waarvoor keizer Fer-
dinand hem een gouden medaille schonk. Zijn
werken over Homerus en „Anakreon, de wroo-
lijke Griek, zong voor 2870 jaren Grieksch-Sla-
visch” (1847) werden veel besproken.
Dankwart ie in de Nibelungen de broe-
der van Hagen. Eerst in de tweede helft van het
gedidht treedt hij meer op den voorgrond, als
Blödel, de broeder van Etzel den strijd tegen
DANK WART-—DANS
hem begint, waarin hij valt door de hand van
Helferich.
Dannecker, Johann, Heinrich von, een
Duitsch beeldhouwer, den 15den October 1758
te Waldenbuch in Wurttemberg geboren, ge-
storven te Stuttgart den Beien December 1841.
Hij was een leerling van Pajou te Parijs en van
Canova te Rome.
Zijo meestbekende werk is „Ariadne op een
panter gezeten”, dat zich in het Bethmarn-mu-
seum te Frankfort aan den Main bevindt. In het
koninklijk paleie te. Stuttgart ziet men beelden
van „Bacdhus” en „Ceres'’, door Dannecker ver-
vaardiad. De kathedraal te Regensburg bevat
een „Christus" van zijn hand. Onder de borst-
beelden, door hem gemaakt, is dat van Frie-
drich von Schiller in het museum te Weimar het
meest vermaard.
Dannemora, een kerspel in de Zweedsche
län Upsala, ligt Zë km. ten N. van de stad Up-
sala, telt ongeveer 1500 inwoners en is bekend
om zijn eermijnen, de belangrijkste van geheel
Zweden. In een lage, moerassige weide, te mid-
den van drie meren, bevindt zidh een groeve ter
lengte van 8000, ter breedte van 650 en ter diep-
te van 130 m. met zwarte rotswanden. Het aan-
tal groeven is 79, maar slechts 10 van deze
worden bewerkt. Aan den bovenrand der kloof
giet men een groot aantal hijschtoestellen, waar-
mede het ijzerente naar boven wordt gebracht.
Het erts bevat 20 tot 80, gemiddeld 40 tot
50 % zuiver ijzer van de beste hoedanigheid, is
geschikt tot bereiding van staal en nageno
vrij van phostforus. Jaarlijks wordt 60 à 70 00
ton gewonnen. Om het water der naburige me-
ren in bedwang te houden, heeft men groote en
kostbare dammen moeten aanleggen. In de na-
bijheid der groeven vindt men talrijke ijzer-
smelterijen. Dannemora is door een zijtak met
den spoorweg wan Upsala naar Gefle en het
verdere Zweedsche spoorwegnet verbonden. Een
andere spoorweg verbindt Dannemora met Harg.
Dannenberg, Hermann, een Duitsch munt-
en penningkundige, den 24sten Juli 1824 te Ber-
lijp geboren, waar hij eem rechterlijke betrek-
king bekleedde, wijdde zich reeds vroeg aan de
studie der numismatiek, vooral aan die der Mid-
deleeuwen. Hij leverde daarover onderscheide-
ne opstellen in tijdschriften en schreef voorts:
„Die deutschen Münzen der sächsischen und
frankischen Kaiserzeit” (4 dln., Berlijn 1876—
1905), „Grundzüge der Müngkunde” (2de druk
Leipzig 1899) en „Münzgeschichte Pommerns
im Mittelalter” (Berlijn 1893). Dannenberg over-
leed den 14den Juni 1905.
Dannreuther, Edward, een Duitsch toon-
kunstenaar, werd den 4den November 1844 te
Straatsburg geboren, maar kwam spoedig te Cin-
cinneti, waar ‘hij een mugikale opleiding ontving
van F. L. Ritter. Van 1859 tot 1863 was hij
leerling van het conservatorium te Leipzig:
daarna vestigde hij zich te Londen en droeg,
elə vurig aanhanger van Richard Wagner, zeer
veel bij tot de beoefening en waardeering van
diens kunst. Zoo stichtte hij in 1872 een Wag-
pervereeniging, waarvan bij in 1873 en 1874
de concerten leidde, hij gaf dem stoot tot het
Wagnerfeest in 1877 en vertaalde tal van Wag-
BIJ DE
NATUURVOLKEN.
nere artikelen en studies in het Engelsch.
Voorts hield hij lezingen over Mozart, Beetho-
ven en Chopin. In 1895 werd hij leeraar aan de
„Royal Academie of Music” en overleed den
12den Februari 1905 te Londen.
Hij schreef om.: „Richard Wagner and the
reform of the Opera” (1872 in „Monthly Re-
coard”, 1904 afzonderlijk), „Musical Ornamenta-
Don" (1898—1895, 2 din), „The romantic Pe-
riod” (dl. 6 van „Oxford History of Music”,
1905); voorts was hij medewerker aan Grove's
„Dictionnary of Music”.
Dano, waarschijnlijk afkomstig van het Ma-
deische woord Danau (meer), is de naam van
een kratermeer in het district Tjomas van de
afdeeling Padeglang in de residentie Bantam
op Java. Het meer wordt beschowwd als een
ingezonken kraterbodem van een vulkaan en ligt
aan den voet van den Karang, begrensd door
het Amjersche gebergte. Vroeger was dit meer
veel grooter, maar door verlaging van den zg.
do is een groot gedeelte drooggelegd. Het
water stort zich pu in de rivier van Pasang Te-
neng bij den waterval Tjoeroeg Betong. Een
groot deel van het meer kan tegenwoordig in
den drogen moeson als sawah rawak worden be-
plant. Het npoondwestelijk deel, waarin zich een
slijkvulkean bevindt en waarin veel krokodillen
zijn, is echter zeer diep. De oevers zijn daar be-
dekt met dichte bosschen wan ingasboomen.
Dans. Zie Danskunst.
Dans bij de natuurvolken. Terwijl bif
de beschaafde Westerlingen het dansen slechts
eem middel tot vermaak vormt en hier eerst in
den jongsten tijd o.a. door Isidora Duncan en
haar navolgers pogingen gedaan worden om
door den dans de meest verschillende gemoeds-
stemmingen tot uiting te brengen (zie Dans-
kunst), speelt de dane bij de onbeschaafde vol-
ken in alle werekddeelen een grootere rol en
heeft hij doorgaans ook een dieperen zim Oor-
spronkelijk waren zeer waarschijnlijk overal op
aarde dans, muziek en dichtkunst ten nauwste
met elkander verbonden. De beide laatsten tra-
den echter reede in zeer oude tijden ale zelf-
standige kunsten op, terwijl daarentegen de
dane nauw met de muziek bleef verbonden en
bij natuurvolken zelfs alle drie heden ten dage
nog vereenigd optreden, zooals bij sommige Ne-
gerstammen in Afrika, waar rondreizende zan-
gers hun eigen gedichten al dansende voordra-
gen en zich daarbij zelf op een primitief mu-
ziekinstrument aocompagneeren. Doorgaans ech-
ter treedt bij deze volken de muziek op den
achtergrond en is het dansen hoofdzaak. Daar-
bij kan het doel van den dans zeer verschillend
zijn. evenals de vorm, d.i. de wijze, waarop bij
wordt uitgevoerd.
Wat het laatste betreft, is de rëendons het
meest verbreid en vermoedelijk ook te beschou-
wen ale de oudste vorm van het dansen. In
Afrika en eveneens in Insulinde bestaan deze
rijendaneen in een langzame beweging in een
kring van een aantal pereonen, die elkander de
hand geven en daarbij zeer eenvoudige rhythmi-
sche bewegingen uitvoeren; soms ook beweegt
zich een dubbele gesloten kring, een van man-
nen en een van vrouwen, in het rond, of twee
783
784
kringen bewegen zidh om elkander in tegenover-
gestelde richting.
Uit den rijendans heeft zieh de rondedans
ontwikkeld, waarbij zich de gestoten kring van
dansers om een bepaald middelpunt beweegt,
hetzij rondom eenige personen, die met muziek
of zang den dane begeleiden, hetzij rondom eeni-
ge jonge meisjes, dan wel, zooals bij de India-
nen van N.-Amerika, rondom een aan een paal
gebonden krijgegevangene, of ook zooals in Lo-
ango (W.-Afrika), rondm een lijk. In een meer
ontwikkeld stadium treden hierbij, bijv. in In-
sulinde, voordansers op, wier bewegingen door
de anderen nagevolgd worden.
Een ander karakter vertoonen de dansen,
waarbij, zooals in Insulinde en overal in het
Oosten, het hoofddoel is, zoo weinig mogelijk van
plaats te veranderen, daarentegen zooveel mo-
gelijk de verschillende lichaamsdeelen te bewe-
gen, vooral den romp, hoewel ook armen, beenen,
hoofd, zelfs neus en ooren. Bij dezen vorm komt
het spoedig tot de ontwikkeling van beroeps-
dansere en -danseressen. Hiertoe behoort de
enaamde buikdans, alsook het dansen vam
de bajadères (cie aldaar) en de rongeng (zie al-
daar).
Wat het doel betreft, dient de dans aanvankelijk
slechts om onbewust optredende gewaarwordin-
gen, zooale vreugde, werdriet, liefde, haat, toorn
eng. te uiten, Eerst later ontwikkelt zich daar-
uit de mimische voorstelling van bepaabde
beurtenissen. Schurtz onderscheidt dan ook
stemmingsdamsenenmimischedan-
een. De eerste groep kan somtijds zeer zonder-
linge vormen aannemen, zooals in Bornoe Joe:
dan), waarbij de vrouwen ten slotte zoo hevig
met de achterdeelen tegen elkander stooten, dat
een er van ter aarde stort, of bij de Beetsjoea-
nen, waarbij man en vrouw om dit doel te berei-
ken met de hoofden tegen elkander botsen.
Bij de mimisdhe dansen zijn de liefd ed an-
sen het verst verbreid en het meest algemeen.
Hierbij is het niet alleen te doen om erotische
gevoelens te uiten, maar speelt vermoedelijk het
zoo algemeen. werbreide geloof aam de analo-
gietoovenariij ook een rol, d. w. z. men
bootst handelingen na, welke men gaarne in wer-
kelijkheid in vervulling zou willen zien gaan, in
de meeming daardoor het tot stad komen van
deze handelingen te kunnen bevonderen. Deze
opvatting heeft tot afschuwelijke uitspattingen
op zedelijk gebied aanleiding gegeven, zooals bij
de bewoners van het Oude Mexico, bij de tegen-
woordige Australiërs en ebders. Ook aan de zeer
verbreide dierendansen ligt deze vorm van
bijgeloof ten grondslag. Zoo voerden de Indianen
der prairiën van N. Amerika, in buffelhuiden ge-
stoken, dansen uit, waarbij zij zooveel mogelijk
de bisons nabootsten, om de kudden dezer die-
ren te doen opdagen, terwijl de inboorlingen van
West Australië de bewegingen en gewoonten van
de kangeroes in hun dansem weergeven, als deze
dieren in tijden van droogte zeldzaam zijn ge-
worden. Zoo ook trachtten de priesters der Mo-
Kies regen. teweeg te brengen door den slangen-
dans, waarbij zij zelfs levende ratelslangen in
den mond hielden. Zelfs bij den arbeide-
dams en de bij natuurvolken zoo algemeene
DANS BIJ DE NATUURVOLKEN-—DANSKUNST.
kriijjgsdansen zou volgens sommige ethno-
logen dit beginsel een rol spelen. De eerste komt
o.a. op Madagascar en de Philippijnen voor,
waar het bewerken van den akker door een dans
op het veld wordt voorafgegaan en het werk
zelf onder het uitvoeren van rhythimische bewe-
gingen geschiedt. Nauw verwant met deze dan-
sen zijn die, waarbij de maatschappelijke
werkzaamheid van den mensch worden
woergegeven. Zoo werden door de Australiërs
aan de Torresstraat de vischvangst, het harpoe-
neeren van walvisschen, zelfs het intreden van
den, moesonwind em de daarop volgende bewer-
king der akkers in hun dansen mimisoh weer-
gegeven.
Zeer een zijn ook de maskerdan-
Sen, waarbij de maskers meestal de geesten van
afgestorven familieleden of totemdieren (zie To-
tem) moeten voorstellen, terwijl de dansen zelf
dikwijls nauw samenhangen met de bij vele na-
tuurvolken bestaande geheime verbonden en
mannen- of jongelingshuizen. Ten deele behoort
deze soort reeds tot de mystieke dansen,
welke in geen enkel werelddeel ontbreken en
waarvan het doel is door bepaalde, daarvoor ge-
schikt geachte middelen invloed op de handeltn-
gen der goden uit te oefenen. Hiertoe behooren
o.a. de doodendaneen, puberteits
dansen ea. Overblijfselen van deze opvatting
vindt men ook in beschaafde landen en wester-
ge- | sche godsdienstvormen terug. Zoo moet vermoe-
delijk de ong der zoogenaamde „spring-
eege in Ae R. Katholieke Kerk, zooals die
te Echternach en elders plaats hebben, hiertoe
gerekend worden.
Literatuur: Dall, On maske, labrets and certain
aboriginal cuetoms (Third Annual Report of the
Bureau of Ethnology, Washington 1884); R. An-
dree, Ethnographische Parallelen und Vergleiche
(2 dln., Leipzig 1889}; Schurtz, Urgeschichte der
Kultur (Leipoig 1900); Preusx, Der Ursprung
der Relegion und Kunst (in het tijdschrift „Glo-
bus” 1904 en 1905).
Danse macabre. Zie Doodendans.
Danskunst, een der schoone kunsten, die
Terpsichore tot mage heeft, is in den uitgebreid-
sten zin des woords de uitdrukking van gewaar-
wordingen door middel van rhythanische gebaren.
Men heeft gezelschapsdansen, waartoe de natio-
nale dansen gerekend worden en tooneeldansen,
welke laatste gedurende de entrctes in den
schouwburg wonden uitgevoerd. In het ballet
vindt men den dans met de pantomime ver-
eenigd.
Sei Oudheid heeft de dans zich onder twee
vormen voorgedaan: de heilige of godsdienstige,
die bij godsdienstige plechtigheden gedanst
werd, en de gewone volksdans. Uit den Bijbel
weten wij, dat bij de Israëlieten veelvuldig ge-
danst werd. Men herinnere zich David, dansen-
de voor de Ark. Na de ballingschap in Egypte
hadden de Joden heilige dansen, die deel uit-
maakten van den eeredienst. Ook werd er ge-
danst bij openbare plechtigheden en gelukkige
gebeurtenissen, om ‘behaalde overwinningen te
vieren en den roem van vaderlandsche helden te
verheerlijken. Ook bij de oude Egyptenaren
stond de dans in hoog aanzien, maar tot zijn
DANSKUNST—DANTAN,
volle ontwikkeling ie hij eerst gekomen bij de
Grieken. Daar maakte hij niet alleen deel uit
van elle openbare plechtigheden, godsdienstige
of profane, maar van alle openbare vermakelijk-
heden, in het kort hij leende zich (bij alles. Zoo
kenden de Grieken ook krijgsdansen, die voorna-
melijk in Thracië en Thessalië beoefend werden.
De dansen ter eere van Bacchus zijn overbekend.
Van de Grieken ging de dans over naar de Ro-
meinen, wat hetzelfde wil zeggen als: de dans
ontaardde. Alle poëzie verdween bij de Romei-
nen, die hem zelf nooit beoefenden, maar hem
overlieten aan histriones, tooneelspelers. Een
eques {ridder}, die er zich aan overgegeven zou
hetben, had woor altijd zijn ridderschap verlo-
ren. De Middeleeuwen kenden den dans als kunst
miet, zooals de Grieken en Romeinen dien ken-
den, maar wel kerkdansen, die door de praesis-
tes werden voorgedanst. In Spanje werd in het
koor der kerk gedanst, tot in de 17de eeuw bij
de Autos sacramentales. Zooals zooveel andere
kunsten, moest ook de danskunst wachten op
de Renaissance, om ruit haar slaap gewekt te
worden en een mieuw leven te beginnen. Eerst
in Italië, daarna in Frankrijk werd zij opnieuw
beoefend; aan het Hof der Medici verscheen zij
in nieuwe pracht, die nog overtroffen werd aan
heb Hof vam Lodewijk XIV waw Frankrijk. Ter-
wijl tot voor weinig jaren de gewone daneen
groote bestendigheid vertoonden, zijn in den laat-
sten tijd tal van nieuwe (tango e.a.) opgeko-
men, waardoor de vroegere zoo goed als geheel
verdrongen werden, doch die zelf telkens voor
andere, lang niet altijd sierlijke dansen, plaats
moeten maken .
Im den laatsten tijd is iw Europa een nieuwe
richting in de danskunst tot bloei gebracht. Een
nog jeugdige Amerikaansche, miss Duncan (zie
aldaar), heeft zich tot ideaal gesteld, den dans
weer terug te brengen tot wat hij oorspronkelijk
geweest is in de Oudheid, nl. de uiting der ge-
waanwordingen, die muziek in de ziel opwekken.
Haar streven is, het tegenwoordige opera-ballet
door dem expreseieven dans te doen vervangen,
hetgeen zij hoopt te bereiken door leerlingen te
vormen, die eens haar ideaal zullen ve ij-
ken. Isadora Duncan hoopt te bereiken, datb gezon-
de wrouwen en meisjes in rhythmische mimiek de
gedachten vertolken, die door muziek en passend
artistiek decor en de gansche mise-en-scène
wordt vertolkt, zoodat men niet zal kunnen we- |.
ten, welk element het voornaamste moet wot:
den genoemd. Een ware, volkomen harmonie als
die der instrumenten van een orkest. Geen plooi
van het gewaad, of het is in harmonie met het
geheel; geen enkel gebaar, geen enkele kleur,
‚geen enkele klank, dan mooi en van beteekenis
op zichzelf, maar een bewegende plastisch-mu-
zikale kunstenaarsgedachte...... Zoo zal het
ballet zijn, dat Isadora Duncan zich droomt.
In de laatste jaren ziet men wverschillenide
leerlingen of navolgstere van miss Duncan met
meer of minder gevolg optreden ew men mag
wel zeggen, dat zij haar doel bij het groote pu-
bliek grootendeels heeft bereikt. Groote belang-
stelling althans openbaart zich overal woor de
nieuwe danskunst.
Niet alleen bij de beschaafde Westerlingen
vV.
785
geldt de dans als een geliefkoosd vermaak, maar
evengeer bij de meeste Oostersche volken, zoo-
wel beschaafde als onbeschaafde. Bij de laatste `
geschiedt het ‘dansen maar zelden door beide
geslachten gezamenlijk, maar veelal òf alleen
door de mannen, òf alleen door de vrouwen. Ook
dragen de dansen bij hen een geheel ander ka-
rakter. Zoo bijv. wordt in Insulinde het dansen
in de eerste em voornaamste plaats door vrou-
wen beoefend en spelen daarbij — juist anders
dam bij ons — de voeten een ondergeschikte
rol. Het dansen bestaat hier hoofdzakelijk in
het aannemen vam zekere standen, het verrich-
ten van meestal langzame lichaamsbewegingen
en verdraaiingen van lendenen, armen en han-
den; ook wordt het veelal door gezang werge-
zebd. Op Java heeft men danseressen van be-
roep, de ronggeng of talèdèk. Hun be-
wegingen vallen ‘bij den Eunopeaan maar zelden
in den emaak, hetgeen zij zingen, is grooten-
deels onverstaanbaar, maar zij weten de zaken,
die zij willen weergeven, bijv. eem kip, die eie-
ren legt, zeer plastisch voor te stellen. Zij lei-
den een Ongebonden leven, daar zij doorgaans te-
mene prostituées zijn. Dit geldt niet van de s e-
rim p is en bedajas in de Vorstenlanden
van Java; want dit zijn danseressen, aan den
persoon van dem vorst verbonden ep gekozen
uit de aanzienlijkste vrouwen van den kraton,
met uitzondering der dochters wan den vorst.
Zij zijn doorgaans niet jonger dan 13 en niet
ouder dan 17 jaren em vormen een soort corpe
de ballet ten getale van 30 à 40, waartoe ook
knapen van hooge geboorte behooren. Zij zijn’
prachtig uitgedost, spreken niet, maar de be-
wegingen harer lichaamsdeelen, zelfs wan vin-
gers em teenen, wonden begeleid door de game-
lan en een koor van zangers en zangeressen. Ook
in sommige deelen der Buitenbezrttingen, zoo-
als op Bali, te Palembang enz. heeft men be-
roepsdaneeressen, terwijl elders de gewone in-
gezetenen dansen uitvoeren, soms mannen en
vrouwen samen. echter nooit elkander paarsge-
wijze omvattend, hetgeen voor onfatsoenlijk
wordt uden. Daarentegen zijn romdedansen
zeer gebruikelijk. Krijgsdansen worden door ge-
wapende mannen uitgevoerd, waarbij somtijds de
vrouwen het accompagnement leveren en waar-
bij allerlei woeste sprongen en gebaren worden
gemaakt. Zie ook Dans bij de natuurvol-
k
en.
Een groot aantal beeldende kunstenaars heeft
zich er toe aangetrokken gevoeld, den dans sym-
bolisch of allegorisch voor te stellen. Meester-
stukken op dit gebied vindt men in vele opera-
gebouwen. Prachtig zijn vòoral die van de Groo-
te Opera te Parijs, waarvan de gewel versierd
is met een allegorische groep van Carpeauz.
Zie: G. Desrat, Dictionnaire de la Danse
(1895); G. Vuillier, La Damse à travers les âges
(ook in het Engelsch verschenen als „A History
of Dancing”, Londen 1898); M. Emmanuel, La
danse grecquê ankique (Paie 1896).
Dansmasker. Zie Masker.
Danswoede. Zie Vitusdans.
Dantan, Edouard, een Framsdh edhilder,
den sten Augustus 1848 te Parijs geboren, als
zoon van den beeldhouwer Jean Pierre Dantan,
50
786
estorven te Villerville den 7den Juki 1897,
ï ontleende zijn onderwe eerst aam de
Oudheid, daarna aan het "Se gelijksch leven.
Dantan was ook een uitmuntend portretschil-
der. Wenken wan oun hand ziet men in ver-
schillende Fransche verzamelingen.
Dante of eigenlijk Durante Alighiéri, een
der grootste dichters, werd volgens zijn eigen
opgave te Florence geboren, en wel bësschen den
18den Mei en den 17den Juni 1265. Zijn vader
was waarsdhijnlijk een onbeduidend man, die
tweemaal gehuwd was en omstreeks 1280 over-
leed. Diens eerste vrouw Bella, de moeder van
Dante, was nog geer jong, toem zij door den
dood aan haar huisgezin ontrukt werd. 's Dich-
ters stiefmoeder, Lapa Cialufti, was een meisje
uit het volk en kon zidh dus moeilijk met zijn
opvoeding belasten, wat echter de staatsman en
dichter Brunetto Latiné deed, die woor hem een
tweede vader werd, Van zijn studies is ons niets
met zekerheid bekend; het verhaal, dat hij in
Engeland gestudeerd zou hebben, kan men eoh-
ter naar het land der sagen verwijzen. Hoe het
zij, reeds op jeugdigen leeftijd bezat Dante een
veelomvattende nis, zooals duidelijk (blijkt
uit zijn „Vita Nuova”, dat in 1292 geedhreven
is. In zijn jeugd nam hij deel aan de krijgs-
tochten van zijn vaderstad, streed bij Campal-
dino (1289), wend met werschillende zendingen
belast en zich te Florence tot een der „Prio-
ri” benoemd. Hier berokkende partijschap hem
vele onaangenaamheden. De stad was verdeeld
in Zwarten of aanhangers van den paus, en Wit-
len, die tot de Ghibellijnem overhekden. Toen de
paus tevergeefs zijn bemiddeling had beproefd
en de houding der partijen kritiek werd, wer-
den de aanzienlijkste deden der Zwarten ver-
bannen (1300), maar spoedig weer teruggeroe-
en. Na de ontdekking van een samenzwering
der Zwarten werden de leidere opnieuw uitge-
wezen. Door hen daartoe aangespoord, zond Bo-
nifacius VIII Karel van Valois, een broeder van
Philippus IV, als wredestidhter naar Florence.
Deze riep de verbannen aanvoerdere der Zwar-
ten terug, gaf de woningen en goederen der
Witten aan plundering prijs en verbande velen
van hen, en onder deze ook Dante, uit den
Staat. De Witten trachtten nogmaals zich van
Florence meester te maken, maar ne hun ne-
derlaag bij Castel Pukicciano in 1303 er ook
omdat er in de partij zelf tweedracht uitbrak,
scheidde Dante zich van baar af. Eerst begaf
hij zich naar Verona, waar Bartolomeo della
Scala het gezag in handen had em de dichter
tot aan diens dood (den Beien Maart 1304) en
later een toevlucht vond. Na Seala’s dood dwaal-
de Dante door Italië rond, en de bitterste nood
dwong hem dikwijls tot bedelen. In 1306 is hij,
zooals wij uit oorkonden zeker weten, in Sarza-
na geweest en van 1806 tot 1310 schijnt hij zich
ts Lucca opgehouden te hebben. Boccacio en
anderen spreken nog var een verblijf in Parijs,
maar dit is twijfelachtig. De tocht wan Hendrik
VII in 1310 vervulde hem weer met moed, hij
„ocht door welsprekende brieven vol gloed en
kracht, tot dien keizer en tot de vorsten van
Italië gericht, de zaak vam het keizensdhap te
DANTAN—DANTE.
rence, de verzamelplaate der tegenstanders van
Hendrik VII, en de dood dee keizers vernietig-
den zijn hoop, en hij bracht de laatste jaren
zijns levens te Ravenna door bij Guido Novello
da Polenta, een neef wan Francesca da Rimini;
ten behoeve van dezen vorst nam hij een zen-
ding op zich naar Venetië, keerde ziek terug
en overleed den 14den September 1321. Guido
wilde te zijner eer een gedenkteeken doen ver-
rijzen in de kerk St. Franciscus {in Dante's tijd
San Pietro Maggiore geheeten), doch het bleef
bij het voornemen, daar hij zelf uit Ravenna
verjaagd werd. Bernardo Bembo echter, de va-
der ven den kardinaal, heeft in 1488 de kapel,
waarin het gebeente van den dichter rust, doen
vernieuwen en van een sarcophaag voorzien.
Deze werd in 1692 door den kardinaal-legaat
Corsi hersteld en in 1780 door kardinaal Gon-
xaga in haar tegenwoordigen toestand gebracht.
Ook Florence, dat vele maten, maar steeds te-
vergeefs, het eente van Dante opgečischt
heeft, heeft in 1829 hulde betoond aan den 200
ondankbaar bejegenden dichter door in de kerk
van Santa Crooe een marmeren gedenkteeken
te zijner eer te doen verrijzen.
Tot zoover Dante's open leven. Thams iets
over zijn werken em de invloeden, die tot het
ontstaan daarvat medegewerkt hebben. Een toe-
vallige omstandigheid heeft in de vroege jeugd
van Dante een onuitwischbaren indruk gemaa
op zijn gemoed. Hij ontmoette op eer familie-
feest de 8-janige Beatrice Portinari, en de gene-
genheid, die zij opwekte in den 9-jarigen knaap,
was de bron zijner dichterlijke geestvervoering.
Hoe rein en teeder zijn liefde waa, blijkt uit zijn
„Vita Nuova”, en haar huwelijk met ridder Si-
mone dei Bardi was niet bij machte die hefde te
doen ophouden. Omdat men zoo'n liefde niet
begreep, heeft men dikwijls, maar ten onrechte,
Beatrice als een allegorie of abstractie willen
opvatten. Zij overleed in 1290. Voorzeker heeft
Dante toen reeds het voornemen L de
innig-geliefde in zijn „Divina Commedie” op
een onvergetelijke wijze te verheerlijken. Over
„La Vita Nuova” spraken wij reads. Het werd
gevolgd door H Convivio” bessen 1306 en
1309), dat, ware het woltooùd gewonden, een
soort encychopedie geworden zou gijn. Het zou
de verklaring geven van 14 philosofisdhe en di-
daktische canzonen wam Dante en 15 boeken
omvatten, waarvan slechts het inleidende en de
drie eerste canmonen verschenen zijn. Het is het
eerste voorbeeld van Italiaansch wetenschappe-
lijk proza. De gedichten uit „La Vita Nuova” en
D Convivio” verschenen met andere gedichten
onder den titel: „Il Canzoniere”. Het staat ech-
ter wel vast, dat lang niet alle daarin aan Dan-
te toegeschreven gedichten ook werkelijk van
hem zijn. In het Latijn schreef Dante „De vul-
gari eloquentia”, dat in vier boeken de Ttali-
aaneche taal en dichtkunst wilde behandelen,
maar midden in het 14de hoofdetuk van het
tweede boek afgebroken wondt. Het voltooide
gedeelte bespreekt verschillende stijtsoonten en
en bouw der canzone. In „De monarchia”, zijn
politieke geloofsbeldydenia, stelt Dante het kei-
zerschap gelijk met het pausdom. Dit werkje
bevorderen. De vruchtelooze belegering van Flo-! moet in zijn laatste levensjaren geschreven zijn.
DANTE-—DANTINES.
De „Quaestio aquae et terrae” is zeker en som-
mige aan hem toegeschreven brieven en twee
Letijnsohe „eclogae” zijn zeer waarschijnlijk on-
eo
Van al deze werken, de zoogenaamde „Opere
minori”, ie een volledige uitgave verschenen van
Fraticelli (8 dln., Florence 1861—1862} en van
Giuliani (2 din., Florence 1878—1882) en van
alle werken (ook de onechte en twijfelachtige)
een van Moore (Oxfond 1894).
Het werk, waardoor Dante gich onsterfelijk
gemaakt heeft, is „La Divina Commedia”, Het
beschrijft een visoen, waarin de dichter eerst
aan de hand van Virgilius, als den vertegen-
woordiger van het genie, door de hel en het
vagevuur — daarna in gezelschap van Beatrice,
als vertegenmoordigeter der Openbaring — en
eindelijk van den heiligen Bernhardus door de
verschillende hemelen ter aanschouwing van
den Drieëemigen God wordt rondgeleid. Dante
heeft aan dat stuk den naam „C ia” ge-
geven wegens zijn aanvankelijk huiveningwek-
kenden, later zaligenden inhoud, terwijl Boc-
cacio er het woord „divina” (goddelijk) aan
heeft - oegd. Volgens Dante's beschrijving
is de Hel (Inferno) een trechtervormige at-
ond, die naar het middenpunt der aande af-
lt, en het Vagevuur (Purgatorio) een in ter-
rassen verdeelde berg, wiens top de woonplaats
der eerste menschen (Paradiso) vormt. Van
hier verheft zich de dichter door de zeven he-
melen der planeten, dien der waste sterren en
het primum mobile tot den onwrikbaren zetel
der Bodheid of het Empyraeum. In al die ver-
schillende gewesten stemmen gesprekken met
nog niet lang overleden personen den dezer nu
eens tot weemoedigheid, dan weder tot af-
echuw en ontzetting, terwijl Ge don d de diep-
cimnigste vraagstukken der eleerdheid en
wijdbegeerte behandeld en de verdorvenheid op
maatschappelijk en zedelijk gebied, van Kerk en
Staat in Italië, geschilderd wordt. Het gedicht
bestaat uit drie deelen, ieder deel uit 33 zan-
gen; vooraan staat een inleidend me, 200-
dat het geheel 100 zangen met 14233 versre-
gels bevat. In 1882 werd het aantal uitgaven
van het icht reeds geschat op 347. De vier
oudste: Foligno, Jesi, Mantua en Napels zijn
zeer zebdzaam. Van uitgaven wit den laatsten
tijd vermelden wij die van Scartaszini (Leipzig
1874—1882), Casini (4de druk Florence 1895),
Poletto (8 dln, Rome 1894), Passerini (Floren-
ce 1897—1898) en Toynbee (Londen 1900).
Het gelukte aan Boccacio, 52 jaar ma den dood
des dichters, een opdracht te verwerven van de
Republiek, om de „Divina Commedia” openlijk
aan het volk te verklaren. Dit voorbeeld wend
op andere plaatsen gevolgd, zooals te Pisa door
Francesco da Buti en in Bologna door Benvenu-
to da Imola. Tot de vroegste uitleggers behoo-
ren voorts Petrus Dantis (wellicht een zoon des
dichters). Landino, Vellutello en Daniello da
Lucca. Het 6de eeuwfeest zijner geboorte, in
1855 gevierd, heeft velen opgewekt, hun aan-
dacht op het leven en de werkene van den groo-
ten dichter te vestigen. De voornaamste oud
heidkenners van Italië hebben toen hum ver-
handelingen over Dante en zijn tijd tot een
787
merkwaandig boek vereenigd. Ook elders vond
dat godenkfeest grooten bijval, en te Dresden
onstond een Dante-genootschap met K. Witte,
den rden onderzoeker van alles wat Dante
betreft, aan het hoofd. Levensgesdhiedenissen
van Dante zijn uitgegeven door Fr. Wegele
(1865, 2de druk) en door J. A. Scartaxzäns
(1869), een verhandeling over de Florentijnsche
Repablik in den tijd van Dante door P. Villa-
ri (1869) en over de familie en de ballingschap
des dichters door A. van Reymont. Aanbeve-
lenswaardig voor leeken zijn de werken van
Dean Church, Mary Rossetti („A Shadow of
Dante”) en J. A. Symones {„À Study of Dar
te”). Ook voor de critiek en de verklaring der
geschriften van Dante is in de laatste jaren
veel gedaan, vooral door Witte, Scartaxzini en
andere. Bovendien heeft men commentaren van
N. Tommasco (1865) en van Gregorio di Sie-
na (Interno 1867—1870). Verder bestaan er
een groot aantal monografieën over de moeilijk-
ste of belangrijkste episoden der Commedia”,
en eindelijk is veel gedaan, om de bronnen aan
te wijzen, waaruit Dante heeft geput. Van de
talrijke prachtuitgaven der „Divina Commedia”
noemen wij de door Doré en de door Scaramuzza
geïllustreerde.
Dante's gedicht is im nagenoeg alle beschaaf-
de talen overgezet, in het Engelsch door Long-
fellow, in het Duitsch door Witte, Eitner, Tau-
mer, Philalethes (koning Johann van Saksen)
en anderen, en in het Nederlandsch door A. S.
Kok, Hacke van Mijnden, J. J. L. ten Kate, Joan
Bohl, Boeken en Rensburg.
Literatuur: K. Vossler, Die göttliche Komö-
die. Entwicklungsgeschichte und Erklärung
(1907—1908, 2 din); Joh. Henke, Dante-Weg-
weiser (1912); F. J. Snell, Handbook to the
works of Dante (1909); P. Toynbee, Life and
Works of Dante (1912).
Dante da Majano, een noot van
Dante Alighieri en alkomsiig van Majano, heeft
zich eveneens als dichter bekend gemaakt. Van
hem zijn ongeveer 40 sonnetten, 5 balladen en
3 canzonen bewaard gebleven er in verschillen-
de bloemlezingen van den mieuweren tijd opge-
nomen. Bij het verschijnen van het eerste ge-
dicht van zijn naamgenoot, dat aan alle dich-
ters gericht was, hoonde hij dezen in eem ant-
woord, dat in den worm van een sonmet gege-
ven werd.
Dantier, Henri Alphonse, een Fransch
schrijver, in 1810 te Noyon geboren, heeft on-
derscheiden hiedkundige werken „prevent,
waarvoor hij bouwstoffen verzameld had op rei-
zen, in opdracht der regeering naar ltalië,
Duitschland en Engeland ernomen. Hij
schreef: „Coup d'oeil gur l'art chrétien” (Pari
1844). „Histoire du moyen Age" (Parijs 1852),
„Etudes sur les Bénédictins” (2 din, Parija
1864), „Les monastères bénédictins d'Italie" (2
din., 2de druk Parijs 1867), „L'Italie, études his-
toriques” (2 dn, 2de druk Parijs 1874) en
„Les femmes dans la société chrétienne” (2
dln., Parijs 1878).
Dantines, François (als monnik Dom Mau-
rus), een Belgisch Benedictijner monnik, werd
in 1688 te Gonrieux geboren. Hij gaf te Reime
788
en te Parijs onderwijs. Hij werkte mede aan de
„Collection des décrétales’ en aan den tweeden
druk van Du Cange's „Glossaire”’, waarvan hij
vijf deelen uitgaf (1733—1734). Van Dantines,
die in 1746 te Parijs overleed, verscheen
een vertaling der psalmen (1728) en „l'Art de
(ise les dates”, beëindigd door dom Clément
Dantiscus, Johannes, een Latijnsdh dich-
ter der 16de eeuw, den 3lsten October 1485 te
Danzig geboren, studeerde te Krakau, diende in
het Poolsche leger, deed een reis door Palesti-
na, Syrië, Arabië en Griekenland en werd na
zijn terugkeer secretaris en gezant van koning
Sigismund I, terwijl hij tevens in den geestelij-
ken stand trad. Toen hij later den koning naar
Pressburg vergezelde, verwierf hij er door zijn
gedichten im zoo hooge mate de gunst van kei-
zer Maximiliaan, dat hij door dezen bekroond
werd en met den naam Von Hofen (a Curiis) in
den adelstand opgenomen werd. Hij belastte
zich met een zending naar keizer Karel V,
woonde den ` Rijksdag te Augsburg bij, vergezel-
de Karel V naar ER en zag zich na zijn te-
rugkeer in Polen (1530) eerst tot bisschop van
Culm en vervolgens tot aartsbisschop van Erme-
land benoemd. Hij overleed den 27sten October
1548 te Frauenburg. Zijn gedichten, im 1764
door Böhm uitgegeven, onderscheiden zich door
het zuivere Latijn, waarin zij geschreven zijn.
Danton, George Jacques, een wan de voor-
mannen Fransche Revolutie, wend den
98sten October 1759 te Arcis-sur-Aube in Cham-
pagne geboren. Aan een reusachtige lichwamaege-
stalte paarde hij een groote mate van wermetel-
heid. Hij was een procureurszoon en kwam in
1780 te Parijs, waar hij in 1785 ingeschreven
werd in de orde der advocaten. Bij den aanvang
der omwenteling verkeerde hij als advocaat nog te
Parijs in bekrompen omstandigheden, tengevol-
ge van zijn lichtzinnige leefwijze. Daarom was
de volksbeweging voor hem een redmiddel. Hij
vuurde ze aan door gloeiende toespraken, en
zijn moedig gedrag, aan groote eerzucht ge
paard, verhief hem tot een volksmenner em be-
zorgde hem de gunst van Mirabeau. Ale voor-
zitter wan het dietrict der Condeliers stichtte
hij met Desmoulins, Fabre d'’Eglantine en Ma-
rat im 1790 de club van dien naam. Den 17den
Juli 1791 riep hij het volk op het Champ de
Mars bijeen, om er een petitie te teekenen tot
afzetting van Lodewijk XVI, doch de menigte
werd verstrooid en Danton moest vluchten. In
November 1791 werd hij gekozen tot substituut-
procureur der Parijeche Commune. Terwijl Robes-
pierre en Marat den 10den Augustus 1792 zich
schuil hielden, bracht Danton aijn benden naar
de, Tuilerieëm, om er den troon omver te wer-
pen, waarna hij benoemd werd tot minister van
Justitie. De Septembermoonden van 1792 heeft
hij niet gelast maar toegelaten, in ieder geval
heeft hij niet, gelijk zijn plicht medebracht, ze
met kracht tegengegaan. Nadat hij door de be-
volking van Parije tot kid der Nationale Con-
ventie gekozen was, legde hij zijn portefeuille
neder. Hij nam plaats bij de bergpartij. Zijn
grooten invloed en geweldig redenaarstalent
wendde hij aan, om het vonnis over Lodewijk
DANTINES-—_ DANTUMADEEL.
XVI te verhaasten. Hij was een voorstander van
revolutionnaire propaganda. Met Dumouriex be-
gaf Danton zich in 1793 near België, om er de
beginselen der Revolutie te prediken. Staats-
nog | domeinen en kerkelijke goederen werden gecon-
fiskeend, en de beschuldiging, dat hij zich daar-
van een gedeelte toeBigende, schijnt niet van
allen grond ontbloot te zijn.
Den Aden Maart 1798 stichtte hij een bui-
tengewoon gerechtshof, het latere Tribunaal der
Revolutie. Persoonlijk was hij den Girondijnen
niet ongenegen, dodh omdat dezen bij herhah
aandrongen op het straffen der bedrijvers van
de Septembermoorden, verbond hij e met de
Bergpartij, om hen te doen vallen. Tegen zijn
wil moesten de veroordeelde leden der Conven-
tie het schavot beklimmen; hierdoor verloor hij
de gunst der geestdrijvers, en zijn inwloet ver-
minderde bij den dag. Nadat hij met Robespier-
re had medegewerkt om de partij van Hébert,
„les enragés”, onder de guillotine te brengen,
besloot de ijverzuchtige Robespierre Danton te
doen vallen. In den nacht van den 31sten, Maart
op den Isten April 1794 werd hij met Laeroiz
op bevel van Robespierre gevamgen genomen.
ij verscheen den Sden April voor de Revolu-
tionnaire rechtbank, aangeklaagd, dat hij den
hertog van Orleans op den troon had willen
brengen. Zijn verdediging werd een: aanklacht
tegen zijn vijanden. Reeds weifelde de recht-
bank, toen Robespierre in allerijl iw de Con-
ventie een decreet uitlokte, waarin werd vastge-
steld, dat alle beschuldigden, die stoornis
brachten im het rechterlijk onderzoek, zonder
verhoor zouden gevonnist worden. Onmiddel-
lijk werd nu het doodvonnis over hem uitge-
sproken, en den Bden April beklom hij met veel
andere leden der Oonventie (Camille Desmou-
lins, Arthur Dillon enz.) het schavot. „Toon het
volk mijn hoofd; het is de moeite waard”, weide
hij tot den beul. In 1888 werd een standbeeld
voor hem te Arcis-sur-Aube en in 1891 een te
Parijs opgericht.
Literatuur: Robinet, Danton, homme d'état
(Parijs 1889); Beesly, Life of Danton (2de drok
Londen 1906); Scheiber, Die Septembenmorde
und Danton (Leipzig 1912).
Dantumadeel is eet gemeente in de pro-
vincie Friesland, weleer de zevende grietenij van
Oostergoo, groot 10045 H.A. met (1915) 12 559
inwoners, begrensd door de gemeenten Dokkum,
Oostdongeradeel, Kollumerland en Nieuw Kruis-
land, Achtkarspelen, Tietjerksterwdeet, Ferwer-
deradeel en Westdongeradeel. De bodem bestaat
grootendeels uit zand met hier en daar plekken
laagveen en klei langs de Ee en ‘het Dokkumer-
diep. Behalve de genoemde vaarten loopen. die
van Dokkum naar Stroobos, de Kuikhornster-
vaart en de Woudvaart door deze gemeente. Ook
vindt men er een klein aantal meertjea, zooals
de Houtwielen, de Sanjes, de Zwarte-Broek, het
Driezumermeer enz. Tot Danbumadeet behooren
de 12 dorpen Akkerwoude, Zwaagwesteinde, Rin-
sumageest, Veenwouden, Dantumawoude, Drie-
sum, Murmenwoude, Wouterswoude, Birdaard,
Roodkerk, Sybrandahuis en Janum. Landbouw
en veeteelt zijn de hoofdmiddelen van bestaan,
terwijl men er ook eenige industrie (cichoreifs-
DANTUMADEEL—DANZIG.
789
brieken, kalkbranderijen en molens) aantreft.] De stad heeft van binnen een eigenaardig aan-
Danville is de van het graaf-
schap Vermillion in den Noord-Amemikaanechen
staat Illinois. Het ligt aan de Vermillionriver
en is een kruispunt van epoorwegen. Kolenmij-
nen, molens en gieterijen vormen de voornaam-
ste industrie. De stad telt (1910) 27 871 inwo-
ners.
„Danville is een stad in Virginia (N.-Ame-
rika), aan de Dan, nabij de grens van Noord-
Carolina. Het is een van de belangrijkste ta-
baksmarkten en bauer tz eg der we-
rad met een bevolking van (1910) 19020 zie-
en.
Danz, Heinrich Aemilius August, een
Duitsch rechtsgeleerde, den Aiden December
1806.te Jena geboren, vestigde gich in 1831 ak
ivaat-docent aam de universiteit van zijn ge-
rtestad, hield daar voorlezingen over Ko.
meinsch recht. In 1834 wend hij er buitenge-
woon en in 1843 gewoon hoogleeraar en tevens
lid van het Hof van Appèl. Hij schreef: „Lehr-
buch der Geschichte des Römiedhen Rechts”
(1840; 2de druk 1871—1872), „Der sakrale
Schutz im römischen Rechtsverkehr” (1857),
„Die Wirkung der Kodificationsformen auf das
materielle Recht” (1861) en „Aus Rom und By-
zant” (1861). Hij overleed m Jena den 17den
Mei 1881.
Danzig, in bet Poolsch Gdansk, in het La-
tijm Gedanum, een koopstad, vesting en dis-
tnictshoofdplaats in West-Pruisen, ligt op 540
21’ N.Br. en 18041’ O.L. v. Gr. op ongeveer
een uur gaans van de Baai van Danzig, op den
linkeroever van dem westelijker Weichselarm,
de zoogenaamde Danzig-Weichsel. De stad
wordt door verschillende armen van de Mothau
(een zijrivier van de Weidhsel) doorsneden; deze
zijn tot 4,5 m. uitgebaggerd, zoodat flinke zee-
schepen tot midden in stad konnen komen.
Aan de weatzijde stroomt de Radaune. Danzig
is een kruispunt der spoorwegen Dirschau—
Neufahrwasser en Belgard—Danzig. De stad
telt op 19,77 v. km. (1910) 170387 inwoners,
waarvan ruim 118000 den Protestantschen en
ongeveer 55000 den R.-Katholieken godsdienst
belijden. Aan de westzijde is Danzig door heu-
vels en aan de overige zijden door weiden om-
geven. De eigenlijke etad bestaat uit vijf dee-
Ten: de Altstadt, de Rechtetadt, de Vorstadt, de
Niederstadt en de Langgarten, Van de poorten
is het „Hohe Tor” een der belangrijkste bouw-
werken uit de 16de eeuw, in den geest der Ro-
meinsche ériomfbogen. Rondom de binnenstad
bevinden zich in een kalven kring 9 voorste-
den, en naar eem van deze, Lang genaamd,
leidt een prachtige dubbele kindentaam. Als vee:
ting is Danzig voorzien van een hoofdwal met
20 bastione, omgeven door een natte gracht, 9
defensieve kazernen en 8 citadellen, terwijl zij
over het versterkte eiland Holm in de Weichsel
in verband staat met de vesting Weichselmün-
de. Tegenover deze laatste heeft men het vlek
Neufahrwasser, de eigenlijke haven van Danzig.
met twee lidkrttorens, een loodsstation, magazij-
nen enz. De westerschans ep versdhillende for-
ten van Weichselmünde dekken Neufahrwasser,
kanaal en reede.
zien; de bouwtrant is ouderwetsch en onregel-
matig. De straten zijn meerendeels nauw, doch
de huizen geer hoog, met torenachtige gevels
en met balcons versierd. Een eigenaardigheid,
de zoogenaamde Beischläge, tevrasvormige uit-
bouwen met kebders voor de benedenverdiepin-
gen, is voor de veiligheid van ket verkeer bijna
geheel verdwenen. De mooiste oude gebouwen
vindt men in de Langstraat en op de Lange
Markt, Tot de bezienswaardige gebouwen behoo-
ren het groote stadhuis, in de 15de eeuw in
Gotischen stijl gebouwd met een 82 m. hoogen
toren, het Artus- of Jonkerhof, dat els beurs
gebruikt wordt, het tmighuis, de arkersmeden-
toren, de echouwburg en de beroemde molen
met 18 gaande werken. Het inwendige van het
Jonkerhof is een groote vierhoekige, door 4 gra-
nietzuilen gedragen hal, die op bijzondere wij-
ze versierd is met schilderijen en beeldhouw-
werk uit de sagenwerekd. Het laat-gotische
Franciscanerklooster is in 1841 gerestaureerd.
De boven- en benedenverdieping herbergen
schilderijen en oudheden, de middelste dent als
gymmasium. Van de nieuwe gebouwen zijn te
noemen: het postkartoorn, het ger ebouw,
het hoofdstation en het staatsarchief. Van de
kerken ia de Oberpfarrkirche zu St. Marien de
voornaamste en tevens een der grootste Evan-
elische kerken met een 76 m. hoogen toren.
en bijzonderheid van deze kerk zijn de naar
binnen ingeholde en overwelfde steunpilaren,
waardoor de kerk eigenlijk in vijf beuken ver-
deeld wordt. Tot haar kunstschatten behooren
o.a. een „Jongste Geriaht” uit het jaar 1467,
waarschijnlijk van Memling en een door Schwarts
t, in hout gesneden hoogaltaar uit het
egin der 16de eeuw. De oudste kerk is de Ka-
tharinekerk uit het begin der 14de eeuw met
een prachtig klokkenspel.
Tot de wetensdhappelijke inrichtingen behoo-
ren 1 technische hoogeschool, 2 gymnasia, 7
hoogerburgersdholen, een nijverbeidsschool, een
handelsacademvie, een zeevaartschool met ster-
renwacht en een ambachtsschool, een openbare
boekerij, schouwburgen, een museum, een mu-
ziek- en kunstschool, wees- en ziekenhuizen.
Voorts heeft men er een aantal instellingen van
liefdadigheid en eenige geleerde genootschap”
pen. Danzig wondt door waterleidingen uit de
omstreken van Prangenau, H uur gaans vandaar,
van drinkwater voorzien.
Te Damzig bloeien onderscheiden takken van
nijverheid. Men vindt er een groote keizerlijke
werf met droogdok, de Schidhausche werf woor
oorlogsschepen, een groote artilleriewerk plaats,
een geweer- ew ammunitiefabriek, brandewijn-
en likeurstokerijen (Danziger Goldwaseer), fa-
brieken van sch huit, potasch, ahemica-
liër, suiker, cichorei, tabak, stijfsel, spoorweg
rijtuigen en laken, bierbrouwerijen, wenverijen
eng. De handel van Danzig, hoewel achteruitge-
gean, is nog zeer belangrijk en wondt door een
amer van Koophandel en banken gesteund. In
1911 kwamen binnen: 2822 geladen en 438 leege
of geballaste schepen; er vertrokken 2668 ge-
laden en 589 leeg of met ballast. Er behooren
thuis: 34 stoomschepen, metende 20417 ton
790
en 2 zeilschepen. Het verkeer op de Weidheel
bedroeg 520 000 ton en 92 392 ton houtvlotten.
De belangrijkste artikelen van uitvoer zijn: sui-
ker, hout, graan, meel en spiritus; ingevoerd
worden haring (in 1912 oa. 38 781 tonnen van
150 kg. uit Nederland), ijzer, steenkool, kolo-
niale waren, rijst, wijn en petroleum.
Danzig is o.a. de geboorteplaats van Fahren-
heit en Schopenhauer.
Danzig was reeds een aangiendlijke stad, toen
in 997 de heilige Adalbert er het Bvangelie
verkondigde, De juiste tijd harer stichting is
echter onbekend. Als hoo ‚ van Oost-Fom-
meren werd zij door Soebislaw, hertog van dat
gewest, door muren omringd. Gepuimen tijd was
zij een bwietappel tusschen Pommeren, Dene-
marken, Brandenburg, Polen en de Duitsche Or-
de. In 1848 werd een nieuw deel aan de stad
toegevoegd (Rechtetadt). In 1860 sloot Danzig
zich bij de Hansa aan en nam een groot aan-
deel in de oorlogen, die tegen de Noorsche rij-
ken en de zeeroovers gevoerd werden. Door zijn
uitgebreiden handel oam het snel in aanwien
toe. In 1466 eaheidde de stad zich van de Duit-
sche Orde af em kwam met ket overige West-
Pruisen onder Poolsche heerschappij, maar zij
had z66 belangrijke privilegiën van de Poolsohe
koningen gekregen, dat oi bijna onafhankelijk
was. Danzig kwam daardoor tot grooten rijk-
dom en politieke macht. In 1528 werd er de
Hervorming ingevoend. Toen in 1575 Stephanus
Báthori tot koning ver Polen gekozen werd,
verklaarde Danzig zich voor Mazimiliaan II,
en na diens dood wilde het Stephanus siechte
erkennen tegen toekenning van vele privilegiën.
Daarom werd het beleg voor Danzig gesiagen,
doch de verdediging was zoo ha ig, dat
de koning zich met een verzoek om vergiffenis
en het alen van 200000 gulden tevreden
moest stellen. In 1656 belegerden de Zweden de
stad, die echter door koning Johan Kasimir en
een Hollandsche vloot ontzet werd. Het daarop
gesloten verdrag tusschen de Hollanders en den
Grooten Keurvorst verklaarde Danzig onafhan-
kelijk. De pest van 1709, die 30 006 slachtof-
fers eischte, de oorlogen om der Poolechen
troon, die haar in 1734 een belegering van 3
maanden op den bals haalden, en de Zevengari-
ge Oorlog hadden een zeer noodlottigen invdoed
op de welvaart der stad. In het laatst van Mei
1598 (Tweede Poolsche Successieoorlog) onder-
wierp zij zich aan het gezag van Pruisen, doch
begon nu ook weder te bloeien. Gedurende den
oorlog tegen Frankrijk troffen haar echter ge-
voelige slagen. Den 7den Maart 1807 werd zij
door maarschalk Lefebvre belegerd, aan wien zij
zich den 24eten Mei daaraanvolgende na een
hevig bombardement en een handnekkigen te-
genstand moest overgeven. Danzig moest een
oorlogsschatting van 20 millioen francs betalen,
Lefebvre ontving den titel van „Hertog van Dan-
zig”. De vrede van Tilsit erkende haar als een
vrije stad onder de bescherming van Frankrijk.
Pruisen en Saksen, waarvan zij echter weinig
voordeel had, daar een Fransche gouverneur er
heerschappij voerde en het continentale stelsel
den bandel met Engeland verbood. Tengevolge
van den oorlog met Rusland werd zij den 29sten
DANZIG—DAPHNE.
December 1812 ín etaat van beleg verklaard,
en haar garnizoen telde 83000 man Franschen
en Polen, toen een Russisch leger onder bertog
Alexander van Württemberg en Pruieisdbe land-
weer onder graaf Dohna er het beleg voor de
vesting sloegen. Eerst na het verschijnen van
een Russisch eskader gaf zij zich den 29eten
November 1818 over. Den Sden Februari 1814
kwam Danzig weer onder de heerschappij van
Pruisen, doch bij een voorspoedige ontwikkeling
had zij toch aanvankelijk vebe rampen te verdu-
ren, zooals in 1829 een doorbraak van de Weich-
sel, in 1831 een cholera-epidemie en in 1858
een grooten brand, Sedert den leten Juli 1878
is Danzig de ‘hoofdstad van West-Pruisen.
‚Danziger bocht is een naar de stad Dar
zig genoemde inham van de Oostzee in het vas-
and van Oost- en West-Pruisen. De bocht
heeft tot aan haar monding (van Brüsterort tot
Rixhöft) een breedte van 82 km. Het Noorde-
lijkste deel der Oostkust ie de zoogenaamde
Barnsteepkust. De Danziger bocht is jaarlijks
lang met ijs bezet; aan de landzijde is de diep-
te 5—50 om, aan de zeezijde 50—100 m. Licht-
torens bevinden zidh te Brüsterort, Pillau, bij
Neufahrwasser, Oxhöft, te Hela en Heisternest,
op het in de bocht gelegen schiereiland Hela en
te Rixhöft.
Dao is een eilandje in de Timor Zee ten
Z.W. van het eiland Roti. Op een oppervlakte
van ongeveer 50 v. km. telt het + 1 inwo-
ners, die bekend staan als uitstekende goudame-
en.
Daoerië. Zie Trans-Baskalië.
Daphne L. is de naam van een plantenge
slacht uit de familie der Thymelaeaceeën. Hat
onderscheidt zich door een trechterwormigen,
kroonachtigen kelk met uitgespreiden zoom, 8
in 2 kransen geplaatste, met het bloemdek
vergroeide meeldraden, een zittenden, knopvor-
migen stempel en een besvrucht. Het omvat
heesters en Boompjes, die in alle werelddeelen
roeien, en tegenovergestelde verspreide
laderen benevens welriekende bloemen dragen,
die soms tot een hoofdje vereenigd zijn. De voor-
naamste Daphne-soorten, in de boomkweekerij
voorkomend, zijn de D. mezerium, waarvan de
variëteiten D. m. flore rubra en fl. lutea de
mooiste zijn. Alle soorten worden door afleggen
of zaden voortgeplant. De groei is in de jeugd
vrij langzaam, zoodat de struikjes lang klein
blijven. Door invoer uit het buiterland is het
sortiment van Daphné zeer uitgebreid, hetgeen
uit het hieronder volgende lijstje blijkt: Daphne
Fortunei, China; D. altaica, Siberië; D. Genkwa,
China en Japan; D. caucasica, Kaukasus; D.
Blaeayana Laureola; D. Mazeli, Japan en D. je-
zoënsis, Japan. Gesnoeid behoeven de struiken
niet te worden. Te sterke zonneschijn schaadt
den groei belangrijk. Een niet te lage veen-
bodem of zandbodem, met veel bladgrond ver-
mengd, bevordert de ontwikkeling.
Literatuur: Schneider, Illustriertes Handbuch
der Laubholzkunde; Beissner, Schelle ep Zubel,
Handbuch der Laubholabenennung.
Dahpne (Grieksch — laurier), was volgens
de Grieksche fabelleer een dochter van den Ar-
cadischen riviergod Ladon of van den Thessali-
DAPHNE--DARBHANGAH.
schen riviergod Peneus. Leucippus, de zoon van
koning Oenomaus, vatte liefde voor haar op,
verkleedde zich als meisje, mengde zich onder
haar gezellinnen, maar werd bij het ontkleeden
tot het remen van een bad herkend en ter-
stond gedood. De sage vertelt, dat zij de wijk
aam voor de liefdesbetuigingen van Apollo en,
door dezen achtervolgd, on haar smeelken door
haar moeder Gaea in een laurienboom veran-
derd werd. Deze bleef vervolgens aan Apollo
gew ijd. ,
Daphnia. Zie Watervlooien.
Daphnis, een zoon van Hermes en van een
nymph, weidde zijn vee aan den voet van den
Etna. Hij was de geliefde van de nymf Naïs,
doch toen hij zich later aan ontrouw jegens haar
schuldig maakte, werd hij door haar met blind-
heid gestraft. Hij troostte zich over zijn lot met
fluitspel ep dans; dit zou de oorsprong zijn der
Bucolische poëzie (herdersdicht). Blind rond-
dwalend, stortte hij van een rote, waaruit se-
dert een bron te voorschijn sprong. Daar vierden
de omwonenden jaarlijks zijn nagedachtenis.
Daponte, Lorenzo, een Italiaansch opera-
dichter, werd den 10den Maart 1749 te Ceneda
op Venetiaansch gebied geboren, bezocht het
estelijk seminarium te Treviso en werd er in
771 tot hoogleeraar benoemd. Wegens zijn
vrijzinnige denkbeelden ontving hij zijn ontslag
en begaf zich naar Venetië, vanwaar hij we-
gens minvarijen met aanzienlijke vrouwen, ket-
terij en hekeldidhten op de bewindslieden der
Republiek vluchten moest. Hij vond eerst een
wijkplaats te Görz en later te Dresden, waar
hij operateketen en psalmen schreef en in graaf
Marcolini een beschermer vond. Nieuwe liefdes-
avonturen noodzaakten hem naar Weenen te
verhuizen, waar hij door tusschenkomst van Sa-
lieri door Jozef Il tot schouwburgdichter bij de
Italiaansche opera werd benoemd. Nu schreef
hij operateksten voor beroemde toongetters, 0.8.
de Bruiloft van Figaro’ en de „Don Juan”
voor Mozart. Na den dood van Jozef II begaf
hij zich naar Triëst, waar hij met een dochter
van een Pngelsch koopman in het huwelijk trad
en met deze naar haar vaderland reisde. Na
vruchtelooze pogingen om daar of in Nederland
oed geplaatst te worden, kreeg hij eindelijk de
Betrekking van tooneeldichter aan een Italiaan-
schen schouwburg te Londen, Toen B die, ver-
loor, legde hij zich toe op den nde), en
toen he daarin niet e en door schuld-
eiechers lastig gevaller werd, ging bij naar New-
York, waarheen zijn vrouw en kinderen hem reede
vooruitgereisd waren. Daar werd hij onderwij-
zer in het Italiaansch. Dwaze ondernemingen
brachter hem echter ook hier in verlegenheid,
en nadat hij op zijn 80ste jaar benoemd was
tot professor in het Italiaansch aan het Colum-
bia-college te New-York, overleed hij den 17den
Augustus 1838. Behalve 36 tooneelwerken en
operateksten, leverde hij onderscheiden Itali-
aansche vertalingen van Engelsche werken. Zelf
beschreef hij zijn veelbewogen leveneloop in zijn
„Memoirs” (3 dln., 2de druk New-York 1849).
Dappendal, Vallée des Dappes, is de naam
van een klein dal aan de westelijke helling van
den Dôle in het Juragebergte. Het behoort van
791
ouds tot Waadtland. Napoleon verlangde om
strategische redenen in 1803, dat het aan Frank-
rijk werd afgestaan, hetgeen. geschiedde; doch
de toegezegde sahadeloosstelling bleef uit, en
het Congres te Weenen (1815) gaf het aan
Zwitserland terug. Later echter zijn daarover
door Frankrijk weder onderhandelingen gevoerd,
die aanvankelijk tot niets hebben geleid. Den
Iden December 1862 eindelijk kwam te Bern
een overeenkomst tot stand, waarbij Frankrijk
dat gedeelte van het Dappendal ontving, waar-
over de Faucilleweg loopt, terwijl het daarvoor
aan de helling wan iden Noirmont eenig grond-
gebied in ruil gaf.
Dapper, Olfert, geneesheer te Amsterdam
en aldaar overleden in 1690, was een ijverig be-
oefenaar der aardrijkskunde en gaf, behalve an-
dere werken, een aantal reiabeschrijvingen in
het lieht zonder zelf te reizen. Hij schreef:
„Historische beschrijving der stad Amsterdam’
(1664), „„Herodoot van Halicarnassus enz.”
(1665), „Beschrijving van het tweede en derde
Gezantschap naar China” (1670), „Asia, of
nauwkeurige beschrijving van het Rijk des Groo-
ten Mogols enz.” (1672), „Beschrijving van
Klein-Azië”, „Beschrijving van Afrika” (1676),
„Beschrijving van Syrië en Palestina of het
Heilige Land” (1677) enz.
Dapsang is na den Gaurisankar de haog-
ste berg der aarde, behoort tot het Karakorurn-
ebergte, in het auidwestelijk gedeelte van Ti-
et, en ligt op 35° 28’ N.Br. en 77° 10 O.L. v.
Gr. Hij is 8620 m. hoog.
Där is een Nubisch woord voor „land” en
„gebied”; het komt bij namen van landschap-
pen in Nubië en Oost-Soedan dikwijls voor.
Darab of Darabsjird ie een stad in de Per-
zieche provincie Farsistan. Zij ligt ten zuidoos-
ten van Sjiras in een door hooge bergen omslo-
ten vlakte tusschen korenvelden em palmbos-
schen. De inwoners, wier aantal ruim 4000 be-
draagt, houden mich vooral bezig miet het weven
wan grove stoffen. Deze stad is volgene Ham-
mer het Pasargadae der Oudheid. In het nabij-
gelegen Kuhi Mumijeh is een bron van zwarte
aardolie, die, verhard, onder den naam van be-
Jessun (balsem) eem kostbaar geneesmiddel
vormt.
Daranyi, Ignatius von, een Hongaearsch
staatsman, werd den 15den Januari 1849 te
Boedapest geboren, studeerde in de rechten en
werd in 1874 advocaat aldaar. Hij wijdde zich
hoofdzakelijk aan sociale vraagstukken. Sedert
1881 tot lid van der Rijkedag gekozen, werd hij
onder-voorzitter der liberale partij en later ook
van het Huis van Afgevaardigden. In Novem-
ber 1895 nam hij in het kabinet-Banffy de por-
tefeuille voor Landbouw op zich en behield de-
ze ook tijdens het ministerie-Szell tot 1903. In
de laatste jaren kwam hij de agrariërs te ge
moet. Hij is sedert 1902 ook oppercurator van
de Gereformeerde kerk. Sedert 1905 is hij lei-
der van de partij der Dissidenten. Van 1906
tot 1909 was hij weder minister van Landbouw.
Darat (Orang). Zie Billitoneezen.
Dar Banda. Zie Banda.
„Darbhangah ie de hoofdstad van het ge-
lijknamige district (8637 v. km. met 2801 955
792
inwoners) van de provincie Bihar in het Britsch-
Indische presidentschap Bengalen. De stad be-
zit een aanzienlijken uitvoerhandel van lijnzaad,
ghi (vloeibare boter) en hout en heeft (1911)
cen kevolking van 62628 zielen (meest Hin-
does).
Darboux, Jean Gaston, een Fransch wis-
kundige, werd den 14den Augustus 1842 te NL
mes geboren, bezocht de Parijsche normaalschool
en werd in 1878 maître de conférences aan dege
inrichting en professeur suppléant aan de Sor-
bonne. In 1881 werd hij hoogleeraar in de wis-
kunde en sedert 1900 is hij secretaris der Pa-
rijsdhe Académie. Zijn voornaamste werk is de
„Leçons sur la théorie générale des surfaces”
(Parijs 1887—1896, 4 dìn.), waarin hij de te-
genwoordige theorie der vlakken behandelt en
dat ook vele onderzoekingen van hem zelf be-
vat. Een vervolg op dit werk vormt de „Leçons
sur les systèmes orthogonaux”’ (Parijs 1898, di.
1). Verder bezorgde hij nog een uitgave van de
werken van Fourier (1890, 2 din.). Van 1870 tot
1902 gaf hij het „Bulletin des sciences mathé-
matiques” uit.
Darboy, Georges, aartsbisschop van Parijs,
wend den 16den Januari 1813 te Fayl-Billot ge-
boren. In 1886 ontving hij de priesterwijding,
werd eerst kapelaan en in 1840 hoogleeraar
aan het seminarium te Langres. In 1848 begaf
hij zidh, op uitdrukkelijk verlangen van ES
aartsbisschop Affre, naar Parijs, werd belast met
de prediking in den Vastentijd. Toen Napoleon
III in 1859 weder openbare godsdienstoefenin-
gen deed houden in de kapel der Tuileriën,
werd hij met het houden der vastenpredikatiën
belast. Hij verwierf de genegenheid van den
keizer en van de keizerin en werd nog in het-
zelfde jaar benoemd tot bisschop van Nancy,
in 1868 tot aartsbisschop van Parijs, in 1864
tot groot-aalmoezemier des keizers en tot eena-
tor en in 1866 tot lid van den raad van open-
baar onderwijs. In den Senaat behoorde hij niet
tot de ijverige voorstanders van 's pausen we-
reldlijke macht, en door zijn redevoering van:
den 29sten December 1867 viel hij in ongenade
bij den Heiligen Stoel. Toen ‘hij zidh vervol-
gens naar Rome begaf, weigerde Pius IX hem
den kardinaalshoed te verleenen, waartoe vooral
ook zijn inschikkelijkheid jegens pater Hyacin-
the Loisy aanleiding gaf. Op het Vaticaansch
concilie verzette zich Darboy bij herhaling met
kracht tegen het leerstuk der onfeilbaarheid,
vooral den 20sten Mei 1870. Toen hij na de
verdaging van het concilie in zijn aartsbisdom
was teruggekeerd, legde hij zidh echter bij de
gevallen beslissing neder. De commune-opstand
van den 18den Maart 1871, die van den begin-
ne af zijn leven bedreigde, kon hem niet bewe-
gen, zijn post te verlaten. Den 5den April werd
hij door de opstandelingen in hechtenis geno-
men, en alle pogingen, om hem te bevrijden,
leden schipbreuk. Den 25sten Mei, toen de
mannen der commune alle hoop op een zege-
praal verloren hadder, werd Darboy op bet
binnenplein der gevangenis van La Roquette
doodgeschoten. Tot zijn geschriften behooren:
„Les Femmes de la Bible” (5de druk 1859),
„Les saintes Femmes” (4de druk 1877), „La
DARBHANGAH-—DARCET.
vie de saint Thomas Becket” (1860) en „Oeuvres
pastorales” (2 dln., 1876).
Darby, John Nelson. Zie Darbysten.
Darbysten of Plymouthbroeders is de
naam eener secte, die, tusschen 1820 en 1830
iv Engeland ontstaan, zich vooral in Fransch
Zwitserland sterk uitbreidde. Haar stichter, John
Nelson Darby, geboren in 1800 te Londen, was
eerst Anglikaansch geestelijke. Nadat hij be-
gonnen was te twijfelen aan de waarheid van de
apostolische successie der biesdhoppen, was hij
weldra zoover gekomen, dat hij alle kerkelijke
autoriteiten verwierp en aa een al-
gemeen priesterdom. Hij vertrouwde een
spoedige wederkomst van Christus en achtte
het gepast, door ‘het houden van vrije godsdien-
stige samenkomsten, de geloovigen daarop in
zeer kleine gemeenschappen woor te bereiden.
Zijn leer vond aanhangers, die zich broeders
noemden en den naam van Plymouthbroeders
ontvingen, omdat aldaar de eerste groote ver-
gadering der aanhangers van Darby plaats
had. Door de. Anglikaansche geestehijkheid ver-
volgd, begaf Darby zich in 1838 naar Fransch
Zwitserland, vertoefde eerst te Genève, toen te
Lausanne en verwierf er veel volgelingen. In
Frankrijk en in ons land telt deze secte slechts
aanhangers in eenige groote steden en in En-
geland heeft zij zich in den jongsten tijd wei-
nig „uitgebreid, vooral ook, omdat een strijd
over de zondeloosheid van Jezus haar in 2 par-
tijen gesplitst heeft, Haar leerstellingen zijn
vervat in eenige door Darby uitgegeven broohu-
res, zooals: „Vues sur lattente actuelle de
l’église et des prophéties qui l'établissent”,
„Apostale de l'économie actuelle”, „Sur la for-
mation dee églises”, „Liberté de prêcher Jésus,
dée par tout chrétien”, „La promesse du
igneur”, „Le schisme” enz. Haar hoofdbegin-
sel is daarin gelegen, dat zij geen kerkelijk ge-
zag erkent, maar vrije vereenigingen vormt,
waar ieder spreekt, zooals de geest hem ingeeft.
Darby overleed den 29sten April 1882. Het ge-
heele aantal Darbysten is op ongeweer 25 000
te schatten. Op Bijbelsche gronden zijn zij te-
genstanders van tellinger van het volk.
Zie: F. Sandmann, J. N. Darby und die Ver-
sammlung (1902).
Darcet of d'Arcet, Jean, een Fransch ge-
neesheer en soheilvundige, wend in 1725 te Doa-
zit geboren. Montesquieu, bij wiens zoon hij
gouverneur was, bracht hem naar Parijs. In
1762 kwam hij aan het hoofd van de medieche
faculteit te Parijs en in 1774 werd hij hoog-
leeraar aan het Collège de France, waar hij de
eerste was, die zijn colleges in het Fransch gaf.
Als directeur van ‘het bedrijf in de fabrieken
voor het vervaardigen van Sèvres-porcelein en
gobelins, en als intspecteur-generaal voor het
slaan van proefmunten, verbeterde hij de wijze
van werken in die inrichtingen.
Alle werken van Darcet hebben ten doel de
toepassing der scheikunde op kunst en nijver-
heid: het trekken van gelatine uit beenderen;
van soda uit zeezout; de uitvinding van een
licht smeltbaar metaalelliage, demonstratie van
de geheele verbranding van diamant. Met
geestdrift deelde hij de beginselen der Revolu-
DARCET-—DARDANELLEN.
tie. Van de werken van Darcet, die in 1801 te
Parijs overleed, verm wij: „Sur Faction
d'un feu égal, violent et continué pendant plu-
sieurs jours, sur un grand nombre de terres,
de pierres et de chaux métalliques’” (1766—
1771), „Mémoire sur le diamant et eur quelques
autres pierres précieuses traitées par le feu”
(1771), „expériences sur plusieurs diamante et
pierres précieuses” (1772), „Dissertation sur
‘état aotuel des Pyrénées et sur les causes de
leur dégradation” (1776) en „Rapport sur
l'électricité dans les maladies nerweuses” (1783).
Zie verder: Dizé, Précis bistorique sur la vie
et les travaux de Jean Darcet; deze biographie
is opgenomen in het werk van: A. Pillas et A.
Ballard, Le chimiste Dizé (Parijs 1906).
Darcet, Jean, een zoon van den voorgaande,
eveneens scheikundige, leefde van 1777 tot
1844. Ook hij hield zich woornamelijk bezig met
het uitvinden van toepassingen der scheikun-
de op de industrie. Men dankt hem de kunst
om een koper- en tinalliage te harden woor het
vervaardigen van cymbalen, de uitvinding der
Vidhy-pastilles, het maken van kunst-schildpad,
verbeteringen in het vervaardigen van lijm enz.
In 1823 werd ‘hij lid van de Academie van We-
tensdhappen.
Dardanariaat, van Dardanarius, een be-
rucht woekeraar en korerhandelaar te Rome,
noemt men een kunstmatig opdrijven van den
prijs van levensmiddelen en dergelijke waren,
etzij door opkoopen en opslaan, hetzij door
het achterhouden vam eigen voortbrengselen.
Het werd volgens het Romeinsdhe recht met
arbitraire straffen bedreigd.
Dardanellen (zie de kaart Bosporus en
Dardanellen) zijn de 4 aan weerszijden van den
Hellespont (Straat der Dandaneilen) paarsge-
wijs tegenover elkander gelegen, sterk bewapen-
de Turksche forten, die de zee-engte tusschen
de Aegeïsche Zee em die van Marmora bestrij-
ken, zoodat zij als de sleutels van Konstant!-
nopal worden beschouwd. De naam ie ontleend
aan de aloude stad Dardanos, bekent door den
vrede, tusschen Sulla en Mithridates hier ge-
sloten (84 v. Chr.). Over deze straat sloeg
Xerzes een brug voor zijn leger en Alexander
de Groote trok haar over op zijn todht naar
Azië. De breedte van de straat is iddeld 5
A 6 km., de kleinste afstand tusschen Europa
en Azië is 1350 m. Aan den wuidwestelijken in-
ang van den Hellespont vindt mem de forten
edil Bahr op de Europeesche en Koem-Kalé
op de Aziatische kust, in 1658 door Moham-
med IV gebouwd, en 20 km. ten N.O. daarvan,
waar de straat het nauwst fe en een sterke
stroom en talrijke ondiepten het varen zonder
ervaren loods gevaarlijk maken, de oude for-
ten Kilid-Bahr en Tsjanak-Kalessi (Kale-Sulta-
nie}, door Mohammed II na de verovering van
Konstantinopel gesticht. Verder naar het Noor-
den werden si 1867 kustbatterijen gebouwd,
op de Aziatische kust de batterij Medsjhidie en
Nagara, op de Europeesche Namasigja, Degir-
anenburun en Tejam Burun. Alle batterijen en
forten zijn in uitetekenden staat en beantwoor-
den aan de eischen, die men aan een moderne
kustverdediging kan stellen.
793
De sinds 1878 belangrijke handel der Darda-
nellen concentreert zieh In Kale Sultanie, dat
zich tot een stad ontwikkeld heeft, en waar
een pasja en consuls van vele mogendheden ge-
vestigd zijn. Aan den moordoostelijken mond
der Straat ligt de stad Gallipoli, waarlangs
de Turken in 1356 Europa binnendrongen.
De eerste poging, om de Dardanellen-straat
door te trekken, deed in 1770 eem Russisch
eskader onder admiraal Elphinstone, toen de-
ze met 3 liniesdhepen en ji fregatten 2 Turk-
sche linieschepen achtervolgde, en deze ing
sla in zooverre, dat de forten Koem-Kalé
en Sedil-Bahr voorbijgestoomd werden. Op last
van den sultan werden deze door baron Tott
ip goeden staat gebracht, doch men vergat ze
te onderhouden, zoodat im 1807 de Engelsche
admiraal Duckworth met 8 linieedhepen, 4 fre-
gatten enz., zonder moeite in de straat steven-
de en den 20sten Februari in het gezicht van
Konstantinopel versdheen. Opwverrichterzake
moest de Engelsche admiraal echter terugkee-
ren. Bij het én 1809 gesloten vredesverdrag
tusschen Turkije en Engeland stemde Groot-
Britannië er in toe, dat geen vreemde oorlogs-
schepen de straat mochten passeeren, een be-
paling, die in 1841 door de vijf Groote Mo-
gendheden bekrachtigd werd. De ‘vrede van Pa-
rijs (1856) bepaalde, dat geen niet-Turksdh oor-
logsschip zonder toestemming van de Porte de
zeeëmgte mag (binnenloopen en passeeren. Ook
voor handelsschepen is de doorvaart bij Tsja-
nak-Kalessi gedurende den nacht verboden, en
moeten de sche pieren worden wertoond.
Het werdrag te Londen (1871) en de vrede van
Berlijn. (1878) bekrachtigden het principe van
het gesloten zijn der Dardanellen. Toch trok-
ken in 1878 Engelsche oorlogsschepen door de
straat, om Konstantinopel tegen de Russen te
beschermen. In 1801 wend de Dardanellen-
quaestie opnieuw op het tapijt gebracht, toen
aan Russiedhe schepen met soldaten aan boord
de doorvaart wend belet. Turkije kwam daarop
met Rusland overeen, dat de schepen der Rus-
sisdhe vrijwillige vloot, die de handelsvlag voe-
ren, de Dardanellen vrij passeeren mogen en
wanneer zij soldaten aan boord hebben rvan
eerst aan de Porte kennis moeten geven. Het
werbod om de Dardanelle door te varen nood-
makte Rusland in den Russisch-Japanschen oor-
log zijn voor Azië bestemde vloot rondom ge-
heel Europa te sturen, waandoor het Doggers-
bank-incident ontstond. Toen Oostenrijk-Honga-
rije Bosnië annexeerde, trachtte Rusland te-
vergeefs de opening der Dardanellen als com-
pensatie te verkrijgen. Engeland o.a. verzette
zich er krachtig tegen.
Sedert Februari 1915 tracht een Engelsch-
Fransche vloot, later gesteund door een lan-
dingsleger, de straat te foreeeren; beide leden
daarbij zware verliezen, slaagden er echter niet
in hun doel te bereiken (zie verder Wereldoor-
log).
Cé naam van Kleine Dardanellen geeft men
aan 2 forten aan den ingang der Golf van Le-
to, die den Peloponneeus van Middem-Grie-
enland scheidt. Zij heeten Kastro Rumelius en
Kaatro Moreas.
794
Dardanus was volgens de oude volkeover-
leveringen de zoon vaw Zeus en Electra, de va-
der van Erichthonius en door dezen de stam-
vader van het vorstenhuis, dat over Troje re-
geerde, waarom de Trojanen ook wel Dardani-
ers worden genoemd. Volgens Dionysius Hali-
carnassensis ‘huwde Dardanus met Chryse, met
wie hij paar Samothradië ging. Na een groote
overstrooming begaf hij zidh naar Phrygië. Hier
stichtte hij met toestemming wan koning Teu-
cer een naar hem genoemde stad en huwde, na
het overlijden van zijn gemalin, met de doch-
ter van dien koning, Bateta genaamd, welke de
moeder werd van Arichthonius.
de D'Ardéne, Esprit Jean de Rome. Zie Ar-
ène.
Dardistan, het land der Darden, of Ja-
ghistân, het land der oproerlingen, is de naam
van een aantal staten in de bergstreek van den
weetelijken Himalaya, ten W. van de ombuiging
van den Indus naar het Zuiden, namelijk Kafi-
rietan, Tsjitral, Kohistan, Dardistan, Ghilgit,
Swat, Boner enz., gedeeltelijk republieken, ge-
deeltelijk vorstendommen. De Dardoe of Dar-
den behooren tot dem Arischen stam; zij zijn
breed wan schouders en krachtig van lidhaams-
bouw, met zwart of bruin haar en bruine oogen.
Vroeger waren zij volgelingen van Boeddha,
doch thans belijden zij den Mohammedaanschen
godsdienst. Hun taal, in onderscheiden tongval-
len verdeeld, behoort tot den Indiechen tak.
maar zij bezigen het Perzisch schrift. Berst in
het laatst der vorige eeuw slaagden de Engel-
schen er in, Dardistan te onderwerpen. ` `
Dardsiiling, een district van het Britsch-
Indisch presidentschap Bengalen, heeft een op-
pervlakte van 3015 v. km. met ongeveer 275 000
inwoners. Het grenst ten Z. aan het district
Kotej-Behar, ten N. aan Sikkim, ten W. aan Ne-
pal en ten O. aan Bhotan en ligt op het bag:
ste terras van het zuidelijk woor te van
den Himalaya ter hoogte van 16/0— m. | noemd als d
Het land ie bedekt met boschrijke bergketens.
Op 2702’ N.Br. en 82° 19’ O.L. v. Gr., ter hoog-
te van 2400 m., bevindt zich een bekend her-
stellingsoord voor zieke en herstellende krijgs-
lieden, maar ook bezocht door vele anderen.
Van uit dat gesticht heeft men noondwaarts
een prachtig uitzicht op zeven geleidelijk hop-
ger oprijzende, evenwijdige bergketens van het
zuidelijk voorgebergte van den Himalaya, op
den 8588 m. hoogen Kintsjinjinga en andere,
met eeuwige sneeuw bedekte toppen. De gou-
verneur van Bengalen heeft hier zijn zomerre-
sidentie. De radja van Dardsjiling, een der
kleine vazallen van het Britsch-Indische rijk.
verklaarde zich bereid den noodigen grond woor
het herstellingsoord af te staan, waarvoor hij
een jaargeld var 3600 ed. kreeg, een som, die
eenige jaren later verdubbeld werd. Hij ver-
loor echter dat jaargeld in 1850 wegene het
beleedigen van Engelsche onderdanen. Na dien
tijd werd de instelling herhaaldelijk uitgebreid
en verbeterd.
Dareik, Dareikos of Daricus, een gouden
munt, geslagen door de koningen van het oud-
Perzische rijk, was de helft van een gouden sta-
teer en is de oudst bekende munteenheid ‘van
DARDANUS—DAR ES SALAM.
bijna zuiver goud en 8,385 gr. zwaar. Op de
voorzijde draagt de dareik het beeld van den
koning, als gekroonde, geknielde boogschutter
voorgesteld, terwijl de keerzijde geen stempd
draagt. De dareik heeft reeds lang vóór Darius
(521—485 v. Chr), den zoon van Hystaspes,
bestaan. Waarschijnlijk ie deze munt onder De
rius den Orieken eerst bekend gewonden, die
haar daarom den naam erer Aapssxóe (stateer
van Darius) bebben gegeven, waardoor zij tege-
lijk van de gouden stabeer var 16,77 gr. onder-
scheiden werd.
Ook de oudste Perziedhe zilveren munt, de
Medische Siglos (sikkel) van 5,57 gr., werd da-
reikos genoemd, daar hij evenals de gouden da-
reik het beeld van een knielenden boogsdhutter
vertoont. De gouden dareiken moeten in gnoo-
ten getale in omloop zijn geweest, daar enkele
jaren geleden in het Xerreskanaal bij den berg
Athos ongeveer 3000 stuks van deze munten ge-
vonden zijn. In den wolkemond werden zij ook
naar het stempelbeeld fozotai (boogschutters)
genoemd.
Daremberg, Charles Victor, een Fransch
geneesheer, den Lien April 1817 te Dijon ge-
oren, studeerde aldaar en te Parijs, waar Le
in 1846 bibliothecaris werd. Hij hield er sedert
1864 voorlezingem over de letterkunde en ge-
schiedenis der geneeskundige wetenschap en
werd in 1871 boogleeraar. Den 24sten October
1872 overleed hij te Mesnil-le-Roi. Van zijn ge-
schriften vermelden wij: „Oeuvres choisies
d'’Hippocrate” (2de druk 1855), „Oeuvres com-
plètes d'Oribase” (6 din., 1851—1876}, „Oeuvres
médicales et philosophiques de Galien” (2 din.,
1854—1856), een critische uitgave der werken
van Celsus (1859), „Oeuvree médicales de Ru-
ius d'Ephèse” (1860), „Histoire des sciences
médicales” (2 dn, 1870) en „Cours sur l'his-
toire de la médecine et de la dhirurgie” (1872).
Dares Phrygius (de Phrygiër), wordt ge-
s de schrijver van het werk: „De er
cidio Trojae”, dat volgens een daaraan vooraf-
gaanden brief aan Sallustius wan Cornelius Ne-
pos uit het Grieksch zou zijn vertaald. Het is
echter blijkbaar een voortbrengsel van latanen
tijd, al werd het ook gedeeltelijk uit oude bron-
nen geput. De schrijver beweert, dat zijn
Grieksch origineel het werk was van Dares,
den door Homerus genoemden priester van He-
phaestus. Dederich, die het in later tijd uitgaf
(1885), vermoedt, dat ‘het afkomstig is van een
weinig beschaafden Romein uit de 6de of 7de
eeuw. Het is de grondslag van vele Middel-
eeuwsche volksromans.
Dar es Salam („Huis des Vredes"), de
voornaamste stad van Duitsch Oost-Afrika, ligt
op 6°49’ Z.Br. en 8910 O.L. v. Gr. De stad
heeft een voortreffelijke haven en ie het station
der Duitsche Oost-Afrika lijn. Verschillende in-
richtingen maken de plaats tot de belangrijkste
in deze atreken. De handel met het buitenland
bedroeg in 1910: 20,2 millioen mark. In den
omtrek liggen uitgestrekte rijstvelden en aan-
plantingen van kokospalmen. Het aantal inwo-
ners bedraagt (1906) 24000, waaronder 400
Europeanen en ongeveer 1000 Arabische en In-
dische handelaars. Dar es Salam is een belang-
DAR ES SALAM DARFOER.
rijke stapelplonte voor caoutchouc en kopal uit
het zuiden Hier begint de sedert 1905 door
de Oost-Afrilkaansche Spoorwegmaatschappij in
exploitatie gebrachte spoorlijn, welke Veder
1912 loopt tot Tabora en vanlengd zal worden
tot het Tanganjikameer. In 1885 stond de sul-
tan van Zanzibar de stad aan de Duitsche Oost-
Afrika Maat H af en dater werd Dar es Sa-
lam door het Duitsche rijk overgenomen, na-
dat een Arabierenopstand met behulp van Duit-
sche troepen gedempt was.
De stad, w in 1910 stedelijke redhten er-
langde, is sedert Maart 1909 voorzien van elec-
trisch licht, gelevend door de centrale der Oost-
Afrikaansche Spoorwegmaatschappij.
Dareste de la Chavanne, Antoine Eli-
sabeth Cléophas, een Fransch gesdchiedsohrijver,
den 25sten October 1820 te ije geboren, was
leeraar in de geschiedenis te Versailles, Ren-
nes en Parijs, daarna hoogleeraar te Grenoble
en te Lyon, eindelijk rector der academie in
laatstgenoemde stad, werd in 1878 ns zijn
dericale beginselen op wachtgeld geplaatst en
overleed den den Augustus 1882 te Lucenay-
les-Aix. Zijn hoofdwerk ie zijn: „Histoire de
France depuis ses origines jusqu'à nos jours”
(8 din., 1865—1878), dat 2-maal met de Go-
bertprijs bekroond is.
Dareste de la Chavanne, Rodolphe Madeleine
Cléophas, een broeder van den voorgaande, een
Fransch rechtsgeleerde, werd in 1824 te Parijs
geboren, wend in 1877 raadsheer in het Hof
van Cassatie en in 1878 lid van de Académie
des Sciences morales. Zijo voornaamste werken
zijn: „Essai sur François Hotman” (1850), „De
Ja propriété en Algérie” (1852 „Etudes sur
les origines du contentieux administratif en
France” (1855), „La Justice administrative en
France ou Traité du contentieux de l'admini-
stration” (2de druk 1898), „Du prêt à la grosse
chez les Athéniens” (1867), „Les Anciennes lais
de l'Islande” (1881), „L'Ôrganisation judiciai-
re” (1883), „Testament d'Epictète" (1883), „La
Transcription des ventes em droit hellénique”
(1884), „Code rabbiniqgue Eben Haezer”
„Inscriptions hypothécaires en Grèce” (1885),
„Mémoire gur lee anciens monuments du droit
de ia Hongrie” (1885), „La Loi de Gortyae”
(1886), „Recherches sur quelques problèmes de
l'histoire” (1887) en „Recueil des inseriptions
juridiques grecques” (1891—1898), benevens
vertalingen van werken van Théophrastus, De-
mosthenes en Isaeus.
Hij was een der oprichters wan de Revue his-
torique de droit français et étranger.
Daret, Jacques. Zie Meester van Flémalle.
Dar Fertit, een gewest in het Afrikaansche
binnenland, tussdhen 695’ en 805’ N.Br., ten
Z. van Darfoer en ten N. van de Niam-Niam
gelegen en door de Gazellenrivier en de Aboe
inga (Bahr-el-Areb) besproeid, is een bijna on-
bewoonde wildernis, door den elavenhandel na-
enoeg beroofd van zijn oorspronkelijke beval-
ing. De elavenhandelaars hebben er een soort
van steden gesticht tot stapelplaatsen van hun
zwarte waar. Allengs vereenigden zij zich met
de olifantenjagers, en hun steden werden de
marktplaatsen van den Soedan. Schweinfurth,
(1884), | €
795
de eerste Euro n, die tot hier doordrong,
heeft er in Dar Fertit een vijftal leeren kennen.
Men heeft er een geer gemengde bevolking. In
het westelijk gedeelte naast de Bongo vindt men
de Golo en de Sere en nog vender westwaarts
de Kredy, de eelsten van allen. Bovendien
vindt men er "Togo, Schir en Manga.
Dar Fertit is ook in Soedar de naam van
den Guineaworm.
Darfoer of Land der Foer is een aanzien-
lijk rijk in het westen van den Anglo-Egypti-
schen Soedan (Midden-Afrika), tusschen 10°—
149 N.Br. en 220289 O.L. v. Gr. Het wondt
ie het O. door Kordofan, in het Z. door Dar
Fertib, in het W. door Wadai en in het N. door
de Libyeche woestijn renad en is 452 000 v.
km. groot. Door het N.W. deet, dat het best
bewaterd en dus het dichtst bevolkt ia, loopt
van het N.O. naar ‘het Z.W. een zij vulkani
bergmaesa'e met uitgedoofde kraters. Van dit
gebergte, waarvan de hoogste top (1830 m.)
e Dsjebel Marra is, komen alle beekjes, die
met er later riviertjes vormen. In den
regentijd gelijkt het Zuiden op een meer. Het
Oosten en Westen zijn zandvlakten. in het mid-
dengedeelte verbouwt men graan, sesam, ka-
toen. en tabak, in het Zuiden de delebpalm, aan
de Oostgrene den apenbroodboom. Hoewel Dar-
foer rijk is oan allerlei soorten metalen, wor-
den alleen koper en ijzer ontgonnen. Overal
treft men groote kudden aam, van kameelen (in
het Noorden), van runderen en schapen (in het
Zuiden). Bijzonder rijk is het land aan geiten.
De paarden zijn klein, maar hebben een groot
volhardingsvermogen. bosschen herbergen
olifanten, neushoorndieren, giraffen en but.
fels; de steppen antilopen, gnoe'e en stmuievo-
els.
s Het aantal inwoners wordt op hoogstens (is
milioen geschat en bestaat woor de helft uit
For, die het midden ‘bewonen, Arabieren en
eenige andere stammen. De For zijn zindelijk,
vlijtig, doch fanatieke Mohammedanen, van veel
rooter beschaving dan de Nubiërs. Zij bewer-
ken katoen, maken sieraden uit koper- en ijzer-
draad en glas, messen, bijlen en lansen. Vóór
den opstand van den Mahdi was Darfoer de
stapelplaats tusschen Midden-Afrika en Egypte.
Daar kwamen de talrijke karavanen samen, die
ivoor, etruisvederen, caoutdhouc, natron (en
vroeger slaven) uit Afrika's binnenlanden aan-
voerden en dam gezamenlijk naar Egypte trok-
ken. De hoofdstad des lands is El Facher, ge
legen in een zandige vlakte aan een meer. et
verblijf van den sultan bestaat uit een aantal
gebouwen, die door een drievoudige haag van
doornstruiken omgeven zijn. Ten N.W. van El
Bacher ligt Kobeh, het middelpunt van den
karavaanhandel, doch sinds het optreden van
den Mahdi sterk achteruitgegaan. .
De grondlegger van dit rijk was Delil of
Dali (1500), die er de eerste wetten uitvaardig-
de. De Mohammedaansche godedienst wend er
ingevoerd onder Soliman Solon (1596—1637).
Algemeen bekend is de geschiedenis van Abder-
Rahmân-er-Rasjid, die in 1799 wegens het le-
veren van slaven betrekkingen aanknoopte met
Bonaparte. Onder zijn wreeden zoon Moham-
796
med-el-Fahdl ging KordofÂn aan Egypte verlo-
ven. Hij werd in 1839 opgevolgd door zijn zoon
Mohammed-Hassin, en e in 1873 door zijn
zoon Brahim. Laatstgenoemde sneuvelde in Oec-
tober 1874 in den slag van Mendwatsji tegen
de tenaren, die in November de hoofdstad
veroverden em het land aan Egypte toevoegden.
Bij den opstand der Madhisten in 1888 verzet-
ten de For zich tegen het gezag van den khe-
dive en verklaarden zich onafhankelijk; later
moesten zij zich echter aan den, Mahdi onderwer-
pen, sedert wiens nederlaag (1889) Darfoer tot
den onder Engelsch- tische ‘heerschappij
staanden Soedan behoort. De eerste Europeaan,
die Darfoer betrad en er 3 jaar als gevangene
Heef, was de Enpelkschman Browne (etyde der
18de eeuw). Na dien tijd vergunde de sultan
geen blanke in het land te komen, deed iemand
at toch, dan werd hij gevangen gehouden. De
expedities moesten dientengevolge opgegeven
worden.
Literatuur: Pfund, Reisebriefe aus Kordofan
und Dar Fur (Hamburg 1879); Schurtz in dl.
II van Helmolty Weltgeschichte” (Leipzi
1901); „Petermanns Mitteilungen” (1875, 1880
en .
Darg, darink of derre, is in den regel laag-
veen, dat door andere grondsoorten, in den re-
gel door klei, overdekt is; echter wordt hoog-
veen {mosveen), dat met klei bedekt is, ook wel
zoo genoemd; bovendien wordt dezelfde naam
nog gegeven aan de onderste laag van hoog-
veen. In versch gedolven toestand variëert haar
kleur gewoonlijk van bruin tot awart en is ge
some smerig, soms meer sponsachtig. Waar zij
gemengd is met klei of grenst aan klei- of klei-
achtige lagen, riekt ze naar zwavelwatenstof en
geeft zij ‘bij verbranding ontwikkeling van zwa-
veldioxied. Zij rust weelal op alluviale klei, zee-
zand of diluviaal zand. De jongere darg is
hoofdzakelijk ontstaan uit overblijfselen. van
riet en verder uit die van biezen en andere moe-
rasplanten. In oudere darg wonden ook hazel-
noten, eïkelnapjes, zelfs barnsteen, en boom-
stammen aangetroffen, de laatste eoms nog in
den ondergrond wortelend. In Groningen komt
de darg op zeer verschillende diepte voor;
waar aan de oppervlakte de klei overgaat in
de diluviale zandgronden, ligt zij 0,5 à 1 m.
< A. P., dichter bij zee 7 à 8 m. -+ A. P. De
dikte wisselt af tusschen weinige cm. en 6
à 7 m.
De darg ie vermoedelijk ontstaan na een da-
ling van het eenmaal op of boven vloedhoog te
elegen diluvium, ten gevolge waarvan die stre-
ben moerassig wenden en dus de voorwaarde
voor veenvorming ontstond. Toen de bodem ein-
delijk tot beneden ebbestand gedaald was, wend
de darg met een khbeilaag bedekt. Bij dijkbreu-
ken werd oi dikwijls weer losgewoeld en aan
de oppervlakte gebracht. Vroeger werd de darg
in Zeeland en Vlaanderen gebrand, om er zout
uit te winnen.
Dargomysjski, Alezander Sergeiwitsj,
een Russisch componist, wend den 14den Fe-
broen 1818 in het gouvernement Toela gebo-
ren. Hij was van goede en gefortuneerde fami-
lie en wend voor den Staatsedienst opgeleid.
DARFOER-—DARIMON.
Maar zijn liefde voor de muziek deed hem die
richting vaarwel zeggen. Als musicus heeft hij
eenige opleiding genoten; in hoofdzaak was hij
evenwel autodidact. Hij behoort tot de compo-
nisten, die het streven naar een nationale Rus-
sieche muziek voortzetten em bevorderen. Voor-
namelijk bewoog bij zich op muziek-dramatisch
gebied. In zijn eerste opera „Esmeralda” (1839;
Iste opvoering Moskou 1847) toont Dargomysje-
ki zich geheel afhankelijk van den toen heerschen-
den Franschen en Italiaanschen stijl; in zijn vol-
gend werk „Roessalka'’ (1855, le opvoering Pe-
tersburg 1856) toont hij een neiging naar het
meer moderne; een stap voorwaarts in die rich-
ting is zijn, onvoltooid nagelaten opera „Ka-
mennol góst” („De Steenen gast”); zij is vol-
tooid door Rimski-Korsakof en Cui en io 1872
opgevoerd. Ook let hij na de fragmenten van
een dramatiache feërie „Rogdana.” Behalve de-
ze opera's c neerde Dargomysjski eem bal-
let-cantate: „Hot Bacdhusfeest” (1845, le op-
voering 1867), eenige stukken voor orkest
(„Finsche fantasie”, „Kosatsjek” ea), koren,
pianowerken en liederen. Fn 1867 werd hij voor-
zitter van het keizerlijk Russisch muzi
schap en overleed te St. Petersburg den 29sten
Januari 1869.
Daricus. Zie Dareik.
Dariëlpas. Zie Darjalpas.
Dariën is de naam eener golf in de Caribi-
sche Zee tusschen Cartagena en Puerto Belo op
de grens der republieken Columbia en Pana-
ma. Het zuidelijk gedeelte heet ook de Golf van
Uraba of van Damië del Norto. De golf dringt
tusschen Punti-Caribama en Kaap Tiburon zeer
diep landwaarts im en biedt aan de oost- en
zuidzijde tot aan de Baai van Candelaria te al-
len tijde veilige ankerplaatsen aan. De voor-
naamste rivier, die er in uitmondt, ie de Atrato.
Darien, Landengte van, ligt tusschen de
Golf van Darien en den Grooten Oceaan. Al-
daar werd in 1509 door Enciso, op last van Bal-
boa, de stad Santa-Maria-el-antigua del Dariën
(Veragua) gesticht, de oudste stad en de eerste
bisschopszetel op het vasteland van Amerika.
Daar op deze smalle landengte de rousachti-
ge Cordillera bijna tot den waterspiegel afdaalt,
heeft men haar van ouds ikt geacht voor
een Interoceanisch kanaal. Toen de Spanjaarden
op de landengte kwamen, vonden zij een volk,
dat de Cuevataal sprak. In tegenstelling met de
Caribische stammen CN dit volk ads wa-
penen geen vergiftigde pijlen, maar knotsen en
W. spietsen. et leefde van vischva en
landbouw. De vrouwen waren gedeeltelijk ge-
kleed, terwijl de mannen bijna geheel maakt
rondliepen. De woningen verschilden miet veel
van die der Antillembewoners, slechts im moe-
rassige streken bouwde men vrij ruime wonin-
gen in de toppen der Mauritiapalmen. Het ge-
zag berustte bij kleine dynastieën. De bewo-
ners waren zon- en maansanbidders.
pamon, , Alfred, e Fransch e]
rijver en afgevaardi geboren te Rijssel,
den 17den December 1819, maakte zich bekend
door zijn artikelen in het dagblad „Le Peuple”
van Proudhon, werd vervolgens hoofdredacteur
van de „Voix du Peuple” en van „Le Peuple”,
DARIMON-—DARIUS II: CODOMANNUS.
welk blad in 1850 weder in het licht verscheen.
en was medewerker aan het blad „La Preme”.
In 1857 werd hij als candidaat der demoerati-
sche oppositie te Parijs tot lid van het Wetge-
vend Lichaam ogen en behoorde er tot de
maamde „Groep van vijf.” In 1868 werd
bij herkozen, maar verwijderde gich allengs van
zijn partij, om zich met Emile Olivier aan de
wijde der regeering te scharen. Sedert 1869 ont-
hield hij zich van alle staatkundige bemoeiin-
gen en hield zidh bezig met het bewerken van
zijn „Mémoires”, die van 1847 tot 1870 l .
Van zijn werken noemen wij: „Histoire de dou-
pe ans 1857—1869” (1883), „A travers une ré-
volution 1847—1855” (1884), „Histoire d'un
parti (4 din., 1885—1889), „La maladie de
‘empereur’’ (1866), „L'opposition libérale sous
l'Empire” (1887), „Histoire d'un jour: La jour-
née du 12 juillet 1870” (1888), „Notes pour
eervir A l'histoire de la guerre de 1870” (1888)
en „L'agonie de l'empire” (1891). Hij overleed
den 2den October 1 te Parijs.
Darink. Zie Darg.
Darius, in het Grieksch Dareios en in het
oud-Perzisch Darajavoesj, ie de naam van 3
F erzischo koningen uit het huis der Achaemeni-
Darius I, zoon van Hystaspes, een van
de merkwaardigste vorsten der heid, werd
omstreeks 550 v. C. geboren. Hij had, als ver-
want met het huis van Cyrus, na den dood van
diens zoon Cambyses aanspraak op den troon
van Perzië. Deze werd echter bezet door den
Pseudo-Smerdis, een magiër, wiens naam eigen-
lijk Gaumâta was en die zich voor den vermoor-
den broeder van Cambyses had uitgegeven. Da-
rius maakte met behulp van zes voorname Per-
zen, Intaphernes, Otanes, Hydarnes, Megabazus,
Gobryas en Aspathines, een einde aan die heer-
schappij door Pseudo Smerdis in Nisaea te ver-
moorden (521 v. C.). Hij huwde 2 dochters en
een kleindochter van Cyrus, n.l. Atossa, Artys-
tone en Garmys; ‘bovendien Phedime, de doch-
ter van Otanes. Wat de steen van Bisutûn ons
leert, bevestigt geheel en al het verhaal van
Herodotus, waarvan de waarheid lang in bwy-
fel werd getrokken; alleen zijn verhaal, dat
Darius tot koning verheven werd, omdat zijn
paard het eerst gehinnikt had, is een fabel. Da-
rius had, volgens zijn eigen ‘beweren, eerst 9
mededingers in 16 groote veldslagen te over-
winnen, voordat hij zidh verzekend kon houden
van zijn heerschappij. Gevaarlijk vooral was voor
hem de opstand van het rijke en machtige Ba-
bylon, dat onder de leiding van Naditabira zioh
weer onafhankelijk zocht te maken. Deze werd
echter binmen zes dagen tweemaal in het open
veld door Darius verslagen (521), waarna hij
zich in de hoofdstad wersterkte, die eerst na
een belegering van 20 maanden veroverd wend.
Alle inwoners werden vermoord of tot slaven
t en de stadsmuren omvergehaald.
oorts moest hij in Medië Phraortes, in Mar-
giana en Bactrië Frada, en in eigenlijk Perzië
Vahyaxdâta onderwerpen, terwijl vervolgens de
Babyloniërs nog een tweeden opstand onder
Arakha waagden, dien Darius echter spoedig
onderdmkte (518—513). Zoo herstelde hij het
797
rijk van Cyrus en zocht het vervolgens uit te
breiden. Omstreeks het jaar 513 v. Ohr. sloeg
hij bruggen over den Bosporus, veroverde Thra-
cië, trok over den Donau en begon met 700 000
man den strijd tegen de Scythen, die hem, door
behendig terug te wijken, zoo diep in hun on-
gastvrij land lokten, dat hij met groot verlies
moest terugtrekken naar Azië. De trouw van
Iistiaeus, die de schipbrug over de Ister (Do-
nau) bewaakte, was zijn beboud. In Azië breid-
de hij in 510 zijn heerschappij uit tot aan den
Indus. De ondereteuning, door Atheners en Ere-
triërs aan de Ionische ebeden verleend, toen
deze het Perzische juk afwierpem, het verbran-
den van Sardes en de ophitsingen door den ver-
bannen Hippias gaven aanleiding tot eum oor-
log tegen Griekenland. Na de verovering van
Milete en de onderwerping der Ioniërs zond hij
in 492 Mardonius met een leger naar Thracië en
Maeedonië, terwijl hij tevens een vloot naar de
Griekeche wateren zond. Deze werd echter na-
bij Athos door storm vernield, en Mardontus zag
zieh, na eenige ongelukkige gevechten, genood-
zaakt naar Azië terug te trekken. Toen vervol-
gene de herauten, die in naam van Darius de
onderwerping der Grieken eischten, door de
Atheners en Spartanen werden afgewezen, zond
de Perzische koning in 490 een nieuw leger
onder Datis em Artaphernes met 600 schepen.
Naxos werd veroverd, waarna de overige Cy-
cladem gich onderwierpen, Delos, het heilige
eiland, werd gespaard, Eretria op Euboea ver-
woest, doch de overwinning door de Atheners
onder Miltiades bij Marathon behaald, verijdel-
de de geheele onderneming. Darius werd bij zijn
toebereidselen tot een nieuwen veldtoaht door
den dood overvallen (485). Hij had veel gedaan
woor de inwendige toestanden des rijks. Het rijk
was verdeeld in 20 satrapieën, die naar den
aard der nationaliteit bestuurd werden. Ten be-
hoeve van het centraal gezag richtte hij een uit-
gebreiden postdienst, zelfs een telegrafischen
signalen-dienst in. Van Susa naar Sardes werd
een weg aangelegd. Landbouw en handel wer-
den bevorderd.
Darius II Mothus (de Bastaard), te vo-
ren Ochus genaamd, een onechte zoon van Ar-
tazerzes I Longimanus (Langhand), beklom, na
zijn broeder Sogdianus vermoord te hebben, den
troon in 424 v. Chr., dempte de oproerige be-
wegingen van onderscheiden satrapen, hoewel
hij dulden moest, dat Amyrlaeus zich hand-
haafde in het onafhankelijk bezit van Egypte.
Gedurende zijn regeering hadden de Perzen,
vooral door Tissaphernes, den landvoogd van
Klein-Azië, en Cyrus den Jongere, een zoon des
konings, grooten invloed et lot van Grie-
kenland in het laatste tijdperk van den Pelo-
ponnesiechen oorlog. Darius, die steeds onder
den invloed van zijn wreede zuster en gemalin
Parysatis had gestaan, overleed in 405 en werd
opgevolgd door zijn oudsten zoon Artazerzes Il
Mnemon.
Darius III Codomannus, de laatste ko-
ning der Perzen, beklom in 836 den troon door
de bemoeiingen van Bagoas, nadat deze Arses,
een zoon van Artazerzes 11, had vermoord. Toen
Bagoas ook Darius III naar het leven stond,
798
liet laatstgenoemde hem dooden. Darius wordt
geroemd als een zachtmoedig, rechtvaardig er
dapper vorst, maar hij was niet bestand tegen
den aanval van Alezander den Groote. Nadat
in 334 Mithridates, de schoonzoon van Darius
aan den Granicus den slag verloren had, leed
Darius zelf in 333 bij Issus de nederlaag. Zijn
moeder, zijn gemalin en 8 zijner kinderen vie-
len in de handen van den overwinnaar. De be-
elissende slag bij Gau a (8381) opende Alez-
ander den weg naar Susiana en naar het hart
van Perzië, Darius nam de vlucht naar Eobata-
na in Medië en daarna, door Alezander ver-
volgd, naar de noordelijke gewesten. Onderweg
werd hij door Bessus, den landvoogd van Bac-
trië, gevangen genomen. Alezander trachtte nog
den vorst te redden, doch toen deze weigerde,
den land op zijn vlucht te volgen, bracht
Bessus den koning eem doodelijke wonde toe en
liet hem hulpeloos op een wagen liggen. Zoo
vonden hem de ruiters van Alezander; een Ma-
cedoniër reikte hem dem laatsten dronk. Met
Darius Ill eindigde het geslacht der Achemeni-
den en tevens de onafhankelijkheid van Perzië.
Darjalpas ligt in den Kaukasus, in het
gouvernement Tiflis, op de grens van het dis-
trict Wiladikewkas, is gemiddeld 1250 m. hoog
en wordt gevormd door het dal van de boven-
Terek, op den rechteroever waarvan de onder
czaar Alezander I aangelegde groote Georgische
heerweg loopt. Het in den A ii liggende kasteel
Darjal moet omstreeks 140 v. r. gebouwd
zijn door koning Mirwan, als een beso erming
tegen de Chaearen. De pas verbindt de plaatsen
Tiflis en Wladikawkas en vormt den voornaam-
sten verkeersweg over het Kaukasusgebergte.
Darling, een zijrivier van de Murray, is de
langste rivier van Australië, en ontstaat uit de
vereeniging van Balonne en Barwan. De eerste
ontspringt als Condamine op den Mont-Mit-
chel, 100 km. van de oostkust, stroomt tusschen
de Darling-Downs en Craig-Rane, eerst naar het
N.W., dan naar het VW: na haar vereeniging
met de Maranoa krijgt zij het voorkomen van
een steppenrivier. In de Warregovlakte verdeelt
zij zich in 5 armen, die zich bij fort Bourke met
den Barwan vereenigen. Deze ontspringt ten Z.
van de Condamine, volgt eenzelfden loop, maar
stroomt in den benedenloop naar bet W. De ver:
eenigde rivier stroomt dan onder den naam van
Darling door eed vlakten, waarin, zij
in het droge jaargetijde nagenoeg verdwijnt,
doch in den rebentid onderhouden platboomde
stoomwaartuigen er het handelsverkeer met de
talrijke veefokkers.
Darlington is een stad in het Engelsche
graafschap Durham, 26,8 km. van de stad van
dien naam en in een vruchtbare streek aan den
spoonweg en aan de Skerne, een zijrivier van
de Tees, gelegen. Men vindt er een kerk in
Gotischen stijl van het jaar 1160, een groot
marktplein en een Latijnsche school. De stad
telt (1911) 55681 inwoners, die in velerlei fa-
brieken (mlas, katoen, zeildoek, locomotieven
enz.) werzaam zijn en een aanmienlijken handel
drijven.
Darlington, William, een Amerikaansch
plantkundige, werd den 28sten April 1782 te
DARIUS IH CODOMANNUS-— DARM,
Birmingham in Pennseylvanië geboren en over-
leed te West-Chester den 28sten April 1868.
Hij was van 1815 tot 1817 en van 1819 tot 1823
lid van het Congres te Washington en schreef:
„Letters from Calcutta”, waarin hij zijn ont-
moetingen schetst gedurende een reis, in 1806
ale arts daarheen ondernomen, „Flora Cestrica”'
(Philadelphia 1887) em „Agricultural botany”
(Philadelphia 1847). Een plant uit Californië
is naar hem Darlingtonia Ġie aldaar) genoemd.
Darlingtonia is de naam van een planten-
gelacht uit de familie der Sarraceniaceeën.
en kent slechts één soort van dat geslacht,
namelijk D. californica Torr., die in Califor-
nië op moerassige plaatser thuis behoort. Het
is een kruidachtige plant met eigenaardig ge-
vormde bladeren. Zij bestaat ol uit eem buis-
vormig gedeelte, dat door een soort deksel met
twee groote aanhangsels afgesloten is. Deze dek-
sela moeten volgens latere onderzoekingen be-
schouwd worden als de top van het blad, ter-
wijl de eigenlijke beker de vervormde bladschijf
vertegenwoordigt. De binnenwanden dier buizen
zijn met vele klieren en baren bedekt. De eerste
scheiden een waterachtig vocht af, zoodat de
buizen met een srloeistof zijn gevuld. De traren
zijn schuine naar beneden gericht, zoodat kleine
insecten niet tegen de wanden kunnen opklim-
men. Dit gewas toch behoort, evenals alle Sar-
raceniaceeën, tot de vleeschetende planten, en
de met vocht gevulde buizen met de schuins
staande haren dienen tot vangtoestellen. De
weeke deelen van de gevangen insecten worden
door de afgescheiden vloeistof verteerd en zoo
door de plant opgezogen. De bloemen der Dar-
lingtonia bezitten 5 kelkbladeren, talrijke meel-
draden en een driehokkig ‘vruchtbeginsel.
Bloembladeren zijn niet aanwezig.
Darm. De darmen zijn het einde van het
spijsverteringekanaal, dat door mond, slokdarm,
maag en darmem gevormd wordt en uitmondt
in den aars (anus). Zij worden verdeeld in dun-
ne darmen (intestina tenuia) em dikke darmen
(intestina crassa). De eersten zijn verreweg het
langst, zij hebben bij den mensch ongeveer vier-
maal de lidhaamalengte en vullen in talrijke
kronkels de buikholte, de dikke darmen daar-
entegen loopen meer gestrekt, zijn ongeveer even
Jang als het lichaam en heeten naar hun vele
uit- en instulpingen ook wel karteldarm (co-
lon). De dunne darmen spelen een rol in de
spijsvertering (zie aldaar) door de resorptie van
de apijdbrij en de afscheiding van darmsap, in
de dikke is de resorptie zoo goed als afgeloo,
pen; maar door de ontbinding van voedings- en
galstoffen ontstaan stinkende gassen, die aan
den drek (faeces) zmlk een onaangenamen reuk
geven. De dunne darmen worden verdeeld in:
a. den twaalfvingerigen darm (duodenum), 200
genoemd naar zijn lengte; hij koopt van het por-
tier van de maag af als een hoefijzer om den
kop van de alvleeschklier; de afvoerbuie van
deze mondt in het duodenum uit, te gamen met
de galbuis, b. den nuchteren darm (jejunum) ep
c. den kronkeldarm (ileum). De Kronkeldarm
gaat rechts onder in den buik over in den dik-
kem darm met een afgeronde, blinde bodht, die
blinde darm (coecum) genoemd wordt en die een
DARM.
blind eindigend wormvormig aanhangsel heeft
(processus vermiformis). Dit aanhangsel is vaak
het uitgangspunt van ontstekingen. Het deel
van den dikken darm, waarin de dunne darm
overgaat, heet colon ascendens, omdat het naar
boven vóór de rechter nier lange naar de on-
dervlakte wan de lever loopt; dan gaat het over
in het colon transversum, dat dwars door den
buik naar links loopt en bij het onderste ge-
deelte van de milt zich ombuigt naar beneden
in het colon descendens. Links onder in den
buik gaat dit colon met een bocht, de flezura
sigmoidea of S romanum genoemd, over in den
endeldarm (rectum), die uitmondt in den aars
(anus). De dikke darmen zijn behalve door hun
gestrekt verloop, uitwendig ook te herkennen
aan hun groote uitstulpingen (haustra), waar-
tusschen ringvormige inenoeringen ontstaan
door sterkere ontwikkeling van de ringvormi,
spieren in den darmwand. De spiervezels, die in
de lengte van den darmwand loopen, schuiven
bij hun samentrekking den darminhoud steeds
verder, en worden die bewegingen sterk, dan
zijn zij uitwendig op den buik te zien (peristal-
tiek der darmen). rijk van gangliencellen
voomien zenuwnetwerk (Plezus mesentericus),
tmeschen de twee spierlagen van den darm ge-
legen, beheerscht golfvormig zich voort-
Doorsnede van den wand van den
menschelijken dunnen darm.
aal vergroot).
plantende beweging van den darmwand, begin-
nend met een insnoering emam boven den
darminhoud, waarvan de prikkel uitgaat, en
met een verslapping van den wand daar bene-
den. De ontwikkeling van stinkende gassen in
den dikken darm ontstaat door dammbacteriën,
welker ontwikkeling in gewone omstandig en)
door de darmsappen tegengehouden wordt.
afwezigheid van gal in de darmen wordt die
rotting, althans bij vetrijk voedsel, veel sterker,
evenals bij. vertraagde darmwerking. Uit de
koolhydraten der voeding vormen de darmbac
799
teriën melkzuur, boterzuur, uit de ontledings-
roducten van eiwit eenvoudige eindproducten
Gie Spijsvertering).
De
unne dermen zijn, op enkele leelten
na, opgenomen in een groote plooi van het buik-
vlies (peritoneum), dat hen als een zak omgeeft
en aan de wervelkolom bevestigd is; hoe verder
de darm wan die kolam verwijderd is, hoe langer
de streng en hoe vrijer beweeglijk de darm daar
is. Van de dikke darmen hebben alleen het coe-
cum met zijn wormvormig aanhangsel, het co-
lon transversum en het S. romanum een volle-
dige bekleeding van buikvlies, de overige dee-
len en van achteren min of meer onbedekt
en A daer alleen door bindweefsel aan buik-
of enwand verbonden, terwijl de endeldarm
die bekleeding geheel miet. Die verhouding van
de darmen tot het buikvlies ie van veel ge-
wicht, omdat er bij ontstekingen in darmge-
deelten, met buikvlies bekleed, dus bij intrape-
ritoneale ontstekingen, altijd gevaar bestaat
voor overgang der ontsteking op het buikvlies
zelf (peritonitis), wat bijv. in den endeldarm,
dus Han eztraperitoneale ontsteking, niet het
geval is.
Voor de spijsvertering ia het slijmvlies van
den dunnen darm van veel gewicht; van bin-
nen naar buiten gaande (zie de afb}, vinden
wij ale bekleding wan het darmkanaal eerst
een laag cylindrische epitheelcellen en daarop
een fijn bindweefselnet met vele lymphecellen
in zijn mazen. Daaraan sluiten aich de spierla-
gen van den darmwand, welke spierrok omge-
ven wordt door het bindweefsel van het buik-
vlies. Van het grootste belang ie de binnenste
laag van het slijmvlies, die van de epitheelcel-
len. Om de oppervlakte van het darmslijmvlies
zoo groot mogelijk te maken en daarmee de re-
sorptie van het voedeel te At. te komen, is het
slijmvlies van den dunnen darm bezaaid met
eenige millioenen kleine uitstulpingen (villi),
welke ook met die cellen bekleed zijn, en waar-
tusschen instulpingen, holten in den darmwand,
de resorbeerende oppervlakte nog meer vengroo-
ten. Die villi doen zich als kleine plooien van
het slijmvlies voor, de randen vam de bovenste
looien hangen dakpansgewijs over de lageren
een, maar hoe verder wan het duodenum ver-
wijderd, hoe vlakker zij worden, tot zij elkaar
niet meer bedekken. In die villi nu, die zich ont-
plooien ale men een stuk darmslijmvlies in wa-
ter legt, dringen ook bindweefsel, lymphe- en
bloedvaten door. De laatsten eindigen er in een
net van haarvaten (capillairen), terwijl de lym-
phe- en chylvaten open uitmonden op het slijm-
vlies der villi. Het bindweefsel van villi, spier-
rok en buikvlies vormt één geheel, terwijl de
fijnere chylus-, bloed- en lymphevaten van het
slijmvlies zich vereenigen tot stammen, die,
evenals de zenuwen, voor den darm in een plooi
van het buikvlies, het mesenterium (darm-
scheil), worden bpgenomen. Voor de rol, die
de Iymphecellen en de capillairen der villi in
de resorptie spelen, zie Chylus. Behalve de ge-
noemde fijne plooien, toont het slijmvlies van
den dummen darm, bij zijn overgang in den dik-
ken darm een klep, de valvula Bauhini of val-
vula Tulpii genoemd, naar Nicolaas van Tulp,
800
burgemeester van Amsterdam in 1672, die ook
op de „Anatomische les” van Rembrandt is ver-
eeuwigd. Verder heeft het slijmvlies vele klie-
ren, waarvan men vier soorten kan onderschei-
den: a. de Lieberkühnsche erypten, holten,
waarin buisvormige klieren, die het darmsap
afscheiden; b. Brunsche klieren, in het begin
wan het duodenum, met een secreet, gelijkend
op dat van de alvleeschklier; e. Solitaire fol-
likels, die diep in bet bindweefsel onder het
slijmvlies doordringen en meer onregelmatig ver-
spreide depôts van Iympheeellen zijn; d. Pey-
esche kliergroepen, elk uit meer dan honderd
solitaire follikels bestaande. De spierrok be-
staat uit lange spiervezels, tot bundels ver-
eenigd, waaraan men twee hoofdlagen kam on-
derscheiden: een ‘buitenste, die in de lengte
loopt, en een binnenste, die dwars over den
darmwand gaat, dezen: geheel of gedeeltelijk
omvattend. In den dikken darm zijn hier én
daar de circulaire spieren sterker ontwikkeld en
vormen zij de insnoeringgen tusschen de haustra,
terwijl zij aan het einde van den endeldarm als
een dikke epierring, de sphincter ant nternus
geheeten, den anus hermetisch afsluiten. Is de-
ze sphincter verslapt, dan kan bij eenigen tijd
door den sphincter ani ezternus, die om de ope-
ning heenloopt, vervangen worden.
Ook het slijmvlies van den dikken darm ver-
echilt van dat van den dunme: de villi zijn ver-
deenen en van de klieren zijn alleen de Lie-
berkühsche erypten en de solitaire follikels
overgebleven. In hoofdzaak bestaat het slijm-
„lies hier uit een bindweefselnet, in welks ma-
zen een wisselend aantal lympheecellen. Wèl
toont het slijmvlies vele groote, halvemaanvor-
mige plooien, terwijl het vlak boven den anus
eenige bochten vormt (sinus Morgagni), waar-
in vreemde lichamen vaak worden vastgehou-
den. |
Ziekten van den darm. 1. Darmbloe-
ding. Bloedingen uit den darm kunnen zeer
verschillende oorzaken: hebben: zweren of ge-
zwellen in den darm, dysenterie, kanker, poly-
pen (de laatsten veel bij kinderen) en aambeien
kunnen er aanleiding toe geven, ook verschil-
lende vergiftigingen. Sommige parasieten kun-
nen er gevaarlijk door worden, n.l. de anchy-
lostomum duodenale (zie aldaar) en de distoma
haematobium; de eerste komt vooral weeb bij
mijnwerkers voor (wormziekte).
Bij inwendige groote bloeding toont de pati-
ent de verschijnselen van snel toenemend b oed-
verlies: erge zwakte met oorsuizen en onmach-
ten, koude huid met kleverig zweet, kleinen en
snellen pols. Hoe hooger in de darmen de bloe-
ding zetelt, des te meer is het bloed veranderd
en met de falces vermengd, terwijl bloed uit
den dikken darm of uit aambeien er rood of
blauwrood uitziet.
Een ijsblaas op den buik of de irrigatie van
den dikken darm met ijswater, desnoods door
een gummieslang zoo hoog mogelijk opgevoerd,
kunnen de bloeding tegengaan, zoo ook onder-
huidsche inspuitingen van ergotine.
2. Darmcatarrh. Een der gewoonste verschijn-
sels van darmecatarrh is de frequente afgang
vaw ontlasting, al wisselt die vaak af met pe-
DARM.
rioden van verstopping. De faeces zijn bij 200’n
diarrhoea dunner dan normaal. De oorzaak is
te zoeken: 1°. in te snelle voortbeweging van
den darminhoud, waardoor minder vocht dan
in normale omstandigheden door den: darmwand
wordt opgenomen en de faeces dus niet voldoen-
de ingedikt worden. Ook de zoogenaamde ner-
veuse diarrhoea bij schrik, angst, emotie moet
hieronder gerekend worden; 20, in den aard
van den darminhoud zelf, als gevolg van het
voedsel; veel zure vruchten, jonge groenten
(zoogenaamde zomerdiarrhoea), bedorven levens-
middelen, vooral visch em vleesch, medicamen-
ten (laxantia), sommige vergiften, kunnen al-
lem tot diarrhoea aiding geven. Hierbij is
dan ook het slijmvlies van den darm aangedaan
en heeft men een zoogenaaanden darmkatarrh.
Ook behooren hiertoe alle vormen van diar-
rhoea, veroorzaakt door bacterieele invloeden
{typhus, dysentrie, cholera) en ook die door
sterke afkoeling van den buik. Gewoonlijk gaan
de onder 1 em 2 genoemde oorzaken samen,
waarbij dan de vicieuse darminhoud de spieren
van den darmwand tot te snelle ep te krachtige
samentrekking aanzet.
Terwijl bij de lichte vormen en bij de ner-
veuse diarrhoea sterke veranderingen van het
darmelijmvlies nagenoeg ontbreken, treft men
bij de zwaardere vormen allerlei veranderingen
aan, van af den eenvoudigen katarrh met slijm-
afscheiding, tot etterige ontsteking, sweervor-
ming, afsterven van het slijmvlies toe.
Ook wat de ontlasting betreft, bestaat er
groote verscheidenheid. In de lichte gevallen
is de consistentie iets te week, de reuk nog fae-
caal, in de zwaardere gevallen (cholera, arseni-
cumvergiftiging) is zij waterdun (rijstwater),
zonder typische lucht. Stinkend is ze speciaal
na het gebruik van bedorven voedsel. Behalve
de diarrhoe zijn er in ernstige gevallen meestal
ziektegevoel en buikpijnen, soms brakingen en
koorts, in hevige gevallen ook spier- en ge-
wrichtspijnen, soms zelfs lichte zwelling van
gewrichten, Vaak kan men nader aangeven,
welk deel der darmen aangedaan is. Zoo kan
de catarrh vam den twaalfvingerigen darm
overgaan op de galwegen en geelzucht veroor-
zaken, uitgebreide catarrh der dunne darmen
is meestal met maageatarrh ‘verbonden, maar
diarrhoe kan hier, evenals bij den vorige, ge-
heel ontbreken, daar de peristaltiek der dikke
darmen hier niet verhoogd is. Gewoonlijk ech-
ter zijn tegelijk ook de dikke darmen aangetast,
althans de bovenste deelen. Dan treedt diarrhoe
op, maar ten bewijze, dat de dunne darmen ziek
zijn vindt men im de faeces onverteerd voedsel,
soms op het bloote oog herkenbare stukjes
vleesch en vet. De deelen van den dikken darm
leveren bij catarnh veel slijm in de ontlasting,
dat dan er niet inmig mee gemengd is (zo
wanneer het uit de dunne darmen komt), maar
er zichtbaar buiten op ligt of de harde keutels
omgeeft, wanneer alleen de onderste deelen van
den dikken darm ziek zijn ep de faeces reede
ingedroogd zijn vóór ze deze bereiken. Zelfs
kunnen dan de faeces voornamelijk uit slijm
met etter bestaan, zooals bij de catarrhale dysen-
terie. Hoe meer de endeldarm omtstokemia, hoe
DARM.
meer tijdens en na de ontlasting pünlijke drang
i t
en kramp in het fundament zi gevoe-
len. Is de endeldarm op zich zelf ziek, dan komt
er een eigen ziektebeeld (zie Endeldarm).
Verder onderscheidt men een acuten en een
chronischen darmeatarrh, de laatste is veel zeld-
zamer dan de chronische maagcatarrh en is
vooral van beteekenis na zware ziekten ale ty-
en dysenterie. Dan kan de gestoorde de-
us
Pte waarbij vooral langdurige verstoppin-
gen door atrophie der darmspieren optr
i gevolgen voor den algemeenen voe-
e
dingstoestand n
aar de oorzaken der diarrhoea zoo uiteen-
loopen, is het begrijpelijk, dat ook de behande-
ling zeer afwisselt. Is abnormale darminhoud
de oorzaak, dan is in het algemeen verwijde-
ring daarvan met behulp dde
aangewezen. Beperking, ja soms zelfs geheele
onthouding van voedsel, spelen hierbij verder
een groote rol, gewoonlijk gevolgd r een
strenge regeling van het diëet. Van medicamen- | g
ten staar opium, bismuth, looizuurpraeparaten
bovenaan.
De zuigelingendiarrhoea en haar behandeling
neemt een geheel aparte plaats in. Zij hangt ten
nauwste samen met de voeding em zal daarom
bij de Kindervoeding nader besproken worden.
Zie verder Darmverstopping.
8. Darmfistel ie een buisvormige wweer, die
uit de darmholte naar de oppervlakte van het li-
chaam of in een andere orgaanholte leidt. Er
zijn dus dunmedarmbuikwandfistele, fistels,
die den dunnen darm verbinden met blaas-,
scheede- of dikdarmfhofte, dikdarm-buikwandtfie-
tels enz., of in het algemeen inwendige fistels
tegenover uitwendige, van buiten ikbaar.
Elke darmaweer kan er aanleiding toe geven,
wanneer nd. vóór de doorbraak wergroeiing ib op-
getreden tusschen den: darmwand met den wand
van eer andere darmlis, met blaas, scheede of
buikwand. Ook kanker of ingeklemde breuken
kunnen door verzwering onder die omstandig-
heden een fistel veroorzaken. Zit de fistel hoog
in den dunnen darm, dan kan zij den patiënt
doen verhongeren, daan het voedsel aan de re-
sorptie onttrokken wordt; zit zij laag en mondt
zij uit op de huid, dan treden de faeces door
de fistel naar buiten, alle of gedeeltelijk. Uit
den aard vam den voor den dag enden stoel-
gang en uit den tijd, die er ginds den maaltijd
verloopen is, kan men dan nagaan uit welk deel
van der darm de fistel stamt.
4. Darminstulping (invaginatie). Men verstaat
hieronder den toestand, waarbij een gedeelte
van den darm in een ander, meestal daaronder
gelegen deel, ingestulpt wordt. Het best kan de
onderlinge verhouding vergeleken worden met
den vinger van een handschoen, waarvan men
de bovenste helft in de onderste helft gtulpt,
als men den top eerst afknipt. Trekt het inge-
schoven deel zich niet spoedig terug, dan wordt
het door de darmbeweging steeds verder inge-
stulpb, zoodat het een aanzienlijke lengte be-
reikt en zelfe zichbaar kan worden in de anale
opening. Het meest vindt men die instulpingen
bij grijsaards en kinderen, hetzij ten gevolge
Kan een ontsteking, die een deel van den darm
V.
van laxeermiddelen
801
verlamt, waarin dan een ander deel ingeschoven
wordt, hetzij door poliepen, die veel bij kinde-
ren voorkomen em door hun zwaarte den darm-
wand kunnen meetrekken. Het spreekt van zelf,
dat een ingeschoven darmdeel spoedig inge-
klemd en ontstoken wordt em dan afsterft, waar-
bij het buikwliesontsteking, darmvernauwing of
darmsluiting veroorzaakt met doodelijken af-
loop. Meestal wordt de wernauwing voorafge-
gaam door bloedigslijmige diarthé en is zij ken-
baar aan een worstvormig gezwel.
A. Darmkanker komt vooral voor aan den dik-
ken darm, op de plaatsen, waar hij ombuigt.
Het gezwel kan de darmholte verstoppen, zoo-
dat darmvernauwing optreedt (zie 7). of deze
is het gevolg wan verzwering en litbeeken-
vorming in het gezwel. Alleen in den endel-
darm is de ziekte gemakkelijk te herkennen.
Zooals bij alle kankergezwellen is ook bij darm-
kanker de woorspelling voor den patiënt alleen
gunstig bij vroege herkenning en verwijdering,
aar spoedig vergroeiingen op het optreden van
dochtergezwellen in andere organen de opera-
tie onmogelijk of nutteloos maken.
6. Darmsteenen. Meestal ontstaan darmsteenen
door laagsgewijze afzetting van faeces om een
vreemd lichaam als vruchtenpitten, em derge-
lijke. Soms zijn zij zeer hard door kalkzouten.
Hoogst zelden komew zij voor bij den menech
en dan nog meest in het wormvormig aanhang-
sel van den blinden darm, waar zij een ontste-
king vam het buikvlies kunnen veroorzaken.
Zeer waak vindt men de darmsteenen bij paar-
den, ook bij deze om eem vreemd lichaam heen
gevormd. Soms vindt men verscheiden steenen
im den paardendarm en zijn er bij van vele pon-
den zwaar. Ze bevatten 90 % phosforzure am-
moniak, magnesia em verder phosforzure en
koolzure kalk.
7. Darmvernauwing em darmafsluitdng. De oor-
zaken van darmvernwuwing liggen meestal in
den darm, soms echter er buiten, als wamelijk
buikgezwellen den darm ‘dichtdrukken. In den
darm kan een langdurige verstopping aanleiding
geven tot vernauwing en zelfs afsluiting van
den doorgang (ileus), en dezelfde gevolgen kun-
nen darm- of galsteenen, samensnoering van lit-
tedbenweefsel na veraweringen, darmgezwellen,
instulpingen en darmkronkelingen hebben, even-
als in- en uitwendige darmbreuker als zij inge-
klemd raken. Ook chronische buikvliesontste-
king, die tot vorming van bindweefselstrengen
aanleiding geeft, kan ileus veroorzaken als 20009
streng een darmlus afsnoert. De darmzweren bij
dysenterie en syphilis geven vaak aanleiding tot
vernauwing in den dikken darm, de tuberouleu-
ze darmzweren tot die in den dunnen darm, ter-
wijl de darmzweren bij typhus nooit darmver-
nauwingen veroorzaken: .
Terwijl de laatetgenoemde vernauwingen
langzaam verergeren, treden vele der anderen
plotseling en hevig op met erge buikpijnen en
brakingen. Eerst wordt nog maaginhoud ge-
loosd, en is de maag leeg, dan volgt groene gal
en eindelijk wordt het braaksel stinkend en ko-
men er faeces voor den dag („drekbraken”). De-
ze bedenkelijke toestand wordt met den teeke-
nenden naam van „„miserere’ aangeduid. In het
51
802
begin worden er eenige faeces van onder
geloosd, n.l. die, welke beneden de plaats der
vernauwing zaten, maar spoedig ho dat op,
en evenmip kunnen er dan winden geloosd wor-
den. Op den buik zien wij de darmen zich bo-
ver de vernauwing door gasophooping uitzetten
en zich nu en dan sterk bewegen, om den hin-
derpaal te overwinnen. De algemeene toestand
is die van snel toenemenden collaps. Bij de
langzaam toenemende vernauwing zien we meer
chronische verstoppingen en buikpiijnen en
neemt de soms dem vorm van pla
drukte ballen of van banden aan. — In de lich-
te vormen van vernauwing moet voor een licht
verteerbaar diëet gezorgd worden, dat weinig
stoelgang vormt, en voor dagelijksche ontlas-
ting. In de zware vormen kan, alleen als oplhoo-
ping van faeces de oorzaak is, van sterke afvoe-
rende middelen en het vam onderen ingieten
van veel water heil verwacht worden, in bijna
alle andere gevallen moet men chirurgisch in-
grijpen, om het gezwel of het litteekenweefsel
te verwijderen en een nieuwe verbinding tus-
schen de darmlissen te maken, of desn den
darm met den buikwand te verbinden en zoo
een kunstmatige anale opening te scheppen.
8. Verstopping van denetoelgang (Obstructio
alvi, Obstipatio, Constipatio) wordt veelal door
voorafgaande ongesteldheden veroorzaakt, na-
melijk door ziekten van de maag, van het darm-
kanaal (zie Darmostarrh), van het buikvlies,
van de lever enz., — voorts door mechanische
drukking, die een vernauwing der darmopening | d
te weeg brengt, bijv. door gezwellen, zwanger-
schap, verharding van drekstoffen of vreemde
lichamen in de darmen. Ook uit algemeene
zwakte of gebrekkigen zenuwinvloed op den
spierrok der darmen kan zij voortkomen, — en
eindelijk door het nuttigen van weinig- nikke-
lend voedsel of van eommige geneesmiddelen,
alsmede door gebrek aan beweging of ook de
verkeerde gewoonte om de ontlasting op te hou-
den. Zij kan eenige dagen en zelfs wel eens een
r weken duren. Eene ontlasting om de 2 of
dagen kan regel worden, gonder belangrijke
stoornis te veroorzaken. In andere gevallen ver-
wekt zij een gevoel van zwaarte, kking en
opgeblazenheid in den buik; de eetlust verdwijnt
em er ontstaan oprispingen, neiging tot braken,
lusteloosheid, ongeschiktheid tot den arbeid,
hoofdpijn, duizeligheid, aanvallem van migraine
enz. Bij langen duur lijdt de voeding aanmerke-
lijk en er kan koliek uit woortkomen. Een doel-
matige keuze van voeling, veel beweging, be-
hoorlijk drinken en het aanwenden wan lavemen-
ten zijn bij gewone verstoppingen doorgaans
meer aan te raden dan prikkelende purgeermid-
delen. Deze komen meer in aanmerking bij een
voorbijgaande werstopping, waarbij mep met
calomel, Karlsbaderzout, wonderolie enz. of met
lavementen van water, waarin men eenig zeep
of glycerine kam doen, altijd succes heeft.
De chronische verstopping eischt een hygiëni-
sche behandeling, een diëet van voedingsmid-
delen, die guiker en: zout, vetten en organische
zuren bevatten, welke alle dem stoelgang bevor-
deren. Een dronk koud water op de nuchtere
maag is een goed huismiddel. Vaak is eem soont
DARM.
oefening noodig om zich aan geregelde tijden
van © ang te gewennen en als die niet vol-
doende is, moeten massage (vooral vibratie-mas-
sage), faradisatie van den buik, koude afwrij-
vingen, koude douches op den rug enz. helpen.
Dikwijls moet meer beweging genomen worden,
vooral door menschen met zittend werk. Bij de
oliekuren van Fleiner ep Ebstein wordt de stoel-
geng door dagelijksche klysteeren van olie ge-
ma! elijk gemaakt, maar eigenlijke afvwoermid-
delen, die overigens geen waterige maar slechts
tge- | (breiachtige ontlasting mogen veroorzaken, moe-
ten alleen als hulpmiddelen dienst doen, vooral
omdat de darmen gich er altijd aan gewennen.
Zijn er kraanptoestanden van de darmepierep in
't spel, die vaak met kolieken gepaard gaan,
dan moet de eigenlijke oorzaak, die soms neu-
rasthenie of hysterie ig, bestreden worden en
tegen de krampen zelf wonden narcotica als
opium en belladonna gegeven en geen koude,
maar warme omslagen en rust ‚heer. Na
de periode van kramp, waarin men streng diëet
houdt, wordt dan voorzichtig overgegaan tot
een diëet, dat tegen de werstopping is gericht,
met hygiënische regeling van de Teefw ze.
9. Darmwonden. Verwondingen van den darm
komen veel voor bij in de buikholte doordrin-
gende wonden. Haar verloop hangt af van de
wr of er eem groot bloedvat bij verwond
werd, waarbij een werbloeding, die geheel in-
wendig kan verloopen, snel levensgevaarlijk
wordt ep gewoonlijk alleen te stuiten is door
e opening van de buikholte, het opzoeken en
omderbinden van het spuitende bloedvat en de
reiniging vam de buikholte van het uitgestorte
bloed. Een tweede gevaar is een breuk van den
darm door de wonde naar buiten; is het vóórge-
vallen darmdeel niet ingeklemd, dan kan het
na reiniging met physiologische keukengoutop-
losing, weer in de buikhodte teruggebracht
worden, ligt het echter reads lang buiten de
wonde, is het i of toont het althans
reeds een blauwwroode verkleuring, dan moet
het door darmresectie verwijderd worden en de
twee uiteinden van de da je door den darm-
med nauwkeurig worden wereenigd. Zoo wor-
den ook zwaar verscheurde darmdeelen behan-
deld, terwijl kleine eteekwonden waak door een
fijne naad gesloten kunnen worden, Zelden slui-
ten zij cich van zelf, zoodat men verplicht is
elke darmwonde op te zoeken, waarbij vaak
blijkt dat verschillende darmliesen geraakt zijn.
Een dende gevaar is de darminhoud, die zich
door de wonde in de holten, door het buikvlies
omgeven, ontlast of niet. Is wulke in ruime ma-
te ‘het geval, dan treedt snel een doodelijke
buikvliesontsteking met collapsverschijnselen
op, is zulks méi het geval, dan kan het bij een
lokale buikvliesontsteki hlijvem, waardoor
vergroeiingen ontstaan. Bij geringe uittreding
wan faeces kan er door ontsteking een kapsel
omheen umd worden, maar meestal gaat de
inhoud rotten, breekt door het kapsel heen en
veroorzaakt eem septische butkvlieeontsteking.
Treft de verwonding echter darmgedeelten, die
niet door het buikvlies bekleed wonden, dan
veroorzaken de faeces, tenzij zij door de wonde
direct naar buiten treden, een plaatselijke sep-
DARM—DARMSTADT.
tische p
[Daar de plaate van de darmverwonding gewoon-
lijk niet te bepalen is, moet deze door een groo-
te buikəsnede opgezocht en gehecht worden, of
een stuk van darm en met wordt verwijderd en
de uiteinden door den danmnaad weer veree-
nigd. Oek zonder uitwendige wonde kunnen door
een schop of stoot tegen buik de darmen
scheuren en reeds eenige uren na het eld
eem buikvliesontsteking veroorzaken, zoodat ol.
leen snelle hulp, Bestaande in buikopening, rei-
niging van de buikholte en hechting der won-
den soms kar redden. Voor 200’n darmnaad
maakt men waak gebruik ‘van den metalen knoo
ran Murphy (Chicago) bestaande uit twee helt.
ten, die elk in de van een geheel dwars
doorgesneden darmstuk worden gebracht en dan
im elkaar geschoven; tussdhen de twee ringen
worden de uitgestulpte ‘buitenste randen der
darmwonden aan elkaar gedrukt en vergroeien,
e binnenste, gekneusde, sterven na eeni
tijd af, waardoor de ` vrij komt, in den
darm walt en wiest wordt. vergist zieh
echter, els men uit het voorgaande elke darm-
wonde als indicatie voor chirurgiedhe hulp op-
wat, want het grootste gevaar levert het uittre-
den van den darminhoud, vandaar dat bij leage
darmen de verwondingen veel gunstiger verloo-
pen als men niet opereert, dan wanneer men
ze tracht op te zoeken en te sluiten. In de oor-
logschirurgie ie het dan ook regel geworden
niet in te grijpen als men er niet toe gedwon-
gen is en den gewonde eenigen tijd te laten
vasten en ook den dorst miet anders te lessdhen
dan door hit gr Ook hebben de darmen
eem merkwaardige neiging om woor kogels uit
te wijken, zoodat lang niet alle buikwonden ge-
paard gaan met opening van een darmlis,
10. Darmzweer. Lew zweer in het slijmvlies van
den darm kan zeer verschiflende oorzaken heb-
ben. Men vindt hear bij catarrh, ‘babercukose of
kanker van der darm, ‘bij typhus, dysenterie en
syphilis. In ven blinden darm ontstaat zij
meestal door den ‘voortdurenden druk tegen den
darmwand bij chronische ophooping van faeces
en geeft dan aanleiding tot blinde-darmontste-
king; boven in den dunnen darm kan de papei-
ne nog op den darmwand inwerken en een pep-
tische zweer veroorzaken, zooals in de maag de
meer voorkomkende maagzweer. Al dergelijke
darmzweren ‘kunnen geer gevaarlijk worden,
wanneer zij bloedvaten aanvreten, of als zij door
den darmwand been het buikvlies bereiken,
waarvan eem plaatselijke of algemeene buikvlies-
ontsteking het gevolg is. In gunstigste ge-
wal geneest de zweer onder ‘het wormien van lit-
teelkenweefsel, maar ook dit kam hinderlijk of
evaarlijk worden, als ket de holte van den
mm vernauwt of afsluit. Soms verloopen
darmzweren haast zonder merkbare versdhijnse-
len, some treden deze stormachtig op. Diarrhé
komt er vedl bij voor, vaak zeer stinkend en met
vele onverteerde wvoedingsbestanddedlen ver-
me some vindt men er veel slijm in, voor-
al bij zweren van den dikken darm. Bij bloe-
dingen vindt mew dionkerrooden tot awarten
stoelgang, of het ‘bloed ie helderrood: en meer
opperv er bij, n.l. als het uit den dikken
803
hlegmone in het omliggende weefsel. | darm komt. Vaak zijn er kolieken en is er plaat-
gelijke gevoeligheid bij druk op den buik, of
\vindt men er een zwelling, door de reactieve
ontsteking om de zweer heen ontstaan.
, Darmesteter, Arsène, een Fransch philo-
loog, wend geboren den Dien Januari 1846 te
Château-Salins. Hij etudeende aanvankelijk aan
de Parijsche Eœwle des hautes études, ‘vervol-
gens aan de Sorbonne. Zijn hoofdwerken zijn:
„Formatiba des mots composés” (1874), „De la
eréation actuelle des mote nouveaux” (1877),
„La mie des mots” (1887, 4de druk 1898), „Le
XVIe siècle én France” (1876, 6de druk, 1895),
„Dictionnaire général de la langue, Îmnçaise”
met A. Hatzfeld (1899). Na zijn verscheen
mog de „Cours de grammaire historique de la
langue française” (arije, 1891—1897, 4 din
Zijn kortene geschriften zijn door zijn broeder
James verzameld „Reiiques seientifignes d Ar-
sène Darmesteter” (Parijs, 1890, 2 din). Hij
overleed iden 16den November 1888 te Parijs.
Darmesteter, James, een Fransch orientalist,
broeder var den voorgaande, werd geboren den
Westen Maart 1849 te Château-Salins. Sedert
1885 was hij hoogleeraar aan het Collège de
France. Van zijn werken vermelden wij: „Or-
muzd et Ahriman” (1877), „Essais orientaux”
(18883), „Etudes iranienmes’” (1883, 2 dln), „Les
origines de la poésie persane” (1888), „Lettres
gur l'Inde et la frortière afghane” (1888),
„Chants populaires des Afghane” (1890), „Les
rophètes d'Israël” (1892), „The Zend-Avesta”
Ge rd, 1880—1887, 3 dm, di. 1, 2de druk,
1895) in de „Sacred books of the East” en WÉI
Zend-Aveata” (Parijs, 1892—1893, 3 din). Hi
overleed den 19den October 1894 te Parijs.
Darmesteter, 4. Mary F. Zie Robinson.
Darmstadt ie de hoofd- en residentiestad
van het groothertogdom Hessen. Zij ligt op 49°
62’ N.Br. en Pn 39’ O.L. v. Gr. in de provincie
Starkenburg aan de Main—Nedkar-, Maina—
Ascheffentvurg-, Dar ubath-, Darm-
stadt—Erfelden- en Frankfurt a/M.—Heidel-
bergspoorweglijnen. De stad jet miet het garni-
zoen (1910) 87 089 inwoners, waaronder 15 878
R.-Katholielken em 1998 Joden. De Altstadt is
onregelmatig gebouwd en heeft nauwe straten.
Naar het Oosterstation leidt de woor eenige ja-
ren verbreede Landgraaf Georg Strasse. e
Neustadt heeft fraaie gebouwen, breede straten
en ruime pleinen. Tot de merkwaardige | -
wen behooren eer door Moller gebouwde R.-Ka-
tholieke koepelkerk, waarin zich eem marmeren
sarcofaag van groothertogin Mathilde, door
Widumann gemaakt, bevindt; het oude kasteel
met een: boekerij ‘van +/2 millioen deelen en 4000
handschriften, een museum met 700 schilde-
rijen, een kabinet woor natuurlijke historie enz.,
de Hofschouwburg, in 1879 door Moller ge-
bouwd, het tuighuis, het paleis van prins Lo-
dewijk, het groothertogelijk alot met de kabi-
netsbibliotheek van ruim 600000 deelen ew een
museum, (helt casinogebouw, een technische hoo-
geschool enz. Ten westen van het slot ligt het
monumentale in 1906 voltooide Nieuwe Mu-
seum. Het bevat Bgyptieche, Romeinsdhe en Ger-
meamsche antiquiteiten, een verzameling koper-
gravures en schilderijen, ‘vooral van oudduitsche
804
en Nederlandsche meesters en een belangrijke
palaleontologisdhe verzameling. Het Prins Geor-
ge-paleis bevat de groothertogelijke porcelein-
verzameling. Ten oosten van de stad ligt de vil-
lakolonie Mathildenhöhe met ‘het diaconessen-
huis Elisabettenstift, en een door keizer Niko-
laas II van Rusland in 1849 gestichte Russische
kapel, een tentoonstellingaegebouw, em een in
1907 door Olbrich gebouwde nitzichtstoren, het
‘huwelijkageschenk van Darmstadt aam den
groothertog van Hessen. In het zuidoosten der
stad ligt de andere nieuwe pradhtige ‘viklakolo-
nie: het Tintenviertel. De groothertog bewoont
het Nieuwe Slot. Dicht daarbij staat op de Lud-
wigsplatz de monumentale Bismarckfontein.
Dichtbij het Tintenviertel ligt het voornaamste
kerkhof met het graf en gedenkteeken woor den
componist Friedrich von Flotow. Het hoofdsta-
tiom door Prof. Pützer ontworpen en in 1912
voltooid, ligt in bet westen der stad. Men vindt
er eenige gymnasia, hoogere burgerscholen en
andere inrichtingen van onderwijs, alsmede on-
derscheiden genootschappen woor wetenschap
en kunst. Een bloeiende nijverheid levert er
kaarten, tapijten, hoeden, werktuigen, papier,
dhemicaliën, gouden ew zilveren voorwerpen, ta-
bak enz. Nabij de stad verheffen zich de bosah-
rijke hoogten van ‘het Odenwald met fraaie
wandelplaatsen.
Men vindt Darmstadt het eerst vermeld in
oorkonden uit de 11de eeuw, doch het was zelfs
nog in den aanvang der 14de eeuw een dorp,
toebelhoorende aan den graaf von Katzenelnbo-
gen, die voor zijn eigendom in 1830 stedelijke
rechten ‘verwierf wan den keizer. Deze stad ont-
wikkelde zich z66 voorspoedig, dat de adel uit
de Rijnstreek er in 1408 een gmoot steekspel
hield. Na het uitsterven van dat geslacht ver-
vied Darmstadt door aanthuwelijking aar Hen-
drik III, landgraaf van Hessen. Im den Soe bal.
diedhen Oorlog werd de stad door het keizerlijk
leger ingemomen, en het oude alot vloog in de
lucht. George von Hessen koos haar in 1567
tot residentie en werd de stamvader der lijn
Hessen-Darmstadt. Latere landgraven ep vooral
de groothertog Lodewijk I (t 1880) hebben veel
gedaan voor r bloei, en deze neemt zoowel
door het drukke spoorwegverkeer, als door haar
gunstige ligging, bi voo ring toe.
Darnley, Henry Stuart, Zon, de tweede
echtgenoot van Maria Stuart van Schotland,
was de wudete zoon van graaf Lennoz en van
lady Margaret Douglas en van ‘vaders- en moe-
derszijde verwant met bet koninklijk Huis van
Schotland en Engeland, Hij werd dem Vden De-
cember 1545 geboren te Temple Newson in
Yorkshire en kwam op 21-jarigen leeftijd aan | ham
het Hof van Maria. Weldra was hij haar gun-
steling en nam zij bet besluit met hem in het
huwelijk te treden. Niettegenstaande allerlei
moeilijkheden werd de echt den 29sten Juli
1565 te Holyrood ingezegend. Tegen zijn ver-
wachting kreeg Darnley niet den Koninklijken
titel. Weldra had hij door zijn. liederlijk gedrag
zijn gemalin van zich verwijderd en stond hij
tevens op gespannen voet met den regent Mur-
ray en andere hooge edelen. Uit ijverzudht op
den steeds toenemenden invloed van Rizzio, den
DARMSTADT-—DARTMOOR.
geheimachrijver der koningin, liet hij dezen den
den Maart 1566 in het kasteel te Edinburgh
vermoorden. Maria, die in den beginne als een
gevangene behandeld werd, verzoende zich
schijnbaar met Darnley. Zijn onwaardig gedrag
gedurende al deze gebeurtenissen do a. loochen-
hij alle betrekkingen met de moordenaars
van Rizzio) deed hem de achting en liefde van
Maria gehed) verliezen, en hun verhouding werd
door de geboorte van een zoon, den lateren Ja-
cobus VI (I), miet beter door zijn weigering,
omi, im December 1566, bij den doop van zijn
zoon tegenwoordig te wezen. Hij kreeg de kin-
derpoluken, en toen verhaalde mer, dat de ko-
ningin hem vergif had toegediend. Nadat zij
echter dat gerudht door eem zorgvuldige verple-
ging van haar gemaal had gelogenstraft, betmok
zij met hem en het kind een buitenverblijf, Kirk
o Field nabij Edinburgh. De koningin was ech-
ter met haar kind afwezig in den nacht van den
Iden op den 1Oden Feis) 1567, om de brui-
loft wan een harer dienaren bij te wonen, en in
dien nacht vloog hek huis in de lucht. Darnley’s
lijk wend in een naburigen tuin gevonden, at
hij blijkbaar vermoord was geworden, en men
die misdaad had trachten te en door het
landhuis in de lucht te doen vliegen. De open-
bare meening beschuldigde Bothwell en de ko-
ningin van dien moord. Terwijl zijn echubd bij
allen vaststaat, zijn de meeningen over de me-
deplichtigheid van Maria nog steede verdeeld,
hoewel de meerderheid haar schuld voor bewe-
zen aanneemt. Zie verder Maria Stuart.
Darondeau, Benoit Henri, een Fransch
ingenieur, geboren te Parija, den Beien April
1805, nam van 1828 dot 1 deel aam de op-
meting der Fransche kust en aan die der kus-
ten wan de Middellandsche Zee. Hij overleed
als directeur wen het hydrografisch korps te
Parijs den Isten Maart 1869. Van zijn gescht,
ten vermelden wij: „Notes sur les Esquerquis”,
„Notes sur les erreurs de compas dues aux at-
tractions locales, à bond des bâtiments de bois
et de fer’, „Cours de régulatiow des compas”,
„Mémoires relatifs à l'hydrographie et au mag-
nétieme terrestre”, „Description des côtes de
Chine” er „Instructions sur les mers d'Inde.”
Darren. Zie Bý. o.
Darro, een goudbevatterlde nivier in het Z.
van Spanje, ontspringt in de Sierra Jarana,
stroomt langs Granada en mondt uit in de Ge-
nil. De Alhambrawaterleiding, welke drinkwa-
ter bevert aan de fonteinen van Granada, wordt
door de Darno van het noodige water voormen.
Dartfort, een stad in bet Engelsche graaf-
schap Kent, ligt aan den spoorweg naar Chat-
em op den linkeroever van de Darent, telt
(1911) 23609 inwoners en verkeert door haar
fabrieken. (ijzer, papier, olie, kruit} in. een bloei-
enden toestand. In de nabijheid bevinden zieh
de ruïnes van een im 1355 gesticht Augusti-
nemklooster.
Dartmoor is de naam vam het zuidelijk en
hooggelegen gedeelte van het Engelsche graal-
schap Devonshire. Het heeft een oppenvhak te
van 526 vkm. en ligt gemiddeld 370 m. boven
de oppervlakte der zee. De bodem is onvrucht-
baar, maar bevat veel tood, ijzer, tin, koper,
DARTMOOR-— DARWIN.
graniet, kalk em marmer. Onderscheiden niwie-
ren, zooals de Tavy, de Plym, de Dart en de
Teign, loopen vawdaar naar het Engelsche Ka-
Des, terwijl de Taw uitmondt in de Barnstaple-
aai.
Dartmouth, een stad en hevenplaats in
het Engelsdhe graalschap Devon, ligt aan het
Kanaal em aan den mond van 'de Dart. Zij bezit
«3 kerken, eem kasteel, door Hendrik VII ge-
sticht, en telt (1911) 7005 inwoners, die zich
vooral met scheepsbouw, aart en vis-
scherij bezig houden. De haven is toegankelijk
voor schepen van 500 ton en wordt een
kustbatterij verdedigd. De stad werd in de 12de
eeuw ten tijde van Richard I door de Franschen
veroverd en ten tijde van Hendrik IV weder-
om, terwijl zulke in 1404 mislukte. In 1372
landden er de Franschen en de Castilianen en
in 1470 Warwick en Clarence.
Daru, Pierre Antoine Noël Mathieu Bruno
graaf, een Fransch staateman en schrijver, werd
eboren de Montpellier, dem 12den Jaruari
$767, begon op 16-jarigen Leef Okt zijn militaire
loopbaan, dodh hield zich bij woorkeur bezig
met de dicht- en letterkunde, zooals o.a. blijkt
uit zijn vertaling vam Horatius. Gedurende het
Schrikbewind werd ‘hij wegens zijn gemati
gevoelens in de gevangenis geworpen. Na den
val van Robespierre in vrijheid gesteld, werd
hij in 1797 benoemd tot chef eener afdeeli
bij bet departement van Oorlog. Im 1799 we
hij Tuitenant-generaal bij het Donauleger. Zeer
stond hij in Ve gunst bij Napoleon 1, die hem
deel liet nemen aam de besprekingen bij het
duiten der tractaten van Pressburg (1805), Til-
sit (1807) en Weenen (1809), en werd daarna
in den gravenstand verheven. Als intendant-ge-
neraal van het leger maakte hij zich in Duitsch-
land en Oostenrijk tijdens zijn bestuur zeer ge-
haat, zoodat in 1818 Blücher Daru’sebezittingen
verbeurd werklaarde. In vu d ee hij statane-
cretaris van Oorlog, en hij had een groot aan-
deek in de voorbereidingen voor den veldtocht
tegen Rusland. Na den val des keizers werd hij
aanvankelijk, wegens zijn hou tijdens de
Honderd dagen op zijde geschowen, in 1819
tot pair benoemd. Daru, die lid was van het Inr
stitut national en de academie van wetenschap-
pen, overleed den öden 1829 op zijn
landgoed Bècheville bij Meutan. Zijn laatste le-
wensjaren wijdde hij aam historische studiën.
Zijn hoofdwerk is: „Histoire de la république
de Veniæ” (9 dln., 4de druk Parijs 1858); ver-
der schreef hij „Hûästoine de la Bretagne” (8
din., Parijs 1826), „Notions statistiques sur la
librairie pour servir à la discussion des lois sur
la presse” (1829), „Discours en vers sur les fa-
cultés de Phomme”, eenige „Bloges” (op Fol-
"pa" enz.) en het gedicht „L'astronomie”
(1830).
Daru, Napoléon graaf, een Fransch ataats-
mam en zoon van den (voorgaande, werd geboren
te Parijs den 1lden Juni 1807 en tem doop ge-
houden door Napoleon I en keizerin Joséphine,
ontving zijn opleiding aan het lycée Louis-le-
Grand en aan de Polytechnische sdhool. Na den
dood zijns waders erfde hij het pairschap (1832
— 1848). Hij was eer aanhanger der Jelimonar-
805
chie, en ‘bevorderde den aanleg van spoorwegen,
waartoe hij ook zijn werk: „Des chemins de fer”
(1843) in het licht gaf. Na de Februarirevolu-
tie werd hij lid der Nationale vergadering en
sloot zich aan bij de gematigde republikeinen.
Als Orleanist verzette hij zich tegen de heersch-
guchtige bedoelingen wan Napoleon. Bij den
staatagreep van den 2den December vereenigde
zich meerderheid der afgevaandigden, nadat
zij door geweld uite waren, in de sa-
lons ‘van Daru. Deze protesteerde openlijk tegen
den staatsgreep en eischte de afzetting van Lo-
dewijk Napoleon. Hij werd dientengevolge eeni-
gen tijd in Vincennes opgesloten, doch niet ver-
, oe Bij de algemeene verkiezi in 1869
r ï tegen zegeeringsca t Toeque-
ville op en werd gekozen. Bij de vorming vam
het ministerie Ollivier in den aamvang van 1870
belastte hij zich na eenigen: tegenstand met de
portefeuille van Buitenia Zaken. Niet
voor het bekende plebisciet, toen hij be-
merkte, dat het kabinet Ollivier weer reaction-
nair werd, nam hij zijn ontelag en hij liet ge-
durende den Fransch-Duitedhen Oorlog niets
wan zich hooren. Na het einde van den oorlog,
werd hij in 1871 Ré der Nationale vergadering,
waar hij tot de monarchate partij behoorde. Van
1876—1879 was Daru, die den 18den Februari
1890 te Parijs overleed, eenator. Hij schreef:
„Le comte Beugnot” (1865).
Darwar of Dhawar.is de versterkte hoofd-
stad wan een gelijknami distriet in het Britsah
Indiseh presidentschap Bombay en telt 31279
inwonen. De stad, die door een spoorlijn met
Goa en Bangalor verbonden is, heeft versohei-
den wvolksscholer, door de Regeering gesticht,
en een afdeeling van het Bazelsche zenldingge-
nootschap. Eogdeche grat
t e H e
Darwen, een stad in het
schap Lancashire, 8 km. Aen, Zuiden van
burn, heeft onderscheiden fabrieken en steenko-
Darwin
rkenner
hij: „Zoonomia or the laws of organic
life” (5 din., 1794}, benevens „Phytologia or
the philosophy of agriculture ardening”
(1900), terwijl eindelijk ‘het liendicht: „The
temple of Nature or the origin of Society”
(1808) na zijn dood (dem 10den April 1808 te
Derby) v een.
Darwin, Charles Robert, een kleinzoon van
den voorgaande, werd geboren te Shrewsbury,
den 12den Februari 1809. Hij studeerde te
Edinburgh en te Cambridge, waar hij in 1881
promoveerde, en nam als natuurkundige deel
aan de expeditie van de Beagle onder ‘kapitein
Fitzroy. Den 27eten December 1881 eme hij te
Devonport aam boord, bezodht Brazilië, de Straat
wan Magelhaens, de westkust van Zuid-Amerika
806
en
keerde in 1886 in Engeland terug. De uitkom-
sten van dien tocht werden: op r pprt
in het werk: „Zoology of the woyage of H. M.
Ship Beagle” (5 dln., 1840—1848), onder me-
dewerking wan Owen em andere geleerden uit-
gegeven, alsmede in het door Darwin alleen op-
gestelde geschrift: „Journal of researches in na-
tural history and geology of the countries ete.”
(5de druk, 1860) en in aijn: „Voyage of a na-
turalist round the world” (1845), voorte door
andene werken, vooral van geologtechen inhoud,
die a zijn vila ir Kent voltooide. Daarna
ij: „Monograph of pedunculated and
sesle Cirripedia” (2 din., Londen, 1851—
1858), een boek, dat op koeten Ver Royal Socie-
ty gedrukt em door een dergelijke verhandeling:
„On fossil Cirripedia”, (Londen, 1854) gevolgd
werd. Reeds bij zijn eerste nasporingen iw Zuid-
Amerika had Darwin het gebrekkige ingezien:
van de bestaande rangechikki g der dieren, en
zijn zoeken maar vaste kenme
en geslachten leverde hem de bouwetoffen voor
zijn woo benoemd geworden boek: „On the ori-
in of epecies br means of natural eebection”
1859, in 1860 in het Nederlandsch vertaald
door dr. T. C. Winkler), waarin hij als zijn mee-
ning te kennen geeft, t alle planten en dieren
van slechts weinig oorspronkelijke soorten, mis-
schien elechte van één afstammen, en dat de
doelmatigheid, die we gerad in Ve natuur aam
treffen, een gevolg ie van het uitgeroeid wor-
den van het ondoelmatige en wel door de na-
tuurkeus of natural selection. (Zie Darwinisme).
Andere matuurkenners kwamen met kracht in
verzet tegen dat denkbeeld. Later schreef Dar-
win: „On the various contrivances, by which
bing plants” (2de druk, 1875), „Varistion of
animale and. nis ander tication” (2
dim., 1868), „ descent of man and animals”
schel, bijgezet.
Darwin heeft een zoo grooten invloed op het
natuuronderzoek gehad, men hem wal den
Copernicus of Newton der organische wereld
heeft genoemd. In enkele tientallen van jaren
is er in de imzichten en methoden der plant- en
dierkundigen. een verandering gekomen, zooals
de geschiedenis er mooit een gekend heeft. Hij
heeft de vreugde gesmaakt, den triomf zijner
denkbeelden nog te mogen aanschouwen. Bij
zijn dood was de heftige, in het begin niet van
persoonlijkheden vrije etrijd verstomd; zijn
meest verbitterde tegenstanders werden door de
kalme wijze, waarop hij zijn denkbeelden verde-
digde, ontwapend. Een Nederlandsche vertaling
zijner werken leverden onder den titel „Danwins
Biologische meesterwerken’, H. Hartogh Hets
van Zouteveen em T. O. Winkler (5de gellfustr.
de elanden van den Grooten Oceaan en | druk,
werd den 16den Augus
der soorten | kund
orchids are fertilized ete.” | af
DARWIN—DARWINISME,
Amsterdam, 1898—1895, 7 din; goed-
koope uitgave 1808).
arwin, Francis, een Engelsch plantkundige,
tus 1848 in Down ge-
boren, studeerde te Cambridge, waar hij in
1888 hoogleeraar in de plantkunde werd. Hij
hielp zijn vader, Charles Darwin, bij de uitga-
ve van ijn werk „The power of movement in
plants” (2de drak 1881), schreef opstellen over
physiologische plantkunde, een levenabeschrij-
wing van zijn vader en met Acton „Practical
phyaiology of plante” (184).
arwin, George. Howard, broeder van den
voorgaande, den Dden Juli 1845 te Down ge-
boren, omderscheidde zidh te Cambridge door
zijn begaafdheid woor wiskunde, studeerde te
Londen in de rechten, maar kwam weer spoe-
dig naar Cambridge terug. In 1870—1871 nam
hij deel aan de erpeditie tot het waarnemen
der gonsverduistering op Sicilië. Sedert 1877
hield hij zich voornamelijk bezig met sterren-
e. Toen im 1882 een nieuwe druk van
en vaststelling der perioden, die zich bij de
geevloeden, speciaal in den Indischen Oceaan,
voordoen. Hij overbeed den ` den Decembe
T
1912. Van zijo werken zijn „C inous
ages” (1875) en „On the "remote. history
of the earth” (1878) de meest belangrijke.
Darwinisme noemt men de leer, die door
Charles Darwin verkondigd is en die eigenlij
uit twee gedeelten bestaat. Allereerst wit
d of descendentietheorie (zie al-
daar), waarbij aa en wordt, dat hoogere
vormen uit lagere zijn voortgekomen em dat
zoo de geheele wereld van levende wezens tot
eenige weinige oervormen terug te brengen is.
Al vóór Darwin is dit denkbeeld uitgesproken,
maar deze bracht voor het eerst zoo'n geweldig
feitenmateriaal bijeen ten gunste van deze theo-
rie, dat men ze — en niet geheel ten onrechte
— ale „Darwiniame” etempelt. Ten tweede gaf
Darwin een verkdaring van de wijze, waarop
we tot de tegenwoordige planten- en dieren-
wereld met zijn vele wanpussingen en \doelma-
tige inrichtingen gekomen zijn. Hij meende
nl. dat de ontwikkeling beheersdht wordt door
het beginsel van de natuurkeus: dat de natuur
het ongeschikte of het minder geschikte uit-
roeit, terwijl de organiemen met doelmatige
of ten minste met niet-ondoelmatige inrichtin-
gen blijven bestaan. Dit gedeelte van het Dar-
winisme noemt men de natuurkeus- of selectie-
theorie.
Door de onderzoekingen op zijn reis (wie Dar-
win) en door zijn la ig waanremen van
verechijnselen in dieren- en plantenrijk was
Darwin tot de overtuiging gekomen, dat de
veranderlijkheid: van plant en dier veel vender
gaat, dan men tot dien tijd toe op gezag van Lin-
naeus en Cuvier had aangenomen. mo-
gelijkheid van het in het leven roepen van
nieuwe vormen door kruising (hybridisa-
DARWINISME.
tie), toont de onhoudbaarheid van het dogma
van de onveranderlijkheid der soort voldoende
aan. Ook bij de in het wikd levende planten en
dieren komen afwijkende vormen voor in dtre-
ken, waar andere omstandigheden ‘heereahen,
bijv. wat het klimaat betreft. De variëteiten,
die men door kruising kan verkrijgen, en die
ook de in het wild levende dieren en planten
toonen, zijn nu volgens Darwin niets den soor-
ten in begintoestand, die, wanneer zij zich ver
genoeg onbwikkebd hebber, als zelfstandige,
nieuwe soorten optreden. Door die afwijking
van het oorspronkelijke type werden volgens
Darwin, de geslachtsorganen en de tijd, waarop
ze in werking treden, zoo beïnvloed, dat een
geslachtsvereeniging van den stamvorm met de
nieuwe soort geen gevolgen meer had. De oor-
zaak var die veranderingen zocht Darwin voor-
namelijk in ánwerkingen en invloeden van bui-
ten: wijziging van voedsel, klimaat, leefwijze
enz., waarop ieder organisme op bijzondere wij-
ze reageert. De meeste veranderingen ‘bepalen
zich met tot een orgaan of organen-complex,
maar gaan met die van andere gepaard; zoo
wisselt met de kleur der haren die der oogen,
zoo brengt de vormimg van een gewei het ge-
mis van en en hoektanden in de bovenkaak
met zich mede (correlatie van orga-
nen). Ale een der belangrijkste factoren ús
het al of niet gebruik van ladematen te noe-
men (zie Aanpassing). De grootste uitwerking
zullen deze invloeden wan buiten astwurlijk
hebben, wanneer een soort in een geheel
nieuwe omgeving met geheel andere levens-
omstandigheden gebracht wordt. Moritz Wag-
ner heeft daarom tegenover de Darwinis-
tische theorie eem migratie- of separatietheorie
gesteld, die de groote wrersdheidenheid van
plant- en diervormem uit een plaatselijke schei-
ding of een directe accommodatie aan overal ver-
schillende devensvoorwaanden verklaren wil, zoo-
dat ieder wegen zijn eigen ontstaanscentrum
heeft. Maar nu is het moeilijk aan te nemen,
dat direct door de koude der Poolstreken bijv.
de haren van de witte pelsdieren zoo wit ge-
worden zijn, of dat zulke dieren naar de Pool
trokken, omdat zij een witte pels hadden.
Een tweede hoofdfactor ie het vermogen tot
overerving der nieuw-verkregen eigenschappen,
waardoor het steeds grooter worden van de af-
wijking, het voortdurend meer op den voor-
grond treden van bepaalde tidhamelijke er -
telijke eigenschappen het best verklaard so
de kunnen worden. De dierentokkerij en planten- | tijd gal
teelt berusten op de toepassing van sommige
wetten der erfelijkheid bij het doen paren van
in gelijke richting ontwikkelde mannelijke en
vrouwelijke variëteiten. Door het Neo-Dar-
winieme wordt echter de erfelijkheid alleen
aangenomen van de in de voorbplantingscellen
aanwezig zijnde eigenedhapper, niet voor de
door invloeden van buiten ontstane veranderin-
gen van de overige deelen vam het indi-
vidu. De oorzaak van ‘het varieeren wondt dan
ook alleen in inwendige verandering van de ge-
slachtecellen gezocht. Maar, hoewel verander-
lijkheid en erfelijkheid niet te loochenen zijn,
is uit de samenwerking van die twee nog niet
807
de doelmatigheid en de steeds hooger opgevoerde
volmaaktheid te verklaren, die ES o ée op-
loopende reeksen van wezens aantreffen, als wij
de thans levende planten en dieren met de uit-
gestorven, daarmede verwante soorten, vergelij-
em Verrast door de gevolgen, die kunstmatige
teelt kan hebben, vroeg Darwin zich af, of er in
de natuur zelf niet iets was aan te wijzem, dat
overeenkomt met het uitzoeken, zooals de kwee-
ker dat doet, ale hij een bepaalde variëteit wil
verk: Het lezen van Malthus werken
bracht hem tot de overtuiging, dat, even goed
als bij de menschen, ook bij dieren en planten
er een struggle for life (een strid om
het bestaan) moest voorkomen, immers
juist hier vinden wij dikwijls een zeer sterk ont-
wikkeld voortplantingevermogen, en tengevolge
hiervan moet er een devensstrijd ontbranden,
waarin die vorm de overwinning zal behalen,
welke het best aan de bestaande omstandighe-
den ie aangepast. In deze zoogenaamde natural
selection (natuurkeue) lag voor Darwin de
verklaring van de overal te vinden doelmatig-
heid (selectietheorie). Men moet hierbij
niet wergeten, dat de strijd juist tusschen we-
zeng, die tot eenzelfde soort behooren, het he-
geb is, zoodat betrekkelijk kleine lichamelijke
voordeeden, zooals de mogelijkheid om in een
droge streek of in eem droog jaargetijde het
met wat minder vocht te kummen stellen, of, om
door een bepaalde kleur of door een snellere
gang gemakkelijker aan zijn vijanden te kun-
gen ontkomen, tot de overwinning kunnen lei-
De doelmatigheid van den bouw en de vollko-
men aanpassing van de organismen zijn mu voor
Darwin nietes anders dan de eindresultaten van
de werking van den strijd om het bestaan bij
een varieerem naar alle richtingen. Overtuigen-
de voorbeelden van deze wijze van ontwikke.
ling gegen de nauwkeurige aanpassingen van
de kleuren der dieren aan de kleur van den bo-
dem, waarop zij zidh bewegen of waarop zij
rusten, zooals de overwegend witte kleur der
Pooldieren, de gele der woestijnbewoners enz.,
evenals het vermogen van sommige insecten,
om bij het naderen van een vijand zich in uiter-
ljk gelijk te maken aan een ander dien, dat
juist om de een of andere reden door dien vij-
and gemeden wordt (zie Mimicry).
Wat hier over het uiterlijke der dieren ge-
zegd is, geldt ook voor den inwendigen bouw
en de geestelijke eigenschappen der dieren; al-
ij door de natuurkeus bij voorkeur die
vorm behouden blijven, die het meest geschikt
ie voor bepaalde levenevoorwaarden. De doel-
matige inrichting blijft natuurlijk altijd een
betrekkelijke, want een diersoort, die bijv. alle
eigenschappen bezit, welke noodig zijn woor het
leven in het water, zal zeer waarschijnlijk niet
doelmatig georganiseerd zijn voor het leven in
boomen, of te gronde gaan, als het meer of de
plas, waarin zij leeft, droog komt te liggen. Intus-
schen is het niet moeilijk te begrijpen, dat de na-
tuurkeus tot een steeds hoogere ontwikkeling der
levende wezens kon meewerken en wel door
het begunstigen van een steede voortedhrijden-
de arbeidsverdeeling of differen-
808
tiëering. Ben wezen toch ie des te vol-
maakter, naarmate het meer organen heeft,
waarvan elk woor zich voor een bijzondere le-
vensfunctie is ingericht. In plaats van het alle
levensfuncties werrichtenide protoplasmalidhaam
der ioerwezens komen steeds meerdere onganen,
die door hun bouw voor bijzondere functies be-
stemd zijn. Dikwijls ontstaam ze, doordat een
van eenvoudige beteekenis van functie
verandert. De zwemblaas der wisschem, die bij
Lepidosiren een bijkomend ademhalingswerk-
tuig is, wordt bij hooger georganieeerde we-
zens de long. Het ie natuurlijk, dat juist die
inrichtingen blijven bestaan, waardoor het dier
bijv. in staat gesteld wordt, beter in zijn behoef-
te aan voedsel te voorzien; dus in het alge-
meen wondt een vooruitgaande ontwikkeling
der organen begunstigd. Todh zien we ook dik-
wijls een teruggaan van een orgaanstelsel, een
diep afzakken vaak van een hoog georganiseer-
den toestand tot een veel lageren, bijv. bij para-
sieten en grotdieren. T woor hen is juist
de minder ontwikkelde vorm van bet orgaan
wan woordeel. Zoo hebben op eilanden in den
Oceaan, insecten hun vleugels verhoren em loo-
pen daardoor geen gevaar, zooals hun gevleu-
gelde soontgenooten, door den wind naar zee
gevoerd te worden. Dit vendwijnen van niet
gebruikte organen verklaart Darwin door
bevoordeeling bij de voeding der meest gebruikt
wordende lichaamsdeelen boven die, welke wei-
nig of geen dienst meer doen. De meeste veran-
deringen (vooral de schijnbaar ongunstige) la-
ten sporen achter van den vroegeren toestand,
zoowel ti) de ontwikkdlingeperiode, als
gomtijde ook bij het voltooide organisme og:
genaamde rudimentaire organen bij
lanten en dieren). Tot nut zijn die resten hun
bezitters bijna nooit, dilwijle daarentegen tot
last (de appendix bij den mensch).
Talrijke gevallen van een bijzondere ontwik-
keling der organen kan men edhter niet in an-
middellijk verband brengen met de doelmatig-
heid, en hiertoe kan men alles rekenen, wat tot
de aesthetische kenmerken behoort, zooals de
uiterlijke echoonheid, kleurenpracht, belkoorlij-
ke wormen, geur en smaak. Ook hier heeft Dar-
win een weg gewezen, om deze werech selen
te begrijpen, en wel door zijn theorie der ge-
slachtelijke teeltkeus, die leert, dat ook een toe-
valig verkregen uiterlijke echoonbeid een dier
van nut kan zijn, daar bij de paring mooie die-
ren ip het oog loopend de voorkeur hebben en
dus meer gelegenheid krijgen, om zich voort
te planten, dan de minder bedeelde soortgenoo-
ten. In de meeste gevallen is het het mannetje,
dat opvallende uiterlijke aantrekkelijkheden
krijgt, zooals bij de pauwen, paradijsvogels, fa-
zanten, bij vlinders en amdere insecten. De Wi
jes, veel minder met uiterlijk schoon bedeeld,
zijn als het ware de scheidsrechters, die zidh
zelf als prijs geven. Darwin trekt hieruit de
conclusie, dat bet wijfje het meest op de oor-
spronkelijke stamsoort gelijkt en dat de schoon-
heid van de mannetjes zich amerhand
door geslachtelijke teeltkeus ontwikkeld heeft.
Bij het wijfje zou de verfraaiing schadelijk
kunnen worden, daar ze dan bij het broeden
de | male voedi
DARWINISME.
zich minder gemakkelijk aan het van den
vijand’ zou kunnen onttrekken. Evenzoo is dit
het geval met de hulpelooze jongen, die dan
ook in den beginme op de moeder gelijken; de
schoonheid der mannetjes ontwikkelt zich eerst
later. Op soortgelijke wijze laat zich de pracht
ep de geur der bloemen verklaren door de ge-
slachtelijke teeltlreus, waarbij dan de insecten
als tussdbenpersomen dienst doen e Bestui-
ving). Ook op dit van teleologiedh standpunt
reede in de 18de eeww bewerkt terrein was
Darwin's arbeid baanbrekend. Hij toonde aan,
allereerst bij de Ordhideeën, hoe tusschen bloem
en insect de innigste betrekkingen zijn omt-
staan, en hoe de bevruchting met stuifmeel van
een andere bloem, zooals dat door bemidde-
ling wan insecten geschiedt, voor de na ing-
schap veel voordeeli je, daar de zaden veel
krachtiger zijn dan bij zelfbevrudhting. Kan men
op deze wijze verklaren, hoe uit oudere planten
met onaanzienlijke bloemen, waarvan het
stuifmeel door den wind werd overgebracht, zich
zulke krachtige en welriekende bloemen heb-
ben. ontwikkeld, ook van andere verschijnselen
in de plantenwereld heeft Darwin getradht een
verklaring te geven, zooals van de bijzondere
groeiwijze den klimplanten, het ontstaan van
beschuttingemiddelen, (zie aldaar) en de abnor-
ijze der insectenetende planten.
Op deze wijze werd het natuurlijk stelsel in
planten- en dierenrijk begrijpelijker en kon men
door inschakeling der uitgestorven, fossiele
soorten een genealogisch stelsel ontwerpen,
waarbij de thans levende soorten de laatste
groene twijgen zijn wan takker, wier stammen
in den donkeren wóórtijd wortelen. De soorten
zou men dan de twijgen, de families en onden
de bijtalkken, de klassen de hoofdtakken van
den boom des levens kummen noemen, en op die
wijze wordt de verwantschap der afzonderlijke
soorten voor one begrijpelijker dan ze vroeger
was. Bij het zoeken naar verwantschap zij men
er echter steeds op bedacht, dat aleen gelijk-
waardigheid (homologie) daarvoor van betee-
kenis ie en niet de door convergente ontwikke-
ling werkregen gelijkenis (analogie).
e kracht van het Danwinieme ligt iw Ve me-
chanische verklaring der organische natuur,
waarbij de weg geweren wordt, waarlangs alle
organismen im eer langen ontwikkelingsloop
geleidelijk hun doelmatigan bouw hebben kun-
nen wormen, waarbij dus in de plaate van de
opzettelijke, gewilde doelmatigheid de gewor-
dene, ontstane doelmatigheid getreden is.
Hiendoor kwam bet Darwinisme voa in
strijd met de theologen en met de theologisch
ende natuurvo re. Niet minder belang-
rijk is de verklaring van het ondoekmatige en
slechte in de natuur, waarvan men voorheen
het bestaan shechte door allerlei sophismven kon
verklaren. Thans daarentegen lag de verklaring
voor de hand, dat de door de natuunkeus ver-
kmegren doelmatigheid alleen maar voor het be-
treffende wezen geldt en dus wel ondoelmatig,
zelfs gevaarlijk kan worden voor andere we-
zene, zooals bijv. het gebit kan het roofdier,
de giftand wan de slang, het gif var sommige
planten.
DARWINISME.
„Een zoo belangrijke natuunverklaring moest
zich natuurlijk spoedig op velerlei gebied der
we doen gelden. Zoo bouwde Haeckel
er een natuur-philosofiedh stelsel uit op. Ter-
wu Darwin in het begin werscheiden oervor-
men hed aangenomen ew den mensch buiten
beschouwing gelaten had, beschouwde Haeckel
ia zijn „Generelle Morphologie” alle onganis-
men van hetzelfde standpunt, door van de
laagst staande oerwezens, die hij etch ontstaan
dacht uit levenllooze stof (autogonte, generatio
aequivoca), als gemeenschappelijken wortel,
eenerzijds het dieren-, anderzijds het planten-
rijk af te leiden, terwijl hij het mersdhenge-
slacht als eem ‘bijzonder ontwikkelden tak van
het eerste beschouwde. Als gevolg van deze ge-
nealogische beschouwingsewijze, stelde Haeckel
stamboomep op, die als werkprogramma's
moeten beschouwd worden voor verdere weten-
schappelijke onderzoekingen.
Hij en anderen, zooals Hurley en Fritz ROL
ler toonden aan, dat de ontwikkeling van het
individu (ontogenie) heel wat punten van
overeenkomst vertoonde met de ontwikkeling
van de groep, waartoe dat individu behoorde
(phylogenie). In overeenstemming daarmee
wierp hij de stelling op, die ale biogenetische
grondwet bekend staat, dat ieder wezen. in zijn
persoonlijke ontwikkeling de ontwikkelingspha-
sen van zijo geslacht in verkorten, saamgedrom-
gen worm doorloopt. De studie der ontwikke-
lingsgeschiedenis werd op deze wijze een be-
wijsmiddel voor het Darwinisme.
Ook de vergelijkende anatomie en palaeonto:
logie steunden Darwin. De eerste heelt ons tot
de erkenning van de natuurlijke verwantschap
der enkele groepen onderling gebracht, en de
onderzoekingen van Hurley toonden de bomo-
logie van lidhaamsdeelen van alle tot één al-
deeling behoorende dieren aan. Zoo bijv. wees
Huzley op de overeenstemming im kchaamsbouw
bij apen en menschen tot in de kleinste details
van den boww der hersenen en ledematen en
bereidde aldus de werken van Darwin en Hae-
ckel over de afstamming van den voor.
Hier zij er nogmaals op geweven, dat geen en-
kele, zelfs niet de meest werstakte Darwinist
ooit beweerd: heeft, dat de menech van den go-
rilla of een anderen, thans nog levenden an-
thropoïden of amthropomorfen aap afetamt;
dikwijls genoeg is door hen verklaard, dat naar
hun meening mensch en aap uiteinden zijn | de
van divergeerende takken wan een gemeen-
schappelijken stam.
Het winden van zoogenaamde tusschen- en
overgangsvormen gaf aan het Darwinisme een
krachtiger eteun. Daandoor toch werden echa-
kels gevonden tusschen thans gescheiden groe-
pen van planten en dieren; de Archaeopteryz
vormde zoo’n schakel tusschen kruipende die-
ren en vogels, de Amphiorus tusschen gewer-
velde em ongewervelde dieren. De palaeontolo-
gische onderzoekingen van vele geslachten
brachten geheele reeksen van in elkander over-
gaande dieren aan het licht en tevens het be-
wijs, dat in alle afdeelingen op eenvoudiger ge-
orgamiseende wezens, in opklimmende ontwik-
kelingsreeksen, hooger en beter georganiseerde
809
gevolgd zijn. Bij de vaatplanten (plantae vascu-
lares) ontstonden eerst varens, paandestaarten
en wolfsklauwen (planden zonder bloemem of
zaden), daarop volgden de lagere zaadplanten
(naaïdiboomen, e eeën) en eindelijk ae hoo-
gere bloem- of zaadplanten. In het dierenrijk
was de volgonde: ongewenvellde dieren, visschen,
amphibieën, kruipende dieren, vogels en zoog-
deren, Ook in iedere onderafdeeling gingen
aan de hooger georganiseerde wezens er
georganiseerde vooraf. Zoo ‘heeft Hilgendorf
van een zoetwaterslak een geheelen stamboom
met verschilende uiteenkoopende takken samen-
gesteld. Ook in andere groepen heeft men der-
gelijke ontwikkeli ksen kunnen en,
al blijven er dikwijle groote gapingen (bestaan,
bijv. door het gemie wan fossiele overblijfselen.
De onderzoekingen van fossiele zoogdieren had-
den o.a. tot resuktaat, dat de stamboom van
het paard over meer dan 50 soorten venvolgd
kan worden tot in den wroegsten eooeentijd.
Zeer geleidelijk heeft men de ontwikkeling van
vijfhoevigen tot de tegenwoondige éénlhoevigen
kunner nagaan en heeft men alle mogelijke
overgangen gevonden, zoowel wat de beende-
ren der ledematen, als de bouw van den sohe-
def, het gebit enz. betreft. Ook bij neushoorns,
zwijnen, herten, kameelen en roofdieren is men
tot overeenkomstige gesaten gekomen.
Op menigen tak vam wetenschap (geologie,
eneeskunde) heeft het Darwinisme zijn invloed
oen gelden, maar het belangrijkste gevolg van
de toepassing der algemeene natuurwetten. op
de ontwikkelingsverschijnselen in het heelal
waa, dat de mensch, die tot dusver geneigd was
zich voor een uitzondering te houden, zich bo-
ven de natuur te stellen en die te beschouwen
als voor hem geschapen (anthropocenträsme),
thans als een deel van bet geheel optrad en
midden in de natuur geplaatst wend. Hierdoor
trok het Darwinisme ook de geesteswetenschap-
en binpen zijn kring en ont men een tot
dien tijd onbekend wederkeerig verband tus-
scher tverschillenide wetenschappen, die thane op
wele plaatsen aanknoopingspunten bleken te be-
zitten. De geschiedenis van den mensch met al
haar vertakkingen bleek een deel der algemee-
ne natuurgeschiedenis te zijn ep moest met
een vóórgeedhiedenie (praehistorie) aangevuld
worden, waarbij weer dezelfde drijfkradhten, de-
zelfde ontwikkelingewetten de hoofdrol speel-
D.
Nadat de hooge ouderdom van het men-
schelijk geslacht door praehistorische vondsten
was bewezen, en onder deze ook pithecofde
(aapachtige) rassen aangetroffen wenden, na-
dat ook verrassende resultaten waren verkre-
gen bij de onderzoekingen naar den oorsprong
wan taal- en gevoelsuitingen, van zeden en ge-
woonten, van wetten en godsdienst, van maat-
schappij, van kunst end, is de tegenstand te-
gen het opnemen van den mensch in de alge-
meene ontwikkelingsketen hoe langer hoe meer
verzwakt. Al hetgeen er door een groote scha-
re van wetenschappelijke manmen, ieder op zijn
gebied, door toepassing. der Darwinistische
theorie gevonden is, kan hier onmogelijk wor-
den besproken, maar het gemeenschappdlijke
810
punt, waarin al deze takken van wetenschap
samenkomen, ie de vruchtbare gedachte, dat
de menech met zijn denken er gevoelen, met
zijn streven en kunnen, geworden, ontstaan is,
evenals de geheele natuur.
Het mag niet onvermeld blijven, dat ook van
wetenschappelijke zijde het Darwinisme n
steeds tegenstanders heeft, hetzij wat de hoofd-
zaken betreft, hetzij waar het gaat om punten
van meer ondergeschikt ‘belang. Zie Descenden-
tie-, Heterogenesis- en Mutatietheorse.
Literatuur: Ch. Darwin, Biologi meester-
werken (Nederl. door Hartogh Heys van Zou-
teveen, Arnhem zZ. j, 7 din); A. R. Wallace,
Darwinism, an exposition of the theory of na-
tural selection (2de druk Londen 1889); E
Haeckel, Systematische Phylogenie (Berlijn 1894
— 1896, 8 din); A. Weismann, Studien zur
Deszendenzibeorie de druk Jena 1904); E.
Haeckel, Schöpfungmgesdhichte (10de druk Ber-
lijn 1902, 2 din); Romanes, Darwin and after
Darwin (Londen 1892—1897).
Populaire werken aijn: Büchner, Sedhs Vor-
lesungen über die Danwinsche Theorie (5de druk
Leipzig 1890); Carus Sterne, Werden und Ver-
gehen (4de druk Berlijn 1901); W. Bölsche,
Entwicklungsgeschidhte der Natur (Neudeman
1896, 2 da).
Over de plaats van den mensch in de na-
tuur handelen: T. H. Huzley, Man's place in
nature (Londen 1868); E. Haeckel, Anthropo-
nie (4de druk Leipzig 1891, 2 dln); dezelf-
e, Welträtsel (Bonn 1899 en later); Ch. Lyel,
Geological evidencee of the antiquity of man
(4de druk Londen 1873).
Geschriften tegen het Darwinisme zijn:
Eimer, Die Entstehung der Arten (Jena en
Leipzig 1888—1901, 8 dn); Fleischmann, Die
Darwinsche Theorie (Leipzig 1908); Wigand,
Der Darwinismus (Brunswijk 1873—1876, 3
din.); Von Baer, Studien aus dem Gebiete der
Naturwissenschaften (St. Petersburg 1876).
De argumenten tegen het Darwinisme werden
bestreden door: Jäger, In Sachen Darwins con-
tra Wigand (Stuttgart 1874) en Seidlitz, Bei-
träge zur Deszendengtheorie {Leipzig 1876).
Eenigezins afwijkende meeningen verkondig-
den: C.. von Nägeli, Mechanisch-physiologische
Theorie der Abstammrangelehre (München 1883);
Wagner, Die Entstehung der Arten durch räum-
liche Sonderung (Bazel 1889). `
Das, een dier uit de gematigde luchtstreek
van ons werelddeel, behoort tot de orde der
Roofdieren of Carnivoren en tot de familie
der Marters of Musteliden. Het heeft een
plomp lichaam en korte pooten met 5 teenen
en maakte voetzolem de voorste met graafna-
gels, een spitsen snuit, een korten staart, een
grijzen, op den rug wat lichter gekleurden pels
en een gebit, dat nog wel veel op dat van de
marters gelijkt, maar waarvan de knobbelkie-
zen sterk ontwikkeld zijn. Hij eet dan ook | N
alles. Onder dew staartwortel liggen een
paar stinkklieren. Van de 8 soorten leeft slechts
een, de gewone das (Meles tazus Bodd.), in
Europa. In ons land is hij tusschen Wagenin-
gen en Arnhem niet zeldzaam.
De das is een traag en schuw roofdier. Zelf
DARWINISME-DASCHKOW.
graaft hij een hob en verdedigt het met groote
pperheid. Zijn woning bestaat uit eem vrij
groote ruimte, die zich wel eene 1.25—1.50 m.
onder den beganen grond bevindt, van binnen
bekleed is en verscheidene, 8—10 m. lange
uitgangen heeft. Hier verdedigt hij zich op zijn
achterpooten, met den rug tegen den wand ge-
leund, tegen den vijandelijken dashond. Den
dag brengt hij slapende door, doch des nachte
verlaat hij aijn verblijf, om voedsel te soeken,
namelijk muizen en ratten, slangen, vogeleie-
ren, slapende vogels en kleine zoogdieren; hij
eek echter ook gaame insectenlarven (vooral
engerlingen), wormen, eikels en beukenoten,
sappige wortele, knollen, aardappelen en pad-
destoelen, terwijl hij van druiven, ooft en maïs
niet afkeerig is. Door zijn vlijtig vervolgen van
schadelijk gedierte ie hij nuttig. Begint het
koud te worden, dan gaat hij in zijn hol en ig!
daar met den kop tusschen de voorpooten. De
winterslaap wordt dikwijls onderbroken, reeds
in Januari en Februari vertoont hij zich weer
buiten zijn hol. De paartijd walt in October; in
Februani werpt het wijfje 3—5 blinde jongen,
die tot den herfst hetzelfde hol bewonen en in
het tweede jaar volwassen zijn. De das kan tot
15 jaar oud worden. Het dassenwet werd vroe-
ger voor zalven gebruikt en in lampen. De pels
wordt meestal tot penseelen verwerkt. Vom
sommigen ie ook het vleesch zeer smakelijk.
De Snasenjacht wordt gewoonlijk uitgeoefend
met dashonden, die in de holen doordringen en
door hun geblaf de aanwezigheid van het ge
zodhte wikd te kennen geven. Afgaande op dat
geluid, graaft men een rond gat in den grond,
zooveel mogelijk juist boven den das en haalt
hem er uit met een soort van harpoen, waarna
men hem doodslaat, om het vel zoo weinig mo-
ijk te beschadigen. Ook vangt men den das
r netten te spannen voor de ingangen van
zijn hol, wanneer hij zich daar buiten vindt,
en hem daarna door midel van honden hier in
te jagen.
Dasar is de naam yan een kale dorre ach
op den top van het T engebergte, op he
eiland Java. Zij ligt maer dan 2000 m. n
de oppervlakte der aee en was de oorspronke-
waarin zich een vijftal ber-
wer-
van onderwijs en het verrichten van geestelijke
ulppries-
Trier overleden.
Daschkow, Catharina Romanotena vorst-
DASCHKOW— DASSEN.
in, geboren avin Woronzow, werd den
Zeien Maart 1743 te St. Petersburg geboren.
Zij ontving een wetenschappdijke optel ng en
bestudeerde de Latijnsche en Grieksche talen.
Ale vertrouwd vriendin van keizerin Catharina
II bevorderde zij met kradht de ‘troonsbestij-
ging van deze, en als een van de hoofden der
samenzwering tegen Peter III geleùdde zij in
uniform en te paard Ven &sten Juli 1762 een
gedeelte der troepen naar de keizerin, die zich
aan hun hoofd plaatste. In 1770 in ongenade
gevallen, ondernam zij een reis door Europa,
waarbij zij gelegenheid had met Voltaire en de
Eneyclopaedisten kennie te maker. Na een veel-
jarige afwezigheid keende zij naar St. Peters-
urg terug en werd in 1782 directrice der Aca-
demie van Wetenschappemw en in 1783 presi-
dente der door haar gestichte Russische Acade-
mie. Toen Paull den troonbeklom, moest zij af-
stand doen: van die ambten, waarna zij op haar
landgoederen of te Moskou leefde en den 16den
Januari 1810 overleed. Zij edhreef onderschei-
den blijapelen en kleine opstellen in het Rus-
sisch en bevorderde met ijver de uitgave van
het woordenboek der Russische Academie, dat
onder haar leiding voltooid wend, terwijl haar
„Gedenkschriften na haar dood door haar
vriendin mrs. Bradford in het Engelsch in het
licht zijn gegeven E din., 1840).
Johann Marten Zackarias, een Duit-
werd den 23eten Juni 1824
dering door zijn buit
baden bijv. ve i igde bij twee getallen
vam zestig cijfers met elkander in 2 uur 59 mi-
mutem, Ondanks dat het publiek steeds door
aprak; te München trok hij den quadraatwortel
uit eer getal van 100 cijfers in 52 minuten.
Sedert 1853 was hij eenige jarem aan het Prui-
sieche ministerie van Financiën werkzaam. Hij
schreef: „Tafeln der natürlichen Logarithmen
der Zahlen” (Weenew 1850) en „Der Kreisum
fang tür den Durchmesser 1, auf 200 Dezimal-
ste berechnet” (in Orelle's „Journal für Ma-
thematik”, 1844). Hij overleed den 1lden Sep-
tember 1861 te Hamburg.
Dasent, Sir George, eigenlijk Webbe, een
Engelsch schrijver em kenner der Oud-Noorsdhe
taal en letterkunde, werd in 1818 op St. Vin-
cent geboren, studeerde aan Kings College te
Londen en te Oxford, werd in 1 ingeschre-
ven op de rol van advocaten aan de balie van
Middle Temple, maar oefende geen practijk uit,
daar hij zidh vooral met letterkundige etudies,
speciaal het Oud-Noorsch, bezig hield. Hij
schreef: „Translation of the prose or younger
Edda” (1842), „Theophilus Eutychianus, from
the original Greek, im Icelandic, Low-German
and other languages” (1845), „The Norsemen
in Teeland”’ (1858), „Popular tałes fnom the
Norse, with an introductory essay on the origiu
and diffusion of popular tales” (1861), „The
story of Burnt Njal” (2 din. 1881), „The story
of Gisly, the outlaw” (1866), „The Vikings of
the Baltia a tale of the North in the 10th cen-
tury” (3 din, 1875), „Annals of an eventful
811
life” (8 dln., 1870), „Three bo one, or some peas-
sages out of the life of Amicia, Lady Sweetap-
ple” {3 din., 1872), „Half a life” (8 din., 1874)
en „Jest and Earnest’ (2 din., 1878). Voorts
was hij gedurende een reeks van jaren redac-
teur van het letterkundig gedeelte wan de „T'i-
mes” en examinator voor Engelsche taal en let-
terkunde in een staatscommissie. In 1876 werd
hem door de koningin de ridderlijke waardig-
heid’ toegekend. Dasent overleed den 12den Juni
1806 te Londen.
Dasheen is de naam van een wortelgewas,
dat in de laatste jaren veel verbouwd wordt
in de muidelijke ataten der Noond-Amerikaan-
sche Unie. Het is zeer geschikt moor tafalge-
bruik en staat in voedingswaarde hooger dan
de aardappel. Ook de stengels en jonge blade-
ren zijn eetbaar en leveren een amakelijke
groente op. Tot heden zijn de met de cubtuur
van dit gewas genomen proeven alleen geslaagd
in de warme zuidelijke streken wan de Ver-
eenigde Staten, in de meer noordelijk gelegen `
streken bleven de knollen te délen,
Dashond noemt men een soont van hond,
welke zich onderscheidt door een lang en dik
lidhaam, korte, kromme, meestal een weinig
verdraaide pooten, kort, stijf ten glad haar, een
grooten kop met langen snuit en slappe ooren,
sterke klauwen en krachtig gebit. De dashond
heeft een Dänen reuk en een sdhenp glezicht en
is een onvermoeid jager. Doorgaans ús hij zwart
en geel van kleur en bijtlustig, ongehoorzaam
en eigenzinnig van aard. Men beet hem vooral
bij de dassen- en vossenjacht.
Daskylion, de waarschijnlijk nog in de
17de eeuw onder den naam Diaskilo bestaande
stad, welke vermoedelijk door koning Gyges
van Lydië wae gesti in Bithynië aan de
Zuidiust van Propontie (Zee van Marmora), 14
km. ten Oosten van de monding van der Rhyn-
dacus (Andranos Tsjoí), was in den Persi-
schen tijd de zetel van den satraap, die Groot-
Phrygië, Bithynië en Helleepontisch Phrygië
bestuurde. Haar ruïnen, welke thans bijna ge-
heel verdwenen zijn, lagen op het voorgebergte
Oetgoe Boernoe.
Dassen, Michiel, een Nederlandsch genees-
heer, wend den 2lsten April 1802 te Zwolle ge-
boren, studeerde te Groningen in de medicij-
nen, deed na zijn promotie een reis naar Duitsch-
land, vestigde zidh eerst achtereenvolgens te
Groningen, Hoogeveen ep Zwolle als genees-
heer, werd benoemd tot secretaris der provin-
ciale geneeskundige commissie, ontving in 1850
van den academiechen senaat te Groningen het
doctoraat honoris causa in de wis- en natuur-
kunde en overleed den 10den October 1852.
Reeds als student te Groningen werkte hij me-
de aan „Flora Belgii Septenktrionalie” van den
hoogleeraar Van Hall. Zijp verhandeling: „Over
de bewegingen der bladen van de planten” werd.
door de Hollandsche Maatschappij van Weten-
schappen met goud bekroond. Verder schreef
hij: „Herinneringen aan Noordelijk Duitsch-
land en Skandinavië” (1887—1838, 2 dim),
„Verhandelingen over de we en van
het zemuwstelsel” (1839), „Ontwikkeling van
denkbeelden over sommige takken van culbuur
812
in Neêrbends-Indië, toegezonden aan den Minis-
der van Koloniën” (1842), „Handboek voor de
leer van de kradhten der geneesmiddelen" (2
dim, 1846), „De Nederlanders in de Molukken”
{1848) en „Over de doelmatigheid van het ves-
Ko We vollosplantingen in warme gewesten”
Dassenvellen worden, na van het haar ont-
daan te zijn, meestal tot leer venwerkt, het haar
tot peneeelen. Met helt haar worden zij gebruikt
om jacht- en reissakken te overtrekken. Het vel
van den Noord-Amerikaanschen das dient voor
pelswerk.
Dasymeter is een andere naam woor Ba-
roskoop (zie aldaar).
Dasyurus. Zie Buidelmarter.
Datames, een veldheer en stadhouder van
den Perziedhen. koning Artazerzes Mnemon,
diende eerst bij de lijfwacht, doch onldersdheid-
de zich zoozeer door zijn dapperheid, dat hij
na den dood van zijn vader tot landvoogd van
Cappadocië benoemd werd. Door zijn trouw, be-
radenheid en stoutmoedigheid, vooral bij het
beteugelen van oproerige bewegingen, won hij
de gunst ‘van Artazerzes, maar zag zich ein-
delijk door de listen der Hofpartij gedwongen
tegen zijn vorst op te staan. Door zijn krijgebe-
leid wist bij zidh geruimen tijd staande te hou-
den tegen de veldheeren des konings, hoewel
zijn eigen bloedverwanten tot zijn tegenstan-
ders behoorden. Ten laatste (862) viel hij ech-
ber als offer van een gehuidhebde vriendschap
door de hand van Mithridates. Een leven'sbe-
schrijving van Datames leverde Cornelus Nepos.
Dataria noemt men een afdeeling der
Roomsche curie. Haar oprichting dagteekent
uit de 13de eeuw en haar maam ontleent zij aan
het onderschrift der besluiten: „Datum
mae” (gegeven te Rome). Zij bezit een eigen
gebouw, „palazzo della Dataria”'. Haar functie
ie volgens de tegenwoordige regeling het ver-
leenen wan beneficiën, die miet toegekend wor-
den in een Consistorie, maar welke toekenning
toch aan den paus is voorbehouden, en alles
wat met deze beneficiën verband houdt. Aan
het hoofd. staat de kandinaal-datarius of proda-
tarius. Op dezen volgen de subdatarius en lage-
re ambtenaren. -
Dateeren van een wissel is bet bepa-
len van het tijdstip, waarop deze lvervallen en
dus invorderbaar is. Een ‘wissel a dato is
daags na de dagteekening der aangifte verval-
len.
Dathenus, Petrus, eigenlijk, naar men ver-
moedt, Pieter van Bergen (Petrus Montanus),
maar wegens zijn geleerdheid Pierre d’ Afhènes
geheeten, waarvan eerstgenoemde naam werd
gevormd, werd in den aanvang ‘der 16de eeuw:
te Kassel bij Poperingen geboren. Hij
zich als monnik in ecn Karmelietenkkooster bij
Yperen, doch zoodra hij bekend werd met de
leer der Henvorming. vestigde hij zich afs boek-
drukker te Londen. Hier werd hij door Eduard
VL tot het predikambt toegelaten, waarna ‘hij
eerst in Duitschland en vervolgens in West-
Vlaanderen als Hervormd leeraar optrad. In
den ban gedaan em door de komst van Alva
bedreigd, begaf hij zich naar de Palts, waar hij
Ro- | Hembyze te bevorderen. De aansl
DASSEN DATHENUS.
te Frankfurt a/M. als leeraar werkzaam was.
In 1569 woonde hij de Synode der Nederland-
sche kerken onder het is te Wezel bij en
werd daarna Hofprediker van hertog Johan Ca-
simir te Hei . In 1576 keerde hij terug
naar de Nederl werd commissaris van
den prins van Oranje te Zierikzee, deelde in
de gunst van Jan en Lodewijk van Nassau, was
predikant te Gent, versdheen als evaandag-
de zijner gemeente op een Synode te Dordrecht,
waar mer hem tot voorzitter benoemde, an be-
vorderde door zijn prediking te Utredht en te
Amsterdam de uitbreidimg der Hervormde leer.
Na zijn terugkeer te Gent stond hij in nau-
we vriendschapsbetrekking met den heer Jan
van Hembyse, die (heemdhzudhtige plannen
koesterde en deze in duigen zag vallen door
de Pacificatie wan Gent. Ou was ‘bepaald,
dat men niets tegen den Roamsch-Kathotieken
godsdienst zou ondernamen. Hembyze wist den
pverigen prediker der Hervorming zóó op te
windem, dat deze van den kansel im gloeiende
taal dier geloofsvrede bestempelde met der
naam van een heilloos werk van den prins ran
Oranje, die zich om God, noch godsdienst be-
kommende. Hierdoor werden de hartstochten
der menigte opgewekt, zoodat de beeldenstorm
hernieuwd werd. Zelfe de verschijning van Mar-
niz was vruchteloos. Dathenus wilde den
Roomsch-Katholieken godsdienst miet dubden
naast den Hervormden. Eindelijk naderde de
Prins, waarop hij met Hembyze de wijk nam
naar zijn voormaligen beschermer Johan Casi-
mir.
In 1579 keerde hij met Hembyze naar Gent
terug en liet, door godedienstijver verblind, zich
overhalen, om de verraderlijke oogmerken van
ag van dezen
werd echter door de imwoners der stad ant-
dekt, en toen zij in 1584 door de Span) R
veroverd wend, moest Dathenus de wijk nemen.
Hij ging eerst naar Gouda, vluchtte toen naar
Vianen, wendi daar in hechtenis genomen, maar
weer ontslagen, doch te Vreeswijk wederom ge-
vat en op het Huis Hazenberg gevangen ge-
houden. Intusschen werd hij weldra in svrijhei
gesteld, en begaf zich naar Danzig, waar hij
zich ak geneesheer wilde vestigen, ‘hetgeen
echter door uit Vlaanderen daarheen gevbudhte
Doopsgerinden verhinderd werd. Nu ging ba
naar Staden in het hertogdom, Bremen, waar
hij als arts werkzaam was en ven onrechtzin-
igheid beschuldigd werd, en daarop maar El-
bing, waar hij de toegenegenheid zijner stad-
genooten. in zoo hooge mate verwierf, dat o
ma zijn overlijden (den 19den Februari :1590)
een prachtig pgrafteeken met zijn standbeeld
voor hem oprichtten. Tot zijn geschriften be-
hooren een vertaling van den Heidelbergsdiren
Catechismus, onder titel: „Cathecismms oft
christelicke onderridhtinge enz.” (1568 em la-
ter), een ` berijming, tvervaardigd naar de
Franedhe van Beza en Marot, getiteld: „De Psal-
men Davide enz.” (1566), een berijming, die
wer achterstaat bij de voortreffelijke van Al-
degonde, maar toch weer lang in de Neder-
Jandsche Hervormde Kerk gebruikt werd, „Ent-
scholdigung der werjagten Christen” (1560) en
DATHENUS—DATUMGRENS.
„Aanteekeningen omtrent de gevoelens der le-
don yan de kerkvergadering van Frankfort in
Dati, Carlo Roberto, een Italiaansch taal-
kundige en schrijver, den 2den October 1619 te
Florence geboren, ontving in zijn jeugd onder-
wijs van Galilei en hield zich bezig met wis-
en natuurkundige nasporingen. Hij gaf evens-
poschrijvingen van Grieksdhe drunstenaars dn
het licht (Vite dei pittori antichi), aanvaardde
in 1647 het hoogleeraarsambt on de Grieksche
en Latijnsche taal- en oudheidkunde, werd lid
van de Academie ‘della Crusca en overleed deh
liden Januari 1675 te Florence, Hij heeft on-
der den titel: „Prose fiorentine” een Italiaan-
sche bloemlezing uitgegeven, die, door ande-
ren voortgezet, tot 17 deelen ie aangegroeid.
Met den marchese Capponi dn Francesca Redi
werkte hij ijverig aan de voltooiing van het
woordenboek „Della Crusca”. Nog is te noemen
zijn „Diecorso del’ obhigo di ben parlare la
propria lingua”.
Datisca is de mam wan een plantenge-
slacht uit de tropische familie der Datisca-
ceeën. Het onderecheidt zich door mannelij-
ke bloemen met een 5-bladig bloemdek en drie
bijkans ongesteelde hekmknoppen en door vrou-
welijke bloemen met een 8-tot 5-tandig bloem-
dek met een stamper, die in een eenhok-
kige doosvrucht met langwerpig ronde zaden
overgaat. Het omvat eenjarige kruiden met
oneven gevinde, afwiesele: bladeren, met ge-
zaagde lobben en in aren geplaatste bloemen.
De meest bekende soort de D. cannabina L. of
gele hennep, die op Candia, in Klein-Azië en
verder in het Oosten groeit. Zij heeft een aan-
tal stengels ter be van 1 tot 21/2 m., die
mik den woet ontepringen en onverdeelde tak-
ken idr . De bladeren zijn gesteeld, windee-
lig en de lobben gezaagd, terwijl de eenslach-
tige, okselstandige bloemen dezer twadhruizige
plant ‘tot aren vereenigd zijn. Men vindt de
plant dikwijls im botanische tuinen geculti-
veerd.
Datiscaceeën is de naam eener planten-
familie, die nauw verwant met de Begonie's ie.
Ze omvat schte eenige geslachten, oa. Da-
tisca.
Dativus. Zie Naamval.
Datoe is in verscheidene streken van In-
sulinde, waar Maleiers gevestigd zijm «de be-
naming voor een d.
Datoliet, Dystomiet, Esmarkìet of Hum-
boldtiet is de naam eener delfstof uit de dato-
Jiet-gadolinietigroep der silicaten, ie boomzuur-
houdend ep kristalliseert in het monokline
stelsel, veelal im geer samengestelde vormen.
De grondvorm is een zul van 77*/s° en 1021/30
met een eindvlak, hetwelk onder een hoek van
910 41’ met de zuil verbonden is. Voorts is zij
dikwijls ruw en grofkorrelig; haar hardheid is
die van apatiet, 5—5,5, en haar soortelijk ge-
wicht 2,9 tot 3. De kristallen zijn waterhebder,
wit of groenachtig grija doorzichtig tot door-
schijnend en smelten. woor de Up tot een
helder glas, terwijl zij aan de vlam een groene
kleur gaven; vender emelten gij met gipe sa-
men tot een heldere parel en zijn oplosbaar in
813
zoutzuur. De scheikundige samenstelling is Hə
CasBsSisOso. Men vindt haar in Zweden, Tirol,
den. Harz, Engeland, Amerika enz. Dichte, Geer
fijnvezelige aggregaten, die druif- en niervor-
mige overtreksels op calciet van Arendal vor-
men, heeten botryoliet.
Datum (Latijn — gegeven), wijst den tijd
aan, waarop een oorkonde is opgesteld, terwijl
actum (gedaan) het tijdstip aanduidt, waarop
over baar inhoud gehandeld werd. Dezelfde
oorkonden hebben dus wel eens een vroeger ac-
tum ep een later datum, of ook wel aen gelijk-
tijdig actum en datum. Men verbindt met de
juiste opgaven van den tijd ook die der plaats,
waar de oorkonde is opgemaakt. Gedateerd
heeft bij one dezelfde beteekenis ale gedagtee-
kend. Omtrent de wijze, waarop de dag en het
jaar bepaald worden, raadplege mem Aera en
Tydrekening.
Datumgrens. Alle plaatsen op aarde, die
op denzelfden meridiaan liggen, hebben steeds
op hetzelfde oogenblik denzelfden mìddag. De
oostelijk van dien meridiaan gelegen plaatsen
hebben, omdat de zon er vroeger opgaat, ook
vroeger middag, en de plaatsen, die westelijk
liggen, hebben later middag, omdat de zon er
later opgaat. Een lengteverschil van 1° geeft
een verschil in tijd van 4 minuten. Reist men
dus van een plaats in Europa 180° maar hat
Oosten, dan ontstaat er een tijdsverschil van
12 uur. Je het in Europa 15 Maart 10 uur
"e ochtende, dan is het in het Oosten 15 Maart
10 uur ‘savonds. Reist men daarentegen 180°
naar het Westen, dam bereikt men weliswaar
hetzelfde punt ale zooeven, maar aldaar is het
dan 14 Maart 10 uur ‘savonds. De wraag, wel-
ke datum nu op dien meridiaan geldt, ie streng
wetenschappelijk niet te beantwoorden en hangt
af van het punt, waarvan men bij de tijdsbe-
paling is uitgegaan. Men heeft nu aan den me-
ridiaan wan Greenwich, ‘die door de zeevaren-
den algemeen als pulmeridiaan beschouwt
wordt, de voorkeur gegeven en den op het te-
genovergestelde halfrond gelegen haiven miri-
diaan van Greenwich als nautische datumgrens
aangenomen. Indien een schip in W.—O. rich-
ting dezen meridiaan overschrijdt, wordt de
dag, waarop dit geschiedt, dubbel gerekend;
vaart het im omgdkeende richting, dan telt men
dien dag niet mede er daat bijv. op den 25sten
Maart onmiddellijk den 27sten van die maand
volgen.
"8 verband met dem historischen gamz der
ontdekking en kolonisatie wan de Wanden in
den omtrek van den 180sten lengteoirkdl heeft
zich bier een eigenaardig gebagem Aistarische
datumgrens ontwikkeld. De Portugeezen en la-
ter de Nederlanders kwamen uit het Westen,
de Spanjaarden uit het Oosten, en ieder wolg-
de natuurlijk zijn sdheepsjournaal; dientemge-
volge werd op ieder eiland of eilandengroep
van den Grooten Oceaan de dabum aangeno-
men, ‘dien de eerstaankomende er gebracht had.
De historische datumgrens volgt daarom niet
den meridiaan, maar maakt een groote bocht
raar het Westen, omdat de Philappijnen van
uit het Oosten ontdekt werden. Zoolang nu deze
eilanden bijna uitsluitend, wat het verkeer met
814
het buitenland betreft, met Spaansch-Amenika te
maken bestond er geen redem om van
den oorspronkelijk aangenomen datum af te
wijken. Toen echter in het begin der 19de eeuw
de Spaansche macht in Amerika werviel em de
betrekkingen der Philippijnen met de nabijge-
legen Aziatische kusten levendiger werden, had
het datumrerschil onaangename gevolgen. Daar-
om veranderde men in 1844 den datum door
den 31ste December van dat jaar miet mee te
tellen, dus onmiddellijk na DU December 1 Ja-
nuari te schrijven. Ook de overige eilamden; ten
W. van den 180sten lengtecirkel volgdem dit
voorbeeld, en in 1892 werd op de Samnoa-eilan-
den de Amerikaansche datum aangenomen en
de Maandag van den 4den Juli tweemaal ge-
teld. Zoadoende is de thanes geldemde werkelj
ke datumgrens ontstaan; het Óostelijke punt van
Siberië heeft den Agiatisdhen datum, terwijl
op de Fidjieilanden en eenige andere eilan-
den vam den Grooten Oceaan de Australische
datum geldt. De thans geldende datumgrens
komt dus niet geheel overeen met de nautische,
die den meridiaan volgt.
Datura. Zie Doornappel.
Daub, Karl, een Protestantsdh Beet
de, werd den 20sten Maart 1765 te Kassel ge-
boren, stwdeerde te Marburg em vestigde zich
aldaar ale privaat-docent. In 1794 werd hij
leeraar in de wijsbegeerte te Hanau em een
jaar later hoogkeeraar in de g WM te
eidelberg, waar hij den @22sten November
1886 overleed. Belangrijk zijn de geschriften
van Daub voor de juiste kennis der werhoudimg
van theologie en wijsbegeerte. Van zijn talrij-
ke werken noemen wij: „Lebrbuch der Kate-
chetik” (Heidelberg 1801), „Theologoumena”
(Heidelberg 1806), „Einleitung in das Studi-
um der atik” (Heidelberg 1910), „Judas
Ischariot, oder Betradhtungen über dae Böse
im Verhältnis zum Guten’ (2 din. Heidelberg
1816—1818), „Die dogmatische ie jet-
ziger Zeit” (Heidelberg 1833) em „Theo og ische
und p ilosophisdhe Vorðesungen” (7 din. Ber-
lijn 1888—1844).
Daubanton, François Elbertus, den 5den
Februari 1858 te Amsterdam geboren, etudèer-
de in de theologie aan de Faculteit te Lawsan-
pe van 1871 tot 1875, deed proponenteexemen
voor de Waalsche Commissie en werd în 1876
proposant-catédhiste bij de Waalsche gemeente
te Leiden. Twee jaar later promoveende bij te
Lausanne tot kicentiaat in de odgeleerdheid,
na verdediging ‘van een proefschrift, teld:
„Lessing et la théologie allemande au 18e siè-
cle”, en wend daarop predikant (bij de Waalsche
gemeente te Zwolle. In 1886 aanvaardde hij
het predikambt bij de Nederduitech Hervonm-
de gemeente te Heemetede en drie jaar later
te Amsterdam. In 1886 werd hij gepromoveerd
tot doctor theologiae honoris causa aan de
Rijke-Universiteit te Utrecht em iw 1903 aan
dezelfde Universiteit benoemd tot hoogleeraar
in de godgeleerdheid. Met prof. dr. O. H. van
Rhijn te Groningen richtte hij im 1883 het
tijdschrift „Theologische Studiën” op, waanvan
hij thans (1915) nog — en sedert het owerlíij.
dem rvan prof. Van Rhijn alleen — redacteur is.
DATUMGRENS-—DAUBIGNY.
Verder verscheen nog afzonderlijk- „De theo-
pneustie der Heilige Schrift” (1882); „De ver-
schijnimg dee Heeren aan de 8”
(1901); „De tverdoren zoon” (1901); „De enger.
sitaire morming ivan de aanstaande predikan-
ten der Ned. Herv. Kerk” (1904); „Dr. Neam-
der’ (1905); „Prolegomena van protestantsche
zærdingswetemschap” (1911) em „Geschiedenis
der beoefening van de didaktiek des nieuwen
werbopds” (Utrecht 1914 v.v).
Daubensee, juister Dubensee, is de naam
wan eem meer in het Zwitsersche kanton Wal-
dis, op den Gemmi in een rotskom, ter hoogte
Nam ongeveer 2214 m. gdegen. Het is 2 km.
lang, m. en 8—6 m. diep, on
wondt door den Lämmern-głetedher van water
woorzien. De grauwgroene waterspiegel, die
door den Rinderhorn (8457 m.)}, den steilen
Plattenhorn (2848 m.) en den Daubenhorn (2952
m.) wordt ingesloten, maakt een somberen in-
druk. Zeven maanden van het jaar is het meer
dicht gevroren.
Daubenton, Louis Jean Marie, pen Fransch
r- eD ontleedkundige, werd den 29sten
Mei 1716 te Moatbar in Bourgondië geboren,
studeerde te Parijs in de gemeedkunde en ves
tigde zich vervolgens im zijn geboorteplaats.
Buffon riep hem naar Parijs en deed hem in
745 tot opaiener van het museum voor ne-
duurlijke historie benoemen. In 1788 werd bü
leeraar aan de veeartsenijschool te Alfort, in
1795 hooglleeraar aan de normaalschool te Pa
rije em directeur van bet museum ‘woor natuur
lijke historie. Hij overleed den Sleten Decem-
ber 1799 te Parijs. Hij leverde woor de vrijt
eerste deelen van Buffon'e „Natuurlijke Histo-
rie” jet pen bijdragen, € die SN con weten:
schappelijk oogpunt het ngrijkste van
het werk vormen. In den Jardin d’Acclèmata-
iion ie voor hem eem door Godin ontworpen
standbeeld opgericht.
Daubié, Julie Victoire, een Fransch detter-
kundige, werd in 1824 te Bains geboren. Zij
was de eerste vrouw, die ín Frankrijk de gra-
den van bachelier en licencié ès lettres ver-
wierf en zich verder aan het onderwijs wijd-
de. Zij overleed in 1874 te Fontenoy-te-Ohâ-
teau. Van hear hand verschenen: „Du progrès
dans Tenseignement primaire” (1862 „La
Femme pauvre du XiXe sièdle” (1866) en
„Emancipation de la femme” (1872).
Daubigny. Charles François, eon Fransch
schilder, ‘den 15den Februari :1817 te Parijs ge-
boren, gestorven aldaar den 19den Februari
1878. Hij ontving het eerste onderwijs van
zijn vader, die ook schilder was. Daanna be-
zodhbt hij Italië, waar hij te Florence, Rome,
Subiaco ew Napels naar de natuur studeerde.
In 1840 zond hij een „Saint Jérôme” naar den
Salon te Parijs. Sedert legde hij zich op het
landschapschilderen toe, em mocht zijn motieven
bij voorkeur aan de Oise, te Anvers, te Ohapon-
val en te Valmondois. Zijn landschappen ver-
schaften hem terecht een groote vermaardheid;
zij worden onder de beste gerekend, die de
negentiende eeuw heeft voortgebracht. Het mu-
seum te Rouaar bezit: „Ecluse dans la vallée
d'’Optevoz”, het Louvre te Parijs: „Les bonde
DAUBIGN Y—DAUDET.
de l'Oise”, het museum te Chantilly: „Le parc
de Saint-Cloud”, terwijl ook in het Stedelijk
Museum te Amsterdam werk vanhem te zien is.
Daubigny etste ook twee prenten naar Ruysdael.
Daubigny, Karl Pierre, een Fransch echilder
en zoon van den voorgaande, werd in 1846 te
Parijs geboren en stierf in 1886 te Auverssur-
Oise. Hij maakte landschappen in den geest
van die van zijn vader, wiens leerling hij was.
Daubrée, Gabriël Auguste, een Fransch
geoloog, werd der 25sten Juni 1814 te Metz
geboren, bezocht de Potytedhnisdhe school en
werd in 1889 hoogleeraar in de aard- en delf-
stofkunde aan de academie te Straatsburg, in
1855 hoofdingenieur der mijnen, in 1861 hoog-
leeraar in de g ie, een jaar later ook rn
de mineralogie te Parijs, in 1867 inspecteur-
generaal ‘der bouwwerken em ín 1872 direc-
teur wan de Ecole nationale dee mines. Hij
overleed den 20sten Mei 1896 te Parijs.
Zijn werk over de werspreiding der tinert-
sem (1841) bevatte een nieuwe theorie over de
vorming der tinhondende gesteenten. Nieuw
was voorte zijn bewering, dat aan de rijmende
beweging der kust van Skendinavië een dalen-
de ie voorafgegaan. In 1646 leverde hij een ge-
schrift over de aanwezigheid van goud in de
bedding van den Rijm, Lee een werhande-
ling over het ontetaan van ijzerhoudende stof-
fen in meren en moerassen door Teyler'e ge-
nootschap te Haarlem met goud werd bekroond.
Later ontwierp hij een geologische kaart van
het departement Bas-Rhin (1852). Ook gelukte
het hem, verschillende gesteenten kunstmatig
voort te brengen. Van zijn werken noemen wij:
„Description géologique et minéralogique du
Bas-Rhin” (Straatsburg 1852), „Observations
sur Îe mátamorphieme' (Parijs 1858), „Recher-
ches expérimentabes sur des phénomòrds qui
ont pu produire le métamorphisme” (1857—
1880), „La chaleur intérieure globe” (1866),
„Expériences synthétiques relatives aux mété-
orites” (1868), „Substances minérales” (1868),
„Oudæ synthétiques de géologie expénimem-
tale” (1879), „Les météorites et la constitution
du globe terrestre” (1887), „Les eaux souter-
traines” (8 dln., 1887) en „Les régions invisi-
bles du globe at des espaces célestes” (1889).
Daucus L. is de naam wan een plantenge-
slacht uit de familie der Schermbloemigen (Um-
belliferen). Het onderscheidt zich door samen-
gestelde, weelstralige bloemsdhermen, door een
9-tantigen kelkzoom, door ovaal uiütgerande
bloembladeren met een binnenwaarts gebogen
lobbetje, en door ‘vruchten, wier hoofdribben
korte borstels en wier bijribben stekels dragen.
Het omvat meerendeels overblijvende kmriden
met 2- of Svondig gevinde bladeren. Daartoe
behoort D. Carota L. of dnze gewone peen, een
behaarde plant met 2- of 3-voudig gevinde bla-
deren en een uit vindeelige blaadjes bestaand
omwindsel. De zoete, vleezige wortel wordt veel
als groente gegeten, en man perst daaruit ook
de peenstroop, die weel suiker bevat. Eem ver-
scheidenheid van deze plant is de wilde peen
met een langen, witten, vertakten, oneetbaren
wortel, die in geheel Europa, het noordem van
Azigč en Noord-Amerika groeit; voorts D. C. sa-
815
tiva of de gele peen, genuina rubra Mill., een
peeneoort, die zich onderscheidt door haar rol-
ronden, van onder afgestompten wortel. Verder
D. Gnidium, die op Sicilië groeit.
De teelt van wortels wordt in ons land in
het oot uitgeoefend te Zwijndrecht, in
het Westland, op (het eiland IJselmonde, te
Loosduinen en aan den Langedijk. Zij verloopt
zoowel buiten, als onder vlas. Voor de t
buiten wondt reeds in Februari aid, met
ekiemd zaad. De ‘wortels dezer cultuur
worden vooral naar Londen, Hull en Leith uit-
gevoerd. De teelt onder glas begint op lichten
rond al im October, op aware gronden in het
in vam Januari. Zij wordt met die van am-
dere groenten gecombineerd. Wanneer gezorgd
wordt voor het niet te dicht zaaiem, niet te on-
gelijk land em het ‘bemesten van den grond met
niet te verschen mest, dan gebukt de teelt bijna
altijd. De beste variëteiten zijn: Amsterdamsche
bakwontel, Vroege Langedijker, Utrechtsche en
Lange Deuvik. De teelt van winterwortels vangt
in Juli aan, op grond, die reede andere gawas-
sen heeft voortgebracht, met de variëteiten:
Lange Nijmeegsche en Hoornsche. De wortels
kunnen ’s winters zeer gemakkelijk in droog
zand of in een kelder worden bewaard.
Daudet, Alphonse, een Fransdh vomansdhrij- `
ver, den Iden Meh 1840 te Nîmes geboren,
begaf zich im 1857 naar Parijs, waar hij den
l6den December 1897 overleed. tijo edidhten:
„Les amoureuses” (1858) en „La ble conver-
sion’ (1861) wonden slechte weinig bijval.
Nadat hij door reizen in Italië en het Oosten
zijn blik verruimd had, werden zijn drama's „La
dernière Idole” (1862) en „„L'oeillet blane”
(1865) en de bundel „Le roman du chaperon
rouge” gunstig ontvangen. Daarop volgden „Le
petit Chose” hem, „Lettres de mon moulin”,
„Lettres à un absent” (1871) en „Contes du
lundi” (1873). Met „Fromont jeume et Rieder
atné” (1874) plaatste hij zidh onder de eerste
echrijvers van Frankrijk. Daarna schreef hij:
„Jack” (1876), „Le Nabab” (1878), „Les roio an
exil” (18807, uma Roumestan’ (1882),
„L'Evangéliste” (1883), „Sappho” (1884),
wij: „Aventures prodigieuses de Tartarin de
Tarascon” (1872),
(1886) en „Port Tarascon” (1890). Zijn berin-
neringen windt men in „Trente ans de Paris”
(1888) en „Souvenirs d'un homme de lettres”,
In 1900 werd woor hem te Nîmes een stand-
beeld opgericht.
816
Behalve het hieronder genoemde werk van
zijn broeder „Mon frère et moi”, verschenen
over hem onder den titel „A nse Daudet”
werken van L. A. Daudet (1898), B. Diederich
(Hamburg 1901) en 4. Hermant (1903).
Daudet, Julia, geboren Allard, edhtgenoote
van den vorige, werd in 1847 te Parijs -
ren, schreef: „Enfance d'une Parisienne” (1883),
„Fragment d'un livre inédit” (1884) en „En-
fants et mèmes” (1888). Onder den naam Karl
Stern schreef zij in het „Journal officiel”.
Daudet, Ernest, broeder van Alphonse Dau-
det, werd den 3leten Mei te Nîmes geboren an
is eveneens romanschrijver („La Vénus de
Gordes”, „Fleur de Péché”, „Marthe”, „Zahra”,
„Marsis”, „Mlle de Circé”', „Aveux de femme”,
„La Vénitienne’”, „Drapeaux ennemis” enz). Ge-
durende geruimen tijd was bij directeur van
het „Journal officiel’. Als historicus heeft hij
zich naam gemaakt door „Le ministère de M.
de Martignac” (1875), „La terreur blanche”
(1876), „Histoire des conspirations royalistes
sous la róvoľution” (1881), „Histoire de la res-
tauration” (1881), „Histoire de Témigration”
(4 dän, 1886—1890), „Les coulisses de da so-
ciété parisienne” (1893, 2de serie 1895), „Les
moeurs du temps” (1898), „Un amour de Bar-
ras” (1895), "La police et les chouans sous de
consulat et l'Empire” (1895), „Histoire diplo-
matique de l'alliance franco-russe” (1896). „Le
Due d'Aumale 1822—1897” (1898), „Louis
XVIII et le Duc Decazes” (1899), „La conjura-
tion de Pichegru” (1901), „Conspirateurs et
comédiennes” Aarm, „Récites des temps rávo-
lutionnaires’” (2 dln, 1908—1910), „Exil et
mort du général Moreau” (1909), „A travers
trois sièoles” (1911), „Madame Royale" (1912),
„La police politique: 1815—1820” (1912), „Tra-
gédies et comédies da l'histoire” (1912), „Les
aveux d'un terroriste” (1913), „Un drame
d'amour à la Cour de Suède" (1913), „De la
Terreur au Consulat” (1914). In zijn „Mon frè-
re et moi” (1882) geeft bij herinneringen uit
zijn jeugd en die van zijn broeder Alphonse.
Daudet, Léon, een zoon van Alphonse Dau-
det, werd in 1868 te Parijs geboren en heeft
zich, evenals zijn vader, aan de letterkunde ge-
wijd, nadat hij eerst in de geneeskunde gestu-
deerd had. Zijn eerste werk „Germe et pous-
siène” verscheen in 1891, In 1893 maakte hij
met „L'astre noir”, een satire op Victor Hu-
go's egoïsme, groote sensatie in letterkundige
kringen, juist omdat Daudet in 1891 met een
kleindochter van dien dichter gehuwd was, welk
huwelijk iw 1895 ontbonden werd. Algemeen
bekend werd hij door zijn heftige satire tegen
de geneeskundigen: „Les Morticoles” (1894),
den uiver psychologischen roman „Les deux
étreintes” (1900) en de scherpe tegen de re-
publiek gerichte satire „Les Parlementeurs’”
(1901). Verder schreef hij nog „Une campagne
d'action française” (1910), „L'avant-guerre”
(over Duitsche spionnage, 1913) en de romans:
„La mésentente” (1911), „Ceux qui montent”
(1912), „Le lit de Proeruste” (1912), en „La
fausse étoile” (1913). Daudet is politiek me-
dewerker aan het anti-semitische blad „La Li-
bre Parole”, tooneelrecensent van de royalisti-
DAUDET—DAUMAS.
sche „Soleil” en een van de leiders der royalis-
tische propaganda.
Dauguet, Marie, een Fransche dichteres,
werd den 2den April 1860 te La Ohaudeau
(Haute-Saône), een eenzame plaats in de Vo-
gezen, geboren en genoot een zeer vrije opvoe-
ding. Im 1880 trad zij im het huwelijk met
baar jeugdmakker Dauguet. Aanvankelijk leg-
de zij zich toe op muziek en. schilderkunst en
eerst in 1899 schreef zij, onafhankelijk van li-
teraire invloeden, haar eerste gedidhten. Zij
gaf de volgende bundels in het licht: „La Nais-
sance du Poète” (1897); „A travers le Voile”
(1902); „Les Paroles du vent” (1904); „Par
l'Amour” (1906).
Daulatabat of Dowlutabad, een stad in
het gebied van den Nisam van Haiderabad, een
der grootste vazallen van het Britsch-Indische
rijk, is bekend door haar sterke rotevesting.
Deze bestaat uit een granietgevaarte ter hoog-
te van 166 m., dat zich ter te van 50 In.
loodredht verheft, terwijl men alleen langs een
in de rots uitgehouwen wenteltrap de sterkte
bereiken ‘kan. top bestaat uit een slechts
enkele vierkante meters groot platform. Bo-
vendien is de rots omgeven door een gracht ter
breedte van 10 m. welke slechts op één plaats
door een emallen rotsdam is doorsneden. In de
nabijheid van Daulatabad bevinden zidh de be-
roemde tempelgrotten van Ellora. De stad sei
heette aanvankelijk Dewagiri en werd in 1294
door de Muzelmaanen aan de Mahratten ont-
rukt en ontving in 1839, als residentie van
koning Mohammed Il ibn Toghlug vam Delhi,
haar tegenwoordigen naam. In 1595 werd zij
door Ahmed Nizam-Sjah van Ahmednagar stor-
menderhand ingenomen, en na den dood des
overwinmaars viel zij ten deel aan Malek-Am-
ber, wiens nakomelingen er heerschappij voer-
den tot in 1634. Toen werd de stad veroverd
door de Mongolen, die den zetel der regeering
naar Aurungabad verplaatsten, en in de 18de
eeuw werd zij het eigendom der Nisams van
Hyderabad.
Daumas, Melchior Joseph Eugène, een
Fransch generaal, werd den Aden September
1803 geboren, nam in 1822 als vrijwilliger
dienst bij het leger en werd in 1827 officier.
In 1835 ging hij naar Algiers, maakte er on-
der Clausel de veldtochten van Mascara en
Tlemgen mede en legde gie met ijver toe op de
kennis der Arabische taat en zeden. Na den
vrede aan de Tafna was hij van 1837 tot 1839
Fransch consul bij Abd-el-Kader em daarna di-
recteur wan Arabische aangelegenheden in de
rovincie Oran, — later onder Bugeaud in ge-
] Algerië. In 1847 vergezelde kij Abd-el-Ka-
der naar Frankrijk. Als generaal commandeer-
de hij in 1849 een expeditie tegen „oproenige
stammen. In 1850 werd hij voor de zaken van
Algerië bij het departement van Oorlog ge-
plaatst, in 1853 tot divisie-generaal bevorderd,
in 1859 tot commandant der divisie cavalerbe
te Lunéville en in 1863 tot bevelhebber eener
divisie te Bordeaux. In 1869 nam hij zijn ont-
slag en overleed den 4den Mei 1871 op zijn
landgoed Camblanes bij Bondeaux. Hij schreef
werschillende werken over Algerië, waarvan
DAUMAS-—DAUN.
vooral vermelding verdienen: „Moeurs et cou-
tumes d'Algérie” (4de druk 1864) en „Les che-
vaux du Sahara” (7de druk 1874).
Daumer, Georg Friedrich, een Duitsch
schrijver en dichter, wend den 5den Maart 1800
te Neurenberg geboren, studeerde te Erlangen
en Leipzig in de godgeleerdheid en wijsbegeer-
te en werd hoogleeraar aan het naeium in
zijn geboorteplaats. In 1860 lage hij echter,
wegens kichaamsswakheid, die betrekking ne-
der en wijdde zich uitsluitend aan letterknmdi-
ge werkzaamheden. In 1858 ging hij over tot
de Roomech-Katholieke kerk en overleed den
18den December 1875 te Würaburg. Hij schreef:
n Jrgeschite des Menschengeistes” (1827),
„å tungen eines Systems der speculativen
Philosophie” (1831), „Philosophie, Religion
und Religionsgeschichte” (1835), „Der Feuer-
und Molochdienst der Hebräer” (1842), „Die
gebeimniase des Chrietlidhen Akertume” (2
din., 1847), „Religion des neuen Weltalters” (8
din., 1850), „Meine Conversion” (1859), „Aus
der Mansande” (1860—1362), „Das Christen
tbum und sein Urheber” (1864), „Christina Mi-
rabilis und Joseph von Copertino, als Vorläu-
fer einer neuen künftigen Menschbengattung”
(1864), en „Dae Geisterreich in Glauben, Vor-
stellung, Sage und Wirklichkeit” (2 din., 1867).
Ook d hi in het licht „Marianische Legenden
und Gedichte” (1859), „Schöne Seelen” (1362)
„Aphorismen über Tod und Unsterhlichkeit”
(1865) en „Dae Wunder, seine Bedeutung,
Wahrheit und Nothwendigkeit” (1874). Einde-
lijk heeft hij oude gedichten, alsmede mededee-
lingen over Caspar Hauser uitgegeven.
Daumet, Pierre Jérôme Honoré, een
Fransch architect, in 1826 te Parijs geboren en
aldaar overleden in 1911. Daumet behaalde in
1855 den Prix-de-Rome aan de Ecole des Beaux-
Arts te Parijs. In 1879 volgde hij Duc op als
architect van het Paleis van Justitie te Pa-
rijs, waar de zaal van bet Hof van Appel zijn
werk is. Verder bouwde hij het Paleie van Jus-
titie en de Universiteit te Grenoble, en restau-
reerde het kasteel te St. Germein-en-Laye. Zijn
voornaamste werk ie de restauratie van bet kas-
teel te Chantilly, waarmede de hertog van
875 belastte. Dit kasteel be-
ven, zooals: „Iypes par!
aiene”, „Les ” „Les gens de justice”,
„Les philanth du jour”, Actualités”,
ropes
„Idylles parlementaires” en „Les représentants
représentés”. Daumier kende Parijs en de be-
volking dezer stad in al haar ei igfheden,
bespottelijkheden en ellenden, en de juistheid,
waarmee hij die wist voor te stellen, gaf aan
de lithografieën van dezen uitetdkenden kun-
stenaar blijvende waarde. Hij overleed den
lOden Februari 1879 te Parijs.
Daun, een plaatsje in het district van dien
naam, ligt aan den Lieser en aan de zijlijn
| vrede, Later werd hij veldmaarschalk en
817
Andernach-Mayen-Gerolstein der Pruis
staatsepoorwegen en telt (1910) 1428 inwoners.
In de nabijheid liggen zeer groote, niet meer
werkende vulkanen: de Firmerich met de Den.
ner Leien, een lavastroom, en de Muizenberg
(562 m.) met drie kratermeren Dauner
Maare), waarvan het 100 m. diepe Waeinfel-
der het voornaamste is.
Daun is de naam van een oud grafelijk ge-
slacht, welks stamslot bij het stadje Darm in
het Eifelgebergte op een hooge basaltrota ver-
rijst. Reede in den aanvang der lide eeuw
wordt het in oorkonden vermeld en in 1461
werd het door den aartsbisschop van Trier met
aanzienlijke goederen beleend. In 1546 ie een
liteing ontstaan in 8 Mijnen, namelijk Bruch,
alkenstein em Oberstein. Wij vermelden van
dat geslacht een drietal leden, te weten:
Daun, Ulrich von, heer von Falckenstein
Bruch en Oberstein, in onsen vwrijheildeoorlog
tegen Spanje een groot ijveraar voor de Her-
vorming. Hij werd in zijn kasteel Bruch door
de Spanjaarden belegerd en het beroep, als
leenman van den van Cleef, op zijn on-
zijdigheid was vruchteloos. Hij gaf zidh over
onder voorwaarde, dat het leven der bezetting
zou worden gespaard. Al de bedienden werden
echter verraderlijk vermoord en de graaf zelf,
hoewel aanvankelijk verschoond, werd later
(11 October 1598), vermoedelijk op last van
Mendoza, dbracht. Toen deze laatete vervol-
gens (1601) in onse handen was gevallen, ver-
vo zioh de weduwe van den g von
Daun bij de Algemeene Staten om recht; bet
blijkt echter niet, dat daaraan gevolg werd ge-
geven.
Daun, Wirich Philipp Lorenz graaf von, werd
den 19den October 1669 geboren, onderscheid-
de zich in den S en Succemmie-oorlog,
werd in 1704 buitenant-veldmaarschalk en be-
laette zich in 1705 onder zeer moeilijke om-
standigheden met het bevel in Piemont. Hij
verdedigde Turijn in 1706 tegen de Franschen,
totdat Eugenius hem ontzette. Als veldtuig-
meester maakte hij mich in 1707 meester van
Napele, waar hij van 1707 tot 1708 en van
1718 tot 1719 vice-koning was. Als erbe-
velhebber in Italië verjoeg hij maarschalk Vil
lars en dwong in 1709 paus Clemens XI tot
an-
de van Spanje en stelde zich aan het hoofd van
het leger, dat een inval zou doen in Dauphiné.
Keizer Karel VI verhief hem in 1711 tot prins
van Thiano, waarna hij wederom onderkoning
van Napels werd, in 1719 commandant van
-| Weenen, toen stadhouder in de Nederlanden
en eindelijk te Milaan. Hij overleed den Sieten
Ti Leopold Joseph graat Ove
n, 08 von, een
EE Gd 1
w n 24sten r
te Weenen geboren en trad, ofschoon aanvan-
kelijk voor den geestelijken stand bestemd, wel-
dra in krijgsdienet, nam deel oan den oorlog
tegen Turkje, was in 1784 reede generaal-ma-
joor en onderscheidde zich in 1/87 in den
rampepoedigen slag bij Krozka. In 17389 werd
hij orderà tot luitenant-veddmaarschalk, en
818
de schitterende wijze, waarop hij zidh in den
Oostenrijkedhen Successie-oor onderscheidde,
zoowel tegen de Pruisen in Silezië, als tegen de
Franschen aan den Rijn, alsmede zijn huwelijk
met gravin von Fuz bezongden hem het volko-
men vertrouwen van keizerin Marta Theresia.
Na den vrede met Pruisen (1745) werd hij veld-
tuigmeester-generaal; in 1745—1758 streed hij
in de Nederlanden tegen de Franschen en kreeg
in 1754, behalve den rang van veldmaarschadk,
de orde "enn het Gulden Vlies. Hij beijverde
zieh om in Oostenrijk het krijgsweden te ver-
beteren en stichtte in 1751 de Militaire Aca-
demie te Weener Neustadt. In den Zevenjari-
gen Oorlog (1757) voerde hij bevel over het le-
ger in Moravië, rukte voorwaarts, na de neder- | derd
lgag van Browne bij Praag, naar het leger van
Frederik Il, voor laatstgenoemde stad gelegen,
en: versloeg het bij Kollin (18 Juni 1757), zoo-
dat de koning Bohemen moest verlaten. Daar-
ne opereerde hij onder den prins van Lotharin-
gen zeer voorspoedig, doch moest, omdat de
prins niet near zijn raad wilde luisteren, bij
Leuthen het onderspit delven. Nu werd hij op-
perbevelbebber, behaalde bij Hochkirdh (1 Oc
tober 1758) een owerwinning op Frederik Il
en noodzaakte, na een wvruchte poging om
Dresden te veroveren, den Pruisisdhen generaal
Fink, zidh met 11 000 man over te geven (11
November 1759). Daarentegen was zijn aarze-
ling oorzaak, dat bij bij Liegnitz verslagen
werd, alsmede bij Tongau (3 November 1760),
waartoe zijn wonden en de stoute aanval van
Von Ziethen medewerkten. Tot herstel begaf hij
zich naar Weenen, doch keerde reeds in 1762
naar het leger terug, hoewel zonder een beslis-
senden slag te wagen. Men heeft ‘hem hard ge-
vallen om zijn weifeling. Daun wordt de Oos-
tersche Fabius Cunctator genoemd. Frederik II
stelde de talenten van Von Daun zeer hoog. In
1762 werd hij voorzitter van den Raad van Oor-
log. Hij overleed den Sden Februari 1766 te
eenen.
Zie: „Der deutsche Fabius Cunctator oder
Leben und Taten Sr. Ee. des Herrn Leopold
Grafen von Daun (Frankfort en Leipzig 17
1760, 2 dln).
Daunou, Pierre Claude Françdis, een
Fransch geleerde, dagbladschrijver en ataste-
man, werd den 18den Augustus 1761 te Bou-
DAUN—DAUNOV.
logne sur Mer geboren, trad in den geesteli-
ker stand, doch sloot zich bij de Ov eresc?
aan en werd in 1792 als afgevaandigde van het
departement Pas de Calaie naar de Nationale
Conventie gezonden. Hier bestreed hij met
Thomas Payne de bevoegdheid der vergadering
om de zaak van Lodewijk XVI te berechten, en
ong aan op gevangenoetting des koni
durende den oorlog en vervolgens Rerben.
ning. Dit en zijn optreden tegen de Bergpartij
bracht hem in de gevangenis, waaruit echter
de val van Robespierre hem bevrijdde. Daarna
werkte hij ads kid der Nationale Conwentie ijve-
rig mede tot het ombwerpen der constitutie van
het jaar III, zette in Raad van Vijfhon-
zijn arbeid voort, werd belast met or-
ganisatie der Romeinsche Republiek em hielp
na den 18den Brumaire de Constitutie van net
jaar VIII tot stand brengen. Nadat hij het lid-
maa van den staatsraad had afgewezen,
trad hij in het tribumnaat, waaruit echter Na-
poleon hem verwijderde, omdat hij zidh aanhou-
dend tegen diens heeredhzuchtige plannen ver-
zette. Vervolgens werd hij bibliothecaris van
- | het Pantheon, in 1804 directeur van het archief
van het We nd Lichaam en in 1807 van
het Rijksarchief, welke betrekking hij bij de
Restauratie verloor, doch na de Julirevolutie
herkreeg, waarna hij dan ook (het hoogdeeraars-
ambt in de geschiedenis nederlegde, hetwelk
hij sedert 1819 aan het Collège de France be-
kleed had. In 1818 was hij gekozen tot Md van
de Kamer van Afgevaardigden en na de Juli-
omwenteling wederom, doch hij onttrok zieh
in 1884 aan het staatkundig kenen en overleed
te Parijs den 20eten Juni 1840. Hij was seere-
taris van de „Académie des inscriptions et belfes
lettres". Van zijn talrijke geschriften noemen
wij: „Eesai sur l'inetruction pablique” (1793),
„Essai eur ła constitution” (1798), „Analyse
des opinions diverses sur l'origine de Fimpri-
merie” (1802), „Essai historique sur la puis-
sance temporelle du Pape” 1810), welk ge-
schrift in 1813 op hoog bevel vernietigd, doch
gewijzigd im 1818 en later (1828) in 4 deelen
wederom uitgegeven werd, en „Cours d'ébudes
historiques” (1847—1849, 20 dn). Daunou
was geruimen tijd hoofdredacteur van het „Jour-
nal des savants”.
VIJFDE DEEL
Lijst der Kaarten, Platen en Afbeeldingen
KAARTEN
blz.
Centraal-Amerika, de staten Panama, Gua- Chive, Korea en Japan ..
temala, Honduras, San Salvador, Nica- Midden Oost-China .. ..
ragua en Costanca .. .. … 10 Chriatiania (plattegrond) .
Chicago (plattegrond) . . .. 120 Columbia, Panama, Venezuela, Beusdor,
Chili La Plata-Staten en Patagonië … 1801 Peru en Bolivia Tr
PLATEN BUITEN DEN TEKST
blz.
Chicago e .. 120 | Corot, Jean Baptiste Camille, ..
China, Rijst- ‘en Thee-cultuur .. .. .… 150|Couranten I en Il. .
Chineesche kunst I (ohromoplaat) . .. 172| Cultivator I en II
Chineesche kunst II en II … 172 | Curaçao .
Christiania, De Fjord van, <.. <.. «… 240 | Dampkring, Ludhtispiegeling van water in
Christus … .e .. «… 248 | de woestijn (dhromoplaat) .
Coelenteraten ` .… … …… «…… DÄ
AFBEELDINGEN IN DEN TEKST
blz.
Caulerpa prolifera .. … … … … 3 | Chiffreeren (fig. 1—3)
Centauruls en en 9| Chiffreeren. Fig. 4 … e,
Centrale Beweging (fig. 1) en e 18| Chili, Chili, Wapen van, …
Centrale Beweging (fig. 2—5) .. .. 18 Spookviech (iesen mow
Centrospermen (4 fig.) .. .. .. .. 22| etms) . .
Ceratites nodosus Brug. . , 25 | China, Wa en van,
Cerberus door Heracle ontvoerd .. .. 30| Chimoline. ig. 1. Chinoline …
Ohemaerops excelsa .. .. …… .. 56 | Chinoline. Fig. 2. Benzol en Pyridine