Skip to main content

Full text of "Winkler Prins' Geïllustreerde Encyclopaedie. 1"

See other formats


Google 


This is a digital copy of a book that was preserved for generations on library shelves before it was carefully scanned by Google as part of a project 
to make the world’s books discoverable online. 

It has survived long enough for the copyright to expire and the book to enter the public domain. A public domain book is one that was never subject 
to copyright or whose legal copyright term has expired. Whether a book is in the public domain may vary country to country. Public domain books 
are our gateways to the past, representing a wealth of history, culture and knowledge that’s often difficult to discover. 


Marks, notations and other marginalia present in the original volume will appear in this file - a reminder of this book’s long journey from the 
publisher to a library and finally to you. 


Usage guidelines 
Google is proud to partner with libraries to digitize public domain materials and make them widely accessible. Public domain books belong to the 


public and we are merely their custodians. Nevertheless, this work is expensive, so in order to keep providing this resource, we have taken steps to 
prevent abuse by commercial parties, including placing technical restrictions on automated querying. 





We also ask that you: 


+ Make non-commercial use of the files We designed Google Book Search for use by individual 
personal, non-commercial purposes. 





and we request that you use these files for 


+ Refrain from automated querying Do not send automated queries of any sort to Google’s system: If you are conducting research on machine 
translation, optical character recognition or other areas where access to a large amount of text is helpful, please contact us. We encourage the 
use of public domain materials for these purposes and may be able to help. 


+ Maintain attribution The Google “watermark” you see on each file is essential for informing people about this project and helping them find 
additional materials through Google Book Search. Please do not remove it. 


+ Keep it legal Whatever your use, remember that you are responsible for ensuring that what you are doing is legal. Do not assume that just 
because we believe a book is in the public domain for users in the United States, that the work is also in the public domain for users in other 
countries. Whether a book is still in copyright varies from country to country, and we can’t offer guidance on whether any specifie use of 
any specific book is allowed. Please do not assume that a book’s appearance in Google Book Search means it can be used in any manner 
anywhere in the world. Copyright infringement liability can be quite severe. 






About Google Book Search 


Google's mission is to organize the world’s information and to make it universally accessible and useful. Google Book Search helps readers 
discover the world’s books while helping authors and publishers reach new audiences. You can search through the full text of this book on the web 
al[http://books. google. com/| 














Google 


Over dit boek 


Dit is een digitale kopie van een boek dat al generaties lang op bibliotheekplanken heeft gestaan, maar nu zorgvuldig is gescand door Google. Dat 
doen we omdat we alle boeken ter wereld online beschikbaar willen maken. 

Dit boek is zo oud dat het auteursrecht erop is verlopen, zodat het boek nu deel uitmaakt van het publieke domein. Een boek dat tot het publieke 
domein behoort, is een boek dat nooit onder het auteursrecht is gevallen, of waarvan de wettelijke auteursrechttermijn is verlopen. Het kan per land 
verschillen of een boek tot het publieke domein behoort. Boeken in het publieke domein zijn een stem uit het verleden. Ze vormen een bron van 
geschiedenis, cultuur en kennis die anders moeilijk te verkrijgen zou zijn. 

Aantekeningen, opmerkingen en andere kanttekeningen die in het origineel stonden, worden weergegeven in dit bestand, als herinnering aan de 
lange reis die het boek heeft gemaakt van uitgever naar bibliotheek, en uiteindelijk naar u. 


Richtlijnen voor gebruik 


Google werkt samen met bibliotheken om materiaal uit het publieke domein te digitaliseren, zodat het voor iedereen beschikbaar wordt. Boeken 
uit het publieke domein behoren toe aan het publiek; wij bewaren ze alleen. Dit is echter een kostbaar proces. Om deze dienst te kunnen blijven 
leveren, hebben we maatregelen genomen om misbruik door commerciële partijen te voorkomen, zoals het plaatsen van technische beperkingen op 
automatisch zoeken. 


Verder vragen we u het volgende: 


+ Gebruik de bestanden alleen voor niet-commerciële doeleinden We hebben Zoeken naar boeken met Google ontworpen voor gebruik door 
individuen. We vragen u deze bestanden alleen te gebruiken voor persoonlijke en niet-commerciële doeleinden. 


+ Voer geen geautomatiseerde zoekopdrachten uit Stuur geen geautomatiseerde zoekopdrachten naar het systeem van Google. Als u onderzoek 
doet naar computervertalingen, optische tekenherkenning of andere wetenschapsgebieden waarbij u toegang nodig heeft tot grote hoeveelhe- 
den tekst, kunt u contact met ons opnemen. We raden u aan hiervoor materiaal uit het publieke domein te gebruiken, en kunnen u misschien 
hiermee van dienst zijn. 


+ Laat de eigendomsverklaring staan Het “watermerk” van Google dat u onder aan elk bestand ziet, dient om mensen informatie over het 
project te geven, en ze te helpen extra materiaal te vinden met Zoeken naar boeken met Google. Verwijder dit watermerk niet. 


+ Houd u aan de wet Wat u ook doet, houd er rekening mee dat u er zelf verantwoordelijk voor bent dat alles wat u doet legaal is. U kunt er 
niet van uitgaan dat wanneer een werk beschikbaar lijkt te zijn voor het publieke domein in de Verenigde Staten, het ook publiek domein is 
voor gebruikers in andere landen. Of er nog auteursrecht op een boek rust, verschilt per land. We kunnen u niet vertellen wat u in uw geval 
met een bepaald boek mag doen. Neem niet zomaar aan dat u een boek overal ter wereld op allerlei manieren kunt gebruiken, wanneer het 
eenmaal in Zoeken naar boeken met Google staat. De wettelijke aansprakelijkheid voor auteursrechten is behoorlijk streng. 


Informatie over Zoeken naar boeken met Google 
Het doel van Google is om alle informatie wereldwijd toegankelijk en bruikbaar te maken. Zoeken naar boeken met Google helpt lezers boeken uit 


allerlei landen te ontdekken, en helpt auteurs en uitgevers om een nieuw leespubliek te bereiken. U kunt de volledige tekst van dit boek doorzoeken 
op het web viajnttp: //books.google.co 














D\SCARD 








D 


sa 


WINKLER PRINS 
GEÏLLUSTREERDE ENCYCLOPAEDIE 


_ VIERDE, HERZIENE EN BIJGEWERKTE DRUK 





N.V. Boekdr. v/h L. van Nifterik Han, Lenten. 





> WINKLER PRINS 


GEÏLLUSTREERDE 
ENCYCLOPAEDIE 


VIERDE, HERZIENE EN BIJGEWERKTE DRUK 


ONDER HOOFDREDAOTIE VAN 


HENRI ZONDERVAN 


MET MEDEWERKING VAN DE VOLGENDE RUBRIEKSREDACTBEUREN 


H. B. Beavrorr - Dr. J. W. BErKMAN - J. Borre - C. H. CLAASSEN 
Mr. Pu. FALKENBURG - L. van GIERSBERGEN - J. Heipema - B. HELWEG 
E. Hupessem - G.’r Hoorr - J. J. Huisman - U. D. KEISER 

Dr. E. B. Krersrra - F.K. van Ommen KLOEKE - Dr. A. J. KLUYVER 
Dr.J. A. N. KrurreL - H.A. Kroes - Leo Lauer - Dr. W.J. 
Leyps - Dr. I. Menpers - W. G. A. Mener - Mr. E. P. 
DE Moncur - J. H. Mürrer - HERMAN RuUTTERS 
Dr. T. P. Sevensma - G. C. SPENGLER - J. IRISH 
STEPHENSON - P. G. Værvaxnrt Tucger - Mr. A.J. 
VLIEGENTHART - W.pe VRIND - A. W. WEISSMAN 


en vele andere geleerden en specialiteiten 


VIJFDE DEEL 
Cellulairpathologie-Daunou. 
Met 7 kaarten, 2 gekleurde en 13 zwarte buitentekst-platen, 
en 126 afbeeldingen in den tekst 


AMSTERDAM 


UITGEVERS-MAATSCHAPPIJ „ELSEVIER” 
1915 





D 
CERE j 
(RON 
D 
ta 
d 
sege t 





H af fk ka buch 
Loch a 
", ou 


Cellulairpathologie is een naam, door 
Virchow gebezigd in geneeskundige weten- 
schap. Vanouds namelijk hebben de geneeskun- 
digen er over gestreden, welke lichaamsdeelen bij 
een ziekte oorepronkelijk zijn aangetast en waar 
men het uitgangspunt eener ongesteldheid moet 
zoeken. Daardoor ontstonden twee partijen 
der humoraalpathologen, die in de vochten, en 
der solidairpathologen, die in de vaste deelen des 
lichaams, vooral in de zenuwen, de oorzaken 
zochten der ongesteldheid. Hoewel de ervaring 
gunstig schijnt voor het gevoelen van eerstge- 
noemden, kan dit toch niet als algemeene regel 
gelden. Ziekte en gezondheid zijn enkel levens- 
uitingen. Zoekt men de oorzaak der ziekten in 
de vochten, dan moet men ook het bloed als de 
zetel van het leven beschouwen — zoekt men 
haar in de vaste deelen, in de zenuwen, dan 
dient men deze als zoodanig aan te merken. Wij 
weten echter, dat het leven niet uitsluitend ge- 
bonden is aan bloed en zenuwen, daar er dier- 
lijke organismen bestaan, die leven, maar van 
bloed en zenuwen verstoken zijn. Maar overal, 
waar wij leven ontwaren, ontdekken wij cellen. 
De cel (zie aldaar) is derhalve de oorspronkelij- 
ke vertegenwoordigster van het leven en vormt 
het uitgangs- en middelpunt van alle verschijn- 
selen des levens. Is zij de zetel des levens, dan 
moet zij ook de kweekplaats der ziekte zijn, want 
deze is niets anders dan een eigenaardig ver- 
sehijnsel des levens. Ook in het bloed zijn de 
cellen, namelijk de bloedlichaampjes, de woonste- 
de des levens. Met betrekking tot de zenuwen, 
spieren en klieren en in het algemeen met be- 
trekking tot alle weefsels heeft men opgemerkt, 
dat hun bestaan aan cellen of celvormige licha- 
men gebonden is. Op deze feiten en redeneerin- 
gen rust de cellula:rpathologische theorie van 
Virchow. Hij heeft haar vooral opgehelderd in 


zijn werk: „Die Cellularpathologie in ihrer Be- 
gründung auf physiologisohe und pathologische 
Gewebelehre” (Berlijn 1858, 4de druk 1871). 


Deze theorie verzoent bovengemelde twee partij- 
en door de aanwijzing, dat zoowel in de vloei- 
bare, als in de vaste deelen des lichaams het le- 
ven en dus de oorsprong der ziekten in de cel- 
len te zoeken is. 

Gelluloïd of keunstivoor werd in 1869 door 
de gebroeders Hyatt in Amerika uitgevonden, 
maar eerst sedert 1873 op groote schaal vervaar- 
digd. Het bestaat uit een mengsel van nitrocel- 
lulose en kamfer. Als grondstof kan iedere, zoo- 
veel mogelijk zuivere cellulose gebruikt worden, 
hoewel de Fabrikanten bij voorkeur fijn papier 
daartoe nemen. Dit laatste wordt door afzonder- 
lijke machines in kleine stukjes gescheurd, deze 
komen in een mengsel van 2 deelen zwavelzuur 
en 1 deel salpeterzuur (36° B); hierin blijven 
ze ongeveer 5 minuten. Door centrifugeeren 
wordt het materiaal van het aanhangende zuur 


V. 


C. 


bevrijd en ten slotte uitgewasschen en ge- 
droogd 


Volgens nieuwe methoden wordt het papier 

ook wel aan het stuk genitreerd, vêrvolgens uit- 
gewasschen en tusschen walsen gedroogd, ter- 
wijl tenslotte de nitrocellulose op een wals op- 
gewikkeld wordt. Deze droge nitrocellulose 
wordt met kampfer door maling innig vermengd 
en dan door alcohol, minder door aether, we- 
gens het daarmee verbonden explosiegevaar, tot 
een gummi-achtige oplossing verwerkt. Na toe- 
voegìing van de een of andere kleurstof wordt 
het mengsel tot een homogene massa gewalst 
en dan onder sterke drukking aan een hooge 
temperatuur blootgesteld. Uit de pers komt de 
stof in de gedaante van blokken, die in een 
snijmachine tot platen, zelfs van 0,1 mm. dikte, 
verwerkt worden. De noodige hardheid krijgen ze 
eerst in het drooghuis, waarin zij weken of 
maanden lang, afhankelijk van dikte en bestem- 
ming blijven. Na het drogen worden de platen 
weer in kokend water geweekt en in verwarmde 
vormen geperst. Door verschillend gekleurde pla- 
ten tot één blok te persen, is men er in ge- 
slaagd verschillende natuurproducten, zooals mar- 
mer, schildpad enz. na te bootsen. 
* Het ongekleurde celluloïd is wit of geelachtig, 
is eenigszins doorschijnend en zeer elastisch, 
hard, vast en bijna niet te breken, terwijl het 
op dezelfde wijze als hoorn bewerkt kan worden. 
Bij een temperatuur van 75° C. verkrijgt de stof 
een zoo grooten graad van elasticiteit, dat men 
het iederen vorm kan doen aannemen, die het 
bij afkoeling behoudt, terwijl het bij hernieuwde 
verwarming den ouden vorm weer aanneemt. 
Door bevochtiging met de een of andere stof, 
waarin het oplost, bijv. aceton, azijnaether, kun- 
nen 2 lichamen volkomen vereenigd worden, door 
de natte vlakken tegen elkander te drukken. Bij 
een temperatuur van 1259 C. ontbrandt de stof, 
met een roetende vlam, terwijl daarbij een sterke 
kamferreuk ontstaat; explosies door slag, stort 
of wrijving zijn echter geheel buitengesloten. 
Verschillende voorwerpen worden eruit vervaar- 
digd, zooals billartballen, speelgoed, kammen, 
gebitten, boekbanden, dozen, reclamekaarten, ge- 
voelige platen o.a. voor kinematografenfilms, iso- 
latoren, bakken voor transportabele accumula- 
toren, daar het goed tegen de inwerking van zu- 
ren bestand is, enz. Ook in de boekdrukkunst 
wordt sinds eenige jaren celluloïd gebruikt voor 
ondergrondplaten, waarin figuren van elken 
vorm gesneden worden. 

Wegens het groote brandgevaar bij het ge- 
bruik van celluloïdfilms, heeft men hierom naar 
andere materialen uitgezien. Vermoedelijk zal 
het celliet, uit acetyleellulose en kamfer bereid, 
op den duur veel toepassing vinden. 

Literatuur: Pliest, Stich en Vieweg, Das 
Zelluloid, Beschreibung seiner Herstellung, Ver- 


1 


2 CELLULOID-—CELORIA. 


arbeitung und seiner Ersatzetoffe (Halle a d S. 
1918); Masselin-Roberts en Cillard, Das Cel- 
luloid, seine Fabrikation, Verwendung und Er- 
EC übersetzt von G. Bonwiht (Berlijn 

2). 

Cellulose (CeHı00s)n vormt het hoofdbe- 
standdeel der celwanden van alle planten; het 
behoort tot de koolhydraten; zijn formule is niet 
nauwkeuriger bekend dan boven aangegeven is. 
Zuivere cellulose kan men verkrijgen door wat- 
ten achtereenvolgens te behandelen met verdund. 
kaliloog, verdund zoutzuur, water, alcohol en 
aether. Hierin lossen alle andere bestanddeelen 
der cellen, de zoogenaamde geïnerustreerde stof- 
fen, op en blijft de zuivere cellulose over als een 
wit, amorf poeder; in gewone oplossingsmidde- 
den is zij onoplosbaar. In een oplossing van 
oxied in ammoniak („Schweitzer’s reactief”) lost 
ze onveranderd op, en hieruit wordt ze door zu- 
ren en sommige zouten weer neergeslagen. Hier- 
op berust een fabricage van kunstzijde (zie al- 
daar). De homogene oplossing wordt namelijk 
door capillaire buisjes in verdund azijnzuur ge- 
perst, waardoor de cellulose een vasten, dunnen 
draad vormt, die verder verwerkt wordt. In 
sterk zwavelzuur zwelt cellulose op en lost na 
langen tijd op tot een dikke pap, waaruit door 
water een zetmeelachtig lichaam neergeslagen 
wordt; na nog langere inwerking van zwavel- 
zuur ontstaat dextrine, die, met water verdund, 
door koken overgaat in druivensuiker. Cellulose 
is voor menschen onverteerbaar; de planten- 
etende dieren verteren deze stof daarentegen 
volkomen. Door inwerking van koude sterke sal- 
peterzuur (of beter door een koud mengsel var 
salpeterzuur en zwavelzuur) ontstaan salpeterzu- 
re esters van cellulose, de zoogenaamde nitrocel- 
lulose; gewoonlijk verkrijgt men tetra- tot hexa- 
pitraten; deze laatste, die verwerkt wordt tot 
rookzwak kruit, heeft tot empirische formule 
Cea NOa)e0s. 

Voor de papierfabricage wordt gewoonlijk cel- 
lulose, uit hout bereid, gebruikt. Men onder- 
scheidt natroncellulose en sulfietcellulose. Deze 
soorten worden als volgt verkregen: de geschil- 
de boomstammen ‘worden in schijven gezaagd 
(door zagen, die schuin op de as van den boom 
staan) en dan door middel van walsen in klei- 
ne stukken gebroken. Dan worden deze stukken 
in natronloog onder een druk van 6 à 10 at- 
mosferen eenige uren gekookt. Hierna wordt de 
massa met heet water uitgeloogd, in een wasch- 
hollander gewasschen en in een bleekhollander 
gebleekt. Dan is het halfgoed geworden, dat di- 
rect tot papier te verwerken is. 

Sulfietcellulose wordt bereid door het kleinge- 
maakte hout te koken met zuur calciumsulfiet 
of met magnesiumsulfiet; dit gebeurt in ketels, 
die van binnen met -Jood of met steen bekleed 
zijn. Nadat de massa met water uitgewasschen 
is, behoeft zij niet meer gebleekt te worden, daar 
dit reeds gebeurd is in het zwaveligzuur. Sul- 
fietoellulose is vaster, maar tevens brosser dan 
de natroncellulose; de eerste wordt voor vast 
echrijfpapier, de tweede voor fijn schrijf- en ko- 
perdrukpapier gebruikt. Voor doeumentpapieren 
mogen beiden niet gebruikt worden. Filtreerpa- 
pier (Zweedsch) bestaat bijna geheel uit zuivere 


cellulose; het wordt gemaakt wit katoen. Zoo 
ook de cellulose, die gebruikt moet warden ter 
bereiding van nitrocellulose, celluloïd, chardon- 
netzijde enz. 

Cellulosedynamiet is een ontplofbare 
stof, uit 75 deelen nitroglycerine en 25 deelen 
houtmeel bestaande en dus tot de nobelieten te 
rekenen. Hoewel veel overeenkomst hebbende 
met het kiezelguhrdynamiet, ontploft het ook in 
bevroren toestand en heeft niet zooveel van 
vochtigheid te lijden. Het cellulosedynamiet 
wordt hoofdzakelijk tot ontstekingspatronen ge- 
bruikt, om bevroren kiezelguhrdynaamiet tot ont- 
ploffing te brengen. Ook wordt soms lignose met 
dien naam aangeduid. 

Celmen, Miguel Juarez, president der Ar- 

entijnsche republiek, werd den 29sten Septem- 
ber 1844 te doba geboren. Na in de rechten 
te hebben gestudeerd, werd hij in 1877 minis- 
ter, daarna gouverneur van den staat Cordoba 
en was een bestrijder van den invloed der geen 
telijkheid. Als zwager van den president Roca 
werd hij den 13den Juni 1886 voor zes jaar tot 
president gekozen, doch door zijn zwakheid tegen 
de hebzucht der ambtenaars, welke een algemeene 
handelscrieis tengevolge had, waarin de Engel- 
sche bankiersfirma Baring ten gronde ging en 
die invloed uitoefende op de Europeesche markt, 
maakte hij zich zoo impopulair, dat hij in 1890 
gedwongen werd af te treden. 

Celmembraan. Zie Cel (planten). 

Celoria, Giovanni, een Italiaansch sterren- 
kundige, den 29sten Januari 1842 te Casale- 
Monferrato geboren, studeerde in Turijn, Milaan, 
Berlijn en Bonn en werd in 1866 assistant en 
in 1873 sterrenkundige aan het Osservatorio di 
Brera in Milaan. In, 1876 werd hij hoogleeraar in 
de geodesie aan de Lechnieche hoogeschool te 
Milaan, in 1900 als opvolger van Schiaparelli 
directeur van het Osservatorio die Brera en in 
1902 als opvolger van generaal Ferrero voorzit- 
ter der koninklijke Italiaansche geodetische com- 
missie. Hij heeft veel gedaan voor de bepaling 
der plaatsen van planeten, kometen en vaste 
sterren en de berekening der banen van plane- 
ten, kometen en dubbelsterren. Met Lorenzoni 
en Schiaparelli heeft hij ook verscheiden lengte- 
metingen in Italië uitgevoerd. Hij schreef o.a.: 
„Influenza della luna sulla altezza del barome- 
tro” (Milaan 1869), „Determinazione detla lati- 
tudine del osservatorio di Brera” (Milaam 1872), 
„La Luna” (Milaan 1872), „Le Comete” (Mi- 
Jaan 1873), „Sulle variazioni periodiche e non 

eriodiche della temperatura nel clima di Mi- 
ano” (Milaan 1874), „Distribuzione della stelle 
nelle spazzio” (Milaan 1877), „Istruzioni 
per fare le osservationi astronomici” (Rome 
1880), „Sopra alcune eclissi di Sole antiche 
e su quella di Agatocle in particolare” (Rome 
1880), „Teorie cosmogoniche" (Milaan 1886), 
„La Ivere dell” atmosfera” (Rome 1886), 
„La Terra astro dell’ Universo” (Rome 1888), 
„Atlante astronomico” (Rome 1890), „La Fisica 
sociale” (Rome 1892), „Sulle osservazioni di 
comete fatte da Paulo Toscanelli e sui lavori 
astronomici suoi in generale” (Rome 1894), „As- 
tronomia, manuale” (Milaan 1895), „L'astrono- 
mia nel secolo XIX” (Milaan 1900), „Studi e ri- 


CELORIA-—CELSIUS, 3 


cerche sulia variazione della latitudine terrestre” 
(Milaan 1901). 

Celosia L. of hanekam is de naam van een 
plantengeslacht uit de familie der Amaranta- 
ceeën. Het onderscheidt zich door een 3-bladigen, 
op de 5tladige bloemkroon gelijkenden kelk; 
door meeldraden, die aan den voet met een ge- 
plocid nectarium vereenigd zijn, en door een 
dwars openspringende doosvrucht. Het omvat 
hoofdzakelijk zomergewessen, doch ook heesters, 
die in de warme landen te huis behooren. De 
soorten, die het meest als sierplanten bekend 
staan heeten O. cristata L. en U. plumosa. Bei- 
de worden vam 0,25—0,60.m. hoog en 
aren, die op een hamekam gelijken, vol 
van een monstraeuse afplatting en verbreding 


der bloemstengels (fasciatie) en een sterke mis- | d 


vorming der bloemen, of ze gelijken op pluimen. 
Van bede verscheidenheden heeft men” vormen 
in verschillende kleuren. Enkele zeer mooie zijn: 
0. nana Empress, O. n. magnifica, O. n. sulphu- 
rea, O. pumila Kermesina, O. plumosa Thomp- 
soni, C. p. aurea en O. p. coccinea. 
Oelplanten noemt men planten, die òf uit 
een enkele cel, òf uit onderscheiden, maar dan 
bijna geheel gelijkvormige cellen bestaan. Van 
vaten is bij dergelijke planten geen eprake; al- 
leen bij de mossen en bruinwieren vindt men een 


j 











7 ` Caulerpa prolifera, *ls der nat. grootte. 


bundel van verlengde cellen, die min of meer 
te vergelijken zijn met vaatbundels. Ondanks 
dezen eenvoudigen bouw vindt men bij de cel- 
planten een groote verscheidenheid van celvor- 
men bij de systematische groepen, die men bij de 
overige vaatplanten te vergeefs zal zoeken. Zoo 
treft men veel vormen aan, die merkwaardig 
veel gelijken op een plant met wortel, stengel en 
bladeren, hoewel alles slechte uit cel 
bestaat, bijv. Zeien prolifera (orde Sipho 
hlorop, , groenwieren). 
gaande afbeelding. 








Celsia is de naam van een plantengeslacht 
uit de familie der Leeuwenbekachti- 
ger (Scrophulariaceeën). Het onderscheidt zich 

loor een 5-deeligen kelk, een radvormige bloem- 
kroon, behaarde meeldraden en een 2-hokkige 
doosvrucht; zijn soorten groeien als kruiden en 
heesters in het zuiden van Europa, in het noor- 
den van Afrika en in Oost-Indië. Tot de soorten, 
die als sierplanten worden aangekweekt, behoo- 
ren: O. Arcturus L., O. betonicaefolia Dest, 0. 
cretica L., en O. orientalis L., alle met groote 
gele bloemen. 

Celsius, Magnus Nicolaas, een Zweedsch 
aatuur- en st undige, werd geboren den 
17den Januari 1621 te -Socken in Helsing- 
land, ontving een benoeming tot hoogleeraar in 
je wis- en sterrenkunde te Upsala, maakte groo- 
ten naam door de ontdekking der Helsing-runen. 
Hij overleed den 5den Mei 1679. 

Celsius, Olof of Olaus, een zoon van den voor- 
gaande, was een natuuronderzoeker en e: 

erde, werd den 19den Juli 1670 te Up ge- 
boren. Met aartsbisschop Benzelius en Rudbeck 
stichtte hij er de Academie van Weten! en 
en werd door de ondersteuning, die hij aan Li 


naeus bezorgde, de ndlegges der natuurlijke 
historie in Ze. ij overleed den 24sten Ju- 
ni 1756 als hoogleraar in de theologie en dom- 
t te Upsala. Behalve het: „Hierobotanioon” 
[peen geg 
en e verhanı T, 

Celsius, Anders, een neef van den v CH 
de en een beroemd sterrenkundige, den 2/sten 
November 1701 te Upsala geboren, werd in 1730 
hoogleeraar in de sterrenkunde, bezocht in 1732 
in opdracht der regeering de voornaamste ob- 
servatoria in ons wi leel en vertoefde eeni- 
tijd te Parijs, om er met andere sterrenkun- 
figen te raadplagen over een bepaling van de 


len tof 
, dat 


dorp Pello in West-Bothnië volbracht, en Lode- 
wik XV schonk hem tot belooning een jaargeld 
van 1000 livres benevens het qi nt, hetwelk 
hij bij Torneå had go Nu stichtte Celsius 
op eigen kosten te Upeala een sterrenwacht, al- 
waar hij belangrijke waarnemingen deed, en in 
1740 werd er een observatorium gebouwd door 
de regeering. Hij overleed aldaar den 25sten 
April 1744. Behalve een: „Disquisitio de ob- 
servationibus pro figura telluris determinanda 
in Gallia habitis” (1738) schreef hij onderschei- 
den verhandelingen; een van deze verdient bij- 
zonder de eandacht, omdet hij daerin den thans 

n gebruikelijken en naar hem genoemden 
honderddeeligen. at (zie 
Thermometer). Verder hield hij zich bezig met 
de meting van de intensiteit van het licht, met 
het noorderlicht, de theorie omtrent de manen 
van Jupiter, en was een der eersten, die op de 
negatieve niveauverandering (zie Niveauveran- 
deringen) aan de kust van Zweden de aandacht 
vestigde. 


a 





4 


Celsius, Olof van, een zoon van bovenvermel- 
den Olof, een Zweedsch geschiedschrijver en 
dichter, werd den 26sten. December 1716 te Up- 
sala geboren, werd aldaar in 1747 tot hoogleer- 
aar in de geschiedenis benoemd, werd in 1756 
opgenomen in den adelstand, in 1777 bisschop 
te Lund, in 1786 lid der Zweedsche Academie 
van Wetenschappen en overleed den 15den Fe- 
bruari 1794. Zijn „Geschiedenis van Gustaaf den 
Groote” (bij herhaling uitgegeven) wordt zeer 
geroemd, eveneens zijn „Konung Erick XIV his- 
toria, sammenskrewen efter a Handlingar” 
(1774). Zijn voortreffelijk boek „Svea-rikes Kir- 
ko-historia” (1767) bleef door zijn overlijden on- 
voltooid. Nog schreef hij „Upsalensis historia”. 
Ook heeft hij Zweedsche en Latijnsehe gedichten 
nagelaten, waarbij zich vertalingen bevinden van 
de Psalmen, alsmede van gedichten van Home- 
rus en Virgilius. Ale tid van den Rijksdag be- 
koorde hij tot de steunpilaren der koningsge- 
zinde partij. 

Celsus, Titus Cornelius, een tegenkeizer 
van Galienus, was tribuun in de provincie Afri- 
ka en liet zioh overhalen, om dè keizerlijke waar- 
digheid te bekleeden, doch reeds na verloop van 
1'dagen werd hij te Saccus vermoord en zijn lijk 
aan de honden voorgewarpen. 

Celsus, Aulus Cornelius, een zeer ontwik- 

keld Romeìnsch geleerde, schreef een werk over 
de geneeskunde, werd. om die reden de Latijn- 
sche Hippocrates genoemd en leefde ten tijde 
van Augustus. Volgens het getuigenis der Ouden 
had hij een uitgebreid werk opgesteld over wel- 
sprekendheid, geschiedenis, rechtsgeleerdheid, 
wijsbegeerte, krijgskunst, landbouw en genees- 
kunde. Intusschen zijn alleen „De medicina libri 
VIII” tot one gekomen. Zij bevatten veel be- 
langrijks en zijn bij herhaling uitgegeven, o.a. 
door Scheller (Brunswijk 1848) en door Védrè- 
nes (met commentaar en Fransche vertaling, Pa- 
rijs 1876). 
‘ Gelsus, een aanhanger der wijsbegeerte van 
Epicurus, leefde in de 2de eeuw en schreef om- 
streeks 178 in zijn „Sermo verus” een merkwaar- 
dige polemiek tegen het Christendom, waarvan 
in het boek van Origenes: „Contra Celsum” ge- 
deelten zijn bewaard gebleven, zoodat het moge- 
tijk is de gedachtengang van Celsus vrijwel ge- 
heel te reconstrueeren. Op een geestige en scherp- 
zinnige wijze beschuldigt hij rin de Christe- 
nen van onwetenschappelijkheid, blind 
verdeeldheid, anthropom 
en grove dweperij. 

Gelt of Kelt is de naam van een in den 
bronstijd gebruikt gereedschap van beitel- of 
bijlvormige gedaante en smalle snede. De oudste 
zijn geheel vlak, daarna werden zij met een lan- 
gen eteel en een hiel voorzien; ook werden de 
randen soms verder uitgetrokken. Nog later werd 
er een holte aan het lemmet gemaakt, om er 
den steel in te bevestigen. Het materiaal der cel- 
ten, die waarschijnlijk als werktuig en als wa- 
pen gebruikt werden, is gewoonlijk brons, eerst 

ter komen zij ook van ijzer voor. 

Vroeger heeft men den naam met de Kelten 
is verband weten te brengen en de celt als hun 
nationaal wapen voorgesteld; maar de celten 
worden in alle landen van Europa gevonden, ook 


eloof, 
istische zinnelijkheid 


CELCIUS--CELTIS. 


daar, waar nooit Kelten geweest zijn, zoodat de- 
ze bewering geen steek houdt, evenmin als een 
andere, dat nl. de celt hetzelfde werktuig zou 
zijn als de framea, waarover oa. Tacitus spreekt. 

Celtes, Konrad, een Duitsch humanist en 
dichter, den jeten Februari 1459 te Wipfeld bij 
Schweinfurt geboren, heette eigenlijk Pickel of 
Meiszel en noemde zich later ook Protucius of 
bevorderaar der letterkunde. Gedwongen aan het 
wijngaardeniersbedrijf van zijn vader deel te ne- 
men, ontvlood hij naar Keulen en liet er zich in 
1477 op de lijst der studenten inschrijven. Later 
bezocht hij Leipzig, Erfurt, Schlettstadt en Hei- 
delberg, waar hij vriendschappelijk omging 
met Agricola. Na diens dood (1485) begaf hij 
zich weder naar Erfurt, werd magister en hield 
te Leipzig voorlezingen over Oude talen en 
dichtkunst. Hier schreef hij in 1486 zijn: „Ars 
versificandi et carminum”, een geschrift, dat zoo 
algemeen bewonderd werd, dat keizer Frederik 
III hem den 18den April 1487 den lauwerkrans 
schonk. Daar de naijver zijner ambtgenooten 
hem niet vergunde te Leipzig te blijven, deed 
hij een reis door Zwitserland, Italië, Bohemen 
en Silezië, gaf te Krakau gedurende 2 jaar on- 
derwijs in E oude letterkunde en de dichtkunst 
en legde zich toe op de sterrenkunde. Vandaar 
begaf hij zich naar Hongarije, Polen, Pruisen 
en de Oostzeegewesten, maar moest er weldra 
voor zijn tegenstanders de wijk nemen, zoodat 
hij zich naar Ingolstad spoedde, waar hij in 1492 
leeraar werd in de welsprekendheid en de dicht- 
kunst. In het volgende jaar hield hij verblijf te 
Regensburg en te Mainz, waar hij het Rijnlandsch 
Genootschap van Geleerden stichtte, daarna als 
hoogleeraar weder te Ingolstadt, toen als onder- 
wijzer der kinderen van keurvorst Philip te Hei- 
delberg en eindelijk als hoogleeraar te Weenen, 
waar hij het Geleerd Genootschap van den Do- 
nau stichtte. In 1498 deed hij weder een groote 
reis naar de bronnen van den Rijn, naar Lijfland 
en Lapland, en bewoog bij zijn terugkeer te Wee- 
nen keizer Mazimiliaan, om een „Collegium po- 
eticum” te stichten. Daarna beijverde hij zich, 
om den rijken schat van kennis, door hem op 
zijn reizen vergaderd, op te teekenen en te rang- 
schikken, doch zijn overlijden in Februari 1508 
verhinderde het volbrengen. van dezen arbeid. 
Celtes heeft onderscheiden nieuwe takken van 
wetenschap aan de Duitsche academies inge- 
voerd, de taal gezuiverd en als dichter groote 
verdienste verworven, vooral door zijn oden. Als 
beoefenaar der geschiedenis heeft hij belangrijke 
schatten aan het licht gebracht, zooals de „Ta- 
bula Peutingeriana” enz. Van zijn geschriften 
noemen wij: „De origine, situ, moribus et insti- 
tutis Norimbergae libellus”, „Carminum libri 
IV” (1502) en „Ligurini de gestis ımp. caes. 
Frederici I Augusti Libri X carmine heroico 
conscripti” (1507). Zijn geestige epigrammen 
(Berlijn 1881) werden oa. door Lessing ge- 
bruikt. 

Geltis L., een plantengeslacht uit de familie 
der Iepachtigen (Ulmaceeën), onderscheidt zich 
door dnslachts e, éánhuizige bloemen met een 
5-bladig bloemdek en 5 meeldraden. Het omvat 
boomen, die in het zuiden van Europa, het noor- 
den van Afrika en Oost-Indië groeien. De meest 


CELTIS—CEMENTATIE. 5 


bekende soort is O. australis L., die 12 tot 16 
m. hoog wordt en langwerpige, lancetvormige, 
ongelijke, scherpgetande, van onderen viltige 
biaderen, groenachtig-witte bloemen dunne 
stelen en gele, daarna roode en eindelijk zwarte 
vruchten draagt; zij groeit langs de kust der 
Middellandsche Zee, in Istrië en Tirol. 
boom is thans een sieraad der tuinen in Midden- 
Europa en wil er op drogen grond zeer goed in 
de open lucht groeien. In Noord-Amerika is C. 
occidentalis L. algemeen verspreid en evenals 
van den vorigen worden ook van dezen boom de 
eenigszins samentrekkende vruchten als genees- 
middel bij buikloop voorgeschreven. 

Cembalo. Zie Clavecimbel. 

Cement wordt verkregen van sommige ge- 
steenten, van vulkanische uitbarstingen afkom- 
stig; het bezit de eigenschap, dat het met daar- 
mede vermengde bijtende kalk in de lucht of in 
het water snel verhardt, zoodat het tegenwoor- 
dig vrij algemeen als bindmiddel der onderschei- 
dene steenmaterialen, zoowel voor bowwwerken 
boven den grond als onder water wordt gebe- 
zi 


fen onderscheidt natuurlijk en kunstmati 
cement. Het eerste wordt bereid uit delfstof- 
fen, welke in ruwen toestand of na een vooraf- 
gasnd branden tot poeder worden gemalen en 
dan met kalkbrij of met water aangemengd, een 
watermortel vormen. Hiertoe behooren het tras, 
het Pré om en het santorin. Het eerste is in 
het Brohlthal bij Andernach in dikke lagen te 
vinden en bestaat uit verbrijzeld puimsteen, af- 
komstig uit de voormalige vulkanen langs den 
Rijn. Reeds sedert de 3de eeuw onzer jaartel- 
ling gebruikte men tras tot het maken van wa- 
termortel, waarvan men vervolgens zelfs groote 
massa’s vervaardigde, die ook thans nog in de 
muren van oude vestingen en torens voorkomen. 
Het puzzolaan, een dergelijke stof, is eveneens 
van vulkanischen oorsprong en afkomstig van 
Puzzuoli (oudtijds Puteoli) bij Napels. Tras en 
puzzo worden in ruwen toestand gemalen en 
met kalkbrij tot mortel vermengd. Het santorin 
is van het Grieksche eiland van dien naam af- 
komstig. 

Tot de kunstcementen, die veel goedkooper 
zijn, behoort de cementsteen, een soort van kalk- 
mergel. Hij moet, evenals kalksteen, vooraf ge- 
brand worden, waarna men hem maalt en, met 
of zonder toevoeging van zand, door vermenging 
met water, in cement omzet. Dit is het Rometn- 
sche cement, dat het eerst in 1796 door Parker 
te Londen en vervolgens ook elders bereid werd; 
het wordt ook nu nog veel gebruikt, hoewel het 
meer en meer plaats maakt voor een ander kunst- 
cement, dat den naam draagt van Portlandee- 
ment. Laatstgenoemd, in 1824 door Aspdin te 
Leeds uitgevanden, is een mengsel van leem (uit 
de Medwayrivier) met krijt of gebrande kalk, 
waarna het gebrand en op de wijze van Ro- 
meinsch cement gebruikt wordt. Na het bran- 
den bevat het ongeveer 32 tot 85 % kiezelzuur, 
leemaarde en iijzeroxied. Het krijt wordt onder 
water zoo fijn mogelijk gemalen en geskibd; de 
leem wordt tusschen walsen fijn gedrukt. Na in 
verschilende werktuigen met de leem innig te 
zijn vermengd, worden er steenen van gevormd. 


Deze worden in de lucht gedroogd en in schacht- 
ovens van 15 m. hoogte en 3 m. wijdte tusschen 
cokeslagen opgestapeld en gebrand. De tempera- 
tuur moet tot de witgloeihitte stijgen, na af- 
koeling moeten de steenen een grijsgroene kleur 
vertoonen en met water bevochtigd, nauwelijks 
warm worden. Niet voldoende gebrande Port- 
lander heeft een grijsgele kleur, wordt bij toevoe- 
ging van water zeer warm en valt uiteen. Gaat 
de verhitting echter te ver, dan smelten de stee- 
nen en zijn onbruikbaar. De gewone tijd voor 
het branden is 3 dagen, voor het afkoelen 8 da- 
gen. De gebrande steenen worden tusschen ge- 
canneleerde walsen gebroken en dan onder kol- 
lergangen zoolang gemalen, dat slechts t/a ach- 
terblijft op zeven met 900 openingen per vier- 
kante cm. 

Behalve in Engeland wordt tegenwoordig ook 
zeer veel kunstmatige cement geproduceerd door 
Duitschland en België, welke landen een aan- 
zienlijk deel van de in Europa verbruikte cement 
leveren. Ook in Ned. Indië bestaat sedert enkele 
jaren een cementfabriek. Het verharden van ce- 
ment berust volgens Feichtinger, Michaëlis en 
anderen voor een groot deel op de vorming van 
calciumsilicaat. 

Het portlandeement vormt ook de voornaam- 
ste grondstof tot vervaardiging van beton (zie 
aldaar). Vooral in de Vereenigde Staten van 
Noord-Amerika heeft de cement-industrie zich in 
de laatste jaren reusachtig uitgebreid, bepaalde- 
lijk na 1890. In genoemd jaar werd aan natuur- 
lijk cement in de Vereenigde Staten + 7 mil- 
lioen barrels gewonnen, tegen 335 000 barrels 
Portland-cement. In 1904 is het natuurproduct 
gedaald tot ongeveer 5 millioen barrels en het 
nijverheidsproduct gestegen tot 26 millioen, ter- 
wijl de productie over het afgeloopen jaar dit 
cijfer nog met 5 millioen overtrof. Het aantal 
fabrieken vermeerderde in die jaren van 16 tot 
82, waarvan er 20, die drie vijfden der produc- 
tie leverden, gelegen zijn in het Lenigh-district 
(in het westen van New-Yersey). In vijftien ja- 
ren steeg de productie dus van 300 000 barrels 
tot 81 000, of in waarde van t/z millioen tot 
29 millioen dollars. l 

Omstreeks 1860 werd te Delfshaven de eerste 
fabriek van cementwerken in Nederland opge- 
richt, waar hoofdzakelijk bouwornamenten in na- 
bootsing van natuursteen en cementsteenen riool- 
buizen werden vervaerdigd. 

Cementatie noemt men in de chemie, me- 
tallurgie en technologie een kunstbewerking, 
waarbij een metaal bedekt wordt door een andere 
zelfstandigheid, bestemd om in de metaalmassa 
door te dringen. Dit geschiedt gewoonlijk door 
het metaal met die stof in vuurvaste bakken (ce- 
menteerbussen) te doen ‘gloeien. Op deze wijze 
verandert men ijzer in staal, door het met houts- 
kool te bedekken en te doen gloeien, en de op- 
pervlakte van koper in messing, door koperen 
platen of stangen te doen gloeien met zink. 

In het algemeen geeft men den naam van ce- 
mentatie aan een handelwijze, waardoor men de 
oppervlakte van een metaal een verandering doet 
ondergaan, al is de oorzaak van deze een geheel 
andere dan bovengenoemde. Eindelijk wordt 
het bekleeden van regenbakken enz. met Port- 


6 CEMENTATIE-—CENSOREN. 


landceement ook wel met den naam van cemen- 
tatie bestempeld. 

Cementatie van staal. Zie Cementatie. 

Cementeering. Om den bodem van stalen 
schepen, de wanden van wantertanken en de bo- 
vendeksgoten, die nu eens met water, dan met 
Fucht in aanraking komen, te beschermen tegen 
roesten en, wat watertanken betreft, tevens 
om het water, dat daarin geborgen wordt, vrij 
te houden van vreemde bijmengselen, worden de- 
ze bestreken met een mengsel van portland-ee- 
ment en zand. Ook bezigt men wel cement om 
de ruimten op een tusschendek, tusschen de 
spanten, welke door de dekplaten niet geheel wa- 
terdicht worden aangevuld, waterdicht te ma- 
ken. Hoewel cement tegen roesten van het daar- 
mede bestreken staal of ijzer een afdoend mid- 
del is, heeft dit het nadeel van zwaar te zijn, 
zoodat men bij schepen, waarbij men zuinig met 
gewicht moet zijn, meer gebruik maakt van as- 

lt-houdende mengsels, indien alleen bescher- 
ming tegen roesten “wordt beoogd. 

Cementstaal. Zie IJzer en IJzerfabricage. 

Cementsteen wordt vervaardigd door ver- 
menging van zand (met of zonder toevoegin 
van grind) met cement. Men kan rivierzand, 
doch ook elk ander zand gebruiken. Eenig wa- 
ter wordt toegevoegd, om het geheel wat samen- 
hang te geven, waarna het mengsel wordt ge- 
daan in vormen, welke min of meer primitief 
zijn samengesteld. In den regel zijn op een tafel 
enkele vormen vereenigd. De tafel ie van hout, de 
varen zjn van etaal; de epecie in de vormen 
wordt aangeklopt met een houten hamer (men 
kan het ook nalaten), door eén ijzer afgestreken, 
waarna de steenen door een hefiboom worden uit- 

icht. De gevormde steenen blijven liggen op 
ijzeren plaatjes en worden daarmede te zamen 
gelegd op houten rekken, om gedurende een 
zeker aantal uren voorloopig te drogen. Daarna 
kunnen de steenen voorzichtig worden getast, 
doeh moeten alsdan lang aan de lucht worden 
blootgesteld, om, evenals mortel, te verharden. 
De inrichting kan eenigszins verschiMen, maar 
alle eystemen komen ten slotté op hetzelfde 
neer. Een zeer primitieve inrichting met hand- 
vormen kost hoogstens enkele guldens, de groo- 
tere inrichting met tafels en plaatjes enkele 
honderden gulden, terwijl afdaken, schuren enz., 
naar gelang de hoeveelheid, die geproduceerd 
wordt, de zaak eenvoudiger of duurder maken. 
Het is mogelijk goede steen op deze wijze te 
vervaardigen, doch mits gestampt wordt en mits 
in juiste verhouding zand en zoo mogelijk grind 
en prima cement wordt gebruikt. 

Cenchrus L. is de naam van een uit- 
heemsch plantengeslacht uit de familie der 
Grassen (Gramineeën). Van de soorten is U. 
echinatus L. door zijn met stekels gewapende 
vruchten een plaag voor de reizigers in West- 
Indië. 

Cenci, Beatrice, geboren den 12den Februari 
1577, was de jongste dochter van een Romeinsch 
edelman, Francesco Cenci, en groeide te midden 
eerrer zedelooze omgeving op. Haar vader was 
een hartstochtelijk, ruw man, die zijn bandeloo- 
ze kinderen en voornamelijk Beatrice, zooals be- 
weerd wordt wegens een liefdes-geschiedenis, 


hard behandelde. Men zegt zelfs, dat hij haar 
tot bloedschande heeft willen verleiden. Met 
haar stiefmoeder Lucretia en haar oudsten broe- 
der Giacomo huurde zij een bandiet, die haar 
vader in 1598 op het kasteel Petrella bij Napels 
in den elaap door een dolkstoot om het leven 
bracht. Beatrice werd gefolterd en den 11den 
September 1599 tegelijk met Lucretia onthoofd, 
terwijl Giacomo met een knods werd doodgesla- 
en; slechts de jongste ‘broeder Bernardo werd 
egenadigd. Paus Clemens VIII, op wiens last 
het oordeel voltrokken werd, legde beslag op de 
eren der familie. Deze iedenis werd door 
helley in een drama en door Guerraxst in een 
roman behandeld. 
Gène, Charles le. Zie Le Cène, Charles. 
Genere, Monte, is de naam van een bergrug 
in het Z. van het Zwitsersche kanton Tessino. 
De weg van Bellinzona naar Lugano (hoogste 
punt 58 m.) doopt er overheen, alsmede de 
spoorweg door een tunnel van 1,673 km. 
Cenis. Zie Mont-Cenis. 
Genobieten. Zie Coenobieten. 
Cenomaan is de onderste trap van de bo- 
venste afdeeling der krijtformatie. Daartoe be- 
hooren o.a. de aan versteeningen rijke groene 
zandsteen bij Essen, verder de onderste Quader- 
zandsteen van Saksisch-Zwiteerlaad enz. 
Cenomanen is de naam van een groot Kel- 
tisch volk, dat tijdens de verovering van Gallië 
door de Romeinen in het heuvelland tusschen 
Seine en Loire woonde met de stad Suindinum, 
thans Le Mans geheeten. Een deel der Cenoma- 
nen hed zich in Gallia Tranepadana voor goed 
neergezet, nadat de Kelten in de 4de eeuw v. 
Chr. Opper-Italië overstroomd hadden. Zij woon- 
den in het gebied van de Mincio en de Oglio. In 
222 v. Chr. werden zij vrijwillig afhankelijke 
bondgenooten van Rome, maar stonden reeds in 
200 met de meeste andere Kelten aldaar op te- 
en hun nieuwe overheerschers en werden eerst 
in 197 v. Chr. weer onderworpen. 
Genotaphium is de naam van een gedenk- 
teeken, ter eere van een overledene opgericht 
zonder zijn stoffelijk overschot te bevatten. Aan- 
vankelijk was het enkel een grafsteen, waardoor 
volgens het geloof der heidensche Romeinen de 
schim van den afgestorvene verzoend werd. Bij 
de plechtige inwijding werd hij tot driemaal 
toe met name opgeroepen en uitgenoodigd, om 
het ledige graf tot woning te kiezen. Het op- 
richten van zulk een gedenkteeken geschiedde 
eveneens, wanneer een geliefde doode ver van 
zijn vaderland begraven was. Ook gaf men dien 
naam aan een begraafplaats, die men geduren- 
de het leven voor zich zelf en de zijnen in ge- 
reedheid bracht. Volgens het Romeinsch recht 
was het cenotaphium geen heilige plaats (locus 
religiosus), omdat er zich geen lijken en dus ook 
geen schimmen (manes) bevonden. 
Gensoren waren in het oude Rome patri- 
cische magistraatspersonen, die ten getale van 
2 aanvankelijk slechts het toezicht hadden op de 
burgers en op hun vermogen, zoodat zij dezen 
in de klassen plaatsten, waarin zij behoorden; la- 
ter evenwel (sedert 443 v. Chr.) moesten zij ook 
een waakzaam houden op de zeden. Het 
censorambt behoorde oorspronkelijk tot het ko- 


CENSORRN- CENSUUR. 7 


ninklijk ge en werd na het verjagen der ko- 
ningen aan de consuls toegewezen. Toen echter 
langdurige oorlogen de consuls geruimen tijd 


uit Rome verwijderd hielden, zoodat zij voor de 
belangen der stad niet naar behooren konden 
zorgen en zelfs de census jaren aaneen verwaar- 
loosd werd, gevoelde men, dat afzonderlijke per- 
sonen met die taak belast moesten worden, zoo- 
dat het ecensorschap werd geschapen (zie Cen- 
suur). De beide censoren werden in den eersten 
tjd uitsluitend uit de Patriciërs voor 5 jaar ge- 
kozen, doch zij behoefden zich toen met niets 
anders dan met den census, de bepaling van 
het bedrag der belastingen, te bemoeien, en 
hieruit ontwikkelde zich allengs hun toezicht op 
de zeden en de geldmiddelen van den Staat. 
In 434 werd door de lez Aemilia van den die- 
tator Mamercus Aemilius, de tijd van het cen- 
sorschap op 18 maanden vastgesteld, hoewel er 
eerst na verloop van ð jaar anderen werden ge- 
kozen, zoodat dus het ambt telkens 3t/2 jaar 
onvervuld bleef. In 351 v. Chr. verkreeg een Ple- 
beier, C. Marcius Rutilus, die ook de eerste Ple- 
bejische dictator was geweest, voor het eerst de 
bevoegdheid ‘het censorambt te bekleeden. In 339 
werd door de lez Publilia Philonis bepaald, dat 
een der eensoren steeds een Plebejer zou zijn en 
in 131 waren beide censoren Plebejers. Gewoon- 
Ink koos men tot die betrekking mannen, die 
zieh reeds als consuls hadden onderscheiden, 
want men beschouwde haar als het glansrijk 
einde van een staatkundige loopbaan. Een cen- 
sor was niet herkiesbaar; overleed een van bei- 
den, dan moest ook de andere zijn ontslag ne- 
men, en er werden 2 nieuwe gekozen, hetgeen 
steeds in de comitia centuriata geschiedde, waar- 
op in een tweede vergadering de bevestiging 
volgde. Tot de onderscheidingsteekenen van den 
eensor behoorden de sella curulis en de toga 
praetezta en hij werd in een purperen gewaad 
begraven. De instelling van het censorschap 
bleef ook na den tijd van Sulla bestaan, hoewel 
men het kiezen van die magistraatspersonen 
eenigen tijd had nagelaten. Na den dood van 
Pompejus liet Julius Caesar zich eerst voor 
een tijdperk van 83 jaar en vervolgens voor 


levenslang tot praefectus morum benoemen, daar. 


hij een titel wilde afschaffen, die aan den bloei- 
tijd der republiek herinnerde. Octavianus liet 
eerst het eensorarmbt bestaan, maar bezorgde la- 
ter aan zich zelf en aan Agrippa de waardigheid 
en de macht van het aensorschap, aan 2 anderen 
den titel gunnende. De beide laatste censoren 
waren Paulus Aemilius Lepidus en Lucius Mu- 
natius Plancus. Na hen matigde zich Augustus 
weder den titel aan van praefectus morum, be- 
paalde als zoodanig 3 maal den census en hield 
monstering der ridders. Tiberius en Caligula 
volgden zijn voorbeeld, en eerst Claudius her- 
stelde den naam van censor, schonk zich zelf 
die waardigheid en benoemde Vitellius tot zijn 
ambtgenoot. Vespasianus, Titus en Nerva tra- 


den in zijn voetstappen, en Domitianus noemde } cen 


zieh cens erpetuus. Van dien tijd af begon 
het gewicht Pap waardigheid meer en meer te 
dalen en Trajanus wilde zelfs den titel van prae- 
fetus moram niet voeren. Ook de latere keizers 


mendan zich dam alleen censoren, wanneer zij 





zich met de vaststelling van den census bezig 
hielden. Op bevel van keizer Decius werd Vale- 
rianus als laatste censor door den Senaat geko- 
zen. Wel werd na dien tijd nog wel eens een 
voorstel tot iets dergelijks ter tafel gebracht, 
maar de uitvoering bleef achterwege. 

Censorinus, een Romeinsch taalkundige, 
schreef, behalve andere, verloren gegane werken, 
omstreeks 238 na Chr. een verhandeling „De 
die natali”, waarvoor hij de stof grootendeels 
uit andere oude werken, vooral uit die van Var- 
ro, genomen heeft. Het is van belang voor de 
kenais der chronologie van dien tijd en geeft 
ook met betrekking tot andere kwesties aangaan- 
de de oude Romeinen veel bruikbare opmerkin- 
gen. 

Censurao. Zie Censuur. 

Censurae ecclesiasticae noemt men in 
de R-Kathodlieke Kerk kerkelijke straffen, waar- 
door aan sommige personen het gebruik van 
geestelijke zaken, zooals bijv. de sacramenten, 
erkelijke begrafenis, wordt ontzegd. Er zijn drie 
soorten: interdikt, suspensie en ezcommunicatie 
(zie deze woorden). 

Census was bij de oude Romeinen de schat- 
ting van het vermogen der burgers aanvankelijk 
door de consuls (zie aldaar), later door de cen- 
soren (zie aldaar), die om de 5 jaar plaats had, 
welke 5 Jarige periode naar het reinigingsotfer, 
waarmede de census besloten werd, lustrum 
werd genoemd. De duur van het lustrum was 
soms ook wel 4 of 3 jaar. Volgens de overleve- 


ring werd de census ingevoerd door koning Ser- 


vius Tullius, die op dergelijke wijze als Solon te 


Athene, in 577 v. Chr. bepaald zou hebben, dat 
alle burgers in de stad en op het land het aantal 
hunner kinderen en slaven, de grootte van het 
vermogen enz. onder eede moesten opgeven. Vol- 
gens deze opgaven werden de burgers in 5 klas- 
sen verdeeld, die ieder weer uit een aantal centu- 
riën bestonden. Ten tijde der koningen en in de 
oudste tijden der Republiek had de schatting 
uitsluitend plaats naar het grondgebied. Eerst 
door den eensor Appius Claudius werd de schat- 
ting volgens het vermogen in geld ingevoerd, 
waarbij fe munteenheid, de as, nog verschillend 
gerekend werd. De eerste klasse van 80 centu- 
riën omvatte diegenen, wier vermogen minstens 
100000 as (+ 4200 gulden) bedroeg. Tot de 
tweede, derde en vierde klasse, ieder uit 20 cen- 
turiën bestaande, behoorden personen, wier ver- 
mogen respectievelijk minstens 75000, 50 000 
en 25000 as bedroeg. De vijfde klasse, die 28 
centuriën telde, bestond uit personen met 12 000 
as vermogen. De ridders behoorden tot geen 
bepaalde klasse, evenmin als de 7 laagste cen- 
turiën. Volgens deze klassenindeeling werden de 
krijgsplicht, de belasting en de politieke rechten 
der burgers bepaald. De centuriën, die miet tot 
een klasse behoorden, afgezien van die der rid- 
ders (zie Eques), moesten wel krijgsdienst ver- 
richten, doch bezaten geen kiesrecht (zie Capite 


si). 
Ook het verleenen van burgerlijke rechten in 
den nieuweren tijd berust nog ten deele op den 
census, bijv. het kiesrecht in vele landen van 
Europa. Zie Kiesrecht. 

Censuur, afkomstig van het Latijnsche 





8 CENSUUR--CENTAUREA. 


woord censura, beteekent onderzoek en beoor- 
deeling van een Persoon en van zijn handelwij- 
ze, alsmede kerkelijke straf (zie Censurae ecele- 
siasticae). Bij de Romeinen bestond een censuur 
der zeden, waartoe censoren (zie aldaar) gekozen 
werden; van een dergelijke instelling vindt men 
ook sporen bij de Grieken en Carthagers, en zij 
beiijverden zieh, om de bestaande zeden en ge- 
bruiken te handhaven. Tegenwoordig kent men 
uitsluitend de censuur over drukwerken, die met 
de uitvinding der boekdrukkunst, wegens den 
steun, die deze aan kettersche denkbeelden ver- 
leende, ingevoerd werd. In 1486 stelde keurvorst 
Berthold van Mainz voor het eerst de censuur 
in zijn diocese in. Om de verbreiding van ket- 
tersche geschriften tegen te gaan, werden een 
groot aantal pauselijke verordeningen uitgevaar- 
igd, in de 16de eeuw ook Duitsche rijkswetten 
ter bewaking der boekdrukkerijen. Bekend is de 
verordening van 1577, volgens welke niets in 
druk mocht ‘verschijnen, dat niet van te voren 
door de overheid der plaats of de daartoe aange- 
wezen personen niet in strijd was bevonden met 
de leer der Christelijke Kerk. Ook in ons land, 
onder het Spaansch bestuur, alsmede in Italië, 
Spanje en later in Frankrijk werd een zeer ge- 
strenge censuur uitgeoefend. Het concilie van 


Trente verbood het drukken en lezen van anti-| d 


Katholieke werken en stelde den Inder librorum 
prohibitorum in, die sedert 1563 door de pause- 
ijke curie voortgezet werd. Ter bewaking der 
literatuur bestaat de afzonderlijke Congregatio 
indicis in het kardinaals-college (zie Indez). Nog 
heden ten dage is voor het drukken van R.-Ka- 
tholieke godsdienstige boeken de goeďkeuring 
der geestelijkheid noodig. De censuur werd ook 
reeds in de 16de eeuw toegepast op staatkundig 
gebied. De openbare meening trad er echter spoe- 
dig tegen on, zoodat zij. hoewel in sommige sta- 
ten eerst na geruimen tijd, weer opgeheven werd. 
Zon werd in Engeland de censuur in 1694 afge- 
schaft, in Zweden in 1766, maar hier na kor- 
ten tijd weer ingesteld en eerst in 1809 voor 
goed opgeheven. In Denemarken bestond de 
eigenlijke censuur na 1770 niet meer. In Frank- 
rijk werd zij door de constitutie van 1791 afge 
schaft, in 1805 weer ingevoerd, in 1814 weer 
opgeheven, waarna de censuur met tusschenpoo- 
zen in werking was, totdat zij in 1827 voorgoed 
verdween, tenminste naar den vorm. De Belgi- 
sche grondwet van 1881 drukt zich in art. 18 
zeer duidelijk tegen de censuur uit, evenals de 
Noorsche in EB 100. In Rusland bestaat echter de 
censuur nog in haar volle willekeur. Nederland 
heeft na de Fransche overheersching vrijheid van 
drukpers gekregen door art. 227 der Grondwet 
van den 24sten Augustus 1815. Trouwens hier 
te lande heeft na den opstand tegen Spanje de 
censuur nooit grooten druk kunnen uitoefenen 
wegene de veelheid van souvereine machten, zoo- 
dat geschriften, die in het eene gewest verbo- 
den waren, in een andere provincie het licht za- 
gen. Dit verklaart het feit, dat vele buitenland- 
sche geleerden hun geschriften in ons land lie- 
ten drukken en was een der hoofdoorzaken van 
de hooge vlucht der boekdrukkunst in Neder- 
land in de 17de en 18de eeuw. 

Cent, afkomstig van het Middellatijnsche 


centena, beteekent honderdtal. De staatsrechte- 
lijke eenheid bij de oude Germanen werd ge- 
vormd door de volksstammen, die in gouwen 
verdeeld wenden en deze laatste weer in centen, 
die van 100 tot 120 families bevatten. De cent 
was een vereeniging van personen tot dezelfde 
merk behoorend en behandelde als zoodanig de 
landbouwaangelegenheden, maar bovenal de 
krijgszaken en de rechtspraak. Na de Volksver- 
huizing duidde de cent in plaats van een ver- 
eeciging van personen, een bepaald gebied aan. 
Onder koning Childebert I en Chlotharius l 
werd uit de vrijen van de cent een centschaar 
(eentenarii) ter vervolging van dieven 
en roovers. Ook onder het Karolingische recht 
bleef de cent : ebied. Aan het hoofd stond, 
nadat de vroeger door het volk gekozen voorzit- 
ter (thunginus) verdwenen was, de centgraaf of 
centenarius, die den voorzitter of graaf, den 
voorzitter van het din, terzijde stond en 
wien de uitvoering van het vonnis en de inning 
der boeten opgedragen was, terwijl hijzelf de op 
ongeregelde tijden gehouden rechtszittingen pre 
sideerde. Toen de oude gouwindeeling verdwenen 
was, werd op het landgerecht alleen over de 
hoogere klasse recht gesproken, terwijl hət eent. 
gerecht over zaken der boerenbevolking oordeel- 
e. 


Hooge cent was de naam van een ge- 
rechtshof, dat doodvonnissen kon witspreken, 
welk recht door de landheeren slechts aan enke- 
le patrimoniale gerechten werd toegekend en die 
ook den naam van cent of centgerecht kregen. 
Centheer was de bezitter van een goed, dat 
halsrecht had en centrechter de persoon, 
die het uitoefende. 

Gent is de naam van een muntstuk, bij ons, 
in de Vereenigde Staten van Amerika, Canada, 
Britsch-West-Indië en op de Sandwicheilanden 
in gebruik. Bij ons bestaan bronzen munten van 
ijs, 1 en Zil cent. In de overige staten zijn het 
ook bronzen muntstukken, maar 1 cent aldaar 
heeft dezelfde waarde als 2t/2 eent bij ons. De 
Nederlandsche cent is pasmunt en weegt 59,34 
grein. Verder wordt het woord eent ook wel eens 
gebruikt voor centavo, centimo of centesimo (zie 
aldaar). De afkorting voor cent is c. of ct., voor 
het meervoud cts. 

Cent, ook wel centaine of grand cent gehee- 
ten, was een in N.W. Frankrijk gebruikelijke 
zoutmaat van 208 H.L. inhoud. Als gewicht was 
het van 26 000—28 000 kg. Grand cent was 
ook de naam van een oud-Fransche maat voor 
bewerkt hout van 100 balken — 300 Parijzer 
kub. voet of 10,2832 kub. m. 

Cental is de naam van een Amerikaanschen 
centenaar == 100 Engelsche handelsponden 
235/2 hundredweights — 45,859 kg. 

Centaurea L. is naam van een plan- 
tengeslacht uit de familie der Samengesteldbloe- 
migen {Compositen). Het onderscheidt zich door 
een omwindsel, waarvan de schubben gewim- 
perd of gedoornd kunnen wezen, door onvrucht- 

re straalbloemen, die trechtervormig en wat 
langer dan de overige zijn, door tweeslachtige 
schijfbloemen, door een borsteligen vruchtbodem 
en in verscheiden rijen geplaatst zaadpluis. Van 
dit geslacht komen o.a. in ons land voor: Cen- 


CENTAUREA—CENTIMANI. 9 


taura nigra L. met zwarte le van het 
omwindsel en paarse bloemen; Centaurea Cya- 
nus L., de algemeen bekende korenbloem met 
blauwe, somtijds ook witte, paarse of roode 
bloemen en lijnvormige bovenste bladeren; Cen- 
taurea Scabiosa of grootbloemige centaurie met 
gewimperde omwindsels, vindeelige, getande 
bladeren en bleek-paarse bloemen. Onder de 
fraaie sierplanten telt men C. americana Nutt. 
met prachtige, bleekpaarse bloemen met een geel- 
witte buis; C. pulcherrima W. met groote, pur- 
perroode bloemen; C. moschata L. met groote 
witte of eenigszins paarse, een weinig naar mus- 
kus riekende bloemen, uit den Levant en Grie- 
kenland afkomstig; C. suaveolens W. met gele, 
welriekende bloemen enz. 

Gentauren. Zie Centaurus. 

Centaurus was volgens de Grieksche fa- 
belleer een zoon van Izion en Nephela (een Wolk- 
gedaante), doch Diodorus noemt hem een zoon 
van Apollo en van Stilbe (een dochter van Pe- 
neus en Creusa) en een broeder van Lapithes. 
Hij wordt beschreven als een monster, dat op 
den berg Pelion de overige Centauren (Hippo- 
centauren) voortbracht, die van onderen op 
paarden en van boven op menschen geleken (zie 
de fig.). Vermoedelijk wordt daarmede een of 
ander volk bedoeld, dat 
het eerst de paarden be- 
teugelde en ze africhtte, 
om er op te rijden. Dich- 
ters en kunstenaars hebben 
den strijd vereeuwigd tus- 
schen de Centauren en La- 
pithen, nadat er twist was 
ontstaan op de bruiloft 
van Perdthous, alsmede 
den strijd der Centauren 
met Heracles. Volgens Era- 
tosthenes was een der 
Centauren, Chiron genaamd, de leermeester van 
Asclepius en Achilles en beroemd wegens zijn 
rechtvaardigheid. Na den strijd van Heracles 
tegen de Centauren was hij alleen overgebleven, 
doch hij overleed aan een wonde, veroorzaakt 
door een vergiftigden pijl, die toevallig uit den 
koker van genoemden ‘held op zijn voet viel. 
Toen plaatste Zeus hem als sterrenbeeld aan het 
uitspansel tusschen het Altaar, den Schorpioen, 
de Waterslang en het Schip Argo, op 800 tot 
omstreeks 65° zuiderdeclinatie. Dit sterrenbeeld 
bestaat volgens Eratosthenes uit 24 sterren en 
houdt in de rechterhand een dier, hetwelk vol- 
gens Marcianus Capella een panter is, en in de 
linkerhand een thyrsus of met groen omwonden 
staf. 

De Centauren stelde men zich voor als den 
menschen vriendelijk gezind en van een zacht 
karakter, terwijl een ander soort, waarschijnlijk 
ontstaan uit de demonen der verwoestende stort- 
beken van Thessalië en Arkadië, beschreven 
wordt als strijdlustig, drank- en roofzuchtig en 
tuk op vrouwen. 

Centavo, ook wel centimo of centesimo ge- 
heeten, is een ‘bronzen, koperen of nikkelen 
muntstuk in de Spaansch-Amerikaansche landen, 
dat de waarde van */soo peso, sol, duro of pias- 
ter heeft. Deze waarde is in de verschillende sta- 





ten niet dezelfde, maar komt toch ongeveer met 
ons Zi centstuk overeen. In Chili en Argen- 
tinië zijn ook papieren centavo's, hiervan is de 
waarde aan groote schommelingen onderhevig. 

Centen, Sebastiaan, geboren omstreeks het 
jaar 1691 te Nijmegen, bezocht in 1719 het se- 
minarium der Remonstranten, werd in 1723 pre- 
dikant te Zevenhoven en zich 3 jaren later 
beroepen te Hoorn, waar hij in 1756 overleed. 
Hij heeft een vierden druk van de „Chronijk 
van Hoorn”, door Theodorus Velius, bezorgd en 
van aanteekeningen voorzien (1740) en een ver- 
volg geschreven (1747) op de „Historie der ver- 
maarde zee- en koopstad Enkhuizen” (1746), 
door Gerard Brandt. 

OCentenaar is de naam van een handelsge- 
wicht van 100 pond in Duitschland, Oostenrijk- 
Hongarije, Zwitserland, Finland, Zweden, Noor- 
wegen en Denemarken (in laatstgenoemden staat 
alleen wettelijk). Tot 1858 was de centenaar in 
Saksen en Pruisen 110, in Hamburg 112 en in 
Bremen 116 pond. Volgens de bepalingen van 
het Tolverbond van den Isten Januari 1840 be- 
droeg het gewicht van den tolcentenaar 50 kg., 
zoodat men daarbij het pond op */s kg. rekende, 
terwijl de ponden der ecentenaars in bovenge- 
noemde landen zeer verschilden. 

Centerboard. Zie Jacht. 

Centerhoek (middelpuntshoek) is in de 
meetkunde de hoek aan het middelpunt van een 
regelmatigen veelhoek, die ontstaat door uit het 
middelpunt lijnen te trekken naar de uiteinden 
van een der zijden van den veelhoek. 

Centesimaal beteekent honderddeelig. Al- 
le berekeningen en maten zijn centesimaal, waar- 
in het getal 100 als arithmetische eenheid fun- 
geert. 

Centesimo is de naam eener bronzen munt 
in Italië, ter waarde van 0,01 lira. 

Centgardes is de naam van een Fransche 

ardeafdeeling en paleiswacht uit den tijd van 
ewijk XI tot Lodewijk XV; alsook onder Na- 
leon lII. Den 4den September 1474 richtte 
ewijk XI de „garde de son corps” op uit 100 
edellieden, waarvan ieder 2 boogschutters op 
eigen kosten onderhield. Spoedig werden zij ech- 
ter op kosten van den koning onderhouden, en 
deze 200 archers werden als „petite garde du 
roi” in het paleis gehouden, terwijl de 100 edel- 
lieden hem op reis begeleidden. Deze cent gran- 
des gardes bleven onafgebroken bestaan tot zij 
door Lodewijk XV in 1727 werden opgeheven. 
Eerst Napoleon IlI stelde ze den 24sten Maart 
1854 weder in en bracht deze afdeeling in de ja- 
ren 1856 tot 1857 op 200 man, die gekozen wer- 
den uit de flinkst gebouwde manschappen der 
garderuiterij. In 1870 hield deze wacht op te 
bestaan, met den val van het keizerrijk. 

Centi beteekent voor maten gevoegd, dat 
deze */soo van een andere maat zijn. 

Centifolie is de naam van een rozensoort 
en beteekent een roos met 100 (d. w.z. zeer vele) 
blaadjes. In dergelijke beteekenis spreken de 
Grieken van een 60 bladerige roos. De Centifo: 
lie is waarschijnlijk niet de centifolia der Ouden, 
maar eerst later in Turkije of in Frankrijk uit 
Rosa gallica L. gekweekt. 

Centimani. Zie Hekatoncheiren. 





10 


Centime is het honderdste deel van de Fran- 
sche, Belgische of Zwitsersche franc en dus bij- 
na "bk cent waard. 

Centimeter-Gram-Secundestelsel. Zie 
Dyne en Electrische maten. 

Centimo is een kleine Spaansche bronzen 
munt van 1/100 peseta, daarom ook wel centimo 
de peseta genoemd en beantwoordt na 1871 aan 
de Fransche centime. Van 1864 tot 1871 was 
het een ‘koperen munt van 1/10 escudo en had 
dus ruim Zil maal de tegenwoordige waarde. 
Voor dien tijd waren er koperen geldstukken van 
meer dan 1 centimo. 

Centimo is ook de naam van "le bolivar. De- 
ze bronzen munt komt met de tegenwoordige 
Spaansche geheel in waarde overeen. 

Cent jours of Honderd Dagen noemt men 
het tijdperk der Napoleontische heerschappij tus- 
schen den 20sten Maart en den 28sten Juni 
1815, namelijk tusschen den dag zijner intrede 
in Parijs na zijn terugkeer van Elba en het her- 
stel van Lodewijk XVIII als koning. 

Centlivre, Susanne, geboren Freemann, een 
Engelsche tooneelspeelster en tooneeldichteres, 
werd geboren omstreeks 1678 te Holbeach in het 
graafschap Lincoln. Reeds vroeg was zij van 
haar ouders beroofd; heimelijk verliet zij haar 

leegouders, wist een tijd lang de belangstel- 
ing te boeien van een student te Cambridge, 
huwde in 1706 Centlivre, den kok van koningin 
Anna, en verbond zich na zijn dood in den echt 
met een officier, die weldra in een tweegevecht 
het leven verloor. In 1700 werd haar treurspel 
„The perjured husband” met bijval begroet, doch 
zelf betrad zij het tooneel zonder veel opgang te 
maken. Zij huwde in 1715 le en overleed 
den dtlenelon Eese 1728. Zij. eeft onderscheiden 
tooneelspelen nagelaten, van welke sommige, 
zooals: „The busy-body”, „A bold stroke for a 
wife” en „The wonder, a woman keeps a secret”, 
nog geenszins zijn vergeten. 

Cento, de Latijn. naam van een uit hon- 
derderlei stukjes samengevoegde lappendeken, is 
op poëtisch gebied die van een gedicht, dat uit 
de woorden. en verzen van andere gedichten is 
samengesteld, een methode, die bij de Grieken 
na het verval hunner poëzie in zwang kwam. Op 
die wijze hebben Grieksche Christenen de ge- 
sehiedenig van Jerus met verzen van Homerus 
beschreven. Vooral werd Virgilius tot dergelijke 
knutselarijen gebezigd, zooals blijkt uit den 
„Cento nuptialis” van Ausonius en den „Cento 
Virgilianus” van Proba Faltonia. Zoo stelde ook 
Metellus, een monnik uit Tegernsee, in de 12de 
eeuw geestelijke liederen samen uit Virgilius en 
Horatius. Ook van lateren tijd heeft men cento- 
nes, bijvoorbeeld van Daniel Heinsius. In Italië 
vervaardigde men godsdienstige centont uit de 
gedichten van Petrarca. Men zou er ook zooda- 
nige gedichten toe kunnen rekenen, die uit ver- 
zen van zeer verschillende dichters zijn samenge- 
steld, zooals de „Keesiade” van J. J. A. Gouver- 
neur. 

Cento, de hoofdstad van het gelijknamige 
district in de Italiaansche provincie Ferrara, 36 
km. van de stad Ferrara, op den linkeroever 
van de Reno en aan het Centokanaal gele~en. 
telt als gemeente (1911) 18921 inwoners. Haar 


CENTIME-—CENTRAAL-AMERIKA. 


omstreken zijn zeer vruchtbaar. Tot haar merk- 
waardige gebouwen behoort het voormalig pa- 
leis der graven Chiavelli-Pannini. Dit laatste, 
zoowel als kerken en andere gebouwen, zijn er 
versierd met schilderstukken van Guercino, die 
er het levenslicht aanschouwde, en een stand- 
beeld te zijner eer, door Galletti ontworpen, werd 
er in 1863 onthuld. Er wordt een levendige han- 
del gedreven met hennep. 

Het Oentokanaal begint 18 km. ten N.W. vza 
Bologna en vereenigt zich bij Ferrara met de Po 
di Volano. Het is 95°/s km. lang. 

Ten ZO. van Cento, aan den rechteroever der 
Reno, ligt Pieve di Cento met 3026, als gemeen- 
te 4837 inwoners. Het heeft een pelerimskerk 
Sta. Maria Assunta met een Maria Hemelvaart 
van Guido Reni. 

Cento novelle antiche is de naam eener 
verzameling van oud-Italiaansche novellen uit de 
18de en 14de eeuw, volgens Scartazzi „eigenlijk 
slechts geraamten van novellen, terwijl het aan 
den sprekenden verteller wordt overgelaten, het 
geraamte met vleesch te omkleeden”. Schrijver 
en uitgever van het boek, dat eerst in de 16de 
eeuw (1525 te Bologna) gedrukt is, zijn onbekend 

ebleven, ondanks de vele nasporingen. De hon- 
erd oude novellen staan eensdeels in nauw ver- 
band met de oud-Fransche „fabliaux” en „dits” 
en dragen anderdeels veelvuldig de kenmerken 
van de Italiaansche novellistiek van de 14de— 
16de eeuw. Zij zijn rijk aan afwisseling en ken- 
merken gich door krachtige trekken van scherpe 
levensobservatie. De in het artistiëke zich ver- 
meiende novellisten, zoowel als de tooneelschrij- 
vers der Renaissance, Fire veelvuldig uit het 
oude novellenboek. Onder de vele nieuwere uit- 
gaven der Cento novelle antiche verdient die 
van Biagi (Florence 1880) de voorkeur. 

Centraal-Amerika (zie de kaart van Cen- 
traal-Amerika) is,dat deel van het Amerikaan- 
sche vasteland, dat gelegen is tusschen 7° en 180 
N.Br., of indien men het Schiereiland Yucatan 
er toe wil rekenen, tusschen 7° en 21935’ N. 
Br. en 770—940 W.L. v. Gr. Centraal-Amerika 
heeft den vorm van een groote landengte, die 
zich 2000 km. ver in zuidoostelijke richting uit- 
strekt en Noord-Amerika met Zuid-Amerika ver- 


bindt. sommige plaatsen is de breedte dezer 
wegl, brug betrekkelijk gering, zoo is de 


landengte van Panama 45 km. breed en die van 
Tehuantepec 200—220 km. Staatkundig ver- 
staat men onder Centraal-Amerika slechts het 
ebied tusschen Mexico in het N. en N.W. en 

lumbia in het Z.O., bestaande uit de 6 Cen- 
traal-Amerikaansche republieken benevens Britsch 
Honduras. De oppervlakte bedraagt 532308 v. 


km. 

Ontdekkingegeschiedents. Zie 
Amerika. 

Kusten. De kustvorm van Centraal-Ameri- 
ka is niet gunstig. Naar de zijde van den Atlan- 
tischen Oceaan vormt het Schiereiland Yucatan 
een ver vooruitspringend gedeelte, dat in kaap 
Catoche het eiland Cuba tot op 190 km. nadert. 
De Mosquitokust vormt met kaap Gracias A Dios 
een groote concave bocht, waardoor de golven 


van Campêche, Honduras en de Mosquitogolf 
ontstaan; toeh ie de kustlijn zeer eentonig. Goe- 


CENTRAAL-AMERIKA, DE STATEN PANAMA, GUATEMAI 


i HONDURAS, SAN SALVADOR, NICARAGUA, COSTARICA. 


eee a en eea a 


8 x Greenwich DA 82 80 | 


g | | | Do Annfilatnidan: dar stata vie dubbel, die der danar- 
imamim, eenmaal endastrept ndia de namen der 
departenenter 


niet met de kunner 

















CENTRAAL-AMERIK A. 


de havens zijn slechts de Laguna de Terminos in 
den zuidoostelijken hoek van de Campêchegolf, 
de baai van Amatique en de bocht van Puerto- 
Cortez (vroeger Puerto-Caballos) in de golf van 
Honduras, verder Puerto-Limon in Costa-Rica 
en de Chiriquigolf in Panama. De rotsachtige 
kust van den Grooten Oceaan vertoont meer in- 
enijdingen. Wel heeft de kust van Guatemala 
geen inham, die voor de scheepvaart geschikt 
is, maar verder naar het O. vindt men in de gol- 
ven van Fonseca, Papagayo, Nicoya, Dulce, Da- 
vid en Panama een groot aantal bruikbare ha- 
vens en ankerplaatsen. Zie ook Amerika. 
Natuurlygke gesteldheid. Het land 
is zeer bergachtig, slechts op enkele plaatsen be- 
zitten de vlakten aan de kust en langs de rivie- 
ren een eenigszins belangrijken omvang. De berg- 
ketens van het noordelijke deel van Centraal- 
Amerika doen door hun langgerekten boogvorm, 
ongeveer van O. naar W. gericht, denken aan 
een samenhang van den eenen kant met de An- 
tillen, van den anderen kant met den westelij- 
ken Sierra Madre van Mexico. Het zuidelijke deel 
(Costa Bien en Panama) wordt ingenomen door 
een ander boogvormig bergstelsgel, dat korter en 
sterker gebogen is. De bergketens in het N. be- 
zitten een lengte van 1000 km. bij een gemid- 
delde breedte van 200 km. en verheffen zich 
in Guatemala tot hoogten van ongeveer 3800 
m. (Altos Ouchumatanes). De kern van dit ke- 
tengebergte vormen kristallijne leisoorten; voor- 
al in Guatemala, Honduras en N. Nicaragua be- 
reiken deze een groote uitbreiding. In Guatema- 
la en Britsch-Honduras vindt men ook veel lei 
en der Seche periode, terwijl 
leemsoorten, mergel, zandsteen, conglomeraten 
en kalksteen uit Get mesozolsche tijdperk voor- 
namelijk in Honduras, N. Guatemala en Chia- 
pas voorkomen. De kern der zuidelijke bergke- 
tens wordt gevormd door oude eruptieve gesteen- 
ten (granietsoorten, dioriet, syeniet), hoewel de- 
ze in de noordelijke ketens evenmin ontbreken. 
Overblijfselen van parallelketens, door latere se- 
dimentaire werking ontstaan en opgebouwd uit 
oud-tertiairen zandsteen, leem, mergel en ver- 
ijk meeozoïschen treft men aan 
in Costa-Rica, alsmede op de landengte tusschen 
het meer van Nicaragua en den Grooten , 
De totale lengte van het zuidelijke bergstelsel, 
dat toppen van ongeveer 3900 m. bezit, bedraagt 
ongeveer 900 km., de grootste breedte ongeveer 
m. 


Behalve deze bergketens treft men ook ande- 
re aan, die uit jong eruptieve gesteenten zijn 
opgebouwd, voornamelijk andesiet, basalt, rhyo- 
liet en porphier. Als bergruggen loopen zij door 
Z. Guatemala en Honduras, San Salvador en N. 


Costa-Rica in 0.4.0. richting; daarentegen vor- 


men dezelfde gesteenten in Nicaragua en som-. 


mige deelen van Honduras meer plateau’s. In 
Guatemala verheft dit jong-eruptieve gebergte 
zieh tot 3600 m. Ongeveer evenwijdig ermede 
loopen de sprongsgewijze ten opzichte van elk- 
ander verschoven rijen der vulkanen, die de 
hoogste toppen van Centraal-Amerika vormen. 
De meeste der (+ 80) vulkanen zijn uitgedoofd, 
van 19 zijn uitbarstingen in historischen tijd be- 
kend, terwijl 8 andere hun werkzaamheid door 


11 


fumarolen verraden. De voornaamste zijn de Ta- 
cana (4064 ml, Tajumuleo (4210 ml, Acate- 
nango (3960 ml, Fuego (3835 m., laatste uit- 
barsting 1880) en Agua (3752 ml, In San Sal- 
vador liggen, behalve de Santa Ana (2385 m.) 
en San Miguel (2132 mi nog de Isalco (1885 
m.), die in 1770 of 1778 ontstond en sedert on- 
afgebroken werkzaam is, alsmede de Ilopango, 
die in Januari 1880 midden in het gelijknamige 
meer een hevige uitbarsting vertoonde. De voor- 
naamste vulkanen van Nicaragua zijn de Cose- 
guina (863 m.), bekend door de vreeselijke uit- 
barsting van 1885, El Viejo (1780 ml, „Las 
Pilas (1071 m.), aan wiens voet zich in 1850 en 
1867 nieuwe vulkaankegels gevormd hebben, de 
steeds rookende Momotombo (1258 m., laatste 
uitbarsting in 1886) en het vulkanisch eiland 
Ometepe (1720 ml, waarvan de laatste uitbars- 
ting in 1883 plaats had. De hoogste vulkanen 
van Costa-Rica zijn de Poas (2644 mi de Irazu 
(3414 m.) en de Turrialba (3325 ml. De aleen- 
staande Chiriqui (3650 m.) aluit de reeks in 
Centraal-Amerika af. 
Het gebergte is arm aan goede passen en ver- 
due lijkheden aam het ver- 
keer. De samenhang wordt geheel verbraken door 
de transversale inzinking van Nicaragua, waarin 
het Managua- en Nicaragúameer, alsmede de golf 
van Fonseca zijn gelegen. 

De jong-eruptieve bergruggen van Centraal- 
Amerika vormen de voornaamste waterscheiding 
en daar zij meestal dicht langs de kust van den 
Grooten Oceaan loopen, zijn de rivieren, die hier 
uitmonden, van zeer weinig beteekenis. Die, wel- 
ke hun water naar den Atlantischen Oceaan voe- 
ren, zijn belangrijker en worden dikwijls als ver- 
keerswegen gebruikt; gewoonlijk stroomen zij 
door lengtedalen en slechts enkele, zooals de Usu- 
macinta, breken dwars door de bergketens. Me- 
ren zonder afvoer vindt men vooral in N. Gua- 
temala, het voornaamste is het Petenmeer. 

Klimaat. Dit is afhankelijk van de tropi- 
sche ligging, de nabijheid der zee en de hoogte. 
De kuststreken zijn warm (gemiddelde jaartem- 
peratuur 26°—26,50 C.); malaria heerscht er 
voortdurend en van tijd tot tijd gele koorts. Met 
toenemende hoogte neemt het gevaar voor mala- 
ria, alsook de warmte af; de hoogste bergen van 
Guatemala zijn somtijds geruimen tijd met 
sneeuw bedekt. In geheel Centraal-Amerika heeft 
men een regentijd, waarin talrijke onweders op- 
treden, die van Mei tot October duurt en korten 
tijd na den hoogsten zonnestand het maximum 
bereikt. Tusschen de beide zenithstanden der zon 
vermindert de regenhoeveelheid eenigazins (voor- 
al in het begin van Augustus, de zoogenaamde 
kleine droogtetijd: Veranilo de San Juan). Van 
November tot April, als de Noordoost-Passaat 
over het geheele gebied waait, hebben de etre- 
ken aan den Grooten Oceaan het droge jaarge- 
tijde, terwijl die aan den Atlantischen Oceaan 
ook nu nog veel regen ontvangen. De neerslag 
vermindert aldaar van Februari tot April, maar 
blijft nooit geheel achterwege. Daarom valt bijv. 
in Greytown in Nicaragua per jaar 6583 mm. re- 
gen, in Rivas aan den Grooten Oceaan echter 
slechts 1699 mm.; daarentegen heeft Colon 3108 
mm., Naos bij Panama echter slechts 1136 mm. 


12 


Voortbrengselen. Plantenwereld. Deze 
wordt naar de hoogte des lands in 3 gordels 
verdeeld, n.l. de tierra caliente, tierra 
templada entierra fria, d.w.z. de hee- 
te, gematigde en koele landstreek. In de tierra 
caliente, waartoe de kuststreken en het binnen- 
land tot 600 m. hoogte behooren, voornamelijk 
geheel Salvador en het bekken van het Nicara- 
guameer, vindt men in de vochtige streken een 
weelderige tropenflora. De tierra templada, de 
streek tusschen 600—1800 m. hoogte, omvat het 
grootste gedeelte van Guatemala, Honduras, het 
N. van Nicaragua en het centrale deel van Cos- 
ta-Rica. Hier heeft men een gezond klimaat 
met een eeuwige lente, waarin behalve maïs, 
de voornaamste voedingsplant, op gunstig ge- 
legen plaatsen ook nog tropische gewassen ge- 
dijen. Evenwel worden de Europeesche granen op 
grootere schaal eerst aan de bovengrens van 
deze streek verbouwd, bij voorkeur in de tierras 
frias, de streken boven 1800 m. gelegen, waar- 
toe echter slechts een deel van Guatemala, als- 
mede kleinere stukken van Honduras en Costa- 
Rica gerekend kunnen worden. De plantengroei 
in de vochtige kustvlakten aan den Atlantischen 
Oceaan is veel grootscher dan die van de droge 
kuststreken van den Grooten Oceaan, waar men 
savannah’s vindt met verspreide bosschen, ter- 
wijl aan den Atlantischen Oceaan reusachtige 
oerwouden voorkomen. De kostbaarste soorten 
van sier-, timmer- en verfhout, de mahoniboom 
en verschillende cedersoorten, het brazielhout 
en de sassaparilla komen in het O. meer voor 
en zijn van beter hoedanigheid dan in het W. 
Voor den handel zijn van belang: koffie, indigo, 
vanille, cacao, caoutchouc, gummi, suiker, tabak, 
verschillende drogerijen en medicinale planten, 
kokospalmen, bananen, sinaasappelen, maïs, berg- 
rijst, tarwe, boonen, manihot, aardappels, bata- 
ten en yams. , 

Dierenwereld. Let men op den aanvang van 
Centraal-Amerika, dan is de fauna rijk te noe- 
men; maar het bezit slechts weinig kenmerken- 
de vormen. Van de 69 geslachten van zoogdie- 
ren zijn 41 algemeen neotropiech (o. a. 5 apen- 
geslachten, peccaris, tis, neusberen, luiaards, 
miereneters en gordeldieren), 9 behooren zoowel 
tot Noord- als tot Zuid-Amerika (poemas, her- 
ten enz.), 5 tot Noord-Amerika (vossen. eek- 
hoorns enz.) en 12 zijn kosmopolitisch. Talrijk 
zijn de vleermuizen (28 geslachten), de roofdie- 
ren (12), de knaagdieren (12); kenmerkend zijn 
2 tapirs (Elasmognathus) en 2 vleermuizen. Aan 
vogels is dit gebied zeer rijk; men vindt er 37 
geslachten, waarvan 14 tot de kolibri’s behoo- 
ren. Naast de echt tropische dieren, zooals de 
surukus of trogons en de hokfkohoenders, vindt 
men zijdestaarten, meezen, limmers en 
kalkoenen. De reptiiën worden vertegenwoor- 
digd, behalve door meer algemeen verbreide ge- 
slachten, door 9 afzonderlijke geslachten van 
slangen en 18 van hagedissen. Minder talrijk zijn 
de amphibieën. De afdeeling der zoetwatervis- 
schen is bijzonder uitgebreid en bestaat uit 20 
tropisch-Zuid-Amerikaansche, 4 Noord-Ameri- 
kaansche, 3 West-Indische en 11 inheemsche ge- 
slachten. Groot is ook de rijkdom aan insecten, 

Mineralen. Hoewel veel en kostbare minera- 


CENTRAAL-AMERIK A. 


len in den bodem voorkomen, werd de ontgin- 
ning tot dusver zeer verwaarloosd. Goud komt 
veel voor, het meeste in Honduras en Nicara- 
gua, zilver het meeste in Honduras. Bruinkolen 
zijn wel is waar zeer verspreid, doch komen ner- 
gens in zoo groote hoeveelheid voor, dat zij de 
moeite van ontginning loonen. 

Landbouw. De landbouw staat nog op zeer 
lagen trap. De Indiaan verbouwt vooral boonen, 
mals en bananen; de kleurlingen, Creolen en Eu- 
ropeanen verbouwen ook producten voor den 
uitvoer. De veeteelt vormt in enkele deelen, 
zooals in de staten Hondurae en Nicaragua, nog 
het hoofdmiddel van bestaan. , 

Bevolking. Het aantal inwoners bedraagt 
ongeveer 4 millioen, dus 7,5 per v. km. De be- 
volking bestaat voor de helft uit Ladinos of 
Mestiezen, voor een klein gedeelte uit Blanken 
(meest Spaansche Creolen), verder uit Negers, 
Mulatten, Zambos (+ 800 000) en onbeschaafde 
Indianen. Deze laatste zijn, uitgezonderd + 20 000 
Cariben aan de N. kust van Honduras, de na- 
komelingen van de door de Spaansche verove- . 
raars in het land aangetroffen bevolking. Toen 
evenals thans nog, bestonden de Indianen uit 
twee geheel verschillende volksgroepen. In N. 
Centraal-Amerika en aan de zijde van den Groo- 
ten Oceaan, in Nicaragua, Costa-Rica en Pana- 
ma, bestonden volkrijke en zeer beschaafde re- 
publieken, in het minder gezonde gedeelte aan 
den Atlantischen Oceaan leefden in de Z. sta- 
ten minder beschaafde en minder volkrijke stam- 
men, wier leden ook thans nog voornamelijk van 
jacht en vischvangst leven. De verst verbreide 
Indianentalen zijn het Maya, Quiche, Caekchiquel 
met het Nahuatl, een dialect van het Aztekisch. 
De grootsche gedenkteekenen van oud-Ameri- 
kaansche beschaving, die aangetroffen worden in 
Peten nabij Copan, Quirigua, Quezaltenango, 
Tikal en Chacula stemmen over het geheel met 
die van Yucatan en Chiapas overeen. De Blanken 
vormen in Costa-Rica, de kleurlingen in de 
overige Centraal-Amerikaansche landen de heer- 
schende volksklasse; ook zijn het groot-grond- 
bezit en de groothandel bijna uitsluitend in hun 
handen. De Indianen zijn over het geheel indo- 
lent en meestal zachtaardige, rustige landbou- 
wers en landarbeiders, zonder belangstelling in 
staatkundige aangelegenheden. 

Industrie, handelen verkeer. Onder 
de middelen van bestaan staat de landbouw bo- 
venaan; de industrie beperkt zich tot suikerfa- 
brieken, branderijen (uit suiker), bereiding van 
chicha en sigarenfabricage; op sommige plaatsen 
zijn bovendien eenige bierbrouwerijen, koffiepel- 
lerijen, zeep- en kaarsenfabrieken, alsmede ka- 
toenspinnerijen. De natuurlijke gesteldheid des 
lands bevordert den handel niet; want goed be- 
vaarbare rivieren ontbreken en, de aanleg van 
kunstwegen ondervindt groote moeilijkheden. 
Daar de meest ontwikkelde streken aan den 
Grooten Oceaan zijn gelegen en hier de beste ha- 
vens voorkomen, was de handel voornamelijk op 
den Grooten Oceaan en de O. kust van Azië aan- 
gewezen. Sedert de opering van den Panama- 
spoorweg en den regelmatigen stoombootdienst 
tusschen Colon en Europa aan de eene, Panama 
en de havens van den Grooten Oceaan aan de 


CENTRAAL-AMERIK A. 


andere zijde, is er eene groote verandering in 
opgetreden, t nu de voornaamste produc- 
ten, koffie en indigo, onmiddellijk over de land- 
engte naar Europa gaan en langs denzelfden 
weg ook de meeste Europeesche waren betrokken 
worden. Het Panamakanaal heeft de westkust 
nog dichter bij de oostkust der Vereenigde sta- 
ten van Noord-Amerika en Europa gebracht. In 
Costa-Rica heeft, sedert de opening van den 
spoorweg van de hoofdstad naar Puerto-Limon, 
het voornaamste verkeer plaats aan de zijde van 
den Atlantiechen Ocaan, In de eerste 25 jaren 
na de onafhankelijkheidsoorlogen was de invoer 
van Centraal-Amerika bijna uitsluitend een En- 
gelsch monopolie; in den laatsten tijd concur- 
reeren Noord-Amerikanen, Duitschers, Franschen 
en Italianen scherp met elkaar. De beteekenis 
van Centraal-Amerika voor den wereldhandel be- 
rust op de ligging als doorvoergebied tusschen 
twee oceanen. Van de talrijke Game tot een 
interoceanische verbinding kwam die van het 
Nicaraguakanaal (1891) slechts tot een begin 
van uitvoering. Het Panamakanaal werd in 1914 
door de Vereenigde Staten voltooid. Van de wei- 
nig omvangrijke spoorwegen vormen de Panama- 
spoorweg, van Panama naar Aspinwall (76 km.), 
en de Tehuantepec-spoorweg de verbindingen 
tusschen de beide oceanen. In Costa-Rica, Guate- 
mala, Nicaragua en Honduras waren (einde 
1898) 1231 km. spoorweg in bedrijf. Zie verder 
bij de afzonderlijke staten. 

Geschiedenis. Na de verovering van 
Mexico zond Cortez den krijgsoverste Pedro Al- 
varado met 400 Spanjaarden en 4000 man Merxi- 
caansche hulptroepen naar Centraal-Amerika, om 
er het land in bezit te nemen (1524—1535). Al- 
varado stichtte er Guatemala-Viéja en werd er 
de eerste kapitein-generaal. Drie eeuwen bleef 
het getrouw aan het moederland, maar nadat er 
zich reeds vroeger gisting geopenbaard had, werd 
den 15den September 1821 de onafhankelijkheid 
van Centraal-Amerika afgekondigd en den 1sten 
Maart 1822 een congres samengeroepen. Doch 
reeds vóór het aanbreken van dien dag had men 
het besluit genomen, zich aan Iturbide, den ge- 
bieder over Mexico, te onderwerpen. Het verzet 
van San Salvador en van eenige gewesten van 
Honduras en Nicaragua was echter oorzaak van 
een fellen burgeroorlog, waarbij Guatemala het 
onderspit dolf. Dit ontving hulp van den Mexi- 
caanschen generaal Filisola, die naar San Sal- 
vador trok en de aansluiting aan Mexico tot 
stand bracht. De val van Iturbide veranderde ech- 
ter den staat van zaken, Filisola begreep, dat een 
vereeniging met Mexico op den duur onmogelijk 
was en riep een congres samen, om zelfstandig- 
heid te geven aan Centraal-Amerika. Dat congres 
maakte den Isten Juli 1823 een besluit open- 
baar, waarbij de vijf republieken Guatemala, Hon- 
duras, San Salvador, Nicaragua en Costa Rica, 
onder den naam van Republiek der Vereenigde 
Staten van Centraal-Amerika, onafhankelijk wer- 
den verklaard. Don Pedro Molina, de eerste pre- 
sident, werd het volgende jaar opgevolgd door 
don Manuël José Arce. De congressen der jaren 
1825 en 1826 gingen rustig voorbij, doch daar- 
na ontstond er een oorlog tusschen de aristocra- 
ten in Guatemala en de democraten in San Sal- 


13 


vador, waarin laatstgenoemden onder generaal 
Moraxan de hoofdstad innamen en alzoo de over- 
hand behielden (13 April 1829). Don José Fran- 
cisco werd nu voorloopig president der Bonds- 
republiek en deed zijn best, om de rust te her- 
stellen en de welvaart te bevorderen. Niettemin 
bleef de verdeeldheid tusschen de partijen be- 
staan, en deze werd vooral noodlottig in 1838 
bij het optreden van Carrera, een halfbloed-In- 
diaan, die aan het hoofd van Kleurlingen en In- 
dianen zoowel in Guatemala, als in San Salva- 
dor oorlog voerde. In 1839 werd de Unie ont- 
bonden en de vijf republieken handhaafden ieder 
voor zich haar zelfstandigheid. In het begin van 
1840 overrompelde Carrera de stad Guatemala, 
zoodat de president Morazan de vlucht moest 
nemen, en deze zoeht vervolgens een hereeni- 
ging der vijf staten met geweld van wapenen tot 
stand te brengen. Hij was op het punt, een in- 
val te wagen tn Nicaragua, toen daags te voren 
de bewoners van Costa-Rica, waar hij zich be- 
vond, in opstand kwamen en hem dwongen, met 
het overschot zijner troepen naar San-José te 
trekken. Hierop verlieten alle steden, met uit- 
zondering van Cartago, de zijde van Moraxan en 
toen deze derwaarts vlood, werd hij er aanstonds 
gevangen genomen, naar San-José teruggebracht 
en aldaar met generaal Villasenor doodgescho- 
ten (15 September 1842). Wel ontstond er een 
nieuw verdrag dier republieken met uitsluiting 
van Costa-Rica, doch die band werd in 1845 we- 
der losgemaakt, en na dien tijd zijn alle pogin- 
gen tot vereeniging vruchteloos gebleven, zoodat 
de vijf gemeenebesten volkomen onafhankelijk 
van elkander zijn. 

Wel kwam het den 7den Oetober 1842 tot een 
nieuw unieverdrag tusschen de 4 staten Guate- 
mala, Honduras, Nicaragua en San Salvador, maar 
tengevolge van nieuwe onlusten, die in het be- 
gin van Februari 1845 in Guatemala en San Sal- 
vador uitbraken, werd de losse band weer ver- 
broken. Een nieuwe poging tot een hereeniging 
in 1850 mislukte, en er ontstond slechts een fe- 
deratie tusschen Honduras, San Salvador en Ni- 
caragua, die Guatemala door wapengeweld tot 
toetreding wilden dwingen, maar den 2den Fe- 
bruari 1851 bij Arada een smadelijke nederlaag 
leden. Een nieuwe vergeefsche poging tot fede- 
ratie werd den 17den Februari 1872 te San Sal- 
vador gedaan, en in 1885 streefde de president 
van Guatemala, generaal Barrtos, naar een ge- 
welddadige unie der 5 Centraal-Amerikaansche 
republieken. Tegenover zijn decreet van den 
den Maart stelden Costa-Rica, Nicaragua en 
San Salvador den 28sten Maart van hun kant 
een verbond, om alle aanvallen op hun zelfstan- 
digheid met de wapens af te wijzen. Bij Chal- 
chuapa kwam het den 2den April tot een ge- 
vecht, waarin Barrios gedood werd; de vrede 
werd den 16den April 1885 gesloten. Den loden 
October 1889 kwam eindelijk een federatie voor 
den tijd van 10 jaar van de 5 staten tot stand, 
die in den loop van 1890 verder werd uitge- 
werkt. Door de omwenteling in San Salvador, 
waardoor in ‘Juni 1890 president Menendex 
viel, voelde Costa-Rica zich genoopt uit de unie 
te treden, waardoor ook dit verbond in duigen 
viel. Daar men echter de staatkundige voordee- 


14 


len van een hereeniging der staten duidelijk in- 
zag, bleef men er naar streven, hoewel de con- 
gressen van 1892 in San Salvador en van 1895 
in Guatemala zonder gevolg waren. In Juli 1895 
vereenigden zich Nicaragua, Honduras en San 
Salvador in een voorloopig verbond tot Repu- 
bliea Mayor de Centro-America, dat in den herfst 
van 1898 in de Vereenigde Staten van Centraal- 
Amerika veranderd werd, met Amapala als voor- 
loopige hoofdstad. Doch reeds in December 1899 
viel dit verbond weer uiteen door de omwente- 
ling van generaal Tomas Regalado in San Sal- 
vador. ` 

De houding van de republiek Columbia te- 
genover de Vereenigde Staten van Noord-Ame- 
rika in zake het Panama-kanaal, had tengevol- 
ge, dat de staat Panama zich van Columbia (zie 
aldaar) losscheurde en sedert den Sden Novem- 
ber 1903 een zelfstandigen staat vormt, de zes- 
de republiek van Centraal-Amerika. 

Het bleek spoedig, dat de jonge republiek 
slechts in naam onafhankelijk was; maar dat in 
alles de invloed der Vereenigde Staten merkbaar 
was. Om zich daaraan te onttrekken, streefde 
Panama in September 1905 naar een vereeniging 
met Costa-Rica. Zij kwam echter niet tot stand. 
Het verbond, door Honduras, Nicaragua en San 
Salvador in 1904 aangegaan, was in hoofdzaak 
tegen Guatemala gericht. Daar brak, naar be- 
weerd werd onder invloed van San Salvador, in 
Mei 1906 een revolutie uit. Zij’ leidde tot een 
oorlog, waarin Honduras San Salvador bijsprong. 
Een voorloopige vrede kwam door bemiddeling 
van Mexico en de Vereenigde Staten van N.-Ame- 
rika in September 1906 tot stand, maar bij de 
definitieve onderhandelingen, in den zomer en 
den herfst van 1907 te Washington gevoerd, 
traden de beide bondgenooten, daarin door Mexi- 
co gesteund, zoodanig tegen Guatemala op, dat 
aan de resultaten weinig waarde kon worden toe- 
gekend. Slechte met moeite kon Mexico dan ook 
in het voorjaar van 1908 een oorlog tusschen 
Guatemala en de kleine republieken verhinde- 
ren. En ofschoon in Mei 1908 een plechtig vre- 
desverdrag tusschen de republieken werd ge- 
sloten en er te Cartago (Costa Rica) een. Cen- 
traal-Amerikaansch scheidsgerecht werd gesticht, 
duurde de gespannen verhouding voort. De Ver- 
eenigde Staten van N.-Amerika maakten daar- 
van gebruik om hun invloed te versterken, met 
het doel hun heerschappij tot aan het Panama- 
kanaal uit te breiden. Guatemala, onder het pre- 
sidentschap van Estrada Catrera en vooral Ni- 
caragua onder dat van Zelaya waren ijverige 
voorstanders van een vereeniging der Centraal- 
Amerikaansche Staten tegen de N.-Amerikaan- 
sche Unie, maar zij werd door den onderlingen 
naijver voortdurend belet. De vruchten daarvan 
plukten de Vereenigde Staten van N- Amerika, 
die er zelfs in slaagden Zelaya op het einde van 
1909 tot aftreden te dwingen. In het begin van 
1909 was het n.l. weder tot wrijvingen tusschen 
Nicaragua eener-, San Salvador en Guatemala 
anderzijds gekomen. In Maart had een klein zee- 
gevecht plaats, dat aan de Unie gelegenheid gaf 
een ultimatum te stellen omtrent scheidsrechter- 
lijke beslissing. Een oproer onder generaal Juan 
Estrada, den gouverneur van het departement 


CENTRAAL-AMERIK A. 


Zelaya, gaf, toen deze beslissing niet het ver- 
wachte resultaat had, een nieuwe aanleiding om 
tegen president Zelaya op te treden. De Unie 
ondersteunde Estrada en bovendien beging Ze- 
laya de staatkundige fout om twee Amerikaan- 
sche burgers, die de revolutie hadden begun- 
stigd, te laten doodschieten. Van dat oogenblik 
af werd Estrada als oorlogvoerende partij door 
de Unie erkend en rijkelijk gesteund, werden de 
diplomatieke betrekkingen afgebroken, terwijl in 
November 1909 een aantal Amerikaansche krui- 
sers in de wateren van Nicaragua verscheen. Ze- 
laya zag zich genoopt af te treden. Hij werd op- 
gevolgd door José Madriz, rechter bij het scheids- 
Gerecht te Cartago. Toen ook deze verandering 
in de houding van de Vereenigde Staten van 
N.-Amerika geen wijziging vermocht te brengen, 
bemoeide Mexico zich met de zaak. Het zond den 
gezant Enrique Creel naar Washington en spoe- 
dig daarop een oorlogsschip naar Nicaragua 
om den afgetreden president in veiligheid te 
brengen. Creel slaagde er in om te bewerken, dat 
verdere hulp aan Estrada, die bij Rama reeds 
een overwinning had behaald, achterwege bleef, 
dat de landingstroepen’ niet ontscheept werden en 
Zelaya het land ongehinderd kon verlaten. In 
Maart 1910 vertrok de Amerikaansche vloot van 
Corinto naar Panama, om echter later weder 
naar Bluefields terug te keeren, waar zij de re- 
volutionnairen zoo openlijk ondersteunde, dat 
resident Madriz zich genoopt zag, de tusschen- 
komst van de staten, welke hem erkend hadden, 
in te roepen. Mexico bood daarop in een flink 
gestelde nota terstond zijn diensten te Washing- 
ton aan. Intusschen bevredigde het verder ver- 
loop der revolutie de wenschen van de Vereenig- 
de Staten van N.-Amerika. In Juli 1910 moest 
Madriz wijken voor Estrada, wiens broeder José 
Estrada, optrad als president, om kort daarop 
zijn broeder, Juan Estrada, als voorloopig pre- 
sident te erkennen. Diens eerste regeeringsdaad 
bestond in het gevangen zetten van alle leden 
der regeering. Zijn dankbaarheid jegens de Ver- 
eenigde Staten van N.-Amerika betoonde hij, 
door in Februari 1911, op advies van den staats- 
secretaris Knoz, den N.-Amerikaan Ernest H. 
Wands tot financiëel raadsman der regeering te 
benoemen. Geheel vast scheen Estrada echter 
niet in den regeeringszadel te zitten. Een bom- 
aanslag, den 18den Februari 1911 vlak bij het 
paleis van den president te Managua gepleegd, 
gaf het sein tot verbanning van een groot aan- 
tal zijner tegenstanders. In Mei deed hij, ver- 
moedelijk niet zonder dwang, plotseling afstand 
van zijn ambt ten gunste van den vice-president 
Diaz. Terwijl een bomaanslag, die kort daarna, 
den Slsten Mei, de vesting La Loma vernielde, 
aan vele van zijn aanhangers hun vrijheid kostte. 
Sinds de Unie, ondanks het verzet van den Se- 
naat, de contrôle over de douanen, spoorwegen 
en publieke werken op zich genomen heeft, staat 
Nicaragua geheel onder de leiding van het kabi- 
net te Washington. In 1911 werd te New-York 
de Nationale Bank voor Nicaragua opgericht. 
Als opvolger van Diaz werd, in 1912, gekozen de 
minister van oorlog Luis Mena, de door de Ver- 
eenigde Staten gewilde candidaat. Voordat deze 
evenwel zijn ambt aanvaardde begon hij een re- 


CENTRAAL-AMERIKA—CENTRAAL-AZIË. 


volutie tegen Diaz. Van Juli tot October 1912 
duurde de burgeroorlog, waarbij aan weerszij- 
den ergerlijke gruwelen gepleegd werden. Ame- 
rikaansche marinetroepen traden tussobenbei- 
den, ten einde de staatsspoorwegen, die door 
een Amerikaansch bankiersconsortium aangekocht 
zijn, te beschermen. De stad Leon werd door 
de Amerikanen bezet. Mena moest zich aan zijn 
tegenstander overgeven. De invloed der Unie 
neemt steeds toe. Dit blijkt o.a. uit het plan, in 
1913 door president Wilson te berde gebracht, 
om van Nicaragua het recht te koopen, dat al- 
leen de Unie een kanaal door haar gebied mag 
graven — dit, om concurrentie voor het Pana- 
makanaal te voorkomen — en om een vloot- 
station in de golf van Fonseca te vestigen. 

Ook in Guatemala neemt de invloed van N.- 
Amerika toe. President Cabrera besloot althans 
in het begin van Maart 1911 een leening niet, 
zooals oorspronkelijk gedacht werd, in Europa, 
maar in N.-Amerika te plaatsen. Om zich in 
zijn dictatuur te handhaven, toont Cabrera zich 
een gewillig werktuig der Unie. Evenzeer zijn 
de financiën van Costa-Rica en Honduras onder 
Amerikaansche contrôle gekomen. Het eerste 
trof in Februari 1911 een overeenkomst met den 
Amerikaanschen financier Minor O. Keith over 
zijn buitenlandsche schuld van 10 millioen dol- 
lar. Costa-Rica tracht althans in zooverre zijn on- 
afhankelijkheid van de Unie te handhaven, dat 
het met behulp van Fransch kapitaal zijn cul- 
tures tot grooteren bloei wil brengen. Honduras 
werd voor N.-Amerikaansche invloeden toegan- 
kelijk gemaakt door de revolutie, welke in De- 
cember 1910 de vroegere president Bonilla te- 
gen den regeerenden Davilla had op touw gezet. 
Bonilla werd ondersteund door den N.-Ameri- 
kaan Lee Christmas en won snel veld. De Ver- 
eenigde Staten van N.-Amerika boden hun be- 
middeling aan; den 8sten Februari 1911 werd 
een wapenstilstand gesloten en enkele dagen 
daarna de overeenkomst met N.-Amerikaansche 
finamciers, die 2 weken vooraf nog was gewei- 
gerd. In het begin van Maart waren de vredes- 
onderhandelingen geëindigd. Als voorloopig pre- 
sident werd de partijganger van Bonilla, Fran- 
cisco Beltran, aangewezen. Bonilla trachtte in 
November 1911 zich van het presidium meester 
te maken, door vanuit San Salvador een inval 
in Honduras te doen. Hij werd echter door Bel- 
tran, die inmiddels tot president benoemd was, 
teruggeslagen. De voorgestelde conventie met de 
Vereenigde Staten werd in 1912 door het Con- 
gres van Honduras verworpen. De regeling der 
staatsfinanciën is daardoor weder uitgesteld. Be- 
doelde conventie had trouwens evenmin bij den 
Amerikaanschen Senaat een gunstig onthaal ge- 
vonden. In Januari 1912 gelukte het Bonilla 
zich tot president van Honduras te laten kiezen. 
Hij overleed echter reeds het jaar daarop. 

en 2den Januari 1912 kwam in Nicaragua 
weder een Centraal-Amerikaansch Congres bij- 
een, hoofdzakelijk ter bespreking van de schade- 
vergoedingen ‘bij de revoluties van 1909 gele- 
den. Dat de Unie daarbij het beslissende woord 
zou spreken, blijkt mit de samenstelling der 
commissie ad hoe, bestaande uit 2 Amerikanen 
en 1 Nicaraguër. Naar aanleiding van de na- 


16 


derende voltooiing van het Panamakanaal be- 
zocht in Maart 1912 de Noord-Amerikaansche 
staatssecretaris Knoz de republieken van Cen- 
traal-Amerika, ten einde den band met de Unie 
te vérsterken. De stemming van de Centraal- 
Amerikanen tegen de Unie is, over het alge- 
meen genomen, vijandig. De verklaring van 
Knoz, dat de Vereenigde Staten niet naar ge- 
biedsuitbreiding streven en de souvereiniteit 
der republieken zullen eerbiedigen, had geen 
merkbare uitwerking. Het in 1918 voorgestelde 
Bryan-tractaat, dat beoogde aan de Unie niet 
slechts de contrôle over een interoceanisch ka- 
naal te verschaffen, maar ook het recht bij rust- 


‚verstoring op te treden, wekte verzet in heel 


Spaansch Amerika. In verband met oproerige 
bewegingen werd de ex-president Zelaya in No- 
vember 1913 te New-York gearresteerd; hij ver- 
trok, na zijn vrijlating, naar Spanje. — Guate- 
mala werd in 1912 door Engeland gedwongen 
met den Council of Foreign Bondholdere een 
overeenkomst te sluiten ter voldoening van oude 
staatsschulden. Guatemala’s béroep op de Mon- 
roe-leer vond te Washington geen gehoor. — 
Den 4den Februari 1913 werd Araujo, presi- 
dent van San Salvador vermoord. De politiek 
schijnt daar vreemd aan te zijn. Carlos Melendex 
volgde hem op. 

teratuur: Polakowsky, Die Republiken Mit- 
telamerikas (Zeitschrift der Gesellschaft für Erd- 
kunde in Berlin, 1889—1891); A. H. Keane, Cen- 
tral and South America (2de druk Londen 1909 
enz.); Idem, Central America and West Indies 
(Londen 1911); W. Sievers, Süd- und Mittel- 


amerika (1918); Graaf De Perigny, Les cinq ré- 
publiques de ’Amérique Centrale (Parijs 1911); 


Proctor, Les richesses de l'Amérique Centrale 
(Parijs 1908); Palmer, Central America and its 
roblems (Londen 1911); Bancroft, History of 
ntral America (San Francisco 1881—1887, 3 
din); Haebler, Die Religion des mittlern Ame- 
rika (Munster 1899). Zie verder de literatuur bij 
de afzonderlijke landen. 

Centraal Azië (zie de kaart Centraal-Azië 
bij het artikel Azië) is eer naam door Karl Rit- 
ter ingevoerd ter aanduiding van den romp van 
Azië in tegenstelling met de leden (eilanden en 
schiereilanden). Humboldt duidde er het trape- 
zium mee aan, dat zich tusschen 39930’ en 490 
30’ N.Br. uitstrekt, zonder de O. en W. grens 
op te geven. F. von Richthofen en na hem 
Obroetschew gaven er daarentegen een nauw- 
keurige, geologisch-genetische definitie van. Vol- 
gens hen omvat Centraal-Azië het gebied, dat 
in het N. door de randgebergten van Z. Siberië, 
in het O. door het Chingangebergte, in het Z. 
door den Ala-sjan, den Nan-sjan en het Kwen- 
lungebergte, in het W. door het Pamirplateau 
en den Tiën-sjan wordt ingesloten. Dit gebied 
was eenmaal door een uitgestrekte zee bedekt, 
die echter in den loop der eeuwen is verdwenen, 
tengevolge van veranderde klimatologische toe- 
standen; alleen kleine zoutmeren, bijv. het Lob- 
nor, zijn overgebleven, en op vele plaatsen be- 
staat de bodem uit fijn zand, doortrokken van 
zout en rijk aan zeeschelpen en andere overblijf- 
selen van zeedieren. Wat den bodemvorm be- 
treft, bestaat Centraal-Azië uit plateau's zonder 











16 CENTRAAL-AZIË-—CENTRAALGEWESTEN. 


afwatering en van ongelijke hoogte, gescheiden 
door de overblijfselen van oude, sterk verweerde 
bergketenen. Slechts de toenemende uitdroging, 
onder den invloed van het strenge vastlandkli- 
maat met tegenstellingen van C. tusschen 
zomer- en wintertemperatuur, hebben alle dee- 
len gemeen. Een groot gedeelte van den bodem 
bestaat uit harde rotsgesteenten met meestal 
gladde rolsteenen en rotspuin bedekt. Dit laat- 
ste levert het materiaal, waaruit het vruchtbare 
löss (zie aldaar) gevormd wordt. 

Centraal-Bond van Christelijk Phi- 
lanthropische inrichtingen in Neder- 
land. Zie Christelijk Philanthropische inrich- 
tingen in Nederland, Centraal-Bond van. 

Centraal Bureau der internationale 
Europeesche graadmeting. Zie Groot. 
meting, Internationale. 

Centraal-Bureau van Weldadis- 
heid. Zie Weldadigheid, Centraal-Bureau van. 

Centraal Bureau voor de Statistiek. 
Zie Statistiek, Centraal Bureau voor de. 

Centraal Bureau voor Sociale ad- 
viezen. Zie Sociale adviezen, Centraal Bureau 
voor. 

Centraalgewesten of Central provinces 
(zie de kaart van Voor-Indië) is de naam van 
een direct onder de centrale regeering te Cal- 
cutta staand hoofdeommissariaat van het Britsch 
Indische rijk. De Centraalgewesten liggen in 
het midden van Voor-Indië tusschen 17950’ en 
240 27’ N.Br. en 76° en 859 15’ O.L., worden in 
het N.W. begrensd door het staatkundig agent- 
schap Centraal-Indië, in het NO. door het lui- 
tenant-gouverneurschap Bengalen, in het O. en 
Z.O. door het presidentschap Madras, in het Z. 
en Z.W. door Hyderabad. Zij beslaan een opper- 
vlakte van 339 268 v. km., waarvan 258 581 on- 
middellijk aan Engeland onderworpen zijn, en 
80 787 v. km. tot een aantal kleinere vazalstaat- 
jes behooren. 

Het grootste gedeelte van het land is een gol- 
vend heuvelland, dat op vele plaatsen den vorm 
van een plateau aanneemt. Werkelijk bergland 
vertoont het land slechts in de Kaimur-Range, 
de O. voortzetting van het Vindhyagebergte, als- 
mede in de Z. en W. deelen, waar de W. terras- 
sen van de O. Ghatsver in het land opdringen. 
Door de boogvormig van het W. naar het O. loo- 

ende keten van het Satpuragebergte worden de 
entraalgewesten in een klein N. en ín een 
groot Z. deel verdeeld. Dit gebergte vormt met 
de O. helft van de Vindhyaketen een breed dal, 
dat door den middelloop van de Narbada door- 
stroomd wordt, die de grens vormt tusschen. de 
Centraalgewesten en Centraal-Indië. De grootste 
samenhangende vlakte is die vam Tsjatisgarh. 
Aan de N. zijde daarvan stroomt de boven- en 
middelloop van de Mahanadi, de grootste rivier 
der Centraalgewesten. Verder worden zij nog be- 
sproeid in het Z. door de Sabari, Indrawati en 
ain-Ganga, linker zijrivieren der Godawari, 
wier benedenloop gedeeltelijk de grens met Hy- 
derabad vormt, terwijl de O. arm er van, de 
Wardha, ze van Berar scheidt. Van de Narba- 
da behoort alleen de bovenloop tot de Centraal- 
ewesten. De oppervlakte van den bebouwden 
em staat tot de geheele oppervlakte der Cen- 


traalgewesten als 1:4,67, de bodem, die nog 
ontgonnen kan worden als 1 :3,411, terwijl de 
streken, die voorloopig niet ontgonnen kunnen 
worden, zich als 1 : 2,140 verhouden. Dit laat- 
ste gedeelte wordt voornamelijk door ‘bosschen 


en dsjoengel ingenomen. De vruchtbaarste stre- 
ken zijn de riviervlakten, de vlakte van Tsjatis- 


garh en het land tusschen het Satpuragebergte 
en de Wardha. 

Het land brengt vooral katoen, rijst, maïs, 
tarwe, suikerriet, oliezaad, verfstoffen (vooral 
saflor), opium, verschillende harssoorten, alsme- 
de timmerhout voort. Talrijke bijenzwermen le- 
veren was. In de N. helling van het Satpurage- 
bergte worden ijzererts en steenkolen gevonden. 
Het klimaat is heet en, afgezien van de hooger 
gelegen deelen, niet zeer gezond. 

De bevolking bedroeg in (1911) 16 033 310 
zielen, d.i. 47 per v. km., waarvan 13 916 308 
behoorden tot het deel, dat onmiddellijk onder 
Engelsche regeering staat, terwijl 2117002 tot 
de vazalstaten behoorden. De voornaamste vazal- 
staat is Bastar met een oppervlakte van 33 829 
v. km. en (1911) 433310 inwoners. De bevol- 
king bestaat grootendeels uit Gond, die vóór de 
stichting van het rijk van Delhi in deze streken 
onder inheemsthe vorsten 4 staten vormden, zich 
echter later met de Radsjpoeten vermengden; 
verder uit enkele Mahrattenstammen, zooals de 
Koenbi; uit Hindoes, zooals de Koermi, Katsji, 
Pomwar en Bagri en uit Hindoestansche stam- 
men uit Dekan. In\ 1891 bestond de geheele be- 
volking der Centrhal ewesten uit 10 489 620 
Hindoes, 2081721 \ leden 
stammen, 49212 Dsjain, 309479 Mohammeda- 
nen, 13 308 Christesen, 781 Boeddhisten, 173 
Sikh, 781 Parsi en 176\Joden. In 1910 bedroeg 
het aantal Christelijke imlanders 24 106. 

De heerschende talen zijn het Hindi in het N. 
en O., in het Z. het Telug%, in het W. het Mah- 
rattisch, terwijl in afgelegeig streken de taal der 
Gond gesproken wordt. De algemeene omgangs- 
taal, die ieder verstaat, is \het Hindostani of 
Urdu. De voornaamste bezigheden der bevolking 
zijn landbouw en veeteelt. Haindel en industrie 
zijn van weinig beteekenis. 

De Centraalprovincies werden den 2den No- 
vember 1861 gevormd en den 30\sten April 1872 
uitgebreid. Zij bestaan uit 4 E ingen of 





divisions: Tsjatisgarh met 3, Dsj-abalpoer, Nag- 
poer en Narbada ieder met 5 distriëgten. Tot 1878 
— 1879 behoorde daartoe ook nog\ het zelfstan- 
dige district Boven-Godawari, dat hans bij Ma- 
dras behoort. Het bestuurshoofd dert Centraalge- 
westen is de te Nagpoer resideerendse hoofdeom- 
missaris of chief-commissioner, die sinds 1912 
een wetgevenden Raad naast zich heeft, terwijl 
aan het hoofd van iedere division eetn comm)s- 
sioner; staat, en over Boven-Godawari ‘een depu- 
ty-commissioner is gesteld. De 15 väzalstaten, 
die tot de Centraalgewesten behooren, } zijn: Ka- 
warda, Sakti, Kanker, Kairagarh, Kc@ndka of 
Tsjuikadan, Nandgaon, Bamra, Karondt of Ka- 
lahandi, Patna, Raigarh, Rairakol, Saiangarh, 
Sonpoer, die alle tot de division Tsjatisg\arh be- 
hooren, verder Makrai, dat tot de division Nar- 
bada behoort, en Bastar. De voornaamste ‚ blaat- 
sen zijn: Nagpoer, de zetel der hoogste r egee- 


van onbeschaafde 


CENTRAALGEWESTEN-—_CENTRAALSPOORWEG. 


ringspersonen met (1911) 134712 inwoners, 
Dejabal met (1911) 100651, Kamthi met 
(1901) 38 888, Segar met (1901) 42 330, Burhan- 
poer met (1901) 38341 inwoners. Het binnen- 
landsche verkeer, alsmede dat met de naburige 
rovincies en de zeekust, geschiedt gedeeltelijk 
ngs landwegen, gedeeltelijk over de genoemde 
bevaarbare rivieren, die in de Centraalgewesten 
een gezamenlijke lengte van 1693 km. hebben, 
en verder langs den Great-India-Peninsula-spoor- 
weg ter lengte van 378 km., die met den hoofd- 
tak van Bombay door het Narbadadal naar het 
N.O. en met een zijtak naar Nagpoer loopt. 
Oentraal-Indië is de gemeenschappelijke 
administratieve naam van 8 staatkundige agent- 
schappen in het midden van Voor-Indië, die on- 
der den „Agent to the Governor-General for Cen- 
tral-India” in Indaur staan en dus onmiddellijk 
onder het centrale bestuur te Calcutta, Het ge- 
bied omvat 200372 v. km., strekt zich ten Z. 
der Centrale provincies uit en heeft den vorm 
van een thoekigen driehoek, welks hypothe- 
pusa in het Z. door de rivieren Narbada en 
Schon gevormd wordt; het Gangesdal vormt de 
Oostelijke en de rivier Tsjambal met de Tsji- 
taurheuvels de Westelijke rechthoekszijde. Bijna 
evenwijdig met de Narbada en op een kleinen 
afstand ten N. ervan loopt het Vindhjageberg- 
te, dat de steile begrenzing naar het Z. toe 
vormt. Naar het N. toe is het een golvend, door 
heuvelketene afgewisseld, niet zeer hoog tafel- 
land, dat tot aan den Ganges doorloopt en door 
de rivieren .Tejambal, Sindh, Betowa, Ken en 
Sehon besproeid wordt. Deze loopen alle in N. 
richting en monden uit in den Ganges of in de 
Dsjamna. Met betrekking tot het plantenrijk 
komt het land vrijwel met de andere Centrale 
provincies overeen. De fauna is kenmerkend In- 
disch. De bodem is tamelijk vruchtbaar, maar 
de wijze van bebouwing laat nog veel te wen- 
schen over. Door het W. deel loopt de spoorweg 
tusschen Agra en Bombay en door het O. deel 
die tusschen Allahabad en Bombay. In 1911 be- 


droeg de bevolking 9356980 inwoners, dat is | groot 5 000 000 


Ai er v. km., waaronder ongeveer 7 500 000 

Centraal-Indië wordt in 8 agentschappen ver- 
deeld, n.l. de residentie Indaur, de agentschap- 
pen Gwaliar, Bhopal, Boendelkhand, Bagal- 
khand, West-Malwa, pawar en Guna. Behalve 
een klein district, dat direct onder de Engel 
sche regeering staat, worden deze agentechap- 
pen door inlandsche vorsten bestuurd, die in 
zeer verschillende verhouding staan tot de En- 
gelsche regeering. De voornaamste daaronder 
zijn: de maharadja Sindhta van Gwaliar, de mea- 
haradja Holkar van Indaur, de vorst van Dhar, 
de beide vorsten van Dewas, de sjah van Bhopal 
en de nawab van Dsjaora. Verder zijn er nog 
een menigte kleine radjspoetenhoofden, die in 
de 18de eeuw door de groote vorsten onderwor- 
pen en daaraan schatplichtig werden; maar in 
1818, na de onderdrukking dezer macht door de 
Engelsche regeering, werd hun toestand op- 
nieuw geregeld. In West-Malwa zijn 21 zooge- 
naamde Thakoers, waarvan die van Ratlam de 
voornaamste is, in Bhopawar zijn 14 ‘hoofden, 
in Gwaliar zijn er 8, in Manpur 9, in Indaur 14 


vV. 


17 


en in Bhopal 24. Opmerking verdient, dat, hoe- 
wel de naam soms dezelfde is, de grenzen van 
de Indische vorstendommen toch niet geheel 
met die van de Engelsche agentschappen over- 
eenkomen. Van de vazallenstaten in de Oos- 
telijke helft zijn de voornaamste: in Boen- 
delkhand Urtsja of Tihri, in Bagalkhand Rewa, 
verder Dathia, Samthar en Poena. 
Centraal-Indië vooral was eenmaal de zetel 
der oud-Indische beschaving. Aan het hof te 
Udschain leefde de dichter Sjakoentala Kāli- 
dëng en eenige eeuwen later de sterrenkundige 
Die Singh. Deze oude beschaving is echten 
reeds lang verdwenen en gedurende de laatste 
eeuwen is Centraal-Indië het tooneel van oorlo- 
gen en verwoestingen van allerlei aard geweest, 
vooral in de 18de eeuw, toen het rijk der Mah- 
ratten ontstond, waarbij nog de rooftochten der 
Pindari kwamen. Daarom was ook de oorlog, doon 
de Engelschen in 1817 tegen deze vorsten ge- 
voerd, een oorlog van orde tegen wanorde en 
anarchie. Door sir John Malcolm werd van 1817 
tot 1821 de rust en veiligheid overal in het 
land hersteld. | 
Centraalspoorweg of Nederlandsche 
Centraal-Spoorweg-Maatschappij is de naam van 
een spoorwegonderneming in Nederland, waar- 
voor in 1859 concessie werd verleend. De ope- 
ning van de eerste lijn, Utrecht— Hattem (84 
km.) had plaats den 20sten Augustus 1863. De- 
ze lijn werd weldra verlengd tot Zwolle (geopend 
den 4den Juni 1864) en vervolgens tot Kampen 
doorgetrokken (geopend den 1Ôden Mei 1865), 
hetgeen de geheele lijn met de IJselbrug bij het 
Katerveer op een lengte bracht van 102 km. Be- 
halve deze hoofdspoorweg exploiteert de maat- 
schappij tot buurtspoorwegen de Bilt—Zeist, 
den Dolder Baarn en Nijkerk— Ede, alsmede de 
electrische tramweg Nunspeet—Hattemerbrug en 
de paardentramweg Soest— Baarn. De lengte 
der buurte en is ruim 46 km., die der 
tramwegen ruim 44 km. De zetel der maatschap- 
pij is gevestigd te Utrecht. Het kapitaal is 
guld., waarvan op den Slsten 
December 1918 was geplaatst 4813250 gld; 
van de obligatieleeningen stond per 31 Decem- 
ber nog uit: op de 3 pCt. leening 1894: 
10008 500 gld, op de 8t/2 pCt. leening 1899 
240 800 gld., op de 4 pCt. leening 1901 1 909 000 
gid., op de 4 pCt. lening 1903 1 919 000 gld., 
op de 4 pCt. leening 1908 2957 000 gld. en op 
de 4 pCt. leening 1912 2990000 gld; in het 
jaar 1914 werd een 4t/23 pCt. leening gesloten 
van 8000000 gld. Op den 3lsten December 
1913 wae voorts im omloop aam bewijzen van 
uitgestelde schuld een bedrag van 1913 200 
gld. en aan voorloopige bewijzen van uitgestel- 
de schuld (scrips) een bedrag van 17600 78 
gld. Telken jare wordt een deel der winst be- 
stemd voor aflossing van bewijzen van uitge- 
stelde schuld; over het boekjaar 1913 werd 
daarvoor de helft der winst aangewend, ziinde 
58700 gld. en werden mitsdien in het jaar 
1914 587 bewijzen uitgeloot. Aan de balans ter 
afsluiting van het dienstjaar 1918 zij nog ont- 
leend, dat het reservefonds bedroeg 157 732,66 
gld. en het vernieuwingsfonds 789 378,02!» 
gid. De spoorweg met toebehooren stond op den 


18 


3lsten December 1913 te boek voor 15 692 325,72 
głd., het rollend materiaal voor 4 009 597,93 
gld., de paarden, rollend materiaal en inventa- 
ris tramdiensten voor 336608 gld., het alge- 
meen magazijn voor 525 999,04 gld.; aan effec- 
ten bezat de maatschappij 3939707 gld. 
De winst over het boekjaar 1913 bedroeg 
117 381,14!/s gld. waarvan aam aandeelhou- 
ders werd uitgekeerd f 2.25 per aandeel of 
0.9 pCt. 

Centraalvuur. Reeds vele Pythagoreeërs 
waren in de Oudheid de meening toegedaan, dat 
zich in het binnenste der aarde een Centraal- 
vuur zou bevinden. Deze meening vond later 
steun bij hen, die dem oorsprong der vulkanen 
in de aardkern zochten. Tegenwoordig kan er 
alleen in zoover van eem centraalvuur gesproken 
worden, als volgens sommige geleerden de aard- 
kern zich in gloeiend-vloeibaren toestand zou 
bevinden (zie Aarde). 

Centraal zenuwstelsel. 
en Ruggemerg. 

Centraalzon noemt men een vaste ster, 
rondom welke alle vaste eterren van een ster- 
renstelsel zich bewegen, evenals de planeten om 
onze zon. Vooral Mädler is opgetreden met het 
gevoelen, dat alle vaste sterren, die tot den 
Melkweg behooren, één stelsel vormen en zich 
om één centraalzon bewegen. Hij zocht de plaats 
dier zon, op grand van waarnemingen omtrent 
de beweging van 1600 vaste sterren, te bepalen, 
en hij vond die in de Pleiaden. Hij noemde Al- 
eyone, de helderste ster van deze groep, de cem- 
traalzon van het sterrenstelsel, waartoe onze zon 
behoort. Dit stelsel volbrengt zijn loop om de 
centraalzon in 20 millioen jaren, terwijl het 
vlak dier loopbaan met dat der ecliptica een 
hoek maakt van 84° en de lengte van den klim- 
menden knoop in het jaar 1848 2369 58’ be- 
droeg. Ons sterrenstelsel bestaat volgens Mädler 
uit ringen, die hier en daar door sterrenreeksen 
brugvormig verbonden zijn. Het bestaan van zulk 
een centraalzon is echter later, vooral door Pe- 
ters, betwijfeld; ook Müdler zelf heeft haar on- 
houdbaar genoemd en op een vergadering van 
natuuronderzoekers te Bonn in 1847 verklaard, 
dat het tijdperk van waarneming=tot het bepalen 
der plaats van de eentraalzon nog veel te kort 
is, om daarover een onbetwistbare uitspraak te 
doen, voorts dat het zeer wel jk ie, dat 
het centrum van het sterrenstelsel niet seamen- 
valt met dat van eenig hemellichaam. Zie ver- 
der Heelal, Bouw van het. 

Centrale, Electrische. Zie Electrische cen- 
trale. 

Centrale Beweging noemt men de be- 
weging, die een lichaam verkrijgt, als het, ter- 
wijl het reeds een snelheid heeft, wordt aange- 
trokken door een ander lichaam met een kracht, 
waarvan de richting niet samenvalt met die der 
snelheid. 

In fig. 1 stelt v de snelheid voor van het li- 
chaam op het oogenblik, dat het zich in B be- 
vindt, terwijl de kracht werkt in de richting 
BA. Na een kleinen tijd (t sec.) zou het lichaam, 
tengevolge zijner snelheid gekomen zijn in a, 
tengevolge zijner anelheid gekomen zijn ín a, 
in werkelijkheid zal het zich bevinden in O, ter- 


Zie Hersenen 


CENTRAALSPOORWEG— CENTRALE BEWEGING. 


wijl de richting der snelheid in dit punt dee te 
meer samenvalt met BC, naarmate wij £ kleiner 
nemen. Op dezelfde wijze doorgaande vindt men 
voor de baan, die het lichaam aflegt, de lijn 
BCDEF. Neemt men telkens den beschouw- 
den tijd oneindig klein, dan gaat de gebroken 
lijn over in een gebogen lijn, die de ‘werkelijke 
baan van het lichaam aangeeft. Om de baan te 
kunnen construeeren, moet men kennen de snel- 
heid vamp het lichaam in een der punten, de 
kracht en de. 
betrekking |tue- 

schen de groot- 

te der ‘kracht 


krachten, die de 
zon op de dee- 
len van het 
zonnestelsel uit- 
oefent, zijn om- 
gekeerd evenre- 
dig met de 
tweede macht 





Fig. 1. 


kegelsnede moet 

zijn, terwijl het van de richting en grootte der 
snelheid zal afhangen, of de doorloopen baan is 
een ellips, een hyperbool of een parabool. Terwijt 
de planeten elliptische banen beschrijven, schijnen 
de banen van sommige kometen hyperbolen te 
zijn. Voor alle centrale bewegingen geldt de 
wet, dat de voerstraal (de lijn, die het in be- 
weging zijnde lichaam verbindt met het ean- 
trekkende lichaam) in gelijke tijden gelijke op- 
pervlakken doorloopt. Deze stelling, toegepast 
op de planetenbeweging, geeft direct de tweede 
Wet van Keppler (zie aldaar). Tevens volgt uit 
deze stelling meteen, dat de snelheden in de 
verschillende punten der baan zich omgekeerd 
verhouden als de loodrechte afstanden van het 
aantrekkend punt tot de raaklijnen in die pub- 
ten. Bij de elliptische planetenbanen is dus de 
snelheid in het perihelium het grootst, in het 
aphelium het kleinst. 

De werkende kracht is te ontbinden in twee 
componenten, de eene gericht volgens de raak- 
lijn heet de tangentiëele kracht, de ander, ge- 
richt volgens de loodlijn hierop, noemt men de 
centripetale kracht. De eerste componente ver- 
oorzaakt de verandering der snelheid, de twee- 
de die der richting. Voor de centripetale kracht 

2 


vindt men K = Ee, waarin r aangeeft de 


grootte der kromtestraal. Van bijzonder belang 
is het geval, dat de bewegende kracht steeds 
loodrecht op de snelheid is gericht. De tangen- 
tilele componente is dan nul, de snelheid blijft 
constant, het lichaam beschrijft dus met een 
eenparige beweging een cirkelbaan. Daar nu v 








CENTRALE BEWEGING. 


Zer 


is, kan men voor de centripetale 


T 
kracht ook schrijven k = ai 


Slingert men een steen rond aan een koord, 
dan moet de spanning in het koord deze cemtri- 
pele of middelpuntzoekende kracht leveren. Is 

et koord hiertoe niet in staat, dan knapt het en 
de steen zal zich verder bewegen volgens de 
raaklijn aan den cirkel. Draait men het met slijk 
bedekte wiel van een fiets langzaam om zijn as, 
dan is de adhaesie van het slijk en de band 

t genoeg om de noodige centripetale kracht 
te leveren. Bij snelle draaiing is deze kracht 
veel grooter, de adhaesie is niet voldoende, het 
van den band afgeslingerd worden. Het 
ea alsof er op dit dÉ — en evenzoo 

in het eerste voorbeeld op den steen — 
kracht werkt, die het van den cirkel af tracht 








19 


vorm aannemen; de afplatting is des te sterker, 
naarmate de amwentelingssnelheid grooter 
wordt. Hier moet de veerkracht van het metaal 
de de noodige middelpuntzockende kracht leveren. 
roef maaki 

il hoe de SR = 

lipsoïdale vorm der 
aarde kan worden 
verklaard uit de 
draaiing om haar 


in het glaten vat 
van fig. 4 ie een 

weinig ok 

Fig. 4. 


vat op de centrifogaalmachine, dan sollen 
bij draaiing beide vloeistoffen opstijgen. Daar 





Fig. 2. 


of eg 
lijksch leven wordt 
vrijwel uitsluitend laatstgenoemde naam ge- 
bruikt. Zooals echter uit het voor duide- 
jk is geworden, is deze voorstelling onjuist. 

lengevolge der traagheid van de stof, tracht het 
zich te 


aan as van 
het toestel, af. 


Fig. 3. len der meta- 

Si len reepen zich 
van den cirkel af trachten te bewegen. Daar 
het bevestigingspunt boven lange de as ver- 
schuifbaar is, zullen de reepen een elliptischen 


echter het kwik wegens grootere mas- 
sa de grootste kracht d heeft, zal dit 
het lichtere water verdringen en aan den 
buitensten rand als een spiegelende ring zicht- 
baar zijn. Waren er daar kleine openingen im 
den wand, dan zou de zwaarste vloeistof het 
eerst naar buiten worden geslingerd. Van dit 
Kees maakt men in de techniek veelvuldig 
ik om vloeistoffen van 
Gerschillend soortelijk e — 
Mad van elkaar te og 


Bij den regulateur van 
Watt (tig. 5) zullen bij 
wenteling om de as deme- 
talen kogels zoover worden 

opgetild, dat de naar het 
middelpunt der cirkelbaan 
gerichte componente der 
zwaartekracht de noodi; 
middelpuntzoekende kracht 
kan geven. Hoe grooter de 
omwentelingsmelheid wordt, 
des te hooger zullen de ge- 
wichten stigen. De De eg 
de as verplaa 
is verbonden met een Gel 
in de stoombuis; hierdoor 
kan automatisch de stoom- 
toevoer worden ld. 

Als een auto of een ander voertuig een bocht 
moet beschrijven, kan het gebeuren, dat de wrì)- 


Fig. 5. 





ving der wielen tegen den grond niet voldoende 


20 CENTRALE BEWEGING-—CENTREEREN. 


ie om de noodige middelpuntzoekende kracht te 
leveren; de auto loopt dan van den weg af naar 
‚buiten. Evenzoo is het slippen van het rijwiel 
aan dezelfde oorzaak toe te schrijven. Bij spoor- 
‘wegen legt men in de bochten de buitenste rail 
hooger, au levert een componente der zwaarte- 
kracht de middelpuntzoekende kracht. Om de- 
zelfde reden geeft men aan de wielerbanen in 
de bochten een groote helling. Slingert men een 
met water gevuld emmertje rond aan een koord, 
dan zal het water erin blijven, als het rond- 
draaien zoo snel geschiedt, dat de middelpunt- 
zoekende kracht grooter is dan het gewicht van 
het water. Dit laatste zal nu tegen den bodem 
een druk uitoefenen, die gelijk is aan het ver- 
schil van beide krachten. Ó dit beginsel berust 
ook het bekende looping loop. 

‚De aswenteling der aarde maakt, dat een 
‘componente der kracht, waarmee de aarde een 
‘voorwerp aantrekt, wordt gebruikt voor de mid- 
delpuntzoekende kracht. Naar de aequator toe 
wordt deze kracht grooter, en zal dus het ge- 
wicht van het voorwerp afnemen (zie Aarde). 

Centrale commissie voor de Statis- 
tiek. Zie Statistiek, Centrale commissie voor de. 

Centrale Gezondheidsraad. Zie Ge- 
xondheidsraad, Centrale. 

Centrale projectie. Zie Kaartprojeetie. 

Centrale Raad van Beroep. Zie Raad 
van: Beroep, Centrale. 

Centrale verwarming. Zie Verwarming. 

Centralisatie. Onder dezen naam: ver. 
staat men een stelsel van of een richting in het 
staatsbestuur, waarin alle of de meeste functies 
van dat bestuur ook die van administratieven 
aard berusten bij een enkele besturende over- 
heid. De taak van r n wordt dan aldus op- 
‚gévat en uitgevoerd: het staatsbestuur wordt ge- 
splitst in verschillende takken; elke tak heeft 
wederom zijn ondervertakkingen; alle onderwer- 
pen, die de staateregeling of staatszarg behoe- 
‘ven, worden tot een dezer takken gebracht, en 
er wordt aldus een organieme, een raderwerk 

pen, waarin aan rad een vaste plaats 
ls aangewezen, terwijl alle de kracht, om in 
beweging te komen, ontvangen uit het mid- 
delpunt, het centrum, dat het levensbeginsel 
van elk onderdeel in zich. bevat. Centralisatie 
kan teen geliefkoosd en een krachtdadig hulp- 
middel van tyrannie en despotisme in elken 
vorh zijn, zoowel van den absoluten vorst, als 
van de teugellooze, aan -anarchie grenzende re- 
georing van de groote massa des volks. Zij kan 
ureaucratie (zie aldaar) met zich brengen. 

‚Het centraliseerend stelsel wordt uldigd 
in die staten, waar de vorsten of regenten hun 
plicht en hun recht zóó opvatten, alsof in hun 
persoon de Staat, zijn doel em zijn wezen ver- 
persoonlijkt zijn, waar zij zich beschouwen ale 
de dragers van een „Staatsalmacht’, wier roe- 

ing het is, in alle bedrijven en in alle aange- 
egenheden des levens het heil der onderdanen 
te beschermen en te bevorderen, In die staten 
is het hoofd de albestuurder, to den letterlijken 
zin des woord „de souverein”, de „vader des 
yolks”; daar heet het: „le roi gouverne et ne 
règne pas’. De onderdanen verwachten daar in 
alle omstandigheden hulp, troost en uitkomst 





den loop van een vuurwapen zou 


van de regeering; weinig of niets zoeken zij 
door eigen krachtinspanning, door zelfstandig 


optreden, door het toonen en handhaven van 


hun individualiteit tot stand te brengen. Men 


moet zich er evenwel voor wachtem, om te mee- 
nen, dat ale heil is te zoeken in het volkomen 


tegenovergestelde eysteem van decentralisatie. 


Ook dit stelsel heeft zijn onontbwijkbare fouten. 
Bij zelfbestuur vam de onderscheiden. onderdee- 


len van den staat krijgt men dikwijls een onge- 


lijke toepaesing der wetten en wanneer deze on- 
derdeelen het recht hebben tot het maken hun- 
ner eigen wetten, een zeer ongelijke wetgeving. 
Op meer dan één gebied is in het staatsbestuur 
centralisatie een vereischte. Bestrijding van be- 
smettelijke ziekten, landsverdediging, arbeiders- 
bescherming, de dienst der belastingen, het be- 


heer der groote verkeerswegen, ziedaar onder- 


werpen, waarvoor centralisatie hoog noodig is. 
Het oude Duitsche rijk, de Republiek der Ver- 
eenigde Nederlanden zijn onder te groote de- 
centralisatie te gronde gegaan. 
Centralisatie verschaft aan het geheel kracht, 
macht, energie en rechtsgelijkheid; decentrali- 
satie geeft voldoening aan de verscheidenheid 
van behoeften, aam de vrijheid der leden van 
den staat en der politieke partijen. Evenals in 
zoovele andere zaken ligt op het gebied van het 


staatsbestuur de juiste weg in het midden. 


Zie verder: J. C. Bluntschli, „Politik als Wis- 
senschaft” (Stuttgart 1876, Boek XI, Hfdst. 3., 
Centralisation und Decentralisation). ` 

Central“Pacific-spoorweg. Zie Paci- 
fiespoorwegen. 

Centranthus Dec. is de naam van een 
plantengeslacht uit de familie der Valeriana- 
ceeën. Het onderscheidt zich door een gaven, bij 
het bloeien binmenwaarts omgerolden kelkra 
en een 5-lobbige bloemkroon met een lange 
spoor. Van de soorten vermelden wij C. angusti- 
folius Dee, met een onbehaarden, sterk vertak- 
ten stengel, lijnvormige, gaafrandige, onbehaar- 
de bladeren en fraaie, roode of witte, tot rijke, 
eindstandige trossen vereenigde bloemen, in 
Zwitserland te vinden; — en O. ruber Dec. met 
dergelijken stengel, lancetvormige bladeren en 
witte en roade bloemen, tot, rijke trossen CH 
me . Deze groeit in Zwitser en in 
ee van Frankrijk. Deze schoone sier- 

lanten kan men ook in ons land in de open 
ucht door den winter brengen, wanneer men 
ze een weinig met turfstrooisel bedekt. 

Centre, Canal du, is een kanaal in het mid- 
den van Frankrijk, dat, doormiddel der rivieren 
Dheune en Bourbince, de Saône bij Châlons met 
de Loire bij Digoin verbindt, waardoor dus een 
scheepvaartverbinding tusschen den Atlanti- 
schen Oceaan ep de Middellandsche Zee gevormd 
wordt. Het heeft 82 sluizen, is 116 km. lang 
en werd in 1793 voor het werkeer opengesteld. 

Gentreeren beteekent het middelpunt van 
een cirkel of de eindpunten der as van een ro- 
tatielichaam bepalen, zooals dit o.a. ts heeft 
bij het afdraaien en stellen van machinedeelen. 
Het volkomen centreeren van een pnntkogel în 
alleen moge- 
lijk zijn, indien er geen speelruimte tusschen de 
wanden overbleef; dan zouden de lengteas van 








e CENTREEREN—CENTUMVIRI. 


den kogel en de ziełas van het stuk samenval- 
len. Tot het centreeren dient een roodkoperen 
ring. Bij de De Lavalturbine centreert het schoe- 
penrad zichzelf; dit ie n.l. 2 een zeer buigzame 
as geplaatst en bij de enelle omwenteling be- 
geeft het zwaartepunt van de roteerende mas- 
sa's zich in de wiskundige omdraaiingsae. 

Voor het optisch centreeren zie Lens. 

Centreerhaak. Tot het bepalen van het 
middelpunt of de eindvlakken van gegoten of 
g (op de draaibank te bearbeiden) cylin- 
dere dient een kraspen met een centreerhaak, 
d.i. met eem uit staal vervaardigden haakschen 
winkelhaak, op welken een lineaal zóó is vast- 
eschroefd, dat de eene kant daarvan den hoek 
abveert. 

Centrifugaal. Zie Centripetaal. 

Centrifugaalmachine of Centrifuge. 
Zooals uit het artikel Centrale beweging valt 
af te leiden, zullen voorwerpen, die zich bevin- 
den in een cylindrische trommel, ronddraaiend 
om de as van den cylinder, tegen den wand 
van de trommel een druk uitoefenen. Hoe enel- 
ler de trommel draait, des te grooter zal deze 
druk «ijn. Een centrifuge bestaat in het alge- 
meen wit een: trommel, wier wanden doorboord 
zijn en die draaibaar is om een verticale ae, ge- 
woonlijk van onderen van een stel riemschijven 
voorzien, soodat die as met behulp van een riem 
zonder eind in snelle ronddraaiing gebracht kan 
worden. Rondom de beweeglijke Grommel bevindt 
zich een vaststaande. Wordt in de centrifuge een 
vloeistof gedaan, waarin vaste deelen, die groo- 
ter zijn dan de openingen in den wand, en wordt 
het toestel in beweging gebracht, dan zal de 
vloeistof door de openingen heen in den vast- 
staanden» mantel geslingerd worden, terwijl de 
vaste stof in de centrifuge achterblijft. Centri- 
fuges kunnen dus im het algemeen gebruikt wor- 
den om vaste stoffen van een vloeistof te schei- 
den. Vandaar het gebruik ervan voor het schei- 
den van het diksap der euikerfabrieken in uit- 
gekristakliseerde suiker en stroop, voor het dro- 
gen van natte goederen in weverijen en wassche- 
rijen, voor het drogen van zetmeel, het afschei- 
den van room uit de melk (eeparatoren) enz. 
Het groot aantal omwentelingen verkrijgt men 
door tandrad- of frietie-overbrenging, terwijl zij 
in den jongsten tijd ook wel direct aan electro- 
motoren gekoppeld worden. 

Centrifugaalpomp. Zie Pomp. 

Centrifugaalregulateur. e 
werktuig. 

Centrifugaalslinger of konische slinger 
noemt men een slinger, wiens ophangdraad. een 
kegel beschrijft, waarvan de basie een cirkel ie. 
Men verkrijgt dien door aan een gewonen shin- 
ger op het punt, dat het verst van den vertica- 
len stand verwijderd is, een doelmatigen zij- 
stoot te geven. Deze slinger heeft een regel- 
matige beweging en wordt om die reden bij 
sommige toestellen. gebruikt. 

Centrifugale kracht is een onjuiste be- 
naming, om verschijnselen te verklaren, die be- 
rusten op de Centripetale kracht. Zie Centrale 
beweging. 

Centrifuge. Zie Centrifugaalmachine. 


Stoom- 


Centripetaal beteekent het middelpuntzoe- 





21 
kend, in tegenstelling met centrifugaal = het 


middelpuntvliedend. 


Centripetale kracht of middelpuntzoe- 
kende kracht. Zie Centrale beweging. 
Centrobarisch beteekent op het zwaarte- 


punt of het zoeken van het zwaartepunt betrek- 
methode of 


king’ hebbende. De centrobarische 
de regel van Guldin (zie aldaar) is de maam 
eener methode, volgens welke men uit den in- 
houd eener vlakke iguur en de ligging van het 
zwaar: t daarin, den inhoud kan vanden van 
het lichaam, dat door wenteling dezer figuur 
om een as in haar vlak ontstaat. 
Centronotus gunellus. Zie Slijmvisschen. 
Centrosoma. Zie Veeteelt. 
Centrospermen is de naam van een plan- 
tenorde uit de Lige? der Dikotyledonen en de 
afdeeling der Choripetalen, en kenmerkt zich 
door een centralen zaaddrager in een anders 
tamelijk asymmetrisch gevormd vruchtbeginsel. 
De overige deelen der bloem zijn bij de ver- 
schillende famikiën ongelijk gevormd. In den 
regel zijn zij vijf- of drietallig, soms is er een 
kelk en bloemkroon, soms echter een kelk- of 
bloemkroonachtig: gekleurd bloemdek. De orde 
omvat de familiën der Aizoaceeën, Amarantacee- 
en, Caryophyllacseën, Chenopodiaceeën, Nyctagi- 
A Si hyto n en Portulacaceeën. (Zie 
e afb. 


Centrum. Bij een cirkel of bol is het een. 


trum of middelpunt het punt, dat even ver van 


alle punten der kromme lijn of van het opper- 
vlak verwijderd ligt. Het centrum van een el- 


lips, hyperbool, ellipsoïde of hyperboloïde is zoo 


gelegen, dat alle lijnen erdoor wan de kromme 
lijn of van het oppervlak twee punten uitenij- 


den, die even ver van het centrum verwijderd 


zijn. In de synthetische meetkunde spreekt, men 
van centrum van projectie. De beteekenis hier- 
van blijkt uit het volgende. Ale wij uit een 
punt P naar alle punten van een figuur lijnen 
trekken en deze lijnen door een vlak enijden, 
ontstaat hierin een afbeelding van ‚die figuur. 
Wij zeggen dan dat die figuur uit Jet centrum 
van projectie P op het vlak afgebeeld is. ; 

‚In de mechanica noemt men centrum gan 
evenwijdige krachten het aangrijpingspunt der 
resultante dier-krachten; het centrum der even- 
wijdige krachten, waarmede de aarde de verschil- 
lende deelen van- een lichaam aantrekt, heet 
zwaartepunt. Als een chaam om één punt 
draait, heet dat het centrum van beweging. 

Centrum in de krijgewetenschap noemt men 
de troepen, die zich gedurende den stag in het 
midden, tusschen de vleugels van het leger, be- 
vinden. . 

Centrum in de politiek noemt men de par- 
tij, die tusschen de uiterste partijen in: het wet- 
gevend lichaam staat, de gematigde leden dus; 
in den Duitschen rijksdag ie het de naam voor 
de Katholieke partij; in de Fransche Nationale 
Vergadering ten tijde van het presidentschap 
van Thiers (1871—1875) was de middenpantij, 
die de regeering steunde, nog in een linker- en 
rechtercentrum verdeeld. De naam dezer partij 
in alle wetgevende lichamen is ontleend aan de 
zitplaatsen harer afgevaardigden 


Centumviri H onderdmannen, waren in 


EI 


het Oude Rome de leden van een rechtbank, 
die tegen het einde der Romeinsche republiek 
ontstond en recht moest spreken, voornamelijk in 
erfeniekwesties. De rechters waren burgers ge 
maner, oorspronkelijk ten getale van 105, 


CENTUMVIRI—CENTURIA. D 


spits. De bloemen zijn wit of roodachtig en 
staan alleen des open. 
Centuria, afgel van centum (honderd), 
was bij de oude Romeinen een verzameling van 
omstreeks 100 personen of zaken, hoewel het 





Gamtrogperman: 1 Beta vulgaris (mangelwortel); 1a bloem, 1b groep vruchten. 2 Chenopodium 
Quinoa 


anzevoet); 2a groep bloemen, 2i 


Vergroot, 2d doorgesneden zaad met gekromd embryo (ve: 


bloem vergroot, % vruchten in natuurlijke 


KE, en 
t). 3 Agrostemma Githago (Bolderik); 


3a vrucht, 3b zaad. 4 Dianthus Carthusianorum (Karthuizeranjelier); 4a bloem in doorsnede. 


nl, drie uit ieder der 35 tribus der stad, die 
ieder jaar door een etedelijken n praetor op de 
lijet werden geplaatst. Ten ler keizers be- 
doeg hun amal 180. Met de leiding van het 
roces waren (erst de questorii (oud-questoren) 
t, later een afzonderlijk praetor, gemeen- 
ijk met de decemviri. Lang schijnt deze 
jury niet bestaan te hebben, het laatst wordt zij 
genoemd in het jaar 395 n. Chr. 
Centunculus minimus (Dwergbloem) ie 
de mam van een op vochtigen zandgrond en in 
heidevelden ‚vrij zekizaam voorkomende plant 
uit de familie der Sleutelbloemigen (Primula- 
ceeën). De bladen zijn eirond, zeer kortgesteeld, 


Ge niet altijd juist 100 was, zooale in den 
de afdeeling der troepen, waarover een 
centurio bevel voerde. Meer in het bijzonder werd 
het geheele Romeimsche volk bij de indeeling 
naar het vermogen, diè aan Servius Tullius 
wordt toegeschreven, in 198 centuriëm verdeeld. 
Alle wermogende Romeinen, aanvankelijk slechts 
EC enaren, werden in 168 centuriën 

84 centuriae juniorum (de jongere, 

tot den eigenlijken velddienst verplichte bur- 
gere) en 84 centuriae seniorum (oudere man- 
nen van 46 jaar af, een soort landweer). Hierbij 
kwamen 18 centuriën der ridders, 3 centuriēn 
smeden, timmerkeden en speellieden en 2 cen- 


CENTURIA-—CEPHALONIA. 23 


turiën ongewapende reserve (adcensi velati, ter- 
wijl eerst later 2 centuriën der armen er aan 
toegevoegd werden (zie Capite censi). Iedere 
centurie had in de centuriaatcomitiën één stem. 
Omstreeks het midden van de 3de eeuw v. Ohr. 
(zie Census en Comttiae) werd een te her- 
vorming ingevoerd, waardoor de deeling van 
het volk in klassen em centuriën met die in 
39 tribus gecombineerd werd en het aantal der 
centuriën r bijna verdubbeld. Uit iede- 
ren tribus werden, in overeenstemming met de 
> klassen en de afdeelingen juniores en seniores, 
10 centuriën gevormd, zoodat er 350 ontstonden, 
waarbij nog de centuriën kwamen, die miet ın 
deze klassen waren opgenomen. 

Centuriën, Maagdenburgsche. Zie Maag- 
denburgsche centuriën. 

Centuripe, te voren Centorbi en in de da- 
gen der Oudheid Centuripa, een stad in ae 
Siailiaansche provincie Catania, 8 km. ten N. 
van het station Catemanmova vam den spoorweg 
van Aragona naar Catania, verheft zich op net 
smalle juk van een hooge berggroep, door de 
rivieren Simeto en Siamoeoro van den Etna ge- 
soheiden. De plaats, welke als gemeente (1911) 
12 703 inwonere telt, biedt een prachtig uit- 
Ott op den Etna en heeft vruchtbare omstre- 
ken, die pistaciën, zoethout en groenten, voorts 
soda, zwavel en marmer leveren. Het oude 
Centuripe ‚ door de Siculiërs gesticht, was in de 
Oudheid een groote en rijke stad; in 1283 werd 
zj door keizer Frederik Il verwoest, in 1548 
weer opgebouwd. Gedeelten der reusachtige mu- 
ren en een aantal oudheden zijn nog aanwezig. 

Centweight beteekent hetzelfde als hun- 

edweight en is de centenaar in landen waar 
Engelsch gesproken wondt. Het gewicht is 
50, kg. In de Vereenigde Staten van Ame- 
rika er op Jamaica gebruikt men het cenital. 

Cephaëlis is de naam van een planten- 
geslacht uit de famile der Rubiaceeën. Het 
onderscheidt zich door zijn tot bloemhoofdjes 
vereeni bloemen met een omgekeerd-eivor- 
migen kelk met een 5-tandigen zoom en door 
een trechtervormige, 5-apletige bloemkroon, kor- 


te meeldraden, een 2-spletigen stempel en een |l 


2-hokkige, 2-zadige bes. Het omvat heesters en 
krui die in Amerika groeien en gedeelte- 
lijk tot geneeskrachtige planten behooren. Daar- 
van noemen wij O. I anha Rich. Ca 
chotria Ipecacuanha M ìl.) of de echte braak- 
wortelplant met een eerst kruïpenden en ver- 
volgens opgerichten stengel, langwerpig ronde, 
van omder viltige bladeren, tot twaalftallen ver- 
eenigde, witte bloemen en donkerpaarse bessen, 
Zi groeit in dichte wouden en dalkloven van 
West-Brazilië en levert de bruine ipecacuanha- 
of braalrwortel, waarvan het poeder in de ge- 
neeskunde als braakmiddel en voor de bereiding 
van tal van pharmaceutische praeparaten ge- 
bruikt wordt. 

Cephalanthera Rich. (Boschvogeltje) is 
de naam van een plante acht uit de familie 
der Standelkruiden (Orchidaceeën). Het omvat 
fraaie eoorten, zooals C. pallens Rich. met 
gmote, geelachtig witte bloemen — C. zipho- 
hyllum met witte, aan de kip geel gevlekte 
bhoemen — er C. rubra Rich. met purperroo- 


de bloemen. Zij groeien in de wouden der Mid- 
den-Europeesche bergstreek. Enkele malen wor- 
den zij in Z. Limburg aangetroffen. 
Cephalaria Schrad. is de naam van een 
plantengeslacht uit de familie der Kaarde- 

a ch t igen (Dipsacaceeën). Het onderscheidt 
zic een uit ansgewijs geplaatste 
blaadjes bestaand: d en door bloemen, 
die een korten, getanden kelk en een 4-spleti- 
ge bloemkroon bezitten. Slechts enkele soorten 
behooren in Europa thuis, zooale C. alpina R. 
S., die op de Alpen in het zuidwesten van Zwit- 
serland groeit — C. leucantha R. S., in Friaul 
te vinden, em C. centauroïdes R. S., in het zui- 
den van ons werelddeel aanwezig. 

Cephalaspis is de voornaamste vertegen- 
woordiger van een der zonderlingste familiën 
onder de Placodermen of Pantserganofdvis- 
schen van de Devonische periode. De visch heeft 
een groot, bijna het halve lichaam bedekkend, 
halfoirkebvormig kopschild em een wormvormd- 
gen staart. De mooiste exemplaren vindt men in 
den ouden rooden zandsteen van Devonshire 

(Engeland). l 

Cophalochordata. Zie Chordata. 

Cephalonia, ook Cefalonia en Kephalle- 
nia geheeten (zie de kaart van Griekenland), is 
het grootste en na Corfu het belangrijkste der 

Ionische Eilanden. Het ligt : over de golf 
van Patras, ten Z. van Santa Maura en ten N. 
van Zante, een oppervlakte beslaande van 763 
v. km. Het is im zuidoostelijke richting doorsne- 
den van den Monte Nero, wiens hoogste top de 
Orosainos 1620 m. hoog en eenige maanden van 
het jaar met sneeuw bedekt is, terwijl het uit- 
einde, het voorgebergte Capri, met bosch is be- 
groeid. Het ‘klimaat is zeer zacht. Van de talrij- 
ke baaien zijn die vam Argostoli, Samos en Asso 
de grootste. Rivieren zijn er niet, maar zeer goe- 
de bronnen. De bodem ús weinig vruchtbaar, 
maar de inwoners hebben ieder genaakbaar plek- 
je bebouwd. Het eiland levert olie, wijn, een 
weinig graan, benevens ooft, groenten, kaas en 
lamsvellen; doch het voornaamste uitvoerartikel 
ii er de krenten (voor + 900 000 gld. jaar- 

el, 

De inwoners, wier aantal (1907) 71 235 be- 
draagt zijn uitmuntende zeelieden en soldaten; 
voorts begeven zich velen van hen in den t 
tijd naar Morea, vanwaar zij graan en andere 
levensmiddelen medebrengen. De vrouwen be- 
werken den akker en vervaandigen potten en 
oliekruiken, alsmede katoenen stoffen en tapij- 
ten van geitenhaar. De hoofdstad Argostoli, 
Lexuri en ruim 40 dorpen werden den 4den 
Februari 1867 door een aardbeving verwoest; 
aardbevingen komen hier Dog al dikwijls voor. 

Het hedendaageche nia, bij Homerus 
onder den naam Same of Samos bekend, heette 
weleer ook Epirus Melaina (Zwart Epirus) en 
later Cephalonia. Men zegt, dat het dien naam 
ontvangen heft van Cephalus, die na het ver- 
moorden zijner gemalin derwaarts vludhtte en 
van de inwonere het opperbestuur over het 
eiland ontving. Reeds Homerus noemt de inge- 
zetenen Cephallenen en geeft ‘hum Odysseus 
(Ulysses) tot gebieder. De belangrijkste steden 
van dien tijd waren Pale (ruïnes bij Lexuri), 





24 


Krane of Kranioi (4 km. ten O. van Argostali), 
Same (aan de bodht van Samos en Pronmoi (in 
het ZO. gedeelte). Gedurende den Peloponnesi- 
sdhen Oorlog onderwierpen zij zich aan de Athe- 
ners en in 189 voor Chr. aan de Romeinen. 
Strabo noemt Cephalonia een wijkplaats voor 
Romeinsche ballingen, en latere’ sohrijvers be- 
schouwen het als een deel der provincie Epirus. 
Keizer Hadrianus schonk het aan Athene. Bij 
de verdeeling van het Romeinsche rijk bleef het 
bij het oostelijk gedeelte, dot verklaarde zich 
vervolgens onafhankelijk en stond geruimen tijd 
onder het bewind van vorsten van Achaja. Se- 
dert den Noormannenoo van 1185 bahoorde 
mia met Ithaka en Zante aan de palsgra- 
ven uit de familie Orsini. In 1224 werd het 
door Gajo, den toenmaligen gebieder, aan Venetië 
schonken, in 1857 behoorde het aan de rid- 
rs Tocco uit Benevento ew werd in 1479 door 
de Turken veroverd, waarna men de inwoners 
naar Konstantinopel bracht. Tegen de bepalin- 
gen van het vredesverdrag in, verdreef een Ve- 
netiaansch edelman, Antonio genaamd, de Tur- 
ken en bevrijdde het eiland van zijn onderdruk- 
kere; doch de Venetianen straften die trouwe- 
loosheid door 4 schepen derwaarts te zenden 
met krijgslieden, die zidh van Cephalonia mees- 
ter en en het wederom in ‘de handen le- 
verden van de Turken. Den 24sten Mei 1500 
werd Cephalonia door een Spaansdh-Venetiaan- 
sche vloot onder Benedetto Pesaro en Gonsalvo 
de Cordova veroverd em bleef sedert 1502 lan- 
en tijd in het bezit van Venetië. Zie verder 
onische eilanden. 

Cephalopoda of Koppootigen is de naam 
eener klasse uit den stam der Weekdieren 
(Molluscen), die in onze zeeën worden aangetrof- 
fen, doch met slechts weinig soorten, terwijl 
een groot aantal geslachten en soorten ver- 
been voorkomt in de oudere lagen der aardt 
korst. De naam van „Koppootigen” is ontleend 
aan de gedaante van hun lidhaam. Het voor- 
naamete gedeelte daarvan ie een groote, lang- 
werpigronde ingewandszak, waaraan na een min 
of meer duidelijke insnoering, de kop bevestigd 
is, die aan zijn bop van een kring van tredhter- 
vormig geplaatste armen is voorzien. Het li- 
dhaam is omgeven dooreen zakvormigen man- 
tel, die alleen aan de kopzijde geo is, om 
aan het water toegang te verschaffen tot de 
kieuwen. Aan de buikzijde bevindt zich een kra- 
tervormig orgaan, de „tredhter”, die tot verwij- 
dering van het opgenomen water dient. Ter zij- 
de van den kop bevinden zidh 2 groote, meestal 
uitpuilende en zeer samengestelde oogen. De ge- 
noemde armen zijn aanhangsels, die zoowel tot 
wegingewerktvigen dienen, ale tot het grijpen 
der prooi, en veelal aan de binnenzijde van zuig- 
napjes of haken zijn voorzien, Daarmede krui- 
pen de Cephalopoda met den kop naar beneden 

mee den grond, terwijl zij bij het zwemmen 
voortgestuwd: worden door het wit den trechter 
uitgespoten water. Van de thans levende soor- 
ten zijn slechts weinige van schalen voorzien, 
vale bezitten aan de rugzijde in den mantel 
een schelp, en alle hebben in den kop een kraak- 
been, dat als een soort schedel de hersenen om- 
geeft. Hun huid is doorgaans ruw, lederachtig 


CEPHALONIA-—CEPHALOPODA. 


en met een dunne opperhuid bekleed, en in de 
leerhuid liggen eigenaardige cellen, die zich door 
middel van vezels in het levende dier kuanen 
uitzetten en met paarse, roode, gele en bruine 
kleurstoffen gevuld zijn. Doordat deze afwisse- 
lend op den voorgrond treden, vertoont het dier 
een prachtig en gestadig afwisselend kleurenspel, 
dat ook nog eenigen tijd na zijn dood voortduurt. 
Bovendien Jet beneden deze laag, die deze pig- 
ment bevattende cellen (chromatophoren) bezit, 
nog een iriseerende laag. De inwendige schalen, 
die men bij enkele soorten aantreft, zijn òf hoorn- 
achtig, òf verkalkt en nog zeer verschillend 
yan rouw Dt ontwikkeling De mantel be- 
t ük uit kringvormig verloopen- 

de vezela, waardoor vooral de kiewwholte krach. 
tig samengetrokken en het water met geweld 
uitgespoten kan worden. Is jk die holte 
200 veel mogelijk met water gevuld, dan wordt 
zij door het dier gesloten, dat daarna het vocht 
uit de reede vermelde trechter met kracht weg- 
stuwt, waardoor de genoemde achterwaartsche 
beweging ontstaat. De armen zijn verschillend. 
Bij Nautilus kunnen zij teruggetrokken. en on- 
der een vleezig deksel geborgen worden, bij de 
overige geslachten zijn zij naar de binnenzijde 
— die van den mond — met een enkele of dub- 
bele rij zuignapjes bezet, waarmede het dier zich 
kan vastzuigen. Het zenuwstelsel der Cephalo- 
poda is zeer ontwikkeld. Boven den slokdarm 
liggen twee hersengangliën, die door een ring 
met de onder den slokdarm gelegen voetgang- 
liën verbonden zijn. Deze knoopen geven zenu- 
wen aan den kop af. Met den ong zijn de twee 
ingewandsgangliën versmolten, die de ingewan- 
den verzorgen. Van de zintuigen bezitten vooral 
de oogen een groote volkomenheid en gelijken veel 
op die der zoogdieren. Het veredhil bestaat hier- 
in, dat het hoornvlies bij sommige soorten niet 
sloten is, waardoor dus het zeewater toegang 
et tot de voorste oogkamer, en dat het net- 
vlies met de z.g. staaf dadelijk aan: het 
glaslidhaam em niet, zooefs bij de zoogdieren, 
aan het vaatvlies (Chortoïdea) grenet — men 
heeft hier dus de omgekeerde bouw van het net- 
vlies. ` Dä de Nautiliden zijn de oogen bekervormi- 
e groeven, op den bodem waarvan het netvlies 
igt — terwijl hier, glaslichaam, lens, iris en 
hoornvlies (cornea) volkomen ontbreken. De ge- 
hoororganen bestaan uit een peervormig zakje met 
een onr igen, wit eenige kristallen samen- 
gestelden gehoorsteen, en hggen in 2 bokvor- 
mige ruimten in het onderste gedeelte van den 
kop. Daar men er voorts sporen aantreft van 
reuk- en emaakorganen, schijnen de Osphalopo- 
den toegerust te wezen met al de zintuigen der 
meest-volkomen gewervelde dieren. De ademha- 
ling geschiedt door kieuwen, etenidia, die als 
gekroesde blaadjes aan beide zijden in de man- 
teähokte liggen. Aan den voet van go kieuw 
vindt men een ruime slagaderlijke voorkamer, 
die het blauwachtige bloed voortstuwt naar 
het hart. Dit laatste becht de gedaante van een 
romden of langwerpigen zak, vanwaar een be- 
langrijk bloedvat langs de maag en de keel naar 
den kop loopt en zidh met zijn takken begeeft 
naar de maag, de lever, de keel enz. Een kleine- 
re slagader voorziet de overige ingewanden van 


CEPHALOPODA-—CEPHALUS. 


bloed. Daarenboven bezitten de Cephalopoda 
twee excretie-organen, namelijk aan de aderen, 
die het bioad naar de kieuwen voeren, knolvor- 


Bij deze dieren ijn 
en de voortplanting 
eieren. Meende men vroeger dat bij sommige 
soorten het mannelijk zeer klein bleef, 
zoodat het den schijn had, of men te doen had 
met parasieten, die in den mantel der wijfjes 
huiaden, dater is gebleken, dat dit een stuk van 
een vangarm is (hectocotylus), die de sper- 
matozoiden had opgenomen en een tijd lang ale 





Ceratitee nodosus Brug. 


een dier zich in de mantelholte van 
het wijfje beweegt. De eieren zijn veelal door 
een networmig gerimpeld dooiervliee en een 
toornachtige schaal omgeren en op cen eigen- 
aardige wije in maæa's samengevoegd. Zij vor- 
men bij de inktvisschen peervormige cellen, die 
tot trossen vereenigd en onder den naam van 
zeædruiven bekend zijn. 

Men verdeelt de cephalopoda in 2 orden, na- 
melijk in Vierkieuwigen em Tweekieuwigen. De 
Vierkieuwigen (Tetrabranchiata), wier schalen 
in velerlei vormen im de oudste aardlagen voor- 
komen, hebben schalen met vele kamers, wan 
welke de laatste veet grooter is dan de voor- 
ganden en het dier tot woning dient. De ove- 
rige zijn met lucht gevuld. Telkens wordt ereen 
nieuw tusschenschot gevormd, waardoor het aan- 
tal kamers voortdurend vermeerderd en de op- 
waartsche druk vergroot wordt, In zulk een in ka- 
mere verdeelde schaal windt men een sipho, dat 
is een door alle kamere loopende buis, waarin 
zich een streng bevindt, waarmede het dier aan 
de schaal is verbonden. Het dier heeft kortge- 
steelde oogen, korte vangarmen met talrijke 
voeldraden (tentacula) in plaats van zuignap- 
jes, een mantel, die van voren twee opening 
beet 4 kieuwen, dodh geen inktzak. Tot 

Nautilus behooren 4 nog levende soor- 








25 


ten, onder welke N. Pompilius de meest beken- 
de 'is. Daarenboven vindt men een zeer groot 
aantal fossiele geslachten, die bijkans in alle 
formaties te vinden zijn, en daaronder vooral 
de bekende ammonieten en hun voonlooper de 
Oeratitee (zie de afb), de laatste voor 


ken- 

merkend voor de triasformatie. 
De Tweekieuwigen (Dibranchiata) zijn in on- 
ze zeeën veel talrijker Jet wee Zij ver- 


toonen zich eerst in de Triaslagen en onderschei- 

den zieh door hun ongesteelde oogen, door 8 of 

10 armen van nagenoeg gelijke lengte, van tal- 

rijke zuignapjes voorzien — wel eens 120 paar 

aan elken arm — door hoornachtige kaken, ge- 

ijkende op een papegeaienemavel, een dikken, 

igen mantel met één opening — de Vier- 

kieuwigen hebben er 2 — en door 2 kieuwen. 

De schalen zijn niet im kamers Terdeci, BS 

wel op eigenaardige wijze gevormd. Hier- 

Kei behoren, os volgende onderorden: de 

ichtvoetera (Octopoda) met 8 v: 

rondom den bek, een min of meer bolvor- 

mig lichaam en geen schaal, met uitzonde- 

zing van het merkwaardig Pa- 

pierboot (Argonauta) — en de Tienvoeters 

(Decapoda), die, behalve genoemde 8 ar- 

men, nog 2 langere en daarenboven 2 zij- 

vinnen aan den mantel en een witte schelp 

in den rug hebben. Vaak epoelen deze 

stukken, die zeer licht zijn, aan het strand; 

zij zijn bekend onder den naam van zee- 

schuim. Hiertoe behoort het geslacht Se- 

ia of dat der Inktvisschen, alsmede dat 

fer Belemnieten (zie onder aamen), 
welke laatste zijn uitgestorven, 

Zie: „Handwörterbuch der Naturwissen- 
schaften” (Jena 1912). 

Cephalotaxus ie de naam van een 
plantengeslacht uit de familie der Tazacee- 
en. Het omvat kleine, zich breed uitapreiden- 

de boomen, die zich ‚ne meestal vertoonen als 
heesters, met overblijvende, lijnvormige, door- 
gaans in twee rijen geplaatste bladeren en een 
paarsbruine, eerst in het tweede jaar rijp wor- 
dende steenvrucht, welke een bruine noot om- 
eluit. C. Harringtonia Forb. ie een Japansche 
boom of heester ter hoogte van 6—7,5 m. met 
sterk uitgebreide bladeren. O. drupacea S. et 
Zuec. heeft langere bladeren en grootere bloem- 
katj 

Gephalus. een Attisch jager, een zoon van 
Hermes en Herse, waa van Procris, 
een dochter vam den Aftischen koning Erech- 
theus. Door Eos ontvoend, werd hij eid met 











26 


Losch maakte, wierp hij, in de meening dat zidh 
daar een stuk wild bevand, de nooit missende 
speer daarheen, zoodat zij gedood werd. De on- 


altijddurende bakingschap veroo 

zidh naar Amphitryon, koning van Thebe, en 
hielp dezen bij ao ja acht op den Teumessischen 
vos, die er had, dat hij niet 
in te halen was. Findelijk wend hij en Laelaps 
door Zeus in een steen veranderd. Volgens een 
ander verhaal nam hij deel aam den tocht der 
Thebanen tegen de Teleboeërs, stichtte bij het 
voorgebergte Leucates een tempel ter eere van 
Apollo en wierp zich vervolgens, tot verzoening 
van den moord, van de rotsen in zee. Volgens 
Ovidius verandenden beiden in aksters, dodh 

gens anderen vestigde Cephalus zich op Ceria. 
lenia em werd er ide 

van Odysseus en koning der Ce: 

Cepheus, ook wel Andromedae pater ge- 
naamd, ie een sterrenbeeld. aan den noordellij- 
ken hemel, tusschen den Kleinen Beer, den 
Draak, de Zwaan, het Kleine Paard en Cassio- 
peia. Het is te vinder op 290°—60° rechte kłim- 
ming en 550—800 noo matie en tekt vol- 
gens Heis 159 met het bloote oog zidhtbare 
sterren, daaronder 5 van de dende en vierde 

, Volgens Erastosthenes was Cepheus 
een koning der Aethiopiëre. Zie Andromeda. 

Cephisus of Cephissus was im de Oudheid 
de naam van verschilende Grieksche rivieren. 
De voormaamste, thane Mavronero geheeten, 
de N.helling van den Parnas- 
ijheid der oude Phocisdhe stad 


Trassie meer Kopais, dat aich door onderaand- 
ache spleten ontlast. 

Een andere rivier, die ook thans nog den 
ouden naam d ontspringt aan, de Z.W.-hel- 
ng van den to (Penteficon) in Attica, bij 
het bronnen- en äs l Cephisia, 
en stroomt in Z. richting door de vlakte van 
Athene; het water wordt door de talrijke ka- 
naden afgeleid ter besproeiing vam tuinen en 
boomgaarden, zoodat de rivier de zee niet be- 


Sé dende gier van dien naam stroomt in 
het W. van Attica en komt im twee armen van 
den Kitheiron (beek van Kokkini em Saranpe- 
tamos ten). Na de vereeniging dezer ar- 
men loopt zij in Z. richting door de Thriasi- 
sdhe vlakte en mondt ten O. van Eleusis in zee 
uit. In den zomer droogt zij uit vóór zij de zee 
bereikt. 

Ceram of Serang, een eiland in de Banda- 
zee, ten N. van Ambow en de Oeliassers, tus- 
schen 1279 50’ en 1300 51’ O.L. en 20 AN en 
3052’ Z.Br. gelegen, behoort tot de residentie 
Amboina. Het is het grootste vam de tot deze 
residentie behoorende eilander en beslaat een 
oppenvlakte van 17152 v. km. De noordelijke 
kust loopt hier en daar steil in zee af en vormt 
ongeveer in het midden van het eiland! een in- 
ham, de baai van Sawai; aan de lagere zuide- 
lijke kust worden drie groote baaien aangetrof- 
fen, die van Piroe in het W., de Elpapoeti baai 
in het midden en oostelijker die van Toeloeti; 


er van het geslacht. 


CEPHALUS-—CERAM. 


aan de noordoostelijke kust is de baai van Wa- 
roe de eenige, waar schepen kunnen ankeren. 
Op vele plaatsen wordt het naderen der kust 
door koraalriffen en zandplaten bemoeilijkt. De 
zuidwestelijke punt bestaat uit een groat schier- 
eiland, Hoamdahel of Klein-Oeram genoemd, dat 
door een smalle landtong met het hoofdeiland 
is verbonden. 

Van O. naar W. wordt Ceram doonsneden door 
een breede eten, omder den naaan van Loe- 
moeöete bekend, welke zich, o enkele Aflalakere 
gedeelten na, in talrijke v naar ve- 
Perle richtingen, hier en daar tot aan de kust 
voortzet. Dt hoogste is de Moerkele (2700 
m.). In de afdeeling Waroe gaat dit bergland 
over in heuvelland met zachte heli en vrij 
groote vlakten. Bijna overat ie dit gabemgte met 


Onderedhei 

stroomen vam deme bengketen noord- en zuid- 
waarts naar zee; de voornaamste zijn: de Roeata 
en Talla, die in de Elpapoeti-baai uitmonden, de 
a aan de ike kust em de Pti, 
welke in de Piroe-baai uitmondt. Zij zijn uit- 
sluitend voor kleine prauwen, veelal niet ver 
van de monding, bevaarbaar, maar zijn dan 

voor het verkeer te land. zeer hinderlijk. 
In de jaren 1907, 1908 en 1909, toen het 
binnenland onderworpen werd, zijn talrijke we- 
gen opengekapt, die nu gedeeltelijk weer didht- 


groeien, 
Het klimaat is gezond, 


sommige moerassige 
kustetreken ui pd, en de temperatuur 
wordt getemperd door de g land- en zee- 
winden. De zui moeson brengt van begim 


tot half October zware rege regens op op de zuidkust. 
Het verkeer op zee is dan bezwaarlijk door de 
hevige branding, te land door de bandjirs. Voor 
de noordkust is de N.W.noeson de regentijd. 

De sterkte der bevolking ie nog zeer onzeker. 
Na de administratieve indeeling van het eiland 
in 1882 zijn hieromtrent evens verzameld, 
die een totaal van + 12 Christenen. (het 
meest in Amabhei en Kairatoe) em van + 16 000 
Mohammedanen (vooral in Waroe) gaven; maar 
omtrent de heidenen of Alfoeren, in het bij- 
zonder omtrent die, welke in het binnenland 
wonen, de zoogenaamde Bengalfoeren, loopen de 
cijfers van 10 doo tot 60 uiteen 

De Aifoeren krachtig gabouwd, mager van 

Ne en licht in van teur; zi dragen het 

ar lang en bevestigen dit met een wrong ne op 
het hoofd, of binden het samem met een hoo: 
doek. Hun gewone kleeding bestaat uit schaam- 
govdels van boomschors of katoen en een stuk 
lijnwead, dat gedeeltelijk het bovenlijf bedekt; 
voors sieraden, als: haarkammen, halssnoeren, 
arm- en. vingerningen, benevens een sirihtasch. 
De Mohammedaansdhe kuatbevolking kleedt zich 
zooals eldere im den Archipel gebruikelijk is. 
De Christenen hebben de kleederdracht der Am- 
bonsdhe Christenen overgenomen: buis en bnoek 
van katoen. De regenten kheaden zich zoo mo- 
gelijk Buropeesdh. De mannen gean steeds ge- 
wapend en zijn zeer naijverig op vrijheid en 
onafhamkelijkheid; het koppenenellen is hun eng- 
ste ondeugd; de vrouwen behandelen zij goed. 
Men onderscheidt de bevolking in adelfijken 





CERAM. 


(hoofden en afstammelingen van dezen), gewone 
lieden en slaven; de laatsten zijn meestal vreem- 
delingen, en wel im groot aantal op Nieuw-Gui- 
nea geroofd. 

Zij vormen twee groote atammen: de oeli- of 
patastwa in het westelijk en de oeli- of patali- 
ma in het oostelijk gedeelte, herkenbaar aan de 
piaataing van den offersteen in het dorp, die 

H de patasiwa aan de ide, bij de ratalima 
aan de landzijde ligt. Voor de eersten is het ge- 
tal 9, voor de laatsten. het getal 5 heilig. Tus- 
di ha reeden © Pen HA 
SC x beiden heersdht uit w 
boen de strijd tusschen de Molukedhe rijken E: 
nate en Ti naar hier wend overgebradht en 
de patasiwa zich voor Ternate verklaarden. On- 
der dezen is albeen het koppensmetlen in zwang, 
en uitsluitend bij hen vindt men het bekend ka- 
kianverbond (zie aldaar), welks leden zich door 
bepaalde teekene, in den vorm van getatoueende 
figuren op voorhoofd, bonat, bovenarm of dij, on- 
derscheiden. Naar hun bewering moet in het 
midden van het eiland op een geheim 
plek een waringin-boom met drie takken staan, 
die door priesters wordt bewaakt en ads sym- 
bool geldt van het verbond der bewoners met 
de rivieren Dti, Tala en Sapoelówa. Het verbond 
heeft zijn ‚politieke beteekenis nagenoeg geheel 
verhoren. Volgens de aloude gebruiken worden 
alle onderlinge geschillen beslist door een raad, 
saniri, die bij belangrijke eden tot 
groote volksverzamell aangroeit en waar- 
van de aangientijksten bij de drie e ri- 
vieren als leiders optnden, Het is een soort 
veemgericht, dat het recht heeft tot het opleg- 
gen van boeten en zelfs de doodstraf kan. uit- 
spreken; intusschen heeft elk d eey eigen, 
zelfstandig bestuur. De patalima zijn veel min- 
der ruw A 


der verschillende titels als hoofden op, die met 
de oudsten, waar noodig, het bestuur uitoefe- 


nen. 

De taal is gesplitst in tal van dialecten, vaak 
zoozeer uiteenloopend, dat niet ver van kan. 
der werwijdend wonenden soms een geheel an- 
der dialect epreken; in de atranddonpen zijn die 
nog met naburige taler en het Maleisch ver- 
mengd; maar vam laatstgenoemde taal is door- 
gaans de kennis zeer gening. Het godsdienstig 
geloof is beperkt tot de wereering der zielen 
van afgestorvenen (nitoe) en de vrees voor kwa- 
de geesten. Ale onv ribare verschijnselen 
worden aan hun inwerking toegeschreven, van- 
daar de te invloed der priesters (mao- 
wèn), die pamali Loge aldaar) opleggen en 


de noodige offers bot verzoening der vertoorn- 


de geesten voorschrijven. Uit angst voor nood- 
lottige gevolgen zal geen Ałfoer hot wagen zich 
hieraan te onbtrekken. Als een bijzonderfhedt van 
de patasiwa vendient nog vermelding ‘het zoo- 
genaamde pila, hetwelk voor de dorpen, waar- 
tusschen het bestaat, de verplichting tot weder- 
zijdsche hulp der bewoners meebrengt. 

Omtrent de Bergalfoeren in West-Ceram, in 
1906 onderworpen, deelde professor K. Martin, 
die hen in Maart 1002 bezocht, het volgende 


27 


mede: De mannen zijn tat 1,75 m. groot, in 
den regel wat kleiner, stank en elastisch ge- 
bouwd en zelden gezet van lichaamsbouw; zij 
hebben een donkerbruine, bij ho uitzonde- 
ring lichtgele huidskleur. Het gezicht is zeer 
schraal met haar begroeid; de jonge lieden trek- 
ken het weinig baardhaar bij voo:keur uit, zoo- 
dat een werkelijke baand tot de zeldzaamheden 
befhoont. Het hoofdhaar, bij kleine kinderen kas- 
tanjebmin er later donkerawart, wordt door de 
volwassenen steeds lang en ongeknipt achter- 
over gedragen. zoodat het bij wijze van staart 
in den nek hangt, of zij draaien het als een 
wrong en abeken er ear naald door. De haar- 
wrong zit ook wel eens, in plaats van op het 
achterhoofd, midden of Jinks op het voorhoofd, 
en soms wordt een roode doek kransvormmig om 
den schuin op het hoofd bevestigde dhignon ge- 
wonden, Er wordt ook wel een kamvormig in- 
etrument, dat slechte tot kammen dient, in het 
aan ongedierte rijke haar gestoken. 
Hoofddoeken schijnen akute bij bijzondere 
gelegenheden gebruikt te wonden, want de mees- 
te deden gaam blootshoofds. Het eenüge, nooit 
ontbrekende kleedingstuk van den man bestaat 
in de moogenaamde tjidako, een langen en smal- 
len dendendodk, die met steenen uit boombast 
wordt geklopt. Dege soort van gordel wondt zo. 
demig om de dendenen geslagen, dat mem moei- 
dijk kan zien hoe hij v is. Bont ver- 
sierde tjidako’s mogen slechts door lieden ge- 
dragen worden, ten mimste één kop ge- 
senedd hebben, terwijk het aantal gesnelde kop- 
pen wordt aangeduid door even zoovele awante 
ringen op der gordel. Als sieraden dragen zij 
nersdhillende kenmerkende woorwerpen, im de 
eerste plaats ringen wit sdhikdpad en bolsos ver- 
die zij aan de beide bovenarmen dra- 
gen. Bezit de Altoer er slechts één, dan wondt 
hij altijd aan den linker arm gedragen tot Jkt 


- | insteken van croton, daar deze versiering nooit 


anders dan aan de linkerzijde wordt. 
Aan de manier waarop dit geschiedt, kan men, 
evenals aan de kleur vam den tjidako, zien, of 
de Auer zidh reeds als koppensneller onder- 
scheiden heelt of niet. Verder treft men arm- 
ringen van bamboes gevlochten en bont gekleurd 
aan. Aan het handgewricht draagt hij ringen 
uit sch wervaandigd, die veektijds gepolijst 
en van dwaragroeven zijn voorzien en waaraan 
de AMoer some nog een Chineesdh muntstuk als 
sieraad bevestigt. Om den hals hebben sommi- 
gen een halsketen van paarlen, waaraan in bet 
midden op de borst versdhillende voorwerpen 
hangen, 0.a. een koperen tangetje voor het uit- 
trekken van baardharen, kleine koperen ringen, 
jfwormig afgestepen windingen van en 
pg wel de kop van een grooten kever. Even- 
als de Strand-Alfoeren tatoueeren deze bergbewo- 
nere db de boret met kousvormige figuren, 
maar bovendien dragen zij, wat de Alfoeren op 
het zuiderstrand missen, op het voorhoofd vlak 
boven den neuswortel eigenaardige teekens in 
den varm van een V, met de boveneinden om- 
zen, en bovendien ook een U-vormig tee- 
ken, beide met punten ineerd. Met dit 
teeken van den geheimer bond der Kakeanisten 
zijn kinderen van 6 tot 8 jaar reeds versiend. 


28 


Het wapen, dat zij altijd meedragen, is het ilan- 
ge mes of parang. Bogen zag de reiziger bijna 
niet; daarentegen wel geweren, ten spijt van 
het verbod van invoer, en daarbij behoorende 
ammunitie welke de Alfoeren in patroontas- 
schen dragen, waarin zij ook hun siri en pinang 
bewaren. 

De vrouwen loopen zoo goed als naakt; aam 
het strand en waar zij met vreemdelingen im 
aanraking komen, dragen zij een bontgekleurd 
rokje, maar in het binnenland is haar eenige 
kleeding, evenals die van de kinderen, een gor- 
del of tjidako om de lendenen. Het haar dra- 
gen zij van achteren in een knoop, maar overi- 
gens zonder sieraad nodh bedekking. De sterk 
ontwikkelde boraben zijn soms van rnenijdingen 
voorzien, die stervormig vanuit de groote tepels 
uitstralen, maar ongekteurd blijven, zoodat zij 

als helle strepen tegen de bruine lichaamskleur 
afsteken; daarnevens komen bij de vrouwen nog 
andere tatoueeri voor. Aan sieraden zijn 
de vrouwen over het algemeen veel armer dan 
de manmen. Meestal ie het bij baar een paarl- 
snoer om den hals of ook wel ringen. Begeven 
zij zich van huis, dan steken de vrouwen een 
kort, breed mes zonder scheede van achteren in 
het kruis tussdhen den rok of de tjidako. De 
landbouw staat op lagen trap. Het voornaam- 
ste voedsel ie sago, die ook uitgevoerd wordt 
maar de Amboneche Eilanden, De k: ur 
neemt onder invloed der regeering steeds toe. 
West-Ceram voert veel damar uit (in 1010 
5000 pikol). Nijverheid en veeteelt zijn vam geen 
belang, de handel is geheel in handen van Ohi- 
neezen, Makasaren en Arabieren. 

Administratief vormt het eiland een afdee- 
ling van de residentie Amboina, en bestaat uit 
de volgende onderafdeelingen: a. West-Ceram 
het westelijk gedeelte met de eilanden Manipa, 


Kelang, Boano em ee eilanden); hoofd- 
plaate Piroe. b. Wahai (het noordelijk eelte 
van Midden-Ceram); hoofdpaats Wahai. c. 


Amahai (het zuidelijk Me van: Midden-Ce- 
ram); voorloopige h ats Amahai. d. Oost- 
Ceram, Cerambaoet en Goram, hoofdplaats Ge- 
ser. 

Het bestuur aver de bevolking wordt uitge- 
oefend door regenten (met de op de Ambonedhe 
eilanden SN titels adje, d Gen 

ja o aghebber), of w r plaabsebijke 
hoofden (katoe en makahítiaï). 

Ten bate der Christenen zijn aan de Z. kust 
eenige indamdsche sdholen, met Amboneezen als 
onderwijzers, opgericht. Te Loki en Amahei zijn 
hrulippredik ers . De dorpen (hèna of pè- 
na), welke aan het strand eenügezins met de Am- 
bonsdhe negorijen overeenkomen, zijn dieper het 
land in, bij voorkeur op hoogten of in de nabij- 
heid van stroomend water, aangelegd en worden 
in 00 ijd door palissadeeringen van bam- 
boe rd. De Amize n Gun ongeregeld ge- 
bouwd om eem open plein, waar een offersteen 
zich bevindt, en overal vindt men een bailéo- 
en pamaliehnris, waarin de kakian-feesten (zie 
Kakian) gevierd wonden. In de Mohammedaan- 
sche en Okristendorpen worden meadjid’s en 
school- en kerkgebouwen aangetroffen. 

De voornaamste voortbrengselen zijn: sago, 


CERAM. 


timmerhout, muskaatnoten, cj en andere 
boedhproducten. ` peraanplantingen wor- 
den in den laatsten td uitgebreid, in Amatai 
werken twee klapper- en koffie-ondernemingen. 
Bij Boela (Oost-Ceram) boorde de Bataafsche 
Petroteum-Maatschappij in 1910 petroleum aan. 
De nijverheid staat nog op eem lagen trap en 
de handel met de Aroe- en Kei-eilanden en met 
Nieuw-Guinea, die ‘vooral door vreemdelingen 
met inlandedhe vaartuigen gedreven wordt, is 
grootendeels ruilhandel. De viedhvangst is niet 
onbelangrijk. 

Ceram wend reeds vroeg door vreemdelingen 
bezocht. In de 14de eeuw waren reede vreemde 
hoofden, waarschijnlijk van Djitolo, te Loehoe 
gevestigd. In 1465 vestigden gidh Ternafaan- 
sche grooten te Noniali en Lisabata op de N.W. 
kust, en vandaar uit trachtten deze hun invloed 
uit te breidem, zoodat in 1650 Loehoe onden 
Ternate werd gebracht. ‘Deze rechten van Ter: 
nate werden reeds in 1651 op de ie 
overgedragen. Door De Vlamingh van Ouds- 
hoorn wend het verzet der b ing im 1653 
gdheel bedwongen. De mengde zich 
toen in de zaken van het eiland, en vele inlan- 
ders gingen tot het Christendom over, wat edh- 
ter niet belette, dat de toestamd der bevolking 
zeer treurig was. De gouverneur raal Van 
der Capellen ‘bracht door de intrekking van het 
verbod: op den vrijew aanplant vam nagelboo- 
men hierin wek eenige verbetering, maar de 
eigenlijke bevolking leeft steeds in den waan, 
dat de vreemde strandbewoners door het Buro- 

bestuur gesteund worden om hen te be- 
rooven en uit te plunderen. Tengevolge van mis- 
leiding door de strandbewoners hadden eenige 
tuchtigingen der dorpen in het binnenland 
plaats, maar bereikten. niet het b e doel. Zij 
waren 0.a. die van Paulohi in 1858, van Wai- 
samoe Kairatoe onder luitenant-kolonel De Bra- 
bant in 1860, van Marhoeroe onder Juitenant- 
kolonel Jalink, van Kaibobo in 1865 en volgen- 
de jaren onder luitenantkolonet Strengnaerts 
en in 1875 onder kapitein Schulze. 

Tusschen 1903 en 1910 hadden in versdhil- 
lende deelen van het eiland onlusten , Nu 
is de onderwerping zoover gevo dat de 
bevolking geregistreend, de vuurwapens ingeno- 
men en een hoofdelijke belasting ingevoerd kon 
worden. 

Het Koninktkijk Aardrijkskundig Genootschap 
en de Maatschappij ter bevordering van het 
Natuurkundig Onderzoek der Nederlandsche Ko- 
toniën overwegen plannen voor een expeditie 
bot wetensch ik omderzoek van Ceram. 

Literatuur: K. Martin, Reisen in den Moluk- 
ken ete. (Leiden 1894, 2 din); F. J. P. Sachse, 
Het eiland Seran en zijne bewoners (Leiden 
1907); K. Deninger, Mo ische Uebersicht 
der Insel Seran (Petermanne Mitteilungen, Ju- 
ni 1914); O. D Tauern, Reieedbeob neen 
von der Insel Seram (aldaar Augustus 1914); 
J. van Hecht Muntingh Napjus, Aamteekeningen 
betreffende het eiland Ceram of Seran (Tijdschr. 
v. h. Kon. Ned. Aandr. Gen. 1912, biz. 776 e.v); 


„Verslag betreffende de wenschelijkheid van een 
wetenschappelijk onderzoek van de eilanden- 
reels husschen Oeldbes en Nieuw-Guinea en in 





OERAM—CERBERUS. 


het bijzonder van het eiland Ceram” (aldaar 
1914, biz. 364 ev). 
Cerambycidae. Zie Boktorren. 
Ceramium of Horenwier is een algenge- 
elndht uit de klasse der Roodwieren (Rho- 
dophyceeën) of Florideeën, waarvan ongeveer 50, 
in alle zeeën voorkomende soonten, bekend zijn. 
Het zijn draadvormige, gewoonlijk zeer vertak- 
te aigen, die aan veeren of aan boompjes ber. 
inneren, helderrood van kleur. Heel eigenaardig 
is, dat van de eindtrwijgjes er atijd twee bijeen 
zitten en ads horens naar elkaar toe gekromd 
zijn; vandaar de naam. Het thallus kenmerkt zich 
doordat het met ringvormige zones bezet is. Hier- 
in komen de tetrasporen woor. Rood Hore n- 
wier (Ceramium rubrum) ie een heel gewone 
soort, die ook aan onze kusten voorkomt (zie 
plaat Algen I, 7). De tetraeporen zijn hier met 
een goede loupe wel waar te nemen. 
Ceram-Laut of Serang-Lao ie een eilan- 
denger ten. Z.0. van het eiland Ceram, tus- 
achen 130° 50 en 131918’ O.L. en op ongeveer 
3052’ Z.Br. gelegen. De grootste van deze eilan- 
den zijn Keffing, Giser, Kilwaroe en Ceram- 
Laut. Zij vormen, met de Goram- en Matabela 
oepen, één afdeeling onder een posthouder te 
iser, die ondergeschikt is aan den assistent- 
resident van Banda. De oppevvlakte van: deze 
eilandengroep bedraagt ongeveer 300 A 350 v. 


km., terwijf Ceram-Laut ruim 30 v. km. groot 
is. Al deze eilanden zijn laag en bestaan òf uit 
koraalriffen, òf uit kalksteen. De producten zijn: 

suikerriet, aardvruchten, snoten en 


enkele houtsoorten. De bevolking, ongeveer 6000 
zielen, die getrouwe Mohamanedanen zijn, wo- 
nen in ijk zorgvuldig gebouwde negorijen, 
onder hun hoofden, die den titel van radja, 
orangkaja, majoor of kapitan voeren. Zij hou- 
den zidh met vischvanget, het verwaardigen van 
prauwen en het smeden van parangs bezig, ter- 
wijk de vrouwen in het weven van saromgs be- 
dreven zijn. De handel wordt door vreemdelin- 
gen, ineezen, Chineezen en Arabieren, ge- 
dreven. Tripang ie het voornaamste uitvoerar- 
tikel. De slaven, die zeer takrijk zijn, worden 
van Nieuw-Guinea ingevoerd en hoofdzakelijk 
voor huiselijken arbeid gebruikt. 

Cerastium. Zie Hoornbloem. 

Gerata of wasxalven worden bereid uit was 
en oliën of vetten. De witte waszalf (ceratum 
simplez) bestaat uit D deelen olijvenolie en 2 
deelen witte was en wordt ook wal door aethe- 
rische oliën welriekemd gemaakt. Verft men ze 
rood met alkanna, dan ontstaat de roode waszalf 
(C. rubrum) of kippenpomade. De gele waszalf 
bevat terpentijn en gele was, de groene (O. 
Aeruginus) groemspaam en is een bekend mid- 
del tegen likdoorns. De Bourgondische harswas- 
zalf (C. resinae burgundicae) bestaat uit gele 
waa, Bou ische hars, sdhapenvet en terpen- 
tijn. 

Ceratichthys biguttatus. Zie Karper- 
visschen. 

Ceratinus, Jacobus, eigenlijk Jacob Teyng, 
maar naar zijn geboorteplaats Hoorn (in het 
Gridedh xépæç) akzoo geheeten, gaf onderwijs 
in de Grieksche en Latijnsche talen te Doornik 
en later te Leuven. Hij onderwierp zidh, naar 


29 


verbaaðd wordt, te eni aan een examen, 
om vervolgens de priesterwijding te ontvangen, 
doch daar hij een grammaticalen regel niet mar 
aisch verklaren kom, werd hij afgewezen met de 
yormaning, om zidh op de grammatica toe te 
leggen. Hij verhaabde die bejegening aan een 
leeraar der hoogeedhool te Leuven, E7 aan de 
examinatoren voorhield, hoe onverstandig het 
was, den geteerdsten man van geheel Leuven, 
volgene het getuigenis van Erasmus, 200 te be- 
handelen, waarna zij hem terugriepen en toelié- 
ten. Hij wend voorts hoogleeraar te Leipzig, 
maar voldeed er weinig, omdat hij niet afkeenig 
genoeg was vaw de Hervorming. Daarom keer- 
de hij naar Leuven terug, gaf er onderwijs in 
de Gridkedhe taal en overleed er den leien 
April 1530. Hij schreef een „Lexicon Graeco- 
Latinum” (1524), „De sonu kiterarum, praeser- 
tim Graecarum libellus eruditus” (1529) en „Pri- 
mus et secundus dialogus B. Joannis Chrysosto- 
mi de sacerdotis dignitate ete.” (1599). 
Ceratodus miolepis. Zie Dipnoi. 
Ceratonia. Zie St. Jansbroodboom. 
Ceratophyllaceeën. o 
Ceratophyllum. | Zie Hoornblad. 
Ceratoptera vampyrus. Zie Rog. 
Cerbera is de naam van een plantenge- 
slacht uit de familie der Apocynaceeën. Het on- 
dersdheidt zich door een ò-deeligen kelk, een 
trechtervormige bloemkroon met ò-epletigen 
zoom, een sdhildvormigen stamper, waaraan de 
h n zijn vastgehecht, en een 1l- of 2- 
zadige steenvrucht. Het omvat boomen en bees- 
ters uit de keerkringslanden met groote bloe- 
men. Zij bevatten melksap, em sommige soorten 
zijn "mee Van de soorten noemen wij: C. 
Ahovai L., een fraaien, altijd groenen, in Bra- 
zilië groeiende» boom met eirond-eltiptische, 
itse, lederachtige bladeren en groote, gele 
bloemen, geplaatst in eindstandige trossen. Het 
is een zeer vergiftige boom: men kan de vis- 
sdhen bedwelmen door het hout in het water 
te werpen — O. lactaria Hamilt., die op de 
Molukken groeit, zeer dik wordt en in bladeren 
en bast eem pumgeermiddel bemat, terwijl men 
olie perst uit de zaden — C. Odallam Ha- 
milt. die 5 tot 8 m. hoog wordt, in Oost-In- 
dië groeit en vergiftige zaden voortbrengt — 
C. Tanghin Sims., die op Madagascar groeit 
en vruchten draagt ter grootte van perziken, 
wier amandelachtige kernen zeer vergiftig zijn, 
zoodat zij in het godwoondeel door beschuldig 
den gebruikt worden — C. Thevetia L., een 
fraaie Zmid-Amerikaansche boom met een bij- 
tend en giftig melksap — O. fruticosa Box b., 
een prachtige heester met gladde takken, tegen- 
overgestelde, langwerpige bladeren en fraaie, ro- 
zenroode trossen — en C. laurifolia Bot. 
Cab., een lage Oost-Indische heester met bla- 
deren, welke op die vam den launterboom gelij- 
ken, en met zeer welriekende bloemen. 
Cerberus, de drie- of veelhoofdige hond 
der Onderwereld, is volgens Hesiodus een telg 
van Typhaon en Echidna. Hij bezit 50 koppen, 
den staart van een draak, een maan van 100 
slangen ew vergiftigen adem en speeksel. Bij 
zijn geblaf eiddert de hel, ew wanneer hij zidh 


van zijn 100 ketenen heeft loegerukt, kunnen 





30 


zelfs de Furiën hem niet overweidigen. Als 
deurwadhter van den Orcus belet hij de sahim- 
men hun akelig verblijf te verkaten. Zijn hol be- 
vindt zich aan de overzijde van den Styx en 
volgens Apollodorus aan den mond van den 


CERBERUS-—CERDA. 


er slechts één vorm vam m.l.: C. O. flore pleno. 
Verder komt voor U. Californica uit Californië en 
O. chinensis uit China en Japan. Deze laatste 
is tegen ons klimaat niet bestand. 
Gercopen, De, waren twee broeders, Acmon 


Acheron. Wil- |en Passalus of Candulus en Atlas amd, z0- 
len levenden | nen van een Ephesischen rooven, die de waar- 
zich naar den| sthuwing van hun moeder in den wind sloegen, 
Hades bege- | dat zij zich wachten moesten voor den man met 

~ vən, dan die-|de zwarte achterdeelen, mamelijk Heracles. Toen 
hen zij hem Tel zij dezen, in de buurt van Ephesus vertoevende, 
temmen door |in den slaap van zijn wapens wilden berooven, 


voedeel, uit pa- 
pavers on i 
nig samenge- 
steld of door 
den staf van 
Cerberus door Heracles ontvoerd. Mercurius. He- 

racles sleepte 
hem gebonden naar Heraclea (zie de afb.), uit 
zijn giftig speeksel ontsproot het aconitum, en 
Heracles was eenigen tijd razend van den beet, 
hem door Cerberus toegebracht. 

Cerberus is de naam van een sterrenbeeld 
aan den noordelijken hemel tusschen Arend, 
Lier, Hercules en Ophiuchus en ontving van 
Hevelius zijn raam. 

Cerboruco is de naam van een vulkaan in 
Merico in den staat Xalisco, niet ver van den 
mond der Rio Grande de Santiago. 

Cerceau, Jacques Androuet du, een Fransch 
architect, geboren te Parijs in 1511, verbleef 
van 1580 tot 1533 in Italië, en is vooral be- 
kend door de prentwerken, die hij in het hicht 
deed veredhijnen, en waarvan „Le Livre d'Ar- 
dhitechure” en „Lee plus excellents Bastiments 
de France” de voornaamste zijn. Hij is de ont- 
werper van het kasteel te Vermeil sur Oise. 
Du Cerceau overleed in 1585 te Parijs. 

Cercis L., een plantengeslacht uit de fami- 
le der Caesalpiniaceeën, onderscheidt zidh door 
een kruilovormigen, 5-tandigen, bultigen kelk, 
door 5 met nagels voorziene bloembladeren, 
door 10 vrije, ongelijke meeldraden en een dun- 
ne, veelgadige, van onderen openspringende 
peul. Het omvat boomen met enkelvoudige, hart- 
vormige, vinnervige bladeren, die eerst na de 
bundelvormig saamgevoegde bloemen te voor- 
schijn treden. Van de soorten vermelden wij C. 
Siliguastrum L. (Judasboom), een boom, die 6 
of 7 m. boog wordt, met hartvormige, spitse, 
onbehaarde bladeren, een ot aantal fraaie, 
roode of witte bloemen en bijna doorsdhijnende 
peulen, ter grootte vam een vinger, roodachtig 
van kleur en met lensvormige zaden gevuld. Hij 
groeit in het Z. van Europa; de epecerijachtige 
bloemknoppen worden ingelegd en het hout, met 
groene en zwarte aderen doortrokken, wordt 
door de schrijnwerkers zeer gezocht. Zijn vor- 
men C. S. foliis variegatis en flore albo zijn 
niet bijzorder fraai; — C. canadensis L., een 
boom ter hoogte van 2 of 3 m. met groote, hart- 
vormige bladeren en punperroode bloemen; hij 
groeit in Virginia en Canada, levert uitmun- 
tend hout en strekt tot sieraad voor parken en 
wandelplaatsen. Doorgaans kam hij den winter 





op onze breedte zeer goed verdragen. Men kent 


pakte hij hen en bond hem met het hoofd naar 
neden hangend, aan een balk, die hij op den 
schouder nam. Toen herkenden zij hem ale dem- 
gene, tegen wien zij gewaarschuwd waren. De 
grappen, die zij daarover uithaalden, vermaak- 
ten Heracles zoozeer, dat hij hun de vrijheid 
t ‚gat. 
“Bi idius zijn de Cercopen eem roofzuchtig 
volk op et eiland Pithecusa, dat door Jupiter 
in apen verandend werd. 


Cerda, la, is de naam van een aanzien- 
lijk Spaansch acht, dat Fernando de la Cer- 
da, oudsten zoom van Alfonsus X, koning van 
Castilië en Leon, stamvader heeft. Hij buw- 


de in 1269 met een Woohter van Lodewijk IX en 
overleed in 1275 als ‘stadhouder van Castilië, 
tijdens een veldtocht tegan de Mooren. Zijn zoon 
Alfonso de la Cerda moest in 1284 met zijn broe- 
der Fernando het koninklijk gezag afstaan aan 
zijn jongeren broeder Sancho en begaf zidh naar 
Frankrijk, waar hij onder Philips den Schoone 
met de baronie Lunel beleend\en: tot stadhouder 
van Languedoc benoemd werd, Hij stichtte met 
zijn gemalin, de gravin Mahaut de Clermont, 
het Huis Medina-Celi. Hiertoe behoorde: 

Cerda, Don Juan de la, henag van Medina- 
Celi, geboren omstreeks het jaar 1540. Hij was 
onderkoning van Sicilië en Navarra en staats- 
raad van ‘Philips II van Spanje, en kwam met 
Alva in aanmerking om tot landvoogd der Ne- 
derlanden te worden benoemd. Dit geschiedde 
werkelijk, toen Alva op zijn verzoek uit die be- 
trekking ontslagen werd. Hij vertrok derwaarts, 
den Ister Mei 1572, met 47 oorlogs- en k op- 
vaardijechepen. Den 10den Juni bevond hij zid 
voor Sluis, en het gelukte hem aldaar met eent- 
e kleine vaartuigen te landen, terwijl er 5 aan 
den grond geraakten en door de Zeeuwen geno- 
men wenden; trouwens al de rijkgeladene koop- 
vaarders vielen in hun handen, en alleen de 
oorlogsschepen kwamen behouden te “Middel- 
burg. \ 

De hertog vertrok over Brugge en Gent Daat 
Bruesel, waar de zachtmoedige man zich vol- 
strekt niet vereenigen kon met de gestrenge 
maatregelen van Alva. Hij had voortdurend twist 
met deen em dientengevolge onttrok hij zich 
aan de staatszaken em ging in Mei 1573 te Spa 
de baden gebruiken, terwijl de prins van Oran- 
je wruchtelooze ingen deed om hem op te 
ichten. In Ne r var laatstgenoemd jaar 
keerde hij naar Spanje terug, waar hij onver- 
bloemd verkondigde, dat wreedheid der 
Spaansche soldaten en het vorderen van den 
tienden penning de oorzaken waren van den af- 
val der Nederlanden. De koning verhief hem tot 


CERDA—CERES. 


grootmeester der koningin, en hij overleed om- 
streeks het jaar 1586. 

Cerdagne, in het Spaansch Cerdaña, is 
een landsdhap im de oostelijke Pyreneeën, dat in 
Frankrijk tot het departement Pyrénées Orien- 
tales en in Spanje tot de provinaiën Barcelona, 
Gerona en Lerida behoort. Oudtijds woonden er 
de Ceretani, die zich vooral met de veeteelt be- 
zig hielden en van Caesar het Romeinecdh bur- 
gerrecht ontvingen.. Augustus vergrootte hun 
gebied tot het land der Vasconen. Later werd 
Cerdagne met het graafschap Barcelona ver- 
eenigd. Het deel ten N. der Pyreneeën kwam 
met het graafschap Roussilkon bij den vrede der 
Pyreneeën in 1659 aan Frankrijk. 

Cerdo, een Syrisch gnosticus, die omstreeks 
140 na Chr. leefde, was de leermeester van Mar- 
cion en ontkende, dat de God van Israël de va- 
der van Jezus Christus was. 

Cerealis. Zie Cerialis. 

Cerebellum of Kleine hersenen. Zie Her- 
senen. 

Cerebraalstelsel noemt men in het dier- 
jk lidhaam dat gedeelte van het zenuwstelsel, 
betwelk de hersenen met de daarheen en van- 
daar loopende zenuwtakken omvat. Met het spi- 
naalstelsel vormt het het cerebrospinaalstefsel. 

Cerebrine of phrenosine, CaoH1eoN2O15, is 
een bestanddeel der dierlijke hersenen, dat door 
heeten alcohol uit de hersenzelfstandigheid kan 
worden uitgetrokken, nadat deze door aether 
van vet enz. bevrijd is, Uit deze warme gecon- 
eentreerde oplossing scheidt zich het cerebrine 
in kleine bolletjes af, die onopbosbaar zijn in 
water en aether. Door koken met verdund zwa- 
veksuur splitst het zidh in phrenose, een suiker 
van de samenstding CeHısOs, in stearinezuur 
en in een krystalieeenbare stikstoffhomdende 
stof, ingosine, die waarschijnlijk de formule 
Casak heeft. 

Ceremoniale episcoporum is een ver- 
zameling van v riften en formulieren voor 
Roomsch-Katholieke bisschoppen omtrent deuit- 
oefening van hun ambt. In 1600 onder paus 
Clemens VIII opgesteld, werden zij later door 
Innocentius X (1650) en, Benedictus XIII (1727) 
verbeterd. 

Ceremoniale Romanum is een bekend 
werk van pauselijken ceremoniemeester 
Augustus Patricius Piccolomineus, op bevel van 
paus Innocentius VIII vervaardigd en uitgege- 
ven door Marcellus, bisschop van Corfu (1516), 
onder den titel „Rituum Ecclesiasticorum sive 
eacrarum eerfmoniarum S(anetae) R(omanae) 
E{eclesiae) bri tres”, later ie het meermalen 
herdrukt, o.a. Rome 1750. Het werd gecommen- 
tarieend door Catalanus. Het bevat de ceremo- 
mën, die de paus bij de verschillende kerkelijke 
functies in adht neemt. 

Ceremoniëel noemt men het geheel der 
gebruiken, bij operrbare plechtigheden in zwang. 

ets dergelijks je aan het Hof de étiquette en 
op kerkelijk gebied de ritus (zie aldaar). Men 
heeft een staats- en hofeeremoniëel en een vol- 
kenrechtelijk ceremoniëel. Het eerste wordt door 
elken staat vastgesteld, het tweede is afhanke- 
lijk van oude gewoonten, zooals het salueeren op 
gee, het bepalen der voorschriften bij feestelijk- 


31 


heden aan het Hof, der maatregelen, die bij een 
samenkomst van souvereinen moeten in acht 

nomen worden enz. Aan de vorstelijke hoven heeft 
men cenemoniemeesters, belast met een regeling 
der plechtigheden. bij de kmoning, het huwelijk, 
de begrafenis enz., waarbij het een hoofdzaak is, 
dat aan ieder persoon, die er aan deelneemt, de 
plaats wondt aangewezen, die hem toekomt. Aan 
de Europeesche hoven werd het ceremoniëd, 
naar het voorbeeld van het Byzantijnsche hof, 
reeds door Karel den Groote in gebmik ge- 
bracht. Het verspreidde zich meer algemeen 
door het huwelijk van keizer Otto II met de 
Gridkedhe vorstin Theophania en vooral in den 
tijd van Karel V. Het meest omslachtige cere- 
mom ëch had: men aan de hoven van Philips Il 
van Spanje en Lodewijk XIV van Frankrijk. 
Eerst in den laatsten tijd zijn de omslachtige 
vormen van het ceremoniëdl aanmerkelijk ver- 
eenvoudigd, hoewel Napoleon I ze met gestreng- 
heid aan zijn Hof wilde gehandhaafd zien. Het 
bloeit nog altijd aan de hoven van het Oosten. 

Gereriet of Geriet, HelCaFe)sCesSie Oss, is 
een fijnkorrelige delfstof, die somtijds in regel- 
matige rhembische zuilen kristalliseert en tot 
de groep der waterhoudende silicaten behoort. 
Haar hardheid. is 5,5 en ligt Dreschen die van 
apatiet em veldspaat, haar soortelijk gewicht 
4,9—5, haar kleur rood of bruin en haar voor- 
komen van buiten mat en van binnen diamant- 
tot vetglanzend en aan de kanten doorschijnend. 
Voor de blaaspijp ie zij omemebtbaar, en zij lost 
op, ofedhoon miet gemakkelijk, in zwavelzeur en 
zoutzuur. Zij komt vooral in Zweden voor. 

Ceres is de naam van een district in de 
noordwestelijke provincie van de Kaapkolonie, 
ten N.O. van: Kaapstad, 10 025 v. km. groot met 
5962 inwoners (1890). De hoofdplaats van den- 
zelfden naam is bij den Mitdhellpas gelegen, 
waandoor een prachtige straatweg leidt. Het 
land in den omtrek heet Warm Bokkenveld, is 
bekend wegens zijn gezond kkimaat en grooten 
graan- en wijnbouw. 

Ceres, bij de Grieken Demeter genoemd, is 
de godin van den landbouw, van de maatschap- 
pelt e samenleving en de verpersoonlijking van 

et graan. Haar vereering werd in 496 v. Chr. 
bij een misgewas te Rome ingevoerd op bevel 
der Sibyklijnsdhe boeken, en verbreidde zich 
langzamerhand, over eel Italië. Haar dienst 
was zuiver Grieksdh, haar tempel, in 493 op de 
helling van den Mons Aventinus ingewijd, was 
volgens Grieksche wijze en door Grieksche kun- 
stenaars gebouwd, de eeredienst had in de 
Grieksche taal plaats en was geheel in overeen- 
stemming met de sage van Demeter; haar doch- 
ter Persephone wend vervangen door de Itali- 
aarssche Libera. Zij was een zuiver pbebejisdhe 
godheid. Haar tempel stond onder toezicht der 
plebejische aedilieg, die als opzichters van de ko- 
renmarkt hun ambtelokaal in de nabijheid had- 
den. De door hen opgelegde boeten kwamen het 
heiligdom ten goede, eveneens het vermogen van 
diegenen, (die zich aan Plebejisahe beambten had- 
den vergrepen. Op de feesten te harer eere (ludi 
Cereris of Cerealia), die later van den 12den 
tot dem 19den April door de aediles gegeven 
werden, waaraan Grieksche idee van de roof 





32 


Persephone en de verzoening van Demeter 
ten grondslag lagen, onthaalden de plebejers 
elkander, evenals op de Megalesiën (4—10 
April) de patriciërs, en schonken elkander bloe- 
men, terwijl overal vreugde heerschte. Ook in 
den Circus werden allerhande geschenken, yoor- 
al eetwaren ew noten, onder het publiek gewor- 
pen. Behalve de wagenrennen was er een 
vossenjacht, waarbij men vossen, met fakkels 


aan den staart gebonden, door de renbaan joeg, | kalk 


ter herinnering aam den schadelijken koren- 
braad, welke robigo (roode vos) werd genoemd. 
Een ander feest wend door vrouwen gevierd in 
Augustus ter herdenking van Ceres en Proser- 
pina, waarbij aan haar de eerste vouchten wer- 
den geofferd. Daarbij kwam Dog, sedert 191 v. 
Chr. een eveneens door de Sibyllijnsdhe boeken 
j oerd vasten (jejunium Cereris), oorspron- 
kelijk om de 5 jaar, later ieder jaar op den 
4den October. Zie ook Demeter. 

Ceres is ook de naam van de eerst ontdekte 
der Asteroïden (zie aldaar). 

Geresien of mineraalwas is een uit ozokerit 
gewonnen stof, door dit laatste met geconcen- 
treerd zwavelzuur te verhitten en het product 
later te been, In de kaarsenfabrieken ver- 
vangt het de was, ook wordt het voor meubel- 
pofitoer gebruikt. Met minerale oliën vermengd, 
ontstaat de kunstmatige vaseline. 

Ceretis. Zie Cacteeën. 

Cerezo, Mateo, een Spaansdh schilder, in 
1635 te Burgoe geboren, werkte bij Carreño, 
ep naar Murillo en Van Dick. Hij overleed in 
1675 te Madrid. Van zijn stukken zijn de voor- 
naamste: „Maria Hemelvaart”, „Huwelijk der 
heilige Catharina” (beide in het Prado te Ma- 
drid), „Christus aan het kruis” (Berlijn), „Ee- 
ee homo” (Boedapest), „De heilige Hierony- 
mus” (Leipzig). wae hij portretedhilder; een 
der beste portretten, dat van kardinaal Porto 
Carrero, bevindt zidh in de Hermitage te St. 
Petersburg. 

Cerialis of Cerealis, Quintus Petillius, een 
Romeinsdh veldheer ew bloedverwant van kei- 
zer Vespasianus, onderscheidde zidh onder de 
regeering van dezen in den burgeroorlog tegen 
Vitellius. In 60 na Chr. was hij legatus van 
het Ade legioen in Brittannia, waat de Britten 
hem een zware nederlaag toebrachten. Ter be- 
strijding van den opstand onder Claudius Ci- 
vilis werd hij naar one land gezonden en na 
verschillende ongelukkige gevechten, sloot ‘hij 
op een afgebroken brug vrede met hem. In 70 
werd hij consul en begaf zioh naar Brittannia, 
waarschijnlijk als stadhouder, en breidde de 
grenzen dezer provincie aanmerkelijk uit. 

Ceriet. Zie Cereriet. 

Cerignola is een stad in de Italiaansche 
provincie Foggia, op een heuvel gelegen, 7 km. 
van Ofanto, aan den spoorweg Foggia—Barlet- 
ta. Zij is de standplaats van een bisschop, heeft 
steengroeven, oliemolens, kuiperijen, een land- 
bouwsahool en (1911) 40 026 inwoners. Hier ver- 
sloegen de Spanjaarden onder Gonsalvo da Cor- 
dova den 28sten April 1503 de Fransdhen on- 
der Nemours. 

Cerigo, het oude Kythera, het zuidelijkste 
der Iomische eilanden (zie de kaart van Grie- 


CERES CERINTHE. 


kenland), is 10 km. van kaap Malia (Malea) ge- 
legen. Het eiland is bijna 30 km. 1 en 16 
breed en vormt een plabeau van 284 v. km., dat 
in den Vigla (Kwartelberg) een hoogte van 510 
m. bereikt. De N. punt wordt gevormd. door 
kaap Spethi (in de Oudheid Platanistus), de Z. 
punt door kaap Trachili. Kythera ie de voort- 
zetting van den Taygetos en bestaat uit kris- 
tallijne leigesteenten met lagen van kristallijne 
‚ alsmede tripolitzakalk (bovenste krijtlagen 
en eooeen) en neogene soorten mergel, zand- 
steen, kalkzandsteen em kalkoonglomeraten. Het 
landschap ie niet schoon wegens de eentonig- 
heid der oppervlakte en der vegetatie. Boe- 
schen bestaan er niet, en om weilanden te ver- 
krijgen, wordt het struikgewas hoe langer hoe 
meer uitgeroeid. De landbouw (vlas, wijn, kren- 
ten en olijven) is van grooter beteekenis dan de 
veeteelt, die, hoewel ook een belangrijke factor, 
zich bijna uitsluitend tot kleinvee Bepaalt. Van 
groote beteekenis is ook de bijenteelt, die voor- 
treffelijken honig levert. De kusten zijn steil 
en wegens de hevige getijstroomingen gevaar- 
lijk voor de scheepvaart. Het kħimaat is zacht. 
De gemiddelde jaartemperatwur bedraagt 18,70, 
de jaarlijksdhe neerslag 597 mm. met gemid- 
deld 66,2 regendagen. Tering en malaria ko- 
men er veel voor. In 1907 bedroeg het bevol- 
kingscijfer 13 102, woor het grootste deel Grie- 
ken, waarvan. er velen in Morea en Klein-Azië 
op het land gaan werken. Cerigo vormt met 
Antikythera een eparchie van den nomos Lako- 
nië. De hoofdstad heet ook Kythera (vnoeger 
Kapsali) en telt (1907) 985 inwoners, ligt aan 
de Z. kust en is een bisschopezetel. De beste 
ankerplaats is Hagios Nikolaos aan de O. zijde. 

Kythera was weleer een heilig eiland, omdat 
Aphrodite aldaar uit zee aan land stapte, en zij 
had er een beroemden tempel. Het werd door 
Phoenieische volksplanters bezet en bleef gerui- 
men tijd het hoofdstation der purperslakdkenwis- 
sthers. Aldaar vestigde zich het eerst de dienst 
der Syrische godin Astarte en verspreidde zich 
abs Apbrodite-dienst in Griekenland. Het eiland 
kwam vervolgens in de macht der Argiven en 
moest zich achtereenvolgens aam de Spartanen, 
Atheners en Romeinen onderwerpen. Na den 
val van het Byzantijnsdhe rijk verviel het aan 
Venetië, en na 1797 deelde het in de lotgeval- 
len der Ionische eilanden. 

Cerine of Cerotinezuur is het hoofdbestand- 
deel van het in alcohol oplosbaar deel der bij- 
enwas. Men verkrijgt het door was met sterken 
alcohol te koken en de oplossing af te gieten; 
het neerslag, dat bij de afkoeling daarvan ont- 
staat, is de cerine, welke men zuiveren kan 
door het nogmaals uit alcohol om te kristalli- 
seeren, Zij ie een witte, kristallijne zelfstandig- 
heid, die bij 789 C. smelt; zij behoort tot de 
reeks der vetzuren en bestaat uit 80,3 % kool- 
stof, 12,2 % waterstof en 6 % zuurstof, terwijl 
zij Ces Daa Os tot formule heeft. 

Cerinthe L. is de naam van een planten- 
geslacht uit de familie der Asperifoliaceeën of 
Boragineeën (Ruwbladigen). Het onderscheidt 
zich door een 5-bladigen kelk, een buis-klok- 
vormige, 5-tandige bloemkroon, pijlvormge helm- 
knoppen en 2-hokkige nootjes. Het omvat één- 











CERINTHE—CERNUSCHI. 


jarige kruiden, die in het:Z. van Buropa groeien. 
Als sierplanten vinden wij in de tuinen C. ma- 
culata L. met gele, bruingevlekte bloemen; — 
C. major L. met licht- of donkerbruinachtig- 
roode bloemen; — en O. minor L. met gele 
bloemen. Dege planten groeien zeer Mot bij 
opslag op het eens gezaaide bed. Beter is het 
echter ze in voorjaar in matig warmen bak te 
Zaaien en als jonge plantjes op de bloembed- 
den te brengen. 

Cerinthus of Kerinthos was een Christe- 
ljk Gnostisch wijsgeer in Klein-Azië en vol- 


gens Theodoretus een tijdgenoot van den evan- | taal 


gelist Johannes. Hij verkondigde de leer, dat de 
i der wereld, en het voorschrijven der 

wet niet rechtstreeks door God, maar door de 
Engelen geschied was, betoonde zich een voor- 
stander der besnijdenis en der Mozalsdhe Wet 
en verwachtte het Duizendjarig Rijk. Hij leerde 
omtrent den persoon van Christus, dat een 
heihge geest op hem was nedergedaald en tot 
aan zijn kruisiging met hem verbonden bleef. 
Latere leeraars der Kerk hebben de stellingen 
kan Cerinthus met die der Gnostieken ver- 
mengd, zoodat het moeielijk is, zijn meening 
met juistheid weer te geven. Ook heeft de sage 
Cerinthus zelf op verschillende wijzen voorge- 
steld, mm eens als een tegenstander van Paulus, 
dan weder alseen bestrijder van Johannes, zoodat 
deze daaruit aamleiding genomen zou hebben, om 
zijn Evangelie en zijn eersten zendbrief te schrij- 
wen. Er bestaat zelfe een verhaal, dat laatstge- 
noemde apostel te Ephesus in een bad toeval- 
lig Cerinthus ontmoette en de vlucht nam uit 
vrees, dat het gebouw boven dien ketter zou 
instorten. Toen tegen het einde der 2de eeuw 
het Chiliasme (zie aldaar) in de Kerk vele be- 
strijders vond, hielden dezen vol, dat de Open- 
baring van Johannes door Cerinthus geschre- 
ven was, om aan de Montamisten de apostolische 
bewijsplaatsen voor die leer te ontrooven. Die 
bestrijders beweerden tevens, als tegenstanders 
van de leer van den os als tweeden persoon 
der Godheid, dat het Evangelie van Johannes 
zjn oorsprong verschuldigd was aan Cerinthus. 
Cerisier, Antoine Marie, geboren te Châtil- 
lon-les-Dombes in 1749, voltooide zijn studiën 
te Parije en vertrok in 1755 als gezantsdhaps- 
secretaris naar de Nederlanden. Hij bestudeerde 
onderscheiden nieuwe talen, alsmede de geschie- 
denis van one vaderland, waarvan hij een even 
oppervlakkig als uitgebreid „Tableau leverde, 
in zeer antietadhoudersgezinden geest. Cerister 
was voorts een der medewerkers aan de „Ga- 
zette de Leyde”. Na de omwenteling van 1787 
keerde hij naar Frankrijk terug, was een der 
ondernemers van de „Gazette universelle”, welk 
blad echter reeds in 1792 ophield te bestaan, 
daar men zijn persen vernielde, omdat hij daar- 
in het vonnis had medegedeeld, uitgesproken 
over den Jacobijn Jean Louis Carra. Hij werd 
gevangen men en tot na den val van Ro- 
espierre (1795) opgesloten. Na de Restauratie 
(1814) vroeg hij tevergeefs schadeloosstelling 
voor zijn verliezen; ook gelukte het hem niet, 
een dagblad op te richten. Hij overleed te Châ- 
tillen den jeten Juli 1828. Van zijn werken 
noemen wij: „Tableau de l'histoire générale des 


Y, 


33 


Provinces Unies” (1777—1714, 10 din, in het 
Nederlandsdh bewerkt door P. Loosjes Aan. 
1781—1787), „Histoire de la fondation des co- 
Jomes des anciennes républiques ebe.” (1788), 
„Le Politique hollandais” (1780—1785, 4 dimn., 
met hulp van den Amsterdamsdhen boekhande- 
laar J. d. Crajenschot on „Remarques sur les 
erreurs de l'histoire philosophique et politique 
de Raynal etc.” (1785). 

Cerium of Cer (Ce 140,2) is de naam van 
een in het jaar 1803 door Klaproth, Hisinger 
en Berzelius gelijktijdig ontdekt, zeldzaam me- 
Eerst meende men, dat het alleen in ce- 
riet voorkwam, maar later vond men het ook 
in de volgende mineralen: gadoliniet, orthiet, 
euxeniet pyrochloor, monaziet, lanthaniet en yt- 
troceriet. Mosander bewees in 1889, dat ceret 
nog twee andere metalen bevatte, lanthanium 
en didymium, en dat het tot dusver voor cero- 
xied gehouden lidhaam een mengsel der oxieden 
van de drie genoemde elementen was. Om hier- 
uit het ceriumoxied af te zonderen, voert men 
de oxieden over in chromaten en verhit op + 
100° C. Alleen het ceriumahromaat ontleedt 
zich in oxied, dat onoplosbaar is en gemakkelijk 
van de oplosbare dhromaten van lanthanium en 
didymium kan worden gescheiden. Het cerium 
verkrijgt men in vrijen toestand uit het water- 
vrije chloruur door electrolys- of reductie met 
natrium; het is taai en evenals lood te snijden, 
de kleur houdt het midden tusschen die van 
lood em ijzer, het oxydeert langzaam aan de 
lucht, maar ontbrandt bij verhitting, ontleedt 
koud water langzaam, maar warm water zeer 
spoedig, lost gemakkelijk in zuren op en ver- 
brandt bij verhitting iw chloor, broom en zwa- 
veldamp. Het soortelijk gewidht van het door 
reductie verkregen cerium is 5,5 dat van het 
eleotrolytisch gewonnen 6,6 tot 6,7. Van de 
verbindingen wordt het oxaalzure cerium in de 
geneeskunde gebruikt, terwijl het nitraat ge- 
bruikt wordt bij de vervaardiging van gloei- 
kousjes. 

Ceriumnitraat. 

Ceriumoxalaat. 

Ceriumoxied. 

Cerneeren of insluiten. Zie Beleg. 

Gernuschi, Enrico, een Italiaansch staat- 
huishoudkundige, geboren te Milaan in 1821, 
streed aldaar in 1848 op de barricaden en was 
ook in 1859 te Rome als dhef der barricaden- 
commissie werkzaam. Na den val der republiek 
zat hij een jaar te Civita-Veodhia en in den 
Engelenburg gevangen, vertrok daarop naar Pa- 
en was er eerst werkzaam bij F. Arago, 


Zie Cerium. 


rijs , 
terwijl bij zich later geplaatst zag bij het Cré- 
dit Maike. Hij verwierf een aanzienlijk ver- 


mogen, nam deel in verschillende nijverheids- 
ondernemingen, dreef handel op Engeland met 
eigen schepen en werd een vam de drie direc- 
teuren van de Bank van Parijs. Afs tegenstan- 
der van het socialisme, dat hij in den Siècle” 
bestreed, verkeerde hij in 1871 in levensgevaar. 
Later zette hij de zaken ter zijde, reisde in 
Azië, Noord-Amerika en Afrika en bracht in Ja- 
pan een rijke ethnografisdhe verzameling bij- 
eem, welke vervolgens tot de merkwaardigheden 
van Parijs behoorde. Hij overleed den 12den Mei 


3 


34 


1896 te Mentone en schreef o.a.: „Réponse à 
une accusation portée par M. de Cavour” (Pa- 
rijs, 1861), „Mécanique de l'édhange” (1865), 
„Contre le billet de banque, déposition et notes” 
(1866), „Illusions des sociétés coopératives” 
(1866), „Or et argent” (1874), „La question mo- 
nétaire en Allemagne’ (1875), „Silver vindica- 
ted” (1876), „Monsieur Michel Chevalier et le 
bimétallieme" (1876), „La diplomatie monétaire 
en 1878” (1878), „Bimétalliame en Angleterre” 
(1879), „Le bimétallisme à quinze et demi” 
(1881), „Le grand procès de l'union latine” 
(1884), „Anatomie de la monnaie” (1886) en 
„Le pair bimétallique” (1887). 

Hij was een ijverig medewerker van den 
„Siède”, waarin tal van zijo geschriften, ook 
van de hierboven genoemde het eerst werden 
opgenomen. 

Cerografie noemt men een methode tot 
het maken van dlidhés. Daarbij wondt eem me- 
talen plaat door een laag bedekt, waarin men 
de teekening graveert. Dan wordt van het ge- 
heel een galvanische reproductie gemaakt, die 
het didhé vormt. 

Ceropegia is de naam van een planten- 
geslacht uit de famikie der Asclepiadaceeën. Het 
onderscheidt zich door een 5-deeligen kelk, een 
van onderen buikige en van boven t rvor- 
mige bloemkroon met 5 insnijdingen aan den 
rand en een dubbelen krans van honignapjes 
rondom dew bloembodem. Het omvat een aan- 
tal slingerplanten der keerkringelanden. Tot de 
belangrijkste soorten behooren: C. candelabrum 
L., dae zich in Oost-Indië van den éénen boom 
naar den anderen slingert, tegenovergestelde, 
spits-eivormige bladeren en als kandelaars op- 
gerichte, rood en geel gekleurde bloemsdhermen 
draagt — CQ. africana R. Br. met eironddan- 
cetvormige, spitse, vleezige bladeren en bruine 
bloemen, die "e winters een temperatuur vereischt 
van C. — C. elegans Wallich, een 
Oost-Indische slingerplant met een donkerbrui- 
nen stengel en fraaie blavwachtigsbruine bloe- 
men, — en C. stapeliaeformis, eveneens een 
Oost-Indische slingerplant, die fraaie donker- 
bruine bloemen draagt. 


Gerotine of cerylalcohol vormt als ceroti- | Alpij 


nel zure cerylester, C27Hss0O2C27Hes, een bestand- 
deel van het Chineesch was. Mep verkrijgt haar 
door Chineescdh was met kalmmhydroxied te 
smelten en de gesmolten massa met aether uit 
te trekken; bij het en van den aether 
kristalliseert de cerotine. Zij is een witte stof, 
die bij 799 C. smelt en door oxydatie overgaat 
in cerotinezuur. Zij behoort bot de reeks der vet- 
alcoholen en heeft tot formule C27Hss-OH. 

Cerotinezuur. Zie Cerine. 

Geroxylon is de naam van een plantenge- 
slacht uit de familie der Palmen. Het omvat 
slechts weinige boomen met vinspletige, aan de 
onderzijde eenigezins witte bladeren, eenalach- 
tige bloemen en kleine, eenzadige bessen. C. 
Andicola Humb. et Bonpl. (de Andes- of 
Waspalm) bereikt in het Andesgebergte bijna 
de sneeuwlijn. ep bewijst daardoor, dat hij bij 
een lagen warmtegraad kan groeien. Deze boom 
heeft een rechten, geringden hoogen stam en 
een middellijn van meer dan 3 dm. De stam is 


CERNUSCHI-CERRINI DI MONTE-VARCHI. 


ter halver hoogte het dikst en met een soort 
van wit was bedekt, zoodat hij op marmer ge- 
lijkt. De gevinde bladeren zijn meer dan 6 m. 
lane, van boven donkergroen en van onder zil- 
verwit. Men verkrijet het was, hetwelk een be- 
langrijk handelsartikel vormt, door het afscha- 
ven der gevelde stammen. Gemiddeld levert een 
stam 12 kg. was, bekend omder den naam van 
almenwas. Het hout is zeer sterk em wegens de 
engte der stammen zeer geschikt voor timmer- 
hout, terwijl men de bladeren woor het bedek- 
ken van daken bezigt. 

Gerquetti, Alfonso, een Italiaansdh letter- 
kundige, den 18den Maart 1830 te Montecosaro 
geboren, studeerde in de rechten en letteren, 
was gedurende 10 jaar privaat-docent, werd in 
1860 professor aan het nasium te Forli en 
bekleedde die betrekking van 1861 tot 1877 aan 
het lyceum aldaar en sedert 1877 aan het lyce- 
um campana te Osimo. Van zijn geschriften ver- 
melden wij: „Saggio di esercitazione filologiche” 
(1865), „Studi lessicografici e filologici” (1868), 
„Osservazioni sui modi scelti della lingua Ita- 
liana” (1869), „Correzioni e giunte al vocabo- 
lario degli accademici della Crusea” (1869— 
1817, dì. 1—4), waarover hij een proces voerde 
met genoemde academie, „Alcune voci manean- 
ti a vocabulari” (1869), „Supplimento al voca- 
bolorio della lingua Italiane” (1870), „Biblio- 
graphia e lessicographia” (1878), „Errori di 
lingua italiana che sino pin in uso” (1872) en 
„Pietro Fanfani e le sue opere” (1879). 

Cerquozzi, AM ichelangelo, een Italiaansoh 
graveur en schilder, wenk den 2den Februari 
1602 te Rome geboren en overleed in 1660. 
Daar hij meest veldslagen en boertige taferee- 
len schilderde, noemden zijn tijdgenooten hem 
den, Michelangelo delle battaglie en delle bam- 
bocciate. Schilderijen van hem bezit het Louvre 
te Parijs. 

Gerretti, Luigi, een Italiaansdh dichter, 
den lsten November 1738 te Modena geboren, 
ontving zijn eerste opleiding van de Jezuleten, 
werd in 1764 hoogleeraar in de gesdhiedenis en 
welsprekendheid. Als voorstander der Fransche 
Revolutie werd hij door het bestuur der Cis- 
ijnsche Republiek in de commissie tot rege- 
ling van het openbaar onderwijs en later tot ge- 
zant aan het Hof te Parma benoemd, vanwaar 
hij zich als rector magnificus naar Bologna be- 
af. De komst der Oostenrijkers en Russen in 
talië (1799) noodzaakte hem te vluchten, en 
hij keerde eerst terug, toen Napoleon de Fran- 
sohe heerschappij in Italië bevestigd had. In 
1804 werd hij hoogleeraar im de websprekend- 
heid aan de universiteit te Pavia, waar hij den 
5den Maart 1808 overleed. Zijn „Poesie e prose 
scelte” werd door Pedroni (Milaan 1812, 2 dln.) 
en Rosini (Pisa 1818) uitgegeven; verder be- 
staan van hem „Poesie di Luigi Cerretti” (Pa- 
via 1810) en 2 verzamelingen brieven (Milaan 
1830 en 1836). l 

Cerrini di Monte-Varchi is de naam 
van een oud Florentijnsch geslacht, dat reeds in 
de 15de eeuw het kasteel Monte-Varchi in het 
dal der Amo bewoonde en gedurende (ls eeuw 
de hoogste ambten en waardi n in de repu- 
bliek te Florence bekleedde. Een der leden, Fa- 








CERRINI DI MONTE-VARCHI-—CERVANTES SAAVEDRA. 


enaamd, werd tegen het einde der 17de 
oor keizer Jozef I aangesteld tot direc- 
teur der keizerlijke musea te Weenen, en zijn 
beide zonen, Ferdinand en Frans, werden de 
stichters der Oostenrijkeche en Saksische lijnen, 
die gedurende de laatste 100 jaren onderschei- 
den generaals hebben opgeleverd. 

Cerrito, Fanny (eigenlijk Francesca), een 
Italiaanscdhe danseres, den 1lden Maart 1821 te 
Napels geboren, debuteerde er in het Carlotfhe- 
ater in 1835, waarna zij met grooten bijval op- 
trad in alle groote schouwburgen van Italië en 
zich vervolgens gedurende 2 jaar aan het too- 
neel te Weenen verbond. Ook in de groote ope- 
ra te Parijs werd zij met gejuich ontvangen, en 
van 1840 tot 1845 verscheen zij jaarlijke te Lon- 
den, waar men haar telkens met geestdrift be- 
groette. Zij danste er met Fanny klsler, Taglio- 
ni en Grisi. Men schrijft haar de gave toe, om 
het naïeve op een allervoortreffelijkste wijze 
woor te stellen, waarbij haar bevallig voorkomen 
haar groote diensten bewees. Na Vir f zij 
bij isseling voorstellingen in Duitschland, 
Italië, Londen en Parijs. Zij huwde met den uit- 
stekenden danser en vioolspeler Sé. Leon, maar 
liet zich in 1850 te Parijs van hem scheiden en 
woonde daarna te Passy. 

Cerro de Pasco, de hoofdstad van het Pe- 
ruaansthe departement Junin en belangrijk door 
haar mijnbouw, ligt 4352 m. boven den zeespie- 

l op het noordelijk einde der hoogwlakte van 
Bombo w, 320 km. ter N.O. van Lima, waarmee 
zij door een spoorweg verbonden is. De streek 
is onvruchtbaar en eenzaam, met een koud kli- 
maat, maar wereldberoemd door de rijke zilver- 
mijnem die in 1630 door een Indiaan ontdekt 
werden. De gezamenlijke opbrengst werd tot 
1900 op 1440 milioen gulden gesdhat. In de 
stad is een mijnbouw- en handelsrechtbank ge- 
vestigd. Zij telt 15 000 inwoners, grootendeels 
Indianen en Mestiezen, doch ook vele Burope- 
anen. Sedert 1845 is de munt er gesloten. 

Cerro Gordo is een bergpas in Mexico, 64 
km. ten N.W. van Veracruz en bekend door de 
overwinning van den Noord-Amerikaansdhen 
generaal Scott op den Mexricaansdhen opperbe- 
velhdbber Santa Anna, den 18den April 1847. 
Daarbij werd La Vega met vier andere Mexi- 
caanscdhe generaals en 5000 man gevangen ge- 
nomen. 

Certificaat is een getuigschrift, af - 
ven door een bevoegde autoriteit, waarin het 
een of ander feit wondt geconstateerd. Bijvoor- 
beeld een certifieaat van onvermogen wordt in 
ons land op de verklaring van twee getuigen af- 
gegeven door den burgemeester der woonplaats 
van den aamvrager; het is noodig, om bij proce- 
dures of andere rechtshandeli 
worden van sommige kosten, belastingen, sala- 
rissen enz. (Zie verdere bijzonderheden bij Ar- 
menrecht). — Zoo spreekt men ook van een cer- 
tificaat van goed gedrag, van bekwaamheid, van 
gezondheid en van vele andere certificaten. His- 
torisch bekend zijn de certificaten van 
oorsprong (certificats d'origine), waarmede 
onder het Continentaal stelsel van Napoleon l 
ieder verkooper van goederen op Fransah grond- 
gebied gewapend moest zijn, voordat hij zijn goe- 


brixto 
eeuw 


n vrijgesteld te- 


35 


deren aan den man mocht brengen. Zij zijn nog 
in gebruik, ingeval in een land de invoer van 
goederen uit bepaalde andere landen verboden 
is of wanneer in de heffing van invoerrechten 
verschil wordt gemaakt naarmate van de plaats 
van herkomst. 

Certosa beduidt een klooster van Karthui- 
zers (Fransch Chartreuse, Duitsch Kartause). De 
beroemdste is wel, als kunstwerk, de Certosa 
van Pavia, in 1396 gesticht en nu door de Ita- 


liaansche regeering verklaard tot nationaal mo- 
nument. ende certosa’s vindt men nog bý 
Bologna, Florence en Napels. Onder de Fran- 


sche is het meest bekend „La grande Chartreu- 
se”, in 1084 door den hl. Bruno in Zuid-Frank- 
rijk gesticht, waar het beroemde likeur van dien 
naam werd vervaardigd. Ingevolge der wetten 
op de vereenigingen werd het in 1908 door de 
monniken verlaten. 

Certosa di Pavia, La, een beroemd kloos- 
ter, 8 km. ten N. van Pavia, werd in 1396 ge- 
sticht door Giovanni Galeaxxo Visconti, om ten 
zoen te strekken voor een misdaad, waardoor hij 
den hertogelijken zetel verkreeg. De ontwerper 
van het gebouw was Cristoforo di Beltramo. 
Reeds in 1402 werd het door de Karthuizers 
betrokken, en niet lang daarna overleed de her- 
tog, aanzienlijke sommen ten behoeve zijner 
stichting nalatend. De inkomsten bedroe 1 
millioen francs, toen keizer Jozef II in 1782 het 
klooster ophief. In 1843 werd het weer als 
klooster gebruikt, totdat het bij de algemeene 
opheffing der kloosters een nationaal gedenk- 
teeken is geworden. De grootsche kerk is 77 m. 
lang en 54 m. breed, en was in 1470 op den 

vel na gereed; aan elke zijde bevinden zich 
D kapellen, het koor en de kruisbeuk eindigen 
in nissen. De prachtige gevel, in 1473 door 


Cristoforo Mantegazza en Giovanni Antonio 


Amadeo ontworpen, is van wit marmer en met 
veel beeldhouwwerk versierd. In de kerk be- 
vinden zich de grafmonumenten van Gian Ga- 
leaxxo Visconti en dat van Ludovico il Moro 
en zijn gemalin Beatrice d'Este. De kerk prijkt 
met schilderwerk van Ambrozio Fossano, ge- 
zegd il Bergognone, Bernardino Luini en van 
andere meesters. De gevel, het inwendige der 
kerk, en de twee kruisgangen van het kloes- 
ter munten uit door rijkdom van beeldhouw- 


werk. 
Luca Beltrami, La Certosa di Pavia 
(Milaan 1895). 

Cerutti, Giuseppe Antonio Gioachimo, een 
Fransch schrijver, werd den 13den Juni 1738 
te Turijn geboren en was professor aan het Jezu- 
ietencollege te Lyon. Als aanhanger der Revo- 
utie gaf hij te Parijs een invloedrijk gematigd 
wedkblad A, feuille villageoise” en verschei- 
den brochures uit. 

Cervantes Saavedra, Miguël de, een 
Spaansdh dichter, werd den Oden October 1547 
te Alcala de Henares geboren. Zijn ouders be- 
hoorden tot den kleinen adel en leefden zeer be- 
scheiden. Spoedig na zijn geboorte vestigde zich 
het gezin te Madrid. In 1568 gaf aldaar de hu- 
mamist Lopes de Hoyos een deel epicediën wit 
op den dood van koningin Elixabeth, waarvan 
zijn leerling Cervantes Saavedra zes kleine ge- 








‚36 CERVANTES SAAVEDRA—CERVERA CIUDAD. 


deelten had geschreven. Aanvankelijk studeerde 
H in de theologie, doch legde zich later op de 
one wete appen toe. Uit ergernis over 
den geringen bijval, dien zijn eerste iehten 
vonden, begaf hij zidh in 1569 naar Italië, wend 
hier uit mood kamerdienaar van den kardinaal 
Giulio Aquaviva te Rome, nam in 1570 dienst 
bij de Spaansch-Napolitaamsche troepen in den 
oorlog tegen de Turken en Afrikaansche zeeroo- 
wers, streed in den van Lepanto (7 Octo- 
ber 1571), waar hij sdhotwonden ontving, 
“waardoor hij de kinkerhand verloor en de lin- 
kerarm voortdurend verlamd bleef. Tot Mei 
1574 deed hij dienst in Sardinië, begaf zich 
daarop over Genua naar het leger van don Ju- 
an d' Austria in Lombardije en keerde met de- 
‚zen im het beroemde derde Vlaamsche regiment 
van Lope de Figueroa naar Sicilië terug. In Juni 
1575 verkreeg hij te Napels verlof voor een reis 
naar Spanje, maar werd onderweg, den 26sten 
September 1575, door Algiersche zeeroovérs ge- 
vangen genomen en als slaaf te Algiers verkocht 
aan den wreeden Ali Mami en daarna aan Has- 
san-pasja, die zidh van roeïkmecht tot der van 
Algiers had weten op te werken. Gedurende de 
5 jaren, die hij hier doorbracht, deed hij ver- 
schillende stoutmoedige en avontuurlijke pogin- 
gen om zichzelf en zijn makkers door de vlucht 
(te redden, die echter mislukten, en ten slotte 
beproefde «hij het stoute plan, zidh door een sla- 
„venoproer van Algiers meester te maken. Door 
verraad mielukte ook dit voornemen en werd hij 
gevangen gezet. Den 19den September 1980 wer: 
j door zijn moeder on zuster losgekodht, ging 
‚naar Je, zi ij zijn regiment, nam 
„deel Shan den Kreta Portugal en de Azori- 
sche Eilanden en vestigde zich in 1583 voor 
oed in zijn vaderland. Weldra trad hij er in 
fet huwelik met Catalina de Palacios de Sala- 
'zar, uit een aanzienlijk, maar onbemiddeld ge- 
sladht uit Esquivias. Bedadht op middelen van 
bestaan, schreef hij, behalve den herderroman, 
„Gałatea” (Madrid 1584), een 30-tal tooneelspe- 
len, die te Madrid gunstig werden ontvangen en 
waarvan „Numancia” het beste is em met „Los 
tratos de Argel” het eenige, dat bewaard geble- 
ven is. Daarna aanvaardde hij een geri 
trekking in Sevilla en schreef er eenige kleine 
novellen, waarin hij de gebreken der inwoners 
dier stad op een geestige wijze schilderde. Op 
een reis door de provincie La Mandha kwam hij 
in botsing met de ingezetenen van één der dor- 
‚pen en moest daarvoor boeten in de gevange- 
nis. Hier maakte hij een aanvang met het schrij- 
ven van zijn onsterfelijk werk, den „Don Quijo- 
te”. Daar het eerste deel geen bijval vond, gaf 
hij een klein vlugschrift, „Els buscapie” (De 
vuurpijl), in het licht, waarin hij sdhijmbaar een 
beoordeeling leverde van zijn werk, maar tevens 
te kennen gaf, dat het een verborgen satire be- 
vatte op onderscheiden hooggeplaatste personen. 
Nu maakte de nieuwsgierigheid zich van het 
boek meester, maar het regende smaad em ver- 
guizing op den vervaardiger. Cervantes was hier- 
door zoo ontzet, dat hij vooreerst niets meer 
uitgaf, en eerst 8 jaren later aan den graaf van 
Lemos een 12-tal novellen opdroeg. Een paar 
jaren later verscheen zijn: „Viage del Parnaso” 


stuk, „Een tweegesp 


(Reis naar den Parnassus), ew toen in dien tijd 
iemand uit Aragon een smakeloos vervolg 
den „Don Quijote” uitgaf, zond hij het ade 
deel in het lidht, dab nog voortreffelijker is dan 
het eerste (1616). Daarna schreef hij den ro- 
man: „Trabajos de Persiles y Sigismonda” (Het 
lijden van Persiles en Sigismonda}, dien hij in 
April 1616 voltooide. Van zijn eerste didhterlij- 
ke voortbrengselen, het herdersdicht: Galatea’ 
(1584) zijn slechte de eerste zes boeken in het 
licht versdhemen. Hij overleed.den 28sten April 
1616 te Madrid. Zijn borstbeeld, door don An- 
tonio Sola vervaardigd, is in 1835 geplaatst 
voor het huis, dat hij te Madrid bewoonde. 
Van de novellen van Cervantes zijn slechts 5 
dien geestigen schrijver waardig, nl. „De bru- 
tale nieuwsgierige”, die door den, „Don Quijo- 
te” heen gevlochten is, „Rinconete en Oortadil- 
lo”, een zeer overdreven, maar waar beeld van 
Sevillaansdhe bandieten, „De macht van het 
bloed”, het belangrijkste en best uitgevoerde 
weogen rek van ged ergech een 
vermakelijke kritiek vol wijsgeerigheid en vroo- 
lijkheid, alsmede „De kleine Zigeunerin'’. Ook 
op zijn tooneelstukken valt niet veel te roemen. 
Zijn 8 „Intremeses” (Tussdhenspelen) zijn grap- 
ig en natuurkijk, maar niet zeer Kiesch, Zijn 
Liste werk: „Het lijden emg”, dat zich hier 
en daar onderscheidt door eem keurigen stijl, is 
een aaneenschakeling van allerlei ongeloofelij- 
ke rampen. Zijn hoofdwerk echter: „De vernuf- 
tige hidalgo Don Quijote de la Mancha” is 
een Europeesch boek geworden en zal het blij- 
ven, zoolang men behagen schept in levendige 
en dichterlijke tafereelem, in eem consequente 
karakterteekening, in een aantrekkelijke oor- 
spronkelijkheid, in een humoristische opvatting 
van dagelijksdhe gebeurtenissen, vermengd met 
een diep gevoel van liefde em mededoogen, en 
dat alles geschetst met verwonderlijke naïeve- 
teit in een keurige taal. „Dom Quijote” is een 
edhte roman en ongetwijfeld een der beste, die 
ooit wenden geschreven. Hij is komisch en tra- 
gisch, humoristisch en sentimenteel, een spiegel 
van het menschelijk leven. Na de eerste uitgave 
zijn er tot 1857 rwim 400 uitgaven in Spamje 


be- | verschenen, van welke wij noemen: een pracht- 


uitgave (Madrid 1780, 4 din), die van Pellicer 
(Madrid 1798, 9 din), die der Spaansche Aca- 
demie (Madrid 1819, 5 din.) met e dichters le- 
vensbesdhrijving door Navarette, en een met 
aanteekeningen van Diego Clemenein (Madrid 
1883—1889, 6 dim). Zijn „Obras completas” 
verschenen in 12 deelen (Madrid 1863—1864). 
Van de „Don Quijote” bestaan 200 Engelsche 
vertalingen, 168 Fransche, 96 ltaliaansche, 80 
Portugeesche, 70 Duitsche, 13 Zweedsche, 8 
Poolsche, 6 Deensche, 2 Russische en 1 Latijn- 
sche, alsmede een paar im onge taal, waarvan 
die van L. v. Bos (1696) de meest bekende is. 

Literatuur: P. Mérimée, La vie et l'oeuvre 
de Cervantes (Parijs 1877); A. J. Duffield, Don 
Quichote, his critics and his commentators, and 
minor works (Londen 1881); Dorer, Cervantes 
und seine Werke nach deutschen Urteilen (Leip- 
zig 1881, met bibliografie). 

Cervera Ciudad is de naam vap een stad 
in de Spaansche provincie Lerida, gelegen aan 





CERVERA CIUDAD-—CESARINT. 


de rivier Ciudad. De in 1717 door Philips V 
hier gestichte universiteit werd later met die 
van Barcelona vereenigd. In de Dominikanerka- 
pel werden in 1469 Ferdinand de Katholieke 
en Isabella getrouwd. 

Cervera y Topete, Dow Pascual, een 
Spaansch admiraal, werd den 19den Februari 
1839 geboren. Reeds vr nam hij dienst bij 
de marine en onderscheidde zidh in Afrika en 


ie den Carlisten-oorlog. In den Spaansch-Ame- | Kaansch 


rikaanschen oor 


kreeg hij in 1898 het opper- 
bevel over een pe. 


paaneche vloot, waarmee hij 
den 19den Mei ig de haven Santiago de 
Cuba bereikte. Hier werd zijn vloot erter door 
de verreweg sterkere Amerikaansche onder ad 
miraken Sampson en Schley ingesloten en bij 
een ing om in den nacht van den Sden valt 
zit te loopen, geheel vernield. Hij zelf geraakte 
in krijgsgevangensdhap, wend na het einde van 
den oorlog voor een krijgsraad gebracht, doch 
vrij gesproken. 

Cerveteri is de naam van een plaats in 
het district Civitaveochia van de Italiaansche 
provincie Rome, op de plaats van het oude Oae- 
re (Cere), met (1911) 2005 inwonere. Na 1829 
werd het bekend door de vondsten, die men, 
evenals in andere Btruskieche steden, in de gra- 
ven bij Caere gedaan heeft. Na 1840 werd ook 
op de plaats zelf van de omde stad kostbaar 
beeldhouwwerk gevonden, In ouden tijd hadden 
de Phoeniciëre er een handelsnederzetbing, Agyl- 
la (romde stad) genaamd. Toen het later Etrus- 
Kach werd, kreeg het den naam Caere. In den 


strijd tusschen de Etruskers en de Phoceörs | maakte 


speelde de stad in 597 v. Chr. een groote rol. 
In 384 e Chr. werd de havenstad Pyrgi van 
Caere door Dionysius geplunderd. Toen Caere 
later deelnam aan de twisten der Tarquinii en 
der Falerii met Rome, werd het in 351 van zijn 
staatkundige zelfstandigheid beroofd en in de 
Republiek opgenomen; het kreeg het Romein- 
sche burgerrecht, maar noch actief, noch pas- 
sief stemrecht (civitas sine suffragio), ads de 
eerste gemeente van dje soort. Bij het begin van 


den keïzerertijd was de stad diep gezonken, maar |- 


herstelde zach onder de keizers weer een weinig. 
In de 13de eeuw verlieten de inwoners de stad 
en trokken naar het tegenwoordige Ceri, 5 km. 
ervan verwijderd; maar een gedeelte keerde la- 
ter terug naar de oude plaats, die nu, ter on- 

rscheiding van nieuwe, Cerveteri of 
Cervetri, d.w.z. het oude Ceri, genoemd 
werd. 


Cervolle, Arnold van, doorgaans de Aarts- 
priester (Ardhiprêtre) genaamd, omdat hij, hoe- 
wel tot dem ridderetand behoorende en in het 
huwelijk getreden, het vrudhtgebmik had van 
kerkelijke goederen, wae uit Périgord geboortig 
en diende koning Jan tegen de Engelschen. Na 
den dag van Poitiere (1356) trok hij met zijn 
benden huurlingen (Routiere) naar het Z. van 
Frankrijk, plunderde Provence en dwong paus 
Innocentius VI te Avignon een schatting af. 
Koning Karel V nam hem in 1859 in dienst 
om andere scharen huurlingen (Tard-wenus) te 
verstrooien. Later verwoestte hij Bourgondië en 
Lotharingen en viel in 1365 met 40 000 man in 
den Elzas, waarna hij tegen de Turken optrok, 


37: 


maar door Karel IV werd teruggedrongen. Hij 
overleed in Provence in 1366. feelt j 

Cerylalcohol. Zie Cerotin. 

Ces is de eerste toon vam de diatonische en 
chromatische toonsdhaal (de noot e of do), een 
haven toontrap verdaagd; ces groote terts is de 
harde toonsoort van ces met woortedkening van 
zeven molteekens (voor b, e, a, d, g, c en f). 

Cesalpini, Andrea, of Caesalpinus, een Ite- 
iaa: wijsgeer, plantkundige en physioloog, 
in 1519 te Anezzo in Toskane geboren, wijdde 
zidh te Pisa aan de beoefening der wij er-. 
te, geneeskunde en natuurlijke historie, werd 
er opzichter van den botanischen tuin en later 


- | Njfarte van paus Clemens VIII, in welke be- 


trekking hij in de Sapienza voorlezingen moest 
houden. Vooral heeft hij zijn naam beroemd La 
maakt door het werk: „De plantis libri XVI” 
(Florence 1583), waarin hij de gewassen stel- 
selmatig poogde te rangechikken. Hij verdeelt 
ze in boomen, heesters, halfheester en kruiden 
en maakt onderafdeelingen naar de bedekte of 
onbedekte zaden en naar de deelen van het zaad- 
hulsel. Niet minder eer heeft hij ingelegd met 
zijn beschouwing van den „Kleinen omloop van 
het bloed’, een onderwerp, dat in zijn: „Quags- 
tionum medicarum libri II” (1598) behandeld 
wordt, hoewel hij den overgang van het bloed 
uit de slagaderen in de aderen niet kende. Hij 
overleed den 28eten Februari 1608 te Rome. 

Cesari, Alessandro, eigenlijk Cesati, bijge- 
naamid Greco, eem Italiaansch medailleur en 
snijder van edelgesteenten uit de 1ôde eeuw, 
penningen ter gedachtenis van paus 
Paulus Ill, en vam paus Julius III. 

Cesari, Giuseppe, il cavaliere d’ Arpino ge- 
naamd, een: Italiaa schilder, omstredks 1568 
te Arpino geborem, overleed te Rome in 1640. 
Zijn voornaamste werken vindt men te Rome. 
De groote zaal van het Paleis der Conservato- 
ren het Capitool te Rome versierde hij met 
fresco’, aan de Romeinsche geschiedenis ont- 
leend. De musea te Weenen, Dresden en St. Pe- 
tersburg bezitten schilderijen van hem. 

Cesari, Antonio, doorgaans pater Antonio 
genoemd, een Italiaansdh letterkundige, den 
iden Januari 1760 te Verona geboren, voegde 
zich bij de Onde van Philippus van Neri en on- 
derecheidde zich als redenaar, criticus, dichter, 
levengbeschrijver en vertater, zoodat de voor- 
naamste letterkundige genootschappen in Italië 
hem het lidmaatschap aanboden. Hij overleed 
den lster October 1828 te Ravenna. Var zijn 
geschriften noemen wij: „Vocabolario della 
Crusca” (Verona 1806—1811, 7 dim), „Alcune 
novelle” (1810), „Prose scelte” (1819) en „Bel- 
lezze della Commedia di Dante” (Verona 1819, 
4 din. terwijl hij vertalingen van onderschei- 
den Latijnsche dichtere en prozaedhrijvers uit- 
gegeven heeft. ` 

Cesarini, Julian de, een kardinaal, in 1398 
uit een aanzienlijke familie geboren, was eeret 
jurist, maar werd onder Martinus V bieschop 
var Fraseati en onder Eugenius IV bisschop 
van Grosseto. In Duitechland predikte hij een 
kruistocht tegen de Hussieten en was van 1431 
tot 1488 voorzitter van het Concilie van Bagel. 


Tot gematigdheid geneigd, ried hij tevengeefe 


38 CESARINI—CESSIE. 


Eugenius IV tot toegeven en verliet, toen zijn 
raad niet werd opgevolgd, Bazel in 1438. Ook 
had hij aandeel in de pogingen tot een hereeni- 
ging van de Roomsch- en de Grieksch-Katholie- 
ke kerk (1439), waarna hij naar Hongarije ging, 
om tot een kruistodht tegen de Turken aan te 
sporen. Hij haalde koning Wladislaw I over, 
den met sultan Moerad II gesloten vrede van 
Szegedin te verbreken en werd den 10den No- 
vember 1444 op de vludht na den slag 
bij Varna, die woor de Ohristenen een ongeluk- 
kig einde nam, 

o Cesarino, Verginio, eem Ttaliaanech en La- 
U ichter, gesproten uit een adelli - 
dladht, geboren in 1595, wend lid van de e 
mie „dei Lincei” en was op het punt om van 
Urbanus VIII een hooge kerkelijke waardigheid 
te verkrijgen, toen hij im April 1624 overleed. 
Zijn laatste werk waa een verhandeling over de 
onsterfelijkheid. Zijn gedidhten onderscheiden 
zich door zuiverheid en bevalligheid. en zijn te 
vinden in: „Septem illustrium viroram poema- 
ta” (1662). 

Gesarotti, Melchtore, een Italiaansdh dich- 
ter en prozaschrijver, den l5den Mei 1780 te 
Padua uit GH aanzienlijk, maar onbemiddeld 
ge geboren, verkreeg reeds op jeugdigen. 
leeftijd de betrekking van leeraar aan het Se- 
minarium te Padua en later in het patricisch 
huis Grimani te Venetië, waar hij zijn treurspe- 
len bemevens 2 verhandelingen: „Sopra l'origine 


e i progressi dell’ arte poética” en „Sopra il 
diketto della tragedia”, in het lidht Gm Hier 
werd hij bekend met dem „Ossian” van Mac- 
herson, ging zidh terstond toeleggen op het 
ngelsch en deed gedidhten binnen 
den tijd van 6 maanden in Italiaansdhe verzen 
in druk verschijnen (Padua 1768, 2 din, en 
1772, 4 din). In 1768 werd hij hoogleeraar in 
de Gridkedhe en Hebreeuwsdhe teal te Padua 
en in 1779 secretaris van de toen aldaar opge- 
richte Academie van Kunsten en Wetenschap- 
pen, In die betrekking schmeef hij: „Saggio sul- 
filosofia della lingue, applicata alla lingua 
itaMana”. Daarna benoemde Bonaparte hem tot 
hd der regeering, en gaf hij zijn: „Saggio sugli 
sudi”, „Ragionamento sulla filosofia del gus- 
to”, „Istruzione d'un cittadino a’ suoi fratelli 
meno istruiti” en „Patriotismo illuminato” in 
het licht, terwijl hij later de komst der Oosten- 
rijkers en Russen met een ode begroette, Toch 
verleende Napoleon hem een aanzienlijk pen 
sioen, waarvoor Cesarotti in zijn „Pronea” dank 
betuigde. Hij overleed den 3den November 1808 
op zijn landgoed Salvaggiano, nadat hij in 1800 
een begin gemaakt had met een uitgave van 
zijn herziene gezamenlijke werken, die in 1813 
in 40 deelen compleet is geworden; de uitgave 
werd namelijk na zijn overlijden voortgezet door 
den hoogleeraar Barbieri, een zijner leerlingen. 
Hij onderscheìdt zich zoowet door groote ge- 
leerdheid, als door zijn meesterschap over den 
vorm. De taal zijner verzen is krachtig en stout, 
levendig en welluidend. Behalve de vertaling 
van „Ossian”, heeft hij er een geleverd van de 
„Levensbeschrijvingen” van Plutarchus en een 
vertaling met commentaar van Demosthenes. 
Cesena, de distrietshoofdstad der Italiaan- 


sche provincie Forli, aan de Savio en aan den 
spoorweg Bologna—Ancona gelegen, heeft een 
dom met prachtig beeldhouwwerk, een: stadhuis 
met het standbeeld van paus Pius Vl, die even- 
als zijn opvolger Pius VII im Cesena geboren 
is, vender een bibliotheek, gesticht door Mala- 
testa Novello in 1452, met kostbare handschrif- 
ten, een schilderijenverzameling en een gedenk- 
teeken voor Bufalini. Het aantal inwoners be- 
draagt (1911) ongeveer 15000, in de gemeen- 
te 49 599, die zidh bezighouden met wijn-, hen- 
nep- en groentebouw, zijdespinnerij, zwavelmijn- 
bouw, het vervaardigen van lucifers enz. Cese- 
na is een bissdho el, heeft een Jyceum, gym- 
nasium, een technische en een landbouwschool 
en ren seminarie. Op een heuvel buiten de 
stad ligt de schoone kerk Madonna del Monte. 
Het oude Caesena behoorde in de Middeleeuwen 
tot het exarchaat Ravenna, door kardinaal Al- 
bornoz aam den Kerkelijken staat gekomen, 
kwam in 1378 aan het huis Malatesta, doch in 
1466 weer aam den paus terug. Gedurende de 
opstanden van 1831, 1832 en 1859 was Cesena 
een middelpunt van weerstand tegen de pau- 
selijke heerschappij. 

Cesi, Bartolommeo, een Italiaansch schil- 
der, geboren te Bologna in 1576, was leerling 
van Tibaldi. Hij overleed in 1629. Fresoo's van 
hem ziet men in de kerken te Bologna. 

Cesnola, Luigi Palma oonte di, eem, Itali- 
aansch oudheidkundige, geboren bij Turijn den 
Zeien Juli 1882, bezodht aldaar de militaire 
school, nam deel aan den oorlog tegen Oosten- 
rijk en in: de Krim en trad in 1860 in Noord- 


Amerikaanschen krijgodienst, waar hij opklom 
tot den rang van brigade-generaal. Van 1869 


tot 1876 was hij Amerikaansdh consul te Lar- 
naka op Cyprus. Hij heeft er belangrijke opgra- 
vingen laten doen: en de verkregen voorwerpen 
in 1872 te New-York ten toon gesteld. Sedert 
1878 was hu directeur van het Metropolitan- 
museum te New-York, waar hij den 2lsten No- 
vember 1904 overleed. Hij schreef: „Cyprus, its 
ancient cities, tombe and temples” (Londen 
1877), „History, treasures and antiquities of 
Salamis” (1882 en 1884), „A descriptive atlas 
of the C. collection of Cypriote amtiquities in 
the Metropolitan museum of Art, New-York” 
(New-York 1895). 
Cespedes, Pablo de, een Spaansch schilder 
en architect, werd in 1588 te Cordoba geboren 
en studeerde sedert 1556 op de universiteit van 
Alcala de Henares in de klassieke en Oostersche 
talen. Hij overleed den 26sten Juli 1608 in zijn 
vaderstad. Hij was te Rome leerling van Fede- 
rigo Zuccaro. Schülderijen van hem bevinden 
zich te Sevilla, Cordoba en Madrid. „Het laat- 
ste avondmaal” in de domkerk te Cordoba 
geldt als zijn beste werk. Ook is hij bekend door 
een leerdicht over de schilderkunst, waarvan 
zijn vriend Francisco Pacheco in de „Arte de la 
pintura” (1649) brokwtukken bewaard heeft. 
Cessie (cessio) wordt als rechtsterm ge- 
bruikt in den zin van overdracht. Gewoonlijk 
spreekt men van cessie van schuidvorderingen 
of acties; echter kunnen allerkei voorwerpen 
worden gecedeerd. De cessie is het gevolg van 
een contract of van eenige andere redhtshande- 





_CESSIE—CETINA. 


ling, bijv. van een koop em verkoop, een ruil, 
een erfstelling. Het oude strenge Romeinsche 
recht liet oorspronkelijk cessie van een recht 
van vorderen niet toe, omdat de redhteband, die 
eens tusschen twee bepaalde personen ‘bestond, 
niet willekeurig door één der beide partijen kon 
worden verbroken. De behoefte van het toene- 
mend verkeer deed langzamerhand de noodzake- 
lijkheid: geboren worden, om dit beginsel los 
te laten en als geoorloofd te erkennen, dat de 
schuldeischer zijn recht van vorderen, hetzij 
het door de tegenpartij erkend of betwist wordt, 
aan een ander overdraagt. l 

Volgens ons recht worden in het aloemeen 
sohuldvorderingen aan toonder overgedragen 
door enkele overgave van het papier, waarin zij 
Zijn vervat; schuldvorderingen aam order door 
overgave var het papier vergezeld van endosse- 
mert; schhuldvorderingen op naam door het op- 
maken eener notariëele of onderhandsche akte 
van cessie. De schuldenaar heeft er weinig of 
geen belang bij, aan wien hij betaalt, aan zijn 
oorspronkelijken sdhuldeiedher of aan iemand, 
op wien diens recht ie overgegaan (den cessio- 
naris). Voor den schuldenaar is het oenig punt 
van gewicht dit: hij wete, aan wien hij het 
verschuldigde wettig kan betalen, zoodat hij 
van zijn verplichting worde ontheven en hij niet 
nogmaale tot voldoening der schuld kan genood- 
zakt worden. Daarom is te zijnen opzidhte een 
cessie van een schuldvordering op naam ook 
niet geldig dan van het oogenblik, dat zij hem 
is beteekend, of dat zij door hem zelf schrifte. 
liik is aangenomen of erkend. De said, blijft 
volkomen dezelfde met alle voorrechten, excep- 
ties en gebreken; er komt slechts een ander 
n in de plaats van den oorspronkelijken 
schukdeiecher Ven cedent), aan wien de schul- 
denaar op wettige wijze kan en moet voldoen, 
datgene, waartoe hij verplicht is. 

In het algemeen kunnen alle vorderingen 
worden gecedeerd; uitdrukkelijke wettelijke be- 
patingen maken in b omstandigheden 
ierop uitzondering. Deze uitzonderingebepalin- 
gen hebben in hoofdzaak betrekking op cessie 
van soldijen, gagementen en pensioenen. 

Cesti, Marc Antonio, een Italiaanedh com- 
ponist, wend 1620 te Florence gebo- 
ren en door Carissimi te Rome onderwezen. Hij 
was in 1646 kapelmeester te Florence, in 166 
zanger aan de pauselijke kapel, van 1666 tot 
zijn dood, in 1669, omderkapelmeester van kei- 
zer Leopold 1 te Weenen. Naast Cavalli Mi hij 

tste operacomponist van zijn tijd; zijn 
Le Dori” (1663) en „Il pomo d'Oro” behooren 
tot de meest beroemde; laa emde werd 
eschreven en opgevoerd in 1667 bij gelegen- 
heid van het huwelijk van Leopold I met Mar- 
gareta van Spanje. Het grootste deel zijner 
handschriften van opera's wordt in de hofbi- 
bliotheek te Weenen bewaard. 

Cestius, Pyramide van, is een nog geheel 
bewaard gebleven grafmonument van een. Gajus 
Cestius, uit den tijd van Augustus, gelege aan 
de Porta Sam Paolo te Rome. Oorspronkelijk lag 
het vrij aam de Via Ostiensis, en eerst onder 
keizer Aurelianus werd het in den stadsmuur 
ingemetseld. Op een 0,8 m. hoog voetstuk van 


39 


Travertijnsdhen steen staat een aan iedere zijde 
30 m. breede an 37 m. hooge pyramide van bak- 
steen, met witte marmeren en bekieed. Een 
gelijkhridend rift op de oost- en westzijde 
van de pyramide geeft als naam op van hem 
voor wien het gedenkteeken opgericht werd: 
„C. Cestius (zoon van Lucius uit den Poblili- 
echen stam) epulo, praetor, volkstribuun, één 
der zeven epulonen’’. de oostzijde is daar- 
onder een tweede miit aangebracht, het- 
welk zegt, dat dit gedenkteeken in 330 dagen 
volgens uiterste wiksbesdhikking door den erf- 
genaam Pontius Mela en den vrijgelaten Pothus. 
werd opgericht. Binnenin bevi zioh de rui- 
me grafkamer (6 m. lang, 4 m. breed, 5 m. 
hoog); de zoldering is een to alf, de wanden 
zijn met een solied cement bepleisterd. De muur- 
schilderingen, die vrouwelijke figuren voorstel- 

zijn thans bijna geheel onzichtbaar, doch 
er bestaan ko avures van, bijv. van Falco- 
nieri (1661). Waarechijndijk ie deze Cestius de- 
zelfde Romeinsdhe ridder ep rijke koopman, 
van wien Cicero in zijn redevoering „pro Flac- 
e" zegt, dat hij een groote som voor een soont- 
gelijk gedenktedben ‘bestemide in zijn testa- 
ment. De beide marmerzuïlen, die er voor staan, 
werden met de voetstukken uit het puin ge- 
haald, dat om het gedenkteeken opgehoopt was. 
Paus Alezander VII was de eerste, die in 1663 
iets por de instandhouding van het gedenktee- 
en . 


Cestoden. Zie Lintwormen. 
Cestrum L. ie de naam van een planten- 
geslacht uit de familie der Nachtschaden 


(Solanaceeën). Het onderscheidt zich door een 
kruikwvormigen, 5-tandigen kelk, een trechter- 
vormige bloemkroon met een 5-apletigem zoom, 
korte, onbehaarde meeldraden, een bofvormigen 
stempel en eem ovale, 2-hokkige bes met eeni- 
ge mniervormige zaden. Het omvat Amerikaan- 
sdhe heesters en kleine boomen met altijdgroe- 
ne bladeren en welriekende bloemen. De bessen 
van O. nocturnum L. en O. Parqui L. zijn zwart 
of paars en ‘bevatten een paare sap, dat ge- 
schikt is voor schildensverf., De bladeren van 
C. laurifolium Herit. en O. venenatum L am. 
zijn zeer vergiftig en worden door de Indianen 
wel gebruikt als oeh, 

Gestus (Grieksch — xe77ó;) was een soort 
van gordel, die door de Grieksche en Ro- 
meinsche vrouwen, onmiddellijk onder den boe- 
zem gedragen werd en dus wel onderscheiden 
moet worden van de zona of heupgondel. Aan- 
vankelijk werd de naam cesius uitsluitend ge- 
geven aan den gestikten gordel van Aphrodite, 
die alle vrouwelijke belvoorlijkheden verleende. 
Bij de Romeinen gaf men dien aan den gondel, 


dien de j dhuwde aan haar edhtgenmoot over- 
handi het zinnebeekd van vereeniging 
naar lichaam en geot. 

Cestus. Zie Caestus. 


Cetaceeën. Zie Walvischachtige dieren. 

Cetewayo. Zie Ketschwayo. 

Cetina, Gutierre de, was een Spaanscth ly- 
rsch dichter, tijdgenoot en navolger van Garci- 
laso de la Vega. Weinig is van hem nd en 
slechts weinig werken zijn vam hem uitgege- 
ven, meestal kleine lyrische gedichtem, naar 


40 


vorm en inhoud overeenstemmend met de door 
Boscan en Garcilaso gestichte Italiaansdhe 
school, sonnetten, canzomen, madrigalen, episte- 
len in teminen eng. Cetina was afkomstig uit 
Sevilla en zal daar waarschijnlijk in het begin 
der 16de eeuw geboren zijn; hij was dichter en 
krijgsman, streed bij Pavia, in Tunis en in Vlaan- 
deren en won door zijn moed en didhtertalent 
de adhting van. den vorst van Ascoki, wien hij 
verschillende gedichten gewijd en wiens dood 
hij bezongen heeft. Misschien heeft hij ook een 
tijdlang in Mexico vertoefd. Omstreeks 1560 is 
hij te Sevilla overleden. Eerst in 1854 wend een 
beknopte bloemlezing in het 32ste deel der Ma- 
dridsdhe „Biblioteca de autores españoles” op- 
genomen; zij munten uit door groote teerheid 
en ongekunstelde schoonheid en natuurlijkheid. 
Een beter inzicht in de werkzaamheid van den 
dichter verk men uit de mededeelingen, 
aan verechillende handschriften ontleend, van 
Gayoso in zijn „Ensayo de una Biblioteca espa- 
ñolo”, II, 410—447. Daandoor werden ook ver- 
scheiden burleske ichten van hem bekend. 

Cetine y een standdeel van hot walsdhot 
spermaceti) en van de olie van Delphinus glo- 
biceps (cachelot of potvisch). Om ze te verkrij- 
gen, wordt fijn gewreven walschot zoo vaak met 
alcohol van een soortelijk gewicht van 0,816 be- 
handeld, dat de rest na de filtratie geen olie- 
achtige deelen meer bezit. Het adhtergeblevene 
is dan zwivere cetine. Het lost op in enden 
alcohol en kristallieeert bij de afkoeling in fijne 
witte blaadjes van parelmoerglans zonder reuk 
of smaak. Het smelt bij 45° C. en vormt na de 
afkoeling een vaste, harde, kristallijne massa, 
die op het gevoel minder vettig is dan walsdhot. 
Het soortelijk gewicht bedmaagt 0,94. Honderd 
deelen kokende wijngeest van eem soortelijk 
gewicht van 0,821 zijn voldoende voor de op- 
lossing van 2,5 deelen cetine, die bij de afkoe- 
ling grootendeels neerslaan.- Ook bost het op 
in houtgeest, terpentijnolie en vette oliën. Che- 
vreul verkreeg bij de ve ing van cetine 
40,6 % cetyl en 59,94 % eener massa, die bij 43 
of 440 begon te smelten. Het wordt gebruikt bij 
de bereiding van zalven, pomades en kaarsen en 
als apprêteermiddel woor linnen. 

Getinje. Zetinje of Tzettinje ia de hoofd- 
plaats van het vorstendom Montenegro. Zij ligt 
ter hoogte van 660 m. boven de oppervlakte 
der zee in een door steile rotsen omgeven dal 
(6 km. lang en 1 km. breed) em heeft een vor- 
stelijk paleis en een klooster. Het klooster, door 
hechte muren omri ligt aan den voet van 
een steilen rotswand; het wend in 1478 ge 
sticht, bij herhaling door de Turken vernield, 
doch telkens weder o uwd. In de kerk al- 
daar rust het stoffelijk overschot van den wla- 
dika Peter 1, die door het volk ats een heilige 
wondt vereerd. In het klooster bevindt zich om 
der het bestour van den archimandriet de voor- 
maamste school des lands en een boelodrukkerij. 
Het vorstelijk paleis iə in modernen a ge- 
bouwd en bezit slechts één verdieping. Cetinje, 
dat het voorkomen van een dorp heeft, is de 
zetel van het bestuur des lands en van verte- 


oordigers van vreemde mogendheden en 
bezit vender eem gevangenis, ziekenhuis, kruit- 


CETINA—CETTE. 


magazijn, meisjesschool, tooneel met bibliotheek 
en museum, post- en telegraafkantoor, een boek- 
drukkerij, nieuwe kazerne en tschapsge- 
bouwen. De plaats telt (1911) inwoners. 

Cetraria. Zie IJslandsch mos. 

Cette is een havenstad en een vesting van 
den derden rang in het Fransche departement 
Hérault, in het arrondissement Montpellier. Zij 
ligt aan de spoorlijnen naar Bordeaux en Lyon 
op een landtong tusschen de Middellandsche 
Zee en het bevaarbare strandmeer Thau (Etang 
de Thau), waar het Canal du Midi, aanvangen- 
de te Toulouse, een einde neemt, en aan beide 
zijden van het door de landtong gegraven ka- 
naal van Cette. Ook ie de stad Soor kanalen 
met de Rhône verbonden. Zij is halvemaansge- 
wijs gebouwd tegen den Mont St. Clair (180 
m.), waarop zich de citadel verheft, en. doorsne- 
den van 2 kanalen, die elkander rechthoekig 
kruisen. De diepe en veibige haven beslaat een 
oppervlakte van 45 H.A., wordt door 2 forten 
vendedigd en ie van een vuurtoren en een ha- 
venlicht voorzien, Om de verzanding der haven 
te beletten, zijn lange hoofden in zee uitge- 
bouwd, en de kaden hebben dientengevolge een 
le van 7480 m. v n gen. Cotte is aa Mar- 
seille de belangrijkste Fr e koops aan 
de Middelland da Ze en een stapelplaats van 
den wijn en van andere uitvoerartikelen der na- 
burige departementen. Zij telt (1911) 33049 
inwoners en bezit een groot aantal consulaten, 
wo. een Nederlandsch, een handelsrechtbank, 
scheepswerven voor de marine, een beurs, een 
Kamer van Koophandel, een hydrografische 
school, een. botanischen tuim, een kabinet voor 
natuurlijke historie, een zoölogisch station, een 
museum van oudheden en een sdhowwburg. De 
zedbaden worden druk bezocht. Niet aleen 
wordt er de Oettewijn bereid, maar men maakt 
er door versnijding van witte Roussillonwijnen 
met allerlei soorten van Spaansche en Fransche 
wijnen en brandewijn een groote hoeveelheid 
Madeira-, Port-, Sherrywijnen enz., die naar al- 
le oorden der wereld verzonden worden. Dui- 
zenden werklieden houden er zich bezig met 
het vervaardigen van vaten. Voorts bereidt men 
er likeuren, welriekende wateren, zeepen, che- 
micaliën enz. In den omtrek wordt veel zout 
gewonnen, op de werven bevinden zidh eenige 
duizenden arbeiders en de viedhvangst, vooral 
oester- en sardinevisscherij, is van groote be- 
teekenis, terwijl men ook schepen uitrust ter 
kabeljawwvangst naar New-Foundland. De han- 
dei is uitgebreid. De belangrijkste uitvoerar- 
tikelen zijn: wijn, brandewijn, zout, wijnsteen, 
groenepaan, kurk, olie, gedroogde en ingemaak- 
te vruchten, gedroogde en gezouten visdh, ter- 
wijl er koloniale waren, leder, huiden, wol, ka- 
toen, timmerhout, teer, hars, steenkolen, an- 
sche wijn, kabeljauw enz. worden ingevoerd. De 
berg van Cette, een landmerk der zeelieden, 
heette bij de Ouden Mons Setius, en reede in de 
Middeleeuwen vindt men addaar een Sette ver- 
meld. Volgens de mededeeling van Colbert ech- 
ter is de tegemwoondige ‘eerst in: 1666 ap 
een moerassigen bodem gestidht. In 1710 werd 
het kasteel door een Engelsch-Nederlandsdhe 
vloot ingenomen. 





CETYLALCOHOL—CEVALLOS. 


CGetylaloohol, C1eHs:OH, is een witte, 
kristallijne stof, behoorende tot de vetalooho- 
len, die oa uit spermaceti kan worden bereid 
(zie Cetine). 

Ceulen, Pieter van, was een leeraar der 
Vlaamsche Doopsgezinden in de laatste helft 
der 16de eeuw. Toen hij zich in 1578 te Emden 
bevond, om te beraadslagen over een duurzame 
verzoening van de Friesche en Vlaamsche Doops- 
gezimden, werd aan hem en andere Doopsgezin- 
de leeraren door die der Hervormde gemeente 
een openbaar twistgesprek aangeboden, waarbij 
de weleprekendheid en scherpzinnigheid van 
Van Ceulen nerijk te voorschijn kwamen. 
Niettemin wend hij door de Vlaamschen in den 
ban gedaan, en hij verloor daarbij zijn tijdelij- 
ke middelem, zoodat hij ge in 1583 bij de an- 
dere partij voegde. Hij hield in 1596 te Leeu- 
warden in de Galhleërkerk een belangrijk ge- 
toofsgeding met den predikant Ruardus Acro- 
nius, em ofschoon Van Ceulen onbedmeven. was 
in het Griekscdh en Latijn en den 70-jarigen 
ouderdom bereikt had, wist hij zijn stellingen 
zoo goed te vendedigen, dat zijn tegenstander 
zich geenszins op de overwinning kan beroe- 
men. Het twistgesprek duurde van den 16den 
Angustue 1596 tot den 17den November van 
dat jaar en wel gedurende 155 zittingen, 2 wur 
voor en 2 wur na den middag. Intusschen werd 
aan Van Ceulen het volgende jaar verboden om 
te prediken. Het schijnt, dat hij zich toen te 
Sneek gevestigd heeft; hij leefde nog in 1608, 
want in dat jaar werd door de Frandker en Har- 
linger Synode verzodht, dat de Staten van Fries- 
land mochten latten „op de resolutie, gegeven 
anno 1597, als dat Pieter van Ceulen het pre- 
dikambt in deze Landtschappen soude verboden 
worden”. Hij schreef: „Een waarachtige doch 
eenvoudighe wederlegginghe tegens dat laster- 
schrijven Ruardi Acronii” (1596), „Gesprek ge- 
houden te Leeuwarden, in protocol van Leeu- 
warden” (1597) en „Brief ter vereeniginge der 
Vriezen”, in het „Christelijk Huisboek” van 
Buysen. 

Ceulen, Ludolf van, van Keulen of van 
Cöllen, werd den sten Januari 1540 geboren 
te Hildesheim in Saksen en was onderwijzer in 
de wiskunde te Breda, daarna te Amsterdam en 
eindelijk te Leiden, waar hij van de curatoren 
der hoogesdhool in 1600 een aanstelling ont- 
ving, om in de Nederlandsche taal de wiskunde 
te onderwijzen aan ingenieurs. Hij overleed den 
3lsten December 1610. Bekend is hij geworden 
door de berdkening van het Ludolfiaansche ge- 
tal uit om- en i raven regelmatige veel- 
hoeken. Voorts schreef hij: „Van den cirkel, nog 
de tafelen sinuum, entium et secantium, 
ten laatsten van intrest’ (Delft 1596), „De 
arithmetische en geometrische fondamenten” 
(Leiden 1616, Latijn van Snellius) en „Konstige 
vragen eng.” 

Ceulen, Janssens van. Zie Janssens. 

Ceuta (in het latijn Septa, Moonsdh Sebta) 
is een Spaansche vesting en havenstad in Ma- 
rokko aan de noordkust van. Afrika, tegenover 
Gibraltar, op een landtong ten westen van Tan- 
ger, waarachter de Apenberg, een der zuilen van 
Hercules, verrijst. De stad telt (1910) 24249 


41 


inwoners, is de zetel van het bestuur en van 
een bisschop, heeft een militair gerechtshof, een 
kathedraal, twee kloosters em een ziekenhuis. 
Zij wordt ale deportatieplaate gebruikt. De ha- 
ven, die voor NU. en N.W.-winden weinig be- 
scherming geeft, wordt weinig bezocht. Op den 
heuvel Acho bevindt zioh een font. 

Ceuta is het oude Septa, Septum of Ad sep- 
tem fratres; het wordt door sommigen voor 
Abyla, door anderen voor het Esilissa van Pto- 
lemaeus gehouden en was vroeger de hoofdstad 
van Mauritania Tingitana. Na den val van het 
Romeinsche rijk werd de plaats achtereervol- 
gens door de Vandalen, Goten en Arabieren over- 
weldigd. Laatstgenoemden gaven haar den naam 
van Sebta en verhieven haar tijdens hun heer- 
scthappij over Zuid-Spanje tot een gewichtig 
oord. Zij vervaandigden er katoenen em zijden 
stoffen em ijzerdraad, visdhtan er koralen en 
ridhtten er de eerate papierfabriek van het Wes- 
ten op. Later viel zij ten deel aan de Hamoe- 
dieten, daarna aam de Almoravieden en in 1415 
werd zij veroverd door koming João I van Por- 
tugal, nadat ook de Genueezen er korten tijd 
heerschappij hadden gevoerd. In 1580 kwam zij 
tegelijk met Portugal aan Spanje en bleef 
hieraan onderworpen, ook na de scheiding 
van Spanje en Portugal in 1640. Vruch- 
teloos belegerden de Marokkanen haar (1694 


In zijn werk 
1669) maakte hij voor het eerst in Italië de 
theorie van Newton over de algemeene aantrek- 
kingskradht bekend; ook bedacht hij in 1695 
een werktuig om een hoek in drie deelen te 
verdeelen. Als dichter bezong hij in zijn „Puer 
Jems” de kinderjaren van den Verlosser in ro- 
maptisch-epischen stijl (Milaan 1699); verder 
baarde zijn gedicht „Philosophia nova-antiqua” 
(1729) veel opzien. Hij overleed den 3den Fe- 
bruari 1737 te Milaan. Zijn broeder Giovanni 
Ceva is als wiskundige nog meer bekend ge- 
worden. 
Cevallos, Pedro, een Spaansch staatsman, 
werd in 1761 te Santander uit een oud Castili- 
aansch geslacht geboren, studeerde te Vallado- 
lid, begon als pssecretaris te Lissa- 
bon zijn staatkundige loopbaan en wend kort 
daarna benoemd tot minister van Buitenland- 
sdhe Zaken. Toem Napoleon I zich in de Spaan- 
sche zaken mengde, koos hij partij voor den 
prins van Asturië en was te Bayonne getwige 
van de toomeelem die Spanje van zijn zelfstan- 
digheid beroofden. In het belang der onafhan- 
kelijkheidepartij Leg hij naar Londen, waar hij 
in 1808 zijn werk over de handelwijze van Na- 
poleon tegen de Spaansche dynastie uitgaf: 
„Exposition des faits et des trames, qui ont 
préparé l'occupation de la couronne d'Espagne 





42 


et des moyens dont l'empeneur des Français 
s'est servi pour la réaliser”. Gedurende den 
Spaanschen bevrijdingsoorlog stond Cevallos 
aan de zijde van Ferdinand VII. Toen hij eah- 
ter het huwelijk van dezen met een Portugee- 
sche prinses afried, werd hij naar Santander in 
ballingschap gezonden. Later wend hij tot ge- 
zant benoemd, eerst te Napels em toen te Wee- 
nen, Hij overleed te Sevilla den 29sten Mei 

Cevedale, Monte, is de naam van een top 
in de Ortderalpen. Hij is 3774 m. hoog, op twee 
na de hoogste in genoemde berggroep en stijgt 
te midden van een uitgestrekt gletschergebied 
op. Het zuidoostelijk gedeelte is het hoogste; 
ten N. er van daalt de Zufallferner omlaag, ter- 
wijl in het W. de Vedretta di Cedeh, in het O. 
de Vedretta la Mare en iw het Z. de Vedretta 
di Forno gelegen zijn. Door de gunstige ligging 
heeft men van den top uit een prachtig verge- 
zicht. 

Cevennes, weleer Cebenna, Gebenna en 
Cemmenus Mons geheeten, is de naam vam een 

oote bergketer in het zuiden van Frankrijk. 
Óp den rechter oever van de Rhône strekt zich 
van het Canal du Midi (Col de Naurouze) in 
een noordoostelijke richting uit tot aan het Ca- 
nal du Centre (Long pendu), ter lengte van on- 
geveer 500 km. De Cevennes vormen de water- 
sdheiding tussdhen den Atlantischen Oceaan en 
de Midbdelandeche Zee. Van de rivieren, die er 
ontspringen, stroomen de Loire, de Ailiers, de 
Lot, de Tarn met haar zijrivieren em de Agout 
naar den Atlantisdhen Oceaan en de Dour, de 
Erieux, de Ardèche, de Cèze, de Gard, de He- 
rault, de Vidourle en de Orb naar de Middel- 
landsche Zee. Men verdeelt de Cevennes in twee 
deelen: de zuidelijke en de noordelijke Ceven- 
nes, die door den Gier, de verbinding der Rhô- 
me- em Loire-dalen, gesdheiden worden. Het 
noordelijkst gedeelte bestaat uit de bergen van 
Vivarais, die van den Mont-Pilat (1434 m.) zich 
zuidwestwaarts uitetrekken tot aan de Loire. 
Hun gemiddelde hoogte bedraagt 1200 m., doch 
de hoogste toppen zijn de helft hooger, zooals 
de Mont-Mézenc. Die gevaarten zijn veelal van 
vulkanischen aard en omgeven door diepe klo- 
ven en kale rotswanden. Verder zuid westwaarts 
verheffen zich de Lozèresbergen met een ge- 
middebde hoogte van 1400 m., en die van la 
Lozère, die zidh in den Pie de Fimiels verheffen 
ter hoogte van 1700 m. Nog verder zuid- 
westwaarts draagt de hoofidketen der Cevennes 
den naam van Garriguesbergen, en deze strek- 
ken zich uit van den Laigonat tot aan de bron- 
nen der Orb. Een voortzetting daarvan, loopen- 
de van de bronnen der Orb tot die der Agout, 
vormen de bergen der Orb, en hierop volgen 
tot aan de bronnen der Jaur, met een gemid- 
delde hoogte van 1100 m., de Espinousebergen, 
uit een overgangsvormring bestaande en einde- 
lijk de Montagnes Noires, waarmede deze berg- 
keten het Canal du Midi bereikt. De Cevennes 
bezitten naar de zijde van het Rhônedal een 
steile helling en bevatten dientengevolge in. de 
omstreken. van Nimes, Montpellier, Alais enz. 
di droge dalen, waar zelden regen valt, ter- 


CEVALLOS-—CEYLON. 


stralen op de steile rotsen nog verhoogd wordt. 
Aan de andere zijde der bergketen is de helling 
flauwer, de regen overvloediger, maar ook de 
warmte geringer, zoodat de sneeuw er ter hoog- 
te van 1500 m. wel eens 6 of 7 maanden blijft 
liggen. Hier vindt men vooral wouden, weiden 
en bouwlanden, terwijl de oostzijde met wijnber- 
gen en olijfgaarden, moerbezie- ep kastanjeboo- 
men is bedekt. De hoofdbezigheid der bewoners 
is landbouw em ooftteelt, kolenontginning, pa- 
pierfabricage en zijdespinnerij. Omtrent de ver- 
volgingen, waaraan de bewoners der Cevennes 
ter zake van den godsdienst hebben blootge- 
staan, raadplege men het artikel Camisards. 
Zie: Martel, Les Cévennes et la région des 
Causses (3de druk Parijs 1891); Porcher, Le 
pays des Camisards (Parijs 1894); Ardouin-Du- 
mazet, Voyage en France, 36e série: Cevennes 
méridionade (1904); R. L. Stevenson, Travels 
with a donkey in the Cevennes (Londen 1909). 
Ceylon, (in het Sanskrit Lankâdiva, 
door de inboorlingen Singhala, door de Ara- 
bieren Serendib, in het Birmaansch Jehoo 
Tenasserim, Land des welbehagens, en 
door de oude Grieken Taprobane genoemd) is 
een Britsch-Indisch eiland in den JIndischen 
Oceaan aam de zuidoostzijde van de punt van 
Voor-Indië, waarvan het gescheiden is door de 
Golf van Manaar en door de Palk-straat (98 
km. breed). Het ligt (zie de kaart van Voor- 
Indië) tussdhen: 5055’ en 9051’ N.Br. en tus- 
schen 79041’ en 1954’ O.L. v. Gr. en heeft bij 
een lengte van 445 km. een breedte van 160— 
235 km., terwijl de oppervlakte 65 607 v. km. 
bedraagt. Ceylon is, evenals Sicilië, eens met 
het naburige vasteland verbonden geweest. 
Daarop wijst de sage, dat Visjnoe tijdens zijn 
zevende èncamnatte een brug van het vasteland 
naar het eiland gebouwd heeft en dat zelfs nog 
in de 15de eeuw de rims te voet van Dekan 
daarheen zijn getrokken. Ook thans is er nog 
een aanee eling van riffen en zandbanken, 
die bij sterke eb nagenoeg droog loopt, de vaart 
voor groote schepen belemmert en den naam 
d van Adamsbrug. Bijna het geheele noor- 
delijke gedeelte van het eilamd is een. prachtige 
vlakte; een laagland omgeeft in het zuidelijk 
deel het bergland, dat in uitloopers tot aan de 
oost- en zuidkust reikt en ongeveer 9000 v. 
km. beslaat. De bergsetreek vormt een. hoogland 
van 650 m., met aanzienlijke ketens en toppen. 
Hiertoe behooren de Adamspiek (2241 ml, de 
Pedrotaklagalla (2538 mi, de Kirigallpolla (2380 
m.) en de Totapolla (2358 ml Tusschen de 
bergen vindt men pradhtige en vruchtbare da- 
len. Tot de voornaamste rivieren behooren de 
Mahavili-Ganga, die in het midden van het ge- 
bergte ontspringt, moordoostwaarts stroomt en 
zidh na een loop vam 330 kam. uitstort in de 
baai van Trindeomali, de Kaloe en de Gintola- 
ganga. Verder zijn er talrijke in den bloeitijd 
van het Boeddhisme aangelegde, thans grooten- 
deels opgedroogde vijvers. Het eiland is aan al- 
le zijden toegankelijk voor de grootste schepen, 
behalve in het noordwesten, waar de kusten laag 
zijn. De beste haven is die van Trinkonomale; 
hierop volgt die van Point de Galle, terwijl Co- 


wijl de hitte door de terugkaatsing der zonne- | lombo enkel een reede bezit. 





CEYLON. 


Het klimaat is gelijkmatiger en voor Euro- 
peanen aangenamer dan dat van Indië, de ge- 
middedde jaarlijksche temperatuur bedraagt aan 
de kusten 26—320 C., te Colombo 27,40, Er is 
zelfs een beroemd heretellingsoord te Noewara 
Elia, 2000 m. boven de zee. Van het laatst 
van April tot aan het begin van November 
heerscht op Ceylon de zuidwestmoeson en ge- 
durende dem overigen tijd des jaars de zuid- 
oostmmoeson. De jaarlijksche regenval bedraagt 
te Colombo 2240 mm., te Batbicaloa slechts 
1480 mm. De vlakten aan de O.-kust zijn droog 
en ook in het binnenland ie kunstmatige be- 

roeling noodig. 

Uit het delfstoffenrijk behooren grafiet, ijzer 
en mangaan genoemd: te worden, voorts salpe- 
ter, aluin, zwavel en zout, alsook vele edelge- 
steenten, namelijk robijnen, amethysten, topa- 
zen, saîfieren, granaten, toermalijn, dhalcedoon, 
hyacinth en beryl, die inzonderheid in het land- 
sdhap Anoerâdhâpoera worden gevonden. — 


Junghuhn zegt: „De bevallige en tevens t- 
sche landschappen zijn overal in een groen kleed 
gehuld en in zijn plooien liggem de dorpen on- 
der de schaduw van hoog geboomte. Meer in 
het binnenland vindt men uitgestrekte koffie- 
plantages en geheele wouden van kaneelboomen 
en re specerijadhtige gewassen, waarboven 
zich veelal hooge tamarinde- en palmboomen 
verheffen, afgewisseld met statige bananen of 
met andere boomen, die met vruchten en 
bloemen beladen zijn. Daarachter eindelijk 
verrijzen de rotswanden der re evaar- 
ten, die zich tot in de wolken verheffen. 
Een prachtiger en heerlijker tafereel kan 
men zich niet voorstellen. De jack (Arto- 
carpue intregifolia), de b de dejam- 
boe- en de katsjoeboom verspreiden onder hun 
takken een verlowikkende schaduw tuesdhen de 
stammen der areca- en kokospalmen. De zwarte 
peper en de beteipeper klimmen bij de hooge 

em op, en een menigte bloeiende heesters 
vult overal de tusschenruimten, zoodat geen ver- 
beelding zich zulk een aangename loofmenge- 
ling kam voorstellen. Zoo is het althans in. de 
provincie N ‚ het keurigete plekje van 
den grooten lusthof”. In de lage landen ver- 
bouwt men rijst, katoen, mals, arrowroot, ma- 
rok, suikerriet, thee enz. en in het bergachtige 
binnendand vooral koffie. In den laatsten tijd. is 
de euwltwur van caoutdhowe zeer toegenomen. 
Men schat, dat in 8 jaar de uitvoer zal stijgen 
tot 8 à 9 milfioen pond. Het dierenrijk van Cey- 
Jon bezit een afzonderlijke soort olifanten, wil- 
de zwijnen, beffela, herten, muskusdieren, ste- 
kelvarkens, hazen, geiten, muskusratten, jakhal- 
zen, lippenberen, apen eng., 150 soorten van vo- 
gds met den neushoornvogel en vele papegaai- 
en, veel slangen, maar weinig vergiftige, kaai- 
mana, sdhildpadden enz. Lastig voor menschen 
en dieren zijn de ronde bloedzuigera, die in me- 
pigte de wouden bevolken. De kust, vooral de 
Golf van Mamar, levert veel parels. 

De bevolking bestaat uit (1913) 4189 246 
zielen, waaronder 2676921 Singhaleezen, 24 983 
„Burghers” en 5227 Europeanen (zonder de mi- 
litairep). Zij zijn, voor zoower de leer van Boed- 
dha zulke veroorlooft, in kasten verdeeld, en de 


43 


slavernij bleef er, in haar zachtste vormen, tot 
in 1832 bestaan. Het schijnt, dat de Weides, 
die in de wouden ten oosten van de Mahavâli- 
Gangá van de jacht leven, meer aanspraak heb- 
ben op den naam van oorspronkelijke bewoners. 
Na de Singthaleezen zijn de Malabaren (Tamils) 
het talrijkst; zij vormen ongeveer een zevende 
gedeelte der bevolking en onderscheiden zich 
van eerstgenoemden door grooter geestkracht en 
forsdher lidhaamsbouw. Tot hen, die van elders 
zich op het eiland gevestigd hebben, behooren 
voorts de Mooren, afkomstig van Indische en 
Arabische Mohammedanen. Ook Maleiers en Kaf- 
fers zijn onder de bevolking vermengd, en onder 
de Buropeanen zijn de afstammelingen van Por- 
tugeezen en van Nederlanders het talrijkst ver- 
tegenwoordigd. 

e leer van Boeddha heeft op het eiland en 
zijn bevolking duidelijk haar stempel gedrukt, 
vooral ook op de grootsedhe bouwvallen van Anoe- 
râdhâpoera in het noonden en van Candy in het 
binmenland. Ceylon is de hoofdzetel van het oor- 
spronkelijke Boeddhisme. Het werd er 3 eeuwen 
vóór den aanvang onzer jaartelling reeds ver- 
komdigd. Men bespeurt zijn inwloed in de ge- 
schiedenis, de zeden, de wetenschap en het leven 
der inwoners, em vooral in de nationale letter- 
kunde, die gedeeltelijk in het Pali, gedeeltelijk 
in het Singhaleesdh geschreven is. Laatstge- 
noemde taal, welke met de talen van Dekan 
verwant is, wordt ook thans nog te Colombo 
zeer goed gesproken. 

Als Britedhe bezitting en ale mi nt van 
verkeer tusschen Groot-Brittannië en Afrika aan 
de eene, Adhter-Indië, Indië, de Soentda-eilan- 
den, China, Japan en Polynesië aan de andere 
zijde, bevindt zidh Ceylon in een hoogst gunsti- 
gen toestand. Het is rechtstreelos omderworpen 
aan de Britsdhe kroon en wordt door een gou- 
verneur, alsmede door een Kabinet van 5 en 
een Wetgevende Commissie van 17 leden be- 
stuurd, die allen te Colombo gevestigd zijn. 
Het eiland is verdeeld in 9 provinciën. 

In 1912 bedroeg de invoer (rijst, kolen, ka- 
boen, gegouten viech, spirituaën en wijn) 
12133832 pond sterling, de uitvoer (thee, ca- 
cao, mbber, kokosolie, kokosnoten, koffie, gra- 
fiet eng.) 18263660 pond sterling. De voor- 
naamste haven ie Colombo; die bezit 90 % van 
het geheele scheepvaartverkeen dat in 1910 
9371 160 ton bedroeg. Voor goede wegen is er 

ezorgd, en er is een spoorw aange van 

ombo naar Candy. exploitatie zijn 973 
km. (1911). De telegraaflijnen: hadden in dat 
jaar een lengte van 2845 km., de telefoondraden 


een van 890 km. De regeering en de zendings- 
genootschappen zorgen voor de verbreiding van 
kennis en b ing; de eerste had (1911) 754 


scholen met 98092 leerlingen, 1754 scholen 
met 185631 leerlingen worden door den Staat 
gesubsidieerd, terwijl 1500 particuliere scholer 
84 375 leerlingen telden. Verder zijn er vakscho- 
len. Het Royal College bereidt voor de Engel- 
sdhe hoogescholen: voor. Het Christendom maakt 
geen vorderingen, daar de inboorlingen zich wel 
laten doopen, maar zich houden aan de oude 
leer. Er zijn 1 Roomsch-Katholieke aartsbis- 
schop en 2 bisschoppen, voorte is er een Angli- 


44 


kaansche bisschop. In 1846 wend te Colombo 
een geleerd genootschap gesticht. 

Omtrent de eerste tijdperken der geschiede- 
nis van Ceylon ontbreken alle beridhten. Toch 
schijnt het, dat de bevolking reeds vóór koning 
Widsjaja I (543 v. Chr), met wien de geschie- 
denis een aanvang neemt, een aanmerkelijken 
trap van ontwikkeling had bereikt. In 307 v. 
Chr. verscheen onder de regeering vam koning 
Tisza de Boeddhistische leeraar Mahindo op 
Ceylon en het welslagen zijner zending werd 
bekrachtigd door het plantew van den heiligen 
Boboom (Ficus religiosa), die er nu nog aanwe- 
zig is. Het oude koni acht, dat der Ma- 
hawansa, stierf uit in 301 na Chr. en werd op- 
gevolgd door dat der Saloewansa, dat tot in 1153 
regeerde (gedurende 2358 jaar heersdhten 165 
vorsten over Ceylon). In de 6de eeuw wend het 
eiland bezocht door Cosmas Indicopleustes die 
ons daarvan een beschrijving heeft achtergela- 
ten. Verschillende vorstenhuizen zetelden ver- 
volgens op den troon te Candy, waarheen na de 
verwoesting van het owde Anoerâdhâpoera de 
wettige regeering was verplaatst, alamede in 
andere gewesten van het eiland tot im de 16de 
eeuw. Door Portugeezen werd de eerste stoot 
aan het door binnenlandsche twisten zwakke 
koninkrijk Candy toegebracht. Zij stapten toe- 
vallig aan land in 1505 te Point de Galle, aan- 
gevoerd door Almeida. Een expeditie naar Co- 
lombo werd eerst ondernomen in 1517 door 
Lopex Soarex da Albergaria en de Portugee- 
zen namen weldra eenige havensteden in bezit, 
waarna zij het geheele eiland zodhten te onder- 
werpen en in 1587 zidh meester maakten van 
Candy. Hun godsdienstig fanatisme verbitterde 
echter de inwonera, zoodat deze bescherming 
zochten bij de Nederlanders, die het eerst in 
1602 onder Joris van Spilbergen op Ceylon wa- 
ren geland. Iw 1609 stidhtten onze landgenoo- 
ten een nederzetting te Kottiar, waaruit zij ech- 
ter door de Portugeezen werden verdreven. Van 
1638—1640 gelukte het hun onder Wester- 
wold echter Batikaloa, Trimkomali, Nigamoe- 
wa, Mototitto en Galle te bezetten. In 1658 vie- 
len. als laatste bezittingen der Portugeezen Co- 
lombo en Desjafna in onge handen. Na het op- 
treden van Napoleon zond im 1795 lord Her- 
bert, gouverneur van Madras, een expeditie 
naar Ceylon, en weldra gaven: Trincomali, Jaf- 
na, Colombo en ten slotte het geheele eiland 
zidh over. De wreedheden en verraderlijke han- 
delwijze, waaraan de Britten, aan wie het 
eiland bij den vrede van Amiens (1802) was af- 
gestaan, van de zijde der inboorlingen waren 
blootgestelid, leidden in 1815 tot een oorlog. Ko- 
ning Wikrama Radsja Singha werd gevangen 
genomen en zag zich genoodzaakt, het bezit van 
het eiland af te staam aam de Britedhe kroon 
(2 Maart 1815). De rust was echter alleen in 
schijn hersteld. In tember 1817 barstte een 
opstand los met een Boeddhistisch priester als 
kroonpretendent aam het hoofd, en hierdoor 
ontstond im de dichte wouden een guerilla-oor- 
log, die de afkondiging der krijgswet vereisdh- 
te. De heilige tand van Boeddha, die er bij el- 
ken. opstand een belangrijke rol vervulde, werd 
onder de bescherming gesteld van het Briesch 


CEYLON—CHABAROWSK. 


gezag. Ook in 1820 werden er pogingen tot 
oproer beproefd, dodh toen in 1882 de laatste 
koning overleden was, scheen tevens de laatste 
reden van verzet weggenomen. Niettemin zocht 
men zich in 1834 van den heiligen tand tot 
leue voor een nieuwen opstand meester te ma- 
ken, en hoewel de Engelschen dien tand in 
1847 aap de priesters tboevertrouwden, zagen: zij 
zich genoopt, hem reeds het volgende jaar we- 
der in bewaring te nemen. Ten gevolge der ge- 
strenge maatregelen van dem gouverneur lord 
Torrington ontstond in 1848 een Boeddhistisch 
oproer, maar dit wend met kracht onderdrukt. 
Hoewel de gouverneur in 1850 zijn ontslag nam, 
hebben zijn maatregelen zulke gevolgen gehad, 
dat er zelfs in 1857, tijdens den opstand in In- 
dië, geen oproer werd beproefd, zoodat Ceylon 
kalm, maar met vasten tred vooruitgaat op den 
weg der ontwikkeling. 

Ceylonmos is de naam eener soont Agar- 
Agar. Zie aldaar. 

Ceyx of Keyz, koning van Trachis, wilde 
bet orakel vam Apollo te Claros raadplegen en 
beloofde zijn gemalin Alcyone, dat hij binnen 
2 maanden zou terugkeeren. Hij leed echter 
schipbreuk en kwam om. Toen Aleyone het lijk 
van haar gemaal zag aandrijven, stortte zij zich 
in zee, waarop beiden in Jevogels verandenden. 

Cézanne, Paul, een Fransch schilder, den 
19den Janmari 1839 te Aix geboren, waa leerli 
van Camille Pissarro en behoorde tot de schoo 
der impressionisten. Hij overleed den 22sten 
October 1906 te Aix. Zijn schilderijen, die land- 
schappen, stillevens en figuren ale onderwer- 
pen hebben, bevinden zidh voornamelijk in par- 
ticuliere verzamelingen te Parijs. Emile Zola 
wordt gezegd in zijn roman „l'Oeuvre" woor den 
hoofdpersoon Cézanne als model te hebben ge- 
nomen. 

Cezimbra is een stad in het Porbugeesch 
district Lissabon in de provincie Estremadura, 
aan de N. kust ei de of van ge, gele- 

‚op een steile hoogte. De eeft ange- 
Peer ji 000 inwoners, een haven en drukke 
visscherij. 

Chabarowsk (tot 1895 Chabarowka ge- 
heeten) is de hoofdstad van het gelijknamige 
Russische district, ook ie het de standplaats 
van den generaal-gouverreur van het gouverne- 
ment Amoer. Zij ligt op 48° 28’ N.Br., op den 
139 m. n oever van de Amoer, die hier 3 
km. breed ìs, aan de vereeniging daarvan met 
de Oessoeri en aan den Oegsoerispoorweg (Cha- 
barowek-Wiadiwostok). De temperatuur wisselt 
er af van + 20,19 (Juli) tat — 21,99 (Januari). 
De stad ie zeer regelmatig op 3 heuvels ge- 
bouwd, bestaat bijna geheel uit houten huizen, 
heeft 2 Russisdhe kerken, een Ohineesdhen tem- 
pel in de Ohineezenwijk, plantsoenen met een ` 
gedenkteeken. van graaf Murawiew, een cadet- 
tenechool, een: gymnasium voor meisjes, een 
ethnografisch museum met bibliotheek, een 
weekblad, een afdeeling van de rijksbank, een 
rijksijzergieterij, 2 werven en telt (1910) 41 050 
ipwoners, waaronder veel Chineezen en Kore- 
anen. In den zomer onderhouden talrijke stoom- 
booten het drukke handelsverkeer op den 
Amoer tot Strjetensk en Nikolajewak toe en op 


CHABAROWSK—CHABOS. 


den Oessoeri tot het Chankameer. Deze handel 
wordt vooral reven in pelswerk (25 000— 
30 000 sabelvelien). De ta, ontstaan uit een 
in 1858 gestichten militairen post, werd in 


1881 tot stad verheven en was van 1880—1888 | bar 


in plaats van Nrikolajewsk de zetel der regee- 
ring der Kustprovincie. 

Chabas, François, een Fransch Egyptoloog, 
werd den en Januari 1817 te Briançon ge- 
boren, zag zidh im 1831 in een handelshuis te 
Nantes geplaatst en legde zich toe op oude en 
nieuwe talen, in 1851 ook op het Arabisch en op 
de hieroglyphen van Egypte volgens de spraak- 
kunst van Champollion. Geen hindernissen of 
bezwaren schrikten hem af en weldra schreef 
hij zijn werk: „D’une inscription historique du 
r de Séti I” (1856), een belangrijke verhan- 
deling over de ontginning der Nubische goud- 
mijnen door de oude Bgyptenaren. Hij reef 
voorts: „Mémoire sur l'ingeription d’Ibsamboul” 
(1859), waarin hij het verkeerde der algemeen 
gevolgde methode in het licht stelde en ook o 

logisch gebied de rechten der criti 
aaide. Zelf betrad hij den door hem aan- 
gewezen weg en leverde: „Le papyrus magique 
arris” (1861) en „Mélanges égyptologiques” 
(1862—1872, 3 seriën), bestudeerde de tijdper- 
ken der Hyksos en dat der verdrijving van dezen 
en schreef daarover: „Les pasteurs en Egypte” 
(Amsterdam 1868), „Recherdhes pour servir A 
l'histoire de la XIXe dynastie et spécialement A 
celle des tempe de l'exode” (1875) en „Etudes 
eur l'antiquité historique d'après les sources 
égyptienmes et les monuments réputés préhisto- 
rigues’”’ (1872; 2de druk 1873). Ook schreef hij 
nog: „Recherches sur le nom égyptien de Thè- 
bes” (1863), „Revue rétrospective à pro de 
la publication de la liste royale d'Abydos” 
(1865), „Voyage dun Egyptien en Syrie, en 
Phénicie etc. au quatorzième siède avant notre 
ère” (1866), „L'inscription húéroglyphique de 
Rosette” (1867) en „Traduction des imscriptions 
de I'dbélisque de la place de la Concorde à Pa- 
rie” (1868). Verder leverde hij opstellen in ver- 
schillende tijdschriften, redigeende van 1874 tot 
1877 zelf het tijdschrift: „L'Bgyptologie” en 
was lid van verechillemde geleerde genootsdhap- 
en, alsmede president van den artementa- 
en raad vam Saône et Loire tot bevordering 
van handel en nijverheid. Hij overleed den 17%den 
Mei 1882 te Versailles. Zijn kleine opstellen 
werden gezamenlijk uitgegeven door G. Maspero 
onder den titel „Oeuvres diverses” met een bio- 
fische inleiding in de „Bibliothèque égypto- 
ogique” (2 dln., Parijs 1899—1903). 

Chabasiet is de naam van een delfstof uit 
de groep der zeolieten. Het krietallieeert in het 
hexagonale stelsel, is kleurloos of wit, zelden 
rood- of gee achtig, doorzichtig of doorschijnend, 
glasglanzend, heeft een hardheid van 4—4,5 en 
een soortelijk gewicht van 2,1. Het is een cal- 
ciumalumintumsilicaat, dat tevens veelal een 
weinig kalium- en natriumsilicaat bevat. Men 
vindt het in den Harz, in Bohemem in Schot- 
land eng. De formule is (Ca.Naz)AlsSiu012 + 6 
moleculen kristalwater. Het komt ingesloten 
voor in basalt, nolieth, porphyriet, mela- 
phyr, graniet en afzonderlijk in de bronnen van 


45 
Plombières en Luxeuil. Regelmatig gevormde, 
lensvormige tweelingen van dhabagiet beeft men 


phakolieth genoemd. 

Chabaud-Latour, François Ernest Henri 
on de, een Fransch generaal en minister, ge- 
boren den Zeien Januari 1804 te Nîmes, be- 
zocht de Polytechnische sahool en nam dienst bij 
het corps der genie In 1827 werd hij kapitein, 
nam deel aan de expeditie naar Algiers. In 1857 
werd hij bevorderd tot divieie-generaad. Tevens 
was hij lid van den Keizerlijken Raad van On- 
derwijs en lid van den Centralen Raad der Her- 
vormde Kerk. Ook was hij van 1887 tot 1848 - 
lid van het Parlement en stemde steeds met 
de conservatieven. Na dien tijd behoorde hij tot 
de ijverigste Orleamieten. Bij het beleg van Pa- 
rije in 1870—1871 onderscheidde hij zich als 
commandant van het corps ingenieurs. In 1871 
werd hij afgevaardigd naar de Nationale Ver- 
gadering, nam zitting in het rechter centrum 
en werd meermalen tot vice-president der Ver- 
gadering benoemd, waarbij hij de staatkunde 
van Thiers steunde. In 1873 werd hij lid van 
de militaire rechtbank, die vonnis moest spre- 
ken in het proces-Bazaine. Den 24sten Mei 1878 
werkte hij mede tot den val van Thiers. Den 
sten Juli 1874 werd hij onder Mac Mahon 
minister van Binnenlandsdhe Zaken, maar nam 
den 10den Maart 1875 zijn ontslag. Later werd 
hij president van de comités voor de verster- 
kingen. In 1876 werd hij lid van den Senaat; 
hij overleed in 1885. 

Chabiri heeten de Semitische stammen, die 
omstreeks 2000 v. Chr. Palestina binnentrokken 
en van wie in de Tel-Amarnabrieven — het in 
1887—1888 wedergevonden staatsarchief van 
Amenophis Ill en IV van Egypte — melding 
gemaakt wordt. Het woord is in vorm Phoeni- 
cisch-Babylonisch en etymologisch hetzelfde als 
Hebreeuwen. 

Chablais, in het Italiaansdh Sciablese, is 
een landechap in Opper-Savoye, aan. het meer 
van Genève, met een oppervlakte van 820 v. 
km. en ongeveer 60000 inwoners. Na de an- 
nexatie vormt het het arrondissement Thonou 
van het departement Haute Savoie. In de dagen 
der Romeinen heette het Provincia 
Equestria en later Ager Caballicus, 
wegens zijn talrijke stoeterijem, en werd be- 
woond door de Gallische Allobrogen. In de Mid- 
deleeuwen behoorde het tot het koninkrijk Bour- 
gondië. Keizer Koenraad Il gaf het den graaf 
Humbert met de witte handen, in. wiens fami- 
lie het bleef tot 1416, toen Savoye een hertog- 
dom werd. In 1792 werd het door Frankrijk in 
bezit genomen, in 1814 aam Sardinië terugge- 
geven en met Faucigny onzijdig verklaard. In 
860 kwam Chablais met Savoye weer aan 
Frank rijk. 

Chablis, een stad in het Fransche depar- 
tement Yonne, arrondissement Auxerre, gelegen 
aar de Serain em den spoorweg Larodhe—l'Isle, 
heeft verschillende kerken uit de 12de en 13de 
eeuw en telt (1911) 2020 inwoners, die uitmun- 
tenden witten wijn verbouwen. De beste soorten 
komen van Clos, Bouguerot, Grenouille, Mont- 
maire, Lys en Vaux-Désirs. 

Chabos of Japansche Bantams zijn een soort 


46 


uit Japan ingevoerde, dwerghoenders, die we- 
gene hun sierlijkheid zeer in trek zijn. De kop 
en de staamt wordem rechtop gedragen en ra- 
ken elkaar bijna aan, de vleugels sleepen, over 
den grond. Er bestaan nog 12 variëteiten van, 
die Japansche namen dragen. 

Chabot, François, een Fransdh revolutie- 
man, geboren in 1759 te St. Geniez im Rouer- 
gue, werd reeds vroeg Capucijner monnik. Ook 
na de opheffing van het klooster te Rodez bleef 
hij monnik, hoewel hij een onzedelijk leven leid- 
de. Door het ntement Loire et Oher naar 
de Nationale Vergadering gezonden, arbeidde 
hij met kracht aan de vernietiging van het ko- 
ningschap. Als lid van de Nationale Conventie 
wilde hij de aristocraten verbannen en hun goe- 
deren aan de Sansoulottes toewijzen. Hij is de 
uitvinder van den naam „Montagnards voor de 
heftigste revolutionmairen, die op de hoogste 
banken in de vergaderzaal warem gezeten. Op 
zijo voorstel ontving de kerk van Notre Dame 
dien van „Tempel van het genie”. Uit t 
noemde men hem den „rameniden monnik” Hij 
trad in het huwelijk met de Oostenrijksdhe ba- 
rones von Frey, tengevo waarvan hij van 
aristocratische gezindheden beschuldigd, in de 
gevangenis geworpen en met enderen vam den 
toeleg tot het rooven van en betidht werd 
bij het opheffen der Oost-Indische Compagnie. 
Den ben April 1794 stierf hij op het schavot, 
nadat hij 3 dagen te voren een vrudhtelooze po- 
ging had gedaan, zidh door middel van vergift 
om het leven te brengen. 

Chabotte is bij stoom- of valhamers het 
gietijzeren blok, dat op den houten wortelstok 
staat, welke de fundeering uitmaakt en het 
aambeeld: draagt. Hoe zwaarder deze massa is, 
des te minder heeft de omgeving van trillingen 
te lijden; ook wordt de nuttige arbeid van den 
slag er noe door vergroot. Bij zeer groote sboom- 
hamers worden de dhabottes uit eenige stukken 
samengesteld. en duurzaam verbonden. Zoo be- 
staat de chabaotte van den reusachtigen stoom- 
hamer te Cneuzot uit 6 stukken, die samen 860 
ton wegen en een afgeknotte pyramide vormen 
met een grondvlak van 38 v. m., een bovenvlak 
van 7 v. m. en een hoogte van 6 m. Te Pem 
staat er een in de artilleriewerkplaatsen van 
630 ton, uit één stuk gegoten; maar de eerste 
constructie is de beste. Zie ook Stoomhamer. 

Chabrias, een Attisch veldheer, verhief 
zijn geboortestad Athene, door den Peloponne- 
Sechen, oorlog uitgeput, opnieuw tot welvaart. 
Nadat hij in 890 v. Chr. Athene tegen de vlo- 
ten der Aegineten en Lacedemoniërs beveiligd 
had, stevende hij naar Aegina, om er de inwo- 
ners gestrene te tudhtigen. In 388 ondersteun- 
de hij koning Euagoras van Salamis tegen. de 
Perzen op Cyprus, verhinderde in 379 den aan- 
slag der Spartanen op Thebe. veroverde in het 
volgende jaar onderscheiden eilanden en: behaal- 
de met 60 triremen een belangrijke overwin- 
ning op de Peloponmesiërs bij Naxos in 376. 
Door een mieuwe wijze van vedhten, namelijk 
door het voorste gelid op de eene knie te doen 
vallen em alzoo met het schild op het andere 
been en met gestrekte speer den aanval van den 
vijand af te wachten, bezorgde hij aan de The- 


CHABOS-—CHACONNE. 


banen de zegepraal op de Spartanen onder Age- 
silaus en legde de grondslagen voor de over- 
winningen bij Leuctra en Mantinea. Later 
streed ‘hij met Sparta tegen Thebe, dat zich de 
opperheeredhappi over Boeotië wilde aanmati- 

en beveiligde den Peloponmesus tegen een 
inval vap Epaminondas, doordien hij aver de 
landengte een gracht deed graven en een wal 
opwerpen. Hij werd aangeklaagd wegens het 
verlies der atad Oro maar vrijgesproken, 
doch mu verliet hij (362) zijn vaderstad, om als 
admiraal van den koning van Egypte tegen Per- 
zië te strijden. Vier jaren later keerde hij te- 
rug, voerde in den Bondgenootenoorlog het be- 
vel oven een expeditie tegen onderscheiden. op- 
roerige eilanden en steden en sneuvelde in 357 
in een zeegevedht voor Chios. 

Chabrier, Emanuel, een Fransdh compo- 
nist, den 1&den Januari 1841 te Ambert (Puy- 
de-Dôme) geboren, studeende aanvankelijk te 
Parijs in de rechten en was daar van 1862 tot 
1877 beambte aan het ministerie van Binnen- 
landsche Zaken. Intueschen had hij zich al ge- 
oefend in het pianospel en de compositie. In 
1877 kwam zijn eerste operette „L'étoile” voor 
het voetlicht; daarop volgden „L'éducation man- 
quée” (1879), een lyrische scene met koor, „Su- 
lamüth” (1885), „Gwendoline” (1886), „Le roi 
malgré lui” (1887) en „Briseïs” (1889). Ook 
schreef Chabrier werken voor piano en orkest. 
In 1884 en 1885 was hij koordirecteur aan de 
„Château d'Eau’ en assistent van Lamoureuz 
bij het instudeeren van Wagner's „Tristan und 
Isolde”. Hij overleed den Iden September 
1894 te Parijs. 

Chaco. Zie Gran Chaco. 

Chaco, Gobernacion del, is de naam van 
een territorium in Argentinië, dat in het N.O. 
door den Rio Teuco en den Rio Vermejo, in het 
O. door de Parana, in het Z. door den paral- 
lel van 280 Z.Br. en in het Z.W. en W. door de 
provincies Santiago del Estero em Salta be- 
grensd wordt. Het is 136635 v. km. gnoot en 
vormt het grootste gedeelte van de Chaco 
austral (zie Gran Chaco). Van het Z. naar het 
N. wordt het door de Madrejon Grande door- 
stroomd, terwijl de Rio Vermejo in het N.O. 
loopt, Aan de Ne wordt het territorium 
door een rij forten tegen de Indianen. beschermd, 
die im 1884 door het Argentijnsdhe leger er ge- 
heel uit verdreven zum geworden. Het aantal 
inwonere bedraagt 28000. De hoofdplaats van 
het bestuur is de kolonie Resistencia. tegenover 
Corrientes, dicht bij de Parana gelegen, met 
1308 inwoners (1895) em door een spoorweg 
met Santa Fé verbomden, waarnaar ook een lijn 
van de presidencia Roca aan de Rio Vermejo 
loopt. 

Chaconne, in het Italiaansdh etaeona, is 
de naam voor een instrumentale compositie, ge- 
bouwd op eem basso ostinato van hoogstens 8 
maten in langzame °/, maat; terwijl de bas tel- 
kens wordt herhaald, woeren de bovenstemmen 
variaties uit. In de orgelmuziek hebben de pas- 
sagaglia's ook dien vorm. Bekende dhaconnes 
zijn o.a. die van J. S. Bach, in zijn d-mol so- 
nate voor viool, van Vitali em van Händel in 
zijn G-dur chaconne met 62 variaties, voor kla- 











CHACONNE-—CHAGRES, 


vier. Men vindt hem in de opera's „Ármi- 
da” en „Alceste” van Gluck. De finale van 
Brahms’ vierde symphonie heeft ook den cha- 
conne-vorm. 

In de danskunst geeft mer aan den pas, die 
bü het omdraaien van het lichaam gemaakt 
wordt, den naam van „temps de chaconne”. 

Chacornac, Jean, een Fransch sterrenkun- 
dige, werd den 2lsten Juni 1823 te Lyon ge- 
boren. Eenst was hij assistent aan de sterren- 
wacht te Marseille en sedent 1854 astronoom 
aan het observatorium te Parijs. Hij overleed 
den 23sten September 1873 te Villeurbane bij 
Lyon. Hij gaf oa. uit: „Atlas écliptique” (Pa- 
rijs 1856) en „Atlas des annales de l'observa- 
toire impérial de Paris” (Parijs 1860—1863). 
Bij het maken van dege sterrenkaarten ontdek- 
te hij verschikende plaretoïden. l 

Chadidsja of Chadiga, de eerste gemalin 
van den profeet Mohammed, was vóór dien tijd 
een rijke koopmansweduwe wit den stam der Ko- 
raïsjieten. Eerst was zij gehuwd geweest met 
Atik ibn Aïds, daarna met Aboe Hâla Hind ibn 
Soerâra, die haar een groot vermogen naliet. 
Zij was een schrandere vrouw, aanmerkelijk 
ouder dan Mohammed, die jaren lang bij haar 
in betrekking was (zie ook Mohammed). Zij 
schonk hem 4 zonen em 4 dochters, die allen, 
met uitzondering van Fatime, de echtgenoot van 
Ali, spoedig na de geboorte overleden. Van zijn 
overige 14 of 15 vrouwen had Mohammed geen 
kinderen. Zij was de eerste, die geloofde, dat 
hij een profeet Gods was, en overleed op 65-ja- 
rigen leeftijd, 3 jaar vóór de vlucht van haar 
man naar Medina (622). 

Chadwick, George Whitfield, een Ameri- 
kaansch componist, den 13den November 1854 
te Lowell (Massachusettes) geboren, studeerde bij 
Eugène Thayer te Boston, van 1877 tot 1879 
aan het Leipziger conservatorium bij Reinecke 
en Jadassohn em ook bij Rheinberger te Mün- 
chen. Daarna vestigde hij zidh te Boston als or- 
ganist en werd er later directeur van het New- 
England conservatorium; ook stond hij aan het 
hoofd van de mauzidkscholen te Springfield en 
Worcester. Hij is componist van drie symfo- 
nieën: mo. 1, c-mol (1881), no. 2, Bes-dur 
(1883), no. 3, F-dur (1894), zes ouvertures: 
„Rip van Winkle”, Thalia’ (1882), „The mil- 
lers daughter” (1884), „Melpomene” (1886). 
„Adonais” (1899), „Euterpe” (1903), een sere- 
nade (1890), een Sinfonietta (1908), strijk- 
kwartetten, koorwerken met orkestbegeleiding, 
een maziekdrama Judith’ (1900), liederen, 
werken voor piano en voor orgel, kerkmuziek 
oeh Ook schreef hij een leerboek voor harmonie 

). 

Chaeronea, een stad in het oude ‘Boeotië, 
ten Z. van den Cephissus, werd volgens de sage 
door Chaeron, een zoon van Apollo en Thero, 
gesticht. Zij lag in een vruchtbare vlakte aan 
den voet van een steile rots, Petradhosberg, 
waa gidh de akropolis verhief, en was aan- 
rankelijk schatplichtig aan de Orahomeniërs, 
terwijl zij zich dater vrij verklaarde en bij het 
Boeotisch Verbond voegde. Het oude geslacht 
der Peripoltiden was aldaar gevestigd. Vóór den 
Pelopannesischen Oorlog hadden de Atheners 


47 


zidh wan haar meester gemaakt, en de Phocen- 
sers zonden er een vo nting heen. Zij bloei- 
de nog in de dagen der Romeinsche heerschap- 
ij, en de inwoners legden zich vooral toe op 
et bereiden van uitmuntende olie, van zalven 
en van welriekende stoffen. 

Chaeronea is bekend door de overwinning, 
die Philippus van Macedonië aldaar behaalde op 
de vereenigde Grieken (338 v. Chr.) en door die 
van Sulla op Mithridates (86 v. Chr); voorts 
was zij de geboorteplaats van Plutarchus. Het 
gemeenschappelijk graf der in eerstgenoemden 
slag gesneuvelde Thebanen, met een reusachti- 
gen marmeren leeuw versierd en door Pausa- 
nias vermeld, ie in 1880 teruggevonden. De 
bouwvallen der oude stad liggen in de nabijheid 
van het hedendaagsdhe Caprena (Capurna) en 
bestaan uit een akropolis met vierkante torens, 
een theater, rotegraven enz. 

Chaerophyllum, Ribxaad, is de maam van 
een plantengeslacht uit de familie der Scherm- 
bloemigen (Umbelliferen). Het onderscheidt zich 
door de aanwezigheid van een omwindsel en 
omwindseltjes, omgekeerd-hartvormige bloem- 
bladen en langwerpige, van 5 scherpe ribben 
voorziene vruchten. C. bulbosum L. (Myrrhis 
bulbosa Spr.) af knoldragende kervel groeit in 
Midden-Europa op vele, bij ons op enkele plaat- 
sen; de witte, knolvormige wortels dezer plant 
komen in Hongarije aan de markt en worden er 
als salade gegeten; onze O. temulum (dronken- 
makende kervel) bezit een penvormigen wortel. 

Chaetognatha. Zie Pylwormen. 

Chaetopoda. Zie Ringwormen. 

Chagosellanden is de naam eener groep 
van vele eilanden en koraalbanken in den In- 
disdhen Oceaan, ‘tussdhen 4°44’—7039' Z.Br. 
en 70955’ —720 52' O.L. v. Gr. Zij liggen 450 
km. ten Z. der Maladiven en omvatten de Diego 
Garcia-, de Trois Frères (Bagle)- en de Cosmolí- 
doeilanden, ter gezamenlijke grootte van 110 
v. km. met ongeveer 1000 inwoners, waarvan 
ruim 500 op Diego Garcia wonen. Dit laatste 
bestaat uit een eteile, halvemaanvormige koraal- 
rots, die 8 kleine eilanden» met een 1 km. bree- 
de lagune omwat, de invaart tot de lagune is aan 
de N.W.-zijde. De eilanden zijn rijk aan kokos- 
palmen {ir 1912 voerden ze 214 900 gallons ko- 
kosolie uit) en aan schildpadden. De ligging 
van Diego Garcia, halverwege tusschen Aden 
en kaap Leeuwin, is de reden, dat er 2 groote 
kolendepêts gevestigd zijn. De groep wend door 
de Portugeezen ontdekt; in 1791 stichtten de 
Franschen van Isle-de-France uit er nederzettin- 
gen, die later, als staande onder Mauritius, in 
Engelsch bezit kwamen. ` 

Chagrainleder. Zie Chagrijn. 

Chagres is een havenplaats in de Midden- 
Amerikaansche republiek Panama in een hee- 
te, ongezonde streek gelegen. Vóór de opening 
van den Panamaspoorweg was het een levendige 
haven, Het heeft 1000 inwoners. 

Chagres is een rivier op de landengte van 
Panama, die op de lousteordillera San Blas ont- 
springt en im de Caraïbische Zee uitloopt. We- 
gens de talrijke watervallen is sledhts een klein 
gedeelte bevaarbaar. De benedenloop wordt ge- 
volgd door den Panamaspoorweg. Voor den 





48 CHAGRES--CHAIS. 


bouw van het Panamakanaal ie van deze rivier 
gebruik gemaakt. 

Chagrijn, ook chagrain, shagreen en in den 
Levant saghir ge , is eem sterke en hande 
soort van leder, dat de Tartaren en Armeniërs 
in Astrakan, Konstantinopel eng. bereiden rit 
dat elte der huid van paarden en ezels, 
hetwelk zich op den rug onmiddellijk boven den 
staart bevindt. De huid wordt van haar en 
vleesch ontdaan, vochtig op een raam gespan- 
nen, met de vleeschzijde naar beneden op den 
grond gelegd en dan met het harde zaad van 
een soort van melde (Chenopodium album) be- 
strooid, die aldaar den naam draagt van „ala- 
boeta”. Hierna wordt er viltdoedk overheen ge- 
legd en het zaad in de weeke huid getrapt, waar- 
na men deze droogt, uitspant en het zaad er 
afschudt, zoodat zij een zeer oneffen oppervlak- 
te vertoont. Vervolgens schaaft men haar glad 
en legt ze in water, zoodat de diepe, door het 
zaad ingedrukte en alzoo miet afgeschaafde 
plekken opzwellen em aan het dhagrijnleer zijn 
korrelig voorkomen geven. Nadat de huid ge- 
durende 2 etmalen geweekt is, legt men ze in 
een heete, geconcentreerde oplossing van soda 
en daarna in zout en gaat vervolgens over tot 
het kleuren. De gehiefkoosde kleur vam dit le- 
der is zeegroen, maar men verft het ook wel 
blauw, rood en zwart. Voorts maakt men wel 
chagrijnleer van de huid van haaien, zeehonden 
enz. Het wordt wooral in Engeland veel nage- 
maakt door de huidew tusschen koperew walsen 
te persen, waarin dergelijke verdiepingen zijn 
aangebracht, als door het meldemaad worden te- 
weeg gebracht. Er on, ook zijden stoffen met 
nopjes, die den naam wan chagrijn dragen, ter- 
wijl in de bodkbinderij chagrijnpapier ge- 
kt wordt, dat im uiterlijk op het leder ge- 


Chaibar is de naam van een dorp- in N. 
Arabië, 128 km. ten N.N.O. van Medina gele- 
gen. In den omtrek ervan bevonden zidh in de 
de eeuw Joodsche nederzettingen. Mohammed 
onidernam een gelukkigen veldtocht tegen de 
rijke Joodsche bevolking van Chaibar. Haar 
hoofd Kinâna, die het slat Kâmoes hardnek- 
kig werdedigde, werd ter dood gebracht, terwijl 
zijn 17-jarige vrouw Ssxaffijja door Mohammed 
tot wrouw werd genomen. Daar de Joden. niet 
tot den Islam wilden overgaan, werden zij door 
kalief Omar uit Chaibar en geheel Arabië ver. 
dreven. 

Chaiber, Kkhaibor of Khyber is een berg- 
pas ten zuiden van het Chaiber-gebergte, een 
zijtak van den Soefrid- of Sefid-Kodh en zich 
uitstrekkend: tot aan het dal van Kaboel. Zij 
vormt de verbinding tusschen de Britsch-In- 
dische provincie Pendsjaab: ew Afghanistan, 
begint aan de Indische zijde bij het fort Dsjam- 
roed op een hoogte van 501 m., gaat met vele 
windingen over het gebergte, ‘bereikt als groot- 
ste hoogte 1011 m. en eindigt bij Dakka op 
een hoogte van 421 m. in het dal van de Ka- 
boel. De pas is 53 km. lang en wordt aan de 
Afghaansdhe zijde verdedigd door het im 1878 
door de Engelschen veroverde fort Ali Mas- 
dsjid (730 m.) en aan de Indisdhe zijde door 
nog veel sterker verdedigingswerken. Alezan- 


der de Groote vermeed dezen (bergpas, terwijl 
alle Mohammedaansche veroveraars langs dezen 
in Indië zijn doorgedrongen. 

Chaignet, Anthelme Edouard, een Fransch 
wijsgeer en taalkundige, geboren te Parijs den 
9den September 1819, werd in 1835 repetitor 
en in 1863 hoogleeraar in de Oude letteren te 
Poitiers. Zijn voornaamste geschriften zijn: „De 
la psychologie de Platon” (1863), „La vie de 
Socrate” (1869), „La vie et les écrits de Pla- 
ton” (1871, bekroond door de Academie), „Py- 
thagore et la philosophie pythagomienne” (2 
dn. 2de druk 1875), „La philosophie de la 
science du language” (1875), „La tragédie grec- 
que” (1877), „Essai sur la psychologie d'Aris- 
tote” (1884), „Histoire de la psychologie des 
Greg" (1888—1893, dl. 1—5) en „La Rihétori- 
que et son histoire” (1888). 

Chailar is een rivier in het N.O. van Mon- 

hë, die omder den naam van. Koeldoer op de 

„helling van den Grooten Chingan ontapringt 
en zich vereenigt tot de en met een ande- 
re rivier, die uit het meer Dalainor komt. Het 
is de voornaamste bronrivien der Árgoen. 

Chailar is een voorname handelsplaats in 
het N.W. der provincie Holungkiang van Ohi- 
neesch Mandsjoerije, gelegen in de groote vlak- 
te van den Iben-gol, dicht boven haar uitmon- 
ding in de breede Chailar-gol. De stad vormt 
een rechthoek, door een leemen mwur omgeven 
en telt met het Russische stadsdeel 5000 in- 
woners. De Chineesche inwoners zijn kooplui en 
vormen de bemiddelaars bij den theehandel voor 
de Russische kooplui in Kalgan en Dolon-nor. 

Chain is de Engelsche naam voor een meet- 
ketting van 100 links {sdhakels). De lengte is 
in Engeland 22 yards of 20,11644 m., in Ame- 
rika 20 yards of 18,287836 m. 

Chair eddin. Zie Barbarossa, Chetreddin. 

Chaironeia. Zie Chaeronea. 

Chairpoer, Khaipoër of Khypore is een 
schatplichtiee staat in de provincie Sind van 
het Britsch-Indische presidentschap Bombay, 
beslaat een oppervlakte van 15822 v. km. en 
telt (1911) 223 788 inwoners, voor het grootste 
gedeelte Mohammedanen. Het land vormt een 
groote alluviale vlakte, die in de nabijheid der 
W.-grens, aan. den Indus, wiens water, in: 5 ka- 
nalen afgeleid, het land besproeit, graan, ta- 
bak, indigo en katoer oplevert en voor schapen- 
teelt gebruikt wordt; de rest is een zandwoes- 
tijn, die veel natron oplevert. 

Chairpoer, de voornaamste plaats der ge- 
lijknamige provincie, ligt 22 km. ten O. van 
den Indus aam een kanaal, is zetel van: den mir 
en telt ongeveer 7000 inwoners. 

Chais, Charles, een godgeleerde, werd ge- 
boren te Genève den den Jamuari 1701, ont- 
ving zijn opleiding aan de hoogeschool aldaar 
er werd in 1724 tot den predikdienst toegela- 
ten. Hij vermeerderde zijn kennis door belang- 
reike reizen en werd in 1728 beroepen als pre- 
ikant bij de Waalsahe gemeente te 's-Graven- 
hage, waar hij die betrekking gedurende 50 jaar 
bekleedde, daarna van de prediking ontheven 
werd ew 10 jaar later (1788) overleed. Hij 
schreef o.a.: „Sens littéral de l'Ecriture sainte 
ete.” (1733, 8 dn), „La sainte Bible ou le vieux 


CHAIS—CHALCEDOON. 


et le nouveau testament ete.” (1743—1790, 8 
din. in Ato met kaarten en platen), gevolgd 
door „Mémoires sur la vie de Mr. Chais”, Let. 
tres historiques et atigues sur les jubilés 
et les indulgences” (1751, 3 din), „Sermons” 
(1789, 2 din.) enz. 

Chaise-Dieu, La, is de hoofdplaats van 
het kanton van dien naam in het arromdisse- 
ment Brioude van het Fransche departement 
Haute Loire. Het dorp ligt op een hoogte van 
1090 m., heeft ongeveer 1200 inwoners, hout- 
zagerijen en kantfabrieken. Het is zijn ontstaan 
verschuldigd aan een beroemde abdij (Casa Dei), 
die in 1086 gesticht, in 1640 door Richelieu 
met de congregatie St. Maur vereenigd wend. 

Chaise d'or is de naam van een dunne en 
breede gouden Fransche munt uit de 13de en 
14de eeuw, waarop de koning wordt voorge- 
steld, zittend een Gotischen troon (chaise). 
Deze maunt werd ook in de Nederlanden, onder 
den naam klinkhaert, en in Duitschland door 
Lodewijk IV (1314—1347) geslagen. 

Chaise longue is een sofa zonder rug en 
met slechts één zijleuning. 

Chaix beteekent, achter Latijnsdhe planten- 
namen geplaatst, Dominique Chaiz, een Fransch 
geestelijke, die de flora van Dauphiné beschreef 
en in 1800 overleed. 

Chaix, Napoléon, was een Fransch boek- 
drukker, die den 27sten April 1807 te Chateau- 
roux geboren werd en in 1845 te Parijs een 
drukkerij oprichtte voor spoorwegboekjes, tarie- 

ven enz. Hij overleed te Parijs den 30sten 
Augustus 1865, waarna zijn zoon Eduard Alban 
Chaiz, den Oieten Maart 1832 te Chateauroux 
geboren, hem opvolgde en direoteur werd, toen 
in 1881 de zaak in een naamlooze vennootschap 
veranderde, onder de firma „Imprimerie et l- 
brairie centrales des chemins de fer”. Hij bleef 
directeur tot 1888, waarna hij door zijn zoon 
Alban Chair werd opgevolgd. Deze vennont- 
schap geeft gidsen voor de stad Parijs, spoor- 
boekjes, spoorweg- en handelskaarten, tarieven 
en andere met het verkeer in verband staande 
werken uit. 

Chaix d'’Est-Ange, Gustave Louis Adol- 
phe Victor Charles, een Fransch advocaat, werd 
geboren te Rheims den llden. April 1800. Op 

O-jarigen leeftijd vestigde hij zich te Parijs, 
en vooral na de Juli-omwenteling maakte hij 
grooten naam als advocaat in strafzaken. In 
1857 werd hij procureur- generaal bij het keizer- 
ljk gerechtshof te Parijs. Meermalen wend hij 
tot hd van de Kamer van Afgevaardigden ge- 
kozen, en in 1861 benoemde Napoleon hem tot 
senator. Daarna werd hij vice-president van den 
staatsraad. Zijn hoedanigheden als staatsman 
beantwoordden echter niet aan de verwachtin- 
gen. Hij overleed te Parijs den 14den December 
1876. Zijn belangrijkste pleitredenen zijn in „La 
gazette des Tribunaux”, „Le Droit” en „Ánma- 
les du Barreau français” te vinden. 

Chaki of Khaki is de naam von een groot 
zoutmeer in bet Russische gouvermement Astra- 
kan en in het arrondissement Ienotajewsk. Het 
ligt in het midden der Wolgasteppe en droogt 
des zomers wit, zoodat men er dan een zeer 

groote hoeveelheid zout kan verzamelen. In de 


vV. 


49 


nabijheid vindt men nog andere zout- en bitter- 
zoutmeren en heete bronnen. 

Chakri-orde is een koninklijke Siamee- 
sche ridderorde, die den 2lsten April 1882 
door koning Chulalongkorn ingesteld werd ter 
herinnering aan den stichter der dynastie, ge- 
neraal Chakri. De orde wordt slechts aan leden 
van het koninklijk huis, n.l. 30 mannelijken en 16 
vrouwelijke verleend. Eerstgenoemden dragen 
de ordeketen om den hale, de ster op de borst 
en het kleinere chakri over den rechter schou- 
der aan een geel lint; de vrouwelijke leden dra- 
gen de ster aan een zijden. band om den hals. 

et ordeteeken is een gouden medaillon met ge- 
emailleerden ring em het Siameesche inschrift 
„Trouw, loyaliteit en vaderlandsliefde”, omge- 
ven door lauwerbladeren, waaruit een drietand 
steekt. De ster heeft een dergelijken vorm, al- 
leen gaan van de lauwerbladeren zilveren vlam- 
mem uit. 

Chal’at, eigenlijk Chil'at geheeten, is een 
eerekleed, dat door de vorsten van Perzië en 
Middel-Azië aan hun beambten wordt gegeven. 
In Perzië is het een lang wit bovenkleed, ter 
waarde van 200—1200 gulden, in Middel-Azië 
is het een ‘wijd bovenkleed met lange mouwen, 
gemaakt van gekleurde zijde of laken. Tot een 
complete chal’at worden vaak wapenen en'‘paard 
gerekend te behooren. Door de Russische regee- 
ring wordt de chal’at aan inboorlingen in Azië 
verleend. 

Chalaza. Zie Zaad. 

Chalazion. Zie Ziekten van het oog, 1, bij 
het art. Oog. 

Chalazogamie. Zie Generatiewisseling. 

Chalcedon of Kalchedon, een stad in het 
oude Bithynië, aan den mond van den Bosporus 
tegenover Konstantinopel, werd in 674 v. Chr. 
door de Megarensen gesticht. Eerst droeg zij 
den naam van Proeerastis, later dien van Kal- 
dhedon. In 140 v. Chr. verloor zij haar voorma- 
ligem bloei, doordien koning Nicomedes met 
haar burgers zijn nieuwe hoofdstad Nieomeda 
bevolkte. Bij testamentsbesluit van Nicomedes 
III kwam zij in 74 v. Chr. aan de Romeinen 
en werd versterkt. De Christelijke keizers ver- 
hieven haar tot hoofdstad van Bithynië. Later 
werd zij door Mithridates ingenomen, en onder 
Valerianus had zij veel te lijden van horden 
Scythen. Hier behaalde den 18den September 
323 na Ohr. keizer Constantinus een overwin- 
ming op Licinius. Langzamerhand kwam zij in 
verval, maar werd weder opgebouwd door Va- 
lens, die haar „Justinianea’ noemde. Zij is de 
geboorteplaats van Xenocrates, en in 451 werd 
er een belangrijk oecumenisch concilie gehou- 
den. In 616 werd de stad door den Pers Chos- 
roes en later door de Turken verwoest, die van 
de steenen in Konstantinopel moskeeën bouw- 
den. Op haar plaats verheft zidh thans Kadikoef, 
de zetel van: een aartsbisschop, met een Griek- 
sche, Armenische en Katholieke kerk, 3 scholen 
en ongeveer 35 000 inwoners. 

Chalcedoon is een mineraal, aldus genoemd 
naar de Chalcedon (zie aldaar) en be- 
staat uit microkristallijn kiezelzuur (hoornsteen, 
jaspis), gemengd met een weinig amorf kiezel- 
zuur (opaal). Het vormt gewoonlijk ronde. nier- 


A 


50 


of druipsteenwormige massa’s, die in blaasvor- 
mige of spleetvormige holter der gesteenten, 
waarschijnlijk altijd uit een wateradhtige oplos- 
sing, afgesdheiden zijn. Ook komt het voor in 
platen, als versteeningsmateriaal van slakken en 
schelpen, als breccien enz. Chalcedom is kleur- 
loos of wit (zoogenaamde witte carneool, dik- 
wijls geel-, blauw- of groenachtig of door ijzer- 
oxied rood gekleurd, ook wel met strepen en 
vlekken of halfdoorzichtig (Oostersche carneool), 
overgaande in ondoorzidhtig (Westersche carme- 
ool), hetzij mat of schitterend. Het soortelijk 
gewicht bedraagt 2,58—2,66. De zwanrtachtige 
of roodachtige dhalcedonen, die bewerkt worden, 
zijn gewoonlijk kunstmatig gekleund (zie Agaat). 
Chrysopraas is chaleedoon, dat door nikkeloxy- 
duul groen gekleurd is, en alleen in Silezië 
wordt gevonden. In het koninklijk elot te Pots- 
dam bevinden zich uit den tijd vanm Frederik 
den Groote 2 tafels van dhrysopraas met bladen, 
die bijna 1 m. lang en mim half zoo breed zijn. 
Chrysopraas verliest aan het lidht en in de 
warmte zijn fraaie kleur, men krijgt die terug, 
als men het eenigen tijd in vochtige aarde of 
vochtige watten legt, of ook, als men het met 
een warme nikkelnitraatoplossime behandelt. 

Chalcedoon in zijn verschilende variëteiten 
wordt tot allerlei sieraden verwerkt en komt 
tegenwoordig voornamelijk uit Uruguay, ook 
wel uit IJsland, Siberië en Zevenburgen. 

Chalcidice of het Chalcidisch Schiereiland, 
is thans de naam ‘voor het bergachtige, bosch- 
en waterrijke schiereiland in het vroegere, in 
1913 bij Griekenland ingelijfd, Turksche Sands- 
jak Saloniki. Tusschen de golven wan Saloniki 
en Rendina (Orfant) springt het met 3 vinger- 
vormige, steile, rotsachtige uitloopers: Kassan- 
dra (eertijds Pallene, met de steden Olynthus 
en Potidaea), Longos (Sithomia) en Hagion Oros 
(Akte) wer vooruit in de Aegeïsche Zee. Door 
het langgerekte Besjikmeer en het Aiwastimeer 
is het bijna geheel van het vastland gescheiden. 
De Ouden verstonden onder Chalcidice slechts 
het gebied der koloniën van Chalkis. d. ez 
Sithonia en eenige naburige streken. Als voort- 
zettine van het Thessalisch gebergte bestaat 
Chalcidice voornamelijk uit kristallijne soorten 
van lei en marmer, die in het W. door neogeen- 
schollen vergezeld worden en ijzerertsen en zil- 
verhoudend loodglans bevatten in de metaal- 
rijke gebergten Choritatsi (1190 m.) en Cholo- 
mon (1040 ml. Het schiereiland, thans door 
Grieken bewoond, was in de Oudheid, met uit- 
zondering van ‘het Dorische Potidaea, met Ioni- 
sche volksplantingen bezet. De tot ver in zee 
zichtbare Hagion Oros (Athos, 1935 m.) is de 
zetel van een bijna zelfstandigen monnikenstaat 
(zie Athos). 

Chalcididen (Chalcididae) heet een fami- 
lie der Vliesvleugeligen (Hymenoptera) en deze 
bestaat grootendeels uit kleine insecten. De 
sprieten zijn steeds duidelijk in een schaft en 
een zweep verdeeld; de vorm van de zweep 
kan zeer verschillen, zelfs bij mannetjes en wijf- 
jes van dezelfde soort. De vleugels bezitten een 
zeer weinig ontwikkeld aderstelsel. Het lichaam 
is meestal kort, dik en gedrongen gebouwd, 
soms dun en slank en prijkt met een metaalaah- 


CHALCEDOON—CHALCIS. 


tigen glans. Vele eoorten van het geslacht Pte- 
romalus leven de larven ten koste van schors- 
en houtkevers of van ga eenige van 
schild- en bladluizen en Eden van Siiegen. 
De zeer algemeen verspreide ruigvleugeli- 
ge wesp (Pteromalus puparum) legt eieren in 
de poppen van verscheiden soorten dagvlinders. 

Chalcidius, een Neo-Platonisch wijsgeer en 

taalkundige uit de eerste helft der 4de eeuw, 
was archidiaconus te Carthago en schreef een 
Latijnsche vertaling van den „Timaeus” van 
Plato, welke ook te Leiden door Meursius (1617) 
is uitgegeven. 
Chalcis, de oude hoofdstad van het eiland 
Euboea en een der belangrijkste steden van het 
oude Griekenland, was aan de smalste plek van 
den Euripus gelegen en sedert 411 v. Chr. door 
een brug over dezen met het waste land verbon- 
den. Zij ‘was eerst 50, later 70 stadiën (12,5 
km.) in omvang, had een door zuilengangen om- 
geven marktplein en een talrijke, handeldrijven- 
de en welvarende bevolking, die langs de oevers 
der Middellandsche Zee en de eilanden aldaar 
onderscheiden volksplantingen stichtte. Apollo 
werd er vooral vereerd, en de redenaar Jsaeus 
benevens de dichter Lycophron waren er ge- 
boren, terwijl Aristoteles er zijn dagen eindigde. 
Reeds vóór den aanvang van den Trojaanschen 
oorlog, was Chalcis door de Atheners onder 
aanvoering van Pandorus, een zoon van Erech- 
theus, gegrondvest; het werd wellicht later door 
Ioniërs onder bevel van Kothus uitgebreid. Ook 
Aeoliërs en Oosterlingen (misschien. Phoenici- 
ers) hadden er zich gevestigd. Men meent, dat 
de stad haar naam ontvangen heeft van de 
nymph Chalcis, een dochter van Asopus. In 
ouden tijd was er het hoogste gezag in handen 
van een ridderaristocratie (Hippobotae). Hero- 
dolus gewaagt van een oorlog tusschen Chalcis 
en Eretria, waaraan ook Samos en Milete deel 
namen, en zelfs Thebe was geruimen tijd aan 
haar schatplichtig. In 506 v. Chr. verbond 
Chalcis zich met Thebe en Sparta, om den ver- 
bannen /sagoras naar Athene terug te brengen. 
doch moest voor Athene bukken, dat het land 
onder 4000 Atheensche volksplanters verdeelde. 
Gedurende den Perzisdhen oorlog was zij een 
bondgenoot van Athene, toonde zich weldra af- 
vallig en werd door Pericles onderworpen (445), 
die er den democratisdhen regeeringsvorm in- 
voerde. Na de vernedering van Athene en na 
den Peloponnesischen oorlog herstelde Chalcis 
zich weder, doch werd weldra achtereenvolgens 
door de Atheners, de Macedoniërs, Antiochus 
van Syrië, Mithridates en de Romeinen in. bezit 
genomen. ‘Keizer Justinianus versterkte haar 
vestingwerken, zoodat zij gedurende de Middel- 
eeuwen een belangrijk punt bleef. 

Het tegenwoordige Chalkis, in de midden- 
eeuwen Euripus geheeten, in het Grieksch Egri- 
bo en in ‘het Italiaanscdh Negroponte, was on- 
der het bestuur der Turken een der middelpun- 
ten vam bestuur en is ook thans nog een echt 
Turksche stad met dikke, grijze muren en zwa- 
re torens, met moskeeën en minarets, met nau- 
we, vuile straten en onregelmatig gebouwde hui- 
zen. Zij is voorzien van een fort, van 2 havens 
en telt als gemeente (1907) 10 958 inwoners. In 


CHALCIS-—CHALDEEUWSCHE PERIODE. 


den Europus verheft er zich een tonen, door de 
Venetianen gebouwd; vandaar bereikt men 
langs een houten ophaalbrug de poort van Ohal- 
kis. Om de straat van Chalais te verbreeden, is 
het brugkasteel, dat er midden in stond, afge- 
broken. De stad heeft veel van aardbevingen 
te lijden gehad. 

Chalco is een districhshoofdstad in den 
staat Mexico. Zij bet 2286 m. hoog, ten ZO. 
der ‘hoofdstad aan het O-einde van een omdiep 
meer, waardoor een scheepvaartkanaal loopt. Zij 
teit ongeveer 4000 inwoners en voorziet de 
hoofdstad met vruchten, groenten en (bloemen 
uit de chinampa’s of drijvende tuinen, die reeds 
ten tijde der Azteken bestonden. 

Chaloochemigrafie. Zie Chalcolypie. 

Chalcografie, afgeleid van het Grieksdhe 
chalkos, koper, is een andere naam voor het 
graveeren in koper. 

Chalcondylas, Laonicus, een Byzantijnsch 
geschiedschrijver, geboren te Athene, woonde 
omstreeks 1450 te Konstantinopel en schreef 
een geschiedenis der laatste jaren van het By- 
zantijneche keizerrijk (1298—1462), die ook in 
het Latijn vertaalden bij herhaling uitgegeven is. 

Chaleondylas, Demetrius, een (broeder ‘van 

den voorgaande, een Grieksch taalkenner, werd 
geboren te Athene iw 1428, begaf zich na de ver- 
overing van zijn vaderland naar Italië, werd in 
1479 aan het hof van Lorenzo de’ Medici te 
Florence en in 1492 door Lodewijk Sforza naar 
Milaan geroepen, waar ‘hij in 1511 overleed. Zijn 
uitmuntende Grieksche spraakkunst „Erotema- 
ta” (Milaan 1493, Parijs 1525, Bagel, 1546) 
overtreft die zijner voorgangers; ook heeft hij 
de eerste gedrukte uitgaven van Homerus (1488), 
van Isocrates (1493) en vam Suidas (1499) be- 
zorgd. 
Zi alcotypie, ook Chalcochemigrafie ge- 
heeten, is een methode, om een koperplaat zóó 
te bewerken, dat daarvan evenals van een hout- 
sneêplaat afdrukken kunnen worden gemaakt. 
Zie ook Zincografie. | 

Chalcoxylographie noemt men een me- 
thode, door Siegländer te Weenen in 1887 uit- 
gevonden, om door een vereeniging van hout- 
snee- en kopergraveerkunst prenten te maken, 
die op aquatint-prenten gelijken. 

Chalcus (Grieksch garxoös wan xaAxós 
koper) is een oud-Gridksche koperen munt, ter 
waarde van t/s en later vam Ta obool. Zij ont- 
stond door de behoefte aan een munt van gerin- 
ge waarde, daar aanvankelijk in Griekenland de 
zilveren muntvoet bestond en men zeer kleine 
bedragen niet in zilvermant kon uitdrukken. De 
chalcus werd eerst duurzaam geslagen na den 
tijd van Alezander den Groote ew was verschil- 
lend van grootte. 

Chaldaea (Griekedh Chaldaioi, Latijn Chal- 
dae, Hebreeuwsch Chasdim, Ohaldeeuwsch 
Chasdaje, Assyrisch Kaldoe) is volgens het Oude 
Testament in ruimeren zim niets anders dan Ba- 
bylonië, doch in meer beperkten zin een gewest 
van dit Aziatisch rijk en wel gelegen ten westen 
van den Eufraat en zich uitstrekkende tot aan 
de woestijnen van Arabië, alzoo het zuidweste- 
lijk gedeelte van de hedemdaagsche landstreken 
Bagdad en Bassora. Dit landschap ontleent zijn 


51 


naam aam het Semietisehe volk der Chalda, in 
den Bijbel Chasdim genoemd, die volgens epij- 
kerinsdhrifben omstreeks 1000 v. Ghr. in Zuid- 
Babylonië woonden, zich later over geheel Me- 
sopotamië witbreidden en rusteloos er naar 


‘streefden, alleenheerschers in het land te wor- 


den. Het volk ‘was vandeeld in vele stammen, 
waarvan ‘de machtigste en invloedrijkste het 
„Huis van Jabin” was, in Z.-Babylonië aan de 
Perzische Golf gevestigd. Het eerst worden, land 
en ‘volk der Ohaldaeërs (Kaldoe) vermeld in 
879 tem tijde van Asurnaxirpal, wervolgens in 
851 onder Salmanassar JI. toen zij zich reeds 
over het geheele land verbreid hadden. Onaf- 
gebroken nam hur invloed toe, en eindelijk ge- 
lukte het aan Nabopolassar (omstreeks 625) ge- 
heel Babylonië als onafhankelijk rijk in de 
macht der Ohaldaeen te brengen. Na den wal van 
Ninive (606) nam het O dhe of Nieuw- 
Babylonische rijk de plaats van Assyrië in. 

Later had de naam van Chaldaeër of Chal- 
deeuw de beteekenis vaw sterrenkundige of ster- 
renwichelaar, daar dit volk gid met grooten 
ijver en tevens met goed! gevolg op de sterren- 
kunde had toegelegd. Op den toren van den tem- 
pel van Bel, den Babylonischen Zeus, werden 
zeer nauwkeurige waarnemingen gedaan. Daar- 
door gelukte het hun, de Chabdeewwscdhe periode 
{zie aldaar) te bepalen, een hulpmiddel, 
waarmede zij de zon- en maansverduisteringen 
konden voorspellen. Ook meent men, dat zij de 
lengte van het jaar zóó nauwkeurig vaststelden, 
dat zij bekend moesten zijn met den teruggang der 
nachteveningen. Volgens Diodorus Siculus be- 
schouwden zij de maan als het meest nabijzijn- 
de hemelbidhaam, dat zijn licht ontving van de 
zon, en wisten zij, dat de maansverdaistering 
veroorzaakt werd door de. schaduw der aarde. 
Volgens Stobaeus en Seneca hielden zij de ko- 
meten voor planeter, die dan alleen gezien wer- 
den, als zij tot de aarde naderden. Van de ge- 
schriften der Chaldeeuwen is niets tot ons ge- 
komen, dan eenige fragmenten. in spijkerschrift. 

Verkeerd noemde men vroeger het Arameesch, 
de taal waarin gedeelten van het Oude Testa- 
ment, Targoemim en de Jeruzalemsche Talmud 
geschreven waren, ook Chaldeeuwsch. 

Chaldeeuw of Chaldaeër. Zie Chaldaea. 

Chaldeeuwsche cyclus. Zie Chaldeeuw- 
sche periode. , 

Chaldeeuwsche periode, ook Sarospe- 
riode of periode van Halley geheeten, is volgens 
Suidas van Chaldeeuwschen oorsprong en duurt 
65851/s dagen of 18 jaren ew 11 dagen (Juli- 
aansche tijdrekening). In dien tijd is de maan 
223 maal ten opzichte van zon en aande in den- 
zelfden stand geweest (synodisdhe maand, van 
volle maan tot volle maan) en de maan ten op- 
zidhte der knoopenlijn 242 maal rondgedraaid. 
De onderlinge stand is na zulk een periode weer 
geheel dezelfde, zoodat zon- en maansverduiste- 
ringen in dezelfde volgorde en met dezelfde tus- 
schenpoozen iterugkeeren, indien men op eenige 
minuten onnauwkeurigheid niet let. Volgens 
Geminus, die 70 v. Chr. leefde, zijn de oudste 
astronomen, a.l. de Chaldaeërs, de uitvinders 
van de drievoudige Sarosperiode, d.i. dus die 
van 19756 dagen. 





52 


Chaldeeuwsche taal. Een minder juiste 
en thans verouderde benaming voor het West- 
Arameesch. Zie bij Arameesche taal- en letter- 
kunde. 

Chaldron, vroeger ook wel chaudron of 
chalder geheeten, was oorspronkelijk een groote 
Britsche maat voor vaste stoffen van 4 imperi- 
al-quarter s of 1168,125 L. Thans wordt het nog 

voor steenkolen gebruikt, hoewel die wette- 
lijk sedert 1836 bij het gewicht moeten verkodht 
worden. In Londen bevat het 24 hundredweights 
of 1219°/s kg., in New-Castle 53 hundredweights 
of 2692!/s kg. 

Chaled of Chalid, Ben Walid el Makhxoe- 
mi, uit den stam Koreisj, aanvankelijk een ver- 
bitterd tegenstander van Mohammed, droeg niet 
weinig bij tot de nederlaag van dezen ‘bij den 
berg od (625), maar schaarde zich na het hu- 
welijk van den Profeet met Meimoena, een bloed- 
verwant van Chaled, aan zijn zijde ew wend zijn. 
trouwste en dapperste veldheer. In den slag bij 
Moeta in Symë schonk Mohammed hem den 
eerenaam van Satfallah of Zwaard Gods. Na den 
dood vam den Profeet versloeg (hij de Perzen in 
den Ketenel (633), nam in 635 Damascus, 
versloeg het leger van Heraclius bij de beek 
Yarmaak (636) en veroverde Syrië, Palestina en 
een Eise wan Perzië. Hij overleed te Emesa 
in 642. 

Chalga. Zie Kalgan. 

Chalgrin, Jean François, een Fransch ar- 
chitect, geboren te Parijs in 1739, overleden al- 
daar in 1811, was een leerling van Servandoni. 
Zijm voornaamste werken zijn de kerk van Saint- 
Philippe du Roule te Parijs, in 1784 voltooid 
en de Arc de Triomphe de l'Etoile, in 1806 be- 
gonnen, doch pas lang na zijn dood voleindigd. 

Chalif. Zie Kalief. 

Chalkanthiet is een mineraal, bestaande 
uit kopervitriool (waterhoudend kopersulfaat 
CuSO0., + 5 H: 0). Het bevat 25,4 % koper en 
vormt zeldzaam voorkomende, trikline kristal- 
Yen met veel vlakken en blauw van kleur. In den 
regel vormt het etadaktitiedhe of niervormige ag- 
gregaten of een aanslag, Voornamelijk ontstaat 
het door de oxydatie van koperkies als secundair 
product. 

Chalki is een van de middelste Prinsen- 
eilanden voor den Bosporus in de Zee van Mar- 
mora gelegen. Onder de drie kloosters op dit 
eiland is dat van de Heilige Drieëenheid, vol 
ne de overlevering door den patriarch van 
onstantinopel Germonos IV in 19de eeuw 
opnieuw geb , om tot theologische acade- 
mie voor de Grieksche Kerk in Turkije te die- 
nen. In 1845, onder bestuur van den hooeleeraar 
Konstantinos Typaldos geopend, geeft deze hoo- 

l, als ałumnaat ingericht, eer grondige 
wetenschappelijke vorming. 

Chalkis. Zie Chalcis. 

Challamel, Jean Baptiste Marie Augustin, 
een Fransdh geschiedkundige, geboren den 18den 
Maart 1818, bezocht het Collège Henri IV te 
Parijs en werd advocaat. Later wijdde hij zich 
aan de beoefening der fraaie letteren en werd 
in 1844 onderbibliothecaris van St. Geneviève. 
Hij overleed te Parijs in 1894. Van zijn werken 
noemen wij: „Histoire-Musée de la République 


CHALDEEUWSCHE TAAL—CHALLENGER- EXPEDITIE. 


Francaise, depuis Tassemblée des notables jus- 
qu'à l'empire” (1841, 2 dln; 3de druk 1858), 
„Saint Vincent de Paul” (1841; 3de druk 1856), 
„Les Français sous la révolution” (1848, met 
Ténint), „Isabelle Farnèse” (1851, 2 din), Ma 
dame du Maine, ou les légitimes et légitimés” 
(1851 en 1853), „Histoire popalaire de la Fran- 
ce, de la révolution, de Napoléon, de Paris” 
(1851, 4 etukken, met platen van rt 
„Histoire anecdotique de la Fronde” (1860), 
„Histoire du Piémont et de la maison de Sa- 
voie” (1860), „Histoire populaire des Papes” 
(2de druk 1861), „La régence galante” (1861), 
„Le roman de Ja plage” (1863), „Mémoires du 
peuple Français” (1865—1873, 3 din). en „His- 
toire de la liberté en France” (1886). 
Challemel-Lacour, Paul Armand, een 
Fransch schrijver en diplomaat, den 19den Mei 
1827 te Avranche geboren, ontving zijn oplei- 
ding aan het Lycée Saint Louis, hield vervol- 
gens te Parijs en daarna te Limoges en te Pau 
voorlezingen over wijsbegeerte emr werd wegens 
zijn vrijzinnige gevoelens door de regeering van 
den 2den December 1851 in hechtenis genomen 
ew verbannen. Na verloop van 3 jaren keerde 
hij terug en vroeg vruchteloos verlof om een 
cursus te openen over letterkunde en kunst. In- 
middels werkte hij mede aan dagbladen en tijd- 
schriften, schreef: „Philosophie individualiste” 
(1864) en gaf de „Oeuvres complètes de Mada- 
me d'Epinay” (1870) in het licht. In 1870 wend 
hij prefect: van het Rhônedepartement, maar 
nam weldra zijn ontslag, in 1872 lid van de Na- 
tionale Vergadering, waar hij zich bij de linker- 
zijde v e, en in 1876 lid van den Senaat. 
Toen in 1879 de republikeinsche partij bij de 
verkiezingen voor den Senaat de overhand be- 
hield, werd hij op aandringen van zijn vriend 
Gambetta tot Fransch gezant te Bern: benoemd, 
werd in 1880 gezant te Londen, tot groote ar- 
gernis der clericalen, die hem en zijn voorouders 
van zoovele wandaden betichtten, dat zulks aan- 
leiding gaf tot een interpellatie in het Engel- 
sche parlement. Hij werd in 1882, na den val 
van Gambetta, teruggeroepen, maar zag zich in 
Februari 1883 in het kabinet-Ferry belast met 
de portefeuille van Buitenlandsche Zaken, trad 
echter wegens de Tonkinkwestie reeds in De- 
cember af. In 1885 herkozen tot senator van 
Bouches-du-Rhône, werd hij in 1888 vice-presi- 
dent van den Senaat. Den 19den December 1888 
hield hij een opzienbarende rede, waarin hij de 
republikeinen en de socialisten geducht onder 
handen nam, werd in 1898 lid van de Académie 
en behoorde tot de volgelingen van Renan. La- 
ter benoemd tot president van den Senaat, leid- 
de hij de congressen tot verkiezing van Casimir- 
Périer en Faure als president der Fransche re- 
publiek. Hij overleed den 26sten Ootober 1896 
te Parijs. Challemel-Lacour gold als een der 
grootste staatkundige redenaars van Frankrijk 
en een grondig kenner der wijsbegeerte. Van 
zijn hand verscheen nog een vertaling van 
de geschiedenis der wijsbegeerte van Ritter 
1861). 
Ch alienger-expeditie is de naam der 
wetenschappelijke reis, door de gladdek-korvet 
Challenger” van de Engelsche marine omder- 











CHALLENGER-EXPEDITIE-—CHALMERS. 


nomen van dem 2leten December 1872 tot den 
2ásten Mei 1876 tot vermeerdering van de ken- 
mis der wereldzee. Sir George Nares was gezag- 
voerder, terwijl aan air Wyville Thomson de 
wetenschappelijke leiding was opgedragen. Be- 
halve een aantal krappe zeeofficieren waren er 
verschillende beroemde vakgeleerden aan boord 
en was het sohip voortreffelijk voor zijn doel uit- 
gerust en met allerlei toestellen voor diepzee- 
onderzoek voorzien. Scheikundige, natuurkundi- 
ge en biologiedhe laboratoria, donkere kamers 
voor photografie enz, waren eveneens aanwezig. 
Behalve hydrografische onderzoekingen werden 
vooral meteorologische, magnetische, geologische, 
zoölogische en botanische uitgevoerd, alsmede 
eenige weinig bekende eilanden en kusten opge- 
meten en hun ligging astronomisch bepaald, 

De „Challenger” voer eerst door de Golf 
van Biscaye naar Gibraltar en vandaar naar 


Madeira en Teneriffe, terwijl voortdurend ge-|d 


load. ep met ‘het sleepnet op den bodem geviecht 
werd. Vervolgens ging het naar West-Indië, 
waar St. Thomas wend aangedaan, daarop naar 
de Bermuda's, naar Halifax en weer terug naar 
de Bermuda's en vam hier over de Azoren, de 
Kaap-Verdische eilanden, St. Paul en Fernando- 
Noronha naar Bahia. De reis werd voortgezet 
dwars door den Zuid-Atlantischen Oceaan over 
Tristan da Cunha naar Kaap de Goede Hoop, 
vanwaar men den 1'/den Deeember 1873 wer- 
trok en over de Prins Edward-, Crozet-, Ker- 
guelen- en Mac-Donald-eilanden in de Zuidpool- 
streken kwam. Men bereikte de bekende ijsbar- 
rière op 66° 40’ Z.Br. en 78° O.L. om het „Terra 
wustralie incognita” te verkennen, maar zag geen 
spoor van land. Nu wend weer naar het N. ge 
stuurd en den 17den Maart 1874 Melbourne be- 
reikt, later Sydney, Nieuw-Zeeland en de Fide- 
ji-eilanden aangedaan. Na de: Torresstraat ge- 
passeerd te zijn, deed de Challenger” de Z.-kust 
van Nieuw-Guinea, de Molukken en de Philip- 
Pijpen aan op de reis naar Hongkong. Vandaar 
voer men over de Philippijnen terug langs de 
Nust wan Nieuw Guinea tot de Admiraliteits- 
eilanden en N.waarts naar Yokohama, dat den 
liden April 1875 bereikt werd, terwijl men on- 
derweg ‘verscheiden kustplaatsjes en eilanden 
bezocht had. Van Japan liep de reis oer de 
Sandwicheilanden, Tahiti en Juan Fernandez 
naar Valparaieo, door de straat van Magelhaes, 
de Falklandseikanden aandoende, naar Montevi- 
deo, vender oostwaarts tot in de buurt van 
Tristan da Cunha en naar het N. over Ascen- 
sion en de Kaap-Verdische eilanden, westelijk 
aan Azoren voorbij naar Vigo, waarna het 
punt van uitgang, Portamouth, den 24sten Mei 
1816 weer bereikt werd. Aan het doel van den 
tocht werd op schitterende wijze voldaan, en op 
een reis van 68890 zeemijlen had men 874 
tiepzeeloodingen, 255 temperatuuropnamen en 
240 trekken met het sleepnet uitgevoerd. Daar- 
door werden omtrent de gesteldheid van den 
zeebodem gegevens bijeengebracht, zooals ze al- 
leen nog de Duitsche „Gazelle”, de Fransche 
„Talisman’ en „Travailleur”’ en de Amerikaan- 
sche „Blake” en „Tuscarora” verschaft hebben. 
Zie ook Diepzeeonderzoek. Het verzamelde mate- 
naal werd door een reeks specialiteiten bewerkt 


53 


en de rijke resultaten der expeditie medegedeeld 
door sir W. Thomson en John Murray in het op 
grooteche wijze met kaarten, platen, teekenin- 
gen, diagrammen enz. versierde werk „Report 
of the scientific results of the voyage of H. M.S. 
Challenger” (50 din., Londen, 1882—1895). 

Chalmers, George, een Sdhotsch geschied- 
schrijver, werd in 1/42 geboren te Fodhabers 
in het Sdhotedhe graafschap Murray, studeerde 
te Aberdeen en te Edinburgh in de rechten, ver- 
trok naar Noord-Amerika en vestigde zich te 
Baltimore. Bij het uitbarsten van den opstand 
koos hij de zijde der ministeriëele partij. In 1775 
keerde hij naar Engeland terug en aanvaardde 
er im 1786 een betrekking bij het ministerie 
van Handel en Koloniën. Hij overleed den lebten 
Mei 1825. Van zijn vifter noemen wij: „Po- ` 
litical annals of the united colonies” (1780), 
„On the comparative strength of Great-Britain 
uri the present and proceeding reigne” 
(1782), „Collection of treatises between Great 
Britain and other powers’ (Londen 1790, 2 
din.) en „Caledonia, or a topographical history 
of North-Britain” (1807, 4 din). Voorts heeft 
hij onderscheiden devensbeschrijvingen van 
merkwaardige personen geleverd. 

Chalmers, Alezander, een zoon van den voor- 
gaande, werd den 29sten Maart 1759 te Aber- 
deen geboren en was aanvankelijk werkzaam 
aan de dagbladpere te Londen Zijn eerste werk 
van belangrijke omvang was zijn „General 
biographical dictionary” (1812—1817, 32 din, 
met meer dan 9000 artikelen, waarvan hij er 
ruim 6000 zelf eohreef). Voorts „The Britisch 
essayists with prefaces historical and biogra- 
phical” (Londen 1803, 45 din, „History of the 
university of Oxford” (1810, 2 dln.) en gijn 
„Britiah poets from Chaucer to Cowper” (1810, 
21 din). Daarenboven heeft hij van onderschei- 
den Engeledhe werken nieuwe uitgaven bezorgd. 
Hij wae lid van het Koninklijk Genootschap 
van Wetenschappen enz., en overleed den 10den 
December 1884. 

Chalmers, Thomas, een kanselredenaar der 
Presbyteriaansche Kerk in Schotland, werd ge- 
boren den 17den Maart 1780 te Anstruther in 
het Schotsche graafschap Fife, studeerde in de 
wis- en natuurkunde en in de theologie en wend, 
nadat hij eerst op het land een predikambt had 
waargenomen, achtereenm olgene beroepen te 
Bdinborgh en te Glasgow. Zijn prediking was 
aanvankelijk geheel rationalietisch, doch adem- 
de tevens zedelijken ernst en een vurigen ijver 
voor recht en waarheid, voor reinheid van wan- 
del en onbekrompen menschlievendheid. Een 
langdurige ongesteldheid bracht hem echter la- 
ter tot een meer evangelisch standpunt. Niette- 
min bleef hij de zelfstandigheid der wetenschap 
handhaven, en zijn redekunstig betoog verraadt 
den beoefenaar der wiskunde. Vooral maakte 
hij naam door zijn zeven leerredenen over het 
verband van de sterrenkunde met den Bijbel. 
In 1828 werd hij hoogleeraar in de zedekunde 
te St. Andrews en in 1825 te Edinburgh. Ge- 
durende zijn laatste levensjaren werkte hij met 
kracht aan de uitbreiding van zijn Nationale 
Kerk. Toen de regeering zijn eisch, dat de Dis- 
senters tot onderhoud der Staatskerk zouden bij- 


54 


dragen, van de hand wees, gordde hij zich open- 
lijk tegen haar ten strijd, vooral in het voor- 
aar van 1828, door 6 voorlezingen, die hij te 
en hield. Intussdhen krenkte hij door zijn 
verbond met de Tories de vrienden der Presby- 
teriaren. Weldra trad Chalmers met nog hooge- 
re eischen op en het gevolg daarvan was in 1843 
de scheiding van zijn kerkgenootschap van den 
Staat. Zoo ontstond de Vrije Schotsche Kerk, 
waarvan Chalmers de ziel bleef, totdat hij den 
3lsten Mei 1847 overleed. Van zijn geschriften 
vermelden wij: „The evidence and authority of 
the christian revelation” (1817), „Discourses 
on astronomy” (1817), „Commercial discourses” 
(1818) en „Occasional discourses (1818). Zijn 
nagelaten handschriften ziju door den, boekhan- 
Constaple te Edinbürgh woor 10 000 pond 
sterling en onder den titel „Posthumous 
works” (1847) in het licht gegeven. Een bloem- 
lezing uit zijn geschriften (in 12 din.) legde 
Hanne ter perse (Bdinburgh 18 1857). 

Châlons-sur-Marne, de hoofdstad wan 
het Fransche departement Marne, in het ooste- 
lijk gedeelte van Champagne, 22 km. ten oosten 
van Parijs, aan de bevaarbare Marne, het Marne- 
Rijnlkanaal en den Oosterspoorweg gelegen en 
van 2 armen de Marne doorsneden, telt (1911) 
31367 inwoners en bezit onderscheidene fraaie 
gebouwen, zooals de hoofdkerk St. Etienme uit 
de 13de eeuw, de kerk Notre Dame van 1158— 
1322 in overgangstijl gebouwd! met 2 epitse to- 
rens en schoone glasschilderingen, het stadhuis, 
het gebouw der prefectuur (weleer het paleis 
der graven van Artois) enz. De stad is de zetel 
van een bisschop en heeft een rechtbank en 
eenige inrichtingen van onderwijs, een. boekerij, 
een kabinet voor natuurlijke historie, een ge- 
nootschap voor landbouw eng. De voornaamste 
takken van nijverheid zijn er looierijen, het ver- 
vaardigen van wallen en katoenen stoffen, van 
linnen, van kousen, alsmede het kweeken van 
druiven, meloenen, asperges, hennep en een be- 
langrijke l in dhampagnewijn. Voorts is 
er handel in graan, meel, wol, hennep, oliezaad, 
hout, gips enz. Ook zijn er jaarlijks 9 mark- 
ten. 

Deze stad is het oude Catalaunum of Duroca- 
talaunum ìn het land der Catalauniërs, hetwelk 
tot Gallia Belgica behoorde. In 273 na Chr. ver- 
sloeg hier Aurelianus zijn vijand Tetricus en in 
366 Jovinus de Alemamnen. Voorts had in haar 
nabijheid bij Troyes de groote nederlaag van At- 
tila plaats in 451. In 643, 931 en 947 werd de 
stad veroverd en venwoest. De bisschoppen van 
Châlons waren veeleer in groot aangzien. Voor 
en na werd de stad door verschillende Middel- 
eeuwsche graven veroverd. In 1214 streed haar 
leger bij Bouvines en in 1413 sloeg het de En- 
gelsdhen, die tegen Châlons oprukten. Hendrik 
IV verplaatste in 1589 het Parlement van Parijs 
derwaarts, en de regeering van Châlons had den 
moed om excommunicatiebul van 1591 van 
Gregorius XIV en in 1592 die van Clemens 
VIII, beide tegen dien vorst gericht, door beuls- 
handen te doen verbranden. Den 4den Februari 
1814 veroverden de Pruisen de voorstad en na- 
men den volgenden dag de stad in bezit, en den 
Sden Juli 1815 werd zij door Tsjernitsjef in- 


CHALMERS—CHALOTAIS. 


genomen, waarbij generaal Rigault zich moest 
overgeven. 

In de nabijheid der stad werd in 1856 het 
„Kamp van Châlons” als oefeningsplaats voor 
het Fransche leger in gereedheid gebracht en 
in het daarop vo e jaar woor de eerste maal 
betrokken. Het ligt op het gebied der dorpen 
Groot- en Klein-Mourmelon, aan de beek van de- 
zen naam, en is door een spoorweg met Ohâlons 
en met Rheims verbonden. Na de eerste neder- 
lagen der Fransdhen in den oonlog van 1870 en 
nadat Canrobert met zijn troepen. naar Metz 
was vertrokken, begaven zioh overblijfselen 
van Mae-Mahons leger en die van het korps van 
De Failly naar het kamp van Châlons, om er 
zich te herstellen en te versterken. In den nacht 
van den 2isten op den 22sten Augustus 1870 
verlieten zij echter het kamp, nadat zij dit ge- 
deeltelijk aan de vlammen hadden prijs gegeven 
en volbrachten hun aftocht in de richting van 
Rheims. Bij den verderen loop wan den oorlog 
vormde Châlons een belangrijk station ter ver- 
binding van de Duitsche belegeringstroepen voor 
Parijs met Duitschland. 

Châlons-sur-Saône is een handels- en 
fabriekstad en tevens de hoofdstad van het ge- 
lijknamige arrondissement, in het departement 
Saône-Loire gelegen, in een mooie streek van 
Bourgondië, aan den mond van een kanaal, dat 
de Saône met de Loire verbindt, aan de Saône 
en aan den rweg naar Lyon, 179 m. boven 
den zeespiegel. Zij telt (1911) 31 550 inwoners, 
die een belangrijken handel drijven in wijn, ster- 
ke dranken, azijn, graan, meel, houtskolen, ijzer, 
gips, laken enz. In de fabrieken bereidt men 
olie, borax, wijnsteen, glas, kristal, suiker, bier 
eng. Voorts ie er een scheepstimmerwerf, en 6 
markten brengen er jaarlijks veel vertier. 

De stad is omgeven door muren, bezit 4 voor- 
steden, een prachtige kade aan de rivier en fraaie 
wandelingen. Tot de merkwaardige gebouwen 
behooren de kerk St. Vincent, gebouwd van 1386 
tot 1440, het stadhuis en het hospitaal St. Lau- 
rent. Men windt er voorts, behalve rechtbanken 
en scholen, een openbare bibliotheek, een mu- 
seum van schilderijen, benevens genootechap- 

n voor Geschiedenis, Oudheidkunde en Kunst. 
bi is het Cabillonum in het land der Aeduêërs, 
bij Caesar vermeld, en was reeds in de dagen 
der Romeineche keizers een aanzienlijke handels- 
stad, In de 4de eeuw is er een bisdom gesticht, 
dat eenst ten tijde der Revolutie werd opgehe- 
ven. Van de Bourgondiërs ging Châlons in 534 
aan de Franken over, wend de residentie van 
den Merovinger Guntram (t 592) em vormde in 
de 10de eeuw het Bourgondisch leengraafschap 
Châlonnais, hetwelk in 1097 voor de helft het 
eigendom werd van den bisschop van Châlons. 
De andere helft verviel in 1237 aan het hertog- 
dom Bourgondië, en geheel Châlons kwam in 
1477 aan de Fransche Kroon. In 1562 werd de 
stad door de Hugenoten. veroverd. 

Chalotais, Louis René de Caradeuc de la, 
procureur-generaal bij het parlement van Bre- 
tagne, werd den 6den Maart 1701 te Rennes ge- 
boren. droeg door zijn: „Comptes rendus des 
constitutions des Jésuites” (1761) veel bij tot de 
verbanning der Jezuïeten uit Frankrijk en zocht 


CHALOTAIS-—CHAMAECYPARIS. 


door zijn: „Essai d'éducation nationale ou plan 
d'études pour la jeunesse” (1763) het destijds 
gevolgde opvoedingstelsel te verbeteren, Toen 
hij in het strijdperk trad tegen de nieuwe be- 
lastingwetten van het ministerie, werd hij in 
1765, als de vermeende vervaardiger van een 
smaadschrift, met zijn zoon in hechtenis geno- 
men en naar Saintes verbannen. Eerst in 1774, 
na dem dood van Lodewijk XV, aanvaardde hij 
weder zijn ambt. Het geschrift over zijn proces, 
„Ad perpetuam sceleris memoriam”, verspreidde 
zich, in weerwil van het verbod, over geheel 
Frankrijk, daar Voltaire en het volk hem in be- 
scherming namen. Hij overleed den 12den Juli 
1785. 

Chalupetzky, Franz, is een der sterkste 
Hongaarsche schaakspelers. Hij werd geboren 
den 6den April 1886 in Altenburg en is vooral 
bekend om zijn geestig spel. Hij deelde den 
tweeden en derden prijs in het groote Interna- 
tionale Hoofdtournooi te Praag in 1908 met 
Abonyi. 

Chalybaeus, Heinrich Moritz, een Duitsch 
wijsgeer, geboren den 3den Juli 1796 te Pfaf- 
froda in het Saksische Ertsgebergte, studeerde 
te Meissen en te Leipzig eerst in de letteren en 
vervolgens in de wijsbegeerte en godgeleerdheid. 
Nadat hij een paar jaar als huisonderwijzer werk- 
zaam was geweest, werd hij eerst leeraar te 
Dresden. Zijn voorlezingen vormden het werk: 
„Historische Entwidkelune der speculativen Phi- 
losophie von Kant bis Hegel” (Dresden 1837, 
5de druk 1860), waarna hij benoemd werd tot 
hoogleeraar te Kiel. Van zijn overige geschrif- 
ten vermelden wij zijn hoofdwerk „System der 
speculativen Ethik” (1850, 2 din), „Philosophie 
uwi Christenthum” (1853) en „Fundamental- 
philosophie” (1861). Na den Sleeswijk-Holstein- 
schen Oorlog moest hij als Duitscher zijn be- 
trekking nederleggen, doch slechts voor korten 
tijd. Hij overleed op een wvacantiereis den 22sten 
September 1862. 

Cham is een stad in Beieren in het gelijk- 
namige district, aan de uitmonding van de 
Cham in den Regen gelegen, op een hoogte van 
385 m. Zij telt (1910) 4558 inwoners, bezit een 
rechtibanik, een Gotisdhe kerk en stadhuis, hout- 
industrie, bierbrouwerijen en in de buurt gra- 
nietgroeven. De bevolking drijft handel in 
graan, linnen, deelen en kopsdh ‘hout, waarvoor 
het de grootste stapelplaats van Zuid-Duitsch- 
land is. In de buurt liet de owde kerk Cham- 
münster en de ruïne Ohamereck. In den Oos- 
tenrijkschen Successieoorlog werd het door 
Trenck geplunderd en verwoest. 

Cham is de naam van een dorp in het Zwit- 
sersche kanton Zug, 4,5 km. W.N.W. van Zug 
gelegen, op een hoogte van 420 m., aan den 
vruchtbaren oever van het meer van Zug, bij de 
uitmonding der Lorze. Het telt (1910) 3464 in- 
woners em heeft fabrieken van papier en cellu- 
lose, katoen en gecondenseerde melk. De Ang- 
lo-Swies Condensed Milk Co. heeft 
400 arbeiders in dienst en verwerkt dagelijks 
de melk van 8000 koeien (jaarlijksche produc- 
tie meer dan 40 millioen bussen). Zij heeft fi- 
lialen op vele plaatsen in Zwitserland, Duitsch- 
land, Engeland em Amerika. 


55 


Cham, een zoon van Noach, was volgens de 
ethnografische voorstelling der Joden (zie Ge- 
nesis X) de stamvader der zuidelijke wolken, 
iaal der Afrikaansche, door zijn wier zonen 
(Zuid-Arabië en Aethiopië), Mixraim 
(Egypte), Put (West-Afrika) en Kenaän (Pa- 
lestina en Phoenicië). 

Cham, Amédée de Noé, genaamd Cham, een 
Fransch caricatuurteekenaar, werd den 26sten 
Januari 1819 te Parijs geboren. Eerst genoot hij 
onderwijs van Paul Delaroche, bezocht vervol- 
gens het atelier van Charlet en ontwikkelde on- 
der dezen zijn talent woor het teekenen. In 1842 
verschenen zijn eerste caricaturen, onderteekend 
met Cham. Hij werkte vooral voor almanakken, 
zooals den „Almanac prophétique”, voor het 
„Musée Philipon”, en voor den „Charivari”. Zijn 
caricaturen zijn later in albums verschenen. Hij 
overleed den 6den September 1879 te Parijs. 

Chamade, vermoedelijk afkomstig van het 
Italiaansdhe woord chiamata (kreet), was een 
teeken met den trommel, dat de belegerde den 
belegeraar gaf, om aan te duiden, dat hij wensch- 
te te capituleeren; vandaar de witdrukking cha- 
made slaan. Tevens stak de belegerde een wit 
vaandel omhoog voor het geval, dat de dhamade 
niet gehoord of niet begrepen werd. 

Chamaecyparis, een naaldhoutsoort, be- 
hoorende tot de Cupressineeën, die alle behalve 
Ch. nutkaensis Spach. een karakteristieke 
witte teekening om de huidmondjes aan de on- 
derzijde der naalden vertoonen. In Amerika ko- 
men 3, in Japan 2 soorten van Chamaecyparis 
voor, waarvan de Ch. Lawsoniana Parl. het 
meest bekend is. In zijn vaderland — Westkust 
van Californië en Zuid-Oregon — bereikt hij 
een hoogte van 50 m., en stijgt hij 500 m. boven 
de zee. Het hout is roodachtig, duurzaam en 
geeft een eigenaardigen zoetadhtigen geur, die 
het tegen insecten beveiligt. Aangezien deze 
houtsoort schaduw wvendraagt en zijdelingsche 
beschutting verlangt, komt zij voor aa in 
niet te drogen grond en te droge lucht — bij 
voorkeur gemengd met andere houtsoorten — 
in aanmerking. Ch. obtusa Sieb en Succe. 
is een van de waardevolste boschboomen van Ja- 
pan, waar hij van 30 tot 380 N.Br. uitgestrekte 
bosschen vormt, die in kaalhakbedrijf behandeld 
worden. Hij stijgt vam 300 m. tot 1000 m. in de 
bergen; een klimaat als dat voor de zuidelijke 
eiken past hem bet best. Het hout is roodach- 
tig met aangenamen geur, splijt gemakkelijk, en 
wordt voor beals, scheepsbouw eng., maar spe- 
ciaal woor de Japansdhe lakwerken. gebezind. Ch. 
pisifera Sieb. en Succ. is een eveneens in 
Japan veel voorkomende boechboom, die echter 
veel grover, maar ook gemakkelijk te bewerken 
hout levert. Hij is gevoeliger tegen droogte van 
den grond en van de lucht dan de vorige. Ch. 
nutkaënsis Spach. uit West-Amerika in voch- 
tige dalen en aan de kust voorkomend. De kleur 
van het loof is donkergroen, de takken zijn van 
onder lichter groem, ook bevat de zaadhuid geen 
harsbuilen, zooals die van de vorige. Zijn aan- 
bouw heeft voornamelijk als sierboom plaats. 
Ch. sphaeroidea Spach. bereikt slechts 25 m. 
hooste. op veenachtigen grond of vochtig zand 
in loofhout gemengd, in Canada en Noord-Caro- 





56 


lina voorkomend; het hout is grauwbruin, duur- 
zaam en licht. 

Ohamaedorea Willd. ie de naam van een 
plante: lacht uit de familie der Palmen. Het 
onderscheidt zich door zijn tweehuizige bloe- 
men met een S-deeligen binnensten, en een 3- 
bladerigen buitensten bloemdekkrans. De plant 


omg Cen ééngadige bes, en omvat lage, slanke | S) 
xi 


ico en 


pabuen met vindeelig „loof, die in 


id-Amerika groeien. Van de soorten noemen 
wij: O. elatior Mart., O. elegans Mart. en C. 
fragrans Mart. C. amazonica Lind. uit Zuid- 


Amerika, C. Arenbergiana Wendl. uit Guate- 
mala, C. Batlingiana Wendl. uit Nieuw-Gra- 
nada, D geonomaetormis Wendl], uit Peru, C. 
Sartorii Liebm. uit Mexico en C. Warszewic- 
aii Wendl. uit Formosa. 

Chamaeleon. Zie Kameleon. 

Chamaeleon minerale. Zie Kaliumper- 
manganaat. 

Chamaerops is de naam van een planten- 
geslacht uit de familie der Palmen. Het onder- 


Chamaerope excelsa. 


echeidt zich door polygamieche bloemen met 
een S-deeligen binnensten en een 3-bladerigen 
buitensten bloemkrans, door meeldraden, die van 


onderen zijn e: roeid, door 3 stempels en 
Zen bessen. Het omvat lage palmboomen 
met een korten tronk, dicht opeenstaande, stij- 





CHAMAECYPARIS—CHAMBERLAIN. 


ve, waaiervormige bladeren, geelachtige bloe- 
men en olijfvormige vruchten (zie de afb). Hier- 
toe behoort de eenige Europeesche Ralmeoo 
namelijk O. humilis L., die stekelige bladstel 
met een enkelvoudige bladsdheede bezit en aan 
de Europeesche kust der Middellandsche Zee van 
Sicilië tot Toekane, vooral bij Nizza en aan de 

che kust, gevonden wordt en ook in: 
loord-Afrika groeit, Het is een heestergewas, 
dat wel eene 7 m. hoog wondt. Een andere soort 
C. Palmetto Mich., met lagen tronk, handdee- 
lige bladeren, doornlooze bladstelen, gevouwen 
blaadjes en dubbele bladsdheeden, groeit in Ca- 
rolina en Florida aan het strand. Beide soorten 
kan men des zomers bij one in de open lucht 
plaatsen, maar des winters hebben zij een tem- 
peratuur noodig van 4—6° C. 

Verder zijn bekend: C. ezcelsa, uit Japan, O. 
excelsa var. Fortunei Hook, uit China en 
C. Martiana Wendl. vit Nepal. Het zijn alle 
echte dwergpalmen. 

Chamaven, Chamabi, Chaubi, is de naam 
van een Germaansch volk, dat aan- 
vankelijk in de nabijheid van den 
Melibocus (het Odenwald bij Bens- 
heim) gevestigd was, vervolgens 
den Rijn afzakte en eindelijk ver- 
schillende streken in ’t midden van 
ons land, als Utrecht, de Veluwe, 
het Zutfensche, en verder Bent- 
heim, een gedeelte van Munster en 
het land der Bructeren (Munster 
en Osnabrück) in bezit nam (98 
aa Chr). Zij behoorden tot het 
bondgenootschap der Cherusken te- 
gen de Romeinen; later voegden 
zij zich bij dat der Franken, en 
sommige afdelingen van dien stam 
verplaatsten zich naar Gallië. Ook 

ven er zich in Romeinschen 
krijgsdienst, doch onder voorwaar- 
de, dat niet genoodzaakt zou- 
den zijn over de Alpen te trek- 
ken. Omstreeks 4 eeuwen na Chr. 
hadden zij zich geheel en al in de 
Franken opgelost. Het schijnt ech- 
ter, dat de herinnering aan hun 
naam bij ons ie overgebleven in 
dien van het gewest Hameland, ge- 
legen tusschn den oorsprong van 
den IJsel en Deventer, 
Chamberlain, Sir Neville 
Bowles, een Engelsch generaal, 
werd den 10den Januari 1820 ge- 
boren te Rio de Janeiro, waar 
zijn vader, Sir Henry Chamber- 
lain, Britsch Consul. raal was. 
Hij trad in 1887 in dienst bij het 
Indisch leger, beer zich 
in den oorlog n Afghanistan 
en Sindh, werd in 1842 officier bij 
de lijfwacht van den gouverneur- 
generaal, in 1843 deputy-assistant van den kwar- 
tiermeester-generaal en in 1848 adjudant van lord 
Dalhousie, voerde bevel over het 8ste regiment 
ongeregelde cavalerie in Pendsjaab, fungeerde als 
militair secretaris van det opper-commissaris 


sir John Laurence en commandeerde wederom 











CHAMBERLAIN. 


een afdeeling ongeregelde troepen, totdat de op- 
stand in Ost. Indië uitbarstte, waarna hij van 
brigade-generaal adjudant-generaal werd van het 
Bengaalsche leger. Nadat hij den 18den Juli 
1855 awaar werd gewond bij een uitval uit Del- 
hi, wend hij in Juli 1857 bevordend tot adju- 
dant der koningin. In Mei 1872 werd hij luite- 
nant-generaal, im 1875 lid van den raad van den 
gouverneur van Madras en kort daarna opper- 
bevelhebber van het leger aldaar, wat hij tot 
1881 bleef. In 1878 wend hij generaal. Na in 
1886 zijn ontelag te hebben genomen, kreeg hij 
in 1900 den titel van veldmaarschalk. Hij over- 
leed den 18den Februari 1902. 
Chamberlain, Joseph, geboren den Beien 
Juli 1836 te Camberwell (Zuid-Londen), was 
eerst in zijn vaders fabrieken werkzaam te Lon- 
den en te Birmingham, doeh betrad in 1874, na 
den dood zijns vaders, de staatkundige loop- 
baan. In Birmingham werd hij spoedig bekend 
door zijn radicale ideeën en welsprekendheid. In 
1869 werd hij gemeenteraadslid en van 1874 tot 
1876 burgemeester der stad, waar hij o.a. voor 
kerkelijke en onderwijsbelangen optrad. In Juni 
1876 in het Lagerhuis gekozen, trad hij hier 
spoedig op als een der aanvoerders van de ra- 
dieade partij. Als voorzitter van het mimieterie 
van Handel werd hij in 1880 lid van het kabinet- 
Gladstone. Van belang waren vooral de veran- 
deringen van het faillietrecht en van de edheep- 
vaartwetten, die hij niet zonder sterken. tegen- 
stand van de zijde der conservatieven doordreef. 
Maar ook zijn deelneming aan de algemeene 
staatkundige beraadslagingen deed hem kennen 
als een voorvechter van het radicalieme in het 
Hberale ministerie. Bij de algemeene verkiezin- 
gn ma den val van het ministerie in 1885 werd 
hij weder te Birmingham met groote meerder- 
heid tot Parlementslid gekozen. Toen het minis- 
terie-Salisbury onmiddellijk na de samenkomst 
van het nieuwe Parlement in Januari 1886 een 
beslissende nederlaag leed, wees Chamberkrin 
de hem door Gladstone aangeboden portefeuille 
van Marine van de hand, maar trad wel op als 
minister van den Local Govermmentboard, als 
opvolger van sir Charles Duke Intusschen 
bradht het besluit van Gladstone, om een Home 
Rute-bill in te dienen, het vraagstuk der Tereche 
zelfregeering op den voorgrond, en groot was 
de algemeene verbazing, toen Chamberlain, die 
steeds gegolden had als een ijverig voorstander 
dier zelfregeering, zich thans van Gladstone af- 
scheidde. Chamberlain ging daartoe over deels 
uit pereoonlijken wrok tegen Gladstone, die het 
Home-rule-ontwerp had opgesteld zonder er hem 
in te kennen, deele omdat hij zich aangetrokken 
gavoelde tot het nieuw oplevend imperialisme. 
Na herhaalde vruchtelooze pogingen, om een 
verzoening tot stand te brengen, legde Cham- 
berlain in Maart 1886 zijn betrekking neder en 
trad op als een van de leiders der afvallige li: 
beralen, die met den naam van liberale unionis- 
ten werden bestempeld, om in verbond met de 
Tories de Home Rulebill van Gladstone te be- 
strijden. Bij de nieuwe verkiezingen, die in Juli 
1886 op de verwerping dier Bill volgden, be- 
hield Chamberlain zijn zetel voor Birmingham. 
In Februari 1892 werd hij leider van zijn partij. 


57 


Den 25sten Juni 1895 wend hij in het derde mi- 
nisterie-Salisbury ataatasecretaris van Koloni- 
en. Hij was een der sterkste voorstanders van het 
Britsch e imperialisme, en door zijn drijven in 
die richting vooral werd de Boerenoorlog ver- 
oorzaakt. Hij behield zijn ambt in het kabinet- 
Balfour na het aftreden van Salisbury (11 Juli 
1902). Van 1902 tot 1903 deed (hij een reis naar 
Zuid-Afrika. Na zijn terugkeer zette hij een le- 
vendige agitatie op touw voor een tolunie tue- 
schen moederland en koloniën en het heffen van 
hooge invoerrechten van de voortbrengselen van 
alle vreemde lamden. Deze maatregelen. hadden 
ten doel den band tusschen moederland en o. 
loniën te versterken en door protectie „werk voor 
allen” te schep alsmede de geldmiddelen te 
verkrijgen, noodig voor het ouderdomspensioen. 
Om ziah geheel aam deze plannen te kunnen wij- 
den, trad Chamberlain in September 1903 uit 
het ministerie. Zijn nieuwe leuze bracht echter 
verdeeldheid in de unionistische partij, waarvan 
vele deden overtuigde vrijhandelaars bleven. Het 
gevolg was, dat de conservatieven en unionisten 
bij de verkiezingen van 1906 een verpletteren- 
de nederlaag leden. Wel bleef Birmingham haar 
ouden afgevaardi trouw em werden ook zijn 
vrienden in de Midlands herkozen, maar met 
Chamberlains invloed was het gedaan, Zijn 70ste 
verjaardag werd te Birmingham luisterrijk ge- 
vierd; een paar maanden later overviel hem een 
ongeneeslijke ziekte, waaraan hij den 2den Juli 
1914 bezweek. 

Zijn biografie werd o.a. geschreven door Vi- 
allate (Parijs 1899), Morris (Londen 1900) en 
Pedder (Londen 1902). Zie ook Filon, Joseph 
Chamberlain et le socialisme d'Etat („Revue 
des Deux Mondes” 1889). 

Chamberlain, John Austen, een zoow vam den 
vori werd ir 1863 ren, studeerde te 
Cabri e, Parijs en Berlijn, werd in 1892 lid 
van het Lagerhuis, in Jani 1895 lord der Ad- 
miraliteit, in November 1900 secretaris van Fi- 
nanciën, in 1902 postmeester-generaal en in 
October 1908, bij de hervorming van het minis- 
terie-Balfour, minister van Financiën. Met Bal- 
four trad hij in 1906 af. Den 21sten Juli 1906 
trad hij in bet huwelijk met mies Ivy Dundas. 

Chamberlain, Houston Stewart, een En- 
gelsdh echrijver, werd den Dien September 1855 
te Portsmouth geboren. Zijn jeugd bracht hij 

eltelijk in Engeland, gedeeltelijk te Vereail- 
es door, terwijl hij in 1879 te Genève in de na- 
tuurwetenschappen ging studeeren. Na 1885 
woonde hij te Dresden, waar hij in de kunstige 
schiedenis, muziek en philosofie əbudeende. 
1889 vertrok hij naar Weenen en wijdde zich nu 
eheel aan de letteren. Bekende werken van 
em zijn: „Das Drama Richand Wagners" (Leip- 
zig 1892, Parijs 1894), „Richard Wagner” (Mün- 
chen 1896, 2de druk 1901), Recherche sur la 
sève ascendante” (Neuchâtel 1897), „Die Grund- 
lagen des 19. Jahrhunderts” (München 1889, 
10de druk 1912), „Parsifal-Märchen” (München 
1900), „Worte Christi” (München 1901, 4de 
druk 1908, ook in het Nederlandsch vertaald), 
„Indoarische Weltanschauung” (1904); „Imma- 
miel Kant, die Pereönlidhkeit als Einführung 
in das Werk” (1905). Met F. Poske gamen 


58 


schreef hij: „Heinridh von Stein und seine Welt- 
anschauung’’ (Berlijn 1903). 

Chambers, Ephraïm, een Engelsch ency- 
elopedist, wend | geboren omstrecks het jaar 1680 
te Kendal in Westmoreland em ontwierp in zijn 
leerlingsjaren het plan tot de later verschenen 
„Cyclopaedia or universal dictionary of arts and 
sciences”, die woor het eerst in 1728 te Londen 
in 2 deelen het hidht zag. Hij werd dientenge- 
volge in 1729 lid van de „Royal Society” en be- 
leefde 4 uitgaven van zijn werk. Aan de 7de wer- 
den 2 supplementdeelen: toegevoegd. De beste 
uitgave verscheen in 1786 in 5 din. Daarenboven 
schreef Chambers in de „Literary Magazine” 
enz., werkte mede aan de vertaling van de me- 
moiren der Academie van Wetenschappen te Pa- 
rijs, uitgegeven onder den titel: „Philosophical 
history and memoire of the Royal Academy of 
Sciences at Paris” (1742, 5 dln), en overleed 
den 15den. Mei 1740 te Canonburyhouse bij Is- 
lington. 

Chambers, Sir William, een Engelsch 
bouwmeester, omstreeks 1726 te Stockholm ge- 
boren en te Ripon in Yorkehire opgevoed, ging 
in 1742 naar Ohina. Hij stierf te Londen den 
Beien Maart 1796, waarna zijn stoffelijk over- 
schot in de Westiminsterabdij werd bijgezet. Hij 
schreef: „Designs for chinese buildings” (Lon- 
den 1757; Parijs 1776). „Treatise on civil secti- 
ons, and perspectives of Kew in Surrey” (1763), 
„Dissertation on oriental gardening” (1772) en 
„Treatise op the decorative part of architeotu- 
re” (3de uitgave 1791). Zijn voornaamste bouw- 
werk is Somersethouse te Londen. , 

Chambers, William, een Schotsch boekhan- 
delaar en schrijver, den 16den April 1800 te 
Peebles geboren, begon in 1819 een boekhandel 
in Pdinburgh, stichtte in 1882 het „Chambers’ 
Edinburgh Journal”, en trachtte door goedkoo- 
pe, buiten de staatkundige partijen staande tijd- 
schriften, de volksontwikkeling te bevorderen, 
Van toen aan werbond hij zich met zijn broeder 
Robert. In de buurt van Peebles stichtte hij in 
1859 de populaire „Chambers Institution” (met 
bibliotheek, museum, schilderijengalerij en zaal 
voor voordrachten), die hij later aan zijn geboor- 
testad schonk. Hij overleed den 20sten Mei 
1883. Hij schreef: „Things as they are in Ame- 
rica” (1853), „American slavery ‘and colour” 
(1859), „History of Peeblesshire” (1864). Fran. 
ce, its history and revolutions” (1871). „Memoirs 
of Robert Chambers” (1872. 14de druk 1292) 
en een Schotsche novelle: „Ailie Gilroy” (1872). 

Chambers, Robert, een broeder van den voor- 
gaande, den 10den Juli 1802 te Peebles grebo- 
re, legde zich eveneens op den boekhandel te 
Edinburgh toe en schreef: „Traditions of Edin- 
burgh” (1824 en 1868), „Popular rhymes of 
Scotland” (1826 en 1892), „Picture of Scotland” 
(1827, 2 dln), „History of the rebellions in 
Scotland and life of James I” (1823—1830, 5 
dln), „Scottish ‘ballads and songs” (3 din, 
„Biographical dictionary of eminent Scotchman” 
(1832—1835, 4 din.). Verder schreef hij in het 
„Journal van zijn broeder William. Later 
schreef hij nog: „On ancient sea margins” 
(1848), „Tracings of Iceland and the Faroe Is- 
lands” (1855), „Domestic annals of Scotland” 


CHAMBERLAIN-—CHAMBERY. 


(1858—1861, 3 din.) en „Book of days” (1862— 
1863, 2 din). Ook gaf hij de werken van Ro- 
bert Burns uit met een biografie van den dichter 
(1857, 4 din.) en wondt hij beschouwd als de 
schrijver van „The vestiges of creation’ (1844. 
12de druk 1884), een voorlooper van Darwin's 
„Origin of species’. De door beide broeders ge- 
stichte uitgeverszaak te Edinburgh em Londen 
heeft tot doel de bevordering der algemeene ont- 
wikkeling, en veredeling van het volkskarakter 
door middel vam goedkoope tijdschriften en ver- 
zamelde werken, waarvoor talrijke medewerkers 
bijdragen leveren. Behalve het „Journal zijn 
daar oa. ook nog uitgegeven „Cyclopaedia of 
English literature” (4de druk 1888, 2 din.) en 
„Chambers Encydopaedia' (1888—1892, 10 
din). 

Chambersburg is de hoofdstad van het 
county Franklin in den Noord-Amerikaanschen 
staat Pennsylvanië, ten Z.W. van Harrisburg in 
schilderachti ing gelegen. Het heeft 
11 800 inwoners AST en fabrieken van land- 
bouwgereedschappen. Den 30sten Juli 1864 werd 
het door de Geconfedereerden in de asch gelegd. 

Chambertin is de naam van een beroem- 
den wijnberg in het Fransche departement Côte 
d'or, bij Gevrey-Chambertin ten Z. van Dijon 
gelegen. Die wijnberg levert op een oppervlakte 
van omstreeks 25 H.A. jaarlijke ongeveer 1500 
H.L. voortreffelijken Bourgognewijn. De om- 
streken van dien beng geven eveneens fijne wij- 
nen, maar de Chambertin is verreweg de beste. 

Chambery, in het Italiaansch Ciamberi of 
Sciamberi, weleer de hoofdstad van het Sardini- 
sche hertogdom Savoye, is thans die van het 
Fransche departement van dien naam. Zij liet 
aan den Victor-Emanuel-spoorweg (Lyon—Tu- 
rijn) en tevens aan de Leisse en de Albana, die 
er een waterval vormt ter hoogte van 70 m., tus- 
sohen tuinen en villa’s in een door bergen om- 
geven dal. De stad zelf, voorheen door grachten 
en muren omringd, heeft nauwe, sombere stra- 
ten. Tot de voornaamste gebouwen behooren er 
de hoofdkerk, onderscheiden kloosters, het stad- 
huis, de boekerij, de echouwburg, het oude kas- 
teel, het paleis van Justitie en een overdekte 
markt, in 1863 voltooid. Generaal De Boigne 
heeft er bogengangen doen verrijzen, en tot de 
merkwaardigheden behooren er ook de Promena- 
de Verney, de Grand Jardin (voormalige vesting- 
werken) en de botanische tuin. Nabij de stad 
ligt het buitengoed „Les Charmettes”, waar 
Rousseau bij mevrouw De Warens verblijf hield. 
Men heeft te Chambery een aartsbisschop, een 
prefect, een Hof van Appèl em een handelsrecht- 
bank. De plaats bezit een gymnasium, een 
stadsboekerij en de Académie van Savoye, welke 
„Mémoires” uitgeeft, alsmede eem lyceum, een 
instituut voor doofstommen en een aantal ge- 
nootschappen. Het aantal inwoners ‘bedraagt 
(1911) 22 958; zij houden zich vooral bezig met 
de zijdeteelt, met de vervaardiging van zijden 
stoffen en van eem beroemde soort van gaas, met 
de bereiding van wijn, brandewijn, leder, zeep 
enz., een belangrijken handel en steenkolenmijn- 
bouw. 

De stad wordt het eerst in 1029 onder den 
naam van Camberlacum vermeld, en graaf Tho- 











CHAMBERY CHAMDORID, 


59 


mas van Savoye bouwde er in 1232 een slot, | geboren te Parijs den 29sten September van dat 


waarna hij haar tot zijw residentie verhief. In 
1525 werd zij door de Franschen veroverd en 
deze bleven er gevestigd tot in 1713. Bij den 
Vrede van Utrecht kwam zij weder aan Savoye, 
en in 1730 koos Victor Amadeus I1, koning van 
Sardinië, (haar tot verblijfplaats, nadat hij af- 
stand had gedaan van de kroon. Van 1792 tot 
1814 was zij met geheel Savoye aan Frankrijk 
onderworpen en de hoofdplaats van het depar- 
tement Montblanc. In 1815 keerde zij tot Sa- 
voye terug, doch werd bij den Vrede van Zurich 
(10 November 1860) aan Frankrijk afgestaan. 

Chambon, Antoine Benoît, is een van de 
merkwaardige mannen der Groote Fransche re- 
volutie. Bij het uitbarsten er van was hij ko- 
ninklijk rentmeester te Ugerdhe in Limousin. 
Afgevaardigd naar de Nationale Vergadering en 
naar de hierop volgende wertegenwoordigende 
staatslichamen, behoorde hij er tot de partij der 
Gironde. Hij beschuldigde Robespierre van op- 
roermakerij, stemde vóór den dood des konings, 
onder voorwaarde, dat het volk het vonnie be- 
krachtigen zou, en spaarde geen moeite, om de 
uitvoering van het doodvonnis te verschuiven. 
Als Girondijn werd hij in 1798 een verrader des 
vaderlands verklaard en, daar hij zich tegen zijn 
inhedhtenisneming verzette, met eem pisboolechot 
gedood. 

Chambord is de naam van een beroemd 
kasteel in het Fransdhe departement Loire et 
Cher, niet ver van Blois. Dit „Versailles van 
Touraine” ligt in een 5400 H.A. groot en door 
muren ingesloten park en onderscheidt zich met 
zijn slanke schoorsteenen, balustrades, minarets, 
kegelvormige zuilen en 4 ronde torens door een 
zonderlingen bouwtrant, hoewel het geheel geen 
onaangenamen indruk maakt. Het is 156 m. lang 
en 117 m. breed en bevat 440 vertrekken en 
stalling voor 1200 paarden. Merkwaardig is er 
de dubbele wenteltrap van den middelsten to- 
ren, waarlangs 2 gezelschappen kunnen op- en 
afklimmen zonder elkander te ontmoeten. Dit 
kasteel werd in 1526 door Frans I na zijn te- 
rugkeer uit de Spaansche gevangenschap ge- 
bouwd, en 1800 werklieden hebben er 10 jaar 
lang onophoudelijk aan geanbeid. De binnenbe- 
timmering werd eerst onder de volgende konin- 
gen voltooid. Het kasteel werd tijdelijk door de 
Fransche koningen bewoond. tot aan den tijd 
van Lodewijk XV, die het ten geschenke gaf aan 
den maarschalk van Saksen. Ook Stanislaus 
Leszeynski, koning van Polen, hield er gerui- 
men tijd zijn verblijf. In 1792 werd het door het 
volk geplunderd en daarna als een nationaal 
eigendom verkocht. Im 1809 gaf Napoleon het 
aan generaal Berthier; van diens weduwe werd 
het in 1821 door een vereeniging van Legiti- 
misten voor 1%, millioen francs aangekocht en 
aan den hertog van Bordeauzr tew geschenke ge- 
geven, die zich daarna graaf van Chambord 
noemde. Bij zijn dood im 1883 kwam het aan 2 
Fourbonsche prinsen, den prins van Parma en 
den hertog van Bardi. 

Chambord, Henri Charles Ferdinand Ma- 
rie Dieudonné van Artois-Bourbon, hertog van 
Bordeaux graaf van, een zoon van hertog Karel 
Ferdinand van Berry, in 1820 vermoord, werd 


jaar. De Legitimisten noemden hem, omdat zijn 
geboorte het voortbestaan der dynastie verze- 
kerde, „Door God gegeven” of ook wel „het 
Wonderkind” (Enfant du miracle), een naam 
waaraan door hun tegenstanders met het oog op 
den tijd zijner geboorte een minder eervolle be- 
teekenis werd toegekend. De Legitimieten sdhon- * 
ken hem in 1821 het kasteel var Chambord (zie 
aldaar, waarnaar hij zich Graaf van Chambord 
noemde. De aanvallen op dezen stamfhouder der 
Bourbons ramen gedurende den tijd der Restau- 
ratie geen einde en hadden op het lot van den 
prins een zeer ongunstigen invloed. Immers toen 
Karel X den den Augustus 1830 ten voordeele 
van den hertog van Bordeauz afstand deed van 
den troon, was de natie ongezind hem als op- 
volger te erkenmen. De 3 Julidagen verwezen 
den 10-jarigen knaap tot ballingschap, waarop 
hij naar Praag werd gebracht, en het gedrag zij- 
ner moeder voleindigde zijn rampspoed. De graaf 
van Artois benevens de hertog en hertogin van 
Angoulême zorgden nu voor zijn opvoeding, die 
zij eerst aan de Jezuïeten en vervolgens aan de 
legitimietieche generaals d'Hautpoul en Latour- 
Maubourg toevertrouwden, die hun kweeke- 
ling van ultrwmontaansche en absolutistische 
beginselen doordrongen. Toen de pasgenoem- 
de koning zijn afstand nietig verklaarde en 
zich wederom Karel X noemde, ontetonden er 
drie kegitimistisdhe partijen, namelijk eem voor 
Karel X, een voor den hertog van Angoulême en 
een voor den graaf van Chambord als Hendrik 
V. Na den dood: van Karel X (6 November 1836) 
brak de etrijd tusschen de beide laatstgenoem- 
de partijen opnieuw uit. In het jaar 1840 ver- 
toefde de graaf van Chambord geruimen tijd: te 
Napels, Florence, München en Görz, nam in het 
volgende jaar te Venetië les in de zeevaartkun- 
de bij een voormalig officier der Fransche ma- 
rine en met hem de havens van Istrië. 
In dat jaar viel hij van zijn paard en behield 
na dien tijd een eenigszins hinkenden gang. In 
de jaren 1842 en 1848 bezocht hij onderscheiden 
steden van Duitschland en begaf zidh vervolgens 
naar Engeland, waar hij bezoek ontving van een 
groot aantal Legitimisten, die hem als den wet- 
tigen koning Hendrik V erkenden, doch hij keer- 
de im Januari 1844 terug naar Görz. Na den 
dood van den hertog van Angoulême (3 Juni 
1844) protesteerde hij tegen de heerschappij van 
het Huis Orleans im Frankrijk en aamvaardde 
den titel van graaf van Chambord. Den 16den 
November 1846 trad hij in het huwelijk met de 
prinses Therèse van Modena (overleden in 1856) 
en vestigde zich te Frohsdorf, waar hij na dien 
tijd steeds des zomers verblijf hield, terwijl hij 
den winter in het paleis Cavelli te Venetië door- 
bracht. Na de Februari-omwenteling van 1848 
deden Genoude en Larochejaquelin een beroep 
op het volk, teneinde Frankrijk aan te sporen, 
Hendrik V als koning te kronen, en zelfs na de 
afkondigine der Republiek en na de verkiezing 
van Lodewijk Napoleon tot voorzitter legden de 
Legitimisten groote bedrijvigheid aan den dag. 
In den zomer van 1849 begaf zich de graaf van 
Chambord naar Ems, waar een fusie (samen- 
smelting) van Bcurbon en Orleans werd ter 





60 


sprake gebracht, en în Augustus 1850 bezocht 
hij een tweede congres van Legitimisten te Wies- 
baden. Na den staatsgreep van den Aden Decem- 
ber 1852 richtte hij een tigde proclamatie 
tot het Fransche volk. Na het overlijden van den 
tweeden echtgenoot zijner moeder (April 1863) 
verkocht hij eem gedeelte zijner goederen, cm 
diens schulden te betalen. In het jaar 1871 
. plaatste de graaf van Chambord zidh wederom 
op den voorgrond in een proclamatie, waarbij hij 
de witte vlag der Bourbons boven de tricolore 
plaatste. Hij vond trouwens in zijn vaderland 
weinig aanhang. Op een reis door België en ons 
land gaf zijn verb ïf te Antwerpen aanleiding 
om aan een taand ongenoe gon tegen de Re- 
geering lucht te geven. Na dem val van Thiers 
in 1873 werd ‘weder een ing aangewend, 
daar de graaf van Parijs hem den Sden Augus- 
tus een bezoek bracht op Frohadorf. Er werden 
toebereidsclen gemaakt om den graaf van Cham- 
bord als Hendrik V te doen erkennen. Hierop 
rekenende, deed hij den 27sten October 1878 
een manifest uitgaan, waarin hij een onvoor- 
waardelijke onderwerping eischte aan zijn wil, 
terwijl hij aangaande de constitutie zich niet 
verkoos te verbinden en niet genegen bleek de 
tricolore boven de witte lelievlag te kiezen. Daar- 
door leed de tweede poging tot restauratie schip- 
breuk. Dergelijke manifesten verschenen ook in 
1874 en 1877, maar de Legitimisten leden in 
Januari 1876 bij de verkiezing van senatoren 
en a rdigden een beelissende nederlaag. 
Bij de verkiezingen van 1877 en 1881 daalde 
de invloed dezer partij nog meer. Het huwelijk 
van den graaf van Chambord bleef kinderloos; 
hij overleed den 24sten Augustus 1883 te Frohs- 
dorf, waarna de aanspraken op den Fransdhen 
troon op het Huis Orleans overgingen. 

Chambre ardente of brandende kamer 
was in Frankrijk weleer een buitengewoon ge- 
rechtshof, dat door de hardheid zijner vonnis- 
sen, gewoonlijk den brandstapel, berucht was. 
Reeds onder Frans I werden de Lutherschen er- 
door vervolgd, de eigenlijke chambre ardente 
werd door Hendrik II in October 1547 opge- 
richt als een afzonderlijke rechtbank voor ket- 
terprocessen, Met groote gestrengheid werkte zij 
tot het begin van 1550 en werd in Maart 1553 
opnieuw ingesteld. Door Lodewijk XIV werd in 
1679 een nieuwe chambre ardente opgericht, om 
de geruchten van vergiftigingen, die na het pro- 
ces der markiezin de Brinvilliers in omloop kwa- 
mer, te onderzoeken. In deze zaak werden zelfs 
personen der hoogste standen betrokken, o.a. 
madame De Montespan. Reeds na 8 jaren werd 
dit gerechtshof weer opgeheven. 

Chambre introuvable (niet te vinden 
kamer, n.l. zooals er geen tweede bestaat) is de 
naam door Lodewijk XVIII in 1815 gegeven aan 
de toen gekozen kamer, wegens haar ultra-roya- 
listische en anti-constitutioneele gedragslijn. 
Later werd het de spotnaam voor iedere kamer, 
die nog royalistischer dan de vorst zelf wilde 
zijn. 

Chamfort, Sebastien Roch, eigenlijk Nico- 
las, een Fransch echrijver, geboren in 1741 in 
een dorp bü Clermont in Auver b zich 


reeds op jeugdigen leeftijd naar Parijs. Zijn eer- 


CHAMBORD-—CHAMISSO. 


ste letterkundige werkzaamheid bestond in het 
opstellen van artikelen voor het „Journal ency- 
Con en voor Bes „Vocabulaire Fran- 
çais”, welken hij een tijdlang redigeerde. Voorts 
schreef hij onderscheiden Wide. waartoe „Le 
marchand de Smyrne” behoort, terwijl zijn treur- 
spel „Mustapha et Zéangir” (1777) hem de be- 
trekking verschafte van secretaris bij den prins 
van Condé, welke hij echter kort daarna neder- 
legde. In 1781 werd hij lid der Académie en in 
1789 nam hij met geestdrift deel aan de revo- 
lutie. De uitdrukking: „oorlog aan de paleizen, 
vrede aan de hutten” is van hem. Nadat hij 
eenigen tijd in dienst wae geweest van Mira- 
beau, werd hij bibliothecaris aan de Nationale 
Boekerij, dooh wegens zijn verzet het 
Schrikbewind in de gevangenis gezet. Wel werd 
hij kort daarna op vrije voeten gesteld, doch hij 
zag zich weldra wederom met de gevangenis be- 
dreigd, zoodat hij een poging tot zelfmoord deed 
en ten gevolge daarvan den 13den April 1794 
overleed. Zijn werken getuigen van uitgebreide 
kennis en van zuiveren smaak; zij zijn o.a. door 
Ginguené (in 1195) en Anguis (1824—1825) uit- 
AA een bloemlezing door Lescure (1879, 
n.). 

Chamier, Daniel, een godgeleerde en een 
moedig strijder voor de Hervormde Kerk in 
Frankrijk, geboren in 1565 in Dauphiné, werd 
eerst predikant te Montélimart, in 1612 hoog- 
leeraar te Montauban, en verloor den 10den Oc- 
tober 1621 bij de belegering van deze stad het 
leven. Hij was een der geleerdste mannen van 
zijn tijd, en vooral door zijn invloed werd het 
Edict van Nantes verkregen. Zijn „Panstratiae 
catholicae sive controversiarum de religione ad- 
versus Pontificios corpus, tomis quatuor distri- 
butum” (1626) bevat een scherpzinnige bestrij- 
ding van het R.-Katholieke leersteləel en een 
krachtige handhaving der Hervormde dogma- 
tiek. Zijn „Corpus theologicum sive loci com- 
munes theologici” (1653) werd door zijn zoon 
uitgegeven. 

Chamier, Frederick, een: Engelsdh roman- 
schrijver, in 1796 te Londen geboren, kwam in 
1809 als cadet in zeedienst en onderscheidde 
zidh in den Amerikaansdhen oorlog, doch verliet 
in 1838 de marine, aanvaardde de betrekking 
van rechter te Waltham-Hill in het graafschap 
Essex en legde zich toe op het schrijven van ro- 
mans. Hij volgde daarbij het voorbeeld van Mar- 
ryat, zonder echter dezen te evenaren. Zijn bes- 
te romans zijn: „Ben Brace, the last of Nedeon's 
Agamemnons” (1885, 3 dln), „The Arethusa” 
(1887, 3 dln), „Life of a sailor” (1882, 2 din). 
„Jadk Adame” (1898, 8 dln), „Tom Bowline” 
(1839, 3 din.) enz. Ook bezorgde hij een niewwe 
uitgave van „Naval history of Great Britain by 
James” (1887 en 1861, 6 din), en was oogge- 
tuige van de Februari-omwenteling te Pari 
welke hij beschreef in zijn „Review of the 
French revolution in 1848" (1849). In April 
1856 werd Chamier op pensioen gesteld; hij 
overleed den lsten November 1870. 

Chamisso, Adelbert von, eigenlijk Louis 
Charles Adelaide de Chamisso de Boncourt, een 
Duitsch dichter en natuuronderzoeker, werd 
den 30sten Januari 1781 op het kasteel Bon- 


CHAMISSO—CHAMOSIET, 


court in Ch geboren, nam in 1790 met 
zijn oudere de wijk naar den vreemde en kwam 
na veel tegenspoeden te Berlijn, waar hij in 1796 
edeliknaap werd der gemalin van Friedrich Wil- 
helm II en zidh in 1789 onder diens opvolger 
geplaatst zag bij een infanterie-regiment aldaar. 

Hp neiging tot de dichtkunst bracht hem in be- 
trekking met Varnhagen von Ense, Franz The- 
remin, Hitzig en anderen, met wie hij een jaar- 
boekje uitgaf. Met ijver wijdde hij zidh aan de 
in zijn jeugd verzuimde studie, vooral der Griek- 
sche schrijvers en der natuurkundige weten- 
schap. Naar zijn vaderland teruggekeerd, leer- 
de hij madame De Stael Kennen te Coppet, en 
ging hij zich met ijver toeleggen op de studie 
der plantkunde. In het najaar van 1812 keer- 
de hij terug naar Berlijn, waar hij aan de aca- 
demie zijn studiën voortzette, doch bij het vit- 
barsten van den bevrijdingsoorlog gevoelde hij 
zich in zulk een onaangenamen toestand tus- 
schen zijn vrienden en zijn vaderland, dat hij 
gaarne de gelegenheid aangreep, om met de 
Russische brik Rurik”, onder bevel van kapi- 
teiw Von Kotzebue, als natuuronderzoeker een 
reis rondom de wereld te ondernemen. Het ge- 
heale reisgezelschap stelde echter zeer weinig be. 
lang in natuurkundige waarnemingen, em de be- 
richten van Chamisso werden im het dagboek 
van den kapitein ooo gebrekkig vermeld, dat hij 
moeite had, zijn eer te handhaven. Deze reis gaf 
hem de stof voor zijn gedicht „Salas y Gomez”. 
In Oetober 1818 keerde hij terug naar Berlijn 
en ward er custos bij het Koninklik Botaniech 
Instituut en lid der Academie van Wetenschap- 
pen. In 1825 begaf hij zich wegens familiezaken 
naar Frankrijk. Chamisso overleed den 21aten 
Augustus 1838. Hij schreef: „De animalibus 
zg e classe vermium Linnaei” (1819), 
„Uebersicht der in Norddeutschland vorkom- 
menden nützlidhsten und schädlichsten Gewäch- 


se u.s. w.” (1827), „Bemerkungen und Ansich-| h 


ten auf einer Enbdeckungsreise unter Kotzebue” 
(1827), „Beschreibung einer Reise um die Welt” 
en „Ueber die hawafsche Sprache” (1837). Van 
Zijn gedachten verschenen vele in den „Musen- 
almanach”, dien hij met Varnhagen stichtte en 
vervolkeens met Gustav Schwab redigeerde, en 
van zijn verzamelde gedichten verscheen in 1850 
de 11de uitgave. Beroemd is vooral zijn „Peter 
Schlemihl’ of de geschiedenis van een man, die 
zijn sdhaduw verkocht heeft, een schildering van 
zijn eigen omprustigen gemoedstoestand en zijn 
zwervend, doelloos beven. Het werd in 1813 in 
een zeer sombere stemming geschreven, in 1814 
door mevrouw Fr. de la Motte-Fougué ter perse 
bezorgd en is in bijkans alle beschaafde talen 
overgezet. Ook maakte hij zich zeer verdienste- 
lijk door met Gaudy een vertaline te leveren 
der fraaiste liederen van Béranger. Zelfs bij het 


gebruik van een vreemde versmaat wist hij aan | tig 


zijn gedichten een echt Duitsch karakter te ge- 
ven. Waait ons wit zijn balladen en legenden een 
eest van somberheid te gemoet, in andere 
chien huldigt hij de muze der opgeruimdheid 
en jokkernij. Hij onderscheidde zich door kin- 
derlijken eenvoud, door een warm gevoel 
van vriendschap en door een heilig gewijde 
geestdrift voor al wat schoon is en goed. Van 


ge- | afzettinge 


61 


tijn gezamenlijke werken verscheen een nieuwe 
druk door M. Koch (4 din., Stuttgart 1898) en 
door A. Bartels (4 din., Leipzig 1899). Over „Pe- 
ter Sohlemihl” zie J. Schapler in de „Deutsche 
Krone”, 1898. 

Literatuur: Du Bois Reymond, Adelbert von 
Chamisso als Naturforscher (Berlijn 1889); Von 
Schlichtendal in „Linnmea’’, Bd. XIII (Berlijn 
1839); „Allgemeine Deutsche Biographie”, 4de 
dl. (1876). 

Chamonix of Chamouny, een fraai en druk 
bezocht dal der Savooische Alpen in het tegen- 
woordige Fransdhe rtement Haute Savoye, 
strekt zich uit langs den noordelijken voet van 
het Mont, Blanogobengte van Les Houchee tot 
aan dem Col de Balme (2204 m.) in zuidwestelij- 
ke richting, en is gemiddeld 1,5 km. breed en 
22 km. lang. Het is aan beide zijden ingesloten 
door hooge, steile bergen, waarvan breede glet- 
echers n, zooals de glacier du Géant, waar- 
van de benedenloop Mer de Glace en glacier des 
Bois heet, en de glacier des Bossons en de l'Ar- 
gentière. Nog in die 18de eeuw was dit dal na- 

noeg onbekend. Twee Engelschen, Pococke en 
Windham genaamd, wieten er in 1741 het eerst 
in door te dringen, en hum namen prijken op 
een steen, die boven de „Mer de glace” is ge- 
plaatst. De eigenlijke ontdekker was evenwel de 
Geneefsche natwuronderzoeker Saussure, die nidh 
in 1787 derwaarts begaf, den Mont-Blanc be- 
klom en door zijn beschrijving de reizigers naar 
Chamouny lokte. In verscheidenheid en beval- 
ligheid van natuurtafereelen kan het niet halen 
bij het Berner Oberland, maar het is veel trot- 
scher en indrukwekkender. Het dal, dat 1050 
m. boven de Middellandsdhe Zee gelegen ie, be- 
staat grootendeels uit fraaie weiden, hoewel de 

nd er ook tarwe, rogge, boonen, gerst, vlas, 
haver, hennep en aardappelen oplevert. De Al- 
penweider leveren er boter, kaas en geurigen 
onig, en de Arve bevat veel visch. In het voor- . 
en najaar woeden er stormen, en geduchte 
sneeuwvallen veroorzaken er dan dikwijls 
groote schade. Men vindt er 3 dorpen, namelijk 
Les Houches, Chamonix of Prieuré en Argenti- 
ères, die samen de twee gemeenten Chamonix en 
Argentière vormen. Het aantal inwoners van het 
dal bedraagt ongeveer 5000, en daaronder bevin- 
den zich de moedige, krachtig gebouwde gidsen, 
die de reizigers naar den top van den Mont-Blanc 
of naar andere merkwaardige punten vergezellen. 
Deze laatste zijn in Ohamonix: La Flegère, een 
bergterras der Aiguilles Rouges, vanwaar men 
de geheele keten van den Mont-Blanc aan- 
schouwt, Montanvert boven den Glacier des Bois, 
den rotswand Le Chapeau aan den voet der 
Aiguille de Brochard, en de bron bemevens het 
ijsgewelf van de Aveyron. 

Chamosiet is de naam van een groenach- 
awart, fijn oölithisch ijzererts, dat uit plat- 
te, onregelmatige, met magnetietstof vermengde 
korreltjes bestaat en, vermengd met kalksteen, 
n van groote klompen vormt in de 
kalklei van het Ohamosondal bij Ardon in Wal- 
lis. De korreltjes worden gemakkelijk door zu- 
ren onder achterlating van kiezelzuurgelei ont- 
leed en bevatten als zuiver materiaal 25 % kie- 
zelzuur, 19 % kleiaarde, 40 % ijzeroxyduul, 3 % 


62 


magnesia en 13 % water. Ook oölüthische ijzer- 
ertsen, op andere plaatsen gevonden, worden 
chamosiet genoemd. 

Chamotte of charmotte ie de naam van 
een vuurvaste leemmassa, die gebruikt wordt bij 
het bouwen van zoodanige inrichtingen, welke 
aan eer zeer hooge temperatuur zijn blootge- 
steld. Men bereidt oe uit verschillende leem- 
soorten, zooals leileem uit de steenkolenforma- 
tie, kwartshoudende kaoliensoorten (door ver- 
weering van graniet of porphyr ontstaan) en 
vette leemsoorten der oligoceenformatie. De cha- 
mottesteenen worden gemaakt door tichelsteenen 
te bakken, fijn te stampen. en het poeder met 
het halve gewicht versche leem van dezelfde 
soort te vermengen en daarvan wederom steenen 
te vormen, te drogen en bij een sterke hitte te 
bakken, zoodat zij lichtgrijs worden. en, tegen 
elkaar geslagen, helder klinken. Goede chamot- 
testeenen moeten de grootste hitte en de aan- 
zienlijkste temperatuurveranderingen kunnen 
verdragen zonder te trekken, smelten of te bar- 
sten. Ale zoodanig worden die van Stourbnidge 
in Engeland: zeer geroemd. De chamotte wordt 
te Groszalmerode, Saarau, Stettin, Dahlhausen, 
Duisburg eng. van goede hoedanigheid gebak- 


Chamouny. Zie Chamoniz. 

Champagne, een landschap (weleer een 
provincie) in Frankrijk, ten noorden grenzende 
aan de Belgiedhe provincies Luik en Luxemburg, 
ten oosten aan Lotharingen en Franche-Comté, 
ten zuiden aam Bourgondië en ten westen aan 
Isle de France en Picardië, besloeg een opper- 
vlakte van ongeveer 25 900 v. km. met 1 200 000 
inwoners. Bij de nieuwe indeeling werd het ver- 
deeld over de departementen Marne, Haute 
Marne, Aube en Ardennes, terwijl kleinere ge- 
deelten zijn toegevoerd aam de departementen 
Yonne, Aisne, Seine-Marne en Meuse. De rivie- 
ren, waaraan de departementen ‘hun namen ont- 
leenen, zijn de voornaamste van dat landschap, 
hetwelk verdeeld werd in Laag Champagne met 
de districten Champagne (Troyes), Vallage (Joinr 
ville), Bassigny (Langres) en Sénomais (Sens), 
en -Champagne met Rémois (Rheims), 
Perthois (Vitry), Rethelois (Rethel), Sedan (Se- 
dan) en Brie Champenoise (Meaux). Het O. en 
midden van het land, de zoogenaamde Cham- 
pagne pouilleuse, Ae over het geheel onvrucht- 


baar. Het land, tot het bekken van Parijs behoo- | Ch 


rende, verboont zich als een reeks van hoogvlak- 
ten, wit leisteen-, jura-, krijt- en tertiaire vor- 
mingen bestaande, van smalle, ondiepe dalen 
doorsneden en van het oosten, waar zich het Ar- 
denner- en Árgonnerwoud bevinden, naar het 
westen afdalende. De hoogvlakte van Langres, 
10 km. lang, is een reeks van: hoogten en heu- 
vels zonder bergkammen of hooge toppen, en 
zelfs het Argonnerwoud bestaat uit zulke bosch- 
rijke hoogvlakten, die slechts een honderdtal 
meters boven de naburige dalen verrijzen. Daar- 
entegen is (het westelijk gedeelte zeer vrucht- 
baar, welvarend en volkrijk. De voornaamste 
voortbrengselen zijn er de kostbare champagne- 
wijn, graan, vuursteen en krijt, hetwelk als 
„blane d'Espagne” in den handel komt. Reeds 
in de 1lde eeuw had men er jaarmarkten in de 


CHAMOSIET-—CHAMPAGNEWIJN. 


voornaamste steden. De inwoners onderscheiden 
zich door een krachtig lichaam, door een stou- 
ten, krijgshaftigen aard en door een zekere 
zwaartillendheid, die ons aan hun Germaanschen 
oorsprong herinmert. Zij worden door de overi- 
ge Franschen als niet zeer snugger beschouwd. 

Champagne, dat ongetwijfeld zijn naam ont- 
leent aan het Latijnsche campus (veld), was vóór 
de komst der Romeinen door Gallische stam- 
men bewoond, o.a. bevolkten Remers, Trikassen, 
Melden, Lingonen en Sennonen een deel van 
Gallia Comata, dat later bij Gallia Celtica en 
Belgica gevoegd: werd. Nog later behoorde dit 
gewest tot Austrasië en werd van 570 tot 714 
door hertogen geregeerd. Op deze volgden se- 
dert 943 erfelijke paltsgraven, die zidh ook gra- 
ven van Trqyes noemden. Door het huwelijk van. 
Philips IV met Johanna, de erfgename van het 
koninkrijk Navarra, van Champagne en Brie. 
verviel het in 1248 aan Frankrijk en wemd in 
1361 voor altijd daarmede vereenigd, daarbij de 
voormalige redhten en voorrechten behoudende. 
Gedurende den veldtocht van 1792 was het oos- 
telijk en gedurende dien van 1814 het weste- 
lijk gedeelte van Champagne het hoofdtooneel 
van den strijd, en vooral ook in den oorlog van 
1870—1871 heeft het veel geleden, eveneens in 
den Wereldoorlog {zie aldaar). 

Champagne is een landschap in het Fran- 
sche departement Charente, gelegen tusschen 
de Charente en de linkerzijrivier Né. De bodem 
bestaat uit krijt, en de streek is bekend door 
haar brandewijnfabricage. 

Champagne of Champeigne is de naam 
van het oostelijk deel van het Fransche land- 
schap Touraine, tussdhen Cher en Indre; het is 
vruchtbaar en bezit veel tarwe- en ooftbouw. 
Ook behoort er toe een gedeelte van Neder-Ber- 
ry, dat droog, onvruchtbaar en dun bevolkt, 
voor schapenteelt gebruikt wordt; verder nog 
een groot deel van het departement Charente. 
De Groote Champagne helt naar de Né af, de 
Kleine Champagne naar de Charente; in eerst- 
genoemde liggen de cognacplaatsen Segongac, 
Genté en Gimeux. behoort tot de wi 

Champagnewijn ot de wijnsoor- 
ten, die in het voormalige Fransdhe landschap 
Champagne worden gewonnen. Men heeft witte 
en roode soorten, mousseerende en nietmous- 
seerende. Gewoonlijk echter. bedoelt, men ‚met 

ampagne eem wijmsoort, die zooveel opg 
koolzuur bevat, dat de drukking daarvan de 
kurk, zoodra deze van haar boeien bevrijd is, 
met een knal wegstuwt uit den hals der flesch, 
terwijl het ontwijken van dat gas het vocht in 
de glazen doet schuimen. Voorzeker is de mous- 
seerende wijn zeer lang bekend, daar men op 
schilderijen der Nederlandsche school uit de 
17de eeuw het champagneglas met zijn. schui- 
menden inhoud reeds aantreft, doch de fabriek- 
matige bereiding daarvan dagteekent van de 
2de helft der 18de eeuw. Men vervaardigt dien 
niet alleen van de druif, die in Champagne 
groeit, maar ook van die der Côtewijnen, in het 
Fransche departement Côte d'Or groeiende, 
voorts van de Duitsche en Oostenrijkscdhe wij- 
nen. 

In den gewonen toestand: ontbreekt aan den 


CHAMPAGNEWIJN—CHAMPAIGNE. 


wijn de eigenschap van te schuimen, doch men 
kan hem die mededeelen, wanneer men het kool- 
zur, dat zich bij de tweede gisting ontwikkelt, 
daarin laat oplossen onder druk, zoodat het 
eerst later, namelijk bij het schenken, ontsnapt 
en hierdoor het vocht in een sdhuimenden toe- 
stand brengt. De vervaardiging van mousseeren- 
den ein geschiedt op de volgende wijze: men 
laat den most, terstond na den oogst uit de drui- 
ven geperst, 1 of 1t/2 etmaal in een kuip bezin- 
ken en brengt dien vervolgens op vaten, waar 
hij de eerste hevige gisting ondergaat. Daarna 
komt de wijn in gezwavelde vaten en in Febru- 
ari wederom in schoone vaten, waarna hij in het 
begin van April op flesschen wordt getapt. Hij 
moet dan een bepaald gehalte aan suiker, alco- 
hol en vrij zuur bezitten of door versnijding 
daartoe gebracht wonden. De flesschen moeten 
van dik glas met zorg vervaardigd worden; toch 
springen nog + 4% er van. De druk van het 
koolzuur bedraagt ongeveer 4-5 atmosferen. 
In de flessahen doet men vooraf een weinig D. 
queur”, namelijk een mengsel van kandijsuiker 
met cognac en wijn, waaraan ook portwijn, ma- 
deira, muskaatwijn, kirsdhwasser enz. wordt toe- 
gevoegd. Dit vodht vermengt men voorts met 
een mengsel, wit aluin en looistof (tannine) be- 
staande, dat tot klaring van den wijn moet die- 
nen. Na het aftappen worden de flesschen ge- 
kurkt en de kurken met bindgaren en ijzerdraad 
vastgemaakt. Hierna degt men de flessohen in 
de daartoe bestemde lokalen in een hellenden 
stand, zoodat de hals eerst een weinig naar be- 
neden is gekeerd, en men doet dien na 12—14 
dagen en vervolgens langzamerhand toenemen, 
totdat de kurken der flesschen geheel naar be- 
neden zijn gewend; tegen de eg vergadert 
dan, vooral bij dagelijksch schudden, al het be- 
zinksel. Daarna wordt de kurk met dat ‘bezink- 
sel handig verwijderd, de ledige mimte met „bi- 
queur” aangevuld en iedere flesch opnieuw ge- 
kukt, van bindgaren en ijzerdraad voorzien en 
om top en hals met bladtin bedekt. De mous- 
serende wijn bevat nu 6-7 procent koolzuur, 
dat daarin eem eigenaardigen geur doet ont- 
staan; na verloop van (is of 2 jaar kan de 
wijn gedronken wonden. Men ook half- 


moussee champagne (crêmant of demi- 
MOUSSCUZ). 
De beste champaonewijnen komen uit de ar- 


rondissemmenten ims en Epernay (departe- 
ment Marne) van een krijt- of kalkachtigen bo- 
dem. Tot de eerste klasse der witte dhampagne- 
wijnen behooren die van Bierg, die barnsteen- 
kleurig, geestrijk, droog en geurig is, die van 
Ay en Mareuil, die fijn van smaak, sterk mous- 
seerend em hiefelijk van geur wordt genoemd, 
voorts die van Hautvilliens, Dizy, Epernay en 
Pierry. Tot de tweede klasse behooren die van 
Cramons, Avise, Ogne en Le Menil. Men heeft 
nog een derde, vierde en vijfde soort, die echter 
meestal in de streek zelf worden verbruikt. Tot 
de eerste klasse der roode champagnewijnen 
(mont ) rekent men die van Verzy, Verze- 
pay, Mailly, St. Besle, Bouzy en Thierry, die 
fraai van kleur en heerlijk van geur zijn — tot 
de tweede die van Hautvilliers, Mareuil, Dizy, 
Pierry, Epernay, Taissy, Ludes, Chigey, Rilly, 


63 


Villers en Allerand. De voornaamste handels- 
plaatsen voor champagnewijnen gijn: Rheims, 
Avise, Epernay en Châlons-sur-Marne. Van 1900 
tot 1901 werden in Frankrijk 7,4 millioen fles- 
schen verbruikt em 20,6 millioen uitgevoerd. 

Wegens het voordeel, dat de handel in cham- 

ewijnen oplevert, zijn deze laatste aan ve- 
erlei verwalsching onderhevig; geen derde deel 
van den wijn, die in Frankrijk en Duitschland 
onder dien naam verkocht wondt, heeft ooit 
Champagne gezien. De meeste champagnewijn, 
die» men te Parijs verkoopt, wordt aldaar ver- 
vaardigd door koolzuur in allerlei wijnsoorten 
te persen: of door er bestanddeelen. in te doen, 
door wier verbinding zich koolzuur ontwikkelt. 
Ook in Duitschland vervaardigt men van de al- 
daar gegroeide druiven champagnewijn, die 
zelfs kenners niet van echte ch ne nen 
onderscheiden, en het aantal dier fabrieken 
neemt nog toe. 

Champagny, Jean Baptiste Nompère de, 
hertog van Cadore, een Fransch staatsman, werd 
den 4den Augustus 1756 te Roanne geboren. In 
1774 kwam hij bij de marine, ondensdheidde zich 
in den Amerikaanschen Vrijheidsoorlog en werd 
in 1782 kapitein van een linieschip. In 1789 als 
afgevaardigde gekozen, sloot hij zich bij den der- 
den stand aan. Onder Napoleon was hij staats- 
raad in het ministerie van Marine en later ach- 
tereenvolgens gezant te Weenen, minister van 
Binnen- en Buitenlandsche Zaken. In 1808 
kreeg hij den titel: hertog van Cadore. Hij leid- 
de de onderhandelingen over den vrede van 
Weenen en Napoleon's huwelijk met Marta 
Louise. In 1811 legde hij zijn portefeuille neer 
en werd intendant der kroo einen en lid 
van den Senaat. Gedurende den veldtocht naar 
Rusland was hij secretaris vam keizerin Martia 
Louise. Na Napoleon’s tarugkeer van Elba werd 
Champagny pair; hij overleed den 3den Juli 
1834 te Parijs. 

Champagny, Frangois Joseph Marie Thérèse 
Nonpère de, zoon van den voorgaande, werd 
den 1Oden Sepember 1804 te Weenen geboren, 
stond in den strijd voor vrijheid van onderwijs 
op clericaal standpunt. Hij was een der stich- 
ters van de „Revue contemporaine’, hid der 
Académie en overleed den Aden Mei 1882 te 
Parijs. Van zijn werken noemen wij: „Un mot 
d'un catholique” (1844), „Du projet de loi eur 
la liberté d'enseignement” (1847), „De la pro- 
priété” (1849), „Du Germaniame et du Chris- 
tianieme’’ (1850), „La charité dhrétienme dans 
les premiers siècles de l'Eglise” (1854), „De la 
eritique cont raine” (1864) en „Le chemin 
de la vérité” (2de drak, 1874). Zijn voornaamste 
werk is: „Histoire des Césars” (4 dln., 2de druk 
1853). De vervolgen verschenen onder de titels: 
„Les Antonins” (3 dln., 2de druk 1866) en 
„Les Césars du Ille siècle” (3 din., 1870). 

Champaign is een stad in het county van 
dien naam in den Noord-Amerikaanschen staat 
Illinois, ten Z.Z.W. van Chicago gelegen, aan 
verschillende spoorwegen. De stad heeft onge- 
veer 10 000 inwoners; er wordt handel gedreven 
in graan, vee en huiden; ook is er de „Illinois 
Industrial University” gevestigd. 

Champaigne, Philippe de, een Fransch 


64 


schilder, den 26sten Mei 1602 te Brussel gebo- 
ren, ging in 1621 naar Parijs en werkte daar 
met Nicolas Poussin onder leiding van Duches- 
ne. Op lateren leeftijd trok hij zich terug in het 
klooster Port-Royal, waar zijn dochter non was, 
en overleed aldaar den Iden Augustus 1674. 
Hij was een van de beste portretsdhildere van 
zijn tijd. Van zijn portretten bezit het Louvre 
te Parijs die van kardinaal Richelieu en van 
koning Lodewijk XIII en van des echilders 
dodhter als non. Van zijn kerkelijke schilderijen 
verdienen genoemd te worden: „De Aanbidding 
der hendere” en „Maria Boodschap” te Rijssel, 
„De Kruisiging” en „De Afneming van het kruis” 
te Toulouse, „Christus aan het kruis” en „De 
Opwekking van Lazarus” te Grenoble. In het 
museum te Brussel zijn van hem, o.a. „Maria 
Hemelvaart”, „Christus in den tempel”, „De 
Heilige Genoveva” en „De Heilige Hierony- 
mus”. 

Champ de Mars is een groot plein in Pa- 
rijs. Tot aan het eimde der regeering van Lo- 
dewğk XV diende het nog voor warmoezerij, 
tot men bij de stichting der Ecole militaire een 
stek van 1000 bij 500 m. reserveerde voor 
militaire oefeningen, welk gudeelte, in navolging 
van dat te Rome, Champ de Mars geheeten 
werd. Verschillende gebeurtenissen hebben er 
plaats gehad. Den 14den Juli 1790 vierde men 
er op den herinneringsdag van de bestorming 
der Bastille een verbroederingsfeest, waarbij de 
nieuwe wetten door vorst ep volk bezworen wer- 
den („la fête de la Fédération”). Den 17den 
Juli 1791 ontstond er een volksoploop naar aan- 
leiding van het vervallen verklaren van het ko- 
pingschap; de slecht geïnstrueerde gardes scho- 
ton op de menigte, waarvan er ongeveer 500 
vielen. Den 3den November 1804 werden er de 
keizerlijke standaarden aan de regimenten uit- 
gereikt. In 1867 had er de tweede Parijsche we- 
reldtentoonstelling plaats. Het veld wordt niet 
meer voor militaire oefeningen gebruikt. 

Champeau. Zie Willem van Champeau. 

Champfleury, Jules, eigenlijk Fleury-Hus- 
son, een Fr schrijver, den 1Qden Septem- 
ber 1821 te Laon geboren, ontving zijn oplei- 
ding in zijn geboorteplaats en kwam later in de 
leer bij eer boekhandelaar te Parijs, waar hij 
betrekking aanknoopte mit jonge lieden, die 
zich later als schrijvers hebben onderscheiden, 
zooals Pierre Dupont, Murger, Courbet eng., op 
wier aansporing hij medewerker werd aan de 
tijdschriften: „Le Corsaire” en L'Artiste”, Hij 
leverde daarin een groot aantal opstellen. van 
verschillenden aard, doch eerst na 1847, met 
zijn stuk „Chien-Caillou’’, begon hij een belang- 
rijker plaats in te nemen op het gebied der let- 
terkunde. Hij gaf een reeks van geschriften in 
het lidht, waarvan „Lies excentriques” (1852) en 
„Les bourgeois de Molindhart” (1855) grooten 
bijval vonden en hem den naam bezorsden van 
hoofd der realistische school. Hij beschreef ziin 
eigen jeugd in: „Confessions de Sylvius” (1849), 
schreef verder: „Aventures de Mariette” (1856), 
„Les amis de la nature” (1859), „Les demoisel- 
les de Tourangeau’”’ (1864). „La Pasquette' 
(1876) en „La petite rose” (1877). Voorts heeft 
hij bijdragen geleverd tot de kunstgeschiedenis 


CHAMPAIGNE-—CHAMPLAINMEER. 


in de werken: „Histoire de la caricature au 
moyenâge et sous la renaissance”, „Histoire de 
la caricature sous la République, l'Empire et la 
Restauration’, „Histoire dee falences patrioti- 
ques sous la róvolution’ (1866), „Histoire de 
limaginerie populaire” (1869, 3de druk, 1886) 
en „ vignettes romantiques. Histoire de la 
littérature et de l'art 1825—1%0” (1883). Hij 
overleed den 7den December 1889 te Sèvres, 
waar hij sedert 1878 conservator was aan het 
museum voor ceramiek. 

Champignon. Zie Paddestoelen. 

Champigny is een vlek in het Fransche 
departement Seine, arrondissement Sceaux, 14 
km. ten O. van Parijs aam den linker oever der 


Marne. Het telt (1911) 10624 inwoners, die 
zich bezig houden met de vervaardiging van 


sieraden er meubels, en is bekend door de ge- 
vechten van den 30sten November en den 2den 
Deeember 1870. 

Championnet, Jean Etienne, een Fransch 
generaal, werd geboren in 1762 in Valence. Bij 
het uitbarsten der revolutie dempte hij met een 
bataljon vrijwilligers de oproeren in de Jura- 
streek, werd daarna geplaatst bij het Rijn- en 
vervolgens bij het Moeselleger onder Hoche en 
gaf in 1793 schitterende blijken van dapperheid. 
Tegen het einde van dat jaar werd hij bevor- 
derd tot divisie-generaal, diende bij het Sambre- 
en Maadleger, vocht met grooten moed in den 
slag bij Fleurus en nam vervolgens deel aan de 
krijesverrichtingen aam den Beneden-Rijn. Daar- 
na benoemd tot generaal en chef, sloeg hij de 
Napolitanen, die een inval gedaan hadden in 
den Kerkelijken Staat, bij Terni, Fermo, Otri- 
coli en Calvi, verjoeg her uit Rome, deed hen 
naar Capua terugkeeren en rukte den Zeen 
Jamuari 1799 met de Lazzaroni Napels binnen, 
waar hij de Parthenopeïsche Republiek afkon- 
digde. Daar hij zich tegenover de agenten van 
het Directoire te veel gezag aanmatigde, moest 
hij het opperbevel aan Macdonald afstaan, waar- 
na hij gevangen naar Grenoble werd gebracht. 
Door den staatsgreep van den 18den Brumaire 
1799 kreeg hij zijn vrijheid en tevens het opper- 
bevel over het leger der Alpen. Hij werd edhter 
in September van dat jaar bij Savigliano en 
Fossano door de Russen en Oostenrijkers versla- 
gen, trok naar Provence terug en overleed den 
Oden Januari 1800 te Antibes, waar in 1891 een 
standbeeld voor hem werd opgericht. 

Champlain, Samuel de, een Fransch zee- 
vaarder, wend in 1567 te Brouage aan de Golf 
van Biscaye geboren. Hij was de stichter van 
Quebec en de eerste gouverneur van de Fran- 
sche koloniën in Canada, waarmee zijn geheele 
levensloop ten nauwste verbonden is. Hij over- 
leed den 25sten December 1635 te Quebec. Zijn 
interessante reisbeschrijvingen werden door La- 
verdière in 1870 te Quebec uitgegeven. 

Champlainmeer ligt in de Vereenigde 
Staten van Noord-Amerika, op de grengen van 
Vermont en New-York, tusschen 44 en 45° N.Br., 
waar het zich noordwaarts uitstrekt tot aan de 
Beneden-Canada. Het is 177 km. lang, 0,4—24 
km. breed en 1982 v. km. groot. De waterspie- 
gel bevindt zich thans 28 m. boven het zeeop- 
pervlak, doch volgens oude strandlijnen is deze 


CHAMPLAINMEER-—CHAMPOLLION. 
hoogte vroeger 90—122 m. geweest. De diepte | hij 


bedraagt in het noordelijk deel 90—180 m., in 
het zuidelijk, dat door een natuurlijk kanaal 
overgaat in het Georgemeer, sledhts 33—45 m. 
Het staat door het Noordkanaal met de Hudson- 
rivier, door het Westkanaal met het Eriemeer 
en door de John'srivier (Richelieu, Chambly, 
Sorel) met de St. Laurensrivier in verbinding. 
De Missisque, de Onion, de Ottercreek, de Sara- 
nack, de Gout en de Chezy voeren haar wate- 


ren er heen. Het bevat 60 eilanden en zijn oevers | bhea 


zijn aan de westzijde rotsachtig en steil en van 
vele baaien voorzien. Dit meer vormt een be- 
langrijken gemeenschapsweg hen de om- 
liggende gewesten; des zomers is het met sche- 
pen bedekt en des winters wonden de zwaarste 
sledevrachten over zijn dichtgevroren oppervlak- 
te vervoerd, terwijl ook de in het meer uitmon- 
dende rivieren meestal ‘bevaarbaar zijn. Het 
heeft zijn naam ontvangen van Samuël Cham- 
plain, die het in 1608 ontdekte. Den 12den Oc- 
tober 1776 overwonnen hier de Engelschen, den 
Ilden September 1814 de Noord-Ámerikanen in 
een zeagevecht. 

Champmeslé, Marie de, geboren Desma- 
res, een Fransche tooneelspeelster, de gunstelin- 
ge van Racine, werd geboren in 1644 te Rou- 
aam, d rde aldaar zonder grooten bijval, 
huwde met den begaafden tooneelepeler Champ- 
meslé en trad in 1669 te Parijs op in den Ma- 
raissdhouwburg, waarna zij in 1670 voor dien 
van het Hôtel de Bourgogne werd geëngageerd. 
Haar belowaamheid als kunstenares was gij voor- 
al verschuldigd aan de toegenegenheid van Ra- 
cine en aan zijn omderwijs in de tragische kunst. 
Haar geestige omgang en haar schoonheid lok- 
ten vele beroemde mannen naar haar woning. 
Zij bezat een welluidende, volle stem, die bij het 
voordragen der treurspelen van Racine indruk- 
wekkend klonk. Zij werd ontrouw aan dezen be- 
proefden vriend wegens een nieuw opkomende 
genegenheid jegens den graaf de Clermont-Ton- 
nerre; zij overleed den 15den Maart 1698 te 
Auteuil bij Parijs, niet lang nadat zij het tooneel 
had vaarwel , 

Haar echtgenoot, Charles Chevillet de Champ- 
meslé, muntte meer uit in blijspel- dan in treur- 
epelrollen en schreef eenige tooneelstukken, die 
na zijn dood in 2 deekn zijn uitgegeven. Hij 
overleed den 22sten Augustus 1701. 

Champollion, Jacques Joseph, een Fransch 
oudheidbenner, geboren te Figeac in het depar- 
tement Lot den 5den October 1778, werd na de 
voleindiging zijner studiën bibliothecaris en ver- 
volgene hoogleeraar in de Grieksche taal te Gre- 
noble. In 1828 wend hij als conservator der hant- 
schriften aan de koninklijke biblio- 
theek te Parije, en in 1848 werd hem het be- 
stuur opgedragen over de boekerij te Fontaine- 
bleau. Zijn anbeid is van groot belang geweest 
voor de palaeografie en de bronnenkennis der 
Fra hiedenis. Tot zijn belangrijkste ge- 
schriften ooren: „Antiquités de Grenoble” 
(1804), „Annales des Lagides” (1819, 2 din., Pa- 
rijs), „Traité élémentaire d'archéologie” (1848, 
2 din), „Lettre eur l'ánsoriptiow du temple de 
Denderah” (1806) „Notice d'un manuscrit la- 
tin, intitulé: Albani belli libri V” (1807), terwijl 


vV. 


65 


ij wtgaven leverde van: „Les tournois du Roi 
René” (1826) en van „Chartes latines sur pa- 
pyrus du 6me aièole” (1887). Voor het pracht. 
werk van Silvestre, getiteld: „Paléographie ont. 
gerade" (1889) hij met zijn zoon Aimé 
den tekst. Voorts versdhenen van zijn hand: 
„Lettres des rois, reines et autres personnages 
des cours de France et d'Angleterre” (1843, 2 
din), „Documents (historiques, tirés de la biblio- 
thèque royale” (1842), „Le palais: de Fontaine- 

w, ses origines, sor histoire artistique et po- 
Kane" (1867, 2 din.) en „Documents paléogra- 
phiques relatifs à l'histoire des beaux arts et 
des belles lettres y t Je moyen âge” (1867). 
Hij overleed den den Mei 1867. 

Zie Aimé Champollion, Les deux Champolli- 
on, leur vie et leurs oeuvres (1888). 

Champollion, Jean François, een broeder van 
Jacques Joseph, was de grondlegger der Egyp- 
tologie. Hij werd den 23sten December 1790 te 
Figeac geboren, studeerde te Parijs in de Oos- 
tersche talen en wend in 1809 hoogleeraar in de 
geschiedenis gan de academie te Grenoble. Door 
zijn geschrift: „Egypte sous les araons”’ 
(1814, 3 dln.) maakte hij reeds naam, doch hij 
‘werd wegens zijn ijver voor Napoleon I door de 
Bourbons in 1815 in ballingschap verwezen. In 
1817 keerde hij naar Grenoble terug en werd 
opmieuw hoogleeraar. In 1821 werd hij nogmaals 
ontslagen, waarop hij och naar Parijs begaf, 
‘waar hij tengevolge zijner nasporingen omtrent 
de (mëroglyphen door den koning belast werd 
met de taak, om van 1824 tot 1826 in Italië en 
vervolgens, toen hij tot directeur van het Reap. 
tisch Museum was wan 1828 tot 1830 
in Egypte te reizen, waarna hij in 1881 den 
Egyptischew leerstoel verkreeg aan het Collège 
de France te Parijs. Het was hem niet vergund, 
zelf zijn rijke verzameling te rangschikken, daar 
hij reeds den 4den Maart 1832 overleed. Hij 
echreef: „De l'écriture hiératique des anaiens 
Bgyptiens” (Grenoble 1821), „Lettre à M. Da- 
cier, relative à l'alphabeth des hiéroglyphes pho- 
nétiques’’ (1822), „Précis du système hiérogly- 

ique des anciens tiens” (1824, 2de druk 
1828), „Panthéon égyptien” (1823), „Lettres à 
M. le duc de Blacas relative au musée royal 
égyptien de Paris” (1824—1836, 2 din), ter- 
wijl na zijn dood in het licht verscheen: Let. 
tres écrites d'Egypte et de Nubic” (1833), 
„Grammaire égyptienne” (1836—1841, 3 dln.) en 
„Monuments de l te et de la Nubie, ete.” 
(1885—1845, 5 dln), „Dictionnaire égyptien 
en écriture hiéroglyphique” (1842—1844), „Mo- 
numents de l'Egypte et de la .Nubie, notices 
descriptives conformes aux manuscrits autogra- 
phes rédigés sur les hieux” (1844, later voortge- 
zet onder leiding van De Rougés). 

Zie bovengenoemde biografie en Hartleben, 

Hion, Sein Leben und sein Werk (Ber- 
lijn 1906). 

Champollion, Aimé Louis, de tweede zoon van 
Jacques Joseph, werd te Grenoble in 1812 ge- 
boren en was aan dé koninklijke bibliotheek 
werkzaam als amanuensis van zijn vader. Hij 
gaf verschillende geschiedkundige werken uit, 
o.a. „Mémoires du cardinal de Retz”, „Journal 
de l'Estoile”’, „Poésies de Oharles d'Orléans”, 


5 





66 


„Mémoires de Pierre Lenet, Brienne, Mon tré- 
sor, Turenne, Omer Talon, abbé de Choisy”; 
verder werken over paleografie en kunst in de 
Middeleeuwen, zooals: „Louis et Charles, ducs 
d'Orléans, et deur influence sur leur siède” 
(1844), „Droits et usages concernant les travaux 
de construction: publies ou privés sous la troi- 
sième race” (1860) en de bovengenoemde biogra- 
fie (1888). 

Champoton is de naam van een plaats in 
Mexico, aan de W.kust van Yucatam aan de ri- 
wier van dien naam, ten Z. van Campèche gele- 

‚ Volgens de Yucatekisdhe werd het door 

Ah-Itza of de Tolteken gesticht. Bij de ont- 
dekking was het een kleine staat, waarover het 
geslacht der Covoh regeerde. De eerate ontdekker 
van Yucatan, Francisco Hernandez de Cordova, 
die het in 1517 wan nit Ouba bereikte, vond hier 
hardnekkhigen tegenstand. De veroveraar van 
Yucatan, Francisco de Montejo, werd er vrien- 
delijker ontvangen. 

Champseix, Léonie Béra, pseudoniem An- 
dré Leo, een Fransche schrijfster, in 1829 te Lu- 
signan geboren, trad in het huwelijk met den 
journalist Champseir, die in 1861 overleed. Na 
den val van het keizerrijk behoorde zij tot de 
vooruitstrevendste partijen en werkte onder de 
commune mede aan de „Sociale”. Tegen het ein- 
de van den opstand vluchtte zij naar Zwitser- 
land, huwde in 1873 met Benoît Malon en over- 


„Jacques Galleron'’ (1865), „L'idéal au village” 
(1867), „Double histoire” (1868), en Marian. 
we” (1877). 
Champs Elysées. Zie Elysées, Champs. 
Chamsin of Kamsin (Arabisch — 50) is een 
in Egypte mit het Z. waaiende, heete en droge 
woestijnwind, die vooral optreedt in de 50 da- 
n, welke op de voorjaa ening volgen. 
n Kaïro waait hij gewoonlijk 4 maal, op ande- 
Te plaatser wel 16—20 maal per jaar. De voor- 
teekenen zijn drukkende warmte en lage baro- 
meterstand. Terwijl hij heerecht, is de hemel be- 
dekt met nevelachtige wolken, de zon schijnt 
zonder glans, de Fucht is some vuil roodgeel, de 
thermometer stijgt snel, in Kaïro wel tot 43° C. 
en de vodhtigheid neemt snel af. Gewoonlijk be- 
gint de dhamesin eenige uren na zonsopgang, be- 
reikt zijn grootste hevigheid in de eerste na- 
middaguren en houdt met zonsondergang op. 
Chan of kan zijn in de Oostersche steden 
groote steenen gebouwen, waarin reizende koop- 
Koden onderdak en ruimte vinden woor hun han- 


Ohañaral is een hoofdplaats van het ge- 
lijknamige departement (25 864 v. km.) der Ohi- 
leensche provincie Atacama, gelegen aan de 
baai van Chañaral. Zij heeft een kleine, beschut- 
te haven en is het uitgangspunt der spoorwegen 
naar de kopergroeven van Las Animas en Sala- 
do. Er zijn groote kopersmelterijen, en de plaats 
bezit een aanzienlijken uitvoer van koper, goud, 
zilver en lood. Zij tekt (1907) 6057 inwoners. 

Ohancelier beteekent kanselier en was in 
Frankrijk vóór de Revolutie van 1789 de titel 
van den minister van Justitie, den voornaamste 


CHAMPOLLION—CHANGARNIER. 


van alle raden des koninge en grootzegelbe- 
waarder; de betrekking was levenslang en zeer 
eervol. Zijn rechterlijke macht was bij de groote 
zelfstandigheid der geredhtehoven miet zeer 
groot; tegenover het Parlement was hij de ver- 
tegenwoordiger van het koninklijk gezag, dat 
dan ook aan hem veel te danken had. Ook was 
hij belast met het maken der nieuwe juridische 
wetten. 

In Fransche consulaten is tegenwoordig de 
chancelier de zegelbewaarder of registrator. 

Chancellorsville ie een plaats in den 
Noond-Amerikaanschen staat Virginia, district 
Spottsylvania, 20 km. ten W. van Fredericke- 
bang gelegen. Van den 2den tot den 4den Mei 
1863 werd hier de generaal der Noordelijken, 
Hooker, door de Zuidelijken onder Lee versla- 
gen, waarbij generaal Stonewall Jackson dbode- 
jk gewond werd. Den Gden Mei 1864 streed 
Lee hier weder met de Noordelijken onder 
Grant; deze onbesliste alag is bekend als de slag 
in de wildernis. 

Chandernagor. Zie Tsjandarnagar. 

Chandler, Richard, een Dr iech oudheid- 
kundige, geboren in 1738 te Elson in Ha į- 
re, studeerde te Oxford en legde zijn id- 
kennis het eerst aan den deg door de uitgave 
van bet prachtwerk: „Marmora Oxomieneia” 
(Oxford 1768). Door een genootschap in 1764 
belast om nasporingen te doen in het Oosten, 
volbracht hij een reis door Ionië, Attica, Argolis 
en Elie, en keerde in 1766 met een rijken oogst 
naar zijn vaderland terug. Hier edhreef hij nu: 
„Ionian antiquities” (Eenden 1769—1800, 2 
din), „Inscriptiones antiquae pleraeque nondum 
editae, in Asia minori et Graecia, praesertim 
Athenis collectae” (1774) en „History of Illium 
or Troy” (1802). Zijn reisbeschrijvingen L Tra. 
vels in Aen minor” en „Travels in Greece’) 
zijn aleen uit een oudheidkundig oogpunt be- 
langrijk en werden ook in het Nederlandsch ver- 
taabi {Utrecht 1777). Hij overleed in Februari 
1810 we rector te Tibehuret in Berkshire. 

Changaigebergte is een nog wanig be- 
kende bergketen in Centraal-Azië, die van den 
Hoogen Altar tot 1059 O.L. v. Gr. loopt. Het 
westelijk deel, Chanchuchei genaamd, scheidt 
het bekken van het Kara-oessoe-meer (Kobdo- 
bekken) van dat van het Ubsa-nor. Karakter en 
geologische samenstelling echijnen dezelfde te 
zijn ale die van den Altay, tot welk bergstelsel 
hij dan ook gerekend wordt. Van de vele boven 
de sneeuwgrene uitstekende toppen is de hoogte 
nog niet bepaald. Op het Changaîgebergte ont- 
springen aam de oostzijde de Selenga, aan ` 
zuidwestzijde de Dsapohyn. Aan de noordelijke 
helling van het oostelijk deel liggen de ruïnes 
van Karakorum. Nicolas A Théodule een 

Changarnier, Atcolas Anne ule, 
Fransch generaal, wend den 2sten April 1798 te 
Autun geboren en ontving zijn opleiding aan 
de militaire echool te St. Cyr. Met den rang 
van kapitein vertrok hij in 1830 naar Algerië, 
waar hij na den veldtocht naar Constantine 
(1836) tot den rang van divisiegeneraal op- 
klom, in welke ‘betrekking hij deel nam aan de 
meeste gevechten in Afrika. In 1848 werd hij 
belast met het voorloopig bestuur over Algerië. 


CHANGARNIER-—CHANTAGE. 


67 


Naar Parije geroepen, wees hij er de portefeuil-| deze met aooveel ijver in bescherming, dat hij 


le van Oorlog van de hand, maar werd in de 
plaats van Cevaignae tot gouverneur-generaal 
van Algerië benoemd, welke rwaardigheid (hij 


evenwel niet lang bekleedde, daar het departe- |: 


ment Seine hem afvaardigde naar de Nationale 
Vergadering. Te Parijs zag hij aich voorts be- 
noemd tot opperbevelhebber der Nationale gar- 
de en daarna tevens van de eerste militaire di- 


visie. Zijn krachtige’ maatregelen verhinderden | land 


den 29sten Januari 1849 het uitbarsten van een 
burgeroorlog in de straten van Parije, alsmede 
den 13den Juni den opstand der republikeinen 
en socialisten. Hij werd beschouwd als de vende- 
diger van het monardhale beginsel, doch niet 
ten behoeve van Napoleon, maar van Orleans, 
zoodat hij ir Jamam 1851 ontelag ontving uit 
zijn dubbel commando. De Nationale Vergade 
ring was voornemens hem ‘het opperbevel toe 
te vertrouwen over de troepen, tot haar bescher- 
ming bestemd, maar het werd door den staats- 
greep die 1851 verijdeld, daar Changarnier bij 
ie genheid in (hechtenis genomen em uit 
verbannen werd. Aanvankelijk vestig- 
de hij aich te Mechelen, doch na de afkondiging 
der algemeene amnestie keerde hij terug naar 
zijn goederen in het artement Saône-Loire. 
Ofsdhoon een tegenstander van het leizerrijk, 
bood hij bij het uitbarsten van den Fransch- 
Duitschen oorlog het vaderland zijn diensten 
aan. Hoewel met geen commando belast, begaf 
hij aidh naar Metz, waar hij gedurende de bele- 
gering Bazaine ter zijde stond. Den 25eten Oc- 
tober begaf zich de grijze krijgsman op laet van 
Bazaine maar het hoofdkwartier van prins Fre- 
derik Karel, om over de capitulatie der veeting 
te onderhandelen, die 2 dagen later werd vast- 
eld. Na het sluiten van den vrede werd hij 
sd der Netionake Vergadering, waar hij zich bij 
het Orleanistisch redhter centrum voegde, was 
lid van dem krijgsraad, die vonnis moest uit- 
epreken over onderedheìden generaals, nam ver- 
zitting in den Senaat en overleed den 

1 Februari 1877 te Versailles. 

Changeant de een veelgedragen stof van 
zijde, wol of katoen, waarvan de schering an- 
ders gekdeurd is dan de inslag, om welke reden 
zij, maarmate het licht er anders op valt, ver- 
schillende kleuren vertoont. 

Ohania (Canea) is de met vestingwerken 
voorziene hoofdstad van het eiland Kreta. Zij be 
op de N.kust ervan gelegen, heeft (1911) 
24 399 inwoners, een haven met golfbreker, dok- 
ken en arsenaal, aanzienlijken (handel (invoer 3 
millioen gid., uitvoer 1,5 millioen gld.) en is de 
standplaats van een hoofdcommissarie en een 
Griekscdh metropokiet. In den omtrek vindt men 
veel olijfboomen. De provincie Chania heeft 
ongeveer 80 000 inwoners, waarvan ruim 60 000 


Ohanning. William Ellery, een Ameri- 
kaaneeh estelijke en edhrijver, werd den 7den 
April 1780 te Newport in Rhode-leland gebo- 
ren. Hij ontving zijn opleiding aan het Harvard- 
college te Cambridge bij Boston. Aanvankelijk 
studeerde hij in de medicijnen, daarna in de 
godgeleerdhei In 1808 werd hij predikant bij 
e gemeente der Unitariërs te Boston. Hij nam 


den naam verwierf van „Apostel der Unátan: 
ers”. Onderscheiden ‚ Beie e af hij in het 
licht en hij volbr belangrijke reizen, dié 
een groot gedeelte van Europa deden 
Bi overleed den 2den October 1842 op 

t naar Benningtor in Vermont. Zijn 
boek „On elavery” maakte grooten opgang. Ve: 
le kleine opstellen van Channing zijn in Enge- 
herdrukt en sterk verspreid, en zijn geza- 
menlijke werken wenden in 1841 te Boston in 
ò dn. uitgegeven. waarbij nog een bloemlezing 
zijner preeken: „The perfect hife”, kwam. 

ie: W. H. Channing, The life of W. E. Ohan: 


ing (1880). 
We: William Ellery, een neef van den 
v nde, den 29sten November 1818 te Bos- 
ton (Massachusetts) g 
de „New-York Tribune” en aan 
ford Mercury”. In 1842 vestigde hij zich in 
Concord, waar hij medewerker werd aan Emer- 
son’s „Dial”. Vermelding verdienen zijn 
„Poems” (1848, 1847), „The Woodman” (Bos- 
(Um 1849), „Near home” (1858), „The Wande- 
rer” (1872). In proza verschenen „„Conversati- 
ons in Rome between an Artist, a Catholic and 
a Critic” (1847) en „Thoreau, the Poet-Nabura- 
Fet” (1874). 

Chanpoer is een stad in den Britsdh-Indi- 
schen vazallenstaat Bahawalpoer, gelegen op 
30° 9’ N.Br. en 719 16’ O.L. Het is de ‘hoofdstad 
van het gelijkmamige district én de divisie Al- 
lahabad en ligt op den rechter Gangesoever. In 
de mooie plantsoenen om de stad staan de ge- 
denkteedkenen woor de in 1857 door Nana Sahib 
vermoorde Engelsche gevangenen. In het oude 
fort op den linkeroever ligt een sterk garnizoen 
en wordt het ieder voor het leger verwerkt. De 
196 000 bewoners van dien oever beoefenen het 
juweliers- en dederhandwerk en handelen in ka- 
toenen etoffen, graan, benevens in alle voort- 
brengselen van Fur China en Indië. Het dís- 
trict Chanpoer t ruim 1200000 inwoners 
en is 6138 v. km. groot. 

Chanson was oorspronkelijk de naam voor 
ieder episch of lyrisch goe, dat gezongen 
kon worden. Thans verstaat men er een ak- 
kelijk te zingen lied onder, dat de liefde, den 
wijn of een voorval van den dag behandelt. 
Kostbare verzamelingen zijn: Lerour de Lincy, 
Recueil de chants historiques français (Parijs 
1841, 2 dln), Dumersan en Ségur, Chansons 
nationales et populaires de France (1866, 9 
din). In de Middeleeuwen treden den voor- 
grond chansons de geste, de nationade heldenea- 
ge behandelend, die door speelkieden (jongleurs) 
werden voorgedragen, en de chansons d'histoire 
of chansons à toile (omdat zij bij het weven ge- 
zongen werden), volksliederen in streng epi- 
schen vorm, die een eenvoudige liefdesgeschie- 
denis vertellen. 

Chansonnette is een klein lied, gewoon- 
ljk var komischen of schuinen inhoud. Ook is 
het de naam van de zangeres, die zulke liedjes 
zingt. 
Chantage beteekent eigenlijk een wijze van 
visscherij, waarbij de vissdhen door leven te ma- 
ken in de netten gedreven worden. Gewoonlijk 


hem 
nen. 
een 


Zie 


68 


wordt het gebezigd in den zin van afpersing van 
geld, onder bedreiging, dat van de personen 
van wie dit geëtscht wordt, in geval van weige- 
ring voor hem nadeelige of onaangename zaken 
openbaar gemaakt zullen worden. Zie ook Dreigen. 

Chantal, Jeanne Françoise Frémiot de, den 
sten Januari 1572 te Dijon geboren, trad in 
het huwelijk met Christophe de Rabutin, baron 
de Chantal, nam na den dood van haar edhtge- 
noot den (heiligen Franciscus van Sales tot 
biechtvader en etidhtte, op raad wan dezen, in 
1610 te Annecy de Onde van Maria-Boodschap 
(Salesianerinnen), welke in 1641, bij haar ower- 
ijden, 87 kloosters tebde. Zij werd door paus 
Benedictus XIV zalig en en door Cle- 
mens XIII heilig verklaard. Haar gedachtenis 
wordt gevierd op den 2lsten Augustus. Haar 
werken verschenen onder den titel: „Sainte J. 
Fr. Fr. de Chantal, sa vie et ses oeuvres” (Pa- 
rijs 1874—1879, 7 din). 

Chant du départ is de naam van een door 
M. J. Chénier in 1794 gedicht en door Méhul 
getoonzet krijgelied, dat na de Marseillaise. het 
populairste nationale lied onder de eerste Fran- 
gie Revolutie was. 

Chantenay-sur-Loire is een stad in het 
arrondi en kanton Nantes van het Fran- 
sche departement Loire-Inférieure, op een hoog- 
te aan den rechter oever der Loire en aan 

ijo Nantes-St. Nazaire gelegen. Het heeft 
(1911) 24 403 inwoners, steengroeven, werven, 
ijzergieterij, suikerraffinaderijen en fabrieken 
vam raapolie en beenderkool. 

Chan-Tengri. Zie Tiën-Sjan. 

Chantepie de la Saussaye, Daniel, een 

r leerde, geboren te 's-Graven- 
hage den 1 December 1818, studeerde te 
Leiden en werd in 1842 predikant bij de Waal- 
sdhe gemeente te Leeuwarden, vertrok 6 jaar la- 
ter naar Leiden, vanwaar hij zich in 1862 naar 
Rotterdam begaf, en aanvaardde den 21sten No- 
vember 1872 het hoogleeraarsambt te Gronin- 
gen met een redevoering: „Over ide plaats der 
theologische wetenschap in de encyclopedie der 
wete n”. Met zijn gewonen ijver, maar 
zeer kort, was hij werkzaam, daar hij reeds den 
1Sden Februari 1873 overleed. Hij was de ver- 
tegenwoordiger van een eigenaardige richting, 
welke de wetenschap zocht op te bouwen op de 
ervaring des geloofs. Hij heeft een groot aantal 
opstellen geleverd in de door hem geredigeerde 
tijdschriften: „Ernst en Vrede” en „Protestant- 
een, evenals in onderscheiden ande- 
re eleerde en stichtelijke maandwerken. 


Voorts gaf hij vijf bundels leerredenen (1860— 


1865) en ondersdhetrden brochures wit en schreef 
daarenboven: „Bijbelstudiën" (1859—1863), „Le- 
ven en richting” (1865), „De brief aan de Hebree- 
en, voor de gemeente uitgelegd’ (3 dln., 1863), 
„De zoogenaamde middenpartij in de vaderland- 
sche kerk” (1866), „Vertroostingen. Twaalf re- 
denen” (1872) enz. 

Zie: A. M. Brouwer, Daniël Chantepie de la 
Saussaye (1905). 

Chantepie de la Soussaye, Pierre Daniel, een 


Nederlandsch godgeleerde, een zoon van den 


te Utrecht, 








CHANTAGE—CHANTRE. 


tijds Waalsch predikant was; hij wend opge- 
voed te Leiden en te Rotterdam, studeerde 
waar hij in 1871 oveerde 
tat doctor in de eleerdheid. In 1872 
werd hij predikant te en en in 1878 hoog- 


leeraar in de godsdienatgeschiedenis aan de ge 


meentelijke Universiteit te Amsterdam, in ] 


aan (de Rijksuniversiteit te Leiden, waar hij 


eenige theologische wakker van ethiek doceert. 
Sedert 1888 as hij lid der Kon. Academie van 


Wetenschappen, waarvan hij thans voorzitter is. - 
Hij echreef het eerste uitv 
Religionsgeechichte” (2 din., 1887—1889), waar- 


ige „Lehrbuch der 
van latere drukken met medewerking van vak- 


geleerden werden gepubliceerd en thans een 


e druk in bewerking is onder redactie van prof. 
Edw. Lehmann ( ). Hij was mederedacteur 
van „Studiën, theologisch tijdschrift” .(1875 tot 
1881) en is dit nog van het Stichtelijk tijdschrift 
„Overdenkingen”, zoomede van het maandschrift 
„Onze Eeuw”, tot welks oprichters hij behoort. 
Verder verschenen van zijn hand „The religion 
of the Teutone” (Boston 1902; gedeeltelijk ook 
in het Hollandsch als „De Godsdienst der Ger- 
manen”); „Het leven van Nicolaas Beets” (2de 


druk 1906); „Het Christelijk leven” (2 din. 2de 
druk 1913); tal van voorlezingen, o.a. „Zeker- 
heid en twijfel’, en artikelen, ook wel verzameld 


in bundels als „Geestelijke Stroomingen” (2de 
druk 1914). 

Chanterelle is de naam voor de hoogste 
anaar der strijkinstrumenten, in het bijzonder 
voor de e-enaar der viool. 

Ohantilly, een stad met (1911) 5556 inwo- 
ners in het Fransche departement Oise, arron- 
dissement Senlis, ie merkwaardig door het prach- 
tig kasteel, hetwelk er de prinsen van Condé 

en doen verrijzen. Het is vorstelijk inge- 
richt en bevat een schouwburg, een boekerij, een 
wapenzaal, een kabinet voor natuurlijke histo- 
rie, badkamers, stallingen voor 300 paarden enz. 
Daaraan is een park en een woud ter grootte 
van 2100 H.A. verbonden. Het werd in 1790 als 
een bezitting van uitgewekenen, tot staatsdo- 
mein gemaakt, doch na de Restauratie aan de 
familie Condé teruggegeven. 

Chantonnay is de hoofdplaats van het kan- 
ton van dien naam in het arrondissement Ro- 
ohe-sur-Yon van het Fransche departement Ven- 
dée, 3 km. van de groote Lay gelegen. Het heeft 
(1911) 3962 inwoners en vormt met Vouvant 
het middelpunt van een steenkoolbekken, dat 
jaarlijke ruim 25 000 ton ‘kolen oplevert. In Ju- 
li 1798 versloegen hier de Republikeinen de 
Vendeeërs, maar generaal Le Comte werd den 
5den September 1798 ‘hier door de Vendeeërs 
verslagen. 

Chantre, Ernest, een Fransch geoloog, 
werd in 1845 te Lyon geboren. Eerst was hij 
assistent aan het museum te Lyon, daarna on- 
der-directeur van dezelfde inrichting en in 1892 
werd hij hoogleeraar in de ethnologie te Lyon. 
Hij volbracht wetenschappelijke reien naar 
Griekenland, Rusland, den Kaukasus, West- 
Azië (1893—18M4) en Opper-Egypte (1898— 
1899). Van zijn groot aantal warken moeten 


voorgaande, werd den 9den April 1848 ge-| vooral genoemd worden: „Recherches anthropo- 


boren te Leeuwarden, waar zijn vader d 


es- | logiques dans le Caucase” (1885—1887), bé, 


CHANTRE—CHAPELAIN. 
euktats des missions de M. Chantre, de 1879 à| mandant van het 6de 


1883” (1885), „Transcaucasie, Asie Mineure et 
Syrie du Nord” (1896), „Recherches archéolo- 
giques dans l'Asie occidentale, mission en Cap- 
padoce 1853—1854” (1898) en „Les dernières 
découvertes effectuées dans les nécropoles pré- 
historiques de la Haute Egypte” (Société d'an- 
tropologie, Lyon 1898). 

Chantrey, Francis, een Engelsch beebdhou- 
wer, werd den 7de» April 1781 te Jordanthorpe 
in het graafschap Derby oren. Hij overleed 
den 25sten November 1842 te Londen. Zijn 
voornaamste werk is het ruiterstandbeeld voor 
George IV op Trafalgar Square te Londen. 

Chanykow, Nicolaas, een Russisdh reizi- 
ger en beoefenaar der Oostersche talen, werd ge- 
boren den 24sten October 1819 in het gouver- 
pement Kaluga, ontving zijn opleiding aan het 
lyceum te Zarskoje Selo, begaf zioh reeds vroeg 
paar het Ooster en nam in 1839 tot 1840 deel 
aan den noodlottigen veldtocht van Perowskt 
tegen China. Gedurende een reeks van jaren 
was hij Russisch consul in Perzië. Met dit land 
en met Boekhara maakte hij ae op zijn reizen 
nauwkeurig bekend, en in vele gewesten van 
Ohorassan, Afghanistan en Aserbeidsjan was hij 
de eerste Europeesche bezoeker. In 1843 ver- 
scheen te St. Petersburg zijn: „Beschrijving van 
het khanaat Boekhara” (Engelsch: Londen 1845). 
Daarenboven vertaabde hij het werk van Karl 
Ritter over Perzië in ‘het Russisch en schreef: 
„Mémoire eur da partio méridionale de l'Asie 
centrale’ (Parijs 1863), „Etudes eur l'instruc- 
tion publique en Russie” (1865) en „Mémaire 
sur l'etnographie de la Perse” (1866). Hij over- 
leed den Sden November 1878 te Rambouillet 
bij Parijs. 

Chanzy, Auguste, een Fransch generaal, 
werd geboren den (en Maart 1823 te Nou- 
art, departement Ardennes. Sedert 1843 diende 
hij bijna onafgebroken in Afrika, in 1859 nam 
hij deel aan den Itakiaansdhen vebdtocht, onder- 
scheidde zich bij Solferino en werd bij de ex- 
peditie naar Syrië ingedeeld. De regeering der 
Nationale Verdediging benoemde hem den 


22sten October 1870 tot düvisie-generaal, den | 5d 


den November tot commandant van het 16de 
korps van het loireleger onder generaal Aurel- 
le. Toen na de overgave van Orleans het Loire- 
l in tweeën werd gedeeld, werd Chanzy den 
oden December commandant der eene helft, 
waarmee hij van den den tot den 10den De- 
cember bij Beaugency den groothertog van 
Mecklenburg hardnekkig tegenstand bood. Daar- 
op trok hij op Le Mans terug, om zijn leger te 
reorganiseeren, waarna hij in het begin van Ja- 
nuari 1871 met 5 korpsen (150 000 man) naar 
het W. trachtte op te rukken om Parijs te ont- 
zetten. Hierin werd hij door prins Frederik Ka- 
rel verhinderd en moest, na veel verliezen ge- 
leden te hebben in de gevechten van den 11den 
en 12den Februari, Le Mans ontruimen en op 
Laval terugtrekken. Toch trachtte hij de Na- 
tionale Vergadering over te halen den oorlog 
voort te zetten. In 1873 werd hij dot gouver- 
neur-generaal van Algiers benoemd en in Fe- 
bruari 1879 als gezant naar St. Petersburg ge- 
zonden. In 1881 teruggeroepen, werd hij com- 


wen mengelki 
een toekomstige wereldvorming waren besloten. 





69 


te Châlons; hij over- 
leed den 4den Januari 1 aldaar. Hij schreef: 
„La deuxième armée de la Loire” (Parijs 1871; 
9de druk 1888). 


Chaos, een Grieksch woord, beteekent bij 
Hesiodus de ledige, onmetelijke ruimte, die vóór 


den aanvang der dingen bestond en den Nacht 


en Erebus voortbracht, en bij Ovidius den ru- 
omp, waarin de bes voor 


Volgens een andere Grieksche mythe moet men 
den oorsprong der dingen zoeken in een eeuwi- 
en, ongeboren, oneindigen Chaos, die niet 
Det en niet duister, niet droog en niet vochtig, 
met warm en met koud was, maar alke in een 
vormlooge massa in zich vereenigde, totdat het 
de gedaante van een ei aannam, waaruit de 
manvrouw geboren werd, die de vier elementen 
scheidde. De Ionische wijsgeeren hielden het wa- 
ter (Thales), de lucht (Anazimenes) of het vuur 
(Heraclitus) voor het oorspronkelijk element, 
hetwelk alles omvatte en den naam van Chaos 
droeg. Volgens het scheppingsverhaal van Ge- 
nesis I venkeerde ook de aarde vóór de schep- 
ping in den toestand van dhaos; zij was „woest 
en ledig’, wachtende op haar vorming. Thane 
geeft mem dien naam aan een verward mengsel, 
aan een ordelooge massa. 

Chapeau beteekent in het Fransch hoed; 
chapeau was een klaphoed, in den regel van 
zwarte zijde en geheel vlak, zoodat hij niet op 
het hoofd, maar onder den arm moest gedra- 
gen worden. Later werd deze verdrongen door 

chapeau claque of juister chapeau à claque, 
een samendrukbaren hoed, die nu nog tot de ga- 
lakleeding van ‘burgerlijke personen behoort. 
Ook is chapeau claque de naam van een uit ti- 
betatof vervaardigden cylinderhoed, die met een 
mechanisme voorzien is, waardoor hij samenge- 
drukt en weer uitgespannen kan wonden, ook 
wel Gibuehoed genoemd, naar den uitvin- 
der Gibus te Parije. 

Chapeau bas beteekent thans „hoed af" of 
„met afgenomen hoed”. 

Chapelain, Jean, een Fransch dichter, den 

en December 1595 te Parijs geboren, studeer- 
de in de medicijnen, legde zioh vooral toe op 
de Oude en Nieuwe talen en vestigde door zijn 
voorrede voor den: „Adone” van Marini de aan- 
dacht van Richelieu op zich, die hem een plaats 
bezorgde in de pas opgerichte „Académie Fran- 
çaise” en hem tevens belastte met de afwer- 
king in bijzonderheden zijner eigen letterkun- 
dige voortbrengselen en met het opstellen van 
de uitspraken der Académie over de werken van 
anderen. Nu werd hij het orakel van alle Fran- 
sche dichters. De bijval, dien zijn sonnetten en 
madrigalen vonden, spoorden hem aan, om de 
geschiedenis der „Maagd van Orléans” in eem 

eldendicht te bezingen. De hertog de Longue- 
ville koesterde daarvan groote verwachtingen en 
verleende hem een jaargeld; eerst na verloop van 
20 jaar verschenen de eerste 12 zangen van het 
stuk, dat uit 24 zangen zou bestaan (1656). Ver- 
volgens kwam er tot tweemaal toe een drietal 
zangen, terwijl de laatste vier nooit zijn ge- 
drukt. Het geheele handschrift bevindt zich in 
de Nationale Bibliotheek. De nieuwsgierigheid 








70 CHAPELAIN—CHAPMAN. 


van het publiek was zoo groot, dat er in Il 
jaar 6 uitgaven van de pers kwamen, doch niet 
minder groot was de teleurstelling. Wel werd 
het door de vrienden van den he geprezen, 
paar het bezweek onder het oordeel van Boi- 
eau. („Chapelain décoiffé” en „„Métamorphoee 
de la perruque de Chapelain en comète”). Cha- 
pelain overleed den 22eten Februari 1674. 
Ohapelier, Isaac René Gui le, geboren te 
Rennes in 1754, onderscheidde zich in 1787 in 
den strijd tusschen het Parlement en den koning 
als verdediger van het eerste aóó gunstig, dat 
bij in 1789 als afgevaardigde voor den Derden 
Stand naar de Staten-Generaal werd gezonden. 
Hij ijverde tegen de voorrechten der provino- 
en, tegen het grondbezit der geestelijken en ver- 
langde, dat ieder afgevaardigde niet als gevol- 
machtigde van zin hg maar ek ver 
tegenwoord er natie zou wo - 
uwd. Hij ontwierp het besluit tot afschaf- 
fing der voorrechten van den adel en bezorgde 
iensbvrijheid aan de Protestanten in den 
ka en in Franche-Comté. Voorts bewerkte hij 
de oprichting van een Nationale rechtbank en 
van een Hof van Cassatie en zo voor de 
invoering der nationale driekleur. Na de vlucht 
des konings ging hij var de Jacobijnen tot de 
Feuillante over en wilde de aanmatiging der 
clubes breidelen, dodh om die reden werd hij als 
een voorstander van het koningschap veroor- 
deeld, en zijn hoofd viel in 1794 onder de bijl 
der guillotine. Zijn letterkundige opetellen zijn 
te vinden in de: „„Bebliothèque d'un homme pu- 
hie” (1789—1792, 28 dln.) van Condorcet. 
Chapelle, eigenlijk Claude Emanuël Lhuil- 
lier, een Fr dichter, geboren in 1626 te La 
Chapelle, een dorp bij St. Dénis, was de onech- 
te zoon van den sechatrijken François Lhuillier, 
die hem als zoon erkende en bij zijn sterven be- 
zitter maakte van een aanzienlijk vermogen. Hij 
leidde een ambteloos leven en ging vriendschap- 
pelijk om met Racine, Molière, Boileau, Lafon- 


‘taine ena. Zijn gedichten, wier aantal gering is, 
ge losheid 


onderscheiden se door: een bevalki 

en ongedwongenheid. Daarenboven schreef hij 
met Bachaumont: „Relation d'un voyage, fait 
en France” (1663). Chapelle overleed den 12den 
"erer 1686. Zijn „Oeuwres” verschenen in 


Chapelle ardente, ook wel castrum do- 
loris geheeten, is de ter eere van een vorstelijk 
of ander hooggeplastst overleden persoon opge- 
stelde katafalk in een vertrek of in een kerk. 
De ruimte wordt zwart behangen en passend, 
vooral met wapens, versierd en met kaarsen ver- 
licht. Op de katafalk staat de doodkist. De 
teekens, die den rang van den doode aan- 
duiden, zooals de rijks- of andere vorstelijke 


insigniën, ridderorden, degens, epauletten enz. 
worden op de kist of op tabouretten ge- 


lend. Rondom de katafalk staan hooge kande- 
laars. In vroegeren tijd werd de katafalk soms 
door een geheelen bovenbouw overdekt, thans 


is het in den regel een troonhemel, aan ieder- 


van welks vier zuilen een paradewadht staat. 
Ohaperon is een hoofd en hals bedekken- 

de kap, die in de Middeleeuwen door beide ge- 

slachten gedragen werd. Ook is ehaperon de 


naam van een oudere dame, die jonge dames be- 
geleidt. Zie ook Kaproen. 

Chapetones worden de uit Europa ko- 
mende immigranten in Zuid-Amerika genoemd, 
in tegenstelling met de in Amerika geboren, van 
Europeanen afstammende Creolen. 

Chaplain, Jules Clément, een Fransch me- 
dailleur en beeldhouwer, den 12den Juli 1839 
te Mortagne in het departement Orne geboren, 
studeerde sedert 1857 aan de Ecole des Beaux- 
Arts te Parijs onder den beeldhouwer Jouffroy 
en den medailleur E. A. Oudiné. In 1863 be- 
haalde hij den grand prix de Rome, waarop hij 
zijn studiën van 1864 tot 1868 in Italië voort- 
zette, waar hij verscheiden teekeningen maakte, 
o.a. het portret wan Andrea del Sarto, „De schep- 
Ping van den mensch”, naar Michelangelo enz., 
en 0.a. reeds de medaille voor de werekdtenvoon- 
stelling te Parijs ontwierp. Naar daa noem- 
de stad teruggekeerd, maakte hij e ig zuk 
een © met zijn werk, dat hi tot medail- 
leur van Fraakrijk werd benoemd. In 1881 werd 
hij kid van de Académie des Beaux Arts in de 
plaate van den médeilleur J. E. Gatteauz. Naar 
zijn meeste ontwerpen werden medailles gego- 
ten, in de laatste jaren van zijn leven vooral 
door Liard te Parijs naar door Tasset met zijn 
reduotiemachine gemaakte verkleinde modellen. 
Chaplain overleed den 13den Jubi 1909 te Pa- 
rijs. Hij is een der beste vertegenwoordigers der 
nieuwe richting in de Franeche medailleerkunst. 
Hij modelleerde zijn koppen (bijv. Ernest Meis- 
sonier op Tö-jarigen leeftijd) en zinnebeeldige 
voorstellingen in krachtige, dikwijls bijna ru- 
we trekken, die de kunstvolle uitvoering van 
zijn werk, dat uitmuntte door de realiteit van 
het uitgebeelde, eer bevorderde dan schaadde. 
Ale beeldhouwer heeft Chaplain o.a. in steen 
ehouwern de standbeelden van de schilders 

enri Regnault en Gros, terwijl hij marmeren 
borstbeelden maakte van Albert Dumont, Fran- 
çois Wey, Fresca e.a. 

Zie: Roger Marz, Les médailkeurs francais 
depuis 1789 (Parijs 1897); A. Lichtwark, Die 
Wiedererweekung der Medaille (Dresden 1897); 
M. Mazerolle, J. C. Ohaplain, Biographie et ca- 
talogue de son oeuvre (Parijs 1897). 

Chaplin, Charles, een Fransch schilder en 
kopergraveur, den êsten Juni 1825 te Andelys 
ge ren, was leerling van Drolling en sohilder- 

aanvankelijk landschappen, later meest por- 
tretten. Als graveur werkte hij naar Rubens, 
Watteau, Bida en naar zijn eigen schilderijen. Hij 
overleed den 3Osten Januari 1891 in Parijs. 

- Chapman, George, een Engelsch tooneel- 
dichter, in 1559 te Hitohing-Hill in het graaf- 
schap Hertfort geboren, studeerde te Oxford, 
verwierf te Londen de vriendschap van Marlo- 
we, Ben Johnson en Esser, bekle onder Ja- 
cobus I een plaats aan het Hof en overleed den 
12den Mei 1634. Hij vertaalde al de gedichten 
van Homerus in het Engelsch. Het meest be- 
langrijke zijner werken is de vertaling der IR. 
as” (1598—1611) en der „Odyssee (1614) uit 
het Grieksch, ook vertaalde hij de „Batracho- 
myomachie”, hymnen, epigrammen enz. van He- 
siodus. De beroemdste zijner 18 drama’s zijn de 
tragedies: „Bussy d'Ambois”, „The conspiracy 


CHAPMAN-—CHAPPUIS. 


of the Duke of Byron” en „Alphonsus, emperor 
of Germany”, en de comedies: „Eastwand Hol” 
(met Jonson en Marston, 1605) en „All fools but 
the fool”. Een nieuwe druk zijner Dave! ver- 
scheen in 1873 te Londen, een uitgave van al 
zijn wenken aldaar van 1873 tot 1875. 

Chapman, Edward John, werd den 21sten 
Februari 1821 te Kent in Engeland geboren. 
Eerst nam hij dienst in het Fransche vreemde- 
Kingenlegioen in Algiers, studeerde vervolgens in 
Engeland en verwierf eenige jaren later den 
leerstoel voor mineralogie aan het University 
College. In Diese Wen hij fee hoog 
eeraar in mineralogie en ie aan het 
nieuw opgerichte University College te Toronto, 
waar hij tot 1896 werkzaam was. Hier gaf hij 
vele jaren het „Canadian Journal of Industry, 
Science and Art” uit, waarin hij een groote 
reeks opetellen, voornamelijk mineralogisch 
en palaeontologisch gebied, publiceerde. Chap- 
man overleed in The Pines (Hampten Wick) den 
28sten Januari 1904. 

Chapman, James, een Engelsch reiziger in 
het binnenland van Afrika, begaf zich in het 
jaar 1840 als koopman naar Natal en deed van 
hier uit bandetsreizen en jachtondernemingen 
naar de Transvaalsdhe Republiek en naar de ge- 
westen der Beetsjoeanen, dht sedert 1852 bij 


herhaking het Ngamimeer, ontdekte de groote 
zoutpannen, waarin de Soega uitmondt, ging van 
1861 tot 1862 van de i i met Tho- 


mas Baines naar het Ngamimeer en de Victoria- 
watervallen der Zambesi en overleed den 6den 
Februari 1872 te Du Toits Pan in Nieuw-Gri- 
qualand. Hij schreef het belangrijk werk: „Tra- 
vels im the interior of South-Africa” (Londen 
1868, 2 din). Fredrik Henrik 

Chapmann redri enrik von, een 
Zweedsch vice iraal, werd geboren den 9den 
September 1721 te Gothenburg, hield zich reeds 
vroeg bezig met den scheeps ‚ vermeerder- 
de zijn kennis van dezen tak van nijverheid 
vooral in Engeland en echreef daarover het 
boek: „All about ships”. Daarin wordt voor het 
eerst de theorie van den echeepsbouw behan- 
deld, zoodat men dit werk beschouwen mag als 
den grondelag der verbeteringen, welke in de 
laatste eeuw in den soheepsbouw zijn aange- 
bracht. Ook reorganiseerde hij de vervallen 
Zweedsche vloot, zoodat Gustaaf III hem tot 
vice-admiraal benoemde en in den adelstand op- 
nam. Hij overleed te Karlskrona den 19den 
Augustus 1808. 

Chaponnière, Francis, een Protestantsch 
g leerde, werd in 1842 te Genève geboren, 
5 erde abdaar, te Parijs, in Duitschland, En- 
geland en Schotland en werd in 1870 hulppre- 
diker te Genève, waar hij later voorlezingen 
bleef geven. Sedert 1880 redigeert hij „La se- 
maine religieuse de Genève”. Hij schree 
„L'église nationale évangélique” (1880), „Pas- 
teurs et laïques de l'église de Genève” (1889), 
„M. F. Buisson et le Christianisme évangéli- 
que” (1900). 

Chappe, Ignace Urbain Jean, een Fransch 
mechanicus, werd geboren in 1760, studeerde in 
de rechten, verkreeg een administratieve be- 
trekking, die hij door de Omwentdling verloor, 


71 


maar werd door het departement Sarthe afge- 
vaardigd naar de Wetgevende Vergadering. 
Daarna nam hij deel aan de telegrafische on- 
derneming van zijn broeder Claude (zie aldaar) 
en werd na het overlijden van deze directeur 
van het telegraafbureau te Parijs. In 1823 ver- 
loor hij die betrekking; hij overleed te Parijs den 
26sten Januari 1829. Hij heeft zich verdienste- 
ijk gemaakt door zijn „Histoire de la télégra- 
phie” (1824, 2 din). ` 

Chappe, Claude, een broeder van den voor- 
gaande ep uitvinder van den optischen tele- 
graaf, werd geboren te Brûlonde-Maine (Sar- 
the) in 1768, omhelsde den geestelijken stand 
en verkreeg een paar winstgevende bedieningen, 
die hem in staat stelden, om zijn neiging tot de 
proetopdervindelijke natuurkunde te bevredigen, 
n 1792 construeerde hij een optischen tele- 
graal, die het volgend jaar tusschen Parijs en 

ile in werking werd gesteld. De Regeeri 
erkende daarvan het icht, liet stations ap- 
richten en vertrouwde het bestuur toe aan Chap- 
pe en zijn beide broeders. Een vermindering van 
inkomsten maakte hem echter z200 zwaarmoedig, 
dat hij zich den 23sten Januari 1805 in een put 
verdronk. 

Chappe d’Auteroche, Jean, een Fransch 
sterrenkundige, dea 2den Maart 1722 te Mauriac 
in Auvergne geboren, was eerst geestelijke, 
wijdde zich vervolgens aan de sterrenkunde, 
nam den den Juni 1761 te Tobolsk den gang 
van Venue voorbij de Zon waar en gaf hiervan 
verslag in zijn: deg en Sibérie fait en 
1761” (1768, 2 din). Keizerin Catharina II deed 
zijn bewering, dat Ruslamd meer moerassen en 
woestijnen: volkrijke steden en vruchtbare 
gewesten bezat, door Sjoewalow wederleggen in: 
„Antidote, ou examen du mauvais livre intitu- ` 
lé: Voyage ete.” (Amsterdam 1771, 2 din). In 
1769 volbradht Chappe in het belang der ster- 
renkunde een reis naar Californië, waarvan de 
beschrijving door Cassini ie ui ven. Hij 
overleed den Isten Augustus 1769 te San Lu- 
car in Spanje. 

Chappuis, Herman Théodore, een Neder- 
landsch novellist, geboren te Haarlem in 1844, 
nam reede vroeg dienst in het Nederlandsche 
leger, zag zich in 1866 bevorderd tot tweede, 
in 1869 tot eerste luitenant, klom vervolgens 
in 1884 op tot kapitein, in 1895 tot majoor 
en in 1899 tot luitenant-kolonel. Chappuis was 
zoowel op letterkundig als op krijgskundig ge 
bied een tamelijk vrudhtbaar auteur, en be- 
halve een aantal novellen in „Europa en andere 
tijdschriften verschenen van zijn hand afzon- 
derlijk: „Op den Beukenhorst” (1876), Rente" 
(1871), „Satanella” (1878), „Zijn Geheim” (1878), 
„De oorlog in het oosten’ (1848), „Dora Wo- 
dau” (1878 ‚ „De Heer van Sparrendael” (1880), 


f| „Een macht op den dijk” (1879), „De ramp te 


Nieuwkuik” (1881), „Novellen en schetsen” 
(1882), „De lotgevallen van Jan Romein” (1883), 
„Broeder en zuster” (1883), „Nol Gille en andere 
beelden uit Noord Brabant” (1886), „Boedhwach- 
ters Rika” (1886), „Villa Oceana” (1886), „Stil- 
le wateren, diepe gronden (1889), Vrouwen- 
harten” (1891), „Twee moeders” (1893), Mon. 
sieur Paljas” (1895), „De Fransch-Duitsche oor- 


72 


log” (1896), „Haar afgod” (1896), „Een familie- 
drama” (1898), „Zijn 


pleogkinderen” (1898) en 
„Napoleon de Groote” (1905). d 


Chapremon, een Stotcijnsch wijsgcer te 
Alexandrië, was eerst bibliothecaris aan den 
tempel van Serapis en begaf zich vervolgens 
naar Rome, om met Alerander van Aegae, een 
Peripatetisch wijsgeer, voor de opvoeding van 
Nero te zorgen. Zijn werkun over de hierogly- 


phen en over de geschiedenis en den godsdienst | bee 


der Egyptenaren zijn verloren gegaan. 
Chaptal, Jean Antoine Claude, graaf van 
Chanteloup, een Fransch scheikundig:, minister 
en pair, werd den 4den Juni 1756 te Nogaret 
in Det departement Lozère geboren en ontving 
zijn opleiding te Parije, waar hij in Kenne 
kwam met de uitstekendste mannen van zijn 
tijd. Als hoogteeraar in de scheikunde te Mont- 
pellier gaf hij zijn belangrijke voorlezingen in 
et licht onder den titel: „Pléments de chimie” 
(4de uitgave 1808); een belangrijke erfenis be- 
steedde hij aan de stichting van een laboratori- 
um. Hier werden de eerste proeven genomen 
eener kunstmatige bereiding van zwavelzuur, 
aluin en natrium. Aan hem is Frankrijk het 
Turksoh rood verschuldigd en hij wist de Itali- 
aansche Pugzolaanaarde te vervangen door oker- 
houdende aardsoorten. In 1795 aanvaardde hij 
de betrekking van hoogleeraar in de toegepas- 
te scheikunde te Parijs en werd er lid van het 
Instituut. Napoleon 1 belastte hem met de zorg 
voor het openbaar onderwijs en riep hem in 1799 
in den Staatsraad. Als lid van dat lidhaam 
moest hij de verdeeling van Frankrijk in de de- 
partementen, arrondissementen en gemeenten 
verdedigen. In 1800 wend hij minister van Bin- 
nenlandsdhe Zaken en beijverde zich vooral, den 
bloei der nijverheid te bevorderen. Hij opende 
in zijn vaderland de eerste scholen voor kunst 
en nijverheid, deed de verzamelingen van voor- 
werpen op het Conservatoire ten behoeve van 
het onderwijs in onde brengen, legde wegen aan 
over den Simplon en den Mont-Cenis, bouwde 
bruggen over de voornaamste rivieren, groef 
verbindingskanalen en betoonde zich ren voor- 
stander van de vrije scheepvaart. Te Parijs zette 
hij den aanbouw voort van het Louvre, van de 
fraaie Rue Rivoli enz., benoemde een Egyptische 
commissie en deed een aantal genees-, heel-, 
artsenijmeng- en verloskundige scholen verrij- 
zn. Dat alles geschiedde in den tijd van 4 
jaar; toen hij zich edhter ongezind betoonde tot 
de verklaring, dat de beebwortelsuiker beter 
was dan de rietsuiker, ontving hij in 1805 zijn 
ontslag, waarna hij zich onbelemmerd aan de 
wetenschap wijdde. De keizer benoemde hem 
niettemin in 1805 tot lid van den Senaat en 
nam hem in 1811 op in den gravenstand. Ge- 
durende de Honderd Dagen werd hij pair des 
Rijks, minister van Staat en directeur van den 
handel. Na de Restauratie keerde hij tot het 
ambteloos lever terug, maar werd in Maart 1815 
door Lodewijk XVIIL tot lid der Academie van 
Wetenschappen en in 1819 tot pair benoemd. 
Hij overleed den 30sten Juli 1832 te Parijs. 
Chaptal schreef o.a.: „Essai sur le prefectionne- 
ment des arts chimiques en France” (1800), „La 
chimie appliquée aux arts” 1807), „La chimie ap- 


CHAPPUIS-—CHARADSJ. 


piiquée, à l'agriculture” (1823) en „De l'industrie 
ançaise” (1829, 2 dln). Een methode, in 1800 
oor hem aanbevolen, om door toevoeging van 
suiker aan den most, den wijn van slechte ja- 
ren te verbeteren en daaraan door fijn gemaakt 
marmer vrij zuur te ontnemen, bestempelt men 
met den naam van chaptaliseeren. 

OChaptaliseeren. Zie Chaptal. 

Chapu, Henri, Michel Antoine, een Fransch 
idhouwer, den 29sten September 1833 te 
Lemée in het departement Seine et Marne gebo- 
ren, ging in de leer bij Pradier, Duret en Cogniet. 
Hij overleed den 20sten April 1891 te Parijs. 
Zijn voornaamste werken zijn het gedenkteeken 
voor den schilder Henri Regnault in de Ecole 
des Beaux-Arts te Parijs, en de beelden van 
Pluto en Proserpina in het park van Chantilly. 

Chapuis, Paul, een Protestantsch godge- 
leerde, werd in 1851 geboren te Lieu in Ziwit- 
serland, studeerde te Lausaune en te Tübingen, 
werd predikant te L'Etivez en in 1879 hoog- 


Jeeraar te Lausanne. Zijn sterke zin voor kerke- 


lijke vrijheid noopte hem in 1886 zijn ambt 
neer te leggen en weder predikant te worden. 
Enige jaren daarna had zich zijn godsdienstig 
en wete elijk standpunt zoozeer gewij- 
zigd, dat hij an 1901 wederom zijn professoraat 
opnam. Hij schreef „Le surnaturei” (1898) en 
eregeld in zijn tijdschrift „Evangile et liberté” 
van 1880 tot 1894) en in „Revue de théologie 
et philosophie". Hij overleed in 1904. 

Chapultepec de een slot met prachtig 
vergezicht dicht bij Mexico, waarmee het door 
een mooien weg verbonden ús. In 1785 werd 
het op last van den onderkoning Galvex ge- 
bouwd, op de plaats van een voormalig paleis 
van Montezuma, en als residentie gebruikt. Door 
keizer Mazimiliaan werd het verfraaid; thans 
is er een cadettenschool in gevestigd. 

Chara. Zie Algen. 

Character indelebilis noemt men in de 
R-Katholieke Kerk het onuitwischbaar merk- 
teeken, dat door iden doop, het vormsel en de 
priesterwijding in de ziek wordt gedrukt, zoo- 
dat deze sacramenten nimmer ten tweeden 
male worden toegediend, hoewel hij, die ze ont- 
vangen heeft, door een onwaardig gedrag de 
daaraan verbonden voorrechten verkiezen kan. 

Oharade (Provengaalsch charrado, van ċhar- 
ra = spreken, praten) noemt men een letter- 
grepenraadsel, dat de kenmerken der afzonder- 
lijke deelen of lettergrepen vam een woord of 
naam aanduidt, zoodat de oplossing gelegen is 
in het vinden van het geheele woord of den 
bedoelden naam. Derhalve zijn die talen, welke 
vele samengestelde woorden bezitten, het meest 
geschil voor dharades, en deze zijn wel eens in 

ichtmaat vervat of worden ook wel im panto- 
mimes voorgesteld, in welk geval zij den naam 
dragen van charades en action. 

Charadsj is een Arabisch woord, hetwelk 
in Turkije een belasting beteekent, die in de 
gedaante van hoofdgeld geheven werd, inzonder- 
heid in Moldavië en Walachije, van ingezetenen, 
die niet tot de Mohammedanen behoorden. Zij 
gaf echter aanleiding tot veel willekeur en werd 
in 1856 afgeschaft. In plaats daarvan werd een 
belasting ingevoerd ter bevrijding van den mi- 


CHARADSJ— CHARCOTSCHE KRISTALLEN. 


litairen dienst. In Egypte verstaat men er de 
grondbelasting onder. 

Oharak of Kerak is de naam van een 
eilandje in de Perzische Golf, 70 km. ten N.W. 
van AÁboesjir. Het is onvruchtbaar, heeft een 
haven en ongeveer’ 1000 inwoners. De bij het 
eiland gevonden parels behooren tot de mooiste 
van de geheele golf, maar zijn wegens de diep- 
te bijna niet te bereiken. Eertijds in het bezit 
der Portugeezen, werd het bij handelsverdrag 
van den den Januari 1808 door Perzië aan 
Frankrijk afgestaan. Den 3den December 1856 
werd bet door de Engelschen bezet, maar bij 
den vrede van den 4den Maart 1857 teruggege- 
ven. 

Charas. Zie Bang. 

Charavay, Martin Etienne, een zoon wan 
Jaeques Charavay, werd den 17den April 1848 
geboren. Im Parijs bezodht hij de „Ecole 
Chartes”, waar hij in 1869 het diploma van ar- 
ehivaris-palaeograaf verwierf. Hij was bij zijn 
valer werkzaam en maakte zich o.a. verdiensté- 
lijk door het ontmaskeren van vervalschingen, 
breidde tevens de zaak zijns vaders uit, wiens 
blad „L'amateur d'autographes” hij voortzette, 
terwijl hij de „Revue des documents historiques” 
oprichtte en redigeerde (1874—1881). Vender 
gaf hij verschillende staatkundige en historische 
werken uit. 

Charbin is de naam van een stad in Mand- 
sjoerije, die in den Russisdh-Japanschen oorlog 
herhaaldelijk gemoemd werd. De stad ligt aan 
den rechter oever van de Soengart, aan de split- 
sinz vam den Siberischen spoorweg. Zij werd 
door de Russen gesticht bij den bouw van den 
spoorweg in Mandsjoerije, en het bestuur ervan 
iser dan ook gevestigd. Op dat gedeelte loopen 
de treinen volgens Charbiner tijd, die met den 
Russischen 6 uur 24 minuten verschilt. De stad 
bestaat uit drie deelen: Owd-Charbin, Nieuw- 
Charbin en de Havenstad, samen met ongeveer 
35000 inwoners. Behalve verschillende fabrie- 
ken is er een filiaal van de Russisch-Chineesche 
bank. De stad breidt zich zeer snel uit. 

Charbonnerie. Zie Carbonari. 

Oharcot, Jean Martin, een Fransch genees- 
kundige en neuropatholoog, den Osten Novem- 
ber 1825 te Parijs geboren, studeerde aldaar in 
de geneeskunde, promoveerde in 1853 en was er 
sedert 1856 werkzaam als arts aan het centraal 
bureau der hospitalen. Im 1862 werd hij genees- 
heer aan het groote hospitaal voor lijderessen 


der Salpêtrière, waar hij sedert 1866 voorlezin- 
gen hield over chronische ziektem over aiekten 


van den ouderdom en over ongesteldheden der 
zenuwen, waardoor hij een beroemden naam 
verwierf. Sedert 1850 was hij professeur agré- 
gé, maar in 1873 verkreeg hij den leerstoel voor 
pathologische anatomie bij de geneeskundige fa- 
culteit te Parijs. In 1882 echter trad hij op als 
hoogleeraar aam het hoofd van een door hem ge- 
stichte kliniek voor zemuwlijders. Hij heeft den 
vooruitgang van alle deelen der neuropathologie 
door zijn voortreffelijke nasporingen niet wei- 
nig bevorderd en haar met een sdhat van merk- 
waardige feiten werrijkt. Beroemd zijn zijn op- 
stellen over hysterie, hystero-epilepsie, sclerose, 
verlamming en ruggemergtering, alsmede over 


73 


de door hem het eerst beschreven tabes spasmo- 
dica. Algemeen bekend zijn voorts de onderzoe- 
kingen van hem en var zijn leerlingen over de 
metalloscopie en metallotherapie. Charcot over- 
leed den 16den Augustus 1893 te Morvan (Ni- 
èvre). Hij schreef oa: „De l'expectoration en 
médecine” (1857), „De la pneumonie chronique” 
(1860), „Lecone eur la maladie du foie, des 
voies biliaires et des reins” (1877), „Leçons clini- 
ques sur les maladies des vieillande et les ma- 
ladies chroniques” (1868), „Leçons sur les mala- 
dies du système nerveux faites à la Salpêtrière” 
(1874; 4de druk 1880). „Localisations dans les 
maladies du cerveau et de la moelle épinière” 
(1876— 1880) en „Leçons du Mardi à la Salpê- 
trière” (1889—1890, 2 dln). Zijn verzamelde 
werken kwamen in 1886 uit. Ook leverde hij tal- 
rijke bijdragen in de mede door hem geredigeer- 


des | de tijdechriften: „Archives de physiologie nor- 


male et pathologique”, „Archives de neurolo- 
gie”, „Revue de médecine”, „Nouvelle ieuno- 
graphie de la Salpêtrière” (sedert 1888) en in 
„Archives de la médecine expérimentale” (se- 
dert :1889). 

Charcot. Jean Baptiste, een Fransch pool- 
reiziger, werd den 15den Juki 1867 te Neuilly 
sur Seine geboren, studeerde in de medicijnen, 
werd arts en nam in 1890 de betrekking aan 
van assistent-geneesheer aan eem hospitaal te 
Parijs; later werd hij assistent aan het Insti- 
tut-Pasteur en zenmwwarts. Nadat hij in 1902 
een oefeninegstocht naar de Noordelijke IJszee 
ondernomen had, trad hij het volgend jaar op 
als leider eener Fransche Zuwidpoolexpeditie, 
waarbij voornamelijk Grahamland onderzocht 
werd. In 1905 teruggekeerd, ondernam hij in 
1908 een tweeden tocht, vergezeld door een groot 
aantal geleerden. Hoofddoel der expeditie was 
ditmaal het onderzoek van het op de eerste reis 
ontdekte Loubetland, tun Z. van Grahamland 
gelegen, en van het Alexander I-land. Hij over- 
winterde op Petermann-eiland, ontdekte nieuw 
land ten W. en Z. van Alexander I-dand en vond 
het eiland: Peter I terug. Den 3lsten Mei 1910 
was de expeditie te Guernsey terug. Van zijn 
werken noemen wij: „Expédition antarctique 
française” (Parijs 1903—1905), „Le Français 
xu pôte sud” (Parijs 1906) en met Clere-Rampal 
„La navigation mise à la portée de tous” (2de 
druk Parijs 1909). 

Charoot-Land heet het Zuidpoolgebied, 
dat door den Franschen zuidpoolreiziger Char- 
cot in 1910 op zijn reis ten Z.W. van Alexander 
Tand op 70° Z.Br. en 750 W.L. ontdekt werd. 
Het bestaat uit een hoogland, geheel met glet- 
schers bedekt en door steile rotspartijen ge- 
kroond. ` 

Charcotsche kristallen zijn kleurlooze, 
fijne, lange, prismatiedhe kristallen van 0,01— 
0,02 mm. lengte. Zij awellen op in glycerine, 
lossen moeilijk op in warm water, zuren en al- 
kaliën en in het geheel niet in alochol en aether. 
Volgens Charcot vindt men ze in het bloed en 
het merg der beenderen van leukwemische en in 


de uitwerpselen van asthmatische personen en 
bij bronchitis, neuspolypen, kankergezwellen 


enz. Volgens Leyden weroorzaakt de prikkeing 
dezer kristallen op de eindwvezels van den va- 





74 


gus in de slijmhuid der luchtpijpen een reflec- 
torische kramp in de spieren der nauwere lucht- 


pijpvertakkingen. 

Chardin, Jean, een Fransch reiziger, den 
26sten November 1648 te Parijs ren, begaf 
zich op 22-jarigen leeftijd naar Oost-Indië, om 


diamanten te koopen. Na een kort oponthoud 
te Soerate bezocht hij Perzië, wend er tot konink- 
lijk koopman benoemd, vertoefde 6 jaar in Is- 
fahan en ded belangrijke waarnemingen om- 
trent de toestanden in dit rijk. Met witgebreide 
esohied- en oudheidkundige verzamelingen 
am (hij in 1670 in zijn vaderland terug, doch 
bradht van 1671 tot 1681 nogmaals een bezoek 
aan Perzië en Indië. Na zijn terugkeer werd hij 
te Londen door koning Karel Il tot ridder ge- 
slagen en eenige jaren daarna als gevolmachtig- 
de van de Emngelseh-Oost-Indieche Compagnie 
naar ons land gezonden. Vervolgens ging hij we- 
der naar E nd en overleed in de nabijheid 
van Londen den 2ôsten Januari 1718. Hij was 
de Turkeche, Perzische en Arabische talen vol- 
komen machtig en schreef: „Le coumonnement 
de Sobeiman UL roi de Perse” (1671) en „Voy- 
age du chevalier Chardin en Perse et autres 
lieux de l'Orient” (met voortreffelijke platen, 
uitgave van 1811 in 10 dim). Van zijn nagela- 
ten handschriften werd door Thomas Harmer 
gebruik gemaakt. De Reizen” van Chardin zijn 
ook uitgegeven te Amsterdam in 1686 en in 
1785 in 4 deelen met platen. 

Chardin, Jean Baptiste Siméon, een Fransch 
schilder, geboren den 2den November 1699 te 
Parijs, gestorven aldaar den 6den December 
1779. Hij was een leerling van Pierre Jacques 
Cazes, Noel Nicolas Coypel en Jean Baptiste 
Vanloo. De stillevens en de tafereelen uit het 
dagelijksch leven, die Chardin in olieverf of 

l] schilderde, behooren tot de voortreffe- 
iijkste kunstwerken der 18de eeuw. De meeste 
werken van Chardin bezit het Louvre te Parijs, 
o.a. het vermaarde „Bénédicité’’. 

Ohardonnetzijde. Zie Collodiumzijde. 

Charente, een Fransch departement, ge- 
vormd uit gedeelten der oude gewesten en land- 
schappen Angoumois, Saintonge, Poitou en La- 
marche, Mei in het zuidwesten van Frankrijk 
tusschen de departementen Deux Sèvres, Vien- 
ne, Haute Vienne, Dordogne, Gironde en Oha- 
rente Inférieure, en telt op 5972 v. km. (1911) 
846 424 inwoners. De bodem is er zeer oneffen 
en in het noorden met hooge, in het zuiden met 
lagere heuvels bedekt. De rivieren, die het de- 
partement besproeien en zich in de Charente als 

oofdrivier uitstorten, verliezen een groot deel 
van haar water in de holen en spleten van den 
kalkachtigen grond. Ruim de helft der opper- 
vlakte is door den landbouw in beslag genomen 
en t/s door den wijnbouw, die er veel brande- 
wijn levert. Voorts zijn er weiden, wouden, 
vooral veel kastanjeboomen, en woeste gronden. 
De iijjzerindustrie is er niet onbelangrijk. Het 
departement bevat 5 arrondissementen: Angou- 
lême, Barbezieux, Cognac, Confolens en Ruffee: 
de hoofdstad is Angoulême. Weleer had het land 
en eigen graaf, doch in 1380 verviel het aan 
het huis Orleans en daardoor aan de Fransche 
kroon. Er zijn bloedige veldslagen geleverd tus- 


CHARCOTSCHE KRISTALLEN--—CHARES. 


schen de Franedhen en Engelsdhen, alsmede tus- 
schen de R-Katholieke en Proteatanteche inge- 
zetenen. 

Oharente, een Franeche rivier, ontspringt 
bij het dorp Cheronmac in het gebergte van Li- 
mousin (departement Haute Vienne) op een 
hoogte van 323 m., stroomt aanvankelijk noord- 
westwaarts, daarna .zuidwestwaarts, wordt bij 
Montignac bevaarbaar en valt tegenover het 
eiland Oléron, na een loop van 375 km., in de 
Baai van Gascogne. Door overstroomingen. heeft 
zij haar oeverlandschappen vruchtbaar gemaakt. 
Zij ontvangt de Touvre en de Boutonne en ver- 
leent haar naam aan de rtementen Charen- 
te en Charente Inférieune. De Romeinen noem- 
den haar Carantonus. 

Charente-Inférieure, een Fransch de- 
partement, nde uit Aunis en gedeelten 
van Saintonge en Poitou, grenst ten zuiden en 
westen aan den Átlantisdhen Oceaan, ten noor- 
den aan het depantement Vendëe en ten oosten 
aan het departement Deux Sévres, en Let op 
7282 v. km. (1911) 450 871 inwoners. De bodem 
bestaat er grootendeels uit drooggemaakte moe- 
rassen, en ruim de helft daarvan is ontgonnen. 
Behalve de Charente stroomt er de Gironde met 
een aantal zijrivieren in het zuidelijk gedeelte, 
terwijl daarenboven kanalen hct verkeer bevor- 
deren. Nabij de zee bevinden zich zoutmnoerae- 
sen? die zout leveren, maar tevens zeer ongezon- 
de dampen uitwasemen. Men verbouwt er graan, 
hennep en vlas, veel wijn, ooft, kastanjes, prui- 
men eng. De zee en de rivieren leveren er oes- 
tere en veel visch, Men vindt er een aantal fa- 
brieken, ep scheepvaart en handel zijn er van 
veel belang. Het departement is in 6 arrondis- 
sementen verdeeld: Rochelle, Rochefort, Ma- 
rennes, Saintes, Jonzac en St. Jean d'Angély, 
met 40 kanton en 480 gemeenten. Hoofdstad is 
La Rochelle. 

Charenton-le-Pont, een stad in het 
Franeche departement Seine, telt (1911) 14 499 
inwoners. Zij ligt 2 km. ten Z.O. van Parijs, bij 
het vereengingspunt van de Seine en de Mar- 
ne en aan den spoorweg van Parijs naar Fon- 
taineblewu. Reeds vr was zij beroemd door 
de Protestantsche kerk, die er naar het ont- 
werp van Jacques Debrosse verrees en tot ver- 
gaderplaats diende voor de kerkelijke oonciliën 
der Hervormden. Zij wend echter in 1686, na 
de herroeping van het Edict van Nantes, ge- 
sloopt. De stad heeft wijn- en houthandel, por- 
selein- en steenfabrieken, molens en een: groot 
krankzinnigengesticht, dat in 1847 wend ~ver- 
bouwd. Op het binnenplein van dat gebouw 
prijkt sedert 1882 een standbeeld van Esqutrol. 

Chares, een Atheensch veldheer, was de 
zoon van Theochares, wist de toegenegenheid te 
verwerven van het Atheensche volk en zag zich 
gedurig aan het hoofd geplaatst van belangrij- 
ke ondernemingen. In 361 v. Chr. snelde hij 
de Phliasiërs te hulp, die door de mannen van 
Sicyon en Argos werden bedreigd, dooh wekte 
kort daarna in een veldtocht Alerander 
van Pherae door zijn zwakheid de verontwaardi- 
ging der bondgenooten van Athene. Hij nood- 
zaakte vervolgens Charidemus, de Chersone- 
sus terug te geven en werd na den dood van 


CHARES—CHARIBERT I. 


Chabrias (358) opperbevelhebber, totdat Iphi- 
crates en Timotheus met een tweede vloot ver- 
schenen, om Samos te ontzetten. Daar hij de 
omzichtigheid der overige veldheeren als ver- 
raad beschouwde, zette hij hen af, en om kos- 
ten te besparen, verhuurde hij zich met zijn 
leger aan den Perziedhen satraap Artabazus. In 
den oorlog tusschen Philippus van Macedonië 
en de inwoners van Olynthus kwam hij te laat 
(848) om dezen laatsten hulp te brengen. In 338 
commandeerde hij het Atheensche leger bij Chae- 
monea, trad in 332 in Perzischen dienst en over- 
leed omstreeks 324. 

Chares, een Griekech beeldhouwer, afkomstig 
van Lindus op Rhodus, leefde omstreeks 324 v. 
Chr. en vervaardigde den bekenden Colossus van 
Rhodus, een 34 m. hoog standbeeld, aan de Zon 
gewijd en als het zevende wereldwonder be- 
sohouwd. Het bestond uit een aantal oten 
stekken rondom een gemetselde kern. Deze Co- 
lossus heeft 56 jaar bestaan en is toen door 
een aandbeving boven de knieën afgebroken. 

Charette de la Contrie, François Atha- 
nase, geboren den 17den April 1763 te Couffé 
bij Ancenis, trad reede vroeg in dienst der ko- 
ninklijke marine en werd in 1789 luitenant ter 
zee, maar begaf zich naar Coblenz, toen de re- 
volutie veld won. Weldra echter keerde hij naar 
Bretagne terug, werd er aanvoerder der natio- 
nale garde, poogde te Parijs den koning te red- 
den, ontsnapte aan zijn vervolgers en woonde 
eenigen tijd op zijn kasteel Fontedlause. In 1793 
stalde hij zich aan het hoofd der opstandelingen 
in Be „Poitou, en was weldra meester van 
geheel de Beneden-Vendée. Daar hij na zijn ver- 
eeniging met de insurgenten van Opper-Breta- 
gne niet tot bevelvoerend hoofd wend aange- 
steld, voerde hij ma dien tijd conog op eigen 
gelegenheid en maakte zidh door moord en brand 
gehaat bij de republikeinen, terwijl hij tevens 

t vertrouwen verloor van zijn eigen partij. 
Kort daarna sloot hij een verbond met Stofflet, 
den bevelhebber in Opper Bretagne, doch sloot 
den 18den Femme 1/95 ook een overeenkomst 
met de Nationale Conventie, waarbij hij zich 
zelfs verbond, Stofflet tot onderwerping te bren- 
gen. Onbeschroomd verscheen hij met 4 officie- 
ren in koninklijke uniform te Nantes. Het bevel 
echter des gezaghebbers, om de koningslivrei af 
te leggen, en het feit, dat generaal Hoche on- 
derscheiden hoofden der Vendéeörs in hechtenis 
had doen nemen, brachten hem tot het besluit, 
de vreedzame onderhandelingen af te breken en 
tot het uiterste in den strijd te volharden. Na 
een bloedig gevecht bij St. Cyr nam hij de wijk 
naar het woud van Aizenay, waar hij een gueril- 
la-oorlog voerde. Hij werd awaar gewond, ge- 
vangen genomen en den 26sten Maart 1796 te 
Nantes gefusileerd. 

Charge is in de krijgskunst een aanval met 
het blanke wapen, gewoonlijk van de ruiterij. 

Chargé d'affaires (zaakgelastigde) is de 
diplomatieke vertegenwoondiger, die bij gebre- 
ke of afwezigheid van den ambassadeur of den 
gezant belast is met de behartiging van de be- 
langen van zijn gouvernement. Men heeft alzoo 
tijdelijke zaakgelastigden en permanente, de laat- 
sten alleen van kleine en. 


75 


Chargeh ie de naam van een groote oase 
in de Libysdhe woestijn, tusschen 250 en 260 
N.Br. en 80° 30’ en 310 O.L. v. Gr. Zij ligt 15 
m. boven de oppervlakte der zee en is omgeven 
door 450 m. hooge terrassen van kalksteen. Men 
vindt er bronnen, waaronder vele warme (30° 
—36° C.) en ijzerhoudende, + 65 000 dadelpal- 
men en vele oudheden uit de oud-Egyptische, 
Grieksche, Romeinsche en Christelijke tijdper- 
ken. Het fraaiste gedenkstuk van vroeger dagen 
is een goed bewaand gebleven oud-Egyptische 
tempel van Hibe; deze t een lengte van 50 
en een breedte van 20 m, en eer schat van ge- 
kleurde hierogtyphen. Hij werd ter eere van 
Ammon van Thebe door Darius I gesticht. Daar- 
enboven heeft men er tempels uit den tijd van 
Trajanus, Domitianus en Hadrianus, vijf Ro- 
meinsche burchten van gebakken steen en een 
verwoeste Christelijke netad. met breede 
straten, Byzantijnsche koepels en bouwvallen 
van kloosters, waarin weleen Athanasius en Nes- 
torius hun verblijf hielden. De bebouwde gron- 
den beslaan er een oppervlakte van 836 H.A. 
er het aantal inwoners aagt ongeveer 7400. 
De oase wordt door een gouverneur vanwege 
Egypte bestuurd. 

Chargeurs Réunis of Compagnie fran- 
çaise de navigation d vapeur is de naam van een 
in 1873 gestichte Fransche stoomvaartmaat- 
schappij met een kapitaal van 8 millioen francs, 
die in 1888 vereenigd’ wend met de Société fran- 
çaise postale de l'Atlantique (ontataan in 1881 
met 5 millioen francs, later op 10 midhoen ver- 
hoogd). De geliquideerde maatschappij bracht 
7 schepen in, ter waarde van (ls milhoen francs 
en 3 millioen francs in aanmdeelen, zoodat de 
maatschappij nu werkt met 121/3 millioen francs. 
De volgende routes worden bevaren: van Häre 
naar Brazilië (Pernambuco, Bahia, Rio de Ja- 
neiro, Sambos}, van Häere naar de La Plata, in 
aansluiting aan de door de Chargeurs Réunis 
onderhouden Paranalijn (Rosario, San Nicolas, 
Parana, Corrientes, uncion); van Häere of 
Bordeaux naar W.-Afrika tot Matadhi; van Hå- 
vre of Bordeaux naar Lorerzo Marquez, Beira 
en Madagascar, iedere maand; van Duinkerken 
of Häere, Bordeaux en Marseille naar Fransch- 
Indochina (Saigon, Haiphong). De vloot bestaat 
(1911) uit 28 schepen met een inhoud van 
129 578 regietertonnen. 

Charibert I, een Frankisch koning uit het 
Merovingische Huts, was de oudste der 4 zonen 
van Chlotarius 1, die hum vader overleefden 
(561 na Chr). Toen zijn broeder Chilperich I 
zich van het geheele rijk wilde meester maken, 
verbond Charsbert zidh met de beide andere 
broeders en dwong den hebzuchtige, het gebied 
met hem te deelen, waarna Charibert het ge- 
deelte verirroeg, hetwelk Parijs tot hoofdplaats 
had. Volgens den dichter Venantius Fortunatus 
was hij een verstandig en am vorst, hoe- 
wel het bekend is, dat hij door den bisschop 
Germanus van Parijs wegens bigamie in ‘den ban 
werd gedaan. Hij overleed in 567 zonder man- 
lijke nakomelingen. 

Charibert Il, een zoon van Chlotarius II (tT 
in 628), werd door zijn broeder Dagobert met 
Aquitanië en Zuid-Frankrijk begiftigd en zetel- 


76 


de als koning te Toulouse, wear hij in 631 over- 
leed. Zijn nakomelingen, die in de 8ste eeuw 
uitstierven, moesten zich vergenoegen met den 
titel van hertog van Aquitanië. 

Châridsjieten of Chawâriedsj („de ver- 
trekkenden’’) vormen een Mohammedaansche 
secte, die na den slag bi Siffin ontstond, door- 
dat 12000 streng-g igen het leger van den 
kalief Alf ibn Abt Tâlib verlieten, daar deze zijn 
recht op het kalifaat door een scheidageredht 
liet beslissen. Zij erkenden evenmin AP als 
Moâwija en bedhouwden het als plicht aan over- 
traders der wet orzaaanheid te weigeren. 
Ook ontkenden zij het uitaluitend recht van de 
Koreisjieten op het kalifaat en verlangden, dat 
de kalief door vrije keus van de eenten be- 
noemd zou worden, dat niet-Árabieren en zelfs 
slaven dit ambt ook zouden kunnen bekleeden 
en dat de ongodadienstige heersdher verwijderd 
zou worden. Hun dogmatiek en ethica waren 
somber. Spoedig splitaten zij zich naar hun aan- 
voerders in verschillende partijen, waartegen de 
eerste Omajaden eem wreeden verdelgtngskrijg 
voerden. De door dezen oorlog verstrooide Châ- 
ridsjieten vonden een toevlucht in Afrika, waar 
hun staatkundige denkbeelden grif ingang von- 
den bij de vrijheidlievende Berberstammen. Het 
gelukte den OChâridsjieben verschillende opetan- 
den te orgamiseeren en staten volgens hun leer 
te stidhten, onder welke die der Dem Mbâb in 
Algerië nog het strengst de oorspronkelijke 
denkbeelden bewaard hebben. Ook het imamaat 
van Maskate in Oman (Arabië) berust op ge- 
noemde leer. 

Charieten (Grieksch Charites, enkelvoud 
charis) waren in de Grieksche mythologie god- 
delijke wezens, die moeten worden 
als de verpersoonlijking van sdhoonheid, vroo- 
lijkheid en liefelijkheid in de natuur, zoowel als 
in het mensdhenleven. De Homerische poëzie 
nam er een o aantal van aan, bij He- 
siodus vindt mem er drie, nl. Aglaïa (glans), 
Euphrosyne (vroolijkheid) en Thalia (bloeiend 
geluk), en zijn het dochters van Zeus en Euryno- 
me. Dit aantal en deme namen werden van toen 
af in de poëzie en im de beeldende kunsten voor 


goed aangenomen. In ouderen tijd werden zij 
gekleed voorgesteld, op latere afbeeldingen daar- 
entegen geheel naakt, met maagdelijk slanke 


vormen en meestal dooreen gestrengelde armen, 
tot een groep vereenigd. Volgens Pausanias, die 
als haar ouders Helios en Aigle noemt, wenden 
in sommige streken van Griekenland, in afwij- 
king van het gewone gebruik, alechts twee Cha- 
rieten vereerd, bijv. in Sparta, waar zij Kleta 
en Phaënna, en in Athene, waar zij Auzo en He- 
gemone genoemd werden. Waarschijnlijk is deze 
opgave echter verkeerd en werden de Charieten 
ook in Attica ten getale van drie vereerd onder 
de namen, waarmee ook de Horen aamgeduid 
werden, n.l.: Thallo, Auzo en Karpo, respectie- 
velijk de godin van den bloei, den groei en de 
vrucht, terwijl Hegemone een naam van He- 
kate was, die met de Oharieten te zamen ver- 
eerd werd. In Rome werden de Charieten Gra- 
tiae of Gratiën genoemd en zijn daar nooit het 
voorwerp eener godsdienstige vereering geweest, 
doch werden er, in navolging van Griekenland, 


CHARIBERT 1—CHARFTÉ. 


door dichters en kunstenaare gevierd. In het Ka- 
pitolijnsch museum te Rome bevindt zich een 
reliëf, dat de Gratiën voorstelt en te Siéna in 
de Opera del Duomo eer beschadigde marmer- 
oep, die in 1460 te Rome in het Palazzo Co- 
onma gevonden werd. Van de beeldhouwers uit 
nieuweren tijd hebben Canova en Thorwaldsen 
de Charieten of Gratiën voo 
Charieten (charitatis 
ders. Zie Charité. 
Charilaos, koning vam Sparta, regeerde 
et jaar 863 v. Chr. Hij was een zoon 
van koning Polydectes, een neef van Lycurgus 
en gesproten uit het geslacht der Procliden of 
Eurypontiden. Met zijn medekoning Archelaus 


rgesteld. 
fratres), ordebroe- 


verwoestte hij de stad Aegie aan de grenzen van 
Arcadië en deed een inval in het gebied der Ar- 
gieven. Op een todht tegen de Tegeaten werd 


hij met zijn geheele leger gevangen genomen, 
doch in vrijheid gesteld nn de belofte dat hij 
niet wader tegen hen ten strijde zou trekken. 
Bovenstaande daden worden edhter betwijfeld. 
Hij wordt voorgesteld als een zachtmoedig en 
edel vorst. 

Charis of Bevalligheid is bij Homerus in de 
Dae de in van Hephaestus, in de Odyssee 


Aphrodité zelf, en bij Hestodus en een 
der Charieten (zie aldaar). 
Oharisi, Jekoeda-Ben-Salomo, een He- 


breeuwsch dichten, te Xeres in Spanje geboren, 
leefde im den aanvang der 13de eeuw en over- 
leed reeds vóór 1285. Hij vertaalde (belangrijke 
geschriften uit het Arabisdh in het Hebreeuw sch 
en gevoelde zich hiemdoor opgewekt, om het 
oorspronkelijk Hebreeuwsdh gedicht „Tachke- 
momi” te echrijven. Dit onderscheidt zich door 
een juiste voorstelling der toestanden van zijn 
volk en door een rijkdom van dichterlijke beel- 
den. Het is gedrukt te Konstantinopel (1578) en 
te Amsterdam (1729), en men heft ook een. eri- 
tische uitgave van Kämpf (1845). 

Charisma beteekent gemadegave. Er wor- 
den onder verstaan de huitengewone genade- 
gaven van den H. Geest, zooals de gave der ta- 
len, der profetie, der ziekengenezing enz. welke 
God aan bijzondere personen ten bate der gemeen- 
schap verleent, zooals met name ten tijde van 
de eerste vestiging van het Christendom (vgl. 
I Cor. 12 : 8—10) is geschied. 

Charité, afkomstig van het Latijnsche ca- 
ritas (menschenliefde), te een Fransch woord, det 
bepaaldelijk voor Christelijke hiefde jegens den 
naaste wordt gebmikt, die zich in werken van 

igheid openbaart. Om die reden heeft 
men ook wal hospitalen en verplegi ichten 
alzoo genoemd, bij voorbeeld te Parijs en te Ber- 
lijn. Verschillende religieuse genootschappen, 
die zich aan diefdewerken wijden, draven den 
naam van „frères of soeurs de la charité” (zie 
Liefdexusters). Het wenk der charité ie in de 
Katholieke wereld, datgene, wat de inwendige 
zending in het Protestantisme verricht. 

Charité, La, is de hoofdplaats van het ge- 
lijknamige kanton in het arrondissement Cosne 
van het Fransdhe rtement Nièvre, aan den 
rechteroever van de Loire op 170 m. hoogte ge- 
legen. Zij telt ongeveer 4000 inwoners en heeft 
een oude Romaansche kerk van Ste Croix, die 


CHARITÉ-—-CHARKOW. 


reeds in 1106 werd gewijd en tot het klooster 
Caritas ‘behoorde, door Hugo van Cluny ge- 
sticht. Verder vindt men er hoogovens, wolspin- 
nerijen, echoenfabrieken en touwslagerijen. 

Charite, Simon Lucas, een Nederlandsch 
dichter uit het midden der 18de eeuw, wend ver- 
moedelijk geboren te Aalst en schreef o.a. „Le- 
ven en dood van de H. Barbara, patronesse te- 
gen de pest en onvoorziene doodt, in rijm ge- 
steld” (1762), „Verheffinge van het aardsbroe- 
derschap der H. Roosenkrans; met den lofzang 
op de 15 ministeriën, gevolgt van de victorie 
ter zee, door Don Juan van Oostenrijk op de 
Turken, 7 October 1571” (1771), „Lijktraenen 
over onze souverijne Maria Theresia enz.” en 
„Theodoricus en Aurelia, onder Rudolphus, ko- 
Kä, van Vrankrijk, bliij-eijndend treurspel” 
(1789). 

Chariten. Zie Charieten. 

Chariton, bijgenaamd Aphrodisius, een 
Grieksch romanschrijver, die in de 4de of 5de 
eeuw v. Chr. leefde, was afkomstig uit Aphro- 
disias en beschreef de minnarijen en lotgevallen 
van Chaereas en Calirrhoë. Hij noemt zich een 
schrijver van den redenaar Athenagoras, den 
staatkundig er van Hermocrates te 
Syracuse. De dochter van laatstgenoemde is de 
heldin van den roman. De loop der gebeurtenis, 
kaar huwelijk, haar begrafenis, haar opstanding, 
haar schaking door roovers en haar hereeniging 
met Chaereas is voor een Griekschen: roman vrij 
natuurlijk. Hij is in het Attisch dialect opge- 
steld en door d'Orville met toelichtingen (Am- 
sterdam 1758, 3 din.) in het licht gegeven. An- 
dere uitgaven zijn die van Beck (1/83) met een 
Latijnedhe vertaling van Reiske, de Parijsdhe 
(1797) en de Venetiaansdhe (1812), van Hirschig 
(Parijs 1856) en van Hercher (Leipzig 1859). 

Charity Organisation Society is de 
naam van een in 1869 te Londen gestichte ver- 
eeniging, die de armoede bestrijdt, ten eerste 
door naar samenwerking te streven tusschen de 
weldadigfheidavereeniging en de openbare ar- 
menzorg, ten tweede door onderzoek en keuze 
der middelen in de gevallen, waarin een beroe 
op de weldadigheid gedaan wordt, en ten derde 
door onderdrukking van de bedelarij. Zij heeft 
reeds veel goeds tot stand gebracht en ‘beschikt 
over groote inkomsten, die zij, zeer doelmatig, 
gedeeltelijk aan haar onderwijzende en onderzoe- 
kende werkzaamheden, gedeeltelijk aan onder- 
steuningen besteedt. In de tijdschriften van de 
vereeniging „Charity Organisation Review” en 
„Charities’ Register and Digest’, verschijnen de 
gegevens van alle Londensche weldadigheidsver- 
eenigingen. Dergelijke vereemigingen bestaan 
ook in de Engelsche koloniën en provincies en 
in Noord-Amerika. 

Charivari noemen de Franschen getier en 
geraas, vergezeld van gefluit en van het gebans 
van tegen elkander geslagen voorwerpen (bij 
voorkeur keukengereedsdhap), waardoor zij, ge- 
woonlijk bij avond of bij nacht, hun afkeuring 
te kennen geven over de een of andere handel- 
wijze, bij voorbeeld van het huwelijk van een we- 
duwe met een jongen mam, of wan het gedrag 
van een of ander ambtenaar of owerheidspersoon. 
In Frankrijk bestond die gewoonte reeds in de 


77 


Middeleeuwen, vooral bij huwelijken van wedu- 
wen, die daardoor in strijd handelden met de 
door Tacitus vermelde Germaansche gewoonte 
om niet te hertrouwen. Aan die volksstrafoefe- 
ning heeft het tijdschrift „Charivari’”’, im 1882 
te Parijs gesticht, zijn naam ontleend, daar het 
de vertegenwoondigere, de ministers en zelfs ko- 
ning Lodewijk Philips in scherpe zetten en gees- 
tige caricaturen gedurig aan de kaak stelde. 
Aan dit woord beantwoordt in het Nederlandsch 
ketelmuziek, in Det Duitsch Katzenmusik of 
Krawall, in het Engelsch rough musie en in het 
Spaansch: concerrada. 

Men geeft den naam charivari ook aan kleine, 
doorgaans zilveren, aanha aan een horlo- 
geketting of armband, dit gebruik berust op de 
vergelijking van het rinkelen dezer woorwerp- 
jes met ketelmuziek. 

Oharkow, vroeger Slobodische Oekraine 
gefheeten, is een gouvernement in Europeesch 
Rusland, dat in het N. aan de gouvernementen 
Kursk en Woronesdh, in het O. aan het land 
der Donsdhe kozakken, an het Z. aan Jekateri- 
noslaw en in het W. aan Poeltawa grenst. Het 
is 54495 vw. km. groot, gemiddeld 1 150 m. 
boven iden zeespiegel gelegen, helt steil naar 
de rivieren af en heeft veel kloven en epleten 
(balka of bujerak geheeten). De rivieren zijn de 
Donez, Worekla, Soela, Wir en Paiol. In het 
voorjaar overstroomen zij een aangiendijke op- 
pervlakte en maken deze vruchtbaar door het 
meegevoerde slib. Het klimaat is gematigd, 
maar grillig, de gemiddelde jaartemperatuur 
bedraagt 6,20 C., de winter is dikwijls veer koud 
en de zomer heet. De 245 900 inwoners (1910) 
bestaan woor het grootste gedeelte uit Klein- 
Russen en uit Kozakken, verder uit Groot-Rus- 
sen, Kalmukken, Duitsdhers, Joden en Zigeu- 
ners. Slechts 15 % der bevolking woont in de 
staden. Landbouw en veeteelt zijn de voornaam- 
ste middelen van bestaan. Er wordt veel graan 
verbouwd, waaronder boekweit, maïs en gerst, 
bovendien weel beetwortels, tabak, groenten en 
ooft. Van de geheele oppervlakte is 57,2 % ak- 
kerland, 23,9 % grasland, 11 % is bedekt met 
bosschen, terwijl 4,7 % miete oplevert. Van 
groot belang ie de paardenfokkerij, die in 53 
stoeterijen, waaronder de Bjelowodskisdhe voor- 
al beroemd zijn, voortreffelijke rijpaarden voor 
het leger levert, en de sdhapenfokkerii, waardoor 
Charkow de eerste wolmarkt van Rusland is. 
Verder houdt men zich bezig met bijen- en gij- 
deteelt. De visdhvangst en de mijnbouw zijn van 
weinig beteekenis, van meer belang is de zout- 

roductie, De industrie gaat in de laatste jaren 
hink vooruit, vooral de beetwortelsuikerfabri- 
kage. Ook vindt men er talrijke wolwasscherijen, 
bierbrouwerijen, brandewijnstokerijen en eteen- 
ovens; in den laatsten tijd zijn er bovendien: een 
aantal aardewerkfabrieken opgericht. Behalve in 
de gelijknamige hoofdstad {zie aldaar) is de 
handel van weinig beteekenis, hoewel door het 
gouvemement de groote spoorwegen loopen, die 
Moskou met de havens der Zwarte Zee en de 
Zee van Azow verbinden. Er oun ongereer 600 
jaarmarkten, waarop vooral huiden, wol, vee 
{voornamelijk rden), leeren, zijden en katoe- 
nen stoffen, alsmede pels- bont, ijzer- en staal- 


78 


waren verhamdehd worden. Het gouvernement 

wordt in 11 districten verdeeld: Adhtyrka, Bo- 

ow, Oharkow, Isjum, Kupjansk, Lebedin, 

ijew, Sumy, Starobjaksk, Walk en Wolt- 
schansk 


Charkow of Kharkow is de naam der hoofd- 
stad van het evenzoo genoemde Russische gou- 
vernement. Zij "e in de Oekraine, 20 km. ten 
noordoosten van Poeltawa in een heuvelachtige, 
ten deele moerassige streek, aan het kruispunt 
der spoorwegen Koerdk—Charflkaw— Sebastopol 
en Charkow—Nilolajew, alsmede aan de Do- 
netz, die hier een r andere rivieren opneemt, 
welke de stad in 3 deelen splitsen en door de 
uitwaseming van haar water, hetwelk des zo- 
mers stilstaat, de lucht wel eens verpesten. Zij 
is een der sdhoonste steden van Zuid-Rusland 
en telt (1910) 219600 inwonere, onder welke 
zich vele adellijke familiën en vermogende koop- 
lieden bevinden. Een gedeelte der ebad ie mog 
bet oude dorp, waaruit zij allengs is ontstaan — 
een ander deel heeft ruime, ofschoon ongepla- 
veide straten en houten huizen, en nog een an- 
der deel is in Puropeesdhen trant e ' en 
voorzien van pleinen, door aanzienlijke woningen 
en paleizen omgeven. Zij is de zetel van een gou- 
verneur en van een aartsbi heeft een uni- 
versiteit, in 1804 gestidht, met boekerij en mu- 
een, alsmede 3 gymnasia, een (handelsadhool, een 
seminarium, een echouwburg, een Lautheradhe en 
16 Grieksche kerken, een technische edhool, een 
veeartaeenijschool, 2 gymnasia voor meisjes en (7 
km. van de stad werwijderd) een landbouwschool. 
Er zijn onderscheiden fabrieken, waarin vikten 


hoeden en tapijten wervaardigd of zeep, kaarsen, 


brandewijn en lader bereid worden. Zij ie het |F 


middelpunt van den Russiedhen wolhandel; 
jaarlijks zijn er 4 missen (van den 18den Janu- 
ari tot midden Februari is de voornaamste), 
waarop voor 60 millioen roebels omgezet wordt. 
De stad werd in 1653 door czaar Alezei Michai- 
lowitsch gesticht en in 1780 tot hoofdstad ven 
het nieuwe district Charkow verheven. 

Charlemagne ie de Fransche naam voor 
Karel den Groote {zie aldaar). 

Charlemont is een buitenfort der vesting 
Givet in het Fransche departement Ardennen 
op een 215 m. hooge rots aan den Hinfkeroever 
der Maas met ruimte voor 6000 man. Het werd 
in 1555 door Karel V gebouwd en later door 
Vauban wersterkt. , 

Charleroi is de hoofdstad vam de Belgi- 
sdhe provincie Henegouwen en kigt op den Hn- 
keroever der Sambre en aan eem kruispunt van 
spoorwegen naar Brussel, Mons, Maubeuge, Ohi- 
may, Mézières, Namur, Hasselt en Leuven. Zij 
is verdeeld in de ‘bovenstad, de benedenstad en 
Entre Deux Villes; de laatstgenoemde 2 deelen 
zijn door een brug over de rivier werbonden. De 
vestingwerken vormden een Imatigen zes- 
hoek met de noodige buitenwerken, doch zijn se- 
dert 1866 in plantsoenen veranderd. In de bo- 
venstad bevinden zich een kerk, een gasthuis, 
een hospitaal, een weeshuis enz. Ook is er een 
Kamer van Koophandel, benevens een schilder- 
en teekenacademie, een gymnasium, een ardhae- 
logisch en een mineralogiedh museum. De be- 
langrijke weteenkolenmijnen in haar nabijheid 


CHARKOW-— CHARLESTON. 


hebben aanleiding gegeven tot een hooge vlucht 
der nijverheid, vooral der ijzerbewerking, zoodat 
de ijzersmelterij Couillet, een habf wur gaans van 
daar, t/s van het Belgisch gietijzer levert. Ande- 
re plaatsen met kolenmijnen en iijzerindustrie in 
den omtrek zijn Gilly, Jumet, Châtelet, Mon- 
tignies enz. De bevolking der omstreken is zoo 
dicht, dat wel 2000 op de v. km. bomen. Char- 
leroi zelf telt (1910) 28177 inwoners. Het ka- 
naal van Charleroi, dat op 2 km. afstand loopt, 
in 1882 geopend werd en 15 uren gaans lang ie, 
verbindt deze stad met Brussel. 

Charleroi werd in 1666 door de Spanjaarden 
op de plek van het dorp Le Charnoy gestidht 
en naar Karel II genoemd. Reeds in het vol- 
gende jaar werd zij door de Franschen veroverd, 
waarna Lodewijk XIV de vestingwerken door 
Vauban liet voltooien. Na dien tijd bleef zij een 
twistappel der naburige mogendheden. De Vre- 
de van Nijmegen wees haar toe aan Spanje 
(1678), doeh in 1693 werd zij door de Fran- 
echen, in 1697 door de Spanjaarden en in 1746 
wederom door de Fransdhen werovend. Geduren- 
de den Fransdhen Revolutie-aorlog (1794) was 
zij woor de Oostenrijkers, als de aleutel der Sam- 
brelinie, van groot gewicht. Daarom werd zij 
door de Franschen belegend en moest zich den 
25eten Juni 1894 eindelijk overgeven. De ves- 
tngwerken werden t, doch na 1815 door 
de Nederlandere met de gelden der Fransche 
oorlogscontributie hersteld; zij waren echter voor 
het tegenwoordige Belgische defensiestelsel van 
te gering belang, om ge in haar grooten omvang 
te behouden. 

Charles, Jacques Alezandre César, een 

ransch natuurkundige, idie zich vooral door be- 
vordering der tuohtecheepvaant verdienstelijk 
heeft gemaakt, werd den 12den November 1746 
te Beaugency geboren, legde zich in zijn jeugd 
met ijver toe op de Oude talen, en oefende gich 
voorts in de musiek, de schilderkunst en de 
werktuigkunde. Geruimen tijd was hij werkzaam 
bij het minieterie van Financiën, maar ontving 
eindelijk ale overcompleet ambtenaar zijn ont- 
dan, waarna hij natuurkundige voorlezingen 
hield. Toen in 1788 de gebroeders Montgolfier 
met hun uitvinding te voorschijn traden, legde 
Charles zich op de luchtscheepvaart toe en Det 
reede den 27sten Augustus 1783 op het Champ 
de Mars bij Parijs een luchtballon opstijgen, niet 
door verwarmde lucht, maar met waterstof ge- 
vuld (Charlière). Den 3den December van dat 
jaar deed hij zelf een reis van de Tuileriën uit 
met Robert. Hij werd hoogleeraar in de natuur- 
kunde te Parijs, vond eem thermometrischen ùy- 
drometer uit em ‘verbeterde den heliostaat van 
Gravesand. In 1804 werd hij lidt van het insti- 
tuut ep later bibliothecaris ervan. Hij overleed 
den den April 1822. 

Charleston is de ‘hoofdstad van het ge- 
lijknamige county en de voornaamste zee- en 
handelsstad ‘van den Noord-Amerikaansdhen 
staat Zuid-Carolina, gelegen op 33° 47’ N.Br. en 
790 57’ W.L., op een schiereiland tusschen de ri- 
wieren Ashley en Cooper, die hier in een 11 km. 
lange en ongeveer 8 km. breede baai uitmon- 
den. De ingang wordt door de forten. Moultry, 
Sumter en Castle Pinckey verdedigd en door 


CHARLESTON-—CHARLOTTE. 


groote zeodammen (jettiee) op 7,8 m. diepte ge- 
houden. De laag gelegen stad heeft soms veel 
van overstroomingen te lijden. Zij is regelmatig 
gebouwd. De voomaamste winkelstraten zijn de 

road-, King- ep Meetingstreet. De voornaam- 
ste gebouwen zijn het belastingkantoor, het stad- 
huis, de in 1752 gebouwde Midhaäliekerk, nog 
40 andere kerken van minder beteekenis, het 
postkantoor, de rechtbank, het politiebureau, een 
groote markthal en de gevangenis. Aen de ha- 
ven ligt een mooi plantsoen (battery). Het aan- 
tal inwoners bedraagt (1910) 58838. De voor- 
naamste middelen wan bestaan zijn kunstmest- 
vervaardiging (uit phosforzure kalk), houtzage- 
rj, machinebouw, graan- en rijstpellerijen enz. 

ibvoerartikelen zijn katoen, phosfaat, terpen- 
tijm, hara, rijst enz. Het scheepvaartverkeer be- 
droeg in 1911 348532 ton. 

Oharleston is een der oudste steden der Ver- 
eenigde Staten en werd in 1672 gesticht, in 
1779 door de Engelschen bezet, die haar echter 
het volgende jaar weer werlieten. In 1783 werd 
zij tot city verheven. Den 12den April 1861 open- 
den de Geconfedereerden hier de wijandelijkhe- 
den met ‘het beschieten wan Fort Sumter, dat 
zich den 14den overgaf. Het werd de stapel- 
plaate van krijgsvoorraad, die hun door blok- 
kadebrekers werd toegevoerd. In 1863 werden 
de aanvallen der Noordelijken ter zee la- 
gen, waarna het bombardement der stad begon, 
die zich den 17den Februari 1865 overgaf. 

Gharleston is de hoofdstad van den Noord- 
Amerikaanschen staat West-Virginia, gelegen 
aan de bevaarbare Kanawha, 100 km. en 
haar uitmonding in de Ohio, in een vruchtbaar 
dal, waar steenkolen, ijzer en zoutbronmen voor- 
komen. Zij Lekt (1911) 22996 inwoners. 

Charleston is de voornaamste plaats van 
het graafschap Coles in den Noord-Amerikaan- 
schen staat Illinois, heeft een troogesdhool voor 
geneeskunde en (1911) 5884 inwoners. 

Oharlestown, een ‘voormalige stad in den 
Noord-Amerikaansdhen staat Massachusetts is 
sedert den Isten Januari 1874 met Boston (zie 
aldaar) vereenigd. 

Charlestown is de voornaamste plaats van 
bet Britesch West-Indische eiland Nevis (zie al- 

r). 

Charlet, Nicolas Toussaint, een Franedh 
schilder en teekenaar, den Zeien December 1792 
te Parijs geboren, was de zoon van een dragon- 
der, bekleedde gedurende het keizerrijk bij het 
leger de betrekking van schrijver, verloor die 
bij de Restauratie en oefende zidh toen in het 
atelier van den sdhilder Gros. Zijn etsen en 
steendrukken, meer dan 1000 in aantal, hebben 
als onderwerpen meest het leven der soldaten 
uit den tijd van Napoleon. Tot zijn schilderijen 
behooren: „Een episode uit den Ruesischen 
veldtocht” (in het museum te Versailles), „De 
overtocht van Moreau over den Rijn” (in het 
museum te Lyon) en „Een troep gewonden” (in 
het museum te Bordeaux). Hij overleed ven 
30sten December 1845. 

Charleville is de hoofdstad van het ge- 
lijknamige kanton in het arrondissement Mézi- 
ères van het Fransche artement Ardennes, 
aan de Maas gelegen. Met Mézières is het door 


79 


een brug verbonden. Het telt (1911) 22654 in- 
wonere, bezit een rechtbank en ‘verschillende in- 
richtingen van onderwijs. De stad heeft veel in- 
dustrie, loodgieterijen, draadnagelfabrieken, die 
jaarlijke tot 6 millioen kg. d els leve- 
ren, geweren- en wapenfabrieken. De bevolking 
voert een levendigen handel in pijpen, borstels, 
leder, suiker, graan wijn en dakleien. De stich- 
ter van de stad is Karel van Gonzaga (1606). 

Oharlière is de naam van een naar J. A. 
O Charles (zie aldaar) genoemde soort van 
ludhtballons. Zie Luchtvaart. 

Oharlois was vroeger een gemeente in de 
provincie Zuid-Holland, tegenover Rotterdam op 
het eiland IJselmonde aan de Nieuwe Maas ge- 
legen, die in 1895 ten behoeve van nieuwe ha- 
venwerken bij Rotterdam werd gevoegd. 

Oharlotte is de hoofdstad. van het county 


Meek lenibu in den Noord-Ámerikaanschen 
staat Noord-Carolina. Het ligt in een gouddis- 
trict aan de Sugar-creek, ongeveer 200 km. W. 


Z.W. van Raleigh en aan het kruispunt van 
verschillende spoorwegen. Er zijn vier mijnbouw- 
ondernemi: evestigd en het telt (1910) 
34014 inwoners. Van 1838 tot 1873 was hier 
een filiaal van de munt der Vereenigde Staten 
van N.-Amerika gevestigd. Verder heeft de stad 
veel katoenhandel en ijzerindustrie. 
Oharlotte van Bourbon was een dochter 
van Lodewijk van Bourbon, hertog van Mont- 
pensier em derde lin van Willem I, prine 
van Oranje, die met haar in het huwelijk trad, 
nadat hij zich van zijn tweede vrouw, Anna van 
Saksen, had laten scheiden. Zij was eerst abdis 
van Jouarre geweest, doch án 1571 uitgeweken 
naar Frederik Il, keurvorst van de Palts, waar 
zij den Hervormden godedienst aannam. Marniz, 
als onderhandelaar van den prins, begeleidde 
haar met twee oorlogsschepen over Emden naar 
Den Briel, waar den 12den Juni 1575 het hu- 
welijk gesloten werd. De wettigheid van dezen 
edht is door de tegenstanders van den prins he- 
vig betwist op grond van haar kloostergeloften, 
van den gebrekkigen vorm van ’s prinsen schei- 
ding van zijn tweede men van de ontbre- 
kende toestemming van den ‘hertog van Mont- 
ensier, dodh door bevoegde autoriteiten erkend. 
ij was zeer aan den prins gehecht, zooals blijkt 
uit ‘haar brieven, in de „Archives” van Groen 
van Prinsterer ui en. Zij bleef zooveel mo- 
gelijk in de nabijheid van haar gemaal, venge- 
zelde hem bij zijn intodht in Utrecht (1578), 
schonk hem 6 dochters en overleed den öden 
Mei 1582 te Antwerpen ten gevolge van de over- 
matige inspanning bij het verplegen van haar ge- 
maal, toen deze door Jean Jauregui verwond 


was. 
Literatuur: Delaborde, Charlotte de Bourbon, 
princesse d'Orange (Parijs 1888); Joh. Naber en 
De Neve, De vorstinnen van het huis van Oran- 
je-Nassau (2de druk Haarlem 1911). 
Oharlotte Elizabeth van Beieren, hertogin 
van Orleans, dochter van den paltacrraaf Karel 
Lodewijk, werd geboren den 27sten Mei 1652 te 
Heidelberg, was de tweede gemalin van Phi- 
lippe van Orleans en alzoo de moeder van den 
lateren Regent. Zij was niet schoon, maar wist 
door haar geest en tevens door haar Hefde tot 


80 


allerlei ridderlijke oefeningen de aamgzienlijken 
van het Hof te boeien en te beheerschen. Zij 
overleed in 1722, een geschrift achterlatende, 
Hiehl: „Fragments ou lettres originales de 
adame”, ook uitgegeven onder den titel: Mé. 
langes historiques, anecdotiques et critiques” 
(1788), waaruit haar degelijk karakter blijkt. 
Oharlotte Christine, een dochter vam her- 
tog Rudolf Lodewijk van Brunswijk-W olfenbüt- 
tel, wend geboren den 2Ssten Augustus 1604, 
huwde in 1711 met den Russischen grootvorst 
Alezis Petrowitsj, een zoon van Peter 1, en over- 
leed den Aden November 1715 van verdriet over 
de slechte bejegening, die zij van haar gemaal 
ondervond. Haar zoon beklom later als Peter 
II den troon. De meening, dat zij zich voor dood 
heeft uitgegeven, maar, naar Amerika ontsnapt, 
aldaar met zekeren d'Auban gehuwd en in 1770 
overleden is, is van allen grond ontbloot. 
Charlotte, Joachime Thérèse van Bourbon, 
een dodhter van Karel IV van Spanje en van 
Maria Louisa van Parma, wenk geboren den 
25sten Augustuse 1775 en huwde in 1790 met 
Johan, infant van Portugal. Zij was niet schoon, 
en het huwelijk niet zeer gelukkig, zoodat het, 
ofsahoon met 9 kinderen gezegend, in 1805 ver- 
broken werd. Wegens deelneming aan een sa- 
menzwering tegen haar man werd zij door de- 
zen naar Quelus verbannen; todh volgde zij hem 
in 1807 naar Brazilië en hield met haar 8 doch- 
ters te Rio-Janeiro een Hof, dat het brandpunt 
was der oppositie tegen de regeering van haar 
echtgenoot. Toen Johan VI na de revolutie van 
Oporto (1816) aarzelde met de invoering der 
constitutie, begaf zij zich naar Portugal, om het 
hoogste gezag in bezit te nemen, doch werd, 
daarin teleurgesteld, met haar zoon Dom Mi- 
guël de ziel der absolutistische partij. Laatstze- 
noemde moest na een bloedigen burgeroorlog 
het land verlaten, en Charlotte werd naar een 
klooster verbannen. Later bewoonde zij het kas- 
teel Qualus, en na den dood des konings (1825), 
hernieuwde zij, doch te vergeefs, haar aansla- 
gen; zij overleed den 7den Januari 1830. 
Charlotte. Marie Amélie Auguste Victoire 
Clémentine Léopoldine, ex-keizerin van Mexico, 
geboren te Laeken bij Brussel den 7den Juni 
1840, was de eenige dochter van Leopold I, ko- 
ning van België, en van prinses Louise van Or- 
leans, een doohter van Lodewijk Philips, koning 
van Frankrijk. Den 27sten Juli 1857 trad zij in 
het huwelijk met Mazimiliaan, aartshertog van 
Oostenrijk, en toen deze de keizerskroon van 
Mexico aanvaardde, volgde zij hem in 1864 der- 
waarts. Toen er door het vertrek der Fransche 
troepen de toestand allengs hadhelijker werd, 
zodht zij, hoewel te vergeefs, in den zomer van 
1866 in persoon, zoowel te Parijs bij Napoleon 
II, ale te Rome bij paus Pius IX hulp te ver- 
werven voor baar gemaal. Door smart krank- 
zinnig geworden, vertoefde zij eenige maanden 
op het kasteel Miramar bij Triëst en werd in 
Juli 1867 naar het slot Tervueren ‘bij Brussel 
gebracht. Zij leeft na dien tijd in volkomen af- 
zondering, eerst te Laeken en sedert 1879 op 
het kasteel Bouchoute bij Brussel. 
Charlottenbrunn. een badplaats in het 
Pruisische district Waldenburg, ligt in een door 


CHARLOTTE CHARMES. 


dennenboseschen omgeven, naar het Z. Z. O. open 
dal en telt (1910) 1693 inwoners. De mineraal- 
bronmen bevatten alkaliën, ijzer en koolzuur en 
worden gebruikt door lijders aan long-, hart- en 
zenwwziekten en bloedarmoede. In de nabijheid 
bevinden zieh kolenmijnen en een porseleinfa- 
briek. 

Oharlottenburg is een stad in het Prui- 
sische regeeringsdistrict Potsdam, ten W. van 
Berlijn, 883—837 m. boven den zeespiegel gele- 
gen, aan de Spree en aan den Benlijnschen stads- 
spoorweg, den ceintuurspoorweg en den lucht- 
epoorweg, welke laatste hier onder den grond 
loopt. Van de gebouwen ie vooral het konink- 
lijk slot, waaraan de stad haar ontstaan dankt, 
merkwaardig. Het werd in 1696 door den keur- 
vorst, den lateren koning Frederik I voor zijn 
tweede gemalin Sophie Charlotte in de nabijheid 
van het dorp Lietzen (Lützow) gebouwd, heette 
eerst Lietzenburg, wa den dood van Sophie Char- 
lotte edhter Charlottenburg. Bij het slot behoort 
een groot park met een schouwburg en een 
mausoleum, dat de grafmonumenten bevat van 
koningin Louise, Frederik Wilhelm III (wit 
marmer), keizer Wilhelm I en keizerin Augusta. 
De stad heeft 4 Evangelisdhe kerken (waaron- 
der de Keizer Wilhelm-Gedachteniekerk), de 
Trinitatiskerk, een Katholieke kerk en een sy- 
nagoge. Verder verdienen vermelding: het na- 
tuurkundig-teehnische rijkslaboratoriwm, het ge- 
neraaleommando van het 8ste legercorps, de hoo- 
gescholen voor beeldende kunsten en muziek, 
het „Romanische Haus” en het „Bürgerhaus” en 
het nieuwe stadhuis, alsmede een ruiterstand- 
beeld voor keizer Frederik III en een gedenk- 
teeken voor prins Albrecht. De stad. telt (1910) 
305 978 inwoners. De industrie is er van gfoote 
beteekenis: ijzergieterijen en machinefabrieken, 
electrotechniek (de bekende firma Siemens en 
Halske) voor sterk- en zwakstroom, pottebakke- 
rijen, glasblazerijen, de koninklijke porseleinfa- 
briek en andere, fabrieken van papier, cartom, 
chemicaliën, ‘verfstoffen, gewalste buizen, as- 
Halt enz. Electrische trams onderhouden het 
verkeer. Bekend is de technische hoeogeschool. 
Charlottenburg werd in 1705 door Frederik I 
gesticht, verkreeg in 1721 stedelijke rechten, 
maar heeft zich eerst na 1870 zeer sterk uitge- 
breid. 

Charlottesville, de hoofdstad van het 
county Albemarle in den Noord-Ámerikaansdhen 
staat Virginia, liet aan een tweetal rwe- 
gen, ten noordwesten van Ridhmond en telt 
(1911) 6765 inwoners. Zij is merkwaardig aks de 
zetel der universiteit van Virginia, welke, in 
1819 naar het ontwerp van Jefferson gesticht 
werd. Men vindt er een aanzienlijke bibliotheek, 
een museum en een sterrenwacht. In de nabij- 
heid ligt Monticello, de voormalige bezitting 
van Jefferson met diens graf. 

Oharmeo, Charmay of Galmitz. Zie Jaun- 

l 


Charmes, Gabriël, een Fransch schrijver, 
werd in 1850 te Aurillac geboren. Hij was ja- 
ren lang hoofdredacteur van het „Journal des 
Débats”, doch zag zidh om gezondheidsredenen 
verplicht in het Oosten en Zuiden verblijf te 
houden. Zijn belangrijkste werken zijn: „Cinq 





CHARMES CHAROST. 


moie au Caire et dans la Basse-Bgypte” (1880), 
„L'Avenir de Ja Turquie” (1883), „La Tunisie 
et la Tripokitaine’ (1883), „Voyage en Pales- 
tine” (1884), „Politique extérieure et colonjale” 
(1885), „La réforme de la marine” (1886), „Nos 
fautes” (1886), „Une ambassade au Maroc” 
(1887), „Voyage en Syrie” (1891) en „L'Egyp- 
te” (1891). Charmes overleed te Parijs in 1886 

Oharmotte. Zie Chamotte. 

Charmoy, François Bernard, een beoefe- 
naar der Oostersche letterkunde, den 14den Mei 
1193 te Suks in den Boven-Elzas geboren, be- 
zodht het college te Pfalzburg en begaf zich in 
1810 naar Parijs, waar hij onder de leiding van 
Sacy zijn studiën voortzette. Op aanbeveling van 
laatstgenoemde werden hij en Demange in 1817 
naar St. Petersburg beroepen, waar men hem 
een professoraat opdroeg in de Perzische en 
Turksche talen. Voorts hield hij zidh ijverig be- 
zig met een onderzoek van de geschiedbronnen 
der Mongolen en met de Middeleeuwsche ge- 
schiedenis van Rusland en leverde in 1883 in de 
„Mémoires” der Academie te St. Petersburg: 
„Relation: de Macoudy et d'autres auteure Mu- 
sulmans sur les anciens Slaves”. Reeds vroeger 
(1829) had hij een episode uit den: „Iskander 
Nameh" van den Perzischen didhter Nisami im 
het licht gegeven, en vervolgens verscheen van 
zijn hand: „Expédition de Tamarlan contre Tog’ 
kamiche khan, de l’Oulous de Djoutchy”. Om 
gezondheidsredenen verliet hij Rusland in 1835 
en vestigde zich eerst bij Toulon en later te 
Aouste in het departement Drôme, waar hij zich 
hoofdzakelijk bezig hield met de taal en de ge- 
schiedenis der Koenden en met de vertaling 
eener geschiedenis van dit volk, door Chérefed- 
din opgesteld. Het eerste deel, met een schat 
van aanteekeningen verrijkt, verscheen onder 
den titel: „„Chéref-Nameh, ou Fastes de la na- 
tion Kourde, par Chéref Ouddine, prince de 
Ridis ete.” (1868). Charmoy overleed in 1869, 
en het tweede deel, alsmede het niet minder 
omvangrijke werk: „Fastes de la nation des 
Mongoles’', bleef tot nu toe ongedrukt. Hij was 
staatsraad in Russischen dienst en lid van on- 
derscheiden geleerde genootschappen. 

Charolais. Zie Charolles. 

Charolles, (en arrondissementshoofidstad 
in het Fransche departement Saône-et-Loire, Met 
bij het vereenigingspunt van de Semence en Ar- 
conce en aan spoorweg naar Lyon, bezit 
een handelsrechtbank, een collège, een biblio- 
theek en (1911) 3740 inwoners, die zich bezig- 
howden met de vervaardiging van fayence, drai- 
neerbuizen, chemicaliën, hout-, wijn-, em vee- 
handel. Boven de stad verheffen zich de bouw- 
vallen van een oud kasteel en in haar nabijheid 
vindt men belangrijke steengroeven. Zij was 
voorheen de hoofdstad van het aloude landschap 
Charolais, dat in de 9de eeuw tot graafschap 
verheven werd en in 1890 aan Bourgondië kwam. 
In de 15de eeuw erfden het de Habsburgers; on- 
der Lodewijk XIV was het een twistappel tus- 
schen Spanje en Frankrijk. In strijd met de 
vredesbepalingen van 1659 gaf Lodewijk XIV 
het aan het huis Condé, in 1771 kwam het aan 
de Fransche kroon. 

_ Oharon is volgens de Grieksche fabelleer 


81 


de veerman der Onderwereld, die de schimmen 
der afgestorvenen met zijn boot over den slijke- 
rigen Cocytue brengt en daarvoor vam elk een 
obool ontvangt, dien men den overledene bij de 
begrafenis in den mond legde. Wie niet begra- 
ven was of geen obool bezat, moest als een 
schim langs den oever der rivier ronddwalen, 


. | totdat de grijze, noredhe veerman. zich bewegen 


liet, hem naar de andere zijde te brengen. 
venden, die van zijn boot gebruik wilden maken, 
moesten voorzien wezen van een gouden tak. 
Omdat hij Heracles eens overzette, zonder dat 
deze op zoodanige gunst eenig recht had, moest 
Charon een geheel Jaar in boeien smachten. Men 
noemt hem een zoon van Erebus en Nyz, en hij 
wordt voorgesteld in de gedaante van eem oud, 
knorrig man met een ruigen baard en een fon- 
kelenden blik, in een oude boot. De Etruskers 
stelden Charon voor ale een soort doodsengel, 
met een schrikwekkend uiterlijk en een dub- 
belen hamer. In de sagen der mieuw-Grieken 
leeft hij nog voort. 

Charondas, de wetgever vam zijn geboor- 
teplaats Catana en vam andere koloniën op Si- 
cilië en in Italië, leefde omstreeks het midden 
der 7de eeuw v. Chr. Van zijn wetten, in verzen 
vervat, is een en ander medegedeeld door Aris- 
toteles en Diodorus Siculus. Zij waren in vele 
steden van Groot-Griekendand zeer in aanzien. 
Daarbij bevond zidh ook de bepaling, dat nie- 
mand gewapend een volksvergadering mocht be- 
zoeken. Toen hij op zekeren tijd, pas van een 
reis teruggekeerd, zich derwaarts begaf zonder 
zijn zwaard af te leggen, en men er hem op- 
merkzaam op maakte, dat hij zijn eigen wetten 
schond, riep hij uit: „Neen, bij Zeus! ik be- 
krachtig ze!” en stiet zich het staal in de 
borst. eventueele veranderingen in zijn wet- 
ten moeilijk te maken, b de hij, dat ieder, 
die veranderingen voorstelde, dit met den strop 
om den hals moest doen, teneinde onmiddellijk 
geworgd te kunnen worden, als deze veranderin- 
gen miet wenden aangenomen. 

Charost, Armand Joseph de Béthune, her- 
tog van, een afstammeling van Sully en zelfs 
door de Fransche revolutiemannen een „weldoe- 
ner en vader der lijdende menschheid ge- 
noemd”, werd den Isten Juli 1728 te Versailles 
geboren. Hij nam dienst bij de cavalerie en on- 
derscheidde zidh in den Zevenjarigen Oorlog. 
Hij liet uit eigen middelen voor zijn gewomde 
soldaten te Frankfort een lazaret bouwen, en 
toen in 1758 de schatkist in nood was, zond 
hij zijn zilver naar de munt. Na het sluiten van 
den vrede begaf hij zich naar zijn goederen en 
zorgde er op de edelmoedigste wijze voor zijn voor- 
malige krijesknechten en voor de armen en on- 
gelukkigen van den omtrek, bevorderde het on- 
derwijs en den landbouw, verzachtte het leen- 
stelse}, stichtte gasthuizen, bewaarsdholen eng. 
en pleitte in de provinciale vergadering en in 
die der Notabelen met al de kracht zijner wel- 
sprekendheid voor een meer billijke verdeeling 
der lasten. Toch werd hij gedurende de Omwen- 
teling in hechtenis genomen, waarna hij een 
half jaar in den kerker moest doorbrengen, De 
Fransche landbouw ie veel aan hem verschul- 
digd, en hij stichtte tevens een aantal weten- 


6 


82 


echeppélijke en weldadige vereenigingen. Hij 
overleed den 27sten October 1800 maire 
van het tiende arrondissement van Parijs. Cha- 
rosi schreef: „Résumé des vues et des premiers 
travaux” (1799), „Vues générales sur \'organi- 
sation de l'instruction rurale’ (1795), benevens 
een aantal andere werken, meestal van socialen 
inhoud. 

Charpentier, Marc Antoine, een Fransch 
componist, werd ın 16834 te Parijs geboren. Op 
15-jarigen leeftijd ging hij naar Rome, om zi 
op het schilderen toe te leggen, maar hij be- 
paalde zich weldra uitsluitend tot de muziek, 
waarin de beroemde (Carissimí zijn leermeester 
was. Reeds in Italië maakte hij opgang door 
zijn muziekstukken, en na zijn terugkeer te 
Parijs werd hij er kapelmeester van den hertog 
van Orleans, den broeder van Lodewijk XIV. 
Later werd hij kapelmeester van het Jiguïeten- 
College te Parijs en ten slotte aan de Ste. Cha- 
e. Hij overleed den 24sten Februari 1704. 
Charpentier sdhreef voornamelijk kerkelijke 
werken (missen, Psalmen, Te Deums, motetten, 
oratoria) en een tweetal opera's. Zijn oratorium 
„Le reniement de St. Pierre” is eenigen tijd 
geleden nog te Parijs uitgevoerd. 
Charpentier, François Philippe, een Fransch 
werktuigkundige, den 8den October 1734 te 


Blois geboren, ontving zijn opleiding aan bei) 2d 


Jezuïetencollege aldaar en kwam vervolgens in 
de leer bij een plaatsnijder te Parijs. Hier ont- 
dekte hij een verbeterde etsmethode en verkocht 
zijn geheim aan den Graaf de Caylus. De oud- 
ste platen im die manier zijn van hem zelf; 
zijn uitvinding bezorgde hem vrije woning in 
het Louvre en den titel van koninklijk mecha- 
nicus. Nu deed hij vale andere belangrijke ont- 
dekkingen; met een brandspiegel smolt hij me- 
talen, hij verbeterde de lantarens der vuurto- 
rens en der oorlogsschepen, vervaardigde brand- 
spuiten, die weldra in geheel Frankrijk in zwang 
kwamen, vond nieuwe werktuigen uit om ka- 
nonnen en geweerloopen te boren enz. Laatst- 
gemelde uitvinding verschafte hem 24000 francs 
en het bestuur over het „Atelier de perfection- 
nement”. Rijke aanbiedingen van buitenland- 
sche mogendheden wees hij van de hand. Char- 
pentier overleed den 22sten Juli 1817 te Blois 
in behoeftige omstandigheden. 

Charpentier, Johann Friedrich Wilhelm 
Toussaint von, een Duitsch aard- en mijnbouw- 
kundige, den 24sten Juni 1738 te Dresden ge- 
boren, studeerde in de rechten en in de wis- 
kunde, werd in 1766 leeraar in laatstgenoemd 
vak aan de mijnacademie te Freiberg en legde 
zich nu met ijver toe op de kennis der mijnont- 
ginning. In 1784 werd hij directeur eener aluin- 
groeve te Schwemsal in Merseburg, en op zijn 
raad werd in 1785 te Freiberg een amalgameer- 
werk aangelegd. Keizer Jozef II nam hem op 
in den rijksadelstand, en de Saksische Regeering 
benoemde hem in 1801 tot hoofdbestuurder der 
mijnen. Hij „overleed den 27sten Juli 1805. 
Charpentier heeft zich door belangrijke verbe- 
teringen van den mijnbouw zeer verdienstelijk 
gemaakt, waarvan zijn geschriften getuigenis 
afleggen. 

Charpentier, Toussaint von, een Duitsch na- 


CHAROST-—CHARPENTIER. 


tuurkundige, een zoon van den voorgaamde, werd 
den 22sten November 1779 te Freiberg geboren. 
Hij studeerde te Leipzig in de reahten en wend 
in 1801 auditeur bij het hooggerechtshof te 
Leipzig, maar ging het volgend jaar over in 
dienst van het mijnwezen. Weldra was hij „Ober- 
bergrath” te Breslau; in 1835 werd hij opper- 
bestuurder der mijnen in Silezië, en overleed te 
Brieg den Aden Maart 1847. Ook heeft hij veel 
geschreven over insecten, vooral over vlinders, 
en hij bracht een nieuwe uitgave van het: AN. 
gemeines Bergwerkslexikon” (1809, 2 din.) tot 
sta 


Charpentier, Johannes von, een jongere broe- 
der van den voorgaande, werd den 7den Decem- 
ber 1786 te Freiberg geboren. Hij wijdde zich 
in de mijnen van Silezië aan den mijnbouw. In 
1806 hij aich naar Frankrijk, om er in het 
zuiden des lands ijzersmelterijen op te richten. 
Tevens hield hij zich bezig met de geologie, en 
zijn verhandeling over de geologische vorming 
der Pyreneeën werd bekroond door de Academie 
te Parijs. Hij was de eerste die de beteakenis 
der morainen begreep en ook deze naam is van 
hem afkomstig. In 1814 werd hij belast met het 
bestuur der zoutmijnen te Bex in het Zwitser- 
sche kanton Waadt en benoemd tot hoogleeraar 


in de geologie te Lausanne. Hij overleed den 


en r 1855 

Charpentier, Gervais, de stichter der 
Fransche witgeverszaak G. Charpentier en C. 
Fasquelle te Parijs, werd den 2den Juli 1805 
geboren. Hij voerde in 1838 een gemakke- 
lijk Engelsch octodeaimo-formaat in den Fran- 
schen boekhandel in; naar hem werd het 
„format Charpentier” genoemd. Na korten tijd 
gaf hij een bibliotheek van 400 deelen (biblio- 
thèque Charpentier) in dit formaat uit. Ook 
stichtte en redigeerde hij het „Magasin de li- 
brairie”, waaruit later de „Revue nationale” 
ontstond. Na zijm dood, den 14den Juli 1871, 
werd de zaak door zijn zoon Georges Charpen- 
tier, geboren te Parijs in 1846, overleden aldaar 
in 1906, voortgezet. De vaudeville „La folie per- 
sécutrice” is door hem geschreven (1870). In 
1890 associëerde deze zioh met Eugène Fastyuelle, 
aan wien in 1906 de zaak geheel overging. De 
„bibliothèque Charpentier” bevat Fransche kias- 
sieken en buitenlandsche romans in Fransche 
vertaling, staathuishoudkundige werken, gedenk- 
schriften, reisbeschrijvingen eng. Ook bestaat er 
een „Petite bibliothèque Charpentier” in Us 
formaat, benevens een „Nouvelle collection” met 
moreele strekking, en verder geïllustreerde uit- 
gaven der werken van Chenier, Daudet, Musset 
enz. 

Charpentier, Gustave, een Fransch com- 
ponist, den 25sten Juni 1860 te Dieuze (Letha- 
ringen) geboren, was een leerling van het conses- 
vatorium te Parijs (van Massenet, Massart en Pes- 
sart) en behaalde in 1887 den ersten „grand * 
prix de Rome’ met een cantate „Didon”. Ge- 
durende zijn verblijf te Italië sdhreef hij de or- 
kestsuite „Impressions d'Italie”; daarna volg- 
den „La vie du poète” (soli, koor en orkest, 
tekst van den componist, 1893), „Les fleurs du 
mal” (orkest em koor), „Impressione fausses” 
(1895). Maar Charpentier's naam verkreeg eers 








CHARPENTIER-—CHARTA. 


internationale bekendheid door zijn opera „Loui- 
se”, een „roman musical” eigen prozatekst 
(late opvoering 2 Februari 1500 te Parijs). Een 
soort vervolg daarop is zijn nieuwste opera of 
„poème lyrique” „Juhen” (Juni 1903). 

Na Massenet's dood (1912) werd Charpentier 
diens opvolger als lid der Académie. 

Oharpie. Zie Pluksel. 

Charpoet, in de dagen der Oudheid Kar- 
kathiokerta en door de Armeniërs Charpert ge- 
heeten. is een versterkte stad in het Aziatisch- 
Turksch vilajet Ma'amoeret ul Aziz, op den noor- 
delijken zoom VI cen door Kee ufraat be- 
sproei ogy 0 m. elegen. Zij 
bezit schilderachtige bouwvallen Gs een groo. 
ten burcht, een zeer oude kerk bij het klooster 
der Jacobieten, waar zich merkwaardige hand- 
schriften bevinden, en omstreeks 20000 inwo- 
ners, grootendeels Turken. Zij ie vooral gewich- 
De uit een krijgskundig oogpunt, zoodat men 
er een sterke bezetting onder het bevel van een 
pasja aantreft. Laatstgenoemde houdt echter 
zijn verblijf te Mesere (Jeni-Charpoet), 6 km. 
van Oharpoet verwijderd. 

Charras, Jean Baptiste Adolphe, den Ten 
Januari 1810 geboren te Pfalzburg im Lo- 
haringen, werd in 1830 om zijn staatkundige 
gevoelens geweerd van de Polytechnische school, 
en behoorde in de Julidagen tot de aanvoerders 
van den opstand. Hij bezocht daarna de militai- 
re school te Metz, maar werd ook hier om staat- 
kundige redenen weggezonden (1833). Weldra 
echter kreeg hij vergiffenis en werd tot luite- 
nant en kort daarna tot kapitein bij het eerste 
regiment artillerie bevorderd. Zijn republikein- 
sche opstellen in den National’ waren oorzaak 
van zijn overplaatsing naar erië, waar hij 
zulke doorslaande blijken van bekwaamheid gaf, 
dat hij weldra dhef werd van een der vier Bu- 
reux Arabes. Zijn voorspoed bij een vermete- 
len aanval op het leger van Abd-el-Kader in 
1844 bevorderde hem Ae bataljons -chet VI bet 
eerste regiment van vreemdelingenlegioen. 
In 1846 kwam hij aan het hoofd der Zephyrs 
en stichtte een kolonie tusechen Oran en Mas. 
kara. Toen hij vervolgens met verlof te Parijs 
vertoefde, waar inmiddels zijn partij aan het roer 
was gekomen, werd hij benoemd tot onder-secre- 
taris bij het ministerie van Oorlog. Hij verwij- 
derde een groot aantal hoofdofficieren, die de 
nieuwe orde van zaken niet waren toegedaan, 
maar verijdelde ook den toeleg der clubs, om 
de krijgstucht te verzwakken, terwijl hij bij het 


mobiel maken van het leger een groot organi-| ambt 


seerend talent aan den dag legde. De Nationale 
Vergadering benoemde hem tot chef van den ge- 
neralen staf onder den minister van Oorlog Ca- 
saignac. Hij werkte niet weinig mede tot beteu- 
geling van den Juni-opstand. Toen Cavaignac 
dictator was, kon alleen de dringende bede van 
den minister Lamoricière hem bewegen, zijn be- 
trekking te blijven waarnemen. Zoodra echter 
Lodewijk Bonaparte tot president gekozen wae, 
nam Charras En, ontslag, en hij behoorde in het 
Wetgevend Lichaam tot de minderheid, die den 
president en den minister wegens de expeditie 
naar Rome in staat van beschuldiging wilde 
stellen. Daar hij elken stap, die tot het verkrij- 


83 


en der keizerskroon werd gewaagd, hardnek- 
kig bestreed, werd na den staatagreep van den 
Aden December 1851 zijn naam op de lijst der 
officieren doorgehaald ep hu zelf in hechtenis 
genomen en naar België gebracht, waar hij zoo- 
veel last had van de Fransche politie, dat hij 
naar 's-Gravenhage vertrok (1854). Hier schree 
hij zijn uitetekend werk: „Histoire de la cam- 
pagne de 1815” (1858, 3- din), waarin de mis- 
slagen van Napoleon I in den slag van Water- 
loo met scherpe trekken zijn aangewezen. Later 

f hij zidh naar Bazel in Zwitserland, waar 
hij den 23sten Januari 1865 overleed. Hij liet 
een bijna voltooid werk achter, getiteld: He. 
toire de la guerre de 1813 en Allemagne” (Leip- 
zig 1866; 2de druk Parijs 1870). 

Oharrière, Isabella Agneta madame de 
Saint Hyacinthe de, geboren van Thuyl van Se- 
rooskerke, geboren te Utrecht in 1746, ontving 
haar opvoeding te ‘s-Gravenhage en woonde 
met haar echtgenoot, een edelman uit Waadt- 
land en tevens den leermeester van haar broe- 
der, het grootste gedeelte van haar leven op een 
dorp bij Neufchâtel. Daar legde zi zich toe op 
de beoefening der fraaie letteren. Zij oefende op 
de vorming van Benjamin Constant de la Re- 
becque een aanmerkelijken invloed. De Fransche 
Revolutie beroofde haar vaa eer g gedeelte 
van vermogen. Vele teleurstellingen gaven 
op „gevorderden leeftijd aan haar beminnelijk 
karakter een plooi van somberheid; zij ovenleed 
den 25sten ber 1805. Onder den naam 
Abbé de la Tour schreef zij: „Lettres neudhâte- 
loises” (1784, 1833), „Les trois femmes” (1798), 
„Honorine d’Userche”, „Sainte Anne et les mi- 
nes de Yedborg”, „Sir Walter Finch et son fils 
William’, Calliste ou lettres écrits de Lau- 
sanne”, „Mistress Henley”, benevens eenige 
tooneelstukken, o.a. „L'émigré” (1793), „Le Toi 
et le Vous’, die veel bijval vonden. Haar ge- 
schriften onderscheiden zidh door een geestigen 
ep levendigen stijl en door een wijegeerigen in- 
houd. 

Charron, Pierre, een Fransch kanselrede- 
naar en schrijver, geboren te Parijs in 1541, stu- 
deerde in de rechten, was 6 jaar advocaat, trad 
daarna in den geestelijken stand en verwierf 
weldra als kanselredenaar een beroemden naam, 
zoodat hij hofprediker werd van koningin Mar- 
garetha. Op 47-jarigen leeftijd keerde hij naar 
Parijs terug, om zich in een mounikenorde te 
doen opnemen, maar werd wegens zijn gevorder- 
den leeftijd. afgewezen. Nu vatte hij het predik- 

op, hiebd eerst. te Angers, later te 
Bordeaux zijn verblijf en overleed den 16den 
November 1608 te Parijs. Hij was zeer bevriend 
met den historicus Montaigne, wiens invloed in 
zijn geschriften merkbaar is. Zijn: „Traité des 
trois vérités” (1594) en zijn: „Traité de la sa- 
e” (1601) baarden veel opzien en bezorgden 
hem den naam van athelst. 
Oharta (Latijn chartula) was oorspronkelijk 
ij de Romeinen een blad der papyrusplant, doch 
had later de beteekenis van alles, waarop men 
schreef of teekende, papier. Ons woord kaart is 
er aan ontleend. bij de Romeinen beston- 
den verschillende kwaliteiten van papier, zoo- 
als chartula Augusta (vroeger hieratica), Clay- 


84 


dia, Livia, amphitheatrica, Fanniana, Saitica, 
Taeniatica. De chartula emporetica, de amalste 
em slechtste soort, was niet gesdhikt om te 
achrijven, maar werd door de Tooptieten voor 
zak jes > gebruikt. In de Middeleeuwen verstond 
men Charta elke oorkonde; zoo heet te- 
genwoordig nog de groote Parijsche archief- 
sdhool „Ecole chartes”. In het bijzonder 
heeten aldus die oorkonden, welke reahten en 
vrijheden todkenden. Daar de Engelsche Magna 
Charta de gro is der staatsregeling al- 
daar, terwijl Lodewijk XVIII de door hem ge- 
eanctionneerde grondwet charte constitutionelle 
noemde, heeft men na dien tijd iedere grondwet 
veelal met den naam van Oharta of Charte, la- 
ter met dien van constitutie bestempeld. Op 
dien grond bestaat in Engeland een partij, wier 

zich Chartisten (zie aldaar) noemen. 

Oharta indentata. Zie Charta partita. 

Oharta partita was in de Mid wen, 
toen de els nog miet veel voorkwamen, een 
vooral in Enge gebruikelijke oorkonde, die 
ook wel chirographum (—= handschrift) genoemd 
werd. leder der twee of meer partijen verkreeg 
een gelijkluidend exemplaar (charta paricola) 
vaw het redhtageldige stuk. De verschillende 
exemplaren werden echter op één vel papier ge- 
schreven, waarop een woord (gewoonlijk chiro- 
grophum), het alfabet, een spreuk of iets derge- 
ijks zoodanig geschreven etond, dat, als de 
verschillende exemplaren afgesneden werden, 
ook het woord of de epreuk, hetzij in rechte lijn 
(charta partita), hetzij zigzagsgewijze (charta in- 
dentata) werd doorgesneden; door de stukken 
later samen te voegen, kon dan de echtheid be- 
wezen worden. 

Ohartepartij. Zie Chertepartij. 

Chartered Oompany beteekent in het 
doemeen een van een patent voorziene maat- 

ppij. Meer in het bijzonder wordt er de 
Britsdh-Zuid-Afrikaansche maatschappij onder 
verstaan. Zie aldaar. 

„Charteren van schepem beteekent het ver- 
huren van sche voor een bepaalde reis of 
voor een bepaalden tijd; men spreekt in het 
eerste geval van reis-charter en in het tweede 
eval van time-charter. Het Wetboek van Koop- 
handel in de artikelen 461 tot 468 eeni- 
ge ingen omtrent deze huur en verhuur 
van schepen. 

Charterhouse School 

Engelsche „Public 


is een van de 
Schools”, die tot 


tste 
Kou zidh in de City van Londen bevond, maar | d 


‘daarna naar Goldalming in het graafschap Sur- 
rey overgebracht wend Zij werd in 1609 ge- 
sticht door Thomas Sutton. Vroeger stond met 
de school een gestidht voor mannen in verbin- 
ding, door Thackeray in zijn ,Newcomes” on- 
der den maam „Grey Friars” beschreven. Hijzelf 
was een leerling van genoemde school. Aan de 
oudere leeraars zijn 11 afzonderlijke woningen 
t ezen tot huisvesting van leerlingen; daar- 
onder 7 huizen, die ieder meer dan scholie- 
ren kunnen bevatten. Het grootste gewicht 
wordt op de klassieke talen gelegd, hoewel er 
ook een „Army Class” is, die door de candida- 
ten voor de Woolwich Academy, een militaire 
school, bezocht wondt. 


CHARTA—CHARTISME. 


Oharters Towers is de naam eener stad 
in de Britech Australische kolonie Queensland, 
op ongeveer „Br. gelegen, met rwegver- 
bindingen naar de haven Townsville en naar 
het binnenland. Zij telt ongeveer 6000 inwoners; 
in den omtrek zijn rijke goudvelden. 

Ohartier, Alain, een Fransdh dichter, in 
1390 te Bayeux in Normandië geboren, was se- 
enetaris van Karel VI en Karel VII. Wijsgeerig 
gevormià, wist hij zijn gedachten in heldere, be- 
schaafde weer te geven en zijn verzen be- 
reiken een voor dien tijd buitengewone rhytmi- 
sche volmaking, doch zijn eentonig. Zijn „Bré- 
viaire dee nobles”, een vormenkeer voor jonge 
edellieden, in den vorm van balladen, werd zeer 

roemd; uit zijn „Belle dame sans merci” 

1426) ontstond een geheele literatuur. Het on- 
eluk van zijn vaderland inspireerde hem tot 
iepgevoelde gedichten, „Le livre des 
quatre dames” en „Le lay de paix”, alsmede tot 
eenige Latijnsdhe prozawerken. Hij overleed om- 
streeks 1429. 

Chartisme is de naam van de arbeidersbe- 
weging in Engeland tot het verkrijgen van een 
Volkscharta, tegenover de Magna Charta, door 
koning Jan aan den adel verleend, Hoewel de 
eerste verschijnselen eener democratische gezind- 
heid in Kong zidh reeds openbaarden tijdens 
den Amerikaansdhen Vrijheidsoorlog, verkreeg 
zij eerst later een dhartietisdh karakter. In 1817 
kwam onder de leiding van majoor Cartwright 
een petitie tot stand om algemeen stemrecht 
met 1 700 000 handteekeningen. Twee jaar daar- 
na vergaderde op het Peterloofield te Manches- 
ter, onder het voorzitterschap van Hunt, een 
groote volksmenigte, met het voornemen, te be- 
raadslagen over de afschaffing der graamwetten 
en over den toestand des rijks, maar zij werd 
terstond uiteengejaagd door de gewapende 
macht. Door repressieve wetten, vooral aan- 
dringen van Castlereagh vastgesteld, werd voor- 
eerst een einde gemaakt aan dergelijke politieke 
bijeenkomsten, dodh later trad vooral door 
Owen de socialistische richting op den voor- 
grond. Door den invloed der Owenieten ontstond 
in 1827 een staatkundige vereeniging van werk- 
lieden onder den naam „National union of the 
working classes”, welke wijziging van kieswet 
en hervorming van het Lagerhuis bedoelde en 
uit Birmingham zidh over het geheele land: ver- 
spreidde. Benbow, eerst schoenmaker en ver- 
volgens koffiehuishouder, was de stichter van 
eze vereeniging, welke tot leerschool strekte aan 
bekende Ohartisten, zooals O'Connor en O’Brien. 
De radicalen uit den middenstand werden be- 
vreesd voor een organisatie van het proletariaat 
en wisten invloed te verkrijgen in deze vereeni- 
ging. Op aansporing van Sir Francis Burdett, 
Duncombe en anderen kwam reeds in 1838 een 
vereeniging van werklieden met personen uit 
de middenklasse tot stand, die het aannemen 
van den Reformbill ondersteunde, maar na het 
bereiken van dat doel zich weder ontbond. Daar- 
mede echter hadden de proletariërs geen vrede. 
In plaats van staatkundige bewegingen ontston- 
den toen, op aandringen van Owen, talrijke 
werkliedenvereenigingen, welke in verzet kwa- 
men tegen de willekeur der fabriekseigenaare en 





í CHARTISME—CHARTOEM. 


tegen de vermindering der loonen. In 1884 na- 
men al die vereenigingen het besluit tot een 
werkstaking, welke echter aan de ambeiders groo- 
te nadeelen bewongde en hun toestand geenszins 
verbeterde. In 1835 ontstond eindelijk, wegens 
verbittering over de nieuwe armenwet te Lon- 
den, een staatkundige vereeniging omder den 
naam van Radical Kesociation. Daar de leden 
van deze meerendeels tot den middenstand be- 
hoorden, vormden in het volgende jaar de werk- 
lieden insgelijks een politieke vereeniging onder 
den naam Working Men's Association. Zij telde 
tot 1838 slechte weinig leden, maar werd de ba- 
kermat van het chartiame. Lovett, vroeger kunst- 
draaier, verwolgens koffidhuiahouder en eindelijk 
baekwerkooper, ontwierp de zes artikelen der 
toekomstige Volkedharta, welke aan onderschei- 
den radicalen in het Lagerhuis werden. medege- 
deeld. Voorts nam een vergadering van werklie- 
den te Birmingham den Dien Augustus 1838 
het besluit, tot het verkrijgen der Volkecdharta 
(People's charter) een verzoekschrift tot het La- 
uis te ricbten met vermelding der zes arti- 
elen. Deze waren: ballotage bij de verkiezin- 
gen, ne jaarlijksche Parlementen, al. 
sdhaffing var den actieven en passieven census, 
verdeeling van het land in ki j dee Ka de 
en igi er vaa en. 
Kort daarop wend door de Working Men's As- 
sociation tot bereiking van haar doel een com- 
missie naar Londen gezonden, die onder den 
naam van Nationale Conventie in den aanvang 
van 1839 verscheen, om er zes maanden te ver- 
toeven. De Conventie verdeelde zich echter wel- 
dra in twee partijen, namelijk die der Physical- 
force- en Moral-foree-men, Toch waren zij beide 
eenstemmig bij het opmaken der Volkecharta, 
welke in de petitie zou wonden vermeld, aleme- 
de over het uitzenden van volksleiders naar de 
provinciën. Deze Volksdharta bestond uit 39 ar- 
tikelen, waarin behalve reeds genoemde eischen 
nog andere gesteld werden, zooals de invoering 
eener inkomstenbelasting, de afschaffing der 
nieuwe armenwetten, de vermindering der 
enz. Tevens vormden de Physical-force-men een 
geheime commissie (committee of safety), die 
tot een openlijken opstand zou aansporen. Ook 
de Moral-force-men zodhten na het inleveren der 
petitie de provinciën op vr wijze in be- 
weging te brengen. Het afwijzen der petitie in 
het Lagerhuis met 235 tegen 46 stemmen, het 
in hechtenis nemen van onderscheiden ohartis- 
ten, zooals Lovett en Collin, en het uiteen jagen 
de vergadering door de politie, dit alles bracht 
de geheele arbeidersbevolking des lands in op- 
schuddi Nachtelijke samenkomsten leidden 
tot velerlei uitepatti en misdrijven. Einde- 
lijk barstte den 4den November 1839 de opstand 
uit in Zuid-Wales. Onder aanvoering van Frost, 
Williams en Jones overrompelden 8000 Chartis- 
ten de stad Newport, maar werden door de ge- 
wapende macht verdreven. Het over hen uitge- 
sproken doodvonnis werd veranderd in deporta- 
tie. De werklieden vergenoegden zich aanvanke- 
lijk met het inzamelen van gelden voor de slacht- 
offere van hun zaak. Eerst in 1840 kwamen we- 
der afgevaardigden uit verschillende gewesten 
van Engeland te Manchester bijeen, om een 


nieuw genootschap te vormen. In Juni 1841 wend 
weder een petitie met 3300000 naamteekenin- 
gen ter zake van het verkrijgen eener Volke- 
charta ingeleverd. 

Het chartisme vertoonde zich intuweschen het 
eerst als een staatkundige macht, toen het zich 
met de Tories vereenigde, om het Wihigminis- 
terie te doen vallen, waarom het ook weder door 
de Tories ondersteund werd bij zijn agitatie te- 
gen de armenwet. Het arbeidersenproer in de 
noordelijke mijndistricten van Engeland ver- 
breidde zich door de dhartistieahe beweging van 
1842 zeer snel onder de werklieden in de ka- 
toenfabrieken te Manchester. Gedurende de be- 
weging voor den vrijen handel en voor de op- 
heffing der graanwetten trad het chartiame tij- 
delijk op den achtergrond, terwijl het zich te 
vens meer en meer uitbreidde en organiseerde. 
Dit geschiedde bepaaldelijk ook op kerkelijk ge- 
bied, daar een groot aantal Chartieten de Staats- 
kerk verliet. De invloed der Fransdhe Revolutie 
in 1848 schonk aan de Chartieten in Engeland 
een nieuwe opwekking. Er werden gedurig ver- 
gaderingen gehouden, om gelukwenechen aan te 
bieden aan het Fransche volk, terwijl voorts in 
Maart vam dat jaar onlusten ontstonden te Lem 


den en Manchester en vooral te Glasgow, waar 


eenige duizenden arbeidere aanmerkelijk sohade 
veroorzaakten, de wapenmagazijnen plunderden 
en de kreten deden weergalmen: „Leve de Re- 


publiek! Weg met de Koningin! Volgen wij het 
voorbeeld van onge republikeinsche broeders in 
Frankrijk!” Kort daarna organiseerde de con- 
ventie der Ohartiaten te Londen een monstér- 
meeting, welke in spijt van het verbod der Re- 
geering, den 1Oden April plaats greep; zij was 
edhter niet zoo druk t als men verwacht 
had en ging rustig uiteen, daar de COhartisti- 
sche aanvoerders het geraden oordeelden, een 
bloedige botsing te vermijden. Ook had de Re- 
geering belangrijke militaire maatregelen geno- 
men en in Londen 12000 buitengewone com 
stables onder Wellington beëedigd. Op last van 
deze meeting werd wederom een petitie, dit- 
maal met 5 760 000 handtedkeningen, bij het La- 
gerhuis ingediend, maar door dit laatste met 
een groote meerderheid verwompen. De hooge 
vlucht der nijverheid en de zegenrijke gevolgen 
van de opheffing der graamwetten, waandoor de 
prijs van het brood aanmerkelijk daalde, ont- 
namen aan het dhartiame een groot gedeelte van 
zijn kradht. Langzamerhand heeft het chartis- 
me zijn beteekenie verloren en thans bestaat 
geen chartistenpartij meer. 

Chartoem, de hoofdstad van den Egypti- 
schen Soedan, is gelegen aan den linker oever 
van den Bleuwen Nijl, dicht bij zijn vereeniging 
met den Witten Nijl, op 15937’ N.Br. en 32° 
40’ O.L., 335 m. boven den zeespiegel. De tem- 
peratuur bereikt er gemiddeld Te namiddags 390, 
soms stijgt zij boven 45° C. De stad is omringd 
door kale vlakten en was vóór de inneming 
door de Mahdistem (1884) het middelpunt van 
den geheelen Noord-Oost-Afrikaanschen handel. 
Zij was door aarden wallen omgeven en bestond 
grootendeels uit leemen huizen met nauwe, krom- 
me, smerige straatjes; van steen waren slechts 
het prachtige huis van den gouverneur, gelegen 


66 


CHARTOEM-—CHARTREUSE. 


ban den Nijl, met groote mooie tuinen, de voor- | bleef bestaan. Ook was hij hoofdredacteur van 


naamste regeeringagebouwen, consulaten, zen- 
dingsgebouwen en kerken. De smalle straat 
lange de rivier was door ingeheide palen tegen 
uitwassching beveiligd, langs de rivier bevonden 
sich villa's, tuinen en plantages tot aan Ras-el- 
Chartoem, waar de beide rivieren zich vereeni- 
gen. De op 50000 zielen geschatte, zeer ge- 
mengde bevolking, bestond voor de eene helft 
uit Europeanen, Turken, Kopten en Egyptische 
handwerkslieden, voor de andere helft uit ver- 
schillende stammen uit Centraal-Afrika, die 
hierheen als slaven werden gebracht. _ 
Gedurende de heerschappij der Mahdiaten lag 
zij in puin en wend vervangen door het nieuw 
aangelegde Omdoerman, dodh na de herovering 
door de Engelech-Pgyptische troepen (1898) is 
zij opnieuw de tad geworden. Voor den 
sindar Ae een paleis opgericht, terwijl een aantal 
regeerings-gebouwen spoedig volgden. Toch 
heeft de plaats tot dusver haar vroegere betee- 
kenis niet teruggekregen. 
Chartoem ontstond omstreeks 1820 uit de le- 
ST die de generaals van Mehemed Ali 
oegen op de landtong tusschen beide rivie- 
ren, en waaromheen zich de inboorlingen ves- 
tigden om handel te drijven. Na den val van 
het oude handelscentrum Sdhendi vereenigde 
zidh in Chartoem de gezamenlijke handel van 
Oast-Soedan in ivoor, gummi, tamarinde, struis- 
veeren en slaven naar de Roode Zee en Kaïro. 
De Blauwe Nijl werd druk bevaren door groo- 
tere en kleinere zeilbooten, zelfs stoombooten 


legden hier aan. Onder Ismail pasja werd Char- | F 


toem de hoofdstad van den ischen Soe- 
dan en standplaats van den gouvemeur-gene- 
raal, doch viel den 26sten Januari 1885 in han- 
den der Mahdisten, nadat generaal Gordon, die 
daarbij sneuvelde, het sedert den 12den Maart 
1884 dapper verdedigd had. 

Charton, Edouard Thomas, een Fransch 
schrijver, den 1lden Mei 1807 te Sens geboren, 
was reeds zijn twintigste jaar advocaat te 
Parijs, trad in 1829 op hoofdredacteur van 
het „Bulletin de la société pour l'instruction 
élémentaire” en van het „Journal de la morale 
Chrétienne” en atidhtte in 1833 het „Magasin 
pittoresque”. Na de omwenteling van 1848 werd 
hij secretaris-generaal van het ministerie van 
Onderwijs, Hd der Wetgevende Vergadering en 
in April 1849 van den Staatsraad, maar moest 
wegens deelneming aan het protest tegen den 
staatsgreep zijn ontslag vragen, waarna hij zich 
wederom wijdde aan letterkundigen arbeid. Na 
den val van Napoleon 111 was hij korten tijd 
prefect van het departement Seine-et-Oise en 
zag zich in 1871 wederom afgevaardigd naar 
de Nationale Vergadering, waar hij zich bij de 
republikeinsche minderheid voegde. Een benoe- 
ming tot senator voor levenslang wees hij van 
de hand, maar liet zidh naar dat lichaam afvaar- 
digen, waar hij weldra den voorzitterszetel be- 
kleedde. Sedert 1867 was hij correspondeerend 
en sedert 1876 buitengewoon lid van de Acadé- 
arie. Hij overleed in 1890 te Versailles. Nadat 
hij in 1843 de Illustration” had gesticht, be- 
zorgde hij in 1856 met Paulin de uitgave van 
dea: „Ami de la maison", die slechts een jaar 


den „Tour du monde" en van de „Bibliothèque 
des merveilles”. Voorts schreef hij: „Voyageurs 
anciens et modernes” (1855—1857, 4 din.) en 
„Histoire de France d'après les documents ori- 
ginaux et les monuments de l'ant de dhaque épo- 
que” (met H. Bordier, 1863, 2 dln). 
Chartres, de ouderwetsche hoofdstad -van 
het Fransche departement Eure-Loire, aan een 
kmuiepunt van spoorwegen en aan de Eure in 
een vruchtbare vlakte gelegen, ie de zetel van 
bet departementaal bestuur, van een bisschop 
en van een handelsrechtbank. Haar hoofdkerk, 
met mooie glasschilderingen, in epitsboogstijl 
gebouwd, is een der prachtigste bedehuizen van 
rankrijk. Verder vindt men er een owde abdij 
St. Pierre, uit de 12de eeuw, het stadhuis, de 
poort Guillaume, een museum en een botani- 
schen tuin. De stad telt (1911) 24 103 inwo- 
ners, vele scholen, een boekerij, onderscheiden 
geleerde genootschappen en instellingen van 
weldadigheid, vele fabrieken, leerlooierijen en 
een levendigen ‘handel in wol en graan. Char- 
tres was reeds vóór ide komst der Romeinen een 
aanzienlijke plaats en heette toen Autricum. In 
de Middeleeuwen was zij ke keete van het 
landschap Beauce, en zij ar naam aan het 
graafschap Chartres. Dit laatste kwam in 1286 
aan de kroon van Frankrijk en werd door Frans 
I in 1528 in een hertogdom veranderd, dat ge- 
woonlijk tot nage diende voor den oudsten 
zoon van den ‘hertog van Orleans. 
Chartres, Robert Philippe Louis Eugène 
erdinand, hertog van, werd geboren den Hien 
November 1840 te Parijs, als tweede zoon van 
prins Ferdinand van Orleans en kleinzoon van 
Lodewijk Philips. Den 1lden Juni 1863 huwde 
hij met Francisca van Orleans, de dochter van 
zijn oom, den prins van Joinville. Uit dit huwe- 
lijk werden drie moons en twee dochters geboren 
en wel: prins Robert, geboren den liden Janu- 
ari 1866, overleden den 3lsten Mei 1885, prins 
Hendrik, geboren den 16den October 1867, over- 
leden den Den Augustus 1901, prins Johan, ge- 
boren den iden. September 1874, gehuwd in 
1899 met Isabella, prinses van Orleans, dochter 
van den Graaf van Parijs, prinses Marie, gebo- 
pen den 13den: Januari 1865, gehuwd in 1885 
met Waldemar, prins van Denemarken, Marga- 
reta, geboren den 2östen Januari 1869, gehuwd 
in 1896 met Patrice de Mac-Mahon, hertog van 
Magenta. De hertog van Chartres nam in het 
Umeleger deel aan den Amerikaanschen burger- 
oorlog, waarover hij een werk echreef „Histoi- 
re de la guerre civile en Amérique” (dl. 1—7, 
met atlas 1—6, Parijs 1874); na den 4den Sep- 
tember 1870 nam hij dienst in het Fransche le- 
er, maar werd tengevolge van het decreet van 
n 2eten Februari 1883 non-actief. Tengevol- 
van de wet tegen de prinsen van den 23sten 
uni 1886 werd hij uit de ranglijst verwijderd. 
Hij overleed in December 1910 op het kasteel 
St. Firmin bij Chantilly. 
Chartreuse is de naam van een likeur. Zie 
Chartreuse, La Grande. 
Chartreuse, La Grande, is het oudste 
klooster der Karthuizerorde, in het Fransche de- 
partement Isère, ten noorden van Grenoble (ge- 








CHARTREUSE—CHASKÖI. 


meente St. Pierre-de-Chartreuse) in een woeste 
bergstreek gelegen, door den heiligen Bruno (zie 
aldaar) gesticht. Het is een groot gebouw met 
een ruime kapittelzaal, 60 cellen ew een biblio- 
theek. De kluis van den stichten 2 km. vandaar 
in een dennenwoud, nabij een warme bron, is 
later in een kapel benschapen. De monmiken 
der (haitege vervaardigden tot hun venir, 
ving in 1905 in het nabijgelegen dorp Fourvoi- 
rie de onder den naam Chartreuse bekende 
kruidenlikeur. De omliggende boechrijke berg- 
groep der Fransche Kalkalper, ten N. van het 
sèradal gelegen, is naar de Chartreuse genoemd. 
De hoogste top is de Pic de Ohamechaude 


(2087 m.). 

Ohartularia, chartaria of diplomataria 
noemt men bewaarplaatsen voor oorkonden en 
documenten, alsmede in de rs de copie- 


boeken, bevattende afschriften van documenten 
over koop, echenkingen, testamenten enz., die 
in geval van nood zelfs kracht van bewijs had- 
den, wanneer er geen blijken waren van opzet- 
telijke vervalsching. Zij zijn voor den geschied- 
vorscher van groot belang. 

Charybdis, volgens de Grieksche fabelleer 
een waterverzwelgend monster in het smalste 
gedeelte der Straat van Messina, was de doch- 
ter van Poseidon en van de gulzige Gaea, die 
door Zeus in zee werd geslingerd, waar zij alles 
verslindt, wat zich in (haar nabijheid waagt. 
Zommen 
buurvrouw Scylla (zie aldaar). Het schijnt, dat 
vooral bij een sterken zuidenwind de stroom in 
gemelde straat de schepen naar de kust stuw- 
de en op de rotsen verbrijzelde, zoodat de vloot 
van Octavianus er de helft harer vaartuigen ver- 
loor, toen zij aan den ingang der Straat die van 
Seztus Pompejus ontmoette. Denkelijk echter 
werd de naam van Oharybdis gegeven aan een 
maalstroom nabij de haven van Messina, thane 
onder de namen Charilla, Rema, Calofaro en 
Garofalo bekend em bij windstilte slechte even 
merkbaar. Deze echter is zoo ver van de Scylla, 
een rote bij het hede etadje Scilla op 
de Italiaansche kust, verwijderd, dat het oude 
spreekwoord: „Van de Scylla in de Charybdis 
geraken” niet in letterlijken zin juist kon zijn. 
Hoewel een zuiderstorm, inloopende tegen den 
uit het noorden komenden stroom, de vaart in 
de Straat van Messina voor kleine vaartuigen 
nog wel lastig kan maken, vooral daar het wa- 
ter er over een rotsgrond van zeer ongelijke 
diepte stroomt, is zij voor groote echepen niet 
gevaarlijk meer. 

Charzow is een ts in het Pruisische 
regeeringedistrict Oppeln. Zij telt (1910) 10 875 
inwoners, heeft ijzer- en steelkoolmijnen en een 
gedenkteeken voor den graaf von Redern, die 
den bergbouw op eteenkool in Opper-Silezië in- 
voerde. 

Chasaren was een oud-Turksch volk, dat 
tusschen de Zwarte en Kaspische Zee woonde, 
de Wolgabulgaren onderwierp en de Krim en 
Kiew veroverde. Door de Slavische Poljenen, 
Sewerjenen, Radimitsjen en Wjetitsjen werd 
hen prioriteit erkend. In de 9de eeuw strekte 
zich hun rijk uit van de Jaik tot den Dnjepr en 
Boeg en van de Zwarte Zee en den Kaukasus 


noemen haar een auster van haar | 


87 


tot den middelloop der Wolga en Oka. Aan hun 
hoofd stond de chakan, die in de Beie eeuw tot 
het Jodendom overging, en dien een beg als op- 


perbevelhebber ter zijde stond. Het lager be- 


stond uit Mohammedaansche huurlingen en mi- 
litie. De Chasaren dreven een levendigen bhan- 
del tot naar Indië. De hoofdsteden waren Itil 
(Astrakan) en Semender. Tegen de Petsjenegen 
werd de vesting Sarkel of Belaja Wesj opge- 
richt. Swjetoslaw versloeg in 965 de Chasaren, 
veroverde Sarkel, plunderde Itil en Semender 
en wernietigde hun macht. Volgens sommigen 
zijn de Karaïm of Karaïten, in Zuid-Rusland en 
de voormalige Poolsche landem afstammelingen 
van hen. 

Ohasideeën of Chasidim (vromen) was de 
naam van i Israëlieten, die na den 
terugkeer uit de Babylonische ballingschap de 
voorschriften opvolgden der Groote Synagoge, 
zoodat zij meer op zidh namen dan de Moza- 
ische wet van hen vorderde, em zich (hierdoor 
onderscheidden van de Tsadikim (Redhtvaardi- 

en), die zich etiptelijk aan de Schriftelijke Wet 
ielden, Uit de Chasideeën ontstonden de sec- 
ten, die bij het g der Wet dat der overle- 
vering voegden, ao de Phariseeën, die zich 
later verdeelden in Talmudisten, Rabbinis- 
ten en Kabbalisten, terwijl uit de Tsadikim 
vervolgens de Sadduceeën, Esseeën enz. voort- 
sproten. 

De hedendaagsche Chasideeën zijn edhter vol- 
gelingen van een leer, in het midden der 18de 
eeuw door zekeren Israël, bijgenaamd Boot Siem. 
Tob, in Podolië verkondigd. Hij trad als pro- 
feet en wonderdoener op, werd weldra als een 
heilige vereerd, nam den titel „Tsaddik” (,,Vro- 
me”) aan en beweerde visioenen te hebben. Hij 
beweerde, dat een vroolijk, opgewekt leven Gode 
welgevallig was, deed het gebed, vergezeld gaan 
van sterke lichaamebewegingen, zooals springen 
en in de handen klappen, en schreef ook was- 
schingen en een bijzondere kleedij voor. Zijn 
uitspraken bezaten absolute autoriteit. Het aan- 
tal zijner volgelingen groeide sterk aan en bij 
zijn dood (1760) was het reeds tot 40000 ge- 

ommen. Daar zijn bijnaam tot Besjt werd ver- 
kort, noemden zijn aanhangers zich ook Besjtra- 
nen, die twee boeken van den stichter, „Sepher 
Keter Sjewo-Tob" en „Tsebaot RIBSJ”, tot 

ndslag nemen voor hun gevoelens. Hun meest 
bekende leeraren waren zijn drie kleinzonen R. 
Beer uit Mizrica, R. Mendel uit Przemysl en 
R. Maltsch uit Lazantsch. Na den dood van 
Besjt verspreidden zich zijn volgelingen over ge- ` 
heel Polen, waar zij een aantal onafhankelijke 
gemeenten hebben doen verrijzen. Ook in de Do- 
nauvorstendommew en in sommige streken van 
Galicië en in Hongarije zoekt men die niet te 
vergeefs. de ontwikkeling van het Jodendom 
in die streken hebben zij een zeer nadeeligen 
invloed uitgeoefend. 

Chasidim. Zie Chasideeën. 

Chasköi, Chaskovo of Haskowo is de naam 
van de voormalige hoofdplaats van het in 1901 
verdwenen gelijknamige district în Oost-Roeme- 
lië. Zij is gelegen aan den straatweg van Adria- 
nopel naar Philippopel en telt (1910) 15 067 in- 
woners. Er wordt een groote jaarmarkt gehou- 


88 


den. Het voormalig distriet Ohasköi maakt nu 
deel uit van het district Eeki-Zagra. 

Ohasles, Michel, een Fransdh wiskundige, 
den Ioden November 1793 te Épernon geboren, 
bezocht de Polytechnisdhe school te Parijs, wijd- 
de zich vervolgene 10 jaar lang ambteloos aan 
de wetenschap, werd in 1825 hoogleeraar te 
Chartres, in 1841 aan de Polytedhnische school 
en aanvaardde in 1846 een beerstoel voor de 
hoogere meetkunde aan de faculteit der weten- 
schappen te Parijs. In 1889 werd hij correspon- 
deerend en in 1851 gewoon lid van het Insti- 
tuut. Hij was de grondlegger der nieuwere geo- 
msetrie. In de jaren 1867 tot 1869 wendedigde 
hij met grooten ijver de echtheid van een aan- 
tal handschriften, die zich in zijn bezit bevon- 
den, zonder eenige inlichtingen te geven om- 
trent de wijze, waarop hij ze was machtig ge- 
worden. Sedert Juli 1867 deed ‘hij gedurig me- 
dedeelingen aam de Académie van een verzame- 
ling van brieven van Galilei, Pascal en New- 
ton, waaruit bleek, dat de eer der groote ont- 
dekkingen van laatstgenoemde eigenlijk toe- 
kwam aan Pascal. De Académie bewaarde lan- 

n tijd een voorzichtig etilawijgen, totdat ein- 

ijk bleek, dat al zijn handschriften onecht 

aren, daar een falsaris hem jaren lang bedrogen 
ad. Chasles overleed den 12den December 1880. 

De talrijke opstellen van Chasles zijn groo- 
tendeels in tijdschriften verspreid. Hij schreef: 
„Sur l'attraction des ellipsoïdes" (1887), „Sur 
l'attraction des corps de forme quelconque” 
(1845), voorts over lijnen en vlakken van den 
tweeden graad, over kegelsneden, over kromme 
lijnen wan den derden en vierden graad enz. 
Tot zijn belangrijkste geschriften behooren: 
„„Apergu historique sur l'origine et le développe- 
ment des méthodes en géométrie” (1837), „Trai- 
té de géométrie supérieure” (1852), „Traité des 
sections coniques” (1865) en „Rapport sur Jee 
progrè de géométrie” (1871). 

Chassé, David Hendrik baron, een Neder- 
landsah generaal, werd geboren te Tiel den 
18den Maart 1765. Hij was de zoon van een 
majoor in Munstersdhen. dienst, stond reeds in 
1775 in de gelederen van ‘het Nederlandsche le- 
ger en was bij het uitbreken der patrioteche 
woelingen kapitein. Hij schaarde zich aan de 
zijde der Patriotten, en toen deze partij het on- 
derspit dolf, nam hij de wijk naar Frankrijk, 
waar hij zich weldra bevorderd zag tot luite- 
nant-kolonel. Met het l van Pichegru (1795) 
keerde hij naar zijn vaderland terug en diende 
na 1796 onder Daendels. Toen in 1799 de En- 
gelschen op onze kust landden, hield hij moe- 
dig stand tegen de overmacht. In 1803 werd 
hij kolonel en in 1806 generaal-majoor. In Span- 
je voerde hij het opperbevel over de Nederland- 
sche troepen, ondersdheidde zich door moed en 
bekwaamheid en verwierf den naam van „Ge- 
neraal Bajonet”, omdat hij den vijand bij voor- 
keur met het blank geweer aantastte. Na den 
slag bij Ocaña (1800) kreeg hij den titel van 
baron en een aanzienlijk jaargeld. Door zijn 
krachtige maatregelen redde hij in de Pyrenee- 
en het ingesloten korps van generaal Erlon. Ge- 
durende de veldtochten van 1813 en 1814 voer- 
de hij bevel als divisie-gereraal en werd bij Bar 


CHASKÖI-—CHASSELOUP-LAUBAT. 


gur-Aabe zwaar gewond. Na de eerste overgave 
van Parijs keerde hij terug naar zijn vaderland. 
waar hij van koning Willem I de aanstelling 
ontving tot Juitenant-generaal. Ook streed hij 
in den slag bij Waterloo. Na het sluiten van 
den vrede ontving hij een militair commando, 
eerst te Brussel en in 1819 te Antwerpen, en 
toen in 1830 de Belgisdhe omwenteling uit- 
brak, trok hij met zijn troepen naar de citadel 
en bombardeerde de stad, toen haar inwoners 
hem aldaar wilden aanvallen. Vaetberaden ver- 
dedigde hij die sterkte vam den 29sten Novem- 
ber tot den 23sten December tegen een Fransch 
leger, en de koning benoemde hem tot generaal 
der infanterie. Na de overgave der citadel, die 
ten slotte niet veel meer dan een puinhoop was, 
werd hij met zijn soldaten als krijmegevangenen 
naar St. Omer gebracht, doch keerde den 12den 
Mei 1883 naar Nederland terug, alwaar hij tot 
commandant van Breda en tot lid van de Eer- 
ste Kamer der Staten-Generaal werd benoemd. 
Nadat hij in 1841 gepensianneend was, legde hij 
in 1848 laatstgemelde betrekking neder, en 
overleed. den Men Mei 1849. 
Chasseloup-Laubat, François markies 
van, een Franech generaal, den 18den Augustus 
1754 te St. Sornin bij Marennes geboren, werd 
in 1774 luitenant der genie. Gedurende de Re- 
volutie zat hij eenigen tijd gevangen, doch in 
de jaren 1794 en 1796 woonde hij de belegering 
bij van Maastricht en Mainz, in 1796 die van 
Milaan en Mantua en zag zich weldra bevor- 
derd tot brigade-generaal bij zijn korps. In 1799 
baande hij voor het korps van Moreau den weg 
voor een veiligen aftocht, en na den slag van 
Marengo sloeg hij het beleg voor Pesdhiéra. Na 
den vrede van Lunéville (1801) zorgde hij voor 
de verdedigingslijn van Noord-Italië, verhief Ge- 
pua tot een belangrijke vesting en maakte zich 
vooral verdienstelijk door de ‘versterking van 
Chateau-Vieux, Legnano, Peschiéra, Mantua en 
Alessandria. In Duitschland versterkte hij de 
Elbe- en Odervestingen en daarna begaf hij zich 
met een dergelijken last naar Polen. Ook be- 
stuurde hij de belegeringen van Kolberg en 
Danzig. In 1808 verbeterde hij de vestingwer- 
ken van Venetië, Palma-Nova, Osoppo, Ancona 
enz. en in het daarop volgende jaar voerde hij 
bevel over de genietroepen in Italië en was 
commandant van Mantua. In 1811 werd hij be- 
noemd. tot groot-officier van het Legioen van 
Eer en tot Staatsraad. Gedurende den tocht 
naar Rusland was hij wederom bevelhebber van 
het gentekorps, en na zijn terugkeer werd hij 
tot senator gekozen en door Napoleon in den 
grevenstand opgenomen. Na den terugkeer der 
Bourbons legde hij den eed van trouw af aan 
de nieuwe dynastie en bekreunde er zich niet 
om, dat Napoleon hem gedurende de Honderd 
Dagen tot pair benoemde. Toen hij na de Res- 
taurstie ale lid van dit Lichaam zitting nam, 
stemde hij tegen de veroordeeling van Ney en 
bevond zich later doorgaans aan de zijde der 
minderheid. Daarna ontving hij den titel van 
markies en overleed den lOden October 1833. 
Van zijn hand verscheen: „Essai eur quelques 
SI) des {fortifications et de l'artillerie 


CHASSELOUP-LAUBAT-—CHASTELAIN. 


Chasseloup-Laubat, Justin Napoléon Samuël 
Prosper graaf van, oudste zoon van den voor- 

nde, geboren te Alessandria den Zeien Maart 
805, was gedurende de Restauratie request- 
meester, onder Lodewijk Philips lid van den 
Staatsraad, kwam in 1849 in de Wetgevende 
Vergadering en was in 1851 eenigen tijd minis- 
ter van Marine. Na den staatsgreep werd hij als 
regeeringseandidaat bij herhaling herkozen, en 
toen in 1858 ‘het ministerie voor Algerië en de 
Koloniën, met prins Napoleon aan het hoofd, 
tot stand kwam, wend hij eerst raad en in 1859 
minister van Koloniën. Toen dit ministerie in 
1860 werd opgeheven, zag hij zich benoemd tot 
staatssecretaris van Marine en Koloniën. Ook 
werd hij lid van den Senaat en in Juli 1869 
president van den Staatsraad. In Februari 1871 
werd Chasseloup-Laubat wederom gekozen tot 
lid der Nationale Vergadering. Hij overleed te 
Parijs den 29sten Maart 1873. 

Chasse-marée is een klein visschersvaar- 
tuig op de kusten van Bretagne in gebruik, met 
één doorloopend dek, 3 masten en als logger ge- 
takeld. Het kan zeer dicht aan den wind zei- 
len. De groote mast voert boven het loggerzeil 
gewoonlijk nog een kleiner zeil. 

Chassepotgeweer, een achterlader, was 
in den oorlog van 1870 en 1871 het vuurwapen 
der Fransche infanterie en werd alzoo genoemd 
maar zijn uitvinder, Antoine Alphonse Chasse- 
pot, geboren den 4den Maart 1833, sedert 1858 
ambtenaar bij de wapenfabriek van St. Thomas 
te Parijs en overleden den 14den Februari 1905. 
Het is terstond na 1866, na het einde van den 
Pruisisch-Oostenrijksdhen oorlog, in Frankrijk 
ingevoerd en berustte op hetzelfde stelsel als 
het zundnaaldgeweer, terwijl het in plaats van 
de zundnaald een kortere en sterke stift had, 
die door een spiraal werd voortgestuwd. Onder 
de verschillende voordeelen van het Chassepot- 
boven het zundnaaldgeweer behoorde vooral het 
kleinere kaliber. In 1874 werden er metalen pe 
tronen voor ingevoerd en werd het naar het 
systeem Gras gewijzigd. 


Chasseral is een bergrug in de Zwitser-| ( 


sche Jura aan het Bieler meer, die een hoogte 
van 1609 m. bereikt. Van Biel leidt een rijweg 
bijna tot den top, vanwaar men een schoon uit- 
zicht heeft. 

Chassériau, Théodore, een Fransch schil- 
der, werd in 1819 te Samana op San Domingo 
geboren. Na te Parijs bij Ingres gestudeerd te 
hebben, maakte hij in 1840 een reis naar Ita- 
Dë Zijn eerste stukken: „Venus Anadyomene”, 
„Geboeide Andromeda” en „Gevangen Trojaan- 
sche vrouwen’, benevens de muurschilderingen 
in de kerk St. Merry (1843, twee tafereelen uit 
de geschiedenis der heilige Maria van Egypte) 
zijn nog in den klassieken stijl van Ingres vuit- 
gevoerd. Zijn voornaamste werk was de beschil- 
dering boven de trap in het gebouw der Reken- 
kamer te Parijs 1 1848 (allegorisdhe voor- 
stellingen van oorlog, vrede, handel, wetten, ge- 
rechtigheid enz., die bij den opstand der Com- 
mune in 1871 bijna geheel door brand vernield 
werden). Hierin doet hij zich als een voorloo- 

r der monumentale schilderkunst in lichte 
euren kennen, welke door Purvis de Chavan- 


89 


nes vender ontwikkeld is. Na een reis naar het 
Oosten verliet hij de manier van Ingres om zich 
bij Delacroix aan te sluiten. Dit toonen zijn la- 
tere werken, zooals: „Arabische ruiters, na den 
strijd hun dooden wegvoerend’, „Arabische 
hoofden, elkander aa rend tot den strijd, 
„Sabbath te Constantine”, „Een harem van bin- 
ner”, „Macbeth en de heksen”, „Tepidarium te 
Pompeji” (1853) en „De kuisdhe Susanne" (be. 
de in het Louvre). Hij overleed in 1856 te Parijs. 

Chasseron is een bergrug in de Jura in 
het Zwitsersche kanton Waadt, 11 km. ten N. 
van Yverdon aan het meer van Neuchâtel. De 
hoogte bedraagt 1587 m. 

Chasseurs à cheval bebooren in Frank- 
rijk en België tot de lichte ruiterij. Zij vormden 
in Frankrijk in den tijd van Napoleon I niet 
minder dan 34 regimenten. In 1831 zijn in Al- 
gerië 3 afzonderlijke regimenten chasseurs 
d'Afrique opgericht met Arabische paarden en 
met blauwe wapenrokken en kepi's; zij onder- 
scheiden zich hierdoor van de 12 wiere regi- 
menten chasseurs, die een groen huzarenuniform 
en talpac's dragen. Door de wet van den 2osten 
Juli 1887 is het aantal regimenten der chas- 
seurs à chevaleop 21 gebracht. 

Ohassis. Zie Photografietoestel. 

Chastel, Etienne Louis, een ` Zwitsersch 
Protestantsch godgeleerde, geboren in 1801, stu- 
deerde te Genève en in het buitenland en werd 
in 1839 hoogleeraar in de kerkgeschiedenis te 
Genève. Verschillende zijner werken maakten 
grooten opgang; bekroond door het „Institut 
de France” wenden: „L'histoire de la destruc- 
tion du paganisme dans l'empire de l'Orient” 
(1850) en „Btudes historiques sur l'influence 
de la charité durant les premiers siècles chré- 
tiene” (1853), dat in verschillende talen werd 
ove t. Verder sohreef hij nog: „Conférences 
gur l'histoire du Christianisme” (2 dln., 1889— 
1847), „L'église romaine” (1856), „Le Ohris- 
tianisme et l’église au moyen âge” (1859), „Le 
Christianisme dans l'Age moderne” (1864), „Le 
Christianisme dans les six premiers siècles” 
1865), „Le Christianisme au dix-neuvième siè- 
cle” (1874) en „Histoire du Christianisme de- 
puis son origine jusqu’à nos jours” (1881— 
1883). Als hoogleeraar trad hij in 1881 af; hij 
is in 1886 overleden. 

Chastelain of Châtelain, George, een 
Vlaamsch geschiedschrijver, geboren omstreeks 
1405 te Aalst, reisde in Frankrijk, Spanje, Ita- 
lië en Engeland, werd door hertog Philips den 
Goede van Bourgondië tot stalmeester em ver- 
volgens tot hd van den Geheimen Raad be- 
noemd, deed in diens opdracht reizen naar 
Frankrijk, Spanje, Italië en Engeland, genoot 
voorts de gunst van Karel den Stoute en over- 
leed in 1475 te Valenciennes. Hij schreef: „Chro- 
nique des dues de Bourgogne 1419—1470” 
(uitgegeven door Buchon in 1827), „Recollec- 
tion des merveilles advenues de mon temps”, 
een belangrijk, maar grootendeels verloren werk, 
waarvan de overblijfselen uitgegeven zijn in 
1831 door Molinet, en „Chronique de Norman- 
die” (1850). Zijn gezamenlijke werken zijn uit- 
gegeven door Kervijn de Lettenhove in 8 deelen 
(1863—1866). 


90 


Chasteler, Johann Gabriël markies von, 
een Oostenrijksoh generaal, geboren den 22sten 
Januari 1763 op het kasteel Mulbais in Hene- 
„gouwen, bezocht de militaire school te Weenen 
en werd genie-officier in Oostenrijkschen dienst. 
Uit den oorlog tegen de Turken keerde hij als 
majoor terug en in 1793 streed hij onder den 
prins van Koburg in de Nederlanden. In den 
slag bij Wattignies verwierf hij zich grooten 
roem. Na den Vrede van Campo Formio regelde 
hij de grensscheiding der nieuwe Venetiaansche 
gewesten, en gedurende den Italiaanschen veld- 
tocht van 1799, vooral in den slag bij Cassano, 
dr hij niet weinig bíj tot de overwinning. 
Bij Tortona werd hij zwaar gewond, doch reeds 
in het volgende jaar (1805) streed hu weder 
aan het hoofd eener brigade in Tirol. In 1809 
werd hij bevorderd tot luitenant-veldmaarschalk, 
en na den rampepoedigen slag bij Wörgl trok 
hij met het overschot zijner troepen naar Hon- 
garije. In 1813 vocht hij aan het hoofd eener 
divisie grenadiers bij Dresden, en na den slag 
bij Kulm werd hij benoemd tot veldtuigmeester 
en gouverneur van Theresiënstadt. Na de orga- 
nisatie van het Lombardisdh-Venetiaansch Ko- 
ninkrijk werd hij gouverneur yan Venetië en 
overleed aldaar den 7den Mei 1555. 

Chatanga is een rivier in het Aziatisch 
Russisch gouvernement Jeniseïsk, tusschen de 
Jeniseï en de Anabara, ontvangt op haar linker- 
oever de waterrijke Cheta, de Bolachna en de 
Nowaja, en mondt na een loop van 740 km. uit 
in de Noordelijke IJszee, waar zij de Golf van 
Chatanga vormt, die 260 km. lang is. Aan haar 
benedenloop, op nagenoeg 720 N.Br., ligt het 
dorp Chatangskoje. 

Chateaubriand, François René, vicomte 
de, een Fransch schrijver en staatsman, 
den 4den September 1768 te St. Malo geboren, 
bezocht de colleges te Dol, Dinan en Rennes, 
was eerst voor den zeedienst, daarna voor den 
geestelijken stand bestemd, doch trad ten slot- 
te (1786) als onderofficier in dienst en was 
reeds in 1787 opgeklommen tot kapitein. Tot 
het opsporen der Noordwestelijke Doorvaart be- 
gaf hij zich in 1791 naar de Nieuwe Wereld, 
dodh keerde na 5 maanden terug en ging onder 
de vanen der koningsgezinden strijden. Bij de 
belegering van Thionville (1792) werd hij ge- 
wond; hij vluchtte naar Engeland, waar hij door 
vertaalwerk en onderwijs in zijn onderhoud 
moest voorzien. Hier schreef hij zijn „Essai sur 
les révolutions anciennes et modernes” (1797, 2 
din), waarin zijn koningsgezinde neigingen, 
vooroordeelen, wijsgeerige bespiegelingen en 
vrijzinnige gevoelens met elkander vermengd 
zijn. Na den 18den Brumaire 1797 keerde hij 
naar Frankrijk terug en werd er medewerker 
aan den „Mercure de France”, waarin zijn „At- 
tala” verscheen. De dood zijner moeder (1798) be- 
werkte zijn terugkeer tot het positieve Ohris- 
tendom, en in die stemming schreef hij zijn 
„Génie du christianisme” (1802, 5 dln), dat 
alleen poëtische en aesthetische waarde heeft. 
veel aanvallem, ook van theologische zijde, had 
te verduren en door de Kerk op den Index werd 
geplaatst. Chateaubriand had zich inmiddels bij 
het Consulaat aangesloten, waarna Napoleon 


_ CHASTELER — CHATEAUBRIAND. 


hem tot secretaris van legatie te Rome en ver- 
volgens tot Fransch gevolmachtigde bij de re- 
publiek Wallis benoemde. Na het ter dood bren- 
gen van den hertog van Enghien (1804) nam 
hij zijn omtsl wees alle aanbiedingen des 
keizers van de hand en deed in 1806 een reis 
naar het Oosten (Griekenland, Palestina, Afri- 
ka en Spanje), waama zijn s in proza „Lee 
Martyrs” (1809, 2 din.) het lieht zag, gevolgd 
door zijn „Itinéraire de Paris à anlag 
(1811, 8 din), beide meesterstukken van taal 
en stijl. In 1811 tot lid der Académie gekozen 
in plaats van zijn overleden tegenstander J. 
Chenier, verbood de keizer hem het uitspreken 
eener redevoering, omdat deze, inplaats van de 
gewone lofuitingen, een zeer ongunstige beoor- 
deeling van zijn voorganger bevatte. Chateau- 
briand ging daarop tot de oppositie tegen Na- 
oleon over en werd een politieke persoonlijk- 
heid. Zijn haat uitte zich het soherpet in 1814 
bij den intocht der Geelliëerden in Parijs, toen 
hij een onwaardig pamflet in het lieht zond, 
getiteld: „De Bonaparte et des Bourbons”, het- 
welk veel opzien baarde. Bij den terugkeer van 
Napoleon volgde hij Lodewijk XVIII naar Gent 
en kwam na den slag bij Waterloo met dezen 
weder te Parijs. Hij werd minister van Staat en 
pair en betoonde zich een ijverig legitimist, 
doch toen hij in zijn geschrift: „De la monar- 
chie selon la charte” eenige vrijzinnige denk- 
beelden opperde, viel hij bij den koning in on- 
genade. Nu schaande hij zich aan de zijde der 
oppositie zonder een verzoening onmogelijk te 
maken. Dit laatste geschiedde door zijn „Mémoi- 
res, lettres et pièces autentiques touchant la vie 
et la mort du duc de Berry” (1820), en weldra 
genoot hij dan ook weder de gunst van het Hof 
en zag hij zich achtereenvolgens benoemd (1822) 
tot buite n gezant te Londen, tot gevol- 
machtigde bi het Congres van Verona en tot mi- 
nister van Buitenlandsche Zaken. Hij was een 
der hoofdaanleggers van den Spaanschen oor- 
log, geraakte echter door zijn grenzelooze ijdel- 
heid in twist met minister Villèle en werd ont- 
slagen (1824). Woedend sloot hij zich bij .de 
oppositie aan en bestreed de Regeering als pair 
en in het „Journal des Débats”. Doch onder het 
ministerie-Martignac verzoende hij zich weder 
met de Regeering en ging als gezant naar Ro- 
me (1828), legde echter zijn betrekking neder, 
toen Polignac de teugels van het bewind in 
handen kreeg. Na de Julidagen bepleitte hij in 
de Kamer der Pairs de rechten van den hertog 
oan Bordeauz op den troon, weigerde den eed 
van trouw aan Lodewijk Philips en nam tot 
leus de door hem tot de hertogin van Berry 
gerichte woorden: „Madame, votre fils est mon 
roi”. Tegelijkertijd onderhield hij echter betrek- 
Kimen met de republikeinen. Zijn laatste staat- 
kundige handelingen waren zijn reizen in het 
belang der Bourbons (1831 en 1848). Overigens 
leefde hij rustig in de Abbaye-aux-bois, waar hij 
zich met de samenstelling zijner Mémoires be- 
zig hield, in de nabijheid zijner vriendin. mada- 
me Récamier, die hij 20 jaren lang trouw is 
gebleven en in wier salons hij het middelpunt 
en den afgod van het jonge Frankrijk vormde. 
Hij overleed den 4den Juli 1848 en werd be- 





CHATEAUBRIAND-—CHATEAUROUX. 


graven p het kleine rotseiland Grand-Bey, niet 
ver van St. Maio. In die plaate verrees voor hem 
een monument (van Millet). Na zijn dood ver- 
schenen zijn: „Mémoires d'outre-tombe” (1849 
—1850, 12 dìn.). Hij schreef voorts nog: ‚R&- 
flexions politiques sur quelques écrits du jour 
et sur les intérêts de tous les Franęais”, „Re- 
marques sur les affaires du moment”, „Le Roi 
est mort, vive le Roil”, „Note sur la Gr蜔, 
„De la restauration et de la monarchie éleoti- 
ve”, ee merke des Abencenrages eng. Zijn 
gezamenlijke werken zijn bij herhaling uitgege- 
ven, zoo door hem zelf (1826—1831, 31 din.) en 
in 1859—1860 door Sainte-Beuve (in 12 din.). 
Terecht staat Chateaubriand aan de spite der 
Franeche Romantische school. 

Literatuur: De Lescure, Chateaubriand (in 
„Grands écrivains français, 1892); Pailhès, Cha- 
teaubriand, sa femme et ses amis (Bordeaux 
1896); René Kerviler, Essai d'ume bio-bibliogra- 
phie de Chateaubriand et sa famille (Vannes 
1896); G. Bertrin, La sincérité religieuse de 
Chateaubriand (Parijs 1899); Biré, Les derniè- 
res années de Chateaubriand, 1830—1848 (Parijs 
1902); Charlotte Blennerhassett, Chateaubriand- 
Romantik und die Restaurationsepoche in 
Frankreich (Mainz 1902); Giraud, ateaubri- 
and (Parijs 1904). 

Châteaubriant, œn arrondissements-hoofd- 
stad in het Fransche departement Loire In- 
férieure, ligt aan de Chère, ten noorden van 
Nantes en aam een kruispunt van spoorwegen. 
Er bevindt zich een Romaaneche kerk, St. Jean 
de Béré van 1114, een kasteel, een ijzergieterij, 
fabrieken van suikerwaren, en machines. De 
plaats heeft handel in graan en vee en telt 
(1911) 7479 inwoners. 

Chateaubrun, Jean Baptiste Vivien de, 
een Fransch treurspeldiahter, geboren te An- 
goulðme in 1686, onderdrukte zijn neiging tot 

e dramatische poëzie, ubt vrees, dat hij daar- 
door zou mishagen aan den vromen hertog van 
Orleans, tot wiens dienaren hij behoorde, zoodat 
hij gedurende 40 jaar geen enkel stuk in het 
licht gaf. Eerst na den van zijn begunsti- 
ger legde hij ap 68-jarigen leeftijd zijn „Troy- 
ennes” (1754 naar Euripides en Seneca) ter 
perse. Deze werden in den schouwburg met bij- 
val ontvangen en gevolgd door een reeks andere 
treurepelen, aan de oude geschiedenis ontleend. 
Hij werd lid der Académie en overleed den 
16den Februari 1775 te Parijs. Zijn „Oeuvres 
choisies” zijn in 1814 bij Didot uitgegeven. 

Château-Cambresis. Zie Câteau-Cam- 

resis. 

Château d'Oex is de naam van een vlek 
en hoofdplaats van het district Pays d'Enhaut 
in het Zwitsersche kanton Waadt. Hit is gele- 
gen op 994 m. hoogte in een keteldal, omringd 
door bosschen en weidenrijke vooralpen, aan den 
rechteroever der Saane. Na den brand van 1800 
ie het bijna geheel opnieuw uit steen opgebouwd; 
het telt (1910) 3831 inwoners. Wegens de ge- 
zonde lucht en het schoone uitzicht komen er 
veel vreemdelingen. 

Ohateaudun, een arrondissementghoofdstad 
in het Fransche departement Eure-et-loire, be- 
vallig aan de Loire gelegen en sedert den brand 


91 


van 1723 een der fraaiste steden van Frankrijk, 
heeft 7 kerken, een nieuw paleis van justitie, 
een collège, een boekerij, een hospitaal, onder- 
scheiden fabrieken ‘en (1911) 7296 inwoners. In 
haar nabijheid verheft zioh het oude kasteal der 
raven Dunois met een beroemden toren uit de 
2de eeuw. In 1870 brandde de stad nogmaals af. 

Château-Margaux, een fraai kasteel in 
het Fransche departement Gironde, is bekend 
wegens zijn voontreffelijke wijnbergen, die op 
een uitgestrektheid van 10 H.A. jaarlijks 1000 
tonnen fijnen wijn van dien naam leveren, ter 
waarde van 7- tot 9000 francs de ton van 1000 
flessdhen. 

Châteauneuf is een veel voorkomende 
Fransche plaatsnaam. 

Châteauneuf-les-Bains is een dorp in het kan- 
ton Manzat, arrondiesement Riom van het de- 
partement Puy-de-Dôme, aan de Sioule gelegen, 
op 918 m. hoogte. Het telt (1911) 828 inwoners 
en: heeft minerale bronnen. 

Châteauneuf -Calcernier of Châteauneuf-du- 
Pape is een dorp in het kanton en arrondisee- 
ment Orange van het departement Vaucluse, op 
een heuvel aan de Rhône gelegen en telt onge- 
veer 1000 inwoners, die veel aan wijnbouw doen. 
In de buurt liggen de ruïnes van een alot uit 
de 14de eeuw, dat vroeger een zomerverblijf der 
pausen was. 

Châteauneuf-sur-Loire ie de hoofdplaats van 
het gelijknamige kanton in het arrondissement 
Orleans van het departement Loiret, aan de 
Loire gelegen, op 122 m. hoogte. Het aantal 
inwoners bedraagt (1911) 3375; er zijn kuipe- 
rijen, fabrieken van laken, azijn en suiker. De 
plaats heeft haar ontstaan te danken aam een 
thans geheel vervallen alot, dat door Philips 
II Augustus, Philips IV den Schoone, Lodewijk 
IX den Heilige en door den hertog van Pen- 
thièvre bewoond werd. In 1428 werd het door 
de Engelschen stormenderhand genomen, maar 
in het volgend jaar door de Maagd van Orleans 
heroverd. 

Châteauneuf-sur-Sarthe is de hoofdplaats van 
het gelijknamige kanton in het arrondissement 
Segré van het departement Maine et Loire, aan 
de Sarthe gelegen, op 40 m. hoogte. De plaats 
telt (1911) 1413 inwoners. Men vindt er de 
overblijfselen van het in 1131 door Godfried 
van Plantagenet gebouwd slot. In de Ade eeuw 
was het de residentie van Robert den Sterke, 
den oudsten bekenden voorvader van Hugo Ca- 
pet. Toen heette de plaats Seronnes. 

Châteauneuf-en-Thymerais is de hoofdplaats 
van het gelijknamige kanton in het arrondisse- 
ment Dreux van het departement Eure-et-Loir, 
aan het bosch van dienzelfden naam gelegen. 
De plaats telt (1911) 1335 inwoners en heeft 
glastabrieken en vlasspinnerijen. Den 18den No- 
vember 1870 wenden hier de Franschen door de 
Duitschers verslagen. 

Châteauroux is de ouderwetsche hoofd- 
stad van het Fransche departement Indre, niet 
ver van de rivier van dezen naam en van den 
Orleans-spoorweg gelegen. Zij telt (1911) 26 095 
inwoners en bezit veel handel in wol, graan, 
ijzer, schapen en wijn, alsmede fabr'eken voor 
laken, tabak, leder, landbouwgereedschappen en 


92 


bier. Men vindt er een lyceum, een kweekschool 
voor onderwijzers en onderwijzereesen, een mu- 
seum, eem openbare boekerij, een botanischen 
buin enz. In de nabijheid ligt het oude kasteei 
(thane prefectuur) OChâteau-Racul, in 950 ge- 
ouwd. 

Ohâteau-Salins, soms wel Salzburg ge- 
heeten, is de hoofdstad van het gelijknamige 
district en kanton in het Rijksland arin- 
gen, aan de kleine Seille gelegen. Het districts- 
bestuur is er gevestigd, benevens een rechtbank. 
De stad telt (1910) 2402 inwoners, heeft een 
leerbooierij, houtzagerij em een glasfabriek, op 
de plaats van de in 1826 verlaten zoutmijn, 
waarvan de naam (castrum salinum) afgeleid 
is. In de buurt vindt men Romeinsche overblijf- 
selen van fundeeringen uit klei. 

Château-Thièrry, een arrondissements- 
hoofdstad in het Fransdhe departement Aisne, 
venheft zich amphitheatersgewijs op den rech- 
ter oever van de Marne en aan den spoorweg 
tusschen Parijs en Straatsburg. Boven haar ver- 
rijzen de bowwvallen van een oud kasteel. Men 
vindt er twee kerken, een college, een gevange- 
mis, een hospitaal, onderscheiden fabrieken en 
(1911) 7771 inwoners. Er bestaat een levendi- 
ge handel in schapen, hout, wol, graan en wijn. 

ngs een fraaie brug van 8 bogen bereikt men 
over de rivier de voorstad Marne. In haar na- 
bijheid heeft men een paar ijzerhoudende bron- 
nen. Zij ie de rteplaats van den fabeldich- 
ter La Fontaine. Het kasteel werd er in 720 
door Karel Martel gebouwd; daar woonden de 

aven van de Ch ne, Hendrik Il enz. Den 
aden Februani 1814 veraloeg hier Napoleon I 
de Pruisen en Russen onder Sacken. 

Châtel, Jean, een kweekeling der Jezuïeten 
te Parijs, werd geboren in 1579, beproefde in 
1594 een moordaanslag op koning Hendrik IV 
en werd om die reden gevierendeeld. Tengevol- 
ge van dien aanslag werden de Jezuïeten uit 

ankrijk verdreven. 

Châtel, Ferdinand Toussaint François, her- 
vormer van de Fransche R.-Katfrolieke Kerk, 
werd den 9den Januari 1795 te Gannat in het 
departement Allier geboren, bezocht het semi- 
narium te Montferrand, werd in 1818 vicaris 
aan de hoofdkerk te Moulins, daarna pastoor te 
Monetay aan de Loire en vervolgens van 1823 
tot 1830 aalmoezenier bij verschillende regimen- 
ten. Reeds had hij door artikels in den „Réfor- 
mateur, édho de la religion et du siècle”, waar- 
in hij op geloofsvrijheid aandrong, veel opzien 
gebaard. Na het uitbarsten der omwenteling 
van 1830 verzamelde hij een aantal geestelijken 
om zich heen en eischte een onbeperkte ver- 
draagzaamheid, onafhankelijkheid van Rome, de 
Fransdhe taal voor den kerkdienst, afschaffing 
van de oorbiecht en van het vasten, het huwe- 
lijk voor de priestere en een kosteloos verrich- 
ten van alle kerkelijke plechtigheden. Toen hij 
echter bij de vermeerdering zijner aanhangers 
te Parijs openbare godsdienstoefeningen hield, 
zich in 1831 tot bisschop liet wijden en zich de 
waardigheid van Primaat van Gallië aanmatig- 
de, toen het bleek dat de nieuwe leer volstrekt 
niets Christelijke bevatte en de geloofsbelijdenis 
van haar grondlegger gelegen was im de woor- 


CHATEAUROUX--CHATHAM. 


den: „La loi nwturelle, toute la loi naturelle, 
rien que la loi naturelle”, en toen aelfs een zij- 
ner aanvankelijke volgelingen, de abbé Auzou, 
zich tegen zulk een nietsbeteekenenden gods- 
dienst verklaande, veranderde de apenbare 
meening. De politie sloot den 28sten November 
1842 de deuren van den nieuwen tempel, en 
Châtel wend naar de gevangenis gebracht. De 
Se: zaak was een parodie op de hervorming 
er Kerk. Châtel rustte echter miet en trad in 
1848 op als verdediger van de emancipatie der 
vrouw, dodh hij overleed den 13den Februari 
1857 in behoeftige omstandigheden te Parijs. 
Van aijn geschriften noemen wij: „Le code de 
l'humanité ou l'humanité ramenée à la connais- 
sance du vrai Dieu et au wéritable socialieme” 
(1838), „Profession de foi de l'église catholique 
française” (1831) en „Catédhieme à l'usage de 
l'église catholique française” (1888). 
Ohâtelain, Georges. Zie Chastelain. 
Châtelet, een stad in het district Charle- 
roi van de Belgische provincie Henegouwen, ligt 
aan de Sambre en aan den spoorweg van Ohar- 
deroi naar Namen en Je 1812) 13 987 inwo- 
ners. Men vindt er onderscheiden i eterijen, 
steengroeven en pottebakkerjjen. Met haar ver. 
bonden is het dorp Ohâtelineau. 
Châtelet-Lomont, Gabrielle Emile, mar- 
kiezin van, geboren barones Letonnelier de Bre- 
teuil, een Fransche sdhrijfater, geboren. den 
17den December 1706, leende reeds vroeg La- 
Dip, Engelsch en Itabiaansdh en legde zidh daar- 
na toe op de wie- en natwurkundige wetensdhap- 
pen. Haar echtgenoot was opperhofmaarscha 
van koning Stanislaus Leszeynski. In 1733 ves- 
tigde ou zich op het half vervallen kasteel Cirey 
op de grengen van Lotharinger en Champagne, 
om zich geheel en al aan de studie te wijden. 
Hier woonde gij van 1734—1748 met Voltaire. 
Later begon zij een amourette met Saint-Lam- 
bert. Zij overleed den 10den December 1749 te 
Lunéville. Zij schreef over het stelsel van Leib- 
nix („Institutions de physique”), vertaalde de 
„Prineipia” wan Newton in het Fransch, en zag 
haar: „Traité de la nature du feu” door de Aca- 
démie bekroond. 
Châtellerault is een arrondissements- 
hoofdstad in het Fransche departement Vien- 


ne, gelegen aan de Vienne, die hier bevaarbaar 
wordt, en aam den Orleans- en staatespoorweg. 
Met de voorstad Châteauneuf is het door een 


144 m. lange steenen brug verbonden. De stad 
telt (1911) 18260 inwoners, bezit vele fabrie- 
ken van machines en staalwaren, waaronder een 
wapenfabriek van den staat (5400 arbeidere). 
De handel met landbouwproducten ús aanzien- 
lijk. Er is een college, een beure en een handels- 
rechtbank. De stad: vormde vroeger met de om- 
liggende landen het wvice-graafsdhap Châtelle- 
raudoie, dat, toen de voormalige heereahers wa- 
ren uitgestorven, aan het Huis Bourbon bwam. 
Koning Frans I verhief het tot hertogdom, in 
1588 werd bet met de kroon hereenigd, doch 
towam onder Hendrik III aan het Huis La Tré- 
mouille. 

Chatham, een stad en vesting met groote 
marinetuighuizen, ligt in het Engelsche graaf- 
schap Kent, Zen O.Z.O. van Londen, aan de Med- 





CHATHAM-—CHATOUILLE. 


way, 17 km. boven de monding, en is met Ro- 
chester samengebouwd. Zij telt (1911) 42 250 
inwoners. Het groote arsenaal, waaraan de stad 
haar beteekenis dankt, werd in 1588 door ko- 
ningin Elizabeth gesticht. De dokken hebben 
een oppervlakte van 200 H.A. en kunnen de 
grootete sdhepen opnemen. Behalve de werk- 
plaatsen en magazijnen, zijn er nog een artille- 
riepark, kazernes, hospitalen en een ingenieur- 
achool. Al die inrichtingen zijn zoo beveiligd, 
dat de vijand, zelfs met de hulpmiddelen van on- 
zen tijd, ze op verre na niet goo gemakkelijk 
zal kunnen veroveren, als onze admiraal De Ruy- 
ter in 1667 

Chatham is de naam eener stad in de pro- 
vincie Núieuw-Brunswijk van het Dominiom of 
Canada, aan den redhteroever van de Miramichi 
gelegen, dicht bij haar monding in de Mirami- 
chibaai van de St. Laurens-golf. Het is de stand- 
plaats van een Roomsch-Katholiek ‘bisschop en 
telt (1911) 4868 inwoners, die zich met scheeps- 
bouw, oestervisscherij en houthandel bezighou- 


n. 
Chatham is ook de naam eener andere stad 
in Canada, gelegen in de provincie Ontario, ten 
O. van Detroit, aan de bevaarbare Theems en 
den Great-Western-spoorweg. Zij vormt het han- 
delscentrum wan de zeer vruchtbare omgeving 
en telt (1911) 10770 inwoners, waarvan ruim 
1/s Negers zijn. 
Chatham, Graaf van. Zie Pitt. 
Chathameilanden is de naam van een 
eilandengroep, behoorende tot Nieuw-Zeeland, 
660 km. ten O. ervan gelegen, op 44° Z.Br. en 
175° 20’ W.L. wan Gr. met een gezamenlijke op- 
pervlakte van 971 vkm. en (1906) 399 inwo- 
. ners, waaronder 220 Maoris en 20 Moriori’s, 
de oudste oorspronkelijke bewoners dezer groep. 
De groep bestaat uit het voornaamste eiland 
Chatham of Warekauri (936,8 vim.) met het 
groote zoutmeer Tewanga, het Pitteiland of 
angihaute (16,6 vjkm.), Rangatira en een aan- 
tal kleinere eilamden en riffen. Op de eilanden 
vindt men slechts lage verheffingen van kristal- 
lijne en silurisdhe lei, alsmede van tertiairen 
kalksteen, doorbroken door jong-vulkanische 
gesteenten. De flora en fauna is Nieuw-Zee- 
landsch; opmerking verdienen een wederpalm 
(Kentia sapida) en 5 landvogels. Het klimaat is 
veel kouder dan dat van Nieuw-Zeeland. De in- 
woners drijven rundvee- en schapenteelt, om de 
wakviedhvangers te proviandeeren. In 1791 wer- 
den de eilanden door Broughton ontdekt. 
Chathamlicht is de naam van een opti- 
schen nachtseintoestel, die het eerst gebezigd 
werd door de Engelschen in den oorlog tegen 
Abessinië. Dit toestel bestaat wit een spiritus- 
in wier vlam door middel van een hlaas- 
balg een luchtstroom gedreven ‘wordt, die voor- 
af door een buis gaat, welke gedeeltelijk gevuld 
is met een brandbaar poeder. De luchtstroom 
neemt hiervan genoeg mede, om de vlam der 
spirituslamp sterk liahtgevend te maken. Naar 
gelang van den afstand worden verschillende 
brandbare poeders gebruikt. Voor een grooteren 
afstand neemt men poeder van hars, en voor 
nog grooteren afstand wordt bij het harspoeder 


magneeiumpoeder gevoegd. 


93 


Chatîb is de Arabische naam, bij alle Mo- 
hammedaansche wokken in gebruik, voor den 
bedienaar van den eeredienst, die Vrijdags den 
pledhtigen godsdienst in de hoofdmoskee (deii, 
mi) beidt, het gebed inzet en de gebruikelijke 
toespraken (dhoetbe, choetba of dhatba) van den 
„minbar” of preekstoel tot de gemeente houdt. 
Ook op andere feestdagen, bijv. bij het Bairam- 
feest, houdt hij zulke toespraken. 

Châtillon, Auguste de, een Fransch dich- 
ter en schilder, geboren te Parijs in 1813, ge- 
voelde zijn roeping als volksdidhter eerst op 
rijperen leeftijd, toen hij na het mislukken der 
Februari-omwenteling gerwimen tijd rondzwierf 
op de hoogvlakte van Mexico. Zijn bundel wolks- 
gangen verscheen door de zorg van Th. Gauthier 
onder den +itel: „A la grand’ pinte”, eerst in 
1855 en aanmerkelijk vermeerderd in 1860. Zij 
zijn zeer geschikt voor muziek, maar niet altijd 
kiesdh van uitdrukking. Een niewwe uitgave van 
zijne „Poésies’' werd in 1866 ter perse gelegd. 
Hij overleed in 1881. 

Châtillon-sur-Seine, is een arrondisse- 
ments-hoofdstad in het Fransche departement 
Côte d'Or aan de Seine, aan den Fransdhen Oos- 
terspoorweg en aan den spoorweg van Parijs 
naar Lyon gelegen. Het (heeft een rechtbank 
van eersten aanleg, een handelsredhtbank, een 
college en een openbare boekerij met museum en 
telt (1911) 4698 inwoners, die ziah bezighouden 
met de vervaardiging van ijzeren gietwerk en 
inkt, handel in ijzer, hout, wol en lithografische 
steenen. Van den 4den Februari tot den 19den 
Maart 1814 had hier een congres zitting, waar- 
op de Gealliëerden vruchteloos met Napoleon 
over den vrede onderhandelden. In den Duitsch- 
Franschen oorlog was deze stad bezet door een 
bataljon van de landweer en door 2 eskadrons 
huzaren, tot het legeroorps van generaal Werder 
behoorend. Zij werden er den 19den November 
1870 overvallen door het korps van Garibaldi, 
onder aanvoering van diens zoon Riciotti, zoo- 
dat zij met zware verliezen op Château-Villain 
moesten terugtrekken. 

Ohatma of Chatme is de volledige opzeg- 
ging van den Korantekst van het begin tot het 
einde. Dit is een particuliere godsdienstoefening, 
waartoe zidh overal vrome Mohammedanen ver- 
eenigen en ‘waarvoor bovendien nog 3 tot 4 
vrome schriftgeleerden gehuurd worden. Aan de 
graven van vrome personen wordt op ‘bepaalde 
dagen een chatma gehouden, ook dikwijls vóór 
de begrafenis en op ‘bepaalde dagen er na. Even- 
eens is zulk een godsdienstoefening gebruike- 
lijk bij familiefeesten, (bijv. dat van de besnij- 
denis. 

Chatouille, afkomstig van het Italiaan- 
sche woord scatola (doos), was oorspronkelijk 


de naam van een kastje, waarin geld, belang- 


rijke papieren ep kostbaarheden bewaard wer- 
den. Later bestempelde men daarmede de bg. 


zondere kas van een vorst. Daarom worden de 
eigendommen, die een vorst als privaatpersoon 
bezit, ook wel chatouillegoederen genoemd. 
Daarmee kan hij handelen als ieder particulier 
met zijn bezit; sommige vorstenhuizen hebben 
echter de bepaling, dat onroerende chatouille- 
goederen, waaromtrent bij leven geen bepalin- 


94 


gen zijn gemaakt, bij overlijden voor goed deel 
uitmaken van de fidei-commiegoederen van het 
mis. 

Chatrian. Zie Erekmann-Chatrian. 

Chatsworth House, een slot in het En- 
gelsche graafschap Derby, bet aan de Derwent 
bij Brakewell, is de prachtige zetel van den her- 
tog van Devonshire en werd in 1688—1706 naar 
het ontwerp van Wren gebouwd. Men windt er 
een belangrijke verzameling van schilderijen en 
beeldhouwwerken. Het grootsdhe park en de 
trekkas zijn werken van sir Joseph Paxton, den 
genialen tuinman wan den overleden hertog 
en den stichter van het eerste tentoonstellings- 
paleis te Londen. De ‘waterwerken, waarbij zich 
een waterstraal ter hoogte van 80 m. verheft, 
worden na die van Versailles voor de schoonste 
van Europa gehouden. 

Chattahoochee is een rivier in Noord- 
Amerika. Zij ontspringt op de Blauwe Keten 
der Appalachen, vormt veel stroomversnellin- 
gen, stroomt tot Westpoint naar het Z. W. en 
op de grens van Georgia en Alabama naar ‘het 
Z.. neemt op de grens van Florida de Flint op 
en heet vandaar af Appalachicola. De rivier is 
576 km. van de monding af bevaarbaar. 

Chattanooga of Shattenoega, een belang- 
rijk spoorwegstation, waar de Naehville-Chat- 
tanooga en de Western-Atlantic-spoonwegen zich 
vereenigen, is een rotsvesting in den staat Te- 
nessee en aan de rivier van dien naam, bij de 


grenzen van Georgia en niet ver van Alabama. | ten 


Zij bezit hoogovens, walswerken, handel in hout, 
kolen en ijzer en (1910) 44 804 inwoners. Chat- 
tanooga is bekend door de Rass overwin- 
ning, die van den 22sten tot den 25sten Novem- 
ber 1863 de Noordelijken onder Grant er be- 
haalden op de Zuidelijken onder Bragg. 

Chattel, Fredericus Jacobus van Rossum 
du. Zie Duchattel. 

Chatten. Zie Katten. 

Chatterton, Thomas, een Engelsch dich- 
ter, den 20sten November 1752 te Bristol ge- 
boren, ‘bezocht op zijn 8ste jaar de armenschool 
te Colston. Op 11-jarigen leeftijd schreef hij een 
hekeldicdht, op 14-jarigen leeftijd werd hij schrij- 
ver bij een procureur te Bristol en legde zich 
vooral toe op de kennis der oud-Engelsche taal. 
Toen er in 1768 een nieuwe brug werd inge- 
wijd, deed hij in de courant een beschrijving 
drukken van de eerste monniken, die over de 
oude ‘bruggen waren gegaan, een beschrijving, 
volgens zijn verzekering door hem aan een o 
handschrift op perkament ontleend. Daarna ver- 
vaardigde hij onderscheiden verzen in ouden 
trant, die hij aan voormalige dichters, vooral 
aan Rowley, toekende. In 1769 legde hij er 
eenige voor aan Horace Walpole, doch deskun- 
digen werklaarden ze voor onecht, zoodat hij 
diens gunst verloor. Chatterton, hierdoor ge- 
krenkt, liet zijn betrekking varen en begaf zich 
naar Londen, om er in de dagbladen der oppo- 
sitie te schrijven. 

Door het overlijden van zijn besdhermer, den 
lord-mayor Beckford, werden zijn omstandighe- 
den zoo bekrompen, dat hij, nog geen 18 jaar 
oud, zich door vergif van kant maakte. Opmer- 
kelijk is het talent, waarmee hij de taal en de 


CHATOUILLE-— CHAUCER. 


wijze van uitdrukking van oude schrijvers wist 
na te bootsen. Zijn werken zijn te Londen meer- 
malen uitgegeven. 

Ohaucen (Chauken) is de naam van een 
groot volk, dai in het noorden van Germanië 
angs de kust der Noordzee, van de Eems tot 
aan de Elbe, gevestigd was en gerekend wordt 
te behooren tot den hoofdstam der Ingaevonen. 
Ten westen waren de Friezen hen maburen, ten 
zuiden de Chamaven, Ameibaren en Cherusken, 
doch na het verdrijven der voorlaatsten strekten 
zij hun gebied uit dot dat der Katten. Zij waren 
verdeeld in Groote en Kleine Chaucen; de eer- 
sten woonden tussdhen de Eems en de Weser, 
de laatsten in Brunswijk en Lüneburg. Zij vorm 
den over het geheel een behoeftig viaschersvolk, 
dat reede w tot de bondgenooten der Ro- 
meinen behoorde. Drusus en Tiberius trokken 
door hun land en werden in den oorlog tegen 
de Cherusken door hen gesteund, terwijl zij ook 
hulp verleenden aan Germanicus, toen zijn vloot 
door een storm was vernield. Die goede verstand. 
houding nam echter een einde, toen de Romei- 
nen hen als onderdanen wilden behandelen; zij 
stonden op, trokken verwoestend naar de kus- 
ten van Gallië en ondersteunden Claudius Civi- 
lis. In de 3de eeuw behoorden zij met de Fran 
ken tot de machtigste stammen van Germanië. 
Later werden hum kusten door de Friezen in 
bezit genomen en trokken zij naar het bin 
nenland, waar zij met de Saksen samensmol- 


Ohaucer, Geoffrey, „de vader der Engel- 
sche dichtkunst”, werd omstreeks 1340 te Lon- 
den als zoon van een wijnhandelaar geboren. In 
1857 windt men hem vermeld onder de hofhou- 
ding wan Elizabeth van Ulster, de gemalin van 
Lionel, den soon. van Eduard III. Uit een 

rechtelijk stuk van October 1386 blijkt, dat 
Chauser destijds ouder dan veertig jaren was 
en sedert 27 jaren de wapens droeg. Hij is dan 
ook in 1359 met Eduard III waar Frankrijk ge- 
trokken. In 1360 was hij weder in Engeland 
terug. Of de dichter. toen studeerde, is niet ze- 
ker, ofschoon niet onwaarschijnlijk. Na afloop 
van den oorlog werd hij onder de Valets of the 
king's chamber opgenomen en kreeg in 1367 als 
dilectus valetus een jaarlijksch inkomen. In 1366 
wordt zijn vrouw Philippa vermeld als hofdame 
van de koningin, later als hofdame van Con- 
stance van Castilië, de tweede vrouw van Jo- 
han van Gaunt, hertog van Lancaster. Op den 


ud | dood van diens eerste vrouw, Blanche (1369), 


schreef Chaucer „The Dethe of Blanche the Du- 
chesse” (meestal „Boke of the Duchesse” ge- 
noemd). Gewichtig voor Chaucer's dichterlijke 
ontwikkeling was zijn reis naar Italië in 1372. 
In 1374 bekleedde hij een staatsbetrekking te 
Londen en in de volgende jaren werd hij meer- 
malen voor politieke zendingen naar Vlaande- 
ren en Frankrijk gebruikt. In 1379 ging hij met 
een zending naar Milaan en in 1386 werd hij 
lid van het Parlement voor Kent. In de jaren 
na 1386 leefde hij in kommervolle omstandigfhe- 
den. De vele verhalen, die omtrent deze jaren in 
omloop zijn, zijn echter geheel onbetrouwbaar. 
Eerst in 1399 braken betere dagen voor hem 
aan; maar hij overleed reeds den 25sten October 


CHAUCER CHAUDOIR. 


1400 in de nabijheid van Westminster, in welks 
abdij hij begraven ligt. 

C'haucer's werken kunnen wij in drie tijdper- 
ken verdeele: 19. tot 1372 (navolging der Fran- 
schen); 20. van 1872 tot 1384 (navolging der 
Italianen) en 3°. van 1384 tot 1400 (eigen schep- 
ping). Tot de eerste periode behooren: „The 
Compleynte unto Pite”, de vertaling van den 
„Roman de la Rose” van Guillaume de Lorris, 
„The Book of the Duchesse” en „The A. B. C.”; 
tot de tweede: „Troilus and Criseyde” (naar 
Boecaecio’s „Filostrato’’), „Hous of Fame”, „the 
Compleynt of Mars”; tot de laatste: „Legend of 
good women”, „Canterbury Tales”, vele kleine- 
re gedichten en een verhandeling over het as- 
trolabium. Vele gedichten worden aan Chaucer 
toegeschreven, waarvan de echtheid zeer twijfel- 
achtig is. Zijn meesterwerk, de „Canterbury Ta- 
les”, vormt een cyclus van 24 novellen; de dich- 
ter laat ze verhalen door pelgrime uit verschil- 
lenden stand, die naar het graf van den heiligen 
‘Thomas van Canterbury zijn gereisd. Het werk 
is miet voltooid (Cazton-uitgave 1475). 

Chaucer vertoont, ondanks den Franschen en 
Maliaanschen invloed, steeds een echt nationa- 
len trek in zin To iledig Herhaalde malen wer- 

en zijn werken volledig uitgegeven, het eerst 
door Tynne in 1532. Een der nieuwste uitgaven 
is die van Skeat (6 din., 1894—1897). Vooral 
de Canterbury Tales werden in vele talen over- 
gezet. Zijn complete dichterlijke werken in het 
moderne Engelsch ove t door John S. P 
Tatloek en: Percy Mac Kaye verschenen in 1912. 
De onderzoekingen van vele geleerden hebben 
in den laatsten tijd meer licht omtrent het le- 
ven van den dichter verspreid. De voornaamste 
gegevens vindt men in de uitgaven der in 1868 
opgerichte „Chaucer Society” en in E. P Ham- 
mond, Chaucer; a bibliographical Manual (Lon- 
den 1908). 

Zie ook: R. K. Root, Poetry of Chaucer. Gui- 
de to its study (Bdinburgh 1906); G. G. Coul- 
ton, Ohaucer and his England (Londen 1908); 
A. W. Ward, Chaucer (English Men of Letters, 
Londen 1909). 

Chaudesaignes is een stad in het arrondis- 
sement St. Flour van het Fransche departement 
Cantal met (1911) 1675 inwoners. Zij ligt 650 
m. boven de zee en heeft haar naam van de hee- 
te bronnen ontvangen, die reeds den Romeinen 
onder den naam calentes aquae bekend waren. 
Deze hebben een temperatuur van 570—81,50 C., 
bevatten koolzure soda met een weinig jood en 
broom en worden tegen jicht en chronische rheu- 
matische aandoeningen gebruikt. Ook vindt men 
in de buurt een koude staalwaterbron en twee 
ijzerhoudende koolzuurbronnen. De stad ligt in 
een nauwe bergkloof der Aubracketen. 

Chaudet, Antoine Denis, een Fransch 
beeldhouwer, ‘werd den 3lsten Maart 1763 te 
Parijs geboren. Zijn meest bekende werk is een 
standbeeld van Napoleon 1 voor de zaal van het 
WwW end Lichaam te Parijs, dat sedert 1814 
in Sans-Souci te Potsdam staat. Hij overleed 
den 19den April 1810. Zijn echtgenoote Elise 
Gabiou was schilderes. 

Chaudey, Ange Gustave, een Fransch ad- 
vocaat en journalist, geboren in 1817 te Vesoul, 


95 


studeerde en promoveerde te Parijs in de rech- 
ten, bepaalde zich in 1845 tot de journalistiek, 
werd redacteur van de Presse” en leverde on- 
derscheiden staatkundige vlugschriften, zooals: 
„La crise politique” (1847) en „De la formation 
d'une véritable apposition constitutionnelle” 
(1848). Na de Februari-omwenteling was hij een 
der ijverigste aanhangers van Lamartine en on- 
dersteunde de candidatuur van generaal Cavai- 
gnac voor het presidentschap der Republiek. Na 
de verkiezing van Napoleon begaf hij zich naar 
Vesoul, wijdde er zich aan de rechtspractijk en 
stelde zidh candidaat voor de Wetgevende Ver- 
gadering. Na den staatsgreep van den 2den De- 
cember werd hij eahter veroordeeld tot balling- 
schap. In 1856 keerde hij met verlof der Regee- 
ring terug naar Parijs, behoorde er tot de re- 
dactie van den „Courrier du dimanche” en la- 
ter tot die van den Siècle’ en baarde in 1869 
groot opzien door zijn brochure: „L'empire par- 
lementaire, est-il possible?” Na den val van het 
keizerrijk stelde hij zich ter beschikking van het 
Bewind en zag zich benoemd tot lid der com- 
missie voor hervorming van het rechtswezen en 
tot “maire van het Ade arrondissement van Pa- 
rijs. Met kracht verzette hij zich tegen de po- 
ingen der gociaal-democraten den 3lsten 
tober 1870 en op dem 22sten Januari 1871, 
om de Regeering der Nationale Verdediging ten 
val te brengen en de commune te stichten. Hij 
werd na den opstand van den 18den Maart in 
hechtenis genomen en eerst naar Magas en ver- 
volgens naar St. Pelagie gebracht. Bij het ver- 
hoor, dat de communeman Rigault hem deed 
ondergaan, antwoordde hij met de betuiging, dat 
hij slechts zijn plicht had vervuld. Den 23sten 
Mei, toen de troepen uit Versailles te Parijs bin- 
nenrukten, werd Chaudey op de binnenplaats 
van de gevangenis doodgeschoten. Rigault zelf 
commandeerde het peloton, dat met de uitvoe- 
ring van dit vonnis was belast. 
Chaudfontaine is de naam van een dorp 
in de Belgische provincie Luik, in romantische 
eving aan de Veedre gelegen. Het telt (1912) 
1945 inwoners, ‘heeft een warme bron (820 C.) 
en is een druk bezochte badplaats. In de nabij- 
heid ligt de bedevaartskerk Chèvremont. 
Chaudoir, Antoine, een Nederlandsch wijs- 
eer en wis- en natuurkundige, werd den Beien 
tober 1749 te Theux in de Belgische provin- 
cie Luik geboren, bezocht de Latijnsche school 
te Maastricht, daarna de hoogeschool te Frane- 
ker en werd in 1779 door de Waalsche synode 
tot proponent bevorderd. Nadat hij gedurende 
zeven jaar het predikambt te Leiden waargeno- 
men en zich op onderscheiden wetenschappen 
toegelegd had, werd hij in 1786 benoemd tot 
hoogleeraar in de wijsbegeerte, logica, metaphy- 
sica en sterrenkunde aan de hoogeschool te Fra- 
neker, aldaar het volgende jaar honoris causa 
begiftigd met den titel van meester in de vrije 
kunsten en doctor in de wijsbegeerte. In 1807 
legde hij zijn ambt neer en woonde achtereen- 
volgens te Amsterdam en te Beverwijk. In 1819 
wilde hij zich te Leiden vestigen, doch het over- 
lijden wan gijn vriend Brugmans bracht hem 
tot andere gedachten. Hij ging weder op reis, 
kocht in 1828 het buiteng Postrust nabij 





96 


Haarlem, waar hij 
overl , 

Chaudordy, Jean Baptiste Alerandre Da- 
maxe graaf van, een Fra staatsman, gebo- 
ren in 1825, werd in 1855, na het woleinden zij- 
ner rechtsgeleerde studiën, als surnumerair aan 
het departement van Buitenlandsche Zaken ge- 
plaatst. Onder den minister Drouyn de l Huys 
werd hij directeur bij het departement en be- 
hield dien rang dot aan den val van het Keizer- 
rijk. Toen Jules Favre na de capitulatie van Se- 
dan en de vlucht der keizerin het bestuur van 
Buitenlandsche Zaken op zich nam, werd Chau- 
dordy minister van Buitenlandsche Zaken in het 
Comité der Nationale Verdediging. In Septem- 
ber 1870 ging hij met de Delegatie der nieuwe 
Regeering naar Tours en in Januari daaraanvol- 
gende naar Bordeaux, en wel als plaatsvervan- 
ger van Jules Favre. Zijn naam werd bekend 
door zijn beide circulaires van den 10den Oc- 
tober 1870 aan de verschillende mogendheden 
van Europa omtrent den afstand van Elzas en 
Lotharingen. Nog andere belangrijke stukken 
werden door hem uitgevaardigd, zooals het pro- 
test tegen de beschuldiging wan den Bondeskan- 
selier van Duitschland, dat de gevangen geno- 
men zeelieden een slechte behandeling hadden 
ondergaan enz. Zijn beweringen werden echter 
door Bismarck op een afdoende wijze weder- 
legd, en toen na de ontbinding van het Comité 
van Defensie (Maart 1871) een ander bewind 
onder de leiding van Thiers aan het hoofd der 
zaken kwam, verliet de graaf het staatkundig 
tooneel. Den 8&sten Februari 1871 zag hij zich 
gekozen tot lid van de Nationale Vergadering 
en voegde zich bij de conserwatieve rechterzijde. 
Onder het ministerie-De Broglie werd hij iden 
Sden December 1873 gezant in Zwitserland en 
den 3den October 1874 ambassadeur te Madrid. 
Onder het ministerie-Dufaure in 1876 vertrok 
hij als gevolmadhtigde naar de Conferentie te 
Konstantinopel, waar hij beproefde een verbond 
met Rusland tot stand te brengen. In 1878 werd 
hij wegens zijn ultramontaansche gevoelens uit 
Madrid teruggeroepen. Hij overleed den 26sten 
Maart 1899 te Parijs. 

Ohaufepié, Jacques George de, ook Cofo- 
saeus en Calvopedius genaamd, een Neder- 
andsch godgeleerde en een zoon van een Fransch 
uitgewekene, werd den Oden November 1702 te 
Leeuwarden geboren, studeerde te Franeker en 
werd in 1723 door de Waalsthe synode bevor- 
derd tot proponent. Hij werd hulpprediker te 
Amsterdam en daarna achtereenvolgens predi- 
kant te Vlissingen, te Delft en te Amsterdam, 
waar hij den 3den Juli 1786 overbeed. Reeds als 
student gaf hij een paar Latijnsche verhandelin- 
gen in het licht. Voorts edhreef hij: „Lettres sur 
divers sujets importants de la religion” (1737), 
welke hij ook in het Nederlandsch uitgaf, „Ser- 
mons de feu Jean Brutel de la Riviène avec un 
éloge historique de l'auteur” (1748), „Nouveau 
dictionnaire historique et critique, pour servir 
de supplément à celui de Bayle” (1750—1766, 

4 dln), alsmede een aantal enen en ver- 
talingen. 

Chauliac, Guy de, of Guido de Cauliaco, 
een Fransch chirurg, geboren omstreeks 1300 te 


den 20sten Februari 1824 


CHAUDOIR-—CHAUMONT. 


Cauliaco, een dorp in Auvergne, studeerde te 


(| Toulouse, Montpeller, Bologna en Parijs, prac- 


tiseerde vervolgens te Lyon en vertoefde daarna 
als arts bij de pausen Clemens VI, Innocentius 
HI en Urbanus V. Zijn sterfjaar ie onbekend. 
Zijn geschriften, bekend onder de titels: „For- 
mulare” (ook onder dien van „Chirurgia parva”) 
en „Inventarium sive collectorium artis chirur- 
gicalis medicinae” (later „Chirurgia magna” ge- 
heeten) zijn de beste over dit onderwerp uit de 
Middeleeuwen. Merkwaardig zijn daarin vooral 
de beschrijving van den Zwarten Dood van 1348 
en van het bezigen van slaapwekkende inade- 
mingen bij gijnlidke kunstbewerkingen. 

Chaulieu, Guillaume Amfrye de, een 
Fransoh dichter, werd in 1639 te Fontenay ge- 
boren en verwierf door de gunst van den hertog 
van Vendôme en diens broeder, grootprior van 
Malta, de abdij van Aumale en eenige andere 
geestelijke bedieningen, die hem een jaargeld 
opbrachten van 30000 livres. Hij vestigde zich 
in den Temple, het paleis van genoemden her, 
tog, en bracht zijn dagen door met het vervaar- 
digen van een aantal bevallige gedichten, die 
etuigenis geven van gijn levendige verbeel- 
ding racht, van zijn onuitputtelijke geestigheid 
en van zijn meesterschap over de taal. Zelfs in 
hoogen ouderdom, door podagra gekweld en 
van het licht der oogen beroofd, deed hij zijn 
levenslustige liederen hooren. Hij overleed den 
27sten Juni 1720 te Parijs. Volgens Sainte-Beu- 
ve zijn zijn beste gedichten: „Fontenay”, „La 
retraite”, „Mon portrait”, „La goutte” en „La 
mort”. De ‚Oeuvres de Ohaulieu” verschenen 
te Parijs in 1750 en 1823, de „Lettres inédites” 
werden in 1850 uitgegeven. 

Chaumette, Pierre Gaspard, een Fransch 
revolutieman, werd den 24sten Mei 1763 te Ne- 
vers geboren, trad in zeedienst en was bij het 
uitbarsten der Omwenteling schrijver bij een ad- 
vocaat te Parijs. Hoewel hij ijverig deel nam aan, 
de vergaderingen der Cordeliers en medewer- 
werkte aan het dagblad „Les révolutions de Pa- 
ris”, bleef hij lang onopgemerkt. In Augustus 
en September 1792 wist hij echter door zijn vu- 
rige redevoeringen de gemoederen van het volk 
in vlam te zetten, en hij was weldra procureur 
der gemeente te Parijs, waarna hij zijn naam 
met dien van Anazagoras verwisselde. Hij ijver- 
de voor de opridhting ecner revolutionnaire 
rechtbank en voor de invoering van den eere- 
dienst der rede, waaraan de kerk van Notre 
Dame gewijd werd. Als Hébertist werd hij op 
last van Robespierre den 13den April 1794 ge- 
guillotineerd. 

Chaumont is een be ip den Zwitser- 
schen Jura, ten N.O. van Neuchâtel, in het Zwit- 
sersche kanton Neuenburg gelegen. Hij reikt tot 
een hoogte van 1173 m. en strekt zich tusschen 
Val de Ruz en het meer van Neuenburg uit tot 
de grens van Bern, waar hij aansluit aan den 
Chasseral. Het vergezicht, met dat van den 
(Chasseral overeenkomende, is een der mooiste 
in Zwitserland. Boven op den berg bevindt zich, 
behalve een bot, en een paar huizen, een erra- 
tisch blok, de Pierre à bot, dat, van de Mont- 
Diane groen afkomstig, door een woormaligen 
Rhônegletscher hierheen werd gebracht. 





CHAUMONT-EN-BASSIGN Y—CHAUVIN. ` 


Chaumont-en-Bassigny, de hoofdstad 
van het Fransche departement Haute Marne, aan 
den Oosterspoorweg en op het vereenigingspunt 
van de Seine en de Marne gelegen, telt (1911) 
14870 inwoners, heeft in ‘haar nabijheid een 
merkwaardig Spoormegriaduct en binnen haar 
muren onderscheiden belangrijke inrichtingen 
van onderwijs en eenige merkwaardige gebou- 
wen. Er zijn 4 kerken, waaronder de schoone 
kerk St. Jean Baptiste (13de en 14de eeuw), 
een stadhuis, waarvoor het standbeeld van Le- 
bon, een uitvinder op het gebied van lichtgas, 
een gerechtshof, een handelsrechtbank, een ly- 
Cen, kweeksaholen voor onderwijzers en onder- 
wijzeressen, ew bibliotheek en een museum. 
Vroeger was de stad een bezitting der graven 
van pagne, van wier slot aldaar nog de to- 
ren Hautefeuille over is. In de geschiedenis is 
zij bekend door het naar haar genoemd Verdrag, 
dat er den Isten Maart 1814 tusschen Rusland, 
Engeland, Oostenrijk en Pruisen ter bestrijding 
van Napoleon gesloten werd voor het geval. dat 
de onderhandelingen te Châtillon (zie aldaar) 
tot niete zouden leiden. 

Ohauny, een stad in het Fransche departe- 
ment Aisne en in het arrondissement Laon, ligt 
aan de Oise, welke hier ‘bevaarbaar wordt en 
zich met ‘het Kanaal van Croiset vereenigt, en 
aan den Franschen Noorderspoorweg, welke er 
een zijtak uitzendt naar St. Gobain. Men windt 
er een handelsrechtbank, een groote slijperij van 
spiegelglas, suikerfabrieken, ijzer en kopergiete- 
rijen, veel handel en (1911) 10696 inwoners. 

Chaussard, Pierre Jean Baptiste, een 
Fransch revolutieman, tevens dichter en proza- 
schrijver, werd den Beien October 1766 te Parijs 
geboren, wijdde zich aan de rechtsgeleerde prac- 
tijk, doeh volgde tevens zijn neiging tot de let- 
terkunde. In 1792 zond het ministerie-Lebrun 
hem naar België, om er revolutionnaire denk- 
beelden te verspreiden, maar hij gedroeg zich 
daarbij woo onhandig, dat Dumouriez hem te- 
rugriep. Daarna werd hij seoretaris van den 
maire van Parijs, vervolgens van het Comité du 
Salut Public en eindelijk secretaris-generaal bij 
het ministerie van onderwijs. Kort daarna legde 
hij deze betrekking neder, om zich onbelemmerd 
aan de studie te wijden, werd in 1808 achter- 
eenvolgtens hoogleeraar in de fraaie letteren te 
Rouaan, Orleans, Nîmes en Parijs, maar zag zich 
door de Restauratie van zijn ambt beroofd. Hij 
overleed den 23sten Januari 1823. Van zijn ge- 
schriften noemen wij: „De l'Allemagne et de la 
maison d'Autriche” (1792), „Mémoires histori- 
ques et politiques sur la révolution de la Bel- 
gique” (1793), „De l'éducation des peuples” 
(1793), „Jeanne d'Arc, recueil historique et 
complet” (1806) en vooral het leerdicht: „Epître 
sur quelque genre, dont Boileau n'a pas fait 
mention” (1811). 

Chaussée. Zie Kunstweg. 

Chausson. Ernest, een Fransah componist, 
geboren in 1855 te Parijs, was leerling van Mas- 
senet en César Franck, fungeerde geruimen tijd 
als secretaris der „Société nationale de musi- 
que”, en overleed tengevolge van een ongeval 
den 15den Juni 1899. Hij schreef o.a. een sym- 
fonie (Bes dur), de „poèmes symphoniques”, „Vi- 


v. 


97 


viane” en „Les caprices de Marianne”, een pia- 
no-concert, een vioolconcert, kamermuziek, de 
opera's „Hélène” en „Le roi Arthur” enz. 

Chautauqua is de hoofdplaats van het ge- 
lijknamige graafschap in het W. van den staat 

ew-York en staat bekend als het uitgangspunt 
eener beweging tot meerdere ontwikkeling van 
het volk (University Eztension). Gedurende den 
zomer hebben er bezochte voordrachten 
plaats, terwijl de wereeniging, die deze organi- 
seert, vele vertakkingen bezit in de Unie. De 
stad telt 3590 inwoners. In de buurt ligt het 28 
km. lange en ZA m. breede Chautauguameer, 
dat 394 m. boven de zee en 224 m. boven het 
Eriemeer ligt en op de Alleghany, een zijrivier 
der Ohio, afwatert. 

Chauveau-Lagarde, Claude Frangois de, 
een Fransch advocaat, werd geborer-te Ghar- 
tres den 2lsten Januari 1756. Tot de merkwaar 
digste cliënten, die hij mt de grootste onver- 
schrokkenheid tot het uiterste verdedigde, be- 


hooren Marie Antoinette, Charlotte Corday, 
Brissot en Miranda. Hij werd echter gevangen 
genomen en kwam eerst vrij door den 9den 


Thermidor. In 1797 werdedigde hij den abbé 
Brottier. Onder Napoleon 1 was hij advocaat bij 
den Staatsraad, en in 1814 nam Lodewijk XVIII 
hem op in den adelstand. Gedurende de Hon- 
derd Dagen bepleitte hij de zaak van den gene- 
raal Bonnaire, waarover hij in 1816 een „„Expo- 
sé simple et fidèle” in het licht gaf, in 1828 
werd hij lid van het Hof van Cassatie, doch 
legde een paar jaar daarna zijn betrekking ne- 
der en overleed den 28sten Februari 1841. Hij 
heeft onderscheiden rechtsgeleerde geschriften 
in het lieht gegeven. 

Chauvelin, Bernard François markies de, 
een Fransch staatsman en redenaar, geboren 
den 29sten November 1766, ontwing zijn opwoe- 
ding aan de militaire school te Parijs, werd 
daarna geplaatst bij het leger en was een iijve- 
rig voorstander der Omwenteling. Hij legde zul- 
ke groote bekwaamheid aan den dag, dat Du- 
mouriex hem als gezant naar Londen afvaardig- 
de. Toen Engeland, na den dood van Lodewijk 
XVI, alle betrekkingen met Frankrijk afbrak, 
keerde Chauvelin naar zijn land terug. De man- 
nen van het Schrikbewind vonden hem te voor- 
naam en te zachtmoedig, zoodat hij tot den 9den 
Thermidor gevangen zat. Na den 18den Brumai- 
re werd hij lid van het Tribunaat en ijverde met 
kracht tegen de aanmatiging van den Eersten 
Consul, zoodat Napoleon hem verwijderde door 
hem in 1803 tot prefect van het departement 
Lys te benoemen. Hier was hij 8 jaar tot zegen 
van de bevolking werkzaam, werd daarna tot lid 
van den Staatsraad benoemd en ging vervolgens 
als luitenant-generaal naar Catalonië. Na de Res- 
tauratie werd hij door het departement Côte 
d’Or tot lid der Kamer van Afgevaardigden ge- 
kozen. Hier behartigde hij de zaak des volks te- 
genover de Bourbons, moest in 1829 wegens 
ziekte zijn mandaat nederleggen, begaf zich ech- 
ter na de Juli-omwenteling weder naar Parijs en 
overleed den Sden April 1832. 

Chauvin, Etienne, een Fransch godgeleer- 
de en wijsgeer, geboren te Nîmes den 18den 
April 1640, zag zich beroepen tot Hervormd 


1 


98 


predikant, maar verliet zijn vaderland na herroe- 
ing van het Edict van Nantes. Eeret vestigde 
Ei zich te Rotterdam en ontving later een be- 
noeming tot predikant en hoogleeraar in de 
wijsbegeerte te Berlijn, waar hij den 6den April 
1725 overleed. Van zijn geschriften noemen wij: 
„De cognitione Dei”, „Lexicon rationale sive 
thesaurus philosophicus cum figuris” (1692) en 
„De naturali religione” (1693). 

Ohauvinisme is een woord, dat eerst in 
den nieuweren tijd in de Fransche taal werd inge- 
voerd en waarmede men het gedrag en de ge- 
voelens aanduidt van hen, die met grenzelooze 
bewandering tegen het vaderland opzien en 
daarbuiten niets goeds kunnen vinden, althans 
niet willen erkennen, dat aldaar iets beters kan 
bestaan dan in hun eigen land. Het woord zou 
afgeleid zijn van een ouden grenadier, Chau- 
vin geheeten, die telkens optrad in de vlug- 
schriften, teekeningen enz., waarmede men na 
Napoleon’s terugkeer van Elba stemming voor 
hem zocht te maken. Het woord kwam in ge- 
bruik door Seribe's tooneelstuk „Le soldat la- 
boureur”, waarvan de hoofdpersoon Chauvin 
heet, of volgens anderen door de gebroeders 
Théodore en Hippolyte Cognard in het blijspel: 
„La cocarde tricolore’, dat den 19den Maart 
1831 voor de eerste maal werd opgevoerd in het 
Théâtre des Folies Dramatiques te Parijs. Daar- 
in toch komt een soldaat voor met den naam 
Chauvin, die eenige coupletten zingt met het 
refrein: „J’ suis Français, j’ euis Chauvin, J’ 
tape sur le Bédouin”. Na dien tijd heeft het 
woord „chauvinisme” in bovengemelde beteeke- 
nis burgerrecht verkregen, ja, men heeft haar 
nog uitgebreid door er elke partijkeuze door aan 
te duiden, die niet op goede gronden, maar op 
een Jweepziek gevoel is gebouwd. 

Chaux-de-Fonds, , iş een districts- 
hoofdstad van het Zwitsersche kanton Neuen- 
burg, gelegen in een ruw, waterarm en hoog dal 
(992 m.), aan de spoorwegen Neufchâtel—Locle 
— Morteau, Souceboz—Chaur-de-Fonds en ver- 
schillende kleinere. De stad telt (1910) Ou 766 
inwoners, die zidh voornamelijk bezig houden 
met het vervaardigen van uurwerken, een indus- 
trie, die hier in 1705 ingevoerd wend door 
Jean Richard en sterk bevofderd door Pierre 

03. 

Chavanne, Joseph, een Oostenrijksch ont- 
dekkingsreiziger, geboren den 7den Augustus 
1846 te Graz, studeerde aldaar en te Praag, deed 
van 1867 tot 1869 reizen door Middel- en Noord- 
Amerika, Marokko en de Algerijnsche Sahara. 
Van 1884 tot 1885 onderzocht hij den beneden- 
loop van den Kongo en begaf zich in 1888 naar 
Argentinië, waar hij den 7den December 1902 
te Buenos-Ayres overleed. Zijn voornaamste wer- 
ken zijn: „Die Temperaturverhältnisse von Oes- 
terreich-Ungarn” (Weenen 1871), „Beiträge zur 
Klimatologie van Oesterreich-Ungarn” (Wee, 
nen 1872), „Die Sahara” (Weenen 1878), „Af- 
ghanistan” (Weenen 1878), „Afrika im Licht 
unsrer Tage” (Weenen 1881), „Die mittlere Hö- 
be Afrikas” (Weenen 1881), „Afrikas Ströme 
und Flüsse” (Weenen 1883), „Jan Mayen und 
die oesterreichische arktische Beobachtungssta- 
tion” (Weenen 1884). Ook gaf hij uit een „Phy- 


CHAUVIN-—CHAZAL. 


eikalische Wandkarte von Afrika” (4 kartons, 
2de druk Weenen 1882) en de 7de druk van 
ëch „Allgemeine Erdbeschreibung' (Weenen 

Chavannes, Alezandre César, een Zwit- 
geren anthropoloog, werd in 1731 te Montreux 
gevoren. Van 1759 tot 1766 was hij Fransch pre- 

ikant te Bazel, daarna hoogleeraar in de theo- 
logie te Lausanne, waar hy in 1808 overleed. 
Door zijn voornaamste, grootsch opgevat werk 
„Anthropologie abrégée” (Lausanne 1788) werd 
hij de stichter der anthropolagische wetenschap. 

Chavée, Honoré Joseph, een Belgisch philo- 
loog, werd in 1815 te Namen geboren. Tot pries- 
ter gewijd in 1838, begaf hij zich in 1847 naar 
Parijs, waar hij onderwijs gaf aan het collège 
Stanislas en aan het Athenaeum. In 1848 trad 
hij uit den geestelijken stand en huwde in 1871, 

edurende een reis naar Londen, met Henriette 
larrisson. Hij overleed in 1877. Van zijn ge- 
schriften vermelden wij: „Essai d'étymologie 
philosofique” of „Recherches sur l'origine et les 
variations des mots qui peignent les actes in- 
tellectuels et moraux’’ (1843), „Lexicologie in- 
do-européenne ou Essais sur la science des mots 
sanscrits, grecs, latins, français, lithuamiens, 
russes ete.” (1849), „Molse et les langues ou Dé- 
monstration par la linguistique de la pluralité 
originelle des races humaines” (1855), „La part 
des femmes dans l'enseignement de la langue 
maternelle” (1859), „Les langues et les races” 
1862), „Enseignement scientifique de la lectu- 
re” (1872) en „L'anthropologie et la méthode 
intégrale en linguistique’ {1873). 

Chavero, Alfredo don, een Mexicaansch ar- 
chacoloog, werd den lsten Februari 1841 te 
Mexico geboren, studeerde in de rechten, vestig- 
de zich vervolgens als advocaat in zijn geboorte- 
laats en speelde tevens een rol in de politiek. 

ochtans vond hij tijd zioh grondig met de stu- 
die der geschiedenis en beschaving van het 
oude Mexico bezig te houden en daarover een 
geheele reeks van werken en tijdschrift-artike- 
len te pwbliceeren. Vooral belangrijk zum zijn 
uitgaven der oorspronkelijke handschriften van 
oude schrijvers, zooals de „Obras historicas des 
Don Fernando de Alva Ixlilxochitl” (2 din., 
Mexico 1892) en de „Historia de Tlaxcala” van 
Muñoxr Camargo ‘(Mexico 1902); verder moeten 
vooral vermeld worden zijn bibliografische ge- 
schriften, zooals de „Apuntes viejos de biblio- 
grafia mexicana” (Mexico 1903) en zijn biblio- 
grafische essays over Morfi, Vega, Tovar c.a. 
in de Annalen van het Nationale Museum te 
Mexico. Hij overleed te Mexico den 24sten Oc- 
tober 1906. 

Chaves, een stad en vesting in de Portu- 
geesche provincie Traz os Montes, op den lin- 
keroever van de Tamega, bezit een hoofdkerk, 
cen armenhuis, twee gasthuizen en twee kloos- 
ters en telt (1900) 6463 inwoners. Over de ri- 
vier ligt een prachtige Romeinsche brug ter 
lengte van 154 m. met 16 bogen. Men heeft er 
voorts overblijfselen van oud-Romeinsche baden. 
De bronnen zijn zouthoudend en hebben cen 
temperatuur van 71° C.; het zijn de Aquae 
Flaviae der Romeinen. 

Ohazal, Pierre Emanuel Féliz de, minister 


CHAZAL—CHELARD. 


van Oorlog in België, werd geboren te Tarbes 
in het departement Hautes Pyrénées in 1808, 
begaf zich reeds vroeg naar de Nederlanden, 
waar zijn vader, een voormalig Jacobijn, na de 
Restauratie een wijkplaats had gezocht, en toon- 
de zich in 1830 een ijverig voorstander der Bel- 
gische revolutie. In 1881 stond hij reeds aan 
het ‘hoofd van een regiment infanterie, klum 
weldra op tot den rang van generaal-majoor en 
maakte zich zeer verdienstelijk voor de legeror- 
ganisatie in België, zoodat hij er in 1844 door 
de Kamers op de meest eervolle wijze werd ge- 
naturaliseerd. In 1847 werd hij luitenant-ge- 
neraal. In den Belgiscdhen partijstrijd (zie Bel- 
gië) stond hij steeds aan de zijde der liberalen 
en belastte zich in 1847 in het kabinet-Rogier 
met de portefeuille van Oorlog. Zijn verzet te- 
gen verlaging der oorlogsbegrooting beroofde 
hem van zijn populariteit, zoodat hu in 1850 
afstand deed van zijn ambt. Doch reeds in 1852 
benoemde de koning hem weder tot luitenant- 
eneraal en tot commandant der 4de militaire 
ivisie, en den Aden April 1859 wederom tot 
minister van Oorlog. Hij bekleedde dien post 
tot in 1866 en trad toen af wegens de stormen, 
die de groote kosten der versterking van Ant- 
werpen, de vorming van een Belgisch-Mexi- 
easnsch legioen van vrijwilligers en zijn twee- 
gevecht. met het Kamerlid Delaet van Antwer- 
pen tegen hem hadden doen opsteken. Hij werd 
later divisie-generaal en adjudant des konings, 
ea toen hem in Juli 1870, bij het uitbarsten van 
den Fransch-Duitschen oorlog, het opperbevel 
over de troepen werd toevertrouwd ter ‘handha- 
wing der neutraliteit des lands, legde hij op- 
mieuw groote bekwaamheid aan den dag. Hij 
overleed den 25sten Januari 1892 te Pau. 

Oheck. Zie Cheque. 

Cheddarkaas. Zie Kaas. 

Cheiranthus is de naam van een planten- 
geslacht uit de familie der Kruisbloem i- 
gen (Cruciferen); het onderscheidt zich door 
vierkante, saamgedrukte hauwen en ecn diepen 
tweeiobbigen stempel op den top van het vrucht- 

insel. Het omvat een aantal tweejarige, over- 
blijvende kruiden en heesters, die als sierplan- 
ten worden gekweekt. De gewone muur- 
bloem (C. Cheiri L.) met welriekende, gele, 
bruine of paarse bloemen, groeit op steenachtige 
plaatsen en oude muren in het Z. van Euro- 
pa en ook wel bij ons en bloeit van Mei 
af bijkans den geheelen zomer. Er bestaan van 
deze plant een aantal verscheidenheden, die bij 
de bloemkweekers,onder verschillende namen be- 
kend zijn. 

Cheireddin-pasja, een Tunesisch en 
Turkech staatsman, geboren in Abchaeië, werd 
sls knaap omstreeks het jaar 1825 door een 
slavenhandelaar naar Konstantinopel gebracht 
én aldaar verkocht aan een Bedoeïn, die hem 
naar Tunis zond. Hier kwam hij in het paleis 
van Achmed-bey, die hem bij het korps zijner pa- 

es voegde, hem onderwijs deed geven en hem 
ater niet alleen de middelen verschafte om zijn 
studiën woort te zetten, maar hem ook vrijheid 

f, om een ‘beroep te kiezen. Chetreddin koos 

en krijgsdienst, maar onderhield zijn betrek- 
king met Achmed-bey, zoodat hij zich benoemd 


99 
zag tot diens adjudant. Als zoodanig vergezelde 
hij in 1846 zijn meester naar Parijs, di deen 


tevens als tolk en werd in 1852 wegens Gen 
hoogst belangrijke aangelegenheid alleen naar 
Frankrijks hoofdstad nden. Daar hij zijn last 
met schranderheid volbracht, werd hij tot gene- 
raal benoemd. Daarop vertoefde hij drie jaar te 
Parijs en wist zich dien tijd ten nutte te maken 
door een ijverige beoefening der etaathuishoud- 
kunde en door reizen naar Engeland en Duitsch- 
land. Gedurende den Krimoorlog nam hij deel 
aan de onderhandelingen, welke gevolgd werden 
door het zenden van hulptroepen uit Tunis. In 
1867 en 1868 bezocht hij tot driemaal toe Kon- 
stantinopel en onderscheidde zich door diploma- 
tieke bekwaamheid. In die dagen leverde hij ook 
een opstel over de noodzakelijkheid van een aan- 
tal hervormingen in de Mohammedaansche sta- 
ten, een geschrift, dat in 1868 in het Fransch 
werd vertaald. In 1873 werd Cheireddin, inmid- 
dels tot voorzitter van den Hoogen Raad van 
Tunis benoemd, eerste minister. In deze betrak- 
king poogde hij de hervormingen, in zijn ge- 
schrift aangewezen, tot stand te brengen. Daar- 
door kwam hij in botsing met den ber en legde 
den 20sten Juli 1877 zijn betrekking neder. 
aansporing van het Fransche Bewind werd hij 
in 1878 door den sultan naar Konstantinopel 
ontboden, om er bij de voorgenomen hervormin- 
gen de Porte met raad en daad bij te staan. Hij 
zag zich den Aden December 1878 tot groot-vi- 
zier benoemd. Al zijn hervormingspogingen łe- 
den echter schipbreuk op de rvenheid der 
Turksche bureaucratie, op de listen der cama- 
rilla, op den tegenstand van den alvermogenden 
minister van Oorlog Osman. pasja en op de 
zwakheid van den sultan. Het regeeringspro- 
gramma, door Cheireddin opgesteld, werd door 
Abd-oel-Hamtd verworpen, en daarop volgde den 
28Ssten Juli 1879 zijn ontslag als groot-vizier. 
Hij overleed den 80sten Januari 1890 te Kon- 
stantinopel. 

Cheirocrinus of Aandzeelelie, is een der 
merkwaardigste onder de talrijke vormen der 
Noord-Amerikaansche Palaeoerinotdeeën en het 
eenige geslacht der crinoïdeeënklasse, waarbij de 
kroon of de kelk mef de armen niet in de rich- 
ting van den steel naar boven gericht is, maar 
onder een scherpen hoek van het kelkeinde van 
den steel naar beneden hangt, niet ongelijk aan 
een hand met vingers. 

Choky, ook wel chequt, tsjeki of sjeki ge- 
heeten, is een Turksch gewicht voor goud, zil- 
ver, edelsteenen en medicijnen van 320,259 gram 
of 100 dirhem. In Bassora heeft het 150 dirhem 
of 100 miskâl. Vóór 1874 waren er ook andere 
gewichten, die dezen naam droegen, doch deze 
zijn niet meer vettig. 

Chelard, Hippolyte André Jean Baptiste, 
een Fransch componist, den 1sten Februari 1789 
te Parijs geboren, was leerling van Fétis, daar- 
na van Dourleu en Gossec aan het conservato- 
rium te Parijs, behaalde in 1811 den prix de 
Rome en studeerde toen nog onder Baïni te Ro- 
me en onder Zingarelli en Paesiello te Napels. 
In 1816 was hij eerste violist der opera te Pa- 
rijs; daarna ging hij naar Duitschland, werd in 
1828 tengevolge van den bijval zijner opera 


400 


„Macbeth” hofkapelmeester te München. In 1829 
keerde hi naar Parijs terug, maakte met „La 
table et le logement” fiasco, richtte toen een 
muziekhandel op, die tengevolge van de revolu- 
tie in 1830 te gronde ging, keerde weer naar 
München terug, was in 1832 en 1833 te Lon- 
den, daarna weer te München, van 1836 tot 1850 
te Weimar als hofkapelmeester en van 1852 tot 
1854 te Parijs. Chelard overleed den 12den Fe- 
bruari te Weimar. Hij schreef voornamelijk ope- 
ra’s, waarvan „Die Hermannschlacht’” (1835) 
wel de beste is. 

Ohelczizky, Peter, was een der grootste 
denkers uit den tijd der Hussieten; behalve zijn 
werken is weinig van hem bekend. Zijn jeugd 
valt in den tijd van Johannus Huss; van 1419 
tot 1420 was hij in Praag, waar hij, in tegen- 
stelling met de besluiten der Praagsche magis- 
ters en Taborieten, zijn stem verhief tegen het 
gebruik van geweld in geloofszaken. Daarop 
trok hij zich in zijn geboorteplaats Ohelcziz te- 
rug, waar hij waarschijnlijk een landgoed had en 
schreef daar, hoewel leek zijnde en geen geleer- 
de opvoeding genoten hebbende, veel strijd- 
schriften (over het Avondmaal eng), traktaten 
en andere werken, waarover hij zich reeds in 
1443 op den landdag te Kuttenberg te verant- 
woorden had. Zijn voornaamste werken zijn: 
„Postille” (Czechisch, omstreeks 1435, uitgege- 
een in 1522) en „Sit viry” („Net des geloofs”, 
geschreven omstreeks 1455, uitgegeven in 1521), 
waarin de radicale zijde van de Hussietenbewe- 
ging zoover mogelijk wordt doorgevoerd. Na de 
nederlaag der Hussieten werd zijn leer in 1457 
het fundament der Kunwalder vereeniging, 
waaruit de Boheemsche Broeders (zie aldaar) 
ontstonden. Hij overleed omstreeks 1460. 

- Ohelerythrine. Zie Chelidonine. 

Chelidonine, C:o He NOs, is een alkaloïd, 
dat in de stinkende gouwe (Chelidonium majus) 
naast 2 isomere alkaloïden æ en 2 homochelido- 
nine, Ca Ba Nü, protopine CaoHi7NOs, en che- 
lerythrine, Ca:Hs7NO6, voorkomt. Het vormt 
kleur- en reukelooze kristallen met 1 molecule 
kristalwater, smaakt bitter, lost moeilijk op in 
alcohol, niet in water en aether, vormt met zu- 
rèn zouten en is eenigszins giftig. Chelerythrine, 
dat in de wortels van verschillende planten voor- 
komt, vormt fijne: kleurlooze kristallen met 1 
molecule kristalwater, lost niet op in water, wel 
in aleohol en aether, smaakt ‘brandend scherp 
en vormt oranjeroode zouten. Het werkt narko- 
tisch, terwijl het stof een hevig niezen veroor- 
zaakt. — 

Ohelidonium Z. of gouwe is de naam van 
een plantengesladht uit de familie der Papa- 
verachtigen (Papaveraceeën). Het onder- 
scheidt zich door een 2-bladigen, afvallenden 
kelk, een 4-bladige bloemkroon, talrijke meel- 
draden en een hauwvormige, 2 kleppige doos- 
vrucht met vele aan een middenschot vastge- 
hechte zaden. Het omvat overblijvende gewas- 
sen met een geel melksap. Daartoe behoort de 
stinkende gouwe (Chelidonium majus 
L.), een opgaande plant, die omstreeks één m. 
hoog wordt, in ons land algemeen onder heggen 
eúz. groeit, tot aan den spilvormigen wortel 
met geel melksap gevuld is en diep vindeelige 


CHELARD—CHELMSFORD. 


bladeren met stompe lobben en gele bloemen 
draagt, welke tot schermen vereenigd zijn. 

Chelidonzuur of pyroondiecarbonzuur, C7 
DA, is een tweebasisch, organisch guur, dat 
naast appelzuur in het loof van chelidonium 
majus L. voorkomt. Het kristalliseert in witte 
naalden, lost moeilijk in water en alcohol op en 
smelt bij 220° C., waarbij het ontleed wordt. 
Onder het koken met alkaliën splitst het zich 
in aceton en oxaalzuur. 

Chelidromia, ook wel Cheliodromia, Lia- 
dromta, Halonesos of Halonisos geheeten, is een 
tot de groep der noordelijke Sporaden, en se- 
dert 1899 tot den nomos Magnesia behoorend 
eiland van 82 km. oppervlakte. Het bestaat uit 
een 22 km. langen bergrug, die van het Z.W. 
naar het N.O. loopt, een hoogte van 485 m. be- 
reikt en gedeeltelijk met naaldbosschen begroeid 
is. In de Oudheid waren er twee steden; een 
ervan heette Ikos. Thans vindt men er slechts 
het kleine dorp Halonesos met ongeveer 700 in- 
woners. 

Ohelius, Mazimilian Joseph, een Duitsch 
heelkundige, den 16den Januari 1794 te Mann- 
heim geboren, studeerde aldaar en te Heidelberg 
en verwierf reeds in 1812 den doctorstitel. Na- 
dat hij zich te München en te Landshut verder 
geoefend had, werd hij in 1813 geneesheer aan 
het hospitaal van Ingolstadt. Nadat hij van een 
typhusziekte hersteld was, trok hij in het vol- 
gende jaar met het leger naar Frankrijk. Na het 
sluiten van den ‘vrede bezocht hij de hospitalen 
te Weenen, begaf zich in 1815 wederom naar 
Frankrijk en vertoefde, na zijn terugkeer, ach- 
tereenvolgens te Göttingen, te Berlijn en te Pa- 
rijs. Van hier werd hij in 1817 als buitengewoon 
hoogleeraar in de geneeskunde naar Heidelberg 
beroepen, alwaar men hem in 1819 tot gewoon 
hoogleeraar benoemde. In 1821 werd hij hof- 
raad, in 1826 geheim ‘hofraad en in 1841 ge- 
heimraad; in October 1864 legde hij zijn pro- 
fessoraat neder, zag zich in 1865 in den erfelij- 
ken adelstand opgenomen en overleed den 17den 
Augustus 1876 te Heidelberg. Chelius heeft 
door zijn belangrijke voorlezingen een groot aan- 
tal heelkundigen gevormd. Tot zijn belangrijk- 
ste geschriften behooren: „Handbuch der Chi- 
rurgie” (8ste druk 1857, 2 din.) en „Handbuch 
der Augenheilkunde” (1844), „Ueber die Hei- 
lung der Blasenscheidenfisteln durch Kauterisa- 
tion” (Heidelberg 1845) en „Zur Lehre von den 
Staphylomen des Auges” (1858). 

Chelius, Franx, een zoon van den voorgaande, 
den Gden September 1822 te, Heidelberg gebo- 
ren en eveneens chirurg, was tot 1873 professor 
te Heidelberg, woonde daarna te Dresden en 
leidde sedert 1877 een privaatkliniek voor chi- 
rurgie en vrouwenziekten. Hij schreef: „Ueber 
die Amputation im Fussgelenk” (1846) en 
„Ueber das Staphylom der Hornhaut” (1847). 

Chelmo marginalis. Zie Squamipinnes. 

Chelmsford, de hoofdstad van ‘het Engel- 
sche graafschap Essex, aan den Oosterspoorweg 
in het dal der hier bevaarbare Chelmer gelegen, 
telt (1911) 18008 inwoners en heeft een hoogst 
aanzienlijken graan- en veehandel. Men vindt 
er een Gotische kerk (gedeeltelijk uit de 15de 
eeuw), een Latijnsche school, een museum, een 





CHELMSFORD—CHEMISCHE PROCESSEN. 


boekerij ep een deftig stadhuis, benevens fabrie- 
ken van landbouw- en electri ines. 

Chelmsford, Lord Frederick Thesiger, een 
Britesch staatsman, de zoon van een planter op 
het eiland St. Vincent, werd geboren te Lon- 
den den 15den Juli 1794, diende bij de marine, 
studeerde daarna in de rechten, werd in Febru- 
ari 1844 lid van het Lagerhuis, onder Peel in 
1844 solicitor-general en in 1845 attorney-gene- 
ral. Na het aftreden van Peel was hij in het par- 
lement de steun der Tories. Du de vorming van 
het ministerie-Derby was hij van Februari 
tot December 1853 attorney-general. In 1858 
werd hij in het 2de ministerie-Derby lord-kan- 
selier en tot peer en baron benoemd, doch trad 
in Juni 1859 af. Ook in het 3de ministerie-Der- 
by bekleedde hij van Juli 1866 tot Februari 
1968 dezen post. Hij overleed den öden October 
1878. , 

Chelone ‘(Grieksch — schildpad) is een 
nymph, die volgens de Grieksche fabelleer weg- 
bleef bij het huwelijksfeest van Zeus met Hera 
en daarmede den spot dreef, zoodat Hermes 
haar met haar woning in de rivier stortte, waar 
zij, in een schildpad veranderd, steeds haar huis 
op den rug moet dragen. 

Chelone is de naam van een Aeginetische 
en Peloponnesische zilvermunt, aldus genoemd 
naar den schildpad, welke erop geslagen, is. 

Chelone L. is een plantengeslacht uit de 
familie der Leeuwebekachtigen (Sero 
phulariaceeën). Het onderscheidt zich door een 5- 
bladigen kelk en een lipvormige, buikige bloem- 
kroon met een schildvormigen helm. Het omvat 
overblijvende kruiden, die vooral in Noord-Ame- 
rika en Mexico groeien. Van de soorten vermel- 
den wij Chelone barbata Cuv. met een onbe- 
haarden stengel ter hoogte van 1 m., lancetvor- 


mige bladeren en vermiljoenroode, tot aren ver- | f 


eenigde bloemen, in Mexico groeiende. 

Chelonia. Zie Schildpadden. 

Chelsea behoort administratief onder Lon- 
den, is gelegen tussahen Westminster en Kem- 
sington aan de Theems en telt (1911) 66 385 in- 
woners. De stad heeft een door Karel Il in 1682 
gesticht invaliedenhuis, een inrichting tot op- 
voeding vam soldatenweezen, groote kazernes, de 
oude kerk St. Luke’s uit de 14de en 17de eeuw 
en 2 kweekschalen voor onderwijzers. Bekend is 
het porselein, dat van vóór 1700 tot 1784 te 
Chelsea werd vervaardigd. 

Chelsea is een stad in den Noord-Ameri- 
kaanschen staat Massachusetts, county Suffolk, 
gescheiden van Oost-Boston door de Chelsea- 
Creek, van Charlestown door de Mystie River en 
met beide plaatsen door een spoorweg verbon- 
den. Het bezit een mooi stadhuis, een marine- 
hospitaal, fabrieken voor gummistoffen, naaima- 
chines, borstels enz. en (1910) 32 452 inwoners. 

Cheltenham, éen stad en badplaats in 
het Engelsche graafschap Gloucester, aan de 
Chelt en aan den westelijken voet der Cotswold- 
heuvels in een bevallige landstreek en in een 
aangenaam klimaat gelegen, wordt in het bad- 
seizoen druk bezocht. De stad telt met de voor- 
stad Charlton Kings (1911) 48942 inwoners, 
heeft een college, een gymnasium, een kunst- 
school en een kweekschool voor onderwijzers en 


10i 


onderwijzeressen. De baden- bevatten er keuken- 
zout, zwavel, ijzer en kalk en hebben veel over- 
eenkomst met die van Spa. Zij werden in 1716 
ontdekt, maar eerst in 1788' voor gebruik ge- 
schikt gemaakt. 

Chem of Min is de naim wan een oud-Egyp- 
tischen god, die te Chemnis,-het tegenwoordige 
Achmim, als plaatselijke god vereerd werd. Door 
de Grieken werd hij met Pan-vergeleken. De bij 
Herodotus genoemde, als bok afgebeelde Pan is 
niet dezelfde. Van den ouden tempel van Ohem 
is niets meer over, maar in de oostelijk vaa 
Achmim gelegen dalwand. bevindt zich thans 
nog een merkwaardige, door Ai, een koning der 
18de dynastie (+ 1400 v. Chr.), aan Chem gè- 
wijde grot. : 

Chem. is, als toevoegsel aan zoölogische na- 
men, de afkorting van Johann Hieronymus 
Chemnitz (zie aldaar). T 

Chemie. Zie Scheikunde. . dÉ 

Chemicaliën of chemische producten je de 
algemeene benaming voor stoffen, die door de 
chemische technologie vervaardigd worden. 
Streng genomen zijn dus ook brandewijn, zeep, 
stearinekaarsen, beetwortelsuiker en leer chemi- 
sche producten. Gewoonlijk worden echter die 
stoffen aldus geheeten, welke in chemische fa- 
brieken vervaardigd worden, bijv. zwavelzuur, 
soda, chloorkalk, aluin, dynamiet, anorganische 
en organische verfstoffen, alamede geneesmidde- 
len, bijv. chinine, morphine, chloroform, chlo- 
ralhydraat enz. Zie ook Chemische industrie. , 

Chemische elementen. Zie Atoomge- 
wicht en Elementen, Chemische. 

Chemische fabrieken zijn inrichtingen, 
waarin chemicaliën vervaardigd worden. Zie ook 
Chemische industrie. E 

Chemische formules. Zie Scheikundige 
ormules. . . 

Chemische industrie is dat deel der" nij- 
verheid, dat zidh met de vervaardiging van ohe- 
micaliën bezighoudt. Eenige takken van deze 
industrie zijn zeer oud, o.a. de vervaardiging van 
zeep, olie, lijm en looistoffen, maar een groot 
gedeelte is eerst tengevolge der wetenschappe- 
lijke onderzoekingen der laatste jaren ontstaan. 
De chemische industrie heeft zich in alle þe- 
schaafde landen ontwikkeld, maar ieder land 
kenmerkt zich gewoonlijk door het op den voor- 
grond treden van bepaalde takken dezer indv- 
strie. Bij ons is zij nog niet zeer ontwikkeld, 
voornamelijk wegens gebrek aan grondstoffen en 
den tegenzin der Nederlanders om kapitaal in 
industriëele ondernemingen te steken. Toch 
opent de steeds in belangrijkheid toenemende 
steenkolenproduetie in het zuiden van ons land 
de mogelijkheid eener belangrijke nationale che- 
mische industrie. Voor de verschillende takken 
dier industrie zie Nederland: Nijverheid. 

Zie: Norton, Die chemische Industrie in Bel- 
gien, Holland, Norwegen und Schweden, über- 
setzt von H. Grossmann (Brunswijk 1914). 

Chemische laboratoria. Zie Scheikun- 
dige laboratoria. | 

Chemische praeparaten. Zie Scheikun- 
dige praeparaten. 

Chemische processen, Zie Scheikundige 
processen. d 





102 CHEMISCHE PRODUCTEN—CHEMOTAXIS. 


_ Ohemische producten. Zie Chemicaliën. 
win emische symbolen. Zie Atoomge- 


Chemische technologie. Zie Chemische 
industrie. 

Chemische teekens. Zie Atoomgewicht. 

Ohemische verbindingen. Zie Schei- 


„Chemische verwantschap. Zie Affini- 
Chemische weegschaal. Zie 
schaal 


Ohemitypie is een methode, om clichés te 

en, die als de houtsneêplaten kunnen wor- 
den afgedrukt. In een koperplaat worden lijnen 
gegraveerd, die men met een legeering van 
ood, tin en bismuth vult. Door verdund salpe- 
terzuur verwijdert men de bovenste laag der k - 
perplaat, zoodat de legeering, welke niet door 
et zuur wordt aangetast, er verheven op komt. 
Daarvan kan dan de prent gedrukt worden. 

Chemnitz is de hoofdplaats van het gelijk- 
namige Saksische district, ligt 300 m. boven 
zee aan den voet van het Ertsgebergte ep telt 
(1910) 287807 inwoners. Er zijn 11 Evangeli- 
sche kerken, waaronder de Gotische Jakobikerk 
met een mooi portaal, (zie de afb), een afge- 
scheiden Luthersche kerk, een Roomsch-Katho- 
lieke kerk, een Methodistenkerk en een synago- 
ge. Van groote beteekenis is er de metaalinda. 
strie (locomotieven) en de textielindustrie. Ver- 
der zijn er nog leerlooierijen, bleekerijen, verve- 
rijen en fabrieken van chemicaliën, bierbrouwe- 
rijen en steenovens. Het verkeer wordt door tal- 
rijke spoorwegen, alsmede door een electrischen 
en een paardentram onderhouden. De plaats be- 
zit een nasium, een hoogere burgerschool, 
een handelsschool, een ambachtsschool, scholen 
vaor architectuur, machinebouw, ververij en vak- 
t& kenen, vereenigd onder den naam van tech- 
nische staatsscholen. Verder zijn er scholen voor 
weverij en landbouw, vakscholen voor muzikan- 
ten, ‘wevers, kleermakers, barbiers enz. Ook 
ib er nog een stedelijk museum en een natura- 
liënkabinet en heeft men er vele inrichtingen 
van liefdadigheid, en sinds 1906 een eremato- 


Weeg- 


Chemnitz, in oude stukken Kaminizi gehee- 
tén, heeft zijn ontstaan aan een klooster te dan- 
ken en verkreeg in 1148 marktrecht. Nog vóór 
1298 bezat het een stedelijk bestuur en was in 
het midden der 14de eeuw reeds de eerste indus- 
triestad der mark Meissen, waaraan het in 1880 
gekomen was. Door den Dertigjarigen Oorlog 
werd de bloei der stad geheel vernietigd; zij 
brandde in 1632 en 1634 bijna geheel af. Eerst 
in het begin der achttiende eeuw nam de indus- 
Lëe haar hooge vlucht en daarmede begon de 
bloei der stad. 

Chemnitz, Martin, cen leerling van Me- 
lanchthon en na dezen een der meest beroemde 
leeraren van het Lauthersche kerkgenootschap, 
werd den Oden November 1522 te Treuenbrietzen 
geboren. Eerst was hij onderwijzer te Wriezen 
aan de Oder, daarna leeraar in de wis- en ster- 
renkunde en studeerde sedert 1549 te Konings- 
bergen in de godgeleerdheid, nam deel aan den 
strijd van die dagen, begaf zich naar Wittenberg 


om er de voorlezingen van Melanchthon te hoo- 
ren en werd in 1544 godsdienstleeraar te Bruns- 
wijk en in 1567 superintendent aldaar. In dien 
tijd edhreef hij zijn: „Repetitio sanae doctrinae 
de vera presentia corporis et sanguinis Domini 
in coena sacra” (1561), waarin hij de avond- 
maalsleer van Luther tegen de Hervormden ver. 
dedigde, gaf in de „Theologiae Jesuitarum prae- 
cipua capita” {1562) een verslag van de leer 
dier orde, en toonde zich in het: „Examen tom- 
cilii Tridentini” (1565, 4 dln.) een schranderen 
bestrijder van de leerstellingen der RK Kerk. 

Chemnitz, Philipp Bogis von, een klein- 
zoon van den voorgaande, geboren den 9den 
Mei 1605 te Stettin, trad in 1627, na in de 
rechten te hebben gestudeerd, in Hollandschen, 
daarna in Zweedsoben krijgsdienst, werd door 
koningin Christina van Zweden in 1644 tot 
raadsheer en geschiedschrijver benoemd en in 
den adelstand opgenomen, en overleed in 1678. 
Hij schreef onder den naam van Hippolitus a 
Lapide: „De ratione status Ap imperio nostro 
Romano-Germanico’' (1640, 2e druk 1647), als- 
mede: „Der königlich-schwedische in Deutsch- 
land geführte Krieg” (nieuwe druk 1855—1859, 
6 din.) en een na zijn dood uitgegeven verhaal 
van de veldtochten van Torstenson. 

Chemnitz, Johann Hieronymus, den 10den 
October 1730 te Maagdenburg geboren, was 
theoloog en natuurvorscher en schreef het ver- 
volg. van Martini's „Neues systematisches Con- 
chylienkabinet” (Neurenberg 1769—1795, 11de 
nieuwe uitgave van Küster, Kobelt en Wein- 
karff). Naast de zeer goede afbeeldingen van 
het werk staan voor hun tijd voor een deel 
voorbeeldige beschrijvingen. Zoowel voor de 
Gmelin’sche uitgave van Linnaeus als ook later 
voor Lamarck is dit werk een der voornaamste 
bronnen geweest. Chemnitz overleed den 18den 
October 1800 te Kopenhagen. 

Ohemnitzer, lwan Iwanowitsj, een Rus- 
sisch fabeldichter, een zoon van Duitsche ouders, 
werd den 16den (Sden) Januari 1745 geboren te 
Jenotajewsk in het gouvernement Astrakan. 
Met zijn vader trok hij in 1755 naar St. Peters- 
burg. Aanvankelijk studeerde hij in de genees- 
kunde, maar begaf zich weldra in krijgsdienst 
en nam, nadat hij eenige veldtochten had bij- 
gewoond, in 1769 zijn ontslag. Na eenige reizen 
en lotswisselingen, werd hij in 1782 congul-ge- 
neraal te Smyrna, waar hij tot zwaarmoedigheid 
verviel en den lesten (20sten) Maart 1784 over- 
leed. Zijn fabelen en vertellingen, die veel over- 
eenkomst hebben met die van Fontaine, ver- 
schenen gedurende zijn leven van 1778—1781, 
zonder naam van den schrijver en zijn eerst 
na zijn dood in 1791 in 3 dln. met zijn naam 
uitgegeven en later meermalen herdrukt. Tot 
de beste uitgaven behooren die van Smirdin 
(Petersburg 1847) en die van J. Grot (met de 
brieven van den dichter, Petersburg 1873). 

Chemonastie. Zie Prikkelbewegingen. 

Chemotaxis of chemotropisme is de bewe- 
ging der levende eel door chemische prikkeling. 
Neemt men een haarbuisje met de een of an- 
dere chemische stof en brengt dit in een water- 
druppel, dan zal de stof in het buisje aantrek- 
kend of afstootend werken op de zich in het 








CHEMOTAXIS-—-CHENEDOLLÉ. 


water bevindende cellen, die een eigen beweging 
hubben. De chemotactische werking is afhanke- 
lijk van den aard der chemische stoffen, van de 
sterkte der oplossing en de soort der cellen. De 
mannelijke zaaddraden der varens worden door 
afscheiding van appelzure zouten, die der mos- 
sen door suikerafscheiding naar het vrouwelijk 
orgaan gelokt (erotische chemotaxis). 
Ook de richting, waarin de stuifmeelbuis groeit, 
wordt door chemische prikkeling bepaald. Op 
zijn weg door den stempel volgt hij de prikke 
ling, die zekere koolhydraten en eiwitstoffen op 
hem uitoefenen. In microscopische praeparaten 
verzamelen zich sommige bacteriën juist op die 
plaatsen, waar gelijktijdig aanwezige groene al- 
ger onder de inwerking van het zonlicht zuurstof 
afscheiden. Ook bij de witte bloedlichaampjes 
heeft men gevoeligheid voor chemische 
keling bespeurd; zekere giftstoffen, door bac- 
teriën afgescheiden, veroorzaken een toenadering 
en ophooping van leukoeyten, waardoor de et- 
tering van een geïnfecteerde wonde verklaard 
wordt. Zeer waarschijnlijk bezit het dierlijke ei 
chemische stoffen, die de spermatozoïden van de- 
zelfde diersoort naar zich toe lokken. 
Chemotherapie. De chemotherapie zoekt 
in de behandeling van sommige ziekten naar che- 
mische praeparaten, die een specifieke werking 
hebben op de oorzaak der ziekte. Vooral Ehrlich 
maakte zich in die richting verdienstelijk en is 
er de grondlegger van. 
moet volgens hem de bacteriën in hun cultuur 
dooden, het moet ongevaarlijk zijn voor den 
mensch en zijn ‘bacteriëndoodende eigenschap- 
pen mogen door toediening aan den mensch niet 
verzwakt worden. Het bleek hem, dat bij ver- 
andering van een bepaald chemisch middel er 
veranderingen in optraden ten opzichte van de 
bacteriën en ten opzichte van den mensch, maar 
die veranderingen gingen niet parallel. Hij kon 
bijv. door een invoering in het praeparaat van 
een chlooratoom het aesinfecteerend vermogen 


ervan zeer doen stijgen, terwijl de giftigheid 
voor den mensch juist verminderde. Zoo vond 


Ehrlich het tetrabroom-o-kresol, dat nog in een 
oplossing van 1:200000 de ontwikkeling van 
diphtheriebacillen tegenhoudt en voor ons or- 
anisme bijna niet giftig is. Van ht gebruike- 
lijke carbol is minstens een sterkte van 1: 800 
noodig en het is veel gevaarlijker voor ons 
lichaam. Op die wijze zijn reeds enkele stoffen 
samengesteld, die ons tegen de trypanosomen 
kunnen verdedigen en is ook salvarsan gevon- 
den, dat specifiek werkt tegen de framboesia 
(zie aldaar), die er in West-Indië bijna door 
uitgeroeid is, en een machtig hulpmiddel tegen 
Ze is. Kinine bij malaria en de salicylprae- 
paraten bij acuut gewrichtsrheumatisme zijn ook 
ehemotherapeutische middelen. Ook tegenover 
kanker tracht men die te vinden, wat Wasser- 
mann met selenium, gecombineerd met eosine, 
bij den kanker van muizen gelukte. De gezwel- 
len verdwenen er niet zelden zeer snel mee, 
maar de muizen stierven zeer vaak, hetzij door 
het middel, hetzij door de snelle resorptie van 
te gronde gaande kankercellen. De onderzoekin- 

en zijn nog verre van voltooid, maar de metho- 
Ae belooft veel voor de toekomst en heeft ook 


n dergelijk middel 





103 


reeds bij slaapziekte met atoxyl goede resul- 
taten gehad. 

Zie: Hoppe-Seyler’s Zeitschrift für physiolo- 
gische Chemie, Bd. 47. 

Chemotropisme. Zie Chemotazis. 

Chemulpo, Tsjemulpo of Chemulpho be- 
teekent in het Chineesch „goederenhaven” en 
is de voornaamste verdragshaven van Korea, 
aan de westkust, in de nabijheid der zuidelijke 
monding van de Han-kang gelegen, in de pro- 
vincie Kjeung-kwi. Het is de haven van het na- 
burige In-tsjien, alsmede van de hoofdstad 
Soel en heeft zijn opkomst te danken aan het 
buitenlandsche verkeer. De stad wordt verdeeld 
in een inboorlingen-, een Japansche, een Chi- 
neesche en een vreemdelingenwijk. In 1912 
telde zij ongeveer 29000 belastingbetalende 


prik- | inwoners. Er is een tolkantoor en een Ja- 


pansche bank gevestigd. De handel gaat flink - 
vooruit. Uitgevoerd worden vooral rijst, boo- 
nen, runderhuiden, vellen, papier en gin- 
seng. De invoer t voornamelijk uit ka- 
toenen stoffen, vooral shirting, Japansch snij- 
werk, ijzer, laken, visch, graslinnen, lucifers, 
Amerikaansche petroleum, rijst, saki en zijden 
stoffen. De 42 km. lange spoorweg naar Seoel 
werd in 1900 geopend. Ook is er een stoomvaart- 
verbinding met Ma-po, de rivierhaven van Se- 
oel, 88 km. van Chemulpo verwijderd. In 1881 
werd het voor de Japanners en na 1883 ook 
voor de andere mogendheden, die in het ver- 
drag zijn opgenomen, geopend. Het is aan het 
internationale telegraafnet aangesloten en heeft 
stoomvaartverbinding met Foesan, Kobe, Naga- 
saki, Wladiwostok en Shanghai. In den Rus- 
sisch-Japanschen oorlog had hier den 9den Fe- 
bruari 1904 een zeegevecht plaats, waarbij de 
Russen den kruiser „Varjag’ en de kanonneer- 
boot „Korejez” verloren. 

Ohenavard, Paul, een Fransch historie- 
schilder, den 9den December 1808 te Lyon ge- 
boren, was een leerling van Hersent, Delacroix 
en Ingres. Hij ontwierp muurschilderingen voor 
het Pantheon te Parijs. De cartons bevinden 
zich in het museum te Lyon. Men ziet daar ook 
schilderijen van hem, als „De Dood van Cato” 
en „De Dood van Brutus”. Het Luxembourg te 
Parijs bezit van hem: „La divina tragedia”. Hij 
overleed den 12den April 1895 te Parijs. 

Chênedollé, Charlet Pioult de, een Fransch 
dichter, werd den 4den November 1769 te Vire 
in Normandië geboren. Nadat hij deel had ge- 
nomen aan twee veldtochten in het leger der 
uitgewekenen, vertoefde hij ín Nederland, te 
Hamburg, waar hij betrekkingen aanknoopte 
met Klopstock en Rivarol, en in Zwitserland, 
keerde in 1799 naar Parijs terug, werd in 1812 
inspecteur der academie van Caen en in 1830 
inspeeteur-zeneraal bij het onderwijs. Hij over- 
leed den 2den December 1833 te Burey (depar- 
tement Eure). Behalve door de beide genoem- 
den werd hij beïnvloed door Madame De Stael 
en Chateaubriand. Zijn groot gedicht „Génie de 
l'homme” (1807 enz.) vond geringen bijval. Zijn 
beste werk vormen zijo „Etudes poétiques” 
(1820). Bovendien publiceerde hij: „Esprit de 
Rivarol” (1808) en met Favolle de volledige 
werken van Rivarol (1808, 5 dln.). Zijn „Œuvres 








104 


complètes” werden uitgegeven door Sainte-Beu- 
ve (1864). 

Chênée is de naam van een industrieplaats 
in de Belgische provincie Luik, op een afstand: 
van A km. van Luik gelegen aan de samen- 
komst van Vesdre en Ourthe en aan de spoor- 
wegen Brussel—Herbesthal en Chênée—Ver- 
viers. De plaats telt (1912) 9939 inwoners en 
heeft belangrijke zink-, koper- en glasindustrie. 

Ohenery, Thomas, een Britsch journalist 
en beoefenaar der Oostersche talen, in 1826 op 
Barbados geboren, ontving zijn opleiding te 
Eton en te Cambridge en trad vervolgens op 
als advocaat. Wegens zijn belangrijke geschrif- 
ten op het gebied der Oostersche letteren werd 
hij in 1868 benoemd tot hoogleesaar in het Ara- 
bach aan de universiteit te Oxford. In 1870 
werd hij lid van de commissie van revisoren 
eener vertaling van het Oude Testament. Daar- 
enbover was hij eeresecretaris van het Koninklijk 
Aziatisch Genootschap te Londen. Chenery over- 
leed den 11den Februari 1884. Hij schreef: „The 
assemblies of al Hariri translated" (dl. 1, 1867), 
„The Arabic language” (1869) en „Suggestions 
for a railway route to India” (1869), terwijl hij 
ook een uitgave bezorgde van: „Machberoth 
Ithiel” van el Charîisi (1872). Als journalist 
heeft hij van 1877 tot aan zijn dood de „Times 
geredigeerd. 

Ohénier, Louis de, een Fransch geleerde en 
staatsman, werd gebaren in 1722 te Montfort bij 
Toulouse, begaf zich voor handelszaken naar 
Konstantinopel en bekleedde er van 1753 tot 
1764 de betrekking van consul-generaal. Toen 
in 1767 de vrede gesloten werd tusschen Frank- 
rijk en Marokko, werd hij ook gevolmachtigde 
voor eerstgenoemd rijk aan laatstgemeld Hof, 
waar hij 15 jaren bleef en daarna naar Parijs 
terugkeerde. Bij het uitbarsten der revolutie be- 
hoorde hij tot de gematigde partij. Chénier over- 
leed te Parijs in 1795. Hij schreef een paar be- 
langrijke werken, namelijk: „Recherches histo- 
riques sur les Maures’, „Histoire de l'empire du 
Maroc” (1787) en „Révolutions de l'empire Ot- 
toman” (1787). 

Chénier, André Marie de, een Fransch dich- 
ter, een zoon van den voorgafnde. dem 30sten 
October 1762 te Konstantinopel geboren, kwam 
op jeugdigen leeftijd in Frankrijk en trad eerst 
in den krijgsdienst, maar verwisselde dien wel- 
dra met de beoefening der letteren. Hij trad in 
de club der gematigden en schreef het beroem- 
de geschrift: „Avis aux Français sur leurs vé- 
ritables ennemis"’… Sedert 1793 was ook zijn le- 
ven in gevaar; hij verborg zich in Versailles en 
bracht bijna dagelijks bezoeken in het naburige 
Louveeiennis bij mevrouw Pourrat, voor wier 
dochter, mevrouw De Lecoulteuz (de „Fanny”’ zij- 
ner oden), hij een groote liefde gevoelde; een 
ongelukkig toeval ‘had den 7den Maart zijn ge- 
vangenneming ten gevolge, en den 2osten Juli 
1794, drie dagen voor den val van Robespierre, 
werd hij ter dood gebracht. 

Chénier stond geheel onder den invloed der 
klassieke Oudheid. Zijn levelingsdichters zijn 
de Grieksche en Romeinsche lyrici, vooral Theo- 
eritus, Tibullus en Propertius. Hij hield zich 
ook veel met geografische, historische en astro- 


` CHENEDOLLÉ-—CHÉNIER. 


nomische onderzoekingen bezig, die hij voor zijn 
groote lierdichten „Hermès”, „l Amérique” enz. 
dacht te gebruiken. Echter zijn van deze epi- 
sche gedichten nog slechts brokstukken aanwe- 
zig. Zijn herdersdichten zijn lieve, gracieuse 
genreschilderingen, meest in den geest van het 
antieke leven; de elegieën schilderen de vreug- 
de en het leed van den dichter, zijn behoefte 
aan vriendschap en liefde, zijn verlangen naar 
de natuur en zijn bevrediging in de studie; in 
de brieven spreekt hij van de hooge vlucht, die 
zijn geest dacht te nemen. De schoonste pro- 
ducten van zijn poëtischen geest bevinden zich 
in zijn oden („A Fanny”, „A Charlotte Corday”, 
„La jeune captive”, „Versailles") en jambische 
gedichten („Comme un dernier rayon”). Met 
recht noemt Sainte-Beuve hem „notre plus grand 
classique en vers depuis Racine et Boileau”. 
Gedurende zijn leven zijn slechts twee van zijn 
gedichten gedrukt geworden: het „Jeu de pau- 
me” en de ironische hymne in jamben op de 
opgestane Zwitsers. Zijn nagelaten gedichten, 
meest fragmenten, werden gedeeltelijk in 1819 
door Latouche uitgegeven. De eerste volledige 
uitgave was die van Gabriel de Chénier (1814). 
een neef van den dichter. De jongste uitgave, 
van Guillard, verscheen in 1899 in 2 din. 
Chénier, Marie Joseph de, een Fransch dich- 
ter en cen broeder van den voorgaande, den 
Ilden Februari 1764 te Konstantinopel gebo- 
ren, begaf zich reeds vroeg naar Frankrijk, werd 
er officier bij de dragonders, maar nam weldra 
zijn ontslag, om zich onverdeeld aan de fraaie 
letteren te kunnen wijden. Zijn eerste stukken 
van dramatischen inhoud: „Edgar ou le paz” 
suppos” (1785) en „Azémire" vonden geen bij- 
val — vooral niet bij het Hof. Daarna sloot Ché- 
nier zich aan bij de voorloope:rs der Omwente- 
ling, hetgeen hem zoozeer ten kwade werd ge- 
duid, dat hij voor de opvoering van „Henri 
VIII” en „Charles IX” geen toestemming Kun 
verkrijgen. Tooh wist Chénier het met hulp van 
Danton zoover te brengen, dat „Charles IX” den 
Aden November 1789 vertoond werd. Talma trad 
daarin voor de eerste maal op in een hoofdrol, 
en vooral een aanbeveling van Mtrabeau was 
oorzaak, dat aan het stuk een uitbundige toe- 
juiching ten deel viel. Toen voegde de dichter 
zich met hart en ziel bij de revolutionnaire par- 
tij en dichtte nog meer stukken, die de toen- 
malige opgewondenheid bevorderden, zooals: „Ca- 
las”, „Cajus Gracchus”, „Fénelon” en „Timo- 
léon”. Weldra werden zijn „Cajus Gracchus” en 
zijn Timoléon” verboden, en ging hij over tot 
de gematigde partij. In dien tijd vervaardigde 
hij de beroemde volksliederen: „Le chant du dé- 
part”, dat door Méhul op muziek werd gebracht. 
en „Veillons au salut de empire”. Hij was lid 
van de Nationale Conventie en van de Wetge- 
vende Vergaderingen. Bij de behandeling van 
een voorstel, om het beeld van Marat in plaats 
van dat van Mirabeau in het Panthéon te plaat- 
sen, maakte hij zich bij de aanhangers van eerst- 
genoemde verdacht, doch de 9de Thermidor 
bracht hem redding, en ook zijn „Timoléon” 
werd opgevoerd. Zijn staatkundige tegenstanders, 
die hem verweten, dat hij mede oorzaak was van 
de veroordeeling van zijn broeder, beantwoord- 


CHÉNIER--CHEPHREN. 


de hij met de hekeldichten: „Epître sur la ca- 
lomnie” en Le docteur Pancrace”. In 1802 
werd hij lid der Académie, maar bemoeide zich 
weinig meer met de politiek. Zijn satire: „Les 
nouveaux saints”, in die dagen geschreven, is 
tegen Chateaubriand gericht; zijn drama Ce. 
rus” haalde hem de ongenade op den hals van 
Napoleon, zoodat zelfs zijn laatste en beste too- 
neelwerken „Tibérius”, „Philippe II”, „Brutus 
et Cassius” en „Oedipe”, niet opgevoerd moch- 
ten worden. Hij bekleedde sedert 1803 de be- 
trekking van inspecteur-generaal van het onder- 
wijs, doch legde haar neder, toen Napoleon tot 
keizer werd gekroond. Verder schreef hij nog 
een: „Tableau de la littérature frangaise depuis 
1789" (1816). Hij overleed den 10den Januari 
1811 te Parijs. Zijn gezamenlijke werken zijn van 
1824 tot 1826 in. 8 deelen uitgegeven door Ar- 
nault, met inleiding en toelichtingen door Dau- 
nou en Lemercter. 

Chenille is een Fransch woord, hetwelk 
rups beteekent, doch men geeft dien naam ook 
aan ruig zijden of katoenen band, dat op een 
ruige rups gelijkt, fabriekmatig vervaardigd en 
tot boordsels, belegsels enz. gebruikt wordt. 

Chenonceaux is een dorp in het arrondis- 
sement Tours van het Fransche departement In- 
dre-et-Loire, gelegen aan de Cher en aan den 
spoorweg naar Orleans, met ongeveer 200 in- 
woners. Het is bekend door het prachtige kas- 
teel in renaissancestijl, dat in de Cher is uitge- 
bouwd. Het werd in 1515 door Bohter begon 
nen, vergroot door Diana van Poitiers en Ca- 
thorina de Medici en gerestaureerd van 1870 tot 
1888. 

Chenopodiaceeën of Garzevoetachtigen 
is de naam van een plantenfamilie met kleine, 
onaanzienlijke, twee- of éénslachtige, alleenstaan- 
de of tot trossen, hoofdjes, aren enz. vereenigde 
bloemen; deze hebben meestal een 5-deelig, aan 
den voet buisvormig, gewoonlijk groen gekleurd 
bloemdek, aan ‘welks voet de me-ldraden inge- 
plant zijn; het éénhokkig vruchtbeginsel draagt 
aan zijn top een stijl, die in 2 of 4 stempels 
eindigt; de vrucht is droog en niet opensprin- 
gend, dikwijls door het overblijvende kelkachtige 
bloemdek omgeven. Sommige planten dezer fa- 
milie leveren gezochte groenten, zooals spina- 
zie (Spinacia) en melde (Afriplez); andere 
zijn broodplanten, zooals de riijstmelde 
(Chenopodium Quinoa), die in Chili en Peru 
verbouwd wordt. Tot deze familie behoort ook 
de biet (Beta vulgaris). Zie Beta. 

Chenopodium of ganzevoet is het voornaam- 
ste plantengeslacht uit deze familie. Het omvat 
kruiden met verspreide, gesteelde ‘bladeren. 
De soorten komen ook in ons land in grooten 
getale voor. Daartoe behooren o.a. de witte 
mel (C. album L.) met witbestoven, eironde, 
grofgetande bladeren en rechtstandig getakte 
bloemtrossen — de Blauwe melde (C. po- 
Iyspermum L.) met gaafrandige, eironde, stom- 
pe bladeren — en de Brave Hendrik (C. 
bonus Henricus L.) met 3-hoekigspiesvormige, 
gaafrandige bladeren en gedrongen, samengestel- 
de aren. i 

Chenopodium. Zie Chenopodiaceeën. 

Chente Min. Zie Achmim. 


105 


Chenu, Jean Charles, een Fransch natuur- 
onderzoeker en geneesheer, den 30sten Augus- 
tus 1808 te Metz geboren, studeerde sedert 1825 
in de geneeskunde te Parijs en nam als officier 
van gezondheid dienst bij het Fransche leger. 
In zijn garnizoen te Carcassonne behandelde hij 
als arts den prefect van het departement Aude, 
Q. Delessert, en kwam daardoor in betrekking 
met dezen invloedrijken persoon. Delessert be- 
lastte hem met het beheer van zijn rijke verza- 
meling van planten en schelpen en bezorgde 
hem een betrekking bij de ijzerhoudende bron- 
nen van Passy. Later trok Chenu met het Fran- 
sche leger naar den Krim en daarna werd hij bi- 
bliotheecaris aan de geneeskundige school van 
Val de Grâce. Hij overleed den 12den Novem- 
ber 1879 te Parijs. Van zijn geschriften noemen 
wij: „Encyclopédie d'histoire naturelle” (Parijs 
1850—1861, 31 dln), „Rapport sur les résul- 
tats du service médico-chirurgical aux ambulan- 
ces de Crimée ete.” (1865), „Recrutement de 
l'armée et population de la France” (1867), 
„Statistique médico-chirurgicale de la campagne 
d'Italie en 1859” (1869, 2 dln), „De la morali- 
té dans l’armée et des moyens d'économiser la 
vie humaine” (1870), „Rapport sur le service mé- 
dico-ahrirurgical ambulances et des hôpitaux 
pendant la guerre de 1870—1871” (1874, 2 
dln), „Aperçu sur les expéditions de. Chine, de 
Cochinchine, de Syrie et de Mexique” (1877), 
„Manuel de conchyliologie et de paléonthologie”' 
(1859—1862, 2 dln). „Leçons élémentaires sur 
l'histoire naturelle des oiseaux” (1862—1863, 2 
dìn.), „La fauconnerie ancienne et moderne” 
(1862) en „Ornithologie du chasseur” (1870). 
Zijn „Illustrations conchyliologiques’” (1842— 
1854, 85 afl.) bleven onvoltooid. 

Cheops (door de Grieken ook Suphis of 
Chemmis genoemd) is de naam van een der oud- 
Egyptische koningen, tot de vierde dynastie be- 
hoorende, die omstreeks 3600 v. Chr. leefde. Van 
hem is de grootste der pyramiden (zie aldaar) 
afkomstig, die zich bij het dorp Gizeh, op den 
linker Nijloever bij Kairo verheffen, oorspron- 
kelijk bijna 147 m. hoog en aan elke zijde van 
het grondvlak 233 m. breed, naar hem „de Che- 
opspyramide’’ genoemd. Volgens Herodotus zou- 
den daaraan 20 jaren lang 100000 menschen 
gewerkt hebben. In een kamer der pyramide 
staat nog de eenvoudige doodkist van Cheops 
uit rood graniet. De Grieken schilderen hem als 
een hardvochtig vorst, die de goden moet heb- 
ben veracht. Dit zal echter waarschijnlijk niet 
het geval zijn geweest, daar verscheiden Egyp- 
tische tempels door hem gebouwd werden. 

Ohepewyan is de naam van den belang- 
rijksten Indianenstam, die tot de afdeeling der 
Athabasken behoort. Zij bewonen Britsch Noord- 
Amerika, noemen zich zelf Satc-eessatc-dineh of 
mannen der opgaande zon, en beschouwen de 
landstreek tusschen het Slavenmeer, het Atha- 
bascameer en de Mississippi als hun erfelijk 
jachtgebied. Er zijn vele rendieren, en zij ver- 
koopen de huiden dezer dieren, voor zoover zij 
zelf die niet noodig hebben. 

Chephren (Hiëroglyfisch Chafré) is de 
naam van een Egyptischen koning der vierde 
dynastie. Over zijn regeering is niets bekend; 


106 


als opvolger van Cheops bouwde hij de op één 
na grootste pyramide, ten Z.W. van die van 
Cheops. De hoogte er van bedraagt 138,5 m., de 
zijde van het grondvlak 216 m.; zij is door een 
ringmuur omgeven. In de nabijheid liggen de 
puinhoopen van den er bij behoorenden doo- 
dentempel, die nog in de 18de eeuw in tamelijk 
goeden toestand verkeerde. Aan de linkerzijde 

vindt zich de reusachtige uit de rotsen ge- 
houwen Sphinx, de voorstelling van den zonne- 
god Harmachis; 40 m. ten Z. er van is een 
weede tempel gelegen, die waarschijnlijk even- 
eens tot de vereering van Chephren gediend 
heeft, daar er o.a. 9 standbeelden van dien heer- 
scher gevonden werden. 

Cheque of check heet in Engeland en ook 
in andere landen, waar deze ‘Engelsche gewoon- 
te van betalen is aangenomen, een bankiers- of 
kaasiersbriefje, dat aan den bezitter (to the bea- 
rer) op zicht betaalbaar is. Feitelijk is dus een 
cheque niets anders dan een assignatie (zie al- 
daar). Het is in Engeland voor kooplieden en 
zelfs voor particulieren een zeer gewoon betaal- 
middel. leder heeft geld gedeponeerd bij zijn 
bankier of bij een bank, hij ontvangt een boek- 
je met cheques, vult, zoo hij een betaling te doen 

eeft, het bedrag in de cheque in, onderteekent 
haar en scheurt haar af, en zoo blijft deze als 
circulatiemiddel enkele dagen in om oop, totdat 
het ter betaling wordt aangeboden. De vorm 
van de cheque is aldus: boekje N°., cheque N°. 

Het bankiershuis N.N. of een joint-stockbank 
te X betale aan toonder de som van.......... 
pound, om daarvoor de rekening te debiteeren 
van (naamteekening). 

Betaalbaar (bijv) 14 dagen na visa ten kan- 
tore voornoemd. 

Hoewel in mindere mate dan de wissel is 
toeh ook de cheque in het internationale ver- 
keer van groote beteekenis geworden, zoodat 
evenals voor den wissel ook voor de cheque 
meer en meer de behoefte is voelbaar geworden, 
om internationale bepalingen betreffende het 
cheque-recht in het leven te roepen. Door de 
Nederlandsche Regeering werd in het jaar 1909 
aan de M en een uitnoodiging gericht 
tot deelneming aan een internationale conferen- 
tie voor het ontwerpen van een uniform wissel- 
recht, en nadat een tweede conferentie, te 's-Gra- 
venhage gehouden van den 15den Juni tot den 
23sten Juli 1912, had geleid tot de onderteeke- 
ning van een verdrag betreffende uniform wis- 
sel-recht, werd besloten ook pogingen aan te 
wenden om tot de regeling van uniform cheque- 


recht te geraken. Verwacht mag worden, dat. 


binnen niet te langen tijd een conferentie van 
de Mogendheden zal gehouden worden. 

Cher is de naam eener rivier in Midden- 
Frankrijk. Zij ontspringt in Auvergne, dicht bij 
Mérinchal in het kanton Auzances (Creuse), 
stroomt eerst naar het N., daarna naar het W. 
en mondt na een loop van 350 km. beneden 
Tours in de Loire uit. Zij is van Vierzon af be- 
vaarbaar, doch wordt, daar van Vierzon tot St. 
Aignan het Berry-kanaal gebruikt wordt, slechts 
van St. Aignon af, 76 km. ver, bevaren, Haar 
voornaamste rechter zijrivieren zijn de Auman- 
ce, Yèvre en Sauldre; van links komen de Tar- 


CHEPHREN—CHERBOURG. 


des en de Arnon. De rivier is zeer visehrijk en 
heeft herhaaldelijk door overstroomingen ge- 
duchte verwoestingen aangericht. Naar haar zijn 
de departementen Cher en Loir-et-Cher ge- 
noemd. 

Cher is de naam van een departement in 
midden Frankrijk. Het grenst ten N. aam het de- 
partement Loiret, ten O. aan Nièvre, ten Z. aan 
de departementen Allier en Creuse en ten W. 
aan Indre en Loir-et-Cher, werd uit het vroe- 
gere Opper-Berry gevormd en beslaat een op- 
pervlakte van 7302 v. km. met (1911) 337 810 
inwoners. Het departement is verdeeld in 3 ar- 
rondissementen: Bourges, St. Amand en Sancer- 
re. De ‘hoofdstad is Bourges. Ten tijde der Ro- 
meinen woonden hier de Biturigen. 

Cherasco is de naam eener stad in het dis- 
trief Mondovi der Italiaansche provincie Cuneo, 
op een afstand van 2 km. gelegen boven de uit- 
monding der Stura in de Tanaro, in een zeer 
vruchtbare omgeving en aan den spoorweg Sa- 
vona-Bra-Carmagnola. De gemeente telt (1911) 
9032 inwoners, heeft een koepelkerk der Madon- 
na del Popolo, twee triumfbogen en zijde-indu- 
strie. In de Middeleeuwen was het een der sterk- 
ste vestingen van Noord-Italië, maar werd in 
1801 door de Franschen ontmanteld. In 1631 
werd hier de vrede van Cherasco gesloten, die 
een einde maakte aan den successieoorlog van 
Mantua, tusschen Oostenrijk en Frankrijk. Den 
28Ssten April 1796 werd hier tusschen Frankrijk 
en Savoye een wapenstilstand gesloten, die den 
15den Mei 1796 door den vrede gevolgd werd. 

Cheraskow, Michail Matwejewitsj, een 

Russisch dichter, werd den 5den November 
(25sten October) 1733 te Perejaslawlj in het 
ouvernement Poltawa geboren, trad eerst in 
en militairen dienst, welken hij in 1754 ver- 
liet, werd in 1755 assessor bij de universiteit 
te Moskou, in 1763 directeur en in 1770 naar 
St. Petersburg aan het mijncollege ‘beroepen. 
Van 1778 tot 1802 was hij curator der universi- 
teit te Moskou, waar hij den 27sten September 
1807 overleed. Cheraskow heeft twee groote epi- 
sche gedichten geschreven, n.l. „De Rossiade” in 
12 gezangen (1779) en „Wladimir in 18 gezan- 
gen (1786). Behalve deze twee werken heeft hij 
nog drama’s, romans, fabels, epische gedichten, 
liederen enz. geschreven. Zijn voornaamste ver- 
dienste bestaat daarin, dat hij het eerst het epos 
en den roman als kunstwerk in Rusland heeft 
ingevoerd. Een volledige uitgave zijner werken 
verscheen te Moskou in 1796 (12 dln). 

Cherbourg is de naam van een arrondisse- 
mentshoofdstad en vesting van den eersten rang 
in het Fransche departement Manche. Zij ligt 
aan den mond der Divette in het Kanaal, aan 
een vlakke bocht der noordkust van het schier- 
eiland Cotentin, is het eindpunt van den spoor- 
weg Nan erbourg en is belangrijk als de 
sterkste oorlogshaven van Frankrijk, die in 1858, 
na meer dan 60-jarigen arbeid en na 200 mil- 
lioen francs gekost te hebben, voltooid werd. De 
stad wordt verdeeld in de oude, burgerlijke en 
de nieuwe, militaire, stad. Gene groepeert zich 
om den mond der Divette en heeft achter zich 
een rij van mooie, gedeeltelijk rotsachtige, ge- 
deeltelijk met bosch bedekte heuvels. Ten N.W. 


CHERBOURG-—CHERBULIEZ. 


van haar strekt de militaire stad zich uit, die 
de oorlogshaven omvat en aan de landzijde door 
een gracht en een 5 km. lange verdedigingslinie 
omgeven is. 

Onder de burgerlijke gebouwen van Cher- 
bourg moeten vooral genoemd worden: de kerk 
Ste Trinité (ome 1450 gebouwd, voor 
eenigen tijd gerestaureerd), het stadhuis (met 
de schilderijenverzameling Musée Henri, be- 
nevens een muntkabinet, een verzameling van 
naturaliën en een bibliotheek), het hospitaal 
(van 1862) enz. Op het plein voor het stadhuis 
staat een ruiterstandbeeld van Napoleon I, in 
den openbaren tuin een teeken voor den 
schilder Millet. Cherbourg bezit verder een ly- 
ceum, een collège, een marineschool, een beurs, 
een schouwburg, een stedelijke en een marinebi- 
bliotheek en telt (1911) 43731 inwoners, die 
veel nijverheid uitoefenen en een belangrijken 
handel drijven. Verder is het de zetel van een 
marineprefect, een handel. en een zeerecht- 
bank, een Kamer van Koophandel en talrijke 
consuls. Cherbourg heeft ook een druk bezocht 
zeebad. 

De voornaamste invoerartikelen van Cherbourg 
zijn: hout, koren, meel, kolen en koloniale wa- 
ren; de belangrijkste uitvoerartikelen: vee, bo- 
ter, eieren en bouwmaterialen. Een regelmatige 
stoombootdienst onderhoudt de verbinding met 
Diere, Guernsey en Southampton; ook doen de 
booten der lijnen Hamburg- en Bremen Nee. 
York, Hamburg—Brazilië en Hamburg—Valpa- 
raiso, Southampton—Buenos-Ayres enz. Cher- 
bourg aan. 

De oorlogshaven bestaat uit drie groote, met 
elkander in verbinding staande bassins, die te 
zamen een oppervlakte van 22 H.A. beslaan en 
40 der grootste schepen kunnen opnemen. Het 
dichtst bij de buitenste reede en daarmee door 
een 64 m. breed kanaal verbonden, ligt de bui- 
tenhaven; ten N. van deze en daarmee door een 
sluis samenhangend, bevindt zich het vloedbas- 
sin, en ten W. daarvan strekt zich de binnen- 
haven uit, die zoowel met het vloedbassin, als 
met de buitenhaven door sluizen verbonden is. 
Om deze havens, vooral echter om de ‘binnenha- 
ven, groepeeren zich de dokken, werven, tuig- 
huizen, ° magazijnen, reusachtige werkplaatsen, 
machinefabrieken, ketting- en ankersmederijen 
en andere etablissementen. De reede, die bij eb- 
be 12—13 m. diep is, wordt in het N. door een 
dam tegen de zee besahermd en bezit een opper- 
vlakte van 1500 H.A. De steenen dam is 3606 
m. lang, aan de basis 200 en aan de kruin 9 m. 
breed. Zeven lichttorens verlichten haven en ree- 
de. Cherbourg is een zeer sterke vesting. Op den 
dam der reede bevinden zich drie met het zwaar- 
ste geschut voorziene forten, een Centraal-, een 
Oost- en een West-fort, tusschen welke een door- 
loopende reeks van batterijen is opgesteld. De 
oostelijke invaart van de reede (506 m.) wordt, 
behalve door het Oostfort van den dam, door 
het er tegenover en, goed versterkte eiland 
Pelée, de westelijke invaart (1000 m.) door het 
in het midden op een klip gelegen fort Cha- 
vagnac en door het fort Querqueville beheerscht. 
Zoowel het fort Chavagnac, als het eiland Pe- 
lée, zijn door dammen met het vastland in ver- 


107 


binding gebracht. Een tweede rij van verster- 
kingswerken ligt om de oorlogshaven en de stad, 
waaronder het fort Homet en het fort des Fla- 
mands. Op de hoogten, achter de stad, ligt ver- 
der een rij van vestingwerken, die Cherbour 
aan de landzijde moeten beschermen, maar o 
de reede bestrijken, waaronder de forten des 
Couplets, d'Octeville en du Roule. 

Volgens de sage werd Cherbourg reeds door 
Caesar's legaat Sabinus gesticht en daarnaar 
Caesaris Burgum genoemd, terwijl andere het 
oude Coriallum voor Cherbourg houden. In de 
geschiedenis verschijnt het voor het eerst als 
Carusbur onder Willem den Veroveraar, door 
wien het aan de Engelsche kroon kwam, die het 
tot omstreeks 1200 behield. In 1418 veroverden 


het de oben opnieuw. Eerst den 12den 
Augustus 1450 gaf het gich aan de Franschen 
over. Karel VII verbeterde de vestingwerken, 


Lodewijk XIV wilde Cherbourg tot een veilige 
oorlogshaven en tot een sleutel van het Kanaal 
maken, Lodewijk XVI nam het plan weder op; 
echter eerst in het laatst van 1853 was de oor- 
logshaven klaar. Tegelijkertijd werd ijverig aan 
de landversterkingen gewerkt, die in 1858 vol- 
tooid werden. 

Cherbuliez, André, geboren in 1795, als 
zoon van den boekhandelaar Abraham Cherbu- 
liez te Genève, studeerde aanvankelijk in de 
godgeleerdheid en werd vervolgens huisonderwij- 
zer, eerst bij een Engelsche familie in Italië en 
toen bij vorst Dolgoroeki te Parijs. Hier legde 
hij zich toe op de Duitsche letterkunde, nam na 
zijn terugkeer te Genève eerst het leeraarsambt 
waar en werd in 1832 directeur der hoogste 
klasse van het collège, in 1840 hoogleeraar in 
het Latijn en in 1 in de oude talen. Tot zijn 
eschriften behooren: „De libro Job” 
(Genève 1820), „Essai sur la satyre latine” 
(1829), benevens verscheidene verhandelingen in 
de „Bibliothèque universelle de Genève”. Hij 
overleed den 14den Juni 1874 te Genève. 

Cherbuliez, Antoine Elisée, geboren den 29sten 
Juli 1797, vestigde zich als privaat-docent te 
Genève en werd er in 1835 in de plaats van 
Rossi benoemd tot hoogleeraar in de rechten en 
in de staathuishoudkunde. Hij was er tevens lid 
van gemeenteraad, redacteur van weten- 
schappelijke tijdschriften en schrijver van be- 
langrijke werken, zooals: „L'utilitaire” (Genève 
1828—1880, 8 dln), „Riche ou pauvre” (Parijs 
2de druk 1841), „Théorie des garanties consti- 
tutionelles” (1838, 2 din.) en „La démocratie en 
Suisse” (1843, 2 din). Door de omwenteling van 
1846 uit alle openbare betrekkingen verwijderd, 
legde hij het hoogleeraarsambt neder en begaf 
zich naar Parijs, waar hij de socialisten — in- 
zonderheid Proudhon — bestreed o.a. in: „Sim- 
ples notions de l'ordre social” (1848) en „Le 

otage à la tortue, ou entretiens populaires sur 
es questions sociales” (1849). Zijn belangrijkste 
werk zijn de „Etudes sur les causes de la misè- 
re tant morale que hysique et sur les moyens 
d'y porter remède” ti 58), dat hij in Zwitser- 
land schreef, waarheen hij in 1852 was terug- 
ekeerd als tijdelijk hoogleeraar te Lausanne. In 
{855 kreeg hij eindelijk een vastere betrekking 
als hoogleeraar in de staathuishoudkunde aan 


belangrijke 








108 


het polytechnicum te Zurich. Hij schreef aldaar: 
„Précis de la science économique” (1862, 2 din.) 
en overleed den 7den Maart 1869. Behalve ge- 
noemde werken schreef hij een aantal artikels 
in de „Bibliothèque universelle” (te Genève, la- 
ter te Lausanne verschijnend) en in het „Jour- 
nal des Economistes”. 

Oherbuliez, Joël, een broeder van den voor- 
gaande en opvolger van zijn vader in den boek- 
handel, werd geboren in 1806 en heeft zich 
vooral bekend gemaakt als uitgever der „Revue 
critique des livres nouveaux” (Parijs, later te Ge- 
` nève verschenen, 1838 enz.). Voorts schreef bij: 
„Le lendemain du dernier jour d'un condamné” 
(Parijs 1829), „Genève, ses institutions, ses 
moeurs etc.” (1867) en redigeerde bovendien 
verscheiden jaren de conservatieve bladen „Le 
Fédéral” en „Le journal de Genève” en schreef 
onderscheidene artikelen in de „Revue des Deux 
Mondes’. Hij overleed den 3lsten October 
1870. 

Cherbuliex, mevrouw Tourte, geb., een zuster 
van den voorgaande, schreef eenige verhalen en 
romans, waarvan „Annette Gervais” en „Le 
journal d'Amélie” algemeen bekend werden. Zij 
overleed in 1863. 

Cherbuliex, Victor, een zoon van André, werd 
den 19den Juli 1829 te Genève geboren, studeer- 
de aldaar en vervolgens te Parijs, te Bonn en 
te Berlijn. Naar zijn geboortestad teruggekeerd, 
gehreef hij aldaar eenige werken, die door het 
geheele beschaafd Europa met bijval ontvangen 
werden, zooals: „Un cheval de Phidias. Cause- 
Ties athéniennes” (2de druk 1864), „Le comte 
Kostia” (1863), „Le prince Vitale” (1864), „Pau- 
le Méré” (1865), „Le roman d'une honnête fem- 
me” (1866), „Prosper Randoce” (1868), „Le 
grand oeuvre” (1867), „L'aventure de Ladislas 
Bolski” (1869), „La revanche de Jaseph Noirel” 
(1872), „Meta Holdenis” (1873), „Miss Rovel” 
(1875), „Le fiancé de Mlle Saint-Maur” (1876), 
„Samuel Brohl & Cie” (1877), „L'idée de Jean 
Têterol”’ (1878), „Amours fragiles” (1880), 
„Noirs et rouges” (1881), „Olivier Maugant” 
(1885), „La Bête” (1887), „Une Gageure” 
(1890), „Le secret du précepteur” (1898). „Après 
Fortune faite” (1896), ,Jacquine Vanesse” 
(1898) enz. Voorts schreef hij: „Etudes de lit- 
térature et d'art” (1873), „L'Allemagne politi- 
que” (1870), „Hommes et choses ďd’Allemagne” 
(1877), „L'Espagne politique” (1874) en „Hom- 
mes et choses du temps présent” (1883). Hij be- 
hoorde tot de redactie van de „Revue des Deux 
Mondes”, waarin hij een groot aantal zijner no- 
vellen plaatste, en werd in 1881 tot lid der Aca- 
démie francaise benoemd. Hij overleed den 30sten 
Juni 1899 te Combs-la-Ville (Seine-et-Marne). 

Chérest, Aimé, een Fransch geschiedkun- 
dige, werd den 3den Maart 1826 te Auxerre ge- 
boren, studeerde in de rechten en werd advocaat 
in zijn geboortestad. Naast zijn rechtspractijk 
hield hij zich vooral bezig met geschiedkundige 
onderzoekingen. Zoo verschenen van zijn hand 
0.a.: „Vézelay, étude historique” (3 dln., Parijs 
1863—1862); „L’archiprêtre, épisode de la guer- 
re de cent ans au XVe siècle” (Parijs 1220); 
„La chute de l'ancien régime” (2 dln., Parijs 
1884; het 3de dl. door H. Joly, Parijs 1886). 


CHERBULIEZ—CHERIBON. 


Chérest overleed den 30sten Januari 1885 te Pa- 
rijs. 

Chéret, Jules, een Fransch schilder, den 
3lsten Mei 1836 te Parijs geboren, was aan- 
vankelijk steendrukker en maakte naam door 
zijn fraaie aanplakbiljetten. Later legde hij zich 
ook toe op het ontwerpen van tapijten. Zijn bes- 
te schilderwerk is de versiering van een zaal in 
het stadhuis te Parijs. 

Oheribon, eigenlijk Tjirebon {zie de kaart 
van Java), is de meest oostelijke residentie van 
West-Java; zij beslaat een oppervlakte van 
6718,5 v. km. en telt (1905) Ko 005 inwo- 
ners, waaronder 1187 Europeanen, 22668 Chi- 
neezen, 2705 Arabieren, 172 andere vreemde 
Oosterlingen en 1682273 inlanders. De laatsten 
bestaan grootendeels uit Soendaneezen, hun taal 
is dan ook Soendaneesch, ofschoon aan de kust 
het Javaansch reeds de overheerschende taal ge- 
worden is. De oostgrens der residentie, de Tji 
Losari, vormt de grens tusschen het eigenlijke 
Soendaneesche en het Javaansche taalgebied. De 
residentie grenst ten N. aan de Java-zee, ten W. 
aan de residentie Batavia, ten Z. aan de resi- 
dentie Preanger-Regentschappen en ten O. aan 
de residenties Banjoemas en Pekalongan. 

De noordkust is, evenals de geheele noordkust 
van het eiland, laag en vlak en bestaat uit allu- 
viale slibafzettingen van de rivieren, waarvan 
de voornaamste is de Tji-Manoek, die bij den 
hoek van Indramajoe met vele mondingen in 
zee valt. Het eele noordwestelijke gedeelte 
der residentie, de afdeeling Indramajoe, is laag 
en vlak en bij de grens van Batavia moerassig, 
het zuidelijk gedeelte is bergachtig. Ongeveer in 
het midden verheft zich de Tjerimai (3070 ml 
nabij de grens van de Preanger-Regentschappen 
ligt de bergrug Tjakraboewana, waarop de Tji- 
Tandoewi ontspringt, die in haar bovenloop de 
grens vormt tusschen de residenties Cheribon en 
de Preanger-Regentschappen en Banjoemas. In 
het zuidelijkste deel der residentie, de afdeeling 
Galoek, verheft zich de Sawal (1761 ml Deze 
afdeeling wordt in het N. begrensd door den 
Goenoeng Kendeng, een voortzetting van den 
Tjakraboewana. Hier ligt ook het meer van Pend- 
jaloe, bekend om zijn schoonheid. Belangrijke 
rivieren komen er verder niet voor, Hoewel de 
residentie zeer waterrijk en over het algemeen 
zeer vruchtbaar is. 

Administratief wordt Cheribon verdeeld in de 
afdeelingen Indramajoe, Cheribon, Madjalengka, 
Koeningan en Galoek, alle uit de overeenkom- 
stige regentschappen bestaande en met gelijkna- 
mige hoofdplaatsen, ‘behalve Galoek, dat Tjia- 
mis tot hoofdplaats heeft. Tot het gewest be- 
hoort ook het 138 hectaren groote Boompjes- 
eiland of Poeloe-Rakit, 18 zeemijlen uit den wal 
gelegen. 

In de afdeeling Indramajoe liggen de groote 
particuliere rijstlanden Indramajoe en Kandang- 

aoer, 

Cheribon werd in 1680 gedurende een oorlog 
der O.-I. Compagnie tegen Bantam door troepen, 
daartoe van Batavia afgezonden, bezet, en in 
het volgend jaar werd een contract gesloten, dat 
tot het begin der vorige eeuw in hoofdzaak on- 
veranderd bleef. Met de afbakening der grenzen, 


CHERIBON—CHEROKEEZEN. 


als gevolg van het tusschen de Compagnie en 
Mataram gesloten contraet van 1705, ontstond 
de residentie Cheribon. Het drukkend bestuur 
der Compagnie gaf meer dan eens aanleiding tot 
opstanden der bevolking, zoo bijv. in 1778 en m 
1802. Aan het gezag der sultans werd ten deele 
door Daendels in 1806 en voor goed onder h:t 
Engelsch tusschenbestuur een einde gemaakt, 
door de beide sultans in 1813 en 1815 te pensi: 
onneeren. In hun plaats kwamen regenten. Toch 
bleef de bevolking aan drukkende lasten onder- 
worpen, hetgeen in 1818 tot een opstand deidde. 
De invoering van het cultuurstelsel gaf in 1830 
aanleiding tot nieuw verzet der bevolking in 
een paar regentschappen. Sedert bleef de rust in 
Cheribon gehandhaafd, zelfs in de jaren 1844 en 
1848, toen er, tengevolge van het mislukken van 
den rijsteogst, hongersnood heerschte. 

Cheribon is de naam eener afdeeling. tevens 
regentschap, in het N.O. der gelijknamige resi- 
dentie (zie aldaar) en bestaat grootendeels uit 
de N. en N.O. hellingen en de uitloopers van 
den Tjerimai, die zich op de Z. grens verheft, 
en uit de aangeslibde vlakte, die de van dien 
vulkaan komende rivieren gevormd hebben langs 
de N. kust. De bodem is vruchtbaar en brengt 
vooral suiker en rijst voort. Vooral het district 
Palimanan is rijk aan minerale bronnen en an- 
dere vulkanische verschijnselen. De afdeeling be- 
slaat een oppervlakte van 128545,61 H.A. en 
omvat de distrieten Cheribon, Beber, Mandi- 
rantjan, Sindanglooet, Losari, Ploembon, Pali- 
manan en Gegesik-lor. De hoofdplaats der af- 
deeling is de stad Cheribon (zie aldaar). 

Cheribon, de hoofdplaats van het gelijkna- 
mige gewest. de afdeeling, het regentschap en 
het district, Jet aan de noordkust van het eland 
Java en heeft een in den westmoeson veilige 
open reede. Geregeld wordt de plaats door de 
booten der Paketvaart Maatschappij en andere 
stoomschepen aangedaan, die er de producten, 
voornamelijk koffie en suiker, innemen. Cheri- 
bon is een oude stad met hauwe en onregelmati- 
ge straten en bekrompen, morsige Europeesche, 
Chineesche en Arabische wijken. Deze bouwtrant, 
in verband met de onvoldoende afwatering en 
daardoor ontstane aanslibbing der Tjirebon of 
Garnalenrivier, maakt er den gezondheidstoe- 
stand zeer slecht, vandaar dat het residentie- 
huis 2 palen benoorden de stad, nabij de desa 
Tangkil staat, waar ook de meeste Europeanen 
wonen. In de desa Astana, die eveneens tot de 
hoofdplaats behoort, ligt op een kleinen heuvel, 
vlak aan het strand, de beroemde Goenoeng Dja- 
ti, het graf van den Soenan Goenoeng Djati, 
den stichter van Cheribon, dat in vervallen toe- 
stand verkeert. De afstammelingen der oude sul- 
tans van Cheribon, de sultan Sepoeh en de sul- 
tan Anom, hebben ieder hun afzonderlijken kra- 
ton. Op 2 palen ten Z.Z.W. der stad ligt een 
lustverblijf van sultan Sepoeh, dat om zijn gril- 
lige bouworde veel bezoeht wordt. 

Cheribon telt (1905) 23 540 inwoners en wel 
499 Europeanen, 3136 Chineezen, 1104 Arabie- 
ren, 105 andere vreemde Oosterlingen en 18 696 
inlanders. De plaats heeft door belangrijken uit- 
voer van suiker en koffie en de vele Oostersche 


kooplieden en klein-industriëelen een levendig 





109 


en welvarend uitzien. De bloei der stad wordt 
echter belemmerd door de gebrekkige haven. De 


vaargeul is 18 m. breed en 277 m. lang, beslo- 


ten tusschen wanden van koraalsteen, op een 


door kaden beschutte landtong, en biedt niet al- 


leen veel te weinig ruimte om te laden en te 


lossen, maar kan slechts met moeite door een 


stoombaggermolen op behoorlijke diepte gehou- 
den worden. 


Chernac, Ladislaus, een wis- en natuurkun- 
dige, in 1742 nabij de stad Jawarzin in Honga- 
rije geboren, genoot eerst zijn opleiding aan het 


athenaeum illustre te Debreezin en bezocht se- 


dert 1767 achtereenvolgens de hoogescholen te 


Weenen, Bazel, Turijn, Utrecht en Groningen. 
Aan laatstgenoemde academie verwierf hij door 


het verdedigen van 2 dissertatiën. den rang van 
doetor in de geneeskunde en dien van doetor in 
de wis- en natuurkunde en werd terstond daar- 


na benoemd tot hoogleeraar in de wijsbegeerte 


aan het athenaeum te Deventer. Hij aanvaardde 


die betrekking in 1776 en bekleedde haar ge- 


durende 40 jaar, terwijl hij eervolle aanbiedin- 
gen van elders van de hand wees. Behalve on- 


derscheiden redevoeringen, schreef hij: „Cribrum 


arithemetieum ete.” (1811 in 4to), op meer dan 
1000 bladzijden de priemgetallen van 1 tot 
1 020 000 bevattende met een 5-ledige inleiding. 
Hij overleed den 15den Mei 1816, kort na het 
verkrijgen van zijn emeritaat. 

Cherokeezen of Cherokees is de naam van 
een Indianenstam in Noord-Amerika, die zich 
zelf Tsálagi noemt en tot de groep der Apale- 
chen behoort. Vroeger bewoonden zij de heden- 
daagsche staten Alabama, Georgië, Mississippi, 
Tenessee en Noord- en Zuid-Carolina. Zij wa- 
ren toen verdeeld in bergbewoners (Ottare) en 
dalbewoners (Airate). Hoewel zij zich aanvanke- 
lijk welwillend jegens de Engelsche volkplan- 
ters gedroegen, kwam het weldra tot een oorlog, 
die in 1781 met hun onderwerping eindigde. 
Gedurende den Onafhankelijkheidsoorlog hielden 
zij zieh in den beginne onzijdig, maar lieten zich 
ten laatste tot vijandelijkheden tegen de Ver- 
eenigde Staten verleiden. Generaal Pickens trok 
toen tegen hen te velde en vervolgde hen te vuur 
en te zwaard, totdat den 17den October 1781 
een vrede gesloten werd, die niet weder verbro- 
ken is. In den oorlog van 1882 streden vele Che- 
rokeezen in de gelederen der Amerikanen, en 
generaal Jackson betuigde, dat zij hem groote 
dienst-n hadden bewezen. Bij hun geschil met 
den staat Georgië (1829) werden zij wel door 
het Hooggerechtshof in het gelijk gesteld, maar 
dit was te zwak om aan het vonnis uitvoering 
te geven, zoodat zij niettemin naar Arkansas 
werden verplaatst. Nadat men hen lang te ver- 
geefs door omkooping der hoofden tot afstand 
van landerijen had zoeken te bewegen, kwam 
eindelijk een overeenkomst met 600 van hen tot 
stand; doch hiertegen leverden 15000 Chero- 
keezen, verreweg het meerendeel des volks en 
der hoofden, een plechtig protest in. Evenwel 
werd in 1836 de overeenkomst door het Con- 
gres geldig verklaard. Twee jaren later verscheen 
generaal Scott met 2000 man in hun land en be- 
val hen, zich op bepaalde punten te verzamelen 
en naar het Indianengebied te verhuizen. Zij ge- 


110 


hoorzaamden en verkregen aldaar tusschen 369 
en 380 N.Br. een gebied van 39715 v. km. De 
bodem is er vruchtbaar en voor den landbouw 
en de katoenteelt zeer geschikt. Zij hebben aan- 
merkelijke vorderingen gemaakt in beschaving, 
wonen in goed aangelegde dorpen, houden zich 
bezig met bouw en veeteelt en met onder- 
scheiden handwerken. Georg Guesz (Sequojah), 
een Cherokees, vond in 1826 een schrijftaal met 
85 letterteekens uit, waarin ook boeken gedrukt 
zijn, 0.a. een vertaling van ‘het Nieuwe Testa- 
ment. Een drukkerij, een dagblad enz. zoekt 
men er niet te vergeefs, en vele Cherokeezen 
kleeden zich naar den smaak van New-York en 
Parijs. In den laatsten tijd heeft Horatio Hale 
de Cherokeezen met de Irokeezen in verbinding 
willen brengen („Indian Migrations, as eviden- 
ced by language”, in de „American Antiquari- 
an”, 1883). In het jaar 1889 werd een deel van 
hun land als Oklahoma voor de immigratie 
opengesteld, in 1891 een ander deel. 
Cherrier, Charles Joseph de, een Fransch 
historieschrijver, werd den 6den Maart 1785 te 
Neufchâteau (departement Vosges) uit een aan- 
zienlijk en bemiddeld Lotharingsch geslacht ge- 
boren, wijdde zich op aansporing van Cuvier 
aan de beoefening der natuurkunde, nam vervol- 
gens als eskadronchef en adjudant van generaal 
ertrand deel aan de oorlogen van Napoleon in 
Italië en Duitschland tot aan den slag bij Leip- 
zig, hield als luitenant-kolonel met het 1ste re- 
giment der oude garde tot het uiterste stand 
op het slagveld van Waterloo en werd na den 
val des keizers geplaatst bij de administratie. 
Toen hij na de Juli-omwenteling weigerde, den 
eed van trouw aan de niewwe dynastie af te 
leggen, verloor hij zijn betrekking en zijn mili- 
tairen rang, bepaalde zich tot de beoefening der 
geschiedenis en schreef: „Histoire de la lutte des 
pa es et des empereurs de la maison de Soua- 
e” (Parijs 1841—1845, 3 dln.; 2de druk 1858), 
waarin hij duidelijk aantoont, dat de pausen 
door hun streven, om met de geestelijke ook de 
wereldlijke macht te vereenigen, zelf de oorza- 
ken werden van hun vernedering en „Histoire 
de Charles VIII, roi de France” (Parijs 1868, 


2 dn: 2de druk 1870), waarbij belangrijke ar- 


chieven geraadpleegd zijn. Tot hoogen ouder- 
dom bleef hij krachtig naar lichaam en geest, 
maar voelde zich diep gekrénkt door de gebeur- 
tenissen van 1870—1871 en overleed te Neuf- 
château den 27sten Juli 1872. Hij was sedert 
1854 lid der Académie. 

Chersiphron van Cnossus 
den aanvang der 6de eeuw v. Chr. met Theo- 
dorus en Metagenes de bouwmeester van den 
beroemden tempel van Artemis te Ephesus, die 
in 356 e Chr. door Herostratus in brand gesto- 
ken en onder Alezander den Groote door een 
nieuw gebouw vervangen werd. Van beide tem- 
pels werden door de opgravingen van den En- 
gelschman Wood overblijfselen (aa in het Britsch 
museum) teruggevonden, 

Cherso (Slavisch Cres), is de naam van een 
Oostenrijksch eiland in de Golf van Quarnero 
en behoort tot het district Lussin van het mark- 
graafschap Istrië. Het is 65 km. lang en 2—12 
km. breed, strekt zich van het N. naar het Z. 


P Creta was in 


CHEROKEEZEN—CHERSON. 


uit en telt op een oppervlakte van 410 v. km. 
een bevolking van 11000 inwoners. Het eiland 
wordt in het N.W. van het vasteland door het 
kanaal van Farasina, in het N.O. van het eiland 
Veglia door het Canal di Mezzo en in het Z.W. 
van het eiland Lusson door de kanalen van Os- 
sero en Punta Croce gescheiden. Het wordt 
doorsneden van een kalkgebergte, welks hoog- 
šte punten (Monte Sysz 637 m.) kaal zijn; aan 
de kust echter, vooral in het Z., gedijen wijn, 
olijven en zuidvruchten. De wouden in het N. 
leveren timmer- en brandhout. In het midden 
van het eiland ligt 18 m. boven den zeespiegel 
het 700 H.A. groote, 56 m. diepe Vranameer, 
dat zonder zichtbaren toe- en afvoer is en zijn 
water waarschijnlijk van het vasteland door on- 
deraardsche rivieren ontvangt Merkwaardig is 
verder de grot (Foiba) van Smergo. 

Cherso is de naam der hoofdstad van het 
gelijknamige eiland, aan de W.-kust gelegen. Zij 
telt ongeveer 5000 inwoners, die zich bezighou- 
den met visscherij, scheepsbouw, scheepvaart en 
handel in wijn en zuidvruchten. De stad heeft 
verschillende kerken, kloosters, een rechtbank 
en een haven. 

Cherson is de naam van een gouvernement 
in Rusland, tot 1803 Nikolajew geheeten. Het 

renst ten N. aan de gouvernementen Podolië, 
iew en Poltawa, ten O. aan Jekaterinenburg 
en Taurië, ten Z. aan de Zwarte Zee en ten 
aan Bessarabië, en beslaat een oppervlakte van 
71 284 v. km. Het land is grootendeels een step- 
pe, die door de rivieren Dnjepr en Dnjestr, wel- 
ke de grens in het O. en W. vormen, den Boeg 
met de Ingul en de Inguletz doorstroomd wordt. 
Aan de monding vormen deze rivieren limans, 
die zout water bevatten, maar voor de scheep- 
vaart niet diep genoeg zijn. Het klimaat is ver- 
anderlijk, in den zomer droog en heet, in den 
winter koel en stormachtig. De gemiddelde jaar- 
temperatuur bedraagt 7,5—10°. Het gouverne- 
ment telt (1910) 3447 100 inwoners, waarvan 
het grootste gedeelte {ongeveer 84 %) tot de 
Grieksch-orthodoxe Kerk behoort. Cherson vormt 
met betrekking tot de heerschende kerk een 
eigen eparchie met een aartsbisschop aan het 
hoofd. Naar de nationaliteit kan de bevolking 
in Klein- en Groot-Russen, die de groote meer- 
derheid vormen, in Romanen (Moldo-Walachen), 
Bulgaren, Serviërs, Polen, Grieken, Armeniërs, 
Duitschers, Joden en Zigeuners verdeeld wor- 
den. De bevolking houdt zich vooral bezig met 
landbouw en veeteelt; ook de vischvangst is 
aanzienlijk. Aan mineralen wordt ijzer, zout en 
kaolien gewonnen. De industrie breidt zich wel 
in den laatsten tijd meer en meer uit, maar be- 
perkt zich toeh voornamelijk tot de groote ste- 
den (Odessa, Nicolajew). De handel is levendig. 
Groote zaken worden vooral in wol, huiden, ko- 
ren en vee gedreven. De voornaamste haven- en 
handelsplaatsen van het gouvernement gijn 
Cherson, Nikolajew en essa; de binnen- 
handel concentreert zich in de steden Beris- 
law, Alexandrija, Jelissawetgrad, Wosnessensk, 
Olwiopol en Tiraspol. Het gouvernement wordt 
verdeeld in 6 districten: Alexandrija, Anajew, 
Cherson, Jelissawetgrad, Odessa en Tiraspol. Het 
land, dat vroeger tot het Krimsche khanaat be- 





CHERSON—CHERTEPARTIJ. 


hoorde, heeft zijn opkomst vooral aan Catharina 
II te danken, die de steden Cherson (1778), Ni- 
kolajew (1786), Odessa (1792) enz. stichtte. 

Cherson, de hoofdstad van het gelijknami- 
ge Russische gouvernement (zie aldaar), een ha- 
venstad aan de Dnjepr, 30 km. boven haar mon- 
ding, is schilderachtig tegen een heuvel aan den 
rechteroever van de rivier gelegen, die hier on- 
geveer 7 km. breed is. De stad is regelmatig ge- 
bouwd, heeft 12 Grieksch-Katholieke, één Ki 
en een Luthersche kerk, 2 synagogen en 19 
Joodsche bedehuizen. De bevolking bedroeg in 
1910 85200 zielen. Verder bezit de stad 2 
gymnasia, 2 meisjegburgerscholen, een land- 
bouwsahool, een Grieksch-orthodox seminarium, 
een Israëlietigche school en verscheiden stedelij- 
ke vakscholen. De industrie bestaat voornamelijk 
uit het zieden van talk en zeep, het wasschen 
van wol, het brouwen van bier en het fabricee- 
ren van tabak. De handel van Cherson ontwik- 
kelt zich, niettegenstaande de gunstige ligging 
aan den mond van de Dnjepr, wegens de nog 
ontbrekende spoorwegverbinding en de overwel- 
digende concurrentie van Odessa en Nicolajew, 
slechts langzaam. De vroegere versterkingen 
(0,5 km. van Cherson), waarvan nog 2 poorten 
en eenige wallen bewaard zijn gebleven, om- 
sluiten groote kazernen en magazijnen, bene- 
vens een kerk met de graftombe van Potemkin, 
voor wien in de stad ook een gedenkteeken is 
opgericht. De stedelijke tuin is versierd met een 

edenkteeken voor den in Cherson gestorven 
Engelschen philantroop John Hobsard. 

Cherson werd in 1778 door Potemkin aange- 
legd. In 1787 hadden in Cherson Jozef II en 
keizerin Catharina Il een samenkomst. 

Chersonesus, afkomstig van een Grieksch 
woord, dat schiereiland beteekent, was in de 
dagen der Oudheid de naam van vele schier- 
eilanden, die door een bijvoegsel werden onder- 
scheiden. Zoo had men den Chersonesus Cimbri- 
ca, tot aan het einde van de 2de eeuw v. Chr. 
bewoond door de Cimbren, namelijk het Deensch 
schiereiland (Holstein en Jutland). 

Chersonesus, gewoonlijk met den bijnaam He- 
raklea, heette verder het voorgebergte op de 
westzijde van den tegenwoordigen Krim, dicht 
bij Sebastopol. Door de Bithynische Herakleoten 
werd aldaar in de 5de eeuw een stad Ohersone- 
sus gesticht, die echter reeds ten tijde van de 
geboorte van Christus vervallen was. De een 
weinig oostelijk daarvan gebouwde nieuwe stad 
Chersonesus was langen tijd rijk en machtig; 
haar gebied was door een van de draven van Ba- 
laklawa naar het N. loopenden muur tegen de 
Tauriërs beveiligd. Later was zij grensstad van 
het Byzantijnsche rijk en een verbanningsoord 
voor- voorname personen. In de Middeleeuwen 
diende zij nog den Genueezen tot handelsplaats 
en in 1578 stonden nog haar muren en torens 
overeind. In de 14de eeuw ging zij door de aan- 
vallen der Lithauers en Russen te gronde en in 
de 15de eeuw haalden de Turken vele architec- 
tuurstukken tot versiering van Stamboel weg, 
later de Russen voor den bouw van Sebastopol. 

Chersonesus Taurica of Scythica, het Tauri- 
sche Schiereiland, is de hedendaagsche Krim, 
door de smalle landengte Taphrus (thans Pere- 


111 


kop) met het land der Scythen verbonden. Zij 
was de zetel van het aloude bergvolk der Tau- 
riërs, dat zich later met de daarheen verhuizen- 
de Scythen tot Tauroscythen vereenigde en een 
geducht zeerooversvolk was. 

Chersonesus Thracica, bij uitnemendheid de 
Chersonesus genaamd, ‘was de naam van de 
zuidwestwaarts loopende landtong tusschen de 
Thracische Zee en den Hellespont (het tegen- 
woordige schiereiland Gallipoli). Een dwarsmuur 
beveiligde het schiereiland tegen de aanvallen 
der Thraciërs; en de voornaamste steden waren 
er Cardia, Calliupolis en Sestus. Het kwam in 
het bezit der Perzen en was na het verdrijven 
van deze bij afwisseling in de handen der Athe- 
ners, Spartanen en Macedoniërs. Later voerden 
de Romeinen er heerschappij. 

Chersonesus aurca („gouden schiereiland”) 
was de naam van het tegenwoordige schiereiland 
Malaka in Achter-Indië, 

Chertepartij, ook wel chartepartij, is een 
schriftelijk stuk, waarbij een overeenkomst van 
bevrachting tot een zeereis van een geheel schip 
of een gedeelte daarvan wordt geconstateerd 
(zie Bevrachten). De wet schrijft voor, welke 
punten zij moet behelzen, maar partijen kunnen 
er met onderling goedvinden ook andere punten 
in regelen of enkele der door de wet genoemde 
punten weglaten; zij zouden ook het opmaken 
eener chertepartij geheel achterwege kunnen la- 
ten, maar missen dan een bewijsmiddel in geval 
van geschil, want bewijs door getuigen is hierbij 
niet toegelaten. De chertepartij bevat in de eer- 
ste plaats de namen van den r en van 
den bevrachter, van hem, wiens schip vervracht 
wordt, en van hem, wien de scheepsruimte wordt 
afgestaan. Voorts wordt er in uitgedrukt, of de 
bevrachting plaats heeft voor het geheele of 
woor een gedeelte vam het schip; voor welke reis 
of reizen, of wel voor welken tijd de bevrach- 
ting is gesloten; dit behoort tot het onderwerp 
der overeenkomst. Men kan er voorts in bepalen, 
welke soort van goederen ingeladen en vervoerd 
zal worden; waar zoodanige bepaling ontbreekt, 
daar is de bevrachter te dien aanzien vrij. Ver- 
der moet het bedrag der vracht worden vermeld, 
en wel, zooals zij is bedongen, bij de reis, bij de 
maand of op andere wijze, tot een bepaald be- 
drag, of naar het getal, de maat of het gewicht 
der vervoerde goederen. Ten aanzien van de 
vracht, vooral wanneer die bij de maand is be- 

aald, kan worden uitgedrukt, wanneer zij zal 
beginnen te loo hoe en wanneer zij zal be- 
taald worden, of het trekken op de vracht, en 
tot welk bedrag, geoorloofd zal zijn (het maken 
van avances). 

De bevrachting heeft een bepaald schip ten 
onderwerp, dat bij zijn naam in de chertepartij 
moet vermeld worden, met opgave van grootte 
en verdere door partijen gewenschte bijzonder- 
heden. Ook de naam van den schipper moet in 
de chertepartij vermeld worden; de vervrachter 
kan niet tegen den zin of zonder de toestemming 
van den bevrachter een ander persoon voor hem 
in de plaats stellen. De persoon, voor wien de 
lading bestemd ie, de geconsigneerde, wordt in 
den regel pas opgegeven in het later op te ma- 
ken cognossement. 


112 


Als punten, in de chertepartij op te nemen, 
noemt de wet nog de plaats en den tijd voor de 
lading en voor de lossing bepaald (ligdagen); is 
die tijd niet genoemd, dan wordt hij buiten 
‘slands geregeld naar de wetten of de gebrui- 
ken der plaats, terwijl hij voor ons land en voor 
de koloniën is vastgesteld op vijftien werkdagen 
voor zeeschepen en op drie voor lichterschepen. 
Zoo de lading of de lossing niet binnen den ge- 
stelden termijn is afgeloopen, is de nalatige 
voor de overligdagen vergoeding verschuldigd, 
waarvan het bedrag mede dadelijk in h:t con- 
tract kan zijn bepaald of anders volgens de be- 
palingen van het Wetboek van Koophandel in 
verband met de grootte van het schip wordt be- 
rekend in verband met het K. B. van den 3den 
Januari 1898 (Stb. no. 1), gewijzigd bij dat van 
den 17den Augustus 1911 (Stb. no. 282), waar- 
in een tarief voor de berekening is vastgelegd. 
Art. 458 van het Wetboek van Koophan el be- 
paalt voorts, dat buitenslands de tijd van la- 
ding en lossing, wanneer zij niet in de cherte- 
partij is geregeld, wordt bepaald naar de wet 
of het bruik van de plaats. De chertepartij 
kan verder o.a. bepalingen behelzen omtrent den 
tijd, waarop het schip gereed moet zijn, omtrent 
de bevoegdheid van den schipper of de schepe- 
lingen om goederen voor eigen rekening in te 
laden, omtrent de gevolgen van het niet nako- 
men van de overeenkomst door een der partij- 
en, welke gevolgen, indien partijen er ower 
hebben gezwegen, door de wet geregeld wor- 
den. 

Cherub, in het meervoud Cherubim, is een 
symbolische figuur uit het Oude Testament en 
wordt voorgesteld als een gevleugeld wezen met 
een menschelijk gelaat. Het is de wertegenwoor- 
diger van den machtigen Jahve en komt in den 
Bijbel het eerst voor in het scheppingsverhaal, 
als geplaatst met een vlammend zwaard aan den 
ingang van Eden's hof. In het „heilige der hei- 
ligen” van den Tabernakel en later van d.n 
Tempel bevonden zich boven de Ark des Verbonds 
twee met goud overtogen Cherubim van olijven- 
hout, en het volk meende, dat Jahve daarboven 
zetelde en vandaar zijn openbaringen aan den 
hoogepriester mededeelde. Fantastisch vooral 
zijn de cherubim in de vizioenen van den pro- 
feet Ezechiël: zij verschijnen op den storm uit 
het noorden in een vurigen gloed en gelijken op 
menschen, maar ieder van hen heeft 4 aange- 
zichten, namelijk van een mensch, van een leeuw, 
van een stier en van een adelaar, en 4 vleugelen, 
2 om te vliegen en 2 om het lichaam t- bedek- 
ken. Onder die vleugelen hebben zij een groot 
aantal handen, zij zweven heen en weder met de 
snelheid van den bliksem, en op hun vleugelen 
rust de wagentroon van Jahre, blinkende als sa- 
fier en door een regenboog overwelfd. Ook de ra- 
deren zijn van fonkelend gesteente en, evenals 
het lichaam en de vleugelen der cherubim, met 
tallooze oogen bezaaid. — In de Openbaring 
vindt men eveneens gewag gemaakt van 4 die- 
ren, welke naast den troon van God staan. Ook 
deze zijn met oogen bedekt, doch van 6 vleugels 
voorzien en dezelfde als die in het vizioen van 
Ezechiël. Deze dieren zijn vervolgens de attribu- 
ten geworden der 4 Evangelisten. Josephus 


CHERTEPARTIJ—_CHERUBINI. 


noemt de cherubim gevleugelde dieren en Philo 
beschouwt ze als zinnebeelden der eigenschap- 
pen van het Opperwezen. In de Christelijke po- 
ezie is de cherub een engel van hoogen rang ge- 
worden. In de mystische „Hagada' vormen de 
cherubim de eerste rij der hemelscharen, die door 
de ophanim als tweede, de chajoth als derde en 
de engelen (melachim) als vierde rij gevolgd 
worden. 

Cherubini, Maria Luigi Carlo Zenobio Sal- 
vatore, een Italiaansch componist, werd den 
l4den September 1760 te Florence geboren. 
Reeds op jeugdigen leeftijd legde hij zich toe, 
onder de leiding van Bartholomeo Felici, diens 
zoon Alessandro, Pietro Pisxxari en Guiseppe Cas- 
(reet, op het componeeren, en trad in 1773 op 
met een mis en een intermezzo, die grooten bij- 
val vonden, zoodat hij daarop cantates psal- 
men, motetten, aria's enz. liet volgen. De her- 
tog van Toskane, later keizer Leopold II, stel- 
de hem in de gelegenheid, te Venetië onder Sar- 
ti zijn studies voort te zetten, en onder het toe- 
zicht van dezen debuteerde hij in 1780 te Ales- 
sandria met zijn opera „Quinto Fabio”, die veel 
succes had. Nu werd hij van alle zijden met aan- 
vragen bestormd en schreef in 1782 voor Livor- 
no: „Adriano in Siria”, voor Florence: „„Ármi- 
da” en „Il Mesenzio’, in 1783 te Rome en Ve- 
netië: „La sposa di tre e marito di nessuna”, in 
1784 voor Mantua: „Alessandro nell’ Indie” en 
„I viaggiatori felici”. In 1784 ging hij naar 
Londen en voltooide er in 1785 en 1786 de ope- 
ra’s „La finta principessa” en „Giulio Sabino”. 
In 1786 vertrok hij naar Parijs, waar Viotti 
hem in de beste muziekkringen inleidde, maar 
bezocht daarna nogmaals Londen en Italië, waar 
hij te Turija (1787) zijn „Ifigenia in Aulide” 
met uitstekend gevolg ten tooneele bracht. In 
1788 koos hij Parijs voor goed tot woonplaats. 

Tot nu toe had Cherubini in den lichten Ita- 
liaanschen stijl geschreven. Doch na zijn vesti- 
ging te Parijs, waar de strijd tusschen de Gluc- 
kisten en Piecinisten nog nawerkte, wordt zijn 
stijl ernstiger, dieper. Hij schreef nu o.m. de 
opera’s „Démophoon” (1788), „Lodoisca” (1791), 
„Elisa, ou le voyage du Mont Bernard” (1795), 
„Médée” (1797), „Les deux Journées” (1800) en 
„Anacréon”’ (1803). In 1805 nam Cherubini een 
opdracht voor Weenen aan, waar hij zijn opera 
„Fanisca’”’ schreef. Nadat hij er hofeoncerten 
enz. gedirigeerd had, keerde hij naar Parijs te- 
rug, waar hij de hofconcerten moest leiden. Het 
gelukte hem echter niet de gunst van Napoleon 
] te verwerven, en de talentvolle componist was 
hierdoor zóó gekrenkt, dat hij meestal in afzon- 
dering leefde op het kasteel van den prins van 
Chimay bij Parijs en het componeeren geheel 
liet rusten. Bij gelegenheid van de inwijding 
eener nieuwe kerk te Chifnay werd hem opge- 
dragen een mis te schrijven; hij schreef nu een 
zijner meest beroemde missen (F-dur), waardoor 
hij zich weer bewust werd, hoe hij een hem bij- 
zonder passend genre had verwaarloosd. Wel 
werd hij de opera niet geheel ontrouw (,„Cres- 
cendo”, 1810, „Les Abencerages”, 1813, „Ali 
Baba”, 1828). doeh hij wijdde zich nu meer aan 
de kerk- en kamercompositie. In 1816 werd hij 
leeraar in de compositie aan het conservatorium 


CHERUBINI-—CHESHIRE. 


en oppermuziekintendant, in 1821 k hij de 
leiding van het conservatorium. Hij overleed den 
15den Maart 1842. Een door Cherubini zelf sa- 
mengestelde catalogus zijner werken bevat o.m.: 
11 groote missen (waarvan 5 gedrukt), 2 Re- 
quiems, een 8-stemmig Credo, een Magnificat, 
een Miserere, een Te Deum, 4 Litanieën, 2 La- 
mentationes, een oratorium, 88 motetten, gra- 
dualia, hymnen, 20 antifonen, een ballet, can- 
tates, romances, canons, 6 strijkkwartetten, een 
kwintet, 6 pianosonates, een sonate voor twee 
orgels, 15 ltaliaansche en 14 Fransche opera's 
enz. Oherubini's „Cours de contrepoint” is fei- 
telijk door zijn leerling Ha bewerkt, en ver- 
scheen in Duitsche vertaling (van Stöpel, 1830), 
Engelsche vertaling (van J. A. Hamilton, 1837 
en 0. Clarke, 1855. 

Zie: Bellasis, Cherubini, memorials illustra- 
tive of his life (Londen 1874) en Crowest, Che- 
rubini (Londen 1890). 

Oherubijn is in de wapenkunde een kin- 
derkopje met wiekjes. ' 

Ohéruel, Pierre Adolphe, een Fransch ge- 
schiedschrijver, geboren den 17den Januari 1809 


te Rouaan, ontving zijn opleiding aan de nor- 
maalschool aldaar en werd eerst leeraar in 


de geschiedenis aan het collège te Rouaan en 
vervolgens in 1849 rector van de normaalschool 
aldaar. Hij leverde: „Journal d'Olivier Lefèbre 
d'Ormesson” (Parijs 1860—1862, 2 dln), Me 
moires du due de Saint-Simon” (1856—1858, 
20 dn: 2de druk met Reignier, 1873—1874), 
„Mémoires de mademoiselle de Montpensier” 
(1858—1859, 4 dn: 2de druk 1866—1869) en 
de „Lettres du cardinal Mazarin pendant son 
ministère” (1872—1891, 6 dln). Zelf schreef 
hij: „Histoire de Rouen sous la domination an- 
glaise” (1840), „Histoire de Rouen pendant 
l’époque communale, 1150—1382” (1844, 2 din), 
„De l'administration de Louis XIV” (1849), 
„Histoire de l'administration monarchique en 
France depuis Philip -Auguste jusqu’à la mort 
de Louis ” (1855), „Dictionnaire historique 
des institutions, moeurs et coutumes de la Fran- 
ce” (6de druk 1884, 2 dln), „Marie Stuart et Ca- 
therine de Médicis” (1858), „Mémoires sur Fou- 
quet” (1862, 2 dln), „Saint-Simon, considéré 
comme historien de Louis XIV” (1865), „His- 
toire de France pendant la minorité de Louis 
XIV” (1878—1880, 4 dln.) en „Histoire de 
France sous le ministère de Mazarin” (1882— 
1888, 3 dln). Al deze geschriften onderscheiden 
zich door een groote geleerdheid en tevens door 
een boeienden verhaaltrant. In 1866 werd Ché- 
ruel rector der academie te Straatsburg en la- 
ter van die te Poitiers, tot 1874. Hij overleed 
den 2den Mei 1891 te Parijs. 

Oherusken is de naam van een Germaansch 
volk, dat tusschen de Wezer en de Elbe ten N. 
van den Harz woonde en door Drusus (12 en 9 v. 
Chr.) en Tiberius (4 na Chr.) slechts voorbij- 
gaand onderworpen werd. Zij maakten onder 
Arminius (zie aldaar) aan de veroveringen der 
Romeinen door den slag in het Teutoburger- 
woud (9 na Chr.) een einde, weerstonden ook 
Germanicus van 14 tot 16 nog met succes en 
werkten de veroveringsplannen van den Marko- 
, man Marbod van 18 tot 20 tegen. Onder Clau- 


v. 


„Nouveaux contes d'un coureur des bois” (1893 


113 


dius kozen de Cherusken Italicus, den in Rome 
levenden neef van Arminius en zoon van diens 
broeder Flavus, tot koning; deze werd wel spoe- 
dig verdreven, doch door de Longobarden we- 
der teruggevoerd. Ten tijde van Diocletianus 
was Ohariomer koning, die door de Katten ver- 
dreven, te vergeefs de hulp der Romeinen in- 
riep. Nog in de 4de eeuw traden de Cherusken 
als een afzonderlijk volk op, maar zij smolten 
daarna met de Saksen samen. 

Oherville, Gaspard Georges markies van, 
een Fransch schrijver, den 1lden December 1821 
te Chartres geboren, was langen tijd een ijverig 
medewerker van Aler. Dumas, père, maar Ì 
zich later meer op de jachtliteratuur toe. Hij 
overleed den 10den Mei 1898 te Noisy-le-Roy. 
In het jaar 1862 verscheen zijn eerste zelfstan- 
dig werk „Les aventures d'un chien de chasse” 
{2de druk 1882). Hij leidde de uitgave van het 
prachtwerk „La vie à la campagne” (8 dln., Pa- 
rijs 1879—1885) en schreef onder denzelfden ti- 
tel in den „Temps een menigte voortreffelijke 
artikelen over het landleven. Verder verdienen 
vermeld te worden: „Histoire d'un trop bon 
chien” (Parijs 1867, geïll. uitgave 1884), „Pau- 
vres bêtes et pauvres gens” (1869), „Histoire 
naturelle en action” (1873), „La chasse aux sou- 
venirs” (1875), „Contes de chasse et de pêche” 
(1878), „Les bêtes en robe de chambre” (1882), 
„Le gibier plume et poil” (2 din., 1884—1885), 
br mois aux champs” (1886), „Chiens et 
chats” (1888, geïllustreerd door Lambert); „Les 
oiseaux chanteurs” (1891), „Muguette” R 
„Récits de terroir” (1893) en „Les éléphants” 
(1895). 

Chesapeakebaai is de naam van een in- 
ham aan de Oostkust der Vereenigde Staten van 
Noord-Amerika, tusschen 36°45’ en 39036’ N. 
Br. gelegen. Zij bezit een lengte van 320 km., 
is 10—55 km. breed en ontvangt de rivieren 
James, York, Rappahannock, Potomac, Pataps- 
co en Susquehanna van het W., de Captank en 
Nanticoke van het O., in breede aestuariën, die 
voor een deel voortreffelijke havens vormen, 
zooals bij Baltimore, Washington, Newport News 
en Norfolk. De oevers zijn aag, de door eilan- 
den omzoomde oostkust is gedeeltelijk moeras- 
sig. Een kanaal (27 km. lang) verbindt de Che- 
sapeakebaai met de Delaware, een ander (70 
km.) met de Albemarlesund, een derde, het Che- 
sapeake-Ohio-kanaal (295 km.), voert langs den 
Potomac naar Cumberland, den Potomac bij 
Georgetown op een 426 m. lang en 11,5 m. hoog 
aquaeduct overschrijdend. 

Oheshire is de naam van een graafschap 
aan de westkust van Engeland. Het wordt ten 
N. door de graafschappen Lancashire en Yorks- 
hire, ten O. door Derby, ten ZO. door Stafford, 
ten Z. door Shropshire, ten W. door Denbigh 
en Flint en ten N.W. door de Ierscehe Zee be- 

rensd en telt op een oppervlakte van 2659 v. 
Em. een bevolking van (1911) 895410 inwo- 
ners. Chester, de hoofdstad, Birkenhead en 
Stockport zijn sedert 1888 afzonderlijke graaf- 
schappen. Het hoofdmiddel van bestaan is vee- 
teelt, en de Cheshire- of Chesterkaas, waarvan 
jaarlijks 11 000 000 kg. geproduceerd en in groo- 


8 


114 


te hoeveelheid uitgevoerd wordt, is van ouds 
beroemd. 

Ohesnelong, Pierre Charles, één van de 
leiders der ultramontaansche partij in Frankrijk, 
werd den 14den April 1820 te Orthez (de 
tement Basses Pyrénées) geboren. Nadat hij zich 
een voorstander van het Keizerrijk had be- 
toond, werd hij in 1860 maire van Orthez en in 
1865 en 1869 afgevaardigde naar het Wetge- 
vend Lichaam, en sedert den 7den Januari 1872 
was hij lid der Nationale Vergadering, voegde 
zich bij de uiterste rechterzijde en was een der 
vurigste Legitimisten. Hij hield in October van 
dat jaar te Salzburg een samenkomst met den 
graaf van Chambord en leverde gunstige be- 
richten omtrent de gevoelens en wenschen van 
den Pretendent. Terwijl hij in de Nationale Ver- 
gadering zijn strijd tegen de Republiek voort- 
zette, plaatste hij zich tevens aan het hoofd van 
de clericale beweging, werd voorzitter van de 
R-Katholieke vereenigingen, ‘bevorderde met 
ijver de stichting van R.-Katholieke universitei- 
ten en nam de leiding op zich van vergaderin- 
gen der clericale partij, waar zijn populaire be- 
spraaktheid hem grooten bijval bezorgde. In 
1877 werd hij tot senator gekozen; hij overleed 
in Juli 1899 te Orthez. 

Ohesney, Francis Rawdon, een Engelsch ge- 
meraal en reiziger, bekend als de eerste ontwer- 
per van een weg over land naar Indië, werd ge- 

oren in 1789 te Ballyrea in Ierland. Hij ont- 
ving zijn opleiding aan de militaire academie te 
Woolwich, werd in 1815 benoemd tot kapitein 
der artillerie, diende eeni tijd te Gibraltar, 
bezocht daarop in Frankrijk, Italië en Duitsch- 
land de slagvelden, welke vermaard waren ge- 
worden in de krijgsgeschiedenis van Napoleon, 


en bevond zich in 1829 op weg naar Konstanti- |. 


nopel, om de Turken bij te staan tegen de Rus- 
sen, toen de vrede van Adrianopel een einde 
maakte aan den oorlog. Voorzien van aanbeve- 
linggbrieven aan de Turksche gezaghebbers, be- 
zocht hij ook dáár het tooneel van den strijd en 
schreef: „Narrative of the Russo-Turkish cam- 
paigns of 1828—1829”. Dit boek werd echter 
eerst gedrukt in 1854, lang na het beroemde en 
meer bekende werk van graaf von Moltke. Voorts 
begaf zich Chesney naar Klein-Azië en Egypte, 
met het doel, het vraagstuk op te lossen van 
een rechtstreeksch stoombootverkeer naar Indië, 
hetzij langs den Eufraat, hetzij over de Roode 
Zee. Hij bevoer deze laatste en toonde aan, dat 
het mogelijk was, in 21 dagen van Suez naar 
Bombay te stoomen. Hij richtte dan ook den 
20sten October 1830 een memorie aan den En- 
gelschen gezant sir R. Gordon, waarin hij de 
opgave der ingenieurs van Napoleon 1 bestreed 
en ‘het graven aanraadde van een dergelijk ka- 
naal, als later door De Lesseps is tot stand ge- 
bracht. Deze memorie bleef echter rusten in de 
archieven van ‘het ministerie en werd eerst in 
lateren tijd, toen het werk van De Lesseps zou 
ten uitvoer worden gebracht, door een dagblad- 
schrijver te Londen openbaar gemaakt. Chesney 
zette zijn reis voort door de woestijnen van Ara- 
bië en Palestina, bereikte bij Ana den Eufraat 
en zakte op een door hem zelf gebouwd vlot die 
rivier af tot aan de Perzische Golf (Januari 


par-| E 


CHESHIRE CHESTER. 


1831). Op dezen tocht, die vergezeld ging van 
vele gevaren en (bezwaren en waarover hij bij 
zijn terugkeer een rapport inleverde aan het mi- 
nisterie, volgde later de expeditie naar den 
ufraat; zij vertrok onder leiding van Chesney 
in 1835 uit Engeland, rukte voorwaarts tot aan 
den Eufraat en tot aan de Indische Zee en be- 
wees de mogelijkheid van een postverbinding met 
Indië langs den Eufraat en langs den Tigris. 
Van deze expeditie gaf Chesney eenige mededee- 
lingen in de werken van de Geographical Socie- 
ty te Londen en een uitvoerig bericht in zijn 
geschrift: „Expedition for the survey of the ri- 
vers Euphrates and Tigris” (1850, 2 dln), ge- 
volgd door zijn: „Narrative of the Euphrates 
expedition 1835—1837” (1868). In 1855 zag hij 
zich bevorderd tot generaal-majoor, in 1860 tot 
uitenant-generaal en in 1866 tot generaal. Hij 
overleed den 3lsten Januari 1872 te Ballyrea. 
Ook leverde hij het belangrijke geschrift: „Ob- 
servations on the past and present state of fire- 
arms etc.” (1852). 

Chesney, Charles, een zoon van den vorige en 
eveneens een Britsoh hoofdofficier, trad in 1845 
in dienst van het korps ingenieurs en werd leer- 
aar in de krijgsgeschiedenis aan de school van 
den generalen staf. Zijn „Waterloo leetures” 
(1870) wekten groot opzien, daar ‘hij de beslis- 
sing over den slag bij Waterloo toekende aan 
de komst der krijgsmacht van Blücher, hetgeen 
in'strijd was met het in Engeland algemeen aan- 
genomen gevoelen. Zijn essays, in het licht ver- 
schenen onder den titel: „Modern military bio- 
graphy”, bevatten een reeks van degelijke ge- 
schriften, o.a. over de Taipingrevolutie in Chi- 
na, Pi overleed te Londen den 19den Maart 

76. 

Ohester is de naam van een stad (city) in 
het graafschap Cheshire (zie aldaar) in het wes- 
telijk deel van Engeland. Het ligt op een rots- 
achtige hoogte aan de bevaarbare Dee, 12 km. 
boven haar mond in een ondiep aestuarium. De 
uit den Romeinschen tijd afkomstige, 4—12 m. 
hooge muur vormt tegenwoordig een 2350 m. 
langen wandelweg rondom de stad. De elkander 
rechthoekig snijdende straten zijn in de rotsen 
uitgehouwen en hebben gedeeltelijk aan beide 
zijden doorloopende galerijen of „rows”. Over de 
rivier voeren een oude brug met 7 bogen en de 
nieuwe Grosvenorbrug in één boog van 60 m. 
spanning. De merkwaardigste gebouwen zijn: de 
kathedraal, een gebouw uit rooden zandsteen in 
Noorschen en Gotischen stijl opgetrokken, ge- 
deeltelijk nog uit de 12de eeuw, in 1876 door 
G. Scott gerestaureerd; de Werburghabdij, die 
reeds vóór 700 jaren een van de rijkste van En- 
geland was; de thans grootendeels vervallen kerk 
van Johannes den Dooper uit de 11de eeuw, bui- 
ten de stadsmuren. Van het oude, door Willem 
den Veroveraar gebouwde slot is nog slechts een 
vierhoekige toren (Caesars Tower) aan- 
wezig. Op zijn plaats staat tegenwoordig een 
groep van gebouwen, die als gerechtshof, gevan- 
genis en kazernen dienen. Onder de nieuwere ge- 
bouwen zijn de voornaamste: het stadhuis, het 
in den vorm van een kapel gebouwde coneertge- 
bouw, het Grosvenormuseum (met Romeinsche 
oudheden), het hoofdpostkantoor en de kunst- 





CHESTER-—CHEVALIER. 


school. De bevolking telde in 1911: 39 028 zie- 
len. Chester heeft een alleen voor kustvaarders 
toegankelijke haven en is door het Bllesmereka- 
naal met Ellesmere Port aan de Mersey verbon- 
den. Belangrijk is de schoenfabricage en vooral 
de ‘handel in kaas, ook die in zout, steenkool, 
lood en Iersch linnen. Chester is de zetel van 
een Anglikaanschen bisschop, heeft een kweek- 
school voor onderwijzers en een Latijnsche school 
(King's school). Buiten de muren ligt de beroem- 
de renbaan Roodee, 6 km. ten Z. van de stad 
Eaton Hall, het prachtige, van 1876 tot 1884 
door Waterhouse volledig verbouwde landgoed 
van den hertog van Westminster. 

Chester heette ten tijde der Romeinen Deva 
en was het strandkwartier van het 20ste legioen. 
Aan het Romeinsche Castrum herinnert de te- 
genwoordige naam der stad. Na de verovering 
door de Noormannen werd Chester de hoofd- 
stad van een graafschap, dat in 1237 door de 
Kroon geannexeerd werd. Later was Chester de 
voornaamste vesting tegen Wales; gedurende 
den Burgeroorlog was het het voornaamste 
steunpunt der Royalisten, dat ZC" eerst na een 
angdurig beleg in aan het leger van het 
Parlement overgaf. " 

Chester is de naam van een stad in de Ver- 
eenigde Staten van N.-Amerika, in Pennsylva- 
nië, graafschap Delaware gelegen. Zij ligt aan 
de Delaware, 20 km. beneden Philadelphia, heeft 
een theologisch seminarium, scheepswerven, 
wol- en katoenfabrieken en telt (1910) 38 537 
inwoners. Chester is de oudste kolonie in Penn- 
sylvanië, werd in 1643 door Zweden gesticht en 
droeg eerst den naam van Upland. 

Ohesterfield is de naam van een stad 
(municipal borough) in het N.O. deel van Der- 
byshire (Engeland). Zij ligt aan de Rother en 
het Chesterfield-kanaal (naar de Trent), heeft 
een oude kerk met een 70 m. hoogen „hangen- 
den” (crooked) toren, een oude school voor kos- 
teloos onderwijs, een technische school, een in- 
stituut (met bibliotheek en museum) en (1911) 
37 406 inwoners. De stad heeft ijzergieterijen, 
kant- en katoenfabrieken, machinebouw en pot- 
tebakkerijen. In de nabijheid vindt men kolen- 
mijnen. Ten Z.O. ligt Harwich Hall, het land- 
goed van den hertog van Devonshire, van 1590 
tot 1597 gebouwd met herinneringen aan Maria 
Stuart, die in het naburige, nu vervallen kas- 
teel als gevangene verblijf hield. 

Chesterfield, Philip Dormer Stanhope, 
graaf van, een Engelsch staatsman, redenaar en 
schrijver, werd den 22sten September 1694 te 
Londen geboren. Hij studeerde te Cambridge en 
vertoefde vervolgens geruimen tijd te Parijs. 

Toen George I den troon beklommen had, werd 
hij kamerheer bij den prins van Wales en lid 
van het Lagerhuis; later in 1726, na den dood 
van zijn vader, lid van het Hoogerhuis, en hij 
onderscheidde zich steeds door zijn vrijzinnige 
denkbeelden. In 1728 vertrok hij als buitenge- 
woon gezant naar ons land, daarna werd hij op- 
erhofmeester van George II, vice-koning van 
erland en in 1747 staatssecretaris. Weldra nam 
hij zijn ontslag, om zich aan zijn studie en aan 
zijn vrienden te wijden, en overleed den 24sten 
Maart 1773. Zijn geestige „Letters to his- son” 


115 


(Londen 1774, 2 dln.) werden met grooten bij- 
val ontvangen, en van zijn overige geschriften 
vermelden wij: „Miscellaneous works” (Londen 
1777, 2 dln) en „Posthumous pieces” (Londen 
1778). 

Ohesterfieldeilanden is de naam van 
een sedert 1879 aan Frankrijk behoorende groep 
koraaleilanden van 0,8 v. km. oppervlakte, ge- 
legen op 20° Z.Br. en 158°30’ O.L. v. Gr. ten 

. van de N. punt van Nieuw-Caledonië in den 
Grooten Oceaan. Men vindt er rijke guanolagen. 

Ohesterkaas is de naam eener kaassoort 
(zie Kaas), aldus genoemd naar de stad Ches- 
ter (zie aldaar), waar zij vooral verkocht wordt. 
Zij wordt bereid in het graafschap Cheshire 
(zie aldaar). EE 

Chetieten. Zie Hetieten. 

Ohev. is bij namen van insecten de afkor- 
ting van Auguste Chevrolat, een Fransch ento- 
molog (1799—1884). 

Ohev. is bij namen van planten de afkorting 
van François Fulgis Chevallier, geboren den 
2den Juli 1796 te Parijs, overleden den 24sten 
December 1840 te Freiburg. Hij schreef „Flora 
der omgeving van Parijs” en eenige verhande- 
lingen over korstmossen. l 

Chevalier beteekent ridder en is de erfe- 
lijke titel van een deel van den vroegeren Fran- 
schen adel, alsook de naam der leden van rid- 
derorden. 

Chevalier d'honneur of hofkavalter is de be- 
geleider van een vorstelijk persoon — Chevalier 
d'industrie beteekent bedrieger — Chevalier sans 
peur et sans reproche beteekent ridder zonder 
vrees of blaam en was de eeretitel voor verschil- 
lende ridders der Middeleeuwen, bijv. van. Ber- 
trand du Guesclin, Louis de la Tremouille, maar 
vooral wordt er Bayard mee bedoeld — Cheva- 
lier de la triste figure is een bijnaam van Don 
Quichote. 

Chevalier d'or was de naam van een gouden 
muntstuk met het Malteserkruis. 

Ohevalier, Jacob, was een der medeplich- 
tigen aan het verraad, in 1426 tegen hertog Jan 
van Brabant gesmeed. Toen deze in het bosch 
van Soignies op de jacht was, volgde Chevalier 
hem met een van spijkers voorzienen ringkraag, 
ten einde hem daarmede te worgen. De aansl 
mislukte, de booswicht kwam in hechtenis, d 
Jan was niet te bewegen, hem ter dood te doen 
veroordeelen. Hij werd in den kerker geworpen, 
en eerst na het overlijden van Jan (1427) op last 
van diens opvolger Philips onthoofd en gevie- 
rendeeld. , 

Chevalier, Nicolas, een Fransch archaeo- 
loog, geboren te Sedan in de tweede helft der 
17de eeuw, kwam na de herroeping van het 
Edict van Nantes in Nederland en vestigde zich 
eerst te Amsterdam, toen te Utrecht en daarna 
weder te Amsterdam als boekhandelaar, kunst- 
kooper, drukker en stempelsnijder, en overleed 
omstreeks 1720 in behoeftige omstandigheden in 
laatstgenoemde stad. Hij heeft een groot aantal 
werken geschreven, van welke wij noemen: 
„Histoire de Guillaume III, roy d'Angleterre, 
par médailles, inscriptions, arcs de triomphe 
ete.” (1692), „Relation des campagnes de T'an 
1708 et 1709 par médailles” (1709), en vooral 


116 


zijn „Recherches curieuses d'antiquütés, venues 
d'Italie, de la Grèce, d'Egypte, et trouvées A 
Nimègue, à Xanten etc”, behelzende een be- 
schrijving van zijn eigen belangrijk kabinet, dat 
later aan den graaf Tevulla, gezant van Portu- 
gal, werd verkocht, terwijl het vervolgens ge- 
eeltelijk te Leiden, gedeeltelijk te Dresden en 
gedeeltelijk bij den graaf van Wassenaar Ob- 
dam tot verrijking der musea heeft gediend. 
Ohevalier, Michel, een Framsch staathuis- 
houdkundige, werd geboren den 18den Januari 
1806 te Limoges. In 1824 werd hij leerling der 
Polytechnische school te Parijs. Ingenomen met 
de theorieën der school van Saint-Simon, ver- 
kreeg hij de redactie der „Globe”, welk dagblad 
door de Saint-Simonisten gekocht was, om het 
tot orgaan van de nieuwe sociale leerstellingen 
te maken. Bij de scheuring tusschen Baxard en 
Enfantin volgde hij laatstgenoemde naar Mé- 
nilmontant en werd medewerker aan het „Livre 
nouveau”, het toekomstige evangelie der Saint- 
Simonisten. In 1832 meende de regeering paal 
en perk te moeten stellen aan de buitensporig- 
heden der nieuwe leer en werd ook Chevalier 
tot één jaar gevangenisstraf veroordeeld. Nog 
vóór het einde van zijn straftijd werd hij echter 
door minister Thiers naar de Vereenigde Staten 
van Amerika gezonden, om aldaar een studie 
van de kanalen en spoorwegen te maken. In de- 
ze betrekking schreef hij van de verschillende 
steden uit, die hij bereisde, een reeks brieven 
voor het „Journal des Débats”, die groot opzien 
‘wekten en later uitgebreid, onder den titel Let. 
tres sur l'Amérique du Nord” (2 dln., Parijs 
1836 en 1842), in boekvorm verschenen. Ook 
schreef hij „Des intérêts matériels en France, 


travaux publics, routes, canaux, chemins de fer” 
(Parijs 1838, 7de druk 1843), dat een lange 


reeks practische verbeteringen bevat. In 1836 
benoemd tot ridder van het legioen van eer, in 
1840 tot hoogleeraar in de staathuishoudkunde 
aan het Collège de France en in 1841 tot chef- 
ingenieur van den mijnbouw, werd hij in 1845 
door de kiezers van het departement Aveyron 
naar de Kamer afgevaardigd, waar hij met de 
meerderheid stemde, die tegen iedere staatkun- 
dige verandering was, terwijl hij in het „Jour- 
nal des Débats” voor de vrijzinnigste staathuis- 
houdkundige denkbeelden opkwam. Na de Fe- 
bruarirevolutie van 1848 (bestreed hij de socia- 
listische stellingen van Louis Blane en verde- 
digde in zijn „Lettres sur l'organisation du tra- 
vail” (Parijs 1848) het oude staathuishoudkundi- 
ge stelsel, dat door de nieuwe richtingen van 
ien tijd zoo heftig werd aangevallen. Na den 
coup d'état van den 2den December 1851 werd 
hij staatsraad in gewonen dienst en in 1860 se- 
nator. Van toen af deed hij zich als groot voor- 
stander van den vrijhandel kennen en deed o.a. 
veel om het Engelsch-Fransche handelsverdrag 
van 1860 tot stand te doen komen. Op de we- 
reldtentoonstelling te Londen in 1862 was hij 
voorzitter der internationale jury en in 1867 
‚ Tedigeerde hij de berichten over de tentoonstel- 
ling te Parijs. Deze zijn in een lijvig werk ver- 
schenen en met een inleiding van Chevalier 
voorzien, onder den titel „Exposition universel- 
le de 1867 à Paris. Rapports du Jury interna- 





CHEVALIÐPR—OHEVAU-LÉGERS. 


tional” (18 dln., Parijs 1868). Verder heeft hij 

eschreven: „Cours d'économie politique” (3 
ln., Parijs 1842—1850 en 1855—1860, het 
derde deel verscheen in 1850 onder den titel 
„La monnaie”), „Essais de politique industriel- 
le, souvenirs de voyage: France, république d'An, 
dorre, Belgique, Allemagne” (Parijs 1852). Che- 
valier was een vaardig schrijver, wiens economi- 
sche meening zich echter eerst langzaam heeft 
gevormd. Onder de regeering van Napoleon Ill 
had hij voor een groot deel de leiding der eco- 
nomische politiek van Frankrijk. Toenmaals wa- 
ren zijn meeningen geheel in overeenstemming 
met die van Cobden. Het beroemde Fransch-En- 
gelsch handelstractaat van den 2Ssten Januari 
1860 was het werk van Chevalier. In. Februari 
1851 opende het Institut de France zijn poorten 
voor hem. Hij overleed den 28sten November 
1879 te Château de Montplaisir bij Lodève (Hé- 
rault). 

Ohevalier, Auguste, een Fransch Afrika- 
reiziger, werd in 1873 te Domfront geboren, 
deed sedert 1898 een aantal reizen in Fransch 
West-Afrika, vooral met het oog op plantengeo- 
grafische onderzoekingen en tot het opsporen 
van nuttige gewassen, in het bijzonder van ka- 
toenplanten. In 1909 bereisde hij het bronge- 
bied van den Niger en de grensstreken tusschen 
Liberia en de Ivoorkust, in 1910 den middel- 
loop van den Niger. Met anderen samen gaf hij 
het werk uit „Les végétaux utiles de l'Afrique 
tropicale française” (Parijs 1905 v.v). 

Ohevalier, Sulpice. Zie Gavarns. 

Chevallier, Paulus, een Nederlandsch god- 
geleerde, den 1Öden September 1722 te Amster- 
dam geboren, studeerde te Leiden in de godge- 
leerdheid, werd achtereenvolgens beroepen te Slo- 
ten, te Rijswijk en te Groningen en aanvaardde 
in laatstgenoemde stad in 1752 het hoogleer- 
aarsambt. Hij overleed aldaar den 7den Maart 
1796. Hij was een grondig geleerde en heeft on- 
derscheiden geschriften — echter niet van groo- 
ten omvang — in het licht gegeven. 

Chevallier, Pierre, een zoon van den voorgaan- 
de, den 22sten November 1760 te Groningen ge- 
boren, studeerde eveneens in de theologie, werd 
achtereenvolgens predikant te Lellens, bij de 
Waalsche gemeenten te Naarden en te Zwolle, 
in 1787 privaat-docent aldaar, kwam in 1794 
te Harderwijk, daarna te Amsterdam weder in 
dienst, en overleed aldaar den 16den Augustus 
1825. In 1810 onderwees hij koning Lodewijk 
in de Nederlandsche taal. Hij heeft eenige klei- 
ne geschriften uitgegeven. 

Ohevau-légers (dikwijls ten onrechte Che- 
vauz-légers geschreven) was oorspronkelijk de 
naam van een compagnie lichte ruiterij, ten be- 
hoeve van het Huis des Konings door Hendrik 
IV van Frankrijk opgericht. In 1660 werden 2 
compagnieën „Chevau-légers de la Reine” op- 
gericht. Volgens de ordonnantie van 1776 moest 
elk cavalerieregiment uit 5 escadrons, waaron- 
der één Chevau-légers, bestaan, en in 1779 wer- 
den de 24 escadrons Chevau-légers tot 6 regi- 
menten vereenigd en de Chevau-légers der gar- 
de ontbonden. Oostenrijk, Italië en eenige Duit- 
sche staten namen dien naam over. In Frank- 
rijk werden uit de Chevau-légers onder Napo- 


CHEVAU-LÉGERS-—CHEVREUL. 


leon I Chasseurs à cheval en Lanciers gevormd; 
Oostenrijk gaf ze in 1852 den naam van Ula- 
nen; het groothertogdom Hessen den zijnen dien 
van dragonders. Tegen woord bestaat de naam 
Chevau-légers nog slechts in Beieren en als Ca- 
valleggierri in Italië, 

Ohevé, Emile Joseph Maurice, geboren in 
1804 te Douarnenez, was oorspronkelijk genees- 
heer, maar is bekend als de vertegenwoordiger 
eener bijzondere methode van elementair mu- 
ziekonderwijs, dat in hoofdzaak neerkomt op het 
gebruik van cijfers in plaats van noten, waar- 
door het moten leeren wordt vermeden en het 
intervallen treffen bij het zi on vergemakkelijkt. 
Deze methode, oors ronkelijk van Pierre Galin 
(geboren 1786, overleden den 3lsten Augustus 
1821), maakte hij meer bekend in een aantal 
werken, gemeenschappelijk geschreven met zijn 
vrouw Nanine Paris en haar broeder Aimé. 
Daardoor werd de methode Qalin- enee, 
ortweg oo evé genoemd, spoedig ulair. 
Chevé overleed den Baier Augustus (ei 

Chevillard, Camille, een Fransch compo- 
nist en dirigent, den lden October 1859 te Pa- 
rijs geboren, een zoon van den violonecellist 
Alexandre Chevillard (geboren den 15den Ja- 
nuari 1811 te Antwerpen, overleden den 18den 
December 1877 te Parijs, leeraar aan het Pa- 
rijsch conservatorium em stichter der „Société des 
derniers quatuors de Beethoven’), studeerde 
aan het conservatorium te Parijs pianospel en 
compositie, werd in 1897 tijdelijk opvolger van 
zijn schoonvader Lamoureuz als dirigent der naar 

genoemde concerten en in 1899 definitief 
leider daarvan. Hij heeft niet alleen uitmunten- 
de verdiensten ale dirigent, doch ook is hij een 
der Fransche toonkunstenaars, die van grooten 
invloed zijn geweest op de ontwikkeling van de 
eoncertmuziek in Frankrijk. Met het Lamoureuz- 
orkest maakte hij tal van reizen buiten Frank- 
rijk; van 1912 tot 1914 speelde het orkest des 
zomers in het Kurhaus te Scheveningen. Verder 
heeft Chevillard ook naam aakt als compo- 
nist van kamermuziek en orkestwerken. 

Cheville, Pas de, is de naam van een pas 
in de Freiburger Alpen aan de grens der Zwit- 
sersche kantons Waadt en iik N.O. van 
e nebocht. De weg, gedeeltelijk rijweg, ge- 
deeltelijk voetpad, stijgt van Bex nit doos et 
bosoh- en weidenrijke dal van Avançon tot den 
pas, 2049 m. hoog, vanwaar men een mooi uit- 
zicht heeft. Aan de N. zijde steken de steile 
wanden van den Diableret (3251 m. hoog), aan 
de Z. zijde de rotskoppen van den Grand-Move- 
ran (3061 m. hoog) er boven uit. Van hier uit 
daalt de weg snel naar het kleine meer van Der- 
borence, dat door een bergstorting van den Dia- 
bleret ontstaan is, loopt vervolgens door een 
uinveld naar het Val de Triqueut en langs de 
inkerzijde daarvan, hoog boven de schuimende 
Lizerne, naar het Rhônedal, dat hij bij Conthey 
bereikt. Van Bex naar Contey duurt de tocht 
10—11 uur. 

Cheviot is de naam voor een weefsel ver- 
vaardigd uit grove wol, in het bijzonder Cross- 
berdwol, en wordt „gebruikt voor het vervaardi- 
gen van kleedingstukken. Al naarmate de grond- 
stof tot kamgaren of tot strijkgaren verwerkt 


117 


is, wordt het weefsel meer of minder glad. In 
het algemeen voelt cheviot hard en ruw aan en 
is altijd igszins los, daar de grove wolsoor- 
ten niet altijd samenpakken; indien de wol 
niet met kunstwol of afvalproducten vermengd 
is, zijn kleedingstukken uit cheviot echter zeer 
duurzaam. Het vervaardigen van cheviot is een 
der voornaamste takken van de wolindustrie, 
hoewel in hoofdzaken niet afwijkend van de am 
dere takken dezer nijverheid. 

Oheviots of Cheviot Hills is de naam van 
een bergketen, 56 km. lang, gelegen tusschen 
Northumberland en Roxburghshire, die de grens 
tusschen Engeland en Schotland vormt en een 
hoogte van 867 m. bereikt. De kern van het ge- 
bergte bestaat uit porfier. De hoogste deelen 
zijn met moeras bedekt, maar de dalen oun 
vruchtbaar en rijk aan weiden. Zeer veel wordt 
er aan schapenteelt gedaan. Talrijke zijrivieren 
van Tyne, Tweed en Esk ontspringen op deze 
bergketen. | 

Oheviotschaap. Zie Schaap. 

Ohevr. Zie Chev. 

Chevreau, Julien Théophile Henri, een 
Fransch staatsman, werd geboren in 1823 te 
Parijs. Nadat hij van zijn vader, die lid van het 
Wetgevend Lichaam ‘was, zijn opleiding ont- 
vangen had, vergezelde hij zijn vriend Laurent- 
Pichat in 1841 op eem reis door Italië, Grieken- 
land, Egypte en Syrië, waarna de beide reiemak- 
kers een deel gedichten: „Les voyageuses” (1844), 
uitgaven. Chevreau, een ijverig Bonapartist, deed 
zijn best om na 1848 de candidatuur van Lode- 
wijk Napoleon voor het presidentschap te bevor- 
deren en werd hiervoor ond door een benoe- 
ming tot prefect van het departement Ardèche 
(1849). Den 2den December 1851 ondersteunde 
hij den staatsgreep en werd dientengevolge secre- 
taris-generaal van Binnenlandsche Zaken en in 
1858 staatsraad. Oneenigheid met graaf Per- 
signy gaf aanleiding, dat hij zijn betrekking 
nederlegde, waarna hij als prefect in het. depar- 
tement Loire Inférieure werd geplaatst. Hier 
stichtte hij veel goeds; hij verbeterde het lot 
der arbeiders, deed het groote Hôtel-Dieu te 
Nantes verrijzen, riep een onderstandsvereeniging 
in het leven en bevorderde te Nantes de tabaks- 
nijverheid. In 1864 werd hij prefect van het 
Rhônedepartement. Toen Ollivier in 1870 de 
teugels van het bewind in handen nam en den 
prefect der Seine Hausmann ontsloeg, kwam 
Chevreau in diens plaats. Na de aftreding van 
Ollivier werd hij, zonder zijn betrekking als 
prefect te verliezen, in het Kabinet Palikao 
minister van Binnenlandsche Zaken, doch de ge- 
beurtenissen van den 4den September 1870 be- 
roofden ‘hem van al zijn posten en deden hem 
naar Brussel trekken. In 1885 werd hij gekozen 
tot afgevaardigde voor Ardèche. Hij overleed te 
Yerres in 1908. l 

Ohevreul, Michel Eugène, een Fransch schei- 
kundige, den Sisten Augustus 1786 te Angers 
in het departement Maine-et-Loire geboren, stu- 
deerde te Parijs en werd in 1809 assistent van 
zijn leermeester Vauguelin. In 1813 werd hij 
benoemd tot hoogleeraar in de natuurweten- 
schappen aan het Lycée Charlemagne, in 1820 
daarenboven tot examinator aan de Polytechni- 


118 


sche school en in 1824 tot directeur der ververij 
bij de gobelinfabriek. Van 1830 tot 1879 was 
hij hoogleeraar aan het Collège de France; hij 
overl den 9den April 1889 te Parijs, bijna 
103 jaren oud. Hij schreef: „Recherches chimi- 
ques gur les corps gras d'origine animale” (1823, 
nieuwe druk 1889), „Considérations générales 
sur lanalyse organique et ses applications” 
(1824), „Recherches sur la teinture” (1826), „Le- 
cons de chimie appliquée à la teinture” (1831, 
2 din), „De la loi du contraste eimultané des 


couleurs et de l'assortiment des objets coloriés” | , 


(1839; nieuwe druk 1840), „Théorie des effets 
optiques que présentent les étoffes de soie” 
(1846), „Recherches chimiques sur la teinture” 
(1862 v.v), „Des couleurs et de leurs applica- 
tions aux arts industriels à l'aide des cercles 
chromatiques’’ (1864; nieuwe druk 1888), „In- 
troduction A l'histoire des connaissances chimi- 
ques” (1866), „Histoire des principales opinions 
de la nature chimique des corps’ (1869), „De 
la baguette divinatoire, du pendule explorateur 
et des tables tournantes” (1854). Zijn stand- 
beeld (door Guillaume) werd in 1886 in het 
museum voor natuurlijke historie geplaatst. 

Ohevreuse, Marte van Rohan, hertogin 
van, werd in 1600 geboren en huwde op den 
leeftijd van 17 jaar met den connétable van 
Luynes. Na 4 jaar reeds weduwe, huwde zij den 
hertog van Chevreuse en nam daarna deel aan 
de in die dagen zoo talrijke intriges en samen- 
zweringen, den laatsten tegenstand van den 
hoogen adel tegen de onbeperkte koninklijke 
macht. Door Richelieu, wiene gevaarlijkste te- 
genstamdster zij was, naar and verdreven, 
keerde zij na den dood van Lodewijk XIII 
in 1643 terug en bemoeide zich na 1650 ijverig 
met de Fronde. Met den grooten Condé trad zij 
in enge verbinding en onderwierp zich eerst, 
toen de zaak geheel verloren was. Zij overleed 
in 1679. 

Ohevron is de naam van een onderschei- 
dingsteeken voor onderofficieren, uit het Fran- 
sche leger afkomstig en ook in het Nederland- 
sche ingevoerd. Het bestaat uit hoekvormig op 
den mouw genaaide tressen. Ook werden aldus 
genoemd soortgelijke tressen, welke in overeen- 
stemming met hun aantal of bijzondere kentee- 
kenen bij onderofficieren en minderen het aantal 
dienstjaren aanwijzen. 

Als zoodanig zijn zij tegenwoordig vervan- 
gen door een gekroonde letter W. 

Ohevron in de wapenkunde. Zie Keper. 

Ohevronel in de wapenkunde is een smalle 
keper (zie Keper). 

Chevronraderen of pülraderen. Zie Tand- 
raderen. 

Cheyenne is de naam der hoofdstad van 
den Noord-Amerikaanschen staat Wyoming, 
graafschap Laramie. Zij ligt 1851 m. boven den 
zeespiegel aan de Union-Pacificlijn, bezit een 
kapitool, een bibliotheek, spoo rkplaatsen, 
achaatslijperijen, veel veehandel en telt (1911) 
11 320 inwoners. 

Oheyne, Thomas Kelly, een Engelsch theo- 
loog en bijbeleriticus, werd den 18den Septem- 
ber 1841 te Londen geboren. Van 1868 tot 1880 
was hij fellow” van het Balliol College te Ox- 


CHEVREUL-—CHEYSSON. 


ford, van 1880 tot 1885 predikant te Tendring 
in Essex. In 1885 werd hij hoogleeraar in de 
Bijbelsche exegese en kanonikus van Rochester. 
Sedert 1884 was hij lid van de Old Testament 
Revision Company. Behalve commentaren op de 
profeten Jesaja, Jeremia, Hoxea em Micha, 
schreef hij: „Notes and criticisms on the hebrew 
text of Isaiah” (Londen 1868), „The book of 
Pealms” (Londen 1884, 2de druk 1888, omge- 
werkt 1904), „Job and Solomon” (Londen 1887), 
„Jeremiah, his life and times” (Londen 1888), 
‚The origin and religious contents of the peal- 
ter” (Londen 1891), „Aids to the devout study 
of criticism” (Londen 1892), „Founders of Old 
Testament criticism” (Londen 1894), „Introduc- 
tion to the book of Isaiah” (Londen 1895), „Je- 
wish religious life after the Exile” (Londen 
1898), „Isaiah” (eritische textuitgave met ver- 
taling, Londen 1897—1899), „The christian use 
of the Psalms” (Londen 1899). Cheyne was me- 
deuitgever van de „Encyclopaedia Biblica” (Lon- 
den 1899—1908) en ook van de „Critica Bibli- 
ca” (Londen 1903). In 1908 trad hij als hoog- 
leeraar af. 

Cheyne-Stokes, Ademhalingsverschijnselen 
van, noemt men een zekere verandering der 
gewone ademhaling. Zij komt voor bij sommige 
ernstige ziekten (hartvervetting, uraemie, beroer- 
te, hersenziekten) en openbaart zich door een 
vrij lang ophouden der ademhaling, eerst ge- 
volgd door een flauwen, schier onmerkbaren 
ademtocht en dan door een gedurig diepere en 
eindelijk zeer krachtige ade ing, waarna de- 
ze allengs weder flauwer wordt en ten slotte we- 
der eenigen tijd tot stilstand komt. Dit verschijn- 
sel ontstaat door een vermindering der prikkel- 
baarheid van het in het verlengde merg gelegen 
centrum der ademhaling en is gewoonlijk een be- 
denkelijk teekem voor het verloop der ziekte. Het 
ontleent zijn naam aan de beide Engelsche art- 
sen, die dit verschijnsel het eerst “hebben be- 
schreven, namelijk George Cheyne (geboren in 
1671, overleden te Bath den 12den April 1743) 
en William Stokes (geboren in 1804, overleden 
te Dublin den 7den Januari 1878). 

Oheysson, Emile, een Fransch staathuis- 
houdkundige en statisticus, werd den 18den Mei 
1836 te Nîmes geboren en op 18-jarigen leef- 
tijd toegelaten tot de Eoole polytechnique te Pa- 
rijs, waarvan hij na twee jaren overging naar 
de Ecole des ponts et chaussées. In 1870, ge- 
durende het beleg van Parijs, werd hij belast 
met de meelproductie en bleef hij daarna werk- 
zaam in technische staatsbetrekkingen. Toen hij 
in 1877 aan het hoofd werd geplaatst van de 
cartografische afdeeling van het ministerie van 
openbare werken, vormde hij dit bureau om tot 
een administratief en technisch statistisch bu- 
reau, dat het „Bulletin de statistique et de lé- 
gislation comparée” en het „Album annuel de 
statistique graphique” uitgaf. Reeds in 1867 
was hij de medewerker geworden van Frédéric 
Leplay bij de door dezen uitgegeven „Ouvriers 
européens” en „Ouvriers des deux mondes”, se- 
ries van monographieën over het leven van ar- 
beidersfamilies (budgets ouvriers). Van 100 van 
deze arbeiderebudgets heeft hij een synthetisch 
overzicht eaamgesteld. Als hoogleeraar aan de 





CHEYSSON—CHIAN A. 


Ecole nationale des mines en de Ecole libre des 
sciences politiques heeft hij zijn leerlingen ge- 
duldig universitair seminariewerk geleerd. Se- 
dert 1901 was hij lid van het Institut de Fran- 
ce. In 1885 behoorde hij tot de oprichters van 
het Institut international de statistique. Tal van 
geschriften verschenen van zijn hand, die im ver- 
schillende tijdschriften zijn opgenomen. Hij over- 
leed den den Februari 1910 te Leysin sur Aigle. 

Chézy, Antoine Léonard de, een Framsch 
orientalist, den 1öden Januari 1773 te Neuilly 
geboren, ontving zijn opleiding aan de Polytech- 
nische school, legde zich vervolgens toe op het 
Sanskrit, werd in 1815 hoogleeraar in deze taal 
aan het Collège de France en overleed den 31sten 
Augustus 1832. Zijn belangrijkste werk is een 
uitgave en een Fransche vertaling van het dra- 
ma: „Sakuntala” van Káâlidâsa (Parijs 1880). 

Chézy, Helmine de, geboren von Klencke, de 
echtgenoot van den voorgaande, den 26sten Janu- 
ari 1783 te Berlijn geboren, ontving een zorgvul- 
dige opvoeding en huwde met De Chéry, nadat zij 
van een vroegeren ec gescheiden was. 
Toen zij zich in haar nieuwe verbintenis ook niet 
gelukkig gevoelde, keerde zij in 1810 naar Duitsch- 

nd terug en wijdde er zich aan letterkundigen 
arbeid. Na het uitbarsten van den bevrijdings- 
oorlog in 1813 snelde zij haar gewonde landge- 
nooten met zooveel ijver te hulp, dat zij daar- 
over in moeilijkheden werd gewikkeld met het 
Fransch bestuur te Keulen. Na dien tijd woonde 
zij eerst te Heidelberg, later afwisselend te Ber- 
lijn, Dresden, Weenen, München en Genève. 
Door haar Gedichte! (1812, 2 dln.) en haar 
„Herzenstöne auf Pilgerwegen” (1833) verwierf 
zij een eervolle plaate onder de dichteressen der 
romantische school. Het riddergedicht: „Die 
drei weiszen Rosen” vond een plaats in „Ura- 
nia” voor 1821. Van haar romans noemen wij: 
„Emma's Prüfungen” (1827); voorts schreef zij: 
„Erzählungen und Novellen” (1822, 8 din), 
„Stundenblumen” (1824—1827, 4 dln), en den 

t voor „Euryanthe” een opera van Weber 
(1824). In haar laatste levensjaren werd zij 
blind. Zij overleed den 28sten Februari 1856 te 
Genève. Na haar dood zijn haar gedenkschriften 
onder den titel „Unvergessenes” door Berta Born- 
Gräber in het licht werschenen (1859, 2 din). 

Chézy, Wilhelm de, een zoon der beide voor- 
gaanden, den 21sten Maart 1806 te Parijs gebo- 
ren, schreef een reeks van vertellingen, zooals: 
„Der fahrende Schüler” (1885), „Der fromme 
Jude” (1845), „Das grosze Malefizbuch” (1847), 
„Der letzte Janitschar” (1853) enz. Van zijn 
overige werken, waaronder het heraldieke 
„Ehrensold”, moeten vooral zijn „Erinnerungen 
aus meinem Leben” (1863—1864, 2 dln.) ge- 
noemd worden. Hij overleed den 14den Maart 
1865 te Weenen. 

Chiabrera, Gabriello, een Italiaansch dich- 
ter, den 8sten Juni 1552 te Savona geboren en 
reeds vroeg van zijn ouders beroofd, ontving 
door de zorg van zijn oom te Rome een weten- 
schappelijke opleiding, kwam na diens dood in 
dienst bij den kardinaal Cornaro, moest wegens 
tweegevechten de wijk nemen naar zijn geboor- 
teplaats en zat hier cen half jaar in de gevan- 
genis. Daarna wijdde hij zich met zoo goed ge- 


119 


volg aan de dichtkunst, dat de vorsten er een 
eer in stelden, hem als gast te ontvangen. Hij 
schatte echter zijn onafhankelijkheid te hoog, om 
zich daardoor te laten verblinden. Hij was een 
man van degelijke geleerdheid, die zich vooral 
in de ode en het lied door echt dichterlijke ver- 
hevenheid van denkbeelden en door een sierlij- 
ken vorm onderscheidde. Chiabrera overleed den 
l4den October 1638 te Savona. Zijn dikwijls ge- 
drukte lyrische gedichten zijn het volledigst ver- 
zameld onder den titel: „Rime” (Rome 1718, 3 
din). Een goede bloemlezing leverde Polidori 
(Florence 1865). 

Ohiaje, Stefano delle, werd den 25sten 
April 1794 in Teano di Terra di Lavora gebo- 
ren. Hij studeerde te Napels em werd daar ook 
hoogleeraar in de anatomie en de zoölogie. Ook 
beoefende hij ijverig de botanie. Zijn belangrijk- 
ste werken behandelen het oog, de Wormen, de 
Weekdieren, de Echiniden en de pharmaceutisch 
belangrijke planten (Napels 1824, 2 dln). Zijn 
hoofdverdienste is, dat hij het onderzoek van 
de Italtaansche land- en zeefauna zeer heeft be- 
vorderd in de door Cuvier aangegeven richting. 
Vooral van belang zijn de „Istituzione di ana- 
tomia e fisiologia comparata” en zijn hoofdwerk 
„Descrizione degli anamali invertebrati della Si- 
cilia citeriore” (2de druk Napels 1841—1844, 
8 din). Zijn gezamenlijke werken zijn uitgege- 
ven in 20 dln. Hij stierf te Napels den Zielen 
Juli 1860. 

Chiala, Luigi, een Italiaansch schrijver, 
werd den Züsten Januari 1834 te Ivrea geboren. 
Hij studeerde in de philologie en nam deel aan 
de oorlogen tegen Oostenrijk in 1859 en in 1866. 
Met ijver verdedigde hij generaal Lamarmora in 
de stukken: „Le général Lamarmora et l'allian- 
ce prussienne” (Parijs 1868), „Cenni storici sui 

reliminari della guerra del 1866e sulla battag- 
ia di Custoza” (Florence 1870—1872) en ,„An- 
cora un po’ più di luce” (Turijn 1902) en schreef 
„Ricordi della giovinezza di Alfonso Lamarmo- 
ra’ (1879). Hij redigeerde van 1870 tot 1876 de 
„Rivista militare” en werd in 1882 in de Kamer 

kozen. In 1892 werd hij tot senator benoemd. 
erder schreef hij: „Dal 1858 al 1892” (Turijn 
1892—1893, 3 din), „Politica segreta di Napo- 
leone Ille di Cavour” (Turijn 1895), „Giacomo 
Dina e l'opera sua nelle vicende del rieorgimen- 
to italiano” (Turijn 1896), „La Triplice e la Du- 
plice Alleanza” (Turijn 1897), „La vita e item- 
pi del generale Gius Dabormida-Regno di Carlo 
Alberto 1848—1849” (Turijn 1897), „Pagine di 
storia contemporanea” (Turijn 1897). Ook gaf 
hij uit „Lettere di Camillo Cavour” (Turijn 1883 
— 1887, 6 dln). Den Zieten April 1904 is hij te 
Rome overleden. 

Ohiana, in de Oudheid Clanis geheeten, is 
de naam vam een rivier in de Italiaansche land- 
schappen Toskane en Umbrië, die wit een lan- 
gen tijd moerassige, in het midden der 18de 
eeuw droog gelegde tusschen Arno en 
Tiber ontstaat. Zij zond haar water in de Oud- 
heid slechts naar de laatste, totdat door de groo- 
te afdammingswerken sedert 1551 de moerassen 
van het Chianadal drooggelegd en de rivier in 
twee armen verdeeld werd: de eene, het Canale 
Maëstro, grootendeels gekanaliseerd, voert de 


120 CHIANA-—CHIAVENNA. 


grootste hoeveelheid water naar het N. in de Ar- 
no, 11 km. ten N.W. van Arezzo, de andere, 
Chiana, vereenigt zich bij Orvieto met de naar 
de Tiber gaande Paglia. Het splitsingspunt ten 
N. van het Lago di Chiusi ligt 251 m. hoog. Nu 
is het Val di Chiana, vooral ten gevolge van de 
werkzaamheid van graaf Fossombroni (1754— 
1844) een der vruchtbaarste streken van Italië 
met meer den 100000 inwoners. Onder de kos- 
telijke wijnsoorten is de Montepulciano een der 
meest geliefde van Italië. 

Ohiapas, Las, de zuidelijkste etaat van de 
„republiek Mexico, grenst ten N. aan Tabasco, 
ten O. en Z.O. aan Guatemala, ten Z. aan de 
Golf van Tehuantepec en ten W. aan Oaraca en 
Veracruz. Het land is bergachtig en telt op een 
oppervlakte van 70 524 v. km. een bevolking van 
(1910) 436817 inwoners. Het plateau van Chia- 
pas is een voortzetting van dat van Guatemala, 
maar minder hoog, daar het zich slechte tot 1000 
m. boven de oppervlakte der zee verheft. Het 
zuidwestelijke randgebergte draagt verscheiden 
uitgedoofde vulkanen, zooals den Soconusco 
(2380 ml, de beide vulkanen van Amilpas, den 
Sapotitlan enz. Naast deze bergketen vindt men 
er nog 2 andere, die er evenwijdig mede loopen, 
waarin een der hoogste : en, de Hueitepec, 
ten O. van San Cristobal, 2667 m. bereikt; ep 
daartusschen liggen vruchtbare dalen met een 
heerlijk klimaat. Er zijn vele rivieren, welke zich 

tendeels door Tabasco heen in de Golf van 
exico uitstorten, en de belangrijkste daarvan 
is de Rio-Chiapas of Rio-Tabasco, in den boven- 
loop Mescalapa, in den middenloop Grijalva ge- 
noemd, die in de bergen van Cuchumalanes ont- 
springt. Het klimaat wordt er in het algemeen 
voor gezond gehouden, en een aanzienlijk deel 
des lands is met wouden bedekt. De landbouw is 
er weinig ontwikkeld, de nijverheid van weinig 
beteekenis, en ook de handel gaat er gebukt on- 
der het gemis van voldoende middelen van ver- 
keer. Het land brengt echter voortreffelijke ta- 
bak voort. De inwoners zijn meest Mestiezen en 
Indianen. Men heeft er grootsche bouwvallen uit 
het vóór-Europeesche tij . De oudste stad des 
lands is Chiapa de los Indios, in 1527 gesticht 
en door ongeveer 1600 Indianen bewoond, doch 
de hoofdstad is Turtla<Gutierrez (1910) 10217 
inwoners; de g te stad is San Cristobal de 
los Llanos of Ciudad de las Casas. Het land be- 
hoorde onder de Spaansche heerschappij tot het 
kapitein-generaalschap Guatemala, waarvan het 
met Tuxtla en Soconusco een ei intendantie 
vormde. Na de revolutie sloten Chiapas en Tuxt- 
la zich als een eigen staat bij de Mexicaansche 
foederatie aan, de door haar voortreffelijke cacao 
beroemde kustprovineie Soconusco bij de repu- 
bliek van Centraal-Amerika, bij welke zij tot 
1854 bleef, toen Guatemala al zijn aanspraken 
Soconusco aan Mexico tegen 420000 peso's 
afstond. 

Chiari, Pietro, een Italiaansch romanschrij- 
ver en dichter, geboren te Brescia in 1711, voeg- 
de zich ‘bij de Orde der Jezuïeten en wijdde zic 
aan de wetenschap. Weldra verkreeg hij den ti- 
tel van Hofdichter van den hertog van Modena 
en vestigde zich te Venetië. Op gevorderden leef- 
tijd begaf hij zich weder naar Brescia, waar hij 


in 1785 overleed. Zijn dramatische geschriften 
zijn verschenen onder de titels: „Commedie” 

enetië 1756, 10 dln., en Bo 1759—1762), 
„Nuova ne di ee Venetië 1762) en 
„Tragedie” logna 1 . 

Ohiarini, Giuseppe, een Italiaansch dichter, 
paed en criticus, werd den 17den Augus- 
tus 1833 te Arezzo geboren. In 1860 werd hij se- 
cretaris bij het ministerie van Onderwijs en in 
1867 inspecteur op de inrichtingen van hooger 


onderwijs te Livorno, in 1884 directeur van het 


lyceum Umberto I en daarna schoolraad te Ro- 
me, waar hij den isten Augustus 1908 overleed. 
Gedurende zijn verblijf te Turijn redigeerde hij 
eenigen tijd de „Revista italiana”. Nadat by 
met de ing naar Florence was verhuisd, 
stichtte hij aldaar het „Ateneo italiano”, dat in 
weerwil van zijn belangrijken inhoud weldra 
verdween. Hij gaf werken uit van Leopardi, Fos- 
colo e.a. en onderscheidde zich in zijn „Poesie” 
(Livorno 1874) en in de gezangen „In memori- 
am” {Imola 1875), maar vooral in „Lacrymae” 
(Bologna 1879) als lyricus. Een volledige uit- 
ave zijner „Poesie” verscheen te Bologna in 
Io erzamelde critische opstellen over de 
niewwere letterkunde bevatten de: „Ombre e fi- 
gure” (Rome 1883), „Donne e Piel (Rome 
1885), „Letture di storia patria” (Florence 1887, 
d. 1), „Gli amori de U. Foscolo” {Bologna 1891, 
2 din), „Studi e ritratti letterari” (Livorno 
1900), „Giosuè Carducci” (Bologna 1901). Bo- 
vendien vertaalde hij Heine's „Atta Troll” {Bo- 
logna 1878), „Deutschland” (1883) en „Gedich- 
te” (1883). 
Chlas modus niger. Zie Schelvisschen. 
Ohiastoliet is een variëteit van het mine- 
raal andalusiet (zie aldaar). Het komt voor in 
lange, dunne kristallen, die een dikwijls scherp 
de, vaak kruisvormige, door een koolach- 
tige stof donker gekleurde kern omsluiten, in- 
gegroeid in leien. 
Chiavari is de naam van een arrondisse- 
mentshoofdstad in de Italiaansche provincie Ge- 
nua. Zij ligt aan de baai van Rapallo (Riviera 
di Levante) en aam den spoorweg Genua—Pi- 
sa, te midden van een rijken plantengroei, be- 
zit verscheidene mooie kerken en paleizen, een 
Iyceaalgymnasium, een technische en een zee- 
vaartschool, een haven en telt (1911) ongeveer 
10000 (als gemeente 14041 inwoners, die zieh 
met vischvangst (sardellen), wijn- en oliebouw, 
fabricage van meubels, vooral stoelen, en han- 
del, vooral in wijn, olie en kaas, bezighouden. 
Ohiavenna is de naam van een stad in de 
Italiaansche provincie Sondrio. Zij ligt ten N. 
van het Comomeer, 300 m. boven den zeespie- 
gel, in een vruchtbaar dal aan de Mera en is 
een belangrijk station van den spoorweg Colico 
—Chiavenna, den electrischen tram cco— 
Chiavenna en de Alpenwegen over den Splügen 
door het dal San Giacomo en over den Maloja- 
pas door het Bergelldal. De stad heeft een mooie 
renaissance kerk, San Lorenzo, een onvoltooid 
kasteel, de ruïnen van een oude vesting en telt 
(1911) ongeveer 3000 (ale gemeente 4349) inwo- 
ners. In de berghellingen treft men fie 
kloofvormige openin aan, z e Ven- 
taroli, die de rijn en bierkelders dienst doen. 











"OO IH3 


er 


CHICAGO 





Statestreet, gezien van Madisonstreet uit. 











"q ` ve 


en - së fr 


`~: 


ee” 


e arr 


CHIAVENNA-—-CHICAGO. 


4 km. ten O. ligt het door een bergstorting ver- 
woest dorp Plurs. 

Chiavenna was reeds in 1038 de hoofdplaats 
van een graafschap, dat in de 12de eeuw tot het 
hertogdom Zwaben behoorde. In 1835 kwam het 
graafechap aan de Visconti van Milaan, die het 
aan de familie Balbiani in leen gaf. In 1512 
werd Giavenna veroverd door de Graubunder- 
landers ep deze behielden het na het dempen 
van een gedurende den Dertigjarigen Oorlog 
uitgebroken opstand tot 1797. Daarna kwam de 
stad aan de Cisalpijnsche republiek, en haar ge- 
echiedenis valt sedert dien tijd samen met die 
van Lombardije. 

Ohiaveri, Gaetano, een Italiaansch bouw- 
meester, in 1689 te Rome geboren, was tot 1749 
in dienst der koningen van Polen, die tevens 
keurvorsten van Saksen waren. Als zoodanig be- 
gon hij in 1738 met het bouwen der Roomsch- 

atholieke Hofkerk te Dresden, die echter pas 
voltooid werd, nadat hij weder naar Italië te- 
ruggekeerd was. Dit gebouw is een der beste, 
in Duitschland gedurende de 18de eeuw verre- 
zen. Chiaveri overleed in 1770 te Foligno. 

Ohibcha is de naam van het machtigste 
volk, dat vóór de ontdekking van Amerika het 
gebied van het latere koninkrijk Nieuw-Grana- 
da, het tegenwoordige Columbia, bewoonde. Het 
middelpunt was de hoogvlakte van ta en 
de in het N. daarbij aansluitende hoogdalen van 
Tunja en Sogamoso. Zij hebben echter ook in 
de heete dalen in het Z. van Bogota gewoond 
en op de geheele O.-helling der Cordillera'’s tot 
aan de Ilano’s van den Rio Meta. Op het hoog- 
land verbouwden zij aardappelen, maïs en qui- 
noa, in de heete dalen katoen en maniok. Ook 
dreven zij met de omwonende volken een winst- 
gevenden handel in steenzout. 

De talrijke stammen, die onder erfelijke op- 
perhoofden (usaque) stonden, waren reeds vroeg 
vereenigd; aam ‘het hoofd stond ‘het opperhoofd 
van Tunja, dat den titel zaque voerde. Dit 
verbond werd later opgelost, toen de in Muiki- 
ta, het tegenwoordige Funza, wonende Zipa de 
zuidelijke stammen om zich verzamelde en een 
mededinger van den zaque werd. Een afzonder- 
lijke plaats onder de overige opperhoofden werd 
ingenomen door dien van Iraca in Sogamoso; 
aan hem werden als afstammeli van den god 
der beschaving bovennatuurlijke krachten, voor- 
al over het weer, toegeschreven. 

De Chibcha vereerden zon en maan en vier- 
den bij nieuwe maan het huwelijk van beide. De 
zonnegod verschijnt als de door het land trek- 
kende god der beschaving en draagt als zooda- 
mig den naam Chiminizagahua of Nemtereque- 
teba. In het dal van Bogota werd vooral de o 
den regenboog verschijnenden Bochica vereerd. 
Buitendien vereerden zij een god der aarde, 
Chibehacum, de oermoeder Bacheu of Fucha 
cho gue (de vrouw) en den vosgod Fo of 
Nemeatacoa, den god der kunst, der handwerks- 
lieden, schilders en schilderessen en gelijktijdig 
die der feesten en gezangen. Als bijzondere ge- 
schenken werden den goden gouden beeldjes 
(tunjos) in verschillende diergestalten en ande- 
re kostbaarheden boden. In Guatavita be- 
strooide zich de kazike met stofgoud, voer op 


121 


een vlot in het meer, wierp de gouden offerga 
ven in het water en baadde zich. Door dit ofter 
is de sage van het Eldorado (zie aldaar) ont- 
staan. Ook werden papegaaien, die men eerst 
leerde spreken, en in eommige gevallen men- 
schen geofferd. Om de 15 jaar werd hiertoe met 

oote plechtigheid eem knaap doodgeschoten, 

ie voor deze offerhande afzonderlijk was opge- 
voed en als de personificatie van den reizenden 
zonnegod Nemterequeteba gold. De offerpries- 
ters werden in afzonderlijke inrichtingen (cuca) 
tot een ascetisch en kuisch leven opgevoed. 

Voor de oudheden der Chibcha en naburige 
volken, zie de plaat Amerikaansche oudheden, 
II, fig. 6—10. Van deze zijn in vele Eu sche 
musea groote verzamelingen aanwezig. De zoo- 
genaamde kalendersteenen (fig. 8), waarop ver- 
schillende dieren in reliëf afgewerkt zijn, had- 
den geen ander doel dan het goudblad in den 
vorm van die dieren te drijven. Onder de voor- 
werpen van aardewerk vindt men eigenaardige 
menschvormige potjes (fig. 6), zeer dikwijls met 
een soort helm of halvemaanvormig hoofddeksel 
en die een gouden halve maan in het kraakbeen 
van den neus droegen. Bij de Columbische stam- 
men hing die gouden maan over den mond, 
waarom ze door de naburige Peru-Indianen quil- 
lasenca, d.w.z. „maanneuzen”, genoemd wer- 
den. Deze figuren zijn gewoonlijk hol en hebben 
een gat in het achterhoofd. Vermoedelijk zijn 
het de potjes, waarin aan de goden stof- 
goud en andere kostbaarheden geofferd wer- 
den. Verder hadden zij fijn beschilderde kruiken, 
in welker versiering het Andreaskruis vaak voor- 
komt (fig. 7). De merkwaardigste voorwerpen 
zijn echter de gouden figuurtjes (fig. 9). Het 
eigenlijke lichaam wordt door een gedreven 

laatje gevormd, de omtrekken en ledematen der 
iguur worden voorgesteld door daarop beves- 
tigde draden. Vaak vindt men vrouwelijke figu- 
ren met een kimd in den arm, die waarschijnlijk 
de oermoeder Bachue voorstellen. 

Het Chibchavolk en zijn taal wordt in de be- 
richten gewoonlijk met muysca aangeduid. Dat 
is echter niet de naam, maar beteekent in de 
Chibchataal mensch. De taal is thans uitgestor- 
ven, hoewel zij door de Spaansche zendelingen 
bestudeerd werd. 

Het land werd in 1588 door de gelijktijdig 
van drie zijden aanrukkende Spaansche legers 
bezet. Van den Rio Magdalena uit was de ade- 
lantado Gonzalex Ximenex de Quesada het eerst 
tot het hoogland van Bogota doorgedrongen. Se- 
basttaan de Balalcaxar was van Öuito uit over 
den Popayan naar Bogota getrokken en Nico- 
laas Federmann kwam uit Venezuela van het O. 
over de Ilanos aan den Rio Meta. 

Ohica. Zie Chicha. 

Ohicago (zie den plattegrond en de plaat) 
ie de naam van een stad in het graafschap Cook 
van den Noord-Amerikaanschen staat Illinois, de 
tweede stad der Unie en der Nieuwe Wereld. Zij 
ligt op 41953’ N.Br. en 87°30 W.L. v. Gr. 
aan den zuidwesthoek van het Michiganmeer, 
strekt zich over een oppervlakte van 500 
v. km. uit en ligt 179 m. boven den spie- 
gel van het Michiganmeer. De binnen het 
stadsgebied uit een Noord- en een Zuid- 


122 


arm samenvloeiende Chicagorivier vormt een 
tamelijk goede natuurlijke haven, waaruit door 
normaliseering en het aanleggen van groo- 
te dammen aan haar monding benevens (onge- 
veer 20) dokken gemakkelijk een voortreffelijke 
haven gevormd kon worden. In den tegenwoor- 
dgen tijd tracht men haar overal op een diepte 
van 6,8 m. te brengen, zoodat zeer groote stoom- 
booten daarin kunnen laden en lossen. Door de 
uitbreiding van Chicago in zuidelijke richting 
viel ook de Calumet-River meer en meer binnen 
haar gebied, en aan haar monding werden even- 
eens havenwerken aangelegd. Als het zuid-wes- 
telijk eindpunt van den grooten natuurlijken wa- 
terweg langs de St. Laurensrivier en de Cana- 
deesche meren en als het natuurlijke uitgangs- 
punt van een zeer rijk achterland, werd Chicago 
echter tegelijkertijd het belangrijkste kruispunt 
van spoorwegen op het vasteland, waar tegen- 
woordig ongeveer 40 spoorlijnen samen komen. 
Met de Mississippi werd door het Illinoiskanaal 
een verbinding tot stand gebracht. Het klimaat 
is in den zomer heet (tot 42°), in den winter 
veranderlijk en koud {tot 2091. Chicago heeft 
ook den e „Windy City” (windstad) niet 
te vergeefs ontvan In 1900 bedroeg de jaar- 
temperatuur 9,19 C., de meerslag 700 mm. De 


laagste waargenomen temperatuur was —230 F. 
(op 24 Dee. 1872), de hoogste 1039 F. (op 21 
Juli 1901). 


De breede en rechte straten der stad loopen 
gedeeltelijk evenwijdig aam den oever van het 
Michiganmeer van het Z. naar het N., gedeelte- 
lijk rechthoekig daarop van het O. naar het W.; 
slechts enkele gaan waaiervormig van het mid- 
den uit. Over de beide armen van de Chicago- 
` rivier liggen 65 bruggen en 3 tunnels er onder. 
De voornaamste handelswijk ligt tussche het 
meer en de Zuid-Chicagorivier, en de slagade- 
ren vam verkeer vormen, naast State-Street (de 
Broadway van Chicago), de Wasbah- en Michi- 

an-Ávenue, de Washington-, Market- en South- 

aterstreet. Daar bevinden zich ook de voor- 
naamste gebouwen, waarvan sommige meer dan 
20 verdiepingen hoog zijn, het in Framschen re- 
naissancestijl uitgevoerde stadhuis en het ge- 
rechtshof, het post- en douanekantoor, het audi- 
torium met een toren van 82 m., een groot ho- 
tel en een schouwburg, de vrijmetselaarsloge, de 
kunsthal, het concertgebouw, de opembare bibli- 
otheek, het gebouw van de Kamer van Koophan- 
del enz. Om de eigenlijke stad liggen de 60,3 
km. lange avenues, breede met boomen beplan- 
te etraten, welke de voornaamste der 17 openba- 
re parken met elkander verbinden: het 125 H.A. 
groote Lincolnpark in het N.O., met standbeel- 
den van Lincoln, Grant, Schiller en Lassalle en 


CHICAGO. 


een 25 m. hooge electrische fontein, het 91 H.A. 
groote Humboldtpark in het N.W., het Garfield- 
en het Douglaspark (75 en 74 H.A.) in het W., 
en het Was ington- en Jacksonpark (371 en 237 
H.A), in het Z. In het laatstgenoemde had in 
1893 de wereldtentoonstelling plaats, waarvan 
de grootsche gebouwen voor een deel bewaard 
gebleven zijn. In 1903 besloot het stedelijk be- 
stuur tot oprichting van een aantal volkspar- 
ken, voorzien van tur en, boekerijen, verga- 
der- en schouwburgzalen, club- en restauratiege- 
bouwen. Ook de 60 kerkhoven, waaronder het 
Rosehill-Cemetery in het N.W. en het Oakwood- 
Cemetery in het Z., zijn op de wijze van parken 
aangelegd. Van de 700 kerken en bedehuizen be- 
hooren 148 aan de Methodisten, 116 aan de R.- 
Katholieken, 75 aan de Congregationalisten, 61 
aan de Baptisten, 49 aan de Presbyterianen, 42 
aan de Episcopalen, 81 aan de Duitsch- en 16 
aan de Zweedsch-Lutherschen, 20 aan de Israë- 
lieten enz. Slechts enkele, zooals de Katholieke 
Kathedraal, de St. Jameskerk, de Peter-Paul- 
kerk, de Immanuelkerk en de Sinaïtempel zijn 
architectonisch belangrijk. Een 12-tal waterlei- 
dingen leveren dagelijks 728 226 000 gallons wa- 
ter. De afvoerkanalen voor faecaliën en straat- 
vuil liepen vroeger uit in de Chicagorivier en 
het meer, tot de bedenkelijke olgen daarvan, 
0.a. een typhusepidemie in 1891, geleid hebben 
tot den aanleg van het groote Chicago-Draineer- 


kanaal, hetwelk, 48 m. breed, 6,6 m. diep en 45 
km. lang, de afvalproducten naar de splai- 
nes- en Illinois River voert, en den loop van de 


Chicagorivier over een zekeren afstand kunstma- 
tig omgekeerd heeft. Zes groote stations, waar- 
in dagelijke ongeveer 200 posttreinen en 10 000 
goederenwagens binnenloopen, zorgen voor het 
verkeer naar buiten, een stedelijke viaductspoor- 
weg, benevens talrijke electrische en kabelspoor- 
wegen, alsmede omnibussen voor dat der stads- 
wijken onderling. De electriciteit voor den tram 
benevens voor de 4400 booglampen, die de stad 
verlichten, wordt in hoofd aak geleverd door 
twee groote maatschappijen. Het spoorwegver- 
voer bedraagt dagelijks gemiddeld 200000 rei- 


zigers. 

Terwijl Chicago in 1829 nog een dorp was van 
12 huizen, be de bevolking in 1840: 4354, 
in 1850: 29963, in 1870: 298977, in 1890: 
1099850, im 1900: 1698575 en in 1910: 
2185283. Daaronder waren 1693918 im het 
buitenland geborenen en ruim 30000 kleurlin- 
gen. Onder de bevolking bevonden zich onge- 
veer 500000 Duitschers en 20000 Nederlan- 
ders, waarvan bijna de helft Groningers. 

De handel van Chicago is buitengewoon groot, 
zooals blijkt uit de volgende lijst: 





‘Artikel. 


mmm 


Invoer 1912. | Uitvoer 1912. 





e 





154 000 037 lbs. 566 765 852 Ibs. 


61228100 „ 252 176 100 „ 
287 798 800 „ 271 109500 „ 
149 058 500 „ 162 800 300 ,, 


6 268 876 vaten. 
35 726 100 bushels. 


73739 000 ng 
102077 000 „ 


7 070 898 vaten. 
35 914 000 bushels. 
112 690 000 3 
118 491 300 » 





CHICAGO—CHICHA. 


Eveneens is Chicago zonder twijfel de eerste 
houtmarkt der Unie en der wereld en tegelij- 
kertijd haar eerste staal- en ijzermarkt, terwijl 
de tabakshandel er in 1900 een waarde verte. 
genwoordigde van 25 millioen dollar. In haar 


haven liepen in 1911: 6179 sche met een in- 
houd van 784448 ton in en 6000 schepen met 
7 797 128 ton uit. De ont sten der post be- 


droegen in 1910: 18 502 854 dollar. Verscheiden 
der groote warenhuizen bezitten meer den 4000 
man personeel. Als geldmarkt is Chicago in 
den laatsten tijd zeer belangrijk gewor- 
den. De geheele omzet van zijn banken (waar- 
onder 21 nationale banken) bedroeg in 1910: 
18 939 689 984 dollar. Onder de 23 consulaten 
is ook een Nederlandsch. 

Nauwelijks minder belangrijk is de industrie, 
die in 1909: 9656 fabrieken met 356 954 arbei- 
ders bezighield. Bovenaan staan de slagerijen en 
vleeschexporthuizen, die met ongeveer 27 000 
man (de firma Armour en Comp. alleen met 
8000) in één jaar tot 8016675 varkens (1899), 
1 795 354 runderen (1900) en 8 075 548 schapen 
(1900) verwerkten. De aldaar ontdekte en in 
1906 algemeen bekend geworden knoeierijen, 
hebben. deze industrie echter veel schade toege- 
bracht. Maar toch werden in 1912 nog 1 733 188 
runderen en 62/5463 varkens geslacht. De 
vleeschindustrie produceerde in 1909 voer een 
waarde van 325 millioen dollars. Maar ook in de 
ijzer- en staalbewerking, de fabricage van land- 
bouwmachines, de meubelindustrie, de fabricage 
van handschoenen, orgels en pianoforto's (jaar- 
lijks 30 000 orgels en 40 000 piano’s) is Chicago 
de eerste plaats der Unie en in de fabricage van 
kleederen, tapijten, rijwielen, mijnbouwmachines 


en spoorw gons wedijvert het met New- 
York, Phi ac eng. 

Het aantal der kostelooze openbare scholen 
bedroeg in 1910: 380 met 300 898 leerlingen en 
6383 onderwijzers, buiten de ike godsdien- 
stige en particuliere scholen. De door verschei- 


dene millionnairs met 7 372559 dollar begiftig- 
de universiteit van Chicago telde in 1911: 387 
docenten, 6042 studenten, een bibliotheek met 
300 000 deelen en 36 inrichtingen voor openba- 
re voordrachten (zoogenaamde University 
Extension), de universiteit van het N.W., 
in de voorstad Evanston, 410 docenten, 4388 
stadenten en 45 764 boekdeelen in haar biblio- 
theek, het Armour-Polytechnieum 38 docenten, 
1000 studenten en 15000 deelen in de biblio- 
theek. Daarnaast moeten genoemd worden het 


Presbyteri -theologisch Me. Cormiek-semi- 


narium, het Duitsch-Luthersch theologisch ee 
minarium, de theologische seminaria der Epis- 


copalen en Baptisten, de Loyola Universiteit, het 
Proeopius Co ‚ het Lewes Institute, het Las- 
salle Institute, 20 scholen voor geneesheeren 
en tandartsen, de industrieschool (Manual Trai- 
ning School) enz., benevens 11 doofstommenin- 
etituten. Onder de 20 bibliotheken zijn de open- 
bare bibliotheek (ongeveer 250 000 deelen), de 
Newberry-bibliotheek (100 000 deelen) en de bi- 
bliotheken van het historisch en juridisch ge- 
nootschap de belangrijkste. Het Chicago Art 
Institute heeft een mooie kunstverzameling. 
Chicago is de zetel van een Katholieken aarts- 


123 


bisschop en bezit 22 kloosters. Aan weldadig- 
heidsinstellingen telt men er 41 ziekenhuizen, 
benevens asylen voor ongeneeslijke zieken, ver- 
schillende weeshuizen, een gesticht voor vonde- 
lingen, een voor gevallen vrouwen, een tot ge- 
nezing voor dronkaards, het St. Vineentskinder- 
asyl met hospitaal voor moeders, een armenhuis, 
een tehuis voor oude vrouwen, een krankzinni- 
gengesticht, een Israëlietische weldadigheidsver- 
eeniging enz. 

De schouwburgen zijn meest van onderge- 
schikten rang, muziek en zang staan er echter 
hoog. Er verschijnen 24 dagbladen, verder 36 
bladen, welke tweemaal in de week uitkomen, 
260 weekbladen en 162 maandbladen. Verder 
zijn er 4 Zweedsche, 2 Deensche en één Poolsch 
blad. 

Het bestuur der stad wordt uitgeoefend. door 
een burgemeester (mayor) met een registrator, 
een thesaurier, eem advocaat ef 68 gemeente- 
raadsleden, die allen door de burgers, telkens 
voor twee jaren, gekozen worden, terwijl de an- 
dere beambten door der burgemeester worden 
benoemd. De stedelijke financiën bevinden zich 
in een zeer goeden toestand; ofschoon van 1880 
tot 1900 het belastingplichtig bezit van 
117 970 035 op 363116 845 dollar steeg, nam 
de gemeenteschuld slechts van 12794271 tot 
25 576 468 dollar toe. In 1912 waren deze ge- 
tallen resp. 940 450 171 en 25 784 586. 

Chicago neemt de plaats van het in 1804 tot 
bescherming tegen de Pottawatomie-Indianen ge- 
stichte fort Dearborn in, De bloei van de stad 
nam vooral toe sedert de uitvoering van het Il- 
linois- en Michigankanaal. Ook de groote bran- 
den van 1871 en 1874, welke een schade veroor- 
zaakten van 194 millioen dollars, konden den 
bloei van de stad niet tegenhouden. Een ern- 
stige ramp trof de stad in December 1904, toen 
bij een brand in het Iroquois Theatre niet min- 
der den 587 menschen om het leven kwamen. 

Literatuur: A. T. Andreas, History of Chica- 
go (Chicago 1884—1886, 3 dln); Seeger, Chi- 
cago, die Geschichte einer Wunderstadt (Chica- 
go 1892); J. Kirkland, Story of Chicago (Chi- 
cago 1892); S. E. Sparling, Municipal history 
and present organisation of the city of Chicago 
(Madison 1898); R. Blanchard, Diecovery and 
conquest of the North-West with the history of 
Chicago (Chicago 1898—1903); Milo M. Quaife, 
Chicago and the old North-West, 1673—1835 
(Chicago en Cambridge 1913). 

Ohicarood (Chica, Caracuru, Carapiru, Cu- 
ruguru), is de naam van een roode verfstof, die 
zich uit een koud geworden aftreksel van de bla- 
deren van Bignonia Chica afscheidt. Het is ge- 
dr zinmoberrood, bij wrijving groen me- 
ech glanzend, reuk- en kmaakloos, onsmelt- 
baar en niet oplosbaar in water, moeilijk in al- 
cohol en gemakkelijk in vette oliën en alkaliën. 
Het wordt door de Indianen aan den Orinoco en de 
Cassiquiare tot het beschilderen der huid, in 
Noord-Amerika tot het rood- en geelverven van 
wol en zijde gebruikt. 

Ohicha of chica is een alcoholische drank, 
die door vrouwen bereid wordt, die daartoe maïs- 
korrels kauwen en het sap in een bak spuwen. 
Door het speeksel wordt het zetmeel van de maïs 


124 


in dertrine en suiker omgezet, welke stoffen 
spoedig in gisting overgaan. Vroeger was de 
methode over geheel Zuid-Amerika verbreid en 
wordt thans nog in Bolivia gevonden. 

Ohichen-Itza is een der aangienlijkste ru- 
inensteden van het oude Yucatan, in het O.-deel 
van het schiereiland, ten Z. van den straatweg 
van Izamal naar Valladolid, te midden eener 
met wouden bedekte vlakte gelegen. In jaren 
van droogte offerde men daar aan de regengoden 
kostbare steenen en kinderen, die van een klei- 
nen tempel op den steilen rotswand in het wa- 
ter wer geworpen. De ruïnee bedekken een 
oppervlakte van bijna 2t/s v. km. Tot de voor- 
naamste gebouwen behoort het zoogenaamde non- 
nenklooster of paleis, de hoofdtempel El Castil- 
lo en het Chichanchob of roode huis, die in 
hoofdzaak met die der andere steden van Yuca- 
tan overeenkomen. 

Ohichester is de naam der hoofdstad (ci- 
E van het Engelsche graafschap West-Sussex. 

ïj ligt op een kleine verhevenheid aan de rivier 
de Levant, in een vruchtbare vlakte, niet ver van 
de zuidkust, ie door promenaden (de v re 
wallen) omgeven, heeft een mooie kathedraal, 
van 1187 tot 1336 in vroeg-Engelschen stijl ge- 
bouwd, de eenige kerk met 5 beuken van Tinge- 
land (de 91 m. hooge middeltoren stortte in 
1861 in, maar werd onder de leiding van G. 
Scott weder opgebouwd), met een merkwaardige 
graftombe; verder een bisschoppelijk paleis met 
mooien tuin, een theologisch semimarium en een 
kweekschool voor onderwijzers. De plaste telt 
(1911) 12591 inwoners. In de nabijheid ligt 

oodwood Park met een kasteel van den hertog 
van Richmond (groote schilderijengalenij). 

Chichester verheft zich op de plaats van de 
Romeinsche sterkte Regni, werd in de 5de eeuw 
door den Saksiechen koning Ella verwoest, maar 
door zijn zoon Cissa weer opgebouwd en tot re- 
sidentie verheven, vandaar naam Cissa Ceas- 
ter 


Ohichimeca heetten bij de Mexicanen de 
krijgshaftige, van de jacht levende stammen van 
het N. en W. De Mexicanen beweerden zelf uit 
die streken afkomstig te zijn en waren trotech 
op hun Chichimecaansche afkomst. De konin- 

n van Texcoco en de inwoners der republie- 

en Huexocinco en Tlaxcalla noemden zich Chi- 
chimeecen. Ook heetten aldus de Nahuatlakische 
veroveraars, die in de kuststreken van Veracruz 
doordrongen. De naam wordt echter niet gege- 
ven aan de verschillende stammen der Maya's. 

Ohickahomini is de naam van een zijri- 
vier der James-River in den Noord-Amerikaan- 
schen staat Virginia en bekend door de gevech- 
ten in Mei en Juni 1862. Mac Olellan was na de 
inneming van Yorktown en Williamsburg met 
een deel van het Unieleger op den N. oever ge- 
gaan, waar hij, toen de gezwollen rivier de brug- 

en achter hem sterk beschadigd had, door de 

federeerden onder Johnstone den 81sten 
Mei en den isten Juni aangevallen werd en al- 
leen door tijdige hulp van versche troepen voor 
een geheele vernietiging bewaard bleef. Na lang 
geweifeld te hebben, besloot Mac Clellan de 
stellingen aan de Chiekahomini te ontruimen, 
de generaal Lee der Gecontedereerden liet drie 


CHICHA-—CHIDER. 


zijner divisies op den N. oever overgaan en wi 
met generaal Jackson, die zich bij hem gevoeg 
had, den 27sten Juni verschillende korpsen van 
het Unieleger met 9000 man verlies terug. Mac 
Clellan zette in de volgende dagen den terug- 
tocht naar de James-River onder voortdurende 

vechten voort. Wegens hun groote verliezen 
onden de Geconfedereerden zich de overwin- 
ning niet ten nutte maken. 

Ohickamauga is de naam eener kleine zij- 
rivier van de Tennessee in den Noord-Ameri- 
kaanschen staat Tennessee, in de geschiedenis 
bekend door den slag op den 19den en den 20sten 
September 1863. Generaal Rosecrans had het 
Geconfedereerde leger onder Bragg teruggedron- 

en en Chattanooga den 9den September bezet. 

ragg keerde echter met versterking terug, be- 
zette de hoogten ten Z. en ten O. van Chatta- 
nooga en versloeg den onvoorzichtig opgerukten 
tegenstander met een verlies van 12000 man en 
86 kanonnen. Ook de Geconfedereerden hadden 
echter 10000 man verloren. 

Ohickasaws is de naam van een Indianen- 
stam in Noord-Amerika. Hij ie vermaagschapt 
met dien der Choctwws, was voorheen machtig 
en woonde ten tijde van de ontdekking in het 
westelijk deel van den staat Mississippi, in het 
brongebied van de Mobilerivier. Zij waren in de 
18de eeuw den Engelschen genegen, maar vij- 
andig gezind jegene de Franschen. Met dezen 
kwam het in 1736 tot 1740 tot een oorlog, 
waarin de stam grootendeels vernietigd werd, 
terwijl het overblijvend gedeelte uit zjn woon- 

aatsen werd verdreven. In 1786 sloten de Chic- 
kasaws een vriendschapsverbond met de Unie en 
in 1887 vertrokken zij met de Choctaws naar 
het Z.W. van het Indianengebied. Hun betrek- 
kingen met de Unie werden in 1855 door een 
bijzonder verdrag geregeld. Woordenlijsten van 
hun taal bevinden zich in Adair’s „History of 
the American Indians” (Londen 1775). 

Ohiclana de la Frontera ie de naam 
eener districtsstad in de Spaansche provincie 
Cadiz, aan de Lirio gelegen, dicht bij de kust. 
Zij telt 10868 inwoners (1900), heeft beroemde 
stier. vechten, koude zwavelbaden en n- 
bouw. In de buurt bij de hoogte Barosa werden 
in 1811 de Franschen door Graham verslagen. 

Ohicopee is de naam eener stad in het 
county Hampden van den Noord-Amerikaanschen 
staat Massachusetts, boven Springfield aan de 
monding der Chicopee in den Connecticut ge- 
l De stad telt (1910) 25401 inwoners. In 
de buurt zijn de Chicopee-Falls met de gelijk- 
namige stad. In beide plaatsen zijn fabrieken 
van katoen, wapens, brons en werktuigen, in 
Chicopee-Falls vooral van landbouwwerktuigen. 

Chidhr is volgens de Mohammedaansche 
sage een persoonlijkheid, die nu eene als de 
Bijbelsche profeet Elias, dan weer als tijdgenoot 
van Abraham wordt voorgesteld. Hij was geen 
profeet, maar een heilig man en vizier van den 
wereldveroveraar Dsoel Konen, eveneens een 
mystische pereoonlijkheid, wiens naam ook aan 
Alexander den Groote gegeven werd. Ook Mo- 
zes werd volgens de Mohammedaansche sage op 
zijn tochten dertig jaren lang door den Chidhr 
begeleid. Hem wordt een eeuwigdurend deven 


CHIDHR-—CHIFFREEREN. 


toegeschreven, waarop de ouderdom n in- 
vloed heeft, daar hij op een tocht in het rijk 
der duisternis, in het zuidwestelijk deel der aar- 
de gelegen, uit de bron des levens dronk, van- 
daar zijn naam „de groene” of „de altijd 
frissche.” Hij is altijd op reis, en zijn hem door 
God opgelegde taak is het, de zeevarenden te 
beschermen. Heilige menschen ontmoeten hem 
vaak en hij verkeert voor anderen onzichtbaar 
met hen, redt ze uit gevaren of geeft ze onder- 
richt in mystische zaken. In deze hoedanigheid 
neemt hij een der opperste plaatsen in het stel- 
sel der soefis in. De sagen, waarin hij voorkomt, 
hebben dikwijls verschillende punten van over- 
eenkomst met de Christelijke van St. George. 

Ohiemmeer is de naam van het grootste 
meer in Beieren en wordt om die reden ook 
wel het Beiersche Meer genoemd. Het ligt aan 
den voet der Alpen ten westen van Traunstein, 
520 m. boven den zeespiegel en strekt zich 11 
km. van het Z. naar het N., 12 km. van het W. 
naar het O. uit, bezit een diepte van 156 m. en 
een oppervlakte van 84 v. km. De Achen, Prien 
en Roth voorzien*het van water, en de afstroo- 
ming geschiedt door de Alz, die zich uitstort in 
de Traun. Nabijgelegen kleine meren en moeras- 
sige streken aan den noordwestelijken oever be- 
wijzen, dat het voorheen veel grooter is geweest. 
Hooge bergen vormen er ten Z. en Z.O. een in- 
drukwekkenden achtergrond, doch zijn oevers 
zijn over het geheel laag en eentonig. 
bekoorlijker zijn er een 3-tal eilanden, namelijk 
Herrenwörth (Herrenchiemsee), dat tot 1803 
de zetel van een abdij der Benedictijnen was en 
van 1215 tot 1805 van een bisdom, Frauenwörth 
(Frauenchiemeee), met een klooster van Benedic- 
tijner nonnen en een bevallig gelegen visschers- 
dorp, en het Krautinsel, dat groenten levert. 
Het meer is zeer vischrijk. Van het station 
Prien van den spoorweg München—Salzburg 
voert een lokaalspoorweg naar Stock en van hier 
een etoomboot naar de eilanden en naar See- 
bruck aan het noordeinde van het meer. 

Ohieri is de naam van een stad in de Itali- 
aansche provincie Turijn. Zij ligt aan den spoor- 
weg Trofarello-Chieri, bezit een lyceum, een 
gymnasium, een technische school en (1911) on- 
geveer 12000 (als gemeente 16028) inwoners, 
die zich vooral met katoenweverij, ververij, steen- 
bakkerij en het bereiden van vermouth bezig 
houden. Ten Z.W. van Chieri ligt de groote 
Gotische kerk Santa Maria della Scala. — Ohie- 
ri werd vroeger voor het door Plinius vermelde 
Carrea Potentia gehouden, waarvan de ligging 
echter onzeker is. In 1562 werd de etad door 
Emmanuel Philibert aan het Huis Savoye ge- 
bracht. 

Ohiers is de naam eener rivier in het N. O. 
van Frankrijk, die niet ver van Arlons im de 
Belgische provincie Luxemburg ontspringt en 
Korn genoemd wordt door de Duitsch sprekende 
bevolking. Na een loop van 20 km. komt zij 
in Frankrijk, stroomt door de departementen 
Meurthe-et-Moeelle, Meuse en Ardennes en mondt 
7 km. boven Sedan in de Maas uit, na een loop 
van 95 km., waarvan 10 km. bevaarbaar zijn. 

Chiesa evangelica italiana, vroeger 
Chiesa cristiana libera genoemd, is een Protes- 


Des te | hissoho 


125 


tantsche gemeenschap in Italië, die haar ont- 
staan te danken heeft aan de vereeniging der 
vele zelfstandige, van 1848 tot 1870 over Italië 
verstrooide Protestantsche gemeenten. Tot 1889, 
toen zij Chiesa evangelica italiana werd 

en rechtspersoonlijkheid verkreeg, nam zij snel 
in bloei toe, maar na dien tijd is zij, voor een 
goed deel door onderlinge oneenigheid, sterk 
achteruitgegaan. Slechte in Florence is nog een 
kerk van deze gemeenschap blijven bestaan; de 
meeste hebben zich. afgescheiden en aangesloten 
bij de Engelsche methodisten. 

Ohieti is de naam van een ltaliaansche pro- 
vincie tot 1871 Abruzzo citeriore genoemd. Zij 
grenst ten O. aan de Adriatische Zee, ten 
aan de provincie Teramo, ten W. aan Aquila, 
ten Z. aan Campobasso en telt op een oppervlak- 
te van 2947 v.km. een bevolking van (1911) 
863 583 inwoners. Chieti wordt verdeeld in de 
arrondissementen Chieti, Lanciano en Vasto. 

Chieti, de hoofdstad van de gelijknamige 
Italiaansche provincie, ligt 330 m. boven den 
zeespiegel, op een hoogte aan de Pescara, aan 
den spoorweg Castellamare—Adriatieo— Rome. 
De plaats bezit een mooie kathedraal (in 1070 
gebouwd, in 1595 hernieuwd, met een crypt), 
ruïnen van een kasteel uit den tijd der Noorman- 
nen, benevens overblijfselen van Romeinsche 
bouwwerken (amphitheater, de tempel van Diana 
Trivia enz). Chieti is de zetel van eem aarts- 
i p en van een prefekt en bezit verder een 
lyceum, een normaalschool, een technisch insti- 
tuut, een seminarium, een Kamer van Koophan- 
del en een schouwburg. De inwoners, (1911) on- 
geveer 15000 (als gemeente 25 477), houden 
zich bezig met de fabricage van wollen stoffen, 
hoeden, glas, lucifers enz., benevens handel in 
wijn, graan, olie enz. 

In de Oudheid heette de plaats Theate Mar- 
rucinorum. Gedurende den tweeden Samnitischen 
oorlog viel de stad in 305 v. Chr. in handen 
der einen. Later was zij afhankelijk van de 
Goten, daarna van de Longobarden en in de 
lide eeuw van de Noormannen, onder wier be- 
wind zij tot grooten bloet kwam. In 1524 sticht- 
te hier de heilige Gaetano van Theate de orde 
der .Theatijnen. 

Ohiffreeren is de kunst, om door middel 
van een soort geheimschrift (cryptografie) aan 
oningewijden het lezen eener mededeeling on- 
mogelijk te maken, terwijl de ingewijde in bet 
bezit is van het letter- of cijferstelsel, waardoor 
de ontcijfering verkregen wordt. Het gebruik 
van geheimschrift is reeds zeer oud. De Joden 
hadden er een, dat op de omkeering van het 
alfabet berustte en dat nog heden onder den 
naam alfabetum A T BaS. bekend is. Het is de 
eenvoudigste manier van eryptografie, daar de 
eerste letter, de A, met de laatste (in het He- 
breeuwsch de T), de tweede, de B, met de voor- 
laatste, de S, verwisseld wordt enz. Bij Jeremia 
komt de naam Babylon (Ba Be L) voor als 
Se Sa K; dus in plaate van B schrijft hij S en 
K in plaats van L. Ook de Grieken en Romeinen 
hadden geheimschrift. In de Middeleeuwen hiel- 
den zich zelfs groote geleerden bezig met het 
vervaardigen van cryptografische stelsels, bijv. 
Johannes Tritheim (Trithemius); maar prakti- 


126 


sche waarde heeft het chiffreeren eerst verkre- 
ger door Athanasius Kircher en rije leerling 

aspar Schott. Eerstgenoemde vond behalve an- 
dere methoden een scherpzinnig bedacht stelsel 
uit, det op een combinatie van letters en cijfers 
berust. In fig. 1 heeft de horizontaal loopende rij 
letters betrekking op den zoogenaamden sleutel, 
de verticale rij letters op het geheim. Als sleutel 
dienen eenige woorden, die vooraf door beide 


Fig. 1. Chitfreeren. 


personen afgesproken zijn. Aangenomen, dat de 
sleutel is „De encyclopaedie van Winkler Prins 
is de beste”, en de over te zenden geheime me- 
dedeeling „Amerikaansche petroleumtrust gaat 
uit elkander.” De persoon, die zijn handelsvriend 
dit bericht zendt, echrijft als eerste teeken 4, dat 
is het getal, dat op de enijding van de verticale 
cijferrij onder d (eerste sleutelletter) en der ho- 
rizontale cijferrij naast A (eerste letter van het 
heim) staat. Het tweede teeken is 16, staan- 
de op de snijding der rijen van de tweede sleu- 
telletter e en de tweede letter van het geheim 
M. Zoo is het derde teeken 9 enz. De ont T 
van den brief zoekt in de verticale rij van d 
goial 4 en vindt dit op de horizontale rij van 
e A. enz. 

Kaspar Schott ging nog verder; in zijn boek 
„De Magia universali” (Würzburg 1676) geeft 
hij zelfs eem katoptrische cryptografie, die men 
als voorloopster van het hedendaagsche tele- 
graafgeheimschrift kan aanzien. Thomas 
Willis heeft zich ten opzichte der oryptogratie 
zeer verdienstelijk gemaakt in zijn werk „The 
schoolmaster in the art of Stenography” (Lon- 
den 1647). Behalve verbeteringen van oude stel- 
sels, maakte hij het bovengenoemde nog inge- 
wikkelder door bij de volgens eerstgenoemde me- 
thode bepaalde cijfers andere, volgens een voor- 
af afgespraken plan, op te tellen en af te trek- 
ken. dergelijk stelsel als dat van Kircher 
was bet eerste, dat bij de telegrafie gebruikt 
werd. In plaats der cijfers gebruikte men let- 
ters (zie fig. 2) van a tot z. Het is duidelijk, dat 
evenwel een oningewijde door hoogstens 24 po- 
gingen, mits de sleutel bekend is, de oplossing 











CHIFFREEREN. 


kan vinden. Daarom ie het beter de letters niet 
alfabetisch, maar zonder orde door elkander te 
plaatsen. Door weer sleutels op sleutels te ma- 


Fig. 2. Chiffreeren. 


ken, kan de oplossing zeer ingewikkeld worden, 
hoewel, mits de oningewijde over een bericht 
van voldoende grootte beschikt, de oplossing al- 
tijd mogelijk is, indien de letters eenvoudig om- 
gezet zijn. 

Om een ons onbekend schrift te dechiffreeren, 
is het eerst zaak de taal te leeren kennen, Als 
dezelfde letter aan het eind van een woord nooit 
verdubbeld voorkomt, heeft men met Latijn te 
doen, komt één letter verdubbeld voor, dan is 





Fig. 3. Chiftreeren. 


het Fransch en dat teeken de e. De e is nog al 
spoedig te kennen, daar zij in moderne talen de 
meest. voorkomende letter is. Als een teeken zeer 
dikwijls met een en hetzelfde andere teeken ea- 
men gaat, kan men de c en de h vermoeden en 
voor Nederlandsch of Duitsch als zeker aanne- 
men. Hoe verder men komt, des te gemakkelij- 
ker wordt de e. 

Ook worden tekens voor het chiffree- 
ren gebruikt. Uit fig. 3, die natuurlijk in het be- 








CHIFFREEREN-—CHIHUAHUA. 


zit van afzender en ontvanger moet zijn, ziet 
men onmiddellijk, dat het woord „post” aldus 


geschreven moet worden: 


Een vierde wijze is het chiffreeren met be- 
hulp van mallen. Hierbij worden de letters een- 
voudig omgezet. Het volgens fig. 4 met gaten 
voorziene bordpapier wordt op het schrijfpapier 
gelegd en in de gaten de opeenvolgende letters 
van het bericht geschreven, daarna 90° gedraaid 
en weer alle gaten volgeschreven enz., totdat het 
4 maal gebruikt is, waarna alle hokjes met een 
letter zijn voorzien. De ontvanger legt zijn mal 
er op en kan onmiddellijk het bericht lezen. 

Onder de letterstelsels neemt dat van den 
Deenschen ingenieur Köhl een eerste plaats in. 
Hier krijgen de 25 letters van het alfabet num- 
mers van 2 cijfers; nadat het bericht van de ge- 

tallen voorzien 

77 RE is, verbindt men 

i- het laatste e. 

"GN fer van de eene 

letter met het 

"ets eerste der daar- 
' Y op volgende let- 

ter, waardoor 
nieuwe getallen 
ontstaan, die 
aan de letters 

beantwoorden, 
1 welke overge- 
z> ‘zonden worden. 
Voor de eerste 
en voor de laat- 
ste letter wordt het eerste en het tweede cij- 
fer van een sleutelletter genomen. Als men de 
getallen goed van buiten kent, veroorlooft dit 
stelsel tamelijk vlug werk en geeft ook voldoen- 
de zekerheid. 

In het algemeen veroorzaken de meeste stel- 
sels een aanzienlijk tijdverlies. Daarom was men 
er al voor een eeuw op bedacht, het chiffreeren 
te bespoedigen door woordenboeken te vervaar- 
digen, waarin voor ieder woord een afzonderlijk 
getal stond, welk laatste nog weer door een sleu- 
telgetal veranderd kon worden. De verbuigin- 
gen en de veranderingen van de woorden wer- 
den door afzonderlijke teekens aangeduid. Bij 
den optischen telegraaf werden deze door getal- 
len aangewezen. Deze manier van chiffreeren is 
vooral na de uitvinding van den electromagneti- 
schen telegraaf in zwang gekamen. Stelsels van de- 
ze soort zijn o.a. dat var Sittler en dat van Niethe. 

In koopmans- en tn beurskringen is im den 
laatsten tijd een chiffreerlexieon in gebruik, door 
het internationale telegraafbureau uitgegeven. 
Het verschilt van de beschreven stelsels daarin, 
dat de woorden niet door cijfers, maar door an- 
dere woorden uit de verschillende moderne talen 
vervangen worden en heeft boven de andere te- 
legraafsteleels voor, dat het goedkooper is, daar 
bijv. een getal dat uit meer dan drie cijfers be- 
staat dubbel betaald moet worden. Stelsels, waar- 
bij cijfers en letters samen moeten overgeseind 
worden, zijn zeer onvoordeelig, daar ieder enkel 
teeken, volgens de internationale telegraaf-confe- 
rentie te Rome van 1872, als een woord moet be- 
taald worden, terwijl anders bij de Europeesche 






Fig. 4. Chiffreeren. 


127 


berekening vijf teekens voor één woord gelden. 

Het nieuwste werktuig voor het chiffreeren 
van overzeesche telegrammen is een met cijfers 
en letters voorziene ronde wijzerplaat. Zie ook 
Telegraafeode. 

Ohigi is de naam van een vorstelijk Ro- 
meinsch geslacht, afkomstig uit Siena. Agostino 
Chigi (overleden den 10den April 1520) onder- 
scheidde zich door zijn rijkdom en kunetmin. Hij 
liet door den bouwkundige Baldassare Peruzzi 
de villa Farnesina bouwen, die Soddoma en Raf- 
faël met fresco's versierden. In 1655 verkreeg 
Fabio Chigi, als Alexander VII, de pauselijke 
waardigheid. Toen kwam het in het bezit van 
het vorstendom Campagnano en van het herbog- 
dom Ariccia met het paleis Chigi, dat tot de 
aanzienlijkste van Rome gerekend wordt. Voorte 
heeft het in een paar kerken fraaie kapellen met 
kostbare schilderijen. De Chigës bekleeden se- 
dert 1712 het ambt van maarschalk der Room- 
sche Kerk en hebben in 1834 den naam Albani 
bij den hunne gevoegd. 

Flavio vorst Chigi, geboren in 1810, was tot 
1848 officier bij de pauselijke garde, trad daar- 
op in den geestelijken stand, werd benoemd tot 
aartsbisschop van Mira in partibus infidelium 
en werd daarop eerst nuntius te München en 
vervolgens tot 1873 te Parijs, waar hij den Hei- 
ligen Stoel onder zeer moeilijke omstandighe- 
den op een waardige wijze vertegenwoordigde. 
Hij overleed als kardinaal en groot-prior van 
de Johanniterorde der löden Februari 1885. 

Ohignon is de naam van het haar, dat in 
een zakvormige knot op het achterhoofd gedra- 
gen wordt en door een kam bevestigd is. Deze 
haardracht, reeds bij de gepoederde kapsels der 
vrouwen in de 18de eeuw bijna algemeen in ge- 
bruik, kwam omstreeks het midden der 19de 
eeuw weder van Parijs uit algemeen in de mo- 
de, waarbij de chignons gewoonlijk van valsch 
haar werden emaaft. Spoedig door andere haar- 
drachten verdrongen, is zij sedert 1900 weder 
in versterkte mate in gebruik genomen. 

Ohihuahua, een staat in N. Mexico, tus- 
schen 25945’ en 31°43’ N.Br. en 103°25' en 
108045’ W.L. gelegen, wordt begrensd door de 
Mexicaansche staten Sonora, Sinaloa, Durango, 
Coahuiilo, den Uniestaat Texas en het territo- 
rium Nieuw-Mexico. Het beslaat een oppervlak- 
te van 233 094 v. km. en telt (1910) 405 265 in- 
woners, ligt tusschen den kam der westelijke 
Sierra Madre en den Rio Grande del Norte en 
bestaat grootendeels uit een 1200—1600 m. 
hoog, deels steppenachtig, deels woestijnachtig 
tafelland, waarvan de woeste als Bol- 
son de Mapimi, Llano de los Gigantes, Llano de 
los Christianos, Llano del Chilicothe en Desierto 
bekend zijn. In de ertsrijke, met naaldboomen 
beplante Sierra Tarahumare bereikt de Rume- 
rachic een hoogte van 2966 m., de Bufa de Co- 
sihuiriachic een van 2380 m., terwijl de rivieren 
Rio Fuerte, Rio Mayo en Rio Yaqui door tot 
1200 m. diep ingesneden dalen naar de Golf van 
Californië stroomen. Van de overige rivieren 
bereikt slechts de Rio Conchos, versterkt door 
den Rio Santa Cruz en den Rio Chubiscar, den 
Rio Grande en daarmee de zee. De Rio del Car- 
men, Rio de Santa Maria, Rio de Casas Gran- 


128 


des e.a. eindigen in zoutlagunen. Het klimaat 
is droog (de jaarlijksche hoeveelheid regen be- 
draagt elechts in het gebergte meer dan 220 
mm.), in den winter dikwijls tamelijk koud 
(luarez tot — 15%), in den zomer altijd heet 
(tot 400). De landbouw is op de meeste plaatsen 
slechte met behulp van kunstmatige bevloeiing 
mogelijk. De voornaamste producten zijn: tar- 
we, maïs, boonen, tabak, ooft en wijn (bij Iua- 
rez). De bergwouden leveren pijnboom- en ceder- 
hout. Belangrijk is de veeteelt van runderen, 
schapen, paarden, ezels en muildieren. Van de 
grootste beteekenis ie de mijnbouw, die in de 
laatste jaren weer zulk een hooge vlucht heeft 
genomen, dat Chihuahua in dit opzicht de voor- 
naamste van alle Mexikaansche staten is, met 
een opbrengst aan zilver, goud, koper, lood enz. 
van (1899) 22374 294 peso's, uit 134 mijnen en 
met 9692 arbeiders. De eigenlijke industrie wordt 
door katoenspinnerijen, tabaksfabrieken en een 
brouwerij vertegenwoordigd. De bewoners zijn 
in het bergland overwegend Tarahumare-Inr 
dianen, in het N. Apachen, voor het overige 
Mestiezen en Creolen. Voor de volksontwikke- 
ling zorgen openbare en particuliere scholen, te 
zamen met ongeveer 12000 leerlingen en bi- 
bliotheken. De staat wordt verdeeld in 11 dis- 
tricten. 

Chihuahua, de hoofdstad van den gelijk- 
namigen staat, ligt aan de Rio Chubiscar, 1412 
m. boven den zeespiegel. Zij werd in 1691 ge- 
sticht, met een prachtige, uit de opbrengsten der 
zilvermijnen van Santa Eulalia gebouwde kathe- 
draal, een mooie Plaza, een gedenkteeken voor 
den aanvoerder der insurgenten Hidalgo, een 
regeeringspaleis, een munt, een Jezuïetencolle- 
ge, een rechtsschool, een groote waterleiding, 2 
hospitalen en 2 banken, en telt 39061 inwo- 
ners. 

Ohil'at. Zie Chal’ at. 

Ohild, Sir Josiah, geboren in 1630 als een 
zoon van onbemiddelde ouders, wist door schran- 
derheid en ijver een plaats te verkrijgen onder 
de aanzienlijkste kooplieden van Londen, en door 
het opkoopen van aandeelen in de Oost-Indische 
Compagnie verwierf hij een jaarlijksch inkomen 
van 20000 pond sterling en den bijnaam van 
een nabob. Hij werd lid van het comité der Oost- 
Indische Compagnie en zorgde, dat de gewich- 
tigste betrekkingen dezer maatschappij in het 
bezit kwamen van zijn gunstelingen en bloed- 
verwanten. Ofschoon hij zijn schatten niet spaar- 
de en met de eerste edelen des lands wedijver- 
de, vermeerderde zijn rijkdom op een verwonder- 
lijke wijze. Hij werd in 1678 baronet, kocht een 
prachtig landgoed te Wanstead en schonk zijn 
dochter een huwelijksgift van 50 000 pond ster- 
ling, toen zij zich in den echt verbond met den 
oudsten zoon van den herbog de Beaufort. Hoe- 
wel aanvankelijk tot de Whigs behoorend, voeg- 
de hij zich later, als gouverneur der Oost-Indi- 
sche Compagnie, bij de Tories. Nadat hij voorts 
zijn voormalige vrienden uit het bestuur verwij- 
derd en alle betrekkingen aan zijn aanhangers 
toevertrouwd had, was hij onbeperkt heerscher 
der Oost-Indische Compagnie. Weldra stond hij 
in het koninklijk paleis te Whitehall in zeer 
hooge gunst, en koning Karel II aanvaardde 


CHIHUAHUA—CHILDEBERT. 


uit zijn hand een geschenk van 10000 guinjes, 
terwijl diens broeder Jacobus vervolgens ook 
10 000 pond sterling ontving. Allen, die invloed 
hadden aan het Hof, werden door rijke geschen- 
ken gunstig gestemd. De omkoopingsgelden, 
door Die met mildheid uitgestrooid, behoefde 
hij aan zijn ambtgenooten niet eens te verant- 
woorden. Eerst nadat Jacobus II verdreven en 
door Willem Ill vervangen was, ontstond er 
verzet tegen Child. Hij moest plaats maken voor 
een ander gouverneur, maar verloor geenszins 
zijn invloed, daar hij door een doelmatig beste- 
den van 100000 pond sterling er in slaagde, 
het octrooi der Compagnie te vernieuwen. Hij 
overleed den 22sten Jant 1699. Vermelding ver- 
dient zijn geschrift „Brief observations concer- 
ning trade and the interest of money” (Londen 
1668), als 5de druk onder den titel „A new 
discourse of trade” (Glasgow 1751) verschenen. 
Ohild, Lydia Maria, geboren Francis, eer 
Amerikaansche schrijfster, den liden Februari 
1802 te Medford in Massachusetts geboren, trad 
op als schrijfster met: „Hobomok” (1824), „The 
Rebels” (1825), „The first settlers” (1829) enz. 
In 1833 begon zij met geestdrift de slavernij te 
bestrijden, vooral in haar geschrift „Appeal in 
behalf of that class of Americans, called Afri- 
cans”. Met haar man David Lee Child gaf zij 
van 1840 tot 1844 de „National Anti-slavery 
Standard” uit. Haar briefwisseling met en over 
John Brown werd in 1860 in 300 000 exempla- 
ren verkocht en baarde veel opzien. Andere wer- 
ken van haar zijn: „The American frugal house- 
wife” (1829), „History of the condition of wo- 
men of all ages and nations” (1832), „The pro- 
gress of religious ideas through successive ages” 
(3 din, 1855) en „Aspirations of the world” 
(1878). Zij overleed den 20sten October 1880 te 
Jayland in Massachusetts. , 
Child, Francis James, een Amerikaansch 
hiloloog en literatuurhistorieus, den Isten Fe- 
ruari 1825 te Boston in Massachusetts gebo- 
ren, studeerde aan het Harvard college, werd 
er in 1851 hoogleeraar in de rhetorica, in 1876 
in de Engelsche letterkunde en overlged den 
1lden November 1896 in Boston. Hij Was een 
autoriteit op het gebied der Engelsche volks- 
liederen en ook als kenner van Chaucer, en 
schreef: „Collection of English and Soottisch 
ballads” (8 dln., Boston 1857—1859), later ge- 
heel omgewerkt tot „The English and Scottisch 
popular ballads” (deel 1—10, 18841 896), 
„Four old plays” (1848), „Poems of sorrow and 
comfort” (1865), „Observations on the language 
of Chaucer and Gower” (1862 en 1866 in 
„Memoirs of the American Academy”). 
Ohildebert is de naam van eemge Fran- 
kische koningen uit het stamhuis der Merovin- 
gers. Hiertoe behooren: 
Childebert I, een zoon van Clovis, de stich- 
ter van het Frankische rijk, ontving na het over- 
lijden zijns vaders het vierde deel van diens uit- 
gestrekt gebied en had zijn zetel te Parijs (511. 
Hij streed met goed gevolg tegen Amalrich Il, 
koning der West-Goten, en veroverde in 532 
met zijn broeder Chlotarius 1 het Bourgoni- 
sche rijk. Toen Chlotarius I met de weduwe van 
zijn broeder Chlodomer in het huwelijk trad en 


CHILDEBERT-—CHILDERS. 


zijn moeder Chlotslde de 3 zonen uit het eerste 
huwelijk tot zieh nam, deed hij die jongelingen 
met goedvinden van Ohlotarius naar Parijs bren- 
gen en daarna aan Chlotilde vragen, of zij haar 
kleinzonen met en kruin — zoodat zij 
als geestelijken later van alle wereldlijk gebied 
verstoken waren — of dood wilde zien. „Lie- 
ver dood!” gaf de fiere vorstin in haar vertwij- 
feling ten antwoord, en de twee oudsten werden 
aanstonds vermoord, terwijl de jongste aan den 
dood ontsnapte door zijn lang hoofdhaar af te 
snijden en in een klooster te gaan. Het plan van 
Childebert, om Theodebert van Austraaië te be- 
rooven, alsmede een ander, om met laatetge- 
noemde tegen Chlotarius op te trekken, leed 
schipbreuk. Later veroverde hij met dezen een 
gedeelte van Spanje, verwoestte in 557 het land 
zijner bondgenooten tot aan Rheims en overleed 
in het volgende jaar, waarna Chlotarius zich 
meester maakte van zijn rijk en zijn gemalin en 
beide dochters in ballingschap zond. 

Childebert Il, de zoon van Sigbert I, koning 
van Austrasië, en van Brunehilde, werd geboren 
in 571. Na het vermoorden van zijn vader (575) 
werd hij door hertog Gondebald gered en tot 
koning verheven. Gontram, koning van Bour- 
ondië, nam hem in 577 aan als zoon, en bei- 
en vorderden van Chilperic I, zijn broeder, de 
teruggave van het veroverde gedeelte dee rijks. 
Toen deze hieraan geen gevolg gaf, sloot de 
trouwelooze Childebert in 581 een verbond met 
hem en beoorloogde Gontram, om de helft der 
stad Marseille te verkrijgen. Gontram en zijn 
neef sloten in 586 een overeenkomst, waarbij zij 
elkander erfgenaam maakten. Niettemin trok 
Childebert, na Gontram’s rampspoedigen oor- 
log tegen de West-Goten, met Richard tegen 
hem ten strijde, doeh bood tevens aan, den Oost- 
Romeinschen keizer Mauritius tegen de Longo- 
barden te hulp te snellen. Laatstgenoemden 
brachten hem echter een nederlaag toe. Na Gon- 
tram's dood voerde hij ook heerschappij over 
Bourgondië, maar hij gedroeg zich als een dwin- 
geland, zoodat er een samenzwering tegen hem 
ontstond, die evenwel op een bloedige wijze on- 
derdrukt werd. Hij overleed in 596. 

Childebert IT. een zoon van Theodorie Ill, 
werd opvolger van zijn broeder Clovis III op 
den troon van Austrasië en behoorde tot de 
„rois fainéans”, want de hofmeier Grimoald, 
een zoon van Pepijn van Herstal, had het be- 
wind in handen. Hij overleed im 711. 

Ohilderik is de naam van eenige Franki- 
sche koningen uit het stamhuis der Merovin- 
gers. Hiertoe behooren: 

Childerik I, de zoon van Merovaeus, den ko- 
ning der Salische Franken. Hij beklom den troon 
in 457, doch werd om zijn losbandig gedrag 
door zijn onderdanen verdreven, vluchtte naar 
Basinus, koning van Thuringen, en vergold diens 
langdurige gastvrijheid door zijn gemalin Basi- 
na te verleiden, met wie hij naar het land der 
Franken terugkeerde, alwaar hij haar tot koning- 
in verhief. Zij schonk hem te Doornik Clovis, 
den stichter van het Frankische rijk. Hij over- 
leed in 481. Zijn graf werd in 1653 te Door- 
nik gevonden. 

Childerik Il, de zoon van Clovis Il, werd in 


V. 


129 


660 koning van Austrasië en had hertog Wol- 
foald tot hofmeier. De zetel van zijn gebied was 
Metz. In-670 overleed Chlotarius IlI, en de hof- 
meier Ebroïn verhief Theodorik, den jongeren 
broeder van Childerik, tot koning van Neustrië 
en Bourgondië, zonder hierover de rijksgrooten 
te raadplegen. Dezen, hierdoor verbitterd, rie- 

n Childerik te hulp, die weldra verscheen, 

heoderik in een klooster zette en zich opwierp 
tot alleenheerscher over het geheele rik. Op 
verlangen der rijk moest hij echter aan 
elk rijk zijn eigen wetten laten behouden. De 
woestheid en willekeur van Childerik deden im- 
tusschen weldra een samenzwering ontstaan, en 
hij werd in 673 met zijn gemalin en één zijner 
zonen op de jacht vermoord. 

Childerik 111, de laatste „roi fainéant” uit 
het stamhuis der Merovingers, werd in 748 door 
Karloman op den troon verheven. Childerik III 
werd dus koning, maar had volstrekt geen ge- 
zag, en toen Pepijn de Korte met keuring 
van den paus ook den koninklijken titel aannam 
(151) begaf zich Ohilderik met geschoren kruin 
naar het klooster Sithieu te St. Omer, waar hij 
in 754 als monnik overleed. 

Ohilders, Hugh Culling Eardley, een En- 
gelach staatsman, geboren den 25əten Juni 1827 
te Londen, studeerde te Cambridge en zag zich 
in 1850 benoemd tot lid van het bestuur van de 
kolonie Victoria in Australië. In 1857 keerde hij 
als generaal-agent der kolonie naar Engeland te- 
rug, werd er in 1860 lid van het Parlement, in 
1864 onder Palmerston lord der Admiraliteit en, 
in 1865 secretaris van Financiën. In 1866 trad 
hij af, maar werd in 1868 onder Gladstone eer- 
ste lord der Admiraliteit (minister van Mari- 
ne), maar moest wegens overdreven spaarzaam- 
heid ten opzichte van de vloot zijn ontslag ne- 
men (Maart 1871). Van Augustus 1872 tot 1873 
was hij als kanselier van Lancaster weder lid 
van het ministerie, en aanvaardde daarop nog- 
maals de betrekking van generaal-agent der ko- 
lonie Victoria. In het tweede ministerie-Glad- 
stone was hij van 1880 tot 1882 staatssecretaris 
van Oorlog, daarna tot Juni 1885 kanselier der 
schatkist en in het derde ministerie-Gladstone 
van Januari tot Augustus 1886 minister van 
Binnenlandsche Zaken. Hij overleed den 29sten 
Januari 1896 te Londen. Zijn zoon, de luitenant- 
kolonel Spencer Childers, publiceerde „Life and 
correspondence of Rt. Hon. Hugh C. E. Chil- 
dere, 1827—1896” (Londen 1901, 2 din). 

Ohilders, Robert Cesar, een beroemd ken- 
ner van het Boeddhieme, werd in 1888 geboren. 
Na te Oxford eerd te hebben, begaf hij 
zich in 1860 naar Britsch-Indië. Gedurende zijn 
verblijf op Ceylon als burgerlijk ambtenaar 
maakte hij zich met behulp van een inboorling 
bekend met het „pâli” en gaf na zijn terugkeer 
in 1864 in het blad van de „Asiatic Society” 
verschillende pâliteksten uit met vertalingen, 
alsmede onderzoekingen over het Singhaleesch, 
de taal van Ceylon. In 1872 werd hij onderbi- 
bliothecaris aan de bibliotheek van het India 
Office en daarna professor in het pâli en in de 
Boeddhistische letterkunde aan het University 
College te Londen. Zijn voornaamste werk is de 
bekroonde „Dictionary of the Pali language” 


9 


130 


(Londen 1875), waardoor een nieuw tijdperk in 
de studie der pâliletterkunde en van het Boed- 
dhisme geo werd. Kort voor zijn dood vol- 
tooide hij in manuscript een grammatica van 
het pâli. Hij overleed den 25sten Juli 1876. 

Ohili (zie de kaart Chili, La Plata-Staten en 
Patagonië) is een der belangrijkste staten van 
Zuid-Amerika, eenmaal een Spaansch generaal- 
capitanaat. 

Ligging en grenzen. Chili ligt aan de 
W. kust van Z.-Ämerika tusschen 17047 en 
550% 59” Z.Br. en strekt zich als een 4300 km. 
lange en meestal 140, somtijds slechte 110, in 
de provincie Antofagasta echter meer dan 400 
km. breede kuststrook tusschen den Grooten 
Oceaan in het W. en de Cordilleras de los An- 
des in het O. uit. Het grenst in het N. aan Pe- 
ru, in het O. aan Bolivia en Argentinië. Volgens 
de met de naburige staten gesloten verdragen 
behooren Vuurland ten W. van 68034’ W.L., de 
geheele straat Magalhäes en Patagonië ten Z. 
van 520 Z.Br. en ten W. van den kam der Cor- 
dillera’s tot Chili; de Cordillera's vormen de 
grens tusschen Chili en Argentinië en van den 
vulkaan Licancaoer (2308' Z.Br.) af ook tegen- 
over Bolivia en Peru. Over de Cordilleragrens 
ontstonden in de laatste jaren herhaaldelijk 
twisten met Argentinië, daar de rivieren dik- 


wijls ten O. van de hoofdketen ontspringen en | ti 


daardoor de waterscheiding, welke volgens het 
oorspronkelijk verdrag de grens moet vormen, 
op een gebied te liggen komt, waarop Argenti- 
nië aanspraak mas (zie geschiedenis). Tot 
Chili behooren verder de Juan-Fernandez-eilan- 
den en het Paascheiland. Zonder de laatste om- 
vat Chili een gebied van 757366 v. km., vol- 
gens de nieuwste planimetrische berekening van 
159000 v. km. 

Kusten. De kust verloopt in het grootste 
noordelijk gedeelte tamelijk gelijkmatig; zij heeft 
wel is waar vele voorgebergten en baaien, maar 
deze zijn niet scherp afgescheiden van den romp 
des lands. Daarenboven bieden de baaien meest- 
al weinig bescherming. De eilanden, welke vóór 
dit gedeelte der kust liggen, zijn klein en onbe- 
langrijk. Van 42° Z.Br. af is daarentegen het 
groote, geheel Chili doorsnijdende lengtedal in 
de zee gelegen en vormt tot voorbij de straat 
van Magalhäes een kanaal, waarvoor een rij 
eilanden en groote eilandengroepen zijn gelegen, 
ontstaan door de verbrokkeling der Kusteordil- 
lera, zooals: Chiloé, de Chonosarchipel, Campa- 
fia en Wellington, de Madre de Dios-archipel, 
Chatham, Hannover, de Komingin-Ádelaïde-ar- 
chipel, Santa Inés, Vuurland, Navarino, Wollas- 
ton enz. Zie verder Amerika: Kusten. 

Bodemgesteldheid. Deze wordt geheel 
bepaald door de Cordillera's (zie Andes), die het 
land in zijn geheele lengte doorsnijden en waar- 
van de, met sneeuw bedekte toppen, bij de bui- 
tengewone doorzichtigheid der lucht, van de zee 
uit gezien, boven de zee schijnen te hangen. Ten 

A. van 420 Z. Br. stijgt het gebergte onmid- 
dellijk uit de zee op, aan de zeezijde vergezeld 
door talrijke bergachtige eilanden. Ten N. daar- 
van treedt dicht aan de kust een bergketen op; 
de van de berghellingen komende rivieren heb- 
ben zich door deze Cordillera de la Cos- 


CHILDERS-— CHILI. 


ta een weg naar zee gebaand, waardoor zij in. 
vele afzonderlijke deelen opgelost is geworden. 
Tusschen het kustgebergte en de rdillera 
strekt zich een door kleinere bergketenen in ver- 
scheiden deelen verdeelde vlakte (llano in- 
termedio) uit, die langzaam naar de Relon- 
cavibaai afhelt. Meer dan 50 bergen verdeffen 
zieh in Chili van 2000 tot 6000 m., de hoogste, 
de Cerro del Mercedario (6798 m.) op 31° 59’ 
Z.Rr., blijft in hoogte weinig achter bij den 
Aconcagua (7000 ml, die in Argentinië is gele- 
gen. In de kustoordillera hebben 17 toppen een 
van meer dan 1000 m. De sneeuwgrens 
stijgt in de Cordillera van Atacama tot 4500 
en 5000 m., bedraagt op de breedte van San- 
tiago 3300, ten Z. van Conception 2000, in de 
Cordillera van Llanquihue 1500 en in Vuurland 
slechts 1100 m. De toppen en passen nemen in 
hoogte toe, hoe verder men naar het N. komt. 
De Barilochepas (419 20" Z.Br.) heeft een hoogte 
van 840 m., ook de 25 km. verder noordwaarts 
gel n Pedro-Rosalespas is slechts 836 m. hoog. 
langrijkste passen zijn verder: de Plan- 
chonpas (2507 m.), de Cumbre- of Uspallatopas 
(3960 ml, de Portezuelo de Azufre (8645 m.), 
de Come Caballa (4356 m.) en de Tacorapas 
(179 50 Z.Br., 4170 mi 
Geologische gesteldheid. Geognos- 
isch bestaat de Kusteordillera in het N. voor- 
mamelijk uit graniet en porfiergesteenten, in het 
Z. vooral uit gneis en glimmerlei, die ook op 
de eilanden de overhand hebben. De hoofdketen 
der Andes is een veel jongere verheffing. Afge- 
zien van eenige plaatsen in het Z., waar archae- 
ische gesteenten voorkomen, is zij uit sedimen- 
ten opgebouwd, die niet ouder dan het Permisch 
tijdperk schijnen te zijn en in hun versteeningen 
geheel het karakter der Europeesche Jura- en 
ikrijtlagen vertoonen, maar daarenboven porfier, 
porfiertuffen en conglomeraten bevatten. Op de- 
ze lagen rijzen de vulkanen op, waarvan de la- 
va en asch dikke lagen gevormd hebben. Op ve- 
le plaatsen worden de lei- en kalkgesteenten der 
Jura- en krijtformatie door andesietische en 
trachietische gesteenten (in Patagonië ook ba- 
zal: n) doorbroken, die dik wijls met erts- 
lagen in verbinding staan. In het heuvelland tus- 
schen de Kustcordillera en de Andes treden se- 
dimentgesteenten, vooral uit het mesozoïsche 
tijdperk op, dikwijls bedekt door jongere (ook 
bruinkool bevattende tertiaire) sedimentvormin- 
gen en zoutafzettingen. Aan de kust komen op 
verscheiden plaatsen krijtgesteenten voor en in 
grootere uitgestrektheid tertiaire vormingen, 
waarin de beroemde kolenmijnen van Lota, Chi- 
loé, benevens die van straat Magalhäes liggen. 
Onder de talrijke vulkanen schijnen die bij Chil- 
lan (Tinguiririca, Chillan, Antuco, Villarica, 
Osorno) de meest werkzame te zijn. Solfatar-n 
en heete bronnen zijn eveneens zeer talrijk. 
Aardbevingen komen zeer dikwijls voor; men 
verdeelt ze in ongevaarlijke, de dikwijls voorko- 
mende Temblores”, en de hevige „Terremotos''. 
De verschrikkelijke aardbeving van 1751 be- 
groef de oude stad Conception in de zee en ver- 
woestte bijna alle plaatsen van 34—400 Z.B.; 
in 1822 werd Valparaiso erg geteisterd en in 
1835 vooral Nieuw-Concepcion. Den 17den 





‘AINODWLIVd NA NALYLIS-WLW'Id YI TIINO 


CHILI. 


Augustus 1906 had een aardbeving plaats, waar- 
door een aanzienlijk gedeelte van Valparaiso 
verwoest en honderden menschen gedood wer- 
den, terwijl ook Santiago en andere plaatsen 
veel te lijden hadden. Sedert werden nog her- 
haaldelijk nieuwe aardschokken in de maanden 
Augustus en September gevoeld. In het alge- 
meen neemt de kracht en de veelvuldigheid der 
aardbevingen van het N. naar het Z. af. 

Onder de metalen, waaraan Chili zeer rijk is, 
nemen koper en zilver de eerste plaats in. Zil- 
ver komt vooral voor in erts-gangen im den op- 
per-jura-kalksteen bij Caracoles en Chanaraillo; 
koperertsen, doorgaans als gangen, in de diorie- 
tische gesteenten aan den oostvoet der Kustcor- 
dillera; goud werd vroeger in groote hoeveelheid 
in het alluvium en in kwartsgangen der Kust- 
cordillera gevonden. Van andere metalen wordt 
alleen nog lood en kobalt ontgonnen, bovendien 
zwavel, marmer, steenkool, boronatrocalciet, bo- 
rax en salpeter (chilisalpeter), waarmee 
geheele streken in de provincie Atacama bedekt 
zijn. 

Wateren. Noordelijk Chili, waar bijna alle 
beken na een korten loop door den aardbodem 
opgezogen worden, is zeer arm aan water; beter 
is het gesteld met zuidelijk Chili, ofschoon 
slechts weinige rivieren ver stroomopwaarts be- 
vaarbaar zijn. De belangrijkste zijn: de Rio Loa, 
de eenige belangrijke in het N., de Choapa, de 
voor de bevloeiing van het dal van Santiago 
belangrijke Maipo, de nog het verst bevaarbare 
Maule, de Bio-Bio, de grootste rivier des lands, 
maar toch in den benedenloop slechts voor sche- 
pen van gemiddelde grootte bevaarbaar, de Cau- 
tin (Rio Imperial), de Callecalle of Rio de Val- 
divia, de belangrijkste van alle wegens de goed 
beschermde haven aan haar monding, de Rio 
Bueno en de Rio Maullin. Ook treft men im het 


Z. vele groote en zeer diepe meren aan, zooals 
die van Llanquihue, Ranco, Huanehue, benevens 
talrijke rachtige bronnen, waaronder die 


van Chillan, Apoquindo, Cauquenes en Colima 
gebruikt worden. 

Klimaat. Het klimaat is door de groote 
uitgestrektheid van het land en het aanzienlijk 
verschil in hoogte zeer ongelijk. De noordelijke 
kusten hebben passaatachtige, betrekkelijk kou- 
de, zuiden- en zuidwestenwinden, terwijl aan de 
zuidelijke kuststreek in den zomer westen-, in den 
winter noordwestenwinden heerschen. Land- en 
zeewinden wisselen in den zomer met groote re- 
gelmatigheid af; de eerste zijn aan: de kust bui- 
tengewoon hevig. Op het land zijn de winden 
meer onregelmatig. Gemiddelde warmteuitersten 
zijn: Copiapo 82,1 en 3,1°, Santiago 30,9 en 
— 0,90, Valdivia 28,9 en —1,4° C. De noordelijke 
kustgebieden hebben zeer spaarzame winterre- 
gens, die naar het Z. langzamerhand in rijkere, 
meer of minder gelijkmatig over het geheele 
jaar verdeelde regens over gaan. Terwijl het N. 
bijna regenloos kan genoemd worden, begint 
reeds aan gene zijde van den 35sten breedte- 
graad een gebied, dat buitengewoon rijk aan re- 
gen is. De toename van de regenhoeveelheid van 
het N. naar het Z. kan blijken uit de volgende 
cijfers: Copiapo 10, Serena 40, Valparaiso 340, 
Santiago 360, Talia 500, Valdivia 2930, Corral 


131 


2530, Puerto Montt 2450 mm. Onweers komen 
zeer zelden voor, zoodat men ze in Santi 
evenzeer vreest als aardbevingen. In de zuide- 
lijke cordillera'e treden ook gletschers op, die 
van Colchagua af zuidwaarts steeds talrijker en 
grooter worden. 

Het klimaat van Chili geldt over het alge- 
meen voor gezond. 

Plantengroei. De woestijn Atacama 
scheidt de flora der tropische Andes van de Chi- 
leensche. De Chil e Andes missen samen- 
hangende wouden. De voorwaarden voor het le- 
ven van boomen keeren in het algemeen eerst 
ten Z. van Valparaiso en Santiago terug, en hier 
beginnen dan ook de dichte wouden, welke hun 
ontstaan te danken hebben aan het vochtige kli- 
maat van Valdivia en Chiloë. Hier is ook de 
zone van den korenbouw. De groote vlakte tus- 
schen kaap Blanco en Valparaiso is woudloos. 
De hoogvlakten tusschen de Cordillera’s zijn 
woest. Wel is waar ontbreken de boomen er niet, 
vooral verheft er zich de Boldu, een lauracee en 
de rosacee Quillaria saponaria, maar zij bereiken 
geen aanzienlijke hoogte. Het aantal inheemsche ` 
boomen is gering. De meesten zijn altijd groen 
en behooren tot de olijven (Buddleia), de tama- 
rinden en de Mimosaceeën. De eenige palm is 
Jubaea spectabilis, zuidwaarts tot 350° reikend. 
De struikvorm, eveneens slechts spaarzaam ver- 
tegenwoordigd, is vaak door de vorming van 
doornen enschetst (Rhamnus en Berberis). 
De doornlooze struiken behooren grootendeels 
tot de Myrthen en Oleanders. 

Aan de rivieroevers van de Andesdalen komt 
de Zuid-Amerikaansche wilg (Salz Humbold- 
tiana) veelvuldig voor. De door verweering van 
vulkanische gesteenten ontstane leembodem 
brengt een groote hoeveelheid bolgewassen (Li- 
liaceeën en Amaryllidaceeën) en heesters, ook 
Bromeliaceeën voort, zoodat het landschap in den 
winter en het voorjaar met mooie bloemen ver- 
sierd is. Vele heesters en houtgewassen worden 
gekenmerkt door het afscheiden van vluchtige 
oliën en harsen. Het woud, dat van Santiago af 
naar het Z. toe het land bedekt, bezit de prach- 
tige, ongeveer 30 m. hooge Araucaria imbricata 
en de in de omstreken van Valdivia veel voor- 
komende Fagus obliqua. De cypressen worden 
vertegenwoordigd door de geslachten Libocedrus 
en Fitzroya, wier hout van groot practisch nut is. 

Dierenwereld. De dierenwereld van Chi- 
l vormt een deel van den Neotropischen gordel 
en wel van den Chileenschen of Patagonischen 
subgordel. Karakteristiek zijn de knaagdieren; 
in de Andes komt tot een hoogte van 0 m. 
de als pelsdier belangrijke wolmuis (Chinchil- 
la, Eriomys lanigera), de haasmuie (Lagidium) 
zelfs tot 5000 m. voor; aan de rivieren huist de 
moeraebever of coypu (Myopotamus). Andere 
voor Chili karakteristieke soorten zijn de schijn- 
ratten (Octodontidae) en de echte muizen (Mu- 
ridae). Van de roofdieren vindt men in de wou- 
den de poema en in de Andes de brilbeer (Tre- 
marctos ornatus). De tweehoevigen zijn verte- 
genwoordigd door de om haar wol zeer gezochte 
vicufia (Auchenia vicunna), de als huisdieren ge- 
houden lama's em alpaka’s en kleine hertensoor- 
ten (Cervus chilensis). Uit de klasse der tande- 


133 


loozen treft men hier de zeldzaam voorkomende 
gordelmuie of het mantelgordeldier (Chlamy- 
dophorus truncatus) aan. Onder de vogels zijn 
merkwaardig eem soort papegaaien (Henicogna- 
thus), twee soorten duiven, een groot aantal wa- 
tervogels (waaronder de Ohileensche zwaan), 
de condor (een roofvogel) en de Patagonische 
struisvogel. Van de reptiliën bezit Chili eenige 
Zuid-Amerikaansche soorten der adders en boom- 
slangen en eenige tot Chili beperkte soorten van 
hagedissen, gekko's en iguana's;, de amphibie- 


CHILL. 


en worden slechts door ongestaarte soorten ver- 
tegenwoordigd. Ook van vieschen bezit het land 
eigenaardige soorten, evenals van insecten, wel- 
ke laatste echter een vermenging van tropische 
en noordelijke vormen vertoonen. 

Bevolking. Het aantal inwoners bedroeg 
in 1910: 4262564, verdeeld over de volgende 
provincies, terwijl in de tievelijke hoofd- 
steden Ìn 1907 het aantal bedroeg als verder in 
de tabel staat opgegeven: 

















Provinciën. v. km. Inwoners Per v. e Hoofdsteden. Inwoners 
1910. 1907. 
Aconcagua . 14210 | 132730 9 San Felipé. 10426 
Antofagasta . 120718 | 118718 1 Antofagasta 32496 
Arauco 6 366 62 259 II Lebu. . 3 295 (1903) 
Atacama . 79 585 65 118 0,8 Copiapó . . 10 287 
Biobio . 13 587 100 495 7 Los Angeles . 11691 
Cautin . 15 105 | I6I435 II Temuco. 16037 
Chiloë . 22 255 QI 657 4 Ancud . . . 3979(1903) 
Colchagua 9987 | 159425 16 San Fernando 8 277 (1903) 
Concepcion . 8422 | 225 054 25 Conception 55 330 
Coquimbo 34862 | 178731 5 Serena . 15 996 
Curico . 7714 | 108 120 14 Curicó 17573 
Linares e. 10210 | 111773 II Lináres. . . II 122 
Llanquihue . . . gr 676 113 285 1,2 Puerto Montt. 4 347 (1903) 
Magellanes (territ.) 171 438 23 650 oi Punta Arenas. 12 199 
Malleco . ... 7701 113 020 13 Angol 7 896 (1903) 
Maule . . ... 6410 | r15 568 17 Cauquénes . 10 119 (1903) 
Nuble . 8 823 | 169858 19 Chillan . 34296 
O'Higgins. 6066 | 942 257 16 Rancagua . 10380 
Santiago . 14672 | 546599 37 Santiago 332724 
Tacna . 23 958 42 925 1,8 Tacna 11504 (1903) 
Talca 9448 | 132730 13 Talca. 38 040 
Tarapaca . 46957 | 115940 2 Iquique . 40171 
Valdivia 21637 | 131751 6 Valdivia . 15 229 
Valparaiso 5059 | 299 466 59 Valparaiso . 162 447 
Chili . 757 366 |4 262 564 5 


Het aantal buitenlanders bedraagt 184 524, 
waaronder 27 140 Peruanen, 21 968 Bolivianen, 
18155 Spanjaarden, 18028 Italianen, 10 724 
Duitschers, 9845 en 9800 Franschen. 
De inheemsche bevolking bestaat uit Indianen, 
Spanjaarden en Negers, benevens kleurlingen. 
De Indianen ten N. van de rivier Bio-Bio zijn 
reede lang Christenen en hebben vaste woon- 

laateen, de meer zuidelijk wonende, de Aure- 

zijn in twee verdeeld: de In- 
dianos Costinos (Kust-Indianen) en de zeer 
krijgshaftige Moluches, die in de vlakten langs 
de Andes wonen. De Spaansche Creolen onder- 
scheiden zich van hun Amerikaansche stamver- 
waaten door grootere lichaamskracht, energie, 
ondernemingsgeest en vaderlandsliefde; de als 
elaven ingevoerde, seder 1811 vrije Negers zijn 
meest door vermenging met andere stammen 
verdwenen. Verder zijn er talrijke Mestiezen 
(Cholos) en OChimos (kinderen van Blanken en 
Cholos). 

De Roomsch-Katholieke Kerk is de staats- 
kerk; andere godediensten worden echter ge- 
duld. Zij staat onder den aartsbisschop van San- 


tiago en 3 bisschoppen: van La Serena, Con- 
cepcion en Ancud. Het onderwijs is, zelfs aan de 
universiteit, kosteloos, leerplicht bestaat niet; 
toch bezit Chili meer den 1000 staats- en 500 
particuliere scholen. Middelbaar onderwijs wordt 
gegeven door het Nationsal-instituut te Santi- 
ago, benevens aan 9 lycea van den eersten en 9 
van den tweeden rang. Aan het hoofd van het 
geheele onderwijs staat de in 1743 door de Jezu- 
ieten te Santiago ichte universiteit met 4 fa- 
culteiten (rechtswetenschap, medicijnen, theolo- 
je ex natuurwetenschappen). Verder bestaan in 

antiago nog een paedagogisch instituut, een Ka- 
tholieke universiteit (sedert 1889), een nationale 
bibliotheek, een sterrenwacht, scholen voor tech- 
nisch onderwije en een industrieschool voor 
meisjes. Ook heeft het land 2 mijnbouwscholen, 
een landbouwinstituut, 5 landbouwscholen en 
een proefstation. Er verschijnen ongeveer 200 
couranten en tijdechriften (16 in Santiago, 15 in 
Valparaiso). 

Middelen van bestaan. De landbouw 


lijdt onder den vloek van het rondbezit, 
die wel is waar voor het middelste deel des 





CHILI. 


lands, waar de groote bevloeiingswerken onmis- 
baar zijn, recht van bestaan heeft. Ook in de 
… later verworven zuidelijke districten heeft de re- 
geering echter het g gedeelte van het land 
aan kapitalisten verkocht. Tarwe is het 
hoofdproduct. Van de overige landbouwgewas- 
ben moeten vooral genoemd worden: gerst, maïs, 
boonen, uwe erwten, aardappelen, beetwor- 
tels, tabak, linzen, hennep, vlas enz. europe 
sche ooftboomen gedijen er ‘voortreffelijk. Uit- 
gevoerd worden: gerst, tarwe, meel, aardappe- 
len, wal enz. De wijnbouw is over geheel 


Chili verspreid. Palmhonig wordt in groote hoe- | der 


veelheid uit de palmbosschen van het N. ver- 
regen. 

De veeteelt wordt begunstigd door de voor- 
treffelijke weiden, zoowel in de vlakte, als in 
het gonergie. De paarden, van Andalusisch ras, 
zijn levendig en onvermoeid, maar de trekdieren 
niet zwaar genoeg. Men heeft daarom Engelsche 
en Fransche rassen i oerd. De runderen, een 
Spaansch ras, zijn middelmatig groot en sterk, 
maar geven weinig vleesch. Voor verbetering van 
de schapenteelt door kruising ig reeds veel ge- 
daan. In de zon gedroogd rundvleesch (Charqui) 
vormt een belangrijk uitvoerartikel. Ook de bij- 
enteelt is belangrijk; de vischvangst heeft ech- 
ter niet veel te kenen. 

Mijnbouw. Aan bruikbare metalen en minera- 
len is Chili bijzonder rijk. De eerste plaats 
neemt de salpeter in, die in de noordelijke, vroe- 
ger aan Bolivia en Peru behoorende provinciën 
gewonnen wordt. Voor 1913 wordt de productie 
geschat op + 60000000 quintals. Met de pro- 
ductie van salpeter staat die van jodium in nauw 
verband. Aan koper zijn de provinciën Tarapaca, 
Antofagasta, Atacama, Santiago en Coquimbo het 
rijkst. Het tste gedeelte van het koper wordt 
in het land zelf gesmolten en in den 
etaven uitgevoerd. De belangrijkste mijnen be- 
vinden zich bij Lota, Coronel, Talca, Valparaiso, 
Aconcagua, 
po, Taltal, Chañaral, Antofagasta enz. In 1911 
werd 65 171 ton kopererts uitgevoerd. Ten op- 
zichte van de goudproduetie volgde Chili in het 
begin der 19de eeuw onmiddellijk op Brazilië 
en Columbia; sedert dien tijd ging de productie 
echter sterk achteruit. Voor zilver vormt Co- 

iapo het middelpunt; de belangrijkste mijnstre- 
Een zijn die van Chafiarcillo, Iquique, Antofa- 
gasta enz. IJzerertsen komen op vele plaatsen 
voor, maar werden tot dusver nergens in de na- 
bijheid van steenkool aangetroffen. Reusachti- 
e tertiaire kolenlagen werden omstreeks 1850 
Éj Lota en Coronel, ten Z. van de Bio-Bio ont- 
dekt. Rijke guano bevinden zich op de Lo- 
bos-eilanden, die zoo lang onder Chileensch be- 
stuur blijven tot dat 1 millioen ton uitgevoerd 
is; daarna zullen ze weder aan Peru terugko- 
men 


De industrie omvat, behalve de bewerking der 
metalen, bierbrouwerijen, fabricage van leder en 
suiker, koren- en houtzaagmolens (in het Z.), 
zeepziederijen en stijfselfabrieken, is echter nog 
tamelijk onbelangrijk. De huisindustrie levert 
voornamelijk geweven stoffen, borduurwerk, ta- 
pijten, manden en aarden vaatwerk. 

De handel wordt begunstigd door de lange 


vorm van | à 


uasco, Carrizal, Caldera, Copia- | tal 


133 


kust met haar talrijke havens, waarvan Valpa- 
raiso en daarna Talcahuano, vooral als invoerhs. 
vens, de voornaamste aam de geheele westkust 
van Z-Amerika zijn, terwijl bij den uitvoer de 
salpeterhavens Iquique en Pisagua, verder Co- 
quimbo, Coronel, Antofagasta en Valdivia: een 
voorname plaats innemen. De invoer bestaat 
voornamelijk uit staven ijzer, ijzerblik, talk, ma- 
nufaeturen, steenkolen, timmerhout, suiker en 
rundvee (uit Argentinië); de uitvoer uit salpe- 
ter en koper, zilver en zilverertsen, jodium, tar- 
we, gerst, steenkolen, guano, ijzererteen, zoolle- 








, W wol enz. 
De handel. bedroeg in peso's: 
Invoer Uitvoer 













139 300 766 
348 990 354 
334 454 779 


171 844 976 
399 409 363 
383 227 949 


Aan den in- en uitvoer heeft Engeland verre- 
weg het grootste aandeel. Nederland zond in 
1911 voor 274410 pesos aan koopwaren naar 
Chili en betrok daaruit voor 9429511 pesos. 
De hamdelsvloot bestond in 1911 uit 84 stoom- 
sche metende 69604 ton en 91 zeilschepen 
met 52918 ton. In verband met de steeds toe- 
nemende handelsbetrekki tusschen Neder- 
land en Chili heeft de Roland-linie im 
1906 besloten, haar booten op de reie van Bre- 
men naar Z.-Ámerika ook am te doen 


AE de bedroeg (1911) 
engte der etaatsspoorwegen 
2831 km., die der lijnen van particuliere maat- 


schappijen 8114 km., zoodat te zamen 5945 km. 
in exploitatie waren. Het aantal telegraafkan- 
toren 852, de lengte der draden 36 024 


km., het aantal teleg 244 000, het aan- 
toren (1910) 1096. Verder waren er 
in 1905 81 telefoonkantoren, (de lengte der dra- 
den bedroeg 12767 km), en 4 stations voor 
draadlooze telegrafie. De banken zijn elle parti- 
culiere met het recht om bamknoten uit te ge- 
ven. De Nationale bank zorgt voor de r ings- 
zaken, andere banken zijn de Caja de Crédito 
Hipotecario, de Banco ‘Chileno, Valparaiso, 
de Santiago, Agricola, Comercial, Popular Hipo- 
tecario, ito Unido, Hipotecario enz. 

Het metrieke steleel is sedert 1868 inge 
voerd, doch niet uiteluitend in gebruik. Het 
muntwezen werd door de wet van den 11den 


Februari 1895 Kee F 1888 

estuur. wet, die in aange- 
nomen, maar sedert dien tijd herhaaldelijk ge- 
twijzigd werd, heeft den sedert de onafhankelijk- 
heidsverklaring van den 18den September 1810 
bestaanden bondsstaat in een eenheidsstaat ver- 
anderd. De souvereiniteit berust bijhet volk en 
wordt uitgeoefend door drie machten: de uit- 
voerende, de wetgevende en de rechterlijke. De 
president heeft de uitvoerende macht; hij wordt 
voor 6 jaar indirect door het volk gekozen en is 
niet herkiesbaar. Hem ter zijde staan 6 mimis- 
ters. De wetgevende macht berust bij twee licha- 
men: een Kamer van afgevaardigden uit 94 


134 
leden en een Senaat uit 32 leden bestaande, wel- 


is 
(zie tabel) inged 
1912 bedroegen de 
in courante munt en 

Het uitvoerrecht 
van den verkoop bij van de salpeter hou- 
dende terreinen en te zamen de voornaamste 
bron van inkomst van den Chileenschen staat 
uit. Van 1900 tot 1903 de i 
opbrengst van dat uitvoerrecht 46 790 996 peso's 
en de veiling van de terreinen leverde jaarlijks 
5 A 6 millioen peso's op. In 1912 a de 
'uitvoerrechten (bima geheel op salpeter) 
85 087 724 perso'a goud op een totaal inkomsten 
van 192,8 m. peso's in courante munt en 103,5 
m. peso's goud. De staatsschuld bedroeg den 
SlIsten December 1912: 459 970 133 peso's, de 
binnenlandsche 5916700 peso's in goud en 
181 203 570 peso's in courante munt. 

Het leger wordt verdeeld in het staande leger 
en de nationale garde. Sedert 1898 is de alge- 
meene weerplicht ingevoerd, volgens welke elk 
Chileen van zijn 20ste tot zijn 40ste jaar dienst- 
plichtig is. Volgens de legerwet van 1912 be- 
staat het leger uit 27 000 man, waaronder 8044 
als stamtroep, 5371 als marinepersoneel, 9860 
recruten voor het landleger, 709 voor de vloot, 
1500 voor de kustartillerie en 1737 carubinieri. 
De vloot bestaat uit 21 schepen met bijna 41 54( 
tonnen inhoud, benevens eenige opleidingsche- 
Pen, een aan- 


l. Volgens de begrooting van 
uitgaven, 257 916 447 pesos 
2 732 120 in goud. 

en de opbrengst 








neerbooten 
enz. Het per- 
soneel telde 

(1909) 538 
officieren en 
beambten en 

4954 man. 
Een militaire 
academie en 
een kadetten- 
school bestaan 
te Santiago, 
een hydrogra- 
fish bureau 
te iso. 
Talcahuano. en 
Valparaiso. zijn oorlogshavens met merinewer- 
ven en ken. 

Het wapen der republiek (zie de afb.) is een 
schild, door een dwarsstreep in een blauwe en 
roode helft d, waarin een zilveren ster 
met 5 stralen. Een huemul (oort ree) en een 
condor, beide met een genden kroon, dragen 
het wapen. Op het schild zijn drie blauw-wit- 
roode struisveeren. Het devies luidt: „Por la ra- 
zon o la fuerza”. De vlag bestaat uit twee hori- 
zontale strooken, de bovenste in het eerste derde 
deel blauw, met een witte vijfətrali 
het overige wit; de onderste rood. De 
ren zijn wit, blauw en rood. 

Geschiedenis. Reede de Inca's van Peru 


Wapen van Chili, 


ster, voor 
landskleu- 





CHILI. 


hebben pogingen aangewend, om Chili aan hun 
heerschappij te onderwerpen, doch deze waren , 


althans in het zuiden vruchteloos. Diégo Alma- 
gro drong echter in 1535 uit Peru in de provin- 
cie uimbo door. De Spanjaarden vestigden 


zich r en rukten in 1550 onder Pedro Val- 
divia voorwaarts tot aan de Bio-Bio, waar de 
Araukanen zulk een krachtig verzet boden, dat 
zij zich met het gebied ten N. der rivier tevre- 
den moesten stellen. Dit gebied werd onder het 
bestuur gesteld van een Spaanschen kapitein- 
generaal en genoot een betrekkelijk groote mate 
van zelfstandigheid. Opgewekt door het voor- 


jelde | beeld van Buenos-Ayres en andere Spaansche 


koloniën in Z.-Amerika, gevoelden er de hoogere 
standen neiging, zich onafhankelijk te maken 
van Spanje. Nadat in 1810 de kapitein-generaal 
Carrasco op last der Spaansche was af- 
gezet, kwam te Santiago een Junta bijeen, die 

markies de la Plata, een ingezetene van 
Chili, tot president koos. Een poging van den 
Spaanschen krijgsoverste Figuerra om de nieuwe 
regeering ten val te brengen mislukte en deed 
de omwenteling uitbarsten. Het Congres, dat 
den Diet September 1811 bijeenkwam, handel- 
de nog steeds in naam van Spanje, doch een 
jaar later maakten 3 broeders van aanzienlijke 
afkomst José Miguel, Juan José en Luis Carrera 
zich meester van het gag verdreven het Con- 
gres en verklaarden Chili onafhankelijk. Abas- 
cal, onderkoning van Peru, zond in 1813 gene- 
raal Paréja uit Lima er heen, doch José Miguel 
Carrera bracht hem in het zuiden des lands een 





lÓ | nederlaag toe. De Junta, afkeerig van de ean- 


matiging der Carrera's, ontnam hem het opper- 
bevel en droeg het op aan Bernardo O'Higgins, 
die niet beletten kon, dat de overmachtige Spam- - 
ged onder Gainsa de stad Talca innamen. 

nieuwe omwenteling joeg de Junta uiteen, 
bekleedde den overste Lastra met het diotator- 


schap, deed den burgeroorlog ontbranden en 
baande den weg voor generaal Osorio met 
nieuwe S] e trog uit Peru. O'Higgins 


spaansche 

ka den 2den October 1814 bij Rancagua Ke 

sen, doch omtenapte met een aanzienlijke 
krijgsmacht over de Andesketen naar Mendoza. 
Ruim 2 jaar hield au Osorio het bewind in han- 
den, en het volk echeem verbeugd te zijn over 
het einde van den oorlog en van de heerschappij 
der Carrera's. Intusschen gevoelde Buenos-Ayres 
het gevaar, dat van de zijde van Chili dreigde 
en ondersteunde de uitgeweken Chileenen, die 
zich onder generaal San Martin met de troe) 
der La Platastaten tot een leger v mg, 
Het gelukte dezen bevelhebber in Februari 1817 
de Spanjaarden te misleiden en met 4000 man 
een der stoutste tochten, waarvan de geschie- 
denis melding maakt, namelijk in 8 dagen een 
tocht van 370—450 km. over de onbewoonde, 
4000 m. hooge Cordillera's te volbrengen. De 
Spanjaarden, aan den voet van het gebergte 
onder Maroto vereenigd, leden een beslissende 
nederlaag en lieten de hoofdstad in handen der 
overwinnaars, die den generaal O'Higgins in 
April tot opperbestuurder van den Staat kozen. 
Osorio echter rukte uit Concepoion voorwaarts, 
overviel en versloeg den 19den Maart 1818 de 
Patriotten bij Cancharayads, maar verloor den 


CHILI. 


öden April den besliesenden slag bij Maypu. 
Hierdoor werd Chili voor goed vrijgemaakt van 
de Spaansche heerschappij. Lord Cochrane (later 
lord Dundonald) veroverde, als admiraal der 
republiek, in Januari 1820 Valdivia en generaal 
Freyre in 1826 het eiland Chiloe, de laatste 
punten, waar zidh een Spaansche bezetting be- 
vond. 

Nu volgden er burgeroorlogen. Reeds den 
28sten Januari 1823 werd de opperbestuurder 
afgezet. Generaal Freyre aanv. de regee- 
ring, doch werd eveneens ten val gebracht; wel 
greep hij naar de wapens, doch leed in Juli 
1828 nabij Santiago de nederlaag en werd ver- 
bannen. In de plaats der eerste constitutie van 
1824 kwam dem 6den Augustus 1828 een twee- 
de. Als president volgde generaal Pinto, en op 
dezen in 1831 de voorzitter Priéto, die de bin- 
nenlandsche rust herstelde en, door bekwame 
ministers geholpen, vele nuttige maatregelen 
nam. Een samenzwering, uit Peru aangestookt, 
werd in 1887 op bloedige wijze onderdrukt. De- 
72 gebeurtenis en de toenemende macht van 
Santa-Cruz, president van Bolivia, die zich van 
Peru had meester gemaakt en Chili bedreigde, 
waren oorzaken van een oorlog, die in Maart 
1839 met de verbanning van generaal Santa-Crux 
eindigde. Chili werd nu den 25steu April 1844 
door Spanje onafhankelijk verklaard, en door 
vele verdragen met buitenlandsche mogendheden, 
en door de toenemende vaart op den Grooten 
Oceaan ontwikkelde het land zich op een zeer 
voorspoedige wijze. Ook bimnenelands werd de 
rust niet gestoord. In 1841 beklom generaal 
Bulnes den voorzitterszetel en werd in 1846 her- 
kozen. Zijn opvolger im 1851 was Manuel Montt, 
de candidaat der democratische partij, en gene- 
raal De la Crux zoeht vruchteloos zich daarte- 
gen te verzetten. Het bestuur van Bulnes had 
voor den financiëelben toestand, den handel en 
de immigratie uitmuntende vruchten gedragen. 
Den den Januari 1852 werd de eerste spoorweg 
geopend van Copiapó naar Caldera. Onder het 
bewind van Montt, die eveneens zijn ambt 10 
jaar bekleedde, ontving Chili een burgelijk wet- 
boek, handelsrechtbanken, een regeling der ge- 
meentebesturen, een disconto- en depositobank 
(te Valparaiso) en een voorschotbank op hypo- 
theken. Met Groot-Brittannië werd den 30sten 
November 1856 een handelstractaat gesloten, en 
de jeugdige republiek hield zich ver van de on- 
lusten, die haar Zuid-Amerikaansche zusters teis- 
terden. Een o , dat in 1859 uitbarstte, werd 
aanstonds empt. Montt volgde in 1861 
José Joaguin Perex. zijn bewind werd 
Chili in 1864 wegens gewelddadigheden, jegens 
een Baskische kolonie in Peru gepleegd. in moei- 
lijkheden gewikkeld met Spanje. Dit laatste nam 
de Chincha-eilanden in bezit en brak de diplo- 
matieke betrekkingen af, waama een Spaansch 
eskader onder admiraal Paréja voor V aiso 
verscheen en Spanje in September 1865 den 
oorlog verklaarde. Paréja bracht zich om het le- 
ven, omdat de Chileensche korvet Esmeralda” 
in November een Spaansche kanonneerboot ver- 
overd had. Zijn opvolger, admiraal Mendez Nu- 
ñuz, blokkeerde de havens van Valparaiso en 
Caldéra en bombardeerde den 3leten Maart 1866 


135 


eerstgenoemde stad, Inmiddels schaarden Peru, 
Ecuador en Bolivia zich aan de zijde van Chili 
en verklaarden Spanje den oorlog, waarna het 
eskader den 14den April 1866 Valparaiso verliet 
om — hoewel te vergeefs — Callao aan te tas- 
ten. Daarmede namen de vijandelijkheden een 
einde; doch eerst in 1869 werd door bemidde- 
ling der Vereenigde Staten, onder voorwaarde 
van schadevergoeding voor het bombardement 
van Valparaiso, een wapenstilstand van 2 jaar 
gesloten, die den 12den April 1871 met 3 jaar 
verlengd werd, terwijl men tevens te Washing- 
ton over den vrede onderhandelde. In de laatste 
jaren hadden de zuidelijke gewesten van Chili 
veel te lijden van de invallen der woeste Arau- 
canen, vooral in 1870, toen een Fransch avon- 
turier zich onder den naam van koning Orelie 
Antoine 1 aan het hoofd had geplaatst van dien 


stam. 

Onder het bestuur van Errazuriz, die in 1871 
president geworden was, ontstond in 1874 een 
botsing tusschen de Regeering en de bisechop- 
pen, aar laatstgenoemden in een herderlijken 

rief den president, het ministerie en vele sena- 
toren en afgevaardigden hadden geëxcommuni- 
ceerd, omdat dezen deel hadden genomen aan de 
vaststelling van bepalingen in het strafwetboek, 
waarbij de afkondiging, van bepaalde pauselijke 
bullen verboden werd. Het Congres beperkte ech- 
ter langs wettelijken weg het gezag der geeste- 
lijkheid. In 1876 werd Anibal Pinto tot presi- 
dent der Republiek gekozen. 

In 1879 ontstond een oorlog tegen Peru en 
Bolivia. De oorzaak hiervan was de gebrekkige 
grensregeling en het vinden van groote hoeveel- 
heden guano en salpeter in het betwiste grens- 
gewest in het noorden van de woestijn Atacama, 
tusschen den 23sten en 24sten breedtegraad. Wel 
bestond er met betrekking tot het „ontginnen 
dier groeven een verdrag tusschen Chili en Bo- 
livia, doch dit laatste wilde door het monopolie 
van guano en salpeter zijn financiëelen toestand 
verbeteren, en legde zulk een hoog invoerrecht 
op salpeter, dat de Chileensche salpeter-indu- 
strie met vernietiging bedreigd werd. Chili pro- 
testeerde te vergeefs, en Bolivia wilde zelfs de 
Chileensche salpetermijnen, tot vergoeding van 
aog onbetaald uitvoerrecht, verkoopen, toen twee 
Chileensche pantserschepen en eenige houten 
vaartuigen verschenen, ongeveer 1000 man bij 
Antofagasta aan land brachten en zoowel de sal- 

ven als de havenplaatsen Mejillonis, 
bija en Tocopilla in bezit namen. Nu 
men zieh in Ohili en Bolivia gereed te maken 
tot den strijd, terwijl Peru weigerde zich onzij- 
dig te ho zoodat Chili ook aan Peru den 
oorlog verklaarde (4 April). 

De Chileeneche vloot onder admiraal Williams 
Robeliedo blokkeerde de Peruaansche kust tot 
aan Mollendo en belette aan Iquique alle ge- 

p met de zee, om deze vereenigings- 
plaats van de vijandelijke legers door gebrek 
aan levensmiddelen tot de overgave te dwingen. 
Daarenboven vernielden de Chileenen den on- 
derzeeschen. kabel, die langs de kust naar Lima 
loopt, alsmede de toestellen voor den uitvoer van 
guano en salpeter. Den 18den April had bij den 
mond der Loa het eerste zeegevecht plaats, het- 


Ve 


136 


welk gunstig uitviel voor Chili, en den 17den 
Mei vertrok het Chileensch gepantserd eskader 
van Iquique naar Callao, terwijl Prado de bezet- 
ting van Iquique versterkte en van proviand 
voorzag. De ileensche vloot hervatte den 
Sieten Mei de blokkade van Iquique, terwijl de 
Peruviaansche troepen reeds bij Arica waren 
ontscheept. Het snelle ramschip „Huascar” on- 
der admiraal Gran veroorzaakte echter groote 
schade’ aan tramsportschepen enz. en bedreigde 
voortdurend de gemeenschap van Valparaiso met 
de zee, zoodat de blokkade van Iquique tegen 
het einde van Juli moest worden opgeheven. 
Den Raten October 1879 had bij Punta Anga- 
mos eem zeegevecht plaats tusschen den „Huas- 
car” en twee Chileensche pantserschepen. De 
„Huascar” werd, nadat admiraal Gran gesneu- 
veld was, door de Chileenen veroverd en te Val- 
paraiso ten behoeve van de Chileensche vloot 
gerepareerd. Nu kon ook het leger te land met 
grootere kracht optreden. Den 2den November 
werd Pi gebombardeerd en werden in de 
baai van Junin aldaar 9000 man aan land ge- 
zet. Pisagua werd bezet, en 7000 man onder 
Escala rui voorwaarts naar Iquique. Het le- 
ger der Bondgenooten aldaar, van de gemeen- 
schap met de zee beroofd, zocht vruchteloos Pi- 
te veroveren. Nu zond Prado generaal 
: Buendia met 8800 man tegen de Chileenen in 
het veld, en den 19den November w Bu- 
endia het met zijn troepen het Chileensche le- 
ger in een versterkte stelling bij San Francie- 
co (Dolores) in het front aan te tasten, maar 
werd met groot verlies teruggeslagen en door 
de Chileenen tot Taracapa aan den voet der Cor- 
dillera's vervolgd. Daarna trok Escala voor- 
waerts naar Iquique, en ook de hoofdmacht der 
Chileenen trok van de Loa daarheen, waarna de 
troepen der Bondgenooten de wijk namen naar 
Tarapaca. De Chileensche vloot nam Iquique in 
bezit, en Escala zond eem troepenmacht naar 
Tarapaca, dat zich den 27sten November over- 
gal waren de Chileenen meester in de ge- 
le provincie Tarapaca en ontgonnen terstond 
de salpeterlagen aldaar, geschat op een waarde 
van vijf milhard gulden. De tegenspoed van Fe- 
er en vloot had de bevolking van Peru en Bo- 
ivia 266 verbitterd em oproerig gemaakt, dat 
de presidenten het geraden achtten, naar hun 
hoofdsteden terug te keeren. Zij werden echter 
afgezet. In Bolivia nam generaal Campero de 
teugels van het bewind in handen, en Prado 
vluchtte heimelijk naar Panama, waarna La Oo- 
tera aan het hoofd der zaken kwam en een strijd 
op leven en dood aankondigde. Alle hulpmidde- 
len werden nu te baat genomen om den oorl 
door te zetten, en de opofferingen, die Peru zi 
daarvoor getroostte, brachten het rijk aan den 
rand van den afgrond. 
Chili versterkte intusschen vloot en leger, ver- 
ontrustte de kusten, vernielde er steden en dor- 
n en blokkeerde sedert den 10den April 1880 
allao, de haven van Lima. Chileensche kruisers 
strekten hun tochten uit tot Panama en maak- 
ten zich meester van alle voor Peru bestemde 
transportschepen. Om Arica, door de Bondge- 
nooten bezet, te bestoken, ontscheepten zich on- 
der Escala den 24sten Februari 1880 bij Ilo 


to de Tacna versterkt, blee 


CHILI. 


18 000 Chileensche soldaten met 24 stukken ge- 
schut. Het leger der ten, door admi- 
raal Montero gecommandeerd, trok terug naar 
Tacna, maar plaatste 4000 man te Moquegua, 
om de Châteenen op te houden. Dezer echter na- 
men die stad in en joegen de bezetting op de 
vlucht. Het leger der Bondgenooten, op den Al 

werkeloos, ofschoon 
12000 man sterk met 24 stukken geschut. Den 
25sten Mei werd het aangetast door ruim 13 000 
Chileenen met 50 stukken gesdhut en leed een 
bloedige nederlaag. Escala hezette daarop Tacna 
en deed Arica door generaal Baquedano bom- 
bardeeren. De stad werd stormenderhand inge- 
nomen en geplunderd. De poging van den Pe- 
ruviaanschen generaal Pierola, eer federatie van 
Peru en Bolivia tot stand te brengen, mislukte, 
en Bolivia gaf den oorlog op. 

Vruchteloos zochten de Vereenigde Staten van 
Amerika de strijdenden tot den vrede te bewe- 
gen. Peru wilde geen grondgebied afstaan, en 

hili zag zich gedrongen tot het voortzetten van 
den oorlog. Chili verzamelde bij Arica den noo- 
digen voorraad en was in November 1880 ge- 
reed den strijd te hervatten. Den 13den Novem- 
ber 1880 staken 10000 Chileenen uit Arica in 
zee en stopten 7 dagen later bij Pisco ten zur- 
den van lao aan wal. Eenige dagen daarna 
werd de hoofdmassa van het leger (20 000 man) 
ten noorden van Callao ontscheept, veroverde 
na hevigon strijd Lurin, behaalde den 12den Ja- 
nuari 1881 bij Chorillos en drie dagen later bij 
Miraflores de overwinning op de Peruanen en 
bezette, zonder verderen tegenstand te ontmoe- 
ten, den 17den Januari Lima en den 18den Ja- 
nuari Callao. 

Daar in Peru geen algemeen erkende 
ring was, moest de vrede nog uitgesteld en het 
land bezet gehouden worden, totdat den 20sten 
October 1883 met den tot ident gekozen Ig- 
lesias een vrede gesloten kon worden, die den 
3lsten. Maart 1884 bekrachtigd werd en waar- 
bij Bolivia zieh den 4den April aansloot. De vre- 
desvoorwaarden waren voor de overwonnen sta- 
ten zeer hard. Het geheele gebied, waarover oor- 


log gevoerd was, kwam aan Chili, en wel stond 


Bolivia de provincie Antofagasta, Peru de pro- 
vincie Tarapaca definitief af, terwijl Tacna en 
Arica voor 10 jaren onder Chileensch bestuur 
geplaatst werden, na afloop waarvan de bevol- 
ing zou beslissen, of zij tot Chili of tot Peru 
wilde behooren, en het land, dat die landstreek 
ontving, aan het andere 10 millioen dollar be- 
talen zou. 

Op den president Santa Maria, die sedert 1881 
aan het hoofd van den Staat gestaan had, volg- 
de den 18den September 1886 Balmaceda, die 
zich vooral voor het openbaar onderwijs verdien- 
stelijk heeft gemaakt. Onder zijn bestuur werd 
ook het spoorwegnet aanzienlijk uitgebreid. Een 
budgetconflict met het Congres was in Januari 
1891 oorzaak van een opstand, die dig een 

ooten omv. aannam. De president ontbond 

t Congres, stelde het budget vast en toonde 
zich vast besloten, op elke mogelijke wijze zijn 
gezag te behouden, terwijl de 1 van het Con- 
gres, bij wie zich het grootste deel van de vloot 
aansloot, eerst de noordelijkste provinciën in 














CHILI. 


bezit namen, van waar zij steeds verder naar het 
Z. doordrongen. In Februari werd Pisagua ver- 
overd, Iquique beschoten en ingenomen en een 
eigen regering benoemd. Den iden Maart wer- 
den Balmaceda's troepen bij Pozo Almonte ver- 
slagen. D ukte het den 23sten 
April de torpedoboot i Condell, het ad- 
mûraalschip der Congre iï, de Blanco Enca- 
lada, in de baai van Culdera in de lucht te doen 
springen. Intusschen had Balmaceda despotisch 
geregeerd. Het opperste gerechtshof en het hof 
van appel waren opgeheven, militaire rechtban- 
ken opgericht, en alle staatkundig verdachten 
i rd. Eindelijk kwam het ın de laatste 
dagen van Augustus in de onmiddellijke nabij- 
heid van Valparaiso tot een beslissenden slag. 
De Congrespartij had namelijk onder leiding van 
den vroegeren Pruisischen artillerie-kapitein 
Körner een goed gedisciplineerd leger gevormd, 
dat den 19den Augustus een weinig ten noorden 
van Valparaiso ge was. Den 
tus had de overtocht over de Aconcaguarivier en 
de slag bij Concon plaats, die met een schitte- 
rende overwinning Congrespartij eindigde. 
Een gevecht bij Vifia del Mar den 23sten Augus- 
‘tus, waaraan ook de Congresvloot deel nam, 

slechte het doel, een taktiek te bedekken, waar- 
door aan de Balmacedisten de verbinding met 
Santiago afgesneden werd. De voornaamste slag 
werd 28sten Augustus bij La Placilla ten 
Z. van Valparaiso geleverd en eindigde met een 
volledige nederlaag der regeeringstroepen. Den- 
zelfden dag bezette Canto, de aanvoer- 
der van het Co ‚ Valparaiso, Balmace- 
da vluchtte naar Santiago, waar hij zich in het 


Argentijnsch gezantschap verborgen hield en | nog 


den 19den September zich zelf om het leven 
bracht. Reede vroeger mas Santiago aan Ki Con- 
grespartij overgeleverd, en over- 
winning der revolutie voltooid. Jorje Montt, de 
voorzitter van de door de Congrespartij gevorm- 
de Junta en de hoofdleider van de revolutie, 
nam eerst het voorloopig bewind waar, tot hij 
den 18den November tot president gekozen 
werd. Hij deed veel voor de verbetering der fi- 
nanoiën, maar bij de presidentskeuze van Augus- 
tus 1896 behaalde toch de candidaat der libe- 
zalen, Federico Erruzurix, de overwinning, die 
den 18den September zijn ambt aanvaardde. 


Reeds had een grenestrijd met Argen- 
tinië een vorm aangenomen; toch 
werd in 1899 besluit genomen, de grens- 


kwestie door een e commissie te doen 
onderzoeken. Terwijl dit conflict hoofdzakelijk 
een ge van de slechte grensbepalingen uit 
den tijd Spaansche kolonisatie te noemen is, 
zijn de grensconflicten met Bolivia en Peru van 
nieuweren datum. Beide waren een gevolg van 
de vredesverdragen van 1884. Terwijl namelijk 
Chili den afstand van Antofagasta van de zijde 
van Bolivia als definitief beschouwde, beweer- 
de Bolivia de provincie slechts verpand te heb- 
ben, en vorderde ten minste de teruggave van 
een haven aan den Grooten Oceaan, hetgeen 
Chili weigerde, evenals aan Peru de volksstem- 
ming, waarbij besloten zou worden, of Tacna en 
Arica tot Chili dan wel tot Paru zouden behoo- 
ren, onder voorwendsel, dat Peru niet over de 


Isten Augus- | gel 


137 


10 milioen dollar beschikte, die het aam Chili 
te betalen had, indien de volksstemming ten 
gunste van Peru zou uitvallen. De nieuwe pre- 
sidentsverkiezing, die in Juni 1901 plaats had, 
viel opnieuw ten gunste der liberalen uit, wier 
candidaat, don German Riasco, met groote meer- 
derheid gekozen werd. Reeds vóór dien tijd had 
de vice-president Zanartu voor den zieken pre- 
sident Errazuriz de staatazaken waargenomen, 
die hij ook na diene dood (12 Juli) tot aam het 
oogenblik, waarop de nieuwe president zijn be- 
trekking aanvaardde (18 September 1901), waar- 
nam .Nauwelijks was Riasco in functie getreden, 
of het kwam nogmaals tot een verscherping van 
den jd met Argentinië, een gevolg daar- 
van, dat Chili in het gebied, waarover strijd 
gevoerd werd, wegen begon aan te leggen, waar- 
op Argentinië troepen het binnenrukken. Beide 
staten rustten zich ten oorlog, maar de strijd 
werd eindelijk den Zeien December 1901 bjj- 

egd, den koning van Engeland tot 
scheidsrechter te benoemen. De beslissing van 
den koning, die den 2lsten November 1902 
volgde, : tte een billijke verdeeling tot stand 
te brengen; Chili ontving 50000 en Argentinië 
40000 v.km. van het betwiste gebied en de rust 
bleef bewaard. Den 30sten Augustus 1906 werd 
Pedro Montt tot ident der republiek geko- 
zen, onder wien Chil? dezelfde bewogen bin- 
nenlandsche staatkunde heeft gekend als vóór 
diens optreden. Gedurende zijn bewind tot einde 
1910 traden achtereenvolgens niet minder dan 
9 ministeries op: Omvangrijke werkstakingen in 
den winter 1907—1908, vooral te Atacama en te 
Iquique, maakten den binnenlandschen toestand 
ilijker. In 1909 moest de regering, om 
het evenwicht in de staathuishouding te bewa- 
ven, voorstellen om een groot gedeelte der staats- 
salpetermijnen te verk „ Toch besloot de Ka- 
mer op het einde van dat jaar om de regeering 
een uitbreiding van het nieuw ingediende vloot- 
p ma in overweging te geven. In de bui- 
tenlandsche politiek staat het jarenlange ge- 
schil met Peru op den voorgrond. De kwestie 
over het gebied van Tacna en Arica moest in 
1908 eindelijk worden opgelost. Chili deed, om- 
dat gijn salpeterindustme zich daar belangrijk 
had uitgebreid, het voorstel, dat echter in strijd 
was met het verdrag van 1888, om aam Peru een 
schadeloosstelling van 20 millioen soles te beta- 
len, den spoorweg Arica—Tacma door te trekken 
tot aan Arequipa en verklaarde zich verder be- 
reid om een handelsverdrag aan te gaan. Peru 
wees dit voorstel af, evenals een tweede, om het 
gebied in de verhouding 3:2 te verdeelen. Ten 
slotte en beide partijen zich bij een echeids- 
rechterlijke uits van den koning van Span- 
je neer. De gebeurtenissen van Melilla (zie 
Spanje) vertraagden deze echter en Chili zag 
zich ten slotte in Februari 1910 genoopt om de 
Peruaansche geestelijken, welke er n kuip- 
ten, uit het land te zetten. Onmiddellijk daarop 
verbrak Peru de diplomatieke betrekkingen. De 
tusschenkomst van de Vereenigde Staten van N.- 
(Amerika werd niet aanvaard, vooral niet na hun 
optreden in Nicaragua, waarover de Z.-Ameri- 
kaansche staten zeer waren ontstemd. Een mijn- 
concessie van de N.-Amerikaansche firma Ali 








138 


sop en Co. op het gebied, waarover het geschil 
liep, leidde tegen het einde van 1909 zelfs tot 
een ultimatum van de Vereenigde Staten van 
N.-Amerika; het moest echter na het besliste 
verzet van Brazilië worden ingetrokken. De aan- 

legenheid werd daarna aan de scheidsrechter- 


ijke uitspraak van den koning van Engeland 


onderworpen. Deze heeft bij uitspraak van den 
lOden Juli 1911 beslist, dat Allsop en Co. in 
plaats van de geëischte & 600000 slechts 


£ 187000 vergoeding zullen ontvangen. De 
Chileensche regeering protesteerde tegen den 
druk, dien Noord-Amerika op haar tijdens het 
arbitrageproces geoefend had. Zij gaf daarvan 
aan de Zuid-Amerikaansche en Europeesche sta- 
ten kennis. 

Chili vierde ale tweede Z.-Amerikaansche staat 
in 1910 zijn onafhankelijkheidsjubileum. Het 
wend alleen rd door den plotselingen dood 
van president Montt, den 16den Augustus 1910 

reis naar Nauheim te Bremen overleden. Zijn 
plaatsvervanger, de vice-president Fernandez Al- 
bana, overleed reeds den Dden September 1910, 
waarop het presidentschap tijdelijk door den mi- 
nister van Justitie en Onderwijs, Emiliano Fi- 
gueroa, werd waargenomen. Het Nationale Con- 
gres benoemde den 2lsten December 1910 den 
doetrinair-liberalen Ramón Barros Luco voor 
de volgende 5 jaar tot president. 

Met Peru duurden de moeilijkheden voort. 
Voor een aanval P. ef Perugansch consulaat 
te Iquique heeft Chili genoegdoeni even. 
Intusschen wekte de houd: nde den eruaan. 
schen bieschop, die den Chileenschen veldpredi- 
ker het gebruik van de kerken in Tacna en Ari- 
ca ontzegde, weder gevoeligheden. Ten slotte na- 
men de moeilijkheden zulk een echerpe wending, 
dat er over een mogelijken oorlog gesproken 
werd. Alleen het feit, dat Peru ook grensgeschil- 
len met andere buren had, dwong het om in te 


De Tacna-Arica-kwestie trad in 1911 scherper 
op den voorgrond, hoofdzakelijk omdat Chili 
afgevaardigden uit deze grensdistricten in de 
Chileensche Kamers laat kiezen. Peru tracht Bo- 


livia tot een bondgenootschap tegen Chili over | 2de 


te halen en zou daarvoor aan Bolivia een haven 
afstaan. Chili van zijn kant zoekt toenadering 
tot Columbia en besloot in October 1911 tot uit- 
breiding van leger en vloot. De openbare mee- 
ning dringt aan tot het nemen van krachtige 
maatregelen tegen Peru. De moeilijkheid. voor 
de regeering zit in den slechten financiëelen toe- 
stand van het land. De buitenlandsche schuld 
wordt steeds r; het deficit op de staatsbe- 


grooting bedroeg einde 1912 ruim 190 millioen | pen, 
pesos. Tot dekkin 


daarvan grijpt men naar het 
gevaarlijke middel van de uitgave van papier- 
geld; ook is men in October 1912 weder begon- 
nen met den verkoop van salpetermijnen. Trots 
dezen ongunstigen toestand gaat het Congres 
voor uitgaven te voteeren voor economische wer- 
ken, het aan de regeering overlatende daarvoor 
de noodige gelden te vinden. Zoo werd in Augus- 
tus 1910 besloten de door Nederlandsche water- 
bouwkundigen ontworpen verbetering van de ha- 
ven van Valparaiso uit te voeren. Ook werd een 
commissie benoemd om de zuidelijke provincies 


CHILI-—CHILIASME. 


te bereizen, ter bevordering van de binnenland- 
sche kolonisatie. Het spoorwegnet werd uitge- 
breid en in Augustus 1911 te Santiago een ten- 
toonstelling voor schoone kunsten geopend. 

In 1912 leed: het land door pest en gele koorts. 
die vooral hevig in Tocopilla woedden; zware 
overstroomingen brachten aanmerkelijke schade 
toe aan den Transandinospoorweg. De spoorweg 
tusschen Port Montt er Pisagua werd in 1913 
voor het verkeer geopend. Betreffende het Tac- 
na-Ârica-vraagstuk stelde de Chileensche regee- 
ring in 1913 voor, Arica definitief als een pm- 
vincie van Chili te beschouwen en over Tacna 

i 20 jaar door een plebisciet te doen beslis- 
sen. In Peru ie men dit voorstel niet gunstig 
gezind. 

Opmerkelijk is in den laatsten tijd de toene- 
mende beteekenis van J apansch kapitaal in den 
handel te Valparaiso en Santiago. 

Literatuur: K. Martin, Landeskunde von Chi- 
le (uitgeg. door P. Stange, Hamburg 1909); O. 
Bürger, Acht Lehr- und Wenderjahre in Chile 
(Leipzig 1909); Ed. Poirier, Chile en 1909 (San- 
tiago 1909); Maitland, Chile, its land and peo- 

le (Londen 1914); „Chile, a handbook compi-. 
ed by the Intemational Bureau of American 
Republics” (Washington 1909); Dunker, Wirt- 
schaftsstudien aus Südamerika, speziell über 
Chile (Leipzig 1910); J .P. Canto, Chile: An 
account of its wealth and progress (Londen 
1913); Koebel, Modern Chile (Londen 1913); 
Pradel, Le Chili après cent ans d'indépendance 
(Parijs 1912); G. F. Scott Elliot, Chile: Its 
history and development (Londen 1907); A. S. 
M. Chisholm, The independence of Chile (Lon- 
den 1912). 

OChiliasme, een Grieksch woord, beteekent 
het geloof aan een Duizendjarig Rijk vol glans 
en heerlijkheid, hetwelk Christus na een zicht- 
baren terugkeer stichten zal. Dit geloof van Jood- 
schen oorsprong heerschte in overeenstemming 
met de verwachtingen der Joden em met de 
Openbaring van Johannes (hoofdstuk 20 en 21), 
in de beide eerste eeuwen der Christelijke Kerk 
algemeen, doch begon reeds in het midden der 
eeuw te verflauwen of zinnebeeldig te wor- 
den opgevat, terwijl het zich bij de Montanis- 
ten (zie aldaar) nogmaals met kracht verhief. 
Volgens het gevoelen der Chiliasten zou de te- 
rugkomst van Christus voorafgegaan worden 
door bange tijden en door de verschijning van 
den Anti-Christ; dan echter zou de Messias ko- 
men, om Satan voor een tijd van 1000 jaar in 
boeien te slaan, de heidenen en loozen te 
vernietigen of in slaven der vromen te herschep- 
het Romeinsche rijk te doen vallen en op 
zijn puinhoopen een nieuwe orde van zaken te 
doen verrijzen, namelijk een teruggevonden Pa- 
radijs, een mieyw Jeruzalem, waar de vromen in 
onschuld en overvloed zouden wonen. Het ont- 
brak daarbij geenszins aan verwachtingen van 
zinmelijken aard. Een leeraar uit de 2de eeuw 
verzekerde, uit den mond van Johannes te heb- 
ben vernomen, dat in het Messiasrijk verbazend 
groote korenaren en druiventrossen zouden groei- 
en, die de godvruchtigen zonder eenige moeite 
zouden: ten en nuttigen — zelfs waren er, 
die zich dat rijk voorstelden als den hemel vol- 














CHILIASME—CHILISALPETER. 


gens Mohammed, namelijk als een onbeperkte 
bevrediging van alle zinnelijke genietingen. De 
aanvang van dat rijk is door de Apostelen blijk- 
baar reeds verwacht gedurende hun leven en 
werd later telkens na een betrekkelijk kort tijds- 
verloop tegemoet gezien, terwijl er bij gedurige 
teleurstelling gegevens werden gezocht, om dien 
aanvang te be . 

Het Chiliasme is nooit geheel en al uit de 
Christelijke kerk verdwenen. De rechtzinnigete 
Kerkvaders der 2de eeuw, zooals Papias, Justi- 
nus, Irenaeus, Hippolytus en Tertullianus, wa- 
ren Chikiasten, terwijl de Gnostici, de Alexan- 
drijnsche school en de Roomsche clerus hun leer 
bestreden, doch het volksgeloof niet konden 
overwinnen. Sedert de 4de eeuw echter begon 
men in het Oosten de Openbaring van Johannes 
meer als zinnebeeldig te beschouwen, terwijl in 
het Westen de aloude verwachti der Kerk 
bleven heerschen. Eerst toen de lijdende er strij- 
dende Kerk een overwinnende was geworden, be- 
hoefde men het Duizendjarig Rijk niet meer in 
de toekomst te verwachten. urig echter, voor- 
al tijdens de Kruistochten, door den strijd tus- 
schen keizer en paus, bij het zedelijk verval der 
geestelijkheid of bij vreeselijke pestziekten, ver- 
hief het Chiliasme opnieuw het hoofd. In de 
Middeleeuwen zagen velen in de Openbaring 
een kort begrip der kerkgeschiedenis, en zelfs 
de Hervormers meenden, dat de Anti-Christ 
niets anders was dan het pausdom. Toen ech- 
ter de dweepzieke Wederdoopers een Duizend- 
jarig Rijk langs den weg van oproer en geweld 
wilden stichten, werd het Chiliasme zoowel door 
de Augsburgsche, als door de Zwüútsersche ge- 
loofsbelijdenie, als een Joodsche dwaling verwor- 
pen, en de orthodoxe dogmatiek hield staande, 
dat het Duizendjarig Rijk niet in de toekomst, 
maar i het verleden moest worden gezocht. 
Niettemin verdiepten gedurende de godsdienst- 
oorlogen in ons werelddeel de vervolgden zich 
in Chiliaetische droomen, zooals valt waar te 
nemen bij de Boheemsche Broeders, de Cami- 
sards, de Weigelianen, de Labadisten, de Quië- 
tisten, ae aanhangers van Jane Leade in Enge- 
land enz., en hier zochten zelfs geleerde man- 
nen, als Thomas Burnet en William W histon, 
het Chiliasme op geologische gronden te hand- 
haven. Voorts was onder de Lutherschen in 
Duitschland Wilhelm Petersen een voorstander 
van die leer, en ook met Swedenborg was dit 
het geval. Terwijl Spener en de Piëtisten wegens 
hun geloof aan het Messiasrijk door de recht- 
zinnigen werden verketterd, verwierf het door 
Johann Albrecht Bengel het burgerrecht in de 
Luthersche Kerk. Hij berekende den aanvang 
van het Duizendjarig Rijk op het jaar 1836, ter- 
wijl zijn leerlingen er beschrijvingen van lever- 
den en anderen deze in een dichterlijk gewaad 
hulden. Ook later is gedurig het vergaan der 
wereld voorspeld in verband met de komst van 
het Messiasrijk. 

Châlidromia (Alonisos) is de naam van een 
Grieksch eiland ten n van Euboea met 
een even zoo genoemd dorp. Het is bergachtig 
(457 m.), met bosch begroeid en bezit rijke 
bruinkolenbeddingen. Het eiland is 82 v. km. 
groot en telt ongeveer 600 inwoners. In de Oud- 


139 


heid heette dit eiland Ikos en bezat twee ste- 
den, waarvan eenige bouwvallen nog zichtbaar 
zijn. Men wees hier het graf van Peleus aan. 
Chilisalpeter, ratronsalpeter (NaNOs), 
een voor technisch gebruik hoogst belangrijke 
delfstof, wordt voornamelijk gevonden in Chili 
(provincie Tarapaca) in de woestijn Atakama, 
tusschen 19° en 249 Z.Br., nabij de grens van 
Peru. De salpeterbeddingen liggen Zi tot 3 m. 
onder de oppervlakte, hebben zelf een dikte van 
2 


ongeveer (la m., een breedte van 3 km. en 
850 km. lengte. De bovenste laag van dit terrein 


(Chuco) bestaat uit gipshoudend zand. Daaronder 
ligt een laag (costra) van een conglomeraat van 
leem, grint, veldspaat en porfier, verbonden door 
kalium-, natrium-, calcium- en magnesiumsul- 
fast, die in de onderste laag een geleiachtige 
massa vormen (congelo). Daaronder bevindt zich 
het ruwe salpeter (caliche), dat op een met schit- 
terende anhydrietkristallken verme leem! 
(coba) rust. De caliche heeft een gehalte van 3 
—55 % NaN0Os, van ongeveer 10 % NaCl en 
bevat verder kaliumnitraat (KNOs), natrium- 
perchloraat (NaClOs) en natriumjodaat (NaJ0s). 

Door oplossen en omkristalliseeren verkrijgt 
men het salpeter. De moederloog wordt op jodi- 
um verwerkt. 

Het Chilisalpeter kristalliseert in stompe 
rhomboëders, is doorzichtig tot doorschijnend, 
waterhelder tot wit van kleur, zoo hard als klip- 
zout (hardheid 1,5—2), gemakkelijk oplosbaar 
(80 dln. in 100 dln. koud, 200 din. in 100 din. 
warm water), smaakt zout en verkoelend en 
heeft een soortelijk gewicht van 2,1—2,2. Het 
Chilisalpeter van den handel bevat gemiddeld 
95 % natrieumnitraat (NaNOs), overeenstemmen- 
de met 15,5 % stikstof, 2,5 % keukenzout (Na 
CI), 0,5 % natriumsulfaat en 2% water en 
aardachtige bestanddeelen. 

Nadat in 1820 het eerste chilisalpeter in En- 
geland was ingevoerd, mam het gebruik zeer 
toe. Het kalisalpeter (KNOs) werd er bijna ge- 
heel door verdrongen, doch het chilisalpeter 
deugt niet tot vervaardiging van buskruit, daar 
het in de lucht water mt. Het dient ook 
tot het bereiden van salpeterzuur, volgens de 
formule 

NaN0s + HS0, = NaHSO: + HNO3. 

Verder wordt het in de glasfabrieken en voor 
de buskruitfabricage gebruikt tot het bereiden 
van kalisalpeter door omzetting in oplossing 
met chloorkalium tot chloornatrium en salpeter. 
Een van de belangrijkste toepassingen is echter 
die als stikstofmeststof. Het mag echter voor 
dat doel niet meer dan 1 % perchloraat (KClO, 
of NaClO.) bevatten, voor veengronden niet meer 
dan 0,5% daar dit zeer schadelijk voor de 
planten is. Ook in de geneeskunde vindt het 
toepassing. 

Het verbruik van Chilisalpeter is ontzettend 


toegenomen. De uitvoer van Chili bedroeg: 
in 1 


3 850 ton 

in 1850 25000 „ 

in 1870 150000 „ 

in 1890 1000000 „ 

in 1910 2300000 „ 
Hiervan gaan ongeveer 70 % naar Europa; 
40 % komt in Hamburg op de markt. Duitsch- 


140 


land verbruikte in 1909 alleen als meststof 
410 000 ton Chilisalpeter voor een waarde van 
95,5 millioen mark, 
Het salpeter is gemakkelijk oplosbaar en 
wordt niet An den Dienten- 
evolge wordt de stikstof in dezen vorm gemak- 
elijk en snel door de planten opgenomen en 
kan daarmede het snelst in de behoefte van de 
plant worden voorzien. In verband daarmede is 
. Chili vooral geschikt voor overbe- 
mesting, in het bijzonder van wintergewassen, 
voor het aanzetten van zwakke planten en voor 
sterk produceerende gevassen, die zeer groote 
behoefta aan stikstof hebben, zooals bieten. 
Chilisalpeter maakt d gewassen welig en 
vertraagt hun rijping. rom : et niet te 
laat gegeven worden. Het verdient zelfs aanbe- 
veling bij zomergewaesen althans een deel 
reeds vóór of bij het zaaien te geven. Ook bij 


wintergewaesen men het im het voor- 
Ghilisalpeter bevorderde vertra- 


jaar. door 
ging der rijping wordt door aanwending van 
vol hoeveelheden phoeforzuur eenigerma- 


te ondervangen. 

Groote hoeveelheden Chilisalpeter kunnen 
vooral de granen te sterk doen legeren. Het is 
daarom gewenscht deze meststof niet in over- 
groote hoeveelheden aan te wenden, maar bij 
groote behoefte aan stikstof een deel daarvan 
te geven in den vorm van ammoniak. Groote 
hoeveelheden Chilisalpeter bevarderen ook het 
ontstaan vam korsten aan de oppervlakte van 
den grond. Chilisalpeterbemeeti zijn vooral 
loonend op bieten, karwij en kool ; in min- 
dere mate ook op aardappelen, rogge, haver en 
tarwe; in het algemeen niet op vlinderbloemi- 


gen. 

Literatuur: Weitz, Der Chilisalpeter als Dün- 
gemittel (Berlijn 1905); Jurisch, Salpeter und 
sein Ersatz (Leipzig 1908). 

Chilka is de naam van een meer, eigenlijk 
slechts een ondiep baf, aan de oostkust van 
Voor-Indië. De diepte bedraagt 1 tot 1,5 m., 
terwijl het een oppervlakte heeft, al naar gelang 
van het jaargetijde, van 890 tot 1165 e kū. 
Het meer krijgt zijn water van de Mahanadi en 
staat door een emal kanaal in verbinding met 
de Golf van Bengalen. In het meer warden een 
aantal E eilanden aangetroffen. Zoodra 
de regentijd begint en de mondingsarmen van 
de Mahanadi haar watermassa naar de zee voe- 
ren, wordt het zeewater uit het meer gedreven. 

Chilkow, Michail Iwanowitsj vorst, een 
Russisch staataman, werd in 1843 geboren. Na- 
dat hij zijn opleiding in het pagecorps had ont- 
vangen, trad hij in dienst bij de jagers der lijf- 
garde. In 1860 onderpam hij een tweejarige reis 
door Europa en Amerika. Na zijn terugkeer werd 
hij rechter, maar ging in 1864 weer naar Ame- 
rika, waar hij bij een Engelsche Zwid-Ameri- 
kaansche spoorwegmaatschappij in het begin ale 
gewoon werkman, later als stoker en machinist 
werkzaam was. Daarna werkte hij als bankwer- 
ker in de loeomotievenfabriek te Liverpool. Van- 
daar uit ging hij weer naar Rusland terug, waar 
hij een werkkring bij de spoorwegen kreeg. In 
1880 leidde hij onder generaal Annenkow den 
bouw van den spoorweg naar Kiel Aren, Van 


CHILISALPETER--CHILOË. 


1882 tot 1884 was hij in Bulgarije direeteur van 
openbare werken, waarna hij weer bij den Trans- 
kaspischen spoorweg terugkeerde. ert 1892 
werd hij directeur van verschillende spoorwegen, 
in 1894 tot hoofdinspecteur der gezamenlijke 
Russische spoorwegen en in Januari tot minister 
der verkeersw. benoemd. In laatstgenoemde 
betrekking was hij krachtig werkzaam aan de ver- 
grooting van het Russische spoorwegnet, vooral 
met betrekking tot de verbind; ingen met de Azi- 
atische deelen van Rusland en de voktooii 
den Siberischen spoorweg. Vaak ins hij 
persoonlijk het werk aan den laatste. Bij het 
uitbreken van den Russisch-Japanschen oorlog 
in 1904 leidde Chilkow herhaaldelijk zelf het troe- 
penvervoer op den Siberischen spoorweg en over 
het Baikalmeer, terwijl bij met bekwamen spoed 
zorgde voor het tot stand komen van den spoor- 
weg rondom het meer. 

Chillan is de hoofdstad der provincie Nu- 
ble in de republiek Chili, ligt ten 2.W. van San- 
tiago, in een uitgestrekte, zeer vruchtbare vlak- 
te, 214 m. boven den egel, werd in 1751 
door een aardbeving en in 1835 door overstroo- 
ming bijna geheel verwoest, maar ontwikkelde 
zich daarna zóó voorspoedig, dat zij in 1907 
84269 inwoners telde. Zij was te 
brandpunt van de werkzaamheid der Jezuïeten, 

je er een groot co voor de zending en een 
school voor Geo g jonge i deden ver- 
rijzen. Reeds voor jaren werd zij door een spoor- 
weg met Santiago en Concepcion verbonden. Ten 
ZU. van de stad, in het Andesg , liggen 
de druk bezochte zwavelbaden van Chillan, op 
een hoogte van 1864 m. In de nabijheid ligt de 
vulkaan Nevado de Chillan (2879 m.). 

Ohillon is een merkwaardig slot in het Zeit. 
sersche kanton Waadt tusschen Villeneuve en 
Montreux aan het oostelijk uiteinde van het Meer 
van Genève. Het is gebouwd op een rots in het 
meer, door een ophaalbrug met den naburigen 
oever verbonden en bestaat uit eenige onregel- 
matige gebouwen, in wier midden een vierkante 
toren met witte muren zich verheft. De onder- 
aardsche gewelven zijn in de rots uitgehouwen. 
In 1248 werd het elot tot een vesting gemaakt 
door Peter van Savoye. In Maart 1536 werd het 
veroverd door de mannen van Bern, die er aan- 
zienlijke schatten buit maakten. Tevens vonden 
zij er in den kerker François Bonnivard, prior 
van St. Vietor te Genève, den kloekmoedigen 
verdediger van Genève's onafhamkelijkheid, die 
er op bevel van Karel III van Savoye 6 jaar had 
gevangen gezeten. Later was het achtereenvol- 

nog tuighuie en strafgevangenis. In zijn 

icht „The prisoner of Chillon” heeft Byron 

ezen martelaar verheerlijkt. Ook de namen van 

vele amdere dichtere zijn op de muren van het 

slot te lezen. Alfred de Musset, Georges Sand, 
Vietor Hugo en vele anderen bezochten het. 

Chilo8 (eigenlijk Chili-Hue of Einde van 
Chili) is de naam van een eiland, dat tot de ge- 
lijknamige provincie der republiek Chili behoort 
en in het Z. van deze republiek, bij de Golf van 
Ancud (Concovadobaai) gelegen ie. Het wordt 
door het nauwe kanaal van Chacao in het N. en 
door een 50 km. breede straat in het O. van het 
vasteland gescheiden en heeft een oppervlakte 


van 





CHILOË-—CHILPERIK. 


van 8570 v. km. (met de tendeels onbewoon- 
de omliggende eilanden 9480 v. km). Het eiland 
bestaat in het W. en Z. uit glimmerlei, in het 
binnenland uit iet en groeneteen en in het 
N. uit vulkani gesteenten. Het klimaat is er 
vooral des winters vochtig en enaam, 
maar gezond. Tot de voornaamste voortbrengse- 
len ooren er aardappelen, kool en groenten, 
verder tarwe, haver, gerst, vlas, peulvruchten, 
boonen en ooft. Voorts is er veel cederhout, 
waarin een belangrijke handel wordt gedreven. 
Tot de tamme dieren behooren er vooral zwij- 
nen en schapen, tot de wilde reeën, vossen, be- 
vere, walvisschen, robben, watervogels en vis- 
schen. De bewoners zijn gedeeltelijk vreedzame 
Áraucanen, die het Christendom hebben aange- 
nomen, gedeeltelijk Blanken of Kleurlingen van 
Spaansche afkomst. Nijverheid en handel staan 
er nog op lagen trap, scheepsbouw en scheep- 
vaart, naast vischvangst en landbouw zijn daar- 
entegen ‘hoofdmiddelen van bestaan. Het nog 
weinig bekende binnenland wordt beschreven 
als meer heuvelachtig dan bergachtig, mild be- 
sproeid, zeer vruchtbaar, doch bijkans geheel 
met bosch bedekt, waarin vele fraaie, altijdgroe- 
ne boomen en tropische planten groeien. De ha- 
venplaatsen zijn de hoofdstad Ancud (San Car- 
los) aan de noordkust en Castro, Chacao, Dal- 
cahue en Chonchi aan de oostkust, terwijl de 
rotsachtige westkust bijna ontoegankelijk is. Te 
Ancud, de zetel van een bisschop, vindt men een 
middelbare school, een zeevaartschool, een semi- 
narium, een goede haven en (1907) 3543 inwo- 
D 


ers. 

Chiloë werd den 2lsten Januari 1559 door 
Garcia de Mendoxa ontdekt, doch eerst 7 jaar 
later door Ruix de Gamboa in bezit genomen. 
Het diende toen als een station voor de scheep- 
vaart. Toen de Spanjaarden na den slag aan de 
Maipu (1818) Chili verlieten, behielden zij het 
eiland nog tot 1826. Daarna kwam het aan bhit. 

Ohiloë, een provincie van de republiek Chi- 
D in Z.-Amerika, bestaat uit het eiland ‘Chiloë, 
de Ohonoseilanden en het hier tegenover gele- 
gen vasteland van Patagonië, Zuidwaarts strekt 
het gebied zich uit tot aan kaap Tres Montes, het 
uiterste punt van het schiereiland Taitao. De 
oppervlakte bedraagt 22255 v. km. met (1910) 
91657 inwoners, die bijna allen op het eiland 
Chiloë wonen. Slechts weinige Indianen leven 
op de hooge, ongenaakbare kuststreek van het 
vastland. Aan de O. grens liggen de hooge vul- 
kanen Minchimadiva (4238 m. Corcovado (2289 
m.), Yantels (2050 m.) en Maca (2060 ml De 
provincie is in drie departementen verdeeld: An- 
cud, Castro en Qumchao. De hoofdstad is An- 
cud. 

Chilok is de naam vam een bevaarbare rech- 


ter zijrivier der Selenga in het Russisch-Sibe-, 


risch gebied Transbaikalië. De lengte bedraagt 
470 km. De bovenloop ligt in de buurt der naar 
de Lena loopende Witim en Ingoda. 

Chilon (Cheilon), één der Zeven Wijzen van 
Griekenland, was de stichter vam het ephoraat 
en werd zelf ephorus eponymus te Lacedaemon. 
Men zegt dat hij als grijsaard van blijdschap ge- 
gtorven is, toen zijn zoon in de Olympische spe- 
len als overwinnaar werd gekroond. Van hem 


141 


zijn, naar men zegt, de spreuken, die in het Ne- 
derlandsch luiden: „Ken uzelven’; „Al te veel 
is nd” en „Borgen brengt zorgen”. Vol- 
gens Diogenes Laërtius heeft hij ook een groote 
elegie vervaardigd. 

Chilperik is de naam van eenige Franki- 
sche koningen uit het stamhuis der Merovin- 

Nn: 


gers. behooren: 

Ohilperik 1, een zoon van Chlotarius L Na 
den dood zijns vaders (561) wist hij door ge- 
schenken de gunst te winnen der dapperste 
Franken, trok naar Parijs en beklom er den 
troon van Childebert, maar moest zich onder- 
werpen aan zijn 3 halfbroeders Charibert, Gon- 
tram en Sigbert, die het rijk door het lot verdeel- 
den. Chilperik kreeg het gebied van Chlotarius 
met Soissons. Toen Sigbert im 562 tegen de 
Avaren streed, deed Chilperik een inval in zijn 
land en veroverde Rheims en andere steden, doch 
Sigbert wreekte zich bij zijn terugkeer door Sois- 
sons te bemachtigen, Theodebert, een zoon van 
Chilperik, gevangen te nemen, laatstgenoemde 
een nederlaag toe te brengen en zijn steden we- 
der te bezetten. Theodebert keerde echter na ver- 
loop van een jaar terug, en Chilperik huwde 
kort daarna met Brunehtlde, de gemalin van 
Sigbert, een oudere zuster van Gailesuinta en 
een dochter van Athanagild, koning der West- 
Goten. Weldra echter deed hij haar worgen en 
huwde met Fredegonde. Wegens dien moord 
werd hij door zijn broeders van de heerschappij 
beroofd, doch reeds in 567 had hij het gezag we- 
der in handen. Bij voortduring streed hij tegen 
zijn broeders; hij werd met zijn gemalin en kin- 
deren in 575 binnen de muren van Doornik door 
Sigbert ingesloten, die echter voor het staal van 
sluipmoordenaars, door Fredegonde afgezonden. 
bezweek. Nu trok hij naar Parijs, beroofde de 
weduwe van Sigbert van haar bezittingen en 
zond haar hulpeloos weg, doch zijn zoon Me- 
roveus trad met haar in het huwelijk em verzoen- 
de zich vervolgens met zijn vader. Toen deze 
vernam, dat Gontram en Childebert voornemens 
waren, tegen hem op te trekkem, versterkte hij 
zieh te Kamerijk, doch keerde later naar Parijs 
terug, om er bij het huwelijk tegenwoordig te 
zijn van zijn dochter Rigonte met Reccared, ko- 
ning der West-Goten. Kort daarna (584) werd 
hij vermoord op aansporing van Fredegonde, na- 
dat hij zich door zijn gedrag met den haat en de 
verachting zijner tijdgenooten beladen had. 

Chilperik Il, een zoon van Childerik II, werd 
na den dood zijns vaders (673) in een klooster 
opgesloten, doch na het overlijden van Dagobert 
UI (715) tot koning uitgeroepen. In 716 ver- 
bond hij zich met Radboud, koning der Friezen, ` 
tegen Karel Martel, die als Hofmeier in Austra- 
sië heerschte, rukte voorwaarts tot Keulen en 
verwoestte de Rijnstreek. Omgekocht door Plec- 
trudis, de weduwe van Pipijn van Heristal, die 
te Keulen woonde, keerden de bondgenooten te- 
rug, doch werden bij Umblava door Karel over- 
rompeld en verslagen. In 717 leverde deze bij 
Vinciacum aan Chilperik een bloedigen slag, 
waarin oemde met zijn Hofmeier Ra- 
ganfried het onderspit moest delven. De over- 
wonnenen vertrouw, nu de beveiliging des 
rijks toe aan Eudo van Aquitanië en trokken 


142 


nogmaals op tegen Karel, die hen wederom op 
de vlucht joeg en tot Parijs vervolgde, ja, de 
Seine overschreed en tot aan Orleans voorwaarts 
rukte. Chilperik vond een wijkplaats bij Eudo, 
die hem later aan Karel uitleverde. Deze plaat- 
ste hem weder als een stroopop op den troon, 
maar hield zelf de macht in handen, Chilperik 
overleed kort daarna, in 720. 

Biere E, Ee eet 
velreeks in het graafs ucking- 
ham aan den linker Gerd? grootste 
hoogte is 276 m. (Wendower Hill). Vroeger was 
zij met dichte beukenbosschen begroeid. 

Chiltren Hundreds is de naam van een 
district in de 


nog, die 


lang overbodig, bestaat de betrekking zog, 
o en 


Ber 


ward of the Chiltren Hun- 

dreds. Aan een parlementslid, 

SE 
ing heef 

wordt de benoeming gewei- 

D 


Sp 

geit en van achteren draak, 
werd volgens Homerus door Ámisodorus, koning 
van Carië, "melt en verwoestte het Lycische 
land, totdat Bellerophon het doodde. Volgens 
‘Hesiodus had het drie koppen en was een doch- 
ter van Typhon en Echiana. Een afbeelding vi 
den chimaera komt op vele munten voor, bijv. 
op die van Sicyon. Het museum te Florence be- 
zit een bronzen beeld, de Chimaera voorstellen- 
de. De chimaera ie naar alle waarschijnlijkheid 
het beeld der vulkanische werking van vuurspu- 
wende bergen. 

Chimaera monstrosa. Zie Chimaeridae. 

Ohimaeren. Zie Entbastaarden. 

Chimaeridae is de naam van de 
familie van visschen, die de onderorde der Holo- 
cephali vormt. Het zijn op haaien gelijkende vie- 

jen met 5 paar kieuwbogen, maar slechte 4 
paar kieuwspleten, die door een kieuwdeksel ge- 
lekt zijn. De ruggestreng (chorda) is niet meta- 
meer ingesnoerd; inplaats van een volledig wer- 
vellichaam vindt men eenige kraakbeenige rin- 
gen. De bovenkaak ie geheel met den kraakbee- 
nigen echedel versmolten. De wijfjes leggen een 
klein aantal eieren, die evenals bij de haaien, 
in de eileiders bevrucht worden. De leden dezer 
familie, meestal niet groot en hoogstens een 





CHILPERIK-— CHIMAY. 


len van ongeveer 1,50 o. bereikende, zijn 
merkwaardig om hun zonderlinge vormen, Zij 
zijn echter weinig talrijk; slechts drie geslach- 
ten met weinige soorten behooren er toe. 

Het eerste geslacht, Chimaera, bezit een 
zachten, vooruitstekenden snuit, zonder aanhang- 
selen; de rugvinnen, waarvan de voorste een 
zeær sterken en langen stekel heeft, nemen het 
grootste deel van den im, de anaalvin is 
laag, terwijl de staart — bijna even lang als de 
romp — draadachtig uitloopt, aan het laatste 
gedeelte van boven en van onder van een lage 


vin voorzien. 
Drie soorten van dit geslacht zijn bekend, n.l. 
de Spookvisch (Chimaera monstrosa, zie 
de afb.), een diepzeevisch, die zelden tot 50 m. 
onder de oppervlakte opstijgt, voorkomende in 
de Noordzee, bij Japan en aan Kaap de Goede 
| Hoop; O. collici van de westkust van Noord- 
Amerika, en O. affinis van de Portugeesche kust. 
Het tweede geslacht, Callorhynchus, wijkt van 
het vorige af door het bezit van een kraakbeen- 





ookvisch (Chimaera monstrosa). 


achtig uitsteeksel aan den snuit, in een huid- 
plooi eindigende; het staarteinde is duidelijk 
naar boven gericht, met een vin aan de onder- 
zijde, maar niet bovenop, terwijl de anaalvin 
kort maar dik is. Een soort Callorhynchus an- 
tarcticus komt in de zuidelijke gematigde stre- 
ken voor. 

Het derde geslacht ie Harriotta, die 0,5 m. 
lang wordt en in het noordelijk gedeelte van 
den Atlantiechen Oceaam leeft. 

Chimay is een prinsdom in de Belgische 
provincie Henegouwen. Het landschap kwam in 
1397 door koop aan het Huis Croy en werd in 
1486 door keizer Mazimiliaan ten behoeve van 
Charles de Croy tot prinsdom , De 
hoofdstad draagt denzelfden naam. Van bet Huis 
Croy verviel het in 1686 door erfenis aan de 
graven van Bossu, en na het uitsterven van dit 
geslacht (1804) aan de Fransche familie Riquet 

Caraman. 

Chimay is de naam eener stad in het arron- 
dissement Thuin der Belgische provincie Hene- 
gouwen en hoofdstad van het gelijknamige vor- 
stendom. Zij ligt aan de Blance en aan de lijnen 
Beaumont—Ohimay en Hastière—Marienbourg 
—Momignies en telt (1912) 3343 inwoners. Men 








CHIMAY—CHIMPANSE. 


vindt er twee kerken, een slot met park, het 
standbeeld van den diohter en geschiedschrij- 
ver Froissart (aldaar overleden in 1410), een 
athenaeum en een seminarium, ijzermijnen, hoog- 
ovens, beroemde marmergroeven en kantfabrie- 
ken. Op de hoogte van Scourmont, 10 km. ten 
Z. ervan, ligt het modelklooster der Trappisten. 

Ohimay, François Joseph Philippe de Ri- 
quet, graaf van Caraman, prins van, werd ge- 
boren den 2lsten November 1771. Bij het uit- 
barsten der Revolutie was hij officier van een 
regiment dragonders in Frankrijk, doch verliet 
het land met de aanhangers der Bourbons en 
werd na de Restauratie tot kolonel bevorderd. 
In 1815 werd hij door het departement Arden- 
nes naar de Kamer van Afgevaardigden gezon- 
den, waar hij zich bij de oppositie voegde, waar- 
om men hem niet herkoos. Nu begaf hij zich 
naar de Nederlanden, waar hij aturaliseerd 
en tot lid der Eerste Kamer md werd 
(1820). Zijn titel als prins zag hij in 1824 door 
de Nederlandsche Regeering erkend. Hij over- 
leed den 2den Maart 1843. 

Zijn gemalin Thérèse, de sahoone en geleerde 
dochter van den Spaanschen minister Cabarrus, 
werd geboren te Saragossa den 31sten Juli 1773, 
en huwde eerst, tegen haar zin, met den mar- 
kies de Fontenay. Zij dweepte met de Fransche 
Revolutie, liet zich in 1793 scheiden van ‘haar 
uitgeweken gemaal en begaf zich naar Bordeaux, 
om minder ‘blootgesteld te zijn aan de vervol- 
gingen van het Schrikbewind. Hier leerde zij 
Tallien, het lid der Nationale Conventie, ken- 
nen, die zich, naar men beweert, door haar in- 
vloed liet bewegen, de bloedige bevelen der Con- 
ventie met gematigdheid ten uitvoer te bren- 
gen. Nu trad zij met Tallien in het huwelijk en 
onderhield een druk verkeer met Josephine de 
Beauharnais, Barras, Hoche en Bonaparte. Toen 
haar echtgenoot laatstgenoemde naar Egypte 
vergezelde, scheidde zij van hem. Zij huwde in 
1805 met den prins van Chimay en overleed den 
lden Januari 1835 te Brussel. 

Chimay, Joseph de Riquet, prins van Cara- 
man en Chimay, de ou zoon der beide voor- 
gaanden, werd geboren den 20sten Augustus 
1808 en was van 1839 tot 1841 Belgisch gezant 
te 's-Gravenhage, vervolgens gouverneur der Bel- 
gische provincie Luxemburg, daarna gezant aan 
eenige Italiaansche Hoven en eindelijk lid der 
Belgische Tweede Kamer. Nadat hij in 1856 dit 
ambt neergelegd had, deed hij in 1864 vruchte- 
looze pogingen, om weder benoemd te worden. 
Hij werd burgemeester van het stadje Chimay, 
doch hield meestal zijn verblijf te Parijs. 

Chimay, Joseph de, een zoon van den vorige, 
geboren den Oden October 1836, was geruimen 
tijd gezantschapssecretaris te Parijs en bekleed- 
de onder het clericale bewind van 1870 tot 1878 
de betrekking van gouverneur van Henegouwen. 
Van den 26sten October 1884 tot zijn dood, den 
29sten Maart 1892, was hij minister van Bui- 
tenlandsche Zaken. 

Chimay, Eugène de, een broer van den vorige, 
geboren den 8sten Januari 1843, was eenigen 
tijd lid van den Provincialen Raad van Hene- 
gouwen. Hij overleed in 1881. Zijn eenige zuster 
Valentine, geboren in 1839, huwde in 1861 met 


143 


prins Paul de Bauffremont (t 1893), van wien 
zij in 1874 scheidde. Daarna hertrouwde zij met 
prins Bibesco (t 1902), maar dit huwelijk werd 
in Maart 1876 als bigamie nietig verklaard. De 
zaak kwam in 1879 in hooger beroep te Char- 
leroi, waar men in 1880 een vonnis gaf, waarbij 
laatstgemeld huwelijk wel degelijk wettig ver- 
klaard en de aanklager, de prins de Bauffre- 
mont, tot een boete (15 000 francs) en tot de 
kosten (omstreeks 900000 francs) veroordeeld 
werd. 

Chimborazo is de naam eener provincie in 
de Zuid-Amerikaansche republiek Ecuador van 
14 360 v. km. oppervlakte en met 122 000 inwo- 
ners, behalve de Indianen. In het Z. grenet zij 
aan de provincie Cañar, in het N. aan Leon en 
omvat het hoogland tusschen de beide Andes- 
ketens, die hier dicht met vulkanen bezet zijn, 
o.a. Sangay, El Altar, Tunguragua. De vlakte 
watert naar het O. af naar den Rio Pastaffa en 
de Morona. In het Z. bij Alausi wordt aluin en 
zwavel gevonden. De hoofdstad is Rio 

Chimborazo is een der hoogste toppen 
van de Zuid-Amerikaansche Cordilleras en ver- 
heft zich in den staat Ecuador. Gerwimen tijd 
{tot 1817) hield men hem ten onrechte voor den 
hoogsten berg van Amerika, ja, van de geheele 

e. Als een alleenstaande trachietkegel ver- 
rijst hij ter hoogte van 3400 m. boven de hoog- 
vlakte van Quito en 6247 m. boven den zee- 
spiegel. Hij werd door La Condamine (1745) tot 
een Hoogte van 5100 m., door Humbolt en Bon- 
pland (1802) tot een hoogte van 5759 m. en door 
Bousingault en Hall (1831) tot een hoogte van 
6004 m. beklommen. Jules Remy kwam in 1856 
tot nabij den top, Dr. Stübel in 1872 tot 5810 
m. en de Engelschman Whymper bereikte in 
1880 den top. Tot een hoogte van 4000 m. is 
hij met Alpenkruiden begroeid, en ter hoogte 
van 5000 m. vindt men de sneeuw lijn. 

Chimonanthus Lindl, is een heester uit 
de familie der Calycanthaceeën, die in Japan te 
huis behoort en welriekende, vuilwitte, van bin- 
nen rozeroode bloemen draagt. De eenige soort, 
C. fragrans genaamd, bloeit in den winter, 
wordt 3 m. hoog en draagt tegenovergestelde, 
lancetvormige en alleenstaande bloemen met een 
diep ingesneden bloemdek. Fraai is vooral de ver- 
scheidenheid, die C. fragrans grandiflorus ge- 
noemd wordt en groote, bijna stervormige, gele, 
roodgevlekte bloemen draagt. Deze heester moet 
in kassen of bakken worden aangekweekt, doch 
wil vervolgens bij ons in de open lucht op be- 
schutte plaatsen en in eene heidegrond wel groei- 
en. De heester wordt door afleggen, stekken of 
enting op wortelstokken vermeerderd. 

Chimpanse (Troglodytes niger of Pithecus 
troglodytes) is de naam van een groote soort 
van apen, veel gelijkende op den gorilla. Hij is 
echter kleiner, zijn gebit is minder ontwikkeld 
en ook zijn kortere armen en zwarte kleur on- 
derscheiden hem van dezen laatste. Hij wordt 
van 1,2 tot 1,5 m. groot. Het Noord-Europeesche 
klimaat kan hij niet verdragen, en het is zelden 
gelukt een exemplaar van deze soort langer dan 
twee jaren in leven te houden. Het voedsel, dat 
men hem in gevangenschap geeft, bestaat ge- 
woonlijk uit vruchten en gekookte rijst, maar 


144 


ook uit eieren, vleesch en melk. Met den gorilla 
en den orang-oetan vormt hij de groep der an- 
tropomorphe apen (zie Aap). 

Chimu is de naam van een rijk en van een 
volk, dat het noordelijk deel van het Peruaan- 
eche kustland bewoonde, de tegenwoordige pro- 
vincie Trujillo in het departamento Libertad. 
Het volk sprak een afzonderlijke taal, die mis- 
schien verwant was aan de dialecten, welke ver- 
der zuidelijk im het kustgebied gesproken wer- 
den, maar geheel verschilde met het quechua der 
Inca-Peruanen van het hoogland. De Chimu wa- 
ren, evenals de andere Peru-Indianen, zeer ont- 
wikkeld op het gebied van kunst en handwerk. 
Zij vormden een machtig rijk, dat eerst onder 
den negenden inca, Pachacuti, schatplichtig werd 
aam den heerschenden stam van Cuzco. Van de 
oude hoofdstad zijn nog reusachtige overblijfse- 
len aanwezig. Een vlakte van 25—30 km. lang 
en 10 km. breed is dicht bezaaid met ruïnes, 
een ware wildernie van muren, die groote ruim- 
ten afsluiten, welke laatste weer met een dool- 
hof van gebouwen zijn bedekt. Daar tusschen 
vindt men ronde heuvels en afgeknotte pyrami- 
den. De laatste zijn wit grof grint gebouwd met 
een leemachtig cement verbonden, de gebouwen 
uit in de zon gedroogde tegels. Evenals in de 
paleizen van Mitla, zijn hier de muren bepleis- 
terd en versierd, zeer dikwijls met het 
van een aap met een halvemaanvormigen helm, 
dat ook op de hier gevonden vazen voorkomt. 
De heuvels zijn grafheuvels, waarin de lijken in 
zittende houding op elkaar gestapeld liggen. 
Men heeft hier aanzienlijke vondsten van gou- 
den en zilveren voorwerpen gedaan, maar het 
meeste is omgesmolten geworden. 

China (zie de kaarten en platen) is de naam 
van een groot rijk in O.-Azië en wordt dikwijls 
gebruikt tot aanduiding van het geheele Chinee- 
sche rijk, terwijl er feitelijk het „Land der 18 
provincies” onder verstaan moet worden. 

Ontdekkingsgeschiedenis. Zie Azië. 

Naam. De in Europa gebruikelijke benaming 
„Hemelsch rijk” is bij de Chineezen niet bekend. 
Zij zelf noemen hun land Tsjoengkwo, „Land van 
het Midden”, dichterlijk Tsjoengkwa, „Bloem van 
het Midden”. Tatsing-kwo beteekent het gehee- 
le Chineesche rijk. Ook Tien-hia, „(wat) onder 
den hemel Dei", wordt nog veelal als naam voor 
het rijk gebruikt. Ofschoon Tsjoengkwojen, 
„middenlander’’, de gewone benaming voor een 
Chinees is, komt toch in het N. de uitdrukking 
„Hanshon” veel voor en in Kanton „Tangsjan”, 
in verband met de namen der dynastieën van Han 
en van Tang. Dikwijls wordt n.l. de naam der 
regeerende dynastie toege op dien van het 
land, bijv. „rijk der Han’, „zonen van Ming” 
enz. De naam Serer (zijde-lieden), die de Grieken 
en Romeinen aan de Chineezen gaven, duidde 
oorspronkelijk een volk van Midden-Azië aan, 
maar werd later voor de eigenlijke bewoners 
van China gebruikt. Bij Ptolemaeus vinden wij 
echter al de namen Thin, Thinai en Sinai. 

De oorsprong van den naam China heeft tot 
vele vermoedens aanleiding gegeven. Men moet 
echter aannemen, dat hij door de Portugeezen in 
de 16de eeuw tot ons gekomen is, terwijl men 
onder het Tsjina der oude Indiërs een ander 


eeld | A 


CHIMPANSE-—CHINA. 


volk heeft te verstaan. Of echter de naam afkom- 
stig zou zijn van de dynastie der Thsin is twij- 
felachtig, hoewel er voor pleit, dat de Chineezen 
zich nog iv de 5de eeuw na Christus er naar 
noemden en het ook deze dynastie is geweest, 
die het eerst Z. China en Cochinchine verover- 
de. Marco Polo vermeldt nog den naam Kathai 
voor het noordelijk deel van het land. Deze 
naam was bij de Turken gebruikelijk. Nog thans 
heet het bij de Mongolen Kitat en bij de Russen 
Kitan. De Mandsjoe noemen de Chineezen Ni- 
kan, de Birmanen T (Tarok) en de Tibet- 
tanen Gyanagpa. Onder Bogdo (Bogdochan) ver- 
staan de Mongolen en Toengoezen den keizer 
van China (eigenlijk beteekent dit woord „hei- 
lig” van het sanakrit bhagavat). . 

Ligging en grenzen. Het Chineesche 
rijk in zijn geheelen omvang ligt tusschen 18° 
en 581/30 N.Br. en 74° en 135° O.L. v. Gr. en is, 
na het Russische en het Britsche, het grootste 
der aarde. Het beslaat {zonder de vreemde be- 
zittingen en pachtgebieden) een oppervlakte 
van veer 11138880 v. km., waarvan 
8 877 v. km. op eigenlijk China komen. Tot 
het rijk behooren als nevenlanden” Mandsjoe- 
rije, hë, de provincie Sinkiang en Tibet 
met het Koekoenor-gebied. Het Chineesche rijk 
wordt tegenwoordig ten N. door Siberië en de 
moer begrensd, ten N.O. door de Oessoeri 
(Amoerprovincie) en de Kustprovincie, ten O. 
door Korea, de golf van Petsjili, de Gele Zee en 
de Oost-Chineesche Zee, ten ZO. door de Zuid- 
Chineesche Zee, ten Z. door Tonkin, Birma, de 
Britsch Indische provincies Assam, Oost-Benga- 
len en Sikkim, benevens de rijken Bhoetan en 
Nepal en ten W. door de Britsch-Indieche pro- 
vincie Pendsjaab en de nieuwe grensprovincie 
(1901), door Afghanistan en Russisch traal- 
Azië. 

Het eigenlijke China {de 18 provincies met 
het eiland Hainan, behalve de provincie Sin- 
kiang) ligt ongeveer tusschen 18° en 44° N.Br. 
en tusschen 980 en 12% O.L. v. Gr. In het N. 
strekken de provincies Petsjili en Sjansi zich 
tot voorbij den Grooten Muur (zie aldaar) uit, 
maar deze vormt nog de grens tusschen Sjensi 
en het oostelijke deel van Kansoe en het gebied 
der Mongolen. Het westelijke deel van deze pro- 
vincie reikt nog in het N.W. tot voorbij Soets- 
jou. Bij het smalste gedeelte der provincie (ten 
W. van Liaatsjou) gaat de grens naar het Z 
over de Hoangho ten Z.W. van Sining en om- 
vat de provincie Szetsjwan, Van hieruit loopt de 
grens (volgens Chineesche kaarten) westwaarts 
en zuidwestwaarts door weinig bekende streken 
tot aan de Kinsjakiang en de Hantsankiang. 
Het laatste gedeelte der W. grens tusschen Chi- 
na en Birma loopt zuidwaarts, eerst tusschen 
de Loetsjekiang (Saloeën) en de Lantsankiang 
(Mekong), vervolgens tusschen de Saloeën en de 
Irywadi. De Z.W. grens ligt een weinig ten 
SO. van Bhamo. De Z. grens strekt zich uit 
door het gebied van Sjan ten N. van Birma, ge- 
deeltelijk langs onbeduidende rivieren en berg- 
ketens, terwil in het Z.O. Kwangsi en Kwang- 
toeng door nog weinig bekende gebergten van 
Tonkin gescheiden zijn. 

Kustgesteldheid. De kust, waarvan de 











CHINA E 











‘“WNIH9LSOO NAAGIN 


CHINA. 


lengte op ongeveer 5570 km. geschat wordt, is 
in de zuidelijke helft, van Haiman tot ongeveer 
30° N.Br., bergachtig, rijk aan eilanden en sterk 
geleed, evenals het schiereiland Sjantoeng; hier 
treft men ook de beste havens aan. Overigens 
is zij vlak en door ondiepten voor de scheep- 
vaart gevaarlijk. 75 vuurtorens (waaronder die 
aan den beneden Jangtse) en een groot aantal 
boeien en andere teekens dienén voor de beba- 
kening. Een groot gevaar leveren de cyclonen 
of taifoen (wervelstormen) op. Zulk een storm 
deed bijv. ép September 1906 bij Hongkong tal 
vam schepen en honderden menschenlevens ver- 
loren gaan. Grootere inhammen der kust zijn 
de golven van Liautoeng en Tsjili (Gele Zee), 
de frangtsjonbaai en de golf van Tonkin. Van 
de talrijke eilanden noemen wij nog, behalve 
Hainan (34000 v. km.) de groep der Tsjoesan- 
eilanden voor de Hangtsjoubaai en de Mrautau- 
eilanden in de straat van Tsjili. Zie verder Azië, 
Kusten. 

Bodemgesteldheid. China is overwe- 
gend hoogland, want al bestaat er, zooals Von 
Richthofen in zijn standaardwerk „China”' heeft 
aangetoond, t verschil tusschen het N. en 
Z.. toeh wordt zel vijf zesde gedeelte van het 
geheel door rgten en Jakten ingeno- 
men. Het laagland bestaat in hoofdzaak uit de 
alluviale vlakte in het mondingsgebied van Ho- 
angho en Jangtsekiang, bedekt met het zeer 
vruchtbare löss en in. oppervlakte Nederland wel 
16 maal overtreffende. Het hoogland wordt door- 
gaans in het N. en het Z. Chineesche bergland 
onderscheiden. Van de aanzienlijke ketens moet 
in de eerste plaats een voortzetting van den 
Kwen-Lun, de Tsingling, vermeld worden. Deze 
loopt in bijna westelijke richting door Sjensi en 
helt op ongeveer 1139 O.L. v. Gr. steil af, be- 
reikt een hoogte van omstreeks 3800 m. en 
vormt een scherpe grene tusschen Noord- en 
Midden-China en tevens de waterscheiding tus- 
schen de Hoangho en de Jangtsekiang. In de 
noordelijke provincies Kansoe, Sjensi, Sjansi 
en een deel van Petsjili en Honan strekken zich 
breede hoogvlakten uit, onderbroken door Z.W. 
—_N.0. loopende bergketens en doorsneden door 
diep ingesneden dalen, waaronder het dal der 
Waiho het belangrijkste is. Het hoogland doet 
zich door zijn stetle hellingen naar de vlakte 
van de Beneden-Hoangho, van daaruit gezien 
als een hooggebergte voor, en zijn rand draagt 
op de grens van Petsjili den naam van Taïhang- 
sjan. Aan de andere zijde der vlakte verheft het 
land zich in Sjantoeng meermalen tot hooge ge- 
bergten, waaronder de Taisjan, een der heilige 
bergen, een hoogte van 1500 m. bereikt, terwijl 
de Weiho door heuvelreeksen van de laagvlakte 
der Jangtsekiang gescheiden wordt. Ten Z. der 
vlakte loopem de bergketens ten deele in N.W. 
ZO. richting, echter in Z.W.-N.O. 
richting (het Sinisch bergstelgel van Von 
Richthofen). Deze ketens sluiten gedeeltelijk 
bekkens van aanzienlijke hoogte (1800 m.) in. 
De waterscheiding tusschen Ja iamg en Si- 
kiang, welke een andere richting volgt, heeft 
vroeger tot het ennen van een overdwars 

pende Ig ‚ Namfing geheeten, geleid, 
welk woord echter slechts de „zuidpas” a „de 
V. 


145 


zuidpassen” beteekent. . Ook de op Ohineesche 
kaarten dilowijls voorkomende benaming Sneeuw- 
berg (Snesjan) hee aanleiding gegeven tot mis- 
verstand. Ín N.W. bereiken wel is waar en- 
kele gebergten de sneeuwgrens, of verheffen zich 
zelfs aanmerkelijk daarboven (Kioetingsjan in 
noordelijk-, Taliangsjan in zuidelijk Szetsjwan), 
en ook de Tsinling bereikt in den Paisjan meer 
dan 3300 m. Volgens Von Richthofen verheffen 
zich verder in N. China de Koeloesjan aan de 
N.W. grens van Sjansi tot 2350 m., de Woetais- 
jan in O. Sjanei tot 3490 m., de Taijosjan in 
Sjansi tot 2100—2400 m., de jan in Ho- 
nan (1139 O.L. v. Gr.) tot 2400 m., de Paijuns- 
jan in Honan tot 2400 m., verder in het N. de 
Foengkwangsjan aan de grens van Korea en de 
Iwoeloesjan aan de grens van Liausi en Sjen- 
king. In het Z. vindt men op de Ohineesche 
kaarten tal van namen, als: de Tientaisjan, die 
van Z.W. naar N.O. Tsjekiang doorloopt, de 
Woeisjan in het N.O. van Foekien, de beroem- 
de, P meer dan 1200 m. geschatte Lofousjan 
in N.O. Kwangtoeng, de Kioeliensjan op de 
grens van Kwangtoeng en Kwangsi, de Groote 
en de Kleine Meiling. Belangrijke en niet zeer 
hooge passen, die uit Kwangtoeng naar Kiangsi 
en Hoenan voeren, zijn de Junnan-pas (1000 m.), 
tusschen Poenganting in Kweitsjou en Pingji- 
hien in Junnan, de Juloeng of Suesjan in N. 
Junnan en de Pasjan in Szetsjwan. Tot de vijf 
heilige bergen (woejo) behooren de Taisjan in 
Sjantoeng, de sjan, in Hoenan, de Hwas- 
jan in Sjensi, de Hengsjan in Petsji en de 
Soengsjan in Honan. — Op Hainan moet de 
Woetsjisjan of „Vijfvingerberg" in het binnen- 
land vermeld worden. Werkzame vulkanen schij- 
nen in China niet aanwezig te zijn. 

Geologie. Behalve de in de hooggebergten 
van Sjantoeng en Z.O. China veel voorkomende 
oergebergten spelen palaeozoïsche lagen, wat uit- 
gestrektheid en dikte betreft, een overwegende 
rol. De door Von Richthofen beschreven sinische 
lagen (hoofdzakelijk cambrium) treden in het 
N. en Z. Chineesche bergland, in Sjantoeng en 
den oostelijken Kwen-Lun veelvuldig op, terwijl 
silurische en devonische lagen hoofdzakelijk ten 
Z. van den Tsinglingsjan en in de zich in Ach- 
ter-Indië voortzettende bergketenen worden aan- 
getroffen. 

Het N. Chineesche tafelland is vermoedelijk 
(onder de löss-laag) ‘bijna geheel uit lagen der 
steenkolenformatie samengesteld, die bovendien 
in Z. China (Hoenan, Kweitsjou en Junnan, in 
deze laatste provincies in het bijzonder als ko- 
lenkalk) ver verbreid zijm Mesozoïsche sedimen- 
ten vullen het groote bekken in Z. China (Szet- 
sjwan, Kwangsi, Hoenan enz.) en bevatten even- 
eens dikwijls kolen. Onder de jongere formaties 
zijn het löss in het N. en ‘het lateriet in het Z. 
de voornaamste; het eerste, in N. China als 
„gele aarde” aangeduid, is van het grootste be- 
lang voor de bebouwing, besproeiing, verkeers- 
wegen, nederzettingen enz. Terwijl werkzame 
vulkanen schijnen te ontbreken, komen vulkani- 
sche gesteenten wel voor. De jongere vulkanische 
gesteenten hebben echter een geringe verbrei- 
ding; zij treden als lavastroomen aan de N. 
grens tegen Mongolië en aan den rand der groo- 


10 


146 


te woestijnvlakte, vooral in het heuvelland van 
Nangking en in het ZO. (zuidelijk Junnan) op. 

Wateren. De ijke i men langs de 
kust, de vele groote rivieren, de kunstmati 
waterwegen tusschen deze en de vele belangrijke 
meren zijn van owds voor het verkeer zeer gun- 
stig geweest. De zee heeft aan de monding der 
Jangtsekiang en verder noordelijk een geelach- 
tige kleur en wordt daarom Gele Zee Hoang. 
hai) genoemd. Het onderscheidt tusschen eb en 
vloed is zeer belangrijk, maar is afwisselend 
naarmate van het jaargetijde en de winden. In 
den zeeboezem van jou stijgt het water 
soms plotseling 6 m. (v s oudere benichten 
zelfs 12 m.) en vormt dan een voor de scheep- 
vaart uiterst gevaarlijken, bijna loodrechten 
wand (Woesoeng aan den mond der Sjanghai-ri- 
vier 4,5 m., Hongkong 2,3 m., Kanton 1,5 tot 
3 m., Schatou bij springvloed 2,1 m., Amoy 4,4 
tot 4,8 m., Ni 2,7 m., aan den mond 3,8 
m. springvloed, Nanking 3,6 tot 4,5 m. in ‘den 
zomer, Takoe aan den mond der Peiho 8,6 m. 
springvloed). Van de rivieren behooren de Jangt- 
sekiang en de Hoangho tot de grootste der aar- 
de; de derde in grootte is de Sikiang. De Liau- 
ho, de Peiho, de Jangteekiang, de zich in de 
monding van deze laatste ontlastende Sjanghai- 
rivier (Hwangpoe of Woesoengkiang), de Joeng- 
j bij Ningpo, de Minkiang bij Foetsjou, de 
monding der Hankiang bij Schabou en de Tsjoe- 
kiang worden ook door Europeesche schepen be- 
varen. Verder de Hwaiho, die vroeger door mid- 
del van het Hoengtsemeer in den voormaligen 
benedenloop der Hoangho uitmondde, de Tsien- 
tang bij Hangtsjou, de Oukiang bij Wentsjou en 
de Kioeloengkiang bij Amoy. 

China is bijzonder rijk aan meren, vooral in 
eenige der noordelijke en middenprovincies, aan 
de zee of aan de Ja lang gelogen. Tot de 
grootste behooren het Toengtinghoe, het Pojang- 
hoe en het Taihoe rechts van de Jangtsekiang, 
en de hiermede door het Groote of Keizerska- 
naal in verbinding staande Kaujoehoe en Hoeng- 
tsehoe. Reeds sinds oude tijden bestaan talrijke, 
langere en kortere, de lager gelegen streken in 
alle richtingen doorkruisende kanalen, waaron- 
der het Groote of Keizerskanaal het voornaam- 
ete is. Het strekt zich aan de kust aver 10 breed- 
tegraden (ongeveer de lengte van den Rijn van 
zijn oorsprong tot zijn monding) van Peking tot 
Hangtsjou uit en verbindt de Peiho met de Ho- 
angho en de Jangtsekiang. Onder de minerale 
bronnen moeten de voor geneeskundige doelein- 
den gebruikte warme zwavelbronnen (bijv. bij 
Ninghai in Sjantoeng en Tangsjan bij Pek ne) 
vermeld worden. 

Klimaat. China ligt, wat zijn klimaat be- 
treft, nog in den moesongordel van Oost-Azië; 
maar bij de uitgestrektheid van het land en de 
groote verscheidenheid van het reliëf moet het 
klimaat wel groote afwijkingen vertoonen. In 
het algemeen heeft China, door de oostelijke lig- 
ging van het land, een vastelandklimaat, met 
warme zomers en koude winters. Vooral in het 
N. is dit bijzonder sterk, waar de regens in den 
zomer dikwijls woor het aan bosch zoo arme land 
in verwoestende wolkbreuken overgaan, terwijl 
in den winter groote droogte heerscht en in het 


CHINA. 


voorjaar ‘de van uit Mongolië komende winden 
hemel en aarde in reusachtige stofwolken hul- 
len. Te Peking bedraagt bij een “gemiddelde jaar- 
temperatuur van 11,69 C., de gemiddelde tem- 
peratuur van den winter — 4,20 C., die van den 
zomer + 25,40 C.; te Kanton stijgt de thermo- 
meter, bij een gemiddelde temperatuur van 210 
C., tijdens de warmste maanden tot boven 840, 
daalt echter gedurende de koudste tot — 150 C. 
Het verschil tusschen de grootste warmte en 

ootste koude bedraagt te Peking meer dan 

19%, fe Sjanghai meer dan 47° en te Kanton 
meer dan 3830 C. Te Peking bevriest het Kei- 
zerskanaal tot op den en bij Takoe de 
zee voor de monding der Peiho zoodanig, dat 
men er zich zeer ver op wagen kan. In het al- 
gemeen kan men de temperatuur van Peking 
als die van noordelijk, die van Kanton als die 
van zuidelijk China beschouwen. In de zuide- 
lijkste, binnen de tropen gelegen streken bestaan 
slechts twee Jaargetijden: het droge, van Octo- 
ber tot April (NO. moeson), en de regentijd met 
overheerschenden Z.W. wind van April tot Oc- 
tober. De tusschen den k ing em den Zeien 
paralleloirkel gelegen subtropische streek vormt 
den overgang tot de noordelijker gelegen stre- 
ken. Ook hier valt veel regen, die in den zomer 
tot afkoeling der temperatuur bijdraagt. De N. 
en N.O. winden kenmerken zich door droogte en 
koude. Te vermelden zijn nog de vooral van 
Augustus tot October op de Ohineesche en Gele 
Zee voorkomende cyclonen, in het Chineesch tai- 
foen geheeten, wier verwoestende kracht zich dik- 
wijls ver dandwaarts in doet gevoelen (zie Kust- 
gesteldheid). 

Plantenwereld. De flora van China is 
rijk aan afwisseling. In de zuidelijkste provin- 
cies is zij een tropische, nauw verwant aan die 
van Áchter-Indië, verder noordelijk een subtropi- 
sche, die tegelijkertijd palmen (Chamaerops 
excelsa), prachtige naaldboomen (C un- 
ninghamia sinensis, Salisburia 
adiantifolia), de theestruik, azalia’s, ca- 
mellia's enz. bevat. Nog verder noordwaarts (33 
— 409) volgt die der warm gematigde zone met 
een groot aantal soorten, welke met die der Mid- 
den-Kuropeesdhe flora overeenstemmen, tberwijl 
in het hooggebergte der westelijke provincies een 
Alpenflora aangetroffen wordt. In het algemeen 
wordt de Chineesche flora gekenmerkt door een 
opvallend groot aantal prachtig bloeiende gewas- 
sen en een naar verhouding grooter aantal ge- 
slachten dan soorten. De voornaamste cultuur- 
planten zijn rijst, tarwe, gerst, opium, katoen 
en ‚ Ginseng (een genotmiddel, zie Aralia), maïs, 
tabak, indigo, aardnoten en in het Z. suikerrie:. 
De zoowel voor eigen gebruik, als voor den uit- 
voer zoo hoogst belangrijke theestruik moet ge 
lijktijdig met de voedingsplanten | WOT- 
den. Voor de zijdenrupsenteelt wordt de witte 
moerbeziënboom, voor de papierfabricage de pa- 
piermoerbeziënboom (Broussonetia papy- 
rifera), voor den plantenwas de Stillin- 
gia sebifera, voor de bereiding van lakver- 
nis de Rhus succedanea aangeplant. Van 
bamboesoorten komen uitgestrekte wouden voor, 
in overvloed echter slechts in de subtropische 
zuidelijke provincies, ofschoon de dwergbamboe 








CHINA. 


juist in O-Azië zeer ver naar het N. aangetrof- 
fen’ wordt. Zuidelijk China heeft een 

nuttige gewassen, die in noordelijk China ont- 
breken, vooral ainaasappelensoorten (Citrus), 
den ‘kamferboom, den guajavaboom (Psidium) 
en de , Geheel anders dan met ide aan 
nuttige planten zoo rijke flora van eigenlijk Chi- 
na is het gesteld met die van het westelijke, aan 
de overzijde van het randgebergte van traal- 
Azië gelegen, uitgestrekte gebied van het Chi- 
neesche rijk; deze is over het geheel arm en ten 
deele slechts voor een nomadenbevolking ge- 

ikt 


Dierenwereld. De fauna van China 


speelt lang niet zulk een gewichtige rol als de 
plantenwereld. Zij la op werkman ige wijze ea- 
mengesteld uit Indische en Siberisch-Europee- 


sche elementen, en hoewel de eerste in het Z. 
de overhand hebben, strekt zich het gebied van 
sommige vormen toch tot over de noordelijke 
grens van het land uit. De eilanden Hainan en 
ormosa en de provincies aan de zuidkust, 
Kwangsi, Kwangtoeng en Foekien, hebben een 
nog geheel Indische dierenwereld: apen, lemu- 
ren (Nycticebus), vliegende honden (Pteropus), 
civetkatten, olifanten, neushoorns, echubdieren, 
pauwen en echte hoenders (Gallus) zijn alle tro- 
pische dieren. Zeer rijk is het geheele zuidelijke 
deel van het land aan prachtige fasantensoorten, 
van welke vele, zooals de t (Phastanus 
pietus) tamelijk ver noordelijk nog voorkomen. 
ijzonder „goed vertegenwoordigd zijn de insec- 
teneters. gere komen over het geheele land 
voor en wel in twee rassen: in het Z. de Indi- 
sche, in het N. de Siberische; ook de panter 
wordt in het grootste gedeelte van het ci aam- 
getroffen. In de bergwouden der westelijke pro- 
vinoies leven 
wilde honden, wasbeerhonden ( Nycterautes pro- 
eyonoides) en katten. Antilopen, herten, en wel 
behalve de gewone ook karakteristieke, alleen 
hier levende soorten zonder gewei (Hydropotes 
en Lophotragus), reeën, dassen, marters, wezels 
enz. zijn meer verspreid, maar worden toch 
hoofdzakelijk in de midden- en noordelijke pro- 
vincies aangetroffen. De meeste van deze soor- 
ten, evenals talrijke soorten van trek- en strand- 
vogels, eenden, ganzen, zwanen, pelikanen en 
andere watervogels, waarvan velen bij de land- 
meren van Midden-China leven, etemmen over- 
een met de soorten van Midden-Europa of zijn 
er mee verwant. Voor de zuidelijke ge 
zijn nog de zonmevogels (Liotrichtdae) Kemmer, 
kend, evenals voor de noordelijke woestijnen de 
vuisthoenders (Syrrhaptes) en talrijke leeuwe- 
riken. De zeekust, evenale alle rivieren en me- 
ren, is buitengewoon vischrijk. Ook tusschen de 
zoetwatervisschen in China en die in Europa 
bestaat groote overeenkomst. Echter zijn er ook 
vischsoorten, waarvan alleen in Noord-Amerika 
verwante soorten worden aangetroffen, bijv. de 
lepelsteur (Polyodon) in de Jangtsekiang (Gla- 
dius) en in de ‘Mississippi (folium). Amphibie- 
en, in het bijzonder de rte, zijn goed ver- 
tegenwoordigd; in het W. wordt de groote Ja- 
pansche salamander (Cryptobranchus jeponieus) 
aangetroffen. S n komen in het Z. veelvul- 
dig voor, in het N. slechts 4 of 5 soorten. De 


beren, muskusdieren, steenbokken, 





147 


insectenwereld ie zeer gemengd; de Indisch-tro- 
pische dagvlinders w tot in het Amoerdal 
gevonden. De zijdeteelt is sedert overoude tijden 
in China bekend, ook viechteelt (goudvissahen). 
Het aantal huisdieren is gering. buffel, die 
gebruikt wordt bij het bebouwen der rijstvel- 
‚is het voornaamste. De in China gefokte 
aarden zijn klein en leelijk en worden hoofdza- 
elijk als lastdieren gebruikt. Twee-bultige ka- 
meelen dienen in de noordelijke provincies voor 
het verkeer met Mongolië en voor het transport 
van steenkolen naar Peking. 

Delfstoffen. De groote rijkdom aan mi- 
neralen ligt nog grootendeels onbenut. De mees- 
te liggen wel is waar in de oudste en oudere la- 
gen, voornamelijk in het gneis in Sjantoeng en 
aan den Tsinling en in de cambrische formatie, 
door Von Richthofen — omdat zij hoofdzakelijk 
in China gevonden wordt — „sinieche” lagen 
genoemd. rijkdom aan steenkolen kan 
wellicht geen land met China wedijveren. De 
t zij slechts van gering nut zijn. Een uitzon- 
dering hierop maken de mijnen van Kaiping (id 

ijk Petejiki), die door een rweg 
met de kust verbonden zijn, die van Foesjoen, 
Honan, Kiangsi en Sj . Gemakkelijk van 
de zee uit te bereiken zijn de kolenmijnen van 
Woehoesjwei aan de Golf van Liantoeng. Ver- 
der in het binnenland liggen die van Saimaki, 
aan de grens van Korea en Ponsihoe. In Liausi 
vindt men er in het N.W. van Kintsjoufoe, in 
Petsjili bij Sjimentsai en de reede genoemde van 
Kaiping in het N.O., verder bij Tsjaitang, Jang- 
kia ang, Fangsjau, Siwan, Hoetai, Mentoukou 
ten W. en Z.W. van Peking en bij Tatoengfoe 
in het N. van Sjansi. Vooral moeten de kolenla- 
gen van Z.0. Sjansi genoemd worden, die bij 
een dikte van 6 tot 9 m. zich’ uitstrekken over 
een oppervlakte van (naar echatting) meer dan 
83 000 v. km. Hier treft men ook ijzererts en 
anthraciet dicht naast elkander aan (bij Loping). 
Ook het district van Taijuenfoe bevat kolenmij- 
nen. In Honan vindt men ze bij Hwaiking en 
Sjoetsjou, in Sjantoeng bij Posjanhien, Tsjang- 
kioehien en Weihien, in Kiangsoe ten N.O. van 
Nanking, in Hoepe ten N.O. van Hwangtsjou- 
foe, in Kiangsi bij Lopinghien, in Hoenan in 
het dal van de Loeiho, verder bij Kweijanghien 
en Sianghianghien, in Kwangtoeng bij Sjant- 
sjoufoe. De naam steenkool (mei) komt reeds 
in een werk, uit de derde eeuw v. Chr. voor. 
Marco Polo had zich reeds over het gebruik er 
van als brandstof verwonderd. 

Ook ijzer wordt in groote hoeveelheid aan- 

troffen. De mijnen van Loping, Taijang en 

antsoen leveren niet alleen eer voortreffelijke 
soort erts, maar zijn ook van bijzonder belang, 
omdat steenkolen aldaar kkelijk te verkry- 
en zijn. Het emelten geschiedt, zonder hulp van 
hoogovens, volgens een overoud systeem. Go u d 
wordt bij lagen wa aan den bovenloo 
der Jangtsekiang, die daarom Kinsjakiang (goud- 
zandstroom) heet, en aan andere rivieren van 
Junnan gewasschen. De belangrijkste goudmij- 
nen bevinden zich in Kweitsjou en in Moho aan 
de Amoer; deze laatste moeten gemiddeld da- 
gelijks 50 onsen opleveren. In Sjantoeng, waar- 


148 


heen de roep van den grooten goudrijkdom reeds 
vóór vele jaren Californische goudgravers ge- 
lokt had, is men bij Nimghai op rijke aders ge- 
stooten, die sedert 1890 door binnenlandsche on- 
dernemers worden geërploiteerd. De rijkste zil- 
vermijnen bevinden zich in Junnan; ook die van 
Sjehol (Tsjengte) in Petsjili leveren veel op; 
van minder beteekenis zijn die van Kwangsi, 
Szetsjwan en Kwangtoeng. Koper wordt in 
vrij groote hoeveelheid in Junnan gewonnen; de 
mijnen worden deels door een onder staatstoe- 
zicht staande maatschappij geëxploiteerd, deels 
is de exploitatie in het W. nog vrij, deels wordt 
het verkregen koper tegen bepaalde prijzen op- 
gekocht om aan de munt te Peking afgeleverd 
te worden. Goud, zilver, koper en Ier worden 
reeds omstreeks 2000 v. Chr. als producten van 
enkele provincies van noordelijk China vermeld. 
Tin uit Junnan wordt in Pakhoi uitgevoerd, 
daarentegen Bangka-tin ingevoerd. K wik zil- 
ver leveren Junnan, Szetsjwan, Kwangtoeng, 
Kweitsjou, Kansoe; lood wordt aangetroffen 
in Honan, loodglans in Tsjekiang, Foekien 
en Szetsjwam, aatimonium en zink in 
Hoenan, Hoepe en Szetsjwan. 
Verder bevat de bodem talrijke soorten van 
miet, porfier en marmer, jaspis, agaat, berg- 
ristal, amethist, chalcedoon, opaal, lazuursteen, 
turkoos, beeldsteen, speksteen, niersteen en van 
eigenlijke edelgesteenten robijnen, safieren en 


CHINA. 


topazen. Naast een roodachtige aluinaarde vindt 
men de echte porseleinaarde, voorname- 
lijk op den Kauling in de omstreken van King- 
tetsjen in Kiangsi, verder bij Sjoetsjou in Ho- 
nan, Loengtsuan in Tsjekiang enz. In Szetsj- 
wan en Junnan wordt keukenzout gewon- 
nen uit artesische bronmen. Uit vele van deze 
boorgaten komt tevens een brandbaar gas, dat, 
door bamboebuizen geleid, voor het koken van 
het zout gebruikt wordt. In Sjansi wordt zout 
uit het zoogenaamde zoutmeer van Loetsoen ge- 
wonnen. In eenige kustprovincies, vooral in E 
angsoe, ten N. van de Jangtsekiang, wordt veel 
zeezout vervaardigd. Sedert de oudste tijden is 
zoutbereiding een staatsmonopolie. Het verlee- 
nen var concessies aan Europeesche maatschap- 
pijen zal in de toekomst de ontginning der mi- 
neralen stellig sterk doen vooruitgaan. 

Oppervlakte en bevolking. Vol- 
gens Sakharow telde het geheele rijk in 1749 
slechts 177 millioen inwoners, welk cijfer in 
1780 tot 277 millioen steeg, in 1812 360 en in 
1852 420 millioen werd. Een nieuwe volkstel- 
ling noemt het getal 426447 825 voor het rijk 
en 407 7387 305 voor de 18 provincies, maar zeer 
betrouwbaar zijn deze cijfers niet. De meest be- 
trouwbare berekeningen geven voor de opper- 
vlakte en de bevolking der 22 provincies de vol- 
gende cijfers: 














PROVINCIES. Oppervl. | Bevolking. |OP ! 
in v. km. lv. km 
. | 
Tsjili 314 800 22 970 654 73 
Toekiem . 11I 200 8556678 77: 
Holoengkiang. . 525 500 I 562 254 3 
Honan . , ` 173 500 22375516 ' 129 
Hoenan . 200 500 20 683 187 103 
Hoepe 181 400 21 256 144 117 
Kansoe . 351 400 3 807 883 11 
Kiangsi . | 179 500 16 254 374 or 
Kiangsoe | 99 300 I5 379 042 155 
Kirin . , 272 000 | 5 349 287 20 
Kwangsi. . . . ... 217 300 | 5426356 | 25 
Kwantoeng met Hainam. 243 000 23696366 ! 97 
Kweitsjau o. 157 200 9 266 914 | 59 
Moekden 141 800 5830819 i ár 
Nganghwei . 142 800 14 077 683 99 
Sjansi. 207 300 9422 871 45 
Sjantoeng 149 600 25 813685 173 
Sjensi . 199 300 6 726 064 33 
Sintsiang I 426 ooo 1 768 560 1,2 
Szetsjwan 461 ooo 54 505 600 126 
Tsjekiang QI 200 13 942 655 153 
Junnan , 396 700 8 049 672 20 
Garnizoens. ee — 195 496 — 
Kinderen beneden 6 jaar die in bovenstaande op- 
gave niet meegeteld zijn . eee es — Q 000 O00 — 
De 18 provincies NEE 6 242 300 325 817 760 52 
Mongolië met Kobao en Tarbagatai 2 787 6oo 1 800 ooo 0,6 
Tibet. . «ee ee eee 2 109 000 2 000 000 I 
De nevenlanden samen . 4 896 600 | 3 800 000 0,8 


China. 


11 138 goo , 329600000 | 





CHINA. 


Oppervlakte en bevolking der pachtgebieden en 
vreemde bezittingen: 





-— a be vie 








OPP. | Bevol- 
v. km. king. 
Pachtgebieden. | 

Japansch pachtgebied 

Koeantoeng . . 3374 | 488 089 

Weihaiwei (Duitsch) 738 | 147 177 

Kiautsjou ( „ ). . sor | 195 180 

Hongkong (Engelsch) . 922 | 94432 

Koeangtsjou (Fransch) 1000 | 158881 
Vreemde bezittingen. 

Hongkong (Engelsch) . 126 | 362 307 

Macao (Portugeesch) . IO 74 866 


Het aantal vreemdelingen, dat in de tractaat- 
havens woonden, oeg in 1911: 153 522, 
waaronder 10256 Engelschen, 78806 Japan- 
ners, 51 221 Russen en 192 Nederlanders. 

De Engelschen bezitten in die steden 606 
handelshuizen, de Japanners 1329, de Russen 
312, de Nederlanders 19. l 

Als vôornaamste Nederlandsche handelshui- 
zen vallen Ae noemen: de Nederlandsche Han 

smaatschappij te Shangai en Hongkong, de 
Java-China-Japanlijn, wier hoofdagentschap te 
Hongkong is gevestigd, en de Holland-China 
Handelscompagnie te Hongkong, Shangai en 
Tientsin. 

De Chineesche steden zijn alle op dezelfde wij- 
ze gebouwd, gewoonlijk een vierhoek in het mid- 
den, door hooge muren en grachten omringd. 
Hier wonen de ambtenaren. De handel zetelt 
in de voorsteden. De straten zijn meestal bochtig 
en nauw, zelden breeder dan 3 of 4 meter. Voor 
waterafvoer wordt zelden rgd en de gezond- 
heidstoestand is er zeer slecht. 

De eigenlijke Chineezen komen in de geschie- 
denis voor} als bewoners ven het Z., dus van de 
tegenwoordige provinaies Sjensi en Sjansi aan 
den midden Hoangho. Of zij hierheen van het 
N.W. uit zijn gekomen, dan wel autochtonen 
zijn, valt niet met zekerheid te zeg Uit oude 
geschriften en uit hun overlevering zou men 
moeten opmaken, dat Sjensi het oerland der 
Chineezen ie en dat alleen kunsten en weten- 
schappen uit den Kwen-Lun gekomen zijn. Al- 
gemeen wordt echter aangenomen, dat zij miet de 
oorspronkelijke bewoners vormen, maar dat 
eigenlijk China oorspronkelijk door Tibetaan- 
sche en Achter-Indische stammen bevolkt was, 
waarvan de overblijfselen, als Sifan, Yao, Lolo 
en ‘Miaotse, nog thans in Juman, Kweitejou, 
Kwangsi en Kwangtoeng troffen worden. 
Deze werden teruggedrongen oor een volk uit 
het N.W., en dit volk moet als de eigenlijke Chi- 
neezen beschouwd worden. Merkwaardig is het, 
hoe dit volk alle andere elementen in zich heeft 
opgenomen, zoodat zich een natie gevormd heeft, 
die bij vele verschillen toch merkwaardige over- 
eenkomst vertoont in taal, in zeden en in ge- 
bruiken. Later kwamen Turksche stammen en 
eindelijk als veroveraars de Mandsjoe, die thans 


149 


nog in de voornaamste plaatsen, waar zij de zoo- 
genaamde Tatarenstad bewonen, de bezetting 
vormen. 

Emigratie. Ondanks de buitengewone 
hechtheid aan hun geboontegrond, die allen Chi- 
neezen eigen is, dwingt de overbevolking 
hun land te verlaten; vooral is dit het geval in 
Kwangtoeng en Foekien. Het eerste doel der 
Chineesche landverhuizers was de nevenlanden 
van eigenlijk China, doch nadat hier, vooral in 
Mandsjoerije, alle bebouwbare streken in bezit 
genomen waren, moest de stroom emigranten 
zich naar andere landen richten, in de eerste 
plaats naar Achter-Indië en den Oost-Indischen 
Archipel, waarheen nog jaarlijks vele duizenden 
trekken. De Chineesche bevolking van Achter- 
Indië bedraagt omstreeke 4 millioen, de helft 
der inwoners van Bangkok zijn Chineezen, in 
Singapore beheerschen zij bijna den handel. De 
goadontdekki en in Calif ornië en Australië 

ten vele Chineezen daarheen, maar spoedig 
werden in ‘Noord-Amerika verbodsbepalingen te- 

D de Chineesche landverhuizing uitgevaar- 
digd, terwijl zij in Australië door een zeer hoog 
hoofdgeld zooveel mogelijk geweerd werden. On- 
danks deze bepalingen waren in 1910 in de 
Noord-Amerikaansche Unie nog 71581 Chinee- 
zen, waarvan het grootste deel in de westelt 
etaten. In de zeven Australische koloniën 
men in 1911 20775 Chineezen, een veel klei- 
ner getal dan vroeger, in Canada woonden in 
1911 27088 Chineezen. Bij het aanleggen van 
den Panamaspoorweg en van het kanaal door 
de landengte heeft men Chineezen in grooten ge- 
tale als werkvolk gebruikt, die meest allen te 
gronde zijn gegaan. Duizenden Chineezen zijn 
naar Centraal- en Zuid-Amerika, naar Chili, Ré- 
union, Britsch-West-Indië en vooral naar Cuba 
getrokken. Ook im de mijnen van Zuid-Afrika 
werken tegenwoordig duizenden zonen van het 
Hemelsche Rijk. Zie voor emigratie naar Neder- 
landsch Oost Indië: Chineezen in Insulinde. 

Middelen van bestaan. Landbouw en 
veeteelt. De Chimeezen zijn in de eerste en voor- 
naapste plaate een landbouwvolk. Reeds sedert 
overoude tijden staat de landbouw in hoog aam- 
zien, en volgens de sage werd het bebouwen van 
de akkers door den tweeden keizer Tsjinnoen 
in de 28ste eeuw v. Chr. geleerd. De grond we 
beschouwd als ei es keizers; sedert het 
einde der derde Sypaetie (4de eeuw v. Chr.) hief 
de Staat nog slechts een belasting, terwijk vroe- 
ger een gedeelte van den bodem voor den vorst 
werd bebouwd. De grondbezitter wordt thans 
niet verder beperkt in zijn bezit, dan dat bij het 
land verliest, indien hij het niet bebouwt. In de 
vlakten is het grondbezit zeer sterk verdeeld, 
zoodat de akkers klein zijn; een familie van vijf 
leden leeft daar van een stuk bouwland van niet 
meer dan 1 tot 2 hectaren. Een bezitter van 6 
of meer hectaren geldt als een vermogend man; 
men treft er echter ook bezitbti van 600 hec- 
taren aan en in het heuvell zelfs van 1200 
tot 1800. Het bebouwen van den bodem geschiedt 
met houweelen en harken van de meest ver- 
schillende soort; ploegen en eggen worden al- 
leen op de grootere goederen gebruikt. Het graan 
wordt gedorscht door middel van uittrappen of 


150 


met dorschvlegels. Tot het pellen der rijst em 
het malen van het koren dienen molens, die door 
mM door buffels of door water- 
kracht worden bewogen; om het katoen te rei- 
nigen, gebruikt men eveneens zeer primitieve 


de e groentesoorten worden in den winter tot ge- 
brmk van het veld gehaald. Het werk begint in 
Maart en eindigt in November. Wisselbouw is 
regel; ala meststoffen gebruikt men lijnkoeken, 
menschelijke faecaliën, mest van zwijnen, buffels 
en ossen, zelden die van paarden en geiten, wa- 
terplanten, asch, gebrande kalk en ech, 
et voornaamste landbouwproduct van zuide- 
lijk- en midden-China is de rijet en wel in drie 
soorten: roode, kleine en groote. Het N. en het 
N.W. leveren overvloedig tarwe, gerst en rogge, 
verschillende giersteoorten, ook aardappelen, 
taten, wijn, rhabarber, indigo, hennep, Chineesch 
gras (Boehmeria nivea), jute, vlas, specerijen 
enz. De guikerrietteelt heeft door het verlies van 
Formosa veel Tabak wordt bijna door 
iedereen voor gebruik verbouwd; verder in 
rootene hoev id in het N., in het Z. en in 
oepe; in 1904 wend voor 2565 000 taëls uit- 
gevoerd. De theestruik wordt uitsluitend in klei- 
ne tuinen geplant, meestal in heuvelachtige die- 
tricten met een schralen zandbodem. Tot 1870 
was China bijna de eenige leverancier, die alle 
landen der aarde van thee v . Sedert zijn 
Japan, Britsch-Indië, Ceylon, Nata} en ook Ne- 
derlandsch Oost-Indië sterke concurrenten ge- 
worden. Toch had de uitvoer van thee in 1912 


angeoe en Foekien. 
Tr i tregelen van 1906 is deze cultuur 
sterk afgenomen. heeft zich bij een 
tractaat in 1911 v ‚ niet meer opium 
uit Voor-Indië in te voeren, dan China zelf 
voortbrengt. Van ooftsoorten moeten de Hiteji- 
en i pruimen, pomeransen, ananas, kokos- 
noten, bananen enz., vermeld worden. Gem- 
ber wordt overal in het binnenland verbouwd. 
Groenten, wortel- en knolgewassen groeien er 
overvloedig. 

Ook in den tuinbouw munten de Chineezen 
uit. Boschbouw en weilanden met hooiwinning 
bestaan er niet. Van groot belang is verder de 
zijdeteelt, die sedert oude tijden zeer hoog staat; 
de meeste en de beste zijde leveren de mädden- 
provincies en de omstreken van Kanton. 

De veeteelt is vam weinig belang. Het paard, 
klein en leelijk, maar sterk, wordt bij het leger 
en den postdienst gebruikt; in het O. fokt men 
ezels en muildieren, in het N. tweebultige ka- 
meelen; runderen fokt men zeer weinig; zij zijn 
klein. De buffel wordt voor den landbouw ge- 
bruikt en ook ale trekdier. Het schaap komt in 
het N. meer voor dan de geit. De varkene zijn 


CHINA. 


zeer laag op de pooten, bijzonder vet en behoo- 
ren tot de nuttigste huisdieren, evenals honden 
en katten, die ook gegeten worden. Fazanten, 
pauwen en hoenders, en èn de midden-provincies 
ook prachtig gevederde mandarijneneenden, wor- 
den veel uden. 

Tot de landplagen behooren in de allereerste 
plaats de overstroomingen, waardoor de rijst- 
oogst dikwijls vernietigd wordt, want dit gewas 
wordt voornamelijk in de rivierdalen gekweekt; 
maar ook droogte, een ge van de ontwou- 
ding, heeft dikwijls hongersnood tengevolge. De 
regeering en particulieren hebben, om in derge- 
lijke gevallen de bevolking te ondersteunen, 
groote voorraadschuren doen aanleggen. 

Nijverheid. Het vernuft der (Chineesen moet 
eertijds grooter zijn geweest dan thans, nu zij 
door hun Koreaansche en vooral door hun Ja- 
pansche leerlingen in vele opzichten ver over- 
troffen worden. De echijnen zij 
reeds 2500 jaar v. Chr. gekend te hebben; even- 
eens kenden zij het buskruit reeds lang vóór 
ons, ofschoon het alleen voor vuurwerk gebe- 
zigd werd, totdat het voorbeeld der Europeanen 
hun leerde het ook in den oorlog te gebruiken. 
In de vroeger beroemde metaalsmederij en brons- 
gieterij worden zij thans door de Japanners 
overvleugeld. Daar menschelijke arbeidskracht er 
Z00 oop is, heeft de behoefte aan uitvin- 
ding van machines er zich tot dusver weinig 
doen gevoelen. Alleen pompen en kunstig sa- 
mengestelde schepraderen, door den stroom zelf 
of door trekdieren bewogen, om het water uit de 
kanalen en rivieren tot besproeiing der velden 
te kunnen gebruiken, treft men overal aan. Olie- 
en korenmolens worden door buffels Deeg 

i t. papierbereiding 

San 155 na Chr.; men gebruikt hiervoor hennep 
en jonge bamboe, de bast van den papierboom 
(Brousonetia p fera), katoen, den bast van 
den moerbeziën boom, rotan, rijststroo enz. De 
sterkste soorten worden voor vensters en tot het 
overtrekken van zonneschermen gebruikt. Te 
Sjanghai bestaat een groote Chimeesche papier- 
fabriek. Het gebruik van houtsneedruk dagtee- 
kent uit de zesde eeuw onzer jaartelling; in 992 
werd voor het eerst eteendruk toegepast. Lebter- 
druk werd in de 1lde eeuw uitgevonden, maar 
de groote moeilijkheden, die de Chi taal 
oplevert, is oorzaak geweest, dat deze methode 
eerst sedert 1662 meen in gebruik is geko- 
men, toen door toedoen van uro zen- 
delingen 250000 beweegbare letterteekens in 
koper werden. In den laatsten tijd: wor- 
den Chineesche nieuwsbladen, bijbelvertatingen 
enz. met be letters ‚ Vuurwerk 
leveren de fabrieken bij Kanton; het wordt 
hoofdzakelijk naar de Vereenigde Staten uitge- 
voerd (in 1912 voor 3 196 000 taels). Chineesch 
email (cloisonné) heeft thane nog bijzonde- 
re waarde, Porselein wordt thans maar zeer wei- 
nig als handelsartikel uitgevoerd; vorm en be- 

ildering zijn bij de Japanners veel beter; toch 
blijft China beroemd voor zijn oud-porselein, dat 
groote waarde bezit. De lakwaren zijn beroemd, 
evenals de artikelen van ivoor, hout, kristal, 
goud en zilver, waarvoor Kanton de hoofdmarkt 
is. In den scheepsbouw hebben de Chineezen al- 








Rijstveld en landbouwers in de buurt van Honam. 


Lossen van thee te Hankou, de groote Chineesche theemarkt. 








CHINA. 


leen op de keizerlijke werven, onder leiding van 


Europeesche deskundig. en, vorderingen gemaakt. 
De Öhineesche kooplieden maken bij Soorkenr 


gebruik van Europeesche vaartuigen, die meer 
veiligheid opleveren door hun grootere zeewaar- 
digheid dan de Chineesche jonken. Het handels- 
verdrag tusschen China en Japan van den 21sten. 
Juli 1896, waarbij de invoer van machines is 
toegestaan, is voor de nijverheid van groot be- 
lang. Meestal zijn het buitenlanders, die de groo- 
te fabrieken hebben opgericht: spinnerijen, che- 
mische fabrieken en stoomkorenmolens te Shang- 
hai, spinnerijen te Tientsin, Soetsjou, Hangts- 
jou enz.; maar ook de Chineesche ondernemings- 
geest is wakker geworden, en zijdespinnerijen en 
staalgieterijen werden door Chineezen opgericht. 

Handel. De bui handel was tot 
aan den vrede van Nanking (1842) hoofdzake- 
lijk tot den landweg over Maimatsjin—K iachta 
en den zeeweg over Kanton beperkt. Thans zijn 
voor den handel de volgende „Tractaathavens” 
opengesteld: 1°. De havenplaatsen Sjanghai, 

ingpo, Foetsjou, Amoy, Kanton, Nioetsjwang, 
Tsjifoe, Tejingkiang, Swatou, Kioengtsjou, Nan- 
king, Tienten, u, Kioekiang, Itejang, 
Woehoe, Wentsjou, Pakhoi, Loengtsjou, Mengtsz, 
Hokou, Tsj ing, Sjasi, Soetsjou, Hangts- 
jou, Szemao, ei, Woetsjou, Tengyoech, 

onymoen, Tsjangsja, Antoeng en Taloengkou, 
alle krachtens tractaten voor den handel ge- 

29. Plaatsen, geen havens zijnde, krachtens 
tractaat geopend: Moehoen, Montsjoeli, Hailar, 
Tsitsikar, Aigoen, Charbin, Kwantsjengtze, Ki- 
rin, Ninghoeta, Hoentsjoen, Loengtsjl 

Ì Lahasoesoe, Siami 


L e L 
, nfoe, Tiehling, 
Toengkiangtse, Fakoemen, Fenghwangtsjeng, 


yang. 
80. Door de Chineesche regeering uit eigen be- 
weging opengesteld: infenho, Tsinwanghao, 
Yotsjou, toeao, Woesung, Tainau, Tsjouw- 


tsoen, Weihsien, Nanning, Yunnanfoe, Tajang- 
teh, - Huaagtan, Kweihwa-Ch'eng, Kalgan, Do- 
Jon, Not, Chihfeng, Taonan-fu, Lungkow, Hulu- 
tao. ' 

De laatste 7 zijn nog alleen in naam openge- 
steld. De vreemde douanen staan onder den In- 
spector General of Customs te Pe- 
king. De jaarlijksche verslagen van alle douane- 
kantoren worden in de Returns, of Trede and 

ports” opgenomen. Dit zijn de eenigste 
trouwbare bronnen omtrent den handel van Chi- 


na. 

In de hier volgende tabellen zijn niet begre- 
pen de waarde van de goederen, die verscheept 
zijn met Chimeesche schepen, miet onderworpen 
aan de vreemde douane-oontrôle. 

Overzicht vam den buitenlandschen handel ge- 
durende de jaren 1909—1912 (in taels): 


Uitvoer. 


Invoer. , | 





1909 418 158 067 338 992 814 
1910 462 964 894 380 833 328 
1911 471 503 943 377 388 166 
1912 473 097 031 370 520 403 


151 


Overzicht van den buitenlandschen handel in 
1912 (in duizenden taels): 











Land van herkomst of . 
b . Invoer. | Uitvoer. 
estemming. 

Hongkong . 147 Bot | 103 384 
Japan. . ... QI 017| 55 262 
Groot-Brittannië . 74856 | 15 goo 
Vereenigde Staten . 36 198 | 35050 
Rusland , 21 232| 45 197 
Britsch-Indië 46646) 7573 
Duitschland 21 130 | 14339 
Straits en Singapore 8605 | 6 339 
België. eee 8751] 6555 
Macao 6408 | 4573 
Frankrijk . . 2932| 38 809 
Ned.-O.-Indië . 6048| 1613 
Korea. . 3155] 5443 
Indo-China . à 3319| 1497 
Oostenrijk-Hongarije 2275| 1873 
Italië . à . 486| ro 843 
Nederland . © 982 | 7615 
Andere landen van Europa 915 I 03I 
Engelsch Amerika . . IILI 885 
Overige landen . 1859| 6739 








Totaal 485 726 | 370 520 

Hiervan werd voor. 12 629 000 taels weer uit- 
gevoerd. 

(Zie voor den in- en uitvoer der voornaamste 
handelsartikelen in 1912, in duizenden taels, de 
tabel op blz. 152). 

Nederland heeft een consulaat-generaal te 
Hongkong, tevens voor Zuid-China, een consu- 
laat Ì te Sjanghai, tevene voor de heavens 
aan de Jangtserivier, verder consulaten te Tient- 
sin, Amoy, Kanton en in de havens op Hainan, 
Tsjifoe, Foetsjou, Hankou, Nioetsjwang en Swa- 
tou 


Het is uiterst moeilijk betrouwbare cijfers te 
geven omtrent den handel van ons land en zijn 
koloniën met Chima, want in de statistieken der 
„Imperial Maritime Customs” heeft Nederland 
geen eigen hoofd, en vaor Java en Sumatra komt 
er wel een collectief hoofd in voor, maar de op- 

ven aldaar leveren boch eon onjuist beeld, daar 
hetgeen te Hongk wordt ingevoerd groo 
deels weder naar China wordt verzonden. Hong- 
k is echter een vrijhaven, en betrouwbare 
handelsstatistieken omtrent die plaats bestaan er 
niet. Een en ander heeft tengevolge, dat ons ook 
de Consulaire versl ten opzichte van China 
geen voldoende inhchtingen kunnen verstrek- 
ken. De cijfers zijn ontleend aan. de 
Jaarlijksche statistiek (1905) van den in-, uit- 
en doorvoer van Nederland en aan die van Ne- 
derlandech Oost-Indië. 

Nederland voerde in 1912 naar China uit o.a. 
katoenen stoffen (630272 Hk "Tal, aniline 
(88 030), sigaren (32 285), kandijsuiker (17 865), 
wijnen (15 708), naalden (14663), verfwaren 
(13 720), reukwerken (12 426), tin (11 074), kaas 
(6418), gecondenseerde melk (6142), margarine 
(1976), cacao en chocolade (1966), levende plan- 
ten en bloemen (1674). 


152 


Nederlandsch-Indië voerde in 1912 naar Chi- 
na uit (waarde in Hk. ) 0.a.: petroleum 
(3 136 438), witte suiker (1 766 782), bruine sui- 
ker (355 155), geraffineerde suiker (109 484), 
kandij (21 014), thee (161 871), peper (43 321), 
tripang (36695), kaarsen (78 668), as en 


CHINA. 


voor het maken van lucifers (25 906), eetbare 
vogelnestjes (6457). 

Overige bestaansmiddelen. Hieronder neemt 
de vischvangst een eerste plaats in, daar deze aan 
duizenden een middel van bestaan verschaft, en 
visch voor de overgroote meerderheid der be- 














agar-agar (10157), rotan (11389), grondstoffen | volking bijna het eenige dierlijke voedsel vormt, 
duizen- duizen- 
INVOER. den UITVOER. den 
taels taels 
| 

Katoenen stoffen 81 425 | Ruwe zijde . . . .... | 76739 
Katoenen garens 62664 | Boonen en boonenkoeken . . . , 41 206 
Opium . 47707 | Thee ... aaa‘ eee | 33778 
Petroleum . 24846 | Katoen . . . oe 17 252 
Suiker 24086 | Zijden stoffen . 17 013 
Meel 12 694 | Huiden eee ee} 156 196 
Tabak 12425 | Olie . .. ae eee | 15 046 
Rijst. . . 11660 | Sezamzaad . . . . . . . . - {11966 
Verfstoffen . 11462 | Tin. ... 11 711 
Visch. 10551 | Vlechtwerk . 7 644 
IJzer. . . 8806 | Wol ... | 6863 
Steenkool . , 8221 | Graan. ı 6258 
Wapens en ammunitie 7748 | Vee. ' 5555 
Lucifers . e 6985 | Matten. | 3770 
Leer . 6414 | Tabak. | 3 761 
Machines 5792 | Borstels . 374! 
Papier 4304 | Aardnoten . . . .. a... ` 359 
Zakken . 4156 | Vleesch . . . .. 1 3384 
Hout . 4042 | Steenkool eeen 3 362 
Vruchten . | 3 344 

Meel . i 3262 

Papier . 3 250 

Vuurwerk 3 196 

Medicijnen . 3 028 

ook tot bemesti Chineesch kapitaal. De rentevoet bedraagt ge- 


der velden gebruikt wordt. De 
kunstmatige vischteelt is dan ook reeds sedert 
overoude tijden bekend in China. 

De groote rijkdom des lands aan mineralen 
werd vroeger zeer weinig benut. Een keizerlijk 
edict van den 27sten Maart 1896 gelast de gou- 
verneurs den mijnbouw te bevorderen door de 
vorming van maatschappijen met Ohineesch ka- 
pitaal. Nu leveren de 8 voornaamste met Chi- 


ton elk. 

De rijke iijjzerlagen van Tarjeh zijn in conces- 
sie gegeven aan een Japansch syndicaat. Zie 
verder Delfstoffen. 

Banken. De inlandsehe banken zijn zeer tal- 
rijk en geven banknoten op bepaalden termijn 
uit, waarvan het aantal die der regeering ver 
overtreft. Buitenlandsche banken bestaan. in de 
verdragshavens, a.l. de „Honkong and Shanghai 

ing Corporation”, „Chartered Bank 
dia, Australia and China”, „Chartered Mercan- 
tile Bank of India”, „Oriental Banking Co 
ration”, „National Bank of India”, „Agra-Bank”, 
„Comptoir d'Escompte de Paris”, „Deutsch-Asia- 
tische Bank”, de Russisch-Chineesche bank en 
de Jokohama bank. Sedert 1897 bestaat een kei- 
zerlijk Chineesche staatsbank te Peking met 


of In-| mijnen, en wel in den vorm van bamboestaaf 


middeld 10 tot 15 procent. 

Munten. De meest voorkomende zijn de 
toengtsien, sapeken of kasj, stukjes koper met 
tin, lood of zink, aan één zijde gestempeld, van 
ongelijke grootte en dikte en met een vierkant 
gat in het midden. 100 stuks vormen, aaneenge- 
regen, een mahs of tsien en 10 zulke snoeren 
van 100 stuks een liang of tael. De tael is gelijk 
esteld met een zilveren kegel ter zwaarte van 
4,246 g. (in Shanghai). In den Haikwan-tael 
van 38,246 g. of 37,799 g. worden de douanen 
betaald. De waarde van deze tael is 2,06 gulden. 
Eerst eedert 1890 worden in China zilveren 
munten, geslagen, overeenkomende met den in 
de kustplaatsen algemeen gangbaren Mexicaan- 
echen dollar en onderdeelen daarvan (*/s, */s, 1/10 
en 1/29). Een groote munt bevindt zich thans in 
Kanton, waar ook het vroeger gegoten koper- 
geld geslagen wordt. Zelfs houten geld is, al- 
thans in de provincie Kianhsi, nog in omloop, 
uitgegeven door de bank der Ping-heiang kolen- 
jes, 
15 em. lang, (lk cm. breed en t/a cm. dik, ver- 
tegenwoordigende een waarde van 100 cash of 
+ 12 cent Nederlandsche munt. In de laatste 
jaren streeft de regeering naar eenheid in het 
muntstelsel. Alle munten worden nu geslagen op 
de Rijksmunt te Tientain en de filialen te Han- 
kou, Chengta en Moekden. 








CHINA. 


Maten en gewichten zijn zeer verschil- 
lend. Zoo wisselt de fei — 10 tsoen af tusschen 
9 en 16 Engelsche duim; in de verdraghavens 
worden meestal 14,1 duim — 35,818 cm. gere- 
kend. Een groote rol speelt de lengtemaat li — 
1800 tsji — + 644,58 m. Ale gewicht geldt o.a. 
de pikol — 60,453 kg. 1 pikol — 100 kin of 
katti van 16 liang, ook wel tael genoemd. 

penkeerswegen en middelen. 
Scheepvaart. De volgende tabel t een over- 
zicht wan de in 1912 in de verdraghevens uit- 
en ingeklaarde schepen. 











Nationaliteit. Aantal. | Tonnen 

| inhoud. 
Britsche . . | 31909 | 38 106 732 
Chineesche . | 107 698 | 17 277 407 
Duitsche. . ... | 4778 jį 6171684 
Fransche 1 836 | I 634 468 
Japansche | 20 OQI | 19913 385 
Overige . | 3 623 | 3 102 802 


Hieronder waren 89954 stoomschepen met 
81 203 082 ton inhoud en 79 981 zeilschepen met 
5 003 415 ton. 


Van groot be voor den handel is de op- 
ruiming van den Woesoengbaar bij Sjanghai. 
Het binnenlandsche verkeer geschiedt in mid- 


den-China bij voorkeur te water; overi maakt 
men gebruik van muildieren en in het N. van 
kameelen. In het algemeen zijn de landwegen 
slecht en de verkeersmiddelen, waarbij nog steeds 
de kruiwagen en een soort tweewieli emn- 
kar, met een huif bedekt, een belangrijke rol spe- 
len, gebrekkig. Zelfs het Keizerskanaal (zie al- 
daar) verkeert gedeeltelijk in een treurigen toe- 


S egen. In het begin van 1905 waren 
55028 km. spoorweg voltooid. De aanleg gaat in 
China met vele moeilijkheden gepaard. In 1863 
werd de eerste spoorweg, een lijntje van 15 km. 
tusschen Shangai en zijn voorhaven Woesoeng 
geopend, maar in 1876 weder gesloten, omdat 
het volk er zich tegen verzette. Eerst in 1898 
herrees het als groot-, in plaats van klein-spoor. 
De Kaiping- en Tientsin-Takoe epoorweg, die in 
1888 voltooid werd, was de eerste lijn van eeni- 
ge beteekenis en heeft een lengte van 115 km. 
Aan Li-Hoeng-Tsjang (zie aldaar) is het te dan- 
kei, dat het spoorwegnet eenigermate uitgebreid 
werd. De Chineesch-Japansche oorlog heeft even- 
eens den aanleg zeer bevorderd. Zoo werd den 
13den November 1905 door voltooiing der brug 


over de Gele rivier de spoorlijn Peking—Han- 
kou en daarmede de verbinding der Auge 
noemde plaats met het AÁziatisch-Europeesche 
spoorwegnet voltooid, zoo kwam den 18den der- 
zelfde maand het eerste, 20 km. lange traject 
der lijn Shanghai— Nanking klaar en werd in 
Juli 1906 de lijn Shanghai Soetschou— Woe- 
kiang, als deel van den Nankingspoorweg, voor 
het verkeer opengesteld. In den laatsten tijd 
werden aan verschillende Europeesche en Ame- 
rikaansche maatschappijen concessies voor den 
aanleg van belangrijke lijnen verleend: voor de 


153 


lijnen Laokay—Junnansoe, Lang - 
jou en Nanningfoe—Pakhoi aan ent 
maatschappij, voor de lijn Tsingtou—Tsinanfoe 
aan een Duitsche, eveneens voor een lijn van 
Tientain over Tsinanfoe naar Ihsien tot Tsjin- 
kiang: voor de lijn Hankou—Kanton aan een 
Amerikaansche, woor de lijn Peking—Hankou 
aan een Belgisch-Fransche, voor de lijn Tsjiat- 
sou—Nioetsjwang naar de lijn Kharbin—Port 
Arthur aan een Engelsche. Einde 1911 waren 
9152 km. in bedrijf. 

Postergen. De Chineesche rijkspost staat on- 
der bet ministerie van Verkeer te Peking. Par- 
ticukere postondernemingen zorgen voor het niet 
ambtelijke verkeer. Den lsten Februari 1896 
werd een rijkspost opgericht, die onder den in- 
speeteur generaal der douanen lastet werd. 

et aantal bureaux was An 1912 6816, het aan- 
tal verzendingen 500 089 000. 

Telegrafie. Het telegraafnet is in den laatsten 
tijd zeer uitgebreid en Peking is met alle pro- 
vinciehoofdsteden en verdraghavens verbonden. 
Ook met Shanghai is dit het geval. De eerste 
telegraaflijn dagteekent van 1874. In 1910 wae 
het telegraafnet 47 197 km. lang en bedroeg het 
aantal stations 560. De beam zijn meest 
Chineezen. De onderzeesche lijnen behooren aan 
„Great Northern Telegraph Company” en de 
„Eastern Extension Telegraph Company”. 

Interlocale telefoonleiding bestaat alleen tus- 
echen Peking en Tientain, plaatselijke in Pe- 
king, Tientetn, Sjanghai en ton. De exploi- 
tatie geschiedt door het wijk; Kalgan, Peking, 
Hankou, Nanking en Sianghai hebben stations 
voor draadlooze telegrafie. 

Beschavingstoestand. De eigenlijke 
Chineezen zijn zelden grooter dan 1,52 m., de 
vrouwen meestal nog kleiner. Het gezicht is 
rond, de oogen zijn klein, ver van elkander ge- 
plaatst, eteeds donker en staan dikwijls echeef, 
de jukbeenderen steken uit, de geng ie klein en 

lat, het voorhoofd laag, de lippen dikker dan 
ij de Europeanen, het gezicht ie bijna altijd 
kaal geschoren, het hoofdhaar zwart. De Chi- 
neezen staan, wat spierkracht betreft, bij de 
Kaukasische volkeren ten achter; Zoe? zekere ma- 
te van slapheid in aangezic eren is Oor- 
zaak dat de mannen iets vrouwelijks hebben. De 
bewoners van de noordelijke provincies zijn in 
het meen sterker dan die van het midden 
en zuiden; deze laatsten zijn ook donkerder dan 
de meer roodachtige bewoners van het N.; die 
van midden-China zijn matgeel. De bergbewo- 
ners hebben het meest hun ruwe eigenschappen 
bewaard. l 

Naar de maatschappelijke positie onderscheidt 
men vier klassen: geleerden, landbouwers, hand- 
werkslieden en kooplieden. De h ambtena- 
ren vormen de aristocratie. Waardigheden en 
titels zijn niet erfelijk. De geleerdenstand, de 
hoogste, komt voort uit alle lagen der bevol- 
king. Omdat echter alle klassen er naar streven 
geld te verwerven, zijn toch ook de welgestelden 
in aanzien. 

De geestelijke onbwikkeling der Chineezen is 
niet gering en het gemiddeld peil der volksont- 
wikkeling zeer hoog. Zij hebben geheel zelf- 
standig vele belangrijke uitvindingen gedaan, 


154 


een omvangrijke letterkunde geschapen, hebben 
op staatkundig gebied meer gedaan dan alle an- 
dere Aziaten en iets meer blijvende gesticht dan 
alle andere erken der aarde. In hun verstande- 
ijke ontwikkeling treden naast godsdiensti 
motieven vooral praetieche op den voorgrond. De 
Chineezen hebben veel kunstzin, al komt deze 
dan ook weinig overeen met den Europeeschen 
smaak. Zij zijn vlijtig, verbazend geduldig, ma- 
tig, sluw en bovenal practisch. Zij zijn geboren 
kooplieden. Fijne, beschaafde manieren vindt 
men in de oostelijke provincies en in midden 
China; de bewoners van het Z. zijn daarentegen 
stug en indringerig, die van het Z.W. des lands 
ruw en onbeschaaf . 


De Europeaan moet in den 
omgang met Chineezen steeds rekening houden 
met de ijkheid van trouwbreuk; in han- 
delszaken is de Chinees echter volkomen te ver- 
trouwen en zal hij zijn verplichtingen steeds zoo 
goed mogelijk nakomen. 

De kleederdracht verschilt zeer in de onder- 
scheiden provincies, maar in de laatste 
jaren meer en meer verdrongen door de Euro- 
peesche. 

De bewoners van het platteland. dragen in den 
zomer groote boehoeden. In den winter dra- 
gen de lagere volksklassen gewatteerde katoe- 
nen kleederen; de rijkeren kleeden zieh in laken 
en pelsen. De vroegere kostbare feest- en staats- 
kleedij heeft ook plaats gemaakt voor rok en 
gekleede jas. De bewoners van het platteland gaan 
meestal barrevoets, de laetdragers op sandalen 
van stroo. Het dragen van wit onder even- 
als het gebruiken van tafel- en beddelakens, is 
bij de Chineezen geheel en al onbekend; trou- 
wens in het algemeen staat de reinheid in Chi- 


in allerlei kunstige vormen gekapt en met bloe- 
men versierd; de ongehuwden d het in 
vlechten. De val der Mande ie 


1644 ingevoerde gebruik om het hoofdhaar tot 
een langen staart te vlechten. Evenzoo behoort 
het misvormen van de vrouwenvoeten tot het 
verleden. 

De Chineezen leven dikwijls in de havens er 
op de rivieren geheel op het water in drijvende 
„woningen; zelfs drijvende stallen en ook moes- 
tuinen worden op vlotten aangetroffen. De hui- 
zen op het land zijn meestal van één verdieping, 
slechts gedeeltelijk van steen o en en 
verder uit leem, planken of vlechtwerk samen- 
gesteld. De vloeren zijn ongelijk, en papier be- 
dekt de vensteropeningen. Eigenaardig is het 
aan de uiteinden opwaarts gebogen dak. Het 
huisraad is uiterst eenvoudig. Du de voorname 
klassen heeft men een afzonderlijke voorvade- 
renhal met de stamtafels der familie. De tuinen 
zijn meestal met smaak aangelegd. 

Een grondtrek van het maatschappelijk leven 
in China is de innigheid en gestrengheid van het 
familieleven. De vaderlijke macht ie zoo goed 
als onbeperkt. Een vader kan zijn kinderen aan 
anderen afstaan, en slechts wat zijn zoons be- 
treft ie hij hierin eenigszins beperkt, omdat hij 


CHINA. 


er minstens één moet overhouden om voor de 
vereering der voorouders te blijven zorgen. Het 
geldt namelijk als een misdaad ten opzichte van 

n onbeperkten eerbied aan zijn ouders en 
grootouders verschuldigd, niet te zorgen voor 
een afstammeling, die hun zielen offers kan 
brengen. De zucht, om ook later zelf in het 
schimmenrijk in een talrijken kring van familie- 
leden te leven en er dus macht, invloed en aan- 
zien te genieten, is mede oorzaak, dat men zich 
niet zoo spoedig van zijn zoons ontdoet, tenzij 
om hen door zijn eigen broeders of andere fa- 
milie te doen adopteeren. Voor dochters gelden 
deze beperkende overwegingen niet. Zij toch kun- 
nen op de eeuwige instandhouding van den eere- 
dienst der vaderen geen invloed uitoefenen, daar 
zij door het huwelijk in een anderen stam wor- 
den opgenomen en dus voor de familie verloren 
gaan. Vandaar dat zij, vooral onder de lagere 
volksklassen, in grooten getale bij de geboorte 
worden omgebracht, of als slavinnen verkocht. 
Men heeft echter in den laatsten tijd getracht 
dit misbruik eenigszins tegen te gaan door 
oprichting van particuliere vondelingenhuizen. 
Als natuurlijk gevolg van de onbeperkte vader- 
lijke macht, heeft het kind gich geheel en al 
te beschouwen als een slaaf of slavin zijns va- 
ders, als zijn onbeperkt eigendom. Deze onder- 
werping geldt als hoogste plicht des menschen. 
Omgekeerd is de vader ook mede verantwoorde- 
lijk voor het gedrag en de handelingen van alle 
leden des gezins. Ook de vrouw heeft tegen haar 
echtgenoot dezelfde onderworpenheid in acht te 
nemen. Exogamie is de hoogste huwelijkswet. 
Een vrouw te huwen uit denzelfden stam is 
bloedschande en streng strafbaar. Bij de tot- 
standkoming van elk huwelijk speelt de onbe- 
perkte ouderlijke macht de hoofdrol. Meestal be- 
talen de ouders van den bruidegom aan die van 
de bruid een koopsom. Bij wellicht geen natie 
treedt de zucht om veel zoons te hebben sterker 
op den voorgrond dan bij de Chimeezen. Geen 
wonder, dat men onder de we den naast 
zijn eerste vrouw een of meer bijwijven huwt, 
vooral indien het eerste huwelijk kinderloos 
blijft. De eerste vrouw behoudt echter den voor- 


rang. 
“Behalve door de patriarchale macht wordt het 
Chineesche familieverband beheerscht door een 
beginsel, dat in het geschreven Chineesche wet- 
boek aldus wordt uitgedrukt: „Zoo lang de va- 
der of moeder leeft, heeft het kind geen eigen- 
dom”, Een man behoort dus met zijn vrouwen 
en kinderen en alles wat hij bezit An absoluut 
eigendom aan zijn vader of grootvader. Het echt- 
scheidingsrecht berust geheel bij den man, maar 
is niet onbeperkt. Alleen mannen mogen her- 
trouwen; vrouwen plegen menigmaal, weduwe 
geworden, zelfmoord. zoons deelen de erfe- 
nis, de dochters zijn van het erfrecht geheel uit- 
gesloten, Een gevolg van de vereering der voor- 
ouders is ook het gewicht dat men hecht aan 
begrafenissen en begraafplaatsen en de etrenge 

ls betreffende rouw. 

et voedsel der Chineezen bestaat ongeveer 
uit alles wat eetbaar is, ofschoon de strenge 
Boeddhisten het vleesch, althans dat van derun- 
deren, niet willen gebruiken. Het theeverbruik 














CHINA. 


algemeen weinig gebruikt, daar- 
ineezen in hooge mate aan 
Onder de vermaken moet in 
de eerste plaats genoemd worden het spel. Reede 
sedert overoude tijden is het schaakspel bekend, 
wijkt echter zoowel van het Indische, als van het 
Europeesche af. 

Aan de openbare feesten (nieuwjaarsdag, lan- 
taarnfeest enz.) wordt algemeen deel genomen; 
vooral openbare vertooningen vallen zeer in den 
smaak. Tooneelvoorstellingen worden druk be- 
zocht, en een groot vermaak voor oud en jong 
is het doen stijgen van papieren vliegers, welke 
generaal Hanst in 206 v. Chr. zou hebben uit- 
gevonden. Op het gebied van vuurwerk zijn zij 
onovertroffen. Een eigenaardigheid hunner 
schrijfwijze is nog, dat zij de woorden niet ho- 
rizon naast, maar verticaal onder elkander 
plaatsen en aan de rechterzijde beginnen. Voor 
taal en letterkunde zie Ohineesche Taal en Let- 
terkunde. | 

Couranten. Reeds meer dan duizend jaren ge- 
leden werden in China vanwege het keizerlijk 
Hof berichten omtrent keizerlijke besluiten enz. 
onder de hoogere ambtenaren verdeeld. Een der- 
gelijke verzameling van berichten noemde men 
„Ti-Pan” (Hofberichten), „Tea Pan” d 
berichten), „King. Thsjao” (Afschriften uit de 
hoofdstad) of „King Pan” (Berichten uit de 
hoofdstad). Sedert het begim der 19de eeuw wer- 
schijnen deze berichten dagelijks in een klein 
boekje van minstens tien bladzijden. Ook te Kan- 
ton wordt een dergelijk officiëel blad uitgege- 
ven, de „Yuan Mon Pan”. Verder bedienen ook 
de kooplieden zich voor allerlei aankondigingen 
van periodiek verschijnende bladen. De oudste 
Chineesche courant, volgens Europeesche be- 
grippen, verscheen eerst in 1870 te Sjanghai, de 
„Schon Pan”. De maandelijksche oplage be- 
het door den Nederlandschen hoogleeraar em be- 
meest gelezen Chineesche blad. Van de overige 
Chineesche bladen vermelden wij: de „Hu Pan” 
(verschijnt sedert 1881 te Sjanghai en heeft een 
maandelijksche oplaag van 60000 exemplaren), 
de „Tien-Sji-TsjaiHwa-Pan’ (een geïllustreerd 
blad, dat sedert 1887 te Sjanghai verschijnt, 
met een maandelijksche oplaag van 20 000 exem- 
plaren), de „Tsji Pan” (Petsjili-courant, ver- 
schijnt te Tientein met een maandelijksche op- 
l van 80000 exemplaren en dient hoofdza- 
kelijk voor de belangen der Engelsche kooplie- 
den) en de „Kwang Pan" (verschijnt sedert 1886 
te Kanton). Hongkong heeft 5 groote Chimee- 
sche couranten, en ook de „Lat Pan”, die te Sin- 
gapore wordt uitgegeven, is een belangrijk or- 
gaan voor de steeds toenemende Chineesche be- 
volking in de Straits. In het geheel verschijnen 
er ruim 600 Chineesche dag-, week- en maand- 
bladen en het aantal wast enel. Zie ook het ar- 
tikel Courant en de daarbij behoorende platen. 

De Europeesche pers ds in China sterk verte- 
genwoordigd. De belangrijkste zijn: „North Chi- 
na Herald”, ina Daily News”, „The 
Celestial Empire” (allen te Sjanghai), „Foo- 


155 


chow Advertiser” (te Foetsjou), „Hankow Ti- 
mes” (te Hankou), „Daily Press”, „China Mail” 
en „Echo de Povo” (Portugeesch blad) te Hong- 
kong. In Sjanghai, Peking en Tientsin verschij- 
nen ook Fransche en Duitsche dagbladen. In 
Europa verschijnt bij de firma Brill te Leiden 
het door den Nederlandschen hoogleeraar en be- 
kenden sinoloog G. Schlegel opgerichte „Toung- 
Pan”, een in het Fransch geschreven tijdschrift, 
dat voornamelijk aan China gewijd is. 

Tidrekening. Eerst sedert omstreeks 104 v. 
Chr. bestaat er ten tijde van den geschiedschrij- 
ver Szematsien eenige overeenstemming tusschen 
de Chineesche en de Europeesche tijdrekenin- 
gen, Het jaar heeft 354 of 355 dagen en is ver- 

ld in 12 maanden van 29 of 30 dagen. De 
maand wordt deels veerd, deels in decaden 
verdeeld. De dag telt 12 dubbele uren (sji), die 
vanaf 11 uur 'savonds geteld worden. Bij hun 
berekeningen, zelfs bij de meest samengestelde, 
bedienen de Chineezen zich van een rekenbord 
(Swanphan). 

Godsdienst. De voornaamste godediensten zijn 
de leer van Koengfoetse (Confucius), van Laotse, 
van Boeddha en de door hun wederkeerigen in- 
vloed ontstane tegenwoordige nationale gods- 
dienst. Voor de provincies van het N.W. is de 
Islam van beteekenis, terwijkt het Chris- 
tendom wat aantal belijders en invloed betreft, 
nog weinig belangrijk is. l 

fschoon de eering geen staatsgodsdienst 
kent, staan de aanhangers van het Confucianis- 
me staatkundig het meest in aanzien. De oude 
godsdienst bestond bijna uitsluitend in de ver- 
eering der voorvaderen. Menschen en geesten 
werden niet als geheel gescheiden beschouwd; 
de natuur is vol geesten (sjin). De hemel (tiën) 
is het hoogere, de aarde (fs) het lagere. Aan de 
spits van alle geesten staat de hemel of Sjang- 
ti, de opperste eerscher, God; in de wijsbegeer- 
te worden deze twee tegenstellingen aangeduid 
als Yang en Yin, zooveel als het mannelijke en 
het vrouwelijke beginsel of licht en duisternis. 
Door de samenwerking van hemel en aarde ont- 
staan alle wezens, en het voortreffelijkste is de 
mensch. Bij den dood lost de mensch op in een 
hemelsch en een aardsch gedeelte. De overleden 
vorsten komen naast oppersten keizer 
(God) in den hemel, Van belooning of bestraf- 
fing wordt ner gewaagd; de gestorvenen 
blijven in dezelfde vórhouding tot hun vorsten 
als op aarde en oefenen op het lot hunner na- 
komelingen een belangrijken invloed uit. Een 
priesterstand ontbreekt; de keizer, de leenvor- 
sten en ten slotte ook de familievaders verrich- 
ten de godsdienstige ceremoniën. De godsdienst, 
waartoe thans de keizer, alle ambtenaren en de 
leerden behooren, is de leer van Koengfoetse. 
jerbij heeft men behalve de keizers en vorsten 
ook beroepspriesters. Offers worden gebracht, en 
aan bedevaarten wordt veel gewicht gehecht. 

De derde eigenaardige Chineesche godedienet 
is de leer van Laotse, den stichter van de Ta- 
osecte, die ook in Japan en Achter-Indië 
verspreid is. De aanhangers hebben zich langza- 
merhand aan een grof mysticisme overgegeven. 
Zij wonen vooral in de provincie Kiangsi, zijn 
echter weinig in tel. 


156 


Het Boeddhisme (leer van Fo) kwam in 65 aa 
Chr. uit Voor-Indië naar China, maar heeft in 
den loop der tijden veel van zijn oorspronkelijk 
karakter verloren. De priesters maken zich door 
hun indolentie, hun vrijwillige armoede en hun 
lastig bedelen bij de aanhangers van Koengfoet- 
se verachtelijk. De groote massa van het volk 
belijdt ongetwijfeld het Boeddhisme. Een sche 
verschil bestaat er echter tusschen dit B 
dhisme en den zooeven beschreven volkagods- 
dienst niet. Het geloof aan de zielsverhuizing, 
een begrip, dat in den ouden godsdienst geheel 
vreemd was, kwam door hef Boeddhisme in Chi- 
na en ie thans algemeen. 

De Islam kreeg reede in 628 na Chr. vasten 
voet in China, nadat een neef van Mohammed, 
Wah Abi Kabsha, van keizer Taitsoen verlof 
had gekregen, een te Kanton te bouwen. 
Zijn graf is nog thans een bedevaartsplaats voor 
alle in China levende Mohammedanen. In 755 
zond khalif Aboe Gtafr aan keizer Soenbsoeng 
4000 Arabische soldaten, die zich later in ver- 
schillende steden van China vestigden. Het groot- 
ste aantal Mohammedanen leeft thans in Kan- 
soe (8850000), Sjensi (6 500000) en Junnan 
(3 750 000), veel minder in Sjantoeng en Honan 
(400 000), verder nog verspreid in de overige 
provincies. Het geheele aantal Moha nen 
wordt geschat op ongeveer 20 000 000 zielen. 
Joden zijn er zeer weinig. Te Kaifongsoe in Ho- 
nan is een kleine kolonie. 

„Het Christendom werd reeds in de eerste helft 
der 7de eeuw door Nestorianen ingevoerd. De 
eerste Europeesche reizigers, zooals Marco-Polo, 
vonden reede tijdens de Mongolenheerschappij 
` talrijke Nestoriaansche gemeenten. De eigenlijke 
invoering van het Christendom dagteekent ech- 
ter van 1580, toen het aan den Jezulet Ruggie- 
ri gelukte in Kanton vasten voet te krijgen. In 
1601 kwam de Jezuïet Ricci te Peking, in 1696 
verschenen de Dominicanen en Franciscanen in 
het land, maar hadden minder eucces dan de 
Jezuïeten. De Christelijke godsdienst werd ech- 
ter bloedig vervolgd, en eerst door het verdrag 
van Tientsin (26 en 27 Juni 1858) en door dat 
van Peking (24 en 25 October 1860) werd aan 
de Christenen weder bescherming van hun per- 
soon en eigendom gewaarborgd. Toch komen 
nog steeds Christenmoorden voor. De Roomsch- 
Katholieke orden hebben in de 18 provincies 32 
vicariaten. In 1900 waren er 41 bisschoppen, 
700 Europeesche en 500 inlandsche priesters 
en ongeveer Il millioen aanhangers, meer dan 
3000 kerken en scholen met ongeveer 60 000 
leerlingen en 50 seminariën. De Protestantsche 
zending telt ongeveer 150000 aanhangers, met 
1500 missionarissen (waarvan de helft vrouwen) 
en 600 kerken; de scholen tellen 20 000 leerlin- 
gen. Nog zijn door hen opgericht 70 hospitalen 
en 50 apotheken. 

Onderwijs. Volgens de wet van 1905, die het 
zeer verouderde Chineesche onderwijsstelsel ver- 
ving door een op Europeesche leest geschoeid, 
zullen er vier universiteiten opgerieht worden. 
Daarvan bestaat nu reeds die in Peking, waar- 
aan Europeesche hoogleeraren verbonden zijn en 
Chineesche, die hun studiën in Europa volbracht 
hebben. Verder zullen in alle provincies middel- 


CHINA. 


bare en technische scholen opgericht worden. 
Van de laatste zijn er reeds 84 geopend. Al deze 
scholen staan onder toezicht van den Schoolraad 
in Peking. De provincies zijn verplicht de noo- 
dige lagere scholen op te richten. Lager onder- 
wijs is verplicht. 

Sinds 1906 bestaat er in Peking een inrich- 
ting voor opleiding van Chineesche medici, die 
onderhouden wordt door vrijwillige bijdragen 
van Chineezen en Westerlingen. 

In Sjanghai en andere havensteden bestaan 
talrijke Engelsche en Fransche missiescholen. 

Het aantal onderwijsinrichtingen in geheel 
China wordt geschat op 58000 met 1 600 000 
leerlingen. . 

Bestuur. De regeering van China was tot 
den 12den Februari 1912 monarchaal en volgens 
de beginselen, zooals die in de eerste vier boe- 
ken van Koengfoetse neergelegd zijn, patriar- 
chaal. In werkelijkheid was zij echter on in 
een heerschappij van willekeur der verschillende 
provinciale autoriteiten. De keizer, de Tientse, 
„zoon des hemels”, of Hwangti, „gele keizer”, 
had een onbeperkte macht over al zijn onderda- 
nen; hij was het geestelijk opperhoofd, de op- 
perste rechter en de aanvoender in oorlog. 
Als uiterlijk Zecken zijner waardigheid droeg hij 
de gele kleeding. De keizer koos zijn opvolger 
onder zijn zonen, en indien deze er niet waren, 
onder zijn naaste mannelijke bloedverwanten. De 
keuze werd echter eerst bij zijn dood bekend ge- 
maakt. De regeering van het land was tamelijk 
ingewikkeld. In een boek van 920 deelen, het 
Tatsing Hoeitien, zijn de staatsinstellin- 
gen omschreven. De wetgevende macht berustte 
bij den keizer, maar verant woordelijkheid 
van de ministers. De wetten en besluiten wer- 
den in het staatsblad Kine Dan" gepubliceerd. 
Het ministerie van het Keizerlijk Huis 
(Tsjoengjenfoe), waarvan de leden prin- 
sen waren, had onder zich de keizerlijke hofhou- 
ding (Newoefoe) en de academie van Peking 
(Hanlinjuen). Sedert het begin der 18de 
eeuw werden de gewichtigete staatsaangekegen- 
heden door den hoogsten staatsraad (K un- 
kitsjoe), in tegenwoordigheid des keizers be- 
handeld. 


Naast dezen staatsraad | berustte de opperste 
leiding der regeering bij oeiko, uit zes le- 
den bestaande (drie Chineezen en drie Mand- 
sjoe). Onder de bevelen van deze leden werkten 
zes ministeries (Lioepoe): Binmenlamdsche 
Zaken (Lioepoe), Financiën (Hoepoe), 
Eeredienst (Lipoe), Oorlog (Pingpoe), Jus- 
titie (Hsingpoe) en Openbare werken 
(Koengpoe). Behalve deze waren de hoogste 
colleges te Peking: het ministerie van Koloniën 
(Lifanjuen) voor het bestuur van de onder- 
worpen landen, uit zes Mandsjoe en Mongolen 
bes , een ministerie voor Buitenlandeche 
Zaken (Tsoenglijamen), dat in 1860 werd 
ingesteld en waaronder ook de door Europeanen 
beheerde douanen ressorteeren. Verder nog de 
Raad van Censuur (Toetsjajoen), die het 
recht had aan den keizer op elken regeerings- 
maatregel een tegenvoorstel in te dienen. Deze 
raad. was ook in de verschillende provincies ver- 
tegenwoordigd. Sedert den 12den Februari is 














CHINA. 


China een republiek met een president aan het 
hoofd, bijgestaan door 9 ministers. Deze toestand 
is het voorloopige eindresultaat der hevige om- 
wentelingen, welke China in de laatste jaren 
heeft doorgemaakt (zie verder bij Geschiedenis). 
Het Parlement bestaat uit een Senaat van 274 
leden, waarvan om de 2 jaar t/s aftreedt, en een 
Huis van Afgevaardigden met 596 leden, die 
voor 3 jaar zitting hebben. Volgens de nieuwe 
grondwet van den Isten Mei 1914 bezit de pre- 
sident nagenoeg een dictatoriaal gezag. In Juni 
werden de militaire gouverneurs der provincies, 
die door hun zelfstandig optreden de Centrale re- 
geering lastig waren, afgezet en vervangen door 
een militairen raad, direct ondergeschikt aan het 
departement van Oorlog te Peking en dus aan 
Joeantsikai. 

Het nieuwe regime heeft ook het verouderde 


157 


Voor de jurisdictie over onderdanen van vreem- 
de staten geldt het recht van exterritorialiteit, 
d. w.z. dat zij berust bij den vertegenwoordiger 
der betreffende mogendheid, dus bij den consul. 
Deze beslist in styaf- èn burgerlijke zaken vol- 

ens de wetten van zijn land. Chineezen worden 
oor vreemdelingen bij hun consulaat en bij de 
Chineesche ambtenaren aangeklaagd, een consu- 
lair ambtenaar treedt dan als bijzitter op. In 
hooger instantie beslissen de gezanten te Peking 
en ministerie van Buitenlandsche Zaken. 

De inkomsten bestaan uit een grond- en een 
rijstbelasting, die het grondbezit rechtstreeks 
treffen, uit het zoutmonopolie, een zegelbelas- 
ting, een belasting van 8 procent van den ver- 
koopsprijs bij overgang van vaste goederen en 
uit de douaneninkomsten. De plaatselijke in- 
komsten vloeien grootendeels in de provinciale 


rechtswezen hervormd. Er bestaan nu 4 soorten | kassen. Voor de regeering te Peking is daarom 
rechtbanken: 10. Het hoog gerechtshof (Ta Lilhet in 1854 ingestelde toezicht op de rechten 


Yuan) met een afdeeli 


voor burgerlijke en een | aan de zeezijde van groot gewicht. Deze instel- 
voor strafzaken; 20. Provinciale Rechtbanken | ling staat geheel onder Euro 


peanen. De toestand 


(Kao Teng Shen Pan Ting) in de provinciale | der Chineesche financiën kan uit het volgende 
hoofdsteden; 3°. Dietrictshoven en 4°. Arrondis- | overzicht blijken. 


sementsrechtbanken, een in elk hsien. 


De openbare schuld bedraagt: 





mn aa a 


Nominaal 


























Nog schul- | Aflos- 

% | in ponden |, E OP | paar 

sterling. 31 Uer, 1912. 
Oorlogsleening 1895. . .. 6 5 000 000 800 ooo | (org 
Eng.-Duitsche leening 1896 . 5 16000000 | 12050350 | 1932 
Leening 1898 en Al | 16000000 | 13818400 | 1943 
Spoorwegleening 1898 . 6 2 300 000 1 840000 | 1944 
I . 5 2 250 000 2250000 | 1953 
nu 1905 . 5 700 ooo 700 000 | 1935 
1 1905 . 5 I IOO 000 330 000 | 1915 
3» 1907 . 5 650 ooo 650000 | 1953 
ep 1907 . 5 I 500 000 I 500 000 | 1937 
s 1908 . 5 Q 500 OO Q9 500000 | 1938 
n 1909 . 5 2 000 000 2 000 000 | 1938 
y 1910 . 5 4 800 ooo 4 800 ooo | 1940 
D 1010 7 450 000 450 000 | 1920 
5 IQII . o ‘ʻo ‘ 5 6 ooo 000 6 ooo 000 | 1951 
Leening voor wegen en telegraaf IgIr. 5 I 500 000 145 856 | 1936 
Leening 1912 . . see 5 5 000 000 5 000 000 | 1952 
„ 1912 . 6 750 000 750 000 | 1921 

Schuld in ponden sterling 75 5ooooo | 62 897 086 

francs 

Leening 1895 , A 400 000 000 | 277 760000 | 1931 
Spoorwegleening 1902 . 5 40 000 000 | 40000000 | 1931 
Ap 1903 . 5 25 000 000 | 25 000000 | 1934 
» 1907 . 5 16000 ooo | 16000000 | 1932 

Schuld in francs . 481 ooo ooo | 358 760 0o00 

| Yen. 

Spoorwegleening 1 5 2 470 000 2416074 | 1934 
Leening root . . 6 I 600 ooo 1 600 000 | 1913 
A 1912 8 3 000 000 3 000 000 | 1922 

T 1912 7 2 000 000 2 000 000 

Schuld in Yen. Q 070 000 9 016 074 


158 CHINA. 












































Nominaal 
, bedr, ag | NOg schul- | Aflos- 
la | in ponden |, ER oP Ir 
sterling. |3" Dec. aal DAAT 
` Dollars. 
Leening 1911 . eee 7 5 000 000 5 000 000 
Schuld in Dollars. . . ....... - 5 000 000 5 000 oco 
i Mark. 
Leening 1912 ee . [7en 8) troooooo | 11000000 | 1917 
Schuld in Marken `... ` 11 000000 | 11000000 
‚ Taels. 
Oorlogsleening 1894. . … … ....... 7 10 goo 000 1090000 | 1914 
Schadevergoeding voor den Boxeropstand 1901 4 450000000 | 772937 500 | 1940 
Leening 1909 . ee ` 7 500 000 300000 | 1919 
D 1910 o a’ , H 6 ooo ooo 6 ooo ooo | 1918 
» 190 ohanaa‘ 7 2000000 | 2000000 | 1920 
o II2 see 7 2000000 | 2000 000 
Schulden in taels. . . . . - . 471 400000 | 784 327 500 


Wapen en orden. Het Chineesche wapen, dat 


tevens ook het bool der keizerlijke familie 
was, was een draak, met vijf klauwen aan de 
ten en een gevlamde kogel. Geel was de keizer- 
Ke kleur. In de vierkante vlag (de oorlogs- 
vlag) is de draak blauw op een geel veld. 
nieuwe lande-, tevens handelsvlag vertoont vijf 
horizontale banen: van boven naar beneden 
rood, geel, blauw, wit, zwart. De vlag van het 
leger vertoont op een rood veld een negenpun- 
tige zwarte ster met 19 
gele kogels aan de pun- 
ten en in het midden. 
De marinevlag heeft op 
een rood veld een 
blauw vierkant inden 
linkerbovenhoek en 
daarin een witte zon 
met twaalf stralen. 

Van de orden wordt 
alleen nog die van den 
„Dubbelen Draak” ver- 
leend; zij is verdeeld 
in 5 klassen met 11 
Sie. De orde van den Draak was gedurende 

Taipingrevalntie bestemd woor de in het Chi- 
neesche leger dienende vreemde officieren. De or- 
de van de Kostbare Ster is opgeheven en de 
Koeng pai was een medaille voor verdienstelijke 
militairen. 

Leger en vloot. Het leger was vóór de revolu- 
tie van 1912 samengesteld uit vier hoofdgroe- 
pen: de afdeeling der keizerlijke acht banieren, 
die der groene vlag, die der naar Europeesch 
model gedrilde troepen, en de hulptroepen uit 
Mongolië en Tibet. troepen der „8 banieren” 
(Patsji), het keizerlijke leger, bestonden uit 24 
eenheden, en wel 678 uit Mandsjoe, 221 uit Ta- 
taren en 266 uit Chineezen samengestelde com- 
pagnieën, elk van 90 man. Zij waren het, die een 
einde maakten aan de dynastie der Ming 
17de eeuw, doch hebben thans alle militaire 


Wapen van China. 














waarde verloren. Er waren ongeveer 100 000 
man te Peking en in de 25 andere plaatsen van 
ongeveer 50000 in de andere 17 provin- 
cies, in Mongolië en in Turkestan. De oude 
troepen der provincies, troepen van het , ne 
vaandel”. (Loejing) genaam, stonden de 
onderkoningen en gouverneurs en stonden, wat 
militaire waarde betreft, nog lager dan de kei- 
zerlijke troepen, zoodat ze nu opgeheven zijn. 
Een keizerlijk edict van September 1901 gelast- 
te de volledige reorganisatie van het geheele 
leger en de verdeeling der troepen in 3 catego- 
rieën en wel: Tsjanpeitsjoen, Sioepeitsjoen en 
Heoepeitsjoen, of veld, reserve- en politietroe- 
pen. Van 1905 tot 1922 zullen 36 divisies ge- 
vormd worden, bestaande uit een generalen staf, 
twee infanterie-brigades (van 2 regimenten van 
S bataljons van 4 compagnieën), één regiment 
cavalerie van 3 escadrons, één regiment artille- 
rie van 9 batterijen, één bataljon genietroepen 
en één bataljon trein. 

Hiervan waren vóór de revolutie van 1912 
reeds gevormd 4 divisies. In dat jaar zijn daar- 
aan toegevoegd 4 divisies van een mieuw ge- 
vormde republikeinsche garde. In Zuid-China is 
het leger tengevolge van de onlusten nog vrij- 
wel gedesorganiseerd. In hetzelfde jaar werd 
het land in 9 groote legerdistricten verdeeld, 
die onder bestuur van een ambtenaar der lands- 
regeering staan. Naar schatting telt het actieve 
leger van 300000 tot 800000 manschappen. 
Vreemde officieren dienen als instructeurs en 
leeraren aan de krijgsscholen. 

De hervormingen dagteekenen uit het jaar 
1895, tengevolge van de bemoeiingen van Li- 
Hoeng-Tsjang. Het artillerie-materiaal werd ge- 
moderniseerd en de kustforten in staat van ver- 
dediging gebracht, zooals de forten van Takoe, 
Peitang, Tientsin, Lutai enz, diè echter in den 
Chineesch-Japanschen oorlog weinig weer- 





in de | stand geboden hebben. De groote 


muur, evenals de vestingwerken van Peking, 


CHINA. 


hebben alle waarde als verdedigingemiddel ver- 
oren. 

De Chineesche vloot bestaat uit 4 kruisers 
van 16000 ton, 2 torpedokruisers, 2 torpedo- 
aviso’s, 8 oude kruisers, 5 torpedobooten, 23 
kanonneerbooten, 4 torpedobooten op de Jangt- 
sekiang. Verschillende oorlogsschepen zijn án 
bouw, in 1913 werden 12 torpedobooten besteld. 

Geschiedenis. De aanvang der Chinee- 
sche geschiedenis ligt in het duister. Hoewel de 
schrijfkunst reeds door keizer Fohí, omstreeks 
3000 jaar v. Chr. uitgevonden en door zijn op- 
volger Hoangti verbeterd zou zijn, heeft men uit 
de dagen der Oudheid geen geschreven berich- 
ten, die van vroegeren oorsprong zijn dan van 
den tijd van Kongfoetse (6 eeuwen v. Chr.). 
Daarenboven heeft er een groote brand onder 
Tsingsjihoang (213 v. Chr.) de voortb 
der oude Chineesche letterkunde grootendeels 
vernietigd en de samenstelling der geschiedenis 
aan de willekeur der aanhangers van Kongfoetse 
en Laotse prijs gegeven. 

Het historische tijdperk der Chineezen neemt 
een aanvang met de dynastie Hia (2205 tot 
1767 v. Chr.), hoewel dit vorstenhuis en het 
volgende, In of Sjang genaamd en regeerende 
tot in 1128, nog in het halfmythische tijdperk 
thuis behoort. berichten van deze periode 
verhalen allerlei bijzonderheden van goede en 
slechte keizers, van burgeroorlogen enz., waar- 
uit blijkt, dat het volk zich op staatkundig en 
wetenschappelijk gebied begon te ontwikkelen. 
Ten tijde der dynastie Hia begon het echter een 
prooi te worden der verdorvenheid, zoodat de 
wijze Tsjingtsjang een ander vorstenhuis op den 
troon bracht. Toen reeds had het rijk veel te lij- 
den van de invallen der barbaren. Niet veel 
merkwaardigs vernemen mi van de dynastie 
Tsjeoe, die van 1122 tot 249 v. Chr. regeerde. 
Haar stichter was Woewang, die de volksont- 
wikkeling aanmerkelijk bevorderde, terwijl on- 
der Lingwang, van 571 tot 544 v. Chr. regee- 
rende, Kongfoetse geboren werd en Laotse een 


halve eeuw vroeger (604). 

In 720 neemt het jdperk der strijdende ko- 
ningen een aanvang of dat, waarin vele kleine 
staten zich naast elkander verhieven. Tsjaostang, 
de stichter der Tsin-dynastie, poogde vruchte- 
loos geheel China aan zijn g te onderwer- 
pen. Dit gelukte eerst aan zijn heldhaftigen ach- 
terkleinzoon, die den titel van Hoang (keizer) 
aannam en zich Teinsjihoangti noemde (246— 
210 v. Chr.). Hij roeide de kleine vorstenfami- 
liën uit, verspreidde zijn roem door de geheele 
wereld en schonk zijn naam (Tsina) aan het 
land. Hij begon den bouw van der Grooten 
Muur, om zijn onderdanen te beveiligen tégen 
de barbaren, die onder den naam van Hiong- 
noe (Hunnen) in zijn rijk vielen. Daar de vor- 
sten, die naar afhankelijkheid streefden, zich op 
geschreven overeenkomsten en geschiedkundige 
feiten beriepen, beval Hoangti, dat alle boeken, 
die op de geschiedenis of de oude instellingen 
betrekking hadden, verbrand moesten worden, 
terwijl hij tevens de leer van Kongfoetse, als 
tot een lang verdwenen beschavingstijdperk be- 
hoorende, poogde te onderdrukken. Wie er zich 
in geschrifte tegen verzette, werd levend begra- 


159 


ven. Onder zijn zoon kwam het rijk in verval, 
doch het ontving nieuwen luister van Lieoepang, 
die de grondlegger werd van de dynastie Han 
(206 v. Chr), welke zich in een westelijke (tot 
24 na Chr.) en in een oostelijke (tot 220 na Chr.) 
verdeelde. In dien tijd werden de oude boeken 
weder opgezocht en kende men opnieuw gezag 
toe aan de leer van Kongfoetse. Onder keizer 
Mingti (58 (ot VR na Chr.) kwam de leer van 
Boeddha in het Chineesche rijk. Dit splitste zich 
omstreeks 220 in 3 koninkrijken, die echter in 
280 onder Woeti weder vereenigd werden. Laatst- 
genoemde werd de stichter van de dynastie Txin, 
welke van 265 tot 420 na Chr. de heerschappij 
behield, waarna Kaotsoewoeti, de stichter we 
van het huis Song, hetwelk van 420 tot 479 
regeerde. Deze keizers waren geen veldheeren, 
zoodat de Tataren gevaarlij werden 
voor China en ten laatste de noordelijke gewes- 
ten in bezit namen, waar zij in 386 een afzon- 
derlijk rijk stichtten. In het eigenlijke Chinee- 
sche rijk regeerden vender de vorstenhuizen Tsi 
tot 508, Leong tot 537 en Tajin tot 589, en in 
het noordelijke de dynastie Wei tot 550 en de 
dynastieën Petsi en Heoetsjeoe tot 581. Toen 
kwam er het huis Soei op den troon, veroverde 
in 589 het zuidelijk gebied, onttroonde Tsjin 
en vereenigde de beide deelen onder zijn gezag. 
Doch reeds de derde keizer uit dit vorstenhuis 
werd afgezet door Lijoeën, die de dynastie Tang 
grondvestte, welke zich te Singanfoe in Sjensi 

eeuwen staande hield. China werd onder dit 
vorstenhuis, dat de beschaving bevorderde, mach- 
tig en welvarend, vooral onder het bestuur van 
den geleerden Taitsong. 

De laatste keizer, Tsjao-sioeën-ti genaamd, 
werd van zijn waardigheid beroofd door Tsjoe- 
wan, die An 907 de dynastie Heoelaing stichtte. 
Onderscheiden vol nde vorstenhuizen regeerden 
slechts korten tijd. China was inmiddels aan 
binnenlandsche onlusten ten prooi: de Tataren 
kregen gedurig grooter invloed, en bung elke 
provincie had eer zelfstandigen gebieder. Toen 

ozen de Chineezen án 990 Tejaokoeangjin tot 
keizer, den stichter van de tweede d 
Song, welke tot 1270 regeerde. Onder Tsjintsong 
waren de Chineezen verplicht, aan de Tataren 
schatting te betalen, waarvan zij zich evenwel 
kort daarna vrijvochten. Doch reeds in 1125 
maakten de Tataren zich meester van geheel 
noordelijk China, terwijl} Kaotsjoeng als een 
schatplichtig koning over de zuidelijke gewes- 
ten regeerde. Om zich van dat juk te ontslaan, 
sloot keizer Nigtsong een verbond met Dsjen- 
giskhan, en de vijand bezweek voor dien verove- 
raar. Weldra echter keerden ook de Mongolen 
hun wapenen tegen China, overschreden den 
‘Muur en plunderden Peking (1215). Na den 
dood van keizer Tiping, die, na het verlies van 
den laatsten slag tegen de Mongolen in Kanton 
gelegerd, zich met zijn geheele geslacht in het 
water stortte, werd Koeblaikhan, later Sjitsoe 
genaamd, de stichter der Mongoolsche heer- 
schappij (1279), die regeerde tot 1368. China 
werd nu door vreemdelingen bestuurd, doch de- 
zen verloren onder den invloed der Chineesche 
beschaving al het uitheemsche, daar de keizers 
zich voegden naar Chineesche zeden en gewoon- 


160 


ten, den godsdienst onveranderd lieten en kun- 
sten en wetenschappen deden bloeien. Nu stond 
het land ook voor andere v: ingen open: 
er verschenen zendelingen en reizigers, van wel- 
ke laatsten wij Marco Polo (zie aldaar) noemen. 
Na den dood van Timoerkhan (1807) ontstonden 
er binnenlandsche verdeeldheden, die den troon 
bedreigden. Tegen keizer Togontimoerkhan 
kwam Hong-noe, een Chineesch herder en roo- 
ver, in opstand. De Mongoolsche rijksgrooten 
waren tevens verdeeld, zoodat de zoon van den 
laatstgenoemden keizer naar Mongolië vluchtte, 
om er een nieuw rijk te stichten. Hongnoe, la- 
ter Tai-tsong genaamd, werd nu de stichter der 
dynastie Ming (1368 tot 1644). Onder hun be- 
stuur, omstreeks het jaar 1400, werd Peking 
keizerlijke residentie. In dat tijdperk kwamen de 
inwoners van China in aanraking met de Euro- 
peanen. In 1522 vestigden zich de Portugeezen 
op de naburige eilanden, bepaaldelijk te Macao, 
om handel te drijven, in 1583 verscheen er de 
Jezuïet Matthias Ricci, die er meer welwillend- 
heid ondervond dan de Capucijner monnik Cas- 
par de Crux. Omstreeks dien tijd kwamen er de 
Spanjaarden, en in 1604 ook de Nederlanders, 
doch dezen werden er niet toegelaten. In 1625 
vestigden de Nederlanders zich op Formosa, 
maar in 1662 moest Cotet het eiland aan den 
Chineeschen zeeroover Cozinga afstaan. 

Aan de grenzen van het rijk woonde in die 
dagen een Tatarenstam, die men thans met den 
naam van Mandsjoe's bestempelt. Onder keizer 
Sjintsong vergunde men aan dezen zich te ves- 
tigen in de provincie Liaotong, en toen. men hem 
later wilde verdrijven, kwamen zij hiertegen in 
verzet en waren zoo voorspoedig, dat zij onder 
hun vorst Taitsoe geheel Liaotong veroverden, 
waarna hun aanvoerder den titel van keizer aan- 
nam. Hij zette den oorlog voort tot aan zijn 
dood, er de strijd eindigde eerst, toen zijn zoon 
en opvolger Tattsoeng in 1648 overleed. 
in China plaatste een zekere Litsetsjing zich 
aan het hoofd van een opstand. De tegenpartij 
van dezen riep de Mandsjoe te hulp, waarna 
dezen eerst Peking en toen nagenoeg het geheele 
rijk overweldigden, waarover hun afstammelin- 
gen tot den 29sten December 1911 hebben ge- 
regeerd. Sjoentsi (eigenlijk Sjitsoe) veroverde 
geheel China (1646 en 1647) en stichtte de dy- 
nastie Tsing. Onder zijn bestuur verkregen de 
Russen vergunning om met China handel te 
drijven en verwierven de zendelingen allengs 
meer volgelingen. Hij werd in 1662 opgevolgd 
door zijn zoon Schingtsoe, die de Mongolen over- 
won, Tibet en Formosa veroverde en het rijk 
aanmerkelijk uitbreidde. Hij voerde wegens de 
grensregeling een oorlog tegen Rusland, die in 
1689 door den vrede werd gevolgd. In de laat- 
ste jaren van zijn bestuur vestigden zich de 
Engelschen en Franschen te Kanton, verkregen 
de Christenen vrijheid van godsdienst en werd 
hij zelf een ijverig beoefenaar der wis- en ster- 
renkunde. Doch onder zijn zoon en kleinzoon 
(1722 tot 1773) werden de Christenen verban- 
nen en vervolgd. De laatste, Kienlong (Kaot- 
soeng) genaamd, maakte zich meester van Kasj- 
gar, Jarkand, Klein-Boekharije, het grootste ge- 
deelte van Dsjoengarije, Miao-tse enz., en ver- 


CHINA. 


grootte zijn gebied naar de zijde van Hindostan 
en Groot-Boekharije. Hij streed zeer ongelukkig 
tegen de Birmanen in Ava, die in 1770 meer 
dan de helft van zijn leger vernietigden. In 
1798 verscheen er een Engelsch gezantschap, 
met Macartney aan het hoofd, zonder de ge- 
wenschte voorrechten te verwerven, terwijl daar- 
entegen de handelsbetrekkingen met Rusland 
geregeld werden. Onder zijn zoor en opvolger 
cheuntsoeng (Kiakhing) had het rijk veel te 
lijden van opstanden, vooral van het geheime 
genootschap der „Witte Waterlelie”, terwijl ge- 
lijktijdig een talrijke, goed georganiseerde macht 
zeeroovers de kusten verontrustte en den handel 
belemmerde. Daar de keizer de Katholieke pries- 
ters voor bondgenooten der geheime genoot- 
schappen hield, werden zij op doodstraf uit de 
provincies verbannen. Hongersnood, slechte oog- 
sten en overstroomingen, die het rijk herhaal. 
delijk teisterden, werden door het volk aan het 
slechte bestuur des keizers geweten, op wiens 
leven herhaalde aans plaats hadden, en 
men vermoedt, dat zijn dood (1820) op een 
jachtpartij niet op natuurlijke wijze heeft plaats 
gevonden. Zijn zoon Taokwang (Suantsoeng) ver- 
dreef de R-Katholieke zendelingen in 1828 ook 
uit Peking, waar zij tot dien tijd met de samen- 
stelling van den almanak belast waren geweest. 
De belangrijkste gebeurtenis onder ‘het be- 
stuur van dezen keizer was de oorlog tusschen 
de Chineezen en de Engelschen. Tusschen die 
beide volkeren bestonden van ouds handelsbe- 
trekkingen en deze ondervonden geenerlei be- 
lemmeringen, totdat in 1884 het monopolie der 
Britsch-Oost-Indische Compagnie een einde nam, 
zoodat de handel met China thans vrij werd. 
Lord Napter werd naar China gezonden, om de 
Britsch-Chineesche ‘handelsbetrekkingen te rege- 
len, de toestand der Engelschen in Kanton te 
ordenen en aldaar de rechtspraak over de En- 
gelschen uit te oefenen. De Chineesche regee- 
ring wilde van zulk een ambtenaar niets we- 
ten en brak alle gemeenschap met Engeland af. 
Toen de gezant gevoelde, dat hij niet sterk ge- 
was, om met geweld zijn doel te bereiken, 

gaf hij toe, en dientengevolge konden zijn land- 
genooten weder handel drijven te Kanton. Ook 
zijn opvolgers Francis Davis, Robinson en El- 
liot werden intusschen niet als gezanten erkend, 
doeh onder laatstgenoemde ontstond de opium- 
twist, die oorzaak werd van den oorlog. Reeds 
in de voorgaande eeuw had de Chineesche re- 
eering strenge bevelen tegen het gebruik en 
Aen verkoop van opium uitgevaardigd, en toch 
nam de opiumaanvoer door den smokkelhandel 
der Engelschen verbazend toe. Zoo was de in- 
voer van 9535 kisten in 1827—1828 tot 26818 
kisten, ter waarde van meer dan 15 millioen gld.. 
in 1885—1836 gestegen. Thans besloot de kei- 
zer in eens voor goed een einde te maken aan 
den opiumhandel, en de Chineesche gouverneur 
Lin werd met buitengewone volmacht naar Kan- 
ton gezonden, nam er strenge maatregelen tot 
onderdrukking van den opiumhandel en eischte 
(1839), dat de geheele opiumvoorraad, in de En- 
gelsche magazijnen en schepen aanwezig, aan 
hem zou uitgeleverd worden. Meer dan 20 000 
kisten opium, eén waarde vertegenwoordigende 


CHINA. 


van 4 millioen pond sterling, moesten aan de 
Chineezen uitgeleverd worden en werden door 
dezen vernietigd. Er vielen nu weldra verschil- 
lende vijandelijkheden voor, en Lin riep zijn 
laadgenooten op, om zich te wapenen en de En- 
gelschen te vernietigen. Alle pogingen van EL 
liot, om de zaak tot een vreedzaam einde te bren- 
gen, waren vruchteloos; de Chineesche admiraal 
Koeang verscheen met 29 oorlogsjonken, om zich 
van de Engelsche oorlogsbodems meester te ma- 
ken, doch werd met een verlies van 6 vaartui- 
gen teru . handel met Engeland werd 
thans geheel verboden, en het gelukte den Chi- 
neesehen veldheer Jih eenige Engelschen en EL 
liot zelf uit Macao te verdrijven, terwijl een 
nachtelijke aanval met branders op de vloot ge- 
heel en al mislukte. 

Nu verklaarde Engeland den oorlog aan Chi- 
na (1840—1842). Een Engelsche vloot onder ad- 
miraal Elliot verscheen den 28sten Juni 1840 
voor Kanton en een gedeelte daarvan blokkeerde 
de Tijgerrivier. Een ander gedeelte veroverde 
den 5den en 6den Juli het eiland Tsjoesan, 
waarna de landingstroepen de hoofdstad Ting- 
had bezet hielden. Amoy werd gebombardeerd 
en van zijn vestingwerken beroofd. Hierna ste- 
vende de vloot de Peihorivier op, om den keizer 
te dwingen tot het in ontvangst nemen der uit 
Engeland afgezonden depêches, hetgeen Lin te 
Kanton geweigerd had. De keizer, door de oor- 
logsbedreigingen tot toegevendheid gestemd. 
toonde zich daartoe bereid, hield zich zeer ver- 
baasd over het voorgevallene en knoopte onder- 
handelingen aan, waarna hij zich genegen ver- 
klaarde, een gevolmachtigde tot het sluiten van 
den vrede naar Kanton te zenden, mits de En- 
gelsche vloot derwaarts terugkeerde. Elliot liet 
zieh door fraaie beloften misleiden en voldeed 
aan den eisch. 

Te Kanton werden echter de onderhandelin- 
gen in het oneindige gerekt, totdat commodore 
Bremer, de opvolger van Elliot, den 9den Ja- 
nuari 1841 de forten aan den mond der Tijger- 
rivier veroverde en aan de Chineezen groote 
schade berokkende. Nu kwam den 20sten Janu- 
ari een voorloopig verdrag tot stand, waarbij de 
haven van Kanton werd heropend, de handelsbe- 
trekkingen hersteld werden, het eiland Hongkong 
aan Engeland afgestaan, 6 millioen dollars scha- 
devergoeding aan dat rijk toegekend en het diplo- 
matiek verkeer op den voet van gelijkheid gere- 
geld werd. De Britsche vloot stevende nu naar 
Hongkong, doch daar het verdrag den 24sten 
Februari nog niet door de Chineesche regeering 
was goedgekeurd, namen de vijandelijkheden we- 
der een aanvang. De Engelschen hernamen de 
forten aan de Tijgerrivier, vernielden een aan- 
tal Chineesche jonken, stevenden den 18den 
Maart naar Kanton en namen er de factorijen 
in de voorstad in bezit. Nu vroegen de Chimee- 
zen om een wapenstilstand, die hun werd toege- 
staan onder voorwaarde, dat de ‘handel vrij en 
de kooplieden veilig zouden zijn. 

Ook nu was de toegevendheid der Chineezen 
niet ernstig gemeend; zij maakten zich gereed 
toi den oorlog en brachten hun krijgsmacht op 
50 000 man. Toen Elliot zulks bemerkte, deed 
hij een nieuwen aanval op Kanton. De generaal 


V. 


161 


sir Hugh Gough, bevelhebber van de landings- 
troepen, bezette den 24sten Mei de factorijen 
en versloeg daags daarna met 2500 man het ge- 
heele Chineesche leger bij Kanton. Juist wilde 
hij de binnenstad stormenderhand innemen, ter- 
wijl de vloot de forten en jonken vermielde, toen 
de Chineezen den wensch te kennen gaven, om 
weder te onderhandelen, en de minister Hoe in 
persoon verscheen. Nogmaals liet Elliot zich 
overhalen, en den 27sten Mei werd het vroege- 
re verdrag vastgesteld. De gevorderde schadever- 
goeding werd den 5den Juni betaald, de Engel- 
sche oorl t keerde naar Honkong terug, 
en het scheen, dat de Chineezen nu eindelijk ge- 
trouw zouden blijven aan de gemaakte overeen- 
komst. Weldra echter werden weder moeilijkhe- 
den door hen opgeworpen. 

Tot nu toe hadden de Engelschen opzettelijk 
vermeden, met kracht te werk te gaan. Toen zij 
echter gevoelden, dat de Chineezen zich niet 
door bangmakerij tot den vrede lieten bewegen, 
namen zij het besluit, beslissende maatregelen 
te nemen. Elliot werd door sir Henry Pottinger 
vervangen en admiraal Parker tot bevelhebber 
der vloot benoemd, terwijl sir Hugh Gough aan- 
voerder bleef der landingstroepen. Er werd be- 
sloten, een aanval te doen op Nanking en op het 
Keizerskanaal. Den 24sten Augustus verliet de 
vloot, uit 34 vaartuigen bestaande, het eiland 
Honkong en wendde in de eerste plaats den ste- 
ven naar Amoy, dat na een gevecht van 4 uur, 
nctwelk met een volkomen nederlaag der Chi- 
neezen eindigde, in handen der Engelschen viel. 
Dezen lieten slechts een kleine bezetting op het 
eiland Koelangsoe voor de stad achter en trok- 
ken den 5den September naar Tejoesan, dat na 
een kort maar hevig gevecht werd genomen; van 
hier begaver zij zich naar Tsjinhaì aan den 
mond der Tahia, dat sterk bevestigd was, doch 
den 10den October na een korten strijd veroverd 
werd. Ningpo viel 2 dagen later zonder slag of 
stoot in handen der Engelschen. Dezen vertoef- 
den er eenigen tijd, om versterkingen af te wach- 
ten, en werden er vruchteloos aangevallen. Van 
Ningpo trokken zij naar Tsjapoe, de stapel- 
plaats van den Chineeschen handel, welke den 
I8den Mei 1842 na geringen tegenstand inge- 
nomer werd. Den 18den Juni bereikte de expe- 
ditie den mond der Jang-tse-kiang en weldra 
dien der Woe-soeng in eerstgenoemde rivier. 
Hier waren verdedigingswerken opgericht, die 
na een bombardement van 2 uur stormender- 
hand, maar zonder moeite en gevaar werden ver- 
overd; waarna men den 19den Juni nog gerin- 
ger tegenstand te Sjanghai vond. De Engelschen 
stieten op heviger verzet voor de stad Tsjing- 
kiangfoe bij het Keizerskanaal, doch ook deze 
werd na een bloedige bestorming veroverd. 

Deze nederlaag was een groote slag voor de 
Chineezen, die bij de komst der Engelschen voor 
Nanking dringend om een wapenstilstand ver. 
zochten, ten einde den vrede te sluiten. De on- 
derhandelingen begonnen den (den Augustus 
1842, en den 26sten daaraanvolgende werd vast- 
gesteld, dat voor de Engelschen, behalve de ha- 
ven van Kanton, die van Amoy, Foetsjou, Ning- 

o en Sjanhai zouden geopend worden, dat 
Hongkong aan hen werd afgestaan en het be- 


A 


162 


drag der rechten door hen zou worden geregeld, 
dat er consuls in de 5 geopende havens zouden 
benoemd worden, dat alle onderhandelingen op 
den voet van gelijkheid zouden geschieden en 
dat er een som van 21 millioen dollars als scha- 
devergoeding zou worden betaald. Zoo was dan 
China voor de eerste maal gedwongen, een 
Christenstaat als zijn gelijke te erkennen. Ook 
de Noord-Amerikanen en Franschen wenschten 
nu dezelfde voorrechten te verkrijgen als de En- 
gelschen, aanvankelijk te vergeefs; doch in 1844 
werden ook met die mogendheden tractaten ge- 
sloten. Frankrijk had daarbij het stichten van 
scholen en kerken in de 5 havensteden en vrij- 
heid van godsdienst voor de inlandsche Chris- 
tenen bedongen. l 

Keizer Mianning, in Europa enkel bekend on- 
der den naam van zijn regeeringstijdperk Tao- 
koeang, overleed den 25sten Februari 1850, na- 
dat hij zijn gezag in Tibet en Turkestan beves- 
tigd had. Zijn vierde zoon Insjoe, die zich Hien- 
fong noemde, volgde hem op. De rust des rijks 
werd onder hem verstoord door de Taiping-re- 
volutie en den Engelsch-Franschen oorlog. 

Te Taipingrevolutie ontwikkelde zich vooral in 
het Z. des rijks. Reeds lang hadden zich gehei- 
me genootschappen gevormd, om de dynastie te 
doen vallen. Daarbij kwamen oproerigheden van 
verschillenden aard en geweldenarijen van roo- 
vers ter zee en te land, terwijl anderen den 
vernederenden vrede met Engeland wilden ver- 
breken. Onder het niet zeer krachtige bestuur 
van Hiengfong vereenigden zieh al die elemen- 
ten en schaarden zieh onder het gezag van 
Hoeng-sioelsoeën, den aanvoerder der Taipings. 
Deze aanvoerder, een dweepziek persoon, die 
zich verbeeldde visioenen te hebben, stichtte een 
afzonderlijke secte, die weldra een paar duizend 
aanhangers telde en door het vernielen der af- 
godsbeelden in botsing kwam met de overheid. 
Toen vervolgens twee roofzuchtige stammen elk- 
ander beoorloogden en een van hen zijn toevlucht 
nam tot de Taipings, zagen dezen zich belangrijk 
versterkt. De keizerlijke troepen, die tegen hen 
optrokken, leden de nederlaag en de oproerlin- 
gen maakten zich meester van de stad Joennan 
(1851). Nu werd het nieuwe rijk gesticht en 
Hoeng-sioetsoeën tot keizer uitgeroepen: hij 
noemde zich Tien-Koeo (Hemelrijk), Tiente of 
Tienwang (Zoon des Hemels) en stichter van de 
dynastie Taiping (Algemeene Vrede). De troepen 
van het nieuwe keizerrijk behielden in 1852 
overal de overhand. In 1853 trokken de opstan- 
delingen naar Nanking, dat zij weldra verover- 
den, waarna het Tataarsche garnizoen met vrou- 
wen en kinderen, ongeveer 20 000 personen, 
over de kling werd gejaagd. Al wat op den voor- 
maligen eeredienst betrekking had, zelfs de por- 
seleinen toren, werd vernield en de naam der 
stad in dien van Tienking (Hemelresidentie) ver- 
anderd. 

De krijgsmacht der Taipings bedroeg waar- 
schijnlijk 80 000 man, zoodat zij. indien zij naar 
Peking waren opgerukt, gemakkelijk de heer- 
schappij der Mandsjoe's hadden kunnen omver- 
werpen. Doch zij bleven te Nanking, waar zij 
zich versterkten. In 1853 ‘brachten zij tweemaal 
aan het keizerlijke leger een nederlaag toe, maar 


CHINA. 


toen zij in de provincie Honan doordrongen, om 
er de hoofdstad Kaifong te belegeren, werden 
zij voor de eerste maal verslagen, zoodat zij in 
Augustus 1853 het beleg moesten opbreken. Men 
had echter plan, om zich daarover te wreken 
door een welberaamden aanval op Tientsin, de 
haven van Peking. Zegepralend trokken zij door 
Sjansi en Petsjili derwaarts en bevonden zich 
den 30sten October 1853 voor de stad. Doch ook 
hier zagen zij zich door een geduchten tegen- 
stand genoodzaakt, om van de belegering af te 
zien, waarna sommige afdeelingen van het le- 
ger op roof uitgingen. De keizer te Peking, van 
de gewone geldmiddelen beroofd, zag zich ge- 

en den opiumhandel doe te laten. In April 
1854 behaalden de Taipings een overwinning na- 
bij het Keizerskanaal, maar toen zij ten W. van 
Peking voortrukten, werden zij zoo beslissend 
verslagen, dat zij over de Hoangho moesten te- 
rugtrekken. Nieuwe nederlagen volgden, en in 
1857 hadden de Taipings slechts een klein ge- 
west aan den oever der Jang-tse-kiang en in 
1858 niets dan Nanking overgehouden. Deze 
stad werd door de keizerlijke troepen belegerd, 
doch de Taipings brachten hun door een uitval 
een nederlaag toe, waarna zij Soetsjene en Ning- 
po veroverden en het beleg sloegen voor Sjang- 

ai (1862). 

Verwikkelingen van den listigen Jeh, onder- 
koning te Kanton, met de Europeesche mogend- 
heden, leidden in denzelfden tijd tot een bui- 
tenlandschen oorlog. Een Chineesch schip had 
onder Engelsche vlag gevaren, doch werd plot- 
seling door het Chineesch bestuur in beslag ge- 
nomen en de bemanning in de gevangenis ge- 
worpen, omdat het vermoeden van. zeerooverij 
op haar rustte. De Engelsche consul Parker 
eischte de loslating der matrozen, doch Jeh vol- 
deed slechts ten halve aan die vordering, zoo- 
dat deze geringe gebeurtenis aanleiding gaf tot 
het in bezit nemen der Chineesche vestingwer- 
ken nabij Kanton (1856) en het bombardeeren 
van deze stad door den Engelschen admiraal 
Seymour, waarbij hij door Amerikaansche oor- 
logsschepen ondersteund werd. In weerwil van 
het protest van den Franschen gezant, gin 
Jeh zoover, dat hij een prijs stelde op het hoof 
van elken Europeaan. De aanwezige zeemacht 
was niet sterk genoeg voor een krachtige onder- 
neming, doch Frankrijk werd Engelands bond- 
genoot. Lord Elgin vertrok uit Engeland met 
onbeperkte volmacht en 5000 man, Frankrijk 
zond baron Gros met een stoomfregat en admi- 
raal Rigault de Genouilly met een fregat en 8 
stoomkorvetten naar de Chineesche Zee. Rus- 
land en Noord-Amerika namen aan deze expe- 
ditie geen werkzaam deel. De toestand in 
Britsch-Indië belemmerde echter den gang der 
zaken in de Chineesche wateren. Eerst in Oeto- 
ber 1857 waren in Indië 5000 man beschikbaar, 
waarbij zich vervolgens nog 500 man uit En- 
geland en 1350 man uit Frankrijk voegden. Men 
kwam overeen, dat men het sterke Kanton. zou 
aantasten, den zetel van Jeh, die het ultima- 
tum der twee Europeesche mogendheden hoog- 
moedig verworpen had. Den 29sten December 
1857 werden de wallen van Kanton bestormd en 
genomen. De onderkoning Jeh, de ondergouver- 





CHINA. 


neur Pi Koeei en de bevelhebber Moeh werden 
gevangen genomen, eerstgenoemde naar de vloot 
en vervolgens naar Calcutta gebracht en de beide 
laatstgenoemden in hun waardigheden hersteld. 

Een besluit des keizers ontzette Jeh van zijn 
ambt en verleende het aan Hoeangtsing, die we- 
gens zijn haat tegen vreemdelingen bekend stond. 
Elgin en Gros, gesteund door Reed en Poetja- 
kin, gevolmachtigden van Amerika en Rusland, 
zonden van Sjanghai uit naar het hof van Pe- 
king een duidelijke opgave van hun eischen; be- 
paaldelijk vroegen zij waarborgen voor de vei- 
ligheid van het internationaal verkeer en van de 
zendelingen, alsmede toelating van vreemde 
gezanten te Peking. Tot den S3lsten Maart zou- 
den zij gevolmachtigde mandarijnen afwachten 
en anders naar Peking oprukken. De verklarin- 
gen van den keizer waren ontwijkend. De ver- 
eenigde vloten verschenen dientengevolge aan 
den mond der Peiho, namen Takoe en trokken 
naar Tientsin, waarop het Hof de vredesonder- 
handelingen opende, die den 27sten Juni 1858 
ten einde werden gebracht. Met de Russische 
regeering sloot men ongeveer op denzelfden tijd 
een verdrag over den afstand van grond aan de 
Amoer. Evenwel werd het recht van den gezant, 
om te Peking zijn verblijf te houden, veranderd 
in de bevoegdheid vam Europeesche gezanten, 
om in gewichtige gevallen te Peking te mogen 
verschijnen. Daarentegen werd het belangrijke 
Tientsin vrijhaven, en de verspreiding van den 
Christelijken godsdienst zou geen belemmering 
meer ondervinden. Voor schadevergoeding vor- 
derden Engeland 15 en Frankrijk 7 millioen 
gulden, en de verbonden mogendheden bleven 
te Tientsin wachten, totdat zij er het door den 
keizer bevestigd vredesverdrag den 4den Juli 
1858 ontvingen. 

Het bleek echter spoedig, dat de Chineezen 
zich niet aan de gemaakte overeenkomst wilden 
houden. Men zocht aan de Europeesche gezán- 
ten het recht te betwisten, te Peking te komen. 
Zij werden naar Shanghai verwezen, of zij moes- 
ten althans een bepaalden landweg naar Peking 
inslaan. Bruce, de Engelsche, en Bourboulon, de 
Fransche minister-resident, verschenen den 
24sten Juni 1859 aan den mond der Peiho, om 
over Tientsin naar Peking te reizen. Men wist, 
dat de vestingwerken langs de rivier zeer ver- 
sterkt waren; toch stevenden admiraal Hope en 
kapitein Tricault den 25sten Juni de Peiho op, 
maar werden teruggeslagen. Nu beiijjverden zich 
de beide verbonden mogendheden, een voldoen- 
de krijgsmacht naar China te zenden. In Mei 
1860 bevonden zich 18000 man troepen van 
verschillende wapens, onder aanvoering van ge- 
neraal Grant te Hongkong en Frankrijk zond 
9000 man derwaarts onder generaal Montauban, 
benevens 39 schepen onder bevel van den vice- 
admiraal Charner, die zich te Shanghai ver- 
eenigden. Het opperbevel werd weder toever- 
trouwd aan lord Elgin en baron Gros. Inmid- 
dels werd de bezetting van Kanton versterkt en 
het eiland Tsjoesan van manschappen voorzien. 
De ernstige bedoelingen der bondgenooten kon- 
den voor de Chineesche regeering niet verbor- 
gen blijven. Reeds vóór de komst van al de troe- 
pen had Bruce haar voorgesteld, een volledige 


163 


uitvoering te geven aan het jongste verdrag, ecn 
duurzaam verblijf aan de gezanten te Peking 
toe te staan, de niewwe oorlogskosten te vergoe- 
den en zich te verontschuldigen over den aanval 
op de Peiho, en haar een bedenktijd verleend van 
30 dagen, doch dit alles werd door het Hof te 
Peking verworpen. De vereenigde vloten gingen 
nu in de Golf van Petsjili en aan den ingang 
der Gele Zee ten anker. Nadat men in Tientsin 
eer voldoende bezetting had achtergelaten, ruk- 
ten den Sden September 6000 man Engelsche 
en 3000 man Fransche troepen voorwaarts. O 
een herhaald aanbod van vrede werd verklaard. 
dat men eerst te Tongtsjan wilde onderhande- 
len, ern dit geschiedde den 14den September. De 
gevolmachtigden der bondgenooten zouden zich 
onder bedekking van 2 man derwaarts be- 
geven, doch liepen groot gevaar en 39 Fransche 
en Engelsche officieren, die aan de onderhande- 
lingen deelnamen, geraakten in handen der Ghi- 
neezen. Vruchteloos eischte lord Elgin hen te- 
rug; men vernam, dat zij naar Peking waren 
opgezonden. Daags daarna verscheen een Fran- 
sche versterking van 2000 man, en den 21sten 
werd het Chineesche leger, hetwelk zich weder- 
om verzameld had bij Palikao, nogmaals ver- 
slagen. De voorstellen van prins Kong, den broe- 
der des keizers, van den 22sten en 23sten Sep- 
tember waren niet aannemelijk, en men trok, 
na het zenden van een ultimatum, den 3den Oc- 
tober voorwaarts naar de hoofdstad. Den Dien 
bevond zich het Europeesche leger in de vlakte 
van Peking, en daarna werd het keizerlijk zo- 
merpaleis Joenmingjoen (Parel des Rijks) met 
al zijn schatten zonder tegenstand ingenomen, 
terwijl keizer Hienfong reeds de vlucht had ge- 
nomen naar Jeho, verder noordwaarts gelegen. 
Den 9den trok men op tegen Peking. Inmiddels 
had lord Elgin den den October een brief ont- 
vangen van prins Kong, waarin hij de uitleve- 
ring beloofde der gevangen Engelschen en Fran- 
schen; er keerden echter slechts 19 in een el- 
lendigen toestand terug, de overige 20 waren 
door mishandeling en moord om het leven ge- 
komen. China wilde nu vrede, maar de voor- 
waarden werden door de bondgenooten ver- 
zwaard; niet alleen aan de vroegere verdragen 
moest worden voldaan, maar ook omstreeks 29 
millioen gulden voor oorlogskosten betaald wor- 
den, terwijl Tientsin bezet zou blijven totdat een 
en ander was geschied. Daarenboven verklaarde 
lord Elgin, dat tot straf voor de mishandeling 
der gevangenen het zomerpaleis zou worden ver- 
brand, hetgeen den 18den en 19den geschiedde. 
Vooral dit laatste was een gevoelige slag voor 
de Chineesche regeering; alles werd ingewil- 
ligd, en na de vaststelling der tractaten trok- 
ken op 2 verschillende dagen (24 en 25 Octo- 
ber) lord Elgin en baron Gros door de keizer- 
lijke residentie. Het verdrag werd den 2den No- 
vember uit Jeho door den keizer bevestigd, waar- 
na de troepen den 10den Peking verlieten. In 
Maart 1861 betrokken de Fransche en Engel- 
sche gezanten hun hotels te Peking, en in Juni 
van dat jaar de Noord-Amerikaansche gezant 
eveneens. 

De keizer overleed den 22sten Augustus 1861 
te Jeho. Hij had bepaald, dat zijn minderjarige 


164 


zoon Kitsiang, geboren den Aden April 1855, on- 
der voogdijschap hem zou opvolgen. Toen ech- 
ter de jonge keizer Peking bereikte, werd dit be- 
etuur omvergeworpen. Twee keizerin-weduwen 
werden nu tijdelijk met de keizerlijke waardig- 
heid bekleed, terwijl de vroeger reeds vermelde 
prias Kong eigenlijk aan het hoofd der zaken 
kwam. Deze gaf vele blijken van schranderheid 
en was tevens welgezind jegens de Europeanen, 
zoodat in de jaren 1861 tot 1864 handelsverdra- 
gen met de meeste Europeesche staten werden 
gesloten, terwijl zich te Peking gezanten ves- 
digden van Rusland en Spanje. 
hans was het voor de Chineesche regeering 
van het grootste gewicht het oproer der Tai- 
pings, dat zich tijdens en na de verwikkelingen 
met de Europeesche mogendheden had uitge- 
breid, te dempen. Ook voor de Europeesche mo- 
gendheden was deze aangelegenheid geenszine 
onverschillig, daar door de verovering van Ning- 
po en den aanval op Shanghai, het middelpunt 
van den Europeesch-Chineeschen handel, de be- 
langen der Engelschen en Franschen rechtstreeks 
werden bedreigd. Daar de opstandelingen tevens 
het verkeer op de Jangtsekiang belemmerden, 
besloten de Europeanen eindelijk tegen de Tai- 
pings op te trekken. In Mei 1862 zuiverden En- 
elsche en Fransche troepen de omstreken van 
ingpo en Shanghai van muitelingen. Chinee- 
sche troepen werden onder de leiding van Euro- 
peesche officieren georganiseerd en de Ohinee- 
sche vloot werd verbeterd, waarna de Taipings 
zich allengs meer in de engte zagen gebracht, 
totdat eindelijk den 19den Juli 1864 ook Nan- 
king, hun laatste bolwerk, in de handen viel 
der keizerlijke troepen. De keizer der opstande- 
lingen had zich vóór de overgave met zijn vrou- 
wen verbrand; eenige bevelhebbers werden ge- 
vangen genomen en ter dood gebracht. 

Niettemin verhieven de Taipings in het laatst 
van dat jaar weder het hoofd in de provincies 
Toekian, Tsjekiang en Kiangsoe; doch terwijl 
deze opstand in 1865, althans in Foeikan, door 
de verovering der stad Tsjangtsjoe onderdrukt 
werd, ontstond een nieuw oproer, dat der Nien- 
fei (noordelijke muiters), in Midden-China, voor- 
al in Tjantong. In October 1868 maakten de op- 
roerlingen zich zelfs meester van Ningpo. Ten 
slotte werden ook dezen overal verslagen, en 
daarmede eindigde de Taiping-revolutie, die aan 
ongeveer 2 millioen menschen het leven had ge- 
kost. Vooral de Britsche generaal Gordon (zie 
aldaar) had zich bij het onderdrukken der re- 
volutie zeer onderscheiden. 

In 1862 ontstond een oproer van Mohamme- 
daansche Doenganen te Singanfoe, de hoofdstad 
der provincie Sjensi. De keizerlijke troepen wer- 
den door hen teruggeworpen en hun aanhangers 
namen onder aanvoering van Sosjoensjan uit 
Salar vooral in de provincie Kangsoe en in 
Dsoengarije aanmerkelijk toe. In 1864 verover- 
den zij de groote stad Oeroemtji, waar zij 130 000 
menschen vermoordden, en China verloor in wei- 
nige jaren geheel Dsoengarije. Van Oeroemtji 
breidde het oproer zich zuidwaarts uit. 

Jakoeb Beg, een Oesbekisch Tataar, die in 
1863 gouverneur eener stad in Khokand was, 
maar later bij zijn vorst in ongenade viel, geluk- 


CHINA. 


te het, met hulp zijner soldaten geheel Oost- 
Turkestan aan zijn heerschappij te onderwerpen. 
Na zijn dood in 1877 volgde hem zijn zoon op, 
die echter in 1878 door China van alle macht 
beroofd werd. 

De keizer Toentsjih overleed den 18den Janu- 
ari 1875 en liet geen opvolger aa. Door het lot 
werd de 4-jarige Tsaitien (Kwangsoe) keizer. De 
betrekkingen tot de Europeesche staten werden 
steeds vredelievender, waartoe de oprichting van 
Chineesche gezantschappen te Berlijn, Parijs, 
Londen en $. Petersburg en later ook te We- 
shington en te Tokio veel bijdroeg. China toon- 
de zich steeds bereid, voldoening te verschaffen, 
indien vreemde onderdanen, meestal zendelin- 
gen, vermoord werden. 

In 1874 dreigde een oorlog tusschen China en 
Japan wegens beledigingen, welke Japansche 
schepen en onderdanen in 1873 op Formosa had- 
den ondervonden. Toch kwam in het uiterste 

enblik een minnelijke schikking tot stand. 
Ook ontstond er spanning tusschen China en 
Engeland wegens den aanval, waaraan de expe- 
ditie onder kolonel Horace Brown, op de reis 
van Birma naar Joennan, te Maoewin op Chi- 
neesch grondgebied in het begin van 18/5 was 
blootgesteld geweest en waarbij de Engelsche in- 
genieur Margary was vermoord, doch ook dit ge- 
schil werd tegen het einde van 1875, toen de 
Engelsche gezant Wade Peking reeds verlaten 
had nog bijgelegd. In Februari 1876 eischte de 
regeering van Duitschland voldoening wegens 
een roofzuchtigen aanval, beproefd op het kust- 
vaartuig „Ánna”, varende onder Duitsche vlag, 
waarna een Duitsch eskader voor Hongkong ver- 
scheen. Daarop volgde in Mei van dat jaar de 
afzetting der schuldige ambtenaren en de te- 
rechtstelling van twee roovers. Bij het verdrag 
van Tsjifoe (17 September 1876) beloofde Chi- 
na aan vreemdelingen de bescherming der Re- 
geering bij tochten in het binnenland. 
In 1880 scheen het tot een oorlog tusschen 
China en Rusland te zullen komen. Het geschil 
werd veroorzaakt door de afvalligheid van eeni- 
ge Chineesche gewesten in 1864 en 1865. Toen 
had Rusland aangeboden, de provincie Ili ten 
behoeve van China te bezetten. Het was voor 
Rusland van belang, dat de rust in Ili gehand- 
haafd bleef. Daarom deden zij dit aanbod, het- . 
welk werd aangenomen, en trokken er de hoofd- 
stad Koeldsja binnen. Later echter wilden de 
Russen Ili niet aan China teruggeven, hoe sterk 
de Chineezen er ook op aandrongen. Toen ein- 
delijk de oorlog zou uitbarsten, kwam in 1880 
tusschen de Russische regeering en den Chinee- 
schen gezant Tsjoeng-Hau te St. Petersburg een 
verdrag tot stand, inhoudende, dat Rusland te- 
gen betaling van 5 millioen roebels het oostelij- 
ke, kleinere deel van Koeldsja zou teruggeven. 
Dit verdrag werd echter te Peking niet goedge- 
keurd, maar Tsjoeng-Hau teruggeroepen en als 
landverrader ter dood veroordeeld, een vonnis, 
hetwelk uit ontzag voor Rusland niet werd vol- 
trokken. Wederom dreigde de oorlog, maar werd 
nog voorkomen, doordat den 22sten Maart 1882 
te Koeldsja het protocol werd onderteekend, 
waardoor China weder in het bezit kwam van 
het geheele Koeldsjagebied. 


CHINA. 


In den loop van het jaar 1884 ontstonden ver- 
wikkelingen tusschen China en Frankrijk. Laatst- 
genoemde mogendheid had zich meester ge- 
maakt van de beschermheerschappij over Anam 
en Tongkin, en dit was niet slechts door China 
erkend, maar ook aangrenzende Chineesehe pro- 
vincies werden volgens het Verdrag van Tient- 
sin voor den Franschen handel geopend. Toen 
echter de Franschen, krachtens het verdrag, de 
grensvesting Langsoe in bezit wilden nemen, 
werden zij door de Chineesche bezetting terug- 
geslagen. Dientengevolge vertrok de Fransche 
gezant Patrenôtre met een ultimatum naar Pe- 
king, waarbij een aanzienlijke schadevergoeding 
werd gevraagd. De Chineesche regeering wees 
het ultimatum van de hand, waarna de Fransche 
admiraal Courbet eenige scheepstimmerwerven 
en magazijnen op Formosa door een bombarde- 
ment verwoestte en een paar kanonmeerbooten 
in den grond boorde, ofschoon tusschen de bei- 
de elkander bestrijdende mogendheden de oorlog 
nog niet officiëel verklaard was. Maar de Fran- 
sche regeering sloot reeds den Oden Jumi 1885 
vrede met China te Tientsin, waarbij haar de op- 
perheerschappij over Anam en Tonkin door Chi- 
na werd toegestaan. 

Een ti scheen het nu, alsof tenminste 
in de aan de kust gelegen provincies de hervor- 
mingen met kracht zouden worden doorgevoerd. 
Li Hoeng Tsjang w e grondlegger der mo- 
derne Chineesche vloot en van het leger. In het 
Z. was het de onderkoning Linmingtejoean, die 
spoorwegen er telegraaflijnen d aanleggen, 
maar de bevolking was nog te veel tegen hervor- 
mingen gekant, en ook aan het Hof was de oon- 
eervatieve partij oppermachtig. Ook in Korea 
werden de hervormingen door de regeering te- 
gengegaan, en toen aldaar in 1894 een boeren- 
opstand uitbrak en de Koreaansche troepen de 
nederlaag leden, zond China 8000 man hulptroe- 
pen onder generaal Fi. Hiertegen protesteerde 
de Japansche regeering; zij zond eveneens troe- 
pen naar Korea en verklaarde den 14den Juli 
1894, dat een verdere zending van Chineesche 
troepen naar Korea als een vijandelijke daad zou 
beschouwd worden Den 28sten Juli bezetten Ja- 
pansche troepen het koninklijk paleis te Seoel 
en bemoemden den vader des konings, die een 
voorstander van hervormingen was, tot regent. 
Den 25sten Juli echoot de Japansche kruiser Na- 
niwa ‘het onder Engelsche vlag varende Chi- 
neesche troepentransportschip in den grond en 
den 1sten Augustus verklaarde Japan aan China 
den oorlog. Zie verder Chineesch-Japansche oor- 
lo 


g- LU ens 

Voordat nog de vrede definitief gesloten was, 
kwamen Rusland, Duitschland en Frankrijk tus- 
schenbeide en eischten van Japan de teruggave 
van het verkregen gedeelte van Mandsjoerije 

en een verhooging der oorlogskosten met 30 
millioen taels (55 millioen gulden). Japan moest 
voor de overmacht zwichten, doch de hierdoor 
bij de Japanners gewekte verbittering kan als 
een der oorzaken beschouwd worden van den 
Russisch-Japanschen Oorlog (zie aldaar). 

Omdat de Japanners hun overwinningen aan 
de moderne tiek en organisatie te danken 
hadden, vormde zich ook in China een hervor- 


‘rakter als een wijze wer 


165 


mingspartij; ij stichtte in 1895 te Peking de 
Tsjiang Hsoe Hoei, waarvan Kang Joe Wei lei- 
der werd. Sedert Februari 1896 was de keizer 
Koeangsoe voor hun programma gewonnen en 
het scheen werkelijk of een tijd van hervormin- 
gen zou aanbreken. In November 1897 versche- 
nen Duitsche oorlogsschepen in de baai van 
Kiautsjou, om voor den moord op twee zende- 
lingen voldoening te eischen; China moest nu 
de baai en de onmiddellijke omgeving voor 99 
jaren in pacht afstaan. Dit gaf Rusland aanlei- 
ding Port Arthur en Talienwan voor 25 jaren 
te „pachter”, Frankrijk nam de Tsjowbocht en 
Engeland Weihaiwei in bezit. Door deze han- 
delwijze der Europeesche mogendheden behield 
de conservatieve partij aan het Hof de overhand. 
In 1898 had een paleis-revolutie plaats, waar- 
door de keizer gedwongen werd de teugels van 
het bewind weder aan de keizerin-weduwe Tsith- 
si over te geven. Vijf leiders der hervorming 
partij werden ter dood gebracht en Kan Joe 
Wei redde zich slechts door de vlucht aan boord 
van een Engelsch oorlogsschip. Om in de toe- 
komst voor de wraak der hervormingspartij ze- 
ker te zijn, werd de keizer in Januari 1899 ge- 
dwongen den zoon van zijn neef, den uit de ver- 
banning teruggeroepen prins Toean, te adoptee- 
ren en tot troonopvolger te benoemen. De reac- 
tie behaalde een volkomen overwinning, en in 
N. China hielden de vroeger hervormingsgezin- 
de onderkoningen zich neutraal. 

Het karakteristieke verschijnsel dezer reactie 
was de uitbreiding der zoogenaamde Bokserbe- 
weging. Deze is geenszins, zooals dikwijls ge- 
meend wordt, een vernieuwing of uitbreiding 
van de vele geheime genootschappen in China. 
Men moet daarin meer een patriotsche beweging 
zien. De grondlegger van deze beweging is de 
vroegere gouverneur van Sjantoen ‚ Le Ping 
Heng, die op verlangen van Duitschland afgezet 
werd, maar wegens zijn geleerdheid en zijn ka- 
beschouwd. Hij orga- 
niseerde vereenigingen van knapen der gegoede 
klassen, die gemeenschappelijk voor kleine alta- 
ren in de mysteriën werden ingewijd; ook meis- 
jes werden toegelaten. Tedere 500 werden tot 
een compagnie vereenigd, die te zamen eten, 
slapen en exerceeren moesten, onder leiding van 
een aanvoerder, dien zij gehoorzaamheid moes- 
ten zweren. Dat dit als een voorbereiding tot den 
strijd tegen de vreemde mogendheden moest be- 
schouwd worden, werd openlijk verkondigd. De 
naam der vereeniging Ihotoean of Ihotsjoen be- 
teekent „Vrijwillige vaderlandsche vereeniging”. 
Door de Engelschen, die de oefeningen bijwoon- 
den, werd de uitdrukking „„boxerdrill” in om- 
loop gebracht, die in Europa tot veel misver- 
stand aanleiding gaf. Het fanatisme dezer scha- 
ren werd door het bijgeloof gevoed, dat de hoo- 

re mysteriën der vereeniging aan de ingewij- 
den onkwetsbaarheid zouden verleenen. In Mei 
1899 werden de eerste dergelijke oefeningen op- 
gemerkt. De haat van deze fanatieken kee 
zich vooral tegen de inlandsche Christenen, de 
zendingstations, de spoorwegen en de telegra- 
fen, en al spoedig kwam het tot bloedige bot- 
singen. Volwassenen, met speer en mes gewa- 
pend, hielpen de kinderen. De vreemde gezan- 





166 


ten te Peking eischten, dat deze oefeningen ver- 
boden zouden worden; maar in de keizerlijke 
edicten van den 24sten Januari en den 29sten 
Mei 1900 werden slechts enkele beperkende be- 
palingen gemaakt. Zelfs aan het Hof gaven de 
„Boksers” voorstellingen, en de jonge troonop- 
volger en zijn speelgenooten werden in hun oefe- 
ningen onderwezen. Prins Toean was de bescher- 
mer der beweging, die zich: snel van stad tot 
stad uitbreidde. Het gevaar werd nog vergroot 
door droogte en misgewas. Reeds in Mei moes- 
ten vreemde ingenieurs, die aan den spoorweg- 
bouw bezig waren, naar Hankau vluchten. Spoor- 
wegstatione en ingshuizen werden vernield, 
zendelingen en Chineesche Christenen gedood. 
De gezanten te Peking lieten, in overleg met 
het Tsjoenglijamen, den 3lsten Mei 1899 340 
marinesoldaten van de vreemde oorlogsschepen 
komen voor de veiligheid der legaties. Omdat 
het echter bekend was, dat de keizerin-weduwe 
door den genreaal Toengfoehsiang, die bekend 
stond als een vijand der vreemdelingen, over- 
tuigd was, dat hij hen kon weerstaan en dat zij 
den troepen bevel had gegeven niet op de „Bok- 
sers” te schieten, vroegen de gezanten nogmaals 
om versterking. De terugkeer van het Hof en de 
benoeming van prins Toean tot voorzitter van 
het Ts lijamen waren eveneens verontrusten- 
de voorteekenen. Met 2000 man ging nu de En- 
gelsche admiraal Seymour per spoor tot aan Lan- 
ang, waar de spoorweg vernield was. Hier werd 
hij zoodanig door de „Boksers” bestookt, dat hij 
enoodzaakt was naar Tientsin terug te trekken. 
Sedert den 12den Juni waren nu de gezanten 
te Peking van alle verkeer met de buitenwereld 
afgesloten. Toen besloten de commandanten der 
oorlogsschepen voor Takoe, met uitzondering 
van den Amerikaanschen, den 16den Juni door 
de consulaten aan den bevelhebber der Takoefor- 
ten een ultimatum te zenden, om hen vóór den 
Iden Juni 2 uur de forten over te geven. De 
regeering te Peking stelde zich op het stand- 
punt, dat zij met alle mogendheden in oorlog 
was en gelastte daarom aan de gezanten den 
19den Juni binnen 24 uur Peking te verlaten; 
tevens gaf zij aan de troepen beve n admi- 
raal Seymour op te rukken. De Duitsche gezant 
Von Ketteler, die zich nogmaals naar het Tsoen- 
glijamen wilde begeven, werd onderweg doodge- 
schoten. Den 20sten Juni openden de Chineezen 
het vuur op de gebarricadeerde gezantschapsge- 
bouwen. Acht weken duurde deze ongelijke strijd, 
en zonder. twijfel hebben de 700 Europeanen 
hun redding alleen te danken aan de wankel- 
moedigheid der Chineesche regeering. Reeds was 
intusschen de strijd om Tientsin ten gunste der 
verbonden mogendheden beslist. De vreemde ne- 
derzetting werd door 1400 man standvastig ver- 
edigd. De nieuw aangekomen versterkingen 
ontzetten eerst Seymour en verdreven daarop, 
7000 man sterk, de Chineesche troepen uit de 
Chineezenstad. Toen nu ook een divisie uit Ja- 
pan was geland, kon de opmarsch tegen Peking 
eginnen. Den 14den Augustus werd de sta 
door 20 000 man genomen. 

Omdat de keizerlijke familie naar Singanfoe 
gevlucht was, konden de vredesonderhandelin- 
gen eerst den 17den September te Tientsin met 


CHINA. 


prins Tsjing en Li Hoeng Tsjang beginnen. 
oen de Chineesche regeering bespeurde, dat de 
vreemde mogendheden het op sommige punten 
niet eens waren, rekte zij de onderhandelingen. 
Hiervan maakte de bokserpartij gebruik, om de 
vreemdelingen nog verder te benadeelen, het- 
geen herhaalde tuchtigingsexpedities tengevolge 
ad, waarbij vele barbaarsche daden plaats von- 
den. Het ruwst traden de Russen in Mandsjoe- 
rije op, en zij maakten van de gunstige gelegen- 
heid gebruik, om geheel Mandsjoerije onder een 
militair bestuur te plaatsen. Sedert de aankomst 
van den opperbevelhebber, den Duitschen veld- 
maarschalk graaf Waldersee (27 September), 
werden door de verbondenen tochten gedaan 
naaar Pautingfoe, Hoghoe, Mijunhsien en de 
Minggrave en ook van uit Tientsin in de pro- 
vincie Tsjili. De voorbereiding voor een groote 
algemeene expeditie was oorzaak, ‘dat het Chi- 
neesche Hof eindelijk in Februari 1901 er in toe- 
stemde, de hoofdschuldigen te doen straffen. 
Het duurde echter tot den 22sten December, 
eer de mogendheden het over de voorwaarden 
eens waren en de gemeenschappelijke nota aan 
de Chineesche gevolmachtigden kon overhandigd 
worden. Terwijl men nu over de lijst der te be- 
straffen ambtenaren en het bedrag der door 
China te betalen schadeloosstelling onderhandel- 
de, trachtte Rusland Li Hoeng Tsjang te bewe- 
en, Mandsjoerije af te staan, waartegen Japan, 
ngeland en Amerika zich verzetten, zoodat Rus- 
land het in April 1901 bereikte voordeel weer 
gris moest geven. Ten slotte werd den %den 
ptember, dus ruim een jaar na de inneming 
van Peking, het vred door China aan- 
genomen. Behalve de bestraffing der schuldigen 
nam China op zieh gedurende twee jaar allen 
invoer van wapens en munitie te verbieden en 
een oorlogsschatting te betalen van 465 mil- 
lioen taels (850 millioen gulden). De gezant- 
schapswijk te Peking werd opnieuw opgebouwd, 
versterkt en van een permanente bezetting voor- 
zien. De Takoe-forten zouden geslecht worden 
en twaalf plaatsen tusschen Peking en de zee 
door vreemde troepen worden bezet. Áls eenige 
tegemoetkoming hebben de Chineezen een ver- 
hooging der invoerrechten in de verdraghavens 
verkregen. In September 1901 werd daarop Pe- 
king en in October 1902 Shanghai ontruimd. 
In October 1901 keerde het Hof naar Peking 
terug. Den 7den November overleed Li Hoeng 
Tsjang en werd Wangwensiao tot zijn opvolger 
benoemd, terwijl de gouverneur van Sjantoeng 
Yoeansjikas onderkoning van Tsjili werd. Een 
keizerlijk edict van den 30sten November 1901 
ontnam aan den zoon van prins Toean, wegens 
de misdaden, door zijn vader begaan, het recht 
op den troon. Dit besluit der keizerin-weduwe 
beteekende, dat zij geheel met de reactionnaire 
partij had gebroken. Een feestelijke receptie van 
de heeren en dames van het diplomatieke corps 
wees er eveneens op, dat het Hof het verledene 
wilde trachten te doen vergeten en dat nu ein- 
delijk een tijdperk van vooruitgang zou aanbre- 
ken. Vooral trachtte men dit te bereiken door 
een nauwere aansluiting aan Japan. De nieuwe 
handelsverdragen met Engeland (5 September 
1902) en met Japan en de Vereenigde Staten zul- 





CHINA. 


Jen eveneens veel er toe bijdragen, China - 
zamerhand te brengen op een zelfde Geelen? 
van moderne beschaving en ontwikkeling als 
Japan. Van bijzondere beteekenis was de op 
initiatief van den president der Vereenigde Sta- 
ten van Noord-Amerika, Roosevelt, door de 
groote mogendheden vastgestelde overeenkomst, 
dat niet elk voor zieh bijzondere voordeelen in 
China zou trachten te verkrijgen, en de erken- 
ning van het beginsel van open deur (14 Febru- 
ari 1904). In den Russisch-Japanschen oorlog 
(1904—1905) verklaarde China zich neutraal, 
uitgezonderd wat Mandsjoerije betrof, daar bet 
niet in staat was in dit gebied de neutraliteit 
te handhaven. Het nationaal gevoel begon zich 
in China met meer en krachtiger bewustwor- 
ding te openbaren, toen het drukkende ont 
voor Rusland's macht en onoverwinnelijkheid 
was geweken; het volk gevoelde zich te krachtig 
om voogdij te verdragen van de Westersche 
mogendheden. De in het volk opgekomen drang 
naar hervormingen noopte het uit eigen oogen 
te zien en een aantal ontwikkelde ambtenaren 
werden naar Europa gezonden, om zich op de 
hoogte te stellen van de economische en staatsin- 
richtingen; het leger werd in modernen zin ge- 
organiseerd en uitgerust. Toen in 1905 in de 
Vereenigde Staten van Noord-Amerika strenge 
wetten werden uitgevaardigd om de Chineezen 
te weren, wreekten de Chineezen zioh door Ameri- 
kaansche goederen te boycotten, wat de V. S. van 
Amerika tot nadenken stemde, In de Tibettaan- 
sche kwestie weigerde China volstandig het En- 
gelsch-Tibettaansche verdrag te erkennen en 
handhaafde nadrukkelijk zijn gezag over dezen 
staat. Het verklaarde dit land te zullen regee- 
ren volgens dezelfde beginselen als het vóór den 
oorlog Mandsjoerije had gedaan, zoodat Enge- 
land genoemd verdrag in 1905 voor nietig ver- 
klaarde. Het volgende jaar, den 27sten April, 
sloot Engeland met China een verdrag, waar- 
door voor Engelands handel de weg naar Ti- 
beta hoofdstad Lhassa werd gebaand, terwijl En- 
geland zich verbond in Tibet geen gebied te be- 
zetten, noch in te grijpen in de regeering. In 
1908 keerde de Dalai Lama uit China naar Ti- 
bet terug en toen er zich in 1910 nieuwe moei- 
lijkheden voor China opdeden, wist het zijn ge- 
zag te handhaven: het zond een leger, dat Lhas- 
sa bezette, terwijl de Dalai Lama veiligheid 
zocht bij de Engelschen in Indië. Later werden 
de geschillen oogenschijnlijk uit den weg ge: 
ruimd, zonder dat de woelingen in Tibet, dat 
zich van China wil afscheiden, een einde ne- 
men. Die separatistische verlangens werden door 
Engeland aangemoedigd, daar Tibet binnen zijn 
belangensfeer is gekomen en het gezag wil uit- 
oefenen in het land van den Dalai Lama. 

Ook binnenlandsche hervormingen volgden. 
dn September 1905 werden de oude ver 
lijkende literaire examens afgeschaft en de De- 
Ietselen weggenomen, die een vrije, onbevangen 
studie in den weg stonden. De commissie, welke 
in Japan en Europa de staatkundige, maatschap- 
pelijke en bestuursinstellingen had bestudeerd, 
bracht aan den keizer een rapport uit, op grond: 
waarvan deze den lsten September 1906 de nood- 
zakelijkheid van een grondwet proclameerde, 


167 


zoodra de noodige bestuurs- en financiëele her- 
vormingen deze voldoende voorbereid zouden 
hebben. Een eerste maatregel in die richti 
was het besluit van den 20sten November 1906, 
waarbij het gebruik van opium binnen 10 jaar 
geheel moest afgeschaft zijn. In September 1907 
volgde een keizerlijk edict, bepalende, dat bin- 
nen 9 jaar het eerste parlement moest worden bij- 
een geroepen en spoedig een wet op de drukpers 
zou worden uitgevaardigd; inmiddels zou in el- 
ke provincie een Raad van Bijstand uit de be- 
volking worden samengesteld. De voorbereiding 
werd opgedragen aan een Nieuwen Raad van 
State (Tze Cheng Jonan), onder voorzitterschap 
van prins Poeloen en van den staatsman Soent- 
sjianai. Nieuwe studie-commissies werden naar 

uropa gezonden en een herziening van het wet- 
boek van strafrecht voorbereid. În den herfst 
van 1907 nam de ziekte van keizer Kwang Su 
steeds toe. Den 14den November 1908 overleed 
hij, na vooraf, in overeenstemming met de kei- 
zerin-moeder Tse Hei, den driejarigen Poe Ji, 
een zoon van zijn broeder Tsjoen, als opvolger 
te hebben aangewezen. Den volgenden dag over- 
leed de keizerin-moeder, waardoor de vader van 
den nieuwen keizer tot het regentschap werd ge- 
roepen. Deze ontsloeg den änvloedrijken bevor- 
deraar van gematigde hervormingen, den onder- 
koning Joeansjikai, die het vertrouwen had der 
groote mogendheden, den 2den Januari 1909 
plotseling uit zijn ambten en verbande hem naar 
zijn geboorteplaats. Algemeen zag men daarin 
de overwinning van reaetionnaire invloeden aan 
het Hof, waarom de gezanten van Engeland en 
Amerika er bezwaren tegen inbrachten. De prins- 
regent gaf echter de verzekering, dat de staat- 
kunde van hervormingen gehandhaafd zou blij- 
ven. De tegenstelling tusschen Mandsjoes, de 
stamgenooten van het keizershuis, en Chineezen 
deed zich onder de ambtenaren steeds scherper 
gevoelen. Zoo was o.a. Joeansjikat in ongenade 
gevallen, juist omdat hij die tegenstelling wil- 
de opheffen en de erfelijke renten van de baan- 
derheeren intrekken. Zijn opvolger in den Groo- 
ten Raad werd de Mandsjoe Natoeng, die zich in 
1902 in Japan bij de vooruitstrevende richting 
had aangesloten. 

De poging van de Chineesche regeering om 
het opiumschuiven ook door verminderden in- 
voer te bestrijden, leed op de opiumeconferentie, 
den 1sten Februari 1909 te Sjanghai geopend, 
schipbreuk door het verzet van Engeland, welks 
kolonie Hongkong het meest bij den opiumhan- 
del belang heeft. Aan militaire hervormingen 
werd de grootste aandacht gewijd. Een commis- 
sie, onder leiding van den stiefbroeder van den 
regent, prins Tsai Heoen, bezocht daartoe Ja- 
pan, Amerika en Europa. In de provincies had- 
den de eerste bijeenkomsten der en van Bij- 
stand van de onderkoningen plaats. Vragen van 
buitenlandsche staatkunde bemoeilijkten echter 
de regelmatige binnenlandsche ontwikkeling. De 
Amerikanen hadden een vroeger verkregen spoor- 
wegooncessie aan de regeering terugverkocht, 
maar eischten nu van de leening voor den spoor- 
weg Hankou—Sz'tsjwan eem evengroot eelte 
voor zich op als Engeland, Duitschland en Frank- 
rijk zouden plaatsen. Bovendien vroegen zij con- 





168 


cessie voor een spoorweg in Mandsjoerije van 
Aigoen aan de Amoer over Tsitsikar naar Ni- 
oetsjwang aan de Golf van Petsjili. De Chinee- 
sche kapitaalbezitters en spoorwegbouwers ver- 
zetten zich daartegen, wat nationalistische in- 
stincten wakker maakte, evenals het overplaat- 
sen van den vice-koning Toeangfan, een - 
sjoe, van Nanking naar Tiëntsin en zijn vervan- 
ing door den Chinees Tsjangjentsjun, die te 
Canton den Japanschen smokkelhandel krachtig 
had bestreden, en in de Zlijke provincies een 
beweging tegen buitenlandsche invloeden be- 
gunstigde. Intussehen keerde zij zich ook tegen 

e heerschende dynastie, welke haar daarom van 
uit Peking door het zenden van troepen be- 
streed. In de provincie Hoenan, waar men de 
hooge rijstprijzen in verband bracht met specu- 
laties van provinciale ambtenaren, vond de be- 
weging eveneens voedsel, zoodat in het voorjaar 
van 1910 in het Z. van het rijk de voorteekenen 
van een gevaarlijke beweging vielen waar te ne- 
men. » 

Het aanzien van de regeering leed ook door 
het rek aan succes bij haar optreden tegen 
de eischen van Rusland en Japan. Zij moest 
haar medewerking verleenen aan het streven van 
Rusland naar een kortere spoorwegverbinding 
van Peking met Europa in aansluiting aan den 
Baikalspoorweg; tegen de vestiging van een Rus- 
sisch consulaat in de Mongoolsche grensplaats 
Taonanfoe, die niet voor den vreem Ten handel 
jie geopend, protesteerde zij tevergeefs en tegen 
de doorvoering van politiemaatregelen door Rus- 
land in de plaatsen langs den spoorweg in Mand- 
sjoerije, moest zij in December 1909 de hulp der 
mogendheden inroepen. Evenmin had zij succes 
met haar optreden tegen Japan, dat de Chinee- 
zen het doortrekken van den spoorweg zelfs over 
een korten afstand N.waarts verbood en als seha- 
deloosstelling een strook woesten grond aanbood, 
waarop China reeds oudere rechten deed gelden. 
Het voorstel van het Waiwoepoe om de zaak 
aan het Haagsche echeidsgerecht te onderwer- 
pen, wees Japan van de hand, dat door bedrei- 
ging en een ultimatum de Japansch-Chineesche 
overeenkomst van den 4den September 1909, 
waarbij o.a. de Toemen als grens tusschen Korea 
en China werd aangewezen, doordreef. 

deze gebeurtenissen schokten de positie 
van de hervormingsgezinde Mandejoe-partij aan 
het hof. Een symptoom van de algemeene onte- 
vredenheid was de mislukte aanslag van den 
27sten December 1909 op den prins-regent. Daar 
de bemoeiingen van de regeering in het N. van 
het rijk tegen Rusland en Japan vruchteloos ble- 
ven, kwam het er voor haar op aan haar gezag 
in het Z. te versterken. Aan Portugals verzoek, 
om de grensregeling van Macao aan de uitspraak 
van het Haagsche scheidsgerecht te onderwer- 
pen, weigerde zij te voldoen. Vooral krachtig 
trad zij op tegen den Dalai-Lama van Tibet, die 
op grond van de Russisch-Engelsche overeen- 
komst van den 3isten Augustus 1907 zijn souve- 
reiniteitsrechten wilde uitbreiden. Een Chineesch 
leger rukte in het voorjaar van 1910 Tibet bin- 
nen en de Dalai-Lama vluchtte naar Britsch-In- 
dë Ook slaagde zij er in om een militaire mui- 


terij te Nanking te onderdrukken. 


CHINA. 


De aandrang van het Chineesche volk naar 
een parlement leidde in 1910 tot belangrijke te- 
gemoetkomingen van de regeering. Den Zeiten 

anuari 1910 weigerde een keizerlijk decreet 
Ben het verzoek Ges de provinciale van 

| n om het : de par- 
lement vóór den vastgestelden Reng (1916) 
bijeen te roepen, waarbij als argument werd aam 
gevoerd, dat de bevolking nog niet voldoende 
was voorbereid. Een maatregel in die riehti 
bedoelde, naast de reeds genoemde, de afschaf- 
fing van de slavernij (10 rt). Den Dden Mei 
riep echter een keizerlijk decreet tegen den 1sten 
November 90 notabelen bijeen dot een vergade- 
ring (Tsjoejeng Yoenan), die over de samenstel- 
ling van het parlement zou beraadslagen. Wel 
poogde zij de daardoor gewekte verwachtingen 
te onderdrukken, door den 27sten Juli nogmaals 
te verklaren, dat bijeenroeping vóór 1916 onmo- 
gelijk was, maar daar de vergadering van nota- 
belen eenstemmig de bijeenroeping verlangde, gaf 
de regeering toe en beloofde uiterlijk binnen 3 
jaar de instelling van een parlement van twee 
amers. Als voorbereiding daartoe werden af- 
zonderlijke ministeries van Oorlog en Marine ia 
het leven geroepen. 

In de buitenlandsche staatkunde bleef het 
succes nog steeds achterwege. Het geschil met 
Portugal over Macao leidde in het begin van 
1910 tot een latenten oorlogstoestand, waarin 
de blt oen den dee dor troepen in Z.-China 
uidelijk aan den wam. Een van 
de Vereenigde Staten van N. Amerika s om door 
zes m eden: Amerika, Engeland, Frank- 
rijk, Duitschland, Rusland en Japan de spoor- 
wegen in Mandsjoerije onzijdig te doen verkla- 
ren en hen aldus voor China te behouden, had 
slechte een Rusisch-Japansche overeenkomst ten 
gevolge (3 Julè 1910), waarbij China zich moest 
neerleggen, ofschoon zijn eouvereiniteit in Mand- 
sjoerije en Momgolië er.door bedreigd werd. Te- 
vergeefs trachtte het door concessies aan Ame- 
rikaansche spoorweg maatschappijen een n- 
wicht er tegen te scheppen. Alleen in Tibet had 
het succes. 

Het Chineesche volk bleek eenerzijds niet te- 
vreden met de langzame invoering van een 
grondwettelijke ring, anderzijds was het 
verbolgen over de buitenlandsche staatkunde en 
de anti-nationale epoorwegstaatkunde van de 
centrale regeering te Peking. De gevolgen van 
de longenpest-epidemie, die in den winter vaa 
1910—1911 Mandsjoerije en Mongolië teisterde, 
en van overstroomingen en ersnood in en- 
kele der centrale provincies deden de rest. De 
oude, algemeene haat in Z.-China tegen de Mand- 
sjoes gaf aan de revolutie, die het eerst te Teet- 
sjwam uitbarstte, eenheid en leiding. Was zij 
hier gericht tegen de spoorwegstaatkunde van 
de regeering, te Woetsjang, Hankeoe en Han- 
jang, waarheen de beweging oversloeg, nam zij 
het karakter van een militaire omwenteling aan. 
Zij verbreidde zich over geheel China, vond la- 
ter aanhang in Mandsjoerije, Mongolië en Tibet, 
en ook de vloot ging allengs geheel naar de op- 
standelingen over, terwijl de regeering zich al- 
leen in het N. van het land kon handhaven. On- 
der invloed van den drang der noorderarmee 





CHINA. 


o deze den 22sten October 1911 de eerste 
ineesche nationale vergadering en in de troon- 
rede werd de wensch uitgesproken, dat een con- 
stitutioneele regeering zou worden gevestigd. 
Den 27sten October riep zij Joeansjikai weder 
aan het bewind met den titel van allerhoogst 
bevolmachtigde en met de opdracht alle hem ge- 
schikt voorkomende middelen aan te wenden om 
een einde te maken aan den opstand. Den 2den 
November werd hij benoemd tot eersten minis- 
ter en den 18den November kwam hij te Peking, 
waar hij door burgers en soldaten feestelijk werd 
ontvangen. Ale ig kwam er eenige ordening 
in den verwarden toestand. De actie van de re- 
geeringslroepen tegen Hankau en Hanjang, door 
em voortgezet, had succes. De leider van de 
opstandelingen te Woetsjang, Lioe-Eng-Hoeng, 
was zelfs gedwongen een wapenstilstand te 
vragen. Maar de eging was ook hem te 
machtig. Shanghai en Nanking werden voor de 
revolutie gewonnen en in Sjansi, Kanton en 
Mandsjoerije kreeg ze vasten voet. De prins-re- 
gent deed den 2/sten November op plechtige 
wijze in den tempel der voorouders den eed op de 
constitutie; maar ook dit kon der loop der revo- 
lutie niet stremmen. Het hoofdkwartier van de 
opstandelingen werd naar Sjanghai overge- 
bracht, waar in December 1911 onderhandelin- 
gen tusschen vertegenwoordigers van hen en van 
Joeansjikai gevoerd werden. Deze laatste streef- 
de naar een constitutioneele monarchie onder 
den keizer: de opstandelingen wenschten de re- 
publiek. Vertegenwoordigers van 18 provincies 
ozen dan ook den 29sten December 1911 dr. 
Soen-Jat-Sen te Nanking tot president der Repu- 
bliek. Dr. Soen-Jat-Sen is geestelijke vader 
der Chineesche Republiek. Om zijn liberale denk- 
beelden heeft hij 15 jaren lang als balling bui- 
ten zijn vaderland rondgezworven, steeds krach- 
tig werkzaam voor de verwezenlijking der repu- 
blikeinsche idee. Van rijke Chineesche emigran- 
ten had hij de millioenen weten bijeen te krijgen, 
noodig voor zijn organisatie. Hij was, dat bleek 
ook nu, in China een zeer populair man. Alle 
van Joeansjikai om de leiders der re- 


volutionnaire partij voor zijn denkbeelden Ze) d 


winnen, faalden dan ook, waarop hij de Mand- 
sjoe-dynastie wist te overtuigen van de noodza- 
kelijkheid om afstand te doen van den troon. 
Daarop werd den 4den Februari 1912 een kei- 
zerlijk edict afgekondigd, waarbij aan Joeansji- 
kai werd opgedragen met de revolutionnairen te 
Nanking in overleg te treden om een republiek 
te vormen. Na eenige onderhandelingen gelukte 
hem dit en den 12den Februari vaardigde Joe- 
ansjikai het decreet uit, waarin vermeld stond, 
dat China voortaan den naam zou dragen Ta 
fsoen-hoaminko (Groote republiek van het mid- 
den der beschaving). Den dag daarop werd Joe- 
ansjikai te Nanking tot voorloopig president der 
republiek gekozen, terwijl Soen-Jat-Sen, in over- 
eenstemming met zijn vroeger afgelegde verkla- 
ring, vrijwillig aftrad. Den 10den Maart heeft 
Joeansjikai den eed als president afgelegd. 
Groot waren de moeilijkheuen, welke Joean- 
sjikai had te overwinnen. In verschillende deelen 
van het rijk bleef het onrustig; Tibet en Mon- 
golië, waarschijnlijk in de verwachting van bui- 


169 


tenlandsche (Russische) hulp, weigerden den 
nieuwen toestand te erkennen en wilden zich on- 
afhankelijk maken. 

Den 28sten April werd de Nationale Vergade- 
ring, die inmiddels gekozen was, te Peking ge- 
opend, hoewel het lang geduurd had, voor Joe- 
ansjikai er in gesl was de revolutionnaire 
partij te doen afzien van den eisch, dat de regee- 
ringszetel naar Nanking zou worden verlegd. De 
opening geschiedde op plechtige wijze in tegen- 
woordigheid van alle ministers en 74 afgevaardig- 
den. Joeansjikai hield een program-rede, waarin 
hij de dekking der begrooting door de ontginning 
van nieuwe hulpbronnen besprak en een verhoo- 
ging aanbeval van de in- en uitvoerrechten, den 
zoutaccijns, afschaffing van de likin en verbete- 
ring van de munt. 

0 


k over de voorloopige grondwet kwam 


men tot overeenstemming. Deze grondwet 
treedt in de „plaate voor de voorloopige Grond- 
wet van Nanking en de 19 der Grond- 


wet, die de Mandsjoe-dynastie toestond” Eerst 
keurde de vergadering te Nanking, fervolgens 
Joeansjikai en ten slotte ook het nieuwe kabinet 
deze Grondwet goed. Haar voornaamste artike- 
len luiden ale volgt: Zij is verdeeld in 7 hoofd- 
stukken en 56 artikelen. Er zijn drie machten, 
het uitvoerend en het wetgevend gezag en de 
rechterlijke macht. Het uitvoerend gezag wordt 
uitgeoefend door den president en de ministers, 
het wetgevend gezag door het voorloopig Parle- 
ment, de ministers en den president, Ae rech- 
terlijke macht door de hoven en rechtbanken. Al- 
le gezag is ontleend aan het volk. Alle burgers 
zijn gelijk zonder onderscheid van ras of gods- 
dienst. Niemand kan in hechtenis genomen of 
vervolgd worden dan krachtens de wet. Het do- 
micilie is onschendbaar. De beroepen zijo vrij. 
De burgers hebben de vrijheid van spreken, van 
drukpers en van vereeniging, in het geheele ge- 
bied te gaan, te komen en te wonen. Voorts stelt 
het nieuwe staatsstuk het briefgeheim en de vrij- 
heid van geloof en godsdiensten vast en kent 
den burgers het recht van petitie toe. Het voor- 
loopige parlement bestaat uit 121 afgevaardig- 
en, waarvan er ò provincie gekozen worden 
door de 18 provinciën van het eigenlijke China, 
de 3 provinciën van Mandsjoerije, Binnen-Mon- 
olië, Buiten-Mongolië en Tibet. Turkestan of 
A sjinkai kiest slechts één afgevaardigde. Het 
voorloopige parlement bezit niet het recht van 
initiatief, maar stemt over begrootingen, staat be- 
lastingen en leeningen toe, keurt tractaten en 
de verklaringen van oorlog of vrede goed en kan 
aan de regeering den wensch uitspreken, dat 
eenig wetsontwerp worde ingediend. Indien het 
voorloopige parlement oordeelt, dat de president 
de republiek wil omverwerpen, kan het hem in 
staat van beschuldiging stellen op voorwaarde, 
dat een vijfde der leden aanwezig is en dat ten- 
minste drie vierden hunner dat besluit goed- 
keurt. Eveneens kan het de ministers in staat 
van beschuldiging stellen, op voorwaarde, dat 
drie vierden der leden aanwezig is en het voor- 
stel worde aangenomen met de stemmen van 
tenminste twee derde van hen. De macht, aan 
een enkele provincie gegeven, wordt dus buiten- 
gewoon groot. De afgevaardigden genieten par- 


170 


lementaire onschendbaarheid. De president van 
de republiek wordt door het parlement gekozen. 
Hij heeft het recht van veto over de besluiten 
van het parlement, tenzij drie vierden der leden 
zulk een besluit bekrachtigen. De president is 
het hoofd der strijdmacht te land en ter zee. Hij 
kondigt wetten al, verklaart oorlog en vrede met 
medewerking van het parlement. Hij dient bij 
het parlement wetsontwerpen in. Het ministerie 
is tegenover het parlement verantwoordelijk en 
contrasigneert de ontwerpen van den president. 
De rechters zijn onafhankelijk en onafzetbaar; 
de terechtzittingen worden in het openbaar ge- 
houden. Het voorloopige parlement zal in tien 
maanden een definitieve kieswet uitwerken en 
het parlement zal bijeengeroepen worden om de 
definitieve grondwet op te stellen. 

In het begin van 1918 hadden de verkiezin- 
gen voor het Chineesche parlement plaats. Den 

sten April kwam de Nationale Vergadering bij- 
een; de Senaat telde 274, het Huis van Afgevaar- 
digden 596 leden. Onder deze laatsten was de 
oppositie, de z.g. Koeomintang-partij, sterk ver- 
tegenwoordigd. Zij beoogde de macht van Joean- 
sjikai tegen te gaan en de rechten van Zuid-Chi- 
na over de regeering te Peking te handha- 
ven. In Juli brak in Zuid-China de opstand uit 
tegen Joeansjikai. Kanton verklaarde zich onaf- 
hankelijk en de onderkoning Tsengtsjunsuan, 
een verstokt reactionnair, werd tot president der 
zuidelijke republiek uitgeroepen. Door de krach- 
tige maatregelen van Joeansjikai werd het op- 
roer bedwongen; Nanking, de laatste veste der 
revolutionnairen, viel den Sden September in zijn 
macht. Den 6den October 1913 werd Joeansjikai 
voor 5 jaar tot president gekozen. Spoedig daar- 
op verklaarde hij de Koeomingtang-partij voor 
opgeheven, daar zij een beletsel was voor China's 
ontwikkeling; 220 afgevaardigden en 130 sena- 
toren werden uit hun waardigheid ontzet. Den 
13den November werd de Nationale Vergadering 
voor onbepaalden tijd verdaagd. In haar plaats 
trad een grondwetsraad op, bestaande uit 78 
partijgenooten van Joeansjtkai. 

Om in de financiëele behoeften van de jonge 
republiek te voorzien, hadden Engeland, Duitsch- 
land, Frankrijk, Rusland en Japan in Februari 
1913 een leening toegestaan, oorspronkelijk op 
E 500 millioen begroot, doch later tot de helft 
van dit bedrag gereduceerd. Niettemin is de 
geldelijke en economische toestand van Chima 
uiterst zorgelijk. Duizenden soldaten brandschat- 
ten de provinciesteden. Vooral maken zich daar- 
bij berucht de benden onder aanvoering van 
„den witten Wolf”. De kust is onveilig door zee- 
rooverij. Naar het oordeel van bevoegden gaat 
China een ernstige crisis tegemoet. Onder Rus- 
sischen invloed heeft Mongolië, met den Hoo- 
gepriester van Oerga aan het hoofd, zich vrij ver- 
klaard. Bij het verdrag van den 5den November 
1913 werd alleen China's suzereiniteit erkend. 
In het binnenlandsch bestuur is Mongolië ge- 
heel onafhankelijk; het behoeft China zelfs geen 
schatting te betalen. Een gevaarlijke nabuur 
voor China blijft Japan, dat voor zijn overbevol- 
king steeds uitbreiding van grondgebied, voor 
zijn nijverheid nieuwe afzetgebieden zoekt. Ge- 
bruik makende van de onmacht der groote mo- 


CHINA. 


gendheden om zich tijdens den Wereldoorlog met 
de kwesties van het Verre Oosten in te laten, 
stelde Japan den 12den Februari 1915 aan Chi- 
na de volgende eischen: geen enkel deel der Chi- 
neesche kust, noch eenig eiland wordt afgestaan 
of verpacht aan een vreemde mogendheid; Ja- 
pan verkrijgt het uitsluitend recht op mijnen in 

ost-Mongolië, waar tevens n spoorwegen 
zullen worden aangelegd zonder Japan's toe- 
stemming; de pachtovereenkomsten voor Port 
Arthur, den Antoen-, Moekden- en Kirin-Tsjang- 
toeng-spoorweg wordt voor den duur van 99 jaar 
verlengd; de Japanners zullen zich in Oost-Mon- 
golië en Zuid-Mandsjoerije als landbouwers of 
handelaren mogen vestigen en daar land koopen; 
de Duitsche voorrechten op Tsjangtoen (Kiaot- 
schao: zie Wereldoorlog) worden op Japan over- 
gedragen; de spoorwegen van Ohetoe of Loeng- 
kow naar Weihtien worden door Japan aange- 
legd. Ten slotte verzoekt Japan nog verschillen- 
de voorrechten met betrekking tot spoorwegen, 
kolen- en iijzermijnen, dokken en andere in- 
dustriëele ondernemingen. Deze verregaande 
eischen, in den vorm van een ultimatum gesteld, 
verwekten niet alleen te Peking, maar ook in 
Engeland, Rusland en de Vereenigde Staten he- 
vige ontstemming. De Chineesche regeering 
trachtte door onderhandelingen tijd te winnen. 

Tegen de uitbreiding tot 99 jaar van de pacht- 
verdragen inzake Port Arthur en de spoorwegen 
Antoeng— Moekden en Tsjangsjoen—Kirin had 
China de bezwaren spoedig opgegeven. De groot- 
ste moeilijkheid lag echter in het door Japan 
geëischte recht van grondbezit door Japanners 
in geheel Mamdsjoerije en de onbeperkte vrij- 
heid van vestiging en beweging. China meende 
terecht, dat deze eischen neerkwamen op een af- 
stand van souvereiniteit, daar het land over- 
stroomd zou worden door ‘buitenlanders, waar- 
over het geen recht van politie zou hebben. Daar 
China bleef dralen, stelde Japan den 7den Mei 
1915 een ultimatum, dat reeds den Dden door 
China werd aangenomen, zoodat Japan al zijn 
eischen ingewilligd zag. 

Literatuur: F. von Richthofen, China (Berlijn 
1877—1912); Tiessen, China das Land der 18 
Provinzen (Berlijn 1902 enz); Richard, Com- 
rehensive geography of the Chinese Empire 
Sjanghai 1508. Engelsche bewerking van Ken- 
nedy); H. A. Geil, Eighteen capitals of China 
(Londen 1911); R. K. Douglas, China (1912); 
E. de Laboulaye, Les chemins de fer de Chine 
(Parijs 1911); Bretschneider, History of the 
European botanical discoveries in China (Lon- 
den 1898); J. Legge, The religions of China 
(Londen 1880); Piton, La Chine, sa religion, ses 
moeurs, ses missions (Toulouse 1880); De Groot, 
The religious system of China (6 dn, Leiden 
1892—1910); Idem, Studies in Chinese religion 
(Londen 1910); Idem, Religion in China (New- 
York 1912); H. Borel, De Chineesche filosofie 
(Amsterdam 1905 v.v); Me. Gillivray, A cen- 
tury of protestant missions in China (Londen 
1908); Wolferstan, The catholic church in Chi- 
na from 1860—1907 (Londen 1909); E. T. Wil- 
liams, Progress of educational reform of China 
(Washington 1907); Gray, China, a history of 
the laws, manners, and customs of the people 





CHINA—CHINCHA-EILANDEN. 


(Londen 1878); Scott, The people of China (Lon- 
den 1900); J. Macgowan, Men and manners of 
modern China (Londen 1912); J. van Haaften, 
Drie jaar in China op wacht (Amsterdam 1912); 
J. D. Ball, Chinese at home (New-York 1912); 
L. H. W. van Sandick, Chineezen buiten China 
(s-Gravenhage 1909); Hopkins, The development 
of Chi writing (Londen 1910); Plath, Die 
Landwirtschaft der Chinesen (München 1884); 
Ärger, China, Skizze von Land und Leuten mit 
besonderer Berücksichtigung kommerzieller Ver- 


hältnisse (Leipzig 1889); G. Vissering, On Chi-|Ì 


nese currency (Batavia 1912); Calquhoun, China 
in traneformation (Londen 1900); Hirth, An- 
cient history of China (New-York 1908); Boul- 
ger, History of China (2de druk, Londen 1898, 
2 din); Parker, China, her history, diplomacy 
and commerce (Londer 1901); Cordier, Histoire 
des relations de la Chine avee les puissances 
occidentales (Parijs 1901—1902, 3 din); Bland, 
Recent evente and present policies in China (Lon- 
den 1912); H. T. Bell en H. G. W. Woodhaed, 
The China yearbook (1ste jrg. New-York 1912); 
Freiherr von Mackay, China (1914). 

Chinagras, Chineesch gras, Chineesche hen- 
nep, Fibragras, fibre, in Engeland Cloth grass 
geheeten, is de naam var onderscheiden soorten 
van spinbare vezels, die in Oost-Azië uit netel- 
planten (Urticaceeën) verkregen, in den handel 
gebracht en tot geweven stoffen verwerkt wor- 
den. ls komen zij van de Chineesche 
netelplant (Urtica nivea), voorts van andere 
soorten (U. tenacissima, heterophylla, cannabina, 
pulcherrima, crenulata, virulenta, urens en dioi- 
ca), alsmede van eenige soorten van het geslacht 
Böhmeria (B. utilis, Goglado, candicans en fru- 
tescens). De Chineesche naam is tsjoema (d. w. z. 
vezels der tsjoeplant). Vanouds heeft men de ne- 
telplanten daartoe gebruikt, zooals blijkt uit den 
naam neteldoek, heeft men dien thans ook 
toegekend aan een dunne katoenen stof. In den 
aanvang der 10de eeuw waren in onderscheidene 
staten van Europa nog spinnerijen, waar de ve- 
zels van onze gewone brandnetelsoorten (U. dioi- 
ca en urens) als grondstof werden gebezigd. De 
laatste bestond te Leipzig tot omsteeks het jaar 
1720. In den aanvang van de vorige eeuw heeft 
men pogingen aangewend, om het gebruik van 
Oost-Aziatische vezels in te voeren, bepaaldelijk 
van Chimagras, hetgeen echter eerst gelukt is 
na de Londensche wereldtentoonstelling van 
1851. Na dien tijd is het verbruik van Chinagras 
aanmerkelijk toegenomen, vooral toen de Ame- 
rikaansche burgeroorlog gebrek aan katoen deed 
ontstaan. Later nam zijn beteekenis weer sterk 
af. Men verkrijgt het uit Hindostan, Chi- 
na, Japan, Java, en men heeft zich er op toe- 
gelegd, om het te verbouwen in de Vereenigde 
Staten, in Mexico, in Brazilië, in Australië, in 
Bengalen, de Strait Settlements en in het zuiden 
van Frankrijk. China voert gemiddeld jaarlijks 
11 mil. kg. uit en voorziet de weinige thans 
nog bestaande Euro he fabrieken grooten- 
deels van deze grondstof. 

De bewerking der plant, die een paar meters 
boog wordt, neemt een aanvang, zoodra zij be- 
gint te bloeien en stemt vrijwel overeen met die 
van vlas. De stengels worden gebroken, en wel 


171 


zóó, dat de bast en het merg loslaten, waarna 
men ze in water weekt, om er de kleurstof uit 
te verwijderen. Men verkrijgt op deze wijze 50 % 
spinbare vezels, en een akker met Chinagras le- 
vert 3 oogsten in een jaar. De ruwe vezels wor- 
den met alkaliën behandeld, gebleekt en gehe- ` 
keld. Het spinnen geschiedt machinaal op de 
wijze van zijde of katoen. Het garen onderscheidt 
zich door een zijdeachtigen glans, is veel sterker 
dan vias- of hennepgaren en levert het bekende 
graslinnen. Bij het weven wordt het zelden al- 
een gebruikt, doorgaans met katoen vermengd, 
Het garen en de katoenen stoffen kunnen vrij 
goed gekleurd worden, doch bij het aanwenden 
van anilinekleurstoffen moet een bijtmiddel voor- 
afgaan. In China zelf wordt het gras feitelijk 
niet gesponnen, maar de door splijting en has- 
pelen verkregen vezels met de uiteinden op elk- 
ander gelegd en door rollen in de ‘hand of 
samenknoopen vereenigd, waardoor geen ronde 
draden, zooals bij ons garen, ontstaan, maar plat- 
te, als een zeer smail lint. 

Chinatalk, verkeerdelijk ook wel Chinee- 
sche was (zie aldaar} genoemd, is het product 
van den talkboom. De zwarte zaden, ter grootte 
eener erwt, worden in November of in: m- 
ber verzameld en zijn met een witte talklaag 
omgeven, die men wint door smelten in water 
of door uitdrukken der gekneusde zaden. Vaak 
wordt de talk nog met 25 % lijnolie vermengd, 
om haar weeker te maken. In zuiveren toestand 
bestaat de talk voornamelijk uit palmitine en 
een weinig stearine, heeft een soortelijk ge- 
wicht van 0,918 en smelt bij 44° C. In China 
wordt zij in de lampen gebrand en ook nu en 
dan naar Engeland uitgevoerd, om in de zeep- 
fabricage gebruikt te worden. 

Chinawortel (Rod Ohinae) noemt men 
de bijwortels van Smilax Chinae L., een gewas, 
dat in Cochinchina, China en Japan te huis be- 
hoort. De knolachtige, op een aardappel gelij- 
kende wortelstok vormt een medicament en loomt 
als zoodanig in den handel. Zie verder Smilaz. 

Chinazuur, CeH7 (OH), COOH, bevindt 
zich, met kalk en alkaloïden verbonden, in den 
kinabast, in de boschbessenplant, in de koffie- 
boon en waarschijnlijk ook in vele andere plan- 
ten. Het vormt kleurlooze prisma's, is oplosbaar 
in water en verdunden alcohol, heeft een zuren 
gemaak, smelt bij 162° C. en vormt meestal 
kristalliseerbare, in water oplosbare zouten, van 
welke het calciumzout in den kinabast voorkomt 
en bij de bereiding van chinine als bijproduct 
verkregen wordt. Bij de verhitting boven zijn 
smeltpunt geeft het chinazuur: hydrochinon, py- 
rocatechine, phenol, benzoëzuur enz. Door oxy- 
datie ontstaat chinon. Het chinazuur wordt 
waarschijnlijk afgeleid ‘van hexahydrobenzol 
(CeH1s) en zou dan als tetraoxyherahydrobenzol- 
carbonzuur kunmen opgevat worden. 

Chincha-eilanden is de naam van 3 in 
den Grooten aan de kust van de Zuid- 
Amerikaansche republiek Peru, voor de Pisco- 
baai gelegen eilanden: Isla del Norte, Isla del 
Medio en Isla del Sur. De 3 eilanden zijn samen 
1620 H.A. groot. Zij werden reeds door de oude 
Peruanen om de guano bezocht. De uitvoer be- 
gon in 1840, werd toen monopolie der regeering 





172 CHINCHA-EILANDEN—CHINEESCHE KUNST. 


en steeg zoodanig, dat in 1867 de waarde 218,69 
millioen dollars bedroeg. Sedert 1874 is echter 
de dikke, kostbare mestlaag uitgeput en hebben 
de rotsachtige, plantenlooze eilanden geen waar- 
de meer. 

Chinchilla is de naam van een eigenaardi- 
ge groep var Zuid-Amerikaansche knaagdieren, 
waarvan de weinige soorten in viscacha en 
echte chinchilla worden onderscheiden. 
De eerete soort leeft in de pampas van Buenos- 


Aires en op de Cordilleras van Peru en Bolivia. | d 


De echte chinchilla of wolmuizen (Chtn- 
chilla lanigera B.) zijn kleiner en leven even- 
eens in de Andes. Zij leveren het ale chinchilla 
bekende, fijne, zijdeachtige, grijze pelswerk, met 
van 3 tot 5 cm. lang haar, waarvan gemiddeld 
100000 vellen jaarlijks naar Europa verscheept 
worden. De chinchillones, die grooter en vuil- 
geel zijn, en de kort behaarde bastaardehinchil- 
la’s worden meer als voedsel gebruikt. 

Chinchilla de Monte Aragon, een 
stad in de Spaansche provincie Albacete (Mur- 
cia), ligt aan den spoorweg van Madrid naar Ali- 
cante en Albacete-Car aan een zijrivier 
van de Jucap. Het heeft een fraaie hoofdkerk, 
de bouwvallen van een kasteel, marmer- en gips- 
groeven, pottenbakkerijen en wolververijen en 
telt ongeveer 7000 inwoners. 

Chineesche duivel, karbouw-visch, joos- 
je en zeekoe zijn de namen van een soort van 
khipvisch uit de Moluksche Zee (Taurichthys va- 
rius). De vorm is zeer eigenaardig, het lichaam 
is bij de eerste rugvin zeer hoog, het bovenste 
gedeelte van den . p springt aan het einde naar 
voren en vormt op deze wijze een grooten knob- 
bel, terwijl boven elk oog zich een krachtige 
doorn bevindt. 

Chineesche feestdagen. Zie Feestda- 
gen. 

Chineesche klokjes (Forsythia). Een al- 
emeen bekende sierheester, die bloeit vóór de 
laderen komen. De plant behoort tot de fami- 
lie der Olijfachtigen (Oleaceeën). Bloemen geel; 

struik afkomstig uit Chima. De belangrijkste 
soorten zijn: Forsythia viridissima Vahl., in 
1804 uit Japan ingevoerd en F. suspensa Va hd, 
in hetzelfde jaar ingevoerd. Van de laatste be- 
etaan verschillende vormen: F. e Fortunei 
Lind. met verschillende gekleurde bladeren. 
Verder kent men nog de belangrijke hybride F. 
intermedia Zabel, met de vormen: F. i. den- 
siflora Koehne, en F. i. vitelina Koehne. 

Chineesche kunst (zie de platen). De ge- 
schiedenis der Chineesche kunst begint onge- 
veer 3000 jaar v. Chr. Toen wisten de Chinee- 
zen reeds prachtige bronswerken te vervaardi- 
gen. Twaalf eeuwen later bereikte die kunst eer 
nog grootere volmaaktheid, gelijk eenige vazen 
in de verzameling Oernuschi te Parijs ‘bewijzen. 
Ook de kunst van het vervaardigen van porse- 
lein hebben de Chineezen reeds vroeg verstaan, 
benevens die van ‘het emailleeren en het bewer- 
ken van kostbare steensoorten. 

Natuurlijk moet ook de bouwkunst in China 
sedert de vroegste tijden beoefend zijn gewor- 
den. Daar die echter bij voorkeur van hout ge- 
bruik maakte, zijn haar oudste voortbrengeelen 


Chineezen de sporen vertoont van den invloed 
der Boeddhistische kunst, heeft zij toch voor 
een groot gedeelte haar eigen karakter, wat ver- 
klaard wordt door de afeluiting, waarin het 
Chineesche rijk zich gedurende vele eeuwen be- 
v 


De Chineesche huizen herinneren nog in me- 
nig opzicht aan de tenten der nomadische vol- 


Plaat III, fig. 2 geeft een denkbeeld van den 
bouwtrant der Chineesche huizen. Bijzonder veel 
werk wordt in de Chineesche bouwkunst ge- 
maakt van de doorfuchtige vullingen der ven- 
sters en der borstweringen. 

Bij de meer monumentale bouwwerken der 
Chineezen, zooals tempels (Plaat III, fig. 6) en 
pagoden (Plaat IIT, fig. 1 en 5) is in de groote 
lijnen de invloed der Boeddhistische kunst van 
Indië te bespeuren. Maar toch bestaan zij eigen- 
lijk elechts uit een opstapeling van huizen. De- 
ze gebouwen zijn merkwaardiger om hun beval- 
lig uiterlijk dan door de grootschheid van hun 
afmetingen. De naar buiten springende hoeken 
zijn met klokker of gedrochtelijke figuren ver- 
sierd. Als bouwstof ie meest gebakken steen ge- 
bezigd, en al het houtwerk is in sprekende kleu- 


ren . 

De oudste gebouwen, die overbleven, dagtee- 
kenen uit den laatsten tijd der Middeleeuwen. 

Vóór de gebouwen zijn dikwijls kunstig ge- 
beitelde figuren van dieren, die op ei i 
wijze gestyleerd wenden, geplaatst. , VOOT- 
beeld daarvan geeft de leeuw, die voor het zo- 
merpaleis te Peking staat en op Plaat III, fig. 3, 
is beeld. Van de oudste beeldhouwkunst ble- 
ven niets over dan de reeds genoemde bronswer- 
ken, waarvan er op Plaat II, fig. 1, een ie afge- 
beeld, dat van 1760 v. Chr. ent. De ver- 
sierselen zijn hier meest Se figuren, 
die een zinnebeeldige beteekenis hebben. Alleen 
de ooren vertoonen gestyleerde afbeeldingen van 
olifantekoppen. In lateren tijd wordt de natuur 
meer gevolgd, gelijk de olifantskoppem van fig. 
3 op deze plaat doen zien. - 

oen, omstreeks het begin onzer jaartelling, 

de leer van Boeddha in China ingang vond, wer- 
den Indieche motieven in de Chineesche kunst 
opgenomen. Een voorbeeld daarvan geeft de al- 
taarkandelaar, in fig. 4 van Plaat II voorge- 
steld. Als tijdperken van bijzonderen bloei gel- 
den voor het bronsgieten de 15de en de 16de 
eeuw. Niet slechts van brons werd door de Chi- 
neesche beeldhouwers gebruik gemaakt; zij heb- 
ben ook tin, epeksteen, nefriet, hout, hoorn en 
gebakken aarde gebezigd. Ofschoon een zeker 
realisme vooral in de afbeeldim van men- 
schen en dieren (fig. 8 en 9 van Plaat II) niet 
zeldzaam ie, geven de beeldhouwers toch de voor- 
keur aan bet fantastische (fig. 5), dat meestal 
een zinnebeeldige beteekenis heeft. 

In het bijzonder hebben de Chineezen uitge- 
munt door het email, waarmede zij hun metalen 


niet meer aanwezig. Hoewel de bouwkunst der: voorwerpen versierden. Dit email is het zooge- 














—o — A - — ee 


nog uea ofploeg 1 “(o6L IRL} ‘Bant-uarqK) urereerod una sesa ‘op spe ava ‘paopfis Ing use do wt ze) ‘6 uoarsrode usa ofpiosd 8 
omeen $ up am veavoosofmm $ Paaosoja-pewa Jour, wejapuepemjy 4 "etdeg UVA eeh $ “Wapi Bars, Z (IQ "A SIE ‘onevosp-dus 











RA zordonos “L geen ve 
moq 3N met mme 1 








s DA . ni D 


IL LevowM HUHO0oDUH MII 





CHINEESCHE KUNST III 











— — 


2 Straat te Peking. 
4. Pagode te Woe-tsjang. 





3. Leeuw vóór het keizerlijk 
zomerpaleis te Peking. 


— 


A. Paleis in den keizerlijken tuin te Wan- 








q] 


| 


5. Pagode te Toeng-tej 





6. Poort van een tempel te Tien-tsin. 





CHINEESCHE KUNST—CHINEESCHE RADIJS. 


naamde „émail cloisonné”, waarbij de verschil- 
lende vakjes, waarin de kleuren zijn aangebracht, 
van elkander worden gescheiden door draden 
van geel koper, die op het metaal zijn bevestigd. 
Op deze wijze hebben de Chineezen zeer groote 
voorwerpen met bloemen, figuren van dieren en 
meetkundige vormen zeer smaakvol versierd. 
Een schaal en een haarspeld, van koper en ge- 
emaikeerd, zijn in fig. 1 en 10 op Plaat I voor- 


e 

Het Chineesche lakwerk is reeds van ouds be- 
roemd. Het wordt vervaardigd, door houtwerk, 
zooals schalen, kastjes, doozen of meubelen, dat 
bijzonder licht en toch stevig is, vele malen met 
het sap van een boom, Rhus vernicifera, te be- 
strijken, nadat eerst een grondverf is aange- 
bracht. In de lak zelf worden de versierselen, 
die in kleuren of goud zijn uitgevoerd, gemaakt. 
Niet minder vermaard dan het lakwerk is het 
Chineesche porselein. Men is het er: niet over 
eens, wanneer het eerste porselein in China werd 
gemaakt. Sommiger kennen aan het porselein 
een zeer hooge oudheid toe, anderen meenen, dat 
het miet ouder is dan de 9de eeuw na Chr. Als 
versiering van den witten grond werden meest 
blauwe figuren gebezigd (Plaat I, fig. 2). Doch 
ook fi in verschillende kleuren komen o 
het Chineesche porselein dikwijls voor (Plaat 1, 
fig. 4). Het fraaiste porselein werd in de 17de 
eeuw gemaakt; in dien tijd werd er veel naar 
Nederland uitgevoerd en de vervaardigers van 
Delftsch aardewerk bootsten het op hun wijze 
na. Ook aardewerk is door de Chineezen ver- 
vaardigd. Zij versierden het met allerlei kleuren 
en figuren, gelijk het beeldje (fig. 6) en de trek- 
pot (fig. 7) op Plaat I vertoond, doen zien. Voor- 
werpen van glas (fig. 5) geven eveneens een 
hoog denkbeeld van de kunstvaardigheid der 
Chineezen. 

Reeds 250 jaren v. Chr. kenden de Chineezen 
de zijde en wisten zij die tot het maken van rij- 
ke weefsels en borduursels te gebruiken. Hoe 
fraai die borduursels zijn toonen de figuren 8 
en 9 van Plaat I. 

De schilderkunst der Chineezen heeft al van 
ouds in nauw verband gestaan met hun am- 
bachtskunst. Zij kreeg pas ook een zelfstandige 
beteekenis, toen in de Iste eeuw na Chr. het 
vervaardigen van papier door de Chineezen was 
uitgevonden. Sedert werd vooral in de Boeddhis- 
tische kloosters het schilderen beoefend. 

De Chineesche schilderkunst ‘heeft naar be- 
paalde overleveringen gewerkt. Daardoor zijn 
haar voortbrengselen steeds gestyleerd, wat voor- 
heen als een gebrek werd aangemerkt, doch te- 
genwoordig, en terecht, als een karakteristieke 
eigenechap wordt gewaardeerd. De doorzichtkun- 
de, welke sedert de 15de eeuw de grondslag der 
Europeesche schilderkunst is, werd door de Chi- 
neezen nimmer beoefend, en ook het wedergeven 
van reliëf, waarnaar die Westersche kunst streef- 
de, hebben zij nooit beproefd. Zoo zijn hun tee- 
keningen en schilderijen niets dan versieringen 
van platte vlakken. Onderscheid tusschen hoofd- 
figuren en bijzaken maken de Chineezen niet, 
daar alles voor hen dezelfde beteekenis heeft, 
die dikwijls met zinnebeelden samenhangt. 
Eigenlijk kan men dus het Chineesche schilder- 


173 


en teekenwerk beschouwen als een soort van 
schrift, terwijl het Chineesche edhrift als van de 
teekenkunst afgeleid moet gelden. De eele 
Chineesche kunet heeft dus de eenheid, die te- 
oordig te vergeefs door de kunst van het 
esten wordt gezocht. 

Reeds in de 10de eeuw v. Chr. werden de 
houten wanden in de Chineesche paleizen be- 
schilderd. Eer het papier werd uitgevonden, 
schilderden de Chimeezen op zijde. In de 8ste 
eeuw na Chr. kwam het schilderen van land- 
schappen tot grooten bloei; ook later werden 
veel landschappen geschilderd, waarvoor bepaal- 
de, door de overlevering vastgestelde, eten 
bestonden. In de 13de en 14de eeuw t het 
schilderen van figuren meer op den voorgrond 
en werden ook planten met bijzondere nauwkeu- 
righeid afgebeeld. 

Sedert de 15de eeuw werden geen nieuwe mo- 
tieven meer aan de oude toegevoegd. Wat daar- 
na gemaakt werd vertoont een navolging van de 
vroegere motieven. 

De technische vaardigheid der Chineesche 
schilders is groot. Hun werk heeft een zeer de- 
coratief karakter en wordt dan ook tegenwoor- 
dig algemeen bewonderd. De Chineesche schil- 
derkunst is van grooten invloed geweest op de 
Japansche, die veel van haar eigenaardigheden 
zelfstandig ontwikkelde. 

Literatuur: Paléologue, L'art chinois (1887); 
S. W. Bushell, Chinese art (1909 vv); E. F. 
Fenellosa, Epochs of Chinese and Japanese art 
(Londen 1912); E. Chavannes, La sculpture en 
Chine au temps des deux dynasties Han (Parijs 
1893); H. A. Giles, Introduction to the history 
of Chinese pictorial art (1905); F. Hirth, 
Scraps fnom a ocollector’s note-book (1905); Sei- 
ichi Taki, Chinese landscape painting (in „The 
Kokka”, nos. 191 enz., 1906); R. K. Douglas, 
Guide to the Chinese and Japanese illustrated 
books (Britsch Museum 1887). , 

Chineesche medailles is de naam, dien 
men geeft aan de z.g. lmunten, d. z. me- 
dailles, die vroeger bij dienstige ceremoni- 
en door de Chineezen gebruikt werden, verder 
behooren hiertoe amuletten en toovermedailles, 
waartoe het in China heerschende bijgeloof groo- 
te aanleiding geeft, en eindelijk medailles, die 
als gelukwenech aan iemand geschonken werden. 
Ze zijn van koper of brons, hebben evenals de 
Chineesche munten een gat in het midden of 
aan den rand een oogje em dragen, naar gelang 
van hun beetemming, behalve toepasselijke op- 
schriften, zeer verschillende teekens en afbeel- 
dingen, vooral van draken, herten, honden, slan- 
gen, tijgers enz. 

Chineesche radijs, Raphanus sativus olei- 
ferus of — naar de plaats van oorsprong: R. s. 
chinensis — behoort tot de familie der K r u is- 
bloemigen. De plant moet uit China tot ons 
gebracht zijn en is een soortgenoot van de ge 
wone radijs R.s. rapifera, met welke ze alle 
tanische kenmerken, behalve den vorm van den 
wortel, gemeen heeft. Zij kan als de oudere cul- 
tuurvorm van beide rassen worden aangenomen, 
waaruit zich de vorm met verdikten wortel ont- 
wikkeld heeft. Waarschijnlijk is het, dat beide 
cultuurvormen van de in het wild groeiende he- 


174 


rik, R. raphanistrum, afstammen. R. sativus 
heeft een opgezwollen, weinig ingesnoerde hauw 
met een doorloopende, met sponsachtig merg ge- 
vulde, binnenruimte. De ovale, ongeveer 4,5 mm. 
lange en 3,5 mm. breede roodachtig bruine za- 
den bevatten 40—50 procent van een e vet- 
. te olie met zuiveren smaak, die in kwaliteit wei- 
nig minder is dan raapolie. 

Als oliegevend gewas heeft echter de Chinee- 
sche radijs haar beteekenis verloren. Zij komt 
thans in hoofdzaak mog slechte als groenvoeder- 
gewas voor de cultuur in aanmerking. De groe- 
ne plantenmassa wordt door alle soorten van 
vee, in het bijzonder door melkvee, gaarne ge- 
vreten en bij vroeg uitzaaien kan reeds tegen 
het midden van Mei met de voedering worden 
begonnen. Deze kan zoo lang worden voortgezet, 
tot de eerste hauwen beginnen te rijpen. Dan kan 
de rest blijven staan voor zaadwinning. 

De Chineesche radijs kan met goed resultaat 
worden verbouwd. op klei-, zandige leem- en goed 
toebereide veengronden en stelt middelmatig 
hooge eischen aan den vruchtbaarheidstoestand 
van den grond. De grond moet echter goed los 
zijn. | 
Daar de plant weinig gevoelig is voor vorst, 
kan het uitzaaien vroegtijdig an het voorjaar 
plaats hebben, wat zeer gewenscht is ter verkrij- 
ging van een hooge opbrengst. Het zaad wordt 
bij voorkeur in rijen gezaaid op onderlinge af- 
standen van om. en in een hoeveelheid 
van 10—12 kg. per HA: bij het zaaien in het 
wild is 15—20 kg. zaaizaad per H.A. moodig. 
Het mag slechts ondiep worden ondergebracht. 

Bij tijdigen uitzaai rijpt het gewas van midden 
tot einde Augustus; bij latere zaaiing in Sep- 
tember. De rijping heeft zeer ongelijkmatig 
plaats. Het oogsten kan geschieden als de groot- 
ste helft van het aantal hauwen wit gekleurd 
is. Een openspringen der hauwen is niet te vree- 
zen; wel een afvellen van deze, zoodat het in- 
halen der vrucht met zorg moet geschieden. Het 
gesneden gewas wordt tot schooven gebonden en 
in hokken gezet. In deze blijft het langeren tijd 
ter droging en narijping staan. Regen schaadt 
het dan niet, integendeel, de hauwen worden 
daardoor meer murw en zijn dan bij het dorschen 
gemakkelijker te breken. De opbrengst aan zaad 
loopt van 1250 tot 2000 kg. per H.A. 

Chineesche muur, in de taal des lands 
Wanlitsjangtsjing of Muur van 10000 Li ge- 
naamd, is de hooge wal, die als bescherming te- 
gen de Toeranische volkeren langs de noordelij- 
ke grenzen van eigenlijk China werd opgetrok- 
ken en gedeeltelijk uit een dam, gedeeltelijk uit 
een hechten muur bestaat. Hij neemt een aan- 
vang in de woestijn Gobi, nabij Je-ho, achter 
Kam-tsjeoe-foe, en overschrijdt bij Ning-hia de 
Hoang-ho. Daarna bestaat hij uit een aarden wal 
en vervolgens uit met metselwerk bekleede dij- 
ken op een grondslag van graniet. Op sommige 
plaatsen: is hij dubbel, ja driedubbel, zooals voor- 
al in de nabijheid van Peking. Bijna overal 
vormt hij de noordelijke grenzen des rijks, gaat 
nog eenmaal over de Hoang-ho en loopt ten N. 
van Peking tot aan de Golf van Pe-tsji-li. De 
muur is 2450 km. lang en bevat steenen genoeg, 
om er een dunnen, niet zeer hoogen muur van 


CHINEESCHE RADIJS-—CHINEESCHE TAAL EN LETTERKUNDE. 


te bouwen, die den geheelen aardbol tweemaal 
omspant. Hij is op de meeste plaatsen 16,5 m. 
hoog en heeft var onderen een dikte van 8 m. 
en van boven van 5 m. Met regelmatige tus- 
schenpoozen vindt men vierhoekige wachttorens, 
die zich ruim 12 m. boven den muur verheffen, 
en op de belangrijkste punten waren weleer. de 
poorten van ijzer. Een talrijke bezetting vorm- 
de er toen een eigenaardige bevolking. Sedert 
de Mandsjoe meester van China zijn, is hij doel- 
loos geworden en valt in puin. Ongetwijfeld is 
hij niet door één keizer, maar door een reeks 
van keizers gedurende een aanmerkelijk tijds- 
verloop gesticht. Het schijnt, dat vooral keizer 
Tsinhoangts, die in 210 jaar v. Chr. overleed, 
dat werk bevorderd heeft, en het blijkt, dat men 
in het W. tegen het einde der 14de eeuw kennis 
droeg van ‘het bestaan van dien muur. Indirect 
is de Chineesche muur oorzaak geweest van de 
volksverhuizing, omdat de Mongoolsche scharen, 
toen zij hier het hoofd stieten, zich naar het W. 
hebben gewend. 

Chineesche taal en letterkunde. Het 
Chineeseh behoort tot den Indo-Chineeschen 
taalstam em is dus met het Tibetaansch, Bir- 
maansch, Siameesch enz. verwant. De gramma- 
ticale vormen onderscheidt men bij de meeste 
dezer talen alleen door de plaatsing der woor- 
den en door enkele hulpwoorden. Twee andere 
kenmerken dezer talen zijn de zoogenaamde in- 
tonatie en de éénlettergrepige bouw, waarom 
men ze ook wel zingende talen noemt. Uit de 
omstandigheid, dat de taal éénlettergrepig is, 
heeft men vroeger meenen te moeten besluiten, 
det het Chineesch de oudste vorm der mensche- 
lijke taal voorstelt. Integendeel moet men juist 
in dit gebruik van éénlettergrepige woorden een 
ontwikkeling der taal zien, die waarschijnlijk 
vroeger meerlettergrepig geweest is. 

Men kan in de ontwikkeling dêr taal drie vrij 
nauwkeurig gescheiden tijdperken onderschei- 
den: 10°. de oudste periode (sjangkoewen), 
van 2000 v. Chr. tot het optreden van Kong- 
foetse; 20. de klassieke periode (tsjoengkoe- 
wen), die ook het bloeitijdperk der klassieke 
literatuur omvat en tot den aanvang onzer tijd- 
rekening duurde; 3°. de moderne omgangstaal, 
die ook de taal der belletrie is en ‘het eerst in 
de dramatische literatuur optreedt ten tijde der 
Mongolenheerschappij (1280—1368). 

De Nieuw-Chineesche taal is verdeeld in een 
groot aantal dialecten, waarvan de meest beken- 
de zijn: het Mamdarijnendialect (k wan h wa), 
de omgangstaal van de ‘Beschaafde Chineezen; 
dit dialect ie weer verdeeld in drie andere, waar- 
van respectievelijk Peking, Nanking en Tsjintoe- 
foe in jwan de hoofdzetels zijn en waarvan 
het dialect van Peking als het meest beschaaf- 
de moet beschouwd worden. In de tweede plaats 
het dialect van Tsjekiang en Kiangsoe en verder 
die van Toekien, van Amoy, van Kanton en het 
Hakka-dialect in de provincies Kwangtoeng en 
Kwangsi. Wat klank betreft, wijken deze dialec- 
ten zeer sterk van elkander af. De zuidelijke zijn 
in het algemeen klankrijker dan de noordelijke. 
Ook is bij hen de intonatie in haar oorspronke- 
lijken vorm bewaard gebleven. Omdat in het Chi- 
neesch, naar onze begrippen, het aantal in klank 








CHINEESCHE TAAL EN LETTERKUNDE. 


verschillende woorden zeer gering is, moet juist 
aan de intonatie een bijzondere waarde gehecht 
worden. leder woord heeft een eigen toon, die 
hoog of laag, gelijkmatig of ongelijkmatig en 
in dit laatste geval weder vlug stijgend of da- 
lend of ten slotte kort afgebroken is, maar 


steeds bij dat woord behoort. Zoo kunnen bijv. | C 


twee woorden van gelijken klank al naarmate zij 
een anderen toon hebben, een verschillende be- 
teekenis bezitten. Omdat natuurlijk, ondanks die 
verschillende intonatie, gelijkluidende woorden 
zooveel mogelijk beperkt moeten worden, spelen 
samenstellingen in de tegenwoordige Chineesche 
omgangs een groote rol. Zeer waarschijnlijk 
ie de intonatie ingevoerd ter vervanging van één 
of meer in den loop der eeuwen uitgevallen let- 
tergrepen. De kort afgebroken toon is bijv. in 
plaats gekomen van een oorspronkelijken uitgang 
s t oip. | 

De grammaticale bouw van het Chimeesch 
wordt gekarakteriseerd door het gebruik der 
hulpwoorden en der woordvoeging. Het woord 
op zich zelf is éénlettergrepig en onveranderlijk, 
een verschil in klank tusschen de rededeelen en 
grammaticale vormen bestaat niet. De Chinee- 
sche grammatica ie dus niets dan syntaxis. 

Van de talrijke grammatica's noemen wij die 
van Prémare (Malaka 1881), van Rémusat (Pa- 
rijs 1822; 2de druk 1858 door De Rosny), van 
Summers (Londen 1863) en van den Leidschen 
hoogleeraar Gustav Schlegel („La loi du parel- 
élieme en style chinois”, Leiden 1896); verder 
de werken van Schott („Chinesische Sprach- 
lehre”, Berlijn 1857) en van Gabelentz (,Chi- 
nesieche Grammatik”, Leipzig 1881). De voor- 
naamste woordenboeken zijn: dát van Basilé de 
Glemona (Parijs 1813), Morrison (Macao 1815— 
1823, Shanghai 1865), Gonçalves (Macao 1831 
— 1841), Medhurst (Batavia 1842—1843), Lob- 
scheid (Londen 1866), W. Williams (Sjanghai 
1874), Eitel (Hongk 1877—1883), Schlegel 
(Chimoesch-Hollandsch, Leiden 1882—1890), Gi- 
les (Londen 1892) en Seidel (Berlijn 1901). Tal- 
rijk is het aantal werken, die over de verschil- 
lende dialecten zijn geschreven. In 1882 ver- 
scheen te Batavia een „Chineesch-Hollandsch 
woordenboek van het Emoi dialect” door Franc- 
ken en De Gris. 

Het Chineesche schrift is een woordschrift, d. 
w. z. dat ieder letterteeken een afzonderlijk één- 
lettergrepig woord voorstelt. Oorspronkelijk wa- 
ren de teekens ruwe symbolische voorstellingen, 
later kwamen daar symbolische groepen bij, 
bijv. twee boomen duiden een woud aan; mond 
beteekent gezang, vrouw en kind liefde; „deur”’ 
en „mond” zóó samen gevoegd, dat de „mond” 
zich tusschen de deurstijlen bevindt, is de aan- 
duiding voor Tagen, „bedelen”; is daarente- 
gen het teeken voor „oor” tusschen de deurstij- 
len gevoegd, dan beteekent zulks luisterem. Een 
deur met een streepje voor de stijlen geeft aan 
het begrip „sluiten”. Twee vrouwen te zamen 
beduidt „kijven’’, terwijl een aantal vrouwen sa- 
men het zinnebeeld is voor „laster”. Een 
„vrouw” met een varken”, voorgesteld onder 
een „dak”, vertolkt het begrip „huwelijk”. Bij 
den Chinees is nl. het varken een zeer gewild 
huisdier, en zoo krijgt dus deze combinatie de 


175 


beteekenis van het dvesten eener huishou- 
ding; „vrouw” en „bezem’’ = man en vrouw. 
Op deze wijze is het grootste aantal der meer 
dan 40000 teekens ontstaan, waarvan men er 
slechts 3000 tot 4000 behoeft te kennen. Het 
schrikt dagteekent reeds uit de 16de eeuw v. 
r. 

De Chineesche letterkunde draagt een zeer 
oorspronkelijk karakter; zij is daarboven de rijk- 
ste en met betrekking tot aardrijkskunde, vol- 
kenkunde en geschiedenis de merkwaardigste 
van het Oosten. Den draad Aer geschiedenis kan 
men er volgen tot aan het begin der 5de eeuw v. 
Chr. De boekdrukkunst is er reeds uitgevonden 
in 593 na Chr., zoodat de werken ook vroegtij- 
dig binnen het bereik van het volk zijn geko- 
men. Daarenboven zijn de boeken er in het al- 
gemeen veel goedkooper dan in Europa; vele 
worden er bij inteekening, andere op kosten der 
boekhandelaars uitgegeven. Tot de plaatsen, die 
wegens een uitgebreiden ‘boekhandel beroemd 
zijn, behoort vooral Soetsjoe. In alle voorname 
plaatsen van het rijk vindt men openbare bi- 
bliotheken, en ieder beschaafd man bezit er een 
boek verzameling. De gedrukte catalogus der boe- 
kerij van keizer Kienlong omvat 122 deelen. Op 
bevel van dien keizer werd een bloemlezing uit 
de klassieke schrijvers van China uitgegeven, 
die met de kantteekeningen berekend is op 
163 000 deelen, waarvan in 1818 reeds 78 731 
deelen waren verschenen. 

De Chineezen verdeelen hun geschriften in 
4 groepen, namelijk de kerkelijke, de geschied- 
kundige, de onderwijzende en de letterkundige. 
In de 5 kerkelijke, King" genaamd, vindt men 
de oudste gedenkstukken van Chineesche dicht- 
kende, geschiedenis, wijsbegeerte en wetgeving, 
van welke sommige waarschijnlijk tot de oudste 
oorkonden der menschheid behooren. Zij zijn in 
de 16de eeuw v. Chr. door Kongfoetse verza- 
meld en bestaan uit: „Jih-king” of het boek der 
gedaanteverwisselingen, „Sjoe-king” of de jaar- 
boeken, „Sjiking” of het boek der liederen, 
„Tsjhuntshieu’’ of het boek der geschiedenis- 
sen, en „Li-ki” of het boek der plechtigheden en 
gebruiken. Voorts heeft men de „Sze-sjoe” of de 
A boeken, die door Kongfoetse en zijn volgelin- 
gen zijn opgesteld, namelijk „Ta-hio’” of de 
kunst, om de volkeren met wijsheid te bestu- 
ren, „Isjoeng-joeng’’ of de kunst om door we- 
tenschap en deugd de uitersten te vermijden, 
„Lun-yu”, een zedeleer in gesprekken, en de 
„Geschriften van Mengtse'’, over zede- en staat- 
kundige onderwerpen handelend. Zij zijn in het 
Latijn, Fransch, Duitsch en Engelsch vertaald. 

Uit bovengemelde 9 boeken, die ook in het 
Mandsjoe wenden overgebracht, bemerkt men, 
dat de Chineesche letterkunde zich vooral be- 
weegt op het gebied der dichtkunst, geschiede- 
nis, zedeleer en staatkunde. Vooral omtrent de 
twee laatstgenoemde onderwerpen heeft men een 
groot aantal geschriften van practisch-wijsgeeri- 
gen aard. De wijsbegeerte van Kongfoetse be- 
kreunt zich in het algemeen weinig om de theo- 
rie; toch ontstond in zijn school in het begin 
der 12de eeuw een bespiegelende richting door 
den geleerden Tsjoe-hi, een man van algemeene 
kennis, die alle Chineesche toestanden in zijn 


176 


stelsel opnam. Voorts klimt hij in zijn „Sing li” 
door een uitbreiding der leer van Kon Toetse 
veel hooger op dan deze en komt op het ade 
van iets oorspronkelijks, dat hij met de natuur, 
het noodlot en bovenal met de orde vereenzel- 
vigt. Zijn steleel vond ingang bij het volk door- 
dien zijn: „Siachio”, een met zedespreuken ver- 
sierde encyclopaedie, bij het schoolonderwijs 
werd gebruikt. Een kort begrip daarvan is ver- 
vat in een boekje, „San-tse-king” genaamd, dat 
door nagenoeg elken Chinees wordt van buiten 
geleerd. De richting is in veel lateren tijd door 
Man-si-ho, den schrijver van een 120-tal boeken, 
bestreden. 

Terzelfder tijd ongeveer als Kongfoetse leef- 
de ook Lao-tse, eveneens de stichter eener wijs- 
geerige schogl. In zijn spreukenboek, „Tao-te- 
king” genaamd, dat wegens zijn raadselachtigen 
inhoud later vele en velerlei verklaring vorder- 
de, kende ‘hij aan Tao, als de oorspronkelijke re- 
de, een d vermogen toe en bouwde op 
dezen grondslag een metaphysische zedeleer. De 
meest-beroemde zijner volgelingen is Tsjoeang- 
tse, een tijdgenoot van keizer Hien-wang; hij 
vervaardigde onder zijn talrijke geschriften het 
vermaarde „Nan-hoa king”. Toen de Tao-vereer- 
ders een secte vormden, verkreeg deze allengs 
een eigen letterkunde, en tot hun belangrijkste 
boeken rekent men het „Kan ingpian'’, hetwelk 
over 'smenschen plichten handelt. 

Ook de Boeddhistische letterkunde is er zeer 
uitgebreid. Niet alleen zijn de heilige boeken 
(Soetra's) der Boeddhisten uit het Sanskrit in 
het Chineesch vertaald, maar Chineesche Boed- 
dhisten hebben daarover zooveel geschreven, dat 
reeds in 540 na Chr. een der keizers een boeke- 
rij van 5400 deelen over hun leer verzamelen 
kon. Merkwaardig zijn voorts de 16 zedespreu- 
ken, door keizer Kanghi in den aanvang der 
18de eeuw uitgevaardiad en door zijn zoon tot 
„Beschouwingen uitgewerkt. Ook zijn de rech- 
ten en verplichtingen der etaatsambtenaren, de 
wetten en vooral de strafwet nauwkeurig om- 
schreven. 

De belangrijkste werken der Chineesche let- 
terkunde zijn die, welke betrekking hebben op 
geschiedenis en aardrijkskunde; zij zijn voor 
een grondige kennis van Oost-Azië onmisbaar. 
Eerst in de 14de eeuw zijn door Mohammeda- 
nen en in den aanvang der 18de door Jezuïeten 
kaarten van geheel China vervaardigd, doch 
reeds omstreeks het begin onzer jaartelling werd 
een hydrografische beschrijving des lands en in 
de 9de eeuw een van alle provinciën met bijge- 
voegde kaarten opgesteld. Het merkwaardigst 
echter is de „Taitsingitongtsji”, een algemeene 
beschrijving van China, die vele plaatselijke bij- 
zonderheden bevat en in 1744 in 108 deelen is 
uitgegeven. Ook de s lichtige landen, zooals 
Tibet en Dsoengarije, de Lioe-kioe-eilanden enz., 
zijn nauwkeurig beschreven. Voorts vindt men er 
een menigte statistieke werken en reisbeschrij- 
vingen. Men heeft bijvoorbeeld in den aanvang 
der 5de eeuw een „Beschrijving van de Boeddha- 
landen" van Fahian, die gedurende 40 jaar in 
Hindostan reisde en ook Ceylon op Java be- 
zocht. Twee eeuwen later verscheen ‘het hoogst 
belangrijke boek van Hioeëntshang „„Sijoeki” 


CHINEESCHE TAAL EN LETTERKUNDE. 


(Kennis der westelijke landen) genaamd, waarin 
hij zijn tochten naar Italië beschrijft. 

Als het oudste geschiedkundige werk vermel- 
den wij nogmaals fet „Sjoeking” van Kongfoet- 
se en merken op, dat de oudste overleveringen 
weinig dichterlijks bevatten, maar enkel een 
naar tijdeorde gerangschikte opgave van feiten. 
Omstreeks 100 jaren v. Chr. beval keizer Woeli, 
dat de rijksgeschiedschrijver Ssematan een al- 
gemeene en oordeelkundige geschiedenis van zijn 
rijk zou opstellen. Dit bevel is door zijm zoou 
Ssemathsian volbracht, die in zijn Beck" (Ge- 
denkwaardigheden uit de geschiedenis) een werk 
geleverd heeft, dat de gebeurteniasen bevat 
vam den aanvang tot aan 122 v. Chr. en 
tot voorbeeld jend heeft voor latere schrij- 
vers. 

Op taalkundig gebied ontmoet men in China 
uitgebreide woordenboeken. Het eerste woorden- 

k leverde er Hioesjin omstreeks het jaar 100 
na Chr., doch de voortreffelijkste werken van 
dien aard zijn de beide groote woordenboeken 
van keizer Kanghi, namelijk het: „Kanghitsse- 
tian” in 32 of 34 deelen {gedrukt in 1716), de 
grondslagen van het groote woordenboek: 
„Tsjingtæetong”, en het ,„Peiwenjunfu”, een 
compilatie uit alle bestaande woordenboeken. 
welke het eerst in 1711 in 181 deelen verscheen 
en later door een supplement van 106 deelen is 
gevolgd. Tot de merkwaardige woordenlijsten 
voor onderwijs behoort het berijmde: „Tsian- 
Lee eent, hetwelk dient om 1000 verschillende 
schriftteekens in het geheugen te prenten. 

Het oudste dichterlijke boek is het boven reeds 
vermelde: „Sjiking”; sommige liederen daarvan 
zijn in 1766 v. Chr. vervaardigd. De geheele ver- 
zameling «is in 4 afdeelingen gesplitst: de eer- 
ste bevat volksliederen, de 2 volgende feestlie- 
deren en de 4de lijkgezangen. Zij zijn eenvoudig 
van vorm en bestaan uit coupletten van een ge- 
lijk aantal gelijklettergrepige, rijmende regels. 
Hun dichterlijke waarde is zeer verschillend; er 
zijn er bij, die door teerheid en naïeveteit alle 
gedichten van lateren tijd overtreffen. Het aan- 
tal godsdienstige liederen is zeer gering; vele 
bezingen den keizer, ook wel maatschappelijke 
toestanden, terwijl ook krijgsliederen niet geheel 
en al ontbreken. Later werd de vorm der gedich- 
ten meer kunstmatig door een bepaalde afwisse- 
ling van rijmen. De versregelen tellen in onzen 
tijd gewoonlijk 5 of 7 lettergrepen met en cae- 
suur. Terwijl het heldendicht er niet hooger op- 
klimt dan tot den berijmden roman, bloeit er 
het leerdicht, het beschrijvend gedicht en voor- 
al het drama. 

Men vindt in China een grooten rijkdom van 
romans, die zich niet zoozeer onderscheiden door 
verheven denkbeelden, als door een keurige be- 
schrijving van de gewoonten en zeden des volks. 
Zij worden verdeeld in historische, fantastische 
en burgerlijke. Tot de eerste behoort: „Sankoeo- 
tsji”, een romantische geschiedenis van China en 
„Sjoeihoetsjoean”’ of verhalen van beroemde roo- 
vers uit de 10de eeuw. De fantastische roman 
brengt het gebied der geesten in verband met 
de menschenwereld, zooals de roman „Pesjet- 
singki”. De burgerlijke roman geeft een getrou- 
we voorstelling van de liecht- en schaduwzijde van 


CHINEESCHE TAAL EN LETTERKUNDE CHINEESCH-JAPANSCHE OORLOG. 177 


het Chineesche volkskarakter, alsmede van het 
openbaar en huiselijk leven in China, zooals 
„Haokioetsjoean” (Verhaal van de volmaakte 
vrouw) en „Yoekioali” (De beide nichten) enz. 
Dichterlijker en bevalliger zijn vele kleine ver- 
halen en novellen, aan merkwaardige gebeurte- 
nissen of belangrijke rechtsgedingen ontleend. 
Zeer vele van de door ons genoemde werken zijn 
door Julien in het Fransch vertaald. 

Aanzienlijk is voorts de schat van Chineesche 
tooneelstukken. Beroemd zijn vooral de „Joean- 
dsjinpe tsjong” of de „Honderd drama’s uit den 
tijd der Mongolen”. Men heeft er vele historische 
tooneelspelen, maar inzonderheid vele blijspelen, 
waarin vooral de aanhangers van Boeddha in 
een bespottelijk licht worden gesteld. Sommige 
daarvan, zooals: „Hoeilanki”’ (Geschiedenis van 
den krijtcirkel) en „Tsjaosjikoejoel’ (Het Chi- 
neesche weeskind), zijn door Julien vertaald. 

Eindelijk vindt men er een menigte boeken 
over genees-, natuur-, wis- en sterrekunde, over 
landbouw en krijgswezen, over muziek en schil- 
derkunst en over alle deelen van werktuigen en 
bedrijfsleer. De Chineezen hebben een encyclo- 
paedie der kruid- en geneeskunde in 40 deelen 
met platen. Ook andere en groote encyclopaedie- 
en zijn er in menigte. In Europa bevinden zich 
de belangrijkste verzamelingen van Chineesche 
werken te Leiden, Londen, Parija, St. Petersburg 
en Berlijn. 

Literatuur: W. Hillier, The Chinese language; 
how to learn it (Londen 1910); F. H. Chalfant, 
Early Chinese writing (Memoirs of the Carne- 
gie Museum, Londen 1907); H. A. Giles, History 
of Chinese literature (Lönden 1901); A. Conra- 
dy, Sprache, Schrift und Literatur der Chine- 
sen (in Kürschner's „China”, Leipzig 1902); W. 
Grube, Geschichte der chinesischen Literatur 
(Leipzig 1902); A. Conrady, Chinas Kultur und 
Literatur (Leipzig 1908). 

Chineesche tolken, eigenlijk ambtena- 
ren voor Chineesche xaken, zijn personen, die, 
na een opleiding van Staatswege in Nederland 
of Indië gedurende 6 jaren (waarvan de laatste 
2 in China door te brengen), de rechterlijke en 
administratieve autoriteiten: en colleges in Ne- 
derlandsch Indië, binnen hun eigen ressort, in 
aangelegenheden Chineezen betreffende, recht- 
streeks van advies dienen. Ook kunnen zij om 
gewichtige redenen vertalingen verrichten en 
voor particulieren tegen salaris werkzaam zijn. 
Deze instelling dagteekent eerst van het jaar 
1870. Reeds ruim een eeuw te voten heeft de 
Compagnie (in 1752) drie Europeanen. voor Chi- 
neesche tolk doen opleiden, een proefneming, die 
echter reeds in 1766 werd gestaakt. 

Chineesche was is de naam van een hel- 
derwitte of geelachtige stof, die door een schild- 
luis (Coccus ceriferus Fabr.) p den Chinee- 
schen esch (Frazinus chinensis Roxb.) voort- 
gebracht wordt. De stof is hard en van een kris- 
tallijne structuur, gelijkt eenigszins op sperma- 
ceti, smelt bij 810—820 C., heeft een soortelijk 
gewicht van 0,970 en bestaat voor het grootste 
gedeelte uit cerotinezuur en cerylalcohol. Zie 
ook Chinatalk. 

Chineesche Zee is een naam, die echter 
slechts zelden gebruikt wordt, voor de Oost-Chi- 


vV. 


neesche Zee en de Zuid-Chimeesche Zee samen 
(zie aldaar). 

‚ Ohineesch groen, Chinagroen of lokao, 
is de naam van een Chine verfstof, die bij 
de zijdeweverij gebruikt wordt. Zij wordt uit 
den bast van Rhamnus utilis en R. chlorophora 
bereid. Men kookt deze bastsoorten in wa- 
ter en laat ze vervolgens eenige dagen trekken 


onder toevoeging van kalkmelk, potasch of soda. 


In de zoo verkregen blauwachtige vloeistof 
wordt een lap katoen gedompeld, en na de in- 
dompeling leat men het weefsel drogen en 
spreidt het des nachts en des ochtends uit over 
het gras, waarbij men er op letten moet, dat het 
licht niet te sterk is. De groene kleur ontstaat 
daarop door den invloed der zon op de naar het 
licht „gekeerde zijde. Een dergelijke bewerking 
herhaalt men tien tot vijftien maal, totdat dé 
juiste kleur verkregen ie. Daarbij zet zich op de 
vezels een overtollige hoeveelheid verfstof af, 
welke door wasschen en spoelen verwijderd 
wordt. Uit het waschwater laat men de overtol- 
lige verfstof bij kookhitte weder neerslaan op ka- 
toen, en neemt ze door wrijven en wasschen ook 
van dit laatste weder weg. Wat daarop als slib 
bezinkt, wordt op papier gelegd, gedroogd en in 
den vorm van dunne plaatjes verzameld en in 
den handel gebracht. Het organische bestand- 
deel, lokaïne genaamd, laat zich met een oplos- 
sing van ammoniumecarbonaat uittrekken en 
blijft bij het verdampen daarvan achter. Het 
schijnt een glucosied te zijn, daar zich bij split- 
sing door behandeling met zuren een suiker 
vormt. 
Ohineesch-Japansche oorlog. De aan- 
leiding tot dezen oorlog was de wensch van 
beide staten om een overwegenden invloed 
op Korea te oefenen. De naaste aanleiding was 
het zenden van troepen, die den aldaar uitge- 
broken opstand onderdrukken moesten (zie Ko- 
rea). Terwijl de diplomatieke onderhandelingen 
nog aan den gang waren, landde in het begin 
van Juni 1894 de 9de Japansche brigade onder 
generaal Oshima in Chemulpo en verzamelde 
zich voor de poorten van Seoel, de hoofdstad van 


Korea. Reeds vroeger waren 2500—3000 Chinee- 
zen onder generaal Jeh in Korea aangekomen en 
hadden zich ten N. van Ja-sjan (Asan) ver- 


schanst. Tegen den raad van Li-Hoeng-Tsjang 
besloot de keizer van China de Japanners, die 
den 28sten Juni het koninklijk paleis te Seoel 
bezet hadden, uit Korea te verdrijven en liet hij 
den 22sten Juli een troepentransport per schip 
uit Ta-koe naar Ja-sjan vertrekken. Den 23sten 
Juli had er een gevecht plaats tusschen een Chi- 
neesche en een Japansche vloot, elk van 3 sche- 
pen. Een Chineesche torpedojager werd in den 
grond geboord, een aviso genomen en het derde 
schip zwaar beschadigd; hoewel ook een Japan- 
sche kruiser veel averij kreeg, boorden de beide 
andere Japanners een groot transportschip met 
troepen in den grond, n.l. de „Kaushing”, die 
onder Engelsche vlag voer. Daarna verklaarde 
Japan den jeten Augustus den oorlog. 

Perwijl een Chineesch legerkorps van onge- 
veer 15000 man zich verschanste bij Ping-jang 
aan de Ta-tong rivier, rukten de Japanners on- 
der maarschalk Jamagata in September in 4 co- 


12 








178 


lonnes op. Den 13den September nam de zuide- 
lijke colonne onder generaal Osjima zander ern- 
stigen -tegenstand de vooruitgeschoven werken 
der Chineezen, deed den 14den September een 
vergeefschen aanval op het eigenlijke brugge- 
hoofd en drong den Lëden September van het 
0., Z. en W. in de stad door, die door de Chi- 
neezen des nachts ontruimd was. Het verlies der 
Chineezen bedroeg ongeveer 3000 dooden en 
gewonden en 600 gevangenen, dat der Japan- 
ners slechts 600 dooden en gewonden. Den (den 
September vertrokken van Talienwar 5000 Chi- 
neezen op 6 transportschepen onder bescherming 
der Chineesche vloot, onder opperbevel van ad- 
miraal Ting, naar Takoesjan, ten W: van de Ja- 
loerivier. s den 17den September was men 
met de ontscheping begonnen, toen de Japan- 
sche vloot onder admiraal Ito naderde en het 
tot een grooten zeeslag aan de monding der Ja- 
loerivier kwam. Vijf schepen der Chineezen wer- 
den vernietigd, verschillende andere zwaar be- 
schadigd, maar ook van de Japansche schepen 
hadden eerige, waaronder het vlaggeschip, erg 
geleden, terwijl de ontscheping der troepen ge- 
slaagd was. 

Intusschen hadden de Japansche troepen na 
de overwinning bij Pingjang den opmarsch naar 
de Mandsjoerijsche grenzen begonnen. Van Chi- 
neesche zijde werd deze grens verdedigd door 
generaal Sang met ongeveer 15 000 man, die 
zieh achter de Jaloerivier hadden opgesteld. Den 
24sten October doorwaadde de rechter vleugel 
van het eerste Japansche legerkorps de rivier, 
terwijl den volgenden dag, onder zeer moeilijke 
omstandigheden, bruggen geslagen werden. De 
5de divisie nam nog denzelfden dag de plaats 
Foe-Sjang, den 26sten werden de Chineezen na 
een strijd van 3 uur op de vlucht gedreven, on- 
der achterlating van een enormen buit. Het eer- 
ste legerkorps der Japanners bereikte in het be- 
gin van November de linie Takoesjan-Fengh- 
wangtsjeng, een tweede, onder maarschalk Oja- 
ma, landde in October op het schiereiland van 
Port Arthur ten N. van Talienwan ep bij Kints- 
jou. De Chineezen trokken onmiddellijk terug en 
ontruimden de versterkingen van Talienwan, 
waarbij den Japanners een rijke buit, waaronder 
alleen 80 zware stukken geschut, in handen viel. 
Daarna begon het beleg van Port Arthur, dat 
hoogstens 10 000 man bezetting had. Nadat den 
18den November een klein voorhoedegeveoht 
had plaats gehad, namen de Japanners den 
20sten November een stelling in op de hoogten 
ten N. van Port Arthur, en den volgenden dag 
begon het bombardement. De eerste Chineesche 
werken werden reeds tegen 8 uur 's morgens ver- 
overd; om 3 uur 's middags waren alle kustwer- 
ken ten O. van den haveningang genomen, en 
op den morgen van den 22sten November bezet- 
ten de Japanners ook de W. werken. De Chinee- 
zen boden geen noemenswaardigen tegenstand; 
het grootste gedeelte van hun leger gelukte het 
te ontkomen; hun verlies bedroeg 2—3000 man, 
dat der Japanners ongeveer 400 man. De Japan- 
ners trokken nu verder noordwaarts, en na eeni- 
ge kleinere gevechten kwam het den 19den De- 
cember tot een bloedig gevecht bij Haitsjeng, 
een groote stad aan den voet van het Mandsjoe- 


CHINEESCH-JAPANSCHE OORLOG. 


rijsch gebergte, dat met een overwinning der 
Japanners eindigde. Het gelukte hun echter niet 
Liau-jang ten Z. van Moekden te bereiken, daar 
de bergwegen te slecht waren. Daarom trokken 
zij op Fenghwangtsjeng terug. Een paar dui- 
zend Chineezen vielen den 13den December ta- 
melijk onverwachts deze stad aan, maar werden 
den volgenden dag geheel verstrooid. Overal 
werden nu de winterkwartieren betrokken; de 
Chineezen trokken echter voortdurend verster- 
kingen in de Liauhovlakte samen. De vloot had- 
den zij, voor zoover zij niet door de Japanners 
vernietigd was, in Weihaiwei in veiligheid ge- 
bracht; de bezetting dier plaats telde 10 000 
man, de forten en versterkingen aan de zeezijde 
waren uitmuntend bewapend, bijna uitsluitend 
met Krupp-kanonnen van zwaar kaliber; de 
landzijde was echter zeer zwak bezet. Den 20sten 
en den 2lsten Januari 1895 landden de Japan- 
ners, ongeveer 20000 man sterk, onder maar- 
schalk Ojama, den veroveraar van Port Arthur, 
in de Joengtsjeng-baai en begonnen onmiddel- 
lijk tegen Weihaiwei op te rukken. Hoewel de 
Chineezen. van de landing op de hoogte waren, 
werden de bezettingen der d forten den 30sten 
Januari 1895 verrast. Tegen den middag waren 
zij gezamenlijk in handen der Japanners, en daar 
de Chineezen niet eens de zware stukken on- 
bruikbaar gemaakt hadden, konden de Japan- 
ners onmiddellijk den strijd tegen het Itau-fort 
en de Chineesche vloot beginnen. Intusschen 
was de 2de divisie der Japanners tegen de W. 
forten van Weihaiwei opgemarcheerd, die zon- 
der slag of stoot verlaten werden, terwijl de be- 
zetting naar Tsjifoe terugtrok. In den nacht van 
den 4den Februari gelukte den Japanners een 
aanval op de Chineesche vloot. Het pantserschip 
Ting Juen werd getroffen, maar in ondiep wa- 
ter aan den grond gezet, waardoor de equipage 
gered werd. De Japanners verloren twee torpe- 
dobooten, hernieuwden echter in den volgenden 
nacht hur torpedoaanvallen en deden twee Chi- 
neesche oorlogsschepen en een mijnlegger zin- 
ken. Den 7den Februari nam de rest van de Ja- 
pansche vloot ernstig aan den strijd deel. Het 
Tou fort werd tot zwijgen gebracht, de Chinee- 
sche torpedobooten ontsnapten in de richting 
naar Tsjifoe, doch 7 er van werden genomen, 
twee in den grond geboord, zoodat er maar twee 
ontkwamen. Toen nog een Chineesch oorlogs- 
schip in den grond was geschoten, beging ad- 
miraal Ting zelfmoord en kapituleerde Weihai- 
wei den 14den Februari, onder voorwaarde van 
vrijen aftocht der bezetting. Daarbij viel al wat 
van de Chineesche vloot over was den Japan- 
ners in handen. 

In Mandsjoerije waren de Japanners tot een 
lange werkeloosheid gedoemd, daar de tempera- 
tuur zelfs tot 25° C. daalde. De Chineezen ver- 
zamelden 50 000—60000 man in de Liauho- 
vlakte en vielen met een deel daarvan den 17den 
en den 22sten Januari 1895 het versterkte 
Haitsjeng aan, maar werden met groote verliezen 
afgeslagen. Ook in de gevechten van 16, 17, 21 
en 24 Februari behaalden de Japanners de over- 
winning. Den 28sten Februari traden zij aan- 
vallend op, wierpen de Chineezen in N. vich- 
ting terug en veroverden den 4den Maart, na 











CHINEESCH-JAPANSCHE OORLOG-—CHINEEZEN IN INSULINDE. 


een hardnekkigen strijd in de straten, Nioetsj- 
wang. Den Gden Maart namen zij Jingtse en den 
volgenden nacht het kustfort, dat ten Z. der 
stad gelegen was. Bij Tientsjwangtai leden de 
Chineezen een gevoelige nederlaag door generaal 
Nodszu. 

De Japansche vloot bracht den 23sten Maart 
de oude Chineesche versterkingen van de haven 
Makoeng op Ponghoe, het grootste der Pescado- 
res-eilanden, tot zwijgen. In de morgenuren van 
den volgenden dag landden de Japanners en na- 
men de versterkingen van de landzijde. 

China had reeds in Februari 1895 vredeson- 
derhandelaren naar Hirosjima gezonden, maar 
hun volmachten waren den Japanners niet vol- 
doende; eerst den 19den Maart werden de on- 
derhandelingen geopend, toen Li-Hoeng-Tsjang 
van onbeperkte volmacht voorzien in Sjimono- 
seki aankwam. Den 3lsten Maart werd de wa- 
penstilstand onderteekend, die echter alleen voor 
Noord-China en wel tot den 20sten April van 
kracht was; den 17den April 1895 volgde de 
voorloopige afsluiting van den vrede, die den 
8sten Mei voor goed geteekend werd. Daarbij 
erkende China de onafhankelijkheid van Korea, 
stond het schiereiland Liautong, het eiland For- 
mosa en de Pescadores aan Japan af en ver- 
plichtte zich tot betaling eener oorlogsschatting 
van 200 millioen taels (360 mill. gld). 

Voordat echter de ratificatie van dit verdr 
plaats had, interveniëerden Rusland, Frankrij 
en Duitschland door een gemeenschappelijke no- 
ta bij de Japansche regeering en wisten daar- 
door te bewerken, dat Japan afzag van het 
schiereiland Liau-tong, waartegen de oorlogs- 
schatting met 30 millioen taels verhoogd werd. 
Zie verder Japan, Geschiedenis. 

Literatuur: Jukichin Inouye, The Japan-Chi- 
na War. (Yokohama 1896); Du Boulay, Ei 
me of the China-Japanese War (Londen 1896); 
Fon Kunowski en Fretsdorff, Der japanisch- 
chinesische Krieg (Leipzig 1895); Bujac, La 
guerre sino-japonaise (Parijs-Limoges 1846) 

Chineesch papier. Zie Röstpapier. 

Chineesoh rood. Zie Zinnober. 

Chineesch vuur noemt men mengsels, die 
op buskruit gelijken en sedert het jaar 200 on- 
zer jaartelling door de Chineezen tot vuurwerk 
en in den oorlog werden gebezigd. De Chinee- 
zen gebruikten ze nog in 1858 bij Canton, maar 
sedert zijn zij An den oorlog door het buskruit 
verdrongen. Met den naam Chineesch vuur 
duidt men ook Bengaalsch vuur aan (zie aldaar). 

Chineesch zilver. Zie Argentaan. 

Chineesch zijdepapier is een fijne pa- 
piersoort, die uit de jonge bastvezels van Bam- 
busa arundinacea W illd. in Chima vervaardigd 
wordt. 

Chineezen in Insulinde zijn niet alleen 
de volbloed inboorlingen van het Chineesche 
rijk, maar ook hun, al dan niet met inlandsch 
bloed vermengde, afstammelingen, voor zoover 
deze zich niet van hun rasgenooten hebben af- 
gescheiden en in de inlandsche bevolking zijn 
opgegaan, hetgeen slechte bij uitzondering ge- 
beurt, al vindt men te Buitenzorg een kleine 
Chineesche Christengemeente. De eerste catego- 
rie wordt sin-kheh (~= nieuwe gast, vreemdeling) 


179 


enoemd, de tweede „geranakans. In physieke 
racht staat de peranakan ver bij den sin-khah 
achter. De zware arbeid in de mijnen van Bang: 
ka en Billiton en op de tabaksvelden van Su: 
matras Oostkust wordt dan ook hoofdzakelijk 
door sin-kheh verricht. ' 

Voor den nieuweling is geen werk te laag of 
te zwaar om het te verrichten en zoo treft: mer 
Chineezen aan bij alle mogelijke soorten van 
werkzaamheden. Handel is echter voor de Ohi- 
neezen hoofdmiddel van bestaan, zij vormen de 
tusschenpersonen, den eigenlijken handebdrijven- 
den middenstand. Hun handelsgeest en hun ener- 
gie en organisatietalent hebben hen in staat ge: 
steld, dikwijls groote kapitalen te verwerven, al 
is het dan ook niet altijd op zeer prijzenswaar- 
dige manier, zooals met het pachten van opi- 
umkitten, het recht tot het houden van dobbel- 
tafels en pandjeshuigen enz. Ook van woeker- 
handel zijn zij niet afkeerig, en zoo oefenen zij 
somtijds op de inlanders een nadeeligen invloed 
uit; maar in andere opzichten zijn zij onmiebaar 

Reeds vele eeuwen vóór onze vestiging werd 
de Archipel door Chineezen bezocht. De eersté 
kolonisten kwamen uit de provincie Foehkiën, 
tegenwoordig echter strekt zich het emigratiege: 
bied veel noordelijker uit. Toch hebben de Foek- 
kiënneexen of Hokkiëneexen, wat aantal betreft, 
nog steeds de overhand op hun rasgenooten, de 
Hakka’s of Kheh-Chineezen, grootendeels af- 
komstig uit het Z.W. van Foehkiën en tret N, 
van Kwantoeng. De eerste vormen de meerder- 
heid op Java, in den Riouw-Lingga-Archipel en 
in de meeste handelsplaatsen der Buitenbezit- 
tingen, de laatste vooral im de Westerafdeeling 
van Borneo, in Bangka, Billiton en Deli, als- 
mede in de grootere plaatsen van Java. In de 
laatste halve eeuw zijn zij ten deele vervangen 
door de Tio-tsioe- of Swatow-Chineezen, ook wel 
Hoklo'’s geheeten, afkomstig uit Tsjao-tsjoe, en 
ook in de Westerafdeeling van Borneo, maar 
vooral op Sumatra's Oostkust sterk vertegen- 
woordigd. Swatow is het uitgangspunt voor de- 
ze emigranten. Groote armoede is de hoofdoor- 
zaak der emigratie in China en de emigranten 
behooren dan ook meestal tot de armste Klassen, 
die in Insulinde er echter spoedig in slagen hun 
lot te verbeteren. 

Ondanks de groote rasvermenging hebben de 
Chineezen in Insulinde hun voorouderlijke zeden 
en gewoonten bewaard, evenals hur taal. Toch 
heeft hun samenleving in den Archipel een en 
ander een weinig gewijzigd, maar in hoofdzaak 
hebben zij hun eigenaardig, vreemd cachet be- 
houden. Vooral op godsdienstig terrein is alles 
uit China (zie aldaar) afkomstig. De verhouding 
der kinderen tot de ouders, het sterk gepronou- 
ceerde patriarchaat ie behouden gebleven, alleen 
de kleedij is veranderd; maar het dragen van 
den bekenden haarstaart heeft evenlang als in 
China zelf stand gehouden. Evenals in China, 
vormen de Chineezen in Insulinde clans of 
tsoks, doordat de zoons zich niet van de fa- 
milie afscheiden en dus het gezin steede aan- 
groeit. De tsoks zijn in den loop der eeuwen tot 
stammen, tsong es, egroeid, waarvan voor- 
al de Lim, Li, Oeng, Tan en Teng op Java sterk 








180 


vertegenwoordigd zijn. Dit 


vaak een belangrijke rol bij het vormen van 


delsvereenigingen en pacht-kongsi's, maar werkt 
ook de zoogenaamde geheime genootschappen 
zeer in de hand. Hun zucht naar het etichten 
van vereenigingen blijkt het best uit de kongsi’s 
(zie aldaar). Het gebruik, om behalve een hoofd- 
vrouw, ook een of meer bijvrouwen te nemen, is 
in onze bezittingen eveneens zeer algemeen. Voor 
jneesche ze- 


verdere bijzonderheden omtrent de - 
den en gewoonten zie China, Bevolking. 
Het aantal Chineezen, 


vestigd, bedraagt volgens de jongste volksopne- 
ming: 
Java en Madoera 


295 193 
Buitenbezittingen 268 256 
Geheel Insulinde 563 449 


Dit aantal is aanzienlijk, als men bedenkt, dat 
er buiten de Ohineezen in den geheelen Archi- 
pel slechts ruim 130000 niet-inlanders leven, 
waarvan 80 000 Europeanen. Ruim de helft der 
Chineezen is op Java gevestigd, vooral im de 
noordelijke residenties, welke het best voor den 
handel gelegen zijn, zoo alleen in de residentie 

ja 92520, in Samarang 32724, in Soera- 
baja 26 646; in de Buitenbezittingen zijn zij het 
talrijkst in de residentie Oostkust van Sumatra, 
nl. 99236, in de Westerafdeeling van Borneo 
48 348, in Bangka 43723 en in Riouw en On- 
derhoorigheden 18491. Het grootste deel van 
deze Ohineezen is niet uit China gekomen, maar 
bestaat uit nakomelingen van Chineezen, die 
van oudsher in Insulinde wonen. Daar Chinee- 
sche vrouwen haar vaderland slechts bij hooge 
uitzondering verlaten, hebben de Chineezen in 
den Archipel van den beginne af inlandsche 


vrouwen en later meer vrouwen van gemengd 


Ohineesch-inlandsch bloed gehuwd, waardoor de 
tegenwoordige Chineezen er feitelijk een zeer ge- 
mengd ras vormen, al hebben zij de voorvader- 
lijke zeden en gewoonten bewaard. Het aantal 
dezer peranakans bedraagt volgene schatting 14 
of Be maal dat der uit China afkomstige sin- 

Volgens art. 73 van het Regeeringsreglement 
worden de vreemde Oosterlingen, waartoe ook 
de Chineezen behooren, waar zij een eenigszins 
aanmerkelijk getal uitmaken, vereenigd in af- 
zonderlijke wijken, die onder het onmiddellijk 
bestuur van hun eigen hoofden staan. De door 
de regeering benoemde stamhoofden voeren den 
titel van majoor-, kapitein-, of luitenant-Chi- 
nees; zij zijn van de inlandsche overheidsperso- 
nen geheel onafhankelijk en rechtstreeks onder- 
eschikt aan het Europeesch bestuur. Aan deze 
hoofden ondergeschikt zijn de wijkmeesters, die 
de afzonderlijke wijken der Chineesche kam. 
pen” besturen. Op de drie hoofdplaatsen van Ja- 
va is een Chineesche raad, door welk college, 


samengesteld uit de aanzienlijkste Chineezen, al- | d 


le zaken van inwendig beheer geregeld en ter 
zake aan den resident voorstellen worden ge- 
daan. 

De Chineezen vormden in het algemeen tot 
voor enkele jaren een rustig element der bevol- 
king, al moest de regeering in vroeger eeuwen 
wel eens gewapenderhand tegen hun kongsi's, 


thans in Insulinde ge- 










CHINEEZEN IN INSULINDE—CHINEEZENKWESTIE. 
clan-wezenr lt 


bijv. op Borneo, of hun geheime vereenigingen, 
zooals in 1824 op Java en elders, optreden. Maar 
overigens veroorzaakten zij juist op Java wei- 
nig last, totdat in de laatste jaren zich juist op 
dit eiland een toenemende mate van ontevreden- 
heid begon te openbaren, grootendeels een ge- 
volg van de in den loop der jaren gewijzigde 
omstandigheden. De Chineezen wenschen tegen- 
woordig meer vrijheid van beweging en ont- 
wikkeling en, evenals voor weinig jaren met de 
Japanneezen is geschied. staatarechtelijk met de 
Europeanen gelijk gesteld te worden, dus naast 
den Europeeschen kolonist te staan. Hierover 
werden in 1911 tusschen de Nederlandsche en 
de Chineesche regeering onderhandelingen ge- 
voerd, die, naar het echijnt, tot een voor beide 
partijen bevredigend resultaat hebben geleid, al 
is van de wijze, waarop de zaak geregeld werd, 
tot heden niets bekend geworden. De rust keer- 
de daarmede echter niet terug, daar de groote 
staatkundige gebeurtenissen in China zelf (zie 
aldaar: Geschiedenis) hun invloed ook in Inseu- 
linde deden gelden. Het kwam zelfs in 1912 o 

verschillende plaatsen, waar de Chineezen tal- 
rijk zijn, zooals te Soerabaja, Batavia, Samarang 
enz., tot hevige botsingen, wel ie waar niet tus- 
schen de Chineezen en de Nederlandsche regee- 
ring, maar tusschen de Chineezen onderling. 
volgens sommigen (o.a. Henri Borel) zijn deze 
te beschouwen als „relletjes” van een minder 
soort Chineezen, „„koelieplebs”’, opgezweept door 
fanatieke redevoeringen en geschriften van de 
„Soe Po Sia’'-vereenigingen, opgericht in 1908 
en 1909, met het doel propaganda te maken en 
gelden te verzamelen voor de revolutie in Chi- 
na, al namen zij het onschuldige karakter aan 
van leesclubs. Anderen zien in de gebeurtenis- 
sen op Java een strijd tusschen de ruwere, min- 
der beschaafde en volbloed republikeinsche sin- 
kheh en de reeds lang op Java gezeten, be- 
schaafde, welvarende peranakans, die met de 
keizerlijke dynastie sympathiseeren en in elk 
geval niets gevoelen voor het nivelleerende ideaal 
eener demoecratieche republiek. Deze botsingen 
tusschen twee elkander niet sympathieke Chi- 
neesche elementen vallen echter buiten de Jong- 
Chineesche beweging in Insulinde, die meerdere 
beschaving, onderwijs en verheffing beoogt en 
van het ‘Nederlandsche ouvernement een betere 
behandeling op het stuk van vestiging, recht- 
spraak, passen, onderwijs, belastingen enz. ver- 
langt, een beweging, waarmede de regeering stel- 
lig rekening zal moeten houden. 

Zie: L. H. W. van Sandick, Chineezen buiten 
China. Hunne beteekenis voor de ontwikkeling 
van Zuid-Oost-Azië, speciaal voor Nederlandsch- 
Indië (‘s-Gravenhage 1909). 

Chineezenkwestie. De enorme bevolkings- 
dichtheid van China veroorzaakte reeds sedert 
eeuwen een sterke emigratie, vroeger naar an- 
ere deelen van Azië, waaronder bijv. ‘Achter 
Indië en den Indischen Archipel, maar na 1840 
vooral naar het W. van Noord-Amerika en naar 
Australië. Deze beweging nam spoedig zulke 
afmetingen aan, dat de blanken in de Vereenig- 
de Staten, Canada en de Australische koloniën 


gevaar liepen hun overwicht te verliezen. Toen 


er van 1850 tot 1870 gebrek aan arbeiders in 


CHINBEZENKWESTIE-—CHINGANGEBERGTE. 


Californië was voor de goudwassoherijen en de 
spoorwegen, stroomden de Chineezen daarheen. 
De blanke arbeiders, voornamelijk Ieren, konden 
niet met hen ooncurreeren; daar de Chineezen 
zeer weinig noodig hebben om te leven, ver- 
oorzaakten zij een sterke loondaling, hetgeen 
natuurlijk aanleiding tot ontevredenheid gaf. 
Daarbij kwam nog hun ergernis verwekkend le- 
ven. In San-Francisco leefden zij in bekrompen 
woningen in een eigen stadswijk, waar zij zelfs 
een geheime particuliere justitie er op na bhiel- 
den, ongeveer zoo iets als de Napelsche camor- 
ra. Op 100820 mannelijke Chineezen (in 1880) 
waren slechts 4793 vrouwen, voor het meeren- 
deel prostituees. Het gevolg daarvan was een 
buitengewone demoralisatie van die klassen der 
blanken, die met de Chineezen in aanraking 
kwamen. In de Vereenigde Staten nam men drie 
middelen te baat, om de Chineezen te verdrij- 
ven of tenminste den verderen stroom tegen te 
gaan. Vooreerst werd het grauw tegen hen op- 
gehitst. Reeds vroeger hadden zij daarvan te 
lijden gehad, de Iersohe volkaleider Dennis Kear- 
ney had reeds een waren kruistocht tegen hen 
geopend. In Rock-Springs (Montana) kwam het 
den 2den September 1885 tot een uitbarsting, 
waarbij 50 Chineezen omkwamen en hun eigen- 
dommen vernield werden. Dergelijke voorvallen 
hadden ook in Colorado plaats. Het tweede mid- 
del was de wetgeving der etaten en territoriën. 
Californië ging in 1856 voor met anti-Chinee- 
zenwetten; de etaatsregeling van 1879 van Cali- 
fornië gaf den Staat het recht de Chineezen uit 
het land te verbannen en verbood aan de ver- 
eenigingen hun werk te verschaffen; maar de 
verdragen met China verijdelden de uitvoering 
dezer bepalingen. Toen: na 1875 de Chineezen in 
grooten getale als landarbeiders gebruikt wer- 
den, namen de staten, waarin zulks het geval 
was, het laatste middel te baat en appelleerden 
aan de Bonds-regeering. President Hayes moest 
reeds in Maart 1879 zijn veto uitspreken over 
een wet, die door het congres was aangenomen, 
ter beperking der Chineezenimmigratie, omdat 
deze met de verdragen met China in strijd was. 
Den 17den November 1880 werd een verdrag 
met China gesloten, dat den Vereenigden Staten 
het recht gaf, de immigratie te beperken, maar 
niet geheel te verbieden. Den Gden Mei 1884 
werd een wet uitgevaardigd. die de immigratie 
voor 10 jaar opschortte, alve voor degenen, 
die reeds vroeger in het land waren geweest. Na 
vruchtelooze onderhandelingen met China (van 
1886 tot 1888) werd den Isten October 1888 
door de Vereenigde Staten, in strijd met het ver- 
drag met China, een wet uitgevaardigd, waarbij 
den Chineezen het landen verboden werd. Maar 
ook deze wet bleef zonder uitwerking; de Chi- 
neezen werden in ‘Canada en in Mexico ont- 
scheept en trokken over de onbewaakte grenzen. 
Ook de verscherping en verlenging met 10 jaren 
der Antichinese-bill van 1884 en 1892 hielpen 
niet. In den zomer van 1894 werd een nieuw ver- 
drag met China gesloten voor 10 jaren, waarbij, 
behalve eenige uitzonderingen, de invoer van 
Chineezen verboden werd. China behield voor 
zich het recht, dergelijke bepalingen met betrek- 
king tot de Amerikanen te maken. Het steeds 


181 


scherper optreden der Unie tegen de Chineesche 
immigratie gaf in 1904 aanleiding tot maatrege- 
len van weerwraak in China, vooral bestaande 
in een boycot van alle Amerikaansche produe- 
ten. Deze beweging benadeelde den Amerikaan- 
echen handel ernstig en maakte de bezorgheid 
der regeering van de Unie gaande. Eerst na 
een paar jaren gelukte het aan de beweging een 
einde te maken. 

Ook Britsch-Columbia, de westelijkste provin- 
cie van het Dominion of Canada, trachtte de 
Chineezen buiten het land te houden, maar even- 
eens zonder veel gevolg. Een wet van 1884 eischt 
van iederen Chinees een belasting van 10 dol- 
lars, later zelfs van 50 dollars, en houdt den 
Chinees, die van een misdaad aangeklaagd ie, 
zoolang voor schuldig, tot hij zijn onschuld be- 
wezen heeft. 

Door soortgelijke maatregelen trachtten ook 
de Australische koloniën zich tegen de Chinee- 
zen-overstrooming te verdedigen, hoewel daar in 
1891 op 3 millioen blanken, slechts ongeveer 
40000 Chinmeezen voorkwamen. In 1877 vaar- 
digde Queensland een wet uit, waarbij de aige- 
naar van een landverhuizersschip voor iederen 
ontscheepten Chinees een invoerrecht van © 10 
betalen moest, dat eahter de Chinees bij het ver- 
laten der kolonie terug i ‚na aftrek van even- 
tueel te zijnen behoeve door de regeering ge- 
maakte kosten. Verder kwam er de bepaling in 
voor, dat de schepen per 10 ton laadvermogen 
slechts 1 Chinees mochten invoeren, dat later 
op 30 ton gebracht werd, terwijl de belasting op 
£ 30 werd verhoogd. Dergelijke wetten werden 
ook gemaakt in Nieuw-Zuidwales, Victoria, 
Nieuw-Zeeland en Zuid-Australië, in 1888 werd 
in Nieuw-Zuidwales de belasting opgeheven, 
maar slechts de invoering van 1 Chinees per 
300 ton veroorloofd. Na den laatsten Boeren- 
oorlog ontstond in Z.-Afrika gebrek aan werk- 
krachten in de mijnen en dit had den aanvoer 
van Chineesche koelies ten gevolge. Spoedig gaf 
hun aanwezigheid aldaar tot dezelfde klachten 
aanleiding ale elders en ontstond ook hier een 
krachtige beweging om verdere immigratie te- 
gen te gaan. 

In het Russische grensgebied was de neder- 
zetting van Chineezen gedurende eenigen tijd 
verboden, later hadden zij den geheelen klein- 
handel in hun macht, in den laatsten tijd is hun 
aantal tengevolge der Chineezenonlusten sterk 
verminderd. 

Ook in Insulinde kan er van een Chineezen- 
kwestie gesproken worden, al heeft het Gouver- 
nement nooit maatregelen genomen om de im- 
migratie te stuiten. Omtrent de rol, die de Chi- 
neezen in Onzen Archipel spelen, wordt verschil- 
lend geoordeeld, Zie verder het artikel Chinee- 
xen in Insulinde. 

Chinetum is de naam van een artsenij, die 
vooral uit den bast van cinchona succiruba 
Pav. in Oost-Indië gewonnen wordt en uit on- 
gezuiverde en nog met elkander vermengde ki- 
na-alkaloïden bestaat. Men verkrijgt het als een 
geelwit poeder, dat niet oplost in water, maar 
wel in verdund salpeterzuur. Het kinagehalte 
behoort ten minste 20 % te bedragen. 

Chingaungebergte of de Groote Chingan 





182 


dg. de naam van eem bergketen in Centraal-Azië, 
die zich in meridionale richting uitstrekt tus- 
schen de woestijn Gobi en Mandsjoerjje. In het 
N.: reikt het tot den Amoer en is aldaar 2500 
m. hoog, gaat door den Iljchoerialin im den 
Mowsse-alin of Kleinen Chingan over, die aan de 
andere zijde van den Amoer onder den naam 
nam Póerejagebergte voortloopt. 

Chinidine, Hse Na Os, ie de naam eener 
kinabase, die naast chinine in den kinabast voor- 
omt em met chinine de samenstelling gemeen 
heeft. Uit alcohol kristalliseert het in kleurloo- 
Be prisma's, die tot het klinorhombische stelsel 
-behoóren en 2,5 % kristalwater ‘bevatten. In 
Brogén toestand smelt het bij 1689 De smaak 
de bitter, en met zuren vormt het neutrale en 
zure ‘zouten. Op het lichaam werkt het als de 
chinine, maar niet zoo sterk. Het zwavelzure 
dhinidine of chinidinesufaat wordt in den han- 
del ‘dikwijls conchinine genoemd. 

n! Ohiniet, CeHio(OH)s, een tweewaardige al- 
ohol, ontstaat door hydreering van chinon. 
1" Ohinine (chirinum), ook wel quinine of ki- 
Aine geheeten, een alkaloïde van de formule Cao 
GON, werd an 1820 door Pelletier en Gaven- 
(tbu ongeveer tegelijk met de oinchonine ontdekt. 
De kinabast, waaruit genoemde geleerden haar 
áfsonderden, werd tegen het midden der 17de 
éèuw door de Spanjaarden als middel tegen de 
Ithalária în bun Amerikaansche bezittingen ont- 
Wekt ep in 1640 door de echtgenoote van een vi- 
we Kong naar Spanje gebracht. Spoedig daarop 
men de Jezuïeten, die ze van hun zende- 
kingen kregen, er een winstgevenden handel in 
dé drijven. Een tijdlang werd aan haar heilzame 
bererking getwijfeld en dreigde zij vergeten te 
Worden, thans is zij onontbeerlijk. Men verkrijgt 
‘de chinine uit den bast van onderscheidene Cin- 
‘tonasoorten, en zij is daarin eteede vergezeld 
‘van: cinchonine en meestal ook van chinidine en 
‘Ginchonidine. De grootste hoeveelheid chinine 
Windt men in den koningskina (China regia Pla- 
la) eu in den bast van Cinchona Calisaya, var. 
Wera W edd., die 2,3 % chinine en 0,28 % chin- 
‘khonine bevat. Om chinine te verkrijgen, maakt 
men echter vooral gebruik van China Pitayo, 
‘van Cinchona condaminea, var. Pitayensts, waar- 
in men 1,5—1,8 % chinine er 0,8—1 % cincho- 
‘hine aantreft. Men laat den tot poeder gestamp- 
e hast trekken in water, dat 1 % zwavelzuur 
bevat, doet het aftreksel neerslaan met een op- 
lossing van koolzuur natrium, wascht em perst 
‘den neerslag uit en laat dezen uittrekken met 
‘alodhol. Bevat de bast veel cinchonine, dan laat 
men deze uit het kokend heet bereid alcoholisch 
eftreksel kristalliseeren. Anders neutraliseert 
men het aftreksel met zwavelzuur, verwijdert 
door destillatie dem alcohol en laat de zwavelzu- 
re chinine kristalkiseeren, waarna deze door een 
‘herhaalde kristallisatie gezuiverd wordt. Uit de 
‘oplossing van zwavelzure chinine wordt door 
koolzuur natrium zuivere chinine, met 3 mole- 
culen water gebonden, neergeslagen. Zij vormt 
‘dan microscopisch kleine prisma's zonder kleur 
of geur, smaakt bitter, lost moeilijk op in koud, 
gemakkelijker in warm water, doch zeer gemak- 
kelijk in alcohol, smelt bij 177° C., reageert al- 
‘kalisch, doet het polarisatievlak links draaien en 


CHINGANGEBERGTE-—_CHININE. 


is niet vluchtig. Wrijft men ze met 200 deelen 
chloorwater en voegt er 25 deelen ammoniak 
bij, dan verkrijgt men een donker-grasgroenen. 
op, hars gelijkenden neerslag, thalleiochine of 
chininegroen geheeten (zie aldaar). 

Zmivere chinine dient tot het bereiden van een 
pharmaceutisch praeparaat, namelijk van ci- 
troenzure ijzerchinine (chininum ferro-citricum). 
Veel meer echter zijn de chininezouten in ge- 
bruik. Van deze bestaan twee reeksen, namelijk 
moeielijk oplosbare, neutraal reageerende — en 
gemakkelijk oplosbare, zuur reageerende zouten. 
Zij zijn klewrloos, meestal kristalliseerbaar en 
geer bitter van smaak, en haar oplossingen fiu- 
oresceeren met een blauwe kleur. Het gewone 
chininezout is ‘het basisch sulfaat, ‘hetwelk als 
zwavelzure chinine (chininum sulfuricum (Goals 
N02): H:S0. + San in den handel komt. Het 
vormt kleur- en reukelooze, dunne, zijdeglanzen- 
de naalden, heeft een zeer bitteren smaak, phos- 
foriseert bij verwarming, verliest in de open 
lucht 5 moleculen kristalwater, wordt bij 120° 
C. watervrij, smelt bij 165° C., wordt dan rood 
er verkoolt eindelijk. Het lost op in 780 deelen 
koud, in 25—80 deelen kokend water en in 120 
deelen alcohol. Uit een oplossing in zwavelzuur- 
houdend water kristalliseert het sulfaat (CaoHae 
N20H:SO, + "Ha, dat in den handel voor- 
komt als zure zwavelzure chinine (chininum bi- 
sulfuricum), kleurlooze naalden vormt en in 11 
deelen water oplost. Een oplossing van zwavel- 
zure chinine in azijnzuur geeft met jodium kleur- 
looze, doch in opvallend licht prachtig groene 
metaalglanzende blaadjes, die moeilijk in wa- 
ter, maar gemakkelijk in alcohol oplossen, het 
licht vijfmaal zoo sterk polariseeren als toerma- 
lijn en onder den naam van Aerapatkiet in pola- 
risatietoestellen gebruikt worden. Zoutzure chi- 
nine (chininum hydrochloratum, CaoHzaN2 O2. 
CIH + 2Hs0), verkrijgt men door een dubbele 
omzetting uit chloorbaryum en zwavelzure ohi- 
nine. Zij vormt kleurlooze, zijdeglanzende naal- 
den, riekt niet, smaakt zeer bitter, lost op in 
30 deelen water en in 3 deelen alcohol en ver- 
liest in de open lucht 1 molecule water. Behalve 
deze zouten vindt men in de apotheek ook nog 
looizure en valeriaanzure chinine. 

Chinine is het meest werkzame bestanddeel 
van den chinabast; reeds in kleine hoeveelheden 
houdt het gisting- en rottingsprocessen tegen 
door directe inwerking op het protoplasma van 
lagere organismen; fermenten echter als ptyali- 
ne en pepsine worden in hun werking miet door 
chinine gestoord. Witte bloedlichaampjes reagee- 
ren er echter zeer sterk op; nog door een oplos- 
sing van 1: 20000 worden zij verlamd. Ook de 
temperatuurverlaging bij koorts berust op ver- 
mindering van de celwerkzaamheid. Daardoor is 
de chinine het meest gebruikte middel in koort- 
sige ziekten geworden, maar heeft zij vooral be- 
teekenis in de bestrijding van de malaria, waar 
zij direct inwerkt op de organismen, die bij deze 
koortsen in de roode bloedlichaampjes leven. 


Ook bij zeruwpijnen, vooral als deze een gewij- 
zigde vorm zijn van malaria en op geregelde tij- 


den terugkeeren (intermitteerende neuralgieën). 
helpt zij vaak best. Verder geeft men haar bij 
alle ongesteldheden, die uit algemeene verzwak- 





CHININE—CHINOLINE. 


king voortkomen en prikkelt er onvoldoend func- 
tioneerende organen mee. Zoo bezigt men haar, 
vooral in verbinding met ijzer, als uitstekend 
verstenkingemiddel bij bleekzucht om de spijs- 
vertering te verbeteren. Bij velen verwekt reeds 
een kleine gift oorsuizing, tijdelijke doofheid, ge- 
zichtsbeneveling, stamelen enz. Mecetal zijn daar- 
voor echter groote dosissen (1,0 tot 1,5 gram) 
noodig, waarbij die verschijnselen stijgen tot 
doofheid, sterk suizen in de ooren, braken en sla- 
perigheid. Worden die dosissen enel herhaald of 
geeft men 5,0 gram en meer, dan treedt zelfs 
tijdelijk blindheid op en herstelt zich het ge- 
zichtsvermogen slechts gedeeltelijk. Werklieden 
in chiminefabrieken hebben veelal last van uit- 
slag aan armen en beenen, van gezwollen oogle- 
den en lippen enz. De zeer bittere smaak van 
chinine wordt het gemakkelijkst verzacht met 
chloroform. Tusschen de verschillende chinine- 
zouten bestaat, wat hun werking betreft, weinig 
verschil. De geringste werking openbaart zich 
bij bet looizuur zout; het valeriaanzuur zout 
schrijft men inzonderheid voor bij intermittee- 
rende koortsen met krampachtige verschijnselen 
en vooral bij hysterie. 

Chininegroen wordt ook wel éhalloehine 
geheeten en is een groene verfstof, wier al- 
coholische, met water verdunde oplossing tot 
het verven van zijde en wol onmiddellijk ge- 
bruikt kan worden, terwijl katoen vooraf door 
eiwit moet worden geanimaliseerd. De verfstof 
wordt verkregen uitgaande van een waterige op- 
lossing van chininesulfaat, door respectievelijke 
toevoeging van chloorkalk, zoutzuur, en ten slot- 
te van ammoniak. 

Deze reactie wordt tevens in de alkaloïdehe- 
mie gebruikt voor ‘het opsporen van chinine. Het 
is onoplosbaar in water, benzine, terpentijnolie, 
zwavelkoolstof en aether, maar lost op in alen. 
hol, houtgeest en glycerine. 

OChinizarine is evenals het alizarine (zie 
aldaar) een dioryanthrachinon van de structuur 


Cee EOC, H, (0H), (1,4). 

Men kan het kunstmatig verkrijgen in mooie 
roode, naaldvormige kristallen door verhitting 
van phtaalzuuranhydried met hydrochinon en 
geconcentreerd zwavelzuur, 


183 


17 deelen spiritus en 1 deel zoutzuur bestaat. 

Chinoline, CHN, ontstaat bij destillatie 
van chinine met kaliloog, komt voor in steen- 
kolen- en beenderenteer en ontstaat synthetisch 
bij het verwarmen van aniline met glycerine en 


CH CH 

i Pa ` Pa y 

HC C CH 
Nr Sp 


Chinoline. 


zwavelzuur onder toevoeging van nitrobenzol of 
arseenzuur als oxydatiemiddel. In de structuur- 
formule van het chinoline neemt men aan een 
verbinding van den benzolkern met den pyridine 
kern, zooals uit onderstaande formules blijkt. 











CH CH. 

TJ , > 
a bk < Ny 
HC H HC CH 

e o 

eg "e 

Benzol, Pyridine. 


Chinoline ie een kleurlooze, olieachtige vloei- 
stof, met een groot lichtbrekend vermogen. Het 
riekt aromatisch, heeft een brandenden. smaak, 
een soortelijk gewicht van 1,095 bij 20°, lost 
slechte op in water, maar kan met aleohol en 
aether vermengd worden. Het kookt bij 2390 
en vormt met zuren kristalliseerende zouten, die 
gemakkelijk in water oplossen. Bij vervanging 
van de waterstofatomen van het chinoline door 
alcoholradiealen ontstaan homologe en isomere 


Ohinoldine, eigenlijk chinioïdine, is een|- 


bruine, harsachtige stof, welke uit de moeder- 
loog, die bij de bereiding van chinine overblijft, 
door koolzuur natrium wordt neergeslagen. Zij 
is brose, glanzend en aan de randen doorschij- 
nend, wordt licht en week, ie zonder reuk en 
nagenoeg zonder smaak en lost gemakkelijk op 
in verdund zoutzuur en in aleohol, maar moeilijk 
in water. De alcoholische oplossing smaakt zeer 
bitter en reageert alcalisch. Chinoldine is een 
mengsel van chinine, ehinchonine, chinidine en 
ehinchonidine en van de ontledingsproduoten van 
deze basen. Zij is een volksmiddel tegen koorts 
en wordt wegens haar goedkoopheid vooral in de 
hospitalen en in de armenpractijk gebezigd. Als 
versterkend middel is zij echter op verre na niet 
zoo deugdzaam als de chinine; in groote giften, 
verbonden met zuren, werkt zij zeer gunstig als 
purgeermiddel. In de apotheek heeft men tinc- 
tura echinoïdini, welke uit 2 deelen chinofdime, 


Pale 


HC C.COOH 
H CCOOH 


N 


Chinoline zuur. 


verbindingen, chinolinebasen, waaruit door oxy- 
datie der alkylgroepen, mono-, di- en tricarbon- 
zuur gevormd worden. Door oxydatie van cbi- 
noline met kaliumpermanganaat wordt de ben- 
zolkern vernietigd en ontstaat chinolinezuur. 
Chinoline en pyridine zijn de uitgangspunten 


184 


voor de bereiding van veel alkaloïden. Chinoline 
werkt antipyretisch en antiseptisch, urine, bloed 
en lijmoploesingen worden door 0,2—0,4 % zout- 
zuur-chinoline voor rotting beschermd; de alco- 
holische gisting wordt er echter niet door tegen- 
gehouden. Bij koortslijders brengt het een verla- 
ging van temperatuur voort, doch veroorzaakt 
een neiging tot braken. Ook wordt het gebruikt 
bij de bereiding van teerverven. 

Isochinoline komt in de steenkolenteer voor 
en ontstaat oa. uit benzylideenamidoacetaal bij 
verwarming met zwavelzuur. Het gelijkt veel op 
chinoline, smelt bij 28°, kookt bij 240,5° en 
vormt met kalipermanganaat phtaalzuur en cin- 
chomeronzuur. Het is het uitgangspunt bij de 
bereiding van vele alkaloïden, behoorende tot de 
klasse der opiumbasen. 

Chinolineblauw. Zie Cyanine. 

Chinolinegeel is het natriumzout voor het 
disulfozuur van het chinophtalon. Dit laatste 
bereidt men uit phtaalzuuranhydried en chloor- 
zink. Het chinolinegeel verft zeer fraai en echt; 
de betrekkelijk hooge prijs verhindert evenwel 
een ruime toepassing. 

Chinolinerood is een kleurstof van de sa- 
menstelling Cales, die door de inwerking 
van benzotrichloried en chloorzink op een meng- 
sel van chinoline en isochinoline ontstaat en 
evenals cyanine tot de bereiding van lichtgevoe- 
lige photografische platen gebruikt wordt. 

Chinolinezuur. Zie Chinoline. 

Chinonen zijn in de organische echeikunde 
stoffen, die van de koolwaterstoffen der aroma- 


III 
HC ` JN H 


Hydrochinon. 


tische reeks afgeleid kunnen worden, doordat 2 
waterstofatomen door 8 zuurstofatomen vervan- 
gen zijn, en bij de echte chinonen nemen deze 
zuurstofatomen den stand (1,4) in. De chinonen 
ontstaan meestal door oxydatie der aromatische 
koolwaterstoffen met chroomzuur. Het zijn vaste, 
gekristalliseerde, gele verbindingen met een 
eigenaardig scherpen reuk. Zij kunnen gemakke- 
lijk in hydrochinonen omgezet worden door re- 
duceerende stoffen (bijv. zwaveligzuur), waarbij 
zij zich met 2 atomen waterstof verbinden. Het 
eenvoudigste chinon is benzochinon, dat men het 
eerst verkreeg door destillatie van kinazuur met 
mangaansuperoxied en zwavelzuur; ‘het beste ge- 
schiedt zulks door oxydatie van aniline met 
chroomzuur. Het chinon kristalliseert in goudge- 
le prisma’s, smelt bij 116° en sublimeert reeds 
bij een middelmatige temperatuur. Het lost ge- 
makkelijk op in water, alcohol en aether. Onder 
den invloed van het zonnelicht wordt het bruin. 
Door reduceerende verbindingen gaat het over 
in hydroehinon. 


Chinon 


CHINOLINE-—CHINOXALINE. 


Vele chinonderivaten zijn belangrijke kleur- 
stoffen, zooals het alizarine (dioryanthrachinon). 
Het eenvoudigste chinon, het benzochinon Gel, 
Os, ontstaat bij de destillatie van kinazuur en 
van de bladeren van den liguster, esch, eik, klim- 
op, olm enz. met bruinsteen en zwavelzuur en bij 
ozydatie van talrijke paraderivaten van het ben- 
zol. Ook wordt het in den bodem door twee soor- 
ten bacteriën gevormd en schijnt het bij de hu- 
musvorming een belangrijke rol te spelen. Het 
tusschenproduct chinhydron (groen hydrochinon), 
Gab, ontstaat bij het vermengen der oplos- 
singen van chinon en hydrochinon; het vormt 
goudgroene kristallen met een metaalglans, lost 
op in water, alcohol en aether, sublimeert ‘bij 
verhitting en kan de metallische bronsverven 
vervangen. 

Het technisch meest werkzame chinon is het 
anthrachinon, waaruit het alizarine opgebouwd 


is. 
Chinoock is een föhnadhtige wind aan den 
oostvoet van het Kopgebergte in het Noorden 
der Vereenigde Staten en in Canada. 
Ohinopyrine is een mengsel van antipyri- 
ne chininehydrochloried, dat tegen malaria wordt 
aangewend in onderhuidsche inspuitingen vaa 
g. 
Chinovabitter of Chinovine, Cso Has Os, 
is een bitterstof, die in naalden kristalliseert en 
als æ-chinovine in den bast van china nova en 
van china calisaya en als @-chinovine in de bas- 
ten der cupreasoorten gevonden wordt. Door 
zoutzuur wordt het gesplitst in een suikerach- 
tige stof, chinoviet, en in chinovazuur, Css Hss 
A 
Ohinovazuur, Ca Hss Os, bevindt zich in 
den kinabast en in den wortel van Tormentilla. 
Het vertoont zich in naalden zonder kleur, reuk 
of smaak, lost niet op in water, maar in alcohol, 
zuren en alkaliën en vormt amorfe zouten, die 
zeer bitter van smaak zijn. Het ontstaat ook bij 
de werking van zuren op de kleurlooze, amorfe 
chinovine of het chinovabitter, Cso Has Os, dat 
zich eveneens im de kinabast bevindt, in water 
weinig, maar in alcohol gemakkelijk oplost en 
een, scherpen, onaangenaam bitteren smaak 
heeft. 
Chinovine. Zie Chinovabitter. 
Chinoxaline is een aan het chinoline ver- 
wante organische base met de samenstelling Ce 
He Ne, wier structuur door de in de figuur voor- 


Chinozaline. 


gestelde formule aangegeven wordt. De talrijke 
chinoxalinederivaten worden daarvan afgeleid 
door de waterstofatomen door andere atomen of 








CHINOXALINE-—CHIOS. 


atoomgroepen te vervangen. Zij zijn bijna alle, 
evenals de chinoxaline, langs kunstmatigen weg 
te verkrijgen, door tusschen orthodiamidover- 
bindingen en diketonen water te laten uittre- 
den. Tot genoemde derivaten behooren ook de 
verschillende chinoxalineverfstoffen. 

Chiny is de naam van een stadje in de Bel- 

ische provincie Luxemburg aan de Semoy ge- 
egen, 40 km. ten N.W. van Arlon. Het telt 
(1912) 805 inwoners en was sedert de 10de eeuw 
hoofdplaats van een gelijknamig graafschap. Bij 
Chiny begint het ruim 2000 H.A. groote, wild- 
rijke boseh van Chiny. 

Chiococca L. is de naam van een planten- 
geslacht uit de familie der Sterbladigen 
(Rubiaceeën); het onderscheidt zich door een 
kleinen, 5-tandigen, overblijvenden kelk, een 
trechtervormige, 5-deelige bloemkroon met 5 
korte meeldraden en een onverdeelden stamper 
en een eenigszins ronde, samengedrukte, met 
den kelk gekroonde bes met 2 zaadjes. Het om- 
vat een aantal klimmende heesters met eironde, 
tegenovergestelde bladeren en breede steunblaad- 
jes en met geelachtig-witte, in de oksels ge- 
plaatste bloemtrossen. Zij groeien in Zuid-Âme- 
rika en Australië. Chioeocca brachiata uit Zuid- 
Amerika is daar als middel tegen slangenbeet 
bekend. 

Chioggia of Chiozza, een belangrijke ha- 
venplaate im de Italiaansche provincië Venetië, 
ligt op een laguneneiland, km. ten zuiden 
van de stad van dien naam en 6 km. noord- 
waarts van den Brentamond, aan den spoorweg 
Rovigo— Chioggia. Zij iə, evenals Venetië, op 
palen gebouwd, aan de Adriatische Zee gelegen 
en door een smalle steenen brug van 250 m. met 
het vaste land verbonden. Het kanaal della Ve- 
na verdeelt de stad in twee helften. De diepe 
haven staat onder de bescherming der forten Ca- 
roman en San Felice; andere verdedigen de voor- 


stad Sottomerina. Van hier strekt zich een reus- 


achtige dijk, „Murazzi”’ genaamd, uit met een 
lengte van 18 km., een hoogte van 10 en een 
breedte van 15 m. en met het opschrift: „Ausu 


Romano, aere Veneto” (Een Romeinsche onder- | d 


neming, door Venetië bekostigd). Hij beveiligt 
Venetië tegen overstrooming en de lagunen te- 
gen verzanding. Tot de voornaamste gebouwen 
behooren er het bisschoppelijk paleis en de 
hoofdkerk. De stad telt (1911) 35 061 inwoners, 
die zich door een eigenaardig dialect en klee- 
derdracht van alle overige lagunenbewoners on- 
derscheiden. Zij houden zich bezig met handel, 
scheepvaart, vlasspinnerij, zeilmakerij en vooral 
visscherij. 

Chioggia is het Fossa Claudia der Romeinen, 
en sedert de 4de eeuw droeg deze stad den naam 
van Olugia. Haar bevolking nam sterk toe bij 
de invallen van Radagğs, Odoacer en Attila in 
Italië, omdat velen er toen een veilige wijkplaats 
vonden. Later kwam zij onder de heerschappij 
van Venetië, Koning Pepijn veranderde haar in 
809 in een puinhoop, doch 2 jaar daarna ver- 
rees zij prachtiger dan te voren, maar werd in 
901 nogmaals door de Slavoniërs verwoest. In 
1110 verplaatste de bisschop van Malamoecco zijn 
zetel hierheen. Gedurende den langen strijd tus- 
schen de beide groote handelsrepublieken van 


185 


Italië viel zij in de macht der Genueezen, doch 
reeds den 24sten Juni 1380 werd zij heroverd 
door de Venetianen, die haar in bezit hielden 
tot aan den val van hun gemeenebest. 

Chion, een leerling van Plato, geboren te 
Heraklea, doodde in v. Chr. den tiran van 
zijn geboortestad en werd zelf door diens lijf- 
wacht gedood. Men meent, dat hij de schrijver 
is van 17 brieven, welke onder anderen door 
Orelli (1816) en door Hercher in de „Epistolo- 
graphi Graeci” (1873) zijn uitgegeven. 

Chionanthus L is de naam van een plan- 
tengeslacht uit de familie der Oleaceeën; het on- 
derscheidt zich door een d-spletige, diep inge- 
sneden bloemkroon en omvat uitheemsche hees- 
ters en boomen, van welke C. virginica L. bij 
ons als sierplant bekend is. Deze, uit Amerika 
afkomstig, wordt 2 tot 4 m. hoog, heeft eironde, 
deels tegenovergestelde, deels afwisselende bla- 
deren met bruine stelen en sierlijke, witte 
bloemtrossen, die van ver op sneeuwvlokjes ge- 
lijken, Als alleenstaande ‘heester komen de bloe- 
men mooi uit. Als trekheester wordt de plant 
vrij veel door bloemisten gebruikt. Te Boskoop 
en te Aalsmeer kweekt men er duizenden, eerst 
één jaar lang in den bloempot, waarna ze 
voor den verkoop geschikt zijn. De tuinvor- 
men van deze plant: C. v. angustifolia, C. 
v. pubescens en C. v. latifolia bezitten geen 
bijzondere waarde. Ook C. azillaris L. uit 
Nieuw-Holland is in de Europeesche oran- 
jerieën niet zeldzaam. Eveneens moet nog ge- 
noemd worden: C. retusa uit China en Japan af- 
komstig, maar wellicht niet geheel hard in ons 
klimaat. De vermeerdering der plant geschiedt 
door aflegging, enting op wortelstukken. Ze 
wordt voor het in bloei trekken in de bloemis- 
terij in pot voorbereid. 

Chios, thans Chio, Skio en in het Turksch 
Sakys Adassi (Mastikeiland) genaamd, was ten 
der schoonste en vruchtbaarste Turksche eilan- 
den in de Aegeïsche Zee, totdat het in den 
Griekschen Onafhankelijkheidsoorlog door de 
Turken werd uitgemoord en vervolgens in 1881 
oor een reeks aardbevingen werd verwoest. Het 
ligt tegenover de W. kust van Klein-Azië, ten 
zuiden van het eiland Lesbos en beslaat een op- 
pervlakte van 827 v. km. Voorheen heeft het de 
namen gedragen van Athalia, Macris, Pityusa 
en Ophtusa, en als kapen vermelden de Ouden 
Poseidon en Phanae, ten zuiden van de stad Chi- 
os, Notion, thans Kaap Mastico, het zuidelijkste 
punt van het eiland, Melaena, thans Kaap St. 

icolaas, tegenover Psyra, Laios, thans Porto di 
Mesta, en Phlion, thans Kaap La Guardia. Op 
het eiland verheffen zich vele kale kalksteen- 
bergen, van welke de Eliasberg de Pellinaeus 
der Ouden in het noorden de voornaamste is. De 
vruchtbare grond is er goed bebouwd, en het 
klimaat zoo aangenaam, dat de Turken dit eiland 
het „Paradijs van den Archipel" noemen. Wel- 
eer leverde Chios een beroemde soont van mar- 
mer, die zich door een loodkleur met witte ade- 
ren onderscheidde, benevens een fijne soort van 
potklei, terwijl het thans nog antimoonglans en 
oker levert. Gelijk weleer, is het eiland ver- 
maard om de mastik (hars van den Pistacia- 
boom), waaruit de in het Oosten algemeen be- 





186 CHIOS-—CHIPPEWA. 


kende mastik van Chios, een soort van absinth 
bereid wordt, en om den voortreffelijken wijn, 
die er met zorg behandeld wordt, zoet en vurig 
is en op Malaga en Frontignac gelijkt. Verder 
levert het eiland vijgen, oranjeappelen, citroe- 
nen, zijde, katoen, olijfolie enz., alsook kaas, wol 
en zijde. Tot de merkwaardige dieren des lands 
behoort een roode soort van patrijzen. De bevol- 
king vervaardigt er zijden en katoenen stoffen 
en drijft hiermede, benevens in geconfijte vruch- 
ten, graan, vee en zout een aanzienlijken han- 
del. De voornaamste uitvoerartikelen zijn leder, 
zuidvruchten, brandewijn en mastik. . Ingevoerd 
worden vooral huiden en graan. Het eiland be- 
hoorde vóór den Balkan-oorlog tot het Turksche 
vilajet Dsjesairi-Bahri-Sefid en telt met de klei- 
ne naburige eilanden (1910) 75000 inwoners, 
grootendeels Grieken. De hoofdstad Chios (vroe- 
ger ook wel Kastron geheeten), op de O. kust 
gelegen, telt 13 000 inwoners, is zetel van een 
aga en een Grieksch-Katholieken aartsbisschop, 
wordt door een kasteel beschermd en bezit een 
haven met 2 lichttorens. De handel gaat er ach- 
teruit. 

Het eenige gedenkteeken der Oudheid, dat men 
op het eiland aantreft, is de „School van Ho- 
merus”, een. plaats waar volgens de overleve- 
ring deze dichter zich met zijn leerlingen ver- 
eenigde. Die school is niets anders dan een cir- 
kelvormige bank in de rots, een teerlingvormi- 
gen steen, ter hoogte van 1/2: m. omgevende. 
Waarschijnlijk moet eem en ander als een voor- 
malig heiligdom van Cybele worden beschouwd. 
Nog in den aanvang der vorige eeuw verhief 
zich op dit eiland het rijke klooster Neamoni, 
in het midden der 11de eeuw door keizer Con- 
stantijn IX Monomachos gesticht. 

Vanouds heeft Chios aanspraak gemaakt op 


de eer, het vaderland van Homerus te wezen. | stel 


Zeker ie het echter, dat de tooneeldichter Ion, 
de geschiedschrijver Theopompus, de geograaf 
Metrodorus, de sophist Theocritus, de wijsgeer 
Ariston, benevens de kunstenaars Glaucus, Ma- 
las, Micciades, Anthermus en Bupalus aldaar 
geboren zijn. Haar oudste bewoners waren Pe- 
lasgen; later brachten Cretensen er wijnbouw, 
en onder de volgende kolonisten bekleedden de 
Ioniërs een belangrijke plaats. Toen de Perzen 
in Klein-Azië vielen en er tot de Grieksche 
volksplantingen doordrongen, toonden de inwo- 
ners van Ohios weinig belangstelling voor hun 
verdrukte broeders en gaven zich zonder slag 
of stoot aan Cyrus over (546 v. Chr). Later ech- 
ter namen zij (in 500 v. Chr.) deel aan den Ioni- 
schen opstand tegen de Perzische heerschappij 
en streden bij het eiland Lade op honderd sche- 
pen met grooten moed voor de gemeenschappe- 
lijke vrijheid. Na den slag echter werden zij zelf 
door Histiaeus, den aanvoerder der Ioniërs, over- 
vallen en kwamen daarna weder in de macht der 
Perzen, die vele inwoners als slaven wegvoer- 
den. Intusschen ‘herstelde het eiland spoedig van 
zijn zware slagen; althans na den slag van My- 
kale (479) nam het als een republiek deel aan 
den Attischen Zeebond. Het eiland bereikte 
thans een hoogen trap van welvaart en verschaf- 
te belangrijke hulp aan de Atheners in den Pe- 
loponnesischen oorlog. Later verbond het zich 


met Sparta en maakte ook Milete en andere Ioni- 
sche steden los van het verbond met Athene. De 
Atheners verwoestten nu ‘het eiland, zoodat de 
inwoners zich wederom aansloten aan de Athe- 
ners, doeh, ook door dezen verdrukt, zich na den 
slag bij Naxos bij de Thebanen voegden, waar- 
door de Bondgenootenoorlog ontstond. Chabrias 
kon het eiland niet bemachtigen, en het ontviel 
in 355 v. Chr, voor altijd aan de Atheners. La- 
ter voerde Memnon, een Perzisch veldheer, er 
een korten DN heerschappij. Na den oorlog van 
koning Philippus III kwamen de inwoners van 
Chios het eerst in aanraking met de Romeinen. 
Tot belooning voor de in den oorlog tegen An- 
tiochus den Groote van Syrië bewezen hulp, 
werd het eiland door Rome tot een vrijstaat ver- 


klaard en genoot het ook de gunst der Romeinsche 


keizers. In latere eeuwen maakte het deel uit 
van het Oost-Romeinsche Rijk en deelde in de 
lotgevallen van dien staat. In 1307 plunderden 
Turksche zeeroovers het eiland en brachten de 
inwoners om ‘het leven, die op het kasteel vei- 
ligheid hadden gezocht, terwijl de overigen, op 
40 vaartuigen ingescheept, bij Seyrus schipbreuk 
leden en meest allen verdronken. Nauwelijks was 
Chios eenigszins hersteld van dezen slag, toen 
Bajezid met 60 schepen verscheen en het eiland 
nogmaals veroverde. Daarna werd het geruimen 
tijd door de Genueezen beschermd, totdat de Tur- 
ken het in 1566 in bezit namen en er een aga 
plaatsten. Een onderneming van 5 Toskaansche 
galeien droeg geen vruchten, en slechts met 
moeite gelukte het den Franschen gezant De 
Brèves, de wraakzucht van den sultan te beteu- 


e. Den 2lsten September 1694 
werd Chioe door. de Venetianen veroverd, doch 
viel in 1695 opnieuw in de macht der Turken. 
Weldra was dit eiland het meest-begunstigde van 
de Sporaden, en zijn inkomsten vloeiden in de 
kas des sultans. Gedurende den Griekschen be- 
vrijdingsoorlog kwamen ook de inwoners van 
Chios in verzet (Februari 1821) tegen de Turk- 
sohe heerschappij, maar moesten het onderspit 
delven, waarop de Turken er een vreeselijke 
wraak namen. In April 1822 werden 23 000 in- 
woners vermoord en 47 000 als slaven verkocht, 
terwijl slechts 5000 ontsnapten. Een hernieuw- 
de poging, in 1827 beproefd, om zich onafhan- 
kelijk te maken, mislukte eveneens, en bij de 
vorming van het koninkrijk Griekenland werd 
Chios er niet in opgenomen. In 1914 maakten 
zoowel Turkije als Griekenland aanspraak op het 
eiland. Van de aardbevingen, die er van den 
3den tot den liden April 1881 plaats grepen. 
hebben wij reeds melding gemaakt, en ook in 
Januari 1882, voorts den 26sten September en 
den 16den October 1883 werd het eiland op- 
nieuw door geweldige aardschokken geteisterd, 
waardoor vele menschen het leven verloren en 
ontzettende verwoestingen werden aangericht. 
Zie: Fustel de Coulanges, L'ile de Chio (Pa- 
rijs 1893) en Pernot, En pays ture, L'île de Chia 
(Parijs 1903). , 
Chippewa is de naam eener rivier in den 








CHIPPEWA—CHIROMANTIE. 


Noord-Amerikaanschen staat Wisconsin, die op 
de bergen ten Z. van het Boven Meer ontspringt. 
Zij stroomt door een met naaldhoutbosschen be- 
groeid gebied, neemt links den Manidowish en 


de Yellow en rechts de Red-Cedar op en mondt 
na een Z.W.-loop van 380 km. bij Pepin in de 


Mississippi uit. 

Chipping-Wycombe, ook Ohepping-Wy- 
combe of High Wycombe geheeten, is een stad 
(munieipalborough) in het leche graafschap 
Buckingham, 40 km. ten W.N.W. van Londen 
gelegen aan de Wycombe, die in den Theems 
uitmondt, en aan de ZO.-helling der Chiltern- 
Hills. De stad telt (1911) 20387 inwoners, heeft 
een mooie kerk uit de 13de ecuw, fabrieken van 
papier, kant en houten meubels. In de nabijheid 
ligt Hughenden Manor, vroeger landgoed, thans 
rustplaats van Beaconsfield. In de buurt vindt 
men oud,Britsche en Romeinsche oudheden. 

Ohique (Sarcopsylla penetrans L.) of tique 
noemt men een zandvloo, die tot de orde der 
Vlooien (Aphaniptera) behoort en zich van 
de gewone vloo onderscheidt door de volgende 
kenmerken: zij is kleiner, heeft een langeren 
bek, meer naar voren geplaatste v ooten, 
geen tasters aan de lip en geen tweekleppige 
scheede aan de 3 draden van den zuiger. Dit 
diertje behoort tot de lastige insecten van Zuid- 
Amerika; het dringt in de huid van den voet, 
en het wijfje zet zich aldaar door ontwikkeling 
der eieren zoodanig uit, dat het kwaadaardige 
verzweringen kan veroorzaken, indien het niet 
verwijderd wordt, voordat de larven uitkomen. 

Chiquimula, de hoofdstad van het gelijk- 
namige departement (1889 64 733 inwoners) in 
de Midden-Amerikaansche republiek Guatemala, 
op den rechter oever van den Hualan gelegen, 
heeft een mooie, groote kerk en telt ongeveer 
5000 inwoners. Van het nabijgelegen Oud-Chi- 

imula zijn, na herhaalde aardbevingen, slechts 
de bouwvallen eener groote kerk overgebleven. 

Chiquito is de naam van een Indianenstam 
in Bolivia, wiens gebied ligt ten Z. van Chaco 
en ten O. van Paraguay. Hij is ongeveer 20 000 
zielen sterk. Zij zijn half beschaafd en belijden 
bijna allen den Roomsch-Katholieken godsdienst. 
Hun eigenaardige taal werd bestudeerd door 
Henry en Adam (Parijs 1880). 

Chiquitos, eigenlijk Llanos de Chiquitos, 
is de naam van een groot gewest in het depar- 
tement Santa Cruz van den Zuid-Amerikaan- 
schen staat Bolivia. Zie Gran-C'haco. 

Chiragra is jicht aan de handen. Zie 
Jicht. 

Chiriqui is het meest westelijke departe- 
ment van de republiek Panama, ligt tusschen 
de Caribische Zee en den Grooten Oceaan en 
becht een oppervlakte van 17 000 v. km. en een 
bevolking van omstreeks 50 000 zielen. Het is 
een vruchtbaar land met prachtigen planten- 
groei en heeft een heet, doch gezond klimaat, 
vooral in het binnenland. De Chiriqui-Laguna is 
een prachtige haven, maar daar het gebergte 
nergens lager ie dan 900 m., is dit gedeelte van 
Midden-Amerika niet voor het maken van een 
verkeersweg tusschen den AÁtlantischen en den 
Grooten Oceaan in aanmerking gekomen. Het 
land wordt door de Cordilleras doorsneden, die 


187 


hier vele vulkanen bezitten. De hoogste top is 
de Chiriqui (3374 ml De hoofdstad David, aan 
de rivier van dien naam, in een vruchtbare vlak- 
te gelegen, is van hout opgetrokken en telt 9000 
inwoners. De bronnen var bestaan zijn er hoofd- 
zakelijk tabaksbouw en veeteelt; rijst, koffie, sas- 
saparille, parels, huiden, schildpad, gedroogd 
vleesch en eenig goud worden uitgevoerd. De be- 
langrijkste uitvoerhaven is er Alanje of Santia- 
go de Alanje, ook Rio-Chico genaamd, met 4982 
inwoners. 

Chirografische schuldeischers. Zie 
Concurrente crediteuren. 

Ohirogrammatomantie is de kunst, om 
uit een handschrift het karakter van den schrij- 
ver te bepalen. Zie Graphologie. 

Chirographum is een woord, dat eigen- 
lijk niets anders beteekent dan handschrift, doch 
men heeft dien naam ook gegeven aan een 
schuldbekentenis. Een chirographarius of een 
chirografiseh schuldeischer (zie aldaar) is een 
zoodanige, wiens vordering enkel op een schuld- 
bekentenis berust. 

Chiromantie is de kunst van waarzeggen 
uit de hand, namelijk om uit de lijnen, de on- 
effenheden en den geheelen vorm van ’s men- 
schen hand en vingers zijn. aard en inborst te 
bepalen en zijn toekomstig lot te voorspellen. 
Die kunst verdeelt de lijnen der handpalm in 7 
hoofdlijnen,, namelijk de levenslijn (linea 
vitalis), tusschen duim en wijsvinger aanvan- 
gend en om de basis van den duim loopend en in 

aar zuiveren vorm op kracht en gezondheid, 
alzoo op een lang leven wijzend; de natuur- 
of hoofdlijn (linea naturalis of cephalica), 
onder den wijsvinger innend en doorgaans 
rechtstreeks of met een zich onder een scher- 
pen hoek beneden den wijs- of den middelsten 
vinger met de levenslijn vereenigend of zonder 
verbinding naar den maanberg voortloopend en 
bij voldoende lengte een goeden toestand van de 
maag, de lever enz. aanduidend; de tafel., 
darm- of gemeene dijn (linea mensalis, 
inguinalis, communis), die beneden den pink 
of zelfs op den rug der hand begint en dwars 
onder de drie achterste vingers voortloopt en, 
als zij sterk uitkomt, een goed voortplantings- 
vermogen, doch wanneer zij tot aan het eerste 
lid van den wijsvinger voortgaat, een moeitevol 
leven te kennen geeft; de lever- of maag 
lijn (linea hepatica, stomachica), tusschen de 
levenslijn, den Venusberg of de rasceta en de na- 
tuurlijn en op een goede spijsvertering wijzen- 
de; en de rasceta of eerste dwarslijn beneden 
de handpalm op het handgewricht en voorspoed 
in ondernemingen voorspellend. Voorts kent zij 
ook 7 ondergeschikte lijnen, namelijk de M a r s- 
ljn of zuster der levenslijn (linea 
Martis, soror vitalis), evenwijdig aan de levens- 
ljn naar de zijde van den duim, en bij een 
scherpe teekening rijkdom en voorspoed aanwij- 
zende; de zonne- of eereliijn (linea solis, 
honoris) van den voet van den 4den vinger tot 
aan de tafellijn of deze doorsnijdend, en bij aan- 
merkelijke lengte een groot verstand en eere- 
ambten aantoonend; den Venusgordel 
(cingulum Veneris), die tusschen den wijs- en 
middensten vinger ontspringt en in een halven 


188 


cirkel voortgaat naar de tusschenruimte tus- 
schen den vierden vinger en den pink, terwijl zij 
voorspoed in de liefde aanwijet; de Saturn u s- 
of geluksliijn (linea Saturnina), die van de 
dikte van den duim, de rasceta of den maan- 
berg naar den middensten vinger voortschrijdt 
en in een zuiveren toestand rijkdom en zegen, 
maar bij kronkeling of verdubbeling verdriet of 
gevaar voorspelt; de huwelijkslijnen (li- 
neae matrimoniales), kleine onder den pink met 
de tafellijn evenwijdig loopende lijnen, die een 
gelukkig huwelijk te kennen geven; de melk- 
weg (via lactea), een zuster- of zijlijn der le- 
venslijn, met deze aan den maanberg en bij de 
rasceta beginnend en tegen den maanberg op- 
loopend, of bij den Venusberg aanvangend en 
bij de rasceta in en door den maanberg gaande, 
terwijl zij bij genoegzame zuiverheid aanleg voor 
kunst en wetenschap en ook voorspoed in den 
vreemde en in de liefde aanduidt; en de be- 
slissingsliijjnen (linea discriminales), die 
de grenzen der hand naar de zijde van den arm 
bepalen en bij de rasceta aanvangen. Voorts 
heeft men tusschen de lijnen bepaalde plaatsen 
in de handpalm, namelijk de tafel (mensa) 
tusschen de natuur- en tafellijn, die met rijk- 
dom en milddadigheid in betrekking staat, de 
Marsholte (cavea Martis), een 3-hoekige 
ruimte tusschen de levens-, natuur- en leverlijn, 
die op voorspoed, natuurlijk verstand en : 
scheidenheid wijst, de A bergen onder de eerste 
geledingen der vingers, namelijk den Ven us- 
berg onder den duim, den Jovisberg on- 
der Zen middelsten vinger, den Zonneberg 
onder den ringvinger en den Mercurius- 
berg onder den pink, en den Maanberg 
(Mons Lunae) of het hooge deel der handpalm 
tusschen den Venusberg en den Jovisberg, tus- 
schen de rasceta en de tafellijn. Voor een ge- 
lukkige hand wordt in het algemeen de 
zoodanige gehouden, waarin al die lijnen en ver- 
hevenheden duidelijk zichtbaar zijn, een eierlij- 
ke richting of een juiste plaats hebben. 

Aristoteles was reede van oordeel, dat "e men- 
schen levensduur overeenkomt met den stand 
der lijnen in de handpalm, zoodat men daaruit 
het aantal toekomstige levensjaren kan bepalen. 
Een bepaald stelsel van chiromantie vindt men 
voorts in de droomuitleggingen van Artemido- 
rus, die in de 2de eeuw onzer jaartelling leefde. 
Later werd die kunst in verband gebracht met 
de sterrenwichelarij, terwijl zij in Cardanus en 
Theophrastus Paracelsus ijverige voorstanders 
vond. De stelselmatige chirologische en chiro- 
mantische studie bloeide in Europa vooral in de 
17de eeuw en hield er zich staande tot in het 
midden der 18de. Een lange reeks van geleerde 
werken is daarover geschreven, en in den aan- 
vang der 18de eeuw werd er nog door hoogleer- 
aren college over gegeven aan de meeste Duit- 
sche hoogescholen. In onzen tijd zijn het in den 
regel de Zigeuners, die zich met deze aloude 
kunst bezighouden. 

Echter heeft men in den jongsten tijd weer 
meer aandacht aan chiromantie geschonken en 
wel tot een practisch doel. In Engeland en ook 
in andere landen fotografeert men niet alleen 
het gelaat van misdadigers, maar ook de hand, 


- | de groote vleermuizen (Chir 


CHIROMANTIE—CHIROTHERIUMVOETSPOREN. 


omdat deze laatste minder aan v i 
is blootgesteld dan het gelast. ze Bani 
nage. 

Chiron (Grieksch Cheiron) was volgens de 
Grieksche mythologie, de zoon van Kronos en 
Philyra, een der - auren. Lichamelijk volko- 
men op deze laatsten gelijkend, stond hij gees- 
telijk ver boven hen en wordt reeds in de IR. 
as” de beste en bekwaamste der Centauren ge- 
noemd. Hij was een goedaardige berggeest, de 
vriend van goden en heroën, bedreven in vele 
kundigheden, vooral in de geneeskunde: hij was 
ervaren in het zoeken van geneeskrachtige krui- 
den en in het bereiden van zalven. Onder de vele 
helden, die door hem werden opgevoed, behoo- 
ren Asclepius, lason en Achilles. Hij heerschte 
op den Pelion, waar hij in de vallei Pelethronion 
een grot bewoonde. Bij de vervolging der Cen- 
tauren werd hij, door een vergissing van Hera- 
eles, door een der pijlen getroffen, welke in het 
bloed der Hydra van Lernaea gedoopt waren. 
De daardoor veroorzaakte wonde was onheel- 
baar en dientengevolge deed hij afstand van zijn 
aanspraken op onsterfelijkheid aan Prometheus 
en werd door Zeus als Schutter aan den ster- 
renhemel geplaatst. 

Chiroptera. Zie Handvleugeligen. 

Chtropterophiel noemt men die bloemen, 
wier steunbladen een lekkernij vormen voor 

tera) van den Ma- 
leischen archipel, de bekende „vli hon- 
den”. Deze bewerken bij het eten daarvan ‘het 
overbrengen van stuifmeel. Dergelijke bloemen 
komen oa voor bij de tweehuizige Freycinetia 
(fam. Pandanaceeën). 

Chiârotheken zijn een soort handschoenen, 
die reeds in de Oudheid door de West-Aziati- 
sche volken, alsmede door de Perzen, Grieken en 
Romeinen {digitalia), bij wie zij uit kostbaar 

elswerk bestonden, gedragen werden. In de 

iddeleeuwen waren zij bij de meeste beschaaf- 
de volken in gebruik. De tot de kroningsinsig- 
niën der Duitsche keizers behoorende chirothe- 
ken waren uit purperen zijde vervaardigd, aan 
de buitenzijde rijk versierd met goud- en parel- 
borduurwerk en met kleine geëmailleerde gouden 
plaatjes en aan de binnenzijde met gouden sie- 
raden in Romaanschen stijl. Als onderdeelen van 
het geestelijke ornaat (met geborduurd kruis) 
komen zij alleen in de Westersche Kerk voor en 
als bisschoppelijk onderscheidingsteeken reeds in 

6de eeuw. ` 

Chirotheriumvoetsporen zijn de af- 
druksels der voetstappen van groote fossiele am- 
phibieën, waarschijnlijk labyrinthodonten. Vit 
teenen zijn er duidelijk in te onderscheiden; van- 
daar de naam chirotherium — handdier. Zij 
werden het eerst gevonden bij Hessberg in de 
buurt van Hildburghausen in de bovenste la- 
gen der middenformatie van den Bonten zand- 
steen. Daarna werden zij ook gevonden in de- 
zelfde lagen op vele andere plaatsen, zooals in 
Thüringen, in de Spessart en het Odenwald 
(vooral bij Jena, Karlshafen a.d. Weser, Kissin- 
gen enz.). Later vond men ook in de bovenste 
trias en de onderste krijtformatie, alsmede in 
den steenkool en in het roodliggende voetstap- 
afdrukken van fossiele dieren, gedeeltelijk van 





CHIROTHERIUMVOETSPOREN—CHITON. 


amphibieën en gedeeltelijk van reptiliën, zooale 
de saurichnieten en de ornithichmieten. 

Ohirurgie. Zie Heelkunde. 

Chirurgvisschen. Zie Ledervisschen. 

Chislehurst, een etad in het Engel- 

graafschap Kent, 15 km. ten 2.0. van 
Londen met (1911) 8666 inwoners, was van 
1870 tot 1880 de verblijfplaats van het ge- 
zin van Napoleon IlI. Het bewoonde aldaar 
het buitenverblijf Camden-House, een vroe- 
gere bezitting van den beroemden oudheid- 
en geschiedkundige William Camden (t 
1623). Keizerin Eugenie kwam er met den 
keizerlijken prins den 22sten September 
1870, en na het sluiten van den voorloopigen 
vrede van Versailles begaf zich ook de ont- 
troonde keizer derwaarts, die er den 9den 
Januari 1873 overleed. Chislehurst wae toen 
het middelpunt der Bonapartisten; aldaar 
had den 16den Maart 1874 de plechtige 
meerderjarigheidsverklaring plaats van prins 
Louis Napoleon, en aar vertrok deze 
den 27sten Februari 1879 naar het land der 
Zoeloe-Kaffers, waar hij sneuvelde. De voor- 
malige keizerin verliet echter Chislehurst in 
1880 en betrok een villa bij Farnborough. 

Chiswick, een voorstad van Londen, 
in het graafschap Middlesex, telt (1911) 
38697 inwoners. Het ligt ten W. van 
Hydepark Corner in een bevallig oord aan 
den N. oever der Theems, 15 km. van de 
Londenburg verwijderd en bezit een groot 
aantal mooie landhuizen en tuinen. Merkwaar- 
dig is vooral het prachtige Chiswick-House, toe- 
behoorende aan den hertog van Devonshire, met 
rijke kunstverzamelingen en prachtige parken en 
tuinen. Daar overleden Charles Foz (1806) en 
George Canning (1827) en op het oude kerk- 
hof rust Hogarth. 

Chitaronne, een muziekinstrument, tot de 
luitsoort behoorend, dat in de 17de en 18de 
eeuw veel werd gebruikt, doorgaans voor bege- 
leiding. Het had een aantal stalen snaren, die 
met een plectrum werden getokkeld. 

Chitine, CisHsoN20,s, is het hoofdbestand- 
deel van het huidskelet der insecten en schaaldie- 
ren. Zij vormt bij dieren de vliezige en harde 
deelen en is daarbij gemengd met andere zelf- 
standigheden. Voor de bereiding van chitine 
kookt men de dekschilden van meikevers ach- 
tereenvolgens met verdund zoutzuur, verdunde 
alkaliën, water, alcohol en aether uit. Zij blijven 
dan in denzelfden vorm terug en de chitine 
vormt dan een zuiver witte massa, die slechts in 
geconcentreerde zuren oplosbaar is en alsdan gly- 
cosamine geeft, een amine van druivensuiker, 
van de samenstelling CeHisNOs. 

Chiton is de naam van het gewone kleed 
der Grieken, zoowel van mannen, als van vrou- 
wen, overeenkomende met de Romeinsche tuni- 
ca. De Dorische chiton was een soort van wol- 
len hemd zonder mouwen en op de schouders 
door naalden vastgehouden (fig. 1); doch die 
der slaven en handwerklieden was slechts van 
een linker armgat voorzien en liet den rechter 
arm en een deel der borst vrij, was ook veel 
korter (fig. 2). Dit kleed werd algemeen door de 
mannen gedragen, en dat der vrouwen had een 





189 


dergelijk model en reikte nauwelijks tot aan de 
knieën. De Ionische Grieken, bepaaldelijk de 
Atheners, droegen een langeren chiton van zij- 
I de, doch deze werd, zooals uit de geschriften van 


Fig 1. Chiton. Fig. 2. Chiton. 
Aristophanes blijkt, reeds in de dagen van Pe- 
ziele tegen den korteren Dorischen verruild. De 
chiton der Ionische vrouwen, die langer in ge- 
bruik bleef, tond 
uit een wijd, ruim ge- 
plooid, tot op de voe- 
ten neerhangend hemd 
met wijde mouwen en 
van linnen or van een 
dergelijke stof vervaar- 
digd. Daar hij op de 
schouders eaamgevat 
werd, zoodat de daar- 
tusschen gelegen deelen 
naar de bovenzijde te 
lang werden, ontstond 
er een overslag (di- 
plots). welke van voren 
en van achteren, door- 

‚8 tot a eupen 
D De mouwen 
waren gesloten en hin- 
gen ale geplooide zak- 
ken naar beneden, of 
ook wel van den schou- 
der af o en 
de gesci n deelen 
door versierselen ver- 
bonden, zoodat men 
den arm kon zien, Daar 
dit gewaad veel langer i 
was dan het lichaam, het door middel ren 
een gordel zoo hoog o] „ dat het s 
aan de voeten kte. Daardoor ontstond we- 
derom een overhangsel boven den gordel, dat, 
vandaar afdalende, met den zoom der diplols 





Fig. 8. Chiton. 





190 


een evenwijdige lijn vormde (fig. 3). Gewoonlijk 
was de chiton wit, doch de vrouwen maakten 
ook wel gebruik van donkere kleuren, versierd 
met boordsels enz. De chiton werd gedragen op 
het bloote lichaam en vormde somtijds het eeni- 
ge kleedingstuk. 

Chitone of Chitonia is een bijnaam van Ar- 
temis (Diana), wellicht afkomstig is van het Atti- 
sche vlek van dien naam, waar zij zeer vereerd 
werd, of wellicht omdat zij op de jacht den 
Griekschen chiton droeg en dien opschortte. De 
Chitontafeesten vierde men te Syracuse met een 
afzonderlijken dans. 

Chitoniden. Zie Keverslakken. 

Chiusi, een kleine, maar vanouds merk waar- 
dige stad met (1911) 6805 inwoners, in de Ita- 
liaansche provincie Siena, in het dal van de Chi- 
ana en van het meer van Chiusi, aan den spoor- 
weg Empoli—Chiusi en Chiusi—Rome gelegen, 
bevat de overblijfselen van antieke tempels en 
Middeleeuwsche muren, benevens belangrijke ver- 
zamelingen van ‘Etruskische en Romeinsche oud- 
heden. Zij behoorde vroeger tot de 12 Etruski- 
sche republieken en was de zetel van Porsenna. 
Later bleef zij getrouw aan de Romeinen en riep 
de hulp van dezen in tegen de Galliërs (391 v. 
Chr.) Ten tijde der Volksverhuizing verloor zij 
vele harer bewoners en bereikte eerst later we- 
der een zekere mate van bloei. In het bijzonder 
is de stad merkwaardig door de Ptruskische 
graven, waarvan de jongeren dikwijls met wand- 
schilderingen zijn versierd. 

Ohivasso, een stad in de Italiaaneche pro- 
vincie en het distriet Turijn, aan de Po en aan 
den spoorweg Turijn—Milaan en Chivasso— 
Aosta, heeft (1911) 10622 inwoners, die zich 
vooral met graan- en veehandel bezig houden. 
Tot 1804 was zij een sterke vesting en te voren 
de zetel der hertogen van Montferrat. Haar ves- 
tingwerken zijn echter door de Franschen ge- 
sloopt. 

Chiwa, Khiwa of Oergendsj, ie een khanaat 
in Turkestan in Centraal-Azië, dat onder Russi- 
schen invloed staat. In het N. wordt het door 
het Aralmeer, in het O. door de Amoe-Darja, 
in het W. door het Oest-Oert plateau begrened; 
in het Z. wordt meestal de veertigste breedte- 
graad als grens aangenomen en ligt de woestijn 
Karakoem. Chiwa heeft bij den vrede met Rus- 
land in 1878 al het gebied rechts van de Amoe- 
Darja verloren en beslaat thans een oppervlakte 
van 67 430 v. km. Het grootste deel bestaat uit 
zandwoestijnen; vruchtbaar en bevolkt is alleen 
het Amoe-Darjadal. Het heeft een vastelandskli- 
maat, met warme zomers, korte maar strenge 
winters en groot verschil in dagelijksche tempe- 
ratuur. Zoover de natuurlijke en kunstmatige be- 
sproeiingsmiddelen reiken, levert het rijst, tar- 
we, zijde, katoen, sesam, vlas, ooft, wijn en me- 
loenen op. De veeteelt is, behalve die van scha- 
pen en kameelen, onbeduidend. Het getal be- 
woners wordt zeer verschillend opgegeven, zou 
volgens den Almanach de Gotha van 1914 niet 
minder dan 800000 bedragen. Zij bestaan uit 
Sartien of Tadsjik en uit Oesbeken, de latere ver- 
overaars. ‘Het aantal Russen bedraagt (1913) 
400. De karavaanwegen zijn verlaten, handel en 
industrie bijna geheel verdwenen, sedert de Cen- 


‘hammed, 


ten westen tot aan Bagdad en omvatte 


CHITON—CHIWA. 


traal-Aziatische spoorweg is aangelegd. Terwijl 
Ferghana, Tasjkent, Samarkand en Boechara in 
bloei vooruitgaan, vervalt Chiwa hoe langer hoe 
meer. De regeering van den khan is erfelijk, 
maar door het vredesverdrag met Rusland in 
1878 zoodanig beperkt, dat de khan geen be- 
trekkingen mag aanknoopen met vreemde mo- 
gendheden en geen verdragen mag sluiten zon- 
der Ruslands toestemming. Aan de Russen is 
volledige handelsvrijheid verleend. 

Uit den tijd van het Perzische vorstenhuis 
der Achaemeniden (500 v. Chr.) kennen wij van 
Chiwa, dat in de Oudheid Charesm, Chwarizm 
of Chorasmia, d.i. laagland, heet, niet veel 
meer dan den naam des lands. Volgens Herodo- 
tus vormden de Charesmiërs met de Parthen, 
Sogdiërs er Ariërs het 16de district van het 
Perzische rijk. In het leger van Xerzes streden 
zij onder eigen veldheeren, en hun koning kwam 
Alezander begroeten, toen deze in 327 v. Chr. 
tot den Oxus genaderd was. De beheerschers 
des lands behoorden tot de zwervende volken, 
welke in die dagen, evenals nu, rondom de oase 
woonden. In de 6de eeuw was hun koning af- 
hankelijk van den meer oostwaarts gevestigden 
chakan der Turken. De Arabieren brachten ‘bij 
hun heerschappij over Chiwa nagenoeg geen wij- 
ziging in het bestuur des lands, daar Chiwa nog 
in de 1lde eeuw eigen vorsten had. Geheel an- 
ders handelden de Seldsjoeken, die het land in 
de eerste helft dier eeuw veroverden en er Ma- 
lek-sjah tot stadhouder aanstelden. Tegen het 
einde dezer eeuw verkreeg Koethb-Eddin-Mo- 
de zoon van een Turkschen slaaf, het 
stadhouderschap met den titel van Charesm- 
sjah. Hij streefde naar uitbreiding zijner macht, 
verwierf de gunst der ingezetenen en verzamel- 
de vele geleerden aan zijn Hof. De Charesm- 
sjahs werden weldra gevaarlijk voor de sultans 
der Seldsjoeken en eindelijk erfgenamen van hun 
gezag, dat zij echter verloren bij den inval van 
Dsjengis-Khan. In die dagen van roem en bloei 
strekte Charesm zich uit van de Kaspische Zee 
nagenoeg 
geheel Perzië, alsmede gedeelten van Afghanis- 
tan en van de Oxuslanden tot aan de Syr Darja. 
Toeli, een zoon van Dsjengis-Khan, verwoestte 
omstreeks 1220 Chiwa, doch verliet het land 
weer. In 1372 ondernam Timoer zijn eersten 
krijgstocht naar het land, die door vier andere 
gevolgd werd en waarbij Chiwa geducht te lijden 
had. Timoer nam in 1888, na zijn vijfden af- 
tocht, maatregelen tot herstel der steden. Onge- 
veer een eeuw verheugde zich Chiwa in een toe- 
stand van rust, maar daarop veroverden Turk- 
sche zwervende horden de hoofdstad. Omstreeks 
1485 kwam het land voor korten tijd aan Per- 
zië. Als Soennieten wilden de inwoners van Chi- 
wa zich niet onderwerpen aan de heerschappij 
der Sjiïtische Perzen en riepen im 1515 Ibar, 
een Oesbeekschen prins en nakomeling van Dsjen- 
gis-Khan, tot khan uit; sedert dien tijd stond 
Chiwa onder het gezag der Oesbeken. Uit dat 
bestuur ontsproot het thans nog heerschende 
Koengrader vorstenhuis. Mohammed Rahim or- 
ganiseerde de eenhoofdige regeering (1802— 
1825). Inmiddels werd het land in 1740 nog ge- 
teisterd door een Oosterschen veroveraar, Nadir- 





CHIWA—OHLOANTHIET. 


sjah, die Chanka veroverde, maar weldra van 
zijn rooftocht terugkeerde. 

s vroeg begonnen de pogingen van Rus- 
land om met Chiwa betrekkingen aan te knoo- 
pen en dat land afhankelijk te maken. De eerste 
aanraking dagteekent uit de 17de eeuw door be- 
middeling van kozakken. Den 30sten Juni (oude 
stijl) 1700 werd Chiwa op verzoek van den khan 
Sjanias onder Russisch gezag geplaatst. In 1714 
vroeg de khan ondersteuning van Rusland tegen 
de Kirgiezen. Daar Peter de Groote reeds met 
Nefes, vorst der Toerkmenen, een verbond had 
gesloten tegen Chiwa, werd in 1717 onder prins 
Bekewitsj-Tsjerkassi een krijgstocht derwaarts 
ondernomen, doch met een noodlottigen afloop. 
Het gevangen houden van Russische onderda- 
nen gaf in 1839 aanleiding tot het zenden eener 
Russische krijgsmacht uit Orenburg, 20 000 man 
en een trein van 10000 kameelen, onder gene- 
raal Perowski. Vreeselijke sneeuwstormen, kou- 
de en gebrek aan levensmiddelen noodzaakten 
den generaal in het laatst van 1840 halverwege 
en met verlies van de helft zijner manschappen 
den terugtocht te aanvaarden. Het ophitsen der 
aan Rusland onderworpen Kirgiezen leidde in 
1873 tot den oorlog. Generaal Von Kauffman 
rukte met 12000 man naar Chiwa. De troepen 
van den khan werden den 20sten Mei bij Man- 
dik verslagen en de hoofdstad veroverd, waar- 
op den 12den Augustus de vrede tot stand kwam. 
De khan werd niet afgezet. Hij moest echter de 
delta en de rechteroever van de Amoe Darja 
prijs geven en Ruslands suzereiniteit erkennen. 

Chiwa., de hoofdstad van het khanaat Chi- 
wa (zie aldaar), is een onaanzienlijke stad aan 
een kanaal van de Pelwan abad, een zijrivier van 

Amoe Darja. In het midden staan op een 
hoogte de citadel, het paleis en de ‘huizen der 
voornaamste ambtenaren. De bevolking (Oesbe- 
ken, Sarten en Perzen) telt ongeveer 30 000 zie- 
len, die zich met tapijt-, zijde- en andere indu- 
strie bezighouden. Het mooiste bouwwerk is er 
de moskee Polwan Ata. 

Chizerots et Burins noemt men een 
eigenaardigen volksstam, die in het Fransche 
departement Saône-et-Loire en in het arrondis- 
sement Bourg-en-Bresse van ‘het departement 
Ain hoofdzakelijk de dorpen Sermoyer, Arbigny, 
Boz en Ozan bewoont. Die lieden, hoewel door 
hun nijverheid tot welvaart geklommen, blijven 
er bij de boeren geminacht en gehaat, eensdeels 
omdat zij voor nakomelingen van Saracenén 
worden gehouden, anderdeels omdat meh hen 
als boosaardig en hebzuchtig beschouwt. Zij hu- 
wen gewoonlijk onder elkander en houden zich 
bezig met landbouw, veehandel, het slagersbe- 
drijf enz. Velen van hen onderscheiden zich door 
een blanke huid en door levendige, donkere 
oogen. 

Chladni, Ernst Florenx Friedrich, een 
Duitsch natuurkundige, de grondlegger der leer 
van het geluid, werd den 30sten November 1756 
te Wittenberg geboren, studeerde aldaar en te 
Leipzig in de rechten en promoveerde in 1782, 
doch legde zich vervolgens uitsluitend toe op de 
natuurkunde en gaf een nieuwe theorie van het 
geluid (zie aldaar). Hij is de uitvinder van het 
euphonium (1790) en van den clavicylinder 


191 


(1800). Gedurende zijn reizen door Duitschland, 
Nederland, Frankrijk, Italië, Rusland en Dene- 
marken maakte hij zijn uitvindingen overal be- 
kend. Merkwaardig zijn vooral ook zijn ontdek- 
kingen betreffende de klankfiguren (zie aldaar). 
Hij overleed den 4den April 1827 te Breslau. 
Tot zijn geschriften behooren: „Entdeckungen 
über die Theorie des Klanges” (1787), „Akus- 
tik” (1802 en 1830), „Neue Beiträge zur Akus- 
tik” (1817), „Beiträge zur praktischen Akustik 
und zur Lehre vom Instrumentenbau”’ (1822). 
Ook op het gebied der zoogenaamde boliden of 
lichtende meteoren deed hij belangrijke onder- 
goekingen. In zijn verhandelingen: „Ueber den 
Ursprung der von Pallas gefundenen und ande- 
rer ihr ähnlicher Bisenmassen” (1794) en „Ueber 
Feuermeteore” (1820) trachtte hij aan te too- 
nen, dat de steen- en ijzermassa’s, die op de 
aarde vallen, niet van haar afkomstig zijn. 

Chlamydosporen. Zie Zwammen. 

Ohlamydozoën. Onder dezen naam wor- 
den de micro-organismen verstaan, die de oor- 
zaak van sommige infecties zijn en zekere ge- 
meenschappelijke eigenschappen bezitten. Men 
vermoedt, dat zij de oorzaak zijn van pokken en 
van trachoom en ook van roodvonk en mazelen. 
Het gif dezer infectieziekten wordt door baste, 
riënfilters niet tegengehouden en heeft verder 
de eigenschap, bepaalde cellen van het lichaam 
aan te tasten, die dan een hulsel om het gif vor- 
men, welke hulsels voor de diagnostiek van 
groote waarde zijn. In de bepaalde cellen (bijv. 
van het oogslijmvlies bij trachoom), worden in 
de nabijheid van dem kern één of meer uiterst 
kleine korrels zichtbaar, z.g. initiaallichaampjes, 
die zich door deeling vermeerderen, en dan 
vormt de cel een omhulsel om hen heen. In dit 
omhulsel vermeerderen zich de korrels zoolang, 
tot het omhulsel barst en de geheele cel met 
die lichaampjes gevuld is. 

Chlamys is de naam van een kleedingstuk 
der oude Grieken, dat vermoedelijk afkomstig 
was van Macedonië of Thessalië. Bij de Grieken 
was het een soort van korten mantel, dien men 
over den linkerschouder wierp, waarna men 
hem op den ‘rechterschouder met een haak en 
oog vastmaakte. Het gold voor een bewijs van 
onwelvoegelijkheid, indi en iemand zonder den 
chlamys in het openbaar verscheen. De chla- 
mys diende ook als krijgsmantel. Dat kleed kwam 
onder den naam van sagum en paludamentum 
ook bij de Romeinen in gebruik. 

Chlapowski, Desiderius, een Poolsch ge- 
neraal, geboren in 1789 in het groothertogdom 
Posen, kwam ín 1807 bij de keizerlijke garde in 
dienst, werd ordonnansofficier van Napoleon I 
en vervolgens eskadronschef bij de garde te 
paard. In die betrekking nam hij deel aan den 
tocht naar Rusland, verwierf de gunst van Na- 
poleon, doch nam in 1818 zijn ontslag. Bij het 
uitbarsten der Poolsche omwenteling van 1880 
benoemde Chlopicki hem tot generaal; hij on- 
derscheidde zich vooral in de slagen van Gro- 
chow en Wilna. Zijn aanval op Wilna mislukte 
echter. Chlapowskt overleed den 27sten Maart 
1879. Hij schreef: „Lettres sur les événements 
militaires en Pologne et en Lithuanie” (1832). 

Chloanthiet, ook wel wit nikkelkies of 


192 


arseennikkelktes geheeten, is een mineraal, dat 
regulier (pentagonaal-hemiëdrisch) kristallieeert. 
Het ie naar den vorm der krietallen en der ag- 
grogaten en ook overigens in niets van epijsko- 
alt te onderscheiden. Veel z.g. spijskobalt uit 
het Ertsgebergte zou men juister chloanthiet 
mogen noemen. Het ie tinwit van kleur; schelp- 
achtig tot oneffen op de breuk en broos. De 
hardheid bedraagt 5,5 en het soortelijk gewicht 
6,6. Aan de lucht krijgt het een grijze of zwart- 
achtige kleur of wordt met een laag groen nik- 
kelbloesem bedekt (vandaar de naam chloanthes 
— groen uitslaand). Het bestaat uit Ni Ass, dat 
71,8 deelen arsenicum en 28,2 deelen nikkel be- 
vat; steeds is een klein gedeelte van het nikkel 
door ijzer of kobalt vervangen. Het wordt in 
ertsgangen gevonden in Saksen, Bohemen, Thu- 
ringen, Hessen, Hongarije en Dauphiné. 

Chlodio of Chlogio, koning der Salische 
Franken. te Dispargum, kwam in 428 na Chr. 
aan het bewind, deed een inval in Henegouwen 
en Artois, bracht den Romeinen een nederlaag 
toe en veroverde Kamerijk, Doornik en Amiens, 
waar hij zijn zetel vestigde. In 445 heerschte hij 
tot aan de Somme, maar toen hij deze rivier 
overtrok, werd hij door Aëtius verslagen. Hij 
overleed in 448 en wordt als de stamvader der 
Frankische koningen beschouwd. 

Chlodomer, een Frankische koning, was de 
tweede zoon van Clovis I ep verkreeg na den 
dood zijns vaders het gebied tusschen de Loire 
en Garonne, waar hij Orleans tot residentie 
koos. Hij en zijn broeders, opgehitst door hun 
moeder Chlotilde, wier vader Chilperik door 
Gondobald was omgebracht, trokken tegen de zo- 
nen van dezen, Sigismund en Godomar, te velde. 
Chlodomer liet Sigismund met zijn gemalin en 
kinderen om het leven brengen en versloeg met 
zijn ouderen broeder, Theodorik van Austrasië, 
dicht bij Vienne Godomar, maar kwam tevens 
zelf onder de vijanden en vond er den dood 
(524). Zijn weduwe Gontheuca werd de gemalin 
van Chlotarius I; deze en Chilperik I brachten 
Theodowald en Gonthar, de zonen van Chlodo- 
mer, om het leven en verdeelden onderling diens 
rijk. Een derde zoon, Clodowald genaamd, werd 
monnik, stichtte bij Parijs een klooster em over- 
leed in 560. ` 

Chloë, de ontkiemende of groenende, was in 
Attica de bijnaam van Demeter, de bescherm- 
godin van het jonge graan. Haar ter eere 
werden lentefeesten gevierd, die den naam van 
Chloeia droegen en den den dag van de maand 
Thargelion (onze Meimaamd) begonnen. De naam 
Chloë komt vooral veel voor in de herdersdich- 
ten en herdersromans der 18de eeuw. 

Chlontdes, de oudste bekende kluchtspel- 
dichter van Athene, leefde volgens Aristoteles 
later dan Epicharmus en vermoedelijk omstreeks 
de 80ste Olympiade. Van zijn kluchten: „De be- 
delaars”’ en „De helden” zijn fragmenten be- 
waard gebleven en gedrukt in de „Fragmenta 
comicorum graecorum” (1889, 2 dln.) van Yei- 
neke. 

Chloor (Atoomgewicht: Cl = 85,45) komt 
wegens zijn groote affiniteit tot bijna alle ele- 
menten niet vrij op aarde voor; de meest voor- 
komende verbinding is keukenzout (NaCl). Het 


CHLOANTHIET—CHLOOR. 


is een groen, zwaar gas, dat zeer schadelijk werkt 
op de ademhalingsorganen en zich met vele stof- 
fen direct verbindt. stukje phosforus in een 
vat met chloor geworpen, verbindt zioh onder 
lichtverschijnselen met chloor tot phosforchlo- 
ruur (PCl); dun bladkoper verbrandt erin tot 
koperchloruur. Tot waterstof heeft chloor zoo'n 
sterke affiniteit, dat een mengsel van gelijke vo- 
lumina chloor en waterstof door de inwerking 
van het zonlicht of van magnesiumlieht ontploft 
tot chloorwaterstof (HCI). Zulk een mengsel heet 
chloorknalgas. Deze groote affiniteit tot water- 
stof is ook de reden, dat chloor op vochtige ge- 
kleurde stoffen bleekend werkt. Het verbindt 
zieh dan langzaam met de waterstof uit het wa- 
ter tot chloorwaterstof, terwijl zuurstof in statu 
nascendi vrij komt. Deze zuurstof oxydeert dan 
de kleurstoffen. 

Daar chloor in de practijk te moeilijk te be- 
handelen zou zijn, wordt het in vrijen toestand 
niet voor het bleeken gebruikt. Men laat het met 
vochtige gebluschte kalk een verbinding aangaan 
tot bleekpoeder (CaOCls.H20). Wordt dit op- 
gelost in water, dan zet zich deze stof zoodanig 
om. dat er calciumchloried ontstaat en zuurstof; 
deze laatste werkt bleekend. 

Vroeger werd chloor bijna uitsluitend gewon- 
nen uit chloorwaterstof; dit is een bijproduct 
bij de sodabereiding volgens de methode van 
Leblane en was in het begin der 19de eeuw waar- 
deloos, zoodat de fabrikanten van soda het (als 
zoutzuur) weg lieten loopen in de wateren — 
waardoor de visschen stierven — of het in de 
lucht lieten ontsnappen. Een wet noodzaakte 
de Engelsche fabrikanten alle chloorwaterstof op 
te zamelen en slechts daar te deponeeren, waar 
het geen schade kon veroorzaken. Later, toen er 
een methode gevonden werd, om chloor eruit te 
bereiden en hiervan weer bleekpoeder te maken, 
werd het de voornaamste bron van inkomsten 
voor de fabrikanten. 

Om chloor te bereiden, wordt zoutzuur (HCI, 
gas opgelost in water) verhit met bruinsteen 
(Dn), Er komt dan chloor vrij Slechts de 
helft van het chloor wordt aldus vrij verkregen. 
Dit wordt in gemetselde ruimten geleid, waar 
vochtige gebluschte kalk op den grond uitge- 
spreid is. Deze verbindt zich met chloor tot 
bleekpoeder. Het dure bruinsteen wordt daarbij 
omgezet in vrij waardeloos mangaanchloruur 
(MnCl). Weldon vond een methode, om dit weer 
bruikhaar te maken voor het winnen van chloor. 
Het wordt daartoe met kalk vermengd en in to- 
rens opgehoopt, waardoor lucht geblazen wordt. 

Als eindproduct wordt calciummanganiet (Ca 
MnOs) verkregen, dat evenals bruinsteen (Mn 
Os) op zoutzuur inwerkt en dus opnieuw bruik- 
baar is. 

Zonder bruinsteen kan chloor uit chloorwater- 
stof verkregen worden volgens de methode van 
Deacon. Chloorwaterstof en lucht laat men strij- 
ken over poreuse steenen, die gedrenkt zijn met 
een oplossing van kopersulfaat en die verwarmd 
zijn tot 360° à 400. Er heeft dan, door den in- 
vloed der koperzouten, die zelf onveranderd blij- 
ven, een omzetting plaats, waarbij chloor vrij 
komt. 

Chloor kan ook bereid worden door zoutzuur 


CHLOOR-—CHLOORKOOLSTOF. 


of chlorieden te ontleden door een electrischen 
stroom. Op plaatsen, waar men kan beschikken 
over goedkoope krachten (bijv. stroomend water, 
watervallen etc.) voor het verkrijgen van een 
eleetrischen stroom is dit zeker de belangrijkste 
methode ter bereiding van chloor. Uit opgelost 
keukenzout (NaCl) ontstaat door een electri- 
schen stroom bij de negatieve pool (kathode) 
natrium en bij de positieve (anode) chloor. Na- 
trium verbindt zich direet met water tot natron- 
loog (NaOH); het chloor lost in water op en 
verbindt zich dan weer met natronloog, zoodat 
een oplossing ontstaat, die sterk bleekend werkt 
(Eau de Labarraque). Wil men echter chloor en 
natronloog afzonderlijk hebben, dan wordt de 
kathode omgeven door een poreus vat, dat wel 
den stroom, maar geen chloor doorlaat; dit 
diaphragma moet echter tegen chloor bestand 
zijn. De electroden worden meestal uit kool of uit 
platina vervaardigd. In de practijk bleken de 
meeste poreuse stoffen voor diaphragma onge- 
schikt te zijn; elke fabriek heeft een eigen me- 
thode om ze te maken. Voortdurend worden zij 
nog verbeterd. Bijna altijd wordt het bereide 
chloor verwerkt tot bleekpoeder. Het wordt ook 
gebruikt om uit goudhoudende ertsen het goud 
als goudcohloried te verkrijgen en voor het ver- 
krijgen van kaliumpermanganaat, ferricyaanka- 
lium, chloroform enz. enz. 

Chlooraethyl of aecthylchloried, CsHsCl 
ontstaat bij de inwerking van chloor op alcohol 
of op aethaan en wordt vervaardigd door chloor- 
waterstof in alcohol te leiden, en als bijproduct 
bij de bereiding van chloral. Het is een kleur- 
looze vloeistof, die scherp aetherisch riekt en 
cen zoeten, specerijachtigen smaak heeft. Het 
soortelijk gewicht is 0,92, het kookpunt 12,50, 
Zij lost slecht op in water, doch laat zich met 
alcohol en aether vermengen, is licht ontvlam- 
baar en vormt met chloor aethylideenchloried, 
CH, CHCh en perchlooraether, Cs Cls. Een 
mengsel dezer substitutieproducten, dat bij 1109 
—130° kookt, is de aether anaestheticus, die aro- 
matisch riekt, brandend zoet smaakt en als 
plaatselijk bedwelmingsmiddel gebruikt werd. 
Chlooraethyl wordt veel bij de bereiding van 
teerverven gebruikt. 

OChlooraethylideen. Zie AetAylideenchlo- 
ried 

Chlooranyl is een organische verbinding 
van de samenstelling CeClO2 en is benzochinon, 
waarin de 4 waterstofatomen door chlooratomen 
vervangen zijn. Het chlooranyl ontstaat uit vele 
benzolfabrikaten, zooals aniline, phenol e.a. bij 
inwerking van chloor. Het vormt goudglanzende 
gele blaadjes. die in water niet oplossen, maar 
wel in alcohol en aether en bij 150° verdampen. 
Chlooranyl werkt oxydeerend en wordt daarom 
in de techniek gebruikt bij de vervaardiging van 
verfstoffen. 

OChloorbaryum. Zie Baryumchloried. 

Chloorcalctum. Zie Calciumchloried. 

Chloorcyaan. Zie Cyaanchlorted. 

Chloorjodium. Zie Joodchloried en Jood- 
chloruur. 

Ohloorkallum, kaliumchloried, KCl, als 
mineraal sylvine geheeten, is een zout, dat een 
bestanddeel van het zeewater uitmaakt en als 


vV. 


193 


dubbelzout in carnalliet voorkomt. Het carnal- 
liet is een bestanddeel van de zoogenaamde 
„Abraumsalze”, die uit een mengsel van dit zout 
met kieseriet en steenzout bestaan. Om het 
chloorkalium daaruit te verkrijgen, worden de 
gestampte ,„Abraumsalze” met een tot oplossing 
onvoldoende hoeveelheid water vermengd, door 
stoom tot het kookpunt verhit en de verzadigde 
loog van de onoplosbare deelen gescheiden. Het 
voornaamste bestanddeel der loog is carnalliet, 
dat bij het oplossen in chloorkalium en in 
chloormagnesium gescheiden wordt, terwijl het 
kieseriet en het steenzout niet in de loog opge- 
lost worden. Uit de carnallietloog kristalliseert 
bij het afkoelen het chloorkalium, dat, van de 
moederloog gescheiden, met koud water gewas- 
schen wordt. De moederloog wordt weer ge- 
bruikt om er de „Ábraumsalze” in op te lossen 
op de boven beschreven wijze. Het gewasschen 
en in vlamovens gedroogde chloorkatium is de 
grondstof, waarvan men bij de bereiding der 
meeste kaliumverbindingen uitgaat. Door om- 
kristalliseeren verkrijgt men het in zuiveren 
toestand, en alsdan vormt het kleurlooze, kubus- 
vormige kristallen, die in kokend water tot een 
bedrag van 37 % oplossen, terwijl een oplossing 
van 15° C. slechts 25 % kan bevatten. Chloor- 
kalium smelt bij matige gloeihitte en verdampt 
pij hoogere temperatuur in aanzienlijke hoeveel- 
eid. 

In den vorm van chloorkalium komt het kali 
in bijna alle kalimeststoffen voor, terwijl een 
paar dezer meststoffen onder dien naam in den 
handel worden gebracht, n.l. één met 80 à 85 % 
zuiver chloorkalieum, overeenkomende met ten- 
minste 50 % zuivere kali, en een met 90 A 
95 % zuiver chloorkalium en een minimum van 
57 % zuivere kali. Wegens het hooge kaligehal- 
te kunnen deze meststoffen doelmatig worden 
gebruikt in landen, die op groote afstanden van 
de kaliwerken zijn gelegen, omdat daarbij de 
kosten van vervoer naar deze landen op dezelf- 
de hoeveelheid kali geringer zijn; verder bij cul- 
turen, die veel kali vereischen en in het alge- 
meen bij intensieve culturen. In Duitschland, 
waar de kalizouten gewonnen worden, is en 
wordt de chloorkalium maar weinig gebruikt; 
in Nederland echter vrij veel in de Veenkolo- 
niën, daar bij aanwending van deze meststof op 
aardappelen met dezelfde hoeveelheid kali min- 
der op dit gewas nadeelig werkend chloor wordt 
gebracht dan bij gebruik van ruwe kalizouten. 

Chloorkalk. Zie Bleekpoeder en Chloor. 

Chloorknalgas is een mengsel van gelijke 
volumina chloor en waterstof, dat bij ontsteking 
of onder den invloed van zon, magnesium- of 
booglicht zieh onder ontploffing tot chloorwa- 
terstof verbindt. Zie ook Chloor. 

Chloorkoolstof. Hieronder verstaat men 
verschillende verbindingen, die alleen uit chloor 
en koolstof bestaan. 

Koolstoftetrachloried of tetrachloormethaan, 
CO, wordt door het zonlicht uit chloroform en 
chloor gevormd, of ook wel door chloor te leiden 
door kokende zwavelkoolstof. Het is een kleur- 
looze vloeistof, die bij 77° C. kookt. Zij wordt 
in het groot vervaardigd, om oliën aan andere 
stoffen: te onttrekken em vervangt als zoodanig 


13 


194 


het lieht ontvlambare benzol, aether enz. 

Dicarbonhezachloruur of perchlooraethaan, 
Cla, wordt verkregen uit aethyleenchloried 
door volledige substitutie van de waterstof. Het 
vormt kristallen, die bij 181° C. koken, nadat 
zij even te voren gesmolten zijn, en die naar 
kamfer rieken. Bij het leiden der dampen door 
zwak gloeiende pijpen, wordt het ontleed in 
chloorgas en in: 

Dicarbontetrachloruur of perchlooraethyleen, 
Gel, een kleurlooze bij 1170 C. kokende olie. 

Hezachloorbenzol of chloorkoolstof van Julin, 
CeCle, wordt gevormd als men chloroform of 

rohlooraethyleen door sterk gloeiende buizen 
eidt. Het kristalliseert in kleurlooze prisma's, 
die bij 226° C. smelten en kookt bij 328o C. 

Chloorkoolzuur of juister Chloormieren- 
xuur is een zuur van de formule C1.COOH, dat 
in vrijen toestand niet bestendig is, maar waar- 
van de esters bekend zijn. Deze ontstaan naast 
zoutzuur bij de inwerking van alcoholen op 
phosgeen; het zijn vluchtige vloeistoffen met een 
sterken reuk, die met water zich ontleden in 
koolzuur, zoutzuur en alcohol. Het amied van 
chloorkoolzuur, . C1L.CO.NHs, wordt pisstofchlo- 
ried genoemd en ontstaat bij de inwerking van 
phosgeen op salmiak. Het heeft een prikkelen- 
den reuk, smelt bij 509 C. en kookt bij 61°. Door 
vocht wordt het spoedig ontleed. 

Ohloorkoper. Zie Koperchloried en Koper- 
chloruur. 

Ohloorlood, loodehloried, PbCls, komt in 
de natuur voor als eotunniet en in verbiading 
met koolzuur-lood als loodhoornerts, met phos- 
forzuurlood als pyromorphiet. Het wordt uit 
loodzoutoplossingen door zoutzuur of keuken- 
zout neergeslagen en ontstaat bij de behandeling 
van loodoxied, loodwit en loodglans met zout- 
zuur. Het kristalliseert in kleurlooze naalden of 
blaadjes, lost op in 135 deelen koud en 30 dee- 
len warm water en in centreerd zoutzuur 
smelt bij 510° en verhardt tot een hoornachtige 
massa, is niet vluchtig en vormt gemakkelijk ba- 
sische chlorieden, waarvan matlockiet en mendi- 
piet in de natuur voorkomen. 

Chloormetalen of chlorieden zijn verbin- 
dingen van metalen met chloor, die voor een 
gedeelte in de natuur voorkomen, zooals chloor- 
natrium of keukenzout, chloorkalium of eylvine, 
chloorzilver, chloorkwikzilver enz. Zij ontstaan 
bij de inwerking van chloor op metalen, ge- 
woonlijk reeds bij gewone temperatuur en soms 
onder lichtverschijnselen. Ook worden zij ge- 
vormd bij de inwerking van chloor op metaal- 
oxieden, vooral gemakkelijk in tegenwoordigheid 
van kool, bij het leiden van chloor in een oplos- 
sing van een alkalimetaaloxied, bij de inwer- 
king van zoutzuur op metalen, metaaloxieden, 
zwavelmetalen en koolzure zouten der metalen. 
Onoplosbare chloormetalen worden uit oplossin- 
gen der zelfde metalen door zoutzuur of door 
een oplosbaar chloormetaal neergeslagen. 
Chloormetalen zijn vast of vloeibaar, gewoonlijk 
kristalliseerbaar en oplosbaar in water; chloor- 
lood is moeilijk, chloorzilver, koper- en kwikzil- 
verchloruur geheel onoplosbaar, de meeste zijn 
smeltbaar, vele zijn vluchtig. De moeilijk smelt- 
bare werden vroeger hoornmetalen genoemd 


CHLOORKOOLSTOF—CHLOORZILVER. 


(hoornzilver, hoornlood). omdat zij na het smel- 
ten tot een hoornachtige massa verstijven, de 
gemakkelijk smeltbare metaalboters en de vloei- 
are metaaloliën. Weinig chloormetalen worden 
door de hitte ontleed. vele echter door verhit- 
ting met waterstof, door ammoniak of metalen, 
geen enkele door verhitting met kool. Zeer vele 
metalen verbinden zich in verschillende verhou- 
dingen met chloor; de verschillende chloorver- 
bindingen komen overeen met de diverse zuur- 
stofverbindingen, waarbij dan in plaats van 1 
atoom zuurstof 2 atomen chloor voorkomen. 
Chloormetalen, die.weinig chloor bevatten, hee- 
ten chloruren, die met veel chloor worden ses- 
quichlorieden en chlorieden genoemd. Vele 
chloormetalen worden voor technische en ge- 
neeskundige doeleinden gebruikt, zooals keu- 
kenzout, chloorkalium, chloormagnesium, chloor- 
ijzer, chloorkomper, dhloorflewikzilver. dhloorzilver, 
dhloorgoud, dchloorplatina of plati “eng. 
OChloormethyleen. Zie Methyleenchloried. 
Chloormierenzuur. Zie Chloorkoolzuur. 
Chloornatrium, natriumchloried, is de 
scheikundige naam voor keukenxout. Zie aldaar. 
Chlooropaal is een waterhoudend silicaat 
van iijzeroxied en ijzeroxyduul, dat zich in zuren 
onder afscheiding van een gelei van kiezelzuur 
oplost en voor de blaaspijp zwart wordt zonder 
te smelten. Het heeft een soortelijk gewicht van 
2 tot 2,3 en is zeer bros. Onder den naam van 
ungwariet komt dit groene silicaat met den 
half-opaal gemengd voor bij Ungwar in Honga- 
rije. De nontroniet, die in Dordagne en de pin- 
guiet, die in Saksen gevonden wordt, zijn der- 
gelijke gesteenten. 
Chlooroxieden. Zie Chloorzuren. 
Chloorpropyleen. Zie Propyleenchloried. 
Chloorstikstof of Dulongs explosieve olte - 
ontstaat, als chloorgas in een niet volkomen ver- 
zadigde oplossing van salmiak geleid wordt. Het 
chloorgas wordt daarbij allengs opgenomen, en 
tevens vertoonen zich aan de oppervlakte der 
vloeistof olieachtige droppels, die vervolgens 
naar den bodem zinken en zich tot een citroen- 
gele, olieachtige vloeistof, de chloorstikstof, ver- 
eenigen met een soortelijk gewicht van 1,7. Deze 
chloorstikstof met zeer scherpen reuk is zeer 
vluchtig, blijft bij zeer lage temperatuur nog 
vloeibaar. destilleert bij 71° C. en ontploft bii 
63 tot 100° C. met groot geweld, waarbij zij 
zieh in 3 volumina chloorgas ontleedt. Du ge- 
wone temperatuur ontploft zij ook door aanra- 
king met phosforus, terpentijnolie, sporen van 
vet en stof. Met water ontleedt zij zich langza- 
merhand in ammoniak en onderchlorigzuur, ten 
laatste blijft slechts zoutzuur en salpeterigzuur 
achter. Met hydrazine vormt zij etikstofwater- 
stofzuur. Ongevaarlijk is een 10 % oplossing 
van chloorstikstof in benzol. De chloorstikstaf 
werd in 1811 door Dulong ontdekt. 
Ohloortoluolen. Zie Toluol. 
Chloorwaterstof. : 
Chloorwaterstofzuur. Zie Zoulsuur. 
Chloorifzer. Zie lJzerchloried en IJzer- 
chloruur. 
Ohloorzilver, silverchloried, hoornerts of 
zilverhoornerts, AgCl., is een der rijkste zilver- 
ertsen, dat in het regulaire stelsel kristalliseert 


CHLOORZILVER-—CHLOORZUREN. 


en wel in rhombendodecaëders, komt echter ge- 
woonlijk voor in korsten van geel-, bruin- of 
blauwgrijze kleur. Het heeft een diamantachti- 
gen vettigen glans, bezit groote taaiheid (de 
hardheid bedraagt 1—1,5) en is doorschijnend 
als koehoorn. Het soortelijk gewicht bedraagt 
AAR tot 5,6. Chemisch bestaat het uit 75,3 dee- 
len zilver en 24,7 deelen chloor, doch is in den 
regel door iijzeroxied, leem en andere bijmeng- 
sels verontreinigd. Het smelt zeer gemakkelijk, 
het zilver wordt in de reductievlam door soda 
spoedig afgescheiden, tegen zuren is het zeer be- 
stendig. Met gedegen zilver komt het vooral in 
de bovenste gedeelten der ertegangen voor. Het 
komt voor in het Ertsgebergte, gsberg in 
Noorwegen, Schlangenberg in den Altai, in Ne- 
vada, Arizona, Idaho, Mexico, Chili en Peru. 
Het chemisch zuivere chloorzilver is voor het 
licht zeer gevoelig, lost op in ammoniakwater, 
cyaankalium en natriumthiosulfaat en eenigs- 
zins in een geconcentreerde keukenzout-oplos- 
sing en vormt, na gesmolten en weer gestold te 
zijn, een doorschijnende en snijbare massa. In 
de photografie wordt het naast broomzilver veel 
gebruikt. Ook in de analyse maakt men gebruik 
van dit in zuren onoplosbare zilverzout. 
Ohloorzink of sinkchloried, ZnCl, ont- 
staat in watervrijen toestand bij zachte verwar- 
ming van zink met chloorgas. In waterachtige 
‘oplossing verkrijgt men het door het oplossen 
van metalliek zink in ruw zoutzuur. Uit de op- 
lossing worden de meest vreemde metalen door 
digestie met zink verwijderd, het: ijzer, na eerst 
geoxydeerd te zijn door chloor, met zinkcanbo- 
naat. De iijzervrije oplossing wordt in een porse- 
leinen schaal ingedampt, totdat een druppel der 
vloeistof op een koud voorwerp stolt, waarna men 
haar onder voortdurend roeren laat afkoelen en 
het chloorzink als wit kristalpoeder achterblijft. 
Bij 700° C. kan het gedestilleerd worden en stolt 


Chloorwaterstofsuur, welks molecuul bestaat uit 1 at chloor, 


195 


bij afkoeling tot een witte massa, zinkboter ge- 
heeten, die aan de lucht gemakkelijk smelt en 
in water en alcohol goed oplost. Choorzink wordt 
in de heelkunde, als zincum chloratum, gebruikt 
als bijtmiddel, in verbandwaters, voor inspuitin- 
gen en als waschmiddel; inwendig genomen 
werkt het als bijtend vergif. In de organische 
synthese dient het als wateronttrekkend middel. 
echnisch wordt het vooral gebruikt voor de 
verduurzaming van hout, alleen en met salmiak 
als soldeerwater, tot bruineeren van geweerloo- 
pen, tot bijtsen van messing, ter bereiding van 
perkamentpapier, ter bevrijding van brandewijn 
van pyridinebasen, ter verdelging van ongedier- 
te enz. Voor deze technische doeleinden behoeft 
het niet chemisch zuiver te zijn. Het wordt ver- 
vaardigd, òf door oplossing van zink in zout- 
zuur en indampen in ijzeren pannen, òf door 
menging van gelijkwaardige hoeveelheden zink- 
sulfaat en keukenzout en indamping der oplos- 
sing, waarna, bij eer zekere concentratie, het 
vormde natriumsulfaat afgescheiden wordt. 
et zinkoxied verbindt het zich tot zinkoxychlo- 
ried of basisch chloorzink. Dit ontstaat, als een 
plastische massa, die na eenigen tijd verhardt, 
als zinkoxied in een opossing van 500 Bé. ge- 
roerd wordt, en dient ter vervaardiging van af- 
drukken voor afgietsels, waarbij het gips in glad- 
heid en hardheid overtreft, verder ter vervaardi- 
ging van kunstmatige tanden en tandkit. 
Chloorzuren zijn verbindingen van chloor 
met waterstof en zuurstof. In nauw verband 
met deze zuren staan de verbindingen van chloor 
met zuurstof. Hoewel die twee gassen in het al- 
gemeen niet veel neiging vertoonen, zich met 
elkander te verbinden, bestaan er toch van bei- 
de onderscheiden verbindingen, van welke som- 
mige zeer werkvaardig zijn. 
reeks van de bekende chloorzuren vertoont 
een opmerkingswaardige regelmatigheid. Zij zijn: 


en I at. waterstof 


Onderchlorigsuur, N y 5 „l, ag t at. zuurstof „ I Au 
Chlorigsuur, J. 9 Le IT I (D 39 2 LU UU 19 I II WU 
Chloor zur, an n IP „n Ì » nm 3 » D” „ liy nm 
Overchloorzuur, 8 8 , „l, , A » » „ii, vu 


In scheikundig teekenschrift wordt dan del terwijl er nog een verbinding van zuurstof met 
reeks: CIH, CIQH, ClO:H, ClOsH en ClOsH.| chloor bestaat, die niet met een zuur overeenkomt. 
Van eenige dezer zuren zijn anhydrieden bekend, | De bekende oxydatietrappen van chloor zijn: 


Onderchlorigsuurankhydried, welks molecuul bestaat uit 2 atomen chloor en 1 at. zuurstof. 
Chlorigzuuranhyiried, nm np n” DI 2 LI 33 IW 3 nm 19 


Onderchloorzsuuranhydried, » WM A „ 1 Ae 3 „2, 8 


Onderchlorigzuuranhydried, Cla), in 1834 door 
Balard ontdekt, ontstaat door de werking van 
chloor op kwikzilveroxied en is een roodachtig- 
geel gas, dat licht ontploft, in water oplost, door 
de meeste stoffen ontleed wordt en met chloor- 
waterstof water en chloor levert. Organische stof- 
fen worden er door vernietigd. Bij — 209 
wordt het gas vloeibaar. De waterachtige oplos- 
sing van het gas bevat het onderchlorigzuur; 
dit kan gedestilleerd en alzoo geconcentreerd 
worden, waarna het een sterk bleekend vermogen 
heeft. De zouten van dit zuur ontstaan ook door 
de werking van chloor op basen, waardoor zich 


C. | liumperchloraat en chloorkalium 


de zoogenaamde bleekzouten vormen, zooals E a u 
de Labarraque en Eau de Javelle. 
Overchloorzuur, HClO., kan door voorzichtig 
verwarmen van chloorzuur kalium als kalium- 
zout verkregen worden, daar dit onder zuurstof- 
ontwikkeling ontleedt. Uit het mengsel van ka- 
n eerstge- 
noemd zout door omkristalliseeren uit warm wa- 
ter in zuiveren toestand verkregen worden. Door 
1 deel kaliumperchloraat met 4 deelen geconcen- 
treerd zwavelzuur te verhitten, destilleert het 
zuurhydraat als een ontplofbare, olieachtige 
vloeistof, die bij vermenging met een weinig 


196 


water zich in kristallen van de samenstelling 
Ch, OH + HO (trihydraat) omzet. Met meer 
water ontstaat een pentahydraat: Cl0s. OH + 
2Hs0 of Heli, een zeer bestendige, dikke 
vloeistof, die in water oplost en bij 2089 kookt. 
Deze werkt nauwelijks oxydeerend, terwijl het 
watervrije zuur, evenale ‘het trihydraat, zelfs 
hout en papier doet ontbranden. 

Ohloorzwavel, enkelwoudige chloorzwavel 
of xwavelchloruur, Sek, ontstaat als chloorgas 
over gesmolten zwavel wordt geleid. Het is een 
donkergele vloeistof met een soortelijk gewicht 
van 1,7, die bij 138° kookt en als oplossingsmid- 
del voor zwavel dient bij het vulkaniseeren van 
het caoutchouc. Dubbele chloorxwavel, SCla, ont- 
staat, als enkelvoudige chloorzwavel bij gewone 
temperatuur met chloor verzadigd wordt; het is 
een roodbruine olie, die zeer gemakkelijk door 
water ontleedt. Viervoudige chloorzwavel ont- 
staat als een van beide genoemde chlorieden bij 
-—220 met chloor verzadigd wordt. Het is een 
geelbruine vloeistof, die reeds beneden het vries- 
punt in chloor en dubbele chloorzwavel uiteen 
valt. Door water worden de verschillende ver- 
bindingen van chloor met zwavel onmiddellijk 
in zoutzuur en zwavelig zuur ontbonden, terwijl 
bij de enkelvoudige en de dubbele chloorzwavel- 
verbindingen zich bovendien nog zwavel af- 
scheidt. 

Chlopicki, Jozef, een Poolsch generaal en 
dictator gedurende den Poolschen opstand van 
1830, werd geboren den 24sten Maart 1771 in 
Galicië, trad in Poolschen krijgsdienst. onder- 
scheidde zich in 1794 in den slag bij Raclawice 
en behoorde in 1797 onder de eersten, die tot 
bevrijding van Polen in dienst traden van de 
Fransche Republiek. Schitterend streed hij in 
Italië (1799—1801), werd in 1806 kolonel in 
Franschen dienst, woonde in 1807 de veldslagen 
van Eylau en Friedland bij en keerde kort voor 
den Vrede van Tilsit naar zijn vaderland terug. 
Als bevelhebber van een infanterieregiment ging 
hij vervolgens naar Spanje, toonde bij de belege- 
ring van Saragossa beradenheid en moed, werd 
tot brigade-generaal bevorderd, sloeg de Span- 
jaarden den 10den Februari 1810 aan den oever 
van de Ebro en nam deel aan den tocht naar 
Rusland. Hij vocht bij Smolensk en werd aan 
de Moskwa gewond, doch daar hij vruchteloos 
zijn benoeming tot divisie-generaal tegemoet zag, 
nam hij zijn ontslag en vestigde zich te Parijs. 
Toen keizer Alezander I de herstelling van Po- 
len beloofde, keerde Chlopicki naar zijn vader- 
land terug en werd er tot divisie-generaal be- 
noemd; doch een beleediging door grootvorst 
Constantijn noodzaakte hem, zijn ontslag te ne- 
men, waarna hij een ambteloos leven leidde tot 
aan den opstand van 1830. Hij vleide zich geens- 
zins met de hoop, welke anderen van deze be- 
weging koesterden, en wees de uitnoodiging om 
lid te worden van geheime vaderlandslievende 
genootschappen meermalen van de hand; ja, toen 
de revolutie uitbarstte, hield hij zich aanvanke- 
lijk verscholen; maar hij kon geen weerstand 
bieden aan de stem van het volk en van het le- 
ger, en aanvaardde het bevelhebberschap, onder 
uitdrukkelijke voorwaarde, dat zulks in naam 
des keizers geschiedde. Onder diezelfde voor- 












CHLOORZUREN-—CHLORAL. 


waarde was hij bereid, den 5den December de 
dictatuur aan te nemen tot aan de opening van 
den Rijksdag en spaarde geen moeite, het volk 
met den keizer te verzoenen. Op den Rijksdag 
legde hij zijn waardigheid neder, maar werd 2 
dagen later wederom tot dictator benoemd, waar- 
na hij zijn verzoenende pogingen voortzette. Hij 
werd echter door de patriotten ter verantwoor- 
ding geroepen. Reeds den 2Ssten Januari 1831 
legde hij intusschen vrijwillig het dictatorschap 
neder en gaf tevens blijk van vaderlandsliefde 
door in dienst te treden als gewoon soldaat. Hij 
vocht met roem bij Grochow en vooral bij den 
aanval op een Russisch korps onder Sjachowski 
en Geismar. Bij die gelegenheid werd hij zwaar 
gewond. Na het dempen van den opstand woon- 
de Chlopicki te Krakau, waar hij den 30sten 
September ‘1854 overleed. 

Ohlora is de naam van een plantengeslacht 
uit de familie der Gentiaanachtigen 
(Gentianaceeën). Het onderscheidt zich door een 
4. tot 10-deeligen kelk, een bloemkroonbuis met 
een vlakken, 4- tot 10-deeligen zoom en door een 
éénhokkige doosvrucht. Het omvat éénjarige 
kruiden, zooals ©. perfoliata L., de Zomer- 
Bitterplant, die in vochtige weiden van 
Zuid-Europa groeit en een gaffelvormigen sten- 
gel en tot bijschermen vereenigde gele bloe- 
men draagt. Deze plant is misschien niet in- 
landsch. O. serotina Koch., de Herfst-Bit- 
terpłant, daarentegen komt zeer veel in de 
omstreken van Brielle voor. 

Chloraatpoeders vormen een afdeeling 
der ontploffingsmiddelen en bestaan voor een 
groot deel uit chloorzuurkalium, een enkelen 
keer uit een hoogere chloorverbinding. Wegens 
de „groote brisante kracht en den hoogen prijs. 
konden zij sedert de uitvinding van Berthollet 
in 1785 nauwelijks met andere kruitsoorten con- 
curreeren. In den laatsten tijd worden zij nage- 
noeg uitsluitend ter vervaardiging van ontste- 
kingsmiddelen, patronen voor electrische ont- 
steking enz., gebruikt. 

Chloral of trichlooracetaldehyd, C2HC1:0, 
van de structuur CCls. COH. is het eimdpro- 
duct van de inwerking van chloor op absoluten 
alcohol van 96—97° Tralles. Het wordt met ge- 
concentreerd zwavelzuur verwarmd, waarbij nog 
veel zoutzuur ontwijkt, gedestilleerd, ontzuurd 
en gerectificeerd. Ook vervaardigt men het elec- 
trolytisch, door bet chloor, dat aan de anode uit 
een chloorkaliumoplossing ontwikkeld wordt. op 
alcohol te laten inwerken. Het gevormde zout- 
zuur neutraliseert het aan de kathode ontstane 
kalihydraat. Chloral is een kleurlooze, olieach- 
tige vloeistof, met een scherpen reuk en smaak 
en met een soortelijk gewicht van 1,541 bij O®. 
Het kookt bij 97°, laat zich met alcohol en 
aether vermengen, lost ook in water gemakke- 
lijk op, gedraagt zich in het algemeen als een al- 
dehyd en vormt bij oxydatie trichloorazijnzuur. 
met alkaliën chloroform en mierenzuur-alkali. 
Bij lang staan verandert het chloral in isomeer 
porseleinachtig metachloral, dat onoplosbaar is 
in koud water, alcohol en aether, doch bij ver- 
warming tot 2000 weer in gewoon chloraal over- 
gaat. Met 0,1 van zijn gewicht aan water ver- 
bindt het zich tot chloraalhydraat, CCl.. CH 


CHLORAL—CHLORIS. 


(OH)s. Dit vormt, uit benzol omgekristalliseerd, 
kleurlooze kristallen, die niet vervluchtigen. Het 
riekt zwak aromatisch, in de warmte eenigszins 
stekend en smaakt scherp en bitter. Het lost ge- 
makkelijk op in water, alcohol en aether, smelt 
bij 57°, verstijft bij 15° en splitst zich bij destil- 
latie in chloraal en water bij 960—980. Het moet 
in gekleurde flesschen tegen het licht bewaard 
worden. Chłoralhydraat werkt in kleine giften 
evenals morphine, grootere (1—8 g. bij volwas- 
senen) verwekken soms reeds na eenige minuten 
en diepen slaap. Men kan chloral lang als 
slaapmiddel gebruiken, zonder dat de gevoelig- 
heid ervoor vermindert, maar overmatig ge- 
bruik veroorzaakt een vergiftiging (chloralisme), 
zieh openbarend in storingen in de spijsverte- 
ring. huidaandoeningen, perifere verlammingen, 
neuralgiën en toenemende lichaams- en geestes- 
zwakte. Liebig verkreeg chloral in 1882, maar 
eerst in 1869 ontdekte Liebreich zijn slaapwek- 
kend vermogen. Chloral is een zeer werkzaam 
tegengift tegen strychnine, doeh strychnine is 
bij chloralvergiftiging nutteloos. 

Chloralamied of Chloralformamied ont- 
staat door de inwerking van chloral op forma- 
mied en heeft de volgende samenstelling: 


CCLCH < gor op, Het vormt kleurlooze, 


eenigszins bitter smakende kristallen, die in wa- 
ter, maar gemakkelijker in aleohol oplossen, bij 
115° C. emelten en bij destillatie zich splitsen 
in chloralhydraat of formamied. Ook door alka- 
liën volgt deze splitsing, waardoor het chloral- 
amied in het bloed zeer spoedig in chloralhy- 
draat en mierenzuur-ammoniak wordt ontleed. 
In de geneeskunde is het bekend onder den 
naam chloralum formamidatum en veroorzaakt 
in afzonderlijke giften van 2 tot 3 gr. een die- 

n, verkwikkenden slaap; boven chloralhydraat 
heeft het voor, dat het de werkzaamheid van het 
hart en den bloeddruk niet verandert en de spijs- 
vertering niet schaadt. 

Chloralchloroform is een door behande- 
ling met alkaliën verkregen chloroform (zie al- 
daar). Om zijn zuiverheid gebruikt men het bij 
narcose liever dan de gewone chloroform. 

Chloralhydraat. Zie Chloral. 

Chloralimied is een nieuw ingevoerde, 
hypnotisch werkende medicijn, die in werking het 
chloralamied (zie aldaar) nog overtreft. Het 
heeft de formule: CCls — CH —= NH en vormt 
kleur-, reuk- en smaaklooze kristalnaalden, die 
bij 1669 C. smelten, niet oplossen in water, 
maar gemakkelijk in alcohol, aether en chloro- 
orm. 

Chloralmethyl is een plaatselijk pijnstil- 
lend middel en wordt bij chirurgische operaties 
ter vervanging van het cocaïne en den aether 
gebruikt. 

Ohloralorthoform is een verbinding van 
chloral en orthoform en wordt in de geneeskun- 
de gebruikt als plaatselijk anaesthetisch werkend 
antiseptisch middel. 

Chloralose is een condensatieproduct van 
druivensuiker en chloral, dat in fijne kleurlooze 
naaldjes kristalliseert, die bij 184—186° C. 
smelten, in warm water gemakkelijk oplossen 
en bitter smaken. In de geneeskunde wordt het 


197 


als kalmeerend en slaapwekkend middel ge- 
bruikt. 

Ohloraten, Chloorxure zouten. Zie Chloor- 
zuren. 

Ohloriet of prismatisch talkglimmer is een 
delfstof, die monoklien kristalliseert en zich 
doorgaans in zeer dunne, 6-zijdige blaadjes, 
maar ook in vele andere vormen vertoont. Men 
vindt het gewoonlijk als bedekking van andere 
delfstoffen. Het is schubbig-bladerig, zacht en 
taai, zoodat men de dunne laadjes k n buigen, 
doch het is niet veerkrachtig. Zijn hardheid be- 
draagt 1,5 tot 2 en zijn soortelijk gewicht 2,55 
-—2,18. Zijn kleur is gewoonlijk donkergroen in 
verschillende nuances; zeer dunne blaadjes zijn 
doorzichtig en hebben een parelmoerglans. 
kristallen uit den Oeral onderscheiden zich door 
een dubbele kleur (dichroïsme): in de richting 
der assen vertoonen zij zich fraai smaragdg: 
en loodrecht op de assen geel of bruinachtig- 
rood. In het algemeen heeft men bladerig, ge- 
woon, schilferig en aardachtig chloriet. In af- 
zonderlijke kristallen komt Siet zelden voor, 
maar in schilferigen of leivormigen toestang 
vormt het geheele gebergten in Tirol, Zwitser- 
land, Stiermarken enz. Under den naam Chlo- 
rietgroep vat men een groot aantal silicaten sa- 
men, die een groote overeenkomst met de glim- 
mers hebben en alle verbindingen zijn van wa- 
terhoudende magnesiumsilicaten met die van 
aluminium, iijzeroxyduul en jzeromied. In een 
kolf verhit, geven zij waterdroppels, voor de 
blaasbuis gaan zij in blaadjes uiteen, worden 
wit, bruin of zwart en zijn min of meer emelt- 
baar. Zij worden door zwavelzuur aangetast of 
lossen er volkomen in op. 

Van de chlorietgroep zijn de belangrijkste mi- 
neralen het beschreven chloriet, thans meestal 
klinochloor genoemd, en het pennien. 

Chlorietlei is een gesteente uit de groep 
der kristallijne leigesteenten en bestaat uit een 
min of meer zuivere chlorietmassa van schilfe- 
rigen bouw en van een groenachtige kleur. Vaak 
is het met kwartskorrels, met veldspaat, glim- 
mer en talk vermengd en dan lichter van kleur. 
Is de hoeveelheid glimmerblaadjes groot, dan 
verkrijgt het gesteente een gespikkeld voorko- 
men. Heeft de chlorietmassa de overhand, dan 
is deze golvend en schilferig; is de hoeveelheid 
kwartskorrels aanzienlijk, dan wordt het ge- 
steente grijs. Ook komen er veel kalkspaatkor- 
reltjes in voor. Tot de delfstoffen, die er som- 
tijds in opgesloten zijn, behooren magneetijzer, 
bitterspaat, granaat, topaas, graniet, toermalijn, 
hoornblende, veldspaat, zwavel, koper- en arse- 
nikkies, rutiel, titaniet en molybdeenglans, De 
chlorietlei gaat over in talk-, glimmer- en dak- 
lei en verandert licht door den een of anderen 
invloed van buiten. Waar chlorietlei een vast ge- 
steente vormt, kan men dit als bouwsteen ge- 
bruiken. Zij is in vele gebergten in aanzienlijke 
hoeveelheid aanwezig, bijv. in de St. Gotthard- 
groep, het Zillerdal, Ahrdal, Dauphiné enz. 

Chlorimetrie. Zie Chlorometrie. 

Chloris, een nymph der Grieksche fabel- 
leer, was de gemalin van Zephyrus en de godin 
der bloemen, dus dezelfde als Flora bij de Ro- 
meinen. Voorts was Chloris de naam der oudste 





198 


dochter van Niobe en van den Thebaan Am- 
phion. Te voren heette zij Meliboea, maar toen 
zij bij den dood der kinderen van Niobe (zie al- 
daar) alleen gespaard bleef, werd zij van schrik 
zoo bleek, dat men haar na dien tijd Chloris (de 
Bleeke) noemde. 

Chlorodyne is een pijn- en krampstillend 
middel van verschillende samenstelling, bijv. 
morphine, water, chloroform, henneptinotuur, al- 
cohol, blauwzuur, pepermuntolie en tinctuur van 
Spaansche peper. Het wordt inwendig en uit- 
wendig en ook als zweetdrijvend en prikkelend 
middel gebruikt. 

Chloroform, formyltrichloried of trichloor- 
methaan, CHCIs, ontstaat bij de inwerking van 
chloor op methaan (CH4) of op een oplossing 
van kalihydraat in alcohol. Bij de bereiding van 
chloroform destilleert men alcohol of aceton met 
chloorkalk, waarbij dit laatste chloreerend en 
oxydeerend werkt, of men ontleedt chloral met 
kaliloog, waarbij tevens mierenzuur kali ont- 
staat. p Jaatstgenoemde wijze leveren 100 dee. 
len aleohol tenminste 80 deelen chloroform, op 
eerstgenoemde slechts 70, dat bovendien nog 
minder zuiver is. Zeer zuiver chloroform ver- 
krijgt men door uitslingeren van in sterke koude 
gekristalliseerd chloroform, dat goed kristalli- 
seert. Chloroform is een kleurlooze vloeistof met 
een soortelijk gewicht van 1,5008 bij 150, heeft 
een aangenaam zoetachtigen, aetherachtigen 
smaak, die later brandend wordt en riekt even- 
zoo. Het laat zieh met alcohol en aether vermen- 
gen, lost moeilijk op in water en ontbrandt 
moeilijk. Bij —83° bevriest het en smelt bij 
— 620; het is zeer vluchtig, kookt bij 61,5%, rea- 
geert neutraal, wordt aan de lucht, en vooral bij 
inwerking van het licht zuur, en bevat dan zout- 
zuur, chloor en vergiftig carbonylchloried; dit 
… wordt tegengegaan door een weinig alcohol. Het 
in de geneeskunde aangewende chloroform bevat 
1 % alcohol, heeft ongeveer het soortelijk ge- 
wicht van 1,485—1,489 en kookt bij 60°—620. 

Verschillende organische verbindingen kristal- 
liseeren met kristalkchloroform zooals bijv. het 
salieylied. Door alcoholische kaliloog wordt chlo- 
roform gesplitst in mierenzuur, kooloxied en 
zoutzuur; met natriumalcoholaat ontstaat ortho- 
mierenzuurester; met alooholischen ammoniak 
bij 180° cyaanammonium en ealmiak; met pri- 
mairebasen en kalil ieonitrielen; met chloor 
koolstoftetrachloried. Het werkt sterk antisep- 
tisch, maar heeft gewoonlijk geen uitwerking or 
enzymen. Het is een oplossingsmiddel voor jood, 
zwavel, phosphorus, vetten, sen, caoutchouc, 

tah pertjah en zekere alkaloïden, waarom het 

ij bereiding en reiniging van deze en daaruit 
vervaardigde stoffen wordt gebruikt. Het meest 
wordt het gebruikt als verdoovingsmiddel, waar- 
bij men den damp inademt. (Zie Narcose en Nar- 
colica.) Te sterke giften werken doodelijk door 
hartverlamming. Het werd in 1831 door Liebig 
en Soubeiran ontdekt; zijn bedwelmende werking 
ontdekte Simpson in 1848, 

Chlorometer. Zie Berthollimeter. 

Ohlorometrie of Chlorimetrie is het bepa- 
len van hoeveelheden chloor die door verschil- 
lende stoffen kunnen geleverd worden. Het be- 
palen van het chloorgehalte van bleekpoeder be- 


CHLORIS-—CHLOROSE. 


hoort hier toe. Volgens Lunge lost men 10 
gram bleekpoeder op in 250 kub. cm. water; als 
deze troebele vloeistof homogeen geworden is. 
neemt men daarvan 5 kub. cm. en voegt dit bij 

kub. cm. waterstofsuperoxied. Dit zet 
zich met ‘het bleekpoeder zoo om, dat er zuur- 
stof vrij komt en wel dubbel zooveel, als er uit 
het bleekpoeder alleen vrij kan komen; deze 
hoeveelheid zuurstof wordt gemeten. Bij het 
gebruik van genoemde hoeveelheden komt met 
elke kub. em. zuurstof 1,682 % bleekend chloor 
(of 5 fransche graden) overeen. 

Ohlorometrische graden. In Duitsch- 
land, Engeland, Rusland en Amerika drukt men 
de sterkte van bleekpoeder in (chlorometrische) 
graden uit, die het percentage van werkzaam 
chloor aangeven, In Frankrijk en ook in eenige 
fabrieken van Duitschland beteekent het aantal 
graden het aantal liters chloor (van 0° en 77 cm. 
druk), die uit 1 kilogram van het onderzochte 
bleekpoeder vrij gemaakt kunnen worden. 

OChlorophyceeën. Zie Algen. 

Chlorophyl. Zie Bladgroen. 

Chlorose noemt men het verschijnsel, dat 
bij hoogere planten optreedt, als haar iijzerver- 
bindingen als voedingsstof worden onthouden, 
en dat daarin bestaat, dat de jonge organen 
bleekgeel of wit te voorschijn komen en dan 
spoedig afsterven, omdat hun de groene chloro- 
phylkleurstof ontbreekt, die een buitengewoon 
belangrijke rol bij de voeding van de plant 
speelt (zie Bladgroen). Om chlorotische planten 
te krijgen is in de eerste plaats een voedingsop- 
lossing noodig, waarin absoluut geen ijzer aan- 
wezig is. Maar ook dan treedt de chlorose ge- 
woonlijk pas langzamerhand op. De eerste bla- 
den van kiemplanten zijn altijd groen, omdat 
zij uit de reservestoffen van het zaad nog ge- 
noeg iijzerverbindingen krijgen. Daarom zijn 
planten met groote zaadlobben, zooals boonen, 
voor zulke proeven in 'talgemeen ongeschikt, 
omdat het ijzergehalte daarvan voor de ontwik- 
keling van de geheele plant voldoende is. Goede 
resultaten verkrijgt mem met de Maïs, de Boek- 
weit, de Erwt en de Zonnebloem. Kiemplanten 
van erwten bijv., gekweekt in ijzervrije voedings- 
oplossing, ontwikkelen eerst 3—4 groene bla- 
den, dan een geelgroen blad, terwijl de daarna 
ontstaande bladeren sneeuwwit zijn evenals de 
ranken. Men kan bij zulke chlorotische planten 
later nog weer de groene kleur te voorschijn roe- 
pen, als men hun een zeer verdunde oplossing 
van een ijzerzout, bijv. iijzerchloried, geeft, die 
dan door den wortel of ook direot door het 
chlorotische blad, indien dit een genoegzaam 
doordringbare cuticula bezit, kan worden opge- 
nomen. Een vereischte daarvoor is echter, dat 
het chlorotische orgaan nog jong is. Bij oudere 
chlorotische organen helpt toevoer van ijzer 
niet meer. Men heeft langen tijd gemeend, dat 
chlorophyl ijzer bevatte en toen lag natuurlijk 
de verklaring van het verschijnsel der chlorose 
voor de hand. Men weet nu echter, dat in het 
chlorophyl in het geheel geen ijzer voorkomt. 
Bovendien heeft men gevonden, dat chlorophyl- 
vrije zwammen bij hun ontwikkeling ook het ijzer 
niet kunnen missen. De functie van het ijzer bij 
de voeding moet dus wel een geheel andere zijn. 


CHLOROSE—CHLOTARIUS. 


Misschien is zij wel dezelfde als die van kalium 
en magnesium, welke elementen voor de ont- 
wikkeling van de plant ook volkomen onont- 
beerlijk zijn, n.l. deze, dat het mede dient voor 
den chemischen opbouw van het protoplasma. 
Ontbreekt het, dan ontstaat als secundair ver- 
sohijnsel de chlorose. Het is nog niet uitge- 
maakt of het optreden van chlorose steeds een 
bewijs is, dat ijzer in de voedingsoplossing ont- 
breekt of voor de plant miet toegankelijk is. 
Niet onmogelijk is het, dat ook andere gebreken 
in de voedingsoplossing chlorose kunnen ver- 
oorzaken. 

Chlorose infectieuse, noemt men een 
verschijnsel, dat bij Abutilon wordt waargeno- 
men en dat daarin bestaat, dat, wanneer een 
bont exemplaar wordt geënt op een, groene va- 
riëteit, deze laatste ook bont kan worden. De 
bontheid vertoont zich dan bij die bladeren, wel- 
ke zich na de enting ontwikkelen. Men heeft 
hier te doen met een infectieuse ziekte, die door 
enting van een bonten op een groenen tak kan 
worden overgebracht. Waarschijnlijk is zij ver- 
want met de mozaïekziekte der tabak. Van de 
uitwendige omstandigheden oefent vooral het 
licht een grooten invloed uit op de mate, waar- 
in de ziekte optreedt. Plaatst men zieke exem- 
plaren in het donker, dan kunnen deze genezen. 
Ook op verschillende andere wijzen kan men 
bontbladige planten tot constant groenbladige 
maken. 

Chlorosis. Zie Anaemte. 

Chlotarius, of Clotarius, is de naam van 
eenige koningen uit het stamhuis der Merovin- 
gers. Van hen vermelden wij: 

Chlotarius 1, de jongste zoon van Clovis l 
den Groote en van Chlotilde, Na den dood zijns 
vaders (511) verkreeg hij het oud Salische land 
en Soissons, dat zich van Soissons en van Amiens 
tot aan den Rijn en tot aan de Friesche grenzen 
uitstrekte. In 523 en 524 trok hij met zijn broe- 
ders ten strijde tegen de Bourgondiërs, waarbij 
zijn broeder Chlodomer sneuvelde. Met zijn broe- 
der Childebert vermoordde hij de zonen van Chlo- 
domer en verdeelde met hem diens rijk. Voorts 
ondersteunde hij zijn broeder Theodorik I te- 
gen Hermanfried, koning der Thuringers. Daar- 
na ontbrandde een hevige twist tusschen de bei- 
de broeders over het bezit der gevangene Ra- 
degond, de dochter van koning Bertharius. Het 
lot besliste eindelijk ten gunste van Chlotarius, 
doeh hij deed Theodorik door sluipmoord uit 
den weg ruimen. In 534 streed hij met zijn broe- 
der Childebert wederom tegen Bourgondië, ver- 
overde Autun, verdreef koning Godomar en 
maakte zich meester van zijn rijk. Over zijn 
twist met Theodebert, den zoon van Theodorik, 
zie Childebert I. Steeds trachtte hij zijn gebied 
uit te breiden. In 542 trok hij door een groot 
gedeelte van Spanje en keerde met een rijken 
buit naar Gallië terug. Toen Theodowald, de 
zoon van Theodebert 1, in 555 overleed, hield 
Chlotarius zijn rijk in bezit en huwde met diens 
weduwe Vuldotrade, doch stond haar aan hertog 
Chariwald af. In dat jaar kwamen de Saksen in 
opstand; Chlotarius versloeg hen en de met hen 
verbonden Thuringers, doch leed in een volgen- 
den veldslag de nederlaag, zoodat hij om den 


199 


vrede moest smeeken. Inmiddels rukte zijn op- 
roerige zoon Chramnus, door Childebert gehol- 
pen, voorwaarts tot Rheims. Laatstgenoemde 
overleed echter in 558 en liet zijn schatten en 
zijn rijk aan Chlotarius achter. Op bevel van de- . 
zen werd Chramnus nu geworgd, waarna de va- 
der naar Tours trok, om in de St. Maartenskerk 
aldaar vergiffenis te vragen voor zijn zonden. 
Hij overleed in 561, waarna zijn 4 zonen zijn rijk 
onderling verdeelden. 

Chlotarius Il, de jongste zoon van Chilperik 
I en Fredegonde. In 584 kwam hij, toen 4 maan- 
den oud, onder voogdijschap van zijn moeder en 
onder de bescherming van zijn oom, koning Gon- 
tram van Bourgondië, op den troon. In 593 ver- 
sloeg hij Quintrio, hertog van Champagne. Na 
den dood van Chilperik Il, nam Fredegonde met 
haar zoon Parijs en de overige steden in bezit 
en versloeg Theodebert en Theodorik, de zonen 
van den overledene. Dezen namen echter wraak na 
het overlijden van Fredegonde en noodzaakten 
hem tot een verdrag, waarbij hij slechts een klein 
gebied overhield. In 604 deed hij Bertoald, den 
hofmeier van Theodorik, bij Arlon overvallen, 
veroverde het grootste gedeelte der landen en 
steden tusschen de Loire en de Seine en beleger: 
de laatstgenoemde in Orleans, maar werd bij Es- 
tampes verslagen en tot den vrede van Com 
piègne gedwongen. Toen in 605 een oorlog uit- 
barstte tussohen Theodebert en Theodorik, ver- 
bond eerstgenoemde zich met Chletarius en bei- 
den zochten met hulp van Witerich, koning der 
West-Goten, Theodorik te overweldigen; doch 
deze wist den hebzuchtigen Chlotarius door af- 
stand van grondgebied tot zijn belangen over te 
halen, versloeg zijn broeder en maakte zich 
meester van Austrasië. Na dem dood van Theo- 
dorik deed Chlotarius, bijgestaan door de partij 
van Arnulf en Pepijn, een inval in Austrasië, 
dat door Brunehilde voor haar kleinzoon werd 
bestuurd. Hij riep de volkeren aan de overzijde 
van den Rijn te hulp, doch deze werden door 
Warnar, den hofmeier van Chlotarius, die een 
verraderlijken aanslag der koningin tegen hem 
ontdekt had, van haar vervreemd, zoodat de 
krijgsbenden tot Chlotarius overliepen en van de 
zonen van Theodorik alleen Childebert ontsnap- 
te, terwijl Sigbert en Corbus werden omge- 
bracht, Merovig in den kerker geworpen en Bru- 
nehilde op een wreedaardige wijze gedood. War- 
nar werd nu hofmeier van Bourgondië en Rado 
van Austrasië. Op deze wijze werd Chlotarius 
meester van geheel Frankenland. In 622 ver- 
hief hij zijn zoon Dagobert tot koning van Aus- 
trasië en overleed in 628. Zijn tijdgenooten roe- 
men zijn geleerdheid, weldadigheid en vroom- 
heid en schrijven zijn gebreken, vooral zijn heb- 
zucht, toe aan dem tijd, waarin hij leefde. 

Chlotarius Ill, de oudste zoon van Clovis II 
en van Bathilde. Hij beklom in 656, na den dood 
zijns vaders, den Frankischen troon onder voog- 
dijschap zijner moeder en overleed in 670 op 
15-jarigen leeftijd. Zijn hofmeier was de heersch- 
zuchtige Ebroïn. 

Chlotarius IV, volgens sommigen Dagobert 
II. Karel Martel verhief hem in 717 tot koning 
met eenigen schijn van gezag, doch hij overleed 
reeds in Si 9. 


200 


Ohlotilde of Clotilde was een dochter van 
koning Chilperik en de gemalin van Clovis 1, 
dien zij bij den slag van Zülpich tot het Chris- 
tendom bekeerde. Men vermeldt, dat zij haar 3 
zonen tot den oorlog tegen Bourgondië heeft 
opgehitst, om den dood van haar ouders te wre- 
ken. Zij overleed in 544 te Tours en werd we- 
gens haar vroomheid en weldadigheid door de 
geestelijkheid onder de heiligen geplaatst. 

Ook haar dochter droeg dien naam en was ge- 
huwd met Amalrich, koning der West-Goten, 
die haar tot de Ariaansche leer wilde overhalen. 
Haar broeder Childebert I snelde haar echter te 
hulp, waarna zij naar Frankrijk terugkeerde, 
doch onderweg overleed. 

Ohlum, een dorp bij Königgrätz in Bohe- 
men met ongeveer 600 inwoners, aan de helling 
van een steilen, alleenstaanden berg gelegen, 
was de sleutel der Oostenrijksche stelling in den 
slag van den 8den Juli 1866. Hier had Benedek 
zijn reservetroepen geplaatst. Toen echter de 
kroonprins van Pruisen met het 2de legerkorps 
op de rechterflank der Oostenrijkers aanviel, 
wierp zich de 1ste divisie der garde onder Von 
Hiller von Gärtringen op Chlum, veroverde het 
dorp en verdedigde zich met zooveel beleid tegen 
de overmacht van Benedek, dat het in de handen 
der overwinnaars bleef. Generaal Von Hiller 
vond er den heldendood. 

Chlysten, Chlysty, geeselaars of godsmen- 
schen geheetgn, vormen in Rusland de oudste 


groep der z aamde „Geestelijke Christe- 
nen”. Zij werd ingesteld door den boer Danila 


Filipow, in wien, naar beweerd werd, in 1645 
God de Vader zich vertoond zou hebben en als 
wiens „zoon”’, de „Christus”, Iwan Suslow ijve- 
rig propaganda maakte, waardoor hij overal ver- 
volgd werd. Nog heden zien de Chlysten in dezen 
Suslow hun verlosser, wien zij rekenschap zullen 
moeten geven. In hun godsdienstige bijeenkom- 
sten, die door profeten en profetessen geleid 
worden, voeren zij onder geeseling en het zin- 
gen van heilige liederen dansen uit. 

Chmel, Joseph, een Oostenrijksch geschied- 
schrijver, den 18den Maart 1798 te Olmütz ge- 
boren, trad op 18-jarigen leeftijd in het koor- 
heerenstift St. Florian en werd er im 1826 bi- 
bliotheearis. Op kosten van het stift ging hij 
van 1880 tot 1833 naar Weenen, waar hij in de 
keizerlijke bibliotheek en in het huis- en staats- 
archief de bouwstoffen verzamelde voor zijn ‚„Ge- 
schichte Kaiser Friedrichs IV” (1840—1843) en 
in het algemeen voor de geschiedenis van Oos- 
tenrijk in de Middeleeuwen. In 1834 werd hij er 
tweede archivaris en in 1846 onderdirecteur van 
het geheime staatsarchief met den titel van re- 
geeringsraad. Hij overleed den 28sten November 
1858 te Weenen. Hij heeft o.a. uitgegeven: „Die 
Handschriften der K. K. Hofbibliothek zu Wien 
im Interesse der Geschichte excerpirt” (1840— 
1841, 2 dln), „Materialien zur österreichischen 
Geschichte" (1880—1840, dln), „Regesta 
chronologico-diplomatica Ruperti, regis Roma- 
norum ‘(Frankfort 1884); „Regesta chronologi- 
co-diplomatica Frederici III, Romanorum impe- 
ratoris” (1888—1840, 12 dln), „Der österreichi- 
sche Geschichtsforscher"” (1838—1842, 3 dln), 
„Urkunden, Briefe und Aktenstücke zur Ge- 


CHLOTILDE—CHMIELNICEI. 


schichte Maximilians I” (1845) en „Aktenstücke 
und Briefe des Hauses Habsburg im Zeitalter 
Maximilians I” (als dl. 1—83 der „Monumenta 
Habsburgica”, Weenen 1854—1858). 

Chmielnicki, Bogdan Sinowi Michaïlo- 
wilsj, een kozakken-hetman uit den aanvang der 
17de eeuw, diende in het Poolsche leger en ver- 
wierf het vertrouwen van koning Wladislaw IV. 
Een opstand, omdat aan de kozakken geen zit- 
ting werd vergund in den Rijksdag, mislukte, en 
nu kwamen op Chmielnickt’s aanhitsing ook de 
Tataren in beweging. Thans was hij voorspoe- 
dig. In een tractaat met Polen van den 1 den 
Augustus 1649 werden zijn kozakken onafhanke- 
lijk verklaard, terwijl zij vrijheid verkregen tot 
het belijden van den Griekschen godsdienst en 
de metropolitaan van Kiew zitting nam in den 
Poolschen Senaat, volgende in rang op den pri- 
maat van Polen. Chmielnicki werd nu in zijn 
waardigheid bevestigd door dem Poolschen ko- 
ning Johan Casimir, den opvolger van den in- 
middels overleden Wladislaw IV. Chmielnicki, 
verraad van Poolsche zijde vreezende, trok met 
30 000 Kozakken en Tataren naar Moldavië. Jo- 
han Casimir deed een leger van 50 000 man te- 
gen hen oprukken, en in den slag bij Beresteez- 
ko gelukte het den Poolschen veldheer wel is 
waar de Tataren van de kozakken te scheiden 
en deze laatsten te verslaan, doch Chmielnicki 
behaalde daarna gedurig nieuwe overwinningen, 
zoodat de koning gedwongen was, de voormali- 
ge overeenkomst te handhaven. De hetman deed 
nu zijn krijgsmakkers koloniën stichten in de 
omstreken van Poeltawa en beijijverde zich, om 
hun het rustig bezit der verworven voorrechten 
te verschaffen. Een herhaalde opstand der boe- 
ren in de Oekraine gaf den koning van Polen 
aanleiding, de onderwerping der kozakken nog- 
maals te beproeven; doch hij leed zulke aanzien- 
lijke verliezen, dat hij het leven en de vrijheid 
met goud moest koopen. Chmielnicki verwoestte 
daarna Lithauen, waarbij 200000 Joden ver- 
moord werden, doch de koning slaagde er in, 
door schitterende beloften, den Van der Tataren 
afvallig te maken van de kozakken. Hierop 
bracht de hetman eem verbond tot stand met 
czaar Alezis Michaïlowitsj. Het gevolg van dat 
verbond was voor Polen het verlies van Lithau- 
en en de Oekraine. Hoewel de hetman zich bui- 
gen moest onder een vreemd juk, was hij te op- 
recht, om een verbond tegen Rusland te slui- 
ten, waartoe hij werd aangezocht door den sul- 
tan, en deze was Over de weigering van Chmiel- 
nicki zoo verstoord, dat hij hem vergif deed toe- 
dienen, waardoor hij den 25sten Augustus 1657 
stierf. Chmielnicki was een schrander veldheer, 
met zelfopofferende vaderlandsliefde bezield, zoo- 
dat zijn gedachtenis ook nu nog bij de kozakken 
in eere wordt gehouden. In 1883 is zijn ruiter- 
standbeeld te Kiew opgericht. 

Hij werd in 1660 opgevolgd door zijn zoon 
George, die het verbond met Rusland verbrak, 
zich bij Polen aansloot, tegen de Turken streed 
en door dezen werd gevangen genomen, doch la- 
ter wederom hetman der kozakken en vorst van 
de Oekraine werd. In 1662 werd hij door de 
Russen bij Kaniew verslagen, maar hield toch 
den strijd vol en sneuvelde kort daarna. 


CHMIELOWSKI-— CHOCOLADE. 


Chmielowski, Piotr, een Poolsch beoefe- 
naar van de geschiedenis der letterkunde en ert. 
ticus, den 19den Februari 1848 in het Russisch 
gouvernement Podolië geboren, studeerde te 

arschau en te Leipzig, waar hij promoveerde. 
Daarop vestigde hij zich te Warschau, waar hij 
van 1881 tot 1897 de maandrevue „Atheneum” 
redigeerde. Chmielowski is een der beste en on- 
partijdigete critici, die zich vooral beweegt op 
het gebied der nieuwere Poolsche literatuur. Hij 
schreef: „Der Ursprung der Phantasie” (War. 
schau 1873), „Die Frauengestalten des Mickie- 
wicz, Slowacki und Krasinski” (1873, 4de druk 
Krakau 1894), „Die polnischen Schriftstellerin- 
nen des 19 Jahrhunderts” (Warschau 1885), 
„Adam Mickiewicz” (2 dln., Krakau 1886, voor- 
naamste werk over dien dichter), „Studien und 
Skizzen aus der Geschichte der polnischen Lit- 
teratur” (2 dln., Krakau 1886), „Unsere Roman- 
schriftsteller"” (Krakau 1887), „J. J. Kraszews- 
ki” (Krakau 1888, eerste volledig overzicht), 
„Skizze der neuesten polnischen Litteratur 1864 
— 1894" (3de druk Krakau 1895), „Die polni- 
schen Dichter der Gegenwart” (St. Petersburg 
1895), „Polnische Litteratur in Abkürzungen 
und Auszügen der hauptsächlichsten Werke” (3 
din., Warschau 1898—1899), „Geschichte der 
polnischen Litteratur” (Warschau 1899). Hij gaf 
een vertaling van Goethe’s „Wilhelm Meister” 
(Warschau 1893) en met E. Grabowski een AL 
gemeine Litteraturgeschichte” (Warschau 1894) 
uit. 

Chnodomar, koning van een gedeelte der 
Alemannen, maakte zich in de 4de eeuw onzer 
jaartelling zoo gevreesd bij de Romeinen, dat 
keizer Constantinus Il hem een uitgestrekt ge- 
bied, van de Alpen tot aan Mainz, afstond. Im 
352 deed hij strooptochten in Gallië en streed 
weldra tegen keizer Julianus. Nabij Straatsburg 
behaalden de Romeinen een overwinning (357) 
en namen Chnodomar gevangen, die niet la 
daarna te Rome in de castra peregrina overleed. 

Ohnum of Chnoebis is de naam eener Egyp- 
tische godheid, die in verschillende steden hei- 
ligdommen bezat. De voornaamste plaats, waar 
hij vereerd werd, als „heer van het land der 
watervallen” en beschermer der Nijlbronnen, was 
het eiland Elephantine. Hij werd als bok voor- 
gesteld met baard en lange horens, maar ook als 
mensch met bokkenkop, voorzien van ronde 
ramhorens, evenals de god Ammon. Bovendien 
had hij een merkwaardige h hoofdversiering. 
De gemalin van Chnum was de godin Satis. De 
Grieken identificeerden hem met den god Am- 
mon. 

Choanen, choanae narium, is de naam voor 
de beide achterste, door het ploegschaarbeen van 
elkander gescheiden openingen der neusgaten, 
waardoor de neusholte met de mondholte in open 
verbinding staat. Door de choanen kan het neus- 
slijm ongehinderd naar de mondholte afloopen 
en door schrapen der keel naar buiten verwijderd 
worden, terwijl door slikken de toegang tot de 
choanen afgesloten wordt, doordat zieh de huig 
tegen den achtersten mondwand aanlegt, en zoo- 
doende het eten verhinderd wordt in de neus- 
holte door te dringen. Hevige neusbloedingen 
worden gestild door de beide choanen, evenals 


201 


de neusgaten, door proppen watten af te sluiten 
(tamponade der neusholte). 

Chocolade is een mengsel van cacao (zie 
aldaar) en suiker, meestal in verhouding van 
Dh deel suiker op 1 deel cacao. Goedkoopere 
soorten worden ook met meel vermengd, met poe- 
der van gerooste eikels, kastanjes, aardnoten, 
cichorei, scheepsbeschuit enz, ook met gema- 
len cacaoschillen (zie aldaar) en andere houtach- 
tige stoffen, zelfs met gips. 

Bereiding. Tot het einde der 18de eeuw ge- 
schiedde de bereiding uitsluitend door handenar- 
beid, en eerst Brisson voerde in 1732 een tafel 
in, waarop het tot poeder stampen der boonen 
minder lastig plaats had. Later werden cacao- 
molens ingevoerd, volgens sommigen het eerst 
door Doret te Parijs in 1778, volgens anderen 
reeds veel vroeger door den Genuees Bozelly. Te- 
genwoordig worden uitsluitend machinerieën ge- 
bruikt om de boonen de verschillende bewerkin- 
gen te doen ondergaan. Deze bestaan achtereen- 
volgens in: 1. het sorteeren en reinigen der ru- 
we ‘boonen; 2. het roosten of branden der gezui- 
verde boonen; 3. het breken en pellem der ge- 
brande boonen; 4. het mengen der verschillende 
soorten van boonen; 5. het malen der gebrande 
en gebroken boonen, meestal tegelijkertijd met 
de vermenging, van verschillende toevoegsels, 
namelijk suiker en dikwijls specerijen of medi- 
camenten; 6. het van lucht bevrijden, vormen en 
afkoelen der chocolade; 7. de verpakking. 

Het reinigen geschiedt door de boonen machi- 
naal in roering te brengen op een zeef, terwijl 
een luchtstroom het stof uit de massa blaast; 
daarna worden zij gesorteerd naar de grootte in 
drie groepen, door middel van een tweede hel- 
lende zeef, waarna zij nogmaals met de hand ge- 
lezen worden, om alle wormstekige en gehaven- 
de exemplaren te verwijderen. 

Het branden of roosten der boonen (van de- 
zelfde grootte en soort) geschiedt door ze in be- 
weeglijke en om hun as draaibare trommels aan 
een temperatuur van 130° à 140° C. bloot te stel- 
len; warmtegraad en duur der roosting hangen 
af van de soort en de hoeveelheid der boonen. 
Thans is het product gereed om tot kleine stuk- 
jes gebroken te worden; door een sterke lucht- 
stroom wordt het verkregen product van de 
zaadschillen bevrijd. De hierbij verkregen cacao- 
schillen vormen het eenige afvalproduct der choco- 
lade-industrie, en daar zij ongeveer 12 % van het 
gewicht van het zaad uitmaken, heeft men vele po- 
gingen aangewend om voor de cacaoschillen (zie 
aldaar) een geschikte toepassing te vinden. De ge- 
broken massa wordt nu in cylinderwalsmachines 
fijn gemalen en wel verkrijgt men in de moderne 
machines een dergelijken graad van fijnheid, dat 
de massa bij een temperatuur boven het smelt- 

unt van het cacaovet, m.l. bij 350—400 C., vloei- 
Paar wordt, hetgeen van belang is om bij het nu 
volgende mengproces een innige menging met de 
suikers, specerijen enz. te verkrijgen. Dit ge- 
schiedt in de z.g. melangeurs, waarin de gesmol- 
ten cacao en de suiker met behulp van maalstee- 
men, of walsen door elkaar gewerkt wordt. Eerst 
tegen het einde van het proces voegt mem de spe- 
oerijen of aetherische oliën toe. 

Het aldus verkregen mengsel wordt in ver- 


202 


warmde kasten bij 60° C. bewaard tot het ver- 
der verwerkt wordt. 

Hierbij wordt de massa in een verwarmde me- 
langeur nogmaals gekneed en vervolgens in groo- 
te klompen op tafels van hard hout, marmer of 
ijzer gebracht om af te koelen tot 260 à 320 C. 

oormiddel eener persmachine wordt zij van de 
luchtblazen, die zich, vooral bij het walsen, ge- 
vormd hebben, ‘bevrijd, daarna door een gelei- 
dingswals in platen van vooraf bepaalde dikte 
vervormd en deze door verplaatsbare messen in 
gelijke deelen verdeeld, welke beantwoorden aan 
het gewicht der gewenschte chocotadetabletten 
of blokken. Deze worden met de hand in blikken 
vormen gedrukt, welke de massa precies moet 
vullen. Luxe-chocolade komt ook wel in eenvou- 
dige vormen in den handel, verkregen door blik- 
jes, welke meestal vijf- of tiendeelig zijn, zóó, 
dat men een samenhangend, van inkervingen 
voorzien tablet verkrijgt; meer algemeen zijn 
echter de dubbelvormen, waarbij twee of meer 
deelen een rondom gesloten geheel vormen, waar- 
van de binnenwand gemodelleerd is naar ‘het 
voorwerp, dat men van chocolade wil fabrioee- 
ren, als sigaren, eieren, visschen en andere die- 
ren, vruchten, naamletters enz. Bij chocolade 
met crême- of andere kernen wordt eerst de kern 
in een vorm gegoten en deze met weeke choco- 
lade in den definitieven vorm gedrukt. Bij de 
„pralines’ wordt de kern in een tamelijk vloei- 
bare chocolademassa gedompeld; bevatten de 
pralines likeur, dan wordt deze laatste in half- 
bolvormige holten, bekleed met gipspoeder en 
van ongeveer knikkergrootte gegoten, waarin de 
likeur, door kristallisatie, met een laagje suiker 
bekleed wordt; het aangehechte gips wordt er 
afgeblazen en de bolletjes vervolgens in een 
vloeibare chocolademassa gedompeld, waarna 
veelal op de buitenzijde versieringen worden 
aangebracht. 

Voor de geschiedenis zie het artikel Cacao- 


Hoewel de chooolade-industrie zich gedurende 
de laatste dertig jaren in Nederland zeer sterk 
ontwikkeld heeft, ondervindt zij toch de scherpe 
concurrentie van het buitenland, vooral van 
Frankrijk en Zwitserland, te meer daar zij, even- 
als cacao, vrij hier te lande mag worden inge- 
voerd, de uitvoer daarentegen belemmerd wordt 
door de hooge invoerrechten, in andere landen 
van dit product geheven. In 1910 werden in 
Nederland ingevoefd als met suiker bereide cho- 
colade (invoerrecht 25 gld. per 100 kg.) 198 402 
kg., daarentegen 956395 kg. uitgevoerd, meest 
bestemd voor België, Groot-Brittannië, Neder- 
landsch-Indië en Turkije. Om de beteekenis van 
deze cijfers na te gaan, vergelijke men ook de cij- 
fers voor den in- en uitvoer der cacao (zie Ca- 
caopoeder). 

iteratuur: Saldau, Die Schokoladefabrikati- 
on nach dem neuesten e der Technik ge- 
schildert (2de druk Weenen 1907); Luhmann, 
Kakao und Schokolade (Hannover 1909); Zippe- 
rer, Die Schokoladefabrikation, neubearbeitet 
von H. Schaeffer (3de druk Berlijn 1918). 

Choctaw of Chactaw is de naam van een 
vroeger talrijken Indianenstam in Noord-Ameri- 


CHOCOLADE-—CHODOWTIECKT. 


t 
en aan de Yazoorivier woonde en in 1839 groo- 
tendeels met de Chickasaw verhuisde naar een 
gedeelte van het Indianengebied, hetwelk ten 
noorden grenst aan de Canadian- en Arkansas- 
rivier, ten oosten aan den staat Arkansas, ten 
zuiden aan de Redrivier en ten westen aan den 
meridiaan van 100° W.L. van Parijs. De Choe- 
taws houden zich hoofdzakelijk bezig met land- 
bouw en veeteelt, bewonen goedgebouwde hui- 
zen, bezitten houtzaagmolens en hebben een ge- 
schreven grondwet, volgens welke een algemeene 
raad (general council) van 40 leden in de wet- 
geving voorziet, terwijl de uitvoerende macht 
aan 4 gekozen hoofden is toevertrouwd. Men 
heeft er voorts rechtbanken van gezworenen en 
een Hof van Appèl. De geheele mannelijke be- 
volking is dienstplichtig en staat onder het be- 
vel van een generaal. Hun taal is een van de 3 
hoofdtalen der Indianen ep werd door de Fran- 
sche kolonisten in Louisiana gebruikt in het ver- 
keer met de verschillende Indianenstammen, daar 
deze haar verstonden. Voor hun godsdienstige 
behoeften zorgen zendelingen van het Ameri- 
kaansch zendelingengenootschap; het Nieuwe 
Testament en eenige andere boeken zijn in hun 
taal overgebracht. Voor de afgestane gronden 
hebben zij van de Vereenigde Staten niet alleen 
andere gewesten ontvangen, maar ook een aan- 
zienlijke som gelds, terwijl hun daarvoor een 
jaarlijksche bijdrage toevloeit, van welke een be- 
paald gedeelte ter bekostiging van het onder- 
wijs dient. 

Chodawendikjar, een Turksch vilajet in 
Klein-Azië, omvat ongeveer het oude Mysië, 
Phrygië en het Z.W. gedeelte van Bithynië, Het 
heeft een oppervlakte van 65 800 v. km. en telt 
1 626 000 inwoners, Het is verdeeld in 5 sand- 
sjaks: Broessa, Karasi, Ertoghroel, Kioetahia en 
Afioen-Karahissar. De hoofdplaats is Broessa 
(zie aldaar). 

Chodkjewicz, Jan Carol, een Poolsch veld- 
heer, in 1560 geboren, vocht in het Spaansche 
leger tegen ons land. In 1602 behaalde hij met 
een Poolsch leger bij Dorpat en Weiszenstein 
een overwinning op de Zweden, werd daarna 

root-hetman van Lithauen en ‘bracht in 1605 bij 

irchholm aan koning Karel IX van Zweden de 
nederlaag toe. Deze zegepraal maakte zijn naam 
beroemd door geheel Europa. In 1611 sloot hij 
een wapenstilstand met de Zweden, en Sigis- 
mund IlI riep hem op, om den strijd tegen den 
valschen Demetrius voort te zetten. De ellendi- 
ge toestand van het leger noodzaakte hem in- 
middels Moskou te verlaten en in Rusland om 
te zwerven, totdat een verdrag hem den vrijen 
terugtocht naar Polen vergunde (1618). In 1620 
voerde hij het opperbevel in den veldtocht tegen 
de Turken, behaalde onderscheiden overwinnin- 
gen, maar hij overleed reeds in 1621. 

Chodowiecki, Daniël Nicolaas, een Duitsch 
schilder en graveur, den 16den October 1726 te 
Danzig geboren, oefende zich in zijn vrijen tijd 
in het teekenen en graveeren en werd in 1797 
benoemd tot direeteur der Academie van Beel- 
dende Kunsten te Berlijn, waar hij den 7den 
Februari 1801 overleed. Hij heeft veel prenten 
gemaakt, die vooral voor verluchting van boeken 


ka, die aan den middelloop van de Mississippi! gediend hebben. 


CHODSJENT-—CHOIS. 


OChodsjent is een stad in het district Sa- 
markand van het Russisch-Centraal Aziatisch 
gouvernement Turkestan, aan de Syr-Darja, 150 
km. ten Z. van Tasjkent gelegen. Het aantal in- 
woners bedraagt (1910) 40520. De stad heeft 
202 moskeeën, 40 scholen, 5 karavansera’s, groo- 
te zijde- en katoenspinnerijen, ververijen, ka- 
toen-, ooft- en wijnbouw. De bevolking bestaat 
uit Tadsjik, Oesbeken en Russen, Den bden Juni 
1866 werd de stad door de Ruseen veroverd. 

Chodzko, Leonard Jacob, een Poolsch ge- 
schiedschrijver, den Óden November 1800 te 
Oborek in het landschap Wilna geboren, verge- 
zelde in 1819 prins Michaël Oginsky op een reis 
door Rusland, Duitschland, Engeland en Frank- 
rijk, vestigde zich daarna te Parijs en schreef 
er „Observations sur la Pologne et les Polonais” 
(1827), waarop de gedenkschriften van Ogins- 
ky volgden. Gedurende de Juli-omwenteling 
streed hij aan de zijde der liberalen en werd door 
Lafayette tot adjudant benoemd. Na het uit- 
barsten der Poolsche revolutie werd hij door het 
Nationaal Bewind belast met het behartigen der 
belangen van Polen bij de Fransche Regeering. 
Hij schreef o.a.: „Une esquisse chronologique de 
l'histoire de la littérature polonaise” (1829), 
„Histoire des légions polonaises en Italie sous 
le commandement du général Dombrowski” 
(1829—1832, 2 din), „Les Polonais en Italie 
etc.” (1880), „Pologne pittoresque, scènes histo- 
riques ete.” (1835—1833, 2 dln), „Histoire de 
la Lithuanie’" (1831) en „Histoire de Pologne” 
(1857). Hij overleed den 12den Maart 1871 te 
Poitiers. 

Chodzko, Alezander, een Poolsch schrijver, 
tevens beoefenaar der Oostersche letterkunde, 
werd geboren den 1lden Juli 1804 te Krzywicze 
in Lithauen, was van 1829 tot 1841 Russisch 
consul-generaal in Perzië en vestigde zich ver- 
volgens te Parijs, waar hij in 1857 tot hoogleer- 
aar in de Slavieche taal en letterkunde aan het 
Collège de France benoemd werd. Tot 1884 bleef 
hij hoogleeraar te Parijs en overleed den 20sten 
December 1891 te Juvisy, Van zijn geschriften 
noemen wij: „Le Ghilan ou les marais Caspiens'' 
(1850), „Grammaire persane” (1852), „Etudes 
philosophiques sur la langue courde” (1857), 
„Légendes slaves du moyen âge” (1859), „Gram- 
maire paleo slave” (1869), „Etudes bulgares” 
(1875) en „Théâtre persan” (1878). 

Chodzko, Ignacy, een Poolsch dichter, neef 
van den vorige, werd geboren den 1öden Januari 
1795 in de nabijheid van Wilna en overleed den 
Isten Augustus 1861. Hij schreef een aantal 
boeiende en humoristische verhalen, die verza- 
meld zijn onder de titels: „Obrazy Litewskie” 
(1840—1862, 13 dln.) en „Podania Litewski” 
(1852—1858, 4 seriën). 

Choerilus, de Athener, een der oudste 
treurspeldichters, trad reeds in het jaar 520 v. 
Chr. op. Hij schijnt grootendeels eatirieke spe- 
len vervaardi d te hebben en was een voorloo- 
per van Aeschylus. 

Ohoerilus, de Hekeldichter, afkomstig uit 
Samos, kwam in de 94ste olympiade in betrek- 
king met den Spartaanschen veldheer Lysan- 
der. Niet lang daarna vinden wij hem aan het 
Hof van Archelaus, koning van Macedonië; hij 


203 


overleed aldaar in het 4de jaar der 94ste olym- 
piade. Van zijn gedichten zijn slechts een dozijn 
leine fragmenten in aanhalingen bewaard ge- 
bleven. 

Choerilus, een episch dichter, uit Jasus in 
Carië, vergezelde Alezander den Groote op zijn 
tocht naar Perzië en bezong in een heldendicht 
de daden van dezen vorst. Men verhaalt van 
hem, dat de koning met hem overeen was geko- 
men, dat hij voor elk goed vers een goudstuk en 
voor ieder slecht vers een oorveeg ontvangen zou, 
en dat de dichter aan de overdaad van belooning 
voor laatstgemelde soort bezweken is. 

Choës was de tweede dag van het feest der 
Anthesteriën (een driedaagsch feest te Athene 
ter eere van Dionysos) en aan vroolijk genot ge- 
wijd. Men geloofde, dat omstreekes dien tijd de 
dochter van Demetr uit de onderwereld in het rijk 
des lichts terugkeerde, om zich met haar moeder 
en Dionysus te vereenigen. Deze chten wer- 
den in een zeer heilige plechtigheid uitgedrukt, 
die vanwege den Staat door de Basilissa, de 
vrouw van den archon basileus en veertien edele 
vrouwen, de zoogenaamde gerarai, d.i. eerwaar- 
digen, gehouden werd in het heiligdom te Lim- 
nae, dat alleen op dezen dag geopend was. De 
Basilissa ‘betrad alleen het binnenste van den 
tempel. 

Choesistan, ook wel Arabistan en in de 
Oudheid Susiana geheeten, is een provincie van 
het Perzische rijk, aan de Perzische Golf gele- 
gen, die in het W. aan Mesopotamië grenst. De 
zuidhelft der provincie is laag en vlak, een al- 
luviaal gebied, ten deele moerassig, ten deele 
woestijn en alleen vruchtbaar, waar de bodem 
kunstmatig bevloeid wordt; de noordhelft is een 
bergland, Bedekt met evenwijdig loopende, Z.O. 
—N.W. gerichte ketenen met toppen tot 5000 
m. hoogte. De voornaamste rivieren zijn de Ker- 
cha en Karoen, zijrivieren van de Sjat el Arab, 
en de Dsjerrahi. Het klimaat vertoont een vas- 
telandkarakter met heete zomers en strenge win- 
ters en geringen regenval; de meeste regen valt 
in de maanden December tot April. De bevol- 
king bestaat hoofdzakelijk uit Perzen en Ara- 
bieren; daarnaast wonen er Bachtijaren en Loe- 
ren. Waar de bodem voldoende water ontvangt, 
levert hij twee oogsten. De voornaamste land- 
bouwgewassen zijn: graan, ooft, papaver, indigo 
en tabak. Als belangrijkste plaatsen vallen te 
noemen: Schoester, Bebehan en Dizfoel, in welks 
nabijheid de ruïnes van de vroegere residentie 
Suza zijn gelegen. Oppervlakte en aantal inwo- 
ners der provincie zijn zelfs niet ‘bij benadering 

nd. 

Choetbe. Zie Chatib. 

Choi, een stad in de Perzische provincie 
Aserbeidsjan, aan de Kotoer en aan den kara- 
vaanweg van Tebriz naar Erzeroem gelegen, is 
een der fraaiste steder van Perzië. Zij heeft 
breede, regelmatige, van kanalen doorsneden en 
met boomen ‘beplante straten, een AÁrmenische 
voorstad met twee kerken, een groote karavanse- 
ra en 20 000 tot 30 000 inwoners. Haar omstre- 
ken behooren tot de dichtst bevolkte oorden van 
Perzië, en er wordt veel rijst, ooft, graan en ka- 
toen verbouwd. 

Chois. is bij plantennamen de afkorting voor 


204 


J acques Denys Choisy, die den 5den April 1799 
te Jussy bij Genève geboren werd en aldaar den 
26sten November 1859 overleed als hoogleeraar 
in de plantkunde. 
Choiseul is een van de grootere Engelsche 
Salomonseilanden (zie aldaar) in den Grooten 
Oceaan, ten N. van het eiland Bougainville en 
daarvan door de Bougainvillestraat gescheiden. 
"OChoiseul-Amboise, Etienne François 
hertog van, markies van Stainville, een zeer in- 
vloedrijk Fransch staatsman, werd geboren den 
28sten Juni 1719, trad in militairer dienst en 
onderscheidde zich im den Oostenrijkschen Suc- 
cessieoorlog bij de belegering van Praag (1741). 
Naar Parijs teruggekeerd, werd hij onder be- 
scherming van madame de Pompadour in 1748 
bevorderd tot luitenant-generaal en in 1758 met 
den titel van hertog begiftigd, dien trouwens 
zijn voorvaderen reeds hadden gedragen. Ter 
wille van het verbond met Oostenrijk tegen Prui- 
sen, zond madame de Pompadour hem in 1756 
eerst naar Rome, vervolgens naar Weenen en 
deed hem daarna in October 1758 benoemen tot 
minister van Buitenlandsche Zaken. Hoewel de 
oorlog, met Oostenrijk tegen Pruisen onderno- 
men, voor Frankrijk niet voorspoedig afliep, 
sloot hij een nieuw verbond met Oostenrijk en 
was rusteloos werkzaam, om het leger te verbe- 
teren. Al zijn pogingen leden schipbreuk, we- 
gens de onbruikbaarheid der aanvoerders; de 
Fransche vloten werden overal verslagen, de ko- 
loniën kwijnden weg en de handel ging te gron- 
de. Een landing in Pngeland zou al deze verlie- 
zen vergoeden, maar zij mislukte door de lafhar- 
tigheid en onhandigheid van admiraal Conflans. 
Geldgebrek verbood belangrijke toerustingen, en 
de oorlog werd 2 jaren slepende gehouden, waar- 
na Choiseul de portefeuille van Oorlog aanvaard- 


de. Het familietractaat der Bourbons, door Choi- | een oor 


seul tot stand gebracht en bepalende, dat Frank- 
rijk, Spanje, Sicilië en Parma elkander steeds 
zouden bijstaan, is als een meesterstuk van staat- 
kunde aangemerkt, maar bracht aan de verbon- 
denen weinig voordeel. Na vele nuttelooze opof- 
feringen onderhandelde hij over den vrede van 
Hubertsburg (1763), bracht dien tot stand en 
verwierf daardoor de gunst des volks. Die gunst 
werd nog grooter, toen hij Lodewijk XV over- 
haalde, om de Orde der Jezuïeten in Frankrijk 
op te heffen. Hij verschafte zich daardoor aan- 
zien in het Parlement, dat van de Jezuïeten zeer 
afkeerig was, en bij madame de Pompadour, die 
wel wist, dat de Orde haar haatte. Algemeen 
werd hij nu geprezen, doch men belasterde hem 
bij den zwakken koning zoodanig, dat zijn toe- 
stand bij het overlijden van madame de Pom- 
padour verre van gunstig mocht heeten (1765). 
Op zelfbehoud bedacht, vatte hij nu het groot- 
sche voornemen op, Frankrijk geheel en al te 
onttrekken aan het gezag van den Heiligen Stoel 
en een onafhankelijke Gallicaansche Kerk te 
stichten. Daarom deed hij, in weerwil van de 
verzoeken en bedreigingen van Clemens XIIL, 
in 1768 Avignon en Venaissin door Fransche 
troepen bezetten. De volgende paus, Clemens 
XIV, wist echter de gunst des konings te win- 
nen en verijdelde alzoo het plam van den minis- 


ter. Choiseul kende echter het karakter van zijn | 


CHOIS-—CHOISBUL-GOUFFIER. 


volk: hij vleide het met schitterende vooruitzich- 
ten; doch men moet erkennen. dat hij zich te- 
vens beiijverde, om de vloot uit te breiden, den 
handel op te beuren en de koloniale belangen te 
bevorderen. De kolonisatie in Guyana mislukte, 
maar de welvaart van St. Domingo, Martinique 
en Guadeloupe nam aanmerkelijk toe. De Oost- 
Indische koopvaart kreeg een nieuw leven, en in 
alle havens des rijks werden schepen uitgerust. 
Om den roem der Fransche wapenen te doen 
herleven, stichtte Choiseul militaire scholen en 
verbeterde hij den toestand van het leger door 
afschaffing van de voor geld verkrijgbare offi- 
cierspatenten en de ondoelmatige exercitie. 
Voorts verbeterde hij de wapens der artillerie en 
genie. In zijn buitenlandsche staatkunde onder- 
steunde hij Polen en wikkelde Rusland, dat naar 
zijn gevoelen door te groote macht gevaarlijk 
werd voor het evenwicht van Europa, in een oor- 
log met de Porte. Hij zond Fransche officieren 
naar Oost-Indië, om er de inlandsche vorsten te- 
gen Engeland op te zetten. Hij wist de algemee- 
ne politiek zoo te leiden, dat de keizerin van 
Rusland hem „Le cocher de l’Europe” noemde. 
De onverwachte dood van den kroonprins en 
diens gemalin en van den schoonvader des ko- 
nings, Stanislaus Lescinxky, die tot de voorstan- 
ders der Jezuïeten behoorden, bracht de vijan- 
den van Choiseul op het denkbeeld, uit te strooi- 
en, dat hij hen door vergif van het leven (had be- 
roofd. De gunst des konings verloor hij echter 
eerst door den invloed van de opvolgster van 
madame de Pompadour, madame Dubarry. Nu 
vormde de hertog het plan, de : nheid 
des konings te herwinnen door een schitterend 
succes ter zee, waardoor blijken moest, wat hij 
voor de vloot had gedaan. Daarom zocht hij hei- 
melijk den koning van Spanje over te halen tot 
log tegen Engeland. Zijn vijanden ont- 
dekten echter zijn toeleg en beschuldigden hem 
bij Lodewijk XV van verraad. Deze ontaloeg den 
10den December 1770 den minister en deed hem 
in hechtenis nemen. Hierop werd het Parlement 
ontbonden, doch de onbekwaamheid der opvol- 
gers van Choiseul plaatste zijn verdiensten in 
zulk een glansrijk licht, dat de koning hem ver- 
oorloofde, zich naar zijn buitenverblijf Chante- 
loup aan de Loire te begeven. Hier omringde hij 
zich met een vorstelijke hofhouding en ontving 
er de hulde van Frankrijk, welke hem te over- 
vloediger gebracht werd, naarmate de roem des 
lands dieper zonk. De partij van madame Du- 
barry wist echter zijn terugroeping te verhinde- 
ren. Lodewijk XVI vergunde den hertog zich te 
Parijs te vestigen en ten Hove te verschijnen, 
waar men hem met onderscheiding bejegende. 
Ook had hij grooten invloed op den koning en 
de koningin tot aan zijn dood (7 Mei 1785). Zijn 
gemalin offerde haar vermogen op, om zijn schul- 
den te betalen. 
‚Ohoiseul-Gouffier, Marie Gabriël Augus- 
te Laurent graaf van, een oudheidkundige en 
ir van Frankrijk, geboren den 27sten Septem- 
ber 1752, bezocht Griekenland in 1776 en deel- 
de de uitkomsten zijner nasporingen mede în 
zijn „Voyage pittoresque de la Grèoe” (1778). 
Door dit boek werd hij lid van het Instituut. 
Toen hij op het punt stond, die reis te herhalen, 





CHOISEUL-GOUFFIER—OHOLERA. 


werd hij tot Fransch gezant te Konstantinopel 
benoemd en alzoo in de gelegenheid gesteld, zijn 
belangrijke studie met kracht voort te zetten. De 
betrekking van gezant te Londen, hem in 1791 
aangeboden, wees hij van de hand, en bleef ook 
na den val der Bourbons deze als de wettige ko- 
ningen van Frankrijk beschouwen, zoodat hij zijn 
diplomatieke nota's aan de broeders van Lode- 
wijk XVI zond, die zich in Duitschland bevon- 
den. Zijn depêches werden echter onderschept 
door het Republikeinsche leger aan den Rijn, 
zoodat er bevel werd gegeven, hem in hechtenis 
te nemen. Choiseul nam nu de vlucht naar Rus- 
land en werd door Catharina 11 welwilkend ont- 
vangen. Paul I benoemde hem vervolgens tot 
staatsraad, tot directeur der Academie van 
Schoone Kunsten en tot keizerlijk bibilothecaris. 
Hij verloor echter eenigen tijd de gunst van den 
czaar door zijn vertrouwelijken omgang met den 
Oostenrijkschen gezant Cobentsl. Toen Alexan- 
der I den troon beklommen had, keerde Choi- 
seul naar Frankrijk terug, wijdde zich aan de 
beoefening der wetenschap en leverde het ver- 
volg op zijn „Voyage pittoresque”. Na de Res- 
tauratie werd hij pair van Frankrijk en lid der 
Academie. Hij overleed den 20sten Juni 1817 te 
Aken. Van zijn „Voyage pittoresque” verscheen 
een mieuwe uitgave in 1841. Zijn belangrijke 
verzameling oudheden werd door Lodewijk 
ZEIT aangekocht voor het Louvre. 

Choisy, François Auguste, een Fransch in- 
genieur en archaeoloog, werd in 1841 te Vitry- 
le-Frangais geboren. Hij was werkzaam als hoofd- 
ingenieur en hoogleeraar aan de Ecole des ponts 
et chaussées, en schreef: „L'art de bâtir chez 
les Romains” (1873), „L'Asie mineure et les 
Tures en 1875” (1877), „Le Sahara. souvenirs 
d'une mission à Goléah” (1881), „L'art de bâ- 
tir chez les Byzantins” (1883) en „Etudes épi- 
graphiques sur l'architecture grecque” (1884). 

Choisy-le-Roi is een stad in het kanton 
Ivry, arrondissement Sceaux van het Fransche 
departement Seine, ten Z. van Parijs gelegen, 
aan den spoorweg Parijs—Orleans. Zij telt 
(1911) 15908 inwoners, heeft een bronzen ge- 
denkteeken voor Rouget de Lisle, die hier in 
1836 overleed. Er zijn fabrieken van porselein, 
leer, zeep en chemikaliën, wijn en kolenhandel. 
Van Parijs uit worden er vele uitstapjes heen 
ondernomen; ook is het daarmee door een tram- 
weg verbonden. In den oorlog van 1870 werden 
in deze richting veel uitvallen gedaan. 

Chol is de naam van een Mayavolk, dat een 
afzonderlijk dialect spreekt, verwant aan dat van 
de Tzental en de Tzotzil. Tegenwoordig zijn zij 
ongeveer beperkt tot 5 dorpen in het departe- 
mentos Palenque van den Mexicaanschen staat 
Chiapas. In hun gebied liggen de grootsche ru- 
ines van Palenque. Waarschijnlijk bevolkten zij 
vroeger de bergstreken van Chiapas en de bos- 
schen van de Alta Vera Paz tot de lagune van 
Izabal (Golfo dulce) en tot de baai van Hondu- 
ras. 

Cholaemie is in de geneeskunde een soort 
van zware geelzucht. 

Cholera. de naam van een epidemie. is een 
woord, dat door de meesten afgeleid wordt van 
xorú (gal) en fei (vloeien), door anderen, wel- 


205 


licht eigenaardiger, van xoAépa of dakgoot, 
waarlangs het regenwater wegvloeit, zoodat hier- 
door op de aanhoudende, waterachtige ontlas- 
ting der lijders gewezen wordt. Eigenlijk duidt 
men er twee ziekten door aan, namelijk cholera 
nostras, ook wel Europeesche of inheemsche cho- 
lera en cholerine geheeten, die zich in een min- 
der gevaarlijken vorm vertoont en vanouds in 
ons werelddeel bekend is, en cholera astatica, 
de echte, gevaarlijke cholera, uit Voor-Indië her- 
waarts gebracht. 

De geschiedenis der Aziatische cholera vóór 
1871, toen zij zich als een algemeene epidemie 
verspreidde, ligt nagenoeg in het duister. Hoe- 
wel men in het Sanskrit daaromtrent mededee- 
lingen aantreft, bijvoorbeeld in de Soesroeta, 
waar zij den naam draagt van mahamari (groo- 
te dood), kan men er weinig op vertrouwen, 
daar de beide vermelde vormen der ziekte dik- 
wijls met elkander verward worden. Eerst uit 
de voorlaatste eeuw vinden wij aangaande de cho- 
lera een en ander vermeld, dat wij als waar 
kunnen aannemen. Het is bijvoorbeeld zeker, dat 
zij in 1768 tot 1771 te Pondichery en omstre- 
ken gewoed en er 16000 menschen weggerukt 
heeft. In 1783 heerschte zij aan den bovenloop 
van den Ganges en eischte er binnen 8 dagen 
20 000 slachtoffers. In Achter-Indië was zij tot 
aan 1829 onbekend. Haar eigenlijke geschiede- 
nis neemt echter een aanvang in 1817, toen zij 
zich in geheel Voor-Indië vertoonde, om zich al- 
lengs over alle bewoonde gewesten der aarde uit 
te strekken. In 1818 bezocht zij Ceylon, in 1819 
werd zij door een Engelsch fregat van daar naar 
Mauritius en Isle de France, voorts naar de - 
oostkust van Afrika gebracht. Toen zij in 1819 
in Achter-Indië was opgetreden, verbreidde zij 
zich verder naar China, waar zij in 1821 en 1822 
een zeer boosaardig karakter aan den dag leg- 
de. In Australië kwam zij eerst in 1232, even- 
wel zonder zich aldaar sterk te verspreiden. 

Belangrijker echter is voor ons haar verbrei- 
ding naar het Westen. In 1821 kwam zij uit 
Bombay naar de Oostkust van Arabië, vandaar 
langs de Perzische Golf naar den benedenloop 
van den Eufraat en drong in Perzië door tot 
aan de muren van Isfahan. Tevens verbreidde 
zij zich langs den Tigris door Mesopotamië naar 
Bagdad en langs den Eufraat tot aan de Syri- 
sche grenzen, verdween bij het naderen van den 
winter, doch verhief zich weder in die streken 
in het volgende jaar, verspreidde zich over Koer- 
distan en Syrië (Aleppo), kwam in den winter 
van 1823 wederom tot stilstand en teisterde in 
genoemd jaar Syrië, Palestina en Perzië, betrad 
aan de kust der Kaspische Zee het Russisch 
grondgebied en bereikte den 22sten September 
te Astrakan den bodem van Europa. Een ge- 
strenge koude kluisterde echter haar macht, en 
eerst na verloop van 4 jaar keerde zij aldaar te- 
rug. Inmiddels had zij zich in 7 jaar over een 
gebied van 90 lengte- en 70 breedtegraden ver- 
spreid. Nadat in 1826 de cholera in Bengalen 
had gewoed, werd zij in het daargp volgende 
jaar door karavanen van Lahore naar Toeran ge- 
bracht, verspreidde zich in 1828 onder de Kir- 
giezen en overschreed in 1829 te Orenburg bij 
het Oeralgebergte weder de grenzen van Euro- 


206 


pa. Langs een tweeden weg ging zij in 1829 
naar Perzië, rukte in 1830 langs het oude spoor 
voorwaarts naar Astrakan en had tegen het ein- 
de des jaars een aanzienlijk grondgebied aan de 
Care Zee, bij het Oeralgebergte, aan de 
Wolga, den Don en de Dnjepr veroverd, terwijl 
zij noordwaarts tot Nowgorod, noordwestwaarts 
tot Kiew en mesh maare tot in Podolië en Vol- 
ynië doordrong. oon door den rengen 
winter van 1830 en 1881 beteugeld, Eak zij in 
de eerste maanden van laatstgemeld jaar in de 
westelijke gouvernementen van Rusland met 
nieuwe hevigheid uit, werd door de troepen, die 
aan den Poolsch-Rusaischen oorlog deelnamen, 
naar het oosten van Polen gebracht en vertoon- 
de zich in Juni te St. Petersburg, te Archan- 
gel enz. en in het najaar in de Russieche Oost- 
zee-provinciën. Tevens breidde zij zich in 1830 
uit met een zijstroom van Perzië over Meso 
tamië en Arabië, in 1881 over Palestina, Egyp- 
te door het dal van den Nijl tot aan Thebe en 
was weldra te Tome, Van Rusland drong zij in 
dat jaar op 3 plaatsen over de grenzen van 
Duitschland: zij verbreidde zich over Warschau 
en Kalisch westwaarts, kwam in Juni in Prui- 
sen, in de districten Posen en Bromberg, en ver- 
scheen in Silezië. Hier werd zij in 1882 opnieuw. 
uit Bohemen ingevoerd, waarna zij langs den 
Oder de Mark en Pommeren bezocht. Toch woed- 
de zij, met uitzondering van eenige plaatsen, 
zooals Stettin, Potedam, Berlijn en Frankfort 
aan den Oder, miet hevig, terwijl de oostelijke 
gewesten van Pruisen veel meer hadden te ver- 
duren. Hoe verder zij westwaarts reikte, des te 
goedaardiger werd haar karakter, zooals bleek 
in de provincie Saksen, in Hannover, Hamburg 
en Holstein. In Hamburg bleef zij van 1881 tot 
1885 heerschen. Bremen bereikte zij eerst in 
1834, terwijl zij in 1882 op een verlaten vaartuig 
in ons land te Scheveningen optrad en zich van 
hier in dat en in het volgende jaar over de Rijn- 
streken uitbreidde. Een anderen weg volgde zij, 
toen zij in Mei 1831 met een Russisch schip naar 
Danzig werd gebracht en zich van hier verbreid- 
de naar Elbing, Koningsbergen en Köslin, ter- 
wijl zij reeds in Januari 1831 uit Podolië naar 
Galicië trok, om zich in Juni over Hongarije 
en van hier over Neder-Oostenrijk, Stiermarken, 
Opper-Oostenrijk, Moravië en Bohemen te ver- 
spreiden. Intusschen was de aard der ziekte veel 
zachter geworden, hoewel zij in 1832 in Oosten- 
rijk gedurende korten tijd met groote hevigheid 
woedde, zonder zich over het zuidwestelijk ge- 
deelte van Duitschland uit te strekken. Tegelijk 
met Galicië werd Moldavië aangetast en kwam 
zij naar Wallachije en Roemelië, voorts met sche- 
pen uit Galatz naar Konstantinopel en Smyr- 
na. Door een schip uit Hamburg was zij reeds 
in 1831 in Engeland gebracht, verspreidde er 
zich An de noordelijke districten en stak in 1832 
naar Ierland over, terwijl de Schotsche Hoog- 
landen verschoond bleven. Omstreeks dien tijd 
verscheen de ziekte te Calais en te Parijs en 
verspreidde zich met verbazende snelheid over 
een groot gedeelte van Frankrijk, terwijl de hoog- 
gelegen oostelijke en zuidelijke departementen 
meerendeels verschoond bleven. In 1833 vertoon- 
de zij zich opnieuw in het noorden van Frank- 


CHOLERA. 


rijk, in 1834 te Marseille, vanwaar zij het zui- 
den van Frankrijk bezocht. In 1882 werd zij ge- 
constateerd in België en Nederland, vertoonde 
zich in 1882 en 1833 in Noorwegen, verspreid- 
de er- zich in 1834 en eischte toen ook in Zwe- 
den vele slachtoffers. Denemarken bleef echter 
in dien tijd vrij ervan. Reeds in 1832 was zij 
door Iersche landverhuizers naar Canada (Ame- 
rika) gebracht, doch eerst in het volgende jaar 
bezocht zij het binnenland der Vereenigde Sta- 
ten. Zij trok er westwaarts en richtte vooral on- 
der de Indianen vreeselijke verwoestingen aan, 
overschreed het Rotegebergte en bereikte den 
Grooten Oceaan, terwijl zij eerst in 1834 in de 
oostelijke Staten bespeurd werd. In Mexico, op 
de West-Indische Eilanden en in Zuid-Amerika 
vinden wij haar in goedaardigen vorm in 1833 
en 1885. Intusschen had zij ook in Europa nieu- 
we vorderingen. gemaakt. In 1833 was zij met 
een Engelsch schip naar Portugal gekomen, van- 
waar zij zich weldra over Spanje verspreidde, 
waar zij in 1894 algemeen werd, waarna zij, van- 
daar naar Marseille vervoerd, ook de er ge- 
spaarde departementen van Oost- en Zuid-Frank- 
rijk aangreep, in 1838 naar Piémont toog, noor- 
delijk Italië doortrok, zieh in 1835 over geheel 
Zuid-Italië uitstrekte en in 1837 op Sicilië vuit- 
hrak. Uit Como begaf zij zich naar Zwitserland, 
bepaalde zich echter enkel bij het kanton Tes- 
sino, doeh kwam in dat jaar ook te Venetië, 
verspreidde zich over Triëst naar Oostenrijk, ver- 
toonde zich in Tirol en trok over Weenen naar 
Bohemen, Moravië, Hongarije en Galicië. Thans 
bleef ook het zuidwesten van Duitschland niet 
verschoond, hoewel zij slechts hier en daar op- 
trad. Terzelfder tijd was de ziekte uit Galicië 
weder in Polen en van hier in Pruisen doorge- 
drongen, en in 1847 vertoonde zij zich zeer zwak 
te Stettin en te Hamburg. In het noorden van 
Afrika heerschte zij in 1835 tot 1837 over een 
uitgestrekt gebied. In 1837 begon een tienja- 
rige rust, zoodat zij zich binnen de grenzen 
hield van haar oorspronkelijk gebied (Azië). 
Eerst in 1848 overschreed zij wederom de gren- 
zen van Europa, volbracht nog sneller dan de 
eerste maal haar loop over den aardbodem en 
zette geruimen tijd haar verwoestingen voort. 
Nadat zij van 1841 tot 1847 in Azië haar oude 
wegen had opgezocht, vertoonde zij zich in laatst- 
gemeld jaar weder in Astrakan, trok over de 

aukasische landengte en langs de kust der 
Zwarte Zee naar Konstantinopel, naar het zui- 
den van Europeesch-Rusland, westwaarts zich tot 
Volhynië uitstrekkend. noordwaarts tot Moskou, 
en woedde in September 1848 over geheel Rus- 
land en Polen. Tevens brachten pelgrims haar 
uit Konstantinopel naar Walachije, Moldavië en 
Griekenland. Uit Polen kwam zi in 1848 in 
Pruisen, verspreidde zich over Saksen en teis- 
terde in 1849 en 1850 het grootste gedeelte van 
Oostenrijk en eenige streken van westelijk en 
noordwestelijk Duitschland, terwijl het zuidwes- 
telijk gedeelte nagenoeg geheel verschoond bleef. 
Tegelijkertijd bereikte zij Groot-Brittannië, waar 
zij 46592 menschen wegrukte, Nederland, Bel- 
gië, Frankrijk, Noord-Amerika, Mexico en Cen- 
traal-Amerika en woedde er met groote hevig- 
heid, vooral in 1849 op de Antillen. Skandinavië 








CHOLERA. 


en Zuid-Europa, met uitzondering van Op - 
Italië, Malta, Griekenland en de Ionische ilan. 
den, ging zij ditmaal voorbij. Daarentegen bracht 
zij Skandin inavië een bezoek in 1858, en strekte 
zieh toen en in het volgende jaar tot Groot- 
Brittannië en in 1855 ook tot Frankrijk uit. In 
1854 en 1855 verhief zij zich tevens in oorden, 
waar zij te voren onbekend was, zooals in Beie- 
ren, in Zwitserland en in Zuid-Amerika. Na dien 
tijd heeft zij zich op verschillende plaatsen in 
Europa en Amerika zeer sporadisch vertoond, zon- 
der een epidemisch karakter aan te nemen, totdat 
in de jaren 1865 en 1867 in ons werelddeel een 
nieuw choleratijdperk aanbrak, waarin ook Ne- 
derland hevig doorde ziekte geteisterd werd. In 
1871 heerschte zij in St. Petersburg en trok weder- 
om westwaarts, alwaar zij de Oostzeeprovinciën 
hezocht, zonder evenwel verder dan tot Konings- 
bergen door te dringen. Voorts heerschte zij in 
Oetober 1872 in erge mate in Rusland. vooral 
te Poeltawa en omstreken. Geruimen tijd liet 
zij nu de bevolking van ons werelddeel met 
rust, maar vertoonde zich in den zomer van 
1884 plotseling te Toulon, ingevoerd door sche- 
pen uit Indië, vanwaar zij zich naar Marseille 
en andere plaatsen in het zuiden van Frankrijk 
verspreidde, maar zeer spoedig in hevigheid ver- 
minderde. Vandaar trok zij in 1885 naar Span- 
je en Italië, waar zij vooral te Napels en te 
Spezzia een aanzienlijk deel der ingezetenen aan- 
tastte. In 1890 trad zij opnieuw in Spanje op. 
In 1892 drong zij van Perzië uit door naar Ba- 
koe en Astrakan, verbreidde zich over geheel 
Rusland en brak plotseling in Augustus 1892 
te Hamburg uit, en wel zóó hevig, dat binnen 
een paar weken op 750 000 inwoners bijna 18 000 
zieken waren en 7611 dooden. Toch gelukte het 
de epidemie te beperken; waar zij hier en daar 
in Pruisen zich verbreidde, werd zij spoedig be- 
dwongen, zoodat zij zich tot Hamburg en het 
naburige Altona bepaalde. Gelijktijdig echter 
verscheen de gevreesde ziekte in Frankrijk (Pa- 
rijs, Biere, Rouaan) en België (Antwerpen). In 
1893, 1894 en 1895 kwamen in Europa nog 
slechts eenige op zich zelf staande gevallen 
voor. 

Bij de vraag naar de oorzaken dezer ziekte 
ontwaren wij aanstonds het verschijnsel, dat zij. 
hoewel verschillend in hevigheid en in snelheid 
van uitbreiding, zich steeds op dezelfde wijze 
vertoont, liefst langs waterwegen voortschrijdt 
en met een eigenaardige hardnekkigheid de 
voorkeur geeft aan bepaalde gewesten en zelfs 
aan bepaalde wijken van steden en dorpen, zoo- 
dat zij juist dáár zich het eerst, het hevigst en 
het meest algemeen openbaart. Dit alles doet 
ons reeds denken aan een vaste oorzaak, die on- 
der alle omstandigheden op eenvormige wijze 
werkt, waarbij echter hulpfactoren moeten in 
rekening gebracht worden, die de vatbaarheid 
der bevolking in het algemeen voor deze ziekte 
verhoogen. Uit het verslag harer geschiedenis 
heeft men reeds kunnen opmerken. dat schepen, 
legerafdeelingen en bedevaartgangers veelal de 
voertuigen harer verspreiding zijn. Haar snel- 
heid is dan ook het grootst, waar het onderling 
verkeer het drukst is, hoewel ook hierbij haar 
voortgang natuurlijk van toevallige omstandig- 


207 


beden — van het overbrengen der smetstof — 
afhankelijk is. Het valt namelijk niet te ontken- 
nen, dat men de cholera besmettelijk moet hee- 
ten, indien deze naam gegeven wordt aan ziek- 
ten, die door middel van een smetstof, welke 
zich in den lijder ontwikkelt, van den eenen 
mensch op den anderen overgaan. Intusschen is 
zij niet besmettelijk op een wijze als pokken of 
roodvonk, waar een bloote aanraking der huid 
de ziekte kan overplanten; men moet de smef- 
stof der cholera zoeken in de ontlaste stoffen 
der lijders. Vele voorbeelden hebben bewezen, 
dat de omgang met de zieken niet gevaarlijk is, 
terwijl joist het wegbrengen der excrementen de 
ziekte heeft doen ontstaan. Waschvrouwen, die 
het bevuilde linnen der lijders behandelden, an- 
deren, die gebruik maakten van dezelfde plaat- 
sen, waar men de ontlaste stoffen van een cho- 
lerazieke had weggeworpen, werden aangetast. 
Een reiziger, die in geringen graad door chole- 
ra is aangetast, kan dus, zonder het zelf te ver- 
moeden, een gezonde stad besmetten. Daaruit 
verklaart men het versohijnsel, dat de cholera 
hier en daar onverwachts en ver van alle door 
haar bezochte gewesten is verschenen, vooral 
daar men opgemerkt heeft, dat de smetstof som- 
tijds eerst na geruimen tijd werkzaam optreedt. 
Het schijnt voorts, dat de smetstof zich eerst na 
cen bepaald ontbindingsverloop der ontlaste stof- 
fen ontwikkelt. Ook is het niet onwaarschijnlijk, 
dat slechts een geringe hoeveelheid van zooda- 
nige stoffen toereikend is, om de geheele massa 
van een gevulden secreetput in gisting te bren- 
gen, zoodat hierdoor de smetstof op groote 
schaal gevormd wordt, terwijl die stoffen in een 
verschen toestand nog onschadelijk schijnen te 
wezen. Ook is het gebleken, dat men door krach- 
tige ontsmettende maatregelen veel kan doen, 
om de uitbreiding der cholera te beperken. Niet 
vreemd is het derhalve, dat de cholera vooral 
bevorderd wordt door drinkwater, hetwelk op 
eenige wijze met de smetstoffen in verband kan 
staan. Slecht geïsoleerde privaten, welker in- 
houd naar bronnen of waterleidingen afvloeit. 
kunnen verderfelijk werken, evenals het drinken 
van het water eener rivier, waarin de mensche- 
lijke afval geworpen wordt. Toen de cholera te 
Londen heerschte, was de sterfte driemaal zoo 
groot onder hen, die het onreine Theemswater 
gebruikten, als onder de bewoners der wijken, 
waar men zuiverder water ter beschikking had. 
Sedert het gebruik van duinwater is de cholera 
te Amsterdam, zoo vaak zij er zich vertoonde, 
veel meer beperkt geweest in haar uitbreiding 
dan voorheen, en wij weten, dat in Zeeland, 
waar de brakke grond de ingezetenen tot het 
drinken van regenwater noodzaakt, de ziekte 
nagenoeg onbekend is gebleven. Hamburg had 
in 1892 drie procent zieken, maar de waterlei- 
ding bleek verontreinigd met ongefiltreerd Elbe- 
water; Altona, met uitstekende waterleiding, 
had elechts 0,4 %. Ja, midden in Hamburg ble- 
ven inrichtingen met eenige honderden bewo- 
ners, die eigen putten hadden, vrij van de cho- 
lera. Daardoor is duidelijk, dat stroomend water 
een geschikte drager is der smetstof; welke nu 
deze laatste was, infusiediertje, schimmelplantje 
of iets anders, bleef onbekend, totdat R. Koch 


208 CHOLERA. 


in 1883 in Indië den kommabaeil als den schul- 
dige vond. Die baci? onderscheidt zich door den 
gekromden vorm, waaraan hij zijn naam dankt, 
en door zijn levendige beweging. Ook vormen 
de kolonies zijner. reincultuur op gelatine trech- 
tervormige inzinkingen. Men vindt hem alleen 
in den inhoud der darmen, reeds in de eerste 
stoelgangen in massa’s, em in de buisvormige 
darmklieren, slechts zeer zelden in het braaksel, 
wanneer dit uit darminhoud bestaat, maar niet 
in andere afscheidingsproducten van den door 
cholera aangetasten lijder. Na de eerste week 
verdwijnen zij uit den stoelgang. Door inspuiti 
van reinculturen in de darmen van dieren heeft 
men cholera kunnen opwekken. Toch is het per- 
soonlijk verkeer met aangetasten volstrekt niet 
de hoofdoorzaak van de verbreiding der chole- 
ra. Er zijn veel andere oorzaken, waarvan wij 
één, het drinkwater, reeds leerden kennen. Ver- 
der zijn de sanitaire toestanden in de steden van 
gewicht en misschien de gesteldheid van den 
bodem. In overvulde, donkere en vochtige wo- 
ningen treedt de cholera bijzonder hevig op, 
terwijl de sterfte onder welgestelden veel gerin- 
ger is. Ook worden de dieper gelegen stadsge- 
deelten gewoonlijk zwaarder getroffen, dan de 
hoogere. De stand van het grondwater zou even- 
eens grooten invloed hebben; v. Pettenkofer 
meende, dat het dalen van het grondwater de 
cholera in de hand werkte; want dan is de bo- 
dem geschikter voor de ontwikkeling van den 
bacil, die dáár eerst zijn giftigheid zou krijgen. 
Die invloed zou vooral op poreuzen bodem uit- 
komen; zandbodem, kalk- en leembodem en al- 
luviaalzand zouden gunstig voor de verbreiding 
zijn, maar de ziekte zou zelden voorkomen op oor- 
spronkelijke of overgangsgesteenten, en hooge of 
op rotsen gelegen plaatsen zouden vrij blijven. Die 
theorie bleek onhoudbaar. Onze waterleidingen 
moeten in elk geval geheel afgesloten zijn van het 
grondwater. Ook vochtige voedingsmiddelen, als 
ooft en groenten, waarop de bacil welig tiert, 
kunnen de cholera overbrengen. Koch denkt ook 
aan insecten en Grassi vond op den buik van 
vliegen, die op cholera-lijken gezeten hadden, 
talrijke cholerabacillen. 

Dikwijls wordt cholera voorafgegaan door 
griep, verkoudheid, tusschenpoozende koorts en 
vooral door diarrhé. Waar zij zich vertoont, 
heeft men doorgaans in het begin betrekkelijk 
de meeste gevallen met doodelijken afloop; haar 
uitbreiding neemt vervolgens gedurende eenige 
weken dagelijks toe en begint daarna te vermin- 
deren, totdat zij eindelijk geheel en al verdwijnt. 

Vooral Bryden in Engeland (1870), die in In- 
dië de cholera tot onderwerp heeft gemaakt van 
een nauwgezet en langdurig onderzoek, Petten- 
kofer in Duitschland (1871) en R. Koch hebben 
over den aard en de verspreiding dier ziekte 
hoogst belangrijke geschriften uitgegeven, waar- 
uit blijkt, dat zij in de Gangesdelta als in- 
heemsch moet worden beschouwd en dat zij zich 
door de talrijke pelgrims verbreidt. De maanden 
van Juli tot October zijn voor de uitbreiding 
der cholera het gunstigst, vaak vermindert zij of 
houdt zij op, als op een langdurige droogte he- 
vige regens volgen. 

De Aziatische cholera of braakloop onder- 


seheidt zich in den regel door afwezigheid van 
koorts, door de ontlasting van eem groote hoe- 
veelheid stof, die op rijstwater gelijkt, door bra- 
king, krampen in de ingewanden en de kuiten, 
een snelle vermindering der krachten, het op- 
houden der urine-afscheiding, het verdwijnen 
van den pols, kilheid en werkeloosheid der huid, 
zoodat de hierin aangebrachte huidplooi niet 
aanstonds verdwijnt, en blauwe gelaatskleur. 
Slechts in de hevigste gevallen ontwaart men 
echter al die verschijnselen. 

Een geringe graad van cholera vertoont zich 
als choleradiarrhé. Deze veroorzaakt een geduri- 
ge ontlasting van waterachtige stof en gaat ver- 
gezeld van gerommel in de ingewanden, gebrek 
aan eetlust, beslagen tong, vermindering der 
urine-afscheiding en vaak reeds van pijn in de 
kuiten, voorts van derst, drukking op de maag 
en hoofdpijn. Deze diarrhé kan de inleiding zijn 
van een zwaren cholera-aanval; is zij dat niet, 
dan is zij in den regel ook niet gevaarlijk. 

Een erger graad dier ziekte wordt met den 
naam van cholerine bestempeld. De verschijnse- 
len zijn dezelfde als die der choleradiarrhé, maar 
veel heviger: de ontlaste stoffen zijn met witte 
vlokken vermengd, er ontstaat braking, en de 
pijn in de kuiten verandert in kramp. Zij gaat 
zeer gemakkelijk in eigenlijken braakloop over. 
zoo niet, dam vereischt de genezing meer zorg en 
tijd dan de choleradiarrhé. 

Bij de echte cholera onderscheidt men 3 tijd- 
perken: dat der voorloopige verschijnselen, dat 
van den aanval en dat van het herstel. Het 
eerste, eigenlijk dat der choleradiarrhé, duurt 
gewoonlijk 1 tot 4 dagen. Verwaarloost men de 
ongesteldheid, dan bevordert men het optreden 
der cholera, terwijl deze dan door een zorg- 
vuldige behandeling soms nog kan worden afge- 
wend. Intusschen treedt de cholera ook wel eens 
onmiddellijk op in volle kracht en is dan hoogst 
gevaarlijk. Matheid in de leden, kilheid van han- 
den en voeten, duizeling, verdooving der lede- 
maten, hartklopping, sterk zweeten en gerom- 
mel in den buik kondigen den aanval aan. De 
aanval zelf geschiedt gewoonlijk des nachts. Is 
er geen diarrhé geweest, dan volgen herhaalde 
stoelgangen elkander met snelheid op, en de 
overvloedige ontlasting geschiedt met groote ge- 
makkelijkheid. De lijder gevoelt zich mat en dui- 
zelig en begint onder benauwdheid en hartklop- 
ping te braken, waarbij eerst de inhoud van de 
maag en vervolgens een groenachtige of witte. 
vlokkige vloeistof wordt uitgeworpen. Zijn ge- 
laat vervalt, en een inwendige hitte veroorzaakt 
een onleschbaren dorst. Hij gevoelt krampen in 
de kuitspieren, in de dijen, armen en vingers. 
Zijn stem wordt heesch, zijn huid koud, en de 
huidplooi verdwijnt zeer langzaam. Er komen 
kringen om de oogen, terwijl handen en voeten. 
lippen en nagels blauw worden. De tong is sterk 
beslagen en koud, de pols zwak en weldra niet 
meer merkbaar. De urineloozing houdt geheel 
op en de onderbuik is eenigszins ingevallen en 
deegachtig op het gevoel. Na verloop van eenige 
uren — op het langst van "a tot lh etmaal — 
kunnen de ontlastingen verminderen, zoodat de 
ziekte het 3de tijdperk bereikt, of de verschijn- 
selen nemen toe in hevigheid en eindigen met 





el m a 


CHOLERA. 


den dood. In dit laatste geval ligt de lijder door- 
gaans bewegingloos en uitgeput op den rug en 
de ontlasting geschiedt onwillekeurig. Zijn ge- 
laat is ingevallen en het geheele lichaam verma- 
gerd. De huid is rimpelig, ijskoud en deegachtig 
op het gevoel, handen, voeten en ooren zijn don- 
kerblauw of paars en de lippen bijna zwart. De 
krampen blijven aanhouden, de ademhaling 
wordt moeilijk, de pols is niet meer waar te ne- 
men en uit de geopende aderen verschijnen eeni- 
ge droppels zwart, dik bloed, terwijl een kleverig 
zweet de geheele huid bedekt. De opwaarts ge- 
richte oogen blijven half open, de bewustheid 
verdwijnt en het leven vliedt heen. Doorgaans 
verschijnt de dood binnen een etmaal, dikwijls 
reeds na verloop van een paar uren, zelden op 
den tweeden dag. Blijft de lijder 1t/2 etmaal in 
leven, dan is er hoop op behoud. 

Nu neemt het derde tijdperk een aanvang, 
waarin de verschijnselen zeer verschillend kun- 
nen wezen. Bij een gunstig verloop volgt nu de 
zoogenaamde reactie. De levensverrichtingen her- 
winnen haar kracht, de pols wordt sterker, de 
blauwe kleur verdwijnt en de uitdrukking van 
het gelaat wordt levendiger. Angst en beklemd- 
heid maken plaats voor kalmte, en deze brengt 
cen weldadigen slaap. De stoelgang neemt af en 
de ontlaste stoffen krijgen een meer natuurlijke 
kleur, terwijl de urine-afscheiding allengs over- 
vloediger terugkeert. Op deze wijze kan de ge- 
nezing na verloop van weinige dagen plaats heb- 
ben. Doch niet altijd is de gang der reactie zoo 
gunstig. Somtijds keert de normale lichaams- 
warmte slechts in sommige deelen terug en mist 
de lijder het gevoel van een aanvankelijk her- 
stel. Somtijds ook is de reactie al te hevig, zoo- 
dat de lichaamswarmte, tot koortshitte klim- 
mend, een vollen, snellen pols, hoofdpijn en zelfs 
ijlhoofdigheid doet ontstaan. Doch ook deze toe- 
stand eindigt onder overvloedig zweet en een 
sterk vermeerderde urine-afscheiding doorgaans 
met genezing. Erger is het, wanneer hij in een 
ziekte ontaardt, welke veel overeenkomst heeft 
met typhus en om die reden den naam draagt 
van echoleratyphoïde. Omstreeks */, der cholera- 
lijders wordt er door aangetast; soms ontstaat 
zij door het achterblijven der urinebestanddeelen 
in het bloed en heeft in ergen graad doorgaans 
een doodelijken afloop. De gebrekkige werking 
der nieren berust op een mechanische belemme- 
ring, want terwijl door normale nieren een phy- 
siologische zoutoplossing onder een druk van + 
35 mm. kwik kan stroomen, is bij nieren uit 
choleralijken een druk van + 90 mm. noodig. 
De blik van den lijder wordt daarbij starend, de 
pupil onbeweeglijk, het gelaat wanm en rood, de 
tong droog en de ledematen zijn koud. De diar- 
rhé kan nog voortduren en een hevige hitte zich 
openbaren. Een kleverig zweet bedekt zijn li- 
chaam: slaapzucht en bedwelming wisselen af 
met ijlhoofdigheid, en eindelijk volgt een alge- 
meene verlamming en de dood. Een andere vorm 
van choleratyphoïde bestaat in ontsteking der 
slijmvliezen. wederom vergezeld van braking, en 
de dood volgt in den regel binnen weinige da- 
en. Herstel ie echter niet onmogelijk, maar 

eeft dan zeer langzaam plaats. 

De lijkopening van choleralijders wijst ons 


v. 


209 


hoofdzakelijk op 2 verschijnselen: op een gewel- 
dig sterke afscheiding van het darmkanaal en 
op een snelle verandering van het bloed. In het 
darmkanaal vindt men de op rijstwater gelijken- 
de vloeistof, die uit afgescheiden bloedwei en 
afgeschilferde darmvlokken bestaat, en het slijm- 
vlies der darmen is hier en daar ontstoken. ‘Het 
bloed is donker blauwachtig rood, min of meer 
dik, na een hevigen aanval zelfs taai als teer of 
pek. Het is opgehoopt in het hart, maar ont- 
breekt in de haarvaten, alzoo in het celweefsel, 
de spieren en de longen. Bijna altijd zijn de nie- 
ren aangedaan, en men ontwaart daarin, vooral 
bij choleratyphoïde, een eigenaardige vervor- 
ming, onder den naam van eiwitnieren bekend. 
De ziekte is dus eigenlijk gelegen in een over- 
matige afscheiding van vloeistof uit de bloedva- 
ten van het slijmvlies der darmen. Tevens wordt 
het slijmvlies zelf aangetast, zoodat het zich in 
vlokken met de vloeistof vermengt. Door het 
weiverlies wordt het bloed dik, zoodat het niet 
in de haarvaten kan doordringen; daarom wordt 
ook de ademhaling in de longen belemmerd, en 
wegens de vermindering der bloedmassa ver- 
dwijnt de gevuldheid der huid. De gebrekkige 
voeding der hersenen doet voorts ijlhoofdigheid 
ontstaan. Er komt nog bij, dat het bloed al het 
vocht, dat in de weefsels voorhanden is, gretig 
opzuigt, zoodat de huid verschrompelt en haar 
veerkracht verliest en de gebrekkige ademha- 
ling haar blauw maakt. 

Terecht behoort de cholera tot de zeer gevrees- 
de ziekten. De sterfte bedroeg gemiddeld 50 %, 
doeh klom in den aanvang wel eens tot 70 %. 
terwijl zij bij het afnemen tot 40 of 30 % van 
het aantal gevallen daalde. Een aanval van cho- 
lera laat geen onvatbaarheid voor de ziekte na, 
maar bijna nooit wordt tijdens dezelfde epide- 
mie een persoon meer dan eens getroffen. 

Om de cholera te bestrijden, heeft men de 
meest uitenloopende middelen met min of meer 
gunstig of ongunstig gevolg toegepast, en de 
geneeskunde is nog niet zoover gevorderd, dat . 
zij er één kan aanwijzen, dat in elk geval tot be- 
teugeling der ziekte krachtig werkt. Het spreekt 
van zelf, dat men bij choleradiarrhé en bij cho- 
lerine aanstonds de grootste omzichtigheid moet 
in acht nemen, om een aanval van den moordda- 
digen braakloop zoo mogelijk af te wenden. 
Hiertoe komen vooral warmte, rust en het in- 
wendig gebruik van slijmerige dranken, zooals 
gort- en rijstwater, te pas, voorts bij krampen 
warme pappen en het bevorderen van een zachte 
uitwaseming, terwijl men de braking, bij groote 
hevigheid, door opium met bruispoeder matigt. 
Bij maagpijn kan een braakmid el van ipeca- 
cuanha goede diensten bewijzen, en ook calomel 
verdient vaak aanbeveling. Voorts heeft men 
van oleum ricini, alsmede, om het braken tegen 
te gaan, van toastwater (water, waarin geroost 
wittebrood geweekt werd) goede uitkomsten ge- 
zien. 

Bi een aanval van cholera verwarme men in 
de eerste plaats de kille huid door wollen de- 
kens, warme kruiken, zakken met warme zeme- 
len of zand enz. en verschaffe den lijder cen 
overvloed — maar telkens bij kleine hoeveelhe- 
den — van drank, waartoe men liefst spuitwa- 


dh 








210 


ter, brutspoederwater, selterswater of zuiver wa- 
ter met een weinig rooden wijn kieze, alsmede 
koude slijmerige dranken. Zoo mogelijk geve 
men hem, met tusschenpoozen van 6 of 10 mi- 
nuten, kleine stukjes ijs. Later, bij toenemende 
koude, kan men die dranken door een warm af- 
kooksel van kamillen of iets dergelijks vervan- 
gen. Bij hevige krampen moet men de pijnlijke 
deelen wrijven met warme wollen lappen of ze 
met mosterdpap bedekken. De sterke diarrhé 
dient men door iijspillen tegen te gaan, het bra- 
ken insgelijks door ijs, bruispoeder, champagne- 
wijn en krachtig bier, door zuurdeeg op de 
maag, door warme omslagen enz. tot stilstand te 
brengen, den belemmerden bloedsomloop door 
wrijven en borstelen of door het gebruik van 
spiritualia te bevorderen en de krampen door 
inwrijvingen met chloroform of door lauwe ba- 
den te stillen. Deze en andere middelen moeten 
door den geneesheer worden voorgeschreven. 
Daartoe behoort vooral de morphine en het opi- 
um, de eerste als onderhuidsche inspuitingen 
tegen de spierkrampen, het laatste tegen de di- 
arrhé. Het groote vochtverlies, dat het bloed 
lijdt, en dat in het eerste stadium wel ?/s van 
zijn vloeistof bedraagt, kan met uitstekend ge- 


volg bestreden worden door onderhuidsche inspui- 
ting van groote hoeveelheden eener oplossing 
van lh % keukenzout. 


Vooral Roger heeft zich door zijn methode van 
inspuitingen zeer verdienstelijk gemaakt, zoodat 
in Calcutta, waar gemiddeld een 70 % der aan- 
getasten stierven, thans de sterfte 23,3 % is ge- 
worden. In lichte gevallen geeft men herhaalde 
klysteeren eener oplossing van 0,95 % keuken- 
zout, met 0,3 gram chloorcalcium op 1 L. erbij 
en brengt de patiënten er vaak mee door den col- 
laps. Daalt echter de bloeddruk beneden 70 mm., 
dan wordt de vloeistof langs dezen weg niet 
meer geresorbeerd en spuit men ongeveer 2 L. 
in een ader in. Bloeddruk en soortelijk gewicht 
van het bloed worden telkens bepaald, om daar- 
, naar de concentratie, de hoeveelheid en de tem- 
peratuur der in te spuiten vloeistof te regelen, 
evenals het tempo. De toxinen bestrijdt Roger 
met pillen of zwakke oplossing van overman- 
gaanzure calcium, de buitengewoon hooge tem- 

raturen, die de toxinen veroorzaken, met het 

oeler maken van de in de ader gespoten . vloei- 
stof (tot 300), koude klysteeren en koude baden. 

Het derde tijdperk vereischt niet zoozeer ge- 
neesmiddelen, als een nauwkeurige verpleging en 
een groote voorzichtigheid in het gebruik van 
spijs en drank. De lijder gebruike aanvankelijk 
koude, eerst later warme dranken. Hij woede 
zich met slijmerige soep en dunne bouillon, 
waarbij men vervolgens wat gevogelte of rond. 
vleesch kan voegen, benevens eenige licht-ver- 
teerbare groenten, doch vooral geen salade. Met 
eiwit-houdend voedsel begint men echter eerst 
als de diarrhé geheel en al opgehouden heeft. 
Zeer nuttig is nu en dan een eetlepel goede wijn. 
De afscheiding der urine moet men door zure 
dranken, zooals limonade, bevorderen en alle 
prikkelende spijzen vermijden. De mechanische 
belemmering in de afscheiding door de nieren 
wordt echter het best bestreden door de norma- 
le concentratie van het bloed te herstellen met 


CHOLERA. 


behulp van clysteeren en infusie, geholpen door 
medicamenten, die de hartwerking versterken, 
zooals digitalis. 

Er kan veel gedaan worden, om de versprei- 
ding der cholera te verhoeden, althans te beper- 
ken. Bij het levendig personen- en handelsver- 
keer in ons werelddeel is een quarantaine veelal 
onmogelijk en een volkomen afsluiting van een 
staat of stad evenzeer. Wel kan en moet men 
aan de grensstations contrôle op de reizigers uit- 
oefenen en verdachte gevallen ophouden en iso- 
leeren; ook sporadische gevallen moeten geïso- 
leerd en alles, wat met den patiënt im aanra- 
king kwam, esinfecteerd worden. Ook dient 
men bij het rschen der cholera alle groote 
volksbijeenkomsten, zooals kermissen, processi- 
en, legerkampeering enz., te vermijden, de lij- 
ken der choleralijders met den meesten spoed 
en met de grootste voorzorg te begraven, de 
transportwagens met carbolzeep te desinfectee- 
ren, de oeftige klasse van het noodige te 
voorzien en tot zindelijkheid en het gebruiken 
van goed drinkwater aan te sporen, de huizen 
der choleralijders en vooral ook de secreetputten 
met chloor, carbolzuur en met kalkmelk (1 L. 
per dag per privaat) te ontsmetten en in de ste- 
den alle gezondheidsmaatregelen, namelijk het 
zuiveren van zinkputten, goten, mestvaalten, 
straten enz, met gestrengheid te handhaven. 
Verbod van den verkoop van onrijpe vruchten 
en geregelde bacteriologische onderzoekingen van 
het drinkwater zijn mede vereischt. Daarbij is 
het van belang, dat bij een ziekte, die zich vaak 
zoo onverwacht openbaart en zoo snel toeneemt. 
steeds geneeskundige hulp voorhanden zij, en 
dat men een voldoend aantal verplegers en ver- 
pleegsters, alsmede zoo mogelijk een goed inge- 
richt ziekenhuis beschikbaar hebbe. 

Tot de belangrijkste voorbehoedende maatre- 
gelen, die men zelf in acht kan nemen, behoo- 
ren de volgende: men zij zooveel mogelijk kalm, 
onbezorgd en onbevreesd voor de ziekte zelf. 
Men wake echter tegen koude voeten, tegen kou- 
de in de ingewanden en tegen iedere snelle af- 
wisseling van temperatuur. Men gebruike geen 
voedsel, dat aanleiding kan geven tot buikloop, 
zooals onrijp of overtollig ooft, salade, augurken. 
komkommers, meloenen, zure melk enz: want 
stoornis der maagfuncties werkt op de ontwikke- 
ling van den bacil bevorderlijk. Elke lichte stoor- 
nis in de spijsvertering moet dus zorgvuldig be- 
handeld worden. Men verandere niet van leef- 
wijze, maar zij in alles matig, betrekke liefst een 
ruime, luchtige, droge bovenkamer, kleede zich 
warm en stelle zich niet bloot aan schadelijke 
uitwasemingen. Men denke er vooral aan steeds 
vóór het eten de handen te wasschen. 

In 1866 werd op aandringen der Fransche re- 
geering te Konstantinopel een internationaal 
congres gehouden over de cholera, bepaaldelijk 
over de middelen, om die gevreesde ziekte in 
haar verspreiding te belemmeren. Ons land werd 
er door dr. Van Geuns vertegenwoordigd en al- 
daar werd in de eerste plaats toezicht aanbevo- 
len op de bedevaart naar Mekka. Een uitgebreid 
verslag van dat congres werd geleverd door dr. 
Fauvel. Een jaar daarna werd op de choleracon- 
ferentie te Weimar, waaraan 47 artsen en na- 


CHOLERA-—CHOLNOKY. 


tuurkundigen deelnamen, vooral door de hoog- 
leeraren Friesinger, Hirsch en Pettenkofer die 
ziekte tot een voorwerp gemaakt van weten- 
sehappelijk onderzoek. De epidemie te Hamburg 
in 1892 gaf aanleiding tot vaststelling van in- 
ternationale maatregelen tegen de verspreiding 
der ziekte op het hygiënisch congres te Dresden 
in 1893. 

De inlandsche cholera (cholera nostras) of 
Europeesche ‘braakloop, die vanouds tnheemsch 
is in ons werelddeel, onderscheidt zich hierdoor 
van de Aziatische, dat men geen komma-bacil- 
len erbij vindt. Voor het overige komt zij met 
haar Indische zuster zeer sterk overeen, doch 
is veel minder gevaarlijk, zoodat zij doorgaans 
na een duur van 5 of 12 uur door beterschap 
wordt gevolgd. Zij vereischt een dergelijke be- 
handeling als de choleradiarrhé, de cholerine en 
de eigenlijke cholera naar gelang van haar he- 
vigheid. , 

Literatuur: Fayrer, Geschichte und Epidemi- 
ologie der Cholera (München 1889); Flügge, Ver- 
brestungsweise und Abwehr der Cholera (Leip- 
zig 1898); Klemperer, Untersuchungen über 
Infektion und Immunität 
Cholera (Berlijn 1894). 

Cholerabacil. Zie Cholera en Bacteriën. 

Choleradiarrhé. | 

Choleratypholde. ; Zie Cholera. 

Cholerine. | 

Cholerisch temperament. Zie Tempe- 
rament. 

Cholesterine, C::-HuO of Cas Dat), chole- 
stearine of galsteenvet, werd in 1788 door Gren 
in de galsteenen ontdekt en wegens zijn natuur- 
kundige eigenschappen tot de vetten gerekend, 
tot Redtenbacher aantoonde, dat het wegens 
den aard zijner oxydatieproducten op het nauwst 
verbonden is met de galzuren, aanmerkelijk ver- 
schilt van de vetten en zich als een éénwaardige 
alcohol, CseHssOH, gedraagt. Men verkrijgt het 
uit tot poeder gemaakte galsteenen door ze uit 
te koken met alcohol of met een mengsel van 
gelijke deelen alcohol en aether, waaruit het bij 
de afkoeling in witte glinsterende plaatjes neer- 
slaat. Het is echter ook in het plantenrijk te 
vinden, namelijk in erwten. Uit aether kan men 
het ook in prisma's verkrijgen, die bij 100° C. 
reeds in de lucht hun molecuul kristalwater ver- 
liezen, niet in water, moeilijk in kouden alcohol, 
maar gemakkelijk in warmen alcohol en in aether 
oplossen, bij 1459 C. smelten en bij sterker ver- 
hitting, zonder ontleding te ondergaan, destil- 
leeren. 

De cholesterine bevindt zich in de gal gedeel- 
telijk in opgelosten toestand en gedeeltelijk er 
in zwevend, en daar de gal zich in het darmka- 
naal uitstort, vindt men de cholesterine ook in 
de ontlaste stoffen, vooral in het meconium. On- 
der omstandigheden, die nog niet goed bekend 
zijn, kan er zooveel cholesterine in de gal voor- 
komen, dat ze praecipiteert en galsteenen vormt. 
Verder vindt men haar als bestanddeel van het 
bloed, van den eierdooier en van de hersenen. 
Tot herkerningsmiddel van cholesterine dienen 
volgens Moleschot 5 deelen zwavelzuur en 1 deel 
water, daar hierdoor de randen der cholesterine- 
kristallen karmijnrood gekleurd worden; deze 


bei der asiatischen ` 


211 


kleur wordt paars, zoodra de kristallen verdwe- 
nen zijn. 

Oholet, een arrondissementshoofdstad in het 
Fransche departement Maine-et-Loire, bevallig 
gelegen aan de Maine en een station van den 

rleansspoorweg, heeft (1911) 21 058 inwoners, 
een college, een handelsrechtbank em een zeer 
bloeiende nijverheid in batist, fijn linnen, ka- 
toen, flanel enz. Een en ander geeft er bezig- 
heid aan 50000 tot 60 000 werklieden in den 
omtrek. Daarenboven wordt te Cholet een aan- 
zienlijke handel gedreven in hout, graan en voor- 
al in vee. Jaarlijks worden omstreeks 100 000 
etuks vee naar Parijs gezonden. In de omstre- 
ken worden vele megalithische monumenten aan- 
getroffen. 

Oholiambus of hinkende jambus, naar haar 
uitvinder Hipponaz (540 v. Chr.) ook versus 
hipponacteus genaamd, is een versmaat, uit den 
zesvondigen jambus ontstaan en van dezen on- 
derscheiden doordien de laatste voet, in plaats 
van een jambus (~ —), een trochaeus (— ~) 
of een spondaeus (— —) is. Men vindt hem- o.a. 
bij Catullus en bij Martialis, en hij vertoont 
zich in dezen vorm: 

Choline, Cs His NOs, is een organische ba- 
se, die voor het eerst in de gal gevonden werd 
en daarom choline of bilineurine genoemd wordt. 
Ook wordt zij in eierdooiers, in de hersenen, ver- 
bonden met glycerinephosphorzuur als lecithine, 
in hop, en dus ook in bier. aangetroffen. Verder 
ontstaat het bij verrotting van eiwithoudende 
stoffen (zie Likenalkaloïden); uit sinapine- (het 
alkalofd van stnapis alba L.) door het met alka- 
liën te koken. Langs kunstmatigen weg kan men 
het zoutzure zout verkrijgen door inwerking van 
aethyleenchloorhydrine op trimethylamine. Vol- 
gens zijn samenstelling is het trimethyloxyaethyl- 
ammoniumhydroxied. Het choline kristallieeert 
moeilijk, valt aan de lucht uit elkaar, reageert 
sterk alkalisch en elorpt koolzuur op. Door oxy- 
datie ontstaat uit het niet giftige choline giftig 
muskarine of een hiermede isomere stof, 

Oholm, in het Poolsch Chelm, is een dis- 
trietsstad in het Poolsch-Russische gouverne- 
ment Lublin, aan de Oeker, een zijrivier der 
Boeg, gelegen. In den omtrek wordt veel graan 
verbouwd. Zij is het kruiepunt der spoorwegen 
Kowel—Mlawa en Brest—Cholm en telt 18 452 
inwoners, die veel handel in vee en graan drij- 
ven. 

Oholm, een districtestad in het Russische 

uvernement Pekow, ligt aan de Lowat en telt 

894 inwoners. 

Oholmogory (Heuvelbergen) is een oude 
stad in het Russische gouvernement Archangel, 
aan den W.-oever der Dwina gelegen. Zij heeft 
verschillende kerken, een zeevaartschool en telt 
ongeveer 1500 inwoners, die zich vooral met vee- 
teelt bezighouden. Het Cholmogorysche koeien- 
ras, dat door schoonheid en melkrijkdom uit- 
munt, wordt door geheel Rusland bij voorkeur 
aangefokt. Cholmogory is de geboorteplaats van 
den dichter Lomonossow, voor wien hier een 
standbeeld opgericht is. 

Cholnoky, Eugen, een Hongaarsch aard- 
rijkskundige en reiziger, werd in 1870 te Vesz- 


212 


prim geboren. Na te Boedapest gestudeerd te 
hebben, werd hij aldaar assistent aan de tech- 
nische hoogeschool en nam deel aan het weten- 
schappelijk onderzoek van het Plattenmeer, 
waarover hij „Die Lämnologie des Plattensees” 
schreef. Van 1896 tot 1898 bereisde hij het laag- 
land van China, onderzocht de bergketen van 
den Hoeai, vond, dat deze een oostelijke voort- 
zetting van den Kwenlun wae en doortrok Mand- 
sjoerije. In 1899 werd hij tot secretaris der Hon- 
gaarsche aardrijkskundige vereeniging ‘benoemd 
en begon met de uitgave zijner reisbeschrijvin- 
gen. Bovendien is hij adjunct van den aardrijks- 
kundigen leerstoel te Boedapest. 

Oholo noemt men in Peru de Mestiezen of 
afstammelingen van Blanken en Indianen. Zij 
vormen na de Indianen het aanzienlijkste ge- 
deelte der bevolking en bewonen vooral de groo- 
te dorpen en provinciesteden. Met betrekking tot 
hun geestvermogens schijnen zij in het algemeen 
op lageren trap te staan dan de Indianen en de 
afstammelingen van het Afrikaansche ras. De 
kleur kunner huid is zeer verschillend. 

Cholos is de naam van een Indianenstam in 
Panama. De stam bewoont de kust ten Z. van 
de Golf van Dariën en leeft in hutten, die aan 
het water 2 tot 3 m. boven den ‘bodem op pa- 
len zijn gebouwd. 

Cholula is een stad in de Mexicaansche pro- 
vincie Puebla en merkwaardig omdat zij tijdens 
de verovering des lands door de Spanjaarden 
een groote stad was, volgens de berichten van 
Las Cazas een van 150 000 zielen, terwijl er bin- 
nen haar muren 400 tempels prijkten. De stad 
dagteekent uit den tijd vóór de Azteken en vorm- 
de de etapelplaats voor den handel van het Mexi- 
eaamsche hoogland. Ter eere van Quetxacoatl, 
een godheid, die een betere staatsregeling en 
godsdienst geschonken had, verrees er een reus- 
achtig gedenkteeken, Theokali, 54 m. hoog en 
een oppervlakte beslaande van 11 hectaren. Met 
groote bewondering spreken de eerste verove- 
raars van het heerlijk uitzicht, hetwelk men van 
het plat van dit gedenkteeken had over het volk- 
rijke Cholula en de omstreken, alsmede van de 
vele priesters, de talrijke bedevaartgangers, de 
godsdienstige feesten en de plechtige optochten 
in deze heilige stad van Ahnauac. Thans telt de 
stad ongeveer 7000 inwoners. 

Ohomjakow, Alezei Stepanowitsj, een Rus- 
sisch schrijver, den 13den Mei 1804 te Moskou 
geboren, diende van 1822 tot 1825 bij de garde- 
cavalerie te St. Petersburg. Hij nam echter in 
1825 zijn ontslag als officier, bezocht Pruisen, 
Oostenrijk en Zwitserland en vertoefde geruimen 
tijd te Parijs, waar hij zijn eerste drama, „Jer- 
mak of de verovering van Siberië”, vervaardigde. 
Op zijn terugreis bezocht hij de West-Slavische 
landen en maakte zich bekend met de talen der 
Czechen, Slowaken, Slowenen en Kroaten. Om 
zich voorte vertrouwd te maken met den aard 
der Servische en Bulgaarsche volkeren, nam hij 
in 1828 deel aan den veldtocht der Russen te- 
gen Turkije. Na den vrede van Adrianopel nam 
hij aanstonds zijn ontslag en woonde van 1829 
tot 1846 ambteloos te Moskou, waar hij zich aan 
de dichtkunst wijdde. Toen schreef hij „De pseu- 
do-Dmitrii” en zijn lyrische gedichten, welke 


CHOLNOK Y—CHONDRINE. 


laatste bij hun verschijnen (1844) grooten bijval 
vonden. Öpgewekt door den schrijver Waloejew 
(t 1846), werd hij de vertegenwoordiger der 
Panslavistische richting, zoodat in al zijn gedich- 
ten zijn vaderlandsliefde zich openbaart, in de 
overtuiging, dat de zegepraal van het Slavenge- 
slacht een nieuw en beter tijdperk in de wereld - 
geschiedenie zal doen aanbreken. Chomjakow 
nam voorts deel aan vele nijverheidsondernemin- 
gen en was medewerker aan een oeconomisch 
tijdschrift. In 1846 tot 1847 volbracht hij weder 
een groote reis door Europa en plaatste de be- 
schrijving daarvan in het Russische blad: „Russ- 
kaja Bessjeda”, waaraan hij sedert 1856 werk- 
zaam was. Hij was lid van de Academie van We- 
tenschappen te St. Petersburg en voorzitter van 
het Genootsohap van vrienden der Russische let- 
terkunde te skou. In de werken der eerste 
verscheen van hem een „Vergelijking van Rus- 
sische woorden met het Sanskrit”, en ook zijn inm 
handschrift nagelaten boek: „Over algemeene ge- 
schiedenis” bevat vele taalkundige opmerkiagen. 
Hij overleed den 5dən October (23sten Septem- 
ber) 1860. Een verzameling van zijn gedichten 
verscheen in 1861. Hij vertoont zich daarin als 
een volbloed Rus, die zijn vaderland zoo voor- 
treffelijk vindt, dat hij al het vreemde ver- 
smaadt. 

Ohond is in Voor-Indië de naam van den 
grootsten Dravidischen volksstam, die het bosch- 
rijke Gondwana bewoont, in het bijzonder de 
streek tusschen de Wain a, Pranhita en Ge- 
daweri in het W., de Indrawaddy in het O., het 
zoogenaamde Gondwanagebergte in het Z. en de 
Narbada in het N. Zij vormen thans geen eigen- 
lijken stam meer en gaan langzamerhand meer 
en meer in de Hindoes op. Hun taal, het Gondi. 
behoort tot de Dravidische talen en werd gram- 
maticaal behandeld door Willamson („Gondi 
grammar and vocabulary”). Het aantal Gondi 
sprekenden wordt geschat op 1380000. De 

nd zijn middelmatig van lengte; zij hebben 
fijne, goedgevormde ledematen, een eirond gelaat, 
een stompen neus, uitpuilende jukbeenderen. le- 
vendige oogen, dikke lippen en een vrij donkere 
huidkleur. Zij vereeren indrukwekkende natuur- 
verschijnselen, de hemellichamen, hun voorvade- 
ren enz. en zoeken de gunst hunner goden door 
offeranden, vroeger vooral door menschenoffers. 
te behouden. Er is een aanzienlijke priesterstand 
en een aartsvaderlijke regeringsvorm, en de ver- 
schillende patriarchen bekleeden er gewoonlijk 
ook de geestelijke waardigheid. Hun hoofden zijn 
ehoorzame dienaars der Engelsche regeering. 
f andbouw wordt door hen weinig beoefend, maar 
als arbeiders voor grondwerk en in de mijnen 
zijn zij zeer gezocht. 

Ohondrieten. Zie Meteoorsteenen. 

Ohondrilla Trn. of Knikbloem is een plar- 
tengeslacht uit de familie der Samenge- 
steldbloemigen (Compositen). Het onder- 
scheidt zich door een meestal 8 -bladig omwind- 
sel en 7 tot 12 in rijen geplaatste bloemen en 
door gesteeld en harig zaadpluis. C. juncea L. 
(biesvormige knikbloem) is een plant met boch- 
tig-vinspletige wortelbladeren en lijnvormige 
stengelbladeren, die in ons land vrij zeldzaam is. 

Chondrine of Kraakbeenlijm. Zie Limstof. 


CHONDRODIET-—CHOPIN. 


Chondrodiet is de naam van een delfstof, 
die kristalliseert in het monokline stelsel. De 
hardheid is 6 tot 6,5, het soortelijk gewicht 3,1, 
de breuk schelpachtig en de kleur meestal ci- 
troengeel tot hyacinthrood of olijfgroen. De sa- 
menstelling is Mg (F, OH)s. 2(Mg, Fe)s SiO. en 
het bestaat dus uit 54,64 % magnesia, 86 % 
kiezelzuur, 3,75 % fluor, 3,97 % gzerotied en 
1,62 % water. Het is onsmeltbaar voor de blaas- 
pijp, laat in zuren een gelei achter en wordt ge- 
vonden in Amerika, Finland, Zweden en Sak- 
sen. Het komt ook als korrels in kalksteen voor. 

Chondroom.,Zie Gezwellen. 

Chondropterygii. Zie Kraakbeenvisschen. 


Chondrostei. Zie Kraakbeenganoïden. 
Chondrostoma nasus. Zie Karpervis- 
SCHER, 


Chondrus. Zie Iersch mos. 

Chonia noemde men weleer een gewest aan 
de Z.O.-kust van het Apenmijnsche schiereiland, 
hetwelk vóór de vestiging er Grieksche kolo- 
niën door den stam der Chones bewoond werd. 
Het strekte zich uit over de vlakten rondom de 
Golf van Tarente. Men vond er de steden Lo- 
eri, Caulonia, Petilia, Crimisa, Croton, Syba- 
ris, Chone, Tarentum enz. 

Chonia is het pseudoniem van den Neder- 
landschen schrijver L. C. Kinderman (zie aldaar). 

Choniates, Niketas Akominatos, een By- 
zantijnsch geschiedschrijver, afkomstig uit Cho- 
nis in Phrygië en secretaris van Alezius Com- 
nenug en daarna sacri cubiculi praefectus (over- 
ste der slaapkamer) begaf zich, nadat de hoofd- 
stad door de Latijnen veroverd was (1204), in 
ballingschap naar Nicaea, waar hij in 1216 over- 
leed. Zijn hoofdwerk is de „Geschiedenis van 
het Grieksche rijk” in 21 boeken, loopende van 
1118 tot 1206. Het bevat vele belangrijke bij- 
zonderheden. Behalve dit werk schreef hij ook 
een „Thesaurus Orthodoxiae” in 27 boeken. 

Chonoseilanden, ook Guaytecaseilanden 
geheeten, vormen een groep aan de W.-kust der 
Chileensche provincie Chiloé, tusschen het eiland 
Chiloé in het N. en het schiereiland Tai- 
tao in het Z. De groep bestaat uit 45 groo- 
tere en talrijke kleinere eilanden en klippen, uit 
oud-vulkanische gesteenten en glimmer ei opge- 
bouwd en rijk aan met sneeuw bedekte bergtop- 
pen. De oppervlakte bedraagt 12 200 v. km. De 
bevolking bestaat uit 800 Indianen. De dieren- 
wereld is arm en bet klimaat komt overeen met 
dat van Vuurland. Het grootste eiland is Mag- 
dalena (2225 v. km.), waarop de hoogste berg, 
de Motalat (1660 m.), gevonden wordt. De beste 
haven is Port Low. 

Chons of Khoensoe is de naam van een 

ische godheid, den zoon van Ammon en 
van Moet. Hij werd vooral in Thebe gehuldigd 
en was oorspronkelijk de maangod en als zoo- 
danig dezelfde als Thoth. Door de koningen der 
20ste dynastie werd voor hem een tempel ten Z. 
van Karnak gebouwd. 

Chontales, een departement der republiek 
Nicaragua, in Centraal-Amerika, strekt zich uit 
ten oosten van de meren van Nicaragua en Ma- 
nagua, over een oppervlakte van 30853 v. km. 
Het is rijk aan goud en zilver; ook akkerbouw 


en veeteelt worden er gedreven. De voornaam- 


213 
ste mijnen bevinden zich in Libertad. Nagenoeg 
de geheel beschaafde bevolking, ongeveer 80 000 
zielen, woont aan den oever van het meer, in en 
bij de hoofdplaats San Sebastian de Acoyapa. De 
Chontales-Indianen zijn nagenoeg uitgestorven. 

Ohop, Maz, een Duitsch schrijver over mu- 
ziek, geboren den 17den Mei 1862 te Greussen 
(Thüringen), studeerde in de rechten, doch wijd- 
de zich later geheel aan de muziek en is werk- 
zaam als muziekcriticus «en essayist. Bekend. 
zijn zijn toelichtingen op werken van Liszt, 
Wagner, Bungert e.a. Zijn analyses van Wag- 
ger e muziekdrama'’s zijn ook in het Nederlandsch 
vertaald (door Wilhelmine van Westhreene). 

Ohoper is een rivier in Europeesch Rusland. 
Zij ontspringt in het district Pensa, stroomt door 
de gouvernementen Pensa, tow, Tambow, 
Woronesh en het land der Donsche Kozakken 
en mondt na een sterk gekronkelden loop van 
omstreeks 895 km. in den Don uit. Tot haar be- 
langrijke zijrivieren behooren de Worona, de Ko- 
Iytlei, de Sawala, de Mitkirei, de Arkadak en de 

arai. Zij is een echte stepperivier, die aan haar 
bovenloop veel breeder is dan aan haar mond. 
De rechter oever is bijna overal steil, hoog met 
bosschen van loofhout bezet en met vele graf- 
heuvels bedekt; de linker oever is meestal Lang 
en boomrijk. Des zomers ie er gebrek aan water, 
doch in het voorjaar zet zij het geheele land on- 
der water, zoodat zij alsdan gedurende 14 dagen 
ook boven den mond der Worona met vaartui- 
gen t is, die gramen, huiden, wol enz. naar 
de jaarmarkten brengen. 

Ohopersk of Notochopersk, hoofdstad van 
het arrondissement Chopersk (61667 v. km., 
200 000 inwoners) in het Russische gouverne- 
ment Woronesh, aan den westelijken en zeer 
steilen oever van de Choper, heeft oude vesting- 
werken, een stadsbank, een scheepstimmerwerf, 
zeepziederijen, branderijen en telt 6088 inwoners 
(1897, die handel drijven in granen, lijnzaad en 
vee en een aanzie ijken veestapel onderhouden 
in de nabijgelegen steppen. 

Ohobi de Chobus der Oudheid en in het 
Turksch Cheba, is een rivier in Mingrelië, in 
het Russisch Trans-Kaukasisch gouvernement 
Koetals. Zij ontspringt op den berg Omjasj aan 
de grens van Swanetië en mondt na een Z.W. 
loop van 140 km. bij Redoet-Kaleh in de Zwarte 
Zee uit. 

Chopin, Jean Marie, een Fransch schrijver, 

ebořen te Lübeck in 1795, werd reeds op jeug- 

digen leeftijd secretaris van prins Koerakin en 
schreef: „De l'état de la Russie, ou observations 
sur les moeurs, son influence politique èt sa li- 
térature, suivies de poésies traduites du russe” 
(1822), „La Russie et la Sibérie”, „La Crimée”, 
„La Serbie”, „Les révolutions des peuples du 
Nord” (1841—1842, 4 Ant vele vrijzinnige ge- 
dichten, talrijke opstellen in de „Revue indépen- 
dante”, voorts met anderen: „Histoire de Na- 
poléon I, du roi de Rome (duc de Reichstadt) 
et de la famille Bonaparte” (1853), „Les pro- 
vinces danubiennes’ (1856) en vertalingen van 
onderscheidene werken van Dickens. Hij over- 
leed te St. Petersburg in 1870. 

Ohopin, Frédéric François, een Poolsch 
pianist en componist, werd den 22sten Februari 


214 


1810 te Zelazowa Wola bij Warschau geboren. 
Zijn vader was een Franschman (Nicolas Chopin), 
die zich als gouverneur en leeraar in Polen had ge- 
vestigd; zijn moeder, Justine Krzyzanofska, een 
‘Poolsche. Reeds vroegtijdig toonde Chopin een 
buitengewonen aanleg en werd hij als een wonder- 
kind gevierd. Hij kreeg eerst les van een Bohemer, 
Zywny, daarna van Joseph Elsner, directeur der 
muziekschool te Warschau. In 1827 trad hij te 
Warschau voor het eerst in het openbaar op, in 
1829 gaf hij twee concerten te Weenen. In 1830 
verliet hij zijn vaderstad ‘voorgoed en vestigde 
zich na een kunstreis te Parijs, waar hij spoe- 
dig een voornamen vriendenkring om zich heen 
verzamelde (Liszt, Berlioz, Heine, Balzac, Mey- 
erbeer e.a.) en een gevierd pianist, componist 
en vooral een beroemd paedag was. Zijm 
zwakke gezondheid werd hem spoedig noodlot- 
tig; in 1838 ging hij tot herstel naar Majorca, 
vergezeld van en verpleegd door de dichteres 
George Sand. De hoop op volledig herstel bleek 
evenwel ijdel. Toem echter in 1849 beterschap 
scheen in te treden, maakte hij een reis naar 
Londen en Schotland, die zijn krachten even- 
wel geheel sloopten. Chopin overleed. den 1/den 
Oetober 1849 te Parijs. 

Chopin is een van die verschijningen, wier 
kunst reeds vroeg rijp was en volstrekt geen 
groei of ontwikkeling toont, daarbij een zeer 
eigen karakter draagt en geheel afzonderlijk 
staat. Zijn muziek heeft een ietwat begrensd, 
zeer romantisch karakter; op zichzelf is zij ech- 
ter zeer rijk en verscheiden, uiterst fijngevoelig 
zonder sentimenteel te zijn, temperamentvol, 
krachtig en teer, fantastisch, kortom, de zeer 
subjectieve uiting van een zeer bijzondere per- 
soonlijkheid. Hij schreef bijna uitsluitend voor 
piano, eenige werken voor piano en cello (op. 8, 
op. 65) en een trio (op. 8). Een thematische ca- 
talogus zijner composities is verschenew bij 
Breitkopf und Härtel (Leipzig 1888). 

Zie: Liszt, Frédéric Chopin (4de druk Leipzig 
1890); (in het Duitsch door La Mara, 2de druk 
Leipzig 1896); Kleczynski, Chopins gröszere 
Werke (in het Duitsch, Leipzig 1898); Niecks, 
Frederick Chopin as a man amd musician (Lon- 
den 1889, 2 dln; in het Duitsch door Lang- 
hans, Leipzig 1900); H. Leichtentritt, Frédéric 
Chopin ( hmte Musiker, Berlijn 1905). 

Ohopine is de naam van een oud-Fransche 
maat voor natte waren. In Parijs "Jh pint = 
0,465 L., in tapperijen zooveel ale halve Tesch, 

Chora, ook wel Hora geheeten, is een stad 
op het eiland Samos met ongeveer 1500 inwo- 
ners. Omstreeks 8 km. er van verwijderd lig- 
en aan de kust de ruïnes van het oude Samos; 

muren hebben een omvang van 10 km; de 
` akropolis is nog aanwezig, verder overblijfse- 
len van tempels, een theater en twee havendam- 
men, benevens een zuil van den Heratempel uit 
den vóór-Griekschen tijd. De oude haven Tiga- 
ni heet thans Tiganion. 

Chorassan. Zie Khorassan. 

Ohorda. Zie Chordata. 

Chorda Lyng. ie een plantengeslacht uit 
de groep der Bruinwieren (Phaeophyceae) 
en komt voor in de meeste zeeën. Het is glib- 
berig op het gevoel, taai, veerkrachtig en in ge- 


CHOPIN—CHOREOMANIE. 


droogden staat hoornachtig. Langs onze kust 
komt voor Chorda filum, dat in den regel niet 
dikker wordt dan een griffel bij een lengte van 
ongeveer 1 meter. 

Ohordata of Chordadieren is de naam van 
alle dieren, welke tijdelijk (embryonaal) of blij- 
vend in het bezit zijn van een ruggestreng 
(chorda dorsalis of notochord), d.i. een veer- 
krachtige stang, die den grondslag vormt van 
het as-skelet. De chorda is tijdens de embryona- 
le ontwikkeling bij allen aanwezig. Bij de mees- 
te wordt zij in volwassen toestand grooten- 
deels verdrongen; alleen bij de lagere vormen 
blijft zij geheel of gedeeltelijk bestaan. Behal- 
ve het bezit van de ruggestreng hebben de Chor- 
data nog twee andere kenmerken gemeen, n.l.: 
1°. de kieuwdarm (pharynz) is blijvend of 
alleen embryonaal voorzien van spleten, waar- 
door zij in gemeenschap treedt met de buiten- 
wereld (kieuwspleten); 20. het centraal-zenuw- 
stelsel ligt geheel dorsaal van de ohorda en heeft 
den vorm van een holle buis. Tot de Chordata 
behooren: de Hemichordata, bij welke de chorda 
alleen in het voorste gedeelte van het Hehaam 
voorkomt; de Urochordata (Tunicata of Man- 
teldieren), die de chorda alleen hebben in het 
staartgedeelte en de Cephalochordata, bij welke 
oorspronkelijk de chorda in de geheele lengte 
van het lichaam aanwezig is. Vergelijk de arti- 
kelen Hemichordata, Manteldieren, Leptocarditi 
en Gewervelde dieren. 

Choreeg. Zie Choregie. 

Choregie (Grieksch) was in bet oude Athe- 
ne een der vrijwillige plichten, die vermogende 
Atheners op zich namen, en bestond in het uit- 
rusten en onderhouden van het koor (zie al- 
daar), dat zoowel in de komedie, als in de tra- 
gedie een belangrijke rol had te vervullen. Hij. 
die dezen kostbaren plicht op zich nam, heette 
choreeg, de plaats, waar de oefeningen gehouden 
werden, choregeion of chorageion. Bij de muzi- 
kale wedstrijden trad voor iedere Atheensche 
phyle een choreeg op, en degene, wiens koor de 
overwinning behaalde, ontving uit naam der 
phyle een lauwerkrans en van den Staat een 
drievoet, met het recht dezen in de zoogenaamde 
Tripodenstraat in het openbaar op te stellen. De 
drievoet werd aldaar geplaatst op een zuil of 
voetstuk, voorzien van een inscriptie (choreg:- 
sche monumenten), terwijl er omheen veelal een 
sierlijk gebouwtje werd opgetrokken. Daarvan 
zijn tot heden bewaard gebleven het monument 
van Lysicrates (bij het volk als Lantaarn 
van Demosthenes bekend) en dat van 
Thrasyllus. 

Choreografie is de kunst om de danefi- 
guren met daarbij vereischte houdingen, be- 
wegingen enz., door teekens aan te wijzen, even- 
als de muziek door noten, Men meent, dat die 
kunst reeds bij de Grieken en Romeinen bekend 
is geweest. Een later uitvinder daarvan is Tot- 
not Arbeau (een omzetting van Jehan Tabou- 
rot), die in zijn „Orché phie” (1588) de tee- 
kens der onder de dansmuziek schreef. 
Later heben Le Feuillet (1761) en vooral de 
danemeester Beauchamp haar tot hoogere vol- 
komenheid gebracht. 

Choreomanie of Danszucht. Zie Vitusdans. 


~F 


Oe 





CHORIAMBUS-—CHORREMABÁD. — 


Ohoriambus heet in den versbouw een vers- 
maat, die uit een trochaeus (choreus) en een 
jambus bestaat, dus — ~ ~ —. 

Choripetalen. Zie Bloem. 

Choris, Leonthij, een Russisch teekenaar en 
reiziger, werd geboren den 22sten Maart 1795 
te Jekaterinoslaw in Klein Rusland, bezocht 
eerst het gymnasium te Charkow en begaf zich 
vervolgens naar de Academie te St. Petersburg. In 
1815—1818 vergezelde hij Otto von Kotzebue 
op een reis rondom de wereld en begaf zich in 
1819 naar Frankrijk, waar hij een „Voyage pit- 
toresque autour du monde” (18211820 met 
fraaie, oorspronkelijke teekeningen en tekst van 
Cuvier, Chamisso en Dr. Gall in het licht deed 
verschijnen. Te Parijs oefende hij zich onder de 
leiding van Gérard en Regnault in de schilder- 
kunst. In 1827 begaf hij zich naar Zuid-Amerika 
doch werd er den 22sten Maart 1828 op een 
tocht naar Veracruz door roovers vermoord. Hij 
heeft een vervolg geleverd op bovengenoemde 
reisbeschrijving in zijn: „Vues et paysages des 
régions équinoriales ete.” (1825). 

Ohorismodactycus multibarbis. Zie 
Scorpaenidae. 

Chorizema Labili. is de naam van een 
plantengeslacht uit de familie der Vlinder- 

loemigen (Papilionaceeën). Het onderscheidt 
zich door een 2-lippigen, 5-spletigen kelk, een 
buikige kiel der ibemkroon, een korten, haak- 
varmigen stamper met een sdheeven stijl en een 
opgeblazen, veelzadige peul. Het omvat lage 
heesters, die in Australië groeien, zooals C. 
Henehmanni R. Br. met donkerroode bloemen 
— C. ilicifolium Lab. met goudgele bloemen en 
een purperroode kiel — C. rhombeum R. Br. 
met een klimmenden stengel en geelroode bloe- 
men met purperroode vleugels en kiel — O. spar- 
tioïdes Lodd. met een gele, aan de randen 
rood geteekende vlag enz. 

Ohorley, een industriestad in het Engel- 
sche graafschap Lancaster, aan het kanaal van 
Leeds naar Liverpool, telt (1911) 30315 inwo- 
ners, die in steenkool, lood- en molensteengroe- 
ven arbeiden en tevens in een groot aantal lin- 
nen-, mousseline-, kaliko-, garen- en andere fa- 
brieken werkzaam zijn. 

Ohorley, Henry Fothergill, een Engelsch 
schrijver, vooral over muziek, den 15den Decem- 
her 1808 te Blaakleyhurst in Lancashire geboren, 
ontving zijn opleiding aan het Royal Institution 
te Liverpool en werd in 1834 medewerker aan 
het „Atheneum”’. Hij bleef 35 jaren aan dit tijd- 
schrift verbonden en leverde vooral muzikale 
beoordeekingen. Op dit gebied verwierf hij een 
onbetwist eech 1868 staakte hij dat werk 
om gezondheidsredenen; hij overleed den 16den 
Februari 1872. Van zijn talrijke geschriften ver- 
melden wij: „Memoirs of Miss Hemans with 
illustrations of her literary character from her 
private correspondence” (1836), „The authors of 
England, a series of medallion portraits of mo- 
dern literary characters” (1838; 2de druk, 1861), 
„Music and manners in France and Germany” 
(1841, 3 din), „Modern German music, recollect- 
one and criticisms” (1854, 2 dln), „Händel-Stu- 
dies” (1859, 2 dln), „Thirty years’ musical re- 
collections” (1862, 2 dln.). de drama’s: „Old 


215 


love and new fortune” (1850) en „Duchess 
Eleanor”, de operateksten: „White magic” en 
„Amber Witch” en verder vertalingen van 20 
operateksten. uit het Duitsch, Fransch en Itali- 
aansch; voorts de romans: „Sketches of a sea- 
port town” (1835, 3 dln), „Conti the discarded, 
with other tales and fancies” (1885), „Lion, a 
tale of the coteries” (1839), „The Prodigy” en 
„Pomfret, or public opinion and private judge- 
ment” (1845, 3 din). Uit zijn nalatenschap ver- 
scheen nog: „Henry Forthergill Chorley, autobi- 
ography, memoirs and letters” (1873, 3 dln). 

Chorografie is de naam, dien men geeft 
aan de oandrijkskundige beschrijving van een 
klein gebied, bijv. een landstreek of provincie. 
Hierdoor onderscheidt zij zich van de geografie, 
de beschrijving der aarde, en van de topografie, 
de beschrijving van een bepaalde plaats. 

Chorologie. Zie Biologie. 

Ohoron, Alezandre Ettenne, een schrijver 
over de theorie der toonkunst, den 21sten Octo- 
ber 1772 te Caen geboren, studeerde eerst in de 
philologie en de mathematica, doch wijdde zich 
daarna aan de muziek. In 1811 werd hij corres- 
pondeerend lid van de „Académie des Beaux 
Arte” en kreeg de opdracht der regeering, de 
kerkkoren te reorganiseeren; in 1816 werd hij 
directeur van de „Grand Opéra”, en wist ge- 
daan te krijgen, dat het in 1815 gesloten con- 
servatorium weer werd geopend onder den naam 
„Ecole royale de chant et de déclamation”. Het 
volgend jaar trad hij als opera-directeur af en 
stichtte de „Institution royale de musique clas- 
sique et religieuse”. Hij bouwde er in 1826 een 
concertzaal, en als Lë aan de Sorbonne 
deed hij zijn kweekelingen elken Zondag stuk- 
ken van Allegri, Palestrina enz. uitvoeren. Na 
de revolutie van 1830 vatte hij het plan op, in 

eheel Frankrijk in de kerken en scholen de 
oren weder in te voeren, zoodat hij muziek voor 
vierstemmige liederen vervaardigde, waarmede 
hij door het land reiede, Daar de regeering hem 
miet ondersteunde, zag hij allengs zijn vermogen 
wegsmelten. Choron overleed den 29sten Juni 
1834 te Parijs. Hij schreef een groot aantal histo- 
rische en theoretische werken, waarvan wij noe- 
men: „Dictionnaire historique des musiciens” (2 
din. 1810—1811), „Principes d'accompagnement 
des écoles d'Italie” (1804), „Principes de com- 
position des écoles d'Italie’ (1808, 3 din; 2de 
druk 1816, 6 dln), „Méthode élémentaire de 
musique et de plain chant” (1811), „Méthode 
élémentaire d'harmonie et de composition’ (1814), 
„Méthode concertante de musique A plusieurs 
parties d'une difficulté graduele” (1817) en 
„Méthode concertante de plain-chant et de con- 
tre- point ecclésiastique” (1819), vertalingen van 
werken van Albrechtsberger, en het onvoltooid 
gebleven „Manuel complet de musique vocale et 
instrumentale, ou Encyclopédie musicale” (1816 
— 18889, 8 din). 

Zie H. Réty, Notice historique sur Choron et 
son école (Parijs 1873). 

Chorremabâd is de hoofdplaats der Perzi- 
sche provincie Loeristan, aan rivier Ker 
De hooge, op een zwarte rots gestichte burcht, 
Felek d Aflak (Hemel der Hemelen) genaamd, 
heeft nauwlijke een bewoonbaar vertrek en geen 


216 CHORREMABÁD-—CHOTSJIM. 


vensters of deuren; alles is verwoest. De stad 
telt ongeveer 5000 inwoners. 

Chorrillos, een badplaats aan zee in de 
Zuid-Amerikaansche republiek Peru, 15 km. ten 
Z. van Lima, waarmede zij door een spoorweg 
is verbonden, ligt ten noorden van den berg 
Salto del Frayle, die westwaarts in de Punta 
de Chorrillos uitloopt, waarnaast ten zuiden de 
Chorrillosbaai zich witstrekt. De stad telt om- 
streeks 15 000 inwoners en is een zeer gezocht 
zomerverblijf der bewoners van Lima. Den (den 
Januari 1881 behaalden bij Chorrillos de Ohi- 
leenen een overwinning op de Pervanen. 

Chorsabad of Khorsabad, een dorp in het 
vilajet Mosoel, 25 km. ten N.O. van Mosoel ge- 
legen, is bekend door de opgravingen, welke er 
vooral van 1842 tot 1845 door den econsulairen 
agent van Frankrijk te Mosoel P. E. Botta en in 
1842 door Vietor Place zijn gedaan. Zij legden daar 
de ruïnen bloot van de Assyrische paleisstad 
Doer-Scharroekin en vonden er tal van bas-re- 
liëfs, inscripties, vazen enz. Door het ontdek- 
ken van het eerste Assyrische koningspaleis te 
Ohorsabad werd Botta de vader der Assyriolo- 
gie (zie aldaar). 

Zie: Botta, Monuments de Ninive etc. (met 
teekeningen van E. Flandin; 5 dln., Parijs 1847 
— 1850) en dezelfde, Inseriptions découvertes 
à Khorsabad (Parijs 1848). 

Chortatzis, Georg, een Grieksch dichter 
uit Kreta, leefde waarschijnlijk in het midden 
der 17de eeuw en schreef het drama „Erophi- 
le”. Het is eem navolging van Giraldis’ drama 
„L'orbeeche” en het eerste in het Nieuw 
Grieksch verschenen didhtwerk. 

Ohortizy of Chortixkaja is de hoofdplaats 
der Doopsgezinde Pruisische koloniën, uit de 
omstreken van Danzig afkomstig, aan de oevers 
van den Dnjepr. Zij bgt in het Europeesch- 
Russisch gouvernement Jekaterinoslaw, tegen- 
over het evenzoo genoemde eiland in den 
Dnjepr. De stad telt ongeveer 2000 inwoners, 
die een levendigen handel drijven met de be- 
woners der nabijgelegen. gewesten. 

Chortizy, een Russisch eiland in den 
Dnjepr, is 14 km. lang, 4 km. breed en wordt 
door 551 Pruisische Mennonieten bewoond. Het 
behoort tot de er tegenover gelegen gelijkna- 
mige gemeente. 

Chosien was de naam van het vierkante 
schild, dat de Israëlietische hoogepriester op 
de borst droeg, wanneer hij het Heilige der 
Heiligen binnentrad. Het was versierd met 12 
edelgesteenten, in 4 rijen geplaatst, waarop de 
namen der 12 stammen gegraveerd waren. 

Chosrew-pasja. Zie Khosrew-pasja. 

Chosroës, Chasrav, Khosroe of Khosrev 
is de naam van twee Perzische koningen uit 
de dynastie der Sassanieden. Chosroës I (581 
— 519), met den bijnaam Anôsjarwân of de za- 
lige, was’ de zoon van koning Kavâdh I (Ka- 
bades), een groot en rechtvaardig vorst. In de 
eerste jaren hield hij zich ‘bezig met het rege- 
len der binnenlandsdhe toestanden van zijn 
rijk. In 540 deed hij een gelukkigen inval in 
Svrië en dwong Justinianus, na verschillende 
meer of minder gelukkige gevechten, in 546 
een wapenstilstand af tegen jaarlijksche schat- 


ting; in 562 werd een duurzame vrede geslo- 
ten. Tegen het einde zijner regeering in 572 
begon hij een nieuwen oorlog tegen het Oost- 
Romeinsche rijk, die bij zijp dood nog niet ge- 
eindigd was, maar tamelijk gelukkig door hem 


gevoerd werd. Hij liet zijn troon na aan zijn 


zoon Hormizd IV. 

Chosroës II (591—6828). met den bijnaam 
Parvèêx (de overwinnaar), was een kleinzoon van 
Chosroës I en een zoon van Hormizd IV. Hij 
werd door Bahrâm, dien hij tot oproer en tot 
moord op zijn vader opgestookt had, verdreven 
en kon aan de eenjarige regeering van Bahrâm 
VI sledhts een einde maken door de hulp van 
keizer Mauritius. Toen deze met zijn geheele 
bam be in 602 door Phokas vermoord werd, be- 
gon hij. om den dood van zijn weldoeners te 
wreken, een oorlog, die gedurende 20 jaren het 
O. en het Z. van het Oost-Romeinsche rijk ver- 
woestte. Vooral opzien verwekte de verovering 
van Jeruzalem in 614. Eerst het krachtige op- 
treden van keizer Heraklius, die sedent 623 een 
reeks gelukkige veldtochten tegen Chosroës l 
voerde, maakte den toestand voor de Byzantij- 
nen gunstiger. In 628 kwamen de rijksgrooten 
in opstand tegen den naar Medië gevduchten 
vorst en verhieven zijn zoon Kavâdh Il Sjêrôë 
op den troon. Kavâdh liet zijn vader ombren- 
gen en sloot met de Byzantijnen vrede. 

Ohotek is de naam van een oud-adellijk 
geslacht uit Bohemen en Oostenrijk. Het werd 
in 1556 in den stand der vrijheeren, in 1723 
in den Boheemschen gravenstand en in 1745 
in dien der Duitsche rijksgraven opgenomen. 
Van de leden noemen wij: 

Chotek von Chotkowa en Wognin, Johan 
Rudolf, werd geboren in 1748, bekleedde aan- 
zienlijke staatsambten em overleed te Weenen 
in . 

Chotek, Karel, graaf, een zoon van den voor- 
gaande, wend pp voren den 23sten Juli 1783, 
studeerde te Weenen en te Praag in de rech- 
ten, bekleedde eveneens onderscheidene aan- 
zienlijke betrekkingen en overleed den 28sten 
December 1868. 

Chotek, Bohuslaw, graaf, een zoon van den 
voorgaande, werd geboren den 4den Juli 1829, 
trad in diplomatieken dienst en werd eerst le- 
gatieraad te Berlijn, toen buitengewoon gezant 
te Stuttgart en in 1870 te St. Petersburg. Hij 
overleed den 1lden October 1896. 

Chotek, Sophie, gravin, de vierde dochter van 
graaf Bohuslaw, geboren den Isten Maart 1868 
te Stuttgart, was hofdame van de gemalin van 
aartshertog Frederik en huwde den isten Ju- 
li 1900 in morgamatischen echt met den Oos- 
tenrijkschen troonopvolger aartshertog Franz 
Ferdinand (zie aldaar), waama zij tot vorstin 
van Hohenberg verheven werd. Den 28sten Ju- 
ni 1914 viel zij met haar gemaal te Serajevo 
als slachtoffer van een moordaanslag, door den 
gymnasiast Prinxep gepleegd. 

Chotin (Poolsch Chocim). Zie Chotsjim. 

Chotsjim. ook Chotin genaamd, is een 
Russische stad in Bessarabië, op den rechter 
oever van den Dnjestr. Zij telt 30 429 inwoners 
en bezit een Armenische en 2 R.-Katholieke 
kerken, 5 Grieksche kerken, een synagoge, vele 














CHOTSJIM—CHOUMARA. 


leerlooierijen en kaarsenfabrieken, belangrijke 
schoenenindustrie, bierbrouwerijen en steen- 
ovens. In 1812 kwam de stad, tegelijk met Bes- 
sarabië, aan Rusland, bij den vrede van Boeka- 
rest. De vroeger belangrijke vestingwerken wer- 
den in 1856 geslecht. Zij beheerschte een der 
voornaamste overgangen over den Dnjestr, is 
daarom dikwijls in andere handen overgegaan 
en het tooneel van verschillende gevechten ge- 
weest. 

Chotusitz, een vlek in Bohemen met om- 
streeks 1500 inwoners, is bekend geworden 
door den slag van den 17den Mei 1742, waarin 
24000 Pruisen onder Frederik II de overwin- 
ning behaalden op 28000 Oostenrijkers onder 
hertog Karel van Lotharingen, waarna de vre- 
de van Breslau een einde maakte aan den Eer- 
sten Silezischen Oorlog. 

Chouans noemde men gedurende de groo- 
te Fransche Revolutie de boeren, die op den 
rechter oever der Loire en in Bretagne voor de 
zaak des konings streden, in tegenstelling met 
de Vendeërs op den linkeroever. Jean Cottereau, 
gewoonlijk Chouan (Chat-huant = nachtuil) ge- 
, een voormalig smokkelaar, verzamelde 
im Juni van 1799 in de wouden van Pertre en 
Fougères een bende ontevredenen, de zooge- 
naamde Chouannerie, onder de vaan van het ko- 
. mingschap. Ook in de Vendée vond hij weer- 
klank, en zijn aanhang breidde zieh uit tot bij 
Parijs. Daar de Chouans verstoken waren van 
behoorlijke wapens en munitie, moesten zij zich 
tot rooftochten en aachtelijke overrompelingen 
bepalen, doch zij waren sterk genoeg, om een 
leger van 60000 man geregelde troepen de 
handen vol te geven. Eindelijk gelukte het ge- 
neraal Beaufort, in het begin van 1794 een 
bende Chouans onder den markies de Puisaye 
te verslaan. Jean Chouan hield zich met zijn 
bende in het woud van Pertre in een hol ge- 
ruimen tijd verborgen, totdat Beaufort er den 
den Februari 1794 in slaagde, hen te omsin- 
gelen en gevangen te nemen. waarbij Chouan 
sneuvelde. Eindelijk werd geheel het W. van 
Frankrijk in staat van beleg gesteld en het op- 
perbevel aldaar aan generaal Hoche opgedra- 
gen. Puisaye begaf zich naar Engeland, om 
van Pitt ondersteuning te vragen, en gaf het 
commando over aan den vermetelen gelukzoe- 
ker Désoteur, genaamd Cormatin, die bij het 
voeren van den oorlog niet veel beleid aan den 
dag legde. De Nationale Conventie knoopte met 
hem en Charette (zie aldaar) onderhandelingen 
aan, en Cormatin onderteekende den 9den April 
1795 te Mabilais een verdrag, volgens hetwelk 
de Chouans de wapens zouden mederleggen en 
de Republiek erkennen. Beide partijen waren 
echter geenszins voornemens, zich daaraan te 
houden. Cormatin werd wel is waar kort daar- 
na in hechtenis genomen en naar Cherbourg 
gebracht, maar de dappere George Cadoudal 
(zie aldaar) en Scépeauz verlevendigden den 
moed der bende en bleven volhouden, Eindelijk 
verscheen Puisaye met Engelsche en Fransche 
uitgewekenen, en de Chouans schaarden zich in 
grooten getale onder hun aanvoerder. Toch wer- 
den zij ‘herhaaldelijk verslagen, en hun toe- 
stand verergerde nog, toen Hoche, na het ein- 


217 


digen van den oorlog im de Vendée, zijn troe- 


pen naar den rechter oever der Loire deed op- 
rukken. De aanvoerders Vieuville, Sérent en 
anderen sneuvelden, Secépeaur en Cadoudal 


moesten de wapens nederleggen. Frotté nam 
de vlucht naar Engeland, en Puisaye ging naar 
Amerika. De Chouannerie scheen vernietigd te 
zijn, doch zij werd opnieuw in Engelan - 
organiseerd. In 1799 stak zij over naar Frank. 
rijk; Frotté voerde bevel in Normandië, Ca- 
doudal im Morbihan, Bourmont in Maine enz., 
en de opstand had zich reeds uitgebreid tot op 
3 uur gaans van Versailles, toen de 18de Bru- 
maire daaraan een einde maakte. Napoleon 
zond generaal Brune met een versterking van 
30 000 man naar de Loire, en de benden ver- 
strooiden zich naar alle kanten. De bevelvoer- 
ders maakten gebruik van de algemeene am- 
nestie, met uitzondering van Frotté, die ge- 
vangen genomen en doodgeschoten werd. Ook 
in 1814 en 1815 verhief de Chouannerie op 
beide oevers der Loire het hoofd. Nu waren haar 
aanhangers beter van wapens voorzien en wer- 
den zij door bekwame mannen aangevoerd, zooals 
Coislin, Andigné, Ambrugeac, Courson enz. 
Ditmaal maakte de slag van Waterloo een ein. 
de aan die beweging. De aanvoerders der Chou- 
ans werden door de Bourbons met ‘hooge pos- 
ten in het leger bekleed, eenigen zelfs onder 
de pairs opgenomen. 

Zie: Kérigant, Les Chouans (Pagijs 1882); J. 
Morvan, Les Chouans de la Mayenne, 1792— 
1796 (Parijs 1901); E. Daudet, Ea police et les 
Chouans dans le Consulat et Empire, 1800— 
1815 (Parijs 1895); H. de la Fontenelle de 
Vaudore, Autour du drapeau blanc. Biographies 
inédites des chefs vendéens et chouans etc. 
(1913); G. de Saint-Ivry, La Chouannerie et 
ses victimes. Corentin Le Floch, député aux 
états généraux en 1789 (1909). 

Choulant, Ludwig, eer Duitsch genees- 
kundige, den 12den November 1791 te Dres- 
den geboren, studeerde te Dresden en te Leip- 
zig in de eeskunde. Eerst werd hij genees- 
heer te Altenburg, daarna geplaatst aan het 
koninklijk ziekenhuis te Dresden en in 1823 
hoogleeraar in de theoretische en in 1828 in 
de praktiedhe heelkunde. Hij werd in 1842 
rector der hoogeschool, in 1844 medicinaalraad 
bij het ministerie. Choulant overleed den 18den 
Juli 1861. Van zijn talrijke geschriften vermel- 
den wij: „Tafeln zur Geschichte der Medizin” 
(1822), „Anleitung zur Äärztlichen Receptier- 
kunst” (1825 en 1884), „Lehrbuch der speziel- 
len Pathologie und Therapie des Menschen” 
(1831, 5de druk, bewerkt door Richter, 1852 
— 1858), in het Nederlandsch vertaald door dr 
L. Ali Cohen, „Anleitung zur ärztlichen Praxis” 
(1836), „Bibliotheca medico historica” (1842), 
„Geschichte und Bibliographie der anatomi- 
sehen Abbildung” (1852), „Die Anfänge wis- 
senschaftlicher Natur ichte” (1856) en 
„Graphische Inkunabeln” (1858). Voorts be- 
zorgde hij een uitgave der „Opera” van Benve- 
nuto Cellini”. 

Choumara, Pierre Marie Théodore, een 
Fransch ingenieur en schrijver over vesting- 
bouw, werd geboren in 1787 te Nonancourt, 


218 


trad in dienst bij het korps ingenieurs en 
schreef als kapitein zijn belangrijk werk: Mé 
moires sur la fortification ou examen raisonné 
des propriétés et des défauts des fortifications 
existantes” (1827), dat ook in het Duitsch werd 
vertaald. Dit werk, dat de gebreken der in 
Frankrijk hooggeroemde versterkingen van Vau- 
ban en Cormontaigne in het licht stelt, haalde 
hem het ongenoegen van zijn superieuren op 
den hals en noodzaakte hem, den dienst te ver- 
laten. Later werd hij echter weer chef van een 
bataljon, doch verliet weldra wegens nieuwe 
oneenigheden voor goed den militairen dienst. 
Hij overleed den Aden Juni 1870. 

Chouquet, Adolphe Gustave, een Fransch 
schrijver over muziek, den 16den April 1819 te 
Hiere geboren, was van 1840 tot 1860 muziek- 
onderwijzer in Amerika en wijdde zich vervol- 
gens te Parijs aan letterkundigen arbeid. Zijn 
geschiedenis der muziek van de 14de tot de 
18de eeuw werd in 1864 door de Académie te 
Parijs met den prix-Bordin bekroond; denzelf- 
den prijs behaalde hij in 1868 met zijn werk: 
„Histoire de la musique dramatique en Franoe 
depuis ses origines jusqu'à nos jours” (1873). 
In 1871 werd hij benoemd tot conservator der 
instrumentenverzameling aan het conservatoire 
te Parijs en leverde daarvan in 1875 een cata- 
logus. Ook echreef hij „Rapport sur les instru- 
ments de musique et les éditeurs de musique à 
l'exposition de 1878” (1880). Hij overleed den 
30sten Januari 1886 te Parijs. 

Ohow of tsjoh is de naam van een gewicht, 
of juister nog van een aan het gewicht ont- 
leende maatseenheid om den prijs der parels te 
bepalen in de Britsch-Indische provincies Bom- 
bay en Madras. De gewichtseenheid der parels 
is in Bombay de tank, ter waarde van 4,665 
gram. Men verkrijgt de hoeveelheid chows door 
het kwadraat van het aantal tanks te nemen en 
dit door 880-maal het aantal parels te deelen. 
De chow wordt verdeeld im 4 quarters van 25 
dooras, de laatste weer in 16 boeddams. In Ma- 
dras komt de mangelin overeen met "bs tank. 
Hier berekent men het aantal chows door */a te 
nemen van het aantal mangelins in het kwa- 
draat en dat door het aantal parels te deelen. 

Ohrestiens de Troyes, een dichter, die 
in de 12de eeuw in het Noorden van Frankrijk 
leefde, behoorde tot het gevolg van Philips van 
Elzas, graaf van Vlaanderen, en overleed waar- 
shialik in 1191. Hij behoorde tot de meest 
gevierde dichters zijner eeuw en ontleende zijn 
stof doorgaans aan den sagenkring der Tafel- 
ronde. Hij onderscheidde zich bij de behande- 
ling daarvan door vindingrijkheid en fraaien 
stijl. Zijn roem en zijn invloed op de ontwikke- 
ling der Noord-Fransche poëzie berusten echter 
op zijn epische voortbrengselen, vooral op zijn 
„Contes, die overal, vooral echter in Duitsch- 
land, nagevolgd werden. Men heeft van hem: 
„Li contes d'Erec” (uitgegeven door Bekker, 
later door Foerster, Halle 1890), „Li contes de 
Cliget” {door Foerster, 2de druk Halle 1901), 
„Li romans del chevalier de la Charrete”, tot 
den „Lancelot” behoorende (uitgegeven im 1899 
door Foerster te Halle), „Li romans dou che- 
valier ou Lyon” (uitgegeven in 1862 door Hol- 


_CHOUMARA-—CHRISMA. 


land, opnieuw door Foerster, 2de druk Halle 
1902) en „La contes del Graal” of de roman 
van Perceval (uitgegeven door Potvin, 6 din. 
Mons 1865—1872). CR epos „Del roi Mare et 
d'IJsalt la Blonde” (Tristansage) is verloren 
gegaan. 

Chrestomatie noemt men een verzame- 
ling van stukken, grootendeels in proza, der 
beste schrijvers van een of andere natie, of ook 
van de beste stukken van een enkelen schrijver. 
De oudste bekende chrestomatieën zijn die van 
Haladius uit den aanvang der 4de en die van 
Proclus uit het midden der 5de eeuw. Bij het 
herleven der letterkunde zijn wit de werken der 
voornaamste Grieksche en Latijnsche schrijvers 
chrestomatieën samengesteld, vooral uit de wer- 
ken van Herodotus, Thucydides, Cicero, Livi- 
us, Suetonius e.a. Later heeft men er vooral 
vervaardigd voor echoolgebruik. 

Chriemhilde of Kriemhilde, een oud- 
Duitsche vrouwennaam, samengesteld uit grima 
(helm) en hiltja (strijd), alzoo de strijdende r met 
den helm, is een belangrijke figuur in de Duit- 
sche heldensage, vooral in het Nibelungenlied 
(zie aldaar). Zij was de zuster van Gunther. 
koning der Bourgondiërs te Worms, en deze gaf 
haar ten huwelijk aan Siegfried. Nadat deze 
door Hagen vermoord was, vertoefde zij als we- 
duwe aan het Hof van haar broeder, totdat zij 
zich met Etzel (Attila) in den echt verbond en 
met dezen naar Hongarije toog. Na verloop van 
jaren noodigde zij haar bloedverwanten uit 
Bourgondië met hun dienstmannen uit aan het 
Hof van haar tweeden gemaal en deed een vree- 
selijk bloedbad onder hen aanrichten, om den 
dood van Siegfried te wreken. Zij zelf doodde 
met het zwaard van Siegfried den moordenaar 
van haar gemaal. Doch ook zij werd gedood 
door den ouden Hildebrand, een dienstman van 
Dietrich van Bern. In de Noorsche sagen („Ed- 
da” en „Volsungasaga”) speelt Gudrun de rol. 
die Chriemhilde in de Duitsche sage heeft. 

Chrisma (door de Grieken gewoonlijk my- 
ron genoemd) is één der heilige zalfokiën in de 
Christelijke kerk in gebruik. Het Oude Ver- 
bond kende reeds zahi met olie tot wijdi 
van personen of zaken (bijv. Exodus 30 : 30 van 
den hoogepriester; Sam. 10: 1 van den koning: 
Genesis 28:18 van den steen van Jacob, Exo- 
dus 30 : 26 van de heilige vaten enz.). Ook ken- 
den de oude Grieken en Romeinen het gebruik 
van olie voor godsdienstige doeleinden. de 
Apostelen kenden zalvingen met olie (Marc. 6: 
13; Jac. 5 : 14). 

De Katholieke Kerk kent naast het gebruik 
van olie voor religieuse doeleinden, bijv. voor de 
Godslamp, drie soorten „heilige olie”, n.l. de 
ziekenolie (oleum infirmorum), de catechume- 
nenolie (oleum catechumenorum of oleum ezor- 
cizatum of doopolie) en het chrisma. Het chris- 
ma ie zuivere olijfolie, waarin, tenminste vanaf 
de 6de eeuw, balsem en in de Grieksche Kerk 
nog vele andere specerijen, worden gemengd. 

Basilius voert de wijding envan terag tot de 
Apostolische tijden. Het wijdingsformulier van 
de Latijnsche Kerk staat in het Pontificate Ro- 
manum. Zij is voorbehouden aan den bisschop 
en geschiedt jaarlijks op Witten Donderdag. 





CHRISMA— CHRISTELIJKE KUNST. 


Chrisma wordt gebruikt bij het Vormsel, de bis- 


schopswijding en de consecratie van kelken en | ma 


patenen; met cateehumenenolie bij doop-, altaar- 
en kerkconsecratie, met ziekenolie bij de klok- 
kene dëng. 

Chrismale is een vat, waarin het chrisma 
wordt bewaard. Het beteekent ook de witte 
linnen doek, die den doopeling op het hoofd 
wordt gelegd, of de wasdoek, die onmiddellijk 
op den altaarsteen onder de drie altaardwalen 
wordt gelegd. In de Middeleeuwen wordt het 
woord nog gebruikt voor corporale, voor relie- 
kenhouders en voor ciborie. 

Chrismon is een meer of minder versierd 
letterteeken, eerst op een x gelijkend, doch im 
latere tijden bijna altijd van een C-vormige ge- 
daante. Van de tijden der Merovingers tot de 
13de eeuw komt het in oorkonden, vooral aan 
het in daarvan, voor en gold als een sym- 
bolisch teeken voor de invocatie (aanroeping). 
In die der Merovingers en der oudste Karolin- 
gers vindt men vaak een C voor de signum-re- 
gels. De Middeleeuwsche boeken verklaren het 
teeken als het monogram van het woord Chrts- 
tus, het labarum. Tironische verkortingen, die 
soms in de chrismen der Merovingers voorko- 
men en ante omnia Christus, Christus of amen 
beteekenen, bevestigen zulks. Tijdens het In- 
terregnum verdwijnt het chriemon uit de oor- 
konden der Duitsche koningen en ook in par- 


ticuliere oorkonden komt het na de 13de eeuw |i 


niet meer voor. 

Christ, Johann Friedrich, een Duitsch hu- 
manist, werd in April 1700 te Coburg gebo- 
ren, studeerde te Jena, Halle en Leipzig en 
werd in 1731 in laatstgenoemde plaats buiten- 
gewoon hoogleeraar in de geschiedenis en in 
1739 hoogleeraar in de dichtkunst. Hij is de 
grondlegger der kunstarchaeologie in Duitsch- 
land. Lessing, Heyne en Winkelmann stonden 
onder zijn invloed. Hij overleed den 3den Sep- 
tember 1756 te Leipzig. Uit de nagelaten ge- 
schriften van zijn „Collegium litterarum” gaf 
Zume uit: „Abhandlungen über die Literatur 
und Kunstwerke vornehmlich des Altertums” 
(Leipzig 1776). Verder schreef hij, behalve his- 
torische werken en Latijnsche gedichten: „Mu- 
sei Richteriani dactyliotheca’ (Leipzig 1743); 
„Anzeige und Aus g der Monogramma- 
tum” ipzig 1747), gaf den „Phaedrus” uit 
(Leipzig 1148) en het Iste en 2de dl. van Li 
peris „Dactyliothek” (Leipzig 1755—1756; het 
overige werd door Heyne bezorgd). 

Christ, Wilhelm von, een Duitsch letter- 
kundige, den 2den Augustus 1831 te Geisen- 
heim in Nassau geboren, studeerde te München 
en Berlijn, was van 1854 tot 1860 leeraar aan 
een gymnasium te München en zag er zich in 
laatstgemeld jaar benoemd tot gewoon hoog- 
leeraar in de letteren, welke leerstoel hij tot 
1903 bekleedde. Christ overleed den Beien Fe- 
bruari 1906. Hij schreef o.a. „Quaestiones Lu- 
eretianae”’ (1855), „Grundzüge der Griechischen 
Lautlehre” (1859), „Die Ueberlieferung der Pin- 
dar'sche Oden” (1868), „Avian und die ältes- 
ten Nachrichten über Iberien und die West- 
küste von Europa” (1865), „Die Parakataloge 
im griechischen und Ìateinischen Drama” 


219 


„Theilung des Chors im attischen Dra- 
(1878), „Anthologia graeca carminum 
christianorum” (1871, met Paranikas), „Metrik 
der Griechen und Römer” (1879), „Aristotelie 
de arte poetica liber” (1878), „Homeri lliadis 
carmina” (1884, 2 dim), „Aristotelis metaphy- 
sica” (1886) en „Geschichte der griechischen 
Literatur bis auf die Zeit Justinians” (1898). 

Christchurch is de hoofdstad van de 
Nieuw-Zeelandsche provincie Canterbury, gele- 
gen aan de Avon en den Midlandspoorweg en 
oor een 13 km. langen spoorweg verbonden 
met de haven Lyttelton, Men vindt er frawie 
gebouwen, een museum, universiteit, botanischen 
tuin enz., veel nijverheid en handel en (1910) 
57642 inwoners. Zij werd in 1850 gesticht; 
haar sierlijke hoofdkerk is naar het ontwerp van 
Gilbert Scott gebouwd. 

Okhristchurch is een stad in het Engel- 
sche graafschap Hampshire aan de monding van 
de Avon en de Stour in het Engelsche kanaal, 
met een groote in AÁnglo-Normandischen stijl 
gebouwde kerk (waarin een gedenkteeken voor 
Shelley) en uurwerkfabrieken. De stad telt 
(1911) 5104 inwoners. In de nabijheid zijn de 
badplaaisen Southborne on Sea, Bournemouth 
en Mudeford en het kasteel Highcliffe, waarim 
een verzameling Middeleeuwsche rariteiten. 

Ohrist Ohurch Hospital, ook Christ's 
Hospital of Blue Coat School geheeten, is een 
in de Londensche City gelegen echool, die in 
1547 door Eduard VI gesticht werd. Van 1897 
tot 1902 werd bij Horsham een groot nieuw ge- 
bouw voor de Christ Church Hospital school 
opgericht en ‘het ongezonde oude gebouw te 
Londen geheel afgebroken. In die school ont- 
vangen 1170 arme kinderen uit de goede stan- 
den gratis onderhoud en opvoeding; verder 
ontvangen er nog 600 jongens en 400 meisjes 
kosteloos onderwijs. De leerlin ragen een 
lange tot de voeten reikende blauwe jae met 
witte metalen knoopen, kuiebroek en lange 
gele kousen, terwijl zij steeds zonder hoof - 
sel uitgaan. , 

Christelijke feestdagen. Zie Feestda- 


en. 

g Ohristelijke kunst. Reeds onder de eerste 
Romeinsche keizers had het Christendom zijn 
weg uit het Oosten naar Rome gevonden. Aan- 
vankelijk onderdrukt, verkreeg het toch lang- 


(1874), 


P-| zamerhand meer aanhangers en toen Constantijn 


de Groote de leer van Christus omhelsde, werd 
het de godsdienst van den Staat. 
De oudste voortbrengselen der Christelijke 


kunst vindt men án de Catacomben te Rome. 


In de oudste der vertrekken, die als begraaf- 
plaats dienden, vindt men muurbeschilderin 

die met verschillende zinnebeelden prij- 
en. Men ziet daar de letters X en P door elk- 
ander, waarmede de naam van Ohristus werd 
aangeduid, ook de alpha en de omega komen 
voor en ook een visch wordt dikwijls afgebeeld 
(zie Christusmonogram). Het kruis gold als het 
zinnebeeld der verlossing, de palm als dat van 
den eeuwigen vrede, de pauw beduidde de on- 
sterfelijkheid. De gelijkenissen van Christus 
leverden zinnebeelden als het lam, den wijnstok, 
het echip, den herder en dergelijken. 


220 


Weldra stelde men zich echter met zulke be- 
trekkelijk eenvoudige zinnebeelden niet meer 
tevreden, en werden schilderijen vervaardigd. 
De voorstelling van Christus als den 
herder, door zijn echapen omgeven, waarbij de 
herder een baardeloos man in antiek gewaad 
is, komt nu in zwang. Doch ook aam het Oude 
Testament begint men de stoffen te ontleenen. 
Zij worden dan gebruikt als toespelingen op 
Christus. Zoo beteekent Mozes, die de bron uit 
de rots doet ontspringem, de wonderbaarlijke 
geboorte van Christus, de bron van alle heil; 
de offering van Isaac door Abraham zinspeelt 
op Christus’ offerdood aan het kruis, Jonas uit 
de visch te voorschijn komend op zijn opstan- 
ding. Deze tafereelen hebben nog een volkomen 
Romeinsch karakter; zon en maan, dag en nacht, 
rivieren en bergen worden, als in den antieken 
tijd, door personen voorgesteld. In een der ca- 
tacomben is Christus zelfs voorgesteld onder de 
gedaante van Orpheus. 

Belangrijk voor de kennis dezer eerste Chris- 
telijke kunst zijn in het bijzonder de sarcofagen, 
waarin de Christenen, in navolging der heide- 
nen, hun dooden bijzetten. Deze sacofagen toch 
zijn met beeldhouwwerk versierd; de fraaiste 
is die van Junius Bassus, in 359 gestorven, 
welke nu in de St. Pieterskerk te Rome wordt 
bewaard. Hij is nog geheel in antieken geest 
bewerkt, 

In de 5de eeuw gaat, zoowel in het schilder- 
werk als in het beeldhouwwerk het antieke ka- 
rakter verloren. Maar dan verdwijnt tevens de 
schoonheid, welke de eerste voortbrengselen der 
Christelijke kunst had gekenmerkt. 

Toen het Christendom niet meer aan vervol- 
gingen bloot stond, maar, integendeel, den 
voorrang kreeg, begonnen de geloovigen be- 
hoefte te krijgen aan gebouwen, voor hun sa- 
menkomsten geschikt. Die gebouwen zijn de 
basilieken, welke gesticht werden in navolging 
der zalen, waarin tot dusverre in de kringen 
der aanzienlijke Christenen, de samenkomsten 
hadden plaats gehad. Ook de Oud-Romeinsche 
basilieken, die eigenlijk overdekte markten wa- 
ren, schijnen voorbeelden te hebben opgeleverd 
(zie verder Basiliek). 

Als bouwstof voor deze basilieken werd de 
afbraak van antieke gebouwen gebruikt. Van 
buiten liet men de gebouwen er versiering. 

De voornaamste versiering dezer basilieken 
zijn de mozaïeken, die van binnen tegen de 
muren werden aangebracht. Reeds in den Ro- 
meinschen tijd had men zulke mozaïeken op 
vloeren gemaakt. Daar de muren, die met mo- 
zaïeken versierd werden, een groot oppervlak 
hadden en de techniek een breede behandeling 
vereischte, kregen de mozafeken een grootsch- 
heid, die voortreffelijk bij het plechtig karak- 
ter der basilieken past. 

De oudste mozaïeken die bewaard bleven, dag- 


teekenen uit de 4de eeuw en worden gevonden, 


in de grafkapel der H. Constantia te Rome. Zij 
stellen festoenen van wingerdbladen voor. Uit 
het laatst der 5de eeuw afkomstig zijn de mo- 
zafeken in de basiliek van den T. 

Rome, die bij den brand gespaard bleven. Hier 


Paulus te 


CHRISTELIJKE KUNST—CHRISTELIJK-GEREFORMEERDE KERK. 


tus, door de zinnebeelden der evangelisten, een 
engel, een adelaar, een os en een deeuw, om- 
ven. Ook de figuren der Ouderlingen uit de 
Openbaring van Johannes benevens Petrus en 
Paulus zijn hier aangebracht. 
Een mozaïek in de nis der basiliek van de 


H.H. en Damianus te Rome, dat in 
530 valtooid werd, vertoont, op een blauwen 


grond, Christus op wolken staande tusschen 
zes heiligen en twee palmboomen. Onder deze 
voorstelling is het Lam Gode, met zes lamme- 
ten aan wederszijden, te zien. 

De Byzantijnsche kunst heeft invloed gehad 
op de mozaïeken, die van 671 tot 677 in de 
basiliek van den H. Apollinaris buiten Raven- 
na gemaakt werden; in denzelfden geest zijn 
die in de basiliek van de H. Agnes buiten Ro- 
me. Maar die in de basiliek van de H. Praxe- 
dis te Rome, uit de 9de eeuw, hebben nog een 
Oud-Christelijk karakter, al zijn zij minder 
fraai bewerkt dan de vroegere, 

Uit de 6de eeuw afkomstig zijn verscheidene 
handschriften, wier verluchti een goed 
denkbeeld geven van de kunst uit dien tijd. 
Reeds in de Oudheid was het gebruikelijk ge- 
weest, handschriften op deze wijze te versieren. 
De groote waarde, die door de Chrietenen aan 
de boeken van den Bijbel werd toegekend, bracht 
er hen toe, de afschriften daarvan zoo kostbaar 
mogelijk op te luisteren. Deze verluchtingen, 
later miniaturen genoemd, zijn dp de 6de eeuw 
als gekleurde teekeningen op perkament uitge- 
voerd; zij herinneren. dan nog aan de werken 
der Oudheid. Dikwijls is meer dan één voor- 
stelling op een bladzijde geplaatst. Een hand- 
schrift van het boek Genesis, op deze wijze 
verlucht, bezit de Hofbibliotheek te Weenen, 
waar men ook het beroemde „plantenboek’' van 
Dioscorides aantreft. Een evangelieboek van 
586 wordt in de Laurentiaansche bibliotheek te 
Florence bewaard. 

Bijzondere aandacht verdienen de in ivoor uit- 
gevoerde snijwerken uit het Oud-Christelijk (od. 

rk. Reeds in den Romeinschen tijd waren 
schrijftafeltjes (dipticha) in gebruik geweest, 
bestaande uit twee door scharnieren verbonden 
ivoren plaatjes, waarvan de binnenzijde door 
was bedekt was, waarin men met een stift kon 
schrijven. De Christenen bedienden zich van 
soortgelijke tafeltjes om de namen ven hen, 
die zich door goede werken verdienstelijk had- 
den gemaakt, op te teekenen. Die tafeltjes en 
ook doozen uit ivoor, die tot bewaarplaats van 
reliquieën dienden, werden met snijwerk ver- 
sierd, dat soms zeer fraai is, gelijk een doos uit 
de 5de eeuw in het museum te Berlijn bewijst. 

Zie verder Byxantijnsche kunst. 

Literatuur: F. X. Kraus, Roma sotterranea 
(Freiburg 1873) A. de Waal, Roma Sacra (Mün- 
chen 1906); zie verder de hiteratuuropgaven 
onder de artt. Basiliek em Byzantijnsche kunst. 

Christelijke kweekscholen. Zie Kweek- 


scholen. l 
Christelijk-Gereformeerde Kerk mm 
Nederland is de „zuivere voortzetting” der 


Christelijk Gereformeerde Kerk met het bij de 
Regeering bekende reglement van 1869. Zij is niet 


ziet men het reusachtig borstbeeld van Chris! toegetreden tot de den 17den Juni 1892 plaats 


CHRISTELIJK-GEREFORMEERDE KERK-—CHRISTELIJK-LATIJNSCHE LETTERKUNDE. 221 


gehad hebbende vereeniging der Gereformeerde 
kerken in Nederland en telt slechts een gering 
aantal gemeenten, met volgens de volkstelling 
van 1910 samen 55 720 leden. Voor de opleiding 
van predikanten voor dit genootschap bestaat 


een Theologische school te ’s Gravenhage. 
Zie: K. Fernhout Non. De Christelijk Gere- 


formeerde Kerk (1912). 
Christelijk-Historische Unie is se- 
dert Mei 1912 de naam van de staatspartij in 
Nederland, die in 1903 uit de samensmelting 
der vroegere Vrij-Antirevolutionnaire partij met 
den Christelijk-Historischen kiezersbond, in 
1897 te Utrecht opgericht, ontstond. De ver- 
eeniging had den 2östen Mei 1903 te Amster- 
dam plaats. De organen „De Nederlander” en 
„Het Nederlandsche Dagblad” werden toen even- 
eens vereenigd. De naam „Christelijk-Histo- 
risch” is afkomstig van Groen van Prinsterer. 
Volgens de Christelijk-Historischen is de 
overheid geroepen de Christelijk-Historische 
grondslagen van het volksleven te bevestigen 
en de Christelijke beginselen in het staatsleven 
te eerbiedigen. Nederland moet bestuurd wor- 
den als een Christelijke Staat in Protestant- 
schen zin. Het constitutioneel koningschap, op- 
gedragen aan het huis van Oranje, is de vrucht 
van de leidingen Gods met ons volk. De over- 
heid heeft Zondagsrust te handhaven; zij is ver- 
plicht te waken voor de openbare zedelijkheid 
en de openbare gezondheid, dit laatste evenwel 
met dien verstande, dat het recht wordt ontkend 
om iemand te dwingen zieh of zijn kinderen te 
onderwerpen aan kunstbewerkingen, waartegen 
hij bezwaar heeft (Koepokinenting). De over- 
heid bescherme de Kerk en de uitoefening van 
den eeredienst. Voor zoover het lager onderwijs 
van overheidswege wordt gegeven, behoort de 
school te voldoen aan de eischen eener Chris- 
telijke opvoeding. Waar de toepassing vam dat 
beginsel zwarigheden zou ontmoeten, moet de 
overheid rekening houden met de godsdiensti- 
ge richtingen der locale bevolking. De bijzonde- 
re school geniete dezelfde financiëele ondersteu- 
ning van staatswege als de openbare. De over- 
heid is niet geroepen een ieder een behoorlijk 
bestaan te verzekeren. Het kiesrecht behoort ge- 
geven te worden aan de bij de wet aan te ge 
ven personen, zoodat alle kringen des volks 
hun recht komen. Waar staatsbemoeling onver- 
mijdelijk is, worde zoo mim mogelijk van bezol- 
digde ambtenaren. zooveel mogelijk van de me- 
dewerking der ingezetenen gebruik gemaakt. 
De Umie is aangesloten bij de Overeenkomst 
tusschen de drie rechteche partijen van den 
24sten April 1913 (Coalitie, zie aldaar). 
Christelijk-Latijnsche Letterkunde. 
Het uitgangspunt voor deze letterkunde schijnt 
het Latijjnsche noordwestelijke deel van, Afrika 
te zijn geweest. Zij ontstond in de tweede helft 
der 2de eeuw en vond haar oorsprong in de 
vijandige houding van den Staat tegenover de 
Christenen, welke deze laatsten dwong tot ver- 
weerschriften, waarin zij de aanvallen op hun 
geloof trachtten te weenleggen. Nauw hiermede 
verbonden zijn de polemieken, waarin de ver- 
keerdheden van den heidenschen godsdienst 
werden aangetoond. Hierbij sluit zich aan een 


aanzienlijke historische, encyclopaedische en ook 
philosofische literatuur, afgezien mog van den 
onafzienbaren rijkdom van de zuivere theologi- 
sahe voortbrengselen. Daar destijds het maken 
van verzen meer en meer in de mode kwam en 
het epos als de dichterlijke voorstellingsvorm 
in de dingen van den voortijd gold, hebben ook 
de Ohbristelijke schrijvers niet versmaad, zich in 
hun verweerschriften en polemieken van den 
dichtvorm te bedienen. Voornamelijk gaven de 
scheppingsgeschiedenis en de verhalen der da- 
den van God bij het Oude Bondsvolk aanleiding 
tot dichterlijke behandeling. Daarbij komt de 
steeds grooter wordende neiging tot mystieke 
en allegorieche verklaring van personen, gebeur- 
tenissen en toestanden, welke eveneens voor de 
Christelijke poëzie niet weinig stof heeft opge- 
leverd. Uit het poëtische grafschrift ontstond de 
lofzang op martelaren en ‘heiligen; de heiligen- 
roman, zoowel in proza als in poëzie, werd de 
meest gezochte lectuur van den lateren tijd. 
Ook de brief is een belangrijke vorm der vroeg- 
ste Christelijke letterkunde geworden. Hier- 
naast moeten ook vermeld worden de gezangen, 
waarvan het ontstaan miet op Romeinschen bo- 
dem, maar in het Oosten te zoeken is. Zij wer- 
den voor de Christelijke feest- en rustdagen ge- 
dicht en hebben, herhaaldelijk gewijzigd, hun 
tijd overleefd; in lateren tijd dienden zij hoofd- 
zakelijk voor den eeredienst der heiligen. De 
oud Christelijke lyriek heeft miet alleen liede- 
ren van verwonderlijke diepte en schoonheid 
voortgebracht, maar zij is ook als de oorsprong 
van ons modern kerkgezang te beschouwen. 

Aan de spits der Christelijke letterkunde 
staat op het gebied van apologetiek en pole- 
miek M. Minucius Feliz, die in navolging van 
Cicero en Seneca, een dialoog „Octavius” 
schreef, waarin Caecilius, die het Christendom 
van het standpunt der oude Romeinen heftig 
aanvalt, door Octavius op de eenheid Gods en de 
hoogere zedelijkheid van de nieuwe leer wordt 
opmerkzaam gemaakt en overwonnen. Voorts 
moeten genoemd worden Tertullianus uit Car- 
thago (ongeveer 150—220), wiens „Apologeti- 
cus” (197) gericht was tot de stadhouders van 
het rijk en waarin opgekomen werd tegen de 
geheime misdaden, waarvan de Christenen wer: 
den beticht, en het hun ten laste gelegde ge- 
brek aan eerbied voor de Goden werd verde- 
digd. Zijn „Ad nationes” (aan de heidenen) be- 
vat een heftigen aanval op de oude Godenleer. 
Arnobius, rhetor te Sicca in Numidië, schreef 
omstreeks 300 het werk „Adversus aationes”, 
waarin de voornaamstes aanklachten tegen het 
Christendom worden weerlegd en het veelgo- 
dendom werd veroordeeld, o.a. om zijn onzede- 
lijkheid. Julius Firmicus Maternus richtte in 
347 een geschrift, „De errore profanarum reli- 
gionum”’, tot de keizers Constantinus en Con- 
stans. Hij drong hierin aan op de geheele ver- 
nietiging van het heidendom, door het onzede- 
lijke en onhoudbare der Oostersche eerediensten 
aan te toonen. 

Als geschiedschrijvers moeten genoemd wor- 
den: Hieronymus uit Stridon (331—420). In 
362 schreef hij de eerste Christelijke literatuur- 
geschiedenis, „De viris illustribus”, waarin 135 


C ai 


224 


„Het Verband tusschen de Gereformeerde scho- 
len in Nederland”, dat echter geen afzanderlij- 
ke schoolvereeniging is. Bij de vereemiging voor 
Christelijk Volksonderwijs, die van 1800 dag- 
teekent, moeten hoofdbestuurders lidmaten zijn 
van de Ned. Herv. Kerk. 

In 1878, toen de Schoolwet van Kappeyne 
door de Tweede Kamer was aangenomen, werd 
van Protestantech-geloovige zijde een volkspeti- 
tionnement op touw gezet, door personen boven 
de achttien jaren; en meer dan driehonderd 
duizend zetten hun naam onder het verzoek- 
schrift, waarbij aan den Koning verzocht werd, 
de nieuwe schoolwet niet te bekrachtigen. Dat 
ve werd afgewezen, maar het denkbeeld 
vond aanstonds weerklank om de verkregen sa- 
menwerking voor het Christelijk onderwijs een 
blijvende vrucht te doen dragen. En zoo ont- 
stond de Unie, „Een school met den Bijbel”. De 
tweede vereeniging, die eene organisatie van het 
geheele Christelijk onderwijs wil zijn en waarbij 
zich dan ook reeds 728 scholen hebben aange- 
sloten, is de Schoolraad. De Raad ontstond na 
de wijziging der Wet van 1878, in 1889 tot 
stand gekomen. Ten slotte moet nog melding 
gemaakt worden van de Unie van Christelijke 
onderwijzers en onderwijzeressen in Nederland, 
die in 1896 opgericht werd en ongeveer 300 
leden telt. 

Hadden al deze vereenigingen de bevordering 
van het lager onderwijs op het oog, het ligt 
voor de hand, dat de voorstanders van Christe- 
lijk onderwijs daarmede niet tevreden konden 
zijn, vandaar dat niet alleen gezorgd werd voor 
Christelijke kweekscholen (zie Kweekschool), 
maar ook vereenigingen werden opgericht voor 
gymnasiaal onderwijs (zie Gymnasium) en im 
den jongsten tijd voor Middelbaar onderwijs (zie 
aldaar), terwijl de sluitsteen op het geheel ge- 
vormd wordt door de Vrije Universiteit, den 
20sten October 1880 geopend door de Vereeni- 
ging voor Hooger Onderwijs op Gereformeerden 
grondelag. 

Voor bijzonderheden betreffende het Roomsch- 
Katholiek bijzonder onderwijs zie men onder 
Roomsch-Katholieke scholen. 

Christelijk-Philanthropische inrich- 
tingen in Nederland, Centraal-Bond van. 
Het doel van dezen bond is: de behartiging van 
de belangen van den arbeid op Christelijk-phi- 
lanthropisch gebied in Nederland, welk doel 
men o.m. zal trachten te bereiken door het in 
het leven roepen eener voldoende opleiding van 
hulppersoneel in de gestichten en het houden 
eener onderlinge inspectie. 

Gelegenheid tot opleiding voor meisjes be- 
staat aan de Diaconessenschool te Amsterdam. 

In 1912 waren 45 inrichtingen tot dezen bond 
toegetreden. 

Christelijk-Sociale beweging streeft 
er naar, de sociale nadeelen te doen verdwijnen 
door de gemeenschap van het kwaad van het 
eenzijdig individualisme te verlassen door mid- 
del van het Christendom. Zij erkent de recht- 
matigheid van eigendom en bijzondere onderne- 
mingen, mits deze een Christelijken grondslag 
hebben. Zulk een beweging ontstond in Enge- 
land na den ondergang van het Chartisme (zie 


CHRISTELIJK ONDERWIJS-—CHRISTELIJK-SOCIALE BEWEGING. 


aldaar) en werd vooral voorgestaan door F. D 
Maurice, Kingsley en Ludlow. In 1850 werd 
een Christelijk-sociale vereeniging opgericht ter 
aanmoediging van arbeidersvereenigingen. 
Christtan Social Union, in 1889 te Oxford ge- 
sticht, wil de autoriteit van het Christelijk le- 
ven in het maatschappelijke leven en werken 
invloed verschaffen. 

In Duitschland wordt de partij verdeeld in 
een Katholieke en in een Protestantsche rich- 
ting. Eerstgenoemde werd vooral na 1848 door 
bisschop Von Ketteler (geb. 1811 te Münster, 
gest. 1877 in Burghausen) aangemoedigd en 
wordt vertegenwoordigd door de in 1876 ge- 
stichte „Görres-Gesellschaft”. Laa noemde 
kreeg, na de voorbereidende werkzaamheden van 
Johann Hinrich Wichern (1808—1881), Victor 
Aimé Huber (gest. 1869) e.a., eerst meer betee- 
kenis in de Chrietelijk-sociale arbeiderspartij in 
1878, door den hofprediker Adolf Stöcker te 
Berlijn, die met hulp der Kerk de sociaal-demo- 
cratie overwinnen wilde. Oorspronkelijk was zij in 
geestelijken zin verbonden met de orthodox-oon- 
servatieve vereeniging voor eociale hervorming, 
die ook tegen de sociaaldemoecratie streed, maar 
langzamerhand vervallen is. Na de uitvaardi- 
ging der socialistenwetten bleef de partij van 
Stöcker echter bestaan en nam nu den strijd op 
tegen de liberale denkbeelden op kerkelijk, 
staat- en staathuishoudkundig gebied. Het pro- 
gramma daarvan zet het Chmstelijk geloof voor- 
op en verlangt verplichte vakvereenigingen, in- 
voering van den normalen werkdag, wederin- 
voering der wetten tegen woekeraars, verplich- 
te hulpkassen voor weduwen, weezen en invalie- 
den, progressieve belastingen op het inkomen en 
de nalatenschappen. Toen de verwachte steun uit 
de kringen der arbeiders uitbleef, vervormde 
zich de vereeniging in een Christelijk-sociale 
partij, die spoedig in conservatieve en in anti- 
gemietische richting veld won, maar ten gevol- 
ge van de afkeurende houding van Von Bismarck 
en keizer Wilhelm Il alle beteekenis voor de 
practijk verloor. In de partij zelf ontstond een 
scheuring tusschen de richting van Stöcker en 
een nieuwere partij, die zich meer tot het socia- 
lisme voelde aangetrokken en voorgestaan werd 
door de geestelijken Friedrich Naumann, Paul 
Göhre, ea, die haar tot een zelfstandige natio- 
naal-sociale partij verhieven. 

Ook in Oostenrijk werd kort vóór 1890 van 
Katholiek-conservatieve zijde een poging ge- 
daan, om een arbeidersorganiseatie op Chriete- 
lijk-socialen grondslag tot stand te brengen en 
met hulp daarvan invloed op de wetgeving uit 
te oefenen. Dit streven, door den thans overle- 
den burgemeester van Weenen Lueger en vorst 
Alois Liechtenstein voortgezet, leidde tot de 
vorming eener Chrietelijk-sociale partij, die een 
grooten imvloed uitoefent in de Oostenrijksche 
Kamer van Afgevaardigden, maar vooral in den 
Neder-Oostenrijkschen Landdag en in den ge- 
meenteraad van Weenen. Een van de aanvoer- 
ders dezer partij is de huidige burgemeester van 
Weenen Weisskirchner. 

Ook in België vindt men een Christelijk-so- 
ciale partij op Katholieken grondslag. waarin de 
nieuwere radicaal-democratische richting tegen- 





CHRISTELIJK-SOCIALE BEWEGING—CHRISTENDOM. 


over de oudere conservatieve richting onder den 
abt Daens staat. In Frankrijk werd in deze rich- 
ting gewerkt door graaf Alfred de Mun en Gay- 
raud; in Zwitserland door kardinaal Mermtil- 


lod en nationaalraad Deeurtins. In ons land | den 


worden dezelfde beginselen tot zekere hoogte 
aangetroffen bij de Christelijk-Historische par- 
tij. Zie aldaar. 

Een uitvoerige uiteenzetting van dit onder- 
werp vindt men in Corrad’s Handwörterbuch 
der Staatswissenschaften (3de druk Jena 1908 
—1910, 3de dl., blz. 377—398) en in L. Say, 
Nouveau dictionnaire d'économie politique (2 
din., ge 1891—1892, onder „Socialisme chré- 
tien”). 

Christen, Áda, een pseudoniem voor Chris- 
tine Friederik, weduwe Neupauer en gehuwd 
met Breden. Zie Breden, Christine. 

Christen-Democratische partij ie een 
kleine politieke partij in Nederland, waarvan de 
heer A. D Staalman te Den Helder voorzitter 
is. Zij eerbiedigt de overheid als Gods diena- 
resse en vraagt rechtmatigen invloed van het 
volk op de wetgeving. Zij verwerpt de klasse- 
heerschapnii. zoowel die van de revoluttonnaire 
democraten als die van de revolutionnaire aris- 
tocraten en vraagt den steun der regeering voor 
de zwakken en hulpbehoevenden in de maat- 
schappij. Zij verklaart zich tegen den klassen- 
strijd en klassenbevoorrechting, verlangt knot- 
ting van de macht van een zondig kapitalisme 
en wegneming van de oorzaken der maatschap- 
pelijke ongelijkheid. Wat de practische politiek 
betreft, wenscht zij kiesrecht voor gezinshoof- 
den en met hen gelijkgestelden, verplichte volks- 
verzekering, raden van landbouw en van tuin- 
bouw, vrijmaking van het onderwijs en rijks- 
steun voor dit vrije onderwijs, vermindering 
van militaire uitgaven, verhooging van succes- 
sierechten en invoerrechten. Zie verder J. A. 
Jungmann en F. K. van Iterson, Parlement en 
kiezer (‘s-Gravenhage 1913), blz. 62—64. 

Christendom is een der wereldgodsdien- 
sten. Volgens de opgave der statistiek is het 
getal zijner belijders ruim 500 millioen; het 
breidt zich nog uit door de zending. De waar- 
de van dit cijfer is echter betrekkelijk; deze 500 
millioenen mogen onder het bereik van de 
Christelijke cultuur vallen of haar in zich heb- 
ben opgenomen, aanhangers eener Christelijke 
wereld- en levensbeschouwing zijn zij lang niet 
alle. Het Christendom wordt op volken in hun 
geheel betrokken; in deze volken zijn evenwel 
vele individuen, die zich met hun Bevensbeschou- 
wing naast of tegenover het Christendom plaat- 
sen; er zijn aanhangers onder van Nietzsche en 
Von Hartmann; van het histortsch-materialisme 
en monisme, atheïsten, agnostici enz. Zij vor- 
men im onzen tijd een macht van beteekenis. 
Derhalve onderscheiden wij tusschen het Chris- 
tendom als beschavingscomplex en als gods- 
dienst. 

Het Christendom ale godsdienst. 
A. Hedendaagsche toestand. Het Christendom 
van onzen tijd wordt gekenmerkt door groote 
verscheidenheid van vormen. Het is onmogelijk 
al deze vormen samen te brengen onder een 
definitie van wat het essentiëel Christelijke is. 


V. 


225 
Het eigenlijk Christelijke wordt gezien in het 
geloof aan Jezus Christus als den n Gods en 


diens Zoendood; in het geloof in God als den 
Hemelschen Vader en het kindschap Gods van 
mensch; in levensbeginselen, voornamelijk 
naastenliefde. De laatste omschrijving is het 
meest populair. Volgens de eerste bepaling is 
een zekere christologie kenmerk vam het Chris- 
telijke. Met deze definitie wordt begrenzing van 
terrein (men denke aan de leus: Christenen en 
Paganisten), maar nog geen eenheid bereikt; 
immers de vrucht van dien zoendood valt den 
mensch ten deel òf door het geloof (orthodox- 
Protestanten), òf door de magische werking van 
het Sacrament en het doen van goede werken 
(Katholieken). Ook wordt deze begrenzing ge- 
wraakt: immers een Ohristendom zonder Chris- 
tologie blijft zijn recht op den naam handhaven 
en maakt zich sterk, dat het, indien al niet de 
geschiedenis der kerk, dan toch den stichter 
van het Christendom aan zijn zijde heeft. Wat 
het specifiek-Christelijke is. wordt ten elotte 
op dogmatieche gronden uitgemaakt. Van den 
uitwendigen kant bezien — misschien ook naar 
zijn innerlijke zijde (Tiele) — doet het Chrie- 
tendom zich voor een conglomeraat van 
allerlei lewensbeschouwingen, die zeer ver uit- 
een loopen. De formeele eenheid bestaat hier- 
in, dat zij zich in samenhang met Jezus, het 
Evangelie, het Christendom gevoelen. 

Voor den één is het Christendom een stich- 
ting Gods tot redding van zielen; voor den 
ander een geestesopenbaring van absolute waar- 
de of de relatief hoogste verwezenlijking van 
het goddelijke in de wereld; op het Evangelie 
(Bergrede) beroepen zich de Tolstoyanen, die 
weerloosheid leeren; naast hen achten anderen 
het hanteeren der wapenen in gehoorzaamheid 
aan de overheid Christenplicht; Christen-So- 
cialisten van onderscheiden kleur oordeelen, dat 
verschillende rechten van het individu aan de 
gemeenschap moeten overgaan; Ohristen-Ánar- 
bieten achten den Staat dwang em veroordee- 
len hem als onchristelijk. Onder deze en zoo- 
veel andere verschillen raakt het gevoel van 
saamhoorigheid dikwijls zoek. De gedachte van 
een Christendom boven geloofsverdeeldheid, 
blijkt een droom, diem alleen rationalistisch 
zelfvertrouwen kon scheppen. Voor onzen tijd 
is kenmerkend kerkzin — d.i. aanhankelijk- 
heid aan eigen kerk — en polemiek. Het Roomsch 
integralisme stelt zich bewaring van het onge- 
rept Katholieke ten doel en ijvert tegen inter- 
Confessionalisme, Het goed recht der kerk- 
genootschappen wordt na een periode van twij- 
feling opnieuw bepleit. Er is intusschen ook 
meer dan één streven om boven richtingstrijd 
en sektarisme uit een kring van Christengeloo- 
vigen te vormen (éénheidsbeweging enz). 

B. Geschiedenis van het Christendom. Alge- 
meene opmerking. Kan het raadplegen der ge- 
schiedenis ons niet helpen om uit het veelvor- 
mig Christendom tot de bepaling van het eigen- 
lijk Christendom te geraken? Maar ook over 
de vraag, wat het Christendom van den be- 
ginne af geweest is, wordt geen eenstemmigheid 
bereikt. 1°. aangezien men tegenover deze ge- 
schiedenis een zeer verschillend standpunt in- 


45 





226 CHRISTENDOM. ` 


neemt, 20. omdat de vraag nog in historisch on- 
derzoek is. Wat 1°. betreft: Tot het laatst der 
18de eeuw gold het Christendom als een langs 
bovennatuurlijken weg mechanisch gegeven 
waarheid (de bijbelschrijvers waren pennen van 
den Heiligen Geest geweest) een volkomen open- 
baring, een godsdienst, dien op dezen grond een 
geheel bijzondere plaats toekwam. dezen 
gemeenschappelijken bodem stonden Fatholi 
en Protestant; tusschen hen was de vraag, wie 
nu de leer der kerkvaders had. Deze beschou- 
wing is met het Rationalisme in het gedrang 
gekomen; een nieuwe beschouwing schreef aan 
het toeval een deel van de geschiedenis des Chris- 
tendoms toe, ja zelfs had {volgens enkelen) be- 
drog aan het ontstaan der Christelijke overle- 
vering geholpen. Het mechanisch openbarings- 
geloof is toen door velen verlaten; niet in die 
mate intusschen het geloof, dat aan het Chrie- 
tendom een bijzondere plaate toekomt. De wijs- 
geerige bespiegeling heeft het voorgesteld als de 
hoogste trap van de ontwikkeling, die de Idee 
met goddelijke noodwendigheid ondergaat (He- 
gel); de mechanische openbaring maakte plaats 
voor de organische. De moderne theologie eerst 
heeft het specifiek verschil van het Christendom 
met andere godsdiensten geloochend en het een 
plaats aangewezen tusschen deze als een ver- 
schijnsel van denzelfden aard, zij het dan ook 
van hooger waarde. 

Dit verschil van waardeering is beslissend 
voor de vraag, hoedanig het oudste Christen- 
dom geweest is. Naar Roomsche opvatting is 


de openbaring eens aan de Apostelen gegeven | J 


en heeft de Kerk deze getrouwelijk bewaard; in 
de Christelijke leerstellingen van later dagen 
schuilt niets nieuws, ze zijn een door ketterij 
enz. noodzakelijk geworden formuleering der 
oorspronkelijke waarheid (zie 8a). De streng 
orthodoxe Protestanten verleggen hun tegen 
woordig geloofsbezit ook naar de Apostolische 
gemeente. Volgens moderne beschouwing (in 
‘talgemeen naar de historische opvatting) zijn 
de leerstellingen van het Christendom in Apos- 
tolischen en na-apostolischen tijd ontstaan door 
samensmelting van het oer-Christelijke met niet- 
Christelijke elementen; met de ontleding houdt 
het historisch onderzoek zich nog s bezig 
(dit ad 20). In het midden van dit meenings- 
verschil staat de persoon van den Stichter en 
de beteekenis van zijnen titel: Zoon Gods. 

1. Het ontstaan van het Christendom. Het 
ontstaan van het Christendom wordt in het 
Nieuwe Testament beschreven (Handelingen der 
Apostelen) en terloops vermeld in de Joodsche 
Oudheden van Flavius Josephus (lib. 18, cap. 
4; de echtheid der plaats wordt betwijfeld), in 
de Annalen van Tacitus (Lib. 15, cap. 44) en 
de Levens der Romeinsche Keizers van Sueto- 
nius (Claudius Lib. 25). Het Nieuwe Testa- 
ment, dat hoofdbron is, wordt, zoowel wat tekst 
als inhoud: betreft, door de modeme wetenschap 
aan Ihistorischtiterarisdhe kritiek ontderwarpen. 
Veel is voor haar nog onzeker. Zij betrekt in 
haar onderzoek ook de niet in het N. T. opge- 
nomen Oud-Christelijke letterkunde. 

Zijn naam heeft het Chrietendom van Jerus 
Christus (zie Jezus). Is hij de stichter? Over dit 


punt heerscht verschil van gevoelen. Naar de 
gangbare opvatting ligt in zijn persoon en pre- 
diking de oorsprong van een nieuwen godsdienst 
in het begin der naar hem genoemde jaartel- 
ling. Er is evenwel een andere opvatting van 
de Evangelische geschiedenis, de Bymbolische” 
geheeten, in ons land het meest bekend als hy- 
pothese-Loman: de geschiedenis van Jezus is 
miet die van een persoon; het Jezus-beeld is 
inkleeding eener idee (volgens Loman is Jezus 
de gemeente, tot een persoon gemaakt); het 
historisch bestaan van den etichter ie onzeker, 
althans var geringe beteekenis. Deze gedachte: 
Jezus ie niet de historische stichter van het 
Christendom, is behalve (gedurende een tijd) 
door Loman, door A. Pierson, Bolland e.a. in 
verschillenden vorm verdedigd. In den tegen- 
woordigen tijd wordt vooral in Duitechland pro- 
paganda gemaakt voor de gedachte, dat Jexus 
is een vermenschelijkte cultus-god. Ook wordt 
de Jezus-figuur daar verklaard ale de vleesch- 
wording van het proletariërsideaal (Kalthoff). 

Voor deze eymbolisch-mythische opvattingen 
kan het mendon miet anders „ie dan een 
geestesstroomi (heilbegeerige Joodsche ge- 
meente; verloesingagemetnschap; vrijheidsbewe- 
ging) in het begin onzer jaartelling, die zich 
om de idee van een Jezus (Joxua, redder) Ohris- 
tus (gezalfde) geconcentreerd heeft. Volgens de 
historische opvatting daarentegen sloten zich de 
volgelingen van Jexus na diene kruisdood aan- 
een tot een gemeente op den grondslag van dit 
nieuw geloof: de gekruisigde is de Messias der 
oodsche profetie; door God verhoogd, zit hij 
thans ter rechterhand Gods. Deze gemeente- 
stichting wordt door de overlevering in Hand. 
2 op het eerste Dad amet o na Jezus’ dood 

teld en gaat ge met de uitstorting van 

en Heiligen eest. Christus (Grieksch van 
Messias = lide) wordt nu (volgene ande- 
pen: was reede) de naam van den Verheerlijkte. 
Van dezen is de naam Christenen afgeleid 
(Hand. 11 : 26). 

2. De Apostolische Gemeente. De Apostoli- 
sche gemeente is een heilsgemeenschap, waart- 
van Jexus Christus het middelpunt ie. Over zijn 
beteekenis voor haar heerscht verschil vam ge- 
voelen. De titels, die hem gegeven worden, wor- 
den op onderscheiden wijze verklaard. Hij heet 
oa. Zoon Gods. Voor de confessioneele theolo- 
gie bevat deze naam eenvoudig de erkenning 
van Jexus bovennatuurlijke herkomst, Zijn ge- 
boorte uit den Heiligen Geest; de historische 
godsdienstwetenschap geeft verschillende verkia- 
ringen: 19, een historische: Zoon Gods is een Jood- 
sche Koningstitel (Psalm 2:7), die aan Jezus als 
den Messias toekomt en eerst in Grieksche kringen 
in bovennatuurlijken zin is opgevat; 20. een 
mythische: Zoon Gods (ook op een enkele plaats: 
God) heet Jexus, omdat hij een menschgeworden 
cultus-god is, aan het Griekech-Oostersch mys- 
teriewezen ontleend; 380. een wijsgeerige: de 
naam „Zoon Gods” drukt de idee der éénheid- 
van-God-en-mensch uit, welke in de Jexus-fi- 
guur gesymboliseerd is. Intusschen erkennen 
ook de voorstanders vam eer historische opvat- 
ting der Evang. geschiedenis, dat zeer spoedig 
op de historische verschijning het licht valt van 


CHRISTENDOM. 


een hooger wezen van Ohristus. Reeds Paulus 
stelt Jezus voor als een hemelsch praeëxistent- 
wezen. Ook geeft hij hem als tweeden Adam 
een bijzondere piaata in het scheppingeplan. 
Deze gedachten, bij Paulus nog zuivere geloofe- 
waardeering, hebben geleid tot bespiegeling (zie 
Christologie) en zijn op den duur de Chrietelij- 
ke theologie gaan beheerschen. Voorloopig staat 
het geloof op den voorgrond, dat Jezus zal we- 
derkeeren uit den hemel, waarin Hij is opge- 
nomen, om Zijn rijk te stichten (parousie 
terugkeer); het heil ie allereerst: in 
goederen, die het loon zijner getrouwen zullen 
zijn. De bespiegeling van Openbaring stelt den 
duur van dat Christus’ rijk op aarde op duizend 
jaar (Openb. 20). Met deze toekomstverwadh- 
ting gaan samen ervaring en eisch van levens- 
vernieuwing in Christus; deze vernieuwing eluit 
zich aan bij Jezus’ prediking van der waren le- 
vensweg (Bergrede en hier en daar in de Evan- 
geliën). Aan Jezus’ persoon knoopt zieh voor 
zijn belijders ook een sterk gevoel van saam- 
hoorighetd vast. Verschillen van natie, maat- 
schappelijke positie, sekse enz. vallen weg voor 
de „leden van het ééne lichaam”. Men houdt 
geregelde avondbijeenkomsten (agapen of lief- 
demalen), waarin het brood gebroken wordt en 
de dood van Jexus herdacht (avondmaal). Ook 
vrouwen getuigen in deze samenkomsten. Of 
deze kring goederengemeenschap voorstond, is 
een twistpunt ( . 2:44 en 45 tegenover 
Hand. 5:4 ea). Enkele onderzoekers (Kalt- 
hoff, Kautzky) leggen sterken madruk op het 
communisme van ‘het oudste Christendom. In- 
tusschen heeft de gemeente afschaffing vam 
slavernij piet noodig geacht (Brief aan Phile- 
mon). Opgenomen wordt men in dezen kring door 
den doop {zie aldaar). Zoowel aan doop als 
avondmaal heeft men van den beginne af ze- 
kere magische kracht toegekend. 

3. Ontwikkeling van het Ohristendom. a. Uit- 
breiding. De tijd dient op allerlei wijze de uit- 
breiding der nieuwe secte. De Grieksche taal 
hebben de beschaafde landen gemeen. In het 
Romeinsch wereldrijk ligt de basis voor een in- 
ternationaal-godsdienstig gemeenschapsleven en 
voor de prediking van een wereldverloeser. Ver- 
langen naar een heilsleer voert aan allerlei gods- 
dienstige kringen en priesterschappen aanhan- 
gers toe. De Joodsche gemeenten in de verstrooi- 
ing met haar kringen van heidensche heilbe- 
geerigen zijn de kanalen geweest, waarlangs de 
nieuwe mare van Jexus’ heilswerk uit Palestina 
aan de wereld is gebracht. Voor de groote schare 
gaat bijzondere bekoring uit van dien Heer, die 
in de gestalte van een dienstknecht geleden en 
zijn voorliefde voor de armen van geest, de klei- 
nen, „vromen” duidelijk getoond heeft. Onder 


de aanhangers waren dan ook vele kleine lui-| f 


den. (Celsus spreekt smalend van schoenlappers 


enz.). 

Het Christendom verbreidt zich over Syrië, 
Klein-Azië, Macedonië, Griekenland, Italië en 
Naond-Afrika. Veatvolging noch bestrijding (zie 
Christenvervolgingen) kunnen het keeren. In- 
tegendeel: winst voor de beweging worden de 
martelaars (Ignatius, Polycarpus e.a); de apo- 
logeten (Irenaeus, Tertullianus, Clemens, Ori- 


327 


genes e.a), die in een wetenachappelijko beban- 
deling van het Christendom kracht zoeken 
tegen de vijandige machten. Ook kerkelijke or- 
ganisatie sterkt de secte in haar strijd. Na 800 
wordt het Christendom in het Romeinsche rijk 
e heerschende godedienet (Constantijn de Groo- 
e). 
b. Inwendige groei. Aanraking met wijegee- 
pro 


rige en de eischen 
drijven tot de echepping van een geloofs- en 
kerkeysteem. Allereerst laat het ietendom 


den Joodschen cultus vallen uit eigen godsdien- 
stige praktijk; met opheffing van epijewetten 
en sabbath komt het de heidenen tegemoet, die 
door deze gebruiken van opname in de Jood- 
sche gemeenschap worden teruggehouden; deze 
emancipatie staat op naam van Paulus. In de 
tweede plaats wordt Ohristus’ verschijning met 
de heerschende wijageerige gedachten in ver- 
band gebracht. Philo, een vroom Joodech wije- 
geer uit Alerandrië, beheerecht de religieuze 
wijsbegeerte A de cerato eeuwen na Christus; 
in zijn sys word centrale plaats 
nomen door het begrip van den Logos (rede) 
d.i. God-actief, zoowel in de schepping als in 
het hooger geestesleven van den menech; de 
werkzame zijde van den Absoluten, rustenden 
God. De praeëxistente Ohristus, de Zoon Gode, 
wordt tot dien Logos ‚ het Woord in het 
Evangelie van Johannes, dat vleesch is geworden 
om aan de menschen kennis, geloof en onsterfe- 
lijkheid te brengen, om voor de zonden der men- 
schen als offer te sterven en van demonen te 
verlossen. Door deze versmelting van Christus 
en Logos ontvangt de gedachte, dat Ohristus 
God openbaart en tot God brengt, een wijsgee- 
rigen grondslag. Intueschen laat men de ge- 
schiedkundige overlevering niet varen: die open- 
baring ie gegeven in den mensch Jezus. De 
Gnostiek (zie aldaar) loet het Christendom op 
in wijsgeerige mystiek; Ohristus komt de god- 
teid vonken in rg uit het e stoffe- 
ijke, dat tegengoddelijk is, verlossen r het 
licht der kennis; hij is God en daar God en 
vleesch niet verbonden kunnen zijn, echijn- 
mensch. Deze Gnostiek wordt als vergrijp 

de traditie door de Apologeten bestreden. 

ook onder deze Christelijke denkere komen — 
vooral in het Westen — diegenen voor het hoog- 
ste gezag in aanmerking (Irenaeus, Tertullianus), 
die het geloof aan de historische verlossing etel- 
len boven een wijsgeerig begrijpen van Jerus 
verschijning (Clemens en Origenes) en het Chris- 
tendom aanprijzen als verlossingsgodsdienet, niet 
als Kroon der cultuur. Van gnosis, d.i. een eeo- 
terische leer voor ontwikkelden, wil het Chris- 
tendom niet weten. Daardoor heeft het in werf- 
kracht het Neo Platonisme (zie aldaar) overtrof- 


en. 

4. De Katholieke Kerk. De Christelijke kerk 
ie ontstaan door de aaneensluiting der gemeen- 
ten. Deze heeft niet alleen tsversterking, 
maar vooral juiste formuleering en handhaving 
der getoofswaarheid ten doel. Er is een Aposto- 
lische traditie, berustende bij de biseshoppen 
der Apostolische, d.z. door Apostelen gestichte 
gemeenten (Jeruzalem, Antiochië, Efeze, Rome 
e.a); deze is voor de vaststelling der leer be- 


228 


glissend. De Gnostiek wordt buiten de kerk ge- 
sloten. Met deze kerk ontstaan: een geloofsbe. 
lijdenie {symbolum); een canon van het N. T. 
{lijst van erkend-christelijke geschriften); doop- 
formule (zie: Doop); éénheid in ceremonies en 
een priesterlijke stand. De beide laatete worden 
naar heidensche en Joodsche voorbeelden gemo- 
delleerd; ook de wereldmijding van het oor- 
spronkelijk Christendom wijkt voor streven naar 
ezit. 

De organisatie der kerk sluit zich aan bij die 
van het Romeinsche rijk. De verwachting van 
de spoedige wederkomst van Christus (zie Chi- 
liasme) vervalt, wordt sectegeloof. De geloofs- 
belijdenis heet Apostolisch. Het oudste symbo- 
lum (meermalen gewijzigd) Iwidt: „Ik geloof in 
God den Vader, den achtige en in Jezus 
Christus zijn eeniggeboren Zoon, onzen Heer, 
die geboren is uit Heiligen Geest en de m 
Maria, die gekruisigd ie onder Pontius Pilatus 
en begraven, ten derden dage opgestaan van de 
dooden, opgevaren in de hemelen, gezeten ter 
rechterhand des Vaders, vanwaar hij komt om 
te richten levenden en dooden — en aan een 
heiligen Geest, een heilige kerk, vergeving van 
zonden, opstanding des vleesches.” De heilige 
kerk wordt meer dan een gemeenschap van vro- 
men; zij krijgt het karakter van heilsinstituut; 
de kerkelijke handelingen (doop o.a.) gelden, om 
verschillig hoe de zedelijke staat vam den be- 
dienaar is; de kerk schenkt absolutie aan wie 
in doodzonde verkeeren. De algemeenheid der 
kerk wordt boven de heiligheid gesteld; de Mon- 
tanisten (zie aldaar), die een kerk van heiligen 
willen stichten in de verwachting eener spoedi- 
ge parouste (terugkeer), worden uitgebannen. 

ze algemeene d.i. Katholieke Kerk zegt, dat 
zij handhaaft wat altijd en wat overal door allen 
geloofd is. Zoo noodig doet zij dit door een sa- 
menkomst (synode, concilie) van bisschoppen; 
deze zijn n.l. als opvolgers der Apostelen met de 
gave der waarheid begenadigd. Op deze concilies 
is intusschen over de leer der Kerk langen tijd 
gestreden; over het wezen van Christus eerst; 
nadat zijn volkomen-goddelijkheid was aangeno- 
men, is er lang gehandeld over de gerhonding 
van het goddelijke en menschelijke in hem (strij 
over de twee naturen; zie Christologie); intus- 
sohen is het leerstuk van de Drieëenheid (zie al- 
daar) geformuleerd voor de gansche Kerk. Ir- 
derdaad is nimmer overeenstemming bereikt. In 
het Oosten heeft de godsdienst andere beteeke- 
nis dan in het Westen; hier is hīj aan Gods 
eischen voldoen, gehoorzaamheid; daar aan Gods 
onverderfelijkheid deel krijgen, mystiek, con- 
templatie. De Westersche en Oostersche Kerk 
vatten de Drieëenheid verschillend op. Dat is 
o.a. gebleken uit het verschil van gevoelen over 
den uitgang van den Heiligen Geest. Rome liet 
den Heiligen Geest van Vader en Zoon uitgaan, 
omdat God één drie-éénige Persoon is (Augus- 
tinus); op den duur heeft het dit „filkoque” 
(en van den Zoon) in de geloofsbelijdenis inge- 
voegd. Het Oosten, dat de drieëenheid opvatte 
als het zijn van één Wezen in drie Personen 
(het had behoefte aan een beslist onderscheiden 
Christus-Zaligmaker), heeft dit niet kunnen 
dulden. Nog heden ten dage is deze toevoeging 








CHRISTENDOM. 


een bron van verwijdering tusschen de Katholie- 
ken onderling en tusschen hen en geestverwan- 
ten. Hoewel Rome aan dezen strijd deelnam en 
op de beslissing invloed uitoefende, was het in- 
derdaad bovenal geïnteresseerd bij den anthro- 
pologischen strijd. Op de vraag, hoe de mensch 
zalig wordt, wat hij zelf er toe doet door zijn 
leven en wat van God uitgaat, antwoordt 


Augustinus: de mensch is sinds den zondeval 


uit zich zelf tot niets goeds in staat, Pelagius: 
de mensch kan goed zijn, als hij wil en zich zoo 
de zaligheid verwerven. De kerk heeft de oplos- 
sing aanvaard, die Semt (half) Pelagianisme ge- 
noemd wordt: de goddelijke genade doet het, 
maar 'smenschen wil werkt mee. Uit het laat- 
ste welt "o menschen verantwoordelijkheid; daar- 
naast blijft de beteekenis der Kerk als genade- 
schenkster, als heilsinstituut; de genade moet 


aagd | verdiend worden door boete en goede werken. 


5. De Roomsch-Katholieke Kerk. Voor de ge- 
schiedenie van de Christelijke kerk ís op den 
duur het Latijnsch-Germaansch Christendom 
van de meeste beteekenis geworden; Rome is 
hiervan het centrum. In het Oosten en in Noord- 
Afrika zijn de Christenen aanvankelijk het 
sterkst vertegenwoordigd. Maar Noord-Afrika is 
sinds 700 den Ielam geheel ten deel gevallen 
en het Oosten verliest in de Middeleeuwen zijn 
oorspronkelijke kracht; het denken versteent 
daar, als de christologische strijd beslecht is. 
Rome christianiseert de Germaansche en Slavi- 
sche volken; de eersten schenken het een levens- 
kracht, die het tot de leidende macht van het 
Middeleeuwsch Christendom maakt. 

Dit Latijnsch-Germaansch Christendom ken- 
merkt zich door zijn zucht om elk gebied van 
leven, denken en werken te beheerschen en in 
een éénheid samen te vatten. Rome verwerft 
eerst het primaat; het gezag, dat de Apostoli- 
sche gemeenten eertijds bezaten, gaat op Rome 
over. De éénheid der bisschoppen, die de gena- 
degave der waarheid hebben, ligt in den bis- 
schop van Rome (Paus). Konstantinopel, de 
hoofdplaats van het Oosten, laat te vergeefs zijn 
luister als residentie gelden; het staat aan het 
gezag van Byzantium in den weg. dat het hof 
invloed heeft op de kerk. Rome heeft een: sterk 
wapen in de traditie, dat het de eenige aposto- 
lische zetel is (Petrus, de eerste der Aposte- 
len, is eerste ‘bisschop van Rome geweest”). De 
kerk wordt de vergadering van alle Christen- 
geloovigen, die onder gehoorzaamheid aan den 
Paus het ware geloof van Christus belijden. In 
1054 komt er scheuring tusschen ‘het Oosten, 
dat het primaat van Rome slechts erkennen wil 
als een primaat van eer, niet van macht en van 
het Westen. De Oostersche Kerk heeft ook reeds 
lang geprotesteerd tegen de vervalsching der 
leer (zie 4). In den grond komt de scheiding 
voort uit het verschil, dat er is in religie. De 
Kruisvaarders hebben Rome's macht ook over 
het Oosten trachten te vestigen, maar de ver- 
wijdering slechts vergroot (verovering van Kon- 
stantinopel in 1204). De Grieksch-Katholieke 
Kerk is sindsdien voor een federatieve eenheid 
onder leiding der bisschoppen (de Kerk is een 
door God verordende gemeenschap van men- 
schen, vereenigd door het orthodoxe geloof, de 


CHRISTENDOM. 229 


goddelijke wet, het priesterschap en de Sacra- 
menten); de Roomsch-Katholieke Kerk voor één- 
heid onder Rome. 

Het Latijnsch-Germaansch Christendom tracht 
zich aan wereldsch gezag te onttrekken en de 
macht van God te verwezenlijken door den 
Staat onder de Kerk te brengen, In der tijd van 
1050 tot 1300 (Gregorius VII tot Bonifacius 
VIII) is de monarchale macht van Rome het 
scherpst geformuleerd en bereikt zij haar hoog- 
tepunt. Pausen onderwerpen machthebbers met 
ban en interdict. (Hendrik IV te Canossa; inves- 
tituurstrijd). Bonifacius decreteert nog, dat het 
tot de onmisbare voorwaarden ter zaligheid be- 
hoort aan den pontifex Romanus onderworpen 
te zijn. Na 1300 gaat deze macht gaandeweg 
achterwit door het opkomen van het nationali- 
teitsbesef, dat Rome vergeefs in een internatio- 
naal verband tracht op te slorpen. 

Het Christendom wordt opgelegd als een 

wet, uitgaande van de Kerk. Machtsvorming is 
drijfveer, maar hoogere motieven ontbreken 
niet: de eer van God, de zaligheid der zielen. 
Christus heeft zijn bloed gegeven, de Kerk ge- 
sticht en al wie in haar geboren is en gedoopt, 
wordt zalig. De christianieeering van heiden- 
sche volkeren gaat door tot in de 14de eeuw 
(bekeering van Lithauen). De Joden zijn vooral 
na de Kruistochten vervolgd. Ketters worden 
niet geduld; de Katharen (,reinen”; zij kenmer- 
ken zich door een streng kosmisch dualisme, 
verwerpen o.a. het huwelijk) zijn als „ketters” 
bijna uitgeroeid (12de eeuw); de Waldenzen 
even wreed vervolgd. De Kerk wil het gansche 
leven (beheerschen; als de erve, die gewijd is, 
komt zij te staan tegenover de wereld, die on- 
der den vloek ligt; haar wijding van kerken, 
klokken, plaatsen en handelingen is exorcisme, 
verdrijving van de macht der demonen. Wat 
gewijd is, heeft aanraking met God; de Kerk 
wil de. overheid zalven, het huiselijk teven on- 
der voogdij nemen, maatschappelijke organismen 
kerstenen (gilden). Gevolg is, dat het goddelij- 
ke verzinnelijkt wordt. In beelden wordt het 
aanschouwd. Palestina wordt de grond, door 
God zelf bestreden. Reliquieën doen goddelijke 
kracht. In de beschouwing der sacramenten 
(doop, avondmaal, op den duur 7) gaat het ma- 
gisch element, dat er van den aanvang in ligt, 
overheerschen. De ouwel is geen symbool, maar 
bevat de genade (gratia infusa). Brood en wijn 
verandert in de Mis in vleesch en bloed van 
Christus (transsubstantiatie). De godsdienst hei- 
ligt het menschenleven mechanisch. Daarnaast 
verwereldlijkt het Christendom. Er komt twee- 
erlei moraal, een voor leeken en een voor den 
clerus. 

Het streven om eenheid te brengen in het 
denken leidt tot de scholastiek, die zich ten taak 
steht de redelijkheid der openbaring (het depo- 
itum fidei) te datem zien ende daarin van gods- 
wege gegeven kennis tot een systematisoh geheel 
te verwerken; daarnaast aan te toonen, dat alle 
weten in het Christendom bevat is. De autori- 
teit van de kerkvaders (patres — leeraren en 
schrijvers van de Kerk van de 2de tot de 6de 
eeuw) treedt voor de redelijkheid van het kerk- 
geloof op den achtergrond. 


Tegenover dit streven naar eenheid, dat de 
vorming van macht, het opleggen van het kerk- 
geloof en hiërarchie met zich brengt, treden in 
de Middeleeuwen reacties op in het monniken- 
wezen, dat de ascese (zie aldaar) door de kerk 
vrijwel practisch verloochend, {uitz.: het coeli- 
baat) naar voren brengt met een beroep op de 
armoede van Jezus (Franciscus van Assisi). De 
ontaarding van het monnikenwezen dringt tel- 
kens tot herschepping. Arnold van Brescia leidt 
een beweging tegen den rijkdom der Kerk en 
de macht van den Paus. De individueele vroom- 
heid handhaaft zich in de mystiek, een zich 
verdiepen in God, dat boven-kerkelijk ie (Ber- 
nard van Clairvauz; Eckart, Tauler, Ruysbroek 
en Thomas a Kempis: „Navolging van Christus”). 

Ook scherpt de ontaarding der Kenk den spot 
met geestelijken in het bijzonder (Reinaert de 
Vos) en Kerk en Christendom in het algemeen 
(De tribus impostoribus). Intusschen brengt in 
de Kerk het Nominalisme (zie aldaar) den sluit- 
steen aan van het kerkgeloof; in tegenstelling 
met de scholastiek verklaart het de waarheid 
van het Roomsch-Katholieke geloof voor een zaak 
van gezag. De geloovige kan volstaan met fi- 
des implicita, als zijn: geest niet bekwaam is tot 
fides erplicita, d. wo als hij door gebrek aan 
kennis niet met het Woord van God kan in- 
stemmen, mag hij verklaren, dat hij zich op de 
autoriteit der Kerk verlaat. De Roomsche leer 
is aan het eind der Middeleeuwen in hoofdtrek- 
ken deze: het geloof maakt niet zalig; het is 
een voor waar houden van de geheimenissen, 
waartoe het toegang geeft; tot die geheimenis- 
sen behoort, dat God den zondaar rechtvaardig 
maakt; de mensch na den val heeft niet meer 
en niet minder dan zijn oorspronkelijke natuur; 
zijn hoogere natuur, de band met God, is weg- 
gevallen; door de genademiddelen wordt deze 
hersteld; die genademiddelen komen van Bo- 
ven en werken door eigen kracht, ook bij afwe- 
zigheid van het individu (Mis); de Kerk deelt 
ze uit; zij is een heilsinstelling, die door de 
heilsdienaren (de priesters) gevormd wordt; door 
den doop wordt "de smet der erfzonde uitge- 
wischt, d.w.z. de zonden, die vóór den doop 
begaan zijn; voor die na den doop is persoon- 
lijke satisfactie noodig in de goede werken, die 
de mensch uit kracht van zijn vrijen wil kan 
volbrengen; genade en goede werken maken za- 
lig; heilsverzekerdheid is er echter niet. 

6. Sectarisch Christendom. Het Christendom 
openbaart zich behalve in de Katholieke kerken 
in kettersche stroomingen — naar de opvatting 
wan Gottfried Arnold op de zuiverste wijze. Lud- 
wig Keller zoekt in deze stille oppositiekringen 
een oud-Evangelische gemeente, die zidh voortzet 
van den Apostolischen tijd af; zijn hypothese 
heeft echter weinig bijval gevonden. Zij propa- 
geeren een godsvrucht buiten kerkelijkheid om. 

7. Het Protestantisme. Een nieuwe faze van 
Christenvroomheid treedt op in het Protestan- 
tisme, dat uit oppositie tegen de Roomsche op- 
vatting van godsdienst geboren is. Humanisme, 
hervormingsbewegingen in de kerk (Wielef, 
Huse, Broeders des gemeenen levens) hebben het 
hunne aan zijn ontstaan toegedaan; ook mag 
men den invloed van sociale toestanden niet bui- 


230 
ten beschouwing laten (Karl von echt); 
hoofdzaak is, dat het Christendom allereerst 


weer gemoedsgesteldheid wil zijn (Luthers zie- 
lestrijd; oplossing: rechtvaardigverklaring van 
den zondaar; conclusie: het Pausdom onthoudt 
ons de genade om niet). De verhouding tus- 
schen godsvrucht en leven wordt ethisch: het 
godsdienstige hangt niet af van kerkelijke wij- 
ding, maar van de gezindheid, de betrekking 
tussohen God en mensch is rechtstreeksch en in- 
dividueel; Christus is de eenige middelaar, de 
Kerk geen heilsinstituut; het Evangelie is de 
eenige autoriteit in geloofezaken; er zijn twee 
sacramenten: doop en avondmaal. In dezen ge- 
meenschappelijken grondslag ligt de éénheid 
van het Protestantisme; voor het overige ver- 
toont het van den aanvang groote verscheiden- 
heid van vormen. Wat de waardeering der Kerk 
betreft: het Anabaptisme verwerpt alles wat 
kerk is, als wereldsch dwingende macht; Lu- 
ther (althans in zijn latere periode) handhaaft 
de gedachte, dat er één kerk is, ook al is de 
Paus de Antichrist; Calvijn streeft van zijn eer- 
ste optreden af naar een nieuwe Kerk op den 
grondslag van Gods Woord. Voorzoover het noo- 
dig was, is de breuk tusschen Rome en het Pro- 
testantisme beslist, doordat Rome de leer der 
verdienstelijke werken niet wil laten varen. Er 
worden onder de Protestanten verschillende be- 
schouwingen gehuldigd over den zondigen 
mensch. Luther en Calvijn leeren, dat door den 
val de vrije wil verloren is gegaan; onder den 
invloed der beide Socini ontstaat in Zevenbur- 
gen en Polen in het Protestantisme een stroo- 
ming, die de menschelijke waardigheid in zijn 
vrijheid legt (Socinianen 2de helft der 16de 
eeuw); ook staan er ezstatici op, die leeren, dat 
de Christen geheiligd is door den Geest en zich 
niet meer om zijn vleesch te bekommeren heeft 
(deel der Anabaptisten). In het algemeen zijn 
er 3 groepen te onderscheiden: de aanhang der 
groote Hervormers, die de rechtvaardigmaking 
door het geloof vooropstelt (met onderling ver- 
schil over Avondmaal enz); de Anabaptisten, bij 
wie de verwachting der parousie een groote rol 
speelt, die op Evangelische gezindheden den 
nadruk leggen, en zich door de getuigenis van 
den Geest dikwijls tot teugelloos subjectivisme 
laten verleiden; de Socinianen, die de Schrift 
verstandelijk-nuchter opvatten en om de ver- 
werping der Drieëenheid ook Unitariërs ge- 
noemd worden. 

8. Geschiedenis van het Christendom van de 
Hervorming tot op onzen tijd. a. Rome. Het 
Katholicisme, dat gezag meent te hebben over 
alle gedoopten, tracht zijn verloren macht te 
herwinnen. De orde der Jezuïeten (Ignatius van 
Loyola) neemt het op voor dit doel; in deze or- 
de wijkt de ascese, die grondslag was van het 
monnikendom, voor het streven naar de macht 
der Kerk. Het Protestantisme weet zich evenwel 
in meer of minder zuiveren vorm blijvend in 
Noord-Duitschland, Noord-Nederland, Engeland 
en Schotland, de Scandinavische rijken en een 
deel van Zwitserland en Frankrijk te vestigen. 
Bij het Lutheranisme en het Calvinisme komt 
als derde groote, maar twijfelachtig-Protestant- 
sche formatie de Anglikaansche Kerk (Church) 


CHRISTENDOM. 


in Engeland, die zoo goed als enkel anti-Pause- 
lijk is. In ons land, waarin aanvankelijk eprake 
is van Lutheraansche ketterijen, krijgt het Cal- 
vinisme de overhand; daarnaast vormen zich als 
voortzetting van het gezuiverd Ánabaptieme ge- 
meenten van Mennisten en Doo inden. 

De Roomsch-Katholieke Kerk herziet zichzelve 
op het concilie van Trente, maar bevestigt de 
leer, zooals zij aan het einde der Middeleeuwen 
geworden is. Deze leer is grondelag van het he- 
dendaagsch Roomsch-Katholieisme. Uitwendige 
noch inwendige lotgevallen brengen ingrijpende 
wijziging. Het optreden van Port-Royal, dat op 
gemoedsgronden de genadeleer van Augustinus 
boven de Semi-Pelagiaansche kerkleer stelt (17de 
en 18de eeuw) en het Jezuïtieme bestrijdt, wordt 
door den Paus veroordeeld (Jansenisme; oud- 
Roomschen in Nederland). De poging van Jo- 
zef II van Oostenrijk (einde 18de eeuw) om 
Kerk en Aufklärung" (toenemende verstande- 
lijkheid) elkander nader te brengen, heeft geen 
duurzaam resultaat. De opheffing van de orde 
der Jezuteten (1778) door toenemenden afkeer 
van geloofsdrijven, wordt in 1814 door haar her- 
stel gevolgd. Het afloopen van de Revolutie 
(concordaat met Napoleon), bovenal de Restau- 
ratie, versterkt Rome's t. Het Roomsch- 
Katholicisme begint te streven naar de hoogste 
politieke macht en weert alles af, wat de kerk- 
leer op haar scholastieken grondelag ' igt. 
Veroordeeld wordt het Hermesianisme (+ 1830). 
waarin de kennisleer dienst doet ter apologie 
van het kerkgeloof. Welgevalliger is aan kerke- 
lijke autoriteiten de apologetiek van Newman 
(uit de Church naar Rome ove n): er ie 
onderscheid tusschen de Apostolische Openba- 
ring en de kerkleer; maar de laatste is ontvou- 
wing der eerste, een door God toelichten der 
waarheid, door ketterij en overtreding noodza- 
kelijk gemaakt. Het Roomsch Modernisme doet 
een stap verder, verklaart het depositum fidei (ge- 
openbaarde leer der Kerk), waarvan de scholastiek 
uitging, voor een bezit, dat aan groei onderhe- 
vig is, bepaalt de taak der Kerk tot het hoeden 
van de collectieve godsdienstige ervaring der 
menschheid en erkent'de noodzakelijkheid van 
historisch-literarische critiek op de meeste hie- 
torische data van den Bijbel — enkele heilsfei- 
ten uitgezonderd — (George Tyrrell, A. Loisy: 
de dichter-kerkhervormer Fogaxxaro); dit moder- 
nisme is door den Paus veroordeeld (1907. En- 
eycliek Pascendi). De Paus wordt onfeilbaar ver- 
klaard (1870); Katholicisme is Ultramontanis- 
me; „er is geen persoonlijke godsdienst”. Bot- 
singen blijven niet uit. Lamennais (+ 1830) 
ijvert in Frankrijk voor scheiding van Kerk en 
Staat, van godsdienst en politiek; hij vindt bij 
den Jezuletisch denkenden clerus geen steun en 
stelt nu het souvereine volk in de plaats der 
Kerk. In Duitschland komt een beweging naar 
een nationale kerk, maar het Ultramontanisme 
blijkt sterker. Het Jeauïetisme ‘kan slechts door 
den staatsarm worden neergedrukt (Jezufeten- 
wetten). Sinds de onfeilbaarverklaring van den 
Paus is er verwijdering tusschen Rome en de 
oud-Katholieken; de laatsten brengen het pri- 
maat der bisschoppen weer naar voren en krij- 
gen hierdoor contact met een partij in de Rus- 


þe 





CHRISTENDOM. 


sische Kerk, die dit primaat door middel van 
concilies voorstaat, met oud-Roomschen en Ang- 
likanen. De Church is in de 19de eeuw Rome 
zeer genaderd (Puseyisme + 1850; zie Pusey). 
Groot verlies aan zielen lijdt Rome in Oosten- 
rijk door de Los-van-Rome-beweging, die nog 
in onzen tijd doorgaat. 

b. Het Protestantisme is sinds zijn opkomst 
aan stroomingen onderhevig. De tegenstellingen 
verscherpen zich op den duur. Het blijft zich 
principieel verzetten tegen de opvatting, dat 
geloof ìs: aannemen van wat de Kerk leert; 
toch roept de worsteling tegen Anabaptisme en 
vrijgeesterij bij Lutheranen en Calvinisten een 
door de overheid te handhaven kerkgezag in het 
leven. Op den duur wordt de leuze: de Kerk is 
daar, waar de ware leer wordt verkondigd. Het 
Schriftgezag wordt ten bate der kerkleer aan- 
gewend: de Schrift kan ieder overtuigen van 
de waarheid, door de Kerken geleerd. Het ge- 
zag van den Bijbel wordt tegen de wetenschap 
verdedigd, wier resultaten met de openbaring in 
tegenspraak zijn. Deze strooming is in het laatst 
der 16de eeuw overheerschend. ' 

In de 17de eeuw komt het subjectivisme aan 
het woord; daartegenover verheft zich een dog- 
matisme, dat niet meer is dan de scholastieke 
afleiding eener geloofsleer uit de begrippen van 
den Bijbel. Persoonlijke godsvrucht wordt te- 
genover deze dorre leerstelligheid op den voor- 
grond geplaatst door het Remonstrantisme in 
ons land, dat het zedelijk doen van den mensch 
handhaaft tegenover de uitverkiezingsleer; door 
de Kwakers in Engeland, die het inwendig licht 
stellen tegenover „het boek’; door de interna- 
tionale geestesrichting van het piëtisme, dat al- 
lereerst met de waarheid van God rekent en het 
doorleven dier waarheid. Ook het Socinianieme, 
dat op het begrijpen der waarheid den nadruk 
legt, treedt meer naar voren. Er wordt gezocht 
naar de motieven der dogma's, die men aan- 
neemt. Ook komen er, die kerkelijke verdraag- 
zaamheid voorstaan in tweeërlei vorm: rekkelij- 
ken, die de muren der kerk willen uitzetten 
(Latitudinarisme) en toleranten, die opkomen 
voor de rechten van dissenters. De gedachte 
wordt uitgesproken, dat de overheid boven de 
kerken behoort te staan. Met al deze bewegin- 
gen komt de nieuwere wijsbegeerte (Cartesius) 
door haar subjectief karakter overeen; is er 
ten deele niet vreemd aan. 

De 18de eeuw is de eeuw der „Aufklärung” 
(verlichting); het Rationalisme doordringt het 
Christendom; op Protesgtantedh gebied ontstaat 
cen Christendom zonder christologie, dat de 
wonderen van den Bijbel òf als bedrog verwerpt 
òf natuurlijk verklaart; het treedt op met de 
pretentie de ware leer aangaande God en de ze- 
delijkheid te huldigen en te verbreiden, predikt 
een natuurlijk redegeloof, vervat in de gedach- 
ten God, onsterfelijkheid en deugd (Kant). De 
openbaringswaarheid der Kerken treedt op den 
achtergrond in dit Christendom, dat voor een 
groot deel b ving is en wil zijn en wereld- 
sche beroepsvervulling tot godsdienst maakt. 
Dichterlijke geestesneigingen vinden bevredi- 
ging in de prediking eener opvoeding der 


231 


manisme vervangt godsdienst en Christendom 
(Goethe) voor sommige kringen in Duitschland; 
in Frankrijk dragen de Eneyelopaedisten hun 
ideeën voor, die boven het Christendom zijn uit- 
gegroeid. 

Na de Revolutie drijft de behoefte aan vast- 
beid en rust tot de Restauratie; deze brengt in 
het Protestantisme Kerk en dogma weer naar 
voren. Ze is reactie; het positieve Christendom 
{Roomsch en Protestantsch) wordt „verbond 
tusschen troon en altaar” en wekt als zoodanig 
haat. Aan deze reactie werkt de Romantiek mee, 
een eenzijdig dwepen met de Middeleeuwen, dat 
leidt tot afwijzing van het Protestantisme als 
de breuk im een univereeel Christendom (Nope. 
lis). Ook Schleiermacher neemt het voor het 
dogma op; uit vroomheid verdedigt hij den po- 
sitieven godsdienst tegen Rationalieme; vroom 
voelen handhaaft hij naast vrij denken. De op- 
leving van Protestantsche vroomheid komt met 
het Reveil, dat in het wedergeboren hart het 
centrum van het geloofsleven legt em ziel voor 
ziel voor godsvrucht tracht te winnen. Met dat 
laatste begint ook de inwendige zending zich 
bezig te houden (Oberlin). 

Een wijsgeerig verdediger vindt het absoluut 
Christendom in Hegel, die in de geschiedenie de 
noodzakelijke ontwikkeling ziet van een waar- 
heid, niet van den mensch uitgaande (de logica 
der idee) en het Christendom als hoogtepunt 
dier ontwikkeling erkent. Intusschen vat hyj de 
dogma's wijsgeerig op en helpt den tijd voorbe- 
reiden, waarin de worsteling tusschen vrijzin- 
nigheid en rechtzinnigheid begint (na 1830). D. 
F. Strauss geeft door zijn „Leven vam Jezus” 
(mythische opvatting: de geschiedenis van Je- 
xus is niet historie, maar heilige sage, dichtstuk 
der geloovige gemeente) den stoot tot critiek op 
de bronnen en grondslagen van het Christen- 
dom (Tübingsche school); het historisch onder- 
zoek van den Bijbel neemt een aanvang; een 
deel der Christenen emancipeert zich van het 
gezag der Schrift (Modernisme); tegenover deze 
Modernen stellen zich het scherpst die Ortho- 
dozen, welke het gezag der Schrift tot den grond- 
steen van hun geloof maken; de Evangelischen 
handhaven het vooral in betrekking tot de heils- 
geschiedenis (Jezus is Zoon Gods); een eigenaar- 
dig standpunt nemen op den duur de Ethisch- 
orthodozen in: onze levenservaring verleent aan de 
heilsgeschiedenis em daarmee aan de Schrift gezag. 
Met dit verschil van Schriftbeschouwing gaat 
verschil van vroomheid en levensbeschouwing 
gepaard (oud en nieuw geloof). Vanaf 1830 
maakt zich het Sectarisme op, om in vrije ker- 
ken de oude leer te handhaven tegenover de 
halfslachtige volkskerken; de oplevende ver- 
wachting van de wederkomst van Christus 
echept ook eigen geloofskringen (Adventisten). 

Aan dissensie over Bijbel en belijdenis knoopt 
zich spoedig een schoolstrijd vast. 

De laatste decenniën van de 19de eeuw ken- 
merken zich door menigvuldigheid van levene- 
leer, die onder Christelijke vlag van wal steekt. 
De evolutieleer wordt door een deel der Chris- 
tenen in hun wereld- en levensbeschouwing op- 
genomen. Het Darwinisme wordt echter ook als. 


P 
menschheid door God (Herder). Een nieuw-Hu-' een wapen tegen het Christendom gehanteerd. 


232 CHRISTENDOM. 


Materialisme, atheïsme en agnosticisme laten 
zich meer dan ooit gelden. In bet begin van de 
20ste eeuw schijnt hun geluid iete matter te 
worden en laat het Christendom krachtiger to- 
nen hooren. 

c. Christendom en cultuur. Naar het gangbaar 
gevoelen is er een Christelijke cultuur, waarvan 
de centrale gedachte is, dat de individueele 
mensch een absolute waarde heeft. Het Chris- 
tendom heeft zijn oorspronkelijk element van 
wereldverachting uit hoofde der aanstaande we- 
derkomst van Christus op den achtergrond la- 
ten treden voor het streven naar wereldverhef- 
fing. De vrouw is door het oudste Christendom 
geëmancipeerd (Gal. 3:8). In de eerste eeuwen 
van zijn bestaan heeft het met goed gevolg ge- 
pleit tegen gladiatorenspelen en slavenmishan- 
deling en is het opgekomen voor de rechten 
van het jonggeboren en nog ongeboren kind. 
Er zijn er evenwel, die den invloed van het Chris- 
tendom ontkennen en de humanitaire ideeën 
toeschrijven aan de bevruchting van de klassieke 
cultuur door den Germaanschen geest (Seeck). 

In de Middeleeuwen is de Kerk een cultuur- 
macht van beteekenis. Zij geeft zedelijke en maat- 
echappelijke voorschriften en treedt Ki tegen 
ruwheid van zeden. Zij doet haar invloed gelden 
op de rechtsverhoudingen (godsvrede; huwelijk) 
en maakt het begraven van dooden tot regel. 
Monniken hebben de wetenschap gediend en de 
stoffelijke welvaart bevorderd door het culti- 
veeren van woeste streken. De Kruistochten heb- 
ben middellijk de cultuur bevorderd. De Kerk 
heeft echter ook vrees voor hel en duivel ge- 
kweekt en met heksenprocessen demonen be- 
streden. Op den duur heeft zij het licht der 
kennis onder een korenmaat willen zetten; toen 
heeft het Humanisme (Erasmus) den nieuwen 
tijd ingeluid. Het Protestantisme verwerpt alle 
ascetisme en geeft den Christen een taak in de 
wereld. 

In den nieuwen tijd vloeien arbeid van Chris- 
tendom en beschaving ineen. Hun afzonderlijke 
invloedssfeer is niet af te bakenen; de bepaling 
van hun invloed geschiedt op grond van sym- 
pathieën. Men weet in het Christendom elemen- 
ten te ontdekken, die der cultuur vijandig zijn 
(Von Hartmann). Zeker is, dat het positief Chris- 
tendom zich tegenover de huidige emancipatie 
stelt en op maatschappelijk gebied veelal reac- 
tionnair is. Aan philanthropie heeft het steeds 
de voorkeur gegeven boven sociale hervorming 
(Leger des Heils; inwendige zending). Maar er 
is nimmer een Christendom geweest zonder ar- 
inenzorg. Toch heeft het ook bij wijlen op maat- 
schappelijk gebied naar radicale middelen ge- 
grepen (communisme der Huttersche Doopsge- 
zinden, Labadisten enz.) Het heeft geijverd te- 
gen slavenhandel (Kwakers). William Channing 
van Boston (t 1842) was oprichter van een Vre- 
desbond. In het algemeen heeft het de waardee- 
ring van den arbeid — in het Westen althans 
— bevorderd. Dit neemt niet weg, dat tegen- 
over velen, die voor de toekomst alles van het 
Christendom verwachten, wat o.a. blijkt uit den 
ijver voor de zending, anderen staan, die hun 
verwachting bouwen op de cultuur, op het so- 
cialisme enz. Naar opvatting van de laatsten 


beperkt het Christendom zich te zeer tot ziels- 
zorg. Intusschen begint het in onzen tijd ook 
door sociale bemoeiing aan de oplossing der 
maatschappelijke kwestie te arbeiden. 

Ook de kunst is door het Christendom geïn- 
spireerd. De vroomheid der Middeleeuwen heeft 
haar kathedralen gebouwd; op de muziek heeft 
Christelijke godsvrucht invloed geoefend (Gre- 
goriaansche Kerkmuziek; Bach). Zij heeft aan 
de schilderkunst motieven gegeven (Madonna's 
met het kind Jerus). 

Literatuur: 1. Algemeene geschiedwerken. B. 
W. Colenbrander, Beknopte Geschiedenis van 
het Christendom (1888, van modern standpunt); 
P. A. Klap, Beknopt Leerboek van de geschiede- 
nis des Christendoms (1903, orthodox); P. dl- 
bers, Handboek der algemeene Kerkgeschiede- 
nis (1905, Roomsch-Katholiek); R. Sohm, Ge- 
schiedenis der Kerk in grondtrekken {vertaald 
door L. Faure, 1889); Kurtz, Leerboek der Kerk- 
geschiedenis (vertaald door J. A. Gerth van Wijk, 
1904; voor studeerenden); K. Heussi, Kompen- 
dium der Kirchengeschichte (1907); O. Pfleide- 
rer, Die Entstehung des Christentums (1905); 
dezelfde, Die Entwicklung des Christentums 
{1907); Beets, Ter Haar e.a., Geschiedenis der 
Christelijke Kerk in tafereelen (1852—1859). 

2. Bijxondere Geschiedwerken. Over het ont- 
staan v. h. Christendom (uitgaande van verschil- 
lende opvatting) A. Hausrath, Geschiedenis van 
Jezus’ tijd en tiijjdgenooten (vert. door D. Lo- 
deesen, z.j.); W. Lang, Oudste geschiedenis van 
het Christendom (1858); E. Renan, De Aposte- 
len (1866, vertaald); F. O. Baur, Het Christen- 
dom en de Christelijke Kerk der 3 eerste eeuwen 
(1876, vertaald); W. Moll, Geschiedenis van het 
kerkelijk leven der Christenen gedurende de 
eerste 6 eeuwen (1875); J. A. Cramer, Geschie- 
denis van de eerste 6 eeuwen der Christelijke 
Kerk (1897); A. Kalthoff, Die Enstehung des 
Christentums (1904); S. Lublinski, Die Entste- 
bung des Christentums (1910); K. Kautzky, 
Ontstaan van het Christendom (vertaald door 
H. Gorter, 1913); H. A. van Bakel, Geschiede- 
nis van het oudste Christendom (1910); Bol- 
land, De Evangelische Jozua (1907). 

Over later tijd. A. Pierson, Het Roomsch-Ka- 
tholicisme (1865—1872); L. W. E. Rauwenhoff, 
Geschiedenis van het Protestantisme (1865— 
1871); A. Kuyper, Het Calvinisme (1898); Ré- 
ville, Het vrijzinnig-Protestantisme (vertaald 
door L. Meezenbroek, 1903); S. D. van Veen, 
Een eeuw van worsteling (19de eeuw) (1904); 
Agag "` Het ontstaan der Oud-Kath. Kerk 
(1 . 

3. Historisch-wijsgeerige beschouwing. A. Har- 
nack, Het wezen des Christendoms (vertaald door 
C. S. M. Kuenen, 1903). 

d. Dogmengeschiedenis. K. R. Hagenbach, Ont- 
wikkelingsgeschiedenis van de Chrl. leerstuk- 
ken (vertaald door A. Pierson, 1859); F. Loofs, 
Dogmengeschiedenis (vertaald door J. Quast, 
1902); A. Harnack, Dogmengeschichte ( 3 din.. 
4de druk 1909). 

5. Dogmatiek, H. Bavinck, Gereformeerde 
Dogmatiek (1895); S. Hoekstra Bz., Christelijke 
geloofsleer (1898); J. Kaftan, Dogmatik (1901). 

6. Christendom en Cultuur. W. E. H Leeky, 





CHRISTENDOM-—CHRISTENVERVOLGINGEN. 


History of European Morals (zeer gedoeumen- 
teerd); 7. Kuiper, Strijd en overwinning (naar 
J. G. W. Uhlhorn, 1880); W. J. Manssen, Het 
Christendom en de vrouw (1877); A. 0. E. Ger- 
lings, De vrouw in het oud-Christelijk gemeen- 
televen (1913); G. Boissier, Het stervend Hei- 
dendom (vertaald door H. Bakels, 1912); C. Lo- 
ring Brace, Gesta Christi (lyrisch gesteld, 1882); 
Seeck, Untergang der antiken Welt, II {geri 
schattend, 1901); J. G. W. Uhlhorn, Geschichte 
der christlichen Liebesthätigkeit (3 dln., 1882— 
1890); H. P. G. Quack, De socialisten (1875— 
1897); K. Kautsky, Vorläufer des neueren So- 
zialismus; H. Kutter, Die Revolution des Chris- 
tentums (1908); E. Tröltsch, Die Absolutheit des 
Christentums (1901). 

1. Kerkgenootschappen, zie: „Kerk en secte”. 
Hollandiadrukkerij Baarn (1912—1914) en de 
artikelen op de namen der verschillende kerkge- 
nootschappen. 

Christenen, Inlandsche, zijn de inland- 
sche bewoners van Insulinde, die tot het Chris- 
tendom zijn overgegaan. Het verschil van den 
Christelijken en Mohammedaanschen godsdienst, 
vooral omdat deze laatste zich niet alleen op 
godsdienstig, maar ook op privaat- en publiek- 
rechtelijk terrein beweegt, is eer van de hoofd- 
oorzaken geweest van de verdeeling der bewoners 
van Nederlandsch-Indië in Europeanen en inlan- 
ders. Bij deze verdeeling is niet voldoende re- 
kening gehouden met de Inlandsche Christenen, 
die ten aanzien van het privaatrecht en van het 
strafrecht volgens art. 109 van het Regeerings- 
Reglement met Inlanders zijn gelijkgesteld, ech- 
ter is de gouverneur-generaal bevoegd in over- 
eenstemming met den Raad van Indië in de toe- 
passing dezer bepalingen uitzonderingen te ma- 
ken. In het algemeen kan men dus zeggen, dat 
de inlandsche Christen als inlander wordt be- 
handeld. 

Christengemeenten in Insulinde. De 
Protestantsche gemeenten in Ineulinde (met uit- 
zondering van de „Britsche Protestantsche ge- 
meente” te Batavia) vormen één kerkgenootschap; 
zij worden plaatselijk beheerd door kerkeraden 
en algemeen door een opperkerkelijk college, ge- 
naamd „Bestuur over de Protestantsche kerken 
in Nederlandsch Indië”, Dit college is te Bata- 
via gevestigd, voorzitter is een lid van den Raad 
van Nederlandsch Indië of een ander aanzienlijk 
lid der Protestantsche gemeente en bestaat ver- 
der uit predikanten en notabelen, welke laat- 
sten, evenals de president, door den Gouverneur- 
Generaal worden benoemd op voordracht van 
het kerkbestuur. Het aantal predikanten be- 
draagt 41 benevens 25 hulppredikers. Tot de 
Protestantsdhe kerken behooren ruim 54000 
Europeanen, waarvan omstreeks 23000 lidma- 
ten, benevens 300000 Inlanders, onder wie 
93 000 lidmaten. Het aantal zendingsgemeenten 
bedraagt 654, waaronder ook de bijgemeenten, 
terwijl op 134 plaatsen in den Archipel zende- 
lingen gevestigd zijn, welke zendelingen tot ver- 
schillende genootschappen behooren, hoofdzake- 
lijk tot de Nederlandsche zendingsvereeniging te 
Rotterdam en het Rijnsch zendingsgenootschap 
te Barmen. Het zielental bedraagt, voor zoover 
de opgaven strekken, ongeveer 150 000. De voor- 


233 


naamste Europeesche gemeenten zijn die te Ba- 
tavia, Semarang, Soerabaja, Bandoeng, Djokd-jo- 
karta, Soerakarta, Magelang, Padang enz. In het 
algemeen zijn de inlandsche Christenen naar ver- 
houding in het O. deel van den Archipel het 
talrijkst. 

In 1913 verscheen het rapport der Staatscom- 
missie, die in 1910 is benoemd om te dienen van 
advies omtrent de vraag naar de maatregelen 
tot herziening van de bestaande verhouding tus- 
schen het gouvernement en de Protestantsche 
Kerk in Ned. Indië met het doel aan die Kerk 
grooter zelfstandigheid te geven. 

De Katholieke kerkelijke statiën staan onder 
het gezag van het hoofd der Roomsch-Katholie- 
ke kerken in Nederlandsch Indië en haar leer- 
aren worden kerkelijk benoemd en evenals de 
Protestantsche leeraren bezoldigd uit je lands 
kas. De geestelijke zorg voor het deel ten oos- 
ten van 125° 30’ O.L. gelegen, is aan den Apos- 
tolischen. vicaris van Batavia onttrokken en op- 
gedragen aan de missionarissen der Congregatie 
van het Heilige Hart van Issondun. Tot de R.- 
Katholieke Kerk behooren ruim 30000 Europe- 
anen, ruim 36000 Inlanders en 500 vreemde 
Oosterlingen. Het aantal geestelijken is 73. 

Christensen, Hjalmer, een Noorsch criti- 
cus, tooneel- en romanschrijver, werd den Aden 
Mei 1869 te Förde (Söndfjord) geboren. Na in 
de rechten gestudeerd te hebben, werd hij in 
1894 dramaturg aan den schouwburg te Chris- 
tiania. Van zijn werken verdienen genoemd te 
worden: „Een vrij-gezinde” (roman, 1889), „Mat 
bloed” (novellen, 1891), „De bastaard” (1892), 
de drama’s: „De vrouw van Loth” (1892) en 
„Een overwinnaar” (1893), „Jonge Nooren” 
(1893, verzameling van critieken), „Arne Gar- 
borg” (1894, bekroonde schets in „Samtiden”), 
„Vort litteraere liv” (critieken, 1902) en „Det ig. 
aarh. kulturkamp i Norge” (1905). Onder de 
voorvechters der moderne beweging in de Noor- 
sche letterkunde neemt hij een eerste plaats in. 
In zijn stukken behandelt hij decadenten en psy- 
chologische en maatschappelijke vraagstukken. 

Christen-Socialisten, Bond van. Deze 
bond werd den 13den Juli 1907 opgericht. Hij 
bestaat uit afdeelingen en verspreide leden. Or- 
gaan van den bond is het weekblad „Opwaarts’'. 
De bond is de gemeenschap van hen, die van 
zins en willens te leven uit het beginsel der 
eeuwige goddelijke liefde, gelijk dit ten volle 
in Jexus-Christus openbaar is, zich echter bevin- 
den in een maatschappij, gegrond op het kapi- 
talistische stelsel, em daarom opheffing van dit 
stelsel beoogen. De strijd zal op heilige wijze 
worden gevoerd, als een strijd voor Gods zede- 
lijke wereldorde. 

Zie verder: J. A. Jungmann en F. K. van Iter- 
son, Parlement en Kiezer (s-Gravenhage 1913), 
blz. 100—102. | 

Christenvervolgingen hadden voorna- 
melijk in de eerste drie eeuwen onzer jaartel- 
ling plaats. Reeds na de kruisiging van Jexus, 
toen de geloovigen zich weer in Jeruzalem ver- 
zameld hadden, kwamen daar eenige geweldda- 
digheden tegen hen voor van de zijde der Jood- 
sche overheid. Niet zoozeer het preeken van den 
gekruisigden Jezus, als wel een vrijer inzicht in 


234 


de wetten en de verwerping van den tempel- 
dienst door in Griekenland opgevoede Joden, 
zooals Stephanus, schijnt den eersten stoot er toe 
te hebben gegeven. Nog grooteren aanstoot na- 
men de Joden aan het Evangelie van Paulus, 
volgens hetwelk Joden en heidenen gelijkberech- 
tigd waren. Na de verwoesting van Jeruzalem in 
10, maar vooral met den opstand van Bar Koch- 
ba in 133 bereikte de haat der Joden tegen de 
Christenen een groote hoogte. 

De Romeinsche staatsmacht bemoeide zich aan- 
vankelijk weinig met de Chrietenen, daar zij als 
een Joodsche sekte geduld werden. Voor de Ro- 
meinen was de godsdienst in de eerste plaats 
een staatkundige aangelegenheid; uit staatkun- 
dig inzicht liet men den onderworpen volkeren 
hun goden en hun godsdienst. Hoe meer het 
Christendom zich afzonderde van den Joodschen 
godsdienst, des te meer werd het een godsdienst, 
waarvoor de staatkundige motieven der ver- 
draagzaamheid niet meer golden. Toen het 
Christendom niet meer de godsdienst van een 
natie was, werd het een door de Romeinen ge- 
vaarlijk geachte geheime vereeniging. De onge- 
wone vormen van het geloof der ‘Christenen, het 
geheimzinnige, dat hun samenkomsten omgaf, 
maakte dit zeer verklaarbaar, terwijl bovendien 
ook de houding der Christenen der wereld niet 
vriendelijk gezind was. 

De Christenmoord onder Nero in 64 is waar- 
schijnlijk tot Rome beperkt gebleven en draagt 
niet het karakter eener godsedienstvervolging, 
daar hij dienen moest om de volkswoede tegen 
Nero, ontstaan door den brand van Rome, van 
hem af te leiden. Ook onder Domitianus (81— 
96) bleef het bij enkele terdoodveroordeelingen 
en een onderzoek naar de nakomelingen van Da- 
vid, van wier onschadelijkheid de keizer spoedi 
overtuigd was. Eerst onder Trajanus (98—1 éi 
vroeg ‘Plinius, de stadhouder van Bithynië, hoe 
hij zich tegenover de Christenen te gedragen had 
met het oog op het gevaar, dat zij opleverden 
voor den Staat. Op bevel van den keizer moes- 
ten alleen diegenen, wier schuld bewezen was 
of een bekentenis afgelegd hadden, volgens de 
staatswetten als rebellen met den dood gestraft 
worden; zij mochten echter niet worden opge- 
spoord en evenmin op anonieme beschuldigin- 
gen vervolgd worden. Dit bleef ook de gedrags- 
lijn de volgende keizerea. De propaganda voor 
het Christelijk monotheïsme bracht den staats- 
godsdienst, vooral de keizervereering, de open- 
bare orde en de staatkundige eenheid van het 
rijk in gevaar. Hoewel men zulks inzag, droegen 
de vervolgingen in den eersten tijd toch geen 
overwegend juridisch karakter. Theodor Momm- 
sen heeft voor het eerst erop gewezen, dat ver- 
grijpen tegen den godsdienst door de politie ge- 
straft werden, welke onder de stadhouders der 
provincies stond, die niet zoo streng aan de 
voorschriften van het strafproces gebonden wa- 
ren. Daardoor werd soms met zachtheid opge- 
treden, maar van den anderen kant hadden, 
vooral als aan de volkswoede de vrije teugel 
werd gevierd, van tijd tot tijd hier en daar 
groote wreedheden plaats. De zoogenaamde edic- 
ten van Hadrianus (117-138) en van Antoninus 
Pius (188—161) ten gunste der Christenen zijn 


CHRISTEN VERVOLGINGEN. 


niets anders dan Christelijke ficties; evenwel 
twas het onder laatstgenoemde keizers en in den 
eersten tijd van Marcus Aurelius (161—180) ta- 
melijk rustig. In de laatste regeeringsjaren van 
den laatste ontstond er echter een vervolging 
in Gallië, Griekenland en in het n, zooals 
de Christenen nog niet gekend hadden. De wet- 
ten van Trajanus werden toen, vooral door de 
stadhouders, dikwijls overschreden. Wij hebben 
o.a. uitvoerige berichten uit dien tijd over de 
Christenvervolgingen te Lyon en te Vienne. Zijn 
opvolger Commodus keerde echter tot de zach- 
tere practijk van Trajanus terug. De in het be- 
gin duldzame keizer Septimius Severus (193 
— 211) gaf in 202 het sein tot een over verschil- 
lende deelen van het rijk verbreide vervolging 
door een verbod op de bekeering tot het Joden- 
of Christendom. doodstraf was echter geen 
regel, de veroordeelden werden verbannen of in 
de steengroeven gebruikt. Het syneretisme, waar- 
toe de buitenlandsche keizers, voornamelijk He- 
liogabalus (218—222) en Alezander Severus 
(222—235) overhelden, verleende ook den god 
der Christenen een plaats in het heïdensche 
pantheon. De Christenhaat van keizer Mazimi- 
nus (235—238), maar meer nog de door ver- 
schillende rampen opgewekte volkshartstochten, 
gaven den stoot tot voorbijgaande, maar harde 
vervolgingen in eenige gewesten. Onder zijn op- 
volgers trad: echter weer eew tijdperk van rust 
in. Een hunner, Philippus (244—249), zou vol- 
gens de sage Christen zijn geworden. 

Het tijdperk der algemeene vervolgingen be- 
gint eerst onder keizer Decius (249—251). Ten- 
einde den ouden Romeinschen staatsgodsdienst, 
waarmee volgens hem ook de staatkundige wel- 
vaart samenhing, opnieuw te bevestigen, begon 
hij tegen het Christendom een strijd op leven 
en dood. Deeius leidde de vervolgingen zelf, en 
de nalatige stadhouders werden met harde straf- 
fen bedreigd. De middelen om de Christenen te 
dwingen, werden hoe langer hoe wreeder; voor- 
al in Rome, Alexandrië, Carthago en Pontus 
schijnt de vervolging het ergst gewoed te heb- 
ben. Vooral de bisschoppen moesten het ontgel- 
den; want de vast samenhangende Christelijke 
gemeente scheen als een staat in den staat bij- 
zonder gevaarlijk. Er vielen aanmerkelijk meer 
offers dan bij de vorige vervolgingen. Na den 
dood van Decius hielden zij op, maar begonnen 
nog eens onder Valerianus (258—260), die den 
Christenen in het begin niet ongunstig gezind 
was. Het bleef echter voornamelijk bij het ter 
dood brengen van bisschoppen en priesters. 
Daarop trad een lange rust ìn, die slechts door 
keizer Aurelianus (214) even verstoord werd. De 
edicten van Diocletianus (284—305) maakten 
daaraan een einde. Nadat deze keizer den Chris- 
tenen 9 jaren lang tot de hoogste eereambten 
aan het hof en in het leger had toegelaten, be- 
gon in 303 de laatste, maar ook de wreedste 
vervolging. De aanleiding was gelegen in het fa- 
natisme van zijn medekeizer Galerius, die alleen 
door uitroeiing der Christenen de gunst der 
vertoornde goden en de overwinning der Ro- 
meinsche wapens verwachtte. In 303 volgden 
8 edicten tegen den Christelijken godsdienst en 
zijn voorgangers spoedig op elkander, Aere 





CHRISTEN VERVOLGINGEN—CHRISTIAAN II. 


in 804 een vierde edict tegen de Christenen in 
het emeen uitgevaardigd werd. In het ge- 
heele Romeinsche rijk werden de Christenker- 
ken verwoest, de heilige boeken weggenomen 
en verbrand en de godsdienstige vereenigingen 
verboden; zij, die aan de zoden niet offeren 
wilden, werden bedreigd met verlies van eere- 
ambten, verbeurdverklaring hunner bezittingen, 
gevangenisstraf en ten laatste met den dood. 
(Hoewel er, vooral in den eersten tijd, zeer veel 
slachtoffers vielen, waren alle pogingen tot uit- 
roeiäng van het Christendom te vergeefsch. Nog 
tegen het einde van 304 hief Diocletianus de 
doodstraf weer op, en na 305 nam de vervolging, 
althans in het Westen, een einde. In het 
deel van het rijk zetten Galerius en Maziminia- 
nus ook na de afdanking van Diocletianus het 
onderdrukkingsstelsel nog verscheiden jaren 
voort. Eindelijk zag Galerius het nuttelooze van 
zijn pogingen in en sloot vrede met de Chris- 
tenen (311) door herroeping zijner vervolgings- 
edicten. Hierbij sloten zich de keizers Con- 
stantinus, Licinius en, door hen gedwongen, ook 
Mariminus Daxa aan. Het tolerantie-ediect van 
Milaan (313) verleende ten slotte den Christe- 
nen volkomen vrijheid van godedienst, terwijl 
de geroofde kerken en goederen terug gegeven 
werden. Constantinus koos hoe langer hoe meer 
voor de Christenen partij en bereidde door een 
reeks van maatregelen ten slotte de verheffing 
van hun godsdienst tot staatsgodsdienst voor. 
Na dien tijd ondervonden zij alleen buiten het 
Romeineche rijk nog vervolgingen, o.a. in 348 
en in 414 in Perzië, van 437 tot het begin der 
6de eeuw in het Afrikaansche rijk der Vanda- 
len en onder de Germaansche volken. De pogin- 
gen van keizer Julianus (361—363), om bet hei- 
dendom te herstellen, zijn geen eigenlijke Chris- 
tenvervolgingen geweest. 

Literatuur: C. Neumann, Der römische Staat 
und die allgemeine Kirche bis auf Diokletian 
(dl. I, 1890); P. Allard, Histoire des persécu- 
tions (5 dln., 1885—1890; verkort uitgegeven 
als „Le Christianisme et l’empire romain); M. 
Conrat, Die Christenverfolgungen im römischen 
Reich vom Standpunkte des Juristen (1897); 
A. Linsenmayer, Die Bekämpfung des Christen- 
tums durch den römischen Staat bis zum Tode 
des Kaisers Julian (München 1905); A. Pieper, 
Christentum, römisches Kaisertum und heidni- 
echer Staat (Munster 1907). 

Christiaan I, koning van Denemarken, 
Noorwegen en Zweden, werd geboren in 1426 
en ontving de Deensche kroon in 1448, na den 
dood van Christoffel 111, wiens jonge weduwe, 
Dorothea van Brandenburg, hij huwde. In 1450 
werd hij ook koning van Noorwegen en in 1457 
van Zweden, terwijl hij in 1460 als hertog van 
Sleeswijk en Holstein te Ripen werd gehuldigd. 
Slechts 2 jaar bleef hij in het rustig bezit van 
al die landen. Zijn verkwisting, de door hem op- 
gelegde belastingen, zijn oneenigheid met den 
Zweedschen aartsbisschop Bengtson, dit alles 
bracht in 1468 de Zweden tot het besluit, de 
Kroon terug te eischen, en de langdurige wor- 
steling eindigde in 1471 met de nederlaag van 
Christiaan îm den slag bij Brunkeberg, nabij 
Stockholm. Meer voorspoed had hij in zijn ove- 


235 


rige staten, ofschoon ook hier zijn grenzelooze 
verkwisting aanleiding gaf tot menige oneenig- 
heid. Hij verpandde bijvoorbeeld in 1468 aan Ja- 
cobus III, koning van Schotland, toen deze zijn 
schoonzoon werd, de Orkaden, als waarborg voor 
een bruidschat van 60000 gulden, vervolgens 
ook het Noorweegsche eiland Hetland, en stond 
ze later af, omdat hij ze niet kon inloesen. Voorts 
deed hij kostbare reizen, maar bewees ook een 
weldaad aan zijn rijk door de etichting der uni- 
versiteit te Kopenhagen (1470). Hij overleed den 
2lsten Mei 1481. 

Christiaan II, de zoon van koning Jo- 
han l van Denemarken, den 1sten Juli 1481 
te Nyborg op Funen geboren, werd iw 1506 ko- * 
ning van Denemarken en Noorwegen. Zijn harts- 
tochtelijk karakter openbaarde zich vooral in 
1506, toen zijn vader hem als stadhouder naar 
Noorwegen zond, om er een oproer te beteuge- 
len; hij deed dit op zulk een gewelddadige wij- 
ze, dat hij de toegenegenheid der Noren voor 
altijd verbeurde. In dien tijd knoopte hij een 
minnehandel aan met „Mooi Dyveke”, de doch- 
ter van een Hollandsche herbergierster, Sigbrit, 
te Bergen, en die twee vrouwen hadden een 
noodlottigen invloed op zijn daden, de eene als 
minnares, en de andere als de „Deensche minis- 
teres”, zooals men haar noemde. Bij het aanvaar- 
den zijner regeering in 1518 dwong de adel hem 
tot een verdrag, dat hem van nagenoeg alle ko- 
ninklijke rechten beroofde. Christiaan lI, een be- 
gaafd en krachtig, tegelijk ook hartstochtelijk en 
wraakzuchtig vorst, was een beschermer van de 
burgers en boeren. Den adel en de hooge gees- 
telijkheid haatte hij; hun macht zocht hij steeds 
te beperken. Aan de verkiezingscapitulatie stoor- 
de hij zich niet; hij wilde, gelijk de overige toen- 
malige vorsten. onbeperkt gezag uitoefenen. Bij 
het volk was hij bemind om zijn goede wetten. 
Daar hij het hachelijke van zijn toestand ge- 
voelde, vooral met betrekking tot Zweden, waar 
Sten Sture als rijksbestuurder regeerde, zocht 
hij door aanzienlijke verbintenissen zijn macht 
te versterken. Hij huwde in 1515 met Elizabeth, 
een zuster van keizer Karel V, en sloot verdra- 
gen met de voornaamste vorstenhuizen van 
Europa. Verdeeldheid tusschen Sten Sture eu 
den aartsbisschop Gustaaf Trolle had eerstge- 
noemden bewogen, Christiaan naar Zweden te 
roepen, en laatstgenoemde hem de Kroon aan te 
bieden. Terstond verscheen Christiaan met een 
aanzienlijke vloot voor Stockholm (1518), maar 
moest met groot verlies afdeinzen. Niet lang 
daarna verklaarde hij aan Zweden den oorlog 
(1520). Zijn gevaarlijkste tegenstander, Sten 
Sture, werd al dadelijk in den slag bij Bogesund 
doodelijk gewond, en weldra viel Stockholm in 
zijn handen. Nu deed hij Zweden door den rijks- 
raad voor een erfelijk koninkrijk verklaren, ve 
kondigde er de invoering van den Protestant- 
schen godsdienst en liet zich te Stockholm kro- 
nen. Daarna nam hij wraak op de aanhangers 
van Sten Sture en richtte het „Stockholmsche 
bloedbad” aan. hetwelk aan 600 personen het 
leven kostte. Van dien tijd af echter was alle 
voorspoed van hem geweken. Zweden kwam op- 
nieuw in verzet onder Gustaf Wasa, en deze ont- 
rukte hem dit land en beklom er in 1523 den 


236 CHRISTIAAN II—CHRISTIAAN VII. 


troon. De adel van Jutland ontsloeg zich op een 
vergadering te Wiborg van trouw en gehoor- 
zaamheid jegens hem, en hoewel de boeren en 
burgers partij voor hem kozen, nam hij den 
20sten April 1523 ijlings de vlucht naar de Ne- 
derlanden, terwijl de Denen hertog Frederik van 
Sleeswijk tot koning van Denemarken en Noor- 
wegen kozen. In de Nederlanden door den kei- 
zer en door andere R.-Katholieke mogendheden 
aangemoedigd, koesterde Christiaan de hoop, dat 
hij door het vleien der R-Katholieken den 
troon zou kunnen heroveren. In 1531 landde hij 
dan ook met een vrij aanzienlijke vloot in Noor- 
wegen ew streed aanvankelijk zeer voorspoedig, 
°- zoodat de gevolmachtigden van Frederik I zich 
geneigd betoonden tot het aangaan van een ver- 
drag en hem een vrijgeleide gaven, waarmede 
hij in Juli 1532 op de reede van Kopenhagen 
verscheen. Frederik echter wilde van geen vrij- 
geleide weten; hij nam den yorst gevangen en 
hield hem op het kasteel Sonderburg in bewa- 
ring. Hier zat Christiaan 17 jaar in den kerker; 
eerst Christiaan III verbeterde zijn toestand 
door hem te doen overbrengen naar Kallundborg, 
twaar hij in 1559 overleed. 

Christiaan III, koning van Denemarken 
en Noorwegen, hertog van Sleeswijk-Holstein, 
een zoon van Frederik I, werd geboren in 1503 
en kwam eerst in 1586 in het rustig bezit van 
den troon. Onder zijn bestuur werd de universi- 
teit der hoofdstad aanmerkelijk verbeterd en 
trad Denemarken toe tot het Smalkaldisch Ver- 
bond (1588). Ook werd onder hem de macht des 
konings aanzienlijk vermeerderd, omdat de mees- 
te goederen der opgegeven kloosters en biedom- 
men in zijn bezit kwamen. Noorwegen verloor 
zijn zelfstandigheid en bleef tot 1814 een deel 
der Deensche monarchie. In een oorlog gewik- 
keld tegen Karel V, bestookte hij dezen op de 
kust van Vlaanderen en bracht hem door het 
sluiten van de Sont groote nadeelen toe. Chris- 
tiaan III overleed den Testen Januari 1559; hij 
was een bevorderaar van handel en nijverheid. 

Christiaan IV, een der roemrijkste konin- 
gen van Denemarken, was een zoon van Frede- 
rik Il, werd geboren den 12den April 1577 en 
regeerde ook over Noorwegen en Sleeswijk-Hol- 
stein. Nog minderjarig aanvaardde hij in 1598 
in de hertogdommen, in 1596 in de koninkrij- 
‘ken zelf het bewind. Hij huwde met prinses An- 
na Catharina van Brandenburg en volbracht in 
1599 een reis om de Noordkaap, ten einde de 
grenzen van zijn rijk te leeren kennen en zijn 
onderdanen tegen allen overlast van vreemden 
te beveiligen. Hij bevorderde voorts den scheeps- 
bouw en legde de grondslagen voor een Deen- 
sche zeemacht. Ofschoon hij bovenal de kunsten 
en de werken des vredes op prijs stelde, moest 
hij belangrijke oorlogen voeren, namelijk twee- 
maal tegen Zweden (1611—1613 en 1648— 
1645); verder nam hij (1625—1629) deel aan 
den Dertigjarigen Oorlog, doeh had daarbij wei- 
nig voorspoed. Den 27sten Augustus 1626 werd 
hij zoo volledig door Tilly bij Lutter verslagen, 
dat hij naar Denemarken moest terugtrekken. 
Bij den vrede van Lubeck, in 1629, kreeg hij zijn 
landen terug onder voorwaarde niet meer aan 
den oorlog deel te nemen. Intusschen deed hij 


door uitbreiding van den handel, tot zelfs in 
Indië, de welvaart aanmerkelijk toenemen, en 
door de vele hervormingen wist hij ook de gunst 
van het volk te winnen, ofschoon hij hierbij door 
den adel dikwijls zeer tegengewerkt werd. In 
zijn laatste jaren had zijn schoonzoon, de rijks- 
hofmeester Korfilx Ulfeldt, den grootsten in- 
vloed op de regeering. Deze wist te bewerken, 
dat Christiaan's zoom en opvolger, Frederik Ill, 
een verkiezingscapitulatie moest onderteekenen, 
die hem geheel ondergeschikt maakte aan den 
‘Rijksraad, waarin Ulfeldt het meest te zeggen 
had. Christiaan IV overleed den 28sten Febru- 
ari 1648. 

Christiaan W (1670—1699), de eerste 
Deensche koning uit het Oldenburgsche Huis, 
aan wien de kroon niet door keuze, maar door 
het in 1660 vastgesteld erfrecht ten deel viel, 
werd geboren den 1öden April 1646. Hij regeer- 
de tevens over Noorwegen, Sleeswijk en Holstein. 
Zijn minister van Buitenlandsche Zaken, graaf 
Griffenfeld, was een voorstander waniden stole, 
Hij werd echter door een partij aan het hof te- 
gengewerkt en ook de koning zelf ‘was voor den 
oorlog. Als bondgenoot van den keizer van 
Duitschland en van den keurvorst van Branden- 
burg tegen Zweden, maakte hij zich meester van 
de provincie Schonen (de „Schonensche oorlog”), 
maar moest haar bij den vrede van Fontaine- 
bleau (1679) weder afstaan. Zoolang hij Grif- 
fenfeld tot minister had, was zijn regeering goed: 
de wetgeving werd verbeterd, de aanleg van we- 
gen en de ontginning van mijnen vonden in hem 
een bevorderaar, instellingen van weldadigheid 
kwamen tot stand, handel en nijverheid namen 
een hooge vlucht en de West-Indische eilanden 
St. John ea. vielen aan Denemarken ten deel. 
Hij stichtte de Danebrogorde, voerde in zijn rijk 
de waardigheid in van vrijheer en graaf, en 
overleed den 25sten Augustus 1699. 

Christiaan VI, koning van Denemarken 
en Noorwegen, hertog van Sleeswijk-Holstein, 
werd geboren den 30sten November 1699 en re- 
geerde van 1730 tot 1746. Hij ‘was een aanhan- 
ger van het piëtisme en voerde het in zijn ge- 
heele land in. Hij stidhtte tal van volksstholen. 
waar godsdienstleer, lezen, schrijven en rekenen 
onderwezen werd. Door de wet van den öden 
Maart 1731 voerde hij den woonplaats-dwang 
in, die den jongen boeren verbood, tusschen hun 
14de en 35ste jaar hun geboortegrond te verla- 
ten. Hij bevorderde den handel en de wetenschap 
en stichtte de koninklijke Academie van Weten- 
schappen te Kopenhagen, een academisch gym- 
nasium te Altona, deed Kopenhagen, waarvan 
in 1726 een derde door de vlammen verwoest 
iwas, weder opbouwen en liet een dok aanleggen 
te Christiaanshaven. Hij verkwistte echter ook 
veel, vooral door toedoen zijner prachtlievende 
emalin Sophie van Brandenburg, aan fraaie ge- 
bouwen en liet bij zijn overlijden, den Gden 
Augustus 1746, groote schulden na. 

Christiaan VII, koning van Denemarken 
en Noorwegen, hertog van Sleeswijk-Holstein, 
een zoon van Frederik V, werd geboren den 
dsten Januari 1749, beklom in 1766 den troon. 
en gaf, gesteund door zijn bekwamen minister 
Bernstorft, die den twist met het huis Gottorp 


CHRISTIAAN VH—CHRISMAAN IX. 


tot een goed einde bracht, aanleiding tot goede 
verwachtingen. Hij hief de lijfeigenschap op en 
verwierf zich daardoor de toegenegenheid des 
volks. Zijn lijfarts Struensee wist zich bij den 
koning, wiens geestvermogens door uitspattin- 
gen waren verzwakt, zoo onmisbaar te maken, 
dat hij en de koningin, Carolina Mathilda, wel- 
dra de geheele heerschappij in handen hadden. 
Nadat de nieuwe gunsteling de aangienlijkste 
en verdienstelijkste staatslieden, en omder dezen 
ook graaf Bernstorff, uit de nabijheid van Chris- 
tiaan verwijderd had, gedroeg hij zich als be- 
stuurder van het rijk. Het gelukte aan de ko- 
ningin-moeder, door een krachtige partij ge- 
steund, onder voorwendsel, dat het volk oproe- 
rig wend, een bevelschrift tot inhechtenisneming 
van de koningin en van Struensee aan den koning 
te ontlokken (zie onder Mathilde en onder Stru- 
ensee). Een nieuw ministerie, met Guldberg aan 
het hoofd, aanvaardde het bestuur; in 1784 werd 
de kroonprins, later Frederik HI mederegent, 
en Bernstorff de jongere eerste minister. Chris- 
liaan regeerde slechts in naam en overleed krank- 
zinnig, den 18den Maart 1808. 

Christiaan VIII, koning van Denemar- 
ken. hertog van Sleeswijk-Holstein en Lauen- 
burg, de oudste zoon van Frederik VI, werd ge- 
boren den 18den September 1786 en bekleedde 
de betrekking van stadhouder van Noorwegen, 
toen dit rijk bij den vrede van Kiel (14 Janu- 
ari 1814) aan Denemarken ontnomen en, in per- 
eoneele unie, aan den koning van Zweden toege 
wezen werd. Zoodra het volk die bepaling nietig 
verklaarde en zieh op zijn zelfstandigheid beriep, 
vatte de stadhouder het besluit op, de onaf- 
hankelijkheid des land tegen elken aanval te 
verdedigen, waarna hij door de meerderheid der 
volksafgevaardigden, op den rijksdag te Eids- 
vold in 1814, als Christiaan 1 tot erfelijk ko- 
ning van Noorwegen werd benoemd, volgens de 
bepaling eener grondwet, die naar ‘het voor- 
beeld van de Fransche constitutie van 1791 was 
opgesteld. Vruchteloos echter was de hoop, dat 
Engeland dien maatregel zou goedkeuren: het 
verklaarde de kust des lands in staat van blok- 
kade. Tevergeefs zochten de gezanten der vreem- 
de mogendheden den stadhouder-koning tot an- 
dere gedachten te brengen. Eindelijk zag hij 
zijn zwakke krijgsmacht verslagen door een 
Zweedsch leger oder aanvoering van den kroon- 
prins van Zweden, waarna hij gedwongen werd, 
den wapenstilstand van Mosz te sluiten, het be- 
wind aan den staatsraad op te dragen en zich 
in te schepen naar Denemarken, Daarna wijdde 
hij zich te Kopenhagen aan de beoefening van 
kunst en wetenschap. Na het overlijden zijns 
vaders ontving hij in 1840 de Deensche kroon. 
De omstandigheden waren niet gunstig; de geld- 
middelen bevonden zich in een ellendigen staat, 
talrijke misbruiken bevorderden velerlei onge- 
rechtigiheden, er bestond spanning met Duitsdh- 
land, dwang van buiten omtrent den Sonttol, 
en het valk hoopte, dat de man, die in 1814 zoo 
krachtig was opgetreden, om de volksrechten der 
Noorwegers te verdedigen, althans een constitu- 
tie zou schenken aan zijn onderdanen. Hiertoe 
was de koning volstrekt niet geneigd, ofschoon 
hij toch veel verbeteringen aanbracht, vooral in 


237 


de geldmiddelen. De ontevredenheid openbaarde 
zich in volksbewegingen in de hoofdstad. Niet- 
temin handhaafde Christiaan het conservatieve 
stelsel en overleed den 20sten Januari 1848. 
Zijn levensdoel was geweest een innige verbin- 
ding tusschen Denemarken en Sleeswijk-Holstein 
tot stand te brengen, hetgeen echter mislukte, 
zoowel door het verzet der hertogdommen, als 
van den Duitschen. Bond. 

Christiaan IX, koning ven Denemarken, 
werd geboren den 8sten April 1818 op het kasteel 
Gottorp bij Sleeswijk als de vierde zoon van her- 
tog Friedrich Wilhelm Paul Leopold van Slees- 
wijk-Holstein-Sonderburg-Glücksburg (t 1881). 
Zijn gemalin was een nicht van koning Christiaan 
VIII. Hij vestigde zich te Kopenhagen en koos 
in den oorlog van 1848 tot 1850 de Deensche 
zijde. Dit gaf aanleiding, dat hij, bij het uitster- 
ven van het Deensche vorstenhuis, tot troonop- 
volger werd benoemd volgens het protocol van 
Londen van den 8sten Mei 1852, en door de Deem 
sche wet van den 3lsten Juli 1858 als zoodanig 
aangenomen, Na den dood van Frederik VII aan- 
vaardde hij de regeering (15 November 1863) en 
vaardigde een grondwet uit, waardoor het her- 
togdom Sleeswijk met het koninkrijk Denemar- 
ken werd vereenigd. Evenwel had zich de erf- 
prins Frederik van Sleeswijk-Holstein-Sonder- 
burg-Augustenburg reeds den 16den November 
tot hertog van Sleeswijk-Holstein doen procla- 
meeren onder goedkeuring van de meerderheid 
der bevolking. De ambtenaren weigerden er den 
eed van getrouwheid aan den koning. en in 
Duitschland ontstond een algemeene beweging 
tegen Denemarken. Saksische troepen, tot den 
Duitschen Bond behoorende, namen krachtens 
Bondsbesluit van den 1sten October 1863 van 
den 24sten tot den 3lsten December 1863 de 
hertogdommen Holstein en Lauenburg in bezit. 
Oostenrijk en Pruisen eiechten de intrekking 
der uitgevaardigde grondwet. en bij weigering 
trokken hunne troepen over de Eider en ver- 
overden niet alleen Sleeswijk. maar geheel Jut- 
land. Zoodra in Februari 1864 het Danewerk 
ontruimd was, de Pruisen Alsen veroverd had- 
den en in Seeland dreigden te landen, ontston- 
den er te Kopenhagen oproerige bewegingen, 
doch toen er geen hulp van buiten kwam opda- 
gen, werd het vrijzinnig Kabinet door een con- 
servatief ministerie vervangen, en dit verzocht 
om vrede. Eindelijk deed Christiaan IX volgens 
het vredesverdrag te Weenen van den 30sten 
October 1864 afstand van de hertogdommen 
Sleeewijk-Holstein en Lauenburg, waarna de zui- 
delijke grenzen des rijks werden vastgesteld. 

Den 26sten Mei 1892 vierde het koningspaar 
onder levendige deelneming van het geheele 
Deensche volk, hun gouden huwelijksfeest. Den 
29sten September 1898 overleed de koningin. 
Christiaan IX overleed den 29sten Januari 1906. 
Hij had drie zoons en drie dochters: de latere 
koning Frederik VIII, geboren den 3den Juni 
1843 en overleden den 14den Mei 1912, ge- 
huwd den 28sten Juli 1869 met prinses Louise 
van Zweden, koningin Alexandra van Engeland, 
koning George van Griekenland, keizerin-wedu- 
we Maria Feodorofna van Rusland, hertogin 
Thyra van Cumberland en prins Waldemar. 


238 


Christiaan X, koning van Denemarken, 
werd geboren den 2ôsten September 1870 te 


Charlottenburg; den 26sten April 1898 is hij te | 165 


Cannes in het huwelijk getreden met Alezan- 
driëne, hertogin van Meeklenburg. Den 14den 
Mei 1912 is hij zijn vader Frederik VIII opge- 
volgd. 

Christiaan I, vorst van Anhalt-Bernburg, 
werd geboren den liden Mei 1568, ontving een 
wetenschappelijke opvoeding, nam als Fransch 
luitenant-generaal deel aan een rampspoedigen 
„veldtocht (1591) ter ondersteuning van Hen- 
drik IV tegen de Ligue. In 1595 werd hij stad- 
houder van de Opper-Palts en trad in het huwe- 
lijk met Anna van Bentheim, die hem 16 kinde- 
ren schonk. Bij de verdeeling der gewesten 
van Anhalt viel hem Bernburg ten deel. Hij 
nam deel aan de stichting der Evangelische 
Unie (1608), werd generaal bij het Bondsleger 
en begaf zich als gezant van den Bond naar 
Rudolf Il, aan wien hij vruchteloos de bezwaren 
der Protestanten voorhield. In den Gulik-Kleef- 
schen Successie-oorlog veroverde hij met prins 
Maurits van Oranje de stad Gulik. Toen Frede- 
rik V tot koning van Bohemen gekozen was, 
kwam hij aan het hoofd der troepen van de 
Palts en Bohemen, streed in 1619 aanvankelijk 
voorspoedig, maar verloor den slag bij den Wit- 
ten Berg, niet ver van Praag. Hierop vestigde hij 
zich onder Deensche bescherming te Flensburg. 
In 1621 werd de rijksban over hem uitgespro- 
ken, maar later weer opgeheven, waarna hij zich 
in 1624 met Ferdinand II verzoende. Na den 
dood zijns broeders werd hij het hoofd van het 
stamhuis, bestuurde met beleid zijn landen en 
overleed den 17den April 1630. 

Christiaan Wilhelm, markgraaf van Bran- 
denburg, werd geboren in 1587, in 1598 tot 
aartsbisschop van Maagdenburg gekozen, welk 
ambt hij in 1608 aanvaardde. In 1614 legde hij 
het neder wegens zijn huwelijk, maar zag zich 
toch door het kapittel tot administrator benoemd. 
In den Dertigjarigen Oorlog gewikkeld, trok hij 
op tegen den bisschop Christiaan van Halber- 
stadt en bracht hem een nederlaag toe (1621). 
In 1626 werd hij ook tot coadjutor van Halber- 
atadt verheven, nam bij de nadering van Wallen- 
stein en Tilly (1629) de wijk naar Gustaaf Adolf 
van Zweden en keerde met dezen naar Duitsch- 
land terug. Hij verzamelde bij Maagdenburg een 
bende, waarmede hij aan het keizerlijk leger 
groote schade toebracht, doch werd bij de ver- 
overing dier stad (1631) zwaar gewond en naar 
het hoofdkwartier van Pappenheim vervoerd. 
Nadat hij ‘Katholiek geworden was, werd hij op 
vrije voeten gesteld en ontving door den vrede 
van Praag uit de inkomsten van het aartsstift 
Maagdenburg jaarlijks 12000 thaler, die hij bij 
den vrede te Munster met de ambten Loburg 
en Zìnna verwisselde. Hij overleed den 1sten 
Januari 1665. 

Christiaan, markgraaf van Bayreuth, een 
zoon van den keurvorst Johann Georg van Bran- 
denburg, werd geboren te Berlijn in 1581. In 
1603 werd hij markgraaf van Bayreuth, ijverde 
sterk voor de Protestanten en bevond zich in 
1632 bij koning Gustaaf Adolf in het leger voor 
Neurenberg. Door gezanten nam hij deel aan 


OHRISTIAAN X-—-CHRISTLAAN. 


den vrede te Munster, beiijverde zich om op zijn 
gebied de welvaart te bevorderen en overleed in 

5. 

Christiaan Ernst, markgraaf van Bayreuth, 
werd geboren in 1644, aanvaardde de regeering 
in 1661 en verwierf groote verdiensten ‘Soor de 
bevordering van het welzijn des lands. Hij steun- 
de in 1680 den keurvorst van Brandenburg, die 
hulp verleende aan de Nederlanden tegen Frank- 
rijk, stichtte de universiteit te Erlangen en over- 
leed in 1712. 

Christiaan de Oudere, hertog van 
Brunswijk-Lüneburg, bisschop van Minden, werd 
in 1566 geboren, in 1597 tot coadjutor van het 
stift Minden gekozen en aanvaardde de regee- 
ring in 1599, waarna hij vrijheid van godsdienst 
afkondigde. Na den dood van zijn ouderen broe- 
der (1611) werd hij hertog van Brunswijk. Ge- 
durende den Dertigjarigen Oorlog koos hij de 
partij des keizers, doch toen de keizerlijke ben- 
den onder Tilly zijn landen in bezit namen en 
de bisschop van Osnabrück aanspraak maakte 
op het stift Minden, ging hij over tot de Zweed- 
sche partij. Hij overleed in 1633. 

Christiaan, hertog van Brunswijk-Wolten- 
büttel, Luthersch bisschop van Halberstadt, een 
der krijgsoversten uit den Dertigjarigen Oorlog, 
„de dolle bisschop” bijgenaamd, was een zoon 
van hertog Hendrik Julius en werd geboren den 
20sten September 1599. Reeds in 1616 werd 
hij bisschop van Halberstadt en zag zich voorte 
met aanzienlijke kerkelijke waardigheden be- 
leend. Zijn onrustige geest bracht hem in de 
Nederlanden, waar hij als ritmeester in dienst 
trad. Toen Frederik van de Palts de konings- 
kroon van Bohemen verloor, snelde Christiaan 
derwaarts en legde er den eed af, dat hij al het 
mogelijke zou doen, om de koningin en haar 
gemaal weder in het bezit te stellen van het ko- 
ninkrijk. Met 15000 man verspreidde hij over- 
al schrik en ontsteltenis, doch leed de nederlaag 
in een gevecht tegen den graaf van Anhalt. 
Daarna trok hij naar Westfalen. waar hij de rij- 
ke bisdommen (Paderborn enz.) plunderde, en 
toen er hem de heilige Liborius en de 12 Apos- 
telen in zilver in handen vielen, verklaarde hij. 
dat deze voortaan moesten wandelen”. Hij 
liet er namelijk geld van alaan met de opschrif- 
ten: „Tout avec Dieu” en „Gottesfreund, der 
Pfaffen Feind”. Plunderend trok hij langs de 
grenzen van Thuringen en Hessen door Fulda en 
de Wetterau naar den Rijn, terwijl hij overal 
brandschatting hief. Wurzburg bood hem we- 
derstand, doch Höchst viel in zijn handen, en 
alle achtergebleven inwoners werden er ver- 
moord. Nabij deze stad bracht Tilly den Zeiten 
Juni 1622 hem een nederlaag toe, doch het ge- 
lukte hem, zich met den graaf van Mansfeld te 
vereenigen. Zij knoopten met onderscheiden mo- 
gendheden onderhandelingen aan, ten laatste 
ook met de Staten-Generaal der Nederlanden, 
die hen voor den tijd van 3 maanden in dienst 
namen. om Bergen-op-Zoom te ontzetten. Zi 
sloegen zieh bij Fleurus door de Spanjaarden 
heen. waarbij Christiaan zijn arm verloor, en 
noodzaakten bij hun aankomst voor genoemde 
vesting de Spanjaarden het beleg op te breken. 
Na het einde der 3 maanden trok Mansfeld met 





CHRISTIAAN. 


5000 man naar Oost-Friesland en Christiaan 
met 7500 man door Westfalen in het hart van 
Duitschland, om er de Protestantsche regeerin- 
gen te beschermen tegen Tilly, die zich met 
20000 man in Hessen bevond. Genoemde regee- 
ringen vreesden evenwel terecht, dat juist zijn 
komst de landen aan al de gruwelen van den 
porlog zouden blootstellen en deden hem van zijn 
voornemen afzien. In 1623 rukte hij uit zijn bis- 
dom met meer dan 20 000 man Tilly tegemoet, 
vestigde zijn hoofdkwartier te Nordheim, over- 
rompelde en versloeg een afdeeling van het kei- 
zerlijk leger, maar werd den Öden Augustus 
1628 bij Stadtlohn verslagen, waarna hij met 
12000 man Arnhem bereikte en weder door de 
Staten-Generaal in dienst genomen werd. De 
verregaande teugelloosheid zijner troepen was 
oorzaak, dat hij kort daarna zijn ontslag ontving. 
Daarna trok hij naar Oost-Friesland, waar hij 
zich met Mansfeld vereenigde, doeh de beide be- 
velhebbers zagen zich weldra door gebrek ge- 
drongen hurm benden af te danken, en Ohrtis- 
fiaan begaf zich naar ‘s-Gravenhage, Toen ver- 
volgens de oorlog tegen Spanje werd hervat en 
Mansfeld in Engeland ondersteuning verwierf, 
reisde ook Christiaan derwaarts en ontving er 
de orde van den Kouseband. In Februari 1625 
trokken de beide veldheeren hun troepen in Ne- 
derland bijeen, doch daar het ontzet van Breda, 
dat door den Spaanschen bevelhebber Spinola im 
gesloten was, mislukte, begaven zij zich naar West- 
falen en brachten in het aartsstift Keulen schrik 
en ontzetting. Nadat de benden wegens gebrek 
verloopen waren, bereikte het overschot, ten ge- 
tale van 10000 man, in October de omstreken 
van Bremen. Met het Deensche leger kwam 
Christiaan in 1626 weder in zijn vaderland en 
hield er zich iijveriger dan ooit met krijgstoe- 
rustingen bezig. Hij volbracht onderscheiden 
voorspoedige strooptochten tegen de Kroaten, 
poogde Goslar te overrompelen, plunderde nog- 
maals Paderborn, ontzette Nordheim, voor 
Minden en Göttingen van levensmiddelen, doe 
moest zich, door koorts aangetast, naar Wolfen- 
hüttel begeven, waar hij den 6den Juni 1626, 
nog geen 27 jaren oud, overleed. 

Christiaan Albert, hertog van Holstein- 
Gottorp, was een zoon van hertog Frederik, 
werd geboren in 1641 en aanvaardde de regee- 
ring in 1659. Hij stichtte in 1665 de universi- 
teit te Kiel. Toen in 1667 het geslacht der gra- 
ven van Oldenburg uitstierf, moest hij ten ge- 
volge eener kerkelijke beslissing de geheele er- 
fenis aan den koning van Denemarken afstaan, 
en toen hij in 1675 naar Rendsburg werd ge- 
noodigd, om de daardoor veroorzaakte oneenig- 
heid bij te leggen, werd hij in hechtenis geno- 
men en tot afstand der hem gewaarborgde sou- 
vereiniteit gedwongen. Hij ontsnapte naar Ham- 
berg, doch zijn landen werden niet weinig door 
de Denen verontrust, totdat eerst de vrede van 
Nijmegen en vervolgens het Verdrag van Alto- 
na hem in 1625 weder in het bezit stelden van 
zijn rechten. Hij overleed in 1694. 

Christiaan, Karel Frederik Augustus, ber. 
tog van Sleeswijk-HolsteinSonderburg-Augusten- 
burg, een zoon van hertog Frederik Christiaan 
(t1814) en van prinses Louisa Augusta van 


239 


Denemarken, werd den 19den Juli 1798 gebaren 
en ie bekend uit den Suecesaie-oorlog en 
Denemarken en de Duitsche hertogdommen, daar 
hem, als het hoofd van de jongere koninklijke 
lijn van het Holsteinsche vorstenhuis, ingeval 
van uitsterven van den mannelijken stam der 
oudere, regeerende koninklijke lijn van het Huis 
der Deensche regenten, de erfopvolging in Slees- 
wijk-Holstein was toegekend. Na den dood zijns 
vaders ontving hij, onder voogdijscha: zijner 
moeder, diens bezittingen en waardigheden, werd 
generaal-majoor in Deenschen dienst en trad in 
het huwelijk met Louisa Sophia, gravin van 
Daneskjöld-Samsoe. Na de invoering der pro- 
vinciale stenden in Sleeswijk en Holstein nam 
hij er zitting en ijverde tegen de inlijving der 
landen bij het Deensche Rijk. Men beschouwde 
hem als den kampvechter voor de zelfstandig- 
heid der hertogdommen en hij genoot ale zoo- 
danig een groote populariteit, terwijl hij zieh 
daardoor tegelijkertijd den haat der Denen op 
den hals haalde. Daar nu na de troonsbestijging 
van Christiaan VIII het uitsterven van het ko- 
ninklijk Huis in de mannelijke lijn, en alzoo de 
afscheiding van Sleeswijk-Holstein van Denemar- 
ken, licht kon plaats grijpen, daar de koning 
slechts één zoon, later koning Frederik VII, be- 
zat, die zelf geen nakomelingschap had, zag 
zich de hertog met betrekking tot de aangele- 
genheden der hertogdommen in een eigenaardi- 
ge positie geplaatst. Toen er na den dood van 
Christiaan VIII een voorloopig bestuur werd in- 
gesteld, sloot hij zich met geheel zijn geslacht 
bij die beweging aan, en terwijl zijn broeder 
Frederik zich aan het hoofd der regeering plaats- 
te, zorgde hij te Berlijn, dat de koning van Prui- 
sen den bekenden brief uitvaardigde, waarin de 
zelfstandigheid, ondeelbaarheid en erfelijkheid 
in de mannelijke lijn met betrekking tot Slees- 
twijk-Holstein werden erkend. Hij deed voorts 
zijn zonen dienst nemen in het Sleeswijk-Hol- 
steinsche leger, terwijl hij zich te Rendsburg op- 
hield. Steeds bleef hij aandringen op een vreed- 
zame echikking met Denemarken. Hierdoor ech- 
ter kon hij de gunst der Denen niet winnen, ter- 
wijl hij in de hertogdommen zijn populariteit 
meer en meer verloor. Toen in Januari 1851 
Pruisen en Oostenrijk de Sleeswijk-Holsteinsche 
legers, waarin de hertog diende, aanmaanden 
om de wapens neder te leggen, moest hij het 
land verlaten en werd tevens met zijn geheele 
geslacht door de Denen verbannen. Te Frank- 
fort sloot hij nu een overeenkomst met de Deen- 
sche regeering, waarbij hij zijn bezittingen aan 
Denemarken afstond, terwijl hij andere aankocht 
in Silezië, waaronder de heerlijkheid Primke- 
nau, waar hij den 11den Maart 1869 overleed. 
Ook na den dood van Frederik VII keerde hii 
niet op het staatkundig tooneel terug, maar hij 
deed in 1868 volkomen afstand van alle erfrechten 
op Sleeswijk-Holstein, het aan zijn zoon Frederik 
overlatende, die te doen gelden. 

Christiaan, hertog van Silextë, een zoon 
van hertog Johan Christiaan, werd geboren in 
1618. opgevoed aan het Hof van prins Radzi- 
wil in Pruisen, studeerde te Frankfort aan den 
Oder en aanvaardde in 1639 met zijn broeders 
de regeering. In 1645 verdeelden zij het gebied, 


240 


en daarbij viel hem Wohlau ten deel, waar hij 
de welvaart aanmerkelijk vermeerderde. Bij de 
belegering van Brieg door de Zweden (1642) 
viel hij an handen van den vijand, maar werd 
door de burgers der stad bevrijd. Na den dood 
zijns broeders koos hij aldaar zijn verblijf en 
overleed in 1672. 

Christiaan I, aartsbisschop van Mainz, 
werd in Thuringen geboren, waarschijnlijk uit 
het geslacht der graven van Buch. Eerst was hij 
domproost van Merseburg en van Mainz, ging 
toen als nuntius van paus Vietor IV naar Dene- 
marken en werd in 1162 door keizer Frederik 
I tot rijkskanselier benoemd. Hij begeleidde dien 
keizer in 1163 naar Italië, waar hij, toen de 
keizer in 1164 naar Duitschland terugkeerde ter 
bescherming van paus Paschalis Ill bleef en 
zich later een ijverig voorvechter der Hohen- 
staufsche staatkunde betoonde. In 1165 werd hij 
tot aartsbisschop van Mainz verheven en in 
Maart 1167 gewijd. Als aanvoerder van het kei- 
zerlijke leger in Italië versloeg hij den 29sten 
Mei 1167 met Reinoud van Keulen de inwoners 
van Rome bij Tusculum, waardoor de keizer Ro- 
me kon binnentrekken. Spoedig daarna was hij 
weer in Duitschland werkzaam. Na 1171 bleef 
hij, met een korte onderbreking, als generaal-le- 
gaat in Italië en belegerde in 1173 te vergeefs 


(Ancona. Na den angelukkizen slag van Legnano | ba 


was hij bemiddelaar bij den vrede van Venetië, 
Door Alezander werd hij nu als aartsbisschop 
erkend. Intusschen duurde zijn strijd met de 
Byzantijnsche partij in Italië voort. Ruim een 
jaar was hij de gevangene van Koenraad van 
Montferrat. Na in 1188 op bevel van paus Lu- 
cius IH de Romeinen tot opheffing van het be- 
leg van Tusculum gedwongen te hebben, over- 
leed hij den 25sten Augustus 1183 te Rome. 
Christiaan 1 was tegelijkertijd veldheer en staats- 
man, Niet aan de uitoefening van zijn ambt 
wijdde hij zijn groote gaven, maar aan het rijk 
en zijn keizer. 

Christian Catholic Church is de naam 
aangenomen door een godsdienstige organisatie 
in 1896 te Zion City bij Chicago 
door J. A. Dowie. De leden daarvan houden vast 
aan de gewone beginselen van Christelijk geloof, 
maar kennen bovendien groote waarde toe aan ge- 
bedsgenezing, gemeenschappelijke wijdingsdiens- 
ten en drievoudige onderdompeling der geloovi- 
gen. In zijn leiding der gemeenschap wordt Do- 
wie bijgestaan door helpers. Hun beteekenis ligt 
niet alleen in hun bemoeiing met het godsdien- 
stig leven, maar ook in hun zorg voor onderwijs 
en maatschappelijk welzijn. Een tijdlang ver- 
spreidde deze secte zich zeer snel ook buiten 
Amerika, maar na 1907, het sterfjaar van Do- 
wie, sleten de eigenaardigheden dezer secte snel 
af, zoodat zij zich nu niet veel meer onderscheidt 
van de meeste Christelijke secten in Amerika. 

Christian Endeavour societies. Zie 
Endeavour-vereenigingen. 

Christiania (zie den plattegrond en de plaat) 
is de hoofdstad van het gelijknamige stift, tevens 
de hoofdstad van het koninkrijk en ligt op 59° 
at 43” N.Br. en 109 43’ 28” O.L. v. Gr. De stad 
„wordt geheel ingesloten door het ambt Akershus, 
beslaat een oppervlakte van 17 v. km. en ligt 


(OL), gesticht 


CHRISTIAAN—CHRISTIANIA. 


aan het noordeinde van de 110 km. lange Chris- 
tiania-fjord. Behalve de eigenlijke stad bestaat 
zij uit vele wijken en voormalige voorsteden, 
zooals Oslo of Gamle-Byen (oude stad), Grüner- 
lökken, Sagene, Rodelökken, Grönland, Vater- 
land, Piperviken, Hammersborg, Hornunebyen 
e.a. De straten zijn breed en recht en worden 
met gas of electrisch licht verlieht; goed drink- 
water wordt door twee waterleidingen aange- 
voerd. De gemiddelde temperatuur is + 5,3° C., 
maar het verschil tusschen wintertemperatuur 
o Gë — DÉI en zomertemperakuur Juli + 

‚50) is groot; de regenval bedraagt jaarlijks 
671 mm. De breede Karl Johanns ei SC 
naar het koninklijk slot voert, maakt met het 
Eidsvoldsplein: en de Storthingsgade een groot- 
steedschen indruk. Van de overige straten zijn 
het Victoriaterras en de wes- 
telijke Avenue, Bydö Allée, het 
belangrijkst. Behalve de ka- 
thedraal bezit de stad nog 
15 Luthersche, één Angli- 
kaansche en twee R.-Katho- 
lieke kerken. Van de open- 
bane gebouwen zijn de schouw- 
burg. het huis der Storthing, 
het Paleis van Justitie, het 
regeeringspaleis en de rijks- 
nk, de nieuwe vrijmetse- 
laarsloge, de universiteit, het 
historisch museum, het museum voor beeldhouw- 
werken en de stichting van Thorsen de voor- 
naamste. Op de oude marktplaats staat een 
mooie hal in half Byzantijnschen stijl. Het oude 
slot Akershus, de zetel der Deensch-Noorsche ko- 
ningen tot 1713, wordt als arsenaal gebruikt. 
Het nieuwe, door koning Johan gebouwde paleis 
is een groot, maar eenvoudig gebouw. 

De bevolking van Christiania is sterk toege- 
nomen en bedroeg in 1801 slechts 8931, in 1835: 
24045. in 1865: 65514, in 1885 met de voor- 
steden 128301 en in 1910: 241 834 inwoners. 
De industrie der stad en haar omgeving is niet 
onbelangrijk; katoenspinnerijen, ververijen, pa- 
pier- en oliemolens, zeepziederijen, bierbrouwe- 
rijen. steenovens, bewerking van hout enz. Wat 
den handel betreft, is Christiania de eerste stad 
van het land. In de veilige en groote haven, die 
in den winter door ijsbrekers wordt opengehou- 
den en sedert den nieuwen kadeaanleg aanmer- 
kelijk verbeterd is, liepen in 1912: 2426 echepen 
binnen met 1620057 ton inhoud, terwijl 1583 
schepen met 1172586 ton inhoud de haven ver- 
lieten. De invoer had een waarde in 1912 van 
238 344500 kr., de uitvoer van 34817800 kr. 
De stad zelf had in 1900: 142 zeilschepen met 
98276 ton en 173 stoomschepen met 81 860 
ton. Stoombooten verbinden Christiania met de 
naburige plaatsen en met alle Noorweegsche ste- 
den langs de geheele kust tot Vadsö, alsook met 
Gotenburg, Frederikshaven, Kopenhagen, Ham- 
burg, Bremen, Stettin, Engeland, Nederland. 
België. Frankrijk, Spanje. Italië en Noord-Ame- 
rika. Spoorwegen verbinden de stad met Zwe- 
den (over Kongsvinger en Frederikshald) en met 
het binnenland: naar Skien, Kongsberg Krö- 
deren, Sperilen, Randsfjord, Gjövik en Fager- 
nes en Valdres, naar Flisen in Solör, naar Otta 





Wapen van Chris- 
tiania. 


















— EN e en 





VINVILSTHHO NVA ANOrFA HT 








CHRISTIANIA-——CHRISTIAN SCIENCE. 


in Gulbrandsdal over Röros naar Drontheim, en 
een naar Bergen. Voor het verkeer in de stad 
heeft men talrijke eleotrieche tramwegen. 

De universiteit (Fridericiana, in 1811 gesticht 
uit vrijwillige bijdragen) telt 63 hoogleeraren, 
3 lectoren, A doctoren en 12 zoogenaamde sti- 
pendiaten; het aantal studenten bedraagt onge- 
veer 1500. Aan de universiteit zijn verschillen- 
de musea, bijv. een van Noorsche oudheden, een 
bibliotheek (400 000 deelen), een botanische tuin 
en een astronomisch en meteorologisch observa- 
torium verbonden. Verder heeft Christiania een 
hoogere militaire en och krijgsschool, vele gym- 
nasia, volksscholen, een technische school, een 
schilderijengalerij, goede hospitalen enz. Chris- 
tiania is de residentie des konings en de zetel 
der regeering en van het opperste gerechtshof. 
Gi is een Nederlandsche consul-generaal geves- 
tigd. 

De omstreken van Christiania zijn schilder- 
achtig schoon. Uit het kalme bekken der fjord, 
die zuidwaarts tusschen blauwe eilanden ver- 
dwijnt, verheft zich het land met sierlijke bui- 
tenverblijven en hoeven, afgewisseld met groene 
wouden, die ook hooger ‘hun heerschappij hand- 
haven en de toppen der bergen kronen. De voor- 
malige vesting Akershus, voorheen zich verhef- 
fende op een rotsgevaarte, is gedeeltelijk ge- 
sloopt. Oude, breede lindeboomen ven er 
schaduw, en op het schiereiland Bygdö, tegen- 
over de stad, prijkt het nieuwe paleis Oskarhall; 
er werd in 1901 een volksmuseum geopend. Byg- 
dö bezit voortreffelijke zeebaden. Heerlijk is 
vooral het uitzicht van den Egeberg ten O. van 
Christiania. In het N.W. liggen verscheiden ho- 
tels (Holmenkollen. Voxenkollen, Frognersäte- 
ren), die druk bezocht worden. De stad met haar 
omtrek, met haar wateren en eilanden, gelijkt 
op een Italiaansch landschap en vormt het be 
koorlijkste landschap in het N. van Europa. Het 
klimaat is er zeer gezond, Niet ver van Chris- 
tiania. bij het meer van Tyrifjörd, ligt Ruigeri- 
ge, een fraai keteldal met onderscheidene me- 
ren. Ook Krogkleven en Paradisbakker bij Dram- 
men worden druk bezocht. 

De oude stad (Oslo) werd omstreeks 1050 ge- 
sticht, was vroeger de zetel van een bisschop en 
sedert 1397 de eigenlijke hoofdstad van Noor- 
wegen. Lang was zij afhankelijk van de Duit- 
sche Hansa. Eerst sedert het begin der 16de 
eeuw begon ook de handel der burgers zelf van 
eenige beteekenis te worden. In 1624 stichtte 
Christiaan IV de tegenwoordige stad, nadat de 
oude, op den anderen oever der fjord, door 
brand vernield was. Tot het einde der 17de 
eeuw was de stad door wallen omgeven. In 1716 
was zij voor korten tijd in de macht van Karel 
XII. Later bloeide de handel. vooral met Enge- 
land, steeds meer. Alleen in het begin der 19de 
eeuw was er eenige stilstand. 

Christianiafjord (zie de plaat bij Chris- 
tiania). de grootste zeeboezem in het Z. van 
Noorwegen, is omringd door schilderachtige en 
vruchtbare kusten, welke tot het stift Christia- 
nia behooren, en strekt zich uit van het Z. naar 
het N. over één breedtegraad, van Hvalöer in 
het O. en Tjömö in het W. tot aan Christiania, 
waar zij aan de oostzijde rondom het boschrijke 


vV. 


241 


en bergachtige schiereiland Nesodden loopt en 
ter lengte van 22 km. de hooge, met bosch be- 
groeide oevers van de Bundefjord vormt. In 
het zuidelijk gedeelte heeft zij een aanmerkelij- 
ke breedte (15 km. en meer). Nadat zij voorts 
de Dramsfjord, ter lengte van 22 km., noord- 
westwaarts heeft uitgezonden, vernauwt zij zich 
bij Dröbak, om vervolgens nabij de hoofdstad 
nogmaals een groot waterbekken met talrijke 
eilanden te vormen. De scheepvaart is zeer aan- 
zienlijk. 

Christianiet is de naam van een mine- 
raal van den Vesuvius, daaraan gegeven door 
Monticelli en Corelli, ter eere van prins Chris- 
tiaan Frederik van Denemarken, die met hen 
den Vesuvius onderzocht had. Aldus werd ook 
door Deseloizeauz het IJslandsche phillipsiet 
(kalkharmotoom) ter herinnering aan Christiaan 
VIII genoemd. Thans zijn beide namen niet meer 
in gebruik. 

Christiansambt is de naam van een ambt 
in het Noorweegsche stift Hamar en telt op 
25 275 v. km. (1910) 119 236 inwoners. De helft 
des lands is een hooge bergstreek, waarin zich 
de Snehätta, de hoogste top van geheel Noor- 
wegen, verheft; in het zuiden strekken groote 
wouden van naaldboomen zich langs de Rands- 
fjörd uit. Andere gedeelten zijn zeer vruchtbaar, 
en het Mjösenmeer is er door korenvelden omge- 
ven. De belangrijkste rivier is de Goedbrands- 
dal-Laagen. De landbouw en veeteelt zijn van 
belang, en de belangrijkste plaatsen zijn Lille- 
hammer (3804 inwoners) en Gjövik (3249 in- 
woners). ` 

Christiansand is de naam van het zuide- 
lijkste Noorweegsche stift. Het grenst aan de stit. 
ten Christiania en Bergen en aan de Noordzee 
en bevat 4 ambten (Bratsberg, Lister-Mandal, 
Nedenes en Stavanger). Zijn oppervlakte be- 
draagt 25 275 v. km. met (1910) 119 236 inwo- 
ners. 

Christiansand, hoofdstad van het gelijk- 
namige stift, tevens die van het ambt Lister- 
Mandal, ligt aan den mond van de Torredalself, 
op een landtong in de Christiansandfjord, aan 
den spoorweg Bylandsfjord-Christiansand, op 
den achtergrond eener breede en veilige baai, is 
regelmatig en ruim gebouwd en telt (1910) 
15 154 inwoners, die zich met handel, scheep- 
vaart, visscherij en fabrieksnijverheid bezig hou- 
den. Er wordt vooral veel hout uitgevoerd, 
voorts zalm, huiden, koper, ijzer enz. De stad 
heeft een gotische domkerk, een gymnasium en 
een zeevaartschool en 4 scheepstimmerwerven. 
De haven is goed en wordt door de stoomboo- 
ten van Christiania naar Bergen, Hull, Londen, 
Hamburg, Rotterdam en die van Drontheim 
naar Hamburg, Kopenhagen en Stettin aange- 
daan. In 1912 werden ingeklaard 1152 schepen, 
metende 747 398 ton, en witgeklaard 1208 sehe- 
pen, metende 681 728 ton. Onder de laatste was 
1 Nederlandsch stoomschip. 

Te Christiansand is een Nederlandsch vice- 
consulaat. De stad werd in 1641 door koning 
Christiaan IV gesticht. 

Christian Science (Christelijke we- 
tenschap) is de naam, gegeven aan een zoo- 
genaamde metaphysische geneeswijze, me- 


16 





242 


vrouw Mary Baker-Eddy ingevoerd, waarvan de 
grondstellingen in haar boek „Science and health, 
with key to the scriptures” (252ste druk Boston 
1903) zijn neergelegd en die door overal ver- 
spreide kerkelijke gemeenten in toepassing 
wordt gebracht. Het werkelijk bestaan van zon- 
de en ziekte wordt geloochend op grond van de 
leer. dat God, het absoluut goede, alles in alles 
is, dus het booze geen recht van bestaan heeft; 
of zij worden op rekening van eigen schuld of die 
der gemeenschap geschoven. Zonde en ziekte 
worden geheeld door het gebed der Christelijke 
wetenschap (gezondbidden), d.i. het streven 
naar het duidelijke begrip van het feit, dat door 
den algoeden, voor het overige onpersoonlijk ge- 
dachten God, als natuurlijk gevolg zijner al- 
macht en alomtegenwoordigheid, ieder kwaad en 
leed kan overwonnen worden, zoodra zich de 
mensch bewust geworden is van zijn geestelijke 
verbinding met het grondelement van alle be- 
staan. De openbaring van God in Christus, den 
eersten „scientist”’, wordt aangenomen op grond 
van het bijbelwoord, dat als leider tot het eeuwi- 
ge leven dient; daarentegen worden dogma's, 
kerkelijke voorschriften en priesterheerschappij 
verworpen als boeien voor de vrije geestelijke 
ontwikkeling van den mensch en den godsdienst. 
In den eenvoudigen eeredienst worden door 
twee „lezers’ afwisselend een aantal plaatsen 
uit den Bijbel en het leerboek der Christelijke 
wetenschap voorgelezen. De eerste kerk der 
Scientisten werd in 1879 te Boston opgericht, 
waar in 1895 een prachtige nieuwe „Mother 
Church” werd gebouwd. In het geheel bestaan 
er reeds 720 kerken en 383 vereenigingen met 
tezamen meer dan een millioen aanhangers, on- 
der wie ruim 4000 oefenaars. Officiëel wordt 
een weekblad en een maandblad der Chr. Seien- 
tisten uitgegeven. Zij bewegen zich niet op staat- 
kundig of kerkelijk-staatkundig gebied. 

Alleen de medische toepassing dezer theorie 
leidt tot misbruik. Er zijn in Amerika reeds 
heel wat gezondbidders van beroep, die soms 
groot succes hebben, soms vervolgd worden als 
de patiënt sterft. De geheele beweging heeft op- 
nieuw de aandacht der medische wereld geves- 
tigd op suggestie en daarmee samengaande psy- 
chische geneeswijzen. 

Zie: B. Young, Christian Science (1909). 

Christiansen, Arne Einar, een Deensch 
dichter, den 20sten Juli 1861 geboren, studeer- 
de eerst in de theologie aan de universiteit van 
Kopenhagen, maar bewoog zich na 1886 uit- 
sluitend op letterkundig gebied en redigeert se- 
dert 1892 de „Illustrered Tidende”. In 1899 is 
hij directeur van het koninklijke tooneel in Ko- 
penhagen geworden. Als dramaticus werd hij het 
eerst bekend. In „Lindows Börn” (1880), „En 
Egoist” (1882) en Annette” (1893) heerscht 
een burgerlijk gemoedelijke en innige stemming, 
zoo ook in zijn romans „Joppe (Kopenhagen 
1889) en „Hjarl” (Kopenhagen 1894). Meer mo- 
dern realistisch, maar toch romantisch zijn zijn 
dichterlijke drama’s „Broder Rus” (Kopenhagen 
1889), „Peter Plus” (Kopenhagen 1890), „Lä- 
tizia” (1891) en „Cosmus’ (1897). 

Christiansöe, voorheen Ertholme (Erw- 
teneilanden) genaamd, is een groep van 8 kleine 


CHRISTIAN SCIENCE—OHRISTINA. 


eilanden, die 19 km. ten N.O. van het Deensche 
eiland Bornholm zijn gelegen en in administra- 
tief opzicht hierbij behooren, namelijk Christi- 
ansholm, Frederiksholm en Grasholm. Men heeft 
er ongeveer 200 inwoners. die meest door visch- 
vangst en tuinbouw in hun onderhoud voorzien. 
Tusschen de eerstgenoemde twee eilandjes be- 
vindt zich een haven; ook is er een vuur- 
toren. 

Christianstad is een Zweedsch län (pro- 
vincie) in het Z.W. des lands, aan het Kattegat 
en de Oostzee grenzende. Het telt op 6445 v. 
km. (1910) 228321 inwoners. 

Christianstad, de hoofdstad van het ge- 
lijknamige län, ligt aan de Sjöviken, een ver- 
breeding der Helgerivier, 22,5 km. van de Oost- 
zee in een moerassig oord en telt (1910) 11 569 
inwoners. De stad is door een spoorweg verbon- 
den met Hessleholm, Söloesborg, Ahus en Gli- 
makra, heeft een mooie kerk, schouwburg, scho- 
len enz. De industrie omvat giet- en ijzerwaren. 
tabak, bier en handschoenen. Verder heeft men 
er eenigen handel in graan, spiritus enz. De ha- 
ven der stad ligt bij het vlek Ahus. De stad 
werd in 1641 door Christiaan IV van Denemar- 
ken gesticht en heeft bij afwisseling aan Dene- 
marken en Zweden toebehoord. 

Christansund is een zeestad in het Noor- 
sche ambt Romsdal, naar koning Christiaan VI 
genoemd; voor 1742 heette zij ille-Fosen. Zij 
is gelegen op drie eilanden: Indlandet, Kirke- 
landet, Nordlandet, die de ruime haven omrin- 
gen. en telt (1910) 13012 inwoners, die zich 
voornamelijk met visscherij (vooral klipviech), 
scheepvaart en handel bezighouden. In 1900 be- 
zat de stad 133 schepen, van totaal 8109 ton- 
nen laadvermogen. De stad heeft geregeld stoom- 
bootverkeer met Rotterdam. Er woont een Neder- 
landsche vice-consul. 

Christie, William Henry Malony, een En- 
gelsch sterrenkundige, den isten October 1845 
te Woolwich geboren, studeerde aan Trinity col- 
lege te Cambridge, waar hij An 1871 tot magiz- 
ter werd bevorderd. Nadat hij reeds sedert 1870 
als assistent aan de sterrenwacht te Greenwich 
was werkzaam geweest, werd hij in 1881 opvol- 
ger van Airy als directeur van dat observatorium 
en als koninklijk astronoom van Engeland. Hij 
is de uitvinder van een zeer gevoeligen spec- 
troscoop, van een instrument tot bepaling van 
de kleur en van de helderheid der sterren, van 
een polariserend oogglas tot waarneming der 
zon en van een registreermicrometer. 

Christina. De Heilige, in Toskane in de 
2de helft der 3de eeuw geboren, werd door haar 
heidenschen vader, Urbanus, een stadhouder van 
Diocletianus, in de gevangenis geworpen en 
wreed gefolterd, omdat zij als Christin de kost- 
bare afgodsbeelden verbroken en onder de ar- 
men verdeeld had. Niets kon ‘haar echter tot 
afvalligheid bewegen. Volgens de legende stort- 
te dan ook het beeld van Apollo verbrijzeld ter 
aarde, toen men haar wilde dwingen, aan dien 
afgod te offeren. Zij werd door haar beulen mer 
pijlen gedood. Te Palermo, waar haar lichaam 
rust, wordt zij als schutsheilige vereerd. Haar 
naamdag valt op den 24sten Juli. 

Christina, koningin van Zweden, de doch- 








CHRISTINA. 


ter van Gustaaf Adolf en van prinses Maria 
Eleonora van Brandenburg, werd geboren den 
&sten (18den) December 1626, ontving onder 
de leiding van haar vader een meer mannelijke 
dan vrouwelijke opvoeding en werd reeds in 
1627, vóór zijn vertrek naar Duitschland, tot zijn 
opvolgster benoemd onder voorwaarde, dat zij 
de rechten der Standen erkennen zou. Na den 
dood haars vaders werd zij onder voogdijschap 
tot koningin uitgeroepen en toen de kanselier 
Orenstierna in 1636 naar Zweden terugkeerde, 
door hem in de staatkunde onderwezen. Reeds 
in 1644 nam zij zelf de regeering in handen. 
Den 7den December 1644 werd haar door de 
Stenden de regeering met groote plechtigheid 
opgedragen en zij wist de teugels van het be- 
wind met groote ‘kracht en zelfstandigheid te 
houden. Terwijl de Dertigjarige Oorlog in 
Duitschland nog voortduurde, sloot zij met De- 
nemarken den vrede van Brömsebro (1645) en 
bezorgde hierdoor aan Zweden onderscheiden 
provinciën en voorrechten. Wel verhief zij Ozen- 
stierna tot graaf, maar onttrok zich tevens meer 
en meer aan zijn invloed, vooral toen zij iets 
van zijn voornemen vernam, om haar zijn zoon 
tot gemaal te geven, en eloot zich aan bij de 
jongere, Franschgezinde aristocratie. Na den 
Westfaalschen Vrede werden haar andere huwe- 
lijksvoorstellen gedaan; onder de aanvragers be- 
vonden zich zelfs de koningen van Portugal, 
Spanje en Polen, doch zij werden allen afgewe- 
zen, en hoewel zij reeds op jeugdigen leeftijd 
haar hand aan prins Karel Gustaaf van Zwetbril- 
cken had toegezegd en de Rijksstenden zich daar- 
mede tevreden verklaarden, wist men haar ook 
afkeer van een echtverbintenis met dezen in te 
boezemen. Niettemin benoemde zij hem met goed- 
vinden van den Rijksraad tot opvolger, indien 


zij zonder nakomelingschap kwam te overlijden. 


In Oetober 1650 werd zij met groote pracht te 
Stoekholm gekroond. Met geestdrift bevorderde 
zij kunst en wetenschap, verzamelde uitstekende 
mannen om zich heen (Hugo de Groot, Descar- 
tes, Salmasius enz), hield briefwisseling met 
onderscheiden buitenlandsche geleerden, begif- 
tide ruimschoots de universiteit te Upsala en 
stichtte kostbare kunstverzamelingen. De Sten- 
den werden evenwel ontevreden over haar be- 
stuur, het volk over haar geldverkwisting, de 
adel over het begunstigen van ‘bekwame man- 
nen, zonder op rang of stand te letten, de gees- 
telijkheid wegens haar omgang met Jezuïeten 
en Calvinisten. Vele leden van den Rijksraad 
namen hun ontslag, en na een geruimen tijd van 
ernstige overpeinzing gaf zij in 1651 te kennen, 
dat zij het gezag wenschte neer te leggen. De 
beloften van den Rijksraad, haar schulden te be- 
talen en haar een voldoende som voor haar hof- 
houding te verschaffen, waren niet in staat, haar 
van dat voornemen te doen afzien, daar zij, wen- 
echende ongehuwd te blijven, meende het best 
voor de belangen van het rijk te zorgen, indien 
zij plaats maakte voor haar opvolger. Ook haar 
voorliefde voor het Katholicisme droeg daartoe 
bij. Den 16den Juni 1654 deed zij afstand van 
de regeering en vroeg tevens een jaarlijksche 
toelage van 200000 Zweedsche daalders, met 


243 


teren, en op denzelfden dag werd Karel Gustaaf 
gekroond. Juli 1654 kwam zij te Hamburg, 
vanwaar zij aan den koming van Zweden het be- 
sluit mededeelde, nimmer in haar vaderland te- 
rug te keeren, trok naar Munster, waar zij 
vriendschappelijk omging met de Jezuïeten, en 
hield den 2östen December 1654 haar plechtigen 
intocht in Brussel, waar zij onder de leiding van 
den Dominicaan pater Guemes, in het paleis van 
den aartshertog Leopold en in tegenwoordigheid 
van Pimentelli en Montecuculi, heimelijk tot den 
R.-Katholieken godsdienst overging. Nadat zij 
nu den paus bekend had gemaakt met haar voor- 
nemen, Rome te bezoeken, zond deze zijn pro- 
tonotarius Holstenius naar Innebruck, voor wien 
zij openlijk belijdenis aflegde van haar geloof. 
In een amazonegewaad en te paard trok gij Ro- 
me binnen en werd er gevormd door paus Alez- ` 
ander VI, waarbij zij naam van Alexandra 
ontving. In den zomer van 1656 verliet zij Ro- 
me, om zigh eerst naar Frankrijk en vervolgens 
naar Duitschland te begeven. Te Parijs was zij 
het voorwerp der eene bewondering we- 
gens haar geestigheid. In September 1656 keer- 
de zij naar Italië terug, doch vertrok in het vol- 
gend jaar weder naar Frankrijk, waar Mazarin 
haar met leede oogen zag verschijnen,’ omdat 
men vermoedde, dat zij den vrede tusschen 
Frankrijk en Spanje wilde bevorderen. In het 
koninklijk slot Fontainebleau deed zij intusschen 
krachtens een door haar, zoo het ‘heette, ale sou- 
verein gewezen vonnis den markies Monaldeschie, 
haar opperstalmeester en gunsteling, om het le- 
ven brengen. waardoor zij de achting verbeurde 
van het volk en van het Hof. Te vergeefs gaf 
zij hierop aan Cromwell haar wensch te kennen, 
tot een bezoek in Engeland te worden uitgenoo- 
digd, en keerde in 1658 naar Rome terug. Zij 
geraakte in groote geldverlegenheid, zoowel door 
haar spilzucht, als door den steun, dien zij ook 
hier aan kunstenaars en geleerden verleende, en 
ontving van den paus een jaargeld van 12 000 
scudi. Om haar verwarde zaken in orde te bren- 
gen deed zij na den dood van Karel Gustaaf in 
1660 een reis naar het vaderland. Reeds in Ham- 
burg kwam haar de tijding ter oore, dat men op 
haar komst in Zweden weinig gesteld was, om- 
dat haar overgang tot de R.-Katholieke Kerk 
en haar levenswandel haar beroofd hadden van 
de toegenegenheid des volks. Wel werd zij te 
Stockholm met de verschuldigde eerbewijzen ont- 
vangen, doch zij gaf al dadelijk ergernis door 
de stichting eener R-Katholieke kapel. Deze 
werd echter vernield, en men verdreef de gees- 
telijken en Italianen van haar gevolg buiten de 
grenzen. Ofschoon zij een geschrift had inge- 
diend aan de Rijksstenden, waarin zij aanspraak 
maakte op de kroon van Zweden, zag zij zich - 
genoodzaakt een acte van volledigen afstand 
te teekenen. Te Norrköping, waar zij dien win- 
ter haar verblijf hield, kon zij geen vergunning 
verkrijgen de mis te laten lezen. Zij verliet nu 
Zweden, maar keerde in 1667 nogmaals voor 
korten tijd in haar vaderland terug. Toen Jo- 
han Casimir afstand had gedaan van den troon 
van Polen, bemoeide zij zich weder met staat- 
kundige aangelegenheden, waarbij de paus haar 


de vergunning, die buiten het rijk te mogen ver-' scheen te ondersteunen; doch daar zij geen geld 





244 


had en evenmin tot een huwelijk besluiten kon, 
werd de zwakke Wiesnowiexki gekozen. Nu be- 
gaf zij zich opnieuw naar Rome, waar zij zich 
geheel aan kunsten en wetenschappen wijdde en 
een academie stichtte (1674). In 1689 werd zij 
door een ernstige ziekte aangetast, waaraan zij 
den 9den (19den) April overleed; zij werd in de 
St. Pieterskerk bijgezet. De paus liet voor haar 
een gedenkteeken oprichten. Tot haar univer- 
seelen erfgenaam benoemde zij haar veeljarigen 
vriend en raadsman kardinaal Azzolino. 

Christina heeft ook eenige kleinere geschrif- 
ten nagelaten, grootendeels gepubliceerd in Ár- 
kenholtx „Mémoires de Christine, reine de Su- 
ède” (Amsterdam 1751—1760, 4 din). De echt- 
heid der in 1762 onder haar naam verschenen 
brieven is niet bewezen. , 

Literatuur: F. W. Bain, Queen Christina of 
Sweden (Londen 1890); Gaudenzio, La regina 
Christina de Suezia im Italia (Turijn 1892); 
Frits, Dronning Christina (Kopenhagen 1896); 
Taylor, Christina of Sweden (Londen 1909). 

Christina, koningin-regentes van Spanje. 
Zie Maria Christina. 

Christine de Pisan, een Fransche dich- 
teres, geboren te Venetië in 1363, bezocht met 
haar vader, een sterrenkundige, het Hof van ko- 
ning Karel V. Zij trad op 15-jarigen leeftijd in 
het huwelijk, verloor reeds vroeg haar echtge- 
noot en zocht leniging voor haar smart in de 
beoefening der letteren. Tot haar dichterlijke 
voortbrengselen behooren: „Cent ballades et 
autres petits poêmes, dicts moraux”, de roman 
„Othéa” en „Jeanne d'Arc, Chronique rimée”. 
Van haar geschriften in proza noemen wij: 
„Histoire du roi Charles le Sage”, „Epîtres sur 
le roman de la rose”, „Lettres à la reine Jee. 
bella” en „La vision de Christine”. Zij overleed 
omstreeks het jaar 1430 in een klooster. 

, Christinehamm is een stad in het Zweed- 
sche län Wermland, aan de rivieren Lötelf en 
Warna gelegen, met (1910) 8762 inwoners. Zij 
ligt verder aan: de splitsing van den spoorweg 
Stockholm Christiania en is door een stoom- 
vaartlijn over het Wenermeer met Gotenburg 
verbonden. De stad drijft veel handel in mijn- 
produeten, vooral ijzer, alsmede in graan en hout. 

Christinos noemde men in Spanje de 
staatkundige partij, welke de rechten van ko- 
ningin Maria Christina (zie aldaar), als voogdes 
harer dochter Isabella, tegen de aanspraken en 
aanvallen der Carlisten verdedigde en die even- 
eens opkwam voor liberale hervormingen. 

Christitsj, Philipp, een Servisch staatsman, 
geboren te Belgrado in 1819. trad in 1836 in 
staatsdienst. In 1839 zond de Regeering hem 
tot zijn verdere vorming naar Weenen, daarna 
vertrok hij in 1841 naar Parijs, waar hij zich tot 
1848 wijdde aan de studie der rechtsgeleerdheid 
en het doctoraat verwierf. Na zijn terugkeer in 
het vaderland werd hij secretaris bij het minis- 
terie van Onderwijs, in 1856 raadsheer in het 
hooggerechtshof en in 1858 staatsraad. Toen in 
1859 vorst Milosj den troon van Servië beklom, 
werd Christitsj kabinetssecretaris, in 1860 mi- 
nister van Buitenlandsche Zaken, in 1867 van 
Justitie en in 1870 gevolmachtigd minister te 
Konstantinopel. In 1873 werd hij benoemd tot 


CHRISTINA—CHRISTMAS 


PANTOMIMES. 


minister van Onderwijs, maar legde in 1874 zijn 
ambt neder en onthield zieh van alle deelnemin, 
aan staatszaken tot Februari 1877. Toen wer 
hij gezant van Servië te Konstantinopel, in 1879 
te Weenen en in 1882 te Londen. In datzelfde 
jaar riep koning Milan hem aan het hoofd van 
het ministerie, met opdracht de radicale partij 
te vernietigen. Dit gelukte hem niet; in 1884 
trad hij af, maar in 1886 werd hij weder minis- 
ter-president en ontwierp op Milan’s verlangen 
een nieuwe constitutie. In 1895 trad hij voor 
goed af; hij overleed te Belgrado in 1902. 

Christlieb, Theodor, een Duitech Protes- 
tantsch godgeleerde, geboren den 7den Maart 
1833 te Birkenfeld in Württemberg, trad als 
schrijver op met het boek: „Leben und Lehre 
des Johannes Scotus Erigena” (1860), vertrok 
als predikant der Duitsch-Evangelische gemeen- 
te naar Londen en keerde vervolgens terug naar 
Zwaben, waar hij godsdienstleeraar werd te Frie- 
drichshafen aan het Bodenmeer. In die betrek- 
king hield hij in den winter van 1865 op 1866 
voorlezingen, welke later onder den titel Me. 
derne Zweifel am Christlichen Glauben” (1867 
— 1868, 8 stukken; 2de druk 1870) zijn versche- 
nen. In 1868 werd hij hoogleeraar in de prak- 
tische theologie te Bonn en universiteitspredi- 
ker aldaar. Zijn voorlezing over de richtingen 
des ongeloofs in de theologie, gehouden op een 
vergadering der Evangelische Alliantie te New- 
York in 1876, verwekte in Amerika groote op- 
schudding en werd het volgende jaar gedrukt. 
Voorts schreef hij: „Der Missionsberuf des evan- 
gelischen Deutschlands nach Idee und Geschich- 
te” (1879), „Der indobritische Opiumhandel und 
seine Wirkungen” (2de druk 1878), „Der ge- 
genwärtige Stand der evangelischen Heidenmis- 
sion” (1879) en „Die Bildung evangelisch be- 
abter Männer zum Gehilfendienst am Wort”. 
Hij overleed den 14den Augustus 1889. 

Christmas is eigenlijk de 25ste December, 
maar men verstaat er in Engeland ook den ge- 
heelen Kersttijd onder, die vroeger tot den 2den 
Februari, thans echter tot den twelfth-day, dus 
den 6den Januari duurt. 

Christmas carols zijn Kerstgezangen van 
gedeeltelijk zeer ouden oorsprong, daar zij nog 
betrekking hebben op den heidenschen joel-ever. 
Het everlied werd reeds in 1170 aan het hof 
van Hendrik I en miet Latijnschen tekst nog in 
1840 in het Queen's College te Oxford bij het 
op tafel brengen van den zwijnskop gezongen. 
Een verzameling van Christmas Carols werd 
uitgegeven in 1521 door Wynkyn de Worde, 
door Gilbert in 1823, door T. Wright in de 
„Percy Society” (16de dl.) en ten slotte door 
Bullen (Londen 1885). 

Christmas pantomimes zijn de prach- 
tige komische tooverballets, die omstreeks Kerst- 
feest in Londensche schouwburgen, bijv. in Dru- 
ry-Lane- en Covent-Garden-Theatre, opgevoerd 
worden. Tegen het einde der 17de eeuw kwa- 
men zij in zwang en bereikten hun toppunt on- 
der Rich en Garrick. Gewoonlijk beginnen zij met 
de voorstelling van een sprookje, dat gevolgd 
wordt door een harlequinade, waarin verschil- 
lende gebeurtenissen en regeeringspersonen in 
een komisch daglicht gesteld worden. 





d 
CHRISTODORUS-—CHRISTOFFEL. 


Christodorus, een Grieksch dichter uit 
de stad Coptus in Egypte, leefde ten tijde van 
keizer Anastasius I (491—518). Hij heeft ee 
Gedicht van 416 verzen op de standbeelden in 
het museum van Zeuzippus te Byzantium na- 
gelaten. Het gedicht is opgenomen it de Griek- 
sche anthologie. 

Christodulus, een Grieksch bouwmeester, 
ontwierp de eerste moskee, door de Turken te 
Konstantinopel gebouwd en naar eultan Mo- 
hammed Il genoemd; de moskee werd in 1469 
voltooid. 

Christoffel of St. Kitts is de naam van 
een eiland der Kleine Antillen, hetwelk tot het 
Britsehe gouvernement der Leewardeilanden 
behoort. Het ligt tusschen Nevis en St. Eusta- 
tius ten O. van Antigua, op 17° N.Br. en 45° 
W.L. v. Gr. en heeft een oppervlakte van 176 
v. km. De bodem bestaat kelijk uit een 
kalkrorming. De hoogste berg (1180 m.) is er 
de Mount-Misery, een uitgebrande vulkaan. Het 
klimaat is gezond, de gemiddelde temperatuur 
bedraagt 26° C., maar orkanen en aardbeván- 
gen veroorzaken er somtijds groote verwoestin- 
gen. De plantages leveren er suiker, koffie en 
katoen, en het aantal inwoners bedraagt (1911) 
26283. De hoofd- en havenstad is Basseterre. 
De voornaamste uitvoerartikelen zijn suiker, rum, 
melasse, koffie en indigo. Het eiland werd in 
1493 door Columbus ontdekt, en deze gaf het 
den naam van San-Christobal. In 1625 werd het 
door de Franschen bezocht. Eindelijk werd het 
in 1718 aan Engeland toegewezen. 

Christoffel I, koning van Denemarken, de 
vierde zoon van Waldemar I en van een Vlaam- 
sche prinses, beklom in 1252, als opvolger van 
zijn broeder Abel, den Deenschen troon en voer- 
de, wegens het aanmatigend gedrag van Jacob 
Erlandsoë, bisschop van Lund, een hevigen strijd 
tegen de geestelijkheid. Hij nam Erlandsoë ge- 
vangen, werd met zijn rijk, uitgezonderd Jut- 
land, in den ban gedaan en stierf aan vergif den 
29sten Mei 1259. 

Christoffel II, koning van Denemarken, 
een zoon van koning Erik, was een der ongeluk- 
kigste koningen van Denemarken. Waldemar van 
Sleeswijk beroofde hem in 1326 van den troon, 
dien 
moest hij oorlog ‘voeren tegen graaf Gerhard van 
Holstein, waarna de mishandelingen, die hij van 
2 edellieden ondervond, in 1332 zijn dood ver- 
oorzaakten. 

Christoffel III, koning van Denemarken 
(als koning van Zweden Christoffel I), was een 
zoon van Johan van Beteren en van prinses So- 
phia van Denemarken en Zweden, en werd im 
plaats van Erik X eerst rijksbestuurder (1438), 
toen koning van Denemarken (1440) en in 1441 
ook van Zweden. In Denemarken woedde tijdens 
zijn regeering een Boerenopstand; in Zweden 
werd in 1442 de algemeene rijkswet aangeno- 
men. Zijn buitenlandsche politiek was tegen de 
Hansa gericht, en hij begunstigde den handel 
der Nederlandsche steden. Hij overleed den 6den 
Januari 1448, waarna het huis Oldenburg den 
Deenschen troon besteeg. 


Christoffel, de Kampvechter, hertog van |. 
Beieren, een zoon van Albrecht Ill, werd gebo- 


krachti 
der Albrecht het bewind aanvaard ha 


koning 


hoewel hij zeer verlangde, dat de 


hij eerst 4 jaren later weer beklom; daarna | huld 





245 


ren den Óden Januari 1449 en was een der 
e ridders van zijn tijd. Toen zijn broe- 
‚ wilde 


hij zich aan dezen als mederegent opdringen. 


Na herhaalde pogingen tot opstand moest bij in 
oen 


1475 voor een tijd van 10 jaar afstand 

van alle aanspraken op het bewind. Hij verwierf 
door zijn heldendaden in de oorlogen van dien 
tijd grooten roem, snelde keizer Mazrimiliaan te- 
gen Hongarije te hulp en was de eerste, die de 
muren van Stuhlweiszenburg beklom. Na ver- 
loop van het 10-jarig tijdperk plaatste hij zich 
aan het hoofd van den „Löwlerbund”, door de 
vijanden van Albrecht opgericht. Toen echter die 


bond verliep, trok Christoffel met onderschei- 


den edelen en vorsten naar Palestina en over- 


leed, verzoend met zijn ‘broeder, den 14den 
(Augustus 1493 op den terugtocht te Rhodus. 


Christoffel IV, hertog van Württemberg, 
zoon van hertog Ulrich den Kloekmoedige en 
van de Beiersche prinses Sabina, werd geboren 


den 12den Maart 1515. Toen Karel V het erf- 


vorstendom aan zijn broeder Ferdinand in leen 


gaf en Christoffel dwong hem naar Italië te 


volgen, nam deze de vlucht naar de bergen van 
Tirol. Inmiddels nam Ulrich het land gewapen- 
derhand weder in bezit, riep zijn zoon tot zich 
en zond hem vervolgens naar het Fransche Hof. 
Hier verwierf Christoffel zich de gunst van den 
. Na den dood van Ulrich aanvaardde 
Christoffel den troon en wist te bewerken, dat 
hij in het bezit van oun ‘hertogdom bevestigd 


werd. De Stenden werden opgeroepen, het land- 


recht vastgesteld, met zijn medewerking het 
Concilie van Trente gehouden, en hij was de 


iijverigste bevorderaar van den Augsburgschen 
\Religievrede. Hij 


was een vriend van keizer 
Maximiliaan en van keurvorst Frederik van de 
Palts, vrijzinnig op het stuk van godsdienst, 
maar onverzoenlijk jegens de R.-Katholieken, 
odsdienst- 
twisten op een algemeen concilie zouden worden 
bijgelegd. Hij hervormde de universiteit en de 
seminaria en zorgde zoowel voor het volkeon- 
derwijs, als voor den landbouw. Hij overleed den 
28sten December 1568. Den 23sten Juni 1889 
werd een standbeeld voor hem te Stuttgart ont- 


Christoffel, Elwin Bruno, een wiskundi- 
ge, werd den 10den November 1829 te Montjoie 
geboren. Na in Berlijn gestudeerd te hebben, 
werd hij in 1859 aldaar privaat-dooent, In 1862 
twerd hij hoogleeraar in Zurich, daarna aan de 
universiteit te Straatsburg. In 1894 nam hij zijn 
ontslag; hij overleed den 15den Maart 1900 te 
Straatsburg. Christoffel heeft een reeks verhan- 
delingen in vakbladen geschreven over diffe- 
rentiaal- en integraalrekening, meetkunde, wis- 
kundige natuurkunde en geodesie. 
Christoffel, Hans, een officier der infan- 
terie van het leger in Nederlandsch-Oost-Indië, 
werd in 1865 te Davos in Zwitserland geboren, 
liet de universitaire studiën varen, om an 1885 
als soldaat dienst te nemen bij het Indische ke- 
ger, waar hij ook in ondergeschikte ra reeds 
rooten roem wist te verwerven. In 1897 werd 
H tot onder-luitenant bevorderd en bereikte 
zoodoende den hoogsten graad, dien een militair 





246 


beneden den rang van officier kan verkrijgen. In 
Atjeh, waar hij 15 jaren van zijn diensttijd door- 
bracht en waar hij o.a. deelnam aan de krijgsver- 
richtingen in Pedir in 1898, bij Samalanga i 
1901 en bij de gev neming van den pre- 
tendent-sultan in 1902, onderscheidde hij zich 
zoodanig, dat hij, na reeds in 1901 benoemd te 
zijn tot Ridder der Militaire Willemsorde 4de 
klasse, in 1903, na de onderwerping van Pang- 
lima Polim, buitengewoon benoemd werd tot 
2den luitenant. 

Zijn tochten naar en door de Gajoelanden heb- 
ben veel bijgedragen tot de pacificatie dier 
streek, en in 1904 werd hij dan ook bevorderd 
tot Ridder 3de klasse der Militaire Willemsorde. 
In 1905 ging Christoffel met zijn marechaus- 
sées naar Borneo en maakte er met een handvol 
manschappen, door zijn doortastende wijze van 
optreden, een einde aan het jarenlang verzet 
der vroegere sultansfamilie en haar medestan- 
ders. Na deze expeditie in de Boven-Doesoen, 
waar de uitstekende militaire gaven van 
Christoffel duidelijk gebleken waren, werd hij 
buitengewoon bevorderd tot ləten luitenant. In 
1906 werd Christoffel als Nederlander genatu- 
raliseerd. Hij is gehuwd met een dochter van 
Jan van Rüswijck, in leven burgemeester van 
Antwerpen. 

Christoffelzilver. Zie Alfenide en Chri- 
stofle, Charles. 

Christofle, Charles, een Fransch industri- 


eel, werd geboren te Parijs in 1805, stond aan- 


vankelijk aan het hoofd van een handelshuis in 
gouden en zilveren voorwerpen en maakte in 
1842 grooten naam door de inrichtingen tot 
galvanisch vergulden en verzilveren, welke hij 
in zijn geboorteplaats en te Karlsruhe deed ver- 
rijzen. De door hem op de wereldtentoonstelling 
te Parijs in 1867 geleverde voorwerpen wekten 
algemeene bewondering, en het naar hem ge- 
noemde Christoflemetaal of galvanisch nieuw- 
zilver, dat slechts 2 gewichtsprocenten zilver be- 
vat en volkomen op zilver gelijkt, is algemeen 
bekend. Hij overleed den 13den December 1863 
te Parijs. Christofle was de oprichter van de 
firma Christofle & Co. 

Christologie beteekent leer over Christus; 
zij behelst de beschouwing, die Christenen over 
natuur en werk van Christus huldigen; de ge- 
loofsstelling, waarin het geschiedt, heet Chris- 
tologisch dogma. 

1. Christologie in onzen tijd. Een christolo- 
gisch dogma en christologie hebben in het al- 
gemeen alleen die Christenen, voor wie Chrts- 
tus als bovennatuurlijk wezen voorwerp van ge- 
loof is; de modernen over het geheel niet. Wel 
hebben op grond van Jezus’ groote beteekenis 
voor het algemeen- en het persoonlijk-godsdien- 
stig leven modernen hem een plaats in de dog- 
matiek willen geven. Ook zijn uit de voorstan- 
ders eener symbolische opvatting van de Evan- 
gelische geschiedenis (zie Christendom, B. 1.) 
stemmen opg voor een locus de Christo, 
daar in hem belichaamd is, wat de gemeente 
van het leven Gods in zich ervaart. In onzen 
tijd trachten sommigen van den historischen 
Jexus een suprahistorischen Christus te onder- 
scheiden en den laatste als openbaring van het 


CHRISTOFFEL-—CHRISTOLOGIE. 


goddelijke voor alle tijden tot het middelpunt 
eener christologie te maken. Tot nog toe is de 
mogelijkheid van een moderne christologie twij- 
felachtig gebleken. Door de meeste modernen 
wordt zij trouwens ontkend. 

2. Herkomst der hedendaagsche christologie. 
De Kerkelijke christologie van onzen tijd is een 
erfenis van de oud-Christelijke Kerk. Zij wijst 
Christus de tweede plaats in de Drieëenheid aan 
en leert, dat hij volkomen God is en volkomen 
mensch en wonderbaar geboren uit de maagd 
Maria door de kracht van den Heiligen Geest. 
Hij is Middelaar tusschen God en mensch. Dit 
leerstuk is een erfenis van de oud-Christelijke 
Kerk. Is het ook een erfenis van de apostolische 
gemeente? Rome leert, dat het dogma reeds aan 
de apostelen geschonken is; de strijd over de 
christologie heeft het oorspronkelijk geloofsbe- 
zit der Kerk niet gewijzigd. De Protestantsche 
orthodoxie acht van den beginne een getuigenis 
van Christus (Matth. 22:41 v.v.) en van de 
Apostelen (Handelingen) en een.geloof der ge- 
meente aanwezig, die de toereikende grondslag 
vormen voor het latere dogma (Bavinck). Beiden 
belijden de feitelijkheid van Jezus bovennatuur- 
lijke herkomst. Daartegenover staan de beschou- 
wingen, die deze feitefijkheid ontkennen en een 
inwendige geschiedenis van het leerstuk aanne- 
men, waarvan de kerkelijke christologie, ook wat 
haar inhoud aangaat, het resultaat is. Zij ver- 
schillen onderling over de vraag, welk verloop 
deze ontwikkeling gehad heeft. De aanhangers 
der historische opvatting van de Evangelische 
geschiedenis trekken een lijn van den mensch 
Jexus naar de christologie der Kerk. Zij nemen 
een spoedige vorming en snelle ontwikkeling 
der christologie aan in dezer voege: na zijn dood 
(volgens een jongere voorstelling reeds met den 
oop) is Jexus op grond zijner o ing Zoon 
Gods geworden (Hand. 2:32 Le Lk. 3:22 
e.a); deze titel is niet meer dan een konings-, 
Messiastitel; Paulus echter huldigt reeds in hem 
een praeëristent wezen (Gal. 4:4 ea), dat af- 
gedaald is en ten hemel weergekeerd na de ver- 
lossing te hebben volbracht, waarop hij verhoogd 
is met den naam Heer; hij staat beneden God: 
of Paulus hem in de wereldscheppiag betrok- 
ken heeft (Hebr. 1 :2 ea), moge onzeker zijn. 
zeker is in het Evangelie van Johannes de ver- 
eenzelviging van Christus en Logos (zie aldaar) 
geschied. Naast deze beschouwing staat een 
andere van de voorstanders eener symbolische 
opvatting van de Evangelische geschiedenis. 

oor hen bevat het N. T. niets dan christologie. 
Aangezien zij de echtheid van de brieven van 
Paulus ontkennen. kunnen zij de Nieuw-Testa- 
mentische uitspraken omtrent Christus later da 


teeren. De ontwikkelingslijn, die zij trekken, leidt 


van de christolagie der Apostolische gemeente 
naar die der Kerk (zie ook Christendom, B. 1. 2 
en 3). 

8. Ontstaan van de christologie der Katholie- 
ke Kerk. Twee voorstellingen van Jezus ston- 
den in de oud-Christelijke gemeente naast elk- 
ander bij de ééne geloofsverzekerdheid, dat in 
Christus God verschenen is. Volgens de eene is 
hij de Messias, de in het O. T. beloofde Koning: 
hij zal in heerlijkheid terugkomen om het rijk 











CHRISTOLOGIE. 


Gods te stichten; hij is een mensch, maar tot 
Loon Gods aangenomen, ingewijd tot zijn waar- 
digheid door de zalving met den Heiligen Geest. 
De andere voorstelling huldigt hem als een ín 
het vleesch verschenen bovennatuurlijk wezen, 
dat vóór zijn verschijning op aarde bij God was; 
ook wordt hij vereerd als orgaan der wereldschep4 
ping (Logos). Met dit verschil in de beschou- 
wing van het wezen van Christus gaat een ver- 
schillende beschouwing van zijn werk gepaard. 
Hij is de Verlosser, maar deze verlossing wordt 
verschillend gedacht, rationalistisch: Christus 
is een menschelijk leeraar van den waren levens- 
weg, òf mystiek: Christus, de goddelijke in her- 
komst, heeft licht en leven geopenbaard, deelt 
onsterfelijkheid mee, en magisch: door heilsmid- 
delen brengt hij ons God nader. De laatste op- 
vatting is de heerschende geworden, omdat zij 
op de toenmalige gedachtenwereld het meeste 
vat had en aan het Christendom de verstreiken- 
de beteekenis gaf — evenwel miet zonder strijd. 
De uitspraken van het N. T. omtrent Christus 
zijn niet wijsgeerig uitgewerkt; met de vragen, 
hoe wij ons dit hemelsch wezen naast God heb- 
ben te denken, hoe de Godszoon mensch kon 
zijn, hoe hij het kon worden en het menschelijk 
bewustzijn met het Godszoon-bewustzijn kon ver- 
eenigen, laat het zich niet in. De kerkelijke theo- 
logie kon deze vragen niet ontwijken en schiep 
met de beantwoording rondom conflicten; voor- 
al het rationalisme, dat zich aan de historische 
traditie vasthield, bleef strijdbaar. Christus’ vol- 
komen goddelijkheid en menschelijkheid is eerst 
vastgesteld na den christologischen strijd. 

4. Vorming van het christologisch dogma. 
De persoon van Christus. In de ont- 
wikkeling van dit dogma kunnen wij drie fazen 
onderscheiden: a. waarin beslist wordt, wie 
Christus is; b. hoe zijn verhouding tot God is; 
c. hoe de verhouding tusschen de twee naturen, 
van Christus is. 

a. Degenen, die zich verzetten tegen de ver- 
eenzelviging van Christus met den Logos als 
ven van God onderscheiden goddelijk wezen, 
worden saamgevat onder den naam van Monar- 
rehianen, omdat zij de alleenheerschappij van 
God verdedigden, ook wel Unitariërs, omdat zij 
tegen de opkomende Drieëenheidsleer waren. Zij 
worden onderscheiden in twee partijen: de Adop- 
tianen, die leeren, dat Jezus door God als Zoon 
is aangenomen (geadopteerd), en de Modalisten 
met de hoofdgedachte: Christus is een verschij- 
ningswijze (modus) van God; God zelf was in 
Jexus verschenen, had in hem geleden; door de 
Kerk in het Oosten werden zij Sabellianen ge- 
noemd naar Sabellius, die leerde: God is achter- 
eenvolgens in drie kwaliteiten opgetreden; als 
Schepper en Wetgever (Vader), Verlosser (Zoon) 
en Heiligmaker (Heilige Geest). Sabellius hing 
de Stoïsche wijsbegeerte aan, die van de Idee- 
en in de wereld werkende krachten maakt. De 
Kerk stond aan de zijde van de Platonische denk- 
beelden, volgens welke de Ideeën van eeuwigheid 
her bij God zijn. Zij wees in de eerste helft der 
3de eeuw het Sabellianisme af. Ook de onwijs- 
geerige menigte begeerde een Logos, die een per- 
soon is. Het Adoptianisme werd niet lang daar- 
na verworpen, omdat het de bijzondere plaats 


247 


van het Christendom als verlossingsgodsdienst 
bedreigde en Jerus tot niet meer dan een pro- 
feet maakte. De leer der Kerk werd, dat Chris- 
tus de vleeschgeworden Logos is, zelfstandig 
naast God bestaande van vóór de schepping der 
wereld. 

b. In de tweede faze van den strijd werd de 
verhouding van Christus en God vastgesteld. Uit 
deze periode zijn vooral de namen Arius en Atha- 
nasius bekend. Hun christologieën staan onder 
den invloed hunner persoonlijke godsdienstig- 
heid. Arius, een vertegenwoordiger van de ratio- 
nalistische school te Antiochië, kon met zijn mo- 
notheïsme geen anderen dan een geschapen 
Christus verbinden en in den Leeraar der Waar- 
heid het eindige niet voorbijzien; als eerste schep- 
sel en Wereldschepper moest men hem God noe- 
men, hij stond beneden God. Voor Athanasius 
lag de waarde der christologie in heilsverzekerd- 
heid; Christus moest de onverderfelijkheid zijn 
om ze te kunnen schànken; Zijn verlossingsleer 
(de Alezandrijnsche) berustte op de gedachte 
eener „unio mystica” met Christus; hij had een 
ongeschapen eeuwigen Christus noodig. Op de al- 
gemeen-kerkelijke beraadslaging te Nicea (325) 
heeft hij gezegevierd. Wel had het concilie on- 
der den invloed der aanhangers van Origenes 
aan de belijdenis, dat Christus volkomen God is, 
de beperking toegevoegd, dat hij beneden God 
in macht en waarheid stond, maar het stand- 
punt van Arius is verlaten, de Semi-Arianen, 
die godgelijkheid van Christus verdedigden, zijn 
langzamerhand verdwenen ondanks politieke be- 
schermers; de Alezandrijnen daarentegen heb- 
ben voortdurend meer formule en kerkelijke theo- 
logie van hun geest weten te doordringen. Rome 
{het Westen) ging met Athanasius mee op gron- 
den aan Tertullianus ontleend: Christus kan al- 
leen als God de zondige menschheid van haar 
straf vrijspreken. Door de Origenisten is de god- 
delijkheid van Christus in de Drieëenheidsleer 
(zie aldaar) wijsgeerig verwerkt. 

c. In den strijd over goddelijkheid of godge- 
lijkheid van Christus was de aandacht niet ge- 
vallen op het gevoelen van Arius, dat de Logos 
een menschelijk lichaam had aangemomen. Door 
Apollinaris ontstond hieruit een punt van mee- 
ningsverschil. Hij leerde, dat Jexus een men- 
schelijk lichaam had aangenomen, een mensche- 
lijke ziel (als levensbegingel bedoeld), maar niet 
de menschelijke rede; daarvoor was de Logos in 
de plaats getreden. Hij was van eeuwigheid God- 
mensch geweest, noch volkomen mensch, noch 
volkomen God; twee in één gaat niet. Was hij 
volkomen mensch geweest, dan had hij niet bo- 
ven de zorde gestaan en had de Logos niet 
meer kunnen doen dan hem aansporen. Hij werd 
bestreden zoowel door de Antiochenen, die de 
menschelijke trekken van Jezus in de Evamge- 
liën naar voren schoven, als door de Alezandrij- 
nen; deze oordeelden en verklaarden, dat dan 
nimmer de mensch geheel verlost werd. Wij, die 
ons volkomen en ongeschonden behouden weten, 
belijden naar het geloof der Katholieke Kerk, 
dat een volkomen God een volkomen mensch 
heeft aangenomen. De Apollinaristen werden 
veroordeeld. Echter ontbrandde nu de strijd tus- 
schen Antiocheners en Alerandrijnen. De vraag 


248 


werd, hoe de vereeniging der beide naturen 
in Christus gedacht moest worden. De Antio- 
chenen beschouwden deze verbinding als een sa- 
menvatting (gescheiden ook na de vereeniging); 
mensch en God in Christus stonden tot elkaar 
als tempel en godenbeeld; Maria was niet: Moe- 
der Gods; zij had slechts den mensch, niet God 
gebaard. De Alezandrijnen daarentegen streden 
voor het andere uiterste: de naturen waren 
saamgesmolten en het menschelijke was geheel 
vergoddelijkt. Beide denkbeelden werden veroor- 
deeld (in de 5de eeuw) en Rome legde vast, dat 
beide naturen in Christus onvermengd, maar 
onafscheidelijk verbonden waren; het was één 
persoon en twee naturen; de Verlosser was God 
en mensch beide (Chalcedon 451). Voortaan leg- 
de het Oosten den nadruk op de éénheid van den 
persoon, het Westen op de verscheidenheid der 
naturen. Op den duur influenceerde het Oosten 
echter het Westen. Elke natuur blijft zichzelve, 


maar de goddelijke doordringt de menschelijke, 
dat was een gedachte, die in de mystiek van den 


cultus uitnemend paste. 

Nadat de beslissing van Chalcedon gevallen 
was, heeft een deel der Egyptenaren aich 
scheiden als Monophysieten (die elechts één 
mensch-geworden goddelijke matuur in Christus 
aannamen). Noch het besluit van keizer Zeno, 
dat alleen de in Konstantinopel bevestigde belij- 
denis van Nicea zou gelden (het zoogen. heno- 
tikon), noch een poging om het besluit van Chal- 
cedon monophysrtisch uit te leggen, hebben de 
Monophysieten kunnen winmen. Toen heeft Kei- 
zer Heraclius de verzoening beproefd door de 
verklaring, dat in Christus één god-menschelijke 
wil gewerkt had. Hiertegen heeft Rome zich 
verzet en in 681 is te Konstantinopel beslist, 
dat de belijdenis van Chaleedon gehandhaafd zou 
worden. De éénheid met de Monophysieten, die 
vroeger een bolwerk waren tegen het Oosten, 
thans onder Mohammedaansche heerschappij, had 
geen waarde meer. De Monophysieten leven 
voort in de Kopten of Jacobieten. 

In Spanje kwam in de 8ste eeuw nog eens op 
den nieuwen grondslag het oude Adoptianisme 
terug. 

E van Christus. Wat 
Christus voor de menschheid gedaan heeft, is 
ook in de Katholieke Kerk nader bepaald. In 
het Nieuwe Testament verleent hij goddelijken 
bijstand in verschillenden vorm; hij geeft on- 
derwijzing; door de opstanding heeft hij den 
dood overwonnen, door zijn geest nieuw leven 
gewekt; hij maakt, die in hem gelooven, het 
eeuwig leven deelachtig; hij is als een zoenof- 
fer aan het hout des vervloekten gestorven en 
heeft daarmede de wet te niet gedaan; hij heeft 
de macht der demonen gebroken. Hij is ook de 
Messias, die terugkomt om het godsrijk te stich- 
ten. Als het geloof in zijn wederkomst verflauwt, 
wordt de voorstelling zwevend. Op den voor- 
grond treden de gedachten, dat hij kennis, on- 
sterfelijkheid en heerschappij over den duivel en 
zijn dienaren gebracht heeft. In de Grieksch-Ka- 
tholieke Kerk is Christus bovenal de onsterfe- 
lijkheid-verleener gebleven. De noodzakelijkheid 
van zijn dood werd niet ingezien; deze werd 


ook | Hij 


CHRISTOLOGIE. 


schen God en den duivel, waarbij God zijn Zoon 
voor de menschen Kier elde en den duivel er 
iet inloopen (Origenes). mus betoogde in 
een geschrift: „Waarom is God mensch gewor- 
den?” de noodzakelijkheid van Jezus’ lij en 
sterven: er moest voldoening zijn voor de door 
de zonde honden eer van God; God zelf al- 
leen kòn die geven; de mensch mòest ze geven; 
daarom moest God mensch worden en EN ge- 
rechtigheid tot in den dood dienen. Abaelard 
stelde daar tegenover, dat de kruisdood een 
daad van liefde is om wederkefde te wekken. 

sprak daarmee het gevoelen der mystieken 
uit, die in hun bevindeljkheid boven een juri- 
dische verzoeningstheorie uitgaan. Thomas van 
Aquino combineerde beiden; de noodzakelijkheid 
van den zoendood gaf hij echter prijs en hij 
vulde de theorie ten bate der Kerk aan met de 
gedachte, dat de dood van Christus (de meest 
passende oplossing) tegelijk verdienstelijk was 
geweest. Dat Chrislus voor de menschheid van 
God oververdiend heeft, is in de Roomsche theo- 
logie gebleven. 

A De Christologie van de Hervorming tot o 
onzen tijd. Het Protestantisme heeft in het Sp 
gemeen de belijdenis van Chalcedon omtrent de 
natuur van Christus overgenomen: hij is volko- 
men God en mensch. Hoewel Luther de beide 
naturen streng wilde scheiden, heeft het Luthe- 
ranisme ste neiging gehad het goddelijke 
een overwicht te geven: dat goddelijke door- 
dringt het menschelijke door „uitwisseling van 
eigendommelijkheden’"; alleen deze oplossing 
paste bij de Luthersche avondmaalsleer, waarin 

et goddelijke met en onder het stoffelijke aan- 
wezig is. Calvijn heeft de beide naturen scherp 
uiteengehouden en met het oog op de opstan- 
ding ook van òns vleesch het volkomen men- 
schelijke van de eene natuur gehandhaafd. Mel- 
chior Hoffmann, Menno Simons e.a. namen ech- 
ter stelling tegen het leerstuk van de twee na- 
turen; zij leerden, dat Jezus zijn vleesch niet 
van Marta, maar in haar schoot van den Heili- 
gen Geest ontvangen had. Hun theorie hing ea- 
men met hun vereering van Christus als zonde- 
Jooze, en hemelsch leeraar en exempel. 

Wat Christus’ werk aat, op zijn midde- 
laarschap viel het volle licht; bijstand van hei- 
ligen verviel. De noodzakelijkheid van den zoen- 
dood werd weer naar voren gebracht: om den 
ernst der zonde heeft Jexus Christus mòeten lij- 
den; zich in de plaats der menschheid stellend, 
heeft hij dat lijden vrijwillig aanvaard; hij heeft 
daa e van God voor de zondige menschheid 
vergiffenis verworven om niet, op geloof alleen. 
Deze verzoeningsleer is de grondslag van de 
strenge orthodoxie gebleven. rnaast ie ech- 
ter een mildere opvatting tot macht gekomen, 
volgens welke Christus-in-ons den band met God 
herstelt en ons heil bewerkt (Boehme, Kwakers 
enz); met zijn opstanding loopt de wederge- 
boorte in ons evenwijdig. 

Het Rationalisme heeft de noodzakelijkheid 
der verzoening ontkend en het eerst de chris- 
tologie een plaats ontzegd: God was uitsluitend 
voorwerp van geloof en Christus leeraar van 
zedelijkheid. Hegel bouwde een christologie o 


voorgesteld als gevolg van een rechtshandel tus-! de wijsgeerige gedachte der eenheid van Go 











CHRISTUS 








Naar de schilderij van Andrea Solario. 








CHRISTOLOGIK CHRISTUS. 


en mensch. Ritschl maakte het geloof aan Jezus 
tot grondslag van het Christendom. De moder- 
ne t logie daarentegen brak met de suprana- 
turalistisehe beschouwing van den persoon van 
Jhristus en met de verzoenimgsleer en stelde God 
als eenig object van geloof. Al deze geestesnei- 
gingen doen zich tot op onzen tijd gelden en 
stelling nemen voor of tegen een christologie. 
Literatuur: Voor de beschrijving der christo- 
logie zie handboeken voor geloofsleer onder li- 
teratuur bij art. Christendom; voor geschiedenis 
der christologie zie aldaar (dogmengeschiedenis); 
modernen en christologie: Ph. R. Hugenholtz 
{Studiën op sd. en zedek. gebied, versch. 
artt.. 1884—1889); I. van Dijk: Godsdienst en 
Geschiedenis (studiën, Jrg. 1881); J. G. Boeken- 
oogen, ristologis e houwingen (Theol. 
Tijdschr. 1892). Populair: Christusbeschouwin- 
gen onder de Modernen, 4. Bruining: Jezus van 
Nazareth en ons geloofsleven, en andere Hollan- 
dia-uitgaven. o Nezerk 
Christophe,, Henry, een erkoning van 
Hani. werd den ‘êden Ootober 1167 op Saint- 
Christopher, een der Kleine Antillen, geboren. 
Bij den Negeropstand in 1794 koos hij onmid- 
dellijk de partij der Negers er muntte uit door 
moed en initiatief. Door Toussaint POuverture 
werd hij tot brigadegeneraal en gouverneur 
eener provincie benoemd. Onder de leiding van 
Christophe en van Dessalines werden de pogin- 
gen der Franschen om het eiland te ‘heroveren, 
afgeslagen. Na den dood van Dessalines werd hij 
in Februari 1807 tot president der republiek 
(Haïti gekozen, maar kon niet verhinderen, dat 
het geheele Z. en W. zich tot een zelfstandige 
republiek onder den mulat Pétion vormde. 


1811 Ket hij zich als Hendrik I tot koning van 
Haïti kronen en vaardigde den „Code Henri” 
uit, een verstandige aanpassing van den „Code 


Napoléon" aan de toestanden in zijn rijk. Toen 
Pétion in 1818 overleden was, hernieuwe Chris- 
tophe zijn pogingen om het geheele eiland on- 
der zijn bestuur te vereenigen. Geen uitkomst 
meer ziende bij een soldatenoproer, schoot hij 
zich den 8sten October 1820 dood, om den mui- 
ters niet in handen te vallen. 
Christophe-en-Montigny-mitrailleu- 
se is de naam van een in 1869 in België en 
Oostenrijk ingevoerde en naar de uitvoerders ge- 
noemde mitrailleuse van Belgischen oorsprong en 
van hetzelfde systeem als Fransche mitrail- 
leuse (canon à balles). De mitrailleuse bestaat uit 
een bundel van 87 geweerloopen, die alle tege- 
lijkertijd van achteren geladen worden door het 
insteken van een patroonhouder. De inrichting 
voor het afvuren bestaat uit een kast met slag- 
pinnen, die ieder door een spiraalveer naar bui- 
ten gedrukt worden. Deze wordt door een han- 
del vast achter den patroonhouder geschoven, 
waarvan hij slechts door een dunne stalen plaat 
gescheiden is. Door de laatste naar onder te 
schuiven wordt de een na de andere slagpin vrij, 
die ander den druk der veer tegen de patronen 
slaan en ze aldus ontsteken. Na het afvuren wordt 
deze kast teruggetrokken, waarna de staalplaat 
door een gespannen veer naar boven schuift en 
een nieuwe patroonhouder kan ingezet worden. 
Daar in 1 minuut ongeveer 8 houders kunnen 


249 


afgevuurd worden, bedraagt de snelheid van vu- 
ren ongeveer 296 schoten per minuut. Deze mi- 
trailleuse is echter door nieuwere” constructies 
verdrongen en wordt nog alechts voor de verde- 
diging van weinig belangrijke punten der ves- 
tingen gebruikt. 

Christophorus (Christusdrager) is een van 
de heiligen der R.-Katholieke Kerk. Over zijn ke- 
ven is weinig met zekerheid bekend. De legende 
verhaalt het volgende: Christophorus, te voren 
Reprobus of Adokymos geheeten en uit Palestina 
afkomstig, had een dubbele manslengte en een 
verbazende kracht. Eerst diende hij zijn koning, 
doch toen hij de vrees van dezen voor een Chrie- 
tusbeeld ontwaarde, besloot hij zijn kracht aan 
Christus te wijden. Een kluizenaar maakte hem 
met dezen bekend, en daar de gewone boete voor 
hem niet voldoende was, werd hij aan den oever 
eener rivier geplaatst, om er op zijn schouders 
de pelgrims naar de overzijde te brengen. Daar 
droeg hij ook een kind over den stroom; het was 
Christus zelf, die hem in den stroom onderdom- 
pelde, hem daardoor doopte en den naam Chris- 
fusdrager gaf. Men stelt hem voor als een reus 
met een staf in de hand en het Christuskind op 
de schouders. 

Zijn naamdag wordt in de R.-Katholieke kerk 
den 25eten Juki herdacht. Zijm viering was eer- 
tijds zeer populair, vandaar dat men vele Mid- 
deleeuwsche afbeeldingen van hem bezit. Over 
eenige Nederlandsche schreef G. W. van Heuke- 
EN Van sunte Cristoffels beelden (Utrecht 
1875). 

Christophorus is de naam van een tegen- 
paus, die in 903 tegen Leo V gekozen werd, 
maar in 904 door Sergius Ill werd afgezet en 
vermoord. 

Christopoulos, Athanasios, een Grieksch 
dichter en taalkundige, geboren in 1770 te Kas- 
toria in Macedonië, woonde als knaap met zijn 
ouders te Boekarest, studeerde te Pest en te Pa- 
dua in de geneeskunde en in de rechten en werd 
daarna onderwijzer in het huis van prins Moe- 
roesi, eerst te Boekarest, daarna te Jassy. Ver- 
volgens bekleedde hij eenige ambten in Molda- 
vič, vestigde zich eerst te Jassy, daarna te Her- 
mannstadt, vervolgens in Griekenland, 
zich in 1836 naar Walachije en overleed den 
29sten Januari 1847. Hij echreef een historisch- 
politiek werk „Politika parallela” (Athene 1833), 
verschillende drama's, vertaalde het eerste boek 
der Ihas en de Oden van Sappho in het Nieuw- 
Grieksch en vervaardigde anakreontische liede- 
Ten. 

Christus is de Grieksche vertaling van het 
‘Hebreeuwsche messias, in het Nederlandsch ge- 
zalfde ew is de eer- of ambtsnaam van Jezus 
(zie aldaar). 

Ohristus, Afbeeldingen van (zie de plaat) 
werden in den eersten tijd van het Christendom 
niet gemaakt. Men bepaalde zich tot zinnebeel- 
dige voorstellingen, zooals de Goede Herder en 
dergelijken. De oudste afbeelding van Christus 
vindt men in de catacombe, die als krypta van 
‚Lucina bekend staat, en uit de 2de eeuw dagtee- 
kent. Hier is de doop van Christus voorgesteld; 
zoowel Johannes als Christus hebben het antieke 
type, zonder baard. Ook de catacombe van den 





250 CHRISTUS-—CHRODEGANG. 


H. Calliztus, uit de 3de eeuw, prijkt met een der- 
gelijke voorstelling. Op de sarcofaag van Junius 
Bassus, die uit het jaar 359 dagteekent, is Chris- 
tus’ intocht te Jeruzalem in reliëf uitgehouwen. 
Ook hier vindt men het antieke type. Augusti- 
nus zegt, dat in de 4de eeuw geen afbeelding van 
Christus bekend was, doch dat men hem op twee 
wijzen placht voor te stellen. De eene wijze was 
zonder baard, als jongeling, de andere als man 
op rijperen leeftijd, die een baard draagt. 

Overal, waar tafereelen uit het leven van 
Christus zijn voorgesteld, heeft men hem als 
baardeloos jongeling afgebeeld; waar Christus 
echter als in den hemel opgenomen voorkomt, 
draagt hij meest een baard. Toch komt hij ook 
hier wel als baardeloos jongeling in den eer- 
sten tijd voor. 

De schoonste voorstelling van Christus zon- 
der baard ziet men op een sarcofaag in het mu- 
seum var het Lateraan te Rome, die uit het be- 
gin der 4de eeuw dagteekent. 

In de koomis der kerk van St. Jan in het La- 
teraan te Rome bevindt zich een mozaïek uit 
de 5de eeuw, dat in de Middeleeuwen als het 
eenig juiste portret van Christus werd be- 
schouwd. De overlevering t, dat Goen Oon- 
stantijn de Groote de kerk laten bouwen, ale 
een getuigenis, dat hij de godheid van Chris- 
tus erkende, het portret door een wonder in de 
mis te voorschijn kwam. Toen in het laatst der 
13de eeuw het mozaïek vernieuwd werd, liet 
men het borstbeeld van Christus in wezen. Het 
vertoont een man, wiens donkere haar, in het 
midden gescheiden, hem op de schouders valt. 
Ook de oogen en de wenkbrauwen zijn donker, 
doch de krullende baard is lichter van tint. 

Dit type is sedert in de Christelijke kunst 
steeds gevolgd. Slechts zelden werd Christus la- 
ter zonder baard voorgesteld, gelijk Michelan- 
gelo deed op zijn fresco van het Laatste Oordeel 
im de Sixtijnsche kapel te Rome, dat in 1541 
voltooid werd. De plaat vertoont het type met 
den baard, naar een schilderij van Andrea So- 
lario, uit het begin der 16de eeuw. 

Zie: A. de Waal, Roma Sacra (München 1907). 

Christus of Cristus, Pieter, een Vlaamsch 
schilder, omstreeks 1410 waarschijnlijk te Baar- 
le bij Tilburg geboren, overleden te Brugge in 
1472. In 1 kocht hij het burgerrecht van 
Brugge, waar hij sedert tot zijn dood schijnt te 
hebben gewoond. Hij werkte in den geest der 
gebroeders Van Eyck. Een H. Maagd vam hem 
bezit het Städel-Museum te Frankfort; te Keu- 
len vindt men zijn beste werk, „de H. Eloy in 
een goudsmidswinkel’", 

Ohristusmonogram is de symbolisch af- 
gekorte schrijfwijze voor Christus. Van de 4de 
tot de 6de eeuw was het gewoonte als Christus- 
monogram een samenstelling der beide eerste 
letters van het Grieksche Christos te gebruiken 
en wel X (Grieksch — Ch) em P (Grreksch = 
'R), somtijds ingesloten door de eerste en laat- 
ste letter van het Grieksche alfabet, A (alpha) 
en N (omega). Als Christusmonogram uit de 
eerste eeuwen moet men ook de formule I XOTE 
(Grieksch ichtys = visch) beschouwen. De- 
ze bestaat uit de beginletters van de Griek- 
sche woorden Ièsous Christós Theou 


Yiós Sotèr (Jerus Christus, Gods zoon. 
Heiland), somtijds werkelijk in beeld ge- 
bracht door een visch. Later kwam de afkor- 
ting I C X C (Grieksch voor Is. Chs) in ge- 
bruik, terwijl in de 15de eeuw I H S (Grieksch 
voor lès), door Bernhard van Siena, die bij zijn 
predikingen een tafel met dit monogram naast 
zieh plaatste, in hoog aanzien kwam. In de 16de 
eeuw werd het het'ordeteeken der Jezuïeten. 
Minder juist wordt het wel geïnterpreteerd als 
Jesus Hominum Salvator (Jesus der 
menschen Heiland) of In Hoe Signo vin- 
ces (In dit teeken zult gij overwinnen),of ook 
Jesus Heiland Saligmaker. 

Ohristusorde is de naam van een pause- 
lijke en van een Portugeesche ridderorde. Aan- 
vankelijk omvatte zij slechts geestelijke perso- 
nen, wamt toer im 1312 de orde der Tempelrid- 
ders werd opgeheven, deed koning Dionysius van 
Portugal haar onder dien gewijzigden naam in 
gijn rijk voortbestaan, hetgeen door paus Johan- 
nes XXII werd goedgekeurd. De macht der Orde 
werd zoo groot, dat Julius Ill*in 1550 de waar- 
digheid van grootmeester voor altijd met de 
kroon verbond. Sedert 1789 is zij in 3 klassen, 
grootkruisen, commandeurs en ridders, verdeeld. 
Het ordeteeken is een lang, rood kruis met een 
wit kruis ín het midden; het wordt door de 
grootkruisen aan een -3-voudige gouden keten. 
door de commandeurs aan een rood lint om 
den hals en door de ridders in het knoopsgat 


gedragen. Hierbij komt voor de hoogste klassen 


nog een ster op de linkerborst. 

De pauselijke Christusorde, oorspronkelijk met 
de Portugeesche orde verbonden, is een orde van 
verdienste en wordt slechts bij hooge uitzonde- 
ring verleend. Haar kenmerken zijn: aan een ke- 
ten een rood Latijnsch kruis, dat een wit kruis 
omsluit en de plaque of ster. Zij telt slechts ééne 
klas, die der ridders. 

Ohrobak, Rudolf, eene Duitsch geneeskun- 
dige, werd den Beien Juli 1843 te Troppau in 


Silezië geboren. Na in Weeren gestudeerd te 


hebben, werd hij in 1873 aldaar privaat-docent 
aan de universiteit, in 1879 buitengewoon en in 
1889 gewoon hoogleeraar in de verloskunde en 
gynaecologie. Hij overleed dem 2den October 
1910 te Weenen. Behalve talrijke kleine verhan- 
delingen schreef hij: „Die mikroskopische Ana- 
tomie des Uterus” (in Stricker's „Handbuch der 
Lehre von den Geweben des Menschen und der 
Tiere”, Leipzig 1869—1872), „Untersuchungs- 
methoden und näkologische Therapie” en 
Pitha-Billroth's „Handbuch der Frauenkrank- 
heiten”, Stuttgart 1885). Met Pfannenstiel gaf 
hij uit „Festschrift zur Feier des 50 jährigen 
Jubiläums der Gesellschaft für Geburtshilfe und 
Gynäkologie in Berlin” (Weenen 1894), en: met 
A. von Rosthorn: „Die Erkrankungen der weib- 
lichen Geschlechtsorgane”’ (in Nothnagels’ „Spe- 
zielle Pathologie und Therapie”, deel 20, Wee- 
nen 1896). 

Ohrodegang, bisschop van Metz, een af- 
stammeling uit het geslacht der Algilolfingen, 
geboren in het begin der 8ste eeuw, was refe- 
rendaris aan het Frankische Hof ten tijde van 
Karel Martel en overleed in 766. Hij bevorderde 
de verzoening der Frankische regeering met Ro- 














CHRODEGANG-—CHROMIDES. 


me en besteedde zijn aanzienlijke goederen aan 
het stichten" van kloosters. Vooral heeft hij zich 
beiijjverd,-om de tucht onder de geestelijkheid te 
herstellen door het invoeren van een bepaalden 
regel, Chrodegangi regula sincera gewaamd. Hier- 
door werdén de monniken verplicht in een huis 
(monasterium) te wonen, gezamenlijk den maal- 
tijd te houden en op bepaalde uren te prediken. 
‘Het afleggen van bepaalde beloften was geen 
vereischte, zoodat zulke kloosterlingen eigen be- 
zittingen mochten hebben. Die Sek is eerst door 
Karel den Groote (189) en vervolgens door Lo- 
dewijk den Vrome, op de synode te Aken in 816, 
bevestigd. 

Chromaatgeel of loodehromaat, PbCrOs, 
is een kunstmatige verfstof, die im verschillende 
kleurschakeeringen van lichtgeel tot oranjerood 
voorkomt. Uit een oplossing van loodsuiker 
wordt het door kaliumbichromaat als een geel 
poeder neergeel . Ook wordt het verkregen 
ait loodnitraat, loodehloried, loodoxied en dood- 
wit. Het is bijna onoplosbaar in water, lost op 
in verdund salpeterzuur en kaliloog, ontwikkelt 
bij verhitting zuurstof, waarbij basisch chroom- 
zuurlood en echroomoxied achterblijven. Organi- 
sche stoffen worden bij verhitting er door 
wveoxydeerd tot koolzuur en water, waarbij 
het zelf overgaat in loodoxied en chroom- 
oxied. Het levert een der mooiste gele kleu- 
ren, die bovendien nog in verschillende nu- 
ances voorkomt bij dezelfde chemische samen- 
stelling. Bij overvloed van chroomzure kaki ver- 
krijgt men een kristallijn product vam een don- 
kere stroogele kleur, bij overvloed van een lood- 
zout is het echter licht en wollig. Chromaat- 
geel, neergeslagen uit een loodzoutoplossing 
door een oplossing var chroomzure kali en zwa- 
velzuur, is helgeel en vormt met Parijsch blauw 
een prachtige groene verfstof (chroomgroen). 
Chromaatgeel wordt als water- en als olieverf 
gebruikt. is een uitmuntende dekverf, dooh men 
moet bij de vermenging met zwavelhoudende 
kleuren voorzichtig zijn, daar door vrijkomende 
zwavelwaterstof de kleur langzaam bruin wordt. 
Oak onverdunde zuren tasten het aan, doch het 
is bestand tegen de inwerking var licht, lucht 
en verdunde zuren, niet echter tegen logen, on- 
gebluschte kalk en zeepen. Onder fantasie-na- 
men als „Stalgeel", „Nieuwgeel”, „Parijsch geel” 
worden vervalschte chroomaatgeelsoorten aange- 
hoden, die eigenlijk niet voor het gebruik in 
aanmerking komen. Door alkaliën verandert het 
chromaatgeel in rood basisch loodchromaat PbCr 
Os.Pb(OH)s, dhroomrood genoemd. Het chro- 
maatoranje, dat een mengsel van beide is, 
wordt uit azijnzuurlood door neutraal chroom- 
zuurkeli neergeslagen. Het chroomrood, dhroom- 
zinnober of Oostenrijksch zinnober komt ook 
in verschillende muances voor en heeft in kris- 
tallijnen toestand de intensiteit van het edhte 
zinnober. Men gebruikt ‘het als water-, olie- en 
kalkverf, het droogt, evenals het chromaat- 
geel, zeer snel in olie, is zeer bestendig, wordt 
door guren geel en door zwavelwaterstof zwart. 
Zoowel dhromaatgeel als chroomrood gijn zeer. 
vergiftig. 

Chromaten, chroomxure zouten. Zie Chro- 
miumzuur. 


251 


Ohromatisch, een term in de muziek ge- 
bruikelijk, in tegenstelling met diatonisch, is 
afgeleid van het Grieksche woord Chroma’ 
(kleur); men bedoelt daarmee de verschillende 
door verhooging of verlaging van een halven 
toon aangebrachte wijziging van een en dezelfde 
toontrap (bijv. ces, €, cis, Cisis, ges, g, gis, gisis 
enz.). r invoeging van zulke verhoogingen, 
resp. verlagingen in een diatonischen toonlad- 


der (zie Diatonisch) verkrijgt men dem chroma- 


tischen toonladder (bijv. van C stijgend: c, eis, 
d, dis, e eis, fis, g, gis, a, ais, b, e dalend: 


"pb bes, a, as, g€, ges, Í, e, es, d, ‚ €). 
Ohromatische aanpassing is een dik- 
wijls voorkomend natuurverschijnsel, hierin be- 


staande, dat een dier in kleur overeenkomt met 
de voorwerpen, in welker buurt of waarop het 
leeft. Daardoor wordt het tegen vijanden of roof- 
dieren beschermd. Zoo hebben de woestijndieren 
in den regel de kleur van het zand; zij, die op 
bladeren leven, zijn groen; de dieren in de pool- 
streken wit, de pelagisch levende waterdieren 
doorzichtig. Als dieren, ook wat den vorm be- 
treft, op andere, gewoonlijk goed gewapende die- 


ren gelijken, noemt men het verschijnsel mimi- 


cry (zie aldaar). 

Chromatische polarisatie. Zie Polari- 
satie. 

OChromatoforen (Grieksch: verfdragers) 
zijn cellen, die door de een of andere kleurstof 
gekleurd zijn en zich bij verschillende dieren 
vooral in de huid bevinden. Doordat zij zich sa- 
mentrekken of witbreiden, wordt de kleur van 
het lichaamsdeel daar ter plaatse veranderd. Bij 
inktvisschen vormen de chromatoforen kleine 
puntjes Ap de lichtgekleurde huid; door samen- 
trekking van de om iederen chromatofoor straal- 
vormig geplaatste vezels worden de chromato- 
foren grooter, tot zij tegen elkander aankomen, 
waardoor het dier een donkerder kleur verkrijgt. 
Dit geschiedt buitengewoon vlug, en het schijnt, 
dat deze samentrekkingen zoowel willekeurig, als 
onwillekeurig kunnem plaats hebber. Ook ver- 
schillende visschen en kreeften kunnen hur kleur 
door middel van chromatoforen veranderen en 
met de omgeving in overeenstemming brengen 
(zie Chromatische aanpassing); zijn de dieren 
echter blind, dan verliezen zij dit vermogen. 
Ook het kameleon verandert tengevolge van de 
samentrekbare chromatoforen betrekkelijk snel 
van kleur. 

Chromides is de naam van een visschen- 
familie uit de orde der Been visschen (Te- 
leostei), onderorde der Keelkakigen (Pha- 
ryngognathi). Haar leden zijn zoetwatervisschen 
van betrekkelijk kleine afmetingen, levende in 
tropische gedeelten van Afrika en Amerika. 
Voor een deel zijn zij planteneters en bezitten 
dan talrijke darmwindingen, voor een ander deel 
echter vleescheters. Het lichaam is geheel be- 
schubd, de zijstreep in den regel onderbroken, de 
rugvin en de anaalvin zijn gedeeltelijk stekelig; 
de buikvinnen zijn borststandig met slechts één 
stekel em vijf stralen. De tanden op de kaken 
zijn klein, terwijl het verhemelte glad is. 

der de tot deze familie behoorende geslach- 
ten valt te noemen het geslacht Chromis met 
20 soorten uit de zoete wateren van Afrika en 








252 CHROMIDES-—CHROMTUMOXTIED. 


Palestina. De meest bekende daarvan is de 
„Bulti” of „Bolty” uit den Nijl, een der weinige 
smakelijke vissehen van deze rivier; zij heeft 
een lengte van ongeveer 20 em. Enkele dezer 
soorten komen in den Jordaan en in het meer 
van Galilea voor. 

Voorts dient vermeld het geslacht Hemichro- 
mis, terzelfde plaatse als het geslacht Chromis 
levende, met H. Sacra uit het meer van Galilea; 
het geslacht Acara uit tropisch Amerika, met 
A. bimaculata, een van de aldaar meest alge- 
meen voorkomende visschen, en het talrijke ge- 
Slacht Heros, met 50 soorten, voornamelijk in 
Centraal-Amerika voorkomende, waar elk groot 
meer of groote rivier door een of meer merk- 
waardige soorten bewoond wordt. 

Ohromis. Zie Chromides. 

Ohromium of chroom (Cr) is een metaal 
met een atoomgewicht van 52,1. Het onder- 
scheidt zich door de fraaie kleuren zijner ver- 
bindingen en werd in 1797 door Vauquelin in 
een Siberisch looderts ontdekt, dat na dien tijd 
den naam heeft gedragen van chroomzuurlood. 
Het meest verspreide chroomerts is de chroom- 
gzersteen van de samenstelling CreFeOs; zeld- 
zamer vindt men chroomzuurverbindi in 
roodkopererts, melanochroïet en vauqueliniet. In 
zeer kleine hoeveelheden is het chromium aan- 
wezig in een groene (smaragd, serpentijn, 
straalsteen) en roode (pyrhop, spinel, kunstma- 
tigen robijn) delfstof, terwijl men het tevens 
aantreft in boonertsen en meteoorsteenen. 

Men bereidt chroom door een mengsel van 
chroomoxied en aluminiumkorrels in een met 
magnesia bekleeden smeltkroes te verbranden, 
of door uit chroomoxied met kool in een ‘eleotri- 
schen oven de zuurstof te verwijderen en daarna 
het koolstofhoudende product nog om te smel- 
ten in een kroes, die met kalk en chroomoxied 
bekleed is. Ook verkrijgt men het door electroly- 
se wit een geconcentreerde oplossing van chroom- 
chloried en chroomsulfaat. 

Chroom vormt glanzende tesserale kristallen 
met een soortelijk gewicht van 6,92 bij 20°, is 
zeer hard (chroom met 1,5—3 % koolstof kan 
slechts met een diamant bewerkt worden), smelt 
hij 15150, verbrandt in de knalgasvlam onder 
vonkenspatten, wordt bij 700° door zwavel aan- 
getast en door smeltend chloorzuur kalium on- 
der vuurverschijnselen geoxydeerd. Het weer- 
staat de werking van zuren, zelfs van konings- 
water, doch in fijn verdeelden toestand wordt 
het zeer gemakkelijk door zoutzuur en een wei- 
nig door zwavelzuur aangetast. De valentie is 
2, 3 of 6. Met zuurstof vormt het een 5-tal ver- 
bindingen, namelijk echroomoxyduul (Or0), 
chroomoxied (Cra0s), chroomoxyduuloxied (CrO, 
Cr20s), chroomsuperoxied (Cell en chroomzuur 
anhydried (CrO). Met stikstof, zwavel, phosfo- 
rus, chloor, fluoor en cyaan verbindt het zieh 
eveneens. 

Chromiumaluin, KOr(S04)2.12H:0, ont- 
staat uit een met zwavelzuur vermengde oplos- 
sing van chroomzuur kali bij behandeling met 
alcohol of zwaveligzuur, totdat het chroomzuur 
tot chroomoxied gereduceerd is. Als bijproduct 
verkrijgt men chroomaluin bij de bereiding van 
zekere teerverven. Het vormt amethystroode kris- 


tallen, lost op in 7 deelen water bij 15° C. en 
wordt uit de blauwroode oplossing door wijn- 
geest neergeslagen. Du 75° wordt de oplossing 
groen en verliest het vermogen te kristallisee- 
ren, na verloop van eenige weken keert echter 
de violette kleur van dat vermogen"terug. Bij 
250—300 verliest het de helft van zijn kristal- 
water, verliest bij 100° nog meer en wordt groen; 
bij 850° is bet watervrij, terwijl het bij nog hoo- 
gere tempetatuur geheel ontleed wordt. Uit de 
groene oplossing van chroomaluin wordt door al- 
cohol een taaie groene massa neergeslagen, die 
tot kleuring van okievernis, caoutchouc en tot 
bereiding van groenen inkt gebruikt wordt. 
Chroomaluin wordt in de katoendrukkerij voor 
het bijtsen gebruikt, om lijm onoplosbaar te 
maken, bij de bereiding van waterdichte weefsels 
en chroomleder en voor dé vervaardiging wan 
chroomoxied en de zouten daarvan. Ook wordt het 
neel verwerkt tot dhroomgzuurkali en chroomgeel. 

Chromiumbrons is een kristallijne modi- 
ficatie van chroomoxied, dat in den vorm van 
kleine schitterende scherfjes verkregen wordt, 
als men rood chroomzuur kalium met een gelijk 
gewicht keukenzout aan een hevige gloethitte 
blootstelt en het gesmolten product met water 
uittrekt. 

Chromiumchloried, OrCls, ontstaat bij 
het gloeien van chroomoxied met kool in een 
stroom chloorgas. Het sublimeert in violette 
glanzende blaadjes, lost niet op in water, vormt 
echter reeds met */sooo chroomchloruur een groe- 
ne oplossing. De groene oplossing van ehroom- 
oxied in zoutzuur vormt bij verdamping groe- 
ne, waterhoudende kristallen, die bij verhitting 
met droog chloorwaterstof oplosbaar chroom- 
chloried leveren van een perzikbloesemroode 
kleur; dit sublimeert echter als onoplosbaar vio- 
let chroomchloried. Dit laatste wordt als brons- 
kleur (chroombrons) gebruikt, terwijl de groene 
oplossing een zwarte kleurstof oplevert. Bij het 
gloeien van chroomchloried in waterstof ont- 
staat chroomehloruur. 

Chromiumchloruur verkrijgt men door 
gloeiing van violetchroomchloried met droog wa- 
terstofgas bij een matigen warmt Het 
vertoont zich dan in witte glanzende naalden, 
sublimeert moeilijk en is hygroscopisch. De blau- 
we oplossing ervan in water werkt sterk nedu- 
ceerend en absorbeert gretig zuurstof, waarbij 
het een groene kleur aanneemt. Chroomchtoruur 
vormt ook blauwe kristallen met 4—6 moleculen 
kristalwater. 
` Chromiumoker is een ongeveer D, 
dof mineraal met oneffen en korrelige breuk- 
vlakte. Het is eem waterhoudend alunriniumsili- 
caat met 2—10 % chroomoxiedgehalte. Het wordt 
als niervormige overtreksels en als afzetting in 
de spleten van het porphyr te Halle en te Wal- 
denburg in Silezië aangetroffen. Te Creuzot komt 
het in een conglomeraat voor en met chroom- 
iijzersteen samen op het Shetlandeiland Unst. 

Ohromiumoxied, Cr: Os, komt in de na- 
tuur voor met ijzeroxyduul als chroomijzersteen 
of chroomoker. Al naar gelang van de bereiding 
verkrijgt men het nu eens als zwarte blaadjes 
met een metaalglans en een soortelijk gewicht 
van 5,61, die zoo hard zijn, dat zij glas snijden, 











en mamma a ne 


CHROMIUMOXIED-—CHROMIUMZWART. 


dan weer met een groenen metaalglans of als 
groen poeder, dat voor de blaaspijp smelt en 
weer bij het stollen zwarte kristallen vormt. 
Chromiumoxied ontstaat bij de verhitting van 
het chroomzuuranhydried (Cl, of van ammo- 
niumchromaat of van een mengsel van kalium- 
chromaat en zwavel. 

Men verkrijgt dan den amorfen, groenen 
worm. In den vonm van zwarte kristallijne blaad- 
jes verkrijgt men het als men chroomoxychloried 
door een gloeiende buis leidt. 

Het amorfe chroomoxied is gemakkelijk oplos- 
baar in zuren, het gegloeide is in zuren bijna 
onoplosbaar, vormt bij gloeiing met salpeter of 
met alkaliën aan de lucht chroomzuur alkali, 
wordt bij zeer hooge temperatuur door kool, 
doch niet door waterstof gereduceerd. Met sili- 
caten gesmolten, kleurt het deze fraai groen en 
het vindt daarom toepassing bij het kleuren van 
glas en porcelein. Een veel toegepaste drukverf 
voor papier en speciaal banknoten is het zeer 
liehtechte Guignel's groen, een boorzuurhoudend 
chromiumozied, dat men door zwak gloeien van 
kaliembichromaat met gekristalliseerd boorzuur 
verkrijgt. Het chromiumoxied, dat bij de berei- 
ding van teerverven in groote hoeveelheden als 
afvalproduct verkregen wordt, verhit men met 
kalk onder toetreding van lucht tot chromaten, 
of ook wel worden deze langs eleetrolytischen 
weg er uit bereid. Een magnetisch chromium- 
oxied CrsOə sublimeert uit chromylchlorieddamp 
bij 300° in groene prismatische kristallen. 

Chromiumoxiedzouten of chroomzouten 
ontstaan als 6 atomen waterstof in het zuur ver- 
vangen worden door 2 atomen chroom. De ge- 
concentreerde oplossingen hebben een dieproode, 
blauw phosforesceerende kleur, worden bij ver- 
hitting groen en de groene oplossingen na afkoe- 
ling rood. Slechts de roode oplossingen vormen 
kristallen van een blauwe of violette kleur, die 
bij doorvallend licht rood is. De oplosbare chro- 
miumoxiedzouten reageeren zuur, hebben een 
onaangenamen, samentrekkenden smaak en wor- 
den door oplossing van chroomhydroxied in zu- 
ren bereid. Ook door reductie van een chroom- 
zuurzout, waarbij een vrij zuur gevoegd is, ver- 
krijgt men chroomzouten. Uit oplossingen van 
chroomzouten wordt door bijtende potasch blauw- 
groen chroomhydroxied neergeslagen, dat zich 
in de vrije kali met een groene kleur oplost. 
Door zwavelwaterstof wordt het niet neergesla- 
gen, door zwavelammonium echter wel, onder 
ontwikkeling van zwavelwaterstof. Bij emelten 
met salpeter vormen de chroomzouten chroom- 
zurezouten. 

Chromiumtrioxied. Zie Chromiumzuur. 

Ohromiumijzersteen of chroomijzersteen, 
ook octaëdrisch chroomerts en chroomijxererts 
genoemd, heeft een soortelijk gewicht van 4,5— 
4,8, een hardheid van 5,5 en beantwoordt aan de 
formule (FeMgCr)O. (CraAlsFes)Os. Het kris- 
talliseert in het regelmatige stelsel, en de 
zelden voorkomende kristallen zijn kleine octa- 
eders. Het is zwart, schelpachtig van breuk, bros, 
ondoorzichtig en bezit een halven metaalglans. 
Het bevat 60,04 % chroomoxied, 20,13 % ijzer- 
oxyduul, 11,85 % aluinaarde en 7,45 % magne- 
siumoxied en wordt door gloeiing magnetisch. 


253 


Smelt men het met salpeter en voegt er warm 
water bij, dan verkrijgt men een gele vloeistof, 
die met azijnzuurlood en salpeterzuurbarium een 
fraaien gelen neerslag levert. Voor de blaaspijp 
met borax en phosforzout gesmolten, geeft het 
een vuilgroene kleur, zoolang het mengsel nog 
warm is, maar na de afkoeling vertoont zich de 
schoone, groene chroomkleur. Het poeder wordt 
door salpeter- en zoutzuur weinig aangetast. 
De chromiumijzersteen komt in Amerika en 
Europa voor en dient tot bereiding van chroom- 
kleuren. 

Chromiumzure baryum. Zie Baryum- 
chromaat. 

Chromiumzure zouten of chromaten 
zijn verbindingen van chroomzuur met bases. Zij 
komen gedeeltelijk voor in de natuur, gedeelte- 
lijk worden zij door wisselwerking verkregen. 
Zij zijn gewoonlijk geel of oranje, voor het mee- 
rendeel onoplosbaar in water en worden door 
gloeiing ontleed. De met zwavelzuur vermengde 
oplossing der chromaten verandert door alcohol, 
zwavelig zuur en zwavelwaterstof in chroom- 
oxiedzout. Men kent slechts neutrale zouten van 
het chroomzuur HeCrOs (monochromaten), die na 
toevoeging van een zuur geen zure chromaten, 
doeh tengevolge van waterafscheiding neutrale 
zouten van het dichroomzuur HeCra0; (dichro- 
maten) vormen, Deze laatste worden door bases 
weder tot monochromaten teruggebracht. 

OChromiumzuur of chroomsuur, H+CrOı. 
komt An de natuur voor in rood looderts, phoe- 
niciet en vauqueliniet en wordt door zwavelzuur 
uit chromiumzure zouten afgescheiden. In het 
groot wordt het uit het afvalproduct der teer- 
verven, het chroomoxied, langs electrolytischen 
weg vervaardigd. Men kent het slechts in op- 
lossingen, waaruit bij voldoende concentratie het 
chroomzuuranhydried of chroomoxied CrOs kris- 
talliseert. Dit faatste. uit rood ehroomzuur kali 
en zwavelzuur afgescheiden, vormt scharlaken- 
roode kristallen, is reukeloos, smaakt eerst zuur 
en dan bitter, kleurt de huid bruin, lost gemak- 
kelijk op in water en alcohol, wordt bij verhit 
ting bijna zwart en smelt bij 190°, waarbij een 
klein gedeelte vervliegt. Bij 250° splitst het zich 
in chroomoxied en zuurstof, bij verhitting met 
geconcentreerd zwavelzuur ontwikkelt het zuur- 
stof, met zoutzuur chloor, het werkt krachtig 
oxydeerend, verkoolt o.a. papier, terwijl alcohol. 
op de kristallen van chroomzuuranhydried ge- 
druppeld, ontbrandt; een verdunde oplossing van 
alcohol wordt in aldehyd en azijnzuur omgezet. 
In drogen ammoniak begint het te gloeien en 
gaat over in chroomoxied. Met bases vormt het 
chroomzurezouten. Het wordt als oxydatiemid- 
del gebruikt, gewoonlijk vermengt men rood 
chroomzuur kali en zwavelzuur, bijv. in de 
chroomzuur-elementen, waar het de gevormde 
waterstof oxydeert, en tot bijtsen en kleuren 
van wol en zijde en soms in de heelkunde als 
bijtmiddel. Een oplossing in 4—6 deelen water 
doet dierlijke weefsels inkrimpen, waaruit men 
dan gemakkelijk dunne sneden voor microsco- 
pisch onderzoek vervaardigen kan. 

Ohromiumzwart is de zwarte kleur, die 
met behulp van kaliumbichromaat en blauw- 
houtaftreksel op katoen of wol verkregen wordt. 


254 


Daartoe wordt bijv. 1 kg. katoendraad in een 
kokende dikke oplossing van 80 g. blauwhout- 
uittreksel zoolang bewogen, tot het geheel daar- 
mee doortrokken is, waarna het zoo im een 
bed van 10 g. kakiumbidhromaat en 1Ô er. ko- 
persubfaat blijft tot de zwarte kleur ontstaat. 
Chromofoor. Zie Chromogenen. 
Ohromogenen (kleurvormers) zijn verbin- 
dingen, die in staat zijn kleurstoffen te vormen, 
en waarin een bepaalde atoomgroep voorkomt 
als oorzaak dezer eigenschap, die men derhalve 
chromofoor of chromofore groep noemt. Derge- 
lijke chromofore groepen zijn bijv.: de nitro- 
groep, NO2, de azogroep —N=N—, de chinon- 
groep enz, die iedere koolwaterstof tot een 
chromogeen maken. Om daaruit echter een 
kleurstof te vormen, is nog de aanwezigheid van 
zekere zoutvormende groepen, zooals NH, of 
OH een vereischte. Zoo is bijv. het azobenzol, 
CeHs.N:N.CeHs, geen verfstof, hoewel het ge- 
kleurd is, doeh wel een chromogeen der azogroep. 
Het amidoazobenzol, CH: N-X. CH. NE, ech- 
ter wel. 
Chromolithografie. Zie Kleurendruk. 
Chromophotografie. Zie Kleurenphoto- 
grafte. 
Chromoplasten. Zie Cel. 
Ohromosfeer. Zie Zon. 
Chromosoom. Zie Cel (planter). 
Ohronegk, Ludwig, directeur van het Mei- 
ninger tooneelgezelschap, werd den Sden No- 
vember 1837 te Brandenburg geboren. Reeds 
voordat hij door Görner voor het tooneel werd 
opgeleid, bestuurde hij gedurende een jaar 
het Théâtre Francais te Parijs en debuteerde 
vervolgens in den schouwburg van Kroll te Ber- 
lijn. In de daarop volgende jaren was hij ver- 
bonden aan de schouwburgen te Liegnitz en te 
Görlitz. aan onderscheiden schouwburgen te Ber- 
lijn, aan den Thalia-schouwburg te Hamburg en 
den stadsschouwburg te Leipzig en eindelijk in 
1866 aan den Hofschouwburg te Meiningen. Door 
zijn groot talent als regisseur klom hij er spoe- 
dig op en werd regisseur (1871), opperregis- 
seur (1878), directeur (1877) en „Intendanzrat’” 
(1880), terwijl hij na 1877 niet meer als too- 
neelspeler optrad. Voorts verkreeg hij den titel 
van hofraad en intendant. Niet weinig bevorder- 
de hij den bijval, dien de „Meiningers”’ op hun 
kunstreizen in het buitenland verwierven. Hij 
overleed den Beien Juli 1891 te Meiningen. 
Chronicae Polonorum is de oudste kro- 
niek van Polen. Zij loopt tot 1113 en is vermoe- 
delijk geschreven door een Venetiaanschen gees- 
telijke. wiens naam onbekend is, doeh die ge- 
meenlijk Martinus Gallus genoemd werd. Het 
werk verheerlijkt Boleslaw Ill, die de Pomme- 
ren tot het Christendom heeft doen bekeeren. 
Chronicon Gotwicense is de naam van 
een werk, dat Johann Georg Bessel (geb. 1672 
en overl. 1749), onder den naam Godfried se- 
dert 1714 abt van de Benedictijner abdij Gött- 
weig (Göttweih) in Neder-Oostenrijk, met Hahn 
in 1732 te Tegernsee uitgaf. Dit werk was door 
Bessel geschreven als de „tomus prodromus”’ 
van een groot historisch werk, doch meer dan 
dit inleidend deel is er niet verschenen. Het 
„ehronicon” is geïllustreerd met tal van koper- 


CHROMIUMZWART—CHRONOGRAAF. 


gravures en behandelt, in navolging van Ma- 
billon, achtereenvolgens: handschriftenkennis, 
oorkondenleer, koninklijke verblijven en de aard- 
rijkskunde der afzonderlijke gewesten van 

Duitschland. Het werk is van groot belang voor 
de diplomatiek, omdat Bessel Ze oorkonden der 
Middeleeuwen in groepen verdeelde ep behan- 
delde, naar den tijd of de plaats der verschij- 
ning. Het overtreft aan geleerdheid en zorg- 
vuldige bewerking alle vroegere werken van 
dien aard, 

Chronicon paschale noemt men een 
Christelijke kroniek van de Sehepping der we- 
reld tot 1042 na Chr. loopend. Het geheel be- 
staat uit 3 gedeelten samengevoegd op de ja- 
ren 354 en 629. Zijn naam ontleent het geschrift 
aan de nauwkeurige opgave der tijden van de 
Paaschfeestviering. 

Chronique scandaleuse noemt men, in 
navolging van eer geschrift over Lodewijk XI, 
dat hem in een slecht daglicht stelde en in 
1611 onder dien titel in druk verscheen, een re- 
laas van familieschandalen, of ook de daster- 
praatjes en kwade geruchten, die omtrent een 
of ander persoon in omloop zijn. 

Chronisch, een woord uit het Grieksch 
afkomstig, beteekent langdurig, slepend. Vooral 
spreekt men van chronische (slepende) ziekten 
in tegenoverstelling van acute (snel afloopende). 
Zie onder Ziekte. 

Ohronodeik (Grieksch — tğdwğzer) is een 
door Chandler uitgevonden. gemakkelijk te ver- 
voeren werktuig om den waren DN te bepalen 
uit eenige circummeridiaanhoogten der zon. Het 
bestaat uit een loodrecht geplaatsten kleinen 
verrekijker met spinragnet en zonneglas, waar- 
in het beeld der zon geprojecteerd wordt door 
een onder der verrekijker aangebrachten spie- 
gel, die om een horizontale as draaibaar is. Men 
draait den spiegel zoodanig, dat op zeker oogen- 
blik vóór den middag het zennebeeld zich door 
de vierkantjes van de spinragdraden beweegt, 
waarbij men de verschillende oogenblikken van 
aanraking volgens een normaalklok opteekent. 
Nu laat men den spiegel in denzelfden stand tot 
‘smiddags het zonnebeeld weer in den kijker 
valt en noteert weer de tijden van aanraking. 
Het gemiddelde der respectieve morgen- en mid- 
dagtijden van aanraking is 12 uur ware zonne- 
tijd, die, met inachtneming der tijdvereffering. 
in middelbaren of gewonen tijd veranderd wordt. 

Chronograaf (Grieksch — tijdschrijver) is 
een. toestel, waardoor verschillende tijdmomen- 
ten met groote nauwkeurigheid kunnen opge- 
teekend worden. De eerste chronografen werden 
in 1848 geconstrueerd door Bond en Walker. 
Een astronomische slingerklok (normaal- of re- 
gistreerklok) is met een electrisch contact (E) 
voorzien, wûardoor iedere secunde een stroom 
wordt gesloten (zie fig.). Daardoor wordt het an- 
ker A van een electromagneet aangetrokken, waar- 
door een sohrijfstift aan het eene uiteinde van A 
iedere secunde een punt op een zich gelijkma- 
tig voorthewegende papierstrook SS zet. Door 
een tweeden magneet (El, wiens stroomketen 
door den waarnemer gesloten wordt, wordt even- 
eens op de papierstrook een teeken geplaatst: 
uit den stand van dit laatste ten opzichte van 











CHRONOGRAAF-—CHRONOLOGIE. 


de secundestippen kan het juiste oogenblik der 
waarneming berekend worden. De thans gebrui- 
kelijke chronografen hebben in prineipe dezelfde 
inrichting. Zij worden verdeeld in cylinder- en 





Chronograaf. 


handehronografen; bij de eylinderehronografen 
geschiedt de registreering der signalen op een 
met een vel papier bespannen cylinder, die met 
gelijkmatige snelheid door een uurwerk rondge- 
draaid wordt, terwijl de electromagneten met an- 
kers en schrijfstiften op een wagentje, dat op 
rails loopt, langzaam langs den cylinder ver- 
schoven worden; de secundenstippen vormen dus 
een schroeflijn. De bandchronografen komen met 
het gewone Morsetelegraaftoestel (zie aldaar) 
overeen, behalve dat hier nog een electromag- 
neet voor de waarnemingspunten is. Die van 
Fuesx is veel in gebruik; daarmee kan de tijd 
tot op "hee secunde nauwkeurig bepaald wor- 
den. 

Bij den chronograaf van Hipp staan de elec- 
tromagneten loodrecht op de richting, waarin 
zich het papier voortbeweegt, de schrijfstiften 
zijn voortdurend op het papier ep teekenen daar- 
np een lijn, maar worden door de ankers, als 
deze aangetrokken worden, zijdelings verscho- 
ven, zoodat de secunden en de oogenblikken der 
waarneming zich als knikken in de lijnen voor- 
oen. 

De chronograaf wordt vooral in de sterren- 
kunde gebruikt bij den doorgang van sterren. 
Terwijl men vroeger bij de waarneming van het 
oogenblik, waarop het beeld der ster met de 
verschillende spinragdraden in aanraking kwam, 
de secunden tellen moest naar het geluid van 
den slinger en de 10de secunden schatten naar 
den tijd, die tusschen den laatsten slingerslag 
en het oogenblik van aanraking verloopen was 
Koog- en oormethode), behoeft men nu slechts 
den sleutel van den chronograaf neer te druk- 
ken. De waarnemer kan dus zijn geheele op- 
merkzaamheid aan het verschijnsel wijden en 
kan bovendien veel sneller de waarnemingen 
noteeren. Ook kan men zijn waarnemingen op 
den chronograaf van een andere sterrenwacht no- 
teeren, hetgeen bij de telegrafische lengtebepa- 
lingen geschiedt. 

Ohronograaf is speciaal de naam voor een 
zakuurwerk met verspringenden secundewijzer, 
die door druk op een knop tot stilstand kan 
worden gebracht. Zij worden vooral gebruikt bij 
wedstrijden. 

Ohronogram (Grieksch, in het Neder- 
landseh veelal tijdvers genoemd) is een gedicht 
of ook wel een prozaspreuk, waarvan de letters, 


255 


die tevens Romeinsche cijfers zijn, bij samentel- 
ling, het jaar aanwijzen der gebeurtenis, waar- 
van dat vers of die spreuk gewaagt. Het jaar der 
Parijsche bloedbruiloft wordt bijv. aangewezen 
door de spreuk: „LVtetla Mater natos sVos De- 
VoraVIt”. Als men de Romeinsche cijfers sa- 
mentelt, verkrijgt men 1572, Veelal heeft men 
zulke jaartallen aangewezen in een chronodisti- 
chon of tweeregelig tijdvers. 

Chrono-isothermen. Daar de luchttem- 
peratuur volgens een dagelijksche en een jaar- 
lijksche periode verandert, kan men deze ver- 
anderingen grafisch voorstellen door op twee 
rechthoekige coördinaatassen de uren van den 
dag op de eene en de dagen van het jaar op de 
andere uit te zetten. In het snijpunt der coördi- 
naten wordt op het vlak van het diagram een 
loodlijn opgericht, wier lengte in verhouding tot 
de temperatuur is genomen. De eindpunten de- 
zer loodlijnen liggen in een vlak, uit welks ver- 
loop men dat der temperatuur kan zien. Daar- 
toe brengt men een aantal vlakken evenwijdig 
aan het coördinatenvlak der tijden ‘en op onder- 
ling gelijke afstanden door het lichaam. De snij- 
lijnen met het vlak, dat bepaald wordt door de 
einden van de loodlijnen der temperaturen, zijn 
de chrono-isothermen. 

Ohronologie, een Grieksch woord, dat 
tjdrekenkunde beteekent, is de leer van de tijd- 
verdeeling en van de verhouding dier deelen on- 
derling met betrekking tot den duur en de op- 
volging, gelijk zij door de beweging der hemel- 
lichamen of door willekeurige bepaling der men- 
schen zijn vastgesteld. Daar tijd en ruimte — 
voigens Kant vormen van ons denkvermogen — 
de voorwaarden zijn van alle zinnelijke waarne- 
mingen, zoo was een verdeeling van den tijd van 
ouds een behoefte, terwijl de regelmatige wisse- 
ling der jaargetijden, samenvallende met niet 
minder regelmatige veranderingen in de na- 
tuur, den mensch al spoedig een middel tot ver- 
deeling van den tijd aan de hand gaf. Intus- 
schen bleef er voor de willekeur nog speelruim- 
te genoeg over, at men spreken kan van een 
slerren- of wiskundige chronologie, of wel van 
een historische of technische. De eerste doet ons 
(kennen, hoe de leer van de beweging der hemel- 
lichamen op de tijdverdeeling wordt toegepast, 
de tweede, boe bij verschillende volkeren de toe- 
stand der tijdverdeeling geweest is en hoe hier- 
naar de historische gebeurtenissen in een juiste 
tijdsverhouding te brengen zijn. De laatste be- 
rust op de eerste. 

De schaduw, door de zon op de aarde veroor- 
zaakt, is voorzeker het eerst als tijdmeter ge- 
bruikt. Aanvankelijk was wellicht die van een 
boom voldoende, doch de tijd werd steeds nauw- 
keuriger bepaald, toen men een staf loodrecht 
in den grond plaatste en daar omheen een aan- 
tal concentrische cirkels trok, met het voetpunt 
van den staf als middelpunt, zoodat men uit 
den omtrek van die cirkels, waartoe het uitein- 
de der door dezen staf geworpen schaduw zich 
uitstrekte, den tijd van den dag kon vaststel- 
len. Zoo ontstonden de zonnewijzers, die eerst in 
de 11de eeuw onzer jaartelling door eigenlijke 
uurwerken werden vervangen. Voorts lette men 
niet alleen op de wisseling van dag en nacht, 


256 


inaar ook op den stand der zon en op de schijn- 
gestalten der maan. Men beschouwde den lang- 
sten dag als het midden van het jaar, de volle 
maan als het midden der maand. Later werden 
vier schijngestalten der maan of weken vastge- 
steld en vier tijdperken des jaars of seizoenen, 
die men onwillekeurig vergeleek met de tijdper- 
ken van het menschelijk leven. Niets was nu 
eenvoudiger, dan zich bij de tijdrekening aan de 
opvolging der jaren te houden; toch is dit in 
den beginne weinig geschied, daar de oudste ge- 
schiedschrijvers geheel andere grondslagen, zoo- 
als de regeering van bepaalde vorsten enz., voor 
hun tijdrekening aannamen. Hierdoor is een 
groote mate van onzekerheid ontstaan. Groot is 
daarenboven vaak de chronologische verwarring, 
wanneer wij letten op de Grieksche en Romein- 
sche tijdrekening, de Olympiade en de stichting 
van Rome, op de aera van Nabonassar, op de 
Christelijke jaartelling, op de Mohammedaan- 
sche enz. (zie Aera). Verder hebben de oude 
schrijvers zelfs den aanvang der Christelijke 
jaartelling op verschillende tijdstippen gesteld. 

Bij de Egyptenaren begon de dag te midder- 
nacht; zij verdeelden hem naar de 12 teekenen 
van den dierenriem (zie aldaar) in 12 uren en 
gaven een dergelijk aantal aan den nacht. Door 
de afwisselende heerschappij der 7 planeten ver- 
kreeg de week even zoo vele dagen, terwijl de 
maand uit 30 dagen bestond en het jaar alzoo 
360 dagen telde. Niet alleen over de maanden 
en dagen, maar ook over de uren waren bepaal- 
de goden gesteld, namelijk die, wier namen aan 
de planeten waren toegekend, te weten Satur- 
nus, Jupiter, Mars, de Zon, Venus, Mercurius 
en de Maan. Daar het aantal dagen te klein was 
voor het jaar, voegden zij aan de laatste maand 
5 dagen toe, waarop de geboortefeesten van hun 
goden werden gevierd. Daar het jaar, dat begon 
met de verschijning aan den ochtendhemel van 
de Hondster (Sirius), vóór den opgang der zon, 
ongeveer t/a dag te kort gerekend werd, moest 
die verschijning om de 4 jaren een dag verscho- 
ven worden en na 4 X 365 jaren, d.i. na 1460 
jaren, een geheel jaar. Deze periode van 1461 
jaren (= 1460 werkelijke jaren) werd de Sir i- 
usperiode (cyclus canicularis) genoemd. Met 
de tusschenvoeging dier dagen wachtte men, 
totdat de som der dagen een week bedroeg, al- 
zoo 30 jaar, en dit tijdperk werd een generatie 
genoemd. Daar men echter na verloop van 14 
generatiën een week te veel aan al die jaren had 
toegevoegd, liet men dan de invoegingsweek 
weg, en zulk een tijdperk van 14 maal 30 ja- 
ren droeg den naam van Phoenixperiode, 
nadat men te voren reeds aan 2 generatiën ieder 
één dag minder had toegevoegd. Van deze kun- 
stige berekening is wellicht ook de verdeeling 
der vren, minuten en seconden afkomstig. 

Uit Egypte verspreidde zich deze methode 
van tiijdverdeeling over de geheele beschaafde 


wereld van dien tijd en kwam in de eerste plaats. 


bij de Babyloniërs en Chaldaeërs in gebruik, 
die het burgerlijk jaar met zonsopgang begon- 
nen. Zij verdeelden dag en nacht ieder in 12 
uren met behulp van zonnewijzers en wateruur- 
werken. De Joden begonnen ‘hun dag met den 
avond. De verdeeling in uren leerden zij te Ba- 


CHRONOLOGIE. 


bylon kennen; niettemin hielden zij zich aan 
de oude indeeling van den dag in 4 en van den 
nacht in 3 deelen. De week bestond bij hen uit 
1 dagen en eindigde met den Sabbath. De aan- 
vang van de maand werd door de Nieuwe Maan 
bepaald en ging gepaard met godsdienstige 
plechtigheden. Hun jaar was een maamjaar en 
estond uit 12 maanden, die in het algemeen 
30 dagen bezaten, waaraan schrikkelmaanden 
werden toegevoegd en waarin ook eenige dagen 
werden in- of uitgeschakeld om het jaar op een 
bepaalden tijd te doen beginnen. Zoo varieerde 
het Joodsche jaar tusschen 354 en 385 dagen. 
Hei burgerlijke jaar begon in de maand Tisjri. 
Deze onzekere tijdrekening bleef in gebruik tot 
de verwoesting van Jeruzalem. In de 3de eeuw 
na Chr. hebben zij een verdeeling van ieder uur 
in 1080 deelen ingevoerd; steeds beginnen zij 
den dag na den ondergang der zon en de week 
na het eindigen van den Sabbath. Hun jaar 
wordt nog van tijd tot tijd door een schrikkel- 
maand aan het einde des jaars vereffend, en de 
aanvang des jaars valt bij hen tusschen den 
5den September en den Bden October. In Syrië 
hield men zich aan het oude Romeinsche jaar 
en later aan de Juliaansche tijdrekening; het 
eerste is thans nog bij de Syrische Christenen 
in gebruik. 

De Arabieren regelen hun tijdverdeeling uit- 
sluitend naar der omloop van de maan, en be- 
ginnen hun maanden, zoodra zich de sikkel van 
dat hemellicht in de avondschemering begint te 
vertoonen. Twaalf zulke maanden vormen een 
jaar, dat alzoo niet met het zonnejaar overeen- 
stemt. waarom de aanvang des jaars bij hen in 
33 jaar alle jaargetijden doorloopt. De burger- 
lijke dag begint bij hen met den ondergang der 
zou; ook gebruiken zij de weken als tijdperken 
van 7 dagen, een overoude instelling, die door 
Mohammed bevestigd is. Toch is bij de Turken 
ook het Juliaansche jaar, dat zij op den sten 
Maart doen aanvangen, in zwang en bij de ster- 
renkundigen het zonnejaar tot wetenschappelij- 
ke doeleinden. 

De Perzen hebben hun voormalige tijdreke- 
kening, die veel beter was, voor de Arabische 
laten varen. Zij ‘hadden sedert het midden der 
ilde eeuw jaren van 365 en schrikkeljaren van 
366 dagen, en men meldt, dat zij hun invoe- 
ring zoo nauwkeurig berekend en zoo vernuftig 
geordend hadden, dat elke maand 30 dagen tel- 
de en de dag van nieuwjaar altijd op dien der 
voorjaarsnachtevening viel. Zij was door Malek 
Sjàù cf Dsjelaleddin vastgesteld en naar dezen 
geroemd. 

lij de Grieken had men in de dagen van Ho- 
merus een splitsing van den dag en van den 
nacht elk in $ deelen en van het jaar in 2 sei- 
zoenen. De winter werd bij hen niet gerekend. 
Elke maand had 3 decaden of tientallen van da- 
geu, en 12 maanden vormden een jaar, waarbij 
echter in 10 maanden de laatste dag met den 
eersten der volgende samenviel, zoodat het jaar 
350 degen telde. Hesiodus bepaalt de jaargetij- 
den nauwkeuriger naar den op- en ondergang der 
sterren, en Herodotus berekent het jaar op 360 
dagen en voegt er om de twee jaar, later om 
de 4, 6 of 8, een schrikkelmaand bij; men zag 








CHRONOLOGIE. 


257 


weldra in, dat het verschil tusschen het maan-| 3 maanden van 34 en 33 dagen tusschen No- 


jaar en het zonnejaar 11*/» dagen of in 8 jaren 
3 maanden bedroeg, waarom in het Sde, 5de en 
Heite jaar van dat tijdperk een schrikkelmaand 
werd ingevoegd. Toen het bleek, dat deze bere- 
kening niet volkomen juist was, stelde Demo- 
ritus een tijdperk van 62 jaren met 28 schrik- 
kelmaanden voor, waardoor hij maar een dag 
van de waarheid verschilde. Eindelijk werd in 
433 v. Chr. door Meton, door de invoering van 
een cyclus van 235 over 19 jaren verdeelde 
maanden, de tijdrekening naar zon en maan in 
cvereenstemming gebracht. Hij maakte een 19- 
jarigen kalender, waarin de Attische maanden, 
feesten, zonnestilstanden. nachteveningen, bene- 
vens de op- en ondergang van vele sterren,enz. 
waren opgeteekend. Het burgerlijke jaar der 
Atheners begon in den zomer en telde 3655/19 
dagen. Omstreeks een eeuw later vond Calippus 
cen verschil van je dag tusschen het door Me- 
lon aangenomen jaar en het zonnejaar en voer- 
de een 16-jarige periode in, welke met één dag 
moest verminderd worden. Twee eeuwen later 
werd die periode wederom verbeterd door Hip- 
parchus, die bevond, dat het tropische jaar */soo 
te lang was genomen, hoewel zijn periode niet 
in zwang kwam. Het jaar der Spartanen begon 
waarschijnlijk. evenals dat der Macedoniërs, 
met de herfstnachtavening en dat der Boeoti- 
ers met den winterzonnestilstand. Later even- 
wel, onder de heerschappij der Romeinen, werd 
er de Jutiaansche tijdrekening ingevoerd. 

Ook bij de Romeinen werd zoowel de dag, als 
de nacht in 12 uren verdeeld. De eerste nam een 
aarvang ret middernacht, zoodat de nachtelijke 
uren tof 2 burgerlijke dagen behoorden. Voorts 
was bij hen ook de verdeeling van den nacht 
in 4 nadhtwaken (vigiliae) in gebruik. Om deze 
te bepalen, lette men op den stand der sterren 
en op het wateruurwerk (clepsydra), dat zij in 
164 v. Chr. door Seipio Nasica hadden leeren 
kennen. terwijl tevens, gelijk wij in het uit Grie- 
kenland afkomstige woord hora (uur) opmerken, 
de uurverdeeling uit Hellas werd overgenomen. 
Romulus had, naar beweerd wondt, een zonne- 
jaar van 10 maanden vastgesteld, van welke de 
Ista 3de, 5de en 8ste 31 en de averige 30 da- 
gen telden, te zamen 304, waarom hij zich spoe- 
dig genoodzaakt zag. er 2 schrikkelmaanden 
(Januari en Februari) bij te voegen. ‘Numa, 
wiens bijgeloof afkeerig was van even getallen, 
zou aan Maart, Mei, Juli en October 31 dagen, 
aan de overige 29, doch aan Februari 28 gege- 
ven hebben om het getal 355 te verkrijgen. 
Daar nu dit maanjaar 15t/s uren te lang en te- 
vens als zonnejaar 10'/, dagen te kort was, werd 
er om de twee jaar na het feest der Terminalia 
{23 Februari) een schrikkelmaand van 22 of 23 
dagen bijgevoegd, die echter om de 22 of 23 
jaren werd weggelaten. Deze regeling hield 
stand tot aan Julius Caesar; doch in den laat- 
sten tijd der Republiek waren de vereischte in- 
voegingen zoo vaak verwaarloosd, dat in 46 v. 
Chr. de Romeinsche tijdrekening 90 dagen en 
4 schrikkelmaanden ten achteren was geraakt, 
hetgeen Caesar verhielp door als naar gewoon- 
te tusschen den 23sten en den 24sten Februari 
een schrikkelmaand te plaatsen en de overige 

vV. 


vember en December te schuiven, zoodat hij na 
den 29sten December een nieuwe tijdrekening 
beginnen kon. Met hulp van den Egyptischen 
sterrenkundige Sosigenes voerde hij een zonne- 
jaar in van 365 dagen, terwijl de overblijvende 
6 uren om de 4 jaar tusschen den 23sten en den 
24sten Februari een schrikkeldag vormden. Na 
den dood van Caesar verordende men wegens 
een misverstand om de 3 jaar een schrikkeldag, 
zoodat er wederom verwarring ontstond, die ech- 
ter door Augustus werd uit den weg geruimd, 
toen hij gelastte, dat er in de eerstvolgende 12 
Jaren geen schrikkeldag zou ingevoegd worden. 
De maanden waren door de kalendae, nonae en 
idus in 3 deelen verdeeld. Tusschen de laatste 2 
telde men 8 dagen, en tusschen de eerste twee- 
had Numa 4 en bij maanden van 31 dagen 6 
dagen geplaatst, doch Caesar nam die 2 meer- 
dere dagen tusschen Idus en Kalendae weg. 

Deze Juliaansche tijdrekening werd aangeno- 
men door de Christenen, die er echter wegens 
hun Zon- en feestdagen de Israëlietische week 
aan toevoegden, waarna ook de dagen der maand 
met een doorloopend cijfer werden geteld. Nog 
lang echter werd de tijd bepaald naar de fees- 
ten der heiligen, wier aantal zoodanig toenam, 
dat alle dagen van het jaar door hen meer dan 
bezet waren. Het geboortefeest van Christus 
plaatste men op den 25sten December, het be- 
snijdenisfeest op den 1sten Januari en den Drie- 
koningendag op den 6den daaraanvolgende, om 
aan de Romeinsche en Germaansche heidenen 
en de vereerders van Mithras vergoeding te be- 
zorgen voor de door hen omstreeks dien tijd ge- 
vierde feesten (Saturnalia, het Joelfeest enz.) 
De Juliaansche tijdrekening is ook thans nog in 
de Grieksche Kerk in gebruik. 

Inmiddels had men in de Latijnsche Kerk de 
noodzakelijkheid eener verbetering gevoeld. Men 
had de lengte van het jaar omstreeks 11 minu- 
ten te groot genomen, ‘hetgeen in onzen tijd 
reeds een verschil oplevert van nagenoeg 13 da- 
gen. Eerst in de 16de eeuw ontwaarde men die 
fout, daar de voorjaarsnachtevening, die, vol- 
gens een besluit van het Concilie te Nicaea, ter 
bepaling van het Paaschfeest diende, niet op 
den 21sten Maart, maar reeds 10 dagen te vo- 
ren verscheen. Dientengevolge belastte paus Gre- 
gorius XIII den sterrenkundige Aloysius Lili 
met de verbetering van den kalender, en deze 
kwam in 1582 tot stand. Zij werd door de R.- 
(Katholieke staten aanstonds aangenomen, zoo- 
dat men van den 4den October op den 15den 
oversprong, en later ook door de meeste Protes- 
tantsche, die in 1700 aan de maand Februari 
18 dagen gaven. In Engeland is zij in 1752, in 
Zweden in 1753 en in Zwitserland eerst in de 
vorige eeuw ingevoerd. Volgens dezen Gregori- 
aanschen kalender heeft men wel om de 4 jaar 
een schrikkeljaar, doch dat valt weg in ieder 
eeuwjaar, behalve in die eeuwjaren, wier cij- 
ders door 4 deelbaar zijn. Hierdoor heeft men 
zich naar de gemiddelde lengte van het tropi- 
sche jaar (365 dagen, 5 uren, 48 minuten en 45 
seconden) zoodanig geschikt, dat de fout eerst 
na verloop van 3300 jaren één dag bedraagt. 

De tijdrekening was voorheen ook verschil- 


17 








258 


lend met betrekking tot den aanvang des jaars. 
Het begon in Engeland en in sommige streken 
van Italië nog in de 18de eeuw met de voor- 
jaarsnachtevening, elders met de herfstnachteve- 
ning en bij de Israëlieten, zooals thans nog, met 
de aan deze nachtevening naastgelegen nieuwe 
maan. De dag begint met middernacht en telt 
12 uur tot den middag, waarna men weder van 
1 tot 12 uur telt, doch in Italië telt men door 
tot 24. 

Voorts heeft men verschillende grondgetallen, 
waarmede de tijdrekening een aanvang neemt 
{zie Aera). De tijdrekenkundige moet derhalve, 
bij de tijdsbepaling van historische feiten, deze 
kennen en vervolgens weten, van welke soort van 
tijdrekening de verschillende volkeren gebruik 
hebben gemaakt of nog gebruik maken. Daar 
de Christelijke aera, die tot grondgetal of aan- 
vangscijfer het geboortejaar van Christus heeft 
(153 na de stichting van Rome en 622 vóór de 
vlucht van Mohammed), algemeen is aangeno- 
men, moet men met zorgvuldigheid de tijdsop- 
gaven uit andere aera’s daartoe herleiden. Uit 
het bovengemelde blijkt, dat de chronologie een 
nog al ingewikkelde zaak mag heeten, en daar 
zij voor de historie, voor de rechtsbedeeling en 
voor het maatschappelijk leven van groot belang 
is, ligt het voor de hand, dat vele geleerde man- 
nen zich met een wetenschappelijke beschouwing 
daarvan hebben beziggehouden, zooals Scaliger, 
Calvisius, Petavius, Bunting, Dodwell, Ideler, 
Matxka, Schram, Grotefend e.a. 

Literatuur: F. X. Kugler, Babylonische Mond- 
rechnung (Freiburg 1900); Mahler, Die Zeit- 
und Festrechnung der Juden (Weenen 1889); 
Unger, Zeitrechnung der Griechen und Römer 
(in J. Müller's Handbuch der klassischen Al- 
tertumswissenschaft; 2de druk Nördlingen 
1898); Scaliger, De emendatione temporum 
(1583); dezelfde, Thesaurus temporam (1606); 
Calvistus, Opus chronologicum (1605); Petavi- 
us, De doctrina temporum (1627); dezelfde, Ta- 
bulae chronologicae (1628); dezelfde, Rationari- 
mm temporum (1630); D'Antine, Clemencet en 
Durand, L'art de vérifier les dates (voortgezet 
door Clément en later door Saint-Allais; nieuwe 
druk, door Courcelles, Parijs 1821 v.v., 19 dn); 
A. von Eck, Universalkalender (Berlijn 1865); 
Rühl, Chronologie des Mittelalters und der Neu- 
zeit (Berlijn 1897); John Bont, Handbook of ru- 
les and tables for verifying dates with ‘the 
christian era (2de druk Londen 1889); A. Giry, 
Manuel de diplomatie (Parijs 1894); Wislice- 
nus, Astronomische Chronologie (Leipzig 1895); 
Ideler, Handbuch der mathematischen und tech- 
nischen Chronologie (Berlijn 1825—1826, 2 
din: nieuwe druk Breslau 1883); H. Grotetend, 
Zeitrechnung des deutschen Mittelalters und der 
Neuzeit (1891—1897, 3 din); dezelfde, Taschen- 
huch der Zeitrechnung des deutschen Mittel- 
alters und der Neuzeit (2de druk Hannover-Leip- 
zig 1905); F. K. Ginzel, Handbuch der mathe- 
matischen und technischen Chronologie. Das 
Zeitrechnungswesen der Völker (Leipzig 1906— 
1914, 3 dln). 

Chronometer (Grieksch, tiijdmeter) is in 
het algemeen de naam van een hoogst nauwkeu- 
rig loopend uurwerk, dat gebezigd kan worden 


CHRONOLOGIE-—-CHRONOMETER. 


tot bepaling der geografische lengte (zie aldaar, 
alsook Aarde) en heden ten dage ook algemeen 
toepassing vindt op sterrenwachten en tot tijds- 
bepaling bij wedstrijden. Heeft men zulk een 
tuurwerk te Greenwich, welke plaats als aan- 
wangspunt der lengtegraden veelal wordt geno- 
men, en neemt men op een reis een chronometer, 
met dien van Greenwich gelijkloopend, mede. 
dan weet men hierdoor, welke tijd van den dag 
het te Greenwich is. Heeft men eenigen tijd 
gereisd, dan kan men door het meten van de 
hoogte der zon den tijd van den dag bepalen op 
de plek, waar men zich bevindt, en daardoor 
het verschil in geografische lengte met Green- 
wich, daar 4 minuten verschil in tijd met 1° 
lengteverschil overeenkomt. 

Het spreekt van zelf, dat een goede chrono- 
meter vooral voor den zeeman van het hoogste 
belang is. Trouwens al vroeg is men op het 
denkbeeld gekomen, om daarmede de lengte te 
bepalen. Reeds Gemma Frisius spreekt er van 
in 1580, alzoo niet lang na de uitvinding der 
zakuurwerken, in zijn boek „De usu globi”, en 
Christiaan Huyghens vervaardigde daartoe zulk 
een uurwerk, dat in 1665 op een reis naar de 
kust van Guinea goede diensten deed. Het En- 
gelsche gouvernement loofde in 1714, op aan- 
drang van Newton, een belooning van 30 000 
pond sterling uit aan dengene, die een chrono- 
meter leverde, nauwkeurig genoeg, om er de 
lengte op zee mede te bepalen met zoo groote 
juistheid, dat het mogelijk verschil niet meer 
dan 1 graad bedroeg. Eerst in 1728 kwam John 
Harrison met afbeeldingen van zulk een uur- 
werk zich aanmelden. Hij ontving den raad, het 
te wervaardigen, hetgeen hij in 8 jaar volbracht. 
Zijn werkstuk bleek op reis naar Lissabon proef- 
houdend te zijn, en hij leverde daarna tot 3-maal 
toe een verbeterd exemplaar. Het laatste noem- 
de hij Timekeeper, een naam, die nog in Enge- 
land gebruikelijk is, en daarmede deed zijn zoon 
William in 1762 een reis naar Jamaïca en te- 
rug, waarna het bleek, dat het in 4 maanden 
slechts 114'/e seconden was afgeweken van den 
waren tijd. 

Na Harrison hebben vele werktuigkundigen 
hun krachten aan het vervaardigen van chro- 
nometers beproefd. Onder hen hebben in Enge- 
land Kendall, Mudge, Arnold, Dent en Pen- 
nington, in Duitschland Seiffert, Butzengeiger 
en Tiede, in Denemarken Jürgensen en Kessels, 
in Nederland Hohwü, in Frankrijk Le Roy en 
de gebroeders Berthoud en vooral Bréguet uit- 
gemunt. Men heeft er voor scheepsgebruik van 
grooten omvang (box-timekeepers, zie de afb.). 
en andere, die de gedaante hebben van gewone 
zakuurwerken (pocket-timekeepers), voorts op de 
observatoria pendulechronometers. Sommige zijn 
woor middelbaren zonnetijd, andere voor ster- 
rentijd geregeld. Reist een zeeman af, zoo dient 
hij den stand en den gang van zijn chronometer 
te kennen: hij moet weten, hoeveel deze ver 
schilt in tijd met den standaardchronometer te 
Greenwich, en tevens hoeveel hij, met betrek- 
king tot laatstgenoemde, in een bepaald tijdperk 
voor- of achterloopt. 

Om bij de vervaardiging van chronometers 
aan deze een zooveel mogelijk gelijkmatigen 





CHRONOMETER—CHRONOPHOTOGRAFIE. 


gang te bezorgen, komt het vooral aan op het 
echappement en de onrust (zie Chronometer- 
echappement bij het artikel Echappement en 
Onrust). 

Om de drijfkracht op de onrust zooveel moge- 
lijk constant te houden, is de snek (zie aldaar) 
met ketting on trommel weer bij chronometers 
ingevoerd. Ook zijn zij om dezelfde reden van 
een wijzer voorzien, die aangeeft, hoever de veer 
is afgeloopen. Teneinde den invloed van schok- 
ken op de spiraalveer te verminderen, wendt 
men 2 dubbele spiralen Bréguet aan, en om den 
chronometer steeds in denzelfden stand te hou- 
‘len, is hij in Cardansringen gehangen. Gewoon- 
lijk neemt men 2 of 3 
chronometers mee aan 
boord ter onderlinge ver- 


gelijking 

Zie: Stechert, Das Ma- 
rine-Chronometer (Ham- 
burg 1894): Bolte, Die 
Methoden der Chrono- 
meterkontrolle an Bord 
(Hamburg 4894). . 

Ohronophotogra- 
de methode 
van zich 
snel bewegende voorwer- 
pen, vooral menschen en dieren, photografische 
opnamen met gelijke tusschentijden te doen. 


Ohronophotografisch toestel van Marey. 


Vooral Marey heeft zich veel met het construee- 
zen van geschikte toestellen daarvoor bezige- 
houden. Zulk een serie photografieën geeft een 
heldere voorstelling van de verschillende pha- 
sen der beweging; bovendien kan men zich de 
beweging zelf weer voor de oogen voeren, door 
de stook, waarop zich de photografieën bevin- 





259 


den, in een kinematograaf te laten afloopen. De 
chronophotogratie werd het eerst door Janssen 
toegepast bij de voorstelling van een Venusdoor- 
gang en later door Muybridge bij zijn studie 
over de bewegingen van paarden en andere die- 
ren, Hij plaatste daartoe een rij camera's langs 
de baan, die het paard doorloopen moest, en liet 
het dier gedurende zijn loop achtereenvolgens 
electrische ketens verbreken, waardoor de res- 
pectieve camera’s in werking kwamen en in iede- 
re camera dus het beeld ontstond, dat met een 
bepaalde phase der beweging overeenkomt. An- 
schütz te Lissa leverde voortreffelijke seriepla- 
ten van galoppeerende paarden, loopende hon- 


Chronophotografie (achtereenvolgende phasen 


van een lengtesprong). 


den enz. Marey gebruikte de chronophotografie 
bij zijn studiën omtrent de vliegbewegingen der 
vogels en nam daartoe één camera, die in den 
loop van een soort geweer geplaatst was, dat oi 
den vliegenden vogel gericht werd. Door het af- 
trekken werd een uurwerk in gang gezet, waar- 
door een ondoorzichtige schijf met een fijne 
spleet 12-maal per secunde werd rondgedraaid. 
De belichting, daardoor ontstaan, duurde tel- 
kens */720 secunde. Ook de gevoelige plaat kreeg 
door het uurwerk een roteerende beweging, z00- 
dat dus iedere Ae s een op een 
andere plaats ontstond (zie de afb.). Bij de kine- 
matografen gebruikt men in plaats der roteeren- 
de platen collodiumfilms, die door een uurwerk 
achter de snel roteerende plaat met 
bewogen worden, echter zóó, dat zij bij 

lichting ongeveer 0,001 secunde stil staan. De 
bewegingen van menschen kunnen echter ook 
op een enkele vaste plaat gephotografeerd wor- 
den, als voor deze een roteerende momentsluiting 
is aangebracht (zie de afb). De plaatsverande- 
ringen van den persoon tusschen twee opeenvol- 
gende photo's zijn voldoende, om de beide beel- 
den op de plaat naast elkander te doen vallen. 
Het verdient aanbeveling den persoon in het 
awart te kleeden en daarop de plaats van armen, 
beenen en hoofd door lichte, glanzende streepen 
en punten aan te duiden. Op de gevoelige plaat 
komen dan alleen laatstgenoemde en het aan- 
tal phasen kan zeer groot zijn, terwijl, wegens 
de smalheid der strepen, de afzonderlijke pha- 
ses toch goed uit elkaar blijven. Braune en Fi- 
scher nemen gelijktijdig van verschillende kan- 
ten momentopnamen van den bewegenden per- 
soon en verkrijgen beelden der verschillende li- 
chaamsdeelen door plotseling in gloeiing ge- 
brachte Geisslersche ‘buizen. Ook bedient men 
zich van de chronophotografie tot het afbeelden 
van verschillende bewegingen, die anders zeer 





260 


moeielijk te volgen zijn, zooals de beweging van 
het kwikzilver in het haarbuisje van den capil- 
lair electrometer, de pulseerende beweging der 
slagaderen, vooral ook van de verschillende 
onderlinge standen en de bewegingen der spraak- 
organen bij het voortbrengen der klanken. 
Chronosooop (Grieksch tijdziener) is een 
inrichting om een kort tijdsverloop te meten; 
het wordt vooral gebruikt bij de bepaling van 
de snelheid van projectielen. Ook worden zij 
chronografen genoemd (zie aldaar), hoewel de 





Fig. 1. Chronoscoop. 


chronoscopen gewoonlijk niet den tijd registree- 
ren. Bij den chronoscoop van Wheatstone (1840; 
zie fig. 1) doorloopt de stroom van een batterij 
B een electromagneet M door den draad e Het 
anker is verbonden met een uurwerk U en zoo- 
lang de stroom doorloopt en het anker aange- 
trokken wordt, blijft het uurwerk in rust. Door 
het afvuren wordt de draad e die onmiddellijk 
vóór den mond van het stuk gespannen is, ver- 
broken en komt het uurwerk in werking. Door 
den schok van het projectiel op ‘het doel wordt 
door het metalen plaatje E de stroomketen weer 
hersteld en dus het uurwerk gestopt, zoodat de 
tijd, dien het projectiel onderweg was, afgele- 
zen kan worden. 

Een andere inrichting om de snelheid in ze- 
kere gedeelten van de kogelbaan te meten, be- 
rust op de kop-golf. De schietbaan is in een aan- 
tal abscissen verdeeld, op ieder daarvan bevindt 
zich de ontvanger van een telefoon, die door 
het geluid van de kop-golf zijn eigen uurwerk 
op den waarnemingspost in werking zet. Alle 
uurwerken worden later op hetzelfde oogenblik 
buiten werking gesteld. Door de verschillende 
tijden van elkaar af te trekken, verkrijgt men 
den tijd, dien het projectiel over het gedeelte 
der baan tusschen de respectieve telefonen ge- 
daan heeft. 

De chronoscoop van Pouillet (1844) berust op 
het verschijnsel, dat de uitslag van een multi- 
plicatornaald afhankelijk is van de stroomsterk- 
te, maar ook van den tijd, gedurende welken de 
stroom erop werkt, mits deze tijd zeer klein is. 

ekeerd als in de afb. wordt de stroom ge- 
sloten bij het afschieten en verbroken bij het 
treffen van het doel. Door Helmholtz zijn ver- 
schillende verbeteringen aangebracht. 

De chronoscoop van Narez bestaat uit een 
slinger met telwerk. De slinger wordt in zijn 
uitersten stand vastgehouden door een electro- 
magneet, de inrichting der draden is als in de 
afb. Zoodra het projectiel het doel treft, wordt 


CHRONOPHOTOGRAFIE-—-CHRONOSCOOP. 


de slinger weer onmiddellijk gegrepen. Le Bou- 
lengé gebruikt geen slinger, maar een vallend 
liehaam; uit de valhoogte kan de tijd berekend 
worden. 

Noble meet de snelheid in het stuk zelf. In 
de wanden bevinden zich loodrecht op de aslijn 
een aantal met kleppen voorziene uitschake- 
laars. Door het projectiel worden stroomketens 
van deze achtereenvolgens verbroken en de 
daarin opgenomen chronografen in werking ge- 


steld. 

Ook maakt men gebruik van 
een sbemvork. De chromoscoop 
van Löbner bestaat uit een uur- 
werk met een wijzerplaat van 
+ 3 m. middellijn, die in 200 
en in 360 deelen verdeeld is. 
ledere deelstreep van de 200 
deeling komt met 0,001 secunde 
overeen. Daar de punt van den 
wijzer dus per secunde ongeveer 
41 m. aflegt, moet voor het af- 
lezen de momentphotografie te 
hulp worden geroepen. Het pro- 
jeatiel wordt in zijn vlucht te- 

gelijkertijd gephotografeerd, 
door het contact te laten maken 
tusschen 2 bladtinplaten met parafine er tus- 
schen. waardoor een keten van een eleotriseer- 
machine gesloten wondt en een vank overspringt. 
die het projectiel verlicht, welk beeld door spie- 
gels in een camera komt. 
chronos- 
coop van Le Bou- 
lengé, die tegen- 
woordig zeer veel 
gebruikt wordt, 
heeft de volgen- 
de inrichting. Op 
de schietbaan be- 
vinden zich voor 
het stuk twee 
ramen van draad, 
op een bepaalden 
afstand, bijv. 50 
m., van elkaar. 
De kogel vliegt 
door beide ramen 
heen em schiet 
een draad stuk, 
waardoor een 
stroomketen ver- 
broken wordt. 
Deze twee onder- 
brekingen wor- 
den in het meet- 
toestel als volgt 





opgeteekend: de gët: 
stroom, die door Mss 54 
het eerste raam Rausch 
gaat, loopt om Ka D 

"xx "E 
een electromag- P TAA, EERE N 


neet a (zie fig. 
9), door welks 
aantrekking de 
staaf ¢ zoolang gedragen wordt, als de stroom 
gesloten is, maar die hem laat vallen, als 
het projectiel den draad stuk schiet in het 


Fig. 2. Chronoscoop. 











CHRONOSCOOP—CHRYSAMINEZUUR, 


eerste raam, De stroom van het tweede raam 
loopt om Ze electr die op dezelf- 

wijze een gewichtje f draagt. Dit hangt 
boven het plaatje g (zie fig. 3, die de uitsohake- 
lingsinrichting op vergroote schaal voorstelt). 


Fig. 3. Chronoscoop. 


Het mes L dat door een veer k naar rechts wil 
schieten, wordt in den geteekenden stand daar- 
in verhinderd door de nok i van den hefboom h, 
wiens andere arm het plaatje g draagt. Zoodra 
een schot afgevuurd wordt, begint, nadat het 
eerste raam is stukgeschoten, e te vallen, en bij 
de verbrijzeling van het tweede raam f, dat o 
g valt, waardoor het mes uitgeschakeld wordt 
en naar rechts gaat, waardoor op staaf e, die 
een zinken bekleedsel draagt, een merk wordt 
ingeslagen. Vooraf heeft men het nulpunt op c 
ingeslagen en den valtijd van f bepaald door 
beider stroomketens tegelijk te verbreken. Uit 
den afstand tusschen het nulpunt en het andere 
merk laat zich de valtijd van de staaf bereke- 
nen, waarin de kogel op de schietbaan den af- 
stand van 50 m. afgelegd heeft, zoodat de snel- 
heid van laatstgenoemde ook bekend is. 

Ohroolepus is de naam van een geslacht 
van Groenwieren (Chlorophyceeën), die als 
Toode korst- of zodevormige bekleedselen op 
boomschors, muren en rotsen leven. Haar ronde, 
langronde of langwerpige cellen zijn tot dra- 
den vereenigd en bevatten een oranjegele of 
roode stof, die na het verwelken haar kleur ver- 
liest, zoodat de plantjes daarna een grijsachtig- 
groene kleur verkrijgen. Zij onderscheiden zich 
door een geur als die van viooltjes, vooral wan- 
neer zij gewreven worden (Veilchenstein). Men 
ontwaart dien geur vooral bij Chroolepus Joli- 
thus Ag. De voortplanting geschiedt door mid- 
del van zwermsporen, welke zich echter eerst 
dan ontwikkelen, wanneer de plantjes door wa- 
ter worden bevochtigd. 

Chroom. Zie Chromium. 

Ohroomgroen. Onder dezen naam treft 
men zeer verschillende stoffen aan. Chroomozied 
lost met een prachtige groene kleur in gesmol- 
ten glas op en wordt bij het maken van groen 
glas en bij de porseleinschilderijen gebruikt. 
Verder kent men chroomhydrozied, boorzuur 
chroom en phosforzuur chroom, die onder de na- 
men groen van Pannetier, Arnandon, Plessy, 
Guignet, Mittler en smaragdgroen in den han- 
del voorkomen. Ook worden onder den naam 
chroomgroen mengsels verstaan van Berlijnsch 
blauw met chroomgeel, waaraan gewoonlijk krijt, 
gips, loodsulfaat, zwaarspaat enz. zijn toege- 
voegd. Zij worden vooral als dekverven bij het 








261 
schilderen en bij het maken van behangselpa- 


pies gebruikt en dragen in den handel verschil- 
lende namen. 

Chroomverbindingen. Zie Chromium- 
verbindingen. 


Ohroomzuurelement. Zie Element, Gal- 
vanisch. 

Ohrudim is de naam van een Oostenrijksch- 
Boheemsch district, hetwelk op 706 v. km. 
ongeveer 95 000 inwoners telt, verdeeld over 94 
gemeenten. 

Ohrudim, de hoofdstad van het gelijkna- 
mige district, aan de Chrudimka en aan de 

egen Deutsch-Brod—Rositu en Herman- 
mestetz—Borohradek gelegen, heeft een Goti- 
sche, nieuw gerestaureerde kerk uit de 13de 
eeuw, drie andere kerken, een Capucijnerkloos- 
ter en (1910) 14385 Czechische inwoners. De 
industrie levert er suiker, spiritus, meel, bier, 
leder, sohoenwerk en landbouwwerktuigen. Er 
orden verder groote paardenmarkten gehou- 
en. 

Chrulew, Stepan Alezandrowitsj, een Rus- 
sisch generaal, geboren te Moskou in 1810, on- 
derscheidde zich in den Hongaarschen oorlog en 
werd generaal-majoor. In 1854 voerde hij bevel 
over de belangrijke ‘expeditie naar het Sir-Dar- 
j ied, ten O. van het Aralmeer; daar sticht- 
het fort Kasaly, benevens onderscheiden 
koloniën en bestormde in Khokand de vesting 
Ak-Metsjit, die later onder den naam van „Fort 
Perowsky” een der hoofdpunten is geworden 
van de Russische macht in Centraal-Azië. Als 
Tuitenant-generaal leverde hij den Turken den 
4den Maart 1854 den belangrijken, sag bij Ka- 
larasj en commandeerde bij de blokkade van 
Silistria de voorhoede van het Russische leger. 
Vervolgens begaf hij zich naar den Krim, waar 
hij met 80000 man een aanval deed op Eupa- 
toria, dat door de Franschen en Engelschen be- 
zet was, maar met verlies teru; 
Daarna leidde hij als opperbevelhebi T 
roemden uitval der Russen uit Sebastopol op den 
23sten Maart, bestuurde de verdediging van 
Karabelnaja, streed dapper maar niet voorspoe- 
dig op den Beien September, en moest, bij den 
Malakoff zwaar gewond, weldra het leger verla- 
ten. In 1856 werd hij opperbevelhebber van het 
leger bij Kars, hetwelk er tot aan het sluiten 
van den vrede de Turkeche grenzen bewaakte. 
Na het uitbarsten van den opstand in Warschau 
begaf hij zich in Februari 1861 als bevelhebber 
van het 2de legerkorps naar Polen, waar hij den 

stand met geweld hielp beteugelen. Hij hield 
zich vervolgens bezig met het ontwerpen van 
plannen tot uitbreiding van Ruslands invloed 
en handel in Midden-Azië en overleed den 2den 
Juni 1870 te St. Petersburg. 

Ohrysaliden of goudpoppen noemt men de 
met gouden of zilveren vlekken versierde pop- 
pen van sommige vlinders en ook alle mummie- 
poppen. 

Ohrysaminezuur, ook polychroomzuur en 
aloëruur genaamd, is tetranitrochrysazine, Cia 
BS, die bij de werking van salpe- 
terzuur op aloë, uit de in koud water oplosbare 
aloïne ontstaat. Het vormt een geel poeder, dat 
in kokend water gemakkelijk oplost en hieraan 








262 


een purperkleur geeft, bij verwarming ontploft, 
met zwavelammonium paars of blauw wordt, on- 
der vorming van het hydrochrysamied of tetraa- 
midochrysazine, waaruit door salpeterigzuur 
chrysazine, CuHeOs(OH)s, een dioxyanthrachi- 
non optreedt, dat met anorganische bases ge- 
kleurde zouten doet ontstaan, die meestal een 
goudgroenen metaalglans bezitten. Het chrysa- 
zine is een verfstof; het kleurt wol donkerbruin, 
zijde rood, levert met aluinaarde violette ver- 
bindingen en met ammoniak een paars chrysa- 
mied, dat zich uit kokend water in goudgroene 
blaadjes afscheidt. 

Chrysander, Kerl Franz Friedrich, een 
Duitsch schrijver over muziek, den 8sten Juli 
1826 te Lübtheen in Mecklenburg geboren, stu- 
deerde te Rostock, waar hij doctor werd in de 
eerte, en vertoefde geruimen tijd in En- 
geland. Na zijn terugkeer in Duitschland woon- 
de hij afwisselend in Lauenburg, te Vellahme 
in Mecklenburg en te Bergedorf bij Hamburg. 
Hij heeft zich vooral op de Händel-studie toe- 
gelegd en geldt op dat gebied ook als autori- 
teit. Zijn Hoofdwerk is wel de complete uitgave 
van Händel: werken (100 deelen, 1859—1894); 
hij bezorgde daarvan niet alleen de redactie, 
maar ook den druk, waarvoor hij speciaal een 
drukkerij had opgericht. Koning George van 
Hannover verleende voor deze uitgave een jaar- 
lijksche subsidie van 1000. thaler, die in 1866 
door de Pruisische regeering werd overgenomen. 
Chrysander maakte voor de uitgave gebruik van 
de handschriften en boeken van Händel, in be- 
zit van het Buckingham-palace te Londen en 
van Viktor Schölcher. In 1894 stichtte Chry- 
sander een Händel-vereeniging te Londen, die 
de groote Händel-uitgave aankocht. Voorts be- 
werkte hij ook een uitgave van Händel-oratoria, 
deze daarbij aanpassend aan de eischen der mo- 
derne muziekbeoefening. Een groote biographie 
van Händel liet hij onvoltooid na (tot 1740; 3 
din. 1858—1867; voortgezet door Mar Seif- 
fert); verder schreef hij „Ueber die Molltonart 
in Volksgesängen” en „Ueber das Oratorium” 
(1853), en tal van artikelen in verschillende tijd- 
schriften. Hij overleed den 3den September 1901 
te Bergedorf. R 

Ohrysaniline, ook phosfine, ledergeel of 
zanthine genaamd, is een gele kleurstof, welke 
als bijproduct van de fabricage van fuchsine 
wordt verkregen en in hoofdzaak uit het nitraat 
van diamidophenylacridine bestaat. Onzuiver 
komt het als philadelphiageel in den handel. 

Ohrysanthemum L. of gantebloem is de 
naam van een plantengeslacht uit de familie 
der Saamgesteldbloemigen (Composi- 
len); het onderscheidt zich door een halfbol- 
rond omwindsel, door tweeslachtige, buisvormi- 
ge, 5-tandige schijfbloemen en vrouwelijke, lint- 
vormige straalbloemen, door een naakten bloem- 
bodem en vruchtjes zonder zaadpluis. Het om- 
vat éénjarige en overblijvende kruiden en eenige 
halfheesters, die algemeen verspreid zijn. Van 
de soorten noemen wij O. coronarium L. met 
witte en gele straal- en goudgele schijfbloemen, 
die in het Z. van Europa groeit en waarvan de 
bloemen worden aanbevolen tegen geelzucht en 
tot het zacht maken van gezwellen, — 0. Leu- 











CHRYSAMINEZUUR—CHRYSANTHEMUM, 


canthemum L., de witte ganzebloem, met sten- 
gelommattende, lancetvormige, gezaagde, aan 
en voet ingesneden en getande bladeren, spatel- 
vormige wortelbladeren, een vertakten stengel. 
gele ijf- en witte straalbloemen, in onze wei- 
anden algemeen groeiend, — C. segetum L. met 
fraaie, rz bloemen, en op onze zandige 
bouwlanden te vinden, — C. carinatum Schousb. 
met fraaie, 3-kleurige bloemen, in Lombardije 
groeiende, — CQ. grandiflorum Willd. met 
groote bloemen, wier schijf geel en wier straal 
wit is, van de Canarische Eilanden afkomstig. 
— 0. Rozburghii Desf., die ongeveer 1 m. 
hoog wordf, gele bloemen draagt, somtijds met 
witte straalbloemen, en in Oost-Indië groeit. 
waar de bloemen op gelijke wijze gebruikt wor- 
den als bij ons de kamille. 

De Chrysanthemum indicum, ongeveer vóór 
een eeuw ingevoerd, speelt in den tuinbouw een 
belangrijke rol, zoowel in Europa, als in Ameri- 
ka, maar in geen land is hij zoo verspreid en ge- 
zocht als in Japan. waar geen feest wordt ge- 
houden, geen plechtigheid plaats heeft, zonder 
dat deze plant daarbij een groote rol vervult. 

Door de cultuur zijn een groote hoeveelheid 
variëteiten van uiteenlopende kleuren, maar te- 
vens in hooge mate afwijkend, wat den vorm 
betreft, in den handel gebracht. Tegenwoordig 
is het niet zeldzaam bloemen van 25 em. door- 
enede aan te treffen, bloemen voorzien van de 

rilligste bloembladeren, soms met lange haren 

ezet (zie de afb). 


Chrysanthemum. 


De chrysant wordt gekweekt van stek of door 
middel van deeling der oude plant. De laatste 
kweekwijze wordt weinig gevolgd. De stekken 
worden van de uitloopers der onde plant geno- 
men. De laatbloeiende soorten stekt men in de 
2de helft van December, de matig vroeg, bloei- 
ende in Januari en de vroeg bloeiende in het be- 


CHRYSANTHEMUM-—CHRYSOBALANUS. 


rin van Februari. Deze stekken maken in een 
kweekbedding bij een temperatuur van 10—15° 
C. spoedig wortels. Na de wortelvorming wor- 
den ze opgepot en behandeld, zooals dit met pas 
ingepotte plantjes doorgaans geschiedt. Vóór 
deze jonge planten aan de bepaalde cultuurme- 
thode worden onderworpen, worden ze eenige 
keeren in een grooteren pot geplaatst en het 
wvrondmengsel, waarin zij komen. zwaarder en 
voedzamer genomen. Men kweekt de Chrysan- 
ten in den vollen grond en in potten. In beide 
zevallen onderscheidt men den kweek in één- 
hloeiers, driebloeiers en veelbloeiers, al naar 1, 
3 of meer bloemen door één plant worden voort- 
zebracht. Daar de grootte der bloemen wel 
eenigszins in verband staat met het aantal, het- 
welk een plant voortbrengt, oogst men van de 
..eenbloeiers” de enorme bloemen, die de lief- 
hebbers met trots vervullen, Bij de teelt van 
Chrysanten speelt de voeding een hoogst belang- 
rijke rol; want wanneer daaraan gebrek ont- 
slaat, krijgt de plant onmiddellijk gele blade- 
ren en wordt de bloem klein. Verder hebben al- 
leen die planten handelswaarde, welke tot aan 
den grond met donkergroene bladeren bezet zijn. 
Men verkrijgt dit door het zorgvuldig aanbin- 
den der stengels en het voortdurend verzorgen 
met water, wanneer daaraan behoefte bestaat. In 
verband met het aantal gewenschte bloemen, 
knijpt men steeds alle overtollige zijscheuten uit 
de oksels der bladeren. Daardoor worden geen 
onnoodige deelen gevormd en komen de plan- 
tenvoedingsstoffen de overige deelen ten goede. 

De meest gekweekte soorten zijn: Viviand 
Morel, N. C. S. Jubilée, Miss Alice Byron, Soleil 
d'Octobre, Saxonia, Godfrey King, Dorothy Fox, 
Princesse Alice de Monaco, Ed. André, Rayon- 
nante, Elsy Fulton, Lucie Duveau. In den laat- 
sten tijd kweekt men de planten veel in den 
vollen grond, om ze met October in de kassen 
te plaatsen. Het overbrengen met een kluit 
schaadt weinig. Wanneer de kassen een weinig 
verwarmd worden, komt dit de ontwikkeling 
der bloemen zeer te stade. 

Speciaal te Aalsmeer wordt de cultuur voor 
den uitvoer en den binnenlandschen handel ge- 
dreven. . 

Chrysanthemumorde of goudsbloemorde 
is de naam eener Japansche, daor keizer Mòet- 
soehito den 27sten December 1877 gestichte rid- 
derorde. Zij bestaat uit een ster van 32 wit ge- 
emailleerde gouden stralen; in de 4 hoeken, die 
door de verkorting der stralen gevormd worden, 
hevindt zich een goudsbloem tusschen twee 
groen geëmailleerde bladeren. Het roode mid- 
denvak is door een gouden ring omgeven. Een 
goudsbloem met 4 Japansche letterteekens, die 
„verheven daden en eervolle handelingen" be- 
teekenen, verbindt den bovensten straal met een 
gouden ring. De chrysanthemumorde wordt 
siechts aan regeerende vorsten en aan de hoog- 
ste staatsambtenaren verleend. 

Chrysanthius, een Grieksch wijsgeer uit 
de 4de eeuw na Chr., uit de school van Jambli- 
chus, was een aanhanger van de mystieke zijde 
van het Neo-Platonisme. Hij werd door keizer 
Julianus aan het hof geroepen om van raad te 
dienen bij de herwekking van het Hellenisme. 


263 


Of hij door ongunstige voorteekens of door ge- 
brek aan vertrouwen in de mogelijkheid van 
de plannen van Julianus werd geleid. is niet te 
zeggen, doch hij bedankte en verzette zich ook 
als hoogepriester van Lydia tegen voorgenomen 
godsdienstige hervormingen. Hij was dientenge- 
volge in hooge achting bij Ohristenen en heide. 
nen. 

Chrysaor (= gouden zwaard) is in de 
Grieksche mythologie de naam van een monster. 
dat tegelijk met Pegasus uit den romp van Me- 
dusa voortkwam, toen Perseus haar hoofd van 
den romp scheidde. Het droeg een gouden 
zwaard. C'hrysaor is ook een bijnaam van Apollo. 

Chrysarobine, CsoHse0:, is een bestand- 
deel van het Goa- of Árarobapoeder, dat door uit- 
koken der ingedampte stof met benzol en door 
verdamping der oplossing in gele blaadjes en 
naalden verkregen wordt. Het lost niet op in 
water, moeilijk in alcohol en aether, maar ge-. 
makkelijk in chloroform, ijsazijn en benzol. Ook 
wordt het door sterke kaliloog opgelost en gaat 
bij het inleiden van zuurstof over in chryeo- 
faanzuur. Door gloeien met gepoederd zink ver. 
andert het in methylanthraceen. Ongebijtste stof- 
fen worden er geel door gekleurd. In de genees- 
kunde wordt het chrysarobine aangewend tegen 
huidziekten in den vorm van zalf. 

Chryseïs (eigenlijk Astynome), de dochter 
van Chryses, een priester van Apollo, werd in 
den Trojaanschen oorlog gevangen genomen en 
Agamemnon als slavin toegewezen. Deze gaf 
haar eerst weer aan haar vader terug, nadat 
Apollo in het Grieksche leger voor Troje een 
pest had doen ontstaan en Achilles (zie aldaar) 
hem in ruil voor haar Briseis had afgestaan. 

Chrysine, diozyflavon, is de gele kleurstof 
uit de populierknoppen. Zij behoort tot de zoo- 
genaamde flavonen, gele kleurstoffen, wier sa- 
menstelling ten nauwste samenhangt met die 
van salicylzuur. 

Chrysippus, de voornaamste vertegen- 
woordiger der Stoïcijnsche wijsbegeerte, werd 
geboren te Tarsus omstreeks 282 v. Chr., ging 
met zijn vader Apollonius als knaap naar Soli 
en kwam in 262 te Athene, waar hij de lessen 
bijwoonde van de Stoïcijnsche wijsgeeren Zeno 
en Cleanthes en van de wijsgeeren Arcesilas en 
Lacydes. Terwijl hij de tegenwerpingen van 
laatstgenoemden tegen de Stoïcijnsche wijsbe- 
geerte zocht te ontzenuwen, ontwikkelde hij de- 
ze, doch week in vele opzichten van zijn voor- 
gangers af, vooral van Zeno, waarom hij een 
eigen school stichtte. Hij overleed in 208 of 209 
v. Chr. Men vermeldt van hem, dat hij 705 ge- 
schriften vervaardigd heeft. Eenige fragmenten 
daaruit vindt men aangehaald bij zijn bestrij- 
ders, vooral bij Plutarchus. Een catalogus van 
zijn geschriften is door Diogenes Laërtius na- 
gelaten. Vermoedelijk heeft hij ook geschied-, 
taal- en zedekundige werken opgesteld, maar 
vooral schijnt hij zich op de logica en dialec- 
tica te hebben toegelegd. Zijn borstbeeld vindt 
men op de villa Albani te Rome. Zijn werken 
zijn verzameld o.a. door Joh. v. Arnim in „Stoi- 
corum veterum fragmenta” (Leipzig 1853). 

Chrysobalanus L. is de naam van een 
plantengeslacht uit de familie der Rosaceeën. 


264 


Het onderscheidt zieh door een 5-lobbigen 
kelk, even zoo vele epatelvormige bloembla- 
deren en 15 tot 20 meeldraden. Het omvat 
heesters en lage boomen uit Amerika en Afrika 
met witte bloemen in gaffelvormige aren ge- 
plaatst. C. leaco L. (de icaco-pruimenboom) is 
een heester ter hoogte van omstreeks 3 m. in 
Carolina, West-Indië, Zuid-Amerika en Midden- 
Afrika, met een bruinen, meestal gestippelden 
bast, kortgesteelde, glanzige bladeren en eiron- 
de steenvruchten, die in erika icaco of gua- 
jera worden genoemd, gewoonlijk rood, paars, 
wit of geel van kleur zijn, een zoeten, samen- 
trekkenden smaak hebben, den dorst lesschen 
en rauw, gekookt of met suiker geconfijt, gege- 
ten worden. De zaden geven veel olie. Ook de 
vruchten van C. ellipticus Smeath en C. lu- 
teus Soland., die in Sièrra Leone groeien, 
zijn eetbaar. 

Chrysoberyl, BeAlsOs, is de naam van 
een edelgesteente, welks kristallen doorgaans 
jcombinaties zijn van rhombische prisma's en van 
een op de smalle zijvlakken van deze geplaatste 
horizontale zuil of doma met een helling van 
1209, zoodat zij zich veelal vertoonen als dikke, 
6-zijdige platen met het breede, loodrecht ge- 
streepte vlak dier zuil als eindvlak. De kanten 
van deze zuil zijn veelal door de vlakken van 
een rhombisch prisma afgestompt en hiermede 
in een schuin daarop geplaatste rhombische py- 
ramide verbonden, zoodat er korte, dikke zui- 
len ontstaan. Meestal echter vindt men het in 
korrels. Het heeft een schelpachtige breuk, een 
hardheid van 8,5, een soortelijk gewicht van 
3,65 tot 3.8, glasglans en een groene of geelgrij- 
ze kleur. Het is doorzichtig en bezit soms een 
blauwachtigen of melkwitten glans. Het bestaat 
uit 74,66 % aluinaarde, 6,00 % kiezelzuur, 
16 % berylliumoxied, 2,25 % iijzeroxied en 
2,66 % titanium, en het verliest 0,67 % bij het 
gloeien. Voor de blaaspijp is het onsmeltbaar, 
geeft met vloeimiddelen een helder glas en 
wordt door soda niet aangetast. Wordt het met 
een kobaltoplossing bevochtigd en aan gloeihit- 
te blootgesteld, dan verkrijgt men een fraai 
blauw poeder. Zoutzuur en zwavelzuur laten het 
ragenoeg onveranderd. Het chrysoberyl werd tot 
nog toe hoofdzakelijk in Ceylon, Pegoe en Bra- 
zilië gevonden, voorts in graniet en gneis in 
Noord-Amerika en in Moravië, alsmede in het 
Oeralgebergte, waar een smaragdgroene varië- 
teit den naam draagt van Alezandriet. Het edel- 
gesteente wordt op een koperen schijf met ama- 
ril en op een tinnen schijf met tripel gepolijst. 
Wegens zijn hardheid en lichtschittering was 
het vroeger een zeer geschat edelgesteente. 

Chrysofaanzuur of rheïnexuur ìs een met 
het alizarine homoloog methyldioryanthrachi- 
non, CisH100a of CıaHs(OHs)O:(0H)z, dat in een 
korstmossoort, parmelia parietina Ach, in sen- 
nesbladeren en in den wortel van de rhabarber 
voorkomt. Aan die ingedampte stoffen wordt 
het chrysofaanzuur door alcohol of door aether 
onttrokken. Het kristalliseert in goudgele pris- 
ma’s of blaadjes, die in alkaliën met purperroo- 
de kleur oplossen en bij 162° C. emelten. In de 
geneeskunde wordt het als zalf tegen huidziek- 
ten, vooral syphilitische, gebruikt. 


CHRYSOBALANUS-—CHRYSOPHYLLUM. 


Chrysografie is de kunst om met goud 
te schrijven of te schilderen. De Byzantijnen, die 
niet alleen in kostbare boeken of oorkonden 
eenige groote geschilderde letters met bladgoud 
belegden, maar ook geheele stukken met goud- 
tinctuur schreven en ook andere :boekverluch- 
ters uit de Middeleeuwen brachten haar in toe- 
passing. Verschillende dezer boeken, met gou- 
den letters op perkament uitgevoerd (codices 
aurei), voornamelijk evangelieboeken, bleven be- 
waard. 

Chrysoïdine, diamidoazobenzol, C1sHssNa, 
behoort tot de zeer belangrijke azokleurstoffen. 
Het zoutzure zout van chrysoïdine is fraai ge- 
kristalliseerd en roodachtig van kleur. Het lost 
in water op en is in staat zijde en wol zonder 
bijtmiddel te kleuren, katoen echter niet. 

Chrysokalk is een legeering van koper, 
zink en lood; bevat 90,5 % koper, 7,9 % of ds 
zink en 1,6 % of 6,5 % lood. 

Chrysolieth. Zie Olivijn. 

Chrysoloras, Manuël, was een der eerste 
Grieken, die de letterkundige voortbrengselen 
der oud-Helleensche beschaving, welke in Kon- 
stantinopel bewaard waren gebleven, naar het 
W van Europa overbracht. Hij werd geboren 
in het midden der 14de eeuw en wijdde zich aan 
de beoefening der wijsbegeerte. De keizer Ma- 
nuel Palaeologus zond hem in 1391 naar de 
vorsten van Europa, om hun hulp tegen de Tur- 
ken in te roepen, en hij verkreeg niet alleen 
aanzienlijke geldsommen, maar ook een viertal 
schepen van Frankrijk. In 1897 verliet hij zijn 
vaderland en stichtte op verzoek van den Se- 
naat van Florence aldaar een school voor Griek- 
sche letterkunde, bekleedde vervolgens het leer- 
aarsambt aan een dergelijke school te Pavia, gaf 
ioen onderwijs te Milaan, trok van daar naar 
Pavia, vervolgens naar Venetië (1402) en werd 
van hier door Gregorius XII naar Rome geroe- 
pen, waar hij tot de R.-Katholieke Kerk over- 
ging. In 1418 begaf hij zich met 2 kardinalen 
naar Duitschland, om er de plaats te bepalen, 
waar een concilie zou gehouden worden, en ver- 
gezelde daarop paus Johannes XXIII naar Con- 
stanz, waar hij den 16den April 1415 overleed. 
Behalve onderscheiden godgeleerde geschriften 
heeft men van hem „Erometata” (Venetië 1482), 
de beginselen ‘der Grieksche taal in cathechis- 
musvorm, die onderscheiden uitgaven beleefden. 

Chrysophrys. Zie Zeebrasems. 

Chrysophyllum, een plantengeslacht uit 
de familie der Sapotaceeën, onderscheidt zich 
door een 5-deeligen kelk en een klokvormige 
bloemkroon, door in de buis vastgehechte en te- 
genover de slippen der kroon geplaatste meel- 
draden, door een nagenoeg zittenden, schild- 
vormigen, 10-lobbigen stempel en een 1—10- 
hokkige, 1—10-zadige bes. Het omvat West-In- 
dische en Zuid-Amerikaansche boomen, van wel- 
ke sommige smakelijke en gezonde vruchten dra- 
gen en andere als sierplanten in de Europeesche 
kassen worden gevonden. C. Caïnito L. of st er- 
appel is een fraaie boom ter hoogte van 10 
tot 12 m. in West-Indië, met een bruinen bast, 
neerhangende takken, van boven onbehaarde, 
van onder viltige, goudkleurige bladeren en tal- 
rijke okselstandige, purperroode bloemen, be- 





CHRYSOPHYLLUM-—CHRYSOSTOMUS. 


nevens purperroode, onbehaarde, ronde, smake- 


lijke vruchten — C. glabrum Jacg wordt 5 
m. hoog, groeit in de bosschen op Martinique, 
heeft langwerpige, onbehaarde, van onderen 


bleeke bladeren, trosvormige bloemen en vruch- 
et hout is zeer hard 
en wordt vooral tot palen voor omheiningen om 
de koffieplantages gebruikt — C. pyriforme 


ten zoo groot als olijven. 


Willd., 10 m. hoog, groeit in Guyana en op 
St. Domingo aan de oevers van rivieren, heeft 
afwisselende bladeren, alleenstaande bloemen en 
peer vormige, 
pyrenum S w., in West-Indië en aan den Orino- 
co te vinden, draagt roode, viltige bladeren, tros- 
vormige bloemen en blauwe, smakelijke vruch- 
ten (Damasceensche pruimen) — en OU pomi- 
forme Bertier, een boom op Jamaïca, draagt 
vruchten, die zoo groot zijn als appels. 

Chrysopraas. Zie Chalcedoon. 

Ohrysorine is een door Rauchenbergen in 
München het eerst bereide legeering van 2 dee- 
len koper en 1 deel zink, bij de laagst mogelij- 
ke temperatuur samengebracht (eerst de halve 
hoeveelheid zink), dan van borax als vloeimid- 
del voorzien en in een windoven snel gesmol- 
ten, waarna men het overige zink in warme stuk- 
jes er snel bijvoegt onder gestadig omroeren en 
eindelijk de legeering snel in vormen giet. Het 
chrysorine heeft een schitterend gele kleur en 
gelijkt op goud van 18 tot 20 karaat, loopt niet 
aan in de lucht en kan met een kleine hoeveel- 
heid goud fraai verguld worden. 

Chrysorrhoas of Goudstroom (wegens de 
groote vruchtbaarheid zijner oeverlanden) de 
Amana of Abana van het Oude Testament, thans 
Nahr Barada of „de Koude” geheeten, is een ri- 
vier, die ontspringt op den Anti-Libanon, langs 
Doemmar en ten zuiden langs Damascus stroomt 
en zich zes uur ten O. van Damascus in een 
meer of moeras uitstort, dat hij des zomers nau- 
welijks bereiken kan wegens het vele water, dat 
er tot bevloeiing der naburige landerijen aan 
onttrokken wordt. 

Chrysosplenium L. of goudveil is de 
naam van een plantengeslacht uit de familie 
der Steenbreekachtigen (Sazifragacee- 
en). Het onderscheidt gidh door een 4-spletigen, 
halfbovenstandigen, gekłeurden kelk met 8 
meeldraden, door 2 stijlen en door een éénhokki- 
ge, 2-kleppige, 2-snavelige doosvrucht. Het om- 
vat kruiden wit alle werelddeelen met nonde bla- 
deren en kleine, tot bijsdhermen vereenigde bloe- 
men. C. alternifolium L. met afwisselende, nier- 
vormige bladeren en viertallige, goudgele bloe- 
men — en C. opposilifolium met een vierkan- 
ten stengel, tegenovergestelde, niervormige bla- 
deren en kleine geelachtig-groene bloemen, wel- 
ke tot tuiltjes vereenigd zijn, worden beide in 
ons land hier en daar langs slootkanten aange- 
troffen. l 

Chrysostemma Less. is de naam van een 
plantengeslacht uit de familie der Saam g e- 
steldbloemigen (Compositen); het T- 
scheidt zich door een omwindsel, dat uit een 
dubbele rij blaadjes bestaat, door een platten 
vruchtbodem en door omgekeerd-eironde, platte, 


aan de hoeken gevleugelde en met een pluis 
gekroonde vruchten. De eenige soort is C. trip- 








265 


leris Less. met een van boven vertakten, on- 
behaarden stengel ter hoogte van 2 m., tegen- 
overgestelde, onbehaarde bladeren en fraaie, 
groote bloemen met gele straal- en bruine schijf- 
bloempjes. Deze Amerikaansche plant is ook naar 
de tuinen van Midden-Europa met goed gevolg 
overgebracht. 

Chrysostomus, een Grieksch woord, dat 
guldemond beteekent, is de naam of liever de 
eeretitel, aan onderscheiden mannen gegeven, 
die beroemd waren wegens hun welsprekend- 


smakelijke vruchten — CO mono-| heid 


eid. 

Chrysostomus, Johannes, patriarch van 
Konstantinopel, een kerkvader en redenaar, werd 
geboren te Antiochië in 347 na Chr., na den 
dood zijns vaders door zijn vrome moeder Anthu- 
sa in het Christelijk geloof opgevoed en vervol- 
gens door den rhetor Libanius in de wijsbegeer- 
te en door Andragathus in de welsprekendheid 
onderwezen. In het besluit zich aan de godge- 
leerdheid te wijden, werd hij versterkt door 
Basilius en Theodorus, later bisschoppen van 
Mopsuesta, en door Mazimus, later bisschop van 
Seleucia, en na een leertijd van 3 jaar en het 
ontvangen van den doop werd hij gewijd tot het 
ambt van voorlezer der Heilige Schrift (ana- 
gnostes). Na het overlijden zijner moeder voegde 
hij zich bij de kluizenaars, die in de nabijheid 
van Antiochië leefden, en woonde gedurende 2 
jaar in een grot onder velerlei onthouding en 
kastijding. Daardoor werd hij ziek, zoodat hij in 
381 naar Antiochië moest terugkeeren. Op zijn 
43ste jaar werd hij er tot diaconus en vervol- 
gens tot presbyter gewijd, waarna hij, als vica- 
rius van den bisschop. gedurende 12 jaar de 
groote gemeente door zijn buitengewone talenten 
stichtte en zijn roem als redenaar zich door ge- 
heel het Oosten verspreidde. In 397 werd hij te 
Konstantinopel door Theophilus, patriarch van 
Alexandrië, zeer tegen zijn zin tot bisschop ge- 
wijd. De gestrenge zedeleer van Chrysostomus 
was in de bedorven Hofstad voor velen een er- 
gernis en berokkende hem de vijandschap der 
keizerin Eudozia. Nadat hij door een vergade- 
ring van bisschoppen te Chalcedon, onder lei- 
ding van Theophilus, patriarch van Alexandrië, 
was afgezet, begaf hij zich naar Bithynië, doch 
werd door den eenstemmigen isch zijner ge- 
meente, bekrachtigd door een aardbeving, welke 


men als een goddelijke waarschuwing beschouwde, 


terstond teruggeroepen. Nadat hij echter op- 
nieuw tegen de losbandige keizerin geijverd 
had, werd hij wederom verbannen; eerst ging 
hij naar Cucusa in Klein-Azië, doch werd van 
hier naar Pityus aan den oostelijken oever der 
Zwarte Zee verwezen. Hij zou echter dat oord 
der ballingschap niet bereiken, daar hij den 
14den September 407 onder weg bij Comana in 
Pontus overleed. Zijn stoffelijk overschot werd 
in 438 naar Konstantinopel gebracht en later 
in de kerk van het Vatikaan te Rome bijgezet. 
Zijn gedachtenis wordt in de Grieksch-Katholie- 
ke Kerk op den 13den November, in de Room- 
sche op den 27sten Januari gevierd. 

De naam Chrysostomus (Guldemond) werd 
hem eerst na zijn dood gegeven. Hij legde voor- 
al waarde op de ethische zijde van het Chris- 
tendom. Als dogmaticus van weinig beteekenis, 


266 


is hij de groote Christelijke kanselredenaar der 
Oudheid. Zijn karakter onderscheidde zich door 
hoogen ernst, gestrenge zedelijkheid en ver- 
draagzame liefde. Hij leefde te Konstantinopel 
eenvoudig en matig en muntte zoozeer uit door 
weldadigheid, dat het volk hem Johannes den 
Aalmoezengever noemde. Met ijver was hij werk- 
zaam aan de bekeering der heidenen en zond op 
eigen kosten zendelingen onder hen. Toen zijn 
meest verbitterde vijand, de minister Eutropius, 
gedurende een oproer veiligheid zocht bij een 
altaar, te voren roekeloos door hem ontwijd, ont- 


rukte Chrysostomus hem door een toespraak aan 


de woede des volks, evenals hij ook Gaintas, 
den Gotischen aanvoerder van Duitsche solda- 
ten, die de vaan van den opstand tegen den kei- 
zer verhief en dezen in zijn hoofdstad beleger- 
de, door zijn onweerstaanbare welsprekendheid 
bewoog, het beleg op te breken en zijn vijande- 
lijke voornemens te laten varen. Vorm en inhoud 
der redevoeringen van Chrysostomus zijn voor- 
treffelijk. Hij heeft een groot aantal, wel 1000 
„Homilieën” (Kerkelijke redevoeringen) nagela- 
ten. Zij zijn door Servilius (Eton 1613, 8 dn), 
voorts bij herhaling, sommige met een Latijnsche 
vertaling, uitgegeven. 

Zie: A. des Amorie van der Hoeven, Joannes 
Chrysostomus, voornamelijk beschouwd als een 
voorbeeld van kanselwelsprekendheid (1825, 2de 
druk 1852); Puech, Saint-Jean Chrysostome et 
les moeurs de son temps (Parijs 1881); Chr. 
Baur, Saint-Jean Chrysostome et ses oeuvres 
dans l'histoire littéraire (1907). 

Chrysotil of glansig asbest is een op asbest 
gelijkende vezelige serpentijn, die veelal in ser- 
pentijnsteen gevonden wordt. Zij is donker- 
groen en ook wel wit van kleur, in Silezië, Sak- 
sen en Zwitserland niet zeldzaam en ook in 
Noord-Amerika aanwezig. Haar bestanddeelen 
zijn ongeveer 44 % kiezelzuur, 39 % magnesi- 
umoxied, 2,5 % ijzeroxyduul en 14 % water. 

Chrzanow is de naam eener stad in Oos- 
tenrijk en hoofdplaats van het gelijknamige dis- 
trict. Het is 44 km. van Krakau gelegen, aan 
den spoorweg Weenen—Krakau en telt (1910) 
11 563 inwoners. De stad heeft een rechtbank, 
garnizoen en levendigen handel. In de buurt 
liggen groote lood-, zink- en galmeimijnen be- 
nevens steenkoollagen, die een voortzetting van 
het Silezische kolenbekken vormen. 

Chrzanowski, Adalbert, een Poolsch ge- 
neraal, werd geboren in 1781 in het wojwod- 
schap Krakau, ontving zijn militaire opleiding 
te Warschau en nam als genie-officier deel aan 
de veldtochten van 1812 en 1813 en als kapi- 
tein bij den generalen staf aan dien tegen de 
Turken in 1829. Hoewel de Poolsche revolutie 
van 1830 weinig met zijn gevoelens strookte, 
zag hij zich weldra daarin gewikkeld; men be- 
lastte hem met de versterking van Zamosk, daar- 
na met het kommandement van Modlin, waar- 
na hij in den aanvang van 1831 bij het korps 
van generaal Zymierski en vervolgens als chef 
van den generalen staf bij dat van Skrzynecki 
werd geplaatst. Den 14den Juli 1831 behaalde 
hij een overwinning op generaal Rüdiger bij 
Minsk. Vóór het bezwijken van Warschau was 
hij onder Kroekowiecki gouverneur der stad, 


100—220 m. steil in zee. De bevolking 


CHRYSOSTOMUS-—CHULM. 


ontbond de staatkundige genootschappen en 
stemde eindelijk voor de overgave. De democra- 
ten noemden hem een verrader des vaderlands. 
In 1849 werd hij naar Turijn geroepen, om er 
behulpzaam te zijn bij de reorganisatie van het 
Piemonteesche leger. Hoewel hij slechts den rang 
van luitenant-generaal bezat en zijn betrekking 
tot den mede te velde getrokken koning onbe- 
paald bleef, was hij in den noodlottigen 5-daag- 
schen veldtocht van laatstgenoemd jaar toch 
eigenlijk de verantwoordelijke opperbevelhebber. 
Na dien veldtocht ontving hij zijn ontslag, waar- 
na hij zieh schriftelijk verdedigde, tot 1851 in 
Sardinië bleef, zich daarop naar Frankrijk be- 
gaf en eindelijk zich vestigde te Louisiana 
(Noord-Amerika). Hij overleed den Sden Maart 
1861 te Parijs. 

Chuapa, ook wel Choapa of Illapel gehee- 
ten, is een rivier in Chili, die op den 6798 m. 
hoogen Cerro del Nercedario in de Andes ont- 
springt. Zij vormt de grens tusschen de provin- 
cies Coquimbo en Aconcagua en mondt, na een 
loop van 193 km., in den Grooten Oceaan uit. 

Chubb, Thomas, een aanhanger van het En- 
gelsche deïsme, werd in 1679 in een dorp nabij 
Salisbury geboren en bleef daar heel zijn leven 
(1747) wonen als eenvoudig handwerker. De 
gedachten van het deïsme zijn door hem met 
zeer veel nadruk, zeer eenvoudig neergeschre- 
ven. De godsdienst is voor hem kracht tot ze- 
delijk leven; de zedelijke plichten door God den 
mensch opgelegd, zijn in overeenstemming met 
de rede en de natuur des menschen. De ware 
godsdienst was door de Kerk verduisterd en door 
de samenwerking van Kerk en Staat totaal be- 
dorven. Zijn meeningen zijn duidelijk uitgespro- 
ken in zijn „Fundamental question of religion” 
(1725). Zijn belangrijkste werk is „The true 
Evangel of Christ” (1738). 

Chubut is de naam eener groote rivier in 
Patagonië, die op de O.-helling der Andes uit 
verschillende takken ontstaat, tusschen 429 en 
43,5° Z.Br. Eerst loopt zij naar het ZIL en 
daarna naar het O., neemt als rechter zijrivier 
den Senger en als linker een nog niet onder- 
zochte rivier op en stroomt bij Rawson in den 
Atlantischen Oceaan uit. 

Chubut is een gobernacion der Argentijn- 
sche republiek en naar de rivier Chubut ge- 
noemd. Het is gelegen tusschen 42° en 46° Z.Br.. 
de Andes en de zee en omvat een gedeelte van 
het Patagonische tafelland, is 242039 v. km. 
groot en telt (1906) 29600 inwoners. Behalve 
door den Chubut, wordt het door den Senger 
besproeid en heeft talrijke meren in de Andes. 
De dalen zijn zeer vruchtbaar, en na den aanleg 
der noodige spoorwegen, zullen ze goede land- 
bouwstreken worden. Nu is schapenfokkerij de 
hoofdzaak. Op het tafelland verheffen zich 
slechts weinig toppen, in het O. de Sierra Ge- 
neral Roca. De kust daalt van een hoogte van 

Tt 
tot den stam der zwervende Tehuelehen (Huil- 
liche). De hoofdplaats is de kolonie Rawson met 
500 inwoners. 

Chulm, een landschap in Toeran, ia sedert 
1850 afhankelijk van Afghanistan, ligt tusschen 
Balkh en Koendoes en vormde te voren eem zelf- 





CHULM—CHUR. 267 


standig khanaat met 300000 inwoners. De ri- 
vier Chulms ontspringt ongeveer 80 km. ten N. 
van Bamian bij den Harakotalpas van het Ka- 
ra-Kohgebergte. bereikt door een kloof de vlakte 
en verliest door besproeiingkanalen nagenoeg al 
haar water, voordat zij de Amoe-Darja bereikt. 
Vóór die kloof ligt de hoofdplaats Tasjkoergan, 
7 km. ten O. van de bouwvallen van het oude, 
groote Chulm, een regelmatig aangelegde, van 
kanalen doorsneden stad met 10000 inwoners 
en rijke bazars. 

Ohun, Karl, een Duitsch dierkundige, gebo- 
ren den Îsten October 1852 te Hödhst aan den 
‘Main, studeerde van 1872 tot 1875 te Göttin- 
gen en leipzig en vestigde zich in Wie 
noemde stad als privaat-docent. Tevens was hij 
er assistent bij Leuckart. In 1883 werd hij be- 
noemd tot gewoon hoogleeraar in de dierkunde 
te Koningsbergen, in 1891 te Breslau en in 
1898, als Leuckarl’s opvolger, te Leipzig. Hoofd- 
zakelijk hield hij zich bezig met de natuurlijke 
historie der zeekwallen en schreef „Das Ner- 
vensystern und die Muskulatur der Rippenqual- 
len” (1878), „Die Ktenophoren des Golfs von 
Neapel” (1880) en „Die kanarischen Siphono- 
phoren” (1891—1892). Verder heeft hij eenige 
verhandelingen geleverd over de fauna in de 
diepte der zee; zij werden opgenomen in de Ab. 
handlungen der Berliner Akademie”. Later was 
hij met diepzeeonderzoekingen in de Middel- 
Jandsche Zee belast en leidde daarna van Augus- 
tus 1898 tot Mei 1899 de Duitsche diepzee-ex- 
peditie der „Valdivia”, waarover hij verscheide- 
ne berichten en mededeelingen publiceerde, als- 
ook het werk „Aus den Tiefen des Weltmeers” 
(Jena 1900, 2de druk 1902) schreef, benevens 
het wetenschappelijke werk …Wissenschaftliche 
Ergebnisse der Deutschen Tiefseeexpedition auf 
dem Dampfer „Valdivia (Jena 1902 v.v). 

Chunchusen (woordelijk == roodbaar- 
digen) zijn Chineesche vagebonden, die gevlucht 
zijn uit vrees voor straf of voor de willekeur der 
Chineesche regeering en nu in N. China, Mand- 
sjoerije, Korea en het aangrenzende Russische 
gebied van roof en brandschatting leven. Zij vor- 
men goed georganiseerde, eensgezinde troepen, 
zoodat de Chineezen in den regel weinig tegen 
hen kunnen uitrichten. Ook ondervonden de 
Russen met het oog op hun spoorwegen meer 
dan eens last van hen, terwijl in den Russisch- 
Japanschen oorlog herhaaldelijk (naar men zegt, 
door de Japanners gewapende) benden Chun- 
chusen Russische legerafdeelingen aanvielen. 

Ohuquet, Arthur Marime, een Fransch ge- 
schiedkundige, ook op letterkundig gebied werk- 
zaam, werd den 1lsten Maart 1853 te Rocroi ge- 
boren. Hij studeerde aan de hoogere normaal- 
school te Parijs en daarna van 1874 tot 1876 
te Leipzig en te Berlijn in de Germaansche phi- 
lologie. Na zijn terugkeer werd hij leeraar aan 
het Lycée Saint-Louis in de Duitsche taal, daarna 
twas hij werkzaam als repetitor aan de Ecole nor- 
male supérieure en aan de Ecole supérieure de 
guerre. Sedert 1893 is hij hoogleeraar in de Ger- 
maansche talen en letterkundige aan het Collège 
de France, sedert 1901 ook lid van het Institut de 
France. Als medewerker, secretaris en eindelijk di- 
recteur der „Revue critique” heeft Chuquet een 


groot aantal artikelen en berichten over Duit- 
sche werken geschreven. Zijn heldere stijl en 
scherpzinnige betoogtrant worden zeer geprezen. 
Ook gaf hu voor de Fransche scholen commen- 
taren op eenige werken van Schiller en Goethe 
uit. Verder schreef hii: „De Ewaldi Kleistii vita 
et seriptis” (Parijs 1887), „Jean Jacques Rous- 
seau” (1893), „Paris en 1790” (1895), een verta- 
ling der beschrijving van OG. A. von Halem van 
zijn verblijf in Frankrijk met een studie over 
dezen Oldenburgschen schrijver, „Etudes de lit- 
térature allemande” (2 dln., 1900—1902), 
„Stendhal-Beyle” (1902). Het meest bekend werd 
hij echter door zijn werken op historisch-krijgs- 
kundig gebied, zooals: „Le général Chanzy” 
(1884), „Les guerres de la Révolution” (11 din.. 
1886—1895), „La jeunesse de Napoléon 1” (3 
dln., Parijs 1897—1899), „L'école de Mars” (Pa- 
rijs 1899), „L'Alsace en 1814" (Parijs ré 
„Etudes d'histoire” (2 dla., Parijs 1903—1904), 
„Dugommier”’ (Parijs 1904), „La gion germa- 
nique, 1792—1793” (Parijs 1904). 

Chuquisaca of Sucre is een stad der Zuid- 
Amerikaansche republiek Bolivia. Zie Sucre. 

Chur (Italiaansch Coira, Fransch Cotre) is 
de hoofdplaats van het Zwitsersche kanton 
Grauwbunderland. Zij ligt 590 m. hoog aan den 
voet van den Hoechwang en van den boschrijken 
Pizoekel, in een bekoorlijk, door hooge bergen 
pmgeven dal aan de Plessur, die in den Rijn uit- 
mondt. De stad ligt aan den spoorweg Rorschach 
— Chur en aan den spoorweg Thusis—Chur— 
Davos-Platz. De stad is onregelmatig gebouwd 
met nauwe straten en hooge huizen en telt 
(1910) 14814 inwoners, waaronder ongeveer 
3000 Katholieken. Het Bisschopshof is het merk- 
waardigste punt der stad en was een vesting der 
‘Romeinen; hier verheft zich ook de hoofdkerk, 
in 773 door den bisschop Tello gesticht, met 
vele merkwaardige oudheden. Het bisschoppelijk 
kasteel, naast de kerk, is een oud gebouw met 
portretten der voormalige bisschoppen. Op de 
noordelijke hoeken van het Bissehopshof bevin- 
den zich 2 Romeinsche torens, en in een van 
deze heeft, volgens de sage, de heilige Lucius, 
koning der Schotten, in 176 na Chr. den mar- 
teldood ondergaan. Achter de hoofdkerk ligt het 
seminarium, en op een hooge rots, tusschen het 
geboomte, de St. Luciuskapel, waarvan men een 
fraai uitzicht heeft. Voorts bezit de stad nog 
verschillende merkwaardige gebouwen en een 
paar geleerde genootschappen. De stad is een 
groot deel van haar welvaart verschuldigd aan 
haar ligging aan den weg, die over den Splü- 
gen naar Italië leidt. De bevolking leeft er 
vooral van het vreemdelingenverkeer, binnen- 
landschen handel, wijn-, ooft- en graanbouw. In 
de nabijheid ligt schilderachtig het veel bezoch- 
te Lürlebad en in de kloof der Rabiusa de bad- 
plaats Passugg met ijzer- en natronbronnen. 

Chur is-ongetwijfeld door de Romeinen ge- 
sticht; in de dagen van keizer Constantijn heet- 
te de stad Curia Rhaetorum, en in 452 was er 
reeds een bisschop gevestigd. In 1464 werd zij 
door keizer Frederik IV tot een rijksstad ver- 
heven, in 1498 onder het aartsbisdom Mainz ge- 
steld en in 1802 toegevoegd aan de Helvetische 
republiek. 








268 


Ghoret, Richard, een Grieksch generaal, 
geboren langs, lid van den staatsraad in Grie- 
kenland, comn@ndeerde in 1818 en 1814 te Zan- 
te een Grieksch regiment, dat door de Engel- 
schen bezoldigd wird, bevond zich vervolgens 
als generaal in Sicilk en op Malta en snelde in 
1826 de Grieken te Up. Nadat hij in Maart 
1827 in Griekenland was Wi wal gestapt, ge- 
lukte het hem, de vereeniging tot stand te bren- 
gen van de Nationale Vergaderiif, te Castri met 
die te Aegina. Nu beiijverde hij zich, Athene te 
ontzetten, maar zag zich door de verteldheid 
der Grieksche legerhoofden in zijn werkzaaùhf: 
den belemmerd, zoodat de Akropolis bezweek. 
Dit verzwakte zijn invloed, en daarenboven zocht 
Maurocordato hem verdacht te maken. Niette- 
min bezette hij met het overschot zijner troepen 
de landengte van Korinthe en herstelde zijn aan- 
zien in 1828 door een voorspoedigen tocht in 
het W. van Griekenland, waar hij Resjid-pasja 
noodzaakte terug te trekken. Onder het Voor. 
loopig Bewind zag hij zijn diensten met ondank 
beloond. In 1830 nam Church zijn ontslag en 
begaf zich naar Argos, terwijl hij na den val van 
Capo d'Istriag weder op het staatkundig tooneel 
verscheen. Nadat hij door koning Otto tot lid 
van den staatsraad was benoemd, overleed ‘hij 
in 1873 te Athene. 

Church. Richard William, een Engelsch 
geestelijke, in 1815 geboren, bekleedde een be- 
langrijke plaats in de Engelsche staatskerk; hij 
was deken van St. Paul en bedankte voor een 
benoeming tot aartsbisschop van Canterbury. 
Zeer bevriend met kardinaal Newman (zie al- 
daar), was hij een bewonderaar der romantisch- 
Katholieke beweging in Oxford, zonder echter 
zelf de staatskerk te verlaten. Hij schreef en- 
kele historische studiën, maar heeft zich voor- 
al bekend gemaakt door zijn „The Oxford move- 
ment” (eerst in 1891 verschenen), waarin zijn 
groote eerbied voor Newman aan het licht komt. 
Hij is in 1890 overleden. 

Church Army noemt men de in 1882, in 
navolging van het Leger des Heils, in Londen 
van kerkelijke zijde gestichte organisatie, die 
zich ten doel stelt de godsdienstige verheffing 
der meest verwilderde massa en deze door al- 
lerlei maatregelen tot geregeld werk te brengen. 

Churchill, ook English river genoemd, een 
rivier in Britsch Noord-Amerika, ontspringt als 
Beaver-River in het westelijk binnenland, kron- 
kelt in een N.O. richting door een vlakte en door 
eenige meren naar de Hadsonsbaai en stort zich 
hierin uit na een loop van meer dan 1000 km. 
Zij bezit een groot aantal stroomversnellingen 
en is alleen bevaarbaar voor booten, die op de 
lastigste plaatsen op den oever gebracht en ge- 
dragen worden. 

Churchill, Charles, een Engelsch hekel- 
dichter, werd in 1731 te Londen geboren. Na 
den dood zijns vaders werd hij diens opvolger 
als predikant in de St. Johnskerk te Westmin- 
ster, maar moest wegens zijn ergerlijken wan- 
del die betrekking nederleggen. Reeds toen had 
hij met eenige vrienden een letterkundige ver- 
eeniging gevormd. Hij maakte zich bekend door 
zijn „Rosciad? (1761), een hekeldicht op de 
toenmalige tooneelspelers. Toen men hem Me 


CHURCH—OHUROHILL. 


pver hard viel, schreef hij zijn „Apologie”, waar- 
in hij de dagbladsohrijvers, de tooneelspelers en 
vooral Garrick bespotte. Zijn vijanden wezen op 
zijn lichtzinnig leven, waarop hij zich rechtvaar- 
digde in een brief aan Lloyd, getiteld: „The 
Night”. Tevens verscheen de eerste zang van 
het gedicht: „The Ghost”, waarin hij Johnson 
aanviel; maar nog meer opschudding veroor- 
zaakte „The prophecy of famine, a Scotch pas- 
toral”. Zijn bewonderaars plaatsten hem boven 
Pope. Geruimen tijd verkeerde hij vriendschap- 
pelijk met Hogarth, maar toen deze een carica- 
tuur uitgaf van den beroemden volksmenner 
Wilkes, gaf Churchill een brief aan Hogarth in 
et licht, waarin hij het zedelijk karakter van 
degn op een onwaardige wijze bekladde. Chur- 
chill \verleed den 4den November 1764 op een 
reis ną! Boulogne. Zijn gezamenlijke werken 
zijn in 1⁄4 in 4 deelen te Londen verschenen 
(nieuwe dri, van Bell in 2 dln., Londen 1871). 

Churchif,. Lord Randolph, een Engelsch 
staatsman en Je jongere zoon van den zeven- 
den hertog van Karlborough, werd geboren den 
13den Februari 149. Nadat hij te Oxford had 
gestudeerd, werd hi, in 1874 lid van het Par- 
lement. Eerst na den 100d van lord Beaconsfield 


(1881) begon Churchil de aandacht op zich te 
vestigen door zijn open ke vereering van lord 
Beaconsfield en door zijt heftige aanvallen op 
Gladstone. Hij onderscheijde zich door zijn slag- 
vaardigheid, zijn eertuch:, ER ZD zelfvertrou- 
wen. Daardoor wist hij zel in spijt van zijn 
gebrek aan politieke ervar@g en aan voldoende 
kennis, weldra aanhangers € verschaffen en als 
stichter van de zoogenaagde Fourth Party 
(Vierde Partij) zijn invloed te doen gelden. Voor 
zoover hij staatkundige begirselen, at, hield 
hij zich aan de reeds door Diraëli verkondigde 
leer der Tory-democratie, en ftarmede wist hij 
naar de rechter- en linkerzijde 266 handig te 
werken, dat niet alleen het jong®re geslacht der 
Tories hem als leider huldigde, aar ook de ra- 
dicalen en de Homerulers tot bem naderden, 
terwijl de Tories van den oude? stempel hem, 
evenzeer als vroeger Disraëli, vretsden en haat- 
ten. 
Bij den val van het kabinet-dladstone was 
de invloed van Churchill zóó grot geworden, 
dat hij deel kon nemen aan de samèmstelling van 
het ministerie-Salisbury. Aan hem zelf viel de 
belangrijke betrekking van ministe” Yan Indië 
(Juni 1885— Januari 1886) ten deel. Gedurende 
zijn beheer liep de expeditie van Bi™Aa, onder 
zijn toezicht geregeld, voorspoedig af. Nadat hij 
wegens den val van het ministerie-Salisbury ID 
Januari 1886 weder naar de banken der oppo- 
sitie was teruggekeerd, hernieuwde Churchill 
met grooten ijver zijn aanvallen op Gigdstone. 
Toen na de verwerping der Home Rule-2ill de 
conservatieven in Augustus 1886 weder aal het 
roer kwamen, aanvaardde Churchill de bètrek- 
king van kanselier der Schatkist en van Esen 
in het Lagerhuis. Plotseling legde hij den 285" 
December 1886 de betrekking van kanselier d ` 
Schatkist neder, omdat zijn ambtgenooten ntt ot 
op zijn bezuinigingsplannen wilden ingaan. En e 
ontslag van Churchill veroorzaakte een beladf- 


-I rijke wijziging van het conservatieve ministe 


rie 


CHURCHILL—CHUSÂ’A. 


Hij nam van nu af aan in het Lagerhuis een 
geheel zelfstandige plaats in en overleed den 
24sten Januari 1895 te Londen. Over een in 1891 
naar Zuid-Afrika ondernomen reis schreef hij: 
„Men, mines and animals in South Africa” (Lon- 
den 1892). Zijn redevoeringen (1880—1888) ver- 
schenen in 1889 te Londen. 

Churchill, Winston Leonard Spencer, een zoon 
van den vorige, Engelsch soldaat en schrijver, 
werd den 30sten November 1874 geboren, dien- 
de eerst in het Engelsche leger, maar ging over 
in het Spaansche gedurende den Cubaanschen 
opstand in 1895. Daarop diende hij in Britsch- 
Indië en in Soedan en trad bij het uitbreken 
van den Boerenoorlog als vrijwilliger in de lich- 
te cavalerie, terwijl hij tevens oorlogsberichten 
voor de „Morning Post” schreef. Na door de 
Boeren te zijn gevangen genomen, ontsnapte hij 
uit Pretoria en keerde naar Engeland terug, 
waar hij in 1900 in het Parlement gekozen werd. 
In 1905 werd hij onderstaatssecretaris voor Ko- 
loniën. Na in 1907 Britsch Oost-Afrika bezocht 
te hebben, werd hij in 1908 in het kabinet-As- 
quith minister van Handel. In 1910 werd hij tot 
staatssecretaris voor Binnenlandsche Zaken be- 
noemd, welk ambt hij in 1911 verwisselde met 
dat van Eersten Lord der Admiraliteit. Terstond 
. voerde Churchill groote hervormingen in het 
personeel en bestuur der Marine in; zoo stelde 
hij een staf der admiraliteit in, onder admiraal 
Troubridge. Hij was steeds een groot voorstander 
van een sterke Engelsche vloot. Zijn voorstel, in 
Juli 1912 naar aanleiding van de Duitsche Mari- 
ne-plannen gedaan, tot uitbreiding der Engelsche 
vloot, werd door het Parlement aangenomen. In 
‘April 1913 werd Churchill beticht, met Sir Ru- 
fus Isaacs en Mr. Lloyd George, van financiëele 
knoeierijen in Marconi-shares. Churchill wees de 
beschuldiging beslist van zich af. Tijdens den 
Wereldoorlog had den 25sten Mei 1915 een re- 
organisatie van het kabinet plaats, dat in een 
coalitiekabinet werd veranderd. Churchill werd 
als minister van Marine vervangen door Ár- 
thur James Balfour, bleef echter zitting houden 
in het ministerie als kanselier van het her- 
fogdom Lancaster. Van zijn hand verschenen: 
„The River war” (over den oorlog in Soedan, 
Londen 1902, 2de druk), „From London to La- 
dysmith via Pretoria’ (Londen 1900), „Jan Ha- 
miltons March” (Londen 1900), „Lord Randolph 
Churchill” (2de druk Londen 1907, een bio- 
grafie van zijn vader), „My African journey” 
(Londen 1908; 1910), „Liberalism and the so- 
cial problem” (Londen 1909). 

Ohurch of God noemt men de organisatie 
van vrije gemeenten, die tusschen 1820 en 1830 
in Noord-Amerika zijn ontstaan onder invloed 
van een opwekkende beweging, die vooral door 
den predikant John Weinbrenner in het leven is 
geroepen en naar wien men deze gemeenschap 
ook soms „Weinbrennerianen" noemt. Voor de- 
ze gemeenten bestaan geen wetten of geloofsbe- 
lijdenissen, de Heilige Schrift is voor hen eenig 
richtsnoer van leven en denken. Zij passen on- 
derling de voetwassching toe en bedienen den 
doop door onderdompeling. Hun nauwere aan- 
eensluiting dateert van 1830. In 1907 telden zij 
590 gemeenten en ruim 41 000 leden. 


269 


Churfirsten, ook wel Kuhfirsten, is de 
naam van een bergketen der Sentisgroep in het 
Zwitsersche kanton St. Gallen. Zij vormt een 12 
km. langen, 2000 m. hoogen kam met scherpe 
toppen, die uit kalksteensoorten der middelste 
Jura en krijtformatie bestaat. De richting is 
W.O. In het Z. helt de Churfirsten steil af 
naar het Walenmeer, naar het N. geleidelijk met 
begroeide, dakvormige ruggen naar den Tog- 
genburg. Van het W. naar het O. gaande, komt 
men achtereenvolgens aan de toppen Leistkamm 
(2106 ml, Tisch (2172 m.), Scheere (2194 ml, 
Wart (2225 ml, Selun (2208 ml, Frümsel (2268 
ml, Brisi (2280 ml, Scheibenstoll (2238 ml 
‘Hinterruck (2309 m.) en Kaiserruck (2204 ml 
(Soms wordt ook nog tot de Churfirsten gerekend 
de daarmee in het ZO. samenhangende groep 
van den Faulfirst (2413 m.) en van den Alvier 
(2363 ml, tusschen den Rijn en den beneden- 
loop der Seez gelegen en bij Sargans in den 
iijzerrijken Gonzen eindigend. Al deze toppen 
zijn. hoewel voor een deel niet gemakkelijk, te 
beklimmen. Alleen aan de uiteinden van de ke- 
ten zijn goed begaanbare passen. In het W. ver- 
bindt de Passweg over het Loch (1558 m.) We- 
sen aan het Walenmeer met den Toggenburg; 
in het O. wordt de verbinding tusschen Walen- 
stadt en het Rijndal door den weg over den Ho- 
he Niederen (1840 m.) gevormd. 

Churriguera, José, een Spaansch bouw- 
meester, in 1650 te Salamanca geboren, was een 
volgeling van den Italiaanschen architect Fran- 
cesco Borromini. Hij overleed in 1723 in zijn 
geboorteplaats. Zijn voornaamste werken zijn 
het Stadhuis en het College der Jezuïeten te 
Salamanca. Rijke altaren, door hem ontworpe , 
bevinden zich in onderscheidene Spaansche ker- 
ken; een der meest beroemde is dat in de kerk 
van San Domingo te Salamanca. 

Churrus. Zie Hennep. 

Churus. Zie Bang. 

Churwalden (Vallis Corvantiana) is een 
district in het Zwitsersche kanton Grauwbunder- 
land. Van de vier dorpen is Churwalden (zie 
aldaar) het voornaamste. Het geheele district 
telt ongeveer 1300 inwoners. 

Churwalden, een dorp in het arrondisse- 
ment Plessur van het Zwitsersche kanton Grauw- 
bunderland, ligt 1240 m. boven de oppervlakte 
der zee, 7 km. ten Z. van Chur, aan den groo- 
ten weg over de Lenzerheide, heeft een oude 
kerk, weleer de kloosterkerk van de voormalige 
abdij der Praemonstratensen Aschera en thans 
dienende voor de beide kerkgenootschappen, 
verder verscheidene hôtels en pensions en telt 
(1910) 691 inwoners, onder welke zich 250 Ka- 
tholieken bevinden. Zij houden zich hoofdzake- 
lijk bezig met landbouw en veeteelt. Wegens 
zijn bevallige ligging in het tegen kille win- 
den beschermde woud- en weidenrijke dal der 
Rabiusa, dat rechts door de keten van den Par- 
paner Schwarzhorn (2690 m.) en links door die 
van den Stätzerhorn (2576 m.) wordt begrensd, 
en wegens zijn zacht en gelijkmatig bergklimaat 
is Churwalden een druk bezocht ‘herstellings- 
oord, vooral voor hen, die aan bloedarmoede en 
aan borstziekten lijden. 

Chusâ’a (in het Arabisch — „de gescheide- 


270 CHUSÁ’A-—CHYL. 


ner”) is de naam van een der voornaamste Ara- 
bische stammen, aanvankelijk tot den grooten 
stam der Asd behoorende, die zich in Jemen 
gevestigd had. De naam ontstond, doordat zij 
zich in het begin der 3de eeuw van hun stam- 
genooten afscheidden en naar Mekka trokken, 
terwijl de anderen zich in Aman en Syrië ves- 
tigden. Volgens de overlevering der Arabische 
genealogen gingen de Chusâ'a in Mekka wonen, 
na de Dsjorhom verdreven te hebben en hadden 
het opzicht over de Kaaba tot de 5de eeuw na 
Chr., toen door Koessajt ibu Kilâb dit recht op 
de Koreisjiten overging. 

Chusistan. Zie Choesistan. 

Chwalynsk is een district in het N.O. 
van het Russische gouvernement Saratow, aan 
den rechter oever van de Wolga. Het is een 
vruchtbaar land met een oppervlakte van 6288 
v. km. en 200 000 inwoners, die zich met land- 
bouw, veeteelt (in het bijzonder schapenteelt), 
vischvangst en graanhandel bezig houden. De 
bevolking bestaat grootendeels uit Russen (58 
procent), verder Tataren (20 000 Mohammeda- 
nen), Mordwinen en Tsjoewasjen. 

Chwalynsk, een districtshoofdstad in het 
Buropeesch-Russisch gouvernement Saratow, op 
den rechter oever van de Wolga gelegen, heeft 
7 kerken en telt 15 127 inwoners, die een be- 
langrijken handel drijven in talk, zout, hout en 
appelen. 

Chwolson, Daniël, een Poolsch beoefenaar 
der Oostersche letteren, den 10den December 
1820 te Wilna uit Israëlietische ouders gebo- 
ren, studeerde te Breslau in de Oostersche ta- 
len, vertrok in 1847 naar Weenen, om er Oos- 
iersche handschriften te raadplegen, en begaf 
zich in 1850 naar St. Petersburg, waar de Aca- 
demie van Wetenschappen zijn hoofdwerk: „Die 
Ssabiër und das Ssabismus” (1856) in het licht 
gaf. Nadat hij in 1855 tot het Christendom was 
overgegaan, werd hij hoogleeraar in de Ooster- 
sche talen aan de universiteit te St. Petersburg. 
Van zijn geschriften noemen wij voorts: „Ueber 
die Ueberreste der altfbabytonischen Literatur 
in arabischen Uebersetzungen’”’ (1859), „Ueber 
Tammûz und die Menschenverehrung bei den 
alten Babyloniern’’ (1860), „Over eenige Mid- 
deleeuwsche beschuldigingen tegen de Joden” 
(Russisch, 1861), „Achtzehn hebräïsche Grab- 
schriften aus der Krim” (1865), „Berichten over 
Chazaren, Boertassen, Bulgaren enz. van Ibn- 
Dasta” (Russisch, 1867), „Die semitischen Völ- 
ker” (1872), „Het laatste Avondmaal en de 
sterfdag van Ohristus” (Russisch, 1875—1878; 
2de druk 1880), „Corpus inscriptionum hebrai- 
carum” (1882) en „Syrisch-nestorianische Grab- 
ədhriften aus Semirjetsjie” (1890, 1897). 

Chwostow, Dmitrij Iwanowitsj graaf, een 
Russisch staatsman en dichter, werd geboren te 
St. Petersburg den 19den Juli 1757, bezocht het 
gymnasium en de hoogeschool te Moskou en 
werd in 1772 officier bij de keizerlijke garde. 
In 1788 streed hij als kolonel onder graaf Soe- 
warow tegen de Turken. hielp bij Foksjani den 
Isten Augustus 1789 de overwinning behalen 
op Mehmed-pasja, nam daarna deel aan den slag 
van den 2ôsten September aan de Rymnik te- 
gen den groot-vizter en onderscheidde zich bij 


de bloedige bestorming van Ismaïl op den 22sten 
December 1789. Daarna volgde ‘hij Soewarow 
naar Polen, was den den October 1795 bij bet 
moordtooneel te Praga, dat tot den val van War- 
schau leidde, doch nam het volgend jaar zijn 
ontslag, om de staatkundige loopbaan te betre- 
den. In 1797 werd hij eerste procureur van den 
Senaat, in 1798 lid der Synode en in 1799 lid 
van den Geheimen Raad en yan den Rijksraad. 
Karel Emanuël IV, koning van Sardinië, ver- 
hief hem in den gravenstand; ook werd hij lid 
der Academie te St. Petersburg en eerelid der 
Academie van Schoone Kunsten aldaar. Hij 
heeft een groot aantal dramatische en didaeti- 
sche stukken in het licht gegeven. Zijn geza- 
menlijke werken zijn in 1817 in 4 deelen versche- 
nen te St. Petersburg, waar hij den 3den No- 
vember 1885 overleed. 

Chyl (chylus), melksap of spüssap, is de 
melkachtige vloeistof, die in de watervaten van 
de maag en van den dunnen darm gedurende 
de spijsvertering in groote hoeveelheid aanwe- 
zig is. Aselli heeft die vaten in 1622 ontdekt en 
met den naam van melksapvaten bestempeld. 
Dit vocht is bij verschillend voedsel ook ver- 
schillend van kleur en samenstelling. Bij het 
gebruik van plantaardig voedsel is het nagenoeg 
kleurloos en bij gebruik van dierlijk voedsel wit. 
Deze kleur is afkomstig van kleine vetdeeltjes, 
die volgens H. Muller met een eiwithulsel om- 
geven zijn. Ook de maagchyl is kleurloos, omdat 
aldaar geen vet opgenomen wordt. Het melksap 
reageert flauw alkalisch en heeft een soortelijk 
gewicht van 1,020. Buiten de vaten stolt het 
voor een deel. Voorts zweven in de chyl kleine 
korrels of kernen, en vele kernen bevatten ron- 
de cellen, ook chyllidhaampjes genaamd. Naarge- 
lang de vloeistof hooger klimt uit dhylvaten in de 
borstbuis, om zich eindelijk in de linker gleu- 
telbeenader uit te storten, worden die lichaam- 
pjes rooder van kleur. In de chylusvaten worden 
de albuminestoffen opgenomen en hun omzet- 
tingsproducten in den dunnen darm (peptonen 
en amidozuren) en verder de vetten van de spijs- 
brij (chymus). De resorptie der vetten en waar- 
schijnlijk ook die der albuminestoffen geschiedt 
door de werkzaamheid van de lymphe-cellen, die 
talrijk in het netvormig bindweefsel der darm- 
slijmhuid voorkomen. Die cellen bewegen zich 
tijdens de spijsvertering, tot zij op de opper- 
vlakte van de slijmhuid gekomen zijn, nemen 
daar vet en eiwitmolekulen op en keeren dan 
in de slijmhuid en in de uitloopers der chylus- 
vaten terug. Volgens een scheikundig onderzoek 
komt de chyl sterk overeen met het bloed en 
bestaat zij uit 90,6 % water, 0,1 % fibrine, 
49 % eiwit en extractiefstoffen, 8,3 % vet en 
1,1 % zout. De beweging van het sap wordt be- 
vorderd door de ademhaling, daar bij de in- 
ademing de borstbuis haar inhoud in de sleu- 
telbeenader uitstort, door de klapvliezen der wa- 
tervaten, die geen teruggang gedoogen, door de 
wormsgewijze (peristaltische) beweging van het 
darmkanaal en door het samentrekkend ver- 
mogen der vaten. Men heeft voorts opgemerkt, 
dat een watervat, op twee plaatsen onderbon- 
den, tusschen die beide uitzet, zoodat er een 
opslorping van vocht door de wanden plaats 








CHYL—CHIJS. 


heeft, waardoor het reeds in de vaten aanwe- 
zige vocht voortgestuwd wordt. Men meent, dat 
in een volwassen mensch gemiddeld dagelijks 
3 kg. chyl gevormd wordt. De chyl voert, be- 
halve de in den darm geresorbeerde stoffen, ook 
de darmlymphe weg en bevat talrijke lymphe- 
cellen uit de darmwanden. Daar zij zich in de 
linkersleutelbeenader uitstort, voert zij het bloed 
gewichtige bestanddeelen toe, die tot vervanging 
en vernieuwing van het bloedplasma dienen, tot 
vervanging van de verbruikte lymphecellen en 
tot nieuwe vorming van roode bloedschiijfjes. 
Zie Voeding. 

Chylurie, galakturie of melkpissen is een 
ziekte, die vooral in tropische streken waarge- 
nomen wordt. De urine bevat dan een groote 
hoeveelheid vet in uiterst fijn verdeelden toe- 
stand, waardoor zij sprekend op melk gelijkt. 
De zieken worden bleek, mager en krachteloos. 
Van tijd tot tijd verkrijgt de urine weer haar nor- 
male samenstelling en komt de lijder er weer 
boven op. Door deze afwisseling kan het soms 
jaren duren, voordat door uitputting de dood 
intreedt. Als oorzaak der chylurie neemt men 
aan, dat er abnormale verbindingen tusschen het 
lymph- en chylstelsel en de urinewegen bestaan, 
waardoor -het chyl in de urine komt. Volgens 
Wucherer en Lewis wordt de tropische chylurie 
veroorzaakt door kleine parasieten in het bloed, 
zoogenaamde nematoden (filaria sanguinis homi- 
nis Lewis) den embryovorm van filaria Ban- 
erofti Cobb. Zij bewerken een verstopping 
der lymphwaten, waardoor deze breken en de 
lymph in de urinewegen komt. 

Chym (chymus) of spijsbrij wordt gevormd 
door de voedende stoffen, nadat zij den weg van 
den mond door de maag naar den twaalfvinge- 
rigen darm hebben afgelegd, en vertoont zich 
aldaar als een gelijkmatig grijze brij, die wegens 
de bijgemengde spijsverteringsvloeistoffen zuur 
reageert. Anorganische zouten en andere stof- 
fen, die in water en zwakke zuren oplosbaar zijn, 
zoo ook suiker en gom, bevinden zich daarin in 
een opgelosten toestand, het zetmeel is in sui- 
ker omgezet, en een ander gedeelte gaat onver- 
anderd in den dunnen darm over. Veeren, klau- 
wen, haren en houtvezels blijven onveranderd, 
de organische stoffen, zooals vleesch, zijn in 
haar vormende bestanddeelen, namelijk vezels, 
cellen enz. ontbonden, de eiwitachtige zelfstan- 
digheden hebben een scheikundige wijziging on- 
dergaan, zoodat zij niet meer stremmen, zij zijn 
in peptonen veranderd, en van het vet zijn door 
het maagsap de celwanden opgelost, waarna het 
tot groote droppels samenvloeit. Is de chym 
door het portier van de maag gegaan, dan wordt 
hij door toevoeging van gal geneutraliseerd en 
later, onder in den dunnen darm, reageert hij 
alkalisch. Intusschen kan hij bij een ruim ge- 
bruik van plantaardig voedsel ten gevolge van 
de plantenzuren ook zuur blijven. Hij wordt 
voorts vermengd met het al-vleeschsap en het 
darmsap, verkrijgt door de gal een groenachtig 
gele kleur en verliest in den dunnen darm een 
groot gedeelte van zijn bestanddeelen, zooals 
eiwit, vezelstof, kaasstof en vet, die, door de 
watervaten opgeslorpt, in chyl (zie aldaar) over- 
gaan. Het niet verteerbaar gedeelte, tot den en- 


271 


deldarm naderende, krijgt meer en meer een 
bruine kleur en een walgelijken reuk en wordt 
eindelijk door ontlasting verwijderd. 

Chijs, Pieter Otto van der, een Nederlandsch 
penningkundige, den 22sten Augustus 1802 te 
Delft geboren, begon reeds op 9-jarigen leeftijd 
munten te verzamelen van verschillende landen 
en ‘staten, bezocht de Latijnsche school ín zijn 
geboorteplaats, werd in 1820 student te Leiden, 
beantwoordde een academische prijsvraag aldaar 
en te Gent en promoveerde in 1828 met den 
hoogsten lof in de letteren. In hetzelfde jaar 
werd hij benoemd tot lid der Maatschappij van 
Nederlandsche Letterkunde te Leiden, schreef 
in 1829 een „Verhandeling over het nut der be- 
oefening der munt- en penningkunde” en nam 
in 1830 de redactie op zich van het „Academisch 
Tijdschrift van het Koningrijk der Nederlan- 
den” en in 1833 die van het „Tijdschrift voor 
algemeene munt- en penningkunde”. Na het 
overlijden van den hoogleeraar Reuvens (1835), 
werd het penningkabinet van Leidens hooge- 
school onder zijn beheer gesteld, waarbij hij be- 
halve den titel van directeur dien van buiten- 
gewoon hoogleeraar ontving. Vooral heeft hij 
naam gemaakt door het beantwoorden van de 
prijsvraag, door Teylers tweede genootschap in 
1841 ‘uitgeschreven, waarin gevraagd werd: 
„Eene zooveel doenlijk volledige, juiste en be- 
redeneerde afbeelding van al de munten onzer 
voormalige hertogen, graven, heeren en steden 
enz., van de vroegste tijden af tot aan de be- 
vrediging van Gent”. Zijn antwoord, met goud 
bekroond, heeft hij later omgewerkt en aange- 
vuld. Voorts heeft hij het penningkabinet te 
Leiden aanmerkelijk uitgebreid en voorlezingen 
gehouden over numismatiek. Hij overleed den 
Aden November 1867 te Leiden. Hij was lid of 
eerelid van een groot aantal binnen- en buiten- 
landsche geleerde genootschappen en leverde, be- 
halve reeds genoemde verhandelingen, vele be- 
langrijke opstellen in de „Algemeene konst- en 
Letterbode”, in de „Handelingen der Maatschap- 
pij van Nederlandsche Letterkunde”, in het 
„Tijdschrift voor algemeene Munt- en Penning- 
kunde” in de „Revue de la Numismatique Bel- 
ge”, en in vele andere. 

Chijs, Jacobus Anne van der, een zoon van 
den voorgaande, werd den Leien Juni 1831 te 
Leiden geboren. Hij studeerde aldaar in de rech- 
ten, promoveerde in 1856 en deed daarna te 
Delft examen voor OI. ambtenaar. In 1857 
vertrok hij naar Nederlandsch-Indië, werd be- 
noemd tot commies, later tot referendaris ter 
Algemeene secretarie, was daarna als inspecteur 
bij het Inlandsch Onderwijs werkzaam en werd 
den 28sten Januari 1292 tot landsarchivaris be- 
noemd, na geruimen tijd werkzaam te zijn ge- 
weest met het classificceren enz. van het Oud- 
archief te Batavia. Door zijn zorg werden be- 
langrijke stukken uit dat archief uitgegeven, 
zooals: „Inventaris van 'slands archief te Ba- 
tavia, 1602—1816” (Batavia 1882), „Neder- 
landsch Indisch plakaatboek”, waarvan 14 din., 
loopende tot 1808 zijn verschenen, en „Dagh- 
register. gehouden in 't Casteel Batavia”. Voorts 
schreef hij: „Geschiedenis der stichting der Ver- 
eenigde O. I. Compagnie” (Leiden 1856; 2de 


272 


druk 1857), „De Nederlanders te Jakatra' (Am- 
sterdam 1860), „De Latijnsche scholen van 1642 
en 1666, alsmede het seminarium van 1745” 
(Batavia 1860), „Neerlands streven tot n- 
stelling van Japan voor den wereldhandel” (Am. 
sterdam 1867), „De munten van Ned--Indië” 
(met Netscher, in de Verhandelingen van het 
Bataviaasch Genootschap, dl. XXXI, 1864), 
„Bijdrage tot de geschiedenis van het inlandsche 
onderwijs in Nederlandsch-Indië” en „Proeve 
eener Nederlandsch-Indische bibliographie, 1659 
— 1870" (1875; vermeerderd uitgegeven in de 
Verhandelingen van het Bataviaasch Genoot- 
schap, dl. XXXIX, 1880). Verder schreef hij 
verschillende artikelen, vooral over de geschie- 
denis van Nederlandsch-Indië. Van der Chijs 
iwas behalve landsarchivaris, conservator van het 
Numismatisch Kabinet van het Bat. Genootschap 
van Kunsten en Wetenschappen, welk genoot- 
schap hem destijds tot eerelid benoemde, eerelid 
van de Ned.-Ind. Mpij. van Nijverheid en Land- 
bouw te Batavia, lid van het Indisch Comité 
voor wetenschappelijke onderzoekingen enz. Hij 
overleed te Batavia den 2lsten Januari 1905. 

Chytraeus, Darid, eigenlijk Kochhaff, een 
Luthersch godgeleerde, geboren den 26sten Fe- 
bruani 1580 te Ingelfingen, studeerde te Tubin- 
gen en vervolgens te Wittenberg, waar hij zich 
bij Melanchthon aansloot. Sedert 1548 hield hij 
voorlezingen over rhetorica, sterrenkunde, ge: 
schiedenis en godgeleerdheid. In 1551 werd hij 
hoogleeraar te Rostock, woonde in 1555 den 
Rijksdag te Augsburg, alsmede de talrijke theo- 
logische twistgesprekken van die dagen bij, en 
hielp in 1569 in Oostenrijk, voorts in Stiermar- 
ken de kerkelijke zaken in orde brengen. Hij 
overleed te Rostock den 25sten Juni 1600. Tot 
zijn geschriften behooren: „Historia confessio- 
nis Augustanae” (1578), „Regulae vitae” (1555), 
„Chronicon Saxoniae” (1595) en „Opera theolo- 
gica” (1599). 

Chytraeus, Nathan, een broeder van den voor- 
gaande, den 15den Maart 1543 te Menzingen bij 
Heidelberg geboren, studeerde te Rostock onder 
de leiding van zijn broeder, daarna te Tubimgen 
en werd in 1564 te Rostock hoogleeraar in de 
Latijnsche taal- en letterkunde en in 1580 rec- 
tor der stadsschool. In 1593 werd hij in laatst- 
genoemde betrekking te Bremen geplaatst, waar 
hij den 25sten Februari 1598 overleed. Hij 
schreef: „Poematum omnium libri XVII” (1579) 
en „Fastorum ecclesiae christianae libri XII” 
(in verzen, 1584). 

Chytridiaceeën zijn microscopisch kleine 
planten, die meestal op waterplanten (vooral 
op algen) of kleine waterdieren parasiteeren. De 
laagste vormen bestaan slechts uit een enkele 
cel, maar hebben waarschijnlijk een zeer klein, 
draadvormig mycelium. De cel vormt zwermspo- 
ren, die tot nieuwe plantjes uitgroeien. Andere 
vormen bestaan uit twee cellen: de eene vormt 
zwermsporen; de andere, in vele dunne tak jes 
verdeeld, zorgt voor de opname van het voed- 
sel. Men brengt ze tegenwoordig tot de laagste 
Wierzwammen (Physomyceten). 

Ctacona. Zie Chaconne. 

Cialdini, Enrico, een Italiaansch generaal, 
den 10den Augustus 1811 te Castelvetro in Mo- 


CHIJS-—CIALDINI. 


deng geboren, nam in 1831 als vrijwilliger dienst 
bij de nationale militie te Reggio en bood, toen 
de burgeroorlog in Portugal uitbarstte tusschen 
den absolutistischen dom Miguël en dom Pedro, 
die de constitutie wilde herstellen, laatstge- 
noemde zijn diensten aan. 

Na afloop van den oorlog ging hij met de in 
Portugal aanwezige vreemde troepen als luite- 
nant over in dienst van Maria Christina, ko- 
ningin van Spanje. Na het eindigen van den 
Spaanschen burgeroorlog (1840) begaf hij zich 
naar Barcelona, doch toen in 1841 een satnen- 
zwering tegen Espartéro ontdekt werd, waar- 
aan vrienden van Cialdini hadden deelgenomen, 
nam men hem als verdacht in hechtenis en plaat- 
ste hem na zijn vrijlating op wachtgeld. 

Toen in 1848 de strijd voor de eenheid en on- 
afhankelijkheid van zijn vaderland uitbrak, ging 
hij naar Vicenza. Hier werd hij zwaar gewond 
en gevangen genomen, doch herkreeg de vrijheid 
en nam met een regiment vrijwilligers een roem- 
rijk aandeel in den noodlottigen veldtocht van 
1849. Toen in 1855 een Sardinisch leger onder 
het opperbevel van Lamarmora naar den Krim 
werd gezonden, ontving Cialdini het commando 
over 3 van de 5 brigades. Den 2lsten Mei 1859 
streed hij, in den oorlog tegen Oostenrijk, voor- 
spoedig bij de brug over de Sesia. De koning 
bevorderde nu Cialdini tot luitenant-generaal. 

In 1860 kreeg Cialdini bevel over het 4de le- 
gerkorps. Intusschen was Garibaldi te Marsala 
geland en zegevierend tot aan Napels voortge- 
rukt, waarop Cialdini den last ontving, onder 
het opperbevel van Fanti naar den Kerkelijken 
staat te trekken. Na een kortstondig verzet 
maakte ‘hij zich meester van Pesaro, begaf zich 
den 13den September naar Sinigaglia en bezet- 
te den volgenden dag de hoogten van Osimo en 
Castelfidardo, waar hij den 18den zegevierend 
streed tegen Lamorictère en Pimodan. Daags 
daarna omsingelde hij 400 man pauselijke troe- 
pen en sloeg het beleg voor Ancona, dat zich 
den 22sten September reeds overgaf. Den 20sten 
October streed Cialdini bij Isernia voorspoedig 
tegen een Napolitaansch korps van 20 000 man. 
hetwelk hij op de vlucht sloeg. Onderwijl gaf 
Capua zich over, en Cialdini ontving het bevel, 
Gaëta te belegeren, dat hij tot de overgave nood- 
zaakte. Nu werd hij naar Sicilië gezonden, om 
zich van de citadel te Messina, het laatste bol- 
werk der Bourbons, meester te maken, hetgeen 
hem in korten tijd gelukte. Toen Garibaldi in 
den zomer van 1862 Catanea op Sicilië bemach- 
tigde, benoemde de regeering Cialdini tot dic- 
tator op genoemd eiland, om Garibaldi te be- 
strijden. Garibaldi werd te Aspromonte gevan- 
gen genomen. Cialdini werd in 1864 tot sena- 
tor benoemd. Weinig deel had hij aan den oor- 
log tegen Oostenrijk in 1866; hij stond met zijn 
korps aan den benedenloop van de Po, maar trok 
weldra terug naar Piacenza. Na den slag bij 
Custozza werd hij in plaats van Lamarmora aan 
het hoofd gesteld van den generalen staf. Een 
aanbieding in 1867, om zich als gezant naar 
Weenen te begeven, wees hij van de hand; de 
taak, om na het aftreden van Rataxxi een nieuw 
kabinet te vormen, nam hij op zich, zonder daar- 
in te slagen. In hetzelfde jaar werd hij bevor- 





: CIALDINI—CIBBER. 


derd tot opperbevelhebber der troepen in Mid- 
den-Italië. Hij was een gevaarlijk tegenstander 
van het ministerie-Lanza, te meer daar hij zijn 
ontslag nam uit den dienst, ten einde zieh op 
staatkundig gebied vrijer te kunnen bewegen. 
Er bestond tegen het einde van 1870 plan, om 
Cialdini tot hertog van Gaëta te benoemen, doch 
de openbare meening kwam daartegen in verzet. 
Toch heeft hij later den titel ontvangen. Nadat 
hij koning Amadeo als buitengewoon gezant 
naar Spanje had begeleid, heeft hij zich aldaar 
als ambteloos burger gevestigd. In 1879 werd 
hij gezant te Parijs, maar moest in 1881 deze 
betrekking laten varen. Hij overleed den Ssten 
September 1893 te Livorno. 

Ciampi, Sebastiano, een Italiaansch letter- 
kundige, den 30sten October 1769 te Pistoja ge- 
boren, werd in 1803 hoogleeraar aan de univer- 
siteit te Pisa en in 1818 te Warschau, keerde in 
1822 naar Italië terug en vestigde zich te Flo- 
rence, waar hij den lden December 1847 over- 
leed. Van zijn talrijke geschriften noemen wij: 
„Memorie della vita di Messer Cino da Pistoja” 
(1808 tot 1813), „Notizie del canonico Sozome- 
no” (1810), „Monumenti d'un manuscrito auto- 
grafo di Giovanni Boccaccio da Certaldo” (1827 
en 1830) en „Bibliografia critica delle antiche 
reciproche correspondenze dell’ Italia colla Ru- 
sia, Polonia ete.” (1834—1842, 3 dln). 

Ciampi, Ignazio, een Italiaansch dichter en 
schrijver, den 3lsten Juli 1824 te Rome gebo- 
ren, studeerde in de rechten, nam deel aan de 
volksbewegingen van 1847 en 1848, streed te- 
ven de Franschen in het Vatikaan en bij de 
Porta San Pancrazio, maar verliet na het her- 
stel der pâuselijke heerschappij zijn geboorte- 
stad, om zich elders bezig te houden met ge- 
schied- en letterkundige studiën. Toen in 1870 
het. wereldlijk „gezag van den paus een einde 
nam, trad Ciampt in staatsdienst en werd in 
1874 hoogleeraar in de nieuwe geschiedenis aan 
de: universiteit te Rome, waar hij den 2lsten 
Januari 1880 overleed. Van zijn talrijke geschrif- 
ten vermelden wij: „La imitazione della poesie 
ruêse de Allessandro Puschkin”. (1855), „„Sere- 
na”, „Poesie varie” (1857), „Stella”, gedicht in 
š zangen (1858), „Le nuove poesie” (1871), „Le 
rappresentazioni sacri del Medio Evo considerate 
nella parte comico” (1855), „La commedia ita- 
liana del Cinquecento” (1867), „La commedia 
italiana del secolo XVII” (1856), „La vita ar- 
tistiea di Carlo Goldoni” (1860), „La Cittá 
Etrusca” (1866), „I Cassiodori nel V e nel VI 
secolo” (1876), „Innocenzo X e la sua corte” 
(1878), „Demetrio el l'Agrippina del Nord” 
(1869), „La fine de donna Olimpia Pamfili e 
le sue Memorie in Roma” (1877), „I Gemelli”, 
„Le Cronache e gli statuti, della Città di Vi- 
terbo del 1261”, „Le Cronache di Nicoló della 
Tuccia” en „Della vita e delle opere de Pietro 
della Valle il Pellegrino” (1880). Na zijn dood 
verscheen nog „Storia modera della scoperta 
dell? America alla pace di Westfalia” (1881) en 
Opuscoli’ vari storici e eritici” (1887). 

Ciampolk, Giovanni Battista, een Itali- 
aansch dichter, in 1589 te Florence geboren, ont- 
wikkelde zich zoo voorspoedig op de leerscholen 
der ‘Jezufeten en Dominicanen, dat hij reeds 


v. 


273 


vroeg over elk opgegeven onderwerp met groot 
gemak kon spreken, Hij woonde de wijsgeerige 
en wiskundige lessen bij van Galileï en werd 
door Gregorius XV tot secretaris der breven be- 
noemd en met voordeelige kerkelijke betrekkin- 
gen begiftigd. Daar deze voorrechten hem trotsch 
en lastig maakten, zond de paus hem als gou- 
verneur achtereenvolgens naar Montalto, Norcia 
en ten slotte naar Jesi, waar hij den 6den Sep- 
tember 1648 overleed. Zijn gedichten zijn ver- 
deeld in Poesie sacre, funebre e morale en on- 
der den titel: „Rime de Mons. G. Ciampoli” in 
1648 uitgegeven. Ook heeft hij een aantal wer- 
ken in proza nagelaten. 

Ciampoli, Dominico, een Italiaansch schrij- 
ver, den 25sten Augustus 1855 te Atessa in de 
Abruzzen geboren, is thans hoogleeraar in de 
geschiedenis der letterkunde te Ancona. Zijn 
eerste novellen: „Fiori di monte” (1876), „Fia- 
be abruzzesi” (1880), „Racconti abruzzesi” 
(1880), „Trecoe nere” (1882) en „Cienta” (1884) 
zijn voor het grootste deel geniale schilderingen 
van het volksleven in Zuid-Italië. Op hen 4 
den de romans: Dina, „L'ignoto” (1884), 
„Roecamarina”’ (1890, din), „L'invisible” 
(1896), „Il barone di San Giorgio” (1897). en 
de novelle „Fra le selve” (1890). Een bijzondere 
studie maakte Ciampoli van de Slavische lite- 
ratuur in „Mélodie russee” (1881), „Studi slavi” 
en „Letterature slave” (1889—1890, 2 dn). 
Ook gaf hij nog „Studi letterari’’ (1891) en Noe. 
vi studi letterari e bibliografici” (1899) uit. 

Ciardi, Guglielmo, een Italiaansch schil- 
der, werd den 18den September 1844 te Ve- 
netië geboren. Hij woont te Venetië, aan welke 
stad hij bij voorkeur zijn motieven ontleent. 
Schilderijen van hem waren in 1912 op de 
vierjaarlijksche tentoonstelling te Amsterdam 
te zien. Men vindt er ook in het museum te 
Rome. 

Zijn dochter Emma Ciardi is ook schilderes. 

Ciarlo, Rafaëllo da Urbino, is een Itali- 
aansch majolicaschilder uit de 16de eeuw, die 
ook in Spanje gewerkt heeft. ` l 

Cibber, Colley, een Engelsch blijspeldich- 
ter en tooneelspeler, in November 1671 te Lon- 
den geboren, diende eerst onder den prins van 
Oranje en trad vervolgens op in den Drurylane- 
schouwburg. In 1695 deed bij zijn blijspel: „Lo- 
ve’s last shift” opvoeren, dat veel toejuiching 
vond. Hij bewerkte stukken van oude Engelsche 
en van buitenlandsche tooneeldichters. In 1710 
werd hij directeur van genoemden schouwburg. 
Daar hij verder in 1780 tot „Poeta laureatus” 
benoemd werd met een behoorlijke toelage, ver- 
liet hij het tooneel, om het op 75-jarigen leeftijd 
weder te betreden. Hij overleed den 12den De- 
cember 1757. Behalve genoemd blijspel leverde 
hij: „Love makes a man”, „She would and she 
would not”, „Careless husband" en „The non- 
juror”. Ook schreef hij in zijn laatste levensja- 
ren een „Apology for my own life”, die voor de 
geschiedenis van het Engelsche tooneel zeer be- 
langrijk is. Een uitgave van zijn dramatische 
werken is in 1777 te Londen in 5 deelen in het 
licht verschenen. 

Cibber, Theophilus, een Engelsch tooneelspe- 
ler en een zoon van den voorgaande, werd ge- 


18 


274 


boren in 1703 en kwam op reis door schipbreuk 
om het leven (1758). Terwijl hij als dramatisch 
schrijver en toneelspeler niet veel betekende, 
verwierf hij grooten roem door het werk: „The 
lives of the poets of Great-Britain and Ireland 
to the time of Dean Swift” (1758, 5 dn), hoe- 





bruikt. 
bij de Grieken en Ro- 
meinen metalen hard 
nappen van dergelij- 
“ken vorm aldus 8 
noemd. In de R.-Ka- 
tholieke kerken is het 
ciborium (zie fig.) de 
groote kelk, waarin de 
gewijde hostiën wonden 
bewaard. Die kelk is 
d van zilver 
en moet minstens van 
binnen verguld zijn. 
voorts gesloten met 
een deksel, door een 
kruis bekroond, en be- 
dekt met een rijk-ge- 
borduurden zijden doek, 
ciborievelum genoemd. Zulk een ciborium wordt 
door den bisschop gewijd. Verder beteekent ci- 
borium ook de op zuilen rustende overkapping 
van een altaar (zie aldaar). 

Cibotium is de naam van een plantenge- 
slacht uit de familie der Cyatheaceeën, behooren- 
de tot de Varens. Van de soorten is Cibotium 
Djambianum Hook., op de oost- en westkust 
van Sumatra en ook op Java in vochtige en scha- 
duwrijke streken groeiend, zeer merkwaardig 
wegens het bloedstelpend vermogen van de ha- 
ren, die aan de bladstelen dezer plant gevonden 
worden. Het haarpluis van deze en andere tro- 
pische boomvarens is in de apotheek bekend on- 
der de namen Pengawar Djambi en Pili Cibo- 
tii. De bloedstelpende werking berust waar- 
schijnlijk daarop, dat de haren water en alkali 
aan het bloed onttrekken, tengevolge waarvan 
het fibrine stolt. Tegenwoordig is het weinig 
meer in gebruik. 

Cibrario, Luigi graaf, een Italiaansch ge- 
schiedschrijver, werd geboren te Turijn den 
23sten Februari 1802, studeerde er in de rech- 
ten en trad in 1824 in Sardinischen staats- 
dienst. Met grooten ijver legde hij zich toe op 
de beoefening der geschiedenis en verwierf reeds 
door zijn eerste geschriften, zooals: „Notizie 
sulla storia dei pi die Savoia” (1825), 
„Delle storie di Chieri libri IV” (1827 en 1830. 
2 din.) en „Notizie di Paolo Simone de’ Balbi” 


Ciborium. 








CIBBER—CICADEN. 


(1826), een goeden naam. Koning Karel Albert 
belastte hem met onderscheiden diplomatieke 
zendingen. In 1848 werd hij senator in Sardi- 
dinië. Toen de koning na den noodlottigen af- 
loop van den Ttalisanschen oorlog in vrijwillige 
ballingschap naar Oporto was geweken, werd 
Cibrario door den Senaat derwaarts afgevaar- 
digd. Hij heeft zijn verblijf aldaar beschreven in 
het merkwaardige boek „Ricordo di una missione 
in Portugallo al re Carlo Alberto” (1850, 3de 
druk 1861). Onder het bestuur van Victor Ema- 
nuel belastte hij zich in het ministerie-d’Azeglin 
in 1852 met de portefeuille van Financiën, wel- 
ke hij echter met die van Onderwijs en deze in 
1855 met die van Buitenlandsohe Zaken verwis- 
selde, welke laatste hij in het volgende jaar 
overdroeg. aan Cavour. Als geschiedsehrijver be- 
haalde hij vooral grooten roem door de werken: 
„Storia della monarchie de Savoia” (1840— 
1847, dl. 1—8), „Origine e progresso delle isti- 
tuzioni della monarchia di Savoia” (1854 
1855, 2 dln.) en „Della economia politica del 
Medio Evo” (1889, 5de druk 1861, 2 din). 
Voorts schreef hij: „Storia di Torino” (1847. 2 
din), „Cronaca d'Üsseglio” (1851, 3de druk 
1862) en „Storia e deserizione della Real Ba- 
dia d'Altacomba” (1844, 3de druk 1855), en 
een aantal werken van kleineren omvang, no- 
vellen enz., terwijl hij ook nieuwe uitgaven van 
belangrijke geschriften van oude en nieuwe Ita- 
liaansche letterkundigen bezorgd heeft. Hij over- 
leed den Isten October 1870 te Salo in Brescia. 

Oibyra, weleer een machtige stad in Groot- 
Phrygië, was volgens de sage door de Lydiërs 
gesticht en bezat in de dagen van haar bloei 
een omvang van 20 km. daar zij met 3 andere 
steden een tetrapolis (vierstad) vormde. De Ro- 
meinen, aa dbor Manlius, namen haar 
in bezit, doch eerst door Murena werd zij inge- 
On in het Romeinsche rijk. Vervolgens werd zij 
door een aardbeving verwoest en door Tiberius 
weder opgebouwd en met den naam van Caesa- 
rea bestempeld. In de Middeleeuwen is zij ge- 
heel vervallen, zoodat haar puinhopen eerst in 
de 18de eeuw ontdekt zijn ten noorden van De- 
nisteg. 

Cicaden (Cicadida, Homoptera) is een on- 
derorde der Snavelinsecten (Rhyncho- 
ten), die wel is waar nog groote verscheiden- 
heid oplevert, doch waarvan alle leden toch 
overeenstemmen door het bezit van korte, al- 
tijd in een fimen borstel eindigende sprieten. 
van een geleden snavel, waartoe de stekende en 
zuigende monddeelen zijn vervormd, en van 
vier vleugels, die al d niet gelijksoortig, maar 
steeds over hun geheele lengte op gelijke wijze 
ontwikkeld zijn. Zij voeden zich met planten- 
sappen, hechten zich echter niet voor geruimen 
tijd aan de planten vast en treden zelden in 
groote massa's op. Er worden 4 familiën onder- 
scheiden: de Kleine Cicaden, de Bult- 
eicaden, de Lantaarndragers en de 
Zingende Cicaden. 

Cioaden, Zingende (Stridulantia, Cicadi- 
dae) ontleenen hun naam aan de topen, welke 
de mannelijke leden der familie voortbrengen. 
en worden ook wel als Zingende krekels 
aangeduid. Zij vormen een familie der Cieaden 











CICADEN-—CICERO. 


(zie aldaar) en zijn vrij groote insecten (zie de 
afb}, hebben een korten kop, gezwollen voor- 
hoofd, uitpuilende oogen, drie duidelijke, enkel- 
voudige oogjes aan kruin, korte, borstel vor- 
mige, aan de binnenzijde der oogen ingeplante 
sprieten, glasheldere, soms ook gevlekte of be- 
haarde voorvleugels, die langer zijn dan de ach- 
tervleugels. en een dik kegelvormig achterlijf, 





Cicaden. a. Insect. b. Larve. 


waaraan zich het muziekorgaan der mannetjes 
bevindt. Dit is aldus samengesteld: twee groote, 
lederachtige schubben, verlengstukken van het 
achterborststuk, bedekken de voorste buikschil- 
den van het achterlijf. Onder het achterste ge- 
deelte van elke schub bevindt zich een groote, 
ovale plek, de zoogenaamde Spiegel", het strak- 
gespannen, dunne verbindingsvlies van het eer- 
ste en tweede buikschild. Vóór de beide spiegels 
ligt een kleinere schub, die een nagenoeg drie- 
hoekige holte bedekt, welker bodem gevormd 
wordt door een dun overlangs geplooid vlies; 
dit „trommelvlies’” is bevestigd in een hoorn- 
achtig raam. Een krachtige spier, die aan het 
buikschild van het eerste achterlijfssegment ont- 
springt, werkt door middel van een pees op den 
naar den rug gekeerden rand van het raam. 
Door haar samentrekkingen geraakt het „trom- 
melvlies” in trillende beweging; het hierdoor 
voortgebrachte geluid, versterkt door de als 
klankbodems dienende spiegels en andere vlie- 
zige organen, is het „gezang” der cicaden. 

De cicaden zijn schuwe en trage dieren, die 
alleen door de stralen der brandende middag- 
zon tot een iets vluggere beweging opgewekt 
worden. Zij steken den snavel in jonge twijgen 
van houtachtige planten en voeden zich met het 
hieruit opgezogen sap. De hierbij uit de wonde 
vloeiende druppels bedekken den tak met een 
korst, welke men op sommige planten inzamelt 
en onder der naam van „manna” gebruikt. De 
wijfjes bezitten een zeer bijzonder ingerichte leg- 
boor, waarmee zij gaten tot in het merg der jon- 
ge twijgen booren, om daarna in ieder gat een 
ei te leggen. De hieruit komende larven krui- 
pen onmiddellijk in den grond, somtijds eenige 
voeten diep, waar sommige soorten jaren lang 
in den larventoestand vertoeven en zich voeden 
met het sap der wortels. Hierdoor en door de 
legboor der wijfjes: wordt veel schade aangericht. 

Het bekende aantal soorten van Zingende Ci- 
caden bedraagt 400—500, waarvan 18 in Z.- 
Europa, 4 in Duitschland, doch geen enkele in 
Nederland. 

Cicadidae. Zie Cicaden. 

Cicago. Lanfranc, een troubadour der 13de 
eeuw, werd te Genua uit een aanzienlijk ge- 
slacht geboren en bekleedde een rechterlijke be- 
trekking. Aanvankelijk huldigde hij in zijn lie- 


275 


deren een Provengaalsche jonkvrouw, Berlanda 
genaamd, doch na den dood van deze wijdde hij 
zijn lier aan den godsdienst. Met geestdrift riep 
hij allen op tot den kruistocht, dien Lodewijk 
de Heilige in die dagen wilde ondernemen. Als 
een ijverig Ghibellijn was hij een vijand van den 
paus en werd in 1278 op een reis bij Monaco 
vermoord. Er bestaan ongeveer 30 gedichten van 
hem, van welke echter ts 5, be- 
nevens fragmenten van de overige, door 
Raynouard zijn uitgegeven. 

Cicco de Ferrara. Zie Cieco da 
Ferrara. 

Cicendia is de naam van een plan- 
tengesladht uit de familie der Genti- 
aanachtigen (Gentianaceeën). O. tili- 
formis (Dr tiaan) komt in ons 
land voor; echter vrij zeldzaam op la- 
gen hei- en veengrond en voohtigen zand- 
grond. De stengel is zeer dun; de blaadjes zijn 
lancetvormig; bloemen zeer klein en langge- 
steeld. De bloemkroon is geel van kleur; de kelk 
viertandig. 

Cicer L. is de naam van een plamtenge- 
slacht uit de familie der Vlinderbloemigen (Pa- 
pilionaceeën). Het onderscheidt zich door een 5- 
deeligen kelk, door een dikken stamper en door 
een opgeblazen vrucht met 2-bultig zaad. C. 
arietinum L. draagt oneven gevinde bladeren en 
alleenstaande, meestal roodachtige bloemen, en 
groeit langs de Middellandsche Pee in het wild 
tusschen het graan; het wordt een enkele maal 
ook in ons land aangetroffen. 

Cicero. In vele drukkerijen geeft men — 
hoewel ten onrechte — aan den standaard-maat 
voor den letterzetter den naam van Cicero, in 
plaats van Augustijn. Zie Boekdrukkunst, Tech- 
nisch gedeelte. 

Cicero is de naam van een bepaalde soort 
of type van drukletter, zoo genoemd, omdat daar- 
mee het eerst de „Brieven van Cicero” door 
Sweynheim en Pannarx in 1467 te Rome zijn 
uitgegeven. 

Cicero, Marcus Tullius, een beroemd Ro- 
meinsch staatsman en redenaar, die door zijn. groo- 
te gaven een belangrijke rol vervulde in de Ro- 
meinsche Republiek en vervolgens door zijn talrij- 
ke en hoogst belangrijke geschriften een grooten 
invloed had op de beschaving van ons wereld- 
deel, werd geboren den Sden Januari 106 v. Chr. 
op het landgoed zijner ouders nabij inum, 
een stad in Latium, waar zijn vader als een 
vermogend Romeinsch ridder gevestigd was. Na 
onder leiding van den beroemden redenaar Cras- 
sus en den rechtsgeleerde M. Scaevola zijn stu- 
diën te hebben volbracht, nam hij deel aan den 
oorlog tegen de Bondgenooten en streed, onder 
Sulla, tegen de Marsi. Daarna bezocht hij te 
Rome de colleges van den redenaar Molo. Toen 
hij 26 jaar oud was, behaalde hij zijn eerste suc- 
ces als verdediger van Roscius Amerinus, die in 
het jaar 80 door een gunsteling van Sulla be- 
schuldigd was van vadermoord. In 79 begaf Ci- 
cero zich naar Athene, vermoedelijk om de na- 
bijheid van den gevreesden Sulla te ontvlieden. 
Te Athene wijdde hij zich gedurende een half 
jaar aan de studie der wijsbegeerte. Vandaar 
toog hij naar Azië en Rhodus, waar hij de les- 





276 


sen volgde van Posidontus en van Molo, die 
gich toen te Rhodus bevond. In deze jaren, 79— 
11, wekte zijn welsprekendheid reeds de bewon- 
dering der Grieken. Daar Sulla inmiddels gestor- 
ven was, keerde hij naar Rome terug, en trad 
er als verdediger op voor den tooneelspeler Ros- 
cius. In 75 werd hij quaestor op Sicilië. Zijn 
taak, ‘die door een toen heerschenden hongers- 
nood zeer verzwaard was, vervulde hij op een 
wijze, die hem de achting van den Senaat en 
de toegenegenheid der Sicilianen bezorgde. Toen, 
eenige jaren later, de Sicilianen op schandelijke 
wijze door Verres uitgezogen werden, wendden 
zij zich, in 76, tot Cicero om bijstand. In zeven 
` redevoeringen („Verrines’) tastte Cicero den 
proconsul Verres aan en legde op buitengewoon 
welsprekende manier zijn misdadige handelwij- 
zen bloot, De „Verrines' gelden als de meester- 
stukken van Cicero's juridische oraties. Zij maak- 
ten ook op den aangevallene zulk een indruk, dat 
hij zijn vonnis niet afwachtte, maar na de 2de 
oratie op de vlucht ging. In 69 was Cicero aedi- 
lie; in 66 hield hij als praetor zijn eerste staat- 
kundige rede voor de Lez Manilia, waarin hij 
tevens aandrong de leiding in den Mithradati- 
schen oorlog aan Pompejus over te dragen. Als 
consul maakte hij zich in 68 door de ontdek- 
king en onderdrukking van Catilinas samen- 
zwering (zie Catilina) zeer verdienstelijk; hij 
ontving daarvoor den eerenaam van „Vader des 
Vaderlands”. Zijn beteekenis en invloed over- 
schattende, waagde hij het in 60 als vertegen- 
woordiger van Senaat en ridderschap het eerste 
Driemanschap van Caesar, Pompejus en Cras- 
sus te bestrijden. Zijn persoonlijke vijand, P. 
Clodius, trad toen, waarschijnlijk daartoe aan- 
gezet, met een aanklacht tegen hem op, naar 
aanleiding van de op zijn last volvoerde terecht- 
stelling van aanhangers van Catilina. Daarom 
ging Cicero in 58 in ballingschap. Hoewel hij 
het jaar daarna op eervolle wijze teruggeroepen 
werd, miste hij elken politieken invloed. Hij leg- 
de zich met des te meer ijver op zijn gerechtelij- 
ke practijk en zijn letterkundige studiën toe. Uit 
dezen tijd teekenen zijn: „Pro Sestii” (56), 
„Pro Plancio” (54), „Pro 
brieven, waarvan 864 bewaard zijn gebleven in 
4 verzamelingen en die een kostbare bron vor- 
men voor de historische kennis eg ke zijn 
gedeeltelijk toen hreven, n.l.: „ amilia- 
res” van 6243 Ad Atticum”, van 68—44, 
en „Ad Quintum fratrem” van 60—54; de cor- 
respondentie met M. Brulus dateert van na Cae- 
sar’s dood. 

In 53 werd Cicero augur en in 51—50 was 
hij proconsul van Cilicië, welk ambt hij miet 
slechte met grooten ijver, maar — wat destijds 
een zeldzaamheid was — met de meeste onbaat- 
zchtigheid vervulde. Toen in 49 de burgeroor- 
log uitbrak, was Cicero het eerst met zich zelf 
niet eens welke partij hij kiezen zou. Ten slotte 
koos hij partij voor Pompejus en volgde dezen 
maar Griekenland. Voor den slag bij Pharsalus 
verliet hij de partij van Pompejus, wist van Cae- 
snr vergiffenis te verwerven en tevens het ver- 
lof naar Rome terug te keeren. Tijdens Caesar's 
dictatuur onthield Cicero zich van de politiek. 
Slechts bij drie gelegenheden liet hij zich hoo- 


ilone” (52). Ook zijn. 


CICERO. 


ren. Den eersten keer in den Senaat, in 46, om 
Caesar's goedertierenheid jegens M. Claudius- 
Marcellus te prijzen („Pro Marcelbo”’); daarna, 
in hetzelfde jaar, bepleitte hij bij Caesar de 
zaak van Quintus Ligarius; in 45, eveneens bij 
Caesar, die van Deiofarùus, tetrarch van Galatia. 
in deze periode had hij veel huiselijke onaange- 
naamheden. Met zijn vrouw Terentia Kon O 
niet overweg. In scheidde hij, na een 33-ja- 
rige echtvereeniging, van en huwde zijn 
jonge, rijke pupil Publilia. Groot verdriet be- 
rokkende hem de dood zijner geliefde dochter 
Tullia. Met Publilia, die naijverig was geweest 
op Tullta's invloed, kop hij het den duur 
evenmin vinden; ook van haar scheidde hij. Om 
zich te troosten, hield hij zich bezig met Jet. 
terkundigen arbeid. Uit dezen tijd dagteekenen 
bijv. zijn „Paradoxa Stoïeorum” (46), „De fini- 
bus bonorum et malorum” (45), „Academica'' 
(45), „Tusculanae disputationes” (44) enz. Ook 
zijn „Laus Catonis”, „Consolatio” en Botten. 
sius” zijn uit deze periode. 

Zijn rust werd wreed gestoord door den moord 
op Caesar (den 15den Maart 44). Zelf was hij 
daarin niet het minst betrokken. Hij wilde na 
den moord de partijen verzoenen en bewerkte 
een amnestie. Toen het echter scheen, dat An- 
tonius de opengevallen plaats van Caesar zou 
innemen, begon Cicero den strijd met zijn be- 
roemde eerste philippica tegen Antonius, die hij 
den 2den September 44 hield. Cicero kwam nu 
weder aan het hoofd van den Staat. Het scheen 
dat zijn partij, die van den Senaat, na de neder- 
laag van Antonius bij Mutina de teugels in han- 
den had. Het Ode Driemanschap, van Octavia- 
nus, Antonius en Lepidus, verijdelde die hoop. 
Een der eerste vogelvrij verklaarden was Cice- 
ro.‘ Toen hij op het punt stond zieh door de 
vlucht te redden. werd hij op zijn landgoed bij 
Formiae door afgezonden moordenaars van kant 
gemaakt. Cicero’s hoofd en rechterhand werden 
door Antonius te Rome op het redenaarsgestoel- 
te aan het volk getoond. 

Cicero was een idealistisch aangelegd man 
met veel patriotisme. Voor vrienden en familie- 
leden gevoelde hij veel. Zijn zedelijk leven was 
onbesproken. Steeds was hij werkzaam en zijn 
redevoeringen vormen het hoogtepunt van Ro- 
meinsche welsprekendheid. Daartegenover staat 
dat zijn karaktervastheid te wenschen overliet, 
dat zijn ijdelheid en zelfoverschatting hem en 
anderen dikwijls parten speelden. Hij liet een 
zoon na, Marcus Cicero, geboren in 65 v. Chr.. 
die in 80 consul werd, en wiens sterfjaar onbe- 
kend is. Hij was de laatste van zijn geslacht. 

Van de vele redevoeringen, door Cicero ge- 
houden, zijn onderscheidene en toch betrekkelijk 
slechts weinige tot ons gekomen. Het schijnt, 
dat zij eerst opgeteekend en uitgewerkt zijn, na- 
dat zij waren uitgesproken. Het zijn gedeeltelijk 
pleitredenen, gedeeltelijk redevoeringen, tot het 
volk, tot den Senaat of tot Caesar gericht. In 
deze openbaart hij een schitterend talent. Tot 
de merkwaardigste behooren: „Pro P. Quinctio”, 
„Pro Roscio Amerino”, „In Verrem”, „Pro lege 
Manilia”, „De lege agraria in P. Servilium Rul- 
lum”, „In Catilinam”, een viertal redevoerin- 
gen, hoewel de echtheid van alle vier geenszins 


CICERO-—CICHOREI. 


onbetwistbaar is, „Pro Murena” „Pro Valerio 
Flacco”, „Pro A. Licinio Archia”, ook door ve- 


len voor onecht verklaard, „Pro C. Rabirio Pos- | digt, 


tumo”, door F. A. Wolf voor onecht gehouden, 
„Pro Ligario”, „Pro Dejotaro” en de „Orationes 
Philippicae”, tegen Af. Antonius gericht, terwijl 
daarenboven nog vele redevoeringen, die den 
naam van Cicero voeren, door de critiek in de 
vorige eeuw, als opstellen van anderen, verwor- 
pen, zijn. 

Talrijk zijn vooral de „Brieven’”' van Cicero, 
welke door zijn vrijgelaten slaaf Teo na zijn 
dood werden verzameld en uitgegeven. De mees- 
te zijn opstellen na den tijd van zijn consulaat 
en aan hooggeplaatste Romeinen of aan vrien- 
den en bloedverwanten gericht. Zij onderschei- 
den zich door een beknopten, geestigen stijl en 
een gemakkelijke gave van mededeeling en zijn 
voor de geschiedenis van die dagen zeer belang- 
rijk. Aanvankelijk bestonden er onderscheiden 
verzamelingen van „Brieven van Cicero”, doeh 
van deze zijn alleen „Ad diversos” of „Ad fa- 
miliares’’ (16 boeken, critische uitgave van Men- 
delssohn, Leipzig 1893), „Ad T. Atticum” (16 
boeken, uitgegevèn door Boot, 2de druk Am- 
sterdam 1886), „Ad Quintum” (3 boeken, aan 
zijn broeder, toen deze pro raetor was in Azië) 
en „Ad Brutum” (1 boek) bewaard gebleven, en 
wel door middel van een handschrift, dat Petrar- 
ea in 1845 ontdekte en afschreef. Men heeft 


daaruit, evenals bij de „Orationes’”, vele bloem-. 


lezingen. 

Zijn wijsgeerige verhandelingen schreef hij 
meestal op gevorderden leeftijd, toen de om- 
standigheden hem verwijderd hielden van het 
staatstooneel en hij troost zocht in de beoefe- 
ning der wetenschap. Daardoor wilde Au zijn 
landgenooten tot de studie der wijsbegeerte op- 
wekken en in de Latijnsche taal een wijsgeerige 
terminologie scheppen. Om haar ingang te ver- 
schaffen, zocht hij de bespiegeling der Grieken 
op het gebied der practijk over te brengen. Die 
geschriften zijn vooral voor de geschiedenis der 
wijsbegeerte van groot belang, hoewel men het 
betreurt, dat de schrijver de gevoelens der 
Grieksche wijsgeeren minder uitvoerig heeft me- 
degedeeld dan zijn eigene. Zijn 6 boeken „De 
republica” handelen over den besten regeerings- 
vorm en geven de voorstelling eener ideale vol- 
komenheid van den Romeinschen staat. Daarbij 
behooren zijn boeken „De legibus”, van welke 8 
zijn bewaard gebleven. In zijn „Academicae 
Quaestiones”. die wij slechts gedeeltelijk bezit- 
ten, behandelde hij de gevoelens der oude Aca- 
demische wijsgeeren, en in de 5 boeken „De fi- 
nibus bonorum en malorum” deelt hij de leer- 
stellingen mede der beroemdste wijsgeeren over 
het „hoogste goed”, als het einddoel van o men- 
schen handelingen. Het geschrift „De natura 
Deorum” (3 boeken) behelst de gevoelens der 
Grieksche wijsgeeren over het wezen der God 
heid. Hierbij behooren de 3 boeken „De divina- 
tione”, waarin hij de leer der Stoïcijwen omtrent 
het voorgevoel uiteenzet en vervolgens het bij- 
geloof zijner tijdgenooten bestrijdt. In het be- 
houden gebleven gedeelte van het opstel „De 
fato” komt hij in verzet tegen de meening der 
Stofcijnen omtrent het noodlot en den vrijen 


277 


wil. Bevallig en boeiend zijn Cicero's geschriften 
„De senectute”, waarin hij den ouderdom verde- 
j en „De amicitia”, waarin hij den aard, 
den oorsprong en de plichten der vriendschap 
beschouwt. Merkwaardig is voorts zijn werk „De 
officiis” (3 boeken), opgesteld ten behoeve van 
zijn zoon Marcus, toen deze te Athene studeer- 
de. Voorts vermelden wij zijn „Paradoxa Stoi- 
corum sex”, zijn „Oeeonomica’, aan Xenophon 
ontleend, zijn Protagoras”, een vertaling van 
het boek van dien maam van Plato, al een ` 
gedeelte eener vertaling van den „Timaeus”’ van 
dien wijsgeer. Ook heeft hij geschreven: „De pbi- 
losophia”, „De gloria”, „De consolatione”, „De 
luctu minuendo”, „Laus Catonis”, „Laudatio 
Porciae”, „De suis consiliis”, „De jure civili 
in artem redigendo”, „De auguriis”, „De virtu- 
tibus”, en „De shorographia . 

Van vele bewaard gebleven geschriften van 
Cicero heeft men onderscheidene codices, wier 
waarde zeer verschilt. Van de belangrijkste uit- 
gaven zijner gezamenlijke werken noemen wij 
de „Editio princeps” (1498, 4 dln), die van 
Gronovius (Leiden 1692, 4 dln), die van Er- 
nesti (1737 en 1774—1777, 8 din en 1780, 13 
din), die van Orelli (1823—1888, 8 din. en 
1845, 4 din), die van Baiter en Kayser (1860— 
1869) en die van C. F. W. Müller (Leipzig 1878 
v.v). Er bestaat een „Lexicon ciceronianum”’ van 
Nizolius, door Facciolati verbeterd (1820, 3 
din), en een „Clavis Ciceroniana”’ van Ernesti 
en een van Schütz. Merguet gaf een woordenboek 
op Nak geschriften uit (7 dln., Jena 1877— 


Literatuur: Een biografie van Cicero gaf Plu- 
tarchus, een der nieuwste is die van Zielinski, 
„Cicero im Wandel der Jahrhunderte” (Leipzig 
3de druk 1912); Boissier, Cicéron et ses amis 


(12de druk Parijs 1902); Le Breton, Etude sur 


la langue et la grammaire de Cicéron (Parijs 
1901): Greenidge, The legal procedure of Cice- 
ros time (Oxford 1901); Volquardsen, Rom im 
Uebergang von der Republik zur Monarchie und 
Cicero als politischer Charakter (Kiel 1907); 
Drumann, Geschichte Roms. Pompejus, Caesar, 
Cicero und ihre Zeitgenossen (2de druk Leipzig 
1912); Schütx, Cieero's historische Kenntnisse 
(Berlijn 1913). 

Cicero, Quintus, was een jongere broeder van 
den voorgaande. Als legaat van Caesar onder- 
scheidde hij zich vooral in Gallië door zijn oor- 
log tegen Ambiorir, vergezelde daarna als le- 
gaat zijn broeder naar Cilicië, dat dezen als pro- 
consulair wingewest was toegekend, en koos in 
den burgeroorlog met hem de zijde van Pompe- 
jus. In 43 v. Chr. werd hij tijdens den Burger- 
oorlog gedood. 

Cicerone is in Italië, meer bepaald te Ro- 
me, de naam van hen, die aan vreemdelingen 
tot leidslieden dienen bij het bezichtigen der 


-| oudheden. Wellicht is die naam in gebruik ge- 


komen, omdat men de gidsen wegens hun woor- 
denrijkheid en geestdrift bij den ouden Romein- 
schen redenaar vergeleek. 

Cichorei is een uit den wortel van Cicho- 
rium Intybus, familie Compositen, bereid sur- 
rogaat voor koffie. Als plant is de cichorei over- 
blijvend en, in het wild groeiend, reeds het eer- 


278 


ste jaar, een 40—140 cm. hoogen, vertakten, 
kantigen stengel vormend, voorzien van boch- 
tig vinspletige, boven ongodeelde, lancetvormi- 

bladeren met breeden, bijna stengelomvatten- 
len voet. De bloemhoofdjes, in trossen van zel- 
den meer dan 2 vereenigd, met lichtblauwe lint- 
bloemen, brengen 5—6-kantige, omgekeerd- 
eironde, grijsbruine dopvruchtjes voort, van een 
kleinen haarkelk voorzien. Door de cultuur is 
het uitschieten van den bloeistengel in het eerste 
jaar verhinderd en de penwortel vleezig verdikt 
geworden. Voor de bereiding wordt wortel 
in de cichoreidrogerijen gewasschen, gesneden 
en gedroogd op eesten van geperforeerden steen 
of van draad boven open vuurhaarden. Het dro- 
gen duurt omstreeks 12—14 uur. Uit 4 kg. ver- 
sche wortelen wordt ongeveer 1 kg. gedroogde 
verkregen. De gedroogde laten zich gedurende 
1 en zelfs meer jaren bewaren. 

In de branderijen worden de gedroogde wor 
telen geroosterd in cylindrische of kogelvormi- 
ge ijzeren trommels, daarna gemalen en vervol- 
gens aan een fermentatieproces onderworpen, 
meest in een kunstmatig vochtig gemaakte om- 


ving.. 
e Bij het roosteren wordt dikwijls wat planten- 
vet in den vom van sesam- of enolie 
aan de cichorei toegevoegd, waardoor het pro- 
duct langer droog blijft en een meer donker- 
bruine kleur, een amandelachtigen reuk en aan- 


Cichorium Intybus. 
a. Plant. b. Wortel (t/a der nat. grootte), 
e. Bloem. d. Vrucht met stamper. e. Vrucht 
(tweemaal vergroot). 


nameren smaak verkrijgt. Bij het roosteren 
Sorden de zetmeglchtige tollen ten deele in 
suiker omgezet, terwijl het bittere glyoosied on- 
veranderd blijft. 

Het gebruik van de cichoreibladeren als groen- 
te was reeds bij de Grieken en Romeinen be- 








CICHOREI—CICOGNA. . 


kend. De verwerking van den wortel tot surro- 
gaat voor koffie is uitgevonden en het eerst uit- 
gevoerd in 1775 door de Fransche artsen Har- 
Pong en Brunau te Sessinez en nam een hooge 
vlucht ten tijde van het continentaalstelsel on- 
der Napoleon, Daarmede hield de uitbreidin, 
van den verbouw van den wortel gelijken tred, 
In de omgeving van Maagdenburg en Brunswijk 
ontwikkelde zich de cultuur tengevolge van in- 
krimping der cultuur van suikerbieten, wegens 
bietenmoeheid van den grond of om economische 
redenen. 

De eerste voorwaarde voor de rentabiliteit van 
den verbouw van cichorei is de nabijheid van 


een drogerij, waarin de wortel zoodra mogelijk 
gedurende de campagne van omstreeks den 
Bien September tot den 15den December moet 





worden verwerkt, aangezien hij in erge mate door 
vorst kan lijden. Aan de cultuur stelt de cieho- 
rei ongeveer dezelfde eischen als de suikerbiet. 
In ons klimaat is zij niet kieskeurig; dienaan- 
gaande valt alleen op te merken, dat zij nacht- 
vorsten slecht verdraagt. Een goede bieten- 
rond is ook geschikt voor cichorei; de laatste 
omt voor de lichtere zandgronden echter meer 
in panmerking. Aan voorvrucht en bemesting 
stelt zij al dergelijke eischen als de biet. Op 
pware kleigronden groeit ze goed, doch het oog- 
sten levert dikwijls onowerkomelijke bezwaren. 
In greide groeit ze goed; na bieten ook, terwijl 
omgekeerd ook bieten na cichorei goed gedijen. 
Aangezien de cichorei in de navrucht gemakke- 
lijk opslaat uit de in den grond achtergebleven 
wortelresten, moet deze bij voorkeur behakt kun- 
nen worden of men moet den grond sterk be- 


schaduwen. kan na cichorei met gucees 
worden verbouw 
Oichorius, Conrad, een Duitsch geschied- 


kundige en klassiek philoloog. werd den 25sten 
Mei 1863 te Leipzig geboren. Na volbrachte stu- 
die bereisde hij Zuid-Europa en Klein-Azië, ves- 
tigde zich daarna te Leipzig en werd er in 1896 
buitengewoon hoogleeraar en in 1900 gewoon 
hoogleeraar in de oude geschiedenis te Breslau. 
Hij was van den aanvang een der redacteuren 
der „Breslauer Studien zur Geschichte” (sedert 
1908). Van zijn hand verschenen o.a.: „Die Re- 
liefs der Trajanssäule” (2 din., tafels en 2 din. 
[2de en 3de dl} tekst, Berlijn 1896—1900): 
„Die römischen i A er Dobradscha 
(Berlijn 1904); „Untersuchungen zu Lucilius” 
(Berlin 1908). 

Oicisbeo of Cavaliere servénte noemde men 
in Italië sedert de 17de, wellicht in Genua 
reeds sedert de 16de eeuw, den vasten geleider 
en hoffelijken gezelschaphouder eener gehuwde 
dame. Te voren eischte de goede toon in Italië. 
dat een gehuwd man uit den aanzienlijken stand 
na het eerste huwelijksjaar of na de eerste be- 
valling zijner eohtgenoote zich alleen in zijn wo- 
ning met haar bemoeide. In gezelschappen en 
openbare vermakelijkheden was zij vergezeld van 
haar cicisbeo, die reeds aan het toilet haar zijn 
opwachting maakte en zich voorts te harer be- 
schikking stelde. Die gewoonte is in den aan- 
vang van de vorige eeuw in de meeste streken 
in onbruik geraakt. ` 

Oicogna, Emanuele Antonio, een Itat- 





CICOGN ACID. 


\ 

aansch geschied- en oudheidkundige. geboren te 
Venetië den 17den Januari 1789, studeerde te 
Udine in de rechten en bekleedde vervolgens te 
Venetië aanzienlijke betrekkingen. Zijn hoofd- 
werk is Delle inserizioni Veneziane" (1824— 
1853, 6 dln). Voorts vermelden wij van ‘hem: 
„Di Stefano Piazonne da Asola” (1840). „Della 
famiglia Marcello” (1841), „Intorno alla veneta 
patrizia famiglia Foscolo” (1842), „Saggio di 
bibliografia Veneziane” (1847), „Vite e seritti 
di G. Rossi” (1852), „Origine della confrater- 
nitá di San Giovanni Evangelista” (1855) en 
„Giovanni Muslero da Ottinga” (1858). Hij over- 
leed den 22sten Februari 1868 te Venetië. 

Ciouta L of waterscheerling is de naam 
van een plantengeslacht uit de familie der 
Schermbloemigen (Umbelliferen). Het 
onderscheidt zich door een 5-tandigen kelkrand, 
omgekeerd hartvormige bloembladeren met bin- 
nenwaarts gebogen lobben, een gekroonden stam- 
per en een bijna ronde, aan de zijde samenge- 
drukte, met ribben en striemen bedekte vrucht. 
Het omvat overblijvende waterplanten met een 
hollen wortelstok, door horizontale tusschen- 
schotten in hokjes verdeeld, drievoudig gevin- 
de bladeren en witte bloemen; zij zijn alle zeer 
vergiftig. De meest algemeene soort is C. vi- 
rosa L., de groote of vergiftige waterscheerling, 
ook dollekervel geheeten, met een dikken, gele- 
den, witten, van binnen hollen, van dwarswan- 
den voorzienen wortelstok, welke het meest ver- 
giftige deel der plant is, een opgerichten, ron- 
den, hollen, eenigszins gestreepten groenen of 
gelen stengel ter hoogte van (bk tot (is m., 
groote, onbehaarde, twee- of drievoudig-gevin- 
de. donkergroene, doffe bladeren met lange, lan- 
cetvormige, scherpgezaagde, langs den bladsteel 
afloopende blaadjes, van welke het bovenste 3- 
lobbig is. met vliezige bladscheeden en halfbol- 
vormige bloemschermen, zonder of met een uit 
weinig bladeren bestaand omwindsel en veel- 
bladige omwindseltjes, met bloemen met een 
zeer kleinen. 5-tandigen kelk met sterk ontwik- 
kelde kelkslippen en witte, ronde, inwaarts ge- 
bogen bloembladeren, die korter zijn dan de 
haarvormige. witte meeldraden, met een eivor- 
mige of halfronde, geribde vrucht, met de ge- 
kromde stempels gekroond. Deze plant groeit 
aan de oevers van rivieren, in moerassen en sloo- 
ten in Europa en het noorden van Afrika, en is 
ook in ons land vrij algemeen, vooral in moe- 
rassige veenstreken en aan slootkanten. 

Cid. Arabische bijnaam (= Heer) van Ro- 
drigo of Ruy Diax van Bibar, ook el Campeador 
de Strijder) genoemd, was gesproten uit 
een aanzienlijk geslacht en de eerste volksrech- 
ter en graaf var Oud-Castilië, Hij werd geboren 
omstreeks het jaar 1089 op het kasteel van Bi- 
var. bij Burgos. Zijn leven is minstens voor de 
helft legendarisch. Zijn prille jeugd bracht hij 
door aan het hof van Ferdinand I van Castilië. 
Den bijnaam Campeador verwierf hij in een 
tweegevecht met een Navareesch midder; de bij- 
naam Cid werd hem later ven, in een zij- 
ner talrijke gevechten met de Mooren. 

Het eerst wordt, met historische zekerheid, 
de Cid vermeld in den twist, die na den dood 
van Ferdinand 1 tusschen diens zonen Alphon- 


279 


sus Vl van Leon en Sancho, koning van Casti- 
lië, uitbrak. Sancho, die door zijn eigen broeder 
verslagen was, hervatte, op raad van den Cid, 
den volgenden dag den strijd en nam toen Al- 
phonsus gevangen. Dit feit kan in 1065 plaats 
gehad hebben. De Cid werd nu Sancho'’s ver- 
trouwde vriend en raadgever. Toen Sancho ge- 
sneuveld was en geen kinderen naliet, werd Al 
phonsus ook koning van Castilië. De Cid wilde 
em niet als zoodanig erkennen, voor hij gezwo- 
ren had, miet aan Sancho’s dood schuldig te zijn. 
Alphonsus legde den geëischten eed af, maar 
koesterde van dit oogenblik af wrok tegen den 
Cid. Eenigen tijd later verbande hij hem zelfs 
en verklaarde hij zijn goederen verbeurd. De 
Cid verzamelde nu een legertje, waarmede hij in 
zijn omgeving schrik verspreidde, zoowel on- 
der de Christenen als onder de Mooren. Van 
uit zijn kasteel, gelegen tusschen Daroca en Al- 
caniz, „de rots van den Cid’ genaamd, deed hij 
zijn geduchte aanvallen op Spanjaarden en Ara- 
bieren. Vaak trad hij zelfs als bondgenoot op 
van Mohammedaansche vorstan, zooals de emirs 
van Albarracin en Saragossa. Met hen bestreed 
hij niet slechts de Moorsche Almoraviden, maar 
ook de koningen van Arragon en Castilië. Dor- 
pen werden gebrandschat en van particulieren 
schatting geheven. Kort voor zijn verbanning 
had hij Ximena, een familielid van koning Al- 
phonsus, gehuwd. Wat met den romantischen 
nimbus van den Cid niet overeenstemt, is, dat 
deze dame zeer rijk en zeer leelijk was. Tijdens 
de verdediging van Valencia t de Almora- 
viden stierf de Cid den 10den Juni 1099. Met 
volle wapenrusting werd hij in de kerk van San 
Pedro de Cardena. begraven. 

Reeds vroeg is de Cid in volksliederen be- 
zongen; het oude gedenkstuk van Castiliaansche 
poëzie, het „Poéma del Cid”, dagteekent waar- 
sehijnlijk uit de 12de eeuw en is blijkbaar aan 
die volksliederen zijn oorsprong verschuldigd. 
De bronnen, waaruit de geschiedenie van den 
Cid geput is, zijn een Latijnsche kroniek, door 
Risco im het klooster San Isidoro te Leon ge- 
vonden, uit het midden der 13de eeuw; de „Cro- 
nica General”, door Alphonsus X in de 2de 
helft dier eeuw saamgesteld uit genoemden kro- 
niek en uit Arabische verhalen; de „Cronica del 
Cid”, uitgegeven in 1512 door Juan de Velora- 
do, abt van het klooster San Pedro te Cardeña, 
een compilatie uit de „Cronica general”, ver- 
meerderd met dichterlijke toevoegsels; ten slotte 
verschillende Arabische handschriften, waarvan 
sommige van zeer ouden datum, door Doxy (zie 
beneden) uitgegeven. Het „Poëma” zelf werd 
langen tijd te Bibar in het huis van den Cid 
bewaard, doch is op bevel van Ferdinand, den 
broeder van Karel V, in 1552 in het licht ge- 
geven, en later bij herhaling gedrukt. Daarin 
wordt de Cid niet alleen als krijgsman, maar 
ook als echtgenoot, vader en vriend voorgesteld. 
Wat de dichter reeds vroeg uit den mond des 
volks opgezameld en tot een geheel vereenigd 
had, is later bij gedeelten en in telkens ver- 
nieuwde vormen in volksliederen, de beroemde 
Cid-romancen, bewaard l gebleven. De oudste van 
deze schijnen niet ouder te zijn dan de 16de 
eeuw, hoewel de kronieken der 13de vermelden, 


280 CID—CIECO DA FERRARA. 


dat toen reeds onderscheidene sagen omtrent 


den Oid in omloop waren. Deze gewagen van 
zijn buitengewone lichaamskracht, van een ge- 
zantschap, door den sjah van Perzië naar hem 
afgevaardigd, van zijn testament, van zijn begra- 
fenis en van door hem verrichte wonderen. De 


Cid-romancen zijn het eerst uitgegeven in alge- 


meene verzamelingen van dien aard, zooals in 
den „Cancionéro de romances” (1550) enz., en 
later afzonderlijk door Escobar (1612), door Re- 
guero (1818 en 1828) en critisch gerangschikt 
door Duran in „Romancero del Cid’ (1840, 2 
dln.) en door Karoline Machaelis „Romancero 
del Cid” (Leipzig 1871). Nauwelijks behoeven 
wij er bij te voegen, dat zij, althans gedeeltelijk, 
in de meeste talen van Europa zijn overgezet. 
Omtrent den Cid heeft vooral ook onze landge- 
noot, de hoogleeraar Dozy, is zijn: „Recherches 
sur l'histoire politique et littéraire de l'Espagne 
pendant le moyen âge” (Leiden 1849) vele be- 
langrijke bijzonderheden aan het licht gebracht. 
De jeugd van den Cid is beschreven, liever be- 
zongen, door Guilhem de Castro in „Las Moce- 
dades del Cid Campeador” (1618); aan het eer- 
ste gedeelte daarvan heeft Corneille de stof voor 
zijn drama ontleend. 

Van de dramatische bewerkingen zijn vooral 
Corneilles „Cid” en, hoewel in mindere mate, 
die van Herder (1806, nieuwe uitg. van J. 
Schmidt, Leipzig 1868) algemeen bekend ge- 
worden. Van de nieuwere bewerkingen vallen 
vooral het drama van Delavigne, La fille du Cid, 
Victor Hugo's „Légende du Siècle” en Masse- 
neťs opera „Le Cid” (1885) te noemen. Nog 
heden ten dage worden uit de oude Com ed i- 
as in Spanje de „pasos” of colportageromans 
getrokken en gretig door de Spaansche bevol- 
king gelezen. 

Literatuur: V. A. Huber, Geschichte des Cid 
(Bremen 1829); dezelfde, Cronica de Cid (Mar- 
burg 1849); Doxy, Recherches sur l'histoire po- 
litique et littéraire de l'Espagne pendant le, 
moyen-âge (Leiden 1849, 3de druk 1881); Ferd. 
Wolf, Primavera y flor de romances (Berlijn 
1856, 2 dn. Spaansche bewerking van Menen- 


dikwijls knotsvormig verdikt en in de lengte 
met rijen fijne wratjes bezet. Men kent 21 le- 
vende en meer dan 240 fossiele soorten, welke 
laatste voor ‘het eerst in de schelpkalk optreden 
en haar hoogsten trap van volmaaktheid in de 
krijtformatie bereiken. 

Cider is de naam van een drank, uit ap- 
pels of peren, vooral van eerstgenoemde, bereid 
en om die reden ook appelwijn genaamd.. Men 
gebruikt daarvoor veelaal de Rheinische Schaf- 
nose, Champagne Reinette, Feiner Trierische 
Weinapfel, Gelber Weinapfel, den gouden pip- 
peling, den paradijsappel, den wijnappel; in Gi 
geland Cherry Norman, Chisel Jersey en King- 
ston Blad; in Frankrijk Blanc Mollet, Saint 
Laurent, Doux Normandie, Omont, Argile, den 
Franschen kroonappel, den kleinen ciderappel. 
Van de peren komen vooral de suïkerpeer en de 
wijnpeer in aanmerking. Het ooft wordt ge- 
stampt en dan uitgeperst. waarna men het sap 
op groote vaten laat gisten. Nadat de most 
in het vat helder geworden. is, tapt men hem 
af, om ‘hem voorts op dezelfde wijze als most 
van wijn (zie aldaar) te behandelen. Wegens 
het daarin aanwezig plantenslijm is de cider 
zeer geneigd tot azijnzure gisting, waarom 
men voor zuivere vaten, een gestadig aanvullen 
en goede kelders moet zorgen. Hij heeft den aan- 
genaamsten smaak zoolang hij nog veel kool- 
zuur ontwikkelt, doch hij wordt allengs bitter 
en eindelijk zuur. Men maakt ook veel moussee- 
renden appelwijn. 

De cider is een gezonde drank en verdient de 
voorkeur boven jenever, brandewijn of bier. De 
beste cider wordt bereid in Normandië, in Bre- 
tagne en Picardië, voorts in het Zwitsersche 
kanton Thurgau. In Duitschland is hij in de 
omstreken van Frankfort a. d. M., in Franken. 
Württemberg en Thuringen de volkedrank. 
Ook in het Z. en W. van Engeland, in Here- 
fordshire, Worcestershire en Gloucestershire 
vervaardiet men onderscheiden soorten van ci- 
der, welke onder den naam van „British wines” 
in den handel worden gebracht. Hij kan, op de- 
zelfde wijze als wijn, in azijn worden omgezet, 


dex y Pelayo, 1899—1902); A. Hämel, Der Cd en zulke ooftazijn is bijna evengoed als wijn- 


im spanischem Drama des 1ôten und 17ten 
Jahrhunderts (Halle 1910). 

Oidariden is de naam eener familie van 
regelmatig gebouwde zeeögels met een kogel- 
vormige dikwandige schaal, die van boven en 
beneden eenigszins afgeplat is. De interambula- 
eraalvelden zijn breed; zij hebben groote, niet 
talrijke, schilden, die ieder met één doornvormig 
uitsteeksel voorzien zijn. De stekels zijn groot, 





1 rn rn e e eee 


azijn. De beroemde Opper-Oostenrijksche cider 
wordt uit eenige soorten van sappige peren be- 
reid. In ons land vindt men in het Z., oa. in 
Maastricht en Beek, ciderfabrieken. 

De kwaliteit der cidervruchten wordt be- 
heerscht door het gehalte aan sap, suiker, tanni- 
ne, lijmige stoffen en vruchtenzuur. Doorgaans 
bekomt men van 50 K.G. vruchten 30—883 liter 
sap, met een gemiddeld gehalte van: 








Soortelijk …__ |Vruchten-' Riet- [ _. 

Vruchten. P ewicht. | Zuren. | Suiker. suiker. | suiker. | Tannine. 

Engelsche . ..... | 1,0642 | 1582 | 1430 | 10,63 | 2,71 0,22 

Duitsche . .. 1,0569 14,78 | 12,04 8,72 3,15 0,46 

Fransche . , | 1,0627 — 13,04 — . > 0,245 
l i 


Hoe meer tannine de vruchten bevatten, zoo- 1 en C. H. Claassen en J. G. Hazeloop, Leerboek 
veel te beter kan de wijn bewaard worden en | voor de Fruitteelt (Zwolle 1912). 


des te helderder blijft ze. 


Cieco da Ferrara, een Italiaansch dich- 


Zie William B.:Alwood, A Mudy of Ciderma- | ter, kreeg dien naam naar zijn vaderstad en om- 
king in France, Germany and England (1903)! dat hij blind was; zijn eigenlijke naam was 


mm ng ml 








CIECO DA FERRARA-—CIGOLI. 


Francesco Bello. Omstreeks 1492 woonde hij bij 
Gonzaga in Bozzolo, daarna in Mantua en in 
Ferrara. In 1496 schreef hij een volledig ridder- 
gedicht, „Libro d'arme e d'amore nomato Mam- 
briano” in 45 gezangen, dat in 1509 voor het 
eerst gedrukt werd door Eliseo Conosciuti, maar 
na nog eenige drukken in de 16de eeuw beleefd 
te hebben, in vergetelheid geraakte. De eenige 
nieuwere uitgave is die van 1840 te Venetië. 
Verder schreef hij „Descrizione del gran torne- 
amento di M. Giovanni Bentivoglio di Bologna” 
(Bologna 1471). Hij overleed vóór 1506. 

Ciënfuegos, een havenstad in de provin- 
cie Santa Clara aan de Zuidkust van Cuba aan 
de wijde en diepe Bahia de Jagua, heeft een 
grooter uitvoer van suiker, siroop, rum, tabak 
en huiden. De stad telt (1918) 81 462 inwoners. 

Cienfuegos, Nicasio Alvarex de, een 
Spaansch dichter, werd den 14den December 
1764 te Madrid geboren. Toen te Salamanca de 
nieuwe dichterschool onder Cadalso Melendex 
Valdes gesticht werd, ging hij aldaar studeeren. 
Daarna leefde hij eenigen tijd in Madrid uitslui- 
tend voor zijn studiën. Door de uitgave zijner 
gedichten in 1798 werd zijn letterkundige naam 
voor goed gevestigd. Spoedig daarna werd hij 
door de Regeering met de redactie der tijdschrif- 
ten „La Gaceta”? en „El Mercurio” belast en 
eenige jaren later volgde zijn aanstelling bij 
het departement van Buitenlandsche Zaken. 
Wegens deelneming aan den volksopstand van 
den den Mei 1808 tegen de Fransche bezetting 
van Madrid werd hij ter dood veroordeeld, doe 
op aandringen zijner vrienden naar Frankrijk 
gedeporteerd, waar hij spoedig na zijn aankomst 
te Orthez, in Juli 1809, overleed. Hij was IW der 
konimklijke Spaansche academie, waarin hij we- 
gens zijn treurspel „Pitaco” werd opgenomen. 
Verder schreef hij nog de treurspelen „Idome- 
neo”, „Zoraïda”, „La Condesa de Castilla” en 
het blijspel „Las Hermanas generosas”. De treur- 
spelen zijn schoolsch, pathetisch en hol. Hij zelf 
bezorgde nog bij zijn leven de uitgave zijner 
werken („Obres’’, 2 din., Madrid 1798); de beste 
en volledigste verscheen in 1816 (Madrid, 2 dln). 
Zijn gedichten bevinden zich in de „Biblioteca 
de autores españoles” (deel 67) te Madrid. 

Cienkowski, Leon, een Poolsoh plantkun- 
dige, in 1822 te Warschau geboren, bezocht de 
universiteit te St. Petersburg en vertrok later 
met een wetenschappelijke zending naar Egypte, 
vanwaar hij de botanische verzamelingen te St. 
Petersburg met Afrikaansche plantensoorten ver- 
rijkte. Eerst werd hij hoogleeraar te Odessa en 
later te Charkow. Hij. overleed den 7den October 
1887 te Leipzig. Van zijn geschriften vermelden 
wij: „Ueber Öiathrulina” (een mieuw geslacht 
der Actinophryen), „Beiträge zur Kemmtnisz der 
Monaden”’, „Bau und Entwickelung der Laby- 
rinthuleen”, „Ueber Palmellaceen und Flagella- 
ten”, „Ueber Schwämmebildung bei Noctiluca 
miliaris”, „Ueber Schwämmehbild bei Ra- 
diolarien”, „Zur Entwickelungsgeschichte der 
Myxomyceten” en „Zur Morphologie der Bakte- 
rien” (St. Petersburg 1877). 


Cieszkowski, August graaf, een Poolsch 
wijsgeer en staathuishoudkundige, geboren in 
1814 in Podlachië, studeerde te Berlijn, gevoelde 


en schreef: „Prolegomena zur Historio 





281 


zich aangetrokken door de philosofie van Hegel 
sophie” 
(1838). Na een reis door verschillende landen 
van Europa begaf hij zich naar Warschau en 
stichtte er met anderen het tijdschrift: „Biblio- 
theka Warszawska”. In 1847 vestigde hij zich 
in Posen en was in 1852 afgevaardigde van den 
Landdag te Berlijn, waar hij optrad als ver- 
dediger van de Poolsche nationaliteit. Verder 
was hij in Posen voorzitter van het Poolsch 
Wetenschappelijk Genootschap, in welks - jaar- 
boeken hij verscheidene verhandelingen plaatste. 
In zijn boek „Gott und Palingenesie” (1842) 
verdedigde hij de persoonlijkheid van God en de 
onsterfelijkheid der ziel tegen Michelet. Hij 
schreef de oeconomische werken „Du erédit et 
de la circulation” (1889) en „De la pairie ei de 
aristocratie moderne", waarin hij beweerde, dat 
de vervallen, niets beteekenende aristocratie der 
geboorte dan eerst weder waarde en invloed 
zal bekomen, wamneer zij zich vereenigt met de 
aristocratie van den geest. In het Poolsche ge- 
schrift „Ojcze Nasz” (1848) ontwikkelde hij, 
naar aanleiding van het „Onze Vader”, de wijs- 
geerige en godedienstige nationale denkbeelden 
van zijn volk in de verschillende tijdperken der 
geschiedenis. In zijn psychologische verhande- 
ling „O drogach ducha” (De wegen des geestes, 
1877) beschouwde hij de verschillende functiën 
van den geest, namelijk het geweten en het 
denken, voorts de wetenschap en de kunst in 
haar geleidelijke ontwikkeling. Hij overleed den 
12den Maart 1894 te Posen. 

Cieza is een districtshoofdstad der Spaan- 
sche provincie Murcia, op een hoogte gelegen 
aan den linker oever der Segura en aan den 


spoorweg Chinchillà—Cartagena. Zij telt onge- 


veer 15 000 inwoners en is door een vruchtbare 
huerta omgeven. Men vervaardigt er papier en 
stoffen van espartogras. 

Cif of Caf is in een koopcontract de afkor- 
ting der clausule, dat de verkooper de kosten 
van laden, verzekering en vracht der goederen 
tot een in het contract overeengekomen plaats 
geheel voor zijn rekening neemt. Bijv.: „Te leve- 
ren cif Amsterdam”. Het zijn de eerste letters 
der woorden: cost, insurance (assurance) en 
freight. 

Cignani, Carlo, een Italiaansch schilder, 
den 15den Mei 1628 te Bologna geboren, was 
een leerling van Francesco Albani. Hij over- 
leed den Oden September 1719 te Forli. Zijn 
voornaamste werk is het groote fresco, „de He- 
melvaart van Maria” in den koepel der kerk van 
Santa Maria del Fuoco te Forli. In het museum 
te Weenen ziet men van hem „Maria met haar 
kind” en „Pera en Cimon”. 

Cignaroli, Giambettino, een Italiaansch 
schilder, in 1706 te Verona geboren, was een 
leerling van Santo Prunati en Balestro. Hij 
overleed in 1770 te Verona. Meer nog dan als 
schilder heeft hij zich verdienstelijk gemaakt 
door de stichting der „Accademia di pittura”, 
welke zijn boekerij erfde en thans nog te Verona 
bestaat. Werken van hem bevinden zich oa. in 
het museum te Weenen en in het Prado-museum 
te Madrid. 

Oigoli, Lodovico Cardi da. Zie Cardi. 


282 


Ciliairliochaam is het voorste deel van 
het vaatvlies van het oog, dat met de ciliaire 
verlengstukken een stralenkrans rondom de lens 
vormt. Zie Oog. 

Oiliata. Zie Afgietseldiertjes. 

Oilicië was in de oudheid de naam van het 
zuidoostelijkste landschap van Klein-Azië, onge- 
veer het tegenwoordige vilajet Adana. Het werd 
van Syrië gescheiden door het Amanosgebergte, 
ten W. en N. begrensd door den Taurus, en door 
bergpassen met Ysaurië, Lykaonië en Cappado- 
cië verbonden. Naar de bodemgesteldheid was 
het verdeeld in het Vlakke Cilicië (Cili- 
cia Pedtas), in die dagen een dicht bevolkt en 
uiterst vruchtbaar (doch nu moerassig en schaars 
bewoond) kustgewest, en in het Bergachtig 
Cilicië (Cilicia Trachea) in het W., dat we- 
gens zijn rijkdom aan hout lang een twistappel 
was tusschen de Seleuciden en Ptolomaeën, tot 
het doon Antiochos den Groote veroverd werd. 

Tot de meest beroemde bergpassen behoorden 
de Pylae Ciliciae tusschen Thyana en Tarsus, 
over welke Alezander de Groote uit Cappadocië 
in het land viel, de Amantcae Pylae en de Pylae 
Tyriae, waar de Cersus tusschen 2 muren door- 
heen stroomde. De belangrijkste rivieren waren 
er de Cersus, de Pyramus, de Sarus, de Cyd- 
nus, de Calycadnus, de Lamus, de Arymagdus en 
de Melas. De inwoners (Cilices) waren afkom- 
stig van de Syriërs en Phoeniciërs, en ma 
Alexander den Groote ontstonden er Grieksche 
volksplantingen. Nadat het landschap geruimen 
tijd aan de vorsten van omringende staten was 
onderworpen geweest, werd het door Pompejus 
in een Romeinsch wingewest herschapen, terwijl 
de bewoners der bergstreek nog lang hunne on- 
afhankelijkheid handhaafden. De hoofdstad des 
lands was Tarsus, de geboorteplaats van den 
apostel Paulus. 

Cilli, Bergland van, de de naam van het la- 
ge bergland, rondom Cilli (zie aldaar) gele- 
gen, ten Z. van het Bachergebergte en ten O. 
der Steiner Alpen. De voornaamste hoogten zijn 
de Welka Planina (1206 m.), de Kumberg (1219 
m.) en de Wachberg (1026 ml. Met het berg- 
land van Cilli, dat niet meer tot de Alpen be- 
hoort, staan in het O. het Matzel- en het Ivans- 
cicagebergte in verbindimg. 

©illi of Celje is de zetel van het bestuur 
van het gelijknamige district. Het is mooi ge- 
legen, op 237 m. hoogte, aan den linkeroever 
der Saun en aan de spoorwegen Weenen — Triëst 
en OM. Wëllen, en telt (1910) 6993 inwo- 
ners. De stad drijft handel in hout, ijzer, leer, 
steenkolen en graan, heeft een zinkpletterij en 
zinkmijn, gasfabriek, chemische fabriek en een 
fabriek van parketvloeren benevens brouwerij 
en fabrieken van haloxyline en leer. In den laat- 
sten tijd is Cilli een druk bezochte badplaats. 
Men vindt er een museum voor Romeinsche oud- 
heden en verschillende oude torens en muren, 
die in 1492 den aanvallen der Turken weerstand 
boden. 

In den Romeinschen tijd was Cilli, toen Ce- 
lejas geheeten, van grootere beteekenis dan te- 
genwoordig. De tempel van Mars, die zich hier 
bevond, was door het geheele rijk beroemd. 


Cima, Giovanni Battista, een Italiaansch 


CILIAIRLICHAAM-—CIMENTO. 


schilder, naar zijn geboorteplaats da Conegliano 
genaamd, werd omstreeks 1460 te Conegliano 
geboren, waar hij den 3den September 1518 over- 
leed. Hij was een leerling van Luigi Vivarini 
en volgde later Giovanni Bellini. De meeste 
groote musea van Europa bezitten stukken van 
zijn hand. Het meest-beroemde is de voorstel- 
ling van „Maria met het kind, door Johannes 
den Dooper, de heilige Catharina en andere hei- 
ligen omgeven” in het Louvre te Parijs. Een 
dergelijk stuk bevindt zich in de kerk Santa 
Maria dell’ Orto te Venetië. Het museum te Wee- 
nen bezit van hem „Maria met het kind, door 
den H. Jozef, den H. Lodewijk en den H. Hie- 
ronymus omgeven”. 

Cimabue, Giovanni, een Italiaansch sehil- 
der, geboren te Florence in 1240 en gesproten 
uit het adellijk geslacht Cimabue-(rualtiert, over- 
leed in 1302. Cimabue volgde de Byzantijnsche 
schilders, doch bestudeerde meer dan zij de na- 
tuur. In de Academie te Florence vindt men 
van hem een madonna, die vroeger in de kerk 
van Santa Trinità bewaard werd. Ook in de 
kerk van Santa Maria Novella te Florenee is 
een madonna van hem aanwezig. In het koor 
en het kruisschip van de bovenkerk San Fran- 
Gegen te Assisi heeft Cimabue fresco's geschil- 
derd. 

Cimarosa, Domenico, een Italiaansch eom- 
ponist, den 17den December 1749 te Aversa in 
de provincie Caserta geboren, was leerling van 
den organist van het Franciscaner klooster te 
Napels, pater Polecana, daarna van Manna, Sac- 
chini, Fenaroli en Piccine aan het conservatori- 
um Santa Maria di Loreto. Reeds in 1772 trad 
hij op als opera-componist (met „Le stravaganze 
del conte”) en maakte toen daarmede grooten 
naam in verschillende steden van Italië. In 
1789 ging hij naar St. Petersburg, kon evenwel 
het klimaat niet verdragen, waarom hij zieh in 
1792 naar Weenen begaf, waar hij het werk 
schreef: „Il matrimonio segreto”. Het sueees 
van dit werk was zonder weerga: in 1793 werd 
het te Napels opgevoerd en 67-maal herhaald. 
In 1798 nam Cimarosa deel aan den Napolitaan- 
schen opstand, werd ter dood veroordeeld, kreeg 
echter gratie van koning Ferdinand, en wilde 
toen naar Rusland gaan, doch overleed op zijn 
reis daarheen te Venetië den liden Januari 
1801. Hij componeerde in het geheel 75 ope- 
ra’s, voorts missen, oratoria, dramatische ean- 
tates en tal van kleinere vocale werken. 

Zie zijn biographie van Hirschfeld in den Ca- 
talogus der Weensche tentoonstelling naar aan- 
leiding van het Cimarosa-eeuwfeest (1901). 

Cimento, Accademia del, werd in 1657 te 
Florence opgericht door groothertog Ferdinand 
II en diens broeder Leopold, beide beoefenaars 
der natuurwetenschappen. Het doel der stichting 
was de bevordering der proefondervindelijke na- 
tuurkunde. Hoewel het aantal leden slechts ne- 
gen bedroeg, kreeg deze Accademia weldra een 
groote vermaardheid. De resultaten der gemeen- 
schappelijke onderzoekingen zijn samengevat in 
de „Saggi di naturali sperienze fatte nell’ Aeca- 
demia del Cimento”, Firenze 1667. In 1731 gaf 
Musschenbroek van deze uitgave een Latijnsehe 
vertaling. Slechts een tiental jaren heeft deze 





CIMENTO-—CINALOA. 


Academia bestaan. Toen in 1667 Leopold tot 
kardinaal zou worden benoemd, stelde Rome de 
opheffing der stichting tot voorwaarde der be- 
noeming, aam welken eisch Leopold toegaf. 

Cimex. Zie Wantsen. 

Oimmeriërs is de naam van een fabelach- 
tig volk, hetwelk volgens Homerus in het verre 
westen de kust van den Oceaan bewoonde en al- 
tijd in nacht en nevel gehuld was. Daarom 
spreekt men van „Cimmerische duisternis”, ter- 
wijl sommigen ook den naam des lands van het 
FPhoenicische woord kamar (donker) afleiden. De 
historische Cimmeriërs woonden aan den Cim- 
merisohen Bosporus, tusschen den tegenwoordá- 
gen Krim, die naar hen genoemd is, en het vas- 
teland. 

Volgens Herodotus werden zij door de Sey- 
then verdrongen en gingen naar Klein-Azië, van- 
waar zij in de 7de eeuw v. Chr. door den Lydi- 
schen koning Alyattes verjaagd werden. 

Oimmerische Bosporus. Zie Bosporus. 

Oimoliet is een grijswitte of roodachtige, 
sterk aan de tong klevende leemsoort, aldus ge- 
noemd naar haar vindplaats, het eiland Cimolus 
(zie aldaar) of Argentiera. Sedert overoude tij- 
den wordt het in Griekenland als zeep gebruikt 
tot het wassohen van wollen stoffen en het ver- 
weideren van vetvlekken. 

Cimolus, thans Argentiera geheeten, is een 
klein rotseiland aan de O.-kust van Grieken- 
land, tot de Cycladen behoorende. Het is 42 v. 
km. groot, telt 2015 inwoners en levert het ci- 
woliet (zie aldaar). 

Cimon, een zoon van Miltiades, een der uit- 
stekendste Atheensche veldheeren en der braaf- 
ste burgers van zijn tijd, werd geboren om- 
streeks 507 v. Chr. uit een oud-adelhjk geslacht. 
Hij zag de dagen zijner jeugd op een treurige 
wijze voorbijgaan, daar wegens een schuld van 
50 talenten, die zijn vader niet kon betalen, de 
atimie of eerloosverklaring ook op hem bleef 
rusten, en hij er zelfs in de gevangenis voor 
moest boeten, totdat het huwelijk zijner halfzus- 
ter Elpinice met den rijken Callias hem daaruit 
bevrijdde. In den oorlog tegen Xerzes gelukte 
het hem, door moed en beleid, de gunst des 
volks en de achting van Aristides te verwerven. 
Beiden werden vervolgens belast met het opper- 
gezag over de Atheensche vloot en maakten zich 
verdienstelijk door de bondgenooten, die wreve- 
lig waren op de Lacedemoniërs, aan hun zijde 
te brengen en aan Athene de hegemonie te be- 
zorgen. Terwijl Aristides de zaken van het bond- 
genootschap regelde, bevond zich Cimon aan het 
hoofd der zeemacht. Hij zuiverde de Thracische 
kust van de Perzen, tuchtigde de zeeroovers 
van het eiland Seyrus en keerde met het gebeen- 
te van Theseus naar Athene terug, alwaar nu 
te zijner eer 3 zuilen in den tempel van Her- 
mes werden opgericht. De pogingen van Cimon, 
den strijdlust der Atheners op te wekken tegen 
de Perzen in plaats van tegen de Spartanen, 
leidde in 465 tot de belangrijke expeditie naar 
Carië, Lycië en Pamphylië en tot de beroemde 
dubbele zegepraal aan den mond van den Eury- 
medon., waarna Cimon nog een Perzische vloot 
van 80 schepen vernietigde. De Thraciërs, die, 
evenals andere bondgenooten, in verzet kwamen 


283 


tegen de onbeperkte aanmatiging van Athene, 
overwon hij in 465 v. Chr. in een zeeslag. Hij 
werd na zijn terugkeer aangeklaagd van het 
feit, dat hij, omgekocht door Alezander, koning 
van Macedonië, zijn verovering op het vasteland 
niet verder had voortgezet, doch zijn populari- 
teit beschermde hem. Erger was de slag, door 
Pericles aan de aristocratische partij van Cimon 
toegebracht, toen hij door Ephialtes aan den 
Areopagus zijn staat- en zedekundigen invloed 
ontnam en alzoo den laatsten wettelijken steun 
der aristocratie vernietigde. De pogingen van 
Cimon, den maatregel van Pericles ijdel te ma- 
ken, deden hem de gunst des volks verliezen. 
Vandaar dat men hem voor een tijd van 10 jaar 
in ballingschap verwees, toen de Lacedemoniërs 
een Atheensch leger afwezen, hun door Cimon 
gedurende een Helotenoproer te hulp gezonden 
(461 v. Chr). Het is niet bekend, waarheen Ci- 
mon zich toen begaf; hij vertoonde zich weder 
vóór den slag van Tanagra (457), om in de ge- 
lederen der Atheners te strijden, doch daar men 
hem wantrouwde, verliet hij het leger. Dit laat- 
ste, in verband met den rampspoedigen afloop 
van den slag, bracht verandering te zijnen gun- 
ste teweeg. Men beschouwde hem als een ge- 
schikt persoon, om te onderhandelen, en daar 
Pericles zijn partij, die grootendeels gesneuveld 
was, niet meer vreesde, deed hij het voorstel, 
Cimon terug te roepen. Daarop kwam deze we- 
der te Athene (454), maar eerst in 451 werd 
voor den tijd van 5 jaar een wapenstilstand ge- 
sloten. Nu stelde Cimon zich ten doel, de rust 
in Griekenland te herstellen, ten einde de 
vereenigde Grieksche krijgsmacht m de 
Perzen te kunnen gebruiken; het gelukte hem 
eerst dit te bereiken, toen de Perzen de Griek- 
sche steden in Klein-Azië bedreigden en Cy- 
prus veroverd hadden. Volgens Thucydides ste- 
vende Cimon met 200 schepen naar Cyprus en 
sloeg er het beleg voor Citium. Hij overleed 
kort daarna (449), terwijl de vloot op de hoog- 
te van Salamis een glansrijke overwinning be- 
haalde. 

Oinaloa, ook Sinaloa en het land van Os- 
timura genaamd, is een staat van de republiek 
Mexico. Hij wordt ten W. over een aamzienlij- 
ke lengte door den Grooten Oceaan, ten Z. door 
de rivier Bayona, ten O. door Durango en Chi- 
huahu en ten N. door Sonora begrensd en be- 
slaat een oppervlakte van 71380 v. km. met 
(1910) 323 499 inwoners. Naar de natuurlijke 
gesteldheid van den bodem kan men dit gewest 
in 8 deelen verdeelen, namelijk in de zandige 
kustvlakte, die. nagenoeg geheel dor is geduren- 
de het droge seizoen, een hooger gelegen, vrucht- 
bare streek, in het midden des lands, en een 
bergachtig gedeelte naar de zijde der noordoos- 
telijke grenzen, gevormd door de hellingen der 
hoogvlakte van Anahuac. De belangrijkste rivie- 
ren zijn er de Rio de las Cañas (Bayona), de 
grensrivier in het Z., de Rio del Rosario, del 

azatlan, del Piastla (alle 3 op den Sierra Ma- 
dre ontspringend), de Rio Culiacan, de Rio de 
Oeorioni en de Rio del Fuerte, de grensrivier 
naar de zijde van Sonora. 

Het klimaat is er, naar gelang der hoogte van 
den bodem, ongelijk, maar over het geheel ge- 


284 CINALOA-—CINCINNATI. 


zond, hoewel aan de kust in den regentijd niet 
vrij van gele koorts. De bosschen leveren er verf- 
en timmerhout, velerlei harsen en geneeskrach- 
tige kruiden, de landbouw geeft er mals, tropi- 
sche vruchten, suikerriet, koffie, tabak en na- 
genoeg alle Europeesche groenten en vruchten. 
Zeer vruchtbaar zijn inzonderheid de hoogvlak- 
ten van het binnenland, terwijl de bergstreek 
vele nuttige delfstoffen bevat (zilver, koper, 
lood en ook goud). Kapitaal, wegen en werk- 
krachten voor de ontginning ontbreken echter. 
Het aantal mijnen bedraagt 400. De voornaam- 
ste bedrijven zijn er landbouw en veeteelt. De 
hoofdstad van den Staat en de zetel van den 
bisschop is Culiacan; grooter is de havenstad 
Mazatlan. 

Oinca is een rivier in de Spaansche provin- 
cie Huesca. Zij ontspringt in de Midden-Pyre- 
neeën bij den Mont Perdu, neemt de Ara, Esera 
en Isuèla op en mondt na een loop van 180 km. 
beneden Fraga in de Segre uit, niet ver van de 
plaats, waar laatstgenoemde rivier zich ver- 
eenigt met de Ebro. Met het breede en diepe dal 
der Cinca, hetwelk bij Bielsa een aanvang 
neemt, staat het dal van Gistain in verbinding, 
een der meest woeste dalen van de geheele Py- 
reneeën. 

Cinchone. Zie Chinine. 

Cinchonicine. Zie Cinchonine. 

Cinchonidine. Zie Chinine. 

Cinchonine, CioHz2Ns Oz (cinehonium), is 
een door Pelletier en Caventou ontdekt alkalo- 
ide in den kinabast, vooral aanwezig in den grij- 
zen (tot 2,5 %) en bruinen bast, naast grooter 
hoeveelheid chinine in den rooden en gelen en 
in geringe hoeveelheid in dien van den konings- 
kina. De cinchonine, door een alkali uit zijn op- 
losbare zouten neergeslagen, vertoont zich als 
een witte, kaasachtige neerslag, die in drogen 
staat een wit poeder oplevert. Uit een verzadig- 
de oplossing in heeten alcohol kristalliseert zij 
in kleurlooze, doorzichtige, glanzige, vierzijdige 
prisma’s of in dunne witte naalden; zij heeft 
geen reuk en bijkans geen smaak, maar verkrijgt 
cerst later den bitteren kinasmaak, — voorts is 
zij bestand tegen de lucht, watervrij, smelt bij 
2570 C. zonder te ontleden tot een kleurlooze 
vloeistof, die bij bekoeling kristallijn wordt, ter- 
wijl een gedeelte onder verspreiding van een 
aromatischen reuk vervliegt als witte dampen, 
die in losse vlokken of dunne naalden sublimee- 
ren. Verwarmt men de einchonine met glycerine 
tot 180°, dan ontleedt zij en vormt cinchonicine, 
benevens een roode stof. Zij verbrandt volkomen 
in de lucht met een vlam. In koud water is zij 
weinig oplosbaar; geconcentreerd salpeterzuur 
en zwavelzuur lost haar in de koude op zonder 
haar te ontleden, doch wel bij verhitting. Met 
zwavelzuur en loodsuperoxied verwarmd, levert 
zij een roode zelfstandigheid, het chinchonetine, 
dat ook door behandeling met een zwavelzuur- 
houdende kaliumpermanganaatoplossing op- 
treedt. Met chloorwater en ammonia vermengd, 
wordt zij niet groen, zoodat zij zich hierdoor on- 
derscheidt van de chimine. In kouden alcohol 
lost zij weinig op, maar in warmen des te beter, 
en de oplossing reageert alkalisch. Vooral on- 
derscheidt zij zich van de chinine door haar on- 


oplosbaarheid in zuiveren aether. Zie voorts on- 
der Chinine. 

Merkwaardig zijn voorts de cinchoninexouten. 
Met zuren geneutraliseerd, vormt de cinchonine 
zoowel zure, als basische zouten, die kleurloos, 
voor kristallisatie vatbaar en bitter van smaak 
zijn. Zij lossen in water en in alcohol doorgaans 
gemakkelijker op dan de overeenkomstige chi- 
ninezouten, maar zij zijn daarentegen in aether 
onoplosbaar of nagen onoplosbaar. Hun op- 
lossing in water wordt voorts door zuring-, 
wijnsteen- en looizuur en de zouten dezer zuren 
wit neergeslagen en geeft met-een goudoplos- 
sing een gelen neerslag. Platinachloried geeft een 
gelen, kristallijnen neerslag, een jodiumoplossing 
kleurt hem bruin. Zij onderscheiden zich van de 
chininezouten, doordien de witte neerslag, door al- 
kaliën ontstaan, bij het verwarmen der vloeistof 
niet week wordt als hars, in aether niet oplost en 
doordien de oplossingen in water noch door salpe- 
terzuurzilver, noch door salpeterzuurkwikzilver 
troebel worden. Men kan de cinchoninezouten van 
de chininezouten scheiden door middel van aether 
of van chloroform, waarin de laatste oplossen en 
de eerste niet. Uit een oplossing der zwavelzure 
zouten kristalliseert eerst de zwavelzure: chinipe, 
en wanneer men de neutrale oplossing met wijn- 
steenzuur en vervolgens met dubbelkoolzuurna- 
trium vermengt, dan praecipiteert alleen de cin- 
chonine, terwijl de chinine opgelost blijft. 

Cinchonium. Zie Cinchonine. 

Cincinnati, de hoofdstad van het graaf- 
schap Hamilton in den Noord-Amerikaanschen 
staat Ohio, op 3996’ N.Br. en 84027’ W.L. v. 
Gr. gelegen, is de aanzienlijkste stad van dien 
staat. Op het einde der 18de eeuw had Cincin- 
nati 750 inwoners, 1810: 2540, in 1830: 24 851, 
in 1850: 115436, in 1870: 216 239, in 1880: 
255 139, im 1890: 296 908 en in 1910: 363 591, 
waaronder ongeveer 25 % Duitschers. Zij ligt in 
den zuidwestelijken hoek van den Staat, op den 
rechter oever van de Ohiorivier, in een halen 
cirkel omgeven door lage, meestal met bosch be- 
groeide heuvels. De rivier verschaft er, ofschoon 
met aanmerkelijk verschil van waterstand, in 
alle jaargetijden een goede aanlegplaats. Behal- 
ve langs den kronkelenden waterstroom is de 
stad zeer regelmatig aangelegd met breede stra- 
ten, die elkander onder rechte hoeken snijden. 
De voornaamste straat, Mainstreet genaamd, 
loopt van de landingsplaats der stoombooten 
noordwaarts door de geheele stad. Sommige ge- 
deelten der stad zijn hoofdzakelijk door Duit- 
schers bewoond, weshalve zij den naam dragen 
van „Little Germany” (Klein-Duitschland). Tot 
de merkwaardigste gebouwen behooren er het 
gerechtshof (Court House) in de ‘Mainstreet, het 
postkantoor, het stadhuis en de St. Peterskathe- 
draal. Cincinnati heeft sedert 1870 een univer- 
siteit (University of Cincinnati) met de klinisch 
pathologische school van het Cineinnatihospi- 
taal (68 leeraars en 1550 studenten), een theolo- 
gisch seminarium, een Katholieke en een Jood- 
sche middelbare school. De openbare biblio- 
theek telt 240 000 deelen, verder is er een ge- 
schiedkundig genootschap, een handelsgenoot- 
schap en een genootschap voor natuurlijke his- 
torie. Ook op kunstgebied wordt veel gedaan. 





CINCINNATI-—CINEAS. 


Belangrijke courarten zijn de „Enquirer” en de 
„Commercial. Tribune”. 
Cincinnati is voor den handel de groote sta- 
pelplaats van het Westen, waar een groot aam- 
tal land- en waterwegen zich vereenigt, zooals 
het Miamikamaal, hetwelk de stad met het Erie- 
meer verbindt. Eigenlijk zijn al de spoo 
in Ohio mazen van hetzelfde net, zoodat de 
voortbrengselen des lands gemakkelijk de hoofd- 
markt te Cincinnati kunnen bereiken. Tusschen 
de stad en Pittsburg, St. Louis en New-Orleans 
is een levendig scheepvaartverkeer. 

De nijverheid omvat te Cincinnati hoofdzake- 
lijk machinefabrieken, schoen- en laarzenmake- 
rijen, meubel- en kleederfabrieken, kaarsen- en 
lueifersfabrieken, zeepziederijen, bierbrouwerij- 
en. whiskystokerijen, brandkastenfabrieken enz. 

De etad wordt bestuurd door een burgemees- 
ter, die voor drie jaren gekozen wordt en die de 
meeste ambtenaren benoemt. De wetgevende 
macht berust bij een lichaam, waarvan de le- 
den voor twee jaar gekozen worden. De stad is 
eigenaar van den Chicago-Southern-Railway. Er 
is een Nederlandsch consulaat gevestigd. 

De plaats werd in 1787 door laadverhuizers 
uit Nieuw-Engeland en Nieuw-Jersey op de 
plaats van het toenmalige fort Washington 
sticht en in 1819 met stedelijke rechten bedeeld 

Cincinnatus, Lucius Quinctius, een schit- 
terend toonbeeld van oud-Romeinsche deugd en 
eenvoudigheid van zeden en van een echt repu- 
blikei n geest, was met zijn zoon Quinctius 
Caeso een van de voorvechters der Patriciëre bij 
un oneenigheden met de Plebejers. 

In bet jaar 460 v. Chr. werd hij tot consul ge- 
kozen, en toen 2 jaar later (458 v. Chr.) de consul 
L. Minucius op een veldtocht tegen de Aequers 
door dezen in een bergkloof was ingesloten, zoo- 
dat een schandelijke gevangenisstraf voor het Ro- 
meinsche leger onvermijdelijk en, werd Cinein- 
natus tot dictator benoemd. Volgens de legende 
verden hem de boden achter den ploeg, bezig zijn 
kleinen akker te bewerken, De legende verhaalt 
verder het volgende. Terstond riep Cincinnatus 
aile weerbare mannen op het veld van Mars bij- 
cen, verordende, ‘dat ieder zich van 12 schanspa- 
len zou voorzien, stond reeds om middernacht in 
de nabijheid van het vijandelijke leger en deed 
dit omsingelen. De Aequers beseften bij het aan- 
breken van den dag hun hopeloozen toestand tus- 
schen 2 Romeinsche legers en onderwierpen zieh 
aan de hardste voorwaarden. Cincinnatus ontzei- 
de nu aan het door hem ontzette leger alle aan- 
spraak op den verworven buit en beroofde Mi- 
nuctus van het consulschap. Hij zelf vierde een 
prachtigen triomf, doch nam van den geheelen 
huit mets anders dan een gouden kroon. Hij 
legde reeds: na 16 dagen de dictatuur neder en 
keerde naar zijn goederen terug. 

Nog eenmaal, op zijn 80ste jaar (439 v. Chr.), 
werd Cincinnatus tot dictator gekozen, toen 
Plebejische ridder Spurius Maelius, die geduren- 
de een hongersnood koren onder de Plebejers 
had uitgedeeld, beschuldigd werd naar de konink- 
lijke waardigheid te streven. De grijze Cincin- 
natus verscheen plotseling in de volle pracht 
van zijn dictatuur in het midden des volks en 
ontbood Maelius voor zich. Toen deze nu bij 


285 


zijn pogingen om te vluchten gedood werd, ver- 
klaarde de dictator zulks als een rechtvaardige 
straf en hield de Plebejers in bedwang. Niette- 
min was het volk met zoo'n hooge ach- 
ting jegens Cincinnatus bezield, dat, toen de 
tribunen, uit wraakzucht tegen de moordenaars 
van Maelius, den maatregel doordreven het vol- 
gende jaar krijgstribunen met gezag van conr- 
suls in plaats van consuls te kiezen, in de hoop, 
dat die waardigheid hun ten deel zou vallen, 
geen van hen, maar wel Lucius Quinctius, een 
zoon van Cincinnatus, tot de gekozenen behoorde. 

Cincinnatusorde was een orde der Ame- 
rikaansche Unie, die slechts korten tijd heeft be- 
staan. Na het eindigen van den Vrijheidsoorlog 
stichtten de offieieren een vereeniging, met het 
doel, de verkregen rechten te handhaven. Op 
het ordeteeken, dat aam een donkerblauw kint 
met witte zoomen gedragen werd, stond het 
beeld van Cincinnatus, die van 3 Romeinsche 
senatoren het zwaard als teeken zijner waardig- 
heid ontvangt, en verder dat zijner echtgenoot 
in het verschiet voor de deur der landelijke wo- 
ning en door landbouwgereedschap omgeven, een ` 
en ander met het randschrift: „Omnia relinquit 
servare rem publicam” (Hij verlaat alles om 
zijn vaderland te beveiligen). Dit eereteeken zou 
erfelijk zijn. Washington werd tot eersten presi- 
dent benoemd. De statuten der Orde waren ech- 
ter nauwelijks uitgevaardigd, toen zich daarte- 
gen van alle kanten uit de jeugdige staten krach- 
tige stemmen verhieven en het Congres het dra- 
gen van ordeteekens verbood, als in strijd met 
den republikeinschen geest. Er werd nu beslo- 
ten, geen nieuwe leden meer te benoemen en de 
bepaling der erfelijkheid te doen vervallen. Op 
deze wijze moest de Orde spoedig verdwijnen. 
vooral ook, daar vele leden haar uit eigen hewe- 
ging aflegden. De Fransche officieren, die de 
orde als eerelid gekregen hadden, droegen haar 
tot aan het uitbarsten der Groote Revolntie, 
doch in een veranderden vorm. namelijk in dien 
van een gouden adelaar met uitgespreide vleu- 
gels, boven wiens kop zich een lauwerkrans en 
op wiens borst zich het boven heschreven zin- 
nebeeld bevond. Het hing in het linker knoops- 
gat aan een blauw, met leliën versierd lint. Dit 
laatste was een zinnebeeld der vriendschap van 
Frankrijk en Amerika. 

Cineas of Kineas, een Grieksch redenaar en 
staatsman, afkomstig uit Thessalië en een leer- 
ng van Demosthenes te Athene, trad in dienst 
van koning Pyrrhus van Epirus en hewees de- 
zen door zijn diplomatieke behendigheid zulke 
groote diensten, dat men verklaarde, dat de wel- 
sprekendheid van Cineas meer steden voor Pyr- 
rhus geopend had. dan zijn krijgsmacht. Toen 
Pyrrhus Italië wilde veroveren (280 v. Chr), 
zond hij Cineas met 3000 man vooruit, doch 
deed, overtuigd van de meerderheid der Romei- 
nen op het gebied der krijgskunst. hun door 
dien redenaar den vrede aanbieden. Deze nu 
wist door zijn behendigheid den Senaat gunstig 
voor zijn aanbod te stemmen, dooh de oude. 
blinde Appius Claudius bewerkte ten slotte. dat 
het van de hand werd gewezen. Bij zijn terug- 
keer verklaarde Cineas aan Pyrrhus, dat de Ro 
meinsche senaat hem een vergadering van ko- 


286 CINEAS— CINO 


ningen toescheen. Later ontving hij een gezant- 
schap, uit Rome naar Pyrrhus afgevaardigd, ver- 
gezelde de Romeinsohe krijgsgevangenen naar 
Rome en deed er te vergeefs nieuwe voorstellen 
voor den vrede. Voordat Pyrrhus maar Sicilië 
vertrok, werd Cineas daarheen gezonden, om er 
met de steden onderhandelingen aan te knoo- 
pen. Na dien tijd vinden wij niets meer van hem 
vermeld, zoodat hij waarschijnlijk voor het einde 
van den veldtocht overleden is (278). 

Cineol, C1oH180, behoort tot de groep der 
terpenen en komt in vele aetherische oliën voor, 
o.a. in de eucalyptusolie en oleum cinae (worm- 
zaadolie). 

Cineraria L. (aschkruid; zie de plaat Kou- 
de kasplanten bij het art. Kassen, Koude en War- 
me,), is de naam van een plantengeslacht uit 
de familie der Saamgesteldbloemigen (Compo- 
siten). Het onderscheidt zieh door een naakten 
bloembodem, een omwindsel, welks blaadjes im 
één rij zijn geplaatst, en een harig zaadpluis, en 
het omvat een aantal in- en uitheemsche krui- 
den en heesters, van welke sommige in de tui- 
uen als sierplanten voorkomen. In ons Jand komt 
voor Cineraria palustris (Moerasandijvie), welke 
echter beter bekend is onder den naam van Se- 
necio paluster. Bekend voor randbeplanting is 
C. maritima, welker wit behaarde bladeren een 
fraaie afscheiding vormen. Deze soort wordt door 
zaad vermeerderd, dat vroeg in het voorjaar in 
warmen bak uitgezaaid, datzelfde jaar nog flin- 
ke planten voortbrengt. 

Cinesias, een Grieksch dithyrambendich- 
ter uit Athene, was een zoon van den beroem- 
den citherspeler Meles en gaf door zijn gedich- 
ten aanleiding, dat men alle hoogdravende en 
onzinnige poëzie met den naam van „dithyram- 
bische” bestempelde. Ook de blijspeldichters, on- 
der anderen Aristophanes, kozen hem tot mik- 
punt hunner spotternijen, en de redenaar Lysias 
geeselde hem in een tweetal redevoeringen. Van 
zijn verzen is niets bewaard gebleven. 

Cingnlum (Latijn — gordel), ook balteus, 
zona of cinctorium genoemd, is een koord, uit 
linnen, wol of zijde vervaardigd, {Jat dient tot 
vasthechting of opschorting der albe van den R.- 
Katholieken geestelijke. Het is wit of heeft de 
liturgische kleur van den dag en is aan de uit- 
einden meestal met kwasten versierd. 

Ook de gordel van ordesgeestelijken draagt 
dezen naam, evenals een breede band, die door 
geestelijken over de toga wordt ragen. 

Cinna, Lucius Cornelius, een Romeinsch pa- 
triciër, werd nadat hij de waardigheid van prae- 
tor had bekleed, in den Bondgenootenoorlog tot 
legaat benoemd en vervolgens, met toestemming 
van Sulla, hoewel hij tot diens tegenstanders 
behoorde, voor het jaar 87 v. Chr. met Gnaeus 
Octavius tot consul gekozen, evenwel onder de 
bezworen verklaring, dat hij de bestaande instel- 
lingen ongeschonden zou handhaven. Nauwelijks 
had hij zijn betrekking aanvaard, toen hij Sulla 
door een tribuun deed aanklagen. Deze echter 
bekreunde zich daarom niet, maar vertrok on- 
gehinderd als opperbevelhebber in den oorlog 
tegen Mithridates, naar Azië. Toen nu Cinna 
voorstelde, Marius terug te roepen en de Bond- 
genooten, die het burgerrecht niet bezaten, niet 


DA PISTOJA. 


meer als een afzonderlijke tribus het laatst te 
laten stemmen, maar hen onder de overige tri- 
bus te verdeelen, ontstond er op het Forum een 
bloedige strijd, waarna Cinna afgezet en uit de 
stad verdreven werd. In korten tijd echter verza- 
melde hij uit de troepen van Appius Claudius, 
die juist Nola belegerde, en uit die der Bond- 
genooten 30 legioenen bijeen, riep Marius en de 
overige ballingen terug en noodzaakte Rome zich 
over te geven, waarop ter bevrediging der wraak- 
zucht van Marius een vreeselijk, dagen lang 
voortgezet moordtooneel volgde. Op eigen gezag 
bekleedde hij met Marius het eonsulschap 
over het jaar 86 v. Chr. en deed na diens dood 
Lucius Valerius Flaccus en voor het volgende 
jaar Gnaeus Papirius Carbo tot zijn ambtgenoot. 
kiezen. Met laatstgenoemde behield hij ook in 
84 het consulaat. Op het bericht, dat Sulla uit 
Azië terugkeerde, " maakte Cinna zich gereed. 
hem in Griekenland te gemoet te trekken, doch 
zijn soldaten weigerden hem te volgen en brach- 
ten hem in een oproer om het leven. Zie ver- 
der onder Marius en Sulla. 

Cinna, Lucius Cornelius, een zeon van den 
voorgaande, nam deel aan de samenzweringen 
van zijn tijd, daar hij als jongeling zich met den 
consul M. Lepidus verbond, om het gezag der 
partij van Sulla omver te werpen. Toen deze on- 
derneming mislukte, nam hij de vlucht naar 
Sertorius, die zich in Spanje bevond, maar werd 
door bemiddeling van Caesar teruggeroepen en 
tot praetor benoemd. Na het vermoorden van 
Caesar verscheen hij op het Forum, waar Bru- 
tus het diep geschokte volk tot kalmte zocht te 
stemmen, beleedigde er de nagedachtenis van 
den veldheer in honende taal en wierp de tee- 
kenen der van hem ontvangen waardigheid ter 
aarde. Hierdoor echter werd de menigte opnieuw 
verbitterd, zoodat Lepidus hem in bescherming 
moest nemen tegen haar woede. 

Cinna, Gnaeus Cornelius, was een zoon van 
den voorgaande, stond wel in den slag bij Ac- 
tium aan de zijde van Antonius, doch werd later 
door Augustus met groote onderscheiding be- 
j . Niettemin nam hij, als een ijverig re- 
publikein, 5 jaar later deel aan een samenzwe- 
ring tegen den keizer. Zij werd echter ontdekt, 
doch Augustus, na hem zijn ondankbaarheid te 
hebben verweten, schonk hem vergiffenis en be- 
noemde hem tot consul. Na dien tjd bleef Cinna 
getrouw aan den keizer. 

Ginnaber. Zie Kwiksulfied. 

Cinnamomum. Zie Kaneel. 

Cino da Pistoja, eigenlijk Guittone Si- 
gisbuldi, een Italiaansch dichter en rechtsgeleer- 
de, werd in 1270 te Pistoja geboren, studeerde 
aldaar en te Bologna in de rechten en bekleed- 
de tot aan 1307 een betrekking bij de recht- 
bank in zijn vaderstad. Gedurende den bloedi- 
gen burgeroorlog tusschen de Zwarten en de 
Witten verliet hij Pistoja en begaf zich naar de 
vesting Sambuca, waar Filippo Vergiolesi, het 
opperhoofd der Witten, heerschappij voerde. der- 
waarts getrokken door zijn toegenegenheid je- 
gens diens bevallige dochter Selvaggia, die hij 
ook nog ma haar vroegtijdigen dood in zijn lie- 
deren huldigde. Vervolgens bezoeht hij Frank- 
rijk en keerde terug naar Rome, waar hij om- 





CINO DA PISTOJA-—CIOTAT. 


streeks 1310 assessor werd van den senator 
Lodewijk van Savoye. Hier voltooide hij zijn 
commentaar op het wetboek, verwierf hierdoor 
den doctoralen graad en hield nu aan onder- 
scheiden hoogescholen, zooals te Treviso, te Sie- 
na, te Perugia, te Florence en zelfs te Parijs, 
voorlezingen over het burgerlijk recht. In 1386 
werd hij in zijn geboortestad benoemd tot gon- 
faloniere (banterdrager). doeh hij overleed nog 
vóór het aanvaarden dezer waardigheid den 
24sten December van dat jaar. Als lierdichter 
verdient hij een plaats naast Dante en Petrar- 
ea. Zijn gedichten zijn meerendeels aan de lief- 
de gewijd en onder den titel: „Rime di messer 
Cino da Pistoja” (1559 en later bij herhaling) 
uitgegeven. Belangrijk is ook zijn rechtsgeleerd 
werk: „Lectura domini Cyni de Pistorio super 
codice” (1483). De laatste uitgave is van Car- 
duet in 1862. 

Cinq-Mars, Henri Coiffter de Ruxe, mar- 
kies de, de rampspoedige gunsteling van Lode- 
wğk XIII en de tweede zoon van den maarschalk 
Antoine Coiffier, markies d'Eiitot werd gebo- 
ren in 1620 en reeds als knaap door den kardi- 
naal De Richelieu benoemd tot kapitein van een 
compagnie der koninklijke lijfwacht. Hij werd 
op 19-jarigen leeftijd in de omgeving van Lo- 
dewijk XIII gebracht, ten einde den invloed te- 
gen te gaan, dien mejuffrouw De Hautefort, een 
vijandin van Richelieu, op den koning oefende. 
Door zijn nette manieren en zijn geestigheid 
wist Cinq-Mars spoedig de gunst van den vorst 
dermate te winnen, dat hij de tot nu toe mach- 


tige maîtresse in ongenade deed vallen. Over-| Deal 


moedig geworden door zijn succes en aange- 
spoord door zijn geliefde, prinses Louise Marta 
van Gonxagne, trachtte hij Richelieu's macht te 
fnuiken, althans aandeel in de regeering te krij- 
gen. De minister, die dit weldra bemerkte, 
werkte Cinq-Mars tegen. Deze stookte nu den 
koning tegen Richelieu op, en beraamde met 
(aston d'Örléans, den hertog van Bouillon, ver- 
moedelijk met medeweten der koningin, een 
complot tegen den minister. Zij sloten een ver- 
drag met de Spaansche regeering, die de sa- 
menzweerders met troepen en geld beloofde bij 
te staan. Richelieu wist zich een copie van dit 
verdrag te verschaffen, dat hij den koning liet 
lezen. Cinq-Mars werd nu te Narbonne gevan- 
gen genomen en met zijn vriend De Thou te 
Lyon voor een buitengewone commissie terecht 
gesteld. Gaston d'Orléans was zoo laaghartig zijn 
medeplichtigen door zijn getuigenis te bezwa- 
ren. Cinq-Mars en De Thou werden den 12den 
September 1642 te Lyon onthoofd. 

De lotgevallen van Cinq-Mars zijn herhaalde- 
lijk door schrijvers en dichters behandeld gewor- 
den, zoo bijv. door Alfred de Vigny in zijn ro- 
man “Cinq-Mars ou une conjuration sous Louis 
XIII” (2 din., Parijs 1826) en door Gounod in 
zijn opera „Cinq-Mars” (1877). 

Zie: Basserie, La conjuration de Cinq-Mars 
(Parijs 1896); L. d'Haucour, La conspiration de 
Cinq-Mars (Parijs 1902); L. d' Astarac de Fron- 
trailles, Relations des choses particulières de 
ia cour pendant la faveur de M. de Cinq- 
Mars. 

Cinque Ports of Fei Havens is sedert 


287 


Willem den Veroveraar de naam van 5 steden, die 
in Engeland op de kust van Kent en Sussex 
tegenover Frankrijk gelegen en van druk be- 
zochte ‘havens voorzien zijn, namelijk Dover, 
Sandwich, Romney, Hythe en Hastings, bene- 
vens later nog Winchelsea en Rye. De koningen 
schonken aan die 5 steden wegens haar belang- 
rijke ligging groote voorrechten, terwijl zij daar- 
entegen teder jaar gedurende 40 dagen 80 sche- 
pen op eigen kosten in gereedheid moesten 
houden. De commandant van het slot te Dover 
was gouverneur dier havensteden en bekleed 
met den titel van „Lord warden of the cinque 
ports”. Hoewel die havens tegenwoordig mee- 
rendeels verzand en voor het oorspronkelijk 
doel, het bergen eener oorlogsvloot, onbruik- 
baar geworden zijn, hebben de steden nog een 
gedeelte dier voorrechten behouden. Hiertoe be- 
hoort onder anderen, det afgevaardigden van 
deze steden bij het kronen van den koning den 
troorhemel dragen. Voorheen werden ook door 
elk dier kleine steden 2 afgevaardigden naar 
het Parlement gezonden, doeh door den reform- 
bill van 1832 verloren Romney en Winchelsea 
het kiesrecht, terwijl Hythe en Rye slechts één 
vertegenwoordiger benoemen. De betrekking van 
„Lord warden” bestaat nog en is tegenwoordig 
een sinecure van een der hooge ‘hof- en staats- 
ambtenaren. Wellington heeft haar ook be- 
kleed in 1829, zonder evenwel het daaraan ver- 
bonden. tractement, dat van 3000 op 1025 pond 
sterling ie gedaald, te willen trekken. Het ambts- 
verblijf van dien „Lord? is Walmer-Castle bij 


Cintra, een kleine stad met ongeveer 6000 
inwoners in de Portugeesche provincie Estre- 
madura, is bekoorlijk gelegen aan de noordelijke 
helling der Sierra de Cintra (Montes Lunae), 
die slechts 529 m. hoog is. De stad ligt verder 
aan den spoorweg Lissabon—Cacem—Cintra en 
is een zeer druk bezochte badplaats en zomer- 
verblijfplaats van het Hof. Het Palacio da Pena 
ligt ten Z. van de stad, evenals het Castello dos 
Mouros. In de nabijheid vindt men de villa van 
den Engelschman Cook, verder de Penha Verde, 
met een graftombe van Joao de Castro, en het 
én 1560 gestichte kurkklooster Santa Cruz (dos 
Capuchos), waarvan de cellen met kurk be- 
kleed zijn. Den 30sten Augustus 1808 sloten de 
Engelschen onder Dalrymple hier een overeen- 
komst met Junot, waardoor de Franschen Por- 
tugal ontruimden. 

Cinyras, door de zangen der dichters ge- 
huldigd, was afkomstig uit Cyprus en een gum- 
steling van Apollo, koning en priester van Ve- 
nus te Paphos, welke laatste betrekking erfe- 
lijk bleef in zijn geslacht. Volgens anderen was 
Cilicië zijn vaderland en stichtte hij vervolgens 
op Cyprus de stad Paphos. Ook wordt hij wel 
een zoon van Apollo en Amathusa genoemd. 
Omtrent zijn verdere lotgevallen zijn de berich- 
ten eveneens verschillend. 

Oione. Zie Orcagna. 

Ciotat, La, een stad in het Fransche de- 
partement Bouches du Rhône, arrondissement 
Marseille, aan de baai van Ciotat en aan den 
spoorweg Marseille—Nizza, heeft een goede ha- 
ven, een zeevaartschool, belangrijke werven van 








288 


de Messageries maritimes, visscherij, kusthan- 
del en tekt.(1911) 9975 inwoners. 

Cipelgras (Narthecium ossifragum) is de 
naam van een plantengeslacht uit de familie der 
Lelieachtigen (Liliaceeën). De plant heeft 
een kruipenden wortelstok en een opstijgenden 
stengel. onderste bladen zijn lijn-zwaandvor- 
mig; de bovenste klein, scheedeachtig. De bloe- 
- men staan in een ijlen tros. Het bloemdek is van: 
binnen geel, van buiten groenachtig. Im moe- 
rassige veen- en heistreken komt de plant zeer 
veel voor. Zij is vergiftig. 

Cipolla, Carlo graat, een Italiaansch ge- 
schiedkundige, werd den 2lsten September 
1854 te Verona geboren, studeerde tot 1874 in 
de wijsbegeerte en in de geschiedenis en werd 
in 1882 hoogleeraar in de nieuwere geschiede- 
nis aan de hoogeschool te Turijn. Behalve tal- 
rijke verhandelingen in verschillende tijdschrif- 
ten. vooral over de geschiedenis van Venetië en 
Asti, schreef hij: „Storia delle signorie italiane 
dalla morte di Enrico VII alla discesa di Carlo 
VILI” (in Vallardřs Italia’, Milaan 1878; af- 
zonderlijke uitgave 1881), „Federico Barbarossa 
a Vaccaldo” (1882), „Una congiura contro la 
republica di Venezia negli anni 1522—1529” 
(Rome 1889), „Per la storia d'Italia e dé suoi 
conquistatori .nel medio evo” (Bologna 1895). 
Ook gaf hij uit: „Antiche Cronache Veronesi” 
(Venetië 1890), alsmede de geschiedenisbronnen 
van Novalese in „Fonti per la storia d'Italia” 
(Rome 1899 en 1901, 2 din). Tevens was hij 
jarenlang medewerker aan de „Jahresberichte 
der Geschichtswissenschaft” van Jastrow en 
Berner. , 

Cipollina is de naam van een fijnkorreli- 
gen met glimmerblaadjes vermengden kalk- 
steen, die fraai gepolijst kan worden. Men vindt 
hem in Saksen, Moravië, Silezië, Itahë, Frank- 
rijk, Zweden enz. 

Cippus, een Latijnsch woord, dat paal be- 
teekent, was bij de Romeinen de naam van vier- 
kante zuilen zonder basis of kapiteel, doeh van 
een opschrift voorzien, zoodat zij veelal tot grens- 
steenen, wegwijzers en grafgesteenten dienden. 

Oipriani, Giovanni Battista, een Italiaansch 
schilder en graveur. in 1727 te Florence gebos 
ren, ontving zijn opleiding te Rome en ging im 
1754 naar Londen, waar hij in 1790 stierf. Tot 
zijn werken behooren de plafondschilderingen 
in Queens-house te Lamdsdown en ir Melbour- 
ne- (thans York-) house te Londen. Voor den „Or- 
lando Furioso” van Ariosto heeft hij koperpren- 
ten gemaakt. 

Cipriani, 
tionnair, werd geboren te Rimini in 184 
Reeds in 1859 vocht hij tegen de Oostenrijkers. 
Na den slag bij Villafranca (1860) deserteerde 
hij en voegde zich te Napels bij Garibaldi. Bij 
verstek ter dood veroordeeld, vluchtte hij naar 
het Oosten. In 1871 nam hij deel aan de Com- 
mune, werd gevangen genomen, ter dood ver- 
oordeeld, maar naar Noumea gedeporteerd. In 
1879 op vrije voeten gesteld, keerde hij naar Pa- 
rijs terug. In 1881 was hij op het te Rome ge- 
houden socialistencongres, werd gevangen geno- 
men en veroordeeld tot 10 jaren dwangarbeid. 
In Ravenna en Forli werd hij bij wijze van pro- 


Amilcare, een Italiaansch revolu- 


` CIOTAT—CIRCE. 


test herhaaldelijk tot afgevaardigde gekozen. In 
1887 wend hem door het Italiaansche gouverne- 
ment gratie verleend, waarop hij zich te Rome 
vestigde en er medewerker werd aan verschil- 
lende socialistische bladen. In 1897 trok hij naar 
Griekenland, waar hij deel nam aan den oor- 
log tegen Turkije en in den slag bij Domokos 
zwaar gewond werd. Na zijn terugkeer koos 'For- 
li hem voor de vijfde maal tot afgevaardigde, en 
de uiterste linkerzijde diende een motie in, om 
aan Cipriani zijn burgerlijke rechten terug te 
geven, maar ook nu werd zijn verkiezing weder 
ongeldig verklaard. 

Oircaea L. (Heksenkruid of Stevenskruid) 
is de naam van een plantengeslacht uit de fa- 
milie der Wederikachtigen (Onagracee- 
en). Het onderscheidt zich door een 2-deeligen, bo- 
ven het vruchtbeginsel geplaatsten kelk, een 
bloemkroon van 2 omgekeerd-hartvormige bloem- 
bladen, 2 met deze afwisselende meeldraden en 
een stekelharige, 2-hokkige doosvrucht, en om- 
vat overblijvende kruiden met ovale, tegenover- 
gestelde bladeren en witte, in trossen geplaat- 


ste bloemen. De meest bekende soort is het groot 


Heksenkruid (C. lutetiana L.) met spits-eiron- 
de, getande bladeren, in trossen geplaatste bloe- 
men met een roodachtigen kelk en wrtte of ro- 
zenroode bloembladen. In ons land is dit plant- 
je op vele plaatsen in bosschen te vinden; in 
menigte vindt. men het o.a. in het Haagsche 
Bosch. Bij Maastricht komt nog een zeldzame 
soort voor C. intermedia. 

Circassië. Zie Tsjerkessië. 

Circassienne is de naam van eon gewe- 
ven stof, wier schering uit wol of katoen en 
wier inslag uit wol bestaat. Waarschijnlijk wordt 
zij aldus naar het landschap Circassië genoemd. 
hoewel zij het eerst in Engeland werd vervaar- 
digd. Ook geeft men dien naam aan een half- 
zijden stof, die op „gros de Tours” gelijkt en ge- 
keperde strepen van een andere kleur heeft. Bei- 
de worden vooral in Lyon en in Zwitserland, 
de eerste ook in Bohemen en Saksen, vervaar- 
igd. l 

Oirce, een toovenares, was een dochter van 
Helios (de Zon) en van de Oceanide Perseïs, een 
zuster van Aeëtes, en bewoonde het eiland 
Aen (het latere voorgebergte Monte Circeo) 
op de kust van Italië, Hier bracht zij den tijd 
door met weven en zingen en werd er door vier 
berg- en rivfernymphen bediend. Gedurende zijn 
omdolingen bereikte Odysseus ook dit eiland en 
zond er een aantal mannen heen onder bevel 
van Eurylochus, om het land te verkennen. 
Weldra keerde de aanvoerder terug en verhaal- 


ð. | de, dat Circe hen in haar paleis ontvangen had; 


later echter had zij hen door middel van haar 
tooverstaf in zwijnen veranderd. Hij alleen was 
aan dat gevaar ontkomen, omdat hij den wijn 
niet had aangeroerd. Terstond begaf zich Odys- 
seus aan wal ter bevrijding van zijn reismak- 
kers en ontving van Hermes, die hij onderweg 
in de gestalte van een jongeling ontmoet had, 
inlichtingen omtrent de wijze, waarop hij zich 
tegen de lagen van Circe beveiligen ‘kon. De too- 
verdrank van Circe had dan ook op Odysseus 
geen invloed, en toen hij volgens den raad van 
Hermes haar met het blanke staal bedreigde, 








CIRCE--CIRCENSISCHE SPELEN. 


als wilde hij haar doorboren, zwoer zij met een 
heiligen eed, dat hem geen kwaad wedervaren 
en zij zijn reismakkers tot hun natuurlijke ge- 
daamte terugroepen zou. Circe vatte echter zulk 
een genegenheid op voor Odysseus, dat 
bij er een jaar moeët blijven. Zij schonk hem 2 
zonen, Agrius en Latinus. Toen hij wilde ver- 
trekken, haalde zij hem over, eerst naar de On- 
derwereld te gaan en Tiresias te raadplegen, en 
daarna voorspelde zij hem al de gevaren, waar- 
mede hij in de toekomst zou te worstelen heb- 
D 


Ciroello, voorheen Circaeus Mons of Oir- 
ceum Promontorium genaamd, een voorgebergte 
ap Midden-Italië, 18 km. ten W. van Terracina, 
verheft zich ter hoogte van 810 m. (hoogste to 
541 m.) en gelijkt in de vente op een eiland. 
hetwelk men oudtijds voor de woonplaats van 
Circe (zie aldaar) hield. Het gebergte is bedekt 
met een subtropischen plantengroei, met eike-, 
mastik-, citroen- en oranjeboomen, met opun- 
Dain, agave’s, granaat- en St. Jansbroodboomen, 
laurierboomen en dwergpalmen; ook levert het 
heerlijke vijgen en een uitmuntenden wijn. Aan 
het strand zijn vele grotten, waaronder de della 
Maga. De voornaamste plaats is San Felice Cir- 
ceo met (1911) 2981 inwoners; in de nabijheid 
liggen de ruïnen van het oude Cireeji. Van hier 
ut verbreidde zich de myrte, uit Griekenland 
overgebracht, over geheel Italië. 

Circensische spelen (circenses of ludi 
circenses), alzoo genoemd naar den Circus (zie 
aldaar), waar zij uden werden, is de naam 
van kampspelen, die te Rome op h feesten 
werden vertoond of ook wel aamgericht door 
hooge ataatsambtenaren bij het aanvaarden hun- 
ner betrekking of op andere tijdstippen. Men 
onderscheidde die spelen naar de namen der 
odheden, te wier eere, of wel der gelegen- 
Boden, naar aanleiding waarvan zij gegeven 
werden; men had alzoo Circenses Apollina- 
res, Florales, Cereales, Saturnales, Bacchana- 
les em Saeculares. In ‘het algemeen werden 
die feesten bij de Romeinen op veel grooter 
schaal gevierd dan de hippodromiën (paarden- 
wedrennen) bij de Grieken, en men mag ze be- 
schouwen als zinnebeelden van de macht, daar- 
na van de weelde en eindelijk van de verdorven- 
heid vam het Romeinsche volk. Oorspronkelijk 
droegen zij eem godsdienstig karakter, en hun 
ontstaan verliest zich in den grijzen voortijd; 
want vo de sage zou de Sabijnsche maag- 
denroof hebben plaats gevonden tijdens derge- 
lijke spelen, door Romulus ter eere van den god 
Consus ingesteld. De godsdienstige beteekenis 

te meer en meer op den achtergrond, 
toen aanzienlijke Romeinen zich beiijverden, zul- 
ke feesten te geven, teneinde de gunst des volks 
te verwerven. In den eersten tijd waren zij voor- 
zeker hooggewaardeerde feesten, door de konin- 
gen ingesteld, in de dagen der republiek enkel 
volksvermakelijkheden, om de menigte in een 


goede stemming te houden. Tevens breidde het 
aantal spelen zich uit, zoodat het tot zeven ver- 
schi soorten klom. Het begin van het feest 


was een plechtige optocht van het Capitool door 
de stad naar den Circus (pompa circensis), waar- 
bij het wereldbeheerschend Rome al zijn luister 


vV. 


289 


ten toon epreidde. De standbeelden der goden, 
op prachtige wagens geplaatst of op de schou- 
ders agen, openden den optocht; dan volg- 
den wagens en paarden voor den wedstrijd 
bestemd, daarna de kampvechters, de overheden 
en de priesters en eindel ijk de offerdieren. Na- 
dat men eenige malen de ronde had gemaakt 
door den circus, werd een offerande gebracht, 
en op een teeken van den praetor of van een an- 
der overheidspersoon namen de spelen een aan- 
vang. Onder deze bekleedde het wedrennen van 
paarden (cursus equorum) en vooral van 2-, 8- 
en 4-spannen voor wagens de eerste plaats. Om 
de volgorde werd geloot, en daarna plaatsten 
zich de eerste vier in de carceres (wagenschu- 
ren), om er ‘het teeken af te wachten. Dat vier- 
tal, hetwelk een rit (missus) vormde, onderscheid- 
de zich door even zooveel verschillende kleuren, 
wit, rood, groen en blauw, waarbij keizer Domt- 
tianus later de gouden en purperen kleur voeg- 
de. Iedere kleur had haar voorstanders onder 
het volk. Veelal werden er 25 ritten achter elk- 
ander gedaan. De circensische wagenmenners 
(agitatores) hadden geen ander bedrijf en wa- 
ren aanvankelijk grootendeels slaven, terwijl la- 
ter aanzienlijke Romeinen en zelfs keizers in die 
hoedanigheid deel namen aan de spelen. Zij 
droegen een kort gewaad zonder mouwen. 
teugels der paarden werden om het lijf vast- 
gebonden, zoodat zij de handen vrij hielden, 
om hen te besturen en aam te moedigen. Iedere 
rit vereischte een zevenvoudigen omloop om de 
meta (eindpaal), en hij, die daarna het eerst de 
streep bereikte, die tot aanvangslijn had gediend, 
werd als overwinnaar gekroond. Toch stond de 
zegepraal in den circus op verre na niet in 200 
hoog aanzien als die in de Olympische spelen, 
ja, er werd op eerstgenoemde in lateren tijd een 
geldelijke belooning gezet, waarom de laatste 
rit ook de geldrit (missus aerarius) genoemd 
werd. Door Augustus werd voorts in plaats van 
het 4-span het 6-span in zwang gebracht, en in 
lateren tijd spande men ook herten, ja, zelfs 
leeuwen, tijgers, olifanten, kameelen en honden 
voor de wagens. Behalve de paardenwedren had 
men er voor en na „gymnastische spelen”, vooral 
worstel- en vuistgevechten, een soort van tour- 
nooi (ludus Trajanus) of een spiegelgevecht te 
rd, een strijd van wilde dieren, hetzij onder- 
fing, hetzij tegen menschen, hoewel deze door- 
gaans in het amphitheater plaats had, voetvolk- 
en ruitergevechten, zoowel man tegen man, als 
bende bende, zeegevechten, die echter la- 
ter in afzonderlijke, daartoe geschikte inrich- 
tingen gehouden werden, en tooneelspelen. 

In den circus verdween tegelijk met het ka- 
rakter van het Romeinsche volk de grootheid 
van Rome. Verwierf men er reeds in de dagen 
der Republiek de volksgunst, in het tijdperk der 
keizers bepaalde zich het ellendig overschot van 
het voorheen zoo krachtig staatkundig leven der 
Romeinen tot den circus, zoodat Juvenalis het 
hartstochtelijk atreven der menigte naar ver- 
maak met de woorden beschrijft: „Duas tan- 
tum res anzius optat, panem et Circenses!” (zij 
vraagt met gretigheid slechts 2 zaken, namelijk 
brood en Circensieche spelen!). Ook in de Ro- 
meinsche wingewesten werden Circensische spe- 


19 


290 


CIRCENSISCHE SPELEN-—CIRCUS. 


len ingevoerd, en de wedrennen bleven nog lang | zijn, om haar niet te zien ondergaan. Door de 


na den val van het keizerrijk bestaan, 

Circeo, Monte. Zie Circello. 

Circleville, de hoofdstad van het county 
Pickaway in den Noord-Amerikaanschen staat 
Ohio, op den linker oever der Scioto, ligt te 
midden van vruchtbare bouwlanden en telde in 
1900 6991 inwoners. Door den. Cincinnati- en 
Mauskingumspoorweg en het Ohiokanaal heeft 
zij gemeenschap met de overige aanzienlijke 
plaatsen des lands. De stad heeft een levendigen 
graanhandel. 

Circuit (in het Latijn circuitus — omtrek) 
is in het Engelsche rechtswezen de rondreis, die 
ieder rechter van de High Court of Justice te 
Westminster Hall vier maal per jaar moet doen, 
om in de hoofdsteden van het graafschap zit- 
tingen der jury te houden. Verder verstaat men 
er onder de zeven kringen, waarin Engeland en 
Wales (dit laatste met twee onderafdeelingen) 
verdeeld worden en in ieder waarvan de rond- 
reis door de rechters om beurten gedaan wordt. 
Met eenige wijzigingen bestaat deze inrichting 
ook in verschillende staten van Noord-Amerika 
(bijv. Massachusetts), en de Unie zelf is in 9 
circuits ingedeeld, in teder waarvan een rechter 
van het hooggerechtshof uit Washington en een 
eigen rechtbank (cireuitcourt) gevestigd zijn. 

Ctroulaire Polarisatie. Zie Polarisatie. 
i Circulatiebank. Zie Banken, 5de afdee- 
ing. 

Circulatiepomp is een pomp, die een 
vloeistof doet circuleeren. Bij de explosiemoto- 
ren voert zij het koelwater rondom de cylin- 
ders; bij ijsmachines en bij de zoogenaamde 
„Kalbdampf”-machine perst zij het zwaveligzuur 
samen; bij stoomturbines en groote machines 
gebruikt men een circulatiepomp, om de smeer- 
olie en kringloop door de machine te laten vol- 
brengen, waarbij zij telkens een filter passeert. 
Meer in het bijzonder geeft men den naam cir- 
culatiepomp aan de pomp, die het koelwater door 
den oppervlaktecondensor bij scheepsmachines 
buiten boord drijft. Deze pomp wordt met een 
balans door de hoofdmachine zelf gedreven, of 
als centrifugaalpomp door een afzonderlijke ma- 
chine; turbinebooten hebben uitsluitend laatst- 
genoemde inrichting. 

Circuleerend medium. Zie Geld. 

Circumoisie. Zie Besnijdenis. —_ 

Circummeridiaanshoogte duidt in de 
sterrenkunde de hoogte van een hemellichaam 
aan, wanneer het zich nabij den meridiaan van 
de plaats des waarnemers bevindt. 

Oircumpolairsterren zijn sterren, die 
voor een bepaalde waarnemingsplaats nooit om- 
dergaan. Uit de fig. blijkt, dat een ster S, wier 
breedte gelijk is aam den afstand van pool tot 
zemith, of 90° minus poolshoogte of geografische 
breedte der waarnemingsplaats, zich in haar 
laagste culminatiepunt in den horizon bevindt. 
Sterren op grootere breedte zijn dus voor die 
plaatsen circumpolair. Zoo gaan bijv. voor Am- 
sterdam, dat op 52922’ 30” N.Br. ligt, sterren 
op een breedte grooter dan 37°37 30” niet on- 
der. Omgekeerd, als een hemellichaam, bijv. de 
zon, zich op zekeren dag van het jaar 200 
N.Br. bevindt, moet men minstens op 709 N.Br. 


straalbreking in den dampkring, waardoor de 
hemellichamen hooger schijnen te staan, dan wer- 
kelijk het geval is, wordt deze breedte een wei- 





nig kleiner. De eireumpolairsterren van onze te- 
genvoeters zijn voor ons steeds onder den hori- 
zont, terwijl men onder den aequator alle ster- 
ren kan zien. 

Circumscriptiebullen is de naam der 
pauselijke aanschrijvingen, welke in de eerste 
plaats de uitwendige aangelegenheden der dio- 
cesen en parochiën en verder in het bijzonder 
hun begrenzing (eircumscriptio) regelen. In 
meer algemeenen zin kan een circumscriptiebul 
echter ook de betrekking van een staat tot de 
Katholieke Kerk regelen, hoewel niet op zoo’n 
fundamenteele wijze als een concordaat. eiT- 
cumscriptiebullen hebben het karakter van kerk- 
wetten van den paus. ` 

Circumvallatieliniën waren voorheen in 
de versterkingskunst de dekkingen door bele- 
geraars opgeworpen, om zich te verdedigen te- 
gen krijgsbenden, die tot ontzet aanrukten. We- 
gens haar groote uitgebreidheid — die, welke 
in 1624 bij de belegering van Breda verrees, had 
een lengte van 52 600 — waren zij zelden 
zeer sterk, zoodat zij bij den aanval doorgaans 
zonder groote moeite werden beklommen. Een 
der laatste was die, welke bij de belegering van 
Charleroi in 1746 door 20 000 boeren werd op- 
geworpen. De reeds bij de Romeinen bekende 
contravallatieliniën moesten dienen, om een ves- 
ting geheel in de sluiten; maar ook deze zijn ver- 
dwenen na de uitvinding der parallelwegen van 
Vauban. 

Circus was de naam van het renperk te Ro- 
me, waar de Circensische spelen (zie aldaar) wer- 
den gehouden. Aanvankelijk was hij alleen in- 
gericht voor den wedloop van paarden zonder 
of met wagens, later diende hij voor verschil 
lende spelen. Ten tijde van Romulus en onder 
de volgende koningen zou de Campus Martius 








CIRCUS—CIRENCESTER. 291 


de daartoe bestemde plaats geweest zijn, doch 
Tarquinius Priscus zou voor den buit, op de La- 
tijnen behaald, den Circus Mazimus gebouwd 
hebben (zie de afb), terwijl later ook in andere 
gedeelten der stad dergelijke inrichtingen ver. 
Bens Zij waren Gs, evenals de Grieksche hip- 
romus, van boven open en langw 

van gedaante. De laagste gaanderij (Podium) 
verhief zich ter hoogte van ongeveer 4 m. bo- 
ven den bodem van het circus, en hier bevon- 
den zich de zitplaatsen der aanzienlijkste per- 
sonen en daarachter, amphitheatersgewijs op- 
klimmende, die der overige toeschouwers. 
toegangen tot de plaatsen droegen den naam van 
vomitoria (uitbra- 

kers). Prachtig 

was vooral de loge 

voor den keizer en 

zijn gezin, pulvi- 

nar genaamd. Het 
aantal ingangen 
was 3, namelijk 

de hoofdpoort 

(porta triumpha- 
lis), de porta libi- 
tinaria, w: r 





ren (carceres). 
Voor deze carceres 
bad men de afrij- 


laats ic a 
Faschen de bide 


is . De carceres waren overwelfd, 
en daarboven bevonden zich plasteen voor 
de toeschouwers, aanvankelijk voor de consuls; 
later bevond er zich ook het cubiculum princi- 
pis (de worstelijke loge) en de zitplaata van den 
praetor. Aan de beide uiteinden verrezen er to- 
rens, op wier trappen ruimte was voor muzi- 
kanten. De carceres en torens waren met schil- 
derijen versierd. Tusschen de caroeres en de eer- 
ste meta (eindpaal) werd vóór den aanvang van 
den rit een witte lijn getrokken, waar de wa- 
gens stand hielden en door de moratores (tegen- 
houders) in het gelid werden gebracht, en die 
lijn was het doel van den zevenvoudigen omrit. 
De spina (heining), die den circus in 2 helften 
deelde, was ongeveer 2 m, hoog en 6 m. breed 
had in den circus van Caracalla een lengte 
van ongeveer 280 m. Eerst was zij, evenals de 
meta, van hout, doch onder de werd dat 
alles van steen opgetrokken. De spina was een 
bel ijk gedeelte van den circus: behalve een 
obelisk, in den tijd van Augustus aldaar ge- 
laatst, droeg zij Cybele op een leeuw, de stand. 
Beelden der Victoria en der Fortuna en vele an- 
dere zuilen en kleinere standbeelden. Ook vond 
men er sedert 174 v. Chr. 7 dolfijnen, op zuilen 
rustende, benevens een ander zuilgestel met 7 
eieren, waardoor het aantal omloopen in den cir- 
cus geteld werd. Voorts verrezen op de spina al- 











taren voor den dienst der goden. De metae, aan 
de uiteinden der spina en van deze bijna 4 m. 
verwijderd, waren hol, vormden kleine kapellen 
met de ingangen waar de zijde der spina en droe- 
gn 3 kegelvormige zuilen, door een eivormig 


Tegelijk met de staatkundige ontwikkelin 
des volks veranderde echter cok de inrichtin 2 


men er geen plaatsen voor afzonderlijke stan- 
den, doch in 196 v. Chr. verkreeg de Senaat 


circus de plek, waar de levendigheid, de vroo- 
lijkheid en de weelde van het Romeineche volk 


-Circus Maximus (gerestaureerd). 


zich het duidelijkst vertoonden. Men gebruikte 
hem trouwens ook tot het houden van plechtige 
optochten, van volksven ringen enz., de veld- 
beeren hielden er tentoonstelling van den ver- 
overden buit, ja, Augustus in den Circus 
Flaminius een lijkrede uit op Drusus. De be- 
roemdste circussen te Rome waren: de Circus 
agonalis op den Campus Martius, die van Ca- 
racalla of van Marentius, bij de 

Porta San Sebastiano gelegen en de eenige, uit 
wiens bouwvallen men een en ander omtrent 
de inrichting van der circus kan opmaken, de 
Circus Flaminius, die eens op bevel van Au; 

tus met water gevuld werd, waarin men 86 
kodillen let zwemmen en de Circus Mazimus 
(zie de afb.), tusschen den Palatijnschen en 
Aventijnschen heuvel gelegen. Deze kan 150 000, 
volgens. Plinius 260000, toeschouwers bevatten 
en werd door de keizers verfraaid, versierd en 
vergroot, zoodat er in de 4de eeuw na Chr. 
885000 zitplaatsen waren. Voorts had men er 
den Circus Neronis en den Circus Salustii. Be- 
halve te Rome vond men nagenoeg in elke aan- 
zienlijke stad in Italië en in de wingewesten 
een cireus. 

Oirenoester, gewoonlijk Cicester of Cice- 
ter geheeten, ie een marktstad en parlaments- 
borough in het Engelsche graafschap Glouces- 
ter, 28 km. ten Z.O. van Gloucester gelegen aan 


292 
de Churn, een bronrivier van de Theems. Zij 


telt (1911) 7631 inwoners, heeft een mooie kerk, | boo; 


museum van Romeinsche oudheden, groote wol- 
markten en fabrieken van leer em aardewerk. 
Het ie het eindpunt van een tak van het Theeme- 
en Severnkamaal. In de buurt ligt Oakleypark, 
het landgoed ren lord Bathurst en rdt zich 
een bekende landbouwhoogeschoo i- 
cultural College). 208 yal Agr 

eg kriske von, een ee 

rijver over krijgskun aa 

werd geboren te sien den a Jannar 
1786, trad in 1801 in dienst bij de Pruisische 
infanterie, nam deel aan de veldtochten van 1806 


Beschrijving van 
Turkije” (1824) en „Betrachtungen über die 
möglichen Operationen bei einem Kriege gegen 
die Turkei” (1828). Daarenboven leverde hij ve- 
le bijd: in tijdschriften. Hij was lid van het 
bestuur der militaire school te Berlijn en over- 
leed aldaar den 12den Augustus 1829. 

Cirkel noemt men in de een in 
zich zelf keerende kromme lijn, die overal 
even ver verwijderd ie van een met haar in het- 
zelfde platte vlak gelegen punt, het middelpunt 
geheeten. Een gedeelte van een cirkel is eem 

g. Het vlak, door die lijn (ook omtrek ge- 
noemd) omsloten, noemt men cirkelvlak, elke 
door het middelpunt gaande en door den omtrek 
begrensde rechte lijn een middellijn (diameter), 
en elke rechte lijn, die van het middelpunt naar 
den omtrek loopt, een straal (radius). Elke rech- 
te lijn, die 2 punten van den omtrek verbindt, 
is een koorde en als zij ver wordt een 
snijlijn (secante), terwijl het gedeelte van het 
cirkelvlak, door een boog en de koorde begrensd, 
een segment, en het gedeelte tusschen 2 stralen 
en een boog een cirkelseetor wordt geheeten. De 
hoek, door 2 stralen gevormd, is een middel- 
puntshoek. Een rechte lijn, die met den omtrek 
elechts één punt gemeen heeft, hoe ver zij ook 
verlengd wordt, is een raaklijn (tangente). De 
volgende eigenschappen van cirkel worden 
in de planimetrie bewezen: 

Gelijke bogen worden onderspannen door ge- 
lijke koorden; de koorde van een grooteren boog 
(mite kleiner dan de halve cirkel) is grooter 
dan die van een kleineren; bij gelijke bogen 
behooren gelijke middelpuntshoeken; een lood- 
lijn, op het midden eener koorde o 
door het middelpunt, en omgek verdeelt een 
lijn, uit het middelpunt loodrecht op een koorde 
neergelaten, deze in twee gelijke deelen, en staat 
een lijn, die, uit het middelpunt naar een koorde 
getrokken, deze in 2 gelijke deelen verdeelt, 

odrecht op die koorde. — Het onbekende mid- 
delpunt van een cirkel wordt gevonden, wan- 
neer men een loodlijn opricht op het midden 
eener koorde; deze, aan weerszijden tot den om- 
trek verlengd, is dan een middellijn, en het 
midden van deze is het gezochte middelpunt. 


ericht, gaat | kel 


CIRENCESTER-—CIRKEL. 


Men vindt het onbekende middelpunt bij een 
g, wanneer men hierin 2 niet aan elkaar 
evenwijdige koorden trekt en op het midden 
van ieder van deze een loodlijn opricht: het snij- 
punt der loodlijnen is dan het middelpunt. Door 
punten, die in hetzelfde vak em niet in de- 
zelfde rechte lijn liggen, kan men steeds een cir- 
kel trekken; hiertoe vereenigt men die punten 
door 2 rechte lijnen, en richt op het midden van 
ieder van deze een loodlijn op, waarna het en. 
punt dier loodlijnen het middelpunt is van den 
gevraagden cirkel. De raaklijn staat loodrecht op 
den etraal, die door het raakpunt gaat, er om- 
gekeerd is de lijn, op het eindpunt van een straal 
loodrecht op dezen opgericht, een raaklijn in dat 
punt aan den cirkel. Den eirkelomtrek denkt 
men verdeeld in 360 gelijke bogen, die dus tus- 
sohen de beenen van 360 middelpuntahoeken van 
één graad bevat zijn. Het 360ste deel van een 
oirkelomtrek heet een graad, het 60ste 
deel hiervan eem boogminuut en het 60ste deel 
daarvan een boogseconde. Door deze verdeeli 
kan bewezen worden, dat een middelpuntshoek 
evenveel hoekgraden, -minuten en seconden be- 
vat, als de ingesloten booggraden, -minu- 
ten en -eeconden. Gewoonlijk wordt deze stelling 
uitgedrukt door te zeggen: een middelpuntahoek 
is gelijk aan den boog, waarop hij staat. 
hoek, wiens toppunt op den cirkelomtrek 
ligt, is gelijk am de helft van den boog, waar- 
op hij staat; hieruit volgt, dat de toppunten 
van alle gelijke hoeken, wier beenen door twee 
vaste punten gaan, op een cirkelboog liggen. 
Ligt het toppunt van een hoek binnen den cir- 
kel, dan is deze gelijk aan de helft van de som 
der beide bogen, waarop hij staat; ligt het hoek- 
punt buiten den cirkel, dan ie de hoek gelijk 
aan het halve verschil der beide ingesloten bo- 
gen. Door een raaklijn te beschouwen als een 
sniijlijn, waarvan de snijpunten vlak bij elkaar 
liggen, zijn de vorige stellingen gemakkelijk te 
vinden, voor het geval, dat een van de beenen 
van den hoek een raaklijn wordt. De verhouding 
tusschen de middellijn en den omtrek van een 
cirkel wordt gevonden door middel vaa den in- 
en omgeschreven regelmatigen veelhoek. 

Een veelhoek noemt men in een cirkel inge- 
schreven, wanneer zijn hoekpunten in den om- 
trek gelegen zijn, en omgeschreven, wanneer zijn 
zijden raaklijnen zijn aam den cirkel, en een 
veelhoek is regelmatig, wanneer al zijn zijden 
en hoeken gelijk zijn. In den regelmatigen in- 

even zeshoek is de zijde gelijk aan den 
straal; door die zijden middendoor te deelen, kaa 
men vervolgens den 12-hoek, voorts den 24- 
hoek, den 48-hoek, den 96-hoek enz. in den cir- 
conetrueeren, de verhouding bepalen van de 
zijde van zulk een veelhoek tot den straal en van 
al de zijden tot den straal (dat wil zeggen het 
getal, hetwelk uitdrukt, hoe vaak de straal of 
liever de middellijn in de som der zijden of den 
omtrek van den ingeschreven veelhoek begre- 
pen is). Nu kan men het aantal zijden zoo groot 
maken, dat de som der zijden van den veelhoek 
uiterst weinig van den omtrek van den cirkel 
verschilt, at beider verhouding tot de mid- 
dellijn nagenoeg gelijk is; zoekt meu die ver- 
houding ook voor een omgeschreven veelhoek, dan 








CIRKEL-—CIRKELSEXTANT. 


zal ook die, wanneer men het aantal zijden van 
den veelhoek zeer groot neemt, nagenoeg gelijk 
zijn aan de verhouding van de mi dellijn tot 
den cirkel en eveneens tot de som der zijden van 
den omgeschreven veelhoek. Men kan die bere- 
kening door vermeerdering van het aantal zij- 
den van den in- en omgeschreven veelhoek zoo 
ver voortzetten, dat de werhoudingscijfers eerst 
na vele decimalen eenig verschil aanwijzen. Het 
is derhalve duidelijk, dat door de met elkander 
overeenkomende cijfers de verhouding van den 
omtrek tot de middellijn bij benadering wordt 
aangewezen. Ludolf van Keulen vond voor dat 
verhoudingsgotal de cijfers 3,1415926, wanneer 
de middellijn — 1 wordt gesteld, dat wil zeg- 
gen: wanneer men den cirkel uitrolt tot een 
rechte lijn, zal zijn middellijn er 3,1415926 eng. 
maal in begrepen wezen, Dit verhouwdingsgetal 
heet het getal ~ (pi), en de genoemde waarde 
8,1415926 het Ludolfiaansch getal. Het is door 
Richter, hoogleeraar te Elburg, tot 500 decima- 
len voortgezet, hoewel de vermelde 7 decimalen, 
ja, gewoonlijk de vier eerste voldoende zijn. 
Men gebruikt ook andere verhoudingsgetallen 


van middellijn en omtrek, zooals 7 (verhouding 


van Archimedes) en 55, het eerste geeft in de- 
cimalen 3,1428 enz., heb tweede 3,1415929 en 
is dus slechts een weinig te groot. 

Met het getal z wordt nu de omtrek van een 
cirkel ZO, Deze is gelij aan „den dubbelen 
straal (2r), vermenigvuldigd m getal, 
welk aanduidt, hoe vaak die dubbele straal in 
den omtrek begrepen is, het getal ~ ; dus is de 
omtrek van e Sec Ae 2 HA ZS zijn 
middellijn, vermenigvuldigd met ` Ké 

Ook ter berekening van den inhoud van den 
cirkel heeft men een formule gevonden. Laat 
men uit het hoeken Ve den cirkel een lood- 
lijn op de veelhoekszijde (s) neer van een inge- 
een vee en n men die a, dan zal 
de inhoud van dien driehoek "bo X s zijn en 
dus de inhoud van den geheelen veelhoek gelijk 
aan LP, wanneer die veelhoek n zijden heeft. 
Nu is het duidelijk, dat door vermeerdering van 
het aantal zijden van dem veelhoek, waardoor 
deze tot den omtrek meor ge meer maden, de 
loodlijn a zoo lang wordt, dat zij nagenoeg ni 

eren straal An lengte versehil. Doet men 
zulks, dan mag men stellen a — r. De formule 


voor den inhoud is dus Ex Z Doch als het 


aantal zijden van den veelhoek zoo groot is ge- 
nomen, verschilt hare som en miet van 
den omtrek van den cirkel en bijgevolg is 
n X s of de som der zijden van den veelhoek, 
dus zijn omtrek, nagenoeg gelijk aan den om- 
trek van den cirkel, dus = 2 sr, Stelt men in 
de gevonden formule deze uitdrukking in de 
plaats van n X s, dan verkrijgt men als inhouds- 


formule rx S Ze 7’, of met andere woor- 


den: de inhoud van een cirkel is gelijk aan het 
vierkant van den straal, vermenigvuldigd met 
het getal z. Wiskundig is bewezen, dat het op- 








293 


pervlak van een cirkel grooter is dan van elke 
andere vlakke figuur, die denzelfden omtrek 
heeft. Tot op onzen tijd hebben velen getracht 
het getal æ volkomen juist uit te drukken door 
een breuk, zoodat dan met passer en liniaal een 
vierkant geconstrueerd zou kunnen worden met 
hetzelfde oppervlak als een cirkel. Deze construc- 
tie wordt de quadratuur van den cirkel genoemd. 
De onmogelijkheid, om deze te vinden, is aan- 
getoond door Lindemann. 

In de mechanica en hoogere wiskunde bleek 
de verdeeling van een cirkel in 860 graden enz. 
miet geschikt; het bleek doelmatiger als een- 
heid een boog aan te nemem wiene lengte 
lijk is aan den straal; deze eenheid draagt En 
naam van radiaal. Eem cirkel bevat dus 2 r 
radialen. Elke radiaal is groot 570 47’ 44,8” (on- 
geveer). 

Een grooten cirkel op een bol noemt men zulk 
een, wiens middelpunt met dat van den bol 
samenvalt. Wanneer men in het middelpunt van 
zulk een cirkel een lijn plaatst, loodrecht op het 
cirkelvlak en haar aan beide zijden verlengt, dan 
noemt men de punten, waar die lijn de opper- 
vlakte van den bol ontmoet, de polen van den 
cirkel. 

In de logica hoort men wel eens gew van 
het redeneeren in een cirkel. Dit geschiedt wam- 
neer men hetg bewezen moet worden, als 
grondslag van het bewijs aanneemt. Men noemt 
dit ook petitio principis. 

Cirkelsextant is een astronomiseh instru- 
ment, hetwelk bestaat uit een vereeniging van 
den gewonen spiegelsertant met den kollimator- 
gyroscoop, en werd door den Franschen admi- 
raal Fleuriais ui onden. Het doel is de ver- 
vanging van den kunstmatigen kwikhorizon, di 
’s nachte of bij laag kangenden mist gebruikt 
wondt. De kollimator-gyroscoop bestaat uit een 
tol, waarvan de massa zooveel mogelijk naar iden 
omtrek gebracht is, om het traagheidsmoment 
te vergrooten. De punt draait in een kogelvor- 
mige tappan, waardoor de as van den tol na ver- 
loop van tijd zich zelf in den verticalen stand 
brengt. Op het platte bovenvlak van den tol 
staan, symmetrisch ten opzichte der draaiings- 
as, twee gelijke planconvexe lenzen met de piat- 
te vlakken na elkander toegekeerd en tot op 
centrale deelen afgeslepen, terwijl de platte vlak- 
ken der lenzen loodrecht op het horizontale bo- 
venvlak van den tol staan. Het platte vlak der 
eene lens ligt in het brandpunt van dat der an- 
dere, terwijl in de optische as een ‘horizontale 
zwarte streep op iedere Jeng getrokken is. Door 
een pneumatische inrichting kan de tol met be- 
hulp van 8 op den omtrek aangebrachte schroef- 
vleugeltjes 30—40 omwentelingen per secunde 
maken. De tappar is zoodanig voor het spiegel- 
tje van den sextant aangebracht, dat, als het vlak 
van de sextant en de as van den tol verticaal 
staan en de kijker op den horizon gericht is, de 
optische as daarvan door de zwarte streepjes op 
de lenzen gaat. Bij de snelle omdraaiing van den 
tol ziet men deze streepjes als één zwarte lijn op 
oneindigen afstand en vormt zij dus een kunst- 
mati horizon. Door op de gewone wijze het 
beeld van een hemellichaam daarmee in dekking 
te brengen, kan de hoogte bepaald worden. Tot 











294 CIRKELSEXTANT-—CISIO JANUS. 


dusver is hij alleen bij de Fransche marine in 
gebruik en voldoet daar, na eenige aangebrachte 
verbeteringen, goed. 

Cirripedia, Rankpootigen, ie de naam van 
een orde uit de klasse der Schaaldieren 
(Crustaceeën). Zij omvat vastzittende zeedieren 
zonder oogen en sprieten, met een chitine bevat- 
tenden mantel, die een aantal kalkplaten af- 
scheidt, welke het dier bedekken, en met 6 paar 
4-ledige, fijne, draadvormige pooten. De vol- 
wassen dieren oi slechts zelden naakt en zonder 
mantel, maar zijn doorgaans im schalen be- 
sloten en met een vleezi steel aan andere li- 
chamen vastgehecht. In die woning ligt het dier 
in een omgekeerde houding, namelijk met den 
kop naar beneden en den staart naar boven. De 
mond is van 3 paar zijwaartse geplaatste kaken 
voorzien, en de vermelde pooten bestaan uit een 
vieezigen steel en 2 veelledige rankpooten, waar- 
mede de dieren water en voedsel in de mantel- 
holte kunnen brengen. Zij ondergaan een aan- 
merkelijke gedaanteverwisseling. In de jeugd 
Zwemmen de dieren ale larven vrij rond en ver- 
lezen, nadat zij zich op palen, rotsen, slakken 
enz. vastgehecht hebben, de oogen en sprieten, 
om dan in de boven beschreven volwassen vor- 
men over te gaan. Men verdeelt ze nog in drie 
onderorden, a.l. Lepadiden, waartoe ana- 
tifera (eendenmossel) behoort, Balaniden, zon- 
der steel vastgehecht, waartoe de bekende Ba- 
lanus tintinnabulum L. (zeepok) behoort en 
die men zoowat in alle zeeën aantreft op stee- 
nen en hout, ja zelfs op krabben vastgehecht; 
en ten slotte de Rhizcocephaliden, welke para- 
sieten zijn. Onderzoekt men een aantal krab- 
ben, dan vindt men heel vaak een exemplaar, 
dat een stenke verdikking tusschen den onderkant 
en den naar beneden geklapten ataart vertoont. 
Dit „gezwel” ie niete anders dan Sacculina carei- 
hi, die met den steel in het lichaam van zijn 
waard is gedrongen. Deze steel vertakt zich 
vooral in de lever van zijn slachtoffer. 
= Cirrocumulus of Vederige stapelwolk A 
een wolkenvorm, die den overgang vormt tus- 
schen cirrus- en cumulus-wolken (zie aldaar). 
Zij treden meestal op als afgeronde, witte, zach- 
te wolken, de zoogenaamde schaapjeswplken. 

Oirrostratus of Vederige laagwolk ie een 
wolkenvorm, die den overgang vormt tusschen 
cirrus- en stratus-wolken. Deze wolken zijn dich- 
ter: dan de zuivere cirri en hangen veel lager; 
dikwijls gelijken zij op lange, smalle linten, 
vooral in de nabijheid van den horizon han- 


Cirrus of Vederwolk noemt men de hoog- 
ete, uit iijsnaalden gevormde wolken, die zi 
some als een sluier aan den hemel uitstrekken 
en een zeer verschillend voorkomen kunnen heb- 
ben. Vooral door de luchtreizen der laatste ja- 
ren heeft men ze nauwkeuriger leeren kennen. 
Hun studie is van belang, om de winden in de 
hoogere deelen des dampkrings te leeren kennen, 
alsook met het oog op weervoorspellingen. Zie 
verder Wolken. 

Cirsium (vederdistel) is de naam van een 
plantengeslacht uit de familie der Saam g e- 
steldbloemigen (Compositen). Het onder 
scheidt zich door een omwindsel, uit vele, meest- 


al gedoornde schubben gevormd, en buisvormi- 
ge, tweeslachtige of tweehuizige bloemen met. 
vrije meeldraden; door gevederd, van onderen 
door een ring verbonden zaadpluis en een stop- 
peligen vruchtbodem. Het omvat overblijvende 
2-jarige kruiden. In ons land komen een achttal 
soorten voor, bijv. C. arvense (Akkervederdistel), 
C. lanceolatum (Speervederdistel) en O. palustre 
(kale Jonker). . 

Cis-Alpinsche Republiek is de naam 
van eer Italiaanschen staat, die den 28sten Juni 
1797 door generaal Bonaparte uit de Cis- en 
Trans-Padaansche republieken gevormd en bij 
den vrede van Campo-Formio door Oostenrijk als 
onafhankelijk erkend werd. Zij omvatte Oosten- 
Tijksch-Lombardije met het gebied van Mamtua, de 
Vènetiaansche bezittingen Bergamo, Brescia en 
Cremona, Verona en Rovigo, voorts bü haar sa- 
mensmelting met de Cis-Padaansche republiek de 
vorstendommen Massa en Carrara, benevens de 3 
legatiën Bologna, Ferrara en Mesola met Ro- 
magna. Den 22sten October van dat jaar werden 
er Valtellino (van het kanton Grauwbunderland), 
Bormio en Chiavenna bijgevoegd, zoodat zij op 
42450 v.km. 31/s millioen inwoners telde. Mi- 
laan was de zetel van het bestuur en van het Wet- 
gevend Lichaam, dat uit een Senaat van 80 en 
een Grooten Raad van 160 leden bestond. De re- 

ubliek verbond zich in 1798 nog inniger met 

rankrijk door een of- en defensief ver en 
een bandelstractaat. Intusschen werd zij reeds in 
1799 ten gevolge van de overwinningen der Oos- 
tenrijkers en Russen opgeheven, doch na den slag 
bij Marengo (1800) door Bonaparte hersteld. Te 
vens ontving zij een nieuwe staatsregeling, namə- 
lijk een Consulta (Raad) van 50 en een Governo 
(Uitvoerend Bewind) van 9 leden. Met het gebied 
van Novara en Tortona werd de republiek ver- 
groot en bij den vrede van Lunéville opnieuw 
door Oostenrijk erkend. Den 25sten Januari 1802 
ontving zij den naam van Italtaansche Republiek, 
koos Bonaparte tot president en Francesco Melzi 
d'Ezile tot vice-president en werd nu in 13 depar- 
tementen verdeeld. Den 17den Maart 1805 ver- 
scheen een gezantschap der republiek bij keizer 
Napoleon, om hem den titel van koning van Ita- 
lië aan te bieden. Van dien tijd af tot 1814 vorm- 
de zij het koninkrijk Italië, 

Ois-Alpijnsch Gallië. Zie Gallië. 

Ciseleeren ie in het algemeen het bewer- 
ken van metalen met scherpe werktuigen. Zoo 
cieeleert men gegoten voorwerpen, waarvan de 
naden en oneffenheden weggenomen moeten wor- 
den. Ook geeft men dien naam aan den arbeid 
van den kunstenaar, die door middel van etem- 
pel en hamer figuren brengt op goud en zilver 
en deze met de graveernaald bijwerkt. Zie verder 
Goudsmeedkunst. 

Cisio Janus is de naam van een soort ver- 
korte kalender, bestaande uit verzen, welke ge- 
vormd werden door de beginlettergrepen der be- 
langrijkste feest- en heiligendagen, die door in- 
voeging van bepaalde woorden tot verstaanbare 
zinnen waren gemaakt. Voor iedere maand waren 
twee hexameters en voor elken dag der maand een 
lettergreep daarvan bestemd. Zoo luidt de eerste 
hexameter van den meest gebruikelijken Cisto Ja- 





CISIO JANUS—CISSEY. 


nus, welke naam ontleend is aan de beginletter- 
grepen van dien hexameter, aldus: Cisio J an us 
Em sibi vendicat Oc Feli Mar An”. De woorden 
sibi vendicat doen hier slechts dienst als verbin- 
dingswoorden met bovengenoemde bedoeling; Ci- 
sto = Circeumcisio domini (Besnijdenis des Hee- 
ren, 1 Januari); Jan us is een korte schrijfwijze 
voor Januari en dient dus om de maand aan te 

even; Epi = Epiphania domini (Drie Koningen, 

Januari); Oe = Octava Epiphanie (de 8ste dag 
na Epiphania, 18 Januari); Feli — Felicis pres- 
biteri confessoris (14 Janmari); Mar — Marcelli 
pape (16 Januari); An — Antonii abbatis confes- 
sor (17 Januari). 

Het gedicht diende tot beter verstand var den 
kalender, terwijl de versmaat een middel was, om 
het van buiten leeren te vergemakkelijken. Wilde 
men aan de hand daarvan den datum van een 
feest- of heiligendag opzoeken, dan behoefde men 
slechts de afkorting voor dien dag of voor den 
heilige, aan wien die dag gewijd was, op te zoe- 
ken. De hexameter, waarin die afkorting voor- 
kwam, gaf dan de maand aan, waarin die d 
viel, terwijl men — daarbij rekening hou 
dat de opeenvolgende dagen der maand werden 
voorgesteld door de opeenvolgende lettergrepen 
der beide hexameters voor elke maand — door 
telling der lettergrepen den dag der maand kon 
vaststellen. Hierbij moest men er echter op let- 
ten, dat voor een gezochten dag, door meer dan 
een lettergreep voorgesteld, alechts de eerste let- 
tergreep meetelde. 

Cisio Janus was over de geheele Middel- 
eeuwsche wereld bekend, doch de dateering met 
behulp daarvan — en dan alleen in den Latijn- 
schen vorm — heeft zich vermoedelijk slechts be- 

rkt tot Noord- en Oost-Duitechland, Bohemen, 

olen en Skandinavië. 

Oisium was bü de oude Romeinen een dich- 
te, tweeraderige reiswagen zonder kap, die door 

ildieren getrokken werd. 

Ois-Kaukasië is de oud-Romeinsche naam 
van het land ten noorden van den Kaukasus, 
terwijl de gewesten ten zuiden van die berg- 
streek Trans-Kaukasië werden genoemd. Heden 
ten d vormt Cis-Kaukasië een deel van het 
Russis 
aldaar). ` 

Cis-Leithani8 of het gebied aan deze zij- 
de van de Leitha, die gedeeltelijk de grensrivier 
vormt tusschen Ok en Hongarije, is se- 
dert 1867, in tegenstelling van Trans-Leithanië 
— het gebied aan gene zijde van de Leitha of 
de landen der Hongaarsche Kroon — de a 
meen gebruikelijke naam voor het geheel der in 
den Oostenrijkschen Rijksraad vertegenwoordig- 
de Kroonlanden der Oostenrijk-Hongaarsche mo- 
narchie en omvat de voorheen tot den Duitschen 
Bond behoorende Kroonlanden Oostenrijk bene- 
den en boven de Enns, Salzburg, Stiermarken, 
Karinthië, Krain, het Oostenrijksch-Illyrische 
Kustland, Tirol met Vorarlberg, Bohemen, Mo- 
tavië en Silezië, benevens Galicië, de Boekowi- 
na en Dalmatië, te zamen 300026 v. km. met 
(1910) 28591 934 inwoners. 

Ois-Padaansche Republiek is de naam 
van een Italiaanschen staat, die den 20sten Sep- 
tember 1796, na den slag bij Lodi, gelijktijdig 


generaal gouvernement Kaukasië (zie 


295 


met de Trans-Padaansche : publiek door gene- 
Taal Bonaparte gevormd werd. Zij bestond aan- 
vankelijk uit Modena, Reggio, Ferrara en Bo- 
: logne. De staatsregeling werd op den voet der 
Fransche vastgesteld. De uitvoerende macht was 
aan een Bewind van 3 leden toevertrouwd; 
daarenboven bevond er zich een Groote Raad van 
60 en een Senaat van 30 leden. Zij telde 10 de- 
pertementen en een milioen inwoners. Weldra 
echter ontstond er verdeeldheid tusschen de ver- 
schillende gewesten, daar onderscheidene zich bij 
de Cis-Alpijnsche republiek wenschten te voe- 
gen, waarin zij dan ook in Juli 1797 in haar ge- 
heel werden opgenomen. De naam was ont- 
leend aan de rivier Padanus of Po, die de Cis- 
Padaansche van de Trans-Padaansche republiek 
scheidde. 

Cis-Rhenaansche Republiek is de 
naam van een staat, die nooit in werkelijkheid 
heeft bestaan. Toen namelijk na de overwinning 
van het Fransche leger in 1797 de macht der 
Duitsche vorsten in de Rijnstreek vernietigd 
Was, V igden zich aldaar onderscheiden ete- 
den, zooals Keulen, Bonn en Aken, om naar het, 
voorbeeld der Italiaansche Republiek een o 
meenebest te vormen. Dit laatste gaf zich Een 
naam van Cie-Rhenaansche republiek; doeh reeds 
bij den Vrede van Campo- ormio (17 Oetober 
1797) werd de linker-Rijnoever in het geheim 
door Oostenrijk aan Frankrijk afgestaan, zoodat 
de republiek niet tot stand d gekomen. 

o 


boorte- 


H studeerde te Erfurt en werd er hoogleeraar 
in de Grieksche taal. Hij was zeer vijandig te- 
gen de Hervorming gestemd en keerde naar het 
vaderland terug, waar hij het priesterambt be- 
kleedde en omstreeks het jaar 1540 overleed. Hij 
heeft o.a. in het licht gegeven „Hesiodi o et 
dies cum Latina versione et scholis” (1553) en 
eng er farrago cum Erasmi chiliadibus” 

OCis-Satledsj-Staten, vormen een Britsch 
commissariaat (commissionership) in Pendsjaab 
in Britsch-Indië. De zetel van het bestuur 1e 
Ambala. Het bestaat uit de districten Ambala, 
Ludhiana, Firozpoer en Hissar en de staten Pa- 
tiala, Dsjind en Nabha. De naam werd het eerst 
gebruikt voor Silhvorstendommen, die gedurende 
de laatste tijden van het rijk Delhi in het Z. 
van de Satledsj ontstaan zijn. Na de overwin- 
ning van de Engelschen op de Mahratten ge- 
raakten deze vorstendommen in onderlingen 
strijd, totdat zij gedwongen werden in 1809 met 
de Engelschen een verdrag te sluiten. Langza- 
merhand werd de Engelsche invloed grooter en 
de meeste staten staan thans geheel onder 
Britsch bestuur. . 

Cissey, Ernst Louis Octave Courtot de, een 
Fransch generaal en staatsman, geboren te Pa- 
rijs den 23sten December 1810, ging in 1835 
als luitenant naar Algiers en onderscheidde zich 
vooral bij de bestorming van Constantine en in 
den slag van Tely. In den Krimoorlog werd hij 
wegens zijn dapperheid, in 1854 bij Inkermaan 


296 

betoond, tot brigade-generaal benoemd; in 1863 
werd hij divisie-generaal.' In den Duitsch-Fran- 
schen Oorlog van 1870 voerde hij bevel over de 
eerste divisie van het 4de armeekorps, nam deel 
aan de krijgsverrichtingen in de omstreken van 
Metz en werd bij de capitulatie van laatstge- 
noemde vesting krijgegevangen in ‘Duitschland. 
Na het sluiten van den voorloopigen vrede nam 
hij deel aan de onderdrukking der commune, waar- 
na hij tot bevelhebber van het 2de legerkorps 
benoemd werd. Reeds bij de verkiezingen van 
den Baton Februari 1871 was hij lid geworden 
van de Nationale Vergadering en den 5den Juni 


ontving hij van Thiers de portefeuille van Oor- 
log. In die betrekking heeft hij de reorganisatie 
van het Fransche leger met kracht bevorderd. 


Na den val van Thiers trad hij af en kwam aam 
het hoofd van het 9de korps te Tours. In 1874 
droeg Mac Mahon hem de vorming van een 
nieuw Kabinet op. Hierin verkreeg Cissey de 
portefeuille van Oorlog. In December 1875 be- 
noemd tot senator voor levenslang, aanvaardde 
hij het bevel over het 11de legerkorps te Nan- 
tes. Betrokken in het proces van den luitenant- 
` kolonel Jung en diensvolgens beschuldigd van 
landverraad en afpersing, moest hij in 1880 
den actieven dienst verlaten, maar werd door de 
commissie van onderzoek vrij roken, en de 
Kamer bekrachtigde in April 1881 dit vonnis. 
Oissey overleed den 15den Juni 1882 te Parijs. 

Oissoïde is de naam eener kromme lijn van 
die haar naam te danken heeft 


klimopbbad. 
aan het eene uiteinde der middellijn van een 
cirkel een raaklijn te trekken en uit het tweede 
uiteinde dier middellijn een aantal rechte lijnen 
door den cirkel heen naar de raaklijn aan weers- 
zijden van het raakpunt. Meet men nu op elk 
dier lijnen, van hun gemeenschappelijk begin af, 
la tet Tot raakt snijpunten met de reak 
ijn tot het raakpunt en vereenigt deze p 
door een kromme, dan wijst deze den loop der 
cissolde aan. Deze bestaat uit 2 symmetrische 
takken, die allengs tot de raaklijn naderen zon- 
d bereiken, Men vermeldt, dat de 
oissolde ontdekt is door Diocles, een Griekech 
wiskundige, die in de 5de eeuw na Chr. leefde. 

Cissus L is de naam van een plantenge- 
slacht uit de familie der Wijnstokachti- 
gen (Vitaceeën). Het zijn planten uit de keer- 
kringslanden, waar vele van haar soorten tot de 
meest gewone lianen behooren. 

Cista noemt men een soort van ronde kist- 
jes van gedreven brons, welke men in Etrus- 
cische graven gevonden heeft. Doorgaans wa- 
ren zij met bad- en toiletartikelen gevuld, die 
men aan de overleden vrouwen meegaf. het 
deksel bevinden zich veelal figuren, die tot 
handvatsel dienen, en de pooten hebben de ge- 
daante van klauwen, terwijl het kistje en het 
deksel "ook wel van geciseleerde afbeeldingen 
zijn voorzien. Eem hoogst merkwaardige cista 
is die, genoemd naar Hicoroni, welke haar in 
1745 in zijn bezit kreeg, en door wien zij in 
het Museo Kircheriano te Rome kwam. Zij is 
waarschijnlijk uit de 4de eeuw afkomstig. Daar- 
op namelijk zijn tafereelen uit den Argonauten- 


„Statuta monachorum Benedictensium”, 


CISSEY—CISTERCIËNSEN. 


tocht gegraveerd, welke door Wiesner in plaat 
gebracht en door Braun in 8 groote bladen met 
tekst uitgegeven zijn. Uit het „Romai fecid”, in 
het opschrift dezer cista voorkomend, blijkt, dat 
haar vervaardiger geen Romein kan geweest zijn, 
maar vermoedelijk een Oscische Campamiër. Een 
andere soort van Btruskische cisten, van steen of 
leem vervaardigd, dagteekenen uit de laatste 
eeuwen v. Chr. en zijn vierkante aschurnen, 
waarop de beeltenis van den overledene in lig- 
gende houding is bracht. 

Zie: F. Behn, Die Ficoronische Cista (Leip- 
zig 1907). 

OCistaceeën of zonnekruidachtigen, ie de 
naam eener plantenfamilie uit de orde der Cis- 
tifloren. De kelk is 5-bladig, de buitenste twee 
bladen zijn veel kleiner dan de binnenste drie; de 
kroow ie ö-bladig en valt spoedig af; in den 
knoptoestand is zij gedraaid; er zijn vele meel- 
draden; het vruchtbegingl is éénhokkig met 8 of 
A pariëtale (wandstandige) zaadlijsten. Het zijn 
kruiden of lage heesters. In ons land komen 
slechts 2 soorten voor: Helianthemum vulgare, 
het Zonnekruid (St. Pietersberg) en H. gutta- 
tum (Texel, Vlieland en Terschelling). Vele Cis- 
taceeën zijn met klierdragende haren bezet, die 
een kleverig, welriekend vocht afscheiden, dat 
aan de lucht verhardt, in den handel bekend on- 
der den maam van ladanum. 

OCisterciënsen of Orde van Citeauz (Cts- 
tercium) is een monnikenorde, welke gesticht 
werd door den abt der Benedictijnen Robert 
uit Champagne. Deze had als prior te Tonnerre, 
Montier la Celle en St. Aigulf, voorts als opper- 
ste van onderscheiden kluizenaars in het woud 
van Molesme en elders herhaalde pogingen ge- 
daan, de kloostertucht te verbeteren, die echter 
op den onwil der monniken waren afgestuit, en 
eindelijk begaf bij zich met 20 tverwanten 
naar het moerassige bosch van Citaux, bij Di- 
jon, waar hij in 1098 een klooster stichtte met 
het voornemen, er de regelen van den heiligen 
Benedictus met de meeste gestrengheid in acht 
te nemen. Op bevel van den paus moest Robert 
wel is waar naar Molesme terugkeeren, maar de 
abt Alberich slaagde er in, na het opstellen der 
ie 
stichting als de eenige ware der Benedictijner 
orde door den paus te doen erkennen, verorden- 
de voor het klooster de witte en voor de wereld 
de zwarte pij en verbande allen overvloed en elk 
sieraad. De groote gestrengheid schrikte echter 
de nieuwelingen goozeer af, dat het klooster na- 

oeg ledig stond, toen in 1118 de later zoo 
Beroemde ernhard van Clairvaux (zie Bern- 
hard) met 30 broeders tot de Orde toetrad; bin- 
nen den tijd van 2 jaar verrezen toen 4 nieuwe 
kloosters. Bernhard wae toen eerst 17 jaar oud 
en werd in 1115 abt van Clairveaux, een dezer 4 
kloosters. In 1119 telden de Cisterciënsen er 
reeds 12 en omstreeks 1200 wel 2000 in Frank- 
rijk, Duitschland, Engeland enz. Bernhard 
wordt daarom ook wel de tweede stichter der 
Orde genoemd en de onde zelf die der Bernhar- 
dünen. De abt Stephanus vereenigde ze alle met 
het etamklooster tot een genootschap door eeni- 
ge schrander bedachte artikelen, die hij onder 
den naam van „Charta der Christelijke liefde” 


CISTEROIËNSEN—CISTIFLOREN. 


opstelde. Na dien tijd ie de abt van Citeaur 
steeds superior generaal ger Orde geweest; hier- 
op volgen in e abten van | 

vier kosters on daarna die der overige. De or- 
debroedera legden zich vooral toe op de bevor- 
dering van landbouw en veeteelt en hebben zoo 
veel gedaan voor de economische ontwikkeling 


venvermelde | lijke 


297 


ters zich los en vormden een zelfstandige Orde; 
ook in Frankrijk en Italië ontstonden afzonder- 
congregatiën ander de hoede der vorsten, 
zooals de Feuillante bij Toulouse, de Trappieten 
enz. Tegenwoordig „bezit de Orde de meeste 
kloosters in 
Het eerste nonnenklooster dezer Orde is door 


Cistifloren. 4. Thea chinensis (Thee); a. bloem, b. vrucht, beide in natuurlijke grootte. 2. Cistus 


; a. bloembodem 
b. vrucht in doorsnede. 3. 





van Noord en West-Europa. Door deze werk- 
zaamheden zich rondom de orde 
heel wat leekebroeders. Het bestuur der Orde 
berust bij 25 definitoren en de wetgevende | mind: 
macht benevene de eindbeslissing over geschil- 
len bij het algemeen kapittel, uit al de abten 
der Oisterciënsen bestaande. De Spaansche rid- 


derorden werden er verbonden. Geheel 
P 1 was in 1148 Zenit an ae Di, 
van Clairvaux, en in de 13de eeuw bezat de Or- 


dat eng de E 
oors] jke 

der Orde EN haar roem verloren, en vruch- 

teloos zochten de pausen de eerste te herstellen. 

De Cieterciënsen waren rijke kloosterheeren ge- 

worden en bezweken voor de macht der weelde. 

Eindelijk scheurden in 1469 de Spaansche kloos- 


erwijdering der bloemkroon en van de meeste meeldraden, 
la Syvestris (Boschviooltje); a. normale, b. cleistogame bloem, 
c. de laatste doorgesneden en vergroot, d. een mi d. 

a. bloem vergroot, b. knop sterk vergroot, 





4. Reseda luteola ; 
ucht vergroot. 





Stephanus, abt van Clairvaux, in 1120 te Tart 
SE en later ie dat van Port-Royal het be- 
Ketten geworden; daama is het aantal ver- 
et gewaad der nonnen ie wit met 

een D sluier, scapukier en gordel. 
Oistifloren is de naam wan een planten- 


orde uit de groep der Ohorij behoorende 
tot de klase der Dicotylen (Tweezaadlob- 
bigen. De bloemen zijn Ar (dus het 


ie onder: ig) 

es De kelk en de bloemkroon zij 
fe; SA D in don knop mor de lady 
Truchtbeginael 





Het 


familio. Cistaceeën, Droseraceeën met de verwan- 


298 


te Nepenthaceeën en Sarracentaceeën, Violaveeën, 
Hypericaceeën, Clusiaceeën, Ternstroemiaceeën en 
de kleine familiën Elatinaceeën, Tamaricaceeën, 
Bizaceeën (of Birineeën) en Dipterocarpaceeën. 
Sommigen brengen de Resedaceeën ook nog tot 
deze orde. Zie verder de afzonderlijke families. 

Oistus L. (veldroos), een plantengeslacht uit 
de familie der Zonnekruidachtigen 
(Cistaceeën), onderscheidt zich door een 5—10- 
ek doosvrucht, en omvat altijdgroene, 
fraai bloeiende, sterk vertakte sierplanten met 
tegenovergestelde bladeren. Tot de soorten be- 
hooren C. Cretieus L., 1 of (is m. hoog, een 
zeer vertakte, eenigszins kleverige heester met 
viktige kelkbladen en groote, purperroode bloe- 
men, op Kreta en Sicilië en in Griekenland, Ca- 
labrië en Syrië groeiende, waar deze plant veel 
welriekend hars oplevert, terwijl haar bladeren in 
de geneeskunde werden gebruikt en in Grieken- 
land thans nog tot surrogaat van thee dienen. 

Citadel, afkomstig van het Italtaansche 
verkleinwoord cittadella (stadje), is de gebrui- 
kelijke naam van een overheerschend sterk fort, 
dat zich bij een groote bevestigde plaats be- 
vindt en tot toevluchtsoord kan dienen voor de 
bezetting van laatstgemelde. Tevens was zij van 
ouds geschikt om de inwoners eener nabijgele- 
gen stad in toom te houden. De grootte der ci- 
tadel is afhankelijk van die der vesting, omdat 
zij ruimte moet hebben om het geheele garni- 
zoen op te nemen, en zij moet zoo gelegen zijn, 
dat de vijand haar niet gemakkelijk kan aan- 
tasten en veroveren. Ook moet de esplanade of 
de ruimte tusschen de citadel en de stad zoo 
groot zijn, dat de vijand zieh niet van de hui- 
zen als borstwering kan bedienen. Om de nabij- 
gelegen stad met haar geschut te bestrijken, 
Lë zij gewoonlijk op een hoogte gebouwd; 
hiertoe was het ook van belang, dat de straten 
der stad in de richting der citadel voortliepen. 
De citadellen hebben intusschen ‘hun vroegere 
waarde verloren, nu de beslissing van den strijd 
in den fortengordel gelegen is. Men geeft den 
naam citadel tegenwoordig ook wel aan een bij- 
zonder gewichtig punt van een stelling. 

Citadel in de wapenkunde. Deze figuur on- 
derscheidt zich van het kasteel (zie aldaar) door- 
dat de torens zich achter den muur met de poort 
bevinden. Citadellen treft men bijv. aan op het 
wapen van Boedapest (zie aldaar). 

Oitato loco. Zie Loco citato. 

Oité, een Fransch woord, overeenkomende 
met het Engelsche city en het Italiaansche citta 
en met deze afgeleid van het Latijnsche civitas, 
beteekent in het algemeen een stad en in som- 
mige groote eteden, zooals Parijs en Londen, 
het oudste gedeelte der etad met de hoofdkerk. 
Te Parijse is de Cité het eilandje in de Seine, 
waarop zich de kerk van Notre-Dame bevindt. 
De naam Cité werd vooral in de Middeleeuwen 
aan dit gedeelte van Parijs gegeven om het te 
onderscheiden van la Ville op den rechteroever 
en van Université op den linkeroever van de 
Seine. Waar tegenwoordig het paleis van justi- 
tie staat, verhief zich in den Romeinechen tijd 
een versterkt kasteel. In den Karolingischen tijd 
werd het eiland door vier bruggen met de oevers 
verbonden. Tijdens het tweede keizerrijk veran- 


CISTIFLOREN—CITHER. 


derde het aanzien van de oude cité geheel en 
werd dit oudste gedeelte van de hoofdstad ge- 
heel gemoderniseerd. 

Van Cité is het woord citoyen afgeleid. Zie 
aldaar. 

Oiteaux of Cisteauz is de naam eener voor- 
malige abdij der Cisterciënsen (zie aldaar) in de 
gemeente St. Nicolas les Citeaux van het kan- 
ton Nuits, arrondissement Beaune van het Fran- 
sche departement Côte d’Or. In 1098 werd de 
abdij gesticht door Eudes I en den abt Robert 
van Molesme. De abdijkerk, die in de Revolu- 
tie verwoest werd, was de begraafplaats der her- 
togen van Bourgondië. Thans zijn er een land- 
bouwkolonie van 500 gevangenen en een sui- 
kerfabriek gevestigd. 

Citerlor was in de Oudheid de aanduiding 
van dat gedeelte van een land, dat aan deze zij- 
de van een grensscheiding gel was; bijv. 
Gallia citerior. Het is hetzelfde als Cis met 
toevoeging van de grensscheiding (als bijv. 
naamw.) voor den naam van een land, als Gal 
lia Cisalpina. 

Cithaeron is de naam van een uitgestrekt, 
boschrijk gebergte in ‘het oude Griekenland, ge- 
legen op de noordelijke grenzen van Megaris en 
Attica naar de zijde van Boeotië. Het ie bet too- 
neel der aloude herders- en jagersverhalen uit 
den sagentijd en draagt thane den naam van 
Elatea. Op den hoogsten top, ten Z.W. van Pla- 
taea zich verheffend en aan den van Oi- 
thaeron gewijd, werden de Daedalische feesten 
gevierd, en aan de steile zuidelijke helling vond 
men de bergpassen Dryos Ce , De noorde- 
lijke helli waren minder en steil; men 
vond overal de toppen met pijnboomen en de 
lagere gedeelten met eiken-, olijven- en St. Jans- 
broodboomen oeid. Men vermeldt, dat er 
weleer, behalve allerlei ander wild gedierte, ook 
leeuwen te vinden waren. De belangrijkste ri- 
vieren waren ten N. de Oëroë en de Asopus, ten 
Z. de Cephissus. Aan den Cithaeron lag Eleu- 
theris, de geboorteplaats van Dionysus, en ook 
Hebe werd er onder den naam van Cithaeronta 
gehuldigd. 

Citharexylon Z., vedelboomhout, ie de 
naam van een plantengeslacht uit de familie der 
Verbenaceeën. Het onderscheidt zich door een 
nagenoeg stervormige, 5-lobbige bloemkroon met 
een klokvormigen, 5-tandigen ‚5 korte meel- 
draden en een knodsvormigen stamper, en een 
vrucht, bestaande uit 2 tweehokkige dopvruchten, 
van welke ieder hok één zaadkorrel bevat. Tot de 
soorten van dit geslacht behooren groote boo- 
men in Brazilië en West-Indië. Het hout is zeer 
hard, bekend onder den naam van „Bois cote- 
let”. 

Oither is de naam van een met snaren be- 
spannen muziekinstrument, welke uitvinding 
door de Grieksche fabelleer aan Amphion wordt 
toegeschreven, De kithara der Grieken telde aan- 
vankelijk 4, later 7 en eindelijk 11 snaren en 
werd met een ivoren stift (plectrum) bespeeld. 
De spelers noemde men kitharisten, en de zoo- 
danigen, die er bij zongen, kithariden. De ci- 
ther van lateren tijd bestaat uit een holle kast 
met een rond klankgat, waarboven zich een aan- 
tal, soms dertig, enaren bevinden, die beneden 


CITHER-—CITROENOLIE. 


genoemd gat zijn vastgemaakt en vandaar naar 
de schroeven van den langen hals voontloopen. 
Soortgelijke instrumenten als de either zijn de 
balalaika of Russische cither met 2 snaren, die 
in het Oosten veel gebruikt wordt, en de strök- 
either, in Opper-Oostenrijk, Tirol en Stiermar- 
ken in zwang; zij wordt op de tafel gelegd en 
met een strijkstok bespeeld, zoodat zij veel over- 
eenkomst heeft met de Noordske balke der oude 
Friezen, en de slagcither, welke vierkant is en 
met de vingers bespeeld wordt. Men kan de 
guitarre (zie aldaar) als een wijziging van de 
either beschouwen. Een veelgebruikten vorm van 
de cither is de z.g. aceoord-cither; daarop is een 
inrichting aangebracht, waardoor men verschil- 
lende snaren buiten werking kan stellen en wel 
zoodanig, dat de vrijgebleven snaren een ac- 
coord vormen. 

Citochromie is een methode om in drie 
of vier kleuren te drukken, die door Dr. E. AL 
hert te München werd uitgevonden. Zij kan als 
een verbetering van den drie- of vierkleuren- 
druk worden beschouwd en echt ongeveer 
op dezelfde wijze. De vier platen, zwart, rood, 
geel en blauw, kunnen op de gewone boekdruk- 
pers gedrukt worden. Zij hebben boven de drie- 
of vierkleurendruk voor, dat zij sneller vervaar- 
digd en spoediger na elkander gedrukt kunnen 
wo 


Citoyen was oorspronkelijk de naam der 
stemgerechtigde bewoners der cité (zie aldaar), 
der stadsburgers en later, onder het constitutio- 
neele koningschap, van alle burgers. In 1792 
werd in deereten van de Revolutiemannen bevo- 
len, elkander niet meer met den aristocratischen 
titel „monsieur” en „madame’’ aan te spreken, 
maar daarvoor citoyen en citoyenne te gebrui- 
ken. Een tijdlang werd dit volgehouden, maar 
bij het verslappen van den revolutionnatren ijver, 
verviel men weer in de oude gewoonten. On- 
der het Directoire was het woord citoyen nog 
slechts in openbare verhandelingen en ambte- 
lijke kri uitsluitend in gebruik. In de of- 
ficiëele wijze van aanspreken bleef het tot het 
Consulaat bestaan, maar verdween geheel bij het 
begin van het Keizerrijk. De officiëele almanak 
van 1808 schreef zelfs voor, den titel madame 
te gebruiken im plaste van citoyenme. Bij de Re- 
volatie van 1848 trachtte men het opnieuw in 
te voeren, maar zag er epoedig weer van af. 
Volgens de tegenwoordige Fransche Wet is ci- 
toyen ieder Franschman van 21-jarigen leeftijd 
en ieder vreemdeling, die door een 10-jarig ver- 
blif in het land het burgerrecht verworven 

t 


Oitraal. Ce), is een lichtgele olieach- 
tige vloeistof, alleen bij verlaagden druk te des- 
tilleeren, met een aangenamen reuk naar citroen. 
Het vormt een belangrijk bestanddeel van ver- 
schillende setherische oliën en komt onder meer 
voor in de olie der sinaasappelschillen, in de ci- 
troenolie en lemongrasolie. In de organische 
scheikunde behoort het tot de der alde- 
hyden, zoodat het door reductie is over te voe- 
ren in een alcohol, de geraniol en door oxydatie 
in geraniumzuur. Toepassing vindt het bij de 
fabricatie van essences en reukstoffen. 

Oitraconzuur is een tweebasisch orga- 


299 


nisch zuur van de samenstelling Cs He Os, waar- 
van het anhydried Cs Ha Os door destillatie van 
aitroenzuur verkregen wordt. Het kristalliseert 
in prisma's, loet gemakkelijk in water op en 
gaat bij destillatie in zijn anhydried over, welke 
vloeistof bij 2139 C. kookt. 

Citroen noemt men de vrucht van den ci- 
troenboom (Citrus medica L.), die afkomstig is 
uit Azië of uit Afrika, dooh reeds sedert eeuwen 
in het zuiden van Europa, vooral in Italië, Si- 
cilë, Spanje en Portugal, en thans ook in de 
warme landen van e werelddeelen, in on- 
derscheiden soorten gekweekt wordt. Die boom 
bereikt een hoogte van 10 tot 12 m. en heeft 
een gladden, grijsachtigbruinen stam met een 
sterk, maar onregelmatig vertakte, rijk met bla- 
deren versierde kroon. Zijn bladeren zijn lang- 
werpig, spits, met doorschijnende kliertjes bezet 
en van eem ongevleugelden steel voorzien. De 
bloemen staan alleen of in trossen aan de uit- 
einden der takken en hebben een kleinen, pur- 
perkleurigen kelk, evenals ook de buitenzijden 

r bloembladeren purperkleurig zijn. De lang- 
werpig ronde vrucht bevat 10—15 hokken, be- 
zit een gele, dunne, onbehaarde, met vele olie- 
houdende cellen voorziene echil van een eange- 
namen reuk en een specerijachtig-bitteren smaak, 
en deze omsluit een witte, lederachtige laag zon- 
der reuk of smaak en voorts een zeer zuur sap. 
De vruchten, welke men naar elders vervoeren 
wil, worden onrijp afgeplukt, in vloeipapier ge- 
wikkeld en vervolgens in kisten gepakt. De ci- 
troenboom bloeit nagenoeg het geheele jaar, 
zoodat hij veelal te gelijk bloemen, groene en 

le wruchten draagt. Men plukt jaarlijke in het 

. van Europa de vruchten tot S-maal toe, na- 
melijk in September, November en Januari. Zie 
vender Citrus. 

Citroenhout, het hout van Citrussoorten, 
werd door de Romeinen uit Mauritanië en voor- 
al uit de oorspronkelijke wouden van het At- 
lasgebergte gehaald en tot het vervaardigen van 
tempeldeuren en tafels gebruikt. Zulke tafels, 
die schijven (orbes) vormden van een dikken 
stam en een middellijn bezaten van meer dan 1 
m., werden op een ivoren voet geplaatst en wa- 
ren zeer kostbaar. Zij droegen den naam van mo- 
nopodia. Het hout, hetwelk men tegenwoordig 
veelal met den naam van citroenhout (geelhout, 
stokvischhout) bestempelt, is afkomstig van Mo- 
rus tinctoria L., een boom, die in West-Indië, 
Zuid- en Noord-Amerika groeit. Het is voor 
schrijnwerkers weinig geschikt, maar wordt voor 
de ververijen aangevoerd. De beste soort komt 
van China. 

Gitroenkruid (Artemisia abrotanum). Zie 
Artemisia. 

Citroenkruid (Melissa officinalis L.) is de 
naam van een plant uit de familie der Lip- 
bloemen (Labiaten). Het ie een overblij- 
vend kruid, dat bij ons in tuinen als sierplant 
wordt gekweekt en in Zuid-Europa inheemsch 
is. Het heeft gesteelde, eironde, gekartelde of 
gekarteld-gezaagde bladeren, die aan den voet 
bijna hartvormig zijn. De bloemkroon is wit. 
Het kruid riekt naar citroenen. 

Citroenolie, cedro-olie of oleum citri, is 
een aetherische olie, die in den vruchtwand van 








300 


de citroen zich in groote olieklieren bevindt en 
er het aroma aan geeft. Voornamelijk in Zuid- 
Italië wordt deze olie gewonnen door de rijpe 
vruchten af te schillen en de gekneusde schillen 
uit te n. De aldus verkregen vloeistof is 
troebel, dik en slijmerig; bij het staan scheidt 
zich de citroenolie daaruit aan de oppervlakte 
af, in welken vorm zij in den handel wondt ge- 
bracht. Door destillatie met stoom wordt zij ge- 
zuiverd. Eerst is de citroenolie geel, na de zui- 
vering kleurloos, met een aromatischen reuk, 
sterk lichtbrekend vermogen en rechts draaiend, 
Aan het licht en de lucht blootgesteld, wordt zij 
donkergeel, dik vloeibaar, zuur en scheidt vaste 
eitroenkamfer of citropteen, Cio His Os, af. Ci- 
troenolie wordt gebruikt in de parfumerie en 
als smaak verbeterend middel in de pharmacie. 
De citroensuiker der apotheken (elacosaccharum 
citri) verkrijgt mem door vermenging van sui- 
ker met citroenolie. Citroenolie bevat 2 terpe- 
nen, n.l. citreen en pineen. 

Citroensap wordt verkregen door het nuit- 
persen der vrucht van den citroenboom (zie Oi- 
troen en Citrus), nadat de echillen en zaden ver- 
wijderd zijn. Het geklaarde, gefiltreerde en op- 

ookte sap kan men in zorgvuldig gesloten 

esschen en op een koele plaats geruimen tijd 
goed houden. Het bevat, behalve water, onge- 
veer 8 % citroenzuur, een bittere extractiefstof, 
gom en eenig appelzuur. In het groot wordt 
het bereid in Zuid-Italië, Sicilië, West-Indië, den 
Griekschen Archipel en op de N.-kust van Afri- 
ka. Gedeeltelijk wordt het des winters versch 
verzonden, waarbij het meestal tot gisting over- 
gaat, gedeeltelijk wordt het vograf ingekookt. De 
verzending geschiedt in vaten van 400 tot 500 
kg. gewicht. Het dient tot bereiding van ci- 
troenzuur, alsook in de huishouding. 

Citroenvlinder of Oitroentje (Goneopte- 

z Rhamni \L:)ie een tot, de familie der Witjes 
(Piëriden) behoorende vlinder, die in Nederland 
algemeen voorkomt, in de duinen echter zeer 


zeldzaam is. De vleugela van het mannetje zijn 
aï L die van het wijfje groenachtig wit. 
Bij bei chten. vindt men op iederen vleu- 


gel een kleine, oranjegele vlek. Daar de vlinders 
overwinteren, behooren zij tot de eerste, die men 
in het voorjaar ziet. Zij vliegen woor de tweede 
maal van Juli tot den herfst. Toch is er maar 
één generatie in het jaar. De rups van dezen 
vlinder is matgroen met een zwakke, witte zij- 
streep en stigmata. Men vindt haar in 
Mei en Juni op den gemeenen wegedoorn (Rham- 
nus catarctica L.) em den vuilboom (Rhamnus 
Frangula L.). De pop heeft een zeer dik borst- 
stok en is ook groen met twee lichtgele zijetre- 


pen. 

Citroenzuur (CeHs0: + H:0 of CsHa(OH) 
(COOH)s + Hs0, in het plantenrijk algemeen 
verspreid, werd in 1784 door Scheele ontdekt en 
later door Berzelius en vooral door Liebig on- 
derzocht. Men vindt het in de betrekkelijk groot- 
ste hoeveelheid in citroensap (zie aldaar), doch 
ook in vele andere vruchten, vooral in besvruch- 
ten. Men verkrijgt het door citroensap te koken, 
om de eiwitachtige stoffen te doen coaguleeren, 
en na filtratie met geslibd krijt te neutralisee- 
ren, waarbij zich citroenzuur calcium afscheidt, 


CITROENOLIE-—CITRULLUS. 


dat door decantatie of filtratie van het vocht 
verwijderd wordt. Men eescht het zout met 
kokend water uit en behandelt het dan met zoo- 
veel zwavelzuur als noodig is, om het calcium 
te binden. Het opgelost citroenzuur scheidt men 
daarna door filtratie van het zwavelzuur calci- 
um en laat het in looden bakken door middel 
van stoom uitdampen tot op de dikte van dunme 
stroop. Daarna laat men de oeg geconcen- 
treerde vloeistof in loden cylinders kristalli- 
seeren, waarboe gemiddeld vier dagen vereischt 
worden. De kristallen van citroenzuur worden 
meermalen omgekristalliseerd en door filtratie 
over beenderenkool gezuiverd. Verder kan het 
ook technisch verkregen worden door inwerking 
van sommige schimmels (citromyces) op euiker 
en glucose, waardoor deze voor een aanzienlijk 
deel in aitroenzuur worden omgezet. 
Citroenzuur kristalliseert in rhombische pris- 
ma's, heeft een aangenaam zuren smaak en ìs in 
kouden toestand in het twee derde gedeelte en 
bij kookhitte in de helft van zijn gewicht aan 
water oplosbaar; het lost ook op in alcohol, 
doch uiteret moeilijk in aether. Het begint bij 
509 C. te knetteren, smelt bij 100° C. in zijn 
kristalwater, wordt bij 180° watervrij en smelt 
bij 153°. Wordt de temperatuur nog h ‚ dan 
verandert het in acomietzuur, CsHs (COOH)s, en 
dit neemt waterstof op onder vorming van trie 
carballylzuur (CsHs( s. Men noemt daar- 
om citroenzuur, dat één atoom zuurstof meer 
bezit dan het tricarballylzuur, ook wel oxytri- 
carballylzuur. Het heeft veel overeenkomst met 
wijnsteenzuur, maar onderscheidt zich daarvan 
door de volgende eigenschappen: bij het verko- 
len van citroenzuur kan men geen reuk van- 
verbrande suiker waarmemen, zijn oplossing 
blijft bij het mewtraliseeren met kalkwater in de 
koude helder, en eerst bij het koken ontwaart 
men een afscheiding van citroenzuuresleium; op- 
lossingen van neutrale citroenzure alkaliën ge- 


ven niet bij gewone temperatuur, maar alleen 
bij kookhitte met ohloorcaloium een g, 
en zuurcitroenzuurkalium ie zeer el 
oplosbaar. 


Citroenzuur is een tricarbonzuur en geeft dus 
als driebasisch zuur drie n van zouten. 
Het wordt gebezigd tot het bereiden van ver- 
frisschende dranken (kwast), in de katoen- 
drukkerij en in de geneeskunde als middel te- 
gen scheurbuik. Voorts vindt men in de epo- 
theek: citroenzuur ijzer, citroenzuur-ijzerammo- 
niak en citroenzuur ijzerdhinine. ` 
Citronella-olie, Zie Grasolie. 
Citrullus is de naam van een plantenge- 
slacht uit de familie der Komkommerach- 
tigen (Oucurbitaceeën). Het omvat slechts wei- 
nige soorten en deze behooren thuis aan de kus- 
ten van de Middellandsche Zee en in de keer- 
kringslanden van Azië. Die soorten zijn over- 
blijvende, liggende, kruidachtige gewassen met 
éénslachtige, gele bloemen. Zij hebben een vijf- 
epletige, Puis of klokvormige bloemkroon. De 
mannelijke bloemen bezitten drie meeldraden, 
de vrouwelijke een korten, met drie stempels 
gekroonden stamper en een onderstandig vrucht- 
beginsel. Daartoe behooren O. vulgaris Schrad. 
en O. Colocynthidis Schrad. Eerstgenoemde 





CITRULLUS—CITRUS. 


soort levert de watermeloenen en lastetgemelde 
de kolokwintappels, die in de ‘apotheek gebruikt 


Citrus L. ie de naam van een plantenge- 
elacht uit de familie der Rutaceeën, afdeeling 
der Aurantiaceeën of oranjegewassen. Het on- 
derecheidt zich door een ikvormigen kelk, 
een 5- tot 8-bladige bloemkroon en een besachti- 
ge, met min of meer sappige cellen gevulde 
vrucht met vele zaden. Het zijn Gel altijd- 
groene boomen en struiken, vaak in de bladok- 
sels met dorens gewapend, en met witte, zeer 
welriekende, alleenstaande, of tot trossen ver- 





eenigde bloemen. Yon de soorten, die wit Ais br 
afkomstig en in gesplitst worden, 
Weg? Aen Deze 


noemen wij de 
onderscheiden ‘zich door min of meer gerlen- 
ben e er odachti, a ch. 
noeg bolronde, of zo vruch- 
ten met Arare ocan. Hiertoe oort Oi- 
trus Aurantium L., of de oranjeboom, die zoete 
vruchten draagt, uit Zuid-Azië afkomstig is, 12 
m. hoog wordt, vaak doornige takken met spit- 
ee, donkergroene, eenigszins bladeren 
met weinig of niet-gevleugelde gielen en witte 
bloembladeren draagt. Deze boom groeit van- 
gade in Klein- Ard, „hond Amg d 7 
are (Italië, Zui en is 
later ook naar West-Indië E a neen | 
den van Amerika overgebracht. De 
lijke boom schijnt de gewone oranjeboom (O. A. 
vulgaris) te wezen met doornige takken, 
zins gevleugelde bladetelen en bolvormige rood- 
achtig-gele, zeer zoete vruchten. De meest be- 
kende "SZ, van dezen ie KSE 
sine, China- ol Sch 


bittere Sachin, Ze | hoogen 
stam, breede, gevleugelde Lë en groote, 
zeer welriekende bloemen, en wordt in onder- 
scheiden variëteiten gekweekt, waartoe ook een 
paar kleine, namelijk: O. sinensis Risso, bene- 
vens O. sinensis myrtifolia Risso, 
Voorts heeft men de Weg (0. A 
Be tta Hort) met f niet gedoornde 
len, Hee zeer ke 
Eaeche Gg e (ciel te 
vruchten met een EE Sch schil er een 
zuur vruchtvleesch, die ook al weder verechei- 
denheden heeft, van welke C. mellarosa de be- 
langrijkste is. De bergamotolie wordt ge- 
perst uit de vruchtschillen van O. A. var, Ber- 
mia en is een bekende toiletolie. Essence de 
Kee werd in kilogrammen uitgevoerd 
loor: 





| 1911 | 1912 | 1913 


Oostenrijk-Hongarije . | 5900| 5010| 1600 









Frankrijk 28 572 |40 980 |28 275 
Duitschland 5334 | 6806| 1037 
Engeland . 4328| 4950| 9 600 


a |13033 |10 765 |10 038 
5284 | 2832| 3854 


Ver. Stn. v. m 
Andere Vi . 


301 


In Frankrijk wordt in het bijzonder nitgeroerd 
door Cannes, Grasse en Hyères. 

Van de Oost-Indische eoorten noemer 
O. madurensis Lour, 0. macracantha Geer 
en 0. formis Hassk. 

Van Oranjeboomen, althans van sommige 
soorten, gebruikt men vooreerst de bladeren 


(folia Reeg die een T, 
at 
en een bil tot bezitten; een afkooksel daar- 





rum), 27 van buiten SCE en 


AE 
) worden 
zij bevatten een aethe- 


onder anderen het likeur „ouraçao” en de „oram 
jeolie” bereid worden. Niet minder gebruik 


Citrus medica. 
maakt men van de versche vruchten, vooral van 
appelsina'e, welke in hun vruchtvleesch citroen- 


zuur, euiker, gom, een weinig eiwit, water en 
gitroenzuurealcium bevatten en uit het Z. van 





in groote hoeveelheid naar de meer 
Zo? gewesten gevoerd worden, 





302 


Citroenboomen (zie de afb). Deze hebben 
meestal ongevleugelde bladstelen, : erpige, 
groote, wratachtige of gegroefde vruchten met 
dikke schillen, zacht vleesch en zuiver sap. Tot 
de belangrijkste verscheidenheden behooren: de 
gewone citroenboom (Citrus medica L., 
zie Citroen); de limoenboom (0. Limonum 
Risso) met dunne, somtijds gedoornde 
ovale, fraai-groene b ‚ bloemen, die van 
buiten eenigszins purperrood zijn, en gele vruch- 
ten met een zuur, maar smakelijk sap; 0. Li- 
mia Poit. et Risso, eer boom met schoone 
groene bladeren, van buiten purperroode bloe- 
men en gewoonlijk een zoet smakend sap; C. 
Limetta Risso, de zoete limoenboom met klei- 
ne witte bloemen, eivormige, lichtgele vruchten 
en een zuur vruchtvleesch; en C. Peretta Ris- 
s0, een sierlijke boom met gedoornde takken, 
wigvormige, getande bladeren en peervormige, 
zure vruchten, 

Van de citroenboomen gebruikt men de b!a- 
deren (folia eritri), waaraan een krampetil- 
dend vermogen wordt toegeschreven; de vruch- 
ten, waarbij men in. aanmerking moet nemen, 
dat die van den eigenlijken citroenboom (C. me- 
dica) vooral tot het bereiden van succade die- 
nen, zoodat de citroenen, die wij in het dage- 
lijksch leven gebruiken, doorgaans vruchten van 
den limoenboom (C. limonum) zijn; de schil- 
len (Cortices Citri), die vooral bij het bereiden 
van likeuren te pas komen; en eindelijk de olie, 
het sap en het zuur, waarover in de betreffende 
artikelen gesproken is. 

Essence van citroenen fabriceert Frankrijk. 

Uitgevoerd werd in kilogrammen door: 


| 1911 | 1912 | 1913 


Oostenrijk-Honga- 


rije . . 46684 | 40024| 33779 
Frankrijk. 11 615| 22711j 45068 
Duitschland . 144 457 | 106921 | 10530 
Australië . 12786 | 17339| 16219 
Argentinië 14375 | 8703 7 789 
Amerika . 216 298 | 238 517 | 193 315 
Andere landen. 26 190 | 30572| 19972 


De pompelmoesboomen (C. decumana L.). De- 


Ze gelijken op den oranjeboom en hebben groo- 
te bladeren, breed-gevleugelde bladstelen en bol- 


vormige of plat-peervormige vruchten, die 5 tot 
7 kg. zwaar worden, een dikke, gladde schil, 
sponsachtig vleesch en een groenachtig merg 
hebben; de vruchten dezer planten, welke in 
Oost-Indië te huis behooren en ook in West- 
Indië gekweekt worden, zijn miet bijzonder aan- 
genaam van smaak. Men eet ze veelal versch 
met wijn en suiker, en daar men ze bij een voor- 
zichtige behandeling lang goed kan houden, le- 
veren zij op zee een verfrisschenden drank. Het 
hout der boomen is hard en voor bewerking zeer 
geschikt. De geschilde en afgekookte vruchten 
worden met suiker tot een soort van citronaat 
ingemaakt. 

Cultuur. Over het aankweeken der Citrus- 
soorten vermelden wij het volgende: dat aan- 
kweeken heeft bij ons plaats in daartoe geschik- 


CITRUS. 


te oranjerieën. De boomen tieren het best ih 
een grond, die het midden houdt tussehen dicht 
en zwaar en waartoe mengsels warden aanbevo- 
len, die vit bladaarde, rivierzand en ouden -koe- 
mest bestaan. Op den bodem van den pot of 
bak legge men vooraf potscherven. Brengt men 
in den aamvang van den zomer de boomen in 
de open lucht, dan is het goed, de oude aamde 
langs de randen van den bak door nieuwe te 
vervangen. In den winter moeten zij licht en 
veel frissche lucht hebben en evenmin aan vorst, 
als aan groote kachelwarmte blootgesteld wor- 
den. Zoolang mogelijk late men ze op het mid- 
daguur de vrije lucht genieten en men geve hun 
spaarzaam water. Zij vereischen daarbij een tem- 
tuur van 1—6° C. Het verplanten geschiedt 

in April en Mei, namelijk wanneer de wortels 
den geheelen bak vullen; deze worden daarbij 
een weinig ingekort. Kleine boomen worden al- 
le 2 jaar, grootere alle 3—5 jaar verplant. Ge- 
durende den winter is voor den oranjeboom niets 
zoo nadeelig als overgroote vochtigheid, zoodat 
men hem zeer matig dient te begieten. Dit laat- 
ste moet voorts miet bij den stam, maar bij de 
randen van den bak geschieden. In den zomer, 
bepaaldelijk gedurende den bloeitijd en de vrucht- 
vorming, mag men bij droog weder het begieten 
geen enkelen dag verzuimen. Oude planten geeft 
men ieder voorjaar een bemesting met verdun- 
den koemest of met water, waarin op 100 L. wa 
ter is opgelost: t/a kg. superphoe aat, 1j Kä 
patentkali en t/a kg. zwavelzure ammoniak. Ne 
de toediening giete men alles terdege na, zoo- 
dat de kluit flink vochtig geworden is. Álle 
soorten en verscheidenheden worden door ocu- 
leeren, copuleeren en enten vermenigvuldigd; dit 
geschiedt op stammen van citroenboomen, die 
uit zaad zijn gekweekt. Ook stekken willen on- 
der klokken en bij vochtige lucht en matige 
warmte wel groeien. Plaatst men oranjeboomen 
in een woonvertrek, dan verwijdere men ze zoo- 
ver lijk van de stookplaats en zuivere ge- 
durig de bladeren van stof met een vochtige 
spons. 
De voornaamste stapelplaatsen voor appelsi- 
pen zijn: Genua, Nizza, Messina, Cadix, ala- 
ga, Lissabon, Triëst, Bordeaux en Hamburg. De 
invoer in Engeland bedraagt jaarlijks vele mil- 
lioenen stuks; deze komen meestal van Malta en 
de Azoren, maar ook uit Venezuela. Algiers le- 
vert eveneens groote hoeveelheden kisten, groo- 
tendeels voor Frankrijk bestemd. Mallorca brengt 


ongeveer 50 millioen stuks op. Portugal's uitvoer 
bedraagt + 200000 kisten van 1 stuks, die 


van Griekenland 50 millioen stuks. In Z.-Italië 
bedraagt de uitvoer 200 millioen francs, in 
Nieuw-Zuid-Wales is de productie belangrijk. Bij 
verzendingen wordt voor een afstand tot New- 
York op 80 à 40 procent verlies gerekend. 

De citroenen worden voornamelijk uit Sicilië 
(Messina) verzonden, maar ook uit andere plaat- 
sen, zooals Malaga. De oogst bedroeg in Italië 
in 1901/1902: 4430 millioen stuks van 18 mil- 
lioen planten. 

Een flink dragende sinaasappelboom levert DÄ 
zorgvuldige behandeling jaarlijks gemiddel 
8000 vruchten, een citroenboom nog meer. 

Literatuur: M. Otto, L'industrie des Par- 


CITRUS CIUDAD-REAL. 


fums (1909); „Parfumery and Essential Oil Re- 
oord”, 1914; „Bulletin de la Maison Boire, Ber- 
trand fils, de Grasse” (1914). 

. Cittadella, een distrietehoofdstad in de Ita- 
liaansche provincie Padua, ie het kruispunt der 
spoorwegen van Vicenza naar Treviso en van 
Padua naar Bassano, bezit een botanischen tuin 
en een fraaie hoofdkenk en telt bijna 5000, als 
gemeente (1911) 11202 inwoners. Spinnerijen, 
ververijen en weverijen vormen hoofdmiddelen 
van bestaan. De stad werd in 1220 als een grens- 
vesting tegen Treviso aangelegd en is nog met 
muren, torens en grachten omgeven. 

Citta di Castello, een stad in de Itali- 
aansche provincie Perugia, op den linker oever 
van den Tiber en aan den spoorweg Arezzo 
Fossato gelegen, telt (als gemeente) (1911) 
26 972 inwoners. Zij is de zetel van een bisschop, 
drijft een levendigen handel, en heeft behalve 
de hoofdkerk, door Bramante gebouwd en met 
fraaie schilderijen versierd, nog vijf andere ker- 
ken. Voorts heeft men er paleizen van de fami- 
liën Manzini, Vescovile en Vitelli, insgelijks door 
hun kunstwerken bekend. 

Citta Vecchia of Citta Notabile, een ves- 
ting op het Britsche eiland Malta, 16 km. ten 
Z.W. van La Valetta, verheft zich op een heu- 
vel in het midden des lands en telt ongeveer 9000 
inwoners. Zij was te voren de hoofdstad van 
Malta en heeft een groote, fraaie hoofdkerk, on- 
der welke zich een kleine grot bevindt, waarin 
volgens de sage de apostel Paulus na zijn schip- 
breuk drie maanden heeft doorgebracht. Zijn 
standbeeld en dat van graaf Robert van Nor- 
mandië versieren het kerkgebouw, terwijl in de 
stad ook nog andere kerken en kloosters gevon- 
den worden. Tot 1566 was de stad de hoofdstad 
van het eiland, 

Citters. Aernout van, geboren te Middel- 
burg den 10den December 1683. Nadat hij zijn 
rechtsgeleerde studiën te Leiden voleindigd had 
(1655), werd hij 2 jaren later (1657) benoemd 
tot raadsheer in Hof van Vlaanderen, in 
1671 tot secretaris van Middelburg en in 1674 
door Willem Ill tot raadsheer in het Hof van 
Holland en Zeeland en tevens tot ambassadeur 
in Engeland, waar hij Karel 1I moest overhalen 
tot een verbond met Zweden. Nadat hij hiertoe 
vruchteloos pogingen had aangewend, zocht hij 
met Van Beuningen den koning te bewegen, als 
scheidsrechter op 
Spanje en het Duitsche rijk. In 1685 werd 
weder als gezant naar, Engeland afgevaardigd 
en bleef aldaar tot in 1695, dus gedurende een 
zeer hachelijk tijdvak, waarin hij zich met be- 
leid en beradenheid oeg. Bij de kroning van 
Willem III ontving hij met Nicolaas Witsen en 
anderen den titel van „buitengewoon ambas- 
sadeur”. Tot ambassadeur in Spanje benoemd, 
kwam hij in Mei 1696 te Madrid aan en over- 
leed aldaar den 12den October van dat jaar. 
Van zijn nagelaten brieven heeft Macaulay vlij- 
ge ruik gemaakt in zijn „History of Eng- 
and”. 


Citters, Willem van, een zoon van den voor- 
gaande, werd den 7den October 1685 te Londen 
geboren, studeerde te Leiden, vestigde zich ale 
advocaat te Middelburg, werd in 1712 burge- 


te treden tusschen Frankrijk, M 
y 


303 


meester dier stad en bekleedde die betrekking 
tot 12-maal toe. Voorte werden hem onderschei- 
den zendingen opgedragen, en ofschoon hij een 
aanhanger was van de stadhouderlooze regee- 
ring, deed hij toch in 1742 aan de Staten van 
Zeeland het voorstel, het stadhouderschap op te 
dragen aan Willem IV, prins van Oranje. Hij 
overleed den 28sten November 1742. 

Ook andere leden van dit geslacht, zooale 
Willem van Citters, geboren te Middelburg in 
1723 en overleden in 1802, Willem Aernout van 
Citters, geboren te Middelburg in 1741 en over- 
leden in 1811, en Jacob Verheye van Citters, ge- 
beren te Middelburg in 1753 en overleden in 
1853, zijn in hooge rechterlijke bedieningen 
werkzaam geweest. 

Citters, Jacob de Witte van, een Nederlandsch 
schrijver en kleinzoon van den laatstgenoemde, 
den 16den Mei 1817 te 's-Gravenhage geboren, 
studeerde en promoveerde te Leiden in de rech- 
ten en vestigde zich in 1861 in zijn geboorte- 
plaats. Van 1858 tot 1865 was hij schoolopzie- 
ner van het lete district van Zuid-Holland en 
sedert 1854 redacteur van Themis’. Ook be- 
hoorde hij tot de redactie van de „Algemeene 
Konst- en Letterbode” en was sedert 1860 vaste 
medewerker aan „De Nederlandsche Spectator”. 
Voorts schreef hij: „Het rechtlijnig teekenen op 
de bewaarschool en de onderste klassen der la- 
gere sohool” (1867) en „Contracten van cor- 
respondentie en andere bijdragen tot de ge- 
schiedenis van het ambtsbejag in de Republiek 
in de Vereenigde Nederlanden” (1873). Ei over- 
leed den 3den Ootober 1876 te Montreux in 
Frankrijk. 

Ciudad, afkomstig van het Latijnsche civi- 
tas, is in Spanje en zijn koloniën de naam 
eener stad van den eersten rang, welke haar 
eigen rechten heeft en alzoo wel te onderschei- 
den is van villa. 

Ciudad-Bolivar. Zie Angostura. 

Ciudadela ie de vroegere hoofdstad van 
het Spaansche eiland Menorca, aan een smalle 
bocht der W.-kust gelegen. De stad telt onge- 
veer 8500 inwoners, heeft een kleine haven, 
mooie huizen van den Memorcaanschen adel en 
een Gotische kerk. In de nabijheid zijn de 
druipsteengrotten Perella, Perelleta en Cova de 
S Âygo. 

Ciudad Porfirio Diaz is een stad in den 
exicaamschen staat Tamaulipas. Zij telt onge- 
veer 12000 inwoners. ` 

Oiudad-Real is de naam van de zuidelijk- 
ste en grootste Spaansche provincie van Nieuw- 
Castilië. Ten N. wordt deze provincie begrened 
door Toledo, ten O. door Albacete, ten Z. door 
Jaen en Cordoba en ten W. door Badajoz. De 
oppervlakte bedraagt 19608 v.km. met (1910) 
368 492 inwoners. ' ` 

Ciudad-Real, de hoofdstad van de gelijk- 
namige Spaansche provincie, ligt aan den spoor- 
weg Madrid—Badajoz en Manzanares—Ciudad— 
Real. De stad telt ongeveer 17 000 inwoners, die 
eenigen handel drijven. Zij is de zetel van een 
gouverneur em vam een bisschop. Den 27sten 
Maart 1809 zegevierden hier de Franschen onder 
Sebastiani over de Spanjaarden onder Carto- 
jal. 








304 


Oiudad-Rodrigo is een Spaansche grens- 
vesting naar de zijde van Portugal in de pro- 
vincie Salamanca en in het voormalig koninkrijk 


Leon, met o 10 000 inwoners, op den - 
teroever der en aan den epoorweg Sa- 
lamanca—Villaformoso gelegen. De stad moest 


zieh den 1Oden Juli 1810 na een dappere ver- 

iging aan de Franschen overgeven, maar 
den sten Januari 1812 werd zij ingesloten door 
Wellington, onder wiens opperbevel ook de toen- 
malige Prins van Oranje, later koning Willem 
II, roemrijk streed. De stad werd in aacht 
van den i9den op den 20eten Januari daaraan- 
volgende bestormd en veroverd, waarna de 
Spaansche Cortes Wellington tot hertog van 

iudad-Rodrigo en tot grande der eerste 

verhieven. 

Oiva. Zie (iva. 

Oivet. Zie Civetkat. 

Oivetkat (Viverra L.) ie de naam van een 
zoogdierengeslacht uit de orde der Roofdíe- 
ren (Carnivoren). Het onderscheidt zich door 
een slank lichaam, korte pooten, een langen hals 
en snuit, 4 of 5 teenen met klauwen, die inge- 
trokken kunnen worden, een la ‚ veelal neer- 
hangenden staart en door een klierzak, tusschen 

e anale opening en de voortplantingswerktui- 
gen geplaatst en geschikt om een aldaar alge- 
scheiden, sterk riekende vloeistof, civet genaamd, 
te bewaren, een vocht dat een sterken muskus- 
reuk verspreidt en in den handel wordt gebracht 
als parfum en opwekkend middel. De civetkat- 
ten zijn, met uitzondering van slechts één Ame- 
rikaaneche soort, alleen in de Oude Wereld, in 
Afrika en Azië te vinden; in Europa heeft men 
slechte één soort. Zij zijn zooltreders en zeer 
roofzuchtig en bloeddorstig; haar voedsel be- 
staat uit eieren, kruipende en kleine viervoetige 
dieren, schaaldieren en insekten. 

Van de soorten vermelden wij de Afrikaansche 
civetkat (V. civetta Buff), die kleiner is dan 
een kåt en grooter dan een wezel. Haar kop is 
breed, haar snuit puntig, de staart half zoo 
lang als het lichaam, dat een lengte bereikt van 
bijna 0,75 m., de pels dicht, maar kortharig. De 
kleur der vacht is geelachtig-grije met donker- 
bruine vlekken en strepen aan de zijden, doch 
onder den buik lichter, terwijl de staart 6 of 7 
ringen draagt en een zwarte punt. Aam elke 
zijde van den pels heeft men een lange, witte 
vlek, door een donkerbruine streep in 2 deelen 
verdeeld en onder elk der oogen een groote don- 
kerbruine vlek.’ Dit dier leeft in Afrika, vooral 
in Opper- en Neder-Guinea, en behoort in Abes- 
einië, Nubië en Egypte tot de huisdieren; men 
houdt het vooral om het civet. 

De Indische civetkat (Viverra rasse sive Vi- 
verrieula indica) is grijs van kleur met zwarte 
strepen en wordt op Java, Sumatra en Borneo 
aangetroffen. Een andere soort, algemeen be- 
kend onder den naam van zibetkat of muskuskat 
(Viverra xibetha), bewoont de Soenda-eilanden 
en Ceram, is veel grooter, en haar lichaam is 
versierd met een aantal zwarte vlekken en stre- 

n. Op Borneo leeft de zebra-civetkat (Viverra 

oiei). Verder is nog de gevlekte civetkat (Vi- 
verra-tangalunga) algemeen in den Oost-Indi- 
schen Archipel verspreid, en in de Soendalanden 


CIUDAD-RODRIGO—CIVIELE HUIS. 


treft men de zeer fraaie linsang (Prionodon of 
Viverra gracilis) aan. 

Een andere soort is de genetkat (r. genetta 
L.), die eem zeer rank en fraai li bezit 
met een kleinen, naar de achterzijde wat bree- 
deren kop, een la etaart en zeer korte poo- 
ten. De pels is chtig-grijs; langs de zijden 
4 of 5 rijen zwarte vlekken en langs de boven- 
zijde van den hals 4 zwarte strepen, terwijl de 
keel en de borst lichtgrije zijn. Dit dier leeft 
in geheel Afrika, in het zuiden van Spanje en 
Frankrijk, waar het, evenals in Turkije, ale huie- 
dier dienst doet, om de muizen te verde De 
huiden van al die eoorten komen in den . 

Oiviale, Jean, een Fransch heelkundige, 
in 1792 te Thiezac in het departement Cantal 
geboren, heeft zich beroemd gemaakt als uit- 
vinder der lithotripsie of der verwijdering van 
steenen uit de blaas. Na vele proeven 2. ijken, 
om den steen in de uretra op mechani wijze 
te verbrijzelen, gelukte die operatie hem het 
eerst in 1824 bij een levend persoon. De Fran- 
sche Academie beloonde hem daarvoor in 1826 
met een geschenk van 6000 francs, en hij ver- 
wierf daarenboven den prix-Monthyon ten be- 
drage van 10000 francs. Hij overleed den 
13den Juni 1867 te Parije. Zijn werken hebben 


meest alle betrekking op de door hem uitgevon- 
den methode; daartoe behooren: „De In ihre. 
tritie” (1827), „Parallèle des divers moyens de 
traiter les calculeux etc.” (1836), „Traité pra- 
tique sur les maladiee des organes genito-uri- 
naires” (1837—1840, 3 din), „Resultats clini- 
ques de la lithrotitie pendant les années 1860— 
1864” (1865). 

Otvidale del Friuli is de hoofdstad van 
het gelijmamige district der Italiaansche pro- 
vincie Udine, aan den spoorweg Udine-Cividale 
del Friuli gelegen. De gemeente telt (1911) 
9886 inwoners, is door een brug uit de 15de 
eeuw met den anderen oever der Natisone ver- 
bonden, die in de Isonzo uitloopt. Er is een dom 
met 3 beuken uit de 15de eeuw, in welks archief 
zich kostbare handschriften bevinden (o.a. een 
codex der Evangeliën uit de 5de eeuw) een mu- 
seum van Longobardische en Romeinsche oud- 
heden en een klooster. De plaats heeft katoen- 
en linnenweverijen. Waarschijnlijk is Cividale 
bet voormalige Romeinsche forum Julii; langen 
tijd was het de residentie der Longobardische 
hertogen en kwam in 1419 aan Venetië. 

Civiele Gezaghebbers zijn ambtenaren 
op de Buitenbezittingen in Nederlandsch Ooet- 
Indië, ressorteerende onder het departement van 
Binmenlandsch Bestuur, die, evenals de poet- 
houders (zie aldaar), belast zijn met het bestuur 
over een afdeeling of onderafdeeling. Dikwijls, 
zooals bijv. in het gouvernement van Atjeh en 
Onderhoorigheden en dat vam Celebes, worden 
officieren met de functie van civiel-gezaghebber 
belast. 

Giviele Huis van H. M. de Koningin is 
dat gedeelte der Hofhouding, hetwelk niet tot 
het Militaire Huis (zie r) behoort. De 
Koningin richt Haar Huis naar eigen vin- 
den in. De regeling van de eigen hofhouding der 
Koningin en die der leden van bet koninklijk 
geslacht behoort aan Hare Majesteit. De Ko- 





CIVIELE HUIS—CIVIELE PARTIJ. 


ningin bepaalt de plechtigheden en gebruiken, 
die zij tot instandhouding van de Koninklijke 
waardigheid noodig acht. 

Het Civiele Huis bestaat (1914) uit: 11 groot- 
officieren, waarvan 1 chef van het Militaire 
Huis, 1 grootmeester, 1 opperceremoniemeester, 
1 opperstalmeester, 1 opperkamerheer, 1 opper- 
schenker, 1 opperhofmaarschalk, 1 hofmaar- 
schalk en 1 ceremoniemeester is; 7 kamerheeren 
in gewonen en 75 kamerheeren in buitenge- 
wonen dienst, waaronder 1 opperceremoniemees- 
ter, 1 opperkamerheer, 1 opperhofmaarschalk, 
1 opperschenker, 1 ceremoniemeester, 3 groot- 
meesters, 1 eerste kamerheer, 1 particuliere 
secretaris, 1 jagermeester in Zuid-Holland, 1 hof- 
maarschalk, 1 intendant te 's-Grave e, 1 in- 
tendant te Amsterdam. Voorts uit 1 hofinten- 
dant voor het Loo, 1 jagermeester voor Gelder- 
land, 1 opperhoutvester, 1 directeur van het 
koninklijk huisarchief, tevens hofraad, 1 hoofd 
van het koninklijk staldepartement, 1 rechtsge- 
leerd adviseur, 1 lijfarts, 4 jagermeesters in bui- 
tengewonen dienst, 1 stalmeester in buitenge- 
wonen dienst, 9 kamerjonkers, 1 jachtjonker, 
2 hofpredikers, 2 geneesheeren bij de hofhouding: 
Verder zijn er 1 grootmeesteres, 1 grootmeesteres- 
honoraire, 4 dames du palais, 4 dames du palais 
honoraires, 3 hofdames, 2 hofdames honoraires 
en 1 lectrice. Het getal hoofden van hofdepar- 
tementen en bureaux bedraagt 11, waarvan 1 
hofmaarschalk, 1 thesaurier, 1 intendant van het 
Loo, 1 jagermeester voor Gelderland, 1 direc- 
teur van het Kan. huisarchief, 1 particulier 
secretarie, 1 opperhoutvester, 1 intendant van 
het paleis te Amsterdam, 1 intendant van de pa- 
leizen te ’s-Gravenhage, 1 jagermeester voor 
Zuid-Holland, en 1 hoofd van het Koninklijk 
staldepartement is. 

Civiele lijst noemt men de som, die in 
constitutioneele en ook in enkele niet-constitu- 
tioneele staten jaarlijks uit de staatsinkometen 
aan het Hoofd van den staat wordt , 
om het onderhoud van dat Hoofd en van de re- 
geerende familie te bestrijden. Zij is wel te on- 
derscheiden van de bezittingen der Kroon (Kroon- 
domeinen) en van het eigen vermogen van het 
Koninklijk geslacht. Het spreekt van zelf, dat 
er pas sprake kan zijn van zulk een civiele lijst, 
wanneer in de practijk het beginsel is aangeno- 
men, dat het privaatvermogen van den voret en 
de schatkist van dew Staat twee wel te onder- 
scheiden zaken zijn. Het Hoofd van den etaat 
geniet die som uit de inkomsten van het land 
niet zoo zeer als traktement, want hij is 
ambtenaar van den Staat, maar zijn Hoofd, zelf 
een integreerend bestanddeel van het staatsbe- 
stuur (althans in de staten, die niet den repu- 
blikeinschen regeeningsvorm hebben), maar als 
een noodzakelijke toelage, om de kosten van de 
Hofhouding, met al wat daartoe behoort, te be- 
strijden. De eer en de waardigheid van den Staat 
zelf eischen, dat hij naarmate van zijn krachten 
voorzien moet in de uitgaven, die vereischt wor- 
den, om zijn Hoofd en het Huis van den regee- 
renden vorst op meer of min onbekrompen wij- 
ze te onderhouden. 

De civiele lijst werd het eerst in Engeland in- 
gesteld onder Karel 1I, om paal en perk te stel- 


v, 


305 


len aan de verkwistingen van dezen vorst. An- 
dere matiën volgden langzamerhand dit voor- 
beeld. De historische verwarring tusschen het 
vermogen van den vorst en de schatkist bleek 
evenwel ook nog bij de vaststelling der oudste 
civiele lijsten te bestaan. Immers de sommen, 
aan den vorat toegestaan, moesten dikwijle niet 
alleen dienen tot bestrijding der kosten van zijn 
Hofhouding en van zijn Huis, maar ook moes- 
ten daaruit onderscheiden traktementen van 
eigenlijke staatsambtenaren betaald worden. 
Meer en meer evenwel kreeg de civiele lijst het 
haar toebehoorende karakter. 

De vaststelling van het bedrag der civiele lijst 


heeft plaats op verschillende wijze. Of zij 
schiedt een , erfelijk als het ware, voor alle 
tijden en geslachten, òf zij wordt voor elke fi- 


nanoiëele periode, bijvoorbeeld bij elke begroo- 
ting, opmeuw geregeld, òf de vaststelling er 
van gebeurt bij elke nieuwe troonsbeklimmúing. 
De grondwet van 1848 van ons land bepaalde, 
dat, behalve de inkomsten uit de Kroondomei- 
nen, koning Willem Il een jaarlijksch inkomen 
van één millioen gulden uit 'slands kas zou ge- 
nieten, terwijl dat inkomen bij elke troonsbestij- 
ing opnieuw zou worden vastgesteld. Het jaar- 
Géck inkomen van koning Willem II roeg 
zes maal honderdduizend gulden, voor koningin 
Wilhelmina werd dit bedrag eveneens geht 
men. Bovendien worden, volgens de grondwet, 
voor de koningin, tot haar gebruik, zomer- en 
winterverblijven in d ebracht, voor 
wier onderhoud echter niet meer dan vijftig dui- 
zend gulden jaarlijks ten laste mogen komen 
van het lend. Aan de koningin-weduwe wordt 
gedurende haar weduwlijken staat een jaarlijksch 
inkomen van honderd vijftig duizend guiden wit 
"a lands kas toegekend. De civiele lijst in ons 
land bedraagt op dit oogenblik 885 000 gulden 
(1914). 

In België is dat bedrag 5499758 francs, in 
Frankrijk 1 200 000 francs, in E 584 000 
pond sterling, in Italië 15 050000 lire, in Ja- 
pan 4 500 yen, in Oostenrijk 22 600 000 kro- 
nen, in Pruisen 15719269 mark, in Rusland 
16 359 000 roebel en im Spanje 8 900 000 pese- 
tas. 

Civiele partij. Bij de oude volken staat 
in het begrip „straf dit element op den voor- 
grond, dat het nadeel, aan het individu, den be- 
leedigde of zijn verwanten toegebracht, moet ver- 
goed worden. Het tegenwoordige strafrecht staat 
op een geheel ander standpunt; hoeveel verschil 


geen | van gevoelen er ook bestaat over den rechte- 


grond en het doel der straf, hierover is men het 
eens, dat het al of niet straffen als regel niet 
afhankelijk kan worden ld van het indi- 
vidu, waartegen het strafbare feit ie gepleegd. 
De strafvervolging gaat uit van een staateor- 
gaan, het Openbaar Ministerie; zij kan in het 
algemeen worden ingesteld onafhankelijk van en 
zelfs tegen den wil van den benadeelde; elechts 
in enkele gevallen is de strafvervolging van een 
klacht van dezen afhankelijk (zie hierover Be- 
schuldiging). De straf wordt uitgesproken door 
van Staatswege benoemde rechters, ten uitvoer 
gelegd op Staatskosten, terwijl de opbrengst der 
geld in de Staatskas vloeit. Naast deze 


20 


306 


strafactie staat het recht van den benadeelden 
persoon op rechtsherstel, meestal in den vorm 
van schadevergoeding; dit recht moet worden 
eldend gemaakt bij den burgerlijken rechter 
oor een gewone burgerlijke rechtsvordering. 
Burgerlijke actie en strafactie staan dus in het al- 
gemeen geheel onafhankelijk naast elkander. 
Echter is in sommige gevallen tot bekarting van 
het proces toegelaten, den eisch tot schadever- 
goeding in te stellen voor den strafrechter, die 
op vordering van het Openbaar Ministerie over 
het strafbare van het feit zal oordeelen. De be- 
nadeelde stelt zich dan, zooals men dit noemt, 
civiele porti, hij v zich dan in de strafzaak, 
en de strafrechter doet bij zijn vonnie tevens 
uitspraak over de burgerlijke zechtevondening. 
Deze voeging is slechts toegelaten, indien 
burgerlijke rechtsvordering een bepaald bedrag 
niet te boven gaat, en wel bij etrafzaken, voor 
een Arrondissements-Recht behandeld, een 
bedrag van f 150, en als de behandeling voor 
een kantongerecht geschiedt, een bedrag van 
f 50. De civiele partij voegt zich in het geding 
door een eenvoudige verklaring ter terechtzit- 
ting; zij kan zich laten vertegenwoordigen door 
een gemachtigde en zich doen bijstaan door een 
raadsman, zij kan bewijsstukken overleggen tot 
staving der geleden ‚ maar geen getui- 
n of deskundigen aanbrengen. Soms is het 
hem, die zich civiele partij stelt, niet te doen 
om inderdaad echadevergoeding te verkrijgen, 
maar om de gelegenheid te hebben ter terecht- 
zitting het woord te voeren; er wordt in zulk 
een geval dan een schadevergoeding van een 
zeer gering bedrag, bijv. 1 gld, gevorderd. 
Otviel ingenieur. Zie Ingenieur. 
Civiel proces. Zie Rechtsgeding. 
Civiel recht. Zie Burgerlijk recht. 
Civilis, Julius Claudius, eigenlijk Julius 
Civilis, was een aanvoerder der Batavieren bij 
bur opstand tegen de Romeinen in de jaren 6 
en 70 na Chr. Hij en zijn broeder Julius Paulus 
waren, naar men vermeldt, uit een koninklijk 
geslacht gesproten en bij hun stam zeer ín aan- 
zien. Door Fontejus Capito, opperbevelhebber 
der Romeinen in Neder-Germanië, van oproerig- 
heid beticht, werd Julius Paulus ter dood ge- 
bracht, en aan eerstgenoemde zou voorzeker het- 
zelfde lot zijn ten deel gevallen, ware Nero niet 
vermoord geworden. Galba k hem vrij, doch 
de soldaten van Vitellius eischten zijn dood. Door 
die gebeurtenissen ontkiemde bij Civilis, berug- 
ekeerd in zijn vaderland, het Eat het juk der 
meinen te verbreken; aanvankelijk echter hield 
hij het verborgen en schaarde zich aan de zijde 
van Vespasianus, den tegenstander van Vitel- 
lius. Een last van Vespastanus gaf den Batavier 
aanleiding, een volkevergadering bijeen te roe- 
pen. Hij noodigde de Batavieren uit tot een sa- 
menkomst in een heilig woud, kreeg hier het 
volk op zijn zijde en verzekerde zich ook van 
den bijstand der naburige Kaninefaten en Fnie- 
zen. Perstgenoemde stammen kwamen het eerst 
in verzet en overrompelden onder aanvoering 
van Brinio twee Romeinsche legioenen. Eenigen 
tijd poogde zich Civilis nog altijd als aanhanger 
van Vespasianus voor te doen en de Romein- 
sche aanvoerders tot de verdediging der onver- 


CIVIELE PARTIJ-—CIVILIS. 


dedigbare kasteelen te bewegen; hij moest ech- 
ter weldra openlijk als een vijand van de Ro- 
meinen optreden, behaalde een overwinning te 
land, daar de Tongeren tot hem overliepen, en 
veroverde een Romeinsche vloot van sche- 
pen door de muiterij van daarop aanwezige Ba- 
taafsche roeiers. Hierna verklaarden de Germa- 
nen zich gereed, om een bondgenootschap met 
hem te eluiten, en tevens won hij door een 
menschlievende behandeling van gevangen Gal- 
lische soldaten de gunst der Galliërs. Flaccus 
Hordeonius, die als onderbevelhebber van Vitel- 
lius in die streken het bevel voerde, zag zich ein- 
delijk genoodzaakt, den legaat Mummius Luper- 
cus met 2 legioenen tegen de oproerige bondge- 
nooten te doen oprukken, en aanvankelijk trok- 
ken zoowel de Ubiërs als de ruiterij der Trevie- 
ren en Batavieren bereidvaardig mede ten strij- 
de. Dadelijk echter bij den aanvang van den 
slag voegden zich de Bataafsche ruiters bij Oi- 
vilis, waardoor de linkervleugel der Romeinen 
veel zwakker werd. Niettemin hielden de le- 
gioenen stand, totdat de Ubiërs en Trevieren op 
de vlucht Bingen. Terwijl de Batavieren dezen 
vervolgden, gelukte het den Romeinen, Castra 
Vetera te bereiken. Aanstonde gaf Civilis aan 
de cohorten der Batavieren en Kaninefaten, die 
op bevel van Vitellius peds op weg waren naar 
Rome, tijding van deze overwinning; deze nu 
maakten de weigering van een hooge, door hen 
eëischte: soldij tot voorwendsel naar Neder- 
techland te trekken, ten einde di Kim" 
met Civilis te vereenigen, hetwelk hun 
lukte, nadat zij zich bij Bonn een weg hadden 
gebaand dwars door de Romeinsche tting 
heen. Het bericht, det Vespasianus door den 
slag bij Cremona allen tegenstand overwonnen 
had, kon Civilis niet bewegen, de wapens neer 
te leggen; zelfs zond hij een gedeelte van zijn 
leger tegen Dillius Vocula aan den Boven-Rijn 
ten strijde, Het werd echter bij Gelduba tot den 
terugtocht genoodzaakt, en Vocula dr door 
tot in Castra Vetera, hoewel gebrek aan levens- 
middelen hem weldra dwong naar elders te trek- 
ken. Toen werden zijn onderbevelhebbers Clas- 
sicus en Julius Tutor afvallig, verleidden ook de 
legioenen tot ontrouw en namen deze onder kun 
bevel tot verdediging der Gallische onafhanke- 
lijkheid. Zij, die in Castra Vetera waren inge- 
sloten, gaven zich nu over aam Civilis en wer- 
den bij het vertrek door de Germanen afge- 
maakt, terwijl de plaate werd verbrand. Tever- 
eefs had Civilis het eerste trachten te beletten; 
hij voorkwam slechts met moeite, gesteund door 
de Germaansche wichelares Veleda, de vermeti- 
ging van het bloeiende Colonia Agrippina, Twee 
andere Romeinsche legioenen, bij Novesium en 
Bonna, moesten hun legerplaats verlaten. Wel- 
dra echter brak er verdeeldheid uit onder de op- 
standelingen en de Galliërs bleven daarenboven 
grootendeels aan Rome getrouw. Cerialis beset- 
te Trier en bracht de Galliërs een ne- 
derlaag toe. Ook in den slag, dien hij bij Cas- 
tera Vetera aan Civilis leverde, bleef hij over- 
winnaar. Civilis, Classicus en Tutor trokken 
daarna weder naar den Rijn, en hoewel zij nu 
en dan een aanval waagden, waren zij na den 
inval van Oerialis op het Eiland der Batavieren 


CIVILIS—CIVITA VECCHIA. 


tot den vrede geneigd, daar het aan Cerialis ge- 
lukt was, ook onder de Batavieren verdeeldheid 
te zaaien en wantrouwen jegens hun aanvoerder 
op te wekken. Juist met de onderhandelingen, 
die daarna tusschen Cerialis en Civilis op een 
halfafgebroken brug over den IJsel gev wer- 
den, eindigt het verhaal van Tacitus, de eenige 
bron voor deze gebeurtenissen. Wat er van Ci- 
vilis en Cerialis verder geworden ie, is onbe- 
kend. De overlevering zwijgt hieromtrent. Wij 
kunmen uit latere berichten alleen opmaken, dat 
de Bataven en de andere stammen in onze stre- 
ken na de o ing ongeveer in dezelfde 
positie tegenover Rome zijn gebleven, die zij 
vóór den opstand hadden ingenomen. 
Oivilisatie. Zie Beschaving. 
_Otvilta Cattolica, La, ie een Ttaliaansch 
tijdaohrift, dat alle 14 dagen te Rome verschijnt. 
et is een der imvloedrijkste organen van 

Jezuïeten, werd in 1850 te Napels onder redac- 
tie van P. Ourci opgericht, maar door Ferdinand 
l onderdrukt, waarop het naar Rome werd over- 


gebracht. 

Civitali, Matteo, een Italiaansch beeldhou- 
wer, in 1485 te Lucca geboren, is waarschijnlijk 
een leerling van Desiderio da Settignano en be- 
hoort tot de beste meesters van dien tijd. Hij 
maakte in 1484 het Tempietto en 
in 1498 den preekstoel in de ka te Lme- 
ca. Hij overleed in 1501 te Lucea. Het museum 
van zijn geboorteplaats bezit van hem een borst- 
beeld van Ohristus met de doornenkroon. Ver- 
der is zijn werk het grafteeken voor Domenico 
Bertini in de kathedraal te Lucca, van 1479; 
een grafteeken in de kerk van San Romano al- 
daar van 1490; een altaar in de kathedraal te 
Lucca van 1484 en het grafteeken voor Pietro 
a Noceto in dezelfde kerk. In de kapel van San 
Giovanni der kathedraal te Genua ziet men 
van hem zes levenagroote beelden en verscheide- 
ne reliëfs. 

Civitali, Matteo, de jonge genaamd, was een 
neef van den vorigen meester. Hij was als beeld- 
houwer in hout vermaard. Zijn voornaamste 
werk is een deur van 1487 in de kathedraal te 
Lucca. 

Civitali, Niccolò, een zoon van Matteo, was 
ook beeldhouwer. Zijn werk is het sacraments- 
altaar van 1516 in de kerk Santa Maria dei Ser- 
vi te Lucca. 

Civitali, Vincenzo, was een zoon van Matteo 
de jonge; als beeldhouwer maakte hij een beeld 
van den H. Petrus voor de kerk San Frediano 
te Lucca, dat het jaartal 1506 draagt. 

Cévitali, Vincenzo, de jonge genaamd, was aT- 
chitect en beeldhouwer. In 1567 werkte hij aan 
de kathedraal te Lucca; ook de versterkingswer- 
ken der stad voerde hij wit. Zijn voornaamste 
werk als beeldhouwer is het hoofdaltaar der 
kerk Santa Maria Forisportam te Lucca. 

Civitas duidde in het oude Rome in de eer- 
ste plaats het staatsburgerschap aan, dat wil 
zeggen het behooren tot de Romeinsche gemeen- 

p en de daarmede samenhangende rechtspo- 
sitie volgens het Romeinsche jus civile. Al naar 
dit de persoonlijke verhoudingen regelt of wel 
betrekking heeft op die van de gemeenschap, 
wordt het gesplitst in jus privatum en jus pu- 


de | ren met betpekki: 


307 


blieum, en op dezelfde wijze wordt de rechteper- 
soonlijkheid onderscheiden in privaatrechtelijke 
en gemeenrechtelijke. Het eerste houdt de 

v ìd in, deel te nemen aan het Romein- 
sche handelsverkeer, jus commercii, en deel uit 
te maken van het Romeineche familieleven, voor- 
namelijk, doeh niet uitsluitend, om in zuiver 
Romeinschen echt te leven, jus connubii (zie 
Connubium). Het tweede omvat de bevoegdheid, 
invloed uit te oefenen op den gang der staats- 
zaken door stemrecht in de comitiën en aan de 
uitvoering der door dit lichaam genomen been). 
ten ale ambtenaar deel te nemen, jus suffragii, 
jus honorum. Deze bevoegdheden vormen het be- 
grip van de civitas; andere den civis toekomen- 
de rechten, vóór alles het jus provocationis, dat 
wil mergen het recht om een beroep te doen op 
het volk in zake de uitspraak van de ambtena- 
tot lijts- en halsstraffen, 


werden door afzonderlijke wetten voor en na 


hieraan toegevoegd. Civis is ieder vrij man, die 
de civitas it; de vrije, die haar niet heeft, 


heet peregrinus; de onvrije, lijfeigene (servus), 
is noch civis, noch peregrinus, daar hij niet 
wordt beschouwd als een persoon, maar eenvou- 
dig als een zaak. 

Civitas is echter ook de aanduiding eener 
staatkundige gemeenschap, hetzij deze, hetgeen 
bij de Grieken gewoonlijk het geval was en ook 
eeuwen lang voor Rome zelf gold, bestond uit 
een hoofdstad met haar gebied, of wel uit de 
bevolking van een landstreek zonder zulk een 
hoofdstad. 

Onder libera civitas verstond men, zooals de 
naam reeds aanduidt, oorspronkelijk een souve- 
reinen staat. Toen de Romeinsche heerechappij 
zich echter over de geheele Oude Wereld begon 
uit te breiden, verkregen bevriende staten van 
den Romeinschen senaat dikwijls het recht, als 
bijzondere onderscheiding den titel en den rang 
van een civitas libera te voeren en daardoor de 
openlijk erkende bevrijding van de Romeineche 
heerschappij. 

Civita Vecchia, hoofdstad van een dis- 
trict der provincie Rome, ligt westzuidwest- 
waarts van Rome, aan de Ty nsche Zee en 
aan den spoorweg Piaa—Rome en telt (1911) 
18 736 inwoners. Zij heeft een oorlogshaven met 
twee in zee zich uitstrekkende hoof aanzien- 
lijke scheepstimmerwerven, vuurtorens, een arae- 
naal, een citadel (naar Michelangelo), een 
schouwburg, een bagno met 1200 veroordeelden 
enz. Ook is zij de zetel van een bisschop. De in- 
gezetenen houden zich vooral bezig met aluin- 
bereiding, en in de nabijheid der stad vindt men 
druk bezochte zeebaden, terwijl de stoombooten, 
die geregeld tusschen Napels en Marseille va- 
rem er aanleggen. 

De stad verheft zich op de plaats van het oude 
Centrumecellae, hetwelk ter eere van Trajanus, 
die het vergrootte, ook Hortus Trajani werd ge- 
noemd. Ten tijde van Justinianus was die stad 
de twistappel tusschen de Grieken en de Goten. 
Zij werd door Totilas veroverd, doch door Nar- 
ses weder in bezit genomen (553 na Chr.). Meer- 
malen werd zij verwoest, maar telkens verrees 
zij weder uit haar puinhoopen. Paus Urbanus 
VIII voorzag haar van vestingwerken en Inno- 


308 


centius XII verklaarde haar een vrijhaven en 
verzorgde haar van drinkwater, door van Tragi- 
no derwaarts een w iding aan te 


aterleiding 
Na den aftocht der Fransche troepen (30 Juli j de 


1870) werd de vesting door pauselijke soldaten 
bezet, doch na een beraad van 12 uur gaf zij 
den 16den September 1870 zich over aan den 
Itahiaanschen generaal Bizio. 

Qiwa, ook Mahâdêva, „groote god”, 
ten, is een der meest populaire goden der Hin- 
does, die in het Z. van Voor-Indië door het groot- 
ste gedeelte en in het N. ten minste door een 
aanzienlijk deel der bevolking vereerd wordt. Hij 
is de patroon der boetelingen, die echter zelfs 
niet door ascese vermurwd en tot inwilligmg van 
wenschen gedwongen kan worden. Tevens is hij 
de machtige, hoog op den Himalaya tronende 
heer der bergen, die verwoestend, maar tegelij 
kertijd ook reinigend en bevruchtend werkt. Als 
teeken van zijn macht voert bij den drietand en 
een jachtnet, het symbool zijner heerschappij 
over de dieren; als der verwoesting draagt 
hij een keten van schedels am den hals; op het 
hoofd draagt hij de maan; een bijzonder kentee- 
ken is het derde oog in het voorhoofd. Zijn ge- 
malin is Pârvati, ook Doergâ of Käl geheeten. 
De verering van Çiwa onder het symbool van 
den phalus is vooral bij de zuidelijke Ciwa- 
ieten in gebruik. Çiwa echijnt te zijn ontstaan 
uit den vedischen Roedra, wiens bijnaam çiwa 
(= goedig) reeds im de Jadsjoerveda voorkomt; 
waarschijnlijk echter zijn ook andere elementen, 
ve ijk ten deele aan de godsdienstige voor- 
stellingen der oudste bewoners van Indië ont- 
leend, er mee vermengd geworden. 

Qiwaïsme is één van de twee groote secten, 
die te mamen den tegenwoordigen godsdienst 
van Voor-Indië, het Hindoelsme vormen. Zij 
wordt aldus genoemd, omdat zij Ciwa („de goed- 
gunstige") of Mahâdêva (, god”) be- 
sehouwt alas Opperwezen, uit wien alles ontstaan 
is, door wien alles ontstaan is, door wien allee 
onderhouden en alles vernietigd wordt. Evenals 
het oude Brahmanisme kent zij autoriteit toe 
aan de Veda's, de Brahmana'e, de Pourana's en an- 
dere heilige boeken. Het Ciwaïsme wordt intus- 
schen beschouwd als een minder hoog staande 
godsdienst dan het Brahmanisme, hetgeen ech- 
ter alleen geldt voor de opvatting van het volk, 
dat Çiwa vooral beschouwt als een verschrikke- 
lijke godheid; vandaar de bloedige offers en de 
afschuwelijke godsdienstoefeningen, waarmede 
men deze eid eert. Maar naast deze ruwe 
vereering van het volk, bestaat er sedert de Beie 
eeuw onzer jaartelling een philosofieche en theo- 
logische echool, gesticht door den beroemden 
Cankarâtchârya, die het Ciwalsme heeft ontwik- 
keld tot een bijna monotheïstisch pantheïsmé. 
Deze school wordt vertegenwoordigd door de 
giwa-bhâktas (diemaren van Ciwa). In overeen- 
stemming met den geeet van het Hindoeïsme, 
ruimt het stelsel eer plaats in voor andere go- 
den, zoodat een vereering van Ciwa en Visjnoe 
of van de Trimoêrti niet tot de zeldzaamheden 
behoort. Het is trouwens een leerstelling der 
Hindoes, dat Ciwa, Visjnoe en Brahma, evenals 
alle andere goden, slechte openbaringen zijn van 
één godheid. De meest gewone vorm waaronder 


CIVITA VECCHIA-—CLADANTHUS. 


Ciwa vereerd wordt, bestaat in een symbool, de 
Lingga, het zinnebeeld van bevruchtende, leven- 
wekkende kracht. Zijn voorheen meest verbrei- 
ing in Nederlandsch Oost-Indië was 
Bhatâra-Goeroe (van Djagad-Goeroe, „Meester 
der wereld’). Met de godsdienstige vereering 
van Çiwa gaat gepaard die van Doergâ (,Moe- 
der-natuur”). Het Ciwaïsme kent verschillende 


gehee- | secten en monnikopden (Caiwa's), die, althans 
verschillen. 


oiterlijk, weinig van elkander 

Hoe het Ciwaïsme eigenlijk ontstaan ie, is 
niet met juistheid na te gaan, maar zeker is het, 
dat reeds eenige eeuwen v. Ohr. Ciwaïetische 
monnikorder bestonden. De bewijzen van Çiwa- 
vereering in noorwestelijk Indië in de eerste 
eeuw onzer jaartelling en de invloed van het 
Ciwaïsme op de ontwikkeling van het Dsjaina- 
isme (zie aldaar) zijn voldoende, om een denk- 
beeld te geven van de groote beteekenis der sec- 
te in een groot gedeelte van Voor-Indië reeds 
vóór het Middeleeuwsche tijdperk. 

In den Indischen archi blijkt wit de in- 
scriptie van Tjanggal van Caka (654), waarbij 
de oprichting van een lingga door koning Sand- 
jaja verheerlijkt wordt, dat het Ciwalsme in Ke- 
doe beleden werd. Spoedig daarop treedt in Mid- 
den-Java het Dsjainisme naast het Ciwaïame 
op. Men beweerde zelfe, dat Ciwa en Boeddha 
één en hetzelfde wezen waren. De overblijfselen 
van Boroboedoer, Kalasam en Mendoet zijn in- 
tusschen uitsluitend Boeddhistisch, terwijl de 
overblijfselen van lingga's, nandi'e em Doergâ- 
beelden kenmerkend zijn voor het Ciwaïsme. 
Thans heerscht het Ciwalsme nog elechts im In- 
sulinde op het eiland Bali, waar ook nog sporen 
van het Boeddhisme ffen worden. De. - 
lam heeft beide van Java verdrongen. Ook op an- 
dere eilanden van den Archipel zijn nog sporen 
van een vereering van Bhatâra Goeroe te vinden. 

Olackmannan is de naam van een grasi- 
schap in het Z. vam Schotland. Het is door de 
Firth of Forth van het graafschap Stirling ge- 
scheiden en wordt voor het overige door de 
graafschappen Perth en Fife omsloten. Op 129 
v. km. telt het (1911) 31 121 inwoners. Het zui- 
delijk gedeelte van dit gewest is vlak, doch in 
het noordelijk gedeelte verheft zich de keten der 
Orchillhills in den Benetoch tot een hoogte van 
128 m. De voornaamste rivier is er de Devon, 
die van het O. naar het W. door een vruchtbaar 
dal kronkelt. De grond is er zeer vruchtbaar en 
lu van de geheele oppervlakte is in cultuur ge- 
bracht. Er wordt een groote hoeveelheid steen- 
kolen gedolven; voorts levert de bodem er ijzer, 
kalk, zilver, koper, lood en kobalt. Andere uit- 
voerartikelen zijn wol, vette schapen en koren. 
De voornaamste havenplaats is Alloa. 

Clackmannan, de hoofdstad van het graaf- 
schap, heeft (1911) 2208 inwoners. Zij drijven 
een belangrijken handel in eteenkolen. Het oude 
kasteel, Clackmannan Tower geheeten, hetwelk 
zich aldaar verheft, was in 1330 de verblijfplaats 
van Robert Bruce (zie aldaar). 

Cladanthus Cass. is de naam van een plan- 
tengeslacht uit de famike der Sanmgesteldbloe- 
migen (Compositen). Het onderscheidt zich door 
een stoppeligen bloembodem en door samenge- 
drukte, ongevleugelde en onbehaarde vruchten. 





CLADANTHUS—CLAIRAUT. 


Van de soorten noemen wij O. proliferus D ec. 


(Anthemis arabica L.), die bijna 1 m. hoog wordt | V 


en aan een sterk vertakten stengel dubbelge- 
vinde, onbehaarde bladeren met lijnvormige 
blaadjes en een groot aantal fraaie, goudgele, in 
de oksels der takken geplaatste bloemen draagt. 
Zij behoort te hwis in Barbarije en wordt in de 
tuinen wan Midden-Europa als sierplant ge- 
kweekt. 

Cladium of galigaan is de naam van een 
plantengeslacht uit de familie der Cyper- 
grassen (Cyperaceeën). Het onderscheidt zidh 
door een veelbladig, kelkachtig bloemdek met 
over elkander liggende kafblaadjes, waarvan de 
buitenste de kleinste zijn. Van de soorten noe- 
men wij de ook in ons land v gali- 
gaangras (C. Mariscus R. Br.). 

Cladonia. Zie Bekermos. 

Cladophora. Zie Algen. 

Cladosporium noemt men den konidiën- 
vormenden toestand van verschillende soorten 
van zwammen, die tot de eenvoudige kernzwam- 
men (Pyrenomyceten) behooren, Verschillende 
zijn schadelijke parasieten. Zij bestaan uit een 
donker gekleurd mycelium, waarop ketenvormú- 
ge, eveneens donker gekleurde sporendraden ge- 
vormd worden. 

Cladosporium is ook de raam van een zwam- 
mengeslacht uit de groep der z.g. onvolkomen 
zwammen (Fungi imperfecti). 

Glaerbout of Klaarbout, Joost, een Zeeuwsch 
rederijker, werd geboren te Vlissingen, leefde in 
de tweede helft der 17de eeuw en gaf, behalve 
gedichten, een aantal tooneelstukken in het 
licht, zooals „Klacht van ’t Kalf” (Middelburg 
1662), „Oresto of verdruckte onmooselheyt en 
de rampsalige Sibyna” (treurspel, Amsterdam 
1662) enz. 

Claessen, Johannes, een Nederlandsch god- 

eleerde, in 1734 te Maastricht geboren, stu- 
deerde in de theologie en werd eerst rector te 
Schoonhoven en daarna achtereenvolgens pre- 
dikant te Kedichem en te Leerdam. Hy nam zijn 
emeritaat in 1807 en overleed den 19den Mei 
1812. Hij was aanvankelijk een ijverig patriot, 
zoodat zijn huis. door de Prinsgezinden geptun- 
derd werd, terwijl hij zieh later bij de tegen- 
partij voegde. Wegens zijn geleerdheid, ihar- 
tigheid en populaire predikwijze genoot hij op 
zijn standplaatsen de achting der weldenkenden. 

ij heeft een lange reeks van geschriften, voor- 
a] leerredenen, uitgegeven, waarvan wij noemen: 
„Brieven over den aard, de kracht em de waer- 
heit van de Borgtogt van Jezus Christus” (1785, 
2 dln). 

Gisessens, Jan, ook Jan Olaesx. van Grouw 
enaamd, was in de tweede helft der 17de eeuw 
eeraar der Doopsgezinden te Grouw. Wegens 
zijn vrijzinnigheid gaf hij in 1690 aanstoot in 
de gemeente, die zich in weerwil van de vrede- 
lievende pogingen van Ubbo, baron van Aylva, 
grietman van Idaarderadeel, weldra in 2 ge- 
meenten, een Vlaamsche en een Waterlandsche, 
scheidde. Jan Claessens behoorde tot deze laat- 
ste. Hij overleed in het begin der 18de eeuw. 
Hij schreef: „Leere der Doopsgezinden, verde- 
digt tegen de vreemde misduidingen van D. 
Feddriks” (1702). 


309 


Claessens, Lambertus Antonius, een 
laamsch plaatsnijder, werd geboren te Ant- 
werpen omstreeks 1764, bezocht daar de acade- 
mie, studeerde onder leiding van Bertolo te 
Londen en vestigde zich vervolgens te Amster- 
dam. Later ging hij naar Parijs, waar hij in 1834 
overleed. Hij werkte naar oude meesters. 

Olaesz, Pieter, een Nederlandsch schilder, 
werd geboren te Burgsteinfurt omstreeks 1590 
en begraven te Haarlem den Isten Januari 1661. 
Reeds vóór 1617 woonde hij te Haarlem, waar 
hij steeds werkzaam was. Pieter Claesz. is een 
der voornaamste Nederlandsche stillevenechiddere 
der zeventiende eeuw. Bij voorkeur schilderde 
hij een tafel met de overblijfselen van een ont- 
bijt. Hij was de vader en leermeester van Nico- 
laes Berchem. Schilderijen van hem vindt men 
onder anderen in het Rijksmuseum te Ameter- 
dam en het Museum Boymans te Rotterdam. 

Claeszen, Claaszens of Claasxoon, Reynier, 
geboortig uit Amsterdam, wae vice-admiraal van 

land en behnorde tot het smaldeel, dat in 
bet najaar van 1606 met 24 schepen, onder het 
bevel van den luitenant-admiraal Willem Hau- 
fain, near den AÁtlantischen Oceaan gezonden 
werd, om de Po che retourvloten op te 
vangen. Nabij Kaap St. Vincent werd Hautain 
aangevallen door den Spaanschen vlootvoogd 
don Louis de Fiasciardo met 8 groote galjoenen, 
waarvan een aanstonde op Claeszens afkwam. 
Aanvankelijk zond Hautain 3 schepen tot hulp, 
doeh toen al die galjoenen derwaarts stevenden, 
deinsde hij af, zoodat Claesxen geheel alleen te- 
genover den overmachtigen vijand stond, Twee 
dagen bleef hij strijden; eindelijk was zijn schip 

eloos geschoten en een groot deel zijner man- 
schappen gesneuveld. Nu deed Claeszen aan de 
60 overigen het voorstel, de lont in het kruit 
te steken; het werd aangenomen, en na een kort 
ebed volvoerde de held het feit, waarvan de 
bijzonderheden door 2 matrozen, die door de 
Spanjaarden werden opgevischt, medegedeeld en 
door Helmers in de „Hollandsche Natie” bezon- 
gen zijn. De Staten-Generaal en de Admiraliteit 
van Amsterdam beiijverden zich, om aan de we- 
duwen en weezen Ae neuvelden blijk te ge- 
ven, dat zij het heldhaftig gedrag dier vlotelin- 
gen op prijs stelden. 

Claim beteekent in het Engelsch aanspraak 
of recht, vooral op een patent. In Amerika en 
Australië duidt het een stuk land aan, dat iemand 
verworven heeft, alsook een aandeel in een goud- 
graverij. 

Claimjumper is iemand, die zich een stuk 
land heeft toegeëigend, waarop een ander een 
vroeger recht kan doen gelden. 

Clairault. Zie Clairaut. 

Clairaut of Clairault, Aleris Claude, een 
Fransch wiskundige, den 18den Mei 1713 te Pa- 
rijs geboren, bestudeerde reeds als jongen van 
tien jaar het boek van L'’Hôpital over de ke- 
gelsneden en schreef zelf reeds het volgend jaar 
een verhandeling over vier krommen vam den 
derden graad, die, door zijn vader aan de aca- 
demie werd overhandigd en daar groot opzien 
wekte. Na het publieeeren van zijn „Recherches 
sur les courbes à double courbure”, werd hij, 
niettegenstaande zijn jeugdigen leeftijd, tot lid 


310 


noulli, den nestor der toenmalige wiskundigen, 
leerde kennen, en vervolgens naar Lapland tot 
opmeting van een meridiaan. In 1743 deelde hij 


aan de Academie zijn theorie mede omtrent de 
gedaante der aarde op hydrostatische gronden, 


en werd alzoo de eerste Fransche wiskundige, 


die op den grondslag van Newton's ontdekkin- 


gen vender ging em de formule vond voor de 
voorwaarden van het evenwicht der vloeistoffen. 


Voorts vermeldde hij de witkomsten van zijn na- 


sporingen omtrent de maan in het werk: „Théo- 
rie de la lune déduite du seul principe de lat- 
traction” (1752 en 1765). Daarna zag hij zich 
door zijn: „Théorie des mouvements des comè- 
tes” in een heftigen strijd gewikkeld met 
d'Alembert. Hij overleed den 17den Mei 1765. 

Clairet is de naam, dien men geeft aan el- 
ke licht-roode Fransche wijnsoort. In Engeland 
geeft men den naam claret aan alle roode Fran- 
eche wijnen, de champagne- en bourgognewijnen 
uitgezonderd. 


Glairfayt (eigenlijk Clerfayt), Franz Se- 


bastian Karel Joseph de Oroiz, graaf van, een 
Oostenrijksch veldmaarschalk, werd den 14den 
October 1788 op het kasteel Bruille in Hene- 

uwen geboren. Hij nam als officier deel aan 
ben Zevenjarigen Oorlog en onderscheidde zich 
in de veldslagen van Praag, Lissa, Liegnitz enz. 
zoozeer, dat hij weldra bevorderd werd tot kolo- 
nel. Bij den opstand in de Zuidelijke Nederlan- 
den in 1787 verwierp hij alle aanbiedingen, 
waardoor men hem van Jozef II trachtte afvalli 
te maken. In den oorlog tegen de Turken (178 
en 1789) werd hij tot veldtuigmeester benoemd, 
sloeg met zijn korps de Turken bij Mehadia en 
vervolgens, na de verwoesting van Belgrado, bij 
Salga en Kalafat. In 1792 wierp hij met Beau- 
lieu de Franschen terug, die een inval beproef- 
den in de Nederlanden, nam aan het hoofd van 
een korps van 12000 man deel aan de verove- 
ring van Lo en Verdun en dekte den te- 
rugtocht van den hertog van Brunswijk naar 
Coblenz. In 1793 noodzaakte hij de Franschen, 
het beleg van Maastricht op te breken en be- 
sliste door zijn beleid den slag bij Neerwinden. 
Evenzeer onderscheidde hij zich in de gevech- 
ten van Quitvrain, Hamon en Famars, terwijl 
hij Le Quesnoi dwong, zich over te geven. In 
den aanvang van den veldtocht van 1794 wist 
hij met een afdeeling troepen in Vlaanderen de 
aanvallen der Franschen bij herhaling af te 
slaan, doeh toen de prins van Coburg den slag 
bij Fleurus verloor, was hij niet langer in staat, 
den vijand tegen te houden, zoodat hij het le- 
ger met groote omzichtigheid deed terugtrek- 
ken over den Rijn. In 1795 werd hij veldmaar- 
schalk en ontving het opperbevel over het Oos- 
tenrijksche leger en het Rijnleger. In het na- 
jaar, toen het Sambre- en Maasleger onder 
Jourdan bij Düsseldorf, en het Rijn- en Moezel- 
leger onder Pichegru bij Mannheim over den 
Ron trokken, wierp Clairfayt zich op eerstge- 
noemde, sloeg hem bij Höchst en deed hem 
over de rivier terugtrekken; daarna rukte hij 


voorwaarts om Mainz te ontzetten, dat door 


70 000 Franschen was ingesloten, en dreef den 


CLATRAUT-—CLAIRON. 


der Academie benoemd. Met Maupertuis ging 
hij kort daarop naar Bazel, waar hij Jean Ber- 


vijand over Ingelheim naar Bingen en over Op- 
penbeim naar Alzey. Daar hij op een veldtocht 
in den winter niet was voorbereid, sloot hij den 
2lsten December een wapenstilstand en keerde 
in Januari 1797 naar Weenen terug. Oneenig- 
heid met den minister Thugut was oorzaak, dat 
hij niet weder met een commando werd belast. 
Wel benoemde men hem tot Hofkrijgsraad, doch 
de ondervonden miskenning had een nadeeligen 
invloed op zijn gezondheid, en: hij overleed den 
19den Juli 1798. Het Oostenrijksche infanterie- 
regiment NO. 9 werd in 1888 naar hem genoemd. 

Clairin, Georges Jules Victor, een Fransch 
schilder, in 1843 te Parijs geboren, was een 
leerling van Picot en vervolgens van Pils. Clai- 
rin deed, in gezelschap van Regnault, een reis 
naar Spanje en Marokko. Hij schilderde meest 
tafereelen uit Spanje en Marokko, doch ook por- 
tretten, zooals van Sarah Bernhardt. 

Olairmeer. Zie Huronmeer. 

Clair-obscur, in het Italiaansch chiaros- 
curo, is de meest gebruikelijke naam voor de 
verdeeling van licht en schaduw op schilderijen, 
teekeningen en prenten, em wordt meer gebe- 
zigd dan de Nederlandsche uitdrukking licht en 
bruin. Met wit en zwart kunnen alle schakee- 
ringen van licht en schaduw worden uitgedrukt. 
Vroeger waren de schilders gewoon, hun stuk- 
ken eerst in wit en zwart of wit en bruin uit 
te voeren, hetwelk men doodverf noemde. Daar- 
na pas werden de kleuren aangebracht, en daar- 
door was het mogelijk aan licht en schaduw de 
tinten te geven, die zij in de natuur hebben. 
Sommige meesters, zooals Correggio en Rem- 
brandt legden zich in het bijzonder op het we- 
dergeven van sterke tegenstellingen tusschen 
licht en schaduw toe. 

Als clair-obscur-prenten zijn houtsneden en ko- 
pergravures bekend, waar de schaduwen door 
tinten, van afzonderlijke platen gedrukt, worden 
aangegeven, De oudste prenten in dien geest wer- 
den in 1506 door Lucas Cranach gemaakt. Hier 
is de houtenede toegepast. Abraham Bloemaert 
heeft ook voor kopergravures van den clair- 
obscur-druk partij getrokken. In den laatsten 
tijd wordt veel van autotypie en zincografie ge- 
bruik gemaakt om clair-obscur-druk te verkrij- 


gen. | 

Clairon, Claire Josèphe Hippolyte Legris 
de Latude, een Fransche tooneelspeelster, in 
1728 miet ver van Condé in Vlaanderen uit ar- 
me ouders geboren, ging reeds vroeg naar Pa- 
rijs, waar zij het besluit opvatte, tooneelspeel- 
ster te worden. Zij trad reeds op 18-jarigen leef- 
tijd op in het Théâtre des Italiens, doch ging, 
daar zij hier geen bijval vond, naar Rouaan en 
andere steden, waar zij ook als balletdanseres 
en zangeres aan de voorstellingen deel nam. In 
1743 verbond zij zich aan de opera te Parijs. 
Kort daarna ontving zij een aanstelling bij het 
Théâtre Francais, en toen zij hier de eerste 
maal in de rol van Phèdre optrad, behaalde zij 
een schitterende zegepraal. De lof van Voltaire 
vermeerderde haar roem, en zij was reede 22 
jaar de lieveling geweest van het publiek, toen 
haar weigering, met een tooneelspeler van zeer 
betwist talent op te treden, oorzaak was, dat 
men haar met Lekain en anderen plotseling in 





CLAIRON—CLAM. 


de gevangenis wierp (1765). Wel verkreeg zij 
kort daarna haar vrijheid, maar zij zeide het 
tooneel vaarwel. Haar groot vermogen zag zij 
vervolgens door de ongelukkige speculaties van 
den abbé Terray aanmerkelijk verminderen en 
op 50-jarigen leeftijd knoopte zij nog een be- 
trekking aan met den markgraaf van Anspach, 
die een dozijn jaren jonger was dan zij. Zij volg- 
de hem naar zijn Hof en keerde eerst in 1791 
naar Parijs terug, waar zij den 18den Januari 
1803 nagen in behoeftige omstandigheden 
overleed. In 1901 werd te Condé een gedenktee- 
ken voor haar opgericht. Zij schreef: „Mémoires 


d'Hippolyte Clairon et réflexions sur la décla-| k 


mation théâtrale” (1799, nieuwe uitgave 1822). 
Clairv. is in natuurwetenschappelijke na- 
men de afkorting voor Josephe Philippe de 
Clairville, geboren in 1742, overleden in 1830 
te Winterthur. Hij echreef over de flora van 
Zwitserland en over Zwiteersche kevers. 

Clairvaux, een vlek in het Fransche de- 
partement Aube, niet ver van Bar-sur-Aube op 
den linker oever der rivier en aan een spoor- 
wegstation gelegen, is bekend door zijn oude 
en beroemde abdij der Cisterciënsen: (zie aldaar), 
Clara Vallis geheeten en gesticht door den hei- 
ligen Bernhard, die er de waardigheid van eer- 
sten abt bekleedde (1115) ep aldaar in de kerk 
begraven werd. Later verrees naast de oude 
stichting een nieuw en prachtig klooster, al- 
waar onder de merkwaardigheden een wijnvat 

nd werd, hetwelk 800 ton bevatten kon en 

naam van den „heil Bernhard” . 
De abdij, die aanzienlijke inkomsten bezat, ward 
tijdens de Revolutie opgeheven, en de gebou- 
wen dienen thans tot centrale gevangenis, waar- 
in gemiddeld 1500 mannen en 500 kinderen zijn 
opgenomen. 

Glairville, Louis François, eigenlijk Nico- 
laie, een Fransch tooneeldichter, den 28sten Ja- 
nuari 1811 te Lyon geboren, schreef meer dan 
220 kluchten en operettenteksten, die door een 

eestigen stijl en onkiesehe dubbelzinnigheden 
den bijval verwierven van het Parijsche publiek. 
Daartoe behooren: „Margot” (1837), „Les Hen, 
res graves” (1842), „Satan ou le diable à Paris” 
(1844), „Gentil Bernard” (1846), „Roger Bon- 
temps”, „La poule aux oeufs d'or", „La proprié- 
té, c'est le vol” (1848), „L'exposition des pro- 
duits de la République”, „Les représentants en 
vacances” (1849), „Les tentations d'Antoinette” 
(1850), „Les coulisses de la vie” (1852), „Lees 
trois gamins” (1854), „Le cotillon” (1862), „Les 
Parisiens à Londres” (1866) en „Quinze heures 
de fiacre” (1367). Ook leverde hij de tekstboe- 
ken voor „Daphnis en Chloë” van Offenbach en 
voor „La fille de Madame Angot” van Leeoeg, 
Hij overleed den 7den Februari 1879 te Parijs. 

Glairvoyante noemt men een „helderzien- 
de” vrouw; in de taal der magnetiseurs betee- 
kent het een vrouw, die in magnetischen slaap 
met geopende oogen verborgen dingen ziet. Zie 
verder Samnambulisme. 

Clafus, Johann, de Oude, de grondlegger 
der Duitsohe spraakleer, werd geboren in 1535 
te Herzberg in Keur-Saksen, studeerde te Grim- 
ma en Leipzig, was 9 jaar lang leeraar in de 
muziek, dichtkunst en Grieksche taal te Gold- 


311 


berg in Silezië, daarna rector te Frankenstein 
in Münsterberg en later te Nordhausen, en over- 
leed den 1lden April 1592 als godsdienstleer- 
aar te Bendeleben in Thüringen. Zijn Dram. 
matica germanicae linguae” (1578, nieuwe nuit- 
gave van Weidling, Straatsburg 1894), is ge 
ruimen tijd algemeen in gebruik geweest. 

_ Clam is de naam van een grafelijk geslacht 
m Oostenrijk. Het heette te voren Perger von 
Höchenperg, naar het stamslot Höchenperg in 
Karinthië, vanwaar het in de 14de eeuw verdre- 
ven werd. Christoph Perger kocht toen de Oos- 
tenrijksche heerlijkheid Clam, en zijn achter- 
leinzoon Johann Gottfried von Clam, geboren 
in 1698, werd met zijn broeders en neven den 
22eten. November 1655 opgenomen in den Rijks- 
vrijheerenstand. Zijn kleinzoon Johann Leopold 
von Clam werd door zijn 2 zonen Ferdinand Jo- 
seph en Johann Ohristoph de stamvader der te- 
genwoordige aven von Olam-Martinicx en 
Clam-Gallas. Van hun afstammelingen noemen 


wij: 

Clam-Martiniex, Karl Joseph Nepomuk Ga- 
briël graaf von, luitenant-veldmaarschalk in Oos- 
tenrijkschen dienst, geboren den 23sten Mei 
1792 te Praag. Gedurende de veldtochten van 
1812 tot 1814 was hij geplaatet ala vleugel-adju- 
dant bij vorst von Schwarzenberg. Met den lui- 
tenant-veldmaarschalk Koller begeleidde hij kei- 
zer Napoleon I naar het eiland Elba en vervol- 
gens begaf hij zich naarhet Congres te Weenen. 
n 1821 bevond hij zich als kolonel van een regi- 
ment kurassiers in Hongarije, vertrok in 1824 
als diplomatiek gezant naar St. Petersburg en 
werd in 1830 generaal-majoor en Hofkrijgsraad. 
In 1835 benoemde keizer Ferdinand hem tot 
adjudant-generaal, in 1836 tot geheimraad en 
chef der militaire afdeeling in den staatsraad en 
in 1887 tot luitenant-veldmaarschalk. Hij was 
een hardnekkig tegenstander van alle vrijzinni- 
ge beginselen; hij overleed den 29sten Januari 

Clam-Martenicz, Heinrich Jaroslow graaf von, 
een zoon van den voorgaande, geboren te St. 
George in Hongarije den 15den Juni 1826. Hij 
trad in 1847 in actieven dienst, werd na de be- 
weging in Maart 1848 bij graaf Stadion ge- 
plaatst, bekleedde voorte eenige aanzienlijke be- 
trekkingen, het laatst die van landspresident van 
Krakau, en nam in 1859 zijn ontslag. Hij was na 
dien tijd de leider der Czechische adellijke par- 
tij in Bohemen, die zich in het dagblad „Das 
Vaterland” een eigen orgaan bezorgde. Den 
29sten April 1860 werd hij lid van den Rijks- 
raad en in 1861 voorzitter van het Boheemsch 
Museum. In 1862 nam hij zijn ontslag uit den 
Rijksraad. Sedert was hij een van de leiders der 
Slavische feodale partij. Later werd hij weer 
lid van den Rijksraad; bij overleed den 5den Ju- 
ni 1887 te Praag. 

Clam Gallas, Eduard graaf von, uit een ap 
dere lijn, werd geboren te Praag den 14den 
Maart 1805. Hij betrad in 1823 de militaire 
loopbaan, werd in 1889 kolonel, in 1846 gene- 
raal-majoor en onderscheidde zich in 1848 aan 
het hoofd eener brigade in de gevechten bij San- 
ta Lucia, Goito en Vicenza, en vooral bij Cus- 
tozza. Ook nam hij in 1849 op een roemrijke 


312 


wijze deel aan den veldtocht tegen Piemont en 
werd daarna benoemd tot luitenant-veldmaar- 
schalk bij het legerkorps te Orsova, hetwelk hij 
in Juni deed oprukken naar Zevenburgen. Hij 
bezette Kronstadt, versloeg de Hongaren bij Il- 
Ivefalva, nam Vasarhely in en hield vandaar 
het omliggende land in toom. In 1859 werd hij 
belast met het commando over het jete leger- 
corps in Bohemen. Hierover voerde hij bevel in 
1859 in den Italiaanschen oorlog en streed in 
den slag bij Magenta op den rechter vleugel te- 
gen Mac-Mahon en eveneens in dien bij Solferi- 
no. Na den Vrede van Villafranca keerde hij 
naar zijn commandement in Bohemen terug, en 
de keizer benoemde hem in 1865 tot opperhof- 
meester. In den oorlog van 1866 ontving hij van 
den opperbevelhebber Benedek den last, de Sak- 
sisch-Silezische grenzen te dekken, waar hij zich 
met het Saksische leger onder kroonprins Albert 
vereenigde. Bij het voortrukken van het Pruisi- 
sche leger gaf Benedek aan Clam-Gallas bevel, 
in elk geval zich te handhaven in het bezit der 
Iserlijn. Ook na de rampspoedige gevechten bij 
Hünerwasser en Podol moest hij onder zeer on- 
gunstige omstandigheden daaraan oorzamen, 
en het gevolg daarvan was, dat hij bij München- 
grätz em Gitschin verslagen werd. Benedek gaf 
in een telegram de schuld der nederlaag aan 
Clam-Gallas, zoodat deze van zijn commando 
werd ontzet; later werd hij echter door den 
krijgsraad vrijgesproken. Daarenboven heeft hij 
zich in een openbaar geschrift met kracht ver- 
dedigd. Hij overleed den 17den Maart 1891 te 
Weenen. Clam-Gallas was een der rijkete grond- 
bezitters in Bohemen. 

Clamageran, Jean Jules, een Fransch 
s«aatsman, werd den 29sten Maart 1827 te New- 
Orleans geboren en in Frankrijk genaturaliseerd 
in 1846. In 1851 werd hij doctor in de rechten 
en advocaat te Parijs, richtte in 1861 de „Union 
protestante libérale” op en behoorde tot de poli- 
tieke fractie, die de wettelijke oppositie tegen 
de regeering van Napoleon III organiseerde. In 
September 1870 werd hij geplaatst bij de cen- 
trale mairie van Parijs, doch in Februari 1871 
weder ontslagen. In 1876 werd hij lid van den 
Parijschen gemeenteraad, im 1879 staatsraad, 
in 1882 senator en dem Gen, April 1885 belast 
met de portefeuille van Financiën in het eerste 
Kabinet Brisson, doch trad reeds 10 dagen: la- 
ter om gezondheidsredenen weer af. Zijn be- 
langrijkste werken zijn: „Du louage d'industrie, 
du mandat et de la commission” (1856), „His- 
toie de l'impôt en France” (1867—1876), „Le 
matérialisme contemporain” (1869), „Souvenire 
du siège de Paris” (1872) en „La réaction éco- 
nomique et la démocratie” (1890). Hij overleed 
den Zden April 1899 te Parijs. 

Clan is een Keltisch woord, hetwelk kinde- 
ren, nakomelingen of gezin beteekent en in de 
Schotsche Hooglanden een stam aanwijst. De 
leden van een clan waren voornamelijk van mee- 
ning, dat zij van denzelfden stamvader afstam- 
den, als het stamhoofd, zoodat deze onder hen 
eenigszins een aartsvaderlijk gezag bekleedde. 
Zij dienden hem daarom niet alleen met de 
trouw van leenmannen, maar ook met de toege- 
negenheid van bloedverwanten. Men kan nagaan, 


CLAM-—CLAPPERTON. 


hoe gevaarlijk zulke stamhoofden waren, die 
zich steeds omstuwd zagen van mannen, die met 
hart en ziel de zaak van hun gebieder als de 
hunne beschouwden. Na den opstand van 1745 
werden de clan's door de Engelsche regeering 
opgeheven, en zelfs de laatste sporen daarvan 
zijn thans nagenoeg verdwenen. De voornaamste 
clans waren oudtijds die van Campbell, Came- 
ron, Mf’Donald, M’Kenxie, M'Intosh en M’Gre- 
gor. 
Clant is de naam van een aanzienlijk ge- 
slacht, hetwelk van ouds in de provinaie Gronin- 
gen en wel te Stedum gevestigd was. Zijn leden 
hebben aan de twisten der Schieringers em Vet- 
koopers en later aan den bevrijdingsoorlog te- 
gen Spanje met ijver deelgenomen. De geschie- 
denis vermeldt, dat Albert Clant in 1418 door 
de Schieringers werd doodgeslagen, dat zijn zoon 
Wibrand Clant het hoofd was der Vetkoopers, 
dat Egbert Clant, heer van Stedum, lid was der 
Statenvergadering van Groningen, mede de Unie 
van Utrecht onderteekende en in 1590 te Bre- 
men in ballingschap overleed; dat Otto Clant, 
vaandrig in dienst van den Staat, den 17den Ja- 


nuari 1586 de kerk te Boxum met de tste 
dapperheid verdedigde de Spanjaarden, 
lijfsgenade weigerde en sneuvelde, at hij zich 


in zijn vaandel gewikkeld had; dat Allert Clant 
overste in dienst dezer landen, im 1589 vergun- 
ning van de Staten ontving, krijgsvolk te wer- 
ven, dat hij daarmede naar Rees trok en hier 
met den vijand slaags geraakte, dien hij met 
groot verlies deed afdeinzen; dat Adriaan Clant 
tot Stedum, heer van Nittersum, geboren in 
1600, door Stad en Lande afgevaardigd werd 
naar de Vergadering van Hunne Hoog Mogen- 
den, in 1648 een der afgezanten was bij den vre- 
dehandel te Munster en in 1666 overleed, waar- 
na een fraai grafteeken van wit marmer te zij- 
ner eer in de kerk te Stedum is opgericht; en 
dat Egbert Clant, als lid wan de regeering der 
Groninger Ommelanden, gewikkeld was in de 
oneenigheden, die in 1668 de provincie teister- 
den, tot de Ommelander heeren behoorden en in 
1709 overleed, drie dodhters en geen stamhou- 
der nalatend. 

Clap. is in de Latijnsche namen van lagere 
dieren de afkorting voor Antoine René Edouard 
Claparède, geboren den 2ásten April 1832 te 
Genève en overleden te Siena den Slsten Mei 
1871. Hij schreef o.a. met Johann . Lachmann 
„Etudes sur les infusoires et les nhizopodes” (2 
dln., Genève 1858—1861). 

Clap. et Lachm. is de afkorting van Clapa- 
rède en Lachmann. 

Clapham is de naam eener Londeneche 
voorstad in het graafschap Surrey, 5 km. van 
de Westminsterbrug. Het telt als parlamentsbo- 
rough met Battersea ongeveer 250000 inwo- 
ners 


Clapperton, Hugh, een Engelsch Afrika- 
reiziger, geboren in 1788 te Annan in het Schot- 
sche graafschap Dumfries, deed reeds vroeg, als 
zoon van een scheepsgezagroerder, omdersohei- 
den reizen naar Amerika. Wegens een vergrijp 
tegen de inkomende rechten moest hij dienst 
nemen en ging in 1814 als cadet naar Amerika, 
waar hij weldra als luitenant bevel voerde over 








CLAPPERTON—CLARENDON. 


een schoener op het Eriemeer. In 1817 keerde 
hij naar Engeland terug, vergezelde met luite- 
nant Denham in 1821 Ke op een reie naar 
Bornoe en het Tsaadmeer en drong na den dood 
van. laatstgenoemde door tot aan Sokoto. Na 
zijn terugkeer in 1825 werd hij bevorderd tot 
kapitein en belast met de taak, naar de Golf 
van Benin te stevenen en vandaar naar Sokoto 
en Bornoe te reizer, ten einde den loop van den 
Niger te onderzoeken. De sultan van Sokoto 
verbood hem echter verder te trekken. Hij over- 
leed niet ver van Sokoto den 13den April 1827. 
Op dien tocht was hij vergezeld door kapitein 
Pearce en dr. Morrison, beiden van de Briteche 
marine, en Richard Lander, welke laatste de 
eenige van hen was, die in Engeland terugkeer- 
de en er de nagelaten papieren van Clapperton 
bracht. Bijzonderheden omtrent zijn tochten zijn 
te vinder in: „Narrative of travels and dáscove- 
ries in northern and central Africa in the years 
1822, 1828 and 1824” (1826), „Journal of a se- 
cond expedition into the interior of Africa” 
(1829) en „Records of Clapperton a last expe- 
dition to Africa” (1830, 2 din.). Hij was de eer- 
ste Europeaan, die in het Nigergebied zoo diep 
in het binnenland van Afrika doordrong. 

Olaque, afkomstig van het Fransche woord 
claquer (in de handen klappen), is iw Frankrijk 
de naam van een bezoldigden troep, die zich in 
de schouwburgen met het inzetten van de toe- 
juiching belast, met de bedoeling, dat het aan- 
wezige publiek onwillekeurig zal worden mede- 
gesleept. Aanvankelijk bestand de claque uit per- 
sonen, die vrijkaartjes ontvangen hadden en zich 
om die reden verplicht gevoelden, van hun goed- 
keuring te doen blijken. In 1820 werd die ge- 
woonte door zekeren Sauton in een welgeorgani- 
seerd stelsel herschapen, nd. door de oprichting 
van een „Assurance des succès dramatiques”, 
waarbij een schrijver, acteur of actrice tegen 
vaste prijzen een bepaalde hoeveelheid toejui- 
chingen kon koopen. Men onderscheidt de ela- 
queurs nog in tapageurs, de eigenlijke klappers, 
connaisseurs, die opmerkingen ten beste geven, 
rieurs, die voor het lachen zorgen, evenals pleu- 
reurs voor het weenen, bisseurs, die zorgen dat 
herhaald wordt, chatouilleurs, die vóór de voor- 
stelling en in de pauze stemming maken voor 
het stuk, en chauffeurs, wier arbeidsveld in kof- 
fiehuizen enz., dus buiten den schouwburg, 
ligt. Ook in Londer en elders bestaat de claque. 

Olaqueurs. Zie Claque. 

Olara. Zie Clarissen. 

Glare is de naam van een kustgewest in de 
Iersche provincie Munster; het grenst ten W. 
aan den Atlantischen Oceaan, ten N.W. aan de 
Galwaybaai, ten N.O. aan Galway, ten O. aan 
Tipperary, wordt ten zuiden door den breeden 
mond der Shannon van Limmeriek gescheiden 
en telt op 3351 v. km. (1911) 104 064 inwoners. 
De bodem is er bergachtig, maar hier en daar 
vindt men breede dalen en kleine vlakten, die 
uitmuntende weilanden opleveren; ook akker- 
bouw (haver en aardappelen) wordt er wel ge- 
dreven. Verder heeft men er linnenfabrieken en 
aan den mond der Shannon veel visolrvangst. De 
bodem is daarenboven rijk aan delfstoffen, lood, 
zilver, zink, zwavelkies, ijzer en mamgaanerts; 


313 


ook marmer wordt aangetroffen. Het aanzien- 
lijkste gebergte is er de Slieve Bernagth (500 ml, ` 
en de voornaamste rivieren zijn er de Shannon 

en de Fergus, van welke de eerste tot Láimmerick 
bevaarbaar is voor groote schepen. Er zijn tal- 
rijke baaien. Het klimaat is er gezond. De 
hoofdstad — voorheen Killaloe — is Ennis. 

Olare, John, bijgenaamd de „Boer van 
Northamptonshire”, een oorspronkelijk En- 
gelsch dichter, den 13den Juli 1793 te Help- 
stone in Northamptonshire geboren, gaf r 
vroeg blijken van veel aanleg. Zijn dichtgave 
werd door de Seasons’ van Thomson opge- 
wekt, zoodat de 13-jarige knaap weldra 2 liede- 
ren: „The morning walk” en „The evening 
walk" vervaardigde. In 1818 kwam zijn sonnet 
op de ondergaande zon in hander van Drury, 
boekhandelaar te Hamford, en deze zorgde, dat 
er een bundel in het licht verscheen van Clare’s: 
„Poems, descriptive of rural life and scenery” 
(3de druk 1820), die algemeenen bijval vond. 
Daarna kwam een andere uit onder den titel: 
„The village minstrel and other poems” (1821, 
2 dln). Hij schreef voorts verzen in almanak- 
ken enz., die later onder den titel: „The rural 
Muse” (1836) tot een bundel samengevoegd zijn. 
Toen hij echter in lateren tijd door verkeerd 
speculatiën alles verloor, werd bij door zulk een 
zwaarmoedigheid aangetast, dat men hem in een 
krankzinnigengesticht moest plaatsen waar hij 
den 20sten Mei 1864 overleed. 

Claremont is de naam van een buitenver- 
blijf in de nabijheid van Windsor. Het werd ge- 
sticht door lord Clive in 1769, im 1816, na het 
huwelijk der toenmalige troonopvolgster van 
Engeland, prinses Charlotte van ‘Wales, met 
prins Leopold van Saksen-Coburg, tot woon- 
plaats van dit echtpaar bestemd en na den dood 
dier prinses (November 1817) aam haar echt- 
genoot toegewezen. Deze woonde er tot in 1831, 
toen hij tot koning der Belgen gekozen werd, en 
stelde het in 1848 ter beschikking van zijn 
schoonvader Louis Philippe, den verdreven ko- 
ning van Frankrijk, die er den 26sten Augustus 
1850 overleed. Na den dood van Leopold werd 
Claremont weer Britsch kroondomein en in 1882 
eigendom var koningin Victoria en de woon- 
plaats van haar in 1884 overleden jongsten 
zoon, den ‘hertog van Albany. 

Clarence, Albert Victor, hertog van Cla- 
rence en Avondale, graaf van Athlone, werd den 
Ssten Januari 1864 te Frogmore-Lodge bij 
Windsor geboren, als oudste zoon van den prine 
van Wales, den ieren koning Eduard VII van 
Engeland. Io 1877 trad hij iœ de marine en 
deed verschillende reizen. Na zijm terugkeer in 
1883 studeerde hij te Cambridge. In 1889 be- 
zocht hij Voor-Indië en werd in 1890 als hertog 
van Clarence lid van het Hoogerhuis. Kort vóór 
zijn overlijden, den 14den Januari 1892 te San- 
dringham, had hij zich verloofd met zijn nicht, 
prinees Marie van Teck. 

Clarendon, Edward Hyde graaf van, 
grootkanselier van Engeland, werd geboren in 
1609 te Dinton in Wiltshire, studeerde te Or- 
ford in de rechten, verwierf in het Lange Par- 
lement onder Karel I het vertrouwen van zijn 
medeleden, schaarde zich bij het uitbarsten van 


314 


den burgeroorlog onder de vaan des konings, 


werd benoemd tot kanselier der schatkamer en | d 


` tot lid van den geheimen raad en vergezelde in 


1646 prins Karel, den lateren koning Karel Il, 
naar Jersey, waar hij 2 jaar vertoefde en onder- 
scheiden geschriften opstelde, die hij in naam des 


konings tegen het Parlement uitgaf. Na den 
dood van Karel I werd hij door den prins naar 
Frankrijk geroepen en met een zending naar 
Madrid belast, om aldaar hulp te verkrijgen, 
ging vervolgens naar Parijs, om de koningin- 
moeder met den Hertog van York te verzoenen, 
en begaf zich toen naar "e Gravenhage, waar 
Karel II hem tot groot-kanselier van Engeland 
benoemde. Na den dood van Cromwell bracht hij 
de onderhandelingen omtrent de troonsbeklim- 
ming van Karel II tot een goed einde. In 1660 
werd hij kanselier der universiteit te Oxford en 
in 1661 pair, baron Hyde, viscount van Corn- 
burg en graaf van Clarendon. Hij krenkte velen 
door zijn verregaande onverdraagzaamheid in 
zaken van den godsdienst, door den afstand van 
Duinkerken aan Frankrijk en door aan het Par- 
lement het recht te betwisten, zich in te laten 
met de praerogatieven der Kroon. Van hoogver- 
raad beschuldigd, werd hij uit Engeland verban- 
nen. Wel zond hij een geschrift te zijner recht- 
vaardiging, doch de beide Huizen namen het be- 
sluit, het door beulshanden te laten verbran- 
den. De haat des volks vervolgde hem zelfs op 
het vasteland, en met moeite werd hij te 
Evreux aan de mishandelingen van Engelsche 
matrozen ontrukt. Hij hield bij afwisseling ver- 
blijf te Montpellier, Moulins en Rouaan, waar 
hij in September 1674 overleed. Later werd zijn 
stoffelijk overschot in de Westmineterabdij bij- 
gezet. Tot zijn geschriften behooren: „History 
of the rebellion and civil wars in England” 
(1702, 8 dln, 1807, 6 din, en 1826), „History 
of the civil war in Ireland” (1721), „Clarendon’s 
Statepapers" (1767—1786) en „The life of Ed- 
ward, earl of Clarendon” (1791, 3 dn). 

Zijn dochter Anna Hyde huwde in 1659 in het 
eheim met "e konings broeder, den hertog van 

ork, die later als Jacobus II den troon be- 
klom. Het huwelijk werd door Karel Il erkend, 
en twee dochters uit dien echt gesproten, Maria 
en Anna, werden later koninginnen van Enge- 


Clarendon, George William Frederick Villiers, 
raaf van, een Engelsch staatsman, was een 
Éleinzoon wan Thomas Villiers, en deze een 
zoon van den graaf van Jersey, die in 1752 in 
het huwelijk trad met de erfgename van den 
laatsten graaf van Clarendon uit de familie Hy- 
de, waarom hij in 1757 tot baron Hyde en in 
1776 tot graaf van Clarendon verheven werd. 
George William Frederiek, geboren den 12den 
Januari 1800, studeerde te Cambridge en te 
Oxford en werd in 1883 benoemd tot gezant te 
Madrid, waar hij een verdrag sloot tot afechaf- 
fing van den slavenhandel. In 1888 bezorgde 
hem het overlijden van een kinderloozen oom 
den titel van lord Clarendon. Hij keerde naar 
Engeland terug en nam er zitting in het Hoo- 
gerhuis. In 1840 werd hij groot-zegelbewaarder 
en later kanselier van het hertogdom Lancas- 
ter. Na de ontbinding van het Whigministerie 


CLARENDON--CLARENDON PRESS. 


(September 1841) werd Olarendon een ijverig lid 
er oppositie, maar hij ondersteunde de els- 
politiek van Peel. In 1846 kwamen de Whigs 
weder aan het bewind, en Clarendon werd eerst 
voorzitter van den Board of Trade en in 1847 
onderkoning van Ierland. Hij bekleedde deze 
betrekking tot in 1852 en legde in dat tijdperk, 
bij hongersnood en oproer, gemati id en 
rechtvaardigheid aan den dag, waardoor hij de 
algemeene achting verwierf. Het ministerie 
Derby riep hem terug, doch reeds den 28sten 
December 1852 werd hij benoemd tot minister 
van Buitenlandsche Zaken in het Kabinet Aber- 
deen-Russell. Ook onder Palmerston behield hij 
zijn portefeuille; doch na het aftreden van de- 
zen (1858) keerde ook Clarendon tot het ambte- 
loos leven terug. Eerst in 1864 verkreeg hij als 
kanselier van het hertogdom Lancaster weder- 
om zitting in den ministerraad. Kort daarna 
werd hij belast met een geheime zending naar 
Napoleon Ill, nam deel aan de conferentie te 
Londen over den Duitsch-Deenschen oorlog en 
werd in 1865 wederom minister van Buitenland- 
sohe Zaken; doch reeds in het volgende jaar 
legde hij die betrekking neder. Na den val van 
het ministerie-Disraeli (1868) werd hij in het 
ministenie Gladstone weder met zijo voormalig 
ambt bekleed. Hij zocht met Pruisen en Frank- 
rijk onderhandelingen aan te knoopen tot ver- 
mindering van het staande leger. Hij overleed 
plotseling den 27sten Juni 1870. — Zijn oudste 
zoon, Eduard Hyde, lord Hyde, geboren den 
1lden Februari 1846, volgde hem op in de gra- 
felijke waardigheid. en 

Clarendon Castle is een koninklijk kas- 
teel in de nabijheid van Salisbury, waar Hen- 
drik Il in 1164 de groote Rijksvergadering 
hield van baronnen en prelaten, waarop 
„Constitutions of Clarendon’, werden vastge- 
steld. Het kasteel ligt thans in puin. 

Clarendon Press is naam van een 
boekdrukkerij met uitgeverszaak der universiteit 
te Oxford, die onder leiding staat eener delega- 
tie van 12 aldaar woonachtige leden der univer- 
siteit, die door de anderen gekozen worden. In 
1588 bestond er reeds een boekdrukkerij in Ox- 
ford, die spoedig in betrekking met de univer- 
siteit kwam en in 1682 het privilege van het 
drukken daarvoor verkreeg. Boeken op allerlei 
wetenschappelijk gebied worden er uitgegeven, 
ook is het de grootste bijbeldrukkerij ter we- 
reld; het uitgeversrecht van bijbels deelt zij met 
de drukkerij van Cambridge. Zij was een der 
eerste drukkerijen in Engeland, die werken met 
Oostersche letterteekens uitgaf. Verder zijn aan 
de zaak inrichtingen verbonden voor het ver- 
vaardigen van cliché's, alsmede een lettergiete- 
rij, een boekbinderij enz. terwijl zij eigen pa- 
pierfabrieken in Wolvercate bij Oxford bezit, 
die als specialiteit een zeer dun papier vervaar- 
digen. Ook heeft hij een magazijn en een un- 
versiteitsboekbinderij in Londen en agenturen 
in New-York, Leipzig en Edinburgh. Zij wordt 
soms als de Ozford University Press aange- 
duid, doch feitelijk wordt daaronder slechte de 
afdeeling verstaan, die zich uiteluitend met de 
uitgave van Engelsche Bijbele en liturgische 
werken bezig houdt. 





CLARENS-—CLARISSE. 


Olarens is de naam van een dorp in de ge- 
meente „Montreux, district Vivis of 
Vevey van het Zwitsersche kanton Waadt, 380 
m. hoog, op een afstand van 8 km. van Vevey 
elegen, aan het meer van Genève. Het dorp is 
ekend door het werk van J. J. Rousseau Non 
“velle Héloïse”. De schoone omtrek ie met land- 
huizen en villa’s bezaaid; het zachte klimaat en 
de beschutte ligging maken het in den winter 
tot een verblijfplaats voor borstlijders. 

Claret. Zie Clairet. 

OClaretie, Jules, eigenlijk Arsène Arnaud, 
een Fransch schrijver, geboren den 3den Decem- 
ber 1840 te Limoges, bezocht het Lycée Bona- 

te te Parijs en was vervolgens werkzaam als 
tooneelbeoordeelaar, feuilleton- en romanschrij- 
ver. Als voorzitter van de vereeniging van let- 
terkundigen werd hij in 1885 administrateur 
van de Comédie française en in 1888 tot lid van 
de Académie française benoemd. Van zijn ro- 
mans vermelden wij: „Une drôlesse” (1862), 
„Piérille” (1863), Leg ormières de la vie” 
(1864), „Les victimes de Paris” (1864), „L’As- 
assin” 866), „Mademoiselle Cachemire” 
(1867), „Madeleine Bertin” (1868), „Les Mus- 
cadins” (1874, 2 din), „Le train no. 17” (1877), 
„La maison wide” (1878), „Le troisième des- 
sous” (1879), „La maîtresse” (1880), „Une fem- 
me de proie” (1880), „Les amours d'un inter- 
ne” (1881), „Monsieur le ministre” (1881), „Le 
prince Zilah” (1884), „Candidat” (1887), „La 
cigarette” (1890), „L'Américaine” (1892) en 
„L'Aceusateur’’ (1897). Voorts leverde hij: „Les 
derniers mon rds” (1867), „Histoire de la 
révolution de 1870—1871” (2de druk, 5 din., 
1875—1876), „La France envahie” (1871), „Le 

de bataille de Sedan” (1871), „Paris as- 
sié (1871), „Les Prussiens chez eux” (1872), 
„Cinq ans après, l'Alsace et la Lorraine depuis 
l'annexion” (1876), „Histoire de la révolution 
de 1870—1871” (1876) en „Le Drapeau” 
(1879). Ook schreef hij eenige geschiedkundige 
drama's, die echter weinig bijval vonden. Zijn 
grootste beteekenis ontleende hij aan zijn jour- 
nalistieke werkzaamheid. Hij overleed An De- 
cember 1918, 

Glaretta, Gaudenzio baron, een Italiaansch 
eschiedkundige, werd den 2lsten November 
833 geboren. Na te Turijn in de rechten te heb- 
ben gestudeerd, legde hij zich op de studie der 
geschiedenis toe; hij werd in 1872 lid van de 
academie te Turijn. Hij overleed den 17den Fe- 
bruari 1900. Van zijn werken noemen wij: „Vi- 
ta di Maria Francesca Elisabetta di Saveia-Ne- 
mours, regina di Portogalla” (Turijn 1865), 
„Storia della reggenza di Cristina di Francia, 
duebessa di Savoia” (Turijn 1868—1869, 3 
din), „Storia del regno e dei tempi di Carlo 
Emanuele II, duca di Savoia” (Genua 1877— 
1879, 3 din), „Adelaide di Savoia, duchessa di 
Baveria, e i suoi tempi” (Turijn 1878), „Sui 
principali storici piemontesi” (Turijn 1878), „La 
regina Cristina di Svezia in Italia” (Turijn 
1892) eng. 

Olari, Giovanni Carlo Maria, een Italiaansch 
componist, in 1669 te Pisa geboren, werd im 
Bologna door Colonna onderwezen. Hij was ka- 
pelmeester te Pietoja, waar hij omstreeks 1745 


in de fraaie letteren en verwierf 


815 


overleed. Zijn psalmen, missen en verdere kerk- 
muziek behooren tot de beste composities van 
dien tijd. Voor Bologna componeerde hij de ope- 
ra „Il eavio delirante”. Hij werd vooral beroemd 
als madrigaal-componist. In dit opzicht neemt 
hij, naast Steffani, onder zijn tijdgenooten de 
eerste plaats in door de verzameling van kamer- 
duetten en terzetten, die in 1720 als opus 1 in 
druk verschenen, maar vooral door de latere 
van 1740 en 1743. 

Clariden of Glariden is een gedeelte der 
Tödigroep der Glärner Alpen. Van den Tödi zijn 
zij gescheiden door den Claridenfirn en den 
Sandalppas (2907 ml: ten N. worden zij door 
den Klausenpas begrensd. De Clariden bereiken 
op de grens der kantons Uri en Glarus een hoog- 
te van 3270 m. Het gebergte, dat uit nummu- 
lietenkalk bestaat, heeft den vorm van een 
kruis, welks midden door een sneeuwtop wordt 
ingenomen. Op den Z. arm van het Claridenjuk 
staat de rotspiramide van den Claridenhorn 
(3104 ml, in het N. helt een uitgesneden rots- 
kam af naar den Claridengletscher, die door tal- 
rijke kloven verdeeld wordt. Door den O. arm 
van het kruis zijn de Clariden met den Gems- 
fayrenstock (2974 m.), door den W. arm met den 
Scheerhorn (3296 m.) en de Windgälle (3102 
m.) verbonden. De beklimming geschiedt van 
het Maderanerdal of van het Lint uit, 

Olarino is de naam voor een thans in on- 
bruik geraakte hooge solotrampet; de omvang 
ging tot d. 

Clarisse, Theodorus Adrianus, een Neder- 
landsch godsdienstleeraar, te Oost-Souburg op 
Walcheren geboren, studeerde te Utrecht, en 
was achtereenvolgens predikant te Amerongen, 
Wageningen, Schiedam en Amsterdam. Hij over- 
leed den 7den Mei 1782 te Groningen. Van hem 
verscheen een bundel leerredenen getiteld: „De 
weg der zaligheid in Jezus Christus enz.” (1779) 
voorts „Verklaring van den brief aan de Colos- 
sers” (na zijn dood uitgegeven, 1784—1792, 2 
dln.) en „Het leven des geloofs van een Chris- 
ten” (1728). 

Clarisse, Johannes, een Nederlandsch god 
leerde, een zoon van den voorgaande, den 19den 
October 1770 te Schiedam geboren, studeerde te 
Leiden en te Utrecht in de theologie en tevens 
oor zijn La- 
tijnsche verhandeling „Over den Heiligen 
Geest” van den Senaat der Utrechtsche hooge- 
school een eeredoctoraat in de godgeleerdheid. 
Hij werd daarna achtereenvolgens predikant te 
Doorn en te Enkhuizen, hoogleeraar te Harder- 
wijk (1808), predikant te Rotterdam (1812) en 
gewoon hoogleeraar te Leiden (1815), waar hij 
bijna 25 jaar in die betrekking werkzaam was. 
In 1840 begaf hij zich naar het buitenverblijf 
te Brink bij Reede in Gelderland, en overleed 
den 29sten November 1846. Van zijn talrijke 
geschriften noemen wij: „Eerkroon gezet op het 

oofd van den grooten rijmer Jacobus Dagevos 
enz.” (een humoristisch spotschrift, 1788), „Ge- 
dichten” (1793), „Gedenkwaardigheden uit het 
leven van sommige Apostelen” (1797 en 1825), 
„„Redevoeringen voor jongelingen, bijzonderlijk 
uit de beschaafde standen” (1814, 2 dln. en 
1846), „Eneyclopaediae theologicae epitome” 


316 CLARISSE—CLARK. 


(1832 en 1835), voorts verhandelingen door het 
Haagsch Genootschap en door de Maatschappij 
tot Nut van 't Algemeen bekroond, een groot 
aantal leerredenen enz. 

Clarisse, Theodorus Adrianus, een Neder- 
landseh godgeleerde, zoon van den voorgaande, 
werd den 18den Februari 1795 te Amsterdam 
geboren. Nadat hij zijn studiën te Harderwijk 
en te Leiden voleindigd en aan laatstgenoemde 
hoogeschool den doctorstitel en door het be- 
antwoorden eener prijsvraag: „Over het leven en 
de schriften van Athenagoras” de gouden me- 
daille verworven had, werd hij in 1819 predi- 
kant te Doorn en 4 jaar later buitengewoon en 
in 1825 gewoon hoogleeraar te Groningen, doch 
overleed reeds den 25sten September 1828 te 
Leiden, waar hij ten huize zijns vaders vertoef- 
de. Hij heeft eenige belangrijke geschriften, be- 
werkt naar die van Duitsche geleerden, alsme- 
de een bundel leerredenen nagelaten. 

Clarissen, Orde der, of Ordo Sanctae Ola- 
rae, ook Orde der arme vrouwen genaamd, is 
een vereeniging van geestelijke zusters, door de 
heilige Clara gesticht. Deze, in 1194 uit een 
aanzienlijk geslacht te Assisi in den Kerkelijken 
Staat geboren, gevoelde reeds vroeg neiging, den 
sluier aan te nemen. Toen men haar tot een hu- 
welijk wilde dwingen, nam zij de vlucht naar 
het naburige klooster Portiuncula, waar zich de 
heilige Franciscus met zijn aamhangers bevond, 
koog vervolgens haar verblijf in de nabijzijnde 
Damianuskerk en stichtte er in 1212 een ver- 
eeniging van vrouwen, waaruit weldra de Orde 
der Clarissen ontstond. Zij bleef tot haar dood 
(11 Augustus 1258) abdis van haar klooster, on- 
derscheidde zich door de zwaarste zelfkastijdin- 
gen en werd in 1255 door paus Alezander IV 

eilig verklaard. Kardinaal Hugolin, later paus 
Gregorius IX, stichtte in 1219 voor de Clarissen 
een klooster te Perusa. Reeds vroeg ontstonden 
dergelijke kloosters te Reims, te Burgos in 
Spanje, in Bohemen en elders. 

In de 17de eeuw stichtte Francisca, uit het 
huis Farnese, een veel gestrengere orde van Cla- 
rissen en bouwde in 1631 haar eerste klooster 
te Albano. Voorts werd een klooster voor onge- 
schoeide Clarissen te Farfa door kardinaal Bar- 
berini gesticht. De nonnen dezer vereeniging 

n barrevoets, dragen geen linnen en moeten 
een altijddurend stilzwijgen bewaren. Het ge- 
waad der Clarissen ús grijs, evenals dat der Mi- 
norieten, en door een koord omsloten. Er is 
een Did geweest, waarin zij 2000 kloosters mat 
54000 nonnen bezaten. Na de Hervorming is 
dat aantal aanmerkelijk verminderd, en de he- 
dendaagsche kloosters dier orde zijn meeren- 
deels gewijd aan de opvoeding der vrouwelijke 
jeugd. Er bestaan er thans nog 150. 

Clark, Francis Edward. Zie Endeavorver- 
eeniging. 

Clark, James, een Engelsch geneesheer, in 
December 1788 te Cullen geboren, studeerde te 
Edinburgh, deed een reis door Frankrijk, Italië 
en Zwitserland en vestigde zich in laatstge- 
noemd land, waar hij weldra door een gelukki- 
ge behandeling van borstkwalen grooten naam 
verwierf. Later werd hij geplaatst aan het St. 
George's hospitaal te Londen en achtereenvol- 


gens benoemd tot consulteerend geneesheer van 
den koning en de koningin van België, tot lijf- 
arts van koningin Victoria en tot baronet (183%). 
Hij heeft onder anderen uitgegeven: „Medical 
notes on climate, diseases, hospitals and medi- 
cal schools in Framce, Italy and Switzerland”, 
(1820 en 1822) en „A treatise on pulmonary 
consumption” (1835). 

Clark, Alvan, de stichter eener beroemde 
optische werkplaats, werd den Ssten Maart 
1804 te Ashfield in Massachusetts als zoon van 
een boer geboren. Hij werd opgeleid tot gra- 
veur en vestigde zich later als portretschilder 
in Boston. Uit liefhebberij legde hij zich met 
zijn zoon George Basset Clark, die den 14den 
Februari 1827 geboren en later ingenieur werd, 
sedert 1844 toe op de vervaardiging van verre- 
kijkers, vooral op het slijpen van objectieven 
voor refractors. Al hun kennis moesten zij uit 
boeken en eigen ondervinding opdoen. In 1850 
slaagden zij er in, een voortreffelijken refractor 
met een objeetiefopening van 13 em. te ver- 
vaardigen, die spoedig door grootere gevolgd 
werd. Door aanbeveling van W. R. Dawes in Emn- 
geland, voor wien Clark een uitmuntend objec- 
tief van 19 cm. geleverd had, werd zijn naam 
zóó bekend, dat hij zijn beroep kon maken van 
het slijpen en in 1860 te Cambridgeport bij 
New-York een werkplaats oprichtte voor het 
slijpen van objectieven, waarin ook zijn tweede 
zoon Graham Clark, geboren der lûden Juli 
1832 te Fall-river assachusetts), overleden 
den 9den Juni 1897 te Cambridge, opgenomen 
werd. Hij overleed den 19den Augustus 1887. 
Na zijn ‘dood werd de zaak door zijn zonen 
voortgezet en leverde behalve talrijke objectie- 
ven van middelbare grootte, de grootste objec- 
tieven, die thans op de sterrenwachten aanwe- 
zig zijn. De sterrenwacht te Washi ‚en de 
universiteitssterrenwacht van Virginia bezitten 
refractors van 66 cm., die te owa een van 
76 cm., die door hem vervaardigd werden. Het 
objectief van 91t/s cm. der Licketerrenwacht en 
dat van 101 em. der Yerkessterrenwacht in Wis- 
consin werden door zijn zonen geleverd. Alvan 
Graham Clark heeft als sterrenkundige naam 
gemaakt door de ontdekking van 14 dubbel- 


sterren en de opgang makende ontdekking van 


den donkeren begeleider van Sirius. 

Clark, Latimer, een electrotechnicus, werd 
den 10den Maart 1822 te Great Marlow in 
Buckinghamshire geboren. In 1847 werd hij ad- 
junct-ingenieur bij den bouw der Britanniabrug, 
trad in 1850 in dienst bij de „Electric Tele- 
graph Company”, stichtte met anderen de fir- 
ma Clark, Forde & Cy., wier leiding hij op zich 
nam, en legde ongeveer 81000 km. onderzee- 
schen kabel in alle deelen der aarde. In 1858 
deed hij uitgebreide onderzoekingen omtrent 
electrische kabels, die ín 1861 op onderzeesche 
kabels werden toegepast en leidden tot de ken- 
nis van de signaalvertraging daarin. Met Fara- 
day bestudeerde hij de ladings- en ontladingatij- 
den van geleiders, vooral van stroomen van kor- 
ten duur; met Lodge deed hij proefnemingen 
om de stofdeeltjes uit de lucht door electrische 
influentie te verwijderen en verrichtte met 
Bright metingen over de intensiteit en den 





CLARK—CLARKE. 


weerstand: van electrische stroomen. Zijn veel- 
omvattende metingen beoogden de verschillen- 
de omstandigheden, die zich voordoen, als een 
stroom door een geleider gaat, van elkaar te 
scheiden, en leidden tot een nauwkeuriger ken- 
nis van den stroom. Van meer algemeene be- 
teekenis waren zijn in 1861 gepubliceerde be- 
inselen voor electrische maateenheden, waarin 

H voor het eerst voorstelde, de benamingen 
ohm, farad en volt toe te passen. Verder 
maakte hij naam door onderzoekingen over 
weerstandsmetingen, de wetten van den electri- 
schen stroom in onderzeesche kabels, de electri- 
citeit der lucht, hoeveelheid en spanning der 
electriciteit enz., en construeerde hij een galva- 
nisch element en een normaalelement. Ook 
hield hij zich bezig met stereoscopisch zien, de 
stormen in de Perzische Golf, tijdmetingen enz., 
en deed reeds vroeg proeven, om door luchtdruk 
voorwerpen door buizen te bewegen. Hij schreef: 
„Electrical measurement” (Londen 1868), „Elee- 
trical tables and formula for operators in sub- 
marine cables”. Clark overleed den 29sten Oc- 
tober 1898. 

Clarke, Samuël, een Engelsch wijsgeer en 
godgeleerde, den 1lden October 1675 te Nor- 
wich geboren, studeerde te Cambridge en legde 
zich vooral toe op de wis- en natuurkunde en 
wijsbegeerte. In 1698 werd hij kapelaan bij den 
bisschop van Norwich. In 1704 en 1705 hield 
hij belangrijke voorlezingen over de grondwaar- 
heden van den godsdienst en verkreeg in 1706 
een plaats als leeraar te Londen en in 1709 die 
van Bofprediker in St. James-Westminseter, wel- 
ke hij tot zijn dood (17 Mei 1729) bekleedde. 
Zijn boek: „The seripture-doctrine of the Trini- 
ty” (1712 en 1719) haalde hem van de zijde 
der Episcopaalsche geestelijkheid vele onaan- 
genaamheden op den hals; doch zijn meest be- 
roemd werk is: „Demonstration of the being 
and attributes of God” (1705—1706, 2 din), 
waarmede een ander, getiteld: „Verity and 
certitude of matural and revealed religion” 
(1705), in nauw verband staat. Men beschouwt 
hem als den stichter der rationalistisch-supra- 
naturalistische school. Hij voerde voorts een ge- 
leenden pennestrijd met Leibniz over de natuur- 
lijke wijsbegeerte en godgeleerdheid. Zijn wijs- 
geerige werken zijn later in 4 deelen uitgege- 
ven nden 1782—1742). 

Clarke, Henri Jacques Guillaume, graaf 
van Hüneburg en hertog van Feltre, maarschalk 
en pair van Frankrijk, was afkomstig van een 
Iersch geslacht en werd geboren den 17den Oc- 
tober 1765 te Landrecies in Henegouwen, trad 
in 1782 in krijgsdienst en werd na den slag bij 
Lindau (1793) tot brigadegeneraal bevorderd. 
Vervolgens voerde hij bevel over de voorhoede 
van het leger aan den Rijn en werd, als ver- 
dacht, van zijn waardigheid beroofd en in hech- 
tenis genomen (1795). Nadat hij de vrijheid her- 
kregen had, begaf hij wich naar den Elzas, doch 
werd weldra door Carnot tot chef van het Topo- 
graphisch Bureau benoemd en door het Direc- 
toire als divisie-generaal met een geheimen last 
naar Weenen en daarna naar Italië gezonden, 
om er Bonaparte in het oog te houden. Hij was 
het echter spoedig met laatstgenoemde eens, 


317 


en Clarke zomd geen andere berichten af dan 
die door den generaal waren gelezen en goedge- 
keurd. Toen Carnot den 18den Fructidor de 
wijk nam, werd Clarke teruggeroepen, doch Na- 
poleon hield hem bij zich tot na het sluiten van 
den Vrede van Campo Formio. Toen hij vervol- 
gens te Parijs verscheen, verkeerde hij eerst in 
ongenade, maar werd niet lang daarna naar den 
koning van Sardinië gezonden, om een verbond 
tot stand te brengen. Na den 18den Brumaire 
benoemde Bonaparte hem weder tot chef van 
het Topographisch Bureau. Nadat hij 3 jaar als 
ezant aan het Hof van den koning van Etrurië 
oorgebracht ‘had, werd hij kabinetssecretaris 
van den keizer voor krijgszaken en marine. Ge- 
durende den veldtocht tegen Oostenrijk (1805) 
werd hij benoemd tot gouverneur van Weenen 
en tot groot-officier van het Legioen van Eer, 
en bij het bezetten van Pruisen was hij eerst 
gouverneur van Erfurt en vervolgens van Ber- 
lijn. In 1807 ontving hij de portefeuille van Oor- 
log, en de rampspoedige onderneming der En- 
ge schen tegen Vlissingen, in 1809, verschafte 
em den titel van hertog van Feltre, nadat hij 
vroeger reeds tot graaf van Hüneburg was be- 
noemd. In 1814 stemde hij voor het afzetten 
des keizers, en Lodewijk XVIII benoemde hem 
tot pair. Na de landing van Napoleon bij Cannes 
werd Clarke in plaats vam Gouvion St. Cyr mi- 
nister van Oorlog, doch moest in 1817 de porte- 
feuille wederom aan dezen afstaan, waarna hij 
tot maarschalk van Frankrijk en tot gouverneur 
der 15de militaire divisie benoemd werd. Hij 
overleed den 28sten October 1818. 

Clarke, Edward Daniël, een Engelech rei- 
ziger en reisbeschrijver, werd den den Juni 
1769 te Willington in Essex geboren, studeerde 
op het Jezuletencollege te Cambridge en legde 
er zich vooral toe op geschiedenis, penningkun- 
de, Engelsche dichtkunde en natuurkunde. In 
December 1805 werd Clarke tot priester gewijd 
en verkreeg het vicariaat te Harlton. In 1807 
hield hij te Cambridge voorlezingen over delf- 
stofkunde, werd er hoogleeraar in de orycto- 
gnosie en in 1817 onderbibliothecaris. Zijn Oos- 
tersche handschriften, onder welke zich een co- 
dex van Plato bevond, diem hij op het eiland 
Patmos ontdekt had, werden ten behoeve der 
Bodleyaaneche bibliotheek voor 1000 pond ster- 
ling aangekocht, zijn Grieksche munten kwa- 
men in het bezit van Payne Kriight, en Enge- 
land is tevens aan hem het bezit verschuldigd 
van een beroemden sarcophaag, waarover Wij 
zijn geschrift: „The tomb of Alexander, a dis- 
sertation ete.” in het licht gel Hij overleed den 
Qden Maart 1822. Een volledige uitgave zijner 
reisbeschrijvingen verscheen onder den titel: 
„Travels in various countries of Europa, Asia 
and Africa” (1819—1824, 11 din). 

Clarke, Mary Cowden, een Engelsche 
schrijfster, die zich hoofdzakelijk bepaalde tot 
het bestudeeren der werken van Shakespeare, 
was de oudste dochter van den toonkunstenaar 
Vincent Novello en werd den 22sten Juni 1809 
te Londen geboren. In 1828 trad zij in het hu- 
welijk met den schrijver Charles Cowden Clar- 
ke, met wien zij geruimen tijd in Italië vertoef- 
de. Zij overleed den 12den Januari 1898 in de 


318 


villa Novello bij Genua. Van haar geschriften 
vermelden wij: „The girlhood of Shakespeares 
heroïnes” (1850), „Proverbs from Shakespeare” 
(1848), „The adventures of Kit Bam mariner” 
(1848), „The iron cousin” (1852), „Worldnoted 
women” (1858), „A rambli ” (2 din., 
1874), „Recollections of writers” (1878) en 
„Shakespeare key” (1879). Vooral echter heeft 
zij zich verdienstelijk gemaakt door de uitgave 
van haar: „Complete concordance to Shakespea- 
re” (1848), terwijl zij met haar echtgenoot in 
1865 ook een uitgave der werken van Shakes- 
eare in gereedheid bracht. In 1897 verscheen 
aar autobiografie „My long life”, 

Olarke, James Freeman, een Amerikaansch 
godgeleerde en lid van de secte der unitariërs, 
werd geboren den 4den April 1810 te Hanover 
in New-Hampshire, bezocht Harvard College, 
was eerst te Louisville in Kentucky en sedert 
1841 te Boston werkzaam als predikant en over- 
leed den Ssten Juni 1888 te Jamaica Plain 
(Massachusetts). Hij schreef: „Christian doetri- 
ne of prayer” (1854), „Orthodoxy, its truths 
and errors" (1866), „lepe of belief” (1870), 
„Ten great religions” (1871), „Common sense 
in rehgion” (1874), „Essential and nonessen- 
tial in religion” (1878), „How to find the 
stars” (1878), „Memorial and biografical sket- 
ches” (1878), „Anti-slavery days” (1884) Me. 
nual of Unitarian belief” (1884), „Every-day 
religion” (1886), „Vered questions” (1886) enz. 
Met Emerson en Channing gaf hij „Memoirs of 
M. F. Ossoli” uit. 

Olarke, Hyde, een Engelsch ingenieur, 
taalkenner en ethnoloog, geboren te Londen in 
1815, was werkzaam te Londen en vervolgens 
in Turkije en zag zich toen benoemd tot corres- 
pondeerend secretaris voor Noord-Azië bij de 
Anthropological Society en eindelijk tot secreta- 
ris voor vergelijkende philologie bij de Ethnolo- 
gical Society. Hij overleed dem Isten Maart 

895. Van zijn -geschriften vermelden wij: 
„Theory of railway-investment” (1846), „Engi- 
neering of Holland” (1849), „A: grammar of 
the English tongue” (1853), „Dictionary of the 
English language, as spoken and written” 
(1855), „Colonisation, defence and railways in 
our Indian empire” (1857), „Handbook for com- 
arative grammar of Egyptian, Coptic and 
de" (1873), „Researches on prehistoric and 
protohistorie comparative philology, mythology 
and archaeology” (1875), „The early history of 
the Mediterranean populations” (1882) en „On 
the Turkish survey of Hungary” (1888). Zijn la- 
tere opstellen werden in de „Transactions of the 
Royal Historical Society” en andere vaktijd- 
schriften opgenomen. 

Clarke, Jakob Augustus Lockhart, een ge- 
neeskundige, werd in 1817 te Londen geboren. 
Na gestudeerd te hebben aan het Guy's- en het 
St. Thomashospitaal, vestigde hij zich als ge- 
neesheer in Pimlico en werd in 1871 dokter aan 
het „Hospital for epilepsy and paralysis”. Clar- 
ke overleed den 25sten Januari 1880. Hij schreef 
talrijke werken op het gebied van histologie en 
physiologie, voornamelijk betrekking hebbende 
op den bouw en de functies van het ruggemerg 
en de hersenen. Naar hem wordt een groep van 


CLARKE-—CLARKE'S FORK. 


gangliëncellen in het ruggemerg „posterior vesi- 
cular column of Clarke” genoemd. 

Clarke, Andrew, een Engelsch generaal en 
Australisch staatsman, werd den @7sten Juli 
1824 te Hampshire geboren. In 1844 trad hij in 
het Britsche ingenieurskorps, diende van 1847 
tot 1848 in Nieuw-Zeeland, werd in 1851 lid 
van den wetgevenden raad van Tasmania, in 
1853 generaal-inepecteur van Victoria, werd in 
het parlement van Melbourne gekozen en minis- 
ter, maar bedankte in 1857. Van 1868 tot 1864 
was hij belast met de demping van het Ásjanti- 
oproer en had van 1864 tot 1878 het toezicht 
over de uitbreiding der marine-aresenaden te 
Chatham, Portsmouth, Plymouth en Cork, op 
Malta en de Bermmdacilanden. Daarna werd hij 
gouverneur van de Straits Settlements ben 
en was van 1875 tot 1880 minister van Open- 
bare Werken in Britsch-Indië, Na van 1881 tot 
1885 als generaal-inspecteur der vestingen 
werkzaam te zijn geweest, werd hij in 1885 tot 
generaal-majoor en in 1886 tot luitenant-gene- 
raal benoemd, waarna hij generaal agent werd 
der Britsche regeering voor de kolonie Victoria 
in Australië en den 29sten Maart 1902 overleed. 

Clarke, Sir Edward, een Engelsch jurist, 
werd den 15den Februari 1841 te Londen gebo- 
ren, kwam in 1859 als klerk bij de Indische re- 
geering, maar verliet deze betrekking in 1860, 
om in de rechten te gaan studeeren. In 1864 
werd hij advocaat en was geruimen tijd als ver- 
slaggever voor den „Morning Herald” en den 
„Standard” in het Lagerhuis werkzaam. In 1880 
werd hij tot Queen's counsel benoemd en in het- 
zelfde jaar in het Lagerhuis gekozen. In het 
tweede ministerie van lord Salisbury was bn 
van Augustus 1886 tot Augustus 1892 solieïtor- 
general, maar wilde in 1895 niet in diens derde 

abinet zitting nemen en bedankte in 1897 voor 
het hem aangeboden ambt van master of the 
rolls, een der hoogste rechterlijke betrekkingen 
van het land. De Zuid-Afrikaansche staatkunde 
der regeering en de Boerenoorlog werden door 
hem sedert 1899, in en buiten het Parlement, 
zeer hevig bestreden. In 1900 legde hij zijn man- 
daat neer, daar zijn kiezers te Plymouth zijn 
houding afkeurden; ook werd hij niet herkozen 
bij de verkiezingen in den herfst van hetzelfde 
jaar. In 1906 werd hij weer lid van het kruis der 
gemeenten van de City van Londen. Een rede, 
die hij den 12den Maart 1906 tegen de regee- 
ring hield over de tariefhervorming, verwekte 
groote verontwaardiging bij zijn partijgenooten. 
Kort daarna trad hij om gezondheidsredenen af. 
Hij wordt voor een der eerste juristen van En- 
geland gehouden; drie verzamelingen van zijn 
staat- en rechtskundige redevoeringen zijn in 
druk verschenen (Londen 1890, 1894 en 1900). 

Bekend is ook zijn „Treatiee on the law of 
Extradition” (4de druk 1908). 

Clarke's Fork of Clarke's river, de voor- 
naamste bronrivier der Columbia, ontstaat in 
den Noord-Amerikaanschen staat Montana uit 
de samenvloeiing van de Bitter-Root en de Flat- 
headriver. Eerstgenoemde ontspringt in het 
Big-Holegebergte, in het Z.W. van Montana, 
stroomt eerst naar het N. en dan met de Hell- 
gate naar het N.W. en tot haar vereeniging met 








CLARKE'S FORK-—CLASSIARTI. 


de Flathead-rivier naar het O. Laatstgenoemde 
entspringt in de Rocky-Mountains in Canada, 
loopt eerst naar het Z. en door het Flathead- 
meer en vereenigt zieh met de Bitter-Root-river, 
na de Joeko-river opgenomen te hebben. De al- 
dus ontstane Clarkes Fork stroomt in N.W. 
richting door Montana en Idaho, vervolgens 
door het Pend d'Oreille- of Kalispelm-meer en 
wendt zieh dan in W. richting naar het terri- 
torium Washington. Vervolgens buigt zij naar 
het N. om en mondt op 48° 50’ N.Br. en 1170 
45’ W.L. Greenwich uit in de Columbia, De 
totale lengte van de Clarke's Fork met de bron- 
rivieren is ongeveer 1000 km. 

Clarke's river. Zie Clarke's Fork. 

Olarkia Pursh. is de naam van een plan- 
tengeslacht uit de familie der Onagraceeën; het 
onderscheidt zieh door een buisvormigen, 4- 
spletigen, kelk, door 4 van nagels voorziene 
bloembladeren, een 4-deeligen stempel met ron- 
de lobben, en een bijna rolronde, 4-hokkige doos- 
vrucht. Het omvat een aantal zomergewassen, die 
in Californië thuis behooren en waarvan som- 
mige in Europa als sierplanten worden ge- 
kweekt, zooals O. elegans Doug]. en O. pul- 
chella Pursh. Men zaait het zaad in den herfst 
of in Maart, doch men dient in het eerste geval 
de jeugdige plantjes over te brengen naar de 
kas. Door een juiste temperatuur en veel 
frissche lucht te geven zorgt men er voor, 
halfvolwassen planten in Mei op de bloemperken 
te kunnen brengen. 

Clarkson, Thomas, een Engelsch philan- 
throop, werd in 1760 te Wisbeach geboren. Na 
zijn studie voltooid te hebben, voelde hij zich 
zeer aangetrokken tot de zaak der afechaffing 
van de slavernij. Hij gaf zeer vele brochures uit, 
organiseerde meetings, hield conferenties in ge- 
heel Europa en had de voldoening, zijn pogin- 

en met succes bekroond te zien. Van zijn wer- 
ken zijn de belangrijkste: „An essay on the sla- 
very” (1786), „An essay on the impoliey of the 
African slavetrade” (1788), „A portraiture of 
quakerism” (1806), „Memoirs of the life of Wil- 
liam Penn” (1813), „The cries of Africa to the 
inhabitants of Europe" (1822) en „Essay on 
baptism” (1848). Clarkson overleed te Playford- 
Hail bij Ipswich, in 1846. 

Clary en Aldringen zijn de namen van 
een vorstelijk geslacht in Oostenrijk. Men ver- 
meldt, dat de stamheer, Bernhard van Clary, af- 
komstig uit Florence, van keizer Karel IV in 
1363 bet burgerrecht in Bohemen ontvangen 
heeft. Frans van Clary of Clario de Riva, ver- 
moedelijk uit Tirol, verkreeg aanzienlijke goede- 
ren in Bohemen en werd door keizer Ferdinand 
III in den stand der rijksvrijheeren o men. 
Zijn zoon Hiëronymus nam dienst als soldaat 
en klom op tot den rang van generaal-majoor. 
Door zijn huwelijk met Anna, een dochter van 
den rijksgraaf van Aldringen, verwierf hij het be- 
zit van het wapen van dit geslacht, hetwelk hij 
in 1635 met het zijne vereenigde, waarna hij in 
1666 den grafelijken titel verkreeg. Zijn ach- 
terkleinzoon Franx Wenzel werd in 1767 door 
keizer Jozef II tot rijksvorst verheven. Graaf 
Manfred von Clary, geboren den 30sten Mei 
1852, trad in staatsdienst, werd in 1896 lands- 


319 


president in Silezië en in 1898 stadhouder van 
tiermarken. Na het aftreden van graaf Thun 
vormde hij in 1899 een nieuw Kabinet, maar 
werd den 2lsten December van dat jaar wegene 
geschillen over de taalverordeningen tot aftre- 
den gedwongen, waarna hij weer stadhouder van 
Stiermarken werd. 

Clason, Samuel, een Zweedsch geschiedkun- 
dige en staatsman, werd den 23sten Juni 1867 
te Upsala geboren, waar hij sedert 1895 leeraar 
in de geschiedenis was. Van 1895 tot 1898 was 
hij tevens secretaris van het Zweedsch-Noor- 
weegsch Unie-Comité. In 1903 kwam hij aan 
het Rijksarchief te Stookholm en in 1904 werd 
hij benoemd tot hoogleeraar in de geschiedenis 
aan de universiteit te Lund. In 1905 was hu 
voorzitter van het eerste Noorsche geschiedkun- 
dig congres en in 1906 werd hij lid van de Eer- 
ste Kamer, waar hij tot de conservatieve partij 
behoort. Clason schreef o.a.: „Till reduktionens 
fönhistoria’” (1895); „Historiek för- 
umionsfrâgane tidigare skeden” (1 ‚ „Ur ko- 
nung Gustaf II. fe skrifter” (1898); „Axel 
Oxenstiernas bref 1625—1627” (1900); „Studier 
öfver arkivväsendet i utlandet” (1902) enz. 

Classen, Alezander, een Duitsch scheikun- 
dige, werd den 18den April 1848 te Aken gebo- 
ren. Na van 1862 tot 1865 te Giessen en te Ber- 
lijn in de scheikunde gestudeerd te hebben, werd 
hü in 1865 assistent in de scheikunde bij profes- 
sor Sonnenschein te Berlijn, f zich in 1867 
naar Aken, waar hij een privaatlaboratorium op- 
richtte, en werd in 1870 assistent voor analyti- 
sche scheikunde aan de juist aldaar opgerichte 
technische hoogeschool. In 1880 werd hij in ge- 
noemd vak hoogleeraar, in 1883 hoogleeraar in 
de anorganische scheikunde en directeur van 
het anorganische laboratorium, in 1894 boven- 
dien hoogleeraar voor electroehemie en direc- . 
teur van het eleetrochemisch laboratorium. Zijn 
onderzoekingen bewegen zich op het gebied van 
analytische, anorganische scheikunde en elece- 
trolyse. De anorganische scheikunde verrijkte hij 
met een aantal nieuwe methoden; de electroly- 
tische analyse werd door hem eerst ontwikkeld 
en sedert 1884 door een groot aantal electroly- 
tische bepalings- en scheidingsmethoden, alsme- 
de door de invoering van dynamo en accumula- 
toren, verder volmaakt. Zijn electrolytische me- 
thoden en toestellen worden in de scheikundige 
laboratoria van alle landen gebruikt. Hij schreef: 
„Quantitative Analyse durch Electrolyse” (4de 
druk Berlijn 1897), „Handbuch der analytischen 
Chemie” (6de druk Stuttgart 1912, 2 dn 
„Ausgewählte Methoden der analytischen Che- 
mie” (2 dln., Brunswijk 1901—1908), „Theorie 
und Praxis der Mass-analyse” (Brunswijk 1912), 
met Roscoe: „Lehrbuch der anorganischen Che- 
mie” (3de druk Brunswijk 1895—1896, 2 din.) 
en „Kurzes Lehrbuch der Chemie” (lide druk 
Brunswijk 1894). Verder bewerkte hij den 10den 
en liden druk van F. Mohr’s „Lehrbuch der Ti- 
triermethoden”’ (Brunswijk 1896). 

Classiarii (Latijn van classis — vloot) wa- 
ren bij de Romeinen de manschappen, die op 
de vloot dienden. Ten tijde der Republiek wer- 
den zij uit de laagste klasse der bevolking ge- 
nomen, in den Keizertijd uit vrijgelatenen en pe- 


320 


regrini, die eerst na een diensttijd van 26 jaar 
het burgerrecht verkregen. Zij stonden het laag- 
ste van alle troepen, wat betreft rang en soldij. 
Later werd een gedeelte dezer vlootsoldaten van 
Ravenna en Misenum bij het garnizoen te Rome 
ingedeeld, waar zij o.a. het circus met zeildoeken 
moesten overspannen. In den landoorlog werden 
zij voor het herstellen der wegen gebruikt. 

Classicisme noemt men in de kunst het 
volgen van die meesters, welke als klassiek gel- 
en. 

Classicus, Julius, een aanvoerder der Tre- 
vieren, was een strijdmakker van Civilis (zie 
aldaar) in den bevrijdingsoorlog der Germanen 
en Galliërs tegen de Romeinsche heerschappij. 
Hij genoot door afkomst, rijkdom en dapper- 
heid een groot aanzien bij zijn stam. Hij streed 
aanvankelijk voor Vitellius tegen de volgelin- 
gen van Otho en later onder Hordeonius tegen 
de partij van Vespasianus en tegen de Batavie- 
ren, die onder Civilis waren opgestaan. De 
dood van Hordeonius, de onverschilligheid der 
Gallische benden en zijn haat tegen de Romei- 
nen brachten eindelijk zijn plan tot rijpheid, 
zich openlijk tegen Rome te verzetten. De saam- 
Liette waarbij ook Ubiërs en Tongeren 

ehoorden, kwamen bij Keulen bijeen en beslo- 
ten im de eerste plaats de overblijfselen van het 
leger van Vitellius aan hun zijde te brengen. 
Te vergeefs spande Dillius Vocula, die aan het 
hoofd der legioenen aan den Rijn verscheen, al- 
le krachten in, dezen smaad van de zijnen 
te wenden. Terwijl zijn woorden de welgezinden 
troffen, doorstak hem een der saamgezworenen, 
en een oogenblik daarna deed Classicus met al 
de praal van een Romeinsohen imperator zijn 
intocht in het leger, waar hij aan de legioenen 
den eed van getrouwheid afnam aan het nieuwe 
Gallische rijk. Ook Colonia Agrippina (Keulen) 
werd ingenomen en de bezetting tot denzelfden 
eed genoodzaakt. Nu vocht Classicus naast en 
dikwijls onder Civilis. Intusschen bevond zich 
in Gallië nog altijd een partij, die het met Ro- 
me hield, en toen Cerialis een gedeelte der op- 
standelingen verslagen had, keerden de afvalli- 
ge legioenen met berouw terug. Een zegepraal 
van laatstgenoemden veldheer op Civilis en 
Classicus scheidde deze mannen; Civilis trok 
naar het eiland der Bataven en Classicus trok 
met 113 aanzienlijke landgenooten over den 
Rijn, om zich bij de Germaansche stammen te 
voegen. Toen hij vervolgens bij Arenacum (Árn- 
hem) tegen de Romeinen streed, leed hij weder- 
om de nederlaag en redde zich ternauwernood 
in een bootje, dat hem over de rivier bracht. 
Omtrent de latere lotgevallen van Classicus is 
niets bekend. 

Classiek. De oorsprong van dit woord 
wordt teruggebracht tot een plaats bij den La- 
tijnschen schrijver Aulus Gellius, die spreekt van 
een scriptor classicus, dat is een schrijver van 
goeden huize, in tegenstelling met seriptor pro- 
letartus, een schrijver uit het volk, van geringe 
beschaving. Het is vervolgens in zwang geko- 
men voor een schrijver, die door fijne bescha- 
ving en zuiverheid in den vorm ten voorbeeld 
gesteld kan worden en wiens werken in hooge 
mate van blijvende waarde zijn. Inzonderheid 


CLASSIARII —CLAUDE. 


paste men het toe op de schrijvers uit den bloei- 
tijd van de Grieksche en Latijnsche letterkunde, 
en dit leidde er weer toe classiek te gebruiken 
van allerlei voortbrengselen van de Grieksche 
en Romeinsche beschaving. In tegenstelling met 
romantisch gebruikt, wil classiek zeggen: door- 
drongen van den geest of de schoonheidsidealen 
der Grieksche en Romeinsche oudheid. Einde- 
lijk gebruikt men classiek van al wat (op het 
gebied van het geestelijk leven) door den tijd 
zeker gezag heeft verworven. Zoo spreekt men 
van een classiek voorbeeld (een voorbeeld, dat 
bij voorkeur wordt aangehaald), een classiek 
leerboek enz. 

Classis (Latijn) is in de Nederlandsch Her- 
vormde Kerk een kerkelijk gebied, uit eenige 
ringen bestaande en een deel van een provincie 
vormend. 

Clathrus is de naam van een zwam uit de 
familie der Stinkzwammen (Phallacceën). 
De soorten onderscheiden zich door den vorm 
van het receptaculum, dat aan een traliewerk 
doet denken (Clathrus — getralied venster) en 
door een groen gekleurde, slijmachtige sporen- 
massa, die naar aas riekt. C. cancellatus, in 
Zuid-Duitschland voorkomende, heeft een wit 
buiten- en een rood binnenbekleedsel en bereikt 
een middellijn van 5—10 em. Zij is een paar 
maal in ons land aangetroffen, 

Clauberg, Johann, een Duitech wijsgeer, 
werd in 1622 te Solingen geboren. Hij was een 
leerling van Descartes en trachtte diens leer in 
te voeren op de scholen, meer bepaald te Her- 
born en te Duisburg, waar hij in 1665 overleed. 
Zijn voornaamste werken zijn: „De conjunctione 
animae et corporis humani scriptum” „Exercita- 
tiones centum de cognitione Dei et nostri”, 
„Logica vetus et nova!’ (1656), „Ontosophia” 
en „Initiatio philosophi seu Dubitatio cartesia- 
na” (1687). Een volledige uitgave van zijn wer- 
ken verscheen onder den titel „Opera philoso- 
phica” in 1691 te Amsterdam. 

Claude, Jean, een strijder voor de rechten 
der Hervormde Kerk in Frankrijk, werd gebo- 
ren te Sauvetat in 1619. Nadat hij te Montau- 
ban gestudeerd en in eenige kleine plaatsen het 
leeraarsambt bekleed had, werd hij beroepen 
te Nîmes en hield aan de hoogeschool aldaar 
voorlezingen over godsdienstige onderwerpen. In 
1661 was hij voorzitter der Synode van Langue- 
doe en verzette zich hier met zooveel ijver tegen 
prins Conti, dat hem het recht ontnomen werd: 
te prediken. Hij vertrok naar Parijs, om zich 
recht te verschaffen, maar nadat hij 6 maanden 
vruchteloos pogingen daartoe had gedaan, aan- 
vaardde hij het leeraarsambt te Montauban. Na 
verloop van 4 jaar werd hem door het Hof ver- 
boden, die betrekking waar te nemen, zoodat hij 
wederom naar Parijs ging en er tot aan de her- 
roeping van het Edict van Nantes bleef. Toen 
werden alle Hervormde predikanten gelast, 
Frankrijk te verlaten, doch men vergunde aan 
Claude, na dien tijd nog een leerrede te hou- 
den te Charenton. Hij bemerkte echter den strik 
en wees de vergunning van de hand, waarna hij 
over de grenzen werd gebracht. Nu begaf hij 
zich naar 's-Gravenhage, waar zijn zoon predi- 
kant was, bedankte ‘voor het professoraat, dat 


CLAUDE-— CLAUDIA. 


hem te Groningen en te Frankfort aan de Oder 
aangeboden werd, zag zich door de Staten be- 
noemd tot historieschrijver der Republiek, preek- 
te van tijd tot tijd te s-Gravenhage en overleed 
den 18den Januari 1687, In het boek van Bun- 
gener, „Un sermon sous Louis XIV”, is Olaude 
de hoofdpersoon. Hij heeft een lange reeks van 
stichtelijke en geleerde werken nagelaten. 
Zijn zoon Isaac, den den Maart 1653 te St. 
Afrique geboren, werd in 1684 naar de Fran- 
sche gemeente te ’s-Gravenhage beroepen. Hij 
schreef de novelle: „Le comte de Soissons” en 
overleed den 29sten Juli 1695. 
Een zoon van dezen laatste, Jean Jacques, stu- 
deerde te Utrecht en werd Fransch predi 
te Londen, waar hij den 7den Maart ag over- 
„Claude de France, koningin van Frank- 
rijk, was een dochter van Lodewijk XII en van 
Anna van Bretagne. Geboren op het kasteel Ro- 
morantin in 1499, was zij aanvankelijk bestemd 
tot echtgenoot van den lateren keizer Karel V, 
doch huwde in 1514 met Frans van Valois, la- 
ter koning Frans I, wien zij o.a. haar aanspra- 
ken op Milaan ten huwelijk bracht. Zij had drie 
zoons en 4 dochters en overleed in 1524. 
Claude Gellée (Gelée). Zie Claude Lorrain. 
Claudel, Paul, een Franech dichter en schrij- 
ver, ward on 1868 te Villeneuve sur Fère in het 
departement Aisne geboren. In de laatste jaren 
heeft hij zeer de aandacht getrokken door zijn 
van groot talent getuigende werken in streng 
Katholieken, mystieken geest. Zij onderscheiden 
t en rijkdom 
oor 


zieh door diepte, igi 

aan beelden, die echter sommiger oor- 
deel in overlading ontaardt, terwijl mem hem 
ook een weinig sierlijken stijl verwijt. Zijn voor- 
naamste werken zijn „Connaissanoe de l'Est” 
(1900), „L'Arbre” (waarin verschillende vroeger 
afzonderlijk verschenen stukken zijn v 

(1901); „Ode. Les Muses” (1905); „Art poétique 
(1907; nI Otago” (1911). Zijn „Théâtre” ver- 
schijnt sedent 1911, 


Claude Lorrain, eigenlijk Claude Gellée of 
Gelée, een nech \schilder, geboren. in 1600 te 
Chamagne aan de Moezel, ging in. 1617 te Rome 
bij Agostino Tassi im de deer, en later bij Gottfried 
Wals te Napels. In 1625 vertrok hij naar Nan- 
ey, in 1627 weder naar Rome, waar hij van 1630 
tot 1685 met Joachim von Sandrart verkeerde, 
die hem aanmoedigde, om naar de natuur te 
studeeren. Claude Lorrain schilderde Italiaan- 
sche landschappen en strandgezichten, die even- 
zeer door hun coloriet alg door de compositie 
en de prachtige lichteffecten uitmunten. Hij 
overleed den 2lsten November 1682 te Rome. 
Werken van hem bezitten de verzameling Deria 
te Rome, het Louvre te Parijs, de National Gal- 
lery te Londen en vele andere verzamelingen, 
vooral in Engeland. Het zoogenaamde „Liber 
veritatis”, dat op het kasteel Chatsworth be- 
waard wordt, bevat twee honderd penteekenin- 
gen van Claude Lorrain, die ontwerpen voor 
schilderijen zijn. 

Zie: Mad. Mark Pattison, Claude Lorrain, sa 
vie et ses oeuvres (Parijs 1884); Lady Dilke, 
Claude Lorrain (1884); Dullea, Claude Gellée 
le Lorrain (Londen 1887). 


v. 


321 


Claudia, Gens, is de naam van een aan- 
zienlijk geslacht te Rome, verdeeld in een Patri- 
cische en een Plebejische lijn, die beide weder 
in onderscheiden takken en stammen waren ge- 
splitst, terwijl de oorspronkelijke naam Claudius 
zelfs in Clodius veranderd wend. Volgens de 
overlevering trok dit geslacht, door een groot 
aantal cliënten gevolgd, reeds ten tijde van Ro- 
mulus uit het land der Sabijnen naar Rome, 
waarna het op voorstel van Titus Tatius in den 
persoon van Atta Clausus door den Senaat on- 
der de Patriciërs wend opgenomen. Senaat 
achtte die aanwinst zóó groot, dat aan de gens 
Claudia 25 jugera lands en een begraafplaats 


t|aan den voet van het Capitool, voorts aan haar 


cliënten een aanzienlijke uitgestrektheid gronds 
werden toegekend. Tot op den tijd van Suetonius 
telde dat geslacht 28 consuls, 5 dictators, 7 cen- 
sors, 7 triomfen en 2 ovaties. Den voornaam Lu- 
cius liet het varen, toen 2 aldus geheeten fami- 
lieleden wegens roof en moord werden veroor- 
deeld. Tot de merkwaardigste pereonen van dit 
geslacht behooren: 

Claudius, Appius Sabinus, volgens de over- 
levering afkomstig uit Regillum in het land der 
Sabijnen, vandaar de toevoeging Regillensis aan 
zijn naam. Daar droeg hij den neam van Atta 
Clausus, en wijl hij er, als een vriend der Ro- 
meinen, op een vijandige wijze bejegend werd, 
verhuisde hij uitnoodiging van P. Valerius 
Publicola in 504 v. Chr. naar Rome en werd er 
de stamvader van een talrijk geslacht. Reeds 
vroeg begon hij den strijd tegen de Plebejers. 
In 495 v. Chr. werd bü consul, tegelijk met 
Publius Servilius. Een opstand der Volscers moe- 
digde de Plebejers aan tot een herhaald verzet, 
doch op de belofte van nieuwe voorrechten volg- 
den zij Servilius en versloegen den vijand. Clau- 
dius trachtte uit naijver Servilius den welver- 
dienden triomf te betwisten. Hij wist toen het 
benoemen van een dictator door te drijven; de 
keuze van den Senaat viel echter niet op hem, 
maar op den meer gematigden Valerius. Toen 
evenwel de pogingen van dezen, om het volk 
van zijn schulden te ontlasten, schipbreuk le- 
den op den hardnekkigen tegenstand van Olau- 
dius, trokken de Plebejers eindelijk naar den 
Heiligen Berg. Ook nu nog stemde Claudius 
tegen alle toegevendheid, doch de meer beza- 
digden zorgden, dat de Plebejers door de benoe- 
ming van volkstribunen beveiligd werden tegen 
de aanmatigingen der Patriciërs. Die instelling 
was vervolgens het mikpunt der gestadige aan- 
vallen van Claudius. Daarom ook gaf hij zijn 
goedkeuring aan het voorstel van Coriolanus, 
in een tijd van hongersnood gedaan, om het ko- 
ren, uit Sicilië aangevoerd, dan alleen voor het 
volk verkrijgbaar te stellen, indien het de tri- 
bunen afschafte. Coriolanus werd echter verban- 
nen. Bij den strijd over de verdeeling der lan- 
derijen van den Staat drong Claudius aan op 
het benoemen eener commissie van 10 perso- 
nen (Decemviri), die de uitgestrektheid en den 
toestand dier landerijen onderzoeken, de on- 
rechtmatige bezitters daarvan verwijderen, tot 
een nieuwe verhuring overgaan en de opbrengst 
in de schatkist storten zou. Die maatregel her- 
stelde de rust, doch aan het uitvoeren daarvan 


21 








322 


werd niet gedacht, zoodat de volkstribunen reeds 
in 481 v. Chr., bij het uitbarsten van een oor- 
log, de oproeping van krijgsknechten verhinder- 
den. Zijn poging, om het tribunaat machteloos 
te maken, door het aantal volkstribunen tot 5 
uit te breiden, mislukte. Hij was voorts ook 
de eerste, die de beelden der voorvaderen in 
een openbaar heiligdom, in den tempel van 
Bellona, plaatste, hetgeen later door de aanzien- 
lijken te Rome algemeen werd nagevolgd. 
Claudius Sabinus, Appius, een zoon van den 


voorgaande en diens evenbeeld. Een voorstel van | 


den tribuun Publius Valero bestreed hij, nadat 
hij tot consul gekozen was, met zoo groote hef- 
tigheid, dat zijn tegenstanders hem te lijf wil- 
den, zoodat de Senaat zich genoodzaakt zag, aan 
de wenschen des volks eenigszins te gemoet te 
komen. Kort daarna bracht Claudius een leger 
in het veld tegen de Volecers, doch hij el- 
de de soldaten zoo gestreng, dat zijn bevelen 
niet volbracht werden en de Romeinen een ne- 
derlaag leden. Claudius liet nu de centuriones, 
die de vlucht genomen hadden, geeselen en ont- 
hoofden en van de legioenen den tienden man 
ter dood brengen. In het volgende jaar bestreed 
hij de akkerwet, die door de tribunen opnieuw 
was voorgedragen, doch werd door her voor een 
volksrechtbank geroepen, om rekenschap te ge- 
ven van zijn ambtsbeheer. Men kon het niet 
eens worden over het vonnis, zoodat de beslis- 
sing tot den volgenden morgen verschoven werd. 
Dienzelfden nacht echter overleed hij, volgens 
Livius aan een ziekte, volgens Dionysius maak- 
te hij zelf een einde aan zijn leven. 

Claudius, Appius, een zoon of een kleinzoon 
van den voorgaande, doch veelal zijn neef ge- 
noemd. In het jaar 455 werd hij tot consul ge- 
kozen. Daarbij echter veinsde ‘hij volksgezinde 
gevoelens, zoodat hij zieh aan de zijde der tri- 
bunen schaarde en de keuze van Tienmannen 
voorstelde. Nu werd hij zelf tot tienman be- 
noemd en, hoewel de jongste onder hen, door de 
gunst des volks aan het hoofd van dat lichaam 
geplaatst. Toen echter het volgende jaar weder- 
om Tienmannen benoemd waren en hij als voor- 
zitter de keuze van zijn eigen aanhangers had 
weten door te drijven, meende hij het masker 
der vrijzinnigheid te kunnen afwerpen. De Tien- 
mannen werden even zoovele dwingelanden en 
bepaalden op eigen gezag, dat zij het volgende 
jaar hur waardigheid zouden blijven bekleeden. 
În een zitting van den Senaat, die wegens drei- 
gend oorlogsgevaar onvermijdelijk was gewor- 
den, bleef Claudius onverzettelijk bij de hevige 
aanvallen der Senatoren en bij de ernstige toe- 
spraak van zijn oom. Alleen met het oog op de 
ongunstige omstandigheden des tijds gaf de Se- 
naat toe aan de eischen van het „jonge Rome”, 
dat onder de Tienmannen gouden dagen beleef- 
de, en kende aan die Tienmamnen het recht toe, 
troepen te werven en hierover het opperbevel te 
voeren. Acht van hen trakken te velde, doch 
Claudius en Spurius Oppius bleven achter en 
veroorzaakten den val Aer geheele instelling 
door twee wanbedrijven, namelijk door den 
moord, door hun toeleg gepleegd op Lucius Sic- 
cius Dentatus, den veldheer uit de Plebejers, en 
door de snoodheid van Claudius ten opzichte van 


CLAUDIA. 


Virginia, een dochter van Lucius Virginius (zie 
aldaar). Bij het bericht dezer gruwelen barstte 
het oproer los, en toen het volk zijn eischen tot 
herstel van het tribunaat en tot bestraffing der 
Tienmannen niet ingewilligd zag, trok het we- 
derom naar den Heiligen Berg en gaf Rome 
en de Senatoren weerloos aan -den vijand prijs. 
De Senaat moest even, maar Claudius vol- 
hardde in zijn trots. Virgintus trad als beschul- 
vegeeia op hat vol beroepen bad, werd hi in 
v: op het vo pen had, w ij in 
hechtenis genomen. Nadat zijn oom vruchteloos 
pogingen had aangewend, hem te bevrijden, 
racht hij zich in de gevangenis om het leven, 
of werd er volgens Dionysius op last der tri- 
bunen gedood. 

Claudius Caecus (de Blinde), Appius, die aan- 
vankelijk Crassus, later Cascus genoemd werd. 
Hij bekleedde in 312 e Chr. reeds voordat hij 
consul was geweest, het gewichtig ambt van 
censor, benoemde allerlei personen tot Senato- 
ren, nam de geringste lieden te, Rome in de tri- 
bus op en zocht door dezen nfaatregel den in- 
vloed der aanzienlijke Plebejers te verzwakken. 
Betere daden volvoerde hij door het aanleggen 
van straten en waterleidingen. Zonder zich te 
bekreunen om de Lez Aemilia, bekleedde hij zijn 
ambt langer dan den bepaalden tijd. Als con- 
sul bleef hij in 807 v. Chr., gedurende den oor- 
log tegen de Samnieten, te Rome. In het vol- 
gend jaar bestreed hij het voorstel der tribu- 
nen, Plebejers toe te laten tot de priesterlijke 
waardigheid. In 297 v. Chr. was hij wederom 
consul, en ditmaal trok hij mede te velde te- 
gen de Samnieten en Etruriërs, maar hij legde 
niet veel krijgskundige bekwaamheid aan den 
dag, zoodat hij gedurig de nederlaag leed. De 
hulp van zijn ambtgemoot Lucius Volumnius 
wees hij met trots van de hand. De soldaten 
eischten echter, dat de beide consuls - 
lijk hen zouden aanvoeren tegen den vijand. Nu 
moest Claudius toegeven, om den roem der ze- 
gepraal niet geheel aan zijn medeconsul over te 
laten. De overwinning werd door de Romeinen 
behaald, en Claudius deed de gelofte, dat hij 
ter eere van Bellona een tempel zou stichten. 
Hij bleef in het leger totdat hij door den con- 
sul Fabius Marimus werd afgelost. Later over- 
won hij met Volumnius nogmaals de Samnie- 
ten. Op gevorderden leeftijd werd hij blind en 
keerde tot het ambteloos leven terug. Toen ech- 
er in 280 v. Chr. Pyrrhus, na zijn zegepraal op 
Valerius Laevinus, Cineas naar Rome zond, om 
er den Romeinen vrede en vriendschap aan te 
bieden, ontwaakte in Claudius de voorvaderlijke 
eest. Hij liet zich naar den Senaat dragen en 
bewoog er door een fiere en krachtige toespraak 
de leden, die reeds geneigd waren het voorstel 
van Pyrrhus aan te nemen, tot het hoogmoedig 
antwoord, dat de koning eerst het grondgebi 
van Italië diende te ontruimen, en dat het hem 
eerst daarna vrijstond gezanten te zenden en 
om den vrede te verzoeken. 

Claudius (of Clodius) Pulcher, Publius, Deze 
was consul in 249 v. Chr., toen de Romeinen 
gedurende den eersten Punisdhen Oorlog vruch- 
teloos Lilybaeum belegerden. Nadat Claudius 
vruchteloos beproefd had, den havenmond on- 








CLAUDIA—CLAUDIUS II. 


bruikbaar te maken, besloot hij, de Carthaagsche 
vloot onder Adherbal in de haven van Drepanum 
te overvallen. De gebrekkige toestand der Ro- 
meimeche vloot, de onbekwaamheid van haar aan- 
voerder en de bedrevenheid der ‘Carth he 
zeelieden, dat allee werkte mede, om hun de ze- 
ge te verschaffen, die aan Rome 93 sabe- 
pen, 8000 dooden en 20000 gevangenen kostte. 
r ook de ambtgenoot van Claudius geen 
oot veldheerstalent aan den dag legde, riep de 
aat beiden terug en gaf aan Claudius den 
last, een dictator te kiezen. Met woede en wre- 
vel vervuld, gaf hij Rome zekeren Olaudius Gli- 
cia, een zijner vrijgelaten slaven, een man uit 
de heffe des volks, tot dictator. Wegene die on- 
waardige daad werd hij door twee tribunen van 
hoogverraad beschuldigd, maar door een onwe- 
der, dat bij het houden der Comitia losbarstte, 
van de aanklacht bevrijd, Later veroordeelde hem 
het volk tot een zware geldboete. In 246 v. Chr. 
kefde hij niet meer. Waarschijnlijk heeft hij 
zich zelf om het leven gebracht. 

Olaudianus, Claudius, een Romeinsch 
dichter uit Alexandrië in te, begaf zich in 
het jaar 395 na Chr. naar Rome. Zelf was hij 
van Romeinsche afkomst en verkeerde aan het 
keizerlijk Hof van Ravenna met de aanzienlijkste 
mannen, Bovenal genoot hij de gunst van Sti- 
licho, die hem met waardigheden bekleedde en 
op het Forum Trajani een standbeeld voor hem 
oprichtte. Het jaar van zijn geboorte en van zijn 
overlijden is niet nauwkeurig bekend. Hij was 
ongetwijfeld de beste Latijnsche dichter van zijn 
tijd en de laatste van het ten ondergang neigen- 
de Rome. Wij kennen van hem herderszangen, 
puntdichten, brieven, lof- en hekeldichten. Zijn 
voornaamste stuk is de „Raptus Proserpinae”, 
een onvoltooid heldendicht in 3 boeken. Voorts 
noemen wij zijn: „Gigantomachia”, die door ve- 
len echter voor een vertaling uit het Grieksch 
wordt gehouden, terwijl men betwijfelt of de- 
ze wel van Claudianus afkomstig is. Van ge- 
schiedkundig belang zijn de werken: „De bello 
Gildonico”, een beschrijving der toerustingen van 
Honorius tot een oorlog nde Moorsche vor- 
sten, en „De bello Gretieo’', een verslag van de 
overwinning, door Stilicho op de Goten behaald. 
Van zijn gedichten worden ‚In nuptias Honorii 
et Mariae”, „Fescennia” en „Idyllia” het meest 
geroemd. Behalve de uitgave van Barnabas Cel- 
sanus (1682), noemen wij die van Nicolaas Hein- 
sius (Leiden 1665) en die van Petrus Burman- 
nus (Amsterdam 1760). 

Claudianus Mamertus, een Christelijk 
dichter en wijsgeer, waarschijnlijk omstreeks 425 
na Chr. geboren, was de jongere broeder van den 
heiligen Mamertus, bisschop van Vienne, die 
hem tot priester wijdde en als helper bij het be- 
stuur van zijn bisdom gebruikte. Hij wijdde zich 
vooral aan de regeling der liturgie en het on- 
derwijs der geestelijken en was de schrijver van 
de enaamde „Kleine liturgiën”, die in som- 
mige R.-Katholieke kerken thans nog 3 dagen 
vóór Hemelvaartsdag gezongen worden. Ook 
dichtte hij hymnen; waarschijnlijk is de passie- 
hymne „Pange, lingua gloriosi” van hem. Van 
zijn philosofische werken is het meest bekend: 
De statu animae”, uitgegeven door P. Mosel- 


323 


lanus (Bazel 1520) en C. Barth (Zwickau 1655). 
De gezamenlijke werken van hem zijn uitgegeven 
door Engelbrecht in het „Co scriptorum ec- 
ërem latinorum” (deel II, Weenen 

Olaudtus, Tiberius Olaudius Nero, Ro- 
meinsch keizer. Zie Tiberius. 

Olaudius of liever Tiberius Claudius Dru- 
sus Nero Germanicus, de 4de Romeinsche kei- 
zer (41—54 na Chr.), was een zoon van Nero 
Drusus, een neef van keizer Tiberius, een klein- 
zoon van den praetor Tiberius Claudius Nero en 
een jongere broeder van Drusus Germanicus, 
met wien hij den naam van Germanicus aan- 
nam, omdat hun vader de Germanen overwon- 
nen had. Hij werd in 9 v. Chr. te Lugdunum 
(Lyon) geboren, en werd zooveel mogelijk van 
alle etaatszaken uitgesloten. Zijn naaste bloed- 
verwanten behandelden hem als een onnoozele, 
en Caligula bekleedde hem met eenige staats- 
ambten, om een voorwerp te hebben voor zijn 
spotlast. Daar hij de groote geldsom, voor de 
priesterlijke waardigheid en het consulambt ver- 
eischt, niet kon betalen, verkocht hij in het open, . 
baar al zijn goederen. Hij wijdde zich aan de 
beoefening der wetenschappen, vooral der ge- 
schiedenis, en schreef een aantal werken, die 
verloren zijn gegaan. Na den dood van Caligula 
werd hij onverwachts tot den troon geroepen. 
Bij het gerucht, dat de keizer vermoord was, 
had hij zich in het paleis verborgen, maar een 

raetoriaansch soldaat haalde hem uit zijn schuil- 
oek te voorschijn, en terwijl de Senaat op het 
Capitool beraadslaagde over het herstel der re- 
publikeinsche vrijheid, werd Claudius, op grond 
der belofte, dat hij elken soldaat een gesdhenk 
zou geven, door het leger tot keizer uitgeroepen. 
Dit was het eerste voorbeeld van het koepen 
van een troon. De machtelooze Senaat moest 
toegeven, en Claudius verleende een algemeene 
amnestie, behalve aan den moordenaar van Ca- 
ligula. Hij was bescheiden, genoot de gunst van 
het volk en zorgde niet alleen voor „brood en 
spelen”, maar stelde ook belang in de wetgeving 
en rechtspleging. Volgens Suetonius echter wer- 
den op zijn bevel de Joden uit Rome verdreven. 
Hij bouwde een waterleiding en verbeterde de 
haven van Ostia. Hij trok naar Brittannië (48 
na Chr.), waar zijn veldheeren voorspoedig stre- - 
den, vertoefde er 16 dagen en keerde toen naar 
Rome terug, om er een prachtigen triomf te 
vieren. Een der gemalinnen, met welke hij zich 
achtereenvolgens verbonden had, was de be- 
ruchte Valeria Messalina (zie aldaar), die hem 
tot vele gruwelen verleidde, vooral na de samen- 
zwering van Camillus Seribonianus. Zijn laatste 
vrouw, zijn aicht Agrippina, haalde hem over, 
zijn eigen zoon Britannicus te verstooten en haar 
zoon Gajus Claudius Nero als zoon aan te ne- 
men en aan zijn dochter Octavia ten huwelijk te 
geven. Toen Agrippina bezorgdheid begon te 
koesteren, dat de keizer op dat (besluit zou te- 
regkomen, bracht zij hem door vergif om het le- 
ven (54 na Chr.). . 

Olaudtus, Gajus Nero, Rom. keizer. Zie 
Nero. 

Olaudius II of liever Marcus Aurelius Fla- 
vius Claudius Gothicus, Romeinsch keizer (268 





324 


— 270 na Chr), was afkomstig uit Dardanië, 
een landschap van Moesië, en telg van eem on- 
aanzienlijk geslacht, zoodat hij door per- 
soonlijke verdiensten zijn hooge waardigheid 
verwierf. Hij bezat bij groote lichaamskracht 
veel moed en beradenheid, In weerwil van zijn 
ongenoegen met Gallienus ondersteunde hij de- 
zen in den etrijd tegen Postumius (262 na Chr.). 


In 267 vocht hij met Macrianus tegen de Goten, 


en in het volgende jaar hielp hij Gallienus bij 
de belegering van Milaan, hoewel hij volgens 

migen medeplichtig was aan den dood van 
dien keizer. Volgens Eutropius werd hij door de 
soldaten tot keizer uitgeroepen en volgens Aure- 
lius Victor overhandigde hem Gallienus zelf bij 
zijn «sterven de teekenen der hoogste waardig- 
heid. Later overwon hij de Alemannen, die tot 
aan het Gardameer waren door . In 
het volgende jaar vielen de Goten in de Donau- 
gewesten en in Griekenland. Claudius trok met 
zijn geheele legermacht tegen hen op en behaal- 
de op hen bij Naïssus een volkomen overwin- 
ning, waarna hij den bijnaam van Gothicus 
droeg. Vol urelius Vietor heeft Claudius, 
naar een uitspraak der Sibillijnsche Boeken, in 
een veldslag zijn leven aam het vaderland ten 


offer gebracht, volgene anderen streed hij ook 
het vogende jaar aanhoudend tegen de Goten 


en bezweek eerst in 270 te Sirmium aan de ps. 
Claudius, Matthias Asmus, ook bekend als 
de „Wandsbeeker bode”, een schrijver en dioh- 
ter voor het Duitsche volk, werd den 15den 
Augustus 1740 te Rheinfeld in Holstein gebo- 
ren. Nadat hij zijn studiëm te Jena voleindigd 
had, leefde hij geruimen tijd ambteloos te 
Wandsbeck, waar hij var 1771 tot 1775 een 
staatkundig blad, „Der Wandsbecker Bote”, uit- 
gaf. Later bekleedde hij een ambt im Darm- 
stadt, doch keerde reeds in 1777 naar Wands- 
beck terug. Zonder dat hij deze stad behoefde 
te verlaten, werd hij in 1778 revisor bij de Slees- 
wijk-Holsteinsche bank in Altona. Eerst gedu- 
rende zijn laatste ziekte liet hij zich naar Fram. 
burg in het huis van zijn schoonzoon Perthes 
brengen, waar hij den 2lsten Januari 1815 over- 
leed. Als schrijver trad hij eerst met zijn 
„Tändeleien und Erzählungen” (1764). Zijn op- 
etellen in proza, zijn verhalen, fabelen, puntdich- 
ten, verzen enz. werden in de Muzenalmanakken 
en in den „Wandsbecker Bote” geplaatst, ter- 
wijl hij vervolgens een uitgave van zijn geza- 
menlijke werken bezorgde onder den titel: As: 
mus omnia sua secum portans” of „Sämmtliche 
Werke des Wandsbeoker Boten” (1775—1812; 
18de uitgave, in 2 dln. door Redlich, 1902). 
Daarenboven vertaalde hij: „Sethos” (1777, 2 
dln.) van Terasson, „Reisen des Cyrus” (1780) 
van Ramsey en de werken van Fénelon. 
Claudius was een van de eerste Duitsche schrij- 
vers, die er zich bepaaldelijk op toel ‚ voor 
het volk te schrijven, en hierin slaagde hij vol- 
komen door zijn naleveteit en geestigheid, die 
nergens in platheid ontaardde. Met den geest 
der scherpe satire verbond hij dien der gemoe- 
delijkheid en welwillendheid. Wele van zijn lie- 
deren leven nog in den mond des volks, terwijl 
er verscheidene door Tollens in het Nederlandsch 
zijn overgebracht. Zeer wordt de Duitsche dich- 


CLAUDIUS H—CLAUSEL. 


ter voorts geprezen om zijn gastvrijheid, mensch- 
lievendheid en weldadigheid. Op gevorderden 
leeftijd openbaarde zich bij hem een neiging tot 
vrome dweperij, ook werd hij alk een bewon- 
deraar van het verledene, zoodat hij zelfs te vel- 
de trok tegen datgene, wat hij te voren met vu- 
rigon ijver verdedigd had, namelijk tegen ver- 
lichting, verdraagzaamheid en vrijheid van 
drukpers. Niettemin heeft hij door zijn geschrif- 
ten een zegenrijken invloed gehad op den Duit- 
schen volksgeest en op de Duitsche letterkunde. 
Claudius Oivilis. Zie Civilis. 
Claudius Olausson Svart, een Deensch 
kartograaf, de oudste van Scandinavië, werd den 
l4den September 1888 te Sallinge op Funen ge- 
boren, bezocht de kloosterschool te Soroe op 
Seeland, vertrok in 1424 naar Rome, bezocht 


na in de Ptolemseusuitgave van Nancy werden 
opgenomen. Een tweede verbeterde uitgave van 
deze kaart vormt den grondslag van de geogra- 
fische v ing van N. Europa in bijna alle 
handschriften en uitgaven der werken van Pto- 
lemaeus uit den tijd der Renaissance. 

Olauren, pseudoniem van Karl Heun, een 
Duitsch schrijver. Zie Heun. 

Olaus, Karl Friedrich Wilhelm, een Duitsch 
dierkundige, den 2den Januari 1885 te Kassel 
geboren, studeerde te Marburg en te Giessen en 
vesti zich in 1858 te Marburg en in 1859 
te Würzburg als docent in de dierkunde, werd 
hier in 1860 buitengewoon hoogleeraar en in 
1868 gewoon hoogleeraar te Marburg, in 1870 
te Göttingen en in 1873 te Weenen, waar hem 
tevens de leiding werd opgedragen van het zo- 
ologisch station te Triest. Hij behoorde tot de 
iijjverigste voorstanders van de descendentietheo- 
rie (zie aldaar), maar bestreed tevens de over- 
dreven denkbeelden van Haeckel en anderen. 
Claus overleed den 18den Januari 1899. Zijn 
onderzoekingen betreffen vooral de ongewervel- 
de dieren. Van zijn geschriften noemen wij: „Die 
frei lebenden Copepoden” (1868), „Untersu- 
chungen zur Erforsch der 
O 


be 

l der Medusen” (1888), „Grundzüge der Zoo- 
logie” (1879—1882), „Die Platysceliden" (1887), 
„Lehrbuch der Zoologie” (1 

Begründer der Des 
Ook was hij oprichter van de: „Arbeiten aus dem 
zoologischen Institut der Universität Wien und 
der zoologischen Station in Triest” (1878 enz.), 
waarin een reeks opstellen van zijn band versche- 
nen. 

Olaus, Emile, een Belgisch schilder, gebo- 
ren den 27sten September 1849 te Vyve St. 
Eloy in West-Vlaanderen. Hij schildert meest 
landschappen, waarvoor hij de stof ontleent aan 
de omgeving van Astene in Oost-Vlaanderen, 
waar hij woont. Een schilderij van hem was in 
1912 op de Vierjaarlijksche Tentoonstelling in 
het Stedelijk Museum te Amsterdam te sien. 

Olausel, Bertrand graaf, maarschalk van 
Frankrijk, werd geboren den 12den December 


CLAUSEL-— CLAUSEN. 


1772 te Mirepoix in het departement Arriège, 
nam als adjudant van generaal Perignon in 
1794 en 1795 deel aan de veldtochten in de Py- 
reneeën, commandeerde in 1799 in Italië een 
brigade, volgde in 1801 generaal Leclerc naar 
St. Domingo, werd in 1804 divisiegeneraal bij 
het noorderleger en onderscheidde zich in 180 
in den oorlog tegen Oostenrijk en vooral na 1810 
in Spanje, waar hij het opperbevel van Marmont 
overnam en den moeilijken terugtocht uit Por- 
tugal bestuurde. Lodewijk XVIII benoemde hem 
tot ins ur-generaal der infanterie. Niebte- 
min schaarde zich Olausel bij de terugkomst 
van Napoleon in 1815 aam zijn zijde, werd tot 
air benoemd, verkreeg het commando over het 
eger der Pyreneeën en bood aan de ‘Bourbons 
ernstigen tegenstand. Een koninklijk besluit 
verklaarde hem een verrader van vorst em vader- 
land; hij nam de vlucht naar Amerika en werd 
door den krijgsraad den 16den Septembar 1816 
bij verstek ter dood veroordeeld. Evenwel ont- 
ving hij in 1819 verlof terug te keeren, werd in 
1827 en 1880 tot afgevaardigde gekozen en 
bleef in de oppositie. Na de Julirevolutie werd 
hij tot gouverneur van Algerië benoemd en on- 
dernam in November den zegetocht over den At- 
las van Medea uit, waarna hij met den maar- 
gchalkstaf werd beloond. Toch vond zijn bestuur 
geen algemeene goedkeuring, en hij werd daar- 
om s het volgende jaar teruggeroepen. We- 
derom gekozen tot afgevaardigde, ij 
gingen om de familie Napoleon 
te verschaffen tot Frankrijk, waarin hij 
niet slaagde. In 1835 begaf hij zich nogmaals ale 
gouverneur naar Algerië, doch keerde twee jaar 
later naar Frankrijk terug, om zich in het open- 
baar over de tegen hem gerichte beschuldigin- 
gen te verantwoorden. Als lid van de Kamer van 
Áfgevaardigden behoorde hij sedert 1888 tot de 
oppositie. Hij overleed den 2lsten April 1842 
op zijn kasteel Secourieu bij Toulouse. Geduren- 
de zijn verblijf in Amerika schreef hij een recht- 
vaardiging van zijn handelwijze, voorts: „Ob- 
servations du général Clausel sur quelques actes 
de eon gouvernement à Alger” (1830) en Non, 
velles observations” (1883). 

Clausen, Henrik Nicolaï, een Deensch god- 
geleerde, werd den 22sten April 1793 te Maribo 
op het eiland Laaland geboren. Van 1818 tot 
1820 reisde hij door Duitschland, Italië en 
Frankrijk en hoorde te Berlijn Schleiermacher. 
Na zijn terugkeer in het vaderland werd hij in 
1822 benoemd tot professor in de theologie aan 
de universiteit te Kopenhagen. Steeds bemoeide 
hij zich met de belangrijkste maatschappelijke 
vraagstukken; hij werd geraadpleegd over de 
aangelegenheden van Kerk en school, en was lid 
van de Vereeniging voor het rechte gebruik der 
drukpers, van het Scandinavisch enootschap, 
van de Sleeswijksche Vereeniging enz. 8 
vóór 1884 koos hij bepaald de zijde der consti- 
tutioneele partij en vertegenwoordigde die als 
voorzitter der Provinciale Standen te Roeskilde 
(1842—1846) onder de reactionnaire regeering 
van Christiaan VIII. Hij waa er de leider der 
oppositie, en na den dood van genoemden vorst 
gaf hij met zijn vriend Schouw een vlugschrift 
uit (1848), waarin hij de gebreken van het be- 


hij po- 
den 


‘stuur met gestrengheid gi 


325 
Van dien tijd af 


hield Clausen staatkundige bijeenkomsten in zijn 
huis, waaruit later de „Casinovergaderingen” 
ontstonden. Van 1848 tot 1849 was hij lid van 
het Wetgevend Lichaam, dat dem koning het 
ontwerp eener vrijzinnige grondwet voorlegde, en 
in 1848 tot 185 minister van Eeredienst zon- 
der portefeuille. Na dien tijd bleef hij lid van 
den Rijksdag en van den Rijksraad, zonder 
daarom de werkzaamheden van zijn betrekking 
te verzuimen. Bij de regeling der erfopvolging 
na den dood des konings behoorde hij tot de 
oppositie tegen het ministerie-Bluhm-Oersted, 
maar bleef bj de minderheid. Zijn staatkundige 
weg werd afgebakend door zijn constitutioneel- 
monarchale beginselen, die zich zoowel verzet- 
ten tegen de reactie der abeolutisten ale t 

de overdrijving der democraten, Gedurende den 
Sleeswijkschen Oorlog betoonde ‘hij zick een ijve- 
rig voorstander der e zaak. In 1874 leg- 
de hij zijn professoraat neder. Clausen overleed 
den 28sten Maart 1877 te Kopenhagen. Tot zijn 
belangrijkste geschriften behooren, behalve uit- 
legkundige boeken over de eerste 3 Evangeliën, 
het Evangelie van Johannes en de Brief aan de 
Romeinen: „Katholicismene og Protestamtie- 
meng Kirkeforfatning, Läre og Ritus” (1825), 
„Foredrag over Reformationen" (1836), „Det 
Nye Testamente Hermemeutik’ (1840), „Det 
Evangeliske Kirkelivs Nutid og Fremtid” (1859) 
enz. was hij sedert 1881 redacteur van een 
tijdschrift voor buitenlandsche theologische let- 


terkunde. ' 

Olausen, Thomas, een Deensch sterrenkun- 
dige, den Ì6den Januari 1801 te Nübel in 
Sleeswijk ren, schreef reeds in 1823: Be 
rechnung der Sternbedeckungen vom Monde zur 
Bestimmung der geographischen Länge” in de 
„Astronomische Nachrichten’, in datzelfde jaar 
gevolgd door een wiskundige verhandeling. Hij 
vertrok daarop naar Altona, waar hij zich onder 
de leiding van Schumacher met sterrenkundige 
waarnemingen bezig hield en onderscheiden op- 
stellen schreef. Vandaar begaf hij zich naar Mün- 
chen, waar hij werkzaam was in het optisch in- 
stituut van Uzschneider, maar keerde na verloop 
van eenige jaren als observator maar Altona te- 
rug. In 1840 leverde hij een verhandeling over 
de groote komeet van 1/70 en ontving een prijs 
van het Koninklijk Genootschap van Weten- 
schappen te Kopenhagen. In 1840 werd hij on- 
der Mädler observator aan de sterrenwacht te 
Dorpat, zag zich in 1866 tot diens opvolger be- 
noemd en ontving in 1872 het emeritaat. Hij 
overleed in Augustus 1885 te Dorpat. V 
heeft hij zich verdienstelijk gemaakt door het 
berekenen der loopbanen van kometen. Het ge- 
tal heeft hij berekend tot 250 decimalen. 

Olausen, Sophus, een Deensch novellist en 
lyrisch dichter, den 12dem tember 1865 op 

angeland geboren, begon in 1884 te studeeren 
en werd na een reis in 1892 door Frankrijk en 
Italië in 1895 redacteur te Nyköbing. In 1887 
gaf hij te Kopenhagen zijn eerste, weinig be- 
teekenende verzameling gedichten „Kinderen der 
Natuur” uit, die eerst in 1899 door een tweede 
„Weidefluiten” gevolgd werd. Zijn half weemoe- 
dige beschrijvingen van het landleven geven 


326 


blijk van een groot lyrisch talent, terwijl zijn 
door verzen afgewisselde novellen met veel bu- 
mor het leven en de liefde in de kleine steden 


behandelen, zooals in: „Jonge scharen’ (1894), 
„Kitty” (1895), „Jonker Gelukaklaver” (1900, 
als eerste deel van den ro clus „De stad”). 


In de lyrische gedichten „Antonius te Parijs” en 
„Pelgrimstochbt” (beide 1896) worden zijn eigen 
ervaringen in Italië em Parijs weergegeven. 
Clausen staat onder den invloed der Fransche 
dichters Beaudelaire en Verlaine. 

Clausewitz, Karl von, een Pruisisch gene- 
raal en bekend strateeg, werd geboren te Burg 
den Isten Juni 1780, genoot een gebrekkige op- 
leiding en trad op 12-jarigen leefijd reeds als 
vaandrig, in dienst bij het infanterie-regiment 
„Prinz Ferdinand”, waarin hij in 17938 en 1794 
de veldtochten aan den Rijn meemaakte. In de 
jaren 1801 tot 1803 bezocht hij de militaire 
school te Berlijn, vergezelde in 1806 prine 
August als adjudant, werd ten gevolge der ca- 
pitulatie van Prenzlau als gevangene naar 

ankrijk gebracht, diende daarna tot 1812 bij 
den generalen staf en en werkte op het bureau 
van generaal Von Scharnhorst. Daarenboven gaf 
hij aan den kroonprins van Pruisen en aan prine 
Frederik der Nederlanden onderwijs in de krijge- 
wetenschap. Bij het uitbarsten van den Russi- 
schen oorlog trad hij ín Russischen dienst, nam 
als kwartiermeester-generaal deel aan den veld- 
tocht en werd in 1818 als Russisch officier van 
den generalen staf aan het hoofdkwartier van 
Blücher geplaatst. Gedurende den wapenstil- 
stand schreef hij zijn „Uebersicht des Feldz 
von 1811”, waarvan Gneisenau geruimen tijd a 
schrijver beschouwd werd. Vervolgens zag hij 
zich bevorderd tot chef van den generalen staf 
van het Russisch-Duitsch legioen en in 1815 van 
het Pruisisch korps onder Thielemann, voorts in 
1816 tot generaal-majoor en directeur der alge- 
meene militaire school. In 1880 werd hij bij de 
artillerie en later als chef van den generalen 
staf bij den veldmaarschalk Gneisenau 

laatst. Clausewitx overleed den 16den Novem- 

r 1831 te Breslau. Zijn „Hinterlassene Werke 
über Krieg und Kriegführung" (1882—1837, 10 
dln.) hebben groote waarde. 

Olaustus, Rudolph Julius Emanuël, een 
Duitsch natwurkundige, den 2den Januari 1822 
te Köslin in Pommeren geboren, studeerde te 
Berlijn en vestigde zich aldaar als privaat-do- 
cent. In 1845 vertrok hij als hoogleeraar naar 
de polytechnische school te Zurich en werd er 

dech in de natuurkunde aan de universiteit. 

waalf jaren later ging hij naar Würzburg en 
van hier in 1869 als hoogleeraar naar Bonn. Hij 
overleed den 24sten Augustus 1888. Zijn weten- 
schappelijke arbeid betrof hoofdzakelijk de me- 
ehanische warmtetheorie. Ook de kinetische gas- 
theorie dankt aan hem gedeeltelijk haar ont- 
staan. Hij schreef een reeks van verhamdelingen 
in Poggendorff's „Annalen", die later onder den 
titel: „Die mechanische Wärmetheorie” (2de 
druk Brunswijk 1876—1891, 8 dln} versche- 
nen; verder schreef hij nog „Ueber das Wesen 
der Wärme, verglichen mit Licht und Schall” 
(Zurich 1857) en „Die Potentialfunktion und das 
Potential” (Leipzig 1859). 


ge- | andere zijde in 


CLAUSEN—CLAUSUUR. 


Clauson-Kaas, Adolf von, of Clauson von 


Kaas, den 16den Mei 1826 te telde bij 
Altona geboren, was officier bij de Deensche ca- 


valerie, nam als ritmeester zijn ontslag en wijd- 
de zieh vervo. aan opvoedkundige studiën. 
Hij kwam op het denkbeeld scholen voor huis- 
vlijt te stichten, en hieruit ontstonden de am- 
bachtsscholen, welke hij met de gewone leer- 
scholen zocht te verbinden. Sedert 1883 was hij 
in Saksen werkzaam, waar hij de huisvlijtscho- 
len organiseerde en tevens het boetseer- en tee- 
kenonderwijs voor blinde kinderen. Hij overleed 
den 28sten October 1906 te Kopenhagen. Hij 
schreef: „Ueber Arbeitsschulen und Förderung 
des Hausfleiszes”’ (1881) en „Die Arbeitsschute 
neben der Lernechule” (1876). 

Clausule, een Latijnsch woord, in rechten 
gebruikelijk, beteekent een afdeeling, een plaats 
uit een geschrift, bijv. in clausula senatus con- 
sulti, een plaats, een afdeeling van een senaats- 
besluit. Meestal heeft het de beteekenis van be- 
ding, namelijk: een van de voorwaarden, van 
de bestanddeelen eener overeenkomst. Het is voor 
den rechtsgeleerde van het grootste gewicht, om 
een clausule van de overeenkomst zelf wel te on- 
derscheiden, omdat somtijds de nietigheid van 
een clausule volstrekt niet medebrengt de nie- 
tigheid der overeenkomst, terwijl in andere ge- 
vallen het invoegen van de een of andere clau- 
sule de onbestaanbaarheid der overeenkomst in 
zich sluit. Verscheiden clausules, die gewoonlijk 
in de meest voorkomende contracten worden 
aangetroffen, hebben een ei naam gekregen, 
zooals de Clausula generalis, een i ing 
in een volmacht, waarbij wordt bepaald, dat de 


hij | gevallen, waarin de wet een speciale volmacht 


eischt, gerekend zullen worden in die 

ne volmacht te zijn opgesloten; de Clausula cas- 
satoria of het beding der partijen, t im 
een wederkeerige overeenkomst, dat bij niet ver- 
vulling eenerzijds der op zich genomen verplich- 
tingen de ontbinding der overeenkomst van de 
rechten zal kunmen gevraagd 
worden; de (lausula eodicillaris, een verklaring 
van den erflater onder het Romeinsche recht, 
dat, bijaldien zijn testament om de een of andere 
reden niet als volledig geldend, formeel testa- 
ment kon gelden, het ten minste als Codicil of 
fidei commis kracht en werking zou mogen heb- 
ben. Ons Wetboek van Koophandel kent de 
clausula cassatoria, d.i. de vermelding op se- 
cunda en tertia (en ook op de quarta en verdere 
exemplaren) van den wiesel, dat de betaling 
daarvan de kracht der vorige te niet doet. 

Olaustrum van het Latijnsche woord elau- 
dere (sluiten) beteekent afgesloten plaats. Hier- 
van komt het woord klooster. Claustrum betee- 
kent òf het klooster zelf, òf dat lte, waar- 
voor de clausuur (zie aldaar) geldt of zeer dik- 
wijls de kruisgang van een klooster, d.i. een 
zuilengang of gaanderij in de kloosters, die als 
wandelgang wordt gebruikt. 

Olausuur beteekent afsluiting. Men ge- 
bruikt het ter aanwijzing van het en zijn 
van de bewoners van een klooster van het ver- 
keer met de buitenwereld. De naam is verder 
overgedragen op dat gedeelte van het klooster, 
waar wereldlijke personen niet mogen binnen- 





CLAUSUUR-—CLAVIATUUR. 


treden en dat de kloosterlingen slechts op be- 
perkte wijze mogen verlaten. De clausuur kan 
pauselijk of bisschoppelijk zijn; zij is meestal 
strenger voor vrouwen- dan voor mannenkloos- 
ters. Op het verbreken der clauswur staan stren- 
ge ker. lijke straffen. Vele kloosters in wijde- 
ren zin, d.w.z. huizen, waarin geestelijke per- 
sonen samenwonen, hebben echter geen clausuur. 

Clavaria L. is de naam van een soortenrijk 
geslacht uit de familie der Knotszwam- 
men (Olavariaceeën). De tot dit geslacht behoo- 
rende zwammen groeien meestal op den grond, 
soms op hout. Zij hebben een steel of zijn enkel 
knotsvormig; dikwijls ook zeer vertakt en op ko- 
raal gelijkend. Zij zijn vleezig of wasachtig. Het 
hymenium bedekt aan alle zijden het naakte 
vruchtlichaam. De sporen zijn wit, eivormig, 
kogelrond, glad of P ijken door uitsteeksels op 
een watermolen. Vele soorten zijn eetbaar. 

Clavecimbel (Italiaansch clavicembalo, 
Fransch clavessin) is een oud klavierinstrument. 
De naam is waarschijnlijk de verbinding van 
clavis (zie Olaviatuur) en cymbel (hakkebord 
dus een hakkebord of met klavier. In 
afwijking met het clavichord (zie aldaar) heeft 
het clavecimbel voor elke snaar eem toets; de 
snaren worden door aan houten staafjes beves- 
tigde pennen getokkeld, h n aan het instru- 
ment een bijzondere klankkleur geeft. Uit den 
oorspronkelijken vorm van een rechthoek 
drie hoek ontstond de vorm, die thans onze vleu- 
gels nog hebben; vandaar ook de namen staart- 
stuk, zwijnskop (wegens den spitsen vorm), 
Duitsch kielflügel (in verband met de pennen). 
Het instrument werd gestadig verbeterd; in de 
17de eeuw bouwde men clavecimbels met twee 
klavieren, waarvan elk correspondeerde met een 
afzonderlijk volledig stel enaren; dat van het 
bovenklavier stond echter een octaaf hooger (iets 
dergelijks dus als de 4-voetstemmen van een or- 
gel: er waren ook clavecimbels, waarbij het on- 

erklavier kon verbonden worden met een stel 
snaren, dat een octaaf dieper klinkt (dus 16 
voet). Niet alleen had men daardoor meer ver- 
scheidenheid van klank en grooteren omvang, 
doeh door de klavieren aan elkaar te ko 
verkreeg men nog bijzondere effecten. Boven- 
dien treft men in enkele clavecimbels een inrich- 
ting aan, die de snaren door stukjes vilt kun- 
nen afdempen, waardoor een luitklank ontstaat. 
Bach heeft zijn klavierwerken ongetwijfeld voor 
clavecimbel met twee klavieren geschreven, waar- 
uit trouwens het vaak voorkomen van stem- 
kruisingen is te verklaren. De omvang was hoog- 
stens 5 octaven (F—P). 

In het einde der 18de eeuw werd de clavecim- 
bel meer en meer door het hamerklavier (zie Pia- 
no) verdrongen, om ten slotte geheel in onbruik 
te raken. In de laatste jaren worden evenwel weer 
ernstige pogingen in het werk gesteld om het 
instrument in eere te heratellen, om althans 
de muziek, welke voor clavecimbel is geschre- 
ven, ook op dit instrument uit te voeren. Ben vu- 
zige voorstandster van det denkbeel is de Pooledhe 
pianiste en clavecimbaliate Wanda Laudowska, die 
met woord en daad naar het eerherstel der cla- 
vecimbel streeft. De firma Pleyel te Parijs ver- 
vaardigt clavecimbels, geheel naar de oudere 


327 


authentieke instrumenten gereconstrueerd. Op 
zulk een instrument vertolkte Wanda Laudows- 
ka ook werken van Bach, Händel e.a. 
Zie: O. Paul, Geschichte des Klaviers (1868), 
W. Laudowska, Musique ancienne (1909). 
Claves terminorum is de naam der sleu- 
telgetallen (Lat. claves, meerv. van clavis = 
sleutel), die het aantal dagen aanduiden, waar- 
mede men in de Middeleeuwen, vanaf vaste data 
tellende, de data van den Oden en Gden Zon- 
dag vóór Paschen (terminus septuagesime en t. 
adragesime), van Paschen (t. pasche), van den 
ondag vóór Hemelvaart (t. rogationum) en van 
Pinksteren (t. pentecostes) berekende. vaste 
datum, vanwaar alle Middeleeuwsche kalenders 
uitgaan voor de berekening van Paschen, is de 
lide Maart, met inbegrip van welken datum 
men bij de berekening van Paschen van een be- 
aald jaar, zooveel dagen verder moet tellen als 
et sleutelgetal van dat Jer bedraagt. De dag 
der maand, met welken de laatste dag van het 
sleutelgetal samenvalt, is de datum van Paechen 


‚| (terminus paschalis). Het spreekt vanzelf, dat 


deze berekening allengs ook werd toegepast op 
de van Paschen nde Zondagen, en 200 
kwam men ook tot vaste data als uitgangapun- 
ten voor de dateering dezer feestdagen met de 
clavis, die voor de verschillende feestd van 
hetzelfde jaar dezelfde was. Deze vaste KS wa- 
ren voor de bovengenoemde Zondagen achtereen- 
volgens: 7 Januari, 28 Januari, 11 Maart, 15 
April en 29 April an werden in de kalendere ge- 
noemd locus clavium of sedes clavium (plaats 
der sleutels) of ook kortweg claves van hun 
feesten, ter onderscheiding waarvan de eigen- 
lijke claves dan regulares clavium werden ge- 
noemd. 

Olaviatuur is de naam voor de gezamen- 
lijke toetsen van een klavier, orgel, harmonium 
enz. De term is afgeleid van het Latijnsche cla- 
vis (sleutel), daar de claviatuur het eerst werd 
toegepast op de orgels, en dus de toets werkt 
als een soort sleutel, welke door het doen op- 
heffen van het ventiel, den wind den weg naar 
de pijpen opent. De claviatuur is door de tij- 
den heen op alle instrumenten toegepast, ook op 
strijkinstrumenten; dit laatste denkbeeld t 
evenwel nooit succes gehad; men vindt het thans 
hoofdzakelijk bij pianos en verwante instrumen- 
ten, orgels en klokkenspelen. Bij de twee laatst- 
genoemde is de claviatuur tweeledig, nl. een 
voor de handen (manuaal) an een voor de voeten 
(pedaal). De kleppen en ventielen op de blaasin- 
strumenten kan men ook als een soort clavia- 
tuur beschouwen. De claviatuur van orgels en 
piano's bestaat uit een reeks van horizontaal, 
dicht naast elkander geplaatste toetsen (wit ge- 
kleurd) voor de diatonische toonladder, waartus- 
schen op de betreffende plaatsen verhoogde (zwar- 


te) toetsen voor de ieche halve tonen 
cis, dis, fis, gis, ais ingeschoven. zijn. Op oude or- 
gels, clavecimbels en clavichorden men de 


tonen voor de diatonische C-dur toonladder vaak 

zwart, de chromatische tonen wit gekleurd. 
Daar de behandeling van het klavier bijzon- 

dere moeilijkheden oplevert, heeft men later 


door andere plaatsing der toetsen getracht, de 
techniek te vergemakkelijken, oa. Paul von Jan- 


328 


ko met zijn Janko-klavier. Deze en dergelijke 
systemen hebben evenwel geen opgang gemaakt 
en de gebruikelijke claviatuur niet in het minst 
kunnen verdringen. 

Claviceps is de naam van een geslacht uit 
de groep der Kernzwammen (Pyrenomyce- 
ten). Het onderscheidt zieh door de vorming zij- 
ner sporen binnen in kleine holten, zoogenaamde 
ïtbeciën, welke met het hymenium zijn be- 
, De eoomten wan dit geslacht beven als woe- 
kerplanten op andere gewassen. De merkwaar- 
digste soort is U. purpurea Tul., die het m o e- 
derkoorn oplevert. Zie aldaar. 

Clavichord, een oud klavierinstrument, 
gedurende de 17de en 18de eeuw met de clave- 
cimbel de rol vervullend van de moderne piano. 
Het heeft zich ontwikkeld uit het monochord 
en het organistrum. De oudste clavichorden 


(16de eeuw) bestaan uit een platte, langwerpig 


vierkante doos of kast, waarin een aantal sna- 
ren zijn gespannen; voor de kast ús een clavia- 


tuur aangebracht. De toetsen brengen metalen 


plaatjes (z.g. tangenten) in beweging, die op de 
snaren en, waardoor een re toonhoogte 
wordt verkregen, en ze tegelijkertijd in trilling 
brengen; er zijn dus minder sneren dan toetsen, 

zien op één snaar door de tangenten ver- 
schillende tonen kunner worden voortgebracht 


(gebonden clavichord). Ter versterking van den 


klank paste men later het systeem van dubbele 
snaren toe. Het clavichord had geen pooten, 
doch werd op een tafel geplaatst; reizende ala- 
yiohordisten namer hun instrument ook zelf mee. 

et ! 


in zooverre verbeterd, dat men het systeem van 


meer snaren voor een toets opgaf en elke toets 
één snaar kreeg (vrij clavichord); daardoor wer- 
den de instrumenten ook grooter en op geta 
gebouwd; de aanslag bleef echter dezelfde en 
in dat opzicht vormde het clavichord een ver- 
schil met het clavecimbel. Een bijzonder effect 
op het clavichord was de zg. „Bebung”: door 
de toets heen en weer te schuiven, veroorzaakte 
men een licht wrijven van de tangente over de 
snaar, , een ei d . 

Olavicitherium is een klavierinstrument, 
voorkomend in de 16de en 17de eeuw. Het is 
feitelijk een clavecimbel, waarvan de snaren niet 
horizontaal, doch verticaal zijn gespannen; een 
voorlooper dus van het giraffen-klavier en de 
manino. 

Glavicula (Latijn — kleine sleutel) wordt 
het sleutelbeen genoemd, terwijl men er ook on- 
der verstaat een boek met verklaringen. Olavi- 
cula Salomonis is volgens de Kabbalisten een 
werk van koning Salomo, waarin de bezwering 
van geesten behandeld wordt. , 

Clavicylinder is een muziekinstrument, 
bestaande uit een glazen of zinken cylinder, die 
door een trapper in een ronddraaiende bewe- 
ging wordt gebracht, terwijl gestemde metaal- 
staven door middel eener claviatuur er zooda- 
nig langs bewogen kunnen worden, dat zij door 
de wrijving tonen voortbrengen. De klank, die 
daarbij ontstaat, is echter weinig muzikaal, zoo- 
dat het instrument weinig opgang heeft ge- 
maakt. Het werd uitgevonden door Oladni in 


begin der 18de eeuw werd het clavichord 


CLAVIATUUR-—CLAY. 


Olaviger, een Latijnsch woord, kan afkom- 
stig zijn van clavis (sleutel) en beteekent dan 
sleuteldrager, een naam die aan onderscheidene 
Grieksche godheden gegeven werd. Ook kan het 
afkomstig zijn van clava (knods), omdat Hera- 
cles ook wel Claviger of Knodsdrager genoemd 
wordt. Claviger wordt ook de bewaarder van 


een gymnasium genoemd. 

Clavis terminorum. Zie Claves termi- 
norum. 

Clavus annalis (Latijn = jaarspijker) is 


de spijker, die in den ouden tijd te Rome, vol- 
gens Besich gebruik, jaarlijke op den 13den 

ptember door den Consul of den dictator in 
den rechter buitenmuur van den tempel van 
Jupiter werd geslagen; ook schijnen de Ro- 
meinsche landlieden op dergelijke wijze mog 
later de jaren geteld te hebben. 

Olavija Ruir et Pav. is de naam van een 
plantengeslacht uit de familie der Sapotaceeën; 

et onderscheidt zich door een korten, klokvor- 
migen kelk, door een klokvormige bloemkroon 
met een S-lobbigen rand, door een krans van ho- 
nigbakjes en een veelzadige bes. Het omvat Noord- 
Amerikaansche heesters, van welke wij noemen: 
C. ornata Don. met een stam, die 1,5 m. hoog 
wordt, met bladeren ter lengte van 3 dm, en 
fraaie, gele, welriekende, tot hangende trossen 
vereenigde bloemen. Deze heester behoort in 
Europa onder de sierplanten. 

Olay, Henry, een Amerikaansch staatsman, 
den 22sten April 1777 te Hannover in Virginia 
geboren, vestigde zich te Lexi in Ken- 
tucky en werd in 1803 gekozen tot v 
woordiger in zijn gewest, en in 1806 door de 
Wetgevende Vergadering aldaar als senator naar 
het res te Washington gezonden. Hij sloot 
zich aan bü de democraten en in 1811 werd hij 
tot afgevaardigde naar het Congres benoemd, 
in 1818 aldaar als voorzitter gekozen en in 1814 
als een der commissarissen tot het sluiten van 
den vrede naar Gent gezonden. Hij haalde het 
Congres over tot het besluit, dat het elke in- 
menging der Euro: in de 
binnenlandsche zaken van Zuid-Amerika als een 
oorlogsverklaring zou beschouwen. Onder presi- 
dent Adame werd hij staatasecretarie, maar zijn 

pulariteit was reeds zeer aam het afnemen. 

oen Jackson in 1828 den presidentezetel in- 
nam, werd Clay eenator van den staat Ken- 
tueky. Gedurig trad hij tegen Jackson in het 
arlementaire strijdperk, maar zijn aanvallen 
eden schipbreuk op diens beradenheid en groote 
populariteit. Zoowel in 1886 als in 1 was 
ij candidaat voor het presidentschap, doch tel- 
kens te vergeefs. Toen in 1849 wegens de sla- 
venkwestie in Californië en Nieuw-Mexico tus- 
schen het N. en het Z. verdeeldheid dreigde te 
ontstaan, liet hij zich door Kentucky weder tot 
lid van den Senaat kiezen en deed aan het Con- 
gres den voorslag, de slavernij ten Z. der vast- 
gestelde lijn rechtens te laten bestaan, maar het 
aan de nieuwe staten in keuze te geven, haar 
al of niet op te heffen. Toen dit voorstel door 
een coalitie der uitersten partijen werd afge- 
stemd, verliet hij Washington in 1850. Daarna 
ontwierp de Senaat op grond der denkbeelden 
van Clay een schikking, waardoor een hachelij- 





CLAY—CLEMATIS. 


ke crisis werd afgewend, Clay overleed den 
29sten Juni 1852 te Washington. 
Clay's leven is beschreven o.a. door Colton 
(New-York 1846, 2 dla), die ook zin ien 
smede zijn bri 156 ui ew- 
Vë ër 6 da; ziene Geck 98, 
VE Schurz (Boston 1885—1887, 2 


Clays, Peul Jean, een Belgisch schilder, ge- 
boren, te brugge in 1819, was een leerling van 
Théodore in en schilderde meest zeegezich- 
ten, die men in verschillende verzamelingen 
vindt. Hij overleed in 1875 te Brussel. Auen 
Glaytonia is de naam van een pl 
slacht uit familie der Poateleinach- 
tigen orkanen) Het onderscheidt zich 
door een bladigen kelk, een 5-bladige bloem- 
kroon, een S-spletigen stempel en een éénhok- 
ige, S-kloppige doosvrucht. Het omvat een aan- 
Amerikaansche kruiden. In ons land komt 
i woor Ol. perfoliata, Winterpos 
telein, afkomstig uit Amerika, 
Cleanthes, een Grieksch wijsgeer, was de 
, leermeester van Chrysippus en met Zë 
e er Stoïcijnsche wijsbegeerte. 
Gerd ge ren te Assus in Ge Azië ep voor- 
zag door handenarbeid in zjn behoeften, ter- 
wijl hij de lesson bijwoonde van Orates en daar- 
na die van Zeno, na wiens dood hij te Athene 
den kerstoel der eege Men CH 
d hij op hoogen oi m (ongeveer 
Chr.) een einde aan zijn leven 
door zich te onthouden van w 
het stelsel der Stolcijnen opgebouwd, aantoonen- 
de, dat 's menschen bestemming gelegen is in 
een leefwijze naar de voorschriften der natuur 
en dus in overeenstemming met de wetten van 
ing met de overige Stolcij- 
nen beschouwde hij de zon als het Kegel 
rijegeerige geschriften zijn slechts frag- 
ZS bewaard gebleven; voorts heeft men van 
hem een lofzang op Zeus, die bij herhaling ie 





£ 





uitgegeven. 
Ki Ket Z me ta 
KM n van 
SS kE 


der Tienduizend (zie aldaar) 

vier Zabatoe (Lycus), waar hij met 4 ande- 

re veldheeren door een list van Ce het 

leven verloor. 
Clearchus, 





tiran van Heraklea, was een A in bet vori 
leerling van Plato en Isocrates, verzamelde een | groep, hoogte van GI 


329 


van de beroemdste boekerijen der Oudheid en 
werd na een ij, die 12 jaar 
duurde, in 360 v. Chr. Vermoord. 
Clearing House. Zie Afrekening. 
Olearmeer, Zie Borazmeer. 
Rudolph Friedrich Alfred, een 
itech wiekundige, den Idden Januari 1858 
te Koningsbergen geboren, studeerde aldaar in 
de wis- en natuurkunde. Daarna begaf hij zich 
naar Berlijn, waar hij aan verschillende scholen 
als hed Aas was, en rest de er Ka 
vervolgens als privaatdocent. In 1 ij 
als professor im de analytische meekan maa 
de Polytechnische school te Karleruhe en ver- 
trok in 1863 als hoogleeraar naar Giessen enin 
1868 naar Göttingen, waar hij den 7den Novem- 
ber 1872 overleed. Hij heeft een groot santal op- 
stellen geleverd in wiskundige tijdschriften, voor- 
al in de door hem met Neumann gestichte „Ma. 
. Voorts dÉ 
„Theorie der Elasticität fester GE Dee? b 
„Theorie der Abelschen Functionen’ (met Gor- 
don; 1868) en „Theorie der binären algebraïschen 
Formen” (1871). 
Oleistogamie. Zie Bestuiving, 
Olemanges. Zie Nicolaas de Clemanges. 
Clematis L. is de naam van een planten- 
slacht uit de familie der Eed eecg 
SE zich door een geer | orentis 4 
roonachtigen 1 , door somtijds 
bloem buitenste 


ans Tan een hj 
vederden etijl voorzien. Van de soorten noemen 
wij: Olematis Vitalba L. of heggerank, die ook 
in ons vaderland op vele plaatsen groeit, een 
Demain heester AE d inde bladeren 
en hartvormige, 

atie vant on do boomkweekerij cen bandele- 
gewas bij uitnemendheid, en duizenden worden 


naar Frankrijk, Dui Engeland 
en Amerika eter Bi p t wordt 
in verschillende hoofdgroepen v ech: Viticel- 


la-groep, groeihoogte van 2—8 m.; Patens-groep, 


Clematis lanuginosa, 
hoogte 8—4 m., bloeien aan overjarige ranken; 
oep, hoogte 1,5—2,00 m., bloeien aan 


jaar gegroeid; Lanuginosa- 
m., met groote bloemen, 


830 


gedeeltelijk op overjarig, gedeeltelijk op j 
hout gevormd; Jackmanni-groep, 2—5 m. Geo 
groeiend, rijke bloei; Coerulea odorata-groep, 

i niet; Erecta-groep, sterven allen tot 
den grond af, zoodra de winter intreedt; Gra- 
veolens-groep, meestal kleinbloemig en soms 
laag blijvend; Montana- groep, eveneens meestal 
kleinbloemig en laagblijvend. De klimmende Cle- 
matis is uitnemend voor huis- en priëelbeplan- 
ting; de niet-klimmende kunnen voor perkbe- 
planting dienen. 

Cultuur. De beide verouderde manieren van 
vermeerdering, scheuren en afleggen, worden 


tegenwoordig weinig toegepast; eerste n 
slechts bij de tot den grond afstervende uit de 
laatstgenoemde vier groepen. Ook het stekken 
geschiedt in ons land niet, hoewel dit in Ame- 
rika op vrij groote schaal plaats heeft. Zaaien 
wordt hier evenmin veel toegepast; alleen in 
Orleans speelt deze vermeerderingswijze een 
te rol, want daar worden occinea, 
diana, erecta alba, flammula, graveolens, 
integrifolia coerulea, montana en viticella. De 
zaden worden 3 à 4 weken geatratificeerd 
en dan uitgezaaid. De meest gebruikelijke wijze 
ter vermeerdering is het enten op worteldeelen 
of op stammetjes. De worteldeelen neemt men 
kefst van 2-jarige C. viticella in Augustus of 
September, en ent die met de gewenschte va- 
riteiten, waarvan men het bijna rijpe, beblader- 
de liefst eenjarige hout berigt, Deze geënte wor- 
teldeelen legt men + 10—14 dagen in de kweek- 
bedding eener kas, of kuilt ze direct in een kou- 
den bak in. Daar het hout van alle groepen niet 
gelijk rijp en geschikt voor het enten is, begint 
men eerst met de Vitieella variëteiten, vervol- 
gens met de Jackmannt-, Lanuginosa-, Florida- 
en Patens-variëteiten. In het voorjaar worden 
deze Clematissen in zwaarbemesten en diep los- 
gewerkten grond geplant en Ip zomers aan- 
gebonden. Ze kunnen dan in 1 of 2 jaren zware, 
leverbare planten vormen. De enting op stam- 
mei eg is moeilijker en leidt tot geringer re- 
sultaten. Vooreerst moeten zij goed zijn doorge- 
worteld, daarna moeten zij met „gedreven of 
met buiten gegroeid hout geënt worden. Men 
gebruikt deze wijze dan ook slechts voor enkele 
variëteiten, bijv.: W. Koster, Mad. Granger, La- 
dy Bovill, La France, Star of India, Eduard An- 
dré enz. De cultuur in potten neemt bijzonder 
toe. Men gebruikt hiervoor het liefst de varië- 
teiten uit de groep, die op oud hout bloeten, 
kweekt ze één à twee jaren in den pot en for- 
ceert de planten dan bij een temperatuur van 
10—20. 
De meeste belangrijke variëteiten zijn: Jack- 
manni, blauw; La ville Lyon, rood; Bangholm 
d en wit gestreept; 
Gipsy Queen, purper; Unidini, blauw, dubbel; 
i, wit; 
het plotseling afsterven van Clematis in den zo- 
mer te voorkomen, moeten de jonge, uit den 
wortelvoet komende scheuten, in de maanden 
Maart-April tot diep in den grond worden af- 
gesneden. De Clematis leent zich bijzonder voor 
het bedekken van bloemperken. Daartoe legt 
men de ranken op + 10 cm. afstand plat op den 
grond met zoogenaamde mikjes vast. De naar 


CLEMATIS-—CLEMENCEAU. 


de hoogte groeiende zijscheuten bloeien vrij wel 
te gelijkertijd. 

Clemen, Karl, een Duitsch godgeleerde, in 
1865 te Sommerfeld geboren, studeerde in de 
godgeleerdheid en werd in 1892 privaat-docent 
te Halle, in 1898 hoogleeraar aldaar en in 1903 
te Bonn. Vele belangrijke werken zijn door hem 
in het licht gegeven: „Die Chronologie der pau- 
linischen Briefe” (1893), „Die Einheitlichkeit 
der paulimiechen Briefe” (1894), „Die christli- 
che von der Sünde” I (1897), „Niederge- 
fahren zu den Toten” (1900), „Paulus” (1904), 
„Schleiermacher's Glaubenslehre” (1905), „Die 


Entstehung - des Neuen Testaments” (1906), 
„Die Apostelgeschichte” (1905), „Zur Reform 
der prakt. logie” (1907), „Religionsge- 


schichtliehe Enktärung des Neuen Testaments” 
(1909), „Quellen zur praktischen Theologie” (I 
—_ III, 1910), „Der geschichtliche Jesus” (1911), 
„Die Entstehung des Johannesevangeliums” 
(1912), „Der Einfluss der M ienreligionen 
auf das älteste Christentum” (1913). Hij is re- 
dacteur van de „Studiën zur praktischen Theo- 

e”. 

Olemenceau, Georges Benjamin, een 
Fransch staatsman, geboren den 23sten tem- 
ber 1841 te Mouilleron-en-Pareds in het ar- 
tement Vendée, bezocht het gymnasium te Nan- 
tes, studeerde daarna te Parijs in de un- 
de en vestigde er zich els arta in het 18de ar- 
rondissement. Na den 4den September 1870 
werd hij er tot maire benoemd en in Februari 
1871 door het departement Seine afgevaardigd 
naar de Kamer. Gedurende den opstand der 
Commune poogde hij de moeilijke taak der be- 
middeling tusschen het Stadhuis te Parijs en de 
Regeering te Versailles op zich te nemen, maar 
kwam den 18den Maart 1871 te laat om het le- 
ven te redden van de generaals Lecomte en Olé- 
ment Thomas. Daarop legde hij zijn ambt als 
maire en zijn mandaat als volksvertegenwoordì- 
ger neder en wijdde zich aan de leiding van den 
gemeenteraad te Parijs, waarvan hij in 1875 
voorzitter werd. Bij de Februariverkiezingen 
werd hij weder gekozen tot lid der Kamer van 
Afgevaardigden en voegde zich bij de uiterste 
linkerzijde. Door zijn gaven als redenaar verkreeg 
hij de leiding van zijn partij. Hij behoorde tot 
de commissie van Achttien, door de fractiën der 
linkerzijde belast met de taak, weerstand te bie- 
den aan een minieterie, hetwelk met een staats- 
greep dreigde, en in Maart 1879 verhief hij zijn 
stem, om ‘het ministerie-Fourtou-Broglie in staat 
van beschuldiging te stellen. Later streed hij 
voor de amnestie der communemannen en be- 
pleitte den 5den Maart 1881, na een discussie 
over het leveren van wapenen aan Griekenland, 
de aanneming eener motie, waarbij de Kamer 
haar leedwezen te kennen gaf, dat de woorden 
van het ministerie-Ferry weinig in overeenstem- 
ming waren met zijn daden. Het voorstel werd 
echter verworpen. Bij de verkiezingen van den 
21sten Augustus 1881 werd hij door drie distric- 
ten afgevaardigd naar de Kamer. Hij opteerde 
voor het district Montmartre en stichtte daarop 
het dagblad „La Justice”, het orgaan der uiter- 
ste linkerzijde. In de zitting van den 19den Juli 
1882 gaf hij zijn steun aan het door Freycinet 


CLEMENCEAU—CLEMENS. 


vraagde crediet voor Marine, maar voegde er 
ij, dat men aiet tot elken prijs het bondge- 
nootschap met Engeland moest verwerven, en 
kwam bepaald in verzet (29 Juki) tegen de in- 
terventiepolitiek in Egypte. Den 2den Februari 
1883 eischte hij een herziening der grondwet als 
grondslag voor alle hervormingen. Den 2den Fe- 
ruari 1884 dreef hij een voorstel door tot benoe- 
ming van een commissie tot onderzoek van de 
oeconomische eldheid des lands. Bovenal 
echter bestreed hij de koloniale politiek van Fer- 
ry en droeg verreweg het meest bij tot den val 
van dien minister; gelfs vorderde hij, dat bet 
kabinet-Ferry in staat van beschuldiging zou 
worden teld. In den tijd der verkiezingen 
voor de Kamer van Afgevaardigden ontwikkelde 
hij groote werkzaamheid en beijverde zich, aan 
de opportunistische partij de nederlaag te be- 
zorgen. In onderscheidene kiesdistdicten trad hij 
op als spreker, maar hij werd elechte in twee 
departementen, Var en Seine, gekozen. Hij op- 
teerde voor het departement Var. Na het aftre- 
den van Brisson ondersteunde hij eenigen tijd 
- het door Freycinet gevormde bewind (7 Decem- 
ber 1885), om het in December 1886 in verbond 
met de rechterzijde te doen vallen. Deze afhan- 
kelijkheid der regeering van den wil der radica- 
len maakte Clemenceau's invloed steeds grooter; 


toch wees hij een aanbod van president Grévy, | lan 


aa het ontslag van Rouvier, tot vorming van een 
nieuw ministerie, van de hand. Na de opliteing 
zijner partij, die voor een deel zich bij de Bou- 
langisten aansloot, venloor hij een tijd lang veel 
van zijn invloed, en de val vam Boulanger, na de 
verkiezingen van 1889, benevens ij 
dingeproces en ‘het andaal, 

zelfs oorzaken, dat hij in 1893 zijn kamerzetel 
verloor. Als vendediger van Dreyfus trad hij in 
de Aurore” op en droeg veel bij tot de revisie 
van dit proces. Na den val van het ministerie- 
Rouvier werd Clémenceau in Maart 1906 in het 
ministerie-Sarrien met de ege van Bin- 
nenlandsche Zaken belast. Toen dit aftrad, wend 
Clemenceau (den 23sten October 1906) minister- 
president van het nieuwe ministerie, met behoud 
van de porteferille van Binnenlandsche Zaken. 


Hij had de in December 1905 aangenomen. wet 
tot iding van Kerk en Staat uit te voeren, 
wat met vele moeilijkheden gepaand ging. Niet 
minder werd zijn werkkracht gev: voor 

0 ing van de socinle kwesties, die zich voor- 
deden, staking in de kolenmij van 


webten op Zondagahat en voor werklieden verze- 
kering. In Juli 1909 viel het ministerie-Clemen- 
ceau en werd opgevolgd door een ministerie- 
Briand. Hij nam nu weer plaats op de banken 
der afgevaardigden en begon opnieuw zijn scher- 
pe eritiek op de regeering, die den val van op- 
volgende ministeries tengevolge had. Zoo ver- 
zette hij zich, hoewel tevergeels, in Maart 1912 
tegen de ratificatie van het Marokko-ver. met 
Duitechland. Ook toonde hij zich eer hevig te- 


331 


genetander van het evenredig kiesstelsel, dat in 
1912 door de Kamer was men. Met 
Combes stichtte hij in Juli van dat jaar het 
„Comité de défense du euffrage universel”. Van 
zijn talrijke geschriften vermelden wij: „Au pied 
du Sinat” (1898); „Justice militaire” (1901); 
„Les embuscades de la vie” (1908); „Figures de 
Vendée” (1903). 

Clemens, Titus Flavius, geboren te Athe- 
ne, maar wegens zijn veelvuldig verblijf te Alex- 
andrië doorgaans Clemens Alezandrinus ge- 
naamd, was een van de beroemdste kerkleeraars 
uit het laatst der 2de of het begin der 3de eeuw. 
Omstreeks het jaar 190 werd hij presbyter der 
kerk te Alexandrië en als leeraar aan de school 
daar ter plaatse de opvolger van zijn leermees- 
ter Pantaenus. Hij overleed ongeveer in 220 en 
werd opgevolgd. door Origenes. Clemens heeft 
veel geschreven, de belangrijkste van de be .- 
waard gebleven werken zijn de boeken „Protrep- 
ticus”, „Paedagogus” en „Stromata’”. Het eerste 
is een vermaning tot de heidenen gericht, om 
Christen te wor het tweede een schets der 
Christelijke zedeleer, en het derde een verzame- 
ling van korte en be We stukken uit de 
Grieksche en Christelijke letterkunde, een bont 
mengsel, waarvan het den naam „Stromata’’ 
(tapijten) ontleende. Zijn geschriften zijn be- 
grijk voor kennis van den toenmaligen 
toestand der wetenschappen; zij werden het 
eeret te Florence (1550) ep later bi herhaling 
uitgegeven. Van de hand van H. U. Meyboom 
ver in 1902-1904 „De Clemens-roman”’ 
(2 dln), in 1912 „De aanmaning tot de Grie- 
ken” in de serie Oud-Chrietelijke geschriften in 
Nederlandsche vertaling (Deel , benevens 
„Clemens Alexandrinus” in hetzelfde jaar. 

Clemens is de naam van 17 pausen, waar- 
onder drie echismatieken, die in de Katholieke 
Kerk niet mede gerekend worden. 

Clemens I Romanus, een der Apostolische 
Vaderen en volgens de overlevering de eerste en 
ook wel de derde bisschop te Rome na Petrus. 
In de overlevering der 2de eeuw vervult hij als 
leerling van Petrus en als bemiddelaar tusschen 
de Joodsche en heidensche Christenen een ge- 
wichtige rol. Omtrent zijn persoon ie niet veel 
met zekerheid bekend; men weet niet of hij de- 
zelfde ie, die in den brief aan de Phikippensen 
(IV :3) als mede-arbeider van Paulus genoemd 


de | wordt. Waarschijnlijk is hij niet identiek met 


den oud-coneul Flavius Clemens, een neef van 
Domitianus, die door dezen ter dood werd 
bracht (96 na Chr). Een later verhaal spr 
van zijn ballingschap in den Thracischen Cher- 
sonesus in het jaar 102. Ook vermeldt de kerke- 
lijke overlevering nog, dat hij op last van kei- 
zer Trajanus aam een anker vastgemaakt ep in 
zee geworpen werd, doch dat het lijk van den 
martelaar weldra aan wal spoelde. Men bezit 
van hem eenige geschriften. De literatuur, be- 
kend onder den naam Clementinische brieven en 
homiliën (zie Clementinen) is zeker niet van 
hem afkomstig. 

Clemens II (1046—1047), voorheen Suidger 
geheeten, was eerst bisschop van Bamberg en 
werd op verlangen van koning Hendrik IlI op de 
Synode te Sutri tot paus gekozen. 


332 


Clemens (lll), een tegenpaus (1080—1100), 
te voren, onder den naam van Guibert, aarts- 


bisschop van Ravenna, door Hendrik IV als te- | heid 


npaus van Gregorius VII gekozen en einde- 
Dk door het leger der Kruisvaarders uit Rome 
verdreven. Hij overleed in 1100 te Ravenna. 

Clemens lII (1187—1191), te voren Paolo 
Scolari geheeten, aartsbisschop van Praeneste. 
Hij herkreeg de wereldlijke F eorechappi over 
Rome en bew Frederik Barbarossa, Philips 
Augustus en Richard Leeuwenhart tot een Kruis- 


Olemens IV (1265—1268), vroeger Gui Foul- 
ques of Guido Le Gros genaamd en uit Frank- 
rijk afkomstig, was eerst raadsheer des konings, 
toen aartsbieschop van Narbonne en kardinaal- 
bisschop van Sabina en schonk Napels aan Ka- 
rel van Anjou, om de macht der Hohenstaufen 
te fnuiken. 

Clemens V (1805—1314), te voren Bertrand 
d'Agoust of De Gouth genaamd, in Frankrijk 
geboren, werd in 1295 bisschop ván Commin- 
gen in 1299 aartsbisschop van Bordeaux en in 

805 door den invloed van koning Philips met 
de driedubbele kroon getooid. Door den anvloed 
van Philips trok hij niet naar Rome, maar ver- 

laatste de pauselijke residentie naar Avignon 
(begin der Babylonische balliag- 
schap der pausen). Door een geheime over- 
eenkomst bevrijdde hij den koning van Frank- 
rijk en zijn dienaren van den banvloek van Bo- 
nifacius VIII. Laatstgenoemde zuiverde hij op 
de Kerkvergadering te Vienne van het verwijt 
van ketterij, hief er de orde der Tempelridders 
op, tuchtigde Venetië in 1818, nadat hij daar- 
over in 1309 w de verovering van Ferra- 
ra den banvloek had ui roken, en benoem- 
de na den dood van keizer Hendrik VII koning 
Robert van Napels tot rijksbestuurder van Ita- 
lië; doeh te midden zijner plannen, om dit ge- 
heele land aan zijn heerschappij te onderwerpen, 
overleed hij te Roquemaure in Languedoc (20 
April 1814). Een gedeelte van het „Corpus ju- 


ris canonici, een aantal Geheid. de bevattende 
tot hervorming der geestelijkheid, 4e weten 
besluiten van het Concilie van Vienne met zijn 
eigen Deeretalen, in 5 boeken verdeeld en in 
1843 in een consistorie van kardinalen aige- 
kondigd, draagt den naam van Clementinae 
constitutiones of „Wetten van Clemens”. 
Clemens VI (1842—1852), te voren Pierre Ro- 
ger, bisschop van Arras en raadsheer des ko- 


Napels en sprak den laatsten, maar ook den vree- 
selijksten banvloek uit over een der keizers, na- 
melijk over Lodewijk den Beier, dien hij door 
Karel IV zocht te verdringen. Hij stelde de vie- 
ring van het Jubeljaar op elke 50 jaren vast, 
was zeer wereldgezind en maakte zich in hooge 
mate schuldig aan nepotisme. 

Clemens (VIL), een echiematieke paus. Deze, 
eerst graaf Robert van Genève, was daarna bis- 
schop van Cambrai, kardinaal en eindelijk 
(1878) paus te Avignon. 8 

Clemens (VIIL), te voren Aegidius Muno ge- 

‚ was canonicus te Barcelona, werd in 
1424 door 8 kardinalen tot paus gekozen, maar 


CLEMENS. 


moest in 1429, volgens een besluit van het Con- 
cilie te Tortosa, afstand doen van zijn waardig- 


Clemens VII (1523—1534), te voren Giulio 
de Medici, was eerst aartsbisschop van Fioren- 
ce en poogde Karel V over te halen tot dwang- 
maatregelen tegen de Protestanten en het hou- 
den van een concilie te verhinderen, 
omdat hij beducht was voor hervorming. Gedu- 
rende zijn bewind vielen de oorlogen voor tus- 
schen de twee machtige vorsten, koning Frans 
I van Frankrijk en keizer Karel V vam Dusitach- 
land, en de paus, tusschen beiden wankelend, 
maakte zich beiden tot vijand. Rome werd door 
den connétable van Bourbon ingenomen, de paus 


op den Engelenburg belegerd en vervolgens ge- 
vangen genomen. Wèl ontsnapte hij, koop- 
man vermomd, doch ook na dien tijd veroor- 


zaakte de toenemende Hervorming in Duitsch- 
land hem veel zorgen, terwijl zijn weinig diplo- 
matiek optreden bjj de echtscheiding van Hen- 
drik VIII oorzaak was, dat het Engelsche volk 
zich afscheidde van de R.-Katholieke Kerk. 

Clemens VIII (1592—1605), te voren Ippoli- 
to Aldobrandini, werd geboren in 1586, ontving 
in 1585 den kardinaalshoed en werd vervolgens 
met de pauselijke waardigheid bekleed. Zijn wei- 
gering, Hendrik IV als koning van Frankrijk te 
erkennen, moest hij boeten met inkrimping van 
zijn gezag in Frankrijk, en hij slaagde niet in 
zijn pogingen, Venetië afhankelijk te maken van 
den pauselijken stoel. Daarentegen verwierf hij 
het hertogdom Ferrara, bracht in 1598 den vre- 
de te Vervins tusschen Frankrijk en Spamje tot 
stand en verhoedde, door zich niet te bekom- 
meren om het Edict van Nantes en door de 
scheiding van Hendrik IV van Margaretha a. 
zwijgend goed te keuren, het uitbarsten van een 
nieuwen oorlog tusschen die beide mogendheden. 
Daar hij de Dominicanen begunstigde en de hei- 
ligverklaring van Loyola weigerde, kreeg hij on- 

oegen met de Jezuleten, en het schijnt, dat 

eze om die reden onder verdenking zjn geko- 
men, toen hij den Sden Maart 1605 over Hij 
bezorgde in 1592 een tweede uitgave der Fulga- 
ta, naar hem „Editio Clementina’ , 

Clemens IX (1667—1669), vroeger den naam 
dragende van Giulio Rospigliosi, was eerst nun- 
tius in Spanje, daarna kardinaal en secretarie 
van Alexander FIT. maakte als paus een einde 
aan de vervolgingen der Jansenisten, maar ver- 
bood de uitgave en verepreiding van hun verta- 
ling van het Nieuwe Testament. 

“Otemens X (1670—1676), voorheen Emilio 
Altieri , Werd op ver gevorderden leef- 
tijd tot paus verheven. 

Clemens XI (1700—1721), voorheen Giovan- 
ni Francesco Albani eeten, werd in 1690 
kardinaal en veroordeelde als paus in 1713 de 
uitgave van het Nieuwe Testament van Quesnel 
door den bul „Unigenitus”, zoodat de Jansenis- 
tische strijd bestendigd werd. Zijn werken zijn 
in 1729 in 2 deelen ui ven. 

Clemens XII (1730—1740), vroeger Lorenzo 
Corsini geheeten, werd in 1706 kardinaal, hief 
als paus alle vrijplaatsen voor moordenaars op, 
verfraaide Rome en stichtte een seminarium tot 
bekeering der Grieken. 





CLEMENS. 


Clemens XIII (1758—1769), voorheen Carlo 
Rexzonico geheeten, werd in 1737 kardinaal en 
stond als paus onder den machtigen invloed van 
den staatssecretaris Torregiani. Gedurende zijn 
bewind werd de Orde der Jezuïeten uit Portu- 
gal, Spanje en Frankrijk verdreven en de pau- 
selijke hiërarchie vallen door Nicolaus von 
Hontheim (zie aldaar). 

Clemens XIV (1769—1774), Giovanni Vin- 
cenzo Antonio (als kloosterling Lorenzo) Gan- 
ganelli ten, werd geboren te San Arcan- 
gelo bij Rimini den 3lsten October 1705, werd 
op 18-jarigen leeftijd lid van de Orde der Mino- 
rieten en egde zic met Dn toe op de g 
leerdheid. Weldra werd hij consultor der in- 
quisitie en vervolgens kardinaal (1759). Nadat 
bet conclave, na den dood van Clemens XIII, ge- 
ruimen tijd verdeeld bleef, werd eindelijk Gan- 
ganelli tot paus gekozen. Wegens de Jezuïeten 
was zijn voorganger in onmin geraakt met on- 
derscheiden mogendheden: i de 
geestelijke orden hervormen zonder hierin den 
paus te kennen, Polen was voornemens, het ge- 
ag van den Heiligen Stoel te verminderen, en 
zelfs te Rome was men misnoegd. Olemens XIV 


besefte den hachelijken toestand en beijverde 


zich, met de vorsten vrede te maken. Hij zond 
een nuntius naar Lissabon, vernietigde den bul 
„In coena Domini” en onderhandelde met Span- 
je en Frankrijk. Ten gevolge hiervan ondertee- 
ende hij den 2lsten Juli 1773 de vermaarde 
breve „Dominus ac redemptor noster”, waar- 
door de Jezuletenorde voor altijd werd opgehe- 
ven. Van dat oogenblik af leefde hij in onrust 
en vrees, zoodat zijn krachten allenge vermin- 
derden en hij den 22sten September 1774 over- 
leed. Zijn marmeren borstbeeld, door Canova 
vervaardigd, prijkt in de kerk der Apostelen te 
Rome. Clemens XIV onderscheidde zich door 
vrijzinnigheid, staatsmanswijsheid, grondige ge- 
leerdheid en een welwillend karakter. Hij bevor- 
derde kunst en wetenschap, vooral door de 
stichting van het „Clementijnsch museum”. Hij 
heeft geen andere geschriften nagelaten dan 
eenige brieven, 
Clemens, Jacob, veelal Clemens non Papa 
(= niet de Paus) geheeten, een 
contrapuntist uit de 16de eeuw, was in 1550 eer- 
ste ka ster van Karel V, overleed vermoe- 
delijk omstreeks 1558 en is een der belangrijk- 
ete componisten in de periode van Josquin des 
Près tot Palestrina. Hij echreef tal van missen, 
wereldlijke, geestelijke liederen en z.g. Souterlie- 
` dekens. Daarvan zijn de meeste uitgegeven door 
Tilman Susato te Antwerpen. Vooral echter 
vindt men van hem een groot aantal 4-, 5-, 6-, 
7- en 8-stemmige zangen in de Collectio ope- 
rum musicorum Batavorum saeculi XVI”, uit- 
egeven op kosten der Maatschappij tot bevor- 
dering der Toonkunst. 
Clemens, Christiaan Hendrik, een Neder- 
landech echrijver, den 3den Reder 1808 te 

trecht geboren, ontving zijn opleiding eerst 
te Luik, Eervol ens aan de kweekschool voor 
onderwijzers te Haarlem en werd leeraar im de 
Nederlandsche taal, aardrijkekunde en geschie- 
denis aan het Instituut van koophandel te Luik. 
Na de Belgische omwenteling vestigde hij zich 


333 


cerat te Boxtel, daarna to Gemonde en werd 
eindelijk onderwijzer aan epartementale 
school te Nijmegen, waar hij den 12den Octo- 
ber 1841 overleed. Van zijn riften noemen 
wij: „Krijgsverhalen” (1832), „Krijgstafereel 
van de ing der Citadel van Antwerpen” 
(1833), „Lambert Broussard, historische roman 
uit de der Belgische omwenteling” (1883), 


dagen 
‚„Lentebl jee” (1836), pA igemoene chie- 
denis voor | ES d ? (1837—1840, gdin), 


Jonee lieden” 
„De stad Nijmegen en derzelver omstreken”, 
„Nieuwe schetsen uit Noord-Brabant, Limburg 
en België” (1840) en „Een nieuw boek” (1841). 
Voorts leverde hij vele bijdragen in het Leen. 
kabinet”, den „Gelderschen Volksalmanak” 
enz. 
Olemens, Samuel Langhorne, een Ameri- 
kaansch novellist, bekend onder den naam van 
Mark Twain, den S0sten November 1835 te Flo- 
rida in den Noord-Amerikaanschen etaat Mis- 
souri geboren, was eerst werkzaam als boekdruk- 
ker, daarna als loode op de Miesisippi, toen als 
secretarie bij een ouderen broeder, die de be- 
trekking bekleedde van ondergouverneur van het 
territorium Nevada, en eindelijk als mijnwerker. 
Hij plaatste nu en dan artikelen in de „Virgi- 
nia City Entreprise” en werd in 1862 redacteur 
van dit blad, In 1865 belastte hij zich met de 
uitgave van eer courant te San Francisco, maar 
ing het volgende jaar voor een Californisch 
blad een reis naar de Sandwicheilanden onder- 
nemen. Na zijn terugkeer hield hij voorlezingen 
in Californië en Nevada en gaf in 1867 den eer- 
sten bundel van zijn humoristische schetsen uit, 
onder den titel: „The celebrated jumping frog 
of Calaveras and other aketches". In datzelfde 
jaar volbracht, hij met het stoomschip „Quaker 
ity” zi uropeesch-Oostersche pleizierreis, 
Kn daarna weder eenigen tijd in Califor- 
nië en zette vervolgens zijn letterkundige werk- 
zaamheden voort. Van zijn overige geschriften, 
die allen getuigen van zijn humoristisch talent, 
vermelden wij: „The Innocents abroad, or the 
new pilgrim's progress” (1870), „Mark Twain'e 
pleasure-trip on the continent” (1871), „Burles- 
que autobiography and first romance”, „Eye ope- 
ners, good things”, „Flush times in the silver- 
mines and other matters”, „Screamers, a gathe- 
ring of scraps”, die alle in 1871 in druk: ver- 
schenen, „The Innocents at home” en „Roughing 
it” (waarvan in 9 maanden 91 000 exemplaren 
verkocht werden, 1872). Een bloemlezing uit 
zijn werken verscheen onder den titel: „The 
choice humorous works of Mark Twain” (1878). 
Verder vermelden wij nog: „The adventures of 
Tom Sawyer” (1876), „A tramp abroad” (1880), 
„The stolen white elephant” (1882), „The Prin- 
ce and the Pauper” (1881), „Life on the Miesis- 
sippi” (1883), „Adventures of Huckleberry 
Finn” (1884), „A Yankee at the court of king 
Arthur” (1889), „Curious dream” (1892), „In- 
formation wanted” (1892), „American claimant” 
(1892), „The £ 1000000 banknote and other 
stories” (1893), „Tom Sawyer abroad” (1894), 
„Pudd’n head Wilson” (1894), „Tom Sawyer, 
Detective” (1896) en „More tramps abroad” 
(1897). De meest bekende van deze werken zijn 
ook in het Nederlandsch vertaald. Hij overleed 


334 
don Tse April 1910 te Redding in Connec- 
ticut. 

Olemens, Wenceslaus, de laatste keurvorst 
van Trier, geboren den 28sten September 1739, 
was een zoon van Frederik Augustus IlI, koning 
van Polen en keurvorst van Saksen, trad in 
1760 in Oostenrijkschen krijgsdienst, nam als 
luitenant-veldmaarschalk deel aan den slag bij 
Torgau (83 November 1760), maar nam wegens 
lichaamsgebreken den geestelijken stand aan en 
werd in 1763 bisschop van Freising en Regens- 
burg. In 1768 werd hij keurvorst van Trier en 
bisschop van Augsburg. Ook v hij later 
de vorstelijke proostdij Ellwangen. een ver- 
licht man bevorderde hij te Trier het onderwije 
en zocht door een edict van tolerantie (1783) en 
velerlei inrichtingen van algemeen nut ontwik- 
keling en welvaart te bevorderen. Ook na de op- 
heffing van de Orde der Jezuteten behield hij 
dezen in zijn land, protesteerde tegen de radica- 
le hervormingen van Jozef Il, nam den vrijzinni- 
gen bisschop Hontheim in bescherming en was 
in 1786 de medeontwerper vam de Emser Punc- 
tatiën. Ook verbood hij het houden van proces- 
siën en schafte vele heilige dagen af. Hoewel 
hij over geen groote rijkdommen beschikken 
kon, hield hij een prachtige hofhouding en 
stichtte te Koblenz een fraai en prachtig elot. 
Vooral was hij een groot voorstander van mu- 
ziek. Bij het uitbarsten van de Fransche Revo- 
lutie maakte hij een einde aan alle hervormim- 
gon en nam gestrengere regeeringsmastregelen. 

ij verschafte aan de Fransche uitgewekenen en 
aar de leden van de Fransche dynastie een vei- 
lige wijkplaats, en Koblenz werd het middelpunt 
der Fransche koningsgezinden. In 1794 werd 
Trier door de Franschen bezet, en bij den Vre- 
de van Lunéville verloor hij het grootate gedeel- 
te van zijn grondgebied en in 1802 ook het ove- 
rige, alsmede Augsburg en Ellwangen. Met een 
jaargeld van 100 000 gulden vestigde hij zich te 
Augsburg. Clemens overleed den Zieien Juli 
1812 te Oberndorf in Allgäu. 

Clement, Anthonie, een Nederlandsch ge- 
leerde, werd geboren te Zierikzee in 1620, stu- 
deerde te Leiden en overleed reeds in 1657, Hij 

uit: „Claudii Salmasii Epistolarum liber 
primus” (1656) met een levensbeschrijving van 
Salmasius, en „Roberti Baronii, philosophi cele- 
ZS, metaphysica generalis et specialis” 

Clément, Jacques, de moordenaar van Hen- 
drik Ill, koning van Frankrijk, werd geboren 
te Sorbon in het aartsbisdom Rheims, trad in 
de orde der Dominicanen en kwam door het fa- 
nabisme der Katholieke liga op het denkbeeld, 
den koning, die met een leger oprukte naar het 
oproerige Parijs, om het leven: te brengen. Men 
verhaalt, dat zijn prior Edmund Bourgoing hem 
sterk tot dit misdrijf heeft aangezet, ja, de her- 
togin van Montpensier ligt onder verdenking, 
dat zij hem de grootste gunsten heeft verleend, 
om hem in zijn opzet te versterken. Men opende 
hem het uitzicht op den kardinaalshoed, indien 
het hem gelukte te ontsnappen, terwijl in het 
ongunstigste geval hem de roem van het marte- 
laarschap werd voorgespiegeld. Hierdoor tot 
dweepzucht gebracht, vermoordde hij den ko- 


CLEMENS—CLÉMENT. 


ing, maar werd zelf door diene gevolg gedood 
(1588). Zijn lijk wend uit het venster 
geworpen, naar de gerech ts gevoerd, met 4 
paarden vaneengereten en verbrand. 

Olément, Ambroise, een Fransch staathuis- 
boudkundige, werd in 1805 te Parijs geboren. 
Hij was eerst medewerker aan het „Journal des 
économistes” en van den grooten „Dictionnaire 
de l'Economie politique” van Coquelin en Guil- 
laumin (1852—1853), Koken de „Recherches 
sur les causes de l'indigence” (1846) uit en werd 
vervolgens een der voornaamebe medewerkers aan 
den „Dictionnaire général de la politique” van 
Maurice Bloch, aan den „Dictionnaire d'économie 
politique’ enz. Verder schreef hij tegen de idee- 
en van Louis Blanc: „Des nouvelles idées de ré- 
forme industrielle et en particulier du projet 
d'organisation du travail de M. Louis Blanc’ 
(1848) en later, toen hij lid geworden was van 
de Académie des sciences morales: „Essai sur 
la science sociale, économie politique, morale, 
expérimentale et théorique” (1867). Hij over- 
leed in 1886. 

Olémeft, Jean Pierre, een Fransch 
schied- en staathuishoudkundige, werd den 
Juni 1809 te Draguignan geboren en overleed 
te Parijs als lid van het Instituut den Ssten No- 
vember 1870. Van zijn geschriften vermelden 
wij: „Histoire de la vie et de administration 
de Colbert” (1846; 2de druk 1874, 2 dim), door 
de Académie bekroond, „Le gouvernement de 
Louis XIV” (1848), waarmede hij den prix-Go- 
bert verwierf, „Jacques Coeur et Charles VII de 
la France au XVe siècle” (1853, 2 dln; 4de druk 
1874), „L'histoire du système protecteur en 
France depuis Colbert jusqu’ à la révolution de 
1848” (1854), „Portraits historiques” (1854), 
„Etudes financières et d'économie sociale” 
(1859), „Lettres, instructions et mémoires de 
Colbert” (1868—1873, dl. 1—7), „La police sous 
Louis XIV” (1866), „L'Italie en 1671” (1867), 
„Madame de Montespan et Louis XIV” (1868) 
en „Une abbesse de Fontevrault au XVIe siè- 
cle” (1863; 3de druk 1871). 

Olément, Charles, een Fransch kunsthisto- 
ricus, geboren te Rouaan in 1821, overleden den 
Aden Juli 1887 te Parijs. Van zijn werken noe- 
men wij: „Michel Asige, Léonard de Vinci, Ra- 

haël” (1861; 3de druk 1875), Géricault” 

T868; 8de druk 1879), „Prud'hon, sa vie, ses 
oeuvres et sa correspondance” (1872), doper 
Robert d'après sa correspondance inédite” (1874), 
„Artistes anciens et m. ” (1876) en „Ohar- 
les Gleyre, sa vie et ges oeuvres” (1877; 2de 
druk 1885). 

Olément, Jacques Alfred Féliz, een Fransch 
componist en schrijver over muziek, werd den 
18den Januari 1822 te Parijs geboren. Reeds op 
183-jarigen leeftijd componeerde hij een mis, die 
te Parts werd opgevoerd. Daarna was hij kapel- 
meester van de St. Augustinus en de St. Louis 
d'Antin kerk en organist aan de kerk der Sor- 
bonne. Hij maakte zich bekend door de uitvoe- 
ring van oude koorzangen uit de 13de eeuw 
(uitgegeven als „Chants la Sainte Chapelle”, 
1849, 3de druk 1875). Ook bezorgde hij de uit- 
gave van een verzameling Middeleeuwsche se- 
quenzen met orgelbegeleiding. Behalve leerbae- 





CLÉMENT-—-CLEOME. , 


ken voor den kerkzang schreef hij: 
nérale de la musique religieuse” (Parijs 1861), 
„Les musiciens célèbres depuis le e siècle” 
1868, 4de druk 1887, Nederlandsch van P. v. 
Westhreene), „Histoire de la musique” (1885). 
Met P. Larousse schreef hij den „Dictionnaire 
lyrique”, een operalexicon met inhoudsopgave 
(1869) met 4 supplementen tot 1881 (2de druk 
als „Dictionnaire des opéra’s” door A. Pougin, 
1899). Hij overleed den 22sten Januari 1885 te 
Parijs. 

Olément de Ris, Anathase Louis Torte- 
rat, graaf, een Fransch letterkundige, werd in 
1820 te Parijs geboren. In 1878 w ij conser- 
vator aan het museum van Versailles. 
leed aldaar in 1882. Van zijn werken noemen 
wij: „Portraits à la plume” (1853), „Les musées 
de province” (1859), „Le musée royal de Ma- 
drid” {1859), „Critiques d'art et de littérature” 
(1862), „La curiosité” (1863), „Musée de Lou- 
vre” (1872—1874), „Les amateurs d'autrefois’’ 
(1876) D jagg Po Phie en Touraine de 1467 


„Histoire gé- 


ij over- 


à 1830 
Olementi, Muzio, een Italiaansch compo- 
nist, werd geboren te Rome den 24sten Januari 
1752 en kreeg les van den organist Buroni, van 
Carpani (compositie) en wan tarelli en open- 
baard vroeg grooten aanleg voor de mu- 
ziek. Op 14-jarigen leeftijd vond eem mis, die 
hij zelf gecomponeerd had, grooten bijval, en 
zijn klav: ] wekte de opmerkzaamheid van 
een Engelschman, Beekford genaamd, die hem 
met zieh nam naar Engeland. Nadat hij hier tot 
aan zijn 18de jaar den tijd had doorgebracht. 
trad hij te Londen in het openbaar op, an 1777 
tot 178 was hij cembalist aan de Italiaansche 
opera; in 1781 maakte hij een kunstreis door 
uropa; te Weenen speelde hij met Mozart voor 
keizer Josef III. Over Frankrijk en Zwiteerland 
ging hij weer naar Londen terug, verzamelde er 
oor concerten en door onderwijs een aanzien- 
lijk vermogen en kwam aan het hoofd te staan 
van den muziekhandel en pianofabriek van 
Hongman & Broderip. Na het failliesement van 
deze firma, richtte hij met Collard een zelfde 
zaak op. Tot zijn voornaamste leerlingen behoo- 
ren J. B. Oramer en John Field, Met laatstge- 
noemde deed hij een kunstreis door een groot 
gedeelte van Europa; te Berlijn gaf hij les aan 
Monteles en Kalkbrenner. Daar trad hij ook in 
het huwelijk, doch verloor zijn vrouw binnen het 
jaar; ging toen met zijn leerlingen Klengel en 
Berger naar St. Petersburg en in 1810 van daar 
over Weenen en Italië naar Londen terug, waar 
hij im 1811 voor de tweede maal huwde en den 
10den Maart 1882 overleed. Clementi kan be- 
schouwd worden als de grondlegger van het mo- 
derne klavierspel. Hij schreef 1 pianosonsten, 
de bekende „ us ad Parnassum”, symphonie- 
en, ouvertures, duo’s voor twee piano’s enz. 
Clementia (in het Latijn — genade, zacht- 
heid) was de naam eener allegorische godheid, 
die vooral tijdene het Romeinsche keizerrijk ver- 
eerd en met Clementia tua aangesproken werd. 
Op munten is zij ale jeugdige vrouw afgebeeld 
met een diadeem en olijf- of lauwerkrans. 
Clementinen aoemt men in de eerste 
plaats de verzameling geschriften, die op naam 


335 


gesteld zijn van paus Clemens I (zie aldaar). 
rtijds werden er alleen een verzameling ho- 
melieën onder verstaan, nu vallen er ook onder 
de zgn. recognittones en de epitome. Allen heb- 
ben tot onderwerp verhalen over de lotgevallen 
van paus Clemens I. 

Clementinen noemt men verder ook het deel 
van het Corpus juris canonici, waarin de beslui- 
ten van het concilie van Vienne in 1811, door 
paus Clemens V verzameld, benevens een deel 
zijner eigen decretalen opgenomen zijn. De cke- 
mentinen zijn in 5 boeken ingedeeld in de volg- 
orde der officiëele verzamelingen der vroegere 
pausen. In het consistorie der kardinalen werden 
zij in 1814 door Clemens V gepubliceerd en ook 
aan de Fransche universiteiten verzonden. In 
1817 werden zij door Johannes XXII nogmaals 
aan verschillende universiteiten gezonden, ech- 
ter zonder den tekst van Clemens V te verande- 
ren. De nieuwste uitgave ie die van Friedberg, 
in het tweede deel van zijn „Corpus juris cano- 
nici” (Leipzig 1876-1882. 

Oleobis en Biton waren de zomen van 
Cydippe, een Argivische priesteres van Hera te 
Argos. Toen deze zich op zekeren dag naar den 
tempel moest begeven en de trekdieren niet aan- 
wezig waren, trokken de jongelingen zelf den 
wagen over een afstand van 45 stadiën. De moe- 
der smeekte daarop den goden haar zonen het 
beste te schenken, wat de goden aan etervelin- 
gen konden geven. Toen vielen de beide jonge: 
lingen in den tempel in een slaap, waaruit zij 
niet weer ontwaakten. 

Oleobolus, tiran van Lindos, een der Ze- 
ven Wijzen van Griekenland, heeft volgens Dio- 
genes Laërtius een groot aantal ie ver- 
vaardigd. Hij overleed in het jaar 560 v. Chr. 

Cleombrotus, een zoon van koning Anaz- 
andridas vam Sparta, trok vóór den slag bij Sa- 
lamis met het : uit den Peloponnesus naar 
de landengte van Korinthe, om den inval der 
Perzen te verhoeden (480 v. Chr), en overleed 
kort daarna. Hij was de vader van Pausanias en 
Nicomedes. ` , 

Oleombrotus I, koning van Sparta, een 
zoon van Pausanias, was de opvolger van zijn 
broeder Agesipolis op den Spartaanschen troon. 
Na het verdrijven der Spartanen uit de Kad- 
meia (burcht) van Thebe, was bij bevelhebber 
over de eerste en vierde onderneming tegen 
Thebe, die vruchteloos afliepen (378 en 876 v. 
Chr.). In het volgende jaar hielp hij de Phocen- 
eers, die door de Thebanen bedreigd werden, 
doch verloor tegen Epaminondas in slag bp 
Leuctra het leven (371). 

Cleombrotus II, een schoonzoon van den 
Spartaanschen koning Leonidas lI en diens op- 
volger, toen deze van zijn waardigheid werd be- 
roofd (242). Twee jaar later echter keerde Leo- 
nidas aan het hoofd zijner overwinnende partij 
naar Sparta terug. Cleombrotus nam de wijk in 
het heiligdom van Poseidon, en toen Leonidas 
hem ook hier vervolgde, trad Chilonis, de echt- 
genoot van den vluchteling, haar vader in rouw- 
gewaad tegemoet, om vergiffenis te smeeken 
voor haar gemaal. Leonidas schonk hem het le- 
ven, doch verbande hem uit Sparta. 

Oleome L. is de naam van een plantenge- 


336 


slacht uit de familie der Capparidaceeën. Het 
onderscheidt zich door een 4-bladigen kelk, 4 
nagenoeg rechtopstaande ‘bloembladeren, een 
groot aantal om het vruchtbeginsel geplaatste, 
eenigszins ongelijke meeldraden en een gesteel- 
de of ongesteelde baue, Het omvat éénjarige ge- 
wassen en heesters, die in de tropische gewes- 
ten thuis behooren. l 
.  Cleomedđes was een kampvechter uit Asty- 
palaea, die in de 71ste Olympiade overwinnaar 
was in het vuistgevecht bij de Olympische spe- 
len. Toen hij daarbij zekeren Iccus, een Epidau- 
riër, doodde, werd hem de prijs ontzegd. Door 
dezen hoon krankzinnig geworden, rukte hij in 
zijn geboortestad de zuilen van een gymnasium 
omver, waarbij 60 knapen het leven verloren, 
waarna hij de wijk nam in den tempel van Mi- 
dd men Ke kast, KEE zich ae eed 
gen open ‚ W88 zij ig, en - 
spraak verklaarde, dat Cleomedes, als de laatste 
heroën, onder de goden was opgenomen. 

Oleomedes, een Grieksch sterrenkundige, 
die waarschijnlijk in de 2de eeuw na Chr, leef- 
de, schreef 2 boeken over de cirkelvormige be- 
weging der hemellichamen en een verklaring 
der inrichting des heelals volgens de leer der 
Stoïcijnen. Zijn werken zijn uitgegeven ìn het 
Latijn te Brescia (1488 en 1497), in het Grieksch 
‚ te Parijs (1589) en het laatst door Schmidt te 
Leipzig (1831). 

Cleomenes I, koning van Sparta, de oud- 
ste zoon van den Agiade Anazandridas, was een 


stoutmoedig en schrander vorst, ondernam in |i 


520 v. Chr. eem voorspoedigen veldtocht tegen 
de Argieven en 10 jaar later een tweeden tot 
verdrijving der Pisistratiden en tot herstel van 
het gezag der Alemaeoniden, Toen echter Clis- 
thenes, de aanvoerder van deze laatsten, de over- 
hand begon te verkrijgen op de partij van 1sago- 
ras, zorgde Cleomenes, dat Clisthenes ver 

werd en trok zelf Athene binnen, waar hij 700 
Atheensche geslachten verdreef. Nu hij echter 
aan Isagoras en diens medestanders het opperge- 
zag wilde bezorgen, barstte in geheel Attica een 
opstand uit. Cleomenes en lsagoras namen de 
wijk op den Akropolis, doch stemden na een be- 
legering van 2 dagen er in toe, bet grondgebied 
van Attica te verlaten (508 v. Chr.). Cleomenes 
bracht een nieuw leger bijeen, verwoestte 
gewijde veld der Eleusinische godinnen en was 
gereed tot een beslissenden slag, toen de meeste 
bondgenooten afvallig van hem werden. Het 
aanzoek van den Milesiër Aristagoras, om hulp 
te verschaffen tegen de Perzen, wees hij van de 
hand. In het jaar 492 wilde hij de Aegineten, 
die aan de gezanten van Darius aarde en water 
hadden voorgezet, gestreng straffen, doch zijn 
medekoning Demaratus verijdelde dat voorne- 
men. Uit wraakzucht bracht hij tegen dezen in, 
dat hij geen echte zoon was van koning Ariston, 
en daar het Orakel te Delphi deze lacht be- 
westigde, werd Demaratus van zijn waardigheid 
ontzet en door Leotychides, een werktuig van 
Cleomenes, opgevolgd. Gedurende een nieuwen 
tocht naar Aegina werd de valschheid dier aan- 
tiging ontdekt, en Cleomenes nam eerst de wijk 
naar Thessalië en toen naar Arcadië, om de be- 


CLEOME—CLEOMENES MI. 


riepen hem echter weldra terug. Kort daama 
werd hij krankzinnig en doodde zich zelf. 

Cleomenes II, koning van Sparta, een 
zoon van Cleombrotus I, werd de troonopvolger 
van zijn broeder Agesipolis II (370 v. Chr), doch 
schijnt gedurende zijn regeering, die bijna 61 ja- 
ren ke e, weinig merkwaardigs te hebben ver- 
richt. 

Oleomenes III, een zoon van koning Leo- 
nidas Il van Sparta, ontving een uitstekende 
opvoeding van zijn moeder Cratesiclea en aan- 
vaardde op 19-jarigen leeftijd het bewind (236 
v. Chr.). Ónder de regeering zijns vaders had de 
koninklijke waardigheid al haar beteekenie ver- 
loren. Door roemrijke daden wilde de zoon dit 
verloren aanzien herstellen. Hij verijdelde een 
poging van het Achaelech Verbond, onder den 
veldheer Aratus, om eenige steden partij te 
doen kiezen tegen Sparta. Nauwelijks echter was 
hij in Sparta teruggekeerd, toen Aratus het stad- 
je Caphiwe in Arcadië innam en hem noodzaak- 
te tot een tweeden veldtocht. Ten derden male 
trok hij later op verzoek der Eleörs tegen hem 
te velde en bracht hem bij den berg Lycaeus 
een nederlaag toe. Tegen Ephoren riep hij 
Archidamus uit Messene terug, ten einde hem 
tot medekoning te verheffen, doch de geroepene 
werd door zijn tegenstanders vermoord. Nieuwe 
oorlogen tegen Achaea brachten hem nieuwen 
roem. Bindelijk oordeelde hij den tijd ig 
voor zijn hervormingsplannen (226). Hij lbet de 
burgers, op wier bijstand hij niet kon rekenen, 
in Arcadië in het leger achter, trok naar Spar- 
ta, deed van de vergaderde Ephoren 4 ter dood 
brengen, verbande 80 der aanzienliijjkete bur- 
gers, verkondigde aan het volk, dat er voortaan 
goon Ephoren zouden bestaan, en vaardigde het 

el uit tot opheffing van alle schulden en tot 
gelijke verdeeling van den grond, waartoe hij 
en zijn vrienden vrijwillig hun bezittingen ten 
offer brachten. Een aantal aanzienlijke Perioeken 
verhief hij tot burgers, waardoor hij zijn partij 
versterkte, en hield een leger van 4000 soldaten 
in dienst, terwijl hij zijn broeder Euclidas tot 
medekoning aanstelde. Hij herstelde de oud- 
Spartaansche eenvoudigheid en gestrengheid en 
hernieuwde den oorlog tegen de Achaeërs. Ara- 
tus riep nu Antigonus Doson, koning van Mace- 
donië, te hulp, en deze maakte zich niet alleen 
meester van Argos, maar ook van al de Arca- 
dische steden, die tot het Spartaaneche bondge- 
mootschap behoorden. Daar bijstand uitbleef, 
hem door den ischen koning Ptolemaeus 
Euergetes : zegd, schonk Cleomenes aan el- 
ken Helioot (slaaf), die 5 Attische mina's be- 
taalde, de vrijheid, waardoor hij zich 500 talen- 
ten en 2000 gewapenden verschafte, Toen nu én 
den winter van 223 op 222 Antigonus een ge- 
deelte zijner troepen naar Macedonië gezonden 
en met de overige de winterkwartieren betrok- 
ken had, veroverde en verwoestte Oleomenes de 
aanzienlijke stad Megalopolis, verscheen tot 
tweemaal toe voor Argos en volbracht rooftoch- 
ten naar Phlius, Onogyrtus en Orchomenus, 
maar verloor den beslissenden slag bij den 
bergpas van Sellasia, ontsnapte echter met een 
klein aantal ruiters naar Sparta. Hier gaf hij 


woners tegen Sparta op te ruien. De Spartanen ! aan de burgers den raad, voor koning Antigo- 


CLEOMENES II-—CLEOPATRA. 


nus de poorten te open 


en en ging zelf naar 
Alexandrië, om bij Ptolemaeus hulp te zoeken. 
Ptolemaeus overleed kort daarna, en zijn opvol- 
ger, Ptolemaeus Philopater, hielp hem miet. De 
rijksbestuurder wilde nu met Cleomenes samen- 
spannen, om het Egyptische vorstenhuis ten 
val te brengen, doch de Spartaan weigerde en 
wenschte naar zijn vaderland terug te keeren. 
Dit werd hem ontzegd, omdat hij nu be- 
kend was geworden met de zwakke zijden van 
het Egyptische rijk. Cleomenes werd weldra in 
den kerker ‚ doch onsnapte uit de ge- 
vangentis, zocht echter te vergeefs hulp en bracht 
zieh, toen hij inzag, dat zijn zaak verloren was, 
met zijn metgezellen om het leven (220 v. 


Cleon, een Atheensch volksmenmer, vond in 
de weifeling van Pericles bij den aanvang van 
den Peloponnesischen oorlog, in diens ramp- 
spoodigen veldtocht in Ch Chr. en in het vit- 

reken van de pest te ne een geschikte ge- 
legenheid, zich aan het hoofd der mienoegden 
te plaatsen, doch zag weldra zijn invloed wij- 
ken voor dien van zijn tegenstander. Na diens 
dood verwierf hij echter de volksgunet. Hij be- 
zat een groote mate van gezond verstand en na- 
tuurlijke welsprekendheid. Hierdoor: verwierf hij 
reeds in 427 een groot aanzien. Hij zag zich 
vooral gesteund door eem troep arme burgers en 
gebruikte deze tot werktuig van zijn dwingelan- 
dij. Nicias, het hoofd der oligarchie, eng niet 
tegen hem opgewassen. Cleon wiet echter, dat 
hij zich alleen in een fekbewogen tijd kon staan- 
de houden; daarom verhinderde hij, dat er vre- 
de werd gesloten met Sparta, terwijl 420 Spar- 
taansche burgers op het eiland Sphacteria 

de Atheners waren ingesloten. Intusschen boden 
de Spartanen een hardnekkigen tegenstand, en 
de Atheners leden op Pylos gebrek. Cleon ver- 
klaarde, dat deze berichten valsch waren en dat 
het een bekwamen veldheer, daarbij op Nicias 
doelende, ticht moest vallen, zich van dat handje- 
vol Spartanen. meester te maken. Hij zelf zou 
er wel kans toe zien. Men hield hem aan zij 
woord, en tegen zijn zin moest hij het bevelhe 
berschap op zieh nemen. Hij verklaarde dat hij 
binnen 20 dagen de ingestoten Spartanen levend 
of dood in zijn macht zou hebben, en hij vol- 
bracht, door de bekwaamheid van zijn mede- 
aanvoerder Demosthenes, werkelijk, wat hij be- 
loofd had. Daar hij zich nu voor een groot veld- 
heer hield en verwachtte, dat hij voorspoediger 
zou zijn dan Nicias en Nicostratus, voerde hij op 
30 schepen een aanzienlijk getal soldaten naar 
Amphipolis, waar hij verslagen werd en eneu- 
velde (422). 

Cleonymus, een zoon van den Spartaan- 
schen koning Cleomenes II, maakte na den dood 
zijns vaders (310 v. Chr.) aanspraak op de ko- 
ninklijke waardigheid, doch men riep Areus I, 
den zoon van zijn overleden ouderen broeder, tot 
den troon. Om zich van hem te ontslaan, zon- 
den de Ephoren hem met een hulpleger naar 
Tarente. Hier voerde hij een voorspoedigen oor- 
fog. Hij wilde Sicilië en Griekenland veroveren 
en maakte zich meester van Coreyra (302 v. 
Chr.), om een wapenplaats te bezitten. Toen de 
inwoners van Tarente vrede hadden gesloten en 


v. 


337 


hem zijn afscheid gaven, ondernam hij een 
strooptocht in Beneden-Itahë, om zich daarna 
weder in te schepen. Hij leed op de Adriatieche 
Zee een gevoelige neder en keerde nagenoeg 
zonder schepen en soldaten naar Corcyra terug. 
Later begaf hij zich naar Laconië, vervolgens 
naar Thebe en ondersteunde de Boeotiërs, maar 
werd door koning Demetrius verjaagd. In 278 
veroverde hij Troezene. Om zich over de ontrouw 
zijner vrouw te wreken en zich van den troon 
meester te maken, overreedde hij Pyrrhus, ko- 
ning van Epirus, naar den Peloponneeus te trek- 
ken, en verscheen in 272 ale vijand voor de mu- 
ren zijner geboortestad. Hij bereikte eohter 
geenszins zijn doel, en men vindt verder niets 
meer van hem vermeld. 

Oleopatra, de oudste dochter van Ptole- 
maeus Auletes, bereikte in 51 v. Obr. haar 17de 
jaar en beklom tevens, volgens het testament 


van haar vader, den troon, als mederegentes van 
haar 10-jarigen broeder en Ptolemaeus. 
Als plaatevervangere van tstgenoemde re- 


georden Pothinus, Achillas en Theodotus, die 
aar verdreven, onder voorwendsel, dat zij haar 
broeder van het gezag wilde berooven (48 v. 
Chr.). Zij verzamelde een leger in Syrië, en toen 
Pompejus (zie aldaar) naar Egypte vluchtte, 
waar hij zijn einde vond, was Ptolemaeus bij den 
berg Casius gelegerd, om den inval van Cleopa- 
tra af te weren; doch toen Caesar er met zijn 
zegevierend leger verscheen, vorderde deze, dat 
de beide legers de wapens zouden neerleggen en 
de zaak aan zijn beslissing overlaten. Cleopatra, 
die eerst door tusschenpersonen met den mach- 
tigen veldheer onderhandeld had, liet zich des 
nachts vermomd bij hem brengen en wist door 
haar bekoorlijkheden te bewerken, dat Caesar 
de beschikking van haar vader handhaafde. De 
voorstanders van Ptolemaeus grepen nu naar de 
wapens, en Cleopatra moest het onderspit del- 
ven. Daar echter Ptolemaeus hierbij gesneuveld 
was, droeg Caesar de regeering op aan haar en 
haar minderjarigen broeder, en als minnares van 
Caesar had zij grooten invloed. Na het eindigen 
van den Alexandrijnschen oorlog deed zij hem 
nog vele maanden in Egypte blijven, verordende 
groote gastmalen en bevoer met hem in een 
prachtig vaartuig den Nijl, om hem de wonde- 
ren dee lands te doen kennen. Na verloop van 
eenige jaren ontbood Caesar haar zelfs naar Ro- 
me, deed. haar wonen in zijn eigen huis, ver- 
oorloofde haar zoon om zich naar hem te noe- 
men, en nam haar op onder de vrienden en 
bondgenooten van het Romeinsche volk. Na 
Caesar's dood ondersteunde zij Dolabella, doch 
Antonius riep haar ter verantwoording naar Si- 
eilië, omdat Serapion, haar stadhouder op Cy- 
prus, Cassius ondersteund had. Zij verscheen 
voor hem, miet in het gewaad van een beschul- 
digde, maar in dat van Aphrodite, als deze Dyo- 
nisus bezoekt, en haar heerschappij over Anto- 
nius was weldra zoo groot, dat hij om harentwil 
allerlei verkeerde daden pleegde. Zij zelf had 
reeds haar broeder Ptolemaeus door vergif om 
het leven gebracht. Den winter van het jaar 41 
bracht Antonius bij haar te Alexandrië door. 
Vier jaar later ontbood hij haar weder in Syrië 
en bleef bij haar, totdat zij hem ten slotte aam 


22 


338 


Octavianus verried in den elag bij Actium (31 
v. Chr). Na den dood van Antonius (zie aldaar) 

zij als gevangene van Octavianus ook 
dezen te boeien, doch tevergeefs, en om niet bij 
den triomf van dien veldheer te worden verne- 
derd, bracht zij zieh door vergif of, zooals ook 
beweerd wordt, door den beet eener adder om 
het leven (30 v. Chr.). 

Zie: Stahr, Kleopatra (2de druk Berlijn 1879); 
Houssaye, Aspasie, Cléopâtre etc. (1879); D. de 
Bernath, Cléopâtre, ea vie, son règne (1903, ook 
vertaald in het Engelsch, 1907); P. W. Sergeant, 
Cleopatra of t (1909). 

Olepsydra. Zie Wateruurwerk. 

Oleroq, Nicolaas de, een boekhandelaar en 
boekdrukker, die van 1599 tot + 1620 werken 
heeft uitgegeven te Delft, was zeer ervaren in 
de geschiedenis. Zijn voornaamste werken zijn: 
„Tooneel der Keijzeren en Coningen van Chris- 
tenrijck enz.” (1615 in folio), „Tooneel der be- 
roemde Hertogen, Princen, Graven ende Krijgs- 
helden van Christenrijek enz.” (1617 in folio) en 
„Princelijk kabinet enz.” (1625 in folio). Ver- 
moedelijk is bij tusschen 1620 en 1625 overle- 


Clercq, Willem de, een Nederlandsch im- 
provisator, den löden Januari 1795 te Amster- 
dam geboren, onderscheidde zich reeds vroeg 
door een sterk geheugen. Hij werd opgeleid voor 
den handel, was eerst te Amsterdam als maks. 
laar gevestigd, doch werd er weldra benoemd 
tot secretaris en later tot directeur der Handel- 
maatschappij. Hij overleed abdaar den 4den Fe- 
bruari 1844. 

Er zijn slechts weinig gedichten van hem uit- 
gegeven, maar zijn „Verhandeling over de 
vraag: „Welken invloed heeft de vreemde let- 
terkunde, inzonderheid de Italiaansche, Spaan- 
sche, Fransche en Duitsche, gehad op de Neder- 
landsche taal- en letterkunde sinds het begin 
der vijftiende eeuw tot op onze dagen” is door 
het Instituut bekroond en in 1824 uitgegeven. 
De Clercq was lid van de tweede klasse van het 
Koninklijk Nederlandsch Instituut. 

Oleroq, Frederik Sigismund Alerander de, 
een Nederlandsch Oost-Indisch ambtenaar, werd 
den 7den April 1842 te Zutfen geboren. Opge- 
leid aan de Kweekschool voor Militaire Genees 
kundigen te Utrecht, werd hij den 27sten Juli 
1863 bd tot officier van gezondheid bij 
het leger in Ned.-Indië. Spoedig daarna ging hij 
aldaar in burgerlijken dienst over en werd in 
Maart 1866 benoemd tot controleur in de resi- 
dentie Menado, in 1872 tot adjunet-inspecteur 
van het Inlandsch Onderwijs, als ig hij 
achtereenvolgens werkzaam was in de Molukken, 
Sumatra en Oost-Java, om in April 1877 tot 
inspecteur bij dien tak van dienst te worden 
bevorderd. Na een tweejarig verlof wegens ziek- 
te werd hij in December EN benoemd tot re- 
sident van Ternate. In Augustus 1888 werd hij 
in dienzelfden rang overgeplaatst naar Riouw, om 
in Mei 1890 ie lande dienst met pensioen te ver- 
laten. Behalve verschillende opstellen op geo- 
grafisch, ethnologisch en linguïstisch gebied in 
het Tijdschrift van het Bataviaasch Genootschap 
van Kunsten en Wetenschappen, de Bijdragen 
van het Koninklijk Instituut voor de Taal-, Land- 


hij | VIII in 1296 proclameerde en waarbij 


CLEOPATRA—CLERICI VAGANTES. 


en Volkenkunde van Nederlandsch-Indië, de In- 
dische Gide, het Tijdschrift van het Aardrijks- 
kundig Genootschap, het Tijdschrift van Neder- 
la -Indië, den mos v. Guido Cora en het 
Intemales Archiv für Ethnographie, zija ale af- 
zonderlijke werken van hem verschenen: „Het 
Maleiseh der Molukken” (Batavia 1876), „Bij- 
dragen tot de kennis der residentie Ternate” 
(Leiden 1890), en met medewerking vaa 1. D. 
E. Sehmeltx: „Ethnographische beschrijving der 
West- en Noordkust van Nederlandsch "Nieuw. 
Guinea” (Leiden 1893). Als controleur wae hij 
bij de expeditie van den lateren leger-comman- 
dant De Brauw diene rechterhand en verwierf 
in dat tijdperk de militaire Willemsorde. De 
Clercq overleed in Augustus 1906. 

Oleroq, René de, een Belgisch dichter en 
rozaschrijver, den 14den November 1877 te 
z lijk geboren, aakri zijn middelbare stu- 
iën aan de bi pelijke oollege's te Tielt en 
Kortrijk en studeerde vervolgens aan de Hooge- 
school te Gent, waar hij in 1902 in de Germaan- 
sche philologie promoveerde. In hetzelfde jaar 
werd hij leeraar aan het etads-college te Nijvel, 
thans is hij leeraar aan het atheneum te t. 
Van zijn hand verschenen de dichtbundels: „Ge- 
dichten” (Amsterdam 1907), „Toorteen’' (1909) 
en „Uit de Diepten” (1911), alsmede de roman 
„Harmen Riele” (1918). De gedichten van De 
Clercq hebben zich door hun eenvoudigheid, die 
echter geheel vrij is van banaliteit, een bijzon- 
der groote populariteit verworven, althans in 
België. Verscheidene zijn op muziek gezet en 
men bericht, dat sommige dezer liederen tijdens 
den oorlog in het leger met voorliefde gezon- 
gen ZD. 

Cleroq, Pieter le, een Nederlandsch ge- 
schied-, natuurkundige en dichter, werd gebo- 
ren te Naarden in 1692, woonde geruimen tijd 
in Overijsel en was vervolgens commisaris der 
uitheemsche depêches te ’s-Grav ‚ waar hij 
den 20sten December 1759 overleed. Le Clercq 
schreef het hekeldicht: „De mensch dwazer dan 
het dier” (1712), „Huwelijkemintafereel" (1722), 
„Schouwtooneel der Natuur”, uit het Fransch 
van den abt Pluche (1789, 14 din), „Geschiede- 
nissen der Vereenigde Nederlanden sedert den 
aanvang des jaars 1714 enz.” (1758, in folio en 
in kwarto), „Nieuwejaarsgeschenk voor Juffers’’ 
(1753) enz. 

Olerfayt. Zie Clairfayt. 

Olericalen. Zie Olerus. , 

Oleriois laicos zijn de beginwoorden, 
waarnaar de bul werd gen , die Bonifacius 

telijken vrijstelkde van gehoorzaamheid aan 
fet wereldlijk gezag en alle leeken; die van de 
geestelijkheid belastingen vorderden, in den ban 


Olerici vagantes noemt men de min of 
meer georganiseerde, rondtrekkende, jonge gees- 
telijken, die in de 13de eeuw in Frankrijk, En- 
geland en Duitschland, door aHerlei oorzaken 
van een geregeld bestaan waren afgesloten en 

wongen hun kost op te halen door als voor- 
ragers van liederen en gedichten rond te trek- 
ken. Velen kwamen later weer tot een geregeld 
leven terug, maar een deel was hiertoe niet in 


CLERICI VAGANTES—CLERODENDRON. 


staat en werd van den 
vallen verklaard en als 
door het gerecht vervolgd. 

Olericus. Zie Le Olerc. 

Clerkenwell is de naam eener wijk van 

aan den linkeroever der Theems, waar 
veel klokkenmakers en metaalbewerkers wonen. 

Olermont-en-Argonne is ten stad im 
het Fransche de ment Maas, arrondissement 
Verdun, 295 m. boven zee gelegen, en telt (1911) 
1066 inwoners. Er zijn phosphaatgroeven en 
steenbakkerijen. 

OClermont-en-Beauvaisis of Olermont: 
de-POise is een arrondissementshoofdstad van het 
Fransche departement Oise, 118 m. boven zee 
gelegen aan een kruispunt van rwegen. 
stad telt (1911) 6004 inwoners, die zich bezig- 
houden met het vervaardigen van corsets en 
handel drijven in slachtvee en paarden. Zij is 
de geboorteplaats van Philips den Schoone. 

Clermont-Ferrand, een arrondissement 
van het Fransche departement Puy de Dôme, 
telt op 1812 v. km. (1911) 165886 inwonere, 
120 gemeenten en is verdeeld in 14 kantone. 

Clermont-Ferrand, de hoofdstad van het 
Fransche departement Puy de Dôme, ligt ten 
0. van den Puy de Dôme op een heuvel, tus- 
schen de Tiretaine en de Artier, aan de spoor- 
wegen St. Germain-des-Fossés—Ntimes, St. 
Etienne—Montbrisson— Clermont en Brive—Tul- 
le—Clermont. De stad zelf bestaat uit Clermont 
en de voormalige vesting Montferrand, die door 
lanen verbonden en tot een stad vereenigd zijn. 
Men heeft er een aantal nauwe kromme straten, 
maar tevens groote pleinen, een antieke hoofd- 
kerk, in spits tjl met een krypt, fraaie ge- 
bouwen voor den linnen- en voor den graanhan- 
del, een paleis van Justitie, een schouwburg, 
standbeelden van Desaiz en Pascal, een acade- 
mie van wetenschappen eng. Zij ie de zetel van 
een bisschop en bezit een universiteit, een se- 
minarium, een boekerij met 46 500 deelen, mu- 
sea, een muziekschool en telt als gemeente 
(1911) 65 386 inwoners. Men vervaardigt er che- 
mische producten, leder, linnen, zijde, kousen, 
chocolade, papier, zeep, waskaarsen, machines 
enz. Zij is de stapelplaats der voortbrengselen 
van den geheelen omtrek em voor den handel 
Bordeaux, Lyon en Zuid-Frank- 


geestelijken stand var- 
wone fortuinzoekers 


Desaiz. 

In ouden tijd was Clermont door de Arverners 
bewoond an droeg den naam van Arverni. De Ro- 
meinen noemden haar Nemossus of Augustone- 
metum, en het waa dn Mons ge aanlei i- 

ing tot haar tegenwoondi naam. na 
Chr. werden de ingezetenen door St. Austramo- 
nius tot het Christendom bekeerd. In de Beie 
eeuw wend zij door de Franken en in de Ade 
eeuw door de Noormannen, verwoest. In geng 
eleeuwen zijn er vele kerkvergaderingen gehou- 
den, waaronder die van 1095, het groote conci- 
lie van Clermont-Ferrand genaamd, dat door 
paus Urbanus lI zelf werd bijgewoond en waar- 
op tot den Persten Kruistocht besloten werd. 
Later werd Clermont de hoofdstad van Auver- 


339 


gne, en Lodewijk XIII vereenigde haar met 
ontferrand en gaf haar den naam Clermont- 
Ferrand. 

Olermont-Gauneau, Charles, een Fransch 
oriëntalist, den 19den Februari 1846 te Parije 
geboren, was in Jeruzalem en. Konstantino 
als man, daarna ale vice-consul in Jaffa 
werkzaam. In. 1882 keerde hij naar Parijs terug 
en werd in 1886 tot consul eerste klasse be- 
noemd. Hij schreef: „La Palestine inconnue” 
(1876), „Etudes d'archéologie orientale” (2 din., 
1880—1896), „Lee fraudes archéologiques en 
Palestine” (1885), „Recueil d'archéologie orien- 
tale” (1888—1902), „Ar. ical researches in 
Palestine during the years 1873—1974” (ver- 
taald door J. Macfarlane, deel 2, Londen 1896), 
„Album d'antiquités orientales” (aflevering 1, 
Parije 1897). Sedert 1900 ie hij belast met de 
nitgazo van het „Répertoire d’épigraphie sémi- 

que”. 
Olermont-l’Hérault of Clermont-de-Lo- 
dève is een io hot Franeche departement 
Hérault, arrondissement Lodève, met (1911) 
5177 inwoners, die leder, papier en laken voor 
het leger vervaardigen en handel in graan en 
wijn drijven. ` 

Olermont-FTonnerre is de naam van een 
adellijk Fransch geslacht, wiene stamslot, het 
kasteel Clermont, in het departement Isère ge- 
legen is. De aanvankelijke baronnie werd ia 
1547 in een p veranderd. Het geslacht 
is verdeeld in onderscheiden lijnen, van welke 
een den hertogelijken titel bezit, terwijl de ove 
rige dien van markies voeren. . 

Olermont-Tounerre, Stanislas graat de, 
geboren in 47, nam in 1789 
vaardigde van den adel zitting in de Staten- 
neraal. Hij trad er op als verdediger van den 
derden stand en als een vijand van het Hof. 
Weldra echter werd hij meer gematigd en dien- 
de bij de commissie tot het ontwerpen eener con- 
stitutie het ontwerp eener grondwet in, welke 
veel overeenkomst had met de Engelsche. Hier- 
door verloor hij zijn populariteit. Niettemin 
stemde hij in den nacht van den 4den A 
1789 voor de opheffing van alle privilegiën en 
voor de invoering van rechtbanken van gezwo- 
renen. Als protest tegen de Jacobijnen, vormde 
hij met Malouet en anderen de club van vrien- 
den der monarchie, die echter door Barnave ale 
een vereeniging van saamgezworenen werd voor- 

eld, zoodat zij ontbonden moest worden. 
ok het „Joumal des impartiaux’’, dat hij met 
Fontanes uitgaf, werd weldra verboden, en het 
emeen bedrei hem in zijn hôtel. Toen de 
oning de wijk nem naar de Tuilerieën, werd 
Clermont door het volk aangehouden, maar hij 
redde zich ditmaal door een eed van trouw te 
zweren aan de Nationale Vergadering. Den 10den 
Augustus 1792 werd hij opnieuw door het 
meen in zijn hôtel belegerd; hij vluchtte in het 
huis van gravin de Brissac, doch werd aldaar 
door zijn vervolgers ontdekt en vermoord. Een 
verzameling van zijn staatkundige geschriften ie 
in 1791 in 4 deelen verschenen; voorts schreef 
hij „Analyse de la constitution” (1791). Met hem 
stierf de grafelijke tak uit. 
Olerodendron L. is de naam van een plan- 


340 | 
tengeslacht uit de familie der Verbenacee- 


en. Het onderscheidt zich door een klok-|d 


vormigen, ö-spletigen kelk, een klokvormige, 
D-spletige bloemkroon met een lange buis, 4 
lange meeldraden, een gespleten stempel en 
oen steenvrucht. Het omvat costers en boomen 
uit de esten met randige, tegen- 
overgestelde bladeren en Tracie, eech zeer 
welriekende bloeme Disch 
` Clerus is tij naam van de geza- 
menlijke geestelijken of clerici, meer bepaald 
van de Roomsch- en Grieksch-Katholieke. Het 
woord is afkomstig van een Grieksch woord, dat 
lot of erfdeel beteekent. Men noemde den gees- 
telijken stand „erfdeel van God”, d.w.z. een 
aan God gewijde stand. De clerus staat dus te- 
genover de leeken, en tot den clerus behooren 
zij, die de tonsuur, d.i. de kruinschering, heb- 
ben ontvangen (zie verder Geestelijke stand). 
Van clerus is wederom de benaming clericalen 
afkomstig, waarmede bed worden, 
die in het bijzonder voor de rechten en belan- 
gen der Roomech-Katholieke Kerk opkomen. 
Olésinger, Jean Baptiste Auguste Stello, 
een Fransch beeldhouwer, werd n te 
sangon in 1814, genoot het eerste onderricht van 
‘sijn vader en maakte vervolgens een reis door 
Italië. Hij overleed te Parijs den 7den Januari 
1888. Als zijn beste werk geldt het zittend beeld 
van George Sand in het Théitre Français te Pa- 


rijs. 

Olesse, Antoine, een Belgisch volkadichter, 
den 30sten Mei 1816 te 's-Gravenhage geboren, 
- vertrok reeds als kind naar Bergen (Mons), om 
er zich aan het vaderlijk bedrijf, dat van wa- 
penemid, te wijden. Het lezen van het gedicht 
„L'Art poétique” van Boileau gaf hem aanlei- 
ding, zich aan het beoefenen der dichtkunst te 
wagen. In 1839 bekroonde de Société des arts 
et des sciences du Hainaut een zijner oden met 
een gouden medaille. Zijn echt vaderlandsche 
liederen zijn zeer populair geworden. Tot de 
meest bekende behooren: „ bière”, „Mon 
étau”, „Une immortelle”, en „Jocrisse”. Een 
bundel zijner „Chansons” verscheen met de me- 
Yodieën te Brussel in 1866. Ook gaf hij een „Dis- 
cours sur la chanson” (1868) in het licht en in 
1888 verscheen „Nouvelles chansons et poésies”. 
Hij overleed den 9den Maart 1889 in zijn ge- 
boorteplaats. 

Olethra L. is de naam van een plantenge- 
slacht uit de familie der Ericaceeën; het onder- 
echeidt zich door een 5-deeligen kelk, een 5- 
deelige bloemkroon met:3 meeldraden, een 2- 
spletigen stempel en een S-hokkige doosvrucht. 
Het omvat Amerikaansche en t-Aziatische 
heesters en boomen met afwisselende bladeren 
en witte bloemen. Tot de sierplanten rekent men 
C. alnifolia L. met een stam ter hoogte van 1 
tot 21/3 m. en lange, aarvormige bloemtrossen, 
met de tuinvormen: C. a. Michauzii, C.a. pa- 
niculata, C. a. scabra en C.a. tomentosa. Ver- 
def moeten nog genoemd worden: O. acumina- 
ta Michuuz uit Zuidelijk Oost-Amerika, O. bar- 
binervis Siebold uit Oost-Azië, C. Delavayi 
Franchet uit Yünnan en C. Pargesii, door Fran- 
chet in 1895 uit China ingevoerd, De vermeer- 
dering heeft door afleggen en stekken plaats. De 


CLERODENDRON—CLEVE. 


planten vormen prachtig versieringsmateriaal 
er trinen. 

Oletus, St., een Romein, was, naar men ver- 
meldt, de leerling, mede-arbeider en de tweede 
of derde opvolger van Petrus te Rome. Hij be- 
kleedde 12'/s jaar den pauselijken stoel en on- 
derging in 93 den marteldood. Zijn naamdag 
wordt gevierd op den 26sten April. Hij is iden- 
tiek met Anacletus 1. 

Cleve. Zie Kleef. 

Cleve, Engelbrecht van, graaf van Rethel, 
Nevers, Auzerre en Estampes, derde zoon van 
Johannes 1, hertog van Cleve, werd geboren den 
1ôden September 1462. Toen er in 1481 twist 
ontstond tusschen de ingezetenen van Utrecht, 
gesteund door den burchtgraaf Jan van Mont- 
foort, en hun bisschop David van Bourgondië, 
verzochten eerstgenoemden aan Engelbrecht van 
Cleve, om hen tegen den bisschop in bescher- 
ming te nemen, Deze deed op luisterrijke wijze 
zijn intocht in Utrecht, liet er gouden en zilve- 
ren munten slaan met zijn naam, gaf zich den 
titel van „ruwaart en beschermer des lands van 
Utrecht”, hield er zich staande, hoewel de bis- 
schop voor de stad verscheen, om haar op te 
eischen, en paus Siztus IV allen in den ban deed, 
die aan David van Bourgondië ongehoorzaam 
waren, volbracht strooptochten naar Naarden, 
verbrandde Amerongen, en belegerde IJselstein. 
De burgers van Utrecht, mienoegd over den lang- 
durigen oorlog, maakten gebruik van een tij- 
delijke afwezigheid van Engelbrecht om den bis- 
schop in de stad te roepen. Een aantal burgers 
verzocht den heer van Nieveldt uit Amersfoort 
om hulp. Deze zwom met zijn soldaten over de 

racht (8 Mei 1483), nam de bisschoppelijke sol- 

aten gevangen en liet den bisschop, van alle 
kleederen beroofd, op een wagen aaar Amersfoort 
br . Weldra ter verscheen Marimiliaan, 
aartehertog van Oostenrijk, voor de wallen vam 
Utrecht, dat zich op goede voorwaarden aam 
hem overgaf. Engelbrecht van Cleve werd ale 
krijgsgevangene naar Gouda gevoerd, doch een 
jaar daarna in vrijheid gesteld. Hij huwde in 

1489 met Charlotte, een dochter van Jan Il 
van Bourbon, waarna hij zich naar Frankrijk be- 
gaf, waar hij zeer gezien was ten Hove en tot 

ouverneur van Champagne werd 

ij overleed den 6den November 1506. 

Oleve, Philips van, heer van Ravenstein, 
een zoon van hertog Adolf van Cleve, stond in 
h aanzien bij Marimilaan van Oostenrğk. 
zoodat deze bij zijn vertrek naar Duitschland 
(1480) het bewind over de Nederlanden aan 
hem en Engelbrecht van Nassau toevertrouw- 
de. Later was hij voor Marimiliaan gijzelaar te 
Gent, en toen laatstgenoemde toch de wapens 
opvatte tegen die stad en haar belegerde, plaats- 
te Philips van Cleve zich aan het hoofd der Gen- 
tenaars en deed de aanvallers aftrekken. Daar- 
om deed keizer Frederik 111 hem in den rijks- 
ban, hem vervallen verklarende van goed en 
eer. Nu echter maakte Philips zich meester van 
Vlaamsche steden en ook van Brussel. i 
tijd daarna werd hij in Sluis belegerd, door troe- 
pen te lande onder Albrecht van Saksen en dooe 
een aanzienlijke vloot onder Philips van Bour- 
gondië, heer van Beveren en admiraal der Ne- 





CLEVE-— CLEVELAND. 341 


derlanden, versterkt door een aantal Engelsche 
schepen. Wel verdedigde Philips van Cleve zich 
met groote dapperheid, maar hij moest zich ein- 
delijk op goede voorwaarden overgeven. In het 
begin der 16de eeuw was hij admiraal der vloot 
van keizer Karel V en vervolgens gouverneur 
van Genua. Hij schreef een „Instruction sur tou- 
tes matières de guerroyer tant par terre que par 
mer”. 

Oleve, Joost van, eigenlijk Joost van der 
Beecke, een Vlaamsch sohilder, die in het be- 
gin der 16de eeuw te Antwerpen leefde. Sommi- 
gen houden dezen schilder, in 1511 meester 
in het St. Lucasgild te Antwerpen werd en den 
10den November 1540 aldaar overleed, voor 
den vervaardiger van een schilderij in het Mu- 
seum te München, die Maria op sterfbed 
voorstelt. Verscheidene schilderijen, blijkbaar 
van dezelfde hand, komen in andere verzamelin- 
gen voor. 

Oleve, Per Theodor, een Zweedsch scheikun- 
dige, werd den 10den Februari 1840 te Stock- 
bolm geboren. Na sedert 1858 in Upsala te heb- 
ben gestudeerd, werd hij in 1863 aldaar leer- 
aar. Ín 1866 was hij werkzaam in het labora- 
torium van Wurts te Parijs en bereisde voor ge- 
ologische onderzoekingen in 1867 Zuid-Europa, 
van 1868 tot 1869 Noord-Amerika en West-in- 
dië. Over West-Indië schreef hij: „On the geo- 
oer of the northeastern West India islande” 
(1872). Hij beweegt zich vooral op het gebied der 
scheikunde, waarin hij in 1874 hoogleeraar te 
Upsala werd. Als academisch leeraar wist hij bij 
de studenten belangstelling voor oorspronkelij- 
ke onderzoekingen op te wekken en regelde het 
verloop van de studies beter. Van zijn werken 
verdienen vermelding: „Lärobok i kemi” (1872 
—1874, 2de druk 1877—1888), „Analytisk ke- 
mi” (1875), „Qualitativ kemisk analys” (1885, 
2de druk 1894), „Lärobok i kemiens grunder” 
(1886, 4de druk 1899). Later hield hij zich voor- 
namelijk bezig met onderzoekingen ovar diato- 
meeën, plankton enz. De resultaten dezer on- 
derzoekingen zijn door hem m talrijke verhande- 
lingen in vakbladen beschreven. Naar hem is 
ook het mineraal cleveïet (zie aldaar) genoemd. 

Olevelet is een mineraal, dat door H. E. 
van Nordenskiöld voor het eerst beschreven en 
naar den scheikundige P. T. Cleve (zie aldaar) 
genoemd werd. Het komt, ingesloten in veld- 
spaat, voor te Garta bij Arendal in Noorwegen 
en is waarschijnlijk een verontreinigd en door 
opname van water veranderd uraniumpekerts. 
Evenals dit kristalliseert het volgens het regel- 
matige stelsel (kubus, nhombendodecaöder en 
octaëder). Gewoonlijk vindt men het in der 
vorm van regelmatige korrels van ijzerzwarte, 
matte kleur. d zijn ondoorzichtig, de hardheid 

et soortelijk gewicht 7,49. Het 
behoort tot de radioactieve stoffen, door Ram- 
say werd er helium in ontdekt. In zoutzuur loet 
het op onder afscheiding van chloorlood. Vol- 
gens een analyse van Lindström bevat het 
2,04 % uraniumoxied, 6,87 % ytteraarde, 3,47 
% erbiumsesquioxied, 2,33 % ceriumoxied, 1,05 
% ijzeroxied, 4,76 % thoriumoxied, 28,89 % 
uraniumoxyduul, 11,31 % loodoxied, 4,28 % wa- 
ter. 


Oleveland, oorspronkelijk Cleaveland, is de 
grootste stad in den Noord-Amerikaanschen 
staat Ohio, de hoofdstad van het graafschap Cuy- 
ahoga, Gelegen aan een baai van het Eriemeer 
en de ing der Cuyahoga. Zij werd gesticht 
in 1796 door landverhuizers uit Connecticut en 
telde in 1820 alechte 400, in 1860 reeds meer 
dan 43 000, in 1880 ruim 60 000 en thans (1910) 
560663 inwoners. Zij verheft zich half cirkel- 
vormig op een boschrijken heuvel aan den oever 
van het meer. De voornaamste gebouwen zijn 
het etadhuis, het postkantoor, het gerechtshof, 
het gebouw der „Society for savings”, het tucht- 
huis en de gevangenis, en onder 180 kerken, 
de Protestantsahe en Katholieke kathedralen, on- 
der de openbare parken het Lake View Park 
met het mausoleum van Garfield en het Wade- 
park met het standbeeld van den commodore 

erry. Cleveland is een van de belangrijkste fa- 
briekssteden der Unie. Het heeft verder groote 
slachterijen, bierbrouwerijen, petroleumraffinade- 
rijen, oontectiemagaaijnen, houtzaagmolens en 
scheepsbouwwerven. Cleveland is de zetel van de 
„Standard Oil y” en heeft een uitste- 
kende haven en een belangrijken handel. In 1911 
bedroeg de scheepvaartbeweging 8500 000 short 
tons, de invoer van ijzererts 3 662 187 en de uit- 
voer van kolen 2176816 ton. Cleveland is het 
uitgangspunt van 10 spoorwegen; talrijke brug- 
gen zijn over de Cuy gebouwd, waaronder 
een 325 m. lang viaduct. Tramlijnen doorsnijden 
de etad in alle richtingen. 

Van de liefdadigheidsinstellingen zijn een 
krankzinnigengesticht, een stadsziekenhuis en 
een marinehospitaal de voornaamste. De stad 
heeft een universiteit, een „Case School of Ap- 
plied Science” (technische school), een semina- 
rium enz. Behalve de openbare bibliotheek ús 
er een „Li Association”, die haar zetel 
heeft in „Case Hall”, een prachtig gebouw met 
bibliotheek en concertzaal; ver zijn er 6 
groote schouwburgen. De stad wordt van water 
voorzien uit het Kriemeer. 

In de mabijheid der stad versloeg commodore 
Perry in 1814 op het Eriemeer de Engelschen. 

Oleveland, Grover, de twee-en-twintigste 
president der Vereenigde Staten van Noord- 
Amerika, den 18den Maart 1887 te Caldwell in 
Nieuw-Jersey geboren, studeerde in de rechten 
en werd in 1859 advocaat. In 1870 werd hij be- 
noemd tot sheriff van Erie County, in 1881 
tot burgemeester van Buffalo, In die betrekki 
onderscheidde hij zich door bekwaamheid, moed 
en zelfstandigheid. In 1882 werd hij met een 
groote meerderheid van stemmen gekozen tot 
gouverneur van New-York, en ook als zoodanig 
verwierf hij door zijn uitstekend beleid de ach- 
ting en het vertrouwen van zijn medeburgers. 
Op de democratische nationale conventie te Chi- 
cago werd hij in 1884 met 683 tegen 137 stem- 
men benoemd tot democratisch candidaat voor 
den presidentszetel. Bij de verkiezing, die in No- 
vember van dat jaar plaats had, verkreeg de de- 
mocratie een meerderheid van 65953 stemmen 
(20 van de 38 staten schaarden zich aan de zij- 
de der democratie). Met 219 stemmen tegen 182 
op den republikeinschen candidaat Blaine werd 

leveland tot president gekozen. Hij aanvaardde 


342 


die betrekking den 4den Maart 1885. Zijn stre- 
ven was, een onpartijdig bestuur te voeren en 
de verkwisting der staatainkomsten zooveel mo- 
elijk tegen te gean. In zijn buitenlandsche po- 
tiek werd hij belemmerd door de republikein- 
sche meerderheid in den Senaat. De wichtig- 
ste gebeurtenis in zijn regeeringeperiode was 
strijd over het toltarief. Cleveland wilde de be- 
schermende rechten verminderen. In 1888 moest 
hij bij de presidenteverkiezingen zijn zetel aan 
den republikeinschen candidaat Harrison af- 
etaan, maar in 1892 werd hij weder gekozen. 
Zijn tweede presidentschap verliep zonder bij- 
zondere gebeurtenissen; alleen zijn pogingen om 
in het Engelsch-Venezolaansche geschil als 
scheidsrechter op te treden, verwekten groot 
opzien. Den 4den Maart 1897 legde hij zijn ambt 
neder, en in 1899 werd hij hoogleeraar in de 
etaatewetenschappen aan de universiteit Prince- 
ton in New-Yersey. In 1892 verschenen zijn ver- 
zamelde geschriften en redevoeringen. Hij over- 
deed den 24sten Juni 1908. 

Ollanthus is de naam van een p'antonge- 
slacht uit de familie der Vlinderbloemi- 
gon (Papilionaceeën). Het onderscheidt zich door 
een klokvormigen, 5-tandigen kelk, door een 
bloemkroon met een ver naar achteren omgesla- 
gen vlag, korte vleugels en een langen, enavel- 
vormig gekromden kiel, een langen stamper en 
een rechte, gesnavelde, donkerbruine peul met 
niervormige, gele, bruin gestippelde, door vlok- 
kig haar omgeven zaadjes. Tot de soorten be- 
hooren O. puniceus Soland., een Nieuw-Zee- 
Jandsche heester met een opstijgenden, onbehaar- 
den ter hoogte van 1 tot (lx m., oneven 
gevinde bladeren, half-pijlvormige steunblaadjes 
en groote, prachtige, karmozijnroode, tot trossen 
vereenigde bloemen — en U. speciosus S teu- 
del, een heester der Norfolkeilanden. O. Dam- 
pieri Cun, van Nieuw-Zeeland wordt meest ale 


eenjarige plant behandeld, dus vroeg in het voor- 
jaar beschut id, en dient voor de koude kas. 
Oliché. Zie Clichseren. 


Olicheeren noemt men een door Selzam te 
Leipzig omstreeks het jaar 1770 uitgevonden me- 
e, om houtsneden of gravures in metaal te 
vermenigvuldigen. Hiertoe bereidde hij een me- 
faalmengsel, waartoe doorgaans 8 deelen lood, 2 
deelen tin en 5 deelen bismuth genomen wer- 
den, en juist op bet oogenblik ale de gesmolten 
legeering zou stollen, p hij daarboven het 
aan een houten staafje bevestigde origineel en 
dreef dit met een slag van de hand in de taaie 
massa. Na afkoeling van het metaal verkreeg 
men op deze wijze een matrijs, die een omge- 
keerd beeld leverde. Nadat deze zorgvuldig met 
bolus- of grafietpoeder was ingewreven, kon 
men ze op dezelfde wijze als het origineel ge- 
bruiken; men drukte ze m.l. weer in de weeke 
massa, en aldus ontstond een nauwkeurig met 
het origineel overeenstemmend voorwerp, de 
cliché, dat op hout gespijkerd of met lood aange- 
goten werd, om het, samen met de drukletters, 
op de boekdrukpers af te drukken. Indien het 
origineel in hard metaal was gesneden, kon het 
„en creux” in het weeke clicheer-metaal gedre- 
ven worden. 
Later maakte men cliché’s uit caoutchouc en 


CLEVELAND-—CLIFF-HOUSES. 


ook uit celluloid, terwijl het handwerk vervan- 
en werd door de clicheer-machine. Deze tame- 
ik primitieve methode vindt echter geen toe- 
passing meer sedert de uitvinding der galvano- 
plastiek (zie aldaar) en der stereotypie (zie al- 


Olichy-la-Garenne ie de hoofdplaats van 
het gelijknamige kanton, in het arrondissement 
St. Denis van het Fransche departement Seine, 
2 km. ten N.O. van Neuilly gelegen in de nieu- 
we Parijsche banlieue, Zij ligt 
Seine-oever, aan den spoorw. ije —Versail- 
les (Ligne de la rive droite), en telt (1911 
46 616 imwonere. Er zijn fabrieken van ohemica- 
liën, kaarsen, zinkwit, zeep, katoendrukkerijen, 
steenovens en groote b ijen. Van 1795 tot 
1797 was hier de Société de Clichy gevestigd, uit 
voormalige uitgewekenen en royalisten gevormd, 
die na den coup d'état van den 4den September 
1797 naar Cayenne verbannen werden. 

Oliënt noemde men te Rome den geringen 
man, die zich onder de bescherming bevond van 
een aanzienlijke, van een patroon. Zulk een be- 
scherming bestond ook in andere staten der 
Oudheid. Zij ontleende haar oorsprong aan de 
betrekking tusschen de veroveraars van een land 
en zijn oorspronkelijke bewoners. De cliënt werd 
gerekend tot het geslacht of liever tot het volk 
(gens) van zijn patroon; hij nam deel aan som- 
ige plechtigheden der familie en bezat aan- 
vankelijk geen staatkundige rechten. Van Ser- 
vius Tullius ontvingen de cliënten het burger- 
recht. Zij hadden tot wederopz toe land in 
gebruik van den patroon, en deze bepleitte hun 
zaken voor de rechtbank. Daarentegen moesten 
zij den patroon bij voorkomende gelegenheden 
behulpzaam zijn. Patroon en cliënt moo niet 
als getuige of aanklager tegen elkander optre- 
den, en een misdrijf van den cliënt tegen zijn 
patroon werd beschouwd als een misdrijf tegen 
den zoodamige, aan wien men veel verschuldigd 
is (perduellio). Allengs verdween de afhanke- 
lijkheid der cliënten van hun patroons, zoodat 
zij tegen het einde der Republiek herschapen 
was in een vriendschappelijke betrekking en on- 
der de keizers geheel en al verloren ging. Thans 

eft men den naam van cliënt aan d €, 

ie de bescherming zoekt van een rechtsgeleer- 
de en aam dezen het bepleiten van zijn zaak op- 
draagt. 
Oliff-houses zijn verzamelingen van wo- 
ningen in Arizona, Nieuw-Mexico en Z.W. Colo- 
rado, in natuurlijke of kunstmatig vergroote 
holen of galerijen in de steile wanden der ca- 
fons en ontoegankelijke hoogten aangebracht. 
Gedeeltelijk waren zij bestemd voor enkele fami- 
lies, gedeeltelijk voor geheele dorpen. Zij zijn uit 
steenen gebouwd en gewoonlijk aan de binnen- 
en buitenzijde met specie bepleisterd. Uit de ge- 
heele bouwwijze der woningen, alsmede uit de 
daarin gevonden overblijfselen, volgt, dat zij 
door een landbouwend volk bewoond werden, 
dat veel overeenkomst moet hebben gehad met 
de zoogenaamde Pueblo-Indianen (Zufii, Moqui, 
Taos), die nog heden in die streken wonen. Der- 
gelijke huizen worden thans nog des winters 
betrokken door de Havesupai of Kosnino van de 
Cataract-creek. 


OLIFFORD—CLINOPODIUM. 


Olifford is de naam van een oud Engelsch 
geslacht, welks stamslot Clifford Castle in He- 
refondehire is. De stamvader was Walter Fitz 
Ponce, die ten tijde van Hendrik 11 leefde. 

Clifford, Rosamunde, een kleindochter van 
den stamvader van het geslacht en de minnares 
van den Engelschen koning Hendrik Il. Men 

dat deze vorst den doolhof te Woodstock 


gebouwd heeft, om haar te verbergen voor zijn | H 


Jaloersche gemalin Eleonore de Guienne. Het ver- 
haal, dat zij den ‘koning twee zoons zou hebben 
geschonken, en dat, toen hij naar Normandië 
was getrokken, Eleonore in den doolhof en im 
het kasteel Woodstock zou zijn doorgedrongen 
en Rosamunde vermoord zou hebben, is een le- 
gende. Vele dichters hebben Rosamunde's lot- 
gevallen bezongen, o.a. Addison en Th. Körner. 

Clifford, George, graaf van Cumberland, 
werd geboren in 1558 op het kasteel Bro 


in Westmoreland en behoorde tot de gunstelin- 
yen van Elisabeth. Toen de Spaansche Armada 
Fngeland bedreigde, let hij op eigen kosten 
kapersche bouwen, om de koninklijke vloot 
te versterken. Een onderneming de Azo- 


rische eilanden was niet voorspoedig. Ook een 
rooftocht in 1598 tegen de Spanjaarden en Por- 
tugeezen in de West-Indi wateren bracht 
hem weinig roem en buit. Bij het proces van 
Maria Stuart behoorde hij tot de rechters. Hij 
wist te bewerken, dat de graaf van Esser in 
hechtenie werd genomen, en verijdelde diens po- 
gingen, de burgers van Londen tot een oproer 
te bewegen. Hij overleed in 1605. 

Olifford, Thomas lord, geboren in 1680, 
was j Nee lid van het uie, nan, Ger 
aan de krijgsverrichtingen ter zee tegen Neder- 
land en werd in 1668 schatmeester des konings. 
Hij behoorde tot het beruchte Cabalminieterie 
(zie Cabal) en zocht met hulp van Frankrijk aan 
den koning een onbeperkt gezag te bezorgen, 


terwijl hij, in het belang der Katholieken, tevens 
een v er was van verdraagzaamheid in 
zaken van tenst. In 1672 wend hij als ba- 
ron Clifford van Chudleigh tot pair verheven. 


Dat hij tot de R.-Katholieke Kerk ie overgegaan, 
staat miet vast, maar is waarschijnlijk. In elk 
geval legde hij na de aanneming der Test-act 
zijn ambt neer en overleed in 1673. 

Clifford, George, geboren te Amsterdam den 
7den Januari 1685, was bewindhebber der Oost- 
Indische Compagnie en bracht den zomer veelal 
door op zijn buitengoed „De Hertenkamp” bij 
Haarlem. Hier bezat hij een uitmuntenden plan- 
tentuin, waarvan, op aanbeveling van Boerhaave, 
het bestuur was opgedragen aan Linnaeus, die 
daarvan ia zijn werk: „Hortus Cliffortianus” 
(1737) een beschrijving gaf. Clifford overleed 
den 10den April 1760. 

Clifford, Jan, een Nederlandsch staatsman, 
werd geboren te Amsterdam den 4den Januari 
1768, studeerde te Leiden in de rechten, vestig- 
de zich te Amsterdam, werd er lid der regee- 
ring en nam in 1795 zitting in het Comité van 
Justitie. Drie jaar later ging hij over tot den 
koophandel, en in 1808 oemde koning Lo- 
dewijk hem tot ontvanger-generaal der Koloni- 
en. Bij de inlijving des lands bij Frankrijk leg- 
de hij zijn betrekking neder. In 1814 echter wera 


343 


hij lid der Provinciale, voorts der Gedeputeerde 
Staten van Noord-Holland, zag zich in 1815 án 
den adelstand opgenomen en in 1816 benoemd 
tot lid van de Tweede Kamer der Staten-Gene- 
raal. Hier onderscheidde hij zich door een groo- 
te kennis van handelszaken, legde in 1819 zijn 
mandaat neder en overleed den 27sten Maart 
1828. Hij was gehuwd met Agnes Maria van der 


oop. 

Olifford, Jhr. Gerard George, een Neder- 
landech staatsman, werd geboren den 16den Fe- 
bruari 1779, studeerde te Leiden in de rechten 
en werd eerst thesaurier te Amsterdam en in 
1824 lid van de Tweede Kamer der Staten-Ge- 
neraal. Hij was een ijverig voorstander van den 
vrijen handel, werd den 4den October 1830 mi- 
nister van Koloniën, toen minister van Staat en 
lid van de Eerste Kamer der Staten-Generaal. 
Hij overleed bij Arnhem den 7den Maart 1847. 

Oltmacterische jaren zijn die levensja- 
ren, waarin bij een vrouw de functie der ge- 
slachteorganen ophoudt, d.w.z. ongeveer tus- 
sehen 45 en 50 jaar. In deze jaren treden in-het- 
oog-vallende veranderingen op aan het lichaam 
der vrouw, vooral neiging tot vetvorming, vaak 
vergezeld met ziekten en ‚ vooral 
van de ganen. 

Het voornaamste verschijnsel is het ophouden 
der menstruatie, waaraan een tijdperk van onge- 
regelde menstruatie voorafgaat. Zijn de bloedin- 
gen echter hevig of talrijk, of keeren zij terug 
na reede opgehouden te zijn, dan is op dezen 
leeftijd een onderzoek naar ernstige afwijkingen, 
speciaal kanker, aangeraden (zie Vrouwensiek- 
en). 

Olimacterlum. Zie Climacterische jaren. 

Climax of klimming ie een red ige fi- 

ur, welke ontstaat, wanneer men zijn denk- 

Wen zoo rangschikt, dat men achtereenvol- 
gens van het zwakkere tot het sterkere over- 
gaat. 

Olinchant, Justin, een Fransch generaal, 
geboren den Žásten December 1820 je Thiau- 
court, werd in 1866 benoemd tot brigade-gene- 
raal en bevond zich in 1870, bij het uitbarsten 
van den oorlog, bij het 8de legeroorpe (Baxatne). 
Hij streed bij Metz en ontsnapte bij de capitu- 
latie. Daarop werd hij divisie-generaal, en Gam- 
betta benoemde hem, in plaste van Bourbaki, 
tot bevelhebber van het Oosterleger. Hij moest 
de wijk nemen naar Zwitserland en keerde na 
het teekenen van den voorloopigen vrede naar 
Frankrijk terug, wend er commandant van het 
5de legercorps bij het leger van Mac Mahon, 
drong met zijn soldaten door tot in Parijs en 
werd in 1873 chef van het eerste legercorps te 
Rijssel, in Februari 1879 van het 6dé legeroorps 
te Châlons sur Marne en in Juni 1880, als voor- 
stander der republikeinsche partij en vriend van 
Gambetta, gouverneur van Parijs, waar hij den 
20sten Maart 1881 overleed. 

Clinopodium L. of borstelkrans is de naam 
van een plantengeslacht uit de familie der Li p- 
bloemigen (Labiaten). Het onderscheidt zich 
door een borstelig omwindsel onder den echijn- 
krans, door een tweelippigen kelk met een 3- 
epletige boven- en 2-spletige onderlip en door 
een bloemkroon met een omgekeerd hartvormige 


344 


bovenlip. De eenige soort, ook in ons land groei- 
ende, maar zeldzaam, ie de gewomre bort- 
stelkrans (C. vulgare L.), een overblijvende 
plant met een opgaanden, vertakten, behaanden 
stengel ter hoogte van 3 tot 6 dm., met tegen- 
overgestelde, zacht behaarde bladeren en licht- 
roode of witte bloemkransen aan den top van 
den etengel. 

Olinton, de hoofdstad van het evenzoo ge- 
noemde graafschap in den Noord-Amerikaan- 
schen staat Iowa, werd in 1855 gesticht en tel- 
de in 1870 ruim 6000, in 1880 ongeveer 9000 
en in 1910 25577 inwomers. Zij ligt aan den 
Chicago- en Noordwestspoorweg en heeft onder- 
scheiden fabrieken, vooral olens. 

Clinton is een fabrieksplaats in den Noord- 
Amerikaanschen staat Massachusetts met + 
14 000 inwoners. 

Clinton, een plaats in den ‚Noord-Ameri- 
kaanschen etaat Missouri, heeft + 6000 inwo- 


ners. 

Clinton, Sir Henry, een gene- 
raal, diende eerst in den Zevenjari Oorlog 
in Duitschland, werd in 1758 kapitein bij de 
Britsche garde en vertrok in 1775 als generaal- 
majoor maar Amerika. Hier onderscheidde hij 
zich door de verovering van New-York in Sep- 
tember 1777 en de bestorming van de forten aan 
de Hudson zoo gunstig, dat hem na het terug- 
roepen van raal Howe het opperbevel werd 
opged: . 


pgedragen ij bestuurde met groot beleid den 
aftocht naar Jersey. Bij het innemen van Char- 


lestown liet hij echter toe, dat er groote wreed- 
heden werden bedreven. In 1782 moest hij het 
bevel aan Carleton afstaan, werd gouverneur 
van Limmerick en lid van het Parlement. Hij 
overleed den 24sten December 1795 als gouver- 
weur van Gibraltar. Hij heeft „Gedenkschrif- 
ten” (1784) uitgegeven over den Amerikaan- 
schen Oorlog. En 
Clinton is de naam eener invloedrijke Ame- 
gikaansche familie te New-York, die vele staats- 
lieden onder haar leden heeft geteld en lange 
jaren achtereen de ing van New-York met 
de Livingstons gedeeld heeft. De voornaamste 
harer leden zijn: l 
Clinton, George, geboren den 26sten Juli 
1789, was in 1796 candidaat voor het vice-pre- 
sidentschap, maar werd eerst daartoe gekozen 
in 1805, waarna hij deze waardigheid tot zijn 
dood in 1812 bekleedde. 
Clinton, De Witt, een neef van den vorige, 
werd den 2den Maart 1769 in Little Britain 
(New-York) geboren en was verscheiden keeren 
lid van den Senaat der Vereenigde Staten en 
mayor der etad New-York. In 1812 werd hij met 
Madison candidaat voor het presidentschap ge- 
steld, maar niet gekozen. In 1816 werd hij tot 
gouverneur van New-York benoemd en bekleed- 
de deze betrekking later nog verscheiden keeren, 
Hij maakte naam als advocaat en als ontwerper 
van het Eriekanaal. Hij overleed den 1lden Fe- 
bruari 1828 te Albany (V.S.). Van zijn hand 
verschenen o.a. „Memoir on the antiquities of 
Western New-York” (1818) en „Letters on the 
Natural History and internal resources of New- 
York” (1822). 
Clinton, Sir Henry, geboren in 1738, zoon van 


CLINOPODIUM-—CLISSON. 


George, trad reeds in Britschen dienst en 
aam als adjudant van Ferdinand van Brunswijk 
deel aan den Zevenjarigen Oorlog. Van 1772 tot 
1784 We? lid pan het Parlement. Hij woonde 
weinig zi en bij, daar hij als majoor tegen de 
Amerikanen streed, o.a. bij Bunker Bop en Long 
Island. Wegens oneenigheid met Lord Cornwal- 
lis keerde hij na de capitulatie van Saratoga 
naar Engeland terug. In 1790 werd hij weder lid 
van het erhuis; in 1794 gouvermeur van Gi- 
braltar, waar hij den 23sten December 1795 over- 
leed. Van zijn hand verscheen „Narrative of the 
Campaign of 1781 in North America” (1788). 
Olintonia is de naam van een plantenge- 
slacht uit de familie der Lobeliaceeën. Het on- 
dersoheidt zich door een kelk met 5 ongelijke, 
lijnvormige, stompe bladen, een 2-lippige bloem- 
kroon met een 2-spletige boven- en een grootere, 
3-splebige onderlip, tot een bundel vereenigde 
meeldraden en een e, S-kantige, buisvormi- 
ge, veelzadige doosvrucht. Het omvat éénjarige 
gewassen uit Columbia en Chili, van welke wij 
noemen: C. elegans Lindl. met fraaie, hicht- 
blauwe bloemkronen, wier onderzijde met 2 wit- 
te vlekjes versierd is — en C. pulchella Lindl. 
met groote, blauwe bloemkronen, die in het mid- 
den wit en van onderen geel en met 3 paarse 
vlekjes geteekend zijn. Verder ie van C. 
miniata, Tegenwoordig tracht de kweeker breed- 
bladerige, donkergroene, te trossen voort- 
brengende planten te kweeken, waarvan de af- 
zonderlijke bloemen rechtop staan en weinig 
diep zijn ingesneden. In kamers houden de plan- 
ten zich langen tijd goed. Alleen heeft men in 
het voorjaar te zorgen, dat de zon in het hart 
der plant schijnt, om zeker van bloei te zijn. 
Olintoniet is de naam van verschillende 
zeldzame delfstoffen, waterhoudende verbindin- 
gen van kiezelzuur, aluminiumoxied, ijzeroried, 
calciumoxried en magmesiumoxied. Zij he 
een parelmoerglans, zijn in dunne blaadjes door- 
zichtig, hebben een bruine, gele of kleur, 
een hardheid van 5—6 en een soortelijk gewicht 
van 3—3,1. Er behooren toe: het Clântoniet on 
den ophicalciet van Amity {New-York} en in 
den kalksteen in Tirol, het Chloritoïd im Tirol, 
Canada en den Oeral, het Seybertiet in den kor- 
religen kalksteen van Warwick in Noord-Ameri- 
ka, het Xanthopylliet van Slatoust in het Oeral- 
gevergte en het Brandisiet van Monzoni in Ti- 
rol. Het Clintoniet wordt ook wel Holmesiet 
genaamd. 


Olio of Kleio is de muze van de geschiede- 
nis. Zij wordt voorgesteld met lauweren om- 
kramst, in de eene hand een half geopende rol 
en in de andere een trompet houdende. 

Olissa is de naam van een dorp in het 
Oostenrijksche district Spalato in Dalmatië, Het 
ligt 18 km. van Spalato en 7 km. van Salona op 
360 m. hoogte aan de helling van het gebergte. 
De gemeente telt ongeveer 5000 inwoners, die 
zich voornamelijk met wijn- en olijvenbouw bezig 
houden. Okissa is verscheiden malen belegerd en 
ingenomen geworden. Het kasteel (Fortezza de 
Clissa) beheerscht zoowel de naburige land- 
streek, als den weg, die over het gebergte naar 
Sindj en verder naar Bosnië voert, 

Olsson, Olivier de, een Fransch ridder, 





CLISSON-—CLODIUS PULCHER. 


werd geboren in Bre in 1836, streed eerst 
aan de zijde der Engelschen, maar ging vervol- 
gens tot de Franschen over en werd de wapen- 

oeder van Duguesclin. Om zijn id gaf 
men hem den naam van „le boucher”. Hij werd 
in 1380 de opvolger van Duguesclin als conné- 
table van Frankrijk en had grooten invloed op 
Karel VI. Toen deze echter krankzinnig wend 
en men te weten kwam, welke aanzienlijke rijk- 
dommen Clisson bezat, betichtten zijn vijanden 
hem van verduistering van gelden, en het Par- 
lement veroordeelde hem in 1892 tot verlies zij- 
ner waardigheid, tot een geldboete en tot bal- 
Fmgechap. Hij overleed in 1407 op zijn kasteel 
Josselin in Bre . 

Olitomachus uit Carthago, aldaar Hasdru- 
bal genaamd, was te Athene een leerling van 
Carneades, den stichter der nieuwe Platonische 
Academie, en werd in 109 v. Chr. diens opvol- 
ger. Van zijn geschriften is nagenoeg niets be- 
waard gebleven. 

Olitoria L. ie de naam van een planten- 
geslacht uit de familie der Vlinderbloe- 
migen (Papilionaceeën). Het onderscheidt zich 
door een 5-spletigen kelk met 2-eschutbladeren, 
een bloemkroon met groote vag, een stam 
met breeden stempel en een 2-kleppige, veelza- 
dige peul. Het omvat klimmende gewassen met 
eenigszins langronde bladeren en met groote, 
verschillend gekleurde bloemen. Van de soorten 
vermelden wij: O. ternatea L., een Oost-Indi- 
sche slingerplant met groote blauwe of witte 
bloemen, O. virginiana L., die in Noord-Amerika 
en West-Indië groeit en schoone lichtblauwe of 
purperroode bloemen draagt, en O. mezicana Lik. 
met donker-purperroode bloemen en in Mexico 


groeiend. 

Clitoris. Zie Geslachtsorganen. 

Olive, robert, baron, van SH, lord, een 

iijgeman en de grond: 

sohe macht in Voor-Indië, werd den 29sten Sep- 
tember 1725 te Styche in Shropshire geboren. 
Hij ging ale schrijver in dienst der Oost-Indi- 
sche Compagnie in 1743 naar Madrae. Hier ver- 
wisselde hij de pen met den degen, onderscheid- 
de zieh bij herhaling en werd spoedig bevorderd. 
Hersteld van een zware ziekte, ging hij in 1753 
naar Engeland, keende in 1755 als kolonel naar 
Madras terug en bracht den vermetelen zeeroo- 
ver Angria een nederlaag toe. Hij dwong den Na- 
bob van Bengalen, vrede te sluiten, vers la- 
ter met zijn kleine bende een leger van 15 000 
man ruiterij en 40000 man voetvolk, dat door 
dien Nabob met medewerking van Frankrijk was 
bij bracht (1757), en veroverde de hoofd- 
stad Mursjidabad, waarna de Nabob op de vlucht 
om het leven kwam. Deze zegepraal l den 
grondslag voor de Engelsche macht in Voor-In- 
dië. Clive begaf zich dn 1760 naar Engeland, 
waar de koning hem tot pair van Ierland en tot 
baron van Plassey verhief. Bij het ontstaan van 
nieuwe onlusten in Bengalen trok hij derwaarts 
met een buitengewone volmacht, en ofschoon de 


rust hersteld was, liet hij zich tot leenheer be- | handen 


noemer van de provinciën Bengalen, Bihar en 
Orissa en bezorgde hierdoor aan de Oost-Indi- 
sche Compagnie een uitgestrekt gebied met 15 
millioen inwoners. Nadat hij zijn last volbracht 


der Brit- | bou 


345 


en alle zaken geregeld had, legde hij in 1767 
zijn waardigheid neder en keerde met groote 
rijkdommen naar Engeland terug, waar de ko- 
ning hem met de Bathorde versierde. Het volk 
beschuldigde hem van machtsoverschrijding, 
doch (het proces, hierdoor ontstaan, werd met 
glans door hem gewonnen. Niettemin ergerde 

hem zoozeer, dat hi zich Ze het Parlement 
rechtvaardigen moest, dat hij met een pistool- 
schot een einde maakte aan zijn leven (22 No- 
vember 1774). u 

steratuur: Macaulay’s Essays’ (dl. II, bl. 
83); Arbuthnot, Lord Clive ei „Builders of 
Greater Britain”, Londen 1899); Holmes, Four 
Heroes of India (Londen 1892). . 

Olivia of Himantophyllum Lind]. (ze 
plaat: warme kasplanten bij het ant. Kassen, 
Koude en Warme), is de naam van een planten- 
geslacht uit de familie der A ideeën en 
telt slechts weinige soorten, met we kruisi 
Van Houtte begon, en die nu nog in verschil- 
lende kweekers groote voorstanders vindt, Zij 
vormt een krachtige plant, die voor den hande 
veel waarde bezit. De vermeerdering geschiedt 
meestal door zaden, die in een matig warmen 
bak uitgezaaid, spoedig flinke planten vormen. 
Ze blijven den geheelen zomer in een niet te 
warme kas en verlangen veel versche lucht. Zij 
worden des winters vrij koel gehouden, maar 
BEE 

verlangt tegenw g o e, 
opstaande, weinig diep beneden bloemen, gaaf- 
randige, breede bladeren, die voorad bij de bea- 
sis een aanzienlijke breedte moeten hebben. De 
handel v 2- en S-jarige planten, welke laat- 
ste pas flink kunnen bloeien. 

Cloaca. Zie Kloaak. 

OCloacadieren. Zie Kloaakdieren. 

Olook, Pieter Aelbertz, een Nederlandech 
wmeester, in de tweede helft der 16de eeuw 
waarschijnlijk te Medemblik geboren, ontwierp 
in 1598 het Gemeenlandshuis van Rijnland aan 
de Breestraat te Leiden. 

Clodia, een aanzienlijke, maar zedelooze Ro- 
meinsche vrouw, was de zuster van Publius Olo- 
dius Pulcher. Men meldt, dat zij haar echtge- 
noot, Quintus Metellus Celer, die in het jaar 60 
v. Chr, consul was, door vergif heeft omge- 
bracht, doch toen zij v haar minnaar 
Marcus Coelius Rufus beschuldigde van pogim- 
gen, haar op dergelijke wijze het leven te bene- 
men, verdedigde Cicero dezen op een schütteren- 
de wijze in een redevoering, waarin hij het ka- 
rakter van Clodia in een hoogst ongunstig licht 
plaatste. De dichter Catullus verheerlijkte haar 
in zijn gedichten als Lesbia. 

Olodius Pulcher, Publius, een Romein 
uit het aanzienlijk geslacht der Claudii (zie 
Claudia gens), diende eerst als krijgsman on- 
der Lucullus in den Derden Oorlog tegen Mithri- 
dates en zocht het leger tegen den veldheer op 
te ruien. Toen hij kort daarna met het opper- 
bevel over de vloot was belast, viel hij in de 
van zeeroovers, doch herkreeg weldra 
zijn vrijheid, etreed met de Syriërs tegen de 
Arabieren, diende in 65 v. Chr. een aanklacht 
in tegen Catilina wegens geldafperaingen, doch 
liet zich door dezen omkoopen, en begaf zich in 


346 


64 met den propraetor L, Muraena naar Trane- 
Alpijnsch Gallië, waar hij door ongeoorloofde 
middelen groote schatten vergaarde. In 62 werd 
hij tot quaestor benoemd, en hij beging een hei- 
ligschennis jegens de Bona Dea, door in de ver- 
momming eener vrouw in de vertrekken van 
Pompeja, de gemalin: van Caesar, door te drin- 
gen; doeh omgekochte rechters apraken hem 
vrij. Nadat hij het ambt van quaestor op Sicilië 
had waargenomen, werd hij tot volketribuun ge- 
kozen. Hij wist de gunst van het volk te win- 
nen, verwijderde Cicero uit Rome, door de wet 
door te drijven, dat ieder, die zonder vorm van 
roces een Romeinsch burger gedood had, in bal- 

ingschap zou worden verwezen, en vervolgens 

Cato, door hem te belasten met de verovering 
van het eiland Cyprus. Hij deed daarna de vil- 
la's van Cicero verwoesten, terwijl hij zich diens 
half afgebrand huis in de stad en dat van Sez- 
tus Pompejus, dien hij door vergif uit den weg 
ruimde, toeäigende, om er een nieuw gebouw te 
stichten. Hij veroortoofde zich allerlei daden 
van geweld, en ook de drieman Pompejus was 
miet veilig voor zijn aanslagen. Clodius verzette 
zich zelfs tegen Caesar en wist de terugroeping 
van Cicero telkens te beletten. Toen de tribuun 
Publius Seztius eens den consul Metellus in de 
viel, mishandelde Clodius hem zoodanig, 

dat hij nauwelijks het leven behield. Voorts be- 
legerde Clodius het huis van den tribuun Milo, 
en deze daagde hem vruchteloos voor het ge- 
recht. Hij verbrandde den tempel der Nymfen, 
waar belangrijke oorkonden werden bewaard, 


omv ld, doch deze verjoeg de bouwkieden 
het huis van Cicero in brand. Niet lang 
bij Cicero aan op straat en be- 
stormde daags daarna de woning van Milo. Om 
zich voor alle aanklachten te vrijwaren, deed hij 
zich tot aedilis benoemen, riep zelfs Cicero voor 
de rechtbank en behandelde Pompejus, die hem 
wilde verdedigen, op een smadelijke wijze. Le- 
ter verzoende hij zich met Pompejus en onder- 
eteunde dezen en ook Crassus tot verkrijging van 
het consulaat. Nadat hij zich eenige jaren rus- 
tig had gehouden, trad hij op met zijn vroegere 
heftigheid, toen Milo naar het ambt van consul 
dong. De beide vijanden ontmoetten elkander op 
de Via Appia, en het kwam tot een gevecht, 
waarin Clodius gewond werd. Men droeg hem 
naar een nabijgelegen woning, maar de aanhan- 
van Milo sleurden hem maar buiten em 
brachten hem om het leven (52 v. Chr.). 
Cloelia, volgens de een Romeinsche 
maagd, was met eenige gezellinnen aan koning 
Porsenna in gijzeling ven, doch wierp zioh 
met haar vriendinnen in den Tiber, zwom over 
den stroom en ontsnapte aan de macht van den 
vijand. Romeinen zonden haar terstond naar 
Porsenna terug, die echter edelmoedig genoeg 
was, haar op vrije voeten te stellen en haar te- 
vens veroorloofde een zeker getal gijzelaars me- 
de te nemen. Cloelia koos de minderjarigen en 


CLODIUS PULCHER—CLOOTS. 


vertrok met dezen naar Rome, waar een stand- 
beeld te harer eere werd opgericht. 

_ Çloka (sjloka) ie in de Indieche metriek een 
vierregelige strophe, speciaal het oud-epieche 
vers van de Indiërs, hetwelk oorspronkelijk uit 
de viervoudige herhaling van een achtlettergre- 
pig vere met dijambischen uitgang bestond. In 
dezen vorm (amoesjtoebh) wordt de çloka reeds 
in de Vedische poëzie gebruikt. Om echter de 
vermoeiende eentonigheid der steeds terugkee- 
rende voeten te vermijden, vond in lateren tijd 
het volgende schema ingang .... — 
es. | — — ~ — || (tweemaal), hetwelk bij 
kunetdichters nog aan verschillende wetten is 
onderworpen. 

Cloumel of Clomel, een Iereche etad in het 
graafschap Tipperary, is in het dal der Shannon 
en aan de bevaarbare Suir zeer bevallig gelegen, 
heeft een gerechtshof, een Latijneche d. 2 
kloosters, een thuis, een Krankainni 
sticht en (1911) 10277 inwoners, die zich met 
de lakenweverij en met handel in de voortbreng- 


selen des lands bezig houden. De vestingwerken 
werden in 1650 door Cromwell geslecht. De stad 
is de geboorteplaats van den dichter Lawrence 
Sterne. 

Cloon, Dirck of Theodoor van, een gouver- 
neur-generaal van Nederlandsch Oost-Indië, werd 


omstreeks 1688 te Batavia geboren, studeerde in 
de rechten te Leiden en promoveerde aldaar den 
Isten April 1707. In dienst der Oost-Indische 
compagnie vertrok hij in November 1719 als 
opperkoopman naar Indië, werd in 1720 opper- 
hoofd der factorij te Negapatnam en in 1723 
gouverneur van Coromandel. Na in 1724 tot 
raad-ettraordinair en in 1730 tot raad-ordinair 
van Nederlandech Indië benoemd te zijn, beslo- 
ten de heeren XVII, in hun vergadering ven den 
9den October 1781, hem het opperbestuur van 
Indië op te . Hij aanvaardde dit ambt 
den 28sten Mei 1782, maar vroeg reeds den 
20sten December 1733 zijn ontslag, waarop hij 
den 10den Maart 1735 te Batavia overleed. Zijn 
bestuur kenmerkte zich niet door bijzondere ge- 
beurteniesen. 
Deeg Joen Baptiste du Val de Orton De 
ron de, doorgaans Anacharsis 
Klotz) genaamd, een van de zonderlingste dwe- 
der Fransche Revolutie, werd den 24sten 
uni 1755 in de nabijheid van Kleef geboren, 
ontving zijn opleiding te Parijs en werd zoozeer 
met geestdrift vervuld voor de oud-Grieksche ge- 
meenebesten, dat hij onder den naam van Ana- 
charsis door een groot gedeelte van Europa reis- 
de, ten einde aan dien T ingevorm ingang 
te verschaffen. Hij wilde volkeren tot een 
groote vereeniging samenvoegen, en de Revolu- 
tie scheen zijn wenschen te vervullen. Hij kwam 
den 19den Juni 1790 met een leede ben- 
de in de Nationale V ing, richtte tot deze 
een adres van dankbetuiging, omdat zij zich te- 
gen de dwingelanden verzette, en verzocht, dat 
alle vreemdelingen, die zich te Parijs bevonden, 
opgenomen mochten worden in het Fransche 
volk. Hij noemde zich toen „orateur du genre 
humain”. Ale lid der Constitueerende Vergade- 
ring eischte hij vooral den dood der Duitsche 
vorsten en legde ter bevordering der volkewape- 








CLOOTS—CLOSSON. 
ing 12 000 francs op het altaar des vaderlands. | als 


In 1792 afgevaardigd naar de Nationale Conven- 
tie, wilde hij radicale hervormingen invoeren op 
het gebied van staatkunde en godsdienst, want 
hij haatte bet Ohrietendom evenzeer als het ko- 
ningechap. Bij de veroordeeling van Lodewijk 
XVI stemde hij in naam der menschheid voor 
diene dood. Daar hij van adel en rijk was, werd 
hij uit de club der Jacobijnen verwijderd en den 
1 Maart 1794, na den val van Hébert, in 
hechtenis genomen. Den 24eten daaraamvolgen- 
de stierf hij op het echavot, terwijl hij tot het 
laatste oogenblik toe een dweepzieke feet 
van het materialisme bleef. Van zijn talrijke ge- 
schriften noemen mi „Certitude des ves du 
Mahométisme" (1780), „Bases constitutionelles 
de la république du genre humain” (1798) en 
„L'orateur du genre eet, 191). Johan 
Cloppenburg o urgh, Johannes, 
een Hervormd Nederlandsch godgeleerde den 
13den Mei 1592 te Amsterdam geboren, etu- 
deerde te Leiden en te Franeker, werd predi- 
kant te Amsterdam, waar hij zoo hevig tegen 
de Remonstranten en Doo i echreef en 


preekte en tegen de lauwheid van de 

m het toelaten dier vergaderingen, dat hi het 
weldra 
naar Leiden en voorts naar 


rielle, waar hij 10 


wikkeld. Zijn 
m verzameld 


Karl von, een Beterech 
staatemnan, geboren te Zweibrücken in 1786, stu- 
deerde te München, te Weenen en te ut. 
In 1819 werd hij „„mimisterialrat”, en na den 
dood van Marimiliaan Joseph die gek hij 
zijn geliefkoosde neiging en wijdde zich aan 
landbouw. In 1828 was zijn oppositie tegen de 
T ing op den Landdag zoo hevig, dat hij in 
1881 geen verlof kon verkrijgen, om dien bij te 
wonen. Kort vóór de samenkomet van den Land- 


gesprok ) 
naar de Kamer afgevaa , 
de zijde der constitutioneel-monarchalen echaar- 
de. Die richting volgde hij ook bij de volksbewe- 

ing van het jaar 1848. Wel behoorde hij tot 
Ge Jeden van het Parlement te Frankfort, doch 
hij woonde er slechte weinige zittingen bij, daar 
koning Marimiliaan II hem tot gezant bij don 
Bond ‘benoemde. Na de aftreding van het Beier- 
eche Maartminieterie werd hij staatsraad in bui- 
tengewonen dienst en vervolgens belast met een 
buitengewone zending naar Olmütz. Hij over- 
leed den 19den September 1856, een paar ge- 
schriften nalatende, n.l.: „Bemerkungen über 
einige Paragraphen des ertassungentwurfe mit 
besonderer Rücksicht auf die Verhältniese Oes- 
terreichs zu Deutechland” (1848) en „Die Armee 


den achtte de KN te nemen, eerst | hor 


347 


rn Gemeen Bildengsanstalt der Nation” 
Closet, retirade, privaat of plee, is een ge- 
pe tot opmame der menschelijke uitwerp- 
Be in grootere of kleinere, daartoe afzonder- 
lijk im gebouwen of afdeelingen daarvan onder- 
gebrachte ruimten. De goede inrichting van alo- 
sets in woonhuizen is met veel bezwaren verbon- 
den. Vooreerst moet het closet niet te ver van de 
woon- en slaapkamers verwijderd zijn, ten twee- 
de voor goede verlichting en ventilatie gezorgd 
worden met het oog op de zindelijkheid. Ver- 
der moet het closet niet te klein zijn, zoodat de 
gebruiker zich vrij bewegen kam, en uit mate- 
riaal vervaardigd zijn, dat tegen de inwerking 
der uit faecaliën ontstaande gassen, vooral zwa- 
velwaterstof en ammoniak, bestand is. De eigen- 
lijke closetinrichting bestaat uit een houten 
plank, de bril, met een rond gat, dat door een 
deksel gesloten kan worden. Daaronder bevindt 
zioh bij waterclosets het bekken, bij het tonnen- 
stelsel de trechter, die den overgang naar de 
nauwere buis, respectievelijk de opening im de 
ton, vormt. De waterclosets waren in 1750 in 
Frankrijk reede in gebruik onder den naam van 
lieuz à l'anglaise en werden in 1775 door den 
er Alexander OCumming voor Enge- 

land gepatenteerd. Men heeft waterclosets met 
voortdurende s ling, waarbij veel water ver- 
eischt wordt, die dan ook de grootste ze- 
kenheid, wat reukeloosheid betreft, aanbieden; 
verder die met doorspoeling na ieder gebruik, 
hetzij door den persoon of automatisch; ten 
slotte, closets met periodieke doorspoeling, wat 
voor openbare gebouwen aanbeveling verdient, 
Om de kwalijk riekende gassen, die uit de al- 
voerpijp opstijgen, af te goen, zijn zeer vele 
inrichtingen bedacht, de beste is door middel van 
de ai marii hat boveneinde van de afvoer- 
pijp U-vormig en ie ep waarin steeds na 
lere doorspoeling schoon water blijft staan, dat 
een hermetische afsluiting tot stand brengt. 


den | Door een buie, die buiten het dak reikt en met 


de afvoerpijp in verbinding staat, kunnen de 
ontwijken. Aanbeveling verdient het, voor 

behoorlijke desinfectie der faecaliën te zorgen, 
door de pen of andere dein) feoteerende stof ‚met 

t spoelwater te mengen, of beter nog, na i 
re spoeling in het bekken te brengen. De draag- 
bare closets of stilletjes voor zieken zijn elechte 
in zooverre goed, als zij na ieder gebruik be- 
hoorlijk gereinigd worden, want hier ie goede 
afsluiting moeilijk te bereiken. 

Oloset in de wapenkunde ie een zeer smalle 
faas (zie aldaar). 

Olossius of Closs, Johann Friedrich, een 

undige, in 1785 te Marbach in Württem- 

erg, studeerde te Tubingen en werd bibliothe- 
caris en lijfarte van prine Willem V, zoodat hij 
bij afwisseling te ’s- venhage en op het kas- 
teel Hondsholredijk zijn verblijf hield. Later 
schonk de markiezin de Châtelet, de bekende 
vriendin van Voltaire, hem een jaar van 


1000 gulden, waarna hij zich te u vestig- 
de, waar hij in 1787 overleed. 
Closson, Ernest, een Belgisch muziekleer- 


aar en criticue, den 12den December 1870 te St. 
Josse ten Noode geboren, is koordirecteur en as- 


348 


CLOSSON—CLOVIO. 


sistent-conservator van het instrumentenmuse-| ve” (1870, 2 dln). Cloué overleed den Zbeten 
December 1889, 


um van het Brusselsch conservatorium. Voorts 
werkte hij mede aan verschillende tijdschriften 
(ook onder het peeudoniem Paul Antoin). Van 
hem zijn uitgegeven: „Siegfried de Wagner” 
(1891), „E. Grieg” (1892), „La musique et les 
arts plastiques” (1897), „L'instrument de mu- 
sique comme document ethnographique” {in den 
„Guide musical”, 1902). 

Olos Vougeot, de prachtigste wijnberg 
van Bourgondië, heeft een uitgebreidheid van 60 
hectaren. Hij ligt in het departement Côte-d'Or, 
niet ver van Citeaux, tusschen Dijon en Nuits, 
omstreeks een uur gaans van Chambertin. 
wijn, aldaar gewonmen, komt overeen met den 
Chambertin wijn. 

Olot, Antoine, meer bekend onder den naam 
van Clot-Bey, aan wien Egypte de regeling van 
zijn undigen dienst verschuldigd is, werd 
den den November 1793 te Grenoble geboren, 
ontving er zijn opleiding aan het Hospice de 
la Charité, studeende vervolgens te Montpellier 
en vestigde zich als arts in zijn geboorteplaats. 
Im 1822 begaf hij zich naar te, stichtte op 
verzoek van Mehemed-Ali te Aboe-Zabel een ge- 
neeskundige school, waaraan hij zich belastte 
met het onderwijs in de heelkunde, voorts een 
Fransche school, een school voor artsenijbereid- 
kunde, een vee-a 1 ?} en een school voor 
vroedvrouwen. De onderkoning benoemde hem 
tot bey, en in 1832 reisde Clot met een twaalf- 
tal vam zijn beste leerlingen naar Parija, opdat 
zij aldaar hun studiën zouden voltooien, bezocht 
in 1888 Londen en begaf zich vervolgens naar 
Alexandrië, om er den geneeskundigen dienst op 
de vloot te zegelen. In 1886 werd hij geplaatst 
bij den generalen staf en benoemd tot chef van 
den geheelen geneeskundigen dienst, waarna hij 
zich te Kaïro vestigde en ook de scholen der- 
waarts verplaatste. Na den dood van Mehemed- 
Ali (1849) begaf hij zich met een joen van 
16 000 francs naar Marseille en stond in 1852 
zijn kostbare Egyptische verzameling af aan den 
Staat. Clot-Bey overleed den 28sten Augustus 
1868 te Marseille. Hij schreef onder anderen: 
„De la peste observée en te” (1840), ripe 
cu général sur l'Egypte” (1840, 2 din), „Coup 
d'oeil sur la peste et les quarantaines’’ (1851), 
„„Méhémet-Alù, vioe-roi d'Egypte” (1862) en, 
„De l'ophtalmie, du trichiasis, de eck et 
de la cataracte, observés en Egypte” (1864). 

Oloud, Saint. Zie Saint Cloud. 

Cloué, George Charles, een Fransch admi- 
raal, geboren den 20sten Augustus 1817, trad 
in 1832 in dienst bij de marine, werd in 1862 
kapitein op een linieschip en onderbevelhebber 
van het eskader in de Amerikaansche wateren. 
In 1867 werd hij schout-bij-nacht en chef van 
den staf in Cherbourg en vervolgens gouverneur 
van Martinique. In 1874 werd hij bevorderd tot 
vice-admiraal en zeeprefect te Cherbourg en 
voerde in 1878 het bevel over het oefeningska- 
der in den Atlantischen Oceaan, Daarna werd 
hij chef van het hydrografisch bureau en belast- 
te zich den 22sten September 1880 met de por- 
tefeuille van Marine in het ministerie-Ferry. Hij 
schreef: „Renseignements hydrographiques eur 
la mer d'Azof”’ (1856) en „Pilote de Terre-Neu- 


Olouet, Jean, een Fransch schilder, werd in 
de tweede helft der 15de eeuw in Vlaanderen ge- 
boren, in 1518 hofschilder van koning Frans I 
en stierf te Parijs in 1540. Hij wordt ook wel 
Janet genoemd; zijn meest bekende werk is een 
portret van Frans I te paard in de Uffici te Flo- 
rence. 

Clouet, François, een zoon van den vorige, 
omstreeks 1520 geboren, gestorven te Parijs im 
1571 en eveneens hofschilder der Fransobe ko- 

ingen. Een der fraaiste door hem vervaardigde 


ni 
De | schilderijen stelt Catharina de’ Medici met haar 
kinderen voor en wordt op Howard Castle in 


Engeland bewaard. Een mamsportret bezit het 
museum te Weenen. 

Olough, Arthur Hugh, een Engelsch op- 
voedkundige en dichter, werd in 1819 te Liver- 
pool geboren. Na in de inrichting van Thomas 
Arnold te Rugby voorbereidend onderwijs geno- 
ten te hebben, kwam hij in 1836 op de umiversi- 
teit te Oxford. Hier werd hij in de zoogenaam- 
de tractaatsbeweging der Puseyisten gemengd, 
maar maakte zich spoedig van hun papietisch 
streven los en werd in 1848 „fellow” en leeraar 
aan het Orieloollege. In 1851 | 
Amerika en vestigde zich in October 1852 tij- 
delijk te Cambridge im Massachusette. In 1853 
werd hij als openbaar examinator naar Engeland 
beroepen en in 1856 bovendien mog tot secreta- 
ris commissie voor krijgswetenschappelijke 
examenes benoemd. Zijn voornaamste gedicht ús: 
„Ihe bothie of Toper-na-Fuosich. A long-vaca- 
tion pastoral” (Oxford 1848); het Ze in hexame- 
ters geschreven en bevat, behalve prachtige na- 
tuurtafereelen uit het Schotsche hoogland, een 
bekoorlijke liefdesgeschiedenis. Daarop volgen de 
in Italië vervaardigde langere ichten: 
„Amours de voyage”, die v Dk indruk- 
ken uit Rome weergeven, en ,„Dipsychus”, dat 
in 1850 te Venetië geschreven is. „Mania Mag- 
no” is een bundel novellen en bevat verhalen 
van de reizigere op een schip. Met T. Burbid 
gaf hij in 1849 uit „Ambarvalia-Poems”. Hij 
overleed den 13den November 1861 te Floren- 
ce. Na zijn dood verschenen: „Poems of A. H. 
C., with a memoir bij Palgrave” (Cambridge 
1862, 2de druk 1863, nieuwe uitgave 1888) en 
„The poems and prose remains of A. H. C. with 
a selection from his letters and a memoir. Edi- 
ted by hie wife” (2 dln., Londen 1869, nieuwe 
uitgave 1888). 

Olouvet, Pieter, ook Clouet, Clovet of Olo- 
wet genaamd, een Nederlandsch plaatsnijder, 
werd an 1606 te Antwe: geboren, bezocht Ita- 
lië en Frankrijk en overleed in zijn geboortestad 
in 1677. Tot zijn beste prenten behooren: „De 
lasthof van Venus”, „De dood van den heiligen 
Antonius”, „De afneming vam het kruis” naar 
Rubens, „St. Michaël, den duivel bestrijdende” 
naar denzelfde, en „De heilige Maagd” naar 
Van Diek. 
Zijn neef Albert Clouvet, in 1624 te Antwer- 
pen geboren, wae eveneens een bekwaam plaat- 
snijder. Hij vertoefde geruimen tijd in Italië en 
overleed te Antwerpen in 1687. 

Olovio, Giulio, een Italiaansch schilder, af- 





CLOVIO—CLUNES. 


komstig uit Croatië, werd omstreeks 1500 ge- 
boren en overleed te Rome in 1578. Hij heeft 
meest miniaturen vervaardigd. De meest beken- 
de zijn die, welke hij voor kardimaal Farnese 
maakte, en die, gebonden in een band, door Ben- 
venuto Cellini uitgevoerd, nu in het museum 
te Napels "mer 
Clovis I (Duitsch Chlodwig), bijgenaamd 
de Groote, een Frankische orion ait het ge- 
slacht der Merovingen, was een zoon van Chil- 
derik en Baxina, en werd geboren in 466. In 
481 werd hij, als opvolger van zijn vader, ko- 
ning van een gedee Salische Franken in 
het noorden van Gallië. Voorspoedige wapen- 
festen bezorgden hem reeds vroeg roem en buit, 
zoodat hij het waagde. met Ragnachar, een an- 
deren Frankischen koning, een aanval te doen 
op de laatste overblijfselen van het Romeinech 
in Gallië, de landstreek tusschen Somme 
en 
ning op Syagrius bij Soissons veroverde. Tien 
jaar later begon hij een langdurigen oorlog, om 
de Germanen onder de Framkische (heerschappij 
te brengen. In 498 huwde hij met Chlotslde, 
een nicht van den Bour j koning Gon- 
dobald, die hem tot het Katholicisme poogde te 


bekeeren, doch tevergeefs. Toch stond hij toe,’ 


dat zijn oudste zoon Ingomer gedoopt werd, en 
ofschoon deze in het doopgewaad overleed, ver- 
oorloofde hij,.dat vervolgens ook aan zijn twee- 
den zoon Chlodomer de doop werd toegediend. 
Eerst streed hij tegen de Alemannen, en toen 
hij zag, dat in den slag bij Zülpich de zegepraal 
hem zou ontglippen, beloofde hij dat hij is- 
ten zou worden, indien hij de overwinning be- 
haalde. Hij overwon en Clovis werd weldra door 
Remigius, bisschop te Rheims, gedoopt en met 
een heilige olie gezalfd, die naar men zeide, in 
een kristallen flesch uit den hemel was neder- 

aald. Zijn zuster en duizenden Franken volg- 

zijn voorbeeld, en paus Anastasius begroette 
hem als den „allerahristelijksten” koning, waar- 
na de R-Katholieke steden van Armorica zich 


gedwongen, in 507 tegen 
Goten onder Alarik te velde te trekken. Hij ver- 
sloeg hen in den elag bij Vouglé, niet ver van 
Poitiers, rukte voort naar Bordeaux en maakte 
zidh meester van de schatten van Alarik, terwijl 
zijn onechte zoon Theodorik sen groot aantal ste- 
den veroverde. Nu schonk de Grieksche keizer 
hem den titel van consul, en Clovis verplaatste 
zijn zetel van Tours naar Parijs, terwijl hij het 
veroverde Aquitanië en Toulouse behield. Steeds 
was hij er op bedacht, zijn gebied uit te brei- 
den en deïnsde daarbij voor geen listen en 
wreedheden terug. Heimelijk spoorde hij Chlode- 
rik, den zoon van zijn voormaligen bondgenoot 
Sigbert, aan, om zijn vader te vermoorden, waar- 
na hij zelf den zoon om het leven bracht en door 
de Ripuarische Franken tot koning werd uitge- 
roepen. Een anderen Frankischen vorst, Chara- 
ric genaamd, en diens zoon deed hij eerst in een 


ire, welke hij in 486 door zijn overwin- 


349 


monnákspij steken en daarna ter dood brengen. 
Verraders, die hij door schijnbaar kostbare ge- 
schenken omgekocht had, leverden zijn vroegere 
bondgenooten Ragnachar en diens broeder in 
zijn macht, waarna hij hen met eigen hand ver- 
moordde. Hij overleed in 511 en werd om zijn 
geloof en om zijn weldaden, aan de Kerk bewe- 
zen, door de geestelijkheid zeer geroemd. Hij 
moet beschouwd worden als de grondieggo r der 
Frankieche heerschappij en door zijn be- 
keering de R-Katholieke Kerk zegevieren over 
het Arianisme. Het door hem veste rijk 
werd volgens Frankisch erfrecht verdeeld onder 
zijn wier zonen: Theodorik, Chlodomer, Childe- 
bert en Clotartus. 

Clovis II was de tweede zoon van Dago- 
bert I en Nanthild, geboren. in 638. In 638, na 
den dood zijns vaders, werd hij onder voogdij- 
schap zijner moeder koning van Neustrië en 
Bourgondië, maakte zich na den dood van ko- 
ning Sigbert en na het vermoorden van diens 
major domus Grimoald van Austrasië meester, 
en werd op deze wijze gebieder over het geheele 
Frankische rijk. Hij werd echter krankzinnig en 
overleed reeds in 656. 

Clovis III, een zoon van Theodorik IHI, 
werd in 690 als kind met een schijn van ko- 
ninklijk g bekleed, terwijl de majordomus 
Pepijn van Herstal regeerde. De koning over- 
leed reeds in 694 en werd door zijn ` er 
Childebert IlI opgevolgd. 

Olub is een Engelsch woord, hetwelk een 
knods, voorts het gelag, dat iemamd betalen 
moet, dan het gezelechap zelf, en eindelijk het 
door dat gezelschap gebruikte lokaal beteekent. 
Engeland is het eigenlijke land der clube, om- 
dat zich aldaar, onder het schild der burgerlijke 
vrijheid, de mannen vanouds in gezellige krin- 
gen vereenigd hebben, om er de egenhe- 
den van Kerk en Staat te bespreken of over let- 
terkundige zaken te handelen. Reeds in den aan- 
vang der 18de eeuw had men er onderscheiden 
clubs, o.a. de „Literary Club”, waartoe Johnson, 
Garrick, Goldsmith e.a. beroemde mannen be- 
hoorden, en thans bestaan er onder anderen de 
„United Serviceclub”, de „Army and Navyolub”, 
de „Carltonclub” (die der conservatieven), de 
„St. Jamesclub” (die der diplomaten) en een 
groot aantal anderen. Tijdens de Fransche rte- 
volutie namen sommige partijen den Engel- 
schen naam club aan, bijv. de Jacobijnen en de 
Feuillants. Ook in andere landen ontstonden tal 
van clube, doch deze zijn, behalve in Amerika, 
bijkans overal ontaard in politieke vereenigan- 
gen. In 1848 ontstonden clubs nagenoeg in ge- 
heel Westelijk en Midden-Europa, om spoedig 
bij de toenemende staatkundige reactie te ver- 
dwijnen. In Engeland zijn in nieuweren tijd tal- 
rijke „Working Men's Clubs” gesticht, die zioh 
de gezelligheid ten doel stellen. In het studen- 
tenleven spelen de clubs als onderdeelen van het 
Corps een gewichtige rol. 

Olugny. Zie Cluny. 

Olunes is de naam eener stad der Britesch- 
Australische kolonie Victoria, 200 km. ten N.W. 
van Melbourne aan de Oreswick-ereelk gelegen. 
Met Ballarat en Maryborough ie zij door spoor- 
wegen verbonden. De stad telt ongeveer 3000 


350 


inwoners en heeft een kwartsmijn, die veel goud 
oplevert. o Ae 
, Oluny, vroeger Clugny, is een stadje in het 
Fransche departement Saône-Loire, arrondiase- 
ment Mâcon, aan de Groene en aan den spoor- 
meg naar Lyon. Het bezit overblijfselen vam een 
oude Romaansche abdij en van andere kerken en 
telt (1911) 4150 inwoners, die zich bezig hou- 


den met papierfabrikage en plateelbakkerij. 
Vooral beroemd is er de voormalige Benedictij- 
nenabdi. De abdij Cluny werd in 910 door Wil- 


Vrome, van Aquitanië, gesticht 
en telde later onder oversten onderschei- 
den vorstelijke personen. De monniken, die er 
zich Odo (927—941) on- 


tijdens den tweeden abt 
der den van St. Benedictus 
en zich Oluntacensers noemden, von- 
den, vooral wegens den invloed van abten ale 
Aymar, Majolus, Odilo (994—1048) en Hugo, 
300 grooten aanhang, dat het aantal der onder 
den abt van Clugny geplaatste kloosters meer 
dan 2000 bedroeg. Clugny werd het ui 
punt voor de bevrijding der Kerk van de heer- 
schappij van den Staat en in het bijzonder van 
de tegen de keizerlijke macht gerichte reforma- 
tie van paus Gregorius VII, die zelf tot de Clu- 
. niacensers had behoord. Reeds im de 12de eeuw 
pegon echter de tucht onder deze zeer te ver- 
slappen. In 1528 werd de orde bijna l af- 
bankelijk van de familie Guise. De abdij te Clu- 
gny werd in 1790 opgeheven. Reeds in de 15de 
aeuw hebben de abten van Clugny te Parije een 
paleis doen bouwen, dat den naam ontving van 
„Hotel de Clugny”; aldaar heeft Du Somme- 
rard in 1833 eem prachtige verzameling van 
voorwerpen, vooral wapenen uit de Middel- 
eeuwen, teld, een verzameling, die in 
1842 tegelijk met ‘het gebouw in het bezit ie 
gekomen van den Staat (Musée de Cluny). 

Olupea harengus. Zie Haringvisschen. 

Olupeiden. Zie Haringvisschen. 

Oluse-et-Myoux, La, is een plaats in het 
arrondissement en kanton Pontarlier van het 
Fransche departement Doubs, gelegen aan de 
spliteing van den straatweg, die van Pontarlier 
naar de Zwitsersche grens loopt. De gemeente 
telt ongeveer 1000 inwoners. Bekend zijn de ge 
vechten in den Fransah-Duitschen oorlog, die 
bier den Isten Februari 1871 plaats hadden na 
den elag aan de Lisaine. 

Oluseret, Gustave Paul, een Fransch offi- 
cier en lid Commune, werd den 18den Juni 
1828 te Parijs geboren. Hij studeerde te St.-Cyr 
en werd in 1855 kapitein. Na zijn ontelag ge- 
nomen te hebben, nam hij in 1860 deel aan den 
tocht van Garibaldi naar Sicilië. In den Ameri- 
kaanschen burgeroorlog etreed hij aan de zijde 
der Noordelijken. In 1867 in Frankrijk terug- 
gekeerd, werd hij lid van de Internationale”, 
welker beginselen hij tijdens den oorlog van 
1870—1871 in Lyon en Marseille trachtte te 
verbreiden. De Commune te Parijs stelde hem 
aan het hoofd der oorlogszaken. Wegens - 
noegen met Delescluxe werd hij den Isten Mei 
1871 ontslagen en in Mazas opgesloten. Eenige 
dagen later door de regeeringstroepen ontzet, 
nam hij de wijk naar Engeland. Vandaar in 
1884 teruggekeerd, werd hij door Toulon in 1888 


CLUNES—CLUVERIUS. ` 


naar het Wetgevend Lichaam afgevaardigd. In 
1887 gaf hij twee deelen Ke uit. Hij 
overleed nabij Hyères den 2leten Augustus 1900. 

Clusia. Zie Clusiaceeën. 

Olusiaceeën is de naam van een planten- 
familie uit de orde der Cistifloren. Zei Be twee- 
huizig en omvatten houtgewassen uit de tro 
met harsgangen. Hiertoe behooren o.a. de en 
elachten Clusia en Qarcinia, welke laatste in 

t-Indië groeit en bekende guttegom op- 
levert. Het t Clusia ie gekenmerkt door 
een 4- tot 8-bladigen, gekleurden kelk, een 4- 
tot 8-bladige bloemkroon, een groot aantal 
meeldraden, een schildvormigen stempel en een 
ð- tat 12-kleppige doosvrucht. Er behooren toe 
heesters en boomen, die veel melksap bevatten, 
dat in de lucht verhardt tot een rood gom. 

Olusium. Zie Chiusi. 


Clusius, eigenlijk Charles de Lecluse, een 
Fransch heer en plantkundige, werd den 
18den ri 1525 te Atrecht geboren en stu- 


deerde aan een groot aantal hoogescholen in de 
rech id en fraaie letteren, totdat hij 
zich eindelijk te Montpellier tot de plantkunde 
bepaalde. Nu reiede hij rond in Frankrijk, Span- 
je, Portugal en Engeland, overal planten verza- 
melende, vertoefde some geruimen tijd in de 
voornaamste eteden en stelde zich in betrekking 
met de geleerdste mannen van die Kei- 
zer Marimiliaan 1I ontbood hem in 1673 naar 
Weenen, benoemde hem tot directeur van den 
botanischen tuin en tot lijfarts en verhief hem 
in den adelstand. Na den dood des keizers ves- 
tigde hij zich te Frankfort aan de Main, waar 
hij gedurende 6 jaren een ambteloos leven deid- 
de; daarna werd hij naar Leiden beroepen als 
bestuurder van den botarrischen tuin met den ti- 

professor honorarius, doch weldra (1593) 
aldaar aangesteld tot gewoon hoogleeraar in de 
plantkunde. Deze betrekking be de hij tot 
aan zijn dood, den 4den April 1609. 

Clusius heeft de ontwikkeling der plantkun- 
de zeer bevorderd. Hij was hoogst nauwkeurig 
in zijn beschrijvingen en heeft een groot aam 
nieuwe gewassen, zooale de jonquil de nar- 
cissen, Je wilde kastanje, den plataan- en a- 
troenboom, de leurierkers, de schorseneer, de 
anijboon, de jasmijn en de tulp, in Nederland 
gebracht. Het plantengeslacht Clusia is door Lin- 
naeus naar hem genoemd. Het aantal der door 
hem geschreven of, vooral uit het Spaansch, ver- 
taalde werken is zeer groot. Daarvan oocemen 
wij: „Caroli Clusii atrebatis rarioram aliquot 
stirpium Hispanos observatorum historia” 
(1576), „Rariorum aliquot stirpium et planta- 
rum per Pannoniam, Austriam et vicinas quas- 
dam provicias observatarum historia” (1583) en 
„Exoticorum libri X; gabu animalium, plan- 
tarum, aromatum, aliorumque i 
fructuum historiae deseribuntur” 1d01 en 1605). 

Oluverius, Philippus, of Pilip Cluver, een 
Nederlandsch aardrijks- en oudheidkundige, werd 

boren te ig in 1580 en studeerde te Lei- 

‚ waar hij zich op aanraden van Scaliger op 
de aardrijkskunde toelegde. Daarna volbracht hij 
belangrijke reizen, meestal te voet, door versehil 
lende landen en vestigde zich vervo te Lei- 
den, waar de curatoren hem in 1616 den titel 








CLUVERIUS—CLYDE. 


van „Geographicus academicus” en een j ld 
van 500 gulden toekenden. Hij overleed aldaar 
im 1623, eenige geschriften nalatende, van welke 
wij noemen „Commentarius de tribus Rheni al- 
vels et ostiie etc.” (1611), in het Nederlandsch 
vertaald onder den titel „Bataafsche oudheden, 
of verhandeling over de drie uitloopen en mon- 
den van den Rhijn enz.” (1709 em 1719, 2 din), 
„Germaniae iquae Kiwi tres etc.” (1616 en 
1630), „Sicilia antiqua, item Sardinia et Corsi- 
ca” (1609) en „Introductionis in umiversam geo- 


tam veteram quam novam libri VI | noemde 


ete.” (1624 en later bij herhaling). 
Oluysenaar, Jean Pierre, een Belgisch ar- 
chitect, geboren en 28sten Maart 1811 te Kam- 
pen in Nederland, vertrok reede op 7-jarigen 
WR naar Brussel, waar hij zich oefende on- 
der de leiding van Suys. Hij ontwierp in 1837 
het der Galéries St. Hubert te Brussel, in 
1846 en 1847 door hem gebouwd. In 1841 vol- 
tooide hij de danszaal van de societeit „Grande 
Harmonie”. Andere werken van hem zijn: de 
Marché de la Madeleine, het instituut voor blin- 
den, en het Conservatoire, alles te Brussel. Hij 
overleed te Brussel den 16den Februari 1880. 
Cluysenaar, Alfred, een zoon van dem voor- 
gaande, den 22sten September 1887 te Brussel 
geboren, legde zich toe op de schilderkunst, 
eerst onder de leiding van Navex en later te 
Parijs onder die van Léon Cogniet, vertoefde 
daarna in Italië em vestigde zich eindelijk te 
Brusel. Hij heeft vooral portretten geschilderd. 
Oluysenaer, Jacobus Leonardus, spoorweg- 
ingenieur, werd den 1lden Mei 1843 te Breda 
ge en verwierf het diploma van civielán- 
gemieur op twintigjarigen leeftijd. Kort daarna 
wam hij in dienst bij de staatespoorwegen en 
nam o.a. een werkzaam aandeel bij den bouw 
van de brug over het Hollandsch Diep. Van 1869 
tot 1878 was hij leeraar aan de Hoogere burger- 
school te Breda, trok in 1878 naar Indië tot het 
van den spoorweg op de W.-kust van 
Sumatra en begon daarmee zijn carrière op 
spoorweggebied, die nog slechts gedurende en- 
kele jaren onderbroken werd door het leeraar- 
schap aan de Koninkl, Militaire Academie, dat 


hij van 1876 tot 1879 vervulde. In dit laatste | J 


jaar ontving hij de aanstelling tot hoofdinge- 
nieur der Staatsspoorwegen, was van 1881 tot 
1888 secretaris en plaatsvervangend directeur- 
generaal en trad in 1888 gedurende eenige maam- 
dem als directeur der Zuid-Afrikaansohe Spoor- 
meg maatschappij op. In dezelfde functie trad 
hij later op bij de Centraal-Spoorwegmaatschap- 
pij (1890—1900). Sedert Juli 1900 is hij voor- 
zitter van den raad van beheer der, Ned. Jod. 
poorwegmaatse ij. Im wW hij door 
den Senaat der Tee ische Hoogeschool tot doc- 
tor honoris causa benoemd. 

Zijn belangrijkste werken zijn: „Rapport over 
den aanleg van een spoorweg ter verbinding van 
de Ombiliën-kolenvelden op Sumatra met de In- 
dische Zee” (met kaarten en aanteekeningen, 
uitgegeven door het Departement van Koloni- 
en, 1876), „Rapport over den aanleg van spoor- 
wegen in de Padangeche Bovenlanden' (met 
kaarten en iengteprofiel, uitgegeven als voren, 
1878), , hellend vlak van Agudio en de stan- 


351 


genbanen. Rapport over de waarde en bruik- 
baarheid dezer stelsels bij den aanleg van een 
spoorweg ter verbinding van de Ombiliën-kolen- 
velden op Sumatra met de Indische Zee” (met 
santeekeningen, uitgegeven als voren, 1878) en 
„Nota over e oormegaanleg in Midden-Sumatra’’ 
(uitgegeven alsvoren, 1884). 

Oluyt, Dirk Outgers en Owtgers, vader em 
zoon, womende te Leiden in de 16de en 17de 
eeuw, hebben veel bijg en tot de bevonrde- 
rang der plantkunde in Nederland. Eerstge- 
e, ervaren in het kweeken van gewaesen, 
werd door. curatoren der hoogeschool te Leiden 
belast met den aanleg van den botanischen tuin. 
Ook schreef Gi een je: dien de Pien, hae 
ren wonderlijeken oorsprongck, enz”, in 
1598 en later bij img, zelfe nog in 1785, is 
uitgegeven. Zijn zoon reizen in het buiten- 
land, om gewassen voor den academisohen 
kruidtuin te verzamelen, nam te Montpellier 2 
jaar lang de lessen waar voor Richer de Belle- 
val, hoogleeraar in de botanie, begaf zich vervol- 
gens naar je en zelfs naar Afrika, vestigde 
zieh im 1634 als eeaheer te Amsterdam en 
werd vervolgens directeur van den Hortus te 
Leiden. Hij heeft een merkwaardig boekje over 
het in en verzenden van boomen, planten 
en zaden, en een andere werken in het licht 
gegeven. Het g Cluytia ie naar hem ge- 
noemd, 


Oluytia ie de naam van een plantengeslacht 
uit de familie der Wuphorbiaceeën. Het onder- 
scheidt zich dooreen 5-spletigen kelk, wiens slip- 

met een gelijk aantal bloembladeren afwisse- 
en, door 5 aan den voet samengegroeide meeldra- 
den en een rond vruchtbeginsel met 3 stijlen. Het 
omvat een 48-tal heesters en boomen uit de 
warme landen, en wel uit het zwiden van Afri- 
ka. Tot de eoorten behooren: C. pulchella L., 
een sierlijke heester ter hoogte van 1 m., met 
een ronde kruin en witte bloemen, in het zui- 
den van Afrika groeiend — en C. collina 
Roxb., een kleine boom in Oost-Indië met 
eironde bladeren, een S-zadige kluisvrucht, een 
zeer vergiftigen bast en bijzonder hard hout. 
Olyburg, Cleiburg, Cleyburg of Kleiburg, 


acob, geboren te ’s-Graveni omstreeks het 
jaar 1666, was kapitein-luitenant bij de admira- 
liteit in Ame 


terdam, hielp in 1700 als gens: 
voerder op de „Aemúlia’’ van 66 stukken Kopen- 
hagen bombardeeren en heeft een aantal dicht- 
werken uitgegeven, van welke wij noemen: 
„Ohrispijn ol of de gewaande Turk” (kluoht- 
spel, 1718), „Nederland in gekheit” (zinneepel, 
1720), „Salomona, Joodsche martelares" (treur- 
spel, 1720), „De bedriegelijke prokureur” (klucht- 
spel, 1743) enz. 

Olyde is de belangrijkste rivier aan de W.- 
kust van Schotland. Zij ontspringt in het geberg- 
te Lanark, op den Queensberry-Hill, stroomt in 
noordwestelijke richting langs Lanark, Hamil- 
ton, Glasgow, Renfrew en Dumbarton en mondt 
na een loop van 157 km. uit in de breede Clyde- 
baai bij Greenock in de Iersche Zee. Zij vormt 
bij Lenark watervallen ter hoogte van 25 m., is 
tot aan Glasgow bevaarbaar en kronkelt door 
een vruchtbare en volkrijke streek van Schot- 
land. Op haar oevers zijn talrijke werven, o.a. 





352 


de bekende werf van John Brown te Clydebank. 
Een kanaal verbindt de Clyde met de Forth, 

‚ Olymenda ís de naam van een geslacht fos- 
siele koppootige dieren (Cephalopoden) vit de De- 
vonische lagen (clymeniënkalk). Zij hebben met 
sommige Nautiloïden, waarvan Nautilus het 
eenige, thans nog levendé geslacht is, de inwen- 
dige ligging van de sipho gemeen, waardoor zij 
zieh van alle Ammonieten onderscheiden. Om ver- 
schillende redenen brengt men ze echter tegen- 
woordig tooh tot deze laatste en wel in de fami- 
lie der Olymeniën (Clymentiden). De sipho loopt 


de concave zijde der kamers, welker echei- 


dingswanden maar voren concave randen en op | s 


de rugzijde een zadelvormig uitsteeksel vertoo- 
nen 


Olysma. ` 

Olysteeren. | Zie Lavement. 

P Olytaemnestra. Zie Agamemnon en Ores- 

8. 

Clytus, wesptor of bonte boktor, 
slacht der boktorren (Oerambyciden) met ruim 
820 soorten, die over de geheele aarde verspreid 
zjn 2 Zij hebben een. en, planken vorm met 

pooten en zijn vliegers. De meeste 
soorten zijn zeer fraai 
met fluweelzwarte dekschilden, waarover gele o 
lichtgekleurde dwarsbanden loopen, zoodat zij op 
bloemen zittend, gemakkelijk met wespen ver- 
wisseld worden. Men vindt deze kevers meestal 
op geveld hout. Van de 4 im ons land voorko- 
mende soorten is CI. arietis L. de eenige gewo- 
ne. Zijn lengte is 8—14 mm., de kleur ie zwart, 
behalve 2 vlekken op het voorhoofd, die geel 
zijn, evenals de voorrand van het halsschild, het 
schildje, vier dwarsbanden over de dekechilden, 
van welke de 2de binnenwaarts naar voren ge- 

is, en de spits van het achterlijf. De sprie- 
ten en pooten zijn bruingeel. 

Oneorum is de maam van een plantenge- 
elacht uit de familie der Cneoraceeën. Het on- 
derecheidt zich door een kleinen 3- of 4-tandi- 
gen kelk en even zoovele bloembladeren, meel- 
draden en stampers en door een 3-voudige, in 
het midden samenhangende steenvrucht. Van de 
soorten noemen wij O. tricoecum L., een lagen, 
altijd groenen heester, die in het zuiden van 
Europa en in het noorden van Afrika groeit en 
okselstandige, 3-tallige, gele bloemen en roode 
vruchten draagt. 

Onicus L. of gezegende distel is de naam 
van een plantengeslacht uit de familie der 
Saamgesteldbloemigen (Compositen). 
Wij vermelden hier C. benedictus G a erta., den 
eigenlijken gezegenden distel, die in den Levant 
en op de Grieksche Eilanden voorkomt en bij 
ons gekweekt wordt, omdat het kruid (Herba 
Cardui benedicti), het extract daarvan “(Eztrac- 
tum Cardui benedicti), alsmede het zaad (Semen 
Cardui benedicti), in de geneeskunde worden ge- 
bruikt. 

Onidoglanis microcephalus. Zie Meer- 
vallen. 


Onidus of Knidos was een Lakonische kolo- 
nie en tevens de hoofdstad der Dorische Hexa- 
poli in Klein-Azië, gelegen bij het voorgebergte 
Triopion (Kaap Krio) in Carië. Zij was de hoofd- 
zetel van den dienst van Aphrodite, wier stand- 


is een ge- 


geteedkend, gewoonlijk d 
E geel | Ostober 15716. 


CLYDE-—COAHUILA. 


beeld, door Praziteles vervaardigd, zich daar be- 
vond. Ook vierde men aldaar, gemeenschappelijk 
met Rhodos, Cos en Hallicarnassos de wosstrij. 
den voor den triopischen Apollo. In 394 v. Chr. 
werd bij Cnidus de zeeslag geleverd, waarin de 
Atheners en Perzen onder Oonon de Spartamen 
versloegen. 

Onijff of Knät, Johan, bisschop van Gronin- 
gen, geboren te Utrecht in het begin der 16de 
eeuw, studeerde te Leuven in de godgeleendheid. 
Door Christoffel van Brunswijk, aartsbisschop 
van Bremen, en andere Duitsche vorsten werd 
hij afgevaardigd naar Rome, en paus Julius III 
ohonk hem den titel van prediker-generaal. Na- 
dat hij eerst de betrekking van vicarie van Fre- 
derik Schenk, aartsbisschop van Utrecht, had 
waargenomen, benoemde Filips II hem tot bis- 
schop van Groningen. In 1566 nam hij plechtig 
in de Martinuskerk den hisschoppelijken zetel in 
bezit, zocht deugd en goede zeden te bevonderen, 
wae memschlievend en afkeerig van vervolgin- 
gen, wist het klooster Wittewierum met Kik 
schatten aan het bisdom toe te voegen en maak- 
te met dat van Aduard een overeenkomst, waar- 
bij jaarlijke 4000 daalders aan den hisschop zou- 
en worden uitgekeerd, Hij overleed den 6den 


Ooa ie een rivier in het district Guarda der 
Portugeesche provincie Beira alta, die op de 
Serra de las Mesas onmtepringt en bij Sabugal 
naar het N. ombuigt, om na een noordelijken 
loop van 150 km. bij Fozcoa in de Duero uit te 
monden. 

Ooadjutor is in de Roomsch-Katholieke 
Kerk een assistent, die aan den een of anderen 
waardigheidsbekleeder, gewoonlijk een bisschop, 
toegevoegd wondt. De coadjutor wordt òf voor 
eenigen tijd, òf voor altijd benoemd en bezit dik- 
wijls het recht van opvolging. Bonifacius VIII 
heeft in 1298 het recht om coadjutors aan te 
stellen voor den paus gereserveerd. Is een bis- 
schop door ouderdom of ziekte verhinderd zijn 
ambt uit te oefenen, dan mag hij of het kapit- 
tel den paus verzoeken, een coadjutor te benoe- 
men, die tijdelijk, hoogstens tot den dood van 
den bisschop, diens waardigheid bekleedt. Zulke 
benoemingen waren hoe langer hoe zeldzamer 

eworden met de toenemende ontwikkeling van 

et bissahoppelijk bestuur, maar toch ook 
in mieuweren tijd menigmaal door den paus naast 
een bisschop een coadjutor voor het leven en met 
het recht van opvolging benoemd. Daartoe is de 
goedkeuring van het kapittel, waar dit kiesrecht 
bezit, niet strikt noodzakelijk, maar wel heeft de 
Staat in dat geval dezelfde bevoegdheid, als bij 
de gewone benoeming, van een hi , 

Coaguleeren. Zie Stollen. i 

Coahuila, een staat van de republiek Mexi- 
co, gelegen tusschen 250° em 290 50’ N.Br., wordt 
door Naevo Leon, San ef? VE 
Durango Chihuahua en Texas j en van 
het laatste gewest door den Rio Grande i- 
den. Hij is 165099 v. km. groot en telt (1910) 
367 652 bewoners. Het zuidelijk gedeelte is berg- 
achtig door uitloopers van de Cordillera’s, 
in het noorden, naar de zijde van den Rio Gran- 
de, wordt de bodem allengs vlakker en vindt 
men uitgestrekte wouden en vruchtbare daden. 





COAHUILA-—OCOALITID, COALITIEVERBOD. 


Het zuidelijk gedeelte behoort tot de groote 
woestijn Bolson de Mapimi. Aan den Z. en O. 
zoom van dit gedeelte vindt men niet zeer hoo- 

‚ maar steile kalks ten, die zilver-, 

per- en looderteen bevatten. Tot de voornaam- 
ste rivieren behooren er in het noordelijk gedeel- 
te de Rio Salado, welke in den Rio valt 
en den Rio Sabinos o t, en in het zuide- 


mansmeer 
de Parras. Het 


staan vormt de veeteelt en verder de landbouw, 
die tarwe, male, gerst, peulvruchten, suikerriet, 
spaansche peper en Europeesch ooft, en in het 
Z.W. en bij ook ketoen en wijn oplevert. 
Sedert spoorwegen aangelegd zijn, is de welvaart 
toegenomen. Men vindt er een 60-ta] mijnbouw, 
rnemingen en eenige katoenfabrieken, 
hoogeecholen en 8 bibliotheken. 
Eer aini De Sade ann 
iti t ver r dri tac rtijen 
Lcevotnticamaáre panti, Christelijk -histori 


sche Unie en Roomseh-Kathoheke 
hernieuwd: Zn 24sten Aprl 1913, dat de poor- 
waarden vastlegt, waarop rie partijen elkan- 
der bij de algemeene verkiezingen zullen steu- 
nen. voorwaarden zijn saamgevat in een 
„Politiek’ en een „Electoraal accoord”. Art. 192 
der Grondwet (openbaar onderwijs) behoort P 
wijzigd te worden in dien zin, dat het bijzo 
onderwijs op dezelfde wijze van overheidswege 
worde gesteund als het openbaar. Bij de grond- 
wetswijziging zullen zij art. 171, le hd (de trak- 
tementen enz., thans door de onderscheiden ge- 
zindten genoten, blijven aan deze verzekerd) niet 
aan de orde stellen. Elke camdidaat, die van de 
verbonden partijen steun verlangt, behoort het 
voorgaan de te onderschrijven. De par- 
tijen steunen elkaars candidaten. partij, die 
vóór de verkiezing een zetel bezet heeft, udt 
dezen met uitzondering van het district-Leiden, 
waarop de antirevolutionnaire partij recht 
heeft. Aan diezelfde partij wordt ook het dis- 
trict Ede toegewezen. 

Coalitie, Coalitieverbod. Op het ge- 
bied der sociale itiek wordt onder coalitie 
verstaan de tijdelijke of blijvende vereeniging 
van werknemers of werkgevers tegen hun tegen- 
partijen bij het arbeidscontract, derhalve hetzij 


een verbond vam patroons, om zich te verzetten | Een 


tegen de eischen der werklieden, hetzij een ver- 
eeniging van werklieden, om betere arbeide- 
voorwaarden te verkrijgen. Ten opzichte van het 
not, dat vakvereenigingen kunnen hebben voor 
de arbeiders, verwijzen wij naar het artikel Ar- 
beidersvereenigingen. Een theoretische uiteen- 
zetting van de redenen, waarom het arbeidsaan- 
bod — mits verschijnende met gemeenschanpe- 
lijke eischen em staande onder strenge discipli 

van het bestuur eener moderne vakvereoniging 
— veel gunetiger arbeidevoorwaarden kan al- 
dwingen dan een aantal losse, onafhankelijk van 
elkaar optredende werklieden, kan daarom hier 
gemist worden. Treedt tegenover de werklieden 


vV. 


i- | sluiting van belanghebben: 


van een bepaald vak een georganiseerde bong 
van patroons op — hetgeen in onzen tijd van 
trusts en kartellen steeds meer geschiedt — dan 
hebben de patroons een veel grooteren invloed 
op de arbeidsvoorwaarden hunner werklieden 
dan zij zouden gehad hebben, indien zij zonder 
i onderlingen band, wellicht in onderin- 
ge concurrentie, tegenover hun arbeiders moes- 
ten optreden. Hoe hoe meer kunnen wij 
in de industrie het verachijnsel zien, dat pa- 
troonsbonden met centrale vakvereenigingen van 
werklieden samen in onderling overleg de ar- 
beidsvoorwaarden voor een zekere periode vast- 
stellen. De aldus gesloten ov omst wordt 
genoemd tariefovereenkomst, waarvan in het ar- 
tikel onder dien naam meer gezegd zal worden. 
Coalitie heeft niets uit te staan met warksta- 
king of witeluiting. Integendeel, hoe sterker de 
itie ie, dee te eer zal zij geneigd zijn, langs 
den weg der vreedzame onderhandelingen haar 
doel te bereiken. Het begrip is evenmin identiek 
met bond of vakvereeniging. Want de 
coalitie kan zijn van voorbij aard, een 
losse, tijdelijke band. Die losse band kan even- 
wel de aanleiding zijn tot gen blijvende aaneen- 
Het spreekt vanzelf, dat voor beide partijen, 
alroons en werklieden, de vrijheid om een cos- 
itie te sluiten van groot gewicht is. Ontbreekt 
die vrijheid voor de werklieden en staat tegen- 
over dit gemis miet een sterke contrôle der pu- 
bleke opinie of der volke woordiging, 
onverschillig of deze 


lement of gemeenteraad 
er | heet, dan staat de werkman, atgezonderd van zijn 


lotgenooten, met wie híj één lijn zou kunnen 
tr en, op een etandpunt, dat hem blootstelt 
aan noodlottige gev zijner economische 
zwakheid. Voor werkheden is dam ook het 
bezit van bet coaditierecht een eerste voorwaar- 
de voor het veroveren van een beteren levens- 
Standaard. Begrijpelijkerwijze hebben dan ook 
in alle tijden de werklieden zich groote opoffe- 
ringen getroost, om die vrijheid te verkrijgen 
of te behouden. 

De strijd om de coakitie-vrijheid is niet in on- 
zen tijd ontstaan. Toen het gild langzamerhand 
was geworden een patroonsbond, waarin de werk- 
lieden hetzij in het geheel niet werden toegela- 
ten, hetzij een zeer ondergeschikte rol vervul- 
den, zijn door de werklieden ook ten onzent her- 
haaldelijk pogingen gedaan, om zich te organi- 
geeren tegenover het patroonsbelang. In Neder- 
land gelukte hun dit alleen op bedekte wijze. 

aantal afenis- en ziekenbussen beoog- 
den ook het nevendoel om de loonbelangen der 
leden te verdedigen, althans te bespreken. Maar 
vau arbeiderssamen i (d.i. van tijdelij- 
ke coalities) zijn in onze geschiedenis niet wei- 
nig voorbeelden te vinden. En miet zelden heeft 
ten onzent de overheid (bijv. te Amsterdam) 
maatregelen genomen om zulke coalities te ver- 
hinderen. 


Daarentegen wee het patroonagild een ver- 


eeniging, waantoe de overheid dwong in te gaan. 
Toen nu in 1798 onze Grondwet gilden af- 
schafte (ant. 53 der beginselen luidt: 


„Bij de aanneming der staatesregeling wor 
vervallen verklaard alle gilden, corporatiën of 


23 





364 COALITIE, COALITIEVERBOD-—COAST RANGES, 


broederschappen. van neringen, ambachten of fa- 
brieken”), was daarmede in beginsel de vrijheid 
van coalitie, zoowel van patroons als van werk- 
lieden erkend. 

Lang duurde die vrijheid niet. Want de Fran- 
sche heerschappij bracht den Code Pénal em zijn 
artikels 291—294 en 414—416 in het land. Vol- 
gens de eerstgenoemde artikels kon geen gezel- 
schap of genootschap van meer dan 20 personen 
met het oogmerk om op bepaalde dagen samen 
te komen, worden opgericht, zonder voorkennis 
der Regeering, die elke voorwaarde kon opleg- 
gen, die zij verkoos. De wet van den 22sten À ril 
7855 sch te deze artikele af en bestrafte alleen 

eelneming aan verboden vereenigingen. 

Daarmede was echter de coalitiev Set niet 
erkend. Want de artikels 414—416 C. P. ble- 
ven tot 1872 in stand. Het eerste artikel be- 
dreigde straf (van 6 dagen tot één maand en een 
boete van 200—8000 frs.) tegen de werkgevers, 
die onderling snmenspannen of zich vereenigen 
om tegen recht en billijkheid een loonsverminde- 
ring door te drijven. Artikel 415 verbood de sa- 


menspanming en de vereeniging van werklieden | baar 


om tegelijkertijd het werk te doen ophouden of 
den arbeid van anderen te verhinderen, of om 
op loonsverhooging aan te dringen (op straffe 
van ten minste 1 maand en ten hoogste 3 maan- 
den gevangenis). De hoofden en aanleggers zou- 
den met een gevangenzetting van 2—5 jaren 
gestraft wonden. Met dezelfde straffen werden 

e werklieden bedreigd, die arbeidgevers of 
werklieden zelf geïntimideerd hadden met ver- 
vloekingen, proscriptie, verwenschingen enz. 
Zooals uit den hier gegeven teket blijkt, was de 
coalitie van arbeidere steeds verboden, ook al 
ging hun streven niet tegen recht en billijkheid 
in. Genadiger was de wet tegen de werkgevers, 
die alleen strafwaardig zouden zijn, indien zij 
zich coaliseerden om injustement en abusive- 
ment loonsvermindering te bewerken. Hoe rechte 
matig de eischen der werklieden ook waren, hun 
vereeniging was steeds strafbaar. 

Alleen tusschen de jaren 1850 en 1869 zijn 
126 personen in Nederland vervolgd wegens een- 
voudige coalitie (art. 415 C. P.) en 75 van hen 
werden veroordeeld tot straffen tusschen 8 da- 
gen en twee jaren. Werkgevers zijn niet ver- 


volgd. 
De eerste, die zijn stem tegen het coalitiever- 
bod in ons Parlement liet hooren, was Mr. S. 
van Houten (20 November 1869). Na eem ont- 
wijkend antwoord ontvangen od hebben op de 
vraag, of de ing geneigd was een wets- 
ontwerp tot eaf ing van het verbod in te 
dienen {bij monde van den minieter Van Lilaar) 
schreef hij zijn bekende brochure: „De regtstoe- 
stand der werklieden in Nederland’. Na een 
herhaalde interpellatie van den afgevaardigde 
van Groningen diende Mr. Jolles, de opvolger 
van den af n minister Van Lilaar, den 
S0sten April 1871 het lang begeerde wetsont- 
werp in, dat de wet werd van den 12den April 
1872. 

Eindelijk was dus Nederland, 8 jaren later 
dan ën Frankrijk en 8 jaren later dan in Duitsch- 
land, de ooalitievrijheid ook voor den arbeider 
erkend. 


Ten slotte nog één vraag: Heeft de wet van 
den llden April 1903 (Stbl. no. 101) tot wijzi- 
ging van art. 284 W. v. S. en tot invoeging van 
art. 358, bis, ter en quater de coalitievrijheid in 
Nederland aan banden gelegd? Van arbeiders- 
kant wordt niet zelden gezegd, dat die wet, na 
de algemeene werkstaking van Maart 1903 tot 
stand gekomen, de ooalitievrijheid gevoelig heeft 
aangetast, doch ten onrechte, al moet men er- 
kennen, dat het voorstellen dier wet op dát 
oogenblik een tactische fout is geweest. Het 
straffen van geweld of feitelijkheden, bedreven 
om een ander wederrechtelijk oves te halen tot 
daden, die hij anders zou hebben nagelaten, of 
de strafbaarstelling van ambtenaren, beambten 
en epoorwegpersoneel, die door werketaking 
stremming wallen veroorzaken dn den openba- 
ren dienst of in het epoorwegverkeer, heeft met 
een coalitieverbod niets te maken. Alleen enke- 
le middelen, die de arbeider of ambtenaar voor- 
heen ongestraft kon aanwenden om zijn doel te 
bereiken, zijn hem ontnomen. Doch die midde- 
len waren opleen miet minder moreel laak- 


Zie hierover: Ph. Falkenburg, Bijdrage tot de 
leer van het Arbeidsloon (Rotterdam Zenn. 

Coalitieoorlogen zijn in het 
die kr waarbij D, staten, ver- 
eenigd tegen een gemeenschappelij vij op- 
treden. Zulke oorlogen waren” bijr. die van een 
aantal Euro heden tegen Lode- 
wijk XIV van Frankrijk an de jaren 1678—1678, 
1688—1697 en 1701—1714. In bet bijzonder 
worden echter met den naam coalitieoorlogen 
aangeduid de oorlogen der Europeesche mogend- 
heden tegen de Fransche republiek (Fransche 
revolutieoorlogen) van 1793 tot 1802 en de oor- 
logen tegen Napoleon 1. 

Coalitieverbod. Zie Coalitie. 

Coanza of Kwanza, een eier in de Portu- 
geesch West-Afrikaansche kolonie Angola, 
stroomt op 13032’ Z.Br. en (og O.L. uit het 
meer Moessombo, op een 1650 m. hoog plateau 
gelegen, en wendt zich eerst naar het N.N.O 
vervo naar het N.W. en het W. en bereikt 
door den 21 m. h waterval van Kambam- 
be (Livingstone-waterval) de kustvlakte, waarin 
zij zich, dicht bij de monding, met een scherpen 
bocht naar het Z.W. wendt. belangrijkste zij- 
rivieren zijn rechts de Loando, de Moekosso en 
de Loekalla, links de Cuito. Bij de monding 
wordt een eiland gevormd, waarop een verval- 
len Nederlandsch fort ie gelegen. Verder stroom- 
opwaarts warden eveneens talrijke eilanden ge- 
vormd bij de Portugeesche forten Caloembo en 
Moechima. De watermassa, die de rivier in zee 
brengt, is zeer groot en door de witte kleur nog 
op bijna 12 km. van de kust te herkennen. Tot 
aan den waterval van Kambambe, 225 km. van 
de monding verwijderd, is zij voor kleinere sche- 
pen, tot Dondo voor stoombooten bevaarbaar. 

Coast Ranges (Kustketens) is de naam 
van een gebergte aan de kust van den Grooten 
Oceaan în Noord-Amerika, dat zich uitstrekt van 
Beneden Colorado tot aan de Juan de Fuca-etraat 
en zich in de bergketens van Vancouver en de 
Koningin Charlotte-eilanden noordwaarts voort- 
zet. De voornaamste ketens zijn: de San Jaen. 

















COAST RANGES COBBETT. 


to- (3350 m.), de San Bernardino- (Grizzly Peak, 
8575 m.) en de Santa Monica Mountains (1009 
m.) in Z. Californië; de Santa Ynez- (1024 ml, 
de Santa Lucia- (1606 ml, de Monte Diablo- 
(Mount Hamilton, met de beroemde Lidksterren- 
wacht, 1365 m.) en de Contra-Costa-keten (2850 
m.) in Midden en Noord Californië; de Stekiou- 
(2336 m.) en Olympia Mountains (2480 m.) in 
Oregon en Washington. De zuidelijke ketene zijn 
rijk aan petroleumbronnen, de middelste hebben 
kwikzilvermijnen, de noordelijke steenkolen, De 
ingesloten dalen zijn woest, bij kunstmatige be- 
sproeiing echter zeer vruchtbaar. De San Jacin- 
to-pae, de Gouden Poort en de OColumbia-pas, 
breken dwars door de ketens heen. 

Coast survey, kustopmeting, is een door 
de regeering der Vereenigde Staten van N.-Ame- 
rika ingesteld wetenschappelijk lichaam, dat be- 
last is met de uitvoering van astronomische en 
geodetische opmetingen ten behoeve eener kar- 

ing van het geheele gebied der Vereenigde 
Staten, zoodat het dus te vergelijken ie met de 
Europeesche g ing. Oorspronkelijk hield 
zij zich uiteluitend met de opmeting der kusten 
bezig, waarvan de naam dan ook afkomstig is. 

Coatbridge is een stad in het Sohotsche 
, 15 km. ten O. van Glasgow 


het middelpunt der teche ijzerindustrie. Er 
worden plaatijzer, ijzerdraad en spoorwagene 
vervaardigd. In den omtrek bevinden zich onge- 
veer 90 hoogovens. 

Coati of neusbeer (Nasua socialis W.) is de 
naam van een dier, hetwelk tot de orde der Roof- 
dieren (Carnivoren) en tot de familie der Beren 
(Ursiden) behoort. Het leeft in troepen in de 
oerwouden van Paraguay en Brazilië, bezit de 
grootte van een vos, voedt zich met vruchten, in- 
secten en vogels en kan gemakkelijk getemd 
worden. Het onderscheidt zieh door een enuit- 
vormig verlengden neus, die ver over de mond- 
opening heenreikt en een langen, met bruine 
ringen geteekenden etaart. Het heeft groote 
oogen, korte ooren en korte pooten met scherpe 
klauwen. Het wordt wegens zijn fraaien pele en 
zijn smakelijk vleesch ijverig gejaagd. 

Coax, Johannes Willem Fortunat, een bosch- 
bouwkundige, den Slsten Mei 1822 te Antwer- 
pen geboren, bezocht eerst de bogchbouwschool 
te T en trad in 1844 als ingenieur in 
het topografische bureau der Zwitsersche repu- 
bliek, waar hij zich met de opmeting van het 
kanton Graubunderland bezighield. In 1850 
werd hij inspecteur van het boschwezen van dit 
kanton; in 1851 voltooide hij de kaart van den 
Bernina, waarbij hij den 13den September er in 
geck den 4052 m. hoogen top voor de eerste 

d te bestijgen. Hij maakte vooral werk van 
het planten van bosschen tot ing tegen 
lawines, die in Graubunderland veel voorkomen. 
In 1878 ging hij voor korten tijd als inspecteur 
van het boschwezen naar St. Gallen en in 1875 


werd hij tot hoofdinspecteur der Zwitsersche bos- | duidel 


schen benoemd. Sedert 1880 was hij hoofd der 
afdeeling voor boschbouw, jacht en visscherij in 
het departement van Industrie en Landbouw. 





355 


Coax schreef: „Der Wald. Zwei Vorträge gehal- 
ten zu Chur. 1. Die Geschichte des Waldes und 
seine Stellung im E ismus. 2. Der Ein- 
fluss des Waldes auf die Entwiecklungsgeschich- 


te” (Leipzig 1861), „Das Forstwesen Graubttn- 
dene, geschichtlich-etatist. Bericht 1851, 1852— 
1868” (Chur 1869). 

Cobaea is de naam van een plan glacht 


uit de familie der Polemoniaceeën, Het onder- 
scheidt zich door een klokvormigen 5-spletigen, 
ökantigen kelk en een klokvormige bloemkroon 
met een 5-deeligen, achterwaarts gebogen zoom, 
voorts door spiraalvormige helmdraden en een 
omgekeerd-ei ige, 3- tot 5-hokkige, veelza- 
dige doosvrucht. Het omvat 2 soorten, die in 
Mexico thuis behooren, namelijk C. scandens C ar 
van. met een ronden, onbehaarden, klimmen- 
den, vertakten stengel, 3-jukkig gevinde bladeren 
met gaffelvormige ranken en langgesteelde, groo- 
te, ‚ eerst ne, daarna paarse 
bloemen, een plant, die zich in de wouden van 
Merico op een bevallige wijze van den eenen 
boom naar den anderen slingert en ook in Euro- 
pa tot versiering van broeikassen gekweekt wordt, 
en O. lutea Don. met gele bloemen. 

Coban, een stad in Guatemala (Midden- 
Amerika), in de provincie Vera Paz en aan de 
Cojabon ge telt (1904) 30770 inwonere 
(grootendeels Indianen) en heeft eenigen handel 
in landbouwproducten, o.a. koffie en eenige we- 
verijen. 

Cobbett, William, een Engelsch publicist, 


den (den Maart 1762 te Farnham in het graaf- 


schap Surrey geboren, trad in 1784 als tamboer 
in dienst. Het volgende jaar ging hij met een 
regiment naar Nieuw-Schotland en nam in 179} 
als sergeant zijn ontslag. Met ijver had hij de 
leemten zijner opleiding aangevuld, zoodat hij te 
Philadelphia als schrijver kon optreden. Onder 
den naam van Peter Porcupine (Stekelvarken), 
gaf hij er onderecheiden vlugschriften uit en een 
tijdschrift. Toen hij wegens smaad in zijn ge- 
schriften tot een aanzienlijke geldboete veroor- 


deeld werd, keerde hij in 1801 naar Engeland 
terug, waar hij tot zijn dood het tig „Weekly 
weldra veel 


Political Register” redigeerde, 
invloed ‘had. Aanvankelijk behoorde hij tot de 
Torypartij, maar een beleediging van Pitt her 
schiep hem in een radicaal. Hij streed zoo ijve- 
rig voor zijn mieuwe richting, dat hij wegens op- 
ruiing tot een gevangenisstraf van 2 jaar en tot 
een geldboete van 1000 pond sterling veroor- 
deeld werd. Toen hij vervolgens nogmaals in 
staatkundige verwikkelingen betrokken werd, be- 
f hij zich in 1817 eenigen tijd naar Amerika. 
a zijn terugkeer hield hij in 1829 en 1833 in 
Engeland en in Ierland staatkundige voorlezin- 
n. Hij was een tegenstander van de Tories en 
Dies beiden, doch een ïverig aanhanger der 
Staatekerk. In 1882 werd hij door Oldham af- 
gevaardigd naar het rhuis, waar hij even- 
wel geen grooten invloed verwierf. Hij overleed 
den 18den Juni 1835 op zijn buitenverblijf te 
Surrey. Van zijn geschriften, die zich door een 
Mielg d en sierlijken stijl onder- 
scheiden, noemen wij: „The works of Peter Por- 
cupine” (1801, 12 dln), „Treatise on Cobbete- 
com” (1828), „English Grammar”, „Collection 





356 


COBBETT-—COBDEN. 


of State trials” (1809—1810, 3 din.) en „Par-| deelen en onze tusschenkomst zal meestal meer 


liamentary debates” (1803—1818, 20 din). 

Cobbler is een uit Amerika ingevoerde ver- 
koelende drank, bereid uit wijn met ije, suiker 
en ainaasappelschillen; het wordt door een 
etrootje gedronken. Het meest bekend is de 
sherrycobbler. 


1828 te Ipswich geboren. Nadat hij te Edin- 
burgh vergelijke ontleedkunde onderwezen 
‚ begaf hij zich naar waar hij on- 


aan het Britech Museum. Zijn colleges over aand- 
kunde hadden veel succes. Cobbold overleed 
1886. Hij echreef oa: „Traité d'helmintholo- 
gie” (1870). 

Cobden, Richard, een bekend voorvechter 
van den vrijen handel, werd geboren den 3den 
Juni 1804 te Dunford bij Midhurst in Sussex. 
Na eeret in een groothandel in Londen te heb- 
ben gewerkt, het laatet als handelsreiziger, be- 
gon Bij in 1832 een eigen zaak in Manchester. 

ig ging hij over tot de oprichting van een 
ka engl, welke zaken ‘hem binnen kort 


Zwitserland had hij zijn aanmer- 
kelijk vermeerderd, en een door hem uitgege- 
ven, tegen Urquhart gerichte brochure, getiteld 
„England, Ireland and America”, stelde hem în 
de gelegenheid, de theorie te ontwikkelen, die 
hij gedurende zijn verderen levensloop met eeni- 
g wijziging krachtig handhaafde. Hij verklaar- 
zich voor een stelsel van vrede en beweende, 
dat het de taak van land was, zijn handels- 
betrekkingen en daarmede zijn zedelijken invloed 
over de geheele wereld uit te breiden zonder oor- 
log te voeren. Dit geschrift, door een ander on- 
der den titel „Russia” (1836) „gevolgd, baarde 
opzien en verschafte hem een zeker aanzien on- 
der de nijverheidemanmen van Lancashire. Hij 
maakte daarvan gebruik tot stichting van een 
athenseum voor jonge lieden, die op de kanto- 
ren en in de fabrieken van Manchester werkzaam 
waren. Daarna zorgde hij met zijn vrienden, dat 
zij het atadsbestuur in handen kregen, waarin 
hij zelf ale alderman gekozen werd. Vervolgens 
benoemde men hem tot voorzitter van de Kamer 
van Koophandel. Inmiddels bezocht hij de Ver- 
eenigde Staten em deed een reis door Egypte, 
Turkije, Griekenland en Duitschland. Hier kwam 
bij hem voor het eerst het denkbeeld op tot 
stichting van een vereeniging voor de bel 
van den middenstand. Zijn hoofddenkbeelden had 
hij reeds neergelegd in de eerste door hem ge- 
schreven brochure, waarin hij eerst Washington’s 
woorden tot de zijne maakt: „De juiste - 
lijn tegenover vreemde volken moet bestaan in 
de uitbreiding van de handelsbetrekkingen en 
verder in de afwezigheid van politieke betrek- 
kingen, zoover als zulks mogelijk is”, en daarna 
zegt: „Wij Engelschen hebben miet tot taak 
over de geheele wereld rechtvaardigheid uit te 


angen | lid van het Parlement was 


kwaad dan goed doen. Wij moeten eerst ons 
eigen huis op orde brengen. Als wij onze natio- 
nale echulden betalen willen, moeten wij een 
grotere bevolking en een uitgebreider handel 
ben, en wanneer wij dezen laatsten ernstig 
wenschen, moeten wij breken met onze feodale 
gewoonten en onze groote militaire uitgaven en 
venal met onze beschermende rechten”. 

De nadeelige werking der graanwetten had 
men in and reeds lang ondervonden, en 
toen na den terugkeer van Cobden (1838) het 
voorstel in beraadslaging werd gebracht, wijzi- 
ging dier wetten te verzoeken, uitte hij de mee- 
ning, dat men de afschaffing daarvan moest vra- 
gen, en zijn amendement werd met meerderheid 
van stemmen . Nauwelijks was dit 
in het land bekend geworden, of het vond bij 
de woorstanders der nijverheid grooten bijval, en 
in het voorjaar van 1889 verschenen 200 afge- 
vaardigden te Londen met petitiën, die van 2 
millioen bamdteekeningen waren voorzien. Het 
verzoek tot afschaffing werd niettemin in het 
Lagerhuis met een aanzienlijke meerderheid ver- 
worpen. De voorstanders lieten zich echter hier- 
door geenszins uit het veld slaan; zij kwamen 
den v dag weder bijeen en een 
genootschap, dat na een krachtige toespraak van 
Cobden met den naam van „Ánti-Corn-law-lea- 
gue” bestempeld werd. Laatetgenoemde behar- 
tigde met de grootste inspanning de uitbreidi 
ler ve ging, ch eerst in 1841 Ge 
naar het vis afgevaardigd. Gedurende 5 
gittingsjaren volhandde hij onwnikbaar in den 
strijd tegen het monopolie der grondbezitters, 
die geen pogingen onbeproefd lieten, om Cob- 
den verdacht te maken. Omdat zijn krachtige 
aanvallen den eersten minister Peel ge- 
richt waren, beechuldigde men hem van elwip- 
moord. Allengs echter werd Peel zelf tot de ge- 
voelene van zijn tegenstander overgehaald, en 
toen de graanwetten eindelijk op voorstel van 
dien staatsman werden opgeheven, verklaande 
hij in een beroemde redevoering, dat de verdien- 
ste van die zegenrijke hervorming uiteluitend 
aan Cobden moest wonden i . 

De val van het beschermend stelsel was het 
einde van een merkwaardig tijdperk in bet staat- 
kundig leven van Cobden. Zijn dankbare lamd- 
genooten verzamelden een som van 80 000 pond 
sterling en boden hem die aan, als een schade- 
loosstefling voor de financiöele en andere offers, 
die hij in den strijd had gebracht. Een plaats in 
het ministerie wees hij van de hand, doch hij 
volbracht een reis door l] Europa, om zich 
te ontepanmen. Te Madrid ontving hij de tijding, 
dat hij in Yorkshire met groote meerderheid tot 
zen. 
keerd naar Engeland, beiijverde hij zich bij voort- 
during, om in het Lagerhuis alle voorstellen tot 
bevordering der volkswelvaart te ondersteunen. 
Vooral drong hij aan op bezuinigimg der staats- 
uitgaven en op uitbreiding van het stemrecht. 
Daarenboven was hij een vriend des vredes en 
verzette zich tegen de interventiepolitiek van 
lord Palmerston, zocht in 1853 de vredebreuk 
met Rusland te verhoeden en verklaarde zich 
met zooveel kracht tegen den oorlog, dat zijn 


COBDEN—COBHAM. 


gelegen 
in het Parlement ter e 
een meerderheid van 16 stemmen aangenomen; 
maar toen het Huis ontbonden werd, onthield 
de volkskeuze hem het mandaat van vertegen- 
woordiger. Cobden deed een reis naar de Ver- 
eenigde Staten en wend in 1859 opnieuw door 
Rochdale afgevaardigd naar het Parlement; doch 
de portefe van Koophandel, hem door Pal- 
merston aangeboden, wees hij van de hand, om- 
dat hij zich bij geen port wilde aansluiten. 
Daarentegen nam hij op zioh, een handelsverdr 
te sluiten met F ijk, en volvoerde deze 
op een verdienstelijke wijze. Men kon hem niet 
bewegen, den titel van t of eenig ander 
eerbewijs aan te nemen, daar hij zich met zijn 
onafhankelijke itie als parlementelid volko- 
men vergenoeg e. Seed: den Amerikaan- 
en Burgeroorlog koos bij p voor oor- 
delijke Staten, en bij de LC Daitsche ver- 
wikkelingen geeselde hij de dubbelzinnige inter- 
ventiepolitiek van Groot-Brittannië. Steeds ver- 
igde hij de nood ijkheid der non-dmterven- 
tie, en in dien geest sprak hij in 1864 tot zijn 
kiezers te Rochdale. Inmiddels werd hij door 
een borstkwaal aangetaat, zoodat 
ren hem verboden, in 1865 aam de beraadslegin- 
van het Parlement deel te nemen. Groote 
telling echter in de vaststelling der - 
zen van Canada dreef hem naar Londen. Hier 
overleed hij den 2den April 1865, nog voordat 
hij in het Parlement had kunnen verschijnen. 
Over Cobden's optreden ten opzichte van de ko- 
renrechten zie: Anticornlawleague. Door de zorg 


zijner weduwe verschenen ,„ lte) wri- 
tinge of Richard Cobden” (1867, 2 din., mieuwe 
uitgave in één deel met een inleiding van Sir 


L. Mallet, Londen 1878) en door die zijner vrien- 
den John Bright en Thorold Rogers, „Cobden's 


speeches on questions of public poliey” (1870, 2 
.) en door Aug. Mongredien, „History of the l 
i land” (Londen 


freetrade movement in 
Een otandaardbiografio 
ley („Life of Ri 


} 1881). 
ie die van John Mor- 

Cobden, Londen 1881; 
2de druk 1896; 1902). 


Cobenzl, Ludwig g von, een Oosten- 
rijksch staa werd den 21sten November 
1753 te Brussel geboren, trad îm 1772 in Oos- 
tenrijkschen etaatsdienst en vertrok als gezant 
in 1774 naar Kopenhagen, in 1777 naar Berlijn 
en in 1779 naar St. Petersburg, waar hij tot in 
1797 bleef en de gunst verwierf van keizerin 
Catharina II door zijn staatkundige bekwaam- 
beid en doordien hij stukken voor haar sohouw- 
burg schreef en zelf aan de opvoering deel nam. 
In 1795 sloot hij in naam van Oostenrijk met 

land en Rusland een verbond Frank- 
rijk, in 1797 onderteekende hij den Vrede van 
Campo Formio. Later woonde hij het 
te Rastadt bij, keerde verv terug naar St. 
Petersburg, sloot in 1801 den Vrede van Lu- 
néville en werd hierna benoemd tot minister 
van Buitenlandsche Zaken. Na den Vrede van 
Presburg legde hij zijn betrekking neder; hij 


overleed den 22sten Februari 1809 te Weenen. | den 


Hij was gedurende zijn geheele leven een onver- 


de geneeshee- | critieche 


857 


moeid bestrijder van de denkbeelden der Fran- 
sche Omwenteling. — Zijn neef Jokan Philip 
graaf von Cobenal, de laatste van dit geslacht, 
werd geboren in 1741, bekleedde onder de re- 
geering van keizer Jozef II aanzienlijke staate- 
Le n en overleed den Zeiten Augustus 
1810 te Weenen. e 

Cobequid-hills is de naam eener heuvel- 
keten in de provincie Nöeuw-Schotland van het 
Dominion of Canada, die van kaap Chiegnecto 
aan de Fundybaai van het W. naar het O. even- 

ijdig aan het Prins Edwards eiland loopt en 
de Chiegnectobaai van de Mijnenbaai scheidt. De 
heuvelketen is 250—830 m. hoog, met oerwou- 
den bedekt en heeft aan de Mijnenbaai en de 
N.-zijde veel steenkolen- en erte . 

Cobet, Carel Gabriël, em Ni be- 
oefenaar der Oude, bepaaldelijk der Griekeche 
letterkunde, eng d E 1813 
te Parijs geboren. Na voleindigen zijner aca- 
demieche atudiën verleende de faculteit der wijs 


door zijn scherpzinnige 

Griekschen verabouw een Euro 
worven. Tot de belangrijkste geschriften van Oo- 
bet behooren: Froen phia Xenophontea” 
(1836), „Observationes criticae in Platonis comici 
reliquiae” 41840), „Oratio de arte interpretandi 
grammatices et onitices fundamentis innixa pri- 
mario philologi officio” (1847), „Vaniee lectio- 
nes, quibue contiwentur observationes oritioae 
in Le Graecos” (1854), „Novae lectiones 


ete.” (1858), „Hyperidia Oratio je” 
{185 „Philostratus de arte gymnastica’” 
(1859), „Xeno je Anabasis et Hellenica'' 


phontie 

1859), „Orationes Lessel" (1862), „Miscellanea 
critica” (1876), „Observationes criticae et palaeo- 
graphicae ad Be Halicarnassensie antiqui- 
tates romanas” (1877) en „Collectanea ei Rea" 
(1878). In 1884 moest hij egens het bereiken 
van den door de Wet ges leeftijd aftre- 
den. Cobet overleed den 20sten October 1889 
te Leiden. Vele bijzonderheden betreffende zijn 
innerlijk leven en zijn geleerden arbeid worden 
vermeld in zijn „Brieven aan Geel uit Parijs en 
Italië (November 1840—Juki 1845)", in 1891 
met een uitvoerig levensbericht als inleiding uit- 
gegeven door R. Fruin en H. W. van der Mey. 

Cobham ie een dorp in het leche graaf- 
schap Kent, 7 km. ten ZO. van vesend, In 
de buurt ligt, midden in een park, Cobham-halt, 
dat sedert 1714 aan de graven van Darnley be- 
hoort. Het midde lte werd door Inigo Jo- 
nes opgericht, de vleugels zijn uit de 16de eeuw. 
Het slot bevat schilderijen van Titiaan, Rubens 
en Van Diek. Ten N. daarvan ligt Gad’s Hill 
met het woonhuis van Charles Dickens. 

Cobham, Eleonora, dochter van Reginald 
lord Cobham van Sterborough, vergezelde Jaco- 
ba van Beieren, toen deze in 1424 met haar der- 
gemaal Humphrey van Glocester uit Pnge- 
land terugkeerde, als hofdame naar Henegou- 


3 
a 
S 


H 
F 


F 


daarop vertrok Glocester weder 

Engeland, in p van 
met wie hij hefdesbetrekkin- 
oopt. Zij wordt door haar tijd- 
zeer schoone en ontwikkelde, doch 
en geslepen vrouw genoemd. 
it van Glocester wilde zij zijn 


H 


£ 
F 


ER 
Sr 
gy 


d 


verlei 


zE 


tegen 
Bourgondië, daar dit Ge plan, 
Bourgondië'e medewerki Freak: 


i 


Eë 
$ 


willen brengen, waardoor voor Gloces- 
eenig overgebleven zoon van Hendrik 


vl langam doen eterven. Het geheim lekte 
uit in A0. ebe hee end 
gerechtehof, uit geestelijke en we e lords 
saamgesteld, veroordeeld om drie dagen barrevoets 
brandende kaars in de hand door Lon- 


Cobitis fossilis. | 7, , 

So: doou | Zie Korpervischen. 

Coburg is een schiereiland aan de N.kust 
van Australië, aan den i der Van Diemens- 


gen. Vroeger was het als Puerlo de la Mar de 
eenige zeehaven der republiek Bolivia en hed 
D inwoners, thans echter slechts 500, De han- 
del in er van weinig belang, daar de stad, ean 
de landzijde grenst aan uitgestrekte woestenij- 
en. Ook is er gebrek aan drinkwater, en zelfs 
levensmiddelen moeten van elders worden san- 
gevoerd. 

Coca noemt men in Peru de bladeren van 
Erythrozylon Coca Lam., een aldaar groeien- 
den boom, behoorende tot de familie der Ery- 
throzyleae, verwant aan die der Vlasachti- 
ger (Linaceeën). De bladeren worden er door 

inwoners gekauwd, zoowel wegens den sange- 
namen smaak, als om zich te versterken. Men 
zegt namelijk, dat zij de zenuwen zoodanig prik- 


brengen. | van smaak, maar worden 





COBHAM—COCAGNA. 


De espana e 
is bij inspamni alle 
voedsel missen kan. Zij zijn btn a schadelijk 
voor de en veroorzaken een algemeene 
veralap; zenuwen en spieren. De jero 
of verlaafde oocakauwer atant gelijk mot cen 
dronkaard. Velen zijn niettemin aan het 


d 
prin- | der coca verslaafd, zoodat de cocaboom in Pera 
oort, 


de gewichtigste behi 


tot cultuurgewassen e 
1. | Hij heeft (zie de Zuse takken, eiron- 


de, netvormig bladeren en twee aan 
twee of drie aan drie ean de zijden der takken 
geplaatate bloemen. De bladeren zijn vrij flauw 
haacht Meik or E 
van alk of loogasch, 
Peruvianen beiden steeds bij zich 
den naam van coca 


boom, die de Paragnaythoe levert, 
deze, een hulstooort (Iez Paraguayensis 
St. Hil), aanmerkelijk verschilt van den co- 
caboom. Op Jara ie de cultuur der echte coca- 
piant ingevoerd, toen bet nit de, oocabladerea 
eide alkaloïde cocaïne (zie aldaar) voor de 
de waarde kreeg. De in W.Java ge- 


toevoeg 
waarom 
hebben. 


4 D 
C t; a stuk van een tak (nat. grootte), 
b. (vergroot), c. bloemblad, d. vrucht. 


kweekte soort ie de Erythrorylon Coca Le m., 
tar. Spruccanum Burck. jonge bladeren 
ava-ooca, die tegenwoordig geregeld en 
op vrij groote schaal wordt aangevoerd, bevat- 
ten een buitengewoon hoog alkalofdgehalte, deels 
cocaïne, deels andere eegonine-verbindingen. Een 
dezer, tropacocaïne, wordt, evenals cocaïne, in 
de oogheelkunde gebruikt. 

Cocagna (Cuccagna) noemde men voorheen 
in Italië een volkevermakelijkheid, waarbij men 
op een vrij hooge, op vier gladde, met zeep be- 
smeerde palen rustende stelling, lekkernijen en 
wijn in gereedheid had, om degenen te ontha- 
len, aan wie het gelukte, langs die palen de 





COCAGNA—COCARDE. 


stelling te bereiken. Zulke feesten werden op 
de ie vier ` van het Daeipéieg te 

apels gevierd. Daarvan zijn afkomstig de 
Fransche mât de cocagne en onze boom of mast 
van cocagne, die vooral in ons land in gebruik 
was op het eind der 18de en in het begin der 
19de eeuw, met de komst der Fransohen en bij 
publieke feesten tijdens de Fransche overheer- 
eching. Zoo kan men het ook verklaren, waarom 
de Franschen ons luilekkerland met pays de co- 
cagne vertolken. De oorsprong van het woord 
is wellicht te zoeken in de uitdeelingen van 
graan tijdens den Romeinschen keizerstijd (con- 
giarium). 

Cocaïne, C17HriN0,s, ie het alkaloïde van 
de cocabladeren (Folia coca), gedroogde blade- 
ran van Erythrozylon Coca Lam., een heester 
uit de familie der Erythroxyleeën en in Peru, 
Bolivia en op Java te vinden (zie Coca). De co- 
caïne kri ieeert in groote kleurlooze prisma's, 
emaakt eenigszins bitter, waarbij de zenuwen 
van de voor eenigen tijd gevoelloos worden, 
smelt bij 98°, loet moeilijk op in water, gemak- 
kelijk in alcohol en zeer gemakkelijk in aether. 
Cocaïne is de metylester van een zuur van het 

ylecgonine, Cell, dat eveneens in 
de cocabladeren voorkomt. Bij koking met al- 
kaliën of zuren splitst het benzoy ine zich 
im benzoëzuur en ecgonine, CeHssNOs, dat als 
een B- oxypropionzuur moet aangezien worden, 
waarin een waterstofatoom door een met stik- 
stof gemethyleerd tetrahydropyridinerest ver- 
v is. De structuurformule van cocaïne is 
dus CsH:N(CHs). C(OCO.CeHe).CH.s.COOCHs. 
Men kan het synthetisch verkrijgen uit benzo- 
yleegonine en ecgonine door inwerking van me- 
thylaleohol en van benzoyichloried. zuren 
vormt het gewoonlijk kristalliseerbare, in water 
oplosbare zouten, waarvan bet zoutzure zout (co- 
catnum hydrochloricum), CsrHs1NOe.HCI, zeer 
veel in de gebruikt wordt. Het is 
een wit, kristallijn, zwak zuur reageerend poe 
der, dat gemakkelijk in alcohol en water oplost. 

De cocaïne behoort tot de narootiedhe midde- 
len. Wordt zij inwendi gebezigd en in kleine 
giften toegediend, dan v gt zij, evenals opi- 
mm en Indische hennep, de werkzaamheid der 
hersenen en veroorzaakt opwekking, een sange- 
naam gevoel en vermeerdering van werkkracht, 
zoodat een aanhoudende inspanning van lichaam 
of t zonder hinder wordt verdragen, terwijl 
zij in grootere giften de werkzaamheid der her- 
genen verdooft en vermoeidheid, slaap en be- 
dwelming doet ontstaan. Met goed gevolg schrijft 
men ze voor als opwekkend middel bij zwakte, 
op afmattende tochten, bij het beklimmen van 
ber bij wedstrijden, bij nerveuse dyspepsie, 
koliek en zeeziekte, alsmede bij het behandelen 
van hen, die aan morphine of sterken drank ver- 


fd . 

Veel P elangrijker evenwel is het uitwendig 
gebruik van cocalne als een plaatselijk verdoo- 
vend en pijnstillend middel, waardoor zij zeer 
snel een plaats verworven heeft onder de on- 
ontbeerlijke geneesmiddelen. Wanneer men de 
opperhuid of een der toegankelijke slijmvliezen. 
zooals van het oog, den neus, den mond, de 
keel, het etrottenhoofd, de scheede en den en- 


359 


deldarm, met een twee procentieche of, wat nog 
beter is, met een meer neen oplos- 

van cocaïne bevoochtigt, dan ontstaat door 

ving van de uiteinden der gevoelezenu- 
wen een voorbij gevoelloosheid van die 
deelen, waarbij pijnlijke onderzoekingen of kunst- 
bewerkingen zonder eenig gevoel van pijn kun- 
nen e volbracht. Behalve deze plaatselijke 
verdooving kan men op bet bevochtigde slijm- 
vlies, ten van de vernauwing der aldaar 
aan eige vodraien, eon verbleeken waarnemen 
en bij indroppeling in het oog een tijdelijke ver- 
wijding der pupil. Men maakt gebruik van deze 
verdoovende werking der cocaïne bij kleine ope- 
raties of in die gevallen, waarin de bedwelming 
door chloroform in het geheel niet of niet zon- 
der bezwaar kan worden toegepast, vooral bij 
de oogheelkunde, bij le ische en mhi- 
noecopische onderzoekingen en kunstbewerkin- 
gen, bi de oor- en kunde, alsmede bij 
pijnlijke wonden, zweren, brandwonden, hevige 
zenuwpijnen enz. 

Evenals alle narcotische middelen veroor- 
zaakt ook de cocaïne bij voortgezet gebruik, al- 
zoo bij misbruik, een. elooping van lichaam en 
geest. Men bestempelt dezen toestand, die in 
vele opzichten met de morphineverwoesting over- 
eenkomt, met den naam van oocafnisme. Wie 
hieraan Hijden, vermageren bij een onverminderd 
voedselgebruik zeer snel, krijgen een bleeke, 
doodeche gelaatakleur en lijden aan vreemde ge- 
‚ alsof hun allerlei ongedierte on- 
id kruipt; ook wel, aleof zij met wa- 
ectrieeerd worden. hallu- 

icht en het gehoor treden 
op. Zij worden bij de pogingen, om het coca- 
inegebruik na te laten, tast door hartklop- 

ing, hartverlamming, een belemmerde ademha- 
ing en flauwte. Wordt echter met het cocaïne- 
gebruik voortgegaan, dan ontstaan weldra slape- 
oosheid, vermindering van het geheugen, ver- 
flauwing van de wilskracht, visioenen en tijde- 
lijke zielsziekten en ten laatste een volslagen 
krankzinnigheid (cocaïnemanie), die in den vorm 
van visionaire verbijstering aanleiding geeft tot 
den waan, dat de lijder vervolgd wordt. Ook in 
de kichtere alten zonder geestesverbijstering 
ontstaat toch een geesteszwakte, kenbaar aan 
zwakte van het geheugen en een opvallende 
breedsprakigheid. Alleen een tijdige afschaffing 
van het cocaïnegebruik kan den lijder redden, 
en ook dan nog moet hij behandeld worden in 
een daartoe aangewezen gesticht. Want wel zijn 
de abstinentie-verschijnselen zelden van gevaar- 
lijken aard en kan dus de onthouding snel 
dóórgezet worden, maar de psychische gevo D 
blijven daarna nog langen tijd bestaan. De voor- 
spelling ie buitendien reeds minder gunstig 
door de gewoonlijk aanwezige demoralisatie en 
de groote kans op terugkeer tot het misbruik. 

Cocalïnemanie. 

Cocaïsme. 

Cocarde is een van lint vervaardigde roset, 
die als herkenmingsteeken van een politieke par- 
tij of als een blijk van nationaliteit gedragen 
wordt. Zij is vooral in 1789 in Frankrijk als 
driekleurige cocarde beroemd geworden. Deze 
werd in 1814 door de witte vervangen, in 1815 


| Zie Cocaïne. 


360 


door Napoleon hersteld, na de Tweede Restau- 
ratie verbannen en op 1830 opnieuw aan- 
genomen, om haar heerschappij tot au toe te 
handhaven. Na den SSES van 1813 
kwamen ook in Duits cocandes met de de 
landskleuren in gebruik. De zwartr ood-gouden 

cocarde werd er in 1832 door een Bondsbesluit 
verboden, doch kwam in 1848 weder in zwang 
en werd toen zelfs bij het leger ingevoemd. In 
Keng is het voormalig onderscheidingateeken 


ngspartij, de groen-wit-roode cocarde, 
in Ee dn de Piémonteesche erkend 


en ma de vestiging van hee konij talië de 
nationale cocarde geworden. In d is zoo- 
wel de nationale cocarde rood, wit en blauw, als 
de oramjecocarde, bij feestelijke gelegenheden | in 
gebruik. Het leger draagt de bran Seooeurde. Vroe- 
ger gold het als een disciplinaire etraf, dat aan 
militairen het dragen van de cocarde ontzegd 
werd gedurende een bepaalden tijd. 

roe Ce Heinrich vrijheer von, een Duitsch 

tegeleerde, erd geboren te Bremen den 
ie Sé Maart’ 1644, studeerde te Leiden en te 
Oxford in Engeland, werd in 1672 hoogleeraar 
in de vechten te Heidelberg, in 1689 te Utrecht 
en in 1690 te Frankfort aan de Oder. Zonder 
deze betrekking te verliezen, werd hij in 1702 
door den keurvorst van Brandenburg (destijds 
tot tot koning van Pruisen verheven) afgevaardigd 

e-Grev. “om er zijn belangen waar te 
nemen betreft: de ee Kee koning | een 
Willem a zijn eer we tot ge- 
heim staateraad raad Sie en in 1712 ale baron | terde 
in den adelstand o opgenomen. Hij overleed den 
18den Augustus 1719. Ale rechtsgeleerde werd 
hij door vele vorstelijke personen geraadpleegd, 
en zijn ift over Duitsch staa staatsrecht, geti- 
tekd: „Juris ” (1695), werd als 
academisch gemeen gebruikt., Een 
dergelijken bijval vond ook zijn: „Autonomia ju- 
nie gentium” { (1718). Voorts schreef hij nog een 
reeks van rechtageleerde werken, van welke wij 
noemen: „Collationes juridicae etc.” (1677) | 
„Grotius illustratus eeu commentarii ad Grotii 
de jure belli et pacis libri III” en „Prodromus 
justitiae gentium etc” (1719). 

Cocceji, Samuël vrijheer von, een zoon van 
den voorgaande en eveneens een rechtageleerde, 
werd geboren te Heidelberg in 1679 en in 1702 
benoemd tot hoogleraar te ret aan 

Oder, ging dn ede in 1704 ale regeeringeraad naar Hal- 
t en bekleedde 


te Wetzlar. In 1714 
vertrok Rie, naar Berlijn en werd er achtereen- 
volgens geheim justitieraad, voorzitter van het 
kamergerecht, minister van Oorlog, chef van al- 
le geestelijke zaken en curator van alle Konink- 
lijke universiteiten, voorzitter van het hoogge- 
rechtshof van appèl, chef der justitie en groot- 
kanselier. Hij overleed den Aden October 1755. 
Hij was bij uitnemendheid een man van zaken, 
die tot verbetering der rechtspleging in Pruisen 
veel heeft bijgedragen. Zijn „Codex Fredenicia- 
nus” (1741—1750) was in dien tijd een voor- 
treffelijk boek, zijn „Jus civile controversum” 
wordt zeer geroemd, en de inleiding tot den 


„Grotius illustratus” van zijn vader is ook af-! de. 


[gene laatstgenoemde het 


OOCARDE-—COOCEJUS, 


Ce ee Giel een. Nederlands god- 
geleerde en het hoofd eener kerkelijke partij, 
werd den Dden A tus 1603 te Bremen ge- 
boren. In 1625 de hij zich te Hamburg door 
een geleerden Iəračliet de geschriften der Rab- 
bijnen v en zette vervol zijn atu- 
diën voort aan de hoogeschool te Fennie Toen 
hij hier reede een werk over den Talmud 
E en met Sebastianus Pfochenius een letter- 


strijd gevoerd had, j naar Lei- 
den, en S werd vervolgens in E, pan en 
èn 1636 te Franeker tot rT in het He- 


breeuwsch beroepen. Nadat hij in 1614 hier den 
titel van doctor in de godgeleerdheid on 
had, ging bij in 1650 als hoogleeraar naar 
den, waar hij den 4den November 1669 over- 
leed. Hij werd in de St. Pieterskerk begraven, 
waar zijn beeltenis in wit marmer boven zijn 
eeen ie aangebracht. jd 
oecejus was voor zijn tijd een zeer vrijzin- 
nig eerde, die zic ee de Hervorm- 
de Kerk van haar schoolsche orthodoxie te be- 
vrijden, het recht eener van stelsels onafhanke- 
lijke uitlegkunde te handhaven en alle Ohriste- 
nen tot ware vroomheid op te wekken. een. 
aardig is zijn typische beschouwing van het Onde 
Testament: Israël in zijn geheele geschiedenie, 
in zijn wetten en plechtigheden is in zijn oog 
ing van hetgeen bij en door de 
komst wan Christus geschi zou. Voorts koes- 
a E dat Ge den inhoud der 
n kam, wan- 
Deer one men acht Sech betrek- 
waarin 
heeft, en hieruit ontsproot zijn leer der „Ver- 
bonden” (het Werkverbond, het Genadeverbond 
en het Nieuwe Verbond). 
In 1658 werd vooral door zijn ambtgenoot 
Heidanus, die met hem instemde, zijn meening 
ege emaakt, dat de Christen volstrekt 
was aan de Israëlietische instel- 
Ge San den Sabbath, daar deze slechte een af- 
schaduwing was van eeu 
durenden Sabbath der g 
Nu riep men: „De Kerk is in 
senius, Hoornbeek en anderen kwamen daarte- 
gen op, Coccejus van onrechtzinnigheid besolrul- 
Voorts voerde hij strijd met den hoog- 
leeraar ‘Gijsbert Voetius over de beteekenis der 
Grieksche woordem d@soic/zaperis, die vol- 
zelfde iden, maar 


volgens Coccejus een „volkomene en een onvol- 
komene vergiffenis”. Eindelijk voerde hij een 
pennestrijd met Samuël M aresius, hoogleeraar 
te Groningen, die hem van Sociniaansche gevoe- 
lens besch . Geen wonder dus, dat er ver- 
deeldheid ontstond in de Nederlandsch Her- 
vormde Kerk. De beide partijen noemden zich 
Coccejanen of „lieden van de nieuwe studie” en 
Voetianen of „ieden van de oude studie”, en het 
duurde geruimen tijd, voordat de vrede geslo- 
ten was 

Coccejus heeft zich door zijn grondige kennis 
van de Grieksche en Oostereche talen verdien- 


telijk. gemaakt jegens de Bijbelsche vitlegkun- 
ijn godgeleerde geschriften zijn te Ameter- 


Sarl", en Es- 





COOCEJUS-—OOCCULUS. 


dam van 1673 tot 1675 in 8 deelen in folio en 
later nog 2 maal uitgegeven. Daartoe behooren 
o.a. „Summa doctrinae de foedere et testamen- 
do Dei” (1648 en later bij herhaling), „De ulti 
mis Mosis verbis” (1650), „Psalmi et verba Da- 
vidis extrema” (1660), „Summa theologiae ex 
sacrie scriptis repetita” (1662) en „Lexicon et 
commentariue sermonis Hebraia et Chaldaici 
e Testame nti” (1669 en gd ageet 

ng), verder een : van ui - 
schriften over verschillende boeken van het Oude 
en Nieuwe Testament. 

Zie zijn biografie in „Het Protestantsche Va- 
derland, dl. II, blz. 123 v.v., aan het slot waar- 
van tevens een literatuuropgave omtrent Cocce- 
jus voorkomt. 

Coocidiën, kogel- of eivormige psorosper- 
men, zijn parasitieche protozoën uit de groep 
der greganinen, die bij konijnen, muizen, scha- 
pen, kalveren, honden en menschen in het bin- 
nenste der epitheelcellen (darm en galbuizen- 
epitheel) woekeren en door verwoesting van het 
epitheel ontstekingen van darm en lever kunnen 
veroorzaken. 

Coccinelliden of lievenheersbeestjes is de 
naam van een familie uit de orde der Schild- 
vleugeligen (Coleoptera) onder de ánsec- 
ten. De kleime diertjes dezer familie hebben een 
hoog gewelfd, cirkelvormig lichaam, hetwelk van 
onderen plat is, en korte, draadvormige sprie- 
ten. Van de soorten is het zevenstippelig 
tievenheersbeeetje (Coccinella septem- 

unctata) ook bij ons algemeen bekend. Het 
ft 7 zwarte stippen op zijn roode dekechil- 
den. Deze diertjes zijn bijzonder nuttig, daar zij, 
maar vooral hun zespootige larven, een verba- 
zende menigte bladluizen verdelgen. Zij leggen 
hun eieren op bladeren en brengen zelf den win- 
ter onder boombast of afgevallen bladeren door. 

Goccius, Ernst Adolph, een Duitsch oog- 

den 19den September 1825 te Knauthain 

bij Leipzig geboren, studeerde te Leipzig en te 
Praag in de gemeesk ‚ vesti zich in zijn 
geboorteplaats en werd in 1849 benoemd tot 
arte aan een gesticht voor ooglijders te Leipaig. 
In 1851 werd hij er privaat-docent in de oog- 
heelkunde, in 1858 buitengewoon hoogleeraar in 
de geneeskunde en bestuurde er tot in 1867 een 
door hem zelf gestichte kliniek voor ooglijders. 
In laatstgenoemd jaar werd hij benoemd tot ge- 
woon hoogleraar en tot opvolger van Rutte als 
directeur van genoemd gesticht, en in 1870 ont- 
ing hij den titel van im medicinealraad. 

Hij overleed den 28sten November 1890 te Leip- 
zig. Tot zijn belangrijkste geschriften behooren: 
„Die Ernährungsweise der Hornhaut und eerum- 
führenden Gefässe im menschlichen Auge” 
(1852), „Ueber die Anwendung des Augenspie- 

s ne ngabe eines neuen Instruments” 
1853), „Ueber den Mechanismus der Acoom- 


modation des menschlichen Auges nach Beo- 
bachtungen im Leben” (1867), „Ueber die Be- 
handlung der Augenverletzungen” (1871), 


„Ueber Ophthalmometrie und Spannungsmes- 
sung am kranken Auge” (1812) en „Ueber die 
Diagnose deg Sehpurpurs im Leben” (1877). 
Coccolithen is de naam van eigenaardige 
mieroscopieche kalklidhaamjes, die de gedaante 


361 


hebben van twee door een dwarsstaafje verbon- 
den echijven (die van een manchetknoop), welke 
men aantreft in den Bathybius (zie aldaar), ter- 
wijl zij nu en dan bolletjes (coccosfeeren) vor- 
mer. Te voren hield men ze voor geraamten van 
den Bathybius, maar nu deze laatste, wat zijn 
bestaan betreft, niet meer tot de levende wezens 
gerekend wordt, is men van dat gevoelen terugge- 
omen. Sommige natuurkundigen beschouwen ze 
als zelfstandige vormingen van organische of 
anorganische natuur, terwijl anderen ze houden 
voor voortplantingsproducten der kalkwieren. 

OCoccoloba is de naam van een plantenge- 
slacht uit de familie der Veelknoopigen 
(Polygonaceeën). Het onderscheidt zich door een 
S-deelig, gekleurd bloemdek en een éénzadige 
bes. Het omvat boomen van middelmatige groot- 
te in West-Indië, Zuid-Amerika en China groei- 
end, van welke sommige voor geneeskrachtig 
worden gehouden, terwijl andere wegens hun 
fraaie bladeren en bloemtrossen tot de sierplan- 
ten behooren. Van de soorten noemen wij: O. 
uvifera L. of atrand-druivenboom, die 
ter hoogte van 5 tot 10 m. in Midden-Amerika 
groeit, groote, hantvormige, lederachtige blade- 
rem, oeg witte bloemtrossen, benevens TOO- 
de, eet vruchten, ter grootte van kereen 
dr en de West-Indische of Amerikaansahe 
kinogom (zie Kino) en in het harde, roode hout 
een fraaie roode verfstof vert. 

Gocouline. Zie Cocculus. 

Gooculus Dec. is de naam van een plan- 
tengeslacht uit de familie der Menispermaceeën. 
Het onderscheidt zich door éánslachtige bloemen: 
de ike hebben een 5- tot 9-bladigen kelk, 
een 6-bladige bloemkroon en even zoo vele vrije 
meeldraden, de vrouwelijke bloemen, voor het 
overige op de voorgaande gelijkende, hebben 
een 2-epletigen stijl met een enkelvoudigen stem- 
pel en een 4- tot 6-voudig vru insel, waar- 
uit zich even zoo vele op bessen gelijkende 
steenvruchten ontwikkelen. Het geslacht Coccu- 
lus omvat een 70-tal eoorten, die an Afrika, Oost- 
Indië en Australië ien en waarvan sommi- 
ge tot de ige behooren. Wij noemen 
hier O. palmatus Dee, (Jatrorrhixa palmata 
Miers.) of de Columboplant, die vooral 
in de dichte wouden van Mozambique te vinden 
is en thans ook op Isle de France, de Seychel- 
len enz. verbouwd wordt. Haar kruidachtige, 


langgesteeld ijn. 

mannelijk. zijn ld, die der 
vrouwelijke enkelvoudig, de bloenrbladeren bij 
beide groen en de vruchten langwerpig, met lan- 
e, zwarte haren bezet en van de grootte eener 
hazelnoot. De bruinachtig-gele, eenigszins gele- 
de, vliezige knollen van dit gewas zijn onder den 
naam van Radiz Columbo of Calumbo (Colom- 
bo- of Calumbowortel) in de apotheken te vim- 
den. Zij worden in het droge jaargetijde ge- 
rooid, aan draden geregen en opgehangen om te 
drogen. Zij bevatten een kristallijne bitterstof, 
columbine en zetmeel, en verschaffen een sterk 
aangeprezen geneeemiddel tegen gebreken van 
de epijsverteringsorganen en tegen dysenterie 
(zie Colombowortel). Voorts vermelden wij: C. 





362 


suberosus Dec. (Anamirta Cocculus W. et 
Aen, een slingerende beester, die met meer 
andere soorten de vergiftige kokkelskorrels op- 
levert. Hij groeit op Ceylon, Java, Amboina en 
Malabar, heeft een stam ter dikte van een arm, 
een / ige schors, groote lederachtige bla- 
deren, kleine, witte, tot trossen vereenigde bloe- 
men en besvormige, roode steenvruchten. De 
gedroogde vruchten, kokkelekorrels aamd, 
zijn zoo groot ale erwten, nagenoeg rond en don- 
ker grijsachtig bruin, eomtijde zwart of ook wel 
aschkleurig, rimpelig en smakeloos, maar hebben 
een oliehoudende kern, die walgingwekkend en 
bitter is en tot de narootieche vergiften behoort. 
Een merkwaardig bestanddeel der korrels is de 
cocculine (menispermine, pricrotoxine), die in 
haar werking veel overeenkomst met 
etrychnine. Zij is zeer vergiftig en veroorzaakt 
stuiptrekkingen, verlamming en bedwelming. 
Als tegengif wordt een afkookeel van galnoten 
ef van amdere looistofhoudende zelfstandigheden 
aanbevolen. In Indië gebruikt men de kokkels- 
korrels voor de vischvanget; wanneer men ze na- 
melijk in het water werpt, worden de visschen 
er door bedwelmd, zoodat ze aan de oppervlak- 
te komen en zich ijk laten grijpen. Ten 
sterkste is het af te keuren, dat men in 
land en elders in de brouwerijen de korrele ge- 
bruikt, om een meer bedwelmende kracht aan 
het hier te geven. Verscheidene andere soorten, 
zooals C. peltatus Dee, op de kust van Mala- 
bar groeiend, O. crispus Dee, op Java in- 
heemsch, O. cordifolius Dee, op Malabar 

vinden en onder den naam goelancha bekend. C. 
glaucus Dee, een heester der Molukken met 
alijmerige bladeren, O. orbicularis Dee, enz., 
worden tegen velerlei ongesteldheden aanbevolen. 

Coccus. Zie Cochenille. 

Cocentayna of Cocentaina, een stad in de 

Spaansche provincie Alicante, ten N. van Aleng 
en aan den voet van den Moncabrer (1386 m.), 
schilderachtig gelegen, telt veer 7000 in- 
woners. Zij is door sierlijke tuinen omringd, 
heeft fraaie kerken, een kasteel der hertogen 
van Medinaceli en eenige Romeinsche overblijf- 
selen. 
Cochabamba ie de naam van een depar- 
tement der Zuid-Amerikaansche republiek Bo- 
livia. Het beslaat een groot deel van de ooste- 
lijke Andesketen, tusschen den bovenloop van 
de Beni en van de Mamore, tot 17° Z.Br, en de 
hoogvlakte tot aan den bovenloop van de Rio 
Grande en telt op een oppervlakte van 60418 
v. km. (1911) 380 699 inwoners of 5 per v. km., 
die meestal van gemengd Indiaansch ras zijn. 
Behalve de hoofdstad is de haven Chinore van 
eenige beteekenis. 

Cochabamba, hoofdstad van het Sne 
ige departement van Bolivia, bet ter hoog 
van 2559 m. boven de oppervlakte der zee aan 
den oever der Rio de la Rocha, een zijrivier der 
Rio Grande. Men heeft er 15 kerken, een gym- 
nasium en (1911) 24512 inwoners, die vooral 
in het vervaardigen van katoenen en wollen stof- 
fen, van leder, zadels, stijfsel, zeep enz., bene- 
vens in een vrij aanzienlijken graanhandel hun 
bestaan vinden. De stad werd in 1572 gesticht. 

In de nabijheid liggen loodmijnen. 


Enge- | schillende cactusplanten en bepaaldelijk 


COCCULUS-—COCHENILLE. 


Cochem is de hoofdstad van het gelijkna- 
mige Duitsche district, 51 km. van Trier gek- 
gen aan de Moezel en aan den spoorweg Ko- 
blenz—Trier, die hier door den 4206 m. langen 
Keizer-Wilhelm-tunnel gaat. De etad telt (1910) 
3758 inwoners en heeft belangrijken wijnbouw 
en handel. Boven het plaatsje ligt op een heu- 
vel eer oude burcht, door de Franschen ver- 
woest, maar van 1873 tot 1877 gerestaureerd. 
Aan den ingang van het naburige Endertdal ligt 
op een berg de ruïne Winneburg, 2 km. stroom- 
opwaarts abdij Ebernach, thans een 
zinnige icht. 

Cochenille noemt men het wijt- 
je van Coccus Cacti L., een halfvlengelig insect, 
behoorende tot de familie der Schildluizen 
(Cocciden). Deze familie onderscheidt zich daar- 
door, dat het wijfje bijna altijd vleugelloos is, 
veelal op dezelfde plaats blijft, waar het zich 
aan een cactus heeft vastgehecht, en er bij haar 
eieren of jongen sterft, deze daarbij als een be- 
veiligend schild bedekkend. Het mannetje heeft 
een volkomen verwisseling en alleen 
goed ontwikkelde voorvle , 

De echte Cochenille (Coccus Cacti of 
Cactusschildluis) leeft vooral in Mexico op ver 
op 
nopalplant (Opuntia coccinellifera), die men tot 
aankweeking van het insect op groote schaal op 
de hoogvlakte van Mexico verbouwt. Het man- 
netje is donkerrood, heeft tienledige sprieten, 
witachtige vleugels en 2 e staartborstels. 
Het wijfje is grijs, breed en bolvormig, met wit 





| 


A 





Q 


Cochenille (Coccus cacti). 
a. Mannetje. b. Wijfje (van de buikzijde gezien). 


stof bedekt en mist de vleugels. De wijfjes zoe- 
ken op de plant een geschikte plaats en leggen 
er eieren in een hoopje wollig was. De wijfjes 
sterven, zoodra zij de eitjes gelegd hebben, zoo- 
dat zich in het droge jaargetijde telkens na twee 
maanden een nieuw geelacht vertoont. 

Alleen de wijfjes leveren de gewenschte kleur- 
stof. Daar deze bij het gewicht betaald wordt, 
kiest men voor de verzameling den tijd, die aan 
het eierleggen voorafgaat, omdat zij dan het 
zwaarst zijn. Men bewaart natuurlijk eenige 
wijfjes, om de soort te laten bestaan, doch voor 
het overige strijkt men ze met een stomp mes 
van de planten op een blik en doodt ze vervol- 
gens door ze met warm water te begieten of 
aan heeten waterdamp bloot te stellen. Hierna 
worden zij gedroogd en komen als grijze korrels 
met een wasglane in den handel. De er in aan- 
wezige kleurstof heet karmijnrood of karmijn- 
zuur. 

De cochenilleteelt bestond reede vóór de ont- 
dekking van Amerika op de hoogvlakte van 











COCHENILLE-— COCHIN. 


Mexico, en werd vervolgens naar de Canarische 
en Azorieche Eilanden, naar Malaga, Algerië en 
Spanje en zelfs naar Java overgebracht. In den 
jongsten tijd ie de cochenilleteelt minder winst- 
gevend geworden, doch het is zeker, dat 
andere rstof de cochenille evenaart in gloed 
en deugd. Een hectare land met cactus beplant, 
bevert ongeveer 400 kg. (in 1 kg. gaan 140 000 
gedroogde insecten). 

De coohenille wordt vooral gebruikt tot het 
verven van zijde en andere geweven stoffen, ala- 
ruede tot bereiding van ‘het Garmijnlak der schil- 
ders. In den handel vindt men vooral Honduras-, 
Veracruz- en Zacatecas-eochenille vermeld, en van 
deze drie eoorten zijn de eerste en de derde 
beste. De handel is echter zeer weinig belangrijk 
in vergelijking met vroeger. 

Uit Mexico ie de cochenille met de nopalplant 
naar een acclimatieatietrin te Cadix, en van hier 
door een Spanjaard, Bisch genaamd, in 1827 on- 
der bet bestuur van Du Bus heimelijk naar Ja- 
va overgebracht. Het is gebleken, dat de nopal- 
plaat er in een warm klimaat wel wil groeien, 
maar moeilijker is het, om er aan het insect de 
onmisbare droogte en windstilte te verschaffen. 
De cultuur werd er zoowel door het gouverne- 
ment, als door particulieren ondernomen en was 
niet onvoorspoedig, daar het jaar 1855 142 787 
kg. opleverde. De teelt werd van gouvernements- 
wege vooral gedreven in het strafetabliesement 
te Soekaradja (Banjoewangi). De cultuur kostte 
echter meer dan de opbrengst en werd in 1865 
ingetrokken. Ook de particuliere cultuur be- 
staat op Java niet meer. 
„‚gochenillecactus. Zie Cactus en Ooche- 
nille. 

Cochery, Louis Adolphe, een Fransch 
etaateman, geboren den 26sten April 1819, pro- 
moveerde in de rechten en was in 1848 eenigen 
tijd Kabinetschef van den minister van Justitie 
Crémieuz. Daarna redi hij den „Avenir 
National” en stichtte in 1868 in het departement 
Loiret het blad „L'Indé ant de Montargis”. 
Bij de algemeene verkiezing van Mei 1869 werd 
hij lid van het Wetgevend Lichaam, voegde er 
zich bij het linker centrum en verklaarde zich 
tegen den oorlog. Na den 4den September 1870 
werd hij commissanis-generaal der Nationale ver- 
dediging in het Departement Loiret, nam deel 
aan de gevechten bij Orleans en was te Versail- 
les tegenwoordig bij de onderhandelingen over 
den wapenstilstand; eenigen tijd werd hij door 
de Duitschers gevangen gehouden. In 1871 werd 
hij lid van de Nationale Vergadering en vervol- 
gens van de Kamer van Afgevaardigden, behoor- 
de eerst tot het linker centrum, maar voegde 
zieh allengs bij de Repubhikeinsche linkerzijde. 
Na de vorming van het ministerie-Dufaure (No- 
vember 1871) werd hij onderstaatssecretaris van 
Financiën en van den 5den Januari 1879 tot 
den 3lsten Maart 1885 was hij minister van 
Posterijen en Telegrafie. In Januari 1888 werd 
hij tot lid van den Senaat gekozen. Hij overleed 
den 13den October 1900 te Parijs. 

Cochery, Georges Charles Paul, een Fransch 
staateman en zoon van den voorgaande, werd 
den 20sten Maart 1855 te Parijs geboren. In 
1885 vaardigde Loiret hem naar de Kamer af. 


363 


Van 1896 tot 1898 was hij minister van Finan- 
ciën in het kabinet-Méline. 

Cochin, Kolsjin of Katsjhi, een Britsch-In- 
dische vazalstaat, op de kust van Malabar gele- 
gen, telt op 8536 v. km. (1911) 918 110 inwo- 
ners, en wel 627 346 Hindoes, 61 264 Mohamme- 
danen, 216010 Christenen en 1850 Joden. Het 
laagland levert veel rijst en kokoepalmen, ka- 
toen, koffie, indigo, betel enz. op; de bosschen ` 
geven teakhout en andere kostbare houtsoorten; 
zoutaanmaak is een regeeringsmonopolie. De rad- 
ja betaalt jaarlijks 20000 pond sterling, zijn 
inkometen 21 millioen roepijen. mi- 
htaire macht is 236 man sterk met 2 kanonnen. 


de | De hoofdstad is Ernakolam met ongeveer 30 000 


inwoners; de radja houdt in het nabijgelegen 
Tripoenthora verblijf. Andere steden zijn Mat- 
tantsjeri (28000 inwoners), Tritsjoer (17 000 
inwoners) en Tsjittoer (9000 inwoners). 

Het land was ve aan Haider Ali schat- 
plichtig en werd in 1792 en 1809 vazalstaat van 

Engelsch-Oost-Indische compagnie. 

Cochin, Kotsjin of Kotsjin-Bandar, een 
kleine havenstad in het district Malabar van het 
Britech-Indische preaidentechap Madras, is de 
eenige plaats aan de W.-kust ten Z. van Bom- 
bay, waar groo WER gebouwd kunnen 
worden. De etad telt 20 inwoners, waarvan 
de helft Christenen (afstammelingen van Porbu- 
geezen en Nederlanders). Zij heeft een levendi- 
gen handel (in 1908: 640333 ton; invoer 
178708 roepijen, uitvoer 8842328 roepijen). 
Men vindt er nog vele bouwwerken uit den Ne- 
derlandechen tijd en in de in 1546 gebouwde kerk 
ie het graf van Vasco de Gama. 

De Portugees Cabral landde hier in 1500; 
Vasco de Gama stichtte er een faktorij in 1502 
en in 1508 bouwde Albuquerque er een fort. Pr 
ontstond een aanzienlijke handel, zoowel naar 
Arabië, als over naar Venetië. Tevens 
werd de stad het middelpunt van de werkzaam- 
heid der R.-Katholieke zendelingen. In 1603 
kwam zij in het bezit der Nederlanders, die de 
hoofdkerk, door de Portugeezen gesticht, in een 
handelemagazijn verand ‚ In 1795 maakten 
zich de Engelschen van haar meester, en aan 
dezen werd zij in 1814 afgestaan. Cochin bereik- 
te tijdens het bewind der Nederlanders het top- 
punt van bloei. 

Cochin, Charles Nicolas, een Fransch gra- 
veur, werd geboren te Parijs in 1688, werkte naar 
oude en nieuwe meesters en overleed in 1754. 

Cochin, Nicolas, zoon en leerling van den vo- 
rige, reiede in Italië, gaf daarvan verslag in zijn 
„Voyage d'Italie” (1758, 3 dln). Hij gaf met 
Gravelot een „Ioonologie par figures ete.” (4 
dln.) uit. Hij overleed in 1790. 

Cochin, Pierre Suzanne Augustin, een 
Fransch schrijver, in 1823 te Parijs geboren, 
hield zich vooral bezig met kwesties op het pau- 
perisme betrekking hebbende. In 1850 werd hij 
adjunct, in 1853 maire van het Xde arrondisse- 
ment van Parijs, en behoorde tot de kleine frac- 
tie der liberale Katholieken. In 1864 werd hij 
gekozen tot lid van de Académie des sciences 
morales et politiques en in 1871 werd hij pre- 
fect van Seïine-et-Oiee. Hij overleed te Versailles 
in 1872. Van zijn werken noemen wij: „Essai 





364 


sur les méthodes d'instruction et d'éducation et 
sur les établiesemente de Pestalozzi’ (1848), 
„Abolition de l'esclavage” (1861, bekroond door 
de Fransche Aondemie), „Rome, des martyre du 
Japon et les év du XIXe siècle” (1862), 
„Lettre sur l'état du paupériame en Angleterre” 
(1854), „Les ouvriers européens” (1856), „De la 
condition des ouvriers français” (1862), „Le pro- 
grès des sciences et de l'industrie au point de 
vue ohrétien” (1863), „La réforme sociale en 
France, résumé critique de l'ouvrage de Le Play” 
(1865), „Abraham Lincoln” (1869), „Le comte 
de Montalembert’’ (1870) en „Le service de san- 
té des armées avant et pendant le siège de Pa- 
ris” (1871). 

OCochinchina, bij de Chineezen Kotsjint- 
sjing geheeten, wordt dikwijls in meer uitge- 
breide beteekenis als naam voor Amnam gebruikt, 
omvat eigenlijk slechts de oostelijke, zich tus- 
schen 10'/, en 171/0 N.Br. uitstrekkende en 
door de Anmamieten Dangtrong pro- 
vincie van dit rijk (zie de kaart van Achter-In- 


dië bij het artikel Fransch Indo-China). Ale Ne-|: 


der-Cochinchina (La basse Cochinchine) 
ie een F e bezitting in Achter-Indië. 
Deze wordt ten W. door de 

N.W. door Cambodsja, ten N.O. door Laos en 
Annam, ten ZU. door de Chineesche Zee be- 
oane en doopt naar het Z. in kaap Cambodsja 
Camao) spits toe. Het bestaat hoo 

het : r tot Cambodsja behoorende, maar ee- 
dent 1658 langzamerhand veroverde landschap 
Saigon, dat het stroomgebied ran de Beneden- 


Mekong omvat. Bovendien behooren tot Cochin- | bak 
china: Poelo Condor, Poelo Obi en eenige an-| ges 


dere eilanden. 

De Fransche bezitting de 56 960 v. km. groot 
en bestaat grootendeels uit vlak, zeer rijk be- 
gproeid alluviaal land. Aleen in het N. heeft de 
bodem het karakter van heuvelland (tot 700 m. 


De Mekong splitst zich in Cambodeja in 3 
armen: een noordelijke, die in den entijd 
(April tot November) haar water in den Bi 
afvoert, en twee zuidelijke, die niet ver van elk- 
ander door Cochinchina stroomen en met 6 groo- 
te en verschillende kleine armen uitmonden. In 
de NO. helft van het land vindt men de Don- 
nai of rivier van Bienhoa, de rivier van Saigon, 
de Groote en de Kleine Valco. Al deze rivieren 
kunnen door diepgaande schepen bevaren wor- 
den, maar aan den mond zijn zij meestal door 
zandbanken versperd. Van de zijrivieren van de 
Mekong is de naar Mitho stroomende Kwadai 
de beste, omdat de ing nog 5 m. diep is, 
De Loirab is zelfs bij eb tot Saigon toe, waar zij 
een breedte heeft van 400 m., zeer goed bevaar- 
baar. Ben groot aantal kleinere rivieren en tal- 
rijke natuurlijke kanalen, die de rivieren met elk- 
ander en met de Golf van Siam in het W. 
binden, voltooien het hydrografische net 
(226832 km.) en bevorderen door het afzetten 
van slib de vruchtbaarheid van den bodem. 

Het klimaat is er voor nog niet geacclimati- 
seerde Europeanen ongezond. In den regenbren- 

en Z.W. moeson (Mei tot October) wisselt 
temperatuur tusschen 209 en 309 C. af, in 
den drogen N.O. moeeon (October tot Mei) ech- 


lf van Siam, ten | F 


kelijk vit | zijn 


COCHIN COCHINCHINA. 


gt de temperatuur o 
Eug 


ter 
daalt "e nachts niet beneden 16 


De fauna sluit zich aan bij die van Achter- 
Indië. Van de roofdieren zijn de tijger en de pan- 
ter vertegenwoordigd; niet zelden worden rhino- 
cerossen, olifanten, wilde zwijnen, krokodillen en 
vele vergiftige en onechadeli aange- 
troffen; Gerten en buffels Sg zeer talrijk; vo- 
gels leven er in menigte, eveneens velerlei ingee- 
ten. De flora is zoowel met die van Voor-Indië 
en Birma, als met die van den Maleiechen Ar- 
chipel verwant, zij vormt met die van Annam, 
Siam en Cambodsja een eigen gebied, dat zich 
door talrijke Clasiaceeën maar wei- 
nig palmsoorten telt. Mineralen van beteekenis 
worden niet troffen. 


De 


tige houtsoorten. De industrie is belangrijk; al- 
leen de zoutwinning en de vervaardiging van 
grove zijden stoffen zijn van eenig belang. De 
is hoofdzakelijk in handen van Ohi 
zen. De uitvoer bestaat vooral uit rijst, viech, 
vischlijm, katoen, huiden, copra en peper. In 


tijd | 1912 werden de havens bezocht door 411 stoom- 


schepen, metende 1070624 ton, Ben dende 
daarvan waren Engelsche schepen. Ondanks de 
invoering van Framsch geld, komt de Mexicaan- 
sche zilverpiaster (3,9 franc) veelvuldig voor. In 
1898 werd het.Fransche $oltarief ingevoerd. Het 
verkeer geschiedt hoofdzakelijk te water; vele 
ed Dese werden in den lateien tijd 

. eenige spoorweg is ijn Saigon—Mi- 
tho (77 km.). Saigon is met Cholon verbonden 
door een tramlijn. Met inbegrip van Cambodeja 
heeft het aafnet 3664 km. lengte. Coehin- 
china is v in 21 arrondissementen en 
drie steden, Cholon (178 000 inwoners in 1911), 
Saigon en Cap Saint Jacques (1374 inwoners). 
Het zelfstandig bestuur der plaatsen hebben de 
Franechen grootendeels laten bestaan, alleen de 
hoogste autoriteit (Ka) wordt door den gouver- 
neur benoemd; de gewestelijke regeermg en de 
rechtspleging zijn echter geheel ormd. Zij 
resideeren onder den „Hoogen Raad van Indo- 
china”, aan wiens hoofd de gouverneur-generaal 
van Fransch-Indo-China te Hanoi staat; onder 
hem staat de luitenant-gouverneur van 
china, die te Saigon verblijf houdt. Het bestuur 


der provinciën is opgedragen aan de „Inspec- 








COCHIN CHIN A-—COCHRANE, 


teurs des affaires indigènes”, die onder den di- 
he 


recteur van Bi Zaken ressorteeren. 
De hoofdinkomsten zijn tollen, personeele belas- 
tingen en bet opiummonopolie. In 1918 bedroe- 


Gers. De inboorlingen ee, Daas 
. inboor zijn di ichtig, maar 
alechta een klein aantal wordt ei Euro 

wijze geoefend en bewapend, het grootste gedeel- 
te wordt als militie i . due, de zetel 
van het bestuur, is door de Franschen tot een 
belangrijk marine-etation . Ingevolge de 
annexatie van Neder- na wist Frank- 
rijk in 1863 ook het protectoraat over Cambodsja 
en hierdoor een vrij : laverkeer met het bin- 
nenland van Achter-Indië te ij 


koning wel Ze was vrede te sluiten, wer- 
den vijandelijkheden voortgezet, en achter- 


Frankrijk werden afgestaan. Admiraal Bonard 
werd in 1863 opvolger van den vice-admiraal De 
la Grandière als gouverneur der nieuwe kolonie 
en sloot weldra een overeenkomst met Cam- 
bodeja, waarbij dit rijk zich onder de bescherm- 
beerschappij ven Frankrijk plaatste en de be- 
langrijke plaats Namvan, bij den oorsprong van 
4 rivierarmen der Mekong n, aan Frank- 
rijk tot een steenkolendepôt nd. Daar in 
drie amdere provinciën des lands, Vinhlong, 
Chaudoc en Hatien, ig orlusten voorvie- 
len, voegde admiraal De la Grandière in 1872 
die aan het Fransche grondgebied toe. Eerst in 
1879 kon het land als gepacifioeerd beschouwd 
en een burgerlijk bestuur ingevoerd worden. 
Door de besluiten van den 17den October 1887 
en van den 12den April 1888 werden Cochin- 
china, Cambodsja, Annam em Tonkin met de 
Fransche kolonie Indochina vereenigd, maar de 
landen hebben een administratieve zelfstandig- 
heid behouden. 

Literatuur: E. Lagrillière-Beauclere, A tra- 
vers l'Indo-Chine, Cochinchine ete. (Parijs 1900); 
P. Nicolas, La vie francaise en Cochinchine (Pa- 
rijs 1900); P. Cultru, Histoire de la Cochinchine 
francaise ete. (1909); zie ook Fransch-Indo-C'hina. 

Cochinchinakip noemt men een hoender- 
eoort, afkomstig uit Centraal- en Noord-Azië, 
die eerst tegen het midden der vorige eeuw 
naar Europa kwam. Ze is een zwaar gebouwde, 
meestal geel, ook wel eene wit of zwart gekleur- 
de kip, die betrekkelijk kleine, geelachtige eieren 
met dikke schaal legt. De waarde ale leg- of 
vleeschhoen is gering, maar ze heeft tot sterke 
uitbreiding der pluimveeteelt in Europa eanlei- 
ding gegeven. 


365 


Gochius, Frans David, geboren den 17den 
December 1787 te Valburg (Gelderland), nam 
in October 1804 dienst als élève der genie, trad 
in December 1810 in Franschen dienst en nam 
als kapitein bij den staf der genie deel aan de 
gevechten bij Katzbach, Leipzig en Hanau. In 
Augustus 1814 weder als Iste luitenant-inge- 
nieur ingedeeld in het Nederlandsche leger, werd 
hij tot kapitein-ingenieur benoemd woor het In- 
dische leger. Na eerst bij Quatre Brae gevoch- 
ten te hebben, vertrok hij der 16den October 
1815 aaar Java. Hij werd majoor-ingenieur im 
Februari 1821 en kelonel-ingenieur in Decem- 
ber 1825. Als Yuitenant-kolonel-commandant der 
genie maakte hij de 2de expeditie naar Pelem- 

ng mede (1821). In 1825 trad hij met veel be- 
leid op bij bet begin van den Java-oorlog; drie 
malen approviandeerde hij het belegerde Djok- 
jokarta, nam in Juni 1826 Plered in, vervolgde 
Dipa Negara tot Diko, streed bij Kalitan, Dja- 
K-anom, Djokjokarta, Pasir Gedé enz. en bleef 
tot het einde van den oorlog te velde (1 830). In 
1881 werd hij generaal-majoor-titulair, in Sep- 
tember 1885 commandant van het Indische le- 

r. Als commissaris van het Gouvernement ter 

estkust van Sumatra herstelde hij den 
geest onder de troepen aldaar en veroverde den 
16den Augustus 1887 Bondjol, waar het op te 
richten fort naar hem werd. In April 
1839 werd hij generaal-majoor effectief en in 
November 1843 Yuitenant-generaal, Den laten 
Januari 1848 werd hij als legeroommamdant eer- 


vol Gepenslonneerd. ochius overleed den leten 
Mei 1876 te Rijewijk. 

Cochlaeus, Johann, eigenlijk Dobeneck, 
een Duitsch geleerde en een tegenstander van 
Luther, werd geboren te W. in bij Neu- 


renberg dn 1479. Hij was eerst rector aan de 
St. Laureneschool im zijn geboorteplaats, be- 
kleedde vervolgene kerkelijke betrekkingen te 
Frankfort aan den Main, te Mainz en te Meissen, 
waar hij domheer werd, vervolgens die van se- 
eretaris van hertog Albrecht van Saksen te 
Dresden en overleed den 10den Januari 1552 
als kanunnik van den Dom te Breslau. Als te- 
genstander der Hervorming behoorde hij tot de 
opstellers van het strijdschrift tegen de Auge- 
burgsche Confessie, was werkzaam bij de ver- 
gadering te Regensburg en gaf onderscheiden 
gatyrieke stukken tegen Luther in het licht, zoo- 
als: „Lutherus septicepe ubique eibi contranius'” 
(1529 en bij herhaling), „Bockspiel Martini Lu- 
there” (1531) enz. Van zijn overige talrijke ge- 
schriften noemer wij: „Vita Theodorici regie 
othoram” (1544) en „Historiae Hussita- 
rum Rb XII” (1549). 

Cochlearia. Zie Lepelblad. 

Cochrane. Thomas, graaf van Dundonald, 
een Britsch admiraal, werd geboren den 14den 
December 1775 en trad in 1793 in den zeedienst. 
In Mei 1801 volbracht hij een roemrijk wapen- 
feit door het veroveren van het S 
gat „El Jamo” op de hoogte van celona. 
het geheel nam hij gedurende 10 maanden van 
zijn bevelhebberschap op de „Speedy’ 50 sche- 
pen met 122 kanonnen. Eindelijk echter moest 

ij de vlag strijken voor het Fransche smaldeel 
onder admiraal Linois, maar werd weldra uitge- 


366 


wisseld en bevorderd tot kapitein. Na den vrede 
van Amiens werd hij commandant op de Dal. 
las” van 32 stukken en maakte hij zich in den 
zeestrijd met Frankrijk vermaard. Als bevelheb- 
ber op de „Impérieuse" veroverde of vernielde 
hij van den 13den December 1806 tot den 7den 
Januari 1807 15 vijandelijke proviandechepen. 
Hoewel hij in 1806 Honiton naar het Par- 
lement was afgevaardigd, bleef hij de vloot 
en bewees door een reeks van roemrijke daden 
groote diensten aan de zaak der Spaansche on- 
afhankelijkheid. In 1809 vermielde hij op de ree- 
de van Aix bij Rochefort 10 Fransche Íiniesche- 


pen en eenige fregatten en ontving daarvoor de 
ath-orde. iddellijk daarna beschuldi hij 
lord Gambier, onder wiens opperbevel hij dat 


feit had volbracht, van plichtverzuim, dooh deze 
stond bij de Regeering in de gunst en werd vrij- 
gesproken. Daar Cochrane tevens tot de opposi- 
tie behoorde, trachtte men hem onschadelijk te 
maken. Men ontdekte een samenspanning, om 
door het uitstrooien van valsche geruchten no- 
pens den afstand van Napoleon de staatepapie- 
ren in de te drijven, en Cochrane werd 
2. bet noodhantie gevolg, dat hij in 1814 doer 
met n i volg, dat hij in oor 
zijn vijanden veroordeeld werd tot een boete van 
1000 pond sterling, een jaar gevangenisstraf, te 
pronk etaan en verlies van zijn ing, van 
zijn waardigheid als parlementelid en van de 
Bath-orde. Het geheele land geraakte er door in 
opschudding, en de kiezers van Westminster 
kwamen er tegen in verzet door hem aanstonds 
bet mandaat van afgevaardigde weder op te dra- 
n. Na den straftijd verscheen hij weder in het 
arlement, doch daar hij het vaderland niet lan- 
ger kon dienen, streed hij als admiraal voor de 
onafhantkelijkheid wan Chili en maakte een ein- 
de aan den ew door Ke veroveren van Val- 
divia en Lima (1821). Vervolgens ging hij in 
dienst van Brazilië, waar keizer dom Pedro hem 
tot markies van Marango verhief. Daarna vocht 
hij voor de Grieksche vrijheid en keerde in 1828 
naar Engeland terug, waar hij zich wijdde aan 
de beoefening der wetenschap. Koning Willem 
IV herstelde hem in zijn rang van echout-bij- 
nacht, en door het overlijden zijns vadere werd 
hij graaf Dundonald; maar de ondervonden kren- 
king kon hij nooit vergeten. Onder de regeering 
van Victoria werd zijn proces herzien en zijn 
onschuld aan het licht gebracht, waarna hij tot 
vice-admiraal bevorderd en met het grootkruis 
der Bath-orde versierd werd. Belast met het op- 
perbevel der vloot in de West-Indische en Noord- 
Amerikaansche wateren, keerde hij in 1851 van- 
daar terug met den rang van admiraal en over- 
leed te Kensington den 3leten October 1860. 
Hij beeft eenige geschriften en onder deze zijn 
eigen levensgeschiedenie „Autobiography of a 
seaman” nagelaten. 
Cochrane, Thomas John, neef van den voor- 
nde, werd geboren den Sden Februari 1789, 
wam op jeugdigen leeftijd in den zeedienst en 
was in 1806 reeds kapitein. Nadat hij zich in 
den Amerikaanschen Oorlog onderscheiden had, 
was hij geruimen tijd gouverneur van Newfound- 
land en werd in 1887 door Ipswich naar het 
Parlement afgevaardigd, waar hij tot de com 


COCHRANE-— COCK. 


servatieve partij behoorde. In 1841 werd ba 
schout-bij-nacht en in 1844 opperbevelhebber 
der vloot in Oost-Indië. Hier volbracht hij een 
wel-geslaagde onderneming tegen de zeeroovers 
in den Indiechen Archipel, maakte zich in 1846 
meester van de hoofdstad van den sultan van 
Broenei, ontving in 1847 het Grootkruis der 
Bath-orde en werd in 1856 benoemd tot admi- 
raal, in 1865 tot admiraal der vloot en overleed 
op het eiland Wight den 18den October 1872, 
Cochrane, Alezander Dundas Ross Baillie lord, 
oudste zoon van den v ‚ werd geboren 
in 1816 em in 1841 afgevaardigd naar het Par- 
lement. In zijn boek „Young Italy” (1850) ie hij 
opgetreden als een ijverig voorstander van de 
conservatieve staatkunde. In het Parlement richt- 


wordt zeer ge 
picture” (1 
istoric etudies” (1870, 2 dln). 

Cochrane, John Dundas, een neef van den ad- 
miraal sir Alexander Cochrane, was kapitein bij 
de Briteahe zeemacht en een . reiziger. 
Te voet trok hij eerst door Frankrijk, Spanje en 
Portugal, voorts van St. Petereburg door Sibe- 
rië naar Kamtsjatka. Hij beschreef dezen tocht 
in zijn: „Narrative of a : jan journey 
through Russia” (1824). Na zijn terugkeer be- 
gaf hyj zich naar Amerika en overleed den 12den 
Augustus 1825 te Valencia in Columbia, toen 
hij gereed stond, om een voetreis door de Nieu- 
we Wereld te begi 


Cochrane, John, een Engelsch schaker, 
werd in 1798 geboren. Hij gaf in 1822 te Lon- 
den een werk uit, getiteld „A treatise of the 
game of chess, containing the games on odds 
rom the „Traité des Amateurs”, the games and 
the celebrated anonymous Modonese, a variety 
of games actually played, and a catalogue of 
writers on chess, with a frontispice”. Bedoeld 
werk was een vertaling van het Fransche boek 
„Traité théorique et pratique du jeu des Echec 
par une Société d'Amateurs”’, in 1775 samenge- 
steld door eenige spelers, welke in de jaren 1770 
tot aan de Revolutie geregeld in het Café de la 
Régence te Parijs zich vereenigden, teneinde het 
schaakspel te beoefenen. In bedoelde uitgave ko- 
men voornamelijk veel gambiet-partijen voor. 
Cochrane wijdt ook zijn aandacht aan een ver- 
dediging van het Koninggambiet, reeds door 
Sarratt en Caxenove beschreven, doch die later 
door Cochrane's arbeid den naam verkregen 
heeft van „gambiet van Cochrane”. Cochrane 
speelde in 1821 veel partijen met Labourdon- 
nais en Le Breton des Chapelles, terwijl hij ia- 
ter veel speelde met Staunton, welke partijen 
men vindt in de „Chess Player's Chronicle” van 
1841. Cochrane ie eveneens de uitvinder van een 
nieuwe aanvalsvariant in het Schotsche gambiet. 
Hij overleed in 1878. 

Cock, Jeronimus, een Vlaamsch schilder, 
plaatenijder en kunsthandelaar, geboren te Ant- 


COCK-—OCOCKERILL. 


werpen omstreeks 1510, was het grootste deel 
van zijn leven te Antwerpen als kunsthandelaar 
gevestigd, schilderde landschappen en graveer- 
ĝe ook prenten. Hij overleed den Sden October 
1570, waarschijnlijk te Rome. Bekend zijn o.a. 
de door hem uitgegeven prenten van Jerony- 
mus Bosch, Pieter Brueghel, Coornhert, Vrede- 
man de Vries ea. Zijn kunsthandel was een der 
voornaamste van dien tijd. Hij was de leermees- 
ter van Pieter Brueghel. 

Cock, Theodorus de, een strijder voor de 
R.-Katholieke Kerk in Nederland, geboren te 
Mate lage “De Oetober eh werd te Rome 
bij het col „De propaganda fide” toegelaten, 
zoodat hij na verloop van 8 jaar als priester eñ 
doctor in de eerdheid An zijn geboortestad 
terugkeerde. Achtereenvolgens werd hij nu ka- 
pelaan te Leiden, pastoor te Zwolle en daarna 
te Leiden. Door het aartebisechoppelijk kapittel 
van Utrecht naar Rome gezonden, wiet hij al- 
daar te bewerken, dat Petrus Codde tot aarts- 
bisschop van Utrecht werd benoemd, en De 
Cock keerde in 1688 naar Leiden . Toen 
echter Codde wegens overhelling tot Jansenis- 
tische gevoelens ter verantwoording naar Rome 
werd geroepen, ag De Cock zich te Utrecht door 
den paus benoemd tot apostolisch verte, ter- 
wijl tevens de betrekking van aartebieschop al- 
daar reeds voor hem bestemd was. Daar de nun- 
tius te Brussel Codde vruchteloos zocht te be- 
W. , om De Cock tot zijn provicaris aan te 

, er verwarring, daar De Cock 
in 1700 beval een jubilé af te kondigen en de 
ondervicarissen van Codde zijn gezag niet er- 
kenden. De Staten bemoeiden zich er mede, om- 
dat in de pauselijke breve omtrent dat feest 
zegd werd, dat de Nederlanden in het bezit der 
kebtere waren (ab haereticis occupantur), en in 
een plakkaat werd bepaald, dat geen vicaris hier 
te lande zou worden erkend, dan die door ge- 
ecommitteerde raden zou zijn toegelaten, zoodat 
De Cock van zijn vicariaat werd ontzet. Hij werd 
aangeklaagd in een leerrede beleedigende uit- 

ingen jegens de Staten gebruikt te heb- 
ben, maar wist zich te wendedigen, door de on- 
waarheid der beschuldiging aan te toonen. Rent, 
gen tijd daarna werd een brief van hem onder- 
schept, waarin uitdrukkingen voorkwamen be- 
keedigend voor de Staten. Een bevel tot gevan- 
genneming werd tegen hem uitgevaardigd, en 
toen hij ternauwernood ontsnapte, beloofde men 
een premie van 3000 gulden aan dengene, die 
hem in de handen der justitie bracht. 

De Cock begaf zich naar Emmerik, waar hij 
tot kanunnik werd benoemd. In 1704 werd krij 
te Kleef gevangen gezet, maar kort daarop vrij- 
gesproken. Hij ging in 1706 naar Keulen en 
wervolgens naar , waar hij in de onmiddel- 
lijke nabijheid van den paus als diens kamer- 
heer en eerste geheimkapelaan aanzienlijke ker- 
kelijke waardigheden leedde en in Januari 
1720 overleed. Hij heeft eenige boeken gesohre- 
ven; het handschrift van zijn: „De missione Ba- 
taviae libri XV”, bevindt zich in de boekerij van 
het collegie „De propaganda fide” te Rome. 

Cock, Hendrik de, de eerste grondlegger 
van het kerkgenootschap der Gereformeerden of, 


367 


scheidenen, werd den 12den April 1801 te Veen- 
dam geboren, studeerde te Groningen in de god- 
geleerdheid en werd achtereenvolgens predikant 
te Eppenhuizen, Noordlaren en Ulrum. Te dezer 
plaatse werd hij bekend met de „Institutie’ van 
Calvijn, en eedert dien tijd werd de inhoud zij- 
ner prediking, meer aald een rechtzinnig-Ge- 
reformeerde. Zelfs gaf hij in 1833 „De vijf arti- 
kelen tegen de Remonstranten” opnieuw in het 
licht. Hij kreeg nu veel aanhang. Maar het Kerk- 
bestuur bemoeide zich er mee, omdat hij kinde- 
ren uit andere ten doopte, en De Cock 
werd in zijn ambt geschorst en den 29eten Mei 
1884 afgezet. 

Door zijn optreden te Ulrum, waar hij een ac- 
te van afscheiding in de kerk voorlas en daar- 
door onrust in de gemeente verwekte, kwam hij 
zelfs met den etrafrechter in aanraking. Hij zet- 


ge waarschuwing en tegemgift tegen het gru- 
W: boek, "3 dweper Me ke we 
„Vriendelijk antwoord aan kleinen vrien- 


ing, die belangstellend in deezelfe eeuw 
heil, mij openlijk de vraag gedaan heeft: Op wel- 
ken grond de verplichting der Gereformeerden 
rust, om heden ten dage preciee zoo te moeten 
gelooven, ale in 1618 en 1619 ie vas ld”. 
Cocker is de naam eener rivier in het En- 
sche graafschap Cumberland, die bij Black- 
eadminee in het district Seen antepringt en bij 
Cockermouth in de Derwent uitloopt. 
Cockerill, John, een der grootste induetri- 
eelen der 19de eeuw, werd den Zden Augustus 
1790 te Haelington in Lancaahire geboren en be- 
gaf zich op 12-jarigen leeftijd naar Verviers, 
waar hij met zijn vader in dezelfde fabriek werk- 
zaam was. In 1807 ontving hij met zijn oude- 
ren broeder James van hun de d 
Iden, om zelf een fabriek op te richten te 
uik. William, een derde broeder, stond later 
aan het hoofd eener spinnerij in Frankrijk, ver- 
loor haar door brand en vestigde ve ens zijn 
fabriek in de Pruisische etad Guben. John be- 
gon in 1816 met James te Seraing fabrieken te 
bouwen, welke een kapitaal vereischten van 16 
millioen francs. Met het bijeenbrengen der ka- 
pitalen voor zulke uitgebreide fabrieken als de- 
ze en als medeopzichter der Belgische Bank ont- 
wikkelde John Cockerill zulk een financiëel ta- 
lent, dat hij aan de spits kwam te staan der Bel- 
gische industrie. De werken bestonden destijds 
uit: een machinenfabriek, een fabriek van stoom- 
ketels, pletwerken voor plaatijzer en voor spoor- 
staven, een hoogoven, 16 puddelovens, vele vlam- 
ovens, een smederij met 80 vwurhaarden, een 
werkplaats voor modelleurs, een andere voor tee- 
kenaars, 2 steenkolengroeven, een ertsgroeve enz. 
De werkzaamheden werden er volbracht door 
2500 arbeiders en 22 stoommachines met om- 
streeks 1000 racht. Men had er weke- 
lijke 80 ton ijzer en 70 000 frames voor arbeids- 
loon noodig. In 1825 verkocht James zijn aan- 


zooals zij aanvankelijk genoemd werden, Afge-! deel aan Willem 1, koning der Nederlanden, die 


368 


de ondernemingen van John met kracht onder- 
steunde, en begaf hij zich naar Aken, waar hij 
den Ssten Mei 1837 overleed. 

Door de omwenteling van 1880 leed deze 
grootsche nijverheidainrichting veel schade, maar 
zij herstelde zieh spoedig, toen John in 1838 
eigenaar der geheele zaak was geworden. 
Hij michtte op een groot aantal plaatsen bin- 
nen en buiten België onderscheiden fabrie- 
ken op, namelijk ijzeremelterijen en machine- 
fabrieken te Luik, Val-Benait, Verviers, Aken, 
Decazeville, Bezéche, St. Fetorsburg eD el- 
ders, spinnerijen te Luik, Namen, Spa, Alem 
en St. Denis, Jakenfabrieken ip Kotbus en 
Polen, voorts een glasfabriek, een papierfabriek 
enz., te zamen ongeveer 60 verschillende inrich- 
tingen, bot zelfs in Suriname. De toestand van 
België in 1838 schokte echter het vertrouwen 
op de ondernemimgen van John Cockerill, zoo- 
dat hij zich weldra in geldelijke ongelegenheid 
bevond en een vereffening van zaken onvermij- 
delijk werd. Den 12den April 1839 werd de ba- 
lans bekend gemaakt, die een actief van 
26 millioen en een age van bijna 18 milkoen 
francs opleverde. Nu gel hij last, om, tot af- 

ing van het verschuldigde, al zijn fabrie- 


ken en eren te verkoopen, behalve die te Se- | taal 


raing (zie aldaar). Daarna begaf hij zich naar 
_ Rusland, om er op last der regeering nieuwe nij- 

verheidswerkplaatsen op te richten, doch hij 
overleed op de terugreie te Warschau den 19den 
Juni 1840. Te Brussel werd in 1872 een stand- 
beeld voor hem opgericht. 

Cockney is een overoude bijnaam van de 
bewoners van Londen. Hij komt reeds voor in 
de 12de eeuw. Daar de hoofdstad van Engeland 
bij „„Juilekkerland” vergeleken werd en dit in 
het Engelech den naam draagt van „Land of 
Cookeign”’ (Cocagne), is die bijnaam vermoede- 
lijk hiervan afkomstig. Ook het door de lagere 
geeproken dialect wordt Cockney ge- 
noemd. 

Ooclers, Louis Bernard, een Nederliandech 
schilder, in 1740 te Maastricht geboren, was 
een leerling van zijn veder Jan Baptist Coclers 
en stud. in Italië. Het Rijkemuseum te Am- 
sterdam bezit twee portretten van hem. Hij 
overleed in 1817 te Luik. l 

Gocles, Publius Horatius, was volgens de 


sage de redder van Rome, toen Porsenna de stad 
belegerde, om er het van den verdreven 


Tarquinius te herstellen. Spurius Lartius 
en Titus Herminius verdedigde hij de brug over 
den Tiber. tegen den overmachtigen vijand, tot- 
dat men haar had afgebroken, waarna hij zich 
met zijn makkers in den stroom wierp en behou- 
den de overzijde bereikte. Het dankbare Rome 
schonk hem zooveel land ale hij op één dag kon 
omploegen en richtte een standbeeld voor hem op. 
Gocon is de naam van het weefsel, waar- 
in sommige ineektenlarven, in het bijzonder de 
rupsen der vlinders, zich inepinmen voor het ver- 
poppen. Het bestaat uit dunne draadjes, die wit 
een slijmerig vocht worden gesponnen, hetwelk 
in de lucht verhardt. Vooral spreekt men van 
de cocons van de zijderups (zie aldaar). Vele 
dieren maken ook om hun eieren cocons. 
Cocos. Zie Kokospalm. 


COCKERILL—CODDE. 


Cocos-eilanden, ook Keeling-eilanden ge 
noemd, zijn een groep van 33 eilanden in 
Indischen Oceaan, in een rechte lijn vóór Straat 
Soenda, tusdhen 129 en 18° Z.Br. en op 96° 
58’ O.L. gelegen. Zij werden in 1689 door ka- 
pitein Keeling omtdekt en bleven onbewoond tot 
1823, toen een Emgelschman, Alezander Hare, 
er zich met eenige Maleieche huisgezinnen op 
het Rijst-eiland vestigde. In 1825 vond kapitein 
Ross op een der andere eilanden, Poeloe Talboes, 
een haven, door hem Port Albion genoemd. Niet- 
tegenstaande deze Engelsche nederzetti: wer- 
den de Coeos-eilanden als een Neder: be- 
zitbing beschouwd, totdat ze in April 1857 door 
kapitein Granvelle Freemantle voor Engeland 
in bezit werden genomen. De witvoerartäkelen 
zijn kokosnoten, pompoenen, meloenen, mals, 
visch, schildpadden en tripang. 

Van de Cocoseilanden loopt een onderzeesche 


Bij 


engroe 
bijna | vember 1914, tijdens den Wereldoorlog (zie al- 


daar), de Duitsche kruiser „Emden’ tot zinken 
gebracht. 

Cocotte beteekent in de Fransche kinder- 
kipje en ie oorspronkelijk de benaming voor 
een soort braadpan. In mieuweren tijd verstaat 
men er een elegante lichtekooi onder, in denzelf- 
den zin als lorette (zie aldaar). 

Gocushout, West-Indisch, of Cuba-Grena- 
dilla geheeten, ie het hout van een West-Indi- 
schen boom, die tot het geslacht Inga behoort. 
Het heeft een tamelijk breede epint, welks licht- 
gele kleur scherp afsteekt bij het olijfgroene 
hart. Het wordt in groote hoeveelheden gebruikt 
nai draaien van kleine voorwerpen, vooral 

ij 

Gooytus was in de dagen der Oudheid de 
naam van een zijnivier van den Acheron in ppi- 
rus, van welke men verzekerde, dat zij in de On- 
derwereld ontsprong. Ook een stroom der On- 
derwereld, een arm van den Styx, wordt bij de 
oude Grieksahe dichters zoo genoemd en komt 
reeds in de Odyssee voor. 

Coda, een Italiaansch woord, hetwelk staart 
beteekent, is in de Itahiaaneche ie de ter- 
zine, welke vooral in komische dichtstukken wel 
eens aan het eonnet wordt : , Vandaar 
ook de naam sonetto caudato of colla coda. De 
eerste zevenvoetige regel der coda rijmt met den 
laatsten regel van het eonnet en de twee volgen- 
de rijmen ouderling. Het gebruik dagteekent wit 
de 13de eeuw en wordt bij Burchiello, Berni e.a. 


tot 


symphonieën en ook in stukken in eonatenvorm. 
Beethoven breidde de coda'e in zijn eymphonie- 


en belangrijk uit. 

Codde, Jan, Adriaan en Gijsbrecht van der, 
zijn de stichters van de godsdienstige eecte, 
waaraan men den naam gaf van die der Collegi- 
anten of Rijnsburgers. Alle drie waren leer- 
looiers, de eerste te stgeest, de tweede te 
Rijnsburg en de derde te Warmond. Toen de Re- 


CODDE-—CODE. 


manstrantsch-gezinde predikanten vervolgd wer- 
den en zij zich niet met de rechtzinnige Her- 
vormde leer konden vereenigen, hielden de drie 
broeders, bijgestaan door zekeren Theunis Cor- 
nelissen, een visscher te ‘s-Gravenhage, samen- 
komsten, waarin ige hoofdstukken wit den 
Bijbel voorgelezen werden, terwijl daarna één of 
meer der aanwezigen optraden, om op een stich- 
telijke wijze te spreken. Dit beviel hun zoo 

dat zij bij de predikanten niet ter kerke kwea- 
men. Állenge openbaarden zich bij hen en hun 
aanhangers eigenaardige gevoelens en gebruiken. 
Zij beweerden, e de Doo inden van 
dien tijd, dat de Christen geen overheidsambt, 
mag bekleeden en geen oorlog voeren, verwier- 
pen den kinderdoop en dienden den doop toe 


o peling. 

Codde, Willem van der, of Guilielmus Cod- 
daeus, geboren te Leiden in 1575, studeerde al- 
daar en werd in 1601 buitengewoon en een jaar 
daarna gewoon hoogleeraar in de Hebreewwache 
taal, doch daar hij zich aan de zijde der Remon- 
stranten schaarde, werd hij in 1619 ontslagen. 
Zelfs nam men hem in hechtenis, toen in 1623 
een aanslag op het leven van prins Maurits ont- 
dekt was, doch spoedig werd hij weer ontslagen. 
Zijn sterfjaar ie onbekend, maar hij leefde nog 
in 1625. Van een aantal Latijneche werken, door 
hem in het licht gegeven, noemen wij „Notae 
ad Grammaticam braeam Martini Navarri 
Morentini” (1612) en „Hoseas propheta He- 
braieé et Chaldaicé cum duplici versione Latina 
et commentariis Hebraicis trium doctissimorum 
judaeorum ete.” (1621). 

Codde, Pieter, een Nederlandsch schilder, 
geboren te Amsterdam in 1599 of 1600, begra- 
ven aldaar den 12den October 1678. Hij echijnt 
eteeds te Amsterdam gewoond te hebben, hoe- 
wel uit zijn werk duidelijk de invloed van Frans 
Hals en diens leerlingen Dirk Hals, Jacob Duck 
en andere Haarlemsche meesters blijkt. Hij vol- 
tooide in 1637 een schutterstuk van Frans Hals, 
dat zich thans in het Rijks Museum te Amster- 
dam bevindt. In det museum, in het Maurits- 
huis te 's-Gravenhage en in vele der voornaam- 
ste bui musea vindt men werken van 
zijn hand. Willem Duyster was zijn leerling. 
Codde schilderde bij voorkeur binnenhuizen met 
figuren, doch ook portretten. 

Codde, Pieter, of Petrus Coddaeus, aarts- 
bisschop van Utrecht, geboren te Amsterdam 
den 27sten November 1648, studeerde te Leu- 
ven, hield er voorlezingen over wijsbegeerte 
en reisde vervolgens naar Frankrijk. Hij was 
voornemens, zich naar Italië te begeven, toen de 
aartsbisschop van Utrecht, Johannes van Neer- 
cassel, hem : iep en hem te Huissen in zijn 
woning opnam. Hij werd eerst diens ondervica- 
ris en dearna diens opvolger (1689). Nadat hij 
10 jaar zijn betrekking had waargenomen, w 
hij van Jansenieme igd en naar Rome 
geroepen, waar hij in een geschrift, gebiteld: 
„Dedlarationes super pluribus, quae tam ad ip- 
sum tam ad Hollandiae missionem pertinent, in- 
terrogationibus ete.” rekenschap gaf van het 
waarnemen zijner hooge bediening. Niettemin 
werd hij in zijn betrekking van apostolisch vi- 
caris, zonder bijvoeging van redenen, geschorst, 


vV. 





369 


on toen hij in 1703 te Utrecht terugkwam, vomd 
ij er miet weinig verwarring, daar de geeste- 
lijkheid van zijn aartebisdom De Cock (mie al- 
daar) niet als opvolger wilde erkenmen. Hij ont- 
hield zich echter, uit eerbied voor den paus, van 
die uitoefening der bisschoppelijke waardigheid 
en gaf in 1706 een „Declaratio apologetica” in 
het licht. Hij overleed den 18den mber 1710 
ale ambteloos burger te Utrecht. 

Code, van het Latijnsohe coder, beteekent 
wetboek of verzameling van wetboeken. Het on- 
beschreven of costumier recht werd in den loop 
der tijden langzamerhand geschreven recht, dat 
is: een wet. Verschillende punten, een en hetzelf- 
de onderwerp betreffende, worden achtereenvol- 
gene bij onderscheiden wetten d. Door 

t gemis aan het noodig onderling verband tbus- 
schen de wettig geregelde onderwerpen ontstaat 
er dikwijls duisterheid in het recht, onderlinge 
tegenspraak in de wetten, gemis aan eenheid en 
vastheid van beginselen. tot nog toe ver- 
spreide wetben wonden nu in onderling verband 
gebracht en igd in codes of wetboeken. 
Napoleon I heeft op dit punt zeer groote ver- 
diensten. De wetten, regelende het burgerlijk 
recht, heeft hij verzameld in den Code Napo- 
léon, van den Zieten Maart 1804, die op de bur- 
gerlijke rechtsv ing in den Code de procédu- 
re civile, van den 14den April 1806, die raken- 
de het handelsrecht in den Code de commerce, . 
van den 15den September 1807, die op de straf- 
vordering in den Code de procédure eriminelle, 
van den 17den November en den 26sten Decem- 
ber 1808, en die, waarin het strafrecht was ver- 
vat, in den Code pénal, van den 22sten Februari 
1810. Deze vijf wetboeken zijn de bekende Cing 

63. 

De naam Code wordt ook nog officiëel ge- 
bruikt voor de militaire wetboeken, Codes mili- 
laires, voor de wet op het boschwezen, Code fo- 
restier en voor den Code rural. De meest beken- 
de is de Code civil of Code Napoléon. De Fran- 
sohe Constitutie van 1791, het gemis aan een- 
heid van recht gevoelende, dat in dien tijd be- 
stond, stelde vaat, dat er één burgerlijk wetboek 
voor het geheele rijk zou zijn. Cambacérès dien- 
de de daarop betrekkelijke wetsontwerpen eerst 
bij de Conventie, later bij den Raad van Vif- 
honderd in. Het werk, daar onafgedaan, werd 
door de Consuls weer opgevat. In 1800 werd een 
commissie van vier leden (Fronchet, Portalis, Bi- 
got de Préameneu en Maleville) belast met de ea- 
menstelling van dat wetboek. 

Vóór de Revolutie was Frankrijk verdeeld in 
landen van het geschreven (hoofdzakelijk Ro- 
meinsch) recht, pays du droit écrit, en landen 
waar het (op Germaanschen grondslag berusten- 
de) gewoonterecht, pays du droit coutumier, van 
kracht was. Slechts de koninklijke ordonnan- 
tiën golden voor het geheele rijk. Na herhaalde 
omwerkingen en herzieningen werd den 2lsten 
Maart 1804 de Code civil des Français afgekon- 
digd, onder het keizerrijk Code Napoléon ge- 
noemd, sedert de Restauratie wederom Code Ci- 
vil geheeten, doch onder den voorlaatsten naam 
nog algemeen bekend. De kortheid en helder- 
heid van stijl en voorstelling maken het tot een 
model van een wetboek. De veroveringen van 


24 





370 


Napoleon brachten het in andere landen over, 
waar het geldt of althans ten grond. is 
elegd aan de latere w i , 300 in - 
gië, verscheidene Zwitsersche kantons en in 
ons land. Ook eenige Amerikaansche staten na- 
men het gewijzigd over. 

Code is naam, dien men geeft aan het 
woordenboek, dat in den handel en ook door 
particulieren gebruikt wordt voor het afkorten 
van telegrammen, vooral zulke, bestemd voor lan- 
den buiten Europa. 

Code civil. Zie Code. 

Codelne, CisHsiNOs, is de naam van een 
opiumbasis, in 1832 door Robiquet ontdekt. Bij 
de bereiding van morphine rijgt men als 
eerste „Product ag krietallisatie der chloorwa- 

stofzwre zou van morphine, peeudomorphi- 
ne en codeine. Uit de oplossing van deze doet 
men en peeudomorphine 
ammoniak en laat daarna chloorwateretofzu- 
re codelne kristallieeeren, daar codefne in am- 
moniak oplosbaar is. Men bevrijdt deze, door ze 
te waseschen, van salmiak, doet de codeïne neer- 


slaan door middel van kaliumhydroried en ag. 1 daar 


vert ze door haar bij herhaling te laten kristal- 
liseeren wit aether. Hieruit verkrijg men haar 
in kleine watervrije, zeer glanzige kristallen, die 
bij 155° C. emelten. Zij dost op in 10 deelen wa- 
ter, voorts gemakkelijk in chloroform, aether, al- 


cohol en amylalcoohol, maar niet in petroleum- | ale 


aether. Codene iseen sterke basis en is de mono- 
methylaether van morphine. Zij kleurt rood lak- 
moespapier blauw en ontleedt de meeste metaal- 
zouto ingen, ook ammoniumzouten, en kan 
dus r ammoniak niet uit haar zouten aige- 
scheiden worden. Eigenaardig is bij codelne de 
volgende reactie: zij lost kleurloos op in gecon- 
centreerd zwavelzuur, maar de oploesing wordt 
blauw bij toevoeging van een uiterst geringe 
hoeveelheid iijzerchloried. Haar werking op 
"a memechen lichaam is een dergelijke als dae van 
morphine, maar zwakker, ook werkt het minder 
op maag en darm. Het wordt gebruikt tegen las- 
tigen hoest, als narcoticum bij pijnlijke darm- 
aandoeningen en ook wel bij geesteeziekten en 
in de onthoudingskuur van morphine. 
Code Napoléon. | Zie Code. 


Code pénal. H an 

Codex, oorepronkelijk Oaudez, is eigenlijk 
een stuk hout, ontdaan van de echore, verder 
noemde men vroeger Coder de houten tafeltjes, 
die uitgehold en met was bestreken, dienden om 
op te schrijven. De naam ging later ook op de 
op perkament of papier (coder membranaceus, 
coder chartaceus) geschreven oorkonden over. 
Sedert de uitvinding der boekdrukkunst ver- 
staat men onder codez een handschrift, bijv. co- 
der argenteus, het te Upsala bewaarde hand- 
schrift van de Gotische bijbelvertaling van Ul- 
filas. Voor codices van den Bijbel zie Testa- 
ment, Oude en Nieuwe. 

In het rechtswezen beteekent codex een ver- 
zameling van wetten; gewoonlijk wordt er een 
bijvoeglijk naamwoord bijgevoegd, ontleend aan 
den naam van hem, die tot de verzameling der 
wetten bevel gaf of de wetten heeft uitgevaar- 
digd, ook wel aan den inhoud der wetten, aam 
de stof, die door haar wordt geregeld. De meest 


CODE--CODIFICATIE. 


bekende in het Romeinedhe recht zijn de Codex 
Theodosianus, C. He ianus, C. i 
nus en C. Justinianeus. ie Corpus Juris. 

Codex Gregorlanus is een private ver- 
zameling van keizerlijke verordeningen, vervaar- 
digd door den jurist Gregorius de regee- 
ring van de keizers Hadrianus tot Diocletianus 
(284—8305). Vermoedelijk heeft deze codex im- 
vloed gehad op de samenstelling van den Codex 
Justinianeus. Zie Corpus Juris en Coder. 

Codex Hermogenianus is een door den 
jurist Hermogenianus in de 4de eeuw samenge- 
stelde verzameling van keizerlijke verordenán- 
gen. Zij was niet officiëel erkend en had geen 
rechtekracht. Zie Codez. 

Codex Justinianeus. Zie Codez em 
Corpus Juris. 

Codex rescriptus. Zie Palimpsest. 

Codex Theodosianus is de eerste offici- 
eele verzameling van keizerlijke verordens 
in de jaren 435 tot 437 op last van keizer T 
dosius lI samengesteld. Zie Codez. 

Codices is het meervoud van codez. Zie al- 


Codicil is eigenlijk een klein, met was over- 
trokken tafeltje, waarvan de Romeinen zich tot 
briefschrijven bedienen. In het recht heeft het 
de meer beperkte beteekenis van een soort van 
uiterste wilsbeschikking, op zich zelf staand of 
aanhangsel van een bestaand testament, doch, 
in elk geval, minder formeel. Het recht, om den 
uitersten wil in codicilli te openbaren, kwam tem. 
tijde van keizer Augustus in gebruik, vooral ten 
behoeve van hen, die door verhuizing naar de 
provinciën niet in de gelegenheid waren, een 
testament te maken, formeel volledig naar het 
strenge recht: immers het noodig aantal getui- 
gen, die Romeineche burgers moesten zijn, waes 
ikwijls moeilijk te vinden. Een codicil was bij 
us een minder formeel testament; 
de daarin n beschikkingen waren in 
het algemeen geldig, maar niet alle uiterste wile- 
beschikkingen kon men bij wijze van codicil 
maken; voor een erfstelling (het aanwijzen van 
iemand als erfgenaam) bijv. was een formeel tes- 
tament noodig. 
In ons tegenwoordig recht geeft men den naam 
Ge e “Geschreven, e er onder. 
erhiater ven, en o - 
teekend, maar zonder verdere formaliteiten op- 
gemaakt, waarin besohikki na den dood zijn 
varna De wet veroor t elechts enkele be- 
ikkingen op deze wijze te maken, a.i. aan- 
stelling van executeuren, bestelling der begre- 
fenie, making van legaten van kleeding, lijfstoe- 
behooren, bepaalde lijfsieraden en bijzondere 
meubelen. , 
Codificatie. Het recht wordt geboren uit 
de gewoonte burgers, om bij de meest voor- 
komende handelingen, die van invloed zijn op 
den toestand van hun persoon en van hun ver- 
mogen, zekere vormen in acht te nemen, en ean 
die handelingen zelf zekere vaste 
verbinden. Bij geschillen over dergelijke onder- 
werpen neemt de rechter in zijn uitspraken de 
bestaande gewoonten in acht em handhaaft en 
bekrachtigt ze alzoo. Die vonnissen worden al- 
dus zelf een nieuwe bron van zecht; de inge- - 


R 


de Romeinen 


CODIFICATIE--CODRINGTON. 


zetenen en de rechter nemen ze bij later voor- 
komende gelegenheden als ridhtenoer aan. 
rechter vervult tegelijkertijd nog de taak van 
wetgever. De behoefte aan geschreven recht be- 
gint zich hoe langer hoe sterker te openbaren; 
e vereeniging van rech en wetgeving in 
één hand wordt hinderlijk voor het toenemend 
verkeer in de maatschappij en belemmert de 
maatschappelijke ontwikkeling. 

In de 13de, 14de en 1 eeuw werden in 
Europa verscheiden hoofdonderwerpen van recht 

regebd bij ordonnantiën; de wet wondt voor 
ie onderwerpen op den duur de hoofdbron van 
het recht. Zoo vinden wij onderscheiden deelen 
van bet publiek en privaatrecht in afzonderlijke 
wetten, publicatiën, ordonnantiën, statuten, 
handvesten en keuren behandeld. Die behande- 
ling is geheel occasioneel; van tijd tot tijd, naar- 
mate de behoefte daartoe dringt, regelt de wet 


een nieuw onderdeel van het reeht. Een groot | beroemde 


gebrek van deze wijze van wetgeven ie, dat er 
geen systeem in de wetten komt: het verschil in 
beginselen, grernderlijk naar tijd en behoef- 
ten, waarvan wetgevers uitgaan, - me- 
de, dat het verband der deelen biete ontbreken. 
dat er etrijd, duisterheid en derhalve rechtson- 
zekerheid in de wetten bestaat. Naarmate het 
aantal wetten toeneemt, wordt de verwarring 
grooter. Nu begint men de verschillende wetten, 
ie betrekking bebben op hetzelfde onderdeel 
van het recht, te echiften, te zuiveren, en bijeen 
te voegen in een algemeene wet of in een wet- 
boek (zie Code), en die werkzaamheid van den 
wetgever noemt men codificatie. Het is natuur- 
lijk, dat het codificeeren, zooals alle pogingen om 
eenheid, orde en vastheid in de verechijnselen 
der maatschappij te brengen, het meest voor- 
komt in die perioden der iedenie, waarin 


is het Romeineche recht gecodificeend onder de 
keizers; vooral Justinianus (521—565) heeft aan 
dit werk op verdienstelijke wijze zijn krachten 
besteed (zie Corpus Juris). En de codificatie 
van het hedendaagsch recht is voor een groot 
deel te danken aan de regeering van Napoleon 
I. Zijn Codes hebben in de meeste beschaafde 
staten van Puropa en van Amerika tot een ne- 
volgenswaerdig voorbeeld gediend. 
ze Grondwet huldigt het beginsel van codi- 
ficatie in art. 150, luidende: „Het burgerlijk en 
handelsrecht, het burgerlijk en militair straf- 
recht, de reohtepleging en de inrichting der 
rechterlijke macht wo bij de wet geregeld 
in algemeene wetboeken, behoudens de bevoegd- 
heid der wetgevende macht om enkele onderwer- 
pen in afzonderlijke wetter te vogelen Over de 
codificatie van het burgerlijk t en haar ge- 
schiedenie is het een en ander med ld on- 
der Burgerlijk recht en Burgerlijk Wetboek. Tege- 
lijk met dit Wetboek zijn den Isten October 1838 
in werking getreden: het Wetboek van Koophan- 
del, het Wetboek van Burgerlijke Redhtsvorde- 
ring, de wet op de Rechterlijke Organisatie en 
het Wetboek van Strafvordering, die even zoo- 
vele Fransche Wetboeken, in de dagen gen Na 
eon hier ingevoerd, vervingen. Het 
etboek van Strafrecht (Code Pénal} bleef gel- 


371 
den tot den leben September 1886, toen het te- 


De | genwoordige Nederlandsche Wetboek van Straf- 


recht werd ingevoerd. Het militair strafrecht is 
ificeerd in de Crimineele Wetboeken voor 
et krijgsvolk te water en te lande van 1814, 
die vervangen zijn door het in 1908 tot stand 
gekomen Wetboek van Militair Strafrecht. 
Naast zijn voordeelen heeft ket stelsel van co- 
Get ook par n. Hoe meer de wetten een 
systemati vormen, te moeilijker 
wordt het, in een gedeelte der wet wijziging te 
bre zonder het verband van het te 
schaden. Men komt daardoor er licht toe de wet- 
ten onveranderd te laten, ook waar de maatschap- 
pelijke ontwikkeling verandering zou eiechen. 


van het recht bestreed: „Das Recht 
wind nicht gemacht; es ist und wind mit dem 
Codille is een ui ing in het hombre- 
spel. Iemand is coditle als bij einde van het 
spel één van de ij meer punten heeft 
gemaakt den hij 
Codo, ook wel cana of braza , 
een S {oude Castiliaansohe) 
en gelijk aan twee vara of 1,6718 m. 


Codogno is een stad in het district Lodi 
der Italiaansche provincie Milaan, ten N. van 
de Po gelegen aan de epoorwegen Milaan—Pia- 


en Cremona—Pavia. De telt 
(1911) 10868 inwoners. De stad ft linnen- 
en zijdeindustrie, leerlooierijen en majolicafe- 


+ 1 millioen gulden verzonden wordt. 
Codrington, Edward, een Diech admi- 
raal, werd geboren in 1770 en trad reede in 
1783 als midshi in dienst bij de marine, 
In den slag bij Trafalgar voerde hij ale kapitein 
ek het linieschi „Onion in 1809 oen 
aan den op en hie 
vervolgens Cadix verdedigen. In 1814 werd hj 
schout-bij-nacht en diende omder admiraal Co- 
chrane in Amerika, en in 1821 vice-admiraal. 
Als bevelhebber der vloot in de Middellandsche 
Zee sloot hij een wapenstilstand met Ibrahim- 
pasja, welke door dezen geschonden werd, waar- 
na Codrington, belast met het opperbevel over 
de vereenigde lsch-Fransdhe vloot, waarbij 
zich ook nog een Russiech eskader onder admi- 
raal Heyden voegde, bij Navarino aan den vij- 
and een nederlaag toebracht, waardoor het groot- 
ste deel der Turkeche vloot vernietigd Hij 
werd door Frankrijk en Rusland met eerbewij- 
zen overladen en met de Bath-onde versierd. In 
middels was het Toryminieterie hem weinig ge- 
negen, zoodat hij weldra (door een anderen op- 
perbevelhebber vervangen werd (1828). Doch na 
de troonsbeklimming van Willem IV werd hij 
in zijn vaderland weder naar verdiensten ge- 
eerd. In 1881 voerde hij bevel over de Kanaal- 
vloot, en van 1832 tot 1839 was hij lid van het 
Parlement voor Devonport. Daarna werd bij 








372 


commandant van Portemouth, en Victoria be- 

noemde hem tot kamerheer. Hij overleed als ad- 

miraal den 28sten April 1851. 
Codrus, de laatste koni 

een zoon van Melanthus. Volgens de overleve- 

ring verklaarde bij een inval Doriërs (1068 

vV. ‚) de godspraak, dat de Atheners dan al- 

leen zouden zegepralen, wanneer hun konin 

door den vijand gedood werd. Codrus wibde zieh 
voor zijn vaderland opofferen en begaf zich, als 
een boer vermomd, in het vijandelijk leger, zocht 
er twist, raakte meen en sneuvelde, waar- 
na de Doriërs, toen bun de toedracht der zaak 
bekend werd, aftrokken. Onder voorwendsel, dat 
niemand waardig was de te van den edelen 

Codrus te bekleeden, herschi de Eupatriden 

de monarchie in een republiek, waarin Medon, 

een der zonen van Codrus, voor levenslang als 
archon benoemd, het bestuur in handen kreeg. 
‚Coeck van Aelst, Pieter, een Vlaamsch 
schilder en schrijver, geboren te Aalst in 1502, 
wes leerling van Barend van Orley en studeer- 
de ook in Italië. Karel H benoemde hem tot zijn 
hofschilder. Pieter Coeck maakte ont n voor 
tapijten, gebramdschildende glazen en ver- 
aieringen. Hij was de leermeester van Pieter 
Brueghel de Oude; schilderijen door hem ge- 
maakt bezitten de musea te Brussel, te Gent en 
te Utrecht. Prier Coeck van Aelst is het meest 
bekend door zijn geschriften. In 1539 verscheen 
van hem: , e Regelen der Architecture 
op de vijve manieren van Edificiën..., met de 

Exemplen der Antiquiteyten, die int meenendeel 

jeeringhen Vibruvii”. In 

1542 hij wit de ventaling van het derde boek 

over Bouwkunst van Sebastiano Serlio. Hij over- 

leed in 1550 te Antwerpen. Pieters weduwe, 

Mayken Verhulst, gaf in 1559 zijn vertaling der 

vy wijf boeken over Bouwkunst van Ser- 

lio te Antwerpen mit. Dit werk werd onder den 
titel „Regelen van Meteelrijen” in 1606 te Am- 
sterdam . Het ie van grooten invloed 
op de Nederlandsche bouwkunst geweest. 
Goedra is de naam der vierde en laagste 
kaste bij de Hindoes. Volgens de Jeer van het 
orthodore Brahmaïeme is de coedra de dienaar 
der andere kasten, dien men naar willekeur weg- 
jagen, ja zelfs dooden mag. In werkelijkheid 
dreven de goedra reeds in de oude tijden handel 
en werden dikwijls rijk; ook worden zij als bei- 
i e wordt zelfs beweerd, dat 

Tejandragoepta, de machtigste vorst van Indië, 

een geweeat is. 

EE ‘Gomeensdiappelijk worden. op 
ide geslachten ik worden op- 
oed, hetgeen vooral in Noord-Amerika ge- 

Oruakelijk is, waar, tot hun 19de jaar en nog lan- 

ger, meisjes en jongens door elkaar op dezelfde 

echoolbanken zitten en op dezelfde wijze behan- 
deld worden. De coöducatie is aldaar mogelijk 
door den weel vrijeren toestand, waarin het vrou- 
welijk geelacht verkeert; de zedelijke gevaren, 
die dit stelsel medebrengt, hebben echter in 

Europa veel tegenstanders ervan doen ontetaan. 

Vooral in geneeskundige kringen is men ten dee- 

le er tegen, daar deze beweren, dat coöducatie 

schadelijk werkt op het vrouwelijk gestel en de 
ontwikkeling ervan. De voorstandsters van vrou- 


van Athene, was 


concordeeren met 


CODRINGTON—COEHOORN. 


wenemancipatie zijn er echter zeer mede inge- 


nomen. 
Zie: A. J. Schreuder, „Bezwaren tegen gemeng- 
de scholen voor voortgezet onderwijs” (1909). 
Coöffictent is in een wiskundige formule 
het getal, waarmee de voornaamste grootheid 
van een lid der formule moet vermenigvuldigd 
wonden; als er geen coëffiatent geschreven staat, 
beschouwt men de eenheid als coëfficient. Zoo 
zijn in de formule 2 + 82° —4z+45= 0, 
de coëfficienten: 1, 3, —4 en 5, deze laatste n.i. 
van z°. Terwijl men de veranderlijke 
grootheden voorstelt door de laatste letters van 
t alfabet, neemt men voor de coëfficienten de 
eerste letters, of een zekere letter met indices, 
bijv. no, nı, na enz. Gewoonlijk beschouwt men 
de coëfficienten als constant of hoogstene op 
zeer eenvoudige wijze veranderlijk. 
Coehoorn, Menno baron van, een Neder- 
landech vestingbouwkundige, vermoedelijk ge- 
sproten uit een Zweedech geslacht, dat met ibo- 
nd hid II van Denema rken in Noder- 
was men, we ren op tinga- 
state onder Britsum in 1641. Zijn eerste lessen 
kreeg hij vaa zijn vader, verder hij 
aan de hoogeschool te Franeker in de wiekunde, 
en prins Hendrik Casimir, stadhouder van Fries- 
land, benoemde hem tot kapitein, waarna hij 
deelnam aan den veldtocht van 1667 en zich 
voorts bij het beleg van Maastricht en ister in 


de veldel bij Senef, Cassel en St. Denis door 
moed en beradenheid onderscheidde, zoodat hij 


hij 
weldra bevorderd werd tot kolonel van 2 batal- 
jons voetvolk. Bij het beleg van Grave spreidde 
hij een groot talent ten toon, daar hij bele- 
geraars over biesbruggen over de gracht naar 
het glacie voerde en hier gebruik maakte van 
de door hem uitgevonden draagbare Coehoorn- 
mortieren (zie Mortier). In 1682 geraakte hij 
in twi , gie - 


door Coehoorn zegevierend wederl 

Grooten roem verwierf hij, toen Keizersweert 
door Frederik, keurvorst van Brandenburg, be- 
legend en door het volgen van zijn raad in 2 
dagen veroverd werd, en vooral toen door zijn 
beleid ook Bonn in korten tijd in handen van 
den keurvorst viel. Hierop deed deze hem het 
aanbod, om bij hem als generaal-majoor in dienst 
te treden, doch Coehoorn weigerde. In 1690 
streed hij als brigadier in den slag van Fleu- 
rus en werd er bijna door den vijand gevangen 
genomen. Afgunst berokkende hem intusschen 
miskenning, Willem Ill plaatste Coekoorn 
aan het hoofd van een regiment en zond hem 
naar Namen, om deze stad te versterken. Coe- 
hoorn bouwde er een font en vendedigde het 


onvoltooid in 1692 tegen de Franschen, boewe 
bij zich eindelijk ged zag tot de over- 
gave. De beroemde F vestingbouwkundi- 


ge Vauban, dien hij genoodzaakt had tot zeven- 
maal toe zijn batterijen te verplaatsen, prees 





COEHOORN. 


trouwens zelf de verdedigingswenrken, en Coe- 
hoorn werd bevorderd tot sergeant-majoor-gene- 
raal der infanterie. 

In 1694 werkte hij mede tot de verovering 
van de vesting Hoei, welke in 10 bemach- 
tigd wend, en in het volgende jaar 
grooten roem door de herneming van Namen, 
waar ‘het kasteel eerst door hem zelf en later 
door Vauban zoo versterkt waa, dat deze op de 
poort had doen schrijven: „Het kan wel o - 
geven, maar niet overwonnen worden”. Om dit 
tot onwaanheid te malen, trok hij over de Sam- 
bre en maakte zich meester van een klooster, 
vanwaar hij de linie van Vauban in den rug 
kon aanvallen. Deze linie moest volgens den 
ontwerper 6000 man kosten, en Coehoorn over- 
meesterde haar met een verlies van elechts 200 
dooden. Toen beschoot hij het kasteel met 166 
kanonnen en 55 mortieren, zoodat de talrijke be- 
zetting zich weldra overwonnen moest verkla- 
ren. Dit heldenfeit werd met verbazing gehoord: 
de keurvorst van Beieren echonk hem 5 stukken 
geechut, en Willem Ill benoemde hem tot lui- 
tenamt-generaal der infanterie en tot ingenieur- 

neraal der fortificatiën, hem tevene vereeren- 

met een aanzienlijk vegiment Hollanders. Het 
vroeger door hem aamgevoerde regiment werd 
zijn zoon toegewezen, doch Coehoorn sloeg 

aanbod af wegens den jeugdigen leeftijd van 
den begunstigde, waarna hem de herstelling der 
vestingwerken van Namen werd opgedragen. 
Terwijl hij zich hier bevond, trok hij naar Gi- 
vet, om er de welvoorziene imen der Fran- 
echen met gloeiende kogels te beschieten. Na 
den Vrede van Rijswijk (1697) werd hij groot- 


aan 
dit 


meester der artillerie en verbeterde op last van 
de Staten en van den koning de vestingwerken 
te Groningen door den van een meeuw 


werk naar de zijde van Helpman, voorte die van 
Zwolle, Nijmegen, Breda en Bergen-op-Zoom. 
In 1702 deed Coehoorn een inval in Vlaande- 
ren en vernielde er met 10000 man de Fran- 
eche liniën tusschen St. Donaas en Isabelle, 
waarna hij zich, voor de overmacht omzichti 
terugwijkende, onder het vuur van Sluis begaf 
Daarna trok hij naar het leger van den hertog 
van Marlborough voor Venlo, om de aanvallen 
het fort St. Michiel aan de 
te besturen. pt at af 
werd stormenderhand i n, en de s 
zich na 5 dagen over. Na nam hij deel aan de 
verovering van het kasteel te Luik, en vooral 
het volgende jaar verwierf hij nieuwen roem 
door de doelmatige besturing van het beleg van 
Bonn, waardoor deze stad weldra in handen 
kwam van den he van Marlborough. In de 
volgende maand gaf deze aan Coehoorn en 
Sparre den last, om de Fransche liniën in het 
land van Waas te overmeesteren. Hij deed dit 
door des avonds bij Lillo over de Schelde te 
trekken en den volgenden dag de werken van 
Calloo te bestormen. Hiermede namen de krijgs- 
bedrijven van Coehoorn een einde, daar hij kort 
daarna door een beroerte werd aangetast en een 
herhaling van dien aanval hem den 17den Maart 
1704 het leven kostte. Hij werd begraven te 
Wijckel, een Friesch dorp bij Sloten, en men 
vindt aldaar in de kerk een wit marmeren ge- 


373 


denkteeken. Het is vervaardigd door Jan Bap- 
tist Xavery, en de Staten van Friesland hebben 
daartoe 10 000 En Bent con pedoni Voorts is na 
e belegering van een ik pen.nt - 
slagen met het randschrift: "Menno baro “de 
Coehoorn, summus apud Batavos armorum praé: 
fectus”. Karel Il van Pngeland verhief hem tot 
ridder-baronet, Lodewijk XIV p te ver: 
geefs hem door schitterende aanbiedingen aan 
zijn dienst te verbinden en Willem 111 overlaad- 
de hem met gunstbewijzen. Behalve het reeds 
genoemde werk, schreef Coehoorn: „Nieuwe ves- 
tingbouw’’ (met platen, 1685 en later), dat in 
het Fransch en Duitsch vertaald werd, voorts 
over de theorie van het innemen van 
over het materieel der artillerie en over het wer- 
pen van bommen. Hij was gehuwd met Magdale: 
na van Scheltinga. 
De vestingbouw van Ooehoorn was in die dà- 
bij uitnemendheid berekend voor onzen ef- 
fen. lagen bodem. Zijn inzichten komen voorel 
neer op het volgende: de hoofdwal is betrekke- 
kijk laag en heeft een gemetselde escarpe, die 
door voorliggende bedekki tegen het vuur 
van den vijand beveiligd is. bastions zijn zee 
of acht in getal, opgevuld en ruim en hebben 
lange flanken en korte faces, terwijl een faus- 
sebraie, door een droge gracht van den hoofd- 
wal gescheiden, deze en de ravelijnen omsluit. 
De hoofdgracht en de grachten der ravelijnen 
zijn van water voorzien en de couvrefaceg zijn 
zoo smal, det de vijand er ook na haar bemach- 
tiging geen vasten voet kan krijgen. De gedekte 
weg is rwim en heeft groote wapenplaatsen en, 
evenals de ravelijnen, opgemetselde reduita en 
traversen. De bodem van de droge gracht en 
van den gedekten weg ligt ter hoogte van den 
waterspiegel, zoodat vijand er geen ontgra- 
vingen kam doen, en zij worden uit binnenwaarts 
gelegen galerijen met klein geweer gd. 
oor het schouderpunt der bastion ligt een ge- 
metseld. orillon, dat de gracht der faussebraie 
vóór de face der bastion bestrijkt. Het geheel is . 
uitmuntend geflankeerd, terwijl de breede droge 
gracht en de ruime gedekte weg ikte ge- 
legenheid aanbieden tot uitvallen. Kindehjk wae 
de besparing van metselwerk in ons vaderland 
een jke besparing van kosten. Het 
spreekt echter wel van zelf, dat in onze dagen, 
na de uitvinding van het getrokken geschut en 
den vooruitgang der artilleriewetenschap, de ves- 
tingbouwkunde van Coehoorn meer en meer op 
den achtergrond is geraakt. Toch herinnert in 
de tegenwoordige vestingen en forten nog veel 
ban, de gelegenheid geschonken. werd, de beves. 
an, de ge en werd, ves- 
tiging onzer grenzen stelselmatig door te zet- 
ten, ft de nazaat, uit onkunde, de verdien- 
sten van den ialen Nederlandschen vesting- 
bouwkundige niet altijd naar eisch erkend. Niet 
alleen was hij steeds bedacht op een actieve ver- 
dediging, maar hij ‘huldigde tevens als hoofdbe- 
ginselen, dat de verdediging den geheelen staat 
moest omvatten, om van diens hulpbronnen 
gebruik te maken, dat de stroomen, als hartade- 
ren van ‘'slands welvaart, zooveel mogelijk ge- 
opend moesten blijven, zoodat men niet aldaar, 
maar aan de overzijde de verdediging voeren 


374 
moest, en dat men diende te 


CH 0 bondgenooten. 

oehoorn,. Hendrik Casimir baron van, een 
goon van den voorgaande, eveneens een vesting- 
bouwkundige, werd geboren den (den Mei 
1683, klom op tot den rang van luitenant-kolo- 
nel titulair en werd belast met de directie der 


zich door 


… Zie: J. W. van Sypesteyn, Het leven van Men- 
no baron van Coehoorn (Leeuwarden 1860). 
Coehoornmortier. Zie Mortier. 
Coehoorn van Houwerda, Menno ba- 
ron van, een volle neef van den beroemden ves- 
tingbouwkundige, trad in dienst en klom op tot 
den rang van luitenant-kolonel. In 1708 wae hij 
ommandant van Roermond en majoor der pro- 
vincie Gelre. 
Cc hoorn van Houwerda, Coenraad Gideon 
baron van, een zoon van den voorgaande, 
den 2den April 1702 te Maastricht geboren, 
klom op tot den rang van majoor en werd in 
1747 belast met het commando in Willemstad, 
waar hij in November van dat jaar overleed. 
Coehoorn van Houwerda, Johannes Jacobus 
baron van, een zoon van den voorgaande, werd 
den Sden Maart 1784 te Maastricht geboren, be- 
kleedde bij het Fransche leger den rang van 
veldtuigmoester, was in 1770 als luitenant-kolo- 
mel in Bei en dienet en overleed in 1785. 
_ Coehoorn of Cohorn, Louis Jacques baron de 
een zoon van den voorgaande, werd den 16den 
Januari 1771 te Straatebarg geboren, trad vroeg 


in Franschen dienst en werd bij het uitbarsten | elkander 


der Omwenteling tot luitenant bevorderd. We- 
zijn amtirepublikeinsche gevoelens verloor 
ij zijn betrekking en werd genoodzaakt bij het 
Fransche leger als vrijwilliger dienst te nemen. 
Weldra werd hij bevorderd tot bataljonechef en 
adjudant van generaal Decaen. Hij vocht met 
roem in 1799 met het leger van den Donau on: 
der Jourdan en werd kort daarna chef de briga- 
de en adjudant-generaal. Ook in de volgende 
veldtochten betoonde hij zooveel beleid en moed, 
dat hij in 1807 tot brigade-generaal bij de gre- 
nadiers en voltigeurs benoemd werd. In 1809 
uiste het hem de Oostenrijkers na een bloe- 
igen strijd uit Ebers te verdrijven. Napo- 
leon versierde hem met commandeurskruis 
van het Legioen van Eer en zond hem naar 
Spanje, doch zijn wonden noodzaakten hem, naar 
Frankrijk terug te keeren. Na den ongelukkigen 
tocht naar Rusland stelde hij zich w ter be- 
schikking van den keizer en hij was te Lützen 
aanvoerder der zeesoldaten. Bij Bautzen verbrij- 
zelde een kanonskogel hem het been, en hij be- 
zweek den 29sten October 1818. 

Coehoorn van Houwerda, Menno Gideon Casi- 
mir baron van, een afstammeling van eerstge- 
noemden Menno, een Nederlandsch krijgsman, 
geboren den 16den September 1792, trad reeds 
vroeg in dienst en nam deel aan den tocht naar 
Rusland, werd met het ridderkruie van het Le- 
gioen van Eer begiftigd en begaf zich na zijn 
terugkeer in het vaderland naar Oost-Indië, waar 


zorgen, 
in verbinding te stellen met tot | bee 


COEHOORN—OOBLESTIEN. 


hij in 1825 ale majoor de expeditie naar Cele- 
bijwoo: Toen in het volgende jaar de 
vorst van Tanette op dat eiland oproer stookte, 
werd. Coehoorn derwaarts gezonden en maakte er 
zich van de hoofdstad meester, dooh overleed 
kort daarna ten gevolge der vermoeienissen, den 
Zeiten Juni 1827. 
Coelenteraten (Grieksch = holdarmigen) 
of Holtedieren (zie de plaat) is de naam eener 
talrijke groep ongewervelde dieren, waarbij de 
afzonderlijke lichaamsdeelen d straale- 
gewijze rondom een centrale as zijn gegroepeerd 
en daarenboven de epijsverteri £ ep zooda- 
nig liggen, dat van een centrale holte, die als 
dienst doet, onmiddellijk kanalen uitgaan, 
die zich door het geheele lichaam vertakken en 
de voedende sappen naar alle richtingen ver- 
spreiden 


De grondvorm van alle coelenteraten is een 
zak, die uit twee cellagen bestaat, een buitenste 
(ectoderm) en een binnenste (entoderm), met 
een voorste opening, den mond. De afzonderlijke 
typen berusten op dezen grondvorm en zijn min 
of meer straalegewijs opgebouwd, doorgaans vol- 
gens de grondgetallen 4 of 6. Op verschillende 
wijzen kunner soms zeer groote koloniën ont- 
staan, waarbij de ten van de afzonder- 
lijke individuen door alen met elkander in 
verbinding staen, Een kolonie omvat verschil- 
lende eoorten van individuen, waarvan sommige 
voor de voeding, andere: voor de voortplanting 
enz. moeten zorgen en die tegenover de kolonie 
in haar geheel de functies van organen verrich- 
ten. De wijze van voortplanting ie weer zeer ver- 
schillend, geslachtelijk, o chtelijk en som- 
tijde ingewikkeld, zoodat eerst onderscheiden op 
volgende en van elkander afstammen- 
de individuen samen den devenskring der soort 


vormen. 

Men verdeelt de coelenteraten in drie onder- 
afdeelingen: o ponsen (spongiae), zonder netel- 
organen, neteldieren (entdaria), met netel- 
organen, weer onderverdeeld in kroraalpoly 
en (anthoxoën) en polypomedusen, en in 
ferde plaats ribkwallen (ctenophora). Te- 
genwoordig worden de Sponsen en Ribkwal- 
len meestal als op zidh zelf staande etammen 
(phyla) van het dierenrijk beschouwd. Zie ver- 
der de afzonderlijke artikelen en de afbeeldin- 
gen der plaat. ' 

Goelestien of zwavelzuur strontium, SrSO,, 
is een delfstof uit de groep der zwavelzure zou- 
ten, welke als zwaarspaat kristalliseert in het 
rhombische stelsel, een dergelijke breuk bezit, 
een hardheid heeft van 8—3,5 en een soortelijk 
gewicht van 8,9—4. Het is doorzichtig tot door- 
schijnend, waterhelder, doch veelal wit, grijs of 
blauw gekleurd, somtijds ook roodachtig en be- 
staat uit 56,6 % strontiumoxied en 48,4 % zwa- 
velzuuranhydried. Het geeft aan de vlam een 
karmijnroode kleur. In water en zuren is het 
niet oplosbaar. Men heeft van die delfstof eeni- 
ge verscheidenheden, namelijk gekristalliseerd, 
vezelig en dicht coelestien. Het eerste vindt men 
in kalkvormingen, het tweede in mergelbeddin- 
gen en het derde vooral te Montmartre bij Pa- 
rijs. Het komt gekristalliseerd voor in Sicilië, 
aan het Eriemeer, bij Bristol (Engeland) en bij 


COELENTERATEN 





g 





3. Venusbloemenmand (Euplectella aspergillum). 4, 
pasld van Euplectella, b Kiezelpantser van Corticium. c Kiezelster van Chondrilla, d Kiezeipantser van 
Spongilla, A Anker van Ancorina, / Kiezelkogel van Geodia, g h Kalknaalden van Sycon. 5, Waalerkoraal 


H 


` ggh ` 
éi. Ké 


4. Kalkepons; a lengtedoorsnede, b van ter zijde gezien. 2. Koraalstok (Maeandrina cerebriformi 
Kiezel- en Kalkafzetsels van spongieën; a Strak 





orgonia flabellum) 6. Tak van sen stok van Goniopora columna met levende polypea. 7. Orgelkorelen 
ubfpora musica);aStuk met onderscheiden kalkbulsjes, 8 Geopend buisje, vergroot. 8 Rivkwat (Beroë Ferskalit). 




















COELESTIEN—COELIBAAT. 


Ratibor. Men gebruikt het voornamelijk bij de 
bereiding van etrontiumoried en van chloor- 
strontium en van het nitraat, dat bij het maken 
van roode vuurwerken te pas komt. 

Coelestinus is de naam van 5 pausen. 

Coelestinus 1 (422—432) was aanvankelijk 
diaken te Rome, bestreed de onafhankelijkheid 
der bisschoppen in Afrika en bemoeide zidh met 
goed gevolg met de Neatoriaaneche twisten; op 
een Romeinsche eynode (430) veroordeelde hij 
Nestorius en daarna door zijn drie gezanten op 
het concilie van Ephese on Hij overleed den 
26eten Juli 482 en is later heilig verklaard. Zijn 

valt op den Gden April. 

Coelestinus (1143—1144), uit Toscane af- 
komstig, heette eerat Guido de Castellis en was 
een leerling van Abaelard. Hij onthief Lodewijk 
Vil, koning van Frankrijk, van het interdict. 

Coelestinus Ill (1191—1198), Jacinto Bobo 


genaamd, Bees op 85 jarigen ouderdom den 
eiligen Stoel en zich tegen zijn zin ge- 
noodzaakt, Hendrik HI tot keizer te kronen. fi 
overleed den Ssten Januari 1198. 

Coelestinus IV (1241), uit het Milaneesch ge- 
slacht Castiglione gesproten, overleed den 1 
November 1241, nadat er 16 dagen sedert zijn 
verkiezing verloopen waren. 

Coelestinus V (1294) werd geboren in 1215 
te Issernia (Sergna) in het koninkrijk Napels, 
en heette eerst Pietro de Murrone. Hij leefde 
ale kluizenaar op den berg, Morrone in de Abruz- 
zen, stichtte de orde der (men, doch stond 
ale paus onder den invloed van Karel lI van An- 
jou. Voorts verwekte hij de ontevredenheid der 

ardinalen, zoodat hij in de maand Juli geko- 
zen, reeds in ek ijn waardigheid 
de en o werd Bonifacius 
FVIII. Deze hield zijn voorganger én hechtenis, 
en toen Coelestinus ontenapte, werd hij achter- 
haald en in den citadel Fumone opgesloten, 
waar hij in strenge boetedoening leefde tot zijn 
dood, den 19den Mei 1296. Hij werd met groote 
racht begraven en later heilig verklaard (1318). 
Dn naamdag is de 19de Me, , , 
Ooelestius, uit Brittannië 
vroeger advocaat, trad in 409 te Rome tegelijk 
met Pelagius in het etrijdperk tegen Augusti 
nua, om de vrijheid van den wil te ve igen, 
begaf zich in 411 met Pelagius naar Afrika en 
werd er op een synode te in 412 we- 
gene zijn dwalingen in den ban Daarna 
ging hij naar hesus, waar hij aanhangers 
vond, doch toen men ook daar op de synoden 
zijn leer verwierp, zag hij af van verdere 
gingen, om haar ingang te verschaffen. Van zijn 
werken vindt men eenige fragmenten in de 
etrijdschriften van Augustinus (zie Pelagianen). 

Coelestijnen is de naam van een gewijzig- 
de orde van Benedictijnen, welke in 1258 ge- 
sticht werd door Pietro de Murrone, later paus 
Coelestinus V, in de Abruzzen. De orde werd her- 
haaldelijk door de pausen bevestigd, waarschijn- 
lijk het eerst door Urbanus IX in 1264, en telde 
spoedig in Italië, Frankrijk, Duitschland en de 
Nederlanden ongeveer 150 kloosters. Het ge- 
waad der orde is wit met een zwarte kap. 

Coelesyrië. Zie Syrië. 

Coelho, Francisco Adolpho, de grondlegger 


een monnik 


375 


van de vergelijkende etudie der Romaansche ta- 
len in Portugal en hoogleeraar in die talen aan 
den „Curso supenior das letras” te Lissabon, ge- 
boren in 1847, echreef: „A lingua portugueza” 
(1868), nn 3 conj ga em latem e por- 
ugueg” , „Questoes da lingua Portugue- 
za” (1874), „Noçôes de glottologia geral e es- 
pecial portugueza” (1888), „Os dialectos roma- 
nicos ou neolatinos na Africa, Asia e America” 
(1880—1882) en „Os aganos de Portugal” 
(1892). Ook stichtte hij in 1873 bet wetenschap- 
pelijke tijdschrift: „Bibliographia critica de bis- 
toria e litterature” en in 1880 de „Revista 
| ia e de glo ia” uit. In den jong- 
tijd houdt hij zich hoofdzakelijk met paeda- 
etudiën bezig. 

Coelibaat, gewoonlijk ten onrechte celibaat 
d, is in het algemeen de ongehuwde staat 

en in het bijzonder het verbod zich in het hu- 
welijk te begeven, waaraan de R.-Kathokieke 


geeste dren onderworpen zijn. In ouden tijd vin- 
wij bet coelibaat bij de Vestaalsche maagden 
te Rome, terwijl het aan Jeračlietische priesters 
ongeoor was, een hun onwaardige t 
noote te kiezen. Het Nieuwe Testament berat 
geen verbod van het huwlijk; zelfs waren eom- 
mige apostelen gehuwd. Maar reeds Paulus gat 
de voorkeur aan den ongehuwden staat en be- 
schouwde het huwelijk alleen ijk om de 
ontucht te verminderen. Intueschen verhief zich 
reede vroeg in de Kerk het gevoelen, dat zij, die 
dagelijks met de gewijde mysteriën omgingen, 
zich moesten onthouden van de genoegens en 
zorgen van het huiselijk leven, en hierdoor ont- 
stond weldra een versmading van het huwelijk. 
Reeds in de 2de eeuw vindt men voorbeelden 
van vrijwillige geloften tot het leiden van een 
wd leven, en hooge kerkelijke waardig- 


n werden bij voorkeur toevertrouwd aan on- 


d 
Sen 
gogi 


uwde priesters; zelfs werd hierbij wel eens 
paald, zij in geval van huwelijk bun hoo- 
ge ieni oesten nederleggen, terwijl te- 


bediening m 
vens uitdrukkelijk verboden werd, een gesloten 
huwelijk te ontbinden. Het verbod van het hu- 
welijk werd echter eerst uitgesproken op het Con- 
cilie te Elvira in Spanje (305), terwijl zij, die in 
gehuwden staat de wijding hadden ontvangen, 
op straf van verlies van hun ambt, zich van alle 
huwelijksgemeenechap moesten onthouden. Niet 
zoo strong waren de bepalingen, die daaromtrent 
op de Conciliën te Neocaesarea en te Ancyra 
(314) werden vastgesteld. Wel wendde een asce- 
tische partij de algemeene Kerkvergade- 


po- | zing te Nicaea (325) pogingen aan, om strenge- 


re maatregelen te doen nemen, doch Paphnu- 
lius, zelf een gestreng aeceet en nauwgezet man, 
verdedi met zooveel ijver de heiligheid van 
het huwelijk, dat de bestaande bepalingen wer- 
den gehandhaafd, waarbij alleen aan de hoogere 
geestelijken het huwelijk ontzegd was. Gestrenr 
gere gevoelens begonnen echter te heerschen te- 
gen het laatst der 4de eeuw, vooral daar paus 
Siricius het huwelijk met den naam van „obscoe- 
nae cupiditates” bestempelde. De volgende pau- 
sen waren hetzelfde gevoelen toegedaan; op de 
Conciliën te Carthago (390 en 401), Toledo 
(581) en Tours (567) werden verordeningen uit- 
gevaardigd, die aan priesters, diakens en sub- 


376 


diakens de onthouding van het huwelijk voor- 
schreven, en wereldhijke wetgevers hechtten daar- 
ean hun zegel door vast te stellen, dat huwelij- 
ken van hoogere geestelijken als nietig en hun 
kinderen als onecht moesten beschouwd wonden. 
Ook in de Gmieksch-Katholieke Kerk huldigde 
men dergelijke beginselen, maar niet zoo ge- 
streng, terwijl men in de Latijnsche de oude ver- 
ordeningen gedurig en met nadruk herhaalde, 
bijvoorbeeld op het Concilie te Rome (743), te 
inz (888), te Augsburg (952) enz. Bij het toe- 
nemend verval der kerkelijke tucht begon men 
zich inbusschen allengs minder om het coelibaat 
te bekreunen, zoodat vele priesters, zooals o.a. 
uit de kerkelijke geschiedenis van Friesland in 
vele voorbeelden blijkt, leefden in concubinaat. 
Vruchteloos werden daartegen verordeningen af- 
gekondigd door Leo IX, Stephanus IX, Nicolaas 
Il en Alexander II. Eindelijk nam Gregorius 
VII meer doortastende maatregelen. Het Late- 
raansche concilie van 1123 en meer bepaald dat 
van 1189 verklaarde het huwelijk van een hoo- 
geren clericus voor o ig. Alezander IlI be- 
paalde, dat het huwelijk ook van een lageren 
We verlies van beneficie en privilegiën 

ten gevolge had. Bonifacius VIII matigde 
bepaling. Al die voorschriften zijn later door het 
kerkelijk recht bij herhaling bekrachtigd. Een 
verzoek om opheffing van het coelibaat der pries- 
ters, door hertog Albrecht V van Beieren en den 
hentog van Kleef, met goedkeuring des keizers 
tot het Concilie van Trente gericht, had elechts 
de bevestiging der vroegere voorschriften ten 


Thans gelden in de R-Katholieke Kerk om- 
trent het coelibaat der geestelijken ongeveer de 
volgende bepalingen: een gehuwd persoon mag 
de re wijdingen (d.w.z. subdiakonaat, dia- 
konaat, priesterschap) niet ontvangen, want men 
kar een huwelijk met ontbinden en toch is het 
kerk-rechtelijk onvereenigbaar met een geestelij- 
ke bediening. Men : t echter een uitzonde- 
ring, wanneer de vrouw zich bereid verklaart, in 
een klooster te of op hoogeren leeftijd een 
gelofte van altijddurende zuiverheid af te leg- 
gen. Gaat een geestelijke niettemin een huwelijk 
aan, zoo is dit nietig veor de wet, hij wordt ir- 
regulier en beloopt de excommunicatie, terwijl hij 
eerst na behoorlijke boete daarvan vrij oken 
en in zijn bediening hersteld kan wonden. Wan- 
neer een geestelijke, die alleen lagere, wijdingen 
heeft ontvangen (zooals bijv. de kruinschering, 
het lectoraat enz.) in het huwelijk treedt, is dit 
weliswaar wettig, maar zijn bediening en de hier- 
aan verbonden voordeelen verkiest hij. Du ge- 
brek aam ongehuwde personen kunnen ook ge- 
huwde (mits in eersten echt) de lagere wijding 
ontvangen. 
In de Grieksch-Katholieke Kerk zijn de oude 
bepalingen nog van kracht: daar mag niemand 


na de wijding van het subdiakonaat in het hu-| der 


welijk treden, en daarom is het er een gewoon- 
te, dat velen zich kort voor die wijding in den 
echt begeven. Willen zij een tweede huwelijk 
aangaan, zoo moeten zij hun bediening neerleg- 
gen. Bisschoppen mogen evenwel alleen benoemd 
warden uit hen, die nooit wd geweest zijn. 
In de Protestantsohe Kerk ‘heeft Luther het coe- 


COELIBAAT—COEN. 


libaat der ijken en leeraars, door leer en 
voonpeeld a chaft, hetgeen bij de verschillen- 
ea l r na i a 
GE Kerk denm aaa 

Zie: Ant. en Aug. Theiner, Die Binführung 
der erzwungenen Ehelosigkeit bei den obristli- 
chen Geistlichen (Altenburg 1828, 2 dim; nieu- 
we uitgave van Nippold, Barmen 1892—1897, 8 
dln.); Laurin, Der Zölibat nach kanomfschem 
Recht (Weenen 1880); Boecquet, Le célibat ec- 
clésiastique jusqu au concile de Trente (Parijs 
1894); Lea, Historical sketch of sacerdotal celi- 
bacy (3de druk New-York 1907, 2 din). 

Coelius Mons, een der zeven heuvelen van 
het oude en voor Tiberius „Augusteus 
Mons” geheeten, was de zuidoostelijkste van al- 
le en aan den Mons Palatinus, Aventinus en Es- 
quilinus grenzende. Aan zijn voet bevond zich 
de heuvel Coeliolius met het Cyclopenhol (Atrum 
Cyclopis); thans draagt die heuvel den naam 
van d monte di Santo Giovanni. 

Coello, Alonso Sanchez, eigenlijk Sanchez 
genaamd, een Spaansch schilder, in het begin 
16de eeuw te Benieayao in Portugal ge 
ren, was hofschilder van Philips Il, en vertoont 
in zijn portretten den invloed van Anthonte 
Mor van Dashorst en van Titiaan. Hij ovenleed 
in 1590 te Madrid. Als zijn fraaiste werken gel- 
den de portretten van Don Carlos en van de 
Infante Isabella in het museum te Madrid. Ook 
enkele altaarstukken van hem ziju bekend; men 
vindt er een, dat het huwelijk der H. Catharina 

voorstelt, in het Eescumaal. 
Goello, Claudio, een Spaansch schilder, ge- 
boren te Madrid: omstreeks 1630, was een deer- 
ling van Francisco Rizi, doch bestudeerde ook 
Titiaan, Rubens en Van Dyck. Hij overleed den 
20sten April 1693 te Madrid. Van zijn fres- 
co's die in de kathedmaal te Toledo, in 


wonderdoende hostie voorstelt. Tal van ustmun- 
tende portretten komen op dit stuk voor. 
Coello de Portugal y Quesada, Fran- 
cisco, een S ij ige, werd den 
26ster April 1820 te Jaen geboren. In 1866 nam 
hij als overste van de genie zijn o uit het 
leger en legde zich op de aardrijkak: en het 
landmeten toe. Hij was een der stichters der 
ijkskundige vereeniging van Madrid em 
overleed den 80sten September 1898. Zijn voor- 
naamste werk is: „Atlas de fia y sus 
siones de ultramar” (Madrid 1848—1870). 
Coeloom, lichaamsholte, periviscerale- of 
peritoneale holte noemt men de holte, waarin bij 
de meeste dieren de darm gelegen is. 
Coemeterium (rustplaats) is de i 
kerkhoven bij de eerste Christenen, voor 
van die in de catacomben te Rome. Van dit 
woord is het Fransche cimetière afkomstig. 
Coen, Jan Pieterszoon, gouverneur-generaal 
van Nederlandsch-Indië, de grondlegger der Ne- 
derlandsche macht in den Indischen archipel en 
stichter van de stad Batavia, den Ssten Januari 
1587 te Hoorn geboren, was in zijn jeugd zee 


COEN COENEN. 


jaren werkzaam op een handelskantoor te Rome 
bij Justus Pescatore, en deed, vandaar terugge- 
keerd, van 1607 tot 1611 ale onderkoopman met 
het schip „Nieuw-Hoorn" en in 1612 als op- 
perkoopman met de schepen „De Provinciën” 
en „De Hoop” een reis naar Indië, waar hij in 
October 1613 tot boekhoudergeneraal van alle 
kantoren en tot president van de kantoren te 
Bantam en Jakatra werd aangesteld. Hij bracht 
de generale boeken zoo uitstekend in onde en 
bekleedde die ambten op zoo doffelijke wijze, dat 
de Kamer van Zeventienen op verzoek van Lau- 
rens Reael er iw toestemde, hem in diens plaats 
aan te stellen tot gouverneur-generaal, zooals 
eschiedde bij acte van den 25sten Ootober 1617, 
ie door de Staten-Generaal en prins Maurits 


bekrachtigd wend. 
Tengevolge van oneenigiheden met Bantam 
was, tegenwicht tegen dat rijk, in 1610 een 


faktorij te Jakatra gesticht, maar toen ook de 
pangeran of regent van dit rijkje niet te ver- 
trouwen scheen, bepaalde Coen in 1618, dat al- 
daar een fort zou gesticht wonden. Ondanks den 
van Jakatra en later ook van de En- 

en werd dit plan volvoerd. Coen zag zich 
echter genoodzaakt, na een onbeslisten slag te- 
gen de overmachtige Engelsche vloot, naar de 
olukken te gaan om versterking te zoeken (Ja- 
nuari 1619), en gedurende zijn afwezigheid had 
de bezettting van het font zich te verdedigen 
zoowel tegen Jakatranen en Engelschen, als la- 
ter tegen de Bantammers. In Mei 1619 kwam 
Coen weder voor Jakatra, nadat hij eerst 
Japara verbrand had, waar de Nederlanders, die 
er verblijf hielden, in 1618 vermoord waren. Het 
gelukte hem zonder veel moeste het fort te ont- 
zetben, en Oo de plaate van het verwoeste Jaka- 
tra werd door de hoofdstad van Neder- 
landech-Indië, Batavia, icht, door Coen eerat 
‚‚Nieuw-Hoorn” genoes Het bestuur en rechts- 
wezen in het voor de compagnie verworven ge- 
bied, Batavia en ommelanden, werd door Dem 
op uitmuntende wijze georganiseerd. In 1621 
vertrok Coen naar de / en tuch- 
tigde daar de bevolking wegens niet nakoming 
der contracten. Isten Februari 
1623 droeg hij het bestuur over aan Pieter de 
Carpentier, en kwam den 19den September 1623 
met het echip „Dordrecht’ en nog ò andere rijk- 
geleden schepen in Zeeland binnen. Alleen de 
r, die hij medebracht, werd voor Zil mil- 
ioen gulden verkocht. De wakkene gouverneur- 
generaal wend dan ook door de Oost-Indische 


Compagnie niet alleen met een groote som gelds, | landsch 


maar ook met een zware gouden keten en een 
staatsì beloond. 

Kort daarna (8 October 1624) werd hij aange- 
zocht, om het neergelegde bewind opnieuw op 
zieh te nemen, en wel onder 200 gunstige voor- 
waarden, dat hij daaraan gehoor gaf en in Maart 
1627 aan boord van de „Galjas van Hoorn” we- 
der Ze Indië vertrok. Den 80sten September 

b ij opnieuw gouverneur-generaal 
op. Zijn komst was als het ware het sein voor 
de Engelschen om Batavia te verlaten en hun 
hoofdkwartier te Bantam te igen. Geduren- 
de den korten tijd, dat hij het bestuur voor 
tweede maal voerde, werd Batavia tweemaal door 


377 


een krijgsmacht wit Mataram, doch ‘tevergeefs, 
belegerd; gedurende het tweede beleg overleed 
Coen, den 2lsten Se ber 1629. 

Jan Pieterszoon Coen is zonder twijfel de 
grond vester van het Nederlandsch gezag in In- 
ië. Als krijgsoverste en als bestuurder toonde 
bij groote talenten. Zijn kolonisatieplannen wer- 
den niet verwezenlijkt. Een reglement op den 
handel naar Indië van zijn hand wend, ofsahoon 
door de Heeren XVII goedgekeurd, niet inge- 
voerd tengevolge van verzet van de directeuren. 
Zijn doel was de Compagnie te dienen; steeds 
had hij dat doel voor oogen en nooit heeft hij 
geschroomd middelen, ook zelfs de strengste, 
vooral tegenover de inlanders, te gebruiken ten 
einde dat doel te bereiken. Te zijner eere is te 
Hoorn een standbeeld opgericht. 

Coenders, Ludolph, werd in 1507 burge- 
meester van de stad Groningen, bekleedde die 
betrekking gedurende 40 jaar en zag zich in 
1536 tevens benoemd tot stadhouder van Gro- 
ningen en de Ommelanden namens den hertog 
van Gelder. 

Coenders, Derk, geboren in 1507, gaf op zijn 
kasteel te Helpen gelegenheid aan de Hervorm- 
den tot bet houden van venstoefeningen 
en moest de vlucht nemen, waarna hij in 1570 
met verbeurdverklaring van goederen verbannen 
werd, in 1576 terugkeerde, nogmaals moest 
vluchten en in 1584 te Leer overleed. 

Coenders, Frederik, van Helpen, beer van Faen 
en Huizinge, geboren in 1541, was een zoon van 


nog | den voorgaande, bezocht vreemde landen, werd 


burgemeester van Groningen en lid der Gedepu- 
teerde Staten. Hij behoorde tot de stidhtere 
eschool aldaar en overleed in 1618. 

Coenders, Abel, van Helpen, heer van Eusum, 
Middelstum enz., was een halve broeder van den 
voorgaande, studeerde te Marburg en te Heidel- 
berg en werd vervolgens kid van den Raad van 
State en van de Staten-Generaal. Voorte werd 
hij met belangrijke staatkundige werkzaamheden 
belast, waarna hij burgemeester werd van Gro- 
ningen en curator van de hoogeschool aldaar. 
Hij overleed in 1629. 

Coenders, Bernhard, van Helpen, heer van 
Faen, Huizinge enz., ge in 1601, werd pre- 
siden t van de Groninger Ommelanden en lid 
van de Staten-Generaal. Lodewijk XII schonk 
hem de ridder-orde van St. Michiel; daarna 
werd hij ambassadeur in Zweden, waar hij in 
1678 overleed. 

Coenen, Johannes Meinardus, een Neder- 
; tenaar, den 28sten Januari 1825 
te ‘s-Gravenhage geboren, bezocht er de Konink- 
lijke muzi en werd in 1851 orkest-di- 
recteur var den schouwburg van Van Lier te 
Amsterdam, in 1856 van den stadeschouwburg, 
voorts opvolger van Van Bree als directeur der 
concerten van Feliz Meritis, in 1865 van de eon- 
certen van het Paleis van Volksvlijt en in 1868 
kapelmeester bij het muziekkorps der Amster- 
damsche schutterij met den rang van officier. 
Hij overleed den 10den Januari 1899 te Amster- 
dam. Van zijn composities vermelden wij de 
ouverture „Floris V” en de cantate „Ada van 
Holland” (tekst van Hetje), voorte een sympho- 
nie, onderscheidene ouvertures, een kwartet voor 


378 


blaasinstrumenten, een vioolconcert, een klari- 
aetconcert, een fluitconcert en vele fantasieën, 
zoowel voor harmonie- als voor strijkorkest. Hij 
componeerde voorts het dramatische gedicht: 
„Bertha en Siegfried” voor soli, koor en orkest. 

Coenen, Frans, een Nederlandsch violist en 
dem geboren, trad op 12 jarigen leeftijd reede op 

geboren, op 12-jarigen 0 

als violist en verwierf in 1840 met elden her 
gecom e mis voor koor en orkest veel bij- 
val. Van 1840 tot 1842 oefende hij zich te Stutt- 
gart onder Molique, im 1842 en 1843 te Brus- 
eel onder Vieuztemps, vesti zich daarna te 
Rotterdam, waar hij muziekdirecteur werd en 
vertrok in 1848 als muziekonderwijzer naar New- 
York, vanwaar hij kunstreizen ondernam door 
geheel Amerika. In 1854 ging hij naar Amster- 
gam, waar hij als virtuoos en directeur van on- 

rscheiden muziekvereenigingen ende een 
aantal jaren overwegenden invloed uitoefende op 
het muziekleven. In 1877 werd bij directeur der 


muziekschool van de afdeeling Amsterdam der) alle 


Maatschappij tot bevordering der Toonkunst en 
in 1883 directeur van het nieuw opgerichte Am- 
sterdamsche conservatorium, waarvan hij een der 
medeoprichters was. Van zijn talrijke composi- 
ties vermelden wij: „Elia op Horeb”, „Albrecht 
Beiling" en „Maria M ” (alle voor soli, 
gemengd koor en orkest). In 1898 trok hij zich 
uit het muzikale leven terug en leefde ambte- 
ios te Leiden tot zijn dood, den 24sten Januari 

Coenen Jr., Frans, een Nederlandsch letter- 
kundige en zoon van den voorgaande, werd in 
1866 te Amsterdam geboren. In 1886 werd hij 
als student ingeschreven aan de hoogeschool zij- 
ner geboortestad, waar hij in 1892 promo 
tot r ia de rechtewetenschap op een proef- 
schrift getiteld: „De Fransche wet tot bescher- 
ming van verwaarloosde en mishandelde kinde- 
ren”. Reede gedurende zjn studententijd ver- 
scheen van zijn hand in studentenalmanak 
van 1891 een schets „Stroom ef”, fragment uit 
het later afzonderlijk uitgegeven „Verveling, 
die zeer de aandacht trok. Dit was het begin 
van zijn echrijversloopbaan, welke sedert onaf- 
gebroken werd voortgezet. In 1895 werd hij be- 
noemd tot directeur van het Museum Willet- 
Holthuisen, welk ambt hij nog bekleedt. Behal- 
ve de reeds genoemde stukken verschenen van 
un hand: Studies”, „Een Zwakke” (1896), 


„Bleeke Levens”, „Zondagsrust’ (1902), ‚In 
Duisternis”, „Vluchtige verschijningen”, „Bur- 
germvenschen” (1905), „Charles Di en de 


romantiek” (1911), terwijl hij o.a. bijdragen le- 
verde aan verschillende tijdschriften. vooral aan 
„Groot Nederland”, waarin hij geregeld tooneel- 
eritieken schrijft, terwijl hij in 1914 als opvol- 
ger van Van Nouhuys tot de redactie toetrad. 

Coenobiten (Grieksch koinobiten) of syno- 
diten, zijn, in tegenstelling met de anachoreten 
(zie aldaar), de monniken, die gemeenschappe- 
lijk in één woning leven. 

Coenraad, de 22ste bisschop van Utrecht, 
was een edelman uit Zwaben, die door aanbeve- 
ling van keizer Hendrik IV, wiens leermeester 
hij geweest was, in 1076 die waardigheid ver- 
kreeg. Hij voltooide het slot te IJselmonde, dat 


COENEN COETIER. 


hij echter na een beleg van 16 dagen aan Dirk 
H, graaf van Holland, moest overgeven. Nadat 
hij de St. Mariakerk gesticht en jaar gere- 
geerd had, werd hij in 1099 in zijn paleis door 
een Fries, denkelijk een gehuurden moordenaar, 
om het leven gebracht. 

Coens, M., pseudontem van Willem Levinus 
Penning Jr. Zie aldaar. 

Coörcibel is een eigenschap der gassen, 
waardoor zij, bij voldoende afkoeling en druk, 
zich tot vloeistoffen daten verdichten. Nog in 
1877 werden de gassen in coërcibele en An per- 
manente gassen verdeeld; laatatgenoemde waren 
die gassen, welke onder alle omstandigheden 
gasvormig bleven. Tot eerstgenoemde werden 

cyaan,. zwaveligzuur, chloor, ammoni- 
ak, zoutzuur, koolzuur, salpeterigzuur en stik- 
stofoxyduul; tot laatstgenoemde stükstoforied, 
kooloxied, zuurstof, stikstof en waterstof. Se- 
dert het echter aan L. Cailletet te Parije en aan 
R. Pictet te Genève gelukt is, in 1867 tot 1878 
tot dusver voor permanent gebonden gas- 
sen door hoogen druk en sterke afkoeling vloei- 
baar te maken, bestaan er nog slechts coërcibele 
gassen. Vóór 1823 werden daarentegen alle gas- 
sen voor permanent gehouden en werden de 200- 
genaamde dampen van de gassen onderscheiden; 
eerstgenoemde konden verdicht worden, laatet- 
genoemde niet. Toen in 1828 Davy en Far 
en na deze Thilorier en Natterer (,Verflüssi- 
(Greg Kohlensäure und des Stickstofoxyduls”, 


nente gassen, welke echter, sedert men de be- 
teekenis der critische temperatuur in 1877 leer- 


veerde | de kennen, weder verviel. Wroblewski (1883), 


Olszewski en Dewar hebben later nieuwe onder- 
zoekingen omtrent het vloeibaar maken van gae- 
sen gedaan. Eerstgenoemde bepaalde reeds den 
druk en de temperatuur bij het vloeibaar wor- 
den en ve temperaturen tot —200° C. met 
behulp van kokende, vloeibaar a8- 
een, zooals zuurstof, stikstof, kooloxied. Dr. 
Bleekrode (1885) bepaalde de brekings-expo- 
nenten der vloeibare gassen op 1,2 tot 1,4. Voor 
eenige jaren is het Dewar gelukt, ook water- 
stof in vloeibaren staat te brengen en thans is 
ook het helium als laatste npormanent ' gas 
vloeibaar gemaakt door prof. Kamerlingh On- 
nes te Leiden in 1907. 

Coeruleum of coeline is een blauwe verf- 
stof, voor water- en okieverfschilderijen in ge- 
bruik. De kleur is lichtblauw met een weinig 
groen. Het is een goede dekverf, ie niet korre- 
lig en uitstekend geschikt om de blauwe kleur 
des hemels weer te geven. Coeruleum verandert 
niet door zonlicht, ook niet aan de lucht; even- 
min oefenen groote hitte en bijtende alkaliën bij 
gewone temperatuur er eenigen invloed op uit. 
Het bestaat uit tinzuur-cobaltoryduul, CoSn0s, 
vermengd met tinoxied en gips. 

Coetier, Willem, geboren te Arnhem den 
10den Maart 1647, studeerde te Leiden, werd 
in 1670 buitengewoon hoogleeraar in de geschie- 
denis te Harderwijk, nam in 1672 zijn ontslag, 
verwierf in 1678 aan genoemde hoogesdhool het 
doctoraat in de rechten en aanv e in 1681 


COETTER-—COGNAC. 


het hoogleeraarsambt in de geschiedenis en wel- 
eprelkendheid te Deventer en in 1693 te Frane- 
ker, waar hij in 1721 aftrad en den 16den De- 
cember 1723 overleed. Hij heeft een aan- 
tal „Orationes” achtergelaten; voorts schreef hij: 
„Adnotationes in aliquot Suetonii loca” (1609), 
„De Namurco eum arce munitiesima expugnatis 
et deditione captis” (1695) enz. 

Coeur, Jacques, een Fransch staatsman, ge- 
boren te Bourges omstreeks 1895, was in de 
eerste helft der 15de eeuw de gunsteling van 
koning Karel VII, dien bij door zijn rijke geld- 
middelen in staat stelde krijgsbenden te be- 
zoldigen, waarmede Karel Normandië veroverde. 
Ook regelde Coeur het staatsbestuur en bezorgde 
aan Montpellier een beurs en een waterleiding. 


In 1440 nam de koning hem op in den - 
etand, zond hem vervolgens ala gezant naar 
Rome en naar Genua en hem in 1450 
tot minister van Financiën. Coeur breidde daarbij 
zijn handelsbetrekkingen uit, en weldra behoor- 
den de aanzienlijksten des rijks tot zijn schulde- 
naars. Juist dezen deden hem vallen. Zij beschul- 
digden hem, dat hij de munt vervalscht, Agnes 
Sorel vergiftigd: en hoogverraad gepleegd had, 
zoodat hij met verbeurdverklaring zijner goede- 
ren — geschat op 250 millioen frances — uit 
Frankrijk verbannen werd (1455). Hij f zich 
pu neer paue Caliztus Ill, die hem (het op- 
perbevel over een vloot tegen de Turken toe- 
vertrouwde; hij overleed voor Chios in 1456. 
Zijn prachtig paleis te Bourges bestaat nog. 

Literatuur: Clément, Jacques Coeur et - 
les VII ijs 1865); Du Fresne de Beaucourt, 
Histoire de Charles VII (Parija 1881—1890). 

Ooffoa. Zie Koffie. 

Coffermaker. Zie Coffermans. 

Coffermans, Marcellus, Oof- 
fermaker, was een Vlaamsch schilder, die van 
1549 tot 1595 te Antwerpen woonde. Hij schil- 
derde bijbelsche voorstellingen in den trant van 
Memline. Zijn schilderijen zijn zeldzaam. 

Coffineilanden. Zie Bonineilanden. 

Coffinières, Antoine Siméon Gabriel, eon 

ransch rechtegeleerde en letterkundige, werd 
in 1786 te Castelnaudary geboren en vestigde 
zich in 1806 als advocaat te Parijs. Hij pleitte 
in vele 
Hij heeft een groot aantal werken nagelaten, 
wearvan wij noemen: „Analyse des Nouvelles 
de l’empereur Justinien, conférées avec l'ancien 
droit français et le Code Napoléon” (1805), „Le 
Code Napoléon expliqué par les décisions suprê- 
mes de la cour de cassation et du conseil d'Etat” 
(1809), „Observations sur le rétablissement du 
divorce” (1821), „De la bourse et des spécula- 
tions sur les effets publics” (1824), „Traité de 
ła liberté individuelle” (1828), „Rapport sur le 
système cellulaire” (1844) en „Elémente de 
notre organisation gouvernementale, administra- 
tive et judiciaire” (1850). 

Cogalnitsjeanoe, Michaël, een Roemeensch 
staatsman ew geschiedschrijver, geboren diem 
6den September 1817 te Jassy, studeerde na 1835 
te Berlijn. Hij schreef daar zijn: „Histoire de la 
Valachie et de la Moldavie” (1837). In zijn vader- 
land teruggekeerd, stichtte hij met anderen in 
1840 de „Dacia litteraria”, een letterkundig 


litieke processen en overleed in 1862. | de 


379 


d voorte geschiedkundige docu- 
menten uit. i invloed verwierf hij 
eerst toen Qusa tot varst van Walachije en Mol- 
davië gekozen was (1859). Van dien tijd af stond 
hij meermalen aan het hoofd der zaken en sticht- 
te als minister van Eeredienst de universiteit te 
et, Als voorzitber van den ministerraad vol- 
bracht hij den staatsgreep van den 14den Mei 
1864, gaf een gemeentewet en verbeterde de 
rechtspleging. Geldelijke ongelegenheden nood- 
zaakten hem de portefeuille neder te leggen, en 
niet lang daarna (22 Februari 1866) volgde de 
val van vorst Cusa. De meerderheid der Con- 
stitueerende Vergadering, die Karel van Hohen- 
zollern op den troon plaatste, wae zeer op 

verbi . Weldra echter was hij weder lid der 
Kamer, en van November 1868 tot den 24sten 
Januari 1870 minister van Binnenlandsche Za- 
ken. Van 1871 tot 1876 behoorde hij tot de 
liberale oppositie, en toen in 1877 de liberalen 
de teugels van het bewind weder in handen na- 
men, was hij geruimen tijd minister van Buiten- 
landsche em van Binnenlandsche Zaken. Nadat 
hij korten nijd ale Roemeensch gezant te Parijs 
had vertoefd, ontstond tusschen hem en zijn 
voormalige ambtgenooten uit het vrijzinnig mi- 
mistenie Bratianoe een groote verwijdering, hoofd- 
zakelijk wegens de Doneuqusestie, waarbij Cogal- 
nitsjeanoe zich eenigezins op het Russische stand- 
punt plaatste. Hij overleed den 2den Juli 1891 


te Parijs. 

Cogito, ergo sum, ‚ik denk, dus besta 
ik”, beter „ik heb bewustzijn, dus besta ik”, is 
de ing, waarvan Descartes uitging en 
die hij, als zijnde de waarheid, die het gemakke- 
lijkst Weeden: aan het hoofd van zijn wijs- 
gerig state. 

Cognac is een drank van alcoholge- 
halte, uit wijn bereid. Oorspronkelijk nam men 
Franschen wijn van de Charente, later bijna alle 
soorten. Ook wondt kunstmatige cognac bereidt, 
zonder of met een minimum wijndestillaat (zie 
Cognacolie). Om het aroma te verbeteren, wordt 
echter ook aan echten cognac een weinig essence 
toegevoegd. De druiven worden zeer snel uitge- 
perst en de most ongeveer 14 dagen na afloop 

er gisting overgehaald. Daarbij ontstaat eerst 
zoogenaamde brouillis, die na nieuwe destil- 
eveer 50 % alcohol- 


tijdschrift. Hij gaf 
tas 


latie de "2 de vie van f 
gehalte oplevert. Esprit is de naam van een des- 
tilaat met nog hooger alcoho Tte. Gewoon- 
lijk destilleert men tot 67—74 % alcohol ver- 
kregen is, die dan weer met gedestilleerd water 
op de gewenschte sterkte versneden wordt. De 
destillateurs hebben eoms verplaatsbare bran- 
ijen, om vlug den opgekochten most te kun- 
nen destilleeren. Op flesschen verandert de co- 
nae weinig, hoogstens wordt het bouquet iets 

ter; door het hout der vaten ondergaat hij 
groote veranderingen, wier verloop chemisch nog 
niet met juistheid bekend is. Daarom wordt het 
hout der vaten altijd met zorg gekozen. Het 
beste zijn vaten van 5 jaar gedroogd oud eiken- 
hout uit Limousin, vooral voor , die 
80 tot 40 jaar liggen moet. Uit het hout wor- 
den stoffen. opgenomen, waardoor de kleur ont- 
staat, het alcoholgehalte neemt iets af en de 
door de houtporiën binnendringende zuurstof is 


380 


de oorzaak van ox 
ging van thee, suiker, gebrande suiker en rum 
kunnen deze processen bespoedigd worden. We- 
het groate verbruik ven cognac, voert 
randerijk veel wijn van elders tot cognacberei- 
ding in. Zoo wenden er in het jaar 1886—1887 
26 535 H.L. wit inheemsche druiven bereid, doeh 
alleen Parijs verbruikt jaarlijks meer dan 150 000 
H.L. Vender fabriceert men cognac in Honga- 
rije, Spanje en Portugal, Italië, Duitschland en 
Californië. Als men echter weet, dat Frankrijk 
alleen naar Engeland jaarlijks ongeveer 125 000 
H.L. cognac uitvoert, is het duidelijk, dat het 
grootste deel vervalscht wordt. Daartoe wordt 
o.a. de spiritus vermengd met citroenolie, wijn- 
bessenolie, azijnaether, perubalsem, vanilline, een 
weinig looizuur en sporen van boterzuur- en mie- 
renzwuraether. Deze verbindingen komen ge- 
m als cognac essences im handel. Over 
de chemische samenstelling van den cognac is 
weinig bekend, en daar, zooals reede gezegd is, 
ook onder den echten cognac een weimg essence 
mengd moet worden, is het uiterst moeilijk, 
ngs chemischen weg vervalschingen te consta- 
teeren en t men liever op den reuk en den 
smaak af. 88 volumeprocenten aloohol wordt 
een maximum van 2 % suiker toegevoegd. 

De cognac in den handel wordt tr 6 soorten 
verdeeld, n.l.: La grande (fine) champagne, die 
voornamelijk met de champagnesoorten 
vermengd wordt, La petite champagne, Les bor- 
deries of premiers bois, Les deuzièmes bois of 
bons bois, Saintonge en La Rochelle. De ver- 


echillende destillaten van en Langue- 
doc komen in hoofdzaak met den overeen. 
Cognac, arrondissement van het Fransche 


departement Charente, is 717 v.km. groot en 
telt ongeveer 65 000 inwonere. Het is verdeeld 
in 4 kantons en heeft 62 gemeenten. 
Cognac, hoofdstad van het -gelijknamige 
arrondissement, ligt 51 km. ten W. van Ángou- 
lòme, in het vroegere Angoumois, aan den linker- 
oever van de Charente en aan de egen La 
Rochelle —Saintes Angoulême en Cognac Saint 
Jean d'Angély. De owderwetsch gebouwde stad 
is zeer mooi gelegen en telt (1911) 19188 in- 
woners. Cogmac is het middelpunt der productie 
van den naar de stad genoemden brandewijn of 
cognac. Het vervaardigen der vaten, kurken enz. 
vormt een belangrijke industrie, verder wordt 


door inwoners ook nog handel gedreven in wijn, | 2 


vee, koren enz. In het oude kasteel, dat nog ge- 
deeltelijk bestaat en dat thans als bergplaats 
voor cognac dient, werd Frans I geboren. ` 
Cognac, het oude Condate, heette later Conia- 
eum en sedent de 12de eeuw Coignas, Vroeger 
stond het onder eigen heeren; in 12de eeuw 
kwam het als graafschap aan den graaf van An- 
is en verviel later aan de Kroon. Den 
eten Mei 1526 werd hier tusschen Frans I 
van jk, Hendrik VIII van Bngeland, her- 
Frans Sforza van Milaan en paus Clemens 
Vil de heilige liga tegen keizer Karel V geslo- 
ten. In 1562 werd de stad door de Hugenoten 
genomen. 
Cognacaether of cognacessence wordt on- 
derscheiden in natuurlijken en in drunstmatigen. 
De natuurlijke cognacaether wordt door destilla- 


COGNAC-—OOGNITIO. 
tieprooessen. Door toevoe-| tie van 
haalden 


wijnmoer verkregen en na mef overge- 
a brandewijn te zijn verdund, verspreidt 
hij een sterken wijpreuk, waarom hij als aroma- 
tisch bestanddeel aan kunstmatigen cognac wordt 
toegevoegd. Bij de bereiding wonden 100 deelen, 
wijnmoer in een destilleerketel met evenveel dee- 
len water dooreengeroerd, waaraan 1 deel zwa- 
velzuur wordt toegevoegd, en dan door instroo- 
menden stoom gedestilleerd. Daardoor ontstaat 
een gwak alcoholische vloeistof, op wier opper- 
vlakte zwarte oliedroppels drijven. Deze worden 
er af genomen en opnieuw met water gedestil- 
leerd, waardoor mèn den kleurloozen cognac- 
sether verkrijgt. Deze is in den handel als oleum 
vitis viniterae bekend en kost per kilo ongeveer 
f 100 (1897). De kunstmatige ie veel goedkoo- 
per en wordt in te hoeveelheden uit kokose- 
olie vervaardigd. kokoezeep wordt in warm 
water gesmolten, door verdund zwavelzuur ont- 
leed, waarbij de vetzuren, zooals palmitinezuur, 
caprimezuur, capronzuur e.a. als een olieachtige 
laag bovenop drijven, deze wanden afgeschept 
en na gewasschen te zijn in sterken alcohol op- 
gelost, waarna er zoutzwur ingeleid wordt, tot- 
dat de oplossing daarvan niet meer kan opnemen. 
Daarna wordt de vloeistof door waeschen met 
water van het eventudel aanwezige vrije zuur 
gezuiverd en vormt een mengsel der aethyl- 
aethers der verschillende ische zuren. In 
geringe hoeveelheid aan vendunden alcohol toe- 

voegd, verleent zij dezen een reuk en emaak, 
ie aan cognac doet denken. 

Cognacessence. | o 

Gognacolie. | Zëe Cognacaether. 

Cognaten. Zie Cognatio. 

Cognatio noemt men de verhouding tus- 
schen twee personen, die van elkander of bei- 
den van een dende afetammen. Cognaten zij 
dus bloedverwanten. In het Romeinsche t 
wordt de cognatio (natuurlijke verwantschap, 
bloedverwantschap) tegenover de agnatio (eng, 
natio civilis) gesteld, welke laatste berust ap 
de vaderlijke macht (zie Agnaten). 

Cognatio spiritualis is de kanoniek rechtelij- 
ke, de door doop en ‘vorming ontstane verwant- 
schap en komt juridisch slechts in zooverre in 
aanmerking, als in het kanonieke recht een ha- 
welijk tusschen peet en peetekind niet geoor- 
loofd is. 

Cogniet, Léon, een Fransch schilder, den 
Osten Augustus 1794 ke Parijs geboren, was een 
leerling van Guérin. Hij heeft zich vooral als 
leermeestêr naam ‚In het paleis te Ver- 
sailles bevindt zich een stuk van hem, dat „Het 
vertrek der Nationale Garde uit Parijs in 1792” 
voorstelt. Hij overleed den 20sten November 
1880 te Parijs. 

Cognitio beteekent een onderzoek door den 
rechter, vooral in buitengewone gevallen, die 
niet door de wet of een edict voorzien zijn, van- 
daar cognitio eztraordinaria, het onderzoek door 
een hoogen magistraat bevolen en opgedragen 
aan een speciale oommiesie van rechters. De cau- 
gae cognitio is in het algemeen de instructie, het 
onderzoeken en het overwegen van de zaak, het 
onderwerp van het geschil, dat noodzakelijk aan 
de rechterlijke issing, waardoor een eind 
aan het prooes gemaakt wordt, moet voorafgaan. 








COGNITIO—COHAERER. 


In Rome was de praetor met dit omderzoek be- 


Cognitor is in het Romeinsche recht hij, 
die im een bepaalde zaak den burgers bijstand 
in rechten verleent of als speciaal gemachtigde 
vertegenwoordigt, in tegenstelling met den pro- 
curator, die miet ate de cognitor voor één: bepaal- 


de zaak witgenoodigd wordt, maar die ateeds 
tigd is voor burger op te treden. Ook 
eetten ambtenaren van den Romeimechen 


fiscus, die de schuldenaren der schatkist moes- 
ten opsporen tot betaling dwingen en vervol- 
gen. Hun ambt heette de cognitura. 

Cognossement (Lat. cognoscere = erken- 
nen) de een papier, welks inhoud strekt tot be- 
wijs van inlading van goederen, die de sahi: 
of kapitein erkent ingenomen te hebben en be- 
dooft naar een bepaalde plaats te vervoeren en 
daar aan den aangewezen n af te leveren, 
en uit kracht waarvan de rechtmatige houder 
van het stuk ale zoodanig recht heeft op die goe- 
deren en ze volgens de daarin witgedrukte of 
door de wet vastgestelde bepalingen van hem 
kan opeischen. De schipper of kapitein ie ver- 
plicht van de door hem ingeladen eren 
cognossementen af te geven binnen 24 uren na 
de inlading. 

Het cognossement houdt volgens onze wet in: 
Te den» naam van den bevrachter of Zeie 20, 

aanduiding van den geconsigneerde, den per- 

Fé zending geschiedt; ale zooda- 

nig kan worden aangewezen een bepaald per- 


woonplaats van den schipper, die de ladir 
heelt ingenomen en daarvoor aansprakelijk is; 
40. den naam en de soort van het schip, bene- 
vens de plaate, waar het te huis behoort; 5°. de 
omschrijving van den aard der goederen, met 
opgave van hoeveelheid, gewicht, merken, ge- 
tallen; wil de schipper voor den inhoud, de maat 
of bet gewicht niet instaan, dan moet hij zor- 
dat er in het oognossement wordt ingevuld, 
inhoud of maat enz. hem onbekend is; 6°. de 
plaats der inlading en die der bestemming; 7. 
een aanwijzing van de vracht, niet juist de ver- 
melding ven het bedrag: verwijzing naar de char- 
teparti is genoeg; 8°. de onderteekening van den 
ipper en van den inlader of diens expediteur 

of cargadoor; de laatste handteekening ont- 
breekt gewoonlijk in de practijk, doch is niet 
zonder belang, omdat wellicht het stuk als be 
wijsmiddel tegenover derden, de assuradeurs of 
andere inladers, zal moeten gebruikt worden. An- 
dere bepalingen kunnen er bovendien in worden 
opgenomen, bijv. omtrent de ligdagen en het 
overliggeld, en verdere clausules, die des echip- 
pers verantwoordelijkheid tegenover den inlader 
of den geconsigneerde wijzigen. Van elk cognos- 
eement wonden ten minste vier exemplaren op- 
kt: één voor den inlader, die daarmee zijn 

recht bewijst tegenover den schipper en de ree- 
derij; één voor den geoonsigneerde, die daarop 
zijn recht tot uitlevering der goederen baseert; 


381 


één woor den schipper, tot staving van zijn rech- 
ten en ichtingen, en één voor den eigenaar 
of de reederij, die ook een zelfstandig belang te- 
genover anderen, zelfe tegenover den schipper, 
te handhaven kan hebben. De inlader kan de tee- 
kening van meer exemplaren eischen. Bij ver- 
schil van inhoud tusschen de exemplaren zal aan 
het meest regelmatige de tete bewijskracht 
moeten worden nd. De schipper moet uit- 
leveren al datgene, wat in het cognossement ver- 
meld is: slechts in één geval kan dienaangaande 
door hem van dat stuk worden afgeweken, na- 
melijk indien hij bewijst, dat er meer op het 
cognossement staat, dan in het schip kan gela- 
den worden: hij kan dan volstaan met de witle- 
vering van het werkelijk ingeladene en met scha- 
deloosstelling aan den sigueerde, zoo daar- 
toe termen aanwezig zijn. Het cognossement is 
voor den houder een titel, waarmee hij zijn recht 
kan staven, om de daarin vermelde ren op 
te eischen: met de overdracht van het stuk gaat 
dat recht aan zijn op over. Betwist is de 
vraag, of de houder van het cognossement reeds 
als bezitter of eigenaar van de daarin vermelde 
goederen beschouwd kan worden, voordat deze 
hem werkelijk zijn uitgeleverd. Bij de uitleve- 
ring der goederen mosten de ocognossementen 
aan den schipper worden teruggegeven. Wan- 


neer er meer houders van menten van 
hetzelfde goed optreden, of er op de goe- 
deren is gelegd, mag de schi elechte 

sen met machtiging der recht en kan hij 
autorisatie vragen tot o van de lading, 


waardoor hij zijn rechten op hetgeen hem toe- 
komt, kav waarborgen, en tegelijkertijd de lading 
ong bewaren voor hem, die later, des- 
noods door een proces, zal blijken de ware recht- 
hebbende te zijn. 

Cogswell, Joseph Green, een Noord-Ame- 

j , in 1796 te Ipswich in Mas- 
eadhusette geboren, ontving zijn 0 eiding aam 
Harvard college en begaf zich in 1816 met zijn 
vrienden G. Ticknor en E. Everétt naar Furo- 
pa, waar hij onderscheiden Duitsche universitei- 
ten bezocht en zich vooral toelegde op onderwijs, 
opvoeding en bibliotheekwetenschap. Na zijn te- 
rugkeer was hij gernimen tijd als leeraar werk- 
zaam aan Harvard en stichtte in 1823 
met George Bancroft het Round Hill Seminary 
en iets later een dergelijke inrichting te Ra- 
leigh in N. Carolina. In 1839 belastte hij zich 
met de uitgave van den „New-York Review” en 
stond Astor ter zijde bij de stichting der ver- 
maarde boekerij te New-York, waaraan hij een 
feeks van jaren als eerste hibliothecaris verbon- 
den bleef. Later begaf hij zich naar Cambridge, 
waar hij den 26sten November 1871 overleed. 
Van zijn „Catalogue of the Astor library”, o 
8 deelen berekend, zijn de eerste twee in 185 
—_ 1858 werschenen. 

Gohaerer of Buis van Branley is het voor- 
naamste deel van het gtoestel voor draad- 
Juge telegrafie en werd in 1890 door Branley 
uitgevonden, om electrische golven aan te too- 
nen. De cohaerer bestaat uit een buis met 
een metaalvijlsel, gewoonlijk staal of nikkel, ge- 
vuld. In een electrischen s oop opgenomen, 
vormt dit een aamzienlijken weerstand in norma- 


382 


Je omstandigheden; onder den invloed der Hertz- 
sche golven vermindert deze weerstand echter 
aanzienlijk, zoodat de stroom er doorheen 
gaat en electromagneten in werking kan bren- 
gen (zie verder Draadlooze telegrafie). 
Cohaesie (Latijn samenhang) ie de molecu- 
ine ingekraoht tusschen de naburige 
deeltjes van een vast lichaam, die de scheiding 
zoekt te verhinderen, als een uitwendige kracht 
de deelen uit elkaar tracht te brengen. De vest- 
beid, d.i. de weerstand, die een hchaam tegen 
scheiding door breken, trekken, wringen enz. 
bezit, is dus een uiting van de cohaesie, evenzoo 
de hardheid, d. i. de weerstand, die een lichaam 
biedt tegen krassen en scheuren aan de opper- 
vlakte. Naar de wijze, waarop de echeiding der 
deeltjes plaats heeft, onderecheidt men li- 
chamen. Als de der deeltjes niet on- 
middellijk verbroken wordt, doch eeret een blij- 
vende vormverandering intreedt, noemt men het 
lichaam taai, of geeft het een naam, afhanke- 
lijk van de wijze, waarop de uitwendige kracht er 
op inwerkt, zooale rekbaar, emeedbaar, kneed- 
baar, pletbaar, walsbaar, buigbaar enz. De Ke. 
ste drukkende of trekkende kracht, die een blij- 
vende (plastische) werandering van vorm tot 
stand kan brengen, noemt men de elasticiteits- 
grens; de kleinste kracht, waarbij een breuk 
iwtreedt, is de grens der plasticiteit. De taai- 
heid wordt bepaald door het verschil dezer 
beide laatste. Ie dit verschil zeer klein, heeft dus 
ling de breuk plaats, zonder dat een merk- 
re vormverandering eraan voorafging, dan 
noemt men het lichaam bros. Gewoonlijk zij 
harde lichamen bros en weeke taai, hoewel er 
uitzonderingen bestaan. Zoo laat zich het metaal 
tantalium, dat in hardheid met diamant wed- 
ijvert, tot uiterst dunne draadjes trekken, terwijl 
de marinelijm, die zoo week als was is, bij het 
slaan met een hamer als glas barst. Ook broze 
liehamen kunnen door druk blijvende vormveran- 
deringen ondergaan, mits men de belasting op 
elle punten tegelijk laat aangrijpen, zoodat ner- 
gens een trekspanning, grooter dan de cohaesie, 


kan optreden. De deelen van taaie lichamen kun- 
nen door ing weer vereenigd worden. 


Cohaesiefiguren, Evenwichtsfiguren, wor- 
den door vloeistoffen gevormd, die aan den in- 
vloed der zwaartekracht onttrokken zijn. De mo- 
leculaire krachten (cohaesie) streven er naar, li- 
chamen met zoo klein mogelijke oppervlakken te 
vormen; werkt er dus absoluut kracht van 
buiten op in, dan ontstaat de bol, bijv. bij olie 
in een me 
zelfde soortelijk gewicht. Door ‘het inbrengen 
van twee draadringen, kan deze bol tot een cy- 
linder worden uitgetrokken, waarvan de zijvlek- 
ken door halve bollen begrensd zijn. Om het ont- 
etaan van ons zonnestelsel aan te toonen, bracht 
Plateau door den oliebol een metalen as, welke 
vlug werd rondgedraaid. Eerst platte de bol zich 
aan de polen af en bij grootere snelheid vormde 
zich een ring om den evenaar, die in kleine bol- 
letjes uiteenviel (zie Aarde). Als mem veelvlak- 
ken, waarvan de ribben door ijzerdraad gevormd 
zijn, in zeepsop dompelt en langzaam er uit trekt, 
vormt dit tusschen de ribben dunne huidjes, die 
elkamder onder rechte lijnen snijden. De zwaar- 


} van water en alcohol met het |’ 


COHAERER—COHEN. 


tekracht kan hier wegens de geringe maesa van 
het zeepsop, in vergelijking met groote op- 
pervlaktespanning, op nul worden gesteld. Door 
Tomlinson worden de figuren, die bij de uètbrei- 
ding eener vloeistof met groote oppervlaktespan- 
ning ontstaan, eveneens cohaesiefiguren ge- 
noemd. (Zie ook Capillariteit.) 

Cohahuila. Zie Coahuila. 

Cohen, Henri, een Fransch mumtkenner, 
werd in 1808 te Amsterdam geboren en over- 
leed den 17den Mei 1880 als conservator aam het 

i binet van de nationale bibliotheek te 
arijs. Bekend zijn de beide standaard- 
werken van hem: „Description générale des mon- 
naies de la république romaine” (Parije 1857) en 
„Description historique des monnaies frappées 
sous l'empire romain” (7 din, Parijs 1859— 
1862; 2de druk door Feuardent, deel 1—8, Pa- 
rijs 1880—1894). a Nederl 

Cohen, Levy Ali, een landsche genees- 
kundige, werd den Éden October 1817 te Mep- 
pel geboren, studeerde in de eeskunde te 
roni waar hij zich in 1840 als arte ves- 
tigde. Na het oprichten der bureaur voor eta- 
tistiek aan de griffies der provinciën (1858), 
werd hij bekleed met de betrekking van chef 
van dat bureau te Groningen, terwijl hij na de 
invoering der nieuwe geneeskundige wetgeving 
(1 November 1865) benoemd werd tot inspecteur 
woor het geneeskundig staatstoezicht, eerst voor 
de provinciën Overijsel en Drente (woonplaats 
Zwolle), vervolgens (1 Januari 1869) voor de 
provinciën Friesland en Groningen (moonplaate 

November 


zijn | Groningen). Hij overleed den 


1889 te Groningen. Cohen schreef o.a.: 
zen en de rationeele behandeling van den zoo- 

en diabetes mellitus” (1845), „Waarom 
en hoe moet de wetenschap der natuur door den 
mensch beoefend worden?” (1847), „De dichter 
van het boek Ijob als dierkundige - wd” 
(1843), „Handboek der Openbare gezondheidare- 


geling en der geneeskundige politie enz.” (1872, 
din.) en „A: gezondheid en fabrieknij- 
verheid enz.” (1860). 


Ven 1862 tot 1865 was Ali Cohen een der drie 
deskundigen, die onder en met den mimieter 
Thorbecke de geneeskundige wetgeving hebben 
ontworpen en voorbereid, en in 1870 was hij lid 
der staatscommissie, belnet met het ontwerpen 
van de Konimklijke besluiten tot uitvoering der 
ig staatstoezicht enz. 


gisch seminarium te Breslau en aan de umiver- 
siteiten te Breslau, Berlijn en Halle. In 1878 
werd hij privaat-docent te Marburg, op een 
stelling luidende: „Die eyetematischen iffe 
in Kants vorkritischen Schriften nach ihrem 
Verhältnisses zum kritischen Idealismus”. Sedent 
1876 is hij hoogleeraar te Marburg. Hij is be- 
halve de voornaamete uitlegger van Konte wer- 
ken ok nog een van de vurigste voorvechters 





COHEN—COHEN STUART. 


van de Joodsche wetenschap. Als zoodanig ie hij 
de stichter van een „Gesellschaft zur Forderang 
der Wissenschaft des Judentums”, welke in 1 
haar eerste zitting te Berlijn hield. Zijn werken 
zijn: „Kants Theome der Erfahrung” (1871; 
2de druk 1885); „Kants Begründ der 
Ethik” (1877; 2de druk 1910); „Das Prinzip 
der Infiniteeimalmethode, (ree „Kants Be- 
gründung der Aesthetik” ); „Bindeitung 
mit krit. Nachtrag zu F. A. Lange's Geschichte 
dee Materialiamus” (8ste druk 1908); „System 
der Phú ie” (1. „Logik der reinen Erkent- 
nis”, 1902; II. „Ethik dee reinen Willens”, 
1904; 2de druk 1907); „Religion und Sibtlich- 
keit” (1907), „Kommentar zu kente Kritik der 
reinen Vermunft” (1907) en „Die 
wegungen der Gegenwert” (1914). 
Oohen, Emil, een Duitsch geoloog, 
den 12den October 1842 te Aak jär 
studeerde te Heidelberg en Berlijn em werd in 
1878 hoogleeraar in de fie te Straate- 
burg. In 1872 en 1878 reiede hij in Zuid-Afrika, 
om er de pas iamantvelden te onder- 


ren 


ontdekte diama 
zoeken. In 1886 werd hij hoogteeraar te Greifs- 
wald. Behalve een aantal kleine d 
schreef Cohen nog: „Ueber die Dyas im südlichen 
Odenwald” (1871), ‚„fGeognostisch-petro raphische 
Skizzen aus Süd-Afrika” (1874) en „Erläutern- 
de Bemerkungen in der Routenkarte einer Reise 
E aat da Going mi a 
r im - 
Afrika” (1875). Met Benecke leverde hij een ge- 
ognostische kaant van de omstreken van Heidel- 
berg (1874—1877). Vooral heeft hij zich bekend 
gemaakt door zijn onderzoek van den zmicroeoo- 
pischen bouw en de ing der gesteen- 
ten. Daamover leverde hij een „ von 
mikrophotographien zur Veranschaulichung der 
mi d Strektur von Mineralien und 
Gesteinen” (Sde druk 1899). Verder verschenen 
nog van zijn hand: „Meteoreieenstudien’" (1891) 
en „Meteoritenkunde” (1894). Cohen overleed 
den 13den April 1905 te Greifswald, 

Cohen, Ernst Julius, een Nederlandsch 
scheikundige, werd den 7den Maart 1869 te Am- 
sterdam geboren, waar hij de hoogere burger- 
school bezocht en vervolgens, na afgelegd staats- 
examen, in 1888 als student aan de universiteit 
werd ingeschreven. Gedurende zijn studietijd 
(1890) vertoefde hij eenigen tijd te Parijs, waar 
hij arbeidde op het laboratorium van Moissan; 
vooral echter is hij leerling van Van ’t Hoff, 
dien hij als assistent bij zijn werk ter zijde stond. 
In 1893 haalde hij de graad van doctor in de 
wis- en natuurkunde op een proefechrift geti- 
teld: „Bepaling van overgangspunten langs elec- 
trischen weg enz.”, was na het vertrek van Van 
’t Hoff nog eenigen tijd als assistent werkzaam 
bij Bakhuis Roozeboom en vertoefde in 1899 in 
Stockholm bij Arntzenius. Ben met goud be- 
kroonde prijsvraag van het Genootschap voor 

roefondervindelijke wijsbegeerte te Rotterdam 
1897) had intusschen zijn naam in de weten- 
schappelijke wereld klank gegeven, en in 1898 
werd hij aangezocht voor het leeraarsam bt 
in de scheikunde aan de Mac. GiH. University in 
Montreal (Canada), aan welk aanzoek hij even- 
wel geen gevolg gaf. De Amsterdamsche univer- 


383 


siteit benoemde hem in 1901 tat bui oon 
eeraar, doch reeds im 1902 ging hyj naar 
de Rijksunivereiteit te Utrecht over, waar hij in 
1904 het Van ’t Hoff-laboratorium stichtte en 
waar hij nog heden we is. In 
zijn van zijn hand verschenen: „Studien zur che- 
mischen Dynamik (1896), „Jacobus Henricus 
van It Hoff” (1899), „Voordrachten over physi- 
sche Scheikunde” (1901, ook in 't Duitsch en En- 
gelech), „Uitersten op het gebied der 
ne of physische chemie. Ina e rede Am- 
sterdam” (1901), „Rumor én Inaugureele 
rede Utrecht” (1902), „Vorlesungen über anor- 
ganische Chemie” (met P. van Romburgh, 1906). 
Verder wenden door hem bij geleverd voor 
eier f. physikali Chemie”, 


Weekblad”, „Maandblad v. 

Natuurwetenschappen’’, „Tijdschrift voor Ge- 

’ v. d. Koninkl. Akade- 
etenschappen’’ enz. 

Cohen Stuart, Abraham Benjamin, een 
Nederlandsch geleerde, den 17den Maart 1825 
te 's-Gravenhage geboren, werd in 1842 aan de 
hoogeschool te Leiden i hreven, maar ver- 
trok weldra naar Delft, cm het radicaal voor 
Oost-Indisch ambtenaar te verkrijgen, dat hij in 
1846 verwierf. In Indië wijdde hij zich aan we- 
tenechappelijke studiën, waartoe hij door de re- 
geering in staat werd gesteld, die hem in 1847 
toe e aan Winter en Wilkens te Soerakarta, 
ter verlichting van hun werkzaamheden voor de 
vertaling van wettelijke verordeningen in het 
Maleisch en Javaansch. In 1851 werd hem toe- 
gestaan, in Soerakarta te mogen blijven tot voort- 
zetting zijner studiën in de Javaansche en Ka- 
wi-talen. Aldaar vertoefde hij tot 1860, toen hij 
tot herstel van id naar Nederland ver- 


gezondheid 

trok. In 1862 in Indië teruggekeerd, vestigde 
bij zich te Batavia, waar hij r de regeering 
met verschillende we van taalkun- 
digen aard werd belast. In het laatst van 1871 
was Cohen Stuart genoodzaakt, weder verlof aan 
te vragen, dat aldelijk verlengd wend, ook 
omdat hij te Leiden hulpmiddelen vond voor 
zijn studie der Kawi-oorkonden, die hij te Bata- 
via zou hebben moeten missen. In November 
1875 keerde hij naar Indië terug; hij overleed 
den 6den Februari 1876 te Batavia. Zijn belang- 
rijkste werken zijn: „De iedenis van baron 
Sakendher” (Indisch Archief, 1850 en 1851), 
„Maleieche vertaling van de Algemedne 
lingen van Wetgeving, van de twee eerste hoofd- 
stukken van het Regl. Recht org. en van het 
Regl. op de uitoefening der Politie enz.” (Bata- 
via 1858; 2de druk 1856), „Brata Joeda of de 
strijd der BhArata's” (verhandeling van het Ba- 
taviaasch Genootschap” 1860, din. XXVII en 
XXVIII), „De Kawi-oorkonden” (onvoltooid, 2 
din., Leiden 1875). Van 1854 tot 1872 redigeer- 
de hij den Javaanschen Almanak, van 1861 tot 
1870 echreef hij in den Regeeringsalmanak voor 
Nederlandsch Oost-Indië opstellen over de Ja- 
vaanech-Mohammedaaneche tijdrekening. 

Cohen Stuart, William James, in 1857 te 
‘s-Gravenhage geboren, was van 1876 tot 1909 
Nederlandsch zeeofficier en van 1905 tot 1907 
als kapitein-ter-zee minister van Marine in het 





384 


ministerie-De Meester. Onder zijn bewind wer- 
den de plannen vervaardigd voor het tot nu toe 
ootste Nederlandsche pantserschip „De Zeven 
Provinciën” (6500 ton). In verband met den 
aanbouw van dit echip werd de oosterdokeluie 
te Amsterdam verwijd. Verder werd onder zijn 
ministerie de eerste onderzeeboot in dienst ge- 
steld; de voorschriften op de oefeni met 
geschat grondig herzien; de mogelijkheid tot 
dienstverbanden voor het personeel ge- 
schapen; een Staatscommissie ingesteld tot her- 
ziening van de samenstelling der zeemacht im 
N derlandsch -Indië en de reorganisatie van het 
soneel van den Marinestoomvaartdienst voor- 
reid. Oppositie tegen e ministers voorstellen 
ter geleidelijke opheffing van het korps mari- 
niers leidden tot zijn aftreden. 

Oohn, Albert, een boekhandelaar, werd den 
2den Februari 1827 te Berlijn geboren. Van 
1853 tot 1870 was hij hoofdfirmant en leider 
en tot 1874 eigenaar der firma A. Ascher & Co. 
te Berlijn en Londen. In 1900 ging de zaak on- 
der den naam „Albert Cohn Nachfolger” over op 
Heinrich Arens. Zij ie een der voornaamste fir- 
ma’s op het gebied van autografen en letterkun- 
dige rariteiten. Haar catalogi gelden als belang- 
rijke bibliografische ‘hulpmiddelen. Ook schreef 
hij „Shakespeare in Germany” (Berlijn 1865) en 
bij n voor het „Shakespeare-Jahrbuch”, 
vooral de bibliografie daarvan na 1864. 

Cohn, Ferdinand, een Duitsch plantkundige, 
den 24sten Januari 1828 te Breslau geboren, 
studeerde aldaar en te Berlijn in de natuurkun- 
de en zich vooral toe op de botanie. In 
1850 vestigde hij zidh ale privaatdocent aan de 
universiteit im zijn geboorteplaats en werd er 
in 1859 tot buitengewoon en in 1872 tot gewoon 
hoogleeraar in de plamtenphysiologie benoemd. 
Hij vestigde zijn aandacht inzonderheid op de 
morphglogie en ontwikkelingsgeschiedenie der 
lagere wieren en zwammen. Cohn overleed den 
26sten Juni 1898 te Breslau. Van zijn werken 
moemen wij: „Zur Naturgeschichte der Protococ- 
cus pluvialis” (1851), „Untersuchungen über die 
Entwickelungegeschichte der mikroscopischen 
Algen und Pilze” (1854) en „Neue Untersuchun- 
gen über Bacterien”. Zijn geschriften zijn mee- 
rendeels opgenomen in i jaarboeken 
en tijdschriften. Ook redi hij de „Beiträ- 

zur Biologie der Pflanzen”, welke hij sedert 

870 te Breslau deed verschijnen, en de „Kryp- 
togamenfkora Schlesiens” (sedert 1877). 

Cohn, Hermann, een Duitsch oogheelkundi- 
ge, werd den 4den Juni 1838 te Breslau gebo- 
ren, waar hij zich in 1864 als geneesheer vestig- 
de. In 1866 stichtte hij aldaar een particultere 
klimiek voor oogziekten, trad im 1868 als pri- 
vaat-docent aan de universiteit op em werd in 
1874 buitengewoon hoogleeraar. Hij bewoog zich 


op het gebied van oogziekten, hygiëne van het | tik 


oog, lichtmeting, photografie van het inwendi- 
ge oog en vooral op dat der schoolhygiëne. Cohn 
averleeed den 1lden September 1906 te Breslau. 
Hij schreef: „Untersuchungen der Augen von 
10 060 Sohullaindern, nebst Vorschlägen zur Ver- 
besserung der den Augen nachteili Schulein- 
richtungen” (Lei ig 1867), „Schussverletzun- 
gen des Auges” i ngen 1872), „Vorarbeiten 


COHEN STUART—COHN. 


für eine Geografie der Augenkrankheiten” (Je- 
na 1874), „Studien über angeborne Ferbenblind- 
heit” (Breslau 1879), „Die A der Frauen” 
(Breslau 1879), „Die Hygiene des Auges in den 
Schulen’ (Weenen 1883, vertaald in het En- 
gelsch en Russisch), „Ueber künstliche Beleuch- 
tung” Brunswijk 1883), „Ueber den Beleuch- 
tungswert der Lampenglocken”’ (Wiesbaden 
1885), „Ueber die Notwendigkeit der Einfü 
von Schulärzten" (Leipzig 1886), „Die ärzliohe 
Ueber der Sohulen zur Verhütung der 
Kurzsichtigkeit'' (Weenen 1887), 
der Zukunft” (Hamburg 1890), 
„Ueber den Einfluss hygienischer Massregeln 
auf die Schulmyopie” (Ham 1890), „Lehr- 
buch der Hygiene des Auges” (Weenen 1891), 
„Ueber Verbreitung und Verhütung der Augen- 
eiterung der Neugeborren” (Berlijn 1896), „Die 
Sehleist von 50000 Breslauer Schulkin- 
dern” (Breslau 1899), „Wie müssen Bücher und 
Zeitungen gedruckt werden?” {Brunswijk 1903). 
Ook vervaandigde hij „Tafeln zur Prüfung der 
Sehleistung” (de druk Breslau 1898), „ S- 
parente Sehproben” (Weenen 1894), „Täfelchen 
zur Prüfung feinen Farbensinnes” (Berlijn 
1900), en construeerde een lichtonderzoeker voor 
"ee e Jaire aagenäraicher 
ven ga in „Dreissig i 
und akademischer Lehrtätigkeit” (Breslau 1897). 
Cohn, Gustav, een Duitech staathuishoud- 
kundige, geboren den 12den December 1840 te 
Marienwerder, studeerde te Berlijn em te Jena. 
Hij vestigde zich in Maart 1869 aan de univer- 
giteit te Heidelberg als privaat-docent in de 
staathuiehoudiounde, maar gaf een half jaar la- 
ter gehoor aan een be naar de polytechni- 
sche school te Riga, waar hij tot 1872 werkzaam 
bleef. In den aanvang van 1873 volbracht hij 


naar 
verwerkte te 

ervaringen in de 
über die j 
1875, 


theil 


geschriften: „Untersuch 
Eisenbahnpolitik” (187 


els 

woon hoogkeraar in de staatswe p naar 
öttingen vertrok. In zijn geschriften beweegt 
hij zich hoofdzakelijk op het gebied van het ver- 
keer, op dat der belastingen en op dat der fa- 
briekswetgeving, terwijl hij ook andere belang- 
rijke vragen der staathuishoudkunde en de theo- 
rie dezer wetenschap bespreekt. Zijn geschrift 
over de Engelsche spoorwegen is door de Ver- 
eeniging van Duiteche spoorwegmaatschappien 
met den eersten prijs bekroond. Verder vermel- 
den wij van hem: „Die englische Eieenbahnpoli- 
ik der letzten zehm Jahre” (1883), „System der 
Nationalökonomie (3 din., Stutt 1885— 
1898), „Volkswirtschaftliche Aufsătze” (1882), 
„Nationalökonomische Studien” (1886), „„Bei- 
träge zur deutschen Börsenreform” (1895), „Die 
Frauenbewegung” (1897), „Zur Geschichte und 
Politik des Verkahrewesens” (1900) en „Die Ka- 
meralwissenschaft in zwei Jahrhunderten” (1901) 
en „Zur Politik des Deutschen Finanz-, Ver- 





COHN-—COÏMBRA. 


kehre- und Verwaltungswesens” (Stuttgart 1905). 
Daarenboven is een groot aantal artikelen e? 
zijn hend in de v tijdschrif- 
ten en seriewerken: „Deutsche Zeit- und Streit- 
fragen”, „ gemeinverständlicher Vor- 
träge”, „Archiv für Eieenbahnweseen”, „Deuteche 
Rundschau", „Finanzarchiv”, „Fortnightly Re- 
view”, „Historische Zeitschrift’, „Jahrbücher 
für Netionalökonomie und Statistik”, „Preusi- 
sche Jahrbücher”, „Jahrbuch für Gesetzgebung 
und Verwaltung”, „Zeitschrift für die te- 


wissenschaften”, „Archiv für eoziale Gesetzge-| de 


bung und Statistik”, „Economie Journal”. 
Oohn, Clara, geboren Viebig, een Duitsche 
schrijfster, werd den 1%den Juh 1860 te Trier 
geboren. Na te Düsseldorf de school bezocht te 
bben, studeerde zij voor gezang op de konink- 
lijke boogeschool voor muziek te Berlijn, waarna 
zij in 1896 met den uitgever Frits Cohn huw- 
de. Reede het volgende jaar begon zij een groo- 


jesnaam. In haar werken zijn duidelijk de in- 
drukken te bespeuren, die zij tijdeme haar lang- 
durig verblijf én den Eifel en op de landgoede- 
ren in Posen heeft opgedaan. Haar krachtig re- 
alisme en zuivere karakterteelening, vooral in 
haar oudere werken, verwierven haar een 
te bekendheid. Zij schreef de volgende romans en 
novellen: „Kinder der Eifel” (Berlijn 1897), 
„Vor Tau und Tag” (Berlijn 1898), en „Die Ro- 
senkrenzjungfer” (1901); verder de romans: 
„Rhoi ” (1897), „Dilebtanten 
Lebens” (1899), „Es lebe die Kunst’ (1899), 
„Das Weiberdorf” (1900, 11de druk 1902), „Das 
tägliche Brot” (1901), „Die Wacht am Rhein’ 
(1902), „Wen die Götter lieben” (St 
1903), „Vom Müller-Hannes” (Berlijn 1903), 
» echlafende Heer’ (1904), „Einer Mutter 
Sohn” (1906), „Absolvo te” (1907), „Das Kreuz 
im Venn” (1909), „Die heilige Einfalt” (1910), 
„Die vor den Toren” (1910). Van al deze wer- 
ken zijn talrijke drukken verschenen. Verder 
schreef zij het drama „Barbara Holzer" (Berlijn 
1898) en de tooneelspelen „Pharisäer’ (Berlijn 
1899) en „Das letzte Glück” (1909). 
Gohnheim, Julius Friedrich, een Duitsch 
patholoog, geboren den 20eten Juli 1839 te Dem- 
min (Pommeren), studeerde te 
i in de geneeskunde 


en werd, nadat hij de deelgenomen had aan 
den oorlog in Sleeswijk-Holstein, onder Virchow 
assistent aan het pa isch instituut te Ber- 
lijn en in 1868 hoogleeraar te Kiel, vanwaar hij 


gedurende den Duitech-Franschen Oorlog weder 
naar Berlijn vertrok. In 1872 ging hij ale ge- 
woon hoogleeraar naar Breslau, waar onder zijn 
leiding een mieuwe pathologische inrichting ver- 
rees, an oedert 187 wae hij hoogleeraar en di- 
recteur van het obogisch instituut te Leip- 
zig, waer hij SKS Augustus 1884 overleed. 
Aan hem dankt de nde de wetenschap, 
dat bij iedere ontsteking het grootste deel der 
etterkicdhaampjes uit witte bloedlichaampjes be- 
staat. Hij paste ook het eerst de berriezingeme- 
thode toe. Van zijn geschriften vermelden wij: 
„Untersuchungen über die embokschen Prozes- 
se” (1872, „Neue Untersuchungen über die 
Entzündung” (1873), „Vorlesungen über allge- 


vV. 


Berlijn, Würz-| het 


385 


meine Pathologie” (1877—1880, 2de druk 1882) 
en „Die Tuberkulose vom Standpunkt der In- 
fektionslehre” (1881). het 

Oohoes, een in graafschap Albany 
in den Noord-Amerikaanechen staat New-York, 
ligt op den westelijken oever van de Hudeonri- 
vier, aan den mond der Mohawk, aan het Enie- 
kanaal en telt (1910) 24 709 inwoners, wol- en 
katoenfabrieken, ijzergieterijen, d ie- 
ken, eem en een ie. 
Cohorte of eigenlijk cohors (bende) noem- 
e men bij de Romeinen een tiende gedeelte van 
eer legioen; zij bestond uit drie manupuli. De 
cohorte was het taktische onderdeel van het le- 
gioen, dat sedent Marius uit tien cohorten be- 
stond. Het gevecht werd ingeleid met vier, doorge- 
voerd met drieen voor de beslissing werden even- 
eens drie cohorten gebruikt. De cohorte was weer 
verdeeld in 6 centuriën van 100 man. In latere 
eeuwen had men de praetorieche cohorten (co- 
hors praetoria), die keurtroepen waren en &on- 


den beschouwd worden als een sohool voor de 


officiereloopbaan. De legioenaindeeling der re- 
publiek heeft ook in den keizertijd bestaan. De 
cohorte telde boen 500 man. De keurtroepen in 
de hoofdstad waren ingedeel® in cohorten van 
1000 man. 
Ooillard, François, een Fransch zendeling, 
boren te Aanières-lee-Bourges (Cher) den 17đen 


uli 1884, etudeerde : SW: en geneeskunde 
te Straatsburg en vertrok den 2den September 


des | 1857 met de „Trafalgar van Londen naar Zuid- 


Afrika. In 1858 etichtte hij aan de Caledon, een 
zijrivier van de Oranjerivier, het station Leribe. 
Een oorlog tusschen de boeren en inboorlingen 
dwong hem in 1866 zijn station te verlaten; eerst 
in 1869 was het hem mogelijk naar Leribe te- 
rug te keeren en tot 1877 ij 

te zijn. In dat jaar verliet hij Leribe, om verder 
noordwaarts aan de Boven-Zambesi in het Ba- 
rotseland werkzaam te zijn. Zijo beide werken: 
„On the Treshold of Central Afrika” en „Sur 
le Haut-Zambèse’’ zijn voor de g en van 
groot belang. Coillard overleed den 27sten Mei 
904 


Zie: E. Favre, François Coillard (1907). _ 
Coimbatore (Kojambatoer), een district in 

Britseh-Indische presidentschap Madras, telt 
op 20357 v. km. ruim 2 millioen inwoners, al- 
le Hindoes, behalve + 45000 Mohemmedanen 
en + 16000 Christenen. 

Golmbatore (Kojambatoer), de hoofdplaats 
van een even zoo gen district im het Britech- 
Indische presidentechap Madras, ligt op 11° N. 
Br. em 770 O.L. v. Gr., op den linker oever van 
de Nojil, een Ee Niet der Cavery, niet ver van 

en voet van het Nilginigebergte, in een A 

landstreek, en telt 55 000 in- 
woners. Er zijn breede, zindelijke straten, goede 
scholen voor Europeanen en inlandenws en een 
centrale gevangenis, De plaats ie zetel van een 
E.-Katholieken bisschop en 4 Hervormde mis- 
aies. De spoorweg van Madras naar Bepoer loopt 
lange de etad. p 

Coïmbra, een district in de Portugeesche 
provincie Beira, heeft op een ite van 
8883 v. km. een bevolking van (1911) 360 056 
inwoners en is verdeeld in 17 i . 


25 


386 


Colmbra, de oude hoofdstad der Portugee- 
rovincie ‚is aan en op eenige etei 

heu en op den oever der bevaarbare Monde- 

geet echilderachtig gelegen en telt (1911) 

581 inwoners. Een gemetselde brug leidt er 
aaar den linker oever der rivier, en a ver- 
heffen zich boschrijke hoogten met fraaie bui- 
tenverblijven (quintas) en daloosters. De stad heeft 
een buitengewoon zacht klimaat, de regenval be- 
draagt 894 mm. Zij is de zetel van een bisschop 
en heeft een lyceum en een kunstacademie, een 
kathedraal uit de 12de en een uit de 16de eeuw 
en een voormalig Augustijnenklooster (Mosteiro 
de Santa Cruz), thans grootendeels stadhuis. 
Verder is er eenige industrie (linnenweverij, pla- 

bakkerij enz.). De inwoners leven grooten- 
deels van de umiveraiteit. Die L de 
eenige in Portugal, werd in 1290 te Lissabon ge- 
sticht, maar in 1308 naar Coïmbra verplaatst. 
Daaraan zijn, behalve inrichtingen vam voorbe- 

ijs, een sterrenwacht, een schei- 
kundig laboratorium, een botanische tuin en een 
uitgebreide bibliotheek verbonden, Nabij de stad 
igt het groote en prachtige klooster van Santa 
C en de Quinta das Lagrimas, waar Inez de 
Castro in 1580 werd omgebracht, voorts over- 
blijfeelen van het Coninbra der Ouden. 

Geruimen tijd was Coïmbra de verblijfplaats 
der koningen van Portugal, en sommige prinsen 
voerden den titel van hertog van Coimbra. In 
1064 had Ferdinand I de stad de Mooren 
werovend. In 1755 werd zij, tegelijk met Lissa- 
bon, door een aardbeving geteisterd, den 17den 
September 1810 werd er een afdeeling van het 
Fransche leger onder Masséna door Engel- 
schen gevangen genomen, in 1846 barstte er een 
Miguällistisdh oproer uit, waarna de hertog van 
Saldanha er den 4den Januari 1847 binnentrok. 

Goïr ie de handelsnaam voor de vezels, die 
de vrucht van den kokospalm (ate abdaar) om- 
hallen. 

Goiter of Koyter, Volcher, een van de be- 
roemdste eeren AT 16de eeuw dë een 
van de grondleggers wetenschappelijke en 
der ziektekundige garen Ae in 1534 te 

roningen geboren, bezocht op van 

boortestad de voornaamste academiën "Se 
Frankrijk en Italië, koorde te Pisa de lessen van 
Fallopius, te Rome die van Eustachius enz. an 
werd in 1569 r te Neurenberg. 
Hij werd geplaatst bij het leger en overleed: als 
militairarts bij de troepen van Johan Casimir 
in het jaar 1600. Coiter heeft onderscheiden ont- 
leedkundige on: i en echreef: 
„Tractatus anatomicus de ossibus foetus aborti- 
vi et infantis dimidium anni nati” (in Eyssoni- 
us, „De ossibus infantis”, Groningen 1859), 
„Tabulae externaram humani corporis partium” 
(Neurenberg 1573) en „Gabrielis Fallioppii lec- 
tiones ete.” (1575). 


Goix is de naam van een Oost-Indisch plan- | 


tengeslacht uit de familie der Graseen (Gro 
mineeën), hetwelk eenige graansoorten omvat, C. 
lacryma L. heeft halmen ter hoogte van ruim Ì 
m. met vertakte, neerhangende aren met man- 
pelijke bloemen, terwijl zich daar beneden aar- 
tjes met vrouwelijke bloemen bevinden; de harde, 
ronde, witte of blauwachtig-grijze schijnvruchten 


COÏMBRA-—COKES. 


van deze plant gelijken min of meer op tranen, 
waarom deze ook wel Jobstranen worden. genoemd. 
Men verbouwt haar in Indië om de harde vrucht- 
jes, waarvan bedenoeren (tasbeh) gemaakt wor- 
den en guirlandes bij inlandeche feesten, voorts 
in China, Afrika en zelfs in Italië om het zaad, 
dat en zelfs bij het maken van brood 
gebezigd wordt. Een andere soort is oer agres- 
fis Lour., een grassoort uit O.-Indië, die 2 m. 
hoog wordt. Behalve dat het een geliefd paar- 
denvoer is, worden de harde „tranen” wel, als 
kralen geregen, voor armbanden enz, gebruikt. 
Oojedes, Zie Concepcion. 
Cofutepeque ie de hoofdstad van het de- 
partement Cuscatlan in den Midden-Amerikaan- 
schen staat San Salvador, ten O. der stad San 
Salvador gelegen im de buurt van het meer Co- 
jutepeque. De stad telt ongeveer 12000 inwo- 
ners en heeft groote markten. 
Coke, Sir Edward, een Engelsch rechtage- 
leerde en staateman, werd geboren in 1552 te 
Mileham in het graafschap Norfolk, studeerde 
in de rechten, was onder ing van ko- 
ningin Elisabeth eenigen tijd solicitor general, 
en werd in 1598 voorzitter (speaker) van het 
Lagerhuis en kort daarna attorney-general. Ja- 
cobus kins ier een tot op de te- 
genwerking zijner re tot opperrech- 
ter der Common Pleas, maar hij werd an 1616 
ontslagen. Later kreeg hij weer zitting in het 
parlement en behoorde toen tot de oppositie, ook 
tegen zijn ouden inger, kanselier Ba- 
con. Hij was ook in 16 de grondlegger van 
de „Petition of Right” en overleed 3den 
September 16894. Zijn belangrijkst geschrift is: 
„Institutes of the laws of England” (1628 en la- 


den. Hij overleed 
tevens een vrijzi 
1774 tot 1832 in 


ig staatsman, die Norfolk van 
t Parlement vertegenwoor- 


digde en er de politiek der Whigs ijverig onder- 
. steunde. In 188 werd bij als graaf van Leicester 


pair van Wë 

Cokes is de naam van een gewoonlijk uit 
steenkolen, eomtijds ook uit bruinkolen berei- 
de, niet vlammende brandstof. De steenkolen of 
bruinkolen worden, gelijk bij de houtskoolberei- 
ding, onder afsluiting der ducht verhit, waar- 
bij het grootste gedeelte van de zuurstof der 
steenkolen in den vorm van water ontwijkt. De 
gassen, die bij deze verhätting ontwijken, komen 
iik wel overeen / met het lichtgas; een deel 


gecondenseerd. Het doel van de cokesbereidi 
is: 1°. Verhooging van het koolatofgehalte der 
brandstof; hierdoor geeft cokes meer warmte, 
20. cokes is een zindelijker brandstof dan steen- 
kool; cokes zwelt niet op bij verbranding en 
levert geen rook en atimkende dampen, 39, het 
verkrijgen van een geringere hoeveelheid zwe- 








COKES. 387 
vel, daar het verkri van minder awa- | ste geval verkrijgt men cokes met 6 % asch, 
vel bevat dan ool. Bij de cokesbereidi mear gewoonlijk te dat halte 8—10 7. Ook 
gaat echter hoeveelheid - | oefent watergehalte invloed uit op de hoeda- 


een aanzienlijke 
stof verloren, en en zelfs als de cokes met water ge 
uecht wordt, waarbij zwavelverbindingen ont- 
wijken, blijft toch nog een derde van de zwavel 
er én achter, gebonden aan ijzer en calcium. 
Waarop ah de steenkolen bj de ver wij- 


Keeäeie leveren een weinig eamenbea- 


gend, en alleen vette of bakkoben een volkomen | levert echter 


product. Daarom neemt men als 


op 4% te brengen, daar deze 


echen dit gehalte 
het warmtegevend vermogen ver- 


minderen, pen en in hot 
gebruik de roosters v Ree, het gunstig- 


bereiden, munt de mijt door een 

maar daarbij guat het meest verloren. 
mijten komen vrijwel met de howtskoolmijten 
overeen. Ben andere methode is de bereiding in 
de Schaumbürgsche ovens; deze bereidi 


merovens kunnen ook magere 
se se 
en temperatuur ge opge- 
voerd wordt door een vlugge verw atng de 
ovenwanden door de gevormde vokeegasoen. De 
gesloten ovens kan men indeelen in: 1. bijen- 
korfovens; 2. ovens met horizontale of verticnde 


gaskanalen, met of zonder winning der bijpro- 


SAMENSTELLING VAN GEDROOGDE COKES. 








85,0 0,8 

cokes uit Ruhrkolen .. | 91,7 1,2 
83,4 0,7 

cokes uit Saarkolen .. 86,4 1,9 
j 92,0 0,2 

cokes uit Eng. kolen. . 93,0 0,2 
(| 84,3 0,1 


ducten. De oudere, eenvoudige bakovens of bi- 
enkorfvormige ovens, waarin de goede p atent- 
cokes bereid wordt en die thans nog in de 
ereenigde Staten en in Engeland zeer in zwang 

een vierhoekige of ovale gedaante , 

een diameter van 3-4 m. en een hoogte van 1— 
3 m. binnenwerks. Zij liggen, om warmteverlies 
te voorkomen, in rijen naast elkander. De kolen 
worden zonder meer in de eterk verhitte ovens 
door het gewelf ingebracht, dat daarna dichtge- 
metsel? wordt, terwijl de luchttoevoer geduren- 
de het proces, dat 48—72 uur duurt, geregeld 
wordt met behulp van kleine openingen. Daar- 


na wordt het fan, taidat zj gein en water op |; 
at at a 


bluscht zijn. De- 


de cokes gespoten, 
igheid, com- 


ze cokes, is van uitstek kende x 

ergrijes en buitengewoon vast. Deze 

orena hebben verschillende veranderingen en ver- 

teringen ondergaan, waarbij men er naar 

streefde, de teer en den ammoniak af te achei- 

den. Dat is o.a. het geval bij de verbeterde bij- 
enkorfoven van Jameson. 

De verticale oven van Appolt bezit zoowel 
verticale als horizontale gadkanalen. Opdat de 
warmte beter doordminge, hebben de verticale 
schachten een langgerekt rechthoekige doorsne- 

de, terwijl ter voorkoming van warmteverkies, 


Aschhoudend 
koolstof] waterst. |zuurstof|asch + water|koolstof |waterst. [zuurstof 


Aschvrij 


7,6 6,4 90,8 0,9 8,2 
— 6,9 98,6 1,3 — 
5,4 10,3 93,0 0,8 6,0 
3,0 8,5 94,5 2,1 3,3 
7,3 0,7 92,4 0,2 7,8 
1,6 5,0 98,0 0,2 1,6 
0,3 9,1 52,8 0,2 6,9 


twee rijen, ieder van 12 schachten, door een man- 
tel tot één oven vereenigd worden, De wanden 
der afzonderlijke schachten zijn door holten van 
elkaar en van den mantel gescheiden, terwijl de- 
ze holten met elkaar in verbinding staan. Iede- 
re afdeeling heeft van boven een nauwe opening 
om de steenkolen in te „brengen, en ie van onde- 
ren voorzien van een ijzeren kkp, waardoor de 
cokes verwijderd kan worden. het onderste 
gedeelte der zijwanden van de afdeelingen be- 
vinden zieh nauwe spleten, waardoor de gassen 
en dampen ontsnappen, die in de holten, onder 
toevoer van lucht, verbranden. Deze ovens 


aakanalen, voortg: 
bracht Het volg ús, "éi je deel der steen- 
kool verbrandt, waard 


vat, grooter wordt; echter zijn deze nadelen 


388 


ppée en de re- 


generatoren vo Siemens — wordt de tucht 
tot ruim 10009 C. verhit, door welke maatregel 
m voor 


wordt de opbre met verhoogd. 
neven wordt cokes verkregen bij 
de ki bereiding, de a 8Co 


ben een blazige structuur en 
terstof en zuuretof, daar zij, teneinde niet te 
brandstof onder de retorten fe moeten versto- 
en, niet | 


Van de verschidene brui zijn al- 
leen het ligniet en andere pek- en glamekolen 
geschikt tot cokesbereiding. Deze hebben veel 
overeenkomst met hou en worden, evenals 
de cokes uit steenkolen, in hoogovens gebruikt 
en verder als filtreerkool, zwarte verf en ads 
briketten, Voor de bereiding gebruikt men mij- 
ten, kleine ijzeren kasten en retorten. Als neven- 
product verkrijgt men bruinkolencokes bij de be- 
teiding van minerale oliën en paraffine. 

in 1689 werd door Proctor en ët 

een Engelsch petent om 8 ui 
steenkolen te bereiden, maar eeret aan Darby 
het omstreeks 1735, een goed soort co- 

es in mijten te bereiden uit vette kolen. Van 

veel belang was deze uitvinding voor de ijzerin- 
dustrie. Na 1781 werd de cokes ook in gesloten 
ovene bereid, om het teer als nevenproduct te 


verkrijgen. Daarna begon men ook met open | huiehoudkun 


ovens te werken, waarbij ijk de nevenpro- 
ducten verloren gingen, en eerst in de laatste ja- 
ren heeft men weer ernstig werk van de geslo- 
ten ovens gemaakt met het oog op de bijprodue. 
ten, ammoniak, teer, benzol en nek (ate deze ar- 
bikelen). 

Literatuur: Byrom and Ohristopher, Modem 
Coking Practice (Londen: 1910); Simmersbach, 
Koks-Chemie (Berlijn 1914). 

Ool (Colle) ie een insnijding in een bergkam, 
een 2 bijv. de Col di Tenda {1873 m.), 
de d de Larche (1995 ml, Col de Lautaret 
(2075 m.) enz. 

Gola is de naam van een plantengeslacht uit 
de familie der  Stereuliaceečn. Het omvat boo- 
men van mi tige grootte, met gaafrandige 
bladeren, in aren ge i bloemen en 
groote, veelzadige chten. O. acuminata R. 

r. is een boom ter hoogte van 12 m., met hla- 


teur van de „Re 


COKES—COLBERT. 


Pevatten 


zetmeel en worden in West-Afrika, van Sene- 
gambië tot Angola, door de Negers gekauwd. De- 
ze noten vormen een ik handelsartikel. 


men zijn ook op Mauritius, in West-Indië, Bra- 
zilië, xico enz. geplant. Een minder goede 
soort, de witte oolanoot, ie afkomstig van O. ma- 


Colani, Timothé, een leider der vrijzinnige 
Protestanteche partij in Frankrijk, werd 


prijs ende voor een verhandeling over bet 
„Leben Jesu” van Strauss. Sedert 1850 was hij 
met den hoogleeraar Reuss te Straatsburg redac- 


ie et de philoso- 
9 uitgaf. In 1861 
de „Union protestante libérale”, een 
der kerkelijk diïberale partijen in den 
ij deed voonte een bundel beerredenen i 
het licht verschijwen en werd in 1864 tot hoog- 


vue de 
phie chrétienne”, die hij tot 18 
stichtte hij i 


van den oorlog j i 
1870 zijn ambt e en keerde naar Frankrijk 
terug. Hier begaf hij zich in itiek en op 
de algemeene e der RT 


ge tijdschri op 
zich. Hij overleed den 2den September 1888 te 
Grindelwald. Van zijn werken noemen wij: „Jé- 
sus Christ et les aroyances messianiques de son 
temps” (1864) en „Eesaie de critique, historique, 
lidosofique et littéraire” (1895). Van zijn pree- 
ken zijn verscheidene in andere talen vertaald. 
Colbert, Jean Baptiste, een Fransch staat- 
d dige en minister van Financiën on- 
der Lodewijk XIV, werd te Rheims den 
29sten Augustus 1619, ontving een degelijke op- 
voeding en verwierf door een reis im zijn vader- 
land een grondige kennis van den toestand der 
nijverheid aldaar. In 1648 werd hij geplaatst op 
het bureau van den staatssecretaris Letellier en 
betoonde zoo groote bekwaamheid, dat hij aan 
Mazarin werd aanbevolen, die zijn talenten zeer 
op prije stelde, zoodat hij in 1654 reeds was op- 
geklommen tot intendant van Financiën, etaats- 
raad en eecretaris der koningin. Ingevolge de 
ongesteldheid van Mazarin werkte hij met den 
koning en verwierf diens vertrouwen. De toe- 
stand der echatkist was ellendig, en Colbert 
vestigde daarop de aandacht van ewijk XIV, 
doch wees tevens de middelen, om dien te ver- 
beteren. Na den dood van Mazarin plaatste de 
koning hem met den titel van ocontroleur-gene- 
raal aan het hoofd der Financiën. Colbert sticht- 





COLBERT-—COLCHICINE. 


te in de eerste plaats een Raad van Financiën on | een 
een rechterlijke commissie, om de 
handelingen der pachters en ambtenaren na te 
gaan. Een zijner elachtoffers was Fouquet, de 
opperintendant van Financiën. Colbert kwam 
bij opper intendan der. Koninkje gebouwen, 
o in er en, 

der Ke kunsten en fabrieken, later ook mi- 
nister van Marine. Hij hervormde en vereenvou- 
digde de belastingen, besnoeide het leger van 


ambtenaren en venaagde de rente, terwijl hij San 


zorgde, dat voor elke mitgave de middelen aan 
wezen en de domeinen ten behoeve der Kroon 
esteed werden. Ook was hij er steeds op be- 
dacht, door ondersteuning van staatswege overal 
de nijverheid op te wekken en aan te moedigen, 
zoodat er vele fabrieken verrezen en de handel 
La deed bet Kanaal van Languooe man 
wegen, a van aan- 
leggen, maakte de havens te Marseille en te 
Duinkerken tot vrijhavens, stichtte verzekerings- 
maatschappijen, zuiverde de lose on Sen Wen 


richtte in 1664 een Oost-Indische 
s voorstander 
Eey verbood hij 


Indische handeleoompagnie 
van het mercantilisme (zie 
den invoer van buitenlandsche industriëele pro- 
` T ege ? e, e Sé E Fransche 
en. Toen we egger der e 
koloniën en er Wima vie t. Te Rochefort 
werd een haven legd, en op verbe an- an- 
dere plaatsen bou tuighuizen 
de marine, In 1662 bezat rankriji reede 60 wes 
nieschepen en regatten, en 20 jaar r was 
er het aantal oorl pen tot 193 geklommen. 
De geheele rech ing werd woorts herzien, en 
kunsten en wetenschappen vonden in hem een 
; hij stichtte in 1668 de „Académie 
des Inscriptions”, 8 jaar later de beroemde „Aca- 
etenscha pen” en eindelijk in 1671 


demie van W: 
een „Academie voor uwkunde”. Onderscheiden 


wetenschappelijk inrichtingen werden door hem 
verbeterd Ces ui gebreid; hij hervormde de Aca- 
demie der Schi rkunst en was de gro 


van de school voor Fransche schilders te 
me. Het onbeperkte 
metelijke schatten en had dus groote inkomsten 
noodig, die voornamelijk geput wendon uit de 
nijv gebied was hij vrij- 
zinnig en belette de vervolgingen der Hugeno- 
ten. er zijn bestuur i de ontvangsten 
des rijks tot 116 milliard francs, en toen hij den 
5den September 1683 overleed, was het volk 
wegens nieuwe belastingen op de levensmidde- 
len zoodanig op hem werbitterd, dat het zidh op 
je wike wreken. Toch as hij bi den ko- 

ngenade gevallen, aan diens 

eld ten alotte niet 


Colbert liet een vermogen van 10 millioen 
frs. na, benevens den titel markies van Seigne- 
lay, die op zijn oudsten zoon overging. Omtrent 

staathuishoudkundige gronden van gijn ge- 
Kit, zie: Mercantilisme. 

Colbertisme. Zie Mercantilisme. 

Colchagua, een provincie der Zuid-Ameri- 
kaansche rep bliek Chik, t ten N. aan San- 
tiago, ten W. aan den Grooten Oceaan, ten Z. 
aan Carioo, ten O. aan Argentinië. Zij telt op 


p werslond on-| den voo 


389 
opperviaite van 9987 v.km. een bevolking 
van ( 


10) 159 425 inwoners. Tusschen de Oor- ' 


dilleras in het O. en het kustgebergte in het 
W. ligt een vlakte, het beste en vruchtbaarste 
gedeelte van het land. Col is een van de 
vruchtbaarste provinciën van Chili mals, 
boonen). De weiden zijn er ui en de 
veestapel zeer groot. ei E E 
en koper de voornaamste. De spoorweg Sant 

Talca loopt door de provincie. De boofdated ie is 

Fernando. 


Colchester, de voormalige hoofdstad van 
het Engelsche graafschap Eesèx, 80 kn ten 


N.O. van Londen, aan den nt 
gelegen, telt (I tegen telt Déi 


bevaarbare Colne bevallig 

43 452 inwoners en iere een 

korenbeurs, een stadhuis, een abonna een 
school, onderscheidene lettenkundige 

vereenigingen enz. Het febriekwezen bloeit er 

en een goede haven, toegankelijk voor sche 

van 150 ton, bevordert er de scheepvaart en 

handel. Inzonderheid: ie deze stad beroemd we- 

gene de oesters, die in hare nabijheid geteeld 


worden. De n der nijverheid 
gelegd door vluchtelingen in de dagen 
van Alva. Colchester is een van de oudste 


van Engeland. Hier werd Cymbalid met zijn 
zoon Guiderinds en Oaractaeus door keizer Olau- 
dius onttroond. Onder de Angelsaksen werd zij 
de hoofdstad van het koninkrijk Eesex. In den 
DN van Karel I was zij het toevluchtsoord der 
koningegezinden, zoodat zij door de Parlements- 
troepen belegerd en im 1648 weroverd werd. 
Colchester, Charles Abbot, bord, werd ge- 
boren te Abingdon den 14den October 1757, stu- 
deerde te Oxford en vervolgens te Genève en 
wend in 1795 naar het Parlement. 
In 1801 werd hij eerste secretaris van Ierland, 
daarna lid van den Staateread (Priv Council) 
en in 1802 voorzitter { ) van : het Lager 
huis, welk ambt hij im 1816 neerlegde, meen 
ir des benoemd werd. 


ogenng 

van Cadix bij, vergezelde in 1818 lord Amherst 
gezamtschapsreis naar en was in 

1860 o opgeklommen tot den van vioe-edmi- 
raal. Onder het ministerie Derby bekleedde hij 
voorts de betrekking van vice-voorzitter van den 
Board of Trade en vervolgens die van postmees- 
terge Hij overleed den 28sten October 
Colchicine, CaaHasNOe of CısHo (OCH.)s 
CO OCH: NH Ca), is een alkaloïd, dat o.a. 
voorkomt in de herfsttijdekooe ( Colchicum autum- 
nale). Men vindt het in alle LS der plant, 
maar voornamelijk in het zaad. Hieruit ver- 
krijgt men haar door uittrekking met aloohol. 
Het extract wordt uitgedampt om den alcohol te 
verwijderen, en de waterachtige rest wordt met 
koolzuur kalium behandeld, waardoor onzuivere 
colchicine neerslaat. Deze wordt in verdund zuur 
opgelost, door filtratie van hars en vet bevrijd 
en opnieuw door koolzuur kalium neergeslagen. 
De colchicine is een amorf, geelachtig wit poe- 
der, zonder reuk, maar met een zeer bitteren 


aether. Het smelt bij 148—1470, is niet vluch- 
tig, ‚vont jk om geen en 
i £ d i f p , Ld LJ 
is acetotrimeth zuur en icine 


genoemd. Eerst waren zij onafhankelijk, 
zij werden door Mithridates onderworpen. 
Romeinen hadden er in den tijd der keizers enke- 
le koloniën en sterkten, en de vorsten waren 
van Rome afhankelijk. De voornaamste stad was 
Dioakurias, het latere Sebaetopolis. Het land 
was er vruchtbaar en leverde een overvloed van 
allerlei voortbrengselen, hoewel de inwoners er 
zeer eenvoudig leefden en vooral boekweit bot 
voedsel gebruikten. Zeer gezocht was het 
chisch kijnwaad. 

Ooldoream is de naam van een zachte zalf 


sent. 
Door verdamping van baar watergehalte op de 
huid veroorzaakt deze zalf, vooral op ontstoken 
Pe ar Tende of Colle di Tenda i 
Ool di Tenda of Colle di T je de naam 
van een pas in de Alpen. Zie Alpen. 
Colditz is een in het onderdistrict 
Grimma van het Saksische distriot Leipzig, 150 
m. hoog gelegen aan de Zwickauer Mulde en 
aan den epoorweg Glaudhau-Waurzen. De stad 
telt (1910) 5460 inwoners, heeft katoenspinne- 
rijen, fabrieken van eweven stoffen, watten, 
karton, sigaren. en aardewerk , groote molens en 
bruinkoolmijnen. "oe een hoogte ligt een oud 
dot, dat thans als krankzinnigengesticht is in- 
gericht. 
Deng 
ratte in 1660 werd door Karel IL bet geheele | k 
deger ontbonden, behalve het in 1656 opgerich- 
te cavalerieregiment van generaal Monk, dat 
uitmun diensten had bewezen. In 1661 
werden oa. 4 infanterieregimenten opgericht, 
een er van is het Coldstreamregiment of foot- 
guards, dat, hoewel ouder dan de grenadier- 
guards, hieraan ondergeschikt in rang werd. De 
Coldstream-guards vormen 2 bataillons met 69 
officieren, 128 onderofficieren en 1500 grena- 
echartakenroode j 


Colebrooke, Henry Thomas, een kenner 
der Oud-Indische taal en letterkunde, werd den 


15den Juni 1765 geboren, begaf zich reeds vroeg 
naar Indië, was eerst rechter te Mirzapoer, la- 


doch | de 


COLCHICINE—COLENBRANDER. 


ter Britsch resident aam het Hof te Berar, keer- 


ne Oest linde 
aan i overleed 
den 18den Maart ée Coin E voorzitter 


plosbaar de in 1816 asar Europa terug en gaf zijn rijke 


laneoue essaya” (1837 en 1858, 2 din.) zijn uit- 
ndieche wetboe- 
ep de uitgave van onderscheiden l- 


welke niet voltooid is) gece en de ZE 
ve van de grammatica van, Panini eD vs en van 
oude sanskrit-woordenboek ,Amarakosha 


| zorgd. 
bun | Colenbrander, Herman Theodoor, een Ne- 
dertandsch 


‚ werd den 19den 

December 1871 te Drachten geboren. Hij bezocht 
gymnasia te Arnhem en te ’s-Gravenhage en 
werd in 1891 student in de letteren aan de hoo- 


geschool te Leiden, waar hij in Maart 1897, na 
in 1895 en 1896 te heb- 

ben gedaan in de archieven te * aen 
Berlijn, Faris en Londen, promoveerde tot doc- 
tor in de ederlandsche lottoren op het proef- 
: „De Patriottentijd”, dl. I (met de din. 

ii el TL verschenen de ’s-Grav 1897— 
1899). In October 1897 werd hij adjunct- 


archivaris aan het Algemeen Rijksarchief te 
’s-Gravenhage en in 1902 lid en secretarie der 
pas opgerichte „Commissie van advies voor 
e Rijks Pe, CT en tevens 
directeur van het Algemeen Rijksarchief 
ondergebrachte bureau dezer commissie. Sedert 
1906 is Colenbrander ook mederedacteur van 
„De Gids”, voor welk ift hij reede tal 
van bijdragen leverde; ook verschenen bijdra- 
van hem in andere tijdschriften, in de , 

dragen en Meded van het Histori 
Genootschap” en in de „Verslagen en Mededee- 
lingen der Kon. Akademie van Wetenschappen, 
afd. Letterkunde” enz. Behalve het reede ge- 
noemde werk gaf hij een reeks van werken uit, 
waarvan wij noemen: „R. Fruin, Geschiedenis 
der staatainstellingen in Nederland tot den val 
der Republiek” ('e-Gravenhage 1901); „De Bel- 

om wenteling” (‘s-Gravenhage 1905); 
denkstwkken der geschiedenis 
Nederland van 1795 tot 1840” (Rijks geschied- 

PI blicatiën [groote eerie), tot heden de 
Zi 


s-Gravenhage 1905—1915}; „De 
Bataafsche republiek” ederlamdsche Histori- 
sche Bibliotheek, Amsterdam 1908); „Ontstaan 
der ndwet” (R P., kleine eerie, tot he- 
din. I en i Vë ee Ned 
Ehe, en i wijk” (Ned 
Hist. Bibl., Amsterdam 1911); „Dépêches van 
Thulemeyer, 1763—-1788, in bewerking van Ro- 
bent Fruin en aangevuld...” (Werken 
uitgeg. door het Hist. Gen. te Utrecht, Ide 
serie, no. 30, Amsterdam 1912); „Korte 3 histo- 
riael ende journaele aenteyoken 
scheiden ‘voyagiens in de vier 


reldts-ronde… door David Pietersz. de rien” 
(Werken vi uitg . door de -vereenig ing, 
DL 'e-Orarv 1912); „Indijjving en op- 


COOLEN BRANDER COLERIDGE. 


stand” (Ned. Hist. Bibl, Amsterdam 1913); 
„Anton Reinhard Gedenkschriften. met 
p voorzien...” {R. G. P., kleine serie, 


sterdam 1915, 2 dim). Verd 
zicht van Colenbrander ui door het Dep. 
van Koloniën: „Dagh-register gehouden int Cas- 
teel Batavia vant  pospeerende daer ter plaetse 
als over geheel Nederlandts-India, anno 1648-- 
1644” ('s-Gravenhage 1902), gaf hij met histori- 
sche inleiding uit: „J. H. van der Palm, Ge- 
schied- en redekunetig gedenkschrift wan Ne- 
derland’s herstelling in den jare 1813" (Kl. let- 
terk. Pantheon, Zutphen 1909) en bezorgde bj 

drak van „B. D. H. 


aan den rechteroever der Tugela en den 
spoorweg Port-Natal—Ladysmith. Bij de ing 
om Ladysmith te ontzetten, leden hier de En- 
gelschen onder Buller den Ioden December 1899 
eem gevoelige nederlaag door de Boeren; den 


20sten Februari 1900 werd de stad door de En- | soha 


schen bezet. 

Colenso, John William, een ‘vrijzinnig gees- 
telijke der Engelsche Staatakerk, werd geboren 
den 24sten Januari 1814 in Cornwall, studeer- 
de te Cambridge, legde er zich vooral toe op de 
wiskunde, at hij leenboeken voor algebra en 
rekenkunde echreef, en werd in 1846 tot gods- 
dienstleeraar in Norfolk benoemd. Hij gaf nu 
zijn: „Village sermons"” (Dorpspreeken, 1853) 
uit en verbrok daarna als bisschop naar Natal in 


Zuid-Afrika. Zijn indi beschreef 
hij in zijn boek: Ten wee in Natal” (1855). | verloor hij 
Hij wijdde er zieh met ijver aan zijn taak en leg- 
de zioh toe op de taal der Zoeloe-Kaffers, zoodat 


hij weldra een spraakkunst en een woordenboek | de 


daarvan in gereedheid had en het Pngelsche 
„Prayerbook” benevens den Bijbel daarin kon 
vertalen en doen drukken. Een schrijven van Co- 
lenso aan den aartsbisschop van Canterbury, 
waarin hij het afkeurde, dat de Kaffers, in veel- 
wijverij levend, verplicht waren om bij het ont- 
vangen van den doop alle vrouwen op één na 
te verstooten, verwekte in Engeland groote er- 
gernis, en deze klom, toen hij in zijn nieuwe ver- 
ing van den „Brief van Paulus aan de Ro- 
meinen” den eeuwigen duur der helsche straf- 
fen en de verwachting openbaarde, 
dt A Aen GE hij door zijt 
€ o ing veroo ij r zijn 
crütische uitgave van: „De 5 boeken van Mozes 
en dat van Jozue”, waarin hij bezwaren opperde 
tegen de geloofwaardigheid der Bijbelsche oor- 
konden. Colenso moest naar Engeland terugkee- 
men om aich te verantwoorden; inmiddels kwa- 
men ijken der Engelsch-Afrikaamsche 
Kerk bijeen tot een synode, die hem wervallen 
verklaarde van zijn bisschoppelijk ambt, doch 
Colenso weigerde, daarvan afstand te doen, zich 
beroe op de hooge kerkelijke besturen in 
. Daar wilde de behoudende partij hem 

op en voorbeeldige Aus voor zijn vermetel- 
id straffen, vrijzinnige ige partij legde 
daaraan zoovele swan n in weg, dat de 


391 


geheele zaak eerst hangende bleef. Vervolgens 
sprak de bisschop van Kaapstad het vonnis 
van ambteverkes over hem uit, maar Colenso 
beriep zich op het Privy Council der koningin, 
werd daardoor vrijgesproken en bleef zijn waart- 
digheid te Natal bekleeden. Hij overleed in Juni 

Goleone of Colleoni, Bartolommeo, een der 
eerste Itali condattieni of par tijgangers, 
was bij afwisseling als krijgsbevelhebber in 
dienst van de republiek Venetië an van den her- 
tog van Milaan. Hij werd in 1446 te Monza in 
de gevangenis geworpen, doeh door de burgere 
van Milaan bevrijd, die hem aan het hoofd sbel- 
den van hun deger, waarmede hij in 1447 een 
overwinning behaalde op den hertog van Orle- 
ans. Een jaar was hij wederom in dienst 
van Venetië. Den 4den November 1475 overleed 
hij op zijn kasteel Melpaga. Zijn ruiterstanid- 
beeld, door Verrocchio vervaardigd, bevindt zich 
te Venetië op het plein voor de kerk San Gio- 
vanni e Paolo. 

Coleoptera. Zie Schildvleugeligen. 

Ooleraine is een stad in het Tersche 


oever en 7 km. boven 
en aan den spoor Ballymena-Londonderry. 
Zij telt ongeveer 7 inwoners, heeft een oud 
kasteel, aanzienlijke kinnenweverijen, zakmvis- 
scherijen, vieeschzouterijen en kusthandel, Op 
den linkeroever ligt de voorstad Waterside of 
Killowen; de havenstad Port-Rueh is er 8 km, 
van verwijderd. 

Coleridge, Samuel Taylor, een Engelsch 
dichter, werd den 2lsten October 1772 te Otte- 
eboren. Reeds vroeg 
in 1791 etudent te 


Ee an ke PE 
i terug, e er geen g 
Sg maakte 


ven de beide dichters het „The Fall of 
Robespierre”. In October 1795 huwde hij Sarah 
Fricker en vestigde zich te Clevedon aan ‘het 
Kanaal. Te Bristol hield hij lezingen over poli- 
tiek (vooral tegen Pitt icht) en ienest, 
die zeer de aandacht trokken. In 1796 verecheen 
zijn eerste bundel „Poems”. Kort tevoren had hij 
kennie gemaakt met Wordsworth en bezocht hem 
in 1797 te Racedown in Dorsetshire. Een inni- 
ge vriendschap ontstond uit deze ontmoeting en 
weldra vesti Wordsworth zich met zijn zůs- 
ter in Coleridge’s buurt. Samen gaven zij in 1798 
de „Lyrical Ballads” in het kicht, waarin Cole- 
ridges meest beroemde gedicht „The Ancient 
Mariner”. In hetzelfde jaar ondernamen zij een 
teis naar Duitschland, waar Coleridge onder den 
invloed kwam van de philosofie en zijn sympa- 
thie voor de Fransche revolutie (vooral door haar 
latere ontwikkeling). verloor. In 1800 vestigden 


ners, werd den lden November 1899 door de 
Boeren bezet, maar moest na 


bekend | in Maart 1900 weer ontruimd 


„Table Talk”. Voor jon- 
‘hij als een orakel. Ben vroeger on- 
gekende hoogte bereikte hij ahs erdee van 


geren gol 
zie (literary Remains”, 4, Als di 

echitterde le van ythme en 
door innige ba e? gedachte en uitdrak- 


philoeophiech 
dienstig gebied wearin bij zich ecbtor niot tjd 
gelijk Bleef. Zelf stond hij in datere jaren sterik 
de, den hie an Sohelling. 

noon Ernest Hartley olerid, 

zijn brieven uit („Te lettere ot Samet ` Ee 
lor Coleridge”, Londen 1895, 2 din.) en bezo: 
de in 1912 een comp 


dar en verder: "E 
veraions of now pu- 
Ede first dimer, beide voorzien E 
bie ep bibli eningen. 
bibliografie van zijn werken verscheen in Ka 
van de band van Shepherd. 

EM biografie echreven o.a. Trail 
1884), Brandl („Samael Taylor Coleri und 
ie engl Romanti 





aut eer libri oeconomici” (Sde uitga: 
Dëse ruralis et domestica” (1591—1801, 
dn). 


Colesberg is een divisie der N.O. provin- 
cie in de Britsche Kaapkolonie, heeft een e ad 
gekte ran 6200 v. km. en 8285 inwoners (1901) 1). 
De 1000—1! m. hooge hoogvlakte, ie 
mend geschikt voor echapen- en 
teelt, vandaar det d de Colesberg bet voornaamste 

woldistriot der kolonie is. 

Tee Zen 20 km. ten Z. der 


Oranjerivier gelegen aan 
gies en met 1841 inwo- 











Louise, geboren Revoil, een Fransche 


laders" in 1816 Ge Ait E wijdde zich 


reeds vroeg aan de 


der poëzie en be- 
haalde met 


iten den eersten prija 


=| der Aoadémie, Na DEE beeft e in 


es 
E Ee Oort GIA), verder 
schreef zij: „Penseroea” (1840), „Ce qu'on rève 
en met? (1854), het blijspel: Le Joe de 
Goethe” (1889), de romans: „Deur mois d'émo- 
„Folles et Saintes” (1844; 2de 
druk 1854), „Hélène” (1854), dai „Lui, roman oom- 
temporein” (1859), de reisverhalen: 


de en Hollande” DL i „Deux mois dane lee 
ot | Prades” (1866), cous Garibaldi” 
ter | (1861) en „L'Italie des ” (1862—1864, 


Gn en inj aog: d 
moens e dTmke”” (1868), „Les déro 

du grand monde; £ ire” 
(ers) Ee ET, Beranger ot délai Bur 
SC ten, rel E Maart 1810" to 


Golet, John, een Engelsch geestelijke, kwam 
bet laatst der 15de eeuw in Italië in aanre- 
met en onder invloed van Platonische denk- 
n en streefde, in 1496 in Engeland terug- 

gekeerd, naar een hervorming van de kerk, on- 
geveer zooals ook zijn vrienden Erasmus en Tho- 
mas More zich die voorstelden. Later poogde hij 

-| als deken van St. Paul te Londan, door bet uit- 


in bet 


gesticht, 
Zie: 


3 ie in 1519 overl 
oe Lite of Zem 
naam van een 

t de familie der Lipbloemigen (Labia- 






Coleus. 


ten). Het onderscheidt zich (zie de afb.) door 
een eirond-klokvormigen, 2-lippigen, 5-tandigen 
kelk, een ogeorvitepringende, naar echteren omge- 
bogen bloemkroonkruis met een 3- tot 4-epletige 
onderlip en een gaafrandige, langere bovenlip en 


COLBUS—COLIGNY. 


door meeldraden, die aan den voet verbonden zij 
Het omvat een aantal kruiden en heesters, 
tusschen de keerkringen thwis behooren, zooals 
O. amboïnicus Lour., een heester op de Mo- 
pokken en in Cochinchina, met gescheiden 
ijschermen en een specerijachtigen, naar ci- 
troen zweemenden reuk. gen 

Colfax, Schuyler, een vice-president der 
V i Staten, werd den 28eten Maart 1823 
te New-York geboren. Hij verloor reeds vroeg 
zijn vader, diende 10 jaar lang als loopjongen 
in den winkel van zijn stiefvader zonder zelfs 
lager onderwijs te ontvangen, en vertrok in 1886 
met het ouderlijk gezin naar New-Carkisle in den 
staat Indiana. Hier werd hij Deputy County 
Avditor in St. Joseph County en stichtte in 184 
een dagblad, dat spoedig veel änvboed: oefende. 
Hij behoorde tot de vrijzinnige partij, was een 
voorstander van de vrijmaking der Negers en 
werd in 1854 afgevaardigd naar het Congres. 
In 1863 werd hij er tot voorzitter (speaker) ge- 
kozen en leidde de vergadering met groote 
onpartijdigheid. In Maart 1869 werd Au tot 
vice-president der Republiek benoemd. Zijn 
ambt was den 4den Maart 1873 loopen, 
dodh het werd door hem reeds in December 1872 
nedergelegd. Later hield hij hier en daar open- 
bare voor ingen, bijv. in 1878 over het leven 
van Lincoln. Hij overleed den (den Jemen 
Të Gaspard d Châtiton aaf de 
Coligny, Gaspard de illon, gr , 
admiraal van Frankrijk, den 16den Februari 
1519 te Châtillon sur Loing geboren, kwam op 
van Frans I en 


bij de belegering van Montmedy en ven Bains 
en streed vervo ik met zijn broeder 
zoo dapper, dat zij op het eld van Cerisoles 
door den graaf van Enghien tot ridders werden 
geslagen. Gaspard diende daarna in Ohampa- 
gne, nam deel aan de belegering van Bo 
en werd door Hendrik Il tot raal der infan- 
terie bevorderd. In 1552, na den afloop van dem 
veldtocht in Duitschland, werd hij admiraal van 
Frankrijk. De overwinning bij Renty (1554) ver- 
P zijn roem, maar bezorgde hem ook de 
wesndechap van den hertog de Guise. In 1555 
werd hij gouverneur van Picardië, en in het vol- 
gende jaar begaf hij zieh naar Brussel, om oven 
wapenstilstand te onderhandelen. Deze werd 
echter werbroken door den aanslag van Coligny 


‚ Quentin viel in weerwil vam | tegenstand 


op Douay, en 

zijn kioekmoedige verdediging in 'e vijanda han- 
den, waarna hij 2 jaar te Sluis en i 
te Gent in geva moest rbrengen. 
Na den Vrede van Cateau-Cambrésis keerde hij 
naar Frankrijk terug en werd benoemd tot gou- 
verneur van Isle de France. Na den dood van 
Hendrik Il vermeerderde echter de invloed der 
hem vijandige Guises, em Coligny voegde zich 
bij Condé, die insgelijks zijn invloed verloren 


omheladen den Hervormden gods- 
dienst en plaatsten zich aan het hoofd der Hu- 
genoten, die door de Guises onder het regent- 
schap van Catharina de Medicis vervolgd wer- 


393 


den. Nu grepen de beide partijen naar de wa- 
pens. De slag van Dreux was noodlottig voor de 
ugenoten, doch Coligny bestuurde met z200- 
veel beleid den terugtocht van de overblijfselen 
zijner partij, dat hij door hen als veldheer werd 
uitgeroepen. Daarop sloeg de hertog de Guise 
het beleg voor Orleans, werd aldaar ver- 
moord, waarna men niet verzuimde den admi- 
raal van die euveldaad te beschuldigen. Het ver- 
drag van Amboise herstelde de rust gedurende 
eenigen tijd, doch Coligny en zijn medestanders, 
verbitterd door de beleedigingen, die zij aan 
het Hof moesten verduren, openden de vijande- 
lijkheden opnieuw door een poging, om den ko- 
ning op te lichten (1667). Coligny en Condé 
bleven de aan rs der Hugenoten en aloe- 
gen bij St. Denis hun tegenstanders op de vlucht. 
auwelijks echter ontkwamen zij vervolgens aan 
den toeleg van het Hof om hen gevangen te ne- 
men, en nu verzamelden zij opnieuw troepen en 
zich meester van onderscheiden vestin- 

gen. Intusschen werden zij bij Jarnac verslagen 
en Condé gevangen genomen en gedood, waarna 
men den prins van Béarn, Hendrik van Navarra, 
tot hoofd der Hugenoten koos. Coligny voerde 
inmiddels met groot beleid het bevel over het 
leger. De belegering van Poitiers en de geveoh- 
ten bij St. Clair en bij Montcontour liepen noch- 
tans slecht voor de Hervormden af. Wel was Co- 


Bourgogne een overwinning op het leger van 
den markies de Brissac, waarna Aen Beien Augus- 


tus opnieuw vrede gesloten werd. 

Coligny verscheen nu aan het Hof en werd 
door Karel IX voorkomend ontvangen. Hij werd 
de raadsman des konings, vooral in krijgskun- 
dige aangelegenheden, en stelde hem voor, Span- 
je den oorlog te verklaren, de opgestane Neder- 
andsche gewesten hulp te verleenen en zich van 
Vlaanderen meester te maken. De vorst zou dan 
ook gelegenheid hebben, zich aan de Ho ij 
te onttrekken en Del el op te treden. Dit 
plan kwam den koning voor en hij bel 
een staatsraad, waarin echter de jeugdige Hen- 
drik van Anjou en Tavannes ijverden tegen de 
bedoelingen van Coligny. Hierdoor kwam Karel 
IX aan het wankelen, en Catharina de Medicis 
en de partij der Guises deden al het mogelijke, 
om Coligny den voet dwars te zetten. De ver- 
metele uitingen der Hugenoten brachten hun 
ers eindelijk tot een samenzwering. 
Coligny had zich tijdelijk naar zijn goederen be- 
geven, om er een memorie over den ontworpen 
veldtocht op te stellen en ontving er bericht van 
het naderend gevaar. Hij vertrouwde echter op 
den koning en keerde bij het huwelijk van Hen- 
drik van Navarra met Margaretha van Valois 
naar het Hof terug. Toen hij eenige dagen na 
den afloop dier plechtigheid van het Louvre 
langzaam naar zijn woning terugkeerde, werd 
hij plotseling door eenige kogels getroffen, van 
welke een hem wondde in de r nd en een 
aam den linker elleboog (22 Augustus 1572). De 
sluipmoordenaars waren door de Guises bezol- 
digd; Karel IX zwoer, dat hij die euveldaad zou 


394 


‘wreken, en begaf 
gewonde. 
spreken, doch Catharina de Medicis wist zulks 
Io data en de Guises, gesteund door de 

maakten jen van de d 


ding der H 
Sr 


zieh naar de van den 


om den koning weder 
Ke brengen. Deze riep een 


bijeen, en het gevolg der beraad- 
clagingen was dat de koning ai niet verzet- 
ten zou tegen de en van ‘den vreeselijken 


moord in den St. E, Coligny 
was het eerste sladhtoffer. Op zijn verzoek ver- 
scheen bij hem een afdeeling van 50 schutters 
der te zijner beveiliging, doch aan hun 
hoofd bevond zich ech doods and, de kapitein 
Cosseins. Te middernacht tech 24sten Augus- 
tus 1572, nadat de domklok van St. Germain 
l'Auxerrois het sein had gegeven tot het begin 
der emren, drongen met een gewapende af- 
deeling, voor welke Cosseins de deur had ontalo- 
e hertog de Guise, de hertog d Aumale, 
ij groot-prior en de chevalier d'Angoulême in 
woning van admiraal. Door den hertog 
de Quise Kee ag doorstaken zij hem met 
et lijk werd uit het venster ge- 
open SE in verminkt, naar de galg van 
Montfaucon gesleept en aldaar o en. De 
dienaren van den admiraal haalden het 3 dagen 
later met levensgevaar. terug. 
Coligny was door zijn karakter en talenten 
een der grootste manmen van zijn tijd. Van zijn 
chriften is nieta overgebleven dan de geschie- 


enis der bel van St. Quentin, daar zijn 
pepieren door ot of in in pelag genomen en in 
et Louvre verbrand w 


ei Delaborde, Gannard. de Coligny (Parijs | dediger 
Coligny, Louise de, een dochter van dem voor- 
nde, werd geboren den 26sten September 
555, trad in 1971 in het huwelijk met Charles 
de Teligny, die met haar vader in den St. Bar- 
tholomaenusnacht vermoord werd, en nam ver- 
de wijk naar Zwitserland. Zij humde den 

Ilden April 1583 te Delft met prins Willem 1 
van “Oranje en schonk het volgende jaar het le- 
ven aan een zoon, die onder naam van Fre- 
derik Hendrik de opvolger werd van prins Mau- 
rits. Na het vermoorden ook van dezen echtge- 


intens wisten. van die 
Sen om Oldenbarneveldt te T 


teloos, en haar schrijven aan Uitenbogaart, die 
zich als balling in den vreemde bevond, getuigt 
van haar verdraagzaamheid. Daardoor echter 
haalde zij zich den haat der Contra-Remonetran- 
ten op den hals, zoodat zij te Delft zelfs met 
scheldwoorden en elijk i werd. Zij over- 
leed den 13den November 1620 te Fontainebleau, 
on haar stoffelijk overschot werd te Delft bijge- 


CH Marchegay, eege de Louise de 


Coligny (Parijs 1 
Ooligny, Odet de, kardinaal van Châtillon, 


Deze wenschte den d alleen te | den 


COLIGNY—COLIMA. 


bi en graaf van Beauvais, een broeder wan 
iraal, werd geboren den lOden Juki 

1517. Reeds in 1530 werd hij prior, in 1535 ca- 
kardinaad 


nonicus de Parijs, vervolgens en aarts- 


reigende | bisschop van Toulouse en tevens bisschop van 


Beauvais. Door zijn overgang tot de Hervormde 
Kerk verloor hij zijn w heder en werd den 
Slsten Maart 1563 geëxoommuniceerd. Hij vorm- 
de een partij, verbond zich in burgenijken echt 
met Isa cHe Hauteville, werd eon der aanvoer- 
ers van de Hugenoten er st in den 

St. Denis, terwijl hij zich bij de nieuwe pr 
sting van den oorlog (1568) naar Engeland be- 
gaf, om de hulp van koningin Elizabeth in te 


roepen. Den Isten December van emeld 
jaar verordende het Parlement zijn i tenis- 
neming en veroordeelde hem wegens majesteit- 


schennis tot verlies van alle ambten en waar- 


wege het Hof in het im was opgedragen, 
n near de 


voor den prins van r Anjou te dinge 
hand der Toen Di op op het et pont. stond, 


den De werd geboren den 
(den April 1521, streed met roem onder Hen- 
drik II en werd in 1555 de opvolger van zij 
broeder Gaspard als generaal der infanterie. 
St. Quentin geraakte ù in gevangenschap, mear 
wist te om en nam deel aan de verove- 
ring van Calais en van Guines. Hij omhelsde de 
Hervorming, moest daarvoor een, jaar boeten in 
de gevangenis te Melun en trad toen o als ver- 
van zijn geloofegenooten. In 1662 wierf 
SE in Hessen een leger van 3300 ruiters en 4000 
landsiknechten, overrompelde in 1568 Orleane en 
deed bij Dreux wonderen van dapperheid. Na 
den slag van Jarnac wae hij bezig, te Saintonge 
een nieuw leger te verzamelen, «doch hij ovenbeed 
er den 27sten Mei 1569. 

Zijn zonen Hendrik en Gaspard hebben bei- 
den gediend in het leger der Staten in de Ne: 
derlanden. De eerste nam deel aan den sl 
Nieuwpoort en aan de verovering van k, 
doch sneuvelde voor Ostende (1601). De tweede 
onderscheidde zich bij Sluis Date ae: mah 
ing van ole H 
s maarschalk van Frankrijk A 
verde met afwisselenden voorspoed onderschei- 
den veldslagen en overleed den 4den Januari 
1646 op zijn kasteel te Châtillon. 

Colima is een Mexicaansche vrijstaat, op de 
westkust tusschen 18033’ en 19010’ N.Br. ge- 
legen en door den Grooten Oceaan, Jalisco en 
Michoacan b . Hij telt op 5887 v. km. 


(1910) 77 704 inwoners. De is er langs 
de kust vlak, in het binnenland ! htig; in 
het N.O. verheft er zich de Pico de Colima, een 


werkzame vulkaan (3886 m.), ten N.O. daarvan 
de uitgedoofde Nevado de Colima (4300 m.). De 
eenige ke rivier, de Rio de la Arme- 
ria, stroomt ten O. van de laguna van Cuyutdan 
in zee. De grond is er vruchtbaar en devert ka- 
toen, suikerriet, rijst, tabak en koffie; voorts 
wordt er uit zeewater veel zout gewonnen. De 
bodem bevat zilver, ijzer, koper en dood. 





COLIMA—OOLLATIE. 


Oolima, de hoofdstad van den gelijknami- 
gen Mexicaansahen staat, ligt op een vruchtbare 
vlakte, 451 m. boven de oppervlakte der zee en 
is met de haven Manani © door een e eg 
v . De stad heeft katoenfabriek en en 
(1910) 25 148 inwoners. 

Oolin, Alezander, een Vlaamsch ibeeldhou- 
wer, werd in 1527 te Mechelen geboren. Waar 

id is miet bekend. In 1558 ging 
bij eidelberg, waar hij beeldhouwwer. 
voor het Slot uitvoerde. In 1562 vertrok hij naar 
Innsbruck, waar hij het grafteeken voor keizer 
Mazimiliaan 1, dat een halve eeuw vroeger was 
begonnen, voltooide. In de Hofkerk aldaar, waar 
ich dit werk bevindt, ziet men nog andere graf- 
teekenen, door Colin gemaakt, als die van Phi- 
lippine Welser, van Frans van Tirol en van 
Hans Fugger. In de kathedraal te Praag maakte 
hij het gemeenschappelijk grafteeken voor kei- 
zer Ferdinand L diens gemalin en keizer Mazi- 
miliaan Il. Hij overleed den 17den Augustus 
1612 te Innsbruck. 

Ooliseum. Zie Amphitheater. 

Colitis is een ontsteking van den dikken 
darm. Zie Buikloop. 


Oollaert, Jean Antoine de, een Nederlandsch |: 


generaal, den 18den Juni 1761 te Blehen gebo- 
ren, trad eerst in Oostenrijkschen dienst en werd 
in 1795 laatst als luitenant-kolonel bij de 
Bataafsche huzaren. Als commandant van dit 
regiment onderscheidde hij zieh in 1799 bij den 
imval der Engelschen in Noord-Holland, voorts 
in de Napoleontische oorlogen en werd in 1805 
kolonel en commandant der garde van den read- 
ionaris Schimmelpenninck. In 1807 werd 
ij generaal-majoor, kort daarna kolonel-gene- 
raal der garde-grenadiers en kurassiers van io- 
ning Lodewijk, en na de inlijving van ons land 
bij Frankrijk commandant van Zara in Dabma- 
Gë Na den val van het Keizerrijk kwam hij als 
Juitenant-generaal der cavalerie in Nederland- 
schen dienst. In den bij Waterloo werd zijn 
voet door een kogel verbrijzeld, en hij overleed 
te Brussel aan de gevolgen daarvan den 17den 
Juli 1816. 
Collalto is de naam van een kasteel, aan 
Soligo, niet ver van de uit ing dezer Ti- 


vier in de Piave, op een heuvel gebouwd. Het | lard 


is het stamslot van een geslacht van dien naam, 
welks stichter, Reimbolt I, in het midden der 
10de eeuw leefde. Reimbolt XIII, van Col- 
lalto, werd geboren in 1575 te tua en was 
de zoon van den Venetiaanschen generalissi 
Anton IV. Hij kwam, uit Venetië verbannen, in 
keizerlijken dienst en werd in 1620 door Ferdi- 
nand ll naar je gezonden, waar hij krach- 
tig tegen Bethlen Gabor optrad. Nadat bij daar- 
op gezant te Rome en te Madrid geweest was, 
vocht hij in. 1623 onder Tilly aan den Rijn em 
den Main en werd in 1624 voorzitter van den Hof- 
Zong te Weenen. Ale generalissimue voer- 
de hij het bevel in den Mantuaanschen erfop- 
volgingsoorlog tegen Karel van Nevers, maar 
werd van zijn bevel ontheven en overleed den 
19den December te Chur. 

Golla parte. Zie Battuta. 

Collapsus jn — ineenstorting) is meer 
bepaadd de naam voor een eig ige, in 


haar | of 


395 


oorzaak onbekende stoornie van bet organisme, 
die zich © in een ploteelinge verminde- 
ving van de levensfunctiën, vooral van de werk- 
zaamheid van het hart en van de hersenen. Col- 
lapsus komt inzonderheid voor bij ziekten, die 
vergezeld gaan vam hevige koortsen, voorts bij 
slepende hartziekten, inzonderheid bij zoodani- 
ge die voortepruiten uit een verandering van 
spiervleesch van het hart, alsmede bij acu- 
te ontstekingen van het buikvlies, bij cholera 
enz. Het meest staan zwakke en bejaarde perso- 
nen en zulke, die aan bloedarmoede lijden, daar- 
aan bloot. De gelegenheidsoorzaken van collap- 
sus vindt men veelal in overmatige vermoeienis, 
hevige pijnen, aanmerkelijk bloedverlies enz. Hij 
eeft aan den lijder een bleek en ingevallen 
aat, verwrongen trekken en diepliggende, doife 
oogen. De huid is daarbij nu eens droog en dan 
wader met overvloedig en koud zweet bedekt. 
Het aangezicht, de handen en de voeten zijn kil 
als van een lijk, en de temperatuur van den 
romp wisselt, gestadig af. De pols is klein, nau- 
welijks merkbaar en zeer frequent. De harts 


algemeen is 

sommi ver 

ren is 

bij collapsus prikkelende middelen, zooals krach- 

tigen wijn, sterke koffie, kamfer, muskus eng., 

terwijl uitwendig zuurdeeg en inwrijvingen met 
imitus worden aanbevolen. 

Gollargol (avigentum colloïdale) is een col- 
loïdaal, in water oplosbaar zilverpraeparaat, 
hiermee een bruine vloeistof vormend, en 
zoowel in zalfvorm als inwendig en als inepui- 
ting in de aders gebruikt wordt, om zijn krach- 
tige bacteriën doodende werking. In den laat- 
sten vorm dient het ter bestrijding van alge- 


meene infecties als pue en - 
caemie, verder wordt het bij roos, phlegmone 
enz. plaatselijk gebruikt. 


Collart, Pierre Paul Royer. Zie Royer-Col- 


Collasmethode. Zie Reliefmachine. 
Gollateraal beteekent van ter zijde. In 
rechten verstaat men onder collateralen de bloed- 
verwanten in de zijlinie, cognati of conjuncti ez 
latere, wier verwantschap afkomstig is van een 
broeder of een zuster, bijv. oom en neef, broe- 
ders- of zusterskind, zijn collateralen. De colla- 
teraallinie, cognationis linea obliqua, ontstaat 
door de opeenvolging van geboorten der zijma- 


Collatie is eigenlijk fe zamen- of bijeen- 
brenging (zie Inbreng). In het kerkelijk LG 
eollatie of het recht van collatie (jus patrona- 
tus) het recht om een plaats aan een geestelijke 
te geven. Het reoht, om een kerkelijke stand- 
plaats te vergeven, werd reede in de jaren 541 
en 555 door keizer Justinianus en in 635 door 
het Concilie te Toledo aan wereldlijke personen 
end, als belooning voor het stichten van 
doen van geschenken aan kerken. De oor- 


396 


sprong van dit recht schijnt men in het alge- 
meen daarin te moeten zoeken, dat de were. 
lijke n als voorwaarde bij het bouwen of 
begiftigen van kerken gesteld hebben, det zij en 
hun opvolgers bij het kiezen van een geestelijke 
stem zouden kunnen uitbrengen. Zoodoende wend 
het verbonden als een heerlijk recht aan zekere 
heerdten, heerlijkheden, hoewel het in den loop 
der tijden ook daarvan wel werd afgescheiden 
en in handen kwam van andere personen dan 
de bewoners der heerkijkheid, waartoe het oor- 
spronkelijke behoorde. wereldlijke macht, die 
oorspronkelijk de aanstelling van geestelijken be- 
zat, begunstigde hooggeplaatste personen met 
het jus patronatus. 

Onder den stadhouder Willem IV werd in 
Nederland het collatierecht en zijn uitoefening 
nader geregeld en onder amderen be dat 
er een stam dier rechten zou w 
legd, waarin ieder recht moest worden geregis- 
treerd, en geen ander als bevoegd tot het uit- 
oefenen van dat recht zou worden erkend, dan 

ij, die daanin behoorlijk zijn titel had doen in- 
schrijven. Bij de grondwet van 1798 werd het 
collatierecht in ons land, Kn met de andere 
heerlijke rechten, afgeschaft, doch bij besluit 
van den souvereinen vorst Willem I hersteld. 
Hij, die het recht van collatie bezit en uitoefent, 
heet collator. Doet hij zulks geheel alleen, dan 
noemt men hem unicus collator. Bij een primai- 
re collatie is het recht onder een aantal perso- 


. nen verdeeld, doch moet door hen allen gelijk- | de 


tijdig met onderling overleg worden uitge- 
oefend. De primarius collator is bij, die door jn 
meerderheid van ebemmen de grootste macht bij 
het doen der benoeming in handen heeft. 

Verscheiden collatierechten gijn door de col- 
lators, vooral door den Staat, provinciën en ge- 
meenten, ten nke gegeven aan de gemeen 
ten der Neder ormde Kerk, of door 
deze afgekocht, zoodat alsdan de kerkelijke ge- 
meenten gelf door middel van haar ventegen- 
woordigers de beroeping van haar geeste 
in bun macht hebben. 

Collatie beteekent in het kerkelijk recht het 
werleenen of overdragen van een ambt. Ook 
wordt hiendoor aangegeven het nemen van een 
weinig voedsel des avonds op de vastendagen. 
Onder het nemen hiervan werd oudtijds in de 
kloosters voorlezing gebonden uit de „Collatio- 
nes patrum” van Cassianus. Dientengevolge hee 
nu die beperkte maaltijd zelf den naam van col- 
latio ontvangen. , 

Collationneeren beteekent een afschrift 
met het origineel vergelijken, om te zien of het 

eheel en al zonder fouten is overgenomen, In 

e boekhouding verstaat men onder collationnee- 
ren de uit memoriaal en journaal in het į 
boek overgebrachte posten ieder af nar 


gaan. De in orde ee veer worden ge- 
woonlijk met een punt t, terwijl foutieve 


posten, als „per abuis geboekt”, op de an 
zijde nog eens worden ingeschreven. 
Collator. Zie Collatie. 
Colle, Raffaellino dal, een Italiaansch schil- 
der, geboren omstreeke 1490 te Colle bij Borgo 
San Sepolcro, was een der medewerkers van Ra- 
fael bij het beschilderen der Stanza d’Eliodoro 


COLLATIE-—COLLECTIVISME. 


in het Vaticaan te Rome en der Villa Fernesina 
aldaar. Ook werkte hij met Giulio Romano aan 
het wersieren van het Palazzo del Taj te 
Mantua. In de kerken van Borgo San 

bevinden zieh zijn voornaamste werken. De Villa 
Imperiale bij Pesaro is door hem met fresco’s 


17den November 1566 te 

Collé, Charles, een Fransch blijs 
in 1709 te Parij 
den hertog van Or en door dezen tot too- 
neeldichter benoemd. Hij schreef „Alphonse l'im- 
puissant”, „Partie de chasse de Henri IV” en 
andere tooneelwerken. Over de Fransche letter- 
kunde van 1748 tot 1772 schreef hij zijn „Jour- 
nal historique”, een verzameling van boosaardi- 
ge, meestal onjuiste oordeelvellingen. Van zijn 
gedichten „Chansons’’ (1807) zijn er enkele, die 
aan Béranger doen denken. Hij overleed den 
dden November 1783. 

Collectanea noemt men de verzamelingen 
van opmerkingen, uittreksels en aanhalingen uit 
gelezen 

Collectant. Zie Collecte. 

Collecte, van het Latijnsche woord collec- 
tio, dat inzameling beteekent, noemt men een 
geldinzameling ten behoeve van de armen of een 
of ander nuttig doel, zoowel langs de huizen, 
ale in de kerken. Personen, die met de insame- 
ling zijn belast, noemt men collectanten, terwijl 

6 , aan wie het incasseeren van 
gelden, voor loten der Nederlandsche staatslo- 
terij is opgedragen, den naam dragen van col- 
lecteurs. . 

Voonheen gaf men den naam van collectio ook 
aan het $, hetwelk ed de R.-Katholieke ker- 

en, na de ui igi T ens tot opstaan, 
deor den ‘bisschop Werd uitgesproken en als het 
ware een verzameling bevatte van al de gebeden 
der geloovigen, en thans men nog dien 
naam aan het gebed, het door den priester 
voor het altaar met het koor gezongen wordt. 

Collecteur. Zie Collecte. 

Collectieve Arbeidsovereenkomst. 
Zie Arbeidscontract. Het aantal jeve er. 
beideovereenkomsten in Nederland, dat in 1904 
elechte 1 en in 1910: 42 bedroeg, breidde zich 
in de v e jaren eterk uit en bedroeg op 
den laten anuari 1914: 265. De metaalindastrie 
was in vertegenwoordigd met een aantal 

bouwbedrijf met 51. Het 


van 65, het collectieve 
contract in het diamantbedrijf omvatte meer dan 
10 000 arbeiders. 

Collectio. Zie Oollecte. 

Collectivisme is een vorm van het socia- 
eg rte pe Ceder omsl’ voort 
ten willen alle en, zoowel voortbrengings- 
middelen als genotmiddelen, tot eenschap- 
pelijk eigendom maken. De collectivisten even- 
wel meenen, dat hun ideaalstaat kan volstaan 


dere | met de onteigening van de voortbrengingemid- 


delen ten bate van de gemeenschap en hebben 
geen bezwaar tegen den bijzonderen eigendom 
van de gebruiks- of genotsgoederen, aangezien 
deze eren nooit het middel kunnen zijn, om 
zonder eigen arbeid een deel van het - 
pelijke inkomen machtig te worden. Evenmin 





COLLBCTIVISME. 


alle communisten, hebben alle collectiviaten een- 
zelfde ideaal. Dier volge naderen elkaar de 
communistische en eotivistieche stelsels dik- 
wijls zoozeer, dat de grens zeer moeilijk te trek- 
ken valt. Georg Adler zegt dan ook in zijn er- 
ikel over „Socialisme en Communisme” (Hand. 
wörterbuch der Staatswiesenschaften, 2de druk, 
Bd. VI biz. 811), dat de begrippen socialisme 
en communisme e algemeen als van 
gelijke beteekenis worden beschouwd. Aan den 
anderen kant blijft Charles Gide in zijn Da. 
Zb d'Economie politique” (2de druk 1889, blz. 

8) bij de oude theoretische indeeling, als hij 
zegt, dat het collectivisme een verzacht commu- 
nisme is. Deze opvatting wordt ook door de en- 
dere Fransche auteurs gedeeld (o.a, Emile van 
der Velde, in zijn „de Colleotiviame’”). 

Wij cullen in dit artikel het collectivisme be- 
schouwen als identiek met het moderne socialis- 
me en daartegenover stellen het communisme, 
dat naast den gemeenechappelijken eigendom van 
alle produetiemiddelen zich ook den doel etelt 
verdeeling van het maatschappelijk inkomen naar 
behoefte. Hier zullen wij daarom een overzicht 
geven van de gronden waarop het collectivisme- 
socialisme berust, het doel dat het tracht te be- 
reiken en de middelen, die het wil aanwenden, 
oen tot dat doel te geraken. Wat betreft de ge- 
schiedenis der socialiatieche isti theorieën, zij ver- 


‚ Mi 
wezen naar het artikel Socialistische stelsels en 
heorieën 


t . 

Het tegenwoordige collectivisme wil den bij- 
zonderen eigendom van de productiemiddelen 
(fabrieksgebouwen, werkplaatsen, akkers en vel- 
, machines, gereedschappen enz), vervangen 
door gemeenschappelijken eigendom. Het wil 
de kapitalistische, ongebreidelde en onsystemati- 
sche concurrentie verve door een eociale or- 
ganisatie van den arbeid. Het wil de collectieve 
producten verdeelen naar de hoeveelheid en de 
waarde van den door elk volwassen individu ge- 
leverden arbeid. Het stelt dit alles niet als doel 
van zijn theorieën, doch constateert, dat de maat- 
sehappij daarheen door de wetten van de onont- 
wijkbare evolutie gedreven wordt. De geschiede- 
nis der economische verwording onzer maatschap- 
pij kan volgens de oollectivisten geen aanleiding 
geven tot een anderen blik op de toekomst. Als 
het ware h het noodlot der geschiedenis bo- 
ven onze hoofden en wij, bewoners der beschaaf- 
de wereld, hebben ons slechts te onderw 

De wijsbegeerte van het collectivisme as een 
materialistische, die overeenkomst heeft met de 
Darwinistisehe evolutie-theorie. De materiëele be- 
langen aijn wel niet de eenige belangen van den 
mensch, maar zij zijn de meest op den voorgrond 
tredende. Met deze stelling gaat samen een an- 
dere van Karl Marz, volgens welke de geheele 
sociale geschiedenis elechts is een } 
var den klassenstrijd. De klassenstrijd is gebo- 
ren, de pij ontstaan is. De ver- 
deeling der klassen berust op een economische 
basis, in dien zin, dat het de macht of het ge- 
weld is, welke aan den een de gelegenheid biedt 
zijn arbeidsplicht af te wentelen op een ander. 
De materiëele belangen waren van oudsher de 
oorzaak van den onafgebroken 


legiëerde klassen tegen de minder bevoorrechten. 


Jedenis | heid 


ijd der geprivi- | de vruchten kunnen 


397 


De materiëele, belangen ‘beheerschen den 
mensch; deze belangen en de daarvan afhanke- 
lijke productiewijze bepalen de zeden en de wet- 

jke of economische instellingen van een land. 
Elke historische phase is het resultaat van de 
daaraan vooraf en de voorbereiding voor 
de volgende. Slavernij, hoorigheid, loonarbeid, 
ziedaar drie te historische phenomenen in 
de eociale evolmtie. 

Het bhedendaagsche collectivisme heeft de 
grondbeginselen van de sociale critiek van Marz 
overgenomen, doch enkele omdergeschikte pun- 
ten daarvan laten Wee è voornaamste dier 
grondbeginselen zijn de : : 

1°. de sociale geschiedenis ie die der strijden- 
de klassen; 

20, het kapitaal is het resultaat van een voort- 
gezet proces van bedrog en wederrechtelijke toe- 

igening, de buit van de klasse der overheer- 

ers op die der onderdrukten; 

80. onder het stelsel van den loonarbeid staat 
het loon niet gelijk aan de volle arbeidsop- 
brengst. De meerwaarde, die de loonarbeid de- 
vert, komt in den zak van den eigenaar der pro- 
duetiemiddelen terecht. 

Wat de beide eerste ten betreft, aanvaandt 
het hedendaagsche collectivisme de historieche 
klassen-theorie van Marz. Het kapitaal groeit ge- 
stadig aan door de toebigening van dat deel van 
de arbeidsopbrengst, dat niet den arbeider ten 
goede komt. Het heeft de neiging zich te con- 
centreeren in een telkens geringer wordend aan- 
tal handen, Deze wet van vermeerdering van 
den rijkdom van enkelen heeft als noodzakelijk 
gevolg de vermeerdering van de ellende van der 
loonarbeider. Maar v of laat zal het 
riaat, door het ki of door de revolutie 
meester geworden van het openbaar gezag, de 
kapitalistische maatschappij vervangen door een 
sociale organisatie der voortbrenging en der ver- 
deeling; het zal, door wetenschap en kennis te 
maken tot een gemeen goed en door afschaffing 
van alle bevoorrechting, een einde maken aan 
het antagonisme der k: en aan de klassen 
zelve, die dan racht zullen worden in 
een gelukkige en vrije menschheid. En deze evo- 
lutie zal niet tot stand komen door een verhoogd 
bewustzijn van recht en rechtvaardigheid, maar 
door de ontwikkeling zelve van onze hedendaag- 
sche kapitalistische productiewijze. 

Wat bovengenoemde derde punt aangaat, 
zijn het vele ige coltectivisten niet 
meer geheel met Marz eens. Dezen zien in de 
meerwaarde een (berooving van den voortbren- 

van alle rijkdommen en de oorzaak van de 
pitaliatische concentratie. Ook volgens hen 
ontstaat de waarde alleen ale een van 
den arbeid, doch als waardemeter is de tijdseen- 
de verleeing, der goederen aanlegt, onbruikbaar. 
e ve À en onbrui . 
Niettemin blijft voor hen het stelsel van den 
loonarbeid onbillijk en onvereenigbaar met een 
rechtvaardige verdeeling der voortgebrachte 
waarden. Het kapitaal moet in handen der ge- 
meenschap komen, opdat uitsluitend de voort- 
brengers van den rijkdom (de arbeiders) daarvan 
plukken. 
Het collectivisme beteekent de vervanging van 


398 
het private ‘kapitaal (d. i. de speculatieve, alleen 
door de vrije concurrentie geleide, private voort- 
brenging) door het collectieve kapitaal (d.i. 
door een productiewijze, die, gebaseerd op den 
colleetieven eigendom van alle productiemidde- 
Jen in handen van alle leden der maatschappij, 


een sociale, jaatie van den na- 
tsonalen arbeid ten gev sou hebben) — 
Sohäffle: „Quintemers des Sozi moe 
pitalsstische maa onderneerst 
elke bezitter van j Le deel der 
nationale productie uit eigenbelang, en hi 
ondergaat daarbij geen enkelen socialen invlo 


skechts op winst bedacht zijn. 

In den cobleetivistischen staat evenwel zullen 
de middelen om de voortbrenging en het goede- 
renverkeer te orgamiseeren in handen zijn van 
de geheel pij, en haar collectieve ar- 
gamen zuilen“sile verspreide arbeidskrachten ea- 
men brengen, ‘qm ze in één organisatie samen 
te doen smelten; “zij zullen verder alle produc- 
ten dezer coöperatie verdeelen naar de door al- 
len geleverde arbeidshoeveelheden. Dientengevol- 
ge houden alle private ondernemingen op te be- 
staan. Van ondernemerswinst, noch van doon zal 
meer sprake zijn. De werklieden zullen beloond 
worden naar de hoeveelheid en de hoedanigheid 
van hun arbeid. De middelen, veor elken tak 


van productie ed, zullen wordem vastge- 
steld door een offici enquête der administeu- 
teuren voor den ~v en de leidende - 


hoefte, en een oogenblikkelijk teveel of tekort 
zullen de 


over elkaar kannen opwegen. De 
staa ijnen sullen werkelijke pubheke en- 


tre we 
Boe zal de verdeeling der goederen worden 
eorganieeerd? Daarvoor moet de geleverde ar- 
eid getaxeerd worden. „Edk jaar”, zegt B. Ma- 
lon, „zal de socialistische Staat zijn begrooting 
opmaken van ctie en ventering. com- 
mrisaies voor statistiek ten voor één 
jaar hetgeen de geheele natie in dien tijd zal 
noodig hebben. Zj maken deze begrooting met 
ruime hand, om niet in moeilijkheden te gera- 
ken, wanneer het jaar tegenvalt, of om een re- 
eervevoorraad te kunnen aanleggen. Zij kennen 
het arbeidsurenquantum, dat noodig is voor de 
de productie, en zij kennen tevens het 
schikbare aantal arbeiders. Met die gegevens 
kannen zij den minimum-dwur van den dagelijk- 


schen arbeid bepalen, dien elk aan de maatschap- 
H verschuldigd is en tegelijkertijd het deel van 
bet maatschappelijk product, dat elk toekomt.” 


Ten elotte nog een woord over de politiek der 
coltectivisten te midden onzer hedendaagsche sa- 
menleving. Hoewel natuurlijk feitelijk elke na- 
tionale collectivistische partij haar eigen politiek 
programma bezit, kunnen toch wel eenige pun- 
ten worden genoemd, waarop die programma’s 
met elkaar overeenstemmen. Het collectivisme 
eischt o.a. algemeen kiesrecht, progressieve 80- 
cialieatie der productiemiddelen voor de gemeen- 
ten en den Staat, internationale aaneensluiting 
der arbeiders ter verdediging hunner rechten, 
bescherming van de arbei door de Wet, ar- 


COLLBECTIVISME— COLLEGE. 


beiderscontróle op de naleving dier beschermen- 


wetgevì inkomsten 
tacht, Stachatfi 


etaatswege, staatserfrecht, verbod tot vervreem- 
ding van gronden en ei van Staat of 


, van concessies en Monopo- 
ies van particulieren. 
Zie: Communisme, Socialistische stelsels en 
theorieën, Kapitalisme en Marzisme. 
Literatuur: Ludwig Stein, Die eoziale Frage 


j| im Lichte der Philosophie (2de druk Stuttgart 


1903); Em. Vandervelde, Le collectivieme et 
l'évorotion industrielle (Parijs 1900); Ernest Bel- 
fort Baz, Essays im socialism (Londen 1906); 
H. M. Hyndman, The economics of socialism 
(Londen 1896). 

Collector of commutator (Latijn verza- 
melaar) is bij dynamo's met draaiend anker de 
inrichting, waarop de borstels loopen, die den 
stroom in de vaste leiding brengen. De induc- 
tiestroomen in het anker wisselen bij het voor- 
bijgaan der ankerwindingen langs iederen mag- 
neet hun richting. Bij wissel- of draaistroomin- 
stallaties is het daarom voldoende, dat de col- 
lector uit twee of drie sleepringen bestaat, op 
ieder waarvan een borstel loopt. Du gelijkstroom- 
machines ie het echter noodig, dat de verbin- 
ding van de buitenleiding met de ankerbewik- 
keling voorbdarend verandert. Daartoe heeft men 
evenveel bronzen of koperen lamellen, als er em- 
herspoelen zijn, sectoragewijze op de as geplaatst, 
behworlijk van elkander en van de as geïsoteerd. 
Het einde eener anke l en het in der 
nde zijn met 


er reeds ondar ge 


ontstaan van een lidhtboog ernstige beschadigin- 
en van het anker en den collector veroorzaken. 
ie verder 2, 

Collège is in Frankrijk en België de naam 
van voorbereidende scholen voor het academisch 
onderwijs, overeenkomende met onze i 
en hoogere burgerscholen. De Fransche colleges 
zijn verdeeld in staatsscholen (lycées), gemeen- 
tescholen (collèges communauz) en particuliere 
instellingen (établissements particuliers), en de 
leerlingen in ezternes, die enkel van het onder- 
richt gebruik maken, en alumnes, die tevens 
kost en inwoning genieten. 

De Belgische inrichtingen van onderwijs wa- 
ren weleer gelijkvormig aan de Fransche. Na de 
vereeniging van België met ons land werden er, 
volgens het reglement van den '2den Amgustus 
1815, zeven athenaea (oppergymnasia) en in alle 
steden Koninklijke colleges (gymnasia) gesticht. 
Na de afscheiding van België geraakten de ool- 

door den invloed der geestelújkheid, die 
haar eigen scholen en seminaria deed verrijzen, 
zeer in verval. Volgens de wet van 1850 echter 
werden twee soorten van middelbare scholen in 
het leven geroepen, namelijk ere, konink kj- 
ke athenaea, wanneer zij uit de tkist, en col- 
leges, wanneer zij geheel of gedeeltelijk door ge- 
meenten of provinciën bekostigd werden, en Aa, 
gere, gedeeltelijk staats- en gedeeltelijk gemeen- 
tescholen, met den naam van mi e acho- 


COLLÈGE--COLLBGE ZEEMANSHOOP. 


den. Een koninklijk athenaeum is verdeekd in een 
en een ber ing. De eerste, 7 
klassen tellende, is voorberei voor de uni- 


versiteit, de tweede, 4 lagere en 3 hoogere ilas- 
sen bevattend, strekt tot vorming van kooplie- 
den, fabrikanten, ingenieurs, militairen ens. 
Zulk een inriehting van onderwijs wordt be- 
stuurd door een ieprefeet, die onder het boe- 
zicht staat van een plaatselijke commissie. Naaat 
deze openbare colleges bestaan zog altijd de in- 
richtingen der geestelijkheid. r jaar heeft 
men er een wedstrijd der door de wet ingestelde 
athenaea en colleges, waaraan de onafhan- 


gestichte instelli voor taalkundige studiën 
(Collegium trium linguarum) te Parijs. 

Colleges noemt mer in eland: 1° On- 
derwijsinstelingen met een misoh karak- 
ter, nasia en 3° vereenigingen en ge- 
nootschappen met een wetenschappelijk doel, 
òf door de Regeering, òf door private per- 
sonen gesticht. Oxford bijv. beeft 21 colle- 
ges, van welke het oudste, University Ool- 
lege, naar men vermeldt, door koning Al- 
fred in 872 en het jongste, Keble College, in 
1870 in het leven werd geroepen. Te Cambridge 
(zie aldaar) vindt men 17 colleges, welke dag- 
teekenen van de jaren 1287 tot 1800. Daaren- 
boven bestaan er de Halls, welke daarin van de 
colleges verschillen, dat zij geen Fellowships 
hebben. De colleges bezitten de rechten van er- 
kende lidhamen, zijn meestal zeer rijk en hebben 
prachtige gebouwen, waarin leeraren en deerlin- 
gen wonen. leder college heeft zijn directeur, 
master, warden, rector, provost, president, prin- 
cipal of dean geheeten, en een zeker aantal fel- 
lows, die een aanzienlijk jaargeld genieten en 
(althans bij sommige co ) met bepaalde 
vergunning ook in het huwelijk mogen treden. 
Wordt een fellow bevorderd tot professor, dan 
heeft hij het recht om te trouwen, zonder zijn 
fellowship te verliezen. De eigenlijke deeraren 
van de oudere colleges voeren den titel van tu- 
tors. Het onderwijs bepaalt zich tot Grieksch, 
Latijn en wiskunde. Het behandelen der wijsgee- 
rige en staatkundige wetenschappen wordt aan 

rivaat-doeenten toevertrouwd. ens dit ge- 

rek der aloude colleges werd te Tonden naast 
de universiteit in 1829 het King’s College ge- 
sticht voor onderwijs in de nieuwe talen, ge- 
schiedenis, natuurkunde, rechtegeleerdheid enz. 
De inrichting der Schotsche hoogescholen komt 
daarentegen meer overeen met die der Neder- 
landsche. 

Zeer verschillend van gemelde mniversrteite- 
colleges zijn die inrichtingen van onderwijs, wel- 
ke, „evenals onze gymnasia, bestemd zijn tot 
voorbereiding voor de hoogeschool. Zij worden 
eveneens colleges genoemd, maar ook wel Public 
of Grammar schools. Ook hier wordt groot ge- 
wicht gehecht aam de lichamelijke opvoeding. 
Zelden zijn deze inrichtingen gewone scholen 
(externaten). De bekendste oudere van dergelij- 
ke colleges zijn: Winchester College (1593), 
Eton College (1441), St. Paul's School (1508), 
Westminster-School (1570), Christs Hospital 
(1552), Merchant-Taylors’ School (1561), Rugby 


399 


(1567), Harrow-Sehool (1571), Charterhouse 
Sehool (1611). In de e drie klassen dezer 
scholen wordt alleen Latijn, in de hoogere drie 
ook Grieksch onderwezen, il men alle ove- 
rige vakken aan het privaat onderwijs over- 


Het Royal Military College te Sandhurst in 
Berkshire is een cadettenschool. ke in- 
richtingen werden door de Oost-Indische Com- 

ie te Addisoomb en te Haileybury o 
richt, terwijl aan deze laatste ook bungeriijke 
ambtenaren worden opgeleid. 

Het College of Physicians te Londen werd in 
1523 onder Hendrik VIII gesticht, en hierbij 
kwam in 1810 het College of Surgeons. Deze Ë- 
chamen zijn bevoegd, om de adspirantartsen te 
examineeren en bun den doctorsgraad in de me- 
d'en toe te kennen. Voor Schotland en Ier- 
land bestaan dergelijke instellingen te Edin- 
b en te Doblin. 

et College of Otvilians, doorgaans Doctors 
Commons geheeten, is te Londen gesticht door 
doctor Harvey, dean of the Arches, ten 
van toekomstige hoogleeraren in het burgerlijk 
recht. Hier hebben tevens de rechters zitting van 
het Arches’ Court, van de Admiraliteit, van het 
Prerogative Court enz., die volgens het regie- 
ment aan een gemeenschappelijke tafel den maal- 
tijd gebruiken, waarvan de naam Doctors’ Com- 
mons afkomstig is. 

In de Vereenigde Staten heeft men een t 
aantal colleges, waarvan sommige op de Neder- 
Jandsche hoogescholen, maar de meeste op de 
hoogere klassen van onze gymnasia gelijken. De 
voornaamste zijn: Harvard College te Cambrid- 
ge in den staat Massachusetts, Yale College te 
New Haven in Connecticut, Columbia College te 
New-York en de University of Virginia in Abbe 
marle County. Van de nieuwere inrichtingen 
zijn Cornell University te Ithaca en Lafayette 
College te Easton de voornaamste. Eindelijk 
heeft men er colleges voor bepaalde vakken, 200- 
ale theological, law en medical colleges. Ook 
staan verscheiden Amerikaansche colleges voor 
de vrouwelijke jeugd open. 

Colleges van Staat, Hooge. De minis- 
terieele departementen worden door H. M. de 
Koningin ingesteld en de hoofden ervan worden 
door Haar aangesteld en naar welgevallen ont- 
slagen. Tot de Hooge Colleges van Staat behoo- 
ren de Raad van State, de Kanselarij der Neder- 
landsche Orden, de Hooge Raad van Adel, de 
Algemeene Rekenkamer, het Kabinet der Ko- 
ningin en de beide Kamers der Staten-Generaal. 
De uitgaven der Hooge Colleges vormen hoofd- 
stuk II der Begrooting. 

College van Toezicht, Bijstand en 
Advies voor het Riijkstucht- en Op- 
voedingswezen, Algemeen. Zie Rijkstucht- 
en Opvoedingswezen, College van Toezicht, Re. 
stand en Advies voor het. 

College voor de zeevisschertjen. Zie 
Zeevisscherijen, College voor de. 

College Zeemanshoop, gevestigd te Am- 
sterdam, heeft ten doel de bevordering van den 
bloei der Nederlandsche zeevaart en de onder- 
steuning vam oude en gebrekkige zeelieden en 
van weduwen en weezen van zeelieden. 





400 


Collegia nationalia of pontifioa. Zie Col- 
egium. 

Collegianten of Rünsburgers is de naam 
van een p Protestantsche dissenters, bij wie 
de gedachte heeft post gevat, dat er wel een 
kerk kon zijn in den Apostolischen tijd, maar niet 
meer, sinds de genadegaven van I Cor. 12 door 
verzuim te niet zijn gegaan. Zij willen van de 
bestaande kerken niet weten noch van predikan- 
ten, stellen zich een geestelijke kerk voor, die 
alle vromen omvat en in afwachting van de 
stichting dier nieuwe kerk door God, houden zij 
godsdienstige samenkomsten (colleges) met lee- 

eprediking. Eens (volgens anderen tweemaal) 
in het jaar vereenigen zij zich te Rijnsburg voor 
de Avondmaalsviering; bij die gelegenheid be- 
dienen zij den doop (door onderdompeling) aan 
volwassenen, die haar begeeren ter intrede in de 
geestelijke kerk. 

Aanleiding tot het ontstaan dezer godsdien- 
stige vereeniging werd de afzetting van een Re- 
monstrantsch predikant te Warmond in het be- 
gin der 17de eeuw. De gebroeders Van der Codde 
(zie aldaar) voorzagen toen in de godsdienstige 
behoefte. Deze leekeprediking werd beginsel. 

De Collegianten worden geprezen om Don zin 
voor weldadigheid. Van beteekenis waren hun 
kringen in Leiden, Amsterdam en Rotterdam. 

angers van naam zijn Coenraad van Beu- 
ningen en Jan Wagenaar. 

het laatst van de 18de eeuw gaan ze voor- 
namelijk in de Doopsgezinden op. 

Literatuur: J. O. van Slee, De Rijnsburger 
Collegianten (1895); C. B. Hylkema, Reforma- 
teurs (1900) en W.J. Kühler, De beteekenis van 
do weg in de Kerkgesch. van Nederland 

Collegia Pietatis zijn samenkomsten, die 
in 1670 door Spener ingesteld werden te Frank- 
fort, om gemeenschappelijk den Bijbel te lezen. 
Later werd het de algemeene naam voor derge- 
lijke ‘bijeenkomsten. 

Collegium noemde men in het oude Rome 
een vergadering van collega’s of van personen, 
die hetzelfde ambt bekleedden, zooals consuls, 
praetoren, tribunen enz. Het heeft ook thans nog 
die beteekenis behouden in ons college van cu- 
ratoren enz. Later gaf men dien naam aan een 
vergadering van studenten, die zich bij een hoog- 
leeraar vereenigden om zijn lessen te hooren, en 
allengs aan die lessen zelf. Zie verder onder Col- 
lege. 

De collegia romana zijn gestichten voor gees- 
telijken te Rome. Men kan ze verdeelen in 3 
soorten: 1°. Onderwijsinrichtingen. Hiertoe be- 
hooren het Collegium Romanum (z. a.), het Col- 
legium Urbanum de propaganda fide, in 1622 
door Gregorius XV in het leven geroepen, dat 
bijzonder missionarissen opleidt; verder het Col- 
legium St. Thomae enz.; 20 Onderwijsinrichtin- 

n van meer privaten aard. Hiertoe behooren 
bijv. de Accademia ecclesiastica, waar jonge gees- 
telijken worden opgeleid, die later een betrek- 
king wenschen te krijgen in de pauselijke admi- 
nistratie of de diplomatie; verder de colleges 
van verschillende religieuse orden enz.; 39. Op- 
voedingsgestichten. Hiertoe behoort in de eerste 
plaats het Collegium Germanicum (z. a.) en ver- 


COLLEGIA NATIONALIA—COLLETT, 


der vele nationale colleges (Collegia Nationalia). 
Zoo bestaan: het Grieksche college (1577), het 
Engelsche (1579), het Schotsahe (1600), het Ier- 
sche (1628), het Belgische (1844), het Fransche 
seminarie (1853, het Zuid-Amerikaansche 
(1858), het Noord-Amerikaansche (1859), ‘het 
Slavische (1863), het Poolsche (1865), het Bo- 
heemsche (1882), het Spaansche (1892), het Ca- 
nadeesche (1887), het Arameesche (1883), het 
Maronietisehe (1891), het Rutheensche (1897), 
het Portugeesche (1902). 

Collegium Germanicum is de naam 
eener inrichting te Rome, waarin Duitsche jon- 
gelingen in streng Katholieken geest woor pries- 
ter worden opgeleid. Zij werd in 1552 onder Ju- 
lius III door Ignatius van Loyola gesticht en 
in 1573 door Gregorius XIII gereorganiseerd. De 
studenten volgen de lessen in de wijsbegeerte, 
godgeleerdheid en kerkelijk recht aan het col- 
legium romanum (zie aldaar). Het Collegium 
Germanicum stond onder leiding der Jezuïeten 
tot de opheffing dezer orde in 1773, daarna on- 
der wereldlijke geestelijken, tot het in 1798 ge- 
sloten werd. In 1818 werd het onder de leiding 
der Jezuïeten weder geopend. In 1580 werd het 
kleine Hongaar college er mede vereenigd; 
sedert heeft het officiëel Collegium germanico- 
hungaricum. 

Collegium Romanum is de naam van de 
in 1551 door Ignatius van Loyola te Rome ge- 
stichte onderwijsinetelling, die later door paus 
Gregorius XIII hernieuwd werd en daarom ook 
wel als Universitas Gregoriana wordt aangeduid. 
Zij bezit een theologische, een philoeofische en 
sedert 1876 een canoniek-juridieehe faculteit en 
staat geheel onder leiding der Jezuïeten. In 1870 
is het gebouw door de regeering geannexeerd en 
is de Universiteit verplaatst naar het Palazzo 
Borromeo. In 1910 tot 1911 studeerden er 1090 
studenten. 

Gollenbusch, Samuel, een Duitsch piëtist, 
werd in 1724 te Wichlinghausen geboren en was 
industriëel en geneesheer te Duisburg en te Bar- 
men, waar hij in 1803 overleed. In pietistischen 
kring grootgebracht en levend, heeft hij meer 
dan door zijn enkele uitlegkundige geschriften 
invloed geoefend als persoon van gezag in zijn 
omgeving. Nog tegenwoordig worden in de Rijn- 
streek vele theologen en leeken „Collenbuschia- 
nen” genoemd. 

Colletia is de naam van een plantenge- 
slacht uit de familie der Rhamnaceeën. Het on- 
derscheidt zich door een klokvormig, 5-epletig 
bloemdek met 5 aan den rand vastgehechte meel- 
draden, en omvat sterk vertakte, met dorens ge- 
wapende, nagenoeg bladerlooze heesters uit de 
keerkringsgewesten van Amerika, zooals O. spi- 
nosa Lam. in Brazilië, Peru en Chili. Zij wor- 
den dikwijls gekweekt. 

Collett, Jonas, een Noorweegsch staatsman, 
in 1772 op het landgoed: Rönnebeksholm op See- 
land geboren, studeerde te Kopenhagen in de 
rechten en was in 1814 tot regeeringsraad opge- 
klommen. In den strijd, in dat jaar op staat- 
kundig gebied gevoerd, stond hij aan de zijde 
van hen, die prins Christiaan Frederik tot stad- 
houder en vervolgens tot koning uitriepen, en 
nam deel aan de vergadering te Eidsvold, waar 








COLLETT-—COLLIMATOR. 


401 


de constitutie afgekondigd en Noorwegen anaf-|en hij maakte daarvan ruimschoots gebruik, 


hankelijk verklaard werd. Terstond na den 17den 
Mei werd hij benoemd tot staatsraad bij bet de- 
artement van Binnenlandsche Zaken, in 1822 
astte hij zieh met het departement van Finan- 
ciën en Koophandel, en was sedert 1829 voor- 
zitter van den staatsraad. Toen de koning in 
1836 de Rijksvergadering ontbond, ondersteunde 
Collett aanvankelijk de Regering, doch later het 
volk. Hij overleed den Sden Januari 1851. 

Colletta, Pietro, minister van oorlog te Na- 
pels, aldaar geboren den 23sten Januari 1775, 
nam op 2l-jarigen leeftijd dienst bij de artille- 
rie. Zijn staatkundige ‘bemoeiingen tijdens de 
Fransche heerschappij waren oorzaak, dat hij na 
den terugkeer der Bourbons in den kerker ge- 
worpen werd. Toen Joseph Bonaparte koning van 
Napels werd, trad Colletta weder in krijgsdienst 
en onderscheidde zich bij de belegering van Ga- 
éta, bij het bezetten. van Calabrië en bij de ver- 
overing van Capri zoozeer, dat Joachim Murat 
hem in 1808 tot intendant van Calabrıë en in 
1812 tot directeur-generaal van bruggen en we- 
gen benoemde. In 1813 werd hij chef van het 
geniewezen bij het leger, in 1814 staatsraad, en 
in 1815 streed hij tegen de Oostenrijkers. De 
Bourbons handhaafden hem in zijn betrekking. 
Na het uitbarsten der revolutie in 1820 herstel. 
de hij de orde op Sieilië. De Oostenrijksche in- 
terventie riep hem naar Napels terug, waar bij 
inmiddels tot minister van Oorlog benoemd was. 
Doch de zaak der Constitutie leed de nederlaag, 
zoodat men hem ale staatsgevangene naar het 
kasteel St. Elmo bracht en vervolgens naar 
Brünn ín Moravië in ballingschap verwees. La- 
ter ontving hij verlof, zich te Florence te vesti- 
gen, waar hij den 1lden November 1831 over- 
leed, nadat hij er zijn voortreffelijk geschied- 
werk: „Storia del reame di Napoli dal 1734 sino 
al 1825” (1834, 2 din.) had geschreven. 

Collidine. Zie Pyridine. 

Collier, Arthur, een Engelsch wijsgeer, werd 
in 1680 te Langford Magna bij Salisbury in 
Wiltshire geboren en overleed aldaar in 1732 
als rector. Hij leerde in zijn wenk „Clavis uni- 
versalie or a new inquiry after truth, being a 
demonstration of the non-existence or impossi- 
bility of an extemal world” (Londen 1713) een 
dergelijk idealisme als Berkeley, maar heeft dit 
waarschijnlijk geheel onafhankelijk van laatstge- 
noemde ontwikkeld. Hij stond eterk onder in- 
vloed van Descartes en Malebranche. 

Collier, John Payne, een Engelsch letter- 
kundige, den 1lden Januari 1789 te Londen ge- 
boren, studeerde in de rechten, doeh werd wel- 
dra medewerker aan de „Morning Chronicle”. 
Hij bestudeerde daarna de dichters uit den tijd 
van koningin Elixabeth en deed de uitkomsten 
van zijn onderzoek opnemen in den „Critical Re- 
view”, het eigendom van zijn vader, en in het 
„Edinburgh Magazine”. Hij schreef voorts: „The 
poetical decameron” (1820, 2 din), bezorgde 
een uitgave van „Dadsley's old plays” (1825— 
1827, 3 dln), gaf een aantal onbekende tooneel- 
stukken uit den tijd van Shakespeare uit en 
verwierf veel roem met zijn „History of drama- 
tic poetry” (1831, 3 dln). Aanzienlijke mannen 
openden hem den toegang tot hun boekerijen, 


V. 


vooral voor een uitgave van Shakespeares 
„Works” {1842—1844, 8 dln), waaraan hij 20 
jaar besteedde. De Regeering echonk hem een 
jaarlijksche toelage van 100 pond sterling. Zijn 
werk: „Notes and emendations to the tert of 
Shakespeare’s plays” (1852 en 1853), verwekte 
groote opschudding, en over de echtheid dier 
volgens Collier aan een oude folio-uitgave ont- 
leende verbeteringen werd een hevige strijd ge- 
voerd. Waarschijnlijk had Collier zich vergist. 
Later verschenen nog van hem: „Bibliographi- 
cal account of rare books” (1865), „Illustrations 
of early English popular literature” {1863 
1864) en „Illustrations of old english literatu- 
re” (1866). Hij overleed den 17den September 
1883 te Maidenhead. 

Collignon, Léon Marime, een Fransch ar- 
chaeoloog, den 9den November 1849 te Verdun 
geboren, studeerde in de klassieke talen en ar- 
chaeologie, was leeraar aan het lyceum te Cham- 
béry, vertoefde vervolgens, als lid van het Fran- 
sche Archaeologische Instituut te Athene, in 
Griekenland en werd vervolgens hoogleeraar te 
Bordeaux. Ten slotte werd hij hoogleeraar in de 
archaeologie aan de hoogeschool te Parijs. Col- 
lignon is lid der Fransche Academie, van het K. 
Duitsche Archaeologische Instituut, van de ar- 
chaeologische vereenigingen te Athene en te St. 
Petersburg enz. Behalve tal van bijdragen in de 
„Gazette archéologique” en den „Bulletin de 
l'Ecole francaise de Rome” enz., schreef hij 0.a.: 
„Essai sur les monuments grecs et romains re- 
latifs au mythe de Psyché” (1877); „Catalogue 
des vases peints du musée de la Société archéo- 
logique d'Athènes” (1877); „Histoire de la e 
ramique grecque”; „Manuel d'archéologie grec- 

ue” (1881); „Mythologie figurée de la Grèce” 
1883); „Histoire de la sculpture grecque” 
(1892—1897, 2 dln); „La polychromie dans la 
sculpture greeque” (1898); „Lysippe Etude eri- 
tique” (1904); „L'archéologie grecque” (1908). 

Gollimatie duidt in het algemeen het sa- 
menvallen van 2 lijnen aan, bij een hoekmeetin- 
strument de overeenkomst der aflezing met de 
werkelijke grootte van den gemeten hoek. Col- 
limatielijn is de richtlijn, bij een kijker de lijn, 
gaande door het voorwerp en het kruispunt der 
spinragdraden. Deze lijn behoort loodrecht op 
de draaïingsae van den kijker te staan, de afwij- 
king daarvan wordt Collimatiefout geheeten. Ter 
vermindering van deze fout wordt het diaphrag- 
ma, waarop de kruisdraden zich bevinden, door 
schroefjes in horizontale en in verticale richting 
verschoven. Deze fout wordt hoofdzakelijk door 
temperatuurveranderingen veroorzaakt en is dus 
niet constant, zoodat de correcties zeer dikwijls 
moeten geschieden. Zie ook Meridiaancirkel. 

GCollimatiefout. Zie Collimatie. 

Collimatielijn is in de sterrenkunde de 
rechte lijn, welke het oog, dat door middel van 
een instrument een voorwerp viseert om het te 
meten, verbindt met dat voorwerp, bijv. bij een 
kijker de zoogenaamde optische as of de lijn, wel- 
ke door de optische middelpunten der glazen 
gaat. Zie ook Collimatte. 

Collimator is het objectief van een verre- 
kijker, in de brandvlakte waarvan zieh een belicht 


26 





402 


voorwerp (mire) bevindt. Door bet objectief 
worden de stralen, die van het voorwerp uit- 
gaan, parallel gemaakt, zoodat het zieh, voor een 
waarnemer achter de lens, op oneindigen afatand 
schijnt te bevinden en dus duidelijk in een kij- 
ker gezien wordt, die op grooten afstand inge- 
steld is (zie ook Speetroscoop). Maar ook het ob- 
jeetief van dezen kijker kan in plaats van een 
afzonderlijken collimator gebezigd worden, als 
mep in het brandpunt in de buis een teeken 
aanbrengt, dat belicht wordt door een doorzich- 
tig glasplaatje, met de as een hoek van 450 
makend en dat het licht refleoteert uit een ope- 
ning in den zijwand der buis (eventueel een to- 
taal-reflecteerend prisma). De van het teeken 
komende stralen treden parallel uit ‘het objec- 
tief, waarna zij door een spiegelend vlak weer 
door den kijker teruggeworpen worden, en de 
waarnemer een beeld van het merkteeken ziet. 
Dat beeld valt met het menkteeken samen, als 
bet spiegelend vlak (bijv. een kristalvlak) juist 
recht ten opzichte van de as des kijkers 
staat. Dit verschijnsel heet autocolltmatie en 
wordt gebruikt voor de bepaling der grootte van 
kristalhoeken en brandpuntsafstanden. 

Collin, Heinrich Joseph von, een Duitsch 
tooneelschrijver, den 26sten December 1772 te 
Weenen geboren, zag zich bij het departement 
van Financiën geplaatst en werd in 1809 Hof- 
raad. In den oorlog van laatstgenoemd jaar dien- 
de hij als officier van de landweer, doch overleed 
zeeds den 28sten Juli 1811. Hij schreef de treur- 
spelen „Regulus’” (1802), „Coriolanus”’, „Polyxe- 
na”, „Balboa”’, „Bianca della Porta” en „Die Ho- 


ratier und Curiatier”; van zijn gedichten is 
„Kaiser Max auf den Martinswand” end. Een 


verzameling zijner werken is in 1812—1814 in 
6 deelen verschenen. 

Collin, Matthaeus von, een Duitsch dichter, 
een broeder van den voorgaande, werd den Sden 
Maart 1779 te Weenen geboren, studeerde in de 
rechten en werd in 1808 hoogleeraar in de aes- 
thetica en in de geschiedenis der wijsbegeerte 
aan de universiteit te Krakau en later te Wee- 
nen. In 1814 werd hij belast met de redactie van 
de „Wiener Zeitung”, voorts in 1815 met de 
opvoeding van den bertog van Reichstädt en in 
1818 met de redactie van de „Wiener Jahrbü- 
cher der Literatur”. Hij overleed den 23sten No- 
vember 1824. Zijn tooneelspelen: „Der Tod 
Friedrichs dee Streitbaren’’, Marius”, Belag 
Krieg mit dem Vater”, „Die feindlichen Söhne” 
enz. zijn verschenen onder den titel „Dramati- 
sche Dichtungen’ (1815—1817, 4 din). Er zijn 
ook „Nachgelassene Gedichten” (1826) van hem 
uitgegeven. 

Collin, Christen, een Noorsch schrijver op 
literair-hiatorisch gebied, den 21sten November 
1857 te Drontheim geboren, studeerde te Chris- 
tiania en gedurende een vijfjarig verblijf in En- 
geland en Frankrijk in de nieuwe talen, gaf van 
1892 tot 1895 met Sars, Sigurd Ibsen en A. Lö- 
chen het „Nyt Tidskrift” uit en is sedert 1895 
docent voor Europeesche letterkunde te Ohris- 
tiania. Zijn boek: „Kunst und Moral. Beiträge 
zur Kritik der Dichter und Kritiker des Realis- 
mus” (Kopenhagen 1894) is ontstaan uit de op- 
stellen tegen de dekadenten op het gebied van 


COLLIMATOR-—COLLINGWOOD. 


kunst en letteren en oorspronkelijk verschenen 
in „Verdens Gang”. Verder gaf hij uit: „Studien 
über die Kunst der Manschenschilderung” (1899) 
en de monografie „Björnstjarne Björnson” 
(1899). 

Collin d’Harleville, Jean François, een 
Fransch dichter, geboren den S0sten Mei 1755 
te Mévoisins bij Maintenon, studeerde eerst in 
de rechten en vervolgens in de letteren en 
schreef eenige tooneelstukken, waarvan sommi- 
ge bijval vonden. Van hem heeft men: „L'incon- 
stant” (1786), „Le vieux célibataire” enz. Hij 
overleed te Parijs den 24sten Februari 1806. Zijn 
„Oeuvres” zijn oa. in 1828 in 4 deelen versche- 


nen. 
Colling, Charles (1751—1838), en Robert 
{1749— 1820), Engelsche veefokkers, bekend door 
hun verbetering van het Durhamvee, waren zoons 
van Charles Colling, landbouwer te Ketton bij 
Darlington. Van de twee broeders is Charles 
waarschijnlijk de meest bekende. Hij was meer 
specialiteit en man van zaken dan zijn broeder. 
ijn bezoek aan het bedrijf van Robert Bakewell 
(zie aldaar) te Dishley, leidde het eerst tot de 
verwezenlijking van de mogelijkheid van vee- 
fokken op wetenschappelijken grondslag. Char- 
les volgde zijn vader op in het bedrijf te Ket- 
ton. Robert, die eerst een opleiding tot kruide- 
nier ontving in Shields, verkreeg later een boer- 
derij te Banmpton. Een dier, dat hij op advies 
van Charles kocht voor BR en later aan zijn 
broeder verkocht, werd de beroemde stier „Hub- 
back”, die den grondslag vormde van de vee- 
stapels te Ketton en Barmpton beide. Charles en 
Robert verbeterden door zorgvuldige selectie en 
fokking het vee van het Teeswaterdistrict in de 
gT p Durham. Naar deze graafschap wordt 
het door hen verbeterde vee, van het Shorthorn 
type, in de meeste deelen der wereld thans nog 
Durhamvee genoemd. Het streven der gebroe- 
dere was, een rundveeslag te fokken van evenre- 
digen lichaamsbouw en met besten aanleg voor 
vleesch- en vetvorming, zonder te vervallen in 
de uitersten van Bakewell, die — door te sterke 
familieteelt — te groote vetzucht en degenera- 
tieverschijnselen zag optreden. Robert etierf on- 
gehuwd te Barmpton den 7den Maart 1820; 
zijn nalatenschap ging over op zijn broeder 


Charles, die den 1den Januari 1836 overleed. 


Zie de „Journal of the Royal Agricultural So- 


ciety” (1899). 

Collingwood, Cuthbert, lord, een Britseh 
admiraal, werd geboren te New-Castle upon Ty- 
ne, den 26sten September 1750, trad in 1761 in 
zeedienst, woonde den slag bij Bunkershill te- 
gen de Amerikanen bij, werd in 1776 comman- 
dant van de sloep „Hornet, nam deel aan ver- 
schillende gevechten en werd in 1799 benoemd 
tot schout-bij-nacht van de Blauwe Vlag, waar- 
na hij met het schip „Triumph” de haven van 
Brest blokkeerde. In 1801 werd hij vice-admi- 
raal van de Blauwe Vlag, en in den slag van 
Trafalgar, waarin hij na het sneuvelen van Nel- 
son het opperbevel op zich nam, onderscheidde 
hij zich zoo, dat hij tot admiraal, tot pair van 
Engeland en baron van Caldburne benoemd 
werd en een jaargeld van 2000 pond sterling 
ontving. Na den dood van Nelson commandeer- 


OOLLINGWOOD-—COLLISIE. 


de hij de Britsehe vloot in de Middellandsche 
Zee. Hij overleed den 7den Maart 1810 op het 
schip „Ville de Paris’ voor Minorca. 

Collini, Cosmas Alerander, vooral bekend 
door zijn tetterkundige verstandhoudt met 
Voltaire, geboren te Florence den 14den ber 
1727, studeerde te Pisa in de rechten en begaf 
zich in 1750 naar Berlijn, waar hij secretaris 
werd van Voltaire en medewerker aan diens „An- 
nales de l'empire”. Later volgde hij Voltaire 
naar Genève, woonde sedert 1756 te Straateburg, 
werd in 1759 geheimschrijver van keurvorst 
Karl Theodor van de Paltz, in 1766 directeur van 
het natuurkundig kabinet te Mannheim en over- 
leed aldaar den 22sten Maart 1806. Hij schreef: 
„Mon séjour auprès de Voltaire” (1807), „Dis- 
cours sur l'histoire d'Allemagne” (1761), „Pré- 
cis de l'histoire du Palatinat du Rhin” (1763), 
„Lettres sur les Allemands” (1784), „Journal 
d'en voyage, qui contient quelques observations 
miméralogiques” (1766) en „„Considérations sur 
les montagnes volcaniques” (1781). 

Collins, John Anthony, een Engelsch wijs- 
geer, werd in 1676 geboren te Heston in Middle- 
sex. Hij was een der hoofden der Engelsche vrij- 
denkers en deïsten en zocht te bewijzen, dat 
men door ijverige oefening in het vrije denken 
tot de ware erkenning van den godsdienst ge- 
raakte. Hij schreef: „A discourse of freethin- 
king, occasioned bij the rise and growth of a 
sect, called Freethinkers’”’ (Londen 1713, Fran- 
sche uitgave, 's-Gravenhage 1714), „A discour- 
se of the grounds and reasons of the Christian 
reli ion onden 1724, anonym). Hij overleed 
in . 

Collins, Williams, een Engelsch dichter, ge- 
boren den 25sten December 1720 te Chichester, 
schreef reeds als student te Oxford zijn „Orien- 
tal eclogues”. Hij af zich vervolgens naar 
Londen, om zieh op de dichtkunst toe te leg- 
gen en gaf in 1747 zijn „Odes” uit, die evenwel 
geen grooten bijval vonden. Teleurgesteld keer- 
e hij naar zijn geboorteplaats terug, waar hi 
den 12den Juli 1750 overleed. Na zijn dood wer- 
den zijn gedichten, die zidh door voortreffelijke 
hoedanigheden onderscheiden, op de rechte waar- 
de geschat. De beste uitgaven zijn van Dyce 
(1827) en Thomas (1858). 

- Collins, William Wilkie, een Engelsch ro- 
manschrijver, geboren te Londen in Januari 
1824, vergezelde zijn ouders naar Italië en leg- 
de zich toe op den handel. Weldra echter liet 
hij dien varen voor de beoefening der letteren, 
en een levensbeschrijving van zijn vader (1848 
2 din.) werd met bijval ontvangen. Nu schreef 
hij: „Antonina” (1850, 3 din), „Basil (1852, 
3 din.) en „Hide and seek” (1854). Als mede- 
werker aan de „Household Words” van Dickens 
liet hij daarin. „After Dark” en „The dead se- 
cret” opnemen. Grooter roem oogstte hij met zijn 
drama's: „The frozen deep” en Lighthouse”, 
en vooral met den roman: „Woman in white”, 
die in „All the year round” het licht zag. Daar- 
na schreef hij: „No name” (1868, 3 dln), Är, 
mandale” (1866), „The Moonstone” (1868, dat 
als zijn beste werk beschouwd wordt), „The new 
Magdalena” (1873), „Man and wife” (1870) enz. 
De meeste van zijn werken zijn sensatieromans. 


hij | een bocht der Middel 


403 


De laatste „Blind Love” werd door Besant vol- 
tooid (1890). Hij overleed den 22sten Septem- 
ber 1889 te Londen. 

Collinsia, Nutt. is de naam van een plan- 


tengeslacht uit de familie der Leeuwenbek- 
achtigen (Serophulariaceeën). Het onder- 


scheidt zich door een 5-spletigen kelk, een sa- 
mengedrukte bloemkroonbuis, een 3-apletige bo- 
ven- en een 2spletige onderlip en een eivormi- 
ge, éénhokkige, 4- eppige doosvrucht. Van de 
soorten, die vooral in Columbia en Californië 
te vinden zijn, noemen wij: U. bicolor Benth., 
met een stengel ter hoogte van 4 dm., glanzige 
bladeren en fraaie, tot trossen vereenigde bloe- 
men, met een lichtpaarse boven- en een witte 
onderlip; — en U. grandiflora Benth. met der- 
gelijke bloemen, die veel als sierplant voorkomt. 
Collinson, Sir Richard, een Britsoh admi- 
raal, geboren den 7den November 1811 te Ga- 
teshead, nam in 1828 dienst bij de marine en 
volbracht een reeks van tochten naar verschil- 
lende wateren en werelddeelen. Als commendant 
van de „Enterprise” zocht hij in 1849 een N.W.- 
doorvaart, teneinde de Franklin-expeditie p te 
sporen, etevende om Alaska heen tot 78° N.Br. 
en verder oostwaarts, maar moest bij Kaap Bar- 
row omkeeren. Hij overwinterde in 1851 in een 
baai van Prins Albertsland. In het volgende 
voorjaar bereikte hij op sledevaarten zelfs Mel- 
ville-eiland. Daarop voer hij met de „Enterpri- 
se” door de Dolphijn- en Unionstraat tot in de 
Deasestraat, bracht den winter van 1852—1858 
door in de Cambridgebaai, doch gag zieh hier 
genoodzaakt, den terugtocht aan te nemen. Nog- 
maals moest hij overwinteren en kwam eerst in 
1854 weder in Buropa. Hij overleed den 13den 
September 1888 op zijn landgoed in Ealing. 
Collioure is een stad in het kanton Arge- 
lès-sur-Mer, arrondissement Céret van het Fran- 
sche departement Pyrénées-Orientales, 7 km. ten 
Z. van Argelès-sur-Mer gelegen aan den spoor- 
weg Narbonne—Perpignan—Portbougrens en in 
dsche Zee. De stad is 
door een aantal vervallen forten omringd, telt 
(1911) 8137 inwoners en heeft een zeevaart- 
school, kurkfabrieken, visscherij en handel in 
sardijnen, ansjovis en roode wijnen. Tot 1659 be- 
hoorde het aan Spanje. ` 
Collipulle is de hoofdstad van het gelijk- 
namige departement der Chileensohe provincie 
Malleco. De stad tekt (1912) 2806 inwoners en 
is aan den N. oever der eco en aan den 
spoorweg gelegen en heeft veel handel. 
Gollisie of botsing. Men spreekt in de prac- 
tische wijsbegeerte van een collisie van plich- 
ten en van rechten. Ben collisie van plichten 
heeft plaats, wanneer twee plichten met elkan- 
der in strijd schijnen te wezen, bijv. de plicht 
der liefdadigheid en die der zorg voor eigen 
huisgezin enz. Zulk een collisie van plichten 
spoorde volgens de legende de vrome schoenma- 
kers Crispinus en Chrispinianus aan, om het le- 
der te stelen van de rijken, ten einde er sohoe- 
nen van te maken voor de armen. Intusschen 
werd daarbij de nog grootere plidht, die der eer- 
lijkheid, uit het oog verloren. Het is dan ook 
duidelijk, dat een collisie van plichten enkel 
schijnbaar kan bestaan, namelijk alleen voor 








404 


dengene, die zijn plichten niet kent en daarvan 
alzoo het gewicht niet gevoelt. De oplossing ech- 
ter van die schijnbare botsing van plichten in 
bepaalde gevallen heeft men opgedragen aan de 
wetenschap der Casuïstiek (zie aldaar). 

In rechten kan er colligie van wetten, van 
rechten en van bewijzen voorkomen. De oollisie 
van wetten kan bestaan in de wetten van het- 
zelfde land, of in de wetgevingen van verschil- 
lende landen. In het eerste geval bestaat er an- 
éinomie (zie aldaar). Bij de zoogenaamde inter- 
nationale collisie van wetten moet de rechter ze- 
kere regels volgen, die hem door zijn eigen wet- 
gever of door de rechtswetenschap zijn voorge- 
schreven. De Nederlandsche wetgever heeft der- 

elijke voorschriften gegeven in de „Wet van 
en löden Mei 1829 Ra no. 28), houdende al- 
gemeene bepalingen der wetgeving van het Ko- 
ningrijk”. De wetten betreffende de rechten, den 
staat en de bevoegdheid der personen bijv. zijn 
bindend voor de Nederlanders, ook wanneer gij 
zich buiten 'slands bevinden (het zoogenaam 

personeel statuut). Ten opzichte van onroerende 
goederen geldt de wet van het land of de plaats, 
waar die goederen gelegen zijn (het zoogenaamd 
reëel statuut). De vorm van alle handelingen 
wordt beoordeeld: naar de wetten van het land 
of de plaats, waar die handelingen zijn verricht 
(statutum miztum). Door de erentiën voor in- 
ternationaad privaatrecht, die in de laatste ja- 
ren zijn gehouden en de tractaten tussahen ver- 
schillende landen, die daaruit zijn voortgevloeid, 
tracht men het aantal gevallen, waarin conflic- 
ten tusschen de verschillende wetgevingen kun- 
nen ontstaan, steeds meer te beperken. Collisie 
van rechten heeft plaats, wanneer twee rechten 
zoodanig met elkander in strijd komen, dat bei- 
de tegelijk niet kunnen worden uitgeoefend. Het 
mindere recht moet dan voor het hoogere wij- 
ken. In het strafrecht zegt men, dat er dan 
noodtoestand of noodweer is. Bij collisie van be- 
wijzen heerscht er tegenspraak tusschen het- 
geen door den eischer en hetgeen door den ge- 

aagde bewezen is. De rechter moet dan de 
waarde en de kracht der aangevoerde bewijsmid- 
delen taxeeren en uitspraak doen. 

Cölln, Georg Friedrich Wilibald Ferdinand 


von, een Duitsch schrijver, werd geboren in | chl 


1766 te Oerlinghausen, bekleedde verschillende 
etaatsambten en werd in 1805 redacteur van de 
Pruisische Staatscourant. Zijn critiek op de Prui- 
sische staatsinrichting bracht hem in de ves- 
ting Glatz, doch toen hij verlof ontving om de 
baden te gebruiken, nam hij de vlucht naar Oos- 
tenrijk. Hij overleed den 3lsten Mei 1820. Hij 
schreef doorgaans zonder bijvoeging van zijn 
naam. Tot zijn werken behooren: „Vertraute 
Briefe über die innern Verhältnisse am preuszi- 
echen Hofe seit dem Tode Friedrichs II” (1807— 
1809, 6 dln), „Neue Feuerbrände” (1807—1808, 
6 dln), „Wien und Berlin in Parallele” (1808, 
5 din.) enz. 

Collo is het Italiaansche enkelvoud van col- 
li, welke uitdrukkingen bij ons en andere vol- 
ken voor vrachtgoederen gebruikt worden, als 
de wijze van verpakking niet vermeld is. Zoo 
heeft men o.a, ook de uitdrukking collo-tarra; 
hierbij is de tarra van ieder stuk niet afzonder- 


COLLISIE—COLLOMIA. 


lijk gewogen, maar wordt bij groote partijen 
een zeker gemiddeld bedrag voor ieder stuk af- 
getrokken. ` 

Collodine of plantenlijm is een stijfselach- 
tige massa, die met water verdund als appre- 
teer- en plakmiddel gebruikt wordt. Deze oplos- 
sing is dunner dan gewone stijfsel, zeer homo- 
geen en van zeer groote kleefkracht. Zij ver- 
puurt en schimmelt bijna niet en kan in geslo- 
ter bussen onbepaald lang bewaard worden, rea- 
geert zwak alkalisch en verschilt, wat de dhe- 
mische samenstelling betreft, bijna niet van ge- 
woon zetmeelstijfsel. 

Collodium is een oplossing van dinitrocel- 
lulose of schietkatoen in een aloohol-aethenmeng- 
sel. De bereiding geschiedt als volgt. Men brengt 
zuiver wit, € reinigd katoen in een koud 
mengsel van 15 din. salpeterzuur van 1,52 e.g. 
met 85 dln. sterk zwavelzuur, waarbij men zorg 

‚ dat ‘het katoen vlug met de vloeistof 
doortrokken wordt. Na een tijdsverloop van 12— 
24 uur wordt het katoen er uit genomen, in hy- 
drautische persen geperst, waarna men het ver- 
deelt en droogt. Men lost nu de dinitrocellulose 
door roeren op in een aloohol-aethermengsel. Col- 
lodium is een kleurlooze, heldere of zwak opa- 
liseerende, stroopachtige, neutrale, zeer gemak- 
kelijk ontbrandbare vloeistof, die aan de lucht 
snel indampt en, op de droge huid gestreken, 
een stevig heohtend, vernisachtig vlies vormt, 
dat de huid een weinig samentrekt, waarom het 
dan ook in de heelkunde gebruikt wordt tegen 
lichte verwondingen. Om het oollodiumvliesje 
elastischer te maken, vermengt men 94 deelen 
eollodium met 1 deel ricinusolie en 5 deelen 
terpentijn. Het collodium vindt vooral toepas- 
sing bij de bereiding van de z.g. nitrozijde (zie 
Kunstzijde); verder wordt het in de photografie 

ebruikt ter vervaardiging van negatieven of 
oorzichtige platen voor kinematografen enz. 

Zie: Haeussermann, Die Nitrocellulosen, ihre 
Bildungsweieen, Eigenschaften und Zusammen- 
setzung (Brunswijk 1914). , 

Collodiumpapier of celloïdinepapier ie 
een bekend geprepareerd papier tot het vervaar- 
digen van photografische afdrukken. De lichtge- 
voelige oppervlakte bestaat uit fijn verdeeld 
oorzilver, zilvernitraat in een pyroxylinelaag. 
Er bestaat een soort met een doffe en een met 
een glanzende oppervlakte. Het meeste collodi- 
umpapier wordt in Duitschland, Engeland en in 
de Vereenigde Staten van Amerika gemaakt. 

Gollold is in de pathologische anatomie de 
benaming voor een doffe en gelei-achtige eiwit- 
stof, die onoplosbaar is in water en in zuren, 
maar wel in alkaliën. Van eiwit onderscheidt 
zij zich door niet in azijnzuur op te lossen, van 
mucine door niet neer te slaan bij toevoeging van 
azijnzuur, en van amyloid door geen kleurreactie 
op joodzwavelzuur. Het colloïd: ontstaat tenge- 
volge van de zoogenaamde collofde ontaarding 
of colloïde metamorphose in de klierblaasjes van 
de schildklier, waardoor de krop ontstaat. 

Collomia Nutt. is de naam van een plan- 
tengeslacht uit de familie der Polemoniaceeën. 
Het onderscheidt zich door een klokvormigen, 
5-spletigen of 5-deeligen kelk, een echotelvormi- 
ge bloemkroon met een smalle buis en 5-deeli- 





COLLOMIA—COLLOREDO. 


gen zoom, in het midden der buis vastgehechte 
meeldraden met ronde helmknoppen en eenei- 
vormige doosvrucht. Het omvat kruiden met 
dichte bloemhoofdjes en afwisselende of tegen- 
overgestelde bladeren. Van de soorten, in Ame- 
rika te ‘huis behoorende, noemen wij: O. coccinea 
Lehm. met kleine, fraaie, scharlakenroode 
bloemhoofdjes, — en LU grandiflora Lindl. 
met groote, gele bloemen. Zij worden enkel als 
sierplant gekweekt. 

Collon of Colon, Mont, is de naam eener 
berggroep behoorende tot de Arollagroep in de 
Penninische Alpen. Zij heeft drie toppen en is 
ten W. van den Matterhorn en ten Z. van het 
Arolladal in het Zwitsersche kanton Wallis ge- 
legen. Tusschen den Arolla-, Vuibez en Collon- 
gletscher ligt de wilde massieve granietmassa 
van den Grooten Collon (3644 m.); ten Z. daar- 
van is de Evêque gelegen met twee spitsen van 
3138 m. en 3672 m. en ten W. daarvan de steile 
rotspyramide van den Kleinen Collon (3545 m.). 
Ten ZO. van den Evêque ligt het met een glet- 
scher bedekte juk van den Col de Collon (3130 
m.), waarover een vaak begane pas van Árolla 
naar Val Pelline leidt. De overige passen der 
groep, Col de VEvêque (3893 m.), Col de la Reu- 
se d'Arolla (3242 ml, Col de Chermontane (3084 
m.), zijn ruwe gletscherpaden. 

Colloquium is een Latijnsch woord, dat 
samenspraak beteekent. Algemeen bekend zijn de 
geestige „Colloquia” van Erasmus (zie aldaar). 

ot het colloquium doctum (geleerde samenspre- 
king) kunnen bij een Nederlandsche academi- 
sche faculteit de zoodanigen toegelaten worden, 
die buitenslands den doctoralen titel hebben 
verworven en hieraan ook in Nederland geldig- 
heid wenschen te geven. Deze eamenspraak tus- 
schen den hoogleeraar en den candidaat treedt 
dus in de plaats van een examen. 

Colloredo is de naam van een aanzienlijk 
adellijk geslacht in Oostenrijk, dat afkomstig is 
van het Huis der vrijheeren van Wallsee in Zwa- 
ben. Als stamvader wordt Wilhelm beschouwd, 
die in 1302 het kasteel Colloredo bij Mels in 
Friaul bouwde. Zijn 3 zonen stichtten even zoo- 
vele lijnen, namelijk Asquinus de Asquinische, 
die in 1694 uitstierf, Bernhard de Bernhardijn- 
sche, die zich later in verschillende takken ver- 
deelde, en Weickhardt de jongere lijn, terwijl 
een nakomeling van dezen, Ferdinand (1635— 
1689), door zijn twee zonen Hieronymus en Ru- 
dolf de thans bestaande lijnen deed ont- 
staan, een vorstelike en een grafelijke. Bekende 
leden van dit geslacht waren: 

Colloredo, Rudolf von, geboren in 1585, dien- 
de in den Dertigjarigen Oorlog, werd door Fer- 
dinand IlI tot veldmaarschalk benoemd, voorts 
tot groot-prior van de Malteser Orde en tot be- 
velvoerend generaal in Bohemen. Hij onder- 
scheidde zich door zijn dappere verdediging van 
Praag en overleed aldaar den 24sten Februari 
1657. 

Colloredo, Joseph, graaf von Mels en Wallsee, 
werd geboren te Regensburg in 1735, onder- 
scheidde zich in den Zevenjarigen Oorlog, ge- 
raakte in Breslau krijgsgevangen, werd echter 
weldra luitenant-veldmaarschalk, vergezelde kei- 
zer Josef Il naar Frankrijk en zag zich belast 


405 


met bet opperbestuur over de artillerie. In den 
oorlog tegen de Turken leidde hij de bestorming 
van Belgrado, voerde het opperbevel over het 
observatieleger aan de Pruisische grenzen en 
werd belast met de leiding der zaken van den 
Hofkrijgsraad. Ook in 1818 en 1814 was hij nog 
ijverig werkzaam. Hij overleed den 26sten No- 
vember 1818. 

Colloredo-Mansfeld, Franx Gundaccar prins 
von, geboren in 1751, bekleedde de betrekkin- 
gen van ambassadeur te Madrid, eersten com- 
missaris bij het Rijkskamergerecht, vice-kanse- 
lier des Rijks en minister van Oorlog, en bevor- 
derde in den aanvang dezer eeuw het sluiten van 
een Oostenrijksch-Engelech-Russisch verbond. Hij 
overleed in 1807. 

Colloredo-Mansfeld, Hieronymus graaf von, 
een zoon van den voorgaande, werd geboren in 
1775, nam dienst bij het Oostenrijksche leger, 
werd in Frankrijk gevangen genomen, maar ont- 
snapte in 1795, trok in het vorgende jaar onder 
Wurmser naar Italië, klom weldra op tot luite- 
nant-veldmaarschalk, voerde in 1813 het bevel 
over 2 divisiën van den rechtervleugel van Gyu- 
lay, streed met roem bij Dresden en Kulm, werd 
tot veldtuigmeester bevorderd en commandeer- 
de in den volkerenslag bij Leipzig het eerste 
Oostenrijksche legerkorps. Later stond hij aan 
het hoofd van korpsen aan den Dosen. Run en 
in Bourgondië. Hij overleed den 23sten Juli 
1822 te Weenen. 

Colloredo-Mansfeld, Ferdinand graaf von, een 
broeder van den voorgaande, werd geboren te 
Weenen den S0eten Juli 1777, studeerde te 
Würzburg en te Göttingen, streed als majoor 
bij Aspern en Wagram, bekleedde vervolgens 
eenige aanzienlijke betrekkingen, nam in 1848 
bij den aanvang der volksbeweging te Weenen 
de vlucht naar zijn goederen en overleed aldaar 
den 10den December van dat jaar. 

Colloredo-Mansfeld, Franz de Paula Gundac- 
car, prins von, een zoon van Hieronymus, werd 
geboren te Weenen den 8sten November 1802, 
trad in Oostenrijkschen dienst en beifverde zich 
in 1848 als generaal-majoor te Praag, om de 
woelingen te dempen. Hij werd weldra benoemd 
tot luitenant-veldmaarschalk. In 1850 werd hij 
belast met het opperbevel over het 2de leger- 
korps en overleed den 28sten Mei 1852. 

olloredo-Mansteld, Franx de Paula, graaf 
von, geboren den 29sten October 1799, betrad 
in 1820, als attaché aan het Oostenrijksch ge- 
zantschap te Londen, de diplomatieke loopbaan, 
bevond zich in dergelijke betrekking aan onder- 
scheiden Hoven, was in 1848 ant te St. Pe- 
tergburg, werd in Maart 1848 korten tijd be- 
kleed met het voorzitterschap van den Duitsahen 
Bond te Frankfort en ging in 1849 naar Londen 
als ambassadeur. Na verloop van eenige maan- 
den keerde hij terug, maar was er van 1852 tot 
1856 wederom in die betrekking werkzaam. Na- 
dat hij vervolgens te Rome ambassadeur ge- 
weest was, begaf hij zich in 1859 als Oosten- 
rijksch gevolmachtigde naar de vredesconferen- 
tie te Zurich en overleed aldaar den 26sten Oc- 
tober van laatstgenoemd jaar. Hij was de laatste 
mannelijke telg der oudere Bernhardijnsche lijn. 

Colloredo-Mansteld, Joseph Franz Hieronymus 


406 


vorst von, een Oostenrijksch staatsman, geboren 
den 26sten Februari 1818 en een zoon van Fer- 
dinand, trad in krijgsdienst, klam op tot den 
rang van majoor, erfde in 1852 van zijn neef 
Franx de Paula Gundaccar den vorstelijken titel 
en aanzienlijke goederen, werd o.a. benoemd tot 
lid van den Rijksraad en van het Heerenhuis, 
was van 1861 tot 1867 landmaarschalk van den 
Neder-Oostenrijkschen Landdag, in 1867 lid van 
den Boheemschen Landdag en van 1868 tot 
1869 voorzitter van het Heerenhuis. Hij overleed 
den 22sten April 1895. 

Zijn oudste zoon Hieronymus Franx Rudolf, 

geboren den 20sten Juli 1842, diende eerst bij 

e huzaren, werd den 19den Mei 1875 minister 
van Landbouw, maar keerde den 12den Augus- 
tus 1878 tot het ambteloos leven terug en over- 
leed den 29sten Juli 1881. Hij werd opgevolgd 
als hoofd van het geslacht door zijn zoon Jo- 
seph, geboren den 17den Februari 1866 te 
Praag. 

Collot d'Herbois, Jean Marie, een van 
de mannen der Fransche Omwenteling, werd ge- 
boren te Parijs in 1750, en trok als tooneels 
ler door Frankrijk, Nederland en België. Na 
hij te Genève republikeinsche beginselen had op- 
gedaan, ging hij in 1789 naar Parijs, trad er op 
als volksredenaar en won veler gunst door zijn 
„Almanach du père Gérard”, eem werkje, be- 
stemd om de landlieden met de beginselen der 
revolutie bekend te maken. Weldra was hij er 
lid van den gemeenteraad en van de Nationale 
Conventie. Daar deed hij het voorstel, het dood- 
vonnis uit te spreken over de uitgewekenen en 
den koning in staat van beschuldiging te stel- 
len. Met Robespierre vervolgde hij de Gúrondij- 
nen; hij werd voorzitter van de club der Jacobij- 
nen en hun vertegenwoordiger in het Comité de 
salut public. Na de verovering van Lyon zond 
Robespierre hem als rechter derwaarts; hij deed 
er de gevangenen bij hoopen neersabelen en 
doodschieten. Met geestdrift nam hij deel aan de 
twisten tusschen de Jacobijnen en de Cordeliers 
en deed het voorstel tot een landing op de En- 
gelsche kust. Zijn populariteit was zelis Robes- 
pierre een doorn in het oog. Na den val van de- 
zen, waartoe hij medewerkte, werd Collot d'Her- 
bois niettemin, bij het oproer der Jacobijnen van 
den 12den Germinal (1 April 1795), aangeklaagd, 
uit de Nationale Conventie verwijderd en ver- 
volgens tot deportatie naar Cayenne veroor- 
deeld. Hij overleed te Sinnamary in 1796 

Goll'ottava is een woord in de muziek, 
dat boven de noten staat, als op de piano de 
rechterhand de hoogere octaaf moet meespelen; 
bij den bas onder de noten (coll'ottava bassa) 
beteekent het, dat de linkerhand ook de lagere 
octaaf moet grijpen. 

_ Colman, George, een Engelsch tooneeldich- 
ter, den 28sten April 1732 te Florence geboren, 
ontving zijn opleiding aan de Westminster- 
school en studeerde vervolgens te Oxford. Hij 
was eerst belast met de directie van den schouw- 
burg van Coventgarden en later met die van 
den schouwburg van Haymarket, welke laatste 
onder zijn bestuur zeer vooruitging. Hij over- 
leed den 4den Augustus 1794 krankzinnig. Men 
heeft van hem een aantal geestige vertoogen, 


27 tooneelstukken, „Miscellaneous works” (1787, 
8 dln.) enz. Van zijn tooneelstukken zijn er 
thans nog op het repertoire. 

Colman, George, een zoon van den voorgaan- 
de en eveneens een Engelsch tooneeldichter, ge- 
boren den 2lsten October 1762, ontving zijn 
opleiding aan de Westminsterschool te Londen 
en daarna aan de academiën te Oxford en te 
Aberdeen. Hier schreef hij zijn gedicht: „The 
man of the people” benevens zijn eerste tooneel- 
stukken. Weldra zag hij zich belast met het be- 
stuur van den schouwburg van Haymarket en 
vervaardigde daarvoor een reeks van stukken, 
van welke vele op het repertoire gebleven zijn, 
zooals: het zangspel „Incle and Yarico” (1787), 
het tooneelspel „Ways and means” (1788), 
het drama „The battle of Hexham” (1789), 
„John Bull”, door Walter Scott het beste En- 
elsche blijspel genoemd, „The law of Java” 
1821) enz. Hij was zelfs in de hoogste kringen 
wegens zijn aangenamen omgang zeer gezien, en 
de gunst van George IV verloste hem meer dan 
eenmaal uit de gevangenis, waarin hij wegens 
schulden was opgesloten. Deze benoemde hem 
tevens tot censor der schouwburgen met een 
jaargeld van 3- tot 400 pond sterling. Hij gaf 
ook verzen in het licht, zooals: „My nightgown 
and slippers” (1797) en „Poetical vagaries”. 
Eindelijk gaf hij ook een verhaal van zijn lot- 
gevallen onder den titel van: „Random records” 
(1830) uit. Hij overleed den 17den October 1856. 

Colmar, de hoofdstad van het district Op- 
per-Elzas en van het kanton Colmar, is sohil- 
derachtig gelegen in een vruchtbare vlakte aan 
de Lauch, nabij de plek, waar deze zich met de 
Fecht vereenigt, door een kanaal met het Rhô- 
ne-Rijnkanaal verbonden, en aan den spoorweg 
van Straatsburg naar Bazel en aan den zijtak 
naar Munster. Men vindt er een fraaie hoofd- 
kerk in spitsboogstijl uit de 14de eeuw, een sy- 
nagoge, een gerechtshof, een museum en een 
bibliotheek met 80000 deelen. De plaate telt 
(1910) 48808 inwoners, die zich vooral met 
handel en nijverheid bezig houden, daar deze 
stad een stapelplaats is van de voortbrengselen 
uit den Elzas. In haar omtrek liggen bevallig 
aangelegde tuinen en wandelplaatsen en doet 
men veel aan wijn-, ooft- en groententeelt, ter- 
wijl er vele fabrieken zijn, vooral textiel- en 
ijzerfabricken. Zij is de geboorteplaats van den 
dichter Pfeffel, van den generaal Rapp en van 
den admiraal Bruat, wier gedachtenis er door 
standbeelden wordt levendig gehouden. 

In de Middeleeuwen heette de stad Columba- 
ria, en hieruit ontstond haar tegenwoordige 
naam. Men vindt haar in de 8ste eeuw reeds 
vermeld; in 1226 werd zij een keizerlijke vrije 
Rijksstad, gedurende den Dertigjarigen Oorlog 
had de stad veel te lijden, in 1682 werd zij door 
de Zweden en in 1684 door de Fransochen inge- 
nomen, bij den Vrede van Nijmegen (1678) kwam 
zij aan Frankrijk en in 1871 is zij met den El- 
zas afgestaan aan het Duitsche rijk. 

Colmeiro, Miguel, een Spaansch plantkun- 
dige, werd in 1820 te Santiago de Galicia gebo- 
ren, studeerde in de medicijnen en natuurwe- 
tenschappen en onderzocht de flora van Span- 
je, vooral die van Galicië, was hoogleeraar in 











COLMEIRO-—-COLOMBEY-NOUILLY. 


de plantkunde te Barcelona en te Sevilla en 
daarna te Madrid, waar hij lid werd van den 
Staatsraad en de Academie en den 21sten Juni 
1901 overleed. Hij schreef: „Catalogo metodico 
de las plantas observadas en Cataluña” (Madrid 
1848), „Apuntes para la Flora de las dos Castil. 
las” (1849), „Recuerdos botanicos de Galicia” 
(1850), „Curso de Botanica” (1854), „La Bota- 
nica y los Botanicos de la Peninsule” (1858), 
„Plantae de la Peninsula” (1889, 5 din), „Vege- 
tacion espontanea de la Peninsula” (1890), 
„Nombres vulgares de las plantas” (1891), „No- 
ticia de los trabajos botanicos del abade Pour- 
ret” (1891). ' 

Colocasia Schott. is de naam van een plan- 
tengeslacht uit de familie der Aroïdeeën. Het 
onderscheidt zich door een rechtstandige of kap- 
vormige bloemscheede, die in een buis eindigt, 
door een bloeikolf met een lang-toegespitst aan- 
hangsel, door éénhokkige vruchtbeginsels en 
een knotsvormigen stempel. Het omvat eeni- 
ge belangrijke voedingsgewassen, die in de keer- 
kringslanden worden geteeld. Hiertoe behoort 
C. antiquorum Schott., die men in Egypte, 
Klein-Azië, Portugal en Amerika aantreft. De 
wortels, op beetwortels gelijkende, worden ge- 
kookt en gegeten. Dit gewas draagt fraaie, groe- 
ne bladeren, en men plant de kleine knollen, die 
aan den hoofdwortel zitten, 1 m. van elkaar, 
om nieuwe wortels te bekomen. — O. macror- 
rhiza Schott., op de Vriendschaps- en Sand- 
wichseilanden taro genaamd, heeft een meelrij- 
ken wortelstok, die in schijven gesneden en ge- 
geten wordt. Deze plant wordt thans ook in 
China, Australië en Oost-Indië met goed ge- 
volg aangekweekt. De Colocasiasoorten, die tot 
de fraaiste bladplanten behooren, zoekt men ook 
bij ons in de oranjerieën en warme kassen niet 
te vergeefs. Ze worden daar door scheuren ver- 
meerderd. 

Coloma, Luis, een Spaansch schrijver, werd 
den den Januari 1851 te Jerez geboren. Na te 
Sevilla in de rechten gestudeerd te hebben, 
bracht hij eenige veelbewogen jaren door te Ma- 
drid, en nadat hij van een verwonding genezen 
was, trad hij in 1874 in de Jezuïetenorde. Hij 
schreef een aantal didaktisch-godsdienstige no- 
vellen en schetsen, voor het meerendeel verza- 
meld onder den titel: „Coleecion de lecturas re- 
creativas” (Bilbao 1887), waarin echter het ta- 
lent van den schrijver niet tot volle werking 
komt; verder in 1891 den roman „Pequefieces”, 
waarin het zedenbederf der voorname wereld te 
Madrid zeer krachtig en natuurgetrouw getee- 
kend wordt, „Juan Miseria” (Bilbao 1891), 
„Por un piojo” (4de druk Bilbao 1894), „La 
reina martir” (Bilbao 1901), „Nuevas lecturas” 
(Bilbao 1902) en „Cuentos para niños” (2de 
druk Bilbao 1889). In 1895 verscheen een be- 
langrijk geschiedkundig werk van hem, Re 
tratos de Antafio”. 

Coloman. koning van Hongarije van 1095 
tot 1114, uit het Huis Arpad, werd de opvolger 
van zijn oom Ladislaus I, den Heilige. Hij strek- 
te zijn heerschappij uit over Croatië, waarbij hij 
de rechten der ingezetenen erkende, zoodat het 
land slechts in naam vereenigd was met Hon- 
garije. Hij verleende aan de Kruisvaarders in 


407 


1098 den vrijen doortocht, zoolang dezen zorg- 
den voor goede tucht, maar toen de benden van 
graaf Emico zich aan plundering schuldig maak- 
ten, versloeg hij hen bij Wieselburg. Zijn tocht 
naar Rusland, om den vorst van Kiew tegen de 
overige vorsten bij te staan, was niet voorspoe- 
dig. r een twist met zijn neef, hertog Almos, 
werd hij in een oorlog gewikkeld tegen keizer 
Hendrik V. Deze verliet echter het land, na een 
vruchtelooze belegering van Pressburg, en Co- 
loman deed Almos en zijn zoon Bela (de latere 
Bela I1) van het licht der oogen berooven en in 
een klooster opsluiten. Hij bevestigde het gezag 
der monarchie door doelmatige inrichtingen, ver- 
beterde de rechtsbedeeling, regelde het beheer 
der geldmiddelen en handhaafde zijn wil tegen- 
over dien van den paus en van de geestelijk- 
heid. Hij overleed in 1114. 

Colombat de 1'Isère, Marc, een Fransch 
geneesheer, den 28sten Juli 1798 te Vienne in 
het departement Isère geboren, studeerde te 
Montpellier, Straatsburg en Parijs, stichtte er 
een orthopaedisch instituut voor stotteraars en 
bracht hierbij een nieuwe geneeswijze met uit- 
stekend gevolg in toepassing. De uitkomsten 
van zijn onderzoek legde hij neer in onderschei- 
den geschriften, waarvoor in 1883 de Fransche 
Academie van Wetenschappen hem een prijs van 
50 000 francs toekende. Hij overleed den 10den 
Juni 1851. Van zijn werken noemen wij: „Trai- 
té médico-chirurgical dee maladies des organes 
de la voix” (1834), „Mémoire sur la physiologie 
et la thérapeutique du bégaiement” (1836), 
„Traité de tous les vices de la parole et en par- 
ticulier du bégaiement” (1830), „Traité des ma- 
ladies des femmes” (1888) en „Mémoire sur 
l'histoire physiologique de la ventriloquie” 
(1840). 

Colombes is een vlek in het kanton Cour- 
bevoie, arrondissement St. Denis van het Fran- 
sche departement Seine, 3 km. ten N. van Cour- 
bevoie gelegen in de buurt van den linker Sei- 
ne-oever en aan de spoorwegen Parijs—Dieppe— 
Pontoise—Asnières—Argenteuil. Het telt bom 
22862 inwoners, heeft petroleumraffinaderijen, 
fabrieken van zetmeel, katoenen mutsen, lijm, 
gelatine, beenen en hoornen stoffen. In de buurt 
zijn veel villa’s. . 

Colombey-Nouilly, Slag van, door de 
Franschen slag van Borny geheeten, is de eerste 
der drie groote veldslagen in de omgeving van 
Metz uit den Fransch-Duitschen oorlog van 1870 
tot 1871. Hij werd den 14den Augustus 1870 
door het eerste Duitsche leger onder generaal 
Von Steinmetz geleverd tegen verschillende dee- 
len van het Fransche Rijnleger. Terwijl maar- 
schalk Baxaine op Verdun aanmarcheerde, om 
zich met Mac Mahon te vereenigen, besloot de 
Duitsche generaal Von der Goltz hem zooveel mo- 
gelijk afbreuk te doen, waarbij hij door het 1ste 
corps onder Manteuffel en de 1ste cavaleriedivi- 
sie geholpen werd. Na een reeks kleinere ge- 
vechten moesten de Franschen het dennebosch 
van Borny verlaten, terwijl generaal Manteuffel 
de Franschen onder Ladmirault tegenhield. Na- 
dat de Duitschers tegen den avond hulp hadden 
gekregen, verdreven zij de Franschen geheel uit 
Grigy. Na eenige uren op het slagveld doorge- 


408 


bracht te hebben, trokken de Duitschers weer in 
hun stellingen, die zij 's morgens hadden inge- 
nomen, terug. Het verlies der Duitschers be- 
droeg 4906 man, dat der Franschen 3608. Door 
deze overwinning werd de aftocht van Bazaine 
uit Metz twee dagen vertraagd en de pogmg, 
om zich met de nieuw uitgeruste troepen van 
Mac Mahon in Ohâlons te vereenigen, voorloo- 
pig verijdeld. 

Colombina (letterlijk = Duifje) is een 
vrouwelijke, gemaskerde figuur uit de Italiaan- 
sche commedia dell'arte, en wel gewoonlijk de 
kamenier der dochter van Pantaleone, zelden die 
dochter zelf. Zij is de minnares van Arlechino, 
naar willekeur gekleed, maar steeds met een 
zwart half masker bedekt. 

Colombo (Kola-amboe), hoofdstad van het 
eiland Ceylon, aan de Z.W.-kust op cen land- 
tong gelegen, is het uitgangspunt van de spoor- 
wegen naar Point de Galle en naar Kandy. De 
stad bestaat uit een Europeesch en een inlandsch 
gedeelte. Het eerste bevat het huis van den 
gouverneur, het postkantoor, het gerechtshof, de 
gevangenis, de beurs, de bank, het museum, 
twee bibliotheken en de kazernes. Tusschen dit 
Europeesch en het inlandesche gedeelte staat het 
door de Nederlanders gebouwde fort. De bevol- 
king (1911) 226 969, waaronder + 5000 Euro- 
peanen, bestaat hoofdzakelijk uit Singhaleezen, 
verder uit Parsen, Joden, Mooren, Maleiers, Ta- 
mil, afstammelingen van Portugeezen en kleur- 
lingen van Nederlandsche en Engelsche af- 
komet. De Singhaleezen zijn meest Boeddhisten, 
de Tamil Brahmanen, de kleurlingen Katholie- 
ken, maar ook zijn er vele Protestanten. De han- 
del is aanzienlijk, omdat de stad de voornaam- 
ste in- en uitvoerhaven van het eiland bezit. De 
havenwerken zijn in den laatsten tijd zeer ver- 
beterd. Het scheepvaartverkeer bedroeg in 1911 
ongeveer 90 % van het geheele scheepvaartver- 
keer op Ceylon, dat in dat jaar 9371097 ton 
bedroeg. De stad is de zetel van den gouverneur, 
van den commandeerenden generaal, van een op- 

rrechter, van een Anglikaanschen en Kathalie- 
ken bisschop en van een Nederlandschen consul. 

Te Colombo, destijds Kolamba genoemd, 
stichtten de Portugeezen omstreeks 1505 een 
versterkte nederzetting. In 1658 werd deze door 
de Nederlanders veroverd, die haar in ‘bezit hiel- 
den tot den 15den Februari 1796, toen de Engel- 
schen haar zonder slag of stoot bemachtigden. 

Colombo, Giuseppe, een Italiaansch minis- 
ter van Financiën, werd in 1845 te Milaan ge- 
boren. Na aldaar werkzaam te zijn geweest als 
hoogleeraar in de mechanica, werd hij in 1886 
door zijn geboorteplaats naar de Kamer afge- 
vaardigd, waar hij aan de rechterzijde plaats 
nam. Zijn helder verstand en pleidooien voor za- 
ken van algemeen belang, maar vooral zijn strijd 
tegen de bovenmatige uitgaven en de binnen- 
en buitenlandsche staatkunde van Crispi maak- 
ten hem sedert Jamuam 1889 tot een der voor- 
naamste leden der rechterzijde. Om de rechter- 
zijde voor zich te winnen, werd hij na den val 
van het kabinet-Crispi den 7den Februari 1891 
door Rudini in het nieuwe kabinet tot minister 
van Financiën benoemd. Toen in het ministerie 
verschil van meening ontstond over de dekking 


COLOMBEY-NOUILLY—COLONEILANDEN. 


van het tekort over het volgende jaar en den 
lden April 1892 het ministerie genoodzaakt 
zou worden zijn ontslag in te dienen, werd de 
crisis den 22sten Aprii voorloopig voorkomen, 
doordat Colombo, die tegen de voorgenomen be- 
lasting was, alleen uittrad. In het nieuwe kabi- 
net-Rudini, dat den 7den Maart 1896 gevormd 
werd, werd hij wederom minister van Financiën, 
maar trad reeds in Juli met een aantal collega’s 
af. In 1899 werd hij tot president der Kamer ge- 
kozen, maar leed de nederlaag bij de nieuwe ver- 
kiezing in 1900, waarna hij tot senator werd be- 
noemd 


Colombowortel (Calumbowortel; Radiz 
Colombo of Calumbo) is de wortelstok van Ja- 
frorrhisa palmata Miers of van Cocculus pal- 
matus Wallick, een Menispermacee der Afri- 
kaansche O.-kust (zie Cocculus Dec.) In den 
handel komt de wortel voor als schijven van on- 
geveer A cm. middellijn en 2 em. dikte. De wor- 
tel smaakt bitter en heeft geen reuk. De voor- 
naamste bestanddeelen zijn 30 % zetmeel, co- 
lumbine, Ca1H2207, een bitterstof, die in kleur- 
looze prisma'e kristalliseert, verder het colom- 
bozuur, Ce Hal + H:0, een amorfe, geelach- 
tige stof, en het alkaloïd berberine. De colom- 
bowortel wordt in de geneeskunde gebruikt tot 
versterking van maag en darmen, o.a. bij diar- 
thee. 

Colomb's seintoestellen werden door 
den Engelschen admiraal Colomb uitgevonden, 
dodh zijn thans reeds gedeeltelijk verouderd. De 
doelmatigste zijn de volgende: Om over dag te 
seinen wordt een groote cylinder van zwart zeil- 
doek aan een ra opgeheschen en met langere en 
korte tusschenpoozen in elkaar geklapt en uit- 

etrokken. De lange tusschentijden van 6 sec. 
omen overeen met de strepen in het telegraaf- 
schrift van Morse, de korte van 1 sec. stellen de 
punten voor. Soms wordt de cylinder van zeil- 
doek door een van beweegbare jaloezieplankjes 
vervangen; door deze te draaien, wordt de cy- 
linder massief of doorzichtig, en komen aldus 
de teekens tot stand. Ook het seinen met zoek- 
licht berust op het gebruik van het schrift van 
Morse. 

Colon is de naam van een departemento in 
de Oentraal-Amerikaansche republiek Honduras, 
gelegen tusschen den Atlantischen Oceaan en de 
grens van Nicaragua. Het heeft ongeveer 3000 
inwoners. De hoofdstad is Trujillo. 

Colon, een havenstad op het eiland Man- 
zanillo in de Limonbaai, werd in 1850 door de 
Noord-Amerikanen aangelegd als uitgangspunt 
voor den Panamaspoorweg. Haar vroegere naam 
was Aspinwall. Ondanks het ongezonde klimaat, 
de onbeschermde haven en de concurrentie der 
Pacificspoorwegen heeft de stad een aanzienlijk 
handelsverkeer. Het aantal inwoners bedroeg in 
1910: 17748. Colon ie eigenlijk een vrije stad, 
omdat het eiland Manzanillo in 1852 aan de 
spoorwegmaatschappij werd afgestaan. Colon is 
het station van vele stoombootlijnen. De stad 
zal veel grooter beteekenis verkrijgen, nu het 
Panamakanaal voltooid is. 

Coloneilanden (Archipielago de Colon) is 
sedert 1892 de officiëele naam voor de Galapa- 
gos-eilanden (zie aldaar). 








COLONEL-— COLONNA. 


Colonel is een soort drukletter van 7 ty- 
pografische punten. 

Colonia is een Latijnsech woord, dat volks- 
planting ‘beteekent. Onderscheiden steden, door 
de Romeinen gesticht en bevolkt, dragen dien 
naam; zooals Colonia Agrippina of Keulen, Co- 
lonia Aquensis of Aix im Frankrijk, O. Caesarea 
Augusta of Saragossa, Colonia Eboracensis of 
York in Engeland, Colonia Trevirorum of Trier 
enz. Zie Kolonie. 

Colonia, La, (Colonia del Sacramento) is 
de hoofdstad van het gelijknamige departement 
Colonia in de republiek Uruguay. Het departe- 
ment ie 5682 v. km. groot en telt (1912) 67 151 
inwoners. De stad telt 3000 inwoners, is op een 
kaap aan de La Plata gelegen, heeft een kleine 
haven en een epoorwegverbinding met Monte- 
video. In het departement wordt veel landbouw 
gedreven. De stad werd in 1678 door de Por- 
tugeezen gesticht en was langen tijd een twist- 
appel tusschen deze en de Spanjaarden. 

Colonna is de naam van een Romeinsch 
eslacht, dat waarschijnlijk van de graven van 

usculum afstamt. De Colonna's komen het eerst 
voor in de 1lde eeuw en hebben tot in de 16de 
eeuw, naast de Orsini’s, een groote rol te Rome 
gespeeld. Gewoonlijk traden de Colonna’s op als 
oofden der Ghibellijnen. De zonen van Giovan- 
ni Colonna (1278 senator van Rome en 1288 
markgraaf van Ancona), Stefano, de oudste, en 
Agapito zijn de stamvaders der thans nog be- 
staande linies, die van Palestrina, tegenwoor- 
dig, nadat de tak Colonna Barberini uitgestor- 
ven is, alleen nog door den tak Colonna di Sci- 
arra vertegenwoordigd, en die van Paliano met 
den zijtak Colonna-Stigliano te Napels. 

Het paleis Colonna te Rome, aan den voet 
van het Quirinaal, is beroemd om zijn prachtige 
50 m. lange en 11 m. breede galerij en door zijn 


kostbare kunstwerken. 

Van de leden van dit geslacht vermelden wij: 

Colonna, Stefano, een einech senator, werd 
geboren in de 2de helft der 13de eeuw, nam de 
vlucht naar Frankrijk voor paus Bonifacius VIII 
en deed dezen in 1803 door Fransche krijgslie- 
den gevangen nemen. Later moest hij bij herha- 
ling- voor Lodewijk den Beier en voor Cola di 
Rienzi Rome verlaten en verloor het leven bij 
een poging, om zich van deze stad meester te 
maken. 

Colonna, Sciarra, een broeder van den voor- 
gaande, was bevelhebber te Palestrina in den 
tijd van Bonifacius VIII, doch ontvlood, toen 
hij er door dezen belegerd werd. Weldra echter 
keerde ‘hij naar zijn vaderland terug, maakte zich 
door omkooping meester van Anagni en nam 
Bonifacius gevangen. Toen deze door het volk 
bevrijd werd en kort daarna overleed, keerde 
Colonna naar Rome terug. Hij opende er in 1327 
de poorten voor Lodewijk den Beier. Zijn po- 
ging om Johannes XXII te dooden, mislukte; 
hij werd vervolgens uit Rome verjaagd en over- 
leed in ballingschap. e 

Colonna, Prospero, een pauselijk veldheer en 
de meest-beroemde van zijn geslacht, werd ge- 


boren in 1452. Als aanhanger van den Fran- 


schen koning Karel VIII veroverde hij voor de 
vreemdelingen Ostia, opende hun de poorten van 


409 


Viterbo en wilde juist Rome in hun handen le- 
veren, toen Alezander VI er in elaagde hem in 
hechtenis te nemen. Hij werd echter door de 
Fransche voorhoede weder in vrijheid gesteld en 
voegde zich bij het vijandelijk leger. Karel be- 
loonde de diensten van Colonna op een schit- 
terende wijze, doch toen deze zich fater aan de 
zijde van het Huis van Aragon schaarde, ging 
het den Franschen minder voorspoedig. Hun 
verdrijving uit Italië was hiervan het gevolg, 
en toen zij vervolgens opnieuw in Italië vielen, 
zocht Colonna hun te Rome zooveel mogelijk 
weerstand te bieden. Inmiddels wist Caesar Bor- 
gia te verkrijgen, dat aan het geslacht Colonna 
al de bezittingen werden teruggegeven, daar- 
aan door A VI ontnomen. Hij ontzette 
voorts Rocca-secca, dat door de Franschen be- 
dreigd werd, en had een beslissenden invloed 


op den slag aan de Garigliano. Gedurende den 
pieuwen oorlog tegen Frankrijk voerde hij het 
opperbevel over het leger en ontrukte Italië 


voor altijd aan de Fransche heerschappij. Hij 
versloeg het vijandelijk leger bij Bicocca (1522 
en veroverde Cremona en Genua. Hij overleed 
den 30sten December 1523, naar men vermoedt 
door vergif. 

Colonna, Pompeo, een kardinaal, een neef van 
den voorgaande, werd geboren den 12den Mei 
1472 en door zijn oom gedwongen, zich te wij- 
den aan den geestelijken stand. Op het gerucht, 
dat paus Julius II overleden was, maakte hij 
zich meester van het Capitool en werd om die 
reden van zijn waardigheden beroofd. Leo X 
benoemde hem tot kardinaal, en hij had grooten 
invloed op de keus der 2 volgende pausen. Hij 
werd vervolgens tot legaat te Ancona, tot aarte- 
bisschop van Montreale ep eindelijk door Karel 
V tot onderkoning van Napels benoemd, waar 
hij den 28sten Juni 1532 overleed. 

Colonna, Vittoria, markiezin van Pescara, een 
beroemde dichteres, was de dochter van Fabri- 
zio Colonna, connétable van Napels, en werd ge- 
boren te Marino omsetreeks het jaar 1490. Op 
4-jarigen leeftijd werd zij verloofd aan den even 
zoo jeugdigen Ferrante d’Avalos Francesco, mar- 
kies van Pescara, met wien zij later in het hu- 
welijk trad. Toen hij in den slag bij Pa ia ge 
sneuveld was, leefde zij later lang in af - 
ring en vestigde zich eindelijk te Rome, waar 
zij in Februari 1547 overleed. Zij troostte zich 
met de beoefening der dichtkunst en onderhield 
briefwisseling met de geleerdste mannen van 
haar tijd. Haar gedichten, die getuigen van diep 
evoel, maar waarvan de letterkundige waarde 
dikwijls zeer overdreven is, zijn hoofdzakelijk be- 
kend geworden door de persoon der dichteres. 
Haar „Rime spirituali” zijn in 1538 en later 
bij herhaling verschenen. 

Colonna, Marco Antonio, onderkoning van Si- 
cilië, werd geboren in 1536. Door paus Pius V 
uit Rome verbannen, trad hij in Spaanschen 
dienet en leidde onder het bevel van den hertog 
van Alva de onderneming tegen den Kerkelijken 
Staat met zooveel beleid, dat men hem uit zijn 
verbanning terugriep en Pius V hem met een 
vloot tegen de Turken uitzond. Hij behaalde de 
overwinning bij Lepanto en keerde in zegepraal 
terug. Daarna werd hij benoemd tot onderko- 





410 


ning van Sicilië. Hij stond gereed, het opperbe- 
vel van de Spaansche Armada te aanvaarden, 
toen hij den Isten Augustus 1584 overleed. 

Colonna, Michelangelo, een LItaliaansch 
schilder, werd geboren te Ravenna omstreeks 
het jaar 1600. Hij was een leerling van Caprera 
te Como en van Ferrantini te Bologna, waar hij 
in 1687 overleed. Fresco's van hem ziet men in 
de kerk van San Bartolommeo te Bologna (1667) 
en in het Palazzo Albergati te Florence. 

Colonnade noemt men een rij van zuilen, 
die een hoofdgestel dragen, en een galerij vor- 
men. Zulke galerijen werden reeds in de oud- 
heid veel gemaakt. De muren achter de zuilen 
waren veelal met standbeelden, reliëfs of schil- 
derstukken versierd, waaraan de galerij haar 
naam ontleende, zooals de „Stoa poikile” (Bonte 
galerij) te Athene en de „Porticus der Argo- 
nauten” te Rome. Men had ook dubbele galerij- 
en, die aan weerszijden van den middenmuur 
voortliepen, en eindelijk colonnaden zonder mid- 
denmuur. Een galerij vóór een gebouw draagt 
den naam van porticus, en rondom een gebouw 
dien van peristylum. In de Middeleeuwen werd 
de colonnade verdrongen door de arcade, waar- 
bij de zuilen bogen droegen. Later kwamen de 
colonnades weder in zwang. De meest beroemde 
zijn die, waardoor Bernini het plein vóór de St. 
Pieterskerk te Rome omringde. 

Colonnato (xuilenpiaster) is de naam van 
een Spaansche zilveren munt, de piaster of pe- 
so, Zon genaamd naar twee, ter weerszijden van 
het Spaansche wapen, er op afgebeelde, meestal 

nde zuilen, staande in de zee en voorstel- 
lende de Zuilen van Hercules. Laatstgenoemde 
golden voor de Grieken en Romeinen als de wes- 
telijke grens der toenmaals beschaafde wereld 
en werden door Karel V (als koning van Spanje 
Karel I) aangenomen als symbool, dat zijn heer- 
schappij zich over de zuilen van Hercules heen, 
d.i. over den Oceaan en de landen der Nieuwe 
Wereld, uitstrekte. Hiermede komt overeen het 
devies „plus ultra’, dat zich dikwijls onder of 
op de zuilen bevindt. Zoo treffen wij op een zui- 
lenpiaster van Karel II van Spanje, met het 
jaartal 1764, op de eene zuil het woord plus, 
op de andere het woord ultra aan. 

Colonne noemt men in de krijgswetenschap 
een taktieche formatie, waarvan het doel is, een 
betrekkelijk klein front te vormen, terwijl de 
diepte grooter is. De afdeelingen worden dus 
achter elkaar geplaatst, in tegenstelling met de 
formatie in linie of in bataille, waarbij deze 
naast elkaar komen. Een colonne noemt men ge 
opend, als de afstand tusschen de afdeelingen 
gelijk is of grooter dan hun frontbreedte, g e- 
sloten indien deze korter is. De afdeelingen, 
waaruit een colonne bestaat, kunnen weder zelf 
in colonne of in bataille opgesteld zijn. Het over- 
gaan van de colonneformatie in de batailtefor- 
matie noemt men deployeeren. 

De colonne is tegenwoordig hoofdzakelijk 
marsch- en manoeuvreformatie. De uitwerking 
der moderne vuurwapenen is geweest, 
dat, in het werkzame vijandelijk vuur steeds in 
de verspreide orde moet opgetreden worden. De 
colonneformatie is dan niet meer mogelijk. De 
groote samenhang, die zelfs weinig geoefende 


COLONNA COLOQUINT. 


troepen in de colonne hebben en de betrekkelijk 
gemakkelijke opleiding zijn oorzaak geweest, dat 
tijdens de Fransche revolutie-oorlogen de colon- 


neformatie gedurende het geheele gevecht werd 
toegepast (colonnetakéiek). Men gebruik- 


te dus in plaats van de lange liniën, de geslo- 
ten colonnes. Napoleon verbeterde deze “taktiek, 
door ook nog de geveohtareserve in te voeren. 
De colonnes ageerden destijds meestal in de 
échiquier-formatie, waarbij telkens achter de 
opening tusschen twee bataljonscolonnes, een 
derde bataljonscolonne zich bevond. 

Op marsch gebruikt de infanterie de colon- 
ne uit de flank, waarbij de manschappen 
met vieren achter elkaar marcheeren, Ten einde 
de lengte der colonne te verminderen, laat men 
dan ook wel, indien de terreinsgesteldheid het 
toelaat, de colonnes uit de flank naast elkaar mar- 
cheeren. Onder gevechtscolon-ne heeft 
men te verstaan een troepengedeelte, en dus geen 
bepaalde formatie, dat in zijn geheel voorwaarts 
gebracht wordt, teneinde een gevecht te leveren 
in tegenstelling met de troepen, die achterwaarts 
blijven. Verder spreekt men wel van munitie- 
en proviandeolonnes in plaats van mu- 
nitie- en proviandtreinen. Eveneens is een vlie- 
gende colonne geen bepaalde formatie, 
maar een zelfstandige troepenmacht, die, zooals de 
naam aanduidt, zieh enel moet kunnen verplaat- 
sen, dus niet voorzien is van een grooten trein 
van proviand en bagage. 

Colonne, Edouard, een Fransch musicus, 
werd den Osten Juli 1838 te Bordeaux geboren 
en ontving zijn opleiding aan het Conservatoire 
te Parijs. Hij maakte vooral naam als dirigent. 
Sedert 1874 leidde hij te Parijs de concerts du 
Châtelet, die in de richting van Berlioz een her- 
vorming in de Fransche muziek zoeken tot stand 
te brengen. In 1878 dirigeerde hij de officiëele 
concerten der Wereldtentoonstelling te Parijs, in 
1892 was hij eerste kapelmeester van de Groote 
Opera aldaar. Hij heeft buitengewoon veel bij- 
gedragen tot de ontwikkeling van de concert- 
muziek in Parijs door het geven van orkestcon- 
certen onder den naam van „Conoerts-Colonne”. 
Ook buiten Frankrijk maakte An als dirigent 
veel naam. Hij overleed den 29sten Maart 1910 
te Parijs. 

Colonnetaktiek. Zie Colonne. 

Colophonium. Zie Harsen. 

Coloquint (Citrullus Colocynthis Schrad.) 
of kolokwint ie de naam eener plant uit de fa- 
milie der Cucurbitaceeën. Zij onderscheidt zich 
door een liggenden, vertakten, ruwbehaarden, 
van vertakte ranken voorzienen stengel, door 
hartvormig-eironde, veellobbige, aan de opper- 
vlakte wit-viltige ‘bladeren met korte lobben, 
door kort gesteelde, in de oksels der bladeren 
geplaatste, donkergele bloemen en door een bol- 
le, onbehaarde vrucht van de grootte eener ci- 
troen, met lichtbruine zaden. Men vindt haar in 
Japan, in de zandstreken van Coromandel, aan 
de Kaap de Goede Hoop, in Klein-Azië en op 
de Grieksche eilanden, en zij wordt in Spanje 
gekweekt. Een extract en tinctuur, bereid uit 
de vruchten, coloquintappels genaamd, wordt als 
purgeermiddel in de geneeskunde gebruikt. Deze 
vruchten zijn zeer bitter. 





COLORADO. 


Colorado, een van de staten ‘der N.-Ame- 
rikaansche Unie, tusschen 87—41° N.Br. en 
102—109 W.L. gelegen, wordt begrensd door 
Wyoming, Nebraska, Oklahoma, Nieuw-Mexico 
en Utah en beslaat een oppervlakte van 269 150 
v. km. Het land kan men in twee deelen verdee- 
len: het groote vlakke gebied in het O. (Plains) 
en de bergstreek in het W. Deze laatste is ge- 
middeld 2400—3000 m. hoog en wordt door 
bergketens doorsneden, waarvan meer dan 100 
toppen zich boven de 4000 m. verheffen: Blanca 
Peak (4409 m.) en Culebra Peak (4289 m.) in 
de Sangre de Cristo Mountains, Grays Peak 
(4371 m.), Longs Peak (4350 m.) en Pikes Peak 
(4812 m.) in den Coloradoketen, Mount Elbert 
(4895 m.) en Mount Harvard (4881 m.) in de 
Sawatch Mountains, Mount Lincoln (4357 m.) in 
de Parkketen en Uncompaghre Peak (4855 m.) 
in de San Juan Mountains. Op verschillende 
plaatsen worden de bergketens door spoorwegen 
overschreden. De vruchtbare vlakten in dit ge- 
bied, „parks” genaamd, hebben een steppenve- 


getatie. De rivieren stroomen gedeeltelijk oost- 
waarte naar de Missouri, zooals de South Platte 


en Arkansas, gedeeltelijk zuidwaarts naar de 
Golf van Mexico, zooals de Rio Grande del Nor- 
te, gedeeltelijk westwaarts naar de Colorado, 
zooals de Yampa, White, Gunnison, Dolores, San 
Juan. Het klimaat ie droog en ; te Den- 
ver, op 1585 m. hoogte, bedraagt de maximum 
temperatuur 88°, de minimum 84° C. De ge- 
bergten zijn over het algemeen met dichte wou- 
den bedekt. In de „plains” zijn alleen de oevers 
der rivieren dicht begroeid; de groote vlakte 
van San Luis is dor en onvruchtbaar. De rijk- 
dom aan wild is sterk achteruitgegaan; berg- 
schapen, wapitis, antilopen, wolven, beren, pan- 
ters, bevers en otters zijn de voornaamste, in 
het wild levende dieren. 

De bevolking bedroeg in 1900: 539 700 zie- 
len, in 1910: %99 024, waaronder 788 539 blan- 
ken, en 11458 negers en kleurlingen en 841 In- 
dienen, Daarvan woonden in plaatsen van meer 
dan 2500 inwoners: in 1890 45 %, in 1900 48,3 
% en in 1910 50,7 %. Van de 91 155 vreemde- 
lingen, die er in 1900 woonden, waren 260 in 
Nederland geboren. Te Colorado bevindt zich 
het Colorado College en te Boulder City een wni- 
versiteit. Er verschijnen + 850 nieuwsbladen. 
Landbouw wordt alleen uitgeoefend, waar kunst- 
matige besproeiing mogelijk is. In 1911 werden 
193 000 acres kunstmatig besproeid. De land- 
bouw levert vooral mals en tarwe: 





men mat nend dn EE 





| in 1885 | in 1901 
Tarwe .. . . | 2395000 bushels | 8 274 000 b. 
Mais ..... 959000 „ 5222000 b. 








Behalve aardappels (8 millioen bushels) wer- 
den in 1911 verkregen: 6656 tons (à 908 kg.) 
suikerbieten en 21000 bushels lijnzaad. 

Zeer belangrijk is de veeteelt: in 1900 telde 
de veestapel 273000 paarden, 16700 muildie- 
ren en ezels, 1 454 000 runderen, 2 045 000 scha- 
pen en 104000 varkens. In 1870 werd 892 920 
pound boter gemaakt, in 1905 alléén in de zui- 


411 


velfabrieken 5 054006 pound; evenzoo in 1870 
37626 pounds kaas, in 1905 alléén in kaasfa- 
brieken 871678 pounds. In 1911 leverden 
1300 000 schapen voor 1810 400 dollar wol. 

Zeer belangrijk is de mijnbouw. Voor zilver is 
het de eerste staat der Vereenigde Staten: in 
1905 bedroeg de productie 7 895 108 dollar, in 
1911: 4142017 dollar. Wat de goudproductie 
betreft, werd het in 1911 overtroffen door Cali- 
fornië, in 1905 leverde het voor 25 701 100 dol- 
lar, in 1911 voor 19153 860 dollar. Aan steen- 
kool en anthraciet leverde het in 1911: 
10646 775 long tons, aan petroleum in 1910: 
289 794 vaten. Verder wordt nog lood, koper, 
zink, mangaanerts en: bismuth gevonden. De in- 
dustrie hield in 1909 in 2084 fabrieken 34 215 
arbeiders en ambtenaren bezig, en beschikte in 
1908 over 78878 paardekrachten door water- 
kracht verkregen. Twee hoogovens produceerden 
in 1911: 395 968 tons ijzer. De lengte der spoor- 
vogon bedroeg in 1910: 558256 miles (à 
1609,3 meter). 

Volgens de grondwet van 1875 worden de 
gouverneur, de hoogere ambtenaren en de 85 
senatoren voor vier, de 65 afgevaardigden voor 
twee jaren gekozen. In den Senaat en in het Huis 
voor Afgevaardigden heeft Colorado twee verte- 
genwoordigers, bij de presidentsverkiezing heeft 

et vier stemmen. De staatsschulden bedroegen 
in 1890: 599851, die der graafschappen 
4601 588, die der steden 2955 962 en die der 
schooldistrieten 253626 dollars. De staatsmili- 
tie telt 1843 man infanterie. De staat is ver- 
deeld in 57 graafschappen. Hoofdstad is Denver. 

Colorado werd reeds in 1540 door Vasquez 
Coronado bereisd en later door Pike (1806), g 
(1820) en Fremont (1842) onderzocht. Vóór de 
ontdekking van het goud (1858) woonden er 
slechts weinig blanken. In 1861 werd Colorado 
eon territorium en in 1876 een stąat van de 

nie. 

Colorado, Colorado del Occidente, Weste- 
lke Colorado, een groote rivier in Noord-Ame- 
rika, ontstaat uit de vereeniging van de Green- 
River en de Grand River, waarvan de eerste uit 
het N. van de Windriver Mountains komt en de 
tweede uit het O. van de frontketen van het 
Rotegebergte. De Green-River vormt bij het 
doorbreken van het Uintah-gebergte den prach- 
tigen cañon van Lodore, waarna zij door de Bear- 
en White-River versterkt wordt; de Grand-Ri- 
ver vormt den Gore-cafion en neemt de Eagle, 
Gunnison en Dolores op. Uit de vereeniging op 
380 20’ N.Br. en 110° W.L. ontstaat de Colora- 
do, die westwaarts stroomt, dan door diepe klo- 
ven en door een uitgestrekte rotswoestijn, om 
eindelijk op 81°55’ N.Br. in de Californische 
Golf uit te monden. De linker-zijrivieven zijn de 
San Juan, de Kleine Colorado, de Bill Williams 
en de Gila; van rechts neemt zij de Rio Virgin 
op. Stoomsehepen kunnen de rivier opvaren tot 
aan de Rio Virgin, 980 km. boven de monding. 
De geheele lengte der rivier met de Green Ri- 
ver bedraagt 2900 km., haar stroomgebied 
582000 v. km. 

Colorado, Colorado van Tezas, is een TÌ- 
vier in Texas, die ontstaat uit vele bronrivie- 
ren; zij stroomt langs Austin en Columbus en 


412 


mondt op 37° 45’ N.Br., na een loop van 950 km., 
in de Matagordabaai van de Goli van Merico 
uit. Stoomschepen kunnen haar tot 320 km. bo- 
ven de monding bij Austin opvaren. Haar 
stroomgebied is rijk aan hout er zeer vrucht- 
baar. 

Colorado, Kobu Leufu, een rivier in Ar- 
gentinië, ontstaat op 35° Z.Br. in Mendoza uit 
de Rio Grande en Rio de Barrancas, die van 
van 


de Andes komen, en mondt na een loo 
lanca, in 


km. op 40° Z.Br., ten Z. van Bahia 
den Atlantischen Oceaan uit. 

Coloradokever. Zie Aardappelkever. 

Colorado-springs is de naam der hoofd- 
stad van het county El Paseo in den Noord-Áme- 
rikaanschen staat Colorado, ten N. van Pueblo, 
1924 m. hoog gelegen. De gezonde en schoon 
gelegen stad telt (1910) 29 078 inwoners, is een 
kruispunt van spoorwegen, heeft een opleidings- 
school voor mijnbouw, een college en twee staats- 
banken, veel veehandel, alsmede goud-, zilver- en 
kolenmijnen in den omtrek. In de buurt vindt 
men vele merkwaardige plekken, zooals de Ma- 
nitoubronnen, het Godenpark, Glen-Eyrie, het 
Monumentpark, Cheyenne-cafion en Pikes peak. 
In de nabijheid ligt Colorado City met 2914 
inwoners. 

Goloratuur ie in het algemeen de versie- 
ring van melodieën met gamma's, gebroken ac- 
coorden, trillers en andere muzikalen opsmuk. 
De instrumentale coloratuur werd zeer veel be- 
oefend in de 16de eeuw, toen men vocale wer- 
ken voor luit en orgel ging bewerken. Met de 
opkomst en den bloei van den bel canto in de 
17de en 18de eeuw (Italiaansche Opera) ver- 
kreeg de vocale coloratuur groote beteekenis. Zij 
vereischt een buitengewone vaardigheid van de 

res of den en daardoor een speciale 
studie; het coloratuur-zingen is daardoor een 
afzonderlijk genre geworden; men had ook vroe- 
er tal van beroemde coloratuur-specialiteiten. 
mans is de coloratuur min of meer uit de mode 
geraakt. Zie verder ook Arta. ` 

Coloriet, koloriet (Italiaansch colorito) 
noemt men de behandeling der kleur door den 
schilder. Zoowel de Venetiaansche als de Ne- 
derlandsche schilders danken aan hun coloriet 
hun roem. 

Golorimeter is een toestel om de hoeveel- 
heid eener stof in een oplossing te bepalen uit 
de sterkte der kleur van deze laatste. De kleur 
wordt met die van de normale oplossing verge- 
leken, waarvan het gehalte bekend is. Bij den 
colorimeter van Collardea en Reineck wordt de 
dikte der laag van de te onderzoeken vloeistof 
zoo lang veranderd, tot dat de kleur met die der 
normale oplossing overeenkomt, bij dien van 
Houton-Labillardière en Salleron wordt de vloei- 
stof zoolang verdund, totdat een even dikke 
laag daarvan en van de normale vloeistof de- 
zelfde kleur hebben. Bij den colorimeter van Du- 
bosq (zie de afb.) wordt de te onderzoeken vloei- 
stof in den glazen cylinder A gegoten, de nor- 
male oplossing, die ter vergelijking dient, in den 
cylinder As. In beide vloeistoffen bevinden zich 
verplaatsbare cylinders, die aan hun benedenein- 
de door glasplaten gesloten kunnen worden. De 
spiegel aan den voet van het toestel laat licht- 


COLORADO COLOSSENZEN. 


stralen vallen op de boven de glascylinders ge- 
plaatste Fresnelsche parallelepipida, die zooda- 
nig gebroken en gereflecteerd worden, dat men 
in den kijker een 
in twee helften 
verdeeld gezichts- 
veld verkrijgt. 
Men verschuift de 
verplaatsbare cy- 
linders zoo lang, 
totdat de kleur 
in beide gezichts- 
velden dezelfde 
is; alsdan is de 
hoogte der vloei- 
stofzuilen omge- 
keerd evenredig 
met de hoeveel- 
heid kleurstof, 
die zij bevatten. 
Op hetzelfde be- 
insel berusten de 
ecolorimeters, die 
vooral ter bepa- 
ling van het ont- 
kleurend vermogen 
der beenderkool 
gebruikt worden. Ook door de spectraalanalyse 
unner colorimetrische onderzoekingen verricht 
worden. 

Colorimetrische analyse. Zie Analyse. 

Colossae was in de dagen der Oudheid een 
stad in Groot-Phrygië, op de plaats, waar de 
Lycus en de Maeander zich vereenigden. Heró- 
dotus noemt haar een aanzienlijke, volkrijke 
plaats met een democratischen regeeringsvorm. 
Achtereenvolgens bevond zij zich onder de be- 
schermheerschappij der Perzen, Macedoniërs, Se- 
leuciden en Romeinen. Het is bekend, dat Pau- 
lus een brief heeft geschreven aan de Christelij- 
ke gemeente aldaar. Van het voormalige Colos- 
sae zijn slechts eenige puinhoopen overgebleven. 
In de Middeleeuwen trad het 4 km. zuidelijk ge- 
legen Chonae (tegenwoordig Chonas) in de 
plaats van Colossae. 

Colossenzen, De brief aan de, is van in- 
houd zeer bijzonder. Colossae was niet een door 
Paulus gestichte gemeente en de gedachtenwe- 
reld der Colossenzen was een zeer ongewone, 
waarvan Paulus in zijn gevangenedhap te Rome 
mondeling of schriftelijk bericht kreeg. Behalve 
de Christelijke denkbeelden waren in de Le 





Colorimeter van Dubosq. 


meente te Colossae allerlei Joodsch-gnosti 
voorstellingen, dwaalleeren, doorgedrongen, die 
door Paulus in zijn brief worden bestreden. Men 


hechtte aan Sabbath, feesten en nieuwe maan, 
onthield zich van vleesch en wijn en vereerde 
de engelen. Paulus bestrijdt deze denkbeelden 
op een zeer tegemoetkomende wijze, door zijn 
woorden zooveel mogelijk bij deze gedachten te 
doen aansluiten, zoodat zijn leer althans in 
woorden niet al te veel verschilt van de dwaal- 
leeren, waarschijnlijk omdat hij die dwaalleer 
nog niet al te ernstig doorgedrongen onderstelt. 
Over de echtheid van dezen brief is vroeger veel 
gestreden. In de laatste tijden helt het gevoelen 
over naar een erkenning der echtheid. Het aan- 
passen aan de terminologie der in Colossae op- 








COLOSSENZEN—COLQUHOUN. 


komende gnostieke ideeën maakt den twijfel wel 
verklaarbaar. 

Colosseum. Zie Amphitheater. 

Colossochelys atlas Falc. is de naam 
van een avontuurlijk voorwereldlijk dier, waar- 
van de overblijfselen door Cautier in de terti- 
aire lagen van Noordelijk-Indië werden gevon- 
den. Daaruit kan men opmaken, dat het een 
landschildpad van ruim 6 m. lengte moet ge- 
weest zijn. Op oude afbeeldingen wordt het voor- 
gesteld met den Chineeschen muur of de Aarde 
op zijn rug, vandaar de naam. 

Colossus noemt men een beeld van meer 
dan natuurlijke grootte. In de Oudheid open- 
baarde zich in de kunst steeds een streven naar 
het reusachtige; vooral was dit het geval in As- 
syrië en Egypte. Maar ook Aristoteles verkon- 
digde de stelling, dat alleen het groote schoon 
is. Het grootste beeld uit de Oudheid moet wel 
de Colossus van Rhodes geweest zijn, een: me- 
talen beeld, dat zich aan den ingang der haven 
verhief en wegens zijn reusachtige afmetingen 
tot de zeven wonderen der wereld gerekend werd. 
Het was gewijd aan de Zon en in de 4de eeuw 
v. Chr. door Chares vervaardigd. Het prijkte er 
elechts 56 jaar en werd toen door een ibe- 
ving omvergeworpen. Men verhaalt, dat de Sa- 
racenen, die later Rhodus veroverden, de over- 
blijfselen van dat beeld op 900 kameelen heb- 
ben weggevoerd. Dat het beeld schrijlings bo- 
ven den ingang der (haven stond, wordt met 
recht in twijfel getrokken. Na dit kwam het 
Zeus-beeld van Lystppus te Tarente. Beroemd 
waren ook de Colossus van Hercules en de Zeus 
van Phidias te Olympia en diens Athene-Parthe- 
noe te Athene. Een 80 m. hoog Apollobeeld 
bracht Lucullus uit Apollonia in Pontus naar 
Rome. Nero liet zijn eigen reusachtig beeld, 
door Zenodorus vervaardigd, voor zijn paleis 
plaatsen. In de Middeleeuwsche kunst vindt men 
die meiging tot het kolossale niet, maar sedert 
de Renaissance wordt het streven weer merk- 
baar; bijv.: het standbeeld van Carlo Borromeo 
te Arona, de Bavaria bij München, het Hercules- 
beeld te Wilhelmshöhe bij Kassel, het Hermann- 

edenkteeken bij Detmold, het Vrijheidsbeeld 

r Bartholdi bij den ingang van de haven van 
New-York en de Germania in het Niederwald. 

Colostomie of Colotomie is de naam eener 
operatie, waarbij de dikke darm (colon) in de 
buurt der lenden of het middel aan de opper- 
huid wordt vastgenaaid en geopend, om zoo- 
doende een kunstmatige aarsopening te doen 
ontstaan in geval van vernauwing of afsluiting 
van den dikken- of den endeldarm. 

Colostrum, biest of eerste melk geheeten, 
is een troebele, melkachtige vloeistof, die alka- 
lisch reageert en in de laatste weken der zwan- 
gerschap en nog overvloediger in de eerste da- 
gen na de geboorte wordt afgescheiden door de 
melkklieren. Zij is dikker dan de melk, die la- 
ter afgescheiden wordt, heeft een zoeten smaak, 
is rijk aan eiwitstoffen, suiker en aschbestand- 
deelen of zouten en bevat, behalve de gewone be- 
standdeelen der melk, talrijke microscopisch 
kleine, vethoudende lichaampjes, de zoogenaam- 
de colostrumlichaampjes, die uit afgestooten cel- 
len van het epithelium der melkklierblaasjes en 


413 


kanalen ontstaan zijn. Het colostrum bevordert 
het verwijderen van den darminhoud bij het 
kind en van het darmpek bij de pasgeboren kal- 
veren, waardoor aan de voft-bacteriën, die van 
uit het dikdarmkanaal van de koe het kalverli- 
chaam kunnen binnendringen, een geschikte voe- 
dingsbodem voor ontwikkeling wordt ontnomen. 
Tevens wordt door de biesttoediening de maag- 
sapafscheiding bevorderd en werkt het daarin 
aanwezige zoutzuur doodend op de schadelijke 
bacteriën. In de behandelingsmethode van Poels 
ter bestrijding van de kalverziekten (colibacilo- 
se) wordt dan ook voorgeschreven, de jong ge- 
boren dieren zoo spoedig mogelijk een vierde 
liter versch gemolken (biest te geven. Van den 
derden of den vierden dag af na de geboorte 
verandert de samenstelling van het colostrum 
en begint de eigenlijke melkafscheiding. 
OColotomie. Zie Colostomie. 
Colportage. Zie Boekhandel. 
Colquhoun, Patriek, bekend door zijn ge- 
schriften over onderwerpen van socialen aard 
en door zijn ijver om het algemeen welzijn te be- 
vorderen, werd den 14den Maart 1745 te Dum- 
barton in Schotland geboren, Hij wist aan de 
nijverheid dier stad belangrijke voorrechten te 
bezorgen, en op een reis naar Nederland legde 
hij de grondslagen voor een levendigen handel 
van Engelsche katoenen stoffen op het vaste- 
land. In 1789 verhuisde hij naar Londen en werd 
daar politie magistraat, Hij maakte een einde 
aan de echaamtelooze dieverij, welke op de 
Theems werd gepleegd, poogde den nood der be- 
hoeftigen te lenigen, door inrichtingen tot het 
uitdeelen van soep in het leven te roepen, en 
deed in zijn: „New system of education for the 
labouring people” (1806) en in zijn: „Treatise 
on indigence” voorstellen in dien geest. Zijn 
boek: „On the population, wealth, power and 
resources of the British empire” (1814) is nog 
altijd belangrijk. Dit boek werd indertijd door 
Macculloch heftig aangevallen, maar later door 
Giffen verdedigd. De daarin aanwezige gegevens 
omtrent bet maatschappelijk inkomen van En- 
geland zijn berekende cijfers, maar hebben niet- 
temin hun verdienste. Hij schreef ook, maar min- 
der gelukkig, over bet muntstelsel. De schrijver 
werd vervolgens handelsagent voor Hamburg, 
Bremen en Lübeck en overleed den 25əten April 
Colquhoun, Archibald Ross, een Engelsch 
onderzoekingsreiziger, werd den 14den Maart 
1848 aan boord op de hoogte der kust van de 
Kaapkolonie geboren. Hij was van 1871 tot 1885 
ingenieur in Engelsch-Indië, in 1789 ging hij 
naar Siam en deed van 1881 tot 1885 verschil- 
lende reizen in Opper-Birma, Siam, Tonkin en 
Zuidelijk China, gedeeltelijk als correspondent 
van de Times; van 1885 tot 1889 was hij com- 
missaris in Opper-Birma en van 1890 tot 1892 
voor de Engelsch-Zuid-Afrikaansche vereeniging 
werkzaam in Mashonaland, waar hij het Mani- 
kaverdrag tot stand bracht. Van 1893 tot 1804 
bereisde hij de Vereenigde Staten van Amerika, 
in 1895 het Zuiden van Centraal-Amerika, in 
1896 Noord-China, van 1898 tot 1899 Siberië, 
Mongolië en China, van 1900 tot 1901 Polyne- 
sië, van 1902 tot 1903 West-Indië, Centraal- 


414 


Amerika en de Vereenigde Staten van Amerika. 
Thans woont hij in Londen. Hij schreef „Acrose 
Chrysé” (2 din., Londen 1888), „Amongst the 
Shans” (Londen 1885), „Report on railway con- 
nexion between India and China” (Londen 1885), 
„The key of the Pacific” (Londen 1895), „China 
in transformation” (Londen 1898), „The „Over- 
land” to China” (Londen 1900), „Russia against 
India. The struggle for Asia” Londen 1900), 
„The mastery ef the Pacific” (Londen 1902), 
„Greater America” (Londen 1904), „The Whirl- 
pool of Europe” (Londen 1907). 
Colt, Samuël, een Amerikaansch i 
ing als scheepsjongen met een Oost-Indië-vaar- 
fe naar Calcutta. Op deze reis bedacht hij den 
later zoo beroemd geworden revolver (zie al- 
daar), en het houten model dier eerste uitvin- 
ng is nog aanwezig. Na zijn eer werd hij 
leerling in een fabriek te jetta, waar 
bij tevens’ voor zijn wetenschappelijke vorming 
zorgde, zoodat hij eenige jaren daarna door de 
roote steden van Amerika rondreiede en onder 
fen naam van dr, Coult voordrachten hield over 
scheikunde. Met het geld, op deze wijze verza- 
meld, bracht bij zijn uitvinding tot grootere vol- 
komenheid en nam daarvoor octrooi in 1835. 
Het eerste vennootschap tot vervaardiging van 
„Colt'e revolvers” werd te Patterson in den 
Staat New-Jersey met een kapitaal van 300 000 
dollars gesticht, mear ging in 1842 failliet, 
Eerst in 1847, gedurende den Mericaanschen 
oorlog, hervatte hi die zaak en leverde uit zijn 
nieuwe fabriek te Newhaven 1000 revolvers aan 
de Amerikaansche regeering. Daar zijn wapen 
voldeed, be hij, weldra nieuwe bestellingen, 


ieur, 








zoodat hij in te Hartford een groote fa- 
briek oprichtte, die meer dan 1 millioen dollars 
kostte. Een te vlucht nam de revolverin- 


dustrie vooral gedurende den Amerikaanschen 
burgeroorlog, doch de uitvinder overleed reeds 
den 10den Januari 1862. 

Colton, Charles Caleb, een Engelsch dich- 
ter, geboren omstreeks het jaar 1180, genoot 
zijn opleiding te Eton, studeerde te Cambridge, 
ontving reeds vroeg een beroep als godsdienst- 
leeraar, doch verbeurde door zijn berispelijk ge- 
drag de achting zijner tijdgenoten. Weldra ver- 
keerde hij in gebrek en ellende a hierdoor werd 

8 aa tot de vervaardiging van zijn 
„bacon een wisgeerig werk, dat de bewonde- 
Zing wekte van geheel Engeland. Zoo kwam hi 
weder in het bezit van de noodige geldmidde- 
len, doch zijn verkwistingen noodzaakten hem 
naar Amerika te vertrekken. Later begaf hij zich 
naar Parijs en was er portretschilder, wijnkoo- 

T, dichter, correspondent van den „Morning 

'hronicle”, maar steeds een hartstochtelijk spe- 
ler, zoodat hij afwisselend in rijkdom en armoe- 
de leefde. Hij benam zich den 28sten April 1832 
te Fontainebleau het leven. Behalve bovenver- 
meld werk schreef hij: „A plain and authentic 
narrative of the Stamford Ghost”, „Hypoerisy” 
en Napoleon), 

Golubrina L. C. Rich, is de naam van een 
plantengeslacht wit de familie der Rhamnacee- 
en, Van de soorten noemen wij: C. fermentum, 
die volgens Lindley een geweldige gisting ver- 
oorzaakt in suikerkoudend vocht; O. ferrugino- 








COLQUHOUN—COLUMBARIUM. 


sa en C. reclinata (West-Indië), die West-In- 
disch ijzerhout leveren. 

Columba. Zie Duif. 

Columba, de apostel van Schotland, werd 
in 521 te Donegal in Ierland geboren, ging in 
563 met twaalf volgelingen naar Schotland, dat 
hij van het Hebrideneiland Hie (Jo, Jona) uit 
tot het Christendom bekeerde en met kloosters 
voorzag. Hij overleed in 597. Zijn leven werd 
beschreven door Adamnanus, abt van Hie. 

Columbakip is een kruisingsproduct van 
Malcische en Spaansche hoenders, zonder echter 
bepaalde raseigenaardigheden te bezitten. 

Columbanus, De heilige, ook Columba E 
noemd, een van de oudste apostelen van het 
Christendom bij de Germanen, werd omstreeks 
het jaar 550 in het Iersche district Leinster ge- 
boren, studeerde vlijtig, nam als monnik zijn 
intrek in het lersche klooster Bankor en begaf 
zich in 590 met 12 kloosterbroeders naar Bour- 
gondië, waar hij eege ce sticht- 
te met een zeer gestrengen . ngenoegen 
met de beruchte Brunehilde was oorzaak, dat 
hij in 610 naar Nantes gebracht en weder naar 
Ierland ingescheept werd. Columbanus trok ech- 
ter haar Olotarina Il, koning van Neustrië, en 
was van plan naar Italië te reizen. Op verzoek 
van Theodebert, koning van Austrasië, liet Ji 
dit voornemen varen, drong door in het l 
der Alemannen en vestigde zich te Bregenz, waar 
hij met zijn vriend Gallus werkzaam was aan 
de bekeering der heidenen. Later begaf hij zich 
naar Milaan, om in Lombardije het Arianisme 
te bestrijden, en stichtte er aan de Trebia het 
klooster Bobbio. Hij overleed aldaar den 28sten 
November 615. De door hem gestichte klooster- 
orde heeft zich in de 9de eeuw met die der Be- 
nedietijnen vereenigd. Hij beeft verscheidene ge- 
sohriften nagelaten. 

Columbarium (Latijn) beteekent in de 
cerste plaats een duiventil en vervolgens de Ro- 
meinsche grafgewelven, die zich geheel of ge. 





Columbarium. 


deeltelijk onder den grond bevinden en waarin 
de urnen (ollae) met de asch der overledenen 
in boven elkaar aangebrachte niesen zijn ge- 
laatst (zie de afb). Tal van columbaria zijn 
waard gebleven en daar de nissen voorzien zijn 
van marmeren platen, waarop de namen en waar- 








AAE EN 
hd 


WÄIT 
MA UE 


a 
WAERT! 





"VIAIIO NA NAAd MOO WIANZANAA ‘YWYNYd 'VIENMI09 


COLUMBARIUM-—COLUMBIA. 


digheden der afgestorvenen vermeld staan, zijn zij 
van belang voorde Romeinsche geschied- en oud- 
heidkunde. Dergelijke graven worden slechts te 
Rome en naaste omgeving aangetroffen en dag- 
teekenen uit de eerste eeuw voor en na Chr. 
In 1726 werd er een ontdekt aan de via Appia 
bij Rome, dat door Gori beschreven is in zijn: 
„Descriptio monumenti sive. columbarii liberto- 
rum et servorum Liviae Augustae et Caesarum” 
(1726), en in 1785 werd van de talrijke daarin 
gevonden voorwerpen te Florence een Accade- 
mia Columbaria” gesticht. Twee andere colum- 
baria uit den tijd van Augustus zijn in 1840 
door Campana in de nabijheid der Porta Latina 
te Rome opgedolven. Het grootste, nabij de Via 
Appia gelegen, vormt een langwerpig vierkant 
met 9 rijen nissen boven elkaar. De opschriften 
bevatten er de namen van personen, die ambten 
in het keizerlijk padeis bekleedden, van Augus- 
tus tot Nero. 

Zij, die niet in staat waren een dergelijk co- 
lumbarium te bekostigen, konden een plaats in 
een door particulieren met speculatieve bedoelin- 

aangelegd gemeenschappelijk columbarium 
pen. Ook bestonden — ep dit kwam zeer dik- 
wijls voor — begrafenisvereenigingen, die een 
columbarium bezaten en haar deden voor een 
bepaald bedrag of tegen het betalen van con- 
tributie op bepaalde termijnen een behoorlijke 
begrafenis en een plaats in dit columbarium ver- 
zekerdėn. 

Ook thans noemt men columbarium de plaats, 
waar de asch van de in de crematoria verbrande 
lijken bewaard wordt. 

Columbia, Republica de Columbia, ook wel 
de Vereenigde Staten van Columbia en vroeger 
Nieuw Granada genoemd, is een der bondsrepu- 
blieken van Zuid-Amerika (zie de kaart van 


Z.Br. en van 69 tot 799 W.L. v. Gr. Zij grenst 
ten N. aan Panama en de Caribische Zee, ten 
O. aan Venezuela en Brazilië, ten Z. aan Peru 
en Ecuador, ten W. aan den Grooten Oceaan 
en beslaat een oppervlakte van 1135 550 v. 
km. (volgens planimetrische berekening daaren- 
tegen 1206200 v. km.). ' 

Kusten. De kustgesteldheid is, althans in 
het N., zeer gunstig. Aan de Caribische Zee 
liggen aan de Westzijde van het schiereiland 
van Goajira de Bahia Honda, de Bahia Portete, 
de Baai of Lagune van Santa Maria en verder 
westwaarts de prachtige haven van Cartagena. 
Aan de diep in het land dringende golf van 
Uraba liggen aan de oost- en zuidzijde vele vei- 
lige ankerplaatsen. Aan de overigens weinig in- 
gesneden kust van den Grooten Oceaan vindt 
men de baaien van Cupica en San Francisco So- 
lano, de kleine baai van Palmar aan de zuid- 
zijde van de hooge kaap Corrientes, de baai 
van Choco of Buenaventura en de Ensenada de 
Tumaco. Van de eilanden zijn de uit tien eilan- 
den bestaande Paarfenardhipel in de Golf van 
Panama en het 518 v. km. groote eiland Coiba 
de voornaamste. 

Bodemgesteldheid en Rivieren. 
De Cordilleras van Columbia vormen een on- 


415 


derdeel der Andes (zie aldaar) en kunnen in 
vier deelen gesplitst worden: vooreerst de nog 
weinig bekende aan de Golf van Buenaventura 
beginnende K (äeren, dan de naar het 
N. zich voortzetbende West-Cordilleras in het 
W. van het Caucadal; vervolgens de Centraal- 
Cordilleras tusschen de Rio ca en de Rio 
Magdalena, de voortzetting der Oost-Cordille- 
ras van Ecuador, die in het N. hooglanden vor- 
men, en eindelijk de Oost-Cordilleras of de Cor- 
dilleras van Bogota, die ten O. van de Magda- 
lena loopt en zich ten N. van Bogota. in vele 
takken splitst, De werkzame vulkanen groepee- 
ren zich om den Cumbal (4790 m.), den Pasto 
(2544 m.) en den Tolima (5525 m.); aardbevin- 
gen zijn niet zeldzaam, maar treden in den re- 
gel niet zoo verwoestend op als in Centraal- 
Amerika. 

Het geheele oostelijk deel van de republiek 
is laagland, waardoor de zijrivieren van 
de Amazone (Guainia, Yapura, Ica, Napo) en 
van den Orinoko (Meta, Guaviare) stroomen. 
Het sand is overigens zeer rijk aan rivieren. De 
voornaamste is de Rio Magdalena, die naar het 
N. stroomend, vele zijrivieren opneemt en ne- 
bij Barranquila in de Caribische Zee uitmondt. 
Evenwijdig aan deze rivier loopt de Rio Cau- 
ca, die, evenals de zijrivier Rio Nechi, bevaar- 
baar is. De Rio-Atrato, die in de golf van Da- 
rien uitmondt, is eveneens voor stoomschepen 
bevaarbaar, terwijl de Rio San Juan en Rio 
Patia, die beide in den Grooten Oceaan uit- 
monden, voor het verkeer van weinig beteekenis 


zijn. 

Geologie. In de Centraal-Cordilleras spe- 
len graniet- en leigesteenten de hoofdrol, even- 
als in de Sierra Nevada de Santa Marta in het 


-| N.; overigens treft men vele jongere sedimen- 


tairgesteenten uit het cretacelsdhe tijdperk aan. 
In de West- en Centraal-Oordilleras worden nog 
werkzame vulkanen aangetroffen, die uit ande- 
siet en trachiet zijn opgebouwd. Tertiaire en 
quartaire vormingen vindt men in de vlakte 
van de Magdalena en in het Z.0. van het land. 
In de Sierra Nevada en op de hooge bergen in 
het Z. vallen nog sporen van vroegere gletscher- 
vorming waar te nemen. n 
Klimaat. Het klimaat wordt hoofdzakelijk 
beheerscht door de hoogteligging boven den 
zeespiegel. Slechts de hoogste toppen (boven de 
4600 m.) dragen eenige sneeuw. Op geringere 
hoogte volgt hierop Det gebied der Paramos 
(tusschen 3000 en 4500 m.); hier bedraagt de 
gemiddelde temperatuur nauwelijks meer dan 
10° C. Het derde gebied is de Tierra fria (2000 
—3000 m.). Dit omvat het grootste deel van 
het hoogland, maar nog uitgestrekter is de zach- 
tere Tierra templada (600—2000 m.), waartoe 
de laagste gedeelten van de Cordilleras behoo- 
ren. Tot de Tierra caliente eindelijk be- 
hoort het grootste deel van het land, name- 
lijk de kuststreken, de vlakten van de Cauca en 
de Magdalena en de uitgestrekte laagvlakte im 
het O. De gemiddelde jaartemperatuur bedraagt 
er 25—270, in de Tierra templada 20—25° en 
in de Tierra fria 12—18 (bijv. te Bogota op 
2660 m., 14,4°). De neerslag is daarom van bij- 
zondere beteekenis, wijl hij, bij het germge 


416 


temperatuurverschil, de verdeeling in een zomer- 
en winterhalfjaar te weeg brengt. De zomer 
(verano) ie n.l. het droge, de winter (invierno) 
het natte jaargetijde. Deze laatste duurt in Car- 
tagena van Mei tot November, met een korte 
onderbreking in Juni. Naarmate men zuidelij- 
ker komt, wordt deze onderbreking grooter, 
zoodat men aldaar vier jaargetijden kan onder- 
scheiden. Aan de kust is het klimaat door de 
uitwasemingen der moerassen zeer ongezond. 

Plantenwereld. De lagere deelen van 
het land hebben een zuiver tropische flora, met 
vele plantensoorten, zooals de kokospalm en de 
koningspalm, verder groote bamboewildernissen 
en talrijke tropische vruchtboomen. Hooger dan 
1800 m. wonden wouden met sierlijke boomwva- 
rens em verscheiden soorten van cindhona ge- 
vonden. Tusschen 2800 en 3000 m. heeft men 
de eigenaardige vegetatie der Paramos. 

Dierenwereld. De fauna is zeer rijk. 
Naast de typisch-tropisch Amerikaansche wor- 
den in de bergstreken ook centraal-Amerikaan- 
sche vormen aangetroffen. Apen, gordeldieren, 
buidelratten, de Amerikaansche tapir, de jaguar, 

en kleinere roofdieren leven in de lage- 
re streken, terwijl hooger herten, hazen en ko- 
nijnen gevonden worden. De vogelwereld is 
prachtig ontwikkeld, alle tropisch-Amerikaan- 
sche soorten komen er voor; ook de reptiliën 
en amphibieën zijn rijk verbegenwoordigd. 

Delfstoffen. Onder de mineralen neemt 
goud de eerste plaats in. Tot 1720 en van 1800 
tot 1820 was Columbia het rijkste goudland der 
aarde. Van 1520 tot 1820 leverde het ongeveer 
een millioen kg. goud. Engelsdhe mijnbouw- 
maatschappijen hebben de goud- en zilverpro- 
ductie in den laatsten tijd weder aanmerkelijk 
doen stijgen. Kwikzilver, koper en ijzer worden 
nog weinig ontgonnen. Steenzoutlagen liggen 
op het plateau van Bogota bij Zipaquira; bruin- 
kolen wonden bij Rio Hacha gedolven en ko- 
men bovendien bij ` en Bogota voor; 
rijke asfaltlagen worden in het Quimdiugebergte 
en in Ocana aangetroffen; zwavel op verschil- 
lende plaatsen; zeer mooie smaragden bij Muzo. 

Bevolking. Columbia telt ongeveer 5 
millioen inwoners, dat ig 4,1 per v.km.of onge- 
veer 15 per v. kan. van het eigenlijk bewoonde 
en beschaafde gedeelte. Deze zijn verdeeld in 
Blanken (10 %), Mestiezen (40 %), Negers, Mu- 
latten, Zambo’s (85 %) en Indianen (15 %). 

De zedelijke en intellectueele ontwikkeling 
laat nog veel te wensdhen over. De vroeger rij- 
ke en machtige Kerk heeft veel van haar aan- 
zien verloren, sedert het land niet meer onder 
Spaansche heerschappij staat. Onafhankelijk van 
den Staat regelt zij haar aangelegenheden. Men 
heeft er één aartsbisdom, dat van Bogota, en 11 
bisdommen. Belijders van andere godsdiensten 
hebben geloofsvrijheid. 

Sedert 1867 bestaat te Bogota een universi- 
teit, terwijl te Cartagena, Medellin en Popayan 
hoogere scholen zijn en verder colegios en pries- 
terseminaria. Sedert 1870 wordt voor het volks- 
onderwijs veel gedaan, in het bijzonder in het 
departement Antioquia. 

Middelen van Bestaan. De landbouw 
is ondanks den rijken bodem zeer weinig ontwik- 


COLUMBIA. 


keld. Maïs en bananen vormen de voornaamste 
voedingsmiddelen, en deze worden dan ook 
hoofdzakelijk verbouwd; verder rijst en tarwe 
en ook cacao, maar in zeer geringe hoeveelheid, 
zoodat de productie niet eens voldoende is voor 
het binnenlandsch verbruik. De eenige cultuur- 
producten, die uitgevoerd worden, zijn tabak 
(Ambalema iw het Magdalena- en Palmira in 
het Cancadal) en koffie, die in de Tierra fria 
voortreffelijk gedijt en waarvan de aanplanting 
in den laatsten tijd, vooral in de departemen- 
ten Santander en Antioquia, sterk ie vooruitge- 
gaan. Suiker wordt verbouwd in de Cache 
fen, maar de concurrentie met West-Indië is 
voor dit product, wegens de gebrekkige ver- 
keerswegen en de primitieve wijze van bewer- 
king, met mogelijk. 

De veeteelt is in de 
veel beteekenis, hoof 
den en muildieren. 

De nverheid beperkt zich tot katoenindus- 
trie, sigarenfabricage en mattenvlechterij (Pa- 
namahoeden, hangmatten enz, en heeft zeer 
weinig te beduiden. Daarentegen is de scheeps- 
bouw eedert de openstelling der Magdalena 
voor het stoomvaartverkeer vooruit gegaan. 

De handel staat ondanks den rijbdom des 
lands aan voortbrengselen nog op zeer lagen 
trap. De ligging van het land ie wel ie waar 
zeer gunstig, nd. aan twee oceanen, wier kus- 
ten talrijke goede, havens bezitten, maar de 

eid der bevolking, het gemis eener flin- 
ke industrie, de gebrekkige verkeersmiddelen 
en wegen, aleook de voortdurende staatkundige 
woelingen beletten de opkomst van den handel. 
Toch is in de laatste jaren eenige voorui 
merkbaar. De uitvoer bedroeg (1911) 22 375 89 
pesos, hoofdzakelijk koffie, levensmiddelen, le- 
vende dieren, edele metalen, tabak en ertsen; 
verder katoen, truiden, houtsoorten en cacao. De 
uitvoer van kinabast is tengevolge van den roof. 
bouw bijna geheel verdwenen. De invoer, hoofd- 
zakelijk over Barranquia, bedroeg 18108 863 
pesos, grootendeels textielwaren, ijzeren en sta- 
en artikelen, zout, dranken, voedingsmiddelen, 
drogerijen en chemicaliën, porcelein en lure- 
artikelen. Van werkelijke beteekenis is de door- 
voerhandel op de landengte van Panama. 

Goede straatwegen zijn slechts spaarzaam 
voorhanden, alleen op de hoogvlakten van Bo- 
gota, bij Medellin, Cucuta en fn het Porcedal. 
Het egnet had in 1911 een ke vaa 
1000 km. Het binmenlandsch brievenverkeer be- 
droeg in 1911 3000000 verzendingen. Het te- 
legraafnet was in 1911 18000 km. laag met 
500 kantoren. De voormaamste verkeersweg is 
de Mapgdalenarivier, die thans voor st 
ten bevaarbaar is gemaakt. Wekelijks varen 
stoombooten van Panama naar de voornaamste 
havens aan den Grooten Oceaan tot aan San 
Francisco. Een veertiendaagsche dienst bestaat 
tusschen Colon en New-York; ook Engelsche, 
Fransche en Duitsche lijnen onderhouden een 
geregelde vaart; in 1878 werd een stoomvaart- 
lijn tusschen New-York, Sabamilla, Santa Ma- 
ria en Cartagena geopend. 

Staatkundige indeeling en Be- 
stuur. Volgens den Almanach de Go- 


ematigde streken van 
ijk runderen, paar- 








COLUMBIA. 


tha 1914 ie Columbia in de 
tha 1914 is Columbia in de volgende departe- 





























Be- per 

volking. |v. km. 

Antioquia . . . . . . | 740937| 12 
Atlantico . . . . . . | 114887) 41 
Bolivar . . . . . 1 420730| 7 
Boyaca „ ...... 586499 | 13 
Caldas -s e e.. | 341198| 17 
Cauco . ...... | 211256) 4 
Cundinamarca. . . . . | 713968| 32 
Huila. . . ..... | 158191| 7 
Magdalena . . . . . 149 547 3 
Nariño . .... . 292 535| 11 
Noord-Santander . 204381| 12 
Santander . . . 400084| 8 
Tolima . . . … … | 282426| 13 
Valle . . . . . … . | 217159| 20 
Overig gebied 238315 | — 
Totaal . . . . 5072613| 4,1 


Sedert de grondwet van 1886, gewijzigd in 
1905 en 19095 aan de DE ie vroe 
gere etaten) alleen volledige zelfstandigheid 

laten, wat betreft het beheer der financiën. De 
uitvoerende macht berust bij den voor zes ja- 


zen gekozen president, die door zeven verant- 
woordelijke minieters wordt ter zijde gestaan. 
De wetgevende macht ie in het bezit der Ka- 


mer van Afgevaardigden, waarvan de 92 leden 
(1 op 80 000 inwoners) voor vier jaren bij recht- 

e stemming ozen worden, en de 
Senaat, waarvan de leden voor vier jaren 
door de raden der departementen gekozen wor- 
den. De financiën bevinden zich van oudsher 
in zeer slechten staat. Bij de verdeling der 
schuld der oude federatieve republiek Jum- 


Wapen van Columbia. 


bia, nam de toenmalige republiek Nieuw-Grana- 
da hiervan 50 procent of 3312975 pond ster- 
ling over. Door de achterstallige renten en 
nieuwe leeningen steeg de buitenlandsche schuld 
(1911) tot 2666400 pond sterling. In 1903 
was voor 700 millioen pesos papierengeld in 
omloop. Het budget bedroeg in 1913: 14 570 652 


v. 





417 


pesos inkomsten en 14060294 pesos aan uit- 
gaven. Sedert 1853 is het metrieke stelsel wet- 
telijk ingevoerd. 
seg leger telt Kes man, gewapend 
me e mington en Gras 
Hransche deger. In tijd yan oorlog is 
er algemeene gt en kan bet land 50 000 
man op de been brengen. De vloot bestaat uit 
1 kruiser, 2 kanonneerbooten en een rivierka- 
nonneerboot. 


Het wapen der republiek (zie de afb.) ver- 
toont boven een gouden granaatappel tus- 
schen twee gouden horens op een blauw veld, 
in bet midden een roode vrijheidsmuts op een 
gouden stang op een zilveren veld en beneden 
een groene landengte met twee schepen op een 
blauwe zee. De spreuk is „Libertad y orden”, en 
het wapen wordt gekroond door een condor. 
De vlag ie geel, blauw, rood met het wapen in 
het midden. Bij de handelsvlag is het wapen 
door een ster vervangen. 

Geschiedenis. De kusten van Columbia 
werden het eerst in het uiterste oosten bij Co- 
bo de la Vela in 1499 door Hojeda en Ve: 
ci bereikt. In 1501 ging Bastidas vandaar 
gaar de golf van Darien, en in 1502 landde Co- 
lumbus in het N. bij Versgua. Uitgangspunt 
voor de verovering van het eigenlijke Nieuw- 
Granada is de in 1525 door Rodrigo de Basti- 
des gevormde provincie Santa Marta geweest. 
Van daar uit heeft Gonzalo Jimenez de Quesa- 
da in 1526 op last van Hernando de Lugo de 
oude staten: Hunsa, Guatabita en So- 

oao onderworpen. In 1547 werd Nieuw- 
Granada onder een kapiteingeneraal geplaatst; 
in 1718 en definitief in 1739 werd het tot een 
vice-koninkrijk verheven, dat ook Guyana, Ve- 
nezuela en Quito omvatte. Het gebied had in 
1800 ongeveer 2 millioan inwoners. Nadat reeds 
in 1806 generaal Miranda met Engelsche hulp 
in Venezuela beproefd had, deze provincie van 
Spanje afvallig te maken, werd den 20sten Ju- 
li 1810 de onderkoning verdreven en het hoog- 
ste gezag door een Junta bekleed, die echter 
voorlopig nog in naam van Ferdinand VII 
regeerde, ofschoon het land reeds republiek van 
Cundinamarca genoemd werd. Eerst in 1813 
werd de onafhankelijkheid van Spanje geprocla- 
meerd; tegelijkertijd verdeelde het vice-konink- 
rijk zich in verschillende staten. De groote man 
uit dit tijdperk was Simon Bolivar (zie aldaar), 
die, nadat hij de Spanjaarden uit Venezuela 
verdrongen had, Cundinamarca dwong toe te 
treden fot den door hem gestichten statenbond 
van Nieuw-Granada. In 1815—1816 onder- 
wierp echter generaal Pablo Murillo Nieuw-Gra- 
nada weer aan Spanje. In 1819 begon Bolivar, 
na zijn beroemden tocht over de Andes, het lan 
te bevrijden door zij overwinning bij de brug 
over de Boyaca. In November 1821 verlieten de 
Spanjaarden Nieuw-Granada, en ook Panama 
sloot zich bij den nieuwen staat aan. In Mei 
1821 vergaderde het Congres te San Rosario 
de Cucuta. Een Staatsregeling naar het voorbeeld 
der Noord-Amerikaansche kwam tot stand en 
Bolivar werd den Isten October 1821 tot pre- 
sident n. In oorlogstijd was Bolivar dic- 
tator en hij droeg door zijn imperialistische nei- 


27 


418 


ì er veel toe bij, dat de Columbische re- 
publiek niet lang stand hield. In 1830 moest de 
president zijn waardigheid neerl , Bolivia 
was reeds in 1825 afgevallen, in 1880 werd ook 
Venezuela zelfstandig. In 1881 vormden de 
midden-provinciën, onder Joaquin Mosquera, de 
republiek Nieuw-Granada, waarvan de grond- 
wet den 29sten Februari 1832 werd geprocla- 
meerd. De strijd tusschen liberalen en conser- 
vatieven E herhaaldelijk aanleiding tot revo- 
luties, welke den vooruitgang van het land te- 
enhielden en tengevolge hadden, dat de repu- 
bliek in 1858 in acht staten gesplitst werd. In 
1863 kreeg het land den naam van Vereenigde 
Staten van Columbia, De verschillende politie- 
ke richtingen der regeeringen van de afzonder- 
lijke staten had wederom revoluties tengevol- 
ge, totdat in 1880 Rafael Nufiex, de leider der 
gematigd liberale partij, president werd, die bij 
zijn herkiezing in 1884 geheel tot de conserva- 
tief-ultramontane richting overhelde. Na een 
beweging onder de liberalen in 1886 onderdrukt 
te hebben, wist hij in 1886 een nieuwe grond- 
wet, met overwegend centraliseerend karakter 
ìn te voeren. Door deze grondwet, die den 5den 
Augustus 1886 afgekondigd werd, is Columbia 
in negen departementen, in plaats van in af- 
zonderlijke staten, verdeeld, terwijl de staat 
Cundinamarca, waarin Bogota ligt, Bondeland 
(Distrito Federal) geworden is. Nufiex werd we- 
derom voor zes jaren tot president gekozen. In 
het grensconflict met Venezuela werden door het 
Spaansche regentschap, in plaats van Alfonsus 
XIII, die tot scheidsrechter gekozen was, de 
grenzen in 1891 bepaald. Na den dood van pre- 
sident Nuñex werd in 1894 Caro als zoodanig 
gekozen. Ofschoon de liberale partij dikwijls 
door revoluties getracht heeft het bewind in 
handen te krijgen, is de regeering nog steeds 
conservatief-clericaal. Het Congres, dat sedert 
1898 wegens de voortdurende onlusten. niet meer 
vergaderde, werd in 1903 weder bijeengeroepen 
en kwam toen met de Vereenigde Staten in con- 
flict over het Panamakanaal, hetgeen tengevol- 
ge had, dat Panama een afzonderlijke repu- 
bliek werd, waarvan de erkenning door Colum- 
bia geweigerd werd. 

Weliswaar trachtte president Rafael Reys, 
die met ingang van den letern Januari 1905 
voor 10 jaar tot hoofd der republiek gekozen 
was, de goede verstandhouding met de Ver- 
eenigde Staten van N.-Amerika te herstellen, 
maar zonder veel succes. Een verdrag, in 1909 
met de Unie gesloten, dat de erkenning van 
Panama's zelfstandigheid ten doel had, vond 
bij het wolk zoo weinig instemming, dat Reys 
reeds in Maart zijn ambt tijdelijk moest neerleg- 
gen. En toen de Kamerverkiezingen van Mei 
1909 de oppositie niet onbelangrijk versterkten, 
nam hij zijn ontslag en vertrok naar Londen. 
Pen revolutie, welke onderbusschen uitbrak, werd 
spoedig onderdrukt. Bij de presidentsverkiezing 
van den 3den Augustus bleef de vice-president 
en plaatsvervanger van Reys, Holguin, echter 
in de minderheid tegen den candidaat der op- 
standelingen, Gonzalez Valencia, en een poging 
tot opstand ten gunste van Holguin, door den 
legeraanvoerder van Bogota beproefd, bleef zon- 


COLUMBIA. 


der succes. De s 


panning met de Vereenigde 
ten mam weder toe en leidde tot allerlei 


wrij- 


vingen (doorvoerbelasting op Amerikaansch 
meel enz.). De onderlinge wedloop am de macht 
in de republiek en clericaal-conservatie- 


ven en liberalen leidde voor en na tot staatkun- 
dige woelingen. President Rafael Uribe y Uribe 
streefde daarom naar de vorming van een nieu- 
we partij, welke zoowel voor de binnenland- 
sche als de buitenlandsche staatkunde de nationa- 
le belangen tot richtsnoer zou aannemen. De ver- 
kiezing van een nieuwen- president had plaats in 
Juli 1910. De gekozene, Carlos E. Restrepo, aan- 
vaardde den den Augustus zijn ambt. Ook zijn 
bewind leidde nog niet tot rustiger toestanden. 
In December 1910 brak in Cartagena een op- 
roer uit, omdat aartsbisschop Brioschi kerke- 
goederen aan N.-Amerikanen had verkocht. Na 
bloedige uitspattingen moesten ten slotte de be- 
treffende overeenkomsten ongedaan gemaakt 
worden; de aartsbisschop vluchtte naar Pana- 
ma. In het midden van 1911 dreigde een con- 
flict met Peru, omdat Columbiaansche troepen 
onder generaal Gamboa het land om de Yapura 
bezetten en een inval deden op Peruaanech 
grondgebied. Generaal Gamboa werd door de 
Peruanen verslagen en gedwongen zich naar 
Manaos terug te trekken. Ofschoon de Peruaan- 
sche troepen niet verder doordrongen, was de 
oorlogzuchtige stemming in Columbia zoo E 
stegen, dat president Restrepo, die voor alles 
den vrede wilde handhaven, en het Peruaansch 
gezantschap te Bogota aan aanvallen bloot ston- 
den. Restrepo wilde, evenmin trouwens als de 
regeering van Peru, de Unie een voorwendsel 
tot interventie geven. Vandaar ook dat, toen 
staatssecretaris Knor in 1912 de republieken 
van Centraal-Amerika (zie aldaar) ging bezoe- 
ken, het gouvernement van Columbia hem ook 
uitnoodigde naar Bogota te komen. Teekenend 
voor de volksstemming was de moord op den 
Amerikaanschen consul te ena, W. B. 
Maemaster, in Augustus 1912, — hoewel Co- 
lumbia, en met reden, de politieke strekking 
hiervan ontkende. Aangezien de Vereenigde Sta- 
ten gaarne vóór de opening van het Panama- 
kanaal de twistpunten met Columbia bijgelegd 
wilden zien, namen zij met deze verklaring ge- 
noegen. Gedurende 1918 werden de onderhan- 
delingen over de Panama-aangelegenheden voort- 
gezet, die ten slotte in December 1918 tot een 
tractaat leidden, waarbij bepaald werd, dat 1°. 
de afscheiding van Panama in 1902 een oprecht 
tegenover Columbia was; 20. bij de opening van 
het Panama-Kanaal de Columbiaansche vlag ge- 
beschen, zou worden; 8o, de Columbiaaneche 
sche altijd vrij het kanaal mogen doorvaren; 
4o. Ae Deeg landgrens reiken zal tot 
de neutrale zone; 5°. de Unie aan Columbia 20 
millioen dollar schadevergoeding zal betalen; 
69. de rechtsaanspraken van Columbia op den 
Panama-spoorweg door een scheidsgerecht be- 
slist zullen worden. 

Literatuur: R. Nuñez en H. Jalhay, La répu- 
blique de Colombie. Geographie, histoire ete. 
(2de druk Brussel 1898); Reiss en Stübel, Rei- 
sen in Südamerika. Geologische Studien in der 
Republik Columbia (Berlijn 1892 v.v); O. Bür- 











COLUMBIA—COLUMBUS. 


ger, Reisen eines Naturforschere im tropischen 

üdamerika (Leipzig 1900); Serret, Voyage en 
Colombie (Parijs 1912); V. Restrepos, Etude 
sur les mines d'or et d'argent de la Colombie 
(in het Fransch door Jalhay, Brussel 1908); 
Beisstoanger, Im Lande der heiligen Seen. Rei- 
eebilder aus der Heimat der Chibaha-Indianer 
(Neurenberg 1911); Seruggs, The Colombian 
and Venezuelan republics (nieuwe druk Boston 
1905); J. L. Peter, Republie of Colombia (Lon- 
den 1906); H. Jalhay, La république de Co- 
dombie (Brussel 1909); C. R. Markham, The 
conquest of New-Granada (Londen 1912); P. 
J. Eder, Colombia (Londen 1918). 

Columbia is een district aan de Potomac, 
door de Noord-Amerikaansche staten Maryland 
(1788) en Virginia (1789) aan het Congres af- 
gestaan, om aldaar de bondshoofdstad Wa- 
shington te doen verrijzen. Het wordt ten Z.W. 
door de Potomac en aan de overige zijden door 
Maryland rened, is 180 v. km. groot en telt 
(1910) 331 069 inwoners. Het gebied wordt na- 
mens het Congres door drie „commigsioners” 
bestuurd. 

Columbia of Oregon, is een groote rivier 
in het W. van Noord-Amerika, ontspringt uit 
een klein meer, het Columbiameer, aan den voet 
van het Rotsgebergte, stroomt noordwestwaarts 
tot Boat Encampment, vervolgens zuidwaarts 
door de twee Arrowmeren en komt, nadat zij 
de Kootency en de Clarke's Fork heeft opgeno- 
men, bij Fort Shepherd in het gebied der Ver- 
eenigde Staten. Beneden Colville vormt zij wa- 
tervallen en etroomversnellingen, waaronder de 
17 m. hooge Kettle Falls, Hier neemt zij de uit 
het W. komende Spokane en de uit het N. ko- 
mende Okinakane op. Daar, waar de Snake Ri- 
ver in de Columbia stroomt, heeft deze een 
breedte van 1200 m. In westelijke richting ver- 
der stroomende, breekt de rivier door het Cas- 
cadengebergte heen. In haar mondingsgebied 
heeft zij een breedte van 11 km., maar de toe- 

werd belemmerd door zandbanken, totdat 
hierin door het aanbre var demmen ver- 
betering is gebracht. Bij een stroomgebied van 
772 000 v. km. en een lengte van 2250 km. is 
de Columbia slechts over een afstand van 965 
km. bevaarbaar, namelijk van de monding tot 
aan den voet der Cascades (190 km.), vandaar 
tot de Dalles (80 km.), verder tot aan de Priests 
Rapids (295 km.) en van Colville tot Boat En- 
campment (400 km.). Ook de Willamette, die 
zij in haar benedenloop opneemt, is bevaarbaar. 
De Columbia werd in 1792 door Gray ontdekt 
en in 1804 en 1805 door Lewis en Clarke nauw- 
keuriger onderzocht. 

Golumbia, de hoofdstad van den Noord- 
Amerikaanschen staat Zuid-Carolina, ligt op den 
oostelijken oever van de Congaree, die hier voor 
etoombooten bevaarbaar wordt. De stad heeft 
breede straten, een mooi capitool, stadhuis, 
markt, tuchthuis, krankzinnigengesticht, een 
universiteit, een belangrijken katoenhandel en 
(1910) 26319 inwoners. Zij is door spoorwegen 
met, de belangrijkste steden in den omtrek ver- 

en 


Columbia, een stad in het Lan 
caster in Penneylvanië, aan Kien: ed 


419 


met een 1866 m. lange brug, 54 km. beneden 
Harrisburg, heeft een levendi handel in 
hout en ijzerwaren en telt (1910) 11454 in- 
woners. 

Columbia is de hoofdstad van het graafschap 
Maury in Tennessee, op den linker oever van 
de Duck River, 55 km. ten Z.Z.W. van Nash- 
vine, met (1910) 0104 inwoners 5 eenige de 
ri tingen voor hooger onderwijs (Jacksoù Col- 
lege, Female Academy enz.). 

Columbiet of Niobiet, niobiumzuur ijzeroxy- 
duul, Fe Nbs Oe, is een mineraal, dat gewoon- 
lijk tot een bedrag van 80 % vermengd is met 
tantaliumzuurijzeroxyduult (zie Tantaliet). Het 
komt gewoonlijk voor in eterk glanzende, plat- 
te of korte zuilvormige rhombische kristallen 
en is bruin tot donkerzwart van kleur, De 
hardheid bedraagt 6, het soortelijk gewicht 5,4 
—6,4 Het wordt gevonden in „Beieren, Finland, 
Connecticut, Colorado, in graniet ingesldten; 
in Groenland bevindt het zich in kryolieth. . ` 

Columbretes of Slangeneilanden is 
naam van een groep eilanden in de Middelland- 
sche Zee, omstreeks 65 km. ten O. van de kust 
van Valencia. Deze groep behoort tot de Spaan- 
sche provincie Castellon de Ja Plana. Zij becht 
een vulkanischen bodem em diende in de Mide 
deleeuwen tot wijkplaats van zeeroovere. a 

Columbus, de hoofdstad van den Ameri- 
kaanschen staat Ohio, werd in 1812 gesticht en 
in 1884 tot een stad verheven. Zij ligt in een 
groote vlakte aan de Scioto en is door apoor- 
wegen met alle deelen der Unie verbonden. Of- 
schoon men er in 1860 slechts ruim 18000 in- 
woners telde, ie dit cijfer in 1910 tot 181 e 
geklommen. Men heeft er prachtige openbare 
gebouwen, zooals het capitool, het krankzinni- 
gengesticht enz. De industrie is zeer belangrijk, 
vooral de ijzerindustrie. Columbus heeft twee 
universiteiten en andere inrichtingen voor hoo: 
ger onderwijs. 

Columbus, de hoofdstad van het graaf- 
schap Muscogee in Georgia aan de bevaarbare 
Chattahoocheerivier en op de grens van Alaba- 
ma, heeft veel industrie en handel in katoen. 
Het aantal inwoners bedraagt (1910) 20 554. ` 

Columbus, Christophorus, in bet Itali- 
aa Colombo, in het Spaansch Christoval 
Colon, de ontdekker van Amerika, was de zoon 
van een lakenwever en werd tusschen den 2östen 
Mei 1446 en den 20sten Maart 1447 te Genus 
of te Savona geboren, waar hij werd opgeleid in 
het beroep zijns vaders. Later ondernam hij 
eenige reizen, O.a. naar den Levant en wel- 
licht ook naar IJsland. Te lússabon huwde hij 
(1477) met donna Felipa Moniz, de achter- 
kleindochter van Perestrello van Porto Santo, 
een kloek zeeman, van wien hij de eerste duis- 
tere mededeelingen kreeg omtrent in het W, 
gelegen eilanden en landen, hetgeen bij hem 
telijke wanting Tie China’ en Japan 4e be- 
westelijke richt ië, China en Japan - 
reiken. Toscanelli (1897—1482) had reeda in 
1474 in een brief de meening geopperd, dat 
Indië ook van het W. uit bereikt kan worden. 
Columbus kwam met Toscanelli in aanraking 
en kreeg kaarten en inlichtingen van hem. Zijn 
pogingen, om eerst in Portugal, daarna in 


420 


Spanje steun voor zijn plan te vinden, leden 
aanvankelijk echipbreuk. Hij wilde toen naar 
Frankrijk gaan, onderweg in het 
klooster La Rabida bij Palos, en werd hien, door 
bemiddeling var den abt van het klooster, door 
Isabella aangezocht, zijn plannen nader uiteen 
te zeiten, Hij kreeg na den val van Granada 
(Januari 1492) na eenige onderhandelingen van 
Isabella drie echepen met 120 matrozen be- 
mand en de toezegging, van de erfelijke waar- 
digheid van groot-admiraal en onderkoning van 
de gewesten, die hij ontdekken zou, een tiende 
deel der kroonopbrengsten van de te ontdek- 
ken landen, benevens het recht voor een acht- 
ete deel aan alle handelsondernemimgen op die 
landen te mogen deel nemen em meer andere 
buitensporige rechten. Den 3den Augustus 1492 
verliet hij, aam boord van het karveelschi 
„Santa Maria” met de „Pinta” en de Na, 
de haven vam Palos, bereikte 9 dagen later de 
Canarische Eilanden, waar hij den 24ásten 
Augustus een uitbarsting van den Piek van Te- 
neriffe waarnam, en stevende toen naar het on- 
bekende Westen. Toen zich echter na verloop 
van 8 weken nog land vertoonde, ontetond 
er ongenoegen 
drijvend wier en de afwijking van de neet- 
naald vervufden velen met angst, terwijl Co- 
lumbus een en ander als een gunstig verschijn- 
eel beschouwde, nadat hij eenige dagen te voren 
met blijdschap het oog gevestigd had op het 
eterrenbeeld „Het Zuider Kruis’. In de mee- 
ving, dat er zich teekenen opdeden van de na- 
bijheid van land, veranderde hij den Vden Oc- 
tober van richting en zette koers naar het Z.W.; 
anders zou hij in Noord-Amerika aangeland 
zijn. Den 1lder October maakte Columbus zijn 
vertrouweling Pedro Guitèrrezx opmerkzaam op 
van plaats veranderend licht aan den horizon, 
en om twee uur in den morgen zag Rodrigues 
Bermejo, een matroos van het vooruitzeilend 
echip, bij het hicht der maan het eerst de zan- 
dige kust. Den volgenden morgen was Colum- 
bus de eerste, die aan wal stapte; hij had in de 
eene hand zijn getrokken zwaard en in de an- 
dere de vaan van Castilië, en in naam van dat 
rijk nam hij, door zijn manschap ale onderko- 
ning igd, de Nieuwe Wereld in bezit. Hij 
was aangeland op Guanahani, een der Bahama- 
eilanden, en aaraan den naam van San Sal- 
vador (door de Engelschen Watling Isle gehee- 
ten). Op aanwijzing der inboorlingen, dat zich 
in het Z. een goudland bevond, stevende hij 
derwaarts en ontdekte dem 26sten October Cuba 
en den Gden December Haïti. Daar hij echter 
reeds één vaartuig verloren had en een tweede 
vermiste, nam hij het besluit, im persoon op 
zijn laatste echip het bericht der ontdekking 
over te brengen naar Spanje. 

Hij liet 39 vrijwilligers achter en aanvaardde 
den 16den Januari 1493 den terugtocht. Op 
den tweeden dag vond hij het vermiste vaartuig 
terug, maar had zulk een storm te verduren, 
dat hem redding bijkans onmogelijk scheen, 
waarom hij het bericht zijner ontdekking in 
een vat deed kuipen en aan de golven 'toever- 
trouwde. Hij bereikte echter den 4den Maart 
den mond van de Taag en liep den 15den daar- 


er het volk. Groote massa’s | die 


COLUMBUS. 


aanvolgende onder het gelui der klokken die ha- 
ver van Palos binnen. In het midden van April 
hield hij een plechtigen intocht in Barcelona, 
waar koning Ferdinand verblijf hield. De voort- 
brengselen der Nieuwe Wereld werden door 
voor hem uitgaande dienaren gedragen, waar- 
na hem in tegenwoordigheid des konings een 
zetel werd aangewezen naast den troon, waar 
hij zittend verslag mocht geven van zijn ontdek- 
king. Onder goedkeuring van den paus werd 
bij het verdrag van Tordesillas (7 Juni 1494) 
een grenslijn getrokken tusschen het Portugee- 
sche en het Spaansche ontdekkingsgebied en wel 
op 370 mijlen ten W. van de Azoren en de Kaap 
erdische eilanden. 

Niet alleen werd Columbus tot grande van 
Spanje verheven, maar men stelde hem ook aan 
het hoofd eener vloot van 17 schepen met 1500 
man tot het doen eener tweede reis. Den 23sten 
September stak hij van Cadix in zee, ontdekte 
in het begin van November de eilanden Domi- 
nica, Marie Galante, Guadeloupe, Antigua, Mont- 
serrat, Saba, St. Bartholomaeo, St. Martin en 
Portorico, en bereikte den 22sten November 
Haïti (Hispaniola), waar hij een stad stichtte, 
e ter eere der koningin Isabella werd ge- 
noemd. Daarna bezocht hij op, een reis, die 5 
maanden duurde, Jamaïca en Portorico en vond 
bij zijn terugkeer zijn broeder Bartolomeo, die 
met eem voorraad levensmiddelen aangekomen 
was. Inmiddels ontstond bij de metgezellen van 
Columbus groote ontevredenheid. Zij hadden 
zich gevleid met de hoop, dat zij in de Nieuwe 
Wereld. zonder eenige moeite onmetelijke rijk- 
dommen zouden vergaderen, en vonden niets 
dan moeilijkheden. en ellende, zoodat zij zich 
door laster op den onderkoning zochten te wre- 
ken en aan het Spaansche Hof valsche voorstel- 
lingen gaven van den toestand des lands. Co- 
lumbus was van oordeel, dat hij zijn lasteraars 
het best kon beschamen door aan zijn gebie- 
ders de echatten der Nieuwe Wereld te vertoo- 
nen, zoodat hij zooveel goud als slechts moge- 
lijk was, niet altijd zonder maatregelen van ge- 
weld, door de inboorlingen liet bijeenbrengen. 
Inmiddels verscheen Juan A 0, zijn persoon- 
lijke vijand, om de ingebrachte beschuldigingen 
te onderzoeken. De onderkoning, die het bene- 
den zijn waardigheid achtte, in het land, waar 
hij heerschappij voerde, voor een rechtbank te 
verschijnen, be zijn broeder Bartolomeo 
tot zijn plaatsvervanger, ging den 10den Maart 
1496 met 225 Spanjaarden naar het vaderland 
onder zeil en vernietigde door zijn tegenwoor- 

igheid en door de medegebrachte schatten al 
de aantijgingen van zijn vijanden. 

De politieke tenissen in Spanje en 
hoofdzakelijk de dood van den troonopvolger 
don Juan vertraagden de derde reis, zoodat Ca- 
lumbus eerst den 30sten Mei 1498 met 6 sche- 
pen van San Lucar de Barrameda naar het 
nieuwe werelddeel kon vertrekken. Men had 
echter zijn vaartuigen met tuchthuisboeven be- 
mand, een maatregel, waaraan Columbus in een 
oogenblik van onbedachtzaamheid zijn goed- 
keuring geschonken had. Drie schepen zond hij 
langs den kortsten weg naar Hispaniola, en met 
de drie andere begaf hij zich op een nieuwe ont- 


COLUMBUS. 


dekkingareis. Dit den stroom tusschen het 
rini en aartegenover gel 

kust maakte hij de juiste gevolgtrekking, dat 
hij zieh nabij den mond van een rivier (de Ori- 
noco) bevond, die te groot was, om aan een 
eiland te kunnen toebehooren, zoodat hij naar 
het westen stevende en weldra het vasteland 
ontdekte. Nu zijn koers noordwaarts nemend, 
bereikte hij eerst een eiland, dat hij wegens de 
daar aanwezige parels „Margarita noemde, en 
begaf zich vervolgens naar Hispaniola. Hij vond 
er de kolonisten der nieuwe stad San Domingo 
in groote spamming, omdat hun gouddorst niet 
bevredigd werd. Columbus verdeelde daarop de 


landen em de inboorlingen, en deze stap, 
in alle Spaansche-Amerikaansche koloniën na- 
gevolgd. leidde tot vernietiging der oorspron- 
elijke bewoners. 
Intusschen de vijanden van Co- 
lumbus den koning van Spanje met nieuwe 
lachten, ja, men legde hem ten laste, dat 
hij in de Nieuwe Wereld een onafhankelijk ge- 
bied wilde stichten. Ferdinand en zelfs lsabel- 
la edhemen er ten slotte geloof aan te slaan, en 
weldra vertrok Francisco Bovadilla met een ot. 
breide volmacht naar Hispaniola. Bij zijn aan- 
t aldaar deed hij Columbus en zijn beide 
broeders in boeien elaan en naar Spanje voe- 
ren. Met waardigheid werduurde Columbus 
dien hoon en mel uit Cadix (25 November 
1500) in een brief aan der koning en koningin, 
welke beleedigingen hij had ondergaan. 
welwillend antwoord noodigde hem ten Hove, 
waar de vorstelijke pensonen hem met de ge- 
wone onderscheiding ontvingem Columbus 
rechtvaardigde zich op een eenvoudige wijze, 
werd volkomen vrijgesproken en zou in zijn 
vroegere waardigheid hersteld worden, ja, de 
koning gelastte, dat Bovadilla zou vorden age 
zet en in zijn plaats Ovando, een onpartijdig 
man, tot stadhouder benoemd. De vroegere 
waardigheid Columbus echter ni terug. 
De gezindheid des konings onderging n.l. 
w eene volslagen verandering. Men sprak 
van groote toerustingen tot een nieuwen tocht, 
en zond inmiddels Nicolao de Ovando y Lares 


zijn grootsch 
gen; meende namelijk, dat het door hem 
ontdekte land tot het vasteland van Azië be- 
hoorde, zoodat hij er niet aan twijfelde, of hij 
zou door de een of andere zee-engte een weg 
naar Oost-Indië vinden, vanwaar kort te voren 
een rijk beladen Portugeesche vloot was terug- 


gekeerd. 

Met 4 slechte schepen, door het Hof voor zijn 
onderneming Së, en met 150 man ging 
hij den 1lden Mei 1502 met zijn broeder Bar- 
tolomeo en zijn zoon Fernando van Cadix onder 
zeil en kwam, in strijd met zijn wensch, den 
25sten Juni voor Sam ingo, waar hij vruch- 
teloos vergunning verzocht, binnen te loopen en 
zijn schepen te herstellen, alsmede om een ne- 


derenden storm af te wachten. Toch vond hij | be 


eid, aan zijn klein eskader in den vol- 
en nacht een veilige wijkplaats te bezor- 


ge 


421 


gen, terwijl een Spaansche vloot van 18 sche- 
pen nagenoeg geheel en al vernietigd werd. 
Columbus stevende nu langs de kust van 
Midden-Amerika tot aan Punta de San Blas op 
de landengte van Panama. Twee van zijn eche- 
pen werden door storm vernield en de twee an- 
dere leden schipbreuk nabij Jamaïca, waar hij 
ternauwernood het leven redde. Hij wist eeni- 
ge kano's van de inboorlingen te verkrijgen en 
overreedde 2 van zijn bekwaamste zeelieden, den 
tocht naar Hi iola te wagen em aan den 
stadhouder bericht te geven van zijn toestand. 
Er gingen maanden voorbij, voordat er eenige 


redding opdaagde. Zijn reiegenooten waren o 
hem wverbittend, dein meer dan eenma 


met het gevaar, en hij wist eteeds nieuwe 
bronnen te vinden. totale maansverduis- 
tering (29 Februari 1504) gebruikte hij als 
middel, om de Indianen met den toorn der go- 
den te bedreigen, indien zij in hun vijand 
houding bleven volharden. De maan zou de be- 
dreiging bevestigen, en toen de maansverduis- 
tering werkelijk plaats p, werden de Indi- 
anen met schrik verv en boden hem dmie- 
lend aan, wat hij van hen vroeg. Pindelijk 
daagde er redding: de beide stou ige zee- 
lieden hadden Hispaniola bereikt, doch bij den 
stadhouder geen gehoor gevonden. Ten laatste 
was het hun gelukt een echip te huren; Ovando 
voegde er een bij, en na verloop van een jaar 
kon Columbus met zij ers Jamaïca verla- 
ten (28 Juni 1504). Hij stevende naar San Do- 
mingo, om zijn vaartuig te herstellen, en ver- 
volgens naar Spanje, waar hij den 7den Novem- 
ber ziek te San Lmcar aankwam. Isabella was 
intusschen overleden, en Columbus verzocht te 
vergeefs van Ferdinand de vervulling der oor- 
spronkelijke beloften. Hij overleed te Valladolid 
den 20eten Mei 1506. 

Zijn stoffelijk overschot werd in het Francis- 
kaner klooster te Valladolid bijgezet, doch in 
1509 maar het Karthuizer klooster Las Cuévas 
te Sevilla vervoerd, waar Ferdinand de Katho- 
lieke een gedenkteeen te zijner eer deed ver- 
rijzen. In 1536 bracht men het echter met het 
lijk van zijn zoon Diego naar de hoofdkerk van 
San Domingo op Haïti en in 1795 naar Havana 
op Cuba over, waar het stoffelijk overschot van 
den grooten ontdekker werd bijgezet. In 1899 
toen Cuba onafhankelijk werd, werd de zerk 
naar de kathedraal te Sevilla overgebracht. Op 
den 400-jarigen gedenkdag der ontdekking van 
Amerika (October 1892) hadden overal groote 
feestelijkheden ter eere van Columbus plaats. 
Gedenkteekenen zijn voor hem te Genua (door 
Canzio, 1862), te Merico (door Cordier, 1874) 
voor het klooster La Rabida en te New-York 
(door C. Russo, 1892) opgericht. 

Columbus had twee broeders en twee zonen 
nevens een zuster. Zijn oudere broeder Barto- 
lomeo Colon was eveneens een zeeman en had 
zich reeds als kaartteekenaar te Lissabon een 





422 


goeden naam verworven, toen Christophorus 
zich op zijn ontdekkingsreis begaf. Hij werd 
vervolgens adelantado "ond uverneur) van 
Hispaniola, etichtte de stad Domingo en 
overleed als directeur der mijnen op Cuba in 
1514. De tweede broeder, Diego Colon ge- 
naamd, bevond zich in 1495 op Haïti, en werd 
later voorzitter van den raad van Castilië. De 
jongste zoon van Columbus, Fernando gehee- 
ten, werd den Lden Augustus 1488 buiten 
hwwelijk geboren en had een adellijke Spaan- 
sche dame uit Cordova tot moeder. Op 18-jari- 
gen leeftijd vergezelde hij zijn vader op diens 
4de reis en werd 6 jaar later page bij den in- 
fant don Juan en vervolgens bij koningin Isa- 
bella. Nadat hij met zijn broeder Diego in 1509 
Harti bezocht en een reis door Europa vol- 
bracht had, besloot hij den levensloop van zijn 
vader te beschrijven. Hiertoe betrok hij een kas- 
teel aan den oever der Guadalquivir, waar hij 
een ij bijeenbracht van 12000 deelen, die 
hij bij uiterste wilsbeschikking aan een klooster 
te Sevilla toewees, en overleed in 1539. Of hij 
de levensbeschriijjving van zijn vader zelf ge- 
schreven heeft, is zeer twijfelachtig. 

De oudste zoon van Columbus, geboren tus- 
schen 1480 en 1482 en Diego genaamd, was se- 
dert 1493 eerst page bij den infant don Juan 
en vervolgens bij Isabella. Nadat hij zijn vader 
op de tweede reis vergezeld had, bleef hij im 
Spanje, om er de belangen van dezen tegen- 
over diens vijanden te behartigen. Na den dood 
van Columbus zorgde hij gedurende 20 jaar voor 
de staatkundi ontwikkeling der eilanden Hai- 
ti, Jamaïca, Cuba en Portorico. Zijn vrouw be- 
hoorde tot een aanzienlijk Spaansch geslacht, 
en hij werd bij herhaling als gouverneur van 
Indië naar Haïti gezonden; maar zijn zachtmoe- 
dig karakter gaf aan zijn vijanden telkens ge- 
legenheid, om zijn terugroeping te bewerken. 
Hij overleed in Spanje den 23sten Februari 
1526. Diens oudste zoon, Luïs Colon, ontving 
reeds vroeg den titel van admiraal van Indië, 
vertoefde op Haïti, doch stond den titel van 
onderkoning met de daaraan verbonden rech- 
ten af aan keizer Karel V, die hem daarvoor 
dien van hertog van Veraguas en markies van 
Jamaïca schonk met een aanzienlijk jaargeld; 
in plaats van het hertogdom Veragua kreeg 
hij de stad La Vega op Jamaïca. Toen hij in 
1572 te Genua overleden was, viel die titel ten 
deel aan den zoon zijns broeders, en met dezen 
is de mannelijke nakomelingsohap van den we- 
reldontdekker uitgestorven (1576). 

Het dagboek van den eersten tocht van Co- 
lumbus, door hem zelf opgesteld, is later in de 
„Viajes de los Españoles” (1825—1837, 5 dln.) 
door Navarrete uitgegeven, en een „Raccolta 
completa” der werken van Columbus werd in 
1864 door Torre bezorgd. „Select letters of Co- 
lumbue” gaf Major uit (1892). 

Literatuur: Washington Irving, History of 
the life and voyages of Christopher Columbus 
(Londen 1827—1828); Henry Harrisse, Chris- 
tophe Colomb, son origine, sa vie, ses voyages, 
sa famille et ses descendants (Parijs 1884); de- 
zelfde, Chaistophe Colomb devant l'histoire 
(Parijs 1892); Justin Winsor, Christopher Oo- 


COLUMBUS-—COLUMNEA. 


lumbus and how he received and imparted the 
spirit of discovery (Cambridge, Mass., 1891); 
S. Ruge, Christoph Columbus (2de druk Dres- 
der 1902); A. Fournier, Histoire de la vie et 
des voyages de lamiral Christophe Colomb 
(Parijs 1894); John Boyd Thatcher, Christo- 
pher Columbus (New-York 1903—1904); Vi- 
gnaud, Etudes critiques sur la vie de Colomb 
avant ses découvertes (Parijs 1905); Filson 
Young, Christopher Columbus and the New 
World of his discovery (Londen 1906). 

Columella (Latijn zuiltje) is de naam 
van een min of meer staafvormig orgaan, het 
uiteinde van de steel van een vruchtdrager, dat 
in dien vruchtdrager oprijst, of ook wel het 
middelste deel van een sporedoosje. Zoo vindt 
men een columella bij sommige Myzomyceten 
(slijmzwammen), bij de Zygomyceten, waartoe 
de bekende Mucor mucedo behoort en onder de 
Mossen bij sommige Levermossen en bij alle 
Loofmossen. 

Columella, Lucius Junius Moderatus, een 
Latijnech schrijver over zaken van landbouw, 
werd geboren te Cadix, heeft zich vermoedelijk 
eenigen tid in Syrië opgehouden en schijnt 
hier overleden te zijn. Hij schreef: „De re rus- 
tica” in 12 boeken; het 10de, getiteld „De cul- 
tu hortorum”, is in hexameters vervat en kan 
als een vervolg op de „Georgica’ van Virgilius 
worden beschouwd. Voorts schreef hij: „De ar- 
boribus” tot een nadere verklaring van het 
5de boek. Beide werken zijn door Gesner (1735 
en 1773), door Schneider (1794 —1797) en door 
Lundström (1897) ui ven. 

Columna is de Latijnsche naam voor zuil. 
Vrij staande zuilen werden door Grieken en 
Romeinen als herinnering aan belangrijke ge- 
beurtenissen opgericht. Voorbeelden daarvan 
zijn de zuil ter herinnering aan den elag bij 
Platea, en, te Rome, de Columna Rostrata, een 
met de voorstevens van schepen versierde zuil 
ter herinnering aan de overwinning op zee van 
C. Duilius; verder de eerezuilen voor Trajanus 
en Marcus Aurelius aldaar. 

Columna Trajana of Zuil van Trajanus 
is de naam der Dorische zuil, die zich thans 
nog te Rome op haar oorspronkelijke plaats 
verheft, ter herinnering aan de veldtochten van 
keizer Trajanus in den oorlog tegen de Daciërs. 
Zij is 29,5 m. hoog en heeft van onderen een 
middellijn van 3,6 en van boven een van 3,3 
m., en bestaat uit 34 stukken wit marmer, van 
welke 23 tot de schacht behooren, welke bedekt 
is met reliëfs, die zich als een lint om haar 
heen slingeren. Die reliëfs stellen de krijgs- 
tochten voor van Trajanus tegen de Daciërs. 
Het vierkante voetstuk is met prachtige tro- 
feeën versierd en van een opschrift voorzien. 
Het beeld des keizers op de zuil is later door 
dat van den apostel Petrus vervangen. 

Columnea L. ie de naam van een planten- 
geslacht uit de familie der Gesnereaceeën, ge- 
heeten naar den Italiaansdhen geleerde: Fabio 
Colonna (geb. in 1567 en overleden in 1650). 
Het onderscheidt zich door een 5-deeligen kelk, 
door een buisvormige bloemkroon met een ge- 
welfde boven- en een 8-epletige onderlip, door 
paaragewijs verbonden helmknoppen en een 2- 





COLUMNEA—COLVIUS. 423 


hokkige, veelzadige bes. Het omvat heesters uit 
de keerkringslanden en ‘hieronder bevinden zidh 
onderscheiden fraaie sierplanten, zooals C. coc- 
cinea Hort. Berol, die 1 m. hoog wordt en 
prachtige, scharlakenroode bloemen draagt; C. 
scandens L. wt Guyana met dergelijke bloemen; 
0: aureo nitens Hook. en C. rotundifolia S o- 
å 8b. 

Oolumniferen is een plantenorde uit de 
groep der Planten met losbladige bloemkroon 
(Choripetalen), behoorende tot de klasse der 
Tweezaadlobbigen (Dicotylen). De bloem 
is hypogynisch (vruchtbeginsel dus bovenstan- 
dig), regelmatig; kelk en bloemkroon 5-tallig; 
meeldraden meest één- of véélbroederig, d. w. z. 
meeldraden tot één of verscheidene bundels 
vergroeid; vruchtbeginsel twee- of meerhok- 
kig. Tot deze orde behooren de volgende fami- 
liën: Tiltaceeën (Ländeachtigen), Stercu- 
liaceeën en Malvaceeën (Kaasjeskruid- 
achtágen). 

Tot de Tiliaceeën behooren een tweetal Ne- 
derlandsche soorten: T. ulmifolia (parvifolia), 
Kleinbladige Linde, en T. platyphyllus (gran- 
difolia), Grootbladige Linde. Een geslacht, 
Corchorus, oorspronkelijk thuis behoorende in 
Oost-Indië, maar tegenwoondig ook aangekweekt 
in Algiers, Fransch Guyana en o uritius, 
levent de bekende jute, die tot koffie- en rijst- 
zakken wordt verwerkt; vooral de beide soor- 
ten C. olitorius en C. capsularis worden hier- 
toe gebruikt. De jute laat zidh tot fijne weef- 
sels verwerken. In ons land bestaan jutespin- 
nerijen en juteweverijen, doch het grootste ge- 
deelte, dat in Europa wordt ingevoerd, wordt 
in Dundee verwerkt. De jutesoorten zijn éénja- 
rige planten, die een hoogte van 3 tot 4 m. en 
een dikte van 13 mm. bereiken. De afscheiding 
van den bast heeft op dezelfde wijze plaats als 
bij de hennep; de aldus afgesdhrilde bast komt 
in zijn volle lengte in den handel, waar men de 
volgende soorten onderscheidt: serajgunge, ne- 
rajgunge, dacca, daisen (crown), dowrahjute, 
rejections en cuttings. De goede jute bazit een 
helle, witgele kleur, hoogen glans, een zekeren 
graad van weekheid en groote gelijkmatigheid. 
De jutevezel vormt een cellenbundel, waarvan 
de wanden: dik zijn, zoodat bij het uitdrogen de 
oorspronkelijke vorm bewaard blijft. Bij C. Oli- 
torius is de oorspronkelijke holte van de cel 


zelfs dicht id en is de vezel dus massief. 
Tot de Sterculiaceeën behoort de cacaoboom 
(zie aldaar). 


Tot de Malvaceeën behooren het bekende Kaas- 
jeskruid, in ons land vertegenwoordigd door 
een 7-tal soorten, o.a. Malva sylvestris L. (Grool 
Kaasjeskruid); en M. neglecta Wallr. (Klein 
Kaasjeskruid); voorte het geslacht Althaea, 
waarvan A. officinalis (Gewone Heemst) in- 
lamdsch is en Althaea rosea (Stokroos) een alge- 
meen bekende sierplant is; en eindelijk het tro- 
pisdhe geslacht Gossypium. Onder het groot 
aantal soorten, welke tot dit geslacht behooren, 
worden hoofdzakelijk een 5-tal voor de techniek 
verbouwd; het zijn: G. herbaceum (indicum) 
van 1,5 tot 2 m. hoogte, met nog een groot 
aantal ondersoorten; G. herbaceum (West-Indi- 
sche G.) van 2 tot 5 m. hoog; G. peruvianum 


8 tot 5 m. hoog; G. arboreum tot 7 m. hoog en 
G. religiosum slechts 1 m. hoog, die de Nan- 
kingkatoen levert. 

De 3- tot 5 hokkige vrucht van Gossypium 
springt met 3 tot 5 kleppen open en bevat 3 
tot 8 zaden van de grootte eener kleine erwt 
in elk hokje. Deze zaden zijn van een lang zaad- 
pluis voorzien. Tegen dat de vrucht rijp 1s, zijn 
deze haren zoo lang geworden en daardoor zoo 
in volume toegenomen, dat zij langzamerhand 
de vruchtkleppen doen uiteenwijken en als een 
wollige massa naar buiten treden. Naar de leng- 
te der haren verdeelt men de katoen in langsta- 
pelige (20 tot 38 mm.) en kortstapelige (van 20 
tot 15 mm). Na het verwijderen der zaden (en- 
greneeren) wordt de katoen tot balen gepakt en 
komt zoo in den handel. Zie verder Katoen. 

Colutea L. is de naam van een planten- 
geslacht uit de familie der Vlinderbloe- 
migen (Papilionaceeën). Het onderscheidt zich 
door een 5-tandigen kelk, een groote vlag en 
een gesteelde, eivormige, opgeblazen peul. Het 
omvat heesters met oneven gevinde bladeren 
en schaars van bloemen voorziene trossen, van 


welke sommige als geneeskrachtige, andere als ` 


sierplanten bekend zijn. Van de soorten noe- 
men wij: O. arborescens L., die 2 tot 4 m. hoog 
wordt, in Midden-Europa tot Noord-Afrika en 
Klein-Azië te huis behoort, in Midden-Europa 
als sierplant wordt gekweekt en bloemtrossen 
met 6 gele bloemen draagt. De blaadjes worden 
soms in plaats van senmebladeren gebruikt, en 
de bittere zaden werken als braakmiddel. De 
bloemen, bladeren en takken geven met aluin 
een lichtgele kleur. C. orientalis Miller 1759 
een heester met roode bloemen, groeit in het 
zuiden van Europa. Verder komen nog voor: C. 
brevialata Lange, uit Zuid-Frankrijk; C. lon- 
gialata Kochne uit Klein-Azië, C. Media 
Wildenord, een natuurlijke hybride van 
arborescens en orientalis; ©. halepica La- 
marck em C. melanocalyz uit Klein-Azië. 
Colville, Sir H. E., generaal-majoor in 
het Engelsche leger, werd den 10den Juli 1852 
te Leicestershire geborer en trad in 1870 in 
Britschen krijgsdienst. In 1879 deed hij een reis 
van Fez naar Oedsja en de grens van Algerië, 
diende vervolgene een paar jaren in Britsch 
Zuid-Afrika en verrichtte in 1883 een opmeting 
tusschen de Golf van Akaba en de Doode Zee, 
waarop hij in dienst trad van het Intelligence 
Department in Soedan. Hier werd hij belast 
met het opstellen van het officiëele verslag om- 
trent de gebeurtenissen in den Soedan. In 1893 
diende hij in Birma en epeelde daarna een be- 
langrijke rol bij de vestiging van het Britsche 
gezag in Oeganda. In 1895 stond hij aan het 
hoofd der expeditie tegen den vorst van Oeny- 
oro. Aan den jongsten Boerenoorlog nam hij 
deel als commandant der Ade divisie. Den 24sten 
November 1907 kwam hij door een automobiel- 
ongeluk te Frimley om het leven. Van zijn ge- 
schriften noemen wij: „A ride in Petticoats 
and Slippers” (1880), „The Accursed Land” 
(1884). „History of the Nile Campaigns” (1889) 
en „The Land of the Nile Springs” (1896). 
Colvius. Andreas, een Nederlandsch ge- 
leerde, geboren te Dordrecht im 1594, studeer- 


424 


de te Leiden in de theologie en werd eerst - 
dikant te Rijsoort bij recht en daame Lot. 
rediker bij de ambassade te Venetië. Hier bleef 
bij 7 jaar, werd daarna leeraar bij de Waalsahe 
te de Dordrecht en overleed den leten 

1671. Hij was er curator der Latijnsche 
school, bracht een groote verzameling natuur- 
lijke zeldzaamheden bijeen en gaf, naar het La- 
Dim van Paolo Sarpi, in het Ticht: „De metome 
van de Inquisitie, ende in "t bijsoandere, hoe de- 
slve in het gebiedt van Venetiën onderhouden 
wondt” (1651). 

Colijn, Hendrikus, den 22steņ Juni 1869 
te Haarlemmermeer geboren, ward in 1892 be- 
noemd tot 2de luitenant bij het wapen der In- 
fanterie van het Ned. Indisch beger en nam deel 
aan de expeditie tegen Lombok, waar hij bij de 


bestorming van Tjakranegara dep 18dem No- 
vember 1894 de Militaire Willemsorde 4de kl. | luchtvaar 


verwierf. In het begin van 1895 van Lombok 
rd, volgde in Mei van dat jaar zijn 

Lem bij de in Atjeh, 

waar hij deel nam aan verschillende gevechten, 
die het gevolg waren van ons actief optreden 
na het verraat van Toekoe Oemar in Maart 
1896. In 1897 maakte hij deel uit van de groep 
van officieren, walke An het halfbedwongen land 
belast werden met het burgerlijk bestuur over 
bepaalde deelen van het veroverde grondgebied. 
Achtereenvolgens werd door hem het bestuur 
evoerd over het eiland Poeloe Weh, de Kee 
er XXV en XXII Moekims en het Zuidelijk 
deel der Westkust van Atjeh. Voor de ads mili- 
tair in die betrekkingen bewezen diensten werd 
hij in 1900 begiftigd met de eeresabel voor be- 
toonde: dapperheid en in 1901 bij keuze bevor- 
derd tot kapitein, met geli tijdige benoeming 
tot adjudant van den Civiel er Militair Gou- 
verneur van Atjeh en Ond., luibenant-generaal 
J. B. van Heutsz. In die betrekking werd hem 
van tijd tot tijd het bevel over mobiele calon- 
nes met opdrachten Tagen, voor 
de vervulling waarvan hem in 1903 de Mil. 
Willemsorde 3de kl. te beurt viel. In het jaar 
1908 werd hij tevens belast met het burgerlijk 
gezag over een deel der Noordkust van Atjeh, 
waar zich destijde de voormaaanste hoofden der 
verzetspartij, onder wie Panglima Polim, op- 


Na deze hoofden tot onderwerping te | Armen 


hebben gebracht, voerde hij nog een korten tijd 
het burgerlijk bestuur over een gedeelte der 
Pedirvallei en vertrok in Mei 1904 naar Euro- 
pa, om reeds begin September den nieuw be- 
noemden Gouwverneur-Generaal Van Heutsz aks 
adjudant naar Indië te vergezellen. Van Octo- 
ber 1904 tot April 1905 was hij werkzaam als 
assistent-resident van de pas onderworpen Ga- 
joe- en Alaslanden em werd daarna door den 
Gouv.-Gen. Van Heutsz belast met verschillen- 
de bestuursopdrachten naar de onderscheidene 
deelen der Buitenbezittingen. Twee jaar later 
verliet hij, onder gelijktijdige toekenning van 
den rang van majoor, voorgoed den miltairen 
dienst en wend benoemd als eecretaris van het 
gouvernement van Nederlandsch-Indië. Na een 
jaar lang ook werkzaam te zijn geweest ale ad- 
junet-regeeringscommissaris voor de decentrali- 
satie, werd in 1908 het ambt van adviseur voor 


de bestuurszaken der Buitenbezittimgen in het 
leven geroepen, waarin hij de eerste titularis 
was. Bij de ne verkiezingen in 1909 tot 
Lid der Tweede Kamer voor bet district Sneek 
gekozen, volgde dem 4dem Januari 1911 zijn be- 
noemimg tat Minister van O . 

Onder de wetten, tijdens zijn bewind tot etand 
gekomen, moeten in de eerste plaats worden 
noemd de Militiewet (ingediend den 28sten Fe- 
bruari 1911, aangenomen door de Tweede Kamer 
den 23sten November 1911 en door de Eerste Ka- 
mer den letem Februari 1912), de m- 
wet van den 2ôsten April 1913 en de Land- 
weerwet van dem Zäeten April 1913, terwijl 
daammevene zijn te vermelden verschillende aam- 
genomen. voorstelden tot belangrijke uitbreiding 
van den munitievoorraad voor de infanterie en 
artillerie, de aanvankelijke reorganisatie van de 

bvaant, de fing van enwagens 
voor het veldleger, waardoor de mobiliteit der 
troepen verhoogd werd; een nieuwe organisatie 
van het deger en verbetering van tractementen 
en pensioenen vam officieren. Eindelijk towam 
onder zijn bewind een verbetering van de kust- 
verdediging tot etand. . 

In Mei 1912 wend hij ad interim belast met 
de portefeuille van, Marine, welke hij tot het af- 
treden van het kabinet-Heemskerk (den 20eten 
Augustus 1913) voerde. Hier is melding te ma- 
ken van de instelling vande commissie voor de 
Indische defensie, waarvan hij ondervoorzitter 
was. 

Na een reie te hebben gemaakt door China 
en Indië opnieuw te hebben bezocht, trad hij 
den isten rt 1914 op ales directeur der Ba- 
taafsche Petroleummaatschappij en wend den 
15den September d. ae, gekozen tot lid van de 
Eerste Kamer voor de provincie Gelderland. 

Comacchio, het oude Comacula, ie een 
kleine stad in Italiaanedhe provincie Ferre- 

À 12 202 inwo- 


woners vacca, nd. im de ila- 
gunen, door de monden der Po gevormd. 

Comana Ponton, een bloeiende stad der 
Oudheid im en be Galatious, aan de, Iris 
elegen en het mi unt van den 
me was haar roem vooral verschuldi 
aan den prachtigen tempel der Artemis T'aurica 
(Taurisdhe Diana), zich aldaar op een 
rots verhief en waarvan de opperpriester de 
tweede persoon in het land was en over den 
tempel onbeperkte macht uitoefende. De bouw- 
vallen der etat liggen bij Gumenek, niet ver 
van Tokat. 

Ook in het oude Comana Chryse, de hoofdstad 
van Cappadocië en aan de Sarus in eon di 
dal van den Anti-Taurue gelegen, bevond gi 
een tempel, aan die godin gewijd. 

Gomanchen of Comanches is de naam van 
een Indianenstem, die in Noord-Amerika vroe- 
ger een groot deel van het gebied van Texas 
en Nieuw-Merico bewoonde en met de Sjosjonen 
tot den noordelijken tak van den Uto-Azteki- 
schen taalstam behoort. Vroeger waren de Co- 
manchen, wier aantal in het midden der 19de 
eeuw op 12000 geschat wend, als een oorlog- 


OOMANCHEN-—-COMBEROUSSE. 


zuchtig muitenvolk zeer gevreesd. In de oono- 
gen met de Dei in "1867 en 1874 tot onderwer- 


‚ ijo begonnen veeteelt en 
ES Ser te drijven. Tegenwoordig leven mog 
ongeveer 1600 teen wan den etam in het Indi- 
moere Het staatsbestuur is niet zeer 
gew re stam Z opperhoo 
De vrouwew hebben veel Aëkeet, nke de 
veelwijverij. De Comancdhem aanbidden. de zon 
als den schepper en vereeren ook slangen en hon- 

D. 

„Comarca di Roma was vóór de vorming 

bet koninkrijk Italië dat gedeelte van den 
Kerkelijken Staat, hetwelk zich in den omtrek 
van Rome bevond. Het telde op nagenoeg 4500 
v. km. 10 steden en mim 325 000 inwoners. 
Oomarum. Zie Waterbezie. 
Comayagua departement van dew Cen- 
ikaanschem staat Honduras, heeft on- 
geveer "20 000 inwoners en bezit vele bouwval- 
Jen van oude steden, ‘waaronder die van Tenam- 
pua (Puéblo-Viéjo) de merkwaardigste zijn. 

P Comayagua of Concepcion de Comaya- 
gua, de hoofdstad van het departement Comaya- 
gua, was tot 1880 de hoofdstad van den Cen- 

traal-Amerikaansdhen staat Honduras, ligt 650 

m. boven den zeespiegel in een vruchtbaar dal, 
telt ongeveer 3000 i inwoners, heeft een mooie 
kathedraal en weinig verleer. De stad, in -1540 
aan de Humuya gesticht, heette aanvankelijk 
Valladolid la Nuáva en verd in 1561 de zetel 
van ær bieschop. Toen zij aich loarulote van de 
Spaansche heerechappij, waren er 18000 inwo- 
ners; dit getal zonk gedurende den burgeroor- 
log tat 2000. 


Comba, Emilio, een Italiaansch kerkhisto- 
rious, werd in 1839 te San Germano geboren, 
studeerde godgeleerdheid te Genève en Ze Bona, 
was van 1863 tot 1872 in; verechiktende steden 
van Noord-Italië werkzaam als evangelist en 
werd in 1872 professor in de kerkgeschiedenis 
aan de Waldenaiahe theologische edhool te Flo- 
renee, waar hij ook de „Rivista aristiana” nedi- 
geerde en in 1904 overleed. Van gijn hand zijn 
belangrijke werken verschenen, vooral over de 
geschiedenis der Waldensen, toria dei Valde- 
si avanti la Riforma” (1880); „Henri Arnad, 
sa vie dt ses lettres” (1889); „Storia dei Valde- 
si” (1898); „I nostri protestanti” (2 dln., 1895 
en E „Histoire des Vaudois” (2 din., 1898 
en 

Combattant in de wapenkunde. Zie Te- 
gengesteld. 

Combattanten noemt men in het kmijgs- 
wezen al de mannen, die bestemd zijn om aan 
een gevecht deel te nemen, terwijl de overigen, 
zooals het personeel van edmrinistratie en ver- 


voer, van ziekenverpilegers, van werklieden en 
oppassers, estelijkheid enz. tot de non- 
SA 


Combe, George, een Engelsch beoefenaar 
der edhedelleer, den 21ste October 1788 te 
Edinburgh geboren, etudeerde er An de rechten, 
was tot 1837 advocaat bij de rechtbanken in 
Schotland. en wijdde zidh wervolgens aan de 
studie der ontdeed- en scheikunde. Reede te vo- 
ren was hij door Spurzheim bekend geworden 
met de echedelleer van Gall, en in 1820 had 


425 


hij te Edinburgh een „Phrenotogisch genoot- 
schap” opgericht, waar hij voorlezingen hield 
over de sdhedelleer. Hij ‘herhaalde die in 


bee amet en, ontwikleide in 1842 te Heidel- 
met grooten DIY ondstdlingen van 
Gall. Hij overleed den Mdem. Augustus 1858 te 
Moor Park in Surrey. Tot zijn betangrijkete ge- 
schriften behooren: „Essay on phrenology’’, la- 
ter bewerkt dat zijn „System of phnenol 
(1824, 5de druk 1843), Keen of phreno 

gy” (1828, 4de druk 1836), „On popular educa- 
Eon” (1882 en 1887) en „The constitution of 
man, considered in relation to external! objects” 
(1828, 15de dmk 1842). 

Combe, Andrew, een broeder van den voor- 

nde, werd geboren den 2leten Augustus 
191, etudeende in de de en wend 
lijfarts van koning Leopold van België (1885) 
en later var koningin Victoria van E 


(1838). Hij overleed den 9den Augustus 1847. 
Tot zijn voornaamste geschriften ren: „Ob- 
servations omn mental derangement (1841) 
„The principles of physiology ied to the 
conservation of bealth” Oe Ve druk 1842), 

The physiology of „jeoation ’ (1887) em „À 
treatiee on the ph moral mana- 


gement of infancy Piels 3de druk 1842). 
Comber, T. J., een Engelsch zendeling en 
Afrikareiziger, werd in 1852 fe Londen gebo- 
ren. Als zendeling der Baptist Missi So- 
ciety kwam bij in 1875 naar het station icto- 
ria in Kameroen, van waar uit hij met Gren- 
fell drie jaren tang de delta der Kameroenri- 
vier en het gee ee onderzocht. 
Daarop bereiden ij den trokken eerst 
naar Saen Salvador, in 1888 naar Stanley Pool 
en bereikten in 1884 Bangala, waarna zij de 
Kassai opvoeren tot de monding der Koeango. 
Comber was een uitmuntend waarnemer en 
aardrijkskundige. Hij overleed op zee in 1887. 
Zijn geografieche CO zijn versdhenen 
in de „Proceedings o Geographical 
Society” (1879, 1881, 1884 en ae 
Combermere, ‘viscount Stapleton, een 
Britsch veldmaarschalk, werd dew 17den No- 
vember 1778 te Llewenmy Halt geboren. Reeds 
vroeg trad hij in het leger en nam aan de Fran- 
sche revolutie-oorlogen deel. „Daarna ging hij 


ten tegen 1 ippoo Sahib. 23 1808 merd hij als ge- 
neraal naar Spanje roem 
opperbevel had ove SE KE 
op over cavalerie o 
Wellington, betoonde zich een talentvol 
aanvoerder. Van: 1817 tot 1820 was hij gouver- 
neur van Barbados, van 1822 tot 1825 had hij 
het opperbevel in Ierland, waarna hij in 1825 
tot opperbevelhebber vam het geheele leger in 
Indië werd en het versterkte Bharat- 
poer innam. Daanvoor werd hij in 1827 tot vie- 
count benoemd en tot pair verheven. In 1880 
keerde hij naar Engeland terug, werd in 1885 
veldmaarschalk en overleed den 2leten Februari 
1855 te Clifton. 

Comberousse of Decomberousse, Charles 
Jules Felix (de), een Fransch wiskundige en 
ingenieur, geboren te Parije in 1826, was een 
zoon vam tooneeldidhter Alezis de Combe- 


426 


rousse. Nadat hij de Eeołe Centrale doonloo- 
pen had, wend hij ingenieur bij de spoorwegen 
en later hoogleeraar in de toegepaste Emedhanca 
aan de Ecole Centrale en eeraar aan het 
Conservatoire des arts et métiers. Hij overleed 
te Parijs in 1897. Van zijn werken noemen wij: 
„Etude des résistances au mouvement des trains 
sur les chemins de fer” (1853), „Cours complet 
de mathématiques” (1860—1862, met atlas), 
„Cours de cinámatigque, professé à l'Ecole Cen- 
trale” (1865), „Traité de géométrie élémentai- 
re” (1865, met Eug. Rouché), „Histoire de 
l'Ecole Centrale des arts et métiens depuis sa 
fondation jusqu'à nos jours” (1879) en „Trai- 
té d'arithmétique” (1882, met Serret). 

Combes, Charles Pierre Matthieu, een 
Fransch ingenieur, werd in 1801 geboren. Na- 
dat hij in 1820 de polytechnische school door- 
loopen had, werd hij ingenieur en daarna in- 
specteur-generaal. In 1847 werd hij lid van de 
Académie des sciences. Hij maakte zich ver- 
diemstekijk door de constructie van een anemo- 
meter, die in de mijnen veel toepassing vond; 
verder schreef hij een groot aantal wetenschap- 
pelijke verhandelingen over onderwerpen van 
ier, uiteenloopenden aand. Hij overleed in 

Combes, Edmond, een Fransch reiziger, 
werd geboren te Castelnaud (Aude) in 1812. 
Hij werd eerst, vice-consul te’ Scala-Nova (Ren, 
Azië) en te Rabat in Marokko, Daarna bezocht 
hij de kusten van de Roode Zee, een deel van 
Arabië en met Tamisier een deel van Abessi- 
nië (1884—1836) ep doorkruiste in 1841 Egyp- 
te en Nubië. Hij schreef, samen met Tamisier: 
„Voyage en Abyssinie, dans les pays des Gal- 
las, de Choa et d'Lat, précódé d'une excursion 
dans l'Arabie Heureuse” (Parijs 1835—1837), 
en alleen „Voyage en Egypte, en Nubie ete.” 
(Parije 1846). 

Combes. François, een Fransch geschied- 
schrijver, geboren den Zielen September 1816 
te Alby, studeerde im zijn geboorteplaats en 
werd in 1844 hoogleeraar in de geschiedenis te 
Pamiers, in 1848 aan het Collège Stanislas en 
in 1853 aan het Lycée Bonaparte. Nadat hij 
van 1856 tot 1860 de betrekking had bekleed 
van inspecteur der academie te Lons le Saunier, 
werd hij als opvolger van Geffroy hoogleeraar 
in de geschiedenis te Bordeaux, waar hij den 
Aden Februari 1890 overleed. Hij deed onder- 
scheiden wetenschappelijke reizen naar Neder- 
land, Italië en Zwitserland, en schreef: „L'abbé 
Suger, histoire de son ministère et de sa ré 
gence” (1853), „Histoire générale de la dipio- 
matie européenne” (1854—1855, 2 din), „His- 
toie de la diplomatie slave et scandimave” 
(1856), „La princesse des Ursins, essai sur sa 
vie et son caractère” (1858), „Correspondance 
francaise inédite du grand-pensionnaire Jean de 
Witt” (1874), „Histoire de la monarchie prus- 
sienne et de sa fondation surtout d'après la 
correspondance de Voltaire et de Frédéric II”, 
„Histoire des invasions germaniques en Fran- 
ce depuis Clovis jusqu’à nos jours” (1873), „Les 
libérateurs des nations” (1874), „L'entrevue de 
Bayonne et la question de la saint Barthélemy’ 

882) en „Madame de Sévigné, historien” 


COMBEROUSSE-—COMBINATIEFIGUREN. 


(1885). Ook leverde hij de treurepelen: „Le ma- 
réchal de Montmorency” en „Catherine de Mé- 
icis”. 

Combes, Justin Louis Emile, een Fransch 
staateman, werd dep Dien September 1835 te 
Roquecombe in het departement Tarn geboren, 
ontving zijn opleiding in de Ecole des Carmes 
te Parijs en werd later benoemd tot leeraar in 
de wijsbegeerte ean het Institut de Pons, een 
gymnasium, dat door geestelijken geleid wordt. 
Öp de dissertatie „Philosophie de Saint Thomas 
d'Aquin” (Montpellier 1860) promoveerde hij 
tot doobor in de wijsbegeerte, waarna hij in de 
medicijnen ging studeeren en zich als precti- 
seerend geneesheer te Pons vestigde, waar hij 
in 1876 tot burgemeester werd gekozen. Kont 
daarop werd hij door het ministerie van den 

en Ordre moral afgezet, maar na 
den val ervan, in 1877, henkogen. In 1885 kwam 
hij in den Senaat voor Oharente-inférieure; zijn 
mamdaat werd in 1884 en 1903 hernieuwd. In 
het kabinet-Bourgeois fungeerde hij van No- 
vember 1895 tot April 1896 als minister van 
Onderwijs en Schoone Kunsten. Onder het mi- 
nisterie-Waldeek-Rousseau werd hij door den 
Senaat tot voorzitter der commissie benoemd, 
die de beraamde wet op het recht van vereeni- 
ging herzien moest, waardoor hij de aangewe- 
zen persoon werd, om deze wet door te voeren. 
Daardoor gelukte het hem betrekkelijk vug, 
den 7den Juni 1902, na het aftreden van Wal- 
deck-Rousseau, een ministerie te vormen, dat 
op de vereenigde radicale partijen, met inbe- 
grip der eociahsten, steunde (het bloe) en waar- 
in hij de portefeuille van Binnenlandsche Za- 
ken em Eeredienst nam. De met groote conse- 
quentie doorgevoerde uitsluiting der geestelij- 
ken van het onderwijs in de echolen en de op- 
heffing der geestelijke orden in Frankrijk, als- 
mede de energie, waarmede hij de rechten van 
den Staat tegenover de Kerk verdedigde, deid- 
den in 1904 tot een conflict met bet Vaticaan. 
Den 18den Januari 1905 trad hij met het ge- 
heele ministerie af, als gevolg der agitatie te- 
gen het fiches-stelsel of systeem van verklikking 
in het leger. In het in October 1915 gevormde 
nieuwe ministerie kreeg hij weer zitting als mi- 
nister zonder portefeuille. Combes heeft verder 
nog geschreven eenige medische werken en „Une 
campagne laïque” (1904) en „Une deuxième 
campagne lafque” (1905). 

Combinatie beteekent verbinding, in de 
logica de samenvoeging van onderscheiden be- 
grippen, die tot een bepaalde uitkomst kan lei- 
den. Voor Combinatie in de wiskunde, zie Com- 
binatieleer. In de kristallografie is een combina- 
tie een kristalvorm, die begrensd wordt door on- 
gelijk vormige vlakken. 

Combinatiefiguren ontstaan door de 
combinatie van twee slingeringen. Fig. 1 etelt 
het toestel voor om dergelijke figuren te doen 
ontstaan. Op een door 4 zuìlen B gedragen en 
zuiver horizontaal ge plank, bevindt 
zidh aan de eene emalle zijde de slingerstaaf D, 
waarmee de echrijfplaat verbonden ie, die aan 
de andere zijde aan draden is opgehangen. Ver- 
der ie aan de eene breede zijde van de plank 
de slingeretaaf G zoodanig aangebracht, det 





. COMBINATIEFIGUREN—COMBINATIELEER. 
haar skingeringen zoowel rechthoekig ten op. 1 ging is, ontstaat een rechte lijn, sli 


zichte van D, als ook onder alle andere hoeken 
tot 450 ter redhter- en ter linkerzijde kunnen 





Fig. 1. Toestel tot onderzoek van golvinge- 
componenten. 


geschieden. Aan dezer slinger ie de echrijfstift 
zoodanig bevestigd, dat deze in alle etanden 





Fig. 2. Optische methode van Lissajou tot 
vergelijking van stemvorken, 


van den slinger op de echrijfplaat rust. Als 
slechts één van deze beide slingers in bewe- 


` 427 


en. bei- 
de, dan ontstaan, afhankelijk van de drie groot- 
heden: periode van D, periode van G en hoek 
der slin van D en G, verschillende 
figuren, waaruit de figuur van één staaf, die 
onder dezelfde omstandigheden slingert, vaht af 
te leiden. Bij de optisdhe methode van Lissajou 
(fig. 2) wonden de figuren door een lichtstraal 
op een scherm rojecteerd. Twee stemvorken 
R en S, waarvan de eene verticaal en de ande- 
re horizontaal geplaatst is, zijn bij B en C. vam 
kleine spiegeltjes voorzien. De lichtstraal AB 
wordt van B naar C en van C naar het scherm 
bij D geworpen en teekent hier, als beide vor- 
ken ín rust zijn, een lichtpunt. Als alleen de 
stemvork R trilt, dan beschrijft het lichtend 
poat een verticale, trilt S alleen, dan beschrijft 

een horizontale lijn; zijn beide tegelijk in 
trilling, dan krijgt men een knomme lijn op het 
scherm, waaruit, evenale bij fig. 1, de ge- 
wenschte elementen der beweging kunnen af- 
geleid worden. 

Combinatieleer is een onderdeel der wis- 
kunde, hetwelk onderzoekt, op hoeveel verschil- 
lende wijzen een gegeven aantal objekten (zoo- 
genaamde elementen) gerangschikt en tot groe- 
pen van minder enten kunnen vereenigd 
worden. De aard der elementen heeft geen in- 
vloed, alleen moeten zij van elkaar onderschei- 
den worden, ieder zijn eigen nummer 
heeft. Iedere samenstelling van een willekeurig 
aantal van n voorwerpen heet een combinatie. 
Laatstgenoemde worden onderscheiden in com- 
binaties, waarin ieder der n elementen slechts 
éénmaal voorkomt en in combinaties, waarin 
dit meermalen plaats heeft. Eerstgenoemde zijn 
de voornaamste en worden in drie soorten on- 
derscheiden: 1. Permutaties (verwisselingen) zijn 
de combinaties, waamn alle (n) elementen voor- 
komen en ieder daarvan alechts éénmaal; de 
verschillende permutaties onderscheiden zich 
alleen door de rangschikking. Met n elementen 
zijn 4 x 2x 3x —— — X(n —1) Xn = Pa per- 
mutaties mogelijk. Gewoonlijk wordt dit pro- 
duot n! geschreven en gelezen n faculteit. 2. 
Variaties onderscheiden zich van de permutaties 
daardoor, dat in iedere combinatie slechts een 
bepaald aantal (m) der n elementen voorkomt; 
door het aantal m wordt de klasse der variaties 
bepaald. De variaties der eerste klasse, die ieder 
slechts 1 element bevatten, heeten unionen, die 
der tweede klasse met 2 elementen amben of 
finionen, der derde klasse ternen em, Met m 
der n elementen kunnen 


nnen) |= 


variaties der màe klasse gemaakt worden. 3. 
Combinaties der mie klasse zijn de variaties 
der màe klasse, waarin alle elementen gerang- 
schikt zijn volgens hun nummers. Zoo zijn com- 
binaties der derde klasse van de elementen 1, 
2, 3, 4, 5 o.a. deze, 123, 134, 135, 234, 235, 
maar 281 behoort er niet toe, daar de elemen- 
ten 2 en 1 niet in de natuurlijke volgorde voor- 
komen. en een inversie vormen. Het aantal com- 
binaties der màe klasse uit n elementen, zonder 
inversies is: 





428 


zën — |= SZ MI 


1X2X----X m 
dit laatste gelezen n boven m. Verder heeft 
men nog variaties en combimaties met herba- 
lingen, waarin ieder element meermalen kan 
voorkomen. 

Op de combimatieleer berust het binomium, 
de theorie der determinanten en de waarschijn- 
kijkheidsrekening. Tot haar ontwikkeling beb- 
ben Wallis, Leibniz, Newton, Euler, maar voor- 
al Jacob Bernoulli veel bijgedragen, die haar 
in zijn „Arms oonjectandi” bijna gehel behan- 
deld heeft. Tegen het einde der 18de eeuw be- 
hoorden de Duitsche wiskundigen bijna allen 
tot de zoogenaamde, combinatorische sdhool, die 

e volledige opstelling van alle mogelijke com- 
binaties als haar woornaamste taak beschouw- 
de; thans is deze richting, wier voormaamete 
vertegenwoordiger Hindenburg was, in vergetel- 
heid gemakt. 

Combinatietoon of toon van Tartini ie 
de boon, die ontstaat, als twee sterke tonen van 
ongelijke hoogte te zamen optreden. Hij is M- 
ger dan de beide andere, en het aantal trillin- 
gen komt overeen met het verschil daarvan, 
waarom hij dan ook wel differentiaaltoon ge- 
noemd wordt. Het beste kam men den ina- 
tietoon vernemen, als de tonen tot dezelfde oc- 
taaf behooren en daarbij een krachtig en aan- 
houdend geluid geven, waartoe het ‘beste rvan 
orgelpijpen op dezelfde windlade en van krach- 
tige, lang resonneerende stemvorken gebruik 
wordt . De comfbinatietoon wend in 
1740 het eerat door Sorge, verder im 1754 door 
Tartini en later door Young, Röber en Helm- 
holtx bestudeerd. Laatstgenoemde heeft ook 


U 


met behulp der theorie van den combimatietoon | Da 


een gelijksoortigen hoogerem toon ontdekt, wiens 
aantal trillingen gelijk ie aan de eam der tril- 
ngen der beide opwekkende tonen (sommatie- 
toon). 

Young meende het optreden van den diffe- 
rentiaakboon te moeten toeedhrijven aan het omt- 
staan van een zoo groot aantal zwevingen, dat 
deze afzonderlijk als eigen doon wordt gehoord. 
Deze theorie bleek echter niet houdbaar. Helm- 
holtxz verklaart het ontstaan van combinatie- 
tonen, door aar te nemen, dat bij zeer groote 
amplitudo de kracht, die het trillend deektje 
terugdrijft naar den evenwidhtetand niet vollo- 
ig ie aan de uitwijking, zooals die 


men er 
bij kleine Dtudo wel het geval ie. 
Literatuur: H. Helmholtz, Die Lehre von den 


Tonempfindungen; E. Mack, Einlert in die 
Helmholtz'eche ` Musiktheorie (Gras 1867). 

Combretaceeën is de naam van een plan- 
tenfamilie uit de p der Tweezaadlobbigen. 
Haar soorten groeien bijna uitsluitend in de 
keerkringslanden. Zij omvat boomen em hees- 
ters, veelal met tweeslachtige bloemen. Van 
sommige geslachten zijn de vruchtschalen rijk 
aan looistof, zooals dat der Terminalia, waar- 
van de vruchten onder den naam van myroba- 
lani in dem handel komen. 

Comedie of Tooneelspel. Zie Drama. 

Gomedonen. Zie Ziekten van de huid, 2, 
bij het art. Huid. 


COMBINATIELEER—COMENIUS-GESELLSCHAFT. 


Comenius, Johann Amoa, eigenlijk Ko- 
mensky, een Duitsch paedagoog, werd den 
28sten Maart 1592 te Nivnitz of te Ungariach 
Brod in Moravië geboren. Vroegtijdig verloor 
Comenius zijn ouders, die tot Boheemsch- 
Moravische broede te behoorden. In 1611 
ging hij naar de hoageschool te Herborn in 
Nassau en later naar Heidelberg, om im de theo- 
logie te etudeeren. In 1618 was hij te Ameter- 
dam, keerde in 1614 maar zijn dand en 
kreeg daar de leiding der hroederscthool te 
Prerau. Hij schreef toen „Grammaticae facilio- 
rie praeoepta” (1616) In 1616 werd hij puiee- 
ter en bwee jaar daama aanvaardde hij het leer- 
aarsambt te Fulnek, waar hij aich tevens aan 
het echoolonderwijs bleef wijden, Toen na den 
slag op den Witten Berg de tegen-reformatie 
begon en de Protestanteche leemans uit het 
koninkrijk verbannen werden, werd Comenius 
door Karl von Zierotien en later door Sadows- 
ky von Sloupna een asyl aangeboden tot 1627. 
Comenius verwaardigde in die jaren zijn beken 
de kaart van Moravië en schreef een reeke van 
geschriften, o.a. „Het labyrinth der wereld en 
het paradijs van het hart’. Sedert 1628 hielt 
hij te Lissa in Polen verblijf, waar hij zijn groot 
werk „Didactica magna eeu omnes omnia do- 
cendi artificium” voltooide en zijn „Jenua lim- 
guarum reserata” schreef, die in 12 Europee- 
sche talen en zeâfe in eenige Oostensdhe vertaald 
werd; van de „Didactica magna”, die oorspron- 
kelijk in het Ozedhisch geschreven was, zomid hij 
een Latijnadhe vertaling naar Zweden. Hij bad 
toen ook het denkbee t een aort En- 
cyalopaedie of Paneaphie ijaheid) samen te 
stellen. De „Pansoplmae diatyposis idhnographi- 
ca: et orthographica” verscheen in 1648 te 


liging om naar Zweden te ko- 
men, gaf hij geen gehoor, wel ging hij naar En- 
geland (1641), maar trok in 1642 toch naar 
Zweden om met den kansdlier Arel Ozenstjerna 
pannen te ontwerpen voor een herziening van 
et Zweedsche onderwijs. Hier leende hij ook 
Lodewijk van Geer kennen, een rijk Nederlan- 
der, die hem steeds in zijn werk steunde. Van- 
daar keerde hij in 1648 naar Lissa terug en 
ging vervolgene op verzoek van Siegmund Ra- 
koczy, naar Hongarije, waar hij zijo „Orbis ser- 
eualiam pictus”, het oudste prenteboek voor 
kinderen, vervaardigde. Later vestigde hij zich 
weder te Lissa, verloor er bij de verwoesting der 
stad door de Poolsdhe keizerlijke troepen aijn 
handschriften en vermogen, begaf aich daarop 
naar Silezië, Brandenburg en Hamburg, en ves- 
tigde zieh eindelijk te Amsterdam, waar hij nog 
eenige werken uitgaf. Hij overleed den 15den 
November 1670 te Naarden. Zijn „Opera di- 
dactica omnia” zijn in 1657 te Amsterdam in 
het ticht verschenen. Comenius wilde (het ge- 
luk van bet menedhekijk geslacht op den grond- 
slag eener goede opvoeding bouwen, hij was 
een waar priester der humaniteit. Hij moet als 
de vader der moderne paedagogiek beschouwd 
worden. 

Zie: Monroe, Comenius amd the beginnings 
of educational reform (1900). 

Comenius-Gesellschaft da een weten- 





COMENIUS-GESELLSCHAFT-—COMITAAT. 


eohappelijke vereeniging, die im 1892 ter 
genheid van Comenius’ 300sten eet 
door den ardhiefraad Ludwig Keller gesticht 
werd, en zich ten doel stekt, de ontwikkeling 
ig-wijsgeerige werebdbesdhouwi 

der BS volken ma te gaan, waardoor dé 
geschiedenis der ontwikkeling van den geest 
tot een zelfe e wetenschap zou verheven 
worden. Vooral wil zij de beginselen van J. A. 
Comenius en die van zijn ridhting, d. w.z. die 
eid humaniteit, onderzoeken om in die rieh- 

vormend en opvoedend op het tegenwoor- 
dig geslacht te werken er de sociale ze je 
tot een afzonderlijken tak van wetenschap te 
verheffen. De organen der vereeniging zijn: 
„Monatshefte der Cameniu, t” (Leip- 
zig 1892), „Comrenins-Blätter für Volkserzie- 
hung” (Leipzig, dater Berlijn 1898), „Vorträge 
und Aufsätze aus der Comentusgesellschaft” 
(Berlijn 1898). 

Oomes beteekent begeleider of me en 
werd in den eersten keizertijd in het in- 
adhe rijk gebruikt tot aanduiding van die per- 
sonen, die den stadhouder we toegevoegd 
om bem in het bestuur bij be staan. Zij vorm- 
den de comitatus of de cokors (ook dikwijls co- 
hors comiium of amicorum genoemd). Sedert 
Constantijn den Groote werd comes de titel voor 
ałle Hof- en etaatsambtenaren (bijv. comes sa- 
crarum largitionum (mijkssschatmeester), comes 
rerum privatarum {minister van het kroondo- 
mein) enz. Verschillermde lassen van comites 
werden onderscheiden en de titel werd ook wel 
alb een ondersdheiding verleend, 

In de Middeleerrwen was comes de. Latijnadhe 
benaming voor graaf (zie aldaar). 

Comes. Zie Fuga. 

Comettant, Jean Pierre Oscar, een 
Fransch musicua en ijver, wend ren te 
Bordenux den 18den April 1819. Hij was een 
leerling van Elwart en Carafa aan het Parijedh 
conservatorium en wijdde zich daarna aam ma- 
ziekonderwijs, compositie en letterkunde. Een 
reis naar Amerika gaf hem de stof voor zi 
eerste werk „Trois ans aux Etats-Unis’ (1857). 
Daarna gaf hij echtereenvolgene uit: „Le Nou- 
veau Monde” (1861), „Les civilisations incon- 
mee" (1868), „L'Amérique telde qu'elle est” 
(1864), „Le Danemark tel qu'il eet" (1865), 
ore pittoresque et aneddotique aux Etats- 
Unis ‘Amérigue’ (1865), „De hamut en bas, 
impressions pyrénéennes” (1868, „Histoire 
d'un inventeur au XVIIIe eiècle” (Adolphe 
Saz, 1860), „Musique et musiciens” (1862), 
„LB niété intellectuelle” (1857), „La musi- 
que, musiciens et Jes instruments musi- 

dhez bæ différente peuples du monde” 
(1869) enz. Comettant wae verder medewerker 
aam een groot aantal tijdschriften em redigeer- 
de gedurende vale jaren het „feuilleton musi- 
cal” van de „Sièche”” Als componist heeft hij 
een groot aantal romances, genrestukken voor 
piano, drie verzamelingen studies voor dat in- 
strument, godsdienstige stukken, koren enz. ge- 
leverd. Hij overleed den 24sten Januari 1898 te 
Montivilliers. 

Oomines of Komen is de naam eener stad, 
die door de Lee in twee deelen wordt gedoeld. 


429 


Het gedeelte op den rechteroever behoort tot 
het kanton Quesnoy-sur-Deûle, arrondissement 
Lille van het Fransche departement Nord, het 
andere tot de Belgiache provincie West-Viaan- 
deren, Comines ligt aan de spoorwegen Comi- 


nes-Armeptières, Kortrijk-Hasebronfk en Lille- 
Belgische ‚ Het Fransche deel telt om- 
streeks A inwoners, het Belgische deel heeft 


(1912) 6885 inwonera, Men vindt er fabrieken 
van bend, katoenem stoffen, garen en tabak. 
In 1445 werd hier Philippe van Comines ge- 
boren. Tot 1672 wee de stad met vestingwer- 
ken omringd. 

OComines, Philippe de la Clyte, eire de, 
een Fra staateman en ie ijver, 
wend geboren in 1445 op het kasteel Comimes 
in Vlaanderen, Zijn wader wes een der 9 stad- 
houders van Holland, Zeeland en West-Fries- 
land, door Jacoba van Beieren aamgesteld, en 
hij ai diende gedurende & jaren omder Karel 
den Stoute, met wien bij den slag bij Montlhéry 
bijwoonde. Hij ge aidh echter niet dank- 
baar jegeme dien vorst, daar hij zidh dp verbin- 
ding etelde met Lodewijk Xl vam Frankrijk, de 
door Karel den Stoute te Péronme gevangen 
werd n, en ging in 1472 over in Fran- 
behen dienst. Hij wend er tot kamerheer des 
konings benoemd en met aanzienlijke goederen 
begiëtigd, doch na den dood van Lodewijk XI 
verdrong Anna van Beaujeu hem zit het re- 
gen , omdat hij de heersdhzuchtige plan- 
nen der hertogen van Bourbon en Orleans poog 
de te bevorderen. Het Parlement ve 
hem tot 10-jarige balkingedhap op zijn goede- 
ren met verbeurdverklaring van een vierde deel 
ervan. Weldra echtert genoot hij weer eenigs- 
zins de voormalige gunst en nam deel aan be- 
langrijke diplomati omderbandelingem, doch 
het gelukte hem niet, het vertrouwen vam ko- 
mm Karel VIII te verwepven, hoewel hij aan 
dezen vorst belangrijke di n bewees, en 
zelfs de hertog van Orleans, voor wien hij zich 
steeds zoo beisen bad, hield hem var het 


zijn | Hof verwijderd, toen hij als Lodewijk XII den 


troon beklom. Comines af aich naar zijn 


kasteel Argenton en overleed aldaar den 17den 

October 1509. 
Comines wondt voor den besten geschied- 

gchrijver zijner eeuw Inaonderheid 


heeft hij zich beroemd gemaakt door zijn: „Mé- 
moires de Messire Philippe de Comines, sei- 
gneur d'Argenton, où l'on trouve l'histoire des 
Tois de France is XI et Charles VIII”, wel- 
ke in 1578 door Kiliaan en in 1612 door Frans 
de Haas in het Nederlandsch zijn wentaalld, ter- 
wijl zij voorte im het Latijn, Itahaanedh, 
S , en Duitsch zijn overge- 
bracht. Hij verhaalt daarin met groote getrouw- 
heid de gebeurtenissen van zijn tijd. In zijn 
politieke opvattingen is Comines een voorgan- 
ger van Machiavelli. 

Comitaat, eigenlijk graafschap, e meer in 
het bijzonder de naam van de districten van 
Hongarije (gespansdhappen, van het Magyaar- 
sche ispan). Sedert 1876 bestaan in Hongarije 
63 en in Croutië-Stavonië 8 oomitaten. Aan het 
hoofd vam een comitaat staat als te re- 
geeringelichwam een door de regeemng be- 


430 


noemd „Obe TT: deze waardigheid is edh- 
ter in enkele heiden erfelijk ronden en eeni- 
ge van deze zijn wettelijk met hooge rijkswaar- 


igtreden en met bisschopsezetels verbonden. In | gede 


1891 werd de eerste sohrede gedaan, om aan de 
comitanten hun zelfstandigheid te ontnemen. 

Comité, een Fransch woord, afkomstig 
van het Latijnsdhe committere (afvaardigen, op- 
dragen), beteekent eem vereeniging van eemige 
personen, die door een grooter lichaam belast 
zijn met de uitvoering van een of andere taak. 
Er bestaat dan ook tusschen comité, commissie 
en deputatie groote overeenkomst. Niettemin is 
een comité veelal bestemd, om een ‘handeling 
te volbrengen, een commissie om een onderzoek 
in te stellen en daarvan verslag te doen, en 
een deputatie, om zich naar deze of gene plaats 
of naar een bepaald persoon te begeven. Comi- 
té-général noemt mew in Frankrijk, evenals 
Comité-generaal bij ons, de zitting van een ver- 


tegenwoordigend lichaam met gesloten deuren. 
In Engeland daarentegen íe in het Parlement 


een committee-general een zitting, waarbij de 
anders gebruikelijke vormen miet worden im 


acht genomen. De speaker wordt dan als voor- | hand 


zitter door een ander vervangen en de geheele 
beraadslaging draagt meer het karakter van 
een voorloopig onderzoek. In de dagen der 
Groote Fransche Omwenteling had men een 
Comité de salut public en een Comité de la 
sûreté générale, die de plaatse van het ministe- 
rie innamen. 

Comitia waren in het oude Rome verga- 
deringen van burgers, waarin deze onder de 
leiding hunner overheidspersonen een als vraag 
voorgedragen voorstel (rogatio) bij stemming 
aannamen of verwierpen. Men had verschillen- 
de comitia naar gelang der volkakiaesen. In 
de comitia curiata verschenen alleen de patri- 
ciëre op het Comitium, een plein tusschen (het 
Forum en de Curia, den zetel van den Senaat, 
met goedkeuring van dezen, wanneer de voor- 
teekens (auguria) niet ongunstig waren, in 30 
curiae, elk van 10 geslachten. Tot de bevoegd- 
heid van deze behoorde aanvankelijk het benoe- 
men der hoogste staatsambtenanen, de opdracht 
van het gezag aan de gekozenen, de installatie 
van de Soogste priesters, de bedissing over 
oorlog en vrede, de wetgeving, en de toepassing 
van het strafrecht bij zware miedaden, Voorts 
moesten belangrijke acten door de comitia cu- 
riata worden goedgekeurd. Toen echter sedert 
den tijd van Servius Tullius ook de Plebejers 
tot de Romeinsche burgerschap gerekend werden, 
kwamen de comibia curiata meer en meer op 
den achtergrond. Hun recht van (bekrachtiging 
werd een. bloote vorm, beet het zwaartepunt 
van het gezag verplaatst werd naar de comitia 
centuriata, waartoe alle burgers van 17 tot 60 
jaar behoorden, patriciërs, ridders en plebe- 
jers, die er bun stem uitbrachten volgens de 

lassen, waarin gij verdeeld waren (zie Cen- 
sus) en onder het voorzittersdhap van den con- 
sul. Daar het houden van comitia cemturiata 
en de geldigheid der daar genomen beskuiten, 
met uitzondering der gedane keuzen, afhanke- 
lijk waren van den Senaat en tevens de rijken 
meer centuria of stemmende lidhamen vomm- 


COMITAAT—COMITIA. 


den dan de armen, berield de aristocratie 
voortdurend een overwegenden invloed op den 
gang der stastkundige aangelegenheden., Ver- 
ri der comitia centuriata wenden door 
de ovenbeid bij bevelschrift (edictum) afgekon- 
digd, en de „rogationes” (voorstellen) moesten 
althans 17 dagen voorhangen. Wanneer een 
augur op den dag der vergadering de voortee- 
kenen ongunstig wond, werd de geheele zaak 
verschoven, hetgeen ook gecti edde als na den 
aanva er vergadering zich noodlottige ver- 
schijneden openbaarden, zooals onweder o of re- 
gen, wanneer iemand der aanwezigen de val- 
lende ziekte (morbus comitialis) kreeg. of ads 
de volkstribuun zijn Veto (ik verbied) deed 
hooren, Werden de comitia geregeld gehouden, 
dan volgde, na het beraadslagen over de voor- 
stellen, het mifbrengen der stemmen (suffra- 
gia ferre), eerst mondeling, maar later 
stemtafeltjea, die In een kist werden gelegd. 
Onder het opzicht van bewakers (custodes) wer- 
den de stemmen door de stemopnemers (diribs- 
tores) geteld, en de uitkomst als volksbeskui 
(populiscitum) luid afgekondigd. Lengaamer- 
pd werd aan die vergaderingen echter de 
strafrechtelijke werkzaamheid onttrokken, daar 
men het onderzoek der zaken aan commis- 
siën opdroeg, die als van zelf in rechtbanken 
veranderden. Het recht, om oer wetten al- 
mede over vrede em oorlog te beslissen, deel- 
den de comitia centuriata met de comitta fri- 
buta. Deze wenden gevormd door de 35 buurt- 
schappen (tribus) van het Romeineche rijk. Een 
kunstmatig overwicht der aristocratie was 
daarin onmogelijk, omdat er de toevallige bu- 
ren, rijken. en armen, grooten en geringen 
stembevoegd warem iedere tribus één stem uit- 
bracht en het aantal armen natuurlijk veel 


grooter was dan dat der aanzienlijken. Alaoo 


verkregen er de talrijke geringere klassen, het 
‘plebs, de overhand, en daar genomen be- 
sluiten droegen den naam van plebiscita. Het 
voorzitterschap werd er gewoonlijk bekleed 
door een aedilie of door een volkstribuun; de 
medewerking van den Senaat of van wictrelaars 
werd daarbij niet vereischt. Gewoonlijk kwam 
deze vergadering op het Forum bijeen, dodh oi 
kon ook elders samenkomen, mits miet meer 
dan 1000 echreden van daar. De wijze van be- 
handeling der zaken en van stemming was een 
dergelijke als in de comitia centuriata. In den 
beginne bemoeidew zich de comitia tributa al- 
leen met gemeente-aangelegenheden, dodh Ja- 
ter hadden zij een door wetten bekrachtigden 
invloed op den geheelen Staat; sedert 442 w. 
Ohr. kozen zij de aedilis plebis, later ook de 
aedilie curules, de quaestores en magistraats- 
personen van minderen rang, voorts, onder de 
leiding van den opperpriester (pontifez mazi- 
mus), de priesters. Dat twee wetgevende hicha- 
men in denzelfden Staat naast elkander kon- 
den bestaan, is inderdaad zonderling, dach ver- 
klaart ook menig feit uit de Romeinsche ge- 
schiedenis. Ook na den ondergang der Repu- 
bliek hielden de keizers de comitia centuriata 
in stand, doch van een zelfstandigen volkswil 
kon geen sprake meer zijn. De vergwdering 
vernam er de besluiten van den Senaat en van 





COMITIA— COMMELIN. 


hare keizerlijke gebieder, en het schijnt, dat 
men onder Trajanus de laatste sporen vindt 
der medewerking van de comitia centuriata tot 
de wetgeving. 

Comma Johanneum, Zie Drieëenheid. 

Commandementen. Een eigenlijke ver- 

ing van ons land in militaire commende- 
menten, zooals dit vroeger het geval waa, be- 
staat thans in tijd van vrede met meer. Wel 
bestaat er nog eem indeeling in territoriale 
commando's, maar deze is van guiver adminis- 
tratieven aard. In de verschillende stellingen 
voert de bevelvoerende officier het commande- 
ment. Deze stellingen zijn: de Nieuwe Hol- 
landsche Waterlinie met standplaats Utrecht, 
de stehling van Amsterdam met standplaats 
Amsterdam em de stelling van het Hollandsch 
diep em het Volkerak met standplaats Breda. 
Commandanten in deze dme stellingen zijn ge- 
nereale-majoor behoorende tot den Grooten 
Stef van het leger. Verder de stellingen van 


Den Helder met standplaats Den Helder en de | tr 


stelling van de Monden der Maas en van het 
Haringvliet met standplaate Hellevoetsluis. In 
deze laatste stellingen aijn vlag-offiaieren der 
zeemacht met het commamdement belast. Wat 
de artillerie betreft, zijn er 6 commandemen- 
ten, terwijl de werken en inundattemiddelen 
voor, de genie in 4 commandementen zijn ver- 


In Nederlandsch-Indië is Java sedert den 
Leen Mei 1906 in vier militaire commande- 
menten verdeedd met standplaatsen te Batavia, 
Magelang, Soerabaja en Bandoeng. 

Oommandeur is in bet Duitedhe leger de 
bevelhebber van een, zekere oelfstandigheid be- 
zitbende, troeperafdeeling, een bataillon, regi- 
ment of afdeeling. De bevalhebber eener com- 
pagnie, escadron of batterij heet chef. 

emand is commandeur in een ridderorde, in- 
dien hij tot de hoogere afdeeling behoort, wier 
leden het ordeteeken om den hal dragen. 

Commandeureilanden. Zie Commodo- 
re-eilanden. 
Commanditarissen is in het handels- 
recht de naam vam de stille compagnons (sle e- 
ping partmwere) bij een commanditaire ven- 
nootechep. Zij deelen in de winsten der ven- 
nootschap en dragen de verliezen mede, het 
laatste echter tot geen verder beloop dan van 

een door hen in de vennootschap is inge- 
bracht of dat zij zich verbonden hebben in te 
brengen. Tegenover derden zijn oi niet oam 
sprakelijk. Zij kunnen dit edhter worden, wan- 
neer zij zich werkelijk met het beheer belasten 
of wanneer zij toelaten, dat hun naam in de 
firma gebezigd wordt. (Zie ook Complementa- 
rissen). 

Commanditair. | 7; 

Oommandite. | Zie Vennootschap. 

Commando is bij het leger een bevel, dat 
onmiddellijk uitgevoerd moet worden. Tevens 
duidt het het woord aan, waarmee het bevel 
tot de handeling gegeven wordt. Er bestaan 
aankondigings- em _ uitwoeringscommendo’s. 
Eerstgenoemde dienen om de aandadht op een 
uit be voeren handeling te vestigen, laatstge- 
noemde wonden door de handeling gevolgd. Ook 


431 


is commando eer opdracht, die aan een enkel 

rsoon gegeven wordt, in de beteekenis van 

oeming tot het een of andere ambt. Verder 
is commando een aantal manschappen, die iets 
hebben te verridhten. Is het een troep, die uit 
eenige personen bestaat, gekozen uit verschil- 
lende afdeelingen, waaraan een bijzondere op- 
dracht Gegeven ia, dan heet zij gemengd com- 
mando. Ten slotte beteekent commando het 
ambt van bevelhebber. 

Commandobrug. Zie Schip. 

Commandostaf. Zie Maarschalksstaf. 

Commandovlaggen zijn vlaggen, waar- 
door de standplaats van een hoogeren bevel- 
hebber, van diwisie-commandant af, in de ver- 
schillende legers wordt aangeduid. Bij de vloot 
heeft het schip, waarop de vlootvoogd zich be- 
vindt, een comamnandovlag in top. 

Commedia is de Ïtaliaansdhe benaming 
voor het tooneelspel, in het bijzonder van het 
blijspel, in tegenstelling met de tragedia, het 
eurspel, De Italiaansdhe commedia verhief 
zich onder den invloed van het Romeinsche 
blijspel tot commedia erudita of academisch 
blijspel, zoowel karakter- ale intrigestuk. Daar- 
naast ontstond uit de populaire fansa de com- 
media mimica in twee werschillende vormen, 
namelijk de gemadkerde commedia en de com- 
media dell’ arte. De eerste vertoonde landelijke 
maskers, maar gedoogde improvisatie, en 
als haar grondlegger wordt Angelo Beolco, bij- 
genaamd Ruzxzzante, uit Padua genoemd (1502 
—1542). Ook daarin bespeurt men den oud- 
Romeainschen invloed, daar omder de maskers 
Zanni, overeenkomende met den Romeinechen 
Sannio, em Puleinello, op den Romeinschen 
Marcus gelijkende, miet ontbreken, terwijl 
de miles gloriosus van Plautus er wederom 
optreedt in dem Capitano glorioso e spa- 
vente, De commedia ’ arte of a soggetta 
was waarschijnlijk een uitvloeisel van de ge- 
maskende comedia ep werd! er improviso gege- 
ven. De anecchino moest met zijn lazai (kod- 
dige invallen) gedurig de verbroken eenheid 
herstellen en werd alzoo de hoofdpersoon van 
deze stukken, Men zegt, dat Francesco Cherea, 
de begunstigde komiek van Leo X, de uitvinder 
is geweest van deze stukken, doch waarschijn- 
lijk zijn zij ouder. Zij verspreidden zich zeer 
spoedig over alle landen van Europa, om er 
aan het oorspronkelijk blijspel den voorrang 
te betwisten. In 1577 werden zij door het too- 
neelgezelschap der Gelosi te Parijs gebracht. 
Aan het hoofd van dit gezelschap, hetwelk in 
het Hôtel de Bourbon geruimen tijd een vas- 
ten schouwburg had, bevond eidh Flamminio 
Scala, vermaand als dichter en als hervormer 
van de commadia dell arte. Hij vervulde de 
rol van den innamorato, en zijn echtgenoote, 
bekend onder den naam van Flamminta, was 
een der beste tooneelkunstenaressen van die 
dagen. Reeds vroeger, in 1569, wae de com- 
media dell’ arte gekomen aan het Beiersche 
Hof, en vandaar werder in Duitedhtand. Nog 
in de tweede helft der 18de eeuw zijn er spo- 
ren van aam te wijzen tte Weenen. 

Commedia dell’ arte. Zie Commedia. 

Commelin, Hieronymus, was een boek- 


432 


drukker der 16de eeuw, geboortig uit Douay 
en eerst werkzaam in Frankrijk en vervolgens 
te Genève, waarna de keurvorst van de Palts 
hem naar Heidelberg riep, waar hij grooten 
naam maakte door zijn correcte uitgaven van 
Latijnsche en Grieksche schrijvers en in 1598 


averl 

Commelin, Izaäk, boekdrukker te Ameter- 
dam en aldaar geboren den 19den October 1598, 
was er regent van het Nieuwegzijdse-Huiazitben- 
Inge en overleed ir zijn geboortepl 
13den Januari 1676. Hij eef: „Hollandsch 
Placcaatboek” (1644, 2 L „Begin en voort- 


gang Tan de vereenigde Nederlandsche Oost- 
i Maatschappij” (1646, 2 dln.) en „Fre- 


derik Hendrik van Nassau, Prinse van Oranj 
sijn leven en bedrijf” (1651 en 1652, 2 dal. 

Commelin, Jacob, een broeder van den voor- 
gaande, heeft niete in druk gegeven, maar een 
paar belangrijke handschriften nagelaten, te 
weten: „L'histoire des troubles, divisions et 
déplorables calamités des guerres civüles sur- 
venues dans des 17 provinces 
mencement du règne de Phili 
mort de Guillaume, Prince d'Orange”, en „Pri- 
vilegüën em keuren der stad Delft, benevens die 
van de stad Leiden en Rhijntand”’, 3 deelen. 

Commelin, Johannes, oudste zoon van Izaäk, 
werd den 23sten April 1620 te Amsterdam 
boren, studeerde in de medicijnen, zag zich be- 
noemd tot hoogleeraar in de plantkunde in zijn 
geboorteplaats, werd door Willem III in 1672 
aangesteld tot Tid van den teraad aldaar 
en was er stichter van den Hortus botanhcua. 
Hij overleed den 9den Januari 1692, nadat hij 
in het licht had gegeven: „Nederlandsche Hes- 

ides of oefening van limoenen en oranje- 

n” (1675), „Catalogue plantarum Horti 
medici Amstelodamensis” (1689). 

Commelin, Caspar, tweede zoon van Izaäk, 
den 28sten Februari 1696 te Amsterdam gebo- 
rem werd tot regent van het Oudezijds-Huie- 
zittenhuis benoemd en ecdhreef de bekende „Be- 
schrijvinge van Amsterdam enz.” (1693, 2 din. 
H en 1726). Hij overleed den Ioden Mei 
1698. . 

Commelin, Caspar, werd geboren te Amster- 
dam im 1667 en aldaar opvolger van zijn oom 
Johannes alls hoogleeraar in de plantkunde. Hij 
overteed den 25sten December 1731. Van zijn 
werken noemen wij: „Johannis et Caspari Com- 
melin Horti medie Amstelodamensis rariorum 
tam orientalium quam occidentalium Indiae 
aliasumque peregrinarum descriptio et icones 
an wivum aeri incisae etc.” (1667 en 1701), 
„Flora Malabarica ete.” (1666) en „Praeludia 
botasrica’”’ (1703). 

Gommelina L. ie de naam van een plan- 
tengeslacht uit de familie der Commelinaceeën; 
het ondenscheidt zich door een 3-bladigen kelk, 
een 3-bladige bloemkroon, een. 3-hokkige, 3. 
kleppige doosvrucht en een knolvormigen wor- 
tel. Het omvat kruiden, van welke sommige tot 
de geneeskradhtige, voedings- of eierplanten be- 
hooren. Wij noemen C. communis L. met een 
kruipenden stengel en blauwe bloemen, in 
Amerika groeiende — C. Rumphii Kostel, 
een zomergewas op de Molukken met een krui- 


te den | éé 


depuis le com- 
I jusqu'à Ja | 2 


COMMELIN COMMENTRY. 


goede verfstof opkeveren; en C. coelestis W., 
een fraade sienplant met echoone ultramarijn- 
blauwe bloemen. en een wiltigen stengel. 

Commelinaceeën is de naam van een 
naaadlobbige plantenfamilie, die kouden om- 
vat met vezelige en knokvormige wortels en en- 
kelvoudige bladeren, voorts met de volgende 
kenmerken: de bioemen zijn tweeslachtig en 
meestal van een scheedevormig, klepvormig 


e, | sohutblad. voorzien, hetwelk een blaemscheede 


vormt; er zijn 8 groene kelk- en 3 gekleurde 
kroonbladeren met nagels op den bloembodem 
ingeplant; van de 6 meeldraden zijn somtijds 3 
onvruchtbaar; het vruchtbeginsel is vrij, S-hok- 
kig en van een stamper met een enkelvoudigen 
stempel voorzien; de doosvrucht is 3- of 2-hok- 
kig, 8- of 2-kleppig, en in elk hok bevinden zich 

zaden. Deze planten groeien grootendeels in 
Oost- en West-Indië; men vindt er eenige soor- 
ten van in Amerika, doch zij ontbreken geheel 
en al in Europa en in het noorden van Azië. 
Een vrij belangrijke sierplant is Cochliostéma 


ge-| Lem. var. oderatissima. 


Commende of commanderie noemt men 
een geestelijke bediening, die tijdelijk aan eem 
ander opgedragen à, zoodat deze er de inkom- 
sten van trekt. Somtijde wenden zij in het Fran- 
kieche rijk aan lecken toegewezen, en 200 omt- 
stonden aldaar leeken- of commende-abten. De 
pausen trachtter zidh hiertegen te verzetten, 
maar gedoogden niettemin, dat zulke commen- 
des aan begunstigde geestelijken werden toe- 
gekend, die slechte den titel voerden, om enkel 
de inkomsten te genieten, ja, er waren in 
Frankrijk geestelijke pereonen, die 4 tot 12 
commendes bezaten. 

Bij de geestelijke ridderorden gaf men dien 
naam aan bezittingen, die aan afzonderlijke 
leden ter besturing of in vruchtgebruik waren 

Het oppertoezicht voerde de land- 
comtur of landeommandeur. 

Een commendebrief is de oorkonde, waardoor 
aan een geestelijke een kerkelijk ambt wordt 
opgedragen; hij Petaalt daarvoor aan den bis- 
schop het commendegeld. , , 

Commensurabel zijn gelijksoortige groot- 
heden, die met ééngelfde en gelijksoortige maat 
kunnen gemeten worden. Incommensurabel zijn 
grootheden, die niet door een quotient van twee 
meetbare theden kunnen wonden uitge- 
drukt, zonder een onnauwkeurigheid te begaan, 
al is deze ook nog zoo klein. 

Commentaren zijn aanteekeningen; later 
inzonderhei ende aanteekeningen van 
een boek. Een commentator ie due een uitleg- 
ger van een werk. 

ij de Romeinen noemde men commentarii 
de dagelijkeche aanteekeningen, door priesters 
en ambtenaren gemaakt. Ook Caesar gaf aan 
zijn van de Galkieche an de Burgeroer- 
logen den titel Commentarii. 

Oommentry is een stad in het Fransche 





COMMENTRY—COMMEWIJNE. 


ement Allier. Ze dm een steenkool- 
en” telt (1911) 10112 inwoners. 

Commer, Franz, een Duitsch componist, 

den Zeien Januari 1813 te Keulen ge- 
boren. Hij was leerling van Leibl en Klein te 
Keuken, van Rungenhagen, Marr en A. W. 
Bach te Berlijn. t, de bibliotheek 
van het koninklijk instituut woor kerkmuziek 
te Organiseren, dreef hem tot historische etu- 
dies. Verder wae hij koordirigent van de Hed- 
wigskerk, en zangleeraar aan verschillende on- 
derwijsinrichtingen; in 1844 richtte hij met 
Th. Kullak en H Küster de Berlijnsche toon- 
kunstenaarsvereeniging, in 1868 met Rob. Eit- 
ner de „Geselladhaft für Musikforedhung” op. 
Im 1844 werd hij koninklijk muaielodirecteur, in 
1845 ld der Academie en professor. Hij heeft 
Oe zeer verdienstelijk aakt door de uit- 
gave der werken van Nederlandsdhe toonzet- 
ters uit de 10de en 17de eeuw. Zijn voornaam- 
ste werken zijn: „Collectio musicorum 
Batavorum saeculi XVI” (12 dln, Mainz), „Mu- 
sica sacra Sammiumg der Meistenwerke des 16., 
17. and 18. Jahrhunderte” (26 dim., Berlijn 
1889), „Cantica sacra, 16. bis 18. Jahrhundert” 
(2 din., Berlijn). Verder schreef hij missen, can- 
tates ep mariek bij tooneelwerken van Aristo- 
phanes en Sophokles. ' 

Commer, Ernst, een R.-Katholiek godge- 
leerde, wend in 1947 te Berlijn geboren, was 
eerst jurist, werd in 1877 Bogeeg in de wijs- 
begeerte te Liverpool, im 1881 in de godgeleerd- 
heid te Munster, in 1888 te Breslau, in 1901 
te Weenen. Hij schreef een „System der Philo- 
sophie” (1888), „Logik’” (1897), „Die Kirche” 
(1904); hij is redacteur van het „Jalhibudh für 
Philosophie und spekulative Theologie”. Hij 
verwekte in 1907 groot opzien door zijn boek 
„Hermann Sehell umd der fortschrittliche Ka- 
tholicismus”, waardoor hij zich plaatste in den 
strijd over het modernisme in de R.-Kathokieke 


Oommercespel is de benaming van een 
hazardspel, waarbij men 32 of 52 kaarten ge- 
bruikt, afhankelijk van het aantal spelers, en 
dat op verschillende wijzen gespeeld wordt. 
Het eenvoudigste is het volgende. Nadat ieder 
zijn inzet heeft bepaald, krijgt ieder speler drie 
kaarten. De gever zelf neemt er ale 
De kaarten blijven ongezien op tafel ligger. 
Voondat de gever zijn derde kaart neemt, stelt 
hij voor haar te verkoopen. Dit kan men doen 
of weigeren em afdingen op den gevraagden 
prija, vandaar de neem van het ed. Wil me 
mand koopen, dan draait de gever die kaart 
om en die kleur ie troef, terwijl hij de kaart 
zelf neemt. Ie de kaart verkocht, dan wondt zij 
ook gekeerd, maar telt voor den kooper. Na ach- 
tereenvolgens de drie kaarten te hebben om- 
gekeerd, is de inzet voor hem, die de meeste 
troefpunten heeft. De vwolgonde is aas, heer, 
vrouw enz. 

Commercy ie de hoofdstad var het ge- 
lijk naanige arnondiesement van het Fransche de- 
partement Meuse, 40 km. ten O. van Bar-le-duc 
aan de Maas gelegen en aan den spoorweg Pa- 
rije— Duitsch. Avricourt—grene. De stad telt 
(1911) 8876 inwoners en heeft een stenk gamni- 


vV. 


433 


zoen. Het in 1708 gebouwde slot was de wo- 
ning vam Voltaire en Stanislaus Leszeynski en 
ie thans kazerne. Verder vindt men er een stand- 
beeld van dom Calmet, een college en een 
kweekschool voor onderwijzers. De te heeft 
beerlooterijen, steenovenae, brouwerijen en han- 
del in fijn aardewerk, vee, hout, deer, olie en 
aan. 
S dommerson Philibert, een Fransch plant- 
kundige, den 18den November 1727 te Châtil- 
lon-les-Dombes geboren, studeerde te Montpel- 
lier in de genees- en plantkunde en ves- 
tigde zich ‘daar later als arts. Op verzoek 
van Linnaeus bracht hij voor de koningin 
van Zweden een verzameling bijeen van zeld- 
zame visschen uit de Middellandsche Zee en 
besteedde het hiervoor ontvangen honorarium 
aan den aanleg van een botanischen tuin te 
Châtillon, waar hij zich in 1756 gevestigd had. 
In het jaar 1764 volbracht hij met Bougainville 
een reis om de wereld. Commerson overleed in 
1778 op Isle de France. Uit zijn handschriften 
en verzamelingen hebben Jussieu en Lamarck 
160 nieuwe plantengeslachten bekend gemaakt. 

Commersonia is de mam van een plan- 
tengeslacht uit de familie der Sterculiaceeën. 
Het onderscheidt zich door een gekleurden, 5- 
deeligen kelk, 5 van nagels voorziene bloem- 
bladeren, 20 meeldraden met 3 helmknoppen, 
5 8 rs en een borstelige doosvrucht. Het 
omvat lage boomen uit Oost- ndië en Austratië; 
van deae is C. echinata Forst. op de Mobik- 
ken groeiende, het meest bekend. 

Commerzlast is eer veroudende maateen- 
heid, waarmee vroeger de dr acht of het 
laadvermogen der schepen werd bepaald, 0.a. 
bij de vaststelling van vrachtprijzen en tonnen- 
ged} voor vreemde schepen. In Denemarken, 
wear zij nog in ; mik ig, komt zij met 2600 
kg. overeen; in Noorwegen was zij tot 1877 in 
gewicht 2590 tog. en im inhoud 5,0957 kub. m., 
in Bremen en in Hamburg was tot 1871 een 
commerzlaet 3000 kg. 

Commewijne, een rivier im Suriname, 
ontstaat uit de samenvloeiing vam de Tempa- 
ti, die van het Naasaagedbengte noordwaarts 
gbroomt, en de Commewijmekreek, die uit het 
Z.W. van de Brokopondo-bergen komt. Onder 
den naam Commewijne loopt de rivier noord- 
en noordwestwaarts, tot het station Sommels- 
dijk, waar zij de Cottica opneemt, om vervol- 
gens westwaarts te stroomen en bij het fort 
Nieuw-Amsterdam in de Suriname te vallen. 
De voornaamste zijtakken zijn: aan den rech- 
teroever, de Peninica, de Bottels-, en de Cras- 
kreek en aan den kinkeroever: de Mapana met 
haar zijtakken Sarwa- en Vianda-, verder de 
Casiwinica, de Commetewane- en de Orelana- 
kreek. Door het graven van eem kanaal, niet 
ver vam poet Sommelsdijk, is een eiland ont- 
staan, waarop vroeger de plantage Lustrijk was 
aangelegd. 

Commewijne, Beneden-, is de naam van 
een district der Nederlandsch West-Indische 
kolonie Suriname, dat ten N. aan den Atlan- 
tischen Oceaan grenst, ten O. aan de districten 
Coltica en Boven-Commewijne, ten Z. aan de 
districten Beneden-Suriname, Boven-Suriname 


28 


434 


en Boven-Commewijne en ter W. aan het dis- 
trict Bemeden-Suriname. Tot det district be- 
hoort het stroomgebied van de Commetewane- 
kreek. Door een gerog aken stoomvaartdienst is 
dit dietriet, waarin de belangrijkste plantages 
der kolonie liggen, met Paramaribo verbonden. 
Van het fort Nieuw Amsterdam loopt een bree- 
de rijweg aan den linkeroever der rivier Com- 
mewijne langs de plantage Zoelen, waarvan fret 
suikerriet per spoor naar Mariënburg wordt 
vervoerd, om aldaar met het met van die pian- 
tage in de suikerfabriek verwerkt te worden. 
Tussdhen deze plantages ligt de cacaoplantage 
Geertruidenberg. Op Mariënburg, een belang- 
rijke nederzetting van de Nederlandsche Han- 
delmaatschappij, met een bevolking van + 1600 
arbeiders, wondt behalve suikerriet ook cacao 
en koffie verbouwd. Hier zijn verder de cacao- 
plantages Leliëndaal met een kerk en school 
der Moravische broedergemoente, Zongviiet, NN 
en Spijt, Mon trésor, Welgelegen, Katwijk, We- 
derzorg, Vriendsbeleid en Ouderzorg en Spie- 
ringshoek. Tusschen Zorgvliet en Nijd en Spijt 
ligt de vestigingsplaats Alkmaar, die, in keine 
perceelen verd door het Gouvernement in 
gebruik ie afgestaan aan immigranten, die op 
kleine schaal den landbouw uitoefenen. De Ore- 
lanakreek opvarende, treft men behalve een aan- 
tad kleine perceelen, de plantages Sans Souci 
en de Hulp aan. Langs den linkeroever der 
Commewijne liggen nog de in cultuur zijnde 
cacaoplantages Beekenhorst, Weltevreden en 
Nieuwgrond en eenige kleine gronden, en in de 
Commetewane-kreek de plantages Sdhoonoord 
en Slootwijk. Een kleiweg loopt van het qua- 
rantaine-etablissement Leiden langs den rech- 
teroever der rúvier over de cacaoplantage Pie- 
terszorg, de suikerplantage Rust en Werk, de 
cacaoplantages Johannesburg, Maasstroom, Ber- 
lijn, Blisabethshoop, Frederiksdorp, op een deel 
waarvan het station voor het districtsbestuur 
gevestigd is, Guadeloupe, Mariënbosdh, Kroo- 
nenburg, Browwerslust, Nut en Schadelijk met, 
het Hernhutteretablissement Heerendijk, Kil- 
kenstein, Mon Souci, 't Vertrouwen, Zorg en, 
Hoop. In de Mattappica-kreek vindt men lange 
den westelijken oever de oncaaplantages Con- 
stantia, Nieuw Meerdorg, Reynsdorp en eenige 
kleine „perceelen, waar vischvangst wordt uit- 
geoefe 


Commewijne, Boven-, is de naam van 
een district der Nederlandsch West-Indische 
kolonie Suriname, dat ten N. aan de rivier Cot- 
tica grenst, ten O. aan het district Cottica, ten 
Z. aan het tracé, in 1876 gemaakt tusschen de 
rivieren Suriname en Marowijne en ten W. aan 
de districten Beneden-Commewijne en Boven- 
Suriname. Het omvat het bied van de 
Commewijne tot aan de monding van de Cotti- 
ca met uitzondering van het stroomgebied der 
Commetewana-kreek. Bijna al de plantages ir 
dit district zijn verlaten. Van bet politiesta- 
tion Sommelsdijk de rivier Commewijne opva- 
rende, ontmoet men diedhts kleine aanplantin- 
gen op pereeeltjea, door het Gouvernement im 
huur afgestaan. Te Potribo is een kerk van de 
Moravische broedergemeente. Ook in de Casse- 
winica-kreek zijn alle plantages reeds lang ver- 


COMMEWIJNE-—COMMISSARIS-GENERAAL. 


laten. In de Peninica-, de Tempati- en de Com- 
mewijne-kreek vindt men eenige Boschneger- 
dorpjes. De districbscommissaria, gevestigd op 
het station Ephrata aan den rechteroever der 
rivier Cottica, is ook belast met het beheer var 
dit district. 

Commies beteekent in het algemeen 
iemand, aan wien iets is opgedragen. Men heeft 
commiezen van verschillende klassen bij de de- 
partementen van algemeen bestuur of ter pro- 
vinciale griffie, voorts commiezen, die vanwe- 
ge de Regeering belast zijn met de taak, om 
tegen de overtreding der belastingwetten té 
waken. In Frankrijk t men voorts den com- 
mis-voyageur, dien wij handelsreiziger noemen. 

Comminges, Le, was een graafschap 
van Frankrijk en bevatte een deel van Gasco- 
gne tusschen Armagnac, Toulousain, Foix, Cou- 
sérane, de Pyreneeën en Astarac. De hoofdstad 
was Muret, die van het geestelijk bestuur Ber- 
trand de Comminges, het voormalige Lugdu- 
num Convenarum. Thans vormt Comminges het 
Z. deel van bet departement Haute-Garonne er 
het Z.O. deel van Gers. 

Commissaris, gevolmachtigde, gelastigde; 
de commissaris der koningin, hoofd van 
binnenlandedh bestuur eener provincie (vroe- 
ger gouverneur); de commissaris van politie, 
hoofd der politie in een gemeente (onder den 
burgemeester); commissaris van orde, iemand, 
die bij een feest belast Ge met (het toezicht op 
de orde. 

Verder wordt het woond commissarie nog ge- 
bruikt voor den bestuurder van een vereeni- 
ging, een duh, een societeit enz.; voor iemand, 
die bij een beurt- of marktveer het opzicht 
heeft en aanteekening houdt van ontvangen en 
verzonden goederen, brieven eng. en ook voor 
personen, die bij een maatschappij belast zijn 
met het toezidht op den gang der zaken. 

Comimissaris-Generaal is in het alge- 
meen de titel van een of meerdere hoogste be- 
stuurders van Nederlandsch-Indië, met buiten- 
gewone macht bekleed en geplaatst boven de 
regeering van Indië, aan het hoofd waarvan in 
gewone tijden de gouverneur-generaal gesteld 
is. In den tijd der Compagnie werden dergetij- 
ke personen eenige malen uitgezonden, om de 

Indisdhe ambtenaren te controleeren (R. 
van Goens, 1678—1680, F. h. Bent, 1680— 
1682 en jhr. H. A. van Reede tot Drakenstein, 
1684—1691). Ten olge van den geldelijken 
achteruitgang der Compagnie werden S. C. Ne- 
derburgh en S. H. Frijkenius tot commissaris- 
sen-generaal benoemd, die met Alting en later 
met Siberg een commigsie vormden, welke in 
1799 ontbonden werd. In 1814 werden C. T. 
Elout, G. A. G. P. baron van der Capellen en 
A. A. Buyskes er mede belast, om de bezittim- 
gen van de Engelschen over te nemen. Later 
werden nog Du Bus de Gissignies (1825) en 
J. van den Bosch (1832) tot commissaris-gene- 
raal benoemd. Thans, m het Regeeringsregie- 
ment in artikel 2 voorschrijft, dat ieder, die 
zich in Indië bevindt, den gouwerneur-generaal’ 
als des konings verbegenrwoordiger erkennen emt 
hem als zoodanig eerbiedigen en gehoorzamen 
moet, kan geen comamissaris-generaal in den 











COMMISSARIS-GENERAAI-—COMMODUS. 


eigenlijken zin van het woord, d. ez met bui- 
tengewone macht hekbheed, zooale de koning ter 
plaatse zou kunnen uitoefenen en alleen door 
zijn instructie gebonden, meer worden uitge- 
zonden. Alleen door een wet zou dit mogelijk 


zijn. 

Commissie is een last of boodschap, die 
aan iemand is opgedragen, of een vereeniging 
van personen, tot het volbrengen daarwan be- 
noemd. Zoo hebben de handelshuizen hun com- 
missionnairs, die met den verkoop hunner goe- 
deren zijn belast. De lastgever wordt ook wel 
committent genoemd, de uitvoerder van den 
laet commissaris. Zie addaar. 
F Commissieboekhandel. Zie Boekhan- 

el. 

Commissiehandel is bet drijven van han- 
del door middel van commissionnairs of tus- 
schenpersonen, d.w.z. door tussdhenkomst van 

sonen, die de goederen niet voor eigen re- 

ning koopen of verkoopen, maar voor reke- 
ning en in opdracht van derden. Diegene, wel- 
ke aan den commissìonnair een daad van koop- 
handel opdraagt, heet commissiegevor of com- 
mittent, en diens rechten en verplichtingen zijn 
in art. 78 en volgende van het Wetboek van 
Koophandel omschreven. Zie ook Commission- 
nair. 

Commissiën uit de Staten-Generaal. 
Zie Staten-Generaal. 

Commissie van advies voor 's Rijks 
geschiedkundige publicatiën. Zie Rijks 
geschiedkundige publicatiën. 

Commissie voor de Rijnvaart, Cen- 
trale. Zie Rijnvaartacte. 

Commissie voor de Statistiek, Cen- 
trale. Zie Statistiek, Centrale Commissie voor 


Commissionnair is iemand, die zijn be- 
roep maakt van den commissiehandel (zie al- 
daar), door voor zeker loon, commissie of pro- 
visie geheeten, voor rekening en namens ande- 
ren, in commissie, handelingen te vernichten, 
die hem door dezen, zijn committenten, wor- 
den opgedragen. De commissionnair handelt op 
eigen naam of firma, op order en voor reke- 
ning van zijn commissiegever of committent; 
sluit hij de handeling op naam van dien com- 
mittent, hetgeen niet bestaat in het eenvoudig 
noemen van dien naam, maar in de bedoeling, 
dat die committent en niet hij, de conrmiseion- 
nair, pover dien derde verbonden zal zijn, 
dan is hij niet meer dan lasthebber, en de be- 
trekkingen, uit die handelingen tusschen de 

ronen geboren, worden geregeld naar de leer 
Ber lastgeving en niet naar de bepalingen om- 
trent den commissiehandel. De commissionnair, 
volgens het Nederlandsch handelsrecht, is, even- 
als de makelaar, een tueschenhandelaar, een 

n, die den handel tusschen verschillende 
kooplieden, op verwijderde plaatsen wonende, 
akkelijk maakt. Hij is niet, zooals de make- 
faar, door het plaatselijk bestour aangesteld en 
beöedigd; hij staat dus ook niet onder toezicht 
en mag voor eigen rekening handel drijven in 
de vakken van handel, waarin hij zijn commis- 
siehandel uitoefent. De eommissionnair is je- 
gens zijn medecontractant, den derde, met wien 


435 


hij handelt, réchtatreeke verbonden; hij zelf kan 
door deze worden aangesproken tot levering der 
verkodhte goederen of tot betaling van den be- 


„dongen koopprijs Jegens zijn committent is en 


blijft hij 1 ber, aansprakelijk voor de goede 
vervulling van den aan hem opgedragen last, 
en rekenplichtig omtrent alles, wat hij voor hem 
heeft uitgegeven en ontvangen. De commission- 
nair is niet persoonlijk aansprakelijk woor het- 
geen van den derde, den persoon, met wien hij 
handelde, kan gevonderd worden. Gaat deze dus 
failliet, voordat de rijs van het geleverde 
betaald Ae, dan is de e voor rekening van 
den commissiegever. Wil deze zich voor alle 
gevallen de zekerheid van een gunstigen afloop. 
er handeling verschaffen, dan kan hij bet ge- 
vaar van verlies overdragen op den commission- 
nair door een bijzondere clausule, deleredere 
genaamd (zie aldaar), waarvoor den commission- 
nair dan een verhoogde bezoldiging wordt toe- 
gekend. De wet verleent den commissionnaár 
iijzondere voorrechten en waarborgen op de 
hem toegezonden of onder hem berustende goe- 
deren tot zekerheid voor bet bekomen van zijn 
loon en van zijn voorschotten, ter zake van die 
goederen gemaakt. Zie Commissiehandel. 

Committent. Zie Commissionnatir. 

Commodatum. Zie Bruikleening. 

Commodianus, de eerste Christelijke 
dichter in de Latijnsche taal uit de eerste helft 
der 3de eeuw, werd door het bestudeeren van 
den Bijbel voor het Christendom gewonnen. 
Hij schreef in akrostischen vorm „Instructiones 
LXXX adversus gentium Deg, vermaningen 
aan heidenen en Joden tot bekeering en aan 
Christenen tot boete, en ten tijde van Decius 
of Valerianus een „Carmen apologeticum oi, 
versus Judaeos et Gentes” met een zinnelijk- 
apocalyptische beschrijving van het duizendjar 
rige dë 

Commodore is bij de marines van ver- 
schillende landen de titel, die een zeeofficier, 
beneden den rang van vlagofficier voert, als 
hem tijdelijk het bevel over meer dan één echip 
is agen. Bij de Amerikaansdhe marine 
duidt het echter een bepaalden rang aan en wel 
ongeveer gelijkstaande met dien van schout-bij- 
nacht. Bij de Nederlandsche marine is de titel 
niet officiëel ingevoerd. 

Commodoreellanden, in het Russisch 
Komandorsktje Ostrowa geheeten, is de naam van 
een eilandengroep in de Beringzee, ten O. van 
Kamsjatka, aldus gen ; naar den o- 
re Bering, die ze in 1728 ontdekte en aldaar in 
1741 overleed. De ardhipel bestaat uit het 
eiland Bering (Mjednoj of Kopereiland), 470,8 
v. km. groot, en twee onbewoonde eilanden. Er 
wonen 1910) 647 inwoners, Creolen, Aleveten, 
Kamejatdalen en eenige Buropeanen en Ameni- 
kanen. De eilanden vormen het Commodoredis- 
triet (1734,4 v. km. groot met 647 inwoners 
in 1897), van het Ruesisdh-Siberiedhe Kustge- 
bied. 

Commodus, Lucius Aelius Aurelius, ook 
Marcus Antonius genoemd, een Romeinsch keizer, 
die in 161 na Chr. geboren werd, was een zoon 
van den edelen Marcus Aurelius Antonius en van 
Faustina, maar kenmerkte zich reeds op jeugdi- 


436 


gen leeftijd door ergerlijke gebreken. Toen zijn 
vader in 180 overleed, bevond hij zich bij het le- 
ger, maar sloot spoedig vrede met de Marco- 
mannen en Quaden, om naar Rome terug te kee- 
ren. Zijn wreedheid, die zoover ging, dat hij 
vreedzame burgers op straat doodde of ver- 
minkte, openbaarde zich vooral, toen een aan- 
slag op zijn leven ontdekt was, welke zijn eigen 
zuster Lucilla had beraamd. Daarbij kwamen 
de schandelijkste losbandigheid en de grootste 
verkwisting. Om in deze laatste te voorzien, 
werden de rijkste Romeinen om het leven ge- 
bracht, de belastingen verhoogd en staatsamb- 
ten verkocht. Door geschenken aan het volk 
en door schitterende spelen werd de schatkist 
nog meer uitgeput. Daar hij trotsch was op 
zijn lichaamskracht, vertoonde hij zich als He- 
racles met een knots gewapend en in een leeu- 
wenhuid getooid; ja, men meldt, dat hij 735 
maal als zwaardvechter is opgetreden, waar- 
woor hij zich telkens een aanzienlijke som uit 
de schatkist liet betalen. Het bestuur des rijke 
liet hij over aan zijn gunstelingen (Perennis, 
Cleander). Toen zijn moordlust klom en hij 
zelfs voornemens was zijn bijzit Marcia, den 
praefect Laetus, benevens Eclectus, den opper- 
sten ambtenaar van het paleis, om het leven te 
brengen, zorgden dezen voor hun veiligheid 
door hem vergif toe te dienen, en toen dit niet 
hielp, lieten zij hem door een zwaardvechter 
worgen (31 December 192). De Senaat ver- 
klaarde den man, te voren als een god gehul- 
digd, een vijand van den Staat, en men kon 
zijn lijk nauwelijks onttrekken aan de woede 
des volks. 
Commonalty. Zie Commoner. 
Commoner is in 
tot de nobility, dat is tat leden van het Hoo- 
gerhuis, behoort. Zelfs zonen van peers behooren 
er toe, hoewel men aan die van hertogen en 
markiezen en aan de oudste zonen van graven 
uit hoffelijkheid den titel geeft van lord. Vol- 
gens het Engelsche recht vormt de commonalty 
aldaar de tweede klasse van den burgerlijken 
stand; zij vervalt echter in eenige onderdeelen. 
Common law. Zie Engelsch recht. 
' Common prayer, Book of, ie de naam van 
de Engelsche Kerkelijke Agenda. Dat boek werd 
in 1548 door een comité der voornaamste bis- 
schoppen en godgeleerden onder het voorzitter- 
p van Cranmer vastgesteld naar het voor- 
beeld van het „Breviarium Romanum” en door 
het Parlement bekrachtigd (zie Anglikaansche 
kerk). Men hield zich daarbij hoofdzakelijk aan 
de R.-Katholieke liturgie, doch de veldwinnen- 
de Hervorming maakte een herziening dier be- 
palingen noodzakelijk. Zij geschiedde in 1552, 
en toen werd de toediening van het sacrament 
der stervenden, het lezen van missen voor doo- 
den enz. weggelaten. Onder de regeering van 
koningin Maria werd de Latijnsche ritus we- 
der ingevoerd, doch toen Elizabeth den troon 
beklom, verkreeg het Book of Common prayer 
met eenige wijziging door een parlementsacte 
opnieuw geldigheid. Het bevredigde op dat 
ik de behoefte der verschillende par- 
tijen, zoodat zelfs de R.-Katholieken de gods- 


Engeland ieder, die niet | £ 


COMMODUS-—COMMORIENTES, 


dienstoefening bijwoonden in de Anglikaan- 
sche kerk. Ten tijde van Jacobus I eischte edh- 
ter de strijd tegen de Puriteinen een nieuwe 
herziening der liturgie, en daarvoor wend een 
vergader en te Hamptoncourt. Daar 
men het niet eens kon worden, maakte de ko- 
ing eigenmachtig veranderingen in het Book 
of Common prayer, en later volgde Karel 1 zijn 
voorbeeld. Karel II achtte het beter, een verge- 
dering van 21 Episcopaalsche en even zooveel 
Presbyteriaansche godgeleerden samen te roe- 
pen, ten einde den inhoud van dat boek aan 
eem onderzoek te onderwerpen. Ook hier was 
men niet eenstemmig, zoodat ten slotte de Con- 
vocatie (de wertegenwoordiging der Engelsche 
geestelijkheid) over de wijzigingen moest be- 
gliesen. De uitgave, op deze wijze ontstaan, ie 
in 1662 door het Parlement bekrachtigd en nog 
heden ten dage het geldend liturgisch boek der 
Anglikaansche Kerk, ofschoon daarin op onder- 
geschikte punten wel enkele veranderingen zijn 
aangebracht. 

De bisschoppelijke kerk in Noord-Amerika ge- 
bruikt een afzonderlijke uitgave van dit boek, 
die slechte in zaken van ondergeschikten aard 
van de Engelsche afwijkt. 

Zie: Fr. Procter, A. history of the Book of 
Common prayer 41901). 

Commons heet in Engeland de open grond, 
die zich niet in particulier eigendom bevindt, 
maar in die der gemeenschap, hetzij city, hetzij 
borough of village. Deze eigendom is niet pri- 
vaatrechtelijk, maar publiekredhtelijk. Die grond 
ie playground, dient dae woor openkuchtapeten, 
of ie ook in bebouwing bij de burgers, die daar- 
op recht gekregen hebben. Hoe deze grond in 
emeen bezit is gekomen, ie een vraag, die ver- 
schillend wordt beantwoord. De historische 
school beantwoordt baar door dien eigendom te 
beschouwen als een overblijfsel uit den tijd, toen 
de stam, de gemeenschap, den grond in ge- 
meenschappelijk gdbruik had (het Duitsche mar- 
ken-stelsel). De legale theorie ontkent den ge- 
meenschappelijken eigendom aan een gift van 
den grondheer aam een dorp (village-green) of 
stad, of aan een uitdrukkefijke of stilawijgende 
permissie van den landheer aan al gijn pach- 
ters. Er zijn aldus weidegemee (com- 
mons of pasture), gemeene vischgronden (com- 
mons of piscary), gemeene onden 
(commons of turbary), gemeene houthakgron- 
den (commons of estovers). 

Sinds de wet van 1845 (General Indosure 
Act, 8 & 9 Viet. e, 148), aangevuld door de In- 
closure Act van 1876, wordt de overgang van 
dezen grond in particulier eigendom bemoei- 


Ws eratwer: H. Sumner Maine, Village com- 
munities (Londen 1876), F. Seebohm, The eng- 
lih village community (Londen 1883) en P. 
Vinogradoff, Vilainage in England (Londen 
1892). 

Commons, House of. Zie Lager Huis. ` 

Commonwealth of Australia. Zie 
Australië, . 

Oommorientes beteekent personen, die 
samen sterven. In erfeniekwesties kan het na- 


melijk van belang zijn, vaat te stellen, welke 











COMMORIENTES—OOMMUNE VAN PARIJS. 


rsonen, vooral familieleden, (bij een echip- 
‘breuk, brand, epoonwegongekuk enz. wóór de an- 
deren gestorven zijn. Het ligt woor de hand, 
dat de persoon, die aanspraak maakt, bijv. op 
de nalatenschap van verongelukten, omdat deze 
eerder dan een ander gestonven is, moet kun- 
nen bewijzen, dat zulks inderdaad het geval is 
geweest. Het Romeinsch redht stet het ver- 
moeden, dat, als ouders en kinderen tegelijker- 
tijd bij een ramp zijn omen, mondige 
kinderen na de ouders, onmondige kinderen 
vóór de ouders gestorven zijn. Dergelijke bepa- 
lingen, hoewd meer i 
voor in den Code civil. Het Duitsdhe Wetboek 
neemt aan, dat zij hetzelfde oogenblik om- 
gekomen om: het Nederlandedhe stelt als al- 
gemeenen regel, dat, indien personen van welke 
de eene tot des anderen erfenis geroepen is, 
door hetzelfde ongeval of op denzeîfden dag 
omkomen, zonder dat men kan weten wie bet 
eerst overleden ie, dij wermoed worden op bet- 
welfde oogenblik te zijn ‘gestorven, zoodat geen 
ie Ki plaats heeft (artt. 878 en 941 


Commotie is in de geneeskunde de ge- 

ige echok van het lichaam door vallen, 

slaan, stooten enz. en het daardoor ontstane 
ziekteverschijnsel, vooral hersenschuddingen. 

Communards. Zie Commune van Parijs. 

OCommuneros of Zonen van Padilla (een 
van de opperhoofden der Castiliaanscdhe ligue 
tegen Karel V) is de naam van een geheim 
nootechap, dat tegen het einde wan 1821 in 
Spanje uit dat der Vrijmetselaars ontstond. 
Een te der leden (had reeds te voren tot 
de Carbonari behoord. Daar de Vrijmetselaars 
meer doordrongen waren vam den constitutio- 
neden geest, werden zij overvleugeld door de 
commauneros, die als woorstanders der wolks- 
heerschappij optraden. Ballesteros en Romero 
Alpuente waren hun eerste hoofden. Reeds in 
1821 hadden ij te Madrid een junta en in 
iedere provincie een provinciaal ‘bestuur. In 
het 
men verzekert, dat bon aantal tot 70000 ge- 
klommen is. Er kwam eenige toenadering tus- 
echen hen en de Vrijmetselaars, die echter door 
een nieuwe verwijdering gevolgd werd, toen 
door den invloed van laatstgenoemden in 1822 
het ministerie-San-Miguël ontstond, dat echter 
het volgende jaar wervangen werd door een an- 
der, aan welks hoofd zidh de communero Flo- 
rez d'Estrada bevond. Met dezen deed de ko- 
ning zijn intocht in Cadix en Sevilla. Na de 
tweede Restauratie werd dit genootsdhap op- 
geheven, dodh het heeft waarschijnlijk nog ge- 
ruimen tijd bestaan. 

Commune van Parijs is de naam van 
de socialistische partij, die zich tegen het ein- 
de van den Duitsch-Franschen oorlog door den 
opstand van den 1Sden Maart 1871 meester 
maakte vam de hoofdstad van Frankrijk en er 
zich in haar strijd tegen het gematigd republi- 
keirsch bestuur tot den 2Osten Mei daaraan- 
volgende wist te handhaven. Haar naam ber- 
innerde aan de dagen van het Sdhrikbewind, 
toen Lyon den naam droeg van „La commune 
affranchie’”, en zij zocht in vele opzichten de 


ewikkeld, komen ook | maken 


wolgende jaar telden op 40 000 ridders, en | Z 


437 


maatregelen van de mannen der Groote Om- 
wenteling na te volgen. Haar hoofddoel was 
een vernietiging der centralisatie, De commu- 
nands wilden aan de gemeenten (communes) de 
grootst mogelijke mate wan zelfstandigheid ge- 
ven en door vereeniging dier gemeenten een 
federatieve republiek stichten. Men moet hen 
dus niet verwarren met de Communisten (zie 
Communisme). 

Reeds gedurende het beleg van Parijs door 
de Duitschere hadden de roode republikeinen 
meermalen pogingen gedaan, om zich meester te 

ken van het stadhuis en het Voorloopig Be- 
wind te verjagen. Dit laatste werd edhter ge- 
steund door het grootste gedeelte der Nationa- 
le garde. Doch toen deze genoodzaakt was, 
den intocht des vijands in Parijs te gedoo- 
gen, toen de verkiezingen voor de Nationale 

ergadering in conservatieven t uitvielen, 
ja, den t der monarchie edhenen te 
voorspellen, toen het herstel der onde doen. 
den, die wan de wanorde geleefd hadden, van 
hun brood beroofde, zoodat zij door arbeid in 
hun onderhoud zouden moeten voorzien en de 
huur hunner woningen betalen, toen was het 
voor de leiders der socialistische partij niet moei- 
lijk, het volk op hun zijde te krijgen. De Na- 
tionale garde der arbeiderswijken Belleville, 
La Villette en Montmartre, aan welke Jules 
Favre de wapens had daten behouden, kwam in 
opstand, 

Reeds bij den imtodht der Duitschers in Pa- 
rijs (1 Maart) had de Nationale garde een 
eenigszins dreigende houding aangenomen en 
hier en daar barmcades opgeworpen en van ge- 
gdhut voorzien, naar men zeide, om den vijand 
binnen de gestelde perken te houden, dodh 
eigenlijk om zich tot een oproer woor te berei- 
den. Een oproeping van generaal Aurelle de 
Paladines, commandant van Parijs, om die toe- 
rustingen te staken, was vruchteloos. Thiers 
beschouwde de geheele zaak als van weinig be- 
lang. Juist daardoor klom hun vermetelheid. 
H ove n des nachte de wachtposten, 
noodzaakten kleine afdeelingen elde troe- 
pen, de wapene neer te leggen, braken de ge- 
wangenissen open en haalden geschut eh mwani- 
tie van de wallen. Daarmede bouwden zij op 
den Montmartre een verschanst k vanwaar 
een onbekend Centraal Bewind, bhi door 
Blanqui bestuurd, aich als een vertegenwoordi- 
ging der Nationale garde opwierp, in een pro- 
clamatie de regeering te Versailles van partij- 
digheid besdhuldigde en eischte, dat de Natio- 
nale garde voortaan zelf haar bevelhebbers be- 
noemen zou. Een adres, tot dit einde in omloop 
gebracht, was weldra van een groot getal na- 
men voorzien (16 Maart). 

Thans eerst begon de regeering aan ernstige 
maatregelen te denken en Thiers verklaarde, 
dat hij geweld met geweld keeren en tot elken 
prijs de orde herstellen zou. Generaal Vinoy 
werd belast met het en van het oproer. 
In den nacht van den 17den op den 18den 
Maart maakten de regeeringstroepen zidh mees- 
ter van den Montmartre, en 40 gevangenen vie- 
len daarbij in hun handen. Nauwelijks echter 
was dit te Belleville bekend, toen de Nationa- 


438 COMMUNE VAN PARIJS. 


te garde vandaar de regeeringstroepen tegemoet 
trok en werjoeg, van welke sommigen zidh met 
de aanvallers werbroederden en anderen met 
achterlating van eenige mitrailleuses op de 
vlucht gingen. Vinoy deed versterking aanruk- 
ken, doch herhaalde vruchteloos zijn aanvallen 
op den Montmartre, terwijl het aantal overloo- 
pers op zulk een groote edhaal toenam, dat de 
strijd ten gunste der opstandelingen uitviel. 
Twee generaals van Vinoy werden door de hun- 
nen verlaten, door de communards gevangen 
genomen en terstond doodgeschoten, namelijk 
Thomas en Lecomte. 

Het oproer breidde zidh krachtig uit. Terwijl 
Vinoy met omstreeks 10 000 man, die hem ge- 
trouw gebleven waren, terugtrok achter de Sei- 
ne en bij de brug te Sèvres vatte om Ver- 
sailles tegen een onverh n aanval der 
opstandelingen te beveiligen, haastten zich de- 
wen, om door een net van barricades de voor- 
naamste punten der stad met elkander in ver- 
band te brengen en zich van de forten Issy en 
Bicêtre meester te maken. Tevens vaardigde het 
Centraal Comité een proclamatie uit, waarin 
het de regeering beschuldigde van plannen, 
om Frankrijk weder onder het juk der monar- 
chie te brengen, en het volk opriep, om zich 
ter redding der republiek om het Comité te 
scharen. Een ander manifest (20 Maart) bevat- 
te, benevens den herhaalden eisch, dat de Na- 
tionale garde haar bevelhebbers zou mogen kie- 
zen, de verklaring, dat de beweging volstrekt 
niet gericht was tegen den buitenlandsdhen vij- 
and, voorts een uitnoodiging aan de departe- 
menten, om afgevaardigden naar Parijs te zen- 
den, ten einde de republiek op een hechten 
grondslag te doen verrijzen. Aan deze oproeping 
werd echter niet voldaan. Intusschen kwamen, 
behalve de Mont-Valérien, door regeeringstroe- 
pen, en de noordelijke forten, door de Duit- 
schers bezet, alle versterkingen rondom Parijs 
in handen der communards. 

Men ging over tot het kiezen van een ge- 
meenteraad, en daar de tegenstanders der so- 
cialisten zich van de stemming onthielden, viel 
de keus op Blanqui, Féliz Pyat, Assy (een 
hoofdleider der Internationale), Delescluze, Pa- 
schal Grousset, Henri Rochefort, Victar Hugo 
en den schilder Courbet, van welke Rochefort 
en Vietor Hugo weldra hun ontslag namen. Die 

emeenteraad, de Commune genaamd, werd Jen 
Beie Maart op het stadhuis geïnstalleerd, Den 
volgenden dag verscheen het „Journal officiel 
de la Commune de Paris”, waarin de benoe- 
ming van onderscheiden commissiën, zooals tot 
vervolging van verdachte personen en besluiten 
tot het ontslag van onbekwame ambtenaren, tot de 
verlenging van den vervaltijd van wissels en tot 
de gedeeltelijke kwijtschelding van sedert den 
Isten October verschuldigde huur, werden afge- 
kandigd. De Nationale garde behield haar sol- 
dij, en tot dekking der kosten ontnam men aan 
de bank eerst één en daarna drie millioen 
francs. De organisatie der artillerie werd aan 
Duval, die der cavalerie aan Bergeret en die 
der infanterie aan Henry, later aan Cluseret 
opgedragen. Het Centraal Comité, dat naast de 
Commune was blijven bestaan, zorgde voorts 


in hel algemeen voor de krijgsaangdlegenheden. 

Reeds den 2den April tte de une 
zich in staat, aanvallenderwijze te werk te gaan. 
Zij wilde de regeeringstroepen ten W. der stad 
verdrijven, de regeering en de Nationale Ver- 
gadering te Versailles opheffen en de organisa- 
tie van een nieuw leger verhinderen. De eerste 
gevechten bij Puteaux, Courbevoie en Neuilly 
hadden echter voor de Communards geen gun- 
stige uitkomst, daar het vuur van den Mont 
Valérien hen dwong, met groot verlies terug te 
trekken. Een andere afdeeling, die aan de zuid- 
zijde onder de bescherming der forten Issy, 
Vanvres en Montrouge een uitval deed, werd 
mede door de regeeringstroepen terug gewor- 

n. Ook den volgenden dag op de hoogte van 

håtillon en bij Meudon waren de opstandelin- 
gen niet gelukkig, terwijl zij daarentegen eeni- 
ge voordeelen behaalden bij Neuilly. Om deze 
belangrijke positie werd dagen en weken met 
groote verbittering en afwisselenden voorspoed 
gestreden. De regeeringstroepen waanden, dat 
zij haar den 7den April voor goed veroverd had- 
den, doeh moesten haar later weder ontruimen. 

Inmiddels was maarschalk Mac-Mahon belast 
met het bevel over de regeeeringstroepen, die 
door uit Duitschland teruggekeerde krijgsge- 
vangenen aanzienlijk waren versterkt. Hij ging 
op een meer stelselmatige wijze te werk, plaat- 
ste zijn troepen in een driehoek, waarvan de 
Mont-Valérien het centrum, Clamart en Châ- 
tillon den rechter- en Courbevoie den linker- 
vleugel vormden, terwijl de reserve zich te Ver- 
sailles bevond, en trok nu langzaam voorwaarts. 
Hij schoof de artillerie vooruit naar de Porte 
Maillot en deed haar werken op een gedeelte 
van de westelijke voorstad (tot aan den Arc de 
Etoile), terwijl de infanterie naar het Bois 
de Boulogne oprukte en zich ten Z. der stad 
zon ver uitbreidde, dat zij. na de bloedige ge- 
vechten bij Villejuif, in de gelegenheid was. de 
forten Montrouge en Bicêtre stormenderhand 
aan te vallen, hetgeen echter telkens mislukte. 
Zelfs deed de Nationale garde der Commune 
in die richting zeer goed geslaagde uitvallen, 
die echter naar de zijde van den Mont-Valérien 
minder voorspoedig waren. 

Bij dien hachelijken toestand werden er van 
welgezinde zijde pogingen aangewend, om tot 
een vergelijk te komen. Een deputatie uit den 
handelstand van Parijs verscheen te Versailles. 
De Commune stelde tot esch, dat Parijs met 
het departement der Seine voortaan een zeif- 
standige gemeente zou vormen met een onaf- 
hankelijk zelfbestuur en geen andere krijgs- 
macht dan de Nationale garde; die gemeente 
zou voor het overige met Frankrijk verbonden 
blijven en daarmede de oorlogslasten opbren- 
gen. Thiers verklaarde, dat zulk een eisch voor 
geen vervulling vatbaar was: Parijs moest zich 
onderwerpen aan de kort te voren door de Na- 
tionale Vergadering aangenomen gemeentewet, 
čie het benoemen van maires in steden van 
meer dan 20000 zielen aan de regeering toe- 
kende. Hij was echter bereid om aan de op 
standelingen, behalve aan de misdadigers, am- 
nestie te bezorgen en zelfs aan de Nationale 
garde nog eenige weken haar soldij te laten be- 

















COMMUNE VAN PARIJS. 


houden. Daar men het niet eens kon worden. 
ontvlamde de strijd met nieuwe heftigheid. 

De toestand der stad was hoogst ellendig. 
Handel en nijverheid stonden stil, en de Com- 
mune begon meer en meer op het Schrikbewind 
van 1798 te gelijken. Haar gematigde leden ua- 
men hun ontslag, en sommige, zooals Assy en 
Cluseret, werden van verraad Tetioht en in bech- 
tenis genomen. Dit lot viel ook ten deel aan 
vele vreedzame personen en hooge geestelijken, 
zooals Darboy, aartsbissohop van Parijs, terwijl 
de Commune bepaalde, dat zij als gijzelaars 76u- 
den dienen, om achtereenvolgens te worden 


doodgeschoten, indien men te Versailles voort-| vi 


ging met het fusileeren der krijgsgevangen 
communards. Huiszoekingen en afpersingen wa- 
ren aan de orde van den dag. Er werd beslag 
gelegd op de goederen der regeeringspersonen, 
die zich te Versailles bevonden, en men 
bruikte de eigendommen van kerken, kloosters 
en instellingen als die der Natie, Het woeste 
gepeupel plunderde de kerken. Allen die de wa- 
pens konden dragen, werden in nieuwe batal- 
jons ingelijfd. De verwarring werd nog vermeer- 
derd door talrijke vreemdelingen, die er kwamen 
strijden onder de vaan der Sociale republiek. 
In de tweede helt van April had Mac-Mahon 
meer dan 120000 strijdbare mannen bijeen, en 


daar de krijgsmacht der Commune, die zidh ten 
Z. wold e gedekt waande door de forten, in 
het W. was bijeengetrokken, maakte hij zich 


gereed, om Parijs aan de Z-zijde aan te tasten. 
Het gelukte hem dan ook, zidh in het begin van 
Mei meester te maken van het fort Issy. 

Nogmaals deed de Commune een beroep op 
de departementen, om haar beweging te steu- 
nen Beede den 19den April had zij haar pro 
gramma bekend gemaakt, im hetwelk aangekon- 
digd werd: „opheffing van het gezag der gees- 
delijkheid, van de militaire dwingelandij en van 
die der ambtenaren, het ophouden van de uit- 
mergeling des lands, van het beursspel, van den 
alleenhandel en van de voorrechten, die de oor- 
zaken waren van de slavernij en van den een, 
digen toestand der lagere volkeklasse". Volgens 
dat programma zou Fankrijk een „Verbond van 
zelfstandige gemeenten’ vormen, die door zelf- 
gekozen gemeenteraden geregeerd werden en 
afgevaardigden zonden naar een centraal par- 
lement, dat over de algemeene belangen des 
lands beraadslagen zou. Daarnaast bevatte het 
een sociaal-communistische bepaling: „Er zul- 
len gepaste maatregelen genomen worden, om 
den eigendom naar de eischen van het oogen- 
blik, den wensch der belanghebbenden en de 
verkregen ondervinding meer algemeen te ma- 
ken”. Doch ook die oproeping vond weinig bij- 
val, en waar zij bij de socialisten te Lyon, Mar- 
seille, Toulouse enz. eenige opschudding ver- 
wekte, werd de rust door de bevoegde macht 
epoedig hersteld. 

Terwijl inmiddels de Commune haar sterk- 
ten voor de poorten van Parijs langzamerhand 
verloor, nam daarbinnen de tweedracht der ge- 
zagvoerders met den dag toe. Een Comité de 
salut publie woedde tegen allem, op wie slechts 
eenige verdenking viel, en in navolging van 
1793 ontstond ook een Comité de sûreté gé- 


439 


nérale, dat de Commune ter zijde stond in het 
handhaven der orde. De wanhoop bracht de 
Communards ten elotte er toe het goud en zil- 
ver der kerken naar de munt te brengen, de 
Vendômezuil omver te halen, het huis van 
Thiers af te breken en de chapelle expiatoire 
van Lodewijk XVI te verwoesten. 

Intusschen rukten de regeeringstroepen in 
het zuiden en westen onophoudelijk voorwaarts. 
Zij verdreven de opstandelingen uit Vanwres en 
Montrouge, overschreden de Seine en schoten 
een bres in de wallen (20 Mei). Op den 21sten 
Mei deden de Parijzenaars onverwachts de witte 
ag wapperen, en de regeeringstroepen, die 
tot hun verbazing de wallen verlaten en de 
belangrijkste poorten onbezet vonden, trokken 
den 22sten Mei van verschillende zijden in de 
stad. De verdedigers der Commune hadden zich 


ge- | gedeeltelijk achter barricaden verschanst, die 


spoedig bezweken, en gedeeltelijk op den Mont- 
martre versterkt, die reeds den volgenden dag 
stormenderhand werd veroverd. Een groot aan- 
tal opstandelingen, een wanhopigen weerstand 
biedende, werd over de kling gejaagd of ge- 
vangen genomen, doch een gedeelte ontkwam 
naar het binnenste gedeelte der stad en maakte 
zich achter een goed aangelegd en welgewa- 
pend stelsel van barricades tusschen de Tui- 
leriën en het stadhuis tot verdediging gereed. 
Mac-Mahon deed het den 24sten Mei omsinge- 
len en aantasten, en langzaam namen de op- 
standelingen de wijk, hun terugtocht door brand- 
stichting met petroleumbommen dekkende. Wel- 
dra stonden de Tuileriën, het Palais Royal en 
het Stadhuis in vlammen, terwijl het Louvre 
(met uitzondering van een paviljoen en van de 
belangrijke boekerij) en de kerk La Madeleine 
door de brandweer werden gered. Voorts werd 
nog een groot aantal gebouwen door de Com- 
munards in de asch gelegd, zooals het Palais 
de Justice, het Paleis van de Prefectuur der 
politie, van de Rekenkamer, van den Staats- 
raad en van het Legioen van Eer, het Théâtre 
lyrique, het Théâtre de la Porte Saint Martin, 
het Entrepôt, de Grenier d'Abondance, de 
Bank van leening, het Museum van den Jar- 
din des Plantes, de Salpêtrière, vele magazij- 
nen, benevens een aantal kerken en kloosters. 
Nog ontzettender dan deze verwoestingen wa- 
ren de gruwelen, waaraan zich de door wan- 
hoop tot razernij vervoerde Commune te La 
Roquette, haar laatsten zetel, schuldig maakte. 
Daar werden de derwaarts gevoerde gijzelaars, 
waaronder zich ook de aartsbisschop van Pa- 
rijs bevond, op een laaghartige wijze vermoord. 
Dat was de laatste stuiptrekking der Commu- 
ne. Den 2Ssten Mei werden de Buttes Chau- 
mont, werwaarts zij zich teruggetrokken had, 
door de generaals Ladmirault en Douay be- 
machtigd en den volgenden dag het overschot 
te Vincennes gevangen genomen. De meeste 
hoofdleiders, en onder dezen de generaal Dom- 
browski, waren gesneuveld of in de macht der 
overwinnaars; alleen Pyat en Grousset ont- 
snapten. Wie niet aanstonds de wapens ne- 
derlegde, werd doodgeschoten. Nu volgden er 
huiszoekingen en inhechtenisnemingen. De ge- 
vonden brandstoffen wezen op het voornemen 


440 


heele stad aan verwoesting 
het is tevens gebleken, dat 
door de Internationale is voorbereid en bevor- 


derd. Duizenden aijn daardoor di 


nen, die op last der re 
en voor de militaire anken 
den, welke den 7den Augustus 1 
tingen openden en velen ter dood, anderen tot 
verbanni 


gebracht wer- 


gevangen 
Januari 
verbanning op. 

Literatuur: Mazime du Camp, Les Conwvul- 


genomen. 


gions de Paris (Parijs 1819); P. Ltssagaray, 


Histoire de la Commune de 18% (2de dr 


Brussel. 1896). 
Communi. Zie Comuni. 
Communicatie, afkomstig van het La- 


tijnsdhe woord communicatio, beteekent in de 


eerate plaate een mededeeling en in de tweede 
laats een verbinding. In dezen gin bezigt men 


t vooral op krijgekundig gebied. Hier spreekt 


men vam een strategische communicatie, name- 
lijk de werbirding van een leger te velde met 
zijn basis, van een tactische communicatie, na- 
melijk de onderlinge verbinding tussohen ver- 


schillende legerafdeelingen, alsmede in de ver- 


sterkirgskunet, hierbij doelende op de verbin- 
ding van vestingwerken door 
wegen, bruggen enz, en op 
ringswerken onderling door loopgraven. 
OCommunicatiemiddelen aan boord. 


Zie Schip. ` 
Communiceerende vaten zijn twee 
d den vloeistof- 


buizen of reservoirs, die onder 
spiegel door een kanaal met elkander in ~ver- 
binding etaan. In de armen van dergelijke va- 
ten staan vloeistoffen van hetzelfde woortelijk 
gewicht even hoog, daar de druk op elken v. 
em. van eenzelfde horizontale laag even groot 
moet gijn. Door onderaardsche spleten staat 
het grondwater in den regel met naburige Tl- 
vieren in gemeenschap, waardoor de hoogte 
van den grondwa iegel met die der rivier 
schommelt. Het fleedhjeswaterpas is een toe- 
passing ven communiceerende vaten. Heeft men 
in de buizen vloeistoffen van ongelijk woontel 
gewicht, die zich niet vermengen, dan venhou- 
den zich de hoogten der vloeistofkolommen, ge- 
meten, uit het vlak van onderlinge aanraking, 
omgekeerd als haar soortelijke ewichten. 

Communie, afkomstig van het Latijnsche 
woord communio (gemeenschap), is in de R.- 
Katholieke kerk de naam voor avondmaaksvie- 
ring, omdat zij, die daaraan deel nemen (de 
communicanten) in liefdesgemeenschap met 
Christus vereenigd zijn. 

Gommuniebank beteekent in de R.-Katho- 
lieke kerk de tafel, ontstaan uit de vroegere koor- 
afsluiting, waaraan de communie, d.i. 
Hostie wordt uitgereikt. Zij moet dan met een 
wit linnen kleed, commauniekleed en, Wor- 
den bedekt; op andere tijden blijft zij onge- 
dekt. Meestal is zij aan de voorzijde versierd 


COMMUNE VAN 


der Communarda, om bij bun nederlaag de ge- 
ER te geven, en 
ie opstand vooral 
ongelukkig 


geworden, zonder nog de duizenden te reke- 
ring gevangen gezet 


1 haar zit- 
naar Nieuw-Caledonië veroordeelden. 
Van den Osten tot den 30sten Mei waren 6500 


Cummunards gedood, daarna werden er 88 578 
De amnestiën van den 17den 


1879 en den 14den Juli 1880 hieven de 


open of bedekte 
ie van belege- 


ijk | lijk onder allen merdeeld, overeenkomstig 


H. | komsten 


PARIJS—COMMUNISME. 


met voorstêllingen, die op de communi - 
trekking hebber p Sr be 
ommunisme ie, evenals het colectivis- 
me {zie aldaar) een worm van het socialisme. 
Het communisme geeft woor, het menschelijk en 
maatschappelijk geluk te bevorderen door een 
strenge toepassing van het insel der vol- 
strekte gelijkheid in de werdeeling der sociale 
rechten en plichten. Evenals het collectivisme, 
beoogt het communisme de socialisatie der pro- 
ductie, dodh daarenboven ook den gemee - 
pelijken eigendom van de genotsmiddelen. 

Hoewel zoowel uit de id als uit de 
Middeleeuwen tal van communistische uitingen 
te vermelden zouden zijn en derhalve het etre- 
ven der communisten niet uitatuitend toebe- 
hoort aan onzen modernen tijd (oa. het Chris- 
telijk communisme van Mintzer, 1525, en wan 
Jan van Leiden te Munster, 1537} begint toch 
eerst met Grachus Babeuf (f 1796) en met 
Robert Owen (1771—1858) de volledige ont- 
wikkeling der communistische theorie. 

„Wij zien in de gemeenschap der goederen 
en van den arbeid”, zegt Babeuf, „dat is in 
de gelijke verdeeling der lasten en lusten, het 
waarachtige deel der volmaking van der maat- 
schappelijken toestand, de eenige organisatie, 
die voor altijd onderdrukking kan verhinderen 
en die in staat is aan, alle burgers het grootste 
geluk te waarborgen” 

„Ik werklaar tegenover de gansche wereld”, 
zegt Owen, „dat de mensch tot nog toe de elaaf 
is geweest van een monsterlijke driebenheid: 
van den bijzonderen eigendom, van dwaze 
Code stelsels en ten slotte van het hu- 
welijk.” 

De aande behoort aar niemand, zij is gemeen- 
sdh goed; alle grond behoort slechts im 
één band te zijn, in die van de menschheid. De 
zin tot aaneensluiting, de menschelijke groe- 
penvorming is een instinctief feit, dat men bij 
andere dieven even goed vindt als bij de hee- 
ren der echepping; de gemeenten sullen de 
mamifestatie van dat instinct zijn. Die gemeen- 
ten zijn ook de eenheden der gemeenschappe- 
lijke belangen en behoeften. Groepen van arbei- 
dens zuilen gemeenischappelijk den grond er- 
ploiteeren, die ten dienste van de gemeenschap 
is. emeenschappelijk geproduceerde goede- 
ren worden in pakhuizen opgeslagen en gelijke- 
de be- 
hoeften van allen. Het huwelijk is vervangen 
door de wrije vereeniging van mam en vrouw. 
De opvoeding der kinderen is de taak der ge- 
mee . Alle hierarchie ontbreekt; de pu- 
blieke functies worden verdeeld naar de bij de 
gemeenschappelijke productie ep verdeeling ge- 
bleken behoeften. A chacun selon ses besoins, 


de chacun selon ses facultés. Eén voor allen 


en allen voor één. Alle parasitaire elementen 
der maatschappij moeten worden verdelgd. 

Opdat de wet zij de ui ing van den ge- 
meensdh ijken wil, vormen de volkebijeen- 
e regeering der. communistische ge- 
meenten. De betrekkingen tusschen de gemeen- 
ten onderling worden door congressen onder- 
houden, 

Op dezen theoretischen grondslag heeft Ca- 


COMMUNISME COMO. 


bet (Etienne) in het algemeen zijn isti- 
schen roman „Voyage en Iearie” (1842) ge- 
bouwd. Ale producten der aarde, der nijver- 
heid, alle goederen vormen samen het sociale 
kapitaal. Binmen de „gemeenschap wil hij het 
huwelijk verplicht maken, in tegenstelling van 
vele andere communisten, Tot den leeftijd van 
5 jaren blijven de kinderen ‘bij de moeder. Daar- 
na passeeren zij de volgende phases: réception 
scolaire, réception ouvrière en réception civi- 
que. Zijn staat ie daarenboven theocratisch; Je- 
sus Christus is voor hem de eerste apostel van 
gelijkheid en broederechąp. 

Robert Owen's beginselen, die hij in de door 
hem opgerichte gemeenschap ‚„New-Harmony” 
in der Amerikaanschen etaat Indiana heeft 
trachten toe te passen, missen dat theocratische 
karakter. De eigendom moet afgeschaft worden; 
de handel moet ‘verdwijnen, evenals het geld. 
Producten moeten geruild worden tegen pro- 
ducten. De familie en de godsdienst moeten 
eveneens worden afgeschaft. Aan allen moet ge- 
lijkelijk de gelegenheid worden gegeven zich 


te ontwikkelen, De edhooltijd duurt tot den | sch 


15-jarigen leeftijd. De volgende Gen jaren van 
het menechelijke leven zijn bestemd woor den 
productieven arbeid. De menschen van 25 tot 
30 jaren zijn werkzaam bij de oplegging der 
goederen en bur verdeeling. De dertig- tot veer- 
i Jarigen woeren de administratie der gemeen- 

. oudsten regelen op congressen de in- 
ter-<ommunale verhoudingen. Boven aan het 
hoofd der gemeenechaąap staat een regeerings- 


raad. 

In deze romantiedhe of practische pogingen, 
om communistische theorieën te beli en, 
moet men elechts persoonlijke uitingen zien. 
Bijna alle hedendaagsdhe communisten hevelen 
g andere wegen aan. Zij zije revolution- 
nair ip dien zin, dat zij met geweld zich wen- 
schen meester te maken van het gezag (zooals 
tijdens de commune van Pare in 1871), maar 
beoogen niet onmiddellijk door de revolutie te 
komen tot de communistische gemeenschap. 
Eenmaal het gezag in handen hebbende, stellen 
zij zich woor de noodige maatregelen te nemen 
om den bijzonderen eigendom te onteigenen en 
voorloopig aan den Staat toe te kennen die 
rechten ten opzidhte van de productie en de 
verdeeling, die dater sullen komen aan de vrije 
gemeenschap. Zij hopen de democratische en s80- 
ciale republiek te orgeniseeren, de staande Fe- 

af te schaffen en te vervangen door een 
volkemilitie, die alleen ter verdediging van het 
grondgebied kan worden gemobitiseerd. Elke 
uitwendige godsdienstige plechtigheid gal ver- 
boden zijn. De ĝloonarbeid wordt afgeschaft. 
Langzamerhand willen zij ook overgaan tot 
uitschakeling van bueschenpersonen bij den ruil. 
De vrije verbintenis van man en vrouw zal het 
huwelijk vervangen. 

Het aantal aanhangers van het zuiver com- 
maunieme slinkt voortdurend. Telkens meer loo- 
pen er over naar de gelederen der socialisten, 
zoodat het te voorzien zal zijn, dat binnen niet 
langen tijd van eem communistieche beweging 
weinig sprake meer zal zijn. Hiermede wil niet 
de overwinning wan de doctrinaire, Duitsche 


441 


sociaal-demoeratie voorspeld zijn Juist in den 
laatsten tijd er ook in Duitschland stem- 
men op, die het aannemelijk maken, dat de in 
de laatste tien jaren in Duitschland gevolgde 
taktiek aan terrein begint te verliezen. Een te- 
rugkeer tot het communisme beteekent dit ech- 
ter geenszins. 

Literatuur: B. Malon, Histoire du Socialisme 
(Parijs 1883), H. P. G. Quack, De Socialisten, 
"es en Stelsels (6 dln., Amsterdam 1899 

Commutatie Latijn, verandering, verwis- 
seling) betedkent in de rechtewetenschap de 
verandering van de eene straf in een andere. 

Commutatie duidt in de sterrenkunde den 
hoek aan, dien de lijn van de aarde maar de 
zon maakt met een andere wan de zon naar een 
planeet. Is deze hoek 0°, dan staat de planeet 
ten opzichte der zon in oppositie, ie deze 180°, 
dan staat zij in conjunctie. 

Commutator. Zie Collector en Stroomwis- 
selaar. 
OComnenos, Demetrios, een Fransch ge- 
jedschrijver en: generaal, oren te Ajac- 
cio op Corsica in 1749, trachtte zijn afkomst 
te bewijzen van de koningen van Trebizomde en 
wend hierim door de Fransche regeering ge- 
steund. Hij overleed kinderloos den Beten Sep- 
tember 1821 als maréchal de ‚ waartoe 
Lodewijk XVIII hem benoemd had. Hij schreef: 
„Précis historique de la maison impériale des 
Comnènes” (Amsterdam 1784), „Lettre à M. 
Koch sur l'éclairviesement d'un point d'histoi- 
re relatif à la fin tragique de David Comnène” 
fer ep Note sur la maieon Comnène” 
1 

Comnenus ie de naam van een Nolten, 
geslacht van Byzantijnedhen oorsprong, dat van 
1057 tot 1059 en van 1081 tot 1185 den troon 
bekleedde van het Byzantijnsdhe rijk (zie al- 
daar) en vervolgens van 1204 tot 1462 dien van 
Trebizonde (zie aldaar}, zoodat het gedurende 
dat tijdperk 18 keizers, 19 koningen en een 
groot aantal onafhankelijke vorsten ebde. Som- 
mige leden van dat geslacht onderscheidden 
zich door bevordering der wetenschap, zooals 
Alezius 1, die in 1081 keizer werd, zijn moon 
Izaäk, die een uitlegging schreef der gedichten 
van Homerus, en zijn dochter Anna Comnena, 
een werdienstelijke gesdhiedschrijfster, die in 
15 boeken de regeering van haar vader en de 
zeden en gewoonten van het Hof te Konstanti- 
nopel op een boeiende wijze geschilderd heeft; 
Manuel, de kleinzoon van Alezius, die een vit- 
gebreide kennis bezat van de godgeleerdheid, 
wijsbegeerte en geneeskunde enz. De laatste 
van het geslacht, David genaamd, werd te Tre- 
bizonde in 1462 met geheel zijn gezin op last 
van Mohammed 11 om het leven gebracht. De 
bewering, dat één hunner aan den dood ont- 
snapt en de stamvader wan het geslacht der 
Bonapartes zou wezen, is aan grooten twijfel 
onderhevig. 

Como, een Ïtaliaansdhe provincie, grenst 
ten N. aan Zwitserland, ten N.O. aan de pro- 
vincie Sondrio, ten O. aan Bergamo, ten Z. aan 
Milaan en ten W. aan Novara. Zij beslaat een 
oppervlakte van 2826 v. km. met (1911) 614 282 





442 COMO—COMOREN. 


inwonere. Como ie verdeeld in de districten Co- 
mo, Lecco en Varese, 

Como, de hoofdstad van de gelijknamige 
provincie, ligt schilderachtig aan het zuidwes- 
telijk uiteinde van het Comomeer tusschen met 
drvivenwingerden en olijven- en kastanjeboo- 
men bedekte bergen, aan de spoorwegen Milaan 
— Chiasso (Gotthardspoorweg), Milaan —Saron- 
no— Como, Como—Lecco en Como— Varese. De 
stad heeft oude wallen en torens, een in 1396 
in Gotischen stijl begonnen en later in Renais- 
sancestijl voltooide domkerk met prachtig 
beeldhouw- en schilderwerk, twee oude, geres- 
taureerde kerken (San Abbondio en San Fede- 
le), een Gotisch stadhuis (Broletto) uit de 13de 
eeuw, een schouwburg en telt 16000 (als ge- 
meente 14 132) inwoners. De zijde- en fluweel- 
industrie is belangrijk, verder die in handschoe- 
nem, kousen en zeep, metaal en beeldhouwwer- 
ken. Como heeft tevens een levendigen handel. 
Het is de zetel van een bisschop, heeft een ly- 
eum, een bibliotheek, een antiquiteitenkabinet 
{in het Palazzo Giovio), een gymnasium enz. Te 
Como werden Plinius de Oude en de Jonge ge- 
boren, verder de pausen Clemens XILI en Ín. 
nocentius Xl, de geschiedschrijver Giovio en de 
natuurkundige Volta, voor wien in 1838 een 
standbeeld werd opgericht. Ook voor Garibal- 
di, die er in 1859 zijn hoofdkwartier had, is er 
een gedenkteeken. een hoogte ten Z. der 
stad liggen de ruïnen van het kasteel Baradel- 
lo; aan den westelijken oever van het meer 
langs de Strada Regina zijn mooie villa’s en 
tuinen aangelegd. 
. Como, in de oudheid Conum, was tijdens de 
Romeinen door Caesar met 5000 kolonisten be- 
volkt en een sterke post tegen de Alpembewo- 
ners. In de Middeleeuwen was Como de sta- 
pelplaats voor den handel naar den Boven-Do- 
nau en in de 12de eeuw behoorde de stad aan 
de Ghibbelijnen. In 1335 kwam zij onder de 
Viscontli's en daardoor onder de hertogen van 
Milaan. 

Gomocladia is de naam van een planten- 

eslacht uit de familie der Anacardiaceeën. 

Ba onderscheidt zich door een zeer kleinen, 3- 
of 4-deeligen kelk, 4 bloembladeren, 4 korte 
meeldraden en een vleezige, éénzadige steen- 
vrucht. Het omvat boomen, in de warme ge- 
westen van Amerika groeiende, met afwisselen- 
de bladeren, zeer kleine, ronde, knoestvormig 
tot aren vereenigde vruchten en een kleverig 
sap, dat in de lucht verhardt. Daartoe behoo- 
ren C. brasiliastrum P oir., die op de Antillen 
groeit en roode vruchten draagt, terwijl zijn 
bittere bast tot de prikkelende middelen be- 
hoort en zijn sap onuitwischbare vlekken maakt 
— C. integrifolia L. op de Antillen — en C. 
dentata Jacq. 

Comoedia (Grieksch Kausdie van xoc, 
feest, of anders van "äu, dorp en &otdsc, 
zanger). komt het eerst voor als benaming van 
de bij feesten ter eere van Dionysus opgevoer- 
de tooneelstukken met wroolijke, dikwijls dolle 
karakterteekenineg, dus van het Grieksche blij- 

l. Men onderscheidt de oude en nieuwe At- 
tische comedie. Ook te Rome had men inheem- 
sche kluchten en blijspelen, Fescennini. Satu- 


rae, Atellanae en Mimen. Een blijspel volgens 
de regelen der kunst ontwikkelde zich in de Ro- 
meinsche letterkunde eerst in de 3de eeuw v. 
Chr., toen de Grieksche blijspelen in vertalin- 
gen en omwerkingen het eerst door Livius An- 
dronicus werden ingevoerd, terwijl de inheem- 
sche kunstuitingen, zooals de Fescennini, ge- 
deeltelijk werden verdrongen, gedeeltelijk, zoo- 
als de Saturae, van haar dramatisch karakter 
beroofd, of eindelijk, zooals de Atellanae en Mi- 
men, kunstmatig tot dramatische stukken ont- 
wikkeld. In het begin der 2de eeuw begonnen 
Romeinsche dichters ook inheemsche stof in 
den vorm van het Grieksche blijspel te bewer- 
ken, en voortaan onderscheidde men de fabu- 
la palliata, wier inhoud ontleend was aan het 
Grieksche leven (genoemd naar de Grieksche 
kleederdracht van de tooneelspelers, het palli- 
um), de fabula togata, waarvan de stof ont- 
leend was aan het Romeinsche leven (aldus ge- 
naamd naar het nationale gewaad der Romei- 
nen, de toga), waarvan een onderdeel, de fa- 
bula tabernavia was, welks inhoud zijn oor- 
sprong vond in het dagelijksche leven; daar- 
naast valt nog te noemen de fabula praetezta, 
het nationale treurspel der Romeinen, aldus 
genoemd naar de toga praetezta, ‘het opper- 
kleed van hooggeplaatste overhaidspersonen. 
Como-meer, Lago di Como (bij de ouden 
Lacus Larius, vandaar ook thans Lario ge- 
noemd), is een meer in de Italiaansche provin- 
cie Como. Het strekt zich in de richting noord- 
zuid tusschen de Luganer en de Bergamasker 
Alpen uit. Het meer verdeelt zich bij Bellagio 
in twee armen, een zuidwestelijke, waaraan de 
stad Como ligt, en een zuidoostelijke, die naar 
de stad Lecoo genoemd wordt. Het meer heeft 
een lenote van 51,1 km., de grootste breedte 
is 4,5 „ de oppervlakte 149,9 v. km. Het 
ligt 198 m. boven den zeespiegel en heeft een 
diepte van 414 m. De Adda stroomt er door 
en verlaat het bij Lecco. Het is zeer vischrijk 
en veel watervogels worden in zijn omtrek aan- 
getroffen. De omringende bergen bereiken dik- 
wijls een aanzienlijke hoogte (La Grigna 2410 
m., Monte Legnone 2612 ml, Aan het noorde- 
lijk gedeelte van het meer liggen op den lin- 
ker oever Colico, Dervio, Belluno en het be- 
dooorlijke Varenna, op den rechter oever Grave- 
dona en Menaggio. Het schoonste uitzicht heeft 
men op de hoog gelegen villa Serbelloni bij 
Bellaggio. Aan het eigenlijke meer van Como 
liggen op den oostelijken oever Legzeno. Care- 
no en Torno, op den westelijken Cadenabbia en 
Tremezzo met de Tremezzina. Voorts Colonna, 
Argegno, Brienno, Torrigia, Moltrasio en Ro- 
venna., Ook de Lecco-arm is bevallig en wordt 
door stoombooten bevaren. Tot de merkwaar- 
digste villa's van het meer van Como behoort 
de villa Vigoni bij Loveno. de villa Giulia, de 
villa Melzi, de villa Carlota (voorheen Som- 
mariva), in 1848 aangekocht door prinses Ma- 
rianne der Nederlanden, met kunstwerken van 
Thorwaldsen en Canova, de villa Pliniana, de 
willa Pasta, de Villa Pizzo, de vila d'Este eng. 
Comoren of lhas de Comoro, een groep 
van 4 groote en onderscheiden kleine eilanden 
in den Noordelijken ingang der Straat van Mo- 




















COMOREN-—COMPAGNIE GÉNÉRALE TRANSATLANTIQUE. 


waarbique, werden in 1598 door Houtman ont- 
dekt. De oppervlakte bed 2168 v. km. 
met 97 750 inwoners. Zij zijn hoog, bergachtig, 
gedeeltelijk vulkanisdh en bezitten een aange- 
aaam klimaat en een vruchtbaren bodem. Fen 
tropiache plantengroei levert er kokos- en are- 
capalmem, uitmuntend scheepstimmerhout, oran- 
jes en ananassen, katoen en suikerriet, rijst en 
mals, yams en bananen. Men vindt er voorte de 
caretschildpad en vele runderen en schapen. De 
inwoners vormen een gemengd ras van Negers, 
Arabieren en Maleiers; zij belijden den Moham- 
medaanschen godsdienst en zijn vreedzaam en 
gastvrij, zich hoofdzakelijk met landbouw, maar 
ook met onderscheiden takken van nijverheid 
bezig houdende. Voorheen dreven zij een aan- 
zienlijken handel op Indië, waaraan later de 
zeeroof groote afbreuk gedaan heeft. Kokosolie 
en caretschildpad zijn er ook thans nog artike- 
len van uitvoer. 

Drie dier eilanden hebben ieder een Arabi- 
sohen sultan tot gobieder; het vierde, Mayotte 
enaamd, 366 v. km. groot, werd in 1841 aan 

rankrijk afgestaan en is door een kabel met 
Zanzibar en Madagaskar verbonden. Hoofd- 
Lech is Dsandsi, voornaamste handelsplaats 

apoere. Suikerriet is het hoofdproduct. Ten 
N.W. van Mayotte liggen: Johanna (Nsoenaie), 
het voornaamste der eilanden, 373 v. km. groot, 
een schilderachtig eiland, rijk besproeid en bui- 
n vruchtbaar en daarbij voorzien van 
goede ankerplaatsen en dus dikwijls door Euro- 
eesche schepen bezocht; de Engelschen heb- 
ben hier een kolenstation; Mohila of Moheli 
(Moali) is 231 v. km. door klippen omgeven, 
tamelijk rijk aan vee, maar berucht wegens het 
slechte klimaat; de hoofdplaats Foemboeni 
werd in 1267 door Fransche oorlogssche ge- 
tuchtigd; Groot Comoro, Angasija of Ngazija, 
met een vruchtbaren vulkanischen bodem, heeft 
een oppervlakte van 1002 v. km., dnie ommuur- 
de plaatsen em ongeveer 100 dorpen. Dsjoejini 
is de residentie van den oppersten sultan. De 
kusten zijn moeielijk te genaken. 

De bevolking van de geheele groep bedraagt 
(1911) 97750 zielen. 

Door het verdrag van den 24sten April 1886 
staan de Comoren onder het protectoraat van 
Frankrijk. Sinds 1908 staat het onder den 
gouverneur van Madagascar, 

Compaan, Claas Gerritssoon, een berucht 
Nederlandsch zeeroover, werd geboren te Oost- 
Zaandam in 1527, voer reeds vroeg ter zee en 
nam na het Twaalfjarig Bestand deel aan een 
kaapreederij, im het Noorderkwartier gevestigd. 
terwijl hij weldra het voornemen opvatte, de 
kaapvaart voor eigen rekening te drijven. Hij 
kocht het schip Walta’ met 17 stukken en 
met 80 man, liet zich van wege de Staten tot 
gezagvoerder benoemen, maar maakte zich al 
aanstonds schuldig aan zeeroof, waarna hij. te 
Vlissingen binpenloopende, zijn bemanning 
met 50 koppen vermeerderde. Daarna werd hij 
` de schrik van alle koopvaarders, en hij verover- 
de er, volgens zijn eigen verzekering, op zijn 
zwerftochten 358, waarbij hij zooveel mogelijk 
het leven der overwonnenen spaarde. Aanvan- 
kelijk ontzag hij de Engelsche schepen, zoodat 


443 


hij zich aan de kust van Ierland kon ophouden 
en hier zelfe vriendschap onderhield met den 
graaf van Stafford, den onderkoning van Ier- 
land; maar toen koning Karel I van Engeland 
bevel gaf hem te vervolgen, nam hij aan- 
stonds 7 E he schepen an zeilde er mede 
naar den sultan van Marokko, met wien hu 
zeer bevriend was, terwijl een ander zeeroover 
Jan Jansxoon van Haarlem, aldaar de buitge- 
maakte goederen bij koop overnam. Zijn leven 
was een afwisseling van allerlei ontmoetingen, 
en in alle zeegevechten wist hij de overhand 
te behouden of zich te redden. Toen hij einde- 
lijk in een etrijd met 6 Spaansche schepen zoo 
gehavend was, dat hij in een lereche haven 
moest binrenloopen, verkreeg hij op zijn voor- 
geven, dat zijn vijandelijkheden tegen Spanje 
gericht waren geweest, pardon van de Staten. 
Zijn halve broeder toog met den vergiffenis- 
brief op weg om hem te zoeken, en vond hem 
eindelijk in Marokko, waar hij juist het schip 
opbracht van Jacob Quick van Oost-Zaan. Hij 
zeilde nu met zijn halven broeder huiswaarts, 
Te 'e-Grave eed hij een voetval voor 
Frederik Hendrik, bradht zijn dank aan de 
Staten-Generaal voor het ontvangen pardon en 
vestigde zich toen te Zaandam, waar zijn ge- 
weten hem geen rust liet, zoodat hij dag en 
nacht van wapene voorzien en van gewapende 
mannen vergezeld was. Velerlei rampspoeden 
brachten den zeeroover tot armoede; hij leefde 
nog in 1655. 

Compagnie ie de kleinste tactiedhe en 
administratieve eenheid in een leger. Een 
compagnie wordt verdeeld in 2 pelotons of wel 
ode 4 sectiën; elke sectie weder in 2 escou- 
ade’s. De commandant is een kapitein, aan wien 
1 à 3 luitenants met de noodige onderofficie- 
tem, korporaals en tamboers (hoornblazere)" zijn 
toegevoegd. De sterkte varieert tusschen de 60 
en de 250 man alnaarmate de compagnie op 
~oet van vrede of van oorlog is. Vier tot acht 
Engeland) compagnieën vormen een bataljon. 

Het onderwijs der compagnie in de bewegin- 
gen uit de gesloten orde noemt men compa- 
gniesschool. 

Compagnie. Zie Oost-Indische Compagnie. 

Compagnie Belge Maritime du 
Congo is de naam eener stoomvaartlijn, die 
in 1913 met 5 booten, te zamen 29 001 registerton 
metende, het verkeer tusschen België en den 
Kongostaat onderhoudt. Zij is gevestigd te Amt- 
werpen en werd in 1895 opgericht. 

Compagnie des Messageries Mari- 
times. Zie Messageries Maritimes. 

Compagnie Générale Transatlanti- 
que, een Fransche stoomvaartmaatschappij, 
werd den 8sten Mei 1855, op aandringen van 
Emile en Isaac Péreire, gesticht tot bevorde- 
ring van den Franschen zeehandel, onder den 
naam Compagnie Générale Maritime. Eerst 
werden eenige Europeesche stoomvaartlijnen 
opgericht tusschen Rouaan en Algiers, Havre 
en Hamburg, Marseille en Antwerpen, waarna 
een zeilvaart-verbinding tusschen Bordeaux en 
Californië tot stand kwam. Ook bouwde zij in 
dien tijd een der grootste zeilsdhepen, stichtte 
nieuwe visscherijen op New-Foundland en an- 


444 


dere ondernemingen, In 1861 werd de maat- 
pij onder den naam Compagnie Générale 
Transatlantique aanzienlijk uitgebreid. Emile 
Péreire was van 1861—1867 voorzitter vam dem 
raad van beheer, na 1875 werd het Eugène Pé- 
reire. In 1901 had de maatschappij een verbin- 
ding tusschen Havre en New-York, verder An- 
tillerlijnen, afwisselend van Bordeaux of Mar- 
seille en St. Nazaire uit, naar Guadeloupe, 
Martinique, Trinidad, Venezuela en Colon; van 
Bordeaux naar St. Thomas, Portorico en Haïti; 
van St. Nazaire naar Habana en Veracruz. Ver- 
der kreeft zij nog verschillende vaarten van 
Marseille naar Algiers, Tunis, Malta, Corsica, 
Sardinië en de Balearen, alsmede rondvaarten 
in de Middellandsche Zee. Op alle lijmen is 
deze maatschappij met het vervoer der - 
rijen belast, waarvoor zij ongeveer ò*/s millioen 
en jaarlijke van de regeering ontvangt. In 
913 bestond de vloot uit 84 stoombooten met 
een gezamenlijken inhoud vam 349351 regis- 
tertonnen. Het kapi is 25 milioen en 
groot. Voor de Vlag der maatschappij zie de 
vlaggenkaart bij Signaal- en Reedergvlaggen. 
Compagnie Marseillaise de Navi- 
gation à Vapeur, ook wel bekend onder 
den naam Fraissinet en Co., is een stoomvaart- 
maatsdhappij, igd te Mareeille en nam 
in 1913 met 17 schepen, samen metende 81 884 


istertonnen, deel aan het verkeer op de Mid- 


andsche en de Zwante Zee, alsmede aan dat 
op de Afrikaansdhe kust tot Libreville en Loan- 
go. Voor de vlag der maatschappij zie de vlag- 
genkaart bij Signaal- en Reederijvlaggen. 

Compagnie Russe de Navigation à 
Vapeur et de Commerce is een scheep- 
vaartonderneming, in 1857 te Odessa icht. 
Zij vaart met TO ecdhepen vam 122 237 regis- 
tertonnen op de voornaamste havene der Zwar- 
te Zee en ook van Odessa naar Smyrna, Pi- 
raeus, Syrië, Egypte, Italië, Marseille, Peters- 
burg en naar Oost-Azië tot Wladiwostok. Voor 
de vlag der maatschappij zie de vlaggenkaart 
bij Signaal- en Reederygolaggen. 

Compagnieschap, Oompagnon. Zie 
Vennootsc 

Compagnonnage was in Frankrijk een 
eigenaardige organisatie der arbeiders, die 
reeds in de Middeleeuwen bestond en met de 
Duitsche gezellenvereenigingen vele punten. van 
overeenkomst bezit. In haar vormen deed zij 
dikwijls aam de wrijmeteelaars denken. Oor- 
gpronkelijk behoorden hane leden sledhte tot de 
bouwvakken, die met paeser en zwaathaak 
werkten. Nooit heeft zij echter één okee ver- 
eeniging gevormd, zij bestond uit aideelngen, 
die elkaar met de grootete vijandschap beje- 
genden, waardoor nog in het midden der vori- 
e eeuw bloedige vedhtpartijen ontstonden. 
Waarschijnlijk zijn deze organisaties ontstaan 
in de 11de of 12de eeuw, hoewel de authentie- 
ke gegevens daarover niet verder teruggaan dan 
tot de 16de eeuw. 

Thane bestaat de compagnonnage nog elechte 
op een zeer beperict terrin, namelijk in den 
vorm van een klein aantal bonden, die door 
verschillende oorzaken aan hun oude gewoon- 
ten getrouw zijn gebleven. 


COMPAGNIE GENERALE TRANSATLANTIQUE-—COMPAGNONSVAARTEN. 


De oude c nonnages kan men terug- 
brengen tot drie groepen: Enfants de Salomon 
of Gavots, ook gezellen van den Devoir de 
liberté gdheeten, bestaande uit steenhouwens, 
meubelmakers, leidektkere en bankwerkers, 
waarbij zich een deel der timmerlieden heeft 
aangesloten; ten tweede de Enfants de maître 
Jacques, die oorspronkelijk eveneens uit boven- 
genoemde groepen bestonden, maar later den 
Devoir (ritus of regel) ook aam vele andere 
werklieden hebben meegedeeld; tan derde de 
Enfants du père Soubise, vroeger uitsluitend 
uit timmerkeden bestaande, maar waarbij la- 
ter de leidekkers en stukadoors zidh hebben 
aangesloten Beide laatstgenoemde groepen 
heetten Compagnons du devoir of ook wel De- 
voirants, wat door de Gavots tot Dévorants 
(verslindere) werbastend werd. Na 1880 ont- 
stond er eem ref H onder den naam wan 
Société de Union, die vele oude gewoonten, 
welke slechte tot losbandigheid leidden, afge- 
schaft wilde hebben en alleen de practiedhe 
doeleinden behouden. Hoewel deze laatste par- 
tij io het begin met veel moeilijkheden te strij- 
den had, heeft zij toch langzamerhand vasten 
voet gekregen, ofschoon zij nog altijd veel con- 
currentie ondervindt wan de ers- en 
arbeidersnereenigingen, die im den laatsten tijd 
ontstaan zijn. voornaamste doel der Com- 
pagnonnage was de gezellen in hun leerjaren 
op hun tochten te steunen; zij vonden goede 
herbergen (mères) en hulp bij het vinden van 
een patroon in de erechi ende hans van den 
our de France, o regen zij en ver- 
goeding bij ziekten. Tevens oefenden zij even- 
als de moderne arbeiders-vereenigingen invloed 
op de arbeidamarkt uit, door den toevloed van 
gezellen naar reeds overvulde steden tegen te 
geam, door eenige bazen en some geheele ste- 
den te boycotten (damnation) en, in weerwil 
van het strenge coakitiesverbod (zie aldaar), 
dikwijle goed geslaagde werketakingen te on- 
dernemen. 

Literatuur: E. Martin Saint-Léon, Le Com- 
pagnonnage (Parijs 1901). 

Compagnonsvaarten is de naam, dien 
men geeft aan een drietal veenkanalen, in het 
O. der provincie Friesland. Het zijn de volgen- 
de (zie de kaart van Friesland): 

Drachtster-Compagnonsvaart, wend begonnen 
in 1641 bij Drachten an voortgezet lange Da- 
len ten N. van Ureterp, de Friesche Palen, Sie- 
gerswoude en Bakkeveen, tusschen welke plaat- 
sen zij door het Koningsdiep gesneden wordt 
(duiker), vanwaar zij geleid werd naar en door 
Haulerwijk tot boven Haulerwijk aan de Drent- 
sdhe grens, waar zij met de Kolonievaart im 
verbinding staat, terwijl zij ten W. van Dradh- 
ken door de Drait met het oostelijk uiteinde 
der Smalle Eesterzanding verbonden ie. Het 
kanaal wordt achtereenvolgens geheeten Vaart 
door Haulerwijk, Bakkeveenster- en Friesche- 
Palen, Ureterper- en Drachtstervaart, is wer- 
deeld in 5 panden, door schutsluizen van elk- 
ander en van den Frieschen boezem (zie al- 
daar) gescheiden en daalt van 6.11 + A.P. Bij 


Haulerwijk) tot 0,81 + A.P. (bij Drachte 


n 
gemiddelde diepte badraagt 2 à 2,5 m. ve- 





COMPAGNONSV AARTEN. COMPATIBILITEIT. 


het benedenste pand dient de vaart met haar 
groot aantal diwarsdlooten (wijken) tot boe- 
zeme voor de aangelegen landen, Zij is ruim 


20 km. jang. 
, Opster sche Compagnonsvaart, wend reeds 
gn 1704 begonnen, doch eerst na 1781 met 
kracht voortgezet, en na bet overwinmen van 
velerlei beletselen, omstreeke 1820 tot op om 
r 300 m. van de Drentedhe grens ten ein- 
ER radht, terwijl zij later wel doorgetrokken 
W paar, maar toch nog steeds gescheiden 
ie van de Drenteche rt door een dam 
in de Witte Wijk. Het kanaal, ruim 40 km. 
lang, hoopt lange de dorpen Gorredijk, (waar 
het de ringvaart vormt lange den O. en N. dijk 
van het de ep Wie Veendistrict en met de 


Niege A 
werf) naar de Drenteche Hoofdvaart ten Z. van 
Smilde. Zij ie verdeeld in 9 panden, heeft een 
hoogteverschil van + 10,25 A. P. (Witte Wijk) 
tot + A.P. (Gorredijksdhe verlaat) en dient met 
haar vele wijken tendeels bot afwatering. 

Schoterlandsche-Compagnansvaart, werd be- 
gonnen in 1550 te Heerenveen en later woort- 
gezet, grootendeels ongeveer evenwijdig met de 
vorige, tot ten Z. van Wijnjeterp. Zij ie mim 
20 km. lang, heeft een menigte wijken, is ver- 
deeld in 4 panden, heeft een afwisselende diep- 
te van 1,50 tot 2,55 om. dient tot boezem woor 
de aangrenzende hooge gronden en staat bij 
Heerenveen door een schutsluis in verbinding 
met Frieslands boezem. 

Compania Transatlantica is een 
Spaansche stoomvaartmaatschappij te Barcelo- 
na, gesticht in 1881. Zij onderhoudt met 24 
echepen, samen in 1918 metende 96 145 regis- 
terbonnen, een geregelden dienst over Colombo 
en Singapore met Malaka; verder waart zij op 
Marokko en West-Afrika tot Fernando Po; op 
West-Indië, Centraal-Amerika en Zuid-Amerika. 

Companies Act is de gewone benaming 
voor de Engel wetten, die van toepasal 
zijn op vereenigingen met eem maatschappeli 
kapitaal (joint stock). Zulk een vereeniging, 
hetzij met of zonder rechtepersoonlij id 
wordt Company geheeten, terwijl de induvidua- 
listische verbinding van personen tot een ham- 
dedsonderneming partnership genoemd wondt. 
De hoofdwet is de Companies Act van 1862, 
welke na voorbereidende wetten van 1855, 1856 
en 1858 uitgevaandigd is en waaraan later de 
aamvollingswetten van 1867, 1870, 1877 en 
1879 zijn toegevoegd. a. 

Comparatie. Zie Vergelijking. 

Comparator is een toestel om de lengte 
van bengtematen tot op een paar duizendste 
millimeter nauwkeurig te bepalen, hetgeen 
vooral van belang is voor de stamdaardmaten 
en meetkettingen tot het meten der basis bij 
dridhoekemetingen. De r van Lenoir 
in 1792 bestond hoofdzakelijk uit een lineaal 
met nonius, later met hefboomen om de ver- 
echillen te vergrooten, men kon er tot 0,002 
man. nauwkeurig mee Later werden, 
o.a. door Troughton soortgelijke instrumenten 
geconstrueerd met 2 verschuifbare microscopen 


445 


aan het eind, waarmee men uitkomsten ver- 
krijgt tot 0,0025 nauwkeurig. Door Schwerd 
en Bessel werd de te meten maatstaf op twee 
oed gefundeerde eteenen pijlere tusschen sta- 
en prisma's geplaatst, de afstand tusschen de 
werticale, naar elkaar toegekeerde wiakken der 
riema's was iets grooter dan de lengte van 
het te meten voorwemp. Door tussdhenechuiving 
var glazen ` kon men tot op 0,001 Pa- 
rijsche lijn meten. De nieuwste comparatoren 
zijn edhter voor microscopische aflemng inge- 
richt, waarmee men een nauwkeurigheid van 
ongeveer 0,000006 mam. verkrijgt. 
OComparetti, Domenico, een Italiaansch 
philoloog, in 1895 te Rome dboren, studeerde 
aldaar aam het Collegio Apollinare, be- 
zocht daarop de untveraiteit, waar hij zich toe- 
legde op de wis- en natuurkundige wetenschap- 
pen, gement in 1855 het doctoraat, maar 
moest daarna, ne gebrek aan gebdamidde- 
lem, zijn oom in apotheek behulpzaam zijn. 
Aldaar zette bi in vrije uren zijn taal- en let- 
terkundige studiën voort en oefende zich in de 
kennis der Duiteche, Engelache, Franeche, Roe- 
meensche en Russische talen. Door den dichter 
Giovanni Torlonia kwam hij in kennis met 
graaf Sclopis, die hem in de gelegenheid etel- 
de, zidh geheel en al aan de wetenschap te 
wijden. In 1859 wend hij boogteeraar in de 
Grieksche taa? en letterkunde aan de universi- 
teit te Pisa er zich later in die betrekking 
geplaatst aan het Istituto di studii superiori te 
Florence; later werd hij te Rome hoogfeeraar. 
Hij schreef: „Intorno all opera sulla compo- 
sitione del mondo di Rietoro di Apnezzo” (1859), 
„Intorno all‘ età in cui visse l'annalieta Lici- 
piano” 41859), „Iperisde, l’ Buxenippea” (1861), 
„Il discorso pei morti nella guerm Lamiaca” 
(1864), „Notizie e osservazioni in proposito 
degli etudi critici del professore Ascoli sui oo- 
koni greci e slavi dek Italia Meridionale e 
sulle ricerche Albanesi” (1863), „Intorno al li- 
bro dei Sette Sawi” (1865), „Virgilio nelo tra- 
dizione lesteraria sino a Dante” (1866), „Sag- 
i dei dialetti greci dell’ Italia Meridionale” 
(1866), „Edi e la mitologia arata” 
(1868), „Virgilio nek Medio Evo” (1872), „Pa- 
piro ercolanese enedito” (1875), „La commis- 
gione omerica di Pisistrabo e il ciclo epico” 
(1881), „Iscrizione greche di Olimpia e di Itha- 
ca” (1881), „La villa ercolanese dei Pisoni” 
41883), „Le leggi di Gortyna” (1898), Ja 
guerra gotica dì Procopio” (1895—1898), 
„Canti e racconti del popolo italiano” (1870— 
1891, 9 din). „Papiri Keiers (met Q. 
Vitelli, sedert 1906). Gedurende geruimen tij 
was hij mederedacteur van de „Revista di fi- 
lolbogia e d’ inøtruzione classica” en sedert 1884 
redigeert hij het „Museo italiano di antidhita 
classica”. 
Compartimento is de naam voor de 
staatkundige deelen van het koninkrijk Italië. 
Compatibiliteit noemt men gewoonlijk 
de veree id van 2 verschilende betrek- 
kingen en incompatibiliteit de omvereenigbaar- 
beid. Zoo zijn bijv. volgens art. 91 onzer Grond- 
wet de betrekkingen van gouverneur-generaal, van 
lid van den Hoogen Raad, van lid der Rekenka- 


446 


mer, van comimáesaris dee Konings in de pro- 
vinciën, van geestelijken of bedienaren van den 
odedienst incompatibel met die van lid der 
taten-Geperaal. Ook in het kerkelijk recht 
spreekt men van compatibile en incompatibile 
ambten. 


Men noemt constitutioneele incompatibiliteit 
deze, die voortspruit uit de Grondwet, wette- 
lijke, die haar grond vindt in de wet. 

Compayre, Jules Gabriel, een Fransch 

en schrijver, werd in 1843 te i 
(Tarn) geboren en hield zich, in racht van 
Jules Ferry, bezig met de hervorming van het 
wolkeonderwijs. In 1881 werd hij lid der Ka- 
mer als vertegenmoordiger van het departement 
Tarn en bleef zulke tot 1889, terwijl hij veel 
deed voor de invoering der nieuwe edhoolwet. 
Voor de neutrale school schreef hij in 1881 de 
voorbeeldige „Elémente d'éducation civique”, 
die, in honderdduizenden exemplaren verspreid, 
in 1883 te Rome op den Inder werden ge- 
plaatst. Verder gaf hij uit „Histoire critique 
des doctrines de l'éducation en France” (1879), 
„L'instruction civique”. (1883), „L'évolution in- 
det DE et morale de Lenfant” (2de druk 
, „Cours de pé je rique et prati- 
que” (1885, 13de druk 1807), een serie fono. 
graphieën „Les grands éducateuns” en andere 
paedagogiedhe gesdhriften, als resultaat zijner 
werkzaamheid in de hoogere normaalschool voor 
leeraressen te Fontenay-aux-Roses bij Parijs 
Thans is hij rector der academie te Poitiers. 

Compe, Jan ten, een Nederlandsch scht. 
der, den 14den Februari 1718 te Amsterdam ge- 
boren, was een leerling van Dirk Dalens de jon- 
ge en heeft Amsterdamsche stadsgezichten ge- 
schilderd, zooals men er in het Rijksmuseum te 
Amsterdam ziet. Ten Compe behoort tot de beste 
Nederlandsche meesters der 18de eeuw. Hij over- 
leed den 11den November 1761 te Amsterdam. 

Compendium. Zie Handboek. 

Compensatie is een woord, dat in de na 
tuurkunde wordt gebruikt, om de opheffing eener 
kracht aan te duiden, die een onregelmatige 
werking veroorzaakt. Bijvoorbeeld een slinger- 
murwerk loopt onregelmatig doordien verande- 
ring van temperatuur de lengte van den slin- 
ger wijzigt, tenzij men door een compensatie- 
stelsel, berustend op het verschillend uitzettend 
pormogen der metalen, dat gebrek neme. 
Ook de onrust van goede chnonometers is van 
zulk een toestel voorzien. Zie Echappement, 
Onrust en Slinger. 

Compensatie. Zie Schuldvergelijking. 

Compensatie-apparaat. Wanneer "ren 
twee electrische nningen met elkander wil 
vergelijken, dan kan dit geschieden volgens 
de methode van Latimer Clark. Men gaat dan 
als volgt te werk (zie Dei: AB is een draad 
nam grooten weerstand, waarlangs zidh beweegt 
een sleepcontact C. Tusschen de uiteinden A 
ken B ie een constant element met groote elec- 
tromotonische kracht KE imgesdhakeld. De beide 
elementen E: en Es, waarvan men de spannin- 

en wil vergelijken, worden verbonden als in 

e figuur staat aangegeven. S is een sleutel, 
waarmede het element E, of Es met een galva- 
nometer in verbinding wordt gebracht. Wan. 


COMPATIBILITEIT —COMPETITIE. 


neer Es: is ingeschakeld, bepaalt men een punt 
Pı op de draad AB zoodanig, dat de wijzer van 
den. galvanometer niet uitslaat; bij Es zij dit 
punt fs, 

Men heeft nu de navolgende verhoudingen 
Er weerstand AP, ' 
E, = weerstand AP, 

Denkt men zich nu den draad AB vervangen 
door twee weerstandsbanken en neemt men 





Compensatie-apparaat. 


voor het punt O het verbindingspunt tusschen 
beide banken, dan kan men den weerstand AC 
op een willekeurig bedrag brengen en daarbij 
zorgen, dat de totale weerstand AB gelijk 
blijft. Men edhakelt in de eene bank dus even- 
veel weerstand uit, als men in de andere bank 
inschakelt. Om vergissing te voorkomen, heeft 
mew een apparaat geconstrueerd, waarbij bet 
omwisselen dier weerstanden automatisdh ge- 
schiedt, zoodanig, dat de totale weerstand com 
stant blijft. Dit apparaat noemt men het oom- 
peneatie-apparaat. 

Compensatieslinger. Zie Slinger. 

Compensator is de naam eener innidh- 
ting, die de trek- of drukspanningen voorko- 
men moet, welke anders in een buizenleiding 
door temperatuurverschillen zouden ontstaan. 
De compensator in fig. 1, stopbuecompenaator, 
verdient weinig aanbeveling, met het oog op 
het dichthouden en den druk in de leiding. Fig. 
2 is een compeneator, die op de elasticiteit van 





veenkrachtige platen berust. In fig. 3 maakt 
men gebruik van de elasticiteit van een gebo- 
gen pijp; voor alle buizen van kleinere afme- 
fingen ie deze leatste dan ook het meest in ge- 
‘bruik. 

Competentie beteekent bevoegdheid. Wel- 
ke rechter of welk rechterlijk college de be- 
voegdheid heeft van een zaak kennis te pemen 
is geregeld in de wet op de Rechterlijke orga- 
nisatie, 

Zie hieromtrent Organisatie, Rechterlijke. 

Competitie (Latijn — mededinging) ie in 


COMPETITIE-—COMPLEXE GETALLEN. 


de aport de naam voor de indeeling van bij den 
een of anderen bond aangealoten vereenigin- 
gen in verschillende afdealingen. De indeeling 
geschiedt naar de sterkte der clubs. In zulk een 
competitie epelen alle cubs tweemaal tegen 
elkander, eens op eigen, eene op vreemd ter- 
rein. Een gewonnen wedstrijd geeft 2, een ge- 
lijk gespeelde 1, een verloren O punten. De ver- 
eeniging, die na afloop van al de te spelen 
wedstrijden de meeste punten heeft becht, is 
kampioen harer afdeeling. In Nederland hebben 
de voetbal-, oricket-, korfbal. en hockey-sport 
op verschillende wiize haar competities inge- 
deeld. Zie daarvoor bedoelde sporten. 

Compiègne, een arrondissementshoofdstad 
in het Fransche departement Oise, is aan den 
mond der Aisne, aan de Oise en aan den Noor- 
derepoorweg gelegen en telt (1911) 17 046 in- 
woners, die gidh met handel, scheepsbouw en 
nijverheid (touwwerk, suiker) bezig houden. Men 
heeft er een gerechtshof, een collège, het mu- 
seum-Vivenet, een boekerij met 80000 deelen 
en een vorstelijk kasteel met een fraai boech, 
dat een uitgestrektheid heeft van 14,5 v. km. 
Het is reeds ter tijde der Merovingers gesticht; 
het front ie door Lodewijk XIV veranderd; Na- 
poleon 1 vestigde er nu en dan Zijn verblijf en 
Karel X en Napoleon IlI gebruikten het ads 
jachtslot. Merkwaardig zijn ook de kerken St. 
Germaim (uit de 15de eeuw), St. Antoine (ge- 
deeltelijk uit de 13de eeuw), St. Jacques (uit 
de 12de en 15de eeuw), en het Gotisdhe stad- 
huis. Compiègne moet door de oude Galliërs 
gebouwd zijn en droeg in den tijd van Clovis 
den maam Compendium, Karel de Kale ver. 
grootte de stad in 876 en noemde haar Caro- 
lopołis, in 833 werd Lodewijk de Vrome hier 
afgezet. Den 23sten Mei 1430 werd de Maagd 
van Orleans onder «de muren der stad door de 
Bourgondiërs gevangen genomen en aan de En- 
g en overgeleverd. Vroeger zijn te Compi. 
ègne meermalen conciliën gehouden. Den 27sten 
Augustus 1915 werd de stad door de Duitschers 
gebombardeerd, waarbij groote verwoestingen 
werden aangericht, 

Compiègne, Victor markies de, een 
Fransch reiziger, geboren den 22sten Juli 1847 
te Fuligny, onderzoeker van de Ogowe in 
Afrika, welke rivier hij in 1872—1874 met 
Marche bevoer, was in 1875 en 1876 secreta- 
rie-generaal van het Fgyptisdh Aardrijkskun- 
dig Genootsdhap en kwam à het begin van 
1877 om het leven in een tweegevecht. Behal- 
ve talrijke opstellen in tijdschriften. schreef hij: 
„L'Afrique équatoriale” (1875, 2 dln.) er „Voy- 
ages, dhasses et guerre” (1876). 

Compilatie {in het Latijn te zamen 
plunderen) de het samenstellen vam een boek- 
werk door stukken uit andere schrijvers on- 
veranderd over te nemen. Compilator heet de 
ve iger vam zulk een boek. Compileeren 
noemt men het werk, dat ‘hij werridht. 

Complement, afkomstig van (het Latijn- 
sche woord complementum, beteekent aanvul- 
ling. Het complement van een hoek of boog is 
in de wiskunde die, welke met den 
hoek of boog 90° telt en alzoo dien tot 90° 
aanvult. 


4477 


Complementaire kleuren. Zie Aan- 


vullingskleuren. 

Complementarissen is ip het handels- 
recht naam van de beheerende vennooten 
bij een commanditaire venmootschap, die na- 
melijk de leiding in handen hebben en tegen- 
over derden verbonden worden. Als zoodanig 
staan zij tegenover de commanditarissen (aie 
aldaar), die wel venmooten zijn, doch zich te- 
genover derden niet met de leiding der zaken 
bezighouden. Deze laatsten bepalen zich tot 
het verschaffen van zeker kapitaal en deelen 
daarvoor in de winsten en verliezen der ven- 
nootschap, doch zijn tegenover denden niet aan- 
sprakelijk. 

Complexe getallen of compleze groot- 
heden zijn getallen, die uit verschillende, on- 
derlìng miet meetbare eenheden samengesteld 
zijn. In de wiskunde moest men tot de invoe- 
ring Ce getallen overgaan, daar ze- 
kere v , bijv. de trekking van een 
evenmadhtswortel uit een negatief getal, niet 
op te lossen zijn, als men uitsluitend positieve 
en negatieve getallen aanneemt. Dit kan ech- 
ter wel door den wierkantswortel ait één ne- 
gatief getal, nl uit — 1, als nieuwe eenheid 
in te voeren en daarop dezelfde ‘bewerkingen 
toe te passen, als op de positieve en negatieve 
grootheden. Voor deze waarde L~ — 1 wordt 
gewoonlijk het teeken į geschreven, zoodat o 
= — 1. Deze getallen heetten vroeger onmo- 
gelijke, thans imaginaire getallen, ter onder- 
scheiding van de reëele getallen. 1 is dus een 
reëele en { eem imaginaire eenheid. Elk ima- 
ginair getal kan tot den vorm a + ib gebracht 
worden, waarin a ew b reëele getallen zijn. Ge- 
tallen van dezen vorm heeten complere getal- 
len. Als b = o, dan is het reëel, is a = o, 
zonder dat b verdwijnt, den noemt men het 
een zuiver imaginair getal. Het getal a — bi 
is het geconjugeerde compleze getal van a + 
bi en dit laatste weer van het eerste. 

Door de invoering der complexe getallen 
heeft de wiekunde een nieuwe reeks van groot- 
heden verkregen, die voor gich een afgesloten 
geheel vormt en waaraan niets meer toegevoegd. 
behoeft te worden, zooals uit de door Gauss 
voor het eerst bewezen grondstelling der alge- 
bra volgt, dat iedere algebraïsche vergelijking, 
wier coëfficienten willekeurige complexe getal- 
len zijn, evenveel complexe getallen tot wortels 
heeft, als door haar graad wordt aangegeven. 
Ook zijn de complexe getallen van belang ge- 
bleken voor de differentiaal- en int reke- 
ning, alsmede woor de theorie der functies. 
Reeds in de 18de eeuw werkte men met com- 
plexe getallen, maar besdhouwde ze meer als 
een hulpmiddel bij de berekening, zonder ze 
als werkelijke getallen te doen gelden. Eerst 
door Gauss werden zij als zoodanig aangeno- 
men; deze heeft ook hun geometrische betee- 
kenis meer algemeen bij de widkundigen in- 
gang doen vinden, hoewel op deze beteekenis 
reeds vóór hem door anderen gewezen was, het 
eerst wel door den Noor Kas Wessel (1745 
—1818) in een in 1799 versdhenen werk. 

De geometrische verklaring bestaat daarin, 


448 


dat men de complere getallen a + ib door de 
punten wam een vlak, het vlak der complexe 
grootheden, voorstelt, waartoe men 2, door het 
punt O gaande, ten opzichte wan elkaar lood- 
rechte coördinaatassen aanneemt; a is dus de 
abecis en b de ordinmat van het punt A. Op 
deze wijze eicht ieder punt van het vlak een 
complex getal voor, voor z en y als ordinaten 
dus het getal z + o Het punt O ús het com- 

exe getal 0 + i X o = o en heet daarom 
et nulpunt. De punten der abscissenas -z, 
oen + z stellen de reëele getallen voor, die 
der ordinatenas — y, o en + y de zuiver ima- 
ginaire getallen. De afstand OA beet de mo- 
dulus of het absolute bedrag wam het la + 
ib, aangeduid door mod, (a + ib) of door | a 
+ 5 |. Volgens de stelling van Pythagoras is 
OA = + L” a + b? (de wortel heeft het po- 
siteve teeken). De uitdrukking a? + b? of de 
vorm van a + ib is het product van de ge- 
conjugeerde complexe getallen a + ib en a 
— Ob, De hoek d, die OA met de positieve zij- 
de der abscissenas maakt, is de amplitude van 
het complexe getal a + ib; stelt men mod. (a 
+ ib) voor door r, dan is a = r cos @ en b 
= r sin d zoodat a + ib = r (cos A + 


sit déi r e cr Deze vorm ‘wordt de nor- 
maalvorm voor het complexe getal a + ib ge- 
noemd en is woor verschillende oplossingen geer 
geschikt, De invoering en theorie van het vlak 
r complere getallen č door Cauchy en Rie- 
mann een der voornaamste hulpmiddelen voor 
de moderne theorie der functies geworden. 
Hoewel de gewone complexe getallen in alle 
behoeften der moderne wiskunde voorzien, heeft 
men gich toch met meer algemeene com- 
plexe getallen bezig gehouden, die meer dan 
twee, niet onderling meetbare eenheden bevat- 
ten. Het meest bekende voorbeetd daarvan zijn 
de quaternionen wan Hamilton of de alternee- 
rende getallen van H. Grasmann. Met deze hy- 
percomplexe getallen kan men echter niets 
meer uitvoeren dan met de gewone complere 
getallen, alleen kunnen dij sommige beschou- 
wingen en berekeningen vereenvoudigen. 
Complot. Zie Samenspanning. 
Complutensis, Complutensia of Complu- 
tensische polyglot. Zie Polyglot. 
Compositen of Saamgesteldbloemigen is 
de naam van de grootste plantenfamilie. De 
bloeiwijze van deze is een hoofdje, A ez de 
bloemen zijn ongesteeld op een in de breedte 
uitgegroeide hoofdas ingeplant en door een ge- 
meenschappelijk omwindsel omgeven, zoodat zij 
te zamen op één bloem gelijken. De bloembodem 
kan naakt zijn of geschubd en is in dit laatste 
geval bezet met vliezige schubjes, die men als 
schutblaadjes der afzonderlijke bloempjes moet 
beschouwen. De bloempjes zijn twee- of één- 
sladhtig of gesladhtsloos. Het vruchtbeginsel is 
onderstandig en brengt een kleine, éénzadige 
dopvrucht voort. De bovenstandige kelk, uit 
borstels of haren samengesteld, vormt later 
het vruchtpluis. De bloemkroon is steeds 
buis-, trechter- of klokvormig met een 5-tandi- 
gen of S-spletigen zoom, ook wel tweelippig 
of lintvormig. Men spreekt dan ook van buis- 


COMPLEXE GETALLEN—COMPOUNDDYNAMO. 


bloemen (Tubulifloren), en lintbloemen 
(Ligulifloren). Alle 2-slachtige en mannelijke bloe- 
men hebben 5, op de bloemkroon bevestigde meel- 
wier helmknopjes tot een hollen cylinder 
verbonden (eaâmhelmig). Op het wrucht- 
d-eladhtige en vrouwelijke bloe- 
men verheft zich een lange, draadvormige 
stijl, die bij eerstgenoemde door dien cy- 
inder ‚gaat en met een dubbelen stempel is 
gekroond. Intboeschen zijn die beide stempels 
ook wel tot een rolrond lidhaam samenge- 
groeid, google bij vele distels. De Saamgestald 
loemigen behooren meestal tot de kruiden, 
dodh men windt onder die gewassen ook hees- 
ters ep in de keerkringslanden zelfs ‘boomen. 
Zij zijn over de geheele aarde verspreid. On- 
der de bekende soorten heeft men weinig 
bruikbare, maar ook weinig vergiftige plan- 
ten. Tot de eerste behooren eenige voed 
wassen, zooals de salade, de artisjok, de cicho- 
rei enz. — eenige voor de nijverheid belang- 
rijke, zooals de zonnebloem, uit wier zaad olie 
verkregen wordt — eenige geneeskrachtige 
planten, zooels de kamille, de bijvoet, de ar- 


nica enz. Daarentegen omvat deze familie een 
menigte sierplanten, waaronder astere, dahlia's 
en chrysanthemums algemeen bekend zijn. 


Compositie, afkomstig van het Latijn- 
woord compositio, beteekent de eamen- 
stelling der onderdeelen van een kunstwerk. 
Compositie ie ook de naam van verschillende 
legeeringen, die op goud of zilver gelijken. 
Compost of mengmest is een mest, be- 
reid uit allerhanden afval van dierlijken, plant- 
aandigen en mineralen oorsprong. In het klein 
wordt zij gewonner op bijna ieder erf ten plat- 
tenlande, in het groot in de centra der bevol- 
king, de steden, waar groote massa's afval van 
allerlei aard moeten wonden werwijderd. De 


stedelijke compost — stadscompost genaamd 
— Ke? weelal bereid door lagen , ande- 
ren huisdijken afval en straatvuil, faecaliën en 
afzeteel uit de zinkputten der straatriolen met 
elkaar te laten afwisselon. dé naar den aard 
en de inrichting der stedelijke reintgingsstel- 
sels, varieert de samenstelling van het product. 
Zie Meststoffen. 

Vóór het gebruik van kunstmest had de oom- 
post — in het bijzonder de Groninger — groo- 
te beteekenis woor de Veenkoloniën, waar de 
behoefte aan mest buitengewoon groot was en 
waar de landbouwers in de mestvoorziening 
toen bijna geheel op deze meststof en- stalmest 
waren aangewezen. Door de algemeene aanwen- 
ding van kunstmeststoffen ie met den stalmest 
de compost op den achtergrond getreden en 
zijn de prijzen daamvan sterk g , De Gro- 
mmer compost wordt verhandeld per last van 
1770 kg. of per wvradht van 10 last = 17 700 
kg. Ten einde compostfroopen, die lang moeten 
liggen, te b en en aan het oog te ont- 
trekken, kunnen ze na bedekking met een wei- 
nig aarde worden beplant met kalebassen of 
maïs. 

Compostela, stad. Zie Santiago de Com- 
postela. 

Compounddynamo, ook machine met 
gemengde bewikkeling geheeten, is de dynamo 








COMPOUNDDYNAMO-—COMPRESSIEMACHINE. 


magne- 


‚ (wie aldaar} die, wat bewikkeling der 
ofdstroom- en de nevem 


ten betreft, uit de ho 

stroom- of shunttmacdhine same 
juister beide in zich veree igt. beenen der 
magneten hebben twee ikkelingen, die over 
elkaar gijn aangebracht, de eene wordt door 
den hoofdstroom doorloopen, de andere door 
den ebvantstroom. Bij vermeerdering vam den 
uitwendi weerstand neemt de stroom in den 
dikken ‚ waar de hoofdstroom doorgaat, 
af on „gaat er meer stroom door de dunne 
sbuntwikkeling, waardoor dus de magneten 
weer versterkt wonden, Door gepaste verhou- 
ding der windingen kan men dus de spanning 


bij een gelijk aantat omwentelingen constant |. 


houden, als het stroomverbruik (binnen zekere 
grenzen varieert. Zie vender Dynamo. 

Compoundstoommachine. Zie Stoom- 
werktuig. 

Compres noemt men in de beellrunde een 
meermalen dubbelgevouwen stuk linnen of ver- 
b dat op eenig ziek liohaamedeel om- 
der het verband wordt gelegd, hetzij om, zoo- 
als het woord aanduidt, een drukking te ver- 
oorzaken, hetzij om Ke Zu andere Zacee 
waarin het compres gedom; is, ie plaate 
te brengen. Ook gebruikt ken AR tot 
het opvangen van wondeekreet. 

h „‚ompressibiliteit. Zie Samendrukbaar- 


Compressiemachine of compressor ie 
eer we ig, om eer gas te verdichten door- 
middel van een zuiger, welke laatste door mo- 
torische kracht gedreven wordt. In de ijsfabrie- 
ken heeft men compressoren voor koolzuur, am- 
moniak en zwaveligzuur, beem) men ludhtoom- 
pressoren gebruikt bij werken onder water, in 
ruimten, ‘waar de ucht niet geschikt ds voor 
de ademhaling, ter (beweging van vaste en 
vloeibare lichamen, tot het drijven van boorma- 
chines in mijnen en tunnels, waar men niet van 
stoom gebruik kan maken. De afgewerkte Jucht, 
die met een lage temperatuur uit de boorma- 
chine komt, verschaft den arbeiders koelte en 
versche lucht, een voordeel van ide ludhtboor- 
machines boven de electrische. In fig. 1 ziet 
men een lengtedoorsnede van een compressor, 
die bij bet boren van den Mon istunnel 





RK o = “NEN 
Fig. 1. Compreksiemachine. 


wend gebruikt. Zij bestaat wit een bolle funda- 
mentplaat, waarop de beide cylinders der pom- 

bb en de deïbaan voor den dubbelen plun- 
jer a gemonteerd zijn. In het midden des plun- 
jers is een aan beide uiteinden uitstekende tap, 
waarop de beide krukstangen werken, die de 
ronddraaiende beweging van door waterkracht 
gedreven fandraderen in de heen- em weergaan- 


vV. 





449 


de beweging van Ke beide plunjers veranderen. ` 


A Op de kinders staan eppe 
steld is, of | dd; verdepingen ce in de deksels daarvan vor- 





Fig. 2. Compressiemachine. 


men de zuigpijpen. De zuigkleppen zijn gum- 
miringen, die om de daar ter plaatse met klei- 
ne gaatjes doorboorde zuigpijpen liggen en 
sterk aangetrokken zijn. Onmiddel- 
lijk daarboven liggen de drukklep- 
pen, die bestaan uit horizontale gum- 
miringen; de zittingen der kleppen 
worden gevormd door een ringvor- 
mige, doorboorde, gietijzeren plaat 
tusschen de zuigpijnen en den wand 
der kleppenkasten. Als kleppenvan- 
gers doen kegelvormige, doorboorde 
ijzeren platen dienst. Met deze ma- 
chine kan de lucht onder een 
overdruk van 5 atm. gebracht 
worden; maar daar zij door ‘het comprimeeren 
aanzientijk verwarmd wondt, is afkoeling nood- 
zakelijk. Dit geschiedt door koud water, dat 
zich in de ruimten bb bevindt en voortdurend 
ververscht wordt. Het komt binnen door de 
zwigbuizen; daar echter nuttige arbeid verlo- 
ren gaat door het heen en weer bewegen van 
het omsamendrukbare water, verdienen de dro- 





is e aanraking met 
het water komt, de voorkeur boven de eerstge- 


Fig. 3. Compressiemachine. 
noemde, welke natte compressoren genoemd 
worden. In de beschreven machines wordt de 


lucht ineens op den gewenschten druk gebracht; 
in den laatsten tijd zijn de compoundoompres- 








j | atm. op 6 atm. overdruk brengen. Deze eoort 


werkt ruim 2 maal zoo voordeelig, als het 
ondere type. Een gewichtige verbetering aan 
de compressoren ie aangebracht door de heen- 
en weergaande, door de machine bewogen klep- 
pen wan professor Stumpf, die vooral voor 
8 machines aanbeveling verdienen. 
Fig. 4 geeft een verticale lengtedoorenede van 
H 


een ezpres-compressor met uitwendige wa- 
terkoeling, vervaardigd door de Borsigsche fa- 
briek te Tegel. De cylinder D der i 
ne ie door de leibanen en fundeeringsplaat met 


den compressorcylinder K verbonden, terwijl de 
Krukoskuesenblokkon, met Lie deksel van Ki 
stoomeylinder uit één zijn gegoten. 

krukas wordt door twee krufketangen van uit 
den kruiskop gedreven. Op de krukas zit één ex- 
oentriek, dat zoowel de verdeel- als Meyer'e ex- 
paneiesdhui t. zuigkdeppen zijn 
draniend uitgevoerd e en worden van de krokas 


uit door een afzonderlijke kruk bewogen, ter- 
vil de suiting der eyliodervormige drakidep- 

or den T 3 wor- 
Ke geopend daor den rent ee 


door de holle kleppen op een soort zuiger werkt 
en ze naar binnen t. Aan het einde zijner 
baan gekomen, drukt de pompzuiger deze klep- 
pen weer naar binnen, op de aanrakingeplaate 
is de zuiger van een weerende stang voorzien, 
waardoor geruiech en etooten vermeden worden. 

ij zen ander type wan betrekkelijk jongen da- 





Fig. 4. Compressiemachine. 


soren in gebruik gekomen, waarbij de atmosfe- 
rieche t eerst in se lagedrukcompregsor 


en guik een lagedrukcompr 
- en in dwarsdoorsnede met door de ma- 
chine bewogen kl welke door professor 
Riedler geconetmeerd werd. De zuigerstangen 
der verticale etoommadhines zijn ZEN 


venste deksel heen verlengd en onmiddellijk aan 
de pompstangen g . De k asten 
zijn onder en boven de pompeylindere gemon- 


teerd. Voor het zuigen zijn twee metalen klep- 
pen a, ale drukkleppen zijn twee gummiklep- 
pen op iedere zijde aangebracht, de door het. 
Ke n opde assen een d door de stoomma- 

ne op den juisten stand geopend en geslo- 
ten worden. In deze lagedrukcompressoren 
wordt de atmosteriedhe lucht op 2 atm. over- 
druk gebracht, terwijl de daarbij behoorende 
hooged: ;pressoren de epanning van 2 





tum, dat echter enkelwerkend uitgevoerd is, 
doet één „ginder aoowel geer stoom, ale Kei 
pompeylinder dienst. eene zijde van 
zuiger werkt altijd PA terwijl aan de an- 
dere mijde de lucht wordt rimeerd. Om 
de bucht af te koelen wor t de pompajde bij 
iederen slag door condensatiewater besproeid. 
De expansieschuif van de stoommachine wordt 
door een excentriek aangedreven, terwijl de ex- 
paneie door een regulateur jd wordt, 
machine heelt tegen, dat door de afkoeling van 
den cylinderw: weel warmte en dus arbeid 
aan den stoom onttrokken wordt. 
Compromis. Zie Verbond der Edelen. 
Compromis is een overeenkomst, bij wel- 
ke bwistende partijen edheidamannen benoemen, 
ten einde hun geschil te beslissen en zich aan 
de uitspraak van deze onderwerpen. De naam 
is afkomstig van de pelaile, Kai partijen geg 
tijds gewoon waren te doen, dat zij een zekere 
som als boete zouden betalen, indien zij zich 
aan de uitspraak der echeidamannen niet on- 
denwierpen. Het redht der burgers, om te be- 


COMPROMIS-—COMPTONIA. 


Det geko tar beding opgerirsgen 
n E, issi 

kunnen worden, is een recht, dat door alle De- 
schaafde wetgev 


het aa 
zich verbinden, om geschillen, die in het ver- 
volg mochten opkomen, aan het oordeel van 
scheidsmannen te onderwerpen. Het compromis 
moet worden aangegaan bij echriftelijke akte, 
die onderhands of notarieel opgemaakt kan 
worden. Zie verder Arbiter en Arbitrage. 

Compsognathus is de naam van de 
kleinste der Europeesche dinosauriërs. Hij is 
slechts een voet lang en verwant aan den igua- 
nodon. Er bestaat sledhte één, maar zeer volle- 
dig exemplaar van, dat in de leilagen der bo- 
venete Jura de i 
zich thans te Mündhen bevindt. De algemeene 
bouw der beenderen, maar vooral die van het 
bekken ep den staart, maken, dat dit dier van 
alle bekende reptiliën het meest de vogels na- 

ij komt 


Comptabiliteit. Zie Rekenplichtigheid. . 
Comptabiliteitswet is de wet waarbij 
bepaald wordt, hoe de huishouding van den 


im gevonden werd en | derland, 


451 


stuurahoofden Versdhillende bepa- 
lingen zijn gemaakt, t de ordonnateurs met 
te e uitgaven voor den lande zullen gelae- 


ten. In de eerste plaats hebben zij zich te hou- 
den aan de begrooting. Verder mogen behou- 
dene bepaalde uitzonderingen sommen van 
de begrooting worden reven tot en, 
ting van vorderingen, wier bedrag eerst later 
kan blijken. Ten elotte vermelden wij nog, dat 
geen leeningen mogen worden gestoten ten las- 
te of onder waarborg van Nederlandsch-Indië, 
dan krachtens de wet af krachtene besluit van 
den gouverneur generaal iw overeenstemming 
met en read van Indië, goedgekeurd bij de 
wet. 


Met het toezidht op het beheer der kokondale 
geldmiddelen en over de verantwoording der 
geldmiddelen is belast de Algemeene Rekenka- 
mer in Nederlandedh-Indië (zie Rekenkamer in 
Nederlandsch-Indië). De contrôle over de uitga- 
ven en ontvangsten in Nederland, de Neder- 
landsch-Indische begrooting, betreffende, - 
schiedt door de Algemeene Rekenkamer in Ne- 

a - 


OComptant. Zie Contant en Factuur. 

Comptoir of Kantoor, afgeleid van comp- 
te, ie de schrijf- en r vam een koop- 
man, waarin ook de beambten, die de boekhou- 
ding, correspondentie enz. te voeren hebben, 
hun werkzaamheden verrichten. Verder ver- 
staat men onder comptoirs of kantoren de ham- 
delsnederzettingen eener zaak in het buiten- 
a 


Staat moet worden gevoerd en op welke wijze | land 


deze moet verantwoord worden. In Nederland 
bestaat een dergelijke wet niet, evenmin als 
bijv. voor het Duitsche rijk, wel echter in Ne- 
derlamdsdh Oost-Indië. Deze wet, door den mi- 
nister Fransen van de Putte in September 1863 
ingediend en in 1864 afgekondigd en later her- 
haaddelijk gewijzigd, is met alle wijzigingen en 
aanvullingen, zooals zij toen luidde, opgeno- 
men in Stbl. 1895, N°. 225. Zij ie nog nader 
gewijzigd in 1908 en 1912. Het hoofd insel, 
in die wet neergelegd, ie uitgedrukt in de be- 

ing, dat de begrooting voor Nederlandech- 

i& jaarlijks bij wet of wetten wordt vastge- 
steld. Daardoor zijn ale inkomsten en uitga 
ven van Nederlandedh-Indië onder de contrôle 
van de Staten-Generaal gekomen, die het toe- 
zidht over de kleinste detailzaken kunnen uit- 
strekken en door het toestaan of het weigeren 
van uitgaven over belangrijke beginselen van 
Koloniaal beleid de beslissing in handen heb- 
ben. (Zie verder Begrooting.) 

De ambtenaren, met bet beheer belast, zijn 
verdeeld in ordonnateurs en comptabelen. De 
eersten zijn bevoegd tot het aangaan van schul- 
den, het verevenen (d.i. het als wettig erken- 
nen na beoordeeling en onderzoek) van de vor- 
dering en het be etellen daanvan, ter- 
wijl de betalingen wonden gedaan door de 
comptabelen. Twee autoriteiten moeten dus sa- 
menwerken; als regel geldt, dat een ordonna- 
teur niet tevens mag zijn . In het 
moederland is ordonnateur alleen de minister 
van Koloniën; in Nederlandech-Indië zijn or- 


donnateurs de ‘hoofden der departementen, als | 1 


hulpordonnateurs zijn han de gewestelijke be- 


Compton, Henry, een raadsman van ko 
ning Willem 111 van Engeland en de soon van 
den royalistischen offiarer Spencer Compton, 
graaf van Northampton, die ale generaal van 
Karel 1 in den burgeroorlog gesneuveld waes, 
werd geboren te Compton in 1652, studeende te 
Oxford, reisde op het vasteland, keerde na de 
Restauratie terug en wend in 1674 bisschop 
van Oxford en in 1675 van Londen, kort daar- 
na lid van het Privy Council en leermeester 
der prinsessen Maria en Anna. Hij poogde de 
Dissentere met de tskerk te verzoenen en 
streed tegen de R.-Katholidke richting, zoodat 
hij onder Jacobus Il zijn zetel in het Pri 
Council en in 1686 zelfs zijn bisschopsam 
verloor. Compton behoorde tot de onderteeke- 
naars van den brief, waarin zeven leiders der 
Wien en Tories Willem van Oranje uitnoo- 
digden tot een landing in Engeland, spoorde 
ook Anna aan tot afval van haar vader en 
vlachtte met haar naar het vijandelijk leger, 
terwijl hij na de overwinning, door dit Jaatate 
behaald, in het Hooger Huis werklaande, dat 
Willem het koningschap kom aanvaarden. Nu 
werd hij de vertrouwde raadgever van Willem 
III. Ook stond hij in de gunst van koningin 
Anna, maar zijn wensch, om den aantebisschop- 
pelijken stoel van Canterbury te bekkeeder, 
‚leef onvervald. Hij overleed den Wen, Jul 
Comptonia ie de naam van een planten- 
geslacht uit de familie der Kegeldragers 
(Coniferen). Het telt slechts één soort, name- 
jk CO. asplenifolia Ait., een Noord-Ameri- 
heester, die een meter hoog wordt en 











452 


tot de geer gezochte sierplanten behoort. Hij 
bevat tannine, benzoëzuur en een harsachtige 
8 


 Geomgoisoireg zijn in het Fransche recht 
verordeningen der gerechtshoven, die de voor- 
waarden vermelden, waaronder deurwaarders, 
notarissen of andere personen, die openbare 
acten onder hun berusting hebben, aan derden 
afschrift of inzicht der stukken moeten verlee- 
nen. 

Computatio is het Latijnsche woord voor 
berekening. Computatio uum is de bereke- 
ning van de betrekking van bloedverwantsdhap 
door het aantal der nten, waarbij men een 
scheidt Eke gebo een vi bn el ee 

eidt. e oorte wordt een ge- 
noemd. Zoo staat de kleinzoon tot den groot- 
vader in den tweeden oom tot neef in 
den derden graad ens. : wijze van bereke- 


ning, de Romeineche, wondt ook in ons borger- 
ljk recht gevo (Boek I Titel XIV, B. W.). 
Men onderecheidt daarnaast de canonieke com- 


putatio, welke alleen in de zijlinie, namelijk 
naar één kant tot aan den ijken 
stamvader rekent (zie ook loedverwantschap). 
Bij de juridische tijdrekening onderschei 
men een computatio naturalis en een computa- 
tio civilis. Bij de laatete berekening teit men 
eenvoudig de geheele dagen bij elkaar, de die 
ad diem, en niet de momento ad momentum, 
zooale bij de computatio naturalis geschiedt. 
Indien een uitstel een recht zou doen werlie- 
zen. dan wordt in het Romeineche recht gere- 
kend, dat het eindigt bij het eindigen van den 
laatsten dag. De computatio civilis is de meest 
gebruikelijke. De dag op welke de gebeurtenie 
plaats had, werd meegerekend, zoodat een kind, 
op den leten Jamani geboren, den Sieten De- 
cember één jaar oud was. Tegenwoordig rekent 
men in ons burgerlijk recht anders, de laatste 
dag van den vereischten tijd moet nd. werloo- 


pen zijn. 
Comrie, Alezander, een Nederlandsch god- 
geleerde var aanzienlijke Schoteche afkomst, 
werd in 1708 geboren en kwam naar Nederland 
om te etudeeren te Groningen en te Leiden. 
In 1734 werd hij tot predikant te Woubrugge 
beroepen, waar hij 38 jaren werkzaam bleef. 
Hij overleed den 1Öden December 1774 te Gou- 
da. Comrie was een der beroemdste predikan- 
ten van zijn tijd, was een voorvechter der recht- 
zinnigheid em hartstochtelijk ijveraar, die er 
naar streefde de Kerk te zuaveren van alle 
nieuwigheden. Van hem zijn verschilende veel 
gelezen werken verschenen, „Het A. B. C. des 
geloofs” (Leiden 1739, herhaalde malen, oa. 
in 1884 herdrukt maar de uitgave van 
1746); „Verhandeling van eenige eigenschap- 
pen des zaligmakenden fs” (Leiden 1744, 
nog in 1884 herdrukt); „ DT (Leiden 1749); 
„Verzameling van leerredenen’' (Leiden en 
Ámsterdam 1749, in 1865 met Duitsche letter 
herdrukt); „Stellige en practicale verklaringe 
van den Heidelbergschen Catechismus’ (Leiden 
en Amsterdam 1753, 1856—1857 herdrukt). 
Comte is de Fransche naam voor graaf. 
Zie aldaar en het art, Adel. 
Comte, Auguste, een invloedrijk Fransch 


-` COMPTONIA-—COMTE. 


wijsgeer, werd den 19den Januari 1798 te 
Montpellier geboren en ie den 5den Augustus 
1857 overleden. In zijn jeugd stond hij veer 
sterk onder invloed van Saint-Simon, wiens 
sociale. Stee den Bi gl volkomen deebde. 
r is meer jn weg gegaan. 
Comte is de stichter geworden van het nieu- 
were relativisme, naar hem gewoonlijk positi- 
visme geheeten. Het positivisme is wijsbe- 
erte, die van de ervaring uitgaande hierbij 
lijft staan em alle zorg heeft om de inmenging 
der metaphysica te vermijden. Volgens Comte 
ie Ke geet en zoen naar laatste 
oorzaken zinledig. De positivisti wijsbegeer- 
te streeft er slechts naar de feiten in bun on- 
derlinge verhouding te leeren kennen. Dese 
wijsbegeerte, die deitelijk reede vroeger door 
anderen was uitgesproken, bijv. door Hume in 
de 18de eeuw, blijft hierom merkwaardig, omdat 
Comte getracht heeft een volledige eystematiek 
der wetenschappen te geven en ook uit te 
werken. In deze hiërarchie der wetenschappen, 
bij welke iedere volgende op de voorafgaande 
gebaseerd is, begint men met de wiskunde, als 
zijnde de zekerste wetenschap, die zich met | het 
eenvoudigste en algemeenste bezighoudt; hier- 
op volgen de sterrekunde, de natuurkunde, de 
scheikunde, plant- en dierkunde en eindelijk 
de maatschappij-wetenschap, die Comte met 
den naam sociologie doopte, een naam, dien zij 
sindsdien heeft behouden. Ook in de sociologie 
dient de vergelijkende, outledende, inductieve 
methode toegepast. Zij is te verdeelen in so- 
ciale statica, die zich met de eeuwige omveran- 
derlijke verhoudingen bezighoudt en in soci 
dynamica, die ons de wetten der maatechappe- 
lijke ontwikkeling leert kennen. Deze ontwik- 
keling doorloopt drie stadiën. Eerst is de gods- 
dienst overbeerschend, de, priesters eens do 
gen voeren dan eerschappij; verv 
metaphysica, de godsdienst geheel of althans 
voor het grootste gedeelte, wijsgeeren en rechts- 
geleerden voeren den boventoon; dit bewind 
wordt ten laatste door de industriëelen overge- 
nomen, die dit eerst kunnen doen als de meta- 
physica vervangen wordt door positivistische 
wetenschap. In dezen overgangstoestand bevin- 
den wij one thans. Gelijktijdig verandert de 
moraal. Eerst is zij uitsluitend egoïstisch 
tint, later verdwijnt dit egoïsme en maa 
plaats voor het naastengevoel, of — zooals 
Comte het uitdrukt — voor het altruïsme. 
Comtee wijsgeerige denkbeelden zijn vooral 
door anderen uitgewerkt; Lafitte, Litéré en ook 
Taine zijn van hem afhankelijk. Ook buiten 
Frankrijk drongen zijn denkbeelden door; in 
Nederland schreef L'Ange Huet een „Methode 
der positivistische philosophie van A. Comte”. 
Zie: J. S. Mill, Auguste Comte (1865); Lévy 
Bruhl, La philosophie d’ A. Comte (1900). 
Comte, Joseph Achille, een Fransch be- 
oefenaar der natuurlijke historie, in 1802 te 
Grenoble geboren, was achtereenvolgens leer- 
aar, bureauchef aan het ministerie van Open- 
baar Onderwijs en directeur van de voorberei- 
dende school en overleed te Nantes in 1866. 
Zijn belangrijkste werken zijn: „Recherdhes ana- 
tomiques et physiologiques relatives à la pré- 


COMTE-—CONCENTRATIE. 


dominance du bras droit sur le bras gauche” 
(1828), „Règne animal de Cuvier, disposé en 
tableaux méthodiquos” (18321841), „Cahiers 
d'histoire naturelle” (1836—1845, met Milne- 
Edwards), „Oeuvres complètes de Buffon avec 
ks euites” (1846), „Traité complet d'histoire 
naturelle” (1844—1848), „Musée d'histoire na- 
turelle” (1864) enz. — Zijn echtgenoote Mme 
Achille Comte, geboren Aglaé de Boucuvaslle 
en weduwe van J. L. Laya, beeft een „Eloge 
de Mme de Sévigné” (1840), comédies enz. ge- 
schreven. 

Comte, Adolf le, een Nederlandsch schil- 
der en decoratief kunstenaar, den S80sten Augus- 
gustus 1850 te Rijswijk geboren, studeerde aan 
de hoogesdhool te Leiden in de letteren, daarna 
aan de Polytechniedhe School te Delft en was 
later leerling van Polisch te Parijs. Sedert 1877 
is Le Comte de artistieke leider der bekende fa- 
briek van aardewerk „De Porceleyne Fles” te 
Delft. Hij heeft ook de gdbrandedhilderde ven- 
sters, die de Nederlandsche regeering aan het 
Vredespaleie te 's-Gravenhage: schonk, ontwor- 


pen. 

Landschappen van Le Comte zijn in: verschil- 
lende verzamelingen aanwezig. In de Prinsen- 
kamer te Delft ziet men de portretten der 
hoogleeraren Oudemans en Bosscha, door hem 

schilderd. Le Comte is thane directeur van 

t Rijksmuseum „Huis Lambert van Meester” 
te Delft, aan welks inwendige versiering hij 
heeft medegewerkt. 

Comtesse, een Fransch woord, dat gra- 
vin beteekent, wordt echter in Duitschland ook 
voor ongehuwde dames uit den gratelijken 
stand gebruikt. 

Comuneros. Zie Communeros. 

Comuni is de naam van eenige gemeen- 
ten in Noordelijk Italië nabij de grenzen van 
Tirol. Haar inwowers zijn blijkens taal en ze- 
den van Duitechen oorsprong, doch omtrent hun 
afkomst verschillen de gevoelens. Zelf houden 
zij zich voor afstammelingen der Kimbren, die 
bij Verona voor Marius het onderspit moesten 
delven, maar dit wondt op taalkundige gronden 
bestreden. Hoogstwaarechijnlijk zijn zij afkom- 
stig van Dui kolonisten, door de bisschop- 
pen van Trente derwaarts gezonden ter ont- 
ginning van de zilver- en kopermijnen. Intus- 
schen gaat het gebruik der Duiteche taal er 
meer en meer verloren. De Comuni zijn ver- 
deeld in twee groepen, namelijk de Tredeci 
Comuni Veronesi, in het district T der 
Italiaansche provincie Verona en wel hoofdaa- 
kelijk in het dal der Progno estigd, waar 
zij in de dagen der Venetiaansche heerschappij 
een soort gemeensbest vormden, en de Sette co- 
muni Vicentini, in het district Asiago der pro- 
vincie Vicenza, die te woren ook onder de be- 
schermheerechappij van Venetië tot een repu- 
bliek vereeni 
deze strekt zich uit over de hoogvlakte tusedhen 
de Astieo en de Brenta en telt (1911) 26 864 
inwoners. 

Comus, cen godheid, welke bij de Ouden 
zelden en dan gewoonlijk als die der drinkge- 
lagen voorkomt, wordt voorgesteld als een ge- 
vleugeld, somtijds als een in bedwelming ne- 


waren. Het grondgebied van | sche 


453 


derliggend jongeling. Dikwijls komt hij voor 
op vazen als één der metgezellen van Dionysos. 

Het woord comique, komiek, is waarschijnlijk 
van Comus afkomstig. 

Con ie het Italiaanecdhe woord voor met" 
en wordt vaak, met andere woorden verbon- 
den, in de muziek gebruikt: con afflizione, met 
smart; con allegrezza, met opgewektheid, leven- 
digheid; con brio, met levendigheid, met verve; 
con calore, met warmte; con forza, met kracht; 
con fuoco, met vuur; con passione, met harts- 
tocht enz. 

Conanthera Ruiz. et Pav. is de naam 
van een plante 
liaceeën; het onderscheidt zich door een 6-bla- 
dig, naar achteren omgeslagen bloemdek, ter- 
wijl de nagenoeg pijlvormige meeldraden tot 
een kegel vereenigd zijn en een 3-hokkige doos- 
vrucht. Het omvat Midden- en Zuid-Amerikaan- 
sche bolgewassen, van welke sommige als sier- 
planten dienen, zooals: €. bifolia Ruiz. et 

av. die een aar met fraaie blauwe bloemen 
draagt; — en C. Echeandia Pers. met prach- 
tige gele bloemen. 

Concaaf of hol en convez of bol zijn tegen- 
overgestelde begrippen. Wanneer men in een 
punt vam een kromme lin (of e opper- 
vlak) eer raaklijn (of raakvlak) trekt, dam is 
de convexe zijde van de kromme lijn, in de 
buurt van het punt (of van het oppervlak) g 
keerd naar de raaklijn (of naar het raakvlak); 
de concave zijde is ervam afgekeerd. Het punt 
waarin de raaklijn getrokken ie, moét r 
een gewoon punt van de kromme lijn of van 
het oppervlak zijn en geen buigpunt. De com 
cave zijde van een cirkel of ellips of ‘bol is die 
zijde, waar ook het middelpunt ligt. Bij een 
hyperbool ligt het middelpunt echter aan den 
convexen kant van de lijn. Een lens, die be- 
grensd wordt door een plat vlak en een hol 
stuk van een bol, heet plan-concaaf; wordt de 
lens begrensd door een hol gedeelte en een bol 
gedeelte, dan heet zij concaafconvez of enger. 
concaaf al naar gelang ou in het midden het 
dunst of het dikst is. Zijn: beide grensvlakken 
hol (of bol) dan heet de lens bieoncaaf (of bi- 
convez). 

Conocarneau is de hoofplaats van het ge- 
lijknamige kanton in ‘het arrondissement Quim- 
per van het Fransdhe departement Finistère, aan 
de Oostkust wan de baai de la Forest en aan 
den w orden—Concarneau gelegen. Zij 
telt (1911) 7263 inwoners, waarvan zich in 
November ruim ?/s bezig houden met de eardij- 
nepvangst. De haven Deelt 8 lichttorene, de 
ommuurde oude stad ligt op een eiland, in het 
nieuwe eelte is een vischloweekerij, waar- 
van de bassins 1 v. km. beslaan. Ook zijn er 
zeebaden. 

Concejales zijn de leden van het Spaan- 
gemeentebestuur. Zie Ayuntamiento. 

Concentratie (Actieve massa) ie in den 
zin van de wet van Guldberg en Waage het 
aantal grammoleoulen NA. de massa's, die 200- 
veel gram wegen, als het moleculair gewicht 
bedraagt) van een zekere stof in T liter. Bij 
de diffusie wordt als maat der concentratie aan- 
genomen het aantal grammen der stof, voorko- 


eslacht uit de familie der Li- ` 





454 CONCENTRATIE-—CONCENTRATIE BIJ HET ONDERWIJS. 


mende in de eenheid van volume of 1 kub. om., 
of ook wel drukt men haar in procenten uit en 
neemt het aantal grammen der stof in 100 gr. 
van het oploeaingemiddel, 

Concentratie van warmte en lichtstralen 
wordt verkregen door brandepiegels en brand- 

n. Volgens de mechani warmtetheorie 
an de verhitting van een absorbeerend (swart) 
lichaam in het brandpunt niet tot de tempe- 
ratuur van het warmteuitstralend lichaam stij- 
gen. 

Concentratie (in de staathuishoudkunde) 
is een woord, om de neiging aan te duiden, die 
zoowel in de ondernemingen van voortbrenging 
als in die van het verkeer bestaat, tot samen- 
voeging van kleine kapitalen en kleine bedrij- 
ven tot groote. Die neiging heeft bestaan van 
het oogenblik af dat de kapitalistische maat- 
schappij zich begon te ontwikkelen, eene ont- 
wikkeling, die mogelijk was voorzoover en se- 
dert dat de bedrijven niet aan den beperken- 
den gildodwang onderworpen waren. Die ont- 
wikkeling, d.i. de opkomst van het grootbedrijf 
nam echter eerst sedert de invoering van de 
stoomkracht groote afmetingen aan en kon 
moeilijk ontsnappen aan de aandacht van die 
staathuishoudkurtdigen, die sich er op toeleg- 
den de wijzigingen in de maatschappelijke or- 
ganisatie te eren, die van de verander- 
de prodmetiewijze het gevolg was. Inzonderheid 
waren het de wetenschappelijke grondleggers 
van de sociaal-demoeratische leer, die het ver- 
schijneel constateerden en daarvoor een grond 
zochten, hoewel de gevolgen vam de samenvoe- 

ing van kleine kapitalen ook aan de oudere 
ngelsche economisten niet ontgaan waren, 
vooral toen men zich van de draagkracht van 
de wet van de verminderende en vermeerderen- 
de opbrengst (law of diminishing and increa- 
sing returns) bewust was geworden, Dat een 
kapitaal van twee millioen gulden in eene ze- 
kere onderneming van voortbrenging of ver- 
keer meer dan twee maal zooveel nut kan stich- 
ten als een kapitaal van één millioen gulden. 
had de ervaring geleerd. En die verkregen er- 
varing werkte de neiging tot concentratie in 
de hand. Streven niet onze ondernemers er- 
naar om onze productiewijze zoo goedkoop mo- 
gelijk te maken, hetzij om de concurrentie van 
anderen te breken, hetzij tot verhooging van 
eigen winst? Het mut en de waarde der pro- 
ductiefactoren worden in een aantal onderne- 
mingen, niet in alle, grooter, naarmate die on- 
dernemingen grooter afmetingen aannemen. Er 
kan bijvoorbeeld in de groote bedrijven een 
betere indeeling van den arbeid naar diens bij- 
zondere bekwaamheid plaats hebben; de machi- 
nes kunnen zoodanig aan het bedrijf worden 
aa ast, dat zij het volle gebruik van haar 
productiekradht veroorloven; rijfsverbeterin- 
en kunnen gemakkelijker worden ingevoerd, 
leine uitvindingen kunnen worden aangemoe- 
digd; van de hulp van deskundigen kan op 
ieder gebied gebruik worden gemaakt; in het 
grootbedrijf kan een uitgezochte staf van ad- 
ministratief en commercieel personeel worden 
tewerkgesteld; de contrôle der technische en 
andere afdeelingen kan in handen worden ge- 


legd van bijzondere chefa, die volkomen van 
het te verrichten werk op de hoogte zijn, ter- 
wijl de krachten van den bedridfsleider zich 
kunnen bepalen tot de algemeene leiding en or- 
ganisatie. Hetzelfde geldt voor verkeersonder- 
nemingen als stoomvaartmaatschappijen, spoor- 
wegen, telegrafen, bankinrichtingen, grootmaga- 
zijnen van den kleinhandel. 

De concentratie van kapitalen en bedrijven is 
een verschijnsel, dat zich uit door uitbreiding 
van eigen bedrijf (fabriek, bank of handeleon- 
derneming) evengoed als door het aanleggen 
van een losseren of vasteren band tussohen ver- 
schillende ondernemingen, die voor een deel 
haar zelfstandigheid bewaren, zooals pools, rin- 
gen, kartellen en trusts (zie onder al die woor- 
den). Zie verder Grootbedrijf. 

De literatuur over dit onderwerp is zeer uit- 
gebreid; zoowel de oudere socialisten, als Marz 
en Engels, moeten genoemd worden als de nieu- 
were handleidingen over de staathuishoudkun- 
de bijv. van A Marshall, Principles of Econo- 
mies (Londen 1890), J. Shield Nicholson, Ble- 
ments of political economy, (Londen 1903) en 
H. Rogers Seager, Principles of economics 
(Londen 1913). Daarenboven Em. Vandervelde, 
Le Collectiviame et l'évolution industrielle, (Pa- 
rije, 1900); dezelfde, Le régime socialiste (Brus- 
sel 1906); H. Demarest Lloyd, Wealth against 
commonwealth (N-York 1898), H. de Beltgens 
Gibbins, Economie and industrial progress of 
the century (Londen 1903); John A. „Hobson, 
The evolution of modern capitalism (Londen 
1906); R. Liefmann, Kartelle und Trusts (Stutt- 
gart 1910) en dezelfde, Die Unternehmungsfor- 
men (Stuttgart 1912). , 

Concentratie bij het onderwijs 19 
een begrip, dat in de 19de eeuw tot veel en 
heftig twistgeschrijf onder de paedagogen aan- 
leiding heeft gegeven. Het is een feit, dat reeds 
in de geschriften van vele wijageeren en pae- 
dagogen uit vroegere eeuwen, zooals bijv. van 
Comenius, uitspraken te vinden zijn, waarin op 
de hooge waarde van een innig verbonden ge- 
heel van wetenschappelijke kennis gewezen 
wordt. Indien men ter in de paedagogiek 
van „concentratie’ spreekt, behoeft men in de 
eschiedenis niet verder terug te gaan dan tot 
1840. Toen werden van geneeskumdige zijde de 
eerste ernstige bezwaren geopperd tegen de 
overlading op de Duitsche gymnasia. Langza- 
merhand werd bet aantal leervakken uitgebreid. 
Naast de klassieke talen kwamen de moderne 
en vooral de natuurwetenschappen. Dit gaf na- 
tuurlijk aanleiding tot opperv akkighei , Wat 
moest hiertegen gedaan worden? Concentratie 
was het antwoord, al is het niot na te gaan, 
wie het eerst dit woord in de paedagogiek ge- 
bruikte. Inderdaad, in den aanvang was de con- 
centratie niet anders dan een verweermiddel te- 
en geestelijke overlading. De een wilde geheele 
eervakken afschaffen, om de aandacht te vesti- 
gen op een meer bepaalde leerstof. Velen 
wenschten de natuurwetenschappen van het 
leerplan te schrappen, anderen wenschten de 
moderne talen a aft te zien, weer anderen 
het Latijn of Grieksch. Ondertusschen breidde 
de beweging zich ook over de volksschool uit, 





CONCENTRATIE BIJ HET ONDERWIJS—CONCEPCION. 





jd daar veel kalmer bleef. Al deze 
concentratieplannen kregen van de tegenstan- 
ders den spotnaam chirurgische concentratie, 
omdat zij in afsnijden en amputeeren haar heil 
zocht. Zij wilden een andere soort van beper- 
king. Men geve van elke stof, zeiden zij, niet 
te veel, waarin echter de hoofdzaken duidelijk 
uitkomen. Deze concentratie ontving, wegens 
de sterke extracten der leerstof, den naam van 
homoeopathische. Het is deze laatste richting, 
die wij ook in onze scholen hebben gekend en 
die misschien nog wel hier en daar zal zijn op 
te merken. 

Intusschen kwam allengs het denkbeeld op, 
dat de ware concentratie niet moest bestaan in 
het willekeurig besnoeien der leerstof, noch in 
het geven van dorre overzichten, maar dat men 
veeleer zijn kracht moest zoeken in een verbin- 
ding der leervakken. Men vestigde de aandacht 
op den Leuvenschen hoogleraar Jacotot, die 
reeds in het begin der 19de eeuw het voorstel 
had gedaan, alle leerstof te concentreren om 
één enkel middelpunt. Taalonderwijs was woor 
hem dit middelpunt, Fénelon’s „Télémaque” 
het boek, dat hij zijn leerlingen het eerst in 
handen gaf. Aan dit voor m, herinnerden 
de Duitsche schoolhervormers elkander om- 
streeks 1850 in tal van brochures. Het verst 

ingen zij, die een volledige afschaffing der 
leervakken eischten. Het was Herbart, die aan 
het denkbeeld der concentratie een meer deug- 
delijken inhoud gaf, ofschoon het Ziller, Her- 
bart’s groote leerling, is geweest, die zijn denk- 
beelden verder ontwikkeld heeft. De leerstof 
moet naamkeurig onderzocht en gegroepeerd 
worden om één leervak van zedelijken inhoud, 
waartoe alle overige in betrekking gebracht die- 
nen te worden; de behandeling der leerstof moet 
een zoodanige zijn, dat het verband den leer- 
ling bewust wordt. Terwijl in Duitschland het 

edienstonderwijs de centrale stof leverde, 
werd in one land daartoe een reeks zedelijke 
verhalen gekozen. Evenwel lijdt deze methode 
aan het groote euvel, dat de eischen van elk 
vak op methodisch gebied niet tot hun recht 
komen, de aanschouwelijkheid dikwijls verloren 
gast en vele gewrongen associaties tot stand ko- 
men. Daarnaast vor 
afwijkende concentratie, zoowel hier te lande 
als in Duitschland, voorstanders, n.l. een, die 
niet de Bijbelsche geschiedenis, noch een reeks 
van zedekundige verhalen tot centrale stof ge- 
bruiken wil, maar de „Heimatkunde”, de ken- 
nis der naaste omgeving van den kerling. Ech- 
ter is van den eenen kant die omgeving zoo 


rijk, dat er toch een keus uit zal moeten gedaan | A 


worden, en van den anderen kant stelt zij in 
vele gevallen den onderwijzer niet in staat die- 
per op de zaken in te gaan, 

Gonoentratieketens zijn ketens van gal- 
vanische elementen, bestaande uit 2 gelijke me- 
talen platen, bijv. van koper in twee verschil- 
lend geconeentreerde zoutoplossingen van het- 
zelfde metaal, bijv. kopervitriool. Theoretisch 
hebben zj belang, daar de eleetromotorische 
kracht gemakkelijk uit de concentratieverhou- 
ding der oplossingen te berekenen is, die door 
den oemotischen druk wordt bepaald. 





ook een van Ziller el | bo 


455 


Conoentratieprogram der vrijzin- 
nige partijen in Nederland. Zie Vrijzin- 
nige concentratie. ` 

Ooncentrisch of gelijkmiddelpuntig zijn 
alle kromme lijnen en oppervlakken, die het- 
zelfde middelpunt hebben. 

Gonoentrische ringen in de wapenkun- 
de zijn cirkelvormige 
ringen, wier gemeen- 
schappelijk middelpunt 
in het hartpunt van het 
schild ligt (zie de fig). 
Gonoentus (Latijn 
samenklank of me- 
degezang) is in de R.- 
Katholieke kerktaal met 
het accentus ecelesiasti- 
ci een der beide hoofd- 
soorten. waarin de nitu- 
eele Gregoriaansche 
zangen zjn verdeeld. Ón- 
der concentus verstaat men niet alleen alles, 
wat het geheele koor heeft voor te dragen, z00- 
als hymnen, psalmen, responsoriën, halleluja, 
gequenzen enz., maar ook sommige gedeelten der 

liturgieën. 

Conoepoion is een provincie in de Zuid- 
Amerikaansche republiek Chili, begrensd door 
de zee en door de provinciën Maule, Nuble, Bio- 
bio, Malleco en Arauco. Zij is 8422 v.km. groot, 
telt (1910) 225054 inwoners en wordt verdeeld 
in de 6 departementos: Concepcion, Lautaro, 
Talcahuano, Rere, Puchacai en Coelemu. Zij 
voorziet de N. provinciën van koren en heeft 
bovendien veel wijnbergen en kolenmijnen, De 
voornaamste plaatsen, behalve de gelijknamige 
hoofdstad, zijn: Coronel, Lota en Talcahuano. 

Goncepoion, voorheen Concepcion de Mo- 
cha, is de hoofdstad der evenzoo genoemde pro- 
vincie in de Zuid-Amerikaansche republiek 
Chili en ligt in een vruchtbaar gewest op den 
linker oever der Biobio, op 12 km. van de mon- 
ding, waar de haven Talcahuano ligt, waarme- 
de de etad door een spoorweg verbonden is. 
Tot de voornaamste gebouwen behooren er de 
hoofdkerk, benevens onderscheidene andere ker- 
ken en kloosters, het stadhuis, het lyceum, het 

itaal en de schouwburg. Handel en nijver- 
heid zijn er niet onbelangrijk en worden er door 
de bevaarbare rivier zeer bevorderd. De uitvoer 
van steenkolen is vooral van gewicht, De stad 
telt (1907) 55880 inwoners. 

De stad Concepcion werd in 1550 door Pedro 
Valdivia nabij de zee, op de plaate van het oude 
Penco gesticht, doch in 1 en 1608 door de 
rancanen veroverd en verwoest en in de jaren 
1570, 1657 en 1751 door aardbevingen vernield, 
Nadat zij in 1764 onder den naam van Nieuw- 
Concepcion wat verder van de zee weder was 
opgebouwd, ontwikkelde zij zich voorspoedig, 

ng in 1818 door den oorlog tegen Spanje we- 
fer achteruit, alsmede door de aardbeving van 
1885, doch neemt door het ontdekken van steen- 
kolenbeddingen in hare nabijheid een nieuwe 
vlucht. 

Conoepoion, een departementshoofdstad 
in de Argentijnsche provincie Entre Rios, aan 
de Uruguay, eindstation van den spoorweg Pa- 


Concentrische ringen 





456 


gerijen en telt (1909) 6000 inwoners. 


Concepcion, Villa de la, een stad in den 
Mexricaanschen staat Chihuahua, telt 4000 in- 


woners en is beroemd door hare appels, die 


heinde en ver verzonden worden. Ten W. wan 


de stad liggen in de Sierra Tarahumare rijke 
zilvermijnen. 


Concepoion, Villa real de, een stad in Pa- 
veel uitvoer van yerba (Paraguay- 


raguay, heeft 
thee) en telt 2000 inwoners. 


Concepcion de Apolobamba, is een 


stad in Bolivia aan de Tuiche, heeft een In- 


diaansche bevolking, die zidh bezig houdt met 
de inzameling van kinabast, koka en cacaoboo- 


nen. 
Conceptaculum. Zie Algen. 
Conceptio (Latijn = ontvangenis). 


beatae Mariae virginis is het feest der Onbe- 


vlekte ontvangenis van Maria, dat in de R.-Ka- 
tholieke Kerk den Beien December en in de 
Grieksch Katholieke Kerk den Oden December 

ierd wordt. Men hendenkt op dit feest, dat 

aria van het eerste oogenblik van haar ibe- 
staan af, bevrijd is geweest van de erfzonde om 
de verdiensten van: Christus. In 1854 werd deze 


leer als dogma afgekondigd door Pius IX. 


OConceptualisme is eem scholastiek-wijs- 
geerige term naast de termen realisme en no- 
minalisme, die uitdrukking wil geven aan een 
over de meerdere of mindere mate 
Terwijl 
door realisten wordt aangenomen, dat de be 
als zoodanig werkelijk bestaan en 
oor de nominalisten wordt geleerd, dat alleen 


opvatting 
van werkelijkheid der „begrippen 


rippen” 


de afzonderlijke dingen” werkelijk bestaan, 
ijft het conceptualisme wel aan begrippen 
werkelijkheid toe, 


elk zichtbaar paard, in onzen de 
meene voorstelling van een paard, waarnaar w 
beoordeelen of een bepaald voorwerp een paar 
is of niet. Abelard, die deze opvatting is toe- 
n, en de argumenten voor en tegen aan 
e hand van realisme en nominalisme be- 
spreekt, wordt nu eens realist, dan weer no- 
minaliet genoemd. 

Concert. Eerstens de naam voor een open- 
bare muziekuitvoering. Zulke uitvoeringen da- 
teeren eerst van het eind der 17de eeuw; vóór 
dien tijd droeg alle muziekbeoefening een uit- 
sluitend intiem of particulier karakter, hetzij 
dat muziek werd uitgevoerd om de liturgie in 
de kerken, feesten aan hoven en bij aristocrati- 
sche en patricische familiën op te luisteren, 
hetzij dat men in familiekring musiceerde. Met 
de concerts spirituels in 1725 is feitelijk de eer- 
ste stoot tot openbare concerten gegeven; t en 
het eind. der 18de eeuw verloor de muzi 
oefening meer en meer haar uitsluitend beslo- 
ten karakter. 

De naam concert voor een muziekstuk vindt 
men het eerst gebruikt in het eind der 16de 
eeuw, en is afgeleid van het Latijnsche concer- 
tare, d.i. kampen, zich meten: er werd 
mede aangeduid een kerkelijke compositie, 
waarin een of meer zangstemmen deels afwie- 


Zie 
Bevruchting. Festum conceptionis immaculatae 


echter alleen in den men- 
schengeest, d.w.z. er bestaat afgezonderd van 
eest een alge- 


CONCEPCION—CONCESSIE. 
rana-Concepeion, heeft veel handel, groote sla- 


selden, deels samenzongen met het orgel, dus 
zich als het ware met het orgel maten; vandaar 
de naam concerti ecclesiastici (kerkelijke concer- 
ten). Daaruit ontstonden later de instrumenta- 
le eoncerten, waarin twee instrumentale groe- 
pen tegenover elkander staan: het kamereon- 
eert (concerto da camera) en het (instrumentaal) 
kerkconcert (concerto da chiesa). Weer later 
krijgt men de zg. concerti grossi, waarin twee 
obligate instrumenten tegenover een klein aan- 
tal eleidende inetrumenten staan; deze laat- 
ste heetten dr ripieno. Door Corelli is het aan- 
tal obligate instrumenten tot drie uitgebreid, 
terwijl het aantal begeleidende belangrijk werd 
verhoogd: de obligate instrumenten vormden 
het concertino, de begeleidende (het concerto 
grosso; de composities woor die bezetting heet- 
ten concerti grossi. Daaruit heeft zich onder 
den invloed van het zich uitbreidend instru- 
mentale wirbuazendom het soloconcert ontwik- 
keld, waarin het concertino tot één instrument 
is ingekrompen, terwijl de bezetting van het 
concerto grosso steeds omvangrijker wordt; het 
solo-instrument vervult een brikante partij, 
waarmee de speler zijn virtuositeit kan toonen. 
Zoo krijgt men gaandeweg concerten woor aller- 
lei ‘instrumenten, terwijl de overige spelers 
slechts de rol van begeleiders vervullen. 

Concertant heette vroeger bijv. een sym- 
fonie, wanneer daarin eenige instrumenten. so- 
listisch optraden. 

Conoerts spirituels werden in de 18de 
eeuw te Parijs gehouden op kerkelijke feest- 
dagen, als de echouwburgen gesloten waren. In 
1725 werden zij door Anne Danican Philidor 
voor het eerst georganiseerd en in de Zwitser- 
sche zaal der Tuileriën gedurende 24 dagen in 
het jaar gehouden. Spoedig kregen zij groote 
beteekenis voor de orkestmuziek, en op verschil- 
lende plaatsen in Parijs ontstonden dergelijke 
concerten. Zoo gaven zij den stoot tot het ge- 
ven van openbare muziekuitvoeringen t Ée. 
taling. In den loop des tijds verwisselden zij 
wel van naam en hielden gedurende de Revo- 
lutie eenigen tijd op te bestaan, mear bleven 
toch het belangrijkste op dit gebied in Frank- 
rijk. De tegenwoordige Ooncerts du conserva- 
toire zijn er uit ontstaan. 

Concessie is afgeleid van het Latijnsche 
werkwoord concedere: toegeven, toestaan. In de 
rechtstaal verstaat men onder concessie een 
vergunning van de overheid. Zoo apreekt men 
van concessiën tot tolheffing, bij koninklijk be- 
sluit verleend aan provinciale of gemeentebe- 
sturen of aan particulieren, die een weg of vaar- 
water in onderhoud of beheer hebben. Van be- 
lang zijn vooral de ooneesesiën, aan maatschap- 
pijen of particuliere personen gegeven voor den 
aanleg en de exploitatie van een onderneming 
ten dienste van het publiek, bijv. een spoor- of 
tramweg, een telefoondienst, gasfabriek, water- 
leiding, mijn enz. De noodzakelijkheid om, al- 
vorens zulk een onderneming op touw te zetten, 
concessie te vragen, epruit eensdeels hieruit 
voort, dat men ze meestal niet kan uitoefenen 
zonder gebruik te maken van den openbaren 
weg, andersdeels hieruit, dat de concessie ge- 
woonlijk meebrengt een monopolie, waardoor 


CONCESSIE OONCHYLIOLOGIE. 


men verzekerd is, dat, zoolang de concessie 
duurt, geen concurreerende ondernemingen kun- 
nen worden in het leven geroepen. Meestal 
wordt de concessie verleend voor zekeren ter- 
mijn, na afloop waarvan de overheid geredh- 
tigd is, ze al of niet te verlengen. Ook heeft 
de ondervinding de openbare besturen er toe 
gebradht, aan de concessiën meer of minder 
strenge voorwaarden te verbinden, ten einde 
den conecessionnaris te beletten, het algemeen 
belang ap te offeren aan zijn zucht om winet 
te maken; zoo wordt bijv. bepaald, dat de ta- 
rieven, volgens welke het publiek van de dien- 
sten der onderneming kan gebruik maken, on- 
derworpen zijn aan de goedkeuring van het be- 
stuur, dat de concessie gegeven heeft. Verder 
behoudt dit bestuur zich dikwijls voor het recht 
van naasting, d.i. overneming van bet bedrijf 
tegen betaling van weker bedrag. Veel is er ge- 
streden over de vraag, of het geven van con- 
cessiën voor werken ale hier bedoeld wel wen- 
sehelijk is en of het niet de voorkeur verdient, 
dat de overheid zelf ze aanlegt en exploiteert. 
In vroeger jaren eng men meestal afkeerig van 
overheidsexploitatie en wel: 1°. omdat men be- 
vreesd was voor de risico, aan de bedrijven ver- 
bonden en die risico niet durfde brengen ten 
laste der belastingschuldigen; 2°. omdat men 
meende, dat ambtenaren miet dezelfde geest- 
kracht en ijver ontwikkelen en niet dezelfde 
zuinigheid betrachten ale de leiders van parti- 
culiere ondernemingen; 3°. omdat men colle 
als gemeenteraden ongeschikt achtte om over De- 
Grijfoaangelegenheden contrôle uit te oefenen of 
te beslissen. Tegenwoordig worden deze beswa- 
ren lichter geteld en zijn er zeer veel voorstan- 
ders van staats- en gemeente-exploitatie. Deze 
voorstanders wijzen er op, dat de risico van de- 
ze bedrijven niet groot is; dat het weinig ver- 
schil maakt, of de leiding van het bedrijf in 
handen is van een bezoldigd staats- of een- 
te-ambtenaar, dan wel van een bezoldigd direc- 
teur eener naamlooze vennootschap; dat bij ex- 
ploitatie door particulieren de belangen van het 
publiek licht zullen worden verwaarlooed, wan- 
neer die in strijd komen met het financiëel be- 
lang der concessionnarissen; dat het eindelijk 
onbillijk is, dat winsten, door werken van pu- 
bliek nut verkregen, ten bate komen, niet van 
de publieke kas, maar van enkele aandeelhou- 
ders. In verschillende gemeenten van one land 
— vooral te Amsterdam — zijn dan ook in de 
laatste jaren gaefabrieken, waterleidingen, 
trams, telefonen, electrische centrales eng. over- 
gegaan uit de handen van particulieren in die 
der gemeente. 

Zie voor de moeilijkheden, aan concessies 
verbonden: S. Zadoks, Geschiedenis der Amster- 
damsehe concessies (Amsterdam 1899); O. Hugo, 
Städteverwaltung und Municipaleozialismus in 
England (Stuttgart 1897); dezelfde, Die Deut- 
sche Städteverwaltung (Stuttgart 1901); Adolf 
Damaschke, Aufgaben der Gemeindepolitik (4de 
druk Jena 1901); Adickes und Beutler, Die so- 
zialen Aufgaben der deutschen Städte (Leipzig 
1903, daarin een aantal gemeenteprogramana’s). 
Zie verdere literatuur bj Gemeentepolitiek. 

Concha, Don Manuel Gutierrez de la, 


457 


markies del Duero, een Spaansch generaal, werd 
den Sden April 1808 te Cordoba del Tucuman 
in Buenos-Ayres geboren. Gedurende den Spaan- 
schen burgeroorlog (1884—1840) diende hij in 
het leger der Christinos. Na den val van Espar- 
tero werd hij in 1843 tot commandant in Va- 
lencia en Murcia benoemd, onderdrukte in 1844 
een progressistieche beweging in Cartagena en 
in 1845 de revolutie in Catalonië tegen de 
conecriptie. Ch de geschillen, die Spanje met 
Portugal in 1857 had, werd hij met 6000 man 
naar Portugal gezonden, bezette Oporto en los- 
te de zaak door onderhandelingen op, zonder 
bloed te vergieten. Tot belooning werd hij tot 
markies van Duero verheven. Ala lid van de 
Cortes behoorde hij tot de gematigde rechter- 
zijde. In 1858 was hij mede-onderteekenaar van 
een adres aan koningin Isabella, waarin een 
liberale regeering en de onmiddellijke bijeen- 
komet der Cortes geöischt werden. Daarom werd 
hij naar de Canarische Eilanden verbannen, 
maar vluchtte naar Frankrijk. Na de door O’Don- 
nell geleide revolutie, in 1854, keerde Concha 
naar spanje terug. In de temberrevolutie 
van 1868 stond hij aan de zijde der koningin. 
Als bevelhebber van het derde corps in den 
Carlistenoorlog van 1878, had hij het voornaam- 
ste aandeel in de ontzetting van Bilbao. Daar- 
om werd hij in Mei 1874 door Serrano tot op- 
perbevelhebber van het Noorderleger ben , 
maar viel den 28sten Juni 1874 bij een ean- 
val op de verschansingen van den Monte Muro. 
Concha, don José Gutierrex de la, markies 
de la Habana, een Spaansch generaal en staats- 
man, broeder van den voorgaande, werd den 
Aden Juni 1809 te Cordoba geboren. Hij dien- 
de eerst in Amerika, waarna hij, vooral gedu- 
rende den Carlistenoorlog, promotie maakte. 
Naar Majorca verbannen, vluchtte hij in Janu- 
ari 1854 naar Frankrijk, waar bij in Bordeaux 
geïnterneerd bleef, tot de Julirevolutie hem in 
hetzelfde jaar weer naar Spanje terugriep. Hij 
werd in Maart 1863 minister van Oorlog in het 
kabinet-Miraflores en toen minister van Kolo- 
niën. Na het aftreden van Gonzalez-Bravo, werd 
hij den 18den September 1868 belast met het 
vormen van een nieuw ministerie. Hij verdeel- 
de Spanje in 4 groote militaire districten en 
zond een leger onder Novaliches maar Anda- 
lusië. Toen dit den 28eten September bij Al- 
colea verslagen werd, legde bij zijn ambt neer. 
Van 1872 tot 1875 was hij kapitein-generaal 
van Cuba, trok zich in 1875 uit het openbare 
leven terug, maar werd in 1882 tot president 
van den Senaat en in 1888 tot bevelhebber van 
het Noorderleger van Spanje benoemd. Hij over- 
leed den 5den November 1895 te Madrid. 
Gonchoïde. Wanneer men uit een punt 
naar een rechte lijn een loodlijn en een aan- 
tal andere lijnen trekt en deze verlengt, daar- 
na van de snijpuaten dezer lijnen met de ge- 
even lijn op de verlengden van al die lijnen 
denzelfden afstand uitzet en de aldus verkre- 
gen uiteinden vereenigt, dan ig die verbindings- 
lijn de conchoïde (of schulplijn) van Nicomedes. 
Conchyliën. Zie Oonchyliologie. 
Conchyliologie is dat deel van de na- 
tuurlijke historie der weekdieren, hetwelk zieh 


458 


uitsluitend met de schalen en schelpen (conchy- 
liën) bezig houdt, terwijl daarentegen de ana- 
tomie en de physiologie dezer dieren malakolo- 
gie genoemd wordt. Vaak verstaat men echter 
onder beide uitdrukkingen hetzelfde. 

Conciergerie was in de dagen van het 
Schrikbewind te Parijs de staategevangenis aan 
de Quai de l'Horloge. Een rij van donkere ge- 
welven vormt het onderste gedeelte, en men 
vertoont hier nog de kerkers, waarin Danton, 
Hébert, Chaumette en Robespierre den laat- 
sten nacht van hun leven hebben doorgebracht. 
Niet ver van deze kerkers ligt de cel, door ko- 
ningin Marie Antoinette vóór haar veroordee- 
ling en terdoodbrenging bewoond. Vroeger had 
de conciergerie gediend als vesting en later als 
parlementsgevangenis. In September- 1792 wer- 
den er op één dag 288 gevangenen vermoord. 
Thans doet het gebouw nog dienst als huis van 
bewsring. 

Concilie (concilium) of kerkvergadering, 
noemt men in de R.-Katholieke Kerk een ver- 
gadering van kerkelijke waardigheidsbeklee- 
ders, die bijeenkomen om kerkelijke zaken te be- 
handelen en bepalingen omtrent de Kerk vast 
te stellen. Als het eerste concilie rekent men 
de Apostelvergadering te Jeruzalem; verder 
vindt men conciliën in de 2de helft van de 2de 
eeuw. Men hield de eerste in Klein-Azië, om de 
Montanistische beweging te bestrijden en over 
den tijd van het Paaschfeest te beslissen; in 
den aanvang der 83de eeuw vindt men derge- 
lijke vergaderingen in Griekenland en niet lang 
daarna in Afrika en Italië. Tot haar leden be- 
hoorden aanvankelijk de bisscboppen, terwijl de 
presbyters er wel zitting, maar slechts een raad- 
gevende stem hadden. Doorgaans hield men de 
provinciale conciliën in de hoofdsteden der pro- 
vinciën en de daar gevestigde bisschoppen wa- 
ren voorzitters. Later werden er rijkeconciliën 
en tevens oecumenische of algemeene conciliën 

ouden. De oecumenische, weleer door den 
eizer saamgeroepen, golden als vertegenwoor- 
digende lichamen van de geheele Christenheid, 
en de besluiten, daar genomen en door den kei- 
zer bekrachtigd, stonden tevens gelijk met de 
wetten des rijks. Alleen bisschoppen hadden er 
zitting en stem. De besluiten over de leer droe- 
gen den naam van symbolen, die over de zeden 
en gebruiken den naam van canones. Het eer- 
ste algemeene concilie was dat van Nicaea 
(825). Gedurende de Ariaansdhe verdeeldheden 
werden onderscheiden conciliën gehouden. 

Coneiliën, die zich tot bisdommen bepaal- 
den, werden gewoonlijk door een aartsbisschop 
samengeroepen, en in Afrika hield men regel- 
matig zulke kerkvergaderingen onder de lei- 
ding van den bisschop van Carthago, zoo 00 
te Konstantinopel, Alexandrië, Antiochië enz. 
De groote kerkvergaderingen duurden in het 
Oosten voort tot aan den beeldenstrijd, en 
daarna riep de patriarch van Konstantinopel 
kleinere conciliën bijeen. 

In het Westen werden vele nationale concili- 
en gehouden, waartoe de vorst van een land 
veelal de bisschoppen opriep; zoo was het in 
Spanje, Frankrijk en Duitschland. Sedert Karel 
den Groote maakten ook de keizers weder aan- 


CHONCH YLIOLOGIE-— CONCILIE. 


spraak op het recht om algemeene vengaderin- 
gen te eggen, doch dit werd hun door de 
pausen betwist. Hendrik III, keizer van Duitsch- 
land, heeft op de kerkvergadering te Sutri 
(1045) drie daag afgezet en een nieuwen aan- 
gesteld. Sedert den tijd van Gregorius den 
Groote zijn de conciliën, door de pausen in het 
Lateraan samengeroepen, weer als de eerste 
oecumenische beschouwd; doch in de 13de en 
14de eeuw zijn ook buiten Rome eenige alge- 
meene vergaderingen onder de leiding van pau- 
sen gehouden., Zij ontvingen na de groote scheu- 
ring der Kerk in den aanvang der 15de eeuw 
een nieuwe gedaante en maakten aanspraak op 
het hoogste gezag in de Kerk, waaraan ook de 
pausen zich moesten onderwerpen, waartegen 
deze zich echter steeds hebben verzet. De voor- 
laatste, op aandrang van Karel V door Paulus 
III samengeroepen, algemeene kerkvergadering, 
zou over de aangelegenheden der Hervorming 
beraadslagen en werd gehouden te Trente (1540 
— 1563). Hier werd niet alleen de R.-Katho- 
lieke leer tegenover de Protestantsche and- 
haafd, maar werden ook vele twijfelachtige 
punten tot zekerheid gebracht, allerlei hervor- 
mingen en verbeteringen ingevoerd en vooral 
het recht der pausen op bekrachtiging en uit- 
legging der conciliebesluiten vastgesteld. Later 
bleef echter de strijd bestaan tusschen het curia- 
listisehe en episcopalistische stelsel. Volgens 
het eerste bezit de paus krachtens zijn onfeil- 
baarheid de volle kerkelijke souvereiniteit, vol- 
gene het tweede is hij onfeilbaar voor zoover 
iï als voorzitter van het concilie de besluiten 
van dit laatste omtrent geloof en zeden verkon- 
digt, terwijl zijn bekrachtiging enkel aanduidt, 
dat de besluiten op wettige wijze genomen zijn. 
Het jongste (Vaticaansche) concilie (1869— 
1870) heeft ten gunste van het eerste stelsel 


ist. 

De Grieksch-Katholieke Kerk erkent slechts 
de zeven eerste oecumenische conciliën als wet- 
tig. Volgens de R-Katholieke Kerk daarente- 
en zijn, behalve dat der Apostelen te Jeruza- 
em, als wettig erkend: het eerste concilie te 
Nicaea (825), waar de leer van Artus veroor- 
deeld werd, het eerste concilie te Konstanti- 
popel (881) onder Theodosius den Groote, dat 
de leer van den Heiligen Geest nader bepaalde, 
het eerste concilie te Ephesus (431) onder The- 
odosius den Jongere, dat tegen Nestorius en zijn 
aanhangers gericht, besluiten nam over de god- 
delijke persoonlijkheid van Christus en over 
Maria, het concilie te Chalcedon (451) onder 
keizer Marcianus, dat besluiten nam omtrent 
de leer van de vereeniging der goddelijke en 
menschelijke natuur in Ohristus tegen den abt 
Eutyches en de Monophysieten, het tweede con- 
cilie te Konstantinopel (553) onder Justinianus 
over de synode te Chalcedon, over Origenes en 
de drie kapittels, het derde concilie te Kon- 
stantinopel (680) onder keizer Constantinus V 
Pogonatus tot veroordeeling der Monotheleten, 
het tweede concilie te Nicaea (787) onder keizer- 
in Irene en haar zoon Oonstantijn tot weder- 
invoering der beelden, het vierde concilie te 
Konstantinopel (869) onder keizer Basilius en 
Adrianus 11, het eerste Lateraansche concilie 





CONCILIE—CONCORDAAT. 


te Rome {1123) onder Hendrik V, belegd door 
Caliztus II wegens den twist over de investi- 
tuur, het tweede, Lateraansche concilie (1139) 
ander Koenraad III en Innocentius 11, het der- 
de Lateraaneche concilie (1179) onder Frederik 
l, samengeroepen door A r Ill, het vier- 
de Lateraansche concilie (1215) onder Frederik 
Il en Innocentius Ill, waar de leer der trans- 
substantiatie bekrachtigd werd, het eerste con- 
cilie (oecumenische synode) te Lyon (1245) on- 
der Frederik lI en Innocentius IV, het tweede 
concilie te Lyon (1274) onder Rudolf I en Gre- 
orius X, het concilie (synode) te Vienne 
1811) onder Hendrik VII en Clemens V, het 
concilie te Constanz (1414—1418), een groote 
en plechtige kerkvergadering, waar de stelling, 
dat een Lë concilie boven den paus staat, 
bekrachtigd werd, waar de veroordeeling van 
Johannes Huss en van Hiëronymus van Praag 
laats had, maar welks besluiten niet alle er- 
end worden, het concilie te Bazel (1481— 
1449) en dat te Ferrara en te Florence werd 
voortgezet wan 1488 tot 1442, de 5de Late- 
raansche synode (1512—1517) onder de keizers 
Sigismund, Albrecht II en Frederik III en on- 
der paus Eugenius IV, waar men een verbete- 
ri der kerkelijke tucht wilde vaststellen, 
welks gezag evenwel van het oogenblik af, 
waarop de vergadering door den paus geslo- 
ten werd, niet is erkend, het concilie van Tren- 
te (1545—1563) onder Karel V en Ferdinand 
II door Paulus 111 samengeroepen, en eindelijk 
het Vaticaanech concilie (1869—1870) door 
Pius IX belegd, waardoor de onfeilbaarheid van 
den paus werd vastgesteld. Men zie voorts over 
de beide laatste conciliën onder de woorden 
Trente en Vatikaan. Omtrent Protestantadhe 
Kerkvergaderingen raadplege men het artikel 


De besluiten der conciliën zijn in 81 deelen 
uitgegeven door Mansi (Venetië, Florence enz. 
1757—1798, loopende tot 1590; nieuwe druk 
Parijs 1900). 

Concilie van Constanz. Zie Constans. 

Concilium bibliographicum !s een 
bureau, in 1896 te Zurich door den Amerikaan- 
schen dierkundige Field gesticht, op last van 
het eenstemmig beeluit van het internationale 
dierkundige congres te Leiden in 1895. Het 
vormt het bibliografische middelpunt voor dier- 
kunde, physiologie en anatomie en geeft ind ich- 
tingen omtrent alle wetenschappelijke werken, 
die op dit gebied verschenen zijn. 

Conoino Concini. Zie Anere. 

Gonclave beteekent eigenlijk kamer, en 
duidt zoowel de plaats aan, waar de kardinalen 
samenkomen voor de keuze van een paus, als de 
vergadering zelf. Volgens de voorschriften van 
Gregorius X, op de kerkvergadering te Lyon 
in fora vastgesteld, moeten de stemgerechtig- 
den van het verkeer met de buitenwereld afge- 
sloten zijn, vandaar het woord conelave of con- 
claaf. In den loop der tijden zijn verschillende 
voorschriften voor de samenkomst voor de keu- 
ze van een paus gegeven. Heden gelden de vol- 
gende bepalingen. den tienden dag na den 

od van den paus komen de kardinaden bijeen 
op de plaats, waar de vorige overleed. De con- 


459 


clavisten, d.w.z. de kardinalen, bedienden en 
benoodigd personeel treden in de ruimte, die 
slechts door één deur met de buitenwereld in 
gemeenschap staat, binnen. Deze deur wordt in- 
en uitwendig gesloten en bewaakt. De kardina- 
len bewonen ieder voor zich vertrekken, die 
slechts één uitgang hebben. Op den 12den dag 
begint de pauskeuze (zie aldaar). 

Conclusie. Zie Rechtsgeding. 

Concone, Guiseppe, een Italiaanech toon- 
kunstenaar, geboren in 1810 te Turijn, was van 
1838 tot 1848 zangleeraar te Parijs, daarna or- 
ganist der koninklijke kapel van zijn geboor- 
testad, waar hij in Juni 1861 overleed. Hij 
schreef, behalve opera's, aria's enz. een aant 
vocalises, die nog heden ten dage bij de zang- 
studie algemeen in gebruik zijn. 

Conoord, de hoofdstad van den staat New 
Hampshire in Noord-Amerika, ligt aan de Mer- 
rimae, vormt het vereenigingspunt van 5 
spoorwegen en telt (1910) 21 497 inwoners. Men 
heeft er belangrijke iijzergieterijen, werkplaat- 
sen voor marmer en graniet en een gedenktee- 
ken voor Daniel Webster. 

Concord, een stad in den staat Noord-Ca- 
rolina in Noord-Amerika, heeft katoenindustrie 


en telt (1910) 8715 inwoners. 


Concord, een plaatsje in het graafscha 
Middlesex in den staat Massachusetts in Noord- 
Amerika, telt (1910) 6421 inwoners. Een obe- 
lisk van graniet is opgericht op de plaats, waar 
in den slag bij Lexington (19 April 1775) in 
den Amerikaanschen vrijheideoorlog de eerste 
Engelschen vielen. 

Concordaat is de naam van een overeen- 
komst tusschen de regeering van eenigen staat 
en den paus tot regeling hunner wederzijdsche 
rechten en verplichtingen ten opzichte der ker- 
kelijke aangelegenheden in den Staat, alsmede 
tot vaststelling der rechten en verplichtingen 
van de Katholieke geestelijkheid tegenover 
Staat. Vroeger, toen de bisschoppen zelf nog we- 
reldlijke macht hadden, werden concordaten door 
hen met de vorsten gesloten. Thans wordt de 
naam alleen gebruikt voor overeenkomsten met 
den paus. Omtrent het rechtelijk karakter de- 
zer overeenkomsten wijken de opvattingen sterk 
van elkander af. Van Katholiek standpunt wordt 
wel beweerd, dat zij voor den Staat bindend 
zijn, terwijl de Kerk alleen het recht heeft een 
concordaat te herroepen. Een andere opvatting 
is, dat zij voor beide partijen bindend zijn en 
als een bijzondere soort van verdragen naast de 
staatkundige en volkenrechtelijke moeten 
vat worden. Een derde theorie is, dat een bin- 
dend verdrag van een modernen staat met de 
Katholieke Kerk tot regeling harer aangelegen- 
heden binnen het grondgebied van den staat, 
rechtens onmogelijk is, en dat dus de concor- 
daten als rijkswetten moeten beschouwd wor- 
den. In de Middeleeuwen zijn veredheiden con- 
cordaten gesloten. Als het eerste beschouwt men 
gewoonlijk het concordaat van Worms (1122) 
tueschen Hendrik V en Caliztus Il. Vooral in 
de 19de eeuw echter is de beteekenis van over- 
eenkomsten tusschen Staat en Kerk op den 
voorgrond getreden. Het eerste werd in 1801 
tusschen Napoleon als eerste consul en paus 


460 


Pius VII gesloten, waarnaar de kerkelijke toe- 
standen in Frankrijk geregeld waren, tot de 
scheidingswet van 1905 daaraan een einde maat- 
te. Het Spaansche dagteekent van 1851, het 
Oostenrijksche van 1855. 

Conoordantie was oorspronkelijk een lijat 
van paralelle plaatsen in een geschrift, later 
n e men aldus een woordenboek, dat al de 
woorden, die in een geschrift of in onderschei- 
den geschriften gevonden worden, volgens al- 
fabetisdhe onde aanwijst met opgave van al de 
plaatsen, waar die woorden voorkomen. Daar 
zulk een werk onmisbaar is bij het gebruiken 
van geschriften, uit wier inhoud men bewijs- 
plaatsen wil aanhalen, zoo heeft men reeds 
vroeg concordantiën van den Bijbel gemaakt. Men 
heeft er een uit de 19de eeuw van Antonius 
van Padua onder den titel „Concordantiae mo- 
Tales”, waarop vele andere volgden. Op last 
van paus Sixtus V verschenen van de Vulgata 
de „Concordantiae bibliorum Sacrorum”, en 
hiervan heeft Dueripon in 1888 een nieuwe uit- 
ave geleverd. Men heeft voorts Griekeche en 

ebreeuwsche concordantiën, waarvan de He- 
breeuwsche van Rabbi Isaac Nathan van Arles 
zeer bekend is en aan de lateren heeft ten 
grondslag gelegen; de nieuwste Hebreeuwsche 
is van Mandelkern, waarin echter heel wat fou- 
ten echuilen. De beste Grieksche ie thans die 
van Hatch en Redpath (1897—1900). Er be- 
staat ook een Nederlandedhe naar de Staten- 
vertaling en voorts met de Hebreeuwsche en 
Grieksche woorden van den Groninger predi- 
kant Abraham Trommius (1872—1691, 8 dln. 
folio), die nog voor kort herdrukt werd. Van 
den Koran schreef Flügel een concordantie, van 
Shakespeare's werken Cowden Clarke (1845) en 
van S geschriften van Luther, Lommler (1827 

Concordia, de godin der eendracht bij de 
Romeinen, had te Rome onderscheiden tempels, 
van welke die op het Capitool, door Furius Ca- 
millus gesticht en later door Tiberius en Livta 
hernieuwd, de meest beroemde was. De godin 
wordt voorgesteld in een zittende houding met 
een staf, een hoorn des overvloeds of een schep- 
ter in de linker- en een palmtak of een weeg- 
schaal in de andere hand. 

Concordia, ten stad in de provincie En- 
tre-Riog van de Zuid-Amerikaansche republiek 
Argentina, ligt den rechter oever van de 
Uruguay en aan den epoorweg van Concepcion 
naar Caseros. De stad heeft ongeveer 17 000, 
als departamento ongeveer 82 inwoners en 
veel uitvoer van pekelvleesch en paraguay- 

e. 

Goncordiënboek is de volledige verzame- 
ling van alle symbolische boeken, het nieuwe 
Corpus doctrinae, der Luthersche kerk. 
Het eerste, den 25sten Juni 1580, op initiatief 
van keurvorst Augustus van Saksen, ter. vie- 
ring van het vijftigjarig jubileum der Auge- 
burgsche geloofsbelijdenis, te Dresden versche- 
‘nen concordiënboek, bevat: 1) de drie oecume- 
mische symbolen, 2) de onveranderde Augs- 
burgsche geloofsbelijdenie, 8) de apologie hier- 
van, 4) de beide catechismen van Luther, 5) het 
formulier van eenigheid, 6) de Smalkaldische 


CONCORDAAT-— CONCURRENTIE. 


artikelen. De authentieke Latijnsche teket ver- 
scheen in 1584 te Leipzig. 

Zie de uitgave van 1 7 Müller (10de druk, 
door Th. Kolde, 1907). 

Concours. Zie Faillissement. 

‚ Concours hippique is een wedstrijd van 
in tuig gaande en onder den man gereden paar- 
den, voor het eerst te Parijs omstreeks 1880 
op grootere schaal georganiseerd, waarbij, wat 
de paarden betreft, vooral op gang en bouw 
wordt gelet. Du dezen wedstrijd worden door 
een jury prijzen, gewoonlijk geld- of eereprijzen 
en medailes, toegekend. In navolging van Pa- 
rijs wenden de concours hippiques ook in ande- 
re landen ingevoerd. 

De meest vermaarde concours hippiques vin- 
den plaats te New-York, Londen, Parijs, Ipa, 
Berlijn en Scheveningen. Meestal is aan zulk 
een hippisch feest een epring-concours verbon- 
den. Zie verder Paardensport. 

Concreet noemt men gewoonlijk datgene, 
wat men zintuigelijk kan waarnemen, en ab- 
stract datgene, wat men zich alg begrip denkt. 
Zoo is „mensch eem concreet begrip, „de 
menschheid” daarentegen abstract. Er heerscht 
heel wat verwarring in het gebruik van dit 
woord. 

Conoreties noemt men de in talrijke ge- 
steenten optredende bolvormige, lensvormige of 
vormlooze ophoopingen van secundair gevormde 
mineralen. Terwijl secreties bestaan uit afschei- 
dingen van mineralen in reeds aanwezige sple- 
ten of holten en van buiten naar binnen aan- 
groeien, breiden zich de concretiee uit door 
groei van binnen naar buiten. Zij wonden ge- 
vormd. door afzetting van bepaalde opgelos- 
Le stoffen rondom aantrekkingspunten of ker- 
nen, bijv. osideriet om overblijfselen wan 
viasdhen; ijzerkieg om ammonieten; vuursteen 
om zeečgels enz. 

Dierlijke concreties zijn afscheidingen in het 
organieme, die meestal op een ziekelijken toe- 
stand der betreffende organen wijzen, als blaas- 
en galsteenen (zie aldaar). Slechte in enkele ge- 
vallen gijn concreties ook bij volkomen gezon- 
de individuën aanwezig, bijv. de kreefteoogen 
in de maag van de kreeft en de gehoorsteentjes 
en evenwichtsteentjes in het gehoor- en even- 
wichtsorgaan der meeste dieren. 

Conoubinaat. Zie Huwelijk en Overspel. 

Conourrente schuldeischers. In het 
algemeen strekken al de goederen van een echul- 
denaar tot gemeenschappelijken waarborg gij- 
ner scthuldeischers en nnen deze vorderen, 
dat de opbrengst daarvan in geval van execu- 
tie pondpondsgewijze, naar evenredigheid van 
hetgeen zij te vorderen hebben, onder hen ver- 
deeld worden. Alle schuldeischers zijn concur- 
rent. Voorrang tusschen verschillende schuld- 
eischers komt alleen voor bij bepaalde, in de 
wet genoemde, gevallen. 

Zie: Faillissement, Hypotheek, Pand, Prvi- 
ege. 

Concurrentie noemt men in de staathuis- 
houdkunde de vrije, onbeperkte uitwisseling van 
vraag en aanbod. In haar normalen vorm eischt 
de concurrentie, dat de beide op de open ruil- 
markt verschijnende partijen ük zijn verte- 











CONCURRENTIE. 


genwoordigd, daarenboven verstand van de zaak 
hebben, die gekocht of verkocht moet worden, 
en tevens in staat zijn, haar eigenbelang tot het 
uiterste te behartigen. In dat geval kan men 
zeggen, dat de normale prijs tot stand komt. 
Een dusdanige concurrentie is in de praetijk 
slechts zelden aanwezig en dat wel om verschil- 
lende redenen. Om zijn uiterste belang te kun- 
nen doorzetten, heeft men een taktische vaar- 
digheid en een taai geduid noodig, die slechts 
zelden bij aanbieders en vragers te vinden is. 
Het kost een niet geringe inspanning en ener- 
ie, om bij elke ruilhandeling zulk een taai ge- 
uld te toonen, zoolang met nooit verminderen- 
de opgewektheid vol te houden, totdat ons uiter- 
ste belang is bereikt. 

Een onderhandeling, waarin wij tot het ein- 
de toe lust gevoelen om ons uiterste voordeel 
te verdedigen, stelt bij ons eigenschappen voor- 
op, die wij maar zelden toonen: beach id 
en kalm overleg en daarnevens opgewektheid 
om den strijd tot het laatste toe vol te houden. 
Wij worden daarin verhinderd door onge ge- 
makzudht, die van haar kant begeleid wordt 
door eleur en gewoonte, al te maal vijanden 
van ons uiterste eigenbelang. De oonte, de 
sleur is volgens John Stuart Mill de antipode 
van de concurrentie. Zij heffen echter niet alle 
egoïstische overwegingen op. Dit is oa. het 
geval bij den detailhandel. Men is eenmaal ge- 
woon, om zijn waren bij een bepaalden winke- 
lier te koopen en men geeft zich niet de moei- 
te om te beproeven, diezelfde warem van de- 
zelfde qualiteit bij een anderen tegen eenigs- 
zine lager prijs te verkrijgen. Wellicht zou het 
kleine prijsverschil de moeite van de poging 
niet loonen. Doch niet alleen in den detailhan- 
del geldt deze waarheid binnen zekere grenzen. 
Ook in den groothandel en in de grootindustrie 
zijn de gewoonte en de gemakzucht twee fac- 
toren, die oorzaak zijn, dat men ongebreidelde 
concurrentie niet den nden regel mag 
noemen. Er bestaan dikwijls relaties tusschen 
grootindustriëelen en handelaren, die waren van 
hen betrekken, welke verhinderen, dat de laat- 
sten op elk goedkooper aanbod ingaan. Nog 
minder mag men van ongebreidelde concurren- 
tie spreken op de arbeidsmarkt. Noch de pa- 
troons, noch de werklieden zijn geneigd en even- 
min in staat, om steeds hun uiterste belang na 
te streven. Om een voorbeeld te geven, veron- 
derstellen wij, dat eer Amsterdamsche fabri- 
kant goedkooper werklieden denkt te kunnen 
bekomen uit Overijsel of Gelderland. Zal hij 
daartoe steeds kunnen overgaan? De in deze 
provincies gevestigde werklieden zijn meestal 
door familie- en andere banden zoo gebonden 
aan hun eigen omgeving, dat zij alleen door 
het aanbod van een veel hooger loon geneigd 
gouden zijn naar Amsterdam te komen. Juist 
de gewoonte maakt, dat niet overal ter wereld 
de loonen in een bepaabde industrie gelijke voe- 
ling houden met de op elke plaats bestaande 
prijzen van de bestaansmiddelen. Dikwijls is de 
arbeidersvraag beperkt tot de werklieden, op 
die plaats of in haar naaste omgeving aanwezig. 

De vrije, ongebreidelde concurrentie is slechts 
zelden aanwezig, hoewel geen wetten haar zou- 


461 


den belemmeren. Als wettelijk instituut dateert 
de vrije coneurrentie eerst uit de 19de eeuw. 
Vóór dien tijd legde de wet haar overal aan 
banden. De overheid bemoeide zich schier met 
alles, wat betrekking had op den ruil. De ver- 
koop van levensmiddelen was van overheids- 
wege langen tijd door tarieven geregeld. Het 
bestaan der gilden maakte, dat niet iedereen 
zidh op het vak zijner keuze kon toeleggen. In 
andere gevallen, zoowel in de voortbrenging in 
het groot, als in den groothandel, kende de over- 
heid monopoliën toe. Begonnen de werklieden 
hooger eischen te stellen aan hun patroons, «de 
overheid rekende het zidh tot taak, tusschen- 
beide te komen. 

Was wellicht deze bemoeiing van staatswe- 

e in den aanvang voor de belanghebbende pro- 
acenten en handelaars voordeelig, zoo begon 
men toch in de 18de eeuw die harde (banden 
sterk te voelen. De Physiokraten en de school 
van Adam Smith kwamen tegen deze staatsin- 
menging op en toonden aan, dat het belang der 
verbruikers slechts nadeel van die maatregelen 
ondervond. De prikkel van het eigenbelang ont- 
brak, en deze kan alleen het belang van allen 
dienen. De industriëelen en handelaars zouden 
daardoor aangelokt worden tot productie-ver- 
beteringen. Wanneer de wettelijke belemmerin- 
gen uit den weg waren geruimd, zou eerst de 
tijd aanbreken, dat de voortvanende producent 
en handelaar ten koste van zijn minder voort- ` 
varende en minder knappe beroepsgenooten bui- 
tengewone voordeelen Gielen kon, die de an- 
deren tot grootere krachtsinspanning zou aan- 
sporen. 

Onder den drang der Fransche Revolutie wer- 
den gilden en monopolies afgeschaft en de be- 
roepen werden vrij. De intocht der vrije con- 
currentie heeft echter niet al die voordeelen be- 
zorgd, die men er zich van voorstelde. Althans 
nief zelden heeft zij geleid tot gebruikmaking 
van onzedelijke middelen, teneinde de overwin- 
ning op andere producenten of handelaars te 
behalen. In het afgetrokkene kan slechts een 
concurrent op een anderen de overwinning be- 
halen in twee gevallen: òf hij produceert of vet- 
koopt een beter artikel tegen denzelfden prijs 
als de anderen, òf hij produceert en verkoopt 
een zelfde artikel als de anderen tegen minde- 
ren prijs. In beide gevallen zal de verbruiker 
daarbij winnen. Wettelijke belemmeringen zou- 
den den verbruikers nadeelig moeten zijn. In 
de practijk echter staat de zaak anders. Daar 
zal dikwijls de eene fabrikant den anderen 
trachten te benadeelen door het leveren van 
een in schijn gelijkwaardig artikel tegen gerin- 
geren prijs. Een ander zal zijn margarineboter 
trachten te doen doorgaan voor natuurboter. 
Weer een ander zal afnemers trachten te lokken 
door den naam van een als solied bekende fir- 
ma te misbruiken voor den verkoop van een 
minderwaardig product. Een volgende zal door 
op facturen of rekeningen afbeeldingen van 
voorgewende behaalde prijsmedailles af te druk- 
ken den indruk willen vestigen van de voor- 
treffelijkheid van zijn waren. Nog een ander 
zal zijn werkelijk prijswaardige waren voor 
een korten tijd aanbieden tegen een prijs bene- 


462 


CONCURRENTIE-—CONDE. 


den zijn kosten van productie, om zijn concur- j dood kost, in te toomen. De drang tot zelfbe- 


renten van een bepaalde markt te weren. 

Onder de hier genoemde middelen zijn er 
eenige, die in verschillende landen in den laat- 
sten tijd strafwaardig zijn geworden (o.a. in 
Duitschland door de wet van den 27sten Mei 
1896 „zur Bekämpfung des unlauteren Wett- 
bewerbes’”’). Vele echter zijn nergene strafbaar 
en zullen dat ook niet kunnen worden. Ze kle- 
ven onze kapitalistische productiewijze aan. De 
kapitaalkrachtige concurrent kan levering te- 
gen minder dan den zelfkostenden prijs langer 
volhouden dan anderen, die niet de beschikking 
hebben over de middelen van den eerste. Wan- 
neer de Standard-oil-company plotseling op een 
bepaalde plaate zijn debietprijs van petroleum 
belangrijk gaat verlagen, omdat concurrenten 
op dezelfde markt zijn verschenen, maar daar- 
bij de bedoeling heeft om zoo spoedig mogelijk 
den prijs wederom te verhoogen, als zijn con- 
current van de zijn krachten te boven gaande 
concurrentie moet afzien, zal geen enkele wet 
daaraan iets kunnen doen. Het zijn niet anders 
dan lapmiddelen, als in den een of anderen 
staat, op aandrang der winkeliers, een vrij hoo- 
ge belasting op Waarenhäuser wordt in- 
gevoerd. Ook onder den druk van die belas- 
ting zal de kapitaalkrachtige eigenaar wan het 
Waarenhaus vele winkeliers te gronde richten. 
Een fabrikant, die over millioenen te beschik- 
ken heeft, kan een fabriek inrichten, waarin 
alle technische verbeteringen van den laatsten 
tijd zijn aangebracht. Hij kan zijn arbeiders 
loonen uitbetalen, die hooger zijn dan die van 
zijn coneurrenten. Niettemin kan hij een product 
leveren, dat in qualiteit minstens evengoed is 
tegen een belangrijk lageren prijs. Een andere 
fabrikant, die twintig jaren vroeger zijn pro- 
ductie begon en niet de noodige middelen be- 
zat om alle technische productieverbeteringen in 
te voeren, welke de toegepaste wetenschappen 
aan de hand deden, moet het ten slotte bij dien 
eersten afleggen. 

De vrije concurrentie maakt het noodzakelijk, 
naar alle bekende productieverbeteringen te 
streven en dwingt den fabrikant, nooit zijn in- 
spanning op dat punt te doen verflawwen. De 
roductiewijze moet goedkooper worden. Het 
igt voor de hand, dat de fabrikant op de loo- 
nen zal trachten te bezuinigen, telkens wanneer 
de arbeidsmarkt hem dit zal toestaan. Dit stre- 
ven kan alleen bedwongen worden door een 
krachtige arbeidersorganisatie. Hoewel de laat- 
ste dertig jaren in alle landen over het geheele 
indastriëele terrein de bewijzen hebben gege- 
ven van hetgeen in dit opzicht krachtige vak- 
vereenigingen vermogen, hebben deze toch niet 
kunnen verhinderen, dat de vrouwen- en kin- 
derarbeid, die lager beloond wordt dan die van 
volwassen mannen, groote vorderingen heeft 
gemaakt ten nadeele van het gezin en het toe- 
komstig arbeiders-geslacht. Ook hier is de wet- 
gever tusschenbeide getreden door het ongebrei- 
delde arbeidsaanbod van vrouwen en kinderen 
te erken. 

Sedert 1880 is er over de gansdhe wereld in 
den groothandel en de grootindustrie een stre- 
ven, om de vrije concurrentie, die velen den 


houd of althans tot het behouden van een vol- 
doende ondernemerswinst, voerde handelaren, 
industriëelen, verkeersondernemers tot de aan- 
eensluitingen, die men érusts en kartellen 
noemt (zie aldaar), verschijnsels, waarin de so- 
cialisten meenen te zien den dageraad van de 
collectieve productie. De groote concentratie, 
die men alom in de grootindustrie en den groot- 
handel kan waarnemen, is een gevolg van den 
afkeer van de vrije concurrentie der kleinere 
ondernemers, welke ontwaakt is. Of deze nood- 
zakelijk tot de collectieve productie zal moeten 
leiden, is geen vraag welke de theorie heeft 
te beantwoorden. De toekomst zal ons moeten 
leeren, of de socialisten goed geraden hebben. 

Tegenover de vrije concurrentie staat het mo- 
n Gs het natuurlijke en het wettelijke (zie 
aldear). 

Literatuur: alle grootere handboeken over 
Staathuishoudkunde en Conrad's Handwörter- 
buch der Staatswissenschaften (3de druk Jena 
1909—1911, 8ste deel onder „Wettbewerb’’). 

Concursus beteekent letterlijk samenloop. 
In het strafrecht gebruikte men vroeger dik- 
wijls de uitdrukking concursus ad delictum om 
aan te duiden het geval, dat aan eenzelfde 
strafbaar feit door meer personen is deelgeno- 
men. Tegenwoordig duidt men door concursus 
gewoonlijk aan het geval, dat dezelfde persoon 
schuldig is aan meer dan één vergrijp tegen 
de strafwet (concursus delictorum). In het bur- 
gerlijk recht spreekt men wel eens van concur- 
sus, als verschillende rechten samentreffen in 
één persoon of wanneer meer sclruldeischers te- 
gen één schuldenaar optreden (concursus eredi- 
torum); in Duitsehland wordt daarom het fail- 
lissement Konkurs genoemd. 

Condamine, Charles Marie de la, een 
Franech reiziger en wiskundige, den 28sten Ja- 
waari 1701 te Parijs geboren, vergezelde een es- 
kader naar den Levant, bezocht er Jeruzalem 
en de vlakte van Troje, bleef 5 maanden in Kon- 
stantinopel en keerde met vele wetenschappe- 
lijke aanteekeningen in zijn vaderland terug. 
In 1785 vertrok hij met Godin en Bouguer naar 
Amerika, om er onder den evenaar een graad- 
meting te doen, en bereikte Quito langs een 
hoogst moeilijken en gevaarlijken weg. De graad- 
meting was er met vele zwarigheden verbon- 
den, en eerst na een afwezigheid van 10 jaar 
keerde hij met een geschokte gezondheid naar 
Frankrijk terug. Op de terugreis voer hij den 
Amazonenstroom af, waarvan hij de eerste op 
astronomische berekeningen berustende kaart 
levende. In 1745 werkte hij te Parijs voor de in- 
voering der inenting tegen de pokken. In 1757 
deed hij een reis naar Italië, werd in 1763 ver- 
lamd, waarna hij den 4den Februari 1774 over- 
leed. Sedert 1760 was hij lid van de Académie 
française. Hij schreef onder anderen: „Relation 
abrégée d'un voyage. fait dans l'intérieur de 
l'Amérique méridionale” (1745), „La figure de 
la terre déterminée” (1749), „Mesure des trois 
premiers degrés du méridien dans l'hémisphè- 
re australe” (1751) en „Journal du voyage, fait 
par ordre du roi, à l'équateur” (1751). 

Condé is de naam van een oud en beroemd 


CONDÉ. 


geslacht, uit de stad Condé in Henegouwen af- 
omstig. De stamvader der vrijheeren van Con- 
dé was Gottfried, die omstreeks het jaar 1200 
leefde en de helft der heerlijkheid bezat. Nadat 
het geslacht in 1891 uitgestorven was, verviel 
die helft achtereenvolgens aan de graven van 
Oetingen, van Roggendorf, van Lalaing en ein- 
delijk aan het Huis Croy. De andere helft was 
in de dagen van Gottfried in het bezit der hee- 
ren van Avesnes, en door Maria van Avesnes, 
gravin van Blois, kwam zij aan Hugo van Châ- 
tillon, graaf van St. Pol. Haar achterkleindoch- 
ter, Johanna van Condé, huwde in 1385 met 
Jacques I van Bourbon en werd de stammoeder 
van het geheele Huis van Bourbon. Haar twee- 
de zoon Lodewijk verkreeg Condé, dat voor zijn 
achterkleinzoon Lodewijk van Bourbon tot een 
prinsdom verheven werd, Van de leden van dat 
geslacht vermelden wij: 

Condé, Lodewijk l van Bourbon, prins van 
—, jongste zoon van Karel van Bourbon, her- 
tog van Vendôme, broeder van koning Anton 
van Navarra, werd geboren te Vendôme den 
Aden Mei 1580, ondernam in 1549 een veldtocht 
tegen Boulogne, dat in het bezit was van En- 
geland, voorts tegen Metz, Toul en Verdun, en 
behoorde in 1592 onder de verdedigers van 
Metz. Hij onderscheidde zich bij de belegering 
van Ulpiano, nam deel aan den slag van St. 
Quentin, voorts aan de belegering van Calais 
en Thionville, en werd door Frans Il belast met 
de taak, den eed te hooren van den ‘koning van 
Spanje ter bekrachtiging van den Vrede van 
Câteau-Cambresis (1559). Later werd hij met 
Coligny, een van de hoofden van het Protestan- 
. tisme, en bij het ontdekken der samenzwering 
van Amboise door een commissie uit het Par- 
lement ter dood veroordeeld (30 October 1560). 
De dag der uitvoering van het vonnis was reeds 
bepaald, toen de dood van Frans II hem uit 
den kerker bevrijdde, waarna hij zelfs tot lid 
van den Staatsraad werd benoemd. Daar hij 
echter weigerde de gevangenis te verlaten, voor- 
dat men hem na een wettig onderzoek onschul- 
dig had verklaard, geschiedde dit laatste door 
den Staatsraad, en deze uitspraak werd bekrach- 
tigd door het Parlement. De verzoening, door 
den connétable Montmorency tusschen Condé en 
den hertog de Guise tot stand gebracht, was 
gehuicheld. Condé werd gouverneur van Picar- 
dig, waarna hij door heldhaftig verboon de 
hoofdstad zoo beangst maakte, dat zij gereed 
was zich aan hem over te geven, toen de onver- 
wachte komst van den hertog de Guise al zijn 
stoute berekeningen verijdelde. Zijn legermacht 

ing uiteen, en hij zelf gehoorzaamde aan het 

el, de hoofdstad te verlaten, zonder zich 
meester te maken van den persoon des konings. 
Nu begaf hij zich naar Orleans, dat door D’An- 
delot bij verrassing was ingenomen. De omstan- 
digheden waren gunstig, want de Hugenoten 
grepen overal maar de wapens en een groot ge- 
deelte van Frankrijk was in opstand, terwijl het 
Hof gebrek had aan geld en aan soldaten; doch 
Condé liet het beslissend oogenblik voorbij- 
gaan. Hij onderhandelde met de koningin en 
met vreemde Hoven en gaf hierdoor tijd aan de 
Regeering zich te versterken. 





463 


Condé drong nu te eterkeraan op de toezen- 
ding van hulptroepen uit Engeland en Duitsch- 
land en belastte zich met de verdediging van 
Orleans en Bourges. Laatstgenoemde stad be- 
zweek weldra bü verdrag, en Orleans werd voor 
een dergelijk lot slechts gevrijwaard door de 
voordeelen, welke Montgomery in Normandië 
behaalde en door de landing der Engelschen. 
Rouaan werd door de koninklijke troepen stor- 
menderhand ingenomen, en Duras, die met 
6000 man uit Guierne oprukte, leed de neder- 
laag. Toch kon Condé zich weder te velde be- 
geven, toen D'Andelot met 9000 man in Orle- 
ans doordrong. In plaats van nu op te trekken 
naar Parijs, hield hij zich op met het verove- 
ren van allerlei nietige steden, en toen hij ein- 
delijk voor de hoofdstad versdheen, vond hij 
haar op een ernstige verdediging voorbereid. 
De slag bij Dreux maakte hem een gevangene 
van den hertog de Guise, weshalve de onderhan- 
delingen over den vrede een aanvang namen. 
Eerst werd een wapenstilstand en vervolgens 
de vrede van Amboise (19 Maart 1563) geslo- 
ten. Kort daarna vocht de prins bij de belege- 
ring van Hâvre tegen de Engelschen, en Catha- 
rina de Médicis deed veel moeite, hem aan haar 
belangen te verbinden. Het plan zioh op het 
slot Monceaux meester te maken van den per- 
soon des konings, leed schipbreuk op de trouw 
der Zwitsers, doch eenige dagen daarna om- 
singelde het leger der Hugenoten de hoofdstad. 
In December 1567 moest hij echter het beleg 
opbreken, en in Februari daaraanvolgende ‘be- 
legerde hij Chartres. De vrede werd niettemin 
te Longjumeau gesloten en door het koninklijk 
edict van den 28sten Maart 1569 bekrachtigd. 
Van beide zijden wenden klachten aangeheven 
over de slechte vervulling der gestelde voor- 
waarden, en toen het plan van het Hof, de 8 
aanvoerders der Hugenoten in hechtenis te ne- 
men, schipbreuk leed, ontbrandde het vuur van 
den burgeroorlog opnieuw. Een jaar ging na- 

werkeloos voorbij, doch toen Condé in 
569 door het landschap Saintonge naar Pé- 
rigord trok, om zich met het leger, door den 
paltsgraaf van Zweibrücken naar Frankrijk ge- 
bracht, te vereenigen, werd hij door den her- 
tog van Anjou den 13den Maart tot een gevecht 
gedwongen, aan het wijken gebracht, gevangen 
genomen en: door den aanvoerder der Zwitsers 
Montesquiou doodgeschoten. 

Condé, Hendrik I prins van —, hertog van En- . 
hien, graaf van Anisy en Vallery, heer van La 
erté-sous-Jouarre, de oudste zoon van den voor- 

gaande, werd geboren te La Ferté den 20sten 
December 1552, streed aan de zijde van den ad- 
miraal Coligny bij Montcontour en Arnay-le- 
Duc en ontkwam aan de Parijsche Bloedbruiloft 
alleen, doordien hij tot het koninklijk Huis be- 
hoorde en door zijn gedwongen terugkeer tot 
de R-Katholieke Kerk, evenals de koning van 
Navarra en zijn broeders Conti en Soissons. In 
1573 nam hij deel aan de belegering van La 
Rochelle en werd gouverneur van Picardië. Na 
het in hechtenis nemen van den koning van 
Navarra en van den hertog van Alengon, nam 
hij de vlucht naar Duitschland, verzamelde er 
troepen en verklaarde zidh openlijk een voor- 


464 


stander van het Protestantisme. In Januari 
1576 trok hij met een aanzienlijk leger door 
Champagne naar Bourbonnais en vereenigde 
zieh bij Vichy met den hertog van Alençon 
die thans het opperbevel voerde over 35 000 
man. Het Hof verkeerde in de grootste versla- 
genheid; weldra werden er onderhandelingen 
geopend en in het Edict van Mei 1576 gewe- 
tensvrijheid en vrijheid van godsdienstoefening 
aan de Hervormden gewaarborgd. Doch reeds 
in Februari van het volgende jaar ontstond de 
Ligue der Katholieken, welke aan de Protes- 
tanten de verworven voordeelen wist te ont- 
nemen. De oorlog ontbrandde opnieuw. Condé 
veroverde de belangrijke vesting La Fère en 
zocht vruchteloos hulp in Duitschland, voorts 
in Engeland en in de Nederlanden. Inmiddels 
had de konin 
verzoend, en de prins zag zich genoodzaakt, al- 
leen den strijd voort te zetten. Vruchteloos be- 
legerde hij eenige steden en begaf zich einde- 
lijk over Guernsey naar Engeland en van hier 
naar La Rochelle. In 1586 behaalde hij echter 
bij Saintes een overwinning, eveneens bij Cou- 
tras (1587), zonder zich die ten nutte te ma- 
ken. Hij overleed den Bden Maart 1588 te St. 
Jean d'Angele, vermoedelijk door vergif. 

Condé, Hendrik Il, prins van —, hertog van 
Enghien enz, een zoon van den voorgaande, 
werd geboren den lsten September 1588 te 
St. Jean d’Angely. Een proces, zijn moeder, 
Charlotte de la Trémouille, aangedaan wegens 
ifmenging en echtbreuk, deed hem 8 jaar in 
allingschap doorbrengen te Rochefort, doch 
na de vrijspraak gaf Hendrik IV last aan bet 

rlement, Condé als eersten prins van den 
loede en alg vermoedelijken erfgenaam van den 
troon te begroeten. In 1609 huwde hij met 
Charlotte Marguerite de Montmorency, doch 
vermoedde weldra, dat de koning dezen echt 
bevorderd had, om haar in zijn nabijheid te 
brengen. Nu vond hij voor haar, later ook voor 
zich zelf, een schuilplaats bij aartshertog Al 
bertus. De koning verzocht om uitlevering der 
vluchtelingen, doch werd weldra vermoord, en 
daarop hield Condé den 15den Mei 1610 zijn 
plechtigen intocht in Parijs. De toenemende in- 
vloed van Concini, markies d'Ancre, ergerde 
hem zoozeer, dat hij het Hof verliet en in Juli 
1615 naar de wapens greep. Hij veroverde Châ- 
teau-T'hierry en Epernay, trok over de Loire 
en sloot het Verdrag van Loudun (1616). In 
weerwil van de gunstbewijzen van het Hof 
knoopte hij verbintenissen aan met den oproe- 
rigen hertog de Longueville, werd den isten 
September 1616 in het Louvre in hechtenis ge- 
nomen en eerst naar de Bastille, later naar 
Vincennes gebracht. In Ootober 1619 werd hij 
door Luynes in vrijheid gesteld en streed na 
dien tijd met voorspoed tegen de Hervormden. 
Het vonnis over zijn zwager, den ongelukki- 
gen Montmorency geveld, verschafte hem voorts 
aanzienlijke goederen, en hij zag zich benoemd 
tot gouverneur van Bourgondië en Lotharingen. 
In de drie volgende jaren vocht hij in Spanje 
en Frankrijk, kwam na den dood van Lodewijk 
XIII aan het hoofd van den Staatsraad en over- 
leed den 26sten December 1646. 


van Navarra zich met het Hof | een 


CONDÉ. 


Condé, Lodewijk II van Bourbon, prins van —, 
doorgaans de Groote Condé genaamd, een zoon 
van den voorgaande en een der grootste veld- 
heeren van zijn tijd, werd den 8sten September 
1621 te Parijs geboren en voerde tot aan den 
dood zijns vaders den titel van hertog van En- 

hien. Op 19-jarigen leeftijd woonde hij de be- 
egering van Atrecht bij, werd 2 jaar later op- 
evelhebber van het Fransche leger in de 
ederlanden en behaalde er grooten roem. De 
Spanjaarden onder Francesco de Melos bele- 
gerden Rocroi, dodh de prins versloeg hen in 
weerwil van hun overmacht, drong, n Dden 
Mei 1648 door in Vlaanderen en Henegouwen 
en veroverde Thionville. In het volgende na- 
jaar trok hij naar den Elzas en verder naar 
reiburg, waar hij Merey noodzaakte tot 
achterwaartsche beweging. Den Sden 
Augustus 1645 behaalde hij bij Allersheim, niet 
ver van Nördlingen, een belangrijke overwin- 
ning en werd zelf daarbij gewond, zoodat hij 
het opperbevel aan Turenne moest overgeven. 
Reeds in 1646 streed hij weder tegen de Span- 
jaarden in de Nederlanden en eindigde dien 
veldtocht met de verovering van Duinkerken. 
De dood zijns vaders verhief hem vervolgens 
tot hoofd van zijn geslacht en tot den gewich- 
tigsten man van Frankrijk na den hertog van 
Orleans. In 1648 streed hij weder in de Neder- 
landen, veroverde Yperen, behaalde de overwin- 
ning bij Lens en werd wegens de Fronde (zie 
aldaar) near Frankrijk teruggeroepen, alwaar 
hij, als scheidsrechter tusschen het volk en het 
Hof, het volk van eenige millioenen belastingen 
bevrijdde en een verzoening tot stand bracht. 
Toen de strij nieuw ontbrandde, koos hij 
de zijde van het Hof, en toen dit laatste in het 
geheim Parijs verlaten had, omsingelde Condé 
de stad en bracht aan de volkspartij aanmerke- 
lijke verliezen toe. Onder zijn bescherming keer- 
de het Hof in Augustus 1649 naar Parijs terug, 
doch hij wachtte vruchteloos op de hem toege- 
zegde macht; zelfs werd hij met zijn broeder 
en zijn schoonbroeder, den hertog de Longue- 
ville, door de Fronde, opgestookt door Mazarin, 
in het koninklijk slot te Parije verraderlijk in 
hechtenis genomen en naar Vincennes gevoerd. 
Zijn zuster en haer gunsteling, de hertog de 
Rochefoucault, hadden echter de vlucht geno- 
men, en laatstgenoemde wersterkte Bordeaux, 
terwijl Turenne, die zich woor den prins ver- 
klaarde, een klein leger verzamelde, een ver- 
drag met Spanje sloot, en met zijn soldaten, 
versterkt door 16000 Spanjaarden, in Cham- 
gne drong, terwijl het volk te Parijs bij het 
bericht der gevangenschap van Condé vreugde- 
vuren ontstak. Turenne rukte zegevierend voor- 
waarts tot op één dagmarsch van Vincennes, 
doch leed, nadat de prine reeds was weggebracht 
naar het kasteel Marcoussì en vervolgens naar 
Häere Grâce, den 15den December 1650 een ne- 
derlaag, die hem werd toegebracht door den 
maarschalk Du Plessis Praslin, waarna ook Bor- 
deaux voor de troepen der Regeering bezweek. 
Het Parlement, de Fronde en de hertog van 
Orleans drongen echter aan op de bevrijding 
van den prins, en terwijl Mazarin de wijk nam 
naar Keulen, bereidde de veranderde volkagunst 


CONDÉ. 


te Parijs Condé een schitterende ontvangst. Hij 
verbande terstond den kardinaal uit Frankrijk, 
maar verzuimde, aan de hem vijandige koning- 
in het regentschap te ontnemen en dit aan den 
hertog van Orleans op te dragen. Condé begaf 
zich nu naar Bordeaux, maakte er zich meester 
van het inkomen der Kroon en trok tegen de 
koninklijke troepen onder den graaf d’Harcourt 
te velde, doch moest voor de overmacht terug- 
trekken. Nu kwam Mazarin met een door hem 

worven leger uit zijn ballingschap terug, en 
ierdoor verkreeg de prins in den hertog van 
Orleans een getrouwen bondgenoot. De maar- 
schalk van Hoguincourt werd in April 1652 
door Condé verslagen, en het Hof, dat zich met 
Maxarin te Gien bevond, alleen door de dapper- 
heid van Turenne gered. De prins, te Parijs met 
geestdrift ontvangen, verkwistte aldaar zijn tijd 
met onderhandelingen. Weldra werden zijn troe- 
pen door Turenne verslagen en bij Etampes in- 
gesloten, maar door den hertog van Lotharin- 
gen ontzet en door den prins zelf naar St. Cloud 
gebracht. Hier bedreigde hem de overmacht; 
hij wilde de wijk nemen naar Oharenton, maar 
Turenne achterhaalde hem, en hij moest in de 
voorstad St. Antoine post vatten. De prins was 
op het punt om voor de overmacht te bezwij- 
ken, toen de prinses van Montpensier, een doch- 
ter van den hertog van Orleans, de kanonnen 
der Bastille op de koninklijke troepen deed rich- 
ten, waarna deze terugtrokken. Ook de Parij- 
zenaars wapenden zich, doch ook ditmaal was de 
volkegunst van korten duur; de invloed van 
Condé bepaalde zich tot het Parlement, dat den 
hertog van Orleans tot luitenant-generaal en 
hem tot bevelvoerend generaal van het leger be- 
noemde. Toen de koninklijke troepen aanmerke- 
lijke vorderingen maakten, wees Condé de hem 
aangebodene amnestie van de hand, begaf zich 
naar Spanje, veroverde met Spaansche hulp een 
aantal Fransche steden, maar werd door Tu- 
renne weder over de grenzen gedrongen. Ook 
later streed hij niet voorspoedig tegen Turen- 
ne. Spanje verlangde nu naar den vrede en 
verwierf daarbij met moeite, dat Condé in zijn 
voormalige waardigheden en goederen zou wor- 
den hersteld. Niet hij, maar Turenne werd edh- 
ter bij het uitbarsten van een nieuwen oorlog 
tegen Spanje (1667) bevelhebber van het leger 
in de Nederlanden. In het volgende jaar belast- 
te men hem met de taak, Franche-Comté te ver- 
overen, hetgeen hij in 14 dagen volbracht. Toen 
in 1672 Lodewijk XIV tegen Nederland te velde 
trok, stond Condé aan het hoofd van 30 000 
man, maakte zich meester van Wezel en werd 
gewond bij den bekenden overtocht over den 

ijn bij Lobith. Na zijn herstel zond men hem 
met 18000 man naar Metz, om er het land te- 
gen een aanval der vijanden te beveiligen. Ver- 
volgens beproefde hij nogmaals te vergeefs in 
Holland veroveringen te maken, beschermde 
Vlaanderen en leverde in 1674 in de zuidelijke 
Nederlanden 3 bloedige veldslagen, waarbij de 
overwinning onbeslist bleef. Ook in 1675 bleef 
hij er bevel voeren, doch na den dood van Tu- 
renne werd hij belast met het opperbevel van 
het leger in Duitschland. Hier dwong hij Mon- 
tecuculi het beleg van Hagenau op te breken, 


v. 


465 


waarna hij Zabern ontzette. Podagra noodzaak- 
te hem eindelijk het oorlogstooneel te verlaten. 
Hij overleed den 21sten December 1686 te Fon- 
tainebleau. 

Condé, Louis Henri prins van, achterklein- 
zoon van den voorgaande, geboren den 18den 
Augustus 1692, werd benoemd tot pair van 
Frankrijk, groot-hofmeester van het koninklijk 
Huis en gouverneur van Bourgondië, woonde 
onderscheiden veldtochten en belegeringen bij, 
werd na den dood van Lodewijk XIV voorzit- 
ter van het regentschap, in 1716 voorzitter van 
den krijgsraad, in 1718 luitenant-generaal en 
verkreeg het opzicht over de opvoeding van 
den jongen koning. Na het overlijden van den 
hertog van Orleans (1723) werd hij eerste mi- 
nister, doch Fleury verdrong hem uit de gunst 
des konings, waarna Condé naar Chantilly ver- 
bannen werd. In 1727 verkreeg hij vergunning 
weder aan het Hof te verschijnen, spande er 
samen tegen Fleury, werd in 1730 nogmaals 
verbannen, doch kort daarna teruggeroepen, en 
overleed den 27sten Januari 1740 te Chantilly. 

Condé, Louis Josèphe prine van, een zoon van 
den voorgaande, werd geboren den 9den Augus- 
tus 1786, was reeds op 4-jarigen leeftijd bekleed 
met de betrekking van gouverneur van Bour- 
bon en streed met groote dapperheid in den Ze- 
venjarigen Oorlog. Bij het uitbarsten der Re- 
volutie nam hij de wijk naar Duitschland en 
voegde zich met een kleine schaar bij Wurmser. 
Na den vrede van Campoformio (1797) ging hij 
in Russischen, daarna in Engelschen dienst. In 
1800 bevond hij zich bij bet Oostenrijksche le- 
er, doch na den Vrede van Lunéville keerde 
fi naar Engeland terug, kwam met de Bour- 
bons in Frankrijk, betrok het kasteel te Chan- 
tilly en overleed den 13den Mei 1818. Hij heeft 
een „Essai sur la vie du grand Condé” (1806) 
in het licht gegeven. 

Condé, Louis Henri Josèphe prins van, een 
zoon wan den voorgaande, de laatste der Con- 
dës, werd geboren den 13den April 1756, duel- 
leerde in 1780 met den graaf van Artois, later 
koning Karel X, en werd om die reden naar 
Chantilly verbannen. In dat jaar scheidde hij 
van zijn gemalin, Louise Marie Therèse d'’Orlé- 
ans, nam deel aan de belegering van Gibraltar 
en werd weldra maarschalk. Bij het uitbarsten 
der Revolutie begaf hij zich met zijn vader naar 
Duitschland en streed aldaar in de gelederen 
der uitgewekenen. Van 1800 tot 1814 vertoefde 
hij in Engeland, keerde toen naar Frankrijk te- 
rug en knoopte er in 1817 betrekking aan met 
een Engelsche, Sophie Dawes, geboren Clarke 
en eerst gehuwd met zijn adjudant, baron Feu- 
chères, maar van dezen gescheiden. die den 
zwakken Condé geheel in haar macht had. Con- 
dé venviel tot zwaarmoedigheid en werd den 
29sten Augustus 1830 o angen gevonden in 
het kasteel St. Leu. Hij had den hertog van 
Aumale, vierden zoon van Lodewijk Philips, 
tot erfgenaam benoemd van zijn goederen, want 
met hem nam het geslacht Condé een einde. Hij 
was de vader van den rampspoedigen hertog 
van Enghien (zie aldaar). De geneesheeren ver- 
klaarden, dat hij zich door zelfmoord van het 
leven bad beroofd, doch de bloedverwanten in 


80 


466 


de zijlijn trachtten aan te toonen, dat hun de er- 
fenis ontfntseld en Condé vermoord was. Zij 
beschuldigden de barones de Feuchères, aan wie 
de overledene twee kasteelen en twee millioen 
francs had vermaakt, maar verloren het proces 
tot in het hoogste ressort. De wettige gemalin 
van Condé overleed te Parijs den (den Janu- 
ari 1822. 

Condé, Louis Antoine Henri de Bourbon, 
prins van, zoon van den woorgaande. Zie En- 


ghien. 
Literatuur: Lemercier, Histoire du grand Con- 
dé (Tours 1862); Duc d'Aumale, Histoire des 


pinces de Condé (Parijs 1869—1895); Classen, 
T letzte Condé (Frankfort a.d. M. 1907). 
Condensatie. Zie Vochtigheid. 
Condensatie. Wanneer de afgewerkte 
stoom van een stoomwerktuig in de buitenlucht 
wordt gevoerd, moet de zuiger bij den terug- 


Fig. 1. Condensatie. 


gaanden slag een tegendruk overwinnen, die iets 
grooter is dan de atmosferische spanning en wel 
zooveel grooter als noodig is, om de weerstan- 
den in de uitlaatleiding te overwinnen. Door de 
afgewerkte stoom te condenseeren, kan deze te- 
gendruk worden verminderd tot ongeveer 0,1 
stmosfeer absoluut. Hierdoor zal bij hetzelfde 
stoomverbruik de ontwikkelde arbeid van de 
machine belangrijk toenemen. 

De stoom wordt gecondenseerd door vermen- 
ging met koelwater, injectie- of meng-condensa- 
tiep of door aanraking met oppervlakken, die 
door water koel gehouden worden, oppervlak- 
condensatie. Men onderscheidt nog het gelijk- 
stroom- en het tegenstroom-principe, al naar 
gelang koelwater en stoom zich in den conden- 
sor in dezelfde richting bewegen, dan wel te- 
gengesteld aan elkaar. 

ene condensatie-inrichting ‘bestaat uit: de 
afgewerkte stoomleiding, de toevoerleiding voor 
hek koelwater, de eigenlijke condensor, de pom- 
en, de afvoerleidingen voor het condensaat, de 
lucht en het afvloeiwater, een inrichting om 
het warme afvloeiwater af te koelen, om het 
daarna weder te gebruiken; dit wordt gedaan 
wanneer weinig water beschikbaar is. 

De afgewerkte stoomleiding, welke den te con- 
denseeren stoom van het stoomwerktoig naar 














ite eo 





CONDÉ CONDENSATIE. 


den condensor voert, moet zoo wijd zijn, dat 
slechts een gering drukverschil tusschen cylin- 
der en condensor noodig is, om den stroom snel 
af te voeren en den weerstand in de leiding te 
overwinnen. Verder moet zij afwaterend liggen. 
zoodat er zich geen water in verzamelen kan. 
De leiding wordt voorzien van een veiligheids- 
toestel, waardoor er geen overdruk, dat is een 
druk, grooter dan die der dampkringslucht in 
kan ontstaan. Verder wordt er een wissel- of 
driewegafsluiter in aangebracht, waardoor de 
stoomafvoer snel omgeschakeld kan worden op 
de buitenlucht. 

Het koelwater wordt bij de meng-condensors 
gewoonlijk door het in den condensor heerschen- 
e luchtledig of vacuum aangezogen. Met een 
regelkraan of -afsluiter wordt de hoeveelheid 
water geregeld, in verband met de hoeveelheid 
enseeren stroom. Wanneer een machine- 


Fig. 2. Condensatie. 


installatie eenige condensors heeft, moet ieder 
zijn eigen koelwaterleiding hebben. Moeten zij 
uit een _gemeenschappelijke leiding het water 
zuigen, dan zal die condensor, waarin het hoog- 
ste luchtiedig heerscht, alles naar zich toe ha- 
len, en de anderen krijgen niets. Wordt de op- 
voerhoogte te groot, zooals bij den Weias-con- 
densor het geval is, dan moet een pomp te hulp 
komen. Bij oppervlak-condensors is er altijd een 
noodig voor circulatie van het koelwater, cir- 


eulatie; geheeten. 

De Condensor is een gesloten ruimte, waarin 
de stoom neergeslagen wordt door bet koelwa- 
ter, Er blijft echter altijd nog een geringe hoe- 
vediheid verzadigde stoom over, waarvan de 
spanning die ie, welke behoort bij de tempera- 
tuur van het water; hoe lager die temperatuur 
is (dus hoe kouder het water is), des te gerin- 

r ie de stoamdruk. De spanning in den con- 
Sensor is echter altijd hooger, hetgeen veroor- 
zaakt wordt door de aanwezigheid der lucht, 
die er inkomt door lekke flensverbindingen en 
pekkingbussen, ep, bij mengcondensors, ook met 

et koelwater. Daar ensoropanning prak- 
tisch overal dezelfde is, zal de lucht zich verza- 
melen op die plaate, waar de spanning van den 
stoom het geringst is, en dat is daar, waar het 
koelwater het koudet is. Lucht en water (con- 





CONDENSATIE. 


densaat en, bij mengeondensors, koelwater) wor- 
den afgezogen en in de buitenlucht geperst; ge- 
schiedt dit door één pomp, dan beet deze natte 
luchtpomp; is er zoowel een voor lucht als voor 
water, dan spreekt men van droge luchipomp en 
condensaatpomp of warmwaterpomp. 


i 
l 


` 
l 

H 

f 

bveru, svvuav ue swgor v wor 

stang door middel van een stang en een knie- 
hefboom van uit de machineas wordt gedreven, 
òf achter den stoomeylinder van de machine, 
zoodat de luchtpomp gedreven wordt door den 
verlengden zuigerstang. — In fig. 3 zijn een 
mengcondeneor en een luchtpomp afgebeeld, 
waarbij deze onafhankelijk van elkaar zijn op- 


467 


gesteld; de luchtpomp is verticaal en enkelwer- 
nd uitgevoerd. De te eondenseeren stoom 
komt bij 1 binnen, en stroomt tegen een kegel 
van koelwater, welke gevormd wordt door een 
kegel 2, waarmede tevene de hoeveelheid koel- 


water wordt geregeld. Het m van waste- 
Water en locht gaat door äre 3 van com- 
te 


n- 
r- 
g- 
o- 


EI 

te 
maman m vev venen oe en ver oee dt 
de machine opgesteld). 

De hierboven beschreven condensors werken 
volgens het geliijkstroomprincipe, waarbij stoom 
en koelwater in dezelfde richting etroomen, en 
door een natte luchtpomp worden afgezogen. Bij 
toepassing wan het tegenstroomprincipe, waarbij 
stoom en water zich tegengesteld aan elkaar be- 





468 


wegen, en lucht en water door afzonderlijke 
pompen worden afgevoerd, kan het warme wa- 
ter et temperatuur aannemen, zoodat min- 
der koelwater noodig is, en kan de lucht op de 
koudste plaate worden afgezogen, zoodat het vo- 
lumen van die ludht kleiner is. Derhalve kun- 
nen de pompen kleiner zijn, er is minder arbeid 
noodig om ze te drijven, terwijl het te bereiken 
vacuum hooger is. Een mengeondensor volgens 


Fig. 5. Condensatie. 


het tegenstroomprineipe is die van Weiss, aige- 
beeld tn tig. 4. In condensor 1 komt onder de 
te condenseeren stoom door leiding 3, boven 
het koelwater door leiding 4. Leiding 3 eindigt 
in een bocht, zoodat de etoom genoodzaakt is, 
van bewegingerichting te veranderen. Door de 
overstorten 2 wordt het koelwater verdeeld, en 
komt in aanraking met den in tegengestelde 
richting etroomenden stoom, waardoor deze wordt 
neergeslagen, en de lucht wordt afgekoeld. Het 
warme waste-water wordt onder afgevoerd in 
valpijp 5, die meer dan 10 m. hoog is, en onder 
water uitmondt; een warmwaterpomp ie dus niet 
noodig. De lucht wordt boven, waar het het 
koudst ie, gemogen door de leidingen 6, 7, door 
middel van een droge luchtpomp 8. Om te voor- 
komen, dat door te sterk zuigen van de lucht- 
pomp water uit den condensor wordt medege- 
voerd, is een waterafscheider 9 met afvoerpijp 
10 aangebracht. Komt er te veel water in pijp 
10, dan vloeit bet in reservoir 12, waaruit het 


` Fig. 6. Condensatie. 


overloopt in emmer 13, zonder bodem, die naar 
beneden gaat en een klep 14 opent, waardoor 
buitenl: in de zuigleiding 7 van de lucht- 
pomp treedt. Zoodra de emmer leeg is, wordt 
le klep door gewicht 15 weer gesloten., Een 
kleine stoommachine 17 dient om de luchtpomp 
te drijven, alsmede de koudwaterpomp 16; deze 
laatste pomp is noodig, omdat de condensor 
zoo hoog is geplaatst, dat het water niet 





CONDENSATIE. 


door het vacuum kan worden aangezogen. — 

Fig. 5 is een waterst van Kör- 

ting, dat is een injectie-condensor van bijzondere 

constructie en werking. Pompen ontbreken; het 

waste-water wordt in de buitenlucht gebracht 

door de bewegingsenergie van den stoom. In 

ruimte 2 heeft de menging van stoom en koel- 

water, en dus de condensatie, plaats; het water, 

dat door het vacuum aangezogen wordt, komt 

bij 8 binnen en gaat door duse 

8 naar 2. De stoom wordt toe- 

gevoerd bij 1 en stroomt met 

groote snelheid in 2 door een 

aantal schuine gaten, waardoor 

het waste-water in buis 8 ook 

groote snelheid zerkrigt. aere 

verwijdt zie rhand, 

waardoor. de enelbeid. afneemt 

en de druk toeneemt, zoodat 

het water ten slotte in de bui- 

tenlucht kan worden afgevoerd. 

Het in werking stellen van den condensor ge- 

schiedt met een stoomstraal, die door duse 7 in 

ruimte 2 komt, waardoor in 4 vacuum ontstaat 

en het koelwater wordt aangezogen, dat dan door 

het toestel heengedreven wordt. Daarna wordt 
de te condenseeren stoom toegelaten. 


Roresaznps Locatrour, sverzzu WesrINGROUSE-LenLanc. 


Fig. 7. Condensatie. 


Bij Oppervlak-condensors wordt het koelwater 
gescheiden gehouden van den te verdichten 
stoom, terwijl het condensaat weder gebruikt 
wordt woor ketelvoeding. Dit wordt gedaan, 
wanneer het koelwater hiervoor niet geschikt is, 


CONDENSATIE—OONDENSATIEWATERAFVOERDER. 


en er weinig goed voedingwater beschikbaar is, 
zooals aan boord van zeeschepen. Een opper- 
vlak-condensor (zie fig. 6) bestaat uit een aantal 
püpjes 2, waardoor koelwater circuleert, dat bij 

innenkomt en bij 5 den condensor verlaat; 
de stoom wordt bij 3 aangevoerd, elaat neer op 
de koude pijpjes en wordt bij 6 als water aige- 
voerd; de meegevoerde lucht wordt bij 7 afge- 
zogen. Een andere vorm van oppervlak-conden- 
sor is die, waarbij het koelwater een pijpenbun- 
del besproeit, terwijl de etoom in de pijpen neer- 
slaat. 

Een luchtpomp van bijzondere constructie, 
welke in de laatste jaren veel opgang maakt, 
en waarmede een hoog vacuum in den conden- 
sor bereikt kan worden, is die wolgens het sys- 
teem Westinghouse- 
Leblanc. Deze pomp, 
welke rateerend is, 
is een straalappa- 
taat voor water en 
tegelijkertijd het toe- 
stel, dat het water 
moet aanvoeren. Het 
koelwater komt bin- 
nen in de ringvor- 
mige ruimte R, en 
wordt door een anel 
ronddraaiend schoe- 
penrad T in het 
straalapparaat A, B, O, D gevoerd, waarin het 
een groote snelheid naar beneden heeft, en daar- 
door de lucht, die door A wordt aangevoerd, 
meeneemt; het mengsel gaat door de conussen 
B, C en D, welke langzamerhand wijder wor- 
den, ep komt in de buitenlucht. Schoepenrad 
T ie gemonteerd op een as, en wordt direct ge- 
dreven door een electromotor of kleine stoom- 
machine (bijv. turbine), of wel indirect door 
riemoverbrenging. Het in 
werking brengen ge- 
schiedt door water onder 
druk of door een stoom- 
straal, welke gevoerd 
wordt in den ejecteur, 
rondom Conus C; daar- 
toe wordt drukwater of 
stoom toegelaten bi E 
De luchtpomp van Wes- 
tinghouse-Leblane wordt 

toegepast als droge 


luchtpomp bij oppervlak- 
en bij mengoondensors, 
en als mengeondensor, 


tevene natte luchtpomp 
voor kleine capaciteiten. 

Literatuur: F. 
Weiss, Kondensation 
(2de druk Berlijn 1910) 
en Verslag XXXVIII 
van de Afdeeling voor Werktuig- en Scheeps- 
bouw van het Koninklijk Instituut van Inge- 
nieurs (‘s-Gravenhage 1910). 

Condensatie. Hieronder verstaat men in 
de organische chemie het verschijnsel, dat 2 of 


meer moleculen van een stof zich met elkaar | Ce 


verenigen, hetzij met, hetzij zonder wateruittre- 
ding, maar zoo dat de oorspronkelijke stof er 


Fig. 


469 
niet op eenvoudige wijze uit is terug te krijgen. 
Een typieohe condensatie ia bijv. de aldolcon- 


densatie van twee moleculen acetaldehyd. Zie 
ook Aldol. 
Condensatiehygrometer is een toestel 
om de hoeveelheid waterdamp, in de lucht aan- 
| wezig, uit het dauwpunt af te leiden, De een- 
voudigste vorm is een vingerhoedvormig, dun- 
wandig zilveren vat, waarvan de oppervlakte 
goed gepolijst is. Men giet in het vat aether, 
laatst daarin een thermometer en blaast, met 
ehulp van een blaasmachine, lucht door den 
aether. Tengevolge der hierdoog teweeggebrach- 
te snelle verdamping van den aether koelt het 
reheele toestel af, en als de ratuur tot het 
lauwpuit gedaald is, beslaat de gepolijete op- 





Fig. 1. Condensatiewaterafvoerder. 


pervlakte. Deze inrichting wordt aan Döbereiner 
en Regnault toegeschreven. De hygrometer van 
Daniell, welke tot deze soort behoort, is een 
goed demonetratietoestel, maar niet geschikt 
voor nauwkeurige metingen. Zie verder Hygro- 
meter. 

Condensatiemachines of machines voor 
lage drukking, laten, in tegenetelling met de 
machines zonder condensatie of machines van 


2. Condensatiewaterafvoerder. 
hooge drukking, den afgewerkten stoom niet in 
de buitenlucht ontsnappen, maar elaan dezen in 
een condensor neer, waardoor 1 feer druk 
gewonnen wordt. De oudste stoommachines wa- 
ren geheel op condensatie gebaseerd. Zie verder 
tie en Stoomwerktuig. 
Condensatiewaterafvoerder is een 
toestel, om het condensatiewater uit stoomlei- 


470 


dingen af te voeren. Men heeft ze in twee soor- 
ten, n.l. die, waarbij de afvoerkraan door veer- 
kracht geopend wordt, en zulke, waarbij dit door 
een vlotter geschiedt. Fig. 1 etelt het toestel 
van Kusenberg voor. Dit bestaat uit de gebogen 
buis a, die door den etang b verhinderd wordt 


Fig. 8. Condensatiewaterafvoerder. 


zich in de lengte te bewegen. Het mengsel van 
water, lucht en stoom, dat boven bij m in de 
pijp komt, kan door de klep bij n ontwijken, die 
door een handrad gesteld wordt, en op de laag- 
ste fie? is aangebracht. Door den stoom, die 
nu de geheele buis gaat vullen, wondt deze ver- 


Fig. 4. Condensatiewateratvoerder. 


warmd, waardoor zij uitzet en zich in verticale 
richting beweegt, waardoor n gesloten wordt. Is 
weer een zekere hoeveelheid condensatiewater 
verzameld en de buis daardoor afgekoeld en im 
garom en, dan wordt n o nieuw geopend en 
egint hetzelfde spel weer. tweede soort of 
de zoogenaamde condensatiepot is meer in ge- 
broik. Fig. 2 geeft een voorstelling van dien 





CONDENSATIEWATERAFVOERDER—CONDENŞATOR. 


van Dreyer, Rozenkrans en Droop. Door het rij- 
zen van den vlotter S wordt de Gef bij K 
geopend en kan het condensatiewater afloopen. 
Kean men ziet, zijn alle deelen goed toeganke- 
lijk. De condensatiepot in fig. 8 werkt als volgt: 

et condensatiewater, uit de stoomleiding bij A 
afkomstig, verzamelt zich in den pot en drukt 
den vlotter S naar boven, waardoor de klep bij 
V gesloten blijft. Als het water hooger stijgt, 
loopt het over den bovenrand van den vlotter S. 
Door het meerdere gewicht daalt S en wordt V 
aan het ondereinde van buis R geopend en het 
water, dat zich in S bevond, uit even, waar- 
door S weer lichter wordt en V sluit, waarna 
het spel opnieuw begint. Dikwijls hebben de 
condensatiepotten nog een afzonderlijke ruimte, 
waarin zich gen zeef zen Betaal aas rs 
om bijmengsels tegen te houden. Fen dergelijke 
inrichting van Bopp en Reuther te Mannheim 
stelt fig. 4 voor. Het gewicht van den vlotter S 
is hier gedeeltelijk opgeheven door het tegen- 
wicht Z. De inrichting en werking is dezelfde 
als in fig. 3; alleen bestaat de klep V uit twee 
concentrische kleppen, waarvan de kleinste het 
eerst wordt geopend en bij toenemende water- 
hoeveelheid ook de grootste. 

Condensator is een toestel, dat eene groo- 
te hoeveelheid electriciteit kan opnemen. Ver- 
bindt men een koperen plaat A met den knop 
van een electriseermachine, dan zal er op A 
zooveel lading overgaan, dat de potentiaal van 
A gelijk wordt aan die van den knop. Wegens de 
kleine capaciteit van een dergelijke plaat is de 
lading van A gering. Brengt men nu tegenover 
A een tweede plaat B aan, die met de aarde is 
verbonden, dan induceert de lading van A een 
tegengestelde lading op B, waardoor een ge- 
deelte der eerstgenoemde lading gebonden 
wordt. De potentiaal van A daalt, er zal op- 
nieuw electriciteit stroomen van den knop naar 
A, totdat de potentiaal weer de oorspronkelijke 
waarde heeft. Hieruit blijkt dus, dat door de 
nabijheid van B de capaciteit van A vergroot 
is. Vervangt men de luchtlaag tusschen A en B 
door glas, dan neemt de capaciteit aanzienlijk 
toe, De ruit van Franklin is een glazen plaat, 
aan weerskanten gedeeltelijk bedekt met blad- 
tin. De eene metaalstrook wordt verbonden met 
een der knoppen van de electriseermachine, de 
andere met de aarde. Voor een dergelijke con- 
densator kan de capaciteit worden berekend uit 


ko H A 
E lak 
de formule e = grg Waarin 0 is het oppervl 


van elk der platen, d de afstand tusschen beide 
en k de diëlectrische constante der middenstof. 
De meestbekende condensator is de Leidsche 
flesh (zie aldaar). Bij de inductieklos van 
Rhumkorff gebruikt men een condensator op- 
gebouwd uit vellen bladtin, van elkaar gesohei- 
den door geparatfineerd papier. Men kan een 
condeneator ook gebruiken om zeer kleine poten- 
tiaalverechillen aan te toonen. Daartoe laadt 
men A tot deze lage potentiaal, verbreekt dan 
de verbinding met de machine en neemt daarop 
B weg. De capaciteit van A daalt aanzienlijk, de 
potentiaal zal dus evenveel keeren grooter wor- 
en. Een goudbladelectroscoop met A verbon- 
den geeft nu een uitwijking. Op deze manier 


CONDENSATOR—CONDITIONNEEREN. 


heeft Volta in 1788 het potentiaalverschil aan- 
getoond, dat er optreedt in de contactplaate 
van koper en zink. 

Condensor. Zie Condensatie, Gasfabriek 
en Stoomwerktuig. 

‚Conder, Claude Reignier, een Palestina-rei- 
ziger en archaeoloog, werd den 29sten Decem- 
ber 1848 in Engeland geboren, was van 1872— 
1818 genieofficier van het Engelsche leger en 
in 1881—1882 met opmetingen in Palestina be- 
last. In 1882 maakte hij den Egyptischen veld- 
tocht mede en van 1884—1885 den in Beetsjoe- 
anenland, waarna hij als grenscommissaris in 
de geschillen met Transvaal werkzaam was. In 
1895 was hij in Ierland werkzaam bij het uit- 
voeren der maatregelen van de regeering tot 
verbetering der toestanden aldaar. Conder over- 
leed den 16den Februari 1910 te Cheltenham. 
Hij schreef o.a.: „Tent work in Palestine” (1878, 
4de druk 1889); „Judas Maccabaeus and the Je- 
wish war of independence” (1879, nieuwe uitga- 
ve 184); „Heth and Moab Syria in 1881—1882” 
(1888, nieuwe uitgave 1885); „Altaic Hiero- 
glyphs” (1887); „Primer of Bible Geography” 
(1884); „Palestine” (1890), „Tel Amarna Ta- 
blets” (1893); „The Bible and the East” (1896); 
„The Latin kingdom of Jerusalem” (1897); „The 
Hittites and their language” (1898); „The He- 
brew tragedy” (1900); „The first Bible” (1903); 
„The rise of man” (1908) en „The city of Je- 
rusalem” (1909). 

Condé sur l'Escaut is de naam eener 
stad en vesting in het Fransche departement 
Nord, arrondissement Valenciennes, gelegen na- 
bij de Belgische grens aan de samenvloeiing van 
de Haine en Schelde, aan het kanaal van Condé 
naar Mons en aan den locaalspoorweg Somain— 
Peruwelz, in een moerassige Streek, Zi heeft 
een arsenaal, een college en (1911) 4960 inwo- 
ners, die zich bezighouden met cichoreifabrica- 

e, bierbrouwerij, looierij, scheepsbouw en han- 

el. De stad, de zetel van het geslacht Condé, 
werd herhaaldelijk belegerd, o.a. in 1676 werd 
zij door de Franschen genomen en in 1793 door 
de Oostenrijkers. 2 km. ten N. ervan ligt het 
dorp Viez Condé met steenkoolmijnen, ijzerin- 
dustrie en 3603 inwoners (1901), al gemeente 


Condé-sur-Noireau is een stad in het 
Fransche departement Calvados, arrondissement 
Vire, gelegen aan de samenvloeiing van Noi- 
rean en Drouance en aan den westelijken spoor- 
weg. De stad telt (1911) 6591 inwoners, elt 
een handels- en industrierechtbank, museum, 

roote katoen- en machine-industrie en een stand- 

ld voor den hier geboren admiraal Dumont 
d'Urville. 

Condillac. Etienne Bonnot de, een Fransch 
wijegeer der 18de eeuw en een broeder van den 
abbé Mably, geboren te Grenoble in 1715, leg- 
de zich toe op de wijsbegeerte en gaf op 14-ja- 
rigen leeftijd zijn: „Essai sur l'origine des con- 
naissances humaines” (Amsterdam 1746, 2 dln.) 
in het licht. Ter wederlegging der stelsels, die 
niet op ervaring gegrond waren, schreef hij zijn: 
„Traité des systèmes” (Amsterdam 1749, 2 
din.); hierop volgden: „Traité des sensations” 
(Amsterdam 1754, 2 dìn) en „Traité des ani- 








471 


maux” (Amsterdam 1755). Door zijn geschrif- 
ten werd bij een vertegenwoordiger van het son- 
sualisme. Hij noemde het denken een soort van 
gevoelen, verwierp den aangeboren aanleg er 
verklaarde, dat de menech elke vaardigheid door 
oefening werkrijgt, terwijl hij ook alle begeer- 
lijkheden en hartstochten aan het gevoel toe- 
schreef. Immers het gevoel van het aangename 
wekt belangstel rin, en het gemis van 
dat aangename wekt de begeerte daarnaar. Vol- 
gens hem is het verstand niets anders dan de 
vaardigheid van te kunnen spreken, zoodat hij 
in het algemeen geen ander vermogen der zie 
erkende als dak der gewaarwordingen. Condil- 
lac was zelf een tegenstander van het materia- 
lisme. Zijn psychologie heeft in Frankrijk en En- 
geland weel invloed uitgeoefend. Een uitgebrei- 
le kennis en een aangenaam voorkomen be- 
zorgden aan Condillac de plaats van onderwij- 
zer van den Infant van Parma, een neef van 
Lodewijk XV; voor dezen schreef hij een: „Coura 
d'études” (1775, 13 dln). In 1768 werd hij lid 
der Fransche Academie. Hij overleed den Sden 
Augustus 1780 op zijn buitenverblijf bij Beau- 
gency. Behalve de reeds genoemde heeft hij nog 
een aantal andere werken geschreven, 0.a. „ 
logique, ou les premiere développements de 
lart de penser” (1781). 

Conditionneeren, noemt men het bepa- 
len van het watergehalte der vezels van gewe- 
ven stoffen. De gewogen proeven worden in het 
conditionneertoestel gebracht. Bijgaande figuur 
stelt hot toestel en 

„ Schopper te Leip- 
zig voor. De bui- 
tenste cylinder A 
omringt een ande- 
ren, waarin zich het 
mandje bevindt voor 
de te drogen stof, 
en dat aan den eenen 
arm van de balans 
is opgehangen. De 
lucht voor dro- 
gen wordt in een af- 
zonderlijke ruimte 
verwarmd, doorloopt 
het mandje met ve- 
zels van boven naar 
beneden en onttrekt 
er de vochtbestand- 
deelen aan, waarna 
zij tegelijk met de 
verbrandingsgassen 
door r ontwijkt. De 

temperatuur der 
lucht wordt op 100° 
C. geregeld. Zodra , 
het gewicht WI meer rent is de tie 
drogin, indigd en wordt bij het gewicht in 
Goes Bestand voor zijde 10% bijgeteld, nd. 
de toegelaten hoeveelheid vocht, en daarna de 
handelswaarde bepaald. In geval dus de ver- 
dampte hoeveelheid water 15% van het ge- 
wicht in drogen toestand was, bevatte de zijde 

5 % te veel water, wat niet betaald wordt. Wol 
mag 17 %, katoenen garens 8,5 % water bevat- 
ten. 


Conditionneertoestel. 


472 


CONDITIONNEEREN—CONESTABILE DELLA STAFFA. 


Zie: Heermann, Mechanisch und physikalisch- | naire rechtbank aangehouden en in den kerker 


technische Textil-Untersudhungen (Berlijn 1912). 
Condom, een arrondissementshoofdstad in 
het Fransche departement Gers, ligt aan het 
vereenigingspunt van de Bayse en de Gèle en 
aan den Zuiderspoorweg, in een bekoorlijk dal 
en heeft een mooie Gotische kathedraal (thans 
museum), een voormalig bisschoppelijk paleis 
(thans paleis van Justitie), twee hospitalen, een 
college, een boekerij, een tedkenschool en {1911) 
6380 inwoners, die zich met het stoken van 
brandewijn, ijzergieterij enz. bezig houden en 
daarenboven een aanzienlijken handel drijven in 
aan, meel en wijn. Weleer was zij de hoofd- 
stad van het landschap Condomois. ` 
Condominium (Latijn — mede-eigendom) 
is het eigendom, dat verschillende personen be- 
zitten, zoodat ieder aandeel in de zaak heeft (zie 
Eigendom). Condominaat is de gemeenschappe- 
lijke heerschappij van meerdere personen over 
een land, ook verstaat men daaronder dat land 
zelf, Zulk een verhouding bestond in Sleeswijk- 
Holstein, dat door den vrede van Weenen, den 
30sten October 1864, door Denemarken aan Oos- 
tenrijk en Pruisen tegelijk was afgestaan. 
Condor. Zie Gier. - 
Gondoroet, Marie Jean Antoine Nicolas Ca 
ritat markies de, een Fransch geleerde, werd den 
17den September 1743 te Ribemont bij St. 
Quentin geboren. Zijn „Essai sur le calcul in- 
tégral”, gevolgd door zijn „Mémoire sur le pro- 
blème des trois corps” en door zijn „Essais 
d'analyse” bezorgde hem in 1769 een zetel in 
de Fransche Academie van Wetenschappen, ter- 
wijl zijn „Eloges des académiciens morts avant 
1699” oorzaak waren, dat hij in 1777 tot secre- 
taris der Académie benoemd werd. Hij sloot zich 
bij de Eneyclopaedisten en later bij de Revolutie 
aan, Grooten invloed verwierf hij door zjn 
Villageoise”. Na de vlucht des ko- 
ning stelde hij de vorstelijke waandigheid voor 
als een anti-sociale inrichting, en toen de 
Parijs hem afvaardigde naar de Wetgevende Ver- 
gadering, werd hij er eerst secretaris en daarna 
voorzitter. Hij stelde de proclamatie op aan alle 
Franschen en aan geheel Europa over de af- 
schaffing der koninklijke waardigheid. Als af- 
gevaardigde van het departement Aisne stemde 
hij in de Netionale Conventie meestal met de 
Girondijnen, en de val van deze partij (31 Mei 
1793) verhinderde de uitvoering van een con- 
stitutie, waarvan Condorcet de inleiding had ge- 
schreven. Als medeplichtige van Brissot werd 
hij in staat van beschuldiging gesteld, en toen 
hij zidh schuil hield, werklaande men hem bui- 
ten de wet. Zijn vriendin, madame Verney, ver- 
schafte hem gedurende 8 maanden een wijk- 
plaats, en in dien tijd ontwierp hij zijn „„Esquis- 
se d'un tableau historique des progrès de l'es- 
it humain”. Eindelijk vernam hij uit de dag- 
Pladen, dat ook zij, die veroordeelden in huie 
hadden verborgen gehouden, met den dood be- 
dreigd werden, en nu waren zelfe de dringendste 
beden zijner vriendin niet in staat hem te weer- 
houden. Vermomd verliet hij Parijs, dwaalde 
eenigen tijd rond, begaf zich door gebrek ge- 
rikkeld, naar een herberg te Clamar bij Bourg- 
a-Reine, werd er door een lid der revolution- 


„Feuille 


den te vernietigen. 


eworpen, waar bij zich den Gden April 1794 
oor vergif om het leven bracht. Zijn verzamel- 


de werken zijn door Garat en Cabanis (1804, 
21 dln.) en later door Arago en Condorcet-O’ 
Connor (1847—1849, 12 dln.) uitgegeven. 


Condottieri noemde men in de 14de eeuw 


in Italië de aanvoerders van krijgsbenden, die 


wegens het uitzicht op soldij en buit bereid wa- 
ren voor elke zaak te strijden, terwijl zij ook 
wel op eigen gelegenheid uitgingen om te plun- 
deren. De eindelooze veeten der Italiaansche 
staten riepen zulke mannen te voorschijn, en de- 


zen hadden weldra alle militaire macht in han- 
den. Reeds de Visconti's en de Seala's wierven 


troepen in Duitschland, en later vormde Lodri- 
sio in 1339 een goed georganiseerde bende. Tot 
zijn meest berudhte navolgers behoorden Guar- 
nieri, Lando, Francesco da Carmagnola en Fran- 
eesco Sforza. In Frankrijk had men in de 14de 
eeuw, gedurende de oorlogen tegen Engeland, in 
de „Compagnies grandes” iets dergelijks. Zij de- 
den zooveel kwaad, dat eindelijk de landlieden 
der zuidelijke gewesten zich onder den naam 
van „Pacifères” vereenigden, om die woeste ben- 
en ` eldra echter vertoonden 
zij cich weder onder den naam van „Tard-Ve- 
nue”, versloegen in 1361 het koninklijk leger 
bij Lyon, waar zelfs Jacques de Bourbon, eonné- 
table van Frankrijk, het leven verloor, maar 
verdwenen, toen Duguesclin ‘hen overreedde om 
hem naar Spanje te vergezellen en er tegen Pe- 
dro den Wreede te vechten. 

Condroz is een landstreek in België tus- 
schen Maas, Ourthe en Lesse, die ten tijde van 
Caesar door de Germaansche Condrusi bewoond 
werd. De voornaamste „Plaatsen zijn Ciney en 
Huy. De vruchtbaarheid dezer streek is groo- 
ter dan die van de overige deelen der Arden- 
nen. 

Conductor. Zie Electriciteit. 

‚ Oonduitelijst is de schriftelijke beoordee- 
ling van de bekwaamheden, het karakter en het 
gedrag der officieren door den chef, dienende 
ter raadpleging bij voordrachten tot bevordering 
in hoogeren rang en ter benoeming in een be- 
paalde betrekking. 

Condylomen. Zie Syphilis. 

Conegliano, een districtslroofdstad in de 
Italiaaneche provincie Treviso, ligt in een be- 
vallig oord aan den voet van een heuvel, waar- 
op de bouwvallen van een kasteel (Rocca) en 
een kerk zich verheffen, aan den spoorweg Tre- 
viso— Udine. Zij is door muren omringd, heeft 
eenige paleizen met kunetwerken en telt als ge- 
meente (1911) 13 034 inwoners, die zijden stof- 
fen en laken vervaardigen en een voortreffelij- 
ken wijn verbouwen. Zij is de geboorteplaats 
van den schilder Giambattista Cima, en Napo- 
leon 1 verleende aan den maarschalk Moneey 
den titel van hertog van Conegliano. 

Conestabile della Staffa, Gian Carlo 


L een Italiaansch archaeoloog, den 2den 
anuari 1824 te Perugia geboren, Ì zich 
aan de universiteit aldaar toe op oudheidkun- 


dige en kunststudiën en wijdde zich later meer 
in het bijzonder aan onderzoekingen van bet 
oude Etrurië. Zijn ontdekkingen maakte hij in 





CONESTABILE DELLA STAFFA—CONFRERIE DE LA PASSION. 


de volgende werken bekend: „Monumenti di 
Perugia etrusca e romana” (1855—1870, 4 
din), „Iscrizioni etrusche e etrusco-latine.in mo- 
numenti che si conservano nell’ I. e R. Galleria 
degli Uffizi di Firenze” (Florence 1858), „Pit- 
ture murali a fresco e suppellettili etrusche etc. 
scoperte in una necropoli presso Orvieto” (Flo- 
rence 1865). Hij overleed den 21lsten Juli 1877 
te Perugia. Zijn oudere broeder bezat een ma- 
donna van Rafaël, die den bijnaam Conestabile 
della Staffa ontving en sedert 1871 zich in de 
Eremitage te St. Petersburg bevindt. 

Ooney Island (Konyneneiland) is een 
klein, door een smallen zeearm van het hoofd- 
eiland gescheiden duineiland ten Z.W. van Long 
Island, waarheen in den zomer veel personen 
uit New-York trekken. Het heeft groote zeeba- 
den, parken, hotels, café chantants, tentoonstel- 
lingen en is met New-York door verschillende 

orwegen en stoomwvaartlijnen verbonden. 
Jaarlijks wordt het door ruim 10000 000 men- 
schen bezocht. Deelen er van zijn: West Brigh- 
ton, Brighton Beach en Manhattan Beach. 

Confederatie. Zie Statenbond. 

Conferentie, Interparlementaire, is een 
bijeenkomst van leden van de parlementen der 
verschillende staten, waarop vraagstukken, die 
het bevorderen van de vredesdenkbeelden ten 
doel hebben, in behandeling komen. Nadat den 
Slsten October 1888 onder leiding van den vre- 
desapostel Fréderic Passy een voorloopige bij- 


473 


heden, als bals enz. gemaskerden en níet ge- 
maskerden elkander bestrooien. In ons land is 
in vele plaatsen bij publieke vermakelijkheden, 
als kermissen, het ruik van confetti vanwe- 
ge de politie verboden. 

Oonfirmatie of bevestiging noemt men in 
de Protestantsche Kerk de aanneming van lid- 
maten na belijdenis des geloofs. Zij is in de 
plaats gekomen van het Vormsel (zie aldaar) in 
de R-Katholieke Kerk, en heeft doorgaans 
plaats in de kerk op den Zondag, voorafgaande 
aan dien, waarop de bevestigden de eerste maal 
met de gemeente het heilig avondmaal gebrui- 

en. 

Confiscatie. Zie Verbeurdverklaring. 

Confiteor (Latijn = ik belijd) is de formu- 
le der openbare zondenbelijdenis, aanvangend 
met dit woord. In de R.-Katholieke liturgie 
wordt gij gebruikt bij het begin van de Mis, vóór 
de uitdeeling der Communie, bij het Laatste 
Oliesel, bij de Completen eng. 

Oonflans l'Archevêque, ook wel Con- 
flans les Carrières geheeten, is een voormalig 
dorp aan den rechteroever der Seine, dicht bij 
de uitmonding der Marne en bij Charenton-le- 


Pont, waartoe het thans behoort. Het ligt in 


het arrondissement Beeant van bet Fransche 

departement Seine. Er zijn een oud aartdbis- 

schoppelijk slot (thans een opvoedingsgesticht) 

er groote tuinen. Hier sloten den 29sten Ooto- 

ber 1465 Lodewijk XI en de hoofden der Ligue 
e. 


eenkomst was gehouden, werd tot de oprichting | vred 


van de interparlementaire Unie besloten, die nu 
vrij geregeld jaarlijksche conferenties houdt. De 
laatste conferentie had in 1918 te 's-Gravenha- 
ge plaats. Het is te voorzien, dat na beëindi- 
ging van den Wereldoorlog van 1914 de confe- 
renties niet zoo spoedig zullen worden hervat. 
De statuten der interparlementaire conferentie 
zijn te vinden in het „Annuaire de da vie inter- 
nationale” van het Brusselsche Office central 
des Institutions internationales (Jrg. 1908— 
1900, bla. 641—646), terwijl haar handelingen 
geregeld worden vermeld in het „Annuaire du 
mouvement pacifiste”, uitgegeven door het Bu- 
reau international de la paix te Bern (opgericht 
in 1891). 

Contervoldeeën. Zie Algen. 

Gonfessie. Zie Geloofsbelijdenis en de ver- 
schillende artikelen als Augsburgsche confes- 
sie, Belgica confessio enz. 

Oontessor (Latijn — bekenner of belijder) 
is volgens Matth. 10:82 de eerenaam voor de 
Christeren, die gedurende de Christenvervolgin- 
gen hun geloof met moed beleden hadden, maar 
— in tegenstelling met de martelaars — niet 
met hun leven daarvoor moesten boeten. Con- 
fessor was in de latere Katholieke liturgie de 
naam voor de heiligen, die geen martelaars wa- 
ren. Zij worden verdeeld in confessor pontifez 
en confessor non pontifez, al naarmate zij bis- 
schop waren of niet. 

Confetti is de algemeene naam woor sui- 
kerwerk in Italië, vooral voor amandelen en 
poten, die met suiker omkleed zijn. Ook noemt 
men aldus ronde stukjes ppe van verschillen- 
de kleur, waarmede vooral in de dagen van het 
carnaval op straat en bij publieke vermakelijk- 


Oonflicten van attributie noemt men 
geschillen tusschen de administratie en de rech- 
terlijke macht over de vraag, tot wier bevoegd- 
heid de beslissing van deze of gene zaak De 
hoort. Terwijl vroeger krachtens een koninklijk 
besluit van 1822 de koning dergelijke conflic- 
ten beeliste en dus in staat was een zaak aan de 
rechterlijke macht te onttrekken, heeft hij thans 
die bevoegdheid niet meer. Niet alleen toch is 
enoemd koninklijk besluit in 1844 ingetrok- 

en, maar ook schrijft thans art. 156 2de lid 
der Grondwet voor, dat de wijze, waarop zulke 
geschillen worden beslist, door een wet moet 
worden geregeld. Tot heden bestaat er echter 
geen dergelijke wet. Het gevolg daarvan is, dat, 
wanneer de rechterlijke macht zich bevoegd re- 
kent een zaak te besliesen, geen andere macht 
tegen deze beslissing iets vermag. 

Conformers of Conformisten noemt men 
de Engelsche Protestanten, die zich aan de 89 
artikelen der bisschoppelijke kerk van het jaar 
1562 onderwierpen. Zij, die dit niet wilden doen, 
werden GE en later dissenters Ge 
noemd. 

Conformisten. Zie Conformers. 

Conformiteit. Zie Kaartprojectte. 

Oonfrérie de la passion was een ver- 
eeniging van Parijsche handwerkslieden, ge- 
sticht met het doel, om gewijde stukken op te 
voeren. De eerste maal komt de naam voor in 
een oorkonde van 1398; in 1402 verkregen zij 
van Karel VI uitgebreide privilegiën. De - 
voerde stukken waren mysteriën en mirakels: 
soms werd een klucht ingelasdht. In het begin 
speelde de troep in het dorp Saint Maurles-F'os- 
sès bij Parijs, maar huurde reeds in 1402 een 


474 


zaad in het hôtel de la Trinité en verhuisde in 
1589 naar het hôtel de Flandres, terwijl zij in 
1548 een groote zaal in het hotel de Bourgogne 
huurde. In hetzelfde jaar werd haar het opvoe- 
ren van mysteriën verboden; haar aanzien ver- 
dween spoedig, na 1588 moest zij haar privile- 
gie aan andere troepen verhuren en in 1676 
werd zij opgeheven. 

Confrontatie is het met elkander in aan- 
raking brengen van twee personen, zooals de ge- 
tuige en de beschuldigde. Verder het vertoo- 
men van een schriftelijke verklaring van een ge- 
tuige, die afwezig is, aan den beschuldigde. Zie 
Proces en Strafvervolging (onder Strat). 

Confronté in de wapenkunde. Zie Tegen- 
gesteld. 

Confucius is de Latijnsche schrijfwijze van 
Koengfoetse, den naam van den Chineeschen 
wijsgeer, wiens denkbeelden in den godsdienst 
der Chineezen zijn opgenomen. Hij werd in 552 
v. Chr. geboren nabij Yentsjau in de provincie 
Sjantoeng, Hij was van een oude, aanzienlijke 
familie. Van zijn jeugd is weinig bekend. Hij 
huwde op 19-jarigen leeftijd, bekleedde eenige 
onbelangrijke betrekkingen en trad reeds spoe- 
dig als leeraar in het openbaar op met goed 
succes. Hij begaf zich naar de hoofdetad van het 
rijkje, waartoe hij behoorde, en wist zich hier 
na eenigen tegenspoed een invloedrijke plaats 
te verwerven. Naijver van vorsten was oorzaak, 
dat hij op ongeveer 50-jarigen leeftijd geduren- 
de 13 jaren tot een zwervend leven werd ge- 
dwongen. Hierna teruggeroepen, bemoeide hij 
zich weinig meer met staatszaken, maar legde 
zich vooral toe op het bijeenbrengen van oude 
geschriften, muziek en het schrijven van het 
eenige werk, dat wij van hem hebben. Hij stierf 
in 479 v. Chr. Dat de invloed van Confucius op 
het geestelijk leven van China zoo groot is ge- 
weest, moet niet in de eerste plaats worden 

eschreven aan het machtige van zijn denk- 
beelden, als wel veeleer aan het feit, dat zijn 
ideeën de consequente toepassing waren van wat 
reeds in China als krachtige etrooming be- 
stond: een taai vasthouden aan het oude, en 
bovendien aan de volhardende verbreiding zij 
ner denkbeelden door zijn leerling Mencius 
(372—289 v. Chr), die bovendien de practische 
beteekenis ervan wist te verduidelijken. 

De denkbeelden van Confucius worden ten on- 
rechte godsdienstig genoemd. Hij is niet de 
stichter van den Chineeschen staatsgodsdienst, die 
veelal Confucianiame wordt genoemd en bestaat 
uit een samenvoeging van het Taoïsme van 
Laotse, het Boeddhisme en ideeën van Confu- 
cius. Wat Confucius zijn volk gegeven heeft, is 
een staatkundig-zedelijk stelsel, dat steun vindt 
in de geschiedkundige overlevering, geen bespie- 
gelende wijsbegeerte als Laotse en geen verlos- 
singsleer als het Boeddhisme. Nuchter en zake- 
lijk ontleent Confucius aan de historie de ge- 
stalten, die de voor hem ideëele deugden bezit- 
ten; het menschelijk ideaal is hoogheid van ka- 
rakter, waartoe de weg is aan te wijzen, die 
voor ieder open staat. Men moet beginnen met 
leeren, studeeren wat het juiste beginsel in het 
gebeuren is, en dit leert men kennen uit de ge- 
schiedenis. Zoo komt ieder tot de zekerheid wat 





CONFRÁRIE DE LA PASSION—CONFUTATIE. 


zijn juiste bestemming, zijn juiste houding en 
zijn juiste redeneering moet zijn. Op het zoo 
gevonden doel afgaande, moet men zich oefe- 
nen in vastheid van wil en het bedwingen van 
aandoeningen. Dit openbaart gich in de eerste 
laate in de familie als ouderliefde, maar als 

ogste uiting in het staatsleven, als vaderlands- 
liefde. Groote nadruk wordt gelegd op het ,„be- 
hooren”, het rustig en welbewust inachtnemen 
van goede vormen, waaruit aan den eenen kant 
een hechten aan ceremoniën voortvloeit, maar 
aan den anderen kant een algemeene zelfbeheer- 
sching. — Zoo blijft zidh de gedachtenwereld 
van Confucius in de sfeer van het aardsche be- 
wegen, niet gesteund op religieuze beginselen. 
Materialist is hij daarom nog niet; hij onderstelt 
een algemeene erkenning van een goddelijke 
macht, die waakt over elken mensch en welker 
waardeering van „hoogheid van karakter” door 
hem wordt erkend. Deze goddelijke maaht noemt 
hij hemel’, waaruit men misschien mag vast- 
stellen, dat zijn voorstelling hiervan zeer onbe- 
paald, misschien onpersoonlijk was. Tegen den 
eeredienst van zijn tijd verzette hij zich niet, 
wel dringt hij hierin aan op matigheid. De vra- 
gen naar dood en eeuwig leven heeft hij met 
een „wij weten het niet” beantwoord en zich van 
elke bespiegeling hierover onthouden. 

Voor den Chineeschen staat heeft de leer van 
Confucius groote beteekenis gekregen, vooral 
nadat de stichter der Han-dynastie in 195 v. 
Ohr. door een bezoek aan het graf van Confu- 
cius zijn ingenomenheid met diens leer had ge- 
toond. De denkbeelden van Confucius worden 
samengesmolten met de heerschende godsdien- 
stige opvattingen en dit geheel heeft eeuwen 
door gegolden als de staatsgodsdienst der Ohi- 
neezen en wordt veelal ook Confucianisme ge- 
noemd. De kenmerken van dezen godsdienst zijn 
vereering van de natuur‘en der zielen. De na- 
tuurvereering concentreert zich in den „tempel 
des hemels” te Peking. De zielenvereering t:eft 
men zoowel aan in kleinen kring in den vorm 
van vereering van afgestorven familieleden als 
in grooter kring in den vorm van vereering van 
gestorven keizers en helden, waarvan sommi- 
ger historisch bestaan nog is na te gaan, al zijn 
zij dikwijls geweven in een kleed van geperso- 
nifiëerde natuurmachten, kunsten en weten- 
schappen enz. 

Het Confucianisme is ook in Japan van veel 
beteekenis geweest, vooral in lateren tijd (16de 
en 17de eeuw), zoodat toen wel vernieuwing van 
het Confucianisme tot hervormingsprogram werd 
gemaakt. Uitbreiding of verandering heeft het 
in Japan niet ondergaan, nog steeds zien vele 
Japanners in deze leer, vrij van wonderen en 
geridht op een gezond maatschappelijk leven, 
een zeer bruikbaar ideaal voor een modern volk. 

Zie de literatuuropgave bij China en verder: 
J. J. M. de Groot, Die Religionen der Chinesen 
(in „Kultur der Gegenwart”, dl. I, afd. II, 1, 
(ed en R. Wilhelm, Kung-futse, Gespräche 
1910). 

Confutatie (Latijn = weerleggin ) is de 
Katholieke weerlegging van de Auge urgedhe 
geloofsbelijdenis. Het confutatieboek (van Wei- 
mar) is een door Flacius in het leven geroepen 





CONFUTATIE—CONGREGATIONALISTEN. 


475 


rotest tegen alle afwijkingen der Luthereche| 2°. de Congregatio Consistorialis, o.a. belast 


eer. 


Conger vulgaris. Zie Palingvisschen. 

Congestie noemt men een ophooping van 
bloed in de slagaderen van een of ander li- 
c 


Oongestie-abscessen heeten in de heel- 
kunde etterophoopingen, die door het zakken 
van etter uit verwijderde plaatsen ontstaan. Zij 
vertoonen eidh bijv. bij verettering der wervel- 
kolom aan de dij, en er ontstaat tijdens het zak- 
ken een lange fistelgang tusschen de plaats der 
verzwering en de plek, waar zich de etter on- 
der de huid vertoont. 

Oongleton is een marktstad en municipal- 
borough in het Engelsche graafschap Chester, 
33 km. ten Z. van Manchester, gelegen aan de 
rivier Dane. Zij telt (1911) 11309 inwoners, 
heeft fabrieken van zijdewaren en mijnen van 
zout, lood, koper en steenkool in de Congleton- 
keten, den Z. uitlooper van het Penninisch ge- 
bergte. 

Conglomeraat, ook wel Conglutinaat (= 
samenlijming) geheeten, noemen de aardkundi- 
gen puingesteenten, waarvan de fragmenten door 
een of ander bindmiddel, zooals leem, ijzeroxied, 
kalk of iets dergelijks samengebakken zijn. Van 
de conglomeraten onderscheiden zich de brec- 
cieën door de hoekigheid der fragmenten en de 
zandsteenen, doordien bij deze de verbonden dee- 
len uit kleine korrels van eenzelfde delfstof — 
namelijk kwarts — bestaan. Men onderscheidt 
de conglomeraten naar de gesteenten, die daar- 
in de overhand hebben, in kwarts-, graniet-, ba- 
salt-, grauvwakfkeconglomeraat enz. Het conglo- 
meraat draagt in de Alpen den eigenaardige 
naam van nagelfluh (bijv. dat van den Rigi) en 
behoort er meestal tot de molassevorming. 

Conglutinaat beteekent hetzelfde als con- 
glomeraat. Zie aldaar. 

Congo, Compagnie Belge maritime du. Zie 
Compagnie Belge maritime du Congo. 

Congo-thee of Congu-thee is een der ge- 
ringste theesoorten; zij wondt bereid uit de gro- 
vere bladeren. Hier te lande behoort de ge- 
bruikte thee meestal tot de qualiteit congu of 
bestaat uit de betere kwaliteit souchong ver- 
mengd met congu. 

Congregatie (congregatio). In de R.-Ka- 
tholieke Kerk is een congregatio religiosa een 
door den paus bevestigde vereeniging, soortge- 
lijk aan een geestelijke orde, waarin alechts de 
eenvoudige geloften worden afgelegd. Een con- 
gregatio pia saecularis is een vereeniging, die 
niet alle voorwaarden van het ordesleven ver- 
vult, zooals de Lagaristen. Verder is een congre- 
gatie ook een verbond tussdhen verschillende 
kloosters van een bepaalde geestelijke orde. Ook 
verstaat men onder congregatie een vereeniging 


met een of ander godvruchtig doel, bijv. de con- | } 


egatie der Heilige Familie. Voorts dragen te 
Rome commissiën, door den paus met bepaal- 
den last ingesteld, den naam van congregatiën. 
Aan het hoofd van zoo’n congregatie staat een 
prefect, n.l. de Paus zelf of een kardinaal. Men 
kent tegenwoordig een twaalftal van deze con- 
gregaties, n.l. 19, de Congregatio S. Officii, be- 
last met de handhaving van geloof en zeden; 


met het voorbereiden van Consistorie's (zie al- 
daar); zij houdt ook toezicht op de bisschoppen 
in de landen, die aan het gewone kerkelijke recht 
onderworpen zijn; 80. de Congregatio sacramen- 
torum, tot welker gebied alles behoort, wat de 
toediening der H. Sacramenten aangaat. Vraag- 
stukken bijv. over de geldigheid van een huwe- 
lijk, van een wijding enz. worden door haar be- 
handeld; 4°, de Congregatio concilii, die vooral 
toeziet op de tucht der seculiere geestelijkheid 
en van het Christenvolk; 59. de Congregatio re- 
ligtosorum, die de aangelegenheden der religieu- 
se geestelijkheid behandelt; 69. de Congregatio 
de propaganda fide, die de aangelegenheden der 
missielanden verzorgt; 7°. de Congregatio In- 
dicis, die toeziet op de censuur van boeken enz; 
80, de Congregatio Rituum, die voor de liturgie 
zorg draagt; 90, de Congregatio Ceremoniales, 
die zich ig houdt met het ceremonieel bij 
kerkelijke en civiele plechtigheden; 10°. de Con- 
gregatio pro negotiis ecclesiasticis eztraordiìna- 
riis, die bijzondere, haar voorgelegde vraagstuk- 
ken, meest van politiek-kerkelijken aard, heeft 
op te lossen; 119%, de Congregatio Studiorum, 
die heeft te waken over de universiteiten der 
Kerk; 129. de Congregatio de fabrica Sancti Pe- 
tri, die de zorg heeft over de Sint Pieterskerk. 

Oongregationalisten noemt men een 
Engelsche kerkelijke gemeenschap, die door de 
beginselen van orgamsatie zich van de Engel- 
sche Staatskerk onderscheidt en deswege tot de 
Dissenters wordt gerekend. Zij worden ook 
Brownisten genoemd, naar Robert Browne (zie 
aldaar). of Barrowisten, naar hun lateren lei- 
der Barrowe, een rechtageleerde, die in 1592 
werd opgehangen wegens zijn aanvallen op de 
Staatskerk. Hun denkbeelden zijn door de En- 
gelsche vludhtelingen over Holland naar Ame- 
rika verspreid tijdens de regeering van Eliza- 
beth. Tijdens den burgeroorlog werden hun aan- 
hangers in Engeland talrijk en machtig. Hun 
democratisch gekleurde leer was een verzet te- 
gen de suprematie des konings en tegen bis- 
schoppelijke hiërarchie. Zij legden den nadruk 
op Je noodzakelijkheid van vrijwillig zidh sa- 
ienvoeeende zelfstandige gemeenten. Later 
kwam in hun gemeenten ook een gemeenschap- 
pelijke voorkeur van godsdienstige geestdrift en 
chiliastische denkbeelden op. Ook is hun het on- 
derscheid tusschen leeken en geestelijken onbe- 
kend. De machtige positie, die zij zich onder 
Cromwell verwierven bleef niet zonder invloed 
op de congregationalisten en dreef hen tot con- 
servatisme en organisatie (1658), die een ge- 
meenschappelijke geloofsbelijdenis voor allen 
eischte. De beteekenis van de Congregationalis- 
ten is in het laatst der 18de eeuw weder groo- 
ter geworden; zij zijn zich in dien tijd gaan toe- 
eggen op zending en wetenschap en onderschei- 
den zich door hun ruimere opvattingen. Later 
is hun kracht in Engeland door den overgang van 
velen ‘hunner tot de Presbyterianen sterk ver- 
minderd. In 1832 hebben zij zich wederom in 
een vrij losse gemeenschap wan kerken ver- 
eenied. 

Ofschoon in 1883 een einde kwam aan de 
wettelijke bevoorrechting der Congregationalis- 








476 


ten in Amerika, zijn zij daar toch zeer in bloei 

toegenomen en ook hier hebben zij zich meer 

en meer aaneengesloten. Hun in 1883 gewijzig- 

de geloofsbelijdenis is zeer ruim gesteld. In het 

geheel telt men in Engeland en Amerika onge- 

yeer 15 OO gemeenten met ongeveer 4 millioen 
en. 

Literatuur: R. W. Dale, History of English 
congregationalism (1907) en W. Walker, Histo- 
ry of the congregational churahes in the Uni- 
ted States. Zie ook het „Congregational Year- 
book” voor Engeland en het „Yearbook’ voor 
Amerika uitgegeven door het „Publishing Com- 
mittee of the national council” (Boston). 

Congres noemt men in het internationaal 
recht de meer gewichtige en feestelijke samen- 
komsten van vertegenwoordigers van een groot 
aantal staten, in tegenstelling met de meer een- 
voudige conferentie. In de 17de en 18de eeuw 

men dezen naam o.a. aan de samenkomsten, 

ie den vrede van Munster en Osnabrück (1648), 
Nijmegen (1679), Rijswijk (1697), Utrecht 
(1713) enz. tot stand brachten. Dikwijls waren 
de staten ook door hun scuvereinen in persoon 
vertegenwoordigd of door de ministers van Bui- 
tenlandsdhe en, zooals op de congressen te 
Weenen (1815), Aken (1818), Karlsbad (1819), 
Troppau (1820), Verona (1822) enz. In de laat- 
ste helft der vorige eeuw werden alleen de poli- 
tieke bijeenkomsten te Parijs (1856) en te Ber- 
lijn (1878) zoo genoemd 

In Noord-Amerika 
wan Congres aan de vergadering van de twee 
vertegenwoordigende lichamen, Senaat en Huis 
van Afgevaardigden, samen. Pveneene heet in 
Frankrijk de vereenigde vergadering van e lands 
vertegenwoordigers het Congres. 

Congres voor den Vrede. Zie Vredes- 


congres. 

Congreve. William, een Engelsch tooneel- 
dichter, in 1672 nabij Leeds geboren, ontving 
zijn opleiding eerst te Kilkenny en later te 
Dublin. Zijn eerste tooneelstuk: „ old bache- 
lor”, dat in 1698 werd opgevoerd, verschafte 
hem de gunst van lord Haltfaz, die hem voor- 
deelige betrekkingen bezorgde. „The double 
dealer” (1694) vond weinig ‘bijval, zijn blijepei 
„Love for love” (1695) des te meer. In 1607 
leverde hij het treurepel „The mourning bride”, 
doch toen zijn blijspel „The way of the world” 
met onverschilligheid ontvangen werd, zeide hij 
uit ergernis de dramatische dichtkunst vaarwel. 
Behalve „The j ent of Paris” en de opera 
„Semele” (heeft hij slechts gelegenheidsge ich- 
ten, onder den naam van „Foems” uitgegeven, 
terwijl hij leefde van zijn ambten. Hij overleed 
den 19den Januari 1729 te Londen en werd in 
de Westminsterabdij begraven. Hij stond vooral 
ale blijepeldichter zeer hoog. De beste uitgave 
van zijn werken is die van Leigh Hunt (1849). 

Congreve, Sir William, een Engelsch ge- 
neraal der artillerie, bekend door de naar hem 

noemde vuurpijlen, werd geboren den 20sten 

ei 1771, verwierf door zijn verbeteringen aan 
sluizen en kanalen grooten lof en werd tot in- 
specteur van de koninklijke laboratoria be- 
noemd. Zijn belangrijkste uitvinding is echter 
die der brandraketten, die het eerst voor Bou- 


duidt men met den naam l 


CONGREGATIONALISTEN—CONTINE. 


logne (1806) en vervolgens bij het bombardement 
van Kopenhagen (1807) zijn gebruikt, alsmede 
bij den aanval op de Fransche vloot bij Aix en 
bij het beschieten van Vlissingen (1809). Een 
andere uitvinding van Congreve is die, om met 
onderscheiden kleuren tegelijk te drukken (zie 
Kleurendruk). In 1816 vergezelde hij Nicolaas, 
in die dagen grootvorst van Rusland, zijn 
reis door Engeland, en in 1824 stond hyj aan 
het hoofd van een maatschappij tot invoering 
van gaslidht op het vasteland. Hierdoor echter 
werd hij in geldelijke moeilijkheden gewikkeld, 
zoodat hij zich in 1828 naar Toulouse begaf, 
alwaar hij den 15den Mei van dat jaar overleed. 
Hij schreef onder anderen: „Treatise on the 
Congreve-rocket system” (1827). 

Congreve, Richard, een Engelsch wijegeer 
en schrijver, werd den 4den September 1818 te 
Leamington geboren en studeerde te Oxford. 
Daarna kwam hij in aanraking met Comte en 
werd een der ijverigste aanhangers van Comte’s 

osittvisme. Hij overleed den öden Juli 1899. 

halve een uitgave van de „Politiek’' van Aris- 
toteles (Londen 1855, 2de dgk 1874), schreef 
hij: „The Roman empire of the West” (1855), 
een tendencewerk ter verheerlijking van het 
welwillende despotisme, „Catechism of positive 
religion” (1858), „Elizabeth of England” (1862) 
en „Easays, political, eocial and religious” 
(1874). 

Congrevische vuurpijlen. Zie Vuurpý- 
en. 


Congruente figuren zijn in de meet- 
kunde zoodanige, die in alles volkomen met ekk- 
ander overeenstemmen, gelijk en gelijkvormig 
zijn, zoodat men ze als identiek kan beschouwen. 

Congruïsme is de naam wan een leer, vol- 
gens welke God de genade aan de menschen 
schenkt op de wijze en onder den vorm, die over- 
eenkomen (congruum esl) met de omstandighe- 
den, den tijd en den zielstoestand van degenen, 
die de genade ontvangen, welke genade aldus 
onfeilbaar zeker het door God beoogde gevolg 
te weeg brengt. 

Congu-thee. Zie Congo-thee. 

Coniferen. Zie Naaldboomen. 

Goniferine is een bestanddeel van sommi- 

e Coniferen, hetwelk vroeger diende ter berei- 
ding van vanille. Zij wordt werkregen uit het 
celweefsel, dat zich onder den bast der Conife- 
ren bevindt. Zij vertoont zich in naaldvormige, 
doorzichtige kristallen met een bitteren smaak, 
heeft tot samenstelling CieHs20s + Sa) 
smelt bij 185°, verweert aan de lucht en wordt 
door phenol en zoutzuur donkerblauw. Zij be- 
hoort tot de glucosieden en wordt door de wer- 
king van emulsine op haar waterige oplossing 
in suiker (glucose jen coniferylaleohol (C1oHas 
Os) gesplitst, welke laatste zich in witte kristal- 
len afscheidt, die bij 75° C. smelten. Laatstge- 
noemde stof kan door oxydatie met dubbel 
chroomzuur kalium en verdund zwavelzuur in 
vanilline worden omgezet. 

Conifne is het vergiftige alkaloïd van den 
scheerling (conium maculatum L.) en heeft de 
samenstelling CsHa:N. Het wordt verkregen door 
destillatie met soda van de zaden en is een kleur- 
looze vloeistof, met een onaangenamen, verdoo- 


CONNE—CON MOTO. 


venden reuk en bijtenden smaak. Zij lost in 90 
deelen water op, terwijl de oplossing troebel 
wordt bij het verwarmen. In alcohol en aether 
lost het gemakkelijk op en kookt bij 167—1689 
C. Het natuurlijke conifne draait het polarisa- 
tievlak van het licht naar rechts. Het is een 
sterke base en vormt kristalliseerende zouten 
met zuren. Met zoutzuur vormt het CeHi7NH 
Cl, dat bij 2170 C. smelt. Het conilne is het 
eerste natuurlijke alkaloïd, dat langs syntheti- 
schen weg vervaardigd werd en heeft de sa- 
menstelling van een a-propylpiperidine. Dit 
laatste kan door reductie van a-allylpyridine 
verkregen worden, maar is dan optisch inactief. 
Het is echter gelukt dit synthetische propylpi- 
peridine in 2 modificaties te scheiden, die vol- 
omen dezelfde eigenschappen hebben, behalve 
dat de eene het polarisatievlak even sterk naar 
linke draait, als de andere naar rechts. Deze 
laatste modificatie ie met het natuurlijke coni- 
ine volkomen identiek. Conilne is een zwaar en 
snel werkend vergift. Het wordt wel, ofschoon 
zeldzaam, als narcoticum aangewend bij cardial- 
giën, asthma, krampen, hoest en neuralgiën. 
Ooninck Liefsting, F. B., een rechts- 
geleerde en staathwishoudkundige, werd den 
Oden October '1827 te Hellendoorn geboren, be- 
zocht de Leidsche hoogeschool en promoveerde 
aldaar in 1852 tot doctor in de beide rechten 
op stellingen. In 1856 aanvaardde hij de be- 
noeming van substituut officier wan justitie te 
Assen, welke betrekking hij vervulde tot 1861, 
toen hij rechter te Leiden werd, Na een tienja, 
rig verblijf aldaar werd hij (1871) benoemd tot 
raadeheer in den Hoogen Raad, was in 1878 
reeds vice-president van dit hooge rechterlijke 
coHege en nam in 1897 het presidentschap daar- 
van op zich. Kort na de oprichting werd hij tot 
lid van het „permanente hof van arbitrage” te 
‘s-Gravenhage benoemd; de aanbieding van een 
rofessoraat aan het athenaeum te Amsterdam 
1869) werd door hem van de hand gewezen. 
Hij overleed den 17den November 1913 te 
s-Gravenhage. Onder zijn voornaamste werken 
worden gerekend: „De algemeene beginselen van 
het bezitrecht en de Nederlandsche bezitactiën” 
(1869), „Algemeene beginselen van de leer der 
rechtsgeldigheid van verbintenissen wit overeen- 
komst” (1890), „De Hervorming v. h. Strafrecht 
naar aanleiding der jongste Fransche herzie- 
ning” (1865), „Mémoire sur le principe: pas 
d'extradition pour les délite politiques” (1875) 
en een groot aantal bijdragen in staathuishoud- 
kundige en rechtsgeleerde tijdschriften. 
Ooningk, C. F. van Assendelft de, een Ne- 
derlandsch zeeman en schrijver, geboren te Arn- 
hem den 5den Maart 1821, was reeds op 23- 
jarigen leeftijd ezagvoerder van een koopvaar- 
Zodi, In 1845 en 850 ondernam hij in dienst 
van het Nederlandsch Indische gouvernement 
een reis naar Nagasaki, stidhtte in 1855 een 
handelshuis te Amsterdam, maar stevende reeds 
in 1859, bij het openen der havens in Japan, 
met eigen schip en lading naar Yokohama, waar 
hij 2 jaar bleef en de stichter werd van een 
stad, te voren een visschersdorp. In 1870 liet 
hij de handelszaken varen en vestigde zich te 
Haarlem, waar hij in 1885 overleed. Hij schreef 


477 


„Mijn verblijf op Japan” (1854) en „Ontmoetin- 
en ter zee en te land” (1879). Ook was hij ge- 
urende eenigen tijd lid der redactie van de 

„Economist”’. 

Coninxloo is de naam van verscheiden 
schilders. De voornaamste zijn: 19. Gillis van 
Coninzloo, geboren te Antwerpen den 24sten Ja- 
nuari 1544, begraven te Amsterdam den 4den 
Januari 1607. Na bij verschillende meesters in 
de leer te zijn geweest, vertrok hij naar Frank- 
rijk en keerde vervolgens naar Antwerpen terug. 
In 1585 verliet hij die stad en vertoefde achter- 
eemwvolgens in eland, te Frankenthal, te 
Frankfort en te Amsterdam, waar hij reeds in 
1603 woonde. Van zijn schilderijen noemen wij 
een landschap in ‘het museum te Dresden, van 
1588. — 20, Jan of Hans van Coninzloo II, 
omstreeks 1540 te Antwerpen geboren en in 
1571 naar Emden vertrokken, waar hij den 
lOden December 1595 overleed. Hij was histo- 
rieschilder. — 3°. Diens zoon Jan of Hans van 
Coninzloo lII, te Antwerpen omstreeks 1565 
geboren, met zijn ouders naar Emden vertrok- 

en en daar omstreeks 1620 overleden, woonde 
een tijdlang (van omstreeks 1603 tot 1618) te 

Amsterdam. — 4°. Zijn zoon Jan of Hans van 

Coninzloo IV, werd omstreeks 1589 te Emden 

geboren. In 1608 trok hij met zijn vader naar 

Amsterdam en keerde in 1618 met hem naar 

Emden terug. In 1635 ging bij weder naar Am- 

sterdam. Hij schilderde voornamelijk gevogel: 

te. — Schilderijen van de laatstgenoemde drie 
meesters vindt men te Emden. Uitvoerig is het 
leven dezer meesters besdhreven in Pet tijd- 

schrift „Oud-Holland”, jaargang 1898. 

Oonium, Zie Scheerling. 

Gonjectuur, afkomstig van het Latijnsche 
conjectura, beteekent gissing. Wanneer men 
gist, hoe een onleesbare of onbevredigende plaats 
uit een of ander geschrift eigenlijk moet luiden, 
dan geeft men meer bepaald aan zulk een gis- 
sing den naam van conjectuur. 

Conjevernon, een stad in het Britsah-In- 
disch presidentschap Madras en in het district 
Tsjingelpat, is een der zeven heilige steden 
van de Hindoe's met een prachtige pagode van 
Wisjnoe. Zij telt 20000 inwoners. 

Gonjugatie. Zie Algen en Bevruchting. 

Conjugatie. Zie Vervoeging. 

Oonjunctie. Zie Voegwoorden. 

Conjunctie heeft in de sterrenkunde de 
betedkenis van samenstand, en deze heeft door- 
gaans betrekking op onze zon. In het algemeen 
zijn twee hemellichamen met elkander in ocon- 
junctie, wanneer zij gelijke lengte hebben. Is 
tevens de breedte dezelfde, dan moeten zij, van 
de aarde gezien, elkander bedekken. De buiten- 
planeten zijn in conjunctie, wanneer de zon zich 
in de rechte lijn bevindt, welke die planeten 
met de aarde wereenigt. Deze zijn daarentegen 
in oppositie, wanneer de aarde zich juist tus- 
schen die planeten en de zon bevindt. De maan 
is bij nieuwe maan in conjunctie, bij volle maan 
in oppositie met de zon. 

Conjunctivitis is een ontsteking of ka- 
tarrh van het bindvlies van het oog. Zie Ziek- 
ten van het oog bij het art. Oog. 

Con moto (Ïtaliaansch) beteekent in de 


478 


mugiek „met beweging, of „bewogen” en komt 
vooral voor in verbinding met andere tempo-aan- 
duidingen, zooals: allegro con moto, andante con 
moto; deze toevoeging beteekent dan, dat de 
beweging eenigssins sneller moet zijn dan de 
voorafgaande tempo-aanduiding aangeeft. 

Conn. (minder dikwijls Cé.) is de officiëele 
afkorting voor den Noord-Amerikaanschen staat 
Connecticut. 

Connaissance des Temps is de naam 
van een periodiek geschrift, bevattende een ver- 
zameling der voornaamste astronomische ephe- 
meriden met een lijst van geo rafische plaate- 
bepalingen. Het wordt jaarlijks oor het ‘Bureau 
des longitudes te Parijs uitgegeven. 

Connaraoceeën is de naam van een plan- 
tenfamilie met de volgende kenmerken: de kelk 
is 5-deelig, de bloembladeren en meeldraden zijn 
diep in den kelk bevestigd en het aantal meel- 
draden is het dubbel van dat der bloemblade- 
ren, het aantal stampers is 1 tot 5, en de vrucht 
is peulvormig en opent zich aan de buikzijde. 
Deze familie omvat boomen en heesters met af- 
wisselende, vindeelige bladeren zonder steun- 
blaadjes en 2-slachtige, tot trossen of aren ver- 
eenigde bloemen. De meest bekende geslachten 
zijn Connara en Cnestis met ongeveer 160 tropi- 
sche soarten. 

Connaught, de noordwestelijke provincie 
van Ierland, heeft op 17775 ~v. km. (1911) 
610 984 (tegen in 1841: 1 420 705) inwoners en 
wordt verdeeld in de vijf graafschappen Lei- 
trim, Sligo, Mayo, Roscommon en Galway. Zij 
grenst ten W. en N. aan den Atlantischen Oce- 
aan, ten N.O. aan Ulster, ten O. aan Leinster 
en ten Z. aan Munster. Het land is in het W. 
bergachtig en in het O. veelal vlak en met poe- 
len en moerassen bedekt. Men vindt er een groot 
aantal baaien, rivieren en meren. Van de rivie- 
ren is de Shannon de voornaamste; zij komt uit 
het Lough-Allen en is veelal grensrivier, Nage- 
n de geheele bevolking belijdt er den R.- 
Katholieken godsdienst. De inwoners houden er 
zioh hoofdzakelijk bezig met linnenweverij, scha- 
penfokkerij en vischvangst. Connaught is een 
zeer armoedige provincie. Eertijds vormde Con- 
naught een der koninkrijken van Ierland en 
kwam eerst in 1590 aan de Engelsche Kroon. 

Connaught, prins Arthur William Patrick 
Albert hertog van, de derde zoon van koningin 
Victoria van Engeland, werd geboren den Isten 
Mei 1850, ontving zijn militaire opleiding aan 
de academie te Woolwich en kreeg in 1868 een 
luitenantsplaats in het leger. In 1880 werd hij 
generaal-majoor, commandeerde in 1882 een bri- 
gade bij de Egyptische expeditie, van 1888 tot 
1885 een divisie in Bengalen, was van 1886 tot 
1890 opperbevelhebber van het leger te Bombay, 
van 1890 tot 1898 bevelhebber van het zwider- 
militaire distriet in Engeland, van 1898 tot 1898 
bevelhebber te Aldershot, van 1900 tot 1905 bevel- 
hebber van het Britsche leger. Toen zijn broeder, 
de hertog van Saksen-Coburg en Gotha, over- 
leed en de hertog van Connaught dus erfge- 
naam van den troon van Saksen-Coburg werd, 
heeft hij van zijn rechten voor zich en voor zijn 
zoon afstand gedaan, teneinde in Engelschen 
dienst te kunnen blijven (1899). Na in 1893 tot 


CON MOTO—CONNBCTICUT. 


generaal te zijn benoemd, kreeg hij in 1903 den 
maarschalksstaf, Sedert den 13den Maart 1879 
is hij gehuwd met prinses Louise Margaretha van 
Pruisen. 

Oonnecticut, een van de kleinste staten 
van de Noord-Amerikaansche Unie, grenst ten 
N. aan Massachusetts, ten O. aan Rhode-Island, 
ten Z. aan de straat van Long-Island en ten W. 
aan New-York en telt op een oppervlakte van 
12925 v. kan. (1910) 1114756 inwoners, waar- 
onder 15174 Negers, 427 Chineezen, 152 In- 
dianen, 71 Japanners en 328 737 in het buiten- 
land geborenen. Onder de laatste waren in 1900 
10 Polen, 11 000 Russen en 16 000 Zweden, 
32000 Duitsdhere, 70 000 Ieren, 153 Nederlan- 
ders. De bodem is heuvelachtig en over het al- 
gemeen vruchtbaar, vooral in het W. De be- 
vloeiing geschiedt door de rivieren van Connec- 
ticut en van Housatonic en door de Thames. 
Geologisch bestaat Connecticut hoofdzakelijk uit 
glimmerlei, gneis enz. Vulkanische gesteenten 
komen plaatselijk voor. Het klimaat is gezond. 
De landbouw, vroeger zeer bloeiend, is in de 
laatste jaren sterk achteruitgegaan. De wvoor- 
naamste producten zijn tabak, aardappels, maïs, 
haver, rogge en hooi. De mijnbouw is van nog 
minder beteekenis; graniet, zandsteen, kalksteen 
en ijzererts worden geëxploiteerd. De industrie 
is echter in verschillende bedrijven zeer bloei- 
end. Groote wapen- en patronenfabrieken, kunst- 
gieterijen, metaalfabrieken. fabrieken van naai- 
machines, landbouwwerktuigen, rijwielen, verder 
spinnerijen en weverijen van katoen en zijde en 
wolververijen enz. In 1909 waren er 4251 fabrie- 
ken met 238871 arbeiders en beambten en een 

roductie van 490 millioen dollars. De talrijke 

vens en baaien aan de straat van Long-Island 
zijn allen beschut tegen stormen uit den Atlan- 
tischen Oceaan en bevorderen den handel, even- 
als een oitgebreid spoorwegnet en talrijke ka- 
nalen. De lengte der spoorwegen bedroeg in 
1910: 1000 mijlen, de electrische banen hadden 
een lengte van 1013 mijlen (à 1609,3 m.). 

De staat is in acht graafschappen werdeeld. 
Hoofdstad ie Hartford. gouverneur, de 24 
genatoren en 250 volksvertegenwoordigers wor- 
den om de 2 jaren gekozen. Naar het Huis van 
Afgevaardigden zendt Connecticut vier werte- 
enwoordigers. Bij de presidentsverkiezing heeft 
het zes stemmen. De staatsschuld bedroeg in 
1897: 324 000 dollars. Aan de wvolksscholen wa- 
ren in 1910 verbonden: 327 onderwijzers en 
4950 onderwijderessen; verder gijn er talrijke 
middelbare inrichtingen, drie colleges en de 
„Yale University” (New-Haven). 

Connecticut is een van de staten van Nieuw- 
Engeland en ‘behoorde bij de stichting der Unie 
tot de 13 oudste staten. Oorspronkelijk was het 
gebied in twee kolonies verdeeld. In 1637 wer- 
den de Pequot-Indianen beoorloogd en uitge- 
roeid. Koning Karel II vereenigde deze twee ko- 
fonies. Tot 1850 heeft het land zijn echt Puri- 
teinsdh karakter behouden, de groote ontwik- 
keling van handel en industrie zijn echter oor- 
zaak geweest dat Connecticut thans meer cos- 
mopolitisch is. 

Connecticut, afgeleid van het Indiaan- 
sche Quonactacat, is de grootste rivier der 





CONNBECTICUT-—CONON. 


Nieuw-Engelsche staten in Noord-Amerika. Zij 
ontspringt op een hoogte van 480 m. in de ber- 
gen aan de grens van New-Hampshire en Cana- 

‚ loopt eerst naar het Z. en vormt de grens 
tusschen Vermont en New-Hampshire, stroomt 
daarna door Massachusetts en den staat Con- 
necticut en t na een loop van 656 km. bij 
Saybrook in den Long-Island-Sund uit. Groote 
schepen kunnen 48 km., tot Middletown, kleine 
80 km., tot Hartford, de rivier opvaren. De tal- 
rijke watervallen worden door kanalen met slui- 
zen gepasseerd. Het vruchtbare dal is ongeveer 
480 km. lang en gemiddeld 64 km. breed. Het 
stroomgebied beslaat een oppervlakte van 29 136 
v. KM. 

Connemara, een landschap in de Iersche 
provincie Connaught, het westelijk gedeelte van 
het graafschap Galway en gelegen aan den At- 
lantischen Oceaan, wordt wegens zijn romanti- 
sche natuur gewoonlijk het Iersche Hoogland 
genoemd. Het is zijn naam (Land der baaien) 
verschuldigd aan de talrijke baaien der west- 
kust. Men vindt er twintig, die zelfs woor de 
grootste schepen toegankelijk aijn. De bergen zijn 


er echter niet hooger dan 730 m. (Twelve Pine). 


Connétable, afkomstig van de Latijnsche 
woorden comes stabuli (stalgraaf), was oorspron- 
kelijk een ambtenaar aan het Oost-Romeinsdhe 
keizershof. Hij had het toezieht op de paarden- 
stallen, doch bekleedde tevens de waardigheid 
van aanvoerder der keizerlijke ruiterij. Dit ambt 
werd ook ingevoerd bij de Frankische koningen, 
en de connétables, die aanvankelijk met het in- 
wendig bestuur der paleizen belast waren, za- 
gen zich weldra in het bezit van de aanzienlijk- 
ste betrekkingen. Intusschen bereikte eerst in 
de 1lde eeuw het ambt van connétable het top- 
punt van luister. Na dien tijd had hij het op- 
perbevel over het geheele koninklijke leger, en 
om hem van andere bevelhebbers te onderschei- 
den, noemde men hem groot-connétable of con- 
nétable van Frankrijk. Matthias II wan Mont- 
morency (12de eeuw) was de eerste met derge- 
lijke macht bekleed. Hij had naast den koning 
het hoogste gezag en in den oorlog een soort 
van dictatorschap. Hierdoor werd hij zoo meach- 
tig, dat het den naijver der koningen opwek- 
te, waarom Lodewijk XIII na het overlijden 
wan Lesdiguières geen nieuwen connétable be- 
noemde en die betrekking in 1627 ophief. 
Napoleon schonk aan zijn broeder Lodewijk den 
titel van connétable des Rijks en aan Berthier 
dien van vice-connétable, doch na de Restaura- 
tie zijn die ambten weder afgeschaft. Uit het 
woord connétable is het Engelsche constable 
ontstaan. 

Connossement. Zie Cognossement. 

Connubium was het recht, een wettig Ro- 
meinsch huwelijk aan te gaan. Oorspronkelijk 
was hiervoor behalve het burgerschap ook ge- 
lijkheid van stand vereischt; later alleen het 
burgerschap, terwijl het recht een wettig Ro- 
meinsch huwelijk aan te gaan toen ook bi trac- 
taat aan burgers van een anderen staat kon 
worden toegekend. 

Oonob, op de keerzijde van Romeinsche en 
Byzantijnsche gouden munten (solidi) tot onge- 
veer het einde der 8ste eeuw voorkomende, is 


479 


een samenstelling van CON — Constantinopel, 
de muntplaats, en OB (O = 70 en B = 2) 
Jr van een goudpond, het gewicht dezer mun- 
en. 

Conocarpus is de naam van een planten- 
geslacht uit de familie der Combretaceeën. Het 
onderscheidt zich door een 5-tandig bloemdek 
en een éénzadige vleugelvrucht, Het omvat Ame- 
rikaansehe en Oost-Indische boomen met in 
hoofdjes geplaatste bloemen. Conocarpus- en de 
ook tot de Combretaceeën behoorende Laguncu- 
laria-species vormen samen met soorten van 
Rhisophoraceeën de tropische mangrovewouden. 

Conolly, John, een Engelsch krankzinni- 
gen-arts, in 1795 te Market-Rasen in Lincoln- 
shire geboren, trad als vaandrig in dienst, maar 
aam weldra zijn ontslag en studeerde te Edin- 
burgh in de medicijnen. Nadat hij eenigen tijd 
als arts en van 1828 tot 1830 als hoogleeraar 
in de geneeskunde te Londen werkzaam was ge- 
weest, kreeg hij in 1889 de betrekking van re- 
sident physician and superintendent in het Mid- 
dlesexgesticht te Hanwell. Daar vond hij 850 
krankzinnigen en trots alle hinderpalen zette hij 
er zijn no-restraint-system door, hierin gelegen, 
dat men bij het behandelen van krankzinnigen 
zoo min mogelijk van dwangmiddelen moet ge- 
bruik maken. Tegen het einde van 1843 legde 
hij zijn betrekking neer, maar bleef zich niette- - 
min wijden aan de studie der psychiatrie. Wel- 
dra verscheen zijn beroemd werk: „The treat- 
ment of the insane without mechanical res- 
traints’” (1856), dat aanvankelijk groote bestrij- 
ding vond, hoewel na korten tijd zijn stelsel 
werd aangenomen in Nederland, Denemarken, 
Frankrijk, ‘Duitschland en alle andere beschaaf- 
de staten. Hij overleed den Sden Maart 1866 
te Hanwell. Van zijn geschriften vermelden wij 
nog: „Inquiry concerning the indications of in- 
sanity” (1830), „Construction and government 
of lunatic asylums” (1847) en „Study of Ham- 
let” (1866). 

Conon, een Atheensch vlootvoogd, was in 
408 v. Chr. krijgsbevelhebber tegelijk met Alei- 
biades en Thrasybulus en stond drie jaar later 
aan het hoofd der 10 vekdheeren, aan wie na 
den val van Alcibiades het hoogste krijgsgezag 
was toevertrouwd. Door Callicratidas verslagen 
en in Mitylene omsingeld, zag hij zich door een 
overwinning der overige veldheeren uit zijn ne- 
teligen toestand gered, doch hij behield door de 
volksgunst zijn elhebberschap en redde in 
den ongelukkigen zeeslag bij Aegospotamos een 
aantal schepen uit de handen van den overmach- 
tigen vijand. Vervolgens werd hem door Phar- 
nabaxus het bevel opgedragen over een vloot, 
door den Perzischen koning ter bestrijding van 
de Spartanen uitgerust, en hij bracht deze, door 
Pisander aangevoerd, weldra een nederlaag toe. 
Daarna veroverde hij met Pharnabaxus onder- 
scheiden eilanden en steden aan de kust van 
Klein-Azië, en in het begin van 393 zeilde hij 
naar Messenië en Laconië, verwoestte er het 
land en onderwierp het eiland Cythera opnieuw 
aan de heerschappij van Athene. Conon keerde 
met rijken buit in den Piraeus, de haven van 
Athene, terug. Daarna zorgde hij voor den op- 
bouw der muren van Athene. De Spartanen, be- 





480 


vreesd dat Athene door zijn vriendschap met 
Perzië eerlang weder bloeien zou, knoopten on- 
derhandelingen aan met het Perzische leger- 
hoofd Tiribazus en deden hem gunstige aanbie- 
dingen. Toen de Atheners dit vernamen, zon- 
den zij Conon met een gezantschap derwaarts. 
Doch Tiribazus was reeds voor de Spartaansche 
belangen gewonnen, althans hij deed Conon te 
Sardes in hechtenis nemen, onder voorwendsel, 
dat hij den Perzischen koning benadeeld had. 
Volgens Isocrates en Di Siculus werd de 
Atheensche vlootvoogd naar het binnenland van 


Azië gebracht en aldaar onthoofd; doch volgens | P 


Nepos en Lysias ontenapte hij en overleed bij 
Eragoras op Cyprus (890 v. Chr). 
Conophallus titanum Beccari, beter be- 
kend onder den naam van Amorphophallus ti- 
tanum, is de naam van een plant uit de fami- 
lie der Araceeën. Zij werd door Beccari, direc- 
teur van den botanischen tuin te Florence, op 
Sumatra ontdekt en is merkwaardig wegens 
haar reusachtige grootte. De knol, door Beccari 
gevonden, had een omvang van 1,4 m., zoodat 
twee mannen dien nauwelijks konden dragen, 
terwijl het eenige blad een steel had ter lengte 
van 8,5 m. met een omtrek van 90 cm. aan de 
basis. De bladsteel was onbehaard, groenwit 
gevlekt en verdeelde zich in drie takken, welke 
zich nog gedurig weder verdeelden en een blad- 
schijf vormden, die bij een lengte van 8,1 m. 
een omtrek had van 15 m. De schacht was zoo 
oot als de bladsteel en het vruchtdragend 
eel was 50 cm. lang en dicht bezet met olijf- 
vormige, roode vruchten ter lengte van 85—40 
mm. Een tweede exemplaar werd door Beccari 
bloeiende gevonden. Zijn bloeikolf had een 
lengte van 1,75 m. en was dus zoo hoog als een 
man van gemiddelde lengte, zonder de schacht, 
te rekenen en gemeten van het begin der bloem- 
scheede tot aan den top der bloeikolf. De 
echacht was 50 em. hoog en niet gevlekt. De 
grootste middellijn der ‘bloemscheede bedroeg 
83 em. en haar diepte ongeveer 10 em. De ge- 
daante der bloem was klokvormig met een grof 
getanden en geplooiden rand. Van binnen was 
de bloem aan de basis bleekgroen, maar aan 
den zoom donker purperrood, van buiten licht- 
groen, over de onderste helft glad, maar boven 
kroesd. De kolf was aan de basis over een 
engte van 20 cm. met stampers en hooger op 
met meeldraden bezet, terwijl onvruchtbare or- 
ganen afwezig waren. De kleur van de kolf was 
aan de basis vuil-geel en aan den top blauw- 
achtig-geel. De zaden van deze plant gijn te 
Florence ontkiemd en groeien zeer goed. Zie 
verder de gekleurde plaat bij Araceeën. 
Conquisitores waren Romeinsche beamb- 
ten, die de recruten, die niet vrijwillig opkwa- 
men, moesten opzoeken en hen in naam der 
consuls trouw aan het vaandel laten zweren. 
Ook waren het beambten in het theater, die al- 
daar het vormen van partijen moesten tegengaan. 
Conquistadores, een Spaansch woord, 
hetwelk veroveraars beteekent, noemde men hen, 
die zich in de 16de eeuw van Amerika hadden 
meester gemaakt, van Californië af tot aan den 
Rio de la Plata. Die mannen, aanvankelijk we- 
gens hun verdiensten door het Spaansche Hof 


CONON—CONRAD. 


gehuldigd, leefden in de Nieuwe Wereld als on- 
afhankelijke leenmannen, doch toen later de 
Spaansche regeering die onafhankelijkheid zocht 
te beperken, gevoelden de afstammelingen der 
conquistadores, die nog altijd den naam en we- 
gens het eerstgeboorterecht den voormaligen 
rijkdom behouden hadden, zich gekrenkt, zoodat 
zij als aanvoerders optraden in de vrijheidsoor- 
logen, die het grootste gedeelte van Spaansch 
Amerika van het moederland losrukten. Onder 
de namen der conquistadores komen die van 
aanzienlijke Spaansche geslachten voor, zooals 
once de Leon, Mendoça, Gusman enz. 
Conrad, Werf, te Haarlem is een van de 
grootste machinewerven in ons land en hoofd- 
zakelijk bekend door den bouw van baggerma- 
dhines, welke ook buiten Europa, zooals in Zuid- 
Amerika, Japan, Indië enz. gebruikt worden. 

Oonrad, Frederik Willem, een Nederlandsch 
waterbouwkundige, werd geboren te Delft den 
2lsten December 1769, was kweekeling in de 
stichting der vrouwe van Renswoude en stu- 
deerde vervolgens in de waterbouwkunde. Na 
dat hij eerst tusschen Axel en Hulst werkzaam 
was geweest, werd hij in 1788 benoemd tot land- 
meter van Holland en vervaardigde met den 
landmeter Engelman kaarten van den Neder- 
Rijn en de Lek en van de landen van Heusden 
en Altena. In 1796 werd hij bevorderd tot ad- 
junct-generaal opziener bij het Hoogheemraad- 
schap van Rijnland en was in 1798 lid van de 
commissie tot droogmaken van de Nieuwkoop 
sche en Zevenhovensche plassen en tot verre- 
ning van de Krimpenerwaard. Voorts werd hj 
in 1800 benoemd tot cammissaris-inspecteur vaa 
e Lands waterwerken, in 1802 belast met het 
onderzoek omtrent een uitwatering van den boe 
gem van Rijnland bij Katwijk, alamede bevor- 
derd tot inspecteur van 'sLands zeehavens es 
zeegaten in het Noorderkwartier, en bracht met 
Arie Blanken en Kros een belângrijk rapport 
uit over gemelde uitwatering. In 1805 werd hj 
lid eener commissie voor de sluis- en dokwerker 
te Hellevoetsluis en na den dood van Brunings 
in diens plaats inepecteur-generaal van den Wa- 
terstaat in Holland. Hij overleed den Gden Fe 
bruari 1808 op den huize Zwanenburg. Hij was 
lid van onderscheiden geleerde genootschapper 
en schreef o.a. een „Verhandeling over der 
Rhijnlandschen Slaperdijk bij Spaarndam enz.” 
(1802), een „Rapport wegens het onderzoek 
omtrent eene uitwatering te Katwijk aan zee” 
(1808) en een „Prijsverhandeling betreffende 
het leven en de verdiensten van Christiaan Bro 
nings” (1827), bekroond met een gouden me 
daille, hangende aan een gouden keten, ter waar- 
de van 200 ducaten. 

Conrad, Jan Willem, een zoon van den voor- 
gaande, werd den Isten October 1795 te 's-Gra- 
venhage geboren en voor het vak van den wai- 
terstaat opgeleid. Na een kort verblijf aan de 
polytedhnische school te Pariis, werd hij in 1314 
aan het bureau van den Waterstaat te 's-Gra- 
venhage, in 1815 als opzichter bij de werker 
van het Nieuwe Diep geplaatst, een jaar later 
benoemd tot ingenieur van den Waterstaat, en 
overleed als hoofdingenieur in de province 
Overijsel te Zwolle den 4den April 1858. 





CONRAD. 481 


Conrad, Martinus Hendrik, een broeder van 
den voorgaande, werd geboren te aarndam 
den 2osten Januari 1798, ontving zijn weten- 
schappelijke opleiding aan de Polytechnische 
school te Parijs, zag zich in 1816 benoemd tot 
aspirant-ingenieur, klom weldra op tot den rang 
van hoofd-ingenieur van de provincie Gelder- 
land en overleed aldaar den 20sten Juni 1854. 

Conrad, Frederik Willem, een broeder van den 
voorgaande, eveneens ingenieur van den Water- 
staat, werd geboren te Spaarndam den 1öden 
Februari 1800. Na het overlijden zijns vaders 
werd hij met zijn beide broeders door een guan- 
stige beschikking van koning Lodewijk onder 
de leiding geplaatst van den directeur van den 
Waterstaat Twent, ontving zijn vorming aan de 
artillerie- en genieschool te Delft en werd in 
1814 tot kadet en in 1817 tot aspirant-inge- 
nieur van den Waterstaat benoemd. Weldra 
werd hij onder de bevelen van den inspecteur- 
generaal Blanken bekleed met de directie over 
de uitvoering van een gedeelte der werken aan 
het Nieuwe Diep em het Noord-Hollandsche 
Kanaal, terwijl hem voorts het toezicht werd 
opgedragen bij de werken van het Kanaal van 
Steenenhoek. In 1820 en 1821 was hij geplaatst 
bij de herstellingswerken, die een gevolg waren 
van inundatiën bij de Linge, en bij de voorbe- 
reidende werkzaamheden aan het Zederikkanaal. 
Hierbij was hij bezig in 1824 en 1825, nadat 
hij in 1822 het opzicht had gevoerd over den 
bouw van het achterdok te Hellevoetsluis. 

Na met verschillende werken belast geweest 
te zijn, werd hem in 1829 de verbetering der 
zeewerken te Goedereede opgedragen, terwijl hij 
een ontwerp tot afdamming van de Maas bij 
Rotterdam en een paar belangrijke memoriën 
aan de Regeering inleverde, waarna hij in 1832 
benoemd werd tot lid van het Bataafsch Ge- 
nootschap van proefondervindelijke wijsbegeerte 
te Rotterdam. Nadat Au in 1834 tot ingenieur 
Iste klasse bevorderd was, zag hij zich in 1839 
door de Regeering aangewezen, om den raad 
van administratie der Hollandsche epoorweg- 
maatschappij ter zijde te staan, bij den aanleg 
van de eerste spoorlijn in ons land, n.l. Amster- 
dam— Haarlem, terwijl ‘hij tevens met J. A. 
Bederinck optrad als ingenieur bij de droogma- 
king der Haarlemmermeer. In 1840 wijdde hij 
zich, met verlof der Regeering, als ingenieur-di- 
recteur geheel aan den aanleg van genoemden 
spoorweg en verwierf door zijn nieuw-uitgedach- 
te draai- en kraanbruggen grooten naam, Zoo- 
als ook blijkt uit het feit, dat de door hem op- 
gestelde beschrijving van dien spoorweg, door 
Charles Manby in het Engelsch vertaald, door 
het Instituut van burgerlijke ingenieurs te Lon- 
den bekroond werd, terwijl hem wervolgens, we- 
gens de beschrijving van het Kanaal van Kat- 
wijk, door dat Instituut de Telfordmedaille en 
het lidmaatschap werden toegekend. In 1845 
werd hij benoemd tot "e Konings commissaris 
bij de Hollandsche spoorwegmaatsohappij en tot 
correspondeerend lid van het Koninklijk Neder- 
landsch Instituut. 

Nadat hij in 1847 de belangrijke memorie 
had geschreven over een uitwatering van den 
Rijn in de Noordzee bij Katwijk, stichtte hij met 


v. 


Van der Kun en Simons het Vaderlandsch In- 
stituut ‘van Ingenieurs en was er de eerste voor- 
zitter van. In 1850 werd hij lid der jury van de 
Wereldtentoonstelling te Londen, in. 1852 lid 
van de Académie nationale, agricole, manufac- 
turière et commerciale te Parijs, die hem in 1859 
den titel van (honorair vice-president vereerde 
en hem in 1864 de gouden medaille van ver- 
dienste uitreikte. Conrad was lid en voorzitter 
van de internationale commissie tot bevordering 
der doorgraving van de landengte van Suez. Na- 
dat hij in 1854 tot hoofdingenieur 1ste klasse be- 
vorderd en in 1855 een reis naar Egypte vol- 
bracht had, deed hij het volgende jaar een twee- 
den tocht derwaarts. Hij voer den Nijl op en be- 
gaf zich vervolgens naar Jeruzalem, waarna hij 
an 1857 in de Koninklijke Academie van Weten- 
schappen, die hem in 1855 onder haar leden op- 
genomen had, een uitvoerig rapport uitbracht 
over de doorgraving van gemelde landengte. Bij 
de hiertoe gevormde maatschappij was hij verte- 
genwoordiger van den onderkoning van te, 

In 1858 was Conrad voorzitter van den raad 
van Waterstaat voor het kanaal van Holland op 
zijn Smalst, lid van den raad van den Water- 
staat woor de verbetering van den Rotterdam- 
schen waterweg, en lid der commissie van on- 
derzoek omtrent de uitvoerbaarheid van den 
aanleg eener zeehaven te Scheveningen, terwijl 
hij in gemeld jaar tot membre du Conseil supé- 
rieur des travaux du Canal de Suez benoemd 
werd. Voorts was hij in 1859 voorzitter der com- 
missie van onderzoek nopens het droogmaken 
der plassen beoosten de Vecht, en in 1860 pre- 
sident van den raad van den Waterstaat, inge- 
steld om verslag uit te brengen over de oever- 
verdediging in Zeeland, alsook in 1864 lid der 
jury tot beoordeeling der ingezonden ontwerpen 
van een paleis voor de Staten-Generaal. Als 
hoofdinspecteur leverde hij officieele verslagen 
over het onderzoek omtrent de waarschijnlijke 
gevolgen van de afdamming van de Oosterschel- 
de en van het Sloe. Ook was hij mede werk- 
zaam aan het ontwerpen van de toen nog niet 
voltooide Waterstaatskaart. 

Niet alleen omtrent de doorgraving der land- 
engte van Suez, maar ook aangaande andere 
werken in het buitenland werd hij geraadpleegd, 
zooals omtrent een kanaal tusschen de Noord- 
en Oostzee door Holstein, waarover hij een be- 
langrijk rapport uitbracht in de Fransche taal, 
over een verbeterde uitwatering van de voorstad 
Hammerbrook te Hamburg en omtrent den aan- 
leg van een haven op de kust van Jutland. Hij 
overleed te München den Isten Februari 1870, 
na zijn terugkeer van de opening van het Suez- 
kanaal, 

Conrad, Jan Frederik Willem, werd geboren 
in 1825 te Maastricht, studeerde voor ingenieur 
en werd in 1874 benoemd tot hoofdingenieur 
van den Waterstaat in het 9de district (Noord. 
Holland); in 1881 werd hij tot inspecteur be- 
noemd. In 1889 kreeg hij zitting in de Provin- 
ciale Staten van Zuid-Holland en in 1891 werd 
hij door het district ’s-Gravenhage II naar de 
Tweede Kamer afgevaardigd. Hij was voorzitter 
van het koninklijk Instituut van Ingenieurs, 
president van het hoofdbestuur der Nederland- 


31 


482 


sche Maatschappij tot bevordering van nijver- 
heid en bracht als ingenieur vele openbare wer- 
ken tot stand. Hij overleed in Augustus 1902. 
„Conrad, Thimothy Abbot, een Noord-Ame- 
rikaansch palaeontoloog, werd in Augustus 1808 
in den staat New-Yersey geboren, was in staats- 
dienst aardrijkskundige van New-York in 1887 
en van 1888 tot 1841 staatspalaeontoloog. Hij 
overleed den 9den Augustus 1877 te Trenton 
(New-Yersey). Conrad schreef: „American mari- 
ne conchology” (1831), „Fossil shells of the ter- 
tiary formations of the United States” (1832), 
„Monography of the Unionidae of the United 
States” (12 din., 1884—1859), „Palaeontology 
of the Mexican Boundary Survey” (1854). 

Conrad, Johannes, een Duitsch staathuis- 
houdkundige, werd den 28sten Februari 1839 
op het landgoed Borkan in W. Pruisen geboren. 

erst wijdde hij zich aan den praktischen land- 
bouw, studeerde daarna te Berlijn en Jena in 
de natuurwetenschappen en staathuishoudkunde 
en promoveerde in 1864 te Jena op de disserta- 
tie: „Liebigs Lehre von der Bodenerschöpfung’ 
(Jena 1864). Daarna deed hij studiereizen in 
het buitenland en hield zich in 1866 bezig met 
statistieke onderzoekingen over den landbouw in 
zijn geboorteplaats. Nadat hij in 1868 te Jena 
door zijn werk: „Die landwirtschaftliche Pro- 
duktionsstatistik” (Jena 1868) als privaatdocent 
toegelaten was, werd hij in 1870 aldaar tot bui- 
tengewoon ‘hoogleeraar benoemd en in 1872 tot 
gewoon hoogleeraar in de staathuishoudkunde 
naar Halle beroepen. Conrad legde zijn ambt 
neer in 1914 en overleed den 25sten April 1915 
te Halle. Hij was lid van de tweede commissie 
voor de bewerking van het Duitsche burgerlijk 
wetboek. Sedert 1877 gaf hij een „Sammlung 
nationalökonomischer und statist. Abhandlun- 

en” uit, die in zijn seminarium ontstaan zijn. 

an hem zelf verscheen daarin, onder medewer- 
king van leden van het seminarium: „Unter- 
suchung des Einflusses von Lebensstellung und 
Beruf auf die Mortalitätsverhältnisse” (Jena 
1878) en „Das Universitätsstudium in Deutsch- 
land während der letzten 50 Jahre” (Jena 1884). 
Na den dood van Hildebrand nam hij van 1878 
tot 1890 alleen en sedert 1891 in gemeenschap 
met Elster, Leris en Loening de uitgave der 
„Jahrbücher für Nationalökonomie und Statis- 
tik” op zich, nadat hij reeds in 1872 aan de re- 
dactie daarvan werkzaam was geweest. Met ge- 
noemde personen gaf hij ook uit het „Handwör- 
terbuch der Staatswissenschaften” (Jena 1889 
tot 1895; 3de druk 1909—1911, 8 dln., verder 
nog „Grundriss zum Studium der polit. Oeko- 
nomie”, le dl. „Nationalökonomie”, 6e druk 
1907, 2e dl. „Volkswirtschaftspolitik”, 5e druk 
1908, 3e dl. „Finanzwissenschaft’', 5e druk 
1909, 4e dl. „Statistik’’, in twee onderafdeelin- 
gen, gedeeltelijk Be druk, 1909, 1910 en 1913); 
„Leitfaden zum Studium der Nationalökonomie” 
(4de druk Jena 1908) en „Leitfaden zum Stu- 
dium der Volkswirtschaftspolitik (3de druk 
1910). 

Conrad, Michael Georg, een Duitsch schrij- 
ver, den 5den April 1846 te Gnodstadt in Fran- 
ken geboren, studeerde sedert 1868 te Genève 
in de wijsbegeerte en de nieuwe talen, keerde 


CONRAD-—OONRART. 


in 1870 naar zijn vaderland terug en schreef 
onder den indruk van den oorlog „Erziehung 
des Volkes zur Freiheit’ (München 1870, 3de 
druk 1885). Na 1871 hield hij zich in Italië o 
en schreef op Capri zijn eerste novellen. In 18% 
vestigde hij zich te Parijs en schreef: „Parisia- 
na” (deel 1, 1880), „Französische Charakter- 
köpfe” (2 dln., Leipzig 1881). In 1882 ging hij 
naar München, waar Ee schreef: „Madame Lu- 
tetia” (Leipzig 1882), „Lutetias Töchter” (Leip- 
zig 1888) en „Totentanz der Liebe” (Leipzig 
1884) en in 1885 het tijdschrift: „Die Gesell- 
schaft” stichtte, dat 'hij langzamerhand tot 
hoofdorgaan van het pjüngstdeutsohe” realisme 
maakte. In 1895 deed hij afstand van de leiding 
der „Gesellschaft” en behoorde van 1896—1898 
als lid der volkspartij tot den Rijksdag. Met H. 
Willfried samen schreef hij het blijspel „Die 
Emancipierten” (Leipzig 1887) en het tooneel- 
spel „Firma Goldberg” (Leipzig 1889), begaf 
zich daarna op het gebied van den socialen ro- 
man in „Was die Isar rauscht” (2 dln., Leipzig 
1888), „Die klugen Jungfrauen' (3 dln., Leip- 
zig 1889) en schreef verder geschiedkundige en 
satyrische werken, zooals: „Fantasio” (Leipzig 
1889), „Die Beichte des Narren” (Leipzig 1890), 
„Erlösung ' (Leipzig 1891), „Raubzeug (Leip- 
zig 1898), „Bergfeuer” (München 1 93), „ia 
purpurner Finsternis. Rom-Improvisation aus 
dem 30. Jahrhundert” (Berlijn 1895). In 1899 
verscheen „Salve Regina. Lyrischer Cyclus” 
(Berlijn), in 1902 de roman „Majestät” (Ber- 
lijn), verder: „Deutsche Weekrufe” (Leipzig 
1890), „Das Recht, der Staat, die Moderne” 
(München 1891), „Ketzerbļut” (München 1893), 
„Wahlfahrten” (München 1894), „Der Ueber- 
mensch in der Politik” (Stuttgart 1895), „Von 
Emile Zola bis Gerhart Hauptmann. Erinnerun- 
gen zur Geschichte der Moderne” (Leipzig 1902). 

Conradi, Johann Wilhelm Heinrich, een 
Duitsch geneesheer, werd geboren te Marburg, 
den 22sten September 1780, studeerde aan de 
universiteit aldaar, vestigde er zich als privaat- 
docent, werd eerst tot buitengewoon en in 1805 
tot gewoon hoogleeraar in de geneeskunde be- 
noemd, vertrok in 1814 in dezelfde betrekking 
naar Heidelberg, waar hij in 1820 den titel van 
geheim Hofraad ontving, en begaf zich in 1823 
als academisch leeraar en praktisch geneesheer 
naar Göttingen, waar hij den 17den Juni 1861 
overleed. Van gijn geschriften noemen wij: 
„Grundrisz der Pathologie und Therapie” (1811, 
6de druk 1840), „Handbuch der allgemeinen 
Therapie” (1888, 6de druk 1861), en „Handbuch 
der Speciellen Pathologie und Therapie” (4de 
druk 1831—1883, 2din.). 

Conrart, Valentin, een Fransch schrijver, 
in 1608 te Parijs geboren, wist zich, als kenner 
der Italiaansche, Spaansche en Fransche taal, 
een groote autoriteit te verschaffen op het ge- 
bied van de zuiverheid van stijl. Sedert 1626 
kwamen eenmaal per week bij hem een aantal 
letterkundigen, om hun werken te bespreken. 
Onder de bescherming van kardinaal Richelieu 
ontstond uit dit gezelschap de Académie fran- 
çaise, waarvan hij het volgende jaar, nadat zij 
in het bezit der patentbrieven was gekomen, se- 
cretaris werd, hetgeen hij bleef tot zijn dood, 





CONRART-—CONSANGUINITEIT. 


den 23aten September 1675. Zelf heeft hij sledhts 
weinig in het licht gegeven, vandaar de versre- 
gels van Boileau: „J imite de Conrart le silence 
prudent.” Behalve gedichten (fabels, drinkliede- 
ren en psalmen) bestaan- er brieven van hem 
aan Balzae, den Protestantschen predikant Rivet 
en Elsevier, alsmede mémoires, die zich echter 
tot het jaar 1652 beperken. Van meer gewicht 
zijn de uittreksels en afschriften van schrijvers 
uit zijn tijd (44 dln., ongedrukt op de Bibliothè- 
que de l'Arsenal). 

Conrat, Maz, een Duitsch beoefenaar van 
het Romeinsch recht, werd den Gden Septem- 
ber 1848 te Breslau geboren, waar hij tot 1867 
wertoefde, voorstudiën maakte op het gymna- 
sium Maria Magdalena, daarna de universiteit 
bezocht, om vervolgens eenigen tijd in Heidel- 
berg door te brengen en daarna over te gaan 
naar de universiteit te Berlijn, waar hij in 1870 
den doetorsgraad verwierf met een proefschrift: 
„De natura societatum juris Romani, quae vo- 
cantur publicae”. Daarna keerde hij terug naar 
zijn geboorteplaats, waar hij van 1870 tot 1872 
werkzaam was bij het „Staatsgericht”. In 1874 
vestigde hij zich als privaatdocent aan de uni- 
versiteit te Heidelberg en werd reeds het vol- 
gend jaar hoogleeraar te Zurich, daarna profes- 
sor in het Romeinsch recht te Amsterdam 
(1878). In 1882 veranderde hij, met zijn over- 
gang tot het Christelijk geloof, zijn geslachts- 
naam Cohn in Conrat, en onder dezen werden 
sedert zijn werken uitgegeven, waarvan de voor- 
paamste zijn: „Römisches Vereinsrecht”, „Der 
sogenannte actio de eo quod certo loco”, „Bei- 
träge zur Bearbeitung des Römischen Rechts”, 
„Das florentiner Rechtsbuch”, „Die Epitome 
exactis regibus”, „Pandekten und Institutionen- 
auszug der Britischen Dekretensammlung”, „Ge- 
schichte der Quellen und Literatur d. Röm- 
Rechts im früheren Mittelalter”, „Die Christen- 
verfolgungen im Römischen Reich vom Stand- 
punkt des Juristen”, „Breviarium Alaricianum”, 
„Die Lex Romana canonice compta”, „Entste- 
hung des Westgotischen Gaius” en „Enstehung 
des Westgotischen Paulus”. Zijn verdiensten 
vonden nationale erkenning door zijn benoeming 
tot lid van de Koninklijke Akademie van We- 
tenschappen. 

In 1907 trad Conrat als hoogleeraar af. Eerst 
verbleef hij geruimen tijd in Italië waar hij 
oude archieven doorzocht in verband met zijn 
lievelingsstudie: de geschiedenis van het Ro- 
meinsche Recht in den aanvang der Middel- 
eeuwen. Daarna vestigde hij zich te Heidelberg. 
waar hij in December 1911 overleed. 

Conring, Hermann, een Duitsch geleerde, 
den 9den November 1606 te Norden in Oost- 
Friesland geboren, studeerde te Helmstedt en 
te Leiden hoofdzakelijk in de geneeskunde en in 
de godgeleerdheid, en werd in 1632 te Helm- 
stedt hoogleeraar in de wijsbegeerte en in 1636 
in de geneeskunde. De vorsten van Oost-Fries- 
land en koningin Christina van Zweden benoem- 
den hem tot lijfarts, koning Lodewijk XIV 
schonk hem een jaargeld en de koning van De- 
nemarken verhief hem tot staatsraad. Hij over- 
leed den 12den December 1681 te Helmetedt. In 
de gewidhtigste rijks- en staatszaken raadpleeg- 


488 


de men hem en ook aan het tot stand komen 
van den Westfaalschen vrede nam hij deel. Zijn 
werken, handelend over geneeskunde, geschiede- 
nis en staatsrecht, zijn door Göbel in 1730 uit- 
gegeven. Zijn beroemdste werken zijn: „De ori- 
gine juris germanici” (Helmstedt 1648) en 
„Exercitationes de republica Imperii Germani- 
ci”. Ook op medisch gebied heeft hij veel ge- 
werkt, vooral om de kwakzalverij tegen te gaan. 

Consalvi, Ercole, een kardinaal en diplo- 
maat, werd den 8sten Juni 1757 te Rome gebo- 
ren, wijdde zich aan de beoefening der weten- 
schappen en verwierf door zijn bestrijding der 
revolutionaire denkbeelden in Frankrijk de be- 
trekking van auditor der Rota bij het Pauselijk 
Hof. De Franschen verbanden hem bij de verove- 
ring ‘van den Kerkelijken Staat (1798), dodh 
Pius VII benoemde hem tot kardinaal en kort 
daarna tot staatssecretaris. Hij onderhandelde te 
Parijs met Napoleon over het concordaat (15 Juli 
1801), woonde als pauselijk gezant het Congres 
te Weenen bij, verbetefde het inwendig bestuur 
en de rechtspleging in den Kerkelijken Staat, 
door de roovers uit te roeien, en bevorderde 
den bloei van kunst en wetenschap. Na den 
dood van Pius VII (20 Augustus 1823), leidde 
hij de aangelegenheden van den Kerkelijken 
Staat, begaf zich na de kroning van Leo XII 
naar Montopoli in Sabina en overleed te Rome 
den 24sten Januari 1824, na kort te voren be- 
noemd te zijn tot prefect der propaganda. Con- 
salvi was een bekwaam diplomaat, ER gunstige 
concordaten met verschillende staten heeft we- 
ten tot stand te brengen. Zijn grafmonument van 
R. Rinaldi is in S. Marcello te Rome, een ge- 
denkteeken van Thorwaldsen, is in het Panthe- 
on voor hem opgericht. 

OConsanguine huwelijken. Zie Consan- 
guiniteit. 

Consanguiniteit beteekent bloedverwant- 
schap en wordt vooral gebruikt, om bloedver- 
wantschap tusschen gehuwde personen aan te 
duiden. Vele oude volken misten het begrip van 
„Dloedschande” en kenden dus geen bepalingen, 
die huwelijken tusschen bloedverwanten ‘beperk- 
ten; zoo huwde Cleopatra, wier ouders broer en 
zuster waren, achtereenvolgens met haar twee 
broeders. Onder den inv der Christelijke 
Kerk werden niet alleen huwelijken tusschen 
neef en nicht, maar ook tusschen verwanten im 
veel verderen graad streng verboden. Dergelijke 
verbodsbepalingen berustten meer op zedelijke 
overwegingen; eerst veel later werd een hevige 
strijd gevoerd over het al of niet schadelijke 
van consanguine ‘huwelijken. De consanguinis- 
ten ontkenden elk schadelijk gevolg van bloed- 
verwantschap der ouders voor het kroost, de 
anti-consanguinisten stelden allerlei gebreken 
der kinderen, ale idiotiame, doofstomheid, on- 
vruchtbaarheid, misvormingen enz. op rekening 
van die bloedverwantschap. Latere onderzoekin- 
gen leerden, dat de consanguiniteit der ouders 
het kroost niet benadeelt; als beide uit een fa- 
milie stammen, niet belast met erfelijke kwa- 
len, dan is er volstrekt geen gevaar voor het 
kroost. Is echter de gemeensdhappelijke stam 
der ouders er mee behept, dan zullen de erfe- 
lijke kiemen elkaar ontmoeten en is de kans op 


484 


echter de gevolgen van erfelijkheid (zie aldaar) 
voor ons, niet die der econsanguiniteit. Vooral 
tuberculose en ziels- of zenuwziekten planten 
zich van het eene geslacht op het andere voort. 
De onschadelijkheid der consanguine huwelijken 
kwam vooral aan den dag door onderzoekingen 
in afgelegen streken; waar verwantschap tus- 
schen ouders zeer veelvuldig is. In ons land 
werden die verricht op Schokland door Dr. H. 
Polijn Büchner, op Marken door Dr. S. H. Co- 
ronel. De Schokkers bleken opmerkelijk forsche 
menschen, zij kregen slechts weinig levenloos 
geborenen, 1:91, tegenover 1:18 voor geheel 

ederland, gerekend naar de laatste 30 jaar. 
In diezelfde jaren stierven in Schokland 1 : 92/s 
kind binnen het eerste levensjaar, tegen 1:4 in 
Kampen, 1 :3 in Amsterdam. Ook bij volwasse- 
nen was de sterfte gering, terwijl de onderwij- 
zers volstrekt geen minderwaardigheid hadden 
ontdekt in den aanleg der kinderen. In Marken 
vond Coronel het aantal onvruchtbare huwelijken 
buiten bloedverwantschap 1 :18%/6, de on- 
vruchtbare consanguinaire huwelijken 1 :5*/s, 
uit de consanguinaire huwelijken sproten ge- 
middeld 4% kind, uit de huwelijken buiten 
bloedverwantachap 41/s kind! Cretins kwamen 
bij de consanguine huwelijken niet voor. Zie 
verder Bloedschande. 

Conscience, Henri, een Belgisch roman- 
schrijver en een van de grondleggers der Vlaam- 
sche letterkunde, den Zden December 1812 te 
Antwerpen geboren, was de zoon van een 
Franschman, maar van zijn moeder leerde hij 
de taal, waarin hij later zijn werken zou schrij- 
ven. Hij had in zijn jeugd veel tegenspoed, en 
ofschoon hij zidh aanvankelijk zou bekwamen 
woor onderwijzer, trad hij in 1830 in dienst en 
koos hij partij voor zijn gebombardeerde en in 
brand geschoten vaderstad. Als fourier der Ja- 
gers van Niellon streed hij tegen Nederland- 
eche dragonders op den IJzeren Berg bij Leu- 
ven, waar hij gewond werd. Gedurende den veld- 
tocht van 1830 tot 1831 leefde hij onder de boe- 
ren der Kempen. Toen hij vervolgens tot het 
burgerlijk leven teruggekeerd was, nam hij ijve- 


rig deel aan de Vlaamsche beweging en boeide 
weldra de aandacht van het publiek door zijn 


keurige tafereelen. Ontmoedigd door vele vruch- 
telooze pogingen om op andere wijze in zijn on- 
derhoud te voorzien, schreef hij den roman: „In 
het wonderjaer 1566” (1837), die met veel bij- 
val ontvangen werd. Deze eersteling was een 
wild romantisch werk, maar de eerste roman, 
die in het Vlaamsch geschreven werd. De schil- 
der Wappers stelde hem voor aan den koning, 
en door dezen ondersteund gaf hij zijn: „Phan- 
tasia’’ (1837) in het licht, een bundel verhalen, 
die getuigenis geven van zijn toenemend mees- 
terschap over de taal. Daarna behaalde hij groo- 
ten roem met „De Leeuw van Vlaenderen” 
(1838, 3 dln). Nadat hij korten tijd een betrek- 
king had bekleed bij het Provinciaal archief, 
werd hij griffier bij de Academie van Beelden- 
de Kunsten te Antwerpen, in 1845 eershalve 
agrégé der universiteit te Gent, “in 1847 leeraar 
in de Vlaamsche taal bij de koninklijke prinsen, 
in 1857 commissaris in het arrondissement 


CONSANGUINITEIT—CONSCRIPTIE. 
een belast kroost dubbel groot. Dan hebben wij 


Kortrijk en in 1868 conservator aan het mu- 
seum Wiertz te Brussel. Ook was hij sedert 
1867 lid van de Academie van Wetenschappen 
aldaar. Van zijn talrijke geschriften noemen wij 
de geschiedkundige romans: „Geschiedenis van 


graaf Hugo van Craenhove’” (1845), „Jacob van 
Artevelde” (1849), „De Boerenkrijg” (1853), 
„Hlodwig en Clotildis” (1854), Batavia” 


(1858), die zieh vooral door frischheid en een- 
voudigheid onderscheiden. Verder de novellen: 
„Siska van Rosemael”, „Wat eene moeder lij- 
den kan” en „Hoe men schilder wordt”, terwijl 
vele andere met groote toejuiching werden be- 
groet, zooals: „Lambrecht Hensmans” (1846), 
„De Loteling” (1850), „Baes Ganzendonok” 
(1853), „Blinde Rosa” (1851), „De arme edel- 
man” (1851), „De jonge doctor” (1860), „„Moe- 
derliefde”” (1862), „De baanwachter” (1872), 
„De Minnezanger” (1878), „De dichter en zijn 
droombeeld’ (1873), „De Keus des Harten” 
(1873), „Everard ’t Serclaes’ (1874, 2 dln), 
„Eene verwarde zaak” (1874), „Schandevrees” 
(1876), „Gerechtigheid van hertog Karel” 
(1876), „De oom van Felix Roobeek” (1877, 2 
din), „De schat van Felix Roobeek” (1878, 2 
din), „Het wassenbeeld”’ (1879) enz. Uit al de- 
ze verhalen, aan het dagelijksch leven ontleend 
en tintelend van gevoel en vernuft, blijkt ten 
volle, dat hij onder de volksnovellisten van zijn 
tijd een eerste plaats bekleedt. Daarenboven 
schreef hij een geïllustreerde „Geschiedenis van 
België” (1845), een uitstekend volksboek. Het 
feest van zijn zestigsten verjaardag (1872) en 
vooral dat bij ‘het verschijnen van zijn honderd- 
sten roman (1881) is met grooten luister ge- 
vierd, en ook uit Nederland is hem bij laatstge- 
melde gelegenheid een kostbaar album aange- 
boden, waarin de voornaamste letterkundigen 
des lands bijdragen hadden geleverd. Uit Ant- 
werpen kwam een commissie, met den dichter 
Jan van Beers aan het hoofd, die hem aankon- 
digde, dat de gemeenteraad van Antwerpen be- 
sloten had voor hem een standbeeld op te rich- 
ten en dat het plein, waar het monument zou 
verrijzen, later Conscienceplein zou genoemd 
worden. Hij overleed den 10den September 1888 
te Brussel. Zijn werken werden herhaaldelijk uit- 
gegeven en in vele talen vertaald. In 1912 werd 
het eeuwfeest zijner geboorte luisterrijk herdacht. 

OConscriptie, afkomstig van het Latijnsche 
woord conseriptio (opschrijving), is de naam van 
de gedwongen lichting voor den krijgsdienst. 
Reeds bij de oude Grieken en Romeinen bestond 
de dienstplicht, en te Rome werden zij, die in 
de termen vielen, opgesdhreven, waarna op het 
veld van Mars de keuze (legio) plaats had. AL 
leen de laagste volksklassen waren van den 
krijgsdienst verschoond. Geheel anders was het 
bij vele volken in de Middeleeuwen, waar de al- 

eene dienstplicht met zoovele uitzonderingen 
eerschte, dat de geheele last op de laagste 
volksklasse neerkwam, bijv. in het Zweedsche 
leger van Gustaaf Adolf. Eerst tijdens de Fran- 
sche Revolutie, in ‘het gevaarvolle jaar 1798, 
werden door de besluiten der Nationale Verga- 
dering van den 23sten Augustus en den 7den 
September alle Franschen tot den krijgsdienst 
verplicht en de legers door militaire requisitiën 





CONSCRIPTIE-—OCONSERVATIEF. 


voltallig gemaakt, totdat de wet van den Bden 
September 1798 den algemeenen dienstplicht 
gedurende den leeftijd van 20 tot 25 jaar onder 
den naam van conscriptie vaststelde. Jaarlijks 
werd de behoefte aan manschappen vastgesteld 
en de inlijving door loting bepaald. Onder de 
heerschappij van Napoleon werd zij ook in ons 
vaderland ingevoerd. De conscriptie bestaat thans 
in alle landen van Europa, behalve in Enge- 
land, waar echter in 1914 en 1915 evolge 
van den Wereldoorlog daarover een heftige 
strijd is gevoerd, die tot heden {October 1915) 
zog tot geen beslissing heeft geleid. Zie verder 
eger. 

Consecratie (consecratio), zegening, inwij- 
ding, zalving, van personen (vorsten, bisschop- 
pen, priesters) of zaken (kerken, altaren) voor 
godsdienstig gebruik. De consecratie door den 

isschop moet wel. onderscheiden worden van 
de benedictie door een priester. In het bijzon- 
der verstaat men onder consecratie de zegening 
van het brood en den wijn bij het Avondmaal. 
Volgens de Roomsch-Katholieke leer worden 
hierdoor het brood en de wijn in het lichaam en 
bloed van Christus veranderd (transsubstantia- 
tie), (consecratio effectiva), zoodat na de con- 
secratie alleen nog de uiterlijke schijn, de waar- 
neembare hoedanigheden van brood en wijn aan- 
wezig zijn, maar niet meer de substantie dier 
zaken zelf. 

Consecratiemunten is de naam van de 
Romeinsche munten, die haar ontstaan te dan- 
ken hebben aan de gewoonte bij de Romeinen 
om hun keizers en keizerinnen na hun dood on- 
der de goden te rekenen. De opneming onder 
de goden (Apotheose, zie aldaar) was door de Ro- 
meinen van de Grieken overgenomen. Deze plech- 
tigheid (consecratio) geschiedde volgens besluit 
van den senaat of ook van den opvolger van den 
overleden keizer. Na de begrafenis van het lijk 
werd een wassen beeld van den overledene op 
een ivoren baar gedurende 7 dagen in het kei- 
zerlijk paleis ten toon gesteld, vervolgens door 
ridders en senatoren op het Forum gebracht en 
vandaar naar den Campus Martius gedragen. 
Hier werd het schitterend opgetooid en, door 
reukwerk omgeven, op een brandstapel ge- 
plaatst, die door den nieuwen keizer werd aan- 
gestoken. Uit den brandstapel vloog vervolgens 
een arend ten hemel, die volgens de voorstel- 
ling van het volk de ziel van den overledene 
naar de goden voerde. Van dit oogenblik af 
werd den keizer goddelijke eer bewezen; men 
bouwde voor hem een tempel, stelde daarin 
priesters aan en noemde hem divus (een keize- 
rin dita). De munten, naar aanleiding van deze 
plechtigheid geslagem hebben op de keerzij- 
de vaak het woord Consecratio en een daarop 
betrekking hebbende voorstelling: een adelaar, 
die de ziel van den overledene ten hemel voert, 
of ook een pauw, die bij keizerinnen den ade- 
laar vervangt. Op de voorzijde bevindt zich de 
naam van de(n) overledene, met het woord di- 
vus (diva) er aan toegevoegd. 

Oonsecratio. Zie Apotheose, Consecratie 
en Consecratiemunten. 

Conseil supérieur du travail is een 
lichaam, dat het Fransche ministerie van Han- 


485 


del sedert 1891 ter zijde staat en alle vragen 
betrekking hebbende òp den anbeid en de ar- 
beiders heeft te bestudeeren en de wetsontwer- 
pen op dit gebied voor te bereiden. De leden 
estaan voor t/s uit arbeiders. Zij worden, ten 
etale van 30, voor den tijd van 2 jaar benoemd. 
eder jaar treedt de helft af, doch de aftreden- 
de leden zijn terstond herkiesbaar. De zaken, 
die behandeld worden, zijn: arbeidersscheidsge- 
rechten, regeling der loonuitbetaling, inrich- 
ting van afzonderlijke bureau's van arbeid, door 
welker bemiddeling het sluiten van het arbeids- 
contract kosteloos geschiedt, inrichting van een 
arbeidsambt bij het ministerie van Handel als 
centraal-bureau van alle vragen en berichten, 
op den arbeid en de arbeiders betrekking heb- 
ende. 

De conseil supérieur du travail in België werd 
bij Kon. besluit van den 7den April 1892 inge- 
steld, en is belast met het geven van advies aan 
de regeering. Deze raad heeft ten doel aan de 
Nijverheids- en Arbeidsraden (conseils de Pin 
dustrie et du travail) een permanent middelpunt 
te geven, dat de- vragen aan die raden stelt, 
de antwoorden verzamelt en de voorstellen aan 
de regeering doet. Het is een gemengd college, 
bestaande uit patroons, arbeiders en deskundi- 
gen, samen 48 leden, 16 uit elke categorie. De 
leden worden voor den tijd van vier jaren door 
den koning benoemd en zijn herbenoembaar. 

Zie over dezen raad: „L'office du travail de 
1895 A 1905” (uitgave van het Ministerie van 
Nijverheid en Handel, Brussel 1905). 

Consensus (Latijn) beteekent overeenstem- 
ming, overeenkomst. Consensus gentium is de 
bij alle volkeren heerschende gelijke meening; 
consensus matrimonialis is de huwelijksovereen- 
komst; consensus principis is de toestemming 
van den landsheer. Ook beteekent consensus de 
sympatische overeenstemming der deelen van 
een organisme, bijv. der zenuwen, consensus ner- 
vorum. Verder verstaat men er onder de ver- 
schillende geschriften, waardoor men de strij- 
dende partijen der Protestantsche Kerk tot een 
gemeenschappelijke opvatting der leer zocht te 
vereenigen, zooals bijv. in Zwitserland de con- 
sensus Tigurinus (Zuricheche consensus) van 
1549 em de consensus Geneviensis van 1552, 
beide van Calvijn, over de leer van het Avond- 
maal en de Praedestinatie; de Formula consen- 
sus Helvetica van J. H. Heidegger en Frans 
Turretin, sedert 1675 in Zwitserland ingevoerd 
om zekere vrije beschouwingen over de inspira- 
tie der Heilige Schrift en de door Amyraut aan- 
bevolen verzachtingen der praedestinatieleer te 
veroordeelen, maar na 1722 buiten werking ge- 
komen. In Polen kwam in 1570 de consensus 
Sendomiriensis tot stand tusschen de Augs- 
burgsche, Helvetische en Boheemsche confessie, 
in den gematigden geest van Melanchton. Van 
denzelfden aard was de consensus Dresdensia 
van 1571, de geloofsbekentenis der Keursaksi- 
sche theologen, die echter spoedig door het for- 
mulier van eenigheid op zijde werd geschoven. 

Oonservatief of behoudend zou in het ge- 
heel der staatkunde eigenlijk uitsluitend dege- 
ne moeten heeten, die uit beginsel vasthoudt 
aan bestaande staatsvormen en maatschappelij- 


486 


ke toestanden, en zulks in onderscheiding van 
de liberalen, die de bestaande toestanden voort- 
durend door in hun oog betere wenschen te ver- 
vangen, van de sociaal-democraten, die de maat- 
schappij onverwijld in haar geheel verlangen te 
vervormen en te vestigen op de grondslagen, die 
naar hun meening de ware zijn, van de reac- 
fionnairen, die de bestaande toestanden tot vroe- 
gere willen terugbrengen enz. Langzamerhand 
eeft echter het begrip conservatief een andere 
beteekenis in de politiek gekregen en worden 
dikwijls alle redhtsche partijen als zoodanig aan- 
geduid, ofschoon er onder deze toch vele zijn, 
ie naar ontwikkeling en verbetering streven, 
door op te bouwen op. het reeds bestaande, Ter- 
wijl in Engeland de conservatieve partij één 
groot geheel vormt, is zij in de meeste staten 
n zoovele frakties verdeeld, dat van een eigen- 
lijke partij geen sprake meer is. Daarbij komt, 
dat de godsdienst meestal een zeer groote rol 
speelt bij de schakeering der partijen, zoodat 
conservatieven van verschillende godsdienstige 
gezindten ook in verschillende, vaak scherp te- 
genover elkaar staande partijen moeten gerang- 
schikt worden. In ons land is de benaming con- 
servatieve partij reeds lang uit de politiek ver- 
deenen, evenals de Volksvertegenwoordiging 
reeds lang geen leden meer telt, die zich con- 
servatief noemen. 
Conservatie van levensmiddelen. 
Zie Verduurzaamde levensmiddelen. 
` Oonservatoire national des arts et 
métiers is een Parijsch museum voor kunst- 
nijverheid, vooral voor machineconstructies en 
bevat, behalve groote verzamelingen van pa- 
tentbrieven, teekeningen van machines en ver- 
gamelingen van fabrieks- en handelsmerken, 
een uitgebreide collectie machines en modellen 
(13 000 stuks). De inrichting, die zich in de 
vroegere abdij St. Martin des Champs bevindt. 
werd in 1788 gevormd door de verzameling van 
den beroemden mechanicus Jacques de Vaucan- 
son, die haar aan den koning had vermaakt, 
maar verkreeg eerst in 1794 door een decreet 
van het Convent een officiëel bestaan. In 1798 
werd zij in genoemde abdij overgebracht. Se- 
dert 1819 worden iederen winter openbare kos- 
telooze voordrachten in de zalen van het insti- 
tuut gehouden. Ook kunnen onder zekere voor- 
waarden machines door de uitvinders ter be- 
proeving worden ingezonden. Van de verkregen 
resultaten wordt dan proces-verbaal opgemaakt 
en aan belanghebbenden afgestaan. 
Conservatorium, in het Italiaansch con- 
servatorio, afkomstig van het Latijnsche woord 
conservare (bewaren), noemt men een inrichting, 
om de kennis der muziek te bevorderen en in 
haar zuiverheid te bewaren. Zulke inrichtingen 
ontstonden het eerst in Italië, en de leerlingen 
ontvingen er huisvesting, kleeding, voedsel en 
onderwijs. Te Napels had men er weleer 4 voor 
jongens, en te Venetië even zooveel voor meis- 
jes. Het oudste van eerstgenoemde was het Con- 
servatorio di Sta Maria di Loreto, in 1537 door 
een geestelijke, Giovanni di Tappta, gesticht; 
het aantal kweekelingen beliep er meer dan 200, 
die er 8 jaar bleven, maar ontslagen werden, 
Wanneer het bleek, dat zij geen aanleg hadden 


CONSERVATIEF-—CONSIDÉRANT. 


voor muziek. Thans is er te Napels slechts één, 
het Real Collegio di Musica, doch te Milaan is 
in 1807 een groot conservatorio opgericht; ver- 
der te Florence in 1860, te Turijn in 1865, te 
Venetië in 1877, te Bologna in’ 1883 enz. Te 
Parijs is in 1784 een muziekschool opgericht, 
die in 1795 den naam van Conservatoire ver- 
kreeg. Het Conservatoire is thans ook bet ver- 
eenigingspunt voor alle liefhebbers van klassie- 
ke muziek, door de concerten, die er gegeven 
worden. De studieboeken of de methoden door 
het Conservatoire uitgegeven, waren vroeger in 
geheel Europa beroemd. Na het Parijsche zijn de 
belangrijkste conservatoria dat van Brussel (se- 
dert 1833), Praag (1811), Weenen (1817), Leip- 
zig (1843), St. Petersburg (1862), Moskou 
(1866) en Berlijn (1869). In ons land bestaat te 
's-Gravenhage het Koninklijk Conservatorium 
voor Muziek en te Amsterdam het Conservato- 
rium der afdeeling Amsterdam van de Maat- 
schappij tot bevordering der toonkunst. 

Conserven. Zie Verduurzaamde levensmid- 
elen. 

Considerans is de overweging omtrent 
het doel en de redenen van bestaan van een wet 
of van een besluit; zij wordt aan het hoofd 
daarvan geplaatst en gaat alzoo aan den inhoud 
vooraf. Zie Wet. 

Considérant, Victor, een Fransch socialist, 
eboren den 12den October 1808 te Salins in 

et Fransche departement Jura, schaarde zich 
onder de aanhangers van Fourier en werd na 
den dood van dezen het hoofd der socialistische 
school. Hij sohreef een groot aantal artikels in 
de „Réforme Industrielle” en belastte zich ver- 
volgens met de redactie van den „Phalange”. 
Hij wist een rijken Engelschman, Young gė- 
naamd, voor zijn gevoelens te winnen en ont- 
ving van hem het noodige geld tot het stichten 
van een Phalanstère (een op socialistische grond. 
slagen gevestigde gemeenschap van eenige per- 
sonen in één gebouw). De onderneming leed 
echter schipbreuk en sleepte den „Phalange” 
mede in haar val. Daarna ontstond de „Démo- 
cratie pacifique”, die in 1845 door den „Phalan- 
ge, revue de la science sociale”, werd ter zijde 
gestaan, en het bestuur van die beide tijdschrif- 
ten bleef aan Considérant opgedragen. Zoowel 
daarin, als in andere geschriften, zette hij met 
een uitgebreide kennis zijn plannen uiteen tot 
verbetering van het menschelijk geslâcht. Hij 
schreef onder anderen: „Destinée sociale” (3 
din., 1884—1845; nieuwe druk 1851, 2 dn), 
„Théorie de l'éducation naturelle et attrayante” 
(1835), „Débâcle de la politique: en France” 
(1836), „Manifeste de l'école sociftaire” (1841), 
„Exposition abrégée du système’ phalanstérien 
de Fourier” (1845), „Principes du socialisme 
ete.” (1847), „Théorie du droit, de propriété et 
du droit au travail” (1841), ‚Tse socialisme de- 
vant le vieux monde ete.” (1249), „La dernière 
guerre et la paix définitive de l'Europe” (1850). 
In 1848 en 1849 werd hij ‘afgevaardigd naar de 
Nationale Vergadering, ‘waar hij zich bij de 
Bergpartij voegde. Zijn. voorstel, om 1500 bun- 
ders grond tot de oprichting van een Phalan- 
stère te bestemmen, leed schipbreuk, en hij zelf 
werd weldra van hoogverraad beschuldigd, zoo- 


CONSIDÉRANT-—CONSIGNATIESTELSEL. 


dat hij de wijk nam naar België. Hier werd hij 
in 1854, onder voorwendsel van samenspanning 
tegen Frankrijk, in hechtenis genomen, maar 
weldra weder in vrijheid gesteld. Zijn ingen, 
in Texas zijn socialistisch stelsel o de werke- 
lijkheid toe te passen, wilden niet slagen, en hij 
vestigde zich na dien tijd als ambteloos burger 
in Amerika, vanwaar hij in 1869 naar Frankrijk 
terugkeerde. Hij overleed den 27sten December 
1893 te Parijs. In 1901 werd voor hem een ge- 
denkteeken te Salins opgericht. Anoniem ver- 
scheen nog van hem „Mexique; quatre lettres 
au maréchal Bazaine”. 

Zie verder: H. P. G. Quack, De Socialisten, 
personen en stelsels (2de druk 1899—1901, 8de 
dl., bl. 154—180). 

Consignatie van handelswaren. Zie Con- 
signatiestelsel. 

Consignatie. In het burgerlijk wetboek 
wordt dit punt geregeld in art. 1440 en volgen- 
de. Indien de schuldeischer weigert, betaling 
te ontvangen, kan de schuldenaar hem het ver- 
schuldigde gerechtelijk doen aanbieden en bij 
verdere weigering de geldsom of zaak in gerech- 
telijke bewaring stellen. Daardoor wordt hij van 
verdere zorg voor de betaling bevrijd, terwijl 
het in bewaring gestelde alsdan voor rekening 
van den schuldeischer is. Vereischten voor de 
geldigheid van het aanbod en de daarop ge 
volgde consignatie zijn, dat de schruldeischer be- 
voegd is te ontvangen, de schuldenaar om te 
betalen; dat het aangebodene bevat de geheele 
opeischbare som met interesten en kosten; dat 
geen voorwaarde of tijdsbepaling aan de beta- 
ling in den weg staat; dat het aanbod ter be 
hoorlijke plaats geschiedt en dat het door een 
notaris of deurwaarder, beiden onder getuigen, 
gedaan wordt. (Zie ook Betaling, Aanbod van 
gereede.) 

De kas der gerechtelijke consignatiën bevindt 
zich ten kantore van de ontvangers der registra- 
tie. Dezen houden de in bewaring gegeven gel- 
den onder zich ter beschikking van den schuld- 
eischer. Zoolang deze het geld niet tot zich ge- 
nomen heeft, kan de schuldenaar het terugne- 
men. 

Alleen geldsommen kunnen in deze consigna- 
tiekas worden gestort. Het kan echter ook ge- 
beuren, dat iemand een ander een saak wenscht 
te leveren, die deze weigert aan te nemen. Geldt 
het een bepaalde zaak, die geleverd moet wor- 
den ter plaatse waar zij zich bevindt, dan kan 
de schuldenaar den schuldeischer gerechtelijk 
doen aanmanen, om de zaak tot zich te nemen; 
blijkt dit vruchteloos, dan kan hij van den rech- 
ter verlof bekomen, de zaak op een te bepalen 

laats in bewaren te stellen. Voor andere geval- 
en, speciaal voor levering van onbepaalde za- 
ken, zooals in den handel regel is. geeft de wet 
geenerlei aanwijzing hoe te handelen. 

Behalve de bovenvermelde consignatiekas kent 
ons burgerlijk wetboek nog een andere. Art. 
391 n.l. bepaalt, dat de effecten aan toonder. 
aan een minderjarige toebehoorende. in de con- 
signatiekas kunnen in bewaring gegeven wor- 
den. Zoo ook ten opzichte van onder curateele 
gestelden. De bewaring dezer kas is opgedragen 
aan de bewaarders van de hypotheken en het 


487 


kadaster, gezamenlijk met de griffiers der 
rechtshoven of arrondissementa reohtbanken. " 

De bewaring geschiedt ten kantore der be- 
waarders in kasten of kisten, behoorlijke zeker- 
heid tegen brandschade aanbiedende, voorzien 
van twee ongelijk werkende sloten, waarvan één 
sleutel in handen van den bewaarder en één 
in handen van den betrokken griffier gesteld 
wordt. Van deze consignatiekas wordt zeer wei- 
nig gebruik gemaakt. 

Consignatie van troepen, beteekent dat 
aan deze bevel gegeven wordt, zich in de ka- 
zernes of op een bepaalde plaats gereed te hou- 
den, om ieder oogenblik uit te rukken. Zulk een 
consignatie heeft veelal plaats in tijden van on- 
rust en opstand. 

Consignatiecontract is in Nederlandsch- 
Indië de meest gebruikelijke vorm voor geld- 
verstrekkingen ten behoeve van cultuur- en an- 
dere ondernemingen, waarbij de geldschieter 
zich verbindt tot het verstrekken, binnen zeke- 
re grenzen, van de gelden, die de ondernemer 
tot verzekering van den geregelden gang van 
zaken op zijn onderneming behoeft, terwijl deze 
daarentegen de verplichting op zich neemt, om 
aan den geldschieter het te verkrijgen product 
ten verkoop af te leveren, ten einde met de op- 
brengst er van de voorgeschoten gelden plus 
de verschuldigde rente en commissie te verre- 
kenen. Dergelijke overeenkomsten worden voor 
een of meer oogstjaren gesloten. In het contract 
wordt dikwijls de bepaling opgenomen, dat de 
te velde staande oogst insgelijks aan den geld- 
schieter tot waarborg strekken zal voor de na- 


-| koming der verplichtingen van den geldopne- 


mer. 

Consiguatiekas. Zie Consignatie. 

Consignatiestelsel is een stelsel, dat ten 
doel had, de door het Cultuurstelsel (zie aldaar) 
in het bezit van het Gouvernement van Neder- 
landsch-Indië gekomen producten voor rekening 
van het Gouvernement ten verkoop naar Neder- 
land te doen zenden, door tusschenkomst van 
de, als agent en commissionnair der Regeering 
optredende Nederlandsche Handel-Maatschappij. 
Dit stelsel vormt met het cultuurstelsel één ge- 
heel en werd door den gouverneur-generaal Van 
den Bosch in het leven geroepen, teneinde de 
mededinging van vreemde handelshuizen, in In- 
dië zelf, te fnuiken. Na het Engelsche tusschen- 
bestuur had men (sedert 1814) bepaald. dat de 
producten zooveel mogelijk in Indië zelf zou- 
den worden verkocht en betaald. Dit had een 
levendig handelsverkeer daar te lande tengevol- 
ge, maar kwam hoofdzakelijk ten goede aan 
vreemde handelshuizen. Om dit tegen te gaan, 
keerde Van den Bosch terug naar het oude stel- 
sel der Compagnie. Ten einde dit stelsel door 
te voeren, werd de Nederlandsche Handel-Maat- 
schappij gebruikt, die de producten zou over- 
brengen naar Nederland en aan Java de noodi- 
ge gelden voor den dienst aldaar zou verstrek- 
ken. welke door haar reeds bij de ontvangst der 
producten zouden worden gestort, voor zoover 
die voor de behoeften in Indië noodig waren, 
terwijl het overige aan het Departement van 
Koloniën Mer te lande zou worden uitgekeerd. 
Deze tusschenkomst van de Handel-Maatschap- 


488 


pij ‘was noodig, omdat de Nederlandsche schat- 
kist niet in staat was te voorzien in de voor 
Indië onmisbare uitgaven, die voor Java alleen 
+ 80 millioen bedroegen, gedurende de twee 
jaren, die verliepen tusschen den oogst en het 
in Indië weder beschikbaar komen van het pro- 
venu der in Nederland te verkoopen producten. 
Van deze regeling, die voor de Handel-Maat- 
schappij zeer voordeelig was, valt niet te ont- 
kennen, dat zij de belangen van land en volk 
io Insulinde in vele opzichten geschaad heeft. 
Reeds spoedig kwam er dan ook verzet, en bij 
de hernieuwing der contracten met de Handel- 
Maatschappij werden de voordeelen telkens ver- 
minderd. evens werden de gouvernements-pro- 
ducten weder, althans gedeeltelijk, in Indië ver- 
kocht. Thans kan men eigenlijk de nadeelen van 
het consignatiestelsel beschouwen als tot het ver- 
leden te ren. Koffie, kinabast em Bangka- 
tin zijn nog de eenige producten, die voor het 
Gouvernement naar Nederland verscheept wor- 
den. De hoeveelheid koffie is echter veel gerin- 
ger dan de opbrengst der particuliere koffiecul- 
tuur, terwijl, indien het Gouvernement zich aan 
zijn bemoeiingen met de kinacultuur onttrekt 
en aan plaatselijken verkoop in Indië voor het 
Bangka-tin de voorkeur geeft, het geheele con- 
signatiestelsel zal verdwenen zijn. 

Oonsigne is in het krijgswezen het bevel, 
de instructie, het parool, het loswoord voor de 
troepen, in het bijzonder voor de schildwachten, 
die, ieder afzonderlijk, dit bij aflossing aan den 
opvolger moeten overgeven. 

Consigneeren is in de eerste plaats een 
rechtsterm ter aanduiding, dat goederen of gel- 
den gerechtelijk in bewaring worden gegeven. 
(Zie Betaling, Aanbod van gereede-, en Con- 
signatie.) 

In den ‘handel wil iemand goederen in consig- 
natie geven zeggen: aan iemand waren in bewa- 
ring geven, om ze door hem te doen verkoopen. 

In het krijgswexen duidt consigneeren aan: aan 
een schildwacht de order, het voorschrift, het 
parool voor zijn post meedeelen; verder arrest 
opleggen, kwartier arrest geven, iemand verbie- 
den de kazerne te verlaten. 

Consilium (Latijn raad, rechterlijke 
goedkeuring) was bij de oude Romeinen de bij- 
raad, waarvan zich familievaders, gezworen 
rechters in civiele zaken, alsmede magistraats- 
personen bedienden, als zij vonnissen hadden 
te vellen, om voor zich en anderen verzekerd te 
zijn, dat het oordeel, dat volgens hun eigen, 
vrije meening en niet naar een besluit van het 
consilium geveld werd, op geregelde en wettige 
wijze zou geschieden. Langzamerhand verkregen 
deze consiliarii meer invloed op de beslissingen 
der overheid. Ook de stadhouders in de provin- 
ciën bedienden er zich van, evenals de veldhee- 
ren gewoon waren voor gewichtige besluiten een 
consilium, een krijgsraad, bijeen te roepen. Ook 
verstond men onder consilium de rechtbank, die 
uit de lijst der gezworenen gekozen was onder 
voorzitterschap van den praetor, alsmede de 
verschillende afdeelingen van het centumviraal- 
gerecht. In den keizerstijd bestond onder Augus- 
tus een uit de voornaamste leden van den Se- 
naat gevormde staatsraad, die eerst ieder half 


OONSIGNATIESTELSEL—CONSOLS. 


jaar (consilia semestria) en daarna ieder jaar 
opnieuw werd gevormd. Onder Tiberius werden 
de leden van dezen staatsraad voor hun leven 
benoemd, terwijl zich onder hen ten minste één 
ridder bevond. Later wordt alleen nog onder 
Alerander Severus van dezen raad melding ge- 
maakt. Gedurende den geheelen keizerstijd heeft 
echter, daar ook de keizer, volgens Romeinsch 
gebruik, rechterlijke beslissingen met een bij- 
raad had uit te spreken, zulk een consilium be- 
staan. 

Consilium abeundi, de raad om zich te 
verwijderen, wordt aan de universiteiten gege- 
ven aan zoodanige studenten, die zich door hun 
gedrag een verder verblijf aldaar onwaardig be- 
toonen. Het is de zachtere vorm der relegatie, 
omdat zij na het consilium abeundi zich weder- 
om aan een andere universiteit kunnen doen in- 
schrijven. Niet aan alle academiën echter is men 
hiertoe bereid. 

OConsistorium is een Latijnsch woord, dat 
in het algemeen een vergaderplaats beteekent; 
later echter werd het gebruikt, om het vertrek 
aan te duiden, waar de geheime raad van den 
Romeinschen keizer vergaderde, terwijl daar- 
door sedert Diocletianus en Constantinus die 
raad zelf aangewezen werd. Men had gewone 
leden van den keizerlijken raad, zooals den kan- 
selier en den hofmaarschalk, en ook buitenge- 
wone. Die vorm van het Romeinsch-keizerlijk 
consistorium is overgenomen door de Christelij- 
ke Kerk. De bisschoppen hebben hun consisto- 
ria, en ook de hoogste pauselijke staatsverga- 
dering, die uit kardinalen is samengesteld, als- 
mede de buitengewone zittingen van den staats- 
raad, dragen dien naam. 

Ook in de Luthersche Kerk heeft men van ouds 
consistoria; reeds in 1542 werd er te Witten- 
berg een ingesteld, en later klom hun aantal, 
zoodat zij wederom onderworpen werden aan 
een opperconsistorium. Doorgaans staan zij met 
de regeering in het nauwst verband, en zij zijn 
Gaar alleen zelfstandig, waar de regeerende vorst 
den R-Katholiekem godsdienst belijdt, zooals 
in Beieren en Oostenrijk. In Protestantsche lan- 
den, bepaaldelijk in Duitschland, zijn de consis- 
toria groote belemmeringen ‘bij het tot ‘stand 
brengen eener scheiding van Kerk en Staat. 

Oonsolatieprijs (van het Latijnsche con- 
solari — troosten) is de prijs, welken men toe- 
kent aan iemand, die wegens inzendingen op 
tentoonstellingen niet kan bekroond worden, 
maar toch een onderscheiding heeft verdiend. 
Bij het biljart- of kegelspel wordt aldus de 
poedelprijs genoemd, welke bij een wedstrijd 
wordt toegekend aan den deelnemer, die het 
kleinste aantal punten heeft behaald. 

Console noemt men in de bouwkunst uit 
den gevel springende steenen, bestemd om iets 
te dragen. Ook de ondersteuning van bouwdee- 
len binnenshuis wordt zoo genoemd. 

Consolidatie. Zie Staatsschuld. 

Consols, eigenlijk consolidated annuities 
(geconsolideerde renten), zijn staatsschuldbrie- 
ven, ontstaan uit de samenvoeging van meerde- 
re leeningen met verschillenden rentevoet. De 
naam consols werd het eerst in Engeland ge- 
bruikt, toen in 1751 verscheiden gedeelten van 





CONSOLS—CONSTANS. 


de Engelsche staatsschuld tot een bedrag van 
9137821 pond sterling geconsolideerd werden. 
Van de geheele staatsschuld van het Vereenigd 
Koninkrijk, op den 3lsten Maart 1913 tot een 
bedrag van 716 288421 pond sterling, bedroe- 
gen de consols alleen 593 453 %57 pond ster- 
ling en vormden dus het grootste gedeelte der 
Britsche staatsschuld. Sedert de renteconversie 
van 1869 spreekt men ook in Pruisen van con- 
sols en wel heeft men er tegenwoordig die 3 en 
zulke, die ils procent rente geven. 
Consonant. Zie Medeklinker. 
Consonant in de muziek duidt den samen- 
klank van twee of meer tonen aan, die een har- 
monisch geheel vormen; als consoneerende in- 
tervallen gelden het octaaf, de quint, de kleine 
en groote terts en hun omkeeringen; als con- 
soneerende accoorden de groote en kleine drie- 
klank en hun ombkeeringen. Onder consoneerend 
accoord verstaat men ook een zelfstandig ac- 
coord, n.l. dat een afsluiting kan vormen en 
geen oplossing vereischt. Zie ook Dissonant. 
Consortium is een vereeniging van eeni- 
ge bankiers- of handelshuizen, die voor gemeen- 
schappelijke rekening een of andere financiëele 
operatie tot stand brengen. Zoo kunnen bijv. 
de mineuren (speculanten A la hausse”) een 
consortium vormen, om door vermindering van 
aanbod of door andere middelen een prijsver- 
hooging te bewerken, terwijl een consortium van 
hen, die in de contramine gaan (speculanten „à 
la baisse”, in den wind gaan), daartegen kan 
werken ten einde een prijsverlaging te doen ont- 
staan. In het bijzonder noemt men consortium 
een vereeniging van bankiershuizen, ten doel 
hebbende een staatsleening onder te brengen, 
door de aandeelen tegen een zekeren koers over 
te nemen, daarbij aan den Staat borg staande, 
dat een zeker bedrag werkelijk geplaatst wordt, 
terwijl dit consortium alsdan tracht, de papie- 
ren tegen een hoogeren koers van de hand te 
doen. Ook de oprichting van naamlooze ven- 
pootschappen ligt op den weg der consortia. 
Voor hetzelfde begrip als consortium wordt ook 
wel de naam syndicaat gebruikt. 
Constable, oorspronkelijk verwant met het 
Fransche connétable, duidde weleer in Enge- 
land een waardigheid aan, welke geheel en al 
met de Fransche van dezen naam overeenkwam. 
De lord high-constable was er aanvankelijk de 
hoogste waardigheid aan het Hof en werd na 
de verovering der Normandiërs die van krijgs- 
bevelhebber. Zij was een leen, opgedragen aan 
de familie Stafford, hertogen van Buckingham, 
maar ging voor haar verloren, toen Edward 
Stafford ten tijde van Hendrik VIII schuldig 
werd verklaard aan hoogverraad (1521). Na 


dien tijd werd alleen bij plechtige gelegenhe- 
den een high-constable benoemd. In Schotland 


werd die waardigheid in de 16de eeuw verleend 
aan Hugh de Morvelle en erfelijk in de familie 
Errol. De ‘high-constables zijn het eerst benoemd 
door Eduard I in 1284. Onder Eduard III wer- 
den zij gevolgd door de gemeente-constables 
(petty constables). In geval van nood kunnen al- 
le burgers opgeroepen worden om als special 
constables dienst te doen; zij vormen dan een 
soort van burgerwacht. Zij hebben in woelige tij- 


489 


den, bijvoorbeeld bij de demonstratie der Char- 
tisten, den 1Oden April 1848, de orde bewaard. 
Te Londen zijn zij in 1829 door Peel afgeschaft 
en door 5 compagnieën politie-ambtenaren ver- 
vangen. De naam constabel, gewoonlijk konsta- 
bel, werd vroeger gegeven aan den busmeester 
of stukscommandant bij de artillerie. Ook thans 
is deze benaming nog bij de marine in gebruik 
en onderscheidt men konstabelsmaat (korporaal), 
konstabel (sergeant), konstabelmajoor. (sergeant- 
GC en opperkonstabel (adjudant-onderoffi- 
cier). 

Constable, John, een Engelsch schilder, 
den 1lden Juni 1776 te East Bergholt in Suf- 
folk geboren, begon omstreeks 1800 met het 
schilderen van portretten en altaarstukken, doch 
wijdde zich sedert 1815 aan het schilderen van 
landschappen, die de natuur in het voorjaar en 
den zomer met een ‘bijzondere frischheid weder- 
geven” Hij overleed den 3lsten Maart 1837 te 

ampstead bij Londen. Zijn werken hebben voor- 
al in Frankrijk invloed gehad en in het bijzon- 
der de meesters der zoogenoemde school van 
Barbizon ‘hebben er veel van geleerd. Schilderij- 
en van Constable, die ook eenige etsen en zwar- 
tekunstprenten heeft gemaakt, bezitten de Na- 
tional Gallery, de Tate Gallery en het Victoria 
and Albert Museum te Londen en het Louvre te 
Parijs. 

Constans, de jongste zoon van keizer Con- 
stantijn den Groote en Fausta, geboren in 328 
na Chr., ontving bij de verdeeling van het rijk, 
na den dood van Constantijn, Italië en Afrika 
benevens eenige andere gewesten. Na de over- 
winning over zijn broeder Constantijn II bij 
Aquileja verwierf hij (340) de heerschappij over 
2/s van het geheele rijk, streed voorspoedig in 
Gallië en Brittannië, maar maakte zich weldra 
verachtelijk door zijn ongebonden leefwijze aan 
het Byzantijnsche Hof. Met zijn broeder Con- 
stantius kreeg Constant twist over het dogma 
van de godheid van Jezus. Constans was een be- 
slist aanhanger van de leer van Athanasius. Zijn 
optreden heeft de algemeene invoering van het 
Arianisme verhinderd. Zijn uitspattingen en ge- 
welddaden gaven aanleiding tot een opstand. 
Magnentius, een eerzuchtig krijgsman, deed zich 
tot keizer uitroepen. Constans nam nu de vlucht 
naar Spanje, maar werd bij de grenzen van dat 
land ingehaald en in een tempel vermoord (350). 

Constans, Jean Antoine Ernest, een Fransch 
minister, den Sden Mei 1833 te Béziers gebo- 
ren, wijdde zich aan den handel en vertoefde 
jaren lang voor zaken in Spanje. Daarna stu- 
deerde hij in de rechten en werd hoogleeraar 
te Douay, vervolgens te Dijon en eindelijk te 
Toulouse. In 1876 werd hij er gekozen tot lid 
van de Kamer van Afgevaardigden, waar hij 
zich voegde bij de Union républicaine. In 187 
werd hij in het ministerie-Freycinet onderstaats- 
secretaris bij het departement van Binnenland- 
sche Zaken en den 17den Mei 1880 hoofd van 
dit departement, met de taak om de Maartde- 
ereten ten opzichte van de Jezuïeten en de niet 
erkende congregatiën ten uitvoer te brengen. 
In 1881 legde hij de portefeuille neder, werd 
tot kamerlid herkozen en in Mei 1886 naar Pe- 
king gezonden, om het Fransch<Chineesche ver- 


490 


drag af te sluiten. Den Sden November van dat 
jaar werd hij gouverneurgeneraal van Indo- 
China. Na zijn ontslag als zoodanig, den 14den 
December 1888, belast met de portefeuille van 
Binnenlandsche Zaken 
(25 Februari 1889—17 Maart 1890), bestreed 
hij het Boulangisme en ontbond de Ligue des 
patriotes. Door zijn krachtig ingrijpen werd de 


zege van het Boulangisme, dat op een oorlog 
verhinderd. De 


met Duitschland aanstuurde, 
verkiezingen van 1889 waren een volledige ne- 
derlaag der Boulangisten. In September 1889 
tot senator gekozen, behield Constans zijn por- 
tefeuille in het kabinet-Freycinet (1890-1992 
en werd daarna in 1898 ambassadeur te Kon- 
stantinopel. Gedurende de laatste jaren was hij 
lid van den Senaat. Hij overleed te Parijs den 
‘den April 1913. 

Constant noemt men in de algebra zooda- 
nige grootheden, die een bepaalde waarde heb- 
ben; zij worden doorgaans, in navolging van 
Cartesius, aangeduid met de eerste letters van 
het alphabet, In de integraalrekening is de con- 
stante die grootheid, welke na het integreeren 
eener differentiaalvergelijking bij de integraal 
wordt gevoegd, daar functies, die alleen in con- 
stante verschillen, dezelfde differentiaalquoti- 
euten hebben. Zie Differentiaalrekening. 

Constant, Alphonse Louis, een Fransch 
schrijver, in 1816 te Parijs geboren, trad in een 
geestelijke orde, gaf de „Bible de la liberté” en 
„La mère de Dieu” uit, die hem een veroordee- 
ling op den hals haalden, en werd daarna een 
aanhanger van het evadisme van Ganneau. In 
1848 huwde hij mejuffr. Cadiot (later bekend 
geworden als Claude Vignon) en gaf in 1851 
een „Dictionnaire de littérature chrétienne” uit. 
Zijn huwelijk werd onder het Keizerrijk op aan- 
vrage van zijn vrouw ontbonden. Constant over- 
leed in 1875 te Parijs. Onder het pseudoniem 
Eliphas Lévi schreef hij verscheiden werken, 
0.a.: „Dogme et rituel de la haute magie” (1854 
— 1856), „Histoire de la magie” (1859), „La 
clef des grands mystères” en „Philosophie oc- 
culte” (1860). 

Constant, Benjamin, een Fransch schilder, 
geboren te Parijs den 1Oden Juni 1845. Hij was 
een leerling van Cabanel en overleed den 26sten 
Mei 1902 te Parijs. Hij heeft historiestukken 
geschilderd, waarvoor hij de stoffen dikwijls 
aan het Oosten ontleende. Een zijner beste wer- 
ken, de Grieksche keizerin Theodora voorstel- 
lende, bezit het Stedelijk Museum te Amster- 
dam. 

Constant de Rebecque, Henri Benja- 
min, een Fransch staatkundige en redenaar, 
werd den 23sten October 1767 te Lausanne ge- 
boren. Zijn familie had in 1603, wegens de her- 
roeping van het Edict van Nantes, Frankrijk 
verlaten en zich te Genève gevestigd, en zijn 
vader, generaal van een regiment ruiters in Ne- 
derlandschen dienst, keerde in 1791 naar Frank- 
rijk terug en overleed in 1812. Henri Benjamin 
ontving zijn opleiding aan het Carolinum te 
Brunswijk. Hij woonde bij afwisseling te Parijs 
en in Zwitserland, en vestigde zich in 1795 voor 
goed in Frankrijk’ hoofdstad. Hier bepleitte 

H voor den Raad der Vijfhonderd de z van 


in ‘het kabinet-Tirard 


CONSTANS-—OONSTANT DE RPBECQUE. 


zijn door de herroeping van het Edict verdreven 
landgenooten en gaf onderscheiden geschriften 
in het licht, die zoowel tegen de dwingelandij, 
als tegen de regeeringloosheid gericht waren, 
zooals: „De la force du gouvernement actuel 
de la France et de la nécessité de s’y rallier” 
(1796), „Des réactions politiques” (1797) en 
„Des effets de la terreur’ (1797). Nog grooter 
opzien baarde hij in 1797, toen hij als lid van 
den „Cercle constitutionnel” en later als lid 
van het Tribunaat, voor het vertegenwoordigend 
stelsel en de burgerlijke vrijheid in het strijd- 
perk trad. Zijn redevoeringen en geschriften 
mishaagden den Eersten Consul, weshalve hij 
in 1802 uit het Tribunaat en uit Parijs verwij- 
derd werd. Hij vertoefde eenigen tijd te Weimar, 
waar hij vriendschappelijk verkeerde met Goe- 
the en Schiller, woonde vele jaren te Göttingen, 
waar bij in 1813 het geschrift uitgaf: „De Pes- 
prit de conquête et de l'usurpation”’, en daarna 
te Hannover. In 1814 kwam hij in het gevolg 
van den kroonprins van Zweden en toonde er 
zich een ergo verdediger van de zaak der 
Bourbons. In dien tijd schreef hij o.a. zijn: „Ré- 
flexions sur les constitutions, la distribution des 
pouvoirs et les garanties dans une monarchie 
constitutionnelle” (1814). Niettemin liet hij zich 
na den terugkeer van Napoleon overhalen, de 
betrekking van staatsraad aan te nemen, en hij 
heeft zich later deswege verdedigd in zijn: „Mé- 
moires sur les Cent Joure” (1822, 2de uitgave 
1829). Na de Tweede Restauratie begaf hij zich 
naar Brussel, doch ontving in 1816 verlof, in 
Frankrijk terug te keeren, waar hij in 1819 tot 
lid van de Kamer van Gedeputeerden gekozen 
en later, in weerwil van de tegenwerking van 
de zijde der regeering, herkozen werd. Ofschoon 
zijn oppositie tegen de reactie weinig baatte, 
bemoedigde zij toch de flauwhartigen. Een reeks 
van voorlezingen aan het Athénée opende hij in 
1825 met een: „Coup d'oeil sur la tendance gé- 
nérale des esprits dans le dix neuvième siècle”, 
en bij de omwenteling van 1830 verklaarde hij, 
dat de constitutioneele monarchie de beste re- 
geeringsvorm voor Frankrijk was, zoodat hij 
stemde voor het voorstel, aan den hertog van 
Orleans de Kroon aan te bieden, in wien hij echter 
evenmin den idealen koning vond. Hij overleed 
den Beien December 1830. In het algemeen was 
hij beter schrijver dan spreker. Men heeft een 
verzameling van zijn „Discours prononcés à la 
chambre des députés” (1833, 3 dln), voorts een 
andere van zijn politieke brochures onder den 
titel: „Cours de politique constitutionelle” (1817 
— 1820, 4 din: 2de druk 1833). Ook schreef hij: 
„De la religion considérée dans sa source, ses 
formes et ses développements” (1824—1830, 2 
dln.) en „Du polythéisme romain, considéré dans 
ses rapports avec la philosophie grecque et la 
religion chrétienne” (1883, 2 din Algemeen 
werden zijn groote talenten op prijs gesteld, en 
Béranger zegt van zijn begrafenis: „Un peuple 
en deuil lui fit cortège en route”. Zijn brieven 
verschenen in 1844, een bloemlezing uit zijn 
„Oeuvres politiques” in 1874, 

Zie: H. Castille, Benjamin Constant (1859); 
L. Michon, Le gouvernement parlementaire sous 
la Restauration (1905); V. Glachant, Benjamin 





CONSTANT DE REBECQUE-—-CONSTANTINE. 


Constant sous l'oeil du guet (1906); G. Rudler, 
La jeunesse de Benjamin Constant; dezelfde, 
Bibliographie critique des oeuvres de Benjamin 
Constant (1909). 

Constantheid. Zie Veeteelt. 

Constantia is de gemeenschappelijke naam 
van 3 landgoederen, 4 km. ten Z. van de hoofd- 
stad der Britsche Kaapkolonie in Zuid-Afrika, 
wier wijngaarden den voortreffelijken Constan- 
tiawijn opleveren. Deze 8 landgoederen dragen 
de namen van Hoog-, Groot- en Klein-Constan- 
tia en worden ook wel naar hun bezitters die 
van Van Reenen, Cloete en Coligne genoemd. 
De wijn, die op deze landgoederen verbouwd 
wordt, is bekend onder den naam van Constan- 
tiawijn. De jaarproductie is gemiddeld 3600 
H.L. De Constantiawijn, dien men in den han- 
del brengt, is meestal namaak. 

Constantia, een dochter van Roger II, ko- 
ning van Sicilië, werd na den dood van haar 
neef Willem Il (1189) erfgename van het rijk. 
Daar zij in 1186 met Hendrik, een zoon van Fre- 
derik Barbarossa, later keizer Hendrik VI, in 
het huwelijk trad, kwam ‘het rijk van Sicilië aan 
het Huis der Hohenstaufen. Den 2ôsten Decem- 
ber 1194 werd zij moeder van een zoon, later 
als Frederik Il tot keizer gekroond. Na den dood 
van Hendrik VI (1197) zocht zij steun bij paus 
Innocentius Ill, die den jeugdigen Frederik be- 
leende met Sicilië en Napels, terwijl zij daaren- 
tegen afstand deed van belangrijke kerkelijke 
rechten. Zij overleed den 27sten November 1198. 
nadat zij den paus tot voogd over haar zoon had 
benoemd. 

Constantia was een zuster van Pedro, ko- 
ning van Aragon, en gemalin van Emerich, ko- 
ning van Hongarije, en na het overlijden van 
deze (1200) van den 15-jarigen Frederik II, 
uit het geslacht der Hohenstaufen, aan wien zij 
een zoon, Hendrik (f 1242), schonk. Zij zelf 
overleed in 1223. 

Constantia, een dochter van Manfred uit 
het Huis der Hohenstaufen, werd in 1262 de 
gemalin van Pedro, koning van Aragon, die op 
grond van dit huwelijk in 1288 Sicilië aan Ka- 
rel van Anjou ontrukte. Na den dood van Pe- 
dro (1285) deed Constantia haar zoon Jacobus, 
in spijt van het verzet van den paus, te Paler- 
mo tot koning kronen. Niettemin maakte zij 
vrede met haar tegenstanders en gaf zelfs haar 
dochter Violante aan Robert van Calabrië, den 
zoon van Karel van Anjou, ten huwelijk. Zij over- 
leed in 1302. 

Constantiawifn. Zie Constantia. 

Constantin, Marc, een Fransch liederdich- 
ter en schrijver, in 1810 te Bordeaux geboren, 
schreef de woorden en muziek voor ongeveer 
twee duizend romances en liederen, waarvan ver- 
scheiden, o.a.: „Jeanne, Jeannette et Jeanne- 
ton” populair geworden zijn. Ook heeft hij de 
woorden voor beroemde walsen en polka's ge- 
schreven, zooals o.a. „La valse des roses”. Hij 
was medewerker aan het „Petit Journal” en 
schreef: „Physiologie de lamant de coeur” 
(1842), „Histoire des cafés de Paris” (1857), 
„Manuel du savoir vivre” (1857), „Ie nouveau 
Décaméron des jolies femmes” (1859) en „Les 
bijoux de Jeannette’ (comische opera in 1 


491 


drijf, muziek van Godard, 1878). Constantin 
overleed in 1888 te Parijs. 

Constantine is een departement der Fran- 
sche kolonie Algerië, waarvan het het oostelijk 
deel inneemt. In het N. grenst het aan de Mid- 
dellandsche Zee, in het O. aan Tunis, in het 
Z. aan de Sahara en in het W. aan het depar- 
tement Algiers. De oppervlakte bedraagt 87 434 
km., het aantal inwoners (1911) 2 118446. Het 
is verdeeld in de 7 arrondissementen: Batna, 
Bona, Bougie, Congtantine, Gelma. Philippevil- 
le, Sétif en 4 subdivisies in het militaire terri- 
torium. 

Constantine is de hoofdstad van het even- 
zoo genoemde departement der Fransche kolonis ` 
Algerië. Zij ligt op een hoogvlakte van kalk- 
steen, bijna 600 m. boven de oppervlakte der zee 
aan den voet van een steilen rotswand, die een 
derde gedeelte van de stad omgeeft, terwijl de 
twee andere derdedeelen omringd zijn door een 
rotskloof, waardoor een kleine rivier vloeit, wes- 
halve zij alleen in het W. door middel van een 
smalle landtong en in het Z. langs de brug El 
Kantarah, uit den tijd der Romeinen afkomstig, 
toegankelijk is. De oude brug is echter in 1857 
ingestort en door een nieuwe vervangen. Men 
heeft in de stad de wijk der inboorlingen en die 
der Europeanen, en haar binnenste gedeelte is 
een doolhof van enge, vuile straten. De huizen 
zijn er meestal van leem opgetrokken en hebben 
geen vensters en kleine deuren. Er zijn 5 poor- 
ten, onderscheiden moskeeën en een merkwaar- 
dig paleis in Moorschen stijl van den voormali- 
gen bey. Op het hoogste punt der stad verheft 
zich de citadel (Kasbah) met een kazerne, een 
militaire gevangenis, een hospitaal enz. Het aan- 
tal inwoners van Constantine bedraagt (1911) 
61 413, waaronder ongeveer 20000 Franschen. 
De nijverheid is er in een achterlijken toestand, 
doch er wordt een belangrijke handel gedreven 
met de binnenlanden van Afrika. In de stad en 
in haar omtrek heeft men vele overblijfselen uit 
den tijd der Romeinen, en voor de poort Valée 
verheft zich een marmeren pyramide ter eere 
van den generaal Damremont, die aldaar sneu- 
velde. 

Constantine was weleer de rijkste stad van 
Numidië en droeg den naam van Carta, welke 
door de Romeinen in Cirta veranderd werd. Mas- 
siniasa belegerde haar, en zij gaf zich over o 
uitdrukkelijk bevel van haar koning, die zic 
als gevangene in het vijandelijk leser bevond. 
Als zetel van Massinissa onderscheidde zij zich 
door haar prachtige gebouwen en door haar aan- 
zienlijke bevolking. Ook later handhaafde zij 
haar roem. Jugurtha kon haar enkel door ge- 
brek tot de overgave dwingen, en zij diende 
den Romeinschen veldheeren Metellus en Mari- 
us tot middelpunt bij hun ondernemingen tegen 
dien vorst. Caesar schonk haar het Romeinsch 
burgerrecht, doch nu begon haar bloei te ver- 
minderen, en in 311 na Chr., gedurende den 
oorlog tusschen Mazentius en Alezander, een 
boer uit Pannonië, die zich in Afrika tot kei- 
zer had laten uitroepen, werd zij geheel en al 
verwoest. Constantijn de Groote deed haar we- 
der opbouwen en schonk haar zijn naam, dien 


be "ag tot den dag van heden behouden heeft. We- 


492 


gens haar sterke vestingwerken bleef zij gedu- 
rende de stormen in het begin der Middeleeuwen 
ongedeerd, en Belisarius, de veldheer van Jus- 
tinianus, vond haar in een zeer gunstigen toe- 
stand. Vervolgens kwam zij in de handen der 
Mooren, werd daarna schatplichtig aan Algiers, 
maar zocht zich sedert het einde der 18de eeuw 
onder eigen beys meer en meer onafhankelijk te 
maken. Achmed-Bey hield er zijn gezag staan- 
de, toen de Fransche vaan reeds wapperde van 
de muren van Algiers; doch na een mislukten 
aanslag in 1836 werd Constantine toch den 
Läden October 1837 door generaal Valée stor- 
menderhand ingenomen, nadat Damremont daags 
te voren gesneuveld was. 

Constantius Ohlorus (volledig Flavius 
Valerius Constantius Chlorus), de vader van 
Constantijn den Groote, was de zoon van een 
Dariër, Eutropius genaamd, en van Claudia, een 
dochter van Chrispus, een broeder van keizer 
Claudius II, werd geboren in 250 na Chr., maak- 
te zich beroemd door dappere daden en werd 
door de keizers Diocletianus en Mazimianus met 
Galerius tot caesar gekozen, ja, kort daarna door 
Maximianus, die hem zijn stiefdochter Theodora 
ten huwelijk gaf, als zoon aangenomen. Het rijk 
werd nu in 4 deelen gedeeld, eu Constantius 
ontving als zijn aandeel Spanje, Gallië en Brit- 
tannië. Hij versloeg de Alemannen en verdreef 
de Franken. Nadat hij voorts Bononia (Boulog- 
ne) veroverd had, stak hij over naar Brittannië 
en bracht er Alectas een nederlaag toe. Nu zorg- 
de hij voor de ontwikkeling van kunst en we- 
tenschap en betoonde zich zachtmoedig jegens 
de Christenen. Toen in 305 Diocletianus en 
Mazimianus de keizerlijke waardigheid neerleg- 
den, werden Constantius en Galerius tot augus- 
tus uitgeroepen. Hij overleed den 25sten Juli 
806 op een krijgstocht tegen de Picten te Ebo- 
racum (York). 

Constantius II, de tweede zoon van Con- 
stantijn den Groote en van Fausta, werd gebo- 
ren den 18den Augustus 317 na Chr. te Sirmi- 
um in Illyrië en bestuurde op 20-jarigen leef- 


tijd reeds de zaken in Azië, toen de dood zijns | m 


vaders hem naar Konstantinopel riep. Hij ver- 
kreeg toen Azië en Egypte, maar erfde tevens 
een oorlog tegen de Perzen. Toen na den dood 
van zijn broeder Constans keizer Magnentius in 
Spanje, Gallië, Brittannië en Italië als keizer 
werd erkend en Vetranto, bevelhebber van zijn 
legioenen in Illyrië, zich aldaar met het vorste- 
lijk purper bekleedde, ging Constantius der- 
waarts, versloeg Vetranio, ontmoette in 351 
Magnentius bij Mursa aan de Drave, wist den 
aanvoerder der vijandelijke ruiterij om te koo- 
pen en won daardoor den bloedigen slag, ter- 
wijl hijzelf zich lafhartig verschalen hield. Zoo 
verkreeg hij het uitgebreide gebied van zijn va- 
der, nam op een gruwelijke wijze wraak op zijn 
tegenstanders, vertoefde geruimen tijd in Gallië 
en voerde oorlog tegen de Alemannen. Daar hij 
Gallus, dien hij eerst tot caesar benoemd had, 
vreesde, liet hij hem ter dood brengen, en Julia- 
nus ontkwam alleen door de bescherming van 
keizerin Eusebia aan een dergelijk lot, waarna 
hij dezen tot caesar benoemde en hem belastte 
met de heerschappij in het Westen, Een veld- 


CONSTANTINE—CONSTANTIJN L 


tocht tegen de Sarmaten en Quaden verschafte 
aan Constantius dem bijnaam van Sarmaticus. 
In 359 ontstond er opnieuw oorlog ‚ Per- 
zië, en daar er niet vele voordeelen behaald 
werden, ontbood hij Julianus, om hem met zijn 
beste troepen te ondersteunen. De troepen wei- 
gerden echter derwaarts te trekken en riepen 
Julianus tegen zijn wil tot keizer uit. Julianus 
vroeg daartoe de goedkeuring van Constantius, 
doch deze rukte aanstonds tegen hem op. Hij 
overleed echter gedurende dien tocht, den 3den 
November 361, nadat hij Julianus tot zijn op- 
volger had benoemd. Constantius miste den rui- 
men blik, dien zijn vader bezeten had. Hij hield 
zich meer met hof- dan met staatszaken bezig. 
Constantopoulos, Constantin, een Nieuw- 
Grieksch staatsman, werd in 1882 te Tripolis 
in den Peloponnesus geboren en studeerde te 
Athene in de rechten. In 1862 behoorde hij tot 
de aanhangers der revolutionnaire partij, die ko- 
ning Otto ten val bracht. Hij nam zitting in 
de econstitutioneele nationale vergadering, en 
vertegenwoordigde sedert 1881 in de Kamer ge- 
regeld de provincie Mantineia en de nomos År- 
kadië. Toen in Februari 1892 Delijannis door 
koning George gedwongen werd af te treden, 
vormde Constantopoulos den 2den Maart 1892 
een kabinet, maar gaf den 23sten Juni zijn por- 
tefeuille aan Trikoepis over, toen bij de verkie- 
tingen van den (en Mei zich het Grieksche 
volk voor laatstgenoemden verklaarde. 
Constantijn I of de Groote, eigenlijk Ga- 
jus Flavius Valerius Aurelius Constantinus, 
keizer van het Romeinsche rijk, werd geboren 
den 2Ssten Februari 274 te Naïssus in Opper- 
Moesië, was een zoon van Constantius Chlorus 
en Helena. Hij diende onder zijn vader, die Cae- 
sar was, en onder Diocletianus, vergezelde zijn 
vader op een tocht tegen de Picten en zag zich 
bij diens overlijden (25 Juli 306) door het leger 
als Augustus en Imperator begroet. Na zijn te- 
rugkeer uit Brittannië versloeg hij de Franken, 
doch bezoedelde zijn zegepraal, doordien hij de 
beide vijandelijke aanvoerders in den circus te 
rier aan de verscheurende dieren ten prooi gaf. 
Intusschen heerschte er te Rome groote ver- 
deeldheid, daar Mazentius, Mariminsanus, Ga- 
lerius en Severus zich met het purper bekleed- 
den. Maziminianus zocht de gunst van Constan- 
tinus te verwerven en deed, toen ‘hij hierin niet 
slaagde, pogingen hem te dooden, waarna hij 
t van Constantinus te Massilia geworgd 
werd. Galerius overleed een jaar daarna, en zelfs 
nu bleven er nog 4 mededingende rijksbestuur- 
ders over, namelijk Licinius en Maziminus in 
het Oosten, Mazentius en Constantinus in het 
Westen. Door het omverhalen der standbeelden 
van Constantinus gaf Mazentius het eerst aan- 
leiding tot vijandelijkheden, waarna Constanti- 
nus over de Alpen trok, zijn tegenstander ver- 
sloeg en zich meester maakte van geheel Opper- 
Italië. Constantinus trok Rome binnen, waar de 
Senaat hem als eersten Augustus erkende. Toen 
begaf hij zich naar Milaan, waar hij zijn zuster 
Constantia met Licinius deed huwen. Deze ver- 
bintenis spoorde Maziminus aan tot een krij 
tocht tegen zijn mederegenten, die echter ein- 
digde met ziju dood bij Tarsus. De eensgezind-- 








CONSTANTIJN I—CONSTANTIJN. 


heid tusschen Constantinus en Licinius duurde 
echter slechts kort; weldra trokken zij tegen 
elkander op, en Licinius moest na herhaalde ne- 
derlagen Illyrië, Pannonië en Griekenland aan 
Constantinus afstaan en zich met Thracië en 
Azië vergenoegen. In 828 barstte wederom een 
oorlog tusschen hen uit, Licinius leed opnieuw 
de nederlaag, en ofschoon Constantinus hem, o 
de bede zijner zuster, het leven schonk, werd 
hij, zoowel als Mariminus, weldra gedood. Na- 
dat Constantinus de alleenheerschappij te Rome 
had aanvaard, deed hij, ten gevolge van laster- 
lijke aantijgingen, zijn voorzoon Crispus en la- 
ter ook zijn gemalin Fausta ombrengen. Om 
zijn geweten tot rust te brengen, en om staat- 
kundige redenen, omhelsde hij het Christendom, 
dat hij tot staatsgodsdienst verhief, waarom de 
geestelijkheid hem „den Groote" noemde. De 
ontevredenheid, door zijn bloedige daden te Ro- 
me gewekt, was een der oorzaken, dat hij By- 
zantium tot zetel koos, hetgeen echter vooral 
geschiedde, omdat in Rome te veel republikein- 
eche herinneringen de vestiging der monarchie 
belemmerden. De nieuwe residentie werd prach- 
tig versierd en de keizer schonk haar den naam 
van Constantinopolis (stad van Constantijn). 
Van zijn handelingen vermelden wij bet dempen 
van een oproer, door zekeren Colocaerus aange- 
stookt, zijn overwinning op de Goten of Scyten 
en de opneming der Vandalen in zijn rijk. 
Voorts beraamde hij maatregelen tot verdeeling 
van zijn gebied. Zijn jongste zoon Constans en 
Dalmatius (een zoon van zijn broeder) werden 
tot caesars gekozen, en nu verkreeg zijn oud- 
ste zoon Constantinus Gallië en Brittannië, Con- 
stantius het Oosten, Constans Italië en Afrika 
en Dalmatius Illyrië met aangrenzende gewes- 
ten. Toen hij op het punt stond tegen Sapores, 
koning van Perzië, te velde te trekken, werd 
hij plotseling ziek en overleed, nadat hij zich 
door bisschop Eusebius had laten doopen, den 
sten Mei 337, waarna men hem te Konstanti- 
nopel ter aarde bestelde. De heidenen plaatsten 
hem onder de goden, em de Christenen onder 
de heiligen. Hij heeft in zijn rijk een geheel 
andere orde van zaken ingevoerd, welke trou- 
wens reeds door Diocletianus was voorbereid. 
Alle overblijfselen der voormalige republiek 
werden thans voor goed afgeschaft en een ge- 
strenge scheiding tusschen het militair gezag en 
het burgerlijk bestuur ingevoerd. Het uitgebrei- 
de rijk, met uitzondering der beide hoofdsteden, 
verdeelde hij in 4 praefecturen, en deze weder- 
om in diocesen en provinciën. Twee opperbevel- 
hebbers stonden met hunne onderbevelhebbers 
aan het hoofd van voetvolk en ruiterij. Een ge 
heim Kabinet (Consistorium principis) stond à 
keizer steeds raadgevend ter zijde. Er werden 
drukkende belastingen ingevoerd, maar tevens 
zorgde hij er voor, dat een goede rechtspleging 
gehandhaafd werd, dat de rechtsgeleerde school 
te Berytus bloeide, dat Gregorius en Hermoge- 
nes de oude en nieuwe wetten verzamelden, en 
dat de kunst, vooral de schoone bouwkunst, be- 
vorderd werd. 

J. C. F. Manso, Leben Constantins des Gros- 
sen (Breslau 1817); Th. Keim, Der Uebertritt 
Konstantin des Grossen zum Christentum (Zu- 


493 


rich 1862); Th. Zahn, Konstantin der Grosse 
und die Kirche (Hannover 1876); Flasch, Kon- 
stantin der Grosse als erster christlicher Kaiser 
(Würzburg 1891); Boissier, La fin du paganis- 
me (Parijs 1891); C. H. Firth, Constantine the 
Great. The reorganisation of the Empire and 
the triumph of the Church (Londen 1905). 
Constantijn II, de oudste zoon van den 
voorgaande en van Fausta, werd geboren in 316 
te Arelatum en reeds het volgend jaar, tegelijk 
met Crispus en Licinianus, tot caesar benoemd. 
Hij hield zijn verblijf in Gallië, dat hem in 337 
bij de verdeeling des rijks, tegelijk met Brittan- 
nië en Hispanië werd toegewezen. Tevens had 
zijn vader een gedeelte van het groote gebied 
bestemd voor zijn neven Dalmatius en Hannibal- 
lianus, doch dezen werden, niet zonder medewe- 
ten van Constantinus II, door de soldaten om- 
gebracht. Daar hij voorts nog niet tevreden was 
met zijn aandeel, trok hij over de Julische Al- 
pen en deed een inval in de gewesten van zijn 
broeder Constans, maar werd bij Aquileja in 
een hinderlaag gelokt en gedood (430) 
Constantijn V, doch II als keizer van 
het Oost-Romeinsche rijk, bijgenaamd Coprony- 
mus, omdat hij bij zijn doop het water bevuilde, 
of Teonoclastes (de beeldenstormer), werd gebo- 
ren in 719 en beklom als zoon en opvolger van 
Leo den Isauriër in 741 den troon te Byzantium. 
In 746 voerde hij een voorspoedigen oorlog te- 
gen de Saracenen, veroverde onderscheidene ge- 
westen en bracht vele verbeteringen in het bin- 
nenlandsch bestuur, hoewel hij wegens zijn af- 
keer van alle beelden verstoken bleef van de 
gunst des volks. Daar hij echter op de trouw 
van zijn leger kon rekenen, liet hij zich niet af- 
brengen van zijn ijveren tegen de vereering der 
beelden. Toen de monniken daartegen allerlei 
zwarigheden opperden, hief hij in 768 alle kloos- 
ters op, deed de kloostergebouwen afbreken of 
in kazernes veranderen en dwong de monniken 
en nonnen, om in het huwelijk te treden, terwijl 
hij hen bij weigering van het licht der oogen 
beroofde. Wie bevonden werd, reliquieën of beel- 
den van heiligen te bezitten, moest het leven 
of de oogen verliezen. Tevens voerde hij oorlog 
tegen de Bulgaren en Slaven en zelfs tegen de 
Russen, die tot aan den Donau waren voortge- 
rukt. Hij overleed den 14den September 775, ge- 
durende een veldtocht tegen de Bulgaren. 
Constantijn VII (V), bijgenaamd Porphy- 
rogenitus (in het purper geboren), keizer van 
het Oost-Romeinsche rijk, werd geboren in 905, 
was een zoon van Leo den Wijze en werd op 7- 
jarigen leeftijd onder de voogdij van zijn oom 
Alezander, later van zijn moeder Zoë en sedert 
919 van Romanos Lakapenos, keizer. Hij was 
een blind werktuig van anderen, doch tevens 
een bevorderaar der wetenschap. Zelf heeft hij 
een ievensbeschrijving van zijn grootvader Basi- 
lius opgesteld, alsmede een geschrift: „De ad- 
ministrando imperio”, twee boeken: „De cere- 
moniis aulae Byzantinae” enz. Hij overleed in 
959. Eenige van zijn werken zijn in 1617 te Lei- 
den door Meursius uitgegeven. 
Constantijn, Caesarewitsj Paulowitsj, 
grootvorst van Rusland, met den titel exarewitsj 
begiftigd, werd geboren den Beien Mei 1779 en 





494 


CONSTANTIJN CONSTANZ. 


was de tweede zoon van keizer Paul 1. Hij on-| met Eugenius, hertog van Württemberg in 1874 


derscheidde zich onder Soewarow zoozeer, dat 
zijn vader hem bovengenoemden titel schonk, en 
hij betoonde ook veel moed in den slag bij Aus- 
terlitz. In 1808 woonde hij het Congres te Er- 
furt bij, vergezelde zijn broeder Alezander gedu- 
rende de krijgstochten van die dagen, streed 
dapper bij Leipzig en bevond zich vervolgens 
op het Congres te Weenen. Daarna werd hij mi- 
litair gouverneur en opperbevelhebber der troe- 
pen in Polen, voorts stadhouder-generaal en on- 
erkoning aldaar. Nadat hij zich van zijn gema- 
lin Julie Henriette Ulrike van Saksen-Coburg 
had laten scheiden, huwde hij met een Poolsche 
gravin, die vervolgens door den Keizer tot prin- 
ses van Lowicz verheven werd. Reeds bij het le- 


ven van Alezander had hij afstand gedaan van 
den troon, en hoewel hij na den dood van dezen 


(9 December 1825) te Petersburg als keizer 
werd uitgeroepen, gaf hij uit Warschau de ver- 
klaring, dat hij bij zijn afstand volhardde, zoo- 
dat de kroon in het bezit kwam van zijn broe- 
der Nicolaas. Zijn geaardheid was weinig ge- 
schikt, hem de toegenegenheid der Polen te ver- 
schaffen, en toen in 1880 de opstand te War- 
schau uitbarstte, moest hij zich redden door de 
vlucht. Na de zegepraal der revolutie onderhan- 
delde hij met het Poolsch Bewind, terwijl Di- 
bitsj met het Russische leger voorwaarts rukte. 
Den 27sten Juni 1831 overleed hij te Witebs 
aan de cholera. Zijn gemalin overleed weinige 
maanden daarna. 

Constantijn Nicolajewitsj, grootvorst 
van Rusland, tweede zoon van keizer Nicolaas 
(f 1855) en van prinses Alezandra (heden) 
van Pruisen, werd geboren den 2lsten (Oden 
September 1827, bemoeide zieh bij voorkeur met 
aangelegenheden der marine, en werd in 1853 
tot groot-admiraal en voorzitter van het depar- 
tement van Marine enz. benoemd. Gedurende 
den Russisch-Turkschen oorlog voerde hij bevel 
over de Oostzeevloot, maar met weinig succes. 
De hervormingsplannen van zijn broeder Alezan- 
der II werden door hem met kracht ondersteund. 
Als lid van het comité, dat voor de opheffing 
der lijfeigenschap was ingesteld, toonde hij zic 
een tegenstander van de voorrechten van den 
adel. In 1862 werd hij stadhouder in Polen, doch 
reeds daags na zijn aankomst te Warschau kwam 
zijn leven door een aanslag in gevaar. Onder 
zijn bestuur barstte er in Januari 1863 een op- 
stand uit (zie Polen), en Constantijn keerde in 
1864 naar Petersburg terug. Sedert 1865 was 
hij voorzitter van den Rijksraad. Toen Alezander 
III den troon besteeg, werd hij van een deel zij- 
ner waardigheden ontheven. Hij overleed den 
24sten (12den) Januari 1892 te Pawlowsk bij 
Petersburg. 

Uit zijn, den 1lden September 1848 met de 
prinses van Saksen Altenburg (grootvorstin 
Alezandra Josefowna (t 1911) gesloten huwelijk 
had hij drie zoons: Nikolaj, geboren den 14den 
Februari 1850, Constantijn, geboren den 22sten 
Augustus 1858, en Dmitri, geboren den 13den 
Juni 1860, en verder twee dochters: Olga, ge- 
boren den den September 1851, gehuwd met 
koning George 1 van Griekenland, en Wje- 
ra, geboren den 16den Februari 1854, gehuwd 


en overleden te Stuttgart den Ilden April 1912. 

Constanz is de hoofdstad van het Badi- 
sche distriet Constanz (1864 v. km. met 144 276 
inwoners), ligt aan den Run, waar deze het meer 
van Constanz verlaat, en bestaat behalve uit 
de oude stad nog uit het vroegere klooster Pe- 
tershausen en de stadsgedeelten Seehausen en 
Paradies op den rechter- en de Kreuzlinger voor- 
stad op den linker Rijnoever. Onder de gebou- 
wen is vooral de Dom, een in 1052—1068 ge- 
bouwd Romaansch bouwwerk, het merkwaardig- 
ste. Tot de bezienswaardigheden behooren het 
snijwerk der koorstoelen van Nik. Lerch (1470), 
de erypt, de rijke schatkamer, vele grafzerken 
enz. De meeste vergaderingen van het concilie 
werden hier gehouden en men kan nog de plaats 
aanwijzen, waar Huss in 1415 bij zijn veroor- 
deeling moet gestaan hebben. Behalve de dom 
zijn de Stephans- en de Augustijnerkerk, de in 
Romaanschen stijl opgetrokken Protestantsche 
kerk, de oud-Katholieke gymnasiumkerk en de 
in 1884 gebouwde synagoge te vermelden. In 
het vroegere Dominikanerklooster is het graf 
van den beroemden Griek Manuel Chrysolaras 
en hier heeft ook Huss 89 dagen gevangen ge- 
zeten. Het in 1388 gebouwde koophuis, dat tū- 
dens het concilie als conclave dienst deed, is 
merkwaardig om de groote zaal, waar in 1417 
paus Martinus V gekozen werd. In het kanse- 
larijgebouw is een rijk archief aanwezig. In het 
Wessenberghuis bevinden gich een schilderijen- 
verzameling en de groote stedelijke bibliotheek. 
Behalve deze gebouwen heeft de stad nog vele 
andere, waaraan historische herinneringen ver- 
bonden zijn. Te Constanz zijn gedenkteekenen 
voor keizer Wilhelm I en keizer Frederik III, 
de vierkeizersbron met standbeelden van de kei- 
zers Hendrik Ill, Frederik Barbarossa, Marzi- 
miliaan I en Wilhelm 1 benevens eenige andere 
standbeelden. 

De bevolking bedraagt (1910) 27591 zielen. 
De industrie omvat katoenspinnerijen en druk- 
kerijen, zijdeweverijen, vervaardiging van war 
terdichte stoffen, van zakken, linnen, zeildoek, 
chemicaliën enz. Constanz bezit een Kamer van 
Koophandel, vele bankinstellingen en op het 
meer een drukke scheepvaart. Het is het snij- 
punt van vele spoorwegen en er bestaan ver- 
schillende inrichtingen van onderwijs en gestich- 
ten voor zenuwlijders en krankzinnigen. De stad 
is de zetel van een landeommissaris. De omge- 
ving is prachtig aangelegd; in de nabijheid ligt 
het slot Arenenberg. 

De stad werd gesticht door Constantius Chlo- 
rus in de 3de eeuw en kort na 525 komt zij in 
de geschiedenis voor als zetel van een bisschop. 
In 1183 kwam hier de vrede tot stand tusschen 
keizer Frederik I en de Lombardische steden. 
Reeds vroeg was zij beroemd om haar linmen- 
weverij, maar in de 15de eeuw, toen zij volgens 
de berichten 40 000 inwoners telde, bereikte zij 
het toppunt van haar glans gedurende de hoo- 
ge kerkvergadering, die er van 1414 tot 1418 
gehouden werd, Dit Concilie, vooral tot beëin- 
diging van het Schisma en tegen den hervormer 
Huss belegd, werd bijgewoond door den keizer, 
door bijna alle keurvorsten, door de rijksvor- 





CONSTANZ—CONSTITUTIE. 


sten, door vele adellijke personen en door ge- 
zanten van alle R-Katholieke koningen, alsook 
uit Griekenland en Rusland, voorts door paus 
Johannes XVIII en de legaten der 2 tegenpau- 
sen, door 3 patriarchen, 38 kardinalen, 47 aarts- 
bisschoppen, 145 bisschoppen, 124 abten, 750 
doctoren, in het geheel 1 priesters en mon- 
niken. De drie pausen werden afgezet en Mar- 
tinus V in hun plaats gekozen, terwijl Johannes 
Huss en Hierónymus van Praag (zie aldaar) er 
veroordeeld en verbrand werden, de eerste den 
Gden Juli 1415 en de tweede den 30sten Mei 
1416. Daarenboven wilde de keizer de geheele 
Kerk hervormen, doch nauwelijks droeg de nieu- 
we paus de driedubbele kroon, of hij ontbond 
het Concilie, met de belofte, dat hij met ieder 
volk in het bijzonder over de bestaande misbrui- 
ken en gebreken zou onderhandelen. De keizer 
liet in de stad groote schulden achter. Een op- 
stand, in 1511 onder de burgers uitbarstende, 
omdat de gemeenteraad zich bij het Zwitsersch 
Verbond wilde aansluiten, werd door keizer 
Mazimiliaan gedempt. Na de invoering der Her- 
vorming (1520) verliet het geheele domkapittel 
de stad en verhuisde naar Rudolfszell. Constanz 
voegde zich nu bij het Schmalkaldisch Verbond, 
en toen de stad, na de ontbinding daarvan, het 
„Interim” niet wilde aannemen, werd zij, hoe- 
wel te vergeefs, door de keizerlijke troepen on- 
der Alfonsus Vives belegerd. Toen ontnam de 
keizer haar de privilegiën als rijksstad en schonk 
haar in 1549 aan zijn broeder Ferdinand, waar- 
door zij aan Oostenrijk verviel. In 1633 werd 
zij door de Zweden belegerd, en toen de Fran- 
schen in 1677 de Breisgau bemachtigd hadden, 
werd de universiteit van Freiburg tot aan den 
vrede van Rijswijk derwaarts verplaatst. In 1802 
werd het bisdom opgeheven en zijn grondgebied, 
in 1805 ook de stad, aan Baden toegevoegd. 
Haar welvaart was inmiddels aanmerkelijk af- 
genomen en het aantal harer inwoners tot ruim 
4000 gedaald. Gedurende den loop der vorige 
eeuw heeft zij zich echter, vooral wegens haar 
uitstekende ligging, aanmerkelijk ontwikkeld. 
Constellatie gebruikt men somtijds in de 
beteekenis van sterrenbeeld. Doorgaans echter 
verstaat men onder dit woord den betrekkelij- 
ken stand van 2 hemellichamen, vooral van de 
zon en de maan of van de zon en een planeet, 
zooals die der conjunctie, der oppositie en kwa- 
dratuur. In de astrologie heehtte men veel ge- 
wicht aan de constellatie of aan den betrekke- 
lijken stand der planeten bij 's menschen ge- 
boorte en bij andere belangrijke gebeurtenissen. 


Constipatie. Zie Verstopping. 
Zie Constitueerende verga- 


Constituante. 
dering. 

Gonstitucion, te voren Nueva Bilbao, een 
stad en tevens de voornaamste handelsplaats 


der provincie Maule in de republiek Chili, ligt 
in een der bevalligste oorden van Zuid-Ameri- 
ka, op den linker oever van den bevaarbaren 
Rio Maule, die niet ver vandaar in den Groo- 
ten Oceaan uitmondt. Bij noordenwind is het 
binnenkomen en uitzeilen door den mond der 
Maule wegens de daarvoor gelegen baarbank 
zeer moeilijk. De regelmatig aangelegde stad 
telt (1907) 18 914 inwoners; zij heeft druk be- 


495 


zoehte zeebaden, visscherij, scheepstimmerwer- 
ven voor stoombooten en zeilschepen, stoom- 
zaagmolens en uitvoer van graan, meel, vleesch 
en vooral van timmerhout. De stad werd in 
1794 gesticht en is het uitgangspunt van een 
spoorweg naar Talca. 

Constitueerende vergadering of 
grondwetgevende vergadering noemt men in het 
moderne staatsrecht een zoodanige, die de grond- 
wettelijke beginselen vaststelt van den Staat, 
hetgeen slechts daar geschieden kan, waar een 
nieuwe staat gesticht of een geheel en al on- 
bruikbare grondwet door een andere vervangen 
moet worden. Het eerste geval kwam voor in 
Noord-Amerika, nadat het zich van Engeland, 
en in België, nadat het zich van het konink- 
rijk der Nederlanden had losgemaakt, en het 
tweede ten tijde der Groote Fransche Revolu- 
tie, daar de voormalige machten, tot het ko- 
ningschap toe, machteloos waren geworden; 
voorts in Frankrijk in 1830 na het verjagen der 
Bourbons, in 1848 na het omverwerpen van den 
troon van Orleans, en het laatst in 1870 na den 
val van Napoleon III. Ook het Engelsche Par- 
lement, dat in 1689, na het verwijderen van Ja- 
cobus Il, Willem III en Maria op den troon 
plaatste en in de „Declaration of rights” de 
rechten en vrijheden des volks vaststelde, be- 
kleedde zich met het geag van een constitu- 
eerende vergadering. In Noorwegen, Spanje, 
Portugal enz. zijn ten gevolge van omwentelin- 
gen meermalen constitueerende vergaderingen 
samengeroepen. In Duitschland zou men aan 
het Parlement te Frankfort in 1848 dien naam 
kunnen geven, doch haar samenkomst heeft voor 
het Duitsche staatsbestuur geen vruchten ge- 
dragen. In ons vaderland werd na de omwente- 
ling van 1795 een constitueerende vergadering 
te ’s-Gravenhage samengeroepen, om er de 
grondwet vast te stellen voor de Bataafsche Re- 
publiek, terwijl ook de Dubbele Kamer, in 1848 
tot herziening der grondwet benoemd, als zoo- 
danig kan worden beschouwd. , 

Constitutie. Zie Constitutioneel stelsel en 
Grondwet. 

Constitutie (~= gestel) noemt men den al- 
gemeenen toestand van het organisme, die voor- 
al van belang is voor de mate van weerstand 
van ons lichaam tegen schadelijke invloeden. 
Op dien toestand hebben vele en velerlei facto- 
ren invloed, waaronder zoowel erfelijke, als ver- 
kregene. Tot de eerste behoort de aanleg, dien 
het ras, het geslacht, de familie, waartoe wij 
behooren, ons bij de geboorte meegeven, tot de 
laatste opvoeding, beroep, oefening, levensom- 
standigheden enz., welke dien aanleg tot een 
bepaalde ontwikkeling brengen. Al die factoren 
spelen echter in de constitutie geen afzonderlijke 
rol meer, ze zijn tot één geheel versmolten, en 
dat geheel kan andere, ongunstige invloeden 
overwinnen. Zoo kan een flink grijsaard meer 
weerstandsvermogen hebben dan een vertroeteld 
jongmensch. Eerst als de puberteitsjaren en de 
groei voorbij zijn, heeft de constitutie een zeke- 
te vastheid verkregen. Men is geneigd iemands 
gestel te beoordeelen naar lengte en gewicht, 
maar een groote en zware man behoeft nog geen 
krachtige constitutie te hebben, en evenmin zijn 








496 


goede lichaamsproporties een veilig teeken. Men 
onderscheidt krachtige, middelmatige en zwakke 
constituties en vindt bij de eerste flinken eet- 
lust met voorkeur voor stevigen kost, goede 
spijsvertering, krachtige stofwisseling, meer haar- 
groei over het lichaam. Ook de beenderen ge- 
ven een maatstaf, maar de dikte der beenderen 
en niet de Ì is van gewicht. Bij de vrouw 
toont zich de krachtige constitutie hierin, dat 
zij minder lijdt onder zwangerschappen en het 
zoogen. Verder is de gelaatskleur van gewicht, 
daar de rijkdom aan bloed en een goede bloeds- 
omloop er zich in afteekenen. Een krachtige con- 
stitutie geeft wel meer weerstandsvermogen, 
ook tegen den erfelijken aanleg voor tering, maar 
een verminderde vatbaarheid voor andere in- 
ectieziekten, integendeel, sommige ervan, zoo- 
als cholera en typhus, treffen juist vooral krach- 
tige personen. Het sterftecijfer aan die ziekten 
is echter bij de laatsten lager dan bij de zwak- 
ken. Jicht en volbloedigheid vindt men meer bij 
de sterke gestellen. 

Zie ook Psychopathische constitutie. 

Constitutioneele afwijkingen zijn 
aandoeningen, die het gestel aantasten en van 
chronischen aard zijn, zooals de veranderingen 
in het bloed (bleekzucht, scheurbuik enz), in 
het centraalzenuwsysteem (hysterie, epilepsie, 
eestesstoornissen) en in het beenderenstelsel 
bijv. rhachitis, Engelsche ziekte). Het is voor 
de behandeling van vele stoornissen van groot 
belang te weten, of zij op constitutioneel lijden 
berusten of niet, want in het eerste geval kan 
men ze vaak niet opheffen, vóór men dat lijden 
geneest, bijv. door op de bloedmenging of op 
het zenuwstelsel te werken. 

Constitutioneele Rechterzijde of het 
rechter centrum, door de tegenstanders „ra lli- 
és” of pauselijke republikeinen genoemd, is de 
naam der uit vroegere monarchisten bestaande 
partijgroep in de Fransche Kamer van Afge- 
vaardigden, die in Februari 1892 onder leiding 
van Piou, vorst van Arenberg, en generaal De 
Frescheville de aansporing der pauselijke ency- 
cliek volgde en zich aan den republikeinschen 
regeeringsvorm onderwierp. Behalve dat zij de 
republiek eerbiedigen, ijveren zij ook voor het 
herstel van den socialen en godsdienstigen vre- 


e. 

Constitutioneel stelsel is een regee- 
ringsvorm, die gebaseerd is op een grondwet, 
welke den bevoegdheidskring afbakent van 
worst, regeering en volk. De wettelijke macht 
wordt in dit stelsel uitgeoefend door vorst en 
volksvertegenwoordiging samen. In tegenstel- 
ling hiermede is de absolute monarchie, waarbij 
de wetgevende macht berust bij een monarch. 

Het eigenlijke constitutioneele stelsel dagtee- 
kent in de meeste landen uit het laatst der 18de 
eeuw. Toen werden in den staatsvorm de meest 
ingrijpende veranderingen aangebracht, vooral 
ten opzichte van de rechten der burgers. Het 
begrip staatsburgerschap kwam na de Fransche 
Revolutie meer en meer tot zijn recht. De leden 
van den Staat hebben het recht, den regeerings- 
vorm te kiezen, welke hun de meest geschikte 
toeschijnt; zij moeten invloed bezitten op het 
landsbestuur en zij moeten zekerheid hebben, 


CONSTITUTIE-—CONSTITUTIONEEL STELSEL. 


dat hun rechten behoorlijk gewaanborgd worden. 
Indien, zooals thans in bijna alle beschaafde 
landen het geval is, het staatsburgerschap van 
staatswege is erkend, dan kan de zaak des volks 
niet geregeld worden buiten de medewerking 
der burgers om. 

Bij de oude Germaansche volkeren had elk 
vrijgeborene het recht, mede te werken tot vast- 
stelling der bepalingen, welke bestemd waren de 
gemeenschap te binden. Daartoe kwamen zij op 
het Maart- of Meiveld samen, onder de leiding 
van door hen zelf gekozen hoofden. Naarmate 
de bevolking aangroeide en zioh verspreidde, 
naarmate zij zich, met de vermeerdering der be- 
schaving, meer en meer in klassen splitste, wer- 
den deze algemeene samenkomsten moeilijker, 
om ten slotte onmogelijk te worden. Sporen van 
die aloude Germaansche volksvergaderingen treft 
men nog thans aan in de „„Landesgemeinden” 
van Uri en Appenzell. In sommige landen wer- 
den na een langdurigen strijd, zooals in Frank- 
rijk, de adel en de burgerij aan het koningschap 
onderworpen, in andere landen, bijv. ook in Ne- 
derland, wisten de machtigste klassen het staats- 
gezag in handen te krijgen en, door de centrale 
macht van den vorst te beperken of geheel ter 
zijde te stellen, gedurende geruimen tijd aan 
het hoofd van den Staat te blijven. Alleen in 
Groot-Brittannië bestond reeds in de Middel- 
eeuwen een constitutioneele regeeringsvorm, 
waarbij naast het koningschap, een, althans ge- 
deeltelijk gekozen, volksvertegenwoordiging me- 
dewerkte tot de samenstelling der wet, op wel- 
ker naleving zij toezicht uitoefende. 

In een goed georganiseerden Staat moet een 
regeermacht bestaan, die de leiding en het be- 
stuur op zich neemt en met het uitvoerend ge- 
zag is bekleed. Die regeermacht wordt nu eens 
aan een uit verschillende personen samengesteld 
lichaam, zooals in Zwitserland, dan eens aan 
één persoon, hetzij tijdelijk of erfelijk opgedra- 
gen. In Noord-Amerika en Frankrijk is de pre- 
sident het tijdelijk hoofd van den Staat; in de 
meeste constitutioneele staten van Europa be- 
rust de uitvoerende macht bij den vorst. 

De grenzen der rechten van het hoofd van 
den Staat moeten behoorlijk afgebakend zijn, 
opdat de rechten des volks gewaarborgd blijven. 

u zijn deze rechten en bevoegdheden van het 
hoofd van den Staat niet overal gelijk, maar 
meestal uitgebreider in een constitutioneele mo- 
narchie dan in die staten, waar het hoofd slechts 
voor een bepaalden tijd is benoemd. 

Onschendbaarheid van het hoofd van den 
Staat en verantwoordelijkheid der raadslieden is 
de grondslag van het constitutioneele stelsel. 
Een wet kan slechts tot stand komen door de 
samenwerking van het hoofd van den Staat en 
de volksvertegenwoordiging, zoodat ook de wet- 
gevende macht moet berusten bij beiden. Het 
hoofd van den Staat heeft de bevoegdheid, om 
aan een wet, die naar zijn overtuiging niet in 
het belang van den Staat is, zijn goedkeuring te 
onthouden. Ook heeft hij het recht de vertegen- 
woordiging, die niet aan haar doel beantwoordt 
en niet meer de uitdrukking is van de richting 
der meerderheid van de natie, te ontbinden, Dit 
recht vormt een tegenwicht tegen een mogelijke 





CONSTITUTIONEEL STELSEL—CONSTRUCTIEWERKPLAATSEN. 


verkrachting van de belangen der minderheid 
door een eenzijdige richting bij de meerderheid 
in de vertegenwoordiging. Tegenover deze macht 
staat het recht van de vertegenwoordiging, om 
iedere regeeringsdaad te mogen beoordeelen, 
terwijl het haar plicht is, een streng toezicht 
over de regeering te houden. Zij heeft eveneens 
het recht, de haar voorgelegde wetten te beoor- 
deelen, te wijzigen en desnoods te veroordeelen, 
en zij is bevoegd wetsvoorstellen in te dienen. 
Ten slotte behoort aan haar nog het recht van 
enquête, d.w.z. een onderzoek te mogen instel- 
len naar alles wat zij meent, dat voor het be- 
lang van den Staat dienstig is. Daarom is het 
van het hoogste belang, dat het vertegenwoor- 
digend stelsel geen ijdele vorm is, maar dat zoo 
veel mogelijk alle burgers medewerken tot de 
verkiezing van de leden der volksvertegenwoor- 
diging. Zie hiervoor bij Kiesrecht. 

Alle burgers moeten daarom gelijk zijn voor 
de Wet, zonder onderscheid van geboorte, bezit 
of godsdienst. Voor allen geldt éénzelfde burger- 
lijk recht, éénzelfde strafrecht en voor allen 
staat de gelegenheid open, staatsbetrekkingen 
te bekleeden, mits aan de in het algemeen 
lang gestelde eischen wordt voldaan. Dus rust 
ook op alle burgers de verplichting om, naar 
de mate hunner krachten, bg te dragen in de 
middelen, welke de Staat noodig heeft, om zijn 
taak te vervallen. 

De verplichting lid te zijn vam een vereeni- 
ging of corporatie, zooals tijdens het gildewe- 
zen, is onvereenigbaar met den constitutionee- 
len regeeringsvorm, die vrijheid van bedrijf 
eischte, evenals vrijheid van godsdienst, vrijheid 
van vereeniging en vergadering en vrijheid van 
drukpers. Ieder burger mag zijn gedachten mon- 
deling of schriftelijk openbaar maken, maar 
daarom moet hij ook de belangen van den Staat 
kunnen onderzoeken en beoordeelen, en hiertoe 
is het noodig, dat de regeeringshandelingen en 
maatregelen openbaar zijn, en dat de middelen, 
om zich op de hoogte te stellen van den oeco- 
nomischen en maatschappelijken toestand van 
het volk, iedereen ten dienste staan. 

Wanneer de ontwikkeling van het volk een 
zeker peil bereikt heeft, is de constitutioneele 
regeeringsvorm het beste middel, om den Staat 
aan zijn doel te doen beantwoorden, want hoe 
meer de burgers in staat zijn belang te stellen 
in het staatsleven, hoe meer zij dus doordron- 
gen zijn, niet alleen van hun rechten, maar ook 
van hun verplichtingen jegens de gemeenschap, 
des te meer zal die gemeenschap, en dus ook de 
Staat en zijn burgers elk afzonderlijk, vooruitgaan. 

Zie: J. O. Bluntschli, Lehre vom modernen 
Staat, Iste dl. (6de druk Stuttgart 1885), 6de 
boek: „Die Staatsformen”. 

Gongtrietie is in de chirurgie vooreerst 
een operatie, die voornamelijk aangewend wordt 
tot verwijdering van gezwellen, die van een 
steel voorzien zijn. Om den steel wordt een 
draad of kettinkje geslagen en deze met behulp 
van een afzonderlijk toestel, de constricteur, 
zóó sterk aangetrokken, dat de steel langzaam 
doorgesneden wordt. Een dergelijke operatie 
veroorzaakt geen bloedverlies, daar de aldus 
doorgedrukte bloedvaten niet bloeden. 


v. 


497 


Bij de methode, door Esmarch in 1873 aan- 
gegeven, wordt een kunstmatige vermijding 
van bloeding verkregen blj operaties, door het 
te amputeeren lid met een elastischen gummi- 
band stevig te omwikkelen en door den gelijk- 
matigen druk het bloed uit de periphere vaten 
van het lid naar de verder op naar het hart ge- 
legen bloedvaten te persen. Als bijv. een hand- 
breed onder de knie geamputeerd moet worden, 
wikkelt men een breeden gummiband van de tee- 
pen af tot boven de knie. Waar deze omwikkeling 
ophoudt, wordt eem tweede, ronde band onder 
sterk trekken 4 tot 5 maal om het been 
waarna beide einden door een bijzondere inrich- 
ting verbonden worden. Wordt nu de eerste 
band weggenomen, dan is het onderste lid van 
het been gelijk aan dat van een lijk, en kan de 
operatie geschieden zonder dat de patiënt een 
druppel bloed verliest. Na verrichte amputatie 
worden de verschillende bloedvaten afgebonden 
en daarna de laatst aangelegde ban verwij 
derd. Daarop vult zich de stomp onmiddellij 
met bloed en worden de eventueel losgebleven 
bloedvaten, waaruit nu het bloed spuit, afge- 
bonden. Deze uitvinding is een der grootste, 
die ooit op het gebied der chirurgie gedaan zijn. 

Constructie, ontleend aan een Latijnsch 
woord, dat opbouw of samenvoeging beteekent, 
noemt men op het gebied der kunde zulk 
een plaatsing der woorden van een volzin, die 
hun onderling verband duidelijk maakt. In de 
meetkunde noemt men constructie een samen- 
voeging van lijnen, vlakken enz., om hiervan een 
figuur te vormen, die aan bepaalde kenmerken 
moet voldoen. Men kan ook formules eonstru- 
eeren, wanneer de daarin aanwezige letters een 
geometrische waarde hebben. In het bijzonder 
wordt het woord constructie gebruikt bij de 
machine-industrie en in de architectuur. 

Constructie noemt men in de bouwkun- 
de een samenstelling van verschillende onder- 
deelen tot een bouwkundig geheel, hetwelk be- 
antwoordt aan bepaalde eischen van stevigheid 
en duurzaamheid. Een dergelijke bouwkundige 
constructie, gewoonlijk bouwconstructie ge- 
naamd, vormt de kern van elk bouwwerk of on- 
derdeel daarvan, en bepaalt door den vorm de 
wijze, waarop door middel van de versierings- 
kunst het bouwwerk bouwkunstige waarde 
hoort te verkrijgen. studie der bouwcon- 
struetiën is een onderdeel van de bouwkunde 
en wel het meest wetenschappelijke. ` a. 

Gonstructiewerkplaatsen zijn militai- 
re inrichtingen, die gerekend worden tot de ar- 
tillerie te behooren. Wat ons land betreft, wer- 
den zij reeds in 1679 te Delft 
dien tijd herhaaldelijk hervorm 

Officieren en burger-ambtenaren zijn met het 
toezicht op den arbeid belast, welke geheel door 
burgerwerklieden verricht wordt. Al wat een 
leger behoeft aan geschutmunitie, mitrailleurs, 
voertuigen, paardetuig, brandbluschmaterieel, af- 
fuiten, richtmiddelen, beddingen, bedieningsge- 
reedschappen, waarnemings- en telefoontoestel- 
len, wordt aldaar aangemaakt, samengesteld. ge- 
wijzigd en hersteld, 

Een hoofd-officier der artillerie is hoofd van 
het geheel. 


gevesti gd en na 


32 


498 


Construoctiewinkel fe Soerabaja is een 
inrichting, bestemd tot het vervaardigen van 
oorlogsbehoeften in het algemeen en van artil- 
lerie-materiaal in het bijzonder, doch waar ook 
voor andere departementen en voor particulie- 
ren met machtiging van het departement van 
Oorlog kan gewerkt worden. Deze inrichting, die 
in vele behoeften voorziet, heeft haar ontstaan 
te danken aan het feit, dat tijdens de oorlogen 
tusschen Frankrijk en Engeland in het begin 
der vorige eeuw de communicatie tusschen Java 
en het moederland zoo goed als verbroken was. 

Constructive total loss is in de zee- 
verzekering de benaming voor het beginsel, dat 
het schip voor afgekeurd wordt gehouden, zoo- 
dra de schade zoo groot is, dat de reparatiekos- 
ten meer dan drie vierden der waarde van het 
schip zouden bedragen. Indien abandonnement 
(zie aldaar) geoorloofd is, wordt het verzekerde 
voorwerp krachtens een fictie der wet geacht 
totaal verloren te zijn; heeft geen abandonne- 
ment plaats gehad, dan blijft de verzekerde 
zaak, of wat er overgebleven is, eigendom van 
den verzekerde en wordt van de door den assu- 
radeur te betalen volle verzekerde som zooveel 
afgetrokken, als de waarde van het beschadigde 
schip of wrak bedraagt. 

Consubstantiatie noemt men de leer be- 
treffende het avondmaal, volgens welke het bij 
het avondmaal genuttigde brood niet verandert 
in het lichaam van Christus (transsubstanlia- 
tie), maar brood blijft en wel zoo, dat in, met 
en door het brood het lichaam van Christus 
wordt aangeboden en genuttigd. 

Consuegra is een stad in de Spaansche 
provincie Toledo, district Madridejos, aan de 
Amarguillo bij een waarschijnlijk door Trajanus 
gebouwde vesting. De stad telt ongeveer 8000 
inwoners; men vindt er de overblijfselen van 
een Romeinsch amphitheater, en in de nabijheid 
jaspis- en marmergroeven. Waarschijnlijk is zij 

et Consaburum der Romeinen. In 1891 wer 
de stad door een overstrooming bijna geheel 
verwoest. 

Consul was in de Romeinsche republiek de 
titel der hoogste staatsambtenaren, die na het 
verdrijven der koningen twee aan twee en tel- 
kens voor den tijd van één jaar hun plaats in- 
namen. De naam is afkomstig van het Latijn- 
sche woord consulere, dat zoowel raad geven, 
als raad vragen beteekent. Als bevelhebber van 
het leger droegen zij ook den naam van praeto- 
res (aanvoerders). Als eerste consuls vinden wij 
Lucius Junius Brutus en Lucius Tarquinius 
Collatinus vermeld (509 v. Chr). De mededin- 

rs naar het ambt van consul moesten het vol- 
e burgerrecht bezitten en niet jonger dan 43 
jaar zijn; in den regel kwamen alleen zij in 
aanmerking, die reeds den post van praetor 
hadden bekleed. De keuze geschiedde in de co- 
mitia (zie aldaar), doorgaans in de maand Augus- 
tus. De gekozenen waren dan consules designa- 
ti, doch oefenden eerst invloed op de aangele- 
genheden van den Staat na het aanvaarden van 
hun ambt, hetwelk ten tijde van den Tweeden 
Punischen Oorlog op den 15den Maart en se- 
dert 153 v. Chr. geregeld op den Isten Januari 
van het volgende jaar geschiedde. Hiertoe bega- 


CONSTRUCTIEWINKEL-—_ CONSULAAT IN FRANKRIJK. 


ven zich de consuls, vergezeld door den Senaat. 
naar het Capitool, brachten er een offerande 
en legden er den eed af. Overleed een consul, 
dan werd een ander in zijn plaats gekozen (con- 
sul suffectus, subrogatus). De macht der con- 
suls was aanvankelijk dezelfde als die der ko- 
ningen, doch de noodzakelijkheid hunner een- 
stemmigheid, de bekrachtiging van belangrijke 
besluiten door den Senaat en somtijds door Let 
volk, de pewettigde tusschenkomst der tribu- 
nen, het beroep op het volk wegens gepleegd 
onrecht en de verantwoording na het neerleggen 
van het ambt, dit alles gaf tegen het misbruik 
van die macht een voldoenden waarborg. Daar- 
enboven verloren de consuls in 483 v. Chr.. 
door de instelling van censoren, het toezicht op 
de geldzaken en op de zeden, en in 366 v. Chr., 
door de instelling der praetuur, het rechterlijk 
gezag. Zij bleven alzoo de vertegenwoordigers 
van het Romeinsche volk binnen en buiten de 
grenzen des rijks, behielden het recht den Se- 
naat en de volksvergaderingen samen te roepen 
en te leiden en waren belast met de uitvoeren- 
de macht. Als zoodanig voerden zij ook het o 
perbevel over het leger, aanvankelijk gedurende 
et jaar van hun ambt en tegen het einde der 
Republiek in het daarop volgende jaar, nadat 
zij zich naar de provincie hadden begeven. Tot 
de eervolle voorrechten der consuls behoorde, 
dat de door hen verordende wetten, alsmede het 
regeeringsjaar, naar hun naam werden genoemd, 
dat zij op curukische stoelen plaats namen, een 
ivoren scepter voerden, zich in een bepaald ge- 
waad (toga praetezta) kleedden, door 12 licto- 
ren vergezeld werden en aanspraak hadden op 
de eerbewijzen der burgers. Een der beide eon- 
suls had om de andere maand het uitvoerend 
bewind en werd consul major genoemd. In tijd 
van gevaar konden de consuls door een buiten- 
gewoon Senaatsbesluit: „Videant consules, ne 
quid respublica detrimenti capiat” (de consuls 
mogen toezien, dat het gemeenebest geen scha- 
de lijde) met een onbeperkte macht worden be- 
kleed. Na het nederleggen van hun ambt ver- 
klaarden zij onder eede, dat zij de wet getrouw 
hadden gehandhaafd, en voerden daarna den ti- 
tel van oud-consuls (consulares). Onder de kei- 
zers bleef het ambt van consul bestaan, doch 
de bezigheid van dien magistraat bepaalde zich 
tot het voorzitterschap in den Senaat, de veror- 
dening van spelen enz., terwijl van zijn vroe- 
ger g nauwelijks een schaduw wae overge- 
bleven. Daarom benoemden de keizers ook hun 
gunstelingen tot consuls, zoodat er onder Com- 
modus niet minder dan 25 tegelijk waren. Ein- 
delijk werd het ambt door Justinianus opgehe- 
ven, in 541 na Chr. 

Gonsul. Zie Consulaatwezen. 

Consulaat in Frankrijk. Toen den 
18den Brumaire 1799 door den staatsgreep van 
Bonaparte de staatsregeling der Fransche re- 
publiek van het jaar III benevens het Direc- 
toire gevallen was, benoemde in den nacht van 
den 1Îden op den 20Osten Brumaire (11 November) 
1799 het overschot van den Senaat, versterkt door 
dat van den Raad der Vijfhonderd, een voorloo- 
pige regeering van 3 consuls en koos daartoe 
Siéyès, Bonaparte en Roger-Ducos, welke maat- 


CONSULAAT IN FRANKRIJK—OONSULAATWEZEN. 


regel den 18den December 1799 door de Con- 
stitutie van het jaar VIII bekrachtigd werd. 
Volgens deze zou de uitvoerende macht wor- 
den toevertrouwd aan 8 consuls, te kiezen voor 
den tijd van 10 jaar en telkens herkiesbaar. De 
Senaat zou het recht hebben, deze bewindvoer- 
ders uit zijn leden te benoemen, terwijl voor de 
eerste maal die mannen door de Constitutie zelf 
werden aangewezen, namelijk Bonaparte als eer- 
ete consul en Cambaeéròs en Lebrun als tweede 
en derde consul. De eerste consul had een uit- 
gebreiden werkkring en kon zich in sommige 
gevallen ook laten vertegenwoordigen. Zijn stem 
gaf den doorslag; „la décision du premier Con- 
sul suffit”. Hij benoemde ministers, kondigde 
wetten al, koos leden van den Staatsraad en ge- 
zanten en benoemde officieren van het leger te 
lande en ter zee, benevens burgerlijke en rech- 
terlijke ambtenaren, met uitzondering van de 
vrederechters en van de leden van het Hof van 
Cassatie. Hij genoot een tractement van 500 000 
francs, terwijl aan de beide anderen te zamen 
150000 francs was toegekend. Bonaparte werd 
daardoor meester van het gezag, en zijn beide 
ambtgenooten dienden alleen, om zijn heersch- 
zuchtige plannen een weinig te bemantelen. Hij 
betrok de Tuileriën en omringde zich met een 
schitterende Hofhouding. In Mei 1802 benoem- 
de de Senaat hem tot consul voor de 10 vol- 

de jaren, en reeds den 4den Augustus werd 
ij, met wijziging der Constitutie, tot consul 
voor levenslang en eindelijk den 18den Mei 1804 
tot keizer der Franschen verheven, waarmede 
het consulaat een einde nam. Als eerste consul 
heeft Bonaparte uitstekend werk verricht voor 
de reorganisatie van de Fransche administratie 
en wetgeving. Zie verder Frankrijk: Geschiede- 
nis. 

Consulaatwezen. Het consulaatwezen, 
zooals het thans bestaat, dagteekent uit den tijd 
der Italiaansche republieken. Deze republieken 
waren de eerste, die, teneinde haar handelsbe- 
langen te bevorderen en haar onderdanen tegen 
willekeur te beschermen, in het buitenland, waar 
zulks noodig was, personen aanstelden, die hier- 
voor hadden te waken. Destijds waren deze per- 
sonen uitsluitend kooplieden, en deze toestand 
bleef voortbestaan tot in het begin der 19de 
eeuw, toen men, op voorbeeld van Frankrijk, be- 
roepsconsuls ging aanstellen. 

De consuls in de meeste staten hebben geen 
diplomatieke bevoegdheden en ook niet de voor- 
rechten der diplomaten; in sommige landen ech- 
ter is dit wel het geval. Zoo hebben bijv. de Ne- 
derlandsche consuls-generaal te Buenos-Ayres 
(voor de Argentijnsche republiek, Uruguay en 
Paraguay), te Kairo (voor Egypte), te Bangkok 
(voor Siam), en te Tanger (voor Marokko) te- 
vens een diplomatiek karakter. In het algemeen 

eschiedt dit in landen, waar het voor Neder- 
and van minder belang is, een gezantschap te 
houden, doch waarmede het toch wenschelijk is 
in eenige diplomatieke betrekking te staan. 

Men onderscheidt in het consulaire corps twee 
soorten van ambtenaren, die scherp van elkaar 
gescheiden zijn, de onbezoldigde consuls (consu- 
les electi), hier te lande meestal genaamd ho- 
noraire consuls, en de bezoldigde consuls (con- 


499 


sules missi), hier te lande genaamd beroepscon- 
suls. De eersten zijn meestal kooplieden, die 
zelfs dikwijls tot de onderdanen behooren van 
het rijk, waar zij gevestigd zijn; de beroepscon- 
suls daarentegen zijn werkelijke ambtenaren 
van den Staat, die door dezen uitgezonden wor- 
den en uitsluitend met consulaire werkzaamhe- 
den belast zijn. Zij worden door het Gouverae- 
ment bezoldigd en mogen zelfs geen andere 
werkzaamheden verrichten dan die voor hun 
ambt zijn voorgeschreven. De onbezoldigde amb- 
tenaren voeren den titel van consulair agent, 
viee-consul, consul en consul-generaal, terwijl de 
beroepsconsuls den rang hebben van irant- 
viee-consul, vice-oonsul, consul en econsul-gene- 
raal. De consulaire ambtenaren, zoowel de on- 
bezoldigde ale de bezoldigde, worden door de 
Koningin benoemd, bevorderd, in disponibiliteit 
gesteld en ontslagen; zij kunnen door den mi- 
nister van Buitenlandsche Zaken worden ge- 
schorst. Voor de benoeming van onbezoldigde 
consulaire ambtenaren worden geen bepaalde 
eischen gesteld, voor de benoeming genieten 
evenwel de Nederlanders, die een voldoende zelf- 
standige positie hebben, de voorkeur. Voor be- 
roepsconsuls komen daarentegen bij voorkeur in 
aanmerking zij, die de rangen van aspirant-vi- 
ce-oonsul en viee-consul doorloopen hebben. 
Voorts abt De Oonsulair Reglement ean- 
gaande de bezoldigde consulaire ambtenaren on- 
er meer het volgende. Tot aspirant-viee-consul 
kunnen alleen zij worden benoemd, die als can- 
didaat voor den consulairen dienst zijn aa 
wezen en met goed gevolg hebben afgelegd een 
in het Reglement omschreven examen voor den 
consulairen dienst. Tot vice-consul kunnen al- 
leen zij worden benoemd, die gedurende een 
bepaalden termijn als aspirant-vice-consul ge- 
diend hebben. Nadat de vice-consul vijf jarem 
als zoodanig heeft dienst gedaan, kan hu tot 
consul benoemd. worden, heeft hij daarna vijf 
jaren als consul dienst gedaan, dam kan zijn be- 
noeming tot econgul-generaal volgen. Men zie 
voor de inrichting van het consulaire corps het 
Koninklijk Besluit van den Ieten Maart 1911 
(Stbl. N°. 83), houdende vaststelling van het 
Consulair lement. 

De consulaire ambtenaren kunnen hun ambt 
pas aanvaarden, nadat zij door de regeering zijn 
erkend en toegelaten (Ezequatuur, in Turkije 
Berat genaamd). 

In vele landen oefenen de consulas rechtsmacht 
uit over de onderdanen en beschermelingen. Het 
eerst geschiedde dit in Turkije, waar deze rechts- 
macht door verdragen, zoogenaamde capitulaties 
(zie aldaar), gewaarborgd wordt. 

Behalve dat de consuls de belangen van on- 
zen handel, nijverheid, landbouw en scheepvaart 
moeten behartigen en hiertoe ook geregeld rap- 
porten en berichten moeten indienen (rie Con- 
sulaire verslagen), zijn zij ook belast met de be- 
scherming der in hun ressort gevestigde Ne- 
derlandsche onderdanen. Bij de wet van den 
25sten Juli 1871 (Stbl. N°. 91), gewijzigd bij 
de wetten van den 9den November 1875 (Stbl. 
No. 201), den 15den April 1886 (Stbl. Ne. 63), 
den 16den December 1888 (Stbl. No. 204), den 
Iden Juni 1915 (Stbl. N°. 208) en den 1Oden 





500 


Februari 1910 (Stbl. No, 56) : voor- 
eerst het opmaken van acten van den burgerlij- 
ken stand en van andere burgerlijke acten ten 
behoeve van Nederlanders, gevestigd in het land 
hunner missie, zoodat zij alsdan fungeeren als| be 
ambtenaar van dem burgerlijken stand en als 
notaris; voorts een zekere rechtsmacht in bur- 
gerlijke en handelsgeschillen, tusschen Nederlan- 
gederling, doch alleen ingevolge wijwilli- 
ge opdracht partijen, en eindelijk een recht- 
spraak in strafzaken. Zij oefenen dese rechts- 
macht, hetzij zelfstandig uit, hetzij met een con- 
sulaire rechtbank. Hun zijn òf in 
het hoogste ressort, òf met hooger beroep, al 
maar gelang van de mindere of meerdere gelde- 
waardigheid der Serdering. of van de geringere 
of zwaardere straf van het misdrijf. 
Ondanks de vele verbeteringen, die in den 
laatsten tjd in het Nederlandsche consulaatwe- 


sen zijn aangebracht, laat dit nog wel wat te 
en over, hoofdzakelijk een gevolg van) van het 
te gering aantal beroepseonsuls, 


in den vreemde vertegenwoor. 

SC haa delijk zijn dan ook eommissies 

de regeering van advies te 

dienen. raping) Sri zijn stemmen opgegaan voor een 

eventueele samensmelting van het diplomatieke 

en consulaire corps, en hoofdzakelijk, van demo- 

eratische zijde, voor een geheele „vervanging van 

alle diplomatieke door consulaire tenaren. 

Het rapport van de rang belast ag bet 
ontwerpen van een r werd in 

publieeerd. De taak van het eonsulaatwezen wordt 


CONSULAATWEZEN. 


door haar aldus omsehreven: „Naast de besche, 
ming iu het buitenland van Nederlandsche oe- 
diger bi is aan den consulatran vertegenwoor- 
r binnen den kring zijner bemoeiingen de 
haring opzedragen an de beiang n van de 
d nijverhei bandel, ndbouw en 
scheepvaart, in de eerste plaats door middel vaz 
voorlichting. Ten einde oe van dat deel va: 
zijn taak te kwijten, heeft hij eenerzijds, naus- 
lettend en met de noodige zaakkennis toegerust 
te observeeren, waar te nemen, al datgene. waar- 
van de kennis voor den nationalen arbeid vaa 
belang kan zijn, en anderzijds het waa 
ne te rapporteeren, opdat de vaderlandsche be- 
langen uit de langs weg omtrent toestan- 
den en omstandigheden in den vreemde verstrek- 
vens, pro üt kunnen trekken.” 

u is in Ia met wijzigingen in de vor- 
men van verkeer en in de oeconomische toestas- 
den, dat deel der taak, hetwelk op voorlichting 
gericht is, allengs dem voorgrond ge 
treden, en het is Të deze ve eisch, welke van ten 
invloed moet zijn op de inrichting van den ge- 
heelen dienst. In verband hiermede acht de Com 
missie het noodig, „dat voor de 
der er vertegenwoordiging eensdeels tusschen d+ 

en consulaire verte iging een 
pnk ten meesten nutte der nationale weer- 
baarheid op industriëel en commerciëel gebied 
werkzaam verband gelegd en onderhouden wor- 
de, en anderdeels dat een rationeel gebruik var 
de medewerking der honoraire consuls den dienst 
van het ambtelijk personeel aanvulle en steune”. 


CONSULAIRE AMBTENAREN. 
Lijst der plaatsen, waar in 1914 Nederlandsche Diplomatieke en Consulaire 
Ambtenaren sijn geves 


De plaatsen, waar Beroepsconsuls gevestigd zijn, zijn met cursieve letter gedrukt; 
V. Vice-Consul, C. A. Consolair- Agent, A.V.A 
Nederlandsche, FP. = Fransche, E. = Engelsche, D. = 


beteekent C. G. Consul-Generaal, C. Consul, 
Vice-Consul, $ = Nederlander. N. 
Duitsche brief wisseling. 


verder 


Bij het Departement van Buitenlandsche Zaken (2de Afdeeling) zijn, hetzij mondeling, bet 
schriftelijk, volledige inlichtingen te verkrijgen omtrent het bedrijf en beroep van iederen onbe- 


zoldigden consulairen ambtenaar. 


EUROPA. 


België, 


Denemarken. 


Buitengem. gezant en gevolm. minister te Brus- Buitengew. gezant en gevolm. nrinister te Stock- 


An egen 
Limburg). C 


Brugge (voor Wast Vlasnderen LC N. 


(voor de aer? Antwerpen en Aalborg C (voor de ambten Aalborg en Nep 


Aarhuus soor het ambt Aarhuus). V E. D 


Brussel (voor de provinciën hd En en | Akureyri (voor Noordelijk IJsland). V. e D 


Henegouwen). C , 
Gent (voor Oe Vianden) € .8 N; V.8 N. 
Luik voor Luik, Namen en Luxemburg). . $ 
Ostende C. N. 


Bulgarije. 
Gezantschapsraad te Sofia. 
Bourgas (voor departement Bourgas). V. F. 
Philippo CEA (voor d'r hilippopel en 
Stara- 
Roestsjoek (v ge? departementen Roestsjoek en 
Tirnovo). V. F. E. 
Sofia tia (voor Bulgarije). C. G. F. 


Greet (voor bet distriet Frederiksborg). V.D. 
(voor het ambt Ribe). V 
Freder shaven (ook voor gedeeltelijk Hornsher- 


Hide Gei de districten Wenneberg, Börge- 
lum, Hoetboe en Qoster-Hanherred in het 
ambt Hjörring). V. D 

Kallundborg (voor het ambt Holbek). V. N. E 


Ko enhagen (voor Denemarken). C. G. 8 N. V. 
Korsör (voor het ambt Sorö en onderhoorige 


eilanden). V. F. 
Nakskow (voor het eiland Laaland). V. N. F. 


CONSULAATWEZEN. 


Nyborg (voor het ambt Svenborg en onderhoo- 
eilanden, met Aeröe). V. 
Nykiöbing (voor het eilamd Falster). V. E. D. 
Odense (voor | het ambt Odense en onderhoarige 
eilanden). V D. 
Randers (voor ‘het ambt Randers). V. E. D. 
Reykjavidk (voor Zuidelijk IJsland). V. E. D 
Ringkjöbing (voor het ambt Ringkjöbing). V. 


Rönne voor, de eilanden Bornholm em Christi- 
ansö). V. F. E. D. 
Skogen (voor de jurisdietie Skagen en voor de 
erak-kust van Hornshesred). V. N. D 

Stege | (voor het eiland Möen). V. NR 

Thisted (voor het ambt Thisted). T 

Thorshavn (voor de Faeröer). (e 

Veile (voor het ambt Veile). V. ED. 


Duitsche Rijk. 
Builengem. gezant en gevolm. minister te Ber- 


ijn 

Aken. C. N. 

Altona. C. N. (ressorteert onder Hamburg). 

Berlijn. {voor Pruisen). C. G. N.; C. N. 

Brake. V. D. (ressorteert onder Oldenburg). 

Bremen (voor Bremen, Geestemünde en onder- 
hoorigheden). C. § N. 

Bremerhaven en Geestemünde, V. N. (ressorteert 
onder: Bremen). 

Breslau. C. D. 

"oc e ang V. (ressorteert onder Rendes- 
urg 

Colberg. V. N. (ressorteert onder Stettin). 

Cuxhaven. V. N. (ressorteert onder Hamburg). 

Danz (voor de provincie West-Pruisen met uit- 
zondering van Elbing). C. D. E. F. 

Dortmund. C. N. 

Dresden. C. § N. 

Duisburg- ‘Rabrort. C. N. 

Düsseldorf. V A Ns; A. V. § N. 

Elberfeld. V. N. (ressorteert onder Düsseldorf). 

Elbing. V. N. (zie Pillen). 

Emden (voor Oost-Friesland). C. § N. 

Essen. C. 8 N 

Flensburg (voor Sleeswijk). C. D. E. F. 

Frankfort a/M. (voor Frankfort en het groother- 
togdom Hessen en de provincie Hessen-Nas- 
sau, behalve de stad en bet Reg. bez. Cassel). 
C. G. § N.; V. § N. 

Geestemtnde (zie remerhaven). 

Gladbach (München). (ressorteert onder 
Düsseldorf). 

Hamburg (voor den staat Hamburg, benevens 

` Wandsbek en Altona). C. G. $ N.; A. V. § N. 
Hannover (voor gedeeltelijk provincie Hannover 

en voorts Zanen, Anhalt, Pyrmont, 

Schaumburg-Lippe en Lippe). C. CO 

Harburg. C. N. P oesorteeri onder Hamburg). 

Holtenau (ressorteert onder Rendsburg). V. N. 

Kassel- (tevens voor het vorstendom Waldeck). 


Keulen. C. N. 
Kiel. C. N. 
Kleef. C. N. 
Koningsb N. 

Kreteld. V. N. enker onder Düsseldorf). 
Leipzig. C. D. E. 

Lubeck. C. N 


501: 


Mannheim (voor, het groothertogdom Baden). 
C. Ns V.N. 


Memel. C. N. 

München (voor de regeeri 
Neder-Beieren, ker 
ben en Neuburg). C 

Munster i/W. (voor de Fameringsdistricten Mun- 
ster — met uitzondering van Recklinghausen 
— en Minden). C. 

Newrenbag (voor de "egeeringsdistricten Op- 

eder- en Midden-Franken en Rhein- 
Dal). C. N. 
Ol Leen, (voor het groothertogdom Olden- 


burg). 

Pillau A e steden Elbing en Pillau). N. F. 
D. E. (ressorteert onder Koningsbergen). 

Rendsburg, C. N. 

Rostock en Warnemünde. C. D. (ressorteert om- 
der Schwerin). 

Ruhrort (zie Duisburg-Ruhrort). 

Schwerin (voor de groothertogdommen Mecklen- 
burg-Schwerin en Meeklenburg-Strelitz). C 

Stettin, (voor de provincie Pommeren). c. 


Straalsund. V. N. da onder Stettin). 

Stuttgart (voor Württember rp). C. G. N. , 

Swinemünde (ressorteert onder Stettin). vV. D. E. 

Weimar (roor de Thürimgsche Staten en Sehwars- 
burg). C 


sdistrieten Opper- eù 
dr Regensburg, iwa 


Wismar. V. N (ressorteert onder Hamburg). 


Wyk op Föhr (voor de Westkūst van Sleeswijk 
en de daaraan E eilanden). V. D. (res- 
sorteert onder sburg). 


Frankrijk. 


Buitengew. gezant en gevolm. minister te Parijs. 
ëch eg de Somme). V. F. (ressorteert 


Bastia a (vo cot orsica) C. F. 

Bayonne. C. 

Bordeaux. C. ` N; V. F. E. 

Boulogne (voor Pas de Calais). C. N. 

Brest (voor de departementen Finistère en Mor- 
bihan). G F. E. D 

Caen. F. (ressorteert onder Håvre). 

Calais. C. N. 

Cannes. V. F. E. 

Cette. C. F. 

Cherbourg. . e F. E. 
leppe 

Dijon. C. F. 

Duinkerken. V. F. E. 

Håvre (voor het departement d der geder Seine, 
Eure, Calvados, Orne, Manche). C. BN. 

Lorient. V. F. 

Lyon. C. F. 
alo (St.-). C. F. E. 

Marans. V. F. E. 

Marennes (ook voor La de Seid vV. F. E. 


} Marseille. C. § N.; V 


Menton. V. F. 

Nantes. CAN. 

Nazaire (St.-). V. F. E. 

Nice. C. 

Oléron (Eiland). V. F. 

Parijs (voor de Oise, Aime, Seine, Seine et 
Cise, Seine et Nae Eure et Loire, Loiret). 


502 CONSULAATWEZEN. 
Pau. V. F. E. s L V. E. 
Reims (voor Ardenne, Marne, Aube, Haute-Mar- GG T TE 
ne, Meuse, Meurthe et Moselle, Vosges). C. F. Lath C E . F. 
Rochefort. V. F. Lerwick en de S 
la). GER dee d hetlandseche en Orkadische eilas- 
Rouaan. V. F. D. E. Limerick. V. E. F. D. 
Roubaix. V. F. Liverpool. C. $ N. 
Royan. V. F. E. Londen (voor Groot-Brittannië en Ierland). C. 
Rijssel. C. F. G. $ N.; V. 8 N. 
Toulon, C. F. E. Londonderry. d E. 
Tours (voor Sarthe, Indre et Loire, Loir et | Lowestoft. V. E. 
Cher, Indre, Cher). C. F Malta. C.; V. E. F. 
Valery sur Somme (St). V F. E Man . ©. N. 
Methil. V. N. 


Griekenland. 
Buitengew. gezant en gevolm. minister te Athe- 


Athene (voor Griekenland). C. G. SN. 


Syra oor, de Cricladen). C. E. 
Zante. V. F. D. 


Groot-Brittannië en Ierland. 
Buitengew. gezant en gevolm. minister te Lon- 
en. 


Aberdeen. V. E. 
Alloa, Clackmannan en Stirling. V. N. 
Barrow-in-Furness. V. N. 

Belfast. V. E, F. 

Biyth. V. E. 

Borrowstoness. V. E. D. 

. V. N. 

v.g N. 

Bristol. y. E. F. 


A 
F, 
Carlisle. V. E. 
Charlestown. C. A. E. 
Cork (voor de VAE Munster zonder de stad 
Limerick). V. 
Cowes Ch V. E 
Dartmouth en Torbay. V. E. 
Dover (voor Dover en Deal). V. E. F. D. 
Dublin. C. E 


D. 
berdour. C. A. E, D. 


Dundee. V. E. 
Falmouth (voor gras aafschap Cornwall met uit- 
zondering van Fowey en Penzance). V. E. 


Fowey (voor de steden Fowey, Par en Charles- 
town). V. 

Gibraltar. C. E. F.; V. E. 

Glasgow (en de havens aam de Clyde). C. N. 

Glosester. V. E. 

Coole. V. E. F. D. 

Grangemouth. V. E. F. D. 

Grimsby. V. E. F. D. 

Guernsey (Eiland). vV. 8 N. 

Hartlepool. V. E. D 

Harwich. V. E. 

Hull, C. 8 N. 

Invergordon. V. E. F, 

Jersey. V. E. F. 


Middlesborough. V. E. 
Newcastle en de andere havens aan de Tyne. 


Devon met uitzondering 


schap i 
à Dartmouth en de baai van Tor- 
Portsmouth en Southampton. C. E. F. D. 
Sheffield Wee Sheff a de graatachappen 
e 8 ield en 
m Nottingham en Derby). V , 
i 
EN, alag). V 
tornoway (de ri ei 
Sunderland. C. E. F. 
Swansea. V. $ N. 
Weymouth. V. E. 
Whithaven. 


Italië. 

Buitengew. gez. en gevolm. minister te Rome. 

Ancona (voor de Marken en Umbrië). C 

Bari en Monopoli. V. F. 

Barletta. V. F. E. D. 

Brindisi. V. F. E. D. 

Cagliari (voor het eiland Sardinië). C. F. 

Carloforte. V. F. 

Castellamare-di-Stabia en Sorrento. V. E. F. D. 

Catania. V. F. 

Civita-Veechia (Haven). C, F. 

Ferrara. % F 

Florence. F. 

Genua d Ligurië). C. G.8N.; V. N. 

Licata. V. F. 

Livorno (voor Toscane). C.; V. F. E. D. 

Messine (voor à de oostelijke ‘helft van het eiland 
Sicilië). C. F. E. D.; E. 

Milaan (voor Paio. C. SN. 

Milazzo. V. F. 

Napels (voor Zuidelijk-Italië). C. N. 

Oneglia. V. F. 

Palermo (voor de westelijke helft van het eiland 
Sicilië). C. N. bij voorkeur D. F. 

Porto-Ferraio (voor het eiland Elba). V. F. 

Porto-Maurizio (zie San Remo 

Rome (voor de proviocie Rome, met uitzonde 
ring van Civita-Vecchia). C. G. N. 

San n Remo (voor San Remo en Porto-Maurizio). 


Savona V. F. E. 
Spezzia. C. F. E. 
Syracuse. V. F. 
Taranto. V. F. 





CONSULAÁTWEZEN. 


Terranova. V., F. E. 
Trapani. V. F. E. 
"es (voor Alessandria, Cuneo en Turijn). C. 


Venetië (voor Venetië en de Emilia). C. G. N.; 


Luxemburg. 
Luxemburg (voor het groothertogdom). C. G. N. 


Monaco. 
Monaco. C. F. 


Noorwegen. 
Buitengew. gezant en gevolm. minister te Stock- 
olm. 


Arendal. V. E. 

Bengen. V. F. N. 

Christiania (voor Noorwegen). C. G. E. D. 
Christiansand. V. D. 

Christiansand. V. D. 

Drammen. V. 


Eg . 
Flekkefjord. V. D. 
Frederikshald. V. E. 
Frederikstad. V. N. E. 
Hammerfest. V. 
Haugesund. V. E. 
Kragerö. V. B. 
Larvik. V. D. 

Mandal. V. E. 

Moss (zie Soon). 
Narvik. V. D 

Risöer. V. D. E. 
Skien. V. E. D. 

Soon en Moss. V. N. 
Stavanger. C. D. 
Tönsberg. V. D.. 
Tromsö. V. D. 

Vardö (voor het ambt Finmarken). V. D. 


Oostenrijk-Hongarije. 


Buitengew. gezant en gevolm. minister te Wee- | p 


nen. 
Brünn. C. D. F. E. 
Fiume en onderhoorigheden. C. D. F. Be 
Lemberg (voor Galicië en Bukowina). C 
Linz, G N. o EEN 
Pesth (voor arije 
Triëst en de Oord jkache havens aan de Adria- 
tische Zee. C. 
Weenen. C. G. $ 


Portugal. 
Buitengew. gezant en gevolm. minister te Lis- 
sabon. 

Angra de Heroismo. ...... 
Aveiro. V., F 
Faro. V. F. E. 
Fayal en Pico. V. E. F. 

vV. F. 


Flores. V. E. 
Funchal (eiland Madera). C. E. 
Lissabon. C. Ne Ns V. N. 


Oporto. C 


Ponta Deizada (voor r de, eilanden San-Miguel en | Almeria (voor de 


Santa-Maria). V 


503 


Setubal. V. F. E. 
Vianno-do-Castello. V. F. 
Villa-Real-de-Santo-Antonio. C. A. F. E. 


Roemenië. 


Baitengen. gezant en gevolm. minister te Bu- 
ares 


Rusland. 
Buitengew. gezant en gevolm. minister te St. 
Petersburg. 


Abo. V. Do 
Archangel. C. $ Nen 

ens and el). V. D. F. 
Bakoe T Gw e 
Batoem (voor, Wei Kaukasus). C. F. 
pjörneborg. V. , E. D. 


orgå. V 
Gamla Karleby (voor de stad). KK DR 
Helsingfors (voor Finland). C. E. D.; V. D.E. 
Kotka en 'Frederikshamm. V, D. 
K roonstad. Vv. N. 


Moskou. C; V 
Narva. V. § N.; 
Nicolaistadt. y, 
Nicolaieff. V. D. 
Noworossiisk. V. F. 
Odessa (voor de Russische havens aan de Zwarte 
en de Azofsche Zee). C. § N. 
SL vd di 8 N.; V. 8 N. 

etersbu t 
Reval. CDE 
Riga. 


, N. 
C. N. 
N. 
F. 


Warschau (voor Polen, v Gten Grodno, Minek, 
Wilna en Wolhynië). C. D. F.; V. § N. 

Wasa zie Nicolaïstadt). 

Wiborg. V. D. 

Windau. V. D. 


San Marino. 
San Marino. C. F, (te Florence). 


Servië. 
Buitengew. gezant en gevolm. minister te Bu- 


karest. 
Belgrade (voor het koninkrijk Servië). C. G. 


Spanje. 
Buitengevw. gezant en gevolm. minister te Ma- 
rid. 
Alicante (voor Alicante, Albacete en Murcia). 


a Kien) Almeria). V. E. (res- 
sorteert onder 





504 


Barcelona (voor Catalonië en Arragon). C. $N. 
Benicarlo. V. F 
ONT de provinciën Vizcaya en Alava). 


Bonanza. V. 
Cadix (voor De rovincie Cadix). C. N,; V. F. E. 
Carthagena. V de popi 

Castro Urdialez. Da P E. 

Corunha. C. F. E. 


Granada. V. F. (ressorteert onder Malaga). 
Huelva. V. E. 


Ibiza. V. F. 

Las-Palmas (Gran Canaria). V. F. E. 

Madrid (Nieuw Castilië). C. G. F. E.; V. F. E 

Malaga (voor de prov. Vëech Cord va, Gra- 
a, Jaen en Malaga). C. 8 N.; V. § N. 


Palma-de-Malorca ` (voor de Balearische eilan- 
den). C. F. 

Port-Mahon, V, F. 

San-Sebastian. C. F. 

Santander (voor Asturië, Oud-Castilië en Leon). 


D 
Sante Orus de Teneriffe (Canarische eilanden). 


Sevilla (voor de, prov. Sevilla, Huelva, Badejoz 

en Caceres). C. F. E. 

Tarragona. V. e E. 

Valencia (voor de prov. Castellon en Valencia 
van het oude koninkrijk Valencia). V. F. E 

Vigo (y (voor or de prov. Orense en Pontevedra). C. 


Zumaya. 5. F. 
Turkije. 
Buitengew. gezant en gevolm. minister te Kon- 
stantinope 
Dardanellen Ger de). V. F. 
Konstantinopel. C. BN. 
Saloniki. C. 


Bazel (voor Bazelland, 


CONSULAATWEZEN. 


Zweden. 
Buitengew. gezant en gevolm. minister te Stock- 


Gefle (voor Geflebor slän). V. N. 

Gothenburg. C E. D. 

Halmstad (voor Hallandslën). V. E. 

Helsingbor (voor Helsingborg’s en Landskro- 
na’s toldistriet). V. F. E. 6, 

Hernösand en omtrek. V. N. 

Kalmar (voor de provincie Kalmar). 

Karlskrona (v. Er ekingelän). V 

Landskrona. V. 

Luleå (voor het Zeta Norbottertän). V. E. 

Lysekil (voor de stad Lysekil). V. N. 

Malmö (voor Malmö’s toldistriet). V. N. 


V. E. F. D. 


„| Norrköping (voor Oster-Göthlan än). V. N. 


Oxelösund. V. N. 

Söderhamn. V. E. D. 

Stockholm (voor Zweden). C. G. BN: V. N. 

Strömstad (voor Strömstad’s toldistriet). NED. 

Sundsvall (voor Wester- Norțlandslän, waarvan 
is uitgezonderd Hernösand). V. 

Umeå en distriot. V. E. D. F. 

Wisby (voor Gottlandslån). V. E. D. 


Zwitserland. 


Buitengew. gezant en gevolm. minister te Bern. 

ge Bazelstad, Solothurn, 
Aargau em Imcern). C. $ N. 

Pem (voor stad en kanton Bern). V. § N. 

Davor Platz (voor Graubinden en Tessino). 


Genève (voor Genève, Waadt, Neuchatel, Fri- 
bourg en Wallis $ N. 

Montreux. V. 8 N. 

Zürich (voor Zürich, Schaffhausen, Thurgau, St. 
Gallen, Appenzell, Glarus, Schwyz, | ri, de 
beide Unterwalden en Zug). C 


AZIE. 


Amerikaansche Bezittingen in Azië. 
Manila (voor de Philippijnsche eilanden). V. § N. 


Britsche koloniën. 


Aden. C. D. 

Akyab (voor de provincie Arrakan). C. E. 
Bombay (tevens voor de centrale provincies, 
Centraal-Indië en Nizams Rijk). C. BN. 
Calcutta (voor Bengalen, Assam, Bihar-Orissa, 


de Vereenigde provincies Agra en. Oudh. en 
Chandernagor). C. G. SN: 
Colombo (voor het eiland ‘Ceylon). C. E. D. 


Hongkong (voor Britech Kowloon en Hongkong 
en Zuid-China, Kwang, -Tschu-Wang en Ma- 
cao). C. G. 8 N.; C. $ N. 

Kurrachee. C. 

Larcana (oor Cyprus). V. F.. 

Madras. C. E. 

Penang (voor Penang en Perak). C. BN: 

Rangoon (vor girma). C 

Singapore. C. G. 8 N. V N. 


China. 
Buitengew. gezant en gevolm. minister te Pe- 


king. 

Amòy (voor Zuid-China). Ki o 8 N. (met stand- 
plaats te Hongkong). C 

Canton en de havens op Ren C. $ N. 

Chéfoo. C. N 

Foochow. C. E. 

Hankow. V. E. 

New-Chwang. C. E. 

Shanghaï (ook voor ke havens aan de Yang-tze 
rivier). C. G.8N.…; V. § N. 

Swatow. C. E. 

Tientsin. C. N. 


Fransche koloniën. 


Saigon (voor Indo-China). C. 8 N. 


l ` Japan. , 
_[Païtengev. gezánt en gevolm. minister te To- 
10. D . ` e 


CONSULAATWEZEN. 


Amping (woor Zuid- Ge gest Formosa). C. A. 
Kobe (voor Japan). C 

Nagasaki. V. 

Seoel (voor Korea): V. N.: 

Weit? (voor Noord- en Centraal- Formosa). C. 


Tairen. V. E. 
Ykohama. V. N. 


Perzië. 
DEEN te Teheran. 
Ahwaz.......... Boechir (voor de Perzische ha- 
eeng aan de Perzische Golf). C. E. 
Teheran. C. 8 N. 


Portugeesche koloniën. 
Macao. C. G. § N. (met standplaats te Hong- 
kang). 


II 


505 


Bangkok (voor het koninkrijk Siam), C. €: § N. 
Penang. C. $ N. 


Turkije. 


Aleppo. C. F. 
Alerandrette. V. 
Beiroet (n (voor Syrië, Palestina en Cyprus). C. 


Gesin V. F. D. E. 
Djedda (voor de vilajets Hedjaz er Yemen). C. 


$ 
Haifa. V. F. 
Jeruzalem. V. F. D. 
Jaffa. V. F. 
Mersina (Tarsus). V. $ F. E. 
Metelin. V. F. 
Smyrna (voor Klein-Azië). C. G. SN N. 
Trebizonde seseo esee 


l Siam, — ripoli in Syrië. V. F. 
Buitengew. gezant en gevolm. minister te Bang- y (voor het vorstendom Samos). v. F. 
AFRIKA. 
Belgische koloniën. Bona. V. F. 


Banana (voor de Kongo, Kameroen, Franech 
Kongo-gebied, Angola, het Prinseneiland en 
San Thomé, Spaansch Guinea, Fernando-Po, 
Annabon. en Coriscoeiland). C. $ N, 


Britsche koloniën. 
Bloemfontein. C. § N. 
Cape Coast-Castle. C. Ẹ F. 
Durban (voor Natal). C. $ N. 
East-London. V. N. 


Freetown (Sierra-Leona). C. E.. 
Helena (St.-), C. E. F. 
Johannesburg. C. $ N. 
Kaapstad. C. G. § N; V. $ N. 
Mahé. V. F. 


Mombasa (voor Britach-Oost-Afrika met Zanzi- 
bar, het Uganda-protectgraat en Duitsch Oost- 
Afrika). C. § N. V. 8 N. 

Port-Elisabeth. C. $ 

Port Leonie (Mauritius). C. F. E. 

Potchefstroom. V. N. 

Pretoria. C. G. § N.; C. N. 


Duitsche koloniën. 


Neder-Guinea. Zie Belgische koloniën. 

ran. V. 

Philippeville. V. F. | 

Tamatave. C. F. 
Liberia. 

Monrovia. C.8N: … 
Marokko. 

Diplomatiek agent te Tanger. 

Casablanca. V. 

Dar-el- Baida „rie ' Casablanca). 


Larache. V 
Marrakesch. S d 


Saffi. V. E. 
Tanger (oor Marokko). C. G. 8 N.; V. § N. 
Tetuan. V. AR 


Portugeesche koloniën. 
Beira (voor het Zä van de provincie Mo- 
gambign ue e? oorden van de rivier de Pun-, 


Swakopmund (voor Duitsch Zuid-West Afrika). Ee 
C. N. EN ues (woor de provincie Mogambi-. 
Egypte. SCH 
Ne el) Nie Belgische koloniën. 
Folitiek agent te NY. F. Vincent (St) (Kaap- Verdische eilanden en Por- 
Assiout. C. A. tugeesch Guinea). V 
Port ald. O "erg C. G. § N; C. N. T ripoti. 
Suez. V. F. E. | Tripoli C. E. , 
, Fransche koloniën. e e ` Tunis. 
Alger e. C. § N. Biserta. V. F. o 
Algiers A dk Sfax. V. F. E. 
Bougie. V. F. ‘Tunis. C. F. 
AMERIKA. 


Argentijnsche republiek. 


Bahia Blanca. V. D. 


Bui en gevolm. minister te Bue- Buenos-Ayres (voor. de sche T ubliek, 
vitengo. gezant en gev o Uruguay en Paraguay). nen Ke 


nos-Åyres. 


506 CONSULAATWEZEN. 
Córdoba. V. D l 
Mendoza. V. D. Columbia. 
Rosario de Santa Fé. C. $ N. Zaakgelastigde te Caracas. 
Tucuman., V. D. F. Barranquilla. C. § N. 
Bogota. C. E. 
Bolivia. Car a. V. E. 
La Paz (voor Bolivia, met uitzondering vam: de | Rio acha. V. F. E. 
departementen 0, Chuquisaca, Potosi en 
Tarija). C. E. F. Cuba 
Oruro (voor de departementen Oruro, Ohuquisa- ` 
ca, Potosi en Tarija). V Havana, C SZ 
San-Jago- de-Cuba. … … 


Brazilië. 
Buitengew. gezant en gevolm. minister te Rio- 
de-Janeiro. 
Bahia (voor de staten Bahia en Sergipe). C. E. 
Ceara (voor den staat Ceara). C. F. 
Florianopolis (voor den staat WEE 


Maceyo (voor den staat Alagoas). C. 
Maranhao (voor den staat Maranhao). 
Natal p (voor den staat d Norie). 


Para (voor den staat Para). C. E. D. F. 
Parahyba (voor den staat Parahyba). C. E. D. 


Pernambuco (voor den staat uco). 
Porto-Alegre. C. D. E. F. 
Rio de Janeiro (voor Brazilië). C. G. BN. 


Rio-Grande-do-Sul (voor 
naam). C. D. 
San-Francisco-do-Sul. C....... 
Sâo-Paulo (voor den staat Sâo-Paulo). C. E. D. 
Santos. V. N. (ressorteert onder Sâo-Paulo). 
Victoria (voor den staat Espirito-Santo). 


Britsche Koloniën. 
Bridgetown (voor het eiland Barbados). C. E. 


Belize (voor Britsch-Honduras). C. E. 
Caiga $ (Canada) (voor de provincie Alberta). 


en staat van dien 


DM) (St. -Lucia). C. E. F. D. 
Georges-Bermuda (St. Ne , RF: V. E, 
Georgetown (moor Britach Guyana). C , E. 


Halifax. V. E, 

Hamilton (Bermuda). V. 

St…John (Antigua). C. E. Ee 

St.John (voor New-Brunswick en Prince Ed- 
ward Island). V. E. D. F. 

St. Johns (voor New-Foundland). V. E. F. 

Kingston (Jamaica). C. E. 

Kitts (St.-) (St. Christopher). C. BN. 

Montreal. V. E. F. 

Quebec. V. E. F. 

Toronto (voor Canada en New-Foundland). C. 


G 
Trinidad (voor Trinidad en Tobago), C. D. E.F. 
Vancouver (voor Britsch-Columbia). V. § N. 
Winnipeg. A. V. BN. 
Chili. 
Antofagasta. C. $ N. 
Punta Arenas. C. $ N. 
Tacna en Arica. V. D. E. 
Talcahuano. C. E. 
Valdivia. C. N. 
Valparaiso (voor Chili). C. G. N. 


 Deengobhe Koloniën. 
Thomas (SA C. § N. 


Dominicaansche republiek. 


Domingo (St.-) (woor de ubliek). C. $ N. 
Macoris. V. D. E. F. Rep 

Porto-Plata. V. 3 E. 

Sanchez. V. E. 


Ecuador. 
| Guayaquil (voor de republiek). C. F. E. 


Fransche Koloniën. 


Cayenne (voor Fransch-Guyana). C. N. 
Fort-de-France (voor Martinique). C. ak 
Point-à-Pitre (voor Guadeloupe). C. F. E. 


Guatemala. 
Guatemala. C. 8 N.; V. 8 N. 


Hatti. 
| Aquin. C. A. F. E. D. 
Cayes. V. F. E. D. 
Jacmel. V. F. E. D. 
Port-au-Prince (voor Haïti). C. G. F. 
St. Mare. C. A. F. 


Mexico. 
Buitengewoon gezant en gevolm. minister te 
Washington. 
Merida. V. D. 
Mexico, (voor de Vereenigde Staten van Mexico). 
C. 


Tarspioo O E. D. 
Vera-Cruz (voor de Mericaansche havens aan de 


Golf van Mexico). C 


Nicaragua. 
Managua. C. F. 


Panama. 
Colon. V. § N. 
Panama. C. § N. 

Paraguay. 
Minister-resident te Buenos-Ayres. 
Asuncion, C . G. k N. (standplaats Buenos- Ayres). 

G. $ N.; ‚F.D. E; V. $ N. 
Peru. 

Arequipa. C. E. D. 
Callao 


. C. F. 
Lima (voor Peru). C. G. F. 
Payta. V. F. 





CONSULAATWEZEN—CONSULAIRE EXAMENS. 


Salvador. 
San-Salvador. C. $ N. 

Uruguay. 
Minister-resident te Bueonos-Ayres. 
Fray-Bentos. V. N. 
Montevideo. C. ki N. a tandplaats Buenos- 
Ayres). C. G. $ N; 

Venezuela. 


iens ss (voor de republieken Venezuela, Co- 
EN en Panama en Trinidad). 
Ciudad-Bolivar. V. D. E. 
Coro. V. § N. 
Guayra (La). Gëf: V. $ N. 
Maracaibo 
Porte Gehe. 4, 8 N. 
Vereenigde Staten. 
bran. gezant en gevolm. minister te 


see. e M 


Baltimore (voor Maryland), West-Virginia en 
Delaware). C. BN, 

Boston (voor Massachusetts, Maine, Rhode Je, 
land, New-Ha shire en Vermont). C , E. 
Chicago (voor Illinois, Michigan, Wisconsin, 
Minnesota, Noord- en Zuid Vie: Feis 
ka, Wyoming, Montana en Idaho). C. G. N.; 


Cleveland (voor Ohio, Indiana). C. N. 
Galveston. C. E. 


507 


Grand-Rapids. V. N. (ressorteert o onder Chicago). 

Gulfport (voor Misaissippi). V 

Honolulu, C. E. 

Angeles (voor Zuid-Californië). V. E. 

med (St) (voor Missouri, Iowa, Kansas, Colo- 
rado, Utah, Arkansas, New-Mexico, Kentucky, 
Oklahama, Tennessee by e DI C 

Mayaguez (Porto-Rico). V 

Minneapolis. V. BN. 

Mobile (voor Alabama). V. (ressorteert ondar 
New-Orleans). V 

New-Orleans (voor '"Teaisiana, Mississippi, Flori- 

en . C. E. 
Newport News. V. N. 


C. | New-York (voor New York, New-Jersey, Penn- 


sylvanië, Connecticut, Massachusets, Maine, 
Rhode-Island, New- -Hampshire, Noord-Caroti- 
na, Maryland, VEN Delaware en 
Vermont) C. BN: V 

Norfolk (voor Virginia). 


Pensacola. V. (ressorteert “onder New-Orleans). 
TIN 

Phil d phia. V. (ressorteert ander New- 
ork... 


Ponce (Porto-Rico). Ya ki 

Port-Arthur (Texas). C 

Portland. V. 8 N. 

San-Francisco (voor Californië, Nevada, Oregon, 
Washington en Arizona). C. G. N.; A. V.N. 

San-Juan (Porto-Rico). C. E. 

Sarammah (voor Georgia en Zuid-Carolina). C. 


$ 
Seattle (Staat Washington en Alaska). V. 8 N. 
ressorteert onder San-Francisco). 


AUSTRALIE. 


Britsche Koloniën. 
Adelaïde (voor Zuid-Australië). C. D 
Auckland. V. N. 
Brisbane (voor Queensland). C. E. 
Christchurch (voor Canterbury). V. BN. 
Darwin. C. 
Dunedin (voor Otago). V. E. 
Fremantle (voor est-Australië). C. E. D. 
Hobart (voor Tasmanië). C. E. 


Consulaire examens. Men onderscheidt 
hier te lande twee soorten examens: 1°. het 
vergelijkend examen voor hen, die als candida- 
ten voor den consulairen dienst wenschen in 
aanmerking te komen en 20., het eigenlijke exa- 
men voor den consulairen dienst, waaraan de 
candidaten voor den consulairen dienst zich moe- 
ten onderwerpen om tot aspirant-vice-consu]l be- 
noemd te kunnen worden. Artikel 3 van het Con- 
sulair Reglement zegt, dat telkens wanneer het 
belang van den dienst zulks eischt, de aanwij- 
zing als candidaat voor den consulairen dienst 
wordt voorbereid door een door den minister 
van Buitenlandsche Zaken aangewezen commis- 
gie van vijf leden. Bij haar onderzoek naar de 
aanbevelenswaardigheid van de personen, die 
zich bij haar hebben aangemeld, let de commis- 
sie op hun verleden, hun geschiktheid voor hun 
toekomstigen werkkring en hun algemeene ont- 
wikkeling; zij onderwerpt hen tevens aan een 


Melbourne (voor den Australischen Statenfbond 
en Nieuw Zeeland) C. G. 8 N.; (voor Victo- 
ria). C de: V. 8 N. 

Newcastle. vV. E. 

Port Kennedy (Thursday-Island). V. E. 

Sydney (voor Nieuw-Zuid-Wales) C. § N.; V. N. 

Towasville. V. E. 

Wellington (voor Nieuw-Zeeland). C. E.; V. E. 


vergelijkend examen. Ne afloop van het examen 
wordt door de commissie rapport aan den mi- 
nister van Buitenlandsche Zaken nitgebracht, 
waarin zij haar oordeel uitspreekt over de per- 
sonen, die voor aanwijzing in aanmerking ko- 
men, met opgaaf der volgorde, waarin zij ge- 
plaatst zouden moeten worden. Minnen een 
maand na ontvangst van dit rapport worden 
door den minister van Buitenlandsche Zaken de 
candidaten voor den eonsulairen dienst aange- 
wezen. Artikel 4 bepaalt, dat de candidaten voor 
den consulairen dienstich uiterlijk binnen twee 
jaar na hun aanwijzing schriftelijk bij den mi- 
nister van Buitenlandeche Zaken moeten aanmel- 
den tot het afleggen var het examen voor den 
Dans veldes Ca -Gr Wi, Lei 
o te s-Grave en a 
omen dok een door de Koningis benoemde 
commissie, bestaande uit een voorzitter en vier 
leden; deze eommissie kan zieh door deskandi- 


508. 


gen doen bijstaan. Zij, die met goed gevolg 'het 
examen aflegden, worden binnen drie maanden 
na dien tot aspirant-vice-consul. aangesteld. De 
eischen, welke bij de examens gesteld worden, 
zijn nader in het Consulair Reglement omschre- 
ven (zie ook Consulaatwezen). 

Consulaire Verslagen en Berichten 
is de naam voor de verzameling van verslagen, 
door de Nederlandsche consuls in het buited- 
land opgemaakt en bij de Nederlandsche regee- 
ring ingediend. Door den minister van Land- 
bouw, Nijverheid en Handel wordt met mede- 
werking van den minister van Buitenlandsche 
Zaken uitgegeven het Weekblad ‚„Handelsbe- 
richten”, dat voor den handel wetenswaardige 
mededeelingen bevat. Als bijlage tot dit blad 
verschijnen de Economische erslagen van Ne- 
derlandsche diplomatieke en consulaire ambte- 
naren. Elke drie maanden wordt als bijvoegsel 
van het Weekblad een volledige opgaaf gevoegd 
van de namen en standplaatsen der Nederland- 
sche consulaire ambtenaren. 

Consulares was in het Romeinsche rijk de 
titel der afgetreden consuls. 

Consulent. Zie Hervormde Kerk. 

Gonsult of raadpleging noemt men door- 
gaans een samenspreking van twee of meer ge- 
neesheeren bij het zi van een lijder. 
afzonderlijke samenkomsten der geneesheeren, 
om over den zieke van gedachten te wisselen, 
noemt men consilia medica, den bijgeroepen arte 
consiliarius, den eersten arts ordinarius. 

Gonsulta was in de Cisalpijnsche republiek 
de naam van den staatsraad. In den Kerkelijken 
staat was de Sacra consulta de uit prelaten be- 
staande hoogste strafkamer, die zitting hield in 
het onder Clementius XII door Fuga gebouwde 
Palazzo della Consulta. 

Consulta of Achterraad noemden de Neder- 
landers ten tijde der regeering van de landvoog- 
des Margaretha het niet-officiëele lichaam, ge- 
vormd door Granvelle, Barlaimont en Viglius van 
Ayta, san wiens oordeel de landvoogdes meer 
waarde ‘hechtte dan aan dat van den Raad van 
State, terwijl het de beslissing had over de be- 
zetting der open gevallen ambten. De instelling 
dezer consulta was dan ook een der grieven van 
de Nederlandsche edelen t de Spaaneche re- 
geerin tijdens het voor tot den Tachtigja- 

or 


rigen og. 
` E Bureau van. Volgens het Re- 


Consultatio, u Gi 
glement van orde en discipline voor ‚de Advo- 
residentie 


caten eù Procureurs bestaat er in de 

van den Hoogen Raad en van elk Gerechtshof 
alsmede van elke Arrondissements-Rechtbank een 
Bureau van consultatie, ten minste uit 8 en ten 
hoogste uit 5 advocaten bestaande, te benoemen 
door den Hoogen Raad, het Gerechtshof of de 
Rechtbank. Dit bureau vergadert in de residen- 
tie van den Hoogen Raad eens in iedere week; 
` elders naar de behoeften, desnoods om de 2 of 
3 weken. Zijn taak is, om gerechtelijken raad 
en bijstand te verschaffen aan ‘behoeftigen, die 
geen praktizijn hebben. Ieder die wenscht te pro- 
cedeeren en voorzien is van een certificaat van 
onvermogen, kan zich tot het Bureau wenden, 
dat de-zaak summier (oppervlakkig) onderzoekt 
en, indien zij niet terstond ongegrond blijkt, 


CONSULAIRE EXAMENS-—CONTADES. 


den behoeftige een advocaat toevoegt. Deze is 
verplicht aan die toevoeging gevolg te geven. 

De officiëele bureau's van consultatie bestaan 
alleen voor burgerlijke en handelszaken. Voor 
andere zaken, waarin de behoefte aan kosteloo- 
zen rechtsbijstand niet voldoende bevrediging 
vond, hebben op sommige plaatsen de advocaten 
door vrijwillige aaneensluiting dergelijke bu: 
reaux gevormd, welké advocaten toevoegen uit 
degenen, die zich daartoe hebben bereid ver- 
klaard. , 

Consus is de oud-Italiaansche god van den: 

gelukkig in de schuren geborgen oogst; als 
aardgod had hij een overoud onderaardsch al- 
taar in den Circus Mazimus; zijn voornaamste 
feesten (consualia) vielen op den 2lsten Augus- 
tus en den 15den December, d.i. aan het begin 
van den oogsttijd en aan het einde van het dor- 
schen. Bij deze feesten werden ook wedrennen 
ehouden, die tot de oudste van Rome behoor- 
en. ond daarvan verwisselde men hem 
met den Qriekschen Poseidon Hippios, waarmee” 
hij echter niets gemeen heeft. Volgens de sage 
werd op de consualia, die Romulus ter eere van 
Consus instelde, de roof der Sabijnsche maag- 
den uitgevoerd. 

Contactmassa. Zie Catalytische kracht. 

Contacttheorie, ook wel Voltaïsme, naar 
den uitvinder, Volta genoemd, is de naam van 
een theorie, volgens welke de electrische stroo- 
men in de galvanische elementen alleen zouden 
worden opgewekt door de aanraking der twee 
verschillende metalen. Zie verder Galvanisme en 
Element, galwanisch. ‘ 

Gontacttoestellen zijn metalen verbin- 
dingsstukken, op een isoleerende fundatie be- 
vestigd, welke dienen om de electrische stroom- 
keten van een batterij of dynamo te sluiten. In 
den regel bestaan zij uit roodkoper of messing; 
inplaats van een dezer metalen kan ook plati- 
na of kwik genomen worden. Sleepcontacten vin- 
den toepassing bij uitschakelaars of cellenscha- 
kelaars van: actumulatorenbatterijen, stopcontac- 
fen gebruikt men o.a. bij de weerstandsbrug van 
Kohlrausch en bij telefonen; aambeeldeontacten 
heeft de telegrafie, Het tact, waarbij 
een ijzeren beugel onder of zijdelings den 
geleider gedrukt wordt, komt voor bj trams 
met bovengro stroomtoevoer. Met het 209 
op het vonken of verbranden an het contact die- 
nen bij hooge spanning altijd slee n ge- 
bruikt te worden. Zie verder bij de verschillen- 
de electrische machines. 

Gontades, Louis George Erasme markies 
de, een Fransch maar , werd den 11dem 
October 1704 op het kasteel van Montgeoffroi 
te Anjou geboren. In 1720 trad hij in het Fran- 
sehe Teger, nam gedurende den Zevenjarigen 
Oorlog als luitenant-generaal in 1757 deel aan 
den slag bij Krefeld. In Juli 1758 werd hij op- 

rbevelhebber van het Rijnleger, in Augustus 

158 werd hij maarschalk, nadat hij er in 
slaagd was, den hertog van Brunswijk op den 
rechter Rijnoever terug te dringen. In 1759 
werd hij opperbevelhebber over het geheele Fran- 
sche leger in Duitschland en drong na de over- 
winning van Broglie bij Bergen door tot de We- 
zer, doch verloor door de schuld ven Brogke 





CONTADES-—CONTARINL 


den slag bij Minden, waarna hij het opperbevel 
neerlegde. Hij overleed den 19den Januari 1798 
te. Livry. 

…_ Contagium(Latijn aanraking) is in de 
medische wetenschap de naam voor de stof, die 
een besmetting veroorzaakt. Vroeger dacht men 
deze stof gasvormig, maar reeds in de Middel- 
eeuwen sprak men van een contagium vivum of 
animatum, een levende smetstof, zooals de: bac- 
teriologie later leerde kennen. Contagieuze ziek- 
ten zijn infectieziekten. 

. OContango is de veertiendaagsche rente, 
welke bij het coverstelsel (zie aldaar) door den 
speculant moet betaald worden. 

Contango-dag noemt men den eersten van 
de drie dagen, waarop de verrekening van de 
effectenaffaires geschiedt. 

Contant is een beding van een koopover- 
eenkomst, dat medebrengt de onmiddellijke of 
althans spoedige betaling van den koopprijs bij 
of althans korten, tijd na de ontvangst van ue 
goederen. Een koop à contant staat tegenover 

ien op termijn of op crediet. Of de koopover- 
eeukomst het beding van contante betaling van 
zelf in zich sluit, hangt af van het gebruik. Het 
gebruik ie verschillend op de verschillende han- 

lsplaatsen en hangt vaak samen met de soort 
van goederen. Zoo is de eontantkoop gebruike- 
lijk, wanneer fondsen, effecten, actiën, handels- 
papieren enz. het onderwerp der transactie zijn. 
et omgekeerde is het geval bij de gewone ban- 
delswaren, rečele goederen, zooals 


koopman 


zegt. | 

Onmiddellijk betalen tegen ontvangst der 
waar heet „rembours” of remboursement”. Op 
sommige handelsplaatsen is voor enkele artike- 
len de ‘betali innen vier of zes weken nog 
een contante betaling. Krachtens uitdrukkelijk 
accoord kan men den betalingstermijn natuur- 
lijk regelen, zooals men wil; bij gebreke van af- 
spraak daaromtrent geldt het gebruik. Wil de 
kooper afstand doen van den termijn, hem voor 
de betaling gesteld, dan staat de verkooper hem 
dikwijls een korting op den koopprijs toe, die 
wederom afhankelijk is van het ruik. Door 
die korting wordt de rekeming of factuur con- 
tant betaalbaar gesteld. 

Contanten noemt men munten of papieren 
geld van elke soort en van elk land, hetzij die 
munten nog officiëel in gebruik zijn of niet (pi- 
asters, Z.-Ámerikaansche doeblons enz.). 

Contarini is de naam van een aanzienlijk 
Venetiaansch geslacht, dat van zeer ouden tijd 
af tot aan den ondergang der Republiek een aan- 
tal beroemde mannen, 4 patriarchen, 8 doges, 
vele veldheeren, staatslieden, kunstenaars, dich- 
ters en geleerden heeft opgeleverd en behoorde 
tot de 12 families, die den eersten doge, Paoluz- 
zi Anafesto (697), kozen. 

Contarini, Domenico (1043—1071), om zijn 
moed en schranderheid bekend, heeft in zijn ge- 
boortestad aanzienlijke gebouwen doen verrij- 
zen, o.a. de kerk van San Marco. Hij veroverde 
Zara op de Hongaren. 

Contarini, Giacomo, doge van Venetië (1276— 
1280), ontwikkelde in weerwil van zijn gevorder- 
den leeftijd een groote mate van beleid in moei- 
lijke omstandigheden; hij dempte een »pstand 


strijd is op kosten der 


‘509 


in de steden Triest en Capodistria, voerde een 
voorspoedigen oorlog tegen Ancona en bezorgde 
aan Venetië onderscheiden bezittingen. . 

Contarini, Andrea, was doge (1367—1882), na- 
dat hij reeds onderscheiden hooge waardighe- 
den bekleed en over Marino Faliero als rechter 
gezeten had. Hij maakte een einde aan een op- 
roer te Triest en op Candia, sloot vrede met 
Oostenrijk, voerde oorlog tegen onderscheiden 
naburige staten, versloeg de Genueesche vloot 
bij Chioggia en Genua tat het ne- 
derleggen der wapens. Zijn terugkeer uit dien 
publiek door Paolo 
Veronese geschilderd. 

Contarini, Francesco, bekleedde aanzienlijke 
ambten in de Republiek, werd gezant naar 
H. Stoel en naar Engeland, daarna procuratore 
di San Marco en eindelijk doge (1628—1624). 

Contarini Niccolo, een groot staatsman en ge- 
leerde, behoorende tot de Tienmannen, werd 
vervolgens tot correttore benoemd en bewees in 
die betrekking de onschuld van Foscarini, in 
1622 op het bloote vermoeden van verstandhou- 
ding met vreemde nten ter dood gebracht. 
Hij werd later tot doge (1680—1681) benoemd, 
terwijl van hem de geschriften: „De rerum per- 
feetione libri sex” (1576) en „Modo della ele- 
zione del serenissimo principe di Venezia” (1680) 
in het licht zijn verschenen. 

Contarini, Carlo, was doge van 1655 tot 1656. 
Onder zijn regeering bracht de Venetiaansche 
neraal Mocenigo een nederlaag toe aan 
urksche vloot onder het bereik van het geschut 

der Dardamellen. 

Contarini, Domenico II, voerde als doge (1659 
— 1675) strijd tegen de Turken bij Candia en 
moest dit eiland in 1669 aan de Turken af- 
staan. 

Contarini, Ludovico, sloot vrede met de Tur- 
ken en bekleedde de hoogste waardigheid der 
Republiek van 1676 tot 1684. Hij was de ver- 
(egenwoordiger der republiek: op het Westfaal- 
sche vredescongres. 

Andere beroemde mannen van dit geslacht 
waren: 

Contarini, Francesco, leeraar in de wijsbegeer- 
te te Padua (1460) en daarna Venetiaansch ge- 
zant bij Pius II. Als proeeditore hielp hij Siena 
tegen Florence en sneuvelde in 1476 in een slag 
tegen de Turken. Hij schreef een „Historia Etru- 
riae ete.” (1464). 

Contarini, Gasparo, kardinaal en diplomaat, 
geboren in 1483, studeerde te Padua, ging als 
Venetiaanech gezant naar den Rijksdag te 
Worms, was gezant bij Karel V, werd te Vene- 
tië benoemd tot hoofd der Tienmannen en in 
1585 door den paus tot kardinaal, en was een 
ijveraar voor een doortastende verbetering van 
den toestand der Kerk. Als pauselijk legaat op 
den Rijksdag te Regensburg werd hij belast met 
de verbetering der kerk en het bewaren der ker- 
kelijke eenheid, waarin hij echter niet slaagde. 
Hij overleed in 1542 als legaat van Bologna, 
vermoedelijk door vergif. Zijn karakter wordt 
zeer geroemd en zijn gezamenlijke geschriften 
zijn te Parijs (1571) en te Venetië (1589) uitge- 
geven. Het meest-bekende werk van zijn hand 18: 
„De magistratibus et republica Veneta” (1543). 


510 


Contarini, Giovanni, een beroemd schilder, 
werd geboren in 1549 en overleed te Praag in 
1604. Hij is een er van Tintoretto en Ti- 
tiaan en behoort tot de beste schilders der Ve- 
netiaansche school. 

Contarini, Jacopa Pietro, was de bezitter eener 
aanzienlijke verzameling van boeken en hand- 
schriften. Dit was de oorzaak, dat Hendrik 1U, 
koning van Frankrijk, bij zijn bezoek te Ve- 
netië uitgenoodigd een senator te kiezen, hem 
daartoe aanwees. Deze gebeurtenis werd door 
Tintoretto in het Dogenpaleie afgebeeld. Dit pa- 
leis werd door de zorg en gedeeltelijk op kos- 
ten van dezen Contarini met schilderijen ver- 
sierd, die de roemrijke daden der Venetianen 
voorstellen. 

Contarini, Vicenzo, een oudheidkundige, werd 
hoogleeraar in de Latijnsche en Grieksche wel- 
sprekendheid te Padua, waar hij in 1617 over 
leed. Hij schreef: „Variarum lectionum liber” 
(1608) enz. 

Contarini, Ludovico (Alvisio), een der meest- 
beroemde staatslieden van zijn tid, ging in 
1629 als Venetiaansch gezant naar Parije en 
hielp te Londen den vrede tusschen Frankrijk 
en Engeland en later ook den Munsterschen Vre- 
de tot stand brengen. Hij overleed in 1658. 

Conte noemen de Franschen een verhaal in 
proza of poëzie, dat in het algemeen in een be- 
knovt bestek en in luchtigen, aangenamen, gees- 
tigen vorm een of ander voorval mededeelt. 
Reeds vroeg had men in Frankrijk de Contes" 
en „Fabliaur’, waarmede de jongleurs op mark- 
ten en in burchtzalen hun toehoorders vermaak- 
ten. De Kruistochten leverden daartoe nieuwe 
stof, en de Oostersche sprookjes waren de voor- 
loopers van de latere „Contes de fées”. Boeeac- 
eo, die zijn „Decamerone” grootendeels aan die 
bronnen ontleende, gaf aan de „Contes” een 
nieuwe gedaante. Vóór dien tijd waren zij in 
verzen opgesteld, doch na hem vervaardigde men 
een groot aantal „Contes? in proza, zooals de 
„Cent nouvelles nouvelles”, het „„Heptameron” 
van Marguerite de Valois, de „Contes et joyeux 
dévis” van haar kamerdienaar Bonaventure des 
Perriers, de „Contes d'Eutrapel” van Noël Du- 
fail enz. De meestgezochte „Contes de fées” 
zijt. van Perrault, de gravin d’Aulnoy en made- 
moiselle La Force. Er verschenen voorts „Con- 
tes” in verzen van La Fontaine, die door velen 
zijn nagevolgd. Men heeft vervolgens „Contes 
philosophiques” van Voltaire, „Contes moraux” 
van Marmontel en Mercier en „Contes drolati- 
ques” van Balzac. Van de overige schrijvers ane- 
men wij nog Alfred de Musset, Gustave Flau- 
beri, François Coppée, Alphonse Daudet en Guy 
de Maupassant. 

Contentieux administratif of Juridic- 
tion contentieuse, in tegenstelling met Juridicti- 
on gracieuse, is in Frankrijk de naam voor de 
administratieve rechtspraak, die niet slechts over 
bestuursgeschillen, maar ook over fiscale kwes- 
ties en strafzaken beslist. Zij houdt zich bezig 
met alle geschillen, die voortvloeien uit sehen- 
ding der voorschriften, welke aan de besturen- 
de lichamen of ambtenaren door de wet of ver- 
ordeningen zijn opgelegd, of door hen volgens 
overeenkomst zijn aanvaard. 


Contessa, Karl Wilhelm Salice, een Duitsch 
schrijver, den 19den Augustus 1777 te Hirsch- 


feld geboren, ontving zijn opleiding aan het 


paedagogium te Halle, aan de universiteit al- 
daar en aan die te Göttingen en vestigde zich 
daarna als privaat-doeent eerst te Weimar en 
daarna te Berlijn, waar hij den 2den Juli 1825 
overleed. Hij schreef novellen en verhalen, be- 
nevéns een aantal geestige blijepelen, zooals: 
„Das Räthsel”, „Magister Rözelein”, „Der un- 
terbrochene Schwatzer”’ enz. Met zijn broeder 
Christian Jakob gaf hij: „Dramatische Spiele 
und Erzählungen” (1812—1814, 2 dln.) en met 
Hoffmann en Fouqué: „Kindermärchen” in het 


lieht. Zijn gezamenlijke werken verschenen in 


1826 te Leipzig in 9 deelen. 

Conthey is een vlek in Zwitserland en de 
hoofdplaats van het district Gundis, Gi km. 
ten W. van Sitten gelegen, aan den rechter- 
oever der Morge, waar deze uit haar dal in de 
vlakte van het Rhônedal komt, De plaats ie 
door wijnbergen en boomgaarden omringd, telt 
(1910) 3075 Katholieke inwoners en bestaat uit 
verschillende huizengroepen, waarvan Conthey 
Plan en La Place in de vlakte, Conthey Bourg 
(581 m.) en St. Severin op de terrassen aan den 
rechteroever der Rhône liggen. De muren van 
Conthey Bourg werden in 1375 en 1476 door 
de Oberwallisers geslecht. De plaats is met Sit- 
ten en het station Ardon van den Simplonspoor- 
weg door straatwegen verbonden. Van hier leidt 
een voetpad over Cheville naar Bex. De bij Con- 
they groeiende roode wijn, Ballio geheeten, be- 
hoort tot, de beste soorten van Wallis. 

Conti, Niccolo dei, een Italiaansch reiziger, 
rok voor handelszaken naar Damascus, vandaar 
in 1424 met een karavaan naar Arabië en Per- 
zië, bezocht Bagdad en Basra, vanwaar hij naar 
Voor-Indië zeilde. Daarna bereisde hij het schier- 
eiland, begaf zich naar Ceylon en drong tot Su- 
matra door. Op den terugweg bezocht hij de 
kustlanden van Achter-Indië aan de Golf van 
Bengalen, ging nog eens naar de Soenda-eilan- 
den en keerde over Aden en Dzjedda naar Egyp- 
te terug. Hij had den Islam aangenomen en 
wendde zich later, door gewetensangst gedreven, 
om absolutie tot Eugenius IV, wiens secretaris, 
Poggio Bracciolini, het reisbericht naar de me- 
dedeelingen van Conti opteekende. Zijn berich- 
ten versterkten Toscanelli in zijn meening den 
Portugeezen den westelijken zeeweg naar Indië 
aan te raden. 

Gonti is de naam van een jongere zijlijn van 
het huis Condé (zie aldaar), tot dat der Bour- 
bons behoorende. 

Conti, François van, tweede zoon van Louis 
I, prins van Bourbon-Condé, werd geboren in 
1558 en in de Protestantsche leer opgevoed, 
doch omhelsde in den St. Bartholomaeusnacht 
den R.-Katholieken godsdienst. Hendrik IV be- 
noemde hem tot staatsraad en tot gouverneur 
van Parijs; hij overleed in 1614. 

Conti, Louise Marguerite van Lotharingen, 
prinses van, gehuwd met den voorgaande en na 
diens overlijden met Bassompierre. Toen dere 
in de Bastille werd opgesloten, moest zij zich 
naar haar goederen begeven. Zij schreef: Hie 
toire des amours de Henri IV” (1664) en „His- 


CONTI—CONTINENTALE GRENS. 


toire deg amours du nd Alexandre” (Leiden 
1663 en later) en overleed in 1681. 

Conti, Armand van Bourbon, pris van, cen 
broeder van den grooten Condé, was de stichter 
van eene nieuwe lijn der Conti’s. Hij vereenigde 
zich met zijn broeder tegen het Hof, maar on- 
derwierp zich weldra aan den kardinaal Maza- 
rin en huwde met diens nicht Anna Maria Mar- 
tinozzi. In 1655 voerde hij bevel in Catalonië, 
werd daarna grootmeester van het Koninklijk 
Huis, nam deel aan den oorlog in Italië, werd 
in 1660 benoemd tot gouverneur van Languedoc 
en overleed den 21sten Februari 1666. 

Conti, Louis Armand prins van, graaf van 
Pézenas, de oudste zoon van den voorgaande, 
werd geboren den 4den April 1661, trad in het 
huwelijk met Maria Anna van Bourbon, de ge- 
wettigde dochter van ijk XIV en van de 
markiezin de la Vallière, streed in Hongarije 
tegen de Turken, onderscheidde zich bij de he- 
legering van Neuhäusel en overleed te Fontai- 
Gchlean den Sden November 1685. 

Conti, François Louis, prins van Roche tur 
hon, geboren den 30sten April 1664, was een 
jengere broeder van den voorgaande, vergezelde 
dezen naar Hongarije, stelde zich vervolz:ns op. 
ner de bevelen van den grooten Condé en be- 
haalde in de Nederlanden, bij Steenkerken en 
Neerwinden, zulk een roem, dat hij na den dood 
van Sohieski (1697) tot koning van Polen ge- 
kozen werd. Hij moest echter wijken voor Augus- 
tus II van Saksen, den candidaat zijner tegen- 
standers. In 1703 betrad bij in Italië nogmaals 
het oorlogstooneel en overleed den 22sten Fe- 
bruari 1709. 

Conti, Louis François prins van, een klein- 
zoon van den voorgaande, werd geboren den 
18den Augustus 1717, woonde onderscheiden 
veldtochten bij, werd groot-prior der Maltezer 
orde en overleed den 2den Augustus 1776. 

Conti, Louis François José prins van, eeni- 
ge zoon van den voorgaande en van Louise Dia- 
ne van Orleans, werd geboren den 1sten Sep- 
tember 1734. Gedurende de Omwenteling werd 
hij voor de revolutionnaire rechtbank gedaagd, 
eerst vrijgesproken, doch na den 18den Fructi- 
dor verbannen. Hij was de laatste mannelijke 
telg van het huis Conti en overleed in 1814 te 
Barcelona. 

Conti, Amélie Gabrielle Stéphanie Louise prin- 
ses van, de onechte, later gewettigde dochter van 
den voorlaatste (Louis François), werd geboren 
den 30sten Juni 1756. Zij is bekend door de uit- 
gave van haar Mémoires (Parijs 1798, 2 dln), 
waarin zij haar door haar familie opgedrongen, 
ongelukkig huwelijk met een man uit een kleine 

rovinciestad verhaalt en die Goethe stof heb- 
en gegeven voor zijn „Natürliche Tochter”. 

Zie: E. Barthélemy, La princesse de Conti 
d'après sa correspondance inédite (Parijs 1875). 

Conti, Charles Etienne, secretaris en gun- 
steling van keizer Napoleon III, werd den 31sten 
October 1812 te Ajaccio geboren, studeerde in 
de rechten en trad vervolgens op als schrijver. 
Als tegenstander der Julimonarchie werd hij in 
1848 door het Voorloopig Bewind benoemd tot 
procurator te Bastia en vervolgens te Ajaccio, 
tegelijk met Louis Bonaparte, gekozen tot lid 


511 


der Constituante, waar hij aanvankelijk tot de 
gematigde linkerzijde behoorden en vervolgens 
een ijverig aanhanger werd van den President, 
die hem versierde met het kruis van het Le- 
gioen van Eer, Na den staatsgreep werd hij lid 
van den Raad van State, daarna secretaris des 
keizers en in 1868 senator. Na den 4den Se 
tember 1870 begaf Conti zich naar Engeland, 
werd bij de verkiezing van den 8sten Februari 
1871 tot lid der Nationale Vergadering geko- 
zen en wekte in de zitting van den Isten Maart 
door zijn verdediging van den voormaligen kei- 
zer zulk een storm van verontwaardiging, dat 
de sitting een uur moest geschorst worden en 
bij haar hernieuwde opening het voorstel, om de 
afzetting van Napoleon Ill en zijn Huis en zijn 
verantwoordelijkheid voor de ruïne, de invasie 
en de verbrokkeling van Frankrijk openlijk af 
te kondigen, met bijna algemeene stemmen aan- 
genomen werd. Conti nam zitting in het rech- 
ter centrum, werd in October 1871 ook lid van 
den Generalen Raad van Corsica en overleed 
den 13den Februari 1872 te Parijs. 

Conti, Augusto, een Italiaansch wijsgeer, 
geboren in December 1822 te Villa di San Pie- 
ro bij San Miniato in Toskane, studeerde in de 
rechten te Siena, Pisa en Lucca. Hij werd ad- 
vocaat te Florence, nam deel aan den veldtocht 
van 1848 en werd later hoogleeraar in de 
wijsbegeerte te San Miniato, in 1855 aan het 
lyceum te Lucca, in 1859 inspecteur van onder- 
wijs, in 1863 hoogleeraar te Pisa en in 1864 
te Florence. Hij overleed ín 1905. Hij schreef: 
„Storia della filosofia” (1864, 2 dn: 2de druk 
1882), „Evidenza, amore e fede, o i criteri della 
filosofia” (1862, 2 dln.; 8de druk 1872), „Dio 
e il male” (1865), „Giovanni Dupré, studio sull’ 
arte” (1865), „Dio come ordinatore del mondo” 
(1871), „Filosofia elementare” (1869, 9de druk 
1879), „Esame della filosofia epicurea nelle sue 
fonti e nella sua storia” (1878), „Il buono nel 
vero” (1884) en „Il vero nell’ ordine o ontologia 
e logica” (1891. Ook heeft hij eenige dramati- 
sche werken geschreven. 

Gontich is een gemeente in de Belgische 

rovincie Antwerpen, gelegen aan de spoorwe 
russel — Antwerpen met den zijtak Contich— 
Lier en Antwerpen—Dendermonde. Zij telt 
(1912) 6518 inwoners, heeft brouwerijen en 
hoeden- en lederfabrieken, alsmede handel in 
bout. 

Continent. Zie Vastland. l 

Continentaalstelsel. Zie Napoleon 1. 

Continentale afzettingen noemt men 
de vaste stoffen, die door de rivieren uit het 
binnenland der continenten en door de zee van 
de kusten worden aangevoerd en op den bodem 
der zee, in de nabijheid der kust bezinken. Zie 
verder Zee. ` , 

Continentale eilanden zijn zulke, die 
eenmaal een deel van het vastland hebben uit- 
gemaakt. Zie verder Eiland. ` 

Continentale grens of Grenslijn van 
Wallace is de grens, die men in Insulinde heeft 
willen trekken tusschen een westelijk of zuiver 
Aziatisch en een oostelijk of zuiver Australisch 
gedeelte. Deze hypothese, die het eerst door 
Alfred Russel Wallace opgesteld werd en waar- 


512 CONTINENTALE GRENS-—OONTRABANDE. 


‚uit zou volgen, dat n ten W. van die 
ens, loopende door Straat Lombok en de 
traat van Makasar lag, vroeger zou behoord 

hebben tot het vastland van Azië, het ten O. 

ervan gelegen gebied tot Australië, was voorna- 

melijk gegrond op het verschil in fauna tus- 
schen het W. en het O. deel van den Archipel 
en op de diepte der straten van Makasar en 

Lombok. Latere onderzoekers hebben de onhoud- 

baarheid dezer stelling aangetoond, en ook Wal- 

lace heeft er aan getwijfeld, of bijv. Celebes 
geheel tot Australië behoorde, dan wel een over- 
gangsgebied vormde. Vooral prof. Mar Weber is 

€ die bewezen heeft, dat ook in zo- 
ologisch opzicht een Set grenslijn niet te 
trekken is, maar dat er wel degelijk een gelei- 
delijk overgang bestaat. 

Continentale rivieren of Stepperwie- 
ren zijn zulke, welke geen afstrooming naar zee 
hebben, maar in een meer of moeras eindigen, 
somtijds zelfs langzaam verdwijnen in het zand 
der woestijn. Zie verder Rivier. 

Gontingent noemt men het aantal mannen, 
dat tot aanvulling van een leger door middel! 
van conscriptie moet worden bijeengebracht. Het 
woord was daarvoor in vroeger dagen vooral in 
gebruik bij den Duitschen Bond, daar elke staat, 
tot dien Bond behoorende, zijn contingent leve- 
ren moest. Het bedrag van het contingent wordt 
poroenigewijs naar het aantal inwoners bere- 

end. , 

Gontingent noemde men in den tijd der 
Oost-Indische Compagnie de jaarlijksche leve- 
ring van bepaalde hoeveelheden producten van 
overeengekomen soorten door de regenten van 
de door Mataram aan de Compagnie afgestane 
landen. 
` Deze contingenten, die dus in hoofdzaak de 
inkomsten vormden, welke de Compagnie van 
die landen trok, waren dikwijls een groote druk 
voor de bevolking. Behalve deze contingenten 
had men de verplichte leverantiën. De gouver- 
neur-generaal Daendels deed reeds in 1808 een 
poging, het contingentenstelsel geheel af te 
schaffen, maar eerst Raffles maakte door invoe- 
ring van het landrentestelsel aan het heffen 
van contingenten voor goed een einde. 

Continuïteit is de eigenschap, dat, waar 
een deel van het geheel ophoudt, doorloopend, 
zonder tusschenpoos een ander begint. Ruimte 
en tijd kan men continuïteit toeschrijven, mate- 
rieele lichamen slechts schijnbaar, daar, vol- 

s de atoomtheorie haar kleinste deelen door 
tueschenruimten (moleculaire interstitiën) ge- 
scheiden zijn. 

In het openbare leven verstaat men onder 
continuïteit den innerlijken samenhang en de 
voortdurende ontwikkeling van een regeering- 
stelsel; in het parlementaire spraakgebruik, het 
aanknoopen van verhandelingen aan voorafgaan- 
de verhandelingen, zoodat de beraadslaging over 
een zaak, als deze in verschillende zittin- 
gen behandeld wordt, toch als een ondeelbaar 
geheel beschouwd moet worden. 

Continuo. Zie Generale bas. 

 Gonto, Conto-corrent en Contofinto. 
Zie Rekening en Rekening-Oourant. 

Oontorniati is de naam, die in den nieu- 


weren tijd werd gegeven aan Romeinsche me- 
dailles uit den lateren keizerstijd (4de en 5de 
eeuw na Ohr.), welke geen kunstwaarde hebben, 
maar merkwaardig zijn om hetgeen er op is af- 
gebeeld. Zij zijn vlak gestempeld en voorzien 
van een dieper liggenden kring (Italiaansch = 
contorno), die meestal met een ander metaal is 
ingelegd. Zij vertoonen op de voorzijde den kop 
van den heerschenden of van een vroegeren kei- 
zer, of ook wel de beeltenis van een beroemd 
man uit de Oudheid, als Horatius, Socrates, 
Alezander den Groote enz., terwijl op de keer- 
zijde meestal afbeeldingen of opschriften voor- 
komen, betrekking hebbende op de renbaan, 
waaruit men wil afleiden, dat zij waarschijnlijk 
voor het een of ander doel bij de Circeneische 
spelen hebben gediend. 

Een reeks afbeeldingen dezer medailles geeft 
Sabatier in zijn „Description générale de mé- 
daillons contorniates” (Parijs 1860). 

Gontorten is de naam van een plantenorde 
uit de groep der dicotyledonen. Het is een af- 
deeling der sympetalen en kenmerkt zich door 
regelmatige, hweealachibi meestal vijftallige 
bloemen; de stamper taat doorgaane uit 
twee met elkander vergroeide vruchtbladeren. 
Tot deze orde behooren de families der oleacee- 
en, gentianaceeën, logantaceeën, apoeynaceeën en 
asclepiadaceeën (zie de afzonderlijke artikelen). 

Gontour is een Fransch woord, dat omfrek 
beteekent en waarmede men in de teekenkunst 
de buitenste lijnen aanduidt, die den vorm van 
een voorwerp bepalen. 

Oontra-alt. Zie All. 

Gontrabande is gedurende de Middel- 
eeuwen elke door den pauselijken ban bedreig- 
de levering aan den vijand (contra bannum). 
Van een recht van neutralen kon gedurende de 
Kruistochten nooit sprake zijn. omdat de ge- 
heele Christelijke wereld in het harnas stond 
tegenover de Mobammedaansche. Het stellige 
verbod had eerst behoefte aan tempering, toen 
de wereldhandel opgekomen was en bij conflic- 
ten etaten overbleven, die niet aan den oorlog 
deelnamen. Toen kon eerst de vraag rijzen in 
hoeverre oorlogvoerende staten bevoegd waren 
den handel van neutralen in bepaalde artike- 
len te verbieden. Die vraag werd van de 15de 
tot de 18de eeuw doorgaans op de meest brutale 
manier beantwoord en bij dit optreden behoor- 
den de Hansa, de Vereenigde provinciën en En- 

eland tot de ergste. Onze eigen republiek ver- 

d in 1599 allen handel op Spanje, door wel- 
ke natie ook gedreven. Alle aanvoer naar dit 
land stond dus open voor verbeurdverklaring on- 
zerzijds. Enkele bijzondere of vredestractaten 
bepaalden niet zelden uitvoerige uitzonderingen 
op den algemeenen regel van het universeel ver- 
bod tot handel drijven met de oorlogvoerende 
partijen. Een van de bekendste verdragen in 
dien zin was het Engelsch-Russische van het 
jaar 1766, waarvan art. 10 vrijen handel der 
neutralen waarborgde, behalve in oorlogsbehoef- 
ten en met geblokkeerde of belegerde plaatsen 
en alle oorlogsbehoeften opsomde. Volgens Pié- 
delièvre („Précis du droit international publie”, 
2 dn, 1894—1895) zijn in de laatste drie hon- 
derd jaar slechts negen verdragen tot stand ge- 





CONTRABANDE. 


komen, waarbij econtrabande buiten de daarin 
genoemde grenzen wordt uitgebreid. Daaronder 
behoort o.a. het verdrag van Engeland met de 
Vereenigde Staten van den 19den November 
1794, waarin aan den nemer ten opzichte van 
levensmiddelen het recht van voorkoop tegen 
geheele schadeloosstelling werd toegekend. 

Het ligt voor de hand, dat de zeer uiteenloo- 
pende verdr sregelingen geen gelijkvormig ge- 
woonterecht konden scheppen. De theoretische 
wetenschap was intussahen verder gegaan. Gro- 
tius („De jure belli ac pacis”, 1625) had, zich 
stellende op het standpunt van het belang der 
oorlogvoerenden, de goederen in drie soorten on- 
derscheiden, te weten: die welke uitsluitend tot 
den oorlog dienen, die welke zoowel tot vreed- 
zaam ale tot oorlkogsgebruik kunnen dienen en 
die welke met den oorlog in geen verband staan. 
De oorlogvoerende partijen hebben uit te maken 
tot welke soort in een bepaald geval een be- 
paald goed behoort, en welke gevolgen zij aan 
deze classificatie willen verbinden. Later wer- 
den wel door Coccejus, Hübner en Kleen de 
rechten der neutralen op medezeggenschap in 
de bepaling der goederen meer op den voorgrond 
gebracht, doch zelfs bij de declaratie van Parijs 
van den 16den April 1856 beriep Engeland zich 
nog op Grotius. Inmiddels was het gewoonte 
geworden den graanhandel te eerbiedigen. Niet- 
temin verklaarde Frankrijk in den oorlog met 
China van 1885 rijst tot contrabande. De Ver- 
eenigde Staten achtten in 1898 in den Spaan- 
schen oorlog steenkolen contrabande. In den 
Russisch-Japanschen oorlog van 1904 beschouw- 
den beide oorlogvoerende partijen levensmidde- 
len onder zekere omstandigheden als contra- 
bande. 

Aan een eenigszins uitvoeriger regeling op 
internationalen grondslag was derhalve groote 
behoefte. In 1892 werd het vraagstuk ter spra- 
ke gebracht op de vergadering van Genève van 
het Institut de droit international en aan de le- 
den Kleen en Brusa het ontwerpen van een re- 
geling opgedragen. In 1896 kwam men op de 
vergadering van Venetië tot de conclusie, dat 
algeheele regeling van de stof alsnog onmoge 
lijk was. Zelfs de fundamenten voor vaste be- 

inselen ontbraken. Met welk recht eischen oor- 

gvoerende partijen, dat neutrale staten hun 
handelsbelang opofferen aan haar oorlogsbelang? 
Moet de bepaling van de grens van het begrip 
„contrabande” aan de willekeur der oorlogvoe- 
renden worden overgelaten? Mag gerekend wor- 
den met vermoedens ten opzichte van de eind- 
bestemming van de goederen in neutrale sche 
en? Wat mag in beslag genomen worden? Al- 
een de contrabande-goederen, of ook de overige 
lading van het schip en zelfs het schip? Moet 
verbeurdverklaring al of niet met schadevergoe- 
ding gepaard gaan? Zal er een rechter in hoog- 
ste instantie zijn, en wie zal dat zijn? 

Op het Russische programma der tweede 
Haagsche vredes-conferentie nam de contrabande- 
vraag een voorname plaats in. Engeland stelde 
ter conferentie bij monde van lord Reay volko- 
men afschaffing van het instituut voor, omdat 
in den tegenwoordigen oorlog de uitoefening 
van het recht zeer moeilijk zou zijn en daarom 


vV. 


513 


van weinig waarde. Niettegenstaande Engeland’s 
voorstel niet zonder wantrouwen werd aange- 
hoord, werd het toch op den 3lsten Juli 1907 
door 26 staten tegeu 5 en 4 onthoudingen in 
beginsel aanvaard. Tegen stemden o.a. Duitsch- 
land, Frankrijk en Rusland. Ten slotte echter 
bleek bijna geen der voorstanders bereid, zijn 
meening in een conventie te belichamen. 

Een stap verder kwam het vraagstuk in de 
Londensche Zeerecht-eonferentie van 1909. De 
zoogenaamde Declaratie van Londen van den 
26sten Februari 1909 bevat in haar 2de Hoofd- 
stuk 28 artikelen en in het 3de Hoofdstuk 3 
artikelen, die op contrabande betrekking heb- 
ben. Deze komen in het kort op het volgende 
neer. Er zijn op het voetspoor van Grotius drie- 
erlei soorten van goederen, waarvan lijsten wer- 
den opgemaakt: 1°, absolute contrabande, 20. 
voorwaardelijke contrabande, 39. goederen, die 
nooit contrabande kunnen zijn. Absolute contra- 
bande zijn: 1°. alle soorten van wapenen, 20. 
alle soorten van projeetielen, ladingen, kartet- 
sen, 38°. kruit en ontplofbare stoffen voor oor- 
logsgebruik, 4°. affuiten, ammunitiewagens, mi- 
litaire transportwagens, 5°. militaire kleeding 
en uitrusting, 6°. militaire feste ect 70, 
draag-, trek- en pakdieren, . kampmateriaal, 
Oo. militaire dekplaten, 10°, oorlogsschepen en 
hun onderdeelen, 11°. toestellen en instrumen- 
ten, uitsluitend bestemd ter vervaardiging van 
munitie of oorlogematerieel. De oorlogvoerende 
staten zijn bevoegd vóór den oorlog deze lijst 
aan te vullen met andere voorwerpen, uitslui- 
tend voor het oorlogsdoel bestemd. Voorwaarde- 
lijke contrabande zijn: 10°. levensmiddelen, 20. 
veevoeder, 93°. kleeding en schoeisel, geschikt 
voor militair gebruik, 4°. goud en zilver, E 
munt of in staven, munt- en bankpapier, 2. 
voertuigen van allerlei soort, die voor den oor- 
log gebruikt kunnen worden, 6°. schepen, echui- 
ten, dokken en hun onderdeelen. 70. spoorweg-, 


telegraaf- en telefoonmaterieel, 8°. ballons en 
vliegmachines, 9°. brandstoffen en slijpsteenen, 


10°. kruit en ontplofbare stoffen, niet uitslui- 
tend voor oorlogsgebruik, 11°, prikkeldraad, 12°. 
paardenhoefbeslag, 13°. zadels en tuigen, 140. 
verrekijkers, chronometers en scheepsinstrumen- 
ten, Ook deze lijst is voor aanvulling vatbaar. 

Voorwerpen, die nimmer voor oor ogsdoelein- 
den gebruikt kunnen worden, kunnen nooit 
contrabande zijn. Niettemin worden sommige 
dier goederen in de declaratie bijzonder ge- 
noemd als raw katoen, wol, zijde, vlas en andere 
rondstoffen voor de textielnijvereheid, oliehou- 
ende noten en copra, gom-, lak- en caoutchouc- 
soorten, ruwe huiden, hoornen, been, ivoor, na- 
tuur- en kunstmest, metaalertsen, aard-, klei-, 
kalk- en krijtsoorten en steen, porselein en glas, 
papier en zijn grondstoffen, zeep, verfstoffen 
en vernissen, bleekpoeders, soda, zouten en am- 
monia, werktuigen voor landbouw, mijnen, tex- 
tielnijverheid en drukkersbedrijf, edele steenen, 
paarlen enz., uurwerken, mode-, weelde- en phan- 
tasie-artikelen, veeren, haren en dierenhuiden, 
meubelen, tapijten, matten, voorwerpen tot ver- 
pleging van zieken. 

Volstrekte contrabande kan genomen worden, 
als zij bestemd is voor den vijand, op te maken 


33 


514 CONTRABANDE-—-CONTRACTEN MET 


uit vrachtbrieven, scheepspapieren of scheepsbe- 
stemming. Voorwaardelijke contrabande kan 
nomen worden, als bewezen wordt, dat zij be. 
stemd is voor de militaire macht of het civiel 
bestuur van den vijand. Ben vermoeden van de- 
ze bestemming is aanwezig, ale de goederen ge- 
adresseerd zijn aan een bekend leverancier van 
den vijandelijken staat. De aanhaling van al de- 
ze goederen is slechts mogelijk aan boord van 
een schip, dat bestemd is naar het gebied van 
den vijand en die goederen niet in een tusschen- 
liggende haven heeft te lossen. 
contrabande wordt verbeurd verklaard en 

het schip eveneens, als meer dan de helft der 
lading (naar waarde, gewicht, omvang of vracht) 
eontrabande is. Een schip, dat contrabande ver- 
voert, kan vergunning krijgen zijn reis voort te 
zetten als de kapitein die goederen afstaat te- 
gen aanteekening daarvan in de scheepspapieren. 

De declaratie van Londen is nog niet door 
alle staten, die aan de conferentie deelnamen, 
geratificeerd. Vandaar dat bij den aanvang van 
den Europeeschen oorlog, begin Augustus 1914, 
de oorlogvoerende partijen moesten verklaren, 
welk standpunt zij tegenover de Londensche 
Zeerechtdeclaratie zouden innemen. Engeland 
heeft dat voor zich en zijn bondgenooten ge- 
daan bij een Order in Council van den 20sten 
Augustus (zie Ned. Staatscourant van den Sden 
September 1914, No. 206), nadat het evenals 
Duitschland en Frankrijk zich reeds vroeger had 
uitgesproken over de lijsten van contrabande, in 
de Declaratie vervat. Zie voor de verklaringen 
van Duitschland omtrent absolute en conditio- 
neele contrabande de Ned. Staatscourant van 
den Beten Augustus 1914, No. 184 A; voor die 
van Frankrijk de Ned. Staatscourant van den 
14den Augustus 1914, No. 189 A; voor die van 
Groot-Brittannië en Ierland de Ned. Staatscou- 
rant van den 20sten Augustus 1914, No. 194. 

Wanneer men deze verklaringen nagaat, dan 
blijkt niet, dat de verschillende staten het ern- 
stige voornemen hebben gehad zich te houden 
aan de bepalingen, die zij nog slechts zoo kort 
geleden gezamenlijk hebben vastgesteld. Immers 
tal van goederen, die volgens de Londensche 
Declaratie nooit contrabande konden zijn, wor 
den thans als voorwaardelijke contrabande be 
schouwd. Evenzeer werden goederen, die tot de 
rubriek voorwaardelijke contrabande behooren, 
tot absolute contrabande gestempeld. Voorna- 
melijk is dit het geval met de Engelsche en 
Fransche verklaringen, tegen welke door 
Duitschland in October 1914 bij de neutrale 
staten protest is aangeteekend. Ook op dit ge- 
bied heeft de Europeesche oorlog van 1914 de 
droevigste schending van het Volkenrecht te 
constateeren. Geen verontschuldiging mag men 
zoeken in het feit, dat de Londensche declara- 
tie nog niet is geratificeerd, een feit, dat niel 
het gevolg is van principieele bezwaren tegen 
het tractaat, maar alleen van den korten tijd, 
sedert de bijeenkomst verloopen. Zie voor een 
korte samenvatting van den toestand bij het be- 
gin van den oorlog: „Documenten voor de eco- 
nomische crisis van Nederland in oorlozsge- 
vaar”, uitgegeven door de Koninklijke biblio- 
theek, aflevering 1. 


INLANDSCHE VORSTEN EN VOLKEN. 


Literatuur over contrabande: J. de Louter, 
Het Stellig Volkenrecht (2 dln., ‘s-Gravenhage 
1910), 2de dl, hoofdstuk Neutraliteit, 
8 58, bldz. 443—463, waar tevens een overzicht 
van de internationale literatuur over dit onder- 
werp te vinden is. 

Contrabas is het grootste en in toonomvang 
het laagste der thans gebruikelijke strijkinstru- 
menten. Het is eerst sedert het begin der 17de 
eeuw bekend en werd aanvankelijk met de basviool 
(basse de viole, violone) gelijkgesteld. Gewoon- 
lijk heeft de contrabas thans vier snaren, in 
kwarten gestemd (contra-e, a, d g). Moderne 
componisten schrijven, om de tonen van contra 
C tot en met contra Es te kunnen aanwenden, 
ook een contrabas met vijf snaren voor. Als solo- 
instrument is het weinig bruikbaar. De grootste 
virtuoos op de contrabas was Dragonetti. In 1873 
werd door Cerveny een suboontrabas uitgevon- 
den, die nog een octaaf lager gaat (tot sub- 
contra €). 

Oontrabastuba. Zie Tuba. 

Contraboek, Tegenboek, is de naam van 
het boek, waarin de contrôle van de rekeningen 
gehouden wordt. Ook wordt aldus genoemd het 
boek, waarin een collecteur der staatsloterij 
aanteekening houdt van de getrokken nummers 
en de daarop gevallen prijzen. 

Contract. Zie Overeenkomst. 

Contracten met inlandsche vorsten 
en volken. In art. 35 van het Octrooi der 
Oost-Indische Compagnie werd haar reeds toe- 
gestaan, verdragen en contracten te sluiten met 
„Princen ende Potentaten’, van welke bev d- 
heid door haar ruim gebruik werd gemaakt. Die 
contracten beoogden in den aanvang hoofdza- 
kelijk zich den alleenhandel of andere handels- 
voordeelen te verzekeren, maar later, toen de 
Compagnie meer en meer als souverein optrad, 
sloot zij vele verbonden, ten einde hare vesti- 
ging te doen erkennen, opperhoorigheid te ver- 
krijgen en de wederzijdsche verhoudingen te re- 
gelen, ook ten opzichte van den godsdienst en 
van exterritorialiteitsrechten. 

Wat Java en Madoera betreft, zijn de meeste 
oudere contracten opgenomen in De Jonge: „ 
komst van het Nederlandsche gezag in Oost-In- 
dië”, omtrent Jakatra en Bantam in Van der 
Chys: „De Nederlanders te Jakatra’, wat de 
Buitenbezittingen betreft eveneens in De Jon- 
ae: „Opkomst” en in Valentijn: „Oud en Nieuw 
Oost-Indië”. Deze tractaten zijn echter grooten- 
deels vervallen. 

Ook na den val der Compagnie behield de In- 
dische regeering bevoegdheid contracten te slui- 
ten met die vorsten en volken, aan wie het 
recht van zelfbestuur gelaten is. Alleen contrac- 
ten, waarbij een nieuwe vestiging van Neder- 
land op een der eilanden van den archipel wordt 
verkregen, behoeven de bekrachtiging der Ko- 
ningin. 

De inhoud van die contracten is natuurlijk 
zeer verschillend. Allen hebben echter één trek 
gemeen: erkenning van de Nederlandsche sou- 
vereiniteit; in de bondgenootschappelijke landen 
volgens het Bongaaisch tractaat vervangen door 
belofte van altoos durenden vrede, vriend- en 
bondgenootschap. Waar de Indische Regeering 








CONTRACTEN MET INLANDSCHE VORSTEN EN VOLKEN—OONTRAMIJN. 


voor de eerste maal een dergelijk contract sluit. 
bedingt zij bovendien dikwijls niet meer dan de 
belofte van het inlandsch bestuur, geen brief- 
wisseling met andere inlandsche vorsten te zul- 
len onderhouden, zee- en strandroof benevens 
slavenhandel te zullen beletten en geen vreem. 
delingen zonder toestemming van het Neder- 
landsch bestuur te zullen toelaten; zij verbindt 
zich echter van hear kant meermalen, zich niet 
met het inlandseh bestuur en de rechtspleging 
te zullen inlaten. Uit een nauwere aanraking der 
beide elementen ontwikkelen zich dikwijls nadere 
voorwaarden (die soms ook reeds bij de eerste 
aanraking worden opgelegd); dan wordt overeen- 
gekomen, dat Europeesche en Oostersche vreem- 
elingen, met inbe rip van vreemde inlanders, 
onder het onmiddellijk gezag van het Euro- 
peesch bestuur geplaatst en aan de inlandsche 
rechtspraak - onttrokken zullen zijn; dan neemt 
de inlandsahe vorst de verplidhting op zich, on- 
derwijs en nijverheid te bevorderen, de koepok- 
inenting voor te staan, Nederlandsche muntspe- 
ciën toe te laten, het pandelingschap te weren 
en de slavernij af te schaffen enz. Soms wordt 
ook een deel der inkomsten van het land — met 
name de inkomende en uitgaande rechten — te- 
gen schadeloosstelling aan den vorst door de In- 
dische regeering aan zich getrokken, wordt de 
rechtspraak ook over inlanders, onder Europee- 
sche contrôle geplaatst, en zelfs het inlandsch 
bestuur onder Europeeschen invloed gesteld. 
Menigmaal blijft zoodoende niet meer over dan 
een schijn van zelfstandigheid, die eindelijk 
soms, tengevolge eener inlijving, zooals bijv. te 
Lombok, verdwijnt. In de laatste jaren heeft de 
eering in menige streek, vooral in Zuid- en 
Midden Celebes, de vorsten gedwongen tot het 
onderteekenen van een kort en bondig verdrag, 
zooals reeds jarenlang in Atjeh gebruikelij 
was, vandaar dat het als „Atjeh-tractaat” bekend 
staat. Daarbij erkent de onderteekenaar volko- 
men zijn ondergeschiktheid aan het Gouverne- 
ment en verplicht zich alle verordeningen, wel- 
ke dat Gouvernement noodig mocht achten, bin- 
nen de grenspalen van zijn gebied uit te voeren. 
De verdragen en contracten worden met mo- 
ta’s van toelichting tegenwoordig geregeld ge- 


publiceerd. , 
Zie Encyclopaedie van Nederlandsch Indië, 
dl. I. 


Contracten van correspondentie 
noemt men de afspraak van sommigen, om de 
tegenspraak der overigen krachteloos te maken. 
In den aanvang der 17de eeuw ontstonden in 
ons vaderland in de regeeringscollegiën dikwijls 
behoorlijk en schriftelijk gereglementeerde en 
geformuleerde overeenkomsten, volgens welke de 
onderscheiden ambten en bedieningen naar vast- 

estelde statuten en roosters werden verdeeld. 

halve den algemeenen naam van correspon- 
dentiën had men ook den meer bijzonderen van 
conventie, vriendelijke schikking, harmonie, trac- 
taat van vriendschap enz. De diverse afdeelingen 
van zulk een correspondentie noemde men ben- 
den, smaldeelen, conclaviën en vooral cabalen. 
Harmonie beteekent het bevorderen der eensge- 
zindheid door het smoren van de stem der te- 
genpartij. Het karakter van zulk een contract 


515 


was de overheersching der minderheid door een 
vast egloten meerderheid, wier beden it 
de raadsvergadering niet stemmen naar de uite ` 
spraak van hun geweten, maar naar de afspraak 
met hunne medeplichtigen. 

Men vindt deze contracten gedurende het ge- 
heele tijdperk der republiek tot 1795 toe en im 
alle betrekkingen, in de Kerk, het militaire en 
burgerlijke leven. Sporen ervan vindt men vóór 
1600 in Friesland. In Holland en Zeeland heeft 
men ze het ergst, doeh men treft ze ook in de 
andere gewesten aan. Zij zijn de sleutels geweest 
van de organisatie der familieregeering in ons 
vaderland. Iets nieuws was het intusschen niet, 
Reeds in het oude Athene had men de hetaeriën 
of kameraadschappen, hetzelfde doel beoogende 
en in Rome de sodalitia. 

Het doel was in ons land bloot ambtsbejap, 
aansluiting van regenten ten einde zelf in © 
posten hooger op te klimmen, het bezit der 
winstgevende of eervolle ambten te monopolisee- 
ren en hun magen en vrienden den toegang tot 
de regeering te verschaffen. : 

Contractie-theorie noemt men de hypo- 
these, volgens welke de gebergten op aarde hua 
ontstaan te danken hebben aan de voortgaande 
afkoeling der aardkern (zie Aarde), waardoor 
deze inkrimpt, zoodat er tusschen de aardkorst 
en de kern holten ontstaan, waarboven: de 
pwakste deelen instorten. Voordat dit laatste 
echter gebeuren kan, moet er door samenpersi 
of plooiing beneden ruimte worden gemaakt, w 
aldaar minder ruimte is dan op verder van het 
aardceentrum verwijderde plaatsen. Zoo ontston- 
den vastlanden en zeeën, plooiings- en breukge- 
bergten. Zie verder Gebergte. . ` . 

Gontramineeren noemt men in den ‘effee- 
tenhandel de pogingen van speculanten; om een 
speculatie van anderen tegen te werken. Zij,-die 
zich hiermede inlaten, heeten contraminaurs… 

Contramineur. Zie Contramineeren,. ` 

Gontramijn. Wanneer bij de belegering 
van een vesting of fort de aanvaller de. sterkte 
nadert, heeft de verdediger ín zijn mijnen aen 
krachtig hulpmiddel, hem zulks te beletten, af 
althans te bemoeilijken. Deze mijnen worden, A8 
tegenstelling met die van den aanvaller, 
of tegenminen genoemd; zij kunnen alleen. in 
hooge terreinen worden gebruikt. Men 'onderr 
scheidt twee hoofdsoorten: hét enveloppestelsel, 
dat bijna niet meer voorkomt, en het vertakte 
stelsel, hetwelk ook wel dat van Von der. Lahr 
wordt geheeten. Als basis hierbij dient meestal 
de contrescarpgalerij; daarin komen de gemeen- 
schapsgangen uit, die een lengte hebben van. 60 
tot 80 m. en toegang verleenen tot de zijtakken 
en luistergangen. verdediger bedient zich 
steeds van kwetsers, d. z. mijnen, waarvan. de 
uitwerkingssfeer rakende is aan den beganen 
grond. Hij vermijdt daardoor, ‘dat de aanvaller 
in de opgeworpen aarde eén dekking zou vin- 
den. Deze mijnen worden aa op het ein- 
de der luistergangen; zij hebben de meeste uit- 
werking, wanneer de gangen van den vijand im 
de flank kunnen worden genomen. Somtijds kaa 
de aanvaller zelfs gedwongen worden, zijn mij- 
nen onder die van den verdediger aan te leggen, 
doch zonder gebiedende noodzakelijkheid zal hij 


616 


hiertoe nooit zijn toevlucht nemen. De mijnoor- 
dog doet den aanvaller veel van zijn kracht ver- 
liezen en maakt, dat Au slechte langzaam kan 
vooruitkomen. . 

Contrapunt, afgeleid van punctus contra 
punctum, d.w.z. noot tegen noot, een term, die 
ontstond, toen zich de meerstemmige muziek 
begon te ontwikkelen; de kunst dus, om bij een 
bestaande melodie een daarmee samenklinkende 
tweede melodie te zingen of. schrijven. Langza- 
‘merhand gaat die kunst zich tot groote vaardig- 
heid ontwikkelen en bereikt in de 15de en 16de 
eeuw een enormen ‘bloei. In het algemeen ver- 
staat men onder contrapunt: de kunst twee of 
‘meer partijen te kunnen combineeren, zóó dat 
‘zij goed samenkkinken, zonder iets van hun zelf- 
standigheid te verliezen. Deze kunst vereischt 
een groote vaardigheid. 

Contrasigne beteekent medeonderteeke- 
wing. Het contrasigne stelt vast welke minis- 
ters de politieke verantwoordelijkheid dragen 
voor het staatsstak, hetzij wet, hetzij Koninklijk 
besluit. Zie Verantwoordelijkheid, Ministeriëele. 

Contrasigneeren beteekent van een con- 
trasigne voorzien (zie aldaar). ` ` 

Oontrastkleuren. Indien men eenigen 
tijd naar een rood punt op een wit veld ziet en 
dan den blik op dit witte veld richt, verschijnt 
daarop een groen punt, dus in de complementai- 
ve kleur (zie aldaar). Zoo kan men de 6 eenvou- 
dige kleuren tot 3 paren vereenigen, n.l.: wit- 
swart, groen-rood en geel-blauw. twee kleu- 
ren van elk paar noemt men contrastkleuren, 
Legt men een smalle grijsgrauwe papierstrook 
op een gekleurd papier, dan vertoont de strook 
steeds de complementaire kleur van den achter- 


Oontratenor. Zie Tenor. 

Gontrat social. Zie Rousseau, Jean 
Jaeques. 

Contredans, in het Fransch contredanse, 
is in het algemeen zoodanige dans, waarin de 
deelnemers gedurig tot elkander naderen en 
aich weder van elkander verwijderen, zooals de 
anglaise, écossaise, quadrille enz. In den regel 
wordt hij door 4 paren gedanst (en carré) of 
door 6 of 8 (en colonne), en de verschillende fi- 

ren hebben hare eigen namen. Nadat Rameau 
in 1745 een dergelijken dane in het ballet „Les 
fêtes de Polymnie” had ingelascht, kwam hij al- 

een in de mode. Zijn tegenwoordige vorm 

eekent uit het begin der 19de eeuw. De 
meest bekende muziek werd geleverd door Mu- 
sard, Offenbach em Johan Strauss. De camcan 
(zie aldaar) is een ontaarding van den contre- 
dans. | 

Gontre-escarp. Zie Contrescarp. 

Contreras, Juan Senen da, een Spaansch 
generaal, werd geboren te Madrid in 1760. 

s in 1787 belastte koning Karel II] hem 
met de taak, het krijgswezen buitenslands in 
oogenschouw te nemen, zoodat hij een reis vol- 
bracht door Engeland, Frankrijk, Pruisen, Oos- 
tenrijk en Rusland. In 1788 woonde hij een veld- 
tocht tegen de Turken en de verovering van 
Clrotim bij. Na zijn terugkeer gaf hij zijn ‚„Dag- 
boek” uit en maakte aanstalten tot verbetering 
van de Spaansche legermacht, toen de oorlog 


Te HOONTRAMIJN--OONTRISUTIEMUNTEN. 


tegen Frankrijk uitbarstte. Hij werd adjudant 
van generaal Urutia, wierp Junot terug, hield 
met een klein aantal manschappen bij Montrion 
de Fransche hoofdmacht tegen en streed bj 
Talavera in den linkervleugel van Wellington. 
Weldra voerde hij als generaal en chef het op- 
perbevel over een legerkorps tot dekking des 
ands tusschen de Taag en de Guadiana. Nada: 
hij Badajoz ontzet en in onderscheiden gevech- 
ten de overwinning behaald had, werd hij kapi- 
tein-generaal van Galicië en nam er de verde- 
diging op zich van het niet zeer sterke Tarrago- 
na. Deze vesting bezweek, en Contreras werd 
krijgsgevangen op het kasteel Bouillon, vanwaar 
hij in October 1812 ontsnapte. Hij bereikte Lon- 
den, waar hij een „Memorie” over de belegerinz 
van Tarragona uitgaf. Met Ferdinand VII keer- 
de hij naar Spanje terug, wijdde zijn overige le 
vensjaren aan de beoefening der wetenschap en 
overleed in 1826 te Madrid. 

Contrescarp noemt men in de verster- 
kingskunst de buitenste helling der gracht van 
een fort of veldwerk. Zij ig naar gelang van de 
omstandigheden al dan niet voorzien van beklee 
dingsmuren, die vooral bij droge grachten ver 
voordeelen opleveren. 

Gontributie beteekent gemeenschappelijke 
bijdrage. Sedert het einde der Middeleeuwen is 
het een naar een bepaalden maatstaf aan 
meenten of aan enkele personen opgelegde be. 
lasting. Omdat deze oorspronkelijk, zooals "o 
Athene de eisphora en in Rome het tributum, al- 
leen voor oorlogsdoeleinden werd geheven, was 
contributie hetzelfde als oorlogsbelasting; ir 
deze beteekenis werd het woord dan ook nog is 
lateren tijd gebruikt. 

In het tegenwoordige volkenrecht noemt me 
contributie datgene, wat in de plaats is getre- 
den voor het vroegere buitrecht, namelijk he: 
heffen van een belasting in een bezet gedeelte 
van een vijandelijk land. Deze belasting zal zoo 
mogelijk naar den maatstaf der gewone bels: 
tingen omgeslagen worden in tegenstelling mei 
de requisitie. Het oorlogsreglement van de it- 
ternationale oorlogsconferentie van Brusse 
(1874) bepaalt daaromtrent in art. 49 „Si e 
dehors des impôte visés à l'article précédent (1 
z. de gewone, bestaande belastingen) l'oeeupstt 

rélève d'autres contributions en argent daat 
e territoire occupé, ce ne pourra être que por: 
les besoins de l'armée ou de l'administration # 
ce territoire” Zie J. de Louter, Het Stellig Ve 
kenrecht (s-Gravenhage 1910), 2de dl., blz. 2% 


Ooutributiemunten is de naam van d: 
munten, die bij gebrek aan baar gelde door ge 
den en landstreken zelf geslagen worden, met 
het doel de hun door den vijand opgelet? 
krijgsschatting te betalen. In nood gebruikt 
men daarvoor wel het zilver der ingezetenen ef 
zelfs de kerksieraden. Een dergelijke munt weri 
in 1794 te Trier door de Franschen geslagen ge 
durende het beleg dezer stad door keurvors: 
Clemens Wenzeslaus. Zij draagt het chronogras: 
„EX Vasls argentels In VsVM patrise sl» 
CensIbVs DatIs a CLero et prIVatls” (Uit zilre 
ren bekers voor het vaderland zonder schattinz 1 
afgestaan door de geestelijkheid en de burgers! 


CONTRITIE— CONTROLETOESTELLEN, 514 


OContritie, is berouw over zijne zonden, 
voortkomend uit liefde tot God, omdat Hij de 
oneindige volmaaktheid en goedheid is, die door 
de zonde is gesmaad. Het staat tegenover attri- 
tie, een berouw, uit minder volmaakte beweeg- 
redenen voortspruitend. 

Controle, afkomstig van het woord contre- 
rôle of tegenlijst, beteekende oorspronkelijk het 
toezicht over de inkomsten en uitgaven van den 
Staat, door iemand, die een afschrift in han- 
den had van de lijst, volgens welke onderge- 
schikte ambtenaren die inkomsten , 
moesten ontvangen of die uitgaven 
bewerkstelligen. Die persoon droeg 
den naam van controleur, en deze is 
bij ons nog in gebruik bijv. voor 
ambtenaren bij de belastingen, die 
gedurig rondreizen, om de kantoren 
der rijksontvangers te bezoeken en er 
kennis te nemen van den staat van 
zaken. In het algemeen wordt con- 
trole gebruikt voor toezicht houden 
en controleur voor hem, die daar- 
mede belast is. 

In Nederlandsch-Indië is het de 
benaming voor bestuurs-ambtenaren, 
die niet allen in dezelfde stelling 
zijn geplaatst. de bezittingen bui- 
ten Java en Madura staan zij meestal 
aan het hoofd eener afdeeling. Op 
Java zijn zij aan de residenten en 
assistent-residenten toegevoegd. Zij 
hebben dan geen eigenlijk besturende, 
maar een controleerende betrekking 
en zijn door hun dagelijksche aanra- 
king met de inlandsche hoofden de 
aangewezen voorlichters van de hoof- 
den van bestuur. Zij zijn verdeeld 
in controleurs en aspirant-oontro- 
leurs. Zie Insulinde, Bestuur. 

Weleer werd in Frankrijk de mi- 
nister van Financiën controleur géné- 
ral des Finances genoemd, doch na 
1680 schonk men dien titel aan 
den tweeden ambtenaar van dat de- 
partement. . ` 

Controletoestellen zijn in- 
richtingen, die door acoustische of 
optische teekens aanwijzen, of een 
persoon of een werktuig zijn werk 
goed of op tijd verricht, of dat bij 

een machine storingen voorkomen, 
die den goeden gang benadeelen 
of gevaarlijk kunnen worden. Groote volko- 
menheid hebben de zelfregistreerende toestel- 
len voor temperaturen bereikt, die vooral in 
drooginstallaties toepassing vinden. Dikwijls 
worden, tegelijk met de machine, ook de perso- 
nen gecontroleerd; zoo toont o.a. de Flaman- 
sche tachometer op de Belgische en Fransche 
locomotieven: aan, met welke snelheid op be- 
paalde plaatsen gereden is. De stoomfluit van 
Black bevat een metalen prop, die eerst smelt 
bij de temperatuur van den stoom; is de water- 
stand in den ketel zoodanig gedaald, dat de 
stoom in de buis ervan kan komen, dan smelt 


ten opmerkzaam gemaakt. In 1905: werd op da 
nieuwe Cunardbooten een controletoëstel 1nger 
voerd, dat aangeeft, of de denren in de water- 
dichte schotten gesloten zijn; door het branden 
van lampen op een soort. nummerbord op de 
commandobrug weet de commandant, welke deur 
los is, en kam hij deze van de brug uit eluiten, 
Zoo bestaan er ook toestellen, om den arbeids- 
tijd der arbeiders te controleeren. Bij het con- 
trolesteleel van J. Benk te Dresden vallen de 
metalen plaatjes, die de arbeiders bij aankomst 





Controletoestel voor | machinekamers. 


moeten afgeven in een draaiende, met vakjes 
voorziene trommel, waarvan ieder vakje een ze- 
keren tijd vertegenwoordigt. Eer andere inrich- 
ting is die van R. Bärk. Daarbij zijn de ver- 
schillende nummers der arbeiders aan kleppen 
op een nummerbord bevestigd. Door deze om 
te slaan, wordt een schrijfstift. aeergedrukt ep 
een vel papier, dat op een door. een uurwerk 
bewogen rol ronddraait en, aldus den tijd vam 
aankomst opteekent. Het, controletoestel van 
Thackeray en Hurr of de econtrole-machineka- 
mertelegraaf doet op schepen bij het geven vam 
een commando een, schel op de brug em een in 


de prop en wordt de machinist door het flui-' de machingkamer ‘overgsan, die zoo lang blijven 








Ais 


luiden, tot het bevel uitgevoerd is. In de at- 
beelding is L de leveras van de schaarbeweging, 
die in de standen vooruit en achteruit moet 
worden gedraaid en in die standen met nok N 
de verbindingen V en A van de gemeenschap- 
pelijke contactplaat aflicht en dus den stroom 
verbreekt, die gesloten was door den wijzer mee 
op de contacten V en A. Zoolang dus de leveras 
nog niet in den gewenschten stand staat, blijft 
de bel voortluiden. De contacten voor stop, hal- 
ve kracht, zeer langzaam, zijn bovendien op der- 
gelijke wijze met der klep verboniden, 
waarmee de machinist den stoomtoevoer regelt. 
Controlesloten hebben een inrichting, waar- 
aan men zien kan, of zij door onbevoegden ge- 
opend zijn en hoe vaak zulks is geschied. Ook 
heeft men sleutels, die door een schuif aantoo- 
nen, wanneer het slot voor het laatst geopend 
of gesloten is. Controletoestellen voor nacht- 
wachten zijn op verschillende punten van het 
te bewaken terrein geplaatst en gewoonlijk met 
een normaalklok verbonden, waardoor in ieder 
toestel een op een schijf of trommel gespannen 
stuk papier ronddraait. Iedere nachtwaker heeft 
een afzonderlijken sleutel of stempel, dien. hij bij 
zijn ronde op het papier ukt, waaruit men 
later zien kan, of hij op tijd overal geweest 
is. 
Controlemanometers zijn, bij de opzichters 
van het stoomwezen in gebruik. Zij worden ter 
vergelijking van de gewone manometers op de 
daaraan bevestigde controleflens vastgemaakt. 
Oontroleur is de naam van een zeer ge- 
voeligen hevelbarometer, door Christiaan Huy- 
hens uitgevonden. Hij vulde de ruimte boven 
et kwik in het korte, dikke been van een ge- 
wonen hevelbarometer (zie onder Barometer) bij 
den hoogsten barometerstand met gekleurden al- 
cohol en plaatste daarboven een zeer dun gla- 
zen buisje, dat naar behooren van een in gra- 
den verdeelde schaal voorzien werd. Nu is het 
duidelijk, dat bij het dalen van het kwik in het 
langere been de soortelijk veel lichtere alcohol 
in verhouding veel hooger klimt in de alcohol- 
búis. Dit toestel is derhalve zeer geschikt, om 
geringe, anders echier onmerkbare barometer- 
veranderingen aan te wijzen, doch wordt tegen- 
woordig weinig meer aangetroffen en alleen nog 
bij particulieren, nooit in wetenschappelijke in- 
stellingen. 
Controlevereeniging. Zie Veeteelt. 
Gontroller. Zie Electrische Spoor- en Tram- 
weg. 
Controlling Interest is in de Vereenig- 
de Staten van Amerika een bijzondere wijze van 
vereeniging van epoorwegmaatschappijen, waarbij 
de maatschappij, die zich met een andere ver- 
eenigen wil, zooveel actiën daarvan opkoopt, dat 
zij de meerderheid der stemmen in de algemee- 
ne vergadering bezit. Daar dikwijls de vereeni- 
gingen van spoorwegmaatschappijen verboden 
zijn, wordt die methode gebruikt ter ontduiking 
dezer wetsbepalingen. 
Controverse of sfrijderaag noemt men 
vooral op het gebied van god- en rechtsgeleerd- 
heid alles, waarover verschil van meening be- 


staat, terwijl de wetenschap nog geen beslis- 
eende uitspraak. gedaan heeft. voorstelling 


CONTROLETOESTELLEN—CONVENANT. 


van het eigenlijke twistpunt noemt men in pro- 
cessen den status controversiae. 

Contubernium was in het oude Rome de 
verbinding van een slaaf met een slavin, met 
toestemming van den meester, in tegenstelling 
van het huwelijk van vrijen. De beide echtge- 
nooten: heetten. contubernales. Ook de verbindin, 
van een vrije en een slavin of omgekeerd werd 
contubernium geheeten. 

OContucci, Andrea, een Italiaansch beeld- 
houwer, nlijk Sansovino genaamd, naar 
Monte. Sansovino, waar hij in 1460 geboren werd. 
Zijn eerste werk, een reliëf op een altaar in zijn 
geboorteplaats, is in gebakken klei uitgevoerd 
en herinnert aan Luca della Robbia. Van 1491 
tot 1499 vertoefde Sansovino in Portugal, doch 
van hetgeen hij daar heeft gemaakt, bleef niets 
over. In 1500 vertrok hij naar Florence, waar 
hij beeldhouwwerk voor de kerk Santo Spirito 
uitvoerde. In 1502 maakte hij een rijkversierd 
doopbekken in het Baptisterium te Volterra; in 
hetzelfde jaar begon hij ook aan de fraaie mar- 
meren groep van Christus, die door Johannes 
gedoopt wordt, en die boven een der ingangen 
van het Baptisterium te Florence is geplaatst. 
Terzelfder tijd maakte hij beelden van Maria en 
Johannes de Dooper voor de kathedraal te Ge- 
nua. In 1504 vertrok Sansovino naar Rome, 
waar hij een grafteeken voor Pietro da Vincenti in 
de kerk Santa Maria in Araceli maakte. Voor 
de kerk Santa Maria del Popolo liet paus Ju- 
lius II hem in 1505 een grafteeken voor kardi- 
naal Ascanio Maria Sforza en in 1507 een voor 
kardinaal Girolamo Basso maken. In 1512 
maakte Sansovino een groep van Anna en Marta, 
die in de kerk Sant’ Agostino werd opgesteld. 
Hij vertrok in 1513 naar Loreto, waar hij tot 
zijn dood met het versieren der Casa Santa be- 
zig was. De ontwerpen der beelden en reliëfs 
heeft hij zelf gemaakt, doch de uitvoering ge- 
schiedde door zijn leerlingen Rafael da Monte- 
lupo, Girolamo ardo, Baccio Bandinelli, 
Niccoló Pericoli, gezegd Tribolo en Jacopo Tat- 
ti, welke zich later ook Sansovino noemde. Hij 
overleed in 1529 te Florence. 

Contus was een wapen der Romeinsche rui- 
terij, dat in lateren tijd als lans en werpspies 
werd gebruikt. De daarmede bewapenden heet- 
ten contarii. 

Oonularia is de naam van een uitgestor- 
ven slak, die bijna uitsluitend in de palaeozo- 
ische gesteenten voorkomt en waarvan de plaats 
in het stelsel eenigszins twijfelachtig is. De 
bouw van de schaal vertoont sporen van een ver- 
deeling in kamers. 

Conus beteekent kegel en wordt in den ma- 
chinebouw voor verschillende afgeknot-kegelvor- 
mige machinedeelen gebruikt. 

Conus is tevens de naam van een omvangrijk 
geslacht van de slakken. 

Convallaria. Zie Lelietje der dalen. 

Convenant (in het E covenant), 
afkomstig van het Latijnsche woord convenien- 
tia, is in het algemeen een overeenkomst. Zoo 
spreekt men bijvoorbeeld in de Groninger veen- 
koloniën van het convenant tusschen de eige- 
naren der veengronden en die der vallaten. Meer 
bepaald geeft men den naam van convenant aan 














CONVENANT-—CONVENTIE. 519 


een vereeniging, in 1638 door Schotsche Pres- 
byterianen tot handhaving van hun geloof ge- 
sticht. Vooral diende ‘het tot de invoering eener 
nieuwe liturgie en tot een verzet tegen de R. 
Katholieke en de Episcopaalsche Kerk. Karel I 
behandelde de Covenanters eerst als muitelin- 
gen, doch gebruikte later toegevendheid. Zij 
waren verdeeld in geconfedereerden en niet-ge- 
confedereerden en werden erkend in 1643, toen 
de Presbyterianen de meerderheid verkregen in 
het Parlement, doch verdwenen allengs onder 
Karel Il, toen de Episcopalen aan het hoofd 
der zaken kwamen. 

Gonvent (Latijn conventus — samenkomst), 
was in de Romeinsche rechtspraak de naam 
der periodieke gerechtszittingen, die de stadhou- 
der van een provincie in de hoofdsteden der 
districten hield, waartoe hij rondreizen deed, 
zooals thans nog de Engelsche en Amerikaan- 
sche rechters (circuit courts). Uit de Romein- 
sche rechtspraak ging het woord in de kerke- 
lijke over, en men noemt niet alleen de verga- 
dering der monniken, maar ook de plaats waar 
hun vergadering gehouden wordt, convent. 

Conventie, samenkomst, overeenstemming. 
In de eerste beteekenis wordt deze benaming in 
het staatsrecht der Vereenigde Staten van 
Noord-Amerika voor constitueerende vergaderin- 
gen gebruikt. In Frankrijk werd de constitu- 
eerende vergadering van 1792, na den val van 
het koningschap, Nationale Conventie genoemd. 
Deze volgde op de Législative (1 October 1791 
—20 September 1792) en opende haar zittingen 
den 21sten September 1792 met 750 leden. Zij 
waren vooral uit de Jacobijnen gekozen, zoodat 
de constitutioneelgezinde Girondijnen weldra als 
conservatieven beschouwd werden. Niet alleen 
verklaarde de Nationale Conventie den 25sten 
September 1792 Frankrijk tot een republiek, 
maar zij veroordeelde ook den koning ter dood 
(Januari 1798), terwijl de hierop volgende on- 
lusten in de Vendée aan de Bergpartij gelegen- 
heid gaven revolutionnaire maatregelen te ne- 
men. Zij benoemde een revolutionnaire recht- 
bank en een Comité de salut publie; de on- 
schendbaarheid der afgevaardigden werd opge- 
heven. Zij vernietigde de Girondijnen door bal- 
lingschap en schavot (1793), waarna de Berg- 
partij alle gezag in handen kreeg. De opstan- 
den, die daarvan in vele plaatsen van Zuid- 
Frankrijk (Bordeaux, Lyon, Marseille, Toulon), 
waar de Girondijnen grootendeels thuis behoor- 
den, het gevolg waren, werden op uiterst bloe- 
dige wijze onderdrukt, evenals het verzet der 
koningsgezinden in de Vendée en Bretagne. De 
staatsregeling van 1793 werd voorloopig niet 
ingevoerd en den 28sten Augustus van dit jaar 
het besluit genomen, dat de Republiek nog in 
den omwentelingstoestand zou blijven. Thans 
begon het Schrikbewind en het Comité de salut 
publie, met Robespierre, Couthon en St. Just 
aan het hoofd, regeerde voortaan onbeperkt over 
Parijs en door Parijs over geheel Frankrijk. Niets 
van het oude mocht thans bewaard blijven; een 
nieuwe tijdrekening werd ingevoerd, de Chris- 
telijke godsdienst door den dienst der Rede ver- 
vangen, de maximumprijs der levensmiddelen 
bij de wet vastgesteld; de koningin, 21 Girondij- 


nen, alsook Philips van Orleans (Egalité), mada- 

Roland, Bailly en vele anderen werden geguil- 
lotineerd. Tevens werd echter met de grootste 
krachtsinspanning het hoofd geboden aan de ve- 
le vijanden, die, tot een itie vereenigd, te- 
gen Frankrijk oprukten. Den 10den Augustus 
1794 schiep zij een nieuwe grondwet, op het 
beginsel der democratie gebouwd, en riep een 
krijgsmacht van een millioen burgers (levée en 
masse) onder de wapenen. Verdachte personen, 
van wie men vermoedde, dat zij niet met het 
toenmalig bewind waren ingenomen, werden bij 
duizenden in den kerker geworpen, terwijl de 

ngbaarheid der assignaten met geweld ge- 

andhaafd werd. Inmiddels werd de Nationale 
Conventie een prooi der dictatuur van Robes- 
jerre, en nadat zoowel de overdrevenen (Hé- 
ert), als de gematigden (Danton) het schavot 
beklommen hadden, woedde het Sehrikbewind 
met volle kracht. Het Driemanschap, uit Robes- 
pierre, St. Just en Couthon bestaande, bracht 
al zijn vijanden onder de valbijl, zoodat het aan- 
tal. afgevaardigden aanmerkelijk verminderde. 
Eindelijk bracht het gedurig doodsgevaar de 
stoutmoedigsten onder hen tot een wanhopige 
poging, aan dien toestand een eind te maken. 
Toen Robespierre den Oden Thermidor (27 
Juni 1794) nieuwe terechtstellingen eischte, 
werd, op voorstel van Tallien, Robespierre bui- 
ten de wet gesteld, en reeds den volgenden dag 
nam het Schrikbewind met den val van Robes- 
pierre een einde. Met hem vielen eveneens Cou- 
thon, St. Just en honderd anderen onder het 
„nationale scheermes”. Nu riep de Nationale 
Conventie haar verbannen leden terug en zocht 
de geweldenarij van de Jacobijnen en van het 
gewapende grauw te beteugelen, hetgeen haar, 
geholpen door de „jeunesse dorée”, volkomen 
gelukte, terwijl zij zich evenzeer met goed ge- 
volg tegen de sterk toenemende reactie verzet- 
te, daar de jeugdige generaal Bonaparte de ga- 
mengeschoolde koningsgezinden verstrooide. Na- 
dat verder in 1795 te Bazel vrede gesloten was 
met Pruisen en Spanje, het besluit tot vrijheid 
van godsdienstoefening uitgevaardigd en een 
nieuw stelsel van onderwijs ingevord was, werd 
de Nationale Conventie ontbonden, den 4den 
Brumaire van het jaar IV (26 October 1795), 
terwijl zij een nieuwe grondwet naliet en de teu- 
gels van het bewind in handen gaf van het Di- 
rectoire. 

Conventie, Fisher en Gedaagde in. Ieder 
burgerlijk proces vangt aan, doordat een per- 
soon, de eischer, van een ander persoon, den 
gedaagde, in rechten iets vordert. Wanneer de 
gedaagde er zich nu niet toe bepaalt om tegen 
de ingestelde vordering verweer te voeren, MAAT 
bovendien stelt, dat hij in de onderwerpelijke 
zaak van den eischer iets te vorderen heeft en 
dit dan ook inderdaad vordert, zegt men, dat de 
gedaagde een eisch in reconventie in- 
Stelt. Men noemt dengene, die het proces aan- 
hangig heeft gemaakt, dan eischer in eon- 
ventieen gedaagde in reconventie, 
en hem, tegen wien de vordering oorspronkelijk 
werd ingesteld, gedaagde in conven- 
tie en eischer in reconventie. Art. 
250 van het Wetboek van Burgerlijke Rechts- 




































520 


vordering geeft den gedaagde in het algemeen 
het recht een eisch in reconventie in te stelleng 
uitgezonderd: 1%. wanneer de eischer in con- 
ventie is opgetreden in een kwaliteit, en de 
reconventie hem persoonlijk zou betreffen en 
omgekeerd; 29. wanneer de rechter, voor wien 
de eisch in conventie aanhangig is, onbevoegd 
is om kennis te nemen van de reconventie, met 
betrekking tot het onderwerp van het geschil; 
80. in zakent van bezitrecht, wanneer de eisch 
in reconventie het eigendomsrecht op de zaak 
zou betreffen; 4°. in zaken van verschil over 
de ten uitvoerlegging van een vonnis. Een eisch 
in reconventie wordt bijv. dikwijls ingesteld in 
zaken, waarin de vordering van den eischer in 
conventie haar oorzaak vindt in de beweerde 
schuld van den gedaagde in conventie. Zoo bijv. 
indien de eischer stelt, dat een aanvaring heeft 
plaats gehad tengevolge van de schuld van den 
gedaagde. In een dergelijk geval zal de gedaag- 
de dikwijls antwoorden, dat hij niet alleen geen 
schuld daaraan heeft, maar dat die te wijten is 
eweest aan de schuld van den eischer en ‚dat 

ï derhalve — reconventioneel — eischt, dat 
de eiecher in conventie hem de schade zal ver- 
goeden, welke hij tengevolge dier aanvaring 
heeft geleden. 

De eisch in reconventie kan alleen worden 
ingesteld bij het dienen van antwoord op de 
door den eischer ingestelde vordering. In den 
verderen loop van het proces heeft de gedaagde 
dit recht niet meer. 

Conventie, Nationale. Zie Conventie. 

Conventie van Genève. Zie Genève, 
Conventie van, en Kruis. 

Conventioneel noemt men in het alge- 
meen datgene, wat in een bepaald tijdperk door 
de maatschappij volgens haar smaak en vol- 
gens den toestand van haar ontwikkeling ge- 
past wondt geacht. Het ie het gepaste niet op 
zichzelf beschouwd, maar als bij overeenkomst 
of conventie geijkt door de samenleving. In de 
kunst verstaat men daaronder datgene, wat 
naar aangenomen regels is gemaakt. 

Convergentie beteekent in de meetkunde 
een gestadige nadering van 2 lijnen, bijv. van 
een hyperbooltak en zijn asymptoot. Zij staat 
tegenover divergentie of gestadige verwijdering, 
zooals de hyperbooltak van de as. 

In de algebra spreekt men van convergente 
of divergente reeksen, De termen der eerste wor- 
den allengs kleiner, die der laatste allengs groo- 
ter. Bij fe eerste nadert dus de som der ter- 
men tot een bepaalde grenswaarde of limiet. 

In de natuurkunde noemt men een lichtbun- 
del convergent als de lichtstralen naar een punt 
toeloopen en divergent als zij zich van eenzelf- 
de punt verwijderen. ` 

Oonversie van schuldbrieven noemt men 
een maatregel, waardoor het rentebedrag ver- 
laagd, bijv. van 4% in 8 % veranderd wordt. 
Wil een staat eerlijk blijven jegens zijn schuld- 
eischers, dan moet hij tegelijk met de conversie 
ook de aflossing tegen een billijken prijs aan- 
bieden. ` 

Conversie, Indische, is in de administra- 
tie van Nederlandsch Oost-Indië de verande- 


ring van communaal in erfelijk, individueel be- 


CONVENTIE—CONVERTIETEN. 


zit. De door Inlanders bezeten grond op Java 
is grootendeels communaal bezit, eigendom der 
gemeente, die de gronden aan de ingezetenen 
volgens aloud gebruik afstaat. Reeds vroeger 
werden de bezwaren, aan een dergelijk stelsel 
verbonden, ondervonden en trachtte men con- 
versie te bevorderen. De wet van 1870 (zie 
Agrarische Wet) verbood dit niet, en vrijwillig 
kwamen dan ook enkele conversies tot stand. 
De gouverneur-generaal Loudon nam het vraag- 
stuk der conversie met kracht ter hand en droeg 
den algemeen-secretaris Levysohn Norman op, 
een plaatselijk onderzoek in te stellen. Dit on- 
derzoek werd op uitnoodiging van den inmid- 
dels opgetreden minister van Koloniën, Van 
Goltstein, die vermoedde, dat de Inlandsche be- 
volking in deze zending een bevel tot conversie 
zou zien, gestaakt. Dezelfde minister lokte nog 
in 1880 een kabinetscirculaire aan de hoofden 


‘van gewestelijk bestuur op Java en Madoera 


uit, waarbij de regeering uitdrukkelijk verklaar- 
de van elke regeling der conversie af te zien, 
zoolang niet duidelijker dan tot dusverre de 
eigen wenschen der bevolking gebleken waren. 
Deze stap van den minister werd in Mei 1882 
door de Tweede Kamer afgekeurd als belemme- 
rend voor de vrije uitoefening van het recht der 
Inlandsche bêvolking om zelve den vorm van 
haar grondbezit te bepalen. De Kamer achtte de 
spoedige uitvaardiging eener algemeene veror- 
dening, waarbij dat recht uitdrukkelijk erkend 
en bevestigd en de uitoefening daarom moge- 
ij t en eer wend, zeer t 

inister Van Goldstein vond in dit Kamervo- 
tum aanleiding om af te treden. Een Koninklijk 
besluit van 1885 bracht de regeling van de wij- 
ze, waarop het gemeentelijk bezit in de gouver- 
nementslanden op Java en Madoera, wat de 
bouwgronden betreft, kan worden veranderd in 
erfelijk individuëel bezit. De verordening stelt 
als eischen voor de conversie, dat ten minste 
js der gerechtigden de verandering moeten wen- 
schen en de wijze van verdeeling goedkeuren en 
dat ieder gerechtigde, ook de esa-bestuurders, 
een deel moet krijgen. 

Deze verordening heeft weinig aan haar doel 
beantwoord. Jarenlang kwam nauwelijks een 
enkele conversie overeenkomstig haar voorschrif- 
ten tot stand. Van 1880 tot 1895 had slechts in 
49 desa’s conversie plaats. De oorzaak van het 

ering aantal conversies is hierin te zoeken, dat 

et Koninklijk besluit van 1885 niet aansluit 
aan het adatrecht. Andgre oorzaken voor de mis- 
lukking zijn de zucht der bevolking, de op den 
grond rustende lasten over het grootst mogelijk 
aantal personen te verdeelen, de tegenst der 
dorpsbesturen en volgens sommigen ook de in- 
vloed der euikercultuur, die bij voorkeur met de 
besturen van geheele desa’s contracteert. 

OConvertieten (Latijn conversi — bekeer- 
den), noemde men sedert de 6de eeuw zoodani- 
ge monniken, die zich op volwassen leeftijd door 
plechtige geloften tot een aanhoudend verblijf 
in een klooster hadden verbonden, in onderschei- 
ding van de nufrili, die van jongs af aldaar 
voor het monniksleven waren opgeleid. Sedert 
de dagen van Gregorius VII echter gaf men den 
naam van conversi en conversae aan zoodanige 

















CONVERTIETEN—CONVULSIONNAIREN. 


kloosterbroeders en kloosterzusters, die, door- 
gaans uit de laagste volksklassen afkomstig, in 
het gebouw der samenwoning de geringste werk- 
zaamheden volbrachten. 

Tegenwoordig noemt men veelal hen conver- 
tieten, die van het eene kerkgenootechap tot het 
andere overgaan. De vrijheid hiertoe is in ver- 
reweg de meeste staten van Europa gewaar- 
borg ‚en zoowel de Protestantsche Kerk als de 
R-Katholieke telt vanouds en nog jaarlijks on- 
der lieden van allerlei stand haar oonvertieten 
of bekeerden. 

A Convertor of Bessemerpeer. Zie IJzerberei- 
ing. 

Convertor is in de electrotechniek een toe- 
stel om de stroomrichting in een leiding om te 
keeren en wordt ook wel commutator of collec- 
tor (zie aldaar) genoemd, hoewel deze laatste 
ook dient om den stroom in een andere leiding 
te brengen. 

Converzano, een stad in de Italiaansche 
provincie Bari, 8 km. van de Adriatische Zee, 
op een heuvel gelegen, is de zetel van den bie- 
schop van het bisdom Bari en heeft een kasteel, 
een fraaie hoofdkerk en (1911) 15256 inwo- 
ners. Zij was weleer de hoofdstad der Noorman- 
nen. Er wordt handel gedreven in wijn, olijven- 
olie, amandelen, vlas en katoen. 

Convex. Zie Concaaf. 

Gonvict of convictorium is op de universi- 
teiten een inrichting, in welke de studenten in 
de Katholieke theologie samenwonen. Op eeni- 
ge Duitsche universiteiten en gymnasia, bijv. 
te Leipzig en Halle, is het de naam voor de in- 
richting, waarin, tengevolge van een legaat, aan 
een aantal studenten (convictoristen) 's mid- 
dags en 'savonds spijzen worden uitgedeeld te- 
gen een gering bedrag. De convicten aan Ka- 
tholieke gymnasia worden gewoonlijk door den 
bisschop of de diocese in stand gehouden, ter- 
wijl de leider steeds een geestelijke is, regens 
genaamd. 

Gonvocatie heet de bijeenkomst der Ena- 

lsche geestelijkheid, welke sedert 1210 over 
erkelijke belastingen, kenkelijke misbruiken en 
ketterprocessen oordeelde en ten tijde der Her- 
vorming ook gehoord werd over wijzigingen 1n 
cultus en leer, vóór deze aan het parlement wer- 
den voorgesteld. De beslissing over de belastin- 
gen werd haar in 1665 ontnomen en in 1717 
werd zij zelf feitelijk opgeheven, hoewel voor 
den vorm nog voortbestaand als lichaam, dat bij 
‘jeder nieuw parlement werd opgeroepen, maar 
terstond weer ontbonden. Sedert 1850 werden 
door de hoogkerkelijke partij wederom krach- 
tige pogingen gedaan om de convocatie weer 
bevoegdheden te verleenen. — Ook bestaat in 
de beide kerkelijke provincies Canterbury en 
York een afzonderlijke convocatie, waarvan die 
van Canterbury weer in tweeën gedeeld is voor 
de hoogere en de lagere geestelijkheid. 

Gonvolvulaceeën of Winden is de naam 
van een plantenfamilie onder de Tweezaadlobbi- 
gen met de volgende kenmerken: de bladeren 
zijn afwisselend, ongedeeld of gelobd en som- 
tijds vindeelig; de bloemen staan alleen of in 
trossen in de bladoksels of aan de uiteinden 
der takken en zijn veelal van een paar schut- 


521 


blaadjes voorzien; de kelk is overblijvend en 
S-deelig; de bloemkroon is klok-, trechter- of 
schotelvormig en heeft een 5-lobbigen zoom, die 
de 5 meeldraden en den stamper omgeeft; de 
stamper is somtijds lang of ontbreekt ook wel 
en de doosvrucht is doorgaans 2-hokkig en 2- 
kleppig. In ons land komen de geslachten Con- 
volvulus en Cuscuta voor. 

Convolvuline of rhodeoretine, CsrHso016, 
is het in water onoplosbaar bestanddeel van ja- 
lappehars, afkomstig van Convolvulus Schiede- 
anus, Het is een glucosied, dat onder den in- 
vloed van zuren of emulsine, onder het opne- 
men der elementen van 5 moleculen water, ont- 
leed wordt in convolvulinol, Cassel, en 3 mo- 
leculen druivensuiker: Ca Daa be + 5H:0 = 
CisHuOs + 8CeH120e. Convolvuline is een hars- 
achtige, kleur-, reuk- en smaaklooze zelfstandig- 
eid. 

Oonvolvulus. Zie Winde. 

Oonvooi noemt men een gewapend gelei- 
de, doorgaans bestemd, om te land een trans- 

rt van levensmiddelen en ter zee een aantal 
oopvaardijschepen tegen de aanvallen van den 
vijand te beveiligen. Vroeger was het elei- 
den van koopvaardijschepen wegens de kaap- 
vaart noodzakelijk, thans komt het niet meer 
voor. 

Een eonvoot was in den aanvang een vergun- 
ning voor de schepen, om vrij sommige wateren 
te mogen bevaren. Later werd dit woord ge- 
bruikt voor het geld, dat betaald moest worden 
door hen, die verlangden, dat zij op reis bege- 
leid zouden worden door oorlogsschepen. Weder 
later werd het een vrijgeleide, door den prins 
van Oranje tegen betaling van zekere som ver- 
leend ter beveiliging van de kooplieden tegen de 
Watergeuzen. Langzamerhand veranderde dit in 
een vast recht, dat alle schepen, naarmate van 
hun lading, hadden te betalen bij het uitvaren 
en binnenvallen, en waarvoor zij op zee door de 
oorlogsschepen van den Staat beschermd wer- 
den tegen aanranding of verbeurdverklaring. 
Het werd dus een vaste belasting en moet al- 
dus wel onderscheiden worden van het admi- ` 
raalschap, een maatschap van schepen, ver- 
scheiden lieden toekomende tot verwering, zoo- 
als H. de Groot zegt. In een ordonnantie van 
omstreeks het jaar 1580 wordt gezegd, dat sche- 
pen, uitvarende naar de Oostzee, niet zullen mo- 

en vertrekken dan ten getale van 30, begeleid 
oor 2 oorlogsschepen en zijnde zelf zooveel mo- 
gelijk gewapend. Bij gebreke van convooiloopers 
zullen de uit te varen schepen, mits samen min- 
stens 40 kanonnen (gotelingen) voerende, zich 
tot een goed admiraalschap mogen vereenigen. 

Gonvoollooper is de naam van den per- 
soon, die de in- en uitklaarbiljetten voor de 
koopvaarders afgeeft, ook hij, die zorgt voor de 
in- en uitklaringen. Vroeger was het de naam 
van een schip, dat convooi (zie aldaar) gaf. 

Gonvulsionnairen noemde men een 
dweepzieke partij, wier aanhangers zich in de 
eerste helft der 18de eeuw in een der voorste- 
den van Parijs op het kerkhof van den heiligen 
Medardus, bepaaldelijk op het graf van den hei- 
ligen Frangois de Paris (overle en in 1727), ver- 
eenigden en aldaar -dopr stuiptrekkingen (con- 


522 


vulsions) werden aangetast. De hoofdleider van 
deze partij was de abt Becheran. Wel deed de 
koning in 1732 het graf van den heilige door 
een muur omringen en in 1733 de dwepers in 
de gevangenis werpen, doch dit alles was niet 
voldoende, om aan de beweging een einde te 
maken. Dergelijke verschijnselen zijn intusschen 
naar andere aanleidingen ook elders, vooral in 
Amerika, niet vreemd. 

Conway, Sir William Martin, een Engelsch 
leeraar in de kunstgeschiedenig en reiziger, 
werd den 12den April 1856 te Rochester gebo- 
ren, ontving zijn opleiding aan het Trinity Col- 
lege te Cambridge, bereisde in 1889 het bin- 
nenland van Egypte en deed in 1892 een ont- 
dekkingsreis door den Himalaja, waar hij berg- 
toppen en gletschers ter hoogte van bijna 7000 
m. bezocht en landstreken opmat ter lengte van 
8200 km. Van 1896 tot 1897 onderzocht hij het 
onbekende binnenland van Spitsbergen. Ook be- 
steeg hij verschillende toppen in Vuurland, in 
de Andes en de Alpen. Als hoogleeraar in de 
kunstgeschiedenis was hij werkzaam aan het 
University College te Liverpool en werd in 1901 
door de universiteit te Cambridge tot „slade” 
professor in de kunstgeschiedenis benoemd. Zijn 
standaardwerk over de eerste houtsnijders in 
Nederland, „The history of the woodcutters in 
the Netherlands”, verscheen in 1884. Van zijn 
reisbeschrijvingen verdienen vooral genoemd te 
worden: „Climbing and exploration in the Ka- 
rakoram— Himalayas’ (1894); „The first cros- 
sing of Spitsbergen (1897); „The Bolivian An- 
des” (1899); „Aconcagua and Tierra del Fuego” 
(1902); „The artistice development of Reynolds 
and of Gainsborough” (1886); „The Alps from 
end to end” (1895, nieuwe druk 1910), „Early 
Tuscan artists” (1902), „No Man’s Land: His- 
Cor Spitsbergen ete.” (1906); „The Alps” 
1910). 

Gonyb. is in natuurwetenschappelijke namen 
de afkorting voor William Daniel Conybeare, 
een Engelsch geoloog en zoöloog te Cardiff bij 
_ Bristol, geboren in 1787, overleden in 1859. 

Conyza. Zie Donderkruid. 

Conze, Alezander, een Duitsch archaeoloog, 
den 10den December 1881 te Hannover gebo- 
ren, studeerde van 1851 tot 1855 te Göttingen 
en te Berlijn. werd in 1863 buitengewoon hoog- 
leeraar te Halle, in 1869 gewoon hoogleeraar 
te Weenen, in 1877 te Berlijn en was van 1887 
tot 1905 algemeen secretaris van het Centrale 
Bestuur van het Archaeologische Instituut al- 
daar. Hij schreef o.a.: „Eine Reise auf den In- 
selin des Thrakischen Meeres” (1860), „Melische 
Thongefäsze” (1862), „Reise auf der Insel Les- 
bos” (1865). „Die Familie des Augustus, ein 
Relief” (1868). „Beiträge zur Geschichte der 
griechischen Plastik” (1869), „Die Bedeutung 
der klassischen Archäologie” (1869), „Vorlege- 
blätter archäologische Uebungen” (1869). „Zur 
Geschichte der Anfänge der griechischen Kunst” 
(1870—1878), „Römische Bildwerke einheimi- 
scher Fundorte in Oesterreich” (3 stukken, 
1872), „Heroen- und Göttergestalten der grie- 
chischen Künste” (1874), „Archäologische Un- 
tersuchungen auf Samothrake” (1875). „Theseus 
und Minotauros” (1878), „Neue archäologische 


CON VULSIONNAIREN-—O0OK. 


Untersuchungen auf Samothrake"” (met Hauser 
en Benndorf, 1880) en „Die attischen Grabre- 
liefs” (1890). Ook werkte hij mede aan het werk 
„Die Ergebnisse der Ausgrabungen zu Perga- 
mom” (1880 v.v), der „Attischen Grabreliefs’’ 
(1890 v.v.) en aan de „Beschreibung der anti- 
ken Skulpturen mit Ausschlusz der pergameni- 
schen Fundstücke” (1891). 

Oook, Mount, de Ahoarangi (Wolkenbreker) 
der Maori, is de naam van den hoogsten top 
der Southern Alps op het zuidelijk eiland van 
Nieuw-Zeeland en op de grens van de beide 
counties Westland en Geraldine. Hij bereikt een 
hoogte van 3764 m. De top van den Mount Cook 
werd eerst den 2den Maart 1882 door den En- 
gelschen geestelijke W. S. Green met de Zwit- 
sers Kauffmann en Bosx beklommen. Van de 
vijf gletschers is de 16 km. lange Tasmanglet- 
scher de grootste. 

Oook, James, een Engelsch zeevaarder, werd 
den 27sten October 1728 in het Engelsche 
graafschap York geboren. Op 13-jarigen leeftijd 
werd hij op een kolenschip geplaatst, deed on- 
derscheiden reizen van Newcastle naar Londen, 
werd weldra onderstuurman en legde zich toe 
op de zeevaartkunde. Op 27-jarigen leeftijd 
nam hij dienst bij de Koninklijke Marine, en na- 
dat hij onderscheiden havens der Oostzee be- 
zocht en de verovering van Fort Louis en Kaap 
Breton bijgewoond had, werd hij wegens zijn 
bekwaamheid en zijn gedrag aangesteld tot op- 
perstuurman op de vloot van admiraal Saun- 
ders, in 1759 bestemd voor een expeditie naar 
Quebec, waarbij hij door zijn opnemingen van 
de St. Laurensrivier gewichtige diensten be- 
wees. Van 1764 tot 1767 vervaardigde hij op 
last der Regeering uitmuntende kaarten van de 
kust van ‘Newfoundland, en dit gaf aanleiding, 
dat de Admiraliteit hem tot luitenant benoem- 
de en tot bevelhebber van de „Endeavour”’, een 
vaartuig, dat uitgerust werd naar Oceanië, om 
er den voorbijzang van Venus voor de zon waar 
te nemen. Nadat hij op dezen tocht merkwaar- 
dige aardrijkskundige bijzonderheden omtrent 
Australië had verzameld, kwam hij in 1771 in 
Engeland terug en werd er bevorderd tot „com- 
mander”. Toen de Regeering in het volgende 
jaar de schepen Resolution” en „Adventure” 
uitzond tot het doen van een ontdekkingstocht 
naar den Grooten Oceaan, ging Cook op eerst- 
genoemd schip met Forster, vader en zoon, als 
bevelhebber der expeditie aan boord, terwijl het 
tweede gesteld werd onder Furneauz. , 

Op dezen tweeden tocht bepaalde hij de lig- 
ging van een aantal tot dien tijd minder beken- 
de eilanden, ontdekte Nieuw-Caledonië, Nor- 
folkeiland, Nieuw Z.-Georgia en de Sandwich- 
eilanden, bracht Vuurland en het Stateneiland 
in kaart, drong door tot de hooge zuiderbreedte 
van 67915’, bereikte op zijn terugreis na 32 
maanden Kaap de Goede Hoop en liep den S0sten 
Juli 1775 te Spithead binnen, na een reis van 
drie jaar en achttien dagen. Daarmee had hij de 
eerste reis om de wereld in west-oosteliike rich- 
ting volbracht, tusschen 60 en 70° Z.Br., en 
daardoor tevens voor goed de legende van het 
„onbekende Zuidland” te niet gedaan. 

Na zijn terugkeer in 1775 werd Cook kapi- 


COOK-—COOKS-ARCHIPEL. 


tein en verkreeg een betrekking bij het hospi- 
taal te Greenwich. Gedurende zijn afwezigheid 
had men pogingen aangewend, om de Noordelij- 
ke Poolzee te onderzoeken, en daar deze tot ge- 
nerlei uitkomst geleid hadden, loofde het Parle- 
ment 20 000 pond sterling uit aan den ontdek- 
ker eener noordelijke doorvaart van den Groo- 
ten in den Atlantisehen Oceaan, en daarentegen 
5000 pond sterling aan dengene, die tot op den 
afstand van 19 de Pool naderde. De onderne- 
mende Cook stevende met 2 schepen derwaarts. 


Hij bezocht achtereenvolgens Kerguelenland, 
Australië, Nieuw-Zeeland en de Gezelschaps- 


eilanden en ontdekte eenige eilanden van de 
Herveygroep op het Zuidelijk en daarna den 
Sandwicharchipel op het Noordelijk halfrond. 
Tegen het einde van 1777 stevende hij noord- 
waarts, bereikte in Maart 1778 de kust van 
Amerika, zeilde naar de Behringstraat, door de 
Engelschen naar hem ook wel Cookstraat ge- 
noemd, en waande, dat hij het doel van zijn tocht 
nagenoeg bereikt had, toen. hij voor het ijs moest 
wijken. Toen hij daarop zijn koers zuidwaarts 
richtte, bereikte hij Hawaii, waar hij zich van 
het noodige voorzag, begaf zich toen naar Kamt- 
sjatka, doeh zag zich genoodzaakt, naar Hawaii 
terug te keeren. Ditmaal ontvingen de inboor- 
lingen aldaar hem geenszins welwillend, maar 
roofden zelfs zijn sloep. Cook begaf zich naar 
het opperhoofd der bewoners en om zijn eigen- 
dom terug te krijgen, wilde hij het opperhoofd 
als gijzelaar mede nemen; daarbij ontstond een 
gevecht, waarin hij door de overmacht zijner 
vijanden overvallen en met 4 zijner metgezel- 
len gedood werd. Een beschrijving van zijn toch- 
ten is in 1773 tot 1785 in 8 deelen in het licht 
verschenen en in onderscheidene talen vertaald. 
Daarenboven heeft Cook eenige belangrijke ver- 
handelingen geleverd voor het Koninklijk Ge- 
nootschap van Wetenschappen te Londen. 

Cook, Elixa, een Engelsche dichteres en de 
dochter van een aanzienlijk köopman te South- 
wark, werd geboren in 1818 en gaf in 1838 een 
dichtbundel uit onder den titel: „Melaia and 
other poems”. Hierop volgden: „Poems (1846 
— 1853, 4 dn). „New echoes and other poems” 
(1864) en „Diamond dust” (1865). Haar „Poe- 
tical works” verschenen in 1869 (tweede druk 
1870). Van 1849 tot 1854 redigeerde zij een tìd- 
schrift, dat haar naam draagt en waaraan zij 
de: „Jottings from my Journal” (1868) ontleen- 
de. In 1874 verkreeg zij uit de schatkist een 
jaargeld van 100 pond sterling. Zij overleed den 
Asten September 1889 te Wimbledon. 

Oook, Frederick Albert, een Amerikaansch 

olreiziger, werd den 10den Juni 1865 te Cal- 
besen in den staat New-York geboren, studeer- 
de in de medicijnen en nam als geneesheer deel 
aan de tweede expeditie van Peary naar Groen- 
land en later aan die van luitenant De Gerlache 
naar het Zuidpoolgebied. In 1908 en 1906 reisde 
hij in Alaska en beweerde later, dat hij aldaar er 
in geslaagd zou zijn den hoogsten bergtop van 
geheel Noord-Amerika, den Mac Kinley, te be- 
stijzen, hoewel zulks tegenwoordig ernstig be- 
twijfeld wordt. In 1907 ondernam hij met den 
millionair Bradley een reis naar Groenland en 
bereikte aldaar Étah, het noordelijkste station 


523 


der Eskimo's, op 78'/s° N.Br. Naar Cook be- 
weert, zou hij, daar hem de toestand van het 
ijs gunstig toescheen, van hier uit een tocht 
naar de Noordpool ondernomen en deze be- 
reikt hebben. Hij overwinterde aan de W.-kust 
van Groenland te Etah en begon den 19den Fe- 
bruari 1908 zijn poolreis, eerst in W.-richting 
naar Ellesmereland, vervolgens in N.W.-richtin 
en p den 18den Maart van het eilan 
Axel Heibergland in N.-richting begeleid door 
d eskimos en 44 honden. Den 2leten April 
zou hij met 2 eskimo’s en 12 honden de 
Noordpool bereikt hebben, om den 23sten 
April de terugreis te aanvaarden, waarop 
hij gedwongen werd bij Kaap Sparbo op 
het eiland North-Devon te overwinteren. Van 
hier brak hij den 18den Februari 1909 op 
naar Etah, dat den 15den April weer be- 
reikt werd. Met sleden drong hij van hier 
uit zuidwaarts naar de Deensche koloniën aan 
de W.-kust van Groenland door en keerde op 
de stoomboot „Hans Egede” naar Kopenhagen 
terug. Hoewel er omtrent de waarheid van 
Cook's mededeelingen nog verschil van gevoe- 
len tusschen de deskundigen bestaat, houdt de 
overgroote meerderheid van hen Cook voor een 
bedrieger, die nooit veel noordelijker dan Etah 
naar de pool is doorgedrongen. Van zijn ge- 
schriften noemen wij: „Through the first an- 
tarctie night 1898—1890” (Londen 1900). „The 
Topofa Continent” (Londen 1908) en „My at- 
tainment of the pole” (New-York 1911, Duit- 
sche vertaling Hamburg 1912). 

Cooke, Sir William Fothergill, een Engelsch 
natuurkundige, die zich verdienstelijk heeft ge- 
maakt jegens het telegraafwezen in zijn vader- 
land, werd geboren in 1806 te Ealing. studeer- 
de te Edinburgh en diende daarop bij het le- 
ger in Indië. Na zijn terugkeer legde hij zich 
toe op de natuurwetenschappen, eerst te Parijs 
en later te Heidelberg. Hier vervaardigde hij 
een telegraaftoestel, dat hij medenam naar En- 

eland en in toepassing zocht te brengen bij 
den spoorwegdienst tusschen Liverpool en Man- ` 
chester. Met Wheatstone slaagde hij er in, een 
doelmatiger toestel uit te vinden, en in Juni 
1837 vroegen zij beiden daarvoor octrooi. De 
eerste werd in 1889 geplaatst, terwijl Morse 
eerst in 1844 den zijne op de lijn van Washing- 
ton naar Baltimore in toepassing bracht. Cooke 
werd in 1869 knight en overleed in 1879. 

Gooks-Archipel, ook Mangaia-Archipel 
of Hervey-eilanden genoemd, is een sedert 1888 
onder Engelsch protectoraat staande en sedert 
1900 door Nieuw-Zeeland geannexeerde eilan- 
dengroep van Polynesië in den Grooten Oce- 
aan tusschen 157 en 1689 W.L. en 1804’ en 
105%’ Z.Br. Zij werd in 1778 door Cook ont- 
dekt en in 1777 weder bezocht. Het zijn lage 
door riffen omgeven koraaleilanden en slechts 
voor sloepen toegankelijk. Behalve de kokos- 

alm groeien er de broodboom en de pisang. 
Hon oppervlakte beslaat omstreeks 368 v. km., 
en de inwoners, ten getale van 12880 en door 
zendelingen tot het Christendom bekeerd, be- 
hooren tot de Maleische Polynesiërs. Het be- 
langrijkste dier eilanden is Rarotonga, dat een 
bergachtigen bodem en vruchtbare kusten be- 


524 


zit. Van de. overige zijn Autukate, Katutia en 
Mangaia de grootste. De uitvoer, hoofdzakelijk 
naar Nieuw-Zeeland, bepaalt zich tot katoen, 
koffie, arrow-root enz. 

Oook’s reisbureau. Zie Cook's rondreis- 
biljetten. 

Cook's rondreisbiljetten werden door 
het Engelsche reisbureau Thomas Cook 
and Son te Londen in 1841 voor reizen in 
Engeland ingevoerd, in 1856 voor Frankrijk, 
1863 voor Zwitserland en Italië, 1870 voor 
Duitschland, Nederland en België, later ook voor 
Oostenrijk, Scandinavië, Rusland, de Oostersche 
landen enz. De ondernemers nemen van de 
spoorwegbesturen coupons voor willekeurige af- 
standen, combineeren deze voor de afstanden, 
die de reizigers willen afleggen, en verkoopen 
ze in zoogenaamde ecouponboekjes, die ook nog 
hoteleoupone (aanwijzing van woning en prij- 
zen in bepaalde hotels) bevatten. Zij zijn, naar 
gelang van de reis, verschillenden tijd geldig, 
soms een jaar, terwijl 25 kg. b e vrij is. 
Voor den verkoop dezer rondreisbiljetten bestaan 
talrijke filialen in verschillende landen. Vooral 
zijn zij van belang voor reizen naar het Oosten, 
waar vertrouwde tolken, transportmiddelen, ten- 
ten, voorraden enz., tegen betaling van een be- 
aalde som verstrekt worden. Aldaar hebben zij 
an ook zooveel aftrek gevonden, dat zelfs pel- 

imstochten naar Mekka ganiseerd wor- 
den, en stoombooten van Cook's maatschappij 
op den Nijl hebben aan de Egyptische expedi- 
ties belangrijke diensten verleend. Zoo werd ook 
de reis van keizer Wilhelm Il naar Palestina 
in 1898 door deze maatschappij georganiseerd. 
Tevens geeft deze maatschappij een reeks voor- 
treffelijke reisgidsen uit. 

Cookstraat is een druk bevaren zeeëngte 
tusschen het Noord- en Zuideiland van Nieuw- 
Zeeland, en werd in 1769 door James Cook ont- 
dekt. 

Gooktown is een stad met 2000 inwoners 
aan de O.-kust van het schiereiland York van 
de Australische kolonie Queensland. Zij is ge- 
legen aan de trechtervormige monding van de 
Endeavourrivier, heeft een douanekantoor, een 
hospitaal, veke fraaie woonhuizen en pakhuizen en 
een gedenkteeken voor James Cook. Het is de 
ladingsplaats voor tripang en parels en de ha- 
ven voor het verkeer naar Nieuw-Guinea en de 
belangrijke goudvelden aan de Palmerrivier, 
waarmee het door een spoorweg verbonden is. 
In de buurt verbouwt men met goed gevolg sui- 
ker, rijst, tabak, zuidvruchten enz. en kokosno- 
ten. Op deze plaats trok Cook in 1770 zijn schip 
Endeavour op het land om het te kalfateren. 

Gool, Wouter, was van 1869 tot 1911 Ne- 
derlandsch genie-officier;, is thans ONE 
neerd luitenant-generaal en sinds 1918 lid van 
den Raad van State; behoorde van 1877 tot 
1882 tot het leger in Nederlandsch-Indië, waar 
hij o.a. fungeerde als chef van den staf bij de 
expeditie naar Lamtobak-Selimoen (1879). Hier 
te lande was hij achtereenvolgens hoofd van 
onderwijs bij de Koninklijk Militaire Academie; 
leéraar aan, en, als hoofdofficier van den gene- 
ralen ‘staf, directeur van de Hoogere Krijgs- 
school; inspecteur van het militair onderwijs 


COOKS-ARCHIPEL-—COOLHAES. 


en van Juli 1909 tot Januari 1911 minister van 
Oorlog in het kabinet-Heemskerk. Als zoodanig 
was zijn hoofdwerk de voorbereiding tot de Mi- 
litiewet, door zijn opvolger in het Staatsblad 
gebracht. Bij de indiening van voorstellen tot 
et stichten van een fonds van 40 millioen gul- 
den ter verbetering onzer kustverdediging wa- 
ren het vooral de plannen voor een panteerfort 
bij Vlissingen, die veel oritiek ondervonden en 
groote beroering in de buitenlandsche pers ver- 
wekten. Hij installeerde voorts een Staatscommis- 
sie voor herziening van het militair onderwijs 
en stelde de Bezuinigings- of Legercommissie 
tezamen, die door zijn opvolger werd geľnstal- 
leerd. Oppositie tegen ’s ministers voorstellen 
inzake de tractementsvermeerdering voor de of- 
ficieren leidde tot zijn aftreden. 
OCoolgardie is een stad met (1909) 2559 
inwoners in het binnenland der Britsch-Austra- 
lische kolonie West-Australië, ten ON OU. van 
Fremantle en Perth gelegen, en ontstaan na de 
ontdekking van de njke goudvelden ten N.W. 
van het zoutmeer Lefroy, spoedig na het vin- 
den van goud in Jil et middelpunt is 
Southern-Cross met 1500 inwoners. De spoor: 
weg van Fremantle over Perth, Northam en 
Southern-Cross werd van 1895 tot 1896 
opend en voortgezet over Calgoorlie naar Ka- 
nowna (White Feather) en Menzies. Behalve 
oud vindt men er ook nog andere metalen. 
et district Coolgardie heeft ongeveer 30 000 
inwoners. Van 1898 tot 1908 werd de Coolgar- 
die-waterleiding, ter lengte van 525 km. ge- 
bouwd met 2 pompwer en en drukreservoirs, 
die ongeveer 30 0 gulden heeft gekost en 
die de goudvelden van water voorziet. 
Goolhaes, Caspar Jansz., een Nederlandsch 
godgeleerde werd geboren te Keulen den 24sten 
anuari 1586, studeerde te Düsseldorf en werd 
Karthuizer monnik. In 1560 bekeerde hij zich 
tot de Hervormde denkbeelden, huwde en was 
als Hervormd leéraar werkzaam op onderschei- 
den Duitsche en Nederlandsche standplaatsen, 
totdat hij in 1573 beroepen werd te Leiden, Hier 
hield hij den Ssten Februari 1575 de eerste re- 
devoering tot inwijding van de hoogeschool en 
verklaarde vervolgens voor de studenten den 
„Brief van Paulus aan de Galatiërs”. Kort daar- 
ne droeg hij zijn professoraat over aan Gui- 
laume Feuguerais, om zich uitsluitend aan den 
dienst der Kerk te wijden. In 1578 geraakte hij 
met zijn ambtsbroeder Pieter Cornelis in geschi 
over de bev heid van den magistraat in ker- 
kelijke zaken. Daar Coolhaes het gezag der over- 
heid verdedigde, werd hij door het kerkelijk be- 
stuur te '’s-Gravenhage in zijn bediening ge- 
schorst, terwijl de Leidsche Regeering hem ge- 
bood, daarin te volharden en hem zelfs door 
Dirk Volkertsx. Coornhert in een geschrift liet 
verdedigen. Voorts schreef Coolhaes in 1580 een 
„Apologia”, doch de Hollandsche Classis bracht 
de zaak voor de Synode te Middelburg (1581) 
en beschuldigde hem van onrechtzinnigheid. Hij 
werd veroordeeld tot schuldbekentenis en tot 
het onderteekenen van de Nederlandsche geloofs- 
belijdenis, en na zijn weigering verboden hem 
de Staten van Holland het prediken, terwijl de 
Hollandsche Synode in 1582 hem als een „ver: 


„COOLHAES—COOPER. 


scheurder” uit de Hervormde Kerk bande. De 
magistraat te Leiden betaalde nog 2 jaar zijn 
traktement. Intusschen ging hij voort, zich in 
zijn geschriften tegen de handelwijze zijner te- 
genstanders te verzetten, en door bemiddeling 
van Leicester nam de Haagsche Synode het be- 
eluit, dat Coolhaes opnieuw erkend en na 6 
maanden weder beroepbaar gesteld zou worden. 
Daar hij echter zonder bevoegdheid te Warmond 
predikte, haalde hij zich nieuwe onaangenaam- 
heden op den hals. Intusschen legde hij zich toe 
op de bereiding van geneeskrachtige wateren en 
wist zich zoo een onafhankelijk bestaan te ver- 
zekeren. In 1591 woonde hij te Amsterdam, waar 
hij ook allerlei moeilijkheden ondervond. In 
1604 poogde men hem weder in den ban te doen. 
Hij overleed den 15den Januari 1615 te Amster- 
dam (volgens anderen te Leiden). Hij was een 
verdraagzaam man, die in onderscheiden punten 
afweek van de rechtzinnige leer der Hervormde 
Kerk. De door hem uitgegeven werken zijn bij- 
ua alle twist- en verdedigingsgeschriften. Hier- 
van noemen wij: „Een kort en waarachtig ver- 
haal van het sorgelijke vyer der hatelijke en 
van God vervloekte oneenigheid in religions- 
saken” (1580, 1586 en 1610), „Conciliatie, dat 
is vergelijking van zekere punten der leere enz.” 
(1585) en „Basuyne of trompet Godts” (1619); 
erder „Van seekere seer costelycke wateren” 
(1588), tot aanbeveling van de producten uit 
zijn branderij. 

Zie: H. 0. Rogge, „Caspar Jansz. Coolhaes” 
(1856, 1858, 2 din.) en O. P. Burger Jr. in het 
we" voor boek- en bibliotheekwezen” 


Goolsma, Sierk, den 26sten Januari 1840 te 
Leeuwarden geboren, vertrok den 13den Decem- 
ber 1864 als zendeling der Nederlandsche Zen- 
dingsvereeniging te Rotterdam naar Java. Hij 
werkte eerst te Tjiandjoer (1865—1868) en 
daarna te Buitenzorg (1869—1878). Nog te 
Tjiandjoer zijnde, echreef hij tot oefening eeni- 
ge kleine stukjes in het Soendaneesch. In 1871 


verscheen van hem in die taal een vertaling der | G 


Evangeliën van Lucas en Johannes (Meester Cor- 
nelis), Deze werd in 1874 herdrukt. Inmiddels 
gaf hij in 1872 een bundeltje school- en kerk- 
liederen uit (herdrukt 1878 en in 1898 uitge- 
breid), Daarop volgde in 1878 zijn „Handlei- 
ding bij de beoefening der Soendaneesche taal” 
(Batavia). In laatstgenoemd jaar ging hij over 
in dienst van het Nederlandsche Bijbelgenoot- 
schap, ter vertaling van het Nieuwe Testament 
in het Soendaneesch. Nadat deze in 1877 in druk 
verschenen was, werd hem ook de vertaling van 
het Oude Testament in genoemde taal opgedra- 
gen. In 1891 werd de Soendaneesche Bijbel in 
één band afgedrukt. Verder zijn van hem te noe- 
men: „Twaalf voorlezingen over West-Java” 
(1879); „Soendaneesch-Hollandsch woordenboek” 
(Leiden 1884; 2de druk 1913); „De Zendings- 
eeuw voor Ned. O.-Indië” (Utrecht 1901); „Soen- 
daneesche spraakkunst” (1904); „Hollandsch- 
Soendaneesch woordenboek” met medewerking 
van C. Albers (Leiden 1910); „Het boek Job” 
(1914). Na zijn tweede verblijf op Java (1886 
— 1889) werd hij 
het zendingshuis 


525 


ging, welke betrekking hij ook reeds van 1878 
tot 1886 bekleed had. Den 23sten November 
1908 legde hij het directoraat van het Zendings- 
huis neer. 

OCooltuyn, Kooltuin of Coolthunius, Cor- 
nelius, een krachtig bevorderaar der Hervor- 
ming hier te lande, werd geboren te Alkmaar 
en was aanvankelijk werkzaam als pastoor te 
Enkhuizen. Toen reeds betoonde hij zich gun- 
stig gezind jegens de nieuwe leer, zoodat hij op 
last der Inquisitie de stad moest verlaten. Nu 
vertrok hij naar Alkmaar en werd er tot pries- 
ter aangesteld, doch daar hij voortging met zijn 
vrijzinnige prediking, ontzette de vicaris van 
den Utrechtschen bisschop hem van zijn bedie- 
ning. Hij bekommerde zich daarom niet, zoodat 
er weldra last werd gegeven, hem gevangen te 
nemen. Nu vluchtte Cooltuyn naar Emden en 
werden zijn goederen verbeurd verklaard (1556). 
Men beriep hem tot predikant in laatstgemelde 
stad; hij was er wegens zijn uitgebreide kennis, 
zijn ijver en vroomheid algemeen geacht en over- 
leed in October 1567. Van hem is het „Dat 
evangelie der armen, dat is der ellendigen troost 
enz.” (1559). 

Ooom of comb is een Engelsche graanmaat, 
de helft van den imperial-quarter, dus 145,39 
liter. De in 1826 afgeschafte, maar nog in ver- 
schillende Britsche koloniën en in de Ver- 
eenigde Staten ruikelijke coom had een in- 
houd van 140,95 liter. 

Coomans, Jean Baptiste, een Belgisch 
schrijver, den 6den December 1813 te Brussel 

boren, was advocaat en jaren lang redacteur 
van het weekblad „La Paix”. Sedert 1848 was 
hij clericaal lid van de Kamer en overleed den 
26sten Juli 1896. Hij schreef o.a. de volgende 
werken, die voor een groot deel ook in onze taal 
vertaald zijn: „Histoire de la Belgique" (Gent 
1886), „Richilde ou épisodes de l'histoire 
de la Flandre au XIe siècle” (Gent 1839, 
2 dln, 6de druk 1864), „Les communes bel- 
ges” (Brussel 1847, 5de druk 1863), „Jeanne 

oetgebuer, chronique brabangonne du XIVe 
siècle” (Brussel 1854, 2 dln), „La bourse et le 
chapeau de Fortunatus, roman philosophique” 
(Brussel 1858), „Une académie de fous’ (Brus- 
sel 1861—1874, 2 dln), „Portefeuille d'un flå- 
neur” (Brussel 1863—1875, 8 dln). 

Goomans, Pierre Olivier Joseph, een Bel- 
gisch schilder, geboren te Brussel in 1816, 
oefende zich eerst te Gent en later te Antwer- 
pen onder de leiding van De Keyser en Wap- 
pers. Hij heeft de onderwerpen zijner stukken 
meest aan de oudheid en de geschiedenis ont- 
leend. Hij overleed den 3den Januari 1890 te 
Boulogne-sur-Mer. Hij was vooral bekend door 
zijn voorstellingen uit het leven te Pompeji. 

Gooper is een rivier in O. Australië, ont- 
springt in Queensland en stroomt eerst onder 
den naam Barkoe of Victoria naar het W. en 
Z.W., neemt na vereeniging met den Thomson 
den naam Cooper aan, stroomt daarna naar het 
Z. en vervolgens naar het W. en verdeelt zich 
in verschillende takken, waarvan de Z.-arm of 
Strzelcki-creek in het Blanche-meer uitloopt en 


geplaatst aan het hoofd van| de voornaamste in het Eyremeer. Slechts de 
er Nederl. Zendingsvereeni-'! bovenloop heeft voortdurend water, het overige 


526 


rivierbed is slechts na sterke regens gevuld. 

Cooper, Sir Astley Pasion, een Engelsch 
heelkundige, den 23sten Augustus 1768 te Broo- 
ke in Norfolk geboren, bezocht de groote hospi- 
talen te Londen, alsmede de universiteit te 
Edinburgh, keerde vervolgens naar Londen te- 
rug en werd er prosector, vervolgens buitenge- 
woon leeraar in de ontleed- en heelkunde aan 
het St, Thomashospitaal, daarna heelmeester 
aan het Guy'shospitaal, begaf zich in 1792 naar 
Parijs, waar men hem tot honorair lid van het 
Nationaal Instituut benoemde, werd toen be- 
noemd tot chirurg van koning George IV, in 
1821 tot baronet, in 1827 tot lijfarts van ko- 
ningin Victoria, en overleed den 12den Februari 
1841. Hij onderscheidde zich door zijn operaties, 
vooral het wegnemen van slagadergezwellen, en 
heeft de maagpomp in de therapie ingevoerd. 
Tot zijn belangrijkste geschriften behooren: „Ob- 
servations on inguinal? and umbilical hernia” 
(1803), „Of crural and umbilical heria” (1807), 
„Of abdominal hernia” (2de uitgave 1827), „The 
lectures on the principles and practice of sur- 
gery” (1824—1827) en „The principles and 
practice of surgery” (1836). 

Cooper, Samuël, hoogleeraar in de heelkun- 
de en chirurgijn aan het universiteitshospitaal 
te Londen, werd geboren in 1781 en overleed 
te Shepperton in Middlesex den Sden December 
1848. Hij schreef: „The first lines of the prac- 
tice of surgery” (6de druk 1836), „On the di- 
seases of the joigts” (1807) en „A dictionary of 
practical surgery” (1801, 7de druk 1837). 

Cooper, James Fenimore, een Amerikaansch 
romanschrijver, den 15den September 1789 te 
Burlington aan de Delaware in den staat New- 
Jersey geboren, ontving zijn opleiding aan het 
Yale-college te Newhaven, diende korten tijd 
bij de marine, maar nam weldra zijn ontslag, 
om zich te Cooperstown geheel en al aan de let- 
terkunde te wijden. Tot herstel zijner gezond- 
heid bezocht hij in 1826 Engeland en Frank- 
rijk, was van 1826 tot 1829 eonsul der Ver- 


eenigde Staten te Lyon, woonde vervolgens als| y 


privaat-doeent te Dresden, bezocht Zwitserland 
en Italië en keerde in 1881 naar zijn vaderland 
terug, waar hij den 14den September 1851 te 
Cooperstown overleed. Van zijn hand versche- 
nen: „Precaution” (1821), „The spy” (1821, 2 
din), „The pioneers or the sources of the Sus- 
vehannah” (1822), „The pilot” (1823), „Lionel 
icoln” (1824), „The last of the Mohicans” 
(1826), welke roman voor zijn beste wordt ge- 
houden, „The prairie” (1827), „The wept of 
Wish-Ton-Wish” (1828), „Red rover” (1828), 
„Conanchet” (1829), „The water-witch” (1830), 
„The bravo” (1831), „The heidenmauer” (1833), 
„The pathfinder”, „The deerslayer”, „The two 
admirals” (1842), „Wing and Wing”, „Mercedes 
of Castile”, „Wyandotte? (1844), „Autobiogra- 
phy of a pocket handkerchief”, „Ned Myers”, 
„Ashore and afloat”, „Miles Wallingford”, WE 
tanstoe”, „The chainbearer”’, „The redskins”, 
„The crater or vuleans peak”, „Oak openings”, 
„Jack Tier or the Florida reef”, „The sea lions” 
(1849) en „The ways of the hour” (1850). 
Voorts schreef hij het blijspel: „Upside down or 
philosophy in petticoats”, leverde een reeks van 


COOPER-—COOPERATIE. 


reisherinnerin in zijn „Gleanings in Euro- 
pe” (1880—1832, 6 din.) en gaf ook een „His- 
tory of the American navy” (1839). De meeste 
zijner romans zijn in alle talen van het beschaaf- 
de Europa overgebracht; zijn gezamenlijke wer- 
ken werden in de Vereenigde Staten tallooze 
malen uitgegeven. 

Cooper, Suxan Fenimore, een dochter van den 
voorgaande, werd geboren in 1813 en heeft on- 
derscheidene geschriften uitgegeven, die met 
grooten hijval ontvangen zijn, zooals „Rural 
hours” (1850 en vervolgens bij herhaling), 
„Country rambles or journal of a paturalist in 
England” (1852), „Rh and reason of coun- 
try life” (1854) enz. Zij werd bijzonder geacht 
om haar philanthropische stichtingen te Coo- 
perstown. 

Gooper. Peter, een Amerikaansch industri- 

eel, den 12den Februari 1791 te New-York ge- 
boren, bracht de jaren zijner jeugd in armoede 
door zonder eenig onderwijs te genieten, werd 
leerling bij een horlogemaker, daarna bij een 
wagenmaker, vervolgens in een hoedenfabriek 
en kwam eindelijk aan het hoofd van een lijm- 
kokerij, waardoor hij een aanzienlijk vermogen 
verwierf. Later stichtte hij ijzerfabrieken bij Bal- 
timore, vervolgens te New-York en in 1845 te 
Trenton en Jersey. Toen hij door zijn onderne- 
mingen een grooten rijkdom had bijeengebracht, 
stelde hij zich tot taak, voor het onderwijs en 
de ontwikkeling der arbeidende klasse te zorgen. 
Tot dat doel schonk hij 80000 dollars voor de 
stichting van het naar hem genoemde Cooper's 
Instituut te New-York, waar onderwijs wordt 
gegeven in de technische wetenschappen. Het 
bevat een leeszaal, een verzameling van model- 
len, een scheikundig laboratorium, een natuur- 
kundig kabinet, een school voor telegrafie, waar 
ook meisjes kosteloos onderwijs ontvangen, een 
school voor photografie en een school voor hout» 
graveerkunst, De inkomsten van deze instelling 
worden aan het onderhoud der scholen besteed. 
Cooper overleed den 4den April 1883 te New- 
ork. 
Cooper Hewittlamp. Kwikdamplampen 
worden vervaardigd door de Cooper Hewitt 
Electric-Company te New-York en vinden voor- 
al in Amerika practische toepassing. Zij bestaan 
uit een lange glazen buis, waarin zich een hoe- 
veelheid kwikzilver bevindt. Aan de beide ein- 
den der buis zijn de electroden aangebracht. Bj 
het ontsteken laat men met behulp van het 
kwik contact ontstaan tusschen deze electroden, 
waarop onmiddellijk de stand van de lamp wordt 
gewijzigd, zoodat het kwikcontact wordt ver- 
broken. Er ontstaat hierbij een lichtboog, welke 
een groen-blauw licht blijft uitstralen. 

Een Cooper Hewittlamp type Ha voor 3 Am- 
père bij 110 Volt heeft de navolgende afmetin- 
gen: doorsnede van de buis 17 mm: lengte van 
den lichtboog 116 em., lichtsterkte bij 3 Am- 
père 650 Heffnerkaarsen. De levensduur van de 
lamp bedraagt 1000 uur. Het totale watt-ver- 
bruik bedraagt 0,59 watt per Heffnerkaars. 

Coöperatie beteekent woordelijk samen- 
werking. In economischen zin wordt daarmede 
bedoeld een bijzondere vorm van het vereeni- 
gingsleven; vereenigingen van voortbrengers, 





erediet-gevers en -nemers, gebruikers, wien het 
aiet te doen is om elk voor zich zelf winst uit 
de onderneming te behalen, doch die samenwer- 
ken om het door hen uitgeoefende bedrijf vrij 
te maken van overbodige tusschenpersonen, die 
bij onze moderne productiewijze gestadig in 
aantal vermeerderen. In den laatsten tijd wordt 
door de principiëele voorstanders van het co- 
operatieve denkbeeld bij voorkeur het woord: 
Coöperatisme gebruikt, omdat zij in de coöpe- 
ratie niet alleen het middel zien om enkele ver- 
beteringen te verkrijgen, maar een geheel pro- 
ramma van maatschappelijke hervormingen. 
et coöperatisme bouwt op den vrijen wil van 
elk individu om handelingen te verrichten in 
het voordeel van allen; het steunt niet op de 
concurrentie en den levensstrijd, maar op de 
eendrachtige samenwerking van allen; het be- 
oogt geen voordeel voor eigenaars en handela- 
ren, maar alleen voor de gebruikers en de saam- 
verbonden voortbrengers. Zijn programma om- 
vat 0.a.: 

1e. coöperatieve verbruiksvereenigingen; 20, 
coöperatieve inkoop-, verkoop- en productiever- 
eenigingen; 83°. coöperatieve productievereenigin- 
gen; 40. coöperatieve arbeidsvereenigingen; 5°. 
coöperatie bouwvereenigingen; 6°. coöperatieve 
credietvereenigingen; 70, winstdeeling voor de 
arbeiders; 80. winstdeeling en coöperatieve ver- 
bruiks- en productievereenigingen, gecombineerd. 
Alle wetten, in verschillende landen op de co- 
operatieve vereenigingen gemaakt, hebben dezen 
inhoud met elkaar gemeen: gemeenschappelijk- 
heid van het bedrijf, onbegrensdheid van het 
ledental, de mogelijkheid om als lid opgenomen 
te worden en uit te treden, de eigenschap van 
rechtspersoon, aansprakelijkkeid der leden van 
de door de vereeniging bij ontbinding nagela- 
ten schulden. 

De coöperatie dateert van den aanvang der 
19de eeuw. In 1814 organiseerde Robert Owen 
de eerste verbruiksvereeniging bij zijn fabriek 
te New Lanark. Dertig jaren later, in 1844, be- 
gonnen de „equitable pioneers of Rochdale” hun 
beroemd geworden winkelvereeniging, en van 
dat oogenblik af dagteekent de uitbreiding van 
de eoöperatie. Een uiteenzetting van hetgeen 
mannen als Robert Owen (geb. 1771), Charles 
Fourier (geb. 1772), Francone Vigano (geb. 
1806), Maurice, Vansittard-Neale, Cesar de Pae- 
pe (geb. 1841). Buchez (geb. 1796), Schulxe-De- 
litzsch (geb. 1808), Raiffeisen (geb. 1818), Le 
elaire (geb. 1300), Godin (geb. 1817) voor de 
coöperatie gedaan hebben, gaat het bestek van 
dit artikel te buiten. Wij zullen ons moeten be- 
perken tot een korte vermelding van het karak- 
ter der hiervoren genoemde vormen van coöpe- 
ratie. 

1 . Coöperatieve verbruiksvereenigingen. Deze 
vereeniging in haar meest volkomen vorm zou 
aan haar leden-verbruikers alle waren leveren, 
die zii behoeven. Haar doel is dan ook ophef- 
fing of uitschakeling van den klein- en zelfs van 
den groothandel door het leggen van een di- 
recten band tusschen verbruikers en fabrikan- 
ten. Dit motiveert den afkeer, dien zij gewekt 
heeft bij de winkeliers. De kleinhandel zoekt — 
doeh onzes inziens ten onrechte — een oorzaak 


527 


van zijn vermeenden achteruitgang bij de coöpe- 
ratie. In het artikel over het middenstands- 
vraagstuk zullen wij dit nader toelichten. De 
groothandel heeft zich daartegen nooit zoo sterk 
uitgesproken, waarschijnlijk omdat hij naar geen 
oorzaken van achteruitgang had te zoeken. 
Sommige winkelvereenigingen leveren de wa- 
ren tegen den inkoopsprijs, vermeerderd met de 
administratiekosten; andere verkoopen tegen ge- 
wonen winkelprijs en maken derhalve winst, die 
aan het eind van bet jaar onder de leden wordt 
verdeeld of in een door de leden gewenschte 
richting (bijv. ten nutte van het coöperatieve be- 
ginsel, of tot socialistische propaganda) wordt 
besteed. De meeste van deze vereenigingen ver- 
koopen ook aan niet-leden voorzoover dit niet 
door de wet is verboden (bijv. in Duitschland) 
Bijna in alle landen zijn de verschillende ver- 
bruikersvereenigingen aangesloten bij een ooöpe- 
ratieve inkoopvereeniging, welke het voordeel 
oplevert, dat niet alle besturen van winkelver- 
eenigingen een uitgebreide warenkennis behoe- 
ven te bezitten om verzekerd te zijn van de deug- 
delijkheid der door haar geleverde goederen. De 
inkoopvereeniging (wholesale-society) voert de 
onderhandelingen met fabrikanten en groothan- 
delaren, heeft zaakkundige ambtenaren, een be- 
zoldigde technische controle en levert de door 
haar gekochte en gecontroleerde goederen aan 
de verbruiksvereenigingen, die bij haar aange- 
sloten zijn. Zoo kan het bedrijf dezer laatste ver- 
eenigingen hoogst eenvoudig gemaakt worden, 
Verbruikersvereenigingen, die dit middel missen, 
houden soms gezamenlijk zoogenaamde beurs- 
dagen”, waarop haar vertegenwoordigers beraad- 
slagen over de beste bronnen of een plan bera- 
men tot gemeenschappelijken inkoop. Grootere 
verbruikers-vereenigingen hebben ten behoeve 
van haar debiet niet zelden de productie van en- 
kele waren zelf ter hand genomen, o.a, brood- 
bakkerijen en zeepfabrieken opgericht, die even- 
wel dikwijls als gewoon niet-coöperatief bedrijf 
worden gedreven. _ 
, De grootste uitbreiding hebben deze vereeni- 
gingen gekregen in Engeland en in Frankrijk, 
terwijl ook in Duitschland, vooral te platten 
lande, de consumptieve coöperatie een belangrij- 
ke plaats inneemt. Aangezien nauwkeurige sta- 
tistieken ontbreken, willen wij uit het Jaarboek- 
je 1912 voor den Nederlandschen Coöperatieven 
bond een schatting overnemen, die uit het jaar 
1910 dateert. 
Omzet der vereenigingen: 
Engeland met Schotland 


,, f 882 500 000 
Duitschland .. .. .… à 


227 500 000 


Frankrijk 122 500 000 
Oostenrijk  .. .. … 82 500 000 
Rusland met Finland .. 82 500 000 
Zwitserland . 47 500 000 
Denemarken 42 500 000 
België 35 000 000 
Zweden 25 000 000 
Nederland … 23 750 000 
Hongarije 18 750 000 


Noorwegen ` >.. «… «…… 15000 000 
20, Coöperatieve inkoop-, verkoop- en produc- - 
tievereenigingen. Met dezen naam zijn niet be- 
doeld uitsluitend vereenigingen van verbruikers 


528 
of van produeenten om te koopen of te produ- 
eeeren. Zu staan op een tusschentrap. Dit zal 


blijken bij de beschrijving van alle vormen, die 
daaronder kunnen worden gebracht. 

Ten eerste de coöperatieve vereenigingen van 
kleine fabrikanten of handwerksbazen tot den 
inkoop van grondstoffen (Rohstoff- en Magaxin- 
genossenschaften). In Duitschland dateeren deze 
reeds van 1849, toen Hermann Schulze uit De- 
Jitzsch in zijn woonplaats de eerste meubelma- 
kersvereeniging oprichtte. Thans bestaan er in 
Duitschland ongeveer 265 vereenigingen (met 
262522 leden en een omzet van 42,5 millioen 

den) tot den aankoop van grondstoffen. Tot 

eze categorie behooren ook de vereenigingen, 
waarvan sprake was in de artikelen Boerenbon- 
den en Agrarische kwestie. 
- Daartoe behooren tevens de vereenigingen van 
fabrikanten of handelaren tot den gezamenlij- 
ken verkoop. Zoo werd in 1891 door 39 hande- 
Jaren in Brussel opgericht een coöperatie tot den 
verkoop bij afslag van wild, gevogelte, vruch- 
ten, groenten en andere levensmiddelen. Te Pa- 
rijs hebben zich enkele kleine meubelmakers 
aangesloten tot een corporation Saint-Antoine. 
Op denzelfden grondslag staan in Zwitserland 
de Verkaufsbaxare (bazars de vente), waarheen 
elke werkman het product van zijn eigen arbeid 
brengt met het doel om het van de hand te zet- 
ten. Daaronder vallen eveneens de engros-in- 
koop-vereenigingen van handelaren, bijv. de sla- 
rs-vereeniging tot den aankoop van vee, het 
ansche Syndicat général des pharmactens de 
France, om gezamenlijk geneesmiddelen, droge- 
rijen, minerale wateren, in te koopen. Dit laat- 
ste syndicaat heeft zelfs het aanzijn gegeven aan 
een zuivere coöperatieve productie-vereeniging : 
de Société pour la fabrication de l'lode et de 
ses dérivés. 

In vergelijking met de andere coöperatieve 
vereenigingen is het aantal der in deze rubriek 
thuis behoorende coöperaties niet groot. Her- 
haaldelijk is er in den laatsten tijd op gewezen, 
dat winkeliers veel voordeel zouden kunnen 
trekken uit dergelijke coöperatieve inkoopver- 
eenigingen. In de lijn van het coöperatief ide- 
aal liggen deze vereenigingen echter niet, in 
zooverre zij niet het algemeen belang van allen 
als verbruikers beoogen. 

30, Coöperatieve productievereenigingen. Deze 
vereenigingen kunnen uitgaan van arbeiders of 
van ondernemers. Als ondernemer kan in deze 
ook de coöperatieve verbruiksvereeniging optre- 
den. 

Vooral in Frankrijk hebben zich deze vereeni- 
gingen ontwikkeld sedert 1848, met den steun 
der regeering van Napoleon IlI. In Engeland 
zijn het dikwijls de verbruiksvereenigingen ge- 
weest, die uit haar fondsen of winsten fabrie- 
ken hebben opgericht. In Duitschland hebben ze 
zich op een geheel andere wijze ontwikkeld. 
Schulxe heeft de Duitsche natie tegen deze ver- 
eenigingen terecht gewaarschuwd. Bestaat na- 
melijk de vereeniging uit beoefenaars van één 
enkel bedrijf, dan houdt zij al spoedig op, nieu- 
we leden toe te laten en neemt dan gewone loon- 
arbeiders aan. Behooren haar leden tot ver- 
schillende beroepsklassen, dan is het verband 


COÖPERATIE; . 


tusschen kapitaal en arbeid nog losser. Meestal 
zijn de arbeiders niet anders dan gewone loon- 
arbeiders, wellicht met een uitzicht op en deel 
der winst. - Ondernemers-vereenigingen slagen 
nog het beste. Ten bewijze daarvan dienen onze 
coöperatieve zuivelfabrieken, die evenwel het co- 
operatieve ideaal zeker niet nabij streven, hoe- 
wel ze voor de zuivelboeren van ons land van 
groot nut zijn geweest en nog zijn. Aan hetzelf- 
de euvel gaan ook een aantal ondernemingen, 
opgericht door coöperatieve verbruiksvereenigin- 
gen, mank. Waarom wordt in de meeste geval- 
len door een winkelvereeniging een fabriek op- 
gericht? Omdat het bestuur dezer vereeniging 
meent de goederen uit eigen fabriek goedkooper 
te kunnen verkrijgen dan van particuliere fa- 
brikanten, De arbeiders dezer soort van fabrie- 
ken staan in bijna alle opzichten gelijk met ge- 
wone loonarbeiders. Hier of daar wordt hun 
een winstaandeel gegeven. 

De productieve arbeiders-coöperatie, die tevens 
verbonden is met een winkelvereeniging of en- 
kele winkelvereenigingen, waarvoor zij uitslui- 
tend werkt, staat in theorie geheel anders te- 
genover het zuivere coöperatieve denkbeeld. De 
geheele winst komt ten goede aan alle producen- 
ten. Risico bij den afzet harer waren beloopt 
zij niet. Zij kan rekenen op een bepaald debiet 
en daarnaar haar geheele productie inrichten. 
Met verstand kan zij haar goed betaalde pro- 
ductieleiders kiezen. Het kapitaal, voor zoover 
dit niet behoort aan de leden zelf, behoeft 
slechts een matige rente te bekomen. 

Doch thans de keerzijde van de medaille. Hoe- 
veel arbeiders zijn in staat de taak op zich te 
nemen van de ondernemers? Welke leider, door 
de arbeiders zelven gekozen, behoudt lang het 
aanvankelijk in hem gestelde vertrouwen? Zijn 
niet de arbeiders-leden maar al te spoedig ge- 
neigd om in den leider te zien iemand, die op 
hyn kosten een lui leven leidt? Het gewone da- 

lijksche arbeiderswerk kunnen zij beoordeelen, 
het werk van den leider leeren zij slechts zel- 
den naar waarde sdhatten. Wil de onderneming 
slagen, dan moet tusschen de leden wederzij 
vertrouwen heerschen. Dit laatste is mogelijk bij 
eon kleine elite van goed ontwikkelde arbeiders. 
Breidt de onderneming zich uit buiten de gren- 
zen van een engen kring, dan moeten òf nieuwe 
arbeiders-leden worden toegelaten, òf zuivere 
loonarbeiders worden aangenomen. Gebeurt het 
laatste, dan is een onherstelbare bres geschoten 
in het beginsel. Kiest men den eersten weg, dan 
is de keuze zeer moeilijk. De oude leden heb- 
ben den meestal niet zeer ganstigen begintijd 
medegemaakt; het nieuwe lid komt in een ge- 
maakt nest. Is het aantal nieuwe leden groot, 
dan is de kans niet gering op algemeene beslui- 
ten, die in strijd zijn met de meening en op- 
vatting der leden-oprichters. De coöperatieve ar- 
beiders-productievereeniging vertoont in de prac- 
tijk niet zelden het menschelijke karakter op 
zijn smalst. Met welgemeend enthousiasme be- 
gonnen, zijn die vereenigingen zeer dikwijls 
reeds na een korten tijd van haar bestaan aan 
de karaktergebreken harer leden hezweken; zelfs 
wanneer de leden knappe vaklieden waren en 
zich een alleszins bekwamen leider hadden ge- 





COÖPERATIE. 


kozen. Dit neemt evenwel niet weg, dat even- 
eens de practijk heeft bewezen, dat de aanwe- 
zigheid van alle vereischten, waaraan het be- 
staan eener coöperatieve productie voldoen moet, 
niet tot de onmogelijkheden behoort. Een aan- 
tal voorbeelden in Frankrijk en Engeland kun- 
nen dat bewijzen. Eigenaardig echter is het ze- 
ker, dat bijna al die wel Aaagde coöperaties 
haar ontstaan te danken hebben aan de goed- 
geefschheid van een patroon, die op een oogen- 
blik, dat het zijn onderneming uitnemend ging, 
deze overdroeg aan zijn bedienden en arbeiders, 
onder tal van bepalingen, die de ervaring hem 
had geleerd te moeten maken, om het welsla- 
gen der coöperatie te waarborgen. 

In Frankrijk bestonden in 1910 510 coöpera- 
tieve productievereenigingen (behalve de 927 
coöperatieve bakkerijen) met een ledental van 
20437 (waarvan ongeveer 10000 in de coöpe- 
. ratieve bedrijven zelf werkzaam) en een omzet 
van ongeveer 31 millioen gulden. 

40, Coöperatieve arbeidsvereenigingen. Deze 
vereenigingen gelijken zeer op productiever- 
eenigingen. Het zijn vereenigingen van werklie- 
den zonder kapitaal, die zich onder leiding van 
een gekozen hoofd belasten met aangenomen 
werk, bijv. bij het lossen of laden van schepen, 
bij grondwerk, bij het aanleggen van wegen en 
spoorwegen. Deze losse vereenigingen (ploegen) 
zijn ook bij ons bekend, hoewel staat en ge- 
meente ten onzent zulke ploegen tot heden toe 
zelden als aannemers toelaten. Zoolang als de 
arbeid duurt, duurt ook de ploeg. Daarna gaat 
de vereeniging uiteen, om spoedig daarop wel- 
licht ín andere samenstelling te herleven. In 
Italië nemen zij onder den naam van Società di 
braccianti een voorname plaats in. Een eigen- 
aardige vereeniging van “die soort vinde hier 
nog vermelding: het Syndicat des Guides de 
Chamouniz. Haar doel is een billijke verdeeling 
der gids-tochten op den Mont-Blanc; zij bestaat 
uit 300 leden. 

50. Coöperatieve bouwvereenigingen. Deze ver- 
eenigingen zijn het eerst in Engeland ontstaan. 
De Building-societies aldaar nemen spaargelden 
van haar leden aan, om die weer uit te leenen 
aan andere leden, die zich een huis willen la- 
ten bouwen. Soms is ook de loop van zaken an- 
ders. Menschen, die gaarne een huis in eigen- 
dom willen hebben, vereenigen zich om geza- 
menlijk spaargelden in te leggen. Is de bijeen- 
gebrachte som voldoende om een huis te bou- 
wen, dan geschiedt dit door de vereeniging en 
de leden loten om het te bewonen. Dit wordt 
voortgezet totdat allen voorzien zijn van een wo- 
ning. En dan eerst kan elke bewoner eigenaar 
van het huis worden, dat hij bewoont. In ande- 
re vereenigingen is de particuliere eigendom 
uitgesloten. De vereeniging blijft eigenares der 
door haar gekochte of gebouwde perceelen. 

De Duitsche vereenigingen hebben alleen ten 
doel aan haar leden goedkoope en goede wonin- 
gen te verschaffen. Het grootste deel van het ka- 
pitaal wordt door het hypothecair crediet ver- 

regen. Nochtans is het vereischte om gezamen- 
lijk het risico te dragen, dat het gevolg is van 
de aangegane hypothecaire verbintenis en de 
mogelijkheid, dat niet alle woningen der ver- 


vV. 


529 


eenigingen steeds verhuurd zijn, voor den ar- 
beider bezwarend. Voor ambtenaren, die o 
vaste inkomens kunnen rekenen, staat de zaa 
anders. In Duitschland hebben bijv. de Em- 
minghaus’sche Baugenossenschaftsgruppe in 
Karlsruhe, Stuttgart, Gotha en Dresden en de 
Berliner Beamtenbauverein zeer bevredigende 
resultaten verkregen. Ten onzent heeft de Wo- 
ningwet van den 22sten Juni 1901 (Stbl. No. 
158) een aantal coöperatieve woningbouwver- 
eenigingen in het leven geroepen, die als werk- 
zaam in het belang der Volkshuisvesting voor- 
schotten en bijslagen ontvangen van Rijk en ge- 
meente. 

6°. Coöperatieve credietvereenigingen. Over de 
Raiffeisen sche Darlehnkassen en de Nederland- 
sche Landbouweredietbanken behoeft niet meer 
gesproken te worden. Wij verwijzen naar het ar- 
tikel Boerenbonden. Over de andere credietban- 
ken op coöperatieven grondslag slechts het vol- 
gende. De volksbanken (Schulze-Deliltx’sche Kre- 
ditvereine) hebben haar ontstaan te danken aan 
den reeds genoemden Hermann Schulze. In 1850 
richtte deze in zijn woonplaats een voorschot- 
bank op, wier leden tegelijk kapitaalschieters 
en borgers zouden zijn. Wij zullen nalaten den 
ontwikkelingsgang dezer banken te schetsen, 
doch alleen aangeven op welke wijze zij thans 
werken. De leden zijn verbonden tot het nemen 
van aandeelen, die door regelmatige kleine af- 
betalingen en de verkregen winsten worden vol- 
gestort. De intrede in de vereeniging staat aan 
een ieder open, die voldoet aan de eischen van 
de statuten. Kapitaal van derden wordt opge- 
nomen onder solidaire aansprakelijkheid, die 
evenwel sedert de Duitsche wet van den Leien 
Mei 1889 in dezen zin is beperkt, dat de eredi- 
teur eerst elk aandeelhouder heeft aan te spre- 
ken voor het deel, dat deze heeft in het gemeen- 
schappelijk kapitaal. Het onbetaald gebleven 
deel der schuld kan daarna op elk lid verhaald 
worden. 

De zekerheid, die de bank van den borger ver- 
langt, is zakelijk of persoonlijk. Soms wordt 
voor kleinere bedragen ook crediet gegeven zon- 
der zekerheid. Aan vele banken is een spaarbank 
verbonden. Als centraal eredietinstituut tusschen 
de verschillende volksbanken bestaan thans niet 
minder dan 58 Centraalkassen. De volksbanken 
zijn niet beperkt tot een enkel bedrijf, zij om- 
vatten allerhand soort van personen. Haar core- 
diet verleenen ze op korten termijn. Daarin zien 
de voorstanders groote voordeelen. Het kapitaal 
staat niet voor jaren vast, En hoe grooter het 
aaantal vakken is, wier beoefenaars de vereeni- 
ging omvat, des te grooter kans is er voor een 
gunstige uitwisseling van het toegestane ere- 
diet en de inlagen, die noodig zijn om dit cre- 
diet te verleenen. 

Ook in Italië hebben de Volksbanken opgang 
gemaakt. De bekendste daarvan is de Banca po- 
polare te Milaan, die in 1866 door Luigi Luz- 
zati (den lateren minister van Financiën) werd 
opgericht met een kapitaal van 700 lire, dat 
thans is aangegroeid tot 10 millioen lire en 5 
millioen lire reserve. Kapitalen en reserven der 
Italiaansche Volksbanken beloopen ongeveer 145 
millioen lire. 


34 





530 


Frankrijk staat op dit gebied ver bij veel klei- 
ner landen achter. 

Ons rest hier de rekening op te maken van 
de coöperatie, zooals deze onder de hiervoren ge- 
noemde vormen wordt beoogd. Het geven van 
juiste cijfers omtrent den omvang en de ont- 
wikkeling der coöperatie in verschillende lan- 
den in haar onderscheiden vormen wordt gaan- 
deweg moeilijker. Er worden in den laatsten 
tijd pogingen aangewend, om de internationale 
coöperatieve statistiek op beter leest te schoeien. 
Al deze vormen hebben ten doel de economische 
vrijmaking van sommige klassen van personen, 
door uitschakeling van tusschenpersonen. De 
verbruiksvereeniging stelt de verbruikers in 
staat den bakker, den slager, den kruidenier, 
den winkelier in huishoudelijke artikelen enz. 
te ontberen, door re van de produ- 
centen te koopen of zelfs de producenten te ver- 
vangen. De credietvereeniging moet de crediet- 
zoekenden bewaren voor de meestal veeleischen- 
de credietgevers. De productievereeniging der 
werklieden stelt de laatsten in staat den patroon 
te ontberen door rechtstreeks de goederen aan 
het publiek te verkoopen. 

Al de genoemde vormen beoogen den concur- 
rentiegeest te vervangen door dien van hulp- 
vaardigheid. Ieder voor allen, en allen voor ieder 
is de leus. Zelfs de vereenigingen, die op het- 
zelfde terrein werken, zijn niet elkanders con- 
eurrenten, doch verbinden zich tot grootene bon- 
den. Eveneens heeft alle coöperatie de strekking 
niet om den eigendom af te schaffen, maar om 
hem algemeener te maken; niet om het kapi- 
taal op te heffen, maar daaraan de allesover- 
heerschende «ol te ontnemen, die het thans nog 
inneemt. 

Zij heeft een buitengemeen opvoedende kracht 
door de deelnemers te brengen tot het helpen 
van anderen door middel van selfhelp, door de 
zucht naar winst om te zetten in den lust tot 
directe bevrediging der behoeften, door bedrog, 
valsche reclame, in één woord alle uitwassen der 
vrije concurrentie tegen te gaan. Er is aan dat 
alles slechts één keerzijde, maar één van het 
uiterste icht. Zijn alle menschen in staat en 
bereid die idealen te verwezenlijken? Worden 
niet velen lid van de coöperatieve vereenigingen 
ulleen en uitsluitend om het daaraan verbonden 
persoonlijke voordeel? Alle coöperatieve vormen, 
tezamen genomen, zouden wellicht op een be- 
perkt terrein een grooten omkeer kunnen bren- 
gen in de sociale verhoudingen. Verbruiksver- 
eenigingen alleen — en deze zijn toch de meest 
voorkomende — kunmen dit nimmer. 

In het voorgaande is van Nederland slechts 
bij uitzondering gesproken en wel met opzet, 
omdat wij — zij het ook een korte — afzonder- 
lijke behandeling wenschelijk achten. 

De coöperatie is bij ons geregeld bij de wet 
van den 17den November 1876 (Stbl. no. 227), 
gewijzigd 1878, 1881 en 1886. Vóór dien tijd 
moest de wet op de vereenigingen van 1855 ook 
deze vereenigingen beheerschen. 

Onder coöperatieve vereenigingen verstaat de 
wet van 1876 vereenigingen van personen, waar- 
bij de in- en uittreding van leden is toegestaan 
en die de bevordering van de stoffelijke belan- 


COÖPERATIE. 


gen der leden ten doel hebben, als door middel 
van gemeenschappelijke uitoefening van hun ne- 
ring of ambacht, door aanschaffing van hun be- 
noodigdheden of het hun verstrekken van voor- 
schotten of crediet. De vereeniging kan ook 
haar werkkring uitstrekken over niet-leden. De 
acte van oprichting moet notarieel worden ver- 
leden, hetgeen een belemmering is voor zeer 
kleine coöperatieve credietinstellingen, die thans 
om die reden haar statuten inrichten naar de 
wet van 1855 (zie Boerenbonden). 

In de statuten moet op straffe van nietigheid 
o.a. worden omschreven de aansprakelijkheid der 
leden met betrekking tot de verbintenissen der 
vereeniging. Het register der leden moet ter ia- 
zage liggen aan het kantoor der vereeniging. In- 
dien bj vereffening van den boedel eener coöp. 
vereeniging blijkt, dat haar activa ontoereikend 
zijn om aan haar verbintenissen te voldoen, zijn 
de leden, en zij, die in het voorafgaande jaar als 
lid uittraden, gehouden tot dekking van het te- 
kort, elk voor gelijke deelen, indien niet anders 
is bepaald, terwijl zij tevens borg blijven voor 
de betaling van jeder aandeel. 

Volgens den twee-en-twintigsten jaargan 
(1912) van het jaarboek van den Nederland- 
schen Coöperatieven Bond waren in Nederland 
en koloniën op den 3lsten December 1911 aan 
dien bond bekend: 2485 coöperatieve vereeni- 
gingen. 


Deze vereenigingen waren als volgt te verdee- 
en: 

Verbruiks(winkel)vereenigingen 215 

2 Bakkerijen 111 

S Vleeschhouwerijen 10 

Brandstoffenvereenigingen 25 

z. Landbouw-inkoopvereenigingen 317 

Andere ` 49 

> Kleer- en schoenmakerijen 11 

8 Drukkerijen 6 

8 Zuivelfabrieken 711 

S Landbouw-verkoopvereenigingen 36 

Andere 130 

D Spaar-voorschotkassen 67 

385 | Spaar- en boerenleenbanken 526 

28! / Levensverzekeringen d 

223 | Brandassurantievereenigingen 19 

SES) Zieken- en andere fondsen 12 

- ` Veeverzekeringsvereenigingen 6 


Bouw vereenigingen 217 
Omtrent de arbeiders-coöperaties ten onzent 
eeft de „Coöperatiegids van den Bond van Ne- 
erl. Arbeiderscoöperaties'” eenige inlichting. 
De totale omzet wordt in 1911 voor 20, in 
1912 voor 24 coöperaties berekend en steeg van 
2215 703 gld. tot 2298863 gld. Bijna de helft 
van die som kwam beide malen voor rekening 
van de bakkerijen, een klein millioen voor de 
kruidenierszaken, een dikke ton voor den brand- 
stoffenhandel, terwijl de omzet der beide coö 
ratie-café's slechts zeer luttel was, n.l. 2562 gld. 
in Delft en 6848 gld. in Rotterdam. In Delft 
ging daarenboven de omzet van het café sedert 
1911 nog met een goede 300 gld. achteruit, ter- 
wijl die van Rotterdam echter met een goede 
300 gld. steeg. 

Het totaal van het personeel in dienst van 
arbeiders-coöperaties, voor zoover opgegeven, be- 


COÖPERATIE-—-COORNHERT. 


droeg 623 personen, waarbij alleen 241 van de 
Amsterdamsche „Dageraad 
Literatuur: G. J. Hol , The history of eo- 
operation (herziene druk, Londen 1906, 2 dln); 
voor de internationale eijfers „Abstracts of fo- 
reign labour statistics” (uitgave van den En- 
gelschen Board of Trade); voor de coöperatie 
te onzent de „Jaarboekjes van den Nederl. Oo- 


operatieven Bond”. 

Coöperatieve Bond, Nederlandsche. De- 
ze bond werd den 24sten November 1889 o ge- 
richt. Hij omvat de vereenigingen in Nederland 
en Koloniën, die zich met coöperatie bezig hou- 
den en zich als deelnemers hebben aangemeld. 
Hij heeft ten doel juiste kennis van de coöpera- 
tie te verspreiden en de stoffelijke belangen zij- 
ner deelnemers te bevorderen. Het bestuur be- 
staat uit 11 leden, te kiezen uit de leden der 
deelnemende vereenigingen. Zijn handelskamer 
te Rotterdam dient als inkoopscentrale van de 
aangesloten consumptie-coöperaties en tot ver- 
koopseentrale voor alle aangesloten productie- 
ve coöperaties. Deze handelskamer is op haar 
beurt verbonden met de internationale coöpe- 
ratieve in- en verkoopskantoren. 

De totale omzetten der Rotterdamsche han- 
delskamer waren im 1909: 2560544 gld, in 
1910: 8 166 974 gld. en in 1911: 3 587 030 gld. 
Sedert 1900 exploiteert de Handelskamer een 
eigen zeepfabriek, sedert November 1911 een 
agen koffiebranderij en sedert denzelfden tijd 
ook een fabriek van vleeschwaren. De bond telt 
thans 127 deelnemende vereenigingen, met sa- 
men ruim 65 000 leden. Slechts 99 van de deel- 
nemers zijn ook bij de Handelskamer aangeslo- 


ten. 

Zie: Jaarboekjes van den Nederlandschen Co- 
operatieven Bond. 

Coöperatisme. Zie Coöperatie. 

Coöperative stores zijn in Engeland ma- 
gazijnen en winkels van levensmiddelen op co- 
operatieven grondslag, zooals bijv. de „Oivil ser 
vice supply Association”, gesticht in 1866 en de 
„Army and Navy Cooperative Society”, in 1872 
gesticht, die op groote schaal zijn aangelegd. 

Coopmans. George, een Nederlandsch heel- 
kundige, den 27sten Juni 1717 te Makkum ge- 
boren, studeerde te Franeker en te Leiden, ves- 
tigde zich te Franeker, werd er curator der hoo- 
geschool en in 1795 lid van het Provinciaal Re- 
volutionnair Comité, Hij overleed den 30sten 
Mei 1800. Coopmans bezat een uitgebreide heel- 
kundige kennis, was met Ouwens de uitvinder 
van de aftapping van het water, en schreef on- 
der anderen: „Neurologia et observatio de cal- 
culo ex urethra excreto’” (1789) en „De nervo- 
rum anatome contracta” (1754 en 1762). 

Coöptatie noemt men die wijze van verkie- 
zing, waarbij een of ander lichaam zich zelf aan- 
vult. 

Ooördinaatassen. Zie Coördinaten. 

Coördinaten noemt men in de analytische 
meetkunde de gegevens, die een meetkundig ele- 
ment (punt, rechte lijn, plat vlak enz.) volkomen 
bepalen. Nemen wij in een plat vlak twee on- 
derling loodrechte lijnen, dan is elk punt in dat 
vlak volkomen bekend, als wij de loodrechte af- 
standen tot die lijnen kennen benevens het ge- 


531 


deelte van het in vieren verdeelde vlak, waarin 
het punt moet liggen. De beide rechte lijnen 
heeten de coördinaatassen, hun snijpunt de oor- 
sprong. Ben ervan heet de X-as, de andere de IJ- 
as. Gewoonlijk neemt men de X-as horizontaal 
naar rechta, de Lee verticaal omhoog. De lood- 
lijn uit een punt op de X-as neergelaten, heet 
de (gewoonlijk door g voorgestelde) ordinaat, 
dre op de La de abscis (door z voo ld). 
De ordinaat noemt men positief, als zij boven 
de X-as ligt; ligt zij eronder, dan noemt men 
haar negatief. De abscis rekent men positief als 
zij rechte van de Lan ligt; aan den linkerkant 
is zij negatief. Door deze vaststelling behoort 
bij elk stel waarden der coördinaten (die dus 
ook negatieve waarden mogen hebben) slechts 
één punt in het vlak. 

In de ruimte neemt men drie loodrecht op 
elkaar staande coördinaatvlakken. Elk punt der 
ruimte is dan ook bepaald door de drie lood- 
rechte afstanden tot de coördinaatvlakken, als 
wij weer vooraf bepalen, dat de derde coördinaat 
(door x voorgesteld) positief is, als het punt bo- 
ven het horizontale coördinaatvlak ligt en nega- 
tief als het er onder ligt. 

Cartesius was de eerste, die de coördinaten 
invoerde. De boven besproken soort heeten daar- 
om ook wel Cartesiaansche coördinaten. 

Een punt in een plat vlak is ook bepaald door 
zijn afstand tot een vast punt en den hoek, dien 
de verbindingslijn van het punt met den oor- 
sprong maakt met een vaste as door den oor- 
sprong. Deze soort coördinaten heeten poolooör- 
dinaten. In de ruimte neemt men een vaat plat 
vlak met een rechte lijn er in, waarop de oor- 
sprong ligt. Elk punt is dan bepaald door zijn 
afstand tot den oorsprong, den hoek, dien de 
verbindingslijn van punt en oorsprong maakt 
met de vaste lijn en door den hoek, dien het ver- 
bindingevlak van punt en vaate lijn maakt met 
het vaste vlak. 

Behalve van de genoemde, wordt in de meet- 
kunde nog van vele andere coördinatenstelsels 
gebruik gemaakt. 

Astronomische coördinaten zijn de elementen, 
die de plaats van een ster aan den hemelbol 
bepalen. Deze kunnen zijn: hoogte en azimuth, 
declinatie en uurhoek. Als wij den tijd kennen, 
zijn declinatie en rechte klimming en lengte on 
breedte coördinaten. Dn 

De hoogte is de hoek, dien de verbindingslijn 
van waarnemer en ster maakt met den horizon. 
Het azimuth is de hoek tusschen den meridiaan 
en den verticaaleirkel door de ster. De declinatie 
is de boog van den uurcirkel (cirkel der noord- 
en zuidpool) van de ster tusschen de ster en 
den aequator, 

De uurhoek is de boog tusschen den meridi- 
aan en den uurcirkel van de ster. Rechte klim- 
ming is de hoek tusschen den uurcirkel van de 
ster en den uurcirkel door het voorjaarnachts- 
eveningspunt (voorjaarsequinoz). Een cirkel door 
de polen van de ecliptica heet breedtecirkel. De 
lengte van een ster ie de hoek tusschen zijn 
breedtecirkel ‘en dien van het voorjaarsequinox, 
terwijl zijn breedte de boog op zijn breedtecir- 
kel is tusschen de ster en de ecliptica. 


Coornhert, Dirk Volkertss, een Neder- 








532 


Jandsch letterkundige, tevens een verdienstelijk 
‚schilder, in 1522 te Amsterdam geboren, gaf 
reeds vroeg blijken van veel aanleg, oefende zich 
in het Fransch en Spaansch, in het graveeren 
en in de muziek, deed reeds vroeg een reis naar 
Spanje en Portugal, werd na zijn terugkeer hof- 
meester bij Reinoud van Brederode, doch vestig- 
de zich vervolgens te Haarlem, waar hij zich 
met plaatsnijden bezig Meld en zich tevens toe- 
legde op de oude talen. In 1561 werd hij er tot 
notaris en vervolgens tot secretaris benoemd. 
In 1566 keerde hij wich tegen Hendrik van Bre- 
derode en de beeldstormers, desniettemin werd 
hij het volgend jaar voor den Raad van Beroer- 
ten gedaagd en geruimen tijd gevangen gehou- 
dem, Door een krachtige verdediging herkreeg 
bij zijn vrijheid, doch toen hij vernam, dat men 
hem wederom in den kerker wilde werpen, nam 
hij de wijk naar Kleef en vervolgdne naar Xan- 
ten, vanwaar hij naar Dillenburg ontboden werd, 
om zijn oordeel uit te spreken over den toe- 
stand der Nederlanden. Hierna zag hij zich 
(1571) door den Bloedraad gebannen en zijn 
goederen verbeurd verklaard. 

Toen er in 1572 een gunstiger tijdperk aan- 
brak, keerde Coornhert naar het vaderland te- 
rug, werd er benoemd tot secretaris der Staten 
van Holland en zag zich belast met een onder- 
zoek naar de afpersingen, waaraan sommige 
krijgsoversten van Lumey zich hadden schuldig 
gemaakt. Laatstgenoemde was over de gevorder- 
de rekenschap zoo vertoornd, dat hij Coornhert 
met den dood bedreigde, waarom deze zijn be- 
trekking nederlegde en nogmaals naar Xanten 
de wijk nam. Na de komst van Requesens be- 
hoorde hij onder de 24 personen, die van de al- 
gemeene vergiffenis van 1575 waren uitgeslo- 
ten, doeh na de Pacificatie van Gent vestigde hij 
zich weder als notaris te Haarlem. Gedurende 
zijn strijd met den hoogleeraar Saravia woonde 
hij te 's-Gravenhage, daarna te Delft, waar hem 
het verblijf werd ontzegd, en eindelijk te Gouda, 
waar hij den 29sten October 1590 overleed. 

Coornhert behoorde tot de voorloopers van 
Arminius. Hij gevoelde sympathie voor de her- 
vorming, maar hij kwam met kracht in verzet 
tegen alle menschelijk gezag in zaken des ge- 
obs, Daar hij zich dus aan geer formulieren 
wilde onderwerpen, berokkende hij zich den haat 
van alle partijen. Inmonderheid ijverde hij tegen 
de (heersdhaucht der geestelijken en tegen het 
verketteren van andersdenkenden. Zelf vervaar- 
digde hij een: „Proeve van den Nederlandschen 
Catechismus” en droeg haar op aan de Staten 
van Holland, die echter de opdracht niet aanna- 
men, maar hem een twistgesprek lieten houden 
met den Leidschen hoogleeraar Saravia. Dat 
twistgesprek, evenals vroeger een ander tusschen 
hem en de Delftsche predikanten Arend Corne- 
lissen en Reinier Donteclock, bezorgde hem vele 
onaangenaamheden, en het hinderde hem, dat 
hij, een voorstander van vrijheid en vrede, een 
oorzaak werd van tweespalt en onrust. 

Als wijsgeerig en zedekundig schrijver stond 
Coornhert op een hoog standpunt. Zijn werken 
hadden tevens een onmiskenbaren invloed op 
de beschaving en ontwikkeling der Nederland- 
sche taal, waarin hij, ook blijkens zijn lidmaat- 


COORNHERT—COPAL. 


schap der Amsterdamsche Kamer „In liefde 
bloeiende”, groot belang stelde. Zoowel zijn ge- 
dichten als zijn opstellen in proza onderschei- 
den zich door rijkdom van beelden, kracht van 
uitdrukking en regelmatigheid van spelling. Hij 
was tevens een vurig vaderlander, die het zijne 
heeft bijgedragen tot het afwerpen van her 
Spaansche juk. Hoewel hij wegens zijn vrijzin- 
nige gevoelens blootstond aan het partijdig oor- 
deel van bekrompen tegenstanders, is het een 
onloochenbare waarheid, dat hij tot de meestbe- 
gaafde en merkwaardigste Nederlanders zijner 
eeuw behoorde. Van zijn talrijke geschriften noe- 
men wij: „Proeve van de Nederlandsche Cate- 
chismo, omme te verstaen of die voortgecomen 
is wte Godlycke schrift, dan wt het mensche- 
lyck vernuft enz.” (1582), „Ware beschryvingen 
der conscientiën” (1585), „Proces van ’t ketter- 
doden ende dwang der conscientiën enz.” (1590), 
„Van de Brfzonde", „Van de Praedestinatie 
Gods, verkiezing en verwerping ontwarring”’, 
„Velerhande geestelicke liedekens” (1975), „Ze 
dekunst, dat is Wellevenskunste” (1586), zijn 
hoofdwerk „Comedie van de blinde van Jeri- 
cho” (1582 enz), „Comedie van de Rijeke man” 
(1582) en „Boëthius, van de vertroosting der 
wijsheid enz.” (1585), welke met vele andere 
te vinden zijn in de foliouitgave zijner gezamen- 
lijke werken (Amsterdam 1630 en Gouda 1632). 
Van belang zijn ook zijn vertalingen van „D'eer- 
sie twaelf boecken Odyssae”, van werken van 
Cicero en Seneca en van „Vijftigh Lustighe His- 
toriën oft Nieuwigheden Joannis Bocatii”. 

Coornhert was tevens een der beste Holland- 
sche graveurs van zijn tijd en werkte vooral 
naar Heemskercks composities; ook graveerde 
hij verscheiden portretten. Hendrick Goltzius 
was zijn leerling. 

Copaïfera is de naam van een plantenge- 
slacht uit de familie der Caesalpiniaceeën. Het 
onderscheidt zieh door een 4-deeligen kelk, 10 
meeldraden en een gesteelde, lederachtige, lang- 
werpig ronde peul met eivormige zaden. Het 
omvat een aantal boomen met onevengevinde 
bladeren en tot trossen vereenigde bloeine:. Lor 
insnijding in den bast dier boomen verkrijgt men 
den bekenden copaïvabalsem (zie aldaar). Tot de 
soorten, die in dit opzicht het belangrijkst zijn, 
behooren C. Multijuga Hayne uit Para — O. 
Langsdorfii Desr., C. coriacea Mart. uit St. 
Paulo en O. Jaquinië Desr. uit Venezuela en 
de Antillen. 

Copalvabalsem (Balsamum Copaïvae) is 
een heldere, geelbruine, niet of slechts zwak flu- 
oresceerende vloeistof, met een eigenaardigen 
aromatischen geur en een scherpen, bitteren 
smaak. Werkzame bestanddeelen zijn een aethe- 
rische olie en twee harsen (alpha en betahars). 
waarvan de eerste sterk overwegende zure eigen- 
schappen bezit en in kristalvorm kan verkregen 
worden. De copalvabalsem werkt zeer sterk op 
alle slijmvliezen en in het bijzonder op die der 
geslachtsorganen. Behalve in de geneeskunde 
wordt hij ook gebruikt bij de bereiding van ver- 
nis. Voornaamste markten zijn Londen en Ham- 
burg. 

Copal. een harssoort. die op barnsteen ge- 
lijkt en wier herkomst voor een deel nog onze- 





COPAL-—COPENICK. 


ker is, heeft veel waarde als grondstof van het 
copalvernis (zie aldaar). Het is gekenmerkt door 
hardheid, oplosbaarheid, kleurloosheid en door- 
zichtigheid; is schelpachtig op de breuk, glas- 
glanzend, zonder reuk of smaak en afkomstig o.a. 
van eenige llymenaea- en Trachylobiumsoorten. 
Het copal, dat in den handel bekend is onder 
den naam van Zansibar-, Indisch of Bombay- 
copal, wordt voor het beste gehouden, hoewel 
het bijna uitsluitend in Afrika verzameld en 
vanhier naar Hamburg en Noord-Amerika ver- 
voerd wordt. Ruw Zansibarcopal is bedekt met 
een bruinroode zandlaag en wordt gezuiverd 
door het te wasschen met potaschloog, waarna 
het zich als onregelmatige stukken van min of 
meer lichte kleur met een fijnkorrelige opper- 
vlakte vertoont. Men kan het niet in stukken 
snijden zonder het te verbrijzelen, maar wel op 
de draaibank bewerken en polijsten. Over het 
algemeen heeft copal des te meer waarde, naar- 
mate het harder is. In Britsch-Indië maakt men 
het copal glad door het van de korrelige opper- 
vlakte te bevrijden. Men veronderstelt, dat dit 
copal afkomstig is van Hymenaea verrucosa 
Linn., een boom, die ook op Java groeit, en 
van Trachylobium Petersianum Klotszch, ter- 
wijl anderen beweren, dat deze hars er in fossie- 
len toestand gevonden wordt. Het copal van 
Sierra Leone gelijkt op het voorgaande, doch 
heeft meer een bolvormige gedaante en is min- 
der door zand omkorst, zoodat men het ook 
glascopal noemt. Een geringe soort bestaat uit 
platte, schelpvormige stukken, is met planten- 
deelen vermengd en heeft een donkere kleur. Het 
copal van Benguela bestaat uit onregelmatige, 
lichtgele stukken, met een dun wit vlies bedekt. 
Dat van Angola heeft een dikke, roode korst en 
gelijkt op het Zanguebarcopal, doch is goudgeel 
en weeker. Deze soorten worden in den handel 
de harde genoemd en leveren het beste vernis. 
Tot de weeke soorten behooren het copal van 
Accra, hetwelk op dat van Benguéla gelijkt, dat 
van Benin, in vorm met dat van Angola över- 
eenkomende, het West-Indisch of boleopal, hoofd- 
zakelijk van de westkust van Afrika en voor een 
gering gedeelte uit Amerika afkomstig, en het 
Kauriecopal uit Nieuw-Zeeland, dat er wel eens 
gevonden wordt in stukken van 50 kg. Op dit 
laatste gelijkt het Mantlacopal, dat echter har- 
der is, terwijl er ook een weeke soort van dit 
copal bestaat. De sledhtste soort eindelijk komt 
uit Californië. 

Het smeltpunt der verschillende copalsoorten 
ligt tusschen 770 en 340° C., het soortelijk ge- 
wicht bedraagt meestal 1,062—1,149, de hard- 
heid wisselt af van 1,5—3. In water, alcohol, 
terpentijnolie, zwavelkoolstof en petroleum is 
het copal zoo goed als onoplosbaar. Men ge- 
bruikt daarom meestal een mengsel van terpen- 
tijnolie en lijnolie, nadat men het copal eerst ge- 
smolten heeft. 

Amsterdam en Rotterdam zijn voor ons land 
de voornaamste markten voor copal (Gorontalo, 
Menado, Batjan, Obi, Ternate, Makasar). De 
aanvoer bedroeg in 1910 2907809 kg. 

Copalvernis. Zie Vernis. 

Copan is een departemento der Middel-Ame- 
rikaansche republiek Honduras met ongeveer 


533 


40 000 inwoners. Het heeft een gezond klimaat 
en aanzienlijken uitvoer van tabak. Hoofdplaats 
is Santa Rosa, thans een Indiaansch dorp, maar 
eenmaal een belangrijke plaats, zooals blijkt uit 
de groote ruïnes, afkomstig van de Maya-India- 
nen. Het hoofdgebouw is een afgeknotte irami- 
de met zijden van 187 m. en 243 m. Aan de 
zijde, die naar de rivier gekeerd is, bereiken de 
bijna loodrechte muren hoogten van 18 m. tot 
27 m.; de andere muren vertoonen een sterke 
helling. Het bovenste platform is met slanke 
iramiden, ronde torens en dieper gelegen vier- 

nte ruimten bedekt. Een groot aantal zuilen, 
beelden van dieren, steenen koppen en reusach- 
tige pijlers, met een vreemd mengsel van afbeel- 
dingen, versierselen en hieroglyphen, heeft men 
er gevonden. 

Cope, Edward Drinker, een Amerikaansch 
palaeontoloog, werd den 28sten Juli 1840 te Phi- 
adelphia geboren en studeerde te Pennsylvanië 
in de medicijnen. Daarna werd hij hoogleeraar 
in de natuurlijke historie aan het Haverford Col- 
lege (Pennsylvanië) en nam onder kapitein Whee- 
ler deel aan de geologische onderzoeking van de 
streek ten W. van den 100sten meridiaan. Van 
1871 tot 1881 bereisde hij deelen van Kansas, 
Wyoming, Colorado, New Mexico, Texas en Ore- 
gon en rustte expedities uit naar andere deelen 
van westelijk Noord-Amerika, naar Honduras, 
Peru en Brazilië. Als vrucht van deze onderzoe- 
kingen bracht hij een der beste verzamelingen 
van fossiele gewervelde dieren, bestaande wit 
ruim 1000 nieuwe soorten, bijeen, waarvan ver- 
schillende tot nieuwe families en orden behoo- 
ren. In 1869 vatte hij alle palaeozoïsche en me- 
sozoïsche amphibieën onder den naam Stegoce- 
phalen samen. De systematiek der zoogdieren 
onderging door hem zeer ingrijpende verande- 
ringen. Op neo-Lamarckistische wijze trachtte 
hij de langzame ontwikkeling en verandering van 
het inwendige skelet en van het gebit te verkla- 
ren. Na zijn dood kreeg het Amerikaansche Mu- 
seum te New-York zijn groote verzameling fos- 
siele zoogdieren. In het verslag van Wheeler’s 
expeditie schreef hij: „The vertebrate palaeon- 
tology of New Mexico” (1877), in ‘dat van Hay- 
deng expeditie: „The Vertebrata of the creta- 
ceous formation, of the palaeozoic and mesozoie 
formations and of the tertiary formation” (1882, 
3 dln). Bovendien schreef hij nog: „Synopsis of 
the extinct Batrachia and Reptilia of North Ame- ` 
rica” (1869—1871), „Origin of the fittest; es- 
says on evolution” (1875), „Primary factors in 
organic evolution” (1896). Hij overleed den 12den 
April 1897, 

Cöpenick of Köpenick, vroeger ook wel 
Köpnick geheeten, is een stad in het distriet 
Teltow van de Pruisische regeeringsafdeeling 
Potsdam, 11,7 km. ten Z.O. van Berlijn gelegen, 
aan de samenvloeiing van Spree en Dahne. Zij 
telt (1910) 30879 inwoners, heeft een recht- 
bank, een kerk in Romaanschen en een slotka- 
pel in Renaissancestijl, fabrieken van linoleum, 
chemicaliën, wasdoek, zeep en cichorei, een 
glasblazerij, een credietvereeniging, een bank en 
vier markten. In 1157 was het de residentie van 
den Slavischen vorst Jaexo. In April 1681 had 
bij Cöpeniek Gustaaf Adolf een samenkomst met 





534 


den keurvorst Georg Wilhelm. Ongeveer 5 km. 
boven Cöpenick, waar de Spree zich tot de Müg- 
gelsee verwijdt en waar zich een biologisch zoet- 
waterstation bevindt, zijn de druk bezochte Müg- 
gelbergen (120 m.) gelegen, 

In de maand October 1906 werd de plaats 
eensklaps algemeen bekend door het zeldzaam 
brutale schelmstuk van een schoenmaker, Voigt 
geheeten, die in de uniform van kapitein der 
garde te Potsdam een 12-tal soldaten wist op te 
commandeeren, waarna hij hen het stadhuis te 
Cöpenick deed bezetten, van den gemeente-ont- 
vanger de kas opeischte en dezen en den burge- 
meester als quasi-gevangenen door soldaten naar 
Berlijn deed vervoeren. 

Copepoden (Copepoda of Roeipootkreeften) 
is een groote orde van lagere, grootendeels klei- 
ne Schaaldieren (Crustaceeën). Zij worden 
verdeeld in de vrij levende eucopepoden en de 
parasitisch levende siphonostomaten en ast- 
tische copepoden. De eerste groep bestaat uit 
kreeftjes met kauwende mondwerktuigen, een 
achterlijf zonder leden, gespleten roeipooten en 
dikwijls zeer groote sprieten, terwijl zij 
zich springend voortbewegen. Tot deze groep 
behoort bijv. de familie der Cyclopiden met de 
ook bij ons voorkomende Cyclops canthocarpot- 
des Fisch. met één rood oog, roeivoetsprieten 
en een gaffelvormigen staart. De eieren, die 
dikwijls mooi kobaltblauw gekleurd zijn, wor- 
den door het wijfje in twee groote broedzakken 
aan het achterlijf meegedragen. Een andere zeer 

oote familie, die uitsluitend in zee leeft, is die 
er Calaniden, waarvan een der grootste soorten 
Calanus finmarchicus is. De talrijke geslachten en 
soorten van deze eucopepoden leven in binnen- 
wateren en in zee, soms in zulk een menigte, 
dat zij de kleur van het water wijzigen. In de 
huishouding der natuur spelen zij een belang- 
rijke rol, daar tallooze visschen zich bijna uit- 
sluitend er mede voeden. Een overgang naar de 
parasitisch levende copepoden vormen de no- 
todelphyiden, die zich in de kiewwholte van vele 
manteldieren (Ascidiën) ophouden, om van het 
voedsel hunner gastheeren mee te leven. 

De echte parasitisch levende copepoden onder- 
scheiden zich van de vrij levende door zuigende 
monddeelen en een in verschillende stadiën op- 
tredende achteruitgang van den lichaamsbouw, 
tengevolge waarvan de goed gebouwde jonge die- 
ren op lateren leeftijd tot. de wanstaltigste en 
vreemdste wormvormen ontaarden, welker kreeft- 
natuur eerst door de ontwikkelingsgeschiedenis 
kon worden vastgesteld. Daar slechts de wijfjes 
als parasieten leven en zulk een vervorming onder- 
gaan, de mannetjes daarentegen vrij rondzwem- 
men en goed gebouwd, hoewel van kleine afme- 
tingen zijn, bestaat er gewoonlijk een vergaand 
geslachtsdimorphisme. De meeste leven aan de 
kieuwen, in den bek of aan de huid der vis- 
schen, aangehecht of met den kop er in geboord, 
en voeden zich met de sappen en het bloed hun- 
ner slachtoffers. Haar nakomelingschap dragen 
zij in den vorm van eiersnoeren en in zakken 
bij zich. Daartoe behooren de wormkreef- 
ten of Lernaeiden, zooals de baar- 
sluis (Achtheres percarum v. Nordm)} en 
de wormkreeft (Lernaea branchialis L.), waarvan 


COÖPENICK-—-COPERNICUS. 


eerstgenoemde zieh onderscheidt door de nog 
kenbare verdeeling in kop en borststuk met ru- 
dimentair achterlijf en de tot een aanhechtings- 
toestel samengegroeide groote kaakpooten, ter- 
wijl aan het achtereinde de groote eierzakken 
hangen. De leden van de familie der Corycaei- 
den leven parasitisch op pelagische dieren. Tot 
een geslacht, dat nauw met de echte copepoden 
verwant is, behoort de karperluis (Argulus folia- 
ceus, L.), die op karpers leeft en daarop rond- 
oopt. 

Copernicia is de naam van een plantenge- 
slacht uit de familie der palmen (Palmae), waar- 
toe ongeveer 6 soorten uit tropisch Zuid-Ame- 
rika behooren. Het zijn middelmatig hooge boo- 
men met groote waaiervormige bladeren. Het 
belangrijkst is Copernicia cerifera M ar t., wa s- 
palm of carnaubapalm geheeten, die in 
Brazilië voorkomt. De bladeren zijn met een ta- 
melijk dikke laag was bedekt, dat in den laat- 
sten tijd als carnaubawas (zie aldaar) in den 
handel komt. Daar de vezels der bladeren en 
het hout van den stam zeer vast zijn, worden 
deze dikwijls gebruikt voor de vervaardiging 
van touwen, matten enz. respectievelijk als 
duurzaam bouwmateriaal. Ook geldt dit van 
eenige andere soorten. Alle soorten leveren eet- 
bare vruchten en uit het merg der stammen 
wordt het farinha of palmmeel bereid. 

Copernicus, de grondlegger der nieuwere 
astronomie, werd den 19den Februari 1473 te 
Thorn in Pruisen geboren, studeerde te Krakau 
in de wijsbegeerte en in de geneeskunde en woon- 
de er tevens de sterrenkundige lessen bij van 
Albert Brudsersky, terwijl hij vooral door Jo- 
hann Müller (Regiomontanus) tot beoefening 
der wiskunde werd opgewekt. In 1497 ging hj 
naar Italië, leerde te Bologna den sterrenkundi- 
ge Dominicus Maria Novara kennen en werd in 
1499 benoemd tot leeraar in de wiskunde te 
Rome. Weldra echter keerde hij in zijn vader- 
land terug, en werd kanunnik van het domstift 
te Frauenburg. Als vicaris-generaal en bestuur- 
der der goederen van het bisdom zorgde hij, dat 
de koning van Polen de bezittingen teruggaf, 
die hij aan de ridders der Duitsche Orde had 
ontroofd. Belangrijk waren zijn herleidingsta- 
bellen van alle in het koninkrijk gangbare mun- 
ten. Door de geschriften der Ouden werd hij op- 
merkzaam gemaakt op de onjuistheid van de 
theorie van Ptolomaeus met betrekking tot ons 
zonnestelsel; in 1507 bracht hij daarover zijn 
denkbeelden op het papier, en door zijn sterren- 
kundige waarnemingen kwam hij tot de over- 
tuiging, dat de zon het middelpunt is van ons 
planetenstelsel en onze aarde zelf een planeet, 
die zich met de overige planeten om dat mid- 
delpunt beweegt. Omstreeks het jaar 1550 had 
hij zijn uitgebreid werk: „De orbium coelestium 
revolutionibus libri VI” (Neurenberg 1553. Ba- 
zel 1566, Amsterdam 1617, Warschau 1854) na- 
genoeg in gereedheid, maar bleef er nog altijd 
in verbeteren. Vooral hield hij zich bezig met 
een nauwkeurige bepaling van de omloopstij- 
den van de maan, waartoe de voorgenomen ver- 
betering van den kalender hem aanleiding gaf. 
Hoewel door den voorzitter der hiertoe benoem- 
de commiesie schriftelijk tot medewerking aan- 








COPERNICUS—COPIE. 


gezocht, kon hij miet besluiten om zijn ontdek- 
ing openbaar te maken, zoodat ook de genoem- 
de verbetering achterwege bleef. Later echter 
kwamen zijn waarnemingen uitmuntend te stade 
bij de kalender-hervorming, die door Gregorius 
XIII verordend werd. Infusschen had het ge 
rucht van zijn stelsel zich reeds over de gehee- 
le geleerde wereld van die dagen verbreid, en 
nog altijd draalde Copernicus met de uitgave 
van zijn boek, waaruit hij slechts aan zijn vrien- 
den een en ander mededeelde. De kardinaal Ni- 
kolaas Schomberg kreeg er reeds in 1536 een 
afschrift van, en eenige jaren daarna gaf Joa- 
chim Rheticus, hoogleeraar te Wittenberg, in 
zijn „Narratio prima”, zooals het later genoemd 
werd, een uitgebreid verslag van het pieuwe 
stelsel en leverde tevens een schets van de plat- 
te en bolvormige driehoeksmeting van Coperni- 
cus met de daarbij behoorende sinustafels, on- 
der den titel: „De lateribus et angulis triangu- 
loram” (1542), Alleen op aandringen van zijn 
vrienden stemde Copernicus er in toe, tafels te 
berekenen volgens de door hem gevonden éle- 
menten en deze, zonder ophelderingen of bewij- 
zen, door Andreas Osi te Neurenberg te 











Pa 


"ees 


Stelsel van Copernicus. 


doen uitgeven. Voor het overige heeft hij in zijn 
werk zijn gevoelen enkel als een onderstelling 
medegedeeld, waardoor de verschijnselen van het 
zonnestelsel gemakkelijker konden verklaard 
worden. Hij overleed tusschen den den en 
2lsten Mei 1543, nadat hem weinige uren te 
voren een exemplaar van zijn onsterfelijk werk 
overhandigd was, en werd begraven in den Dom 
te Frauenburg vóór het altaar, waar bij gewoon 
was de mis te lezen. Eerst veel later werd door 
den graaf Sierakowski in de St. Annakerk te 
Krakau een gedenkteken voor hem opgericht 
met de woorden, volgens Jozua: „Sta sol, ne mo- 
vearel” Ook werd in 1829 een standbeeld van 
hem, door Thorwaldsen gemodelleerd, te War- 
achau geplaatst, terwijl in 1858 ook te Thorn 
een monument te zijner eer verrees. 

Zie: A. Müller, Nikolaus Copernikus (Frei- 
burg 1898); Curlze, Nikolaus Coppernicus (Ber- 
lijn 1899). 


535 


Copernicus, Stelsel van. Zie Copernicus en 
Wereldslelael.  ' 

Copiapó of San Francisco de la Selva is 
de hoofdstad van een departement en van de 
provincie Atacama in de Zuid-Amerikaansche 
republiek Chili en ligt op den rechter oever der 
Rio-Copiapó, ten W. van den vulkaan Copiapó. 
Zij is met de haven Caldera, met de zilvermij- 
nen van Chanarcillo en met Puquios en San 
Antonio door spoorwegen verbonden en vormt 
een regelmatigen, langwerpigen vierhoek, Men 
vindt er in het westelijk gedeelte, bij het spoor- 
wegstation, fraaie huizen, terwijl elders de 
meeste wegens de gedurige aardbevingen geen 
verdieping hebben. Ër zijn sierlijke wandelplaat- 
sen, onderscheiden kerken en kloosters, een ly- 
ceum, een volksbibliotheek, een schouwburg, een 
groot aantal fabrieken en (1907) 10287 inwo- 
ners. De haven Puörto de Copiapó, ten W. van 
de stad gelegen, is sedert de opening van den 
GI naar Caldera achteruitgegaan. De bo- 








jem levert er thans vooral koper, daar de op- 
rengst der zilvermijnen langzamerhand vermin- 
derd is. Het kopererts wordt grootendeels u: 
gevoerd nit de haven Caldera, die in 1842 is 
aangelegd. De stad werd in 1707 gesticht en in 
843 tot hoofdstad van de provincie verheven. 
Copie is de naam voor een handschrift, zoo- 
wel van kleinen ale van grooten omvang, dat 
ter drukkerij wordt gezonden, om in druk te 
worden uitgegeven. De schrijver bedient zich 
bij het vervaardigen der copie van bepaalde re- 
gels teneinde “den drukker in staat te stellen, 
et drukwerk, waaraan de copie ten grondslag 
ligt, overeenkomstig zijn wensch ten uitvoer te 
brengen. Zoo bestaan regels, om aan te geven, 








wat men cursief, klein of groot kapitaal, vet 
of gespatieerd gedrukt wil hebben. Men pleegt 
dit door onderstreping op de volgende wijze aan 
te duiden: 


= cursief. 

KLEIN KAPITAAL of vet. 
GROOT KAPITAAL. 

— of =———— =gespatiëerd. 





Dikwijls gebruikt de schrijver zijn eigen sys- 
teem, dat van de voorgaande voorbeelden ech- 
ter weinig afwijkt; hij zal dan bijv. voor eur- 
sief het teeken gebruiken oor een 
te spatieeren woord het teeken — , enz. 
In het algemeen is het wenschelijk, den zetter 
een verklaring der gebruikte teekens te geven, 
bijv. aan het begin der copie, teneinde hem niet 
in het onzekere te laten omtrent de beteekenis 
er van en zoodoende onmoodige correotie in de 
drukproef te voorkomen. Ook diene men er voor 
te zorgen, dat de copie geen aanduidingen voor 
den druk bevat, die in strijd zijn met de tech- 
niek; zoo late men bijv. cursiefletters niet spati- 
eeren, daar deze letters daardoor haar lopend 
karakter verliezen, enz. (zie Boekdrukkunst). 
Zie verder voor de teekens, ter verduidelijking 
van de copie voor den zetter, de correctieteekens 
in het art. Correctie van drukproeven. 











Wil men verder den zetter in de copie iets 
duidelijk maken, waarvoor moeilijk een teeken 


536 


te gebruiken is, dan plaatse men, met aanhaling 
van de plaats, die Z verduidelijking geldt, in 
den rand een korte, duidelijke opmerking daar- 
omtrent, omgeven door een kring, daar anders 
— wat nog wel eens voorkomt — de opmerking 
tusschen den tekst zou kunnen worden ge- 
drukt. 

Een der hoofdvereischten, vooral bij werken 
van grooteren omvang, is, dat de copie duidelijk 
leesbaar schrift bevat en dat zij persklaar is, 
d.w.z. dat niet door slördigheid of wegens an- 
dere ongemotiveerde redenen zinnen slecht 
redigeerd of geheel of gedeeltelijk weggelaten 
zijn, waardoor later in de drukproef door den 
schrijver ingrijpende veranderingen zouden moe- 
ten worden gemaakt, wat den zetter onaange- 
naam en onnoodig werk verschaft (zie het art. 
Correctie van drukproeven). Om de uitvoering 
van een drukwerk te bespoedigen, ie het nood- 
zakelijk, dat de copie slechts aan één kant van 
het papier geschreven wordt. 

Zie: F. K. v. 
rectie (Groningen 1915). 

Copieerdraaibank. Zie Draaibank. 

Copieeren. Op de handelskantoren dient 
men afschrift te houden van alle uitgaande brie- 
ven, en daar het afschrijven veel tijd vereischt, 
gebruikt men er copieerpersen. Men schrijft na- 
melijk een brief met copieerinkt op een blad pa- 
pier en brengt het schrift over op de rugzijde 
van doorschijnend copieerpapier, door beide op 
elkaar onder de copieermachine te leggen en 
daarna deze te laten werken. ` 

Goede copieerinkt is dik en verft gemakkelijk 
af, Gewonen inkt kan men, met uitzondering van 
alizarine-inkt, niet daarvoor gebruiken, doch 
zeer wel door toevoeging van suiker in copieer- 
inkt veranderen. Men Lë verschillende voor- 
schriften tot vervaardiging van copieerinkt; 
het eenvoudigst is voorzeker dit: 3 deelen gly- 
cerine en 1 deel suiker worden in de geringst 
mogelijke hoeveelheid water opgelost en met even 
zooveel gewonen inkt vermengd. Met goeden co- 
pieerinkt kan men $ copieën vervaardigen. Dit 
aantal kan op 20 gebracht worden door met een 
geconcentreerde oplossing van bläuwhout te 
schrijven en het papier te bevochtigen met een 
zwakke oplossing van neutrale chroomzure kali. 
Het copieerpapier moet zeer dun en doorschij- 
nend wezen en, weinig bevochtigd, den afdrul 
gemakkelijk opnemen. ` 

De inrichting der copieerpersen is verschil- 
lend. Doorgaans bestaan zij enkel uit een schroef, 
die op twee metalen bladen werkt, tusschen wel- 
ke zich het handschrift met het copieerpapier 
of copieerboek bevindt. ` ` 

Op groote kantoren gebruikt men somtijds 
meer samengestelde machines tot het copieeren 
van schriftstukken. Het oorspronkelijke stuk 
wordt op een rol bevestigd, waarover een lange 
strook copieerpapier loopt en waarop dus, bij 
iedere omdraaiing een afdruk komt. Vóór dien 
tijd is het copieerpapier reeds door een bak 
met water gegaan, terwijl het later op een trom- 
mel, van binnen door gas- of spiritusbranders 
verwarmd, snel gedroogd wordt. Bij het uittre- 
den wordt het automatisch in afzonderlijke stuk- 
ken gesneden. Van iederen brief krijgt men 10 


Ommen Kloeke, Copie en Cer. 





COPIE—COPPEE. 


copieën, terwijl de machine per uur ongeveer 
1000 copieën leveren kan. pe " 
Copieerinkt. Zie Copieeren. 
Copieermachine. Zie Copi 
Copieermachine is een inrichting ter me- 
chanische reproductie van het een of ander li- 
chaam. Alle copieermachines berusten op het 
beginsel, om een zeker punt der machine Te ge- 
lijke of gelijkvormige banen te doen beschrijven 
als een ander punt, dat langs het model met de 
hand wordt voortbewogen. Het eerste punt is 
dan van een snijinrichting voorzien. Voor re- 
producties op platte vlakken gebruikt men ma- 
chines, die geheel met den teekenaap (zie al- 
daar) overeenkomen. Voor lichamen moet tevens 
een inrichting aangebracht zijn, die model en 
voorwerp met dezelfde hoeksnelheid ronddraait. 
De afbeelding stelt schematisdh de werking voor 
van een copieermachine voor standbeelden. In B 
bevindt zich een kleine, snel roteerende beitel, 
die het overtollige materiaal wegneemt. Het ge- 
wicht P dient om het gewicht der machine op 


r 


Copieermachine, 
te heffen, Daar de lijn be steeds evenwijdig blijft 
met BO en D, b en B steeds op een rechte lijn 
liggen, is de beweging van B in de richting van 
DB evenredig met die van b en evenzoo bij de 
draaiing om D. 

Gopleerpapler,, Zie Copieeren. 

opieerpers, Zie Copieeren. 

Copierecht is hetzelfde als auteursrecht. 
Zie aldaar. 

Copland, James, een Engelsch geneesheer, 
werd in 1791 te Deerness op de Orcadische Eilan- 
den geboren, studeerde te Edinburgh eerst in 
de letteren en wijsbegeerte, daarna in de ge- 
neeskunde, begaf zich in 1815 naar Frankrijk 
en Duitschland en in 1817 naar Afrika en ves- 
tigde zich in 1818 te Londen, waar hij in 1820 
lid werd van het Royal College of Physicians. 
In 1822 werd hij redacteur van het „London 
Medical Repository” en schreef voorts: „Outli- 
nes of pathology and practical medicine” (1822) 
en „Elements of Physiology” (naar Richerand, 
1829). Zijn hoofdwerk is: „Dictionary of practi- 
cal medicine” (1833—1858, 3 dal, dat in Ame- 
rika nagedrukt en in het Duitsch vertaald werd. 
Voorts heeft men van hem: „On pestilential 
cholera” (1832), „On consumption and bronchi- 
D, (1861) enz. Hij overleed den 12den Juli 

70. 

Coppée, François, een Fransch dichter en 
een der eersten onder de „Parnassiens”, gebo- 





COPPEÉE-—COPROLIETEN. 


ren den 12den Januari 1842, was de zoon van 
een klein ambtenaar, wiens beroep hij aanvan- 
kelijk volgde, om zich later geheel aan de let- 
terkunde te wijden. Sedert 1884 was hij lid van 
de Académie. Zijn eerste dichtbundels waren 
„Le reliquaire” (1866) en „Les intimités” 
(1868). In 1869 volgden de „Poèmes moder- 
nes”. Zijn naam als dichter vestigde hij door 
het stuk in één bedrijf „Le Passant” (1869) en 
het dramatische gedicht „La grève des forge- 
rons”. Verder verschenen van hem de dichtbun- 
dels „Les humbles” (1872), „Le cahier rouge” 
(1874), „Olivier” (1875). „Récits et élégies” 
(1878), de prozabundel „Vingt contes nouveaux” 
(1883) en de roman „Une idylle pendant le siè- 
ge” (1876). Voor het tooneel leverde hij „Deux 
douleurs” (1870), „Fais ce que dois” (1871), 
„Les bijoux de la délivrance” (1872), „Le Lu- 
thier de Crémone” en de grootere stukken Ma. 
dame de Maintenon” (1881) en „Severo Torel- 
li” (1883). Zijn latere werken zijn: „Une mau- 
vaise soirée”? (1887), „Contes rapides” (1888). 
„Henriette’’ (1889), „Les paroles sincères” 
(1890), „Toute une jeumesse” (1890), „Le cahier 
rouge” (1891), „Le coup de Tampon” (1891), 
„L'homme affiche” (1891), „Pour la couromme” 
(1891), „Les vrais riches” (1892), „Mon franc par- 
ler” (1893—1896), „Rivales”’ (1893), „Longues 
et brèves” (1893), „Les contes de Noël” (1894), 
„Contes tout simples” (1896), „Le coupable” 
(1896), „La bonne souffrance” (1898), waarin hij 
zijp terugkeer, na een zware ziekte, tot de R.- 
Katholieke Kerk schildert, en „A voix haute” 
(1899). De opvoering van „Le Pater” (1889) 
werd door het ministerie verboden. Zijn verza- 
melde werken verschenen te Parijs in 1896 (6 
dIn.). Ook in de politiek heeft François Coppée 
een rol gespeeld, voornamelijk als voorzitter der 
„Ligue patriotique”. Hij overleed den 24ásten 
Mei 1908. 

Zie: De Lescure, Francois Coppée, l'homme, 
la vie, l'oeuvre (Parijs 1889) en G. Druilhet, Un 
poète français. François Coppée (Parijs 1902). 

Coppename is een rivier in Suriname, die 
in Z.-N. richting stroomt en voorbij het plaatsje 
Batavia in den Atlantischen Oceaan uitmondt. 
Zij werd in 1901 door een Nederlandsche expe- 
ditie bevaren tot 305740” N.Br., 181 km. 
langs de rivier van de Raleighvallen verwijderd, 
het verste punt, dat vóór dien tijd bereikt was 
geworden. Verder stroomopwaarts was de rivier 
een totaal onbevaarbare kreek, die op de Wil- 
helminaketen haar oorsprong neemt. Van de Ra- 
leighvallen stroomafwaarts neemt de Coppena- 
me de volgende kreeken op; aan den rechter- 
oever: de Kwama-, de Manakoa- of Corantijn-, 
de Sabane-, de Columbus- of Brakawatra-, de 
Tibiti-, de Kalebas- en de Coesowijne-kreek, en 
aan den linkeroever: de Foengoe-, de Otter-, de 
Pomo-, de Granmangron-, de Neti-, de Awari-, 
de Wayombo-, de Tassi-, de Akarana- en de Pe- 
ruvia-kreek. De voornaamste eilanden in de ri- 
vier zijn het Pakerisinaman- of Boeni-, het Koe- 
en Kalf-, het Leguanen-, het Makamba- en het 
Foengoe-eiland. Behalve de Raleigh-vallen moe- 
ten de Makamba-stroomversnellingen genoemd 
worden. 

Copperheads was in de Vereenigde Sta- 


537 


ten de benaming voor de personen uit de Noor- 
delijke staten, die in den burgeroorlog van 1861 
aan de zijde der Zuidelijken stonden en dezen 
hulp trachtten te verleenen onder den schijn van 
constitutioneele oppositie. Later werd het de 
naam voor alle tegenstanders eener gewelddadi- 
ge onderwerping der Zuidelijke Staten. De naam 
komt na 1865 niet meer voor. 

Coppet is een vlek in het Zwitsersche kan- 
ton Waadt, district Nyon, in schoone omge- 
ving, gelegen aan het meer van Genève en aan 
den spoorweg Genève Lausanne. Het tek (1910) 
081 inwoners, en het slot in de buurt is be- 
kend als verblijfplaats van Bayle en door den 
kring van beroemde mannen, die mevrouw De 
Stael, de erfgename van het slot, hier om zich 
verzamelde. 

Coppi, Antonio, een Italiaansch schrijver, 
geboren den 12den April 1782 te Andezeno in 
Piémont, ontving zijn opleiding aan een semi- 
narium te Turijn, werd lid eener monnikenor- 
de en hield zich sedert 1806 te Rome bezig met 
staathuishoudkundige en historische studiën. Hij 
overleed den 2ásten Februari 1870 te Rome. 
Van zijn geschriften vermelden wij: „Sulla ser- 
vitu e libera proprietà dei fondi” (2de druk 
1842), „Sulla finanze di Roma nei secoli di 
mezzo” (1855), en vooral: „Continuazione degli 
Annali d'Italia del Muratori del 1750” (tot 
1861, 1824—1868, 15 din). Ook stichtte hij in 
1813 te Rome de Academia Tiberina. 

Coprah is de naam voor stuk gesneden en 
in de zon of in droogtoestellen gedroogde ker- 
nen van kokosnoten. Zij bevatten 50 à 60 % vet 
en worden voor de bereiding van kokosolie uit 
Indië naar Europa vervoerd. Amsterdam is een 
der hoofdplaatsen van den handel in dit arti- 
kel en de jaarlijksche omzet aldaar wordt op 
ongeveer Ijs gedeelte van de geheele productie 
getaxeerd. 

Coprolieten noemt men de versteende uit- 
werpselen van voorwereldlijke dieren. Buckland 
ontdekte het eerst, dat de zwarte, harde brok- 
ken, in Engeland onder den naam van „bezoar- 
stones” bekend, niets anders waren dan uit- 
werpselen van uitgestorven vleeschetende we- 
zens. Eveneens vond hij, dat het Graecum ni- 
grum en Graecum album der apothekers afkom- 
stig waren van uitgeworpen stoffen van hyae- 
na’s. De coprolieten zijn hoogst belangrijk voor 
den palaeontoloog, daar zij hem inlichtingen ver- 
schaffen omtrent den bouw van het darmkanaal 
en den aard der voedingsmiddelen van de die- 
ren, waarvan zij afkomstig zijn. Men kan er som- 
tijds onverteerde overblijfselen van beenderen, 
tanden, schubben, schelpen enz. in aantoonen. 
De donkere kleur der coprolieten van Lyme Re- 
gis wordt door Prout aan het vocht der verslon- 
den inktvisschen toegeschreven. In de coprolie- 
ten van den Ichthyosaurus (Vischhagedis) vond 
men overblijfselen van kleine Ichthyosauri, zoo- 
dat ook toen sommige dieren hun verwanten 
verslonden. Het aanzienlijke phosforgehalte is 
oorzaak, dat men coprolieten als meststoffen ge- 
bruikt. 

In de geneeskunde noemt men coprolieten de 
door vreemde lichamen en zouten gevormde 
darmsteenen. i 





538 


Coptis is de naam van een plantengeslacht 
uit de familie der Ranonkelachtigen 
(Ranunculaceeën). Het onderscheidt zich door 
een gekleurden, 5—7-bladigen, afvallenden kelk, 
een 5- of 6-bladige bloemkroon met smalle of 
holle bloembladeren, 20—25 meeldraden en 6 
tot 10 gesteelde, langwerpige vruchten met wei- 
nig zaad. Het omvat een aantal kruiden, die in 
Noord-Amerika, Groenland en Siberië groeien, 
zooals O. trifolia Salisb. 

Copulatie noemt men een verschijnsel, dat 
bij lagere planten en dieren wordt waargeno- 
men. Het bestaat daarin, dat twee individuen, 
twee geslachtscellen of twee awermsporen zich 
tegen elkaar aanleggen en veremelten. Wanneer 
de beide individuen zich wederzijds bevruchten 
en elkaar daarna weer loslaten, dus tijdelijk ver- 
smelten, spreekt men van conjugatie (zie Algen 
en Bevruchting). 

Copuleeren noemt men een methode om 
planten te veredelen. Hiertoe plaatst men op 
een wilden stam of wortel een edel rijs van ge- 
lijke of bijna gelijke dikte, zoodat de overeen- 
komstige deelen nauwkeurig op elkander komen 
te liggen of aan één zijde de bastlagen nauw- 
keurig op elkaar sluiten, waarna de aanhech- 
tingsplaats met bast of entwas omwoeld wordt. 
Het copuleeren kan te allen tijde gebeuren. Het 
geschiedt zoowel binnen als buiten. De z.g. 
„winterveredeling” wordt tegenwoordig veel toe- 
gepast, en daarbij speelt het cofruleeren, een wij- 
ze van enten, die in 1850 uit Duitschland in 
ons land werd ingevoerd, een groote rol. 

Copyholders is in Engeland de benaming 
voor bezitters van grondstukken, die tot een 
heerlijk goed (manor) behooren en onderworpen 
zijn aan den last om zekere rechten aan den heer 
te betalen. Onder deze rechten zijn die bij ver- 
vreemding van het goed en de zoogenaamde 
„heriot? de voornaamste. Het laatstgenoemde 
recht geeft den heer de vergunning om bij over- 
lijden van den bezitter (tenant) het beste beest 
uit de kudde te nemen. Het recht van copyhold 
is nog een overblijfsel uit den feodalen tijd; de 
heer wordt nog steeds beschouwd als de feodale 
eigenaar van het land. Daaruit spruit zijn recht 
voort op alle mijnen en mineralen in den bodem 
eu van alle hout, dat op het land groeit. De 
overdracht van copyhold-land geschiedt nog 
eteeds nder middeleeuwsche vormen. De nieu- 
we bezitter wordt in het hof van den heer bin- 
nengeleid; zijn toelating wordt ingeboekt in het 
boek van het hof (courtsroll). Het afschrift van 
het protocol dient als bewijs voor de rechten 
van den bezitter, vandaar de naam copyholder. 
De nieuwere wetgeving, vooral de Copyhold Act 
van 1887, heeft de aflossing dezer rechten zeer 
vergemakkelijkt, zoodat de copyholders wel spoe- 
dig verdwenen zullen zijn. 

Coptin, Hendrik, een bekend Nederlandsch 
tuinarchitect, werd den 3den Maart 1842 te 
Groenekan nabij Utrecht geboren, waar zijn uit- 
gebreide boomkweekerijen gevestigd zijn, die 
daar in het laatst der 18de eeuw werden ge- 
sticht. Voornamelijk echter is hij bekend ge- 
worden door de uitvoering van eenige groote 
werken op het gebied der tuinarchitectuur. Van 
algemeene bekendheid zijn o.a. de tuin van het 


OOPTIS— COQUELIN. 


landgoed „Heidepark” bij Doorn (familie Van 
Loon) en het park van het slot „de Haar” (baron 
van Zuylen van Nyevelt van de Haar). In deze 
beide gevallen werd hij voor de opgave gesteld, 
een bijna geheel kalen bodem binnen enkele ja- 
ren te herscheppen in een schaduwrijk park met 
bosch, en hij slaagde daarin door duizenden 
groote boomen met groote wortelballen te ver- 
voeren en over te planten. Onder zijn voornaam- 
ste werken behooren verder nog: het buitengoed 
Aremberg, van S. P. van Eeghen te Doorn, het 
park van J. H. Tromp Meesters te Steenwijk en 
et Wilhelminapark te Utrecht. 

Coq, Paul, een Fransch staathuishoudkun- 
dige, werd in 1810 te Aiguillon (Lot-et-Garon- 
ne geboren. Hij onderwees het recht aan de 
school Turgot, was medewerker aan verschillen- 
de bladen en nam deel aan de redactie van het 
„Journal des économistes” en van den „Dic 
tionnaire du commerce”. Coq overleed te Parijs 
in 1880. Hij schreef o.a.: fe Sol et la Haute 
Banque ou les intérêts de la classe moyenne” 
(1850) en „Cours d'économie industrielle” (1875) 
enz. 

Coquard, Arthur, een Fransch componist, 
geboren den 26sten Mei 1846 te Parijs, was van 

862 tot 1866 leerling van César Franck, stu- 
deerde’ tevens in de rechten en wijdde zich na 
den Fransch-Duitschen oorlog weer geheel aan 
de muziek. In 1876 werd op een der Colonne- 
concerten voor het eerst een werk van hem uit- 
gevoerd: „Le chant de l'épée” (voor bariton en 
orkest); in 1884 kwam te Angers zijn eerste ope- 
ra (L'épée du roi”) voor het voetlicht. Ook was 
Coquard werkzaam als muziekrecensent en 
schrijver (o.a. een biografie van César Franck) 
en een bekroonde studie „De la musique en 
France depuis Rameau”. Behalve een aantal 
opera's: „Le mari d'un jour” (1886), „L'oiseau 
bleu” (1894) e.a. schreef hij koorwerken, liede- 
ren en composities voor verschillende instru- 
menten. 

Coquelin, Bénoit Constant, een Fransch 
tooneelspeler, bekend als Coquelin aîné, den 
28sten Januari 1841 te Boulogne geboren, zou 
worden opgeleid in het vaderlijk bakkersbedrijf, 
maar zag zich in de gelegenheid gesteld, volgens 
zijn wensch, het conservatoire te Parijs te be- 
zoeken. Hier ontving hij onderwijs van Regnier, 
behaalde in 1860 den tweeden prijs en debuteer- 
de den 7den December van dat jaar, in het 
Théâtre Français, als Gros René in „Le dépit 
amoureux”. Reeds in 1863 werd hij onder de so- 
ciétaires van genoemden schouwburg opgeno- 
men en wist zich weldra tot den rang van een 
uitstekend kunstenaar te ontwikkelen. In al zijn 
rollen bracht hij geest en leven, en steeds dwong 
hij door woorden en gebaren de bewondering 
van het publiek af. Van 1886 tot 1889 gaf hj 
voorstellingen in Amerika. Het toppunt van zijn 
roem bereikte hij in „Cyrano de Bergerac” 
(1897) van Edmond Rostand, en als Napoleon" 
in „Plus que Reine”. Hij schreef: „L'art et le 
comédien” (1880), „Les comédiens par un co- 
médien” (1882) en „L'art de dire le monologue” 
(1884, met zijn broeder). Ook heeft Coquelin 
zich verdienstelijk gemaakt door de stichting 
van een tehuis voor oude tooneelspelers, ten ba- 





OOQUELIN—OOQUIMBIET. 


te waarvan ieder jaar een tooneeluitvoering in 
de open lucht plaats vindt. Hij overleed den 
27sten Januari 1909 te Couilly-St.-Germain. 

Coquelin, Ernest, bijgenaamd Coquelin cadet, 
een broeder van den vorige en eveneens een 
tooneelspeler, werd in 1848 te Boulogne-sur-Mer 
geboren. In 1867 behaalde hij den eersten prijs 
voor het blijspel aan het Conservatoire, werd 
daarna aan het Odéon geplaatst, was sedert 
1868 aan de Comédie Française verbonden, 

lde in de Variétés (1875—1876) en was 
aarna weer werkzaam in de Comédie Française, 
die hij niet weder verlaten heeft. Onder zijn 
naam of onder het pseudoniem Pirouette heeft 
hij verscheiden vermakelijke werken geschreven, 
zooals: „Le livre des convalescents” (1880), „Le 
monologue moderne” (1881), „Fariboles’ (1882), 
„L'art de dire le monologue" (1884, met zijn 
broeder), „Le rire” (1887), „Pirouette (1888) 
enz. Hij overleed den 8&sten Februari 1909 te 
Suresnes. 

Coquerel, Athanase Laurent Charles, een 
Fransch Protestantsch godgeleerde, den 27sten 
Augustus 1795 te Parijs geboren, studeerde te 
Montauban en werd in 1818 predikant bij de 
Waalsche gemeente te Amsterdam. In 1830 ver- 
trok hij naar Parijs en verwierf er als kansel- 
redenaar weldra grooten naam, hoewel zijn rich- 
ting, welke van de streng orthodoxe van Cal- 
vän aanmerkelijk afweek, hem vele vijanden be- 
zorgde. Tot verspreiding zijner denkbeelden 
stichtte hij er achtereenvolgens 8 tijdschriften, 
namelijk: „Le Protestant’ (1831—1833), „Le 
libre examen” (1834—1836) en „Le lien” (1841 
enz.). Behalve een achttal deelen „Sermons di- 
vers”, schreef hij: „Biographie sacrée” (2de 
druk 1837), „Histoire sainte ou analyse de le 
Bible” (3de druk 1850), „Christologie un essai 
sur la personne et l'oeuvre de Jésus-Christ” 
(1858, 2 din.) eng: de meeste van deze werken 
zijn in bet Engelsch, Duitsch en Nederlandsch 
vertaald. Na de Februari-omwenteling van 1848 
werd hij door het Seinedepartement naar de Na- 
tionale Constitueerende Vergadering afgevaar- 
digd. Later werd hij gekozen tot lid van het 
Wetgevend Lichaam, waar hij behoorde tot de 
partij der gematigde republikeinen, totdat de 
coup d'état van den Zden December 1851 een 
einde maakte aan zijn staatkundige loopbaan. 
Hij overleed den 10den Januari 1868 te Pa- 
rijs. 

VCoquerel, Athanase Josué, een zoon van den 
voorgaande, werd geboren te Amsterdam in 
1820. Hij wijdde zich reeds vroeg aan de god- 
geleerdheid en werd suffragaan van den pre- 
dikant Paschoud, totdat een besluit van het Her- 
vormd Kerkbestuur te Parijs hem vit zijn be- 
trekking verwiiderde (24 Februari 1864), omdat 
hij miet geloofde aan de drie-eenheid en aan de 
wonderen. Hierdoor ontstond een felle strijd, 
waarin wel Guizot zich aan de zijde der ortho- 
doxen, doch het meerendeel van Frankrijks ver- 
lichte Protestanten zich aan de zijde van Coque- 
rel schaarde. Coquerel was verantwoordelijk re- 
dacteur van „Le lien” en gaf, behalve een paar 
bundels leerredenen, een drietal brieven aan Re- 
nan over diens „Leven van Jezus” uit. Voorts 
leverde hij: „Des premières transformations his- 


539 


toriques du christianisme” (1866), „Libres étu- 
des” (1867) en „Jean Calas et sa famille” (2de 
druk 1870). Ook publiceerde hij onuitgegeven 
brieven van Voltaire, hield in den winter van 
1871 op 1872 voorlezingen in Noord-Amerika 
en overleed te Fismes in het departement Mar- 
ne den 24sten Juli 1875. 

Coquerel, Etienne, een broeder van den voor- 
gaande, werd in 1829 eveneens te Amsterdam 
eboren, studeerde godgeleerdheid te Genève, 
traatsburg en Montauban, was van 1855 tot 
1885 godsdienstleeraar aan het Lycée Henri IV 
en mederedacteur van „Le Lien” (tot 1871), 
„La Renaissance” (1871—1885), terwijl hij ook 
in Engelsche en Amerikaansche tijdschriften vele 
waardevolle bijdragen leverde. Hij is in 1901 
overleden. 

Coques, Gonzales, eigenlijk Coeck, een 
Vlaamsch schilder, geboren te Antwerpen den 
Beien December 1618, gestorven aldaar den 
18den April 1684. Hij heeft meest portretten 
op kleine schaal, in groepen vereenigd, geschil- 
derd, doch koos ook nu en dan bijbelsche of my- 
thologische onderwerpen. Zoo vervaardigde hij 
voor den stadhouder Frederik Hendrik in 164 
ter versiering van het paleis te Honselaarsdijk 
bij Naaldwijk een reeks van tafereelen, die de 
legende van Amor en Psyche verbeeldden. Deze 
schilderijen zijn verloren gegaan; in de Natio- 
nal Gallery te Londen ziet men een andere 
reeks, „De vijf zinnen”. Portretstukken van Co- 

es ziet men in de musea te 's-Gravenhage, te 
assel, te Londen, te Budapest, te Schwerin, 
te Antwerpen en te Darmstadt. 

Coqui (Hylodes Martinisensis Martens) 
is een 5 cm. lange West-Indische boomkik- 
vorsch, zonder zwemvliezen, maar met kleine 
zuignapjes aan de teenen. De kleur is grijswit, 
van boven bruin gemarmerd. De eieren worden 
in grooten getale (tot 30), in een schuimmassa 
gehuld, op de bladeren van landplanten gelegd, 
waarin zich de jongen in 12 dagen zonder ge- 
daanteverwisseling ontwikkelen. Bij het uitko- 
men hebben zij slechts een korten staart, die 
echter na 24 uren verdwijnt. 

Coquillas, ook steencocosnoten of Lissa- 
bonsche cocosnoten geheeten, zijn de harde 
vruchtschalen van een Braziliaanschen palm At 
talea Funifera Mart., van eivormige gedaante 
en 5 tot 9 em. lang. Zij worden tot draai- en 
snijwerk gebruikt. 

Coquille beteekent schelp of schelpdier. Ook 
verstaat men daaronder de in schelpen opge- 
diende fijne ragouts. 

Coquille of gietschaal is in de metallurgie 
een ijzeren gietschaal of gietvorm, waarin an- 
dere metalen gegoten worden. 

Coquimbiet is een mineraal, dat in een 
laag van groenachtige jaspis in de Chileensche 
provincie Coquimbo bij Copiapos gevonden 
wordt. De kristallen behooren tot de hexago- 
naal-rhomboëdrische klasse, of zijn van een plat- 
te of korte zuilvormige gedaante; ook komt het 
voor in den vorm van kleine en fijnkorrelige 
aggregaten. Het is kleurloos, ook wel eenigszins 
witachtig, blauwachtig of lichtgroen, en lost op 
in koud water. De hardheid bedraagt 2. Co- 
quimbiet bestaat uit normaal zwavelzuur ijzer- 





540. 


oxied met 9 moleculen water, dus Fe2S2012 + 
DO, 28,5 % ijzeroxied, 42,7 % zwavelzuur en 
28,8 % water, soms met een weinig aluminium- 
sulfaat vermengd. 

Coquimbo, een provincie van de Zuid- 
Amerikaansche republiek Chili, tusschen Ataca- 
ma en Aconcagua gelegen, telt op 34862 v. km. 
(1910) 178731 inwoners, die grootendeels 3 ri- 
vierdalen, die der Rio-Coquimbo, Limari en 
Chuapa, benevens den omtrek der mijnen be- 
volken. De bergachtige bodem is er wegens ge- 
brek aan water over het geheel onvruchtbaar, 
behalve de genoemde rivierdalen, doch levert 
veel ertsen. Men verbouwt er een weinig koren, 
meer luzerne, maar vooral. ooft, vijgen, wijn 
enz. De veeteelt is onbeduidend. Van de ertsen 
zijn behalve goud-, zilver- en mangaan-, vooral 
koperertsen belangrijk. 

ze provincie werd eerst den 26sten Juni 


1826 bij Chili gevoegd. Haar hoofdstad is La|d 


Serena, bij den mond van den Rio-Coquimbo. 
, Gora, Guido, een Italiaansch aardrijkskun- 
dige, werd den 20sten December 1851 te Tu- 
rijn geboren en wijdde zich aan aardrijkskundi- 
ge studiën, waarmede hij zich sedert 1870 in 
Duitschland bezighield. Naar Turijn terugge- 
keerd, werd hij aldaar hoogleeraar in de aard- 
rijkskunde en stichtte in 1873 het tijdschrift 
„Cosmos. In 1874 en 1876 deed hij weten- 
schappelijke reizen naar Griekenland: en Noord- 
Afrika, In 1898 vestigde hij zich te Rome. Be- 
halve talrijke verhandelingen in zijn tijdschrift 
en eenige kleine werken, schreef hij: „Da Brin- 
disi a Bombay, attraverso il canale di Suez” 
(Casale 1869), „Ricerche storiche e archeologi- 
che sul sito d’Auaris” (1870), „Spedizione ita- 
liana alla Nuova Guinea” (Rome 1872), „Cenni 
generali intorno a un viaggio nella Bassa Al- 
bania ed a Tripoli di Barberia” (Turijn 1875), 
„Carta speciale della reggenza di Tunisi” (Tu- 
rijn 1881), „Note cartografiche sulla reggenza 
di Tunisi” (Turijn 1881), „Die Zigeuner” (Tu- 
rijn 1897) en „Nel Montenegro” (Rome 1901). 
Verder leverde hij de kaartwerken: „America 
sud a base fisica, 1 : 8000000” (4de blad, Tu- 
rijn 1901) en „Africa a base fisica, 1 : 8000000” 
(4de blad, Turijn 1901). 

Coraces. Zie Zangvogels. 

Coralline, aurine, of paenonine, CaoHu0s, 
noemt men een geelroode kleurstof, die uit car- 
bolzuur ontstaat, wanneer men dit met zuring: 
zuur en zwavelzuur vermengt en daarna ver- 
warmt tot 150° C., totdat de kleur zich voldoen- 
de heeft ontwikkeld. Nadat men het met ko- 
kend water gewasschen heeft, om het overtollig 
zuur te verwijderen, wordt de overblijvende stof 
gedroogd en tot poeder gewreven. Hierdoor ont- 
staat een fraaie karmijnroode vloeistof, waar- 
uit men door middel van zoutzuur de verfstof 
neerslaat. Die verfstof wordt wegens haar ko- 
raalroode kleur doorgaans rood coralline of pae- 
onine genaamd. Zij is nagenoeg onoplosbaar in 
water, maar oplosbaar in alcohol. Verwarmt 
men coralline met aniline, dan verkrijgt men 
een blauwe verfstof, one of axurine ge- 
noemd. Onder den invloed van reductiemiddelen 
gaat het coralline, dat meer onder den naam van 
rosolsuur bekend is, in het leukorosolzuur, een 


COQUIMBIET-—CORAX. 


kleurlooze kristallijne stof van de samenstelling 
CaoH180s, over. 

Coralliorrhiza of Koraalwortel is de naam 
van een plantengeslacht uit de familie der 
Standelkruiden (Orchidaceeën). Deze plant 
is kaal, geelgroenachtig van kleur, en heeft een 
sterk vertakten wortelstok, De vrij breede ver- 
takkingen staan dikwijls in 2 rijen en doen het 
geheel gelijken op een gewei of een koraal. 
Eigenlijke wortels ontbreken. De plant is een 
saprophyt, die uit den humus van den bodem 
door schimmels (mycorrhixen) organische stof- 
fen opneemt. De stengel is vaak gestreept 
en heeft meestal 3 iets buikige scheeden. 
De bloemen staan in een korten, ijlen tros. 
De lip van het bloemdek is witachtig met 
ronde stippen. De plant komt in geheel Europa 
voor in vochtige bosschen en in veengrond. Bi 
ons ie zij alleen in de duinen bij Bergen gevon- 
en. 
Corangi. of Coringa, een havenplaats in 
het district Radsjamoendri of Godavery in het 
Britsch-Indische presidentschap Madras, ligt op 
den zuidelijken oever van een arm der Godave- 
ry, welke zich in de baai van Corangi uitstort, 
terwijl zijn mond de haven van Corangi vormt. 
De havenplaats zelf was vroeger vooral belang- 
rijk voor den kusthandel. Zij telt 5000 inwo- 
ners en heeft meermalen veel geleden van over- 
stroomingen. Watervloeden, die aan duizenden 
menschen het leven kostten, hadden er plaats in 
1787 en in 1832. Oorspronkelijk was de stad 
een Hollandsche kolonie. 

Corantijn is de westelijke grensrivier van 
Suriname. Over den oorsprong bestaat verschil 
van meening. Robert Schomburgk, die hier in 
1840 reisde, beschouwde de Koetari-Koeroeni als 
den (bovenloop. Barrington Brown ontdekte in 
1875 de New River en beschouwde deze als den 
bovenloop van de Corantijn. De Nederlandsche 
regeering verklaarde in 1912 zich eens met de 
opvatting van Schomburgk. De Koetari ont- 
springt op het Toemoek Hoemak Gebergte en 
neemt weldra redhts de Sipaliwini op, die lan- 
ger en daarom de eigenlijke ‘bronrivier is. On- 
der het vormen van talrijke stroomversnellingen 
stroomt de Corantijn noordwaarts. Op + 30 28’ 
neemt zij links de New-River op en begint zich 
dan in vele armen te spliteen, die talrijke eilan- 
den insluiten. Op 3°35’ neemt zij van rechts de 
Lucie-rivier op, op Dn Oly N.Br. de Kabalebo. 
Onder de tallooze stroomversnellingen zijn de 
vallen Koning Frederik Willem IV en de Wo- 
notobo-vallen de belangrijkste. 

Corato, een stad in de Italiaansche provin- 
cie Bari en in het district Barletta, ligt aan de 
bron van een kleine kustrivier en telt (1911) als 
gemeente 45 208 inwoners. In de nabijheid heeft 
men het moderne gedenkteeken ter herinnering 
aan de overwinning van de 18 Italianen onder 
Prospero Colonna over 13 Franschen onder 
Bayard, tijdens de belegering vam Barletta 
(1503), benevens de grootsche ruïnes van het 
door Frederik Il gebouwde Castello del Monte. 

Corax, een Siciliaan, die zich na den dood 
van Hiëro en na het verdrijven van Thrasybulus 
(467 v. Chr.) te Syracuse door de macht zijner 
welsprekendheid geruimen tijd handhaafde aan 


CORAX—CORBULO. 


bei hoofd der republiek en daarna een leer- 
school voor welsprekendheid opende, wordt met 
zijn leerling Tisias beschouwd als de uitvinder 
van de rhetorische kunst en van haar toepassing 
op het maatschappelijk leven bij de Grieken.. 

Corbeia antiqua. Zie Corbie. 

Corbeia nova. Zie Corvey. 

Corbeil is de hoofdstad van het gelijkna- 
mige arrondissement in het Fransche departe- 
ment Seine et Oise, 40 km. ten Z. van Parijs ge- 
legen aan de monding van de Essonne in de Sei- 
ne en aan den spoorweg Parijs—Corbeil—Mon- 
targis— Sens Zij telt Ben 10 746 inwoners, 
heeft een Gotische kerk, een gedenkteeken voor 
de gebroeders Galignani, een rechtbank, biblio- 
theek, molens, bierbrouwerijen, fabrieken van 
shawls, cartonnen voorwerpen, olie en damast 
en drijft handel in graan, meel en wijn. 

Corbeille is op de beurs te Parijs de voor 
de agenten gereserveerde ruimte. 

Corbeille of corbeille de mariage noemt 
men in Frankrijk de geschenken, die de bruide- 
gom aan de bruid, gewoonlijk in een rijk ver- 
sierde mand, overhandigt. 

Corbie, een stad in het Fransche departe- 
ment Somme, ligt aan de Somme en telt onge- 
veer 4500 inwoners, die grootendeels van veen- 
derij, wol- en katoenspinnerij leven. Er is een 
Gotische kerk uit de 16de eeuw met een stand- 
beeld van de heilige Balthilde (zie aldaar), de 
gemalin van den Frankiscben koning Chlodwig 
l, op wier aansporen te Corbie in 662 de la- 
ter beroemd geworden Benedictijner abdij is ge- 
sticht, het moederklóôoster van de in 822 ge- 
stichte Benedictijner abdij Corvey (zie aldaar) 
in Westfalen. Eerstgenoemde heette daarom in 
de vroege Middeleeuwen Corbeta antiqua, ter 
onderscheiding van haar dochterklooster, dat 
Corbeia nova werd genoemd. Corbie is ook de 
geboorteplaats der heilige Colette (zie aldaar). 

Zie Levillain, Examen eritique des chartes 
Mérovingiennes et Carolingiennes de l'abbaye de 
Corbie (tome V van de „Mémoires et Documents 

bliés par la Société de l'Ecole des Chartes”, 

arijs 1902). 

Corbière, Jacques Joseph Guillaume Pier- 
re graaf van, een Fransch minister ten tijde der 
Restauratie, werd: geboren in 1767 te Amanlis 
bij Rennes. Na de Restauratie werd hij voorzit- 
ter van den algemeenen raad in het departement 
Ille-Vilaine en vervolgens lid van de Kamer van 
Afgevaardigden, waar hij aanvankelijk het mi- 
nisterie-Villèle ondersteunde, maar later zich bij 
de oppositie aansloot. In 1820 werd hij minis- 
ter van Onderwijs en haastte zich om alle vrij- 
zinnige onderwijzers te ontslaan. In 1821 werd 
hij minister van Binnenlandsche Zaken en graaf, 
en in 1827 werkte hij mede tot opheffing der 
Nationale garde en tot ontbinding der Kamer 
van Afgevaardigden. Daarna werd hij benoemd 
tot minister van Staat, tot lid van den gehei- 
men raad en tot pair. Nadat hij door de Juli- 
revolutie die betrekkingen verloren had, begaf 
hij zich naar Bordeaux en overleed te Rennes 
in 1853. 

Corbières is een berggroep in het Fran- 
sche departement Aude en Pyrénées-orientales. 
die zich bij den 687 m. hoogen Col de St. Louis 


GEN 


van de keten van den Pic Madrès (2471 m.) in 
de O. Pyreneeën afscheidt en zich in Z.W. rich- 
ting, tusschen de dalen Aude en Tet, uitbreidt. 
Zij bestaat uit krijt en lei, is zeer woest en steil, 
kaal en arm aan water. De kloven zijn gemid- 
deld 400 m. diep. Zij wordt verdeeld in de vol- 
gende groepen: Bugarach, Monts de Capronne, 
Plateau de St. Paul, Monts de Fauch en Monts 
d'Alaric. De hoogste top is de Puy de Bugarach 
(1231 m.). 

Corbineau, Jean Baptiste Juvenal graaf 
van, een Fransch generaal, werd geboren den 
Isten Augustus 1776 te Marchiennes bij Douay. 
Bij het begin der Omwenteling ging hij in 
krijgsdienst, werd later kapitein bij de rijden- 
de jagers der keizerlijke garde, na den slag bij 
Evlau chef van het 20ste regiment dragonders, 
trok in 1808 als brigade-generaal naar Spanje, 
verwierf in den slag bij Burgos het kruis van 
het Legioen van Eer, nam deel aan de veldtoch- 
ten tegen Oostenrijk en werd bij Wagram zwaar 
gewond. Op den terugtocht uit Rusland moest 
hij zich door de Kozakken heenslaan en bereik- 
te na verloop van 5 dagen het Fransche leger. 
Hij wees Napoleon 1 het meest geschikte punt 
van overgang over de Beresina en werd toen 
door den keizer tot adjudant benoemd. Als di- 
visie-generaal streed hij bij Dresden, voerde bij 
Kulm het bevel over de cavalerie van Van Dam- 
me, baande zich een weg door de Pruisische 
troepen en bracht, met wonden overdekt, den 
keizer het bericht, dat de slag verloren was. In 
1814 vocht hij bij Montmirail en verdedigde 
Rheims tegen den Russischen generaal St. Priest. 
Lodewijk XVIII benoemde hem tot ridder van 
den H. Lodewijk en tot groot-officier van het 
Legioen van Eer, doch hij voegde zich na den 
terugkeer van Napoleon weder bij dezen. Na de 
Restauratie stelde hij zich opnieuw ter beschik- 
king van de Bourbons, en ontving in 1825 met 
een groot aantal andere generaals zijn ontslag. 
Hij overleed in 1848. 

Corbinianus, De heilige, een van de eerste 
zendelingen en bisschoppen in Beieren, werd ge- 
boren te Chartres in 680 en overleed in 725. 
Hij werd in 711 te Rome door Gregorius II tot 
bisschop gewijd, predikte met goed gevolg in 
Gallië en vestigde zich vervolgens te Freisin- 
gen in Beieren, waar hij verschillende kerken 
liet bouwen. Hij haalde Serto Grimoald over, 
zijn huwelijk met Bilérude, de weduwe zijne 
broeders, te ontbinden, en zag zich toen genood- 
zaakt voor de wraakzucht dier vrouw de wijk 
te nemen naar Tirol. Hubert, de opvolger van 
Grimoald, riep hem echter terug. De legende 
heeft zijn leven met allerlei wonderen versierd. 

orbulo, Cnejus Domitius, een. Romeinsch 
veldheer ten tijde van Claudius en Nero, was 
eerst consul te Rome en werd vervolgens met 
een leger naar Germanië gezonden, om er 
langs de kust de vrijbuiterij der Friezen en 
Chaucen te beteugelen. Hij slaagde daarin zeer 
goed, deed een kanaal graven tusschen de Maas 
en den Rijn (Fossa Corbulonis) en bouwde een 
schans (Corbulonis monumentum), waarschijn- 
lijk op de plaats, waar zich thans de stad Gro- 
ningen bevindt. Als proconsul van Syrië behaal- 
de hij er een overwinning op Vologeses, koning 





542 


der Parthen, en diens broeder Tiridates, die te- 
gen R istus, koning van Armenië en een 
ondgenoot der Romeinen, waren opgetrokken. 
Hij bracht hen, hoewel zij bij herhaling in ver- 
zet kwamen, tot volkomen onderwerping. Toen 
de achterdochtige Nero hem terugriep, om hem 
uit den weg te ruimen, stortte hu zich te Cen- 
chrea, de haven van Corinthe, in zijn zwaard 
(67). Volgens Plinius den Oudere heeft hij een 
beschrijving geleverd van zijn veldtochten in 
Armenië. Zijn dochter Domitia werd later de ge- 
malin van keizer Dominitianus. 

Corchorus is de naam van een plantenge- 
slacht wit de familie der Lindeachtigen 
(Tiliaceeën). Het onderscheidt zich door een 5- 
bladigen kelk, door een 5-bladige bloemkroon, 
die korter is dan de kelk, door een 10-tal meel- 
draden en door 2 tot 4 stempels zonder stijlen 
op een peulvormige, 2- tot 5-hokkige doos- 
vrucht, waarin het zaad in 2 rijen geplaatst is. 
Het omvat hoofdzakelijk kruiden, die in de keer- 
kringsgewesten groeien. Sommige daarvan leve- 
ren nte, andere vezels. Tot de eerste behoort 
O. olitorius L.; tot de laatste O. capsularis L. met 
stengels ter hoogte van 3 m., welke het jutevlas 
geven, waarvan de koffiezakken worden gewe- 
ven. Andere soorten — O. siliquosus L. ens. — 
groeien op Curagao. 

Corcyra. Zie Corfu. 

Gorda is het Italiaansche woord voor snaar. 
Una corda (een snaar) beteekent in de pia- 
nomuziek het gebruik van de linker-pedaal van 
een vleugel; due corde (twee snaren) betee- 
kent met halve verplaatsing en tutte le cor- 
de (alle snaren), zonder verschuiving. Het pe- 
daal doet het geheele hamermechaniek van den 
vleugel zóódamg verschuiven, dat de hamers 
resp. een, twee of drie snaren van elken toon 
aanslaan, wat natuurlijk een verschil van klank- 
voortbrenging geeft. 

Corda, August Joseph, een Duitsch plant- 
kundige, den 22sten October 1809 te Reichen- 
berg in Bohemen geboren, beoefende te Praag de 
plantkunde en werd tengevolge van zijn ‚„Mono- 
graphia rhizospermarum et hepaticarum” (1829) 

oor Von Humboldt naar Berlijn geroepen, al- 
waar hij zich bezighield met microscopische on- 
derzoekingen. In 1884 werd hij benoemd tot 
custos der zoölogische afdeeling van het Natio- 
naal Museum te Praag en volbracht in 1847, 
met ondersteuning van vorst Colloredo, een reis 
naar Texas, doch kwam in 1849 bij zijn terug- 
keer met zijn verzameling en met het schip 
„Vietoria” in de golven om. Behalve een aantal 
opstellen in tijdechriften heeft hij eenige belang- 
rijke werken met prachtige platen ín het licht 
gegeven, zooals: „Icones fungorum hucusque 
cognitorum” (1887—1842, 5 din), „Prachtflora 
europäischer Schimmelbildungen” (1839) en 
„Beiträge zur Flora der Vorwekt” (1845). Ook 
schreef hij nog: „Anleitung zum Studium der 
Mykologzie” (1842) enz. Hij was de eerste, die 
de fossiele planten met betrekking tot haar ana- 
tomische structuur onderzocht. 

Corday d’'Armont, Marie Aline Anne 
Charlotte, een Fransch meisje, dat zich door 
het vermoorden van Marat bekend heeft ge- 
maakt, werd den 27sten Juli 1768 te St. Satu- 


CORBULO—CORDEL. 


rin nabij Caen in Normandië uit een adellijk 
geslacht geboren. Na den dood harer moeder 
werd zij in een geestelijk gestieht te Caen op- 
genomen, dat vervolgens door de Revolutie op- 
hield te bestaan, waarna zij eenige jaren bij haar 
tante doorbracht. ‘Haar vaderlandslievende 
dweepzucht klom ten top, toen haar beminde, 
een officier te Caen, door de Jacobijnen ver- 
moord werd. Bezield met republikeinsche gevoe- 
lens in den geest der Girondijnen, begaf zij zich 
naar Parijs, om er een einde te maken aan de 
dwingelandij van Danton en Marat. Na rijp be- 
raad koos zij laatstgenoemde tot slachtoffer; 
eerst was zij voornemens, hem in de Nationale 
Conventie van het leven te berooven, doch toen 
Marat wegens ongesteldheid thuis bleef, Ket zij 
zich den 13den Juli des avonds te 7 uur bij hem 
aanmelden. Zij verkreeg gehoor, terwijl hij zich 
in het bad bevond. Het gesprek liep over staat- 
kundige aangelegenheden, en toen Marat ver- 
klaarde, dat allen, die aan den opstand te Caen 
deelgenomen hadden, ter dood gebracht zouden 
worden, stiet zij hem met kracht een mes in het 
hart, zoodat hij neerzonk en weldra stierf. Zon- 
der eenigen tegenstand liet zij zich naar de ge- 
vangenis brengen. Men vond bij haar een dweep- 
zieke proclamatie, tot het Fransche volk gericht. 
Gedurende het rechtsgeding betoonde zij een 
bewonderenawaardige standvastigheid en vernam 
gelaten het doodvonnis, dat den 17den Juli 1798 
voltrokken werd. Toen Adam Luz, afgevaardig- 
de van Mainz, bij die gelegenheid uitriep: „Zie, 
zij is grooter den Brutus!” moest hij voor die 
woorden met zijn leven boeten. 

Cordeiro, Luciano, een Portugeesch sechrij- 
ver, geboren den 21sten Juni 1844 te Miran- 
della (Tras os Montes), diende eerst geruimen 
tijd op de Portugeesche vloot en werd toen met 
anderen de stichter van het Aardrijkskundig Ge- 
nootschap te Lissabon. Daarenboven werd hij 
benoemd tot hoogleeraar in de wijsbegeerte aan 
de militaire school. Hij, volbracht reizen door 
geheel Europa, en deze leverden hem stof voor 
staathuishoudkundige en andere wetenschappe- 
lijke verhandelingen. Behalve zijn geschriften 
over de banken, zijn reisbeschriijvingen en zijn 
voortreffelijke „Critica” (2 dln), vermelden wij 
zijn in het Fransch geschreven werken: „De la 
part prise par les Portugaie dane la découwerte 
de l'Amérique” (1875), f nydrographie africai- 
ne” en in het Portugeesch: ‚Memorias do ul- 
tramar’’ (1823), „Aquestäo do zaire” enz. In 
1879 vertegenwoordigde hij zijn vaderland op 
de tentoonstelling te Rio de Janeiro. Ook schreef 
hij eenige historische werken. Hij overleed den 
24sten December 1900 te Lissabon. 

Cordel of Cuerda (lijn) is een lengtemaat 
in Spanje, de Spaansch-Amerikaansche koloniën 
en Spaansch-Amerika, doch is als zoodanig niet 
wettig erkend. In Spanje is de cordel ongeweer 
7 m., in Castilië 6,896 m., in Amerika onge- 
veer 22 m., in Mexico 41,9 m. en in Buenos- 
Ayres 128,8 m. 

Cordel. Oskar, in 1844 te Aschersldben ge- 
boren, studeerde in de chemie en werd ten slotte 
journalist te Berlijn. Hij publiceerde omvangrij- 
ke studies over het Ginocco piano, het Evans- 
Gambiet, het Gambiet van Kieseritzky, de Spaen- 


CORDEL—CORDIANI. 


sche partij enz. In 1880 verscheen van hem een 
„Führer durch die Schachtheorie”, In de zesde 
witgave van het groote handboek van Bilguer 
bewerkte hij de Italiaansche partij, terwijl ook 
door hem bewerkt is de vijfde uitgave van den 
„Leitfaden von Dufresne und Zuckertort”. Ver- 
der verscheen nog van hem „Theorie und Praxis 
des Schachspials’ (1913). In dit uitstekende 
werk bespreekt hij alle openingen. Naar aan- 
leiding van zijn studie over het Gambiet van 
Kieseritzky wordt dit — en terecht — het Cor- 
del-Gambiet genoemd. Cordel, die zelf een zeer 
sterk speler was, mag gerust de beste kenner 
van het Konings-Gambiet genoemd worden. 
Terwijl zijn „Theorie und Praxis des Schach- 
spiels” in ieder opzicht een goed boek is, kan 
men het ten opzichte van het Komingsgambiet 
als een standaardwerk beschouwen. Cordel 
overleed den 13den Mei 1918. 

Cordeliers of Koorddragers was in Frenk- 
rijk de naam der reguliere Franciecaner monni- 
ken, doch werd ten tijde der Groote Revolutie 
ook gegeven aan de leden eener etaatkundige 
club, die in de kapel van een Franciscaner kloos- 
ter te Parijs vergaderden (zie Cordeliers, Club 


Cordeliers, Club der, een vereeniging van 
republikeinen, gevestigd in het verlaten Fran- 
ciscanen-klooster, in de rue de l'Ecole de Méde- 
eine. De eigenlijke clubnaam luidde: „Vereeni- 
ging van de vrienden der rechten van den 
mensch en burger”. Langen tijd had de club 
grooten invloed op de openbare meening te 

arijs, maar zij was miet zoo goed georganiseerd 
als die der Jacobijnen, die onderafdeelingen be- 
zat in de departementen. Van de Cordeliers is 
de leus „Vrijheid, gelijkheid, broederschap" af- 
komstig. Met kracht verzetten zij zich, hoewel 
tevergeefs, bij de beraadslagingen over de 1ste 
Constitutie tegen de indeeling der meerderja- 
rige Franschen in actieve en passieve burgers. 
Ook eischten zij na de vlucht van den koning 
de onmiddellijke uitroeping van de republiek. 
Velen hunner werden daarom vervolgd; het club- 
gebouw werd eenigen tijd gesloten. Bij den aan- 
val op de Tuileriën (10 Augustus 1792) speel- 
den de Cordeliers weder een voorname rol. Tij- 
dens de Nationale Conventie toonden zij zich ver- 
bitterde tegenstanders van de Girondijnen. Toen 
de Hébertisten den toon in de club gingen aan- 
geven, scheidden de aanhangers van Danton en 
Robespierre zich af, In haar lateren bloeitijd 
werd door Camille Desmoulins het populaire 
blad „Le vieux cordelier” uitgegeven (1798). De 
hoofdleiders werden in Februari 1794 geguillo- 
tineerd. Van toen af sleepte de club nog eenige 
jaren haar kwijnend bestaan voort. In haar bloei- 
tijd werd zij bezocht door de hoofdmannen der 
revolutie, Camille Desmoulins, Marat, Danton, 
Hébert, Fabre d Eglantine e.a. 

Corder, Frederick, een Engelsch componist 
en schrijver over muziek, geboren den 26sten 
Januari 1856 te Londen, studeerde aan de Royal 
Academy of Music aldaar, verkreeg het Men- 
delssohn-stipendium en zette toen zijn studiën 
voort onder Ferdinand Hiller te Keulen. Daar- 
na keerde hij naar Londen terug, en was daar 
werkzaam als dirigent en leeraar, terwijl hij te- 


543 


vens voordrachten hield over Wagner, Berlioz 
en Liszt. Hij is de componist van verschillende 
opera’s, orkest- en koorwerken, schrijver van 
analyses van Wagner-werken; ook vertaalde hij 
de teksten van Wagner’s „Rienzi” en „Die Meis- 
tersinger von Nürnberg”. Voorts was hij mede- 
werker van Grove's „Dictionnary of Music”. 

Corderius. Zie Cordier. 

Cordes, Jan Willem Hugo, een Nederlandsch 
Oost-Indisch ambtenaar, werd den Zeien Oe- 
tober 1886 te Amsterdam geboren. Na zijn op- 
leiding te hebben genoten aan de landhuishoud- 
kundige school te Groningen en de polytechni- 
sche school te Karlsruhe, werd hij den 6den 
Augustus 1857 aangesteld tot ambtenaar voor 
den dienst van het boschwezen in Nederlandsch- 
Indië. In 1865 werd hem een onderzoek opge- 
dragen naar den toestand der bosschen in het 
gouvernement Sumatra's Westkust en de daar- 
in voorkomende timmerhoutsoorten. Bij de orga- 
nisatie van het boschwezen werd hij den Ssten 
November 1869 benoemd tot houtvester der 1ste 
klasse. Als zoodanig was hij vooral te Rembang 
en Samarang werkzaam. Den 29sten Juli 1877 
benoemd tot inspecteur van het boschwezen, 
bleef hij in dien reng als chef van de afdeeling 
Boschwezen van het departement van Binnen- 
landsch bestuur werkzaam tot April 1887, toen 
hij met verlof naar Nederland vertrok, waarna 
hem den 16den Februari 1890 op verzoek eer- 
vol ontslag uit den Indischen dienst werd ver- 
leend. Hij schreef oa: „De djatibosschen op 
Java, hun natuurlijke verspreiding, geschiede- 
nis en exploitatie” (Batavia 1881) en talrijke 
artikelen in verschillende tijdschriften. 

Cordia is de naam van een plantengeslacht 
uit de famile der Ruwbladágen (Aspe- 
rifoliaceeën). Het onderscheidt zich door een buis- 
vormigen, 5-tandigen kelk, een trechtervormige 
bloemkroon met een 5- tot 8-spletigen zoom, een 
dubbelen of 2-spletigen stamper en een steen- 
vrucht met 4-hokkige kern. Het omvat boomen en 
heesters der Aziatische en Amerikaansche keer- 
kringslanden, van welke sommige door eetbare 
vruchten en geneeskracht, andere door hun hout 
belangrijk zijn. Tot de soorten behooren onder an- 
deren C. Myza L. met ronde, gaafrandige blade- 
ren en kleine, witte, welriekende, tot schermvor- 
mige aren vereeni bloemen, alsmede met 
vruchten, die onder den naam van jujubes te- 

n het hoesten gebruikt worden, terwijl het 

out als rozenhout in den handel komt — O. 
Sebestena L., die in West-Indië groeit, 3 of 4 
m. hoog wordt, eironde, puntige, ruwe, donker- 
groene bladeren, groote, roode, tot trossen ver- 
eenigde bloemen en zoete, rvormige, slijme- 
rige vruchten draagt en welriekend hout ople- 
vert — en C. subcordata Lam., een boom, die 
in Oost-Indië groeit, langwerpige bladeren en 
groote, zwarte vruchten voortbrengt en zich door 
naar muskus riekend hout onderscheidt. 

Cordiani, Antonio, een Ïtaliaansch bouw- 
meester, die zich naar zijn oom en leermeester, 
Antonio da San Gallo, noemde, waarom hij meest 
als Antonio da San Gallo de jonge bekend is. 
Hij werd omstreeks 1460 te Florence geboren 
en vertrok omstreeks 1490 naar Rome, waar hij 
tot zijn dood is gebleven. 


544 


Zijn eerste werk was de in 1495 voltooide 
kerk Santa Maria di Monserrato. In 1500 vol- 
tooide hij de kerk Santa Maria di Loreto, die 
door een koepel wordt bekroond en zich nabij 
het Forum van Trajanus bevindt. Toen Paulus 
Ill in 1584 paus geworden was, liet hij door 
San Gallo de door Bramante begonnen nieuwe 
St. Pieterskerk voortzetten. Zijn werk zijn de 
zoogenaamde „Grotte, een crypta van 45 m. 
lang en 18 m. breed, die hij boven den vloer der 
oude St. Pietersbasiliek bouwde en waarop de 
. vloer der nieuwe kerk rust. 

San Gallo bouwde verder het Palazzo Sac- 
dhetti. Zijn voornaamste schepping is het be- 
‘roemde Palazzo Farnese, dat in 1532 werd be 
gonnen In 1546, toen San Gallo stierf, moest de 
bovenste verdieping nog gemaakt worden. Zij is 
door Michelangelo uitgevoerd, naar een verant: 
derd ontwerp. 

Cordier, Mathurin, anders genaamd Cor- 
derius, een Fransch onderwijzer, werd omstreeks 
1480 geboren in Normandië. Hij gaf onderwijs 
te Parijs en Genève, waar hij den Beten Septem- 
ber 1564 overleed. Onder zijn leerlingen te Pa- 
rijs telde hij ook Calvijn. Zijn schoolboeken be- 
leefden een onnoemliijjk aantal herdrukken en 
zijn nog eeuwen lang in gebruik geweest. Hij 
schreef „Colloquiorum scholasticorum libri IV”, 
„Principia Latine loquendi geribendique”, „De 
syllabarum quantitate”, „Catonis disticha de 
moribus” en verschillende andere in het Latijn 
en Fransch. 

Zie: E. A. Berthault, De M. Corderio (1875). 

Cordier. Henri, een Fransch orientalist, 
in 1849 te Nieuw-Orleans geboren, werd hoog- 
leeraar in de geschiedenis, geografie en wetge- 
ving der staten van het verre Oosten aan de 
Ecole des langues orientales vivantes en aan de 
Ecole des sciences politiques. Van zijn werken 
noemen wij: „Bibliotheca sinica. Dictionnaire 
bibliografique des ouvrages relatifs à l'empire 
chinois” (1878—1895), een uitgave van de Eoo- 
le des langues orientales vivantes, door het In- 
-stituut bekroond met den prijs Stanislas Julien, 
„La France en Chine au XVIIIe siècle” (dl. I. 
1882), „Essai d'une bibliographie des ouvrages 
publiés en Chine par les Européens” (1883), 
„Recueil de voyages et de documents pour ser- 
vir à l'histoire de la géographie depuis le XIIIe 
siècle jusqu’ à la fin du XVIe siècle” (1882— 
1885), „Le Conflit entre la France et la Chine” 
(1884), „Le Consulat de France à Hué sous la 
Restauration” (1884), „Atlas sinocoréen” (1896) 
enz. 

Cordiëriet is een delfstof, welke voorkomt 
in rhombische zuilen, doch zelden in volkomen 
kristallen. Het is schelpachtig op de breuk, 
heeft een hardheid, welke tusschen die van 
kwarts en topaas (7 tot 7,5) ligt, en een soor- 
telijk gewicht van 2,5 tot 2,7. Het is doorzich- 
tig tot doorschijnend, glasglanzig, meestal 
blauw of geel van kleur, doch zelden kleurloos. 
Merkwaardig is zijn dichroïsme of dubbele kleur, 
wanneer men het in verschillende richtingen be 
schouwt, namelijk in die der hoofdas donker 
blauw, in de hierop loodrechte richting geelach- 
tig grijs en in een richting loodrecht op deze 
beide blauwgrijs. Het bestaat uit magnesium- 


CORDIANI—CORDONNIER. 


oxied en aluminiumoxied, verbonden met kie- 
zelzuuranhydried, en tevens bevat het eenig ijzer- 
en mangaanoxied. Zijn samenstelling wordt uit- 
gedrukt door de formule MgsAlsSisO1s. Men vindt 
dit mineraal in Beieren, Noorwegen, Spanje 
en Amerika en vooral op Ceylon. De lichtblau- 
we krmstallen dragen bij de juweliers den naam 


van watersaffier. 

Cordiet- is een Engelsche, rookzwakke 
kruitsoort, bestaande uit 37 % schietkatoen, 
58 % nitro-glyeerine en 5 % vaseline (dit laat- 
ste wordt weggelaten indien het kruit voor los- 
se scthoten bestemd is). 

Op elke 100 gewichtsdeelen schietkatoen 
worden nog ruim 19 deelen azijnaether gevoegd, 
om het te gelatineeren; het mengsel wordt daar- 
na sterk gekneed, de taaie brij tot koeken ge- 
perst, dan tot draden uitgerekt, die op trom- 
mels gerold, gedroogd en in stukjes van be- 
paalde lengte geknipt worden. Het kruit is 
goed tegen weersinvloeden bestand, maar tast 
het geweer door haar sterke ontledingswarmte 
hevig aan; ook ontbrandt het niet regelmatig. 

Cordilleras de los Andes. Zie Andes. 

Cordilleraspoorwegen. Zie Andes, Ver- 
keerswegen. 

Cordon beteekent in het algemeen lint of 
snoer. In het bijzonder verstaat men onder cor- 
don het breede, en écharpe gedragen lint van de 
hoogste klasse eener ridderorde. 

Cordon in het krijgswezen is de naam voor 
die maatregelen, waardoor men een landstreek 
beveiligt door aan de grengen een keten van 
kleine militaire wachtposten te plaatsen. Dit 
systeem, het zoogenaamde cordonstelsel, vond 
in den tijd der methodische oorlogvoering (18de 
eeuw) veel toepassing. De moderne strategie is 
er echter op bedacht, de strijdkrachten zoo wei- 
nig mogelijk te versnipperen en heeft het dus 
opgegeven. Alleen kleine neutrale staten passen 
dit stelsel nog toe ter bewaking hunner gren- 
zen tegen schending der neutraliteit. Rusland 
had tot voor korten tijd een dergelijk grenscor- 
don aan de Westgrens, ook in tijd van vrede. 
Het blokhuizensysteem door lord Kitchener in 
Zuid-Afrika in den jongsten oorlog toegepast, 
kan men ook als een soort cordonstelsel beschou- 
wen. 

Gordon of Kordon, meer genoemd cordon- 
lijst of cordonband, is in de bouwkunde een 
horizontaal lijstwerk, aan gevels van gebouwen 
aangebracht, doorgaans in steenmateriaal uit- 
gevoerd, dat dient tot onderverdeeling overeen- 
komstig de eischen der architectuur. Als regel 
steekt de cordonlijst eenigszins naar buiten uit 
en is zij geprofileerd. 

Cordonnier, Alphonse Amédée. een Fransch 
beeldhouwer, in 1848 te La Madelaine (Nord) 
geboren, was een leerling van Dumont en Tho- 
mas. Zijn belangrijkste werken zijn: „Jeanne 
d'Are sur le bûcher”, in het Luxemburg te Pa- 
rijs en „Hérault d'armes” in het stadhuis te 
Parijs. 

Cordonnier, Louis Maurice, een Fransch 
bouwmeester, in 1852 te Rijssel geboren, be- 
haalde den eersten prijs voor zijn ontwerp, in- 
gezonden als antwoord op de prijsvraag voor 
een beursgebouw te Amsterdam, in 1885 uit- 


CORDONNIER-—CORDOV A. 


geschreven. Dit ontwerp is echter niet uitge-|is met indrukwekkende zuilengan 


voerd. In 1906 werd ‘het ontwerp, dat hij ter 
beantwoording van de prijsvraag voor een vre- 
despaleis te ‘s-Gravenhage inzond, met den eer- 
sten prijs bekroond. Bij de uitvoering heeft men 
dit ontwerp echter zooveel veranderingen doen 
ondergaan, dat het gebouw, in 1913 geopend, 
niet met de bedoeling van Cordonnier overeen- 
komt. Onder zijn werken vermelden wij nog het 
stadhuis te Duinkerken en den schouwburg te 
Rijssel. 

Cordova, een provincie der Argentijnsche 
republiek in Zuid-Amerika, grenst ten O. aan 
Santa Fé, ten N. aan Santiago en Catamarca, 
ten W. aan Rioja en San-Luie en ten Z. aan het 
Indianengebied, en telt op 161 036 v. km. (1911) 
572 894 inwoners. In het W. verheft er zich de 
Sierra de Cordova boven de vlakke pampa's, 
een driedubbele granietketen, waartusschen het 
lengtedal Punillo gelegen is. Dit gebergte bevat 
hier en daar goede weiden en talrijke rivieren 
(Rio Primero, Segundo enz), die meerendeels 
in de vlakte verdwijnen. De Rio Tercero, ver- 
sterkt door den Rio Cuarto (Saladillo), maakt 
echter hierop een uitzondering, daar hij, althans 
gedurende een gedeelte des jaars, de Parana be- 
reikt. In bet NO. des lands vindt men het groo- 
te moeras de los Porongos, waarin de Rio Pul. 
ce zich uitstort, terwijl men aan de noordelijke 
grenzen een groote zoutwoestijn (Desiërto de 
los Salinas) aantreft. Over het geheel is Cordo- 
va een boschrijk en mildbesproeid land met uit- 
muntende weiden en veel vee. Men verbouwt 
er maïs, tarwe en Zuid-Europeesche vruchten. 
De provincie wordt door verscheiden spoorwe- 
gen doorsneden. 

Cordova, hoofdstad der gelijknamige Ar- 
gentijnsche provincie, de zetel van een bisschop, 
bet zeer schilderachtig, maar op een schralen 
grond nabij de Rio Primero. De huizen hebben 
er over het geheel geen verdieping, en de stra- 
ten, die elkander onder rechte hoeken snijden, 
zijn ongeplaveid. In het midden der stad vindt 
men een plein, waar zich de hoofdkerk en het 
regeeringsgebouw (Cabildo) verheffen. Niet ver 
vandaar liggen eenige kloosters, alsmede de ge- 
bouwen der universiteit. 

De stad werd in 1573 door Hiëronymus Ca- 
brera gesticht en later door Philips V van Span- 
je tot hoofdplaats der provincie Tucuman ver- 
heven. Er zijn (1911) 95000 inwoners, bijna 
allen kleurlingen, die een levendigen binnen- 
landschen handel drijven. De beteekenis als han- 
delsplaats dankt de stad aan de centrale ligging 
tusschen Bolivia, de westelijke en noordelijke 
provinciën en de havenplaatsen Rosario en Bue- 
nos-Âyres. 

Cordova, een oude en beroemde Spaansche 
etad (ciudad) in Andalusië, ligt op den rechter- 
oever der Guadalquivir in de naar haar genoem- 
de provincie. Voorheen was zij de hoofdstad van 
een Moorsch rijk, zich verheffende op een ter- 
rasvormizen bodem, aan den voet der Sierra 
de Cordova, in een vruchtbare en fraaie streek. 
Een gedeelte der stad is van Romeinschen, een 
ander gedeelte van Moorschen oorsprong. De 
straten zijn er, met uitzondering van de Calle 
Reale, nauw en morsig, doch het groote plein 


vV. 


545 


omgeven. 
Er zijn, behalve de hoofdkerk, 15 kerken, 19 


nonnen- en 17 voormalige monnikenkloosters, 7 
hospitalen, een bisschoppelijk paleis, een sehouw- 
burg, een circus voor stierengevechten, een hoo- 

school, een boekerij met 16000 deelen, een 
yceum, een school voor wis- en teekenkunde 
enz. Merkwaardig vooral is er de hoofdkerk, de 
fraaiste van geheel Spanje: zij is 175 m. lang 
en 180 m. breed. Oorspronkelijk was zij een mos- 
kee, waarvan de grondslagen in de 8ste eeuw 
door kalief Abd-oer-Rhamân werden gelegd, ter- 
wijl het gebouw eerst een eeuw later werd vol- 
tooid. Het gewelfde dak wordt door 850 (vroe- 
ger 1200) zuilen gedragen. Deze zuilen van mar- 
mer, porfier en jaspis komen gedeeltelijk uit 
Carthago en andere oude steden. Het gebouw is 
een van de grootste meesterwerken der Arabi- 
sche bouwkunst. Ook de 223 m. lange brug over 
de rivier naar de voorstad Campo de la Ver- 
dad is een meesterstuk van Arabische bouw- 
kunst en dagteekent uit het jaar 719. In het W. 
ligt, bij de brug, het oude paleis der Moorsche 
koningen, daar verheffen zich de torens van het 
Alcazar, het slot der Moorsche heerschers. Het 
nieuwe Alcazar is thans gevangenis. De stad telt 
(1910) 64407 inwoners en is door spoorwegen 
met Manzanares, Sevilla, Cadix, Malaga enz. ver- 
bonden. Cordova is bekend door zijn paarden- 
stoeterijen. Van de voorheen zoo belangrijke 
handel is thans niet veel meer te bespeuren. 
Vroeger was vooral het leder beroemd. 

Cordova werd door de Carthagers gesticht, 
heette vroeger Corduba en was ten tijde van den 
Romeinschen consul Marcellus (152 v. Chr.) 
reeds bekend; zij werd in 45 v. Chr. door Cae- 
sar ontrukt aan de aanhangers van Pompejus. 
In de dagen van Strabo was zij de aanzienlijk- 
ste stad des lands. Cordova is de geboorteplaats 
van de beide Seneca's en van Lucanus. In 571 
moest zij zich onderwerpen aan koning Leovi- 
gild en werd toen de zetel van een West-Goti- 
schen bisschop. In 711 nam Tarik, de veldheer 
van Moesa, de stad in bezit en zij werd, in plaats 
van Sevilla, het middelpunt der Arabische heer- 
schappij in Spanje. Abd-oer-Rhamân l, die in 
766 het kalifaat van Cordova stichtte, koos haar 
tot zijn verblijfplaats. Het toppunt van bloei 
bereikte zij in de dagen van Abd-oer-Rhamân 
II en IV. Toen bezat zij 200000 huizen, 1 mil- 
lioen inwoners en, behalve een wijdvermaarde 
hoogeschool, 89 openbare scholen, een boekerij 
van 600000 deelen, 900 baden, 600 moskeeën 
en een aantal groote paleizen. Na den val van 
het kalifaat (1081) voerden onderscheiden Moor- 
sche stammen er achtereenvolgens heerschappij, 
totdat zij den 29sten Juni 1236 in het bezit 
kwam van Ferdinand Ill van Castilië. Den Vden 
Juri 1808 werd zij ingenomen door de Fran- 
schen onder Dupont na het gevecht bij de mar- 
meren brug van Alcolea. 

Cordova, Gonsalva Hernandez de, prins 
van Maratra, een Spaansch veldheer, diende reeds 
vroeg in de Nederlanden en bezette, op last van 
Spinola, de Palts. In 1622 zegevierde hij met 
Tilly op den markgraaf van Baden bij Wimpfen 
en op Christiaan van Brunswijk, maar werd ver- 
slaven bij Fleurus en kon het ontzet van Ber- 


35 


546 


gen-op-Zoom niet verhinderen. In 1628 was hij 
gouverneur-generaal van Milaan, voerde daarna 
in 1652 nogmaals het bevel in de Nederlanden 
ew overleed den l5den Februari 1645. 

Cordova, Fernando Fernandez de, een 
Spaansch krijgsman, werd geboren in 1792, 
dempte in 1841 als luitenant-generaal een op- 
roer te Madrid, werd in 1846 voorzitter van het 
ministerie van Oorlog, daarna bevelhebber der 
infanterie en bezette, den paus te hulp komende, 
in 1849 Gaëta. In 1850 werd hij kapitein-gene- 
raal van Nieuw-Castilië, in 1851 van Cuba en in 
1858 direeteur-generaal der cavalerie. In 1854 
kwam hij in Spanje met kracht in verzet tegen 
den opstand, zoodat de haat des volks hem nood- 
zaakte, naar Frankrijk de wijk te nemen, doch 
2 jaar later keerde hij naar 8 anje terug, werd 
in zijn voormaligen rang bij leger hensteld 
en overleed in 1860 

Cordova, Luis Fernandez de, een broeder van 
den vorige en eveneens een Spaansch generaal, 
werd in 1799 te Cadix geboren en op zijn 20ste 
jaar officier bij de troepen, voor Amerika be- 
stemd. Toen den Testen Januari 1820 de consti- 
tutie te Cadix werd afgekondigd, verklaarde hij 
zich hier tegen en den 7den Juli 1822 bereidde 
hij met den koning den opstand der gardes 
voor en moest dientengevolge naar Parijs vluch- 
ten. Bij de interventie van Frankrijk voegde hij 
zich bij het korps van den hertog van Angoulê- 
me. In weerwil van zijn koningsgezinde gevoe- 
lens verzette hij zich tegen de reactionnaire maat- 
regelen der Junta. Hij werd in 1824 bevorderd 
tot generaal-majoor, in 1825 tot gezantschaps- 
secretaris te Parijs, in 1827 tot zaakgelastigde 
te Kopenhagen en vervolgens tot buitengewoon 
gezant en gevolmachtigd minister te Berlijn. 
Na de Julirevolutie keerde hij naar zijn vader- 
land terug. Niet lang daarna noodzaakten hem 
de intriges van Calomarde, Spanje weer te ver- 
laten. Op zijn terugtocht streed hij in de Pyre- 
neeën tegen de Constitutioneelen onder aanvoe- 
ring van Mina en Valdez. In 1832 was hij ge- 
zant te Lissabon en ondersteunde de zaak van 
dom Miguel. Na den dood des koning streed hij 
in de gelederen der Christino's en werd in 1835 
tot opperbevelhebber van het noorderleger be- 
noemd. De revolutie van La Granja en de in- 
voering der constitutie van 1812 bewogen hem, 
naar Frankrijk te gaam. Door zijn wankelende 
politieke houding verbeurde hij het vertrouwen 
van het volk. In November 1888 plaatste hij zich 
met Narvaex aan het hoofd eener volksbeweging 
te Sevilla, moest daarna, gedwongen door Es- 
partero, de vlucht nemen en overleed den 29sten 
April 1840 te Lissabon. 

Cordova y Aguilar, Gonsalvo Hernandez 
de, een Spaansch legerhoofd, werd geboren in 
1443, diende eerst onder Ferdinand en Isabella 
tegen Portugal en onderscheidde zich voorts in 
den oorlog tegen de Mooren, vooral bij de be- 
legering van Baza en Granada. Hij noodzaakte 
Granada om zich over te geven (1492), en in 
1495 was hij bevelhebber van het kleine leger, 
dat aan den koning van Napels tegen de Fran- 
schen te hulp werd gezonden. Daarna vocht hij 
voor de Venetianen tegen de Turken, landde ver- 
volgens in Beneden-Italië, veroverde er Cala- 


OORDOV A—OORDUS. 


brië en Apulië en sloeg het beleg voor Tarente, 
maar werd door de Franschen verslagen en in 
Berletto ingesloten. Kort daarna echter behaal- 

hij een overwinning bij Cerignola en trok in 
1508 zegevierend Napels binnen. Ook dwong 
hij Gaëta tot de overgave. Het volk noemde 
hem „Il gran capitano” en hij zag zieh verheven 
tot groot-connétable van Napels. Na den dood 
van Isabella van Castilië, die hem steeds ge- 
steund had, nam Cordova zijn ontslag. Door 
wraakzucht gedreven tegen Ferdinand den Ka- 
tholieke, die hem met ondank beloond had, wil- 
de Cordova zich naar Vlaanderen begeven, om 
aartshertog Karel met geweld van wapenen in 
Castilië te brengen, doch Ferdinand, van dat 
voornemen onderricht, belette zijn afreie. Cor- 
dova overleed den 2den December 1515 te Gra- 
nada. 

Corduaan. Zie Marokönleder. 

Cordus, Euricius, een Duitsch geneesheer 
en humanist, werd in 1486 te Simshausen ge- 
boren. Na te Marburg de kloosterschool bezocht 
te hebben, studeerde hij in Erfurt, waar hij tot 
de aanhangers van Mutianus behoorde. Hij was 
een groot voorstander van Luther en werd in 
1527 door den landgraaf Philipp van Hessen 
aan de nieuwe universiteit te Marburg beroepen, 
nadat hij zich in 1523 als arts te Brunswijk GG 
gevestigd. Door intriges zijner collega's werd 
hij echter vandaar verdreven en vestigde zich 
als stedelijk dokter te Bremen, waar bn den 
24sten December 1588 overleed. Zijn Latijnsche 
epigrammen (Erfurt 1520, nieuwe uitgave van 
K. Krause in de „Lateinische Litteraturdenk- 
mälern”, afl. 5, Berlijn 1892) behooren door 
scherpte, vorm en gedachten, tot de het meest 
beteekenende Duitsche gedichten op het gebied 
van humanisme; vele zijn door Lessing vertaald 
(Sinn-gedichte). Zijn satyrische aanleg blijkt ook 
uit het werk op medisch gebied: „Liber de uri- 
nis” (1543), dat, gebaseerd op Hippocrates en 
Galenus, het bijgeloof in de geneeskunde be- 
strijdt. Zijn „Botanologieon” (1584), steunende 
op Dioscorides, is de eerste poging, om de plan- 
ten van Duitschland wetenschappelijk te behan- 
delen. 

Cordus, Valerius, werd in 1515 te Sie- 
menshausen (Hessen) geboren. Zijn vader was 
arts en plantkumdige Euricius Cordus. Hij stu 
deerde te Wittenberg in de medicijnen en werk- 
te daar ook als docent, in welke functie hij met 
veel succes Dioscorides verklaarde. Bovendien 
deed hij botanische en mineralogische onderzoe- 
kingstochten in het Ertegeber te, het Thûrin- 
ger Woud en den Harz. In 1542 ging hij naar 
Italië, waar hij twee jaren te Padua, Ferrara 
en Bologna doorbracht. Hij werd ziek op een 
reis naar Rome en stierf daar reeds in 1544. 
Cordus zelf heeft niets laten drukken. Zijn „Dis- 
pensatorium pharmacorum omnium”, de oudste 
wettelijk ingevoerde Duitsche pharmacopee, ver- 
scheen in 1535 te Neurenberg door de bemoei- 
ingen van zijn oom, den Leipziger apotheker J. 
Ralla. De „Adnotationes ad Dioscoridem” wer- 
den eerst 5 jaren na zijn dood, als aanhangsel 
van de vertaling van Dioscorides door Ruellius 
(Frankfort 1549), voor de eerste maal gedrukt. 
Dit geschrift, alsmede andere, waaronder voor- 





CORDUS-—COREMANS. 


al „Historiae stirpium Kb IV” genoemd moet 
worden, en dat alle door Cordus in Duitschland 
waargenomen planten behandebt, gaf Gesner uit 
(Straatsburg 1561). Deze liet daarop im 1563 
nog een öde boek volgen, dat de door Cordus 
onderzochte Italiaaneche planten behandelde. 
De daarin voorkomende beschrijvingen betref- 
fen vele nieuw ontdekte soorten en onderschei- 
den zich door groote nauwkeurigheid en helder- 
heid. Opmerkelijk is, dat in dit geschrift voor 
het eerst gewag wordt gemaakt van de dagelijk- 
sche periodische bewegingen der geveerde blaad- 
jes van de Leguminosen. 

Cordyceps Fr. is de naam van een zwam- 
mengeslacht uit de orde der Kernzwam- 
men (Pyrenomyceten). Het groeit op rupsen, 
waaruit de vrij groote, gesteelde, knotsvormige, 
vleezige, meestal geel gekleurde vruchtdragers 
te voorschijn komen, terwijl op het knotsvormig 
gedeelte de talrijke kleine, naar buiten zich 
openende peritheciën geplaatst zijn De meest 
bekende soort is d militaris Fr, wier 
oranjegele knots wel eens 5 cm. hoog wordt. 
Men vindt haar in de bosschen op doode rupsen. 
De draadvormige sporen, in de sporenbuizen be- 
sloten, verlaten de plant door de openingen der 
peritheciën. Op een vochtigen bodem ontstaan 
uit de kiembuizen der sporen kransvormig ver- 
takte vruchtsteeltjes, van welke zich reeksen van 
ronde conidiën afsnoeren, welke, op het lichaam 
van gezonde rupsen gebracht, met haar kiem- 
buizen daarin doordringen, zich verder ontwik- 
kelen en hierdoor ziekte en dood van het dier 
veroorzaken. Op de lijken vormt deze zwam we- 
der econidiëndragende steeltjes, en als tweede 
vruchtvorm vertoonen zich eerst daarna de knots- 
vormige peritheciëndragers. Hierdoor ontwaart 
men de overeenkomst van deze zwam met Bo- 
trylis Bassiana, welke de zijdewormziekte (mus- 
cardine) veroorzaakt. Daar van deze laatste alleen 
de conidiën bekend zijn, ligt het vermoeden voor 
de hand, dat van deze ook een dergelijke peri- 
theciëndragende vruchtvorm bestaat. 

Cordyline is de naam van een plantenge- 
slacht uit de familie der Lelieachtigen 
(Liliaceeën). Het omvat heestere of kleine boo- 
men met een fraaie, op die van palmen gelij- 
kende kroon van gaafrandige, lange, zwaard- of 
lijnvormige bladeren, rijk van bloemen voorzie- 
ne aren en veelzadige bessen. De Cordylinen be- 
hooren meerendeels te huis in Australië en op 
de eilanden van den Grooten Oceaan. 

Coregonus oxyrhynchus. Zie Zalmvis- 
schen, 

Corelli, Arcangelo, een Italiaansch viool- 
speler en componist, „de vader van het viool- 
spel” genaamd, werd den 12den Februari 1653 
te Fusignano in den Kerkelijken Staat geboren 
en ontving te Rome zijn eerste muziekonderwijs. 
Waarschijnlijk is hij in 1672 te Parijs geweest 
en daarna naar Duitschland gegaan, waar hij 
ook het Hannoveraansche Hof cht en gerui- 
men tijd in dienst was van den keurvorst van 
Beieren. In 1621 was hij weder in Rome en vond 
in kardinaal Ottoboni, die hem tot dirigent van 
zijn kapel maakte, een ijverig beschermer. 
Laatstgenoemde betrekking bleef hij bekleeden 
tot zijn overlijden, den 10den Januari 1713. Hij 


547 


was een uitnemend virtuoos en heeft een De- 
langrijke literatuur voor zijn instrument geschre- 
ven; als componist is hij wel de voornaamste 
vertegenwoordiger der klassieke Italiaansche vi- 
oolmuziek en heeft als zoodanig een grooten in- 
vloed op zijn navolgers uitgeoefend. Ook kan 
men hem beschouwen ale den schepper wan het 
concerto grosso (zie Concert). Hij schreef 48 so- 
nates voor twee violen en continuo (op. 1—4), 
12 solosonates voor viool en continuo (op. 5, 
1700) en twaalf eoneerti grossi voor twee violen 
en violoncel als concertino en twee violen, alt- 
viool en bas als concerto grosso (op. 6, 1762). 
Corelli, Marie, een Engelsche romanschrijf- 
ster van Schotsch-Italiaansche afkomst, geboren 
in 1860, werd als tweejarig kind door den 
Schotschen dichter Charles Hackay als doch- 
ter aangenomen. Haar eerste opvoeding ontving 
zij in Engeland, terwijl die vervolgens in Sen 
Fransch klooster voltooid werd. Haar pleegvader 
wilde haar in de muziek doen opleiden, maar 
het succes, dat zij had met: „The Romance of 
the two worlds” (1886) deed haar besluiten zich 
geheel op de letterkunde toe te leg en. Haar ro- 
mans geven blijk van een breidellooze phanta- 
sie, en zijn doordrongen van brandende zinne- 
lijkheid en een griezelig mysticisme. Thans 
woont zij te Stratford-on-Avon. volgende wer- 
ken verdienen vermelding: „Vendetta” (1888), 
„Thelma” (1887), „Ardath” (1889), „Soul of Li- 
lith” (1892), „Barnabas (1898), „Te sorrows 
of Satan” (1895), „The Mighty atom” (1896; 
1912); „The murder of Delicia” (1896), „Ziska” 
(1897; 1918), „Jane” (1897), „The master Chris- 
tian” (1901), „Temporal power” (1902), „God's 
Good Man” (1904), „The Treasure of Heaven” 
(1906), „Holy Orders” (1908), „The Life Ever- 
lasting” (1911), „The strange visitation” (1912), 
„Boy, a sketch” (1913), „Innocent: her fancy 
and his fact” (1914). 
Coremans, Eduard, een Belgisch staatė- 
man, werd den lsten Februari 1835 te Antwer- 
pen geboren, waar hij zich spoedig als bekwaam 
advocaat en ijverig elericaal strijder voor de 
Vlaamsche ‘beweging een invloedrijke plaats 
verschafte. Reeds omstreeks 1860 wist hij door 
te zetten, dat het Nederlandsch als de offici- 
eele taal werd aangenomen bij de beraadslagin- 
gen in de Provinciale Staten en den Gemeente- 
raad zijner provincie. Hij behoorde tot de op- 
richters van den „Nederduitschen Bond”, waat- 
van hij verscheiden jaren voorzitter was. Ook in 
de Kamer, waarvan hij sedert 1868 lid was en 
waarin hij de eerste Nederlandeche redevoering 
hield, speelde hij een belangrijke rol en had hj 
grooten invloed op het tot stand komen dêr 
wetten over de regeling van het taalgebruik. bij 
de bestuurslichamen: (1878), bij het gymnasl 
onderwijs (1888), bij het leger (1888), alsmede 
in de rechtspraak (1889). Dientengevolge werd 
hem in Februari 1889 door de Vlamingen, zon- 
der onderscheid van partij, een grootsch feest 
aangeboden. In November 1906 kwam in de 
Belgische volksvertegenwoordiging zijn wetsvoor- 
stel in behandeling, waarbij aan al de studen- 
ten der bijzondere colleges, middelbare en hvo- 
gere scholen de verplichting zou worden opge 
legd, hun examens in het Nederlandsch af te 


‚548 


deggen. Hij ‘overleed den 2den November 1910 
te” Antwerpen. ` 
o Corenzio, Belisario, een Nieuw-Grieksch 
schilder, werd geboren in. 1588 in Achaja. Hij 
‚was te Venetië een leerling van Tintoretto en 
„vestigde zieh toen te Napels. Hij overleed in 
1643 door een val bij het schilderen van fres- 
co's te Napels. d 

d Coreopsis is de naam van een plantenge- 
Slacht uit de familie Ger. Bamengenteld. 
‚bloemigen (Compositen). Het onderscheidt 
gich door een dubbel, veelbladig omwindsel en 
ebmengedrukte vruchten. De -soorten groeien 
wocral in Noord-Amerika, en sommige zijn ook 
«dn ons werelddeel als sierplanten bekend, zooals 
‚G. grandiflora Sweet. met een gesleufden, on- 
behaarden stengel ter hoogte van 1 m., onge- 
‚steelde, aan den voet gewimperde bladeren en 
‚zeer fraaie, gele bloemen. `, ` 

‚' Corfinium was in de Oudheid de hoofd- 
stâd der Paeligners, ‘dicht. bij den Sternus in 
Samnium gelegen, en vormde in den Bondge- 
“nootenoorlog het middelpunt ‘der tegen Rome 
verbonden Italiaansche volkeren, - bestemd om 
de. hoofdstad van het nieuw te stichten Italiaan- 
sche rijk te worden. Bij het begin van den Bur- 
“geroorlog werd het in 49 v. . door Caesar 
weroverd. ` 

d Corfu of Korfoe (Italiaansch), bij de Grie- 
ken onder den naam var Korcyra of Kerkyra 
(Latijn Coreyra) bekend, het noordelijkste en 
aanzienlijkste der Ionische Eilanden, ligt bij het 
Kanaal van Otranto aan de kust van Albanië 
er ís van deze gescheiden door het Kanaal van 
Corfu. Het eiland is 65 km. lang. Het noorde- 
lijkste, 28 km. breede gedeelte wordt door een 
9T4 m. hoog gebergte, uit krijt- en juragesteen- 
ten opgebouwd, ingenomen, het lang gerekte 
zuidelijke deel bestaat (uit vlak heuvelland van 
tertiaire vorming. Behalve het zwidelijk deel is 
hiet eiland zeer vruchtbaar. Hoofdproduct is olie, 
urinder zuidvruchten én wijn; koren moet inge- 
voerd worden. Het eiland op door goede wegen 
Aaorsneden. Wegens het zachte klimaat komt het 
dn aanmerking’ voor winterverblijfplaats; de ma- 
Jaria heeft het echter in een slechten roep ge- 
bracht en áls zoodanig zeer benadeeld. Het 588 
km. groote eiland telt een bevolking van (1907) 
93 859 zielen, De inwoners spreken er Nieuw- 
Grieksch en’ de aanzienlijken Italiaansch. De 
kleeding der landlieden bestaat er uit een rui- 
‘men mantel, een wollen vest, een katoenen 
broek en sandalen van ongelooid leder. De 
vreemde volksplanters, zooals AÁlbaneezen enz., 
ihebben er hun nationale kleederdracht behou- 
~den.: De vermogenden dragen een fluweelen vest 
‚met een dubbele rij gouden of zilveren knoopen 
len met een breed gouden snoer, en de vrouwen 
‘Versieren er zich met rood-fluweelen jakken, die 
kereneens met gouden snoeren zijn getooid. Land- 
bouw en nijverheid bevinden er zich op een zeer 
dagen trap; niettemin heerscht er meer welvaart 
‘Äan: op de overige Ionische Eilanden, daar het 
wegens zijn ligging veel bezoek van reizigers 
ontvanet. Het wordt reeds door Homerus ver- 
meld als het rijk van koning Aleinoüs, doch men 
windt er geen overblijfselen der Oudheid. 

‚… Het eiland Corfu heette aanvankelijk Drepa- 


COREMANS-—CORIANDRUM. 


ne, daarna Phoeakta en eindelijk Coreyra. Bij de 
verdeeling van het Romeinsthe rijk werd het 
aan het oostelijk gedeelte toegevoegd, en in de 
Ilde eeuw tot 2-maal toe door de Noormannen 
veroverd. De eilanders wisten echter het Noor- 
sche juk af te werpen, en bij de verdeeling van 
het Bbyzantijnsche rijk werd het eiland aan Ve- 
netië toegekend. Nadat het vervolgens onder de 
bescherming van Napels had gestaan, kwam het 
in 1885 weder aan de Venetiaansche republiek, 
en deze kocht het in 1401 van Napels. Toen 
‘werd het, als een bolwerk tegen de Turken, zeer 
versterkt. Deze deden er in 1536 een landin 
met 50000 man, trokken er verwoestend ron 
en belegerden de citadel der hoofdstad, doch 
moesten na verloop van 8 dagen het beleg op- 
breken. In 1716 beproefden zij nogmaals een 
landing, doch werden door den dapperen graaf 
Schulenburg, wiens standbeeld zich in de stad 
Corfu verheft, teruggeslagen. Sedert 1864 be- 
hoort het eiland aan Griekenland. 

Literatuur: J. Partsch, Die Insel Korfu (Er, 
gänzungsheft 88 van „Petermanns Mitteilun- 

er”, Gotha 1887); B. Sehmidt, Korkyräische 
tudien (Leipzig 1890); A. de Claparède, Cor- 
fou et les Corfiotes (Genève 1900). 

Corfu, de hoofdstad van het gelijknamige 
eiland, bet op de oostkust en was te voren sterk 
bevestigd, doch is volgens de overeenkomet, 
waarbij het eiland in 1864 aan Griekenland werd 
afgestaan, met uitzondering der citadel, van 
haar vestingwerken beroofd. De stad is de ze- 
tel van een Griekschen en een R.-Katholieken 
aartsbisschop en telt (1907) 28254 inwoners. 
Koren en slachtvee, rijst, suiker enz. worden in- 
gevoerd. De haven is er veilig, de handel groo- 
tendeels in handen der Israëlieten. De stad heeft 
weinig merkwaardigs. De hwizen, in Venetiaan- 
schen trant gebouwd, zijn er veelal van bogen 
voorzien, die een overdekte vormen, en 
aan de oostzijde der stad, in de nabijheid van 
een fraai park, verheft zich het paleis van den 
voormaligen Britschen lord-oppercommissaris. 

In de nabijheid ligt de prachtige villa Achil- 
léon. op last van keizerin Elizabeth van Oos- 
tenrijk gebouwd en met kostbare kunstwerken 
versierd. In 1902 is deze villa in andere handen 
overgegaan. 

Corgnale, in het Slavisch Lokna Kornial 
geheeten, is een dorp in het Oostenrijksche dis- 
trict Sesana in het graafschap Görz en Gradisca, 
in een van de meest belangwekkende streken 
van den Karst, met ongeveer 1000 Slowakische 
inwoners. In de buurt beginnen eenige der mooi- 
ste holen, die maar weinig voor de AÁdelsberger 
grot onderdoen, zooals: de grot van Corgnale 
met prachtige stalaktieten, ten O. daarvan de 
bekende grot van Kanzian, ten Z. die van St. 
Servolo. Ten N.W. van Corgnale ligt in een oase 
van den Karst de keizerlijke stoeterij Lipizza. 

Coriandrum is de naam van een planten- 
geslacht uit de familie der Scherm bloem i- 
gen (Umbelliferen). Het onderscheidt zieh door 
een 5-tandigen kelkzoom, omgekeerd-eironde 
bloembladeren en onbehaarde vruchten. 
eenige soort is O. sativum L., een zomergewas 
met witte bloemen, dat in het zuiden van Euro- 
pa in het wild groeit en in het midden van ons 





CORIANDRUM—CORIOLANO. 


werelddeel, alsook op Java tot de kweekplan- 
ten behoort. De plant heeft een onaangenamen, 
bedwelmenden reuk, die aan wantsen herinnert, 
en het zaad, korianderzaad genaamd, een spece- 
rijachtigen geur en een zoeten smaak. Het is 
licht-blauw, geel of wit, zoo groot als peperkor- 
rels en gegroefd, en men gebruikt het om geur 
te geven aan gebak. Ook bevat het een aethe- 
rische olie, die eenigszins met terpentijnolie 
overeenkomt en bij het stoken van likeuren ge- 
bruikt wordt. 

Coriaria is de naam van een plantenge- 
slacht uit de familie der Coriartaceeën. Het on- 
derscheidt zich door een klokvormig, 10-spletig 
bloemdek en door eenslachtige bloemen (man- 
nelijke met 10 meeldraden en vrouwelijk met 5 
priemvormige stampers). Het omvat heesters 
met vierkante, tegenovergestelde takken, enkel- 
voudige bladeren en tot trossen vereenigde bloe- 
men. Van de soorten noemen wij O. myrtifolia 
L., een heester, die ter hoogte van (ils tot 2 
m., in het zuiden van Europa en in het noorden 
van Afrika groeit en waarvan al de deelen een 
bedwelmend vergif bevatten en wegens hun 
looizuurgehalte tot bereiding van leder gebruikt 
worden — C. sarmentosa Forst. die iets hoo- 
ger wordt, in Nieuw-Zeeland groeit en vergif- 
tige zaden oplevert, hoewel de bessen er door 
de inboorlingen worden uitgezo — en C. 
nepaiensis Wall, die in Oost-Indië gevonden 
wordt en niet vergiftig schijnt te wezen. 

Corigliano Calabro is een stad in het 
district Rossano der Italiaansche provincie Co- 
senza, 8 km. van de Golf van Tarente gelegen 
aan de Corigliano en den spoorweg Metaponto— 
Reggio, Het is amphitheatersgewijze tegen een 
berghelling gebouwd en door dichte olijfbos- 
schen omgeven, telt (1911) 16090 inwoners, 
heeft een kasteel en waterleiding en voert goede 
manna van de esschen uit den omtrek uit. 

Corinna, een Grieksche dichteres, die zelfs 
Pindarus tot vijfmaal toe in den dichterlijken 
kampstrijd overwon, werd geboren te Tanagra 
in Boeotië omstreeks het jaar 500 v. Chr. Van 
haar gedichten zijn slechts eenige fragmenten 
bewaard gebleven. 

Corinthe. Zie Korinthe. 

Corinthiërs, De brief aan de, is de naam 
van twee boeken van het Nieuwe Testament. 
Vooral de eerste brief van Paulus aan de 
Corinthiërs is van zeer groote historische waar- 
de. en wel omdat Paulus hier een menigte moei- 
lijkheden en gebeurtenissen uit het leven der 
gemeente te Corinthe bespreekt, die waarschijn- 
lijk elders ook voorkwamen. Tegelijk wordt hier- 
in antwoord gegeven op een aantal vragen, die 
de gemeente te Corinthe in een ons niet overge- 
leverden brief aan Paulus had gesteld. Koste- 
lijke berichten bevat dit schrijven over bestaan- 
de gewoonten en over den aard der godsdien- 
stige samenkomsten; over het vieren van het 
avondmaal, over geestdriftig spreken in talen, 
over voorspellen door van den geest vervulden, 
over het dragen van een sluier door de vrou- 
wen in de bijeenkomsten, over de houding der 
Christenen tegenover de offermaaltiijjden der 
heidenen en vele meer. Wij krijgen een blik op 
een zeer bewogen leven, vol uitersten en geva- 


549 


ren, een voorstelling met licht- ep schaduwzij- 
den van het gemeentelêven. Deze brief is waar- 
schijnlijk in het laatst van Paulus’ verblijf te 
Ephese (ongeveer 55 na Chr.) door hem geschre-* 
ven, zooals blijkt uit Hoofdstuk XVI : 5—9. Dit 
den inhoud van den brief moet men wel vermpe-* 
den, dat er reeds vrij wat jaren verloopen wa- 
ren, sedert de gemeente te Corinthe door Pau-- 
lus was gesticht. Aan de echtheid van dezen: 
brief is weinig getwijfeld. Alleen enkele Hol-' 
landsche critici hebben uiteengezet, dat deze 
brief in de 2de eeuw dóor vooruitstrevende 
Christenen zou zijn opgesteld, om voor hun op-* 
vattingen den steun van den apostel Paulus de 
kunnen aanvoeren. : 
De tweede brief aan de gemeente te Corinthe: 
is eveneens zeer persoonlijk, maar zeer ondni- 
delijk, omdat men de gebeurtenissen, waarover 
geschreven wordt, uit enkele aanduidingen moet: 
begrijpen. Ook hierin keeren de Joodsch-Chrâs- 
telijke tegenstanders terug. Naast verschillende 
uiteenzettingen van Paulus’ denkbeelden, zijn- 
vooral ook de mededeelingen over zijn lijden en: 
zijn lotgevallen van groote beteekenis. Deze brief! 
is waarschijnlijk geschreven uit Macedonië, na- 
dat Paulus een bezoek aan de Corinthiërs had. 
ebracht. Tusschen dezen en den eersten brief. 
igt een tijdverschil van één jaar. In dezen brief. 
zijn enkele gedeelten, die door sommige geleer- 
den voor onecht worden gehouden. 1°. Hoofdst. 
VI : 14—VII :1 maakt den indruk van Gen 
aanhaling, die niet in het verband past. Deze 
meening vindt echter weinig ingang. 20, Hoofd- 
stuk X—XIII, waarvan heel wat kenners van: 
het N. T. verklaren, dat zij een zelfstandige 
brief (de zoogen. „vierkapittelbrief”) vormen. 
Echter heeft ook dit denkbeeld niet veel ingang 
gevonden. . 
Corinthische Golf. Zie Korinthische golf. 
Corinthische oorlog noemt men den 
oorlog, die op aanstoken der Perzen door de. 
verbonden staten Corinthe, Argos, Thebe en 
Athene werd begonnen om aan de opperheer-. 
schappij van Sparta een einde te maken. dd 
duurde van 395 tot 887 v. Chr. Een gevech 
tusschen de Opuntische Lokriërs, bondgenooten- 
van Thebe, en de Phociërs, beschermelingen van 
Sparta, was de aanleiding tot den oorlog, díe 
door Korinthe geleid en door Perzisch geld. 
gesteund werd. Te land overwonnen de Spar- 
tanen in 394 bij Nemea in de Peloponnesus en 
bij Choronea in Boeötië, ter zee werden zij ver- 
slagen bij Cnidos, waardoor zij zich tot de Pe- 
loponnesus moesten beperken. Met behulp der 
verdreven aristocraten uit Corinthe streden zij 
van 393 tot 390 met afwisselend succes om het. 
bezit van den Isthmus. Daar de Perzen echter 
vreesden, dat tenslotte Athene de hegemonie 
zou verkrijgen, vertoonden zij toenadering tot. 
Sparta en steunden het voorstel van den Spar- 
taan Antalcidas op de bijeenkomst te Sardes în 
387, zoodat feitelijk Perzië aan de Grieksche 
staten den vrede voorschreef (Vrede van Antal- 
cidas), waarbij de heerschappij over Griekenland: 
verdeeld werd tusschen Perzië en Sparta. 
Corinthische zuil. Zie Bouwkunst. 
Coriolamo is de naam van Italiaansche! 
graveurs, die eigenlijk Lederer heetten. Daartoe 


550 


behooren: Cristoforo, een houtgraveur, die in 
geboren werd en zich in 1560 te Venetië 


1540 
vestigde, Bartolommeo, eveneens houtgraveur, 
die tusschen 1620 en 1650 werkzaam was en 
Giovanni Battista, die, in 1596 te Bologna ge- 
boren, daar in 1649 overleed. 

. Coriolanus is de bijnaam van den Romein- 
schen patriciër Gajus (of Cnaeus) Marcius, en 
ontving, volgens Livius, dien naam na de verove- 
ring van Corioli, een sterkte der Volscers (493 
v. Chr.). Hij was den Plebejers vijandig gezind 
en wilde hun het uit Sicilië aangevoerde graan 
tijdens een hongersnood onthouden, tenzij zij 
afstand wilden doen van het 2 jaar te voren 
verworven tribunaat. Dientengevolge tot bal- 
lingschap veroordeeld, begaf hij zich naar 4At- 
tius Tullius, koning der Volscers, die te Antium 
zijn verblijf hield. Hij bood zijn bijstand aan 
tegen de Romeinen. werd tot veldheer benoemd, 
veroverde onderscheiden Romeinsche koloniën 
en noodzaakte de Latijnen, zich aan de zijde 
der Volscers te scharen. Daarna naderde hij Ro- 
me met zijn leger en deed de akkers der Ple- 
bejers verwoesten. De Senaat, hierdoor in het 
nauw gebracht, liet hem door 5 oud-consuls het 
besluit overreiken, waarbij hij als Romei 
burger in zijn rechten hersteld werd. Hij eisch- 
te echter ook de teruggave van alle landen, die 
aan de Volscers ontnomen waren, benevens de 
terugroeping van alle ballingen, die tot zijn 
aanhangers behoorden en verleende een bedenk- 
tijd van 83 dagen. Op den 31sten dag verscheen 
een gezantschap van 10 eenatoren, maar Corio- 
lanus wilde niets van zijn eischen laten vallen, 
op den 82sten kwamen de priesters, doch ook 
hun aanzoek was vruchteloos, en eindelijk ver- 
schenen op den laatsten dag de aanzienlijkste 
Romeinsche vrouwen met zijn grijze moeder Ve- 
furia en zijn echtgenoote Volumnia aan het 
hoofd. Door de tranen zijner moeder bewogen, 
riep hij uit: „Gij hebt tusschen het vaderland 
en uw zoon gekozen; ik keer nimmer terug!” 
en hij deed de Volscers terugtrekken. De sage 
vermeldt verder, dat hij daarop terstond door 
dezen werd omgebracht, volgens een andere le- 
zing, dat hij zich zelf door vergif gedood heeft; 
ben en ander is echter minder waarschijnlijk dan 
het bericht van Fabius, dat hij in hoogen ouder- 
dom als balling gestorven is. De geheele ge- 
schiedenis van Coriolanus is trouwens zeer on- 
waarschijnlijk en dikwijls met de historische 
waarheid in strijd. 

Coris noemt men een plantengeslacht uit de 
familie der Sleutelbloemachtigen (Pri- 
mulaceeën). Het omvat slechts één soort, na- 
melijk C. monspeliensis L., een halfheester, die 
in het zuiden van Europa groeit. 

Deze plant heeft een houtachtigen wortel en 
bereikt een hoogte van 1 m. Haar opgaande 
stengel draagt ongesteelde, lijnvormige bladeren 
en roodachtig-paarse bloemen. 

Corisco is een Spaansch eiland, sedert 1900 
tot de kolonie Bio Muni behoorend, in de Golf 
van Guinea, gelegen voor de Córiscobaai. Het 
is bijna geheel vlak, met bosschen bedekt, 14 
v. km. groot en telt (1910) 2438 inwoners. De 
90 km. breede, door 900 m. hooge terrassen om- 
ringde Coriscobaai, ten Z. van Kaap San Juan, 


CORIOLANO-—CORLEONE. 


dringt 25 km. ver in het land op, waar de Rio 
Muni en andere kleine rivieren er in uitmon- 
den, Van den trechtervormigen mond der Gra- 
boen is deze baai door een ongeveer 20 km. 
breed schiereiland gescheiden. 

Corispermum. Zie Vlieszaad. 

Cork, het grootste graafschap der Iersche 

rovincie Munster, grenst ten O. aan Water- 
ord, ten N. aan Limerick, ten W. aan Kerry en 
ten Z. aan zee, waar de sterk gebogen kustlijn 
talrijke veilige havens vormt. Het heeft op een 
oppervlakte van 7485 v. km. (1911) 391 190 R.- 
atholieke inwoners, hoewel in 1841 hun aan- 
tal bijna dubbel zoo groot was, De bodem is er 
heuvelachtig. De rivieren Blackwater, Lee en 
Bandon loopen evenwijdig van het W. naar het 
O. en verdeelen het land in vier deelen. Meer 
dan de helft van den grond is weide- en hooi- 
land, de veestapel is er zeer aanzienlijk en de 
boter van zeer goede kwaliteit. De nijverheid be- 
paalt er zich hoofdzakelijk tot de vischvangst, 
de wolspinnerij, de looierij en de brandewijn- 
stokerij. Het graafschap kiest 2 leden voor het 
Parlement, doch de steden benoemen er 6. 

Cork, de hoofdstad van het Iersche graaf- 
schap Cork, de derde stad van Ierland, is de 
zetel van een R.-Katholieken en Anglikaanschen 
bisschop en ligt aan den spoorweg, oorspronke- 
lijk geheel op een eiland in de Lee, niet ver 
van haar haven (Cork-harbour), welke diep en 
ruim genoeg is, om de geheele Britsche vloot 
op te nemen. Zij telde in 1831 ruim 107 000 
inwoners, maar dit aantal was in 1911 tot 76 673 
gedaald. Zes bruggen verbinden de stad met de 
voorsteden op de oevers der rivier. Men vindt 
er zoowel fraaie en ruime, als morsige en enge 
straten, 22 kerken, 6 kloosters, onderscheiden 
inrichtingen van weldadigheid, een gerechtshof, 
het Queens-college, een geneeskundige school, 
het Cork-Institution met een boekerij, een ster- 
renwacht, een museum, eenige wetenschappelij- 
ke vereenigingen, 2 schouwburgen, een circus 
enz. De nijverheid levert er glas, messen, lede- 
ren handschoenen, zeep, brandewijn, bier enz. De 
handel is er wel is waar afgenomen, maar nog 
altijd aanzienlijk. De Leemonding, waaraan 
Queenstown ligt, wordt door twee forten Cars 
Je en Camden verdedigd. De invoer bestaat uit 
koren, maïs, suiker, hout en petroleum, de uit- 
voer uit ijzerwaren, buskruit en landbouwpro- 
ducten. Er zijn drie groote bankinstellingen. 

Men vermeldt, dat deze stad gesticht is in de 
6de eeuw. In de 9de eeuw vestigden er zich de 
Denen en bleven er tot in de 11de eeuw. In 
1170 stapten de Engelschen er aan land, om 
zich van Ierland meester te maken, en de stad 
verzette zich later bij herhaling tegen de Em- 
gelsche heerschappij. Zij ondersteunde in de da- 
gen van Hendrik VII den kroonpretendent War- 
wick, was onder de regeering van Elizabeth het 
tocneel van onrustige bewegingen, wilde Jaco- 
bus I niet erkennen, bood bijstand aan Jacobus 
tegen Willem Ill en werd in 1690 door Marl- 
borough ingenomen. 

Corleone, een districtshoofdstad in de Ita- 
liaansche provincie Palermo op Sicilië, ligt op 
een heuvel, langs wiens voet de Belice stroomt, 
in het Mazzaradal, Zij telt (1911) als gemeente 








CORLBONE—CORMORAN. 


16 139 inwoners en bezit eenige nijverheid. Men 
vindt er een fraaie hoofdkerk, eenige aanzien- 
lijke huizen van den ouden adel en in de nabij- 
heid overblijfselen van het oude Sjera. 

Corlissmachine. Zie Stoomwerktuig. 

Cormantijn, een zeeplaats aan de Goud- 
kust van Guinea in het land der Fanti, was van 
1663 tot 1807, onder den naam van Nieuw-Am- 
sterdam, een Nederlandsche kolonie. 

Cormenin, Louis Marie de la Haye, vi- 
comte de, een Fransch dagbladschrijver en lid 
der volksvertegenwoordiging, den Dien Januari 
1788 te Parijs geboren, studeerde in de rechten 
en bekleedde reeds vroeg aanzienlijke staatsamb- 
ten. In 1814 had hij als maitre de requêtes zit- 
ting in den staatsraad, doch toen Napoleon I 
van Elba terugkeerde, nam hij de wijk naar 
Rijssel. Na de tweede Restauratie herkreeg hij 
zijn plaats in den staatsraad en stond er aan 
de zijde der gematigd-liberale partij. In 1828 
werd hij door het departement Orleans naar de 
Kamer van Afgevaardigden gezonden, en legde 
toen zijn betrekking in den staatsraad neder. 
om zich vrijer te kunnen bewegen. Na de Juli- 
revolutie weigerde hij aan Lodewijk Philips den 
eed van trouw, omdat naar zijn gevoelen de 
geheele natie over de verwisseling van vorsten- 
huis beslissen moest. Vervolgens werd hij door 
het departement Ain tot vertegenwoordiger ge 
kozen, en ijverde krachtig voor de belangen des 
volks. Na de Februari-revolutie van 1848 nam 
hij voor het departement Seine zitting in de Na- 
tionale Vergadering en werd er tot vice-presi- 
dent gekozen. Als voorzitter van de commissie 
tot het ontwerpen eener grondwet maakte hij 
zich verdienstelijk, en werd hij tot lid van den 
staatsraad benoemd, hoewel hij bij de regelma- 
tige vernieuwing van dat lichaam eenige maan- 
den daarna aftreden moest, zonder tot lid der 
Wetgevende Vergadening' te zijn gekozen. In 
weerwil van zijn verzet tegen Lodewijk Napo- 
leon en later tegen den staatsgreep van dezen, 
werd hij in Augustus 1851 tot lid van den 
staatsraad en in 1855 tot lid van de Academie 
van Wetenschappen benoemd. Hij overleed den 
6den Mei 1868 te Parijs. Behalve onderscheiden 
vlugschriften, veelal onder den naam van Ti- 
mon, schreef hij een aantal staa en 
rechtsgeleerde opstellen in het „Journal des Dé- 
bats”, in de „Nouvelle Minerve”, in den „Cour- 
rier français”, in de „Gazette des Tribunaux” 
en in onderecheiden tijdschriften. Voorts schreef 
hij: „Odes nationales” (1811—1818), „Btudes 
sur les orateurs parlementaires” (1843—1 844, 
10de uitgave), „Livre des orateurs” (1843—1844, 
14de uitgave), de volksschniften „Dialogues de 
maître Pierre” (1855, 5de druk) en „Entretiens 
de village” (1847, 8ste druk) en eindelijk „Le 
droit de tonnage en Algérie” (1860). Zijn nage- 
laten geschriften zijn onder den titel: „Reli- 
quiae” (1868, 2 dln.) verschenen. 

Cormon, Pierre Etienne Piestre, bijgenaamd 
Eugène, een Fransch dramatisch schrijver, werd 
in 1811 te Lyon geboren. Van 1832 tot 1885 
schreef hij meer dan 100 stukken, grootendeels 
in vereeniging met Dennery, Laurencin, Grangé, 
Michel Carré enz. Van zijn drama’s, die het mees- 
te succes hadden, noemen wij: „Paris la nuit” 


551 


(1842), „Le Canal Saint-Martin” (1845), „La 
ferme de Primerose” (1851), „Les crochets du 
ère Martin” (1858), „Les deux Orphelines” 
1875) enz: van zijn blijspelen en vaudevilles: 
„Un mari qui se dérange” (1846), „La foire aux 


plaisirs” (1855); van zijn operateksten: „Les 
pêcheure de perles” (1864), „Lara” (1864), „Les 
bleuets” (1868), „Le premier jour de bonheur” 


(1868), „Rêve d'amour” (1870), „Mme Turlu- 
pin” (1872), „Suzanne” (1879) enz. 

Cormon, Eugène, een Fransch schilder, in 
1845 te Parijs geboren, was een leerling van 
Cabanel en is vooral bekend door zijn decora- 
tieve werken, die men vindt in het Musée d’His- 
toire Naturelle en het Stadhuis te Parijs, bene- 
vens in de Mairie te Tours. Hij heeft ook goede 
portretten gemaakt. 

Cormons is een stad in het Oostenrijksche 
district Gradisca van het graafschap Görz en 
Gradisca, dicht bij de Italiaansche grens, aan 
de spoorwegen Cormons—Triest en Gamme 
Udine gelegen, aan den voet der Voor-Alpen in 
een der best gebouwde streken aan den noorde- 
lijken rand der Adriatische Zee. Zij telt (1910) 
6796 Italiaansche inwoners, die van land- en 
wijnbouw leven, alsmede uitgebreiden handel 
met meubelen, wijn, zijde en vruchten drijven. 
Den 22sten Augustus 1866 werd hier de wapen- 
stilstand tusschen Oostenrijk en Italië gesloten, 
die door den vrede van Weenen gevolgd werd. 

Cormontaigne, Louis de, een Fransch ge- 
neraal en directeur der fortificatiën, werd gebo- 
ren in 1695 in Lotharingen, trad reeds vroeg 
in dienst, versterkte verscheiden steden, be- 
stuurde de belegeringen van Philipsburg en 
Trarbach en in 1744 die van Meenen, Yperen 
enz. en overleed den 20sten October 1752. Hij 
heeft zich als vestingbouwkundige zeer verdien- 
stelijk gemaakt door vergrooting der bolwerks- 
hoeken en verkleining der courtines, waardoor 
de bastions ruimer werden, voorts door vergroo- 
ting der ravelijnen en den aanleg van een ster- 
ker reduit in de keel, waardoor de flanken der 
bastions beter beveiligd werden, door den aan- 
leg van lunetrormige aardreduits met daarvoor 
gelegen grachten enz., zoodat hij de schepper 
werd van een nieuw stelsel van vestingbouw in 
Frankrijk. Het geschrift van Cormontaigne: 
„Architecture militaire par un officier de dis- 
tinction” (s-Gravenhage 1741) is ook opgeno- 


men in zijn „Oeuvres posthumes” (1807—1809, 


8 dln). 

Cormoran, aalscholver of schollevaar (Pha- 
laerocoraz carbo L.), behoort tot de zwemvo- 
gels en wel tot de orde der Roeipootvogels (Ste- 
gonopodes). Hij komt voor op alle kusten van 
Europa, Klein-Azië en Noord-Afrika, in Noord- 
Amerika van de Hudsonsbaai tot Florida en 
aan den Ganges. Hij broedt ook bij ons aan de 
plassen en meren van Noord- en Zuid-Holland 
en blijft de winters hier. Hoewel de vogel schuw 
en vraatzuchtig is, kan men hem toch gemak- 
kelijk temmen, en vroeger richtten de Holland- 
ders hem tot de vischvangst af, waarbij hem 
een ring om den hals werd gedaan, om het 
doorslikken van grootere visschen te verhinde- 
ren. Deze dressuur geschiedt tegenwoordig nog 
in China met een andere soort, de Phalacrocorax 


552 


sinensis; op een gegeven teeken storten zij zich 
in het water en komen spoedig met een visch 
in den bek terug. De cormoran wordt 72—75 
em. lang. De kleur van kop, hals, borst en on- 
derrng ie glanzend zwartgroen, de bovenrug en 
de vleugels zijn bronskleurig met fluweelzwarte 
veeren. De kopveeren vormen een halfopgerich- 
ten kam. Hij nestelt in boomen en op rotsklip- 
p:n en legt 4 tot 5 eieren. 

Cornabat, waarschijnlijk afgeleid van het 
Italiaansche corno, corna hoorn, is de naam 
van een in de 16de en 17de eeuw in Boven-lta- 
lië (Mantua, Montferrat. Savoye) geslagen zil- 
veren munt ter waarde van Jl teslone of 1/s 
tallero. 

Cornaceeën is de naam van een twee- 
zaadlobbige plantenfamilie. Zij omvat hoofd- 
zakelijk heesters en boomen met tegenoverge- 
stelde, enkelvoudige, gaafrandige of gezaagde 
bladeren zonder steunbladeren. De bloemen zijn 
doorgaans in hoofdjes of in schermen geplaatst 
en door een omwindsel omgeven, zelden in bij- 
schermen zonder omwindsel. De kelk eindigt in 
4 tanden en daarbinnen ziet men 4 bloembla- 
deren en, afwisselend met deze, evenzooveel 
meeldraden met naar binnen openspringende, 
tweehokkige helmknoppen en een onderstandig 
vruchtbeginsel. Dit heeft in elk hokje een han- 
genden zaadknop. Op zijn top staat een vaak 
sterk ontwikkelde schijf, in wier midden zich 
een enkelvoudige stijl met een knopvormigen 
stempel verheft. De vrucht is een steenvrucht 
met een ‘beenharde, 2- of 3- of soms 1-hokkige 
steen. De zaden bevatten vleezig kiemwit en een 
rechte, langwerpige kiem met lange zaadlobben 
en een kort, naar boven gericht worteltje. De 
Cornaceeën behooren meerendeels thuis in den ge- 
matigden kouden gordel van het noordelijk half- 
rond. Tot de sierplanten behooren Cornus (zie 
Kornoelje) en Aucuba japonica (zie Aucuba). 

Cornage. Zie Dampigheid. en 

Cornaro was de naam van een aanzienlijke 
patricische familie in Venetië. Hiertoe behooren: 

Cornaro, Caterina, geboren in 1454, klein- 
dochter van den doge Marco Cornaro, die de 
orderwerping van Kreta voltooide (overleden in 
1567), huwde in 1472 met koning Jacob II Lu- 
signan van Cyprus. Reeds acht maanden daar- 
na. in 1473, overleed haar echtgenoot, en nu 
nam zij onder strenge voogdij van de republiek 
Venetië de regeering van het eiland in handen. 
Caterina deed in 1488 afstand van haar gezag 
en vestigde zich te Asolo bij Treviso, waar zi 
zich aan de kunst wijdde en den 10den Juli 
1510 overleed. Zij is de heldin van verschillen- 
de opera's. 

Cornaro, Luigi, was een bekend philosoof, ge- 
boren in 1467, die tot aan zijn 40ste jaar een 
losbandig leven leidde, toen tot inkeer kwam en 
den ouderdom van 104 jaren bereikte; zijn „Dis- 
corsi della vita sobria” (1558) zijn bij herhaling 
gedrukt en in onderscheiden talen overgezet. 

Cornaro, Lucrexia Elena Piscopia, geboren in 
1646, schitterde zoo door haar geleerdheid, dat 
de faculteit der wijsbegeerte te Padua haar eers- 
haive het doctorsdiploma ter hand stelde; toen 
zij in 1684 op 88-jarigen leeftijd overleed, was 
zij lid van een groot aantal genootschappen, 


mn 
— 


CORMORAN—CORNEILLE. 


hoewel haar „Opere” {1688) dien roem niet 


rechtvaardigen. 

Corned beef. Zie Geconserveerde levens- 
middelen. 

Corneille, Pierre, de schepper van het 


Fransche treurspel, den 6den Juni 1606 te Rou- 
aan geboren, studeerde in de rechten, doch 
bracht reeds in 1629 zijn eerste stuk, „Mélite”, 
ten tooneele, dat met bijval ontvangen werd. 
Weldra volgden nu: „Clitandre”, „La veuve”. 
„La galerie du palais”, „La suivante” en „La 
place royale” (1633), die zoozeer de goedkeuring 
wegdroegen van het publiek, dat er voor de op- 
voering dier stukken een afzonderlijk tooneel- 
gezelschap opgericht werd. Ook verscheen in 
dien tijd zijn beroemde „Médée”. Kardinaal Ri- 
chelieu had dichters in dienst, welke tooneel- 
stukken naar zijn aanwijzing bewerkten, en ook 
aan Corneille werd iets dergelijks opgedragen. 
Daar hij echter de kunst van vleien niet ver- 
stond en te zelfstandig was, om zich geen wijzi- 
gingen in de hem voorgelegde plannen te ver- 
oorloven, verloor hij de gunst van dien invloed- 
rijken staatsman en begaf zich naar Rouaan, 
waar Chalon, de voormalige secretaris van Ma- 
ria de Medici, hem den raad gaf zich tot het 
treurspel te bepalen. Om Spaansche treurspe- 
len te kunnen lezen, oefende Corneille zich in 
de Spaansche taal, en weldra verscheen de „Cid”. 
Een algemeene bewondering viel hem ten deel, 
behalve van de zijde van kardinaal Richelieu, 
die door de Fransche Académie bij monde van 
Chapelain een ongunstig oordeel over dat treur- 
spel deed uitspreken. Glansrijk wederlegde Cor- 
neille in zijn „Horaces"” het verwijt, dat het hem 
aan scheppend vermogen ontbrak. Veel Fran- 
sche kunstcritici beschouwen „Cinna’’ (1639) als 
zijn meesterstuk, terwijl anderen aan „Polyeuc- 
te” dien rang toekennen. Daarna schreef hij: 
„La mort de Pompée”, en „Le menteur” (1642). 
Nadat hij vervolgens eenige andere tooneelstuk- 
ken had uitgegeven en een van deze zijn ver- 
wachtingen teleurstelde, zocht hij troost in let- 
terkundige werkzaamheden van anderen aard; 
hij vertaalde namelijk het boek van Thomas a 
Kempis „De imitatione Christi” in Fransche 
verzen. Na verloop van 6 jaar keerde hij op 
aandringen van Fouguet tot den tooneelarbei 
terug, doch zijn stukken waren niet in staat hem 
op de hoogte te houden van zijn vroegeren roem. 
In 1647 was hij lid geworden der Fransche 
Académie. Hij overleed den 1sten October 1684. 
Zijn beste stukken worden ook thans nog opge- 
voerd. Ondanks alle afbrekende critiek is zijn 
bijnaam „le grand” nog altijd onaangetast geble- 
ven en is zijn aanzien zelfs vermeerderd, on- 
danks de fouten, die zijn werken hebben. Tot 
de beste uitgaven van zijn tooneelspelen, 83 in 
getal, behooren die vam Voltaire (14 dir., 1764, 
in quarto verschenen bij Firmin Didot in 1796), 
die van Renouard (12 dln., 1817), die van Di- 
dot en Lefèvre (12 dln., 1854—1855) en die van 
Taschereau (7 dln, 1857—1862). Tot zijn le- 
vensbeschrijvers behoort ook Guizot (1852). 
Corneille, Thomas, een broeder van den voor- 
gaande, werd geboren te Rouaan den 20sten 
Augustus 1625, vervaardigde reeds als school- 
knaap een blijspel in Latijnsche verzen, dat- de 





CORNEILLE CORNELIUS. 


eer der opvoering werd waardig gekeurd. Zijn 
blijspel „Les engagements du hasard”, naar 
Calderon, vond bijval, en hij leverde een 42-tal 
tooneelstukken, die thans nagenoeg vergeten 
zijn, hoewel zijn treurspelen „Timocrate” en 
„Camma et Pyrrhus” geruimen tijd werden toe- 
gejuicht. Verder vermelden wij van hem: ,„Sti- 
licon” (1660), het blijspel „L'inconnu”, en voor- 
al „Ariane” (1672) en „Le comte d'Essex” 
(1678), welke twee laatste lang op het reper- 
toire zijn gebleven. In 1685 werd hi de opvol- 
ger van zijn broeder in de Fransche Académie, 
werkte mede aan haar woordenboek, en schreef 
vervolgens: „Dictionnaire pour servir de supplé- 
ment au dictionnaire de l’Académie française” 
(1694, nieuwe uitgave 1782) en een: „Diction- 
naire universel géographique et historique” (3 
dln., 1708), den grondslag der latere „Encyclo- 
pédie”. Hij genoot wegens zijn opgeruimden 
en geestigen omgang en wegens zijn uitmun- 
tende hoe anigheden de algemeene achting, werd 
op gevorderden leeftijd blind en overleed den 
Seiten December 1709 te Les Andelys. 

Ltteraluur: Guizot, Vie de Corneille (1813; 
sedert den 2den druk onder den titel: „Corneil- 
le et son temps”; 7de druk 1880); Taschereau, 
Histoire de la vie et des ouvrages de P. Corneil- 
le (1829; 3de druk 1869); F. Bouguet, Points 
obscurs et nouveaux de la vie de Pierre Corneil- 
le (1888); M. E. Picot, Bibliographie Cornélien- 
ne (Parijs 1875—1876); J. Lemaître, Corneille 
et la poétique d'Aristote (1888); Gustave Lan- 
son, Corneille (in „Grands Ecrivains français”, 
1898); Q. Huszar, P. Corneille et le théâtre es- 
pagnol (Parijs 1902); P. Desjardins, La métho- 
de des classiques frangais (Corneille, Poussin, 
Pascal, 1904); Alfred de Vigny, Fragments sur 
Pierre et Thomas Corneille (1905). 

Corneïne is het organisch bestanddeel van 
de koralen. De chemische samenstelling is nog 
niet met zekerheid bekend. 

Cornelia, een edele Romeinsche vrouw, 
was de dochter van Publius Cornelius Serpio 
Africanus major en gehuwd met Tiberius Sem- 
pronius Gracchus, die in 177 en 168 v. Chr. con- 
sul en in 169 censor was. Haar dochter Cem- 
pronia was gehuwd met Publius Scipio Africa- 
nus den jongere; haar zonen, Tibertus en Ca- 
jus Sempronius Gracchus, waren beiden roem- 
rijk bekend. Toer een rijke, met edelgesteenten 
getooide Romeinsche vrouw haar juweelen be- 
geerde te zien, wees zij op haar kinderen. Ci- 
cero roemt den keurigen stijl harer brieven, doch 
omtrent de twee, die wij met haar naam bezit- 
ten, is men het niet eens of zij al of niet ver- 
valscht zijn. 

Cornelimunster is de naam van een vlek 
in het Pruisisch district Aken, 220 m. hoog ge- 
legen aan de Indebeek en aan den Poi 
Aken—St. Vith. Het telt als gemeente (1910 
4468 inwoners, heeft een oude Gotische kerk, 
een abdij, thans Katholiek seminarium, staal- 
bronnen, wolspinnerijen en lakenfabrieken, mijm- 
bouw, kalksteengroeven, landbouw en veeteelt. 
Ter eere van den heiligen Cornelius zijn hier 
in September kerkelijke feesten, die door dui- 
zenden bezocht worden, benevens een groote 
jaar- en veemarkt. De abdij werd door den hei- 


553 


ligen Benedictus van Aniane gesticht en van 
815 tot 817 door Lodewijk den Vrome ebouwd. 

Cornelis Corneliszoon van Haarlem. 
Zie Haarlem. 

Cornelisz, Jacob, soms Van Oostsanen, ook 
wel van Amsterdam genoemd, een Nederlandsch 
schilder, geboren te Oostzaan omstreeks 1460, 
gestorven te Amsterdam in 1533. Wie zijn leer- 
meester was is onzeker; door sommigen wordt 
Geertgen van St. Jans te Haarlem daarvoor ge- 
houden. Veel van zijn schilderwerk is door de 
beeldenstormers vernield. Het museum te Kas- 
sel bezit van hem „Christus, die aan Maria 
Magdalena verschijnt”, dat het jaartal 1507 
draagt. Het museum te ’s-Gravenhage bezit 
„Salome” van 1524, het Rijksmuseum te Am- 
sterdam „Saul bij de heks te Endor” van 1526. 
De in 1518 voltooide beschilderingen van het 
houten gewelf der kerk te Naarden, die tafe- 
reelen uit het leven van Christus en uit het 
Oude Testament voorstellen, zijn in den trant 
van Cornelisz behandeld, waarom men ze soms 
aan hem toeschrijft. Ook de paneelen in de kerk 
te Alkmaar, die het jaartal 1504 dragen en de 
zeven werken van barmhartigheid verbeelden, 
gelden als werk van hem, terwijl zij ook wel aan 
zijn broeder Cornelis Cornelisx, gezegd Buys, 
omstreeks 1524 te Alkmaar overleden, worden 
toegeschreven. Jacob Cornelisx is vooral bekend 
door de fraaie houtsneêprenten, die naar zijn 
teekeningen werden vervaardigd. Zij geven de 


tafereelen der passie van Christus en het Mi- 


rakel van Amsterdam weder. Dit mirakel is ook 
voorgesteld op eenige schilderijen in de Nieu- 
ve Kerk te Amsterdam, die als zijn werk gel- 
en. 

Cornelisz, Arnoldus of Arent, een Neder- 
landsch godgeleerde, werd geboren te Delft in 
1547, studeerde buitenslands en werd daarna 
predikant te Delft, waar hij den 5den Juni 1605 
overleed. Hij was een geleerd en welsprekend 
man, die tevens uitmuntte door groote beschei- 
denheid. In 1581 bekleedde hij in de synode te 
Middelburg het voorzitterschap, bovendien was 
hij lid van verschillende commissies, werkte met 
Aldegonde en Helmichius aan de vertaling des 
Bijbels en schreef, behalve leerredenen enz., 
„Responsio ad argumenta quaedam Bezae et Cal- 
vini ex tractatu de praedestinatione in Cap. IX 
ad Romanos”. 

Cornelisz, Jacob, ook Jacob van Dalen ge- 
naamd, werd geboren te Rotterdam in 1608 en 
was heelkundige en tevens leeraar der Water- 
landsche Doopsgezinden te Amsterdam. Zich 
door scherpzinnig oordeel onderscheidend, nam 
hij deel aan de veelvuldige kerktwisten van die 
dagen en schreef, behalve leerredenen enz., 
„Grondslag der Godsaligheit” (1650), „Oncier- 
sel en Cieraet van de Godtsalige vrouwen enz.” 
(1652), en „Spiegel der dischgenooten Christi 
enz.” (1662). Hij overleed in 1663. 

Cornelisz, Willem. Zie Duivenbode, 

Cornelisz Rijp, Jan. Zie Barendsz. 

Cornelius, paus van 251 tot 252, had tot 
tegenpaus Novalianus, die door zijn aanhangers, 
de Novatianen, sterk werd gesteund in zijn ver- 
zet tegen de minder strenge maatregelen, die 
Cornelius nam tegen de ernstige zondaren in 


554 


de kerk. Cornelius werd door Gallus naar Civi- 
ta Veechia verbannen, waar hij spoedig over- 


Cornelius, Andreas, afkomstig uit Stavo- 
ren, was organist in de kerk te Harlingen en 
overleed aldaar in 1589. Acht jaar na zijn dood 
verscheen de bekende: „Chronticke ende warach- 
tige Beschrijvinge van Vrieslant, beginnende 
nae des Werelts Scheppinge met den jare 3070, 
ende deurende voort tot na de gheboorte Chris- 
ti 1565. Eerst door Ockam Scharleneem zeer 
vlijtelik bijeen gheteekent, ende andermael door 
Johannem Vlitarp weder vernieut ende verbe- 
tert, als nu ook ten derde mael door Andream 
Cornelium Stavriensem seer neerstelijk en ge- 
trouwelik geschiet is” (1597 folio, en 1742 
quarto). Het bestaan der eerste twee bewerkers 
is door velen in twijfel getrokken. Zeker is het 
echter, dat Andreas Cornelius, die een ongelet- 
terd man was, een handschrift heeft gebruikt, 
waaraan hij de eerste 3 boeken dezer kroniek 
ontleende. Verder heeft hij gebruik gemaakt van 
overleveringen en volksverhalen en tevens zijn 
werk met veel bijgeloovige ongerijmdheden op- 
gesierd. 

Cornelius, Peter von, een Duitsch schil- 
der, den 23sten September 1788 te Düsseldorf 
geboren, ging in 1811 naar Rome, waar hij de 
resco’s van het Vaticaan bestudeerde. Te Ro- 
me schilderde Cornelius twee fresco’s in de 
Villa Bartholdi. In 1825 vertrok hij naar Mün- 
chen, waar hij fresco’s in de kerk van den H. 
Lodewijk aanbracht en de zalen der Glypto- 
theek met fresco's, wier onderwerpen aan de 
oudheid ontleend zijn, versierde. Cornelius ver- 
trok in 1841 naar Berlijn, waar hij den Oden 
Mei 1867 overleed. 

Cornelius, Karl Adolf, een Duitsch ge- 
schiedkundige, werd den 12den Maart 1819 te 
Würzburg geboren, studeerde te Bonn en te 
Berlijn in de letteren en in de geschiedenis, 
werd in 1849 leeraar aan het gymnasium te 
Emmerik, daarna te Coblenz, vervolgens aan 
het lyceum te Braunsberg, promoveerde op een 
dissertatie: „De fontibus, quibus in historia se- 
ditionis Monasteriensis anabaptisticae narranda 
viri docti hucusque usi sunt” (1850), vestigde 
zich in 1852 als privaat-docent in de geschiede- 
nis te Breslau, werd in 1854 professor te Bonn 
en in 1856 te München, waar hij den 10den Fe- 
bruari 1903 overleed. Zijn talrijke geschriften 
hebben vooral betrekking op het tijdperk der 
Hervorming, speciaal op de geschiedenis der 
Wederdoopers te Munster. Hij leverde o.a.: „Die 
Münsterschen Humanisten und ihr Verhältniss 
zur Reformation” (1852), „Der Anteil Ostfries- 
lands an der Reformation” (1852), „Geschichte 
des Münsterschen Aufruhrs der Wiedertäufer” 
{2 din, 1855—1860), „Studien zur Geschichte 
des Bauernkriegs” (1861), „Kurfürst Moritz von 
Sachsen gegenüber die Fürstenverschwörung im 
Jahre 1550—1551” (1867), „Die niederländi- 
schen Wiedertäufer während der Belagerung 
Münsters” (1534—1535), „Ueber die deutschen 
Einheitsbestrebungen im 16 Jahrh.” (1862), 
„Zur Geschichte der Gründung der deutschen 
Liga” (1865), „Der grosse Plan Heinrich's IV 
von Frankreich” (1866), „Berichte der Augen- 


CORNELIUS. 


zeugen über das Münstersche Wiedertäuferreich” 
(1873), „Die Verbannung Calvins aus Genf" 
(1886), „Die Rückkehr Calvins” (1888) en „Die 
ersten Jahre der Kirche Calvins” (1896). 

Cornelius, Karl Sebastian, een Duitsch na- 
tuurkundige, den 14den November 1819 te 
Ronshausen in Neder-Hessen geboren, studeer- 
de te Göttingen en te Marburg en vestigde zich 
in 1851 als privaat-docent te Halle, waar hij 
voorlezingen hield over verschillende deelen der 
natuurkundige wetenschap. In Mei 1880 ont- 
ving hij den titel van professor Hij overleed 
den Sden November 1896. Cornelius schreef on- 
der andere: „Versuch einer theoretischen Ab- 
leitung der electrischen und magnetischen Er- 
scheinungen” (1854), „Theorie des Sehens und 
räumlichen Vorstellens u.s.w.” (1861), „Grund- 
züge einer Molekularphysik” (1866), „Ueber die 
Bedeutung des Causalprinzips in der Naturwis- 
senschaft’” (1867), „Grundrisz der physikali- 
schen Geographie” (3de druk 1868), „Ueber 
die Entstehung der Welt u. s. w.” (1870), „Ueber 
die Wechselwirkung zwischen Leib und Seele” 
(1871), „Zur Molekularphysik” (1875) en „Zur 
Theorie der Wechselwirkung wwischen Leib und 
Seele” (1880). 

Cornelius, Peter, een Duitsch componist en - 
dichter en neef van den vorige, werd den 24sten 
December 1824 te Mainz ren. Onder Dehn 
te Berlijn studeerde hij in de muziek en ging in 
1853 naar Weimar, waar hij o.a. de komische 
opera: „Der Barbier von Bagdad” schreef. De- 
ze opera werd in 1858 aldaar opgevoerd, doch 
leed fiasco door een tegen Liszt gerichte kliek: 
tengevolge daarvan mam Liszt zijn ontslag. In 
1860 kwam Cornelius op aandringen van Wag- 
ner te München, waar hij werd aangesteld tot 
leeraar aan de koninklijke muziekschool. Hij 
overleed den 26sten October 1874 te Mainz. 
Zijn voornaamste werken zijn: „„Trauerchöre 
für Männerstimmen” (Op. 9), „Chorgesânge” 
(Op. 11). „Vier italienische Chorlieder” (Op. 
20), „Weinachtslieder” (Op. 8), „Brauthieder” 
(van zijn bruid). In 1861 verscheen de opera 
„Der Cid”; van de „Gunlöd” (tekst naar de 
„Edda”) voltooide hij slechts den tekst; de mu- 
ziek bleef fragment, em is door zijn leerling 
Hoffbauer uitgewerkt, door Lassen later nog 
overgeïnstrumenteerd. Van „Der Barbier von 
Bagdad” gaven Levi en Mottl ook nog een gere- 
videerde instrumentatie. Als lyrisch dichter gaf 
hij, behalve een vertaling van de sonnetten van 
Minckiewiex (Leipzig 1868) uit: „Ein Sonetten- 
kranz für Frau Rosa von Milde” (Weimar 1859) 
en „Lieder” (Pest 1861). Zijn „Briefe in Poesie 
und Prosa an Feodor und Rosa von Milde” 
(Weimar 1901) werden door Natalie von Milde 
uitgegeven. 

Zie: Edgar Istel, Peter Cornelius (Reclam's 
Universal Bibliothek, 1904). 

Cornelius, Hans, een Duitsch wijsgeer. 
werd in 1863 te München geboren en is hoog- 
leeraar aan de Universiteit te Frankfort a.d. 
M. Ofschoon van Kant uitgaande, is Cornelius 
toch zeer sterk door Mack beïnvloed. Hij neemt 
aan, dat de grondslag van alle kennis en theo- 
retische bewijsvoering door analyse en beschrij- 
ving van de feiten van het bewustzijn moet 


CORNELIUS-—CORNIANI. 


worden gegeven. Deze eenheid van het bewusi- 
zijn kan, volgens hem, door de associatiepsy- 
chologie niet verklaard worden, daar zij deze 
eenheid veeleer steeds moet veronderstellen. In 
deze eenheid van het bewustzijn worden de te- 
genstellingen tusschen object en subject over- 
wonnen. Men kan zich een onkenbaar „ding op 
zich zelf” niet voorstellen, daar de buitenwe- 
reld niet anders is dan de som van alle moge- 
lijken inhoud van het bewustzijn. Slechts bij 
het „ik” is steeds een en dezelfde identiteit te- 
rug te vinden, omdat het JKT juist is een ka- 
rakteristieke samenhang van dezelfde gevoelens 
en waarnemingen. Duidelijk blijkt hier dus uit 
het standpunt, door Cornelius ingenomen, dat 
subjectief idealistisch is. Want alle eenheid, die 
in den chaos der verschijnselen is terug te vinden, 
is hierin gebracht juist door het subject, in zoo- 
verre dit door de logische axioma's, door de 
aanschouwingsvormen en door de begrippen een 
samenhang brengt in deze veelheid. Cornelius 
schreef: „Psychologie als Erfahrungswissen- 
schaft” (1897); „Einleitung in die Philosophie” 
(1903); „Versuch einer Tiheonie des Existential 
urteil” (1894) en „Elementargesetze der bilden- 
den Kunst” (1908). 

Cornelius a Lapide, een Roomsch-Ka- 
tholiek godgeleerde, werd in 1567 geboren na- 
bij Luik, ontving zijn opleiding aan het college 
der Jezuïeten te Maastricht en te Keulen en stu- 
deerde te Douai en te Leuven. In 1597 trad hij 
in de orde der Jezuïeten, werd professor te Leu- 
ven en in 1616 aan het Collegium Romanum 
te Rome, waar hij in 1637 overleed. Zijn be- 
kendheid dankt hij vooral aan zijn commenta- 
ren op bijna alle boeken van den Bijbel, die nog 
steeds waarde hebben als verzameling van de 
meest uiteenloopende uitleggingen. 

Cornell University, een der grootste 
Amerikaansche instellingen voor hooger onder- 
wijs, ie gevestigd te Ithaca (New-York). Zij 
werd in 1865 gesticht door den steun van Ezra 
Cornell en is sedert voortdurend in omvang toe- 
genomen door de toevoeging van verschillende 
speciale afdeelingen (Colleges), veelal stichtin- 
gen met een belangrijk stamkapitaal, zoodat dit 
van de geheele instelling in 1909 22 000 000 
gld. bedroeg, terwijl het totaal inkomen aan ren- 
te, staatsgelden en inschrij vingsgelden in 1914 
ongeveer 2 500 000 gld. bedroeg. In dit jaar was 
het aantal mannelijke en vrouwelijke studenten 
3980. Vooral bekend is het „Sibley College” 
voor werktuig- en machinebouwkunde (1163 stu- 
denten in 1909). Wederom gesteund door af- 
zonderlijke fondsen worden aan de „Cornell Uni- 
versity” verschillende tijdschriften uitgegeven 
voor de daar onderwezen takken van weten- 
schap. 

Oornely, Rudolf, een R.-Katholiek godge- 
leerde, werd in 1880 te Breyell geboren en trad 
in 1852 in de orde der Jezuïeten. Hij werd in 
1867 hoogleeraar in de exegese te Maria-Laach, 
was dit later in België en van 1879 tot 1889 te 
Rome, waarna hij tot zijn sterfjaar (1908) beur- 
telings in Duitschland en Nederland zich bezig 
hield met wetenschappelijken arbeid. Hij schreef 
verschillende Tatijnsche inleidingen op het Oude 
en Nieuwe Testament en commentaren op de 


555 


brieven vn Paulus en gaf van 1872 tot 1879 de 
„Stimmen von Maria-Laach” uit. 

Corner is in Engeland en Amerika de ver- 
eeniging van groothandelaren, die alle goederen 
opkoopt om den marktprijs te beheerschen. Wan- 
neer de producenten zich verbinden, hun pro- 
ducten slechts op vooraf bepaalde voorwaarden 
aan de markt te brengen, ontstaat een Ring. 
Terwijl de ring zich vooral bemoeit met de re 
geling der onafgebroken productie, heeft de cor- 
ner meer betrekking op landbouw- en koloniale 
producten, waarvan de voorraad niet vermeer- 
derd kan worden voor den eerstvolgenden oogst. 
Zie ook Kartel en Trust. 

Cornet, van het Spaansche woord corneta 
(ruitervaandel) afkomstig, noemde men voor- 
heen den jongsten officier van een eskadron, 
bekleed met de betrekking van vaandeldrager. In 
den laatsten tijd is deze naam weer in ons le- 
ger in gebruik gekomen. Bij de bereden wapene 
noemt men een cornet een kaderreservist, met 
den graad van adjudant-offieier, die geheel den 
dienst van een luitenant doet en die meestal, 
na één jaar in dien graad gediend te hebben, 
tot den rang van reserveluitenant wordt be- 
noemd. Ook gaf men in de 16de en 17de eeuw 
den naam van cornette aan een compagnie rui- 
ters. 

Cornet of cornetto is een orgelregister, dat 
een lang vergeten blaasinstrument nabootst, ter- 
wijl men in een orkest van koperen instrumen- 
ten een soort van trompet met 2 of 3 pistons 
met den naam van cornet à pistons bestempelt; 
zij heeft een meer ordinairen klank dan de trom- 

t. 
P omet. Jacobus Ludovicus, een Neder- 
landsch schilder, den 18den Augustus 1815 te 
Leiden geboren en aldaar overleden den Sden De- 
cember 1882. Hij ontleende de onderwerpen zij- 
ner schilderijen meest aan de vaderlandsche ge- 
schiedenis. Men vindt werken van hem in het 
Rijksmuseum te Amsterdam en het stedelijk mu- 
seum te Leiden. 

Corneto, sedert 1873 Corneto-Tarquinia ge- 
heeten, een stad en tevens de zetel van een bis- 
schop in de Italiaansche provincie Roma, aan de 
Marta en aan den spoorweg Florence—Rome, 
telt (1911) 6887 inwoners, heeft een hoofdkerk 
in Gotischen stijl en onderscheiden Middeleeuw- 
sche paleizen, en is vermaard wegens de vele 
overblijfselen der Oudheid, die in den omtrek 
werden gevonden. In haar nabijheid verhief 
zich weleer de Etruscische stad Tarquinii en de 
hierbij behoorende doodenstad is een der merk- 
waardigste van Italië. De meeste graven zijn 
met muurschilderingen versierd. 

Corniani, Giovanbattista graaf, een Itali- 
aansch schrijver, den 28sten Februari 1742 te 
Orzi-Nuovi in het land van Brescia geboren, stu- 
deerde te Milaan in de rechten en werd lid van 
de „Accademia dei Trasformati”. Twintig jaar 
oud keerde hij naar Brescia terug, waar hij zich 
aan de letteren wijdde. Hij schreef den tekst 
der opera’s: „L'inganno felice” en „Il matrimo- 
nio segreto”, de freurspelen: „Il decemvirato” 
en „Dario in Babilonia’, werd lid en later voor- 
zitter van de Maatschappij van Landbouw en 
schreef onderscheiden verhandelingen over land- 


556 


bouwkundige onderwerpen. Na den inval der 
Franschen bekleedde hij rechterlijke betrekkingen 
en was gedurende het bestaan der Cis-Alpijnsche 
Republiek lid en vervolgens voorzitter van het 
Hof van Cassatie, verder medewerker aan het 
wetboek voor het koninkrijk Italië en afgevaar- 
digde naar het provinciaal congres te Milaan. In 
1807 keerde hij naar Brescia terug, waar hij 
lid. werd van het Hof van Appel en den 7den 
November 1813 overleed, nadat hij zijn belang- 
rijke geschiedenis der Italiaansche letterkunde, 
onder den titel: „I secoli della letteratura ita- 
liana” (9 dn, 1804—1813), voltooid had. 

Corniche, La, is de naam van een straat- 
weg, die langs de Riviera di Ponette tusschen de 
Zeealpen en Nizza naar Mentone en verder naar 
Genua loopt. Zij is een der schoonste wegen van 
Europa. De oude Romeinsche straatweg op de- 
ze plaats werd door Napoleon 1 verbreed; de 
spoorweg loopt er evenwijdig mede. 

Cornificius, Quintus, is waarschijnlijk de 
schrijver der 4 boeken, die gewoonlijk met de 
rhetorische werken van Cicero verbonden zijn en 
de „Rhetorica ad C. Herennium” bevatten. Ci- 
cero heeft dit werk veel gebruikt, vooral in zijn 
werk „De inventione”. Cornificius bekleedde 69 
v. Chr. het tribunaat en dong in 64 v. Chr. 
naast Cicero naar het consulaat. 

Cornill, Karl Heinrich, een Protestantsch 
godgeleerde, werd den 26sten April 1854 te 
Heidelberg geboren, studeerde theologie van 
1872 tot 1876 te Leipzig, Bonn en Marburg, 
waar hij in 1878 privaat-doeent werd. In 1886 
werd hij buitengewoon, in 1888 gewoon hoog- 
leeraar te Koningsbergen, in 1898 te Breslau. 
Van hem zijn verschenen „Jeremia und seine 
Zeit” (1880), „Das Buch des Propheten Eze- 
chiel” (1886), „Einleitung in das Alte Testa- 
ment” (1891, 6de druk 1908), „Der israelitische 
Prophetismus” (1894, 8de druk 1903), „Ge- 
schichte des Volkes Israel” (1898), „Das Buch 
Jeremia” (1905). 

Cornish Heights is de naam van een 
bergketen in het Engelsche graafschap Corn- 
wall, uit graniet bestaande. Zij verheft zich 
steil, op sommige plaatsen met klippen uit de 
zee en vormt op het schiereiland eenzame en 
boomlooze, slechts met heide en brem begroei- 
de bergen en dalen. Het hoogste punt is de 
Brown Willy (415 mi 

Cornput, Hendrik van den, een Neder- 
landsch godgeleerde, werd geboren te Breda den 
26sten Mei 1536, studeerde eerst te Leuven, 
trok bij de komst van Alva naar Duitschland, 
waar hij te Heidelberg zijn studiën hervatte, en 
werd in 1568 beroepen als predikant te Dor- 
drecht, terwijl hij ook te Breda, te Hoorn enz. 
tijdelijk dienst deed. Hij was uitgesloten van de 
amnestie, door Philips Il van Spanje in 1582 
afgekondigd, nam in 1581 deel aan de Synode 
te Middelburg, in 1582 aan die te Haarlem, 
werkte ijverig voor den bloei van zijn kerkge- 
nootschap en overleed te Dordrecht den 22sten 
Augustus 1601. Hij behoorde tot de geleerdste 
mannen van zijn tijd, schreef enkele kleinere 
werkjes en heeft een vertaling nagelaten van 
een werk van zijn ambtgenoot Jeremias Bastin- 
gius, getiteld: „Verklaringe op den cathechis- 


CORNIANI—CORNU. 


me der christelicke religie enz.” (1591 en later). 

Cornput, Johan van den, een broeder van den 
voorgaande en Nederlandseh krijgsman, gebo- 
ren te Breda in 1542, was in 1579, als kapitein 
bij het regiment van graaf van Rennenberg te 
Groningen, belast met de versterking van Ap- 
pingedam en Delfzijl. Vruchteloos deed hij zijn 

st de stad Groningen, die door het verraad 
van Rennenberg aan de Spaansche zijde gebracht 
werd (1580), voor de Staatschen te behouden. Ook 
Koevorden moest hij,ontruimen, doch hij trok 
vandaar naar Steenwijk en heeft door de verde- 
diging van dat stadje tegen de troepen van Ren- 
nenberg zijn naam in de geschiedenis bekend ge- 
maakt. Hoewel de burgers er meest Spaansch- 
gezind waren en de vestingwerken zich in een 


„ongunstigen toestand bevonden, deed Cornput 


zijn volk zweren, dat niemand van overgave zou 
spreken, zool hij zelf daarvan zweeg, en ge- 
durende een beleg van den 18den October 1580 
tot den 22sten Februari 1582 wist hij de muit- 
zieke burgers in bedwang ep den moed zijner 
onderhoorigen levendig te houden. Doormiddel 
van kogels, waarin brieven waren geborgen, 
hield hij gemeenschap met overste Norritx, die 
tot ontzet aanrukte, en hij deelde aan de Sta- 
ten een „maniere om van verre malkanderen aan 
te spreecken” mede, namelijk een volledig plan 
om des daags door gekleurde doeken in ramen 
en des nachts door lantaarns elkander berichten 
over te seinen, zoodat de optische telegraaf, zoo- 
als die later werd uitgevoerd, eigenlijk door 
hem is uitgedacht. Rennenberg moest het beleg 
opbreken en overleed kort daarna, terwijl Corn- 
put in 1591 met evenveel beleid zich in het be- 
zit van de Bellingwolder Schans wist te hand- 
haven. Toen Steenwijk vervolgens in de macht 
der Spanjaarden was geraakt en in 1592 door 
prins Maurits belegerd werd, werkte Cornput 
ijverig mede tot de verovering dier stad. 

Wij vinden omtrent Cornput verder vermeld, 
dat hij bevelhebber was van Hasselt en Koevor- 
den, gouverneur van de stad Groningen en. de 
vriendschappelijke raadsman van graaf Willem 
Lodewijk van Nassau, stadhouder van Friesland. 
Hij was een der bekwaamste aanvoerders en 
vestingbouwkundigen van zijn tijd. Cornput 
overleed den 17den September 1611 te Gronin- 


en. 

Cornput, Abraham van den, een kleinzoon van 
Hendrik, werd geboren te Dordrecht in 1599, 
was eenigen tijd predikant te Giessen-Nieuw- 
kerk, woonde later ambteloos te Dordrecht en 
overleed aldaar den Sieten October 1670. Hij 
schreef: „Leven en dood van den zeer beroem- 
den Philips Melanchton enz.” (1662 en later), 
en „Goddelieke Vierschare, dat is ontdeckinge 
der Hemelsche oordeelen enz.” (4 dln., 1659 en 
later), terwijl hij een „Historie der Turken” aa- 
liet, benevens een verhandeling over de vraag: 
„Ot Petrus ooit te Rome geweest is”. 

Cornu (geboren Lacroiz), Hortense, was de 
dochter der min van prins Lodewijk Napoleon, 
den lateren keizer Napoleon Ill. Zi werd gebo- 
ren in 1812, huwde in het jaar 1834 met den 
schilder Sebastien Cornu en schreef onder den 
schuilnaam Sebastien Albin „Ballades et chants 
populaires de l'Allemagne” (1841) en „Goethe 


CORNU—OORN WALLIS. 


et : Bettina, correspondance inédite” (2 dn. 
1843). Ook leverde zij bijdragen in verschillen- 
‚de. tijdsehriften. Zij overleed te Longpont bij 
Gorbeil den 16den Mei 1875. Zij was lang de 
vertrouwde van Napoleon Ili; de brieven, die 
de keizer in zijn jeugd aan haar echreef, worden 
te Parijs bewaard. 

Cornu, Alfred, een Fransch natuurkundige, 
werd den 6den Maart 1841 te Châteauneuf ge- 
boren en bezoeht sedert 1860 de Polytechnische 


school te Parijs, sedert 1862 de Ecole des mé) de 


nes en werd in 1867 hoogleeraar in de natuur- 
kunde aan de Polytechnische school. In 1886 
werd hij lid van het bureau voor graadmeting 
en in 1900 lid der internationale commissie 
voor maten en gewichten. Hij overleed den 11den 
April 1902 te Parijs. Cornu behoorde tot de 
Fransche natuurkundigen, die de meetkundige 
optiek experimenteel en theoretisch hielpen tot 
stand komen. Hij deed proeven op het gebied van 
de snelheid van het licht, reflectie van doorzich- 
tige en absorbeerende stoffen, van de polarisatie- 
verhoudingen bij kristalreflezie en met ultravio- 
lette stralen. Hij schreef: „Sur le spectre normal 
du soleil, partie ultraviolette” (1881) en „Etu- 
de des bandes telluriques a, B et A du spectre 
solaire” (1886). . 

Cornu, Marime, een Fransch plantkundi 
en broeder van den voorgaande, den 16den Ju- 
ni 1843 te Orleans geboren, studeerde te Parijs 
en werd in 1869 repetitor in de plantkunde aan 
de Sorbonne, in 1874 „aide naturaliste” aan 
het museum voor natuurlijke historie en in 1884 
„professeur de culture” aldaar en directeur van 
den Botanischen tuin te Parijs. Hij deed onder- 
zoekingen omtrent de ontwikkeling der zwam- 
men en die der druifluis en beval o.a. ter be- 
strijding der laatste, middelen aan in de Mé. 
moires relatifs à la nouvelle maladie de la 
vigne”. Verder sehreef hij: „Etudes sur le phyl- 
loxera vastatrix” (1878). In zijn laatste betrek- 
king deed hij veel voor de Fransche koloniën, 
door nuttige planten te Parijs te kweeken en 
te onderzoeken en verslag uit te brengen over 
het al of niet wenschelijke daarvan voor kolo- 
niale eultuur. 

Cornus. Zie Kornoelje. 

Cornutus, Lucius Annaeus, een Romeinsch 
wijsgeer, werd ongeveer 20 na Chr. geboren te 
Leptis in Libye, maar woonde meest te Rome. 
Hij was een aanhanger der Stoïsche wijsbegeer- 
te. Zeer bevriend met den dichter Persius, had 
hij groot aandeel in de uitgave van diens nage- 


laten gedichten. Hij werd door Nero in 66 of 
68 verbannen, sedert welken tijd wij niets meer 


van hem vernemen. Van zijn Grieksche en La- 
tijnsche geschriften ie bekend „De figuris sen- 
tentiarum”. Een ander wijsgeer met den naam 
Cornutus leefde in de eerste helft der 8de eeuw 
en schreef eveneens Grieksche en Latijnsche wer- 
ken. Van hem is bekend „Theologiae Graecae 
compendium” en een commentaar op werken van 
Aristoteles. van wiens wijsbegeerte hij een Uee- 
rig verdediger was. Op zijn naam staan nog en- 
kele geschriften, die waarschijnlijk niet van hem 
afkomstig zijn, zoo de Middeleeuwsche „Disti- 
cha Cornuti”. 


Cornwallis, het zuidwesteliijjkste graaf- 


557 


schap van Pngeland, grenst ten O. aan Devon 
en voor het overige aan den Atlantischen Oce- 
aan. De sterk ingesneden kusten strekken zich 
met de kapen Lizard (met een lichttoren) en 
Landsend ver in zee uit. Het is, evenals het te- 
genoverliggend Bret een berg- en heuvel- 
achtig gewest, waar Devonische kalksteen, gra- 
niet en trapp zich ter hoogte van ruim 415 m. 
verheffen. Langs de kust ie het klimaat seer 
zacht, zoodat Zuidelijke gewassen den winter in 
open lucht verduren, De dalen zijn vr . 
De kale bergvlakten zijn daarentegen voor land- 
bouw en veeteelt weinig geschikt, doch des te 
kostbaarder zijn de schatten van den bodem, 
zoodat negentig procent der bevolking er bezig- 
heid vindt in de mijnen. Deze leveren tin, ko- 
per, lood, zilver, zink, ijzer, nikkel, arsenicum, 
porseleinaarde enz. Ook de visscherij is van be- 
lang. Het graafschap telt op 3513 v. km. (1911) 
325 315 inwoners. De hoofdstad is Bodmin met 
ongeveer 5000 inwoners, in een dal aan den 
spoorweg gelegen. Verder heeft men er te Fal- 
mouth een der beste havens van land en 
het middelpunt van den mijnbouw is Redruth, 

Een gedeelte van het graafschap is sedert 
Eduard [II (1330) als hertogdom Cornwallis het 
eigendom van den prins van Wales. Aanvanke- 
lijk vormde het een onafhankelijk gebied, maar 
werd in 823 aan Engeland toeger d. Het graat- 
schap zendt 4 leden naar het Parlement, de 
steden 10. 

Cornwallis, Charles Mann markies van, 
een Britsch generaal, werd geboren den isten 
December 1738, studeerde te Eton en te Cam- 
bridge en nam vervolgens dienst bij het leger. 
Onder den naam van lord Brome onderscheidde 
hij zich gedurende den Zevenjarigen Oorlog in 
Duitschland en werd bij zijn terugkeer tot ko- 
lonel bevorderd. In 1761 nam hij na het over- 
lijden zijns vaders zitting in het Hoogerhuis en 
trok in 1776 aan het hoofd van zeven regimen- 
ten naar Noord-Amerika, waar hij onder de ge- 
neraals Clinton en Howe streed. Hij behaalde 
in 1780 een overwinning op generaal Gates bij 
Camden, maar werd in het volgende jaar bij 
Yorktown door Washington omsingeld, zoodat 
hij zich met 9000 man moest overgeven. Hier- 
door ontstond ongenoegen tusschen hem en ge- 
neraal Clinton, zoodat beiden teruggeroepen 
werden. In 1786 ging Cornwallis als gouverneur- 
generaal en commandant troepen naar Oost- 
Indië, behaalde er in 1791 een overwinning op 
den sultan van Mysore, belegerde Seringapatam 
en noodzaakte Tippo-Saïb zich te onderwerpen 
en het grootste gedeelte van zijn gebied af te 
staan aan de Britsch-Indische Compagnie. In 
1798 keerde hij naar Engeland terug en ont- 
ving er den titel van markies, benevens het be- 
stuur over Ierland. Hier dempte hij een oproer 
en nam voorloopige, schoon niet algemeen ge- 
billijkte maatregelen, om het met Engeland te 
vereenigen. In 1801 voerde hij onderhandelin- 
gen met Frankrijk over den vrede en ondertee- 
kende den 27sten Maart 1802 het verdrag van 
Amiens. Na het aftreden van markies van Wel- 
lesley aanvaardde hij in 1805 nogmaals het be- 
stuur over Britsch-Indië, doch overleed den 
5den October van dat jaar, niet lang na zijn 


558 


aankomst te Gazipoer. Te Madras, Bombay en 
Calcutta zijn gedenkteekenen voor hem opge- 
richt. Ook vindt men er een in de St. Paulskerk 
te Londen, daar vanwege het Parlement ge- 
plaatst. Zijn „Correspondence” (2de druk 1859, 

din.) bevat belangrijke mededeelingen om- 
trent zijn bestuur in Ierland. 

Corny, Emanuel Héré de, een Fransch bouw- 
meester der 18de eeuw, die de beroemde Place 
Stanislas te Nancy ontwierp en uitvoerde. 

Goro of Santa Anna de Coro, de hoofdstad 
eener evenzoo genoemde provincie in de Zuid- 
Amerikaansche republiek Venezuela, ligt aan de 
Golfo de Coro, het oostelijk gedeelte der Golf 
van Maracaïbo, in een dorre streek met een 
warm, doch niet ongezond klimaat. Zij telt 
(1906) 14000 inwoners. Haar haven, La Vela 
genaamd, Ae op een afstand van 10 km. aan den 
mond der Rio Coro niet ongunstig gelegen en 
door een spoorweg met de stad verbonden. Men 
dreef er in de 18de eeuw een levendigen smok- 
kelhandel met Curaçao. De stad, in 1557 door 
de Spanjaarden gesticht, was geruimen tijd het 
uitgangspunt voor veel merkwaardige ontdek- 
kingstochten naar het binnenland. Reeds in 1628 
kwam zij onder het bestuur van Duitsche land- 
voogden uit het geslacht Welser wit Augs- 

urg. 

Goroädos (gekroonde) is een plaatselijke 
benaming in Brazilië voor verschillende India- 
nenstammen aldaar, behoorende tot de „Ges 
groep en aldus genaamd naar de haardracht, 
die evenals bij de monniken een haarkrans (co- 
roa), vormt. Tot de coroädos behooren de Kamé 
in Parana, de Bororo en Kayapo in Mato Gros- 
so en de Kaingang en Sokteng in Rio Grande do 
Sul. Zij leven gedeeltelijk nog wild in horden, 
vooral als jagers in de grassteppen, gedeeltelijk 
in dorpen. 

Gorocoro, een stad in het departement La 
Paz van de Zuid-Amerikaansche republiek Bo- 
livia, is merkwaardig als een van de hoogst ge- 
legen steden der aarde. Zij ligt 4070 m. boven 
de oppervlakte der zee aan een oostelijke zijri- 
vier van de Desaguadero, telt 9000 inwoners en 
heeft in haar nabijheid koper- en zilvermijnen. 

Gorollarium (Latijn) was bij de Romeinen 
een gouden of zilveren kransje (corolla), als ge- 
schenk voor goede tooneelspelers, virtuozen enz. 
boven hun loon; daarom łn het algemeen ge- 
schenk, vrijwillige toegift. 

Coromandel, Kust van, is de naam van 
een gedeelte der oostkust van Voor-Indië, zich 
uitstrekkende van Kaap Kalimari tot aan den 
mond van de Kistna. De bodem is zandig, doeh 
het binnenland levert veel katoen. 

Corona. Zie Zon. 

Corona beteekent krans of kroon. De krans 
was bij de Grieken en Romeinen de hoo 
onderscheiding. Bij de Grieken, uit natuurlijke 
bladeren en twijgen vervaardigd, was zij het tee- 
ken der onschendbaarheid Di ambtelijke en 
openbare handelingen, voor de archonten, de 
raadsleden en de redenaars. De overbrengers 
van Delphische orakelspreuken droegen laurier- 
kransen. Voornamelijk werden echter de kransen 
als prijzen in openbare wedstrijden uitgereikt, 
alsmede aan verdienstelijke burgers (corona ci- 


CORN WALLIS—CORONATO. 


vica) en vreemdelingen van staatswege. Deze 
laatste soort was later gewoonlijk van goud. 
Ook bekranste men zich bij offers, feesten en 
gelagen. Bij de Romeinen was de corona voor- 
namelijk een militaire onderscheiding. Afgezien 
van de corona civica was de hoogste onderschei- 
ding de corona triumphalis, de lauwerkrans, dien 
de overwinnende veldheer, evenals zijn soldaten, 
bij den intocht droegen. Bij de ovatie kwam in 
plaats van den lauwerkrans de corona myrtea of 
ovalis, een krans uit myrtenbladeren. De corona 
graminea of obstdionalis was uit gras vervaar- 
digd en werd voor de redding van een leger of 
een stad, door het leger zelf den aanvoerder ver- 
eerd. Zij was uit het gras gevlochten, dat op den 
bevrijden bodem gegroeid was. Gouden kransen, 
die door den veldheer verleend werden, waren: 
de corona muralis met muurtinnen versierd en 
die aan dengene verleend werd, die het eerst de 
muren eener vijandelijke stad beklommen had, 
de corona vallaris of castrensis met een walach- 
tige versiering als onderscheiding bij de verove- 
ring eener legerplaats, de corona navalis of roe- 
trata, ook wel classica geheeten, als onderschei- 
ding in zeeslagen. Aan Caesar werd het recht 
verleend, den natuurlijken laurierkrans, alsmede 
den gouden voortdurend te dragen. Hetzelfde 
recht verkregen alle keizers, terwijl aan geen 
gewoon burger het dragen van kransen in den 
keizertijd werd toegestaan. Op deze wiize ver- 
kreeg de krans de beteekenis van kroon. De etra- 
lenkrans, corona radiata, was in de beide eerste 
eeuwen na Christus de onderscheiding van na 
hun dood verafgode keizers. Eerst sedert Oara- 
callin komt de corona radiata voor op munten, 
die in naam des keizers geslagen werden, ter- 
wijl zij op munten van den Senaat reeds sedert 
Nero voorkomt. In overdrachtelijken zin betee- 
kent corona een kring toehoorders, verder den 
stralenkrans in de schilderkunst en de omsinge- 
lins eener belegerde plaats. 

Corona. Wanneer men twee naast elkaar 
gespannen geleide draden blootstelt aan een wis- 
selstroomspanning, treedt er bij een zekere groot- 
te dier spanning een suizend geluid op en wor- 
den de draden door een wit licht omgeven. De- 
ze lichtomhulling noemt men de eorona. Het 
verschijnsel gaat gepaard met stroomwerlies en 
dit is van belang bij de verdeelnetten: van een 
distrietseentrale, waarbij de electriciteit onder 
zeer hooge spanning over groote afstanden wordt 
overgebracht. 

Bij een draaistroomgeleiding, bestaande uit 
drie kabels, ieder samengesteld uit zevene dra- 
den van 6 v. mm. en aangebracht op een on- 
derlingen afstand van 175 cm., bedroeg het co- 
ronaverlies bij een effectieve spanning van 
100000 Volt ongeveer 2 Kilowatt per km. 

Coronaria. Zie Koekoeksbloem. 

Coronato (coronatus) is een zilveren munt, 
in de 15de eeuw tijdens de regeering der konin- 
gen Ferdinand l en Alfonsus Il in Napels gesla- 
gen en aldus geheeten naar het beginwoord van 
haar opschrift: Coronatus quia leaitime certa- 
rit (d.i. „Gekroond, omdat hij rechtmatig ge- 
streden heeft’). Het opschrift heeft betrekking 
op de afbeelding, welke op de munt voorkomt: 
de regeerende koning, gezeten tusschen een bis- 


CORONATO-—-CORONINI-CRONBERG. 


schop en een kardinaal, welke laatste den ko- 
ning een kroon op het hoofd zet. 

Op een der munten, tijdens de regeering van 
beide koningen geslagen en bekend onder den 
naam Coronato del Angelo, is de aartsengel Mi- 
chaël, die den draak doodt, voorgesteld. 

Coronel Sr., Samuel Mozes, een Neder- 
landsch geneesheer en schrijver, geboren te Am- 
sterdam den 2Osten April 1827, werd eerst 
stadsgeneesheer te Middelburg, daarna te Am- 
sterdam en vestigde zich vervolgens te Leeu- 
warden, waar hij werkzaam was als secretaris 
van den geneeskundigen raad voor Friesland en 
Groningen. Coronel overleed den 25sten Novem- 
ber 1892 te Leeuwarden. Van zijn geschriften 
vermelden wij: „Middelburg voorheen en thans” 
(1859), „De gezondheidsleer toegepast op de 
fabrieksnijverheid enz.” (1861), “De bewaar- 
school enz.” (1864), „Het gildewezen in Fries- 
land” (1868), „Leven en gezond zijn enz.” 
(1869), „De opvoeding van den mensch enz.” 
(met Lubach, 1869), „Dagboek voor moeders 
tot het houden van aanteekeningen betreffende 
de gezondheid der kinderen (naar J. B. Foussa- 
grives, 2 dln., 1871), „Baruch Spinoza in de 
lijst van zijn tijd” (1851), „De waarde van goed 
voedsel” (1872), „Practische Handleiding voor 
ziekenverpleging’ (1874), „De eerste moeder- 
plichten en de eerste kinderverpleging" (1875). 
„Levensregelen. Ernst en luim uit de gezond- 
heidsleer” (1878), „Gezondheidsleer der school” 
(1881), „De gezondheid der vrouw” (1884), „De 
goede raadgever in gezonde en zieke dagen” 


(1RR4), „Bloemen uit onzen hygiënischen hof” 
(1885), „De beteekenis van Jaegers wolregime” 
(1886), „Gezondheid en schoonheid der vrouw” 
(1888), „De wittebroodsweken. Hygiënische 


wenken” (1889), „Grondbeginselen der ontleed- 
en natuurkunde van den mensch” (1885), „Het 
zuigelingsleven” (1888), „Ons wonderschoon huis 
en hoe het in stand te houden” (1887), „De her- 
senen en zintuigen van den mensch” (1898) en 
„De bloedsomloop en de spijsvertering. van den 
menech” (1901). Verder schreef hij belangrijke 
opstellen in verschillende tijdschriften. Een paar 
geschriften van zijn hand werden in het Fransch 
vertaald en zijn bekroond door de Société inter- 
nationale d'économie sociale te Parijs. 
Coronelli, Marco Vincenzio, een Italiaansch 
geschied- en aardrijkskundige, geboren den 10den 
Augustus 1650 te Ravenna, werd in 1702 ge- 
neraal van de orde der Minorieten, kosmograaf 
van Venetië, leeraar in de aardrijkskunde, stich- 
ter van de „Societas geographica Argonauta- 
rum”, en overleed in 1718. Hij vervaardigde 
voor Lodewijk XIV hemel- en aardglobes, waar- 
van er thans nog een te Parijs bewaard wordt 
in de „Bibliothèque Nationale” en liet meer dan 
400 kaarten achter. Van zijn: „Bibliotheca uni- 
versalis sacro-profana’” (28 dln.) verschenen 
niet meer dan 7 deelen in den handel, zoodat 
dit groote werk slechts tot Coque loopt; het is 
tevens zeer zeldzaam. Verder schreef hij: „Me- 
morie istorico-geografiche della Morea” (1685), 
„Isola di Rodi” (1688), „Atlante veneto” (1692) 
en „Roma antica e moderna” (1716). 
Coronie is de naam van een district van 
Suriname, dat ten N. aan den Atlantischen Oce- 


559 


aan grenst, ten O. aan de rivier Coppename, ten 
Z. aan de districten Beneden-Saramacca en Nic- 
kerie, die van Coronie worden gescheiden door 
de lijn loopende in oostelijke richting van de 
monding der Koffimakka-kreek naar de monding 
van de Peruvia-kreek in de Coppename, en ten 
W. aan het district Nickerie. Het district is 
van Paramaribo niet anders dan door een we- 
kelijkschen stoomvaartdienst over zee te berei- 
ken. Van de vroeger bloeiende katoenplantages, 
welke cultuur geheel verlaten is, bestaan nog 
Welgelegen, Mary's hope, Leasowes en Clyde; 
de overige zijn verdeeld in kleine perceelen, waar 
de landbouw op kleine schaal wordt gedreven. 
Hoofdzakelijk worden cacao en kokosnooten ver- 
bouwd. Het districtsbestuur is gevestigd op een 
deel van de voormalige plantage Friendship. De 
perceeltjes op het daarnaast gelegen dorpje Tot- 
ness (ongeveer 00 inwoners) zijn door het gou- 
vernement aan de gebruikers verhuurd. Hier 
bevindt zich een fabriek tot het verwerken van 
kokosolie en vezelen, Een rijweg loopt door het 
bebouwde deel van het district op een afstand 
van ongeveer een kilometer van de kust. 

Coronilla. Zie Kroonkruid. 

Goronini-Cronberg, Johann Baptist 
Alerander graaf, een stenrijksch veldtuig- 
meester, werd geboren te Görz den 16den No- 
vember 1794, trad in 1813 in dienst, woonde de 
veldtochten bij van dat jaar en van 1814 en 
diende in 1824 eenigen tijd in Modena. Vervol- 
gens bekleedde hij aanzienlijke betrekkingen aan 
het Hof van aartshertog Frans Karel en, belast 
met de opvoeding van Frans Jozef, klom hij te- 
vens op in rang en werd in 1848 bij den eer- 
sten Italiaanschen Oorlog generaal-majoor, in 
het volgende jaar luïtenant-veldmaarschalk en 
in 1850 militair en civiel gouverneur in Servië. 
In 1854 stond hij aan het hoofd van een obser- 
vatieleger op de Turksche grenzen, en in 1859 
werd hij banus, opperkapitein, gouverneur en 
commandeerend generaal in Croatië, gouverneur 
van Fiume enz. In 1860 ontving hij op zijn ver- 
zoek eervol ontslag met den rang van veldtuig- 
meester, doch in hetzelfde jaar trad hij weder 
in. werkelijken dienst, en in 1861 werd hij de 
opvolger van Benedek als commandant van Hon- 
garije. In 1865 nam hij zijn ontslag en betrok 
een kasteel te St. Peter bij Görz, waar hij den 
Oëeten Juli 1880 overleed. 

Coronini-Cronberg, Franx graaf von, een Oos- 
tenrijksch staatsman, zoon van den voorgaande, 
werd geboren den 18den November 1833 en 
werd met keizer Frans Josef opgevoed, studeer- 
de in de rechten ep de philosofie, trad in krijgs- 
dienst, nam deel aan de oorlogen van 1859 en 
1866 en verliet als kolonel in 1867 den dienst. 
Hij wijdde zich toen aan den landbouw te Görz, 
was van 1870 tot 1877 en later van 1895 tot 
1899 . Landeshauptmann” en werd in October 
1871 tot lid van den Rijksraad gekozen, waar 
hij zich bij de vooruitstrevende artijen aan- 
sloot. In 1879—1881 was hij president van het 
Huis van Afgevaardigden. In 1882 stichtte hij 
de club van het liberale centrum, de Coronini- 
club. In 1895 legde hij zijn mandaat als volks- 
vertegenwoordiger neder, werd in 1897 tot lid 
van het Heerenhuis benoemd en overleed den 


‚560 


25sten Augustus 1901 op het kasteel St. Peter 
bij Görz. 

Coronopus. Zie Varkenskers. 

Corot, Jean Baptiste Camille, een Fransch 
schilder, den 28sten Juli 1796 te Parijs geboren, 
vertoefde verscheidene malen in Italië, en ont- 
leende aan dat land dikwijls zijn onderwerpen, 
ofschoon hij die ook wel in Frankrijk zocht. 
Corot schilderde landsecha pen, die zich onder- 
scheiden door een dichterlijke opvatting en die 
de natuur meest in den vroegen morgen of bij 
het vallen van den avond wedergeven. Corot 
overleed den 13den Februari 1875 te Parijs. 
Schilderijen van hem ziet mem onder anderen 
in het Louvre te Parijs, dat te Bordeaux, dat 
te Marseille, het Rijksmuseum te Amsterdam en 
het Stedelijk Museum aldaar. . 

Corporale of eigenlijk corporale velum is 
in de R.-Katholieke kerk de gewijde linnen doek 
op het altaar, waarop zich de hostie en de kelk 
bevinden. 

Corporatie, afkomstig van het Latijnsche 
woord corpus (lichaam) is een vereeniging van 
personen, die rechtspersoonlijkheid heeft, zooals 
stichtingen, erkende vereenigingen en publiek- 
rechtelijke lichamen. 

Corpulentie of gexetheid is die toestand 
van ‘s menschen lichaam, waarin zijn uitwendi- 
ge omvang door vermeerdering der vleesch- en 
vetmassa aanmerkelijk ís toegenomen. Is zij niet 
te erg, dan doet zij aan de gezondheid geen 
nadeel. Overdreven ecorpulentie is echter lastig 
en ook gevaarlijk. Men kan haar vooral vermij- 
den door zich te onthouden van zoodanige voe- 
dingsmiddelen, die vermeerdering der vetmassa 
ten gevolge hebben. 

Corpus catholicorum en Corpus 
evangelicorum noemde men na den Vrede 
van Munster de beide afdeelingen der Duitsche 
Rijksvergadering, welke door den godsdienst ge- 
scheiden waren. Reeds in 1526 kwam door mid- 
del van Saksen en Hessen een vereeniging tot 
stand ter verdediging van het Evangelisch ge- 
loof, doch eerst na genoemden vrede werd zij 
behoorlijk erkend. Het bestuur over het Corpus 
catholicorum was opgedragen aan den keurvorst 
van Mainz, en dat van het Corpus evangelico- 
rum aan den keurvorst van Saksen. Laatstge- 
noemd bestuur werd gedurende den Dertigja- 
rigen Oorlog gevoerd door Gustaaf Adolf en 
vervolgens door den kanselier Ozenstiërna, Na 
den overgang van Saksen tot de R.-Katholieke 
Kerk, kwam het bestuur aan den keurvorst van 
Brandenburg; zijn opvolgers hebben het hehou- 
den. Toen Johann Wilhelm, de Roomsch-Katho- 
lieke keurvorst van de Palts, de rechten zijner 
Protestantsche Stenden schond en niet naar het 
Corpus evangelicorum wilde luisteren. weigerde 
de keizer aanvankelijk (1720) aan dit lichaam 
eenige bevoegdheid toe te kennen. doch kwam 
door den invloed van George III. koning van 
Groot-Brittannië. tot andere gedachten, waarna 
het Corpus evangelicorum tot betere handha- 
ving van zijn rechten een eommissie van fi per. 
sonen benoemde (1770). Bij de opheffing van 
het Duitsche keizerrijk in 1806 zijn ook deze 
beide Corpora verdwenen. 

Corpus delicti noemt men in rechten een 


OCORONINI-CRONBERG—OORPUS JURIS. 


of ander voorwerp, dat gebruikt ie bij het ple- 
gen van of het voorwerp is van een begane 
wetsovertreding. l 
Oorpus doctrinae zijn de, gedurende de 
16de eeuw, in de Hervormde Kerk ingevoerde 
verzamelingen van kerkelijke belijdenissen, zoo- 
als het corpus Misnicum of Philippicum van 
1560 voor Keursaksen, in den geest van Me- 
lanchthon samengesteld en in veel kerken in- 
gevoerd, later door het concordiënboek vervan- 
gen; het Pommersche corpus doctrinae van 1561; 
het Neurenbergsche van 1573; in streng Lu- 
therschen geest het Hamburgsche van 1560; dat 
van de stad Brunswijk van 1563; het Pommer- 
sche van 1564; het Pruisische van 1567; het 


Brunswijk-Wolfenbüttelsche van 1569; het her- 


togelijk Saksische (corpus Thuringicum) van 
1570; het Keurbrandenburgsche van 1572; en 
de beide voor Brunswijk-Lüneburg en Brunswijk- 
Wolfenbüttel van 1576 (corpus Wilhelminum en 
corpus Julium). Sedert de invoering van het 
Concordiënboek in 1580 verloren zij im de mees- 
te Luthersche kerken hun beteekenis. 

Corpus evangelicorum. Zie Corpus ca- 
tholicorum. 

Corpus juris is de Latijnsche benaming 
voor bepaalde verzamelingen van wetten of wet- 
boeken. Het belangrijkst voor de geschiedenis 
van het recht is het corpus juris civi- 
lis. Aldus worden namelijk, sedert de glossa- 
tores, de wetboeken van den Oost-Romeinschen 
keizer Flavius Justinianus (527—565) genoemd. 
De verzameling bestaat uit vier deelen Insti- 
tutiones, Pandectae of Digesta, Codex constitu- 
tionum en Novellae. Justinianus verbood op zijn 
wetten commentaren te schrijven, aanvulling en 
verklaring bleef uitsluitend voorbehouden aan 
den keizer. Talrijke antinomiën in de oem- 
de rechtsboeken gaven sedert dien echter veel 
stof tot commentaar. De Institutiones werden 
den 2lsten November uitgegeven en kregen 
kracht van wet den Osten December 533. Zij 
zouden tevens als leerboek dienen voor het aan- 
vangsonderwijs in de rechtsgeleerdheid te By- 
zantium en te Beryto. Vandaar ook de naam, 
want dit eerste onderwijs noemde men inst i- 
tutio. De Institutiones geven een beknopt his- 
torisch systematisch overzicht van het Justini- 
aansch recht. Zij waren samengesteld naar de 
Institutiones van Gajus. De Digesta of Pandec- 
tae, den 16den December 583 uitgegeven en den 
30sten December 533 in werking getreden, om- 
vatten het op het tijdstip hunner samenstelling 
nog geldend wetenschappelijk recht, namelijk de 
rechtsbepalingen, die de juristen van Augustus 
tot Konstantin den Groote, krachtens keizerlijk 
privilege, opgesteld hadden. De methode, welke 
men gebruikte, om dit juristenrecht samen te 
stellen, was de volgende. Men nam uit de ge- 
schriften van 39 rechtsgeleerden zooveel ale noo- 
dig was om de enkele rechtsmateries te regelen. 
Aan ieder excerpt, lex genoemd, liet men voor- 
afgaan een iaseriptio, dat wil zeggen een 
aanduiding uit welk werk het genomen was. De 
naam Pandectae komt daar vandaan, dat het 
geheele geldende juristenrecht moest opgeno- 
men worden (ag = alles en déxcuw = o 
nemen); Digesta beteekent de indeeling van 








“(slureg 'asanoT) venod a weng “uuouns3iz opuozuiog 





LOY09 ATIIKVJ HISIITVE NVM 





CORPUS JURIS—OORRECTIE. 


geheele verzamelde stof. Den 16den November 
534 volgde de Codex constitutionum of Justi- 
nianeus, die kracht van wet verkreeg op den 
Zeiten December 594. Het is een verzameling 
van de keizerlijke verordeningen tot op Justini- 
anus (constitutiones principum in hun verschil- 
lende vormen als: edicta, mandata, rescripta en 
decreta). De Novellae zijn meestal in het Grieksch 
opgestelde afzonderlijke wetten van Justinianus 
uit de jaren 535 tot 568. Een uitgave van 
staatswege bestaat niet, slechte uit particuliere 
verzamelingen zijn zij bekend. Zij werden ech- 
ter eerst in de 16de eeuw ontdekt. Behalve de 
vier genoemde deelen behooren tot het Corpus 
juris civilis nog verordeningen van latere kei- 
zers, de canones apostolorum en de libri foe- 
dorum; deze laatste omvatten het Lombardieche 
leenrecht. De rechtsschool der glossatores te 
Bologna was de eerste, die de afzonderlijke dee- 
len tot een afgerond geheel vereenigde. Hun on- 
derricht bestond hoofdzakelijk uit een verkla- 
ring van het corpus juris. De hieruit ontstane 
glossen vormen met de sedert den glossatoren- 
tijd bewerkte glossen een bestanddeel der ge- 
glosseerde uitgaven van het corpus juris civi- 
lis. De jongste en beste uitgave is die van Th. 
Mommsen (dl. 1: Institutiones, 9de druk Ber- 
lijn 1902), P. Krüger (dl. 2: Cod. Just, 7de 
druk 1900) en R. Schoell (dl. 3: Novellae, 2de 
druk 1899). 

Evenals het corpus juris civilis werd in de 
latere Middeleeuwen het corpus juris ca- 
noniciì samengesteld, als voornaamste bron 
van het kerkelijk recht, en te Bologna geglos- 
seerd. De bronnen voor dit werk waren Deere- 
tum Gratiani, Liber Eztra, Liber Seztus, Cle- 
mentinae en Eztravagantes. Het is. thans nog 
in gebruik (zie Kerkrecht). 

De naam corpus juris heeft men ook aan ver- 
scheiden nieuwe verzamelingen van wetboeken 
of wetten gegeven. Zoo bestaat er bijv. een 
„Corpus juris romani antejustinianei” en een 
„Corpus juris confoederationis Germanicae”. 

Corpus reformatorum noemt men een 
verzamelwerk, waarin de bronnen voor de ge- 
schiedenis der Hervorming zijn samengevat en 
dat bestaat uit 3 gedeelten: 1°. de werken van 
Melanchton in 28 deelen uitgegeven (1834— 
1860); 2°, de werken van Calvijn (deel 29— 
87; 1863—1900); 3°. de werken van Zwingli, 
waarvan nog slechts enkele deelen zijn versche- 
nen. Van R.-Katholieke zijde is het plan opge- 
vat als pendant een Corpus Catholicorum, dat 
nog veel omvangrijker zou worden, samen te 
stellen. 

OCorput, Henri Joseph van den, geboren te 
Antwerpen in 1790, wijdde zich vooral aan de 
studie der scheikunde en begaf zich op last van 
Napoleon I naar Douai, om verslag uit te bren- 
en omtrent de bereiding van beetwortelguiker. 
ater vestigde hij zich als apotheker te Brussel 
en werd benoemd aan de universiteit aldaar tot 
professor in de pharmacologie en toxicologie. 
Hij was voorzitter van de geneeskundige facul- 
teit en overleed den Isten April 1841, belang- 
rijke bouwstoffen nalatend voor de vervolgens 
uitgegeven „Pharmacopée belge”. 

orput, Bernard Eduard van den, een zoon 


v. 


561 


van den voorgaande, werd geboren te Brussel 
in 1821, studeerde te Bonn, bezocht op een reis 
door Europa veel hoepitalen en werd in 1858 
benoemd tot hoogleeraar aan de hospitalen St. 
Jean en St. Pierre te Brussel. In 1864 legde hij 
die betrekkiag neder en in 1870 werd hij hoog- 
leeraar in de geneeskunde aan de universiteit 
te Brussel. Hij was redacteur van het „Journal 
de médecine, de:chirurgie et de pharmacologie 
de Bruxelles”, trad op als uitvinder van de me- 
thode van punctie met aspiratie en schreef „Des 
eaux minérales naturelles” (1846). „Notices chi- 
miques et pharmacologiques’ (1849), „Sur les 
usages industriels des fécules” (1857), „Note sur 
un nouveau trocart aspirateur”, „Note sur le 
thé de caféier” (1851), „Histoire naturelle et 
médicale de la trichine” (1866), „Ueber das Pe- 
tersburger Reeurrensfieber” (1865), „Meningi- 
tis” (1874), „Pest” (1879), „Organisation einer 
internationalen Sanitätsliga’’, en „Krebs in ätio- 
Ve und prophylaktischer Beziehung” 

Corrado. Domenico. Zie Ghirlandajo. 

Corral (Spaansch) is een open afgesloten 
ruimte voor vee; in ouderen tijd was het in 
Spanje de benaming voor schouwburg, daar men 
de voorstellingen veelal in die open ruimten 
gaf, en ook in nieuwgebouwde schouwburgen 
het parterre slechts met zeildoek werd overdekt. 
Het tooneel (tablado) was op den achtergrond 
opgeslagen, het parterre (patio) werd gevormd 
door de open ruimte, waarin de zitplaatsen am- 
phitheatersgewijze met gradas (trappen) tot aan 
de vensters (ventanas) der omringende gebou- 
wen waren aangebracht. Deze laatste vormden 
de loges. Aanvankelijk was alleen het tooneel 
bedekt, later ook de gradas. In de vaste schouw- 
burgen (de eerste werden te Madrid in 1579 en 
1582 gebouwd) had men de bancos (parketzit- 
plaatsen), de cazuela, voor de vrouwen bestemd, 
die zich recht tegenover het tooneel bevond, be- 
nevens twee rijen loges, de aposentos en de des- 
vanes. 

Corrasie noemt men de afschurende wer- 
king van zandkorrels, door den wind meege- 
voerd, op rotsen in woestijnstreken; van de door 
gletscherijs getransporteerde steenbrokken op 
den ondergrond; van het tegen de kusten ge- 
worpen drijfijs in Poolzeeën en van het opge- 
zweepte zeewater bij branding. Zie verder Abra- 
gie, Benudatie en Erosie. 

Correctie dient, na waarnemingen, bij 
sommige instrumenten te worden aangebracht, 
teneinde de fouten, die aan het instrument on- 
afscheidelijk verbonden zijn, tot een minimum 
terug te brengen. Zoo moet bij een barometer 
de depressie en warmteuitzetting (zie aldaar) 
in rekening gebracht worden. Bij het stellen der 
kompassen op een boot moeten door staafmag- 
neten in het huisje verschillende grootten van 
variatie bij verschillende koersen, ontstaan door 
het scheepsijzer, gecorrigeerd worden. Chrono- 
meters loopen steeds voor of achter, hetgeen 
niet hindert, mite dit verschil maar constant 
blijft; dientengevolge moet echter steeds een 
kleinigheid bij den aangegeven tijd opgeteld of 
afgetrokken worden. Oude thermometers wijzen 
onjuist en moeten gecorrigeerd worden. Vaak 


562 


CORRECTIE CORRECTIE VAN DRUKPROEVEN. 


doet men de waarnemingen zoo, dat de fout|als de verbetering door den echrijver correctie 


van het instrument en een eventueel aflezings- 
fout samen gecorrigeerd worden, o.a. bij het 
landmeten en het peilen bij het varen langs de 


kust. 


Correctieteekens. Zie Correctie van 
Nadat 


drukproeven. 


Correctie van drukproeven. 


genoemd. 

Corrector. Dikwijls laat een schrijver, alvo 
rens zelf de correctie ter hand te nemen, een 
ander het correctiewerk verrichten, omdat hu 
zelf gevaar loopt, vele fouten over het hoofd te 
zien, daar zijn eigen werk hem te veel in het ge- 
heugen ligt en hij daardoor vaak uit het ge 


een handschrift (copie, zie aldaar) geheel of ge-| drukte leest, wat hij in de copie geschreven 
deeltelijk op de drukkerij is gezet, wordt heti heeft, ook al staat er iets geheel anders in de druk- 


(II C [Hoe nafef en hoe sober maakt nu de 





eSsasseacssesge 


II melding van hetgjen toen gedaan en overdacht werd. 


J © -Cfsrer bedacht eerst met T 


PIETERSZ. een Ef kapit} ` 


soort dikker en taaier inkt, om dat hij bevond, dat de T 


gemeene inkt t 


[x 


eel vloeide en kladde.” Is het niet 


wederom opmerkelijk, dat ook nu de drukkerij het 
hoofdbestanddeel \de/FaM overlevering vormt? Zeker, wf P 


de drukinkt was een voornaam materiaal, dat 
aliteit voorhanden moest wezen, wilde NOD, 


nemende 


Jk 


uit- / 7- 


de vinding van COSTER reden van bestaan hebben. 


Ook de wijze van drukken/mSêst verbeterd worden. d Z 


Get 


Want de geheele gebeelde tafelen en vormen met 


GZ) 


bijgevoegde letters, waarmede duidelijk de fie Spiegel Je $ 
onzer Begoudenis bedoeld wordt, eischten heel wat 


meer drukkerszorg dan de vroegere Donaat en het 
Abecedarium. Maafpneindig meer zorg moest besteed TI Gë 


A worden aan beigeeg de lettergieter/had te doen. Een / = ee 


d 4 E 


J) beter scherper beeld van de letter, eene meer voltooide ` 
TG gravure, eef doelmatiger matrg}s dan eertijds was ge- (7 E 
bezigd en eindelijk een meer bewerkte en ingewikkelge pe der 
gietvorm, waardgoor het mogelijk zou zijn de letter 
r L hooger, gefijkmatiger, "oe in de linie en / Ce 


r GED 


zuiverder in de wijdte en dikte te gieten. 
C COSTER stond in dat opzicht met Gfhtenbeeg gelijk, EL kÀ 


ook hij moest gaan uitvinden, maar beginsel bekend, 


waarop zijne 


jiethode zou berusten. 


Di Kerme wad 


Fig. 1. Correctieteekens. 


gezette bij wijze van proef gedrukt en als zoo- 
anig (drukproef) met de daarbij behoorende 
eopie gezonden aan den schrijver, die dan deze 
met elkander vergelijkt, de fouten in de druk- 
proef aan de hand der copie verbetert en verder 
de gebreken in het drukwerk, als omgekeerde 
of gebrekkige letters, verkeerde pagineering, on- 
regelmatige of verkeerde witverdeeling, scheef 
geplaatste regels of afbeeldingen, kortom alle 
technische fouten, in de drukproef gemaakt, 
door daarvoor gebruikelijke correctieteekens (zie 
beneden) en door korte aanmerkingen kenbaar 
maskt voor de verbetering ter drukkerij, even- 


proef. Bij groote werken en couranten is het cor- 
rectiewerk opgedragen aan een daarvoor betaald 
persoon, die — ook al geldt deze naam in het 
algemeen voor ieder, die drukproeven corri 

— bij uitstek corrector wordt genoemd. 
schrijver en corrector (in de bijzondere beteeke- 
nis) in geheel verschillende betrekking staan 
tot een werk, dat in druk zal verschijnen, is bei- 
der bevoegdheid ten opzichte der correetie van 
de drukproef geheel verschillend. Hoewel het in 
het algemeen niet wenschelijk is, dat, behalve 
de correctie naar de copie en van de technische 
fouten, door wijziging van den inhoud der copie 








CORRECTIE VAN DRUKPROEVEN. 


in de drukproef ingrijpende veranderingen wor- 
den aangebracht, kan de schrijver dergelijke wij- 
zigingen, die somtijds noodig zijn, aanbrengen, 
daar hij voor den inhoud verantwoordelijk is. 
De corrector is hiertoe echter niet bevoegd, hij 
is slechts geroepen, om de drukproef in over- 
eenstemming te brengen miet het handschrift en 
om te letten op de technische drukfouten; hij 
mag geenerlei veranderingen, afwijkende van de 
copie, maken, tenzij het 
ringe beteekenis, 
door den schrij- 
ver in de copie 
gemaakt, als fou- 
ten tegen het ge- 
slacht of tegen de 
in de copie ge- 

bruikte spelling. 
andere door 

hem vermeende, 
aan de hard der 
copie gezette fou- 
ten mag hij — 
en dit is dikwijls 

zelfs zeer ge- 
wenscht — slechts 
de aandacht vesti- 


gen. 

Zijn de fouten 
ter drukkerij ver- 
beterd, dan wordt 
aan den schrijver 
of den corrector, 
of ook wel aan 


Hoe naïef en hoe sober maakt nu de overlevering 
melding van hetgeen toen gedaan en overdacht werd. 
„COSTER bedacht eerst met THOMAS PIETERSZ. een 
soort dikker en taaier inkt, omdat hij bevond, dat de 
gemeene inkt te veel vloeide en kladde.” Is het niet 
wederom opmerkelijk, dat ook nu de drukkerij het 
hoofdbestanddeel van de overlevering vormt? Zeker, 
de drukinkt was een voornaam materiaal, dat in uit- 
nemende kwaliteit voórhanden moest wezen, wilde 
de vinding van COSTER reden van bestaan hebben. 
Ook de wijze van drukken zelf moest verbeterd wor- ` 
den. Want de geheele gebeelde tafelen en vormen met 
bijgevoegde letters, waarmede duidelijk de Spiegel 
onzer Behoudenis bedoeld wordt, eischten heel wat 
meer drukkerszorg dan de vroegere Donaat en het 


563 


of zij vertrouwden die toe aan beroemde geleer- 
den. Als uitstekende correctoren van vroegeren 
tijd vinden wij genoemd: Andreas, proost te Ar- 
les, bij Sweynheim en Pannarz te Rome, Pietro 
Bembo bij Aldus Manutius te Venetië, Chriato- 
phorus Berardus bij Wendelin van Spiers te Ve- 
netië, Petrus Castellanus bij Johannes Frobe- 
nius te Bazel, Demetrius Chalcondylas bij Ner- 
lius te Florence, Desiderius Erasmus en Fran- 


treft fouten van Ge 1 ciseus Harduinus bij Plantinus, Johannes Oiko- 


lampadius bij Cra- 
tander te Bazel, 
Robert Stephanus 
in zijn eigen druk- 
ker te Parijs ens. 
. Correctietee- 
kens. Van de tee- 
kens, bij de cor- 
rectie van druk- 
proeven gebruikt, 
hebben sommige 
een vaste beteeke- 
nis, andere daar- 
entegen, welke 
dienen om de te 
corrigeeren plaats 
aan te geven, kun- 
nen naar willekeur 
vormd worden. 
et verdient na 
tuurlijk aanbeve- 
ling, om bij kort 
op elkaar volgende 
correcties niet de- 


een derden per- , , zelfde teekens als 
aoon, revisor ge- Abecedarium. Maar oneindig meer zorg moest besteed plaatsbepalende 

heeten, een twee- : n  teekens te rui- 
de drukproef, re- worden aan hetgeen de lettergieter te doen had. Een ken, daar dit al: 


visie genaamd, toe- 
gezonden. Hierin 
wordt aan of 
inderd de oor- 
recties ter drukke- 
rij zorgvuldig zijn 
genomen, of bij de 
correctie geen fou- 
ten over het hoofd 
zijn gezien en of 
er bij de correctie 
ter drukkerij geen 
nieuwe zetfouten 
zijn gemaakt. Valt 
er in de revisie 
veel te verbeteren, 
dan wordt door- , 
gaans een tweede revisie verlangd. 

Het is van veel belang voor elk drukwerk, 
dat zoowel de correctie als de revisie met de 
grootst mogelijke nauwgezetheid geschiedt door 
bekwame — liefst verschillende — personen, en 
zelfs in dit gunstigste geval is het niet te ver- 
mijden, dat hier en daar nog in het werk fou- 
ten onopgemerkt blijven; men spreekt dan van 
het z.g. drukfoutenduiveltje. In veel hoogere ma- 
te komt dit laatste voor, als de correctie zeer 
vlug moet geschieden, zooals bijv. bij couranten. 

Na de uitvinding der boekdrukkunst namen 
veelal de uitgevers de taak der correctie op zien, 


beter, scherper beeld van de letter, eene meer voltooide 
gravure, een doelmetiger matrijs dan eertijds was ge- 
bezigd en eindelijk een meer bewerkte en ingewikkelder 
gietvorm, waardoor. het mogelijk zou zijn de letter 
hooger, gelijkmatiger, nauwkeuriger in de linie en 
zuiverder in de wijdte en dikte te gieten. 
stond in dat opzicht met GUTENBERG gelijk, ook hij 
moest gaan uitvinden, maar hem was het begimge 
bekend, waarop zijne methode zou berusten. 


Fig. 2. Correctieteekens. 


lieht aanleiding. 
‚tot verwarring zou 
kunnen geven. Om 
dezelfde reden is 
het niet wensche- 
lijk, om teekens 
met vaste beteeke- 
nis te gebruiken 
als plaatabepa- 

lende teekens. 
De plaatsbepalen- 
de teekens dienen, 
behalve om de - 
plaats: eener . cor- 
rectie aan te ge- 
ven, tegelijk als 
verwijderingstee- 


COSTER 


Iken van de letters, lettergrepen, woorden of 
teekens, 


die verkeerd gezet zijn en verbe- 
Ierd moeten worden. Zij werden steeds op 
den kant herhaald, doeh komen daar nooit zon- 
der een teeken van een vaste beteekenis of een 
nadere toevoeging ‘voor. De teekens met een vas- 
te beteekenis dienen, om aan te geven, op welke 
wijze veranderd moet worden. Deze worden op 
den kant herhaald, zoo zij in den tekst zijn aan- 
gebracht, of komen daar voor met een plaatsbe- 
palend teeken, dat dan aangeeft, wat verbeterd 
moet worden op de wijze, alg door het teeken met 
vaste beteekenis wordt aangegeven (zie fig. 2). 


564 CORRECTIE VAN 


Van de plaatsbepalende correctieteekens is het 
aantal onbepaald; men kan er zooveel maken als 
men wil, bijv.: 


l, FE, L,7, II, ll, HI tnr. 


De volgende regels, waarin tevens de teekens 

met een vaste beteekenis behandeld worden, zijn 
bij de correctie im acht te nemen: 
, 10. Wil men den zetter beduiden, dat enkele 
in de drukproef gebruikte lettertypen door an- 
dere moeten worden vervangen, bijv. cursief, ka 
pitaal, klein-kapitaal, vet of gespatieerd, of dat 
een dier soorten gezet is, maar gewoon romein 
moet worden gezet, dan onderstreept men het 
verkeerde zetsel, schrijft op den kant der proef 
den naam van de gewenschte lettersoort en om- 
geeft deze door een kring. 

Wil men aangeven, dat een of meer letters, 
lettergrepen of woorden cursief, gespatieerd, vet. 
kapitaal of klein kapitaal moeten gezet worden, 
dan kan men dit ook doen door ze te onderstre- 
pen en op den kant de gewenschte lettertype 
door het daarvoor in de copie (zie aldaar) aange- 
nomen teeken aan te geven. Bovendien kan men 
nog aangeven, dat een woord gespatieerd moet 
worden, door tusschen de lettere streepjes OD 
te plaatsen en deze op den kant te herhalen. 

20. Zijn eenige woorden achter elkander in 
verkeerde volgorde gezet, dan onderstreept men 
deze en plaatst onder de strepen nummers, die 
de juiste volgorde der woorden aangeven, bijv. 
Hij werd geboren 1659 te Utrecht den 12den Mei. 

2 3 1 
Men herhaalt de streepjes met de nummers in 
hun gewone rangorde (1, 2, 8 enz.) op den kant. 

Zijn van drie op elkander volgende woorden 
het eerste en derde woord met elkander verwis- 
seld, dan kan men ook inplaate van te numme- 


cen, het Gecken L ` S~ / gebruiken, 


dat elk der drie woorden gedeeltelijk omsluit; 
voor twee met elkaar verwisselde woonden geeft 
het teeken Zeep op dezelfde wijze de 
juiste volgorde aan. De teekens worden zonder 
meer op den kant herhaald. 

89, Zijn eenige regels in verkeerde volgorde 
gezet, dan onderstreept men deze en geeft door 
nummers, er naast geplaatst, de juiste volgor- 
de aan. 

49, Moet een regel inspringen of moet een 
nieuwe regel beginnen, dan plaatst men het 


Gecken / aan het begin van den regel zoo, 


dat dit het begin van het eerste woord daarvan 
omvat. Moet daarentegen een regel uitspringen, 
of is een regel abusievelijk ingesprongen, dan 


bezigt men het teeken` s- . Moet een ge- 


maakte nieuwe regel terstond achter den 
vorigen zin geplaatst worden, dan verbindt 
men beide zinnen met elkander door het teeken 


Cu . De drie tekens worden al- 


ke zonder meer op den kant herhaald. 


DRUKPROEVEN. 


5e. Wenscht men een woord of een regel naar 
het midden van de bladzijde geplaatst te zien, 
bijv. een opschrift, een koptitel enz., dan bedient 
men zich van het teeken || op den 
kant, terwijl men het opschrift of den kaptitel 
tusschen vierkante haakjes JL brengt. 

6°. Wil men aangeven, dat de zetter een ge- 
deelte, beginnende met een nieuwen regel en 
grooter dam een regel, heeft overgeslagen, dan 


bedient men zich van het teeken ` 


door dit met het horizontale streepje z te 
plaatsen. tusschen de beide re els, waartusschen 
de weglating heeft plaats gehad, dat het ver- 
ticale streepje buiten het zetsel valt. Ditzelfde 
teeken herhaalt men op den kant en schrijft er 
het uitgelaten gedeelte naast; is het overgesla- 
gen gedeelte zoo groot, dat hiervoor op de druk- 
Stoet geen ruimte is, dan plaatst men naast het 
teeken: N.B. zie copie; de zetter moet het dan 
daarvan overnemen. . 
Zijn in een der regels gedeelten van zinnen 
of geheele zinnen weggelaten, die in de proef 
dus zelf niet met een nieuwen regel zouden be- 
ginmen, dan geeft men dit op die plaats aan door 


een der plaatsbepalende teekens — eommigen 


gebruiken hiervoor vaak het teeken’ Y 


Het teeken wordt op den kant herhaald, terwijl 
overigens op dezelfde wijze wordt gehandeld 
bij het voorgaande . 

Is een letter, of zijn meer opvolgende letters 
in een woord door den zetter overgeslagen, dan 
brenge men, om verwarring te voorkomen, het 
teeken niet aan tusschen de beide letters, waar- 
tusschen de weglating heeft plaats gehad, doch 
hale een dezer beide Setters oor — de practijk 
zal aanwijzen welke men het best kan doorhalen 
— en plaatse op den kant het doorhalingstee- 
ken met de geschrapte en vergeten letter of 
letters, iœ de volgorde als ze in het woord be- 
hooren te staan. 

10, Staan twee regels te dicht op elkander, 


dan plaatst men er het teeken DJ links 


of rechts, tusschen, en wel zoo, dat de beenen 
van het hoekje naar de buitenzijde der bladzij- 
de wijzen. Is er te veel ruimte tusschen twee 


regels, dan plaatst mer er het decken ` 


rechts of links, zoodanig tusschen, dat het boog- 
je als het ware de beide regels dichter bij elk- 
ander trekt. Ook wel bedient men zich van een 
enkel boogje, rechts) en links (. 

80. Zijn twee woorden aan elkander gezet, 
staan een of meer letters van een volgend woord 
bij een voorgaand of omgekeerd, dan brengt 
men op de plaats, waar de woorden van elkan- 
der of de letters van het woord gescheiden moe- 
ten worden, een plaatsbepalend teeken aan, her- 
haalt dit teeken aan den kant en duidt de schei- 


ding aan door het teeken . Hetzelfde 


teeken gebruikt men op dezelfde wijze, wanneer 
de zetter op een plaats meer wit moet aanbren- 
gen. 








CORRECTIE VAN DRUKPROEVEN —CORREGGIO. 


Moet daarentegen van twee woorden één woord 
gemaakt worden of staat een letter te ver af 
van een woord, waarbij zij behoort, dan plaatst 
men in de foutieve spatte een plaatsbepalend 
teeken, herhaalt dit op den kant en plaatst er 


het samentrekkingsteeken KA naast. Wenscht 


men op een plaats minder wit, dan gebruikt men 


het teeken © of © enz, al naar gelang het 
wit groot is en kleiner moet worden. Dit teeken 


plaatst men op de te verbeteren plaats zoo, dat 
de bovenste haakjes komen boven de witte ruim- 
te en de onderste er onder; het teeken wordt op 
den kant herhaald. 

Wil men een of meer letters, lettergrepen, 
woorden of teekens enz. doen verwijderen, dan 
haalt men deze door, herhaalt dit doorhalings- 
teeken. op den kant en plaatst daarnaast een op 
een Grieksche > gelijkend teeken (oorspronkelijk 
een D, d.i. deleatur het worde vernietigd) 


of het teeken Í 


100°. Heeft men een letter, woord enz. abusief 
in de proef geschrapt, dan herstelt men dit door 
er een stippellijn (........ L ter lengte van het 
geschrapte gedeelte, onder aan te brengen. 

110. bin een of meer letters, lettergrepen, 


woorden, cijfers enz. foutief gezet, dan haalt 
men deze door, herhaalt het doorhalingsteeken 


op den kant en plaatst daarnaast de verbete- 
ring; het is niet gewenscht — zooals door on- 
geoefenden wel geschiedt —, dat de verbetering 
wordt voorafgegaan door het delendum-teeken, 
ter aanduiding, dat het foutieve verwijderd moet 
worden, 

120. Staan letters of woorden op den kop of 
zijn letters op een andere wijze verkeerd gezet, 
bijv. :x , dan haalt men deze door, herhaalt dit 
doorhalingsteeken op den kant en plaatst er het 


eeben O. 


verkeerd staande letter doorhalen en inplaats 
vam het genoemd teeken de letter op den kant 
in haar juisten stand naast het doorhalingstee- 
ken plaatsen. i 

139. Staan de letters van een regel niet be- 
hoorlijk in een rechte lijn, dan gebruikt men 
het teeken ZZZ; het bovenste streepje 
wordt aangebracht boven het onrggelmatige zet- 
sel, het onderste er onder. Het teeken wordt op 
den kant herhaald. 

14°. Zijn letters, lettergrepen of woorden ge- 
zakt (gevallen), dan duidt men dit aan door er 


het teken "xw € onder aan te brengen ew dit 


op den kant ter herhalen. Men zou hier ook het 
teeken onder 13°. genoemd kunnen gebruiken. 

15°. Zijn een of meer letters gedeeltelijk af- 
gedrukt en zijn ze blijkbaar gebroken (kapot) 
of behooren zij tot een verkeerd type, dan haalt 
men deze door en maakt den zetter hierop at- 
tent, door het doorhalingsteeken op den kant te 
herhalen en daarnaast de te verbeteren letter 


of letters te plaatsen, omgeven door een O 


naast; men kan ook een 


565 


16°. Komt in een drukproef gerezen wit (1) 
voor, dan wijst men dit met een aanhaling op 
den kant door een X aan. 

T70. Vuil zetsel of dichtgesmeerde letters kan 
men op den kant door het teeken ZEE 





<. ee se n- 

geven. " 
Wat bij het art. Copie is opgemerkt, geldt 
ook bij de correctie van drukproeven: niet Gë 


zullen de regels, daarop betrekking hebbende, 
op dezelfde wijze, als boven is aangegeven, toe- 
passen. In hoofdzaak zijn zij echter algemeen 
geldend, terwijl in ondergeschikte punten 
slechts afwijkingen plaats hebben. Hoofdzaak is, 
een zoodanig systeem toe te passen, dat niet 
omslachtig en tevens voor de correctie ter druk- 
kerij duidelijk is. 

er verduidelijking van bovengenoemde regels 
zie men beide figuren, waarvan fig. 1 een ge- 
corrigeerde drukproef voorstelt en fe. 2 een af- 
druk na correctie daarnaar door den zetter. 

Vele der teekens met een vaste beteekenis kun- 
nen door den schrijver ook in de copie worden 
gebruikt, als die onder no. 2, 3, 4, 5 en 10 ge- 
noemd en het teeken \/ onder no. 6. 

Tenslotte zij no opgemerkt, dat men, om de 
correctie ter drukkerij niet noodeloos moeilijker 
e maken, niet meer schrappe, dan inderdaad 
verbeterd moet worden, en de verbeteringen z200 
duidelijk mogelijk aanbrenge. Zeer gewenscht is 
het ook, dat de copie, wanneer zij ter drukkerij 
gezonden wordt, persklaar is, zoodat men zich 

ïj de correctie, behoudens noodzakelijke uitzon- 
deringen, slechts behoeft te bepalen tot het aan- 
geven van de drukfouten, daar willekeurige ver- 
anderingen in de drukproef aangebracht, als het 
schrappen of invoegen van een of meer woor- 
den of zinnen, bij een doorloopend zetsel een ge- 
heele verschikking, z.g. verloopen, ten gevolge 
kan hebben. Wil men in dergelijke gevallen het 
verloopen zooveel mogelijk voorkomen, dan die- 
ne men evenveel in te voegen, als men wenscht 
te schrappen, en omgekeerd. Doet mem dit niet, 
dan bestaat er veel kans, dat op die plaats de 
witverdeeling van het zetsel onregelmatig wordt 
of dat de woorden te dicht op elkander worden 
gezet enz. 

Om mogelijke geschillen te voorkomen, plaatst 
de lastgever op de laatste drukproef het verlof 
tot afdrukken, meestal het woord „Imprimatur’” 
(d.i. het worde gedrukt), gevolgd door zijn 
handteekening of initialen. Het verlof wordt 
daarom kortweg imprimatur genoemd. In som- 
mige gevallen, als het n.l. niet een werk betreft, 
waarvan de oplaag voldoende bekend is, wordt 
mede op de laatste proef het aantal der te druk- 
ken exemplaren opgegeven. 

Zie: F. K. van Ommen Kloeke, Copie en Cor- 
rectie (Groningen 1915). 

Correctioneel. Zie Straf. | 

Corrector. Zie Correctie van drukproeven. 

Correggio is een stad in het Italiaansche 
district Reggio dell Emilia, aan den spoorweg 
Reggio Carpi gelegen en door een kanaal met 
de Secchia verbonden. Als gemeente heeft het 
(1911) 17154 inwoners, was vroeger de hoofd- 
stad van het vorstendom Soro en is de geboorte- 
plaats van den schilder Correggio. 

Correggio, eigenlijk Antonio Allegri, een 


TT) 


566 


Ätaliaansch schilder, geboren in 1494 te Correg- 
gio bij Modena, ging in de leer bij Francesco 
tanchi Ferrari te Modena, van wien het mu- 
geum, dier stad een schilderij bezit. Correggio 
heeft ook de werken van Lionardo da Vinei en 
Rafael bestudeerd, doch zijn eigen stijl gevormd. 
Beroemd is de schilder vooral om zijn meesterlij- 
ke verkortingen en om zijn licht en bruin, het 
„chiaroscuro’’, zooals de Italianen het noemen. 
Een madonna van Correggio, in 1514 geschil- 
derd, en geheel in den geest van Lionardo da 
Vinci, bezit het museum te Dresden. 
, Men vindt de meeste werken van Correggio te 
Parma. In 1518 belastte de abdis Giovanna, een 
dochter van Mareo da Piacenza, den meester 
met het maken van fresco’s in een zaal van het 
klooster San Paolo. Het onderwerp is „Diana, die 
van de jacht terugkomt”, In de kerk van San Gio- 
vanni Evangelista te Parma schilderde Correggio 
fresco's, die van 1520 dagteekenen. Die in het 
koor zijn later verdwenen, doch in den koepel 
ziet men Christus, de apostelen en de kerkvaders 
op wolken zwevende. Van 1526 tot 1530 werd 
ook de koepel der kathedraal te Parma door 
Correggio beschilderd. Hier is de hemelvaart 
van Maria het onderwerp. In het museum te 
Parma bevinden zich verscheidene werken van 
den meester als de „Madonna della Scala”, „Ma- 
ria met Magdalena en Hieronymus”, de „Ma. 
donna della Seodella’”, de „Afneming van het 
kruis”, de „HH. Placidus en Flavia” en een 
portret. Het museum te Dresden bezit van Cor- 
reggio de beroemde „Aanbidding der herders”, 
en een madonna met heiligen. 

Ook onderwerpen uit de godenleer heeft Cor- 
reggio dikwils behandeld. De meest beroemde 
schilderijen, die zulke stoffen behandelen, zijn de 
„Leda” in het museum te Berlijn, de „Io” in het 
museum te Weenen, de „Antiope” in het Lou- 
vre te Parijs en de „Danae” in de verzameling 
Borghese te Rome. Correggio overleed in 1534 te 
Parma. 

-~ Zie H. Thode, Correggio (Bielefeld 1898); T. 
Sturge Moore, Correggio (londen 1906). 

' Corregidor noemde men in Spanje, vóór 
de invoering der nicuwe gemeentewet, den door 
den koning benoemden voorzitter van den ste- 
delijken raad; hij ear zoowel belast met de 
rechtspraak als met het bestuur. In Portugal 
bestaat een dergelijk amht nog. echter heeft de 
correzidor aldaar geen rechterlijke macht. 

Correlatie. Zie Veeteelt. 

Correnti, Cesare, een Ïtaliaansch staats- 
man, geboren te Milaan den 3den Juni 1815, 
stichtte reeds op jeugdigen leeftijd in zijn ge- 
boortestad het vrijzinnig dagblad „Il Presagia” 
en gaf met Pietro Maesiri de gedichten van 
Giuseppe Qiusti in het licht. Zijn geschrift: 
„L'Austria e la Lombardia” (1845) was als het 
ware een inleiding tot de Lombardijsche revo- 
lutie van 1848, waaraan hij ijverig deelnam. 
Toen zij mislukte, begaf hij zich naar Piemont, 
waar hij door woord en schrift strijd voerde 
voor de Italiaansche eenheid en vrijheid. In 
1860 werd hij lid van het Italiaansche Parle- 
ment, waarin hij aandrong op administratieve 
hervormingen, en was van den 17den Februari 


CORREGGIO-—CORRIB. 


tot den 4den April 1867 (onder Rierasoli) en 
van den 12den December 1869 tot den 19den 
Mei 1572 (onder Lanza) minister van Onderwijs. 
Hij voerde den leerplicht in en schafte de theolo- 
gische faculteiten aan de universiteiten af: een 
ontwerp om het godsdienstonderwijs op de secho- 
len af te schaffen, werd verworpen, waarop hij 
zijn ontslag nam. In 1877 werd hij tot se- 
cretaris van de orde van den Heiligen Mau- 
rilius en Lazarus benoemd en in 1826 tot 
senator gekozen. Hij overleed den 4den October 


Correspondentie-bureaux zijn instel- 
lingen tot het verstrekken van berichten aan 
nieuwsbladen. Zij zijn het eerst in 1830 ont- 
staan. In 1832 werd te Parijs de „Correspon- 
dance Garnier” opgericht, die onder den invloed 
der regeering van Lodewijk Philips stond, en 
waarvan bijna alle nieuwsbladen hun berichten 
ontvingen. Later werd dit bureau voortgezet on- 
der den naam „Agence Havas”, welke nog thans 
bestaat (zie aldaar). Bekende correspondentie- 
bureaux, die over de geheele wereld hun mede- 
werkers hebben, zijn verder Reuter”, „Wolff”, 
„Laffan” en in Italië de „Agenzia Stefani” (zie 
aldaar). Van Reuter’s bureau ontvangen hung al- 
le Nederlandsche nieuwsbladen hun telegraphi- 
sche berichten. In de meeste hoofdsteden der 
wereld zijn correspondentie-bureaux. die uit of- 
ficieuse bronnen bediend worden. Voor ons land 
is dit het Haagsch eorrespondentie-hureau van 
Belinfante en Vas Dias te 's-Gravenhage, ter- 
wijl in Nederlandsch-Indië in 1905 door de re- 
geering een officiëel persbureau werd ingesteld, 
dat alle officiëele mededeelingen namens de re- 
geering aan de nieuwsbladen verstrekt. 

Correspondentschappen der Neder- 
landsche bank. Zie Bank, Nederlandsche. 

Correttori (Italiaansch = verbeteraars) wa- 
ren in bet oude Venetië de 5 beledigde perso- 
nen, die na den dood van den doge gerechtelijk 
onderzochten of hij den eed, door hem b'i zijn 
aanstelling afgelegd, ook ten volle gehouden 
had. Werden onwettige handelingen ontdekt, dan 
moesten de erfgenamen boete betalen. Verder 
onderzochten zij. of misbruiken binnenveslopen 
waren, alsmede of aanvullingen en wijzigingen 
der wetten aangekondigd waren. 

Corrèze, een departement in Z.W. Frank- 
rijk, wordt ten N. begrensd door het departe- 
ment Creuse, ten O. door Puy de Dôme en Can- 
tal, ten Z. door Lot, ten VW door Dordogne, 
ten N.W. door Obervienne en heeft een opper- 
vlakte van 5887 v. km. met (1911) 309 646 in- 
woners. Het land is verdeeld in 3 arrondissemen- 
ten, de hoofdstad is Tulle. De wijnbouw is be- 
langrijk. evenals de veeteelt. 

Corrèze is een linkerzijrivier van de naar 
de Dordogne stroomende Vézère in Z.W, Frank- 
rijk, die ontspringt op het plateau van Milleva- 
ches en een lengte heeft van 88 km. 

Corrib. Lough, is een meer in de ITersche 
provincie Connaught, van onregelmatige gedaan- 
te en in het Noordelijke deel rijk aan eilanden. 
Na het Tough Neagh is het het grootste meer 
van Ierland. De lengte bedraagt 41 km., de 
breedte 1,5 tot 10 km., terwijl de oppervlakte 
176 v. km. beslaat. Het water wordt afgevoerd 


CORRIB-—CORSET. 


door de enelstroomende Corrib, die in de Gal- 
waybaai uitmondt. 

Corriëntes is een provincie van de Zuid- 
Amerikaansche republiek Argentinië, tusschen de 
Parana en de Uruguay gelegen. Zij grenst ten 
N. aan Paraguay, ten O. aan Misiones, Brazi- 
lië en Uruguay, ten Z. aan Entre Rios en ten 
W. aan Santa Fé en het gouvernement Chaco. 
Bi 84402 v. km. telt deze provincie (1911) 
395 268 inwoners. Het grootste gedeelte is laag- 
land, doorsneden door talrijke rivieren. Wouden 
komen alleen in het N. voor. Struisvogels, kro- 
kodillen en jaguars zijn in grooten getale aan- 
wezig. Het klimaat is warm en vochtig. De bo- 
dem is buitengewoon vruchtbaar, doch de land- 
bouw gebruikt nog slechts ongeveer 250 000 
H.A., voornamelijk voor qoft en mals. Voor de 
toekomst verwacht men veel van den verbouw 
van tabak, maniok, grondnoten, suikerriet en 
katoen. De zeer belangrijke veestapel telt 4,3 
millioen runderen, 8,2 millioen schapen en 0,6 
millioen paarden. 

Het spoorwegnet is met 900 km. nog weinig 
ontwikkeld, goede waterwegen voorzien in het 
verkeer. 

De provincie bezit 620 industriëele onderne- 
mingen, met een jaarlijkschen omzet van onge- 
veer 10 millioen gulden. Daaronder een suiker- 
fabriek, Het bestuur bestaat uit een gouverneur 
en een vice-gouverneur, voor vier jaren gekozen. 
De Senaat bestaat uit 15, de Kamer uit 82 le- 
en. 

Corriëntes, de hoofdstad der gelijknamige 
Argentijnsche provincie, ligt op den linker- 
oever van de Parana 77 m. boven den zeespiegel 
en telt (1913) 30 000 inwoners, 

Corrigeersteen dient den boekdrukker 
tot het inslaan en corrigeeren der lettervormen. 
Oarspronkelijk bestond hij uit een vlak geslepen 
blauwen steen, die op een houten stelling was 
‘bevestigd; thans zijn dergelijke steenen zeldzaam 
en over het algemeen gebruikt men tegenwoor- 
dig platen van gegoten ijzer, die evenwel den 
naam van corrigeer-„steen” behouden hebben. 
Bij elke boekdrukpers wordt een dergelijke plaat 
geleverd, die dezelfde afmeting beeft als het 
rukoppervlak van de pers. In de houten stel 
ling tevinden zich in den regel bergplaatsen 
voor perswit, kooien enz. (zie Boekdrukkunst). 

Corrigiola. Zie Riempjes. 

Oorrosie. Zie Corrasie. 

Corrosie is in de geneeskunde de langzame 
verwoesting van dierlijke weefsels door chroni- 
sche verettering. Zoo kan bijv. bij longtering 
een verettering in de long, gepaard met verdwij- 
ning van het weefsel, overgaan op de wanden 
van een groot bloedvat en deze langzaam vernie- 
tigen, Op het oogenblik, dat de wand doorbro- 
ken is, ontstaat een bloeduitstorting. Afhanke- 
D van de grootte van het bloedvat, is deze meer 
of min gevaarlijk, d. w. z. onmiddellijk doodelijk 
of werkt slechts door een meer of minder groot 
bloedverlies. verzwakkend op den zieke, terwijl 
de gecorrodeerde plaats door geronnen bloed 
zich weer sluit. De maag wordt door zuren en 
alkaliën gecorrodeerd, 

Corsac (Canis corsac of Vulpes corsac) is 
de naam van een kleine vossoort, ook adive of 


















567 


karagan geheeten, die de landstreken tusschen 
den Wolga en het Baikalmeer en van Turkestan 
tot Mesopotamië bewoont, Hij is grijsachtig van 
kleur, heeft kleine ooren en kan gemakkelijk 
getemd worden. In de 16de eeuw kwam hij zelfs 
in Frankrijk als huisdier voor. 

Corsage beteekent borststuk, buste, het 
gedeelte van het lichaam tusschen den hals en 
de heupen en wordt alleen gebruikt, wanneer 
men van vrouwen spreekt, Ook duidt men er 
wel het vrouwelijk kleedingstuk mee aan, dat 
het bovenlichaam bedekt, en gebruikt het even- 
eens als synoniem van corset (zie aldaar). 

Oorset is een kleedingstuk voor vrouwen, 
dat het bovenlijf nauw omsluit en onder de bo- 
venkleederen wordt gedragen, met het doel rug 
en borst te steunen en tevens het middel beter te 
doen uitkomen. Dit kleedingstuk is reeds zeer oud, 
want al kenden de Grieksche en Romeinsche vrou- 
wen het niet, toch hadden zij een soortgelijk klee- 
tingstuk. bij de eersten Strophion en Stelhodes- 
mis, bij de anderen Taenia, Zona, Fasciae mamil- 
lares enz. geheeten. In hoofdzaak bestonden 
deze kleedingstukken uit banden van doek, mis- 
schien ook wel van leder (zie fig. 1). Toen in de 
14de eeuw de gewoonte op- 
kwam, om nauw eluitende 
kleeren te dragen, werd het 
kleed der vrouwen van vo- 
ten opengesneden en door 
kncopen of veters vast sa- 
mengetrokken. Ook door H 
maunen werd het jragen 
(zie tig. 2). In 
eeuw was het reeds algemeen 
in gebruik; tegen het mid- 
den der 16de eeuw kwamen 
de onderlijfjes met baleinen 
in de mode (zie fig. 3 en 4). die eveneens door 
mannen werden gedragen, doch tegen het einde 
der 18de eeuw door mannen niet meer. Het in- 
rijgen van het bovenlijf geschiedde zoodanig, dat 
de borst volkomen afgeplat werd. De eigenl! 
corsets, nl. de van baleinen voorziene onderlijf- 
jes, werden vooral door Ca- 
thcrina de Medici in de mo- 

gebracht, voortdurend 
werd het aantal baleinen ver- 
groot, zoodat het bovenlijf 
ten laatste zijn natuurlijken 
verm geheel verloor. Sedert, 
het midden der 17de eeuw _ 
werd het corset door driehoe- 
kig stukken stevig doek, 
vast verbonden door balei- 
nen en een ijzeren ring, van 
de heupen vit trechtervor- 
mig verwijd en werd het 
aan de voorzijde voorzien 
van 2 loodrechte metalen strooken om de 
veters door te halen. Daarentegen werd de 
borst niet meer afgeplat, daar voor de te- 
pels uitspringende gewelfde gedeelten sange- 
bracht werden, In de 18de eeuw werd het ge- 
bruik de corsetten van achteren dicht te rijgen, 
terwijl de voorkant dicht bleef. Eerst omstreeks 
1790 werd met het inrijgen opgehouden, zoodat 
de natuurlijke vormen beter voor den dag kwa- 


Fig. 4. Grieksch 
corset. 





Fig. 2. Mannen- 
corset (1400). 


568 
men en spoedig daarop werd, onder den in- 
vloed van de Romeinsche en Grieksche kleeder. 


drachten uit den Revolutietijd, het corset geheel 
afgeschaft. In 1810 kwam echter reeds de reac- 
tie, de taille werd verlengd en tengevolge daar- 
van een los rijglijfje ingevoerd, dat echter in 
het volgende tiental jaren weer in het verstijfde 
corset overgin; rt 1820 ontwikkelde de 
corsetfabricage zich zeer en werden veel verbe- 
teringen bedacht, om de schadelijke werking van 
- ee 
ontwikkeling en de |- 
heid tegen te gaan. Eigen- 
aardig is het, dat deze nadee- 
len reeds vroeg werden in- 
gezien, maar steeds de po- 
gingen, het corset af te 
schaffen, echipbreuk hebben 
geleden. De lichaamedeelen. 
die door de oorsetten in elk- 
ander worden geperst, zijn 
voornamelijk het onderste 
deel der borstkas en het bo- 
venste deel van den buik. 
heen strook ter hoogte van 
Fig. 3. Vrouwen- + 10 cm. Op dit oppervlak 
corset (1515). werkt de druk der nauwe 
corsetten, die men bij zoo- 
genaamde los Stee op gemiddeld 2 kg. 
moet rekenen. Bij sterk aantrekken, waarbij 
de lendenomvang met 10—20 cm. vermin- 
derd wordt, wordt die druk minstens 6—8 kg. 
Weinige jaren na het gebruik van een corset 
heeft ieder jong meisje, dat 
aan het corset haar „mooie” 
wespentaille dankt, een alles 
beis Së, Zädeio 
ui regen (zie fig. 5 en 
6). Om dit gebrek te verber- 
neemt men ip toe- 
vlucht tot ver naar beneden 
verlegde corsetten of buik- 
banden. Onder den hj 
renden lijkmatigen 
moeten Ee ingewanden uit- 
wijken. Vooreerst wordt de 
maag naar achteren of ter 
zijde gedrongen, in het mid- 
den eamengesnoerd en met 
een scherpen hoek geknikt. 
Daardoor ontstaan storingen 
in de spijsvertering, die dik- 
wijls gedurende het geheele verdere leven 
blijven bestaan. Een groot en belangrijk ge- 
deelte van de lever wordt afgesnoerd en 
neemt bijna geen deel meer aan de galbereiding. 
wat weer verschillende galziekten, bijv. gal- 
steenkoliek kan veroorzaken of begunetigen. 
Verder lijden de bnikspeekselklier (storingen in 
de spijsvertering), de nieren (ren mobilis), de 
baarmoeder (storingen der menstruatie, vrou- 
wenziekten) en tengevolge van den belemmer- 
den bloedsomloop in den buik ook de darmen 
(verstopping). Wie zich inrijgt, perst het on- 
derste gedeelte van de borstkas te zamen, de on- 
derste gedeelten der longen werken slechts ge- 
brekkig en het oppervlak voor de ademhaling 
wordt kleiner, bij aanhoudend werk worden de 





Fig. 4. Vrouwen- 
corset 16de eeuw, 





CORSET—CORSI. 


longen en het hart, en daarmee het geheele li- 
chaam spoedig vermoeid, ook zijn de werkza. 
me deelen der longen meer vatbaar voor in- 
fette: fig. 7 en 8 toont de misvorming van de 





Fig. 5. Corset. 


borstkas aan, De buigzaamheid der wervelko- 
lom gaat verloren, daar de stijve baleinen een 
diep bukken en buigen verhinderen. De sterke, 
aan beide zijden van den rug naar boven loo- 
pende spieren moeten de wervelkolom steunen, 
et corset snijdt deze spieren bijna door. Na- 
tuurlijk verklaren Aen de vrouwen, dat zij het 
corset als steun niet kunnen missen. De spie- 
ren van den buikwand helpen mede bij de buik- 
ademhaling, die bij iedere krachtige beweging 
noodig is, bovendien houden zij de ingewanden 
op hun plaats. Als nu deze spieren verslappen, 
verzakken de ingewanden, waardoor de hang- 
buik, fig. 6, ontstaat. Ook kan de gedrukte 
huid haar functies niet meer naar behooren ver- 
vullen en ontstaat mettertijd een overgroote ge- 
voeligheid voor temperatuurwisselingen. Hoewel 
ondanks al deze gevaren, welke het corset mede- 
brengt, het gebruik ervan nog steeds gehand- 
haafd blijft, heeft het toch in de laatste kwart- 
eeuw onder de vrouwen, ook in Nederland, meer 
vijanden gekregen, vooral door den invloed der 
verenigingen tot hervorming der vronwenklee- 
ding. Evenwel dient vermeld te worden, zooals 
o.a. ook door Prof. Treub werd opgemerkt, dat 
een corset zijn schadelijken invloed vooral dan 
doet gevoelen, als het slecht is en als het te 
sterk geregen wordt, twee voorwaarden, die 
echter in de meeste gevallen aanwezig zijn. 

Corsi, Jacopo, een zeer muzikaal ontwik- 
keld Italiaansch aristocraat, omstreeks 1600 te 
Florence, die veel invloed heeft uitgeoefend op 
de ontwikkeling der opera en zelf ook compo- 
meerde. Zie verder o 


CORSICA. 


Corsica, in het Fransch La Corse, in het 
Grieksch Kyrnos, een eiland in de Middelland- 
sche Zee, slechts 84 km. verwijderd van de kust 
van Italië, ligt tusschen 48° en 41°21' N.Br. 
en 8°32'— go $i O.L. v. Gr. en wordt door de 
smalle Straat van Bonifacio van Sardinië E 
scheiden. Aardrijkskundig behoort het tot Ita- 


Fig. 7. Corset. 
lie, staatkundig vormt het het 87ste departe- 
ment van Frankrijk. Het is dubbel zoo lang als 
breed en telt op 8722 v. km. (1911) 266 188 in- 
woners, die, met uitzondering van eenige Fran- 
sche en Grieksche kolonisten, van Italiaanschen 
oorsprong zijn. Het eiland is klaarblijkelijk als 
een vroeger deel van Sardinië te beschouwen 
en met Italië is het door een onderzeeschen rug 
verbonden. De zee tusschen Frankrijk en het 
eiland heeft daarentegen een diepte van 2000 
m. Bij Bastia begint het bergachtige, 38 km. 
lange schiereiland van kaap Corso. De westkust 
van het eiland is bijzonder rijk aan bochten. 
Men heeft hier de baaien van Calvi, Porto, Sa- 

ne, Ajaccio en Valino., Het gebergte, reikt 
ier tot aan de kust, alleen bij Ájaccio is een 
kleine vlakte. Het binnenland ie met woeste 
bergen bedekt, die duidelijk een meridiaanke- 
ten vormen, een voortzetting van die van Sar- 
dinië. Het smalle oostelijke deel is vlak en be- 
staat uit krijtgesteerten, aan de kust ook uit 
tertiaire en quartaire vormingen, terwijl het wes- 
telijk gedeelte uit oudkristallijngesteenten, voor- 





Fig. 8. Corset. 


569 


al graniet is opgebouwd. De voornaamste top- 
pen zijn de Monto Rotondo (2625 m.), de Mom 
te Cinto (2707 m.), de Monte d'Oro (2391 m.) 
en de Incudine {2186 m.). De rivieren zijn klein 
en onbeteekenend; de voornaamste zijn de Golo 
en de Tavignano, die naar de Oostkust em de 
i Tarovo, de Gravona en de Liamone, die naar 
de Westkust stroomen. Het kli- 
maat is aangenaam en alechte op 
enkele plaatsen wegens de uitwa- 
seming van moerassen A 
Ajaccio heeft jaarlijks 1 
luut onbewolkte, tegen 48 zege l- 
dagen; de gemiddelde jaarlijk- 
eche neerslag bedraagt 630 mm., 
de gem. winterbemperatuur 129, 
de zomertemperatuur 24° C. De 
grond bezit in de dalen en langs 
kust een groote vruchtbaar- 
heid, zoodat zelle bij de st 
slordige lening van het 
landbouwbedrijf een voldoende 
hoeveelheid koren voor de ingeze- 
tenen verbouwd wordt, waarbij 
men echter in aanmerking dient 
te nemen, dat de Corsicanen uit 
de lagere walksklasse zich hoofd- 
zakelijk voeden met kastanjes. 
Er groeit een voortreffelijke 
wijndruif, vlas en boomvruchten, 
vooral olijven; de zijdeteelt be- 
zorgt groote voordeelen. De bos- 
schen leveren uitmuntend den- 
nen-, eiken- en lorkenhout, in- 
zonderbeid voor den scheeps- 
bouw; de veeteelt is belangrijk. - 
Paarden en ezels zijn klein, run- 


deren groot van gale, de 
ur en met 


schapen zwart van 

4 tot 6 horens gewapend. In het 
gebergte vindt men het wilde 
schaap (mouflon), wilde zwijnen 
enz. Tevene wordt er veel was 
gewonmen. Ook houden veel in- 
woners zich bezig met de vissche- 
rij, vooral van tonij sardines, oesters en ko- 
raal, Het rijk der delfstoffen levert ijzer, lood en 
klipzout. De mineralen schijnen overigens van 
weinig beteekenis te zijn, alleen ijzer, graniet, 
portier, jaspis enz. zijn er uitstekend. 

De industrie is zeer weinig ontwikkeld, Voor 
communicatiemiddelen is slecht gezorgd, het 
spoorwegnet is 295 km. lang. De handel heeft 
voornamelijk met Frankrijk Marseille) plaats, 
hoewel ook met Italië en Algerië. Ingevoerd 
worden koren en meel, bouwmaterialen, kolen 
enz.; uitgevoerd wijn, hout, olijfolie, kastanjes 
en zuidvruchten. De voornaamste havens zijn 
Bastia, Ajaccio en Calvi. De Corsicanen zijn 
middelmatig van grootte, maar gespierd en zon- 
der veel intellectueele ontwikkeling. Woning, 
huisraad en kleeding zijn daarom foogst een- 
voudig, zelfs armoedig. De Corsicaan onder- 
scheidt zich door dapperheid, vrijheidszin, ma- 
tigheid en gastvrijheid, maar tevens door harts- 
tochtelijkheid, ruwheid en luiheid; roof en moord 
tengevolge van bloedwraak zijn geen zeldzaam- 
heden. Árbeid wordt niet geacht. Er bestaan op 





870 


het eiland 1 lyceum en 4 colleges. Van 2421 
recruten konden 303 lezen noch schrijven, en bij 
2341 huwelijken waren 491 mannen en 1179 
vrouwen niet ín staat hun naam te schrijven. 
De taal is verbasterd Italiaansch. Het eiland is 
verdeeld in 5 arrondissementen, 62 kantone en 
353 gemeenten; het heeft tot hoofdstad Ajaccio. 

De oorspronkelijke bewoners van Corsica be- 
hoorden tot den Ligurischen stam. Later maak- 
ten de Carthagers zich van het eiland meester. 
maar moesten het na den Eersten Punischen 
Oorlog afstaan aan de Romeinen (238 v. Chr). 
Vruchteloos trachtten de Corsicanen zich van 
het Romeinsche juk te ontslaan; zij moesten ge- 
doogen, dat Romeinsche volksplantingen wer- 
den gesticht op de oostelijke kust. Gedurende 
het tijdperk der keizers bevonden er zich 33 
ommuurde steden, doch de Corsicanen hadden 
geen besten naam, en een verbanning naar Cor- 
sica was een zware straf. In 456 werd het eiland 
veroverd door de Vandalen, en ‘nadat deze in 
583 door Belisarius verdreven waren, kwam het 
beurtelings onder het gezag van de Grieksche 
keizers en van de Goten. Het had van de in- 
vallen van verschillende volkeren veel te lijden 
en geraakte allengs onder de heerschappij van 
een aantal leenheeren. Hiertegen kwamen in 
1002 de inwoners in verzet en vestigden er een 
soort van vertegenwoordigend bestuur met 15 
erfelijke caporali aan het hoofd. In 1077 er- 
kenden zij Gregorius VII als hun opperheer, 
doch Urbanus 11 droeg zijn gezag over het eiland 
op aan Pisa, terwijl het in 1084 door de Ge 
mueezen veroverd en vervolgens in 1800 aan de- 
zen werd afgestaan, waarna de verschillende 
partijen aanleiding gaven tot voortdurende bur- 


geroorlozen. In 1735 verwierf baron Theodoor | m 


von Neuhoff (zie aldaar) zooveel invloed, dat hij 
door de inwoners tot koning werd uitgeroepen. 
Op verzoek van Genua begaven zich Fransche 
troepen daarheen, en koning Theodoor nam de 
wijk. Na den aftocht der Franschen kwamen de 
Corsicanen echter opnieuw in opstand, en de 
Senaat benoemde in 1755 Pasquale Paoli (zie 
aldaar) tot generaal. Deze nam zulke krachtige 
maatregelen, dat de Genueezen en Franschen 
weldra niets meer in bezit hadden dan Bastia 
en nog enkele zeeplaatsen. Eerstgenoemden, de 
hoop verliezende op een herovering, stonden het 
eiland tijdelijk af aan den koning van Frankrijk 
(1762) „onder voorwaarde, dat deze de Corsica- 
nen onderwerpen en zoolang over het eiland re- 
geeren zou, totdat Genua hem de oorlogskosten 
vergoed had. Steunende op Britschen bijstand. 
verdediede zich Paoli met groote dapperheid, 
doch toen de verwachte hulp uitbleef en maar- 
schalk De Vauz met 30 000 man landde, ont- 
zonk aen Corsicanen de moed. en hun aanvoer- 
der vluchtte naar Engeland, hoewel de guerilla- 
oorlog in het gehergte nog wel 6 jaar aanhield. 
Gedurende de Groote Revolutie werd Corsica 
een Fransch departement, dat zijn afgevaardig- 
den naar de Nationale Conventie zond. Ook 
kwam Paoli toen in zijn vaderland terug. doch 
zoodra hij onder het Schrikbewind ontboden 
werd naar Parijs, riep hij het volk onder de 
wapens, vernverde met hulp der Engelschen 
Bastia en Calvi en bewerkte, dat het geheele 


CORSICA CORSSEN. 


eiland zich aan Engeland onderwierp (1794). 
Nu werd het tot een vice-koninkrijk verheven, 
ontving een eigen grondwet en werd door een 
onderkoning bestuurd. Inmiddels ontstond er 
een Franschgezinde partij, die zich onder de 
leiding van generaal Gentili uitbreidde, zoodat 
bij de landing der Franschen in 1796 de En- 
gelschen het eiland moesten ontruimen. Na dien 
tijd is het in het bezit van Frankrijk gebleven. 

Corsini, het Paleis, een der bezittingen van 
het geslacht Corsini (zie aldaar), aan de Via 
Lungara te Rome gelegen, verkreeg in 1732 zijn 
tegenwoordige gedaante. Het bevat een rijke bi- 
bliotheek, eem schilderijengalerij, beroemd an- 
tiek zilverwerk enz. In 1884 werd het door den 
staat aangekocht. In het paleis Coreini woonde 
en overleed in 1689 koningin Christina van 
Zweden. 

Corsini is de naam van een rijk en aanzien- 
lijk Florentijnsch geslacht, dat reeds in de 18de 
eeuw vermeld wordt. Tot dit geslacht behoor- 
den: Andrea Corsini, bisschop van Fiesole, ge- 
boren in 1802, overleden in 1873 en in 1629 
door Urbanus VIll heilig verklaard; Pietro Cor- 
gini, bisschop van Florence en kardinaal, over- 
leden te Avignon in 1405; Amerigo Corsini, de 
eerste aartsbisschop van Florence (1420), en Lo- 
renzo Corsini, die in 1730 onder den naam van 
Clemens XII den pauselijken zetel beklom en in 
1740 overleed. Een van zijn neven, Bartolommeo 
Corsini, prins van Sismano, werd onderkoning 
van Sicilië en onder Karel Ill president van 
den raad te Napels, waar hij in 1752 overleed, 
en een ander, Nero Corsini, overleden in 1770, 
was gezant van Toskane in Den Haag, Londen 
en Parijs en later kardinaal en minister te Ro- 


e. 
Tot lateren tijd behoorden don Tommaso, 
prins Corsini, geboren in 1767, en overleden in 
1856, die senator was te Rome; zijn broeder Ne- 
ri Corsini, geboren in 1771, overleden in 1845, 
Toskaansch gezant te Parijs en bij het Congres 
te Weeren, eerst onderstaatssecretaris ten tijde 
van Ferdinand Ill en Leopold 11, en later minis- 
ter. De oudste zoon van Tommaso, don Andrea, 
prins Corsini, geboren in 1804, overleden in 
1868, minister van Buitenlandsche Zaken en 
daarna kamerheer in Toskane, en diens broeder 
don Neri, markies van Lajatico, geboren in 1805, 
en overleden in 1859, eerst gouverneur van Li- 
vorno, toen minister van Buitenlandsche Zaken 
en eindelijk afgezant van het Voorloopig Rewind 
van Florence te Londen. Het tegenwoordige 
hoofd van het geslacht is zijn zoon Tommaso, 
vorst van Corsini en Sismano, geboren in 1835 
en sedert 1882 lid van den Italiaanschen senaat. 

Gorso of renbaan noemt men in Italië niet 
alleen de plaats, waar wedrennen met paarden 
gehouden worden, maar ook optochten met ver- 
sierde rijtuigen, die vooral in den carnavalstijd 
plaats hebben. De hoofdstraten in de meeste 
steden danken hieraan dien naam, zooals het 
Corso te Rome van de Porta del Popolo tot aan 
den voet van het Capitool, het Corso te Milaan 
enz. 

Corssen, Wilhelm Paul, een Duitsch taal- 
en oudheidkundige, den 20sten Januari 1820 


“te Bremen geboren, studeerde te Berlijn in de 





CORSSEN—CORTEZ. 


letteren, beantwoordde met zijn geschrift: „Ori- 
gines sis romanae” (1844) een prijsvraag en 
werd rna geplaatst aan het gymnasium te 
Stettin en in 1846 aan de rijksschool te Pfor- 
ta, waar hij 20 jaar eerst als adjunct en ver- 
volgene als hoogleeraar werkzaam was. In 1866 
legde hij zijn betrekking neder en vestigde zich 
te Lichterfelde bij Berlijn, waar hij den 1Sden 
Juri 1875 overleed. Zijn belangrijkste werken 
zijn: „Ueber Aussprache, Vocalismus und Be- 
tonung der lateinischen Sprache” (1858—1859, 
2de uitgave 1868—1870), bekroond door de Aca- 
demie van Wetenschappen te Berlijn, en „Kriti- 
sche Beiträge zur Ígteinischen Formenlehre” 
(1863) met de daarop gevolgde pNachtrāge’” 
(1864). Verder schreef hij: „De Volscorum lin- 
gua” (1858), alsmede over oudheden en oude 
opschriften. In 1870 ondernam hij een reis naar 
Italië, om zich bekend te maken met de oud- 
heden der Etrusken en vooral met de opschrif- 
ten in de taal van dat volk, en gedu:ende zijn 
verblijf te Rome werd hem aldaar door de Ita- 
liaansche regeering een leerstoel in de Latijn- 
sche taal en letterkunde aangeboden (1874), dien 
hij van de hand wees. In 1874—1875 verscheen 
zijn uitgebreid werk: „Ueber die Sprache der 
Etrusken” (2 dln), en na zijn dood werden door 
H. Weber zijn „Beiträge zur Italischen Sprach- 
kunde” (1876) uitgegeven. 

Corstius, Melchior, een Nederlandsch god- 
geleerde, den 1Oden October 1774 te Velp g: 

oren, was achtereenvolgens predikant te Zel- 
linge, Cirkwerum (Oost-Friesland), Stedum en 
Beerta, en overleed den 22sten April 1844. Hij 
schreef, behalve leerredenen enz.: „De Apostelen 
van Jezus in hun leven en daden geschetst” (uit 
het Hoogduitsch. 1823) en „Handboek der Chris- 
telijke geloofsleer” (1829, 2 din), 

Corstius, Jacobus, een broeder van den voor- 
gaande, geboren te Gorinchem in 1785, was ach- 
tereenvolgens predikant te Ferwerd, Garsthui- 
zen, Hoogezand. Enkhuizen en Amsterdam, en 
overleed aldaar den 12den Juli 1847. Hij ‘schreef 
onder anderen: „Christelijk handboek voor kran- 
ken. bejaarden en stervenden" (2de druk 1823). 
„Euthanasia of Christelijke voorbereiding voor 
den dood” (2de druk 1824) en „Christelijke 
raad en troost in donkere dagen” (1832). 

Gort, Gaspard de, geboren te Antwerpen in 
1822 en aldaar overleden in 1847, heeft zich be- 
kend gemaakt door het schrijven van onder- 
scheiden Fransche romans en tooneelstukken, 
zooals: „Tes Gantois. drame en seize tableaux” 
(1841), „Le maître-imprimeur” (1842). „Ambio- 
rix. roi des Eburons, roman historique” (1843), 
„Elle était mère, drame en un acte” (1844) en 
„François Brenon, drame en quatre actes” 
(1846). 

Cort, Frans de, een neef van den voorgaan- 
de. een Vlaamsch dichter, den 27sten Juni 1834 
te Antwerpen geboren, was er aanvankelijk 
werkzaam als klerk op een handelskantoor en 
vervolgens als redacteur van de liberale bladen: 
„De Grondwet” en „De Schelde”, huwde in 1860 
met een dochter van den dichter Dautsenbern 
en vestigde zich het volgende jaar te Brussel. 
Zijn eerste bundel „Liederen verscheen in 1857 
en werd 2 jaar later herdrukt. Verder gaf hij in 


571 


het licht: „De schoonste liederen van Robert 
Burns” (1862) en „Zingzang (1865), terwijl in 
1868 de firma Wolters te Groningen onder den 
titel „Liederen" een vrij volledige verzameling 
van zijn dichterlijke voortbrengselen uitgaf. De 
Cort was sedert 1861 hoofdredacteur van het 
paedagogisch, belletristisch maandschrift „De 
Toekomst”, waarin men gedurig bijdragen van 
zijn hand in dicht en ondicht aantrof. Vooral 
ook in ons vaderland zijn de ongedwongen en 
hartelijke liederen van dezen dichter met groo- 
ten bijval ontvangen. Hij overleed te Brussel 
den 18den Januari 1878. 

Corte is een arrondissement van het Fran- 
sche departement Corse (eiland Corsica). De op- 
pervlakte bedraagt 2308 v. km., het aantal in- 
woners ongeveer 62000. Het bevat 108 gemeen- 
ten en wordt verdeeld in de kantone Calacuccia, 
Castifao, Corte, Ghisoni, Moita, Morosaglia, 
Omessa, Piedicorte-di-Gaggio, Piedicroce, Pie- 
tra, Prunelli-di-Fiumorbo, San Lorenzo, Serma- 
no, Valle-d'Alesani, Venaco ep Vezzani. 

Corte is de hoofdstad van het gelijknami- 
ge Fransche arrondissement (zie aldaar) op Cor- 
sica, 484 m. boven zee gelegen, op een afstand 
van 84 km. ten N.O. van Ajaccio, aan de sa- 
menvloeiing van Tavignano en Restonica en aan 
den spoorweg Bastia—Ajaccio. Zij is ordeloos 
op een 112 m. hooge rots gebouwd, telt (1911) 
5211, als gemeente 5425 inwoners, heeft een 
gerechtshof, een collegio communale, een slot en 
citadel en standbeelden van Paoli, Arrighi di 
Casanova en Jozef Bonaparte. Bovendien vindt 
men er marmergroeven. steenzagerijen, macaro- 
nifabrieken en pottebakkerijen. Langen tijd was 
Corte het staatkundige en strategische middel- 
punt van Corsica. 

Cortereal. Gaspard de, een Portugeesch zee- 
man, was de eerste Portugees. die ontdekkings- 
reizen deed naar Amerika. Hij landde in 1500 
met twee karveelen in Newfoundland, bezocht 
de St. Laurensrivier, ontdekte de landen tus- 
schen de St. Laurens- en de Hudsonsbaai en 
gaf daaraan den naam van Labrador. terwijl 
een gedeelte der noordkust langs de Hudsons- 
straat naar hem genoemd werd. Vruchteloos ech- 
ter zocht hij een doorvaart naar Indië. Van een 
tweede ontdekkingsreis keerde hij niet terug en 
kwam waarschijnlijk in straat Davis om het le- 
ven. 

Cortes is de naam van het wetgevend li- 
chaam of. van de vergadering van volksverte- 
genwoordiging in Portugal en Spanje (zie al- 
daar). . 

Cortez. Fernando of Hernando, de verove- 
raar van Mexico, werd geboren te Medellin, een 
kleine stad in Estremadura, in 1485, studeer- 
de eerst te Salamanca in de rechten, trad ver- 
volgens in den krijgsdienst, ging in 1504 naar 
West-Indië en kwam er in dienst van den stad- 
houder van Haïti. Nieolao de Ovando, tot wiens 
bloedverwanten hij behoorde. In 1511 vergezel- 
de hij den stadhouder don Diego Velasquez naat 
Cuba en werd diens secretaris. Reeds tweemaal 
had Velasquez vruchteloos beproefd. vasten voet 
in Mexico te verkrijeen, en nu zond hij ten der- 
den male een expeditie daarheen met Cortez 
aan het hoofd. In 1519 zeilde Cortez van San- 


572 


tiago naar Trinidad, doeh niet lang daarna zond 
Velasquex aan Verdugo, bevelhebber te Trini- 
dad, den last, aan Cortex het gezag te ontnemen 
en hem naar Santiago terug te zenden. Velas- 
quex vertrouwde hem niet meer. De invloed van 
Cortex was echter zoo groot, dat Verdugo zich 
tevreden moest stellen met de belofte, dat hij 
geen misbruik zou maken van zijn macht. Daar 
Cortex vervolgens om de westpunt van Trini- 
dad stevende, om te Havana nog meer krijgs- 
volk aan boord te nemen, zond Velasquez aan 
don Pedro Barba opnieuw bevel hem in hech- 
tenis te nemen en het verder zeilen der vloot 
te verbieden. Cortex echter, daarvan tijdig on- 
derricht, wist de aa ers van Velasquez te 
verwijderen en ging in Februari 1519 met 11 
schepen van Havana onder zeil. Hij had 670 
goldaten aan boord, waaronder 400 Spaansche 
soldaten; ook had hij 14 stukken veldgeschut. 
Cortex zeilde om den oostelijken uithoek van 
Yucatan en voer de Tabasco op, waarna hij de 
stad van dien naam stormenderhand innam, 
zoodat de Indianen zich aan den koning van 
Spanje onderwierpen en schatting betaalden. Ge- 
zanten van koning Montexoema trachtten hem 
door rijke geschenken te bewegen zijn verzoek, 
bij den koning te worden ontvangen, te laten 
varen. De vorst liet hem weten, dat de Span- 
jaarden aan de goden zouden geofferd worden, 
zoo hij niet aanstonds het rijk verliet. Cortet 
bekreunde zich daarom zeer weinig. Om te voor- 
komen, dat zijn metgezellen hem verlieten, 
vernietigde hij zijn schepen. Den 16den Augus- 
tus 1519 trok hij met 500 voetknechten, 16 rui- 
ters en 6 veldstukken, gevolgd door 400 solda- 
ten van den cazique van Cempoalla naar Meri- 
co. Met 6000 Tlascalanen versterkt, bereikte hij 
de aanzienlijke, aan Mexico onderworpen sta 


Cholula. Hier deed hij vele inwoners ombren- | de 


gen en trok verder naar de hoofdstad. Montezoe- 
ma ontving hem voor de poort der hoofdstad en 
wees hem eenige huizen tot verblijfplaats aan 
(8 November 1519). Verraad, door een Mexi- 
caansch officier tegen een Spaansche nederzet- 
ting gepleegd, gaf Cortez de gewenschte aanlei- 
ding Montexoema in zijn eigen paleis gevangen 
te nemen en naar het Spaan kamp over te 
brengen. De gevangen vorst bleef het land be- 
sturen, doch het gezag was nu feitelijk in han- 
den van Cortez. Deze wist Montexoema einde- 
lijk te bewegen zich een vasal van Karel V te 
verklaren en te beloven een jaarlijksche schat- 
ting te zullen opbrengen. Bij de verdeeling van 
den verzamelden buit had men, behalve de edel- 

teenten em sieraden, bijna ("bk millioen gul- 
den beschikbaar. 

Velasquez had inmiddels een vloot van 18 
schepen onder bevel van Pamphilo Narvaëx af- 
gezonden, om Cortex met zijn officieren gevan- 
gen te nemen en de verovering vam Mexico te 
voltooien. Toen Cortex de aankomst van dat le- 
ger vernam, liet hij 150 man onder Pedro de 
Alvarado in Mexico achter en rukte met 250 sol- 
daten den vijand tegemoet, overrompelde Nar- 
vaëx en nam hem en het grootste gedeelte zij- 
ner soldaten gevangen, die meerendeels in den 
dienst van Cortez overgingen. Een opstand der 
Mexicanen bewoog hem, met 2000 Tlascalanen 


CORTEZ. 


weder naar de hoofdstad te trekken; doch de 
hardvochtigheid, waarmede hij Montexoema be- 
handelde, verwekte opnieuw een oproer, waarbij 
de koning door zijn onderdanen gedood werd, en 
Cortex zich genoodzaakt zag, de stad te verla- 
ten. Dit gelukte hem, doch met zware verliezen. 
Twee derden der Spanjaarden, en een nog groo- 
ter deel der Indiaansche bondgenooten, waren 
in handen der Mexicanen gevallen, die hen aan 
bun krijgsgod Huitzilopochtli offerden. Dezen 
nachtelijken uitval noemden de Spanjaarden 
„den treurigen nacht” („noche triste"). Met het 
overschot van zijn leger trok hij naar Tacoeba 
en poogde langs een omweg Tlascala te berei- 
ken. Den volgenden dag kwam hij te Tlascals 
en in Augustus 1520 onderwierp hij ook de stad 
Tapeaca aan de Spaansche heerschappij. Ver- 
sterkt door nieuwe troepen, trok hij in de laat- 
ste dagen van 1520 opnieuw naar Mexico, waar 
een neef van den vermoorden vorst, Goeatimo- 
zin genaamd, den troon beklommen had. Cortez 
veroverde Tezeuco, de tweede stad dee rijks, be- 
nevens een aantal andere, aan het meer van 
Mexico gelegen plaatsen. Een opstand in zijn 
leger wist hij te dempen. Opnieuw ontving hij 
een versterking van 200 man, 80 paarden en 2 
stukken zwaar geschut, waarbij zich talrijke In- 
dianen voegden. Den 28sten April 1521 werd 
een algemeene bestorming van de hoofdstad be- 
gonnen, waarbij 40 Spanjaarden levend in han- 
den der Mexicanen vielen. Eerst nadat */a der 
stad vernield was, kwamen de 3 afdeelingen der 
Spanjaarden, den 27sten Juni 1521, op het 
marktplein bijeen; doch eerst nadat Goeatimo- 
zin zelf gevangen genomen was, gaf de geheele 
stad zich over (138 Augustus 1521). De koring 
en 2 Caziken werden terechtgesteld. Het gehee- 
le rijk viel nu weldra in de macht der Spanjaar- 


n. 

Ondanks de aanklacht van Velasquez werd 
Cortex door Karel V bevestigd, die hem echter 
oplegde, aan Velasquez de kosten voor de uit- 
rusting der expeditie te vergoeden. Nu beijver- 
de zich Cortex, de zaken van het nieuwe rijk 
te regelen. In 1524 onderwierp hij Honduras, 
dat hij bij Nieuw-Spanje voegde. Toen echter 
in 1528 een nieuwe commissie benoemd werd, 
om over Cortex de vierschaar te spannen, keer- 
de deze uit eigen beweging naar zijn vaderland 
terug en werd door den keizer nief alleen met 
onderscheiding bejegend, maar ook met de or- 
de van San Jago versierd en met den titel van 
markies del Valle de Oazaca en met uitgestrek- 
te landen in Nieuw-Spanje begiftigd. In 1530 
begaf hij zich weder naar Mexico, doch alleen 
bekleed met het opperbevel over het leger, ter- 
wijl de leiding. der burgerlijke zaken aan de 
Audiëncia en Nuéva Espafia werd opgedragen. 
Niet lang daarna werd Antonio de Mendoça als 
onderkoning naar Mexico gezonden. Cortez on- 
dernam nieuwe ontdekkingstochten en bereikte 
in 1536 het schiereiland Californië. Daarna ste- 
vende hij naar Spanje, waar hij zeer koel ontvan- 
gen werd en geen gehoor vond voor zijn aan: 
spraken. Als vrijwilliger maakte hij den misluk- 
ten tocht naar Algiers mede in 1541. „Ik ban een 
man”, zeide hij eens tot den keizer, „die u meer 
provinciën geschonken heeft, dan uw voorvade- 


CORTEZ—CORUNA. 573 


ren steden nagelaten hebben.” Hij viel in on- 
genade en leefde daarna verder van de wereld 
afgezonderd, nabij Sevilla. Daar overleed hij den 
2den December 1547. Zijn stoffelijk overschot 
werd in de kerk van den heiligen Franciscus te 
Mexico ter aarde besteld en zijn titels en goe- 
deren kwamen later in het bezit van den hertog 
de Monteleone te Napels. Zijm brieven aan 
Karel H werden iw verschillende (alen ver- 

Literatuur: „Cartas y relaciones de Hernando 
Cortez al emperador Carlos V” (Parijs 1866; 
Fransche vertaling van Charnay, Parijs 1908); 
A. Helps, Life of Hernando Cortez (Londen 
1871, 2 dln); Mac Nutt, Fernando Cortes and 
the conquest of Mexico (Heroes of the Nations, 
Londen 1909). 

Corti, Luigi graaf, een Italiaansch diplo- 
maat en staatsman, geboren den 24sten October 
1823 te Gambarana, studeerde te Padua in de 
wiskunde, werd daarna geplaatst bij het Sardi- 
nische ministerie van Buitenlandsche Zaken en 
nam in 1848 deel aan den oorlog tegen Oosten- 
rijk. In 1868 was hij gezant te Madrid, in 1869 
te 's-Gravenhage, in 1872 te Washington en in 
1875 te Konstantinopel, waar hij in dezelfde be- 
trekking terugkeerde, nadat hij van Maart tot 
October 1878 het ambt had bekleed van 
minister van Buitenlandsche Zaken in het Ka- 
binet Cairoli. Verder was hij in 1871 voorzit- 
ter van de Alabamacommissie te Washington 
en in 1878 gevolmachtigde op het Congres te 
Berlijn. In hetzelfde jaar werd hij tot senator 
benoemd, en na den val van Cairoli vertrok hij 
weder naar Konstantinopel, waar hij in 188 
den rang van ambassadeur verkreeg. Hij over- 
leed den 19den Februari 1888 te Rome. 

Cortona, een stad in de Italiaansche pro- 
vincie Arezzo, aan de helling van een berg bo- 
ven het bekoorlijke Val di Chiana gelegen, aan 
den spoorweg Florence— Rome, telt als gemeen- 
te (1911) 29303 inwoners en is merkwaardig 
wegens de daar aanwezige oudheden, vooral we- 
gens de bouwvallen van een tempel van Bac- 
chus. Zij is de zetel van een bisschop, en in haar 
hoofdkerk rust het gebeente der Heilige Mar- 
garetha. In den dom zijn schilderstukken van 
Luca Signorelli. De plaats bezit een seminari- 
um, een college, een academie (Accademia Etrus- 
ca, gesticht in 1726) met een openbare boekerij, 
een museum met opschriften, vazen, medailles, 
gemmen enz. en een kabinet voor natuurlijke 
historie. Tusschen de stad en het naburig meer 
van Perugia (Lacus Trasimemugs) vindt 
men de kloven of bergpassen, waar Hannibal 
in 217 e Chr. der consul Flaminius versloeg. 
Zij is het oude Corytum, de belangrijkste der 
12 Etruscische steden. Later sloot zij een ver- 
bond met de Romeinen, werd vervolgens door 
de Barbaren verwoest, maar ontwikkelde zich 
in de 11de eeuw weder tot een groote mate van 
bloei. Gedurende een eeuw heerschte er het ge- 
slacht Casale, doch door den laatsten telg van 
dezen stam, door Ladislaus, koning van Napels, 
werd zij in 1412 aan Florence afgestaan. 

Cortona, Piétro da, eigenlijk Berettins, een 
Italiaansch schilder en bouwmeester, geboren te 
Cortona den 1Isten November 1596, overleden 


te Rome den Lëden Mei 1669. Hij was een leer- 
ling van Andrea Comodi. Als bouwmeester ont- 
wierp hij den gevel der kerk Santa Maria della 
Pace en de kerk Santa Maria in Via Lata, beide 
te Rome. Ook de ontwerpen, waarnaar de Chiesa 
Nuova en dekerk San Carlo al Corso te Rome van 
binnen versierd werden, zijn door hem vervaar- 
digd; zijn meest beroemde decoraties zijn die der 
zalen in het Palazzo Pitti te Florence. Onder 
de fresco's, door Pietro da Cortona geschilderd, 
noemen wij Paulus’ bekeering” in Santa Ma- 
ria della Concezione te Rome en een allegorisch 
tafereel in de groote zaal van het Palazzo Bar- 
berini aldaar. Het museum te Weenen bezit 
van hem drie schilderijen, die het Huwelijk der 
H. Catharina, Abraham en Hagar en Saul met 
Ananias voorstellen. 

Cortusa is de naam van een Fotoë 
slacht uit de familie der Sleutelbloem- 
achtigen (Primulaceeën). Het onderscheidt 
zich door een 5-spletigen, overblijvenden kelk, 
een stervormige, ò-deelige, aan den zoom door 
een verheven ring omgeven bloemkroon, en een 
enkelvoudige, 5-kleppige doosvrucht. De meest 
bekende soort, C. Matthioli L., die op de Alpen 
groeit, heeft hartvormige wortelbladeren en don- 
kerroode bloemschermen. 

Coruña, La, een Spaansche provincie in 
Galicië, beslaat het noordwestelijk deel van het 
Iberische schiereiland en grenst ten O. aan de 
provincie Lugo, ten Z. aan Pontevedra, ten W. 
en ten N. aan de zee. De oppervlakte bedraa 
7903 v. km. ep het aantal inwoners (1910) 
674 830. 

Coruña, La, de hoofdstad der gelijknamige 
Spaansche provincie, ligt op een schiereiland 
aan de baai van Corufia en aan den spoorweg 
Palencia—Coruña en is een van de belangrijk- 
ste handelplaatsen van Spanje met eem uitmun- 
tende haven, door granietrotsen omgeven en 
door 5 forten. verdedigd. De stad is verdeeld in 
een oude of bovenstad, op het oostelijk gedeelte 
van het schiereiland, en in een benedenstad, 
Pescaderia genaamd, op een smalle landtong ge- 
legen. Zij heeft 6 kerken, een bagno, een zeevaart- 
school, een kunstschool, een geneeskundige 
school, een handelsschool, veel hospitalen en an- 
dere instellingen en telt 46570 inwoners. De 
industrie. wordt vertegenwoordigd door sigaren- 
fabrieken, glasfabrieken, scheepstimmerwerven, 
conservenfabrieken, weverijen enz. De stad is de 
zetel van een kapitein-generaal en van een gou- 
verneur. Op 2 km. van de stad ligt de naar men 
meent door de Carthagers of Phoeniciärs ge- 
bouwde Herculestoren, welke door Trajanus werd 
gerestaureerd en thans als lichttoren dienst doet. 
Men zegt, dat de stad door de Phoeniciërs ge- 
sticht is en door de Romeinen, die haar in 693 
v. Chr. veroverden, Brigantium genoemd werd. 
Later heette zij La Corogna. In 1598 werd zij 
door de Engelschen onder Norris ingenomen en 
verbrand en later versterkt. In een gevecht bij 
Coruïa den 16den Januari 1809, tusschen den 
Franschen maarschalk Soult en de Engelschen 
onder generaal Moore, kwam deze laatste om het 
leven. Den 2sten Februari werd er door het 
volk en door de troepen de constitutie afgekon- 
digd, en den 13den Juli 1823 veroverde gene- 








574 CORUNA-—OORVEY. 


raal Bourck de hoogten voor de stad, zoodat zij 
een maand later capituleerde. 

Corvée is de militaire benaming voor die 
soort huishoudelijke werkzaamheden in een ka- 
zerne of kamp, welke in den regel door soldaten 
verricht worden. 

Corver, Johan, geboren te Amsterdam in 
1628, werd er in 1666 lid van den raad, 
kleedde die betrekking langer dan een halve 
eeuw en was in dien tijd 18 maal burgemees- 
ter. Hij was een bekwaam staatsman, die in 
1674 met 5 anderen in Engeland een . handels- 
tractaat (het „Tractaat van Marine”) tot stand 
bracht en zich in het rampspoedige jaar 1672 
zeer verdienstelijk gedroeg. 1652 werd hij 
secretaris en bewindhebber van de Oost-Indi- 
sche Compagnie en overleed den 17den Mei 

716. 


Corver, Jan, geboren den 18den Januari 
1688, was achtereenvolgens gehuwd met Jo- 
hanna en Sara Maria Trip, en na zijn kinderloos 
overlijden werd van zijn nalatenschap, ten bedra- 
ge yan 160 000 gulden, het „Corvers hof" ge- 
sticht. 

Corver, Gerrit, een broeder van den voor- 
aande en geboren te Amsterdam in 1691, was 
beer van Velzen, bekleedde aanzienlijke betrek. 
kingen en werd in 1781 en vervolgene nog 9 
maal burgemeester van Amsterdam. Hij wordt 
geroemd ale een man van uitgebreide kennis, 
een schrander oordeel en een stipte eerlijkheid. 
Hij had in 1748 veel van het grauw te verdu- 
ren, zoodat hij zijn betrekking nederlegde en 
rust zocht op zijn buitenverblijf „Watervliet”. 
Hij was tevens meesterknaap van de houtveste- 
rij van het baljuwschap Brederode en overleed 
den 10den October 1756. Zijn dochter, gehuwd 
met Jan Hooft, was de grootmoeder van Jan 
Corver Hooft. Zie aldaar. 

Corver Hooft, Jan, kleinzoon vam den voor- 
gaande, werd geboren te Amsterdam den 14den 

mber 1779, studeerde te Utrecht in de rech- 
ten en bekleedde belangrijke betrekkingen. In 
1808 werd hij dienstdoend kamerheer bü koning 
Lodewijk en later bij keizer Napoleon 1. Na 1818 
was hij houtvester in Noord-Holland, lid van 
de Provinciale Staten aldaar en vervolgens van 


de Tweede Kamer der Staten-Generaal, waar | 


hij in 1829—1880 het voorzitterschap bekleed- 
de. Tot. na 1848 bleef hij lid van dit lichaam 
en was vervolgens nog een paar jaar lid van de 
Eerste Kamer. Reeds door Willem 1 was hij be- 
noemd tot staatsraad in buitengewonen dienst; 
ook was hij sedert 1812 directeur der Holland- 
sche Maatschappij van Wetenschappen te Haar- 
lem. Hij overleed den 25sten Juli 1855 op zijn 
buitenverblijf te 's-Graveland. 

Corver. Marten, een Nederlandsch tooneel- 
speler, werd in 1726 te Amsterdam geboren en 
verbond zich ín 1748 aan den Amsterdamschen 
schouwburg. Later begaf hij zich naar Parijs, 
waar hij den omgang genoot van den grooten 
tooneelkunstenaar Lekain en bleef na zijn te- 
rugkeer tot in 1768 aan den Amsterdamschen 
schouwburg verbonden. Toen richtte hij een af- 
zonderlijk tooneelgezelschap op, hetwelk voorstel- 
lingen gaf te 's-Grav ‚ Rotterdam en Lei- 
den. Als directeur beiijverde hij zich, om het va- 


derlandsch toomeel een groote hervorming te 
doen ondergaan. Te 's-Gravenhage gevestigd, 
stiehtte hij er een schouwburg en speelde er ge- 
regeld, ondersteund door een jaarlijksche toe- 
lage van 3000 gulden, hem door den stadhou- 
der toegekend. In 1776 werd hij benoemd tot 
directeur van den schouwburg te Rotterdam, 


be- | doch legde 3 jaar later die betrekking neder en 


overleed in 1793. Bingley en Wattier Ziesenis 
waren zijn leerlingen. 

Corvetto, Louis Emmanuel graaf van, een 
Italiaansch staatsman, geboren den 1lden Juli 
1756, was bij de stichting der Ligurische Repu- 
bliek lid der regeering en vervolgens voorzitter 
van het Directoire tot in 1805, Na den slag van 
Marengo werd hem de waardigheid van doge 
aangeboden, maar hij wees die van de hand. Na- 
poleon I belastte hem en anderen met de ver- 
vaardiging van een „Code du ecommerce”. Na 
1814 werd hij tot staatsraad, na de Honderd 
Dagen tot voorzitter van het Comité van Finan- 
ciën en in 1815 tot minister van Financiën be- 
noemd. Hij nam in 1818 zijn ontalag en overleed 
in 1821 te Genua. 

Corvey of Korvei (Corbeta nova) een voor- 
malige vorstelijke Benedictijner abdij in West- 
falen, in het district Minden, gelegen, was een 
dochterklooster van de abdij Corbie (zie aldaar) 
in Picardië en werd in 822 door den abt Adal- 
hard den Oude op het door Lodewijk den Vrome 
geschonken koninklijk landgoed Huxori ge- 
sticht. Lodewijk verleende het klooster belang- 
rijke privilegiën en schonk het groote landerij- 
en. Van groot belang voor de abdij was de over 
brenging van de reliquieën van den heiligen Vi- 
tus, een martelaar tijdens de Christenvervolging 
van Dioeletanus, van St. Denis daarheen in 
836. Doordat St. Vitus de schutspatroon der 
Saksers werd, werd Corvey het eerste klooster 
van dezen. Het was een beroemd centrum van 
beschaving en geleerdheid, vooral der klassieke 
wetenschap. en was de kweekplaats van veel 
beroemde geleerden, o.a. van den geschiedschrij- 
ver Widukind (zie aldaar). Van keizer Hendrik 
Ill verkregen de monniken het recht van vrie 
abtskeuze, terwijl hij den abt den vorstenrang 
verleende (1089). De abdij was niet onderge- 
schikt aan een bisschop, doch stond onmiddel- 
lijk onder het gezag van den Heiligen Stoel. In 
1699 werd de abdij vernieuwd en in 1788 werd 
de toenmalige abt Theodorus door paus Pius VI 
tot bisschop verheven. Het gebied van de abd 
was toenmaals 275 v. km. groot en telde onge- 
veer 10000 inwoners. In 1803 werd Corvey ge- 
seculariseerd en kwam het aan bet huis van 
Oranje. Daarna ging het over aan Westfalen 
(1807) en in 1815 door het Weener Congres aan 
Pruisen. Het domkapittel werd in 1821 met dat 
van Paderborn vereenigd. In 1822 kwamen de 
bezittingen der abdij, die langzamerhand zeer 
waren geslonken, met uitzondering van de stad 
Höxter, als gemediatiseerd vorstendom aan Vie 
tor Amadeus, den laatsten landgraaf van Hes 
sen-Rotenburg, en gingen in 1884 door erfenis 
over aan diens neef, prins Vietor van Hoken- 
lohe-Schellinastürst, hertog van Ratibor (geb. 
den 10den Februari 1818, overl. den Zeen Je- 
nuari 1898), die daardoor prins van Corvey 








CORVEY-—CORVINUS. 575 


werd. Laatstgenoemde werd in 1893 met dezelf- 
de titels opgevolgd door zijn zoon Vietor Ama- 
deus (geb. den Gden September 1847). 

De nog overgebleven gebouwen van Corvey, 
als slot ingericht en gelegen ten N.O. van Hör- 
ter aan de Weser, worden bij tusschentijden nog 
door den tegenwoordigen bezitter als residentie 
betrokken. De Gotische kloosterkerk bevat de 
grafteekens van vele vorsten der omliggende 
vorstendommen. De slotbibliotheek bevat onge- 
veer 150000 hoekdeelen en een kostbare verza- 
meling sehilderijen en heeft een gedenkteeken 
van Hoffmann von Fallersleben, die haar van 
1860 tot zijn dood, in 1874, beheerde. 

Literatuur: „Annales Corbejenses 648—1148” 
(in de „Monumenta Germaniae historica. Serip- 
tores, IIT); Wigand, Geschichte der gefürsteten 
Reichsabtei Korvei (Höxter 1819); dezelfde, Die 
Dienste mit Rücksicht auf die Geschichtsquellen 
der ehemaligen Abtei Korvei (Hamm 1828); de- 
zelfde, Der Korveische Güterbesitz (Lemgo 
1881); dezelfde, Die Korveischen Geschichts- 
quellen (Leipzig 1841); M. Meyer, Zur ältern Ge- 
schichte Corveys und Höxters (Paderborn 1898); 
graaf Bocholts-Asseburg, Beiträge zur Geschich- 
te der Ortschaften und Sitze des Corveyer Lan- 
des (Munster 1896) en Hanemann, Schlose Cor- 
ver a. d. Weser. ein Abriss seiner Geschichte und 
-seines Baues (Höxter 1898). 

Corvina. eigenlijk Bibliotheca Corviniana, 
is de naam der wereldberoemde boekerij van den 
Hongaarschen koning Matthias Corvinus (t 
1490), een der grootste uit het tijdperk der Re- 
naissance. Het jaar harer stichting is onbekend 
en het is ook niet waarschijnlijk, dat zij uit een 
private bibliotheek des konings ontstond. Reeds 
in 1471 vinden wij van een boekverzameling ge- 
wag gemaakt, maar haar uitbreiding teekent 
van ’s konings huwelijk met de ontwikkelde Bea- 
iriz van Arragon (1476). In de laatste regee- 
ringsjaren van Matthias hielden te Ofen steeds 
80 afschrijvers onder het toezicht van den ge 
leerden Feliz van Ragusa zich bezig met het 
eopiëeren, verbeteren en illustreeren van hand- 
schriften. en te Florence waren, onder het be- 
heer van Thadaeus Ugoletti, onderwijzer van 
hertog Johannes Corvinus en steeds met het 
aankoopen van handschriften belast, even zoo- 
vele afschrijvers werkzaam. Verder zond de ko- 
ning geleerden naar Griekenland en Klein-Azië, 
om er handschriften op te sporen en te verza- 
melen. Zoo bracht hij, door jaarlijks 33 000 du- 
eaten te besteden, 5000 handschriften bijeen, 
welke te Ofen onder het toezicht van Thadaeus 
Ugoletti en later onder dat van Feliz van Ra- 
gusa een openbare bibliotheek vormden. 

Onder zijn opvolgers werd de zorg voor de- 
zen schat zeer verwaarloosd, en tevens had de 
Corvina in 1526 van de Turken en in 1528— 
1580 van de troepen van keizer Ferdinand veel 
te lijden. Onder de regeering van Johann Za- 
polya (1526—1540) werden veel handschriften 
naar Zevenburgen gebracht en in de bibliothe- 
ken van Kronstadt en Karlsburg geplaatet. wel- 
ke later een prooi der vlammen zijn geworden. 
Andere, vooral Hebreeuwsche en Chaldeeuwsche, 
werden door den koninklijken stadhouder, den 
Italiaan Gritt, naar Venetië gezonden. Toen sul- 


tan Soliman zich in 1541 van Ofen meester 
maakte, bleef een gedeelte der reeds zeer ver- 
minderde boekerij op zijn plaats, vanwaar zij 
eerst bij de bestorming van Ofen door de kei- 
zerlijke troepen (1686) verwijderd werd, terwijl 
men een ander gedeelte naar Konstantinopel 
bracht, waar het gedeeltelijk in het Serail 
plaatst werd. Dit laatste overschot is in de je- 
ren 1869 en 1877 door den sultan als een ge- 
schenk naar Hongarije teruggezonden. Met deze 
handschriften zijn tot nu toe in 38 bibliotheken 
van Europa 107 Latijnsche Corvinahandschriften 
bekend, op den band voorzien van het wapen 
van koning Matthias, terwijl omtrent 300 ande- 
re handschriften het gegrond vermoeden be- 
staat, dat ook zij weleer tot de Corvina hebben 
behoord. Van eerstgenoemde zijn onderscheiden 
met prachtige miniaturen versierd. 

Corvinniello is de naam, dien men geeft 
aan metalen voorwerpen met parelmoer, schild- 
pad, steenen enz. ingelegd. Zij worden aldus 
genoemd naar den uitvinder Corvin-Wierbitzks. 

Om dergelijke voorwerpen te vervaardigen, 
plakt men parelmoer, fraaie steenen, schildpad, 
metaal enz. volgens een teekening op een mo- 
del.. zoodat de zijde, die later de oppervlakte zal 
vormen, naar het model is toegekeerd. Daarop 
maakt men de achterzijde dier stukken gelei- 
dend door grafiet, brengt een en ander in een 
oplossing van een metaal- (vooral koper-) zout 
en laat het metaal langs galvanischen weg daar- 
op neerslaan. Dit zet zich af op de achterzijde 
en bedekt volkomen de opgeplakte stukken, dië 
tevens op de keurigete wijze in dat metaal wor- 
den gevat. Heeft het neerslag een voldoende dik- 
te verkregen, dan maakt men het met de op- 
geplakte stukken los van het model, waarna de 
oppervlakte, die tevoren op het model rustte, 
wordt schoongemaakt. 

Corvinus, Matthias, koning van Hongarije. 
Zie Matthias. 

Corvinus, Jacob, een romanschrijver. Zie 
Raabe. 

Corvinus, Antontus, eigenlijk Rabe gehee: 
ten, een Duitsch hervormer, in 1501 te Warburg 
geboren, werd door zijn orde tot studie aange- 
spoord, verwierf zich groote kennis en kwam 
onder invloed van de geschriften van Luther, 
zoodat hij uit zijn klooster verwijderd werd, 
waarna hij in 1528 als predikant te Goslar be- 
noemd werd. Sedert trad bij nader met Luther 
en Melanchton in aanraking en schreef zijn „Pos- 
tilla Corvini” (1536) in het Duitsch als Kurze 
und einfältige Auslegung der Episteln und Evan- 
geliën” (1537) bekend. Hij bekleedde velerlei 
belangrijke betrekkingen en was herhaaldelijk 
raadsman van landgraaf Philips van Hessen, 
hertog Erich II van Münden. Laatstgenoemde 
werd echter weer R.-Katholiek en een protest 
daartegen van Corvinus deed dezen daarvoor met 
een 3-jarige gevangenschap boeten. Verzwakt en 
ziek vrijgelaten, stierf hij den 5den April 1558 
te Hannover. 

Zie: P. Tschackert, Ant. Corvinus, Leben und 
Schriften (1900). 

Corvinus. Johannes Arnoldi, een Neder- 
landsch godgeleerde, eigenlijk Ravens en door 
anderen ook Corvinus a Belderen genoemd, werd 





576 


geboren te Leiden en in 1606 aldaar tot zesden 
predikant beroepen. Hij verdedigde de Remon- 
strantsche gevoelens en werd om die reden in 
1619 door de Synode afgezet. Geruimen tijd ver- 
toefde hij buiten Te lands, eerst te Antwerpen en 
later te Norden. Daarna promoveerde hij in de 
rechtegeleerdheid, vestigde zich als pleitbezorger 
te Amsterdam, hield er op verzoek der Regee- 
ring rechtsgeleerde colleges, en overleed er in 
den aanvang van 1650. In de dagen, toen hij ver- 
volgd werd, droeg hij den naam van P Joris- 
sen. Hij schreef onder anderen: „Christiana et 
seria admoritio ad R. Donteklok ete.” (1609, ook 
in het Nederlandsch), „Defensio sententiae J. 
Arminii de praedestinatione ete.” (1613), „Cen- 
sura anatomes Arminianismi ete.” (1622), „En- 
chiridion juris civilis etc.” (1640 em later) en 
„Elementa juris civilis” (1645). 
Corvinus, Arnoldus, een zoon van den voor- 
gaande en hoogleeraar in de rechtsgeleerdheid te 
ainz, werd R.-Katholiek en schreef onder an- 
deren: e E per aphorismos strictim expli- 
cata” (1642), „Jus canonicum per aphorismos 
strictim explicatum” (1648, 1651, 1671 en 1717) 
en „Jus feudale aphorismis explicatum” (1655 
en later). l 
Het zijn meest korte leerboeken voor examens 
geweest, die indertijd ook veel zijo gebruikt. De 
wetenschappelijke waarde was echter gering. 
Corvin-Wiersbitzki, Otto Julius Bern- 
hard von, een Duitsch schrijver, den 12den Oc- 
tober 1810 uit een grafelijk Hongaarech geslacht 
boren, bezocht de militaire scholen te Pots- 
m en Berlijn, diende van 1830 tot 1835 als 
luitenant en nam toen zijn ontslag, waarna hij 
zich te Frankfort vestigde. In 1848 en 1849 
nam hij deel aan den opstand im Baden em was 
kolonel van den landstorm te Mannheim. Daar- 
na trok hij als chef van den generalen staf van 
het Badensche leger naar Rastadt. Na de over- 
gave dezer stad werd hij ter dood veroordeeld, 
doch dit vonmis in 6-jarige kerkerstraf veran- 
derd. Toen hem in 1855 de overige strafjaren 
werden kwijtgescholden, begaf hij zich over Am- 
sterdam naar Londen, woonde eenigen tijd te 
Hamburg en keerde toen weder naar Londen 
terug, waar hij zich met letterkundigen arbeid 
bezig hield. Den 4den September 1861 reisde 
hij als correspondent van de „Augsburger Allge- 
meine Zeitung” naar Noord-Amerika. Ook in 
1870, gedurende den oorlog tusschen Pruisen 
en Frankrijk, bevond hij zich als verslaggever 
op het oorlogsveld. Hij overleed den 2den Maart 
1886 te Wiesbaden. Hij is de uitvinder vam de 
naar hem genoemde Corvinniello (zie aldaar). 
Van zijn geschriften noemen wij het treurspel: 
„Die Hunyaden" (1836), „Abrisz der Geschich- 
te der Niederlande bis auf Philipp II” (1841), 
„Der Niederländische Freiheitskrieg” (1847— 
1849, 6 dln), „Illustrirte Weltgeschichte” (met 
Held, 1844—1851), „Historische Denkmale des 
christlichen Fanatismus” (1845, 2 dln), „Aus 
dem Leben eines Volkskämpfers" (1861, 4 din), 
„Geschichte der Aurora von Königsmark” 
(1847), „Recollections of my life, bij Maximilian 
I” (1868, 3 dln), „A life of adventure" (1871, 
3 din), „In France with the Germans” (1872, 
2 din), „Goldene Legende” (1875). 


CORVINUS—COSACK. 


Corvisart, Jean Nicolas, een Fransch ge- 
neeskundige, den 1öden Februari 1755 te Dri- 
court in Champagne geboren, was de eerste hoog- 
leeraar aan de in 1/94 gestichte medische kli- 
niek te Parijs. Hij is een der grondleggers van 
de moderne pathologische anatomie, vooral van 
hartziekten en voerde de door Auenbrugger uit- 
gevonden percussie in de medische diagnostiek 
in. Corvisart overleed den 18den September 
1821 te Courbevoi bij Parijs. Zijn voornaamste 
werken zijn: „Essai sur les maladies et les lé- 
sions organiques du coeur et des gros vaisseaur” 
en „Nouvelle méthode pour reconnaître les ma- 
ladies internes de la poitrine”. 

Corybanten zijn volgens de mythe de be- 
geleiders van Cybele, ook worden aldus genoemd 
de priesters van Cybele in Phrygië, die in geest- 
verrukking, onder veel rumoer, met muziek en 
wapendansen hun dienst verrichtten. 

Corycaeïden. Zie Copepoden. 

Corydalis. Zie Helmbloem. 

Corylus. Zie Hazelaar. 

Corynephorus. Zie Bunégras. 

Corypha is de naam van een plantenge- 
slacht, dat behoort tot de familie der Palmen. 
Het onderscheidt zich door een vertakte bloei- 
kolf, in onderscheiden onvolkomen bloemschee- 
den besloten, door ongesteelde bloemen met 6 
meeldraden en samengegroeide stijlen, die in 
een éénzadige bes veranderen. De soorten van dat 
geslacht groeien in Oost- en West-Indië, Bra- 
zilië en Australië. De belangrijkste is C. cerife- 
ra Wend. of waspalm, die met Copernicia (zie 
aldaar) in het noorden van Brazilië uitgestrekte 
wouden vormt. De stam bevat een lichtgeel was, 
hetwelk men na vermenging met bijenwas tot 
het vervaardigen van kaarsen kan gebruiken. 
Het merg van den stam levert evenals dat van 
Copernicia het palmmeel (farinha), terwijl de 
vruchten en de uiteinden der bloeikolven eet- 
baar zijn en de bladeren tot bedekking van da- 
ken, tot veevoeder enz. kunnen dienen. Een an- 
dere soort, C. umbraculifera L., de schaduwpalm 
of Oost-Indische gebang, op Ceylon Talliput- 
boom genoemd, bereikt een hoogte van 20 m. 
en heeft waaiervormige bladeren, die 2 m. lang 
en ruim dubbel zoo breed zijn en als regen- en 
zonneschermen worden gebruikt. Ook schrijven 
de Singaleezen daarop hun gewijde overleverinr 
gen. Het merg van den stam geeft sago en de 
jonge spruiten worden als palmkool toebereid. 
Van de bladeren vervaardigt men op Java man- 
den, zakken, hoeden enz. — Eindelijk noemen 
wij C. tectorum Humb. et Bonpl., waarvan 
de stam tot timmerhout dient. 

Coryphaena hippurus. Zie Goud- 

Coryphaeniden. makreelen. 

Gosack, Konrad, een Duitsch rechtsgeleer- 
de, werd den 12den Maart 1855 te Koningsber- 
gen geboren, vestigde zich in 1882 als privaat- 
docent aan de Berlijnsche universiteit, werd in 
1885 buitengewoon hoogleeraar en ging als ge- 
woon hoogleeraar in 1889 naar Giessen, in 1898 
naar Freiburg, in 1896 naar Bonn, waar bü 
naast zijn professoraat ook de betrekking van 
rechter bekleedt. Hij schreef: „Der Besitz des 
Erben” (Weimar 1877}, „Das Anfechtungsrecht 
der Gläubiger eines zahlungsunfähigen Schuld- 





COSACK-—COSMA. 577 


ners innerhalb und ausserbalb des Konkurses 
nach deutschem Reichsrecht” (Stuttgart 1884), 
„Die Eidhelfer des Beklagten” (Stuttgart 1885), 
„Lehrbuch des Handelsrechts” (Stuttgart 1888; 
7de druk 1909. v.v), „Lehrbuch des deutschen 
bürgerlichen Rechts auf der Grumdlage des bür- 


gerlichen Gesetzbuchs” (2 dn in 5 afd., Jena | 1765 


1897—1900; 4de druk 1908 v.v). Bovendien 
leverde hij „Sachenrecht mit Ausschluss des be- 
sondern Rechts der unbeweglichen Sachen” (Der. 
lijn 1889) in de „Beiträge zur Erläuterung und 
Beurteilung des Entwurfs eines bürgerlichen 
Gesetzbuchs” van Bekker en Fischer, en im het 
„Handbuch des öffentlichen Rechts” van Seydel 
en Marquardsen een beschrijving van het staats- 
recht in het groothertogdom Hessen (Freiburg 
1894), alsmede de 17de druk van Gerberi 
„System des deutschen Privatrechts” (Jena 
1895). Verder noemen wij nog: „Lehrbuch des 
Deutschen Bürgerlichen Rechte” (de druk Je- 
na 1909 v.v). 

Cosecans. Zie Secans. 

Coseguina of Conseguina is een vulkaan 
op het door de Fonsecabaai afgesneden echter. 
eiland der republiek Nicaragua in Centraal-Áme- 
rika. De hoogte bedraagt 863 m. Den 20sten 
Januari 1835 had er een uitbarsting plaats, die 
de omgeving, tot op een afstand van 90 km, 
drie dagen lang in duisternis en asch hulde. 

Oosel is de hoofdstad van het gelijknamige 
Pruisische district, op 172 m. hoogte, 7,5 km. 
ten W. van Kandrzin aan de Oder gelegen en 
aan de spoorwegen Camenz—Cosel—Kandrzin en 
Cosel—Neukirch (16 km). Het aantal inwoners 
bedraagt er (1910) 7832. De plaats heeft een 
R-Katholieke en een Protestantsche kerk, als- 
mede een synagoge, verder twee ijzeren bruggen 
over de Oder, een groote haven, een gymnasium, 
“een meisjes-hoogere burgerschool, paardenfokke- 
rij, houtzaagmolens, mouterij en cellulosefabrie- 
ken, Reeds in de 13de eeuw was Cosel een ver- 
sterkte plaats. 

Cosel, Anna Constance gravin von, ook Cos- 
sell, geboren von Brockdorf, de minnares van 
Augustus 11, koning van Polen en keurvorst van 
Saksen, geboren in 1680 te Deppenau in Hol- 
stein. Als hofdame bij de erfprinses Johanna 
van Brunswijk-Wolfenbüttel huwde zij met den 
Saksischen minister Hoymb, die haar naar zijn 
goederen bracht, om haar tegen de gevaren van 
het Hof te beveiligen. De koning ontbood haar 
naar Dresden, waarna zij van haar gemaal scheid- 
de en den naam Cosel aannam, terwijl keizer Jo- 
zef l haar tot rijksgravin verhief. Haar konink- 
lijke minnaar deed nu te Dresden een paleis 
voor haar bouwen, hetwelk thans nog haar naam 
draagt. en zij wist negen jaar lang de gunst van 
Augustus te behouden, zoodat zij een onbeperk- 
te heerschappij voerde aan het Hof. Behalve rij- 
ke geschenken, ontving zij in dien tijd een jaar- 
lijksch inkomen van 1 millioen thader. Toen zij 
zich in 1716 op weg begaf naar Warschau, om 
er den koning bij zijn samenkomsten met de 
gravin von Dönhoff te overrompelen, werd zij 
aan de grenzen van Silezië genoodzaakt, naar 
Dresden terug te keeren. Ook van hier ve: ban 
nen, werd zij te Halle in hechtenis genomen, 
omdat zij het geheime stuk, waarbij de koning 


vV. 


haar als zijn echtgenoote erkende, niet wilde 
teruggeven, en naar de vesting Stolpen gebracht, 
waar zij vele jaren sleet, terwijl de koning haar 
brieven onbeantwoord liet, Na zijn dood bood 
men haar de vrijheid aan, doch zij wilde haar 
gevangenis niet verlaten. Zij overleed in Maart 


Cosel, Charlotte Adelheid Mathilde von, omn- 
der den naam van Adelheid von Auer als schrijf- 
ster bekend, werd geboren te Berlijn den 6den 
Januari 1818. Toen haar vader, generaal der 
cavalerie, in 1848 pensioen ontving, begaf zij 
zich met hem naar Schwedt aan de Oder, waar 
zij thans nog gevestigd is. Haar eerste novelle: 
„Sonnenaufgang u Sonnenuntergang” ver- 
scheen in 1856 in de „Kölnische Zeitung” en 
bracht haar in aanraking met redactiën van 
verschillende tijdschriften, waaraan zij werkzaam 
is. Behalve een bundel novellen (1858 en 1860) 
leverde zij de grootere romans en verhalen 
„Fuszstapfen im Sand” (1868, 4 din), „Modern” 
(1868, 2 de: 2de druk 1878), „Schwarz auf 
Weisz” (1869), „Eine barmherzige Schwester” 
(1870), „Achtzig Stufen hoch” (1871, 4 dn: 
2de druk 1873), „Im Labyrith der Welt” (1879, 
8 din), een bundel novellen onder den titel 
„Aufgelöste Dissonanzen" (1879) en „Luftschiös- 
ser” (1882, 3 dln). 


Cosenza, de hoofdstad eener evenzoo Se" 


noemde Italiaansche provincie, ligt in een fraai 
en vruchtbaar dal aan de Crati en Busento op 
18 km. van de Tyrrheensche zee, aan den spoor- 
weg Sibari—Pietrafitta, wordt door een groot 
kasteel verdedigd en is verdeeld in een oude en 
een nieuwe stad, De stad is de zetel van een 
aartsbisschop, heeft een prachtige hoofdkerk 
met het grafmonument van ewijk van Anjou, 
een fraai kasteel, onderscheiden kloosters en 
eenige inrichtingen van onderwijs. Zij bezit een 
bevolking van (1911) 24177 zielen, die een be- 
langrijken handel drijven in zijde, olijvenolie, 
wijn, hennep enz. Verder is er aardewerk- en 
ijzer- en staalindustrie. 

In ouden tijd heette deze stad Consentta en 
was de hoofdstad van Bruttium. Meermalen 
vooral in 1638, werd zij door een aardbeving 
verwoest. In 410 overleed er Alaric, koning der 
West-Goten, en in 1270 Isabella, gemalin van 
Philips 11I van Frankrijk. l 

Cosimo, Piero di, een ltaliaansch schilder, 
geboren te Florence in 1462, overleden aldaar 
in 1521, was een leerling van Cosimo Rosselli, 
met wien hij in 1482 naar Rome ging om aan 
de versiering der Sixtijnsche kapel mede te wer- 


ken, Hier is van hem afkomstig de voorstelling 


van den „Tocht door de Roode Zee” en een ge- 
deelte van de „Bergrede”, beiden als fresco uit- 
gevoerd. Schilderijen van hem bevat de kerk 
Santo Spirito te Florence, als „De hemelvaart 
van Maria” en „Christus op den berg Thabor”. 
Ook onderwerpen uit de godenleer werden door 
Piero di Cosimo behandeld, zooals „De dood 
van Procris” in de National Gallery te Londen 
en „Venus” in het museum te Berlijn. Piero 
di Cosimo was de leermeester van Andrea del 


Sarto. 


Cosinus. Zie Sinus. 
Cosma is de naam van een geslacht van 


87 


578 


kunstenaars, die zich toelegden op het versie- 
ren van marmeren voorwerpen met inlegwerk 
van porfier en serpentineteen, soms ook met 
goud onder email. Zij hebben ook vloeren met 
porfier en serpentijnsteen ingelegd. De oudste 
werken zijn die van Lorenzo em Jacopo Cosma, 
wier namen voorkomen op een marmeren preek- 
stoel uit het begin der 12de eeuw in de kerk 
van Santa Maria in Araceli te Rome. 

Altaren van 1147, 1148 en 1154, in de ker- 
ken van San Lorenzo fuori le mure, Santa Croce 
in Gerusalemme en San Marco te Rome zijn ver- 
vaardigd door Giovanni, Pietro en Angelo Cos- 
ma. In de kerk van San Bartolommeo in In- 
sula te Rome vindt men een put, die door Nic- 
colo de Angelo Cosma, die zich Basselletto noem- 
de, in 1180 met inlegwerk werd versierd. Ja- 
copo Cosma versierde in 1205 het portaal der 
kerk van Santa Saba te Rome, en werkte ook 
aan het portaal der kerk van San Tomaso in 
Formis aldaar, dat geen jaartal draagt. 

Adeodato Cosma vervaardigde in 1217 een 
altaar in de kerk van Santa Maria in Campi- 
telli re Rome. Andrea Cosma werkte in 1227 aan 
het versieren der kerk van Santa Maria in Mon- 
ticelli aldaar. Een der leden van het geslacht 
Cosma, die zich „magister cosmatus’ noemt, 
vervaardigde inlegwerk in de Cappella Santa 
bij het Lateraan, dat in 1277 werd begonnen. 

Verscheidene andere meesters werkten in den 
stijl dezer: Cosmaten, gelijk men het geslacht 
pleegt te noemen. Zoo werd de altaaroverhui- 
ving in de kerk van San Paolo fuori le mure te 
Rome door Arnolfo di Cambio uit Florence (zie 
aldaar) uitgevoerd. Een ander werk van dezen 
meester is het grafteeken voor paus Honortus 
IV, dat zich wu in de zoogenaamde Grotte der 
St. Pieterskerk te Rome bevindt. 

Ingelegde vloeren in dezen trant, waarvan de 
vervaardigers niet bekend zijn, bevatten de kerk 
van Santa Sabina te Rome en de kathedraal te 
Anagni. 

Cosmas en Damianus, twee broeders en 
martelaars uit Arabië, beoefenden te Aegaea de 
heelkunde. Hun vereering is waarschijnlijk uit 
Syrië over Konstantinopel naar Rome doorge- 
drongen. De legende betreffende hen vertoont 
verschillende uiteenloopende vormen. Toen zij 
weigerden, offeranden te brengen aan de afgo- 
den, werden zij in 303 na Chr. op last van den 
stadhouder Lysias onthoofd. Beider gebeente is 
in 1649 van Bremen naar München overgebracht 
en hier in de St. Michaëlskerk begraven. Hun 
' gedenkdag valt op den 27sten September. Zij 
zijn de patroons der doctoren en apothekers. 


Gedurende de Kruistochten ontstond in Pales- 


tina een geestelijke ridderorde, naar hen ge- 
noemd, die zich de ziekenverpleging en het los- 
kooper van pelgrims ten doel stelde. 

Zie: L. Deubner, Cosmas und Damian (1907). 

Cosmas Indicopleustes, een Egyptische 
monnik, is de vervaardiger van een aardrijks- 
kundig werk in 12 boeken, door hem in de 6de 
eeuw in de Grieksche taal opgesteld. Hij levert 
daarin een beschrijving van het zonnestelsel en 
geeft bij vele ongerijmdheden onderscheiden be- 
langrijke mededeelingen omtrent de handels- 
verbindingen der Ouden. Zijn boek is meerma- 


COSM A—COSSA. 


eschreven in 547 
ing van den Bij- 


len gedrukt. Het werk werd 
na Chr. en is naar de voors 
bel bewerkt. 

Cosmas van Praag, de oudste Boheem- 
sche geschiedschrijver, werd geboren in 1039, 
studeerde te Luik, was te Praag en elders als 
priester werkzaam, bekleedde eenigen tijd de 
betrekking van geheimschrijver bij Hendrik IV, 
en overleed den 2isten October 1125. Zijn „Chro- 
nica Boemorum” is de beste bron voor de vroe- 
gere geschiedenis van Bohemen. Dit werk werd 
in 1851 door Köpke in de „Monumenta Germa- 
niae” uitgegeven. 

Cosmetiek is de kunst het lichaam mooi 
te maken door opschik of geurige vloeistoffen, 
oliën, zalven, poeders en blanketsels, of door het 
inzetten van tanden enz. Cosmetische middelen 
dienen vooral om de huid lenig te maken, de 
kleur te verbeteren, vlekken, uitslag en zweren 
te verwijderen, de plooien glad te maken, de 
tanden blank te houden, de haren te verven en 
den adem welriekend te maken. l 

Cosmologisch bewijs. Onder de ver- 
schillende bewijzen voor het bestaan van God 
heeft ook het cosmologisch bewijs lange jaren 
een plaats gehad, vooral bij de godgeleerden 
der Middeleeuwen. Uitgaande van de gedachte. 
dat men in de wereld om ons heen (kosmos) 
steeds een oorzaak vindt, moet men noodzake- 
lijkerwijs komen tot een eerste oorzaak aller 
dingen. Die eerste oorzaak, zonder welke wij 
ons het bestaande niet kunnen denken, is God. 
Tegen dezen gedachtengang is door Kang aan- 
gevoerd, dat wij deze onderstellenderwijze aan- 
genomen oorzaak, die buiten de grenzen der er- 
varing ligt, niet een werkelijk bestaan kunnen 
toekennen. 

Cosmophyllum C. Koch is de naam van 
een plantengeslacht uit de familie der Sa am- 
gesteldbloemigen (Compositen). Het 
omvat slechts één soort, O. cacatiaefolium C. 
Koch et Bouché, een heester of kleinen 
boom uit Mexico met zeer groote, ovale, zeven- 
lobbige, lichtgeelgroene, kort behaarde bladeren 
met een aangenamen geur, met eindstandige 
bloemschermen en vierzijdige dopvruchten met 
een kort zaadpluis. Deze fraaie bladplant wordt 
sedert eenige jaren in vele tuinen aangekweekt. 

Coss of Hardary is een Britsch-Indische 
lengtemaat, en komt het meest overeen met de 
Bengaalsche mijl. Deze heeft 1000 Engelsche 
fathoms of 2000 yards — 1828.767 m. = 11s 
Engelsche mijl. De lengte der coss bedraagt van 
1—4 Engelsche mijlen. 

Cossa, Francesco del, een Italiaansch sehil- 
der, geboren omstreeks 1440 te Ferrara, overle- 
den aldaar omstreeks 1480. Zijn voornaamste 
werk is een fresco van 1469 op den oostelijken 
muur in de groote zaal van het Palazzo Schi- 
fanoja te Ferrara, dat. behalve de teekenen van 
den Dierenriem em allegorische voorstellingen. 
tafereelen uit het leven van Borso d'Este, her- 
tog van Ferrara, verbeeldt. Schilderijen van 
Cossa bevinden zich in verscheidene musea. Zoo 
bezit dat te Dresden een „Boodschap aan Ma- 
ria”, dat te Bologna een H Maagd met den 
H. Petronius en den H. Johannes” en dat te 
Berlijn een „Allegorie van den herfst”. 





COSSA— COSTA. 


Cossa, Luigi, een Italiaansch staathuishoud- 
kundige, den 27sten Mei 1831 te Milaan gebo- 
ren, promoveerde in 1858 te Pavia in de rech- 
ten en studeerde vervolgens te Weenen en te 
Leipzig. In November 1858 werd hij te Pavia tot 
buitengewoon en in 1860 tot gewoon hoogleeraar 
in de staathuishoudkunde benoemd. Hij was een 

oed kenner van de internationale economische 
iteratuur, ook van de Nederlandsche, waarvan 
hij de duidelijke bewijzen gaf in zijn aan N. Q. 
Pierson opgedragen boek: „Introduzione allo 
studio dell’ Economia politica” (3de druk Milaan 
1892). Uit zijn school stammen tal van moderne 
Italiaansche staathuishoudkundigen, als Ferra- 
ris, Ricca Salerno, Nicolini, Loria. Vooral maak- 
te hij zich verdienstelijk door het schrijven van 
korte, goed bruikbare leerboeken, waarvan er 
verscheiden in vreemde talen zijn vertaald, als: 
„Primi elementi di economia politica” (1876. 
lide druk 1899), „Primi elementi di scienza del- 
le finanze” (1876), „Saggi di economia politica” 
(1878) en „I fenomeni della finanza publica” 
(1892). Daarenboven schreef hij tal van artike- 
len in het „Giornale degli economisti”. Hij over- 
leed den 12den Mei 1896 te Pavia. 

Zie de neerologieën van U. Maxzxola „In mor- 
te di Luigi Cossa” in het zooeven genoemde tijd- 
schrift, verder in het Bulletin de l'Institut in- 
ternational de Statistique (deel VIII, 1896). 

Cossa, Pietro, een Italiaansch dichter, den 
29sten Januari 1834 te Rome geboren, streed 
na het voleindigen zijner studiën op de slagvel- 
den van Lombardije voor de vrijheid van Italië, 
verliet zijn vaderland na de rampspoedige uit- 
komst dier worsteling en nadat Rome in handen 
was gevallen der Franschen, en begaf zich op 
reis naar Amerika, waar hij Chili en Peru be- 
zocht. Na zijn terugkeer vestigde hij zich te 
Turijn en verhuisde vervolgens weder naar Ro- 
me, waar hij de betrekking bekleedde van leer- 
aar in de Italiaansche letterkunde aan een tech- 
nische school. Hij overleed den 30sten Augus- 
tus 1881 te Livorno. Het bekendste gedicht van 
Cossa is: „Nerone artista”, een dramatisch 
stuk, door den schrijver een ‘comedie genoemd, 
terwijl het veeleer den naam van tragi-comedie 
verdient en zich door verheven taal en door le- 
vendigheid van voorstelling onderscheidt. Buiten 
’s lands is de Nero’ van Cossa vooral bekend 
geworden door den beroemden Ttaliaanschen 
tooneelkunstenaar Rossi. Voorts leverde Cossa: 
„Mario ei Cimbri” (treurspel, 1862). „Puschin” 
(drama, 1869), „Sordello” (treurspel, 1872). 
„ Beethoven” (drama, 1872), ‚„Monaldeschi” 
(treurspel. 1874). „Plauto ed il suo secolo” (co- 
medie, 1875), „Cola di Rienzi” (1877). „Giulia- 
no \’Apostata’’ (1877), „Cleopatra”, „I Borgia”, 
„Cecilia” en „I Napolitani del 1799”, Van zin 
„Teatro poetico” verscheen een uitgave in 1877 
—_ 1885 te Turijn in 7 deelen. 

Cosson. Ernest, een Fransch plantkundige, 
werd den 22sten Juli 1819 te Parijs geboren. 


Van 1852 tot 1858 onderzocht hij, als lid eener 


wetenschappeliike commissie, de flora van AL 
gerië, werd daarna vice-president der Botani- 
sche vereeniging van Frankrijk en lid der Aca- 
demie van Wetenschappen. Hij overleed den 


Slsten December 1889 te Parijs, en heeft zich. 


Maggiore, die in de Cappella degli GC 


579 


zeer verdienstelijk gemaakt met betrekking tot 
de kennis der flora van Frankrijk en Algerië. 
Cosson schreef: „Flore descriptique et analyti- 
que des environs de Paris” (met Germain de 
Saint-Pierre, Parijs 1845, 2de druk 1861), „Sy- 
nopsis analytique de la flore des environs de 
Paris” (met den voorgaande, Parijs 1845, 3de 
druk 1876), „Atlas de la flore des environs de 
Paris” (met den voorgaande, Parijs 1882), „Com- 
pendium florae atlantieae ou Flore des Etats 
barbaresques: Algérie, Tunisie, Maroc’ (deel 1 
en 2, Parijs 1881—1887), „Illustrattones florae 
atlanticae” (afl. 1—5, Parijs 1883—1892), 
„Conspectus florae atlanticae” (Parijs 1881). 

Costa, Uriël da. Zie Acosta. 

Costa, Lorenzo, een TItaliaansch schilder, 


geboren te Ferrara omstreeks 1490 en overleden 


te Mantua dem 5den Maart 1536. Hij was een 
leerling van Cosimo Tura en heeft ook onder 
den invloed van Francesco Francia gestaan. 
Schilderijen van hem ziet men in de kerk San 
Petronio te Bologna, als een H. Hieronymus” 
en een „H. Maagd”; in de kerk San Giacomo 
een „Visioen uit de Openbaring” en een Ma, 
donna” bezit; in het museum te Berlijn een 
„Christus in den tempel” en in het Louvre te 
Parijs de „Hof der Muzen”, voor Isabella Gon- 
xaga vervaardigd. Het museum te Weenen bevat 
een vrouweportret, dat aan Lorenzo Costa 
wordt toegeschreven. 

Costa, Paolo, een Italiaansch schrijver, den 
13den Jnni 1771 te Ravenna geboren, studeer- 
de aldaar en te Padua, bekleedde het hoogleer- 
aarsambt achtereenvolgens te Treviso, Bologna 
en Corfu en overleed den 21sten December 1886. 
Hij was een tegenstander der romantische school 
en bevorderde met kracht de studie der klassie- 
ken. Hij nam deel aan de herziening van het 
woordenboek della Crusca (1819—1828) en gaf 
een vertaling uit der liederen van Anacreon. 
Zijn gezamenlijke werken zijn in 1825 in 2 dee- 
len verschenen, vervolgens nogmaals in 1829 
1830 en het volledigst in 1889—1840, voor wel- 
ke uitgave Becchi zorgde. 

Costa, Isaäc da, een Nederlandsch dichter, 
werd den 14den Januari 1798 te Amsterdam 
uit een aanzienlijk koopmansgeslacht van Por- 
tugeesch-Joodschen oorsprong geboren. Wegens 
zijn bijzonderen aanleg werd hij reeds op 8-ja- 
rigen leeftijd opgenomen op de Latijnsche school, 
en hij verliet ‘haar 5 jaar later met het uitspre- 
ken van een door hem vervaardigd Latijnsch 
dichtstuk „Over de twaalf werken van Hercu- 
les”. Zijn eerste gedicht in het Nederlandsch, 
getiteld „De lof der dichtkunst”, droeg de goed- 
keuring weg van Bilderdijk. Zoo kwam hij met 
dezen en vervolgens met den hoogleeraar Van 
Lennep in aanraking, terwijl hij de studie der 
oude, vooral der Grieksche dichters met yver 
voortzette. Hij werd, nadat hij nog de Door- 
tochtige school Ve Amsterdam doorlopen had, 
aan de leiding van Bilderdijk toevertrouwd en 
bezocht in 1816 de Leidsche hoogeschool, om er 
in de rechten te studeeren. Hier vestigde ook 
Bilderdijk in 1817 zijn woonplaats, en een aan- 
tal rijkbegaafde jongelingen, bij welke zich Da 
Costa en zijn voormalige speelmakker Capadose 





580 


bevonden, schaarde zieh rondom dien geleerde. 
Nadat Da Costa den doetoralen graad verwor- 
ven had, eerst in de rechten (1818) en toen in de 
letteren en bespiegelende wijsbegeerte (1821), 
trad hij in het huwelijk met Anna Belmonte, 
terwijl omstreeks dien tijd 2 deelen ,„Poëzy” 
van hem verschenen, die hem dadelijk een eere- 
plaats bezorgden in de rij der Nederlandsche 
dichters. 

Doortrokken van de beginselen van Bilderdijk, 
had Da Costa reeds lang groote voorliefde voor 
het Christendom aan den dag gelegd, zoodat hij 
den 20sten October 1822 met zijn echtgenoote 
en dr. Capadose te Leiden den doop ontving, 
en het hoofddoel van al zijn werken en streven 
was nu de bestrijding van het ongeloof en van 
de revolutie, benevens de handhaving van het 
orthodox-gereformeerde leerstelsel. Dat blijkt 
zoowel uit zijn gezangen, welke tintelen van 
een Oostersch-profetischen gloed, als uit zijn 
krachtige deelneming aan de als „het reveil” be- 
kende beweging. Hij vestigde zich te Amster- 
dam, waar hij zich aan de letteren en nog meer 
aan de godgeleerdheid wijdde, en hield er gods- 
dienstig-leerstellige voorlezingen, alsmede lezin- 
gen over geschied- en taalkunde. In 1823 ver- 
scheen zijn geruchtmakende „Bezwaren tegen 
den geest der eeuw.” Door overeenstemming in 
gezindheid was hij op het innigst verbonden 
met den genialen dichter en improvisator Wil- 
lem de Clercq. 

Een nieuw tijdperk van dichterlijke werkzaam. 
heid nam een aanvang, toen hij in 1839 tot lid 
was benoemd van het Koninklijk Nederlandsch 
Instituut; hier droeg hij onderscheiden zangen 
voor, die met de „Vijf-en-twintig jaren” begin- 
pen en met den „Slag bij Nieuwpoort” eindi- 
gen. In 1847 verscheen zijn end gedicht 
„Wachter wat is er van den Nacht?”, waarin hij 
vooral de dagbladen er de Duitsche wijsbegeer- 
te hevig aanviel en de naderende revolutie van 
1848 voorspelde. Ook deed hij merkwaardiga 
vlugsehriften in het licht verschijnen, zooals: 
„Nederlanders! blijft vereenigd met het oog op 
God!” (1844) en „Het oogenblik” (1848). Toen 
in 1851 het Instituut opgeheven en door de Ko- 
ninklijke Academie vervangen werd, ondervond 
Da Costa tot zijn grievend leed, dat hem daarin 
geen zitting werd gegeven, waarover Groen van 
Prinsterer zoo verontwaardigd was, dat hij voor 
het lidmaatschap bedankte. In het laatste tijd- 
perk van zijn leven wae hij bestuurder en voor- 

er van het seminarium der vrije S 
Kerk (1852—1860) en ging hij voort met het 
houden van voorlevingen, eerst in zijn woning 
ep later in openbare lokalen, aanvarfelijk al- 
leen te Amsterdam, later ook op andere plaat- 
sen. Zelden hiet hij gidh daarbij stipt aan zijn 
onderwerp, daar invallende gedachten den ge- 
nialen improvisator gedurig tot uitweidingen 
verleidden, waarin het verhevene met het humo- 
ristische wel eens op een zonderlinge, maar al. 
tijd op een wegslepende wijze was vermengd. 
Zijn laatste letterkundige arbeid „Over den 
mensch en dichter W. Bilderdijk” en zijn rede- 
voering „Bilderdijk herdacht”, op het eeuw- 
feest van diens geboorte gehouden, getuigen er 
van, dat zijn proza even krachtig en schoon was 


COSTA. 


als zijn poëzie. Da Costa overleed den 28sten 
April 1860 te Amsterdam. Hij werd in de Nieu- 
we Kerk te Amsterdam, dicht bij Vondels gal, 
ter aarde besteld, waar den 15den Januari 1906 
een gedenkteeken voor hem werd onthuld. 

Da Costa onderscheidde zich door een karak- 
ter, dat men Oostersch zou kunnen noemen. Hij 
was zeer gevoelig voor vriendschap, en behalve 
De Clercq behoorden vooral Groen van Prinste- 
rer, Willem Messchert, Koenen, Beets, Hase- 


broek en Schwartz tot degenen, aan wie hij zich 
innig verbonden gevoelde. Zijn gastvrijheid was 


gul en oprecht. Zijn omgang levendig, belang- 
rijk en iend. Dat hij op de godsdienstige 


richting van zijn tijd, in en buiten zijn woon- 
plaats, ooten invloed heeft uitgeoefend, is 
oven elken twijfel verheven. 

Van zijn werken als godgeleerde, dichter en 
letterkundige vermelden wij, behalve de reeds 
genoemde, nog de volgende: van de gehouden 
voorlexingen: „Over het Taalstelsel van Bilder- 
dijk” (1828), „Over de Remonstrantsche en con- 
tra-Remonstrantsche twisten en de Synode van 
Dordrecht” (1824), „Over Taal en Poëzy” 
(1836), „Lezingen tegen Dr. Strauss en diens 
Leben Jesu” (1839—1840), „Over den Apostel 
Paulus en zijne schriften” (1844—1845), „Chris- 
tologische lezingen over den persoon van onzen 
Heer J. C., naar aanleiding der Evangeliever- 
halen” (1845—1846), „Over den Apostel Jo- 
hannes en zijn schriften” (1847—1848) en 
„Over de Brieven van Paulus, met een inleiding 
over den Bijbel in onzen leeftijd” (1858—1859); 
van zijn dichtwerken: „De verlossing van Ne- 
derland” (1814), „De Perzen van Eschylus” 
(1816), „Prometheus van Eschylus” (1818). 
„Alfonsus I, treurspel” (1821), „Aan de rivie- 
ren van Babel” (1841), „Wachter wat is er van 
den Nacht?” (1848), „De Chaos en het licht” 
(1850), „Hagar en Elisabeth” (1852), „Drama- 
tische poëzy” (1858), „Politieke poëzy” (1854) 
en SHheperiden” (1855), en van zijn verdere 
proxa-werken: „Het karakter van prins Maurite 
en de rechtspleging van Oldenbarnevelt” (1824 
—1825, 2 stukken), „De Sadduceën” (1824), „In- 
leiding tot de Voorlezingen over de Geschiede- 
nis des Vaderlands” (1833), „Voorlezingen over 
het Oude Testament” (1844—1848), „Paulus, 
een schriftbeschouwing” (1848, 2 din), „Israël 
en de volken” (1848—1849), „Herinneringen 
uit het leven en den omgang van W. de Clercq” 
(1856), „Eén en twintig dagen te Londen 
(1852), „Herinneringen aan D. J. van Lennep” 
(1858), „Beschouwingen van de Handelingen 
der Apostelen” (1856—1853, 3 stukken). „Be 
schouwingen van het Evangelie van Lucas 
(1856, 2 dln.) en „Wat er door de Theologische 
faculteit te Leiden alzoo geleerd wordt” (1857). 
Zijn laatste gedicht was op verzoek van den 
uitgever bij een steendrukplaat, voorstellende 
den slag bij Nieuwpoort, geschreven. Hij droeg 
het voor op zijn 6lsten verjaardag. 

Da Costa gaf zelf een kort overzicht van zijn 
leven in het tijdschrift „The voice of Israël”. 
in het Duitsch vertaald door J. A. Hausmeis- 
ter en daaruit in het Nederlandsch onder den 
titel „Een en ander uit het leven van Da Costa. 
door hem zelven beschreven” (1845). Zie verder 





COSTA—COSTA-RICA, 


Mr. H. J. Koenen, „Levensberigt van Mr. Is. da 
Costa” (in de Handelingen van de Maatsch. 
der Nederl. Lett. te Leiden, 1860), het Over- 
zicht van J.P. Hasebroeck in dl. IV van Da Cos- 
ta's „Kompleete Dichtwerken” (1861—1862) en 
de verschillende geschiedenissen der Nederland- 
sche letteren. 

Zie: H. J. Koenen in „Handelingen van de 
Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde”, 
1860; Bijvanck, De jeugd van Isaäck da Costa; 
A. Pierson, Oudere tijdgenoten (2de druk Am- 
sterdam 1904; J. O. Rullmann, Isaac da Costa 
We Groote Mannen”, Serie I, no. 9, Baarn 


Costa, Alessandro, markies en Italiaansch 
staatsman, werd den 1îden Januari 1845 te Ma- 
cerata geboren. Hij werd tot burgemeester zij- 
ner vaderstad benoemd en voerde voor het eerst 
in Zuid-Italië een gemeenteraad in volgens de 
moderne communaalpolitieke_ grondstellingen der 
Noorsche landen, Van 1886 tot 1900 was 
hij als conservatief afgevaardigde voor Macerata 
lid van het Parlement, waarin kij vooral de staat. 
kunde van Rudini ondersteunde. Hij overleed 
den 30sten Januari 1900 te Rome. 

Costa Cabral, Antonio Bernardo da, graa 
van Thomar, een Portugeesch staatsman, werd 
eboren in 1803 te Fornos de Algodres, stu- 
eerde in de rechten te Coimbra, en bekleedde 
vervolgens verschillende rechterlijke betrekkin- 
gen. In 1835 werd hij te Lissabon in de Corte 
gekozen, en nam heimelijk deel aan het oproer 
in het arsenaal. In 1838 kwam hij ale burgerlijk 
gouverneur van Lissabon aan het hoofd van het 
stadsbestuur en werd in 1839 minister van Jus- 
titie en Eeredienst. Toen hij den 2sten Jamo- 
ari 1842 te Oporto een revolutionnaire Junta 
vormde, werd hij vervallen verklaard van zijn 
post, maar keerde weldra naar Lissabon terug, 
waar hij met den titel van minister van Bin- 
nenlandsche Zaken een onbeperkt gezag in han- 
den kreeg. Een opstand, in 1844 door graaf 
Bomfin ondernomen, diende hem tot voorwend- 
sel, om de teugels nog sterker aan te halen. Ee 
tweede opstand, die fn Oporto uitbarstte, werd 
den Tiden Mei 1846 gevolgd, door zin ontslag. 
Hij vluchtte naar Cadix. Na het beteugelen der 
revolutie keerde hij naar Portugal terag. nam 
er spoedig weer deel aan het regeringsbeleid, 
vertrok in 1848 als buitengewoon geent naat 
Madrid, nam in Januari 1849- weder zitting in 
de Cortes en werd in dat jaar door de koningin 
met de vorming van een ministerie belast, Hij 
leende terstond een belangrijke som van de bank 
en misleidde het publiek door de belofte, dat het 

H tot het leggen van een spoorweg van Lissa- 
Éon naar de grenzen van Spanje zou worden ge- 
bruikt. De bittere ellende des lands en de stil- 
stand van den handel bezorgden hem in de Cor- 
tes een geweldige oppositie. In 1851 wilde hij 
aftreden. De koningin nam echter zijn ontslag 
niet aan, en eerst in April 1851 noodzaakte hem 
een opstand, door den hertog van Saldanha aan- 
gestookt, zijn portefeuille neder te leggen en de 
wijk te nemen naar Engeland. Hij keerde reeds 
in 1852 naar Lissabon terug, was gedurende het 
bestuur van Saldanha de leider der oppositie in 
de Kamer der Pairs, begaf zich ìn 1859 als ge- 








581 


zant naar Brazilië en werd vandaar teruggeroc- 
pen in 1861, In het volgende jaar werd ve be- 
noemd tot lid van den d van State en tot 
voorzitter van het Hoog rechtshof. Hij overleed 
den Isten September S A 

Oosta-Rica of Rijke Kust (zie de kaart van 
Centraal-Amerika) is de naam van een der zes 
staten van Centraal-Amerika en vormt sedert 
1842 een zelfstandige republiek, die zich uit- 
strekt van den Grooten tot aan den Atlantischen 
Oceaan, ten Z.O. aan Panama en ten N.O. en N. 
aan Nicaragua grenst. De oppervlakte bedraagt 
48410 v. km. In 1900 heeft de republiek het 
landschap Talamanca aan Columbia moeten af- 
staan, ingevolge de scheidsrechterlijke uitspraak 
van den president der Fransche Republiek. 

Kust, Bodemgesteldheid, Kli 
maat, Planten, Dieren- en Delf- 
stoffenrğk. Zie Centraal-Amerika. 

Bevolking. De republiek telde in 1912 
888266 inwoners of 6 per v. km., waaronder 
5000 beschaafde Indianen, 1200 Negers, 6000 
buitenlanders en 3000 onbeschaafde Indianen. 
De overige zijn Creolen. Slechte 2500 inwoners 
belijden niet den R.-Katholieken godsdienst. De 
bevolking leeft grootendeels op de hoogvlakte 
van San José en Cartago en in bet dal van den 
Rio Grande, een geri van 150 km. lengte en 
60 km. breedte. Zij onderscheidt zich gunstig 
van de bewoners der zusterrepublieken door 
haar arbeidzaamheid. 

Landbouw, Handel en Verkeer. 
Hoofdmiddel van bestaan is de landbouw. Voor- 
al van belang is de koffieteelt; verder worden 
bananen, suiker, mals, boonen, cacao en rijst 
verbouwd. Naast den landbouw is ook de vee- 
teelt (rundvee, paarden, muildieren, schapen en 
varkens) belangrijk. De industrie is nog weinig 
ontwikkeld, de handel echter aanzienlijk. In 
1912 werden uitgevoerd: koffie 7623000 colo- 
nes (à f1,20) bananen (10647000 colones), 
goud en zilver (1625000 e), verder hout, hui- 








Wapen van Costa-Rica. 


den, caoutchouc en cacao tot een totaal bedrag 
van 21426000 colones. De invoer bedroeg 
17998 000 colones. De belangrijkste havens zijn 
Limon en Punta Arenas. In de eerste haven 
kwamen in 1912 binnen: 538 schepen met 
1129609 ton; in de tweede 87 schepen met 


582 


178 904 ton. De handelsvloot bestond in 1911 
uit 2 zeilschepen met 551 ton. Het spoorweg- 
net was (1911) 687 km. lang; het aantal post- 
kantoren bedroeg in 1912: 204, het aantal te- 
legraafkantoren, waaronder 1 voor draadlooze 
telegrafie, 135. Het telegraafnet was 2447 km. 
lang, het telefoonnet 435 km. 

Bestuur. Volgens de constitutie van 1859, 
het laatst herzien den 22sten Mei 1903, wordt 
de onafhankelijke republiek bestuurd door een 
president, die voor 4 jaren gekozen wordt, en 
drie vice-presidenten, die jaarlijks gekozen wor- 
den. De wetgevende macht berust bij een con- 
gres van 43 afgevaardigden, trapsgewijze geko- 
zen voor vier jaren. Zetel der regeering is de 
hoofdstad San José met (1911) 32449 inwo- 
ners. De inkomsten bestaan uit tollen, brande- 
wijn- en tabakmonopolies, belastingen enz. en 
bedroegen in 1914 9200000, de uitgaven 
90138635 colones. De openbare schuld was in 
1911: 1617200 pond sterling. 

Costa-Rica is verdeeld in 7 provinciën, n.l. 
Guanacastle (38810 inw), Alajuela (91 707 
inw.), Heredia (42659 inw), San José (121 162 
inw.), Cartago (59 968 inw), Puntarenas (20 040 
inw.) en Limon (18920 inw). Behalve de hoofd- 
plaats San José hebben alle plaatsen minder 
dan 10 000 inwoners. 

Sedert 1900 is de gouden standaard inge- 
voerd, munteenheid is de colon — 2,44 franc. 
Behalve de Banco de Costa-Rica, die bet mono- 
polie voor de uitgifte van banknoten heeft, be- 
staat nog de Banco Anglooostarricense. Het 
wapen (zie de afb.) vertoont drie bergen tus- 
echen twee zeeën, met zeilschepen, rechts een op- 
gaande zon, boven vijf zilveren sterren. De vlag 

eft vijf banen, blauw, wit, rood, wit, blauw. 
Het leger bestaat uit 1000 man staande troe- 
pen en 5000 man militie, in oorlogstijd 15 000; 
de marine beschikt over één kruiser. 

Wat beschaving betreft, staat Costa-Rica hoo- 
ger dan de zusterstaten. In 1897 waren er 327 
scholen met 21913 leerlingen. De Roomsch- 
Katholieke godsdienst is staatsgodsdienst. 

Geschiedenis. Costa-Rica werd van Pa- 
nama uit door Espinosa, Gil Gonzalez Davila en 
Pedrarias Davila omstreeks 1520 voor Spanje 
veroverd en vormde een deel van het kapitein- 
generaalschap Guatemala, dat zich in 1821 on- 
afhankelijk verklaarde. 

Toen de staten van Guatemala zich onafhan- 
kelijk verklaarden, bevond zich Costa-Rica op 
den laagsten trap van ontwikkeling, doch het 
maakte snelle vorderingen en bleef door de lig- 

ing des lands voor burgeroorlogen bewaard. 

ooral is deze staat veel verplicht aan zijn eer- 
sten president Juan Mora, die van 1824 tot 1832 
de teugels van het bewind in handen had. Wel 
hebben in Costa-Rica omwentelingen plaats ge- 
had, maar deze eischten in den regel geen bloed 
en dienden slechts tot bevestiging der uitvoe- 
rende macht. Alleen gedurende het president- 
schap van generaal Carillo (1889—1842), die 
met ijzeren hand regeerde, was de staat aan de 
woelingen der staatkundige partijen ten prooi. De 
oorzaak hiervan was vooral de federalistischge- 
zinde generaal Moon, die in 1840 met zijn 
aanhangers de wijk had moeten nemen naar het 


COST A-RICA. 


buitenland. Hij deed in 1842 een inval in Cos- 
ta-Rica en zond Carillo in ballingschap, doch 
werd door zijn tegenstanders, onder aanvoering 
van José Maria Alfaro, verslagen, gevangen ge- 
nomen an ter dood gebracht (18 September 
1842). Onder het voorzitterschap van den over- 
winnaar kwam het land weder tot rust en ver- 
kreeg in 1848 een nieuwe grondwet. Zeer wel- 
dadig was voorts na 1850 het bestuur van den 
president Juan Rafaël Mora, een rijk koopman, 
die met nauwgezetheid den loop der zaken re- 
gelde. Onder zijn bestuur nam Costa-Rica in 
1856 en 1857 op een eervolle wijze deel aan 
den oorlog tegen Walker (zie aldaar) in Nica- 
ragua. Nadat Mora in Mei 1859 voor de vierde 
maal tot president gekozen was, werd hij in 
Augustus daaraanvolgende door een samenspan- 
ning van liberalen en vreemdelingen verrader- 
lijk gevangen genomen, met zijn broeder (op- 
perbevelhebber van het leger) en zijn zwager, 
eneraal José Maria Canas (minister van Oor- 
og en Financiën), naar Puntas-Arenas gebracht 
en van hier naar Guatemala ingescheept. Inmid- 
dels was te Costa-Rica de geneesheer José Ma- 
ria Montalegre, een zwager van den Engelschen 
consul, voorloopig tot president benoemd, en 
aan dezen werd in het laatst des jaars door de 
constitueerende Vergadering een nieuwe consti- 
tutie voorgelegd, waarna hij in het begin van 
1860 een Wetgevende Kamer bijeenriep, welke 
hem het voorzitterschap definitief opdroeg. In- 
tusschen vertrok Rafaël Mora naar San Salvador, 
hetwelk de revolutionnaire regeering van Cos- 
ta-Rica niet had erkend. Vandaar stevende hij 
naar Puntas-Arenas, drong met ongeveer 500 


man in het binnenland door, doch leed den 
28sten September 1860 de nederlaag, waarna 
hij met zijn broeder en met generaal Canas voor 


een krijgsraad gebracht, gevonnist en doodge- 
schoten werd. In den aanvang van 1263 werd 
dr. Jesus Ximenes er president en in 1868 tot 
die waardigheid herbenoemd. In 1872 werd hij 
opgevolgd door generaal Thomas Guardia en de- 
ze in 1876 door Vicente Herrera, die in 1877 
door Pedro Quiroz, in 1880 voorloopig door ge- 
neraal Thomas Guardia en vervolgens door don 
P. Fernandez vervangen werd. In 1885 nam 
Costa-Rica onder presidènt Bernardo Soto deel 
aan den bond tegen president Barrios van Gua- 
tamala (zie aldaar en Centraal-Amerika: Ge- 
schiedenis). Soto werd opgevolgd door Duran ad 
interim en deze door J. Rodriguez, die zich in 
1892 dictator verklaarde. Den 8sten Mei 1894 
werd Rafael Iglesias president, die den Ssten 
Mei 1902 werd opgevolgd door Ascension Esqui- 
rel. De constitutie is den 22sten Mei 1903 het 
laatst gewijzigd. 

In Maart 1905 kwam de nieuwe grensrege- 
ling met Panama tot stand en in 1906 werd 
don Cleta Gonzalez Viquex president van de re- 
publiek. Zij nam in 1907 deel aan de Centraal- 
Amerikaansche Vredesconferentie te Washing- 
ton en onderteekende mede haar besluiten. Den 
sten Mei 1908 werd het scheidsgerechtshof 
voor Centraal-Amerika, waartoe op deze confe- 
rentie was besloten, te Cartago geopend. De 
bedoeling hierbij was onderlinge twisten langs 
vreedzamen weg te beslissen en elkander bij te 


COSTA-RICA-—OOSTER. 


staan tegen de steeds duidelijker aan den dag 
tredende pogingen van de Vereenigde Staten, om 
hun gezag over heel Centraal-Amerika tot aan 
het Panama-kanaal te doen gelden. De telkens 
weder uitbrekende vijandelijke gezindheid tus- 
schen Guatemala en San Salvador aan de eene, 
Nicaragua en Honduras aan de andere zijde — 
waarbij Costa-Rica zich onzijdig houdt — ver- 
hinderen een eensgezind optreden. Kort te voren 
(4 Mei) was de plaats door een hevige aardbe- 
ving ten deele verwoest geworden. In 1911 en 
in 1912 hebben de aardbevingen zich herhaald. 
De tegenwoordige president, Dr. Ricardo Jime- 
ger Oreamuno, heeft in 1910 voor den tijd van 
vier jaren de regeering aanvaard. Onder de sta- 
ten van Midden-Amerika heeft Costa Hien zijn 
onafhankelijkheid tegenover de Vereenigde Sta- 
ten van Noord-Amerika nog eenigermate behou- 
den. Gesteund door een Fransche leening maakt 
de kolonisatie in het binnenland goede vorde- 
ringen. De gevolgen daarvan maakten zich merk- 
baar op het budget van 1913, dat een vrij aan- 
zienlijk surplus aantoonde. 

Zie: P. Biolley, Costa Rica and her future 
(Washington 1889); J. B. Calvo, The republic 
of Costa Rica (Chicago 1890); J. Schroeder, 
Costa Rica state immigration (San José 1894); 
Pittier, Kostarika (Ergänzungsheft 175 van „Pe- 
termanns Mitteilungen, Gotha 1912). 

Goste of Cote in de wapenkunde is een 
smalle band, ter breedte van ?/ə der schildhoog- 
te, die tezamen met den band voorkomt, in welk 
opzicht zij zich onderscheidt van de cotice, die 
overigens geheel met haar overeenkomt, doch 
alleen voorkomt. 

Coste, Jean Victor, een Fransch dierkun- 
dige, den 1Oden Mei 1807 te Castries ge- 
boren, studeerde te Parijs en gaf in 1834 met 
Delpech de „Recherches sur la génération des 
mammifères et la formation des embryons” in 
het licht. Daarop werd hij docent aan het mu- 
seum voor natuurlijke historie te Parijs en ver- 
kreeg tevens een leerstoel aan het Collège de 
France. Vooral maakte hij zich verdienstelijk 
door bevordering der kunstmatige vischteelt, en 
met Milne Edwards bewoog hij de Regeering in 
1852 om een groote inrichting daarvoor te stich- 
ten te Hüningen in den Elzas. Nadat hij tot in- 
gpecteur-generaal der zee- en riviervisscherij was 
benoemd, wijdde hij zijn krachten aan de op- 
beuring van de oesterteelt. Hij overleed den 
19den September 1873. Van zijn geschriften ver- 
melden wij nog: „Cours d'embryogénie oompa- 
rée” (1887), „Ovologie du Kanguroo”' (1838), 
„Histoire générale et particulière du developp - 
ment des corps organisés” (1847—1859), „in- 
structions pratiques sur la pisciculture” (1853) 
en „Voyage d'exploration sur le littoral de la 
France et de l'Italie” (1855). 

Coste, Adolphe, een Fransch publicist, werd 
in 1842 te Parijs geboren. Hij stichtte de „Glo- 
be” en gaf een reeks economische geschriften 
uit, zooals: „Les conditions sociales du bonheur 
et de la force” (1877), „Hygiène sociale contre 
le paupérisme” (1882), „Le crédit industriel à 
long terme” (1824), „Les questions sociales con- 
temporaines’ (1885), „Nouvel exposé d'économie 
politique” (1889), „Les bénéfices comparés du 


583 


travail et du capital dans l'accroissement de la 
richesse” (1897) enz. 

Coster, Laurens Janszoon, wordt door velen 
in Nederland, alsook in Engeland, voor den uit- 
vinder der boekdrukkunst gehouden. Aan de bij- 
zonderheden, reeds in het artikel Boekdrukkunst 
(zie aldaar) omtrent hem vermeld, willen wij het 
volgende toevoegen. Hij werd, volgens het ver- 
haal zijner verdedigers, geboren omstreeks het 
jaar 1370, behoorde tot een aanzienlijk geslacht 
en bekleedde hooge stedelijke ambten, zooals 
die van lid der vroedschap, schepen, burgemees- 
ter en eindelijk schatbewaarder. Hij overleed in 
1439, nadat hij gewoond had te Haarlem aan 
de Groote Markt, tegenover het stadhuis. in een 
gebouw, dat in 1567, toen Hadrianus Junius al- 
daar verkeerde, nog in het bezit was van een 
achterkleinzoon van Coster, maar tegen het ein- 
de der 16de eeuw verbouwd werd. Men meent 
den tijd der uitvinding te moeten stellen op het 
jaar 1423. Haar eeuwfeest is dan ook zoowel in 
1723, als in 1823 luisterrijk gevierd. Bij eerst- 

melde gelegenheid werd te Haarlem door het 

ollegium Medieum een steenen standbeeld ter 
eere van Coster in den Plantentuin dier vereeni- 
ing opgericht, in 1801 op last van het stede- 
ijk bestuur naar de Groote Markt verplaatst, 
maar eindelijk in 1856 vervangen door een bron- 
zen standbeeld, door Royer in steen gehouwen en 
in de fabriek van Enthoven en Comp. te 's-Gra- 
venhage gegoten. Tot de voornaamste verdedi- 
ers van de eer van Coster als uitvinder der 
oekdrukkunst behooren Petrus Scriverius Meer- 
man in zijn „Origines typographicae’” (1764), 


Koning in zijn bekroonde „Verhandeling over 
den oorsprong enz. der boekdrukkunst” Dee, 
Scheltema, Noordziek, Abraham de Vries, mr. 


Ch. Enschedé en prof. H. Brugmans. Hun bewe- 
ringen, hoofdzakelijk rustende op een getuigenis 
van Hadrianus Junius en op oude uitgaven van 
gedrukte werken, hebben echter in het buiten- 
land steeds weinig bijval gevonden, terwijl op 
het voetspoor van dr. A. van der Linde (..De 
Haarlemsche Costerlegende, 1870) en wijlen 
rof. Fruin, menigeen ook binnen onze grenzen 
e door hen gedane mededeelingen omtrent 
Coster en diens uitvinding tot het gebied der 
legende verwijst. Wel hebben de onderzoekin- 
gen van mr. Enschedé de kansen van Coster 
doen rijzen, beslist is de zaak echter nog niet. 
Zie verder Boekdrukkunst. 

Coster, Samuël, een Nederlandsch genees- 
heer en letterkundige, werd den 16den Septem- 
ber 1579 te Amsterdam geboren, studeerde sinds 
1607 te Leiden in de medicijnen en promoveer- 
de er in 1610. Reeds voor dien tijd had hij deel 
uitgemaakt van de kamer „In Liefde Bloeiende” 
en was door Hooft onder de meestbelovende le- 
den genoemd. Na zijn terugkeer te Amsterdam, 
waar hij tot dokter in het Gasthuis werd aange- 
steld, ging deze kamer door onderlinge oneenig- 
heid sterk achteruit en in 1617 scheidden een 
aantal van de beste leden zich, onder leiding 
van Coster, af. Op diens kosten werd een erf 
aan de Keizersgracht aangekocht, waarop een 
gebouw, geschikt voor tooneeluitvoeringen. werd 
gesticht, da't, evenals de vereeniging, die het be- 
heerde, den naam droeg van „Eerste Duitsche 


584 


Academie’, maar gewoonlijk „Costers Acade- 
mie” genoemd werd. Het doel van de vereeni- 
ging was oorspronkelijk, niet alleen de dicht- 
kunst, maar ook de klassieke talen, wis- en ster- 
renkunde, muziek en dans te beoefenen, maar 
in de practijk bleef het bijna geheel bij poëzie 
en vooral tooneelpoëzie. Een gedeelte der op- 
brengst van de voorstellingen werd bij contract 
aan het Weeshuis afgestaan. In 1622 werd het 
gebouwde geheel aan de regenten van het Wees- 
huis overgedaan, waarschijnlijk om den tegen- 
stand der predikanten te ontgaan, die vooral 
heftig was geworden sinds de Academie bij ze- 
kere gelegenheden voor de Remonstranten had 
partij getrokken. Tot 1620 liet Coster een aan- 
tal eigen werken in de kamer „In Liefde Bloei- 
ende” en de Academie vertoonen, waarvan de 
voornaamste zijn de kluchten: „Boere-klucht van 
Teeuwis de Boer en men juffer van Greveiinck- 
huysen” en „Spel van Disken van der Schil- 
den” en de drama's: „Ithys”, „Iphigenia, „Isa- 
bella” en ,„Polyxena”. In 1648 organiseert hij 
dan nog, bij de viering van den vrede van 
Munster, een zestal „Vertooningen’, maar an- 
ders hoort men op letterkundig gebied weinig 
meer van hem. Wat hij buiten zijn tooneelwer- 
ken heeft gedicht, is van weinig beteekenis. Zijn 
drukke werkzaamheid als geneesheer zal op de 
vermindering van zijn poëtische productie niet 
zonder invloed zijn geweest. Zijn sterfjaar is on- 
bekend, wel weten wij, dat hij in 1662 zijn eme- 
ritaat verkreeg. 

Van zijn stukken zijn de kluchten, die sterk 
onder den invloed van die van Bredero staan, 
het belangrijkst. doch ook in de andere, vooral 
in „Polyxena” is veel verdienstelijks. Een vol- 
ledige uitgaaf van zijn werken is in 1883 door 
Kollewijn bezorgd. 

Coster, Willem Jacobszoon, echeepsbevel- 
hebber en ambtenaar in dienst der Nederland- 
sche Oost-Indische Compagnie, vertrok in 1636 
als commandant aan boord van het schip „Zut- 
fen” naar Indië en werd het volgende jaar als 
onder-commandant onder het bevel van Adam 
Westerwolt met 15 schepen naar de baai van 
Goa en naar Ceylon gezonden, om er op verzoek 
der inlandsche vorsten de Portugeezen aan te 
vallen. Weldra kwamen zij voor Batticola ten 
anker, waar zij hun bondgenoot Radja Singa, 
keizer van Candia op Ceylon, met 15000 man 
aantroffen. De Portugeesche bezetting van Bat- 
ticola gaf zich weldra over, en Coster ontving 
bevel om naar Goa te stevenen, zich daar onder 
de bevelen te stellen vam Anthonio Caen en met 
dezen te beraadslagen over de meest doelmati- 
ge onderneming tegen Ceylon. Weldra bevon- 
den zij zich voor het fort Trinconomale, en toen 
de troepen onder bevel van Coster gereed ston- 
den tot een bestorming, capituleerden de Por. 
tugeezen. Toen voorts Caen het opperbevel aan 
Coster opgedragen had en naar Batavia ver- 
trokken was, gaf laatstgenoemde het bevel om 
naar Point de Galle te stevenen, waarna hij zich 
stormenderhand meester maakte van Colombo 
(13 Mei 1640). Vele krijgsgevangenen, onder 
welke de bevelhebber der stad, Lorenzo Ferret- 
ra, vielen in zijn harden, doch werden door hem 
op een edelmoedige wijze bejegend en naar Ba- 


COSTER-—COSTERUS. 


tavia gezonden. Daar intusschen de overeen- 
komst, gesloten met den keizer Radja Singa, 
door dezen niet behoorlijk werd nagekomen, be- 
gaf Coster zich naar het vorstelijk Hof, waar 
hij met hevige bedreigingen den keizer zijn 
trouweloosheid verweet. Om die reden werd hij 
bij zijn terugkeer naar Batticola, op last des kei- 
zers door het hem vergezellend geleide vermoord. 

Coster, Charles de, een Belgisch schrijver, 
werd den 20sten Augustus 1827 te München 
geboren, studeerde, na eenigen tijd ambtenaar 
te zijn geweest, in de rechten en promoveerde 
daarin in 1855. Bij zijn overlijden in 1879 was 
hij hoogleeraar in de Fransche letterkunde aan 
de krijgsschool te Brussel. Zijn hoofdwerken zijn: 
„Légendes flamandes” (2de druk Brussel 1861), 
„Contes brabangons” (Brussel 1861) en vooral 
zijn beroemde schildering van den Vlaamschen 
volksaard „La légende de Thyl Ulenspiegel” 
(1868), die ook in het Vlaamsch en in het 
Duitsch vertaald is. 

Coster, Dirk, een Nederlandsch letterkun- 
dige, werd den 7den Juli 1887 te Delft geboren 
en is daar nog woonachtig. Aanvankelijk was hij 
op een fabriekskantoor werkzaam, maar later 
wijdde hij zich geheel aan de letteren. In 1906 
verscheen van zijn hand een vertaling van Flau- 
berts „Troie Contes” en sindsdien een aantal 
studiën en critieken in verschillende bladen en 
tijdschriften, waarvan vooral de „„Marginalia”, 
korte gedachten over literatuur en leven, in „De 
Gids” gepubliceerd, de aandacht trokken, In 
1915 verscheen afzonderlijk „Uren met Novalis”. 
Sedert eenige jaren houdt hij in verschillende 
plaatsen lezingen over Nederlandsche, Fransche 
en laatstelijk Russische literatuur, die veel be- 
langstelling ondervinden en waarvan sommige 
het licht zullen zien onder den titel „Tien jaar 
literatuur”. 

Costerus. Abraham, was eerst rector te 
Woerden, vervolgens in 1603 predikant te 
Klaaswaal, daarna in een andere kleine gemeen- 
te, en schrijver van: „Historie der Joden, die 
't sedert de verstooringe Jerusalems in alle lan- 
den verstrooyt zijn” (1658), „Vergelijkinge der 
Gereformeerden en Mennonieten over eenige 
plaatsen des Nieuwen Testaments" en „t Le- 
ven van den ridder van St. Joris”. 

Costerus, Bernard, geboren te Woerden den 
17den Juni 1645, studeerde te Leiden, promo- 
veerde in de mechten en werd weldra secretaris 
en in 1684 burgemeester van Woerden. Later 
echter legde hij beide betrekkingen neder, ves- 
tigde zich op den huize Batenstein in Utrecht 
en wijdde zich aan de rechtegeleerde practijk. 
Daarna nam hij eenigen tijd de betrekking waar 
van secretaris van het groot-waterschap Woer- 
den. Eindelijk vestigde hij zich weder te Woer- 
den, waar hij den Bden October 1735 overleed. 
Hij was een groot ijveraar voor volksvrijheid en 
volksrechten en geen vriend van het Huis van 
Oranje. Veel opgang maakte zijn werk: „Histo- 
risch verhaal ofte een deductie van zaken, ra- 
kende het formeeren van de Republique van Hol- 
land , en West-Friesland enz.” (1707, 1727 en 

Costerus, Dominicus, heer van Achttienhoven, 
was in 1787 raad in de vroedschap en schout 


COSTERUS-—COTERIE. 


van Woerden, alsmede schrijver in de beruchte 
„auid-Hollandsche Courant’. Bij de nadering 
der Pruisen vluchtte hij naar Amsterdam, doch 
nam in 1793 weder plaats in de vroedschapsver- 
gadering te Woerden, was er in 1794 baljuw 
en bekleedde er tevens de betrekking van se- 
cretaris van het groot-waterschap te Woerden, 
een post, die toen reeds 130 jaren in zijn fa- 
milie was geweest. 

Costi of à costi, een in den handel gebrui- 
kelijke term, beteekent daar ter plaatse, waar 
hij zich bevindt, aan wien men schrijft. Goede- 
ren à costi zijn goederen, die voorhanden zijn 
ter plaatse, waar de ontvanger van een bericht 
woont. 

Costumen, afkomstig van het Italiaan- 
sche woord costume (gewoonte) noemt men zoo- 
danige rechten, die niet door een souverein vast- 
gesteld, maar uit volksgewoonten geboren en 
steeds door het volk gehandhaafd zijn. Het cos- 
tumier recht wordt ondersteld van het volk te 
zijn uitgegaan, en rechters dienen in.den kring. 
waarin zij vonnis spreken, daarmede bekend te 
zijn. Zie Reeht en ook Coutumes. 

Costus is de naam van een plantengeslacht 
uit de familie der Zingiberaceeën. Het onder- 
scheidt zich door een 3-spletigen kelk en. door 
een bloemkroon met een 3-deeligen buiten- en 
een éénlippigen binnenrand, door bloembladvor- 
mige meeldraden en een 2-spletigen stempel. 
Het omvat kruiden met vleezige knollen en be- 
hoort thuis in de keerkringslanden van Azië, 
Afrika en Amerika. Van de soorten noemen wij 
O. speciosus Sm., die een paar meter hoog 
wordt en fraaie, groote, bleekroode bloemen 
draagt — C. nepalensis Rosc. en C. cylindri- 
cus Jacq., die in Brazilië groeit. 

Gosijn, Peter Jacob, een Nederlandsch taal- 
kundige, den 29sten November 1840 te Rijswijk 
geboren, studeerde en promoveerde te Leiden in 
de letteren, werd in 1863 conrector te Winscho- 
ten, twee jaren daarna leeraar in de Nederland. 
sche taal en letterkunde aan de hoogere bur- 
gerschool en het gymnasium te Haarlem, in 1871 
benoemd tot mederedacteur van het Woorden- 
boek der Nederlandsche taal te Leiden, en in 
1879 tot hoogleeraar in de faculteit der lette- 
ren en wijsbegeerte aan de universiteit aldaar. 
Hij overleed den 30sten Augustus 1899 en 
schreef een groot aantal opstellen in taalkundi- 
ge tijdschriften, en verder als afzonderlijke wer- 
ken: „Commentatio litt. continens annotatio- 
nunculas ad. Aristophanis Ranas” (1865), „Ca- 
cographie” (1866), „Nederlandsche Spraakkunst: 
Etymologie” (1867), „Oefeningen bij de Ned. 
Spraakkunst” (1868), „Nederlandsche Spraak- 
kunst: Syntaxis” (1869). „Beknopte Nederland- 
sche Spraakkunst” (1870; 7de druk 1900), 
„Eenige taal- en natuurkundige ontdekkingen 
van den Hoogleeraar J. van Vloten” (1871), 
Oud-Nederlandsche psalmen” (1873), „Over An- 
gelsaksische poëzie, Oratie Leiden” (1899). Ver- 
der leverde hij bijdragen aan „Taal- en Letter- 
bode”, Taalkundige bijdragen”, „Nederlandsche 
Spectator”, „Tijdschrift voor Nederlandsche 
Taal- en Letterkunde”, „Noord en Zuid”, „Bei- 
träge zur Geschichte der Deutschen Sprache”, 
„Taal en letteren”, Museum”, „Verslagen en 


585 


Mededeelingen van de Koninklijke Academie van 
Wetenschappen” enz. Hij maakte gedurende ge- 
ruimen tijd deel uit der redactie van de Taal- 
en Letterbode” en de „Taalkundige Bijdragen”. 
Een uitgebreide levensschets van hem met vol- 
ledige bibliografie is opgenomen in het Jaar. 
boek der Koninklijke Academie van Wetenschap- 
pex” (1900). 

Cota, Rodrigo, bijgenaamd El Tio, een 
Spaansch dichter uit de 15de eeuw, werd gebo- 
ren te Toledo. Hij schreef waarschijnlijk „Las 
coplas de Mingo Revulgo” (1472) en „Dialogo 
entre el Amor y un viejo”. Ten onrechte wordt 
hij voor den schrijver gehouden van „Celesti- 
na”, welk werk geheel door Fernando de Ro- 
jas (zie aldaar) moet vervaardigd zijn. 

Cotangens. Zie Tangens. 

Cote in de wapenkunde. Zie Coste. 

Côte d'or is een der oostelijke departemen- 
ten van Frankrijk; het grenst ten N. aan Aube 
en Haute Marne, ten O. aan Haute Saône en 
Jura, ten W. aan Nièvre en Yonne en ten Z. 
aan Saône-Loire, bestaat uit de voormalige Bour- 
gondische landschappen Auxois, Áuxonais, Beau- 
nais, Dijonnais, Lonoia, La Montagne en Nuilon 
en is 8786 v. km. groot. De bevolking bedraagt 
(1911) 350 044 zielen. Het departement is in vier 
arrondissementen: Beaune, Châtillon sur Seine, 
Dijon en Semur verdeeld. De hoofdstad is Dijon. 

Côte d’or is een lage, van Z.Z.W. naar 
N.N.0. gerichte bergrug in 20. Frankrijk. De 

ootste hoogte is. 686 m. Door het Canal du 

entre, door de bergen van Charolais em door 
het Bourgondische kanaal is het van Mont Tas- 
selot en van het plateau van Langres geschei- 
den. Het oostelijk gedeelte van het uit Jurakalk 
bestaande gebergte’ levert den beroemden Bour- 
ognewijn, waar het gebergte naar genoemd is. 
et wijnland is in drie deelen verdeeld: Côte 
de Beaume, Côte de Nuits en Côte de Dijon. 
Het beslaat een oppervlakte van 28000 hecta- 
ren en levert jaarlijks ongeveer 1,5 millioen 
H.L. wijn. 

Gotelerius, Jean Baptiste, eigenlijk Cote- 
lier, een Fransch beoefenaar der kerkgeschiede- 
nis, geboren te Nîmes in 1627, studeerde te Pa- 
rijs, catalogiseerde op last van Colbert van 1667 
tot 1672 de Grieksche handschriften der Ko- 
ninklijke bibliotheek en werd in 1676 hoogleer- 
aar in het Grieksch aan het Koninklijk college 
te Parijs, waar hij den 19den Augustus 1686 
overleed. Hij leverde: „Ecclesiae Graecae monu- 
menta” (1677—1686, 3 dln.) en een uitgave van 
de werken der Apostolische Vaderen onder den 
titel: „Patres aevi apostolici sive Sanctorum Pa- 
trum, qui temporibus apostolicis floruerunt opera 
edita et non edita” (1672, 2 dln). De meeste 
exemplaren van dit werk zijn bij een brand ver- 
loren gegaan, maar het ig door Clericus opnieuw 
uitgegeven te Amsterdam in 1698 en 1724. 

Côteletten, afkomstig van het Fransche 
woord côtelettes (kleine ribben), noemt men de 
tusschen de ribben doorgesneden deelen van een 
borststuk van kalveren, lammeren of varkens. 

Goterie is de naam van een kleinen, nauw 
aaneengesloten kring van personen op staat-, 
letterkundig of maatschappelijk gebied, veelal 
door persoonlijke belangen verbonden en niet 


586 


zelden met het oog op eigen voordeel gamen- 
spannende tegen personen of zaken. Ook betee- 
_ kent het menschen van dezelfde maatschappe- 
lijke klasse, die den omgang met personen van 
in hun oogen lager staande klassen vermijden. 

Côtes-du-Nord is een departement in het 
N.W. van Frankrijk, grenzende in het N. aan 
La Manche, in het O. aan het departement Ille- 
et-Vilaine, ten Z. aan Morbihan en ten W. aan 
Finistère. Het neemt het N. deel van Bretagne 
in, is 7217 v. km. groot en telt (1911) 605 523 
inwoners. Het departement wordt verdeeld in 
de 5 arrondissementen: St. Brieuc, Dinan, Guin- 
camp, Lannion en Loudéac en heeft St. Brieuc 
tot hoofdstad. 

Cothurn of Kothurn (Latijn cothurnus, 
Griekseh ` väepcg is de naam van een jacht- 
laars der Grieken, die voorzien was van dikke, 

vierkante zolen, den peken voet 
bedekte, tot het midden van het 
beneden been 
met riemen dichtgeregen werd. 
De cothurnen werden zoodanig ge- 
maakt, dat zij aan de voeten om- 
BO konden worden. Kë 
ike laars met hoog onder- 
wek werd door Aeschylus bij de 
tooneelhleeding der tragedie inge- 
voerd, waardoor de tooneelspelers 
een meer dan one grootte kre- 
gen (zie de fig.), wat wederom een 
wijziging van het kapeel ten gevolge had. De 
cothurn werd het symbool van de tragedie en 
haar verheven stijl, in tegenstelling met den la- 
gen soccus (zie aldaar), het schoeisel en het 
symbool der comedie. 

Cotice in de wapenkunde. Zie Coste. 

Cotidal lines. Zie Getijden. ` 

Cotignola, August Giacomo Jochmus, vrij 
heer von. Zie Joehmus. 

Gotillon, een Fransch woord, waardoor een 
vrouwenonderrok wordt aangeduid, is tevene de 
naam van een dans, uit Frankrijk afkomstig, 
waar hij in de dagen van Lodewijk XIV bloeide, 
doch later door den contredans verdrongen werd, 
terwijl hij thans nog in Duitschland en in ons 
vaderland in zwang is. Vroeger bestond de dans 
uit verschillende figuren, langzamerhand is het 
meer een spel geworden, waarbij aan de deel- 
nemers en deelneemsters verschillende souvenirs 
worden uitgereikt. Somtijds eindigt een bal met 
een cotillon. 

Gotobast (cortez coto) is de roodachtig-ka- 
neelbruine, aromatische en zeer scherp smaken- 
de bast van Drimys granatensis L., een in Bra- 
zilië en Bolivia thuis behoorende magnoltacee. 
Deze hevat verschillende harsen, een aetheri- 
sche olie en een werkzaam alkalofd, het coto- 
ine, Goalie, dat evenals de bast als styptisch 
middel in de geneeskunde bij diarrhee wordt aan- 

ewend. Een soort bast, uiterlijk aan deze ge- 
Gg maar van onbekende afkomst, in den han- 
del bekend als paracotohast, bevat het paracoto- 
ine, dat voor hetzelfde doel gebruikt wordt. 

Cotoneaster L., Dwergmispel, is de naam 
van een plantengeslacht uit de groep der Po- 
meeën, een onderfamilie der: roosachtigen; 


het onderscheidt zich door een 5-tandigen 





Cothurn. 


reikte en van voren | den 


COTERIE-—COTTA. 


kelk met stompe tanden, door 5 korte 
bloembladeren, door meeldraden van dezelfde 
lengte als de kelktanden en door een steen- 
: vrucht met 2 of 3 steenen. Het omvat doornlooze 
heesters, die in de warme gewesten van Europa 
en in Indië groeien, gave, ongetande, van onder 
wollige bladeren en kleine, schermsgewijs ge- 
rangschikte bloemen dragen en als sierplanten 
gekweekt worden. De meest bekende zijn C. in- 
tegerrima (vroeger ook C. vulgaris geheeten) en 
C. tomentosa; beide sierstruiken. Een der mooi- 
ste is C. horizontalis, omdat deze zich met ko- 
raalroode bessen in den herfst en winter tooit. 

Cotopaxi, de hoogste werkzame vulkaan 
der aarde, in de Cordillera's van Ecuador op O° 
43’ Z.Br. ten O. van Quito gelegen, is 5940 m. 
hoog en heeft een krater van meer dan SD m. 
middellijn. De sneeuwgrens ligt tusschen 4629 en 
4762 m. hoogte. Hij schijnt voortdurend werk- 
zaam te zijn. De voornaamste uitbarstingen had- 
ts in 1532, 1533, 1742, 1743. 1744, 
1746, 1766, 1768 (de hevigste van allen), 1208, 
1851, 1855, 1856, 1864 en den 9den Mei 1877. 
Deze laatste was tevens een van de hevigste, 
ooit in Zuid-Amerika voorgekomen. Te vergeefs 
trachtten A. van Humboldt (1802), Bousingault 
(1881) en M. Wagner (1858) den top te berei- 
ken. Dit gelukte eerst aan Reisz in 1872 en aan 
Stübel in 1873. 

Gotrone, districtshoofdstad in de Italiaan- 
sche provincie Catanzaro, aan de Jonische Zee, 
12 km. ten N.W. van kaap Nao, aan den spoor- 
weg Metapont—Reggio gelegen, heeft een goede 
haven, een citadel uit den tijd van Karel V, een 
kathedraal, handel in wijn, olie, zuidvruchten, 
zoethout, graan en telt (1911) 10684 inwoners. 

Cotrone is het oud-Grieksche Kroton, werd 
als een Achaelsch-Dorische kolonie in 739 of 
710 v. Chr. gesticht en ontwikkelde zich tot 
een aanzienlijke stad. Haar inwoners verwoest- 
ten in 510 v. Chr. Sybaris. Kroton werd in 299 
door Agathocles veroverd en geplunderd, ver- 
volgens door Pyrrhus verwoest en onderwie 
zich daarna aan de Romeinen. Na den slag bý 
Cannae (216) kwam zij tegen haar overheer- 
schers in verzet en werd door de Bruttiërs ver- 
overd. Op haar grondgebied leed Hanntbal tot 
2-maal toe de nederlaag, hem toegebracht door 
de consuls Publius Sempronius (204) en Cajus 
Servilius (208). In 194 v. Chr. kwam er een F 
meinsche volksplanting. Bij de tegenwoordige 
stad vindt men de bouwvallen van een tempel 
van Juno Lucina op den top van Kaap Nau. Ten 
Z. van de stad, wellicht aan de Capo di Colon- 
ne, leed keizer Otto II den 15den Juli 982 een 
nederlaag tegen de Arabieren. 

Cotswoldsohaap is de naam van een 
langwollig, witkop-schapenras, dat oorspronke- 
lijk gefokt wordt in het graafschap Gloucester 
in Engeland, waar zich de Cotswold Hills als 
waterscheiding tusschen de Severn en de boven- 
Theems uitstrekken. Verder komt het voor in 
het graafschap Norfolk. Het ras eigent zich voor 
ons klimaat en bodem en is dan ook veel inge- 
voerd (zie Schaap). 

. Gotta, Johann Friedrich vrijheer von, een 
Duitsch boekhandelaar, werd den 27sten April 
1764 te Stuttgart geboren. Hij genoot zijn op- 


COTTA—COTTE. 587 


leiding aan het gymnasium zijner geboortestad, 
vervolgens aan de universiteit te Tubingen, waar 
hij zich eerst op de wiskunde en daarna op de 
rechten toelegde, begaf zich toen naar Parijs, 
aanvaardde een rechterlijke betrekking, doch be- 
sloot in 1787, om zich naar den wensch zijns va- 
ders aan het hoofd te stellen der „J. G. Cotta- 
sche Buchhandlung” te Tubingen, die sedert 
1642 in het bezit was van zijn geslacht (gesticht 
door Johann Georg Cotta, in 1631 in Saksen 
geboren en overleden in 1692). Hij bracht de 
zaak tot grooten bloei door de uitgave der wer- 
ken van Goethe, Schiller enz. Tevens werd hij 
door den prins von Hohenzollern-Hechingen met 
het voeren van diplomatieke onderhandelingen 
belast, zoodat hij meermalen in aanraking kwam 
met den toenmaligen keizer van Frankrijk. Voor- 
al bemoeide hij zich met de uitgave van belang- 
rijke tijdschriften, zooals: „Politische Annalen”, 
„Jahrbücher der Baukunde”, het ,„Morgenblatt” 
met een „Kunstblatt” en een „Literaturblatt”, 
en later, nadat hij zijn zaak in 1811 naar Stutt- 
gart overgebracht had, het „Polytechnische Jour- 
nal” van Dingler, de „Württembergische Jahr- 
bücher” van Jfemminger, Hertha” en „Das 
Ausland”. Tevens stichtte hij de „Allgemeine 
Zeitung” (uitgegeven te Augsburg van 1819 tot 
1882 en daarna te München). Mannen van ta- 
lent deden hun werken bij voorkeur bij hem uit- 
geven. De oude adel van zijn familie werd in 
ürttemberg en Beieren erkend; hij was van 
1815 tot 18831 en van 1824 tot 1831 vice-presi- 
dent van de Tweede Kamer. In 1824 plaatste hu 
een door stoom gedreven snelpers te Augsburg. 
en kort daarna stichtte hij de „Literarisch-artis- 
tische Anstalt” te München. Hij overleed den 
29sten December 1832. Zijn briefwisseling met 
Schiller werd door Vollmer uitgegeven (1876). 
Cotla, Johann (Georg vrijheer von, de eenige 
zoon van den voorgaande en diens opvolger, 
werd den 17den Juni 1796 geboren en kwam 
met zijn zuster Ida, gehuwd met den vrijheer 
von Reischach, in het bezit der vaderlijke nala- 
tenschap. De uitgebreide boekhandel werd on- 
der de leiding dier beide mannen, bijgestaan door 
ervaren medewerkers, met uitstekend gevolg ge- 
dreven. Daar verschenen het „Deutsche Viertel- 
jahrschrift” (1832). het „Wochenblatt für Land- 
und Hauswirtschaft, Gewerbe und Handel” 
(1834). de „Bibliothek der Reisen und Länder- 
beschreibungen’' en een menigte klassieke wer- 
ken, zooals die van Schiller en Goethe. Deze 
Cotta had eveneens in de rechten gestudeerd, 
was koninklijk kamerheer in Beieren (1321), la- 
ter stalmeester van den koning van Württem- 
berg en van 1833 tot 1849 afgevaardigde naar 
den Landdag. Hij overleed den Isten Februari 
1863. 
Cotta, Georg Astolf vrijheer von, oudste zoon 
van den voorgaande, geboren den 30sten Janu- 
ari 1833, werd doctor in de rechten en kamer- 
heer van den koning van Württemberg en erf- 
de de uitgestrekte familiegoederen. Hij overleed 
den 20sten Mei 1876. De tweede zoon Karl, vrij- 
heer von Cotta, geboren den 6den Januari 1835. 
overleden den 18den September 1888, was tot 
1876 met Hermann Albert von Reischach lei- 
der van de zaken en later alleen. l 


De Cottasche Buchhandlung behoorde tot den 
Isten Januari 1889 aan de familie Cotta, ging 
toen over aan de gebroeders Adolf en Paul Krö- 
ner als „Firma: J. G. Cottasche Buchhandlung 
Nachfolger” en werd in 1899 in een naamlooze 
vennootschap veranderd, om in 1904 weer aan 
Adolf Kröner over te gaan. In 1902 werd een 
filiaal te Berlijn gevestigd. 

Cotta, Heinrich, een Duitsch schrijver over 
boscheultuur, geboren den 80sten October 1763, 
studeerde te Jena en legde zich toe op den 
boschbouw. Hij gaf vervolgens hierin onderwijs 
aan een door hem in 1795 te Zillbach (Eisenach) 
estichte school en werd daarna directeur der 
Koninklijke Forstacademie te Tharandt in Sak- 
sen. Hij overleed den 25sten October 1844. Van 
zijn geschriften noemen wij: „Naturbeobachtun- 
gen über die Bewegung und Funktion des Saf- 
tes in den Gewächsen" (1806), „Waldbau” 
(1817; 9de druk 1865) en „Grundrisz der Forst- 
wissenschaft” (1832; 6de druk 1871). 

Cotta, Bernhard von, een Duitsch geoloog, 
een zoon van den voorgaande, werd geboren te 
Zillbach den 24sten October 1808, bezocht de 
mijnacademie te Freiberg en de hoogeschool te 
Heidelberg, verwierf den rang van doctor in de 
wijsbegeerte en werd in 1840 “benoemd tot secre- 
taris der Forstacademie te Tharand. Een jaar 
later vertrok hij als hoogleeraar in de geologie 
naar Freiberg en overleed aldaar den 14den 
September 1879. Hij schreef 0.a.: „Die Dendroli- 
then” (1832) en bewerkte met Naumann de 
groote geologische kaart van het koninkrijk Sak- 
sen (1882—1842), waarna hij een dergelijke 
kaart van Thuringen uitgaf. Voorts vermelden 
wij van hem: „Geognostische Wanderungen” (2 
dln., 1886—1838), „Anleitung zum Studium der 
Geognosie und Geologie” (1889), „Gesteinsleh- 
re” (2de druk 1862), „Formationslehre’ (1856), 
„Deutschlands Boden” (2 dln., 2de druk 1858), 
„Geologische Briefe aus den Alpen” (1850), 
„Briefe über von Humboldt's Kosmos” (8 dln., 
1848—1857), „Geologische Bilder”, „Die Geolo- 
gie der Gegenwart” (4de druk 1874), „Das Ent- 
wicklungsgesetz der Erde” (1867) en „Der Al- 
tai, sein geologischer Bau und seine Erzlager- 
stätten’’ (1871). 

Cottage-stelsel is een bijzondere vorm van 
het éruck-stelsel (zie aldaar), waarbij den arbei- 
ders een gedeelte van hun loon in natura en wel 
in den vorm van het gebruik eener woning met 
een daarbij behoorend stukje land toegekend 
wordt. 

Cottasche Buchhandlung. Zie Cotta. 

Cotte, ook cotte hardie genoemd, is een 
tunica met armen, die beide geslachten onder 
alle standen in de Middeleeuwen droegen. In 
de 12de eeuw droegen de mannen een lange 
cotte tot over de knieën, van voren opengesne- 
den en bijna altijd van een gordel voorzien. In 
de 13de eeuw was er dikwijls een monnikskap 
aan verbonden, in de 14de en 15de eeuw was het 
een nauw sluitend, in de borst opgevuld, van 
voren dicht geknoopt kleedingstuk, dat bijna 
nooit verder dan het halve dijbeen kwam. De 
cotte voor vrouwen was in de 10de en 11de 
eeuw een linnen onderkleed, een soort overhemd, 
dat ook wel, van een gordel voorzien, als twee- 


588 





de rok onder den mantel werd gedragen. In de 
13de eeuw was het een volmaakt kleedingstuk 
met nauwe, bij de hand eindigende mouwen en 
een sleep, met of zonder gordel. In de 14de en 


Cotte-hardie 
(man). 


Cotte-hardie 
(vrouw). 


15de eeuw werd het weer een onderkleed, dat 
onder de vooruitstekende plooisels, de surcot, 
zichtbaar was en in dezen vorm eigenlijk cotie, 
ook wel corset, genoemd werd. 

Cotte, Robert de, een Fransch bouwmeester, 
geboren te Paris in 1656, overleden aldaar den 
den Augustus 1735, was een leerling van Ju- 
les Hardouin Mansart. Hij begon in 1686 het 
aartsbisschoppelijk paleis te Rheims, in 1713 het 
paleis te Parijs, waar nu de Deem, de France 

r zetel heeft en voltooide in 1734 den gevel 
der kerk St. Roch aldaar. Verder zijn van zijn 
hand de ontwerpen van het koninklijk paleis 
te Madrid, het aartsbisschoppelijk paleis te 
Brühl bij Keulen, het paleis Clemensruhe te 
Poppelsdorf, het paleis Philippsruhe te Hanau 
en het bisschoppelijk paleis te Straatsburg. Ook 
de inwendige versiering van het Grand Trianon 
te Versailles en van de Salle du Conseil in het 
paleis te Fontainebleau zijn naar zijn ontwer- 
pen uitgevoerd. In 1699 werd De Cotte direc- 
teur der Academie, in 1708 volgde hij Mansart 
op als intendant der koninklijke paleizen. 

Ootte, P. Louis, een Fransch meteoroloog. 
werd in 1740 te Laon geboren. In 1767 werd 
hij vicaris van Montmorency, in 1773 pastoor en 
in 1784 kanunnik aan de kathedraal van Laon. 
Daarna verliet hij den geestelijken stand en 
trad in 1794 in het huwelijk, werd 4 jaren la- 
ter benoemd tot toegevoegd conservator der bi- 
bliotheek van het Pantheon, maar nam in 1802 
zijn geestelijk ambt weer op, dat hij tot in 1804 
behield. Daarna trok hij zich in de eenzaam- 
heid terug, om zich geheel aan de studie t 
den. Hij geldt voor een der grondleggers van 
de hedendaagsche meteorologie; ook heeft hij 
zich veel met landhniehoudkundige vraagstukken 
bezig gehouden. Cotte overleed te Montmoren 
in 1815. Zijn belangrijkste werken zijn: „Trai- 
té de météorologie” (1744), „Mémoires sur la 
météorologie”, „Leçons élémentaires de physi- 
que, d'hydrostatique, d'astronomie et de météo- 
rologie, avec un traité de la sphère” (1785), 
„Manuel d'histoire naturelle ou tableaux systé- 
matiques des trois règnes: minéral, végétal et 




















COTTE—COTTICA. 


ånimal, avec une table combinée des plantes ct 
des insectes qui en tirent leur nourriture, ete.” 
(1787). 
„ Cotteau, Gustare, een Fransch dierkundige, 
in 1816 te Auxerre geboren, was werkzaam als 
advocaat, later als magistraat, en hield zich in 
zijn vrijen tijd bezig met de studie der dierkunde. 
ij was secretaris-generaal van bet Institut des 
provinces en werd in 1882 conservator van het 
museum te Auxerre, waar hij in 1894 overleed. 
In 1885 behaalde hij den prix Taillant van de 
Académie des sciences. Zijn belangrijkste werken 
zijn: „Description des échinides fossiles de la 
France” (1875—1880), „Echinides fossiles de 
l'Algérie” (1877—1882, met medewerking van 
Péron en Gauthier) ep „Supplément” (1885). 
„Echinides jurassiques de la Lorraine” (1886) 
enz. 

Ootteau, Edouard, een Fransch reisbeschrij- 
ver, werd den 9den November 1833 te Châtel- 
Censoir (Yonne) geboren en overleed den Sden 
December 1898 te Parijs. Hij was regeerings- 
ambtenaar em gebruikte zijn verlof tot groote 
reizen naar Siberië, Oost-Azië en Achter-Indi 
(1881—1882), Java, Australië, Nieuw-Caledonië. 
Nieuwe-Hebriden, Tahiti, Californië, Mexico 
(1884—1885). Canada en Alaska (1890), Egyp- 
te (1893). Hij schreef: „Promenades dans les 
deux Amériques” (Parijs 1880), „De Paris au 
Japon à travers la Sibérie” (1888), „Un Touriste 
dans l'extrême Orient, Japon, Chine, Indo-Chi- 
ne et Tonkin” (1884, 4de druk 1896). „En Océ- 
anie, voyage autour du monde en 365 jours” 
(1888, 2de druk 1896). 

Cotte hardie. Zie Cotte. 

Cottereau, Jean, met den bijnaam Chowan, 
een aanvoerder der Chouans (zie aldaar), die 
naar hem dezen naam kregen, werd geboren den 
S0sten October 1757 te St. Berthevin bij Laval. 
Hij was schoenmaker en smokkelaar en plaatste 
zich den 15den Augustus 1792 in het dorp St. 
Quen bij Laval aan het hoofd van een opstand. 
ten gunste van den koning, bij gelegenheid 
eener lichting. Met de opstandelingen in de Ven- 
dée stelde hij zich im verbinding, maar hij viel 
reeds den 29sten Juli 1794 in een gevecht met 
de troepen der Republiek in de buurt van Larval. 

Cottioa is de naam van een district van 
Suriname, dat ten N. aan den Atlantischen Oce- 
aan grenst, ten O. aan het district Marowijne. 
ten Z. aan de districten Marowijne en Boven- 
Commewijne en ten W. aan de districten Bene- 
den- en Boven-Commewijne. Het omvat het 
stroomgebied van de rivier Cottica en wordt 
van het distriet Marowijne gescheiden door eer 
lijn, loopende van Kapasimesangs in de Wane- 
kreek noordwaarts naar zee en zuidwaarts tot 
de waterscheiding tusschen de Cottica- en de 
Marowijne-rivieren. Nabij het station Sommels- 
dijk ligt bij de monding van de Mattappiaa- 
kreek de suikerplantage eech in het district 
Cottica. De weinige bewoners van de gronden 
in deze kreek en haar zijtakken houden zich 
voornamelijk bezig met vischvangst. Langs de 
oevers van de rivier Cottica ontmoet men de 
cacaoplantages Mijnhoop,  Nieuw-Clarenbeek. 
Charlottenburg met een kerk en school der Mo- 
ravische broedergemeente en eenige andere, zoo- 





COTTICA—COUBERTIN. 


als Molhoop, de Oude Bijenkorf, Beekvliet, Rot- 
terdam, La Félicité, Geertruidenberg, Patientie, 
Goed Succes, die in verscheiden kleine percee- 
len zijn verdeeld. In de Perica treft men op on- 
geveer 4 km. van het punt, waar deze in de 
Cottica valt, de suikerplantage de Eendracht 
aan en daarnaast de vroegere plantage Meul- 
wijk, thans eveneens in kleine perceelen ver- 
deeld. Op de gronden langs de Mot-kreek is de 
landbouw van geen beteekenis. Op de voorma- 
lige plantages Zeezigt en Dageraad bieden uit- 
gestrekte grasvelden een goede gelegenheid aan 
voor veeteelt. Tot Te Hagenbosch doorvarende, 
ontmoet men slechts hier en daar kleine aan- 
plantingen en de plantage Monsort in de groote 
bocht var het eiland Mariënburg. Vender lig- 
gen bij het etablissement Wanhatti der Moravi- 
sche broedergemeente, eenige Boschnegerdorpen 
en een nederzetting van Caraïben-Indianen. In 
den bovenloop der Cotten, Patamacca en Coer- 
motibo, ontmoet men verscheiden Boschneger- 
dorpen. 

Cottica, een rivier in Suriname, ontspringt 
in het heuvelachtig land, waarin zich de uitloo- 
pers van het Nassau-gebergte verliezen. Zij 
neemt in haar loop verscheiden kreeken op, 
waarvan de voornaamste zijn aan den rechter- 
oever: de Patamacca-, de Rikanau-, de Coermoti- 
bo-, die door de Wanekreek ook in verbindin 
staat met de Marowijne, verder de Boekoe- o 
Cassipoeloe-, de Koopmans-, de Oranje-, de 
Mot- en de Paramarica-kreek, en aan den linker- 
oever de Perica. Door het graven van kanalen, 
tot vermijding van groote ‘bochten in de rivier, 
zijn drie eilanden ontstaan, waarop vroeger de 
plantages Mariënburg, Souburg en Mon Bijou 
waren aangelegd. Bij het station Sommelsdijk 
mondt de Cottica in de Commewijne. 

Gottiden. Zie Schorpioenvisschen. 


sche romanschrijfster, werd in het jaar 1770 te 
Tonneins in het departement Lot Garonne ge- 
boren. Nadat zij op 17-jarigen leeftijd gehuwd 
was, verloor zij drie jaar later haar echtgenoot 
en zocht afleiding in het schrijven van romans. 
Zij schreef o.a. den roman „Claire d'Albe” 
(1799), verder „Malvina” (1800, 3 din), „Amé- 
lie Mansfield” (1808, 4 dln), „Mathilde” (1805, 
5 dln.) en „Elisabeth ou les exilés de Sibérie” 
(1806, 2 dln). Zij overleed den 25sten Augus- 
tus 1807. Haar „Oeuvres complètes” zijn bij 
herhaling uitgegeven (1806 en 1820). 
Cottische Alpen. Zie Alpen. 
Cottus gobio. , amet 
Gottus scorpius. Zie Schorpioenvisschen. 
Gotunni, Dominico, Cotugni of Cotugno, 
een Italiaansch genees- en ontleedkundige, werd 
den 29sten Januari 1736 te Ruvo in het toen- 
malig koninkrijk Napels geboren, studeerde al- 
daar in de natuur- en ontleedkunde, werd wel- 
dra geplaatst als assistent aan een hospitaal te 
Napels en maakte zich bekend door zijn werk 
over de kanalen van het inwendig oor, alsme- 
de door andere belangrijke ontdekkingen op het 
gebied der wetenschap. Bepaaldelijk onderzocht 
hij de naar hem genoemde kanalen (aquaeductus 
Cotunnii) in het rotsachtig gedeelte van het 
slaapbeen. In 1766 werd hij er hoogleeraar, zon- 


589 


der evenwel zijn betrekking als hospitaalarts 
neder te leggen, in 1812 rector der universiteit 
en vervolgens deken der medische faculteit. Hij 
overleed den 6den October 1822. Hij schreef: 
„De aquseductibus auris humanae internae” 
(1760), De ischiade nervosa commentarius” 
(1765) en „De sedibus variolarum syntagma' 
(1769). 

Cotyledon L. is de naam van een planten- 
geslacht uit de familie der Crassulaceeën; het 
onderscheidt zieh door een 5-deeligen kelk, een 
5-spletige, klokvormige bloemkroon met een rol- 
ronde buis, door 5 honigschubben aan den voet 
van het vruchtbeginsel en door een éénhokkige, 
veelzadige doosvrucht. Het omvat heesters, van 
de Kaap de Goede Hoop afkomstig, met ver- 

reide bladeren en purperroode of donkergele 
bloemen, tot neerhangende aren vereenigd. On- 
derscheiden soorten worden in Europa als sier- 
planten gekweekt; daartoe behooren: C. orbicu- 
lata L. met een stengel ter hoogte van omstreeks 
1 m. en met tegenovergestelde, spatelvormige 
bladeren; — C. coruscans Ha w., een fraaie, la- 

sierplant met kruisgewijs tegenovergestelde, 
angwerpige, ongesteelde bladeren en groote, roo- 
de, tot aarvormige bloemschermen vereenigde 
bloemen; jasminiflora Sal mDyck 
met groene, vleezige bladeren en fraaie bloe- 
men met een groene buis en een witten en 
rooden zoom; — C. papillaris L. met eironde, 
vleezige bladeren, met een 5-kantige buis en 
langwerpige, achterwaarts gebogen lobben. An- 
dere soorten zijn: C. gracilis, C. macrantha, C. 
nodulosa, C. teretifolia en C. undulata. 

Coubertin, Charles Louis Frédy baron de, 
een Fransch schilder, werd geboren te Parijs in 
1822. Hij was een leerling van Picot en schil- 
derde stukken, waarvan de onderwerpen aan de 


4 | geschiedenis ontleend zijn. 
Gottin, Sophie, geboren Ristaud, een Fran-|- 


Coubertin, Pierre de, een Fransch schrij- 
ver en een zoon van den voorgaande, werd in 
1863 te Parijs geboren. Eerst voor het leger be- 
stemd, besloot hij zijn krachten aan te wenden 
teneinde verbetering te verkrijgen in de opvoe- 
ding van het Fransche volk. Na zijn studies aan 
de Ecole des sciences politiques, vertrok hij naar 
Engeland, waar hij tot de conclusie kwam, dat 
de sport een groote plaats dient in te nemen bij 
de volksopvoeding. Hij schreef naar aanleiding 
dier reis een boek, getiteld „L'éducation en An- 
gleterre, collège et universités” (1888). Na zeke- 
ren tegenslag wist De Coubertin in datzelfde 
jaar 1888 de oprichting te bewerkstelligen van 
het „Comité pour la propagation des exercices 
physiques dans l'éducation”, waarvan Jules Si- 
mon president werd en De Coubertin secreta- 
ris. Zoo vond hij in zijn vaderland vele navol- 
gers, maar zijn hoofddoel was toch de lichame- 
lijke opvoeding over de geheele wereld te pro- 
pageeren. Hij meende dit het best te doen door 
de wederinstelling van de Olympische Spelen. 
En dit is hem gelukt. In 1894 werd op een con- 
gres, waar 22 landen vertegenwoordigd waren, 
tot de oprichting van het Internationaal Olym- 
pisch Comité besloten, en in 1896 vonden de 
eerste Olvmpische Spelen weder te Athene 
plaats. Het voornemen was, eerst de hervatting 
in 1900 tijdens de groote tentoonstelling te Pa- 


590 


rijs te vieren, doch dit onderdeel verzonk in het 
groote geheel. Vervolgens organiseerde het In- 
ternationaal Olympisch Comité, waarvan De 
Coubertin voorzitter werd en nog is, spelen te 
St. Louis (Amerika) in 1904, te Londen in 1908 
en te Stockholm in 1912. De Coubertin schreef 
nog tal van belangrijke boeken, waarvan hoogst 
lezenswaardig is „Une campagne de 21 ans”, een 
werk, waarin de schrijver zijn pogingen be- 
schrijft om de lichamelijke opvoeding te bevor- 
deren, overtuigd als hij is, dat in den strijd om 
het bestaan een zekere lichamelijke geoefend- 
heid onmisbaar is. 

Coucy, Robert de, een Fransch bouwmees- 
ter, ontwierp het koor der kathedraal te Rheims, 
dat van 1212 tot 1241 werd gebouwd. 

Coucy, Renaud châtelain de, een Noord- 
Fransch dichter, die tegen het einde der 12de 
en in den aanvang der 13de eeuw leefde, heeft 
een aantal minnezangen gedicht, van welke 
sommige bewaard zijn gebleven. Deze onder- 
scheiden zich door een hartstochtelijken gloed. 
Men meent er uit te mogen opmaken, dat hij 
afscheid heeft genomen van zijn beminde, om 
deel te nemen aan den Kruistocht onder Phi- 
lips Augustus en Richard Leeuwenhart. Waar- 
schijnlijk was hij een dienstman van Raoul I, 
sire de Coucy, die destijds voor Acre sneuvelde. 
Een waarschijnlijk uit den aanvang’ der 14de 
eeuw dagteekenende „Roman d'aventure” ver- 
telt uitvoerig zijn liefdesgeschiedenis met de 
vrouwe van Fayel. De beste uitgave der minne- 
zangen van Coucy is die van Michel François 
(1830). i 

Coudreau, Henri, een Fransch onderzoe- 
kingsreiziger, werd den 6den Mei 1859 te Son- 
nac (arrondissement Saint-Jean-d'Angély van het 
departement Charente-Inférieure) geboren. In 
1 


O werd hij docent aan de hoogere burger- | 


school te Cayenne, in 1887 aan de universiteit 
te Parijs. Van 1883—1885 en van 1887—1891 
onderzocht hij Fransch-Guyana (vooral de India- 
nenstammen, de rivieren en het gebergte Tu- 
muc-Humac) en na 1895 als aardrijkskundige en 
topograaf van den Braziliaanschen staat Para 
een aantal zijrivieren van de Amazone. Coudreau 
overleed in December 1899 te Para. Hij schreef: 
„La France éauinoctiale” (2 dln. en atlas, Pa- 
rijs 1886—1887), „Les Français en Amazonie” 
(Parijs 1887), „Vocabulaires méthodiques des 
langues ouayana, aparai etc.” (Parijs 1892), 
„Chez nos Indiens” (Parijs 1898), „L'état de 
Para” (Parijs 1897), „Voyage au Tapajoz” (Pa- 
rijs 1897), „Voyage au Tocantins-Araguaya” 
(Parijs 1897), „Voyage au Xingu” (Parijs 1897), 
„Voyage à Itaboga et à lItacayuna” (Parijs 
1898), „Voyage entre le Tocantins et le Xingu 
1898” (Parijs 1899) en „Voyage au Yamunda” 
(Parijs 1899). i 

Zijn echtgenoote gaf na zijn dood de beschrij- 
ving zijner laatste reis uit, die hij met haar had 
gedaan: „Voyage au Trombetas 1899” (Parijs 
1900) en zette de onderzoekingen voort. Zij 
schreef nog „Voyage au Cumina 1900” (Parijs 
1900), „Voyage au Rio Curua, 1900—1901” 
(Parijs 1903), „Voyage à la Mapuera, 1901” (Pa- 
rijs 1903) en „Voyage au Maycuru, 1902—1903” 
(Parijs 1903). 


COUBERTIN—COULOMB. 


Cougny, Edme, een Fransch geleerde, in 
1818 te Nevers geboren, werd hoogleeraar in de 
welsprekendheid te Parijs en in 1878 inspecteur 
van het hooger onderwijs. Hij schreef verschil- 
lende werken over de politieke denkbeelden in 
Frankrijk in de 16de eeuw: „De la philosophie 
chez les jurisconsultes du XVIe siècle” (1865), 
„Le parti républicain sous Henri III” (1867). 
„Le capitaine Francois de la Noue” (1872) en 
„Béroalde de Verville” (1880); verder letterkun- 
dige en historische studiën, zooals: „La jeunesse 
de Virgile” (1865), „Montesquieu et Mme de 
Lambert” (1877) en Celtes et Germains depuis 
la conquête de César” (1887). Als bekend Helle- 
nist werd hem door de Société de Phistoire de 
France opgedragen, de „Extraits des auteurs grecs 
concernant la géographie et l'histoire des Gau- 
les” (1878—1886) uit te geven. Ook voegde hij 
aan de „Anthologie greeque” van Dübner een 
derde deel toe. Cougny overleed in 1889 te Pa- 
rijs. 

Couillet is een gemeente in de Belgische 
provincie Henegouwen, gelegen aan de Sambre 
en de spoorwegen Braine-le-Comte—Charleroi— 
Namen en Couillet—Jamioulx, 3 km. ten Z. van 
Charleroi. Zij telt (1912) 11 506 inwoners, heeft 
talrijke hoogovens, gieterijen en walswerken. 
alsmede fabrieken van spiegelglas. 

Coulevain, Pierre de, in werkelijkheid 
Mlle Favre de Coulevain, een Fransch roman- 
schrijfster, gaf een aantal werken in het licht, 
die een buitengewoon succes hadden en waar- 
van eenige ook in het Nederlandsch zijn ver- 
taald. Het zijn „Noblesse américaine” (1898), 
„Eve victorieuse” (1901), „Sur la branche” 
(haar meest bekende werk, 1904), „lTle incon- 
nue” (1906) en „Au coeur de la vie” (1908). Zij 
overleed te Territet in Zwitserland in 1918. 
Coulissen. Zie Tooneelschermen. 
Goulmiers, een dorpje in het Fransche de- 
partement Loiret, is beroemd geworden wegens 
het aldaar cveleverde gevecht van den 9den No- 
vember 1870, toen generaal Von der Tann met 
het eerste Beiersche legerkorps van 16 000 man 
voor de 80 000 man sterke Fransche krijgsmacht 
onder Aurelle de Paladines naar St. Péravy moest 
terugtrekken. De Beierschen hadden 1308, de 
Franschen 1500 man dooden en gewonden. 

Goulôir is een breede gang in een open- 
baar gebouw. 

Coulomb is een electriciteitsmaat, aldus ge- 
naamd naar den natuurkundige Charles A. de 
Coulomb (zie Electrische maten en ook Ampère- 
uur). 

doulomb, Charles Augustin de, een 
Fransch ingenieur, werd den (den Juni 1736 
te Angoulême geboren en kwam reeds vroeg bij 
de genie. In Martinique bouwde hij het fort 
Bourbon. In 1769 verkreeg hij voor zijn „„Théo- 
rie des machines simples” den daarvoor door de 
Académie uitgeloofden prijs, en wel verdubbeld. 
Ook won hij een anderen prijs in 1777 met 








Pans voor zijn verhandeling over de beste con-”…, 


structie der magneetnaalden en in 1781 een voor 
een verhandeling over de wrijving en weerstand 
in het snaarbedrijf, waarna hij nog in hetzelfde 
jaar als lid der Académie werd opgenomen. Bij 
het uitbreken der Revolutie was hij overste van 








COULOMB—COOUNTY HALL. 


de genie, doch legde deze betrekking spoedig 
neer. In 1804 werd hij lid van het Instituut en 
generaal-inspecteur der universiteit. Hij overleed 
den 23sten Augustus 1806. Beroemd is hij ge- 
worden door zijn proeven omtrent de wrijving 
(1779—1790), over de electrische aantrekking en 
afstooting (wet van Coulomb) en door de naar 
hem genoemde instrumenten voor de meting 
van laatstgenoemde krachten (torsiebalans van 
Coulomb). Hij schreef: „Mémoire sur la stabili- 
té des voûtes” (1776), „Recherches sur la meil- 
leure manière de fabriquer les aiguilles aiman- 
tées” (1777). 

Coulomb, Wet van. Als men bij een licht, 
als slinger opgehangen, electrisch geladen ko- 
geltje een ander, met dezelfde soort electriciteit 
geladen kogeltje brengt, zal het eerste, tengevol- 
ge der electrische afstooting, zoover van de ver- 
ticaal afwijken, totdat de component der zwaar- 
tekracht met de afstooting evenwicht maakt. Uit 
de lengte van den draad, het gewicht van het 
kogeltje en het bedrag van de afwijking kan de 
electrische afstooting berekend worden. Als bijv. 
een kogel van 1 gr. gewicht aan een draad van 
981 cm. opgehangen, Ì cm. afwijkt, is de afstoo- 
ting 1 dvne. Nu blijkt, dat de afstooting van 
dezelfde kogeltjes met dezelfde lading op 2-, 3- en 
4-voudigen afstand slechts "Jh, ie of */ie be- 
draagt van de afwijking in het eerste geval, m. 
a. w. dat de afstooting (en ook de aantrekking) 
bij gelijkblijvende lading omgekeerd evenredig is 
met de kwadraten der afstanden. Dit is het eer- 
ste gedeelte der Wet van Coulomb. Als men de 
lading van een kogeltje tot op de helft vermin- 
dert, door dit met een even groot kogeltje aan 
te raken, dan ziet men, dat, na verwijdering van 
het laatste kogeltje, de afstooting, bij gelijkblij- 
venden afstand, ook maar half zoo groot is. Bij- 
gevolg is de afstooting of aantrekking bij ge- 
lijkblijvenden afstand rechtstreeks evenredig met 
het product der ladingen, zoodat de geheele wet 
van Coulomb uitgedrukt kan worden door de 
formule: k = f H ‚ waarin k de aantrek- 
kende of afstootende kracht, q en qı de hoeveel- 
heden lading, en r den afstand voorstelt; f is 
een evenredigheidsfactor. Gewoonlijk kiest men 
de eenheid van lading zóó, dat f = 1 (zie Elec- 
trische eenheden). Ook voor de werking van 
twee magneetpolen op elkander geldt een soort- 
gelijke wet. 

Council noemt men in Engeland een be- 
raadslaging of vergadering; Cabinet council be- 
teekent Kabinetsraad. Het lid van een council 
heet councillor. Zie County Council. 

Council-bills, ook wel India council bills 
geheeten, zijn wissels, door de Britsche schat- 
kist sedert 1872 getrokken op de Indische re- 
geeringskassen. Britsch-Indië is ieder jaar aan 
Engeland voor rente, pensioenen enz. 16—17 
millioen pond sterling verschuldigd, die op deze 
wijze ingevorderd worden. 

Council Bluffs, een stad in den Noord- 
Amerikaansechen staat Iowa en de hoofdstad van 
het graafschap Pottawattamie, ligt aan de Mis- 
souri, over welke twee bruggen zijn gelegd, wel- 
ke de stad met Omaho City, op den anderen 
oever in Nebraska gelegen, verbinden. Council 





591 


Bluffs is het snijpunt van negen spoorwegen, 
heeft een gerechtshof, een stadhuis, een doof- 
stommen-instituut, verschillende inrichtingen 
van onderwijs, levendige industrie en telt 
(1910) 29 292 inwoners. De stad werd in 1846 
door Mormonen gesticht. 

Counsel, een verkorting van counseller 
(raadsheer), is de algemeene naam van de ad- 
vocaten in Engeland, de barristers, die rechtsbij- 
stand verleenen, adviezen in rechtszaken geven 
en voor het gerechtshof pleidooi voeren, terwijl 
de solicitors, meer overeenkomend met onze 
procureurs, de partij vertegenwoordigen en slechts 
bij uitzondering mogen pleiten. De titel van 
King's of Queen’s counsel geeft dezen het recht 
om een zijden toga te dragen. Uit het korps der 
counsels worden de aanzienlijke rechterlijke 
ambtenaren — zelfs de lord-kanselier — 
noemd. 

County of graafschap is de naam, sedert 
Willem den Veroveraar aan de gewesten van 
Engeland gegeven, om den Angelsaksischen van 
shire te vervangen. Deze laatste behield echter 
tevens het burgerrecht. Vervolgens zijn Schot- 
land en Ierland, de Britsche koloniën en de 
meeste staten van Noord-Amerika in counties 
verdeeld. In Engeland is de door de Kroon be- 
noemde lord-lieutenant de voornaamste ambte- 
naar, verder de sheriff, eveneens door de Kroon 
benoemd, en de op voordracht van den lord- 
lieutenant benoemde vrederechters. Behalve deze 
ambtenaren heeft het graafschap nog een door 
de grondbezitters gekozen coroner. 

County councils, graafschapsraden, zijn 
de sedert 1888 bij de „Local Government Act 
(51252 Viet. c. 41)” gereorganiseerde besturen 
der graafschappen, waarvan de leden door de 
bewoners van het graafschap gekozen worden. 
Zij bestaan uit chairman, aldermen en 
councillors. Hun werkzaamheden omvatten 
de inwendige aangelegenheden van het graaf- 
schap. Ook in Schotland en Ierland zijn derge- 
lijke county councils in 1889 en 1898 ingesteld. 

Enkele graafschapsraden bezitten bijzondere 
bevoegdheden. Bijv. heeft Londen het recht tot 
het verleenen van vergunningen voor variété- 
theaters en renbanen en het beheer van alle pu- 
blieke wegen en werken binnen de gemeenten, 
die samen de metropool vormen. 

Zie: A. Pilling, Handbook for council autho- 
rities (Londen 1889). 

County court is in Engeland de benaming 
voor het oude volksgerecht, dat vroeger in ieder 
graafschap met de rechtspleging belast was, 
doch langzamerhand door het koninklijk gerecht 
werd vervangen. De naam is weer in gebruik 
gekomen door de invoering der hedendaagsche 
county courts, die recht hebben te spreken in 
kleine civiele processen en buiten Londen ook 
in faillissementen. Het aantal bedraagt onge- 
veer 500; gewoonlijk staan echter een aantal 
gerechten (circuit) onder één rechter, zoodat het 
aantal rechters 60 bedraagt. De County council 
act van 1888 regelt de bevoegdheid. 

County hall of County house is in Enge- 
land en de Vereenigde Staten van Amerika de 
zetel van het bestuur van een graafschap of 
county. 


592 


Coup d'état, Zie Staatsgreep. 

Coupeeren noemt men in de sporttaal het 
afsnijden der ooren bij sommige hondenrassen, 
o.a. Duitsche doggen, hetgeen op zeer jongen 
leeftijd geschiedt, voorts het korten der staar- 
ten, als bij terriers en pinchers. Ook verstaat 
men onder coupeeren, het tijdens een wedstrijd, 
hetzij te paard of per rijwiel rakelings voor een 
tegenstander heenschieten en het volgen van 
diens baan. 

Coupelleeren is de naam voor het afdrij- 
ven van lood en andere metalen, het afscheiden 
van zilver van de metalen, waarmede het is ver- 
bonden. 

Couperin, François, ook genoemd le 
Grand, een Fransch componist, werd den 10den 
November 1668 te Parijs geboren als zoon van 
den beroemden organist Charles ‘Couperin (1638 
—]1669). In 16938 went hij hofoembalist, in 1696 
organist van St. Gervais en in 1701 hofkapel- 
organist des konings met den titel „claveciniste 
de la chambre du roi”. Hij overleed in 1733. Hij 
schreef de volgende werken: „Quatre livres de 
pièces de clavecin”, „Les goûts réunis”, trioso- 
naten en „Leçons des ténèbres”, de apotheose 
Corelli en de apotheose Lully. Van de vereeni- 
ging van dansstukken (suites) gaat hij dikwijls 
over tot zelfbedachte stukken met kenmerkende 
titels. Zij zijn in den regel tweestemmig, meer 
opgesmukt en galant, dan wel van diepen in- 
houd, evenwel steeds geestig en smaakvol. Zijn 
verdienste is, uit de luit-literatuur een zelfstan- 
dige klavierliteratuur te hebben ontwikkeld. Van 
bijzonder historisch belang is het in 1717 ge- 
schreven werk „L'art de toucher le clavecin”. 

Couperus, Louis Marie Anne, een Neder- 
landseh letterkundige, dichter en romanschrij- 
ver, in 1863 te 's-Gravenhage geboren, vertrok 
in 1873 met zijn ouders naar Indië en bezocht 
te Batavia het gymnasium Willem III. In 1878 
keerde hij naar Den Haag terug en werd er leer- 
ling aan de hoogere burgerschool, waar hij ech- 
ter den cursus niet geheel ten einde bracht. 
Eenige jaren later behaalde hij de middelbare 
acte voor Nederlandsche taal- en letterkunde. Zijn 
eerste werken, de dichtbundels „Ben lent van 
vaerzen” en „Orchideeën" (1836) hebben weinig 
beteekenis, maar met de roman „Eline Vere” 
(1889, sedert herhaaldelijk herdrukt) veroverde 
hij zich een eerste plaats onder de Nederland- 
sche schrijvers. Als psychologische roman was 
het een baanbrekend werk. Zijn volgende boek, 
de novelle Noodlot” (1890), gaf in sommige 
kringen aanstoot door de fatalistische wereldbe- 
scthouwing, die er uit sprak; „Pxtaze” (1892) 
werd o.a. door Van Deyssel als Couperus’ meest 
verfijnde werk beschouwd, „Een Illusie” (1892) 
heeft minder beteekenis. De romans „Majesteit”’ 
(1893). „Wereldvrede” (1895) en „Hooge Troe- 
ven”, die een trilogie vormen, werden wel druk 
gelezen, maar behooren tot de meest oppervlak- 
kige werken van den schrijver. Zijn volgende 
roman ‚„Metamorfose” (1897) werd, ondanks 
schrijvers ontkenning, algemeen als een ver- 
dichte autobiografie beschouwd. Zeker geeft de 
schrijver er in te kennen, hoe hij zich zijn po- 
sitie denkt ten opzichte van de letterkundige 
stroomingen van zijn tijd. De dichtbundel Wi 


COUP D'ÊTAT-—COUPURE. 


liewinde” (1895) maakte geen opgang, wel het 
sprookje Psyche” (1898), dat echter door de 
critiek geenszins met algemeene instemming 
werd ontvangen. Zwakker was Fidessa” (1899). 
In 1900 verschenen de romans „Langs lijnen van 
geleidelijkheid” en „De stille kracht”. Dit laat- 
ste werk, dat Indische hartstochten en occulte 
krachten schildert, trok weder zeer de aandacht. 
Het werd gevolgd door het sprookje Babel” 
(1901) en vervolgens door een drietal romans, 
die onder den verzamelnaam „De boeken der 
kleine zielen” verschenen (1901—1903), dege- 
lijke werken, maar over weinig belangwekkende 

gevens. Couperus’ volgende werken staan on- 

er den invloed van zijn herhaald verblijf in 
Italië. Het zijn: „De berg van Hecht” (1905, 3 
din); „Aan den weg der vreugde” (1908); „An- 
tiek toerisme” (1911), welk werk in 1914 met 
den „Nieuwe-Gidsprijs’” bekroond werd; An. 
tieke verhalen” (1911); „Korte arabesken” 
(1911); „Uit blanke steden onder blauwe lucht” 
(1912, 2de bundel 1913) en Heracles” (1913). 
Gedeeltelijk geven deze werken reisindrukken, 
edeeltelijk novellen uit Italië en verhalen uit 

e oudheid. In het algemeen kan men zeggen, 
dat de belangstelling in het werk van Couperus 
de laatste jaren, na een periode van inzinking, 
is gestegen. Op zijn vijftigsten verjaardag ont- 
ving hij talrijke blijken van waardeering. Sedert 
1903 maakt hij deel uit van de redactie van 
„Groot Nederland’, waarin de meeste van zijn 
werken het eerst verschenen. Ook aan „Het Va- 
derland” werkt hij geregeld mede. 

Couperus is een hartstochtelijk liefhebber van 
reizen en vele zijner boeken zijn in het buiten- 
land geschreven. 

Couplet, een Fransch woord. afgeleid van 
couple (paar) beteekende oorspronkeliik een twee- 
tal, vervolgens ook een grooter aantal regels in 
een dichtwerk. die onmiddellijk op elkaa” vol- 
gen en denzelfden rijmklank hebben. Later werd 
het de naam van elk der op eenzelfde referein 
eindigende strofen van een lied. Bij ons is het in 
dezen zin bekend in toepassing op komische 
voordrachten. Daarnaast heeft couplet in onze 
taal ook de beteekemis aangenomen van strofe, 
dat is: afdeeling van een gedicht, die door het 
(niet te groot) aantal regels door de riimklan- 
ken (als die er zijn) en meestal ook door den 
inhoud een eenheid vormt, gelijksoortig met an- 
dere afdeelingen. 

Coupon noemt men het rentebewiis. dat 
gewoonlijk bij staatsschuldbrieven gevoegd is en 
den houder van deze in staat stelt, bijv. ieder 
jaar of ieder half jaar den vervallen interest 
te innen. De coupon heeft dien naam ontvangen, 
omdat men haar van de reeks der rentebewijzen 
moet afknippen (couper). Is die reeks verbruikt, 
dan ontvangt men op vertoon van den bijge- 
voegden talon of ook wel van den laatsten cou- 
pon een nieuwe reeks. Vervallen coupons van 
soliede effecten worden algemeen als betaalmid- 
del gebruikt. Betaalbare coupons van te- beuze 
verhandelbare papieren vormen aan de «rootere 
beurzen een handelsartikel met zelfstandige prijs- 
noteering. 

Coupure is een doorsnijding van een stuk 
land om het water te doen wegloopen. In de 








- COURANTEN I > 








VVecckelycke Couraatewan Europa. No. 1. 


Voor- en keerzijde van het eerste nummer der Oprechte Haarlemsche Courant (1 Januari 1656). 


perre 
E SS SE 


CETER 
oen 


E 











Bladzijde van het Japansche nieuwsblad „Hochi Shimbun”, dat te Hakodate verschijnt. 
Deze courant wordt op Europeesch papier en op een pers van Europeesch model gedrukt. 











COURANTEN II 








arnhem eet 
felne arete 
BRIEF (Sa 
MEEST eK KE 





CAREN er 
CERRENE Kel naw 


EET 
TEE Een 
VEEG PAREEK 
BOWIE 
deeman rek 





KERKEN gë 





EN 





REKREKE 
BggwnHgEzaän 
Lë va 





memmen ed 


EE £g 





Esmee 





EDR) keng! kinne 
KOER Nee we 
Dep Lika ie 





EGER LEE 
LCE 
Zg-gktëktegkänur ge 
Eigëargaggetërate 
Feppertëgeg | Hinta 
BEaggorgesitipurg 
WENGER UI yen 
UEERSEEEES EHE 





EERE EDE int 
esctentwtnR aka 
wurgnsrnseenata 
ERR AE NEERRAE 
RUURLO 
EVRAERENeR Et ER 
FRANS eE BNET (WIEN 
EKESRI reg AEN 





Lelleg) 


Het Chineesche blad „Chung Wai Hein Pan” (Hongkongsch, Chineesch en Buitenlandsch 
Nieuws), van welks titelpagina dit een facsimile is, wordt dagelijks uitgegeven. Het is een 


belangrijk specimen der Chineesche couranten. 








COUPURE-—COURANT. 


oude vestingbouwkunde was het een inkeping 
of verbreking der communicatie in een vesting- 
werk, om dit in gedeelten te kunnen verdedigen. 
Ook verstaat men daaronder het weglaten van 
een deel van een tooneel- of muziekstuk. 

Coupure bij effecten duidt de stukken aan, 
waarin een leening verdeeld is; zoo is bijvoor- 
beeld de 5 % Nederlandsche Staataleening 1914 
verdeeld in coupures van 1000 gld., 500 gld. en 
100 gid. Coupures van 1000 gld. en 500 gld. 
zijn hier te lande het meest gebruikelijk, som- 
tijds treft men ook aan coupures van 5000 gld. 
en A0 gld. 

Cour is het Fransche woord voor Hof, vor- 
stelijk Hof, gerechtshof. Onder cour of eourda- 
gen verstaat men die dagen, waarop het worate- 
lijk Hof ontvangt. 

Cours d'amour waren in de (de eeuw in 
Frankrijk rechtbanken van edelvrouwen, door 
welke vonnissen werden geveld over ontrouwe 
minnaars en geschillen in der minne werden be- 
slecht. 

Courant (zie de platen). De beteekenis der 
courant mag zeer verschillende waardeering on- 
dervinden, dat zij in nieuweren tijd geweldig 
groot is geworden, wordt door niemand ontkend. 
Öorspron elijk slechts dienend tot het versprei- 
den van nieuwtjes zonder veel gewicht, heeft 
de courant zich weten te verheffen tot een zeer 
machtigen factor in het maatschappelijk leven, 
die er toe medewerkt om kennis en beschaving 
te verspreiden onder de groote massa, de be- 
langen en de ontwikkeling van het volk te let- 
den en te bevorderen. Vooral is de courant het 
strijdperk voor politieke meeningen en belangen 
geworden. Zij geeft leiding aan de openbare mee- 
ning en is daarvan de tolk. Wel is waar schuilt 
in haar oppervlakkigheid en de beknoptheid ha- 
rer mededeelingen ook een gevaar, bepaaldelijk 
voor de minder ontwikkelden. 

Als eigenschappen, die voor de courant ken- 
merkend zijn, kunnen genoemd worden: Zij is 
een periodiek verschijnend drukwerk met zeer 
gemengden inhoud, waarbij vooral gestreefd 
wordt naar actualiteit en dat zich niet tot en- 
kele of een bepaalde categorie van personen, 
maar tot zeer vele lezers, tot „het publiek” 
wendt. Daarbij bezit zij de gelegenheid zieh tot 
in het oneindige te vermenigvuldigen en vormt 
gewoonlijk elk artikel, maar tevens elke cou- 
rant, een zelfstandig geheel. Het geregeld be- 
staan en het voldoen aan de meest bescheiden 
eischen is voor een courant niet mogelijk zon- 
der toepassing der drukkunst. 

De geschiedenis van het ontstaan der courant 
is een weinig bekend gebied. Wel liet Julius Cae- 
sar „senaatsverslagen’'’ aanplakken en liet hij 
een dagblad „acta diurna” schrijven, waarin de 
belangrijkste gebeurtenissen van den dag wer- 
den opgeteekend, maar verder vernemen wij 
hiervan niets in de Romeinsche wereld. De oud- 
ste gedrukte courant is ongetwijfeld de „King- 
Pao” („Berichten der hoofdstad”), die in 911 te 
Peking werd opgericht en van 1351 tot heden 
steeds regelmatig verschenen is. Het belangrijk- 
ste blad, dat tegenwoordig in China verschijnt, 
is de hung Dao? (zie plaat II). Maar China 
is te lang voor Europa gesloten geweest, om op 


vV. 


593 


het ontstaan der Europeesche oouranten invloed 
te hebben kunnen uitoefenen. Het eerste Ja- 
pansche dagblad verscheen in 1872. Een der 
elangrijkste couranten aldaar is de „Hochi 
Shimbun” (zie plaat I). Iets wat op een courant 
gelijkt, heeft men sedert lang ontdekt in de brie- 
ven, welke in het laatst der Middeleeuwen door 
vaste berichtgevers werden geschreven uit het 
eene centrum van maatschappelijk leven naar 
het andere, gewoonlijk gevuld met korte berich- 
ten omtrent politiek en handel, Zoo zijn bijv. 
zeer bekend de „foglietti” of „fogli d'avvisi” 
uit Venetië, waarin het stadsbestuur, aan de 
hand der binnenkomende berichten, de burgers 
inliehtte omtrent hetgeen belangrijks in en bui- 
ten de stad voorviel. Dergelijke publicaties trof 
men ook in andere plaatsen aan. Ook van ver- 
schillende groote handelshuizen uit de 16de 
eeuw, vooral in Zuid-Duitschland, zijn verzame- 
lingen van geschreven berichten bewaard geble- 
ven. Een andere voorlooper van de couranten 


ziet men gewoonlijk in de pamfletten en vlag- 
schriften, die in de 16de eeuw in massa's van de 


uitgevonden drukpers kwamen. De meeste 
langrijke gebeurtenissen op godsdienstig, po- 
litiek en militair gebied gaven aanleiding tot de 
publicatie van een „tijdinge”. Of deze onregel- 
matig verschijnende drukwerken of de regel- 
matig verzonden echrifturen den meest direc- 
ten invibet hebben doen gelden, is niet meer 
uit te maken. Wel moet ook aan de ontwikke- 
ling van het postwezen een invloed van betee- 
kenis worden toegewezen. 

Gewoonlijk neemt men aan, dat de oudste 
couranten in Duitschland zijn gedrukt. In elk 
geval zijn de oudete nog bestaande ecouranten 
te Straatsburg en te Augsburg verschenen. Die 
te Straatsburg, bewaard in de Universiteitsbi- 
bliotheek te Heidelberg, is in 1609 gedrukt door 
Johan Carolus, die in de voorrede de opmerking 
maakt, dat zijn courant reeds ettelijke jaren 
bestaat. Van de Augsburger courant van het- 
zelfde jaar wordt dit niet gezegd, maar hierbij 
wijst de gevorderde inrichting van de courant 
op een langer bestaan. De oudst-bekende Engel- 
sche courant, de „Weekly Newes” van Natha- 
nael Butter van 1621, werd langen tijd als de 
eerste in Engeland beschouwd, totdat in 1918 
bleek, dat in 1620 Engelsche couranten in Hol- 
land waren gedrukt bij Broer Jansz., Joris Ve- 
seler en Petrus Keerius te Amsterdam. Trou- 
wens bekend was reeds, dat in 1619 en 1620 
bij Abraham Verhoeven te Antwerpen nieuws- 
berichten uitkwamen in geregelde opeenvolging, 
ook door nummering of signatuur als samen- 
hangende reeks gekenmerkt. Evenzoo bestaan 
er uit dienzelfden tijd folio-nieuwsbladen te 
Amsterdam gedrukt bij Broer Jansz, die zichzelf 
aanduidt als „out courantier int legher van syn 
Princelycke Excell”. Men mag veilig aannemen, 
dat de Nederlanden zeer dicht op Duitschland 
zijn gevolgd. Zoo leest men reeds in Hooft'’s 
„Ware-Nar’” van 1617 „tweemaal ter weeck 
leest me'r van blat tot blat de courante-nouvel- 
len uit de vier hoeken van de stat”, en moet 
hieruit afleiden, dat courante-nouvellen toen bij 
het volk welbekend waren. 

In Frankrijk danken de couranten haar fei- 


88 


594 


telijken oorsprong aan Theophraste Renaudot, 
een jeugdig arts, die een inlichtingendienst in 
het leven riep en in 1631 hieraan een courant 
verbond, „la Gazette”. Hij wist voor zijn con- 
rant den steun van kardinaal Richelieu te ver- 
werven en heeft zoo zijn schepping tot een be 
langrijke hoogte opgevoerd. Eerst in de Fran- 
sche revolutie vond zijn blad een einde, na voort- 
durend een bevoorrechte plaats te hebben be- 
eed. 

In Nederland is de oudste courant, die nog 

steeds bestaat, die van Haarlem. Dit blad werd 
in 1656 door Abraham Casteleyn opgericht met 
den titel „Weeekelyeke Courante van Europa” 
{ate plaat I), later ‚„Haerlemse Di: ge cou- 
rant”, terwijl reeds spoedig ook Zaterdags een 
blad uitkwam. Toen men deze courant ging na- 
drukken, trachtte de uitgever zich hiertegen te 
vrijwaren, door in 1664 aan den titel toe te voc- 
gen „opregte en het stadswapen erop af te 
rukken. Dit blad ging later over in handen 
der familie Enschedé, die eigenaresse ervan bleef, 
en was lange jaren in HoMand een zeer alge- 
meen blad. In 1847 is het een dagblad gewor- 
den. Het laatst der 17de en bijna geheel de 18de 
eeuw was voor de Hollandsche couranten een 
tijd van bloei en dat niet enkel als Hollandsche 
couranten; vooral Fransche bladen werden in 
Holland geschreven en gedrukt en in Frankrijk 
geïmporteerd. Hatin („Les gazettes de Hollan- 
de”, Parijs 1865) leert ons de groote hoeveelheid 
en den omvang van dit Hollandsch-Fransche 
journalistieke werk kennen. Holland, centrum 
van politiek geïntrigeer, leende zich door zijn 
gewestelijke en stedelijke wetgevingen zeer wel 
tot dit in het buitenland veel gevaarlijker be- 
drijf. Alleen koning Frederik D van Pruisen 
nam tegenover de pers een meer welwillende 
houding aan, schreef zelfs in couranten of oefen- 
de persoonlijk invloed op de schrijvers. Maar 
voor het overige is de wetgeving op de dfuk- 
pers overal steeds zeer stre eweest, en heeft 
zoo de ontwikkeling der periodieke pers vooral 
zeer belemmerd. 

In de Nederlanden zijn ook heel wat ,„plae- 
caeten”” van verschillende gewesten, tegen de 
drukpers in het algemeen en tegen de couran- 
ten in het bijzonder gegeven, veelal op aanspo- 
ring van de gezanten der buitenlandsche mo- 
gendheden, die geërgerd werden door het in de 
Nederlanden gepubliceerde; zoo zijn er van 
1679, 1691, 1702 en 1722 gewestelijke „plac- 
caeten”, die vooral aan de Fransche couranten 
beperkingen oplegden, maar ook voor de Hol- 
landsche een regeling behelsden, die meestal 
een permissie of octrooi eischte. Naast de meer 
algemeene couranten kwamen in de 18de eeuw, 
zoowel in Nederland als in het buitenland (En- 
geland), de zoogenaamde spectatoriale geschrif- 
ten op, die een literatuursoort op zich zelf ver- 
tegenwoordigden. 

In Holland brengt het jaar 1780 nieuw le- 
ven in de journalistiek; de courant raakt be- 
trokken in de politieke twisten en is in korten 
tijd het strijdperk der partijen bij uitstek. Men 
kan gerust voor die jaren het woord „„losban- 
digheid” voor de Hollandsche couranten gebrui- 
ken. Als paddestoelen kwamen ze te voorschijn. 


COURANT. 


Toch gelukte het niet in de Staten-Generaal tot 
een algemeene regeling voor de verschillende 
gewesten te geraken, hoe hierop ook van aller- 
lei kant werd aangedrongen. Wel kwam het in 
enkele gewesten tot door partijzucht gedreven 
vervolgingen. De pers geraakte in den maal- 
stroom der politieke gebeurtenissen. Theoretisch 
werd in 1795 de vrijheid van drukpers gepro- 
clameerd, maar de handhaving hiervan ing 
met allerlei moeilijkheden gepaard. Praetisch 
was het onmogelijk het schoone beginsel steeds 
te huldigen; bij herhaling zagen de besturen 
zich genoodzaakt remmend in te grijpen, vooral 
wanneer het betrof de beoordeeling van regee- 
ringsdaden. De sterkste belemmering van de 
vrijheid van drukpers vond echter eerst plaats 
na de inlijving van Holland bij het Fransehe 
keizerrijk. Heel de boekdrukkerij en boekhan- 
del werd onder censuur gestebd en bij een kei- 
zerlijk decreet van den 3den Augustus 1810 werd 
bepaald, dat in elk departement onder goedkeu- 
ring van den prefect één courant zou mogen 
verschijnen. De zoo geautoriseerde couranten 
verschenen in Hollandsch en Fransch beiden. 
naast elkaar gedrukt. 

Een Besluit van den souvereinen vorst van 
den 24sten Januari 1814 schafte de censuur af 
en de Grondwet van 1815 nam in art. 227 uit- 
drukkelijk de vrijheid van drukpers op. Een an- 
dere belemmering voor het tot groei komen van 
de dagbladen is gedurende lange jaren de ze- 
gelbelasting geweest. In de dagen van 
de Republiek der Vereenigde Nederlanden was 
dit niet meer dan een recht op bedrukte papie- 
ren; in dep tijd der Revolutie is men de cou- 
rant zelf gaan belasten, door in 1797 te bepa- 
len, dat nieuwsbladen moesten verschijnen op 
voor den druk, naar de grootte van het blad, 
gezegeld papier; waarom dit besluit niet cer 
dan in 1812 is uitgevoerd, is niet zeker. In 1805 
werd dit eenigszins anders geregeld en een vast 
recht naar formaat en aantal der exemplaren 
vastgesteld. In 1812 komen de stempels van 3 
tot 8 centimes te voorschijn. Na 1813 bleef deze 
zegelbelasting bestaan, werd herhaalde malen 
gewijzigd en eerst in 1869 afgeschaft. Na 1869 
ziet men dan ook in Nederland het aantal cou- 
ranten snel toenemen, zoowel groote als kleine, 
terwijl tegelijk hiermede de onafhankelijkheid 
van de regeering, in tegenstelling met vroegere 
jaren, voortdurend toeneemt. Het aantal thans 
in Nederland verschijnende couranten is zeer 
groot. Elke politieke partij heeft haar hoofd- en 
provinciale bladen. Hiernaast bestaan allerlei 
neutrale couranten, vooral advertentiebladen. 
terwijl ook het getal vakbladen nog steeds toe- 
neemt. Een overzicht hiervan treft men aan 10 
het „Adresboek van den boekhandel”. 

In Nederlandsch-Indië is de toestand van de 
pers langen tijd zeer ongunstig geweest. Het 
in 1854 ingevoerde Regeerings-reglement was 
betrekkelijk vrijgevig bedoeld, maar het regie- 
ment, dat in 1856 in Indië werd opgemaakt, on- 
derwierp vooral de periodieke pers aan een 
scherp preventief toezicht, dat eerst in 1906 
eenigermate verzacht is. Maar nog steeds kla- 
gen de Indische bladen over de strenge contrô- 
le, die er op hen wordt uitgeoefend. Op dit druk- 

















COURANT-—COURBET. 


ersreglement past de in Indië algemeen gang- 
are term „gewrocht der duisternis”. Niette- 
min neemt toch het aantal couranten in het 
Hollandsch en in andere talen gedrukt, voort- 
durend toe. Wanneer de uitspraak van HE. de 
Laboulaye juist is, dat men de mate van be- 
schaving van een volk kan afmeten naar het 
aantal couranten, dan kunnen wij over de be- 
schaving van ons Nederlandsche volk tevreden 
zijn; al zullen wij ons ook beneden andere lan- 
den moeten plaatsen. Amerika is vooral zeer 
rijk aan couranten, waaronder enkele Holland- 
sche. Ook Engeland en Duitschland tellen hun 
couranten bij massa’s. In 1903 werd in Amster- 
dam het „Nederlandseh Persmuseum” opgericht, 
waarin van velerlei Nederlandsche bladen exem- 
plaren werden bijeengebracht en dat veel stof 
bevat voor een geschiedenis van het dagbladwe- 
zen in Nederland. 

De advertentiën, thans een hoofdbron van in- 
komsten voor de courant, hebben er eerst later 
haar plaats in gevonden. De eerste advertentie- 
berichten werden met een paar kleine regeltjes 
aan het slot van het blad afgedrukt; in de twee- 
de helft der 18de eeuw beginnen zij in omvang 
toe te nemen. In den laatsten tijd nemen adver- 
tentiebureaux meer en meer de plaats van tus- 
schenpersonen tusschen courant en adverteerder 


in. 

Het beheer van een courant — althans van 
de belangrijke — berust gewoonlijk in handen 
van de administratie. Daarnaast staat de re- 
daetie, die op haar beurt weer, onder leiding 
van een hoofdredacteur, over verschillende re- 
dacteuren verdeeld is. 

De verbetering van het verkeerswezen heeft 
op de werkwijze en den inhoud belangrijken in- 
vloed geoefend. Steeds sneller wordt er ge- 
werkt, steeds meer worden de berichten onver- 
anderd opgenomen. Telegraafbureaux als Ba, 
vas”, „Reuter”, Wolff" e.a. voorzien de cou- 
ranten tegen een vast tarief op eenvoudige en 
snelle wijze van berichten, algemeener en goed- 
kooper dan dit door eigen berichtgevers zou 
kunnen chieden. Vele der verbeteringen in 
de boekdrukmachines zijn vooral ontstaan on- 
der drang van de eischen door de courant aan 
de drukpers gesteld. Men duizelt van het aan- 
tal gedrukte, gevouwen en getelde couranten, 
dat de moderne snelpers kan afleveren in een 
korten tijd. Voor de techniek van het eourant- 
drukken zie men Boekdrukkunst. 

Literatuur: R. van der Meulen, De courant 
(1885); W. P. Sautijn Kluit, Arnhemsche cou- 
ranten (1892); W. P. Sautin Kluit, Nagelaten 
geschriften (1896; bevat Het Algemeen Han- 
delsblad 1828—1865 en Geschiedenis der Ne- 
derlandsche dagbladpers tot 1813); KE Löbl, 
Kultur und Presse (1903); A. Hatin, Les gazet- 
tes de Hollande (1865); L. Salomon, Allgemei- 
ne Geschichte des Zeitungswesens (1907); L. 
Salomon, Geschichte des Deutschen Zeitungswe- 
sens (3 din., 1900—1905); Hatin, Histoire po- 
litique et littéraire de la presse em France (8 
dln, 1858—1861}; Hatin, Bibliographie histo- 
rique et critique de la presse périodique fran- 
çaise (1866); J. Grant, Newspaper press (1871); 
Fr. Hudson, Journalism in the United States 


595 


fnom 1690—1880 (1898); J. Weier, Die peria- 
dische Presse Oesterreiehs (1875); Otfino, La 
stampa periodica in Italia (1875); Tavernier, 
Du journalisme (1902). 

Courante of Corrente is een verouderde 
Fransche dans, die in de 16de tot de 18de eeuw 
zeer in trek was en identiek is met de Gail 
larde. 

Courbet, Gustave, een Fransch schilder, 
den 10den Júni 1810 te Ornans in het departe- 
ment der Doubs geboren, leerde het schilderen 
door het bestudeeren van de werken der oude 
meesters in het Louvre te Parijs. Courbet volg- 
de de natuur, zooals hij haar zag en dit realis- 
me werd. hem door zijn tijdgenooten kwalijk ge- 
nomen, zoodat zijn “Homme blessé”, zijn ‚„Hom- 
me à la pipe”, zijn „Après-diner à Orrans”’ en 
zijn „Enterrement à Ornans” op tentoonstellin- 
en werden geweigerd. Thans prijken die stuk- 

en in het Louvre en in andere Fransche musea. 
Courbet werd den 16den April 1871 benoemd 
tot lid der Commune te Parijs en nadat die on- 
derdrukt was, werd hij gevangen genomen. In 
1872 vluchtte bij naar Zwitserland. Hij over- 
leed den Slsten December 1877 te La-Tour-de- 
Peilz bij Vevey. Courbet heeft portretten, land- 
e 


schappen, zeegezichten, voorstellingen uit het 
dagelijksch leven en stillevens geschilderd. In 


1882 werd een tentoonstelling van zijn wer- 
ken te Parijs gehouden. Men ziet van hem in 
het Louvre te Parijs, behalve zijn eigen portret, 
„La remise des Chevreuils”, „La Vague”, en 
„L'Enterrement à Ornans”; in het museum te 
Rijssel: „L'Aprês-diner à Ornane”; in dat te 
Montpellier: „L'Homme à la pipe”; in dat te 
Nantes: „Les Cribleuses de blé”; in het Stede- 
lijk Museum te Amsterdam een landschap. 
Courbet, Amédée Anatole Prosper, een 
Fransch vice-admiraal, den 26ster Juni 1827 te 
Abbeville in het departement Somme geboren, 
bezocht de polyteehnische school, trad in 1842 
in dienst van de Fransche marine, werd in 1856 
luitenant ter zee, in 1867 fregatkapitein, in 
1873 kapitein ter zee, in 1880 schout-bij-nacht 
en in 1884 vice-admiraal. In 1888 ontving hij 
last zieh naar Indochina te begeven en het be- 
vel op zich te nemen van de vereenigde vloten. 
Nadat hij van den 16den tot den 19den Augus- 
tus de forten aan den mond der Hué-rivier ver- 
overd en Anam onderworpen had, aanvaardde 
hij in October ook het bevel over de landmacht 
in Tonkin en in November het opperbestuur over 
de verworven bezitting. Hij bracht van den 14den 
tot den 17den December een nederlaag toe aan 
de Zwarte Vlaggen, bemachtigde het versterkte 
kamp van Son-tai en maakte zich gereed, den 
bij k-ninh staanden vijand aan te tasten, 
maar werd in Februari 1884 van zijn opperbe- 
vel ontheven, zoodat hij zich bepalen moest tot 
het bevel over de vloot. Courbet bezette den 
5den Augustus Keloeng op het eiland Formosa, 
blokkeerde dat eiland, vernielde van den 24sten 
tot den 28sten Augustus bet arsenaal van Foets- 
jeoe en de aldaar aanwezige Chineesche schepen 
en forceerde den mond van de Minrivier. Daar- 
na leidde hij den oorlog op de Formosa, en joeg 
een Chineesche vloot, tot ontzet van het eiland 
uitgezonden, op de vlucht en nam den 29sten 


596 


Maart de Visscherseilanden in bezit, waar hij de 
vestingwerken verwoestte. Hij belette door zijn 
kruisers en door het bezetten der Miao-tao-eilan- 
den in de Golf van Petsjili den aanvoer van 
rijst naar de noordelijke provinciën en dwong 
daardoor de Chineesche regeering tot het slui- 
ten van den vrede, hoewel zij in Tonkin de Fran- 
schen overwonnen had. Den löden April gaf 
Courbet bevel tot opheffing van de blokkade 
van Formosa, maar overleed reeds den 1Jden 
Juni 1885 vóór Makong aan boord van het pant- 
serschip „Bayard”. Zijn stoffelijk overschot werd 
in zijn geboorteplaats Abbeville op kosten van 
den Staat bijgezet. 

Courbevoie, een stad in het Fransche Sei- 
nedepartement en im het arrondissement St. 
Denis, ligt aan den spoorweg van Parijs naar 
Versailles, op den linkeroever van de Seine, is 
met Neuilly, aan de overzijde gelegen, door 
twee bruggen verbonden, bezit fabrieken voor 
epoorwegwagens, chemicaliën enz. en telt (1911) 
38 188 inwoners. In den omtrek der stad vindt 
men vele mooie buitenverblijven en fraaie wan- 
delwegen. Op het Rondpoint staat een gedenk- 
teeken ter herinnering aan den oorlog van 1870 


tot 1871. 
Courbière, Guillaume René, baron de 
l'Homme de, veldmaarschalk in Pruisischen 


dienst en beroemd door zijn 
van de vesting Graudenz, werd 


verdediging 
eboren te 


Maastricht den 25ster Februari 1738. Reeds | 4de 


in 1747 behoorde hij tot de bezetting van Ber- 
gen-op-Zoom, en in 1157 trad hij als kapitein- 
ingenieur in Pruisischen dienst. Hij onderscheid- 
de zich in 1758 bij de eerste belegering van 
Schweidnitz en in 1760 bäi die van Dresden, bij 
het ontzet van Kolberg, bij Liegnitz, Torgau en 
elders. In 1759 werd hij majoor, in 1780 ge- 
neraal, in 1787 luitenant-generaal, aanvaardde 
in 1798 de betrekking van gouverneur van Grau- 
dent, verdedigde haar in 1807 met goed gevolg 
tegen de Franschen, werd daarna veldmaarschalk 
en gouverneur van West-Pruisen, en overleed 
den 28sten Juli 1811. De vroegere citadel van 
Graudenz is naar hem fort Courbière genoemd. 

Gouroel, Alphonse Ohodron de, een Fransch 
diplomaat, den 30sten April 1885 te Parijs ge- 
boren, studeerde in de rechten, bezocht de hoo- 
gescholen te Berlijn en München, trad daarop 
in staatsdienst en werd achtereenvolgens atta- 
ché te Brussel en te St. Petersburg, in 1869 
onderdirecteur bij het ministerie van Buiten- 
landsche Zaken, in 1880, onder Freycinet, di- 
recteur der afdeeling voor staatkundige aange- 
legenbeden; ook was hij lid van den Staatsraad. 
In December 1881 werd hij tot gezant te Ber 
lijn benoemd, nam in 1886 zijn on ‚ werd 
in 1892 senator en was van 1894 tot 1898 ge- 
zant te Londen. 

Courcelles is een gemeente in de Belgi- 
sche provincie Henegouwen, 11 km. ten N. van 
Charleroi, aan de spoorwegen Braine-le-Comte- 
Charleroi— Namur, Fleurus—Piéton, Faurveulx 
— Charleroi en Brussel—Charleroi, met (1912) 
18221 inwoners, talrijke steenkolenmijnen en 
fabrieken van ijzerwaren en linnen. 

Courcelles, Etienne de, of Stephanus Cur- 
cellaeus, een godgeleerde, den 2den Mei 1586 


COURBET—COUROUPIT A. 


geboren te Genève, studeerde aldaar, was eerst 
eenigen tijd Hervormd predikant in Frankrijk, 
doch begaf zich in 1684 naar Holland, om zich 
aan te sluiten bij de Remonstrantsche Broe- 
derschap. Nadat hij eerst te Amsterdam in be- 
krompen omstandigheden had verkeerd, werd hij 
aan het seminarium der Remonstranten de op- 
volger van Episcopius, bleef er langer dan 15 
jaar als hoogleeraar werkzaam en overleed den 
20sten Mei 1659. Hij was een ijverig voorstan- 
der der wijsbegeerte van Descartes. De regee- 
ring van Amsterdam echonk hem in 1658 he 
burgerrecht. Zijn „Opera theologica” zijn in 1675 
te Amsterdam in folio uitgegeven en 3 jaar la- 
ter in het Nederlandsch vertaald. 

Courcelle-Seneuil, Jean Gustave, een 
Fransch staatshuishoudkundige, werd den 22sten 
December 1818 te Seneuil rdogne) geboren. 
Aanvankelijk legde hij zich toe op den handel, 
daarna op de staathuishoudkunde en was me- 
dewerker aan talrijke tijdschriften, vooral aan de 
„Dictionnaire politique ’, In 1848 werd hij als 

ezant naar Engeland gezonden, van J853— 
1868 was hij hoogleeraar in de staathmishoud- 
kunde te Santiago in Chili en overleed den 
29stew Juni 1892 te Parijs. Van zijn werken 
verdienen genoemd te worden: „Traité théorique 
et pratique des opérations de banque” (Parijs 
1852, 8ste druk 1898), „Traité des entreprises 
industrielles, commerciales et agricoles” (1854, 
druk, ats „Manuel des atfaireæ”, 1888), 
„Traité d'économie politique” (1859, 3de druk 
1890, 2 dln), „Cours de comptabilité” (1867, 
d dln), „Préparation à l'étude du droit” (1887) 
en „Adam Smith: Richesse des nations” (1881), 
„La société moderne” (1892). 

Courmayeur is een vlek in de Italiaan- 
sche provincie Turijn, district Aosta, 1224 m. 
boven zee, aan de Z. helling van dea Mont- 
Blane gelegen, aan de Dora Baltea, beneden de 
vereeniging der dalen Val Ferret en Allée blan- 
che en aan den spoorweg Chivasso-Courmayeur. 
De plaats heeft 600, de gemeente (1911) 1232 
inwoners. Door de koolzuur- en zwavelhoudende 
bronnen en de heerlijke ligging is het een ge- 
liefkoosde badplaats en zomerverblijf. 

Gournot, Antoine Augustin, een Fransch 
wiskundige en philosoof, werd in 1801 te Gray 

boren, In 1884 werd hij benoemd tot hoog- 
eeraar te Lyon, in 1885 rector te Grenuble en 
in 1854 te Dijon. Van de mémoires en vertalin- 

en, die hij publiceerde, noemen wij: Traité 
e l'enchatnement des idées fondamentales dans 
les sciences et dans I'histoire” (1861), „Principe 
de la théorie des richesses” (1863), „Des insti- 
tutions d’instruetion publique” (1864), „Consi- 
dérations sur la marche des idées et des événe- 
ments dans les temps modernes” (1872), „Maté- 
rialisme, vitalisme, rationalisme ete.” (1875) en 
„Revue sommaire des doctrines économiques” 
(1877). Cournot overleed te Parijs in het jaar 
1877. 

Couronne d'or. Zie Ecu. 

Couroupita Aubl. is de naam van een 
plantengeslacht uit de familie der Leeythida- 
ceeën. Het onderscheidt zich door een 6-slippigen 
kelk, 6 bloembladeren, een 6-deeligen stamper en 
een houtige, ronde doosvrucht met eironde zaad- 











COUROUPITA-— COURT. 


jes. Het omvat boomen met wigvormige blade- 
ren en kleine steunblaadjes, voorts met groote, 
in trossen gerangschikte bloemen. De merkwaar- 
digste soort is C. guianensis Aubl., die 20 m. 
hoog wordt en in Guyana thuis behoort, maar 
vok op de Antillen groeit. Hij onderscheidt zidh 
door groote, donkerroode, welriekende bloemen, 
die ten getale van 50 tot 100, trossen vormen 
van 7 tot 10 dm., zich elken morgen ten getale 
van 2 of 8 openen en des avonds afvallen. Van 
elken tros komen slechts 1 of 2 vruchten tot 


rijpheid, die de gedaante hebben van kanonsko- | Chan 
ge 


gels en gevuld zijn met een groenachtig wit 
merg, waarin zich de talrijke zaden bevinden. 
Te Cayenne zijn zij bekend onder den naam van 
wilde L en : er ten of tot 
het bereiden van een verkoelenden drank ge- 
bruikt 


Courrières is een plaats in het departe- 
ment Pas de Calais gelegen, aan de Deule en 
den Noorderspoorweg, 30 km. van Béthune ver- 
wijderd. Zij bezit een kerk uit de 16de eeuw met 
het praalgraf (in wit marmer) van Jean de Mont- 
morency, telt (1911) 5559 inwoners en heeft 
steenbakkerijen, suikerfabrieken, branderijen en 
molens, doch is vooral belangrijk als middelpunt 
van een uitgestrekt steenkoolmijnengebied. De 
ontginning geschiedt door de „Société des mines 
de Courrières”, wier concessies een oppervlakte 
van 5460 H.A. beslaan. Er zijn 7 mijnputten, 
die allerlei soorten van steenkool leveren. Cour- 
rières werd algemeen bekend door de verschrik- 
kelijke mijnramp, die er den 10den Maart 1906 
plaats had en waarbij meer dan 1200 menschen 
het leven verloren. 

Courson, Aurélien de, een Fransch ge- 
schiedkundige, geboren den 25sten December 
1811 te Port Louis (Isle de France), vertrok in 
1821 naar Frankrijk, studeerde te Kennes in de 
rechten, werd archivaris aan de bibliotheek van 
Ste Geneviève te Parijs, vervolgens conservator 
aan de bibliotheek van het Louvre, en werd ten 
slotte geplaatst aan de Bibliothèque Nationale. 
Hij overleed den 6den November 1889 en 
schreef: „Essai sur l'histoire, la langue et les 
institutions de la Bretagne armoricaine” (1840), 
„Histoire des origines et des institutions des 
peuples de la Gaule armoricaine et de la Bre- 
tagne insulaire depuis les temps les plus recu- 
lés jusqu'au Ve siècle” (1848), „Histoire des 
peuples bretons dans la Gaule et dans les fles 
britanniques” (1846, 2 din), „Cartulaire de 
l'abbaye du saint Sauveur de Redon” (1863), 
„Mémoire sur lorigine des institutions féoda- 
fes chez les Bretons et les Germains” (met Val- 
lery-Radot, 1847) en „Chefs d'oeuvre des clas- 
siques français du XVIIe siècle” (1855). Tot 
tweemaal toe werd hem door de Académie de 
prix Gobert toegekend. 

Court beteekent hof, gerechtshof. In Enge- 
land vormt het Supreme Court het middelpunt 
van het rechtswezen. Dit Supreme Court be- 
staat uit het High Court en het Court of Ap- 

eal. Het High Court is verdeeld in drie afdee- 
ingen: Chancery Division, Kings Bench Divi- 
sion en Probate, Divorce and Admirality Divi- 
sion, en is in de plaats gekomen voor de vroe- 
gere gerechtshoven. Voor het High Court wor- 


597 


den alle grootere civiele processen in eerste in- 
stantie gevoerd. Beroep van de County Courts 
wordt in den regel door een Divisional Court 
van de King’s Bench Division behandeld. In bij- 
zondere gevallen worden ook strafzaken naar 
de King’s Bench Division verwezen. Het Court 
of Appeal behandelt alle beroepen van de afdee- 
lingen van het High Court. De titel van een rech- 
ter in het High Court is Justice; de president 
heeft den titel Lord Chief Justice (14 rechters 
behooren tot de King’s Bench Division, 5 tot de 
hancery Division en 2 tot de Probate ete. Di- 
vision). Gewone leden van het Court of Appeal 
zijn de voorzitter, wiens titel Master the 
Rolls is, en 5 Lords Justices of Appeal. De Lord 
Chancellor, de Lord Chief Justice en de voor- 
zitter van het Probate Division zijn buitenge- 
wone leden van het Court of Appeal. Het reeht 
van revisie heeft het House of Lords, en het Ju- 
dictal Committee of the Privy Council kreeft het 
recht van revisie voor het hooggerechtshof in 
Indië ep de koloniën en voor de bisschoppelijke 
en aartsbisschoppelijke rechtbanken. De assisen- 
rechtbanken zijn met rechters van het High 
Court bezet en houden zitting, als de rechters 
op hun circuits naar de steden komen. Zij heb- 
ben in civiele processen dezelfde bevoegdheid 
als de Kings Bench Division van het High 
Court en maken de behandeling van grootere 
processen in de provineie mogelijk. In strafza- 
en wordt de instructie door twee Justices of 
the Peace of door een Slipendiary Magistrate 
geleid. Voor Londen en omstreken heeft men 
in plaats van de assisen in strafzaken de Cen- 
tral Criminal Court (Old Bailey). In Ierland is 
de rechtspleging gelijk aan die in Engeland, in 
Schotland is de inrichting geheel anders. 

In de Vereenigde Staten van Amerika zijn 
twee soorten van gerechtshoven: de Bondsrecht- 
banken (Federal Courts) en de staatsrechtban- 
ken (State Courts). De Bondsrechtbanken zijn: 
Supreme Court, Circuit Courts, District Courts 
en het Court of claims voor belastingzaken. Het 
Supreme Court oordeelt in eerste instantie in 
zaken waarin een Staat partij is en in zaken 
waarbij de vertegenwoordigers van vreemde mo- 
gendheden betrokken zijn; verder oordeelt het 
in hooger beroep over uitspraken van de Circuit 
Courts en: van de gerechtshoven der staten in 
sommige gevallen. De staatsrechtbanken zijn in 
de verschillende staten deels naar Engelsch 
voorbeeld ingericht, deels op andere wijze sa- 
mengesteld en verschillen onderling in hooge 
mate. 

Court, Pieter de la, een Nederlandsch staat- 
huishoudkundige, geboren te Leiden, vermoede- 
lijk omstreeks het jaar 1618. Evenals zijn va- 
der, die te Leiden lakenfabrikant was, hield hij 
zich met fabriek- en handelszaken bezig en nam 
tevens ijverig deel aan de staatkundige aange- 
legenheden van dien tijd, waarover Au in un 
eschriften veel belangrijks heeft medegedeeld. 

ij was een tegenstander van het stadhouder- 
lijk bewind en een vriend van Johan de Witt. 
Toen deze met zijn broeder in 1672 te ’s-Gra- 
venhage vermoord werd, achtte De la Court 
zich te Leiden niet veilig, maar nam de wijk 
naar Antwerpen, waar hij vriendschappelijk 


598 


omging met Pieter de Groot en andere uitge- 
wekenen. In het laatst van 1673 keerde hij naar 
Leiden terug, maar verliet kort daarna deze 
stad, om zich des winters te Amsterdam em des 
zomers op zijn buitenverblijf Meerburg, niet ver 
van Leiden, te vestigen, alwaar, naar men 
meent, de eerste Europeesche ananassen zijn ge- 
kweekt. Hij overleed te Amsterdam den 28sten 
Mei 1685. Zijn geschriften werden zonder naam 
in het licht gezonden, enkel geteekend met de 
letters D. O. (del Court), v. H. (van Hof) of v. 
d. H. (van den Hove). Daartoe behooren: „Het 
welvaren der stad Leiden”, naar het handschrift 
door B. W. Wittewaal eerst in 1845 m het licht 
gegeven. (In 1911 gaf F. Driessen een nieuwe 
uitgave van het handschrift met Duitsche ver- 
taling, e Gravenhage) „Interest van Holland 
ofte gronden van Holland's welvaren, aangewe- 
zen door v. d. H.” (Amsterdam 1662), waarin 
het 29ste en 80ste hoofdstuk geschreven zijn 
door den raadpensionaris De Witt, en „Aanwij- 
zing der heilzame politieke gronden en maxi- 
men van de Republike van Holland en West- 
Friesland” (Amsterdam 1669), een vermeerder- 
de en verbeterde uitgave van het voorafgaande 
werk. Ook de hoofdstukken van De Witt komen 
er in voor (hier di. III, hoofdstukken 5, 6 en 
eerste gedeelte van 7), vertaald in het Duitsch 
in 1669, in het Fransch in 1700 ondier den titel: 
„Mémoires de Jean de Witt, Grand-Pensionnaire 
de Hollande", in het Engelsch in 1743 onder 
den titel: „Political maxims of the State of 
Holland ete., by Johan de Witt, Pensionary of 
Holland”. Voorts wordt hij voor den schrijver 
ehouden van: „Nauwkeurige consideratie van 
Stact, weegens de heerschappye van een vrye 
en geheyme staetsregeeringh over de gansche 
aertbodem. Aengewezen door v. d. H.” (1662), 
„Sinrijke Fabulen” (1685), en „Historie der gra- 
velieke regeering in Holland, beschreven door 
v. H.” (1662). De schriften van De la Court 
onderscheiden zich door een kernachtigen, scher- 
pen stijl en geven getuigenis van zijn schran- 
derheid en van zijn groote verdiensten op het 
in die dagen zoo weinig betreden gebied der 
staathuishoudkunde. Hij was overtuigd vrijhan- 
delaar en een vijand van monopolies (als die 
van de OI. Compagnie) en van gilden en over- 
heidsvoorschriften betreffende de hoedanigheid 
van de te produceeren waren als in de lakennij- 
verheid bestonden. 
Court, Jan de la, een broeder van den voor- 
nde, geboren te Leiden den 27sten October 
det hield zich met fabrieks- en handelszaken 
bezig en was tevens een ijverig beoefenaar der 
Oude letteren. Hij overleed in zijn geboortestad 
in het jaar 1660. De door hem geschreven wer- 
ken, geteekend met de letters: D. C. of V. H., 
zijn: „Consideratiën en exempelen van Staet 
omtrent de fondamenten van allerley Regeerin- 
gen, beschreven door V. H.” (1660), waarvan 
in 1661 onder gewijzigden titel een nieuwe uit- 
gave verscheen, die in 1662 tot 4-maal toe her- 
drukt werd, en „Politike discourgen, handelen- 
de in ses onderscheidene boeken van Steeden, 
Landen, Oorlogen, Kerken, Regeeringen en Ze- 
den, beschreven door D. C.” (1662, in dat jaar 
nog 2 maal en in 1663 nogmaals herdrukt). Bei- 


 COURT-—COURTEN. 


de werken zijn voorzien van voorredenen van 
zijn broeder Pieter. 

Zie over de wetenschappelijke beteekenis van 
beide broeders O. van Rees, Geschiedenis der 
Staathuishoudkunde in Nederland” (Utrecht 
1865—1868, 2 dln.) en Etienne Laspeyres, Ge- 
schichte der volkewirthschaftlichen Anschauun- 

n der Niederländer und ihrer Litteratur zur 

eit der Republik (Leipzig 1863). 

Court, Antoine, een Fransch Protestant, 
werd in 1596 geboren en besloot, opgewekt door 
het lijden der Hugenoten en gegrepen door hun 
geloof, prediker te worden en de overblijfselen 
der Hugenoten bijeen te brengen. Een eerste ge- 
heime bijeenkomst van leiders dezer vervolgden 
in 1715 werd door meer gevolgd en als eerste 
predikant werd Court zelf gewijd door een Zwit- 
sersch geloofsgenoot. Het gelukte hem het ver- 
band tusschen de verstrooide Protestanten der- 
mate te herstellen, dat zij een synode konden 
houden (1726), die in geen 66 jaar was gehou- 
den. Verder wist hij de belangstelling van de 
Protestanten in het buitenland tot zich te trek- 
ken. Buiten de werkzaamheden aan zijn ambt 
en zijn organisatie verbonden, hield hij zich ook 
bezig met de opleiding van jongeren voor het 
predikambt en verzamelde de documenten, die 
op de geschiedenis der Fransche Protestanten 
betrekking hadden. In 1729 verliet hij Frank- 
rijk en stichtte een seminarium te Lausanne, 
vanwaar vele jongelieden als predikant naar 
Frankrijk trokken. Hij overleed im 1760 te Lau- 
sanne. 

Courtage, afkomstig van het Fransche 
woord courtier (makelaar), is de belooning, die 
aan een makelaar voor zijn tusschenkomst, door- 
gaans zoowel door den verkooper, als door den 
kooper, wordt betaald. Zij kan alleen gevorderd 
worden, wanneer een koop werkelijk gesloten is. 
Het woord sensarie, dat in Oostenrijk gebruikt 
wordt, heeft dezelfde beteekenis. 

Court de Gébelin, een Fransch geleerde, 
was een zoon van Antoine Court, geboren te 
Nîmes in 1725 en studeerde in de theologie te 
Lausanne. Na een reis door Languedoc begaf hij 
zich naar Parijs, waar hij omgang had met de 
meest beroemde geleerden van zijn tijd. Na een 
langdurige voorbereiding maakte hij een aan- 
vang met het schrijven van: „Le monde primi- 
tif analysé et comparé avec le monde moderne” 
(1778—1784, 9 din). Met Franklin en Robi- 
net gaf hij vervolgens in 1776 en later een tijd- 
schrift uit ten gunste der Amerikanen, getiteld: 
„Affaires de l'Angleterre et de l'Amérique” (15 
din 1. Hij onderscheidde zich door vriendelijk- 
heid, zachtmoedigheid en eenvoudigheid. Toen 
Mesmer’ hem van een ongesteldheid genas, gaf 
hij uit dankbaarheid zijn: „Lettre sur le mag- 
nétisme animal” (1784) in het licht. Hij over- 
leed echter kort daarna den 10den Mei 1784. 

Gonrten, Willem, een Nederlandsch koop- 
man, geboren in Vlaanderen in 1572, stond met 
zijn broeder Pieter aan het hoofd van een groo- 
te handelszaak in laken en zijde en had belang- 
rijke verzendingen naar Portugal, Spanje, de 
kust van Guinea en West-Indië, zoodat hij 50 
schepen bezat, bemand met meer dan 1000 ma- 
trozen. Met vergunning der Engelsche regee- 








COURTEN—COURTOIS. 


ring stichtte hij op het door zijn vaartuigen ont- 
dekte eiland Barbados een kolonie, die weldra 
18 000 zielen telde. Het geheele eiland werd ech- 
ter in 1629 door lord Carlisle in bezit geno- 
men, terwijl ongelukkige handelsondernemingen 
naar China en het vergaan van 2 schepen hem 
zijn vermogen ontroofden, zoodat hij, in 1636, 
in behoeftige omstandigheden overleed. Een zij- 
ner nakomelingen, eveneens Willem Courten 
ge ‚ een ratuur- en oudheidkundige, woon- 
de doorgaans te Montpellier en overleed in 1703 
te Londen. Zijn oudheidkundige verzameling is 
in het Britsch Museum opgenomen. 
Courtenay is de naam van een oud Fransch 
geslacht, dat zijn naam ontleende aan een burcht, 
door Hatto, een zoon van den châtelain van 
Château-Renard in 1010 gesticht. Josselin II, 
een kleinzoon van Hatto, nam deel aan den 
kruistocht en ontving in 1115 van koning Bou- 
dewijn I de heerlijkheid Tiberias in Galilaea en 
in 1119 van Boudewijn Il het graafschap Edes- 
sa. Nadat hij in vele gevechten overwinnaar ge- 
weest was, werd hij in 1131 bij het belegeren 
van een kasteel niet ver van Aleppo door het 
instorten van een toren doodelijk gewond. Zijn 
zoon Josselin IlI verloor het geheele graafschap 
en overleed te Aleppo als gevangene in 1147. 
Petrus van Courtenay (zie Petrus) was Latijnech 
keizer van Konstantinopel, evenals zijn zonen 
Robert en Boudewijn. Robert van Courtenay be- 
klom in 1299 den aartsbisschoppelij en stoel te 
Rheims. Hij overleed den Sden Maart 1323. 
Louis, prins van Courtenay, geboren in 1610, 
wendde vruchtelooze pogingen aan, zijn rechten 
als nakomeling van Lodewijk den Dikke te doen 
gelden. Louis Charles, prins van Courtenay, 
graaf van Cecy, geboren den 2östen Mei 1649, 
koos de krijgsmansloopbaan en overleed den 
28sten April 1728, en zijn jongste zoon Charles 
Roger, overleden den 7den Mei 1730, was de 
laatste mannelijke telg van dit geslacht. 
Oourtens, Frans, een Belgisch schilder, in 
1853 be Dendermonde geboren, vormde zich on- 
der den invloed der Fransche naturalisten en 
impressionisten. Nu eens schildert hij landschap- 
pen, zeegezichten en stadsgezichten, dan weder 
voorstellingen uit het dagelijksch leven. 
Gourthope, William John, een Engelsch 
schrijver, werd in 1842 te Lewes (Surrey) gebo- 
ren en in Harrow en Oxford opgevoed. Vooral 
schreef hij in de „Quarterly Review” en stichtte 
de „National Review”, waarvan hij tot 1887 
redacteur was. Zijn eerste werken waren gedich- 
ten, die blijk geven van veel phantasie en uit- 
munten door eer buitengewoon melodieuze 
spraak, zooals bijv. de Aristophanische satire 
„The Paradise of Birds” (1878). Het meest be- 
kend is hij als literatuurhistorieus op het gebied 
der 18de eeuw, vooral als mede-uitgever der wer- 
ken van Alezander Pope (met Elwin), welker 
laatste deel de biografie door Courthope bevat 
(1889). Bovendien schreef hij de biografie van 
Addison (1884), „The liberal movement in Eng- 
lish literature” (1885), „History of English Poe- 
try” (1895—1910, 6 dln) en „Life in poetry, 
law in taste”, voorlezingen (1901), „„Addison” 
(1909). 
Courtine, het stamwoord van ons gordijn, 


599 


noemt men in den vestingbouw dat gedeelte 
van den wal, waardoor de flanken der bastions 
onderling worden verbonden. 

De courtine wordt meestal door een voorlig- 
gend werk, een ravelijn, gedekt. 

Courtmans-Berchmans, Joanna, een 
Vlaamsch schrijfster, den 6den September 1811 
te Oudegend in Oost-Vlaanderen geboren, buw- 
de in 1836 den leeraar Courtmans te Gent en 
sloot zich aan bij de Vlaamsche Beweging. In 
1856 weduwe geworden, opende zij een kost- 
school in Maldegem, waar zij den 22sten Sep- 
tember 1890 overleed. Haar talrijke werken (ro- 
mans, novellen, gedichten) werden dikwijls be- 
kroond. Haar vertellingen kenmerken zich door 
frischheid en levenswaarheid, vooral die, waar- 
in het volksleven beschreven wordt. Tot de bes- 
te behooren: „Anna de Bloemenmaegd” (Gent 
1862), „Het geschenk van den jager” (Gent 
1864), „De zwarte hoeve” (Gent 1864, 4de druk 
1866), „Moeder Daneel” (Antwerpen 1868), „De 
koewachter” (Dordrecht 1873), „De hoogmoedi- 
ge” (Gent 1882). Een verzameling verscheen in 
„Verhalen en novellen” (Roeselare 1884—1887). 

Courtney, Leonard Henry, een Engelsch 
staatsman, den 6den Juli 1832 te Penzance ge- 
boren, werd in 1858 advocaat te Londen, maar 
was voornamelijk op journalistisch gebied werk- 
zaam, vooral voor de „Times. Hij was van 1872 
tot 1875 hoogleeraar in de staathuishoudkunde 
aan het „University College” te Londen. In 1876 
kwam hij in het Parlement, als afgevaardigde 
van Liskeard, waar hij zich bij den linkervleu- 
gel der liberale partij aansloot. In het voorjaar 
van 1880 werd hij door Gladstone benoemd tot 
onderstaatssecretaris in het ministerie van Bin- 
nenlandsche Zaken, in 1881 tot onderstaatsse- 
cretaris in dat van Koloniën en in Mei 1882 
tot parlementssecretaris der Schatkist, maar nam 
tegen het einde van 1884 zijn ontslag, daar de 
Reform Bill van dat jaar hem niet ver genoeg 
ging. Als tegenstander van Gladstone's Home 
Rule bill sloot hij zich in 1886 bij de partij der 
liberale Unionisten aan en was van 1886 tot 
1892 voorzitter van de comittee-beraadslagin- 
gen in het Lagerhuis. In 1889 werd hij tot lid 
van den Geheimen raad benoemd. Sedert 1896 
bestreed hij de binnen- en buitenlandsche po- 
litiek der regeering en trok zich in 1900 uit 
het staatkundig leven terug, daar hij zich niet 
vereenigen kon met de Zuid-Afrikaansche staat- 
kunde der regeering. In 1906 werd hij tot pair 
verheven onder den titel van Lord Courtney of 
Penwith (in Cornwallis). Var zijn hand ver- 
schenen eenige gewaardeerde werken, meest op 
economisch gebied, zooals „Direct Taxation” 
(Londen 1865); „Finances of the United States” 
(1868), Money” (1878), Banking" (1882), 
„The working Constitutior of the United King- 
dom and its outgrowths” (1901). 

Courtois, Jacques. Zie Bourguignon. 

Gourtois. Edme Bonaventure, een van de 
mannen der Groote Fransche Omwenteling, werd 
geboren te Arcis-sur-Aube in 1756, was afge- 
vaardigde naar de Wetgevende Vergadering en 
in 1792 naar de Nationale Conventie, stemde 
voor den dood van Lodewijk XVI, maar werkte 
ook mede tot den val vam Robespierre. Als lid 





600 


van het Comité de sûreté publique, had hij zit- 
ting in de commissie tot onderzoek van de bij 
Robespierre en zijn medeplichtigen im beslag 
genomen papieren, waarover hij rapport moest 
uitbrengen. In 1795 werd hij lid, in 1797 voor- 
zitter van den Senaat en werkte mede tot de 
zegepraal van Bonaparte den 18den Brumaire. 
In weerwil van de amnestie van 1814 liet mi- 
nister Decazes zijn papieren, die hoogst belang- 
rijk waren voor de geschiedenis der Revolutie, 
in beslag nemen, waarna zij nagenoeg alle ver- 
loren zijn geraakt. Daarbij bevonden zich het 
bericht over de papieren van Robespierre, een 
geschiedenis der wenteling van den 9den 
bermidor, belangrijke stukken omtrent de ko- 
ninklijke familie, brieven van Mirabeau, Dan- 
ton, Cambacérès, Brune, Murat, Dumouriez enz. 
Een klein gedeelte daarvan is onder den titel: 
„Papiers inédits trouvés chez Robespierre, Saint 
Just et.Payan ete., supprimés ou omis par Cour- 
tois” in 1828 verschenen. Courtois overleed den 
6den December 1816 te Brussel. 

OGourtois, Alphonse Charles, een Fransch 
staathuishoudkundige, werd in 1825 te Parijs 
geboren. In 1851 werd hij lid van de Société 
d'économie politique, waarvan hij in 1865 ques- 
teur-trésorier en in 1881 vast secretaris werd. 
Hij werkte aan den „Dictionnaire de l'économie 
politique” en aan den „Dictionnaire du com- 
merce et de la navigation” e.a. 

Courtois, Gustave-Claude-Etienne, Fransch 
schilder, in 1852 te Pusey in het departement 
Haute-Saône geboren, is een leerling van Ge- 
rôme. Courtois schildert historiestukken en por- 
tretten. Ook door zijn waterverfteekeningen is 
hij bekend. ` 

Courtray. Zie Kortrijk. 

Oousin, Jean, een Fransch schilder en 
beeldhouwer, werd omstreeks 1490 te Sens g 
boren en overleed in 1560 te Parijs. Men schrijft 
hem de cartons toe van verscheidene gebrand- 
schilderde vensters in de kathedraal te Sens. 
Slechts één schilderij van hem, „Het Laatste 
Oordeel”, nu in het Louvre te Parijs, is met 
zekerheid als zijn werk bekend. Zijn voornaam- 
ste werk alg beeldhouwer is het grafteeken voor 
den admiraal Chabot, nu in het Louvre te Pa- 
rijs. Cousin heeft de teekeni voor verschei- 
dene houtsnijprenten vervaardigd. Hij schreef: 
„Livre de perspective” (1560, opnieuw uitge- 
geven in 1900). , 

Cousin de jonge, Jean, een Fransch schilder 
en beeldhouwer, werd in 1522 te Sens geboren 
en overleed in 1594 te Parijs. Hij was een zoon 
en leerling van den vorige. Men schrijft hem 
cartons toe van gebrandschilderde vensters in de 
kerk var Saint Gervais te Parijs en in de kapel 
te Vincennes. Hij schreef: „Livre de pourtraic- 
ture”, dat in 1560 verscheen en in 1571 en 1635 
werd herdrukt. 

Cousin, Victor, een Fransch wijsgeer, den 
98sten November 1792 te Parijs geboren, be- 
zocht er de normaalschool, aanvaardde daar in 
1814 de betrekking van onderwijzer en verving 
in het daaropvolgend jaar Royer-Collard aan de 
Sorbonne, waar hij de leerstellingen der Schot- 
sche wijsbegeerte voordroeg. reis naar 
Duitschland maakte hem tot een aanhanger van 


COURTOIS--COUSIN. 


Kant, Fichte en Schelling, en de denkbeelden, 
die hij daarna in zijn voorlezingen verkondigde, 
waren zoozeer in strijd met de staatkundige re- 
actie van die dagen (1819—1821), dat hu zijn 
betrekking aan de Sorbonne en aan de Nor- 
maalschool verloor. Nu belastte hij zich met de 
opvoeding van een zoon van den maarschalk 
Lannes en begaf zich in 1824 nogmaals naar 
Duitschland. Te Dresden werd hij, als verdacht 
van demagogische bedoelingen, in hechtenis ge- 
nomen en naar Berlijn gezonden, waar hij kor- 
ten tijd in de gevangenis moest doorbrengen. 
Nadat hij in Frankrijk was teruggekeerd, schaar- 
de hij zich aan de zijde der oppositie, en toen in 
1827 het ministerie-Villèle door het ministerie- 
Martignac vervangen werd, werd hij weder met 
zijn voormalige betrekking bekleed. Na de Juli- 
omwenteling van 1830 werd hij staatsraad, in- 
specteur van het openbaar onderwijs, lid der 
ransche Academie, directeur der normaalschool 
en pair van Frankrijk. In Mei 1831 deed hij op last 
der regeering, een reis naar Duitschland, om er 
zich bekend te maken met de regeling van het on- 
derwijs en gaf daarvan een verslag in zijn werk: 
„De l'instruction publique dans quelques pays 
de l'Allemagne et ticulièrement en Prusse” 
(3de druk 1840, 2 JL Met hetzelfde doel be- 
zocht hij ons vaderland en schreef daarover: „De 
l'instruction publique en Hollande” (1837). In 
het ministerie-Thiers werd hij belast met de por- 
tefeuille van onderwijs en had in zijn betrek- 
king veel te verduren van de geestelijkheid en 
van de democraten. De omwenteling van 1848 
maakte een einde aan zijn staatkundige loop- 
baan, en Cousin keerde terug tot de beoefening 
van de wijsbegeerte, vooral van haar geschie- 
denis. Aanvankelijk was hij een volgeling van 
Royer-Collard, daarna van de Duitsche wijsgee- 
ren en eindelijk zocht hij alle wijsbegeerte terug 
te brengen tot de zedeleer. Eigenlijk was hij een 
eclecticus, een wijsgeer, die zich met het beste 
uit de verschillende stelsels vergenoegde en daar- 
van een nieuw geheel vormde. Bovenal echter 
muntte hij uit in de kennis van de geschiedenis 
der wijsbegeerte, zooals uit zijn talrijke werken 
blijkt. Van deze noemen wij: „Cours d'histoire 
de la philosophie” (2de druk 1840, 8 dìn.), 
„Cours d'histoire de la hilosophie moderne” 
(1841), „Cours d'histoire la philosophie mo- 
rale au XVIlle siède’ (1840—1841, 5 din), 
„Fragments philosophiques” (1867), alsmede 
zijn: „Etudes” over merkwaardige vrouwen der 
XVIIde eeuw, zooals: „Madame de Lo ville” 
(1858), „Madame de Sablé” (1854), „Madame 


de | de Chevreux et madame de Hautfort” (1856) en 


anderen. Belangrijk is voorts zijn boek: „La jeu- 
nesse de Mazarin” (1865) en vooral zijn: His, 
toire générale de la philosophie” (1864). Hij 
schreef een aantal opstellen in het „Journal des 
Savants” en bezorgde eer uitgave der werken 
van Abaelard, alsmede een vertaling der werken 
van Plato (1825—1840, 18 din). Hij overleed 
den 12den Januari 1867 te Cannes. Door zijn 
voorlezingen en geschriften, in een krachtigen 
en sierlijken stijl gevat, heeft hij veel bijgedra 
gen tot bevordering der wijsgerige studiën in 

rankrijk, voornamelijk betreffende de geschie- 
denis der wijsbegeerte. 














COUSIN DE MONTAUBAN-—COUTRAS. 


Cousin de 
Graaf. 

Oousinery, Esprit Marie, een Fransch pen- 
ningkundige, den 8sten Juni 1747 te Marseille 
geboren, betrad de diplomatieke loopbaan en 
werd eonsul te Thessalonica. Vervolgens ver- 
toefde hij geruimen tijd te Smyrna en keerde 
eerst in 1808 naar Frankrijk terug, waar Tal- 
leyrand hem een jaargeld bezorgde van 6000 
franes. Zijn verzameling van antieke munten 
verkocht hij echter te München voor 136 000 
franes, waarop hij zijn jaargeld verloor. In 1825 
kreeg hij nogmaals een jaargeld van 5000 francs, 
waarna hij een tweede verzameling leverde aan 
den koning van Beieren voor 75 francs, een 
derde aan het Kabinet te Weenen voor 83 000 
francs en een vierde aan dat te Parijs voor 
60000 francs. Van zijn werken noemen wij: 
„Essais sur les monnaies d'argent de la ligue 
Achéenne” (1825) en „Voyage dans la Maoédo- 
nie” (1881, 2 dln). Hij overleed den 17den Ja- 
nuari 1833 

Ooussemaker, Charles Edmond Henri de, 
een Fransch schrijver over muziek, geboren den 
19den April 1805 te Bailleul (departement du 
Nord), studeerde in de rechten en oefende zich 
te gelijkertijd in de muziek onder leiding van 
Pellegrini, Payer en Reicha, bekleedde vervol- 
gens op onderscheiden plaatsen rechterlijke ~be- 
trekkingen, terwijl hij zich geheel aan muziek- 
historische studies wijdde. Hij overleed den 
10den Januari 1876 te Rijssel. Zijn voornaamste 
werken zijn: „Mémoire sur Hucbald et ses trai- 
tés de musique” (1841), „Histoire de harmonie 
au moyen-âge” (door de Académie bekroond in 
1852), „L'harmonie au moyen-âge” (1857), „Bs- 
sai historique sur le Hoop” (1862), „Les harmo- 
nietes des XIIe et XIIe sièdes’ (1865), „Traités 
inédits sur la musique du moyen-âge” (1865), 
„L'art harmonique aux XIIe et Ie siècles” 
(1865), „Les harmonistes du XIVe siècle” (1869), 
„Oeuvres complètes du trouvère Adam de la 
Halle” (1872), „Joannis Tinctoris Tractatus de 
musica” (1875), „Chants populaires des Fla- 
mands de France avec mélodies originales” 
(1856), „Drames liturgiques du moyen-âge” 
(1860), „Seriptorum de musica medii aevi nova 
series” (1866—1876, 4 Za 

Coustou, Nicolas, een Fransch beeldhouwer, 
den Ssten Januari 1658 te Lyon geboren en 
overleden te Parijs den lster Mei 1788, was 
te Rome een kerling van Algardi. Onder zijn 
talrijke werken zijn de meest bekende: de „Tri- 
tons” in het park te Versailles, de „Herder” in 
het park te Marly, „Apollo en Daphné” in den 
Jardin des Tuileries te Parijs en „De Saone” 
te Lyon. 

Coustou, Guillaume, een Fransch beeldhouwer 
en broeder van den vorige, werd den 25sten 
April 1677 te Lyon geboren en overleed den 
2sten Februari 1746 te Parijs. Zijn meestbe- 
roemde werken zijn de marmeren ‚ als 
„Les Chevaux de Marly” bekend, die nu in de 
Champs Elysées te Parijs zijn opgesteld. 

Coustou de jonge, Guillaume, een zoon en 
leerling van den vorige, werd den Sieten Sep- 
tember 1716 te Parijs geboren en overleed al- 
daar den 25sten Juli 1777. Als zijn beste wer- 


Montauban. Zie Palikao, 


601 


ken gelden de marmeren beelden van Mars en 
Venus te Potsdam, die hij voor Frederik den 
Groote maakte. 

Coutances, ten arrondissementshoofidstad 
in het Fransche departement Manche aan de 
gekanaliseerde Soulle, 10 km. van de kust op 
een heuvelketen gelegen, is de zetel van een bis- 
schop, bezit een prachtige hoofdkerk in spits- 
boogstijl uit de 18de eeuw, met 77 m. hooge 
torens, onderscheiden andere kerken, een groot 
seminarium, een lyceum, een boekerij met 7000 
deelen, een botanischen tuin, een handelsrecht- 
bank, industrie van orgels, wagens en perka- 
ment, handel in vee, paarden boter, gevogelte, 
kant, lijnwaad enz. en telt (1911) 6599 inwo- 
ners. Deze stad is het Romeinsche Constantia. 
en men vindt er nog overblijfselen van een Ro- 
meinsche waterleiding. 

Couthon, Georges, een van de mannen der 
Groote Fransche Omwenteling, werd geboren in 
1756 te Orcet in Auvergne. Bij het uitbarsten 
der Revolutie was hij advocaat te Clermont. In 
1790 werd hij voorzitter van het gerechtshof te 
Clermont en in het volgende jaar door het de- 
partement Puy de Dôme afgevaardigd naar de 

ationale Conventie. Hier stemde hij vóór 
den dood des konings en voegde zich, ofschoon 
aanvankelijk tot de Girondijnen erekend, bij de 
Bergpartij, zoodat hij een vriend werd van Ro- 
bespterre, wiens godsdienstige en wijsgeerige 
meening hij deelde. Hij viel heftig de emigran- 
ten en de onbeëedigde priesters aan. Als lid 
van het Comité de Salut Publie nam hij deel aan 
de expeditie naar Lyon (Augustus 1793). Nadat 
deze stad ingenomen was, liet hij zijn zetel plaat- 
sen op het plein Belleeour, waar hij de aanzien- 
lijkste huizen aan de verwoesting prijs gaf en 
een groot aantal burgers voor zijn oogen deed 
onthoofden. Na zijn terugkeer te Parijs en als 
lid der Nationale Conventie bewerkte hij, als 
aanhanger van Robespierre, de veroordeeling van 


‚Danton en Hébert en wist door de bloedwet (10 


Juni 1794) de veroordeelingen van de revolu- 
tionnaire rechtbank te bespoedigen. Na den val 
van Robespierre in hechtenis genomen, werd hij 
eerst door de Jacobijnen bevrijd, doch toen de 
soldaten der Nationale Conventie het stadhuis 
bestormden, wilde hij zich met een dolk om het 
leven brengen. Dit mislukte, en hij werd met 
Robespierre, St. Just en anderen den 28sten 
Juli 1794 geguillotineerd. Couthon bezat een 
zeer gebrekkig lichaam: zijn beide beenen wa- 
ren lam, zoodat hij van zijn stoel niet kon op- 
staan. 

Ooutras is de hoofdstad van het kanton 
Coutras in het arrondissement Libourne van 
het Fransche departement Gironde, 17 km. ten 
N.O. van Libourne aan de Dronne gelegen en 
aan de spoorwegen Parijs—Tours—Bordeaux, 
Périgueux Coutras ew Saint-Mariens—Contras. 
De stad telt als gemeente (1911) 4807 inwoners. 
Over de rivier liggen hangbruggen, de stad 
heeft handel in graan, meel, hout en wijn. In de 
buurt liggen de ruïnes van een kasteel, waar de 
hofhouding was van Catharina de Medici, haar 
dochter Margaretha, haar gemaal Hendrik IV en 
de hertogin van Longueville. Den 20sten Octo- 
ber 1587 behaalde hier Hendrik IV, koning van 





602 


Navarra, een overwinning op de troepen van de 
Ligue onder den hertog van Joyeuse. 

‚ Coutumes noemt men het gewoonterecht 
in het oude Frankrijk. In engeren zin verstaat 
men er onder de schriftelijke, door den koning, 
met toestemming der standen, tot wet verheven 
verzamelingen dezer rechten van geheele pro- 
vincies (coutumes générales) of van enkele ste- 
den (coutumes locales). De voornaamste dezer 
verzamelingen is de Coutume de Paris van het 
jaar 1518, herzien in 1580, die vóór de instel 
ling der nieuwe rechtspraak (code Napoléon) 
zeer dikwijls gebruikt werd. Zie ook Costumen. 

Couture, Thomas, een Fransch schilder, ge- 
boren den 2lsten December 1815 te Senlis, was 
leerling van Gros en daarna van Paul Delaro- 
che. Zijn „Romeinsche orgie”, geschilderd in 
1847 en in dat jaar tentoongesteld, is nu in het 
Luxembourg te Parijs. Hij overleed den 30sten 
Maart 1879 te Villiers-le-Bel bij Parijs. Cou- 
ture was vooral als leermeester bekend. 

Gouty, Louis, een Fransch geneesheer, ge- 
boren in 1855, behaalde op drie-en-twintig-jari- 
gen leeftijd het doctoraat in de medicijnen, aan- 
vaardde den leerstoel im de industriëele biolo. 
gie aan de polytechnische school te Rio de Ja- 
neiro, waar hij in het museum een laboratorium 
organiseerde, en bestudeerde vooral het slan- 
genver if. Couty overleed te Rio de Janeiro in 

885. Zijn belangrijkste werken zijo: „Etude ex- 
périmentale sur l'entrée de l'air dans les vei- 
nes et les gaz intravasculaires” (1876), „Etude 
clinique sur les anesthésies et les hyperesthésies 
d'origine mésocéphalique” (1878) en „La termi- 
naison des nerfs dans la peau” (1878). 

Oouvade of mannelijk kraambed noemt 
men het „in het kraambed liggen van den va- 
der in plaats van de moeder”. Deze gewoonte, 
waarvan reeds Diodorus spreekt op Corsica en 
die door Strabo bij de Spaansche Iberiërs aan- 
getroffen werd, is bij hun nakomelingen, de 
Basken, tot op den tegenwoordigen tijd bewaard 
gebleven, van wie ook de naam couvade afkom- 
stig is. Marco Polo zegt, dat dit gebruik ook in 
China heerschte, terwijl het onder de Ameri- 
kaansche Indianenstammen algemeen in zwang 
moet zijn. Onder de Negers in Afrika daaren- 
tegen komt het zelden voor, wel bij vele volken 
in Azië. 

De couvade schijnt ook in Insulinde bestaan 
te hebben. Van de Alfoeren op Boeroe toch ver- 
haalt Schouten (1660), dat de vrouw terstond 
na de bevalling naar de rivier gaat om met het 
kind te baden en dan weder haar gewoon werk 
ter hand neemt, maar dat de vader als kraam. 
heer zich „zeer behagelijk en ziekelijk weet aan 
te stellen en laat hem wel mooytjens koesteren. 
En ondertusschen moet de zwakke vrouw aan 
het werk voor desen kraamheer wat lekkers toe 
te maken”; latere onderzoekers vermelden niets 
meer van deze gewoonte. Prof. Wilken noemt, 
tal van volkeren van het Polynesische ras, waar 
de vader zich vóór, gedurende of na de beval- 
ling van verscheiden zaken onthouden moet of 
enkele handelingen niet mag verrichten. Hij 
brengt de couvade in verband met den oor- 
spronkelijken natuurtoestand, waarbij de mensch 
in echtelooze gemeenschap leefde en het vader- 


COUTRAS-—COUVREUR. 


schap geen band met het kind deed ontstaan. 
Toen die betrekking zich allengs ontwikkelde, 
moest die als het ware door een symbool wor- 
den uitgedrukt, vandaar het nabootsen van het 
kraambed, evenals het zich onthouden van vele 
zaken gedurende de zwangerschap, zooals de 
moeder dit moest doen. Eerst later, toen de oor- 
sprong van het begrip reeds verloren gegaan 
was, meenden de vaders, dat zij zich onhouden 
moesten, omdat zij veronderstelden, dat er nog 
een lichamelijken band tusschen hen en de jong- 
geborenen bestond. 

Merkwaardig is, dat dezelfde gedachten en 
dezelfde droombeelden bij de volken van vele 
landen van vier werelddeelen ontstaan zijn, en 
dit verschijnsel valt slechts op twee manieren 
te verklaren: deze dwaalbegrippen ontstonden 
òf reeds toen de variëteiten van het mensche- 
lijk geslacht nog een zeer beperkt vaderland be- 
woonden, òf zij hebben zich zelfstandig ont- 
wikkeld, na de verspreiding van den mensch over 
den geheelen aardbodem. Is het laatste waar- 
schijnlijk, dan komt het denkvermogen van alle 
memnechenstammen tot in zijn vreemdste afidwa- 
lingen overeen. 

Literatuur: Ploss, Das Kind in Brauch und 
Sitte der Völker (2 dln., 2de druk Berlijn 1882), 
Wijnaendts Francken, De evolutie van het hu- 
welijk (Leiden 1894), Westermarck, History of 
human marriage (Sde druk Londen 1901) en 
Wilken in de DW tot de Taal-, Land- en 
Volkenkunde van Nederlandsch-Indië” (Ser. V. 
dl. IV blz. 250}. 

Goneenge is een toestel voor pasgeboren 
kinderen en op dezelfde wijze geconstrueerd als 
de kunstmatige broedinrichtingen voor vogels en 
de broedkastem: der bacteriologie. Het wordt 
hoofdzakelijk gebruikt voor te vroeg geboren en 
zwakke kinderen. De couveuse bestaat uit een 
kast met dubbelen wand, waarvan de voorzijde 
door een glazen deur gesloten is. De ruimte 
tusschen de wanden is met water gevuld, 
dat door een petroleum- of gaslamp ver- 
warmd wordt en zijn warmte aan de binnen- 
ruimte mededeelt. Door een bijzonder toestel, 
dat de warmtebron regelt, wordt de tempera- 
tuur constant gehouden. De kinderen zijn dus 
in de couveuse tegen temperatuurwisselingen be- 
schermd, waarvoor te vroeg geboren kinderen 
bovenal gevoelig zijn. Zij blijven dag en nacht 
in het toestel en worden er alleen uitgenomen 
om ze te voeden en te reinigen. De lucht, die 
door de couveuse geleid wordt, passeert eerst 
een filter van watten, zoodat zij stofvrij is, en 
wordt ter verwarming door een slang, die zich 
in het water bevindt, geleid. 

Couvreur, Auguste, een Belgisch schrijver 
en staatsman, werd den 24sten October 1827 te 
Gent geboren. Na 1848 was hij een tijdlang 
Fransch staatsbeambte, van 1854 tot 1879 af- 
deelingsredacteur der „Indépendance Belge" voor 
buitenlandsche staatkunde, nam van 1864 tot 
1884 in de Kamer deel aan de onderhandelin- 
gen over militaire, onderwijs-, staathuishoudkun- 
dige en sociale vraagstukken in liberalen en 
Vlaamschen zin. Hij streed voor den Belgischen 
vrijhandel en was een mede-oprichter van de Li- 
gue de l'enseignement. In zijn laatste jaren zocht 





COUVREUR-—COWELL. 


hij door oprichting van de sedert verdwenen 
Société d'études sociales et politiques (1891) al- 
le geesteskrachten van België tot samenwerking 
te brengen. Hij overleed den 23sten April 1894 
te Brussel. 

Couvreur, Jessye Huybers, een Engelsche ro- 
manschrijfster en echtgenoote van den voor- 
gaande, werd in 1848 te Londen geboren en 
ging als kind naar Tasmania. Alleen door haar 
moeder onderwezen, begon zij reeds vroeg klei- 
ne novellen en gedichten te schrijven en was se- 
dert 1872 voor de couranten in Melbourne werk- 
zaam onder het pseudoniem Tasma. In 1876 
keerde zij naar Europa terug en woonde sedert 
haar huwelijk in 1886 te Brussel, Haar eerste 
groote roman was: „Uncle Piper of Pipershill” 
(1887) en haar laatste: „Not counting the cost” 
(1895, 3 din), die beide wegens haar gevoelige 
en getrouwe schildering van het Australische 
kolonistenleven op hoogen prijs worden gesteld. 
Zij overleed den 25sten October 1897 te Brussel. 

Covarrubias Leyva, Diego de, een 
Spaansch rechtsgeleerde, den 25sten Juni 1512 
te Toledo geboren, studeerde te Salamanca en 
werd vervolgens hoogleeraar in het kerkelijk 
recht te Oviedo. Daarna werd hij benoemd tot 
raadsheer in het hooggerechtshof te Granada en 
in 1560 tot bisschop van Ciudad Rodrigo. Hij 
vervaardigde voorts, op last van Philips Il, de 
statuten voor de universiteit te Salamanca, was 
op het Concilie van Trente de opsteller van het 
hervormingsbesluit, werd in 1565 bisschop van 
Segovia, in 1572 voorzitter van den Raad van 
Castilië en daarna president van den Staatsraad. 
Hij overleed den 27sten September 1577 te Ma- 
drid. Een verzameling van zijn geschriften is 
bij herhaling uitgegeven. 

Covenant. Zie Convenant. 

Coventgarden is de naam van een groot 
plein in Londen, dat tot groenten-, ooft- en bloe- 
menmarkt dient en vooral bekend is door het 
gelijknamige operagebouw, dat er op staat. Oor- 
spronkelijk was Coventgarden een tuin van den 
abt van Westminster. Zie ook Londen. 

Goventry, een stad in het Engelsche graaf- 
schap Warwick aan de Sherbourne gelegen, be- 
zit nauwe straten, is de zetel van een bieschop, 
heeft 23 kerken (waaronder de St. Michaels- 
kerk), de ruïnen van een in 1044 gebouwde Be- 
nedictijner abdij, een stadhuis uit de 15de eeuw 
en telt (1911) 106 849 inwoners, die zich vooral 
met het vervaardigen van rijwielen, gietwerken, 
zijden lint, zijden gaas en uurwerken bezig hou- 
den. Het handelsverkeer wordt er door spoorwe- 
gen naar Londen en Birmingham en door het 
Coventry-Kanaal bevorderd. De stad bestond 
reeds tijdens de heerschappij der Romeinen, doeh 
haar oude muren en vestingwerken zijn in de 
17de eeuw gesloopt. Coventry wordt in Enge- 
land op dergelijke wijze genoemd als Abdera in 
de dagen der Oudheid of als Kampen in Neder- 
land. 

Govercoats is een wollen stof, met fijn wit 
katoen vermengd en gewoonlijk in stukken ge- 
kleurd, die gebruikt wordt voor dames- en jon- 
genskleeren en zomerpaletots. 

Coverstelsel bij effecten is een bepaald 
stelsel van speculeeren. Men stort bij het aan- 


603 


gaan der transactie een vooraf vastgestelde pre- 
mie, zijnde een percentage van de waarde der 
effecten, waarin men wenscht te speculeeren; 
deze premie wordt genoemd „cover” (dekking). 
Zoodra de effecten gedaald zijn tot een pereen- 
tage gelijk of grooter dan de gestorte cower, 
is de speculatie geëindigd en de speculant heeft 
alleen de cover verloren. Loopt de koers der ef- 
fecten daarentegen op, dan heeft de speculant, 
zoodra hem zulks goeddunkt, het recht bevel 
tot verkoop der effecten te geven en ontvangt 
hij de cover terug vermeerderd met het bedrag, 
dat de effecten meer waard waren op den dag 
van verkoop dan op den dag van het aangaan 
der transactie. Was de koers bij het aangaan 
der transactie 50 pCt. en op den dag van ver- 
koop 55 pCt., dan ontvangt de speculant buiten 
het bedrag der cover nog 5 pCt. van de nomi- 
nale waarde der effecten. De speculant betaalt 
gedurende den loop van de speculatie een veer- 
tiendaagsche rente, genaamd contango. 

Govilhâo is een stad in het Portugeesche 
distriet Castello-Branco (provincie Beira), 664 m. 
hoog gelegen aan den spoorweg Lissabon— 
Guarda, in rotsachtige omgeving aan de O. 
helling der Serra da Estrella met (1911) 15 745 
inwoners. Er zijn 13 kerken en de voornaamste 
lakenfabrieken van Portugal, ververijen en vol- 
lerijen. In de buurt zijn 2 mineraalbronnen. 

Covington, een stad in het graafschap 
Kenton van den Noord-Amerikaanschen staat 
Kentucky, ligt aan den mond van de Licking en 
aan de Ohio, tegenover Cincinnati, is eigenlijk 
een voorstad van laatstgenoemde stad en door 
een hangende brug en een spoorwegbrug met 
haar verbonden. Zij telde in 1860 ruim 16 000, 
in 1870 ruim 24000 en in 1880 bijna 30 000 
inwoners en thans (1910) 53 270 inwoners. Door 
een brug over de Licking heeft zij gemeenschap 
met Newport. Covington is fraai gelegen, is de 
zetel van een bisschop, heeft een gerechtshof, een 
weeshuis enz. en vele fabrieken (ijzerwerken, 
pletterijen, tabak). 

Cowboy is de benaming voor de herders 
der groote kudden in W.-Amerika. Zij zijn stout- 
moedige en behendige ruiters. 

Oowcatcher is een inrichting aan Ameri- 
kaansche locomotieven om voorwerpen, vooral 
vee, die zich op de rails mochten bevinden, ter- 
zijde te werpen. Zij bestaat uit een aantal waai- 
ervormig geplaatste ronde ijzeren staven, die 
voor tegen de loeomotief zijn gebouwd. 

Cowell, Edward Byles, een Engelsch beoefe- 
naar van het Sanskrit, in 1826 te Ipswich in 
Suffolk geboren, studeerde te Oxford en vertrok 
in 1856 naar Calcutta, waar hij tot 1864 hoog- 
leeraar was aan het presidencycollege en direc- 
teur van het Sanskrit-college. In 1867 werd hij 
professor in het Sanskrit aan de universiteit te 
Cambridge in Engeland. Hij overleed den 9den 
Februari 1908. Van zijn geschriften noemen wij: 
een vertaling der „Vikramorvag!”’ van Kalidasa 
(1851), een uitgave en vertaling der „Prâkrta- 
Prakâca” van Vararuei (1854; 2de druk 1868), 
een uitgave van een gedeelte der „Yajurveda” 
(met dr. E. Roer, 1858—1864), een uitgave en 
vertaling der ‚„Katha-Upanishad’ (1861). der 
„Maitri-Upanishad’'’ (1864) en der Kusumâija- 


604 


li” (1864), een uitgave der „Essays” van Cole- 
brooke (1873), een vertaling der Cândilya-Sû- 
tras” (een der „Savadargana-Samgraha', met 
professor Gough, 1882), een uitgave van de „Di. 
vyâvadâna” (met Neil, 1886), een vertaling van 
Agvaghoshas „Buddhacarita’ (1893) en van de 
„„Harshacarita” (met Thomas, 1897 

Cowen, Frederick Hymen, een Engelsch 
componist, werd den 29sten Januari 1852 te 
Kingston op Jamaica geboren en kwam op den 
leeftijd van 4 jaren naar Engeland, waar zijn 
toen reeds zich duidelijk toonende muzikale aan- 
leg door Benedict en Goss ontwikkeld werd. Van 
1865 tot 1868 studeerde hij te Leipzig en te 
Berlijn. Hij trad voornamelijk als dirigent van 
uitvoeringen zijner eigen werken op, was in 
1888 muziekdirecteur der tentoonstelling te Mel- 
bourne, van 1888 tot 1892 leider der pbilharmo- 
nische concerten te Londen, in 1895 opvolger 
van Hallé als dirigent der Philharmonie te Li- 
verpool en der Hallé-concerten te Manchester, in 
1899 dirigent van de „Philharmonic-Society” te 
Londen en van het „Scottish Orchestra’ te Glas- 
gow. In 1900 werd hij doctor honoris causa in 
de muziek aan de universiteit te Cambridge. 
Van zijn composities verdienen vermelding: 6 
symphonieën, 8 orkestsuites, verschillende ouver- 
tures, een sinfonietta, een pianoconcert, eenige 
stukken voor kamermuziek, de opera’s: „Pauli- 
na” (1876), nThorgrim (1890), „Signa” (1898) 
en Harold? (1895), 2 operettes, verechillende 
tooneelstukken, de cantates: „The rose maiden”, 
„The Corsair”, „The Egyp 
Johns Eve”, „The Sleeping beauty” en „The 
water lily” en 3 oratoria: „St. Ursula”, „Ruth” 
(Worcester 1887) en „The Transfiguration” 
(Gloucester 1895). 

Cowes, een stad en vestin op de noord- 
kust van het Engelsche eiland Wight, uit twee 
deelen bestaande: West-Cowes telt (1911) 9635 
inwoners, heeft een veilige haven, veel scheeps- 
bouw en druk bezochte zeebaden; East-Cowes, 
met veel villa’s en 4659 inwoners, vormt een 
voorstad; 1 km. hier vandaan ligt Osborne, een 
koninklijk zomerverblijf. Van belang is vooral de 
kustvaart. 

Oowley, Abraham, een Engelsch dichter, 
in 1618 te Londen geboren, bezocht de West- 
minsterschool, waar hij op 13-jarigen leeftijd 
den dichtbundel „Poetical blossoms” uitgaf. Ook 
te Cambridge, waar hij aan het Trinity College 
was ingeschreven, gaf hij onderscheiden gedich- 
ten uit, maar werd er door de Puriteinen ver- 
bannen, waarop hij zich naar Oxford begaf, waar 
hij het hekeldicht: „The puritan and the pa- 
pist” uitgaf. Gedurende den Engelschen burger- 
oorlog was hij een aanhanger van de partij des 
konings en vergezelde de koningin naar Frank- 
rijk, waar hij tot de leden van haar Privy Coun- 
cil behoorde. Zij zond hem naar Engeland, om 
er de stemming var het volk gade te slaan, 
doch hij geraakte er in hechtenis en werd eerst 
na den dood van Oromwell op vrije voeten ge- 
steld. Nu begaf hij zich nogmaals naar Frank- 
rijk en kwam later met den koning weder in 
Engeland, waar hij zich wijdde aan de beoefe- 
ning der natuurlijke historie. Hij overleed den 
28sten Juli 1667. De hertog van Buckingham 


OCOWELL—COWPER. 


liet een gedenkteeken in de Westminsterabdij 
voor hem plaatsen met een opschrift, waarin hij 
„Anglorum Pindarus, Flaccus et Maro” wordt 
genoemd. Hij schreef een bundel erotische ge- 

chten: „The mistress” getiteld (1647), en ver- 
der een Latijnseh gedicht „Liber plantarum” 
(1662—1878). Zijn verzamelde werken, waaron- 
der zich „Essays? en het onvoltooide helden- 
dicht „Davideis” bevinden, zijn meermalen uit- 
gegeven. 

Cowley, Henry Wellesley, lord, een En- 
gelsch staatsman, was een broeder van den her- 
tog van Wellington en werd geboren den 20sten 
Januari 1773, Hij begaf zich in 1997 met zijn 
oudsten broeder, den gouverneur-generaal, naar 
Britsch-Indië, bracht er in 1801 Audh onder 
Britsch gezag en bestuurde voorts als vice-gou- 
verneur deze provincie. In 1803 keerde hij naar 
Engeland terug, werd in 1807 lid van het La, 
gerhuis en in het ministerie-Portland secretaris 
van de schatkist. Toen zijn broeder in 1809 uit 
Spanje terugkeerde, werd hij in diens plaats als 
ambassadeur derwaarts gezonden. In 1823 ging 
hij als gevolmachtigde naar Weenen, waar hu 
tot in 1831 vertoefde. Inmiddels was hij in 1828 
met den titel van lord Cowley tot pair verheven. 
In 1841 werd hij door Peel als gezant naar Pa- 
rijs gezonden, waar hij de „entente cordiale” 
tusschen Engeland en Frankrijk bevorderde. In 
1846 moest hij onder lord Palmerston zijn be- 
trekking neerleg , waarna hij zich te Parijs 
vestigde, waar hij den 27sten April 1847 over- 


Cowley, Henry Richard Charles Wellesley 
graaf, een Engelsch staatsman en de oudste 
zoon van den voorgaande, geboren den 1%den 
Juli 1804, bekleedde eerst verschillende betrek- 
kingen bij Engelsche legaties, werd in 1848 ge- 
zant bij het Zwitsersch Eedgenootschap, vervol- 

ens bij het Parlement te Frankfort, daarna bij 
en Bond en in 1852 te Parijs. Hij was er in 
1856 werkzaam als tweede afgevaardigde van 
Engeland naar het vredescongres en sloot er in 
1857 den vrede met Perzië, waarna hij tot vis- 
count Dangan en graaf Cowley verheven werd. 
Vóór het uitbarsten van den Italiaanschen Oor- 
log, in 1859, werd hij naar Weenen gezonden, 
om een overeenkomst tusschen Oostenrijk en 
Frankrijk tot stand te brengen. Toen dit misluk- 
te, keerde hij naar Parijs terug, waar hij in 
1867 zijn ontslag nam uit den staatsdienst en 
door lord Lyons vervangen werd. Hij was rid- 
der in de orde van den Kouseband en overleed 
den 15den Juli 1884. 

Oowper, William, een Engelsch dichter, 
werd den 15den November 1781 te Berkhamp- 
stead in het graafschap Hertford geboren. Van 
zijn jeugd af was hij menschenschuw en leed 
later aan vlagen van krankzinnigheid. In 1767 
vestigde hij zich te Olney in de woning van Mrs. 
Unwin, waar hij den vriendschappelijken omgang 
genoot van den godsdienstleeraar Newton. Hu 
vertaalde hier geestelijke liederen en in 1782 
gaf hij een bundel gedichten uit, wier dweep- 
zieke toon echter weinig beviel. Omstreeks dief 
tijd kwam hij in kennis met de edele en geesti- 
ge lady Austin, en de toespraak van deze werk- 
te weldadig op zijn gemoed. Nu schreef hij de 


tian Maid”, „St. | leed 


COWPER—COXINGA. 


ballade „John Gilpin” en het leerdicht: „The 
task” (1785), die grooten bijval vonden. Hij ver- 
vaardigde, om zich te verstrooien, een vertaling 
van „Ilias” en van de Odyssee”, doch zijn 
zwaarmoedigheid keerde telkens terug. Hij over- 
leed den Zheten April 1800. Cowper kan be 
schouwd worden als de grondlegger van een 
nieuwe nationale dichtkunst in Engeland, daar 
hij haar bevrijdde van den Franschen invloed. 
Zijn gedichten zijn bij herhaling uitgegeven en 
zijn levensgeschiedenig werd zoowel door Has- 
ley als door Taylor bewerkt. 

Cowper, Francis Thomas de Grey graaf, 
een Britsch staatsman, geboren den ilden Juni 
1834, ontving zijn opleiding te Oxford, werd in 
1856 opvolger van zijn vader in de waardigheid 
van pair en voegde zich in het Hoogerhuis bij 
de liberale partij. Toen in April 1880 de libe- 
ralen de teugels van het bewind in handen na- 
men, werd hij in plaats van Marlborough tot 
onderkoning van Ierland benoemd. Daar hij zich 
echter niet vereenigen kon met de maatregelen, 
die op Ierland werden toegepast, legde hij den 
28sten April 1882 die betrekking neder. Be- 
elist trad hij op tegen de Home Rule-politiek van 
Gladstone en behoorde in 1886 tot de stichters 
van de partij der Unionisten. 

Oox, David, een Engelsch aquarellist, werd 
den 29sten April 1783 te Birmingham geboren. 
Hij gaf in 1814 een „Treatise on landscape pain- 
ting in water-colours”’ uit. Hij overleed den 
6den Juni 1859 te Harbourne bü Birmingham. 

Oox, Sir George William, een Engelsch 
schrijver, geboren te Bennares in 1827, studeer- 
de en promoveerde in de theologie te Oxford en 
was van 1850 tot 1861 als godsdienstleeraar 
werkzaam. In 1877 erfde hij van zijn oom een 
baronie. Hij overleed den n Februari 1902 
te Walmer. Hij schreef: „Poems legendary and 
historical” (1850), „Life of St. Boniface” (1853), 
„Tales from Greek Mythology” (1861), „The 
great Persian war” (1861), „Tales of the Gods 
and heroes” (1862), „A manual of mythology in 
the form of question and answer” (1867), „Ta- 
les of ancient Greece” (1868), „Latin and teu- 
tonie Christendom” (1870), „The mythology of 
the Aryan nations” (1870, 2 dln), „A history of 
Greece” (1874, 2 dln), „The crusades "(1874), 
„A general history of Greece” (1874, 2 dln), 
„Schoolhistory of Greece” (1877), „History of 
the etablishment of British rule in India”, „In- 
troduction to the science of comparative mytho- 
logy and folklore” (1881), „Lives of Greek sta- 
tesmen” (1886), „A concise history of England 
and the English people” (1887) en „The life 
of J. W. Colenso, bishop of Natal” (1888, 2 
din). Met Jones gaf hij in 1871 „Popular ro- 
mances of the Middle ages” uit, en met Brande 
„A dictionary of science, literature and art” 
(1865—1872, 8 din: 2de druk 1875). 

Coxe, William, een Engelsch reiziger en ge- 
schiedschrijver, den 7den Maart 1747 te Londen 
geboren, werd in 1771 tot godsdienstleeraar be- 
vorderd en deed als geleider van den jongen 
graaf van Pembroke van 1775 tot 1779 een reis 
door een groot gedeelte van Europa, waarna zijn: 
„Travels in Switserland and the country of the 
Grisons” (1789, 3 dn: 4de druk 1801) versche- 


605 


nen. In 1784 volbracht hij met het parlements- 
lid Withbread wederom een tocht door het Z. 
van Europa, en na zijn terugkeer in 1786 deed 
hij een reis naar Zwitserland en Frankrijk en 
in 1794 een naar Nederland, Duitschland en 
Hongarije. Inmiddels schreef hij: „Travels in 
Poland, Russia, Sweden and Denmark” (1784— 
1790, 5 din; 4de druk 1808). Als geschiedschrij- 
ver leverde hij onder anderen: Memoirs of sir 
Robert Walpole” (1798, 3 dln), „Memoirs of 
Horatio lord Walpole” (1802), „History of the 
House of Austria” (1807, 3 dln), „Memoirs of 
John Duke of Marlborough” (1817—1819, 8 
din), „The private and original correspondence 
of the Duke of Marlborough” (1817—1819, 8 
din.) en „The private and original corresponden- 
ce of the Duke of Shrewsbury (1821). In 1805 
werd hij archidiaconus in Wiltshire en verloor 
op gevorderden leeftijd het gezicht. Hij over- 
leed den 8sten Juli 1828 te Bemerton. Na zijn 
overlijden verschenen nog de „Memoirs of t 

administration of Henry Pelham” (1829, 2 nl. 

Coxie, Michiel van, ook Coryen geschre- 
ven, een Vlaamsch schilder, werd in 1499 te 
Mechelen geboren en overleed aldaar den 10den 
Maart 1592. Hij was een leerling van Barend 
van Orley en vertrok omstreeks 1530 naar Ro- 
me, waar hij de werken van Rafael bestudeer- 
de. Op bestelling van den kardinaal Willem van 
Enckevoort versierde hij in 1583 een kapel der 
kerk Santa Maria dell’ Anima te Rome met 
fresco's. In 1589 was hij weder in Vlaanderen 
terug, daar hij toen meester werd in het St. 
Lucasgild te Mechelen. Hij maakte voor Karel 
V en andere vorsten cartons, waarnaar de ge- 
brandachilderde vensters, die zij aan de Ste Goe- 
delakerk te Brussel schonken, werden uitge- 
voerd. Voor Philips II teekende hij cartons, 
waarnaar tapijten in het Escuriaal zijn gewe- 
ven. Een reeks van fraaie teekeningen, door 
Cozie gemaakt, werd door Italiaansche mees- 
ters in koper gegraveerd. De kathedraal te Me- 
chelen bezit van hem twee altaarstukken, in 
1587 en 1588 gemaakt, die de marteling van 
St. Sebastiaan en van St. Joris voorstellen. Het 
museum te Antwerpen bevat een „St. Sebasti- 
aan” van 1575, en een „Christus als overwin- 
naar”. In het museum te Brussel ziet men van 
Cozie een „H. Avondmaal’, een „Sterfbed van 
Maria” en een „H. Goedela”. Het museum te 
Madrid” bevat een „Sterfbed van Maria” en 
een „H. Caecilia” van zijn hand. 

Cozie, Raphael van, een Vlaamsch schilder, 
zoon van den voorgaande, in 1540 te Mechelen 
geboren en overleden in 1616 te Brussel, is 
vooral bekend als de leermeester van Caspar de 
Crayer. Het museum te Gent bezit zijn „Laat- 
ste Oordeel”. 

Coxinga, eigenlijk Tsjeng-Tajoeng-koeng, 
na zijn adoptie door prins Tang der Ming-dy- 
nastie Kok-seng-ya geheeten, een Chineesch zee- 
roover, werd omstreeks 1630 geboren in Japan, 
als zoon van den Chinees Tsjeng-tsji-loeng (te 
Macao gedoopt als Nikolaas Gaspard) en een Ja- 
pansche. Sedert 1648 deed hij van Amoy uit 10 
jaren lang rooftochten langs de oostkust van 
China, die hij onveilig maakte van Kwantoeng 
tot Tsjekiang, ontrukte in 1661 het eiland For- 


606 


mosa aan de Nederlanders (zie Coyet) en 
heerschte over dit eiland tot zijn dood in 1670 
als onbeperkt vorst. Zijn zoon Tsje-king ver- 
huisde van Amoy naar Formosa, waar hij in 1681 
stierf. Diens tweede zoon Tsjeng-Ko-tsjoean 
onderwierp zich twee jaren later aan den Mand. 
sjoekeizer Kang hsi en stierf te Peking in ge- 
vangenschap. 

Ooxitis. Zie Heupziekte. 

Coxwell, Henry Tracey, een Engelsch 
luchtreiziger, werd den 2den Maart 1819 te 
Wouldham bij Rochester Castle geboren en ont- 
ving zijn opleiding aan de krijgsschool te Chat- 
ham, waarna hij in het leger trad. Daarna werd 
hij tandarts. Van zijn jeugd af aan gevoelde hij 
veel voor de luchtscheepvaart en hield zich daar- 
mee sedert 1844 voornamelijk bezig. In 1845 
stichtte hij het door hem geredigeerde „Aërosta- 
tie Magazine” en deed na dien tijd ruim 700 
luchtreizen, waaronder die met Glaisher in het 
jaar 1862 de merkwaardigste is. Gedurende den 
Fransch-Duitschen oorlog was hij in de Prui- 
sische luchtschippersafdeeling werkzaam. Hij 
schreef: „Life and Balloon experiences” (2 dln., 
Londen 1887—1889). Hij overleed den Gden Ja- 
nuari 1900 te Tottenham. 

Ooyet, Frederik, de verdediger van het fort 
Zeelandia op het eiland Formosa, was in 1644 
lid van het gerechtshof te Batavia en werd in 
1647 benoemd tot hoofd der Nederlandsche be- 
zitting in Japan. In 1656 werd hij landvoogd 
op het eiland Formosa, en daar hem bekend was, 
dat hij er door den Chineeschen zeeroover Cozin- 
ga zou worden aangevallen, vroeg hij hulp te 
Batavia. De vloot, onder Caw door de Hooge 
Regeering afgezonden, was te klein, leed vele 
verliezen en moest terugkeeren. De aanval had 
plaats in 1661, en Coyet trok terug in het kas- 
teel Zeelandia, dat hij 3 maanden verdedigde, 
doch op aandringen van den krijgsraad aan de 
vijanden moest overgeven onder beding van vrij- 
en aftocht. Zoo ging Formosa voor altijd voor 
ons verloren. Coyet begaf zich naar Batavia en 
werd er, op de beschuldiging zijner vijanden, in 
hechtenis genomen. Ofschoon hij zich tegen een 
leger van 25000 man, van grof geschut voor- 
zien, moedig een geruimen tijd verdedigd had, 
beschuldigde men hem van lafhartigheid en 
deed hem het schavot beklimmen, waarna hij 
tot levenslange ballingschap naar een der Ban- 
da-eilanden veroordeeld werd. Eerst in 1674 
werd, op voorspraak van prins Willem III, dit 
vonnis ingetrokken. Naar men meent, werden 
Formosa en Coyet vooral opgeofferd aan den 
haat van Verburgh, een der leden van den Raad 
van Indië en vroeger gouverneur van Formo- 
sa, die alle goede maatregelen wist te verijde- 
len en alles op Coyet’s hoofd deed neerkomen. 

Coypel, Noël, een Fransch schilder, den 
25sten December 1628 te Parijs geboren en al- 
daar overleden den 24sten December 1707, ver- 
sierde het Louvre en de Tuileriën te Parijs, be- 
nevens het paleis te Versailles met fresco’s. Ook 
aan het beschilderen der kapel van het Hôtel 
des Invalides te Parijs heeft hij medegewerkf. 

Coypel, Antoine, een Fransch schilder, een 
zoon van den voorgaande, werd den Ilden April 
1661 te Parijs geboren en studeerde te Rome. 


COXINGA—CRAANDIJK. 


Vooral als decoratief kunstenaar is Coypel werk- 
zaam geweest; hij versierde zalen in Tet paleis 
te Versailles, het Palais Royal te Parijs en het 
kasteel te Meudon. Ook ontwerpen voor tapij- 
ten werden door hem vervaardigd. Coypel werk- 
te mede aan de „Histoire du roi Louis-le-Grand 
par les médailles” (1691) en aan de „Médailles 
sur les principanx événements du règne de 
Louis-le-Grand” (1702). Coypel, die den 7den 
Januari 1722 te Parijs stierf, gaf uit: „Discours 
prononcés dans les conférences de l'Académie 
de la peinture”. 

Coypel, Nicolas, een Fransch schilder, een 
halfbroeder van den vorige, werd den 17den 
November 1672 te Parijs geboren en overleed al- 
daar den 4den December 1734. Zijn werk is de 
beschildering der kerk Saint-Sauveur te Parijs. 

Coypel, Charles Antoine, een Fransch schil- 
der, zoon van Antoine Coypel, werd den liden 
Juli 1694 te Parijs geboren en overleed aldaar 
den 14den Juni 1752; zijn schilderijen werden 
meer bewonderd dan zijn treurspelen, die voor- 
al door Voltaire ongunstig zijn beoordeeld. 

Coysevox., Charles Antoine, een Fransch 
beeldhouwer, den 29sten- September 1640 te 
Lyon geboren en overleden te Parijs den 10den 
October 1720, maakte het grafteeken voor Col- 
bert in de kerk Saint-Eustache te Parijs. Voor 
het park te Versailles vervaardigde hij de beel- 
den „De Garonne”, „De Dordogne” en een 
„Nimf”, die nu in het Louvre te Parijs wordt 
bewaard; voor het park te Marly de beelden 
„Een Herder”, nu in het Louvre, „Amphitrite’:, 
„Neptunus”’ en „De Seine”, nu te Brest. In 
den tuin der Tuileriën te Parijs ziet men zijn 
„Mercurius” en „De Faam”, beiden op Selen. 
gelde paarden. Ook de versiering van den gevel 

er kapel van het Hôtel des Invalides te Parijs 
is zijn werk. De graftombe voor Mazarin, die 
Coysevoz voor het Collège des Quatre Nations 
te Parijs vervaardigde, prijkt nu in het Louvre. 
In de kerk Saint-Roch te Parijs ziet men de 
graftombes voor Le Nôtre en den maarschalk 
De Créqui. Eindelijk verdienen onder de wer- 
ken van Coysevoz nog vermelding de tombe 
voor Lebrun in de kerk Saint Nicolas du Char- 
donnet en vele portretten van beroemde tijdge- 
nooten. 

Cozzarelli, Giacomo, een Ïtaliaansch 
bouwmeester en beeldhouwer, den 20sten No- 
vember 1453 te Siena geboren en aldaar overle- 
den den 23sten Maart 1515, bouwde te Siena 
het Palazzo del Magnifico en de kek der (eer: 
vanza. Zijn beeldhouwwerk is meest in gebak- 
ken aarde uitgevoerd. Hij voltooide in 1507 het 
grafteeken voor Jacopo Tondi in de kerk van 
Santa Maria della Scala te Siena en in 1515 
een beeld van den H. Sigismundus in de kerk 
van Santa Maria del Carmine aldaar. 

Oraandijk. Jacobus, een Nederlandsch 
schrijver, den 7den September 1834 te Amster- 
dam geboren, studeerde aldaar aan het semina- 
rium der Doopsgezinden en werd in 1859 pre- 
dikant te Borne en in 1862 te Rotterdam, ver- 
volgens in 1884 te Haarlem. Behalve opstellen in 
verschillende tijdschriften leverde hij: „Het Ne- 
derlandsche zendelinggenootschap in zijn willen 
en werken geschetst’ (1869, bde druk 1874), 








CRAANDIJK—CRAESBEECK. 


„Wandelingen door Nederland met pen en pot- 
lood” (met platen van Schipperus, 1874; 2de 
druk 1883), „De Haarlemsche hofjes” (1904). 
Craandijk is in 1912 overleden. 

Oraayvanger, Gerardus, een Nederlandsch 
componist, werd den 13den Januari 1775 te 
Utrecht geboren. Zijn instrument was de viool, 
en hij bekleedde in 1800 de betrekking van di- 
recteur van het studentenconcert in zijn geboor- 
teplaats. Vooral leverde hij zijn zeer gewaar- 
deerde hulp bij het uitvoeren van koren in de 
RK Kerken, daar hij een goede baritonstem 
had. De door hem gecomponeerde missen, mo- 
tetten en kwartetten getuigen van zijn talent en 
hij vormde vele uitmuntende leerlingen. Hij 
overleed den 10den Maart 1855. 

Crabbe, George, een Engelsch dichter, den 
24sten December 1754 te Aldborough in Suf- 
folk geboren, legde zich aanvankelijk toe op de 
heelkunde. Hij begaf zich vervolgens naar Lon- 
den, waar hij met zijn gedichten: „The Library” 
(1781) en „The Village” (1783) grooten bijval 
oogstte. Nadat hij in 1785 „The newspaper” uit- 
gegeven had, wijdde hij zich aan de studie der 
godgeleerdheid, verkreeg een academischen 
graad zonder een universiteit te bezoeken, en 
werd in 1818 godsdienstleeraar te Trowbridge 
in Wiltshire. Hij schreef inmiddels: „The pa- 
parish register” (1807), „The borough” (1810), 
„Tales in verse” (1812), en zijn hoofdwerk ,„Ta- 
les of the hall”, de voorstelling van twee broe- 
ders, die na een langdurige scheiding elkander 
hun lotgevallen verhalen. Men heeft zijn poëzie 
wel eens vergeleken met de schilderstukken van 
Teniers of Ôstade. Zelfs weinig aantrekkelijke 
onderwerpen wist hij op een meesterlijke wijze 
te behandelen. Hij onderscheidt zich door een- 
voudigheid, uitvoerigheid en keurigheid. Zijn 
gezamenlijke werken zijn na zijn overlijden, den 
den Februari 1882, in 8 deelen bij herhaling 
uitgegeven. 

Orabbetje. Zie Asseljn. 

Grabeth, Dirk, een Nederlandsch glasschil- 
der, omstreeks 1520 te Gouda geboren als zoon 
van Pieter Crepel, zoodat hij eigenlijk Dirk 
Pietersz. heette. Men wil, dat hij bij Jean Cou- 
sin de oude te Parijs de glasschilderkunst zou 
hebben geleerd. Hij is in het begin der 17de 
eeuw te Gouda gestorven. Als zijn vroegste 
werk geldt een glas in het koor der St. Jacobs- 
kerk in Den Haag, van 1547. De St. Janskerk 
te Gouda bezit van Dirk Crabeth de volgende 
glazen: „De doop van Christus”, in 1555 door 
Joris van Egmond, bisschop van Utrecht, ge- 
schonken; „Christus predikend”, in 1556 door 
Cornelis van Mierop, proost van Sint Salvator 
te Utrecht geschonken; „Johannes predikend”, 
in 1557 door den bisschop van Luik geschon- 
ken; „Johannes ín de gevangenis”, in 1558 door 
vier burgers van Gouda geschonken; ‚„Phí- 
lippus en de Moorman”, in 1559 door Philips 
de Ligne geschonken; „Salomo, die den Tempel 
inwijdt’” en „Het Laatste Avondmaal”, in 1557 
door koning Philips II geschonken; „De Uitdrij- 
ving der wisselaars uit den Tempel”, in 156% 
door prins Willem I van Oranje geschonken; en 
„Judith en Holofernes”, in 1571 door Johannes 
van Baden geschonken. 


607 


Crabeth, Wouter, een Nederlandsch glasschil- 
der en broeder van den voorgaande, werd om- 
streeks 1530 te Gouda geboren en overleed al- 
daar omstreeks 1580. Ook hij zou in Frankrijk 
en Italië de kunst hebben geleerd. De St. Jans- 
kerk te Gouda bezit van ‘Wouter Crabeth de 
volgende glazen: „De koningin van Scheba bij 
Salomo”, in 1561 door de Abdis van Rijnsbur 
geschonken; ‚‚Elia's offer en de Voetwassching”', 
in 1562 door Margaretha van Oostenrijk ge- 
schonken; „Heliodorus de tempelschenner”, in 
1566 door Erik van Brunswijk geschonken en 
„De Kerstnacht”, in 1564 door het kapittel van 
St. Salvator te Utrecht geschonken. 

De cartons van de glazen der gebroeders Cra- 
beth zijn te Gouda bewaard gebleven; met be- 
hulp daarvan heeft J. L. Schouten te Delft de 
vensters kunnen herstellen. 

Oracovienne is een dans. Zie Krakowiak. 

Oracow, Cracov of Cracau, Georg, een 
Duitsch humanist, jurist en staatsman, werd 
den ?7den November 1525 te Stettin geboren. 
Te Rostock verwierf hij een uitgebreide philo- 
logische en wiskundige kennis en werd in 1547 
te Greifswald leeraar in het Grieksch en de wis- 
kunde. In 1549 huwde hij Sara Bugenhagen, 
de dochter van den reformator, en vestigde zich 
te Wittenberg. Daar leerde hij Melanchton en 
diens schoonzoon Kaspar Pencer kennen. In 1557 
werd hij tot keurvorstelijk raadheer benoemd en 
was tegenwoordig op het Colloquium van Worms 
en op den Rijksdag van Augsburg in 1559. In 
1565 ging hij naar Dresden. Als vertrouweling 
van den keurvorst Augustus steunde hij diens 
staatkunde in de onderdrukking der streng-Lu- 
thersche Ernestijnen en tot invoering van in- 
grijpende veranderingen in bestuur en recht- 
spraak, terwijl hij op kerkelijk gebied de bemid- 
delende leer van Melanchton begunstigde. Door 
zijn verkeer met de leiders der zoogenaamde 

ryptocalvinisten kwam hij bij het Hof in ver- 
denking, dat hij het Calvinisme in Saksen wil- 
de invoeren, en werd in April 1574 in hechtenis 
genomen. De wraakzucht van keurvorstin An- 
na, over wier „Weiberregiment” hij zich vaak 
scherp uitgelaten had, en de partijhaat van den 
Leipziger burgemeester Hieronymus Rauscher 
brachten hem op de pijnbank. Den Iden Maart 
1575 bezweek hij aan de martelingen. 

Oradle is de naam van een schommelappa- 
raat in de goudwasscherijen (zie Goud). Ook is 
het een inrichting, die aan den hals van het 
paard bevestigd wordt, om het te beletten, zich 
in de voorpooten te bijten, vooral bij kribbebij- 
ters. 

Gradock is een divisie der Kaapkolonie 
met een oppervlakte van 7700 v. km. en onge- 
veer 16 000 inwoners. Zij vormt een hoogvlakte, 
ingesloten door de Groote Winterbergen en de 
Tandtjesketen, en doorsneden door de Groote 
Vischrivier en den spoorweg Port Elizabeth-Co- 
lesberg, en heeft een voortreffelijk klimaat. De 
streek levert vooral veel wol. De gelijknamige 
hoofdstad ligt aan genoemde rivier en spoor- 
weg, telt (1911) 6456 inwoners, is een Fransch- 
Protestantsch zendingstation en heeft grooten 
wolhandel. 

Craesbeeck, Joos van, een Vlaamsch schil- 





608 


der, werd omstreeks 1605 te Neerlinter geboren 
en overleed te Brussel omstreeks 1661. Als jon- 
en kwam hij te Antwerpen, waar hij zich als 

kker vestigde, welk rijf hij steeds is blij- 
ven uitoefenen; slechts in zijn vrijen tijd schil. 
derde hij. Craesbeesk ging er in de leer bij 
Adriaan Brouwer, met wien hij zeer bevrien 
was. Omstreeks 1651 vestigde hij zich te Brus- 
sel. Craesbeeck’s schilderijen, die soms zeer sterk 
aan die van Brouwer herinneren, zijn vrij zeld- 
zaam. Als onderwerpen koos hij meest binnen- 
huizen, met boeren, soldaten en vrouwen ge- 
stoffeerd. Zijn beste werken vindt men in de 
musea te Weenen, te Brussel en te Antwerpen. 

OCraeyvanger, Gisbertus, een Nederlandsch 
schilder, etser en lithograaf, werd den 21lsten 
October 1810 te Utrecht geboren en overleed 
aldaar den 17den Juli 1895. Hij was een leer- 
ling van J. W. Pieneman en schilderde meest 
paarden en jachttafereelen. Men vindt zijn wer- 

hier te lande in vele verzamelingen. 

Orafty, eigenlijk Victor Geruzez, doch be- 
kend onder het pseudoniem Crafty, een Fransch 
letterkundige en teekenaar, werd in 1840 te Pa- 
tijs geboren. Hij was een zoon van den hoog- 
leeraar Eugène Geruzex en een leerling van 
Gleyre. Onder den naam Victor Crafty gaf hij 
„Paris à cheval” (1882) en „La province à che- 
val” (1884) uit. Zijn teekeningen zijn in ver- 
schillende albums en in het „Journal amusant”, 
het „Journal pour rire” enz. openbaar gemaakt. 

Craig, Edward Gordon, een Engelsch ijve- 
raar voor hervorming van het tooneel, werd ge- 
boren den 16den Januari 1872. In 1899 trad 
hij voor het eerst als tooneelspeler op in het 
Lyceum Theatre te Londen en gedurende acht 
jaren was hij als acteur werkzaam. Reeds in 
dien tijd ontwikkelde hij zijn denkbeelden over 
tooneelschikking en decor, waarbij hij er van uit- 

L dat niet naar kunstige nabootsing ge- 
streefd moet worden, maar alleen naar het op- 
wekken van de vereischte stemming. Groote 
vereenvoudiging en de minst mogelijke wisse- 
ling van decor beschouwt hij als allereerst noo- 
dig. In de eerste plaats wenscht hij zijn theorie- 
en toegepast te zien op de vertooningen van 
Shakespeare. In 1918 stichtte hij een school 
voor tooneelkunst te Florence. Van zijn geschrif- 
ten noemen wij: „The art of the Theatre” 
(1905), opstellen in zijn tijdschrift „The Mask” 
(Florence sinds 1908), „On the Art of the Thea- 
tre” {1911), „Towards a New Theatre” (1913). 

Oraik, George Lillie, een Engelsch geleer- 
de en schrijver, in 1798 te Kennoway (Fife) ge- 
boren, studeerde eerst te St. Andrews in de god- 
geleerdheid, maar ging over tot de letterkun- 
de. In 1826 kwam hij naar Londen, waar hij 
met Oh. Knight in verbinding trad en ijverig 
werkte voor de maatschappij ter verbreiding van 
nuttige wetenschappen en aan de „Penny Cy- 
clopaedia”. In 1849 werd hij hoogleeraar in de 
Engelsche geschiedenis en letterkunde te Bel- 
fast, waar hij den 25sten Juni 1866 overleed. Hij 
schreef: „The pursuit of knowledge under dif- 
ficulties” (2 dln., 1880—1881), „Sketches of the 
history of literature and learning in England” 
(6 din., 1844—1845), „The history of British 
commerce” (3 din, 1844), „Spencer and his 


CRAESBEÐCK—CRAMBE. 


c 2. (3 dln., 1845), „Bacon, his writings and 
is 


ilosophy (8 din., 1844), „Romance of the 
peerage” ( , 1848—1850), „Outlines of the 
istory of the English language” (1851), „The 
English of Shakespeare” (1856), „History of 
English literature and the English language” 
(2 din., 1861), „A manual of English litera- 
ture” (1862). 

Crailsheim is de naam van een Duitsche 
distmictshoofdstad in Württemberg, 10 km. van 
de Beiersche grens, 412 m. hoog gelegen aan 
de Jagst en aan 6 spoorlijnen. De stad telt 
(1910) 6101 inwoners, heeft drie Gotische ker- 
ken, een synagoge, verschillende scholen, fabrie- 
ken van cement, gips, katoen en geweven stof- 
fen, leerlooierijen, brouwerijen, molens en handel 
in leer, vee, graan en hop. In 1838 werd zij tot 
stad verheven en kwam in 1810 aan Württem- 

rg. 

Orailsheim, Krafft graaf van, een Bei- 
ersch staatsman, geboren te Ansbach den 15den 
Maart 1841, studeerde te Erlangen, Leipzig en 
Zurich in de rechten en staatsweten D, 
werd in 1865 geplaatst bij het bestuur van Mi - 
den-Franken, werd in 1868 districts-assessor te 
Brückenau, was sedert 1870 in die betrekking 
werkzaam aan het ministerie van Handel en 
Openbare Werken, werd in 1871 bevorderd tot 
regeeringsassessor, in 1872 geplaatst bij het mi- 
nisterie van Buitenlandsche Zaken en van het 
koninklijk Huis, aanvaardde in 1874 de betrek- 
king van raad van legatie, in 1879 die van ge- 
heimraad van tie en werd in 1880 minister 
van Buitenland Zaken en van het koninklijk 
Huis. In 1890 werd hij minister president en in 
1901 in den gravenstand verheven. Hij moest in 
1908 door toedoen der utramontanen aftreden. 

Orajova is de hoofdplaats van het Roe- 
meensche district Doljiu in Klein-Walachjje, niet 
ver van Jiulu, gelegen aan de spoorwegen Turn 
—Severin—Ungheni en Crajova—Oalafatu. Er 
is een sterk garnizoen; ook wonen er verschil- 
lende consuls. Zij telt (1911) 45 780 inwoners, 
heeft een hoogere burgerschool, kweekschool voor 
anderwijzers, industrieschool, 29 kerken, 3 syna- 
gogen en handel in graan. 

Oram. achter de namen van vlinders is de 
afkorting voor den Nederlandschen entomoloog 
Pieter Cramer (zie aldaar). 

Orambe is de naam van een plantenge- 
slacht uit de familie der Kruisbloemigen 
(Cruciferen). Het omvat een aantal kruiden en 
heesters, die aan de Middellandsche Zee en el- 
ders aan de kust groeien. De merkwaardigste 
soort, C. maritima L. (zeekool). vindt men aan 
het strand in Holstein en Mecklenburg, bij Niz- 
za en aan de Engelsche kust, terwijl zij ook in 
tuinen hier en daar aangekweekt wordt. Zij is 
een overblijvend kruid met blauwachtige blade- 
ren en levert in haar jonge spruiten een zeer 
vroege groente, die op de wijze van asperges 
wordt toebereid. Men oogst die spruiten van 3- 
jarige stengels, nadat men ze eerst met een 
kap van stroo bedekt heeft, om ze geel te la- 
ten worden. Zij bestaat uit dicht opeengepakte 
blaadjes in den vorm van dennenkegels. Van een 
ander soort, C. tartarica L., die op de wijnbergen 
van Hongarije, Moravië en ook in Tartarije 





CRAMBE--CRAMER. 


groeit, gebruikt men de in schijfjes gesneden 
wortels, alsook de spruitjes als groenten. 

Oramer, Gabriël, een Zwitsersch wiekundi- 

werd den 3lsten Juli 1704 te Genève ge- 
oren, bekleedde er de betrekking van hoogleer- 
aar in de wiskunde en wijsbegeerte en overleed 
op een reis te Bagnoles in Languedoc, den 4den 
anuari 1752. Zijn: „Introduction à l'analyse de 
lignes courbes algébriques” (1750) maakte zijn 
naam bekend. Voorts maakte hij de uitgave ge- 
reed van de: „Elementa Matheseos'' van Wolf 
(1738—1742, 2 dln.) en van de werken en brie- 
ven van Jean Jacques Bernoulli (1742 en 1744). 

Oramer, Johan Andreas, een Duitsch schei- 
kundige, werd den 14den December 1710 te 
Quedlinburg geboren, studeerde eerst in de ge- 
neeskunde en vervolgens in de rechten, werd 
advocaat te Blankenburg, maar hield zieh uit- 
sluitend bezig met scheikunde, zoodat hij be- 
noemd werd tot buitengewoon hoogleeraar in 
die wetenschap te Leiden, te Londen daarover 
voorlezingen hield ent met een aanzienlijke be- 
trekking te Blankenburg in Brunswijk bekleed 
werd. Cramer overleed te Berggieszhrübel den 
6den December 1777. Hij schreef: „Elementa 
artis docimasticae (Leiden 1739). 

Cramer, Pieter, heeft het kostbare werk 
uitgegeven: „Beschrijving der uitlandsche ka- 
pellen, voorkomende in Azië, Afrika en Ame- 
rika, met kleuren afgebeeld” (1775, kwarto, 34 
stukken). Een catalogus van die kapellen is ge- 
leverd door H. Verloren (1837). Van dezen Ora- 
mer is ons verder niets bekend. 

Cramer, Karl Gottlob, een Duitsch roman- 
schrijver, den 3den Maart 1758 te Pödelitz bij 
Freiburg aan de’ Unstrut geboren, legde zich 
eerst toe op den boschbouw, studeerde vervol- 
gens te Leipzig en te Wittenberg in de godge- 
leerdheid, woonde daarna ambteloos te Weis- 
zenfels en te Naumburg, en werd in 1795 „Forst- 
rat” van den hertog van Saksen te Meiningen. 
Hij overleed den 1/den Juni 1817 als leeraar 
aan de „Forstacademie” te Dreiszigacker bij 
Meiningen. Zijn eerste roman, „Karl Saalfel 
oder Öeschichte eines relegirten Studenten” 
(1782), werd door meer dan 40 ridderromans in 
20 deelen gevolgd. „Leben und Meinungen, auch 
seltsame Abenteuer Erasmus Schleichers, eines 
reisenden Mechanikus” (1789—1791, 4 dln.) 
wordt voor zijn besten roman gehouden. 

Oramer, John Anthony, een Engelsch phi- 
loloog, geboren in 1793 te Mitldi in Zwitser- 
land, studeerde in Engeland in de godgeleerd- 
heid en werd, na het bekleeden van eegige an- 
dere betrekkingen, in 1842 benoemd tot hoog- 
leeraar in de nieuwe geschiedenis te Oxford. 
Van zijn geschriften noemen wij: „Description 
of ancient Italy” (1826, 2 din), „Description of 
ancient Greece” (1828, 3 dn), „Description of 
Asia Minor” (1832, 2 dln), „Anecdota Graeca 
codicum manuscriptorum bibliothecae Oxonien- 
sis” (1884—1837, 4 din.), „Anecdota Graeca e 
codicibus manuscriptis bibliothecae regiae Pa- 
risiensis” (1889—1841, 4 din.) en „Travels of 
Nicander Nucius of Corcyra in England in the 
reign of Henry VIII” (1841). Hij overleed den 
24sten Augustus 1848 te Brighton. 

Cramer, Alle Meinderts, een beoefenaar der 


vV. 


609 


kerkgeschiedenis, geboren den 25sten Maart 1805 
te Norden in Oost-Friesland, werd in 1830 pre- 
dikant te Huizinge en was van 1832 tot 1871 
in die betrekking werkzaam bij de Doopsge- 
zinde gemeente te Middelburg, ontving daarna 
het emeritaat en vestigde zich te Lochem. Hij 
schreef: „Het leven en de verrigtingen van 
Menno Simons” (1837) en „Het leven van David 
Jorisz.”, voorts eenige vlugachriften en een reeks 
van bijdragen in verschillende tijdschriften. 

Oramer, Antonie, een Nederlandsch genees- 
kundige, den 13den Juli 1822 te Winschoten 
geboren, studeerde te Groningen, vestigde zich 
als geneesheer aldaar, schreef belangrijke opstel- 
len in geneeskundige tijdschriften, zag in 1850 
zijn antwoord op een prijsvraag over de para- 
sietgewassen en in 1852 een over het acoommo- 
datievermogen der oogen door de Hollandsche 
Maatschappij van Wetenschappen te Haarlem 
met goud bekroond, maakte zich bekend door 
een oogspiegel van zijn vinding en schreef voorts: 
„Ontleedkundige platen, Osteologie” (1854) enz. 
Hij overleed den jeten Januari 1855 te Gronin- 
gen. 

Oramer, Karl Eduard, een Zwitsergch plant- 
kundige, den 4den Maart 1831 te Zurich gebo- 
ren, werd in 1855 privaat-docent aan de hooge- 
school te Zurich, na aldaar en te Freiburg in de 

lantkunde te hebben gestudeerd. In 1861 werd 
ij hoogleeraar in de algemeene plantkunde aan 
het Zwitsersche polytechnicum en richtte een 
plantenphysiologisch instituut op. In 1880 
werd hij ook ordinarius der hoogeschool en in 
1882 directeur van den botanischen tuin te Zu- 
rich, waar hij den 24sten November 1901 over- 
leed. Hij schreef: „F Flanzenphysiologische Un- 
tersuchungen” (met Nägeli, 4 afl., Zurich 1855 
—1858), „Untersuchungen über die Ceramia- 
ceen” (afl. 1, Zurich 1862), „Bildungsabwei- 
chungen bei einigen wichtigern Pflanzenfamili- 
en” (Zurich 1864), „Fossile Hölzer der arkti- 
schen Zone” (in „Flora fossilis arctica” van Heer, 
Zurich 1868), „Ueber den Gitterrost der Birn- 
bäume” (in de „Schweiz. landwirtschaftliche 
Zeitschrift” 1876), „Ueber die geschlechtslose 
Vermehrung des Farnprothallium” (in de Denk, 
schriften der Allgemeinen schweiz. Gesellschaft ` 
für die gesamte Naturwissenschaft”, Zurich 
1881), „Ueber die verticillierten Siphoneen” (Zu- 
rich 1887 en 1890), „Ueber Caloglossa Leprieu- 
rii” (in de „Festschrift zu Ehren von Nägeli 
und Kölliker”, Zurich 1891) en „Leben und Wir- 
ken von Karl Wilhelm von Nägeli” (Zurich 
1896). Ook leverde hij bijdragen voor het werk 
„Leben des Meeres” (Leipzig 1895) van Konrad 
Keller. 

Oramer, W. F. H., een Nederlandsch vlag- 
officier, werd geboren in 1833. Hij verliet in 
1892 als vice-admiraal directeur en comman- 
dant in de marinedirectie te Amsterdam den zee- 
dienst. Cramer maakte zich vooral verdienste- 
lijk in zake het torpedowezen, en zag zich o.a. 
gecommitteerd naar Frankrijk ter bijwoning van 
proefnemingen met offensieve torpedo's. Hij 
overleed den 30sten September 1904. 

Cramer, Jacob, een Nederlandsch godgeleer- 
de, den 24sten December 1833 te Rotterdam ge- 
boren, studeerde sedert 1852 aan de hoogeschool 


39 


610 


te Utrecht en beëindigde daar zijn studie met 
een proefschrift: „Specimen historioo-dogmati- 
cum de Arianismo”. Van 1858 tot 1859 was hij 
adjunct-director van het Nederlandsche zende- 
linggenootschap en was daarna predikant te 
Oude- en Nieuwe-Wetering (1859—1862), Char, 
lois en Katendrecht (1862—1866) en Amster- 
dam (1866—1876). In 1876 werd hij hoogleer- 
aar te Groningen, vanwaar hij in 1884 als zoo- 
danig naar de universiteit te Utrecht overging. 
Hier gaf hu met prof. G. H. Lamers de Do. 
dragen” en „Nieuwe Bijdragen op het gebied 
van godgeleerdheid en wijsbegeerte’ en het tijd- 
schrift: „Eeuwig Evangelie” uit. Behalve eeni- 
ge bundels preeken en sommige academische re- 
devoeringen verschenen van zijn hand: „Chris- 
tendom en Humaniteit” (1871), „Alexandre Vi- 
net als Christelijk moralist en apologeet getee- 
kend” (bekroonde prijsvraag v. h. Haagsch Ge- 
nootschap, 1883). Verder heeft hij bijdragen ge- 
leverd voor: „Stemmen voor waarheid en vrede”, 
„Evangelisch Penningmagazijn”, „De zaaier”, 
„Protestantsche bijdragen”. Hij overleed den 
18den Mei 1895 te Utrecht. 

Cramer, Samuel, in 1842 te Middelburg 
geboren als zoon van A M. Cramer, studeerde te 
Amsterdam, Heidelberg en Zurich en werd doc- 
tor in de godgeleerdheid op een dissertatie over 
Zwingli’s leer van het sdienstig geloof. Van 
1866 tot 1890 was hij Doopsgezind predikant, 
achtereenvolgens te Zijldijk, Emden en Zwolle; 
van 1890 tot 1912 hoogleeraar aan het Doops- 
gezind Seminarie, waaraan hij homiletiek, prac- 
tische theologie en Mennonitica doceerde en te- 
vens hoogleeraar aan de Gemeentelijke Univer- 
siteit te Amsterdam, waar hij de geschiedenis 
van het Christendom sinds Karel den Groote 
onderwees. Hij gaf uit: „Conservatief Modernis- 
me” (1882) en bewerkte van de Bibliotheca Re- 
formatoria Neerlandica (uitgegeven door S. Cra- 
mer en F. Piper) de dln. II („Het Offer des Hee- 
ren”, Doopsgezind Martelaarsboek), V („Nederl 
Anabaptistica”) en („Zestiende-eeuwsche 
schrijvers over de geschiedenis der oudste Doops- 
gezinden hier te lande”). Verder verschenen van 
zijn hand: „Beschrijvende en toegepaste godge- 
leerdheid’” (intreerede, 1890); „„Godsvrucht 
voorwerp van historisch onderzoek” (rectorale 
rede, 1900); een levensbericht van C. Sepp 
voor de Nederl. Maatsch. van Letterkunde, 1891; 
en verschillende artikelen in de Doopsgezinde 
Bijdragen, die hij sinds 1894 uitgaf; in Her- 
zog’s Real Eneyclopädie, oa. „Mennoniten en 
Menno Simons”, in theol. tijdschriften en in de 
(Doopsgezinde) Zondagsbode. Als hoogleeraar 
sprak hij de feestrede uit bij de herdenking van 
het 100-jarig bestaan der Algemeene Doopsge- 
zinde Sociëteit (1911). Ook gaf hij den stoot 
aan de oprichting van de „Verein der Mennon!- 
tengemeinden im Deutschen Reiche”. Hij over- 
leed den 30sten Januari 1913 te Amsterdam. 

Zie over Cramer: Levensbericht door J. Wut- 
te in Doopsgezind Jaarboekje 1914; Voorrede 
van deel X der Bibl. Reform. Neerl. door F. Pġ- 
per. 

Cramer von Baumgarten, Gerrit Jo- 
han Frederik, een populair schrijver op het ge- 
bied der godgeleerdheid, den 28sten Januari 


CRAMER-—CRANACH. 


1787 te Koevorden geboren, studeerde te Gro- 
ningen, was bij onderscheiden gemeenten werk- 
zaam, vertrok in 1824 als predikant naar Mid- 
wolde en overleed aldaar den 15den November 
1855. Hij schreef: „Brieven over het werkje: 
Christen en Hervorming, vergeleken met den 
Protestantschen Kerkstaat, bijzonder in Neder- 
land” (1817), „Bijdragen tot de verklaring van 
het Nieuwe Testament enz.” (1828), „De ge- 
openbaarde godsdienstleer des Bijbels enz.” 
(1830, 5 dln), „Bijbelsche geschiedenis in vra- 
gen en antwoorden” (1817) enz. 

Orampel, Paul, een Fransch Afrikareizi- 
ger, werd in 1868 geboren, begaf zich in No- 
vember 1886 naar Savorgnan de Brazza aan 
den Franschen Kongo en ondernam in diens op- 
dracht een gelukkig uitgevoerde expeditie (12 
Augustus 1888 tot einde Januari 1889), van 
Madiville aan den middelloop der Ogowe uit, in 
het land der Fan in het N. en terug naar de 
Coniscobaai. Het volgende jaar ontving hij van 
het „Comité de l'Afrique française” de opdracht, 
te trachten van den Kongo uit, door het onbe- 
kende binnenland, het Tsaadmeer te bereiken. 
Den 15den Augustus 1890 vertrok hij met 30 
Senegaleezen en 250 dragers uit Stanley-Pool, 
in gezelschap van Lauztère, Biscarrat en Né- 
bout, en bereikte den 25sten September Bangui 
aan de Oebangi (4°21’ N.Br. en 199 OL. v. 
Gr.), het laatste Europeesche station, Den 1sten 
Januari 1891 begon hij met Lauzière den marsch 
naar het Noorden, terwijl Biscarret en Nébout 
in de achterhoede bleven, en bereikte na veel 
moeite tegen het einde van Februari de onge- 
veer 500 km. van Oebangi verwijderde pieste 
El-Koeti (tusschen 9 en 10° N.Br, ten 4. van 
Wadai). Door zijn lieden op 5 na verlaten, be- 
proefde hij, nog vóór dat de achterhoede aan- 
gerukt was, verder naar het N. te marcheeren, 
maar werd tegen het midden van April, niet 
ver van El-Koeti door de Snoessì vermoord. 
Lauxière was reeds een maand te voren aan dy- 
senterie bezweken; Biscarrat werd den 25sten 
Mei verraderlijk vermoord door de Mohamme- 
danen in Mpoko (18 dagmarschen ten Z. van 
El-Koeti). Nebout bracht, als eenige overleven- 
de, de treurmare naar Brazzaville aan den Kon- 
go tegen het einde van Juli 1891. 

Gran is een Engelsche maat voor visch, ook 
voor haring, en bevat 45 imperialgallons = 
204,456 L. niet uitgehaalde en 371/3 imperial- 
gallons = 170,880 L. gezouten visch. 

Cranach, Lucas, soms ook Kranach geschre- 
ven, eem Duitsch schilder, werd in 1472 te Cro- 
nack bij Bamberg geboren. Van zijn jeugd is 
niets bekend. In 1504 werd hij door Frederik 
den Wijze, keurvorst van Saksen, tot hofschil- 
der benoemd en vestigde hij zich metterwoon 
te Wittenberg. Ook bij de latere keurvorsten van 
Saksen, Johan de Standvastige en Frederik de 
Grootmoedige, stond Cranach in de gunst. Cro- 
nach overleed den 16den October 1558. Hi 
heeft kerkelijke en mythologische stoffen be- 
handeld en ook portretten geschilderd. Onder de 
kerkelijke stukken noemen wij: „Het huwelijk 
der H. Catharina” in de Domkerk te Erfurt; 
„Het H. Avondmaal” in de Stiftskerk te Wit- 
tenberg; „De H. Hieronymus en de H. Leopold” 








CRANACH—ORANMER. 


in het Museum te Weenen. Mythologische on- 
derwerpen vertoonen: „Het oordeel van Paris” 
in het Museum te Carlsruhe; „Venus en Amor” 
in het Museum te Berlijn; „De jacht” in het 
Museum te Weenen. Onder de portretten is dat 
van den kardinaal Albrecht van Brandenbur 
in het Museum te Berlijn een der fraaiste. Oo 
houtsneêprenten zijn veel naar teekeningen van 
Cranach vervaardigd. 

Als portretschilder heeft ook Lucas Cranach 
de jonge, een zoon van den vorige, die in 1586 
te Wittenberg stierf, uitgemunt. 

Cranborne, James Edward Hubert, vis- 
count. Zie Salisbury. 

Cranbrook, Gathorne Hardy, earl, een con- 
servatief Engelsch staatsman, den Isten Octo- 
ber 1814 te Bradford geboren, studeerde te Ox- 
ford en werd in 1856 lid van het Parlement. 
Hier onderscheidde hij zich als een uitstekend 
redenaar en werd in 1858 onder Derby onder- 
staatssecretaris bij het departement van Bin- 
nenlandsche Zaken. In 1865 verving hij Glad- 
stone als vertegenwoordiger der universiteit te 
Oxford. Bij de vorming van het derde ministe- 
rie-Derby in Juli 1866 werd hij voorzitter van 
het armwezen en in Mei 1867, na het aftreden 
van Walpole, minister van Binnenlandsche Za- 
ken. Hij behield zijn portefeuille tot aan het 
optreden van het ministerie-Gladstone in De- 
cember 1868. In 1874 werd hij in het ministerie- 
Disraëli minister van Oorlog, verwisselde in Mei 
1878 zijn ambt met het staatssecretariaat van 
Indië en nam met den titel van viscount zit- 
ting in het Hoogerhuis. De Oostersche politiek 
van Beaconsfield vond in hem een ijverig verde- 
diger, maar na den val van dien staatsman nam 
hij niet langer deel aan de openbare aangelegen- 
heden, tot hij in Juni 1885 kanselier van Lan- 
caster werd en als zoodanig lid van het minis- 
terie-Salisbury. In Januari 1886 nam hij zijn 
ontslag, maar van 1886 tot 1892 was hij als lord 
president van den Geheimen Raad wederom lid 
van het nieuwe ministerie-Salisbury. Hij werd 
toen tot earl verheven. Cranbrook overleed den 
30sten October 1906 te Londen. 

Orane, Walter, een Engelsch schilder, werd 
den 15den Augustus 1845 te Liverpool gebo- 
ren en ontving zijn opleiding van zijn vader, 
den portretschilder Thomas Crane (overleden in 
1859) en den schilder Linton. Daarna vestigde 
hij zich te Londen, waar hij zich bij de school 
der Praeraffaelieten aansloot. Hij overleed den 
15den Maart 1915. Vooral als teekenaar is Cra- 
ne bekend. Zijn teekeningen zijn als verluchtin- 
gen in boeken gereproduceerd. Tot deze behoo- 
ren: „Flora's Feast”, „The Fairie Queene”, „The 
Story of the Glittering Plain”, „Household Sto- 
ries”, „Princess Florimonde", en „The Sirens 
Three”. Hij gaf ook uit „The decorative illustra- 
tion of Books” (Londen 1896). 

Craniologie. Zie Schedelleer. 

Craniota. Zie Leptocardiers. 

Craniotomie. Zie Verlossing. 

Oranmer, Thomas, een der voornaamste 
kerkhervormers in Engeland, werd den 2den Ju- 
li 1489 te Aslacton in Northampton geboren, 
legde zich te Cambridge hoofdzakelijk toe op 
de Grieksche en Hebreeuwsche talen en werd in 


611 


1524 leeraar in de theologie. Door een epide- 
mie uit Cambridge verdreven, begaf hij zich 
naar Waltham in Esser. Toen koning Hendrik 
VIII dat graafschap bezocht, kwam Cranmer in 
aanraking met den staatssecretaris Gardiner en 
den Hofkapelaan Foz, en toen zij over de voor- 
genomen echtscheiding van den vorst spraken, 
gaf Cranmer te kennen, dat het beter zou zijn, 
den raad van ervaren eleerden daarover in 
te winnen, dan zich aan de beslissing van den 
paus te onderwerpen. Foz verhaalde dit gesprek 
aan den koning; deze ontbood Cranmer, be- 
noemde hem tot zijn kapelaan en belastte hem 
met de taak, een geschrift over de zaak der echt- 
scheiding op te stellen. Nadat dit geschied was, 
werd Cranmer naar Duitschland gezonden, om 
den keizer gunstig te stemmen, en daarbij maak- 
te hij kennis met Protestantsche god rden, 
die hem oP de hoogte brachten van de gevoe- 
lens der Hervormers. Toen reeds bleek het, dat 
hij de heerschende Kerk wilde verlaten door- 
dien hij in het huwelijk trad met een nicht van 
Osiander te Neurenberg. Kort daarna bekleedde 
de koning hem met de waardigheid van aarts- 
bisschop van Canterbury. Schoorvoetend liet hij 
zich die benoeming welgevallen, omdat de daar- 
bij af te leggen eed van getrouwheid aan den 
paus in strijd was met zijn overtuiging en ook 
zijn huwelijk niet in overeenstemming was met 
de eischen der R.-Katholieke Kerk, terwijl hij 
bovendien de wispelturigheid van den koning 
kende. Intusschen legde hij den eed voorwaarde- 
lijk af, namelijk voor zoover gin getrouwheid 
overeen te brengen was met Gods geboden, met 
de rechten des konings en met de wetten des 
lande. Weldra (1583) sprak hij over het konink- 
lijk echtpaar het vonnis der echtscheiding uit, 
en toen de paus hem met den ban bedreigde, 
was hij evenzeer op verzet bedacht als de ko- 
ning, die zieh door een Parlementsbesluit reeds 
tot hoofd der kerk had laten benoemen. Nu zocht 
hij de Hervorming zooveel mogelijk te bevorde- 
ren en keiijverde zich, den Bijbel in zijn moeder- 
taal voor allen toegankelijk te maken. Voor zoo- 
ver hij het durfde wagen, streed hij tegen de Zes 
Artikels (the Bloody Act), op verlangen des ko- 
nings door het Parlement uitgevaardigd, waar- 
bij elk ter dood verwezen werd, die zich voor 
de leer der transsnbstantiatie enz. verklaarde. 
Tevens vond hij het raadzaam, zijn echtgenoote 
naar haar bloedverwanten in Duitschland terug 
te zenden. Na den dood van Hendrik VIII kon 
hij zich vrijer bewegen, en hij bracht de Her- 
vorming in Pngeland ongeveer op de hoogte, 
waarop zij zich thans nog bevindt. Hoewel hij 
zachtmoedig van aard was, nam hij deel aan de 
gruwzame vervolging der dweepzieke Anabap- 
tisten. Toen Maria, de dochter van Hendrik VIL 
en diens gescheiden gemalin Catharina van Ara- 
gon, den troon besteeg (1558), werd Cranmer 
met andere voorstanders der Hervorming in 
hechtenis genomen, van zijn waardigheid beroofd 
en als ketter ter dood veroordeeld. Gedurende 
zijn lange gevangenschap deed men den grije- 
aard allerlei verklaringen teekenen, waarin hij 
zijn zoogenoemde dwalingen met berouw beleed 
en herriep, en eindelijk werd hem zelfs een rede- 
voering opgedrongen, waarin hij openlijk zijn 


612 


schuld zou erkennen. Zijn vijanden hadden even- 
wel zijn dood vastgesteld, en toen de koningin 
en haar gemaal Philips II daartoe den last had- 
den egeven, bracht men hem naar de kerk, 
waar hij bovenvermelde redevoering zou uitspre- 
ken. Hier echter verklaarde hij met moed, dat 
alleen vrees voor den dood hem verleid had om 
de waarheid te loochenen. Den Zieten Maart 1556 
bracht men hem naar den brandstapel, dien hij 
rustig besteeg, waarna hij zijn rechterhand, die 
de herroeping onderteekend had, het eerst in 
het vuur stak en langzaam liet verbranden. 

Zijn werken zijn in 1834 door Jenkins uitge- 
geven. 

Zie de biografieën van hem door Innes (1900) 
en A. F. Pollard (1904). 

Crannoges noemt men kleine eilanden in 
de Schotsche en Iersche meren. Zij waren in de 
dagen der oude Kelten versterkte toevluchtsoor- 
den voor de bewoners des lands. 

Oransac is een vlek in het kanton Aubin 
van het arrondissement ‘Villefranche in het 
Fransche departement Aveyron aan den spoor- 
weg Capdenac—Rodez. Het telt als gemeente 
(1911) 6645 inwoners, heeft steenkoolmijnen en 
minerale bronnen, waarvan het water verzonden 
wordt. In de nabijheid ligt de berg Montet met 
brandende kolenlagen. 

Crantor, een Grieksch wijsgeer, werd waar- 
schijnlijk omstreeke 350 v. Chr. geboren te Soli 
in Cilicië. Hij was te Athene leerling van Xeno- 
crates en de eerste die uitleggingen op de wer- 
ken van Plato schreef. Van zijn geschrift „over 
de smart” waarin hij zijn vriend Hippocles be- 
klaagt en troost over het verlies zijner kinde- 
ren, zijn verschillende gedeelten bewaard geble- 
ven in Plutarchus’ „Consolatio ad Apollonium” 
en in Cicero's „De Consolatione”. Volgens Oran- 
tor was de volgorde naar waarde der goederen 
deze: deugd, gezondheid, genoegen, rijkdom. 

Crapauds (Fransch — pad) of crapauds du 
marais was de naam, die door de Bergpartij tij- 
dens de Fransche Revolutie gegeven werd aan 
Girondijnen. 

Orapelet, Charles, een Fransch boekdruk- 
ker, den 13den November 1762 te Bourmont 
geboren, was een leerling van Ballard te Pa- 
rijs en stichtte er in 1789 een eigen boekdruk- 
ker, die zich door den sierlijken vorm der let- 
ters en door de keurigheid van het geleverde 
werk onderscheidde. Hij overleed den 19den Oc- 
tober 1809. Zijn uitgaven van de „Fables” van 
Lafontaine (1796), van den „Télémaque” (1796), 
van de werken van Gesner en Boileau (1796 en 
1798), van die van Herodotus (1802) enz. laten 
niets te wenschen over. Een zeldzaam kunstwerk 
is de „Histoire deg grimpereaux et des oiseaux 
de paradis” (1802, 2 dln), waarvan hij 12 exem- 
plaren van den tekst op papier met goud en 
gen dertiende op perkament met goud heeft ge- 

rukt. 

Crapelet, George August, een zoon van den 
voorgaande, geboren in 1789 en overleden den 
Iden December 1842 te Nizza, gaf aan de zaak 
een nog hoogere volkomenheid. Zijn uitgaven 
van Lafontaine (1814), Montesquieu (1816), 
Rousseau (1819), Voltaire (1819) en van de 
„Poètes français” (1824) zijn meesterstukken. 


CRANMER—CRASSULA. 


Hij zelf schreef „Souvenirs de Londres en 1814 
et 1816” (1817), en „Robert Estienne” (1840). 
Ook leverde hij een uitgave van de „Collections 
des anciens monuments de l'histoire et de la 
langue française” (1826 enz). 

Oraquelé is de benaming voor de fijne 
barstjes, ter versiering in ijsglas teweeggebracht, 
door de nog heete voorwerpen in water te dom- 
pelen, waardoor de oppervlakte, ten gevolge der 
sterkere afkoeling, zich meer samentrekt dan de 
verder naar binnen gelegen deelen en barst. 
Ook het Chineesche porselein vertoont soms 
zulke barstjes. 

Cras, Hendrik Constantijn, een Nederlandsch 
rechtsgeleerde, den 4den Januari 1789 te Lei- 
den geboren, studeerde aldaar in de rechten en 
werd in 1771 benoemd tot hoogleeraar in het 
Romeinsch en hedendaagsch recht aan het Athe- 
naeum te Amsterdam. Vier jaar later werd hij 
daarenboven aangesteld tot hoogleeraar in het 
staatsrecht, en in 1790 werd hem de titel van 
hoogleeraar in het natuur- en volkenrecht ver- 
leend. Wegens de staatkundige woelingen in 
ons vaderland werd hij in 1798 afgezet, doch 
niet lang daarna in zijn betrekking hersteld en 
tot lid der Commissie van Twaalf benoemd, be- 
last met het ontwerpen van een nieuwe wetge- 
ving voor de Bataafsche Republiek. Hij overleed 
den 5den April 1820. Van zijn geschriften noe- 
men wij: „Disputatio, qua demonstratur, nul- 
lum in ethiea christiana „praeceptum esse, quo 
et singuli cives in commodis suis sequendis, et 

rinoipee in republica secundum politices regu- 
as administranda, impediantur” (1782), äs 
putatio de hominum aequalitate ac juribus offi- 
ciisque, quae inde oriuntur” (1792), „Disputa- 
tio de principiis doctrinae morum” (1794) en 
„Laudatio Hugonis Grotii” (1796), welke alle 
vier met goud zijn bekroond, voorts: „Onder- 
zoek van het project tot herstel van het finan- 
oiewezen der Republiek” (1795), „Drie verhan- 
delingen over het zedelijk gevoel” (1807 enz.) 
en een groot aantal bijdragen in verschillende 
tijdschriften. 

Grashaw, Richard, een Engelsch dichter, 
omstreeks 1613 te Londen als zoon van een Pu- 
riteinsch geestelijke geboren, studeerde eerst in 
de godgeleerdheid en onderscheidde zich door 
zijn redenaaretalent, maar werd in 1644 uit de 
Kerk gestooten, daar hij weigerde het Cove- 
nant aan te nemen. Toen b hij zich naar Pa- 
rijs, waar hij spoedig in den bittersten nood ge 
raakte. Nadat hij tot de Katholieke Kerk over- 
gegaan was, kreeg hij een kleine betrekking bij 
kardinaal Palotta en later een plaats als dom- 
heer aan de Nôtre-Dame de Loretto. Hij over- 
leed omstreeks 1650 te Parijs en schreef: „Epi- 
grammatum sacrorum liber” (1634), „Steps to 
the Temple”, „The delights of the muses” en 
„Carmen Deo nostro” (Londen 1646 en 1648, 
Ade druk Parijs 1652). De volledige verzameling 
zijner gedichten, „Poetical works”, werd door 
W. E. Turnbull te Londen in 1858 uitgegeven. 

Orassula L. is de naam van een planten- 
geslacht uit de familie der Crassulaceeën; het 
onderscheidt zich door een 5-deeligen kelk, 5 
langere bloembladeren, priemvormige, aan den 
voet van 5 korte schubben voorziene meeldra- 


CRASSULA-—CRASSUS. 


den en veelzadige vruchten. Het omvat krui- 
den en heesters, die meestal aan de Kaap de 
Goede Hoop te huis behooren, met tegenoverge- 
stelde bladeren en witte of rozeroode, in scher- 
men geplaatste bloemen. Dit geslacht telt om- 
streeks 
ten bevinden, zooals OU. arborescens W., een 
heester met tegenovergestelde, ronde, vleezige 
bladeren en vrij groote, eerst witte, daarna roo- 
de bloemen, — CO. argentea L. met eironde, gaaf- 
randige, vleezige, zilverkleurige bladeren en 
witte bloemen tot sterk vertakte schermen ver- 
„eenigd, — en U. capitata Lod d. met lancetvor- 
mige, tegenovergestelde, aan den voet vergroei- 
de bladeren en fraaie, sneeuwwitte, welrieken- 
de bloemen. Zij vereischen alle een voedzamen 
bodem, een matige besproeiing en een tempera- 
tuur van . 

Crassulaceeën of vetplanten is een plan- 
tenfamilie uit de orde der Sazifraginen met on- 
geveer 400, bijna over de geheele aarde ver- 
spreide soorten. Het zijn kruiden of struikach- 
tige gewassen van zeer verschillenden bouw, met 
doorgaans dikvleezige bladeren en stengels. Zij 
hebben tweeslachtige bloemen met vijfdeeligen 
kelk en vijfbladige bloemkroon, 5 of 10 meel- 
draden en evenzooveel stampers, waaruit zich 
éénhokkige vruchten ontwikkelen. In ons,land 
komen voor de geslachten Tillaea, Sedum of 
Vetkruid, waarvan tal van soorten worden ge- 
vonden, en Sempervivum, n.l. Sempervivum tec- 
iorum of Huislook. Veel gekweekt worden ver- 
schillende soorten van de geslachten Crassula, 
Echeveria, Umbilicus, Cotyledon en Bryophyl- 
tum. e 

Crassus is de bijnaam van een Romeinsche 
familie van het oude Plebejische geslacht der 
Licinii. Hiertoe behooren: 

Crassus, Publius Licinius, geboren omstreeks 
het jaar 255 v. Chr., verwierf door zijn persoon- 
lijke verdiensten zoodanigen invloed, dat hem 
het ambt van opperpriester nog vóór dat van 
aedilis werd opgedragen. In laatstgemelde be- 
trekking verordende hij prachtige spelen, en 
werd dientengevolge tot overste der ruiterij: en 
daarna tot censor gekozen, nog vóór dat hij 
praetor of consul was geweest. Na het overlij- 
den van zijn ambtgenoot legde hij de censorsbe- 
trekking vrijwillig neder, werd toen praetor pe- 
regrinus en in 205 v. Chr. consul met den oude- 
ren Scipio. Als zoodanig voerde hij oorlog tegen 
Hannibal en overleed in 162 v. Chr. Reeds hij 
voerde den bijnaam Dives (de Rijke), welke die 
zijner nakomelingen bleef. 

Crassus, Publius Licinius, die vermoedelijk in 
188 v. Chr. quaestor en in 171 consul werd. Hij 
verkreeg Macedonië als wingewest, om er oor- 
log te voeren tegen koning Perseus. Hij streed 
echter niet voorspoedig, zoodat hij weldra terug- 
geroepen werd. 

Crassus, Mucianus Dives, een zoon van Pu- 
blius Mucius Scaevola, werd in 148 v. Chr. 
quaestor en in 140 aedilie curulis. Hij was zeer 
ervaren in de rechtsgeleerdheid en tevens zeer 
welsprekend. In 181 werd hij consul, voerde het 
opperbevel over de troepen in den oorlog tegen 
Arietonieus in Pergamus, streed ongelukkig en 
kwam daarbij om het leven. 


soorten, waaronder zich vele sierplan-. 


613 


Crassus, Lucius Licinius, een staatsman en re- 
denaar, werd geboren omstreeks het jaar 140 v. 
Chr., oefende zich te Athene in de Grieksche 
taal en wist als pleitbezorger op zijn 19de jaar 
reeds de veroordeeling te werken van O. Car- 
bo, dien bij van den moord op Scipio Africanus 
den Jongere betichtte. Op 27-jarigen leeftijd 
verdedigde hij de Vestaaleche maagd Licinia 
tegen de beschuldiging van den gestrengen L. 
Cassius, en ondersteunde vervolgens de „Lex 
servilia”, waardoor het begeven met rechterlijke 
ambten weder aan den Senaat werd toegekend. 
Als quaestor bevond hij zich bij afwisseling in 
Klein-Azië en Macedonië en als aedilis bezorg- 
de hij schitterende spelen aan het volk. In 99 
werd hij praetor en in 95 consul, tegelijk met 
Quintus Mucius Scaevola. De macht van het toe- 
nemend aantal bondgenooten te Rome zocht hij 
door wetten te beperken. Hij bestuurde voorts 
Gallië als wingewest en werd in 93 censor met 
Cn. Domitius Ahenobarbus. Men onderscheidde 
hem door den bijnaam „redenaar’”’, en hij over- 
leed in 91 v. Chr. 

Crassus, Publius Licinius, werd in 97 v. Chr. 
consul. Als praetor streed hij in Spanje voor- 
spoedig tegen de Lusitaniërs en vierde bij zijn 
terugkeer een glansrijken triomf. In het jaar do 
was 2 censor en in den Bondgenootenoorlog 
behoorde hij tot de optimaten. Toen hij na den 
terugkeer van Marius verbannen werd, bracht 
hij zich zelf om het leven (86 v. Chr). 

Crassus, Marcus Licinius, geboren omstreeks 
het jaar 115 v. Chr., legde zich met ijver toe 
op de geschiedenis en wijsbegeerte, nam gedu- 
rende de onlusten, door Cinna verwekt, de wijk 
naar Spanje en begaf zich na diene dood met 
eenige schepen eerst naar Afrika naar Q. Me- 
tellus Pius en vervolgens naar Sulla, wien hij 
na zijn landing in Italië, bepaaldelijk in den 
slag tegen de Samnieten voor de poorten van 
Rome, ngrijke diensten bewees. Zijn heb- 
zucht kende geen grenzen en hij bracht door 
allerlei middelen een vermogen bijeen van meer 
dan 17 millioen gulden. Toch was hij gastvrij 
en bereid om geld te leenen aan zijn vrienden. 
In 81 werd hij quaestor, en als praetor behaalde 
hij de overwinning op Spartacus, den aanvoer- 
der der oproerige slaven, en verkreeg daarvoor 
een ovatie. Onder zijn consulschap (70 v. Chr., 
tegelijk met Pompejus) werd het gezag der tri- 
bunen hersteld, doch toen hij in 65 met Cajus 
Lutatius Catulus tot censor verkozen werd, we- 
zen beiden die betrekking van de hand, omdat 
zij in. gevoelens verschilden. Hij werd van me- 
deplichtigheid beschuldigd in de samenzwering 
van Catilina, en uit haat jegens Pompejus 
schaarde hij zich aan de zijde van Caesar, hoe- 
wel hij vervolgene met beiden een driemanschap 
vormde. In weerwil van het verzet van Cato 
werd hij in 55 met Pompejus consul, maar ver- 
trok nog vóór het einde van zijn ambtstijd naar 
Syrië, waar hij oorlog voerde tegen de Parthen 
en aan zijn soldaten een rechtmatig aandeel in 
den buit onthield. Bij Zeugma overschreed hiĵ 
in 53 den Eufraat, waarna hij zich door de ver- 
raderlijke leiding van den Arabischen vorst 4b- 
garos weldra in een woestijn bevond, waar het 
vijandelijk leger hem een geduchte nederlaag 


614 


toebracht. Wel gelukte het hem Carrae, een 
stad in Mesopotamië, te bereiken, vanwaar hij 
over den Eufraat wilde trekken. Hij werd ech- 
ter gedwongen te onderhandelen met den vij- 
and, en werd tijdens die onderhandelingen ge- 
ood. 

Crassus, Marcus Licinius, een kleinzoon van 
den voorgaande, werd geboren in het jaar 30 
v. Chr. en consul tegelijk met Augustus, hoewel 
hij het ambt van praetor nog niet bekleed had. 
Een half jaar later werd hij naar Macedonië ge- 
zonden, om er tegen de indringende Daciërs en 
Bastarners te strijden. Hij versloeg hen, rukte 
voorwaarts naar Moesië, doodde den koning der 
Bastarners, overwon dezen alsmede andere vol- 
keren in Thracië en daarna de Goten, wier ko- 
ning Dapyz zich zelf om het leven bracht. In 
het jaar 14 v. Chr. werd Crassus ten tweeden 
male tot consul gekozen. 

Crassus, Marcus Licinius Mucianus, de meest- 
beroemde van zijn geslacht, leefde in den tijd 
der keizers, werd onder Nero met 4 legioenen 
naar Syrië gezonden, om er de inwoners tegen 
de aanvallen der Parthen te beveiligen. Na den 
dood van Nero voegde hij zich bij de partij van 
Otho, doch eischte vervolgens, dat Vespasianus 
met het hoogste gezag zou worden bekleed. Hij 
verzekerde zich door omkooping van de legioenen 
san den Donau, deed hun aanvoerder Antonius 
Primus, die zich van Rome had meester ge- 
maakt, vallen, en nam het bewind op zich tot 
aan de komst van Vespasianus. Na het uitbar- 
sten van den Bataafschen oorlog begaf hij zich 
met Domitianus naar Gallië, om er den strijd 
te besturen, doch keerde in de nabijheid van 
Lyon reeds naar Rome terug. Vervolgens be- 
kleedde hij nog driemaal het ambt van consul. 

Crataegus. Zie Meidoorn. 

GCrataeva is de naam van een plantenge- 
. slacht uit de familie der Capparidaceeën. Het 
onderscheidt zich door een 4-epletigen kelk, een 
vierbladige bloemkroon, het ontbreken van den 
stijl en een gesteelde, enkelvoudige, veelzadige 
bes. Het omvat ongedoornde heesters en boomen 
der keerkringslanden, van welke sommige als 
sierplanten, andere als artsenijgewassen gezocht 
zijn. Tot de soorten behooren C. fragrans 
Sims., een heester in Sierra Leone met ge 
draaiden stengel, 3-tallige bladeren en welrie- 
kende, tot eindstandige trossen vereenigde bloe- 
men — C. gynandra L., een West-Indische boom, 
wiens bittere, samentrekkende bast tegen tus- 
schenpoozende koortsen wordt aanbevolen, ter- 
wijl zijn eetbare vruchten zoet van smaak zijn 
en naar uien rieken, welke eigenschappen ook 
bij O. Tapia L. van West-Indië en Zuid-Amerika 
voorkomen — C. Nurvala Hamilt., een boom. 
aan de kust van Malabar met eetbare, eenigs- 
zins zure vruchten — O. religiosa Forst., een 
rf hooge boom in Oost-Indië en op de Gezel- 
schaps-Bilanden met naar wijn riekende bloe- 
men en naar wijn smakende, eetbare vruchten, 
die zoo groot zijn als kippeneieren — C. Valan. 
ga Koen., een Oost-Indische boom met smake- 
lijke bessen en bladeren — C. magna D ec., die 
in Oost-Indië — en O. ezeelsa Lindl., die op 
Madagascar groeit. 

Crates, een Grieksch wijsgeer uit de 2de 


CRASSUS—CRAVEN. 


helft der 4de eeuw v. Chr. en afkomstig uit 
Thebe, werd volgeling van Diogenes en was de 
laatste belangrijke vertegenwoordiger der Cyni- 
sche school, Zijn groot vermogen stond hij aan 
zijn zoons af en leefde zelf ter bereiking van 
deugd en ter verheerlijking van ascetische zelf- 
beperking. Zijn spotnaam was deuropener”, om- 
dat hij gewoon was hier en daar ongenood bin- 
nen te stappen. Wanneer hij gestorven is, is niet 
bekend; waarschijnlijk leefde hij nog in de 3de 
eeuw. Vele geschriften heeft hij niet nagelaten, 
de meeste zijn brieven. Onecht zijn de enkele, 
die op zijn naam staan. Crates is vooral ook van 
beteekenis door zijn invloed op de Stoïci, door- 
dat Zeno wan Citium zijn leerling is geweest. 

Crati, bij de Ouden Crathig, de aanzienlijk- 
ste rivier op het schiereiland Calabrië in Zuid- 
Italië, ontspringt op het Silagebergte en mondt 
na een loop van 89 km. uit in de Golf van Ta- 
rente. Zij ontvangt ter rechterzijde de Mucone 
en ter linkerzijde, dicht bij haar mond, de Cos- 
oile. Op beider vereenigingspunt verhief zich 
weleer Sybaris. Het lengtedal der Crati scheidt 
de Apennijnen van het meer oostelijk gelegen 
Silawoud. 

Cratippus van Mitylene was een Grieksch 
wijsgeer uit de school der Peripatetici; hij leef- 
de in de 1ste eeuw v. Chr., was een tijdgenoot 
van Cicero, wiens zoon te Athene zijn leerling 
was. Hij was zeer bevriend met Pompejus, tet- 
wijl ook Brutus bij zijn lessen toehoorder is ge- 
weest. Hij stond bij zijn tijdgenooten zeer hoog 
aangeschreven en werd tot belangrijke posities 
geroepen. Geschreven heeft hij weinig. Hij le- 
verde een verhandeling over „divinatio”, de ga- 
ve van voorzegging, waarin hij verklaarde, dat 
de voorzegging veroorzaakt wordt door de di- 
recte werking van de goddelijke kracht op dat 
deel van 's menschen ziel, dat het minst af- 
hankelijk is van het lichaam. 

Crau, La, of La plaine de Crau, bij de Ro- 
meinen Campi Lapidei (Steenvelden), is de naam 
van een uitgebreide met steenen bezaaide vlak- 
te in Provence, in het Z. van Frankrijk, tus- 
schen den oostelijken arm der Rhônedelta en 
den Etang de Berne. Dit veld is vermoedelijk 
een voormalige zeeboezem; de bodem bestaat er 
uit gerolde kiezelsteenen, bedekt met harde tuf. 
waarover een dunne laag teelaarde is uitge- 
spreid. Boomen en water zoekt men er te ver- 
geefs, maar men vindt er vele voedingsgewas- 
sen voor schapen. Thans echter wordt er ook een 
groot gedeelte van den grond door den landbouw 
in beslag genomen; door kunstmatige besproei- 
ing is het land hiervoor geschikt gemaakt. Aan 
de grenzen dezer vlakte heeft men vele olijf- 
en wijngaarden. 

Crauk, Gustave Adolphe Desiré, een Fransch 
beeldhouwer, geboren in 1827 te Valenciennes, 
gestorven te Parijs in 1901, Hij was een leer- 
ling van Pradier. Zijn werk is het gedenktee- 
ken voor admiraal Coligny tegen de kerk van het 
Oratoire te Parijs geplaatst. Verder maakte hij 
het standbeeld van kardinaal Giraud te Kame- 
rijk en dat van kardinaal Lavigerie te Karthago. 

Craven. Elisabeth Berkeley, lady, een En- 
gelsche schrijfster, was de jongste dochter van 
graaf Berkeley. Zij werd geboren in 1750, huw- 








CRAVEN—CRAWFORD AND BALCARRES, 


de in 1767 met graaf William Craven, hield 
vervolgens haar verblijf aan verschillende Hoven 
van Europa en verbond zich in 1791, na het 
overlijden van haar eersten echtgenoot, opnieuw 
in den echt met Christian Friedrich Karl Alez- 
ander, markgraaf van Ansbach. Keizer Frans 
II verhief haar tot prinses von Berkeley. Meest- 
al woonde zij nu in Engeland, doch na den dood 
van den markgraaf vertoefde zij nu en dan ge- 
ruimen tijd te Napels. Zij schreef o.a.: „Journey 
through the Crim to Constantinople”, en de be- 
langrijke „Memoirs of the Margravine Ansbach, 
formerly lady Craven, written by herself ete.” 
(1825, 2 din), voorts gedichten, tooneelspelen 
en romans. Zij overleed den 13den Januari 1828. 

Crawford of Crauford, Quintin, een En- 
gelsch letterkundige, werd in 1743 te Kilwin- 
ninck (graafschap Ayr) geboren. Na eenige ja- 
ren in dienst te zijn geweest van de Oost-Indi, 
sche Compagnie en nadat hij daarbij een aan- 
zienlijk vermogen verworven had, vestigde hij 
zich in Frankrijk, waar hij ten Hove zeer goed 
ontvangen werd. Dank zij zijn vriendschappe- 
lijke betrekkingen met keizerin Josephine ver- 
kreeg hij vergunning om ook gedurende het 
Keizerrijk te blijven. Crawford heeft vele wer- 
ken geschreven, waarvan de belangrijkste zijn: 
„Sketches chiefly relating to the history, reli- 
gion, learning and manners of Hindoos” (Lon- 
den 1790), „Histoire de la Bastille” (1798), 
„Researches concerning the laws, theology, lear- 
ning, commerce of ancient and modern India” 
(1817) enz. Crawford overleed in 1819 te Parijs. 

Crawford, Robert, een Britsch generaal, 
werd in 1764 geboren, en was op 21-jarigen leef- 
tijd kapitein. Nadat hij eenigen tijd op het vast- 
land en vervolgens in Oost-Indië gestreden had, 
keerde hij in 1793 naar Engeland terug, be- 
vond zich in 1799 bij het Russische leger in 
Zwitserland, daarna bij het Nederlandsche expe- 
ditieleger onder den hertog van York, voerde in 
1807 als brigade-generaal bevel over de voor- 
hoede bij de onderneming tegen Buenos-Ayres, 
werd generaal-majoor en begaf zich in 1808 naar 
Spanje, waar hij zich roemrijk onderscheidde en 
bij de bestorming van Ciudad-Rodrigo doode- 
lijk gewond werd. Hij overleed den Zäeten Ja- 
nuari 1812. , 

Crawford. William Harris, een Ameri- 
kaansch staatsman, den 24sten Februari 1772 
te Amherst-County in Virginia geboren, was 
eerst onderwijzer, studeerde daarna in de rech- 
ten, werd in 1804 tot lid der Wetgevende Ver- 
gadering en in 1807 tot senator in het Congres 


gekozen, waar hij zich een ijverig voorstander 
betoonde van den oorlog tegen Engeland. In 


1813 werd hij gezant te Parijs en in 1815 door 
den president Madison tot minister van Oor- 
log en kort daarna tot minister van Financiën 
benoemd, een betrekking, die hem in 1817 ook 
door den president Monroe werd toevertrouwd. 
In 1825 legde hij haar neder en overleed den 
15den September 1834. 

Crawford. Thomas, een Amerikaansch 
beeldhouwer, werd den 22sten Maart 1814 te 
New-York geboren, legde zich eerst toe op het 
snijden in hout en werkte in 1834 te Rome in 
het atelier van Thorwaldsen. Hij maakte een 


615 


ruiterstandbeeld van Washington op het markt- 

plein te Richmond en het fronton van het Ca- 
itool te Washington, Hij overleed den 10den 
ctober 1857 te Londen. 

Crawford, Francis Marion, een Ameri- 
kaansch novellenschrijver, werd den 2den Augus- 
tus 1854 te Lucca (reet eboren en ontving 
zijn opleiding te Concord (Massachusetts) en van 
1870 tot 1874 aan het Trinity College te Cam- 
bridge (Engeland). Daarna studeerde hij te 
Karlsruhe, Heidelberg en Rome in de Ooster- 
sche talen en vooral in het Sanskrit en begaf 
zich in 1879 naar Voor-Indië, waar hij korten 
tijd te Allahabad den „Indian Herald” redigeer- 
de. Na zijn terugkeer naar Amerika (1880) 
schreef hij in 1882 den roman „Mr. Isaacs”, die 
veel opzien baarde. Sedert 1884 woonde Craw- 
ford te Sorrento en te New-York. Voorts schreef 
hij: „Dr. Claudius” (1883), „To leeward” 
(1883), „A Roman Singer” (1884), „An Ameri- 
can politician” (1884), „Zoroaster (1885), „A 
tale of a lonely parish” (1886). „Saracinesca' 
(1887), „Marzio’s crucifix” (1887), „Paul Pa- 
toff” (1887), „With the immortals” (1888), 
„Greifenstein” (1889), „Sant’ Ilario” (1889), 
„À cigarette makers romance” (1890), „The 
witch of Prague” (1891), „Khaled” (1891), „The 
three fates” (1892), „Don Orsino” (1892), „The 
children of the king” (1893), „Marion Darche” 
(1893), „Pietro Ghisleni” (1893), „Katherine 
Lauderdale” (1894), „Love in idleness” (1894), 
„Upper Berth” (1894), „The Ralstons’” (1895), 
„Casa Braccio” (1895), „Constantinople” (1895), 
„Adam Johnstone'’s son” (1896), „Taquisara” 
(1896), „A rose of yesterday” (1897), „Corle- 
one” (1897), „Via crucis” (1899) en nog een 
aantal andere romans, benevens het drama „Fran- 
cesca da Rimini” (1902) en de historische stu- 
dën „Ave Roma Immortalis” (1898), „Rulers 
of the South” (1900) en „Gleanings from Ve- 
netian History (1905). Hij overleed den 9den 
April 1909 te Sorrento. 

Crawford and Balcarres, Alezander 
William Crawford Lindsay, graaf van, een En- 
gelsch schrijver, geboren den 16den October 
1812 als oudste zoon van den 24sten graaf van 
Crawford en Oden graaf van Balcarres, ontving 
zijn opleiding te Eton en aan het Trinity Col- 
lege te Cambridge en voerde tot aan het overlij- 
den van zijn vader den titel van lord Lindsay. 
Als bevorderaar der wetenschap heeft hij zich 
verdienstelijk gemaakt door in 1874 een expedi- 
tie naar Mauritius uit te rusten en met de waar- 
neming van den doorgang van Venus te belas- 
ten. Hij overleed den 13den December 1880 te 
Florence. Van zijn geschriften vermelden wij: 
„Letters on Egypt, Edom and the Holy Land” 
(1838, 2 dln), „A letter to a friend on the evi- 
dence and theory of Christianity” (1841), „Pro- 
gression by antagonism, a theory involving con- 
siderations touching the present positions, du- 
ties and destiny of Great-Britain” (1246). „Sket- 
ches of the history of christian art” (1847, 3 
dln), „The lives of the Lindsays” (1849, 3 din, 
„Scepticism, a retrogressive movement in theo- 
logy” (1861), „On the theory of the English 
hexameter” (1862), „Conservatism, its princi- 
ple, policy and practice” (1868), „Oecumenicity 





616 


in relation to the Church of England” (1870), 
„Etruscan inscriptions, analysed, translated and 
commented-upon” (1872) en „Argo: the golden 
fleece” (1876). Daarenboven leverde hij een bun- 


del „Ballads, songs and poems” (1841). 


Crawfurd, John, een Engelsch beoefenaar 

letteren en der volkenkunde, werd 
den 3den Augustus 1783 op het Schotsche eiland 
Islay geboren, etudeerde in de geneeskunde en 
werd in 1803 militair geneesheer bij het Britsch- 
Indisch beger. Vijf jaar later bracht de dienst 
bij de kust van Ma- 
toe op de Maleische 


der Oostersche 


hem op het eiland Penang 
laka, en hier legde hij zich 
taal en volkenkunde. Nadat hij in 1811 op last 
van lord Minto, gouverneur-generaal van Indië, 
deelgenomen had aan de expeditie tot verove- 
ring van Java, werd hij met verschillende hooge 
betrekkingen bekleed. Hi bleef er nagenoeg zes 
jaar lang en verzamelde in dien tijd bouwstof- 
fen voor zijn uitgebreid werk, dat onder den ti- 
tel: „History of the Indian Archipelago” (1820, 
3 dln.) verscheen. In 1817 keerde hij naar En- 
geland terug, maar begaf zich in 1821 opnieuw 
naar Indië, waar de markies van Hastings hem 
belastte met een zending naar de Hoven van 
Siam en Cochinchina. Van 1823 tot 1826 was 
hij gouverneur van Singapore, daarna resident 
aan Tet hof van Birma, en reisde in 1827 weder 
naar Engeland, waar hij den liden Mei 1868 
overleed. Van zijn talrijke werken noemen wij: 
„Journal of an embassy to the courts of Siam 
and Cochinchina” (1828), „Journal of an em- 
bassy to the courts of Java” (1829), „Grammar 
and dictionary of the Malay language” (1852) 
en „Descriptive dictionary of the Indian Islands 
and adjacent countries” (1856). Met Marsden 
en Raffles behoort Crawfurd tot die Engelschen, 
aan wie de studie der taal- en volkenkunde van 
Nederlandsch-Indië en in het bijzonder die der 
Maleische taal, veel verschuldigd is. 

Orayer, Caspar de, een Vlaamsch schilder, 
den 18den November 1582 te Antwerpen ge- 
boren, overleden te Gent den 27sten Januari 
1669, was een leerling van Raphael Cozie. Hij 
werd in 1607 meester in het St. Lucasgild te 
Brussel, was sedert 1626 lid van den raad dier 
stad, van 1635 tot 1641 hofschilder van den 
Infant Ferdinand en van 1641 tot 1664 hofschil- 
der van den koning van Spanje. In 1664 ver- 
trok hij naar Gent, waar hij tot zijn dood bleef 
wonen. Zijn meest beroemde werk is een H. 
Maagd” in de St. Maartenskerk te Aalst. Ver- 
scheidene schilderijen bezit het museum te Brus- 
sel; ook in de musea te Rijssel, te München, te 
Weenen en te Gent bevinden zich altaarstukken 
van De Crayer, in het Rijksmuseum te Amster- 
dam „De Aanbidding der Herders” en „De Af- 
neming van het Kruis”. Zijn voornaamste werk 
als portretschilder bezit het Louvre te Parijs; 
De Crayer heeft daar den Infant Ferdinand te 
paard afgebeeld. 

Creatianisme noemt men de opvatting, 
dat de ziel des menschen, onafhankelijk van de 
verwekking in het lichaam, door een bijzondere 
daad van God geschapen en dan met het li- 
chaam verbonden wordt. Er blijft dus slechts 
voor het lichaam een voortgaande afstamming 
van het menschengeslacht van Adam over. Deze 


CRAWFORD AND BALCARRES—CRKBILLON. 


opvatting, die in de R.-Katholieke Kerk gel- 
dende is en die door vele Hervormden is vast- 
gehouden, staat tegenover die der Luthersche 
erk, volgens welke de ziel slechts betrekkelijk 
door God geschapen mag worden genoemd (tra- 
duoianisme) en wel door middel van den aan 
eschonken en us voortgeplant - 
delijke Ge - ‘geplante god 
Oreatine of methylglycocyamine, 


Cs Ha N; O, —= CÓ NH 


CH,. COOH, is een be- 
standdeel van het sap van dwarsgestreepte en 
gladde spieren. Bij 100° C. verliest Jet zijn kris- 
talwater, plantaardige kleurstof laat zij onver- 
anderd, en als zij met sterke zuren verwarmd 
wordt, verandert zij in creatinine, terwijl zij met 
barytwater gekookt sarcosine en ureum vormt: 
CaHoN20s + Hai = CO(NHs)s + CH:.NH.CH; 
COOH. Men vindt de grootste hoeveelheid crea- 
tine in het vleesch van hoenders en marters en 
in dat van den mensch (0,067 %). Zij ontstaat 
vermoedelijk gedurende de werkzaamheid der 
spieren uit de syntonine, maar wordt in de spie- 
ren zelf verder ontleed, daar in de urine voor- 
namelijk creatinine aangetroffen wordt. Zij be- 
vat 32 % stikstof, en men kende haar groot ge- 
wicht toe, zoolang de voedingswaarde naar het 
stikstofgehalte beoordeeld werd. Thans weet men, 
dat zij een product is der stofwisseling. 

Creatinine. Zie Creatine. 

Crébillon, Prosper Jolyot de, de Oudere, 
een Fransch treurspeldichter, geboren te Dijon 
den 18den Januari 1674, ontving zijn opleiding 
aan een Jezuïetenschool in zijn geboorteplaats 
en begaf zich vervolgens tot den procureur Pri- 
eur te Parijs, om zich in de rechtsgeleerdheid 
te bekwamen. Beiden waren ijverige bezoekers 
van den schouwburg, en daar Crébsllon daaren- 
boven niet veel aanleg scheen te hebben voor de 
door hem gekozen loopbaan, ontving hij van zijn 
leermeester den raad, zich te wijden aan de dra- 
matische kunst. Zijn eerste stuk „La mort des 
enfants de Brutus” werd echter door de tooneel- 
eritiek afgekeurd, doch zijn tweede, „Idoménée”, 
opgevoerd in 1705. De gemakkelijkheid, waar- 
mee de jonge man in 5 dagen het laatste be- 
drijf van dit stuk omwerkte, baarde opzien, en 
zijn „Atrée” werd in 1707 met bijval ontvan- 
gen. Minder goed beviel „Electre”, doch het 
vreeselijk treurspel ‚Rhadamiste” (1711) be- 
zorgde hem algemeene bewondering. Ook ,„Xer- 
xès” (1714) deelde in die gunst, doch zijn „Se- 
miramis” (1717) werd sterk gehekeld. Negen 
jaar later werd zijn „Pyrrhus’” met bijval ont- 
vangen, doch de bekrompenheid, waarin hij le- 
ven moest, verlamde zijn talent. Later echter be- 
zorgde de koning hem een betrekking bij de po- 
litie en een jaargeld van 1000 francs en plaat- 
ste hem tevens aan de bibliotheek. Toch waren 
de stukken, die nu volgden, zooals „Catilina" 
en „Le Triumvirat” weinig geschikt om zijn 
roem te verhoogen, terwijl zijn „Cromwell on- 
voltooid bleef. In het algemeen heeft hij weinig 
edaan tot veredeling der tragische kunst. Cré- 

lon werd lid der Académie; hij overleed den 
17den Juli 1762. Ten einde Voltaire te krenken 











CRÉBILLON—CREDIET. 


deed Lodewijk XV een prachtige uitgave ver- 
schijnen van zijn werken (1750), en deze zijn ook 
later bij herhaling herdrukt. 

Crébillon, Claude Prosper Jolyot de, de Jon- 
ere, een zoon van den voorgaande, den 14den 
ebruari 1707 te Parijs geboren, maakte in een 

tijd van verregaande losbandigheid grooten op- 
gang door een aantal zedelooze romans. In den 
vroolijken kring van Piron, Gallet en Colle was 
hij zeer gezien, en zijn leefwijze was geheel in 
strijd met zijn werken. Hij overleed den 12den 
April 1777. Van on geschriften noemen wij: 
„Lettres de la marquise*** au comte de 299" 
(1732, 2 dln), „Les égarements du coeur et de 
l'esprit” ('s-Gravenhage 1736, 2 dln), „Le so- 
pha” (1745, 2 dln), „Les amours de Zeonikisul” 
(Amsterdam 1746) en „Lettres Athéniennes” 
(1771). Zijn „Oeuvres complètes” zijn in 1779 in 
7 deelen verschenen. 

Orecquillon, Thomas, een der voornaamste 
vocaal-componieten in de periode tusschen Jos, 
quin en Orlando di Lasso, was omstreeks 1544 
kapelmeester van Karel V te Brussel. Hij over- 
leed in 1557 te Béthune. Crecquillon componeer- 
de een groot aantal motetten en chansons. 

Créoy en Ponthieu of Oressy, een kan- 
tonnale hoofdplaats in het Fransche departement 
Somme, 19 km. ten N. van Abbeville, telt onge- 
veer 1600 inwoners en is beroemd in de geschie- 
denis door de overwinning, die de Engelschen 
onder Eduard Ill er den 26sten Augustus 1346 
behaalden op de Franschen, aangevoerd door 
Philips VI. Nadat eerstgenoemde met 84000 
man in Frankrijk was geland en snel voortge- 
rukt naar Parijs, zag hij zich genoodzaakt voor 
het machtige leger van Philips terug te trek- 
ken naar de kust. Hier moest hij den slag aan- 
nemen. Het Fransche leger bestond uit 12 000 
ridders en 60000 voetknechten, waarbij zich 
niet alleen 6000 beroemde Genueesche boog- 
schutters, maar ook de bloem der Fransche en 
vele Duitsche ridders bevonden. Men zegt, dat 
Eduard toen voor het eerst in het open veld 
van grof geschut gebruik maakte, maar bewezen 
is dit niet. Het Fransche leger begon te wijken 
voor de Engelschen, die door den 16-jarigen 
zoon van Eduard, prins van Wales (den beroem- 
den Zwarten Prins), werden: aangevoerd. De 
blinde koning Johan van Bohemen, de hertog 
van Lotharingen, de broeder van Philips VI, ve- 
le Fransche en Duitsche graven, baanderheeren 
en edelen, benevens 30 000 soldaten sneuvelden. 
De overwinning had de verovering van Calais 
tengevolge. 

Oredé, Karl Siegmund Franz, een Duitsch 
gynaecoloog, den 23sten December 1819:te Ber- 
Din geboren, studeerde te Berlijn en te Heidel- 
berg in de geneeskunde, deed een wetenschap- 

lijke reis door Duitschland, Oostenrijk, Italië, 
witserland, Frankrijk, België enz. en vestigde 

zich in 1850 als privaat-docent in de verloskun- 
de te Berlijn. Twee jaar later werd hij benoemd 
tot directeur der vroedvrouwenschool, in 1856 
tot gewoon hoogleeraar in de verloskunde te 
Leipzig en in 1860 tot Hofraad. Hij overleed den 
14den Maart 1892. Behalve een aantal opstel- 
len in tijdschriften, vooral in het door hem ge- 
redigeerde „Zeitschrift für Geburtskunde und 


617 


Frauenkrankheiten” en het „Archiv für Gynäko- 
logie”, schreef hij: „Klinische Vorträge über Ge- 
burtshülfe” (1853—1854, 2 dln), „Die Verhü- 
tung der Augenentzündung der Neugeborenen” 
(1884) en „Gesunde und kranke Wöchnerinnen” 
(1886). Ook het „Lehrbuch der Hebammekunst” 
van Grenser werd door hem en Winckel opnieuw 
bewerkt. 

Credens beteekent in de R.-Katholieke li- 
turgie een kleine tafel, aan de epistelzijde in het 
priesterkoor geplaatst. Gewoonlijk is zij bedekt 
met linnen doeken en met een crucifix en twee 
kandelaren versierd. Voor de plechtige missen 
worden er de kelk, de ampullen en andere be- 
noodigdheden voor de plechtigheid op geplaatst. 

Credi, Lorenzo di, een Italiaansch schilder, 
werd in 1459 te Florence geboren en overleed 
aldaar den 12den Januari 1537. Hij was een 
leerling van Andrea Verrocchio. Zijn voornaam- 
ste werk is „De aanbidding der herders” in de 
Academie te Florence. Hij heeft ook portretten 
geschilderd, zooals dat Noli me tangere” ge- 
noemd in het museum te Berlijn. Ook de mu- 
sea te Florence bezitten portretten van hem. 
Hij was ook beeldhouwer, doch er bleef niets 
van zijn beeldhouwwerk bewaard. 

Grediet, I. Algemeen begrip. Crediet be- 
teekent naar het gewone spraakgebruik het per- 
soonlijk vertrouwen, dat de eene persoon er toe 
leidt, om aan een ander goederen, hetzij koop- 
waren, hetzij geld, af te staan tegen de belofte 
van een contrapraestatie in de toekomst. Daar 
een toekomstig goed uit den aard der zaak voor 
den tegenwoordigen bezitter minder waarde 
heeft, zal om het evenwicht te herstellen, iets 
meer moeten worden teruggegeven, dan hetgeen 
ontvangen is. Winkelwaren op crediet gekocht, 
zijn duurder dan die, welke contant worden be- 
taald. Een bedrag, dat thans geleend wordt, zal 
over een jaar moeten worden teruggegeven met 
een bijslag van rente. 

Langen tijd is het voornaamste element van 
het crediet gezien in het persoonlijk vertrouwen, 
dat aanleiding gaf tot het geven daarvan. Bij 
elke crediethandeling speelt dat vertrouwen ze- 
ker wel een rol, doch alleen ten opzichte van de 
mogelijkheid, om aan de eenmaal opgenomen 
verplichtingen later te voldoen. De wet zorgt over- 
al in de beschaafde wereld, dat waar die moge- 
lijkheid bestaat, ook de voldoening aan op zich 
genomen verplichtingen kan worden afgedwon- 

n. De eredietgever geeft, indien hij economisch 
handelt, alleen crediet aan solvente personen, 
dat zijn personen, die naar zijn meening aan hun 
verplichtingen kunnen voldoen. 

erwijl bij een schenking een voorwerp in het 
bezit van een ander overgaat, zonder dat daar- 
tegenover het geven van een aequivalent noodig 
is en bij den koop à contant voor de koopwaar 
onmiddellijk een geldsom wordt betaald, wordt 
bij de crediethandeling een koopwaar overhan- 
digd tegen een betalingsbelofte, wordt een geld- 
som, een stuk land of een huis uitgeleend, ver- 
pacht of verhuurd tegen een belofte om rente, 
huur of pacht te betalen, benevens om die som, 
dat land of dat huis ongeschonden terug te ge- 
ven. Bij den koop A contant wordt onmiddellijk 
elke band tusschen verkooper en kooper verbro- 





618 


ken. Du de ecredietoperatie blijft een band be- 
staan, die van groote sociale en economische be- 
teekenis is. Tusschen kapitaalsterke en kapitaal- 
arme personen schept die band een afhankelijk- 
heid, welke sterker gevoeld wordt, naarmate Det 
onderscheid tusschen beide categorieën grooter 
is. 

Credietoperaties kunnen zieh alleen ontwik- 

kelen, als voldaan is aan de volgende vereisch- 

ten: 

1e, bij sterke kapitaalvorming, bloeienden handel 
en nijverheid. (Alleen als kapitaal geen vol- 
doende gebruik kan vinden bij de personen, 
die het bezitten, hebben dezen aanleiding het 
overtollige te verstrekken aan anderen, die 
het productiever kunnen aanwenden). 

20. dat de credietzoekende kringen der bevol- 
king op zulk een trap van beschaving en eer- 
lijkheid staan, dat met eenigen grond mag wor- 
den verwacht, dat deze hun verplichtingen zul- 
len nakomen. (De geringe ontwikkeling van 
het crediet in landen als Turkije, Zuid-Ameri- 
ka, Rusland in vergelijking met andere, is te 
verklaren door het lage standpunt, dat het 
meerendeel der bewoners dezer landen inneemt 
ten opzichte van de door hen.aangegane ver- 
bintenissen}. 

30, een ontwikkelde rechtsorde en betrouwbaar- 
heid der rechters. (Hoe beter de waarborgen 
zijn om den eredietnemer tot het nakomen zij- 
ner verbintenissen te dwingen, des te ontwik- 
kelder zal het credietwezen zijn). 

II. De soorten van het crediet. Talrijke malen 
wordt crediet verleend, zonder dat de credietne- 
mer zich daarvan bewust is. In zulk een geval 
verkeert de huurder van een huis, de pachter van 
een stuk akkergrond, die niet vooruitbetalen, de 
overheid tegenover haar ambtenaren, de onder- 
nemer tegenover zijn arbeiders. Elke soort van 
verzekering berust op crediet. In den regel wor- 
den deze soort contracten niet gerekend tot de 
credietoperaties. Beschouwen wij daarom alleen 
het crediet in engeren zin. 

Men kan een onderscheid maken tusschen 
openbaar crediet (bijv. staats-, provinciale-, wa- 
terschaps- en gemeenteleeningen) en privaat of 
bijzonder crediet. Ook kan een scheiding ge- 
maakt worden tusschen productief en consump- 
tief crediet. In het algemeen is het laatstge- 
noemde crediet evenzoo schadelijk, als het pro- 
ductief crediet voordeelig is. Het crediet bij de 
voortbrenging dateert uit de laatste eeuwen. In 
de Middeleeuwen, bij een productie, waartoe 
geen groote kapitalen noodig waren, komt het 
productief erediet zelden voor. Wanneer aan 
ambachtsmeesters of kleine handelaren crediet 
werd verleend, zoo bestond dit in den regel uit 
een som gelds, die in tijden van nood diende, ora 
voor het oogenblik te voorzien in de ontbreken- 
de bestaansmiddelen. Uit dat oogpunt moet ook 
beschouwd worden het woeker- of renteverbod 
in het kanonieke recht. „Geld kan geen geld 
verwekken”, zoo redeneerde men, en het is een 
hardheid tegenover den schuldenaar om meer 
terug te vragen dan men gegeven heeft. Het 
consumptief crediet heeft zich helaas tot een ge- 
organiseerd borgstelsel ontwikkeld. Jaarrekenin- 
gen, halfjaarlijksche rekeningen, koop op afbe- 


CREDIET. 


taling (zie Afbetalingsxaken) of in termijnen 
leiden tot een vertering, die de consumptieve 
krachten der individuen te boven gaat en die 
voor den winkelstand groote nadeelen mede- 
brengt, omdat deze steeds gevaar loopt zijn cli- 
entèle te verliezen, wanneer hij ongeneigd is 
een lang crediet te verleenen en bij het verlee- 
nen van lange credieten de kans heeft, het ge- 
borgde niet terug te ontvangen. Zeer tot zijn na- 
deel heeft de levering op crediet in den detail- 
handel een grooten omvang verkregen en is 
daarenboven weer oorzaak geweest van het ver- 
schijnsel, dat de detailhandel van zijn kant ere, 
diet behoeft van den groothandel. En de groot- 
handel, die eerst op lange termijnen betaling 
erlangt voor de reeds lang geleverde goederen, 
moet de hulp van bankiers inroepen. De engros- 
productie en de engros-handel hebben dienten- 
gevolge grooter bedrijfsonkosten, die zij verha- 
len moeten op den prijs. En de bankiers, die 
voor dit doel crediet verleenen, moeten dit nood- 
zakelijkerwijze onttrekken aan het crediet, dat 
voor productieve doeleinden beschikbaar zou 
zijn. Begint bij dit geheele stelsel van consump- 
tief crediet de onderste laag der piramide zich 
te bewegen door een storing in de betaalkracht 
der consumenten, dan zet zich deze beweging 
voort in alle andere lagen met het gevolg, dat 
alles ineenstort. Contante betaling der consu- 
menten zou een veel vastere basis geven aan het 
geheele gebouw der productie en aan den han- 
del. Begrijpen de winkeliers hun belangen wel, 
dan zullen zij eendrachtig den eisch der contante 
betaling stellen. (Zie hiervoor verder Midden- 
standsvraagstuk). 

Anders is het met het productief crediet. On- 
dernemers zonder eigen middelen krijgen daar- 
door gelegenheid, hun productie te beginnen of 
uit te breiden, Hoewel wettelijk aandeelhou- 
ders in een fabrieks- of handelsonderneming, 
die geen invloed uitoefenen op de leiding der za- 
ken, de plaats van ondernemers innemen, zijn 
zij in werkelijkheid niet anders dan het publiek, 
dat in de leiding der onderneming genoegzaam 
vertrouwen stelt, om daaraan zijn kapitaal te 
geven. Obligatiehouders zijn ook wettelijk als 
credietgevers te beschouwen. Naarmate de naam- 
looze vennootschappen terrein veroveren, breidt 
zich het productief crediet uit en wordt de ge- 
legenheid voor kapitaallooze deskundigen groo- 
ter om zich aan het hoofd eener onderneming te 
stellen, welke gelegenheid vroeger alleen open 
stond voor kapitaalbezitters. 

Doch ook deze medaille is niet zonder keer- 
zijde. Het productief crediet kan leiden tot een 
dusdanige productievergrooting, dat er een cri- 
sis het gevolg van is. Bij eenvondige crediet- 
looze productie zou een omvangrijke crisis niet 
wel mogelijk zijn. Alleen arbeidende met eren 
kapitaal, kan de ondernemer veel langer weer- 
stand bieden aan ongunstige marktprijzen. Ach- 
ter hem staat dan niet de dikwijls zoo drukken- 
de verplichting, om zijn credietgever op tijd te 
voldoen. Dit nadeel weegt echter geenszins op 
tezen alle voordeelen, die het crediet aan de pro- 
ductie heeft verschaft. De reuzenondernemingen 
van onze dagen, de verbreiding van nieuwe uit- 
vindingen zouden onmogelijk zijn geweest zon- 


CREDIET. 


der de werking van een ingewikkeld credietstel- 
sel. Het bewijs wordt elken dag geleverd door 
ondernemingen, die, het eigendom zijnde van een 
enkelen industrieel of handelaar, zulk een om- 
vang hebben verkregen, dat de bijvoeging van 
vreemd, geleend kapitaal noodzakelijk is, om 
met succes die ondernemingen voort te zetten. 

In vele gevallen wordt crediet alleen verstrekt 
met den waarborg van een persoonlijke of zake- 
lijke zekerheid. Crediet onder borgtocht wordt 
vooral verleend door hulp- of voorschotbanken. 
die kleine bedragen ter leen verstrekken. Pand- 
crediet komt zoowel voor bij kleine, als bij groo- 
te leeningen. De bank van leening of lombard 
verstrekt panderediet, doch evenzeer de groote 
credietbank, die effecten of goederen beleent. 
Het hypothecair crediet, dat tot voor eenige 
tientallen van jaren meestal door bemiddeling 
van notarissen, advocaten of zaakwaarnemers 
werd verleend, is langzamerhand overgegaan in 
de handen van hypotheekbanken. Deze verstrek- 
ken crediet tegen hypotheek en verkrijgen van 
haar kant crediet van de pandbriefhouders (Ten 
opzichte van het pand- en hypothecair crediet 
zij verwezen naar de artikels: Banken van lee- 
ning en Hypotheekbanken). 

III. De economische beteekenis van het crediet. 
Het crediet toont zijn beste zijde in het inter- 
nationaal verkeer. Betalingen van groote som- 
men op verwijderde plaatsen geschieden beter, 
spoediger en gemakkelijker door wissels, chèques 
en bankpapier, dan door munt. Deze voordeelen 
blijken ook in het binnenlandsch verkeer bij de 
betaling van groote bedragen, die slechts met 
de grootste inspanning in klinkende munt zou- 
den kunnen geschieden. Hoe bezwaarlijk geld- 
betalingen zijn, kan reeds daaruit blijken, dat 
voor een betaling in klinkende munt (goud en 
zilver) van de oorlogschatting na den Fransch- 
Duitsehen oorlog meer dan tien jaren zouden 
noodig geweest zijn, terwijl de grootste ston. 
gen in het geldverkeer daarvan het gevolg ge 
weest zouden zijn. Slechts één achtste deel der 
schuld is toenmaals door Frankrijk in geld be- 
taald, al het overige in wissels, Fransche staats- 
leening enz. De geheele transactie behoefde 
thans niet meer dan drie jaren en had geener- 
lei storing in het eredietverkeer ten gevolge. 

In den internationalen handel zouden betalin- 
gen in muntspecie onmogelijk zijn. Dit wist men 
reeds op het einde der Middeleeuwen. Om een 
voorbeeld te geven van de wijze, waarop van cre- 
dietpapier gebruik wordt gemaakt bij interna- 
tionale betalingen diene het volgende. Nederland 
ontvangt Amerikaansch koren of meel. Betaling 
van de Nederlandsche schuld geschiedt door mid- 
del van zending van wissels op Teondensche ban- 
kiers. Deze wissels worden, zoodra zij in Ame- 
rika komen, weer gebruikt om andere betalin- 
gen te dekken en gaan terug naar Engeland, om 
levering van Engelsche waren (ijzerwaren en ka- 
toenstaffen) te betalen, terwijl zij somtiids van 
hier Nederland weer bereiken tot voldoening 
van door ons land aan Engeland geleverde pro- 
ducten (boter, koffie enz.). 

Het eredietpapier bespaart niet alleen moeite 
en transportkosten bij betalingen, maar ook klin- 
kende munt in groote quantiteiten. Men mag 


619 


aannemen, dat ten onzent, in België en Duitsch- 
land tenminste negen tienden van den omzet 
geschiedt door credietpapier. 

Het crediet verhoogt de productiviteit der 
voorhanden kapitalen. Particuliere personen zijn 
slechts zelden in staat een eigen fabriek of han- 
del te ondernemen. Door het erediet komt hun 
kapitaal in handen van die personen, die daar- 
toe wel in staat zijn. 

Het crediet maakt de concentratie van kapi- 
taal gemakkelijker. Honderd personen, elk in het 
bezit van 100 gld., kunnen individueel hun ka- 
pitaal niet productief aanwenden. Vereenigen zij 
zich en geven zij hun kapitaal in beheer van een 
ander, dan kan daarmede iets gedaan worden. 
De oude sokken, waarin vroeger de spaarpennin- 
gen waren geborgen, zijn vervangen door de 
spaarbanken, die voor de spaargelden een pro- 
ductieve belegging zoeken. Al bestaat die beleg- 
ging ook in niet streng productieve staatsfond. 
sen, dan is zij toch indirect voordeelig aan de 
productie, omdat die staatsfondsen worden ver- 

regen uit handen van anderen, die daarvoor 
een productieve belegging weten. 

Omtrent de economische beteekenis van het 
crediet ie men het miet altijd geheel eens ge- 
weest. De Engelschman Macleod en de Ameri- 
kaan Perry gaven aan het crediet een kapitaal- 
vormende kracht, in dien zin, dat een crediet- 
operatie zelf kapitaal zou voortbrengen. De uit- 
gifte van papiergeld scheen hun, evenals aan 
den Schot John Law, toe kapitaal te kunnen vor- 
men. Want zoodra iemand crediet kreeg, kon 
hij zich kapitaal verschaffen. Het kapitaal zou 
zoodoende verdubbeld zijn. Lange jaren heeft 
men daaraan geloofd. Thans weet men, dat de 
eredietnemer kapitaal gebruikt, dat aan anderen 
toebehoort. Het crediet verplaatst dus alleen het 
kapitaal naar den credietnemer. Wordt een wis- 
sel van 1000 gld. getrokken, dan kan deze ge- 
durende den tijd tot den vervaldag als betaal- 
middel worden gebruikt. En met het reeds ver- 
kregen geld worden contante betalingen gedaan. 
Maar voor het volksvermogen beteekent dat be- 
drag van 1000 gld. niet meer dan eenmaal het 
bedrag. De in omloop zijnde wissel heeft slechts 
gediend om den persoon van den credietgever tel- 
kens te vervangen door een ander. De bankin- 
stelling, die hem disconteert, was de eerste cre- 
dietgever, die vervangen wordt door elken vol- 
genden houder. 

Stuart Mill daarentegen onderschatte de waar- 
de van het crediet, toen hij daaraan elke produe- 
tieve kracht ontzegde. Want het crediet spaart 
munt uit. verhoogt de productiviteit van de in 
veler handen berustende kleine kapitalen en ver- 
gemakkelijkt het verkeer. Dit alles werkt indi- 
rect de productie in de hand. 

Uit het voorgaande is duidelijk gebleken het 
dubbele karakter van het crediet. Het kan over- 
consumtie en overproductie bewerken; het kan 
evenzeer in de hand van hem, die er mede weet 
om te gaan, een hefboom voor de productie zijn. 

Voor een beknopte handleiding door het ge- 
heele gebied van het crediet zie: Wilhelm Leris, 
Das Kredit- und Bankwesen (Sammlung Göschen, 
Berlijn 1914). waar ook een overzicht van de 
voornaamste Duitsche literatuur te vinden is. 





620 


Oredietbank is de naam van een bankin- 
„stelling, welke tegen voldoende borgstelling en 
behoorlijke vergoeding kapitaal verstrekt, voor- 
al ter bevordering van handel en nijverheid. Zie 
verder Banken en Crediet. 

Voor Credietbank voor den Middenstand zie 
Middenstand. 

Credietbiljet is een schuldbekentenis voor 
waren, welke men beeft ontvangen, met aandui- 
ding van den tijd, waarop zij moet worden betaald. 

Credietbrief is een aanbevelings- of borg- 
tochtbrief; een volmacht aan den houder om gel- 
den voor rekening op te nemen bij een derde. 
Een open credietbrief is een brief, die onbepaald 


CREDIETBANK--CRÉDIT-MOBILIER. 


Oredietvereenising is de naam van een 
vereeniging, welke aan r leden, in evenre- 
digheid met hun inbreng, crediet verleent op 
wissels, acceptaties, tegen zakelijken borgtocht 
enz. 

„Oredietwet is de naam van de wet, waar- 
bij aan een minister machtiging wordt verleend 
tot het doen van uitgaven, in afwachting van 
het vaststellen der Begrooting. 

Orédit foncier is de naam der in 1852 te 
Parijs opgerichte hypotheekbank, de oudste de- 
zer soort van banken op aandeelen. Wat den 
omvang harer werkzaamheden betreft, neemt zij 
de eerste plaats in onder de hypotheekbanken. 

r 


crediet geeft aan den houder. Verder kan het | Zie aldaa 


ook dezelfde beteekenis hebben als geloofsbrief 


(zie aldaar). 

Orediet- en Handels-Vereeniging 
‚‚Rotterdam’’, Internationale, gevestigd te 
Rotterdam, werd opgericht in 1863, aanvanke- 
lijk met een uitgegeven kapitaal van 5 000 000 
gld., dat in 1908 werd racht op 6 250 000 

ld., in 1912 op 7 500 gld. en in 1914 op 

750 000 gld. Doel der maatschappij is 1°. het 
drijven van den overzeeschen commissiehandel 
en in verband daarmede het geven van voor- 
schot op cognossementen van door of aan haar 

nsigneerde goederen en het ondersteunen 
er ontginning van woeste gronden in de Neder- 
landsche koloniën; 20. het delen voor gemee- 
ne rekening met derden en het koopen, huren en 
verhuren van schepen; 3°. het openen van cre- 
dieten, het geven en opnemen van gelden A de- 
posito tegen vergoeding van rente, bet sluiten 
van prolongatie en beleeningscontracten; 4°. al- 
le handelsoperatiën in het algemeen, welke ter 
bereiking van dat doel bevorderlijk kunnen zijn. 
De maatschappij heeft agentschappen te Batavia, 
Semarang, Soerabaya, Cheribon, Telok-Betong 
en Singapore. De reserves bedroegen in 1914 
2425000 gld. Aan het verslag over het jaar 
1913 zij ontleend, dat door de agentschappen in 
Indië werd verkocht aan producten voor een 
waarde van 12658000 gid., hoofdzakelijk sui- 
ker. De verschepingen uit Indië, zoo voor reke- 
ning van derden tegen orders, beliepen een 
totaal bedrag van 8128000 gld. inclusief de 
consignaties aan het hoofdkantoor ad 1 202 000 
gld. vennootschap bleef in 1918 in relatie 
staan met 11 euikeronderremingen, die te za- 
men ten verkoop hebben afgeleverd 1510354 
picole suiker of ongeveer 108000. picols meer 
dan in 1912. Het bezit in aandeelen in Suiker- 
Maatschappijen bedroeg nominaal 1302475 gld. 
Aan de maatschappij behoort voorts de koffie- 
onderneming „Gereng-Redjo” en de tabaksonder- 
neming „Gawok”. Alles bijeengenomen ontving 
zij in 1913 van haar landen en relaties: 1 510 354 
picole suiker, 561994 picols suikerriet en riet- 
stokken, 25094 picols koffie, 5461248 pond 
tabak, 4200 pond indigo, 114000 pond kina- 
bast, 8200 pond thee en 509 kg. rubber, voorts 
verschillende bijproducten als peper, kapok, rijst 
en specerijen. Över het boekjaar 1913 werd een 
dividend uitgekeerd van 111/2 pCt. 

Credietkas is de kas, waaruit men onder 
verband van koopwaren voorschot kan krijgen 
tegen interest. 


Literatuur: L. ‚ Dictionnaire des finances. 
iste dl. (Parijs 1889) onder’ „Crédit foncier”. 

OCrédit-mobilier of Société générale de 
erédit mobilier is een bij besluit van den 1Sden 
November 1852 te Parijs in 1853 voor den tijd 
van 99 jaren gevestigde credietvereeniging met 
een Kapitaal van 60 millioen francs, verdeeld in 
120 actiën van 500 francs. Oprichters waren 
de gebroeders Pereire. Napoleon Ill begunstigde 
haar, omdat hij in haar een middel meende te 
vinden, om tegen den overheerschenden invloed 
der geldmacht van de groote bankiers aan de 
beurs, een macht over te stellen, die door de 
vereeniging van alle mogelijke kleine kapitalen 
den strijd kon aanvaarden en uithouden. Hei 
erédit-mobilier werd gerechtigd tot al zulke on- 
dernemingen, als gewoonlijk door de eredieton- 
dersteuning der bankiers in het leven geroepen 
werden, als het aanleggen van spoorwegen, ka- 
nalen, mijnwerken enz., terwijl het verder de be- 
voegdheid ontving, om, na geheele uitgifte zijner 
actiën, het vijfvoudig nominaal bedrag van zijn 
werkelijk kapitaal door zijn obligatiën in omloop 
te brengen en voor zijn ondernemingen te ge- 
bruiken. 

Het plan was, concentratie van alle crediet op 
haar instelling, en daarmede ondersteuning der 
nijverheid in het binnen- en buitenland. Alle ere- 
dietpapier zou als het ware versmolten worden 
in haar fonds en vervangen door de rentegeven- 
de obligatiën, door haar uitgegeven. Alle be- 
schikbaar kapitaal zou zij alleen dus tot zich 
trekken; zij zou worden de ecredietvereeniging; 
de grootere en kleinere beursspeculatiën zouden 
zich oplossen in een kolossale beursspeculatie. 
De speculatiekoorts, door het crédit-mobilier 
sterk gevoed, bezorgde haar een aanvankelijk 
welslagen; groote winsten werden behaald: de 
actiën zelf van het eredit-mobilier waren een 
tijd lang het hoofdvoorwerp der beursspeculati- 
en in Parije; de koersen ervan wisselden sterk 
af. Het stelde ten slotte al de gebreken van de- 
ze soort van ecredietinstellingen ten sterkste in 
het licht; de op touw gezette ondernemingen, 
waarvoor men de kapitalen lokte, werden even 
spoedig vergeten, als ze opgerakeld waren, om. 
nadat de actiën met winst, door kunstmatige 
opdrijving, verkocht waren, door nieuwe van ge- 
lijk slag vervangen te worden. Sedert 1866 be- 
vindt het erédit-mobilier zich in staat van ont- 
binding; de gebroeders Pereire, die getoond heb- 
ben volkomen voor dergelijke taak berekend te 
zijn, vielen in handen der justitie, In 1871 werd 





CRÈDIT-MOBILIER-—CREEK. 


de inrichting op nieuwe grondslagen gevestigd. 
In onderscheidene steden, zooals oren, Le: 
zig, Darmstadt, Dessau, Meiningen, Coburg enz., 
werden dergelijke Creditanstalten, in navolging 
van het erédit-mobilier, opgericht, die ten deele 
nog spoediger dan hun voorbeeld hun ondergan 
vonden en ten deele bleven bestaan door zic 
toe te leggen op de gewone werkzaamheden van 
banken en bankiers. 

Zie: L. Say, Dictionnaire des finances, 1ste 
dl. (Parijs 1889) onder dit woord. 

Credit Reform is de naam eener inter- 
nationale vereeniging van fabrikanten en koop- 
lieden, die elkander onderling inlichtingen ver- 
schaffen, omtrent de credietwaardigheid van af- 
nemers, met het doel het gevaar voor geldelijke 
verliezen te verminderen, door het verstrekken 
van inlichtingen en het innen van dubieuse pos- 
ten, ook wel door het handelend optreden bij 
faillissementen. Deze vereeniging werd in 1882 
opgericht en heeft haar hoofdzetel te Leipzig; 
ook in ons land heeft zij in verscheiden plaatsen 
correspondenten en geeft een eigen orgaan uit. 

Credner, Karl August, een Duitsch godge: 
leerde, den 10den Januari 1797 te Waltershau- 
sen bij Gotha geboren, studeerde te Jena en te 
Breslau en bekleedde daarna de betrekking van 
huisonderwijzer, eerst te Göttingen en toen te 
Hannover. In 1828 vestigde hij zich te Jena als 
privaat-doeent in de theologie. Nadat hij zijn uit- 
legkundig werk over den profeet Joël in het 
licht gegeven had, werd hij gewoon hoogleeraar 
te Giessen, waar hij den 16den Juli 1857 over- 
leed. Van zijn geschriften noemen wij: „Beiträ- 
e zur Einleitung in die biblischen Schriften” 
(1832-1888, 2 din), „Einleitung in das Neue 
Testament’ (1836), „Geschichte Neuen Tes- 
taments” en vooral „Geschichte des neutesta- 
mentlichen Kanons” (1860). 

Credner. Hermann, een Duitsch geoloog, 
geboren te Gotha den Isten October 1841, be- 
zocht de mijnacademie te Klausthal, studeerde 
vervolgens te Breslau en te Göttingen in de 
geologie, reisde van 1864 tot 1868 in Amerika 
en vestigde zich in 1869 te Leipzig als privaat- 
docent in de geologie en palaeontologie. In 1870 
werd hij er buitengewoon hoogleeraar en belast- 
te zich in 1871 ook met de leiding van het geo- 
logisch onderzoek van het koninkrijk Saksen. In 
1877 werd hij tot gewoon honorair hoogleeraar 
en in 1895 tot gewoon hoogleeraar benoemd. Van 
zijn geschriften noemen wij: „Geognostische Be- 
schreibung des Bergwerkdistrikts Andreasberg’ 
(1865), „Die vorsilurischen Gebilde der obern 
Halbinsel von Michigan” (1869), „Die Gliede- 
rung der eozoïschen Formationsgruppe Nordame- 
rika’s” (1869), „Die Kreide von New-Jersey” 
(1870), „Die Geognosie und der Mineralreich- 
tum des Alleghanysystems" (1871). „Nordame- 
rikanische Schieferporphyroïde" (1872) en „Ele- 
mente der Geologie” (1872, 10de druk Leipzig 
1906). Verder verscheen nog van zijn hand: „Die 
Stegocephalen und Saurier aus dem Rotliegen- 
den des Plauenschen Grundes bei Dresden” 
(1894) en „Die Phosphoritknollen des Leipziger 
Mitteloligocäns und die norddeutschen Phospho- 
ritzonen” (1895). 

Credner, Rudolf, een Duitsch geograaf en 


621 
geoloog, werd den 27sten November 1850 te Go- 


tha geboren, studeerde te Leipzig, Göttingen en 
Halle, deed atudiereizen in Eur en Noord- 
Amerika, waarna hij zich in 1878 te Halle als 


privaat-doeent vestigde. In 1881 werd hij bui- 
tengewoon en in 1891 gewoon hoogleeraar in 
de aardkunde te Greifswald. Hij schreef: „Die 
Deltas, ihre Morphologie, Verbreitung und Ent- 
stehungsbedingungen’' (Gotha 1878), „Die Re- 
liktenseen” (2 dln., Gotha 1887—1888), „Rü- 
gen” (Stuttgart 1893), „Das Biszeit-Problem” 
(Greifswald 1902). Sedert 1882 leidde hij de 
door hem gestichte sardrijkskundi e vereenigin 
te Greifswald, welker „Ja esberichte” hij ui F 
Hij overleed te Greifswald den 6den Juni 1908. 

Credo (ik geloof) is het eerste woord der 
Apostolische geloofsbelijdenis, zoodat inzonder- 
heid deze met den naam van het credo bestem- 
peld wordt. Ook het derde gedeelte der mis, met 
dat woord aanvangende en die geloofsbelijdenis 
bevattende, wordt alzoo genoemd. 

Oredo quia absurdum beteekent „ik ge- 
loof het, al is het ongerijmd” en is de para- 
doxaal-scherpe uitdrukking van de gedachte, dat 
godedienstige overtuigingen niet alleen niet vol- 

oende duidelijk kunnen worden uiteengezet of 

bewezen, maar dat het geloof zich sterkt uit 
de tegenstelling met verstandelijke overleggin- 
gen. De oorsprong dezer woorden wordt door 
sommigen gezocht in de woorden van I Cor. 
1 : 27, volgens anderen in Tertullianus „De car- 
ne Christi”, 5. 

Cree, ook wel Kri of Onistenauz geheeten, 
is een tot de Algonkin behoorende Indianen- 
stam, wonende tusschen de Rocky-Mountains en 
de Hudsonsbaai in Britsch Noord-Amerika. Z 
zelf noemen zich Nebigaw-ok en worden verdeel 
in de beide groote families der Maskutew-iginiw- 
ok of Paskwâw-iginiw-ok, d.w.z, menschen der 
prairiën, en Sakâw-iginiw-ok, lieden van het 
woud. De eersten hebben zich gevestigd in het 
vroeger aan bisons rijke gebied van de noorde- 
lijke bronrivier der Saskatchewan, terwijl zij de 
aldaar wonende Zwartvoet-Indianen naar het Z. 
drongen. Het is een trotsche, krijgshaftige stam, 
die in tenten woonde en van de buffeljacht leef- 
de, maar later, tengevolge van het verdwijnen 
der jachtdieren, zich met landbouw moesten 
gaan bezighouden. De Sakâw-iginiw-ok leven in 
groepen van drie of vier familiën verstrooid in 
de wouden van het O. en N. deel van het ge- 
bied. De Creetaal is in geheel N.W. Canada zeer 
verbreid en wordt vooral door de halfbloed-In- 
dianen van het Manitobagebied bij voorkeur ge- 
sproken. Zij behoort tot de best bekende Indi- 
aansche talen. Op het laatst der 18de eeuw wa- 
ren de Crees het machtigste Indianenvolk in 
het Hudsonbaai-Territorium. Zij hebben in 1871 
het grootste deel van hun landerijen aan Cana- 
da afgestaan. Zij etaan bekend als leerzaam, 
vlijtig en betrouwbaar. 

Creek is een der belangrijkste Indianen- 
stammen in het Z. der Vereenigde Staten van 
N.-Amerika. Zij woonden ten O. van de Chok- 
taw in de tegenwoordige staten Alabama, Ge- 
orgië en Florida. De naam Creek ontvingen zij 
van de Engelschen, daar hun gebied door vele 
kleine beekjes (creeks) doorsneden werd. De in- 


622 


heemsche naam Maskoki (Muskogee of Musco- 
gulgee) werd hun waarschijnlijk gegeven door 
den Algonkinstam der Shawnee, Zij worden in 
twee stammen verdeeld, waarvan de Maskoki de 
voornaamste zijn; de Z. afdeeling vormen de 
Seminolen, die echter als vluchtelingen be- 
schouwd werden, De Maskokú vormden vroeger 
een volkrijken stam, die zich onderscheidde door 
beschaving en een vaste staatkundige organisa- 
tie. Van 1818 tot 1821 werd door de blanken 
een verdelgingsoorlog tegen hen gevoerd, waar- 
door zij eindelijk gedwon en werden hun land 
af te staan. Den l4den Februari 1833 werden 
hun woonplaatsen aangewezen in het Indianen- 
reservation aan de N.-zijde der Canadianriver 
bij Choktaw en de Chickasaw. Daar leven zij 
thans als landbouwer en veefokkers. Na den Bur- 
geroorlog werd hun aantal op 14396 geschat, 
terwijl het in 1890 nog 9291 bedroeg. De eeni- 
ge grammatica van hun taal werd in 1860 door 
Buckner te Marion in Alabama uitgegeven. 

Creighton, Mandell, een Engelsch geschied- 
schrijver, werd den 5den Juli 1843 te Carlisle 
geboren en ontving zijn opleiding te Durham en 
Oxford. In 1884 werd hij hoogleeraar in de kerk- 
geschiedenis te Cambridge, in 1891 bisschop 
van Peterborough, in 1897 van Londen, waar 
hij in 1898 ook tot hoogleeraar in de oude let- 
terkunde aan de koninklijke academie der kun- 
sten benoemd werd en den 14den Januari 1901 
overleed. Hij schreef: „Primes of Roman histo- 
ry” (Londen 1875), „The age of Elizabeth” 
(1876, Leipzig 1908), „The life of Simon de 
Montfort” (1877), „Primes of English history” 
(1877), „Cardinal Wolsey” (1888), „Persecution 
and tolerance” (1894), „The early renaissance in 
England” (1895), „The English national cha- 
racter” (1896), „Queen Elizabeth” (1896), „The 
story of some English shires” (1897). Zijn hoofd- 
werk is een groote „History of the Papacy du- 
ring the period of the Reformation” (1882, 
nieuwe druk in 6 dln., 1897). Verder gaf hij van 
1886 tot 1891 de „English historical review” 
uit. Zijn „Historical essays and reviews” werden 
door Louise Creighton (Londen 1902) uitgege- 
ven. 

Creil is de hoofdstad van het gelijknamige 
kanton in het arrondissement Senlis van het 
Fransche departement Oise, gelegen aan de 
Oise en aan de spoorwegen Parijs—Compiègne, 
Parijs—Ermont—Creil—Beauvais—Gournay en 
Parijs —Boulogne—Calais. De stad heeft (1911) 
10214 inwoners, een merkwaardige Gotische 
kerk met zwaren klokkentoren (14den en 15de 
eeuw) op een eiland in de Oise, waar zich, in 
het slot door Karel V gebouwd, gewoonlijk de 
krankzinnige Karel VI ophield, steengroeven, 
een groote fayencefabriek laarlijksehe omzet 1] 
millioen francs), glasblazerijen en ketelsmederij- 
en. Creil (Credulium) bestond reeds onder Da- 
gobert I. 

Creisenach, Michaël, een Joodsch ge- 
leerde, den 16den Mei 1789 te Mainz geboren, 
beijverde zich, den godsdienst te veredelen en 
de zeden te verbeteren en verwierf grooten in- 
vloed ap zijn geloofsgenooten door zijn geleerd- 
heid en onbaatzuchtigheid. Hij ging uit van het 
denkbeeld, dat het Joodsche volk nog steeds 


CREEK—CRELLE. 


de vatbaarheid bezit voor een meer dan gewone 
ontwikkeling. In 1825 werd hij tot leeraar en 
woordvoerder benoemd aan de „Israëlietische 
Realschule” te Frankfort, bevorderde met Hess 
den bloei dier inrichting en maakte zich vooral 
verdienstelijk door zijn werkzaamheid in den 
„Tempel der Andacht”, aan die school verbon- 
den. Vooral ook spoorde hij de Joden aan, 
zich aan eenig handwerk of aan den landbouw 
te wijden. Belangrijk is zijn geschrift: ,„Schal- 
chan Aruch oder encyklopädische Darstellung des 
mosaischen Gesetzes” (1833 enz., 4 din). In zijn: 
„92 Thesen über den Talmud” (1831) beschouwt 
hij dit boek als een werk, dat niet noodzakelijk 
is, geen invloed heeft op het ware Mozalsme en 
geen wettig gezag bezit. Hij schreef nog ver- 
schillende leerboeken, leverde voorts vele opstel- 
len in tijdschriften en stichtte met Jost het He- 
breeuwsche tijdschrift „Tsion’'. Creisenach over- 
leed den 5den Augustus 1842. 

Grell, Nicolaus, kanselier en geheimraad 
in Keur-Saksen, geboren te Leipzig in 1551, stn- 
deerde aldaar en werd in 1576 doetor in de rech- 
ten. De keurvorst Augustus belastte hem met de 
opvoeding van zijn oudsten zoon Christiaan, en 
nadat deze de regeering aanvaard had, werd hij 
benoemd tot kanselier, zoodat hij het bestuur 
der staatsaangelegenheden nagenoeg geheel en 
al in handen had. Adel en geestelijkheid waren 
hem echter vijandig gezind. Om aan de leer 
van Calvijn ingang te verschaffen bij het 
volk, gaf hij een nieuwen Duitschen catechis- 
mus in het licht, terwijl hij tevens een nieuwe 
uitgave van den Bijbel bezorgde en, ter verster- 
king van het Protestantisme, een vereeniging 
der Protestantsche Kerkgenootschappen tot 
stand bracht. Zelfs bewoog hij den keurvorst. 
Hendrik IV van Frankrijk met Saksische hulp- 
troepen te ondersteunen. Dit voornemen werd 
echter door den dood van Christiaan (1591) ver- 
deld. Nu kwam hertog Friedrich Wilhelm van 
Weimar aan het hoofd der zaken, en deze, een 
hevig tegenstander van het Crvptocalvinisme 
(zie aldaar) deed Crell op den Königstein ge- 
vangen zetten, terwijl er nieuwe kerkelijke ver- 
ordeningen in geheel anderen geest werden voor- 
geschreven. In 1595 werd een acte van beschul- 
diging tegen Crell ingeleverd, waarin verklaard 
werd, dat hij den keurvorst verkeerden raad ge- 
geven en met den koning van Frankrijk verra- 
derlijke onderhandelingen aangeknoopt had. Zijn 
vijanden brachten zijn aanklacht tegen hem voor 
den keizerlijken Rijkshofraad, en deze veroor- 
deelde hem tot den dood met het zwaard. Den 
Oden October 1601 werd dit vonnis te Dresden 
voltrokken. 

Crelle, August Leopold, een Duitsch wis- 
kundige, werd den 1lden Maart 1780 te Eich- 
werder bij Wriezen geboren. Zonder een school 
te bezoeken, oefende hij zich met goed gevolg 
in de wiskunde, de bouwkunst en de staatswe- 
tenschappen, zoodat hij wegens zijn groote ta- 
lenten weldra tot, „Oberbaurath” en lid der 
„Oberbaudirection”’ in Pruisen bevorderd werd. 
Hij had het toezicht op den aanleg van wegen 
en later van spoorwegen en werd in 1828 ge- 
kozen tot lid der Academie van Wetenschappen. 
Tevens zette hij zijn wiskundige studie voort. 








CRRLLR CREMER. 


In 1849 nam hij wegens ziekte zijn ontslag uit 
den staatsdienst; hij overleed den den October 
1855. Crelle schreef o.a.: „Versuch über die 
Rechnung mit veränderlichen Gröszen” (1811), 
„Sammlung mathemathischer Aufsätze und Be- 
merkungen” (1820—1822, 2 din), „Versuch 
einer allgemeinen Theorie der analytischen Fa 
cultäten”’ (1828), „Lehrbuch der Arithmetik und 
Algebra” (1825) en een aantal opstellen in tijd- 
schriften, vooral in het naar Pem enoemde 
„Journal für reine und angewandte Mathema- 
tik” (1826 enz.). , 

Crema is een districtshoofdstad in de Ita- 
liaansche provincie Cremona, aan de Serio en 
aan den spoorweg Treviglioc—Cremona gelegen. 
De stad is zetel van een bisschop, heeft een ka- 
thedraal (13841 voltooid), rufnen van een oud 
kasteel, een technische school, een seminarium. 
een schouwburg, een gedenkteeken voor den 
componist Monteili, vlas-, rijst- en zijdecultuur, 
spinnerijen en weverijen en (1911) 11 208 inwo- 
ners. Op 1 km. buiten de stad ligt de kerk San- 
ta Maria della Croce (1500 voltooid). Waar- 
schijnlijk werd Crema in de 6de eeuw, na de 
verwoesting van Milaan in 538 door vluchtelin- 
gen gesticht. In 1160 werd de stad door Frede- 
rik I verwoest. In 1338 kwam zij onder Milaan 
en later, in 1453, onder Venetië. 

Crematorium. Zie Lijkverbranding. 

Cremer, Bernard Sebastiaan, een Neder- 
landsch godgeleerde, den 23sten April 1683 te 
Zutfen geboren, studeerde te Franeker en te 
Utrecht, werd eerst predikant te Stavoren, daar- 
na te Asperen en in 1717 benoemd tot hoog- 
leeraar in de godgeleerdheid te Harderwijk. Hij 
overleed den 14den September 1750. Met geest- 
drift nam hij deel aan de godgeleerde twisten 
van zijn tijd. Tot zijn geschriften behooren: „De 
Simsone et Hercule duae dissertationes” (1718), 
„Summa theologiaë supranaturalis” (1728), 
„Theologia naturalis’ (1729), „Evangelische ge- 
loofsketen der waerheid” (1740), „Poecile anti- 
quitatum” (1740, 2 dln), „Oepidus evangelieus 
ete.” (1745), „De grondbeginselen der denkbeel- 
dige godgeleerdheid” (2 dln), „De schole der 
Jeugt” (1746, en later bij herhaling), benevens 
een groot aantal andere. - 

Cremer, Frans Lodewijk, een zoon van den 
voorgaande, den 22sten Mei 1715 te Asperen ge- 
boren, studeerde te Harderwijk in de godgeleerd- 
heid, was achtereenvolgens werkzaam als predi- 
kant te Rossum, te Hattem en te Maastricht en 
werd in 1769 benoemd tot opvolger zijns vaders 
aan de hoogeschool te Harderwijk, welke hij 17 
jaar later met die van Groningen verwisselde, 
waar hij den 20Osten Juni 1776 overleed. Hij 
schreef, behalve eenige oraties, een 5-tal wer- 
ken over Israölietische oudheid- en letterkunde, 
waarvan wij noemen: „De sublimitate stili pro- 
phetici, non tam ex gustu poeseos, maxime Orien- 
talium, quam ipsis rebus dijudieanda” (1768). 
= Oremer, Jacobus Jan, een Nederlandsch no- 
vellist, den Isten September 1827 te Arnhem 
geboren, ontving een zorgvuldige opvoeding en 
wijdde zich aanvankelijk aan de schilderkunst 
onder de leiding van den landschapschilder Hen- 
driks te Oosterbeek. Tevens leverde hij kleine 
prozaschetsen van het Geldersche landleven, en 


623 


de groote bijval, waarmede zij werden ontvan- 
gen (in 1852 schreef hij zijn eerste novelle „Wie- 
ge-Mie”), bracht hem tot het besluit, daaraan in 
het vervolg zijn krachten te besteden. De door 
hem uitgegeven „Betuwsche Novellen”, „Het 
Pauwenveerke”, „Bruur Joapik”, „Kruuzemunt- 
je” enz., zijn keurige tafereeltjes, waarin men 
den schilder herkent, die een apen oog heeft 
voor de eigenaardigheid van landschappen, ze- 
den en gewoonten. Meer uitgebreide romans 
schiep hij in: „Anna Roose”, „Doctor Helmond 
en zijn vrouw” en „Hanna, de Freule” (1878). 
De voorlaatste is aanvankelijk als feuilleton in 
het dagblad „Het Vaderland” verschenen. Min- 
der gunstig oordeelde het publiek over zijn too- 
neelarbeid, waartoe „Boer en Edelman” en „Em- 
ma Berthold” behooren. Van zijn werken zijn on- 
derscheiden in het Duitsch en Fransch vertaald. 
Ook is een uitgave van zijn gezamenlijke wer- 
ken in veertien deelen verschenen. Cremer ves- 
tigde zich te 's-Gravenhage en bezocht, daartoe 
uitgenoodigd, nu en dan de voornaamste plaat- 
sen des lands, om er zijn werken voor te dra- 
gen; hij deed dit op meesterlijke wijze. Cremer 
overleed den 5den Juni 1880 te ’s-Gravenhage. 

Cremer, Hermann, een Duitsch Protes- 
tantsch godgeleerde, den 18den October 1834 
te Unna (Westfalen) geboren, studeerde te Hal- 
le en te Tübingen en werd in 1859 predikant 
te Ostonnen bij Soest, in 1870 gewoon hoog- 
leeraar in de godgeleerdheid te Greifswald, was 
van 1871 tot 1890 tevens predikant aan de St. 
Marie en in 1886 consistorieraad. Hij overleed 
den Aden October 1903 te Greifswald. Cremer 
behoorde tot de invloedrijkste aanvoerders van 
de kerkelijk-staatkundige groep der zoogenaagn- 
de „positive Union”. Hij schreef: „Biblisën- 
theologisches Wörterbuch der neutestamentli- 
chen Gräcität” (Gotha 1866, 9de druk 1902), 
„Jenseit des Grabes” (Gütersloh 1868, 2de tot 
7de druk onder den titel „Ueber den Zustand 
nach dem Tode”, 1884—1907), „Aufgabe und 
Bedeutung der Predigt in der gegenwärtigen 
Krisis” (Berlijn 1877; 2de druk 1893), „Duell 
und Ehre” (1894, 3de druk 1896). „Glaube, 
Schrift und Heilige Geschichte” (1896). „Die 
christliche Lehre von den Eigenschaften Gottes” 
(1897), „Wesen und Wirkungen der Taufgnade” 
(1899), „Wozu verpflichten uns die Gebetsver- 
heissungen des Herrn?” (1899), „Unterweisung 
im Christentum” (1884; 2de druk 1899), „Die 
paulinische Rechtfertigungslehre” (1899; 2de 
druk 1900), „Weissagung und Wunder” (1900), 
„Die Befähigung zum geistlichen Amt” (Berlijn 
1878; 2de druk 1900), „Taufe, Wiedergeburt 
und Kindertaufe” (2de druk 1901). „Das Wesen 
des Christentums” (3de druk 1902), „Gethsema- 
ne” (1902), „Grundwahrheiten der christlichen 
Religion nach D. Seeberg” (1903). 

Zie: M. Kähler, Wie Cremer wurde (1904). 

Oremer, William Randal, een Engelsch par- 
lementslid, werd in 1888 te Farcham (Hamp- 
shire) geboren. Hij werd schrijnwerker, nam se- 
dert 1859 de leiding op zich van de arbeiders- 
beweging en werd in 1885 als candidaat der li- 
beralen in het Lagerhuis gekozen, waartoe hij 
bleef behooren met uitzondering der jaren 1895 
—1900. Cremer is een der ijverigste bevorde- 














624 


raars der vredesbeweging en medestichter van 
interparlementaire vredesconferenties. Hij is pe 
cretaris van de internationale scheidegerechtli- 
ga welker orgaan „Arbitrator” hij uitgeeft. Ter 
vordering van de vredesgedachte ondernam hij 
talrijke reizen naar bijna alle landen van Euro- 
pa en Amerika. In 1903 ontving hij den Nobel- 
prijs. , 
Cremer, Oamille, een Fransch generaal, 
werd den den Augustus 1840 te Sarreguemi- 
nes geboren en bezoeht de militaire school te 
St. Cyr. Als luitenant der zouaven nam hij deel 
aan den veldtocht in Mexico en werd in 1870, 
bij ‘het uitbreken van den Fransch-Duitschen 
oorlog, als kapitein, adjudant van den brigade- 
eneraal Olinchant. Hij nam deel aan de slagen 
ij Metz, werd tengevolge 
den 27sten October krijgsgevangen, maar tegen 
schriftelijk revers, gedurende den oorlog niet meer 
tegen Duitschland te zullen vechten, vrijgelaten. 
Hij hield zich echter niet aan zijn belofte, maar 
leverde als divisiegeneraal den Duitschers den 
moorddadigen slag bij Nuits (Côte d'Or). In 
1871 werd hij door de commissie ter herziening 
der rangen benoemd tot escadron-chef, waarna 
hij zijn ontslag nam. Cremer overleed den 2den 
April 1876 te Belleville. Hij schreef: „Quelques 
hommes et quelques institutions militaires” 
(1872) en met den kolonel Poullet „La Cam- 
pagne de l'Est et l'armée de Bourbaki” (1874). 
Cremer, Jacob Theodoor, geboren den 
S0sten Juni 1847 te Zwolle, werd aanvankelijk 
te Arnhem en te Rotterdam voor den handel op- 
geleid. Na het afleggen van vergelijkend exa- 
men bij de Nederlandsche Handelmaatschappij 
werd hij eerst in haar dienst te Amsterdam, in 
(ës te Batavia bij een factorij en in 1870 voor 
korten tijd bij haar agentschap te Singapore ge 
laatst. In 1871 tot hoofdadministrateur der 
li-Maatschappij benoemd, nam hij een krach- 
tig aandeel aan de ontwikkeling dier maatschap- 
pij. Door zijn toedoen kwam een wettelijke rege- 
ling der werkeontracten tot stand. In 1877 in 
Nederland teruggekeerd, om propaganda te ma- 
ken voor de Deli-maatschappij, keerde hij in 
1878 weder in zijn vorige betrekking terug. In 
1881 zag hij zich genoodzaakt wegens gezond- 
heidsredenen naar het moederland terug te kee- 
ren, waar hij plannen voorbereidde tot spoor- 
weg-aanleg in Del, welke hij nog in hetzelfde 
jaar naar Deli overbracht en die met goed ge 
volg werden bekroond. In 1883 weder naar Ne- 
derland vertrokken, werd hij directeur, later com- 
missaris dier spoorwegmaatschappij, werkte in 
1884 door de oprichting der Nederlandsch-Indi- 
sche landbouwmaatechappij mede, om een einde 
te maken aan de toen bestaande crisis en werd 
in datzelfde jaar te Amsterdam tot hid der Twee- 
de Kamer gekozen. In 1887 keerde hij voor kor- 
ten tijd naar Deli terug, waar hij o.a. de laatste 
sectie van den Deli-spoorweg opende, en reisde 
over Java, Sumatra, China, Japan en Amerika 
naar Nederland terug. In 1894 richtte hij de 
Nederlandsche Scheepsbouwmaatschappij op. Den 
26sten Juli 1897 werd hij in het kabinet-Pier- 
son-Borgesius minister van Koloniën, trad in Ju- 
ni 1901 met genoemd kabinet af en werd daar- 
op bij een naverkiezing in het district Amster- 


van de capitulatie van | i 


CREMER-—CRÍÉMIEUX. 


dam IV in de Tweede Kamer gekozen, maar stel- 
de zich in 1905 niet herkiesbaar. In 1907 volg- 
de zijn benoeming tot president der Neder- 
landsche Handelmaatschappij, uit welke betrek- 
king hij met ingang van lsten Januari 1913 
ontslag nam. 

Cremers, Willen Cornelis Johannes Jose- 
phus, een Nederlandsch rechtsgeleerde, in 1818 
te Groningen geboren, studeerde daar aan de 
universiteit en promoveerde in 1842 tot doctor 
in de beide rechten op een proefschrift getiteld: 
„De fraude quae poenam meretur imprimis se- 
cundum jus gallicum”. Hij begon zijn rechter- 
lijke loopbaan als griffier bij het kantongerecht 
te Winschoten, was vervolgens in 1854 rechter 
te Appi dam, in 1856 rechter te Winschoten. 
in 1866 Raadsheer aan het Hof van Overijsel, in 
1876 Raadsheer aan het gerechtshof te Arnhem. 
waar hij in 1882 tot vice-president gekozen 
werd, welke betrekking hij tot 1898 vervulde. 
Naast zijn rechterlijke loopbaan lag zijn parle- 
mentaire, die in 1887 begon met het lidmaat- 


schap van de Tweede Kamer, waarin hij tot 
1891 zitting had. In 1898 werd hij lid van de 


Eerste Kamer, waarvan hij tot zýn dood, in 
1912, onafgebroken deel uitmaakte. Eenige zeer 
bekende en veel gebruikte standaard-werken op 
juridisch gebied zijn van zijn hand verschenen, 
Dä. „Aanteekeningen op de Gemeentewet”, 
„Aanteekeningen op de Nederlandsche wetboe- 
ken”, „Aanteekeningen op de Notariswet”. 
Crémieux, Isaac Adolphe, een Fransch 
rechtegeleerde en staatsman, werd geboren te 
Nîmes den 30sten April 1796, studeerde te Aix 
en ontwikkelde ale advocaat aldaar veel talent 
en moed bij het voeren van staatkundige pro- 
cessen. Na 1830 werd hij in plaats van Odilon 
Barrot benoemd tot advocaat bij het Hof van 
Cassatie te Parijs en verwierf er weldra grooten 
roem door de verdediging ‘van democraten en 
van hen, die van drukpersovertredingen waren 
beschuldigd. Tijdens de raadslagingen over de 
Oostersche kwestie (1840) stelde hij zich ijverig 
in de bres voor zijn Joodsche geloofsgenooten, 
deed een reis naar Turkije en Egypte en zorgde 
voor de vrijspraak van een aantal Israëlieten te 
Damascus, die er door een R.-Katholieken pries- 
ter van z.g. „ritueelen moord” waren beticht. In 
1842 werd hij volksvertegenwoordiger en in 
1846 herkozen. Met kracht verzette hij zich te- 
gen de bedoelingen van het ministerie-Guizot, 
verklaarde zich bij de Februari-omwenteling 
(1848) aanvankelijk voor het regentschap der 
hertogin van Orleans, doch vervolgens voor de 
afkondiging der republiek en werd toen lid van 
het Voorloopig Bewind, waarin hij zich met de 
portefeuille van Justitie belastte. Afgevaardigd 
naar de Constituante, legde hij er rekenschap 
af van zijn beheer, maar ontving later, wegens 
zijn houding in het proces van Louis Blanc. 
zijn ontslag als minister. Als volksvertegenwoor- 
diger schaarde hij zich in beginsel aan de lin- 
kerzijde, hoewel hij weinig sympathie betoonde 
voor de regeering van generaal Cavaignae en 
veeleer de candidatuur bevorderde van Lodewyk 
Napoleon. Nadat deze tot president gekozen 
was, voegde Crémieur zich bij de Bergpartij, en 
toen hij vervolgens afgevaardigd werd naar het 





CRÉMIEUX—CREMUTIUS CORDUS. 


Wetgevend Lichaam, verzette hij zich zoowel te- 
gen de Legitimisten en Orleanisten, als tegen 
de staatkunde van Napoleon. Bij den staatsgreep 
van den 2den December 1851 werd hij in hech- 
tenis genomen en naar Mazas gebracht. Vervol- 
gens hield hij zich vele jaren bezig met de 
rechtsgeleerde practijk, doeh na den val van het 
keizerrijk (4 September 1870) werd hij opnieuw 
tot de betrekking van minister van Justitie ge- 
roepen. Nog vóór de belegering van Parijs be- 
gaf hij zich naar Tours, en vandaar deed hij den 
18den September 1870 een besluit afkondigen, 
hetwelk aan alle Duitsche inwoners van Frank- 
rijk gelastte, binnen 3 dagen het land te verla- 
ten. Den Sden October aanvaardde hij tevens de 


portefeuille van Oorlog, die hij evenwel in het 


midden dier maand aan Gambetta overdroeg. 
Volgens een ander besluit van die dagen werd 
Algerië in 8 departementen verdeeld, terwijl aan 
de Israëlietische bewoners aldaar het Fransche 
burgerrecht verleend werd. Sedert 1872 was hij 
afgevaardigde voor Algerië, werd vervolgens tot 
lid van den Senaat benoemd en overleed den 
lOden Februari 1880. Crémieuz is de stichter 
van de Alliance israélite universelle. Na zijn dood 
verschenen zijn: „Plaidoyers et discours politi- 
ques” (1880). 

Cremometer is een toestel, om de hoeveel- 
heid room, die in een bepaalden tijd uit de melk 
afgescheiden wordt, te meten. Het meest bekend 
is de cremometer van Chevalier. Deze bestaat 
uit een glascylinder van 4 em. wijdte en onge- 
veer 20 cm. hoogte. Op de buitenzijde is een 
verdeeling aangebracht, die op een hoogte van 
15 cm. van den bodem met nul begint en de 
afgescheiden hoeveelheid room in procenten 
aangeeft. De hoeveelheid room hangt in hoog 
mate af van de taaivloerbaarheid van het melk- 
eerum en van de grootte der vetbolletjes; zij 
staat niet toe het vetgehalte der melk ook maar 
bij benadering te beoordeelen. 

Cremona, een Ïtaliaansche provinaie in 
Lombardije, bevat de vlakten van de-Adda, de 
Oglio en de Po, en grenst ten N. aan de pro- 
vinciën Bergamo en Brescia, ten W. aan Milaan, 
ten Z. aan Piacenza, Parma en Reggio, ten 
aan Mantua. De oppervlakte bedraagt 1799 v. 
km., het aantal inwoners (1911) 348 863. Zij is 
verdeeld in drie districten Cremona, Crema en 
Casalmaggiore. 

Cremona, de hoofdstad der gelijknamige 
Italiaansche provincie, ligt aan den linker oever 
der Po, waarover een 943 m. lange brug voert, 
en aan den spoorweg Maptua—Pavia, is door 
oude moren omringd en wordt door een overdekt 
kanaal doorsneden. De stad heeft ruime straten 
en pleinen. Een grootech bouwwerk is de dom, 
Ir 1107—1190 in Romaanschen stijl gebouwd. 
en N. van den dom en door arcaden er mede 


„verbonden, staat de Torrazzo, een Gotische, 121 





PN Edd 


m. hooge toren. Zuidwestwaarts van den dom is 
het beroemde achthoekige baptisterium. Verder 
telt de stad nog vele prachtige kerken en palei- 
zen. Het aantal inwoners bedraagt, met de voor- 
steden (1911) 40436. De industrie omvat ma- 
chines, glas- en aardewerk, fakkels, vleeschwa- 
ren, confituren enz. Ook de handel in granen. 
vlas, kaas enz. is belangrijk. Cremona heeft een 


625 


seminarie, een lyceum, een gymnasium, een mu- 
seum en een Kamer van Koophandel. Voorheen 
waren de violen van Cremona, die van Amati, 
Stradivarius, Guarneri enz. algemeen gezocht; 
thans bloeit er de zijdefabricage. 

De stad werd in 219 v. Chr. door Romein- 
sche volksplanters geeticht, doch de kolonie had 
zooveel van de Galliërs te lijden, dat zij in 198 
v. Chr. door nieuwen toevoer van menschen 
moest verstrekt wonden. Zij verkreeg de rechten 
van een municipium en dreef een aanzienlijken 
handel. Ook werd er een amphitheater gebouwd, 
dat alle overige in Opper-Italië in grootte over- 
trof. Na de nederlaag der aanhangers van Vitel- 
lius (69 na Chr.) werd de stad door Vespasianus 
verwoest; wel werd zij weder opgebouwd, doeh 
eerst veel later begon zij weder te bloeien. In 
den Spaanschen Sueccessie-oorlog werd de Fran- 
sche maarschalk De Villeroi den 2den Februari 
1702 aldaar bij een nachtelijke overrompeling 
door de keizerlijke troepen gevangen genomen. 

Cremóna, Luigi, een Italiaansch wiskundi- 
ge, den 7den December 1830 te Pavia geboren, 
trad in 1848 in de gelederen der Italiaansche 
vrijwilligers, streed met dezen aan de Piave, bij 
Treviso en te Venetië, hervatte daarna zijn stu- 
diën en werd leeraar in de wiskunde aan het 
gymnasium te Cremona, vervolgens aan het ly- 
ceum te Milaan, vertrok als hoogleeraar naar 
de polytechnische school te Milaan en werd in 
1878 in die betrekking geplaatst aan de scuola 
d’applicazione per gl'ingegneri te Rome, werd in 
18 d senator en was in 1898 gedurende korten 
tijd minister van Onderwijs. Hij overleed den 
10den Juni 1908. Van zijn geschriften vermelden 
wij: „Introduzione ad una teoria geometrica del- 
le curve piane” (1862), „Preliminari di una 
teoria geometrica delle superficie” (1866), „Mé- 
moire de géométrie pure sur les surfaces du troi- 
sième ordre” (1868), „Memorie sulle trasforma- 
zioni razionali” (1863—1871), „Le figure reci- 
proche nella statica grafica” (1872), „Elementi 
di calcolo grafico” (1874) en „Elementi di geo- 
metrica pròjettiva” (1873). Cremóna heeft veel 

aan om de studie der technische wetenschap- 


O. pen ir Italië te bevorderen. 


Cremor tartari, C:HsKOes, is poeder van 
wijnsteen. Wanneer ruwe wijnsteen, zooals hij 
uit de wijnvaten wordt losgeslagen, met water en 
bepaalde, tot klaren dienende middelen gekookt 
en de nog kokend heete vloeistof door zeeven ge- 
goten wordt, scheiden zich eerst de onzuiverhe- 
den daarvan af, en daarna rijst de gezuiverde 
wijnsteen in fijnverdeelden vorm naar de opper- 
vlakte en wordt dan afgeschept en gedroogd, 
terwijl een ander gedeelte bij afkoeling kristal- 
liseert tot crystalli tartari, die vervolgens tot 
poeder wordt gestampt. Beide leveren alzoo den 
cremor tartari, die in de geneeskunde als een 
verkoelend en zacht purgeerend middel wordt 
voorgeschreven. . 

Cremuttus Cordus, een Romeinsch ge- 
schiedschrijver, beschreef met groote vrijmoedig- 
heid de eeuw van Augustus. Hij betreurde de 
burgeroorlogen, geeselde de misdaden der Drie- 
mannen, den slavenzin des volks en de lafhar- 
tigheid van den Senaat, terwijl hij Brutus en 
Cassius „de laatste Romeinen” noemde. Des- 


40 





626 


wege aangeklaagd, stierf hij in 25 na Chr. vrij- 
willig den hongerdood; zijn geschriften werden 
op last der regeering verbrand, en sommige, 
die toen behouden bleven, zijn later verloren 
gegaan. 

Créneaux is de Fransche naam voor schiet- 
gaten in muren, welke men om die reden gecre- 
neleerd noemt. 

Crenneville. Zie Folliot. 

Crenothrix Kuehniana Rabenhorst 
(C. polyopora Cohn, brondraad) is de naam 
van een laag bewerktuigde soort van zwam uit 
de klasse der Schizomyeeten (spliijtzwammen of 
bacteriën). Zij treden soms in groote hoeveelhe- 
den op in waterleidingen, in de bronnen van 
yele badplaatsen en in draineerbuizen, nemen 
iijzeroxied in hun elijmscheeden op en kunnen 
aldus als bruine vlokken het water onbruikbaar 
maken. Voor de voortplanting zie Bacteriën. 

Oreodonten is de naam van een belang- 
rijke zoogdierengroep . uit het eerste gedeelte 
van het tertiaire tijdperk. Het zijn de voorloo- 
pers der tegenwoordige roofdieren, die zich uit 
hen ontwikkeld hebben. Het waren kortbeenige 
zoolgangers; zij hadden groote hoektanden, maar 
een scheurkies was nog niet ontwikkeld. Merk- 
waardige creodonten waren de pterodon en de 
proviverra. 

Greoline is een desinfecteermiddel, dat door 
destillatie van Engelsche steenkolen gewonnen 
wordt en voornamelijk uit koolwaterstoffen en 
hoogere phenols bestaat. Het is een donkerbrui- 
ne, stroopachtige vloeistof, die naar teer riekt, 
niet oplost in water, maar daarmee een emulsie 
vormt, en sterk desinfecteerende eigenschappen 
bezit. Een creoline-emulsie van 0,5 tot 1 % 
werkt op de bacillen van typhus, cholera en 
miltvuur, alsmede op staphylokokken veel krach- 
tiger vernietigend, dan een even sterke carbol- 
oplossing; doch op de sporen dezer bacillen 
werkt zij niet zoo krachtig. Daarom is het bij 
de desinfectie van faecaliën noodig een 12 % 
creoline-emulsie in gelijke hoeveelheid er aan toe 
te voegen en er minstens 24 uur op te laten in- 
werken. 

Creon, een broeder van Jocaste, was een 
zoon van Menoeceus, koning van Thebe, die aan 
Oedipus, nadat deze het raadsel van de Sphinx 
opgelost had, de heerschappij afstond, terwijl hij 
die later na den dood van Oedipus’ zonen weder 
aanvaardde. Zie Antigone, Oedipus en Haemon. 

Oreool, afkomstig van het Spaansche woord 
criollo, beteekent in het algemeen iemand, die 
in een of ander land gesproten is uit een ras, 
hetwelk daar niet thuis behoort. Zelfs noemi 
men in Noord-Amerika een aldaar geboren Ne- 
ger een Creool. Vooral echter geeft men in de 
koloniën in Amerika, Afrika en Azië den naam 
van Creolen aan hen, die aldaar uit Europeesche 
ouders gesproten zijn, terwijl zij in Brazilië 
den naam van Brasileiros dragen. Zij onderschei- 
den zich naar lichaam en geest van de Blanken, 
die in Europa zijn geboren. 

Creosol, Cola (CH3). (OH). (OCHs), is de 
naam van een koolstof-, waterstof- en zuurstof- 
houdende stof, die het eerst in 1832 door Rei- 
chenbach uit teer van beukenhout verkregen 
werd. Volgens Hlasiwelx bevindt het zich ook 


CREMUTIUS CORDUS—CRÉQUI. 


onder de destillatieproducten van guajakhars. 
Zuiver creosol is geheel kleurloos en heeft een 
sterk lichtbrekend vermogen. In de lucht en bij. 
herhaalde destillatie wordt het een weinig ge- 
kleurd. Het kookt bij 2209 C., lost slechts wei- 
nig op in water, vermengt zich met alcohol en 
wordt door iijzerchloried groen gekleurd. Het 
werkt bederfwerend, zijn aanwezigheid in den 
rook van hout is de oorzaak der duurzaamheid 
van gerookt vleesch. 

Greogoot (Grieksch: kreas — vleesch, 8o- 
zein — bewaren) is een bestanddeel van hout- 
teer. Het wordt bereid door: droge destillatie 
van beukenhout (of rechtstreeks’ uit beukenhout- 
teer), waarna de afgescheiden teerclie met soda- 
oplossing behandeld wordt, Daarna vangt men 
het tusschen 150° en 250° destilleerende gedeel- 
te op en loogt het uit. De alkalische oplossing 
wordt gekookt, om de nog aanwezige koolwa- 
terstoffen te verwijderen, en daarna met zwa- 
velzuur geneutraliseerd. Deze behandeling wordt 
herhaald, totdat het product volkomen kleurloos 
in natronloog oplost. Na het nog aanwezige phe- 
nol te hebben verwijderd, verkrijgt men het oreo- 
soot als een kleurlooze vloeistof met sterk licht- 
brekend vermogen, een doordringenden reuk en 
bijtenden smaak. Bij 20° wordt de vloeistof vast; 
aan het licht blootgesteld, wordt zij geel. Zij is 
gemakkelijk oplosbaar in alcohol, aether en 
warm water en reageert neutraal. Creosoot is 
brandbaar en geeft een sterk roetende vlam, 
doet eiwit stollen en werkt sterk bederfwerend. 
Daar creosoot een mengsel is van afwisselende 
hoeveelheden guajakol, ereosol, cresol, methyl- 
eresol, xylenol enz., is het soortelijk gewicht en 
kookpunt niet constant, met stijgend creosolge- 
halte nemen beide toe. In geringe dosis wordt 
creosoot als geneesmiddel gebruikt, o.a. bij long- 
ziekte, maagkwalen en suikerziekte, uitwendig 
bij zweren, kanker, mondontstekingen enz; in 
grootere hoeveelheden is het inwendig gebruik 
doodelijk. Wegens de desinfecteerende werking 
vindt het bij ontsmetting wel toepassing. _ 

Onder creosootolie verstaat men het vloeibare 
deel van de zware steenkolenteerolie (fractie 
2300—2700 C.), dat achterblijft wanneer men 
de naphtaline heeft afgescheiden. De aldus ver- 
kregen vloeistof gebruikt men om er hout mede 
te drenken, waardoor dit meer weerstand biedt 
aan den invloed van lucht en water. 

Crêpe is een uit verschillende grondstoffen 
vervaardigd, los, linnenachtig weefsel. ` 

Crêpe de Chine is een doek of shawl uit geel- 
witte, erêpe-achtig geweven zijde met geborduurd 
patroon in zijde van dezelfde kleur en latten 
steek. voorstellende breed opgezette, in a gepas- 
te afdeelingen gerangschikte, gestileerde bloe- 
men, Sedert het begin .van de 19de eeuw komt 
het uit China en wordt in Europa veel gebruikt. 
Ook verstaat men onder dien naam een lichte 
kamgaren stof voor dameskleeren, wier kroes 
uiterlijk door een bijzondere wijze van apprè- 
teeren verkregen wordt. 

Crêpe is ook de naam, die gegeven wordt aan 
een der vormen, waarin de ruwe rubber (zie 
Caoutchouc) in den handel voorkomt. 

Orepis L. Zie Streepzaad. 

Créqui, Charles 1 markies de, maarschalk 





CREQUI--CRESCIMBENI. 


van Frankrijk en een der uitstekende officieren 
van Hendrik IV, dien hij in Frankrijk en Italië 
een reeks van overwinningen hielp bevechten, 
werd in 1610 luitenant-generaal der Dauphiné, 
in 1621 onder Lodewijk XIII maarschalk en in 
1626 pair van Frankrijk. Hij streed dapper in 
onderscheiden veldtochten tegen de Spanjaarden, 
Hugenoten enz. en eneuvelde den 17den Maart 
1688 bij de belegering van een kasteel. 

Créqui, François markies de, een kleinzoon 
van den voorgaande, werd geboren omstreeks 
het jaar 1624, trok in 1640 te velde tegen 
Atrecht en bleef in het leger in Vlaanderen tot 
in 1658. Later diende hij een jaar in Spanje, 
vervolgens onder Turenne, commandeerde in 
1667 het leger aan den Rijn, werd in 1669 maar- 
schalk en veroverde ín het volgende jaar Lotha- 
ringen. Voorts kwam hij in 1675 weder aan het 
hoofd van het leger in de Nederlanden en in 
Lotharingen, leed den liden Augustus van dat 
jaar een bloedige nederlaag bij Trier en over- 
leed te Parijs den 4den Februari 1687, 

Créqui, Charles hertog de, een oudere (broe- 
der van den vorige, heeft onder Mazarin ep Lo- 
dewijk XIV lauweren verworven in den oorlog. 
In 1662 was hij gezant te Rome, nam in 1667 
deel aan de belegering van Doornik, vertrok in 
dat jaar als gezant naar Engeland, in 1680 ale 
zoodanig near München. Créquíi overleed den 
13den Februari 1687. 

Orescas, Chasdai ben Abraham, een der 
belangrijkste Joodsche wijsgeeren, werd in 1340 
in Spanje geboren, waar hij in 1410 is overle- 
den. Zijn invloed is tweevoudig geweest. In zijn 
werk „Our Adonai” heeft hij, in tegenstelling 
met Maimonides, die Aristoteles’ wijsbegeerte 
sterk op den voorgrond had gebracht, de ge- 
moedsmacht op het denken weer tot zijn recht 
gebracht. Verder heeft later Spinoza veel aan 
Crescas ontleend, waardoor diens wijsbegeerte 
ook in ruimeren kring belangstelling heelt ge- 
wekt. 

Zie: M. Joel, Chasdai Creskas’ religionsphilo- 
sophische Lehren (1866); dezelfde, Zur Genesis 
der Lehre Spinoza’s (1871) en L. Niemcewitsch, 
Crescas contra Maimonides (1912). 

Crescendo, wassend of toenemend, noemt 
men in de muziek een toenemende sterkte van 
den toon of een geleidelijke opklimming van het 
piano (zacht) tot het forte (sterk) of fortissimo 
(met alle kracht). Het wordt, behalve door 
cresc., ook aangeduid door het teeken <, terwijl 
men een geleidelijke vermindering van de toon- 
sterkte aanwijst door descrescendo, diminuendo, 
of het teeken >. 

Crescentia is de naam van een plantenge- 
slacht uit de familie der Bignoniaceeën. Het on- 
derscheidt zich door een 2-deeligen, afvallenden 
kelk, een buikige trechtervormige bloemkroon 
met een ingesneden boven- en 3-spletige onder- 
lip, en een komkommerachtige vrucht met een 
vasten wand en vele in een vruchtmoes gelegen 
zaden. Het omvat kleine boomen, die in de war- 
me gewesten van Amerika groeien en afwisse- 
lende bladeren en verspreide bloemen dragen. 
De belangrijkste soort is C. Cujete L., de ka- 
labasboom, die in Amerika en West-Indië ter 
hoogte van 7 tot 10 m. groeit en groote, eiron- 


627. 


de, of bolvormige vruchten heeft met een mid- 
dellijn van omstreeks 0,3 m. De bekende Tolu- 
balsem komt in de houtige vruchtschalen van 
deze plant in den handel. 

Crescentini, Girolamo, een ltaliaansch 
castraat en zangleeraar, werd den 2den Februari 
1762 te Urbania nabij Urbino geboren, genoot 
het onderwijs van zijn vader en van Cibelli, en 
trad weldra op als zanger in de voornaamste 
steden van Italië, waar hij grooten roem oogst- 
te. Voorts vertoefde hij geruimen tijd te Lon- 
den, daarna weder in zijn vaderland, toen te 
Weenen, Lissabon en eindelijk te Parijs, waar 
Napoleon hem een dëi ld verleende van 
30 000 francs en het Hof hem met gunstbewij- 
zen overlaadde. In 1812 trok hij zich uit het 
openbaar leven terug en woonde tot 1815 te 
Bologna, waarna Frans l hem benoemde tot 
muziekmeester te Napels aan het Real Collegio 
di Musica. Hij overleed aldaar den 24sten April 
1846. Zijn bekwaamheid als onderwijzer. in de 
zangkunst blijkt wit zijn boek: „Raceolta di eser- 
cizi per il canto” (1811); voorts componeerde 
hij een aantal zangwerken. 

Orescentius ie de naam van een aanzien- 
lijk Romeinsch geslacht, dat in de 10de eeuw 
groote goederen bezat en welks leden den titel 
van duz (hertog) voerden. Van hen heeft zich 
Johannes Crescentius of Crescentius Numenta- 
nus beroemd gemaakt, doordien hij, onder keizer 
Otto 111, geruimen tijd de alleenheerschappij had 
te Rome. Met den titel van „Patricius verzet- 
te hij zich tegen het keizerlijk gezag. Na de kro- 
ning van Otto Ill (996) werd hem vergiffenis 
geschonken, doch toen hij een opstand aanvuur- 
de tegen paus Gregorius V, bestormden de kei- 
zerlijke troepen, nadat de stad bezweken was, 
den Engelenburg, waar Crescentius zieh nog ver- 
dedigde. Hierbij kwam hij echter om het leven 
(20 April 998). De Romeinsche famike Serlupi 
heeft den naam Crescenzi bü den hare gevoegd. 

Crescenzi, Pietro of Petrus de Orescenttis, 
de oudste schrijver over den landbouw na den 
Romeinschen tijd in Europa, werd geboren in 
1230 te Bologna, bekleedde aldaar de betrek- 
king van advocaat en van bijzitter van den Po- 
desta, verliet wegens volksbewegingen zijn ge- 
boortestad, doorreisde Italië, keerde na verloop 
van 30 jaar naar Bologna terug, werd er tot 
senator gekozen en overleed in 1810. Zijn be- 
langrijke opmerkingen over den landbouw ver- 
zamelde hij in zijn: „Opus ruralium commodo- 
rum libri XII”, één der eerste gedrukte werken. 
Het werd in 1471 te Augsburg gedrukt en ver- 
volgens op onderscheiden plaatsen in het Latijn 
of in een vertaling uitgegeven. ` 

Orescim ben), Giovanni Mario, een Itali- 
aansch letterkundige en dichter, den Oden Oc- 
tober 1663 te Macerata geboren, schreef reeds 
als knaap van 18 jaar op de Jezuïetenschool het 
treurspel „Daris”, werd op zijn löde jaar hd 
der Academie en op zijn 16de doetor in de rech. 
ten. Voor zijn verdere vorming bezocht hij Ro- 
me, behoorde er tot de stichters van de Acade- 
mie der Arcadiërs, waar hij den naam droeg 
van Alfesibeo Cario en de waardigheid van voor- 
zitter bekleedde. Paus Clemens XI benoemde 
hem tot kanunnik, zoodat hij zich onbezorgd 


628 


aan de wetenschap kon wijden. Toen gemelde 
Academie van Jan V, koning van Portugal, 
eenig grondbezit verkregen had, gaf zi in een 
schouwburg op den Janiculus den Oden Sep- 
tember 1726 de eerste Olympische spelen ter 
eere van dien vorst, en de gedichten, door Ores- 
cimbeni bij die gelegenheid voorgelezen, vonden 
algemeen bijval. Hij werd vervolgens lid van 
de Orde der Jezuteten en overleed den Beten 
Maart 1728. Zijn werken zijn onder den titel: 
„Istoria della volgar poesia” in 6 deelen te Ro- 
me uitgegeven (1/80—1781). 

Orescini, Vincenzo, een Romaansch philo- 
loog, werd den 10den Augustus 1857 te Padua 
geboren en was tot 1883 hoogleeraar te Genua 
en daarna aan de universiteit te Padua. Hij is 
een beste kenner van het Provengaalsch in Ita- 
lig en heeft veel over den troubadour Raimbaut 
de Vaqueiras in het licht gegeven. Andere voor- 
name werken zija: „Contributo agli studi sul 
Boceaccio” (Turijn 1887), „Il cantara di Fioro 
e Biancifiore” "YBologna 1889—1899, 2 dln), 
„Per gli etudi romanzi” (verzamelde opstellen, 
Padua 1892), „Manualetto provenzale’ (Padua 
1894) en de inleiding van het Rolandslied bij 
Mosehetti; „I principali episodi della canzone 
di Rolando tradotti” (Turija 1896). 

Oresilas. Zie Ctesilaus. 

Oresol, methylphenol, ozytolnol, cresylalco- 
hol, cresylzuur, Cr of Gel, Ca OD, komt 
voor in steenkolen- en houtkolenteer en kan 
ook kunstmatig vervaardigd worden. Er bestaan 
$ isomere creeolen. Het orfkoeresol komt voor 
in paardenpie en ontstaat bij verhitting van 
karvakrol met phosforzuuranhydried. Het vormt 
kleurlooze kristallen, riekt als phenol, eenigs- 
zins naar urine, is gemakkelijk oplosbaar in al- 
cohol en aether, bijna niet in water, smelt bij 
81°, kookt bij 188° C., vormt met salpeterzuur 
slechts nitrocresol en dinitroeresol en met smel- 
tend kalihydraat salicylzuur; door iijjzerchloried 
wordt het blauw gekleurd. Metacresol ontetaat 
uit thymol bij verhitting met phosforzuuranhy- 
dried, is vloeibaar, smelt bij +4° en kookt bij 
201°, vormt met salpeterzuur ook trinitrocresol, 
dat als springstof wordt gebruikt, met smel- 
tend kalihydraat vormt het metaorybenzoezuur. 
Paracresol komt voor in menschen-, paarden- en 
koeienpis, ontstaat. bij de behandeling van pa- 
ratolvidine met galpeterigzuur, bij het smelten 
van paratoluolsulfozuur met kalihydraat, vormt 
Kieurlooze prisma's, riekt naar phenol, smelt bij 
198°, vormt met salpeterzuur slechts mono- en 
dinitroeresol, met smeltend kalihydraat para- 
oxybenzoezuur. Als de cresolen met zinkpoeder 
verhit worden, ontstaat toluol, met koolzuur en 
natrium cresotinezuren; zij werken sterker dan 
phenolen op splijtzwammen, het sterkst een 
mengsel van alle drie. Op het dierlijk lichaam 
werken zij op dezelfde wijze als phenol. Meta- 
eresol is niet zoo vergiftig als orthoeresol; voor- 
al paracresol is een zwaar vergift. Het kaliura- 
of ammoniumzout van paradinitrocresol. CeHa. 
CHs(NOs)s.OH, komt onder de namen: Victoria- 
oranje, anilineoranje en goudgeel in den han- 
del, het vormt gele kristallen, smelt bij 849, lost 
moeilijk op in water, vormt, met indigokarmijn 
gemengd, het zoogenaamde emaragdgroen en 


CRESCIMBENI—ORESPO. 


met rosalinezout een karmijngurrogaat. Een: meng- 
sel van ortho- en paradinitrocresol vormt een 
saffraansurrogaat. Uit amido-orthocresolaethyl- 
aether en naphtoldisulfozuur verkrijgt men bet 
cresolrood, een azokleurstof, die in een zuur bad 
aan wol een schoone roode kleur geeft. Neutra- 
le cresoloplossingen komen onder Jen naam sol- 
veolen in den hamdel, het geschiktst zijn de op- 
lossingen van tricresol in creotinezuur-natron. 
Cresolwater, een oplossing van 1 deel cresol- 
zeep in 9 deelen water, wordt als desinfectie- 
middel en in de geneeskunde gebruikt, evenzoo 
de cresolzeepoplossing (biquor cresoli saponatus), 
een heldere, geelbruine vloeistof, die door men- 
ging van gelijke deelen kalizeep en ruwe cresol 
vervaardigd wordt. 
De eresolen zijn voor het eerst in de creoli- 
ne (zie aldaar) als desinfectiemiddel en in de 
geneeskunde gebruikt, tegenwoordig gebruikt 
men als desinfeetiemiddel voor privaten en der- 
gelijke inrichtingen, solveol tegen tuberculose en 
serofulose. Salicylzuureresylaether (cresalol) vormt 
kleurlooze, in alcohol, miet in water oplosbare 
kristallen, riekt naar salol, smelt bij 39° en 


wordt voor antiseptische behandeling van het 
darmkanaal gebruikt. Trijoderesol (losophaan), 
Gelee ‚ wordt bij huidziekten aange- 
we 


Orespi, Giovanni Battista, gezegd il Cera- 
no, een Ïtakiaansch schilder, in 1557 te Cerano 
nabij Novara geboren, was een leerling van Er. 
cole Procaccini te Bologna. Hij overleed in 1683 
te Milaan. Het Brera-museum te Milaan bezit 
van hem een „Madonna met heiligen’, het mu- 
seum te Weenen „Christus met de HH. Petrus 
en Paulus”. 

Crespi, Daniele, een Italiaansch schilder, een 
zoon van den voorgaande, in 1590 te Milaan 
geboren, wae een leerling van zijn vader en van 
Giulio Cesare Procaccini. Hij overleed in 16830 
te Milaan. Het Brera-museum te Milaan bezit 
van hem een „Madonna met heiligen”, een „Laat- 
ste Avondmaal”, en andere stukken. waaronder 
ook een portret. In het museum te Weenen ziet 
men van hem „Josephs droom”. 

Orespi, Giuseppe Maria, een Italiaansch 
schilder, den 16den Maart 1665 te Bologna ge- 
boren, overleden aldaar den 16den Juli 1747, 
was een leerling van Carlo Cignani. In het mu- 
seum te Bologna ziet men van hem „De zeven 
sacramenten”, in dat te Weenen „Achilles met 
den Centaur Chiron”. 

Orespo, Antonio Candido Gongalvex, een 
Portugeesch dichter, den 1lden Maart 1846 te 
Rio de Janeiro geboren, vertrok reeds vroeg 
naar Portugal en studeerde te Coïmbra in’ de 
rechten. Nadat hij in 1875 het doctoraal diplo- 
ma verkregen had, wijdde hij zich aan de rechts- 
practijk, werd afgevaardigd naar de Cortes, be 
lastte zich met de redactie van het „Journal de 
Commercio”. Zijn eerste dichtbundel, getiteld: 
„Miniaturas” (1870), vond reeds grooten bijval, 
en nog grooter werd zijn roem door de uitgave 
van zijn: „Nocturnos” (1882) en van zijn „Con- 
tos para os nossos filhos” (1882), een reeks van 
verhalen, door hem opgesteld met zijn echtge- 
noote Maria Amalia Vax de Carvalho. Hij over- 
leed den 1lden Juli 1883. 








CRESSY—CRBTINS. 629 


Oressy. Zie Crécy en Ponthieu. 

Orestien de Troyes. Zie Chrestiens de 
Troyes. 

Oretacelsche formatie. Zie Krijtforma- 
ie. 

Orethi en Plethi heette de lijfwacht van 
koning David, waarover Ithai en later Benaja, 
de zoon van Jojada, het bevel voerde. De betee- 
kepis van den naam is onbekend. Als spreek- 
woord hebben die beide woorden de beteekenis 
van een saamgeraapten troep (Jan Rap en zijn 
maat). 

Orétineau-Joly, Jacques, een Fransch ge- 
schiedschrijver, den Gëeten September 1803 te 
Fontenay in de Vendée geboren, volbracht na 
het voleindigen zijner studiën een reis door Ita- 
lië en Duitschland, werd in 1887 redacteur van 
de „Europe monarchique” en overleed den 1sten 
Januari 1875 te Vincennes. Hij publiceerde eerst 
R.-Katholiek gekleurde gedichten als: ‚Chants 
romains” (1826), „Les Trappistes” (1823) en „In- 
spirations poétiques” (1829). Na de Juli-revolu- 
tie was hij redacteur van legitimistische dagbla- 
den, vooral in het westelijk gedeelte van Frank- 
rijk, en schreef in dien geest onderscheiden ge- 
schiedkundige werken, zooals: „Episodes des 
guerres de fa Vendée” (1884), „Histoire des géné- 
raux et des chefs vendéens” (1838) en „Histoire 
de la Vendée militaire” (1840—1841, 4 dn: 
2de druk 1843). Voorts zijn onderscheiden ande- 
re werken door hem uitgegeven, zooals „Histoi- 
re des traitée de 1815 et de leur exécution” 
(1842), „Histoire religieuse, politique et litté- 
raire de la compagnie de Jésus” (1844—1846, 
6 da), „Le Pape Clément XIV” (1858), „„Scè- 
nes d'Italie et de la Vendée” (1835), „L'Eglise 
romaine en face de la révolution” (1859, 2 din), 
„Histoire de Louis Philippe d'Orléans et de 
VOrléanisme” (1863, 2 din), „Le cardinal Con- 
salvi” (1864, 2 din), „Histoire des trois der- 
niers princes de la maison de Condé” (1866, 2 
dn.) en „Bonaparte, le concordat de 1811 et le 
cardinal Consalvi” (1869). 

Oretinisme. Zie Oretins. 

Oretins, misschien van het Romaansche 
cretina (creatuur of ongelukkig schepsel), mis- 
schien van creta (krijt), van chrétien (daar de 
ongelukkigen als „zegen des hemels” werden 
aangeduid) of van het eiland Creta (waar zi 
het eerst in grooter aantal werden aangetroffen) 
afgeleid, noemt men menschen, die wegens mis- 
vorming van lichaam en beperktheid van geest- 
vermogens diep te beklagen zijn en in de berg- 
streken van Midden- en Zuid-Europa, vooral in 
de Alpendalen van Zwitserland, Savoye en Pie- 
mont, hoewel ook buiten Europa, worden aan- 
getroffen. Het cretinisme komt voor tusschen 
800 en 1000 m. boven de zee, meestal in diepe, 
enge, min of meer afgesloten dalen van het mid- 
delgebergte. In Savoye telt men 22 cretins op 
1000 inwoners, in het departement der Boven- 
Alpen 16, in andere dalen als in Stiermarken, 
veel minder, slechts 16,9 eretins op 10000 in- 
woners. Meestal is hun schedel althans van vo- 
ren te klein, te laag of platgedrukt, zoodat de 
hersenen zich ziet behoorlijk hebben ontwik- 
keld, terwijl hun lichaam klein (niet grooter dan 
1 m. bij den volledigen cretin) en veelal door 


een kropgezwel en door korte, dunne en krom- 
me beenen ontsierd is. Gewoonlijk is de barst 
vlak, de buik opgezet, de armen lang en dun 
met breede, dikke handen en korte vingers. Het 
monsterachtige gezicht met breeden, ingezon- 
ken neus, dikke lippen, opgezette wangen (myx- 
oedeem der huid) en veruitstaande ooren is zon- 
der eenige uitdrukking. De ontwikkeling hun- 
ner geestesorganen en zintuigen is meestal zeer 
gering (aangeboren idiotisme, idiotismus ende- 
micus). . 

Over de oorzaken van het cretimisme is mog 
weinig licht verspreid; somtijds ontwikke zi 
zich reeds in de vroegste kindsheid, somtijds 
eerst na verloop van eenige jaren, en de cre- 
tins kunnen een ouderdom van 50 jaar berei- 
ken. Kan men de kinderen, die daardoor wor- 
den aangetast, spoedig uit de dalen in de frie- 
sche berglucht brengen, dan is mog dikwijls red- 
ding mogelijk. Trouwens op plaatsen boven ze- 
kere hoogte gelegen (in de Alpen hooger dan 
1000 m.) ontstaat geen cretinisme. Men meent, 
dat dit laatste vooral bevorderd wordt door de 
vochtige lucht in donkere dalen, door slecht 
drinkwater, een gebrekkige voeding, onzinde- 
lijkheid enz., daar de ondervinding leert, dat het 
bij toenemende beschaving en verbetering van 
den bodem aanmerkelijk vermindert. 

Men onderscheidt mog endemisch of Alpien 
cretinisme, waar het verschijnsel in een streek 
tot een gering aantal plaatsen beperkt, doch al- 
gemeen is, en sporadisch cretinisme, waar het 
overal in een streek, doch in verschillende plaat- 
sen slechts bij een gering aantal individuën oap- 
treedt. De vreemde schedelvorm ontstaät door 
verkleining van de schedelbasis tengevolge van 
vroegtijdige verbeening van het kraakbeen, dat 
haar deelen scheidt. dergelijk proces vindt 
men in het geheele skelet, daar de woekering van 
de kraakbeenelementen, die anders de verbee- 
ning voorafgaat, hier ontbreekt. De beenvorming 
houdt due te spoedig op en tegenover deze ver- 
mindering in beenderengroei staat een buiten- 
sporige ontwikkeling der weeke deelen, vooral 
van huid en slijmvliezen van mond, tong en 
harynx. In de streek, waar veel cretins voor- 

men, windt men altijd ook nog tal van men- 
schen met kropgezwellen, zwakzinnigen, doof- 
stommen, slechthoorenden of met andere ont- 
wikkelingsstoornissen behept, zelfs de z.g. nort- 
male menschen zijn daar nog vaak traag, leelijk 
en bekrompen, maar vooral van gewicht ie, dat 
men nergens eretins vindt, of men treft ook 
kropgezwellen aan. Niet alleen hebben de cretins 
zelf vaak een krop, maar ouders met kropge- 
zwellen brengen vaker en vollediger cretine ter 
wereld dan andere. Ook kunnen gezonde, vol- 
wassen personen, die in een dergelijke streek 

n wonen, een kropgezwel krijgen, zelfs paar- 
en en honden lijden er aan. Men moet dus wel 
de ziekte van de schildklier ala de oorzaak van 
de andere verschijnsels beschouwen, waarmee 
ook overeenkomt, daf na wegneming van de 
schildklier een op het cretinisme gelijkende toe- 
stand optreedt (zie Cachezia strumipriva en Myz- 
oedeem). De krop zelf werd wel aan ongunstige 
hygiënische levensomstandigheden in de enge, 
ver afgelegen en afgesloten dalen geweten, waar 


630 


de bevolking in verkeerde gewoonten volhardt en 
door onderlinge huwelijken de uitbreiding van 
het cretinisme bevordert; vandaar dat men tracht- 
te, door de omgeving, de woningen, de voorzie- 
ning van drinkwater enz. hygiënisch te verbete- 
ren, invloed op het cretinisme uit te oefenen. 
Een onderzoek van dr. Meisel te Constans be- 
wees, dat er onder de schooljongens van + 10 
jaar veel minder krop voorkwam dan onder de 
_ ouderen, wat hij weet aan het feit, dat in 1905 
Constans een eigen pompstation aan het meer 
aanlegde, in plaats van het water uit Wollma- 
tingen. Het gif bleef toen hog eenigen tijd in de 
leidingbuizen, vandaar, dat knapen, jonger dan 
7 jaar, bijna nooit een kropgezwel toonden. Zoo 
daalde te Rupperswil het aantal kroplijders van 
50 tot 2% na het in gebruik nemen van een 
nieuwe bron. . 

Het cretinisme was reeds in de Oudheid he- 
kend, maar de eerste berichten omtrent zijn voor- 
komen in Zwitserland dagteekenen uit de 16de 
eeuw. Grondig werd de ziekte eerst sedert het 
begin der 19de eeuw bestudeerd, vooral door 
Fodéré, Saint-Lager, Baillarger, Parchappe, als- 
mede door Rambuteau, Iphofen, Meyer-Ahrens, 
Stahl, Virchow, Klebs enz. Naar de mate der 
lichamelijke misvorming en geestesstoring on- 
derscheidt men : woordig volkomen ecretins, 
half.cretins en cretineusen. Volkomen cretins be- 
żitten geen geslachtadrift en zijn miet in staat 
zich voort te planten, terwijl de beide andere 
groepen daartoe wel in staat zijn en somtijds 
juist een sterke geslachtsdrift bezitten. De vol- 
komen cretins missen alle geestelijke vermogens, 
zelfs de zucht tot zelfbehoud; zij moeten als 
kleine kinderen zindelijk gehouden en gevoed 
worden, waarbij zij alles eten, wat hun gegeven 
wordt. 

In de laatste jaren valt in de meeste streken 
van Europa, waar zij voorkomen, een procents- 
gewijze vermindering der cretins waar te ne- 
men. Vooral in den Hartz zijn zij verdwenen, 
in het Fransche departement der Boven-Alpen 
echter toegenomen. Over het goede resultaat, 
vaak met schildkliersap verkregen, zie Myzoe- 
deem. 

Zie: Weygandt, Der heutige Stand der Lehre 
vom Kretinismus (Halle 1903). 

Oretonne is een soort linnen, dat in Nor- 
mandië vervaardigd wordt; ook verstaat men er 
katoenen stof onder, met groote figuren bedrukt, 
die voor gordijnen en m eedingen ge 
bruikt wordt. 

Greng of Creuz, Cabo de, is-de uiterste N.O. 
kaap van Spanje, op 42919’ 14” N.Br. en 39 19’ 
28” O.L. v. Gr. gelegen. Deze kaap draagt een 
lichttoren en heette in de Oudheid Aphrodisium. 

Oreusa. de dochter van Priamus en van He- 
cuba, was de gemalin van Aeneas en de moeder 
van Ascanius. Bij het verlaten van Troje ge- 
raakte zij verwijderd van haar echtgenoot, wien 
zij in den droom verscheen, om hem zijn toe- 
komstig lot te voorspellen ep hem te zeggen, 
dat zi door de moeder der goden teruggehouden 
werd. 

Creuse is de naam eener rivier, 255 km. 
lang, die in het evenzoo genoemde departement 
bij het dorp Féniers ten N. van den Mont-Odou- 


CRETINS-—CREUZER. 


ze ontspringt. Zij stroomt door het departement 
Indre, scheidt de departementen Vienne en In- 
dre-Loire, en mondt beneden La-Haye uit in de 
Vienne, een zijrivier van de Loire. Slechts over 
de laatste 8 km. is zij bevaarbaar. 

Creuse is de naam van een Fransch depar- 
tement; het grenst ten N. aan Indre en Cher, 
ten O. aan Allier en Puy-de-Dôme, ten Z. aan 
Corrèze en ten W. aan Haute Vienne. De op- 
pervlakte bedraagt 5605 v. km., het aantal in- 
woners (1911) 266 188. Het departement is ver- 
deeld in 4 arrondissementen: Guéret, Aubusson, 
Bourganeuf en Boussac. Hoofdstad is Guéret. 

Oreusot. Zie Creuzot. 

Oreutz. is achter Latijnsche namen van in- 
secten de afkorting voor Christian Oreutzer, een 
Oostenrijksch natuuronderzoeker. Hij schreef o.a. 
„Entomologische Versuche” (Weenen 1799). 

Oreutz, Gustav Philipp graaf von, een 
Zweedsch dichter, werd in 1781 in Finland ge- 
boren en behoorde tot den dichterbond, die zich 
om de „herderin van het Noorden” (mevrouw 
Von Nordenflycht) verzamelde. Zijn „Atis och 
Camilla” (Stockholm 1761), een herderepos in 
5 gezangen, wordt als model van een idylle be- 
schouwd. In 1763 werd hij Zweedsch gezant te 
Madrid, in 1766 te Parijs, waar hij omging met 
Turgot, Necker, Marmontel en Grétry. Hier 
sloot hij den Sden April 1783 met Franklin 
een verbond en handelsverdrag tusschen Zweden 
en de Vereenigde Staten. Spoedig daarna werd 
hij rijksraad, kanselier-president en kanselier der 
universiteit Upsala. Hij overleed den 30sten Oc- 
tober 1785. Zijn „Artis och Camilla’, alsmede 
10 andere gedichten, zijn verschenen met die 
van Gyllenborg als „Vitterhetsarbeten of Creutz 
och Gyllenborg” (Stockholm 1795, 2de druk 
1812); een nieuwe uitgave van de gedichten van 
Creutz verscheen in 1862 te Helsingfors. 

Grenz du Vent is een berg in de Zwitser- 
sche Jura aan de grens van de kantons Waadt 
en Neuenburg, 12 km. ten W.Z.W. van Neu- 
châtel. Hij is 1467 m. hoog, de hellingen, die 
uit kalksteen der middelste en bovenste Jura 
bestaan, zijn met dicht naaldhout bedekt, de 
kam vormt, zooals bij de meeste Juragebergten, 
een breede, golvende weide. De naam heeft hij 
aan den hoefijzervorm te danken; de steile hel- 
lingen dalen bijna loodrecht 150—200 m. af 
naar den Val de Travers. 

Oreuzer, Georg Friedrich, een Duitsch taal- 
en oudheidkundige, den 1Oden Maart 1771 te 
Marburg geboren, studeerde aldaar en te Jens. 
vertoefde eenigen DN in de Wetterau en te 
Leipzig en was van 1807 tot 1845 hoogleeraar te 
Heidelberg, waar hij den 16den Februari 1858 
overleed. Tot zijn belangrijkste werken behoo- 
ren: „Symbolik und Mythologie der alten Völ- 
ker, besonders der Griechen” (1810—1812, 4 
din., met vervolg van Mone 1820—1823, 6 din. 
3de druk 1836—1848, 4 dn), een werk, dat 
veel toejuiching, maar ook onderscheiden be- 
strijders vond, een witgave der „Opera omnia” 
van Plotinus (2 dln.) en een uitgave van on- 
derscheiden geschriften van Cicero (met Moser). 
Voorts schreef hij: „Die historische Kunst der 
Griechen in ihrer Entstehung und Fortbildung” 
(1803 en 1845), „Epochen der Griechischen Lit- 


CREUZER-—CRICKET. 631 


teraturgeschichte"" (1802) enz, benevens een 
autobiografie onder den titel: „Aus dem Leben 
eines alten Professors” (1848). 

Oreuzot, Le, ie een stad en tevens een mid- 
delpunt van fabrieksnijverheid in het Fransche 
departement Saône-et-Loire, arrondissement 
Autun, in een bergachtige streek, 25 km. ten 
Z.O. van Autun gelegen. Wegens de belangrij- 
ke steenkolen- en iijzermijnen van haar omtrek 
bestonden er reeds in 1777 ijzersmelterijen, ijzer- 
en geschutgieterijen en een glasfabriek. Een 
en ander is echter in de vorige eeuw aanmerke- 
lijk uitgebreid, zoodat de stad als gemeente 
(1911) 35587 inwoners telt, vooral tengevolge 
van de fabrieken, die er in 1836 door Schneider 
zijn gesticht. Het omvat hoogovens, staalwerken, 
pletterijen, kanonnengieterijen en fabrieken voor 
pantserplaten, locomotieven, machines, bruggen, 
artillerie- en geniemateriaal. Er zijn stoomma- 
chines van 16800 paardenkracht, een stoomha- 
mer van 80 ton. Een afzonderlijke spoorweg ver- 
bindt er de fabrieksgebouwen onder elkander en 
met het Canal du Centre. Verder bestaan er 
vele liefdadige stichtingen voor de arbeiders be- 
nevens industrie- en ambachtsscholen. 

Orevaux, Jules Nicolas, een Fransch reizi- 
ger, den istea April 1847 te Lorquin in Lotha- 
ringen geboren, trad in 1868 in dienst bij de 
Fransche marine, stevende naar Guyana en vatte 
het voornemen op, aldaar het binnenland te on- 
derzoeken. Na zijn terugkeer in Frankrijk nam 
hij onder Gambetta deel aan den oorlog, promo- 
veerde vervolgens tot doetor in de geneeskunde 
en volbracht als officier van gezondheid weder 
onderscheiden reizen, waarna hij den 9den Juli 
1877 een aanvang maakte met de eerste expe- 
ditie in het binnenland van Guyana. Hij verbrok 
van Cayenne en doorreisde een onbekend gebied, 
overschreed de waterscheiding tusschen Ma- 
toni en de Yari (een zijrivier van den Amazo- 
nenstroom) en nam waar, dat het passeeren van 
de Yari-watervallen mogelijk was. Op een twee- 
den tocht in 1878 en 1879 begaf zich Orevauz 
van Cayenne over Oyapok, Paru, Iga en de Ama- 
zonenrivier naar de Andesketen en keerde over 
de Yapura naar Cayenne terug. De Paru werd 
daarbij voor de eerste maal onderzocht en de 
Yapura eveneens, terwijl te voren no twee der- 
den van haar loop onbekend waren. Up zijn der- 
de reis in 1880 ging hij van Bogota naar den 
boven Rio-Negro en bereikte de Guaviare, een 
zijrivier van den Orinoco. Op zijn laatste reis 
ontdekte hij den 15den Januari 1882 bij Salta 
de ruïnen van een oude Inkastad en werd in 
April van dat jaar door de Toba-Indianen ver- 
moord. Hij schreef: „Hématurie chvleuse ou 
graieseuse des pavs chauda” (1872), „Faux bloes 
erratiques de la Plata ou prétendue période gla- 
ciaire d'Agassiz dans l'Amérique du Sud” (1876), 
„Voyage en Guvana” (1877) en „De Cayenne 
aux Andes” (1880). Daarenboven heeft hij vlug- 
schriften en onderscheiden bijdragen in tijd- 
schriften geleverd, en verscheen na zijn dood 
„Fleuves de l'Amérique du Sad” (1883, 40 kaar- 
ten met zijn biografie door Revoil). 

Oròvecoeur is de naam van een voormalig 
fort in de provincie Noord-Brabant, gemeente 
Empel, gebouwd op een landpunt, door den 


mond van de Dieze en de Maas gevormd. Het 
ontving den naam van Crèvecoeur, nadat het 
in den zomer van 1587 door den veldoverste 
Von Hohenlohe op de Spanjaarden was veroverd. 
Daarop geslecht, maar door de Spanjaarden her- 
steld, werd het in 1590 opnieuw veroverd door 
rins Maurits. In 1599 ging de sterkte voor de 
Nederlanders verloren, werd echter het volgend 
jaar nogmaals door Maurits veroverd en geducht 
versterkt. De Franschen bemachtigden het fort 
in 1672 en in 1794, 

Orewe, een stad in het Engelsche graaf- 
schap Chester met (1911) 44960 inwoners, is 
het vereenigingspunt der grootste spoorwegen 
van Chester, Liverpool en Manchester en van 
onderscheidene andere lijnen. De verschillende 
maatschappijen hebben hier reparatiemagazijnen 
en machinefabrieken gevestigd. 

Ori is bij de Hindoes de naam der godin van 
de schoonheid en van het geluk. Zij is de gema- 
lin van Visjnoe, wordt ook wel Lakchmî, Hirâ, 
Lolâ en Lokamâtâ genoemd, en speelt bij de 
Hindoes ongeveer dezelfde rol als Aphrodite Ura- 
nia bij de Grieken. Zij is evenals deze uit het 
schuim der zee geboren en geldt als het type 
van een getrouwe echtgenoote en als de be- 
schermster der gehuwde vrouwen. Zelfs neemt 
zij in haar trouw een menschelijke gestalte aan, 
om Visjnoe bij al zijn incarnaties te vergezel- 
len. Cri ie de moeder van Kâma, den god der 
liefde. Zij heeft geen bijzondere tempels, maar 
zij deelt in alle eerbewijzen, die Visjnoe ten deel 
vallen; bovendien wordt zij als godin van het 
geluk zeer vereerd. 

Oribbage is een in Engeland en Noord- 
Amerika gebruikelijk kaartepel, onder twee, drie 
of vier personen, met vijf, zes, soms acht whist- 
kaarten, in den regel echter met 2 personen en 
5 kaarten. 

Orichton, James, bijgenaamd „the Admira- 
ble” (de Bewonderenswaardige), een Engelsch 
geleerde, werd geboren in Schotland in 1560, 
was tegelijk met prins Jacobus door Buchanan 
opgevoed en schreef en sprak, naar men zegt, 
op zijn 20ste jaar niet minder dan 20 talen, be- 
speelde verschillende instrumenten en onder- 
scheidde zich daarenboven in alle ridderlijke oefe- 
ningen. Te Parijs noodigde hij allen uit, om in 
verschillende talen en over alle onderwerpen 
met hem te redetwisten, en te Navarra, Rome, 
Venetië en Padua behaalde hij daarin de zege- 
praal. Te Mantua doodde hij den meest ge- 
vreesden kampvechter in een tweestrijd, waar- 
na de hertog hem tot opvoeder van zijn zoon 
benoemde, doch juist door dezen zou hij in Juli 
1583 op een verraderlijke wijze om het leven 
gebracht zijn. Veel van zijn daden moet echter 
als overlevering beschouwd worden. Zeker is 
het bijv. dat hij in 1585, dus twee jaar na den 
beweerden moord, nog in leven was. 

Oricket is de naam van een, in Engeland 
zeer populair, balspel. Behalve in Engeland en 
zijn koloniën wordt het ook beoefend in Neder- 
land, België, Frankrijk en Duitschland. In Bel- 
gië en Frankrijk wordt het evenwel hoofdzake- 
lijk beoefend door in die landen wonende En- 
gelschen. In ons land is het spel geruimen tijd 
zeer in zwang geweest. De belangstelling ie even- 


632 


wel in lateren tijd verminderd, maar is toch 
nog van dien aard, dat de Nederlandsche Oric- 
ket Bond (opgericht den S0sten September 
1883) eenige zeer geanimeerde competities or- 
ganiseert. Het Nederlandsche cricket kan als 
het beste van het Europeesche vasteland be- 
schouwd worden en ook tegenover Engelsche 
amateurs hebben de Nederlandsche spelers vaak 
een uitmuntend figuur geslagen. Het Nederland- 
sche elftal heeft o.m. eenige belangrijke toeren 
door Engeland gemaakt. Voor zoover bekend is, 
werd in ons land het eerst cricket gespeeld in 1845 
op de kostschool van den heer De Raadt te 
oordwijk. De eerste cricketclub in ons land 
werd in 1857 door Kaapsche studenten in 
Utrecht opgericht onder den naam „Mutua Fi- 
des C. C.”. De belangstelling was echter ge- 
ring. In 1871 werd het spel ook in Amsterdam 
beoefend door de „Amsterdamsche Cricket Olub”. 
Met het oprichten van „Utile Dulci” te Deven- 
ter, den 1Oden October 1875, welke club nog 
bestaat, kwam er meer leven in de cricketwe- 
celd. Het bloeitijdperk — wat het aantal be- 
oefenaars aangaat — was van 1884 tot 1887. 
In dat laatste jaar waren er ongeveer 80 cric- 
ketclubs in ons land. Onderlinge clubk westies 
deden daarna veel schade aan de ontwikkeling 
van het spel. In 1892, na den eersten Engel- 
schen toer, legde men zich onder leiding van 
een Engelschen leermeester op de verbetering 
van de spelkwakiteit toe en hierin ie men uit- 
muntend geslaagd. In de laatste jaren is het 
aantal clubs vrijwel stationair gebleven. 

De loop van het spel ie in kort als volgt. 
Het spel wordt gespeeld door 2 partijen (A en 
B) van elf spelers. Midden op het speelterrein 
is een met een mat bedekt gedeelte, waarop op 
ongeveer 20 meter afstand tegenover elkaar de 
wickels — 3 ltjes met 2 dwarshoutjes — 
zijn opgesteld. Voor elk dier paaltjes weemt een 
speler van partij A plaats. Om beurten gooit 
(bolt) nu éen speler van partij B 6 achter el- 
kaar volgende malen den bal naar de, door een 
epeler van partij 4, met een slaghout (bat) be- 
schermd wordende wicket. De houder van het 
slaghout tracht niet alleen te voorkomen, dat 
zijn wicket door den bal wordt omgegooid, 
maar tevens om den bal zoo ver mogelijk weg 
te slaan. De spelers van partij B, die over het 
geheele veld verspreid staan, trachten dit te be- 
letten door den bal n te houden (fielden). 
Slaat de batsman den bal zoover weg, dat hij 
kans ziet om enel loopende met den aan het 
andere wicket staanden batsman ven plaats te 
verwisselen, dan is één run gemaakt. Wordt zijn 
wicket omgegooid, of wordt de bal door hem 
in de lucht geslagen en door de tegenpartij ge- 
vangen, voor dat deze den grond geraakt heeft, 
dan is de speler wit en wordt hij door een par- 
tijgenoot vervangen. Hebben zoo alle 11 spelers 
van een partij een beurt gehad, dan gaat de 
andere partij aan den slag. De partij, welke de 
meeste runs maakt, wint den wedstrijd. 

Grillon is de naam van een aanzienlijke 
Fransche familie, afkomstig van het oude Pië- 
monteesche geslacht Balbes, dat zich in de 15de 
eeuw in Frankrijk vestigde. 

Crillon, Louis des Balbes Berton de, bijge- 


CRICKET-—CRILLON. 


naamd le Brave, den Sden Maart 1543 in Pro- 
vence geboren, verkreeg van zijn grootvader een 
geringe bezitting, Crillon genaamd en gelegen 
im het departement Vaucluse. Deze maakte zich 
zoo beroemd, dat de geheele familie den naam 
Crillon aannam. Hij was bestemd om zich bij de 
Orde der Maltezer ridders te voegen en onder- 
scheidde zich door zijn ijver voor de wetenschap. 
Onder Frans van Lotharingen, hertog van Gui- 
se, oefende hij zich in den krijgsdienst en werd 
op 16-jarigen leeftijd voor een volleerd krijgs- 
man gehouden. Grooten roem behaalde hij bij de 
belegering van Calais (1558) en bij de verove- 
ring van Guines, waarna hem groote kerkelijke 
inkomsten werden toegewezen. Als aanhanger van 
het Hof etreed hij tegen de Hugenoten in de ge- 
vechten bij Dreux, Jarnac en Moncontour, en als 
Maltezer ridder woonde hij den oorlog tegen de 
Turken bij en nam deel aan den slag bij Lepan- 
to. Hij had geen deel aan de gruwelen der Bloed- 
bruiloft, en toen Hendrik III hem in 1587 na 
den slag bij Coutrae opdroeg den hertog van 
Guise om het leven te brengen, wees hij dien 
last met afschuw van de hand. Hij was een vriend 
en raadsman van Hendrik IV, verliet na den slag 
van Ivry het oorlogstooneel, om dit het eerst 
weder te betreden, toen de koning zich met En- 
geland en Nederland verbond. Hij overleed den 

December 1615 te Avi , Waar een 
standbeeld voor hem is opgericht. 

Crillon, Louis des Balbes Berton de, de tweede 
hertog van dien naam, maakte naam door zijn 
krijgskundige talenten en werd bekend door zijn 
„Mémoires’ (1791). Hij was in 1717 geboren, 
woonde in Italië, Duitschland en Spanje vele 
veldslagen bij, maar ging in 1762 in Spaanschen 
dienst, werd we de verovering van Minorca 
tot hertog van Mahon benoemd en overleed in 
1796 te Madrid als kapitein-generaal van Valen- 
cia en Murcia. 

Crillon, Féliz Dorothée des Balbes Berton, 
hertog van, tweede zoon van laatstgenoemde, ge- 
boren in 1748 te Parijs, was pair van Frank- 
rijk en luitenant-generaal, werd benoemd tot 
hertog van Boufleurs, wae in 1789 afgevaardig- 
de van den adel, maar moest in 1792 vluchten. 
Hij overleed den 20sten Januari 1827. 

Crillon, Marie Gérard Louis Féliz Rodrigue 
des Balbes Berton, hertog van, en tevens van 
Mahon, oudste zoon van den voorgaande, werd 
den 13den December 1782 geboren, nam in 1814 
dienst bij de lijfwacht van Lodewijk XVIII en 
woonde in 1823 den Spaanschen veldtocht bij. 

Na den dood zijns vaders onderscheidde hij 
zich in de Kamer der Pairs door zijn gematigd- 
heid en ijver voor staatsaangelegenheden. Hij 
overleed in April 1870. Met hem stierf het ge- 
slacht in Frankrijk uit. 

Crillon, Louis Marie Féliz Prosper des Bal- 
bes Berton, markies van, een broeder van den 
voorgaande, werd den Sleten Juli 1784 te Pa- 
rijs geboren, woonde de veldtochten bij gedu- 
rende het Eerste Keizerrijk, werd na de Restau- 
ratie geplaatst bij de koninklijke garde en in 
1825 tot maarschalk beroemd, waarna hij in 
1830 mg nam als pair van Frankrijk. 

Crillon, is Antoine François de Paule de, 
hertog van Mahon, grande van Spanje, derde 








CRILLON-—CRIMIN BELE ANTHROPOLOGIE. 


zoon van Louis, den tweeden hertog van Cril- 
lon, werd geboren in 1775, trad reeds vroeg in 
Spaanschen dienst, vervolgens in dien van Jo- 
zef Bonaparte, werd na de Restauratie uit 
Spanje verbannen en nam de wijk naar Frank- 
rijk, waar hij als luitenant-generaal den öden 
Januari 1832 overleed. 

Oriminaliteit leert den omvang kennen 
der strafbare feiten, alsmede het aantal, waar- 
aan een volk, een volksklasse of ook enkele im- 
dividuen zich schuldig maken (zie Crimineele 
statistiek). 

Veel verschil van meening bestaat over de 
vraag, of de oorzaak der criminaliteit moet wor- 
den gezocht in de persoonlijke eigenschappen 
van den migdadiger, of wel in de omstandighe- 
den, waarin deze is geplaatst. 

De erimineel anthropologen (zie Crimineelc 
anthropologie) leggen den nadruk op de indivi- 
dueele factoren van het misdrijf en wijzen op het 
verband tusschen aanleg en misdaad. Van hen 
moet zeker in de eerste plaats worden genoemd 
Cesare Lombroso, die in zijn „L'Uomo delin- 
quente” tot de slotsom komt van het bestaan 
van een bepaald misdadigerstype, een geheel van 
physieke, physiologische en psychologische 
eigenschappen en kenmerken, waardoor, naar 
zijn meening, de miedadiger zich onderscheidt 
van de niet-nmiedadige menschen. 

De erimineel-sociologische richting (zie Cri- 
mineele sociologie) daarentegen, vooral vertegen- 
woordigd door Fransche en Duitsche geleerden, 
zien in de miedaad voornamelijk een maatschap- 
pelijk verschijnsel en nemen aan, dat de misda- 
diger de daden, die hem daartoe stempelen, 
pleegt tengevolge van het milieu en de omstan- 
digheden, waarin hij de geplaatst. 

ndertueschen is het onderscheid tussehen 
beide richtingen, hoewel zeer groot, toch niet 200 
diepgaand als men aanvankelijk geneigd zou zijn 
aan te nemen, daar de eerste evenmin ooit ge- 


heel den invloed van het milieu en de omstan- 
di heeft ontkend als de amdere ooit heeft 


ontkend, dat ook de persoonlijke aanleg tot op 
zekere hoogte zijn invloed doet gelden. 
Orimineel noemt men alles wat het straf- 
recht en de strafvordering betreft. 
Orimineele anthropologie of criminee- 
le biologie ie de wetenschap, die het misdrijf 
tracht te verklaren uit de lichamelijke en gees- 
telijke eigenaardigheden van den misdadiger. 
Tegenover de crimineele anthropologie staat de 
crimineele sociologie (zie aldaar). Men kan de 
erimineele anthropologie verdeelen in eriminee- 
le somatologie (crimineele anatomie en Aa? 
gie) en in crimineele psychologie (zie ze). De 
eerste richting werd een bijzondere tak van we- 
tenschap, onder den naam erimineele anthropo- 


logie, in Italië door de werkzaamheid van den 
medicus Cesare Lombroso (zie aldaar) en de ju- 


risten C. Ferri en R. Garofalo. De kern der leer 
van Lombroso is de theorie van den geboren 
misdadiger (delinquente nato). Lombroso onder- 
zocht talrijke schedels van misdadigers en ver- 
zamelde opgaven omtrent de gelaatsuitdrukking 
en de afmetingen bij een groot aantal miedadi- 
gers. Duizenden individuen werden naar hun 
spraak, hun handschrift, hun lichamelijke gevoe- 


633 


ligheid en bijzondere kenteekenem (als littee- 
kens, tatouëeringen enz.) onderzocht. De uitslag 
dezer onderzoekingen was, dat de volgende re- 
gels konden vastgesteld worden: De misdadiger 

eft een geringere schedelontwikkeling, het ge- 
wicht der hersenen is dikwijls beneden het nor- 
male, hij heeft afstaande ooren, schuin geplaat- 
ste oogen, minder gevoel voor pijn, een geringer 
tastgevoel, maar ie gevoeliger voor magnetische 
en meteorologische invloeden, en houdt er van 
zich te tatouëeren; de gang van den misdadiger 
is een andere dan de normale; ook de gelaats- 
plooien en rimpels zijn bij den misdadiger an- 
ders gevormd. Op grond van deze onderzoekin- 
gen kwam Lombroso tot het aannemen van een 
bepaald misdadigerstype. De misdadiger vormt 
volgens hem een bijzondere eoort van het men- 
schelijk geslacht, hij is een van nature abnor- 
maal aangelegd mensch. Anthropologisch ver- 
klaart Lombroso de misdadigersnatuur uit ata- 
visme, pathologisch stelt hij den misdadiger ge- 
lijk met den moreel krankzinnige (moral insa- 
nily). Nu valt het niet te ontkennen, dat zich 
niet zelden bü misdadigers afwijkingen van den 
normalen lichamelijken toestand, wat betreft 
schedel en hersens (degeneratieteekens) voordoen; 
het is echter afdoende aangetoond geworden, dat 
het niet aangaat, daaruit een bijzonder misda- 
digerstype af te leiden. Deze theorie faalt reeds 
door de omstandigheid, ‘dat er niet alleen be- 
roepsmisdadigers zijn, die aan het door Lombro- 
so aangenomen misdadigerstype beantwoorden, 
maar ook gelegenheidsmisdadigers, die onmoge- 
lijk tot de soort der geboren misdadigers ge 
rekend kunnen worden. Maar ook zelfs de be- 
roepsmisdadigers kunnen niet tot de geboren 
misdadigers gerekend worden, want dikwijls zijn 
de misdaden het gevolg van de omgeving, waar- 
in zij zijn opgevoed em van den maatschappelij- 
ken toestand, waarin zij leven. Dit ge 
Lombroso in zijn werk „De oorzaken en het be- 
strijden van de misdaad” toe, en hij laat als 
oorzaken of medeoorzaken van het misdadig wor- 
den meteorologische en klimatologische invloe- 
den, ras, beschaving, bevolkingsdichtheid, voe- 
ding, alcoholisme, oeconomische toestand, gods- 
dienstige verhoudingen, erfelijke invloeden, leef- 
tijd, stand, beroep enz. gelden. 

De groote verdienste van Lombroso is, on- 
danke alle tegenspraak, die zijn werken onder- 
vonden hebben, dat hij nieuw leven in de ori- 
mineel-anthropologische etudie heeft gebracht en 
de theoretische, zoowel als de practische crimi- 
neele politiek (zie aldaar) gewezen heeft op het 
mindere weerstandsvermogen van sommige indi- 
viduen, alsook daarop, dat de beteekenis der so- 
ciale verhoudingen voor de ontwikkeling der eri- 
minaliteit van groote beteekenis is. De crimineel 
anthropologsche congressen, waarvan het eerste 
te Rome in 1885 gehouden werd en die vervol- 
gens te Parijs in 1889, Brussel in 1892, Genève 
in 1896, Amsterdam in 1902 en te Turijn in 
Mei 1906 (waaraan ook een erimineel-anthropo- 
logische tentoonstelling verbonden was en waar- 
bij Lombroso bij de opemingsplechtigheid op in- 
drukwekkende wijze gehuldigd werd} bijeen kwa- 
men, leveren het bewijs, hoe de wetenschappe- 
lijke wereld belang stelt in den arbeid van Lom- 


634 


broso. Het hoofdorgaan van de school van Lom- 
broso is het sedert 1880 verschijnende „Archi- 
vio de psichiatria, anthropologia, criminale e 
scienze penali”. 

Zie: Lombroso, L'Uomo delinquente (5de druk 
1896—1897, 3 dln); ‘tegen de vichting van Lom- 
broso: A. Bär, Der Verbrecher in anthropogi- 
scher Beziehung (Leipzig 1893); Sernoff, Die 
Lehre Lombrosos (Duitsch van Weinberg, Leip- 
zig 1896). 

Crimineele biologie. Zie Orimineele an- 
thropologie. 

Orimineele physiologie. Zie Crimineele 
anthropologie. 

Crimineele politie is die afdeeling der 
politie, welke belast is met het voorkomen van 
strafbare feiten en, indien het feit gepleegd is, 
den strafrechter behulpzaam moet zijn bij het 
opsporen der misdaden, het verkrijgen van be- 
wijzen en het gevangen nemen van den misdadi- 


Crimineele politiek noemt men het stel- 
eel, dat tot het bestrijden der misdaden door 
den Staat gevolgd moet worden. De crimineele 
politiek moet tot grondslag hebben een weten- 
schappelijk onderzoek der criminaliteit (zie al- 
daar) en der individueele en maatschappelijke 
oorzaken ervan. Deze wetenschappelijke grond- 
slag der crimineele politiek wordt ook wel met 
den naam criminologie aangeduid en in erimi- 
neele anthropologie (zie aldaar) en crimineele 
soctologie (zie aldaar) verdeeld. 

Crimineele processen. Zie Sérafproces. 

Orimineele psychologie is eigenlijk de 
leer van de oorzaken, die tot misdaden leiden, 
dus eigenlijk de psychologie van den miedadi- 
ger, waarbij men voornamelijk het oog heeft op 
de mate van verantwoordelijkheid. De psychiater 
Näcke komt, na bespreking van de verschillende 
werken over dit onderwerp, tot de slotsom, dat 
de psychologie van den misdadiger (als object) 
niets specifieks oplevert, maar alleen quantita- 
tieve verschillen aangeeft. Sommige crimineet 
psychologische vragen hebben bijzondere betee- 
kenis gekregen, zoo bijv. hoe de nomenclatuur 
voor de ontoerekenbaarheid in de wet moet op- 
gevat worden; nog gewichtiger is de vraag over 
de strafrechtelijke toerekenbaarheid en de zede- 
lijke vrijheid van den mensch. 

Zie: H. Grosz, Kriminalpsychologie (2de druk 
Leipzig 1905). 

Orimineele sociologie is het weten- 
schappelijk onderzoek van de misdaad als een 
eigenaardig verschijnsel in het maatschappelijk 
leven en de daarop berustende verklaring van de 
maatschappelijke voorwaarden van de misdaad. 
Met de crimineele sociologie houden in het bij- 
zonder zij zich bezig, die de misdaad bijna uit- 
elwitend uit maatschappelijke toestanden willen 
verklaren. Zij staan tegenover de school van 
Lombroso. Zie Crimineele anthropologie. 

Crimineele somatologie. Zie Oriminee- 
le anthropologte. 

Crimineele statistiek noemt men de sta- 
tistiek van de strafvervolgingen. Haar doel is, 
door telling en statistische groepeering van ver- 
oordeelde personen en van het aantal en de soort 
der misdrijven een overzicht te geven van den 


CRIMINEELE ANTHROPOLOGIE-—CRIMINEELE STATISTIEK. 


omvang en het verloop der criminaliteit (zie al- 
daar) en daardoor de strafrechtwetenschap in 
staat te stellen na te gaan, in welke richting 
hervormingen in de strafwetgeving kunnen en 
moeten aangebracht worden. 

Reeds vroeg heeft men de waarde van deze 
crimineele statistieken erkend. In Frankrijk be- 
staan dergelijke opgaven reeds sedert 1827, in 
Oostenrijk sedert 1828, in Zweden sedert 1830, 
in België sedert 1831, in Denemarken sedert 
1832 en in Nederland sedert 1850. De uitkom- 
sten van de crimineele statistiek zijn oorzaak ge- 
weest van het ontstaan van verschillende richtin- 
gen in de strafrechtwetenschap. De oudste is de 
metaphysische richting van Quételet, 
die aanneemt, dat de menschelijke wil slechts de 
rol van een accidenteele oorzaak speelt, die de 
werking der verschijnselen niet kan aantasten. 
Met deze richting verwant is de leer van Lom- 
broso (zie Orimineele anthropologie). Verder de 
sociaalethische richting van Von Ottin- 
gen, die berust op den samen ang tusschen het 
individu en de maatschappij en de afhankelijk- 
heid van den eerste van laatstgenoemde. In te- 
genstelling met deze richtingen is de school van 
Von Inama Sternegg en Platter. 

Een vergelijking tusschen de crimineele sta- 
tistieken der verschillende rijken is zeer moei- 
lijk, daar de omstandigheden verschillend en ook 
de grondslagen anders zijn. 

Aan het jongste, door het „Centraal-Bureau 
voor de Statistiek” gepubliceerde verslag betref- 
fende de crimineele statistiek in Nederland, ont- 
leenen wij het volgende: 

Het aantal veroordeelden wegens misdrijf, be- 
halve eenvoudige strooperij en met inbegrip van 
landloperij, bedelarij en belastingovertreding, 

Toeg: 


| Mannen. [Vrouwen. Totaal. 
1906 11 834 1173 13 007 
1907 11 478 1136 12 614 
1908 12 820 1137 13 957 
1909 12 232 1129 13 361 
1910 12 460 1330 13 790 
1911 12 228 1280 13 508 
1912 12 478 1403 13 881 


Het getal veroordeelden wegens overtreding, 
behalve landlooperij, bedelarij en belastingover- 
treding en inbegrepen het misdrijf van eenvou- 
dige strooperij, bedroeg : 








Mannen. Vrouwen. Totaal. 
1906 128 137 13 969 142 106 
1907 135 936 14 822 150 758 
1908 145 079 15 952 161 031 
1909 139 303 14 770 154 073 
1910 143 167 15 832 158 999 
1911 131 536 15 334 146 870 
1912 138 421 14 300 152 721 





CRIMINEELE STATISTIEK—CRINUM. 


Per 10000 inwoners was het getal der ver- 
oordeelden wegena misdrijf en overtreding sinds 
1906 als volgt: 


| Misdrijf. | Overtreding. 

1906 23,1 ° 252,3 Of, 

1907 22,1 „ 264,0 „ 

1908 24,1 „ 278,3 „ 

1909 23,6 „ 263,7 „ 

1910 27,8 „ 269,4 „ 

1911 26,5 „ 245,4 „ 

Bovenstaande cijfers hebben betrekking op de 
rechtspraak door den burgerlijken strafrechter. 


Door den militairen strafrechter werden veroor- 





Wegens misdrijf,| Wegens over- 











treding. 
1906 828 248 
1907 699 264 
1908 778 314 
1909 731 319 
1910 803 323 
1911 766 370 


De cijfers der recidive voor den burgerlijken 


strafrechter geconstateerd, waren in de jaren 
1906—1912 volgende: 

1906 5589 van de 13007 = 42,2 0/, 
1907 5478. n „ 12614 = 434 » 
1908 6093 „ vw 13957 = 436 „ 
1909 5784 „ n» 13361 = 433 » 
Igio 5764 vn » 13790 = 41,9 „ 
IQII 5866 „ „ 13508 = 434 » 
1912 5627 „ „ 13881 = 40,5 » 


Voor de fijnere verdeeling dezer cijfers, bijv. 
maar den leeftijd, naar de provincies, naar de 
gemeenten ia verband van haar zielental, naar 
het geslacht, naar den aard der misdrijven en 
overtredingen verwijzen wij naar de hierboven 

oemde jaarlijksche uitgave van het Centraal 

ureau voor de Statistiek. 

Orimirologie. Zie Crimineele politiek. 

Orimmitschau, een stad in het konink- 
rijk Saksen, aan de Pleisze en aan den spoor- 
weg Leipzig—Hof gelegen, telt (1910) 28818 
inwoners en heeft een zeer aanzienlijke fabrieks- 
nijverheid. Deze bepaalt zich hoofdzakelijk tot de 
vervaardiging van wollen en katoenen garens en 
geweven stoffen. Verder heeft Crimmitschau nog 
machine-, leder- en metaalindustrie. 

Orinagoras, een puntdichter uit Metilene 
(Lesbos) bevond zich te Rome in den tijd van 
Augustus. Een 50-tal puntdichten is van hem 
bewaard gebleven en geeft getuigenis van zijn 
geestigheid. 

Orin d'Afrique of crin végétal is een 
Plantaardig aurrogaat voor paardenhaar. Het 


635 


zijn de vezels van verschillende palmsoorten, die 
in kleur, hardheid en dikte met paardenhaar 
overeenkomen, vooral van den dwergwaaïerpalm, 
Chamaerops humilis L., alsmede van Arenga sac- 
charifera Labill. (Saguerus Rumphii Rox b.) 
en Caryota urens L. Ook de dadelpalm en de 
Amerikaansche wijnpalm (Raphia vinifera P. de 
B.) leveren dergelijke vezels, echter van gele 
kleur. Een andere stof, die eveneens gebruikt 
wordt voor het vullen van matrassen, wordt be- 
reid vit de droge stengels van de tot de Brome- 
liaceeën behoorende Tillandsia usneoides L., wier 
stengels als vlas en hennep geroot en gebroken 
worden. 

Orinoïden. Zie Zeelelies. 

Orinoïdenkalk is een kalksteensoort uit 
de Silurische- en Steenkool-, hoewel ook uit de 
Schelpkalkformatie en bestaat voornamelijk uit 
de leden van de stelen der crinoïden of zeele- 
ies. 

Orinoline is de naam van een paardeharen 
stof, waarvan men zakken vervaardigt en tevens 
die van een damesonderrok met stalen banden, 
bestemd om de bovenkleeding uit te epannen. 
Met de vertugalles of vertugadins, die in de 16de 
eeuw nit Spanje in Frankrijk werden ingev 
ziet men aanzienlijke vrouwen van Rubens 
gekleed, en hoewel zij onder Lodewijk XIV in 
onbruik geraakten, kwamen zij in den laatsten 
tijd van zijn regeering onder den naam van pa- 
niers (manden) weder in zwang, Deze ontwikkel- 
den zich tot hoepelrokken (1780), werden onder 
Lodewijk XV afgeschaft, doch kwamen onder 
Marie Antoinette weder te voorschijn. Daarna 
verschenen de culs de Paris, doch deze werden 
weldra door de erinolines vervangen. Later kwa- 
men de tournures, maar thans behoort deze mode 
geheel tot het verleden. 

Orinum L. is de naam van een plantenge- 
slacht uit de familie der Amaryllideeën. Het on- 
derscheidt zich door een veelbloemige bloem- 
scheede, een regelmatig, 6-deelig bloemdek met 
een buis, en achterwaarts gebogen, in de keel 
der buis vastgehechte meeldraden. Het omvat 
bolgewassen uit Oost-Indië, China, Zuid-Afrika 
en Zuid-Amerika met prachtige, geurige bloe- 
men. Verscheiden soorten worden als sierplan- 
ten gekweekt. De prachtigste soort is C. amabile 
Domn., in Voor-Indië, vooral aan de kust van 
Coromandel, groeiend, met een rolronde bol ter 
lengte van 3 dm., naar alle kanten uitgespreide, 
lijn-lancetvormige bladeren, die 1 m. lang zijn, 
en een even langen stengel met een rijk voor- 
zien bloemscherm, terwijl de geurige bloemdek- 
ken uit een donkerroode huis en witte, van bui- 
ten roode of roodgestreepte lobben bestaan. 
Voorts heeft men O. asiaticum L. in Bengalen 
met rijke bloemschermen en witte, welriekende 
bloemdekken; — C. Broussoneti H er b. in Sier- 
ra Leone en Guinea, eveneens met witte bloe- 
men en roodgestreepte lobben; — C. Zeylanicum 
H., waarvan de bollen in China en Cochinchina 
als een krachtig diureticum worden gebruikt; 
— C. capense Herb. met lichtroode bloem- 
schermen; de sierlijke C. scabrum Sims. uit 
Brazilië en de Azorische Eilanden met zeer wel- 
riekende bloemen, voorzien van een gekromde, 
groenachtig-witte buis enz. Al die soorten ver- 


636 


bescens Art. uit hetzelfde 
bloemen; O. giganteum An 


zienlijke bloemen. 


Oripple Creek is een mijnstad in het graaf- 
schap Teller van den staat Colorado der Ver- 
eenigde Staten van N.-Amerika, ten Z. van Den- 
ver gelegen, aan den W.-voet van den Pike's 


Peak. Zij werd in 1891 gesticht, heeft- (1910) 


6206 inwoners en is het middelpunt van een 
rijk gouddistrict, dat jaarlijks voor ruim 14 mil- 


lioen dollars aan goud levert. 


Orisis of beslissing is de naam, dien men 


in de geneeskunde vanouds heeft gebruikt, om 


de gunstige wending eener ziekte aan te dui- 
den, wanneer die plotseling plaats heeft, terwijl 


men een langzame neiging tot herstel lysis noemt. 
‚De Franschen duiden met „crise” vaak een aan- 
val aan en spreken van maagcrisis en vooral van 
nerveuze crisis (hysterische, epileptische‘ enz). 

en heeft weleer hoogst zonderlinge meeningen 
gehad over orisis: men beschouwde namelijk een 
ziekte als een wezen, dat bij het toenemen der 
ongesteldheid de overhand had in het lichaam, 
terwijl de crisis werd aangemerkt als een tee- 
ken, dat de gezondheid de ziekte overwonnen 
had. Vooral hechtte men veel gewicht aan de 
critische uitscheidingen, zooals na koortsen een 
donker gekleurde urine, waaruit bij afkoeling 
een overvloedig bezinksel neersloeg, een warme 
en aanhoudende uitwaseming der huid enz. Men 
beschouwde een en ander als de oorzaak van het 
wijken der ziekte, terwijl het later gebleken is, 
dat die verschijnselen gevolgen zijn der herstel- 
ling. Bij vele ongesteldheden namelijk is de stof- 
wisseling gestoord, zoodat haar onbruikbare om- 
zettingesproducten niet voldoende verwijderd wor- 
den, en dit geschiedt derhalve in sterk verhoog- 
de mate, zoodra de ongesteldheid, de oorzaak dier 
stoornis, verdwijnt. De critische uitscheidingen 
zijn dus natuurlijke werkingen van het lichaams- 
gestel, die uit de gunstige wending van den toe- 
stand voortvloeien. 

Bij de leer der crisis behoort ook die der cri- 
tische dagen. Hippocrates verkondigde reeds, dat 
sommige ziekten op bepaalde dagen aan een ori- 
sis onderworpen zijn; het werd door Galénus be- 
vestigd en is zelfe nu nog een algemeen bijge- 
loof. Als critische dagen werden de 7de, 14de, 
21ste en 28ste dag aangemerkt, en ook wel de 
9de, 1lde en 17de. De 4de dag, meende men, 
wees door toenemende hevigheid der verschijn- 
selen op de komst der crisis op den "den dag en 
heette daarom dies indez (aanwijsdag). Ook de 
7de, 9de en 11de dag konden dies indices wezen, 
De tusschenliggende dagen droegen den naam 
van dies vacui (ledige dagen). Op den dag vóór 
dien der crisis verwachtte men steeds heviger 
ziekteverschijnselen, en deze veroorzaakten bij 
een ongunstige wending der ziekte den dood 
juist op den dag der crisis. Aan al die zaken 
heeht geen wetenschappelijk geneesheer thans 
echter meer eenige waarde. 


CRINUM—CRISPI. 


eischen een warme kas en veel zorg. Verder be- 
hooren nog vermeld te worden: C. americanum 
L. uit Zuid-Amerika met witte bloemen; C. eru- 
ebied, met iets rose 
r. uit Sierra Leone, 
met sterk riekende bloemen; C. Macowani B a k. 
uit Natal, O. Moorei Hook. uit Natal en C. or- 
natum Herb. uit Oost-Indië met weinig aan- 


Crispalt is een berggroep in de Glärner Al- 
pen op de grens der kantons Uri en Graubun- 
derland tusschen het Maderaner dal en de Ta- 
vetsch. De hoofdkam vormt van de Fellilücke tot 
den Kreuzlipas de waterscheiding tusschen Reuss 
en Voor-Rijn en bereikt zijn hoogste punt in den 
Piz Giuf (3098 ml: ten N. daarvan loopt een 
verweerde. 2600—8000 m. hooge bergketen tot 
aan den Bristenstock (3075 m.). Onder den naam 
Crispalt in engeren zin verstaat men twee top- 
pen, waarvan de eene, de Crispalt der Bünde- 
ner, 3080 m. hoog is, terwijl de andere, de Cris- 
palt der Urner Führer, tot 8059 m. reikt. De 
meeste toppen zijn, hoewel moeilijk te beklim- 
men, toch toegankelijk. Het Crispaltgebied is 
rijk aan zeldzame mineralen. 

Orispi, Francesco, een Italiaansch staats- 
man, den 4den October 1819 te Ribera (Sicilië) 
geboren, studeerde te Palermo in de rechten, 
was vervolgens als pleitbezorger werkzaam te 
Napels, bevorderde sedert 1846 de nationale be- 
weging in Italië, nam in Januari 1848 deel aan 
den opstand te Palermo en was gevolmachtigde 
en minister van Oorlog der Revolutionnaire Re- 
geering, totdat deze het bewind moest aederleg- 
gen (1849). Hij ontenapte aan het voltrekken 
van het over hem uitgesproken doodvonnis door 
de wijk te nemen naar Frankrijk! Ook in zijn 
ballingschap bleef hij werkzaam voor de bevrij- 
ding van Italië, stond Mazzini tèr zijde, nam 
deel aan de beweging te Milaan en zocht de ge- 
beurtenissen van 1859. voor te bereiden. Na den 
vrede van Villafranca (11 Juli 1859) spoorde hij 
Garibaldi aan tot de expeditie maar Sioilië, nam 
daaraan deel als kolonel en was gedurende den 
tijd van overgang prodictator van Sicilië. Nadat 
Italië dit eiland geannezeerd had, werd Crispi 
tot lid van het Italiaansche Parlement gekozen. 
Nu sloot hij vrede met de-Monarchie, maar bleef 
het hoofd van de democratische partij, stemde 
tegen den afstand van Nizza en Savoye aan 
Frankrijk, alsmede tegen de Septembercon ventie. 
Hij was een tegenstander van het verbond met 
Frankrijk in 1870 en rustte niet, voordat de 
constitutioneele linkerzijde de meerderheid had 
verkregen in de Kamer. Daarop werd hij door 
deze den 18den Maart 1876 tot president geko- 
zen. In den zomer van 1877 volbracht hij met 
staatkundige bedoelingen een meis door Europa, 
vertoefde te Parijs, Londen, Berlijn en Weenen 
en bezocht ook Bismarck te Gastein. Na den vat 
van zijn tegenstander Nicotera belastte zich Oris- 
i den 28sten December 1877 met de portefeuil- 
e van Binnenlandsche Zaken. Nadat hij den 
20sten Januari 1878 met jonkvrouw Barbagallo 
te Napels in het huwelijk was getreden, beschul- 
digden zijn vijanden hem van bigamie. Wel werd 
hij voor de rechtbank vrijgesproken, daar een 
gebrek in den vorm zijn eerste huwelijk onwet- 
tig maakte, maar de publieke meening was over 
zijn houding zoo verontwaardigd, dat hij den 
6den Maart 1878 zijn ontslag moest indienen. 
Hij bleef echter lid van het Parlement. In April 
1880 werkte hij mede, om het kabinet-Caroli 
te doen vallen. Het was dan ook gereed om heen 
te gaan, toen koning Humbert de voorkeur gaf 
aan een ontbinding der Kamer. Eerst in April 
1887 werd Crispi wederom als minister van Bin- 


peer = "8 


CRISPI —CRITHMUM. 637 


nenlandsche Zaken in het kabinet-Depretis op- 
genamen en na diens dood tot minister-presi- 
dent en ook tot minister van Buitenlandsche 
Zaken benoemd. Van dit oogenblik af speelde 
hij de voornaamste rol in de binnen- en buiten- 
landsche politiek van Italië, Hij was een van de 
vurigste voorstanders van het Drievoudig Ver- 
bond en een tegenstander van alle toenadering 
tot Frankrijk. Zijn politiek ging de krachten van 
Italië te boven en het gevolg was een economi- 
sche achteruitgang. In 1891 werd hij vervangen 
door Rudini, maar in 1893 was hij weder mi- 
nister tot den 4den Maart 1896, Hij heerschte 
nagenoeg als dictator, maar de door hem door- 
gezette expeditie tegen Abessinië en de onge- 
lukkige afloop van den oorlog (slag bij Adoea, 
1 Maart 1896) waren oorzaak van zijn val. Later 
werd hij beschuldigd van het onrechtmatig ge- 
bruik van gelden, die hij als minister geleend 
had. Ofschoon de commissie van onderzoek een 
rechterlijke vervolging niet noodzakelijk achtte, 
oordeelde zij toch dat de handelingen van den 
oud-minister, uit een politiek oogpunt, afkeu- 
ring verdienden. Criepi werd echter toch tot 
Kamerlid gekozen, zijn populariteit had niet ge 
leden. Hij overleed den liden Augustus 1901. 
Een verzameling van zijn „Seritti e discorsi po- 
kitici” verscheen in 1890 te Rome. 

Zie: Barth, Francesco Crispi (2de druk Leip- 
zig 1896); W. J. Stillman, Francesco Crispi, in- 
surgent, exile, revolutionist, and statesman (Lon- 
den 1899). 

Orispinus, een heilige en martelaar, waar- 
schijnlijk uit een aanzienlijk Romeinsch geslacht 
gesproten, nam met zijn broeder Crispinianus 
in het midden der 3de eeuw de wijk naar Gal- 
lië, waar hij zich te Soissons als schoenmaker 
vestigde, het Christendom verkondigde en zich 
door zijn weldadigheid onderscheidde. Met zijn 
broeder stierf hij den marteldood in 288. Hun 
gedenkdag valt op den 25sten October. De H. 
Crispinus wordt door lederbewerkers en schoen- 
makers algemeen als bijzondere patroon of schuts- 
heilige vereerd. Volgens de legende stal hij leer 
of kocht dit zonder te betalen, en maakte daar- 
van de schoenen, die hij aan de armen gaf. 

Crispus, Flavius Julius, de oudste zoon van 
Constantijn den Groote en van Mamertina, ge- 
noot het onderwijs van den welsprekenden Lac- 
tantius en werd, in 317, op 17-jarigen leeftijd 
als Caesar met het bestuur van Gallië bekleed. 
In den tweeden oorlog tusschen zijn vader en 
diens medekeizer Licinius bezorgde hij aan eerst- 
genoemde de overwinning. Constantijn sloeg 
hem na dien tijd met argwaan gade, liet hem, 
op aanstoken van zijn tweede gemalin Fausta, 
in 326 naar Pola in Istrië brengen en zorgde. 
dat hij er door vergif of door het zwaard om het 
leven kwam. 

Orispijn is de naam van een komische fi- 
guur van het Fransche tooneel, doorgaans die 
van een bediende, die door zijn loosheid de min- 
narijen van zijm meester bevordert of ze door zijn 
onnoozelheid verijdelt. Die rol is het eerst door 
den Franschen tooneelspeler Poisson (1630— 
1690) ingevoerd. Crispijn is in het zwart ge- 


den gordel, waarop een degen is vastgemaakt, 


door een nauwe, zwarte kap en een zeer korten 
Spaanschen mantel. Omdat Poisson stamelde, 
leed ook Crispijn veelal aan dat gebrek. Deze 
rol bloeide van 1677 tot 1730 en komt ook voor 
in tal vam Nederlandsche dooneelwerfken uit dien 
tijd, vooral in die van Van Halmael. 

Orista (Letija = kuif bij vogels en hanekam) 
was bij de Romeinen de naam der vederbos op 
den helm. Zij bestond òf uit drie lange, recht- 
opstaande zwarte of roode veeren, òf zooals bij 
de Fransche curassiers uit naar achteren afhan- 
gende paardeharen (erista equina). Met laatst- 
genoemde crista zijn ook de helmen van goden, 
helden enz, op antieke munten voorkomende, 
versierd. 

Oristofori., Bartolomeo, de uitvinder van 


het z.g. hbamerklavier of de pianoforte, geboren 
den 4den Mei 1655 te Padua, waar hij klavier- 


fabrikant was; omstreeks 1690 vestigde hij zich 
te Florence; in 1716 werd hij conservator van 
de instrumentenverzameling van Ferdinand de 
Medicis. Hij overleed den 27sten Januari 1731 
te Florence. Zijn uitvinding, een klavierinetru- 
ment, waarvan de snaren niet getokkeld, doch 
geslagen worden, werd door Gottfried Silber- 
mann en Broadwood verder volmaakt. Zie verder 
Piano. 

Oristus. Zie Christus. 

Oritchett, George, een Engelsch oogarts, 
geboren te Londen in 1817, oefende zich aan het 
stedelijk hospitaal aldaar en werd in 1839 tot 
lid en in 1844 tot fellow van het College of 
Surgeons benoemd. Voorts was hij sedert 1845 
ale demonstrator der anatomie, sedert 1846 als 
aesistent-chirurg en sedert 1861 als eerste chi- 
rurg aan het stedelijk hospitaal werkzaam en 
verwierf als uitstekend operateur een grooten 
naam. Vooral wijdde hij zich met ijver in Moor- 
fields Eye-hospitaal aan oogoperatiën, zoodat hij 
zelfs in 1863 zijn ambt aan het London-hoepi- 
tal liet waren en zich uitsluitend tot oogziekten 
bepaalde. In 1876 werd hij als opvolger van Hul- 
ke oogarts en hoogleeraar in de oogheelkunde 
aan het Middlesex-hospitaal. Hier bleef hij met 
uitstekend gevolg zijn kunstbewerkingen voort- 
zetten. Crifchett overleed den lsten November 
1882 en schreef in het „Lancet: „A course of 
lectures on diseases of the eye” (1854) en „Ex- 
traction of cataract in cases of closed and adhe- 
rent pupil” (1856) en in de „Ophtalmic Hospi- 
tal reports”: „A new method of forming an ar- 
tificial pupil by tying the iris or iridesis”. 

Oritertum of kenmerk is datgene, waarnaar 
men een zaak beoordeelt, Bij de Grieksche wijs- 
geeren was het het beginsel, waarnaar sommi- 
ge wijsgeeren meenden, dat waarheid en leugen, 
schijn en werkelijkheid van elkander onderschei- 
den konden worden. Vanouds is er strijd gevoerd 
over het criterium der waarheid, vooral toen men 
beron te twisten over subjectieve en objectieve 
meeningen. De Stofcijnen en Epicuristen kozen 
de tegenovergestelde criteria, en de Soeptici von- 
den juist daarin voedsel voor hun twijfelzucht. 
In lateren tijd heeft Kant aangetoond, dat er geen 
algemeen stoffelijk criterium der waarheid be- 


kleed. evenals Scapin, doch onderscheidt zich | staat. 


van dezen door hooge slobkousen, door een bree- 


Crithmum is de naam van een plantenge- 


638 


slacht uit de famihe der Scherm bloem i- 
gen (Umbelliferen). Het onderscheidt zich door 
samengestelde, halfbolvormige bloemschermen 
met een veelbladig omwindsel, door witte, ran- 
de, omgekrulde bloembladeren en door eironde, 
S-ribbige vruchten. Het bevat slechts één soort, 
namelijk maritimum L. (zeevenkel), een 
eenigszins heesterachtig gewas aan de kust van 
de Middellandsche en de Zwarte Zee en van den 
Atlantischen Oceaan. Het heeft een spilvormigen, 
langen, gedraaiden vertakten wortel, een ron- 
den, weinig vertakten, grijsachtiggroenen, nabij 
den wortel houtigen stengel, dubbel gevinde, 
aan den top met een stekel gewapende blade- 
ren, groenachtiggele bloemschermen, en stroo- 
gele vruchten. Zij behoort tot de kustplanten, 
wier asch tot het verkrijgen van soda gebruikt 
wordt. De vleezige, aromatische stengeltoppen 
en bladen worden in azijn ingelegd en dan bij 
de sla gebruikt. 

Oritias was een Griek, die in de 5de eeuw 
v. Chr. leefde. Zijn vader heette Callaischros en 
was een zoon van Critias, een bloedverwant van 
Solon. Hij ontwikkelde zich als leerling der So- 
phisten en van Socrates en gaf blijken vam groo- 
te gave en fijne beschaving, maar ook van rus- 
telooze eerzucht. Hoewel hij door zijn familie- 
betrekkingen arietocraat was, hielp hij (411 v. 
Chr.) de dwingelandij der Vierhonderd omver- 
werpen en bewerkte de terugroeping van Akci- 
biades. Na diens tweeden val werd hij verban- 
nen, keerde na de verovering van Athene door 
Lysander (404) daarheen terug en werd lid van 
het door den laatsten ingestelde bestuur en wel 
de meest invloedrijke, maar ook de meest onver- 
zettelijke en gehate onder de 30 Tirannen. Hij 
sneuvelde in het gevecht tegen Thrasybulus (403). 
Ook ale dichter, redenaar, geschiedschrijver en 
wijsgeer is Critias bekend geworden. Van zijn 
elegiën zijn slechte brokstukken bewaard geble- 
ven. Als philosoof treedt hij op in Plato's .Ti- 
maeus” en in het niet voleindigde ,Critias”. 

Oriticisme. In tegenstelling met de opvat- 
ting, dat ons denken afgezonderd van de waar- 
neming tot ware kennis komt, en van de gedach- 
te, dat alleen waarneming met wantrouwen van 
onze rede ware kennie kan geven, is het eerst 
door Kant een meening geuit betreffende de ken- 
nisleer, die men met het woord criticisme pleegt 
aan te duiden. Het criticisme wil niet onder- 
zoeken of we kennis kunnen verkrijgen, maar 
hoe en waardoor kennis mogelijk is. Kennis ont- 
staat door samenwerking van den waarnemer en 
het waargenomene. De vorm, waarin de kennis 
opgenomen wordt, hangt af van den waarne- 
mer; de inhoud der waarneming van het waar- 
genomen object. Onze kenmis bestaat dus uit 
elementen, reeds aanwezig in ons denken naast 
elementen, aan de ervaring ontleend. 

Oritiek, een woord van Griekschen oor- 
eprong, is in de eerste plaats het beoordeelend 
onderzoek van eenige zaak en de kunst om zulk 
een oordeel te vellen, alsmede de wetenschap. 
die daarvoor regels aan de hand geeft. De critiek 
kan zich uitstrekken tot de daden der menschen, 
tot de werken van kunst en wetenschap en tot 
gezindheden en bedoelingen, voor zoover deze 
geopenbaard worden. Het standpunt, waarop de- 


CRITHMUM-—CRITISCHE SNELHEID. 


ne staat, die critiek oefent, kan zeer verschil- 
d zijn. Men kan vragen, of iets in wijsgeeri- 
gen of historischen zin waarheid behelst, men 
kan den maatstaf van het schoone of ook dien van 
het zedelijk-goede gebruiken, men kan op een 
enkel punt van eenig onderwerp het oog vestigen 


enz. 

De historische critiek onderzoekt of iets ge- 
schied is, zooals verhaald wordt, de wisgeerige 
critiek of iets waarheid kan heeten volgens 
wetten der rede, en zij bepaalt, hoe iets van het 
aesthetisch of van het zedelijk standpunt moet 
beoordeeld worden. De wetenschappelijke, zede- 
lüke en kunstcritiek zijn derhalve in de wijsgee- 
rige besloten. Bij het beoordeelen van weten- 
schappelijke werken dient men te vragen naar 
de juistheid der ingestelde onderzoekingen en 
naar de waarheid der verkregen uitkomsten. De 
kunsteritiek beslist, in hoeverre eenig kunstwerk 
beantwoordt aan eem aesthetisch ideaal. De ze- 
delijke critiek meet men den maatstaf der wede- 
lijke beginselen "e menschen gevoelens en daden 
en bepaalt, of deze goed of slecht zijn. 

Onder letterkundige critiek verstaat men in- 
zonderheid ook de wetenschap, die zich bezig- 
houdt met een beoordeeling van oude geschrif- 
ten, de echtheid dier geschriften en den bloei- 
tijd der schrijvers nagaat en vooral de juistheid 
van den tekst, de bedorven, vervalschte of im- 
gelaschte plaatsen onderzoekt, en tracht ter slot- 
te zulke werken ‘zooveel mogelijk in hun oor- 
epronkelijken toestand te herstellen. Iets derge- 
lijks met betrekking tot de kunstwerken der Oud- 
heid noemt men de archaeologische critiek. Ver- 
der heeft men de conjecturale critiek, die zich 
beiijvert, om doar gissingen bedorven plaatsen 
te herstellen. 

Reeds bij de oude Grieken was de historisch- 
phitologische eritiek bekend, vooral met betrek- 

ing tot de dichtwerken van Homerus, en in 
het oefenen van critiek onderscheiden zich in die 
dagen Zenodotus, Aristophanes van Byzantium 
en diens leerling Aristarchus. Van de Grieken 
werd die kunst overgenomen door de Romeinen; 
doeh voornamelijk de geleerden van nieuweren 
tijd, zooals Bentley, Wolf, Hermann, Cobet enz., 
hebben op dat gebied veel tot stand gebracht: 
Anderen Laien de critiek toegepast op de boe- 
ken des Bijbels, en daarop hebben inzonderheid 
de geleerden der Tübinger school zich toege- 
leed, terwijl mannen als de gebroeders Grimm, 
Graft, Benecke, Haupt, Wackernagel, Jonckbloet, 
Verwijs, Leendertz, Verdam enz. haar hebben 
aangewend bij de uitgave van Middeleeuwsche 
of nieuwere geschriften. Onder de beoefenaars 
der aesthetische critiek bekleedt Lessing een eer- 
ste plaats. 

Oritische dagen. Zie Crisis. 

Oritische dichtheid. Zie Critische tem- 
peratuur. 

Oritische druk. Zie Critische temperatuur. 

Oritische snelheid is de verhouding van 
de electromagnetische eenheid eener hoeveelheid 
electriciteit (10 coulomb) tot de electrostatische 
(t/s X 10—® coulomb). Zij is gelijk aan de snel- 
heid van het licht (300000 km. per seconde). 
Als voorbeeld diene een ring, die electrisch ge- 
Jaden is, zoodat op 1 em. booglengte de electro- 











CRITISCHE SNELHEID-—CROCIATI. 


statische eenheid der eleetriciteitshoeveelheid 
komt. Roteert deze ring om een as, door zijn 
middelpunt en loodrecht op zijn vlak, met een 
omtreksnelheid van 1 cm. per seconde, dan zal 
hij dezelfde uitwerking op een magneetnaald 
hebben, alsof door den ring een constante stroom 
liep van 1 e.g.s. in electrostatische eenheden, 
van 1/sX10—® ampère. Roteert hij echter met 
de critische snelheid van 30000 km. = 3 X 
1010 em., dan is de werking op de magneet gelijk 
aan die van een stroom van 1 cg.s., in electro- 
magnetische eenheden, van 10 ampère. 
Critische temperatuur. Om een damp 
over te voeren in vloeistof is noodig een druk, 
grooter dan de maximumspanning der damp bij 
de heerschende temperatuur. Bij stijgende tem- 


peratuur neemt de maximumspanning snel toe, | 


de vereischte druk dus eveneens. Nu is echter 
gebleken, dat er voor elken damp een ra- 
tuur bestaat, boven welke zij door geen druk, 
hoe groot ook, te comdenseeren is. Men noemt 
deze temperatuur de critische temperdtuur voor 
die stof en de druk, die de verzadigde damp 
dan uitoefent, de critische druk. Onder het ceri- 
tisch volumen verstaat men de verhouding van 
het volumen, dat de stof bij de critische tempe- 
ratuur en druk inneemt, tot het volumen van de- 
zelfde hoeveelheid bij 0° en 76 cm., onder cri- 
tische dichtheid de dichtheid ten opzichte van 
water van £. 

In de tabel zijn voor verschillende stoffen de 
critische temperatuur en druk aangegeven. 


a E ee pr 








Critische | Critische 
druk 
temp. | in atm. 
Water . . .. a. | 364,3 194,6 
Benzol . . . . . . | 280,6 49,5 
Zwavelkoolstof . 275,0 77,8 
Alcohol . 243.6 62,8 
Ammoniak 130,0 115,0 
Koolzuur 30,9 77,0 
Aethyleen . 10,0 51,7 
Methaan. 81,8 54,9 
Zuurstof. —118,8 50,8 
Lucht . — 142,0 37,8 
Stikstof . ! —146,0 32,1 
Waterstof . — 240,4 13,3 
Helium . 


— 268,0 2 
j i 


Uit het voorgaande blijkt, dat gassen als zuur- 
stof, stikstof en waterstof slechts bij zeer lage 
temperaturen vloeibaar zijn te maken. 

Als men een glazen buisje, half gevuld met 
vloeibaar koolzuur. een weinig’ verwarmt, gaat 
de vloeistof koken, tengevolge hiervan neemt 
de spanning der damp boven de vloeistof toe en 
houdt het koken op. Bij verdere verwarming her- 
haalt zich dit; gaandeweg wordt echter het 
vloeistofniveau flauwer, om bij een temperatuur 
van 31° C. geheel te verdwijnen. De buis is nu 
gevuld met een enkele homogene stof; niette- 
genstaande den hoogen druk, is de vloeistofvorm 
niet meer bestaanbaar. Laat men de buis nu 
langzaam afkoelen, dan vormt zich even bene- 


639 


den 31° C. plotseling een dichte nevel in de ge- 
heele buis. Wegens het opale licht, dat de nevel 
uitzendt, noemt men dit verschijnsel opalescen- 
tie (zie aldaar). Houdt men de temperatuur con- 
stant, dan blijft de nevel bestaan; bij iets lager- 
temperatuur treedt er echter condensatie op en 
is de scheiding tusschen vloeistof en damp weer 
zichtbaar. 

Reeds in 1822 had Cagniard de la Tour opge- 
merkt, dat aether boven 187° C. niet in vloei- 
stofvorm was te houden, ondanks den hoogen 
druk, maar eerst door de onderzoekingen van 
Andrews (1869) werd de beteekenis der eriti- 
sohe temperatuur duidelijk in het licht gesteld. 

Oritisch volumen. Zie Critische tempe- 
ratuur. 

Oritolaus, een Grieksch wijsgeer, werd in 
de 2de eeuw v. Chr. te Phaselis geboren en stierf 
waarschijnlijk in het jaar 111 v. Chr. Opvolger 
van Aristo, was hij een ernstig aanhanger van 
de leer der Peripatetici, ofschoon hij in enkele 
opzichten van de denkbeelden van dezen afweek. 
Einddoel van het bestaan was voor hem de vol- 
making van het natuurlijk leven, omvattend zoo- 
wel het goede van lichamelijke als geestelijke 
dingen en wat daarbuiten is. Voor hem was de 
wereld eeuwig en het menschengeslacht onvernie- 
tigbaar. Van geschriften van Critolaus is ons 
niets bekend en van zijn leven al zeer weinig; 
niet anders dan een langdurig bezoek van hem 
aan Rome. 

Oroce, Benedetto, de meest bekende aan- 
hanger van de wijsbegeerte van Hegel in Italië, 
is in 1866 geboren, woont te Napels en is se- 
cretaris van de „Societa Napolitana di storia 
patria”. Hij heeft de wijsgeerige denkbeelden van 
Hegel verdedigd tegen latere aanvallen, meer 
speciaal tegen de aanhangers van het materialis- 
me. Dit laatste voldoet volgens hem niet aam 
de eischen, die men aan de wijsbegeerte der ge- 
schiedenis stellen mag; het heeft slechts waarde 
als methode om de geschiedenis te interpretee- 
ren. Croce ontkent tegenover Hegel de mogelijk- 
heid, dat de begrippen dialectisch uit elkaar 
kunnen warden afgeleid; wel beschouwt hij even- 
als deze het begrip als een eenheid van tegen- 
deelen. 

Croce's werken zijn: „Materialismo storico ed 
economia marxista” (1900, 2de druk 1907, Fran- 
sche vertaling 1901), „Il concetto della storia” 
(1896), „Lineamenti di una Logica come solenza 
del concetto puro” (1905, 2de druk 1909), nEs- 
tetica” (1902, 1910, Duitsch 1905), „Lebendi- 
ges und Totes in Hegels Philosophie” (1910). 

Groceïne-oranje, Gel: Neis OH. 
HSO», is een teerkleurstof uit diazobenzol en het 
Schäffer'sche zuur (B Naftolmonosulfonzuur) be- 
reid en dient voor het verven van wol en zijde. 

Orociati (Italiaansch — Kruisvaarders) d 
de naam der in Maart 1848 door de regeering van 
den Kerkelijken Staat geworven vrijwilligers, die 
onder generaal Durando, ter sterkte van ongeveer 
15000 man, in April in het Oostenrijksche ge- 
bied doordrongen, tegen den zin van Pius IX, 
die zelf dan ook niet aan Oostenrijk den oorlog 
verklaarde. Door de zending van Farini wist hij 
ze, teneinde ze volkenrechtelijk te beschermen, on- 
der koniniz Karel Albert van Sardinië te plaatsen. 


640 


Crocine of polychroiet, CasHzo00ss, de kleur- 
stof van het eaffraan, is een glycosied en splitst 
zich bij het koken met verdund zoutzuur ia drui- 
vensuiker en crocetine, CaaHaaÔo. 

Orocius, Johann, een Hervormd godgeleer- 
de, geboren den 28sten Juli 1590 te Laasphe in 
het graafschap Wittgenstein, studeerde te Her- 
born en te Marburg, werd hier in 1608 ister, 
in 1609 major der stipendia, werd in 1609 be- 
noemd tot hofprediker van landgraaf Maurits 
en tot professor aan de ridderacademie te Kas- 
sel en in 1613 tot doctor in de theologie, In 1616 
en 1617 was hij in Brandenburg werkzaam bij 
de organisatie der Hervormde Kack, werd in 
laatstgenoemd jaar hoogleeraar in de theologie, 
predikant en consistoriaalraad te Marburg en 

leef gedurende meer dan 40 jaar de eerste the- 
ologische woordvoerder der Hervormde Kerk in 
Hessen-Kassel. Toen in 1624 landgraaf Ludwig 
van Hessen-Darmstadt in Marburg de Luther- 
sche leer weder invoerde, moest Crocius de wijk 
nemen, maar terstond werd te Kassel een nieu- 
we Hervormde universiteit geopend, en na het 
eindigen van den oorlog keerden de Hervorm- 
de theologen in 1653 naar Marburg terug, waar 
Crocius den leten Juli 1659 overleed. Hij schreef 
o.a.: „Summarische Nachricht u.s.w.” (1636) 
en „De ecclesiae unitate” (1650). 

Orockerland is de naam, die gegeven 
werd aan een landstreek, welke de Amerikaan- 
sche Poolreiziger R. E. Peary in Juni 1906 op 
ongeveer 88° N.Br. en 103° W.L. v. Gr. in de 
verte meende te hebben gezien. Het zou alsdan 
het noordelijkste tot dusver bekende Poolland 
vormen. Evenwel is uit de onderzoekingen van 
de Amerikaansche Poolexpeditie, welke in :1913 
onder leiding van prof. D B. Mac Millan via 
Etah naar het N. van Groenland vertrok, af- 
doende gebleken, dat dit land niet bestaat. Het 
bergachtige landschap, dat Pear meende De 
zien te hebben, is niets anders dan een lucht- 
spiegeling geweest. Hetzelfde geldt van het 
Bradleyland, dat de expeditie onder leiding van 
Dr. Stein in 1909 nog 2° noordelijker dan het 
hypothetische Crockerland ontdekt zou hebben. 

Crocq, Jean, een Belgisch geneeskundige, 
den 23sten Januari 1824 te Brussel geboren, 
kleedde de betrekking van hoogleeraar aan de 
universiteit ‘aldaar, bestuurde de kliniek in het 
hospitaal St. Jean, was lid van den Belgiechen 
Senaat en voorzitter van eenige Belgische en lid 
van onderscheiden buitenlandsche geleerde ge- 
nootschappen. Crocq overleed den 18den Septem- 
ber 1898 te Brussel. Hij schreef over fractu- 
ren (1842), over typhus (1849), tumor albus 
(1853), behandeling van gewrichtsongesteldhe- 
den (1856), behandeling van abscessen, percussie 
en anscultatie (1851), toediening van nitras ar- 
genti (1858), longenanthracose enz. Verder gaf 
hij nog uit: „Du bandage plâtré. Rapport pré- 
senté à la Société royale des sciences médicales 
et naturelles de Bruxelles” (Brussel 1867). 
„Compte rendu général des travaux de l'Acadé- 
mie royale de médecine, fait à l’occasion du 25e 
anniversaire de sa fondation” (Brussel 1867). 
„Compte rendu des travaux relatifs aux sciences 
anatomiques et physiologiques, à la physique et 
à la chemie médicales, présentés à l'Académie 


OROCINE—CROCUS. 


royale de médecine de Belgique pendant la pé- 
riode de 1841—1866” (Brussel 1867), „Cork. 
dérations sur la nature, lee lésions anatomiques 
et le traitement de la fièvre typhoïde” (Brussel 
1869), „De la vaccine, des revaceinations et de 
la vaccination animale” (Brussel 1870), „De la 
contagion du choléra” (Brussel 1872), „Du trai- 
tement des abscès des ganglions lymphatiques 
par les ponctions capillaires” (Brussel 1813), „De 
a paoti ité consécutive aux maladies aiguës gra- 
ves” (Brussel 1874), „De la folie paralytique, 
de ses rapports avec la aivilisation' (Brussel 
1874), „Louise Lateau devant la physiologie et 
la pathologie” (Brussel 1875), „Note sur les 
plessimètres métalliques” (Brussel 1875), „De 
l'organisation et du recrutement des facultés de 
médecine” (Brussel 1877), „Création d'un im- 
stitut central des hautes études en Belgique” 
een 1877), „De la fièvre typhoïde” (Brus- 
sel). 


Oroous is de naam van een plantengeslacht 
uit de familie der Lischachtigen of Iridaceeën. 
Het onderscheidt zich door een diep ingesneden, 
regelmatig, 6-slippig bloemdek, hetwelk door- 
gaane met fraaie kleuren is getooid. Het aantal 
meeldraden bedraagt 3, dat der stempels even 
zooveel, en deze zijn tuitvormig gevouwen. De 
knol is met droge vliezen bekleed, en de lijn- 
vormige bladeren zijn door dunne scheeden 
omgeven. De belangrijkste soort is C. sati- 
vus L., die de saffraan oplevert. Deze plant 
groeit in het Oosten in het wild, doch wordt in 
Oostenrijk, Bohemen, Tirol, Wales, Italië, Enge- 
land, Spanje en vooral Nederland (zie Bloembol- 
lenteelt) onder de kweekplanten gerekend. Zij 
vereischt een warm klimaat en een vruchtbaren 
bodem en wil zeer goed groeien, waar de wijn- 
stok rijpe vruchten draagt. In Nederland wordt 
de erocus verbouwd op de laagliggende duingron- 
den tusschen Schoorl en Wassenaar, die hun 
grootste breedte bij den Haarlemmermeerpolder 
bezitten. Men plant ze hier op niet te zwaar be- 
mesten grond, meestal na een gewas, hetwelk 
ten opzichte van de voeding hooge eischen stelt. 
De eaffraan wordt in plantages verbouwd en is 
een gewas, hetwelk eenige jaren denzelfden grond 


“| beslaat, maar daarna ook jaren lang door ande- 


re gewassen wordt vervangen. De bloemstelen 
met de bloemen komen in September of October 
te voorschijn, en elken morgen begeeft men zich 
derwaarts om ze te oogsten. De bloemen wor- 
den daarna in een koel vertrek op lakens en 
matten uitgespreid, om ze te drogen. De oogst 
duurt 3 of 4 weken, soms echter slechts eenige 
dagen. Bij het losmaken der stempels moet men 
zorgen. dat deze zooveel mogelijk van den ge- 
len stijl worden afgescheiden. Juist die stempels, 
welke omzichtig gedroogd en in blazen bewaard 
worden, vormen de saffraan (zie aldaar). Tot 
de fraaiste sierplanten behoort C. Vernus L.. 
de voorjaarscrocus. Zij draagt paarshlauwe of 
witte bloemen. Van deze, alsmede van de bijsoort 
C. Versicolor, heeft men een menigte verschei- 
denheden met enkele en dubbele bloemen, in ver- 
schillende kleuren en met smalle en breede bla- 
deren. — Eindelijk noemen wij nog C. luteus L. 
met groote, gele, klokvormige bloemen. 

Men vermenigvuldigt die gewassen door ver- 


GROCUS-—CROKER, 


meerdering der knollen. Deze neemt men telkens 
na 3 jaar uit den grond, laat ze eenige weken 
droog liggen, om ze daarna weer op regelmatige 
afstanden van elkaar in vruchtbare aarde te 
plaatsen. Zij moeten tegen vorst beveiligd wor- 
den. Zoodra het voorjaar aanbreekt, bloeien de 
vroege variëteiten, hoewel er ook species voor- 
komen, die pas in den herfst bloeien. 

Mooie variëteiten zijn C. susianus, C. biflo- 
rus, Siebert, iridsflorus, chrysanthus. 

Orocus, Cornelius, een Nederlandsch Jezu- 
jet en dramaticue uit Amsterdam, overleed im 
1550 te Rome. Zijn an 1535 te Amsterdam op- 
gevoerde comoedia sacra „Jozeph” teekent de 
verhouding van den held tot de vrouw van Po- 
tiphar en was van grooten invloed op latere 
drama’s. 

Oroesus, koning van Lydië, aanvaardde den 
troon in 560 v. Chr., maakte de Grieken in 
Klein-Azië schatplichtig en strekte zijn heer- 
schappij uit tot aan den Halys. Onmetelijke rijk- 
dommen stapelde hij op in zijn hoofdstad Sar- 
des. Men verhaalt, dat Solon hem aldaar be- 
zocht en na het bezichtigen dier schatten tegen 
"e konings verwachting verklaarde, dat hij zeke- 
ren Tellus, een onbekenden Athener, alsmede de 
beide broeders Cleobis en Biton gelukkiger acht- 
te dan hem, daar niemand gelukkig kan ge- 
noemd worden vóór zijn dood. In een oorlog te- 
gen de Perzen werd aldra zijn hoofdstad na een 
belegering van 14 dagen door Cyrus veroverd, 
en Croesus zelf gevangen genomen en tot den 
brandstapel veroordeeld. Toen hij dezen dood 
zou ondergaan, herinnerde hij zidh de uitspraak 
van den Griekschen wijsgeer en riep uit: „O So- 
lon, Solon!” Cyrus verlangde verklaring van dat 
woord, en toen deze gegeven was, schonk bij den 
koning vergiffenis en nam hem in den kring zij- 
ner raadslieden. Daar echter voor de Perzen het 
vuur heilig en bijgevolg de vuurdood onbekend 
was, behoort minstens het laatste deel van dit 
verhaal tot het rik der legenden en is het al- 
thans waarschijnlijker, dat Croesus zich zelf o 


den brandstapel aan de goden heeft willen of-| 1 


feren. 

Grofters (croft — een tot het huis behoo- 
rend grondstuk) zijn in Schotland de kleine 
pachters voor een jaar, die zich in een derge- 
lijke positie bevinden, als de Iersche en ook vaak 
lijden onder den druk der middle men, die als 
groote pachters tusschen hen en de grondbezit- 
ters staan. Vroeger trof men ze in groot aantal 
door geheel Schotland aan, thans zijn zij uit Ne- 
der-Schotland verdwenen, en ín plaats der crofts 
zijn pachtgoederen van 60—80 H.A. gekomen. 
In andere streken, vooral op de eilanden, komen 
de erofters nog veel voor, en de pogingen der 
groote grondbezitters, bijv. van den hertog van 
Argyll, hen, tot het vormen van groote boerde- 
rijen, de grondstukken te ontnemen, hebben 
meermalen aanleiding tot conflicten gegeven, 
alsook tot een wettelijke regeling. Daar de toe- 
stand der kleine pachters zeer treurig was, heh- 
ben soortgelijke stellingen als die der Iersche 
landliga ook hier ingang en in de Highland Land 
Law Association haar orgaan gevonden. Op de 
eilanden Skye en Tiree kwamen in 1875 en 
1886 onder den invloed dezer liga rustversto- 


vV, 


641 


ringen voor. Door de wet van den 25sten Juni 
1886 werden de Schotsche crofters in een soort 
erfpachters veranderd. De crofter kan niet van 
zijn erf gezet worden, zoolang hij zich aan het 
pachtcontract houdt, maar kan van zijn kant de 
pacht opzeggen met een termijn van 1 jaar, 
waarbij hij recht heeft op vergoeding voor de in- 
tusschen door hem aangebrachte verbeteringen. 
Ook kan hij de pacht aan het een of ander lid 
zijner familie nalaten. Een croftere commission 
van 3 leden is belast met de toepassing dezer 
wet. Op verlangen van den grondeigenaar of 
van den pachter bepaalt zij ook de pachtwaarde 
(fair rent) voor het geval, dat beide partijen 
niet tot overeenkomst kunnen komen. 

Oroisé noemt men in Frankrijk alle soorten 
gekeperde stoffen. Behalve de zijden eroisé’s ko- 
men in den handel ook katoenen en wollen croi- 
Séis voor, de eerste zijn gewoonlijk dicht gewe- 
ven of bont gestreept of bont bedrukt. Ver- 
schiHende soorten ‘komen onder den naam orien- 
tal of orientine in den handel. 

De wollen croisé's zijn éénkleurig, gestreept 
en bedrukt, zij worden meest van Spaansche 
wol vervaardigd. 

Oroiset, Arnoldus, een Nederlandsch genie- 
officier, den 8sten Augustus 1753 te 's-Herto- 
genbosch geboren, nam dienst bij de genie en 
werd na 1795 luitenant-kolonel-directeur bij het 
korps ingenieurs der Bataafsche Republiek. Ko- 
ning Lodewijk benoemde hem tot staatsraad in 
buitengewonen dienst, en in 1807 werd hij be- 
vonderd tot generaal-majoor. Bij de inlijving des 
lands in het keizerrijk werd hij brigade-generaal 
en inspecteur bij het Fransche geniekorps, als- 
mede lid van het centraal comité der fortifica- 
tiën. Na den val van Napoleon werd hij geplaatst 
in Nederlandschen dienst als directeur in de 
5de directie van fortificatiën met Maastricht als 
standplaats en werd in 1816 luitenant-generaal. 
In het laatst van 1880 werd hij op nonactivi- 
teit gesteld en daarna gepensionneerd na een 
officiersdienst van 62 jaar. Hij overleed den 
Oden December 1838 te Maastricht. 

Croker, John Wilson, een Engelsch parle- 
mentair redenaar, dichter en dagbladschrijver, 
den eten December 1780 te Galway geboren, 
studeerde te Dublin in de rechten en werd in 
1807 afgevaardigd naar het parlement. Hier ver- 
kreeg hij ale secretaris der admiraliteit een be- 
langrijken invloed op de zaken der marine en 
streed er als Tory tegen den reformbill en. te- 
gen de emancipatie der R-Kathdlieken. In zijn: 
„Familiar epistles” geeselde hij het Tersche too- 
neel en in zijn „An intercepted letter from Chi- 
na” (1805) schilderde hij de zeden van Dublin. 
Neel bijval vand zijn gedicht „The battle of Ta- 
lavera” (1809) en niet minder zijn „Stories for 
children from the history of England” 61817); 
ook zijn „Songs of Trafalgar” (1804) en „À 
sketch of Ireland, past and present” (1808) moe- 
ten genoemd worden. Voorts schreef hij vele op- 
stellen in den „Quarterly Review’. Hij overleed 
den &sten Augustus 1854. 

Croker, Thomas Crofton, de bewerker van 
Terlands overleveringen en volkssprookjes, den 
15den Januari 1798 te Cork geboren, werd ge- 
plaatst bäi het departement van Marine, en over- 


Ai 


642 


leed den Beten Augustus 1854. Hij schreef oa: 
„Researches in the south of Ireland”, „Fairy le- 
gends and traditions of the south of Ireland” 
(1827), „Legends of the lakes, or sayings and 
doings at Killarney” (1828, 2 dln), „Daniël 
O'Rourke” (1828), „Barney Mahoney” (1832), 
„My village” en „Popular songs of Ireland” 
(1839). Verder gaf hij voor de Percy Society oud- 
Iersche gedichten uit en de „Memoirs” van J. 
Holis, den lerschen opstandelingengeneraal van 


Cro-Magnon is een grot in het dal der Vé- 
zère, gevormd door een overhangende kalksteen- 
bank, bij het dorp Les Eyzies in het Fransche 
departement Dordogne. Toen in 1868, bij het 
bowwen van een spoorweg, het puin, dat de grot 
geheel vulde, verwijderd werd, vond men bo- 
ven elkander verschillende lagen, die ruw be- 
werkte vuursteenen, een slagtand van een oli- 
fant, stukken kool, verbrande en bewerkte been- 
deren (priemen en pilspitsen) bevatten, en 
waaruit men meende te Kunnen besluiten tot 
nederzettingen uit het palaeolithische (diluviale) 
tijdperk. In de bovenste laag vond men den sche- 
del van een ouden man, het skelet eener vrouw 
met dat van een nog niet voldragen kind en 
twee, waarschijnlijk mamnelijke, skeletten. Daar 
men deze skeletten even oud schatte als de die- 
per liggende palaeolithische voorwerpen, wek- 
ten zij in geleerde kringen groot opzien. Boyd 
Dawkins wees voor het eerst er op, dat door de 
ligging het diluviale karakter der skeletten vol- 
strekt niet bewezen is en zij dus niet kunnen 
dienen bij de bepaling van den bouw van den 
diluvialen mensch. Een stellige ouderdomsbepa- 
ling ie niet mogelijk wegens het gemis aan ken- 
merkende voorwerpen; verschillende praechisto- 
rici rekenen ze tot den lateren steentijd, an- 
dere kennen er een hoogeren ouderdom aan 
toe 


Crome, John, een Engelsch schilder, den 
21sten December 1769 te Norwich geboren, is de 
stichter der moderne Pngelsche landschapschil- 
derschool. Men vindt zijn werken in de Engel- 
sche musea. Zij stellen meest gezichten in de 
omstreken van Norwich voor. Crome overleed 
den 22sten April 1821 te Norwich. 

Cromer, Martinus, een Poolsch geschied- 
schrijver, in 1512 te Biecz in Gallicië geboren, 
studeerde te Krakau en werd er domheer, daar- 
na secretaris en reisgenoot van Sigismund 
Augustus, terwijl hij na diens troonsbeklimming 
belast werd met het im orde brengen van 
het Rijksarchief te Krakau. Hij werd in den 
adelstand opgenomen en benoemd tot gezant 
aan het Hof van Karel V, daarna van den 
paus, later bij keizer Ferdinand, in 1572 bij de 
vredesonderhandelingen tusschen Zweden, Dene- 
marken en Lubeck te Stettin, vergezelde daarna 
kardinaal Hosius naar het Concilie te Trente en 
werd eerst administrateur, in 1574 coadjutor en 
in 1579 zelf bisschop van het stift Ermeland. 
Hij overleed den 28sten Maart 1589. Hij was een 
der schranderste godgeleerden van zijn tijd en 
een van de hevigste tegenstanders der Hervor- 
ming. Zijn werk: „De origine et rebus gestis Po- 
lonorum” (1555 en later) wordt voor de beste 
geschiedenis van Polen gehouden. Hooger wordt 


CROKER-—CROMWELL. 


echter thans zijn geografisch-etatistisch werk 
„Polonia” (1568) geschat. 

_Oromer, Evelyn Baring, graaf, een Engelsch 
diplomaat, werd den 26sten Februan 1841 ge- 
boren en heette vroeger sir Evelyn Baring. fi 
stamde af van de groote bankiersfamilie Baring 
en trad in het leger, waar hij het tot majoor 
bracht. Van 1872 tot 1876 was hij particulier 
secretaris van Northbrook, ten tijde dat deze 
onderkoning van Britsch-Indië was. In 1877 werd 
hij lid van de Franseh-Engelsche commissie, die 
met de regeling der Egyptische schulden belast 
was. Na de afzetting vaa den khedive Ismail 
werd hij in 1879 met den Franschman Bligni- 
ères controleur van Financiën met raadgevende 
stem in den ministerraad. Nadat hij sedert 1880 
Indisch minister van Financiën onder den mar- 
kies van Ripon geweest was, keerde hij in 1883 
als consul-generaal en agent van Engeland naar 
Egypte terug, waar hij, ondanks dezen beschei- 
den titel, de eigenlijke bewindvoerder van het 
land was. Gesteund door eir Collin Scott Mon- 
crieff voor de openbare werken, sir John Scoti 
voor justitie en sir Evelyn Wood voor het le- 
ger, werd door hem het geheele staatewezen op 
modernen leest geschoeid. Ter betooning voor 
zijn w en werd hij in 1892 tot baron. 
in 1899 tot viscount en in 1901 tot graaf Cro- 
mer verheven. Met nadruk trad hij in bet begin 
van 1898 op tegen de poging van den jongen 
khedive Abbas pasja om zich zelfstandiger t? 
maken tegenover de Engelsche voogdij. Nadat 
hij 24 jaar de post van Britech vertegenwoor- 
diger in Egypte vervuld had, legde hij iœ April 
1907 zijn ambt om gezondheidsredenen neder. 
Van zijn hand verschenen: „Modern Beypt” (2 
dln., Londen 1908); „Ancient and modern Im- 
perialism” (bonden 1910). 

Oromlech (Keltisch, van krom — kring en 
lech — steen) noemt men in Engeland, Schot- 
land en Ierland gedenkteekenen eener onbekende 
oudheid, welke bestaan uit naast elkander ge- 
plaatste onbewerkte steenen, die in een kring 
zijn opgesteld. Zij vormden begraafplaatsen of 
werden voor den eeredienst gebruikt. Hoewel zi 
vóoral in Engeland talrijk zijn, treft men ze ook 
in Frankrijk (Bretagne), Duitschland, Spanje en 
elders aan. , 

Crompton, Samuël, een Engelsch werktuis- 
kundige, werd den Zden December 1753 te Fir- 
wood in Lancashire geboren en overleed in het 
daar nabij gelegen Hall in the Wood den 20sten 
Januari 1827. Hij heeft zich verdienstelijk ge- 
maakt door de goede eigenschappen der 
spinmachines, onder de namen Jenny- en Wa 
termachine bekend, in de mulebanken te ver 
eenigen. Dit werktuig werd door hem in de J3- 
ren 1774—1779 vervaardigd. Het levert draden 
van groote fijnheid en meer of minder gedraaid. 
zoodat hij daardoor den weg heeft gebaand voor 
de hooge vlucht der katoenniijjverheid vooral in 
Engeland. 

Cromstaert. Zie Kromstaart. 

Cromwell. Thomas, graaf van Esser, een 
Engelsch staatsman, werd in 1485 te Puber 
geboren, was de zoon van een smid, koos den 
krijgsdienst, bevond zich in 1526 tijdens de ver- 
overing van Rome bij het keizerlijk leger, genoot 





CROMWELL. 


daarna de gunst van kardinaal Wolsey en ein- 
delijk die van Hendrik VIII, ontving in 1535 de 
baronie Okenham en werd benoemd tot staats- 
secretaris en tot vicaris-generaal, in welke be- 
trekking hij kloosters ophief, R.-Katholieke 
feestdagen afschafte enz. Door de invoering van 
de wet der Zes Artikelen, waarmede hij geens- 
zins was ingenomen, maakte hij zich tevens ge- 
haat bij de Protestanten. Op zijn raad huwde 
de koning, na het overlijden van zijn derde ge- 
malin, met prinses Anna van Cleef, en Crom- 
well werd daarna benoemd tot graaf van Esser 
en dot nidder van den Kouseband. ’s Vorsten 
genegenheid voor Catharina Howard bracht ech- 
ter het gezag in handen der vijanden van Crom- 
well, zoodat hij van hoogverraad en ketterij aan- 
geklaagd en door het Hoogerhuis zonder verhoor 
ter dood veroordeeld werd. Hij beklom het scha- 
vot den 28sten Juli 1540. 

Cromwell, Oliver, Lord-Protector der ver- 
eenigde republieken Engeland, Schotland en Ier- 
land, werd den 25eten April 1599 te Hunting- 
don uit een adellijk geslacht geboren. Van zijn 
jeugd is slechts weinig bekend. Na zijn huwe- 
lijk met Elisabeth Bourchier (1621) voegde hij 
zieh bij de secte der Puriteinen. In 1625 w 
hij lid van het Parlement, en nadat dit in 1629 
“door den koning ontbonden werd, stond hij op 
bet punt om naar Amerika te vertrekken, toen 
dit door een koninklijk bevel verhinderd werd. 
In het Parlement, dat Karel I den Gden April 
1640 belegde, was Cromwell een zijner hevigste 
tegenstanders. Toen de Burgeroorlog eindelijk in 
Engeland uitbrak en de koning te Nottingham 
den adel opriep, werd Cromwell door het Par- 
lement tot overste benoemd van een door hem 
aan te werven ruiterkorps. Hij wist zijn troepen 
te vervullen met groote geestdrift voor de vrij- 
heid en den godsdienst. In zijn leger wisselden 
de wapenoefeningen af met gezang en gebed; hij 
zelf vervulde er het leeraarsambt en stond in 
den strijd in het voorste gelid. Zijn soldaten 
vormden een toonbeeld van godsdienstigheid, 
krijgstucht en dapperheid. Zijn ruiterij alleen 
was sterk genoeg, om in 1642 en 1643 het hoofd 
te bieden aan de legers der koningegezinden; 
deze moesten in het gevecht bij Horncastle het 
veld ruimen met een verlies van 1000 dooden. 
Bij het openen van den nieuwen veldtocht enz. 
ving Cromwell den last, om met den graaf van 
Manchester de noordelijke gewesten van Enge- 
land aan de heerschappij des kezing: ze vntrnk- 
ken. Zij belegerden York en ieverden aan prins 
Ruprecht van de Palts, die met 20 000 man tot 
ontzet aanrukte, den bloedig:n slag van Mars- 
tonmoor (2 Juni 1664). waarbij zij een glane- 
rijke overwinning behaalden. Daarna gaf York 
zich over, en de noordelijke provinciën kwamen 
in hun besi: [n het zuiden moest de graaf van 
Esser ¿> wapens nederleggen, en het Parlement, 
een dur kdag witschrijvende, gaf tevens in een 
oren Orief zijn erkentelijkheid aan Cromwell te 
!vunen. Manchester en Cromwell trokken nu 
tuidwaarts en deden er bij Newbury de volks- 
zaak zegepralen. Toen daarna het Parlement op 
een verzoening met den koning bedacht was, 
ontstond bij de Puriteinen de partij der Inde- 
pendenten, die de vernietiging beoogden van het 


643 


koningschap. Cromwell stelde zieh mede aan hun 
hoofd, schreef den Beten December 1644 eên 
algemeenen bede- en boetedag uit, beschuldigde 
het Parlement van zelfzucht en stelde voor, dat 
geen parlementslid gedurende den burgeroorlog 
een militaire of burgerlijke betrekking beklee- 
den mocht. Deze „self-denying ordonnance” werd 
aangenomen, waarna de graven Manchester en 
Esser hun betrekkingen moesten nederleggen, 
evenals Cromwell zelf. Thomas Fairfaz werd in 
naam, doch Cromwell inderdaad opperbevelheb- 
ber van het leger. In 1645 opende hij een nieu- 
wen veldtocht tegen den koning en behaalde bij 
Naseby een volkomen overwinning. De koning 
zocht een schuilplaats bij de Schotten, doch de- 
zen leverden hem in het begin van 1647, tegen 
betaling van 400 000 pond sterling, uit aan het 
Parlement. , 

Het Presbyteriaansche Parlement, dat met de 
theocratische demoeratie der Independenten wei- 
nig ingenomen wae, wilde een gedeelte van het 
leger naar Ierland zenden en het overblijvend 

lte aanmerkelijk verminderen; doch de of- 
icieren vormden op raad van Cromweil ee 
krijgsraad (council of officers) tot een soort van 
Hoogerhuis, terwijl elk regiment twee soldaten 
of onderofficieren onder den naam van agitators 
koos, om een Lagerhuis te vormen, waarmee hij 
met het leger oprukte naar Londen, de stad bin- 
nentrok, het Parlement tot vernietiging van ge- 
meld besluit’ noodzaakte en er een dankfeest 
deed houden voor het herstel der vrijheid. In- 
tusschen betoonde hij zieh voor het overige ge 
matigd jegens het Parlement en behande en 
koning met achting, nadat hij hem op geweld- 
dadige wijze uit de handen ván het Parlement 
in de macht van het leger had gebracht. Zelfs 
trad hij met hem in onderhandeling over de 
voorwaarden van zijn herstel. De koning beloof- 
de aan Cromwell de orde van den Kouseband, 
den titel van graaf van Es ez eù het opperbevel 
over het leger, maar spor !g daarop kreeg Orom- 
well een bref in hander, door Karel I aan zijn 
gemalin gericht, waarin hij aan Cromwell in 
plaats van den zijden Kouseband een henne- 
pen strop beloofde. De troepen wilden geen ver- 
dere onderhandelingen meer met den koning, 
maar eischten zijn afzetting en de repu . 
Cromwell gaf daaraan gehoor, toen de koning naar 
het eiland Wight vluchtte, zich met de Schotten 
in verbinding stelde en zoodoende de tweede bur- 
geroorlog oitbrak. Cromwell dempte den opstand 
der koningsgezinden, behaalde met slechte 8000 
man de overwinning in de gevechten bij Pres- 
ton, Wigan en Warington en wendde zich toen 
weder tot het ongehoorzame Parlement. Hij ver- 
langde het afbreken der onderhandelingen, ‘het 
in staat van beschuldiging stellen van den ko- 
ning met zijn 2 oudste zonen en het samenroe- 
pen van een nieuwe vertegenwoordiging. Te- 
vens werd de koning naar het kasteel Hursteast- 
le gebracht. Toen het Parlement weigerde aan 
de eischen van Cromwell gehoor te geven, deed 
deze de bekende „Zuivering van het Parlement” 
plaats grijpen, doordien hij de ingangen met zijn 
troepen bezette, alleen aan de Independenten den 
toegang verleende en 40 Preebyterianen in hech- 
tenis nam. Nu had hij de macht in handen: het 


644 


leger vorderde ‘de terechtstelling des konings en 
de hoofden der Independenten verklaarden zich, 
naar het voorbeeld. van Cromwell, voorstanders 
der republiek. Het proces nam een aanvang; het 
aodvonnis werd over den koning uitgesproken, 
en deze beklom den 80sten Januari 1649 het 
schavot. | 

Hierop werd onder de leiding van Cromwell 
de republikeinsche regeeringsvorm ingevoerd. 
Het Parlement verkreeg de wetgevende macht, 
en een Staatsraad, waarin Cromwell de hoofd- 
rol epeelde, de uitvoerende macht. Deze laatste 
bevond zieh echter tusschen een machtig leger 
en talrijke godedienstige secten vaak niet wei- 
nig In de engte. Intusschen werd een opstand 
in Ierland met geweld door Cromwell gedempt, 
en hij bekleedde er zijn schoonzoon Ireton met 
de waardigheid van etadhouder, waarna hij in 
1650 met 16000 man naar Schotland oprukte, 
waar men den oudsten: zoon van Karel I tot 
den troon had geroepen. Daar onderscheiden 
schermutselingen zijn leger verzwakt hadden, 
stond hij op het punt naar Engeland terug te 
keeren, toen de Schotten zich waagden aan een 
beslissenden slag bij Dumbar, die met hun ne- 
derfaag eindigde (3 September 1650). Juist een 
jaar later behaalde Cromwell nogmaals een ovar- 
wirming op de Schotten bij Worcester, zoodat 
hun koning de wijk moest nemen naar Frank- 
rijk, waarna de overwinnaar met vorstelijke 
praal Londen binnentrok en door het Parlement 
begiftigd werd met uitgestrekte goederen en een 
jaargeld van 4000 pond sterling. De Nederlan- 
den, waar men voor de met de Oranje's verwan- 
te Stuarts sympathie gevoelde, werden door de 
invoering der Akte van Navigatie zeer bena- 

eeld. 

Intueschen wekte de macht van Cromwell den 
argwaan van het Parlement. Men vreesde dat 
hij, steunende op het leger, voornemens was, 
zich van de koningskroon meester te maken. 
Daarom nam het een besluit, dat eenige regi- 
menten in dienst zouden treden der vloot. Crom- 
well eischte nu, in het belang des volks, een 
ontbinding van het Parlement, en zoodra hij ver- 
nam, dat het herkozen was, bezette hij den 20sten 
April 1652 het gebouw, trad met gedekten hoof- 
de de vergaderzaal binnen, overlaadde de leden 
met een vloed van smadelijke verwijtingen en 
deed hen vit elkaar drijven, waarna hij ook de 
zittingen schorste van het Uitvoerend Bewind. 
Nu had hij al het gezag im handen, benoemde 
‘een ander Bewind en riep op verzoek van de 
stad Londen een nieuw Parlement bijeen, be- 
staande uit godsdienstige dwepers, die echter 
een gezonden blik op het staatkundige leven 
bleken te bezitten (Barebone parliament). Dit 
Parlement voerde een onbeperkte godsdienstvrij- 
heid, het burgerlijk huwelijk, de opheffing van 
den priesterstand en van de tienden enz. in, 
werd echter den 12den December 1653 ontbon- 
den, omdat het de wettigheid van Cromwell's 
groote macht wenschte te onderzoeken. Nu be- 
noemde de krijgsraad hem den 14den December 
tot Lord-Protector van Engeland, Schotland en 
Ierland, en hij bezwoer 2 dagen later een door 
zijn vriend Lambert opgestelde grondwet, vol- 
gens welke hij tot eersten magiatraatspersoon ver- 


CROMWELL. 


hevən werd, in wiens naam alle besluiten uitge- 
vaardigd, recht gedaan en alle betrekkingen be- 
geven werden; tevens had hij het recht van ge- 
nade, behalve bij moord en hoogverraad. Naast 
hem bevond zich een Parlement van 400 leden; 
de R-Katholieken en zij, die de wapene tegen 
de volkspartij gevoerd hadden, waren er van 
uitgesloten, en om kiezer te zijn, moest men 20 
pond sterling aan inkomsten bezitten. De staats- 
raad bestond uit 21 leden en kon tijdens de af- 
wezigheid van het Parlement met den Protector 
rechtageldige wetten afkondigen; de sterkte van 
het leger werd bepaald op 20 000 man voetvolk 
en 10000 ruiters. 

Cromwell gevoelde, dat hij zijn gezag beves- 
tigen moest door het volk in gestadige spaaning 
te houden. Voorts achtte hij zich geroepen, als 
beschermer van alle Protestantsche belangen in 
Europa op te treden; hij sloot een verbond met 
Zweden, noodzaakte Frankrijk tot verdraagzaam- 
heid, eindigde den strijd tegen Nederland (Eer- 
ste Engelsche zeeoorlog) en verklaarde den oor- 
log aan Spanje. In 1655 zond hij een vloot naar 
de Middellandeche Zee en een andere naar West- 
Indië, welke laatste Jamaïca in bezit nam. De 
Spanjaarden wreekten zich door het veroveren 
van Engelsche koopvaardijschepen, hetgeen hun 
echter door den Engelschen admiraal Blake 
ruimschoots vergolden werd. Niet minder krach- 
tig was het binnenlandsch bestuur van Crom- 
well. Om een verzoening der verschillende par- 
tijen tot stand te brengen, riep hij in 1654 een 
vrij gekozen Parlement bijeen, doch toen dit zijn 
zitting opende met de vraag naar het recht, waar- 
mede de Protector zijn gezag in handen had 
maakte hij de leden opmerkzzam op het belache- 
lijke van zulk een vraag, daar zij juist in naam 
van dat gezag waren bijeengekomen. Voorts be- 
zette hij den toegang en deed hun een acte on- 
derteekenen, waarbij zij dat gezag erkenden. 
Niettemin vond hij er verzet, zoodat hij het in 
1654 ontbinden moest. Dit gaf aan de konings- 
gezinden moed, om samen te spannen ten gun- 
ste van den prins van Wales, doch het comptot 
werd verraden en onderdrukt. Cromwell werd 
nu strenger en zijn bestuur was vooral hard in 
Schotland en Ierland. , 

Thans heerschte een tijd lang de militaire 
dictatuur, waartoe het land in 12 militaire dis- 
tricten werd verdeeld. Geldgebrek, wegens de 
zeer kostbare buitenlandsche staatkunde, noopte 
hem een nieuw parlement samen te roepen, op 
welks samenstelling hij echter een grooten 19: 
vloed uitoefende, opdat het zich meer gehoor- 
zaam betoonen zou. Dit verklaarde inderdaad de 
Stuarts vervallen van hun recht op de Kroon, 
noemde elken aanslag tegen de bestaande Re- 
geering hoogverraad en verscheen den ` 4den 
Ápril 1657, om hem de koninklijke waardigheid 
aan te bieden. Cromwell weifelde, daar hij door 
de aanneming zijn republikeinsche beginselen 
verloochende, de strengste republikeinen tegen 
zich zou krijgen en zijn bloedverwanten tevens 
verklaarden, dat zij hem als koning niet langer 
als hoofd der familie wilden erkennen; vandaar 
dat hij in een lange redevoering het aanbod van 
de hand wees. Daarna werd in een den 25sten 
Mei als „humble petition and advice” hem over- 


CROMWELL—CRONEGK. ` 


gereikte grondwet zijn gezag omschreven. Hij 
verkreeg het recht om een opvolger te benoemen, 
benevens een vaste begrooting voor de staats- 
uitgaven, terwijl hem de vrijheid tot het voor- 
schrijven van wetten en tot het willekeurig ver- 
wijderen van Parlementsleden ontnomen werd. 
Het Hoogerhuis werd hersteld en de godsdienst. 
vrijheid, met uitzondering van die der R.-Ka- 
tholieke en der Bisschoppelijke Kerken, gehand- 
haafd. Cromwell bezwoer den 2östen Juni de 
nieuwe grondwet en ontving een Bijbel, een 
zwaard en een staf als teeken zijner waardigheid. 
Zijn oudsten zoon Richard ont hij aan het 
Hof, om hem in de staatszaken in te wijden, en 
hij gaf zijn beide nog ongetrouwde dochters ten 
huwelijk, de eene aan een kleinzoon van den 
graaf van Warwick en de andere aan den vis- 
count Fauconberg, om alzoo den adel aan zich 
te verbinden. Voorts ontsloeg hij alle burgerlij- 
ke en militaire ambtenaren, An wie hij geen ver- 
trouwen stelde. 

Den 20sten Januari 1658 opende hij het ver- 
daagde Parlement, doch zijn tegenstanders, die 
daarin de meerderheid hadden, weigerden de nieu- 
we lords in hun waardigheid te erkennen en 
trokken zelfs de geldigheid der grondwet in twij- 
fel. De Proteetor, hierover vertoornd, ontbond 
den 4den Februari het Parlement. Een nieuwe 
samenzwering werd ontdekt en treng ge- 
straft. Inmiddels mam de ontevredenheid van 
dag tot dag toe. De republikeinen noemden hem 
een onderdrukker der vrijheid; in het leger 
heerschte een oproerige geest, zelfs zijn bloed- 
verwanten werden afkeerg van den man, die 
slechts eigen grootheid scheen te beoogen, en 
het volk begon Karel Stuart als een redder te be- 
schouwen. Dit alles ontroofde aan Cromwell 
zijn voormalig zelfvertrouwen; hij omringde zich 
met wachters en verwisselde bijkans elken nacht 
van slaapkamer. Zijn gestadige angst, zijn smart 
over den dood zijner dochter Elisabeth Claypole 
en zijn verdriet over de trouweloosheid zijner 
vrienden wierpen hem op het ziekbed; hij zag 
echter nog geen gevaar. evenwel de genees- 
heeren verzekerden, dat hij weldra sterven zou, 
verscheen een deputatie van den Staatsraad, om 
te vernemen, wien hij tot opvolger benoemde. 
Hoewel hij reeds bewusteloos was, gaf hij op de 
vraag, of zijn zoon Richard zijn plaats moest in- 
nemen, een bevestigend antwoord, en overleed 
kort daarna, den Sden December 1658. 

Het lijk van Cromwell werd onder de restau- 
ratie opgegraven en aan de galg gehangen. Het 
nageslacht heeft hem echter juister beoordeeld. 
Hij onderscheidde zieh door zijn krijgskundige 
bekwaamheid en door grooten godedienstijver, 
en deze twee eigenschappen brachten bem aan 
het hoofd der volksbeweging. Hij bediende zich 
wel is waar van de hartstochten der menschen, 
om zijn oogmerken te bereiken, doch zijn vroom- 
heid was welgemeend. Als staatsman vereenigde 
hij groote schranderheid met een ijzeren wil en 
met een zeldzame voortvarendheid. Bij zijn dood 
was er orde in het rijksbestuur, was de rechte- 
pleging veel verbeterd, en had hij den invloed 
van Groot-Brittannië in het buitenland aanmer- 
kelijk vermeerderd. Zelf was hij voor alle amb- 
tenaren een voorbeeld van matigheid en eenvoud, 


645 


berwijl hij tevens den bloei der wetenschappen 
bevorderde en voor de noordelijke gewesten van 
Engeland een hoogeschool stichtte te Durham. 
Van zijn brieven en staatkundige geschriften zij 
uitgaven bezorgd door Carde (797) en door Ni- 
kols (1743). Mannen als Villemain, Merle d'Ae, 
bigné, Carlyle, Macaulay, Guizot, Picton, Firth, 
John Morley, Merriman enz. hebben zija daden, 
lotgevallen en karakter beschreven, terwijl Rau- 
pach, Victor Hugo en Brachvogel daaraan de 
stof voor een drama hebben ontleend. 
Literatuur: Gardiner, History of the 

civil war 1642—1849 (Londen 1886—1891); 
Idem, History of the Commonwealth and Protee- 
torale 1649—1660 (Londen 1894—1901); Firth, 
Cromwell (Londen 1901); Idem, The last years: 
of the Protectorate, 1656—1658 (1909); Harri- 


son, Oliver Cromwell (1908); Morley, Oliver 


Cromwell (1904); Carlyle, Letters and speeches 
of O. Cromwell (1904). | 
Voor de tot 1888 verschenen studiën zie 
Pirth’s artikel in de „Dictionary of National Bio- 
graphy”. 
romwell, Richard, de derde, doch oudste in 
leven zijnde zoon en opvolger van den voorgaan- 
de, werd geboren den 4den October 1626, ont- 
ving gedurende de roemrijke loopbaan zijns va- 
ders zijn ie ing op het land, en hield zich 
vervolgens bezig met het bestuur van een klei- 
ne bezitting, waar hij ontoegankelijk bleef voor 
de eerzucht. Gedurende het rechtsgeding van 
Karel I bezwoer hij zijn vader, het leven van 
dien vorst te sparen. Wel aanvaardde hij volgens 
den uitersten wil zijns vaders de waardigheid 
van Proteetor; doch hij was traag, weinig be- 
gaafd, stelde geen belang in staatszaken en had 
nooit het zwaard gevoerd en steunde derhalve 


miet, zooals zijn vader, op het leger, maar op het 
gedurende de eerstvolgende 


Parlement. Reeds 
Parlementsvergadering (Januari 1659) gevoelde 
hij het onhoudbare van zijn toestand, zoodat h 


den 25sten Mei daaraanvolgende afstand de 


van zijn betrekking en naar zijn landgoed te- 
rugkeerde tegen toekenning van een jaargeld. 


Toen het echter bleek, dat hij betrekkingen had 
aangeknoopt met de Stuart's, werd dit door het 
Parlement ingetrokken. Bij het herstel van Ka- 
rel II nam hij de wijk naar Frankrijk, doch keer- 
de omstreeks het jaar 1680 naar Engeland te- 
rug, waar hij onder den naam van Olark te 
Cheshunt in Hertfortshire zijn verblijf hield. Hij 
overleed in 1712. Zijn jongere broeder Henry, 
eboren in 1628, sedert 1654 stadhouder van 
erland, nam tegelijk met Richard zijn ontslag 
en leidde verder een ambteloos leven. Hij over- 
leed in 1674. 

Zie: Sir R. Tangye, The two Protectors (1899). 
Zie voorts de literatuur bij Olivier Cromwell. 

Cronegk, Johann Friedrich vrijheer von 
een Duitech dichter, den 2den September 173$ 
te Ansbach geboren, maakte zieh reeds vroeg be- 
kend met oude en nieuwe taal- en letterkunde, 
studeerde te Halle en te Leipzig in de nechtem 
en kmoopte betrekkingen aan met de meestbe- 
roemde schrijvers van zijn tijd, vooral met Gel- 
lert. Hij schreef een paar blijspelen: „Der Misz- 
vergnügte” en „Der Misztrauische” en ontwierp 
het plan voor zijn „Codrus”. Nadat hij in 1752 


` ren 


646 


tot Dat, vegeerings- en justitieraad benoemd 
was en een reis naar Italië volbracht had, be- 
zorgde hij van 1754 tot 1756 met Rabe, Ux en 
Hirsch het weekblad „Der Freund” en verwierf 
den prijs voor het beste Duitsche treurspel met 
zijn „Codrus”. Hij overleed den lsten Januari 
1758. Tot um beste stukken ‘behooren zijn 
leerdichten, puftdichten en geestelijke diede- 


Cronholm, Abraham, een Zweedsch ge- 
schiedschrijver, den 22sten October 1809 te 
Landskrona in bet landschap Schonen geboren, 
studeerde te Lund en was aldaar van 1882 tot 
1855 hoogleeraar in de Noorsche geschiedenis. 
Hij overleed den 27sten Mei 1879 te Stockhoim. 
Hij heeft onderscheiden belangrijke werken ge- 
schreven, zooals over de Waragers (,„Vaeringar- 
ne”, 1882), over Noorsche oudheden (,„Forn- 
nordieka-minnen'’, 1833—1835, 2 dln), over de 
R-Katholieke ligue en de Hugenoten („Catholi- 
ka Ligaa g Huguenotterna”, 1839), een geschie- 
denis van Schonen („Skănes politiska historia”, 
1846—1851, 2 dln.) en over den Dertigjarigen 
Oorlog („Trette Oäriga Krigst”, 1847—1849, 
met Mellin). Daarenboven leverde hij een geschie- 
denis van Zweden onder Gustaaf Adolf (,Sveri- 
pe Historia under Gustav II Adolphs rege- 
rings”, 1867—1872, 6 dla), „De Snorronis Stur- 
lonides historia” (1834) en „De Sueciae nobili- 
um ordine ante unionem Calmariensem institu- 
to” (1848). Ook was hij medewerker aan het 
„Biographisk lexikon oefver namnkunnige Svens- 
ka-män” (1885—1857, 23 dln.). 

Cronjé, Pieter Arnoldus, een Boerengene- 
raal, werd omstreeks 1835 geboren en vestigde 
zich in Transvaal. In 1881 werd hij, gedurende 
den oorlog tegen de Engelschen, commandant 
en veroverde Potchefstroom. Daarna werd hij lid 
van den Volksraad en van den Uitvoerenden 
taad en hoofdopzichter over de inboorlingen. Hij 
was een der aanvoerders, die den inval van Ja- 
meson bij Krügersdorp den Isten Januari 1896 
terugsloegen en deze met zijn geheelen troep ge- 
vangen namen. Bij het uitbreken van den Zmd- 
Afrikaanschen oorlog verkreeg Di in 1899 het 
commando over het westelijke Boerenleger, waar- 
ziee hij te vergeefs Mafeking en Kimberley be- 
legerde, maar de aanvallen van lord Methuen 
aan de Modderrivier (28 November) en bij Ma- 
gerstontein (11 December) afsloeg. Bij het op- 
rukken der Engelschen onder lord Roberts werd 
zijn stelling door de Engelsche cavalerie onder 
generaal French omtrokken, waarna hij terug 
moest trekken en den 27sten Februari 1900 met 
3700 man bij Paardeberg capituleerde. Als krijgs- 
gevangene werd hij naar St. Helena ebracht, 
maar keerde na beëindiging van den oorlog naar 
Transvaal terug. Later trad hij in Amerika in 
een paardenspel op, waar hij tafereelen uit den 
Zuid-Afrikaanschen Oorlog opvoerde. Hij over- 
leed in 1911 te Klerksdorp. 

Crooked-Islands is de naam van eeú 
groep der zuidelijke, aan Engeland toebehooren- 
de Bahama-eilanden. Zij bestaat uit de eilanden 
Crooked, Acklin, Fortune en Castle. Het voor- 
naamste eiland is Crooked, op welks oostelijk 
uiteinde de havenstad Pitts Town zich verheft. 
Zij is een station van destoomvaartlijn naar Ja- 


CRONEGK-—CROQUET. 


maïca. Deze eilande p telt op 253. v. km. 
(1911) 3274 inwoners. "` P l 
Orookes, William, een Engelsch natuur- 
en scheikundige, im 1882 te Londen geboren, 
bezocht in 1848 het College of chemistry en was 
aldaar werkzaam van 1850 tot 1854 als assis- 
tent bij A. W. Hofmann, vertrok vervolgens naar 
Oxford als ambtenaar der meteorologische afdee- 
ling van het Radcliffe-observatorium en werd in 
1855 geplaatst te Chester als leeraar in de schei- 
kunde. In 1859 stichtte hij het „Chemical News” 
en woonde sedert dien tijd ambteloos te Londen. 
Sedert 1864 redigeert hij het „Quarterly Jour- 
nal of Science”. In 1861 ontdekte hij door mid- 
del der spectraalanalyse het thallium, waarvan 
hij de eigenschappen onderzocht. Ale natuurkun- 
dige hield hij zich bezig met optische proeven, 
vooral met zulke, die in verband staan met de 
spectraalanalyse en met de studie van het zon- 
nespectrum. Dientengevolge begaf hu zich in 
1871 als lid der expeditie tot waarneming der 
zonsverduistering naar Oran. Sedert 1872 wijdde 
hij zich aan bet nagaan van de schijnbaar afstoo- 
tende beweging der lichtstralen, welke reeds 
vroeger door Fresnel was opgemerkt, en zijn on- 
derzoek bracht hem tot de vervaardiging van 
den radiometer. Hij bestudeerde de verschijnse- 
len van den doorgang van electrische ətroomemn 
door zooveel mogelijk luchtledig gemaakte ruim- 
ten (Crookeesche buizen) en dedäe in 
1871 de uitkomsten daarvan mede in een ver- 
handeling „Over de stralende stof”. Hij is te- 
vens een ijverig voorstander van het spiritisme. 
Zijn voornaamste werk is „Select methods in 
chemical analysis” (3de druk 1894). 
Crookesiet is de naam van een in 1867 
door Nordenskjöld ontdekt en naar Crookes ge- 
noemd mineraal, dat koper, selenium, zilver en 
thallium bevat. Te voren had men het thallium 
slechts in uiterst kleine hoeveelheden als bij- 
mengsel in andere mineralen gevonden, het croo- 
kesiet bestaat er voor 17,2 procent uit. Het mi- 
neraal heeft een loodgrauwe metaalkleur, kleurt 
bij het smelten voor de blaaspijp de vlam inten- 


sief groen en heeft een soortelijk gewicht van 
6,9. Het crookesiet komt voor in een kopermijn 


te Skrikerum in de Zweedsche provincie Sma- 
land. 

Crookessche buizen zijn gesloten en met 
ingesmolten platinaëlectroden voorziene glazen 
buizen, waarin de lucht of een ander gas tot op 
ongeveer 1 millioenste atm. verdund is, terwijl 
deze spanning in de Geisslersche buizen elechts 
Leg atm. bedraagt. Zij werden voor het eerst 
door J. W. Hittorf (1869) en later door W. Croo- 
kes (1879) gebruikt om de eigenschappen van 
het kathodelicht te bestudeeren, waarom ze dan 
ook juister Hittortsche buizen genoemd worden. 
Vooral werden zij algemeen bekend door de ont- 
dekking der kathode- en Röntgenstralen (zie al- 
daar). 
Orop ie vooral de naam voor den tabakoogst 
in Noord-Amerika. Orops zijn bovendien groote 
vaten, waarin de tabaksbladeren verpakt worden. 
Cropnoten zijn brieven over het gewicht, kwa- 
liteit enz. van de tabak. 

Oroquet, niet te verwarren met cricket, is 


een in Engeland en ook hier en daar op het 


CROQUET-—CROSSFELL. 


vastland van Europa geliefd balspel, dat ver- 
moedelijk zijn grooten bijval te danken heeft aan 
de omstandigheid, dat ook vrouwen en meisjes 
daaraan mogen deelnemen. Het wordt gespeeld 
op een effen grasvlakte, waarop naar een be- 
paald plan een aantal ijzeren bogen zijn ge- 
plaatst. Twee of meer personen beijveren zich, 
om houten ballen, ter onderscheiding verschil- 
lend gekleurd, met lange hamers door de bogen 
te drijven. Wie het eerst al de bogen met zijn 
gepasseerd is, heeft de overwinning behaald. In 
den laatsten tijd geraakt croquet al meer en 
meer op den achtergrond. 

Oroquetten noemt men kleine croquant ge- 
bakken gerechten, die langwerpig en rond kun- 
nen zijn. Zij bestaan uit een dirke bruine of 
witte saus met stukjes wild, vleesch, visch of 
zwezerik, die dik genoeg is om gevormd te kun- 
nen worden. Het verkregen rolletje of balletje 
wordt met eiwit en paneermeel omgeven, waar- 
na het gebakken wordt in Wel Ook kun- 
nen eroquetten gemaakt worden van aar 8 
purée, rist of boonenpurée. ppe 

In de meeste gevallen worden croquetten als 
tueschengerecht opgediend. 

Croquis noemt men een op het terrein ont- 
worpen schets van een landstreek, waarbij men, 
met behulp van asnwezige plattegronden en 
kaarten, vooral met het oog te rade gaat. Een 
dergelijke terreinechets dient dan als aanvulling 
van de kaarten. Voor oorlogsdoeleinden worden 
croquis gemaakt door veldwacht- en patrouille- 
commandanten, 

Crore of Kuron is in Voor-Indië een geld- 
som van 100 lacs of 10 millioen roepijen. 100 
erores vormen een mas. Het vierde deel van een 
mas heet areb. In zoogenaamde compagnieroe- 
pijen (sedert 1862 regeeringsroepijen genoemd) 
is crore een hoeveelheid van 286458*/, troypond 
of 106918,266 kg. fijn zilver. 

Orosby of Great Crosby is een stad in het 
Engelsche graafschap Lancaster, 10 km. ten N. 
W. van Liverpool gelegen met (1911) 12273 in- 
woners. In de buurt ligt de badplaats Crosby. 

Grosnes (Stachys tuberitera) of A 
andoorn is een uit Japan afkomstig wortelge- 
was, dat in nieuweren tijd als groente gegeten 
wordt en zijn naam ontleent aan de gelijknamige 
plaats in Frankrijk (in het arrondissement Cor- 
beil van het departement Seine et Oise, waar 
de plant het eerst in Europa gekweekt werd. In 
Japan draagt zij den naam chorogi, en ook in 
Noord-China komt zij voor. De plant bezit een 
kruidachtigen stengel, ongeveer een voet hoog, 
en een knobbeligen wortelstok (zie de afb), die 
aangenaam van smaak is. Deze wordt gekookt, 
gebakken en gepoft gegeten. 

De cultuur is zeer gemakkelijk. Nadat een 
stuk land in den herfst flink bemest is, legt men 
einde Maart of begin April telkens 2 of 3 stuk- 
ken wortelstok gamen in 10 em. diepe g: 
ten, die 30—40 cm. van elkander verw 
derd zijn, en moet men zorgen, dat de bodem los 
blijft en alle onkruid zorgvuldig gewied wordt. 
Nadat het loof geheel afgestorven is in den 
herfst, haalt men de wortelstokken uit den bo- 
dem en bewaart deze, tot ze gebruikt worden, in 
kelders onder zand. Aan de lucht verschrompe- 











647 


len zij en verliezen hun smaak. In ons land zal 
dit gewas hoogstwaarschijnlijk nimmer een toe- 
komst van beteekenis krijgen. 


Oroenes. 


Oross, Richard Assheton, viscount, een En- 
Fa, conservatief eg, in 1823 te Red 

r H Preston in Lancashire geboren, atu- 
deerde te Cambridge en werd in 1849 advocaat. 
Hij werd in 1857 lid van het Lagerhuis, voeg- 
de zich bij de conservatieve partij en behoorde 
tot de vrienden van lord Derby. Als uitstekend 
redenaar verwierf hij grooten invloed. Disraeli 
bood hem in 1874 de portefeuille van Binnen- 
landsche Zaken aan. Hij toonde zich in dit ambt 
volkomen op zijn plaats en was weldra met sir 
Stafford Northcote (kanselier der Schatkist) het 
invloedrijkste lid der Regeering. Toen de ver- 
kiezingen van 1880 de liberale partij onder 
Gladslone aan het bewind brachten, legde hij 
zijn betrekking van staatssecretaris van Binnen- 
landsche Zaken neder en nam in het Pa lement 
weder op de banken der oppositie plaats. Van 
Jani 1885 tot Januari 1886 had hi zitting in 
het kabinet-Salisbury en in Augustus van het 
jaar belastte hij zich met de portefeuille voor 
ndië, terwijl hij met den titel van viscount zit- 
ting nam in het Hoogerhuis, In Augustus 1892 
trad hij met Salisbury af, nam weder zitting in 
het kabinet in 1895, maar legde in 1900 zijn 
ambt als geheimzegelbewaarder neder. 

Grosstell is de hoogste top van het Penni- 
nische gebergte in Engeland en bereikt een hoog- 
te van 892 m. Naar het W. valt hij steil naar 
het dal van den Eden af. Hier ontspringen de 
Tyne en de Tees. 












648 


Crossopterygii. Zie Visschen. 

Orotalaria is de naam van een tropisch 
plantengeslacht uit de familie der Vlinder- 
bloemigen (Papileonaceae). Het onderscheidt 
zich door een 5-spletigen, 2-lippigen kelk (de 
bovenlip 2-, de onderlip S-erletie), een zeer 
groote, hartvormige, achterwaarts gebogen vlag 
met eeltigen voet em een sikkelvormig gesplit- 
ste, zelden stompe kiel, 10 éénbroederige meel- 
draden, geheel vereenigd of in een gespleten 
bundel, en een gesteelde, opgeblazen, veelzadige 
peul, en omvat éénjarige of overblijvende krui- 
den en heesters met enkelvoudige of handvor- 
mig samengestelde bladeren en fraaie gele bloe- 
men. De belangrijkste soort is C. juncea L., wier 
vezels den Indischen hennep leveren, die in Ben- 
galen den naam van sun draagt en tot vervaar- 
diging van zakken en van zeildoek voor prau- 
wen dient. 

Orotch, William, een Engelsch toonkunete- 
naar, die reeds vroeg als „wonderkind groot 
opzien baarde, werd den öden Juli 1775 te Nor- 
wich geboren. In 1788 ging hij te Oxford in de 
godgeleerdheid studeeren, maar kreeg twee jaar 
later een aanstelling als organist van de Chris- 
tuskerk aldaar; iw 1794 werd hij baccalaureus 
in de muziek en in 1797 opvolger van Hayes 
als hoogleeraar aan de universiteit en organist 
van St. John's College. In 1799 promoveerde hij 
tot doctor en hield van 1800 tot 1804 voorle- 
zingen aan de muziekschool. In 1820 werd hij 
lector in de muziek aan de „Royal Institution” 
te Londen en twee jaar later directeur van de 
nieuw-opgerichte „Royal Academie of Music” 
aldaar. In 1832 nam hij als zoodanig ontslag. 
Crotch overleed den 29sten December 1847 te 
Taunton, Hij componeerde oratoria, anthems, 
cantates, orgelconcerten en schreef „Practical 
thorough bass”, „Questions in harmony” (1812), 
„Elements of musical composition” (1812). 

Croton is de naam van een tropisch plan- 
tengeslacht uit de familie der Wolfsmelk- 
achtigen (Euphorbiaceeën). Het onderscheidt 
zich doorgaans door éénslachtige, in trossen ge- 
plaatste bloemen met een 5-deeligen kelk, een 
5-bladerige bloemkroon met evenveel klieren, 10 
tot 20 of nog meer meeldraden, bloembladlooze 
vrouwelijke bloemen met 3 gespleten stijlen 
en-een vrucht, die in 3 stukjes uiteen valt (een 
driedeelige klaisvmucht, daar elk stukje boven- 
dien openspringt en zoo de zaden uitwerpt. Van 
dit geslacht noemen wij U. adipatum Kunth, 
een boom, die ter hoogte van 6 m. aan de Ama- 
zonenrivier groeit en eem hars oplevert, dat er 
als wierook gebruikt wordt — O. aromatteum L. 
een kleinen boom in Oost-Indië, in Cochinchina 
en op de Molukken, uit wiens sap een balsem 
wordt bereid, terwijl op zijn takken een schild- 
luis (Coeeus lacca Kerr.) verblijf houdt — 0. 
balsamiler L., een West-Indischen heester, waar- 
van men een uitmuntenden balsem en tevens 
een zeer gezochte likeur (eau de Mantes) ver- 
krijgt — C. Cascarilla L., een heester, die ter 
hoogte van 1 of 2 m. in Florida, Peru, Para- 
guay, op de Bahama-eilanden en op de Antil- 
len gevonden wordt — C. Eluteria Benn., een 
heester van Haïti, waarvan de schors onder den 
naam van cascarilla in den handel komt — C. 


CROSSOPTERYGII-—CROTONRIVIER. 


lineare Jacq., op, Tamatoa groeiende, waar de 
bladeren: tegen kotiek worden aangewend en de 
jonge takken om geur te geven aan waterbaden 
— C. origanifolium Lam., die een balsem geeft, 
welke als copaïvabaleem van St. Domingo zeer 
gezocht is, terwijl men van de takken en blade- 
ren een likeur stookt, die in West-Indië tot de 
geliefkoosde dranken behoort — en eindelijk de 
meest-belangrijke soort, namelijk O. Tiglium L., 
die het granum moluccanum (Semina Crotonis) 
oplevert, waaruit de crotonolie verkregen - 
Deze boom, die in Oost-Indië veelvuldig ge- 
kweekt wordt, wordt 5 tot 7 m. hoog en draagt 
eironde, puntige bladeren, bloemtrossen met 
neerhangende vrouwelijke bloemen en driekan- 
tige, stompe vruchten met viltige zaden. Uit 
deze laatste wordt de erotonolte bereid. Die 
olie, welke over Madras en Bombay naar Euro- 
pa wordt verscheept, is geel of bruin van kleur. 
zoo dik als olijfolie, heeft een prikkelenden na- 
smaak en riekt ranzig en onaangenaam; zij lost 
gemakkelijk op in aether en gedeeltelijk ook in 
alcohol. Zij is zeer vergiftig en veroorzaakt bij 
inwendig gebruik reeds in geringe hoeveelheid 
een sterken buikloop en in grootere hoeveelheid 
een pijnlijken dood. Zij bestaat uit glyceriden 
van verschillende vetzuren en uit erotonolxuur, 
waaraan de vergiftige werking toegeschreven 
wordt. 

Wanneer men de huid met crotonokie inwrijft, 
ontstaat ontsteking op de ingewreven plek. Al- 
leen in wanhopige gevallen van constipatie wordt 
zij inwendig voorgeschreven, en dan ten bedrage 
van 1 tot 3 droppels, vermengd met amandel- 
olie enz. 

Sommige Crotonsoorten komen als eierplan- 
ten voor, zooals O. penicillatum Ventensat, 
van Cuba, — en CO. argenteum L., van Zuid- 
Amerika afkomstig. 

GCrotonaldehyd is een aldehyd, behooren- 
de tot de vetlichamen met onverzadigde kooletof- 
keten, van de samenstelling Cd) — CHs.CH 
CH. CHO. Het wordt gevormd door condeneatie 
van 2 moleculen gewoon acetaldehyd, bijv. door 
verhitting met verdund zoutzuur. Het eroton- 
aldehyd is vloeibaar, heeft een stekenden reuk, 
kookt bij 105° C. en oxydeert aan de lucht lang- 
zaam tot erotonzuur. 

Grotonchloral of buiylehloral (CeHsCLa0) 
ontstaat door de inwerking van chloor op alde- 
hyd. en vormt een olieachtige, kleurlooze vloei- 
stof, die zich met water tot erotonchloralhydraat 
of bulylchloralhydraat verbindt (C.HsCl:0. He 
O). Dit laatste vormt dunne, helderwitte, zijde- 
glanzige krietalblaadjes, die hardnekkig eenig 
water blijven behouden, een eigenaardigen geur 
en een brandenden smaak bezitten. Het smelt bij 
780 C. en tost in koud water moeilijk, maar in 
warm water en vooral in alcohol, aether en giy - 
cerine gemakkelijk op. Het werkt op ’s merlechen 
lichaam op dergelijke wijze ale chioral. 

Crotonchloralhydraat. Zie Crotonchlo- 
ral. 

Crotonolie. Zie Croton. 

Crotourivier is een rivier in den Noord- 
Amenikaanschen staat New-York, die ongeveer 
40 km. boven New-York in den Hudson uit- 
mondt en sedert 1842 de stad New-York ten 





CROTONRIVIER-—CROY. 


deele van water voorzag. Van 1885 tot 1890 
werden de oude waterwerken door nieuwe ver- 
vangen, hetgeen 25 millioen dollars kostte. Deze 
leveren 1000 millioen liter per dag. In 1905 zijn 
deze werken nogmaals uitgebrei 

Crotonzuur, CaHe0s, is een onverzadigd 
éónbasisch zuur en bestaat in 5 isomere vormen. 
Een ervan ontstaat door oxydatie van crotonal- 
dehyd, het vaste crotonzuur smeltende bij 71° 
en het kookpunt liggende bij 180°. 

Crotus Rubianus, eigenlijk Johannus Jä- 
ger geheeten, een Duitsch humanist, omstreeks 
1480 te Dornheim bij Arnstadt geboren, stu- 
deerde te Erfurt, waar hij nauwe vriendschap 
sloot met Luther en Hutten en later met Mu- 
tianus. In 1510 werd hij hoofd der klooster- 
school te Fulda en verbleef van 1517 tot 1520 
in Italië. Na zijn terugkeer rector der universi- 
teit geworden, te hij Luther plechtig op 
diens reis naar Worms en koos voor hem par- 
tij. De ervaringen, die hij als geestelijk raad van 
Albrecht van Brandenburg in Koningsbergen 
(1524—1530) opdeed, deden hem echter tot de 
oude Kerk terugkeeren, hoewel hij de fouten 
ervan inzag. Door de Lutherechen hevig bestre- 
den, woonde hij voortaan als canonicus te Hal- 
le, waar hij na 1539 overleed. Hij was de voor- 
naamste schrijver van „Epistolae obscurorum vi- 
rorum”, 

Croup. Zie Kroep. 

Oroupiers noemt men bij de speelbanken 
de pensonen, die de gelden, door de inzettere 
verloren, naar zich toe halen of aan de winnaars 
de behaalde winsten uitbetalen. 

Crousaz, Jean Pierre, een Zwitsersch ge- 
leerde, den 13den April 1668 te Lausanme ge- 
boren, werd in 1700 in zijn vaderstad tot hoog- 
leeraar beroepen en in 1706 met de rectorswaar- 
digheid bekleed. In 1724 werd hij hoogleeraar 
in de wiskunde en wijsbegeerte aan de academie 
te Groningen, vertrok 2 jaar later in die betrek- 
king naar Kassel, werd onderwijzer van een zoon 
van prins van Hessen-Kassel en begaf zich in 
1737 naar Lausanne, waar hij zijn voormalige 
betrekking weder aanvaardde en in 1748 over- 
leed. Nadat zijn „Mémoire sur le mouvement” 
door de Académie te Parijs bekroond was, werd 
hij An 1725 lid dier instelling. Ook behaalde hij 
onderscheiden prijzen bij de Académie te Bor- 
deaux. Hij schreef onder anderen: „Système de 
réflexions etc. ou nouvel essai de logique”, „Trai- 
té du beau” (Amsterdam 1715), „Traité de l'es- 
prit humain” (1741) en „Oeuvres diverses”. 

Orow, Kraaien-Indianen of Absaroka, vor- 
men een tot de Dakota- en Siouxfamilie behoo- 
renden Indianenstam, die een zwervend leven 
leidt in de Prairiën ten Z. van de Yellowstone- 
river tot aan het Rotsgebergte. De Crow wor- 
den verdeeld in 3 stammen: de Kikatsa aan de 
oevers der Yellowstone, de Ahwahaway of Zwart- 
schoenen (Black Shoes), waartoe ook de tot de 
Dakota's behoorende Mandan en Minetari gere- 
kend worden, en de Allakaweah of Dikbuiken 
(Paunch Indians) aan de Snake-river. Zij hebben 
veel paarden en wonen in 2 reservations, waar 
zij zich in den laatsten tijd op den landbouw 
hebben toegelegd. 

Crowe, Eyre Evans, een Engelsch geschied- 


649 


schrijver, geboren in 1799, was eenigen tijd uit- 
gever van „Daily News”, „Morning Chronicle” 
en „Examiner” en was er tevens literair mede- 
werker aan. Hij schreef: „To day in Ireland” 
(1825, 3 din), „Yesterday in Ireland” (1829, 3 
dln), „The history of France” (1830—1833), 
„Lives of the most eminent foreign statesmen'’ 
(1833), „The Greek and the Turk, or powers 
and prospects in the Levant” (1853) en Hie 
tory of the reigns of Louis XVIII and Charles 
X” (1855, 2 din). Hij overleed den 25sten Fe- 
bruani 1868. 

Orowe, Joseph Archer, een Engelsch schil- 
der, vooral als schrijver over kunst bekend, werd 
den 20sten October 1825 te Londen geboren. In 
1849 ontmoette hij te Parijs den Italiaanschen 
kunstkenner Giovanni Battista Cavalcaselle (zie 
aldaar) met wiew hij schreef: „Early Flemish 
painters” (3de druk Londen 1879), „A new 
history of painting in Italy” (Londen 1864— 
1872), „The life of Titian” (Londen 1876) en 
„The life of Raphael” (Londen 1883). Crowe 
overleed den den September 1896 te Londen. 

Orowea Smith. is de naam van een plan- 
tengeslacht, geheeten naar den Engelschen plan- 
tenliefhebber J. Crowe, uit de onderfamilie der 
Diosmeeën, behoorende tot de familie der Ru- 
taceeën. Het onderscheidt zich door een ò-dee- 
ligen kelk, 5 lancetvormige bloembladeren, plat- 
te, priemvormige meeldraden met langwerpige, 
naar de binnenzijde geplaatste helmknopjes en 
in een zaadrok gehulde zaden. De soort, C. sa- 
ligna Smith., groeit in Nieuw-Zuid-Wales en 
behoort tat de fraaiste en geurigste sierplanten 
der warme kas. Verder zijn nog twee soorten 
bekend. Haar slanke stengel draagt afwisselende, 
lancetvormige bladeren en schoone roode bloe- 
men. De veredeling heeft plaats op Correa. 

Crown iə de grootste Engelsche zilveren 
munt ter waarde van 5 shilling of t/a pond ster- 
ling. Als werkelijk muntstuk is zij van 925 
deelen zilver vervaardigd en weegt 28,2759 gr., 
zoodat het fijngewicht aan zilver 26,1552 gr. 
bedraagt. Er bestaan ook halfcrowns. 

Orownglass of kroonglas. Zie Glas. 

Crownleder. Zie Leder. 

Oroy is de naam van een oud-adellijk ge- 
slacht, dat thans in Duitschland, Frankrijk en 
Nederland zijn goederen heeft. Het stamt af van 
Bela Ill, koning van Hongarije, die, door zijn 
neef Stephanus vam den troon gestooten, zich 
naar Frankrijk begaf en een zoon naliet, die ten 
tijde van Lodewijk VII met de erfgename van 
Croy en Airaines in het huwelijk trad. Tot dit 
geslacht behooren: 

Croy, Antoine van, graaf van Guines, Porcé- 
an en Beaumont, baron van Renty en Seneghem, 
een raadsman en gunsteling van Filips den Goe- 
de, hertog van Bourgondië. Hij was ridder van 
het Gulden Vlies en hield den graaf van Charo- 
lois, later Karel den Stoute, ten doop. Hij tee- 
kende in 1435 den Vrede van Atrecht, werd in 
1451 stadhouder van Luxemburg en overleed in 

75. 

Croy, Willem van, hertog van Soria, mark- 
graaf van Aarschot, heer van Chièvres enz., 
raad en grootkamerheer van Karel V, werd ge- 
boren in 1458, bij de kroning van Mazimiliaan 





650 


tot nidder geslagen en in 1491 met de orde van 
het Gulden Vlies versierd. Hij was aanvankelijk 
in dienst van Philips den Schoone, streed met 
diens toestemming tegen Napels en Milaan, werd ; 
in 1501 gouverneur en kapitein-generaal van He- 
megouwen en Ap 1506 stadhouder-generaal van al 
de Nederlanden. In 1509 werd hij belast met de 
opvoeding van Karel V, die hem na zijn meer- 
derjarigheid (1515) aan het hoofd van zijn Raad 
plaatste en tot grootkamerheer bènoemde. Na 
den dood van je keizers broeder Ferdinand werd 
het gezag van Croy nog grooter, en alle staats- 
zaken, die Spanje betroffen," gingen door zijn 
handen. Hij verwijderde den bekwamen Ximenes, 
en daar hij de aanzienlijkste betrekkingen voor 
geld verkocht, maakte hij zich bij de Spanjaar- 
den zeer gehaat. Niettemin werd hij door Karel 
V verheven tot contador-major van Spanje, tot 
admiraal van Napels en tot kapitein-generaal. 
Hij overleed echter niet lang na de kroning van 
Karel, te Worms den 28sten Mei 1521, volgens 
veler vermoeden door vergif. 

Croy, Filips van, hertog van Aarschot, een 
broederszoon van den voorgaande, werd in 1516 
ridder van het Gulden Vlies en in 1533 stad- 
houder van Henegouwen, waarna zijn markgraaf- 
schap Aarschot tot een hertogdom verheven 
werd. In 1543 door de landvoogdes Marta naar 
Heinsbergen gezonden, om deze stad van het 
noodige te voorzien, werd hij op den terugtocht 
door eenige Geldersche en Kleefsche benden aan- 
gevallen en verslagen, zoodat hij 3000 geeneu- 
velden en nog meer gevangenen verloor. Hij 
stichtte het fraaie paleis Beaumont en het kas- 
teel te Clair-Fontaine en overleed te Brussel in 

49. 

Croy, Filips van, herbog van Aarschot, prins 
van Chimay ew graaf van Poreéan, de twee- 
de zoon van den voorgaande, verkreeg na 
den dood zijns vaders het markgraafschap 
Renty, verder na den dood van zijn broeder Ka- 
rel de graafschappen Beaumont en _Seneghem, 
benevens de baronieën Rotselaar, Birbeek en 
Heverlé. Hij was erfkamerheer van Brabant en 
werd in 1556 ridder in de orde van het Gulden 
Vlies. Hij was opperbevelhebber der Nederland- 
sche troepen, door de landvoogdes Maria aan 
keizer Karel V tot ondersteuning gezonden; bij 
den Vrede van Chateau-Cambresis vertoefde hij 
als een der gijzelaars van Philips Il in Frankrijk, 
en in 1562 werd hij door Margaretha van Parma 
afgevaardigd naar den Rijksdag te Frankfort. 
Na zijn terugkeer nam hij met ijver deel in de 
aangelegenheden des lands. Hij was inmig ge- 
hecht aan de R.-Katholieke Kerk en van naijver 
tegen prins Willem I vervuld. Daarom wae hij 
een aanhanger van Granrelle, terwijl hij geen 
deel nam aan het Verbond der Edelen en, om 
zich van de Geuzen te onderscheiden, een zil- 
veren penning aan den hoed hechtte, waarop aan 
de eene zijde Jezus en aan de andere zijde de 
Lieve Vrouw van Halle afgebeeld was. Zoo ver- 
scheen hij met zijn dienaren aan het Hof van 
Margaretha te Brussel, en deze gaf hiervan ken- 
nis aan paus Pius V, die daarop de penningen 
zegende. Toen Alva het beweren van den gevan- 
gen Egmond verwierp, dat een ridder der Or- 
de van het Gulden Vlies alleen door het kapittel 


CROY. 


dezer Orde mocht gevonnist worden, verzette 
bij zieh, ofschoon te vergeefs, tegen het gevoe- 
len van Alva. Na de komst van don Juan van 
Oostenrijk werd Croy burchtvoogd van Antwer- 
pen (1576) en beloofde, dat hij het kasteel voor 
koning Philips II zou verdedigen en bewaren; 
doch na den aanslag van don Juan op Namen 
verliet hij de zijde van den landvoogd. en koos 
die der Staten. Uit vrees echter, dat de prins 
van Oranje gebruik zou maken van de tü 
standigheden, om zich van het gezag meester te 
maken, zorgde hij, dat het bewind over deze 
landen’ werd opgedragen aan aartshertog Net 
thias. Het voomemen van Croy, den aartaber- 
tog van zich afhankelijk te maken, leed schip- 
breuk, en hij aanvaardde nu het stadhouder- 
schap van Vlaanderen. Hier werd hij in ern- 
stige geschilken gewikkeld te Gent, waar men 
zich onder het bestuur van den prins van Oran- 
je wilde stellen. Twee volksleiders, Hembyze en 
François van Kethulle, heer van Ryhove, na- 
men Croy gevangen. De Algemeene Staten zorg- 
den, dat hij weldra op vrije voeten werd gestel 
Hij teekende in 1577 de Unie te Brussel en werd 
door de Staten naar Antwerpen gezonden, om 
er met den prins van Oranje en met den aarts- 
hertog in overleg te treden omtrent de voor- 
waarden, waarop de algemeene landvoogdij - 
maals aan don Juan zou worden opgedragen. In 
1579, bij den vruchteloozen vredehandel te Keu- 
len, kwam hij in aanraking met Karel van Ara- 
gon, gezant van Spanje, en verliet op diens aen- 
dringen de zijde der Staten. Hij had echter wel- 
dra berouw van zijn handelwijze. Toen Parma 
in een vergadering van edelen middelen beraam- 
de om de Nederlandsche gewesten weder te 
vereenigen, verklaarde Croy, dat dit een onmo- 
gelijkheid zou zijn, zoolang er uitheemsch krijgs- 
volk bleef huishouden en het bewind in de han- 
den van Spanjaarden was. Men luisterde echter 
weinig naar zijn vermaningen, en gekrenkt door 
de aanstelling van den graaf van Fuëntes tot 
hoofd der regeering in de Spaansche Nederlan- 
den, nam hij de wijk naar Venetië, om er. zoo- 
als hij zeide, in vrijheid te sterven. Dit geschied- 
de den 11den December 1595. Hij was een man 
van groote talenten, een vriend der Kerk, maar 
tevens een ijveraar voor de vrijheid van zijn ge- 
boortegrond. Hij zou een krachtige steun onzer 
onafhankelijkheid geweest zijn, indien kleingees- 
tige nijd hem niet verhinderd had, zich aan te 
sluiten bij den prins van Oranje. — Zijn broe- 
der Willem, kolonel der cavalerie in Spaan- 
sohen dienst, was ridder der orde van het Gul- 
den Vlies en overleed im 1605 op zijn kasteel te 
Renty. 

Croy, Karel Filips van, markies van Haeré. 
cen. halfbroeder van den voorgaande en geboren 
te Brussel in 1549, stond als krijgsman zeer in 
de gunst van Philips Il, die zijn heerlijkheid 
Havré tot een markgraafschap verhief. hem tot 
ridder sloeg en hem den titel van kamerheer 
verleende. Na zijn terugkeer uit Spanje (1576) 
nam hij zonder eenige aanstelling plaats in des 
Raad van State en verzocht don Juan, om bij 
den koning te bewerken, dat hij in de raadsheer- 
betrekking bevestigd werd. De koning was hier- 
koe bereid, doch toonde zich niet genegen, hem 





CROY—CROZAT. 


het bevel over het kasteel te Antwerpen toe te 
vertrouwen. Hij schaarde zich daarop met den 
hertog van Aarschot aan de zijde der Algemee- 
ne Staten en was er weldra generaal en chef der 
ruiterij. In 1577 deed hij afstand van dien post 
en nam deel aan de onderhandelingen van de 
Staten met don Juan, tot wien hij naar Luxem- 
burg afgevaardigd was. Ook hij onderteekende 
de Unie van Brussel en de aanstelling van Mat- 
thias, doch niet lang daarna vertrok hij naar En- 
geland, om der bijstand van koningin Elisabeth 
in te roepen. Nadat hij hierin gelukkig geslaagd 
was, werd hij meermalen tot gewichtige zendin- 

n gebruikt. Eindelijk verzoende hij zich met 

hilips Il; deze zond hem naar den Rijksdag te 
Regensburg, waar Rudolf II hem tot prins van 
het keizerrijk verhief. In 1599 werd hij ridder 
van het Gulden Vlies, en aartsherbog Albert be- 
noemde hem tot voorzitter van den Raad der 
geldmiddelen. Voorts was hij burchtgraaf van 
Bergen en pair var Henegouwen en overleed den 
25sten November 1618. 

Croy, Karel van, eenige zoon van laatstver- 
melden Filips, wend geboren in 1560 op het kas- 
teel Beaumont, studeerde te Leuven, dong vruch- 
geloos naar de hand van Maria, oudste dochter 
van prins Willem van Oranje, en was reeds vroeg 
een voorstander van de vrijheid des vaderlands. 
Na zijn huwelijk met Maria van Brimeu, gravin 
van Meghen, omhelede hij de leer der Hervorm- 
de Kerk, en hoewel de Staten aanvankelijk niet 
veel vertrouwen in hem stelden, werd hij toch 
met het bevelhebberschap te Brugge en vervol- 
gens, ofschoon zonder voorkennis van den rins 
van Oranje, met het stadhouderschap in Vlaan- 
deren bekleed. Weldra echter vatte hij het voorne- 
men op, zich met den koning van Spanje te ver- 
zoenen, en sloot een verdrag met Parma (1584), 
waarbij geheel Vlaanderen voor de Staten ver- 
loren ging. Nu keerde hij ook terug tot de R.- 
Katholieke Kerk, diende in het leger van den 
Spaanschen landvoogd en veroverde in 1588 Bonn 
na een belegering van 6 maanden. In 1591 werd 
hij gouverneur van Henegouwen, sloeg in 1595 
te vergeefs het beleg van Koevorden, ontving 
in 1595 den titel van hertog van Aarschot, 
streed in Frankrijk, zag er zijn heerlijkheid Croy 
door Hendrik IV tot een hertogdom verheven, 
werd in 1599 ridder van het Gulden Vlies, dien- 
de tot aan zijn dood in de Nederlanden, en over- 
leed te Beaufort den 13den Januari 1612. Hij 
was een echrander en dapper man en tevens 
een vriend der wetenschap. Door zijn zorg ver- 
scheen het werk: „Gaspard Gevartius, regum 
et imperatorum romanorum numismata € P 
(1654). Zijn „Mémoires guerriers de ce qui s'est 
passé aux Pays-Bas depuis le commencement 
de 1600 jusqu’à la fin de l'an 1606” (1619) zijn 
in 1845 door den baron de Reiffenberg te Brus- 
sel uitgegeven. 

Ook andere leden var dat geslacht waren in 
den aanvang van den Tachtigjarigen Oorlog 
ridders vap het Gulden Vlies en dappere strij- 
ders voor de zaak der vrijheid, terwijl zij later 
de zijde kozen van Spanje's koning. 

Van de Croys, wier geschiedenis minder in 
verband staat met die van ons vaderland, ver- 
„melden wij: Filips, die in 1592 de eerste graaf 


651 


van Solre werd en vam wiens zonen de oudste de 
lijn Croy-Dülmer en de jongere in 1643 die van 
Croy-Havré stichtte. De lijn Havré is in 1839 uit- 
gestorven met hertog Joseph, pair van Frankrijk 
en luitenant-generaal aldaar, alsmede grande 
van Spanje, die zijn titel en goederen achterliet 
aan Marimiliaan, geboren in 1821 en tweede 
zoon van prins Ferdinand, generaal-majoor in 
Nederlandsehen dienst. Het tegenwoordige hoofd 
van het huis is hertog Karel, geboren den 11den 
April 1889 te Brussel. De beide lijnen bezitten 
ook in ons vaderland uitgestrekte goederen. 

Croydon, een stad in het ZU. van Enge- 
land, aan de Wandle, op 16 km. ten Z. van de 
Londenbrug, eigenlijk een voorstad van Londen 
en een zeer gezocht verblijf der Londensche koop- 
lieden, met de prachtige St. Johanneskerk, de 
Gotische St. Michaelskerk, ruïnen van een bès- 
schoppelijk paleis, een stadhuis, een groot hos- 
pitaal, een Latijnsche school en (1911) 169 551 
inwoners. De nijverheid levert landbouwwerk- 
tuigen, machines, klokken, lakens en schoenen. 
In de nabijheid ligt ket Addingtonpark, de zo- 
merresidentie van den aartsbisschop van Canter- 
bury. Croydon behoorde tot 1888 tot het graaf- 
schap Surrey. 

Crozat, Antoine, markies du Châtel, een 
Fransch staatsman, werd geboren te Toulouse in 
1655, trad als loopjongen in dienst bij Penau- 
tier, penningmeester der Staten van Languedoc, 
werd vervolgens kassier en verwierf door geluk- 
kige bank- en reederijzaken een groot vermogen. 
Crozat ie de stichter van de Fransche kolonie 
Louisiana in Noord-Amerika, waarvoor hij im 
1712 vrijbrieven kreeg. Ook liet hij het naar hem 
genoemde Crozatkanaal (zie aldaar) tusschen de 
Oise en de Somme graven. Hij overleed te Pa- 
rije den 7den Juni 1738. 

Crozat, Josèphe Antoine, markies van Tugny, 
een zoon van den voorgaande, werd in 1696 te 
Toulouse geboren en heeft zich als een vriend 
der wetenschap en vooral als kunstverzamelaar 
bekend gemaakt. Zijn museum van schilderijen 
bevatte 400 stukken van meesters van den eer- 
sten rang, benevens een rijke verzameling van 
antieke stand- en borstbeelden, bronswerk en ve- 
le kostbare modellen van gebrand leem van Mi- 
chelangelo, Paolo Veronese, Algardi, Fiamingo, 
Bernini, Ánquier enz., voorts porselein en fay- 
ence, bijna 1400 cameeën en intagliën, 19 000 
bladen met handteekeningen en een groot aantal 
gravures. Zijn boekerij telde 20 000 deelen. Ook 
heeft hij een groot aantal gravures uitgegeven 
van voortreffelijke schilderstukken; het eerste 
gedeelte daarvan, 140 koperen platen bevattende 
en bekend onder den naam van „Cabinet de Cro- 
zat” is in 1729 te Parijs verschenen. Dat werk 
is voortgezet, en na den dood van Crozat in 1740 
zijn de platen door Mariette opnieuw uitgegeven 
onder den titel: „Recueil d'estampes d'après les 
plus beaux tableaux et d'après les plus beaux 
dessins qui sont en France etc.” (1742, 2 dln. 
in folio). In 1764 verscheen daarvan een nieuwe 
uitgave. Crozat had in zijn testament bepaald, 
dat de handteekeningenverzameling voor 100 000 
livres aan den koning zou worden aangeboden, 
waarna die som zou ten deel vallen aan de ar- 
men te Parijs. De minister Fleury wees echter 


652 


dit voorstel van de hand, en de verzameling werd 
verkocht. De gesneden steenen werden door aan- 
koop het eigendom van den hertog van Orle- 
ans. De overige kunstwerken vielen ten deel aan 
zijn broeder, doch werden in 1750, na diens 
overlijden, eveneens voor een gedeelte ver- 
kocht. De schilderijen bleven aanvankelijk nog 
in de familie, doch kwamen in 1772 in het bezit 
der keizerin van Rusland. 

Orozat-Kanaal of Kanaal van Picardië, 
een kanaal in het N. van Frankrijk, is het ge- 
deelte van den waterweg, die de Oise met de 
Somme verbindt. Het heeft zijn begin aan de 
Oise bij Chauny, komt van het stroomgebied der 
Seine in dat der Somme en bereikt deze laatste 
bij St. Simon. Het volgt voorts deze rivier tot 
aan St. Quentin, om zich aldaar aan te sluiten 
aan het Kanaal van St. Quentin, hetwelk de 
Somme met de Schelde verbindt. Het is 41 km. 
lang, behoort geheel en al tot het departement 
Aisne en werd in 1732—1738 op kosten van An- 
toine Crozat gegraven. 

Crozetellanden is de naam van een klei- 
new archipel in het zuidelijk gedeelte van den 
Indischen Oceaan, op 46—47° Z.Br. en 52° O. 
L. v. Gr. Deze groep wordt als Britsch eigendom 
beschouwd. Zij bestaat uit een aantal kleine, 
slechts even boven den waterspiegel zich verhef- 
fende eilanden, waarvan de grootste Possession, 
Pinguïn, East-, en Varkenseiland zijn. Zij heb- 
ben te zamen een oppervlakte van 523 v. km. en 
zijn onbewoond. Slechts nu en dan worden zij 
door Engelsche oorlogsschepen bezocht. 

Orozophora is de naam van een planten- 
geslacht uit de familie der Wolfsmelkach- 
tigen (Euphorbiaceeën). Het omvat zomerge- 
wassen, die in het zuiden van Europa, Egypte 
en Oost-Indië groeien. Een bekende soort is C. 
tinctoria Adans. of de tournesol, die aan de 
kust der Middellandsche Zee te vinden is, waar 
het sap dezer plant, met kalk en urine of met 
zuren behandeld, een blauwe of een roode verf- 
stof oplevert. 

Ortz. is bij plantkundige namen de afkorting 
voor H. J. N. von Crantz. 

Crucianella L. is de naam van een plan- 
tengeslacht uit de familie der Rubiaceeën. Het 
onderscheidt zich door een 2- of 3-bladig om- 
windeel, door een bloemkroon met een draad- 
vormige buis en een 4-slippigen zoom en een 
uit 2 lijnvormige stukken bestaande splitvrucht. 
Van de soorten vermelden wij O. stylosa Trin., 
een overblijvende Perzische plant, die in Euro- 
pa als sierplant gekweekt wordt en fraaie, ro- 
zeroode bloemen draagt. 

Orucibulum is de naam van een zwammen- 
geslacht uit de familie der Nestzwammen 
(Nidulariaceeën), behoorende tot de orde der 
Buikzwammen (Gasteromyceten). De peri- 
diën hebben den vorm van bekertjes, die in den 
beginne gesloten zijn, doch later door het scheu- 
ren van het vlies (epiphragma) open komen. In 
het bekertje bevinden zich gesteelde schijfvor- 
mige lichaampjes met dikke schil (peridiolen), 
die van binnen hol zijn en wier binnenwand be- 
kleed is door een hymenium. De opgesloten spo- 
ren komen alleen vrij door verweering van den 
harden wand. In ons land komt voor C. vulgare, 


CROZAT—CRÜGER. 


die in den herfst algemeen op rottend hout kan 
worden aangetroffen. 

Cruciferen. Zie Kruisbloemigen. 

Orucifix (Latijn crucifizus — de gekruisig- 
de) de het beeld van den gekruisigden Heiland, 
een voorstelling, die eerst in den loop der 5de 
eeuw optreedt, ofschoon het kruis zelf als Chris- 
telijk symbool reeds vroeger in gebruik was. Tot 
de oudste voorstellingen behoort een ivoren plaat 
uit de 5de of 6de eeuw (thans in het Britsche 
museum), een reliëf aan de deur van de kerk 
Santa Sabina te Rome en een miniatuur uit het 
jaar 586 in de Laurentiaansche bibliotheek te 
Florence. In den aanvang der Middeleeuwen is 
het crucifix meer verspreid. De Verlosser werd 
in den aanvang niet als gemartelde of stervende 
voorgesteld, dit geschiedde eerst later. Met vier, 
sedert de 12de eeuw drie spijkers (n.l. voor de 
beide voeten samen slechts één) is hij aan het 
kruis genageld. In vroegere voorstellingen treft 
men dikwijls zon em maan met menschelijke ge- 
laatstrekken aan. In de beroemde crucifixgroep 
in de kerk te Wechselburg, een van de 
mooiste voortbrengselen der Middeleeuwsche 
kunst, verschijnt God de Vader met de duif van 
den Heiligen Geest boven den gekruisigde; en- 
gelen houden het kruis, Adam vangt in een kelk 
het bloed op; gekroonde figuren, die het joden- 
dom en het heidendom moeten beteekenen, lig- 
gen onder de voeten van Maria en Johannes. De 

uthersche Kerk heeft evenzeer het crucifix be- 
houden, als de R.-Katholieke; in de Grieksch- 
Katholieke kwam het eerst later in gebruik. Het 
is steeds een geliefd motief der ivoor- en hout- 
snijkunst gebleven en volgt den tijdgeest in de 
wijze van uitvoering. 

Oruciger of Creuziger, Kaspar, een ijverig 
voorstander der Hervorming, werd geboren te 
Leipzig den lsten Januari 1504, studeerde te 
Wittenberg en werd, op aanbeveling van Lu- 
ther, in 1524 rector te Maa nburg en in 1528 
hoogleeraar te Wittenberg. Hij nam deel aan de 
twistgesprekken over den godsdienst, welke te 
Marburg, Wittenberg, Schmalkalden, Worms, 
Hagenau, Regensburg en Augsburg werden ge- 
houden, bracht de Hervorming te Leipzig, werd 
in 1846 rector der universiteit te Wittenberg 
en overleed den 16den November 1548. Hij heeft 
door zijn ijver ep gematigdheid veel voor de Her- 
vorming gedaan; ook verbeterde hij de Bijbel- 
vertaling van Luther en vertolkte verschillende 
geschriften van dezen in het Latijn. 

Zijn zoon Kaspar de Jongere, geboren in 1525, 
was eveneens hoogleraar te Wittenberg, doch 
verloor zijn betrekking als aanhanger der Her- 
vormde leer en overleed als „Konsistorialpresi- 
dent” te Kassel in 1597. 

Ortiger, Johann, een Duitsch kerkoomponist, 
den 9den April 1598 te Groszbreesen bij Guben 
geboren, was eerst werkzaam bij het onderwijs, 
maar ging in 1620 naar de hoogeschool te Wit- 
tenberg, om aldaar in de theologie te studeeren; 
tevens beoefende hij het orgelspel onder Hom- 
berger te Regensburg. In 1622 werd hij orga- 
mist in de Nikolaïkerk te Berlijn en bekleedde 
die betrekking tot zijn dood, den 23sten Febru- 
ari 1662. Van zijm geschriften vermelden wij: 
„Praecepta musicae figuralis’” (1625), „Synopsis 


CRÜGER-—-CRUSIUS. 


musica” (1630) en „Questiones musicae practi- 
cae” (1650). Voorts componeerde hij voortreffe- 
lijke kerkelijke melodieën, van welke sommige 
ook thans nog worden gezongen, zooals: „Nun 
danket alle Gott”, „Jesus meine Zuversicht”. 
„Jesu, meine Freude”, „Schmticke dich, o liebe 
Seele” e.a. Zijn kerkliederen werden verzameld 
in „Neues Gesangbuch Augsburger Konfession” 
(1640), „Geistliche Kirchenmelodeien” (1649), 
„Psalmodia sacra” (1658) en „Praxis pietatis” 
(1658; in een groot aantal uitgaver herdrukt). 

Cruikshank, George, een Engelsch teeke- 
naar, werd den 27sten September 1792 te Lon- 
den geboren. Zijn eerste teekeningen werden in 
1819 uitgegeven onder de titels: „The political 
house that Jack built” en „The matrimonial lad- 
der”. Andere reeksen, waaraan ook zijn broeder 
Robert medewerkte, volgden als „Life in Lon- 
don” en „Life in Paris”. Sedert 1835 liet Cruik- 
shank zijn „Comic almanac” verschijnen. Onder 
de verluchtingen, die hij teekende, zijn die voor 
de werken van Dickens de meest vermaarde. An- 
dere reeksen van prenten zijn „The bottle” en 
„The drunkards children". In 1858 gaf Cruik- 
shank „The life of Fallstaff” uit. Hij overleed 
den lsten Februari 1878 te Londen. 

Cruquius is de naam van een der dnie groo- 
te stoomgemalen, die de Haarlemmermeer heb- 
ben drooggemalen. Het ontving zije naam naar 
Nikolaas Samuel Cruquius, die in 1742 een ont- 
werp tot drooglegging van het meer had opge- 
steld. 


Crusca, Accademia della, of Academia fur- 
furetorum, een der meest beroemde wetenschap- 
pelijke genootschappen in Italië, werd in 1582 
te Florence gesticht door Bernardo Canigiani, 
Giambattista Deti, Antoni Francesco Grazzini, 
Bernardo Zanchini en Bastiano de Rossi. Deze 
letterkundigen, bij wie zich weldra Lionardo 
Salviati aansloot, kwamen geregeld bijeen, om 
elkander hun werken voor te lezen en de zeme- 
len (crusca) af te zonderen van het meel. Nadat 
het reglement was vastgesteld, opende de ver- 
eeniging in 1582 als Academie haar werkzaam- 
heid met een aanval op Tasso. De leden droegen 
afzonderlijke namen, die in overeenstemming wa- 
ren met de beteekenis van „crusca”’, zooals „zak”, 
„meel”, „zeef enz., en tot zinnebeeld der Aca- 
demie koos men in 1587 een builmolen. De eigen- 
lijke statuten der Academie zijn ontworpen in 
1588, toen Pietro de’ Medici haar beschermheer 
werd. Men bevorderde ‘er vooral de zuiverheid 
der Italiaansche taal. In 1591 werd er besloten 
een woordenboek samen te stellen, en daarvan 
verscheen in 1612 te Venetië de eerste uitgave, 
in 1623 de tweede, in 1691 de derde, en in 
1729—1738 de vierde. Vooraf had de Academie 
- een uitgave bezorgd van Dante's geschriften. 
Daarna liet de Academie weinig meer van zich 
hooren, en in 1788 vereenigde groothertog Leo- 
pold haar met 2 andere academiën te Florence 
tot de „Accademia Fiorentina”. Niettemin werd 
zij in 1811 opnieuw zelfstandig georganiseerd en 
ontving in 1819 gewijzigde statuten. In 1819— 
1823 werden een deel harer „Atti” (Handelin- 
gen) en sedert 1863 een nieuwe uitgave van haar 
Woordenboek uitgegeven. Zij houdt thans haar 
vergaderingen in het Palazzo-Riccardí. In de 17de 


653 


eeuw had zij grooten invloed op de Italiaansche 
letterkunde. 

Crusenstolpe, Magnus Jacob, een Zweedsch 
schrijver, den 1lden Mei 1795 te Jönköping ge- 
boren, nam in 1821 zitting als assessor in het 
Hofgericht te Stockholm, doch zag zich in 1884 
genoodzaakt zijn ontelag te nemen. Na dien tijd 
wijdde hij zich uitsluitend aan letterkundige 
werkzaamheden. Reeds in 1821 trad hij als schrij- 
ver op met 3 novellen, die algemeen bijval von- 
den, en tot zijn latere geschriften op dat gebied 
behooren: „Bigtfadern” (1822), „Tvenne ägten- 
skap” (1847) en „Svarta gestalten pa Thors- 
borg” (1850). Zijn eerste geschrift op staatkun- 
dig gebied bevatte de „Politiska asigter" (1828), 
waarin hij den lof vermeldde van het Zweed- 
sche tijdperk der vrijheid (1719—1772). In 1828 
werd hij mederedacteur van een Rijksdagsecou- 
rant in den geest der oppositie, en na het ein- 
digen van den Rijksdag, stichtte hij het dagblad 
„Fäderneslandet” (1830), hetwelk tegenover het 
democratische „Aftonbladet' de belangen der 
Regeering voorstond, doch in 1833, toen deze 
niet langer onderstand verleende, gestaakt werd. 
Daarna leverde hij: „Skildringar ur det inre of 
dagens historia” (1834, 2 din.), een boek, waar- 
in waarheid en verdichting vermengd waren en 
dat veel gelezen werd. Vervolgens kocht hij de 
boekerij van Tessin met een aantal belangrijke 
handschriften, die hem stof leverden voor Misto- 
rische schetsen, zooals: „1720, 1772 och 1809” 
(1836), Portefeuille” (1887—1845) en ,„Histo- 
risk tafla of Gustav IV, Adolph's första lefnad- 
sar” (1887). Zeer populair was het tijdschrift 
„Ställningar och förhallanden”, hetwelk van 1838 
tot 1864 verscheen, de vragen van den dag be- 
handelde en zich door een geestigen, satyrieken 
schrijftrant onderscheidde. Zijn uitvallen tegen 
de Regeering bezorgden bem in 1838 een ves- 
tingstraf van 3 jaar. Later schreef hij: „Moria- 
nen” (1840—1844, 6 dln), waarin hij feiten en 
verdichtselen op de zonderlingste wijze dooreen 
haspelt tot een geschiedenis van Zweden onder 
de dynastie Holstein Gottorp. In denzelfden trant 
schreef hij: „Carl Johan och Svenskarne” (1845, 
1846, 3 din), „Huset Tessin under enväldet och 
frihetsiden” (1847—1849, 5 dln.) en „Stamfa- 
derns antecedentia” (1842, 5 dìn.). Meer geschied- 
kundige waarde bezitten „Europa's hof” (1853, 
1854), waarvan hij een gedeelte in Pruisen en 
een ander gedeelte in Frankrijk bewerkte, en 
„Ett sekel ett ar af polska fragan” (1863). Hij 
overleed* den 18den Januari 1865 te Stockholm. 
Al zijn geschriften onderscheiden zich door een 
boeienden, geestigen stijl. 

Crusius, Christian August, een Duitsch phi- 
losoof, werd den 10den Januari 1715 te Leuna 
bij Merseburg geboren, studeerde te Leipzig in 
de godgeleerdheid en wijsbegeerte en overleed 
aldaar als hoogleeraar ip de theologie den 18den 
October 1775. Hij koesterde het plan, de wijsbe- 
geerte niet alleen te verheffen tot een afgeronde 
wetenschap, die het verstand bevredigde, maar 
haar ook in verband te brengen met de recht- 
zinnige godsdienstleer. Hij verving de wijsbegeer- 
te van Wolff door zijn eigen stelsel, dat het En- 
gelsche empirisme naderde, doch overleefde den 
val van dit laatste. Van zijn geschriften op wijs- 


654 


geerig gebied noemen wij: „Entwurf der noth- 
wendigen Vernunftwahrheiten’’ (1745), „Logik 
Gewissheit und Zuverlässigkeit 
der menschlichen Erkenntniss” (1747) en „An- 


oder Weg zur 


leitung über natürliche Begebemheiten ordentlich 
und vorsichtig 


en wil van het Opperwezen. 


Crusius, Otto, een Duitsch philoloog, den 
20sten December 1857 te Hannover geboren, 
studeerde te Leipzig, werd in 1880 aldaar leer- 
aar aan het gymnasium en in 1883 privaat-do- 
cent, in 1886 buitengewoon hoogleeraar te Tu- 


bingen, in 1898 te Heidelberg, in 1903 te Mün- 
chen en ís sedert 1888 m 
„Philologus”. Bij de Grieksche paroemiografen 
leverde hij: „Analecta ad paroemiographos Grae- 
cos” (Leipzig 1883), een uitgave van „Plutar- 


chus de proverbiis Alexandrinorum” (Leipzig 
1889, inleiding en commentaar 1894), „Zur hand- 

eberlieferung der Paroemiogra- 
phen” (met Cohn, Göttingen 1891), „Beiträge 


schriftlichen 


zur griechischen Mythologie und Religions-ge- 
schichte” (Leipzig 1886), „Untersuchungen zu 
Herondas” (Leipzig 1892), een uitgave van de 


„Mimiamben” van Herondas (Leipzig 1892, 4de 


druk 1904), „Die delphischen Hymnen” (U en. 
zig 1894), uitgaven van Babrias (Leipzig 1897 
en 1898), een levensbeschriijving van Erwin 
Rhode (Tubingen 1902), „Sagenverschiebun- 


gen” (1907). Ook bezorgde hij den 4den druk 


de „Anthologia lyrica” van Bergh en Hiller 


(Leipzig 189%). 

Orustaceeën. Zie Gelede dieren. 

Cruveilhier, Jean, een Fransch genees- en 
ontleed kundige, den Aden Februari 1791 te Li- 
moges geboren, was een leerling van Dupuytren, 
bekleedde langen tijd den academischen leerstoel 
voor chirurgische pathologie te Montpellier en 
werd daarna hoogleeraar in de pathologische ana- 


tomie te Parijs en eindelijk in 1830 directeur 


van het Hospice de la maternité. Hij overleed 
den Gen Maart 1874 te Jussac. Van zijn ge- 
schriften noemen wij, behalve een levensgeschie- 
denis van Dupuytren (1840): „Anatomie patho- 
logique du corps humain” (1842—1844, 2 din.. 
met 233 platen), „Cours d'études anatomiques” 
(1830), „Traité d'anatomie descriptive” (1883— 
1885), „Anatomie du système nerveux” (1838) 
en „Traité d'anatomie pathologique générale” 
(1849—1864). ` 

Cruvelli, Johanne Sophie Charlotte, een 
Duitseh-Italiaansche operazangeres, den 12den 
Maart 1826 te Bielefeld geboren, droeg ei enlijk 
den naam van Crüwell. Zij studeerde te Parijs, 
debuteerde in 1847 te Venetië, en ging in 1851 
naar Parijs, waar zij in Verdis „Ernani’” voor 
goed haar roem vestigde en in 1854 aldaar een 
verbintenis aan de Groote Opera kreeg tegen een 
honorarium van 100000 franes. Zij huwde in 
1856 met graaf Vigier en overleed den Gden No- 
vember 1907 te Monaco. 

Cruyssen. Jodocus of Joost van der, een 
Vlaamsch schrijver, den 22sten October 1642 ge- 
boren, werd in 1662 geestelijke in de abdij van 
van Waarschoot van de Orde der Cisterciensers 


zu denken” (1774, 2 dln). De ze- 
kerheid van 's menschen kennis vestigde hij op 
diens verstand en middellijk op de door God ge- 
openbaarde waarheid, en de redewet op den vrij- 


redacteur van de 


CRUSIUS-—CRUZ. 


en in 1695 prior aldaar. Hij was de stichter van 
een kerk en een klooster te Gent en overleed in 
1706. Van zijn geschriften vermelden wij: „De 
spreekwoorden van Salomo, in dicht verlicht” 
(1687; 2de druk 1705), „Op de comeetsterre, zich 
vertoonende” (1681), „Verhandeling van de aerd- 
bevinghe e.a.” (1692; 3de druk 1756), en Pain. 
tinge van Bosschen, ofte instructie voor de 
landsprijzers ofte bundenaers enz”. 

Cruyssen. Aldemar Camillo van der, een 
Vlaamsch schrijver, den 9den Februari 1836 te 
Nevele in Oost-Vlaanderen gebore, was eerst 
in zijn geboorteplaats en te Kortrijk als onder- 
wijzer werkzaam en werd in 1870 schoolopziener 
van het tweede distriet van West-Vlaanderen. 
Hij woonde daarna eerst te Kortrijk en is sedert 
1896 te Antwerpen gevestigd, als rustend school- 
opziener en zonder zich verder met letterkunde 
bezig te houden. Hij schreef: „De zoon des dronk- 
aards” (1856), „Jan Hyvens” (1858), „Het huis- 
gezin Dryvers” (1860), „Verhandeling over het 
nut van de beoefening der moedertaal” (1861), 
„Gheel, de kolonie der krankzinnigen. Beschrij- 
ving en geschiedenis dier gemeente" (1862), „De 
vondeling’ (1864), „Twee volksmannen” (1866). 
„De jonge kunstenaar” (1867). „Moeder Geer- 
trui” (1869), „De jongen van Ruislede” (1872). 

Cruyssen, Jan Frans van der, een broeder 
van den voorgaande, den 10den Februari 1840 
te Nevele geboren, was eerst werkzaam bij het 
onderwijs, maar werd in 1868 directeur van het 
postkantoor in zijn geboorteplaats en overleed 
den öden October 1881 als kantonnale schoolop- 
ziener te Deinze. Hij schreef de beide drama’s: 
„Loon naar werken” en „Dirk van den Elzas”, 
beide bekroond, en leverde bijdragen in het tijd- 
schrift: „De Vlaamsche Kuonstbode”. 

Orugz, San Juan de la, een Spaansch dichter, 
in 1542 te Antiveros in Oud-Castilië geboren, 
ontving zijn vorming aan een Jezuletenschool te 
Medina del Campo, voegde zich bij de Orde der 
Carmelieten en werd in 1568 abt in een klooster 
te Manresa, alwaar men een nieuwen regel had 
ingevoerd. Juist om deze nieuwigheid werd hij 
in hechtenis genomen, doch nadat hij zijn vrij- 
heid herkregen had, stichtte hij het klooster Ba- 
éza (1597), werd 5 jaar later bestuurder van een 
klooster te Granada, in 1585 vicaris-provinciaal 
van Andalusië en in 1588 definitor zijner Orde. 
Daarna werd hij opnieuw van zijn waardigheden 
beroofd en opgesloten in het klooster te Ubeda. 
waar hij den 14den December 1591 overleed. Hij 
werd in 1674 heilig verklaard door Benedictus 
XIII, en zijn werken, het eerst verschenen te Bar- 
celona in 1619, zijn vervolgens bij herhaling uit- 
gegeven en vertaald. Zijn voornaamste prozawer- 
ken zijn de „Subida al Monte Carmelo” en ‚‚No- 
che oscura del alma”. Zijn gedichten werden in 
1854 door Storek uitgegeven onder den titel „To- 
das las poesias de San Juan de la Cruz y de San- 
ta Teresa de Jesus”. 

Oruz, Juana Inex de la Santa, een Ameri- 
kaansche dichteres, den 12den November 1651 
bij Mexico geboren, onderscheidde zich reeds 
vroeg door een dichterlijken aanleg en begaf zich 
op 17-jarigen leeftijd in een klooster te Mexico. 
Hier leefde zij tot 1681 voor haar boeken, de 
dichtkunst, muziek en de wiskunde, besteedde 


CRUZ—CRYPT. 655 


haar beide laatste levensjaren aan ernstige boe- 
tedoening en overleed den 17den April 1695. 
Zi werd gehuldigd als de tiende muze. De 
„Obras de sor Juana Inez de la Santa Cruz” zijn 
in 1714 en later bij herhaling in 8 deelen in 
het licht verschenen. 

Oruzado is een vroegere Portugeesche zil- 
veren munt, van 1455 tot 1822 geslagen, die al- 
dus genoemd werd naar het op de keerzijde 
voorkomende kruis. De cruzado velho (oude eru- 
zado) had een waarde van t/a escudo of 400 
reis, sedert 1722 droeg deze munt het waardege- 
tal 480 inplaats van 400 en werd daarom cruza- 
do novo of pinto genoemd; zij bevatte 18,42 gr. 
zilver en kwam ook in waarden van 240 en 150 
reis voor. Tot 1833 kwam ook in Brazilië een 
cruzado novo van 480 reis voor. 

Oryofoor of Waterhamer is een toestel, dat 
bestaat uit twee luchtledige ballen, welke door 
een buis met elkander verbonden zijn (zie de 


' afb.). In een der bollen bevindt zich water, Denkt 


men zich deze in kokend water geplaatst en de 
andere in smeltend ijs, dan kan de spanning 
van den damp in den eerste niet meer dan 760 
mm., in den tweede niet hooger dan 4,6 mm. 
worden. Het gevolg hiervan is, dat het water in 
den laatsten zal condenseeren. Dit zal zoolang ge- 





Cryofoor. 


schieden, dat al het water uit den eenen bol in 
den anderen is overgegaan en de spanning in 
beide 4,6 mm. is. Als dus twee ruimten van ver- 
schillende temperatuur met elkander in verbin- 
ding staan en de warmste is met damp verza- 
digd, dan zal deze naar de koudere ruimte stroo- 
men en daar condenseeren, tot de spanning in 
de geheele ruimte gelijk geworden is aan die, 
welke beantwoordt aan de temperatuur van de 
koudere ruimte. Dit belangrijke beginsel is het 
beginsel van Watt, omdat deze er gebruik van 
maakte bij de condensatie van den afgewerkten 
stoom van stoomwerktuigen. 

Oryogeenlaboratorium noemt men €en 
laboratorium, dat speciaal is ingericht voor de 
studie van de eigenschappen der stoffen bij zeer 
lage temperatuur. Het meest bekend is het Cryo- 
geenlaboratorium te Leiden, dat onder leiding 
staat van prof. Kamerlingh Onnes. Uitvoerige 
mededeelingen over de aldaar verrichte onder- 
zoekingen zijn opgenomen in de „Verslagen der 
Koninklitke Academie van Wetenschappen”. Zie 
verder Temperatuur. 

Cryoliet of IJssteen is een mineraal, dat 
uit natriumaluminiumfloried (Nae Als Hal be- 
staat en in dobbelsteenvormige, monokliene kris- 
tallen, maar nog meer in grofkristallijne massa's 
voorkomt. Het is wit tot geelachtig of roodach- 
tig, glesglanzend en doorschijnend, heeft een 
hardheid van 2,5—3. een soortelijk gewicht van 
2,9 en komt in dikke lagen voor in Z. Groen- 
land bij Evigtok, verder aan den Pikes Peak in 
Colorado (N.-Amerika) en in den Oeral. Men 


bereidt er aluin, soda en kryolietglas uit door 
het te verhitten met koelzure kalk en daarna 
met water uit te loogen. 

Cryoscopie noemt men de bepaling van 
de verlaging van het vriespunt, die kristalli- 
geerbare oplossingen ondergaan door opgeloste 
substanties. Die verlaging wordt gewoonlijk met 
het teeken A aangeduid, is evenredig aan de 
hoeveelheid van de opgeloste zelfstandigheid en 
toont andere vaste wetten, die door Raoult e.a. 
proefondervindelijk werden vastgesteld en door 
Van ’t Hoff en Guldberg theoretisch afgeleid. 
De eryscopie vindt toepassing in de geneeskun- 
de. In normale omstandigheden bedraagt het 
verschil in de vriespunten tusschen water en 
bloedserum —0,56°, een verschil, dat hetzelfde 
blijft onder dorst, koorts, wergrooten watertoe- 
voer of versterkte zweetafscheiding. Maar bij zie- 
ke nieren verandert A, want de moleculaire con- 
centratie van het bloed wordt grooter, zoodat A 
op —0,70° kan dalen, althans wanneer beide 
nieren ziek zijn, anders hlijft A normaal door 
vergroote werkzaamheid der gezonde nier. Een 
waarde van A beneden —0,580 wijst op aan- 
doening van beide nieren. De nieren moeten zou- 
ten en stofwisselingsproducten tegen de osmoti- 
sche krachten in uit het bloed afscheiden, van- 
daar dat de moleculaire concentratie van de uri- 
ne vermindert en daarmee A kleiner wordt. 
Maar deze kan, al naar de verhoudingen in de 
stofwisseling zeer schommelen, n.l. tusschen 
—0,87® en — 2,43%, zoodat men er weinig uit 
kan opmaken, wat den toestand der nieren be- 
treft. Tets anders is het als men de urine van 
beide nieren afzonderlijk opvangt door kathete- 
riseeren der pisleiders en de urine der ééne nier 
een verlaagd vriespunt aanwijst bij normale A 
der andere urine, dàn heeft men een bewijs voor 
ziekte der eerste. Ook bij vele andere lichaams- 
vloeistoffen, als melk en exsudaten paste men de 
eryosoopie toe, zonder veel praktisch resultaat. 

Zie: Hamburger, Osmotischer Druck und 
Tonenlehre in den medizinischen Wissenschaf- 
ten (Deel I en II, Wiesbaden 1902—1904). 

Crypt (Latijn crypta, van het Grieksche 
voórrov — erborgen) was bij de Romeinen 
de naam voor een overwelfd gebouw, geheel of 
gedeeltelijk onder den grond, als de carceres (de 
overwelfde stallen voor de paarden en wagens) 
van een circus, de onderaardsche bewaarplaatsen 
voor landbouwproducten enz. Een tunnel of gale- 
rij, uitgehold in de rotsen, werd ook crypta ge- 
noemd; zoo heette de „Grotto Vecchia di Posi- 
lipo”, de tunnel ter Z.W. van Napels. waardoor 
de weg naar Puteoli gaat, oorspronkelijk Crypta 
Neapolttana. 

In den vroeg-Christelijken tijd heeft de graf- 
kamer in de catacomben den naam cubiculum 
of crypta (de pauselijke crypta der Calixtusoa- 
tacomben te Rome), terwijl ook de geheele cata- 
combe wel crypta werd genoemd. 

In het bijzonder draagt een overwelfd of on- 
deraardsch vertrek van een kerk den naam van. 
erypta. Deze vindt haar oorsprong in de onder- 
aardsche kapellen, confessiones genoemd, opge- 
richt rondom het graf van een martelaar of op 
de plaats, waar deze als martelaar gestorven is. 
Zoo was zij de oorsprong van vele kerken of ba- 


656 


silieken, welke vervolgens op de gewijde plaats 
werden gesticht. Toen de Kerk niet langer in 
staat was om uit te trekken en haar martelaren 
op de plaats zelf van hun martelaarschap te eeren, 
bracht zij hun gebeente binnen haar muren en 
inplaats van kerken boven hun graven te stich- 
ten, bouwde men grafkapellen onder de ‘kerken, 
waarin hun reliquieën werden bewaard en ook 
godsdienstoefeningen werden gehouden. Voor 
aar bouw en haar bouwkundige geschiedenis 
verwijzen wij naar het artikel Krocht, evenals 
kroft het Nederlandsche woord voor erypt. 

Oryptocalvinisten of „Calvinisten in 
het geheim”, noemde men Melanchton en zijn 
aanhangers, voorzooverre zij in het leerstuk be- 
treffende het avondmaal, de denkbeelden van 
Calvijn deelden en daaraan ingang trachtten te 
doen vinden. Enkel in Saksen vond deze leer 
een tijdlang bijval, maar werd ten slotte overal 
op zij geschoven door de erkenning van het for- 
mulier van eenigheid. 

Oryptocoocus Ei, Zie Saccharomyces. 

Oryptogamen of Sporeplanten noemt men 
die hoofdafdeeling van het plantenrijk, waartoe 
alle planten behooren, die zich door sporen ver- 
menigvuldigen. De andere hoofdafdeeling omvat 
de Phanerogamen of zaadplanten, dat zijn die 
planten, die zich door zaden voortplanten. 

De Cryptogamen omvatten: 1°. de Loof- 
planten (Thallophyten),; 20. de Mosplan- 
tem (Muscineeën of Bryophyten) en 30, de Va- 
renplanten (Pteridophyten). 

Cryptografie. Zie Chiffreeren. 

Cryptomeria is de naam van een plan- 
tengeslacht uit de familie der Tazodiaceeën, be- 
hoorende tot de klasse der Kegeldragers 
(Coniferen). Het omvat boomen met een rijzi- 
gen stam en een eironde kroon, met naar alle 
kanten uitstekende takken en naar boven ge- 
kromde, aan de zijden samengedrukte naalden, 
voorts met kegels, die aan de toppen van kleine 
takken recht op staan, aan de basis door on- 
vruchtbare dekbladen omgeven zijn en eenigs- 


ORYPT-—CSANYI. 


Oryptorchisme. Zie Zaadballen. 

OCryptovulkanisme noemt men velkani- 
sche erupties, waarbij het magma (zie aldaar) 
geen kracht genoeg bezat, om de aardoppervlak- 
te te bereiken, zoodat de gesmolten, mri- 
ge massa zich op zekere diepte onder de aard- 
oppervlakte klokvormig of domvormig uitbreid- 
de en eerst na het verdwijnen van de er boven 
gele en sedimentgesteenten aan het daglicht 
reedt. 

Orystal-Palace. Zie Londen. 

Osaba, ook Tjsaba en Békes-Csaba genaamd, 
een groot vlek in het Hongaarsche comitaat Be- 
kes, ten Z.W. van Groszwardein in een vrucht- 
bare streek gelegen, is de zetel van een recht- 
bank en telt (1910) 42599 inwoners. In 1715 
werd het door den vrijheer von Harrukern ge- 
sticht en met Evangelisch-Luthersche Slowaken 
bevolkt. Landbouw en veeteelt zijn er de voor- 
naamste bronnen van bestaan. 

Osáky, Albin graaf, een Hongaarsch staats- 
man, den 19den April 1841 te Krompach gebo- 
ren, werd in 1865 lid van den Rijksdag en op 
den leeftijd van 26 jaren met de leiding van het 
comitaat Zips belast. Daarna maakte hij gron- 
dig werk van de hervorming van het Hoogerhuis 
en bereidde een wet voor op de hervorming der 
municipiën. Hij werd lid van het Magnatenhuis. 
waarvan hij in 1888 vice-president werd. In Sep- 
tember 1885 werd hij minister van Eeredienst 
en Onderwijs en na den val van Koloman Tisza 
behield hij op verzoek van Sxápáry, die intus- 
schen hoofd der regeering was geworden, die 
portefeuille. Hij vatte zijn ambt in liberalen zin 
op. Onder den minister-president Wekerle (No- 
vember 1892) behield hij zijn portefeuille, maar 
bij de hervorming van het kabinet in Juni 1894 
trad hij af. Van 1900 tot 1906 was hij president 
van het Magnatenhuis. In 1910 stond hij met 
graaf Tisza aan het hoofd der door hen gevorm- 
de nationale arbeiderspartij, waarmede zij het 
ministerie-Khuen-Heduvary steunden tegen de 
partijen van Kossuth en Justh. Hij over an 


zins samengedrukte zaden met een korstigen| 1912 


wand en smalle, vliezige vleugels bevatten. C. 
japonica L. fil. uit Japan en China bereikt in 
eerstgenoemd land een hoogte van meer dan 30 
m. en is een fraaie boom met zeer licht hout en 
frischgroene of grijsgroene naalden met een sterk 
uitpuilende middennerf. Hij werd in 1844 door 
Fortune uit China en tien jaar later door Lobb 
(vandaar C. Lobbii) wit Japan naar Europa ge- 
bracht, waar hij als sierplant wordt gekweekt. 
Mooie tuinvormen zijn 0. j. Lobbi elegans en 
eenige Japansche variëteiten, die zich door bij- 
zonderen takvorm onderscheiden. 

Oryptopine is de naam van een alkaloïde, 
in 1867 door T. en H. Smith ontdekt, maar eerst 
in 1871 door O. Hesse nauwkeurig onderzocht. 
Het is aanwezig in opium en komt voor in kleur- 
looze en reukelooze kristallen. Dit alkaloïde lost 
slechts weinig op in kokenden alcohol en aether, 
maar gemakkelijk in chloroform. Zij beantwoordt 
aan de formule Casak, De zouten van cryp- 
topine scheiden zich af uit de oplossingen als 
cen gelei-achtige massa, die spoedig in kristal- 
len verandert. Zij smaken eerst bitter, daarna 
bijtend. 


Osanad, een Hongaarsch comitaat aan de 
Maros en de Theisz, grenst aan de comstaten 
Csongrad, Bekes, Arad en Torontal en beslaat 
een oppervlakte van 1715 v. km, met (1910) 
144 994 inwoners. Hoofdstad is Mako. 

Csanad is een plaats in het gelijknamige co- 
mitaat, aan den spoorweg Arad—Szegedin, met 
3000 inwoners. Hier zegevierde de heilige Sle- 
phanus over Ajtony en stichtte een bisdom. In 
1242 werd de stad verwoest door de Tataren, in 
1545 kwam zij onder Turksche heerschappij, die 
in 1684 een einde nam. 

Csanyi, Ladislaus, minister ten tijde van 
den Hongaarschen opstand in 1848, werd gebo- 
ren te Csanyi in 1790, nam als huzaar in het 
Oostenrijksche leger deel aan de veldtochten van 
1809 tot 1815, leidde daarna een ambteloos le- 
ven en behoorde met Deák tot de oppositie. In 
Maart 1848 handhaafde hij de orde te Pest, werd 
als gouverneur naar het Z. des lands gezonden 
en vergezelde het leger, toen het voorwaarts ruk- 
te naar Weenen, alsmede bij den terugtocht. Ver- 
volgens bleef hij in den aanvang van 1849 als 
commissaris te Pest, totdat Windischgrätz er 





CSANYI—CSOKONAI. 


binnentrok, waarna hij de regeering volgde naar 
Debreczin. In Zevenburgen legde hij als commis- 
saris der Regeering een groote gestrengheid aan 
den dag tegen de Saksers en Walachen. Na de 
onafhankelijkheidsverklaring van den 14den 
April 1849 werd hij tot minister benoemd; bij 
de tweede vlucht van het Hongaarsch bewind 
uit Pest was hij de laatste, en hij stemde voor 
het voorstel, om het dictatorschap aan Görgei 
op te dragen. Nadat de Hongaren de wapens had- 
den nedergelegd, nam Csanyi de wijk naar de 
Russen, doch dezen leverden hem uit aan de Oos- 
tenrijkers, die hem tegelijk met den baron Jesse- 
nak den 10den October 1849 te Pest ophingen. 

Csárdás, uitgesproken als fsjardasj, is de 
naam van een nationalen Hongaarschen dans. 
De dans neemt een aanvang met een andante, 
waarbij de danser en de danseres zich met vrije 
passen op de maat voorwaarts bewegen, terwijl 
de dame de linkerhand in de zijde zet en de rech- 
ter op den schouder legt van haar cavalier of tot 
het opnemen van haar kleed gebruikt. De pas- 
sen worden allengs levendiger en gaan van ge- 
kletter der sporen en van handgeklap vergezeld, 
totdat eindelijk de danser zijn danseres omvat 
en met haar op dezelfde plek ronddraait. Voor- 
heen werd de nationale dans onderscheiden in 
palotás of paleisdans en csárdás of kroegdans; 
thans maakt men tusschen beide geen verschil. 
Bij den esárdás behoort Zigeunermuziek. De oud- 
ste melodieën zijn door Paiz, „Orgeltabulatur'”’ 
(1583) en Heckel, „Lautenbuch” (1562) verza- 
meld en in Fr. Böhme, „Geschichte des Tanzes” 
(1886) afgedrukt. 

Ozászár, Franx, een Hongaarsch schrijver en 
dichter, geboren te Zala-Egerszeg in 1807, werd 
in 1880 leeraar in de Hongaarsche taal en in 
1836 notaris bij de wisselbank aldaar. Later be- 
kleedde hij een dergelijk ambt te Pest, doch ver- 
loor dat, wijl hij een benoeming van het Revo- 
lutionnair Bewind had aangenomen. Hij schreef 
belangrijke werken over het Hongaarsche wis- 
eelrecht, voorts „Italiaansche reizen’ (1843), 
„Mythologisch Woordenboek” (1844), „De Fiu- 
mer Haven” (1842—1843, 2 dln.) en „Gedich- 
ten” (2de druk 1846), die zich door een beval- 
ligen vorm en een diep gevoel onderscheiden. 
Ook heeft hij een aantal klassieke Italiaansche 
werken in het Hongaarsch vertaald en in 1850 
het dagblad „Pesti Naplo” gesticht, waarin hij 
het stelsel van den minister Bach verdedigde. 
Hij overleed den 17den Augustus 1858. 

Osengery, Anton, een Hongaarsch staats- 
man en publicist, in 1822 te Groszwardein ge- 
boren, studeerde aldaar en te Debreezin, wijdde 
zich eenige jaren aan de rechtspractijk en werd 
in 1845 redacteur van den „Pesti Hirlap”. Tegen 
het einde van 1848 hield dit dagblad op te be- 
staan, en Csengery volgde de regeering naar De- 
breezin. Na de revolutie was hij te Pest als let- 
terkundige werkzaam. In 1855 werd hij gekozen 
tot ecorrespondeerend lid der Hongaarsche Aca- 
demie. In 1857 stichtte hij het tijdschrift: „Bu- 
dapesti Szemle” (Revue van Boedapest), dat hij 
tot 1870 redigeerde. In 1861 werd hij in het 
comitaat Bihar tot afgevaardigde gekozen en 
voegde hij zich bij de adrespartij. Hij had met 
Deák en Andrassy een belangrijk aandeel in het 


V. 


657 


tot stand brengen van een vergelijk met Oosten- 
rijk en bezat, zoo niet als redenaar dan toch in 
verschillende commissiën, een aanmerkelijken in- 
vloed. In 1858 werd hij gewoon lid van de Hon- 
gaarsche Academie en sedert 1871 was hij vice- 
president, terwijl hij tevens behoorde tot de di- 
recteuren van het Hongaarsche Gronderediet, in 
1862 onder zijn medewerking gesticht. Van zijn 
geschrifte» vermelden wij: „Történeti tanulmà- 
nyok és jellemsrajzok” (Historische studiën en 
karakterschetsen, 1870), als bouwstoffen voor 
cen algemeene geschiedenis en voor een geschie- 
denis van Hongarije van 1790 tot 1848. Verder 
een biografie van Deák en een vertaling van Ma- 
caulay's „Geschiedenis van Engeland”. Csengery 
overleed den 13den Juli 1880 te Budapest. 

Csepel, een vruchtbaar Donau-eiland in Hon- 
garije, heeft een oppervlakte van 257 v. km. en 
een aantal volkrijke dorpen. Vanouds strekte het 
tot verblijfplaats aan Magyaarsche vorsten en 
behoorde tot den bruidschat van Hongaarsche 
koninginnen. In 1721 schonk Karel VI het aan 

rins Eugenius, wiens prachtig kasteel in de 
oofdstad Raczkeve prijkt, doch in 1825 verviel 
het weder aan de Oostenrijksche Kroon. In het 
najaar van 1848 vatten de Oostenrijkers er post, 
om den overtocht van Jellajich over den Donau 
te verhinderen, en graaf Zichy werd er den 
2den October van dat jaar op last van Görgei 
ter dood gebracht. 

Osik, een Hongaarsch comitaat in Zeven- 
burgen, grenst ten N. aam Bistritz, ten O. aan 
Moravië, ten Z. aan Oberweiszenburg en ten 
W. aan Torda; het telt op 4859 v. km. (1910) 
145 125 inwoners. De bodem is erg bergachtig 
en boschrijk en het klimaat koud, zoodat men 
er geen tarwe, geen ooft, maar vooral rogge, 
haver en aardappelen verbouwt. De bosschen 
leveren uitmuntend eikenhout, hetwelk langs 
de Maros vervoerd wordt; voorts heeft men er 
belangrijke kopermijnen en minerale bronnen. 
De hoofdplaats van dit gewest is de stad Csik- 
Szereda met 2858 inwoners. 

Csikós of paardenherder is eem type uit 
het Hongaarsch volksleven. Hij is gekleed met 
een hemd en een lange broek van grof linnen 
en draagt een lederen gordel met blanke knoo- 
pen, een kleinen hoed met breeden rand op zijn 
met lange, zwarte haren bedekt hoofd en csis- 
men of een bijzondere soort van laarzen met 
kletterende sporen. De Csikós bezit een groote 
mate van kracht en behendigheid, die hij bij 
het vangen en dresseeren van jonge paarden 
aan den dag legt. Hij groeit op te midden der 
paarden op de onafzienbare graslanden en blijft 
alzoo buiten aanraking met de hedendaagsche 
beschaving. Hij onderscheidt zich door een ze- 
kere soort van edelmoedigheid en door zijn af- 
keer van laagheid en verraad. 

Csokonai, Michaël, een Hongaarsch dich- 
ter, den 17den December 1773 te Debreczin ge- 
boren, werd in 1795 leeraar in de klassieke let- 
teren aan het gymnasium in zijn geboortestad. 
Weldra echter verloor hij wegens ongesteldheid 
die betrekking, waarna hij zich naar Sarospa- 
tak begaf, om in de rechten te studeeren. Doch 
ook hierin schepte hij geen behagen, zoodat hij 
zich te Presburg vestigde, waar hij zich aan de 


42 


658 CSOKONAI—CTESIAS. 


dichtkunst wijdde. Door zijn „„Magyar-Musa” 
(1797), het komisch heldendicht „Dorotya” 
(1803), zijn Ánacreontische liederen, zijn „Lel- 
la”, zijn „Oden? (1805), zijn gelegenheidsge- 
dichten (1806) en zijn „Lente” (1802), naar die 
van Kleist werd hij beroemd. Hij overleed den 
28sten Januari 1805, Zijn gezamenlijke werken 
zijn in 1813 en 1816 in 9 deelen en dater door 
Toldy uitgegeven (1846). 

Csoma, Alezander, een Hongaarsch reizi- 
ger en taalkundige, werd geboren in 1798 te 

örös in Zevenburgen, studeerde van 1812 tot 
1815 te Nagy-Enyed in de letteren en in de god- 

eleerdheid, waarna hij tot 1818 onderscheiden 
uitsche universiteiten bezocht. De voorlezin- 
gen van Blumenbach te Göttingen brachten 
hem op het denkbeeld, de oorspronkelijke woon- 
plaats der Hongaren in het binnenland van Azië 
op te sporen. Nadat hij zich te Temesvar en 
te Agram op de Slavische talen had toegelegd, 
begaf hij zich in 1819 naar Boekarest, om zich 
vertrouwd te maken met het Turksch, waarna 
hij door Bulgarije en Roemelië naar Enos ging 
en zich van hier inscheepte naar Egypte. De 
pest verdreef hem uit Alexandrië, en hij reisde 
nu in een Oostersch gewaad van Beiroet over 
Aleppo en Mosoel naar Bagdad, waarna hij, on- 
dersteund door den Engelschen consul, zijn tocht 
over Kermansja en Hamaden naar ‘leheran 
voortzette. Hier kwam hij in October 1820 aan 
en vertoefde er 4 maanden, om zich de Perzi- 
sche taal eigen te maken. Den sten Maart 1821 
verliet hij, als een Armeniër gekleed, die stad, 
reisde naar Mesjhed en bereikte, na het door- 
worstelen van vele moeilijkheden, den 18den 
November Boekhara, vanwaar hij met een ka- 
ravaan zijn tocht voortzette over Palkh, Kaboel 
en Bamian naar Lahore en Pendsjaab. Daarna 
bezocht hij Ladak en Kasjmier, waar hij zich 
bekend maakte met de taal van Tibet. De ken- 
nis van deze en van haar rijke letterkunde ver- 
meerderde hij met voorbeeldeloos geduld gedu- 
rende vele jaren bij den Lama van Zanskar en 
onder de leiding van geleerde lama's in een 
klooster te Kanoem aan den bovenloop der Sed- 
ledsj. Eindelijk reisde hij in 1831 naar Calcut- 
ta, waar het Aziatisch Genootschap zijn nas 0- 
ringen op hoogen prijs stelde. Hij werd er bi- 
bliothecaris van het Genootschap en bewerkte 
er: „A grammar of the Tibetan language” 
(1834), „Essay towards a dictionary Tibetan 
and English” (1835) en „Analysis of the Kand- 
jur” (1835). Later begaf hij zich op reis, om 
zijn nasporingen te Lassa, de hoofdstad van Ti- 
bet, voort te zetten, maar overleed op weg der- 
waarts te Dardsjiling in Sikkim den Iden 
Ápril 1842, 

Csongrád, een Hongaarsch comitaat aan 
de overzijde van de Theisz, grenst ten N. aan 
Szolnok, ten O. aan Bekes en Csanád, ten Z. 
aan Csanád en Torontál en ten W. aan Bács en 
Pest, en telt op 3544 v. km. (1910) 324 695 in- 
woners. Het bezit een zeer vruchtbaren bodem, 
die een grooten overvloed van graan en tabak 
oplevert. De Theisz, die het in 2 deelen splitst, 
benevens de Körös en de Maros, bevorderen er 
den handel, den scheepsbouw en de visscherij. 

De hoofdstad is Szegedin. Het vlek Csongrád, 


aan de Theisz, dicht bij den mond van de Kö- 
rös, telt 35310 inwoners, heeft zoutziederijen 
en wijnbouw. 

Osorbameer is het grootste bergmeer ten 
Z. van den Hoogen Tatra in Hongarije. Het 
ligt in een schoone omgeving, op een hoogte van 
1351 m., op de waterscheiding tusschen Waag 
en Popper, en beslaat een oppervlakte van 20 
H.A. Wegens het schoone witzicht wordt het 
druk bezocht. 

Osorich de Monte Oreto, Franz vrij- 
heer von, uit een Croatisch geslacht gesproten 
en luitenant-veldmaarschalk in Oostenrijkschen 
dienst, werd geboren den 3den October 1772 te 
Zengg, droeg als luitenant-kolonel den 13den 
Mei 1800 veel bij tot de overwinning bij Monte 
Creto en ontving, toen hij in 1818 werd opge- 
nomen in den stand der vrijheeren, dien naam. 
In 1842 werd hij militair bevelhebber in het 
Banaat. Hij overleed te Temesvar den 4den 
Maart 1847. 

Ceorich de Monte Creto, Anton vrijheer von, 
een neef en aangenomen zoon van den voor- 
gaande, werd in 1795 te Machichno in Croatië 
geboren. In 1848 voerde hij te Weenen het be- 
vel bij den Oectoberopstand en belastte zich ver- 
volgens met het bevel over de troepen, die de 
binnenstad insloten. In den Hongaarschen veld- 
tocht onderscheidde hij zich o.a. bij: Schemnitz 
en Kapolna. In Juli 1850 werd hij minister van 
Oorlog in plaats van Giulay, maar nam in Fe- 
bruari 1853 zijn ontslag en werd later tot veld- 
tuigmeester benoemd. Hij overleed den 1öden 
Juli 1864 te Dornbach bij Weenen. 

Osorna is een gemeente en zetel van het 
districtsbestuur in het Hongaarsche comitaat 
Oedenburg, aan de spoorwegen Raab—Oeden- 
burg, Presburg—Steinamanger en Papa—Csor- 
na gelegen met (1900) 7313 inwoners, voor het 
meerendeel Magyaren. De stad heeft een Prae- 
monstratenserabdij met prachtig klooster, tuin 
en rijk archief. d den omtrek verbouwt men: 
tarwe, rogge, gerst, haver, mals, aardappelen 
enz, en fokt men paarden. Het gelijknamige 
distriet telt 87 193 inwoners. Den 13den Juni 
1849 had hier een hevig gevecht plaats tus- 
schen de keizerlijken onder generaal Wyst, die 
hier sneuvelde, en de Hongaren onder Kmety,. 

Ctenolabris. Zie Lipvisschen. 

Ctenophoren. Zie Ribkwallen. 

Otenophoren: of Kammuggen vormen een 
geslachtder Tweevteugeligen(Dipteren). 
Met nog een paar andere geslachten vormen zij 
de familie der Langpootmuggen (Tipu- 
linen), die zoo gemakkelijk haar pooten werlie- 
zen. Zij zijn gekenmerkt door het zeer lange, 
dunne, laatste tasterlid ew doordat zij de vleu- 
gels in den rusttoestand uitgespreid houden. 
Ctenophora onderscheidt zich in het bijzonder 
door de gekamde sprieten der mannetjes; die 
der wijfjes zijn, tenminste aan het topgedeelte, 
snoervormig, soms gezaagd. Het zijn flink ge- 
bouwde, sierlijke dieren, die voor het meeren- 
deel echter zeldzaam voorkomen. De larven le- 
ven in boommolm. 

Ctesias, afkomstig uit Cnidus in Carië, 
was de lijfarts van den Perzischen koning Ar- 
tazerzes Mnemon, een tijdgenoot van Xenophon. 





CTESIAS—CUBA. 


en schreef aan het Perzische Hof zijn „Persica” 
in 23 boeken. In de eerste zes behandelde hij 
de geschiedenis der Babyloniech-Assyrische rij- 
ken tot de stichting van den Perzischen staat, 
in de volgende zeven die van dezen laatste tot 
het einde der regeering van Xerzes, en in de 
overige die der volgende Perzische koningen 
tot zijn terugkeer in zijn vaderland (390 v. 
Chr). Hij heeft daartoe het Perzisch rijksar- 
chief geraadpleegd en gedeeltelijk ale ooggetui- 
ge de gebeurtenissen beschreven. Van dit be- 
langrijk werk, in lonischen tongval opgesteld, 
bezitten wij slechts -een schraal uittreksel in de 
„Bibliotheca” van Pothius, benevens fragmen- 
ten, die bij Diodorus, Athenaeus, Plutarchus 
en anderen voorkomen. Het 2de boek van Dio- 
dorus is nagenoeg geheel aan dit geschrift van 
Ctesias ontleend. Ook over Indië enz. heeft hij 
geschreven. Een zooveel mogelijk volledige uit- 
gave van hetgeen nog van Ctesias bewaard 
bleef, is in 1824 door Bähr uitgegeven. 

Otesilaus of Cresilas, een beeldhouwer in 
het oude Griekenland, leefde, evenals Phidtus 
en Polycletus, te Ephesus. In het Kapitolijnsch 
Museum te Rome ziet men een marmeren beeld, 
dat een gekwetste Amazone voorstelt, en dat 
een navolging van een der werken van Cresilas 
is. 

Ou was een offertoren bij de oude Mexica- 
nen, die op een Chineesche pagode geleek en 
gewoonlijk te midden der gebouwen van een 
teocalli stond. 

Cuadra is een lengtemaat voor wegen in 
de Argentijnsche republiek. Het is "Je legua 
— 150 varas — 129,9 m. De cuadra cuadrado 
is als grondmaat gelijk aan 1,687 H.A. 

Cuautla de Morelos, een stad in den 
Mexicaanschen staat Morelos, is door een spoor- 
weg met de hoofdstad Mexico verbonden, ligt 
in een vruchtbaar dal en telt 14000 inwoners, 
die zich hoofdzakelijk met de suikerindustrie be- 
zighouden. 

Cuba {zie de kaart van Centraal-Amerika), 
het grootste eiland der Antillen, ligt tusschen de 
Golf van Mexico en de Caraïbische Zee, 74°— 
850 W.L. v. Gr. en 199°50’—23012’ N.Br. 
Tot de uitspringende punten der kustlijn, die 
een lengte heeft van 3750 km., behooren ten W. 
Kaap San Antonio, ten Z.O. Kaap de Cruz en 
ten O. Kaap Maisy. De straat van Yucatan 
scheidt het van het schiereiland van dezen 
naam, tot Mexico behoorende, die van Florida 
van het evenzoo genoemde schiereiland en het 
Windwardkanaal van het eiland Haïti. De kus- 
ten zijn meestal vlak, doch bezitten goede ha- 
vens, zijn echter op onderscheiden plaatsen na- 
genoeg ontoegankelijk wegens de talrijke klip- 
pen, zandbanken, koraalriffen en kleine eilan- 
den. Cuba heeft een oppervlakte van 112191 
v. km. Zijn belangrijkste baaien zijn die van 
Nipe en Nuevitas aan de noordkust en die van 
Guantanamo, Cienfuegos (Jagua) en Broa aan 
de zuidkust, zijn belangrijkste eilandjes de reeks 
der Colorados en de Romanoeilanden ten N., 
Pinos, de bevallige Jardines del Rey y la Reyna 
en de Doolhof (Laberinto) der Cayos de doze 
leguas ten Z. 

Het hoogste gebergte, het steil naar de Ca- 


659 


raľbische Zee afhellende Sierra Maestra, ligt in 
het Z.O. en bereikt in den Ojo del Toro WË 
m.), in den Pico Turquino (2560 m.) en in den 
Gran Piedra (1588 ml zijn grootste hoogte. In 
het midden ligt in het Z. het hooge gebergte 
van Guamuhaya of Trinidad (Loma de Banao 
1700 m., Pico de Pontrerillo 944 ml In het 
N.W. van het eiland Mei de Sierra de los Or- 
ganos (Pan de Guayabon 795 ml, Het overheer- 
schende gesteente is in alle gebergten tertiair 
kalkgesteente. Oudere. gesteenten, alg gneis, 
glimmerlei, kwarts en in het bijzonder dioriet 
en serpentijn, komen veel voor. De vlakten zijn 
buitengewoon vruchtbaar. De Sierra Maestra en 
de Sierra de los Organos hebben rijke koper-, 
ijzer- en mangaanertslagen, de tertiaire kalkla- 
gen bij Santa Clara bevatten asfalt. Goud is 
echter slechts in geringe hoeveelheden aanwe- 
zig. Minerale bronnen zijn talrijk, maar worden 
slechts weinig benut. Oe 

Van de rivieren is alleen de op de Sierra 
Maestra. ontspringende Cauto over een afstand 
van 150 km. bevaarbaar, terwijl de Rio Agaba- 
ma, de Rio Damuji, de Rio San Juan en de Rio 
Sagua slechts over kleine afstanden bevaarbaar 
zijn. . | 

Het klimaat van het eiland is tropisch, maar 
wordt door den noordwestenwind: (Norte) zeer 
gematigd, en in het W. is zelfs een winter merk- 
baar. Ín Havana wisselt de temperatuur tus- 
schen 9 en 41°, in Juli bedraagt de gemiddelde 
temperatuur 27,8% in Januari 21,80. De reger 
tijd duurt er van Mei tot November, de droog- 
ste maanden zijn Deeember, Februari en April, 
en de regenval bedraagt 1390 mm. De noord- 
oostelijke passaat is de voornaamste regenwind. 
Somtijds woeden er orkanen; aardbevingen ko- 
men alleen in het O. veelvuldig voor. 

De plantenwereld vertoont het eigenaardige 
West-Indische karakter in de tropische bos- 
schen, die tot de toppen der bergen reiken; al- 
leen komen de naaldboomen ook in den heeten 
gordel voor. De meeste vormen gelijken op die 
van Midden-Amerika. Van de door den Golf- 
stroom verbreide planten bezit Cuba van alle 
Antillen de meeste soorten, vooral boomvormen 
met bladeren als olijven of laurieren. Behalve 
een aantal lauraceeën, vindt men sapotaceeën, 
rubiaceeën, urticaceeën, guttifeeren, myrtacee- 
en, melastomaceeën, liliaceeën, anonaceeën enz. 
Palmen komen er minder talrijk voor. Naast 
den waaierpalm (sabal umbraculifera) is de ko- 
ningspalm (oreodoza regia) een kenmerkende 
boom voor Cuba. Op 1200 m. hoogte boven den 
zeespiegel beginnen de boomvarens, op lage 
plaatsen vergezeld door den Amerikaanschen pi- 
sang (heliconia) en door bamboe. In de droge 
streken komen voornamelijk leguminosen, sa- 
pindaceeën en terebinthaceeën voor, waaronder 
de groote katoenboom (eriodendron aufractuo- 
sum), de aromatische myrtacee (pimenta vulga- 
ris) en de mahoniboom. Verder groeien er een 
menigte myrt- en oleanderachtige struiken, 
euphorbiaceeën (croton en phyllanthus) en hoo- 
ger op in het gebergte ericasoorten, Lianen en 
epiphyten komen zoowel voor in de vochtige 
bosschen, als op droge plaatsen. Onder de epi- 
phyten zijn verschillende orchideeën, bromelia- 





660 


ceeën, cacteeën en ficussoorten van belang. In 
het W. wordt twee derde van het land gebe- 
zigd tot het verbouwen van suikerriet en tabak. 
Voor den wereldhandel zijn de knollen van ma- 
ranta arundinacea van belang, daar zij het ar- 
rowroot leveren. De savannahs, die voor de vee- 
teelt zeer geschikt zijn, zijn verbeterd door de 
invoering van het guinea- en paragras. 

Aan inheemsche dieren bezit Cuba slechts 
een aantal eigenaardige vledermuizen, het merk- 
waardige knaagdierengeslacht Capromys (8 
soorten) en een insectenetersgeslacht. De kus- 
ten worden door een rob bezocht, die met den 
monniksrob der Middellandsche Zee verwant is. 
Onder de 257 door J. Gundlach beschreven vo- 

elsoorten zijn vele trekvogels, vooral uit 

oord-Ámerika; 45 soorten behooren uitslui- 
tend op het eiland thuis. De reptiliënfauna 
heeft talrijke vormen met de overige Antillen 
gemeen, waaronder vooral twee krokodillen, ver- 
scheiden leguanen, groote, niet vergiftige slan- 
gen en talrijke schildpadden. Zeer eigenaardig 
en rijk aan soorten (700) is de molluskenwe- 
reld; slechts 53 soorten komen ook elders voor. 
De inseetênwereld munt uit door rijkdom en 
pracht, gedeeltelijk ook door eigenaardige vor- 
men. 

De bevolking telde in 1887: 1631687, in 
1899 echter slechts 1572797, maar in 1912 
2271 762 zielen. De oorspronkelijke Indiaan- 
sche bewoners zijn reeds lang verdwenen en de 
tegenwoordige bevolking un afstammelingen 
van de sedert 1511 er heen getrokken Blanken 
en de sedert 1524 als slaven ingevoerde Negers. 
Volbloednegers noemt mem Morenos, Mulatten 
Pardos. Nadat in 1872 alle uit slavinnen ge- 
boren kinderen vrij verklaard waren, schafte 
men den 8sten Mei 1880 de slavernij geheel af, 
zonder de eigenaren schadeloos te stellen. Om- 
dat de vrije Negers weinig lust toonden, plan- 
tagearbeid te verrichten, heeft men Chineesche 
koelies ingevoerd, wier aantal in 1877: 43 811, 
in 1899 slechts 14863 bedroeg. In 1899 waren 
er nog 505448 Negers en Mulatten, in 1907 
608 967. In dit laatste jaar woonden er 11 837 
Chineezen. Tusschen de inheemsche blanke be- 
volking, de creolen en de uit Europa afkomsti- 
ge Spanjaarden bestond reeds sedert lang een 
zekere naijver. De regeering bevoordeelde name- 
lijk laatstgenoemden, zoodat de meeste openba- 
re ambten door hen bezet werden. Bij de creo- 
len ontwaakte hierdoor een streven naar onaf- 
hankelijkheid, waarin zij gesteund werden door 
de Noord-Amerikaansche Unie, zoowel met geld 
en wapenen, als met leiders der beweging. De 
Spaansch-Amerikaansche oorlog was hiervan het 


gevolg en eindigde met het verlies van het 
eiland voor Spanje. Nadat het eiland sedert 


den 12den Augustus 1898 onder Amertkaansch 
bestuur had gestaan, werd den 2den Mei 1902 
het gezag aan het nieuwe Cubaansche gouver- 
nement met Estrada Palma als eersten presi- 
dent overgedragen. De zelfstandigheid der re- 
publiek werd in zooverre beperkt, dat de Unie 
zich het recht van interventie bij binnenland- 
sche twisten en het oprichten van marinesta- 
tions heeft voorbehouden en dat de republiek 
geen verdragen in strijd met haar eigen onaf- 


CUBA. 


hankelijkheid mag eluiten en geen leeningen 
mag aangaan, welke haar middelen te boven 
gaan. De regeering bestaat uit een president 
en een vice-president, een Senaat van 24 en 
een Huis van Afgevaardigden van 83 leden (1 
voor elke 25 000 inwoners), die voor vier jaar 
gekozen worden. De zetel der regeering is Ha- 
vana. Aan het hoofd van elk der zes departe- 
menten: Havana, Matanzas, Pinar del Rio, San- 
ta Clara, Puerto Principe en Santiago, staat 


een gouverneur. 

De immigratie bedroeg in 1911 38053 per- 
sonen, waarvan 32104 Spanjaarden. Het voor- 
naamste bestaansmiddel is de landbouw, sedert 
lang reeds zijn de Cubaansche suiker en tabak 
beroemd. Verder zijn de voornaamste cultuur- 
gewassen: ananas, bananen, maïs, koffie, cacao, 
kokospalmen en rijst. Er waren in 1918: 164 
groote suikerfabrieken. De suikerproductie be- 
droeg in 1894: 1054214 ton, daarentegen in 
1897: 212051 ton, in 1901: 685000 ton en in 
1913: 2429240 ton. De tabaksoogst was in 
1894 ongeveer 28 milioen kilogram, in 1898 
slechts 4,4 millioen, maar was in 1908 weder 
tot 23 millioen gestegen, terwijl ze in 1913 
308497 baden (van 120 lbs) bedroeg. In. tegen- 
stelling met de suiker, wordt de tabakscultuur 
op kleine aanplantingen uitgeoefend. Hun aan- 
tal bedroeg in 1899: 15 831. 

De uitgestrekte savannahs zijn bijzonder ge- 
schikt voor de veeteelt, en zooals reeds gemeld 
werd, zijn door de beplanting met guinea- en 
paragras de weiden nog verbeterd. veesta- 
pel telde in 1912: 560 580 paarden, 41 192 muil- 
dieren en 2 929 558 runderen. De mijnbouw is van 
weinig beteekenis ep beperkt zich tot ijzererts. 

De handel van Cuba bedroeg in 1911: invoer 
118 433 135 dollars, uitvoer 112885 952 dol- 
lars. De voornaamste uitvoerartikelen zijn (1911) 
suiker (85169000 dollars), tabak (29988 dol- 
lars), ooft (1 8836 000 doll), mineralen (3 874 000 
dollars) en hout (2110000 dollars). Behalve de 
Vereenigde Staten zijn Spanje, Frankrijk, En- 
geland en Duitschland de landen, waarnaar uit- 
gevoerd wordt of waarvan wordt ingevoerd. 

Spoorwegen zijn nog niet zeer talrijk aanwe- 
zig, het geheele net was in 1910 3433 km. lang. 
De scheepvaart bedroeg in 1911: 1573 schepen. 
de kustvaart 1623 schepen, de handelsvloot telt 
41 stoom- en 121 zeilschepen. Het budget be- 
droeg in 1912—1913: 37 940 000 dollars aan 
inkomsten en 33974147 aan uitgaven, de 
staatsschuld bedroeg (1910) 62083100 dollars. 

Het aantal postkantoren bedraagt 496, 180 
telegraafkantoren beschikken over 8151 km. te- 
legraaflijnen. Er zijn 10 stations voor draad- 
looze telegrafie. De telefoon beschikte in 1912 
over 670 km. draad. 

Volgens de wet van den 4den April 1908 be- 
staat de gewapende macht uit het staande leger 
de Guardia rural en de Militie. Het staand le- 
ger bestond in 1909 uit: de staf, 1 infanterie- 
brigade, 2 batterijen veld- en bergartillerie. 1 
kustartilleriecorps en 1 machinegeweercorps, sa- 
men ongeveer 5000 man. De Guardia rural be- 
stond uit ongeveer 5000 man. Steden met meer 
dan 20000 inwoners zijn: Havana, Santiago, 
Matanzas, Cienfuegos en Cardenas. 








CUBA. 


Geschiedenis. Cuba werd den 28sten 
October 1492 door Columbus ontdekt en door 
hem Juana genoemd. Het behield dien naam 
echter niet, en dien van Fernandina, later door 
Velasquez er aan toegekend, evenmin. Tot zijn 
dood beschouwde Columbus dit eiland als een 
vooruitspringend gedeelte van het vastland, en 
eerst in 1508 bleek het door het onderzoek van 
Ocampo, dat het van alle zijden door de zee 
was omringd. In 1511 gaf Diego Columbus aan 
Diego Velasquex, gouverneur van het zuidwes- 
telijk gedeelte van Hispaniola en een der oud- 
ste metgezellen zijns vaders, last, zich van Cu- 
ba meester te maken, hetgeen zonder veel moei- 
te geschiedde. Velasquez stichtte er de stad Ba- 
racoa en binnen weinige jaren nog 5 of 6 ste- 
den. Hij bevorderde er den invoer van Negers, 
knoopte er verbintenissen aan met Mexico, werd 
er kapitein-generaal en liet het bij zijn dood 
(1524) in een bloeienden toestand achter. Hij 
en zijn eerste opvolgers bevorderden dien door 
een welwillende bejegening der Indianen. In 
1539 werden echter door den stadhouder Her- 
nando Soto alle Indianen uitgeroeid. Dit zou 
een onherstelbaren slag aan de kolonie heb- 
ben toegebracht, indien de hoogst gelukkige lig- 
ging van Havana haar niet had gered. Intus- 
schen had het eiland veel te lijden van zeeroo- 
vers, die onder de namen van Corsaren, Flibus- 
tiens enz. die streken onveilig maakten. In 
1558 werd Havana verwoest en in 1688 Prin- 
cipe geplunderd. Eerst in het laatst der 17de 
eeuw werd er de tabaksbouw ingevoerd, en de- 
ze leverde weldra zoo groote winsten op, dat 
de Regeering zich in 1717 het monopolie daar- 
van toeëigende. Die maatregel wekte oproer om- 
der de bevolking en bevorderde den sluikhan- 
del met Jamaïca, welke echter verminderde, 
toen het tabaksmonopolie in het bezit kwam 
van eenige kooplieden uit Cadix. In 1762 werd 
Havana, na zieh gedurende een maand te heb- 
ben verdedigd, door de Engelschen ingenomen, 
maar in 1763 in ruil tegen Florida aan Spanje 
teruggegeven. Het vrije verkeer, door de Engel- 
schen toegestaan, kon echter niet afgeschaft 
worden en werd de grondslag van den bloei van 
Havana. Deze stad, na 1773 het middelpunt van 
den slavenhandel van geheel Spaansch Ameri- 
ka, werd in 1777 tot een zelfstandig kapitein- 
generaalschap verheven. Na den Noord-Ameri- 
kaanschen vrijheidsoorlog werd te Havana en 
Santiago de handel van alle kluisters bevrijd 
en in 1790 zelfs de slavenhandel. Daardoor ver- 
keerde het eiland in een gunstigen toestand, 
toen de Groote Fransche Omwenteling uitbarst- 
te, en ook deze bevorderde er de welvaart. Vele 
Fransche koningsgezinden trokken van San-Do- 
mingo derwaarts en brachten er den koffie- 
bouw. Later had men er gedurig met opstan- 
den der Negers te worstelen. 

Nadat de Spaansche koloniën op het vaste 
land het Spaansche juk hadden afgeworpen, 
werd het voor Spanje van te grooter belang Cu- 
ba, als sleutel der Golf van Mexico, te behou- 
den, vooral daar zoowel Engeland als de Noord- 
Amerikaansche Unie het eiland in bezit wilden 
hebben, ‘welks Creoolsdhe ingezetenen niet on- 
gezind waren, zich bij de Unie aan te sìuiten. 


661 


Daarom werd Cuba in 1816 met de opheffing 
van het tabaksmonopolie en in 1818 met het 
genot van den vrijen handel begunstigd. Ook 
droeg men zorg, dat bekwame mannen als gou- 
verneurs derwaarts werden gezonden. Niette- 
min werd Spanje gedurig met het verlies van 
Cuba bedreigd, In 1845 werd in het Congres te 
Washington de aankoop van het eiland ter 
sprake gebracht, in 1846 ontstond in de Ver- 
eenigde Staten een genootschap, dat een aan- 
koof®prijs van 200 millioen dollars beschikbaar 
wilde stellen, en terwijl de dagbladpers voor 
de annexatie ijverde, vormden er zich benden 
van vrijwilligers, die haar, in eamenspannin 
met de Creolen op Cuba, gewapenderhand wil- 
den volbrengen. Reeds hadden zich 1500 man 
onder aanvoering van den overste While ver- 
eenigd, toen die onwettige daad door de Noord- 
Amerikaansche regeering werd belet. Niette- 
min ontstond te New-York de „Junta promove- 
dera de los interesses politicas de Cuba”, welke 
de beweging deed aanhouden. Tot haar leiders 
behoorde Narciso Lopez, geboren in 1798 en al, 
komstig uit Venezuela, Hij zocht de bevolking 
van Cuba tegen Spanje op te zetten, doch zijn 
plannen werden verraden, en hij nam de wijk 
naar Noord-Amerika. Hier bracht hij een expe- 
ditie tegen Cuba in gereedheid en landde den 
19den Mei 1850 met 601 man te Cardenas, 
doch moest terugkeeren. Voor de rechtbank in 
Noord-Amerika vrijgesproken, trok bij ruim een 
jaar later wederom derwaarts met 453 man, 
vergezeld door den Amerikaan Crittenden en 
den Hongaar Tragay als onderbevelhebbers. Hij 
landde den 12den Áugustue te Playtas, niet ver 
van Bahia Honda, maar vond er bij de ingeze- 
tenen veel minder bijval dan hij verwachtte. 
Daarenboven was de kapitein-generaal José de 
la Concha, die 25 000 man onder zijn bevelen 
had, van den aanslag onderricht. Lopez vluchtte 
na eenige rampspoedige gevechten in het ge- 
bergte, doch werd daar den 30sten Augustus in 
hechtenis genomen en den Îsten September te 
Havana ter dood gebracht. Daardoor echter ver- 
minderde geenszins de annexatielust der Noord- 
Amerikanen, terwijl Engeland, uit naijver, al 
het mogelijke deed, om Spanje in het bezit van 
Cuba te handhaven. De kapitein-generaal Ca- 
nedo, de opvolger van La Concha, werd in 1853 
door generaal De la Pezuela vervangen. Deze 
bracht den Isten Januari 1854 een besluit ter 
algemeene kennis, waarbij de Negers, die onder 
den naam van „emancipados? bekend waren, 
hun volkomen vrijheid en de beschikking over 
de voortbrengselen van hun arbeid verkregen. 
Deze maatregel wekte verbittering en bezorgd- 
heid in de Noord-Amerikaansche elavenstaten, 
en het Wetgevend Lichaam van Louisiana stel- 
de vast, dat Cuba bij de Vereenigde Staten dien- 
de te worden ingelijfd. Er kwam nog bij, dat 
de Noord-Amerikaansche stoomboot „Black-war- 
rior” te Havana wegens overtreding der belas- 
tingwet in beslag genomen was. Nu ontstond er 
een spanning, die den vrede ernstig bedreigde. 
De demoeratische president Pierce verklaarde 
den löden Mei 1854 in zijn boodschap aan het 
Congres, dat de eer der Amerikaansche vlag 
door Spanje geschonden was, en opnieuw ver- 


662 


penigden zich vrijwilligers met het doel zich 
van Cuba meester te maken, terwijl Soulé, de 
Amerikaansche gezant te Madrid, geen moeite 
spaarde, om Spanje tot den afstand van het 
eiland te bewegen. Espartero liet zich echter 
geenszins bang maken; hij zond 30000 man 
onder bevel van La Concha als kapitein-gene- 
raal derwaarts. Inmiddels werd Soulé terugge- 
roepen en daarna de zaak van den „Black-war- 
rior” in der minne geschikt. In het begin van 
1855 ontdekte men een samenzwering tegef het 
leven van La Concha, en niet zonder reden was 
men in Spanje ongerust toen Buchanan tot pre- 
sident der Vereenigde Staten gekozen werd, 
daar laatstgenoemde reeds lang bekend stond 
een voorstander der annexatie. Buchanan 
werd evenwel door den Noord-Amerikaanschen 
burgeroorlog op den achtergrond geschoven. 
Inmiddels liet de toestand van Cuba veel te 
wenschen over. Tallooze beperkingen belemmer- 
den er de ontwikkeling van handel en zeevaart; 
vooral het verkeer met de Vereenigde Staten 
werd door hooge in- en witvoerrechten gedrukt. 
De belastingen hadden er in den vorm van 
tienden enz., een verderfelijken invloed, en de 
immigratie uit Europa, zoo dringend noodig tot 
vermeerdering der werkkracht, werd zooveel 
mogelijk door de regeering tegengegaan. Ook 
de staatkundige toestand: van het eiland bleef 
treurig. Wel was in 1836 in het moederland 
besloten, dat Cuba volgens afzonderlijke wetten 
zou worden bestuurd, doeh hier bleef het bij. De 
regeering van Isabella II wilde in 1866 maat- 
regelen in het belang van Cuba nemen, maar 
alle daartoe strekkende pogingen werden ver- 
ijdeld door de partij, die geen hooger doel ken- 
e dan de batige saldo's voor de Spaansche 
schatkist te behouden. De Cubanen wendden 
zich tot de regeering om een vrijzinnige consti- 
tutie, die hun de vrijheid van drukpers, het 
recht van petitie, het recht om staatsambten te 
bekleeden, vrijheid van handel en nijverheid, het 
recht van vereeniging en vergadering, het recht 
om vertegenwoordigers naar de Cortes af te 
vaardigen enz. waarborgde. Hoewel twee be- 
voegde mannen, Serrano en Dulce, die er het 
stadhouderschap hadden bekleed, in de Cortes 
verklaarden, dat de wenschen der Cubanen in- 
gewilligd dienden te worden, wilde de regee- 
ring tot geen hervormingen overgaan. Spanje 
was door het Congres te Weenen genoodzaakt 
geworden den slavenhandel te verbieden, zelfs 
- had het zich in 1817 verbonden om aan den 
heimelijken invoer van slaven een einde te ma- 
ken en ontving daarvoor van Engeland een som 
van 400000 pond sterling, en toch werd de 
slavensmokkelarij oogluikend toegelaten en in 
1865 een vereeniging van tegenstanders der sla- 
vernij op Cuba ontbonden. Volgens een over- 
eenkomst met Engeland zouden de emancipa- 
dos of de slaven, wier binnensmokkeling ver- 
hinderd was, onder bescherming van verant- 
woordelijke mannen 5 jaar in dienst blijven, om 
eenig handwerk te leeren en godsdienstonder- 
wijs te ontvangen, om daarna dezelfde rechten 
te genieten als de blanken. De stadhouder La 
Concha, door de grondbezitters omgekocht, 
voegde nog 3 jaar bij die 5. Op dergelijke wij- 


CUBA. 


ze werden ook de Chineesche immigranten be- 
handeld, die zich ten getale van 34000 der- 
waarts begeven hadden. 

Toen de Cubanen, evenals de inwoners van 
Porto-Rico, voortdurend aandrongen bij de re- 
geering te Madrid om opheffing der slavernij, 
moest die zaak in 1866 wel in de Junta aan de 
orde gesteld worden. De regeering verklaarde 
zich ten slotte in beginsel voor de opheffing, 
doch zij nam verder geenerlei maatregelen. Daar- 
entegen werden de belastingen met 10 % ver- 
hoogd, en de verbittering was er zoo groot, dat 
er ongetwijfeld een opstand zou zijn uitgebar- 
sten, zoo de omwenteling in Spanje in 1868 de 
Cubanen niet met nieuwe hoop had vervuld. 
Men handhaafde echter den stadhouder Lersun- 
di, een hardnekkigen tegenstander der hervor- 
ming, nog maanden lang in zijn betrekking, en 
de minister van Koloniën Ayala, een ijveraar 
voor de reactie, zorgde slechts, dat de voordee- 
ligste posten op Cuba aan zijn bloedverwanten 
en vrienden werden toegewezen, terwijl hij alle 
vurig begeerde wijzigingen vertraagde. Toen 
eindelijk generaal Dulce den gehaten Lersundi 
verving en aan al die misstanden een einde wil- 
de maken, was het te laat. Een aantal inwo- 
ners was reeds in vollen opstand en maakte 
zich ‘meester van onderscheiden gewesten. Die 
beweging nam toe na het uitvaardigen van een 
reactionnair besluit over de verkiezingen in den 
aanvang van 1869 en nadat generaal Dulce, in 
plaats van amnestie, vrijheid van drukpers enz. 
afkondigde, dat Cuba in staat van beleg werd 
verklaard. Nu nam de aanvoerder van den op- 
stand, Carlos Manuel Cespedes, krachtige maat- 
regelen: hij zocht zich zooveel mogelijk te ver- 
sterken en deed pogingen, om zich de sympathie 
van andere staten te verschaffen. Hij verkon- 
digde den 21sten Februari 1869 de afschaffing 
der slavernij en vestigde in de stad Guaimaro 
het bewind van een democratische republiek, 
die weldra door onderscheiden Zuid-Amerikaan- 
sche Republieken werd erkend. De oorlogsza- 
ken stonden onder het bestuur van Quesada, 
die zich in korten tijd meester maakte van een 
aantal belangrijke plaatsen en met 26000 man 
het groote Spaansche leger van 110000 man 
benevens de Spaansche vloot in bedwang wist 
te houden. De opvolgende gouverneurs-generaal 
waren niet in staat den opstand, door Amerika 
gesteund, het hoofd te bieden. Van October 
1868 tot aan het jaar 1874 zond Spanje 80 000 
soldaten, van welke niet meer dan 12000 over- 
bleven, en de eerste drie jaren van den oorlog 
kwamen Spanje te staan op meer dan 70 mil- 
lioeu dollars. Na het dempen van de beweging 
der Carlisten kwam echter in 1876 generaal 
Martinez Campos met aanzienlijke versterkin- 
gen en in 1877 Jovellar als kapitein-generaal. 
Deze noodzaakte in 1878 de laatste wederspan- 
nigen tot onderwerping. 

ntusschen werden de belangen van Cuba in 
het moederland niet veel beter behartigd dan 
voorheen. Wel werd in art. 108 der nieuwe 
Spaansche grondwet bepaald, dat de constitu- 
eerende Cortes het regeeringsbeleid der over- 
zeesche gewesten zouden hervormen, zoodra de 
afgevaardigden uit Cuba of Porto-Rico zitting 








CUBA. 


hadden genomen, doch het bleef enkel bij voor- 
nemens en wetsontwerpen, terwijl aan Ayala 
wederom de portefeuille van Koloniën werd toe- 
vertrouwd. Door een koninklijk besluit van den 
3den Juli 1878 werd op het eiland een dergelijk 
provinciaal en gemeentelijk bestuur ingevoerd 
als in Spanje gevonden wordt. Een wet, die de 
slaven vrij verklaarde, maar hen nog gedurende 
acht jaar onder de hoede van hun meesters tot 
loondienst verplichtte, werd den 2lsten Janu- 
arí 1880 door de Cortes aangenomen en den 
Ssten Mei daaraanvolgende op Cuba afgekon- 
digd. Eindelijk werd volgens een Koninklijk 
Besluit van den 18den April 1881 ook de Spaan- 
sche constitutie op Cuba ingevoerd, waardoor 
het eiland 30 afgevaardigden en 14 senatoren 
naar de Spaansche Cortes modht zenden. Todh 
bleef Cuba nog onder het toezicht van den 
Spaanschen minister van Koloniën en van den 
kapitein-generaal en had geen eigen wetgeving. 
Een keninklijk besluit van den 7den October 
1886 stelde het patronaatssysteem buiten wer- 
king en maakte daardoor een einde aan het 
laatste overblijfsel der slavernij. Ook de finan- 
ciëele toestand van het eiland was zoo, dat er 
niet aan te verbeteren viel, het was te lang ten 
bate van de Spaansche schatkist uitgebuit. Dit 
alles had in 1895 weder een opstand tengevol- 
ge, die door de Vereenigde Staten werd ge- 
steund. Spanje zond nu in Maart 1895 Marti- 
nez Campos wederom ale gouverneur-generaal 
naar Cuba, maar ondanks de groote troepen- 
macht gelukte het den maarschatk 

standelingen te onderwerpen. Onder aanvoering 
van Gomez en Maceo drongen deze laatsten de 
gouvernementen Matanzas, Pinal del Rio en 
Santiago de Cuba binnen, hielden in Septem- 
ber 1895 een constitueerende vergadering, waar- 
in een voorloopige regeering werd ingesteld on- 
der Salvador Cisneros, en verklaarden Cuba tot 
` een republiek. De opstandelingen wonnen steeds 
veld en begonnen zelfs in het begin van 1896 
Havana te bedreigen. Martinez Campos werd 
teruggeroepen en vervangen door generaal Wey- 
ler, die, in tegenstelling met zijn voorganger, de 
strengste maatregelen nam, maar evenmin in 
staat was den opstand te dempen. Toen in Span- 
je de liberalen weer aan het bewind kwamen, 
werd hij teruggeroepen en vervangen door De 
neraal Blanco. Een nieuwe wetgeving voor Cu- 
ba werd uitgevaardigd. Het eiland zou, zonder 
zijn vertegenwoordiging in de Cortes te verlie- 
zen, een eigen parlement en vier eigen minis- 
ters hebben. Ondanks deze tegemoetkomingen 
duurde de strijd voort en leidde eindelijk tot 
den voor Spanje zoo ongelukkigen oorlog met 
de Vereenigde Staten, waarvan Cuba voorna- 
melijk het tooneel was. Bij den vrede van den 
10den December 1898 deed Spanje geheel af- 
stand van de souvereiniteit over Cuba, en den 
Isten Januari 1899 werd het eiland aan de 
Unie overgegeven. In 1901 kwam een constitu- 
eerende vergadering bijeen en vervaardigde 
een ontwerp van een constitutie, die door de 
Vereenigde Staten onder zekere beperkende 
voorwaarden werd goedgekeurd. Den 12den Ju- 
ni 1901 werden deze voorwaarden aangenomen 
en den 20sten Mei 1902 gaf de Amerikaansche 


k niet, de op-| b 


663 


militaire gouverneur Wood het gezag over aan 
den eersten president Estrada Palma. 

Eenige jaren bleef het nu rustig op het 
eiland, hetgeen de oeconomische ontwikkeling 
zeer te stade kwam, maar in Augustus 1906 
brak er een opstand uit, met het doel de regee- 
ring van president Palma ten val te brengen. 
De zoogenaamde liberale partij op Cuba, welke 
zich bij de laatste verkiezingen, op grond van 
beweerd machtsmisbruik en corruptie bij Pal- 
ma en de regeeringspartiijj, vrijwillig van deel- 
neming aan de verkiezingen had onthouden, 
was na dien tijd steeds blijven woelen. Natuur- 
lijk had deze stembusonthouding der liberale 
partij haar beroofd van eenige behoorlijke ver- 
tegenwoordiging in het nieuwgekozen congres. 
Van uit de Vereenigde Staten werd het vuur 
der ontevredenheid aangeblazen; de opstand 
brak uit. Maar de Vereenigde Staten, wier bur- 
gers groote finanoiëele belangen hebben op Cu- 
ba, hadden zich indertijd bj de geboorte der, 
eiland-republiek zekere rechten als toeziende. 
voogd en financiëele raadsman gereserveerd, die 
nu uitstekend van pas kwamen. Toen n.l. de 
opstandelingen steeds meer terrein wonnen, zond 
de regeering der Unie oorlogsschepen, die den 
18den September een 100-tal mariniers aan land 
zetten. Zoowel de opstandelingen, als president 
Palma knoopten onderhandelingen aan met de 
regeering der Unie, en deze zond gedelegeerde 
commissarissen — o.w. minister Taft — en oor- 
logsschepen met sterke landingsdivisies aan 
oord. Maar reeds bij den aanvang bleek, dat 
beide partijen op Cuba zoo fel tegenover elkan- 
der stonden, dat de bemiddelingstaak van Taft 
en Bacon uiterst moeilijk uitvoerbaar zou zijn. 
Daar kwam bij, dat de staatslieden uit de school 
van Roosevelt niets liever wenschten, dan de 
vrijmaking van Cuba na den Spaansch-Ameri- 
kaanschen oorlog ongedaan te maken. Taft, die 
als arbiter optrad, gaf den opstandelingen ge- 
lijk; hij erkende de billijkheid van hun eisch in 
zake het uitschrijven van nieuwe verkiezingen, 
ja hij besloot ten slotte zelfs te vergen, dat 
men — (hangende de onderhandelingen — de 
wa zou neerleggen. De trots van Palma 
verzette zich tegen het doen van vèrgaande con- 
cessies aan de „oproerlingen”; dan wilde hij 
nog liever aftreden, al zou ook zijn heengaan 
het doodvonnis beteekenen van een vrij en on- 
afhankelijk Cuba. 

Van verschillende zijden werd beproefd, Pal- 
ma te bewegen op zijn besluit terug te komen, 
echter zonder succes, en in een laatste zitting 
van het Cubaansch Congres legde hij zijn ambt 
neder. Taft nam daarop zelf de leiding der za- 
ken in handen, regelde de toestanden op het 
eiland voorloopig en keerde vervolgens naar 
Washington terug. Eenige dagen later (den 3den 
October 1906} werd daarop door de regeering 
der Unie Charles E. Magoon, pas afgetreden 
als gouverneur van de Amerikaansche Panama- 
kanaalzone, benoemd tot tijdelijk gouverneur 
van Cuba vanwege de Vereenigde Staten van 
Noord-Amerika. Nieuwe onlusten dreigden we- 
dergm, waarom Magoon bevel gaf tot verster- 
king van het leger. Een samenzwering van ge- 
neraal Parra tegen het Amerikaansche bewind 

















e 


664 


werd in den herfst van 1907 tijdig ontdekt. 
Toch was de toestand nog zóó onzeker, dat be- 
sloten werd om de voorgenomen verkiezingen 
tot 1908 uit te stellen. Inderdaad vonden in 
den zomer van dat jaar de provinciale en ge- 
meenteverkiezingen plaats. Zij waren een on- 
miskenbaar succes voor de nieuwe conservatieve 
partij. De liberalen, daardoor tot inniger samen- 
werking gebracht, overwonnen echter bij de al- 
gemeene verkiezingen in den herfst van 1908. 
Tot president werd generaal José Miguel Go- 
mex, tot vice-president Alfred Zayas gekozen. 
In October 1906 en 1910 richtte een orkaan 
groote verwoestingen op het eiland aan. Van de 
2 082 282 inwoners, die de republiek volgens de 
telling van December 1907 bezit, werden er 
door den orkaan van 1910 ongeveer 1000 gedood 
of gewond; ook werd de tabaksoogst vernield. 
Vooral Havana, Pinar del Rio en Matanzas 
werden zwaar geteisterd. In staatkundig op- 
zicht verliep het jaar 1910 tamelijk rustig. Een 
onbeduidende poging tot oproer van generaal 
Miniel werd spoedig onderdrukt, terwijl een te- 
gen den president gerichte proclamatie van ge- 
neraal Acevedo zonder gevolg bleef. Tegen het 
einde van 1911 werden de betrekkingen met 
de Vereenigde Staten gespannen, daar deze met 
interventie dreigden, omdat door het drijven 
der z.g. Veteranenpartij allen, die in de revo- 
lutionnaire beweging voor 1898 de Spaansche 
zijde hadden gekozen, uit ambten en bedienin- 
gen moesten worden verwijderd. President Go- 
mex wist ze echter te voorkomen, door met de 
hoofden dier partij in Januari 1912 tot een 
schikking te komen. Tegen het einde van 1911 
dienden de gezanten van Groot-Brittannië, 
Duitschland en Frankrijk een gemeenschappe- 
lijke nota in bij de Cubaansche regeering om 
schadeloosstelling voor de verliezen, door hun 
onderdanen geleden tengevolge van den Vrij- 
heidsoorlog. fn 1912 werd bepaald, dat elk der 
gezanten daarover met een Cubaansche com- 
missie zou onderhandelen, nadat was uitge- 
maakt, of Cuba dan wel de Vereenigde Staten 
die schadeloosstellingen zou moeten betalen. 
De zaak bleef echter hangende, daar het in Mei 
1912 tot een opstand kwam van een deel der 
Negerbevolking tegen de regeering, onder aan- 
voering van den Neger Santiago. Als oorzaak 
ervan worden de maatregelen genoemd om een 
„organisatie van politieke partijen o den grond- 
slag van rasverschil” te verbieden. Spoedig 
verbreidde zich het verzet tegen de regeering 
over een groot deel van het eiland en dit gaf 
den Vereenigden Staten aanleiding eenige oor- 
logsschepen er heen te sturen en troepen aan 
land te zeten. Na den dood van Estenos, den 
voornaamsten aanvoerder der opstandelingen, 
kwam aan het verzet een einde, zoodat de Ver- 
eenigde Staten in begin Juli 1912 besloten hun 
vloot terug te roepen. 

In November 1912 werd tot opvolger van den 
liberalen president Gomez de conservatieve ge- 
neraal Mario G. Menocal — en tot vice-presi- 
dent Dr. Enriquez J. de Varona — gekozen. Me- 
nocal was directeur eener suikerplantage, De Va- 
rona professor te Havana geweest. Zij traden in 
Mei 1913 in functie. Kort voor zijn aftreden 


CULA—CUBEBA-OLIE. 


had Gomez, over wiens bestuur harde noten 
gekraakt werden wegens beweerde omkoopbaar- 
heid, een contract gesloten met de „Cuban Ports 
Company”, ten bedrage van 8 millioen dollar, 
ter verbetering van de Cubaansche havens, met 
het recht voor de Company havengelden te hef- 
fen. President Menocal trok dit besluit in bij 
decreet van den 4den September 1913, onder 
voorgeven, dat er oneerlijke middelen bij gebe- 
zigd waren. Het Cubaansche Gerechtshof be- 
krachtigde deze intrekking. Protesten hierte- 
gen van Engelsche en Belgische belanghebben- 
den bleven zonder resultaat. 

Hoe het in sommige lagen der Cubaansche 
bevolking met de geestelijke ontwikkeling ge- 
steld is, blijkt uit het feit, dat in December 
1913 een aantal negers gevangen genomen wer- 
den, beschuldigd een 4-jarig blank meisje ver- 
moord te hebben om haar bloed bij toovenarij 
te kunnen aanwenden. 

Literatuur: Deekert, Cuba, Land und Leute 
(Leipzig 1898); W. Müller, Cuba (Berlijn 1898); 
Herrings, Cuba und der Krieg (Rathenow 1899); 
Alger, The Spanish-American war (New-York 
1901); Aimes, A history of slavery in Cuba 
1511—1868 (Londen 1907); Sargent, The cam- 
paign of Santiago de Cuba (Chicago 1907, 3 
dln); Ch. Berchon, A travers Cuba. récit de 
voyage descriptif et économique (Sceaux 1910); 
Irena A. Wright, Cuba (New-York 1911 en 
1912); Lindsay, Cuba and her people to day 
(New-York 1912). 

Cubeba is de naam van een: plantenge- 
slacht uit de familie der Piperaceeën. Het on- 
derscheidt zich door eenslachtige bloemen, on- 
gesteelde schutblaadjes, 2—5 korte meeldraden 
met ovale of niervormige helmknoppen in de 
mannelijke en een ongesteeld vruchtbeginsel 
met 3—5 stempels in de vrouwelijke bloemen. 
Daarvan groeien 12 soorten op de Soenda-eilan- 
den; de belangrijkste van deze is Cubeba offi- 
cinalis Miq. (Piper cubeba), een klimmende 
heester met onbehaarde, lederachtige bladeren, 
die vooral op Java in de residentie Bantam ge- 
kweekt wordt. De aren van dien heester dragen 
gewoonlijk 40 tot 70 bessen, die bolvormig van 
gedaante, donkerbruin van kleur, aan lange 
steeltjes vastgehecht en na het drogen eenigs- 
zins rimpelig zijn. Voorts hebben zij een scher- 
pen, specerijachtigen smaak en bevatten een 
aetherische olie, een dikke en groenachtige hars, 
slijm, zouten en cubebine, die in kleine, groeps- 
gewijs vereenigde naalden kristalliseert, kleur-, 
reuk- en smakeloos is en weinig in water en 
kouden alcohol, maar gemakkelijk in kokenden 
alcohol, aether, vette en aetherische oliën op- 
lost, en door zwavelzuur donkerrood gekleurd 
wordt. Dit cubebine is stikstofvrij en niet ver- 
giftig. De cubeba of staartpeper (Baccae cube- 
bae) werkt zeer krachtig op de spijsverterings- 
organen en op de slijmvliezen, en komt wel 
eens voor als vervalsching van gewone peper. 

Cubeba-olie is een aettherische olie, die 
door destillatie van cubeba verkregen wordt. De 
dunvloeibare soort kookt bij 220° C., de dik- 
vloeibare bij 250° C. Het bestaat voor het groot- 
ste gedeelte uit koolwaterstoffen van de samen- 
stelling CisHsa, die tot de polyterpenen behoo- 








CUBEBA-OLIE-—CUCUMIS. 


ren. De olie van oude cubeba’s bevat bovendien 
nog cubebakamfer, CısH360, die zich bij afkoe- 
ling der olie afscheidt. 

Oubebine, CicH1003, is een verbinding uit 
cubebavruchten, die in kleurlooze naalden kris- 
talliseert en bij 1250 C smelt. Door oxydatie 
gaat zij over in oxaalzuur en piperonyèimuur. Zie 
ook Cubeba. piperonyia 

Cubicula locanda. Zie Cubiculum. 

Cubicularius was in het oude Rome de 
benaming voor den huisslaaf, die het ambt van 
kamerdienaar bekleedde en bezoekers had aan 
te melden; in lateren tijd verstond men er den 
kamerdienaar van den paus onder. 

' Cubiculum was de slaapkamer in oud- 
Romeinsehe woonhuizen. Bij de eerste Christe- 
nen was het de grafkamer van een martelaar 
in de catacomben. 

Tegenwoordig wordt het meervoud van het 
woord nog gebruikt in Cubicula locanda, in 
Academieplaatsen, ter aanduiding, dat kamers 
te huur zijn, en dan wel speciaal voor studen- 
ten. 

Cubisme is de naam van een richting in 
de schilderkunst, welke in 1910 te Parijs doo: 
Pablo Picasso voor het eerst werd gevolgd en 
daarna ook door andere kunstenaars werd inge- 
slagen. 

De Nederlandsche schilder Coenraad Kikkert 
omschreef in 1912 het cubisme aldus: „In zijn 
wezen is het conservatief, want het zoekt, wroet 
en speurt naar oude wetten. Het eent de oude 
meesters en conserveert met precieuse piëteit 
de diepere schoonheden, welke schier gansch 
vergeten schenen, en die het in dezen tijd plaatst. 
Het cubisme kon beter stylisme worden gehee- 
ten. Het zoekt de eenheid in de samengesteld- 
heid, de gevuldheid, de vele rythmen, de hoe- 
kige plastiek”. 

De schilderijen en beeldhouwwerken der cu- 
bisten vertoonen rechte lijnen, die soms bedoe- 
len een voorstelling van de natuur te geven, 
doch die ook wel zóó zijn geplaatst, dat ieder 
verband met de werkelijkheid vermeden werd. 
Tusschen die lijnen zijn allerlei tinten aange- 
bracht. 

Als Fransche cubisten noemen wij: Pablo Pi- 
casso te Parijs — die in den laatsten tijd wer- 
kelijke vòorwerpen op zijn schilderijen plakt — 
Le Fauconnier te Parijs en Alezandre Archi- 
penko te Parijs, die de leer van het cubisme 
op beeldhouwwerken tracht toe te passen. Van 
de Nederlandsche cubisten trokken Leo Gestel, 
Coenraad Kikkert, Piet Mondriaan, Louis 
Schelfhout en Kees van Dongen het meest de 
aandacht. ‚ 

De cubisten zijn in den laatsten tijd meest 
tot andere richtingen overgegaan, die men fu- 
turisme en passéisme gedoopt heeft (zie aldaar). 

Literatuur: Coquiot, Cubistes, Futuristes, 
Passéistes (Parijs 1914); „Cercle de PArt Mo- 
derne, Catalogue d'Ouvrages exposés au Musée 
Municipal Suasso” (Amsterdam 1912); „Catalo- 
gus voor de 3de Internationale Jury-vrije Ten- 
toonstelling’” (Amsterdam 1914). 

Cubras zijn in Zuid-Amerika de afstamme- 
iingen van Mulatten en Negers. 

OCucheval-Clarigny, Philippe Athanase, 


665 


een Fransch schrijver en historieus, werd den 
Isten Februari 1822 te Calais geboren. Hij stu- 
deerde in de geschiedenis aan de Ecole des 
Chartes em werd in 1851 conservator aam de 
bibliotheek Sainte-Geneviève te Parijs. Hij werk- 
te mede aan de „Revue des deux Mondes” en 
was een ijverig aanhanger van Napoleon Ill. 
In 1886 werd hij lid der Académie. Hij overleed 
in 1895 in Maisons Lafitte te Parijs. De vol- 
gende werken van hem verdienen vermelding: 
„Histoire de la presse en Angleterre et aux 
Etats-Unis” (1857). „Histoire de la constitu- 
tion de 1852” (1869), „Des institutions repré- 
sentatives et des garanties de liberté” (1874), 
„Lord Beaconsfield et son temps” (1880), „Les 
finances de l'Italie 1866—1888” (1888). „Les 
finances de la France 1870—1890” (1890). 

Cucubalus of Besanjelier ie de naam van 
een plant, behoorende tot de farailie der Caryo- 
phyllaceeën. De stengel is sterk vertakt em kort 
behaard, slap en klimmend. De bladen zijn eirond 
of langwerpig spits. De bloemen zijn alleen- 
staand; de bloemkroon is groenachtig-wit. De 
bes is zwart en rond. De plant komt vrij zeld- 
zaam voor op vochtige plaatsen tusschen strui- 
ken en heggen. 

Cucujo (Pyrophorus noctilucus L.) is de 
naam van een kever uit het geslacht der Vuur- 
dragers (Pyrophorus 111.) en uit de familie der 


Springkeverse (Elaleriden). De vuurkevers 


zijn groote of middelmatig groote, meestal don- 
kerbruine kevers, met aen stompen of afgeron- 
den kop, zeer groote oogen en aan elke zijde 
van het borststuk in het bezit van een gele 
blaas, die bij hun leven een helder licht ver- 
spreidt. Zij bewonen de warme gewesten van 
Amerika, waar zij deg nachts bij het rondvlie- 
gen hun licht verspreiden. Een kever geeft vol- 
doend licht, om in het duister op een zakuur- 
werk te zien, hoe laat het is, en wanneer men 
eenige van deze kevers in een glas opsluit, kan 
men er bij lezen. De Cueujo wordt 2,6 tot 3,4 
em. lang en komt in grooten getale voor op 
Cuba, waar zijn larven vaak groote schade ver- 
oorzaken aan de suikerplantages. De gevangen 
kevers vormen er een handelsartikel. De dames 
voeden hen met schijfjes suikerriet en verple- 
gen hen zorgvuldig, om hen des avonds in zak- 
jes van tulle tot sieraad, als levende juweelen, 
in het haar of aan de kleederen vast te hech- 
ten. 

Ouculiden. Zie Koekoek. 

Cucullia is een geslacht van uilachtige 
vlinders met langem zuiger en smalle vleugels, 
die gewoonlijk grijs of bruingrijs gekleurd zijn. 
De rupsen zijn glad en gewoonlijk schitterend 
gekleurd. 

Cuculus. Zie Koekoek. 

Cucumis is een plantengeslacht uit de fa- 
milie der Komkommerachtigen (Cu- 
curbitaceeën). Hiertoe behoort: C. sativus (kom- 
kommer, augurk}, een uit Indië afkomstige 
plant; deze kruipt over den grond, daar men 
haar Geen gelegenheid geeft om door middel van 
haar ranken op te klimmen tegen steunsels. De 
plant is éénhuizig en de vruchten worden ge- 
oogst vóór zij rijp zijn; de variëteit augurk 
wordt in nog jongeren toestand geplukt en be- 


666 


zit rechte vruchten, terwijl de gele komkom- 


mers min of meer gekromd zijn; toch bestaat | N 


er nog een derde variëteit, de groene komkom- 
mer (zie aldaar) met langere en dunnere vruch- 
ten. Van dit gewas komt in ons land een spe- 
ciale cultuur voor, waarvan de producten bijna 
uitsluitend voor den exporthandel bestemd zijn. 
De groene komkommer wordt onder glas (plat- 
glas of kassen) gekweekt en bijna altijd wordt 
door middel van paardenmest voor bodemwarm- 
te gezorgd. Men kan gevoeglijk aannemen, dat 
in ons land 425 H.A. met glas alleen voor de 
teelt van komkommers dient en dat de uitvoer 
70 millioen stuks beloopt. l 

Augurk is een variëteit van komkommer, die 
echter, in tegenstelling met dezen, wèl op den 
open grond kan worden verbouwd. Dit ge- 
schiedt dan ook op vrij groote schaal in De 
Beemster, in Roelo arendsveen en Langeraar en 
rondom Venloo. De vruchtjes worden klein ge- 
plukt en in vaten ingezouten of als halfrijpe 
groote vruchten voor de directe consumptie naar 
Duitschland verzonden. Deze planten vereischen 
veel zonneschijn, zoodat bij regenachtig weer de 
oogst vaak mislukt. 

Voorts moet nog genoemd worden O. melo 
L. (meloen, zie aldaar), evenals de komkommer 
afkomstig uit Indië, met bijna bolronde vruch- 
ten, die men nagenoeg tot rijpheid laat komen 
vóór men de vruchten oogst. Deze vrucht is 
zeer sappig en geurt sterk. Zij wordt bij ons 
in bakken gekweekt. 

Cucurbitaceeën is de naam van een 
tweezaadlobbige plantenfamilie, welke omstreeks 
500 soorten telt, die in de warmere landstreken 
thuis behooren — meerendeels in de keer- 
kringsgewesten. Zij omvat kruiden of halfhees- 
ters, en daaronder zijn vele kruipende gewassen 
en klimplanten. De bloemen zijn één- of twee- 
stachtig. Het vruchtbeginsel is onderetandig en 
de kelk gewoónlijk 5-lobbig. De bloemknoon is 
meestal vergroeidbladig, soms edhter bijna los- 
bladig. Hiertoe behooren o.a. Cucurbita, Cucu- 
mis enz. Tot de eerste behooren de kalebassen 
en tot de tweede de komkommer (zie aldaar}, de 
meloen (zie aldaar) en de kolokwint. Vender re- 
kent men tot deze familie de heggerank (Bryo- 
nia) en de springkomkommer (Ecbalium). 

Oudworth. Ralph, een Engelsch wijsgeer, 
geboren in 1617 te Aller in Somersetshire. Na- 
dat hij predikant in zijn geboorteplaats geweest 
was, werd hij in 1645 hoogleeraar in de He- 
breeuwsche taal te Cambridge, waar hij in 1688 
overleed. Hij behoorde tot de Engelsche Plato- 
nici, bestreed het sensualisme van Hobbes en 
leidde recht en moraal uit het bestaan van God 
af. De mensch heeft aangeboren ideeën van God, 
van goed en kwaad; er zijn eeuwige onveran- 
derlijke waarheden, besloten in den geest van 
God. Bovenal onveranderlijk is de gedachte van 
goed en kwaad en het zedelijk oordeel. Zijn 
voornaamste werk is: „The true intellectual sys- 
tem of the universe, wherein all the reason and 
the philosophy of atheism is confuted” (Lon- 
den 1678). In 1781 werd door Chandler zijn 
„Treatise concerning eternal and immutable 
morality” uitgegeven. 

Cuenca, een Spaansche provincie in Nieuw- 


CUCUMIS—CUÊVA. 


Castilië, grenst ten N. aan Guadalajara, ten 

‚0. aan Teruel, ten O. aan Valencia, ten Z. 
aan Albacete, ten Z.W. aan Ciudad Real, ten 
W. aan Toledo en Madrid en heeft op een op- 
pervlakte van 17 198 v. km. een bevolking van 
(1910) 269 634 zielen. De provincie is in 8 dis- 
tricten verdeeld. Hoofdstad is Cuenca. 

Cuenca, de hoofdstad van de gelijknamige 
Spaansche provincie, ligt 902 m. boven de op- 
pervlakte der zee op steile rotsen, aan de sa- 
menvloeiing van de Jucar en Huecar, over welke 
laatste een. 42 m. hooge brug in 1523 gebouwd 
is, en aan dem spoorweg Aranjuez Cuenca. 
De stad heeft een mooie Gotische kathedraal, 
vele oude huizen, een instituto, een bisschoppe- 
lijk seminarium en telt 61910) ongeveer 12 000 
inwoners. Vroeger ‘was zij door industrie van la- 
kens, geudwerken en kunstnijverheid bekend. Zij 
is zetel van een gouverneur en van een bieschop. 

Cuenca moet het oude Conecani geweest zijn, 
later noemde men het Conca of Coneha. Alfon- 
sus IX ontrukte het in 1220 aan de Mooren. In 
de geschiedenis is de stad bekend door de over- 
gave van den 9den October 1706, tijdens den 

paanschen Successieoorlog en door de Carlis- 
tische gruwelen in 1874. 

Ouenca, Santa Ana de, de goed gebouwde 
hoofdstad van de provincie Azuay in Ecuador, 
ligt 2581 m. boven den zeespiegel in een vrucht- 
baar dal aan de Rio Pante, heeft breede stra- 
ten, kerken, hoogere scholen en telt met de 
voorstad Ejido 50000 inwoners, die wollen 
stoffen, hoeden en aardewerk vervaardigen en 
handel in vruchten, kaas en graan drijven. 
Ouencame is een districtshoofdplaats in 


den Mexicaanschen staat Durango, aan den 
spoorweg Durango-Lerdo gelegen. Zij heeft 5000 
inwoners, zilvermijnen, smelterijen, katoenfs- 


brieken, terwijl in de omgeving suikerriet ver- 
bouwd wordt. 

Cuernavaca, het oude Quauhuahuac, is 
de hoofdstad van den Mexicaanschen staat Mo- 
relos en 1645 m. hoog gelegen, op 75 km. af- 
stand van Mexico, aan de spoorwegen Mexico 
Cuernavaca—Schuatanejo, in een vruchtbaar 
dal. Zij telt — Acapulco en Mexico-Cuernavaca 
— (1910) 12668 inwoners, heeft een door Cor- 
tex gebouwde kerk, een landbouw-academie, 
groote suikerfabrieken en branderijen. In de 
buurt liggen de ruïnes van den teocalli Xochi- 
calco in 5 terrassen. 

Quéva, Juan de la, een Spaansch dichter, 
werd in 1550 te Sevilla geboren en leefde nog 
in 1607. Hij heeft aan de meest verschillende 
dichtsoorten zijn krachten beproefd en het ont- 
brak hem noch aan kennis, noch aan dichter- 
lijken aanleg. Hij was het gelukkigst in het dra- 
ma en behoort dan ook tot de grondleggers van 
het nationale drama. Hij was oorzaak van een 
geheele hervorming van het tooneel. Zijn 
Obras” (1552) bevatten lyrische gedichten, 
sonnetten, canzonen, elegieën enz. en zijn „Co- 
ro Febeo de romances historiales” (1587) niet 
minder dan 10 boeken met geschiedkundige ro- 
mancen. Voorts gaf hij „Primera parte de las 
vomedias y tragedias” (1583 en 1588), bene- 
vens „La conquista de la Bética” (1603), een 
heldendicht in 20 zangen, uit. 


CUEVAS DE VERA—CULMANN. 


Cuevas de Vera, een stad in de Spaan- 
sche provincie Almeria, op den rechter oever 
der Almanzora, met een Moorsch slot en (1910) 
23 944 inwoners, dankt haar bloei aan de rijke 
zilvermijnen in de Sierra Almagrera. 

OCugia di Sant'Orsola, Eftsio, een Ita- 
liaansch generaal, geboren in 1820 uit een aan- 
zienlijk geslacht op Sardinië, ontving zijn op- 
leiding in de artillerieschool te Turijn, werd 
reeds in 1884 luitenant der artillerie, streed in 
1848 bij Goito en Novara, werd kapitein, in 
1855 majoor, diende in 1859 als luitenant-ko- 
lonel bij den generalen staf en werd onder- 
staatssecretaris bij het departement van Oorlog 
in het kabinet-Ricasoli. Hij nam in 1861 zijn 
ontslag. Gedurende den tocht van Garibaldi 
naar Sicilië in 1862 werd hij prefect van Pa- 
lermo en zag zich voorts belast met het be- 
stuur van het geheele eiland, maar werd wel- 
dra, bij den voorspoed der expeditie van Gari- 
baldi, wegens zijn gematigdheid teruggeroepen. 
In 1863—1864 was hij minister van Marine en 
in 1865—1866 ‘minister van Oorlog. In 1866 
streed hij bij Custozza, werd vervolgens adju- 
dant en vriend van ‘kroonprins Humbert en 
overleed te Rome den 18den Februari 1872. 

Oui, Cesar Antonowitsj, een Russisch com- 
ponist, werd den 18den Januari 1885 te Wilna 
geboren. Hij bezocht de ingenieurs-academie te 
St. Petersburg, werd aldaar leeraar en later 
hoogleeraar in den vestingbouw. In de muziek 
kreeg hij onderwijs van Moniuszko en Balaki- 
ref. Van 1864 tot 1875 wae hij medewerker aan 
de „St. Petersburger Zeitung” en gaf in de Pa- 
rijsche „Revue et Gazette musicale” 1878—1879 
een reeks artikelen uit over Russische muziek, 
verzameld in „La musique en Russie” (Parijs 
1881), en bovendien „De Russische romance” 
(Russisch, St. Petersburg 1896). Van zijn com- 
posities verdienen de volgende opera's vermel- 
ding: „De gevangene in den Kaukasus” (1857, 
omgewerkt 1881—1882), „De zoon van den 
Mandarijn” (1859), „William Ratcliff” (1868), 
„Angelo” (1876), „De flibustier” (1889), „De 
Saraceen” (1889), „Mamoelle Fifi” (1900), voorts 
werken voor orkest, een strijkkwartet (c-mol, 
op. 45), tal van liederen en kleinere instrumen- 
tale werken. 

Cuivre poll is de thans gebruikelijke be- 
naming voor geslepen fijne koperwaren. De be- 
naming kwam omstreeks 1870 met de voorwer- 
pen uit Frankrijk. Vroeger werden de voorwer- 
pen gepolijst (vandaar de naam), thans echter 
gewoonlijk geslepen. Het op de slijpmachine 
geslepen koper heeft een meer gelijkmatigen 
glans dan het gepolijste. Tijdens de Renaissan- 
ce werden reeds dergelijke voorwerpen vervaar- 
digd, o.a. kerksieraden. De stof is een legee- 
ring van koper en zink, maar heeft soms een 
hoog kopergehalte. 

Cujacius. eigenlijk Jacques de Cujas of 
Cujeus, een Fransch rechtsgeleerde, werd gebo- 
ren in 1522, was hoogleeraar in de rechten te 
Bouges, Cahors en Valence en overleed den 
Aden October 1590 in eerstgenoemde plaats. Hij 
is zijn roem verschuldigd aan zijn degelijk on- 
derzoek der bronnen van het Romeinsche recht. 
Hij was een vermaard exegeet wan het corpus ju- 


667 


ris civilis en ook thans nog hebben zijn opvattin- 
gen omtrent plaatsen in de Pandecten em den 
Codex veel beteekenis. In 1577 bezorgde hij zelf 
een uitgave van zijn gezamenlijke geschriften, 
die wel nauwkeurig, maar niet volledig is. Een 
volledige is uitgegeven door Fabrot (1658, 10 
dìn.), en deze is te Napels, Venetië en Modena 
(in 11 dln.) en ook later herdrukt. 

Cujus regio, ejus religio (Latijn), be- 
teekent: wien het land behoort, mag ook den 
godsdienst bepalen en is de uitdrukking voor 
een tijdens de Hervorming opgestelde stelling, 
dat de landsheer bevoegd was zijn onderdanen 
te dwingen tot een bepaald kerkgenootschap te 
behooren. ’ 

OCulasse is het achterste deel van een stuk 
geschut (zie aldaar); bij geweren is het de staart- 
schroef. 

Ouldeeën, raar het Celtische Celede, in 
het Latijn colidei, noemt men zoowel de heili- 
gen der Tersche kerk, als de Britsche Christe- 
nen uit de 6de eeuw, die zich in enkele opzich- 
ten onderscheiden van de uit Rome komende 
missionairs, vooral doordat hun wereldlijke gees- 
telijken gehuwd mochten zijn. In den loop der 
eeuwen zijn zij door de Katholieke monniksor- 
den geheel verdrongen, 

Culebra. Zie Panamakanaal. 

. Culiacan, de hoofdstad van den Mexicaan- 
schen staat Sinaloa, ligt aan den Rio-Culiacan, 
die uitmondt in de Golf van Californië. Door 
een spoorweg is de etad met de haven Altata 
verbonden. Zij is de zetel van de regeering en 
van een bisschop, heeft een oude vervallen ka- 
thedraal, een hoogere school (Colegio Rosales), 
een munt, katoenfabrieken, suikerraffinaderijen 
en (1910) 18578 inwoners. Culiacan werd in 
1582 gesticht op de plek, waar de beroemde In- 
dianenstad Hveicolhuacan gestaan had. 

Cullen, William, een Engelsch geneesheer, 
den 15den April 1710 in het Schotsche graaf- 
schap Lanark geboren, ontving zijn opleiding 
tot heelmeester te Glasgow en verkreeg een aan- 
stelling op een schip der Oost-Indische Com- 
pagnie. Na zijn terugkeer in het vaderland werd 
Cullen in 1746 benoemd tot hoogleeraar in de 
scheikunde te Glasgow en in 1756 te Edin- 
burgh, vervolgens tot eersten lijfarts van den 
koning van Engeland in Schotland. Hij over- 
leed den 5den Februari 1790. Van zijn werken, 
die in 1827 gezamenlijk zijn uitgegeven, noe- 
men wij: „Treatise on the materia medica” 
(1789, 2 dln), „First lines of the practice of 
physics” (1789, 4 dn, „Nosoloov, or syste- 
matic arrangement of diseases” (1800). en „The 
Edinburgh practice of physic, surgery and mid- 
wifery” (1805). 

Culloden, een plaats in het Schotsche 
graafschap Nairn, omstreeks 1*/2 uur gaans van 
de stad En verness en nabij de Moray-Firth, is 
merkwaardig wegens den slag van den 27sten 
April 1746, die de uitzichten van het verdreven 
geslacht der Stuarts op den Engelschen troon 
in rook deed verdwijnen. 

Oulmann, Karl, een Duitsch bouwkundig 
ingenieur, de stichter der graphostatica (zie al- 
daar), werd den 10den Juli 1821 te Berozabern 
geboren. Na aan de polytechnische school te 


668 


Karlsruhe gestudeerd te hebben, trad hij in 
1841 in Beierschen staatsdienst als spoorweg- 
ingenieur, deed van 1249 tot 1852 studiereizen 
naar Engeland, Ierland en Noord-Amerika, werd 
in 1852 weder spoorwegingenieur en in 1855 
hoogleeraar aan de polytechnische school te Zu- 
rich. Hij overleed den 9den December 1881 te 
Riesbach bij Zurich. Door zijn werk: „Die gra- 
phische Statik” (Zurich 1869, 2de druk 1875) 
werd hij de stichter van deze wetenschap. Ver- 
der toonde hij aan, dat de krommen, die op het 
menschelijk dijbeen zichtbaar worden na het 
uitkoken der lijm, overeenkomen met de ideale 
spanningslijnen, waarbij met zoo weinig moge- 
lijk materiaal de grootst mogelijke sterkte wordt 
verkregen, en die door de graphostatica be- 
paald kunnen worden. 

Culminatie noemt men in de sterrenkun- 
de den doorgang der sterren door den meridi- 
aan van de plaats, waar zich de waarnemer be- 
vindt, omdat zij dan, met betrekking tot den 
waarnemer, het hoogste punt (culmen) hebben 
bereikt. De zon culmineert steeds op den wa- 
ren middag, de volle maan om middernacht en 
ook de vaste sterren, wanneer een naar sterren- 
tijd geregeld uurwerk haar rechte klimming in 
tijd aanwijst. Bij de vaste sterren ligt het cul 
minatiepunt nauwkeurig — bij de zon, de maan 
en de planeten nagenoeg (wegens haar eigen 
beweging) midden tusschen haar tijd van op- en 
ondergang. Voor sterrenkundigen is de tijd der 
culminatie van een hemellichaam van het groot- 
ste belang; die tijd is voor waarneming bijzon- 
der geschikt, daar de straalbreking (refractie) 
alsdan het geringst is en het minst schaadt. 

Culp. Julia, een Nederlandsche zangeres, 
geboren den 6den October 1880 te Groningen, 
ontving het eerste zangonderwijs van mevrouw 
Groneman te Groningen. Daarna ging zij naar 
Amsterdam, waar zij aan het Conservatorium, 
onder leiding van Cornelie van Zanten, haar 
zangstudies voortzette. Zij trad het eerst te Ber- 
lijn op, waar haar zang 266 de aandacht trok en 
zooveel succes behaalde, dat men haar in de ge- 
legenheid stelde, nog twee jaar onder leiding 
van Etelka Gerster te studeeren. Sedert liet ze 
zich met steeds klimmend succes in Europa en 
Amerika hooren en geldt ze thane als een der 
beste liederzangeressen. Sedert 1905 is zij ge- 
huwd met den Berlijnschen ingenieur Erich 
Merten. 

Oulpa. Zie Schuld. 

Gulrosg is een oude stad en zeehaven 10 
een exclave van het Schotsche graafschap Perth, 
gelegen aan den N.-oever vån den irth of 
Forth, met ongeveer 400 inwoners. In de buurt 
liggen de ruïnes van het kasteel van Dunimarle, 
bekend uit „Macbeth”, alsmede ruïnes van een 
klooster uit het jaar 1217. 

. Oultivator (zie de platen) is de verzamel- 
naam voor een groep van werktuigen, die ten 
doel hebben, den grond los te maken en te ver- 
kruimelen, onkruid te verdelgen, zaad onder te 
brengen en meststoffen door den grond te ver- 
deelen, evenals de eggen. Zij bestaan uit een 
meestal driehoekig gestel of raam, rustende op 
1—4 wielen of op loopers, zooals bij sleepculti- 
vatoren, en voorzien van scharen, schoffels of 


CULM ANN—CULTUUR. 


beitels, tanden of messen. Met schoffels of bei- 
tels worden ze cultivator of grubber, met tanden 
eztirpator en met messen scarificator genoemd. 
Het werktuig is zóó geconstrueerd, dat de wer- 
kende deelen. meer of minder diep in den grond 
kunnen grijpen of — bij bet wenden en naar 
huis rijden — geheel daaruit kunnen worden 
gelicht. De scharen of andere werkende deelen 
moeten zóó in het raam worden verdeeld, dat 
de opeenvolgende voren op onderling even groo- 
te afstanden worden getrokken; de zijdelingsche 
ruimte tusschen de stelen, waarmede ze aan 
het raam zijn bevestigd, dient zoo groot moge 
lijk te worden genomen, ten einde het gevaar 
voor verstopping te verminderen. 

De diepgang kan — al naar de constructie — 
worden geregeld: door de scharen een grooteren 
of kleineren hoek met den grond te laten ma- 
ken, zooals bij het systeem Coleman (zie plaat 
lj; door de tanden hooger of lager in het raam 
te bevestigen; of door de wielen hooger of lager 
met betrekking tot het raam te stellen. 

De grubber dient voornamelijk voor het los- 
maken van den grond, de extirpator voor het 
verdelgen van onkruid en de ecarificator voor 
het doorsnijden van klaver-, lucerne- en gras- 
velden. 

Van Amerikaanschen oorsprong zijn de zoo- 
genaamde veertand-cultivatoren, voorzien van bij- 
na halfeirkelvormige, veerende stalen tanden 
met een zeer groot weerstandsvermogen. Zij 
zijn zeer geschikt gebleken voor het verdelgen 
van overblijvende onkruiden, doch kunnen ook 
voor andere grondbewerkingen doelmatig wor- 
den gebruikt. Eenige der meest gebruikelijke 
soorten vindt men op bijgaande platen afgebeeld. 

Cultueele vereenigingen (Associations 
cultuelles) noemt men in Frankrijk die vereeni- 
gingen, welke kracht hebben volgens de Schei- 
dingswet van den 6den Juli 1905 (zie Frank- 
rijk, Geschiedenis). De bedoeling daarvan is, dat 
een bepaald aantal personen, met uitsluiting 
van geestelijken, het recht hebben een vereeni- 
ging te vormen, die de beschikking krijgt over 
bepaalde kerkelijke bezittingen, ten einde deze 
aan te wenden tot godsdienstige doeleinden. De 
kerkelijke fondsen, die den liden December 
1906 aan den Staat zouden komen volgens ge- 
noemde wet, zouden ter beschikking van die ver- 
eenigingen worden gesteld. Uit die middelen 
moet het salaris der geestelijken, het onderhoud 
van kerken enz. bekostigd worden. In zijn En- 
cveliek Vehementer nos heeft de paus de op- 
richting van dergelijke vereenigingen verboden. 
zoodat er dan ook op genoemden datum (11 De- 
cember) onder de 1060, die opgericht waren, 
slechts 80 R.-Katholieke voorkwamen, naast 902 
Protestantsche en 78 Ieraölietische. 

Cultus. Zie Eeredienst. 

Cultuur, afkomstig van het Latijnsche co- 
lere (bearbeiden, verzorgen, vereeren), noemt 
men de moeite, aan eenig voorwerp of aan eenig 
intellectueel vermogen besteed, om het te ver- 
edelen, of ook wel die veredeling zelf. Men eul- 
tiveert zoowel den akker, als het verstand, doch 
de hoogste cultuur is de veredeling van den 
mensch door een harmonische ontwikkeling vaa 
zijn aanleg, van al zijn vermogens en krachten. 


CULTIVATOR I 

















4. Cultivator van Coleman. 2. Veertand-cultivator van Massey Harris & Cie, 3. Cultivator voor hakvruchten. 


i 


CULTIVATOR II 





p 








4. Ventzki's veertand cultivator. 2. Sacks universasiploeg als negenscharige grubber, 3. Negenscharig extirpatortoeste 
å. Vijfecnarig scarificatortoestel. 5. Fowlers stoumgrubber. 


CULTUUR-—CULTUURPAPIER. 


Hierdoor onderscheidt zij zich van de bescha- 
ving (zie aldaar), die volgens de beteekenis van 
het woord een oppervlakkige kan zijn, doch 
waarmede het begrip gewoonlijk als identiek 
wordt beschouwd. De cultuur ontwikkelt Te men- 
schen zedelijken, verstandelijken en kunstvaar- 
digen aanleg. De zedelijke cultuur omvat den 
staatkundigen, godsdienstigen en maatschappe- 
lijken toestand van een volk met zijn gezellig 
verkeer, zijn zeden en gewoonten, de verstan- 
delijke zijn taal en letterkunde en zijn onder- 
wijs, en de kunstvaardige zijn landbouw, nij- 
verheid, handel, scheepvaart, den toestand van 
zijn middelen van verkeer, de beoefening der 
schoone kunsten enz. 
Cultuurgeschiedenis. Hieronder ver- 
staat men het onderzoek en de geschiedkundige 
beschrijving van den gang der ontwikkeling, die 
het menschelijk geslacht heeft afgelegd van de 
vroegst bekende tijden tot heden. Vooral vor- 
men daarbij het voorwerp van onderzoek de z.g. 


cultuurvolken, dit zijn die volken, welke, in te-| g 


genstelling met de natuurvolken, aan die voort- 
gaande ontwikkeling hebben deelgenomen. Men 
stelde vroeger al te veel enkele persoonlijkhe- 
den op den voorgrond en meende, dat de ge- 
schiedenis geheel beheerscht werd door de groo- 
te mannen, die door hun talenten, maar dik- 
wijls ook alleen door hun geboorte en rang, 
grooten invloed uitoefenden op de staatkundi- 
ge verhoudingen der volkeren. De politieke 

schiedenis moet beschouwd worden als een hulp- 
middel, en wel een zeer belangrijk hulpmiddel, 
der cultuurgeschiedenis. Deze laatste gaat ver- 
der dan de politieke geschiedenis; zij tracht door 
te dringen in het volle menschenleven; de af- 
stamming, leefwijze, voeding, huisvesting, hygi- 
ene, gereedschappen, huisraad, zeden en gebrui- 
ken der verschillende tijdperken, in het kort: 
de ontwikkeling der maatschappelijke levens- 
processen, der arbeidsmiddelen, zoowel geeste- 
lijke als stoffelijke, zijn voor haar van belang. 

Als voorloopers der cultuurgeschigeidenis kun- 
nen beschouwd worden de in de 18de eeuw 
uitgegeven „mémoires”, die er toe bijdroegen, 
ook het innerlijke zedelijke leven, zij het dan 
ook maar van enkele personen, te leeren kennen. 
Het volkdieven werd echter in de „mémoines” 
Yoo goed als verwaarloosd. 

Voltaire leverde in zijn „Essai sur l'histoire 
générale et sur les moeurs et lesprit des nati- 
ons depuis Charlemagne jusqu'à nos jours” 
(1757) het eerste voorbeeld van een behande- 
ling der geheele geschiedenis der menschheid 
van een cultuurhistorisch standpunt. 

In Duitschland traden Herder met de „Ide- 
en zur Geschichte der Menschheit” (1784) en 
Heeren met de „Ideën über die Politik, den Ver- 
kehr und den Handel der vornehmsten Völker 
der alten Welt” (1793) als baanbrekers der cul- 
tuurhistorische richting op. In de 19de eeuw is 
de groote vlucht, die de natuurwetenschappen 
namen, van grooten invloed geweest op de be- 
schavingsgeschiedenis; vooral deden zich de re- 
sultaten der anthropologie en ethnologie gelden. 
Is Darwin's invloed nog niet te bespeuren in 
Buckle’s „History of civilisation in England” 
(1857), in sterke mate is dit het geval in Lub- 


669 


boek's „The origin of civilisation’ (5de druk 
1890); zoo in Draper’s „History of the intellec- 
tual development of Europe” (3de druk 1886), 
een werk in den geest van Buckles boek, maar 
wetenschappelijker. Voorts dient, wat Engeland 
betreft, gewezen te worden op Lecky, „A histo- 
ry of the rise amd influence of the spirit of ra- 
tionalism in Europe” (5de druk 1872) en zijn 
„History of European morals from Augustus 
tot Charlemagne” (3de druk 1877). 

In Frankrijk onderscheidde zich o.a. op dit 
gebied Taine met zijn „Origines de la France 
contemporaine” (1875—1894) en P Laeroiz „In- 
stitutions ete. de la Franoe, 1700—1789” (1874); 
„Dix-huitième siècle, lettres, sciences et arts en 
France” (1877); „Moeurs, usages et coutumes 
au moyenåga et à l'époque ide la renaissance” 
(1847—1852). . 

Van de talrijke Duitsche cultuurhistorisehe 
werken noemen wij: Klemm, Allgemeine Kul- 
turgeschichte (1842—1858), Ratzel, Anthropo- 
eographie (2de en 3de druk 1910—1912} 
Steinhausen, Geschichte der deutschen Kultur 
(2de druk 1918) en de geschrifben: van Lamp- 
recht, den stichter en — tot zijn overlijden, 
in 1915 — leider van het Instituut voor Kul. 
tur und Universalgeschichte"’ te Leipaig (zie 
Lamprecht). 

Cultuur-Maatschappijen zijn naamloo- 
ze vennootschappen op aandeelen, die zich de 
exploitatie van cultuur- en landelijke onderne- 
mingen ten doel stellen. In groot aantal treft 
men ze in Nederlandsch Oost-Indië aan, terwijl 
zij eveneens in West-Indië voorkomen. In Insu- 
linde dagteekenen zij eerst uit de laatste 40 ja- 
ren. Gaandeweg zijn hier te lande en in Insu- 
linde tal van aandeelen-maatschappijen tot stand 
gekomen, met het doel om de exploitatie van 
reeds bestaande ondernemingen in Indië voort 
te zetten, of nieuwe ondernemingen in het le- 
ven te roepen. De oudste is de in 1870 te Am- 
sterdam opgerichte Deli-maatschappij (zie al- 
daar). In 1875 kwam te Batavia de Deli-Bata- 
via-maatschappij tot stand, en in 1879 volgde 
de Amsterdam-Deli-Compagnie. De eerste maat- 
schappij tot exploitatie van suikerfabrieken werd 
in 1874 opgericht. Na 1884 echter, toen het 
riet meer zoo gemakkelijk ging kapitaal van 
de in Indië opereerende credietinstellingen te 
krijgen, moest men veler medewerking inroepen, 
om de fondsen bijeen te brengen, die vroeger 
door het sluiten van consignatiecontracten (zie 
aldaar} verkregen werden. Het vormen van 
naamlooze vennootschappen met beperkte aan- 
sprakelijkheid van de deelhebbers was het van 
zelf aangewezen middel, en van dien tijd af be- 
gint het aantal van dergelijke maatschappijen 
gestadig toe te nemen. 

Cultuurpapier is de naam, dien men geeft 
aan de promessen door den geldopnemer naar 
aanleiding van zijn consignatie-contract (zie al- 
daar) aan den geldschieter afgegeven voor de 
voorgeschoten bedragen. Dit papier ie in Ne- 
derlandsch Oost-Indië bekend onder den naam 
van cultuurpapier en komt ongeveer overeen 
met het credietpapier hier te lande. Door dis- 
conteering van deze planters-promessen kan de 
geldschieter zieh weder het gebruik verschaffen 


670 


der door hem geleende gelden. De Javasche 
Bank is met de disconteering van dergelijk pa- 
pier zeer terughoudend geweest. 

OCultuurplanten noemt men alle gewas- 
sen, die voor een of ander doel gekweekt wor- 
den, in tegenstelling met de in het wild groei- 
ende. Het aantal is nog betrekkelijk gering, want 
terwijl volgens Unger op aarde niet minder dan 
1000 soorten door den mensch gebruikte voe- 
dingsgewassen voorkomen met wel 10000 vari- 
eteiten, bedraagt het aantal gekweekte gewas- 
sen slechts 450. Volgens Hüek behooren hiervan 
45 tot de graan- en peulvruchten, 134 tot de 
ooftsoorten en 91 tot de groenten, zoodat het aan- 
tal van deze gekweekte gewassen niet meer dan 
270 bedraagt. Dit aantal neemt echter gestadig 
toe, want nog voor enkele jaren wend in de Ver- 
eenigde Staten de dasheen (zie aldaar) als een 
geschikt voedingsgewas erkend. De geschiedenis 
der cultuurplanten gaat tot in den voorbistori- 
schen tijd terug; uit het steenen tijdperk (pa- 
laeolitisch tijdperk) zijn echter geen planten- 
overblijfselen gevonden; de oudste dagteekenen 
uit het neolitische tijdperk of zijn nog jonger. 
Een groot aantal overblijfselen zijn afkomstig 
van in het wild groeiende planten, waarvan de 
vruchten en zaden verzameld en gebruikt wer- 
den, zooals bijv. beukenoten, hazelnoten, wilde 
appels en peren, pruimen- en bessensoorten enz. 
Opvallend veelvuldig komt de waterkastanje 
(Trapa natans) voor. Daar deze plant volgens 
haar fossiel optreden in het tijdperk na de ijs- 
periode verder noordwaarts, tot in Scandinavië 
toe, verbreid was en haar tegenwoordig gebied 
meer en meer inkromp, mag men hieruit wel- 
lieht afleiden, dat zij opzettelijk door de paalbe- 
woners werd uitgezaaid en dus de mensch oor- 
zaak is geweest van haar verbreiding ver bui- 
ten haar natuurlijk gebied. Wegens hun -rijkdom 
aan meel werden ook de zaden van ganzevoet 
(Chenopodium album) en van verschillende Po- 
lygonum- en Convolvulussoorten verzameld; de- 
ze laatste zijn bijv. in de nederzettingen uit het 
jongere Slavische tijdperk in Noord-Duitschland 
niet zeldzaam en werden nog in het begin der 
19de eeuw in Pommeren in plaats van boekweit 
gebruikt. De komijn kan genoemd worden als 
gpecerijplant uit het tijdperk der paalwoningen, 
terwijl onder de groenten witte penen en knol- 
len voorkwamen, ofschoon het niet zeker is, dat 
deze laatste verbouwd werden. 

De granen uit het voorhistorische tijdperk 
bestaan deels uit soorten, die, Google tarwe, 
gerst en waarschijnlijk ook gierst, reeds sedert 
overoude tijden door de paalbewoners verbouwd 
werden, deels, zooals rogge en haver uit gewas- 
sen, die klaarblijkelijk van veel jongeren datum 
zijn. Van de eerste groep worden de voorhisto- 
rische overblijfselen in een zeer uitgestrekt ge- 
bied, van Midden-Europa tot Egypte en Azië 
toe gevonden, en zij moeten reeds gedurende het 
steenen tijdperk verbouwd zijn geworden, terwijl 
de tweede groep pas in het bronzen en ijzeren 
tijdperk voorkomt, op een veel meer beperkt ge- 
bied, in hoofdzaak in Europa. De paalbowwtar- 
we (Triticum vulgare antiquorum) behoort tot 
de uitgestorven tarwe-soorten; tot in het 
bronzen tijdperk kwam deze soort voor, en ook 


CULTUURPAPIER-—-CULTUURPLANTEN. 


in de Egyptische graven zijn overblijfselen er 
van gevonden. Van de overige tarwesoorten wa- 
ren reeds vele in voorhistorische tijden bekend 
(T. compactum, T. turgidum e.a). Schliemann 
vond in Hissarlyk de T. durum. Van de spelt 
(T. spelta) ontbreekt in het voorhistorische tijd- 
perk elk spoor; de nauw er mee verwante T. 
dicoccum behoort echter tot de soorten, die zoo- 
wel in de Egyptische graven, als in het bron- 
zen tijdperk in Europa werden aangetroffen. 
Een tweede zeer oude graansoort, de gerst, 
was in het latere neolitische tijdperk reeds tot 
in midden-Duitschland verspreid. In de paal- 
woningen van Zwitserland komen reeds twee 
verschillende soorten voor. Eerst later werden 
in het voorhistorische tijdperk rogge en ha- 
ver verbouwd. De roggecultuur schijnt zich var 
twee middelpunten uit verbreid te hebben, van 
den Kaukasus en van het W. deel van het Bal- 
kan Schiereiland. De oudste vondsten dagteeke- 
nen uit het bronzen tijdperk. De haver (Avena 
sativa) werd in voorhistorische tijden waarschijn- 
lijk het eerst door Keltische stammen ver- 
bouwd; de oudste overblijfselen werden in Zwit- 
serland en Savoye aangetroffen. Waarschijnlijk 
echter werd toen ook reeds in Oost-Europa ha- 
ver gekweekt. De Grieken en Romeinen leer- 
den rogge en haver eerst door hun noordelijke 
naburen kennen. 

Onder de overige meelvruchten van het voor- 
historische tijdperk zijn linzen, boonen en erw- 
ten de voornaamste; de erwten zijn echter van 
lateren oorsprong dan de eerstgenoemde. Zij ko- 
men in de Egyptische graven niet voor en eerst 
in de laatste perioden van het voorhistorische 
tijdperk worden zij in opvallend kleine soorten 
in Europa aangetroffen. Daarentegen werden 
van linzen en boonen wel overblijfselen in de 
Egyptische graven gevonden, evenals onder de 
puinhoopen van het oude Troje en elders. Bij 
de boonen vallen reeds duidelijk twee hoofdvor- 
men te onderscheiden. Vermoedelijk was ook de 
papaver (Papaver somniferum) in het paal- 
tijdperk bekend. De oudste textielplant uit den 
voortijd is het vlas, dat in het latere steenen 
tijdperk werd verbouwd (Linum angustifolium), 
terwijl in de Egyptische graven reeds de tegen- 
woordige vorm (Linum usitatissimum) wordt 
aangetroffen. 

Let men op de aardrijkskundige verbreiding 
der cultuurgewassen, dan blijkt dat de landen 
met een oude en hooge beschaving de meeste 
er van bezitten. Bovenaan staan het Middel- 
landsche Zeegebied en Indië met resp. 93 en 
94, waarvan resp. 54 en 60 voedingsgewassen, 
d.i. meer dan 42 %. 

De oorsprong der gekweekte gewassen, d. w. z. 
van den landbouw verliest zich in het grijze 
verleden, is in elk geval zeer oud. Volgens Rein- 
hardt is de vroegste landbouw het werk der 
vrouw geweest, zooals nog heden bij vele na- 
tuurvolken. de vrouwen bijna uitsluitend den 
landbouw beoefenen. De tarwebouw is stellig 
meer dan 10000 jaren oud, werd in elk geval 
reeds voor 4 à 5000 jaren door de Chineezen 
uitgeoefend. Even oud, zoo niet ouder zijn de 
overblijfselen van cultuurplanten uit de oud- 
Egyptische graven. Daaruit, in vereeniging met 








CULTUURPLANTEN—CULTUURSTELSEL IN NEDERLANDSCH OOST-ENDIE. 


de talrijke voorstellingen op gedenkteekenen en 
met behulp der taalvorsching en der botanische 
en plantengeografische onderzoekingen, kan 
men zich ongeveer een beeld van den Egypti- 
schen landbouw vormen, in een tijd, die 3 à 4 
duizend jaren achter ons ligt. Er blijkt uit, dat 
tarwe, gerst en vlas de oudste planten zijn, die 
door de Hamietische stammen in het Nidal 
verbouwd werden. Daarop volgen de wijnstok, 
de granaatappel, de vijg en de sycomore, die 
eveneens reeds in overoude tijden werden -ge- 
kweekt; ook op de oud-Assyrische gedenkteeke- 
nen vindt men de eerstgenoemde drie planten 
terug. Tegelijk met de sycomore is ook waar- 
schijnlijk de wierook uit zijn stamland, Zuid- 
Arabië, naar Egypte overgebracht geworden. 
Een tweede groep van ecultuurplanten behoort 
tot de flora van het Nijldal, zooals bijv. de Aca- 
cia nilotica, waarvan het hout veelvuldig ge- 
bruikt werd, de Tamariz nilotica, die aan Osi- 
ris gewijd was en waarvan de twijgen tot mat- 
ten verwerkt werden; verder de watermeloen 
e.a. Moeilijker is de herkomst van eenige an- 
dere Egyptische cultuurgewassen te bepalen, 
zooals de dadelpalm, die waarschijnlijk als cul- 
tuurplant uit de Eufraatlanden stamt, maar 
waarvan de wilde stamvorm in Afrika thuis 
behoort, evenals de wonderboom (Ricinus com- 
munis), sedert de 12de dynastie bekend, de eb- 
benhoutboom (Ebenorylum verum), waarvan het 
hout vooral tijdens de periode vanden. pyrami- 
denbouw gebruikt werd, en de papyrusstruik 
(Papyrus antiquorum), die voor de papierberei- 
ding enz. gebézigd werd. Terwijl deze plant in 
de Oudheid er in groote menigte moet gegroeid 
hebben, wordt zij er tegenwoordig niet meer 
aangetroffen. 

Andere tropische gewassen werden uit Voor- 
Indië naar Egypte overgebracht, zooals de lo- 
tusbloem (Nelumbium speciosum), die geduren- 
de het Perzische tijdvak de inheemsche soorten 
verdrong, doch later weer verdween; verder 
planten, die kleurstoffen leveren, zooals de in- 
digo. Tot de Middellandsche-Zeeflora behooren 
de linzen, boonen, koriander, anijs enz., die in 
het oude Egypte geteeld werden. Van eenige 
uien- en knoflooksoorten is de afkomst onze- 
ker; waarschijnlijk echter stammen zij uit Cen- 
traal Azië, evenals de olijf, die er sedert de 
20ste dynastie bekend was. Zij schijnen het 
eerst in Klein-Azië gekweekt en eerst in den 
Griekschen tijd op grootere schaal in Egypte 
aangeplant te zijn geworden. - 

Tot de Grieksch-Romeinsche cultuurplanten 
behooren vooreerst de gewassen der Middelland- 
sche-Zeeflora, die aldaar reeds sedert overoude 
tijden groeiden; de wijze van kweeking was 
echter doorgaans aan het Oosten ontleend, bijv. 
die van den wijnstok, den vijgdboom, de olijf 
e.a. De granaatappel, de amandel e.a. zijn ech- 
ter eerst door de beschaving uit het Oosten 
naar het Westen overgebracht geworden. De 
krijgstochten van Alezander den Groote en de 
handelsbetrekkingen hebben er ook toe bijgedra- 
gen, verschillende planten uit het Oosten naar 
het Westen te verplanten. Perziken en abriko- 
zen, die in China in het wild groeien, werden 
in den keizerstijd in Italië bekend, citroenen 


671 


eerst tijdens de Kruistochten, terwijl sinaasap- 
pels eerst door de Portugeezen uit China inge- 
voerd werden, 

Gedurende de Middeleeuwen zijn het de Ara- 
bieren geweest, die voorname cultuurplanten als 
rijst, katoen, suikerriet e.a. uit Zuid-Azië over- 
brachten, en ook de verspreiding van den da- 
delpalm is aan hen te danken. Uit Zuid-Europa 
werden de planten weer naar het Noorden ver- 
breid, vooral de sierplanten, ooftboomen en ge- 
neeskrachtige kruiden, maar behalve deze ook 
nog groenten, andijvie, uien, kool e.a. Zuid- 
Frankrijk en Italië leverden aan het overige 
Europa het grootste gedeelte van zijn cultuur- 
planten. Van de 91 thans in Midden-Europa 
gekweekte voedingsgewassen zijn slechts enkele 
als inheemsch te beschouwen, zooals haver, boek- 
weit, hazelnoot, bessen, selderie, peeën e.a., of- 
schoon ook van deze nog een groot aantal even- 
eens in het Middellandsche-Zeegebied inheemsch 
is. 

Een kleine groep cultuurplanten stamt uit de 
gematigde streken van Centraal- en Oost-Azië, 
zooals de boekweit, die in Duitschland het eerst 
in een Meecklenburgsche oorkonde van 1436 ver- 
meld wordt en in Mantsjoerije ín het wild 
groeit. Ook de ramenas stamt uit het Oosten en 
komt in de 12de eeuw in Duitsche werken voor. 
De hennep, die reeds vroeger werd overgebracht, 
was vóór dien tijd niet in Europa of Noord-Afri- 
ka bekend. Herodotus beschreef haar het eerst. 
In het Oosten, bij de Chineezen en Indiërs, was 
deze plant reeds lang bekend. 

Een nieuw en laatste tijdperk in de geschie- 
denis der cultuurplanten begon met de ontdek- 
king van Amerika. Male, aardappelen, tuinboo- 
nen, verschillende soorten van pompoenen (Cu- 
curbita mazima en moschata) en tabak danken 
wij aan de Nieuwe Wereld. Hun Amerikaan- 
sche oorsprong staat vast. 

Literatuur: A. de Candolle, Origine des plan- 
tes cultivées (Parijs 1882; in het Duitsch ver- ` 
taald en aangevuld door Goeze, Leipzig 1884); 
Vietor Hehn, Kulturpflanzen und Haustiere in 
ihrem Uebergang aus Asien nach Griechenland 
und Italien (7de druk Berlijn 1902); Joret, Les 
plantes dans l'antiquité et au moyenâge (Parijs 
1897); Höck, Die Brotpflanzen, ihr Ursprong 
und ihre heutige Verbreitung (Hamburg 1901); 
Reinhardt, Kulturgeschichte der Nutzpflanzefì 
(München 1911); Britggeman, Die Pflanzen 
und der Mensch (Leipzig 1913); Schutz, Die Ge- 
schichte der kultivierten Getreide (Halle 1918 
v.v). 

Cultuurras. Zie Veeteelt. 

Cultuurstelsel in Nederlandsch Oost- 
Indië noemt men het samenstel van verorde- 
ningen, door het Gouvernement aldaar uitge- 
vaardigd, om tropische producten voor de Euro- 
peesche markt door de inlandsche bevolking ten 
behoeve van het moederland te doen telen. ` 

De Nederlanders waren als kooplieden naar 
Oost-Indië gegaan, maar om handelsvoordeelen 
blijvend te genieten, was men genoodzaakt ge- 
weest ook zeker staatkundig gezag te verwer- 
ven, dat zich van lieverlede uitbreidde, zoowel 
wat het grondgebied, als wat den omvang zij- 
ner bemoeiingen betreft. 





672 


De producten, waar het om te doen was, ver- 
kreeg men op verschillende wijzen. Of de OI. 
Compagnie sloot tractatem van levering met 
inlandsche vorsten en regenten, die met de be- 
volking handelden naar goedvinden, zonder dat 
de Compagnie zich in de huishoudelijke rege- 
ling mengde; òf, waar de regenten onder het 
onmiddellijk gezag der Compagnie waren ge- 
bracht, werd de leverantie hun opgelegd, nu 
eens zonder, dan tegen een karige belooning ten 
behoeve van de inlandsche bevolking. En die 
vergoeding kwam nog niet altijd in haar han- 
den, maar strekte doorgaans òf ten bate van de 
hoofden, òf van de ambtenaren der Compagnie 
zelf. Trouwens aan de welvaart der bevolking 
werd niet gedacht: alleen de winsten der Com- 
pagnie stonden op den voorgrond. De dividen- 
den, die zij onder de aandeelhouders uitdeelde, 
waren dan ook een tijd lang buitengewoon hoog; 
maar toch namen zij gaandeweg af, deels door 
wanbeheer, voornamelijk echter omdat de maat- 
regelen, die men nam, den vooruitgang der pro- 
ductie tegenhielden, terwijl de onderdrukking 
der bevolking, waarmee het stelsel noodwendig 
gepaard moest gaan, den lust tot den arbeid 
niet aamwakkende. Toen eindelijk de Compagnie 
geheel opgeheven was en het beheer harer In- 
dische bezittingen in het begin der vorige eeuw 
door den Nederlandschen staat was overgeno- 
men, bleef men het bestaande Jeverantiestelsel 
handhaven, omdat men meende, dat in een trò- 
pisch land alleen een stelsel van dwang moge- 
ijk was. Men beschouwde dien gedwongen ar- 
beid voor de verplichte leverantiën als een stel- 
sel van belasting, het eenige stelsel, waarvoor 
men den weinig ontwikkelden Javaan vatbaar 
achtte. Dat was ook de meening van generaal 
Daendels, die van 1808 tot 1811 Java met veel 
energie bestuurde. Hij trachtte evenwel vele be- 
staande gebreken weg te ruimen en gelastte, 
dat alle arbeid zou worden betaald, zooveel mo- 
gelijk direet aan de bevolking. De regenten 
werden door hem tot staatsambtenaren ge- 
maakt en hun inkomsten geregeld. Daarentegen 
eischte hij veel heerendiensten van den Javaan, 
zoowel bij de uitvoering van openbare werken, 
als bij de gedwongen koffieteelt. 

In 1811 kwamen onze Oost-Indische bezittin- 
gen in handen van Engeland, en sir Stamford 
Raffles werd luitenant-gouverneur-generaal over 
die gewesten. Hij bracht een geheele ommekeer 
teweeg in het tot nog toe gevolgde stelsel van 
beheer. Bij proclamatie van den 15den October 
1813 schafte hij over geheel Java het stelsel 
van dienstplichtigheid en gedwongen leveranti- 
en af, waartegen aan de hoofden, ter vergoeding 
voor de inkomsten, die zij daardoor zouden der- 
ven, een voldoende belooning in land en geld 
werd toegekend. Daarop werden enkele uitzon- 
deringen toegelaten. In de Preanger-regentschap- 
pen bleef de gedwongen teelt en levering van 
koffie voorloopig bestaan. Ook de boscheultuur 
werd op den bestaanden voet behouden. Onder 
het bewind der Compagnie was het aanplanten 
en kappen van hout in de bosschen in gedwon- 
gen arbeid geschied en de hoofden moesten 
Jaarlijks een zekere hoeveelheid hout leveren. 
Onder Daendels reeds waren die leveringen af- 


CULTUURSTELSEL IN NEDERLANDSCH OOST-INDIË. 


geschaft, en de gemeenten, met de boscheultuur 
belast, onder een afzonderlijk beheer gebracht. 
Dat had aan veel misbruiken een einde ge- 
maakt, maar de gedwongen blandongdienstep. 
zooals zij heetten, bleven bestaan. Tegelijk met 
de ontheffing van den gedwongen, onbeloonden 
arbeid, voerde Raffles een nieuw stelsel van be- 
lasting in, de zoogenaamde landrente. De kolo- 
nie moest productief zijn, althans haar eigen 
lasten kunnen dragen: daartoe was heffing van 
eet belasting in geld noodig. Deze was ge- 
rechtvaardigd, omdat, zooals men aannam, de 
beschikking, die de hoofden hadden bezeten 
over de opbrengst van de landen, in bezit van 
den kleinen man en door dezen in cultuur ge- 
bracht, niet een uitvloeisel was van hun eigen- 
domsrecht op den grond; maar dat de landbou- 
wers werden gerekend den grond onder voor- 
waarde van schatting of pacht in gebruik ge- 
kregen te hebben van den souverein, die hen 
in hun gebruiksrechten zou handhaven, zoolang 
zij de opgelegde schatting betaalden. Die schat- 
ting zou bestaan in de waarde van een gedeel- 
te van den oogst van het rijstgewas, grooter of 
kleiner naarmate der gesteldheid van den 
grond. De inning werd, volgens landsgebruik, 
aan de dorpshoofden opgedragen, die voor het 
geheele bedrag aansprakelijk werden gesteld. 
Állerlei omstandigheden werkten mee, om de 
regelmatige werking van het nieuwe stelsel te 
belemmeren. Vooreerst de overhaasting, waar- 
mee het, zonder nauwkeurige voorbereiding 
werd ingevoerd, terwijl vele ambtenaren niet 
op de hoogte waren van hun taak, en de plaat- 
selijke kennis, alleen door kadastrale opneming 
te verkrijgen, ontbrak, hoewel men alleen met 
behulp van zulke kennis de verkregen opgaven 
zou kunnen controleeren. De achterstallen na- 
men dan ook van jaar tot jaar toe en beliepen 
weldra miällioenen. 

Toen in 1815 de bezittingen weder aan Ne- 
derland kwamen, zond de Nederlandsche Regee- 
ring drie commissarissen-generaal naar Indië, 
die, tengevolge van allerlei vertragingen, eerst 
den 19den Augustus 1816 het bestuur uit de 
handen der Engelschen overnamen. Zij hadden 
nu te beskissen over de koloniale politiek der 
toekomst. Er viel te kiezen tusschen twee stel- 
sels. Zou de Nederlandsche Staat zijn inkom- 
sten uit deze gewesten trekken door dwangcul- 
tures, of zou men het stelsel van Raffles vol- 
gen, dat aan de imboorlingen de vrijheid liet 
om op hun velden te telen wat zij verkozen. 
zich met den handel niet dadelijk bemoeide en 
de inkomsten van den Staat niet zocht in han- 
delswinsten, maar in gewone belastingen? De 
commissarissen-generaal bleken weldra het nieu- 
we beginsel toegedaan, waaraan zij een beza- 
digde en verstandige uitvoering trachtten te E 
ven. De verplichte teelt van producten zou dus 
niet weer worden ingevoerd. Alleen omtrent de 
gouvernements-koffietuinen, die zeer verschil- 
lend werden beheerd, moest een afzonderlijke 
regeling worden gemaakt, die in zeer liberalen 
zin uitviel. Zij zouden aan de desa’s voor een 
bepaalden tijd worden verhuurd, tegen afstand 
van een zeker deel van de opbrengst (?/s of ia, 
in geld of in natura. Het overige bleef ter be- 


CULTUURSTELSEL IN NEDERLANDSCH OOST-INDIE. 


schikking der producenten. De Regeering zou 
jaarlijks den prijs bepalen, waarvoor zij dien 
voorraad wilde koopen, maar niemand zou ge- 
dwongen zijn dien aan te nemen. Weigerde een 
desa op die voorwaarden de tuinen te bewer- 
ken, dan zou dit voor Gouvernementsrekening 
met gehuurde arbeiders geschieden. Op gelijke 
voorwaarden mocht een ieder nieuwe tuinen 
aanleggen. Alleen op de Preanger-Regentschap- 
pen werd dit stelsel niet van toepassing ver- 
klaard: daar bleef de gedwongen koffiecultuur 
bestaan, en de bevolking moest het product tot 
lage prijzen aan de Regeering afstaan, waarte- 
genaver zij van de landrente bleef vrij ld, 
zooals reede onder Raffles had plaats gehad. Oak 
de gedwongen blandongdiensten werden ge- 
handhaafd. Wat het belastingstelsel betreft, hiel- 
den de commíissarissen-generaal de landrente in 
stand, maar zij streefden er naar, de wanorde, 
die op dit stuk heerschte, te beteugelen. 

Op de vraag, hoe heeft dit stelsel van vrijen 
arbeid op Java gewerkt? welke financiëele uit- 
komsten had het voor het moederland? kan 
geen afdoend antwoord worden gegeven, omdat 
men aan het stelsel den vrijen loop en zijn na- 
tuurlijke ontwikkeling heeft onthouden. Onder 
het bestuur van den gouverneur-generaal Van 
der Capellen werd het door de ambtenaren zelf, 
die het moesten helpen uitvoeren, tegenge- 
werkt. Europeesche ondernemers, wier initiatief 
en kapitaal zoo noodig waren, om aan de rijke 
Indische natuur te ontwoekeren wat zij geven 
kon, vonden niet alleen geen aanmoediging, 
maar werden zooveel mogelijk uit Java geweerd, 
ofschoon het regeeringsreglement van 1818 uit- 
drukkelijk bepaalde, dat woeste gronden aan 
zoodanige ondernemers in pacht zouden worden 
gegeven. Menige „arbitraire dispositie” van het 
Bestuur maakte de vestiging van handelsonder- 
nemingen onmogelijk of vernietigde degene, die 
bijv. in de Vorstenlanden waren tot stand ge- 
komen. Van der Capellen was namelijk van oor- 
deel, dat deze particulieren er op uit waren, de 
producten op slinksche wijze tegen geringen 
prijs machtig te wonden. Toch bleef de bevolking 
weinig voor haar producten trekken, en de mi- 
nister van Koloniën Elout, die als commissaris- 
generaal het grootste aandeel had aan de invoe- 
ring van het zoo gedwarsboomde stelsel, keurde 
de handelwijze der Indische regeering sterk af 
en deed eindelijk een specialem commissaris-ge- 
neraal naar Indië zenden, om orde te stellen op 
de ingeslopen administratieve en financiële 
misbruiken en vooral ook om te onderzoeken, 
of het vrije stelsel, waarop het regeeringsregle- 
ment van 1818 gebouwd was, werkelijk goede 
vruchten kon afwerpen. In het begin van 1826 
kwam de burggraaf Du Bus de Ghisignies met 
die zending op Java aan. Hij vond er den toe- 
stand in ieder opzicht ellendig: overal stilstand 
en achteruitgang, een jaarlijksch tekort van ge- 
middeld 2!/> millioen en daarenboven een bin- 
nenlandschen oorlog, door de onverstandige 
maatregelen van het Bestuur uitgelokt, die vijf 
jaar lang duren en veel geld en menschenle- 
vens aan Nederland kosten zou. Du Bus bracht 
hier en daar verbeteringen aan, doch nam geen 
doortastende maatregelen, die het Opperbestuur 


V. 


673 


zich had voorbehouden. De commissanis-gene- 
raal bracht over het te volgen stelsel een be- 
langrijk rapport uit, waarin hij hoofdzakelijk 
adviseerde tot toekenning van individueel land- 
bezit aan den inlander en tot uitgifte van woes- 
te gronden in erfpacht. Elout vereenigde zich 
met zijn zienswijze en droeg in de eerste plaats 
den koning een ontwerp-besluit voor, om de 
uitgifte van woeste gronden te regelen, Dat 
voorstel ging niet door; want de koning ver- 
eenigde zich met een ander stelsel, dat hem 
door den generaal Van den Bosch werd aanbe- 
volen: het cultuurstelsel. 

Willem l had steeds naar onmiddellijke voor- 
deelen, remises, uit Indië verlangd. De finan- 
nanciëele nood, waarin het moederland om- 
streeks het jaar 1830 verkeerde (de rentelast 
was van 1814 tot 1830 van 15!/2 tot bijna 25 
millioen gestegen en zou weldra door den Bel- 
gischen opstand tot 44 millioen klimmen), die 
nood wakkerde het verlangen aan, „dat de In- 
dische bezittingen zoo spoedig mogelijk in staat 
[mochten] geraken van in de kosten van der- 
zelver onderhoud te voorzien” niet alleen, maar 
dat zij ook de Nederlandsche schatkist zouden 
schragen. Generaal Van den Bosch, in October 
1828 tot gouverneur-generaal van Nederlandsch- 
Indië benoemd, gaf aan 'skonings verlangen 
toe. Hij oordeelde, dat het stelsel der Oost-In- 
dische Compagnie de voorkeur verdiende bo- 
ven dat van vrijheid, door Elout en Du Bus aan- 
geprezen, en voerde het daarom in gewijzigden 
vorm weder in, ten einde de grootst mogelijke 
hoeveelheid goedkoope producten voor het moe- 
derland te verkrijgen, hetgeen alleen kon ge- 
schieden door de bevolking te dwingen tot lage 
prijzen die gewassen te telen. 

Dat stelsel werd ouder zeer plhilanthropische 
kleuren aangeprezen. De landrente, ten bedrage 
van twee-vijfden van den rijstoogst, was, zeide 
men, een willekeurige belasting. Men zou de be- 
volking daarvan ontslaan voor het geval, dat 
zij een vijfde van haar grond afzonderde en 
daarop vrijwillig zoodanige producten voor de 
Europeesche markt plantte, als het Gouverne- 
ment zou aanwijzen. Den daaraan besteden ar- 
beid zou men bovendien nog betalen met het 
bedrag van hetgeen het verkregen product bij 
taxatie meer waard zou zijn, dan de vroeger 
verschuldigde landrente. Begeerde de bevolking 
zoodanige overeenkomst niet te sluiten, dan kon 
zij op den ouden voet landrente blijven betalen. 

Zoo voorgedragen, had het stelsel allen schijn 
van hoogst voordeelig te zijn voor den Javaan; 
maar in de werkelijkheid was het anders. Reeds 
terstond bij de invoering daarvan kon het Op- 
perbestuur het niet van zich verkrijgen bij den 
bestaanden geldnood de landrente af te schaf- 
fen, die eenige millioenen opbracht. Zij werd 
daarom niet kwijtgescholden, en toch werd de 
arbeid aan de cultures niet naar evenredigheid 
hooger beloond. Daardoor werden de cultuur- 
diensten als een nieuwe belasting boven de be- 
staande opgelegd. Daarbij kwam vooreerst, dat 
de Regeering zich niet vergenoegde met over 
één-vijfde der rijstvelden te beschikken: zij nam 
wat zij noodig had; ten anderen was de beloo- 
ning meestal zeer gering en kwam nog niet 


43 


674 


eens geheel in handen van hen, die het werk 
verricht hadden. Dat men tot het welslagen van 
een zoo ingrijpend stelsel krachtige medewer- 
king noodig had, vooral van den kant der in- 
landsche hoofden, wier wil voor de bevolking 
wet was, springt in het oog. Hun werden dan 
ook allerlei voorrechten toegekend, die hun aan- 
zien en invloed vermeerderden, maar tevens 
aanleiding tot kwelling en knevelarij moesten 
geven. Aan hen, zoowel als aan de Europeesche 
ambtenaren, werden in de eerste plaats cultuur- 
percenten toegelegd, welk woord geen toelich- 
ting behoeft. Maar bovendien werd voor de 
Hoofden, ter helft van hun bezoldiging, het 
zoogenaamde ambtelijk landbezit hersteld en 
veel wederrechtelijks bij het eischen van per- 
soonlijke diensten van de bevolking door de vin- 
gers gezien. Maar wilde men zich de grootst 
mogelijke handelswinsten verzekeren, dan moest 
men ook het monopolie der productie hebben. 
En daarnaar streefde men. De Indische regee- 
ring was wel gemachtigd, om „ter uitbreiding 
van nuttige cultures” aam particulieren woeste 
gronden in eigendom, huur of erfpacht uit te 
geven, maar eerst maakte men de bepaling on- 
uitvoerbaar door er de meest bezwarende voor- 
waarden aan te verbinden, en weldra (1839) 
werd de uitgifte van dergelijke gronden geheel 
gestaakt en werden alle overeenkomsten met de 
bevolking, „die blijkbaar ten nadeele van "e Gou- 
vernements cultures zouden strekken’, verbo- 
den, waarbij de beoordeeling aan de Gouverne- 
mentsambtenaren was ‘voorbehouden. Naarma- 
te de gevolgde gedragslijn der Regeering ten 
opzichte van België de behoefte van de Neder- 
landsche schatkist aan remises vermeerderde, 
kon er minder gelet worden op de „ongelegen- 
heden”, die voor het Javaansche volk uit het cul- 
tuurstelsel voortvloeiden; ja, de uitgaven, voor 
Java te doen, dikwerf de meest wenschelijke en 
noodzakelijke, werden uitgesteld of ingekrom- 
pen, alleen met het doel om het batig slot op te 
drijven. Zoo kon dan ook in 1844 een minister 
er op wijzen, dat in één jaar zestien millioen 
uit de opbrengst der kolonie in "e Rijks schat- 
kist vloeide (zie het artikel Bijdrage). 

Toen na de gronidwetsherziening van 1848 de 
Volksvertegenwoordiging ook invloed op het be- 
stuur der koloniën had gekregen, konden ver- 
anderingen niet uitblijven. Meer en meer be- 
gon de overtuiging veld te winnen, dat het ver- 
keerd was, staatsinkomsten op zoo wankelbaren 
grondslag te vestigen als de handel in produc- 
ten, wier opbrengst afhankelijk is van een al- 
tijd wisselvalligen oogst en van een onzekeren 
marktprijs. En niet minder zag men in, dat de 
voordeelen, door den Staat uit de cultures ge- 
trokken, niet dan ten koste der welvaart van 
de bevolking te verkrijgen waren, en dat, wil- 
de men aan deze een behoorlijk loon voor haar 
arbeid verzekeren, de winsten van den Staat 
verdwenen. Vooral oefende het optreden van 
Van Hoëvell in de Tweede Kamer, die de fou- 
ten van het bestaande stelsel blootlegde, groo- 
ten invloed uit op het vormen eener partij in 
en buiten de Kamer, die aanvankelijk het be- 
staande stelsel van gebreken wilde zuiveren, 
doch spoedig daarvoor andere beginselen in de 


CULTUURSTELSEL IN NEDERLANDSCH OOST-INDIË. 


laats wilde stellen. Dit bleek bij de behande- 
ing van het Regeeringsreglement, toen de Re- 
geering aanvankelijk geen bepalingen omtrent 
het cultuurstelsel wilde opnemen, maar aan den 
aandrang der Tweede Kamer moest toegeven, 
waardoor het bekende artikel 56 ontstond. 

Ontegenzeggelijk werd daarin de tusschen- 
komst der eering in zake van landbouw en 
nijverheid in beginsel afgekeurd. Maar men kon 
niet met één sprong van den eenen toestand in 
den anderen geraken: men moest de producti- 
viteit van het land behouden, het welzijn der 
bevolking niet prijs geven en het geldelijk be- 
lang van het moederland niet onbehartigd la- 
ten. Daarom instandhouding, zooveel doenlijk 
(dat is, zooveel de onderscheidene in het oog te 
houden belangen met inachtneming van plaat- 
selijke omstandigheden dit zouden gedoogen) van 
de cultures, op hoog gezag ingesteld, met ver- 
beteringen, ten einde eenmaal de tusschenkomst 
van het Bestuur te kunnen laten varen. Aan den 
anderen kant geen belemmering, maar aanmoe- 
diging van vrijen handel, vrijen landbouw, vrije 
nijverheid. 

Artikel 56 heeft thans het grootste gedeelte 
van zijn belangrijkheid verloren, want onder 
het bestuur van den gouverneur-generaal Sloet 
van de Beele werden, in samenwerking met den 
minister Fransen van de Putte, de meeste Gou- 
vernementscultures opgeheven, deels wegens de 
minder gunstige financiëele uitkomsten, deels 
ter verlichting van den druk van den inlander, 
zoodat bij het einde van zijn bestuur slechts een 
tweetal. dwangcultures, de koffie- en suikercul- 
tuur, waren overgebleven. De minister Franssen 
van de Putte wendde in 1865 een poging aan, 
om voor deze beide cultures eenige regels bij de 
wet vast te stellen; het wetsontwerp ter vast- 
stelling der grondslagen, waarop ondernemin- 
gen van landbouw en nijverheid in Neder- 
landsch-Indië zouden kunnen worden vastge- 
steld, dat den 2den October van dat jaar bij de 
Tweede Kamer werd ingediend, en gewoonlijk 
als de Cultuurwet van Franssen van de Putte 
wordt aangehaald, bevatte, behalve bepalingen 
omtrent de rechten op den grond van den in- 
lander, het aangaan van overeenkomsten met 
dezen en het uitgeven van woeste gronden aan 
articulieren, ook eenige voorschriften betref- 
ende de overgebleven gouvernements-dwangcul- 
tures. Dit ontwerp werd echter ingetrokken. In 
April 1870 werd de zoogenaamde Agrarische 
wet (zie aldaar) uitgevaardigd, en het gelukte 
den minister De Waal (21 Juki 1870) de zoo- 
genaamde Suikerwet tot stand te brengen, waar- 
door de gouvernementssuikercultuur, na een 
tijdperk van trapsgewijze vermindering van de 
beschikking over de gronden van den inlander, 
na den aanplant van 1890 ophield te bestaan. 
Toen behoorde ook het cultuurstelsel geheel tot 
het verleden. Alleen de gouvernementskoffiecul- 
tuur wordt nog gehandhaafd, maar bestond 
reeds, zooals gezien, lang vóór de instelling van 
het cultuurstelsel. Ook is de productie in ver- 
gelijking met die der particuliere cultuur ge- 
ring (zie Consignatiecontrdcten). In 1892 werd 
een motie van het toenmalige lid Mr. Van Hou- 
ten door de Tweede Kamer aangenomen, waar- 


CULTUURSTELSEL IN : NEDERLANDSCH OOST-INDIÈ—CUMBERLAND. 


bij de gedwongen koffieteelt veroordeeld werd, 
zonder dat deze motie verdere gevolgen had. In 
1912 eindelijk werd door de Regeering een wets- 
ontwerp ingediend om de gedwongen teelt ge- 
leidelijk, n.l. binnen een termijn van omstreeks 
10 jaren, geheel op te heffen. 

Literatuur: S. van Deventer, Bijdrage tot de 
kennis van het landelijk stelsel op Java (1865. 
8 din), N. QG. Pierson, Het cultuurstelsel (1868) 
en Koloniale Politiek (1877), Van Soest, Ge- 
Sen van het cultuurstelsel (1867—1871, 

n.). 

Cultuurstrijd noemt men den strijd tus- 
schen de R.-Katholieke Kerk en den Staat in 
Pruisen sedert 1872. Dit woord is het eerst 
door Virchow gebezigd in den zin van abrëd 
voor de cultuur (beschaving), doch later gaven 
de Ultramontanen daaraan de beteekenis van 
bestrijding der cultuur, namelijk de bestrijding 
van de R-Katholieke Kerk door den Staat. Zie 
Duitsche rijk, Geschiedenis. 

Cumaarzuur. Zie Cumarine. 

Cumaceeën (Cumaceae) is de naam van 
een orde der Schaaldieren en bevat een 70-tal 
kleine soorten, waarvan enkele, o.a. de 12 mm. 
lange Diastylis Rathkei, in de Noordzee niet 
zeldzaam zijn. Als garnalen rusten zij over daz 
op den bodem, "e nachts zwemmen zij rond. Zij 
bezitten geen oogstelen. De kieuwen (één paar) 
zijn aan het eerste paar romppooten gehecht. 

Cumae, een stad in Campanië en aan de 
kust op een berghelling gelegen, werd, volgens 
de overlevering, omstreeks 1000 jaar v. Chr. 
door Grieken van Euboea gesticht. Weldra be- 
reikte zij een hoogen trap van welvaart en be- 
zat niet alleen een afzonderlijke havenplaats, 
Puteoli, maar ook een aanzienlijke vloot. Bij 
herhaling werd zij door de Etruseers en Um- 
briërs aangevallen, doch zij verdedigde zich 
met goed gevolg, terwijl zij ondersteuning ont- 
ving van Hiëro, koning van Syracuse. Later 
moest zij zich onderwerpen aan den tiran Aris- 
todemus, in 421 v. Chr. aan de Samnieten en 
in 850 aan Rome. Wel verkreeg zij het Ro- 
meinsch burgerrecht, doch in de liste eeuw na 
Chr. kwam zij in verval, en in 1208 werd het 
weinig beteekenend stadje door de Napolitanen 
geheel en al verwoest. Thans nog ziet men tus- 
schen het Lago di Patria en het Lago di Fusa- 
ro de overblijfselen van muren, tempels, water- 
leidingen enz. Zij was vroeger de verblijfplaats 
der Sybille (zie aldaar) van Cumae, en Cicero 
bezat een buitenverblijf, Cumanum genaamd, in 
de nabijheid der stad. 

Cumana, of Santa-Inex de Cumana, de 
hoofdstad eener evenzoo genoemde provincie in 
de Zuid-Amerikaansche republiek Venezuela, ligt 
aan den Manzanares bij den mond der Golf van 
Cariaco. De stad heeft een warm, maar gezond 
klimaat, handel in cacao, suiker, tabak, kokos- 
noten en huiden, vischvangst en parelvisscherij 
en telt 12000 inwoners. Zij is de oudste stad 
der Tièrra Firma en werd in 1521, onder den 
naam van Nieuw-Toledo, op last van Diégo Co- 
lumbus door de Spanjaarden gesticht. Zij heeft 
geleden door aardbevingen, die haar in 1766 
en in 1853 nageno eheel en al verwoestten. 

Cumarine (CoHsÓs) of toncastearopten is 


675 


een zeer aangenaam riekende stof, die men in 
de toneaboonen (de zaden van Dipteriz odorata 
en opposilifolia Willd.), in Onze-Lieve-Vrouwen- 
bedstroo (Asperula odorata), in den gewonen 
honigklaver (Melilotus officinalis), in onder- 
scheiden grassen, vooral in het reuk (An- 
thozanthum odoratum) enz. aantreft. Sen ver- 
krijgt haar door toncaboonen in aether uit te 
trekken. Kunstmatig heeft men haar verkregen 
door verhitting van de matriumverbinding van 
salieylaldehied met azijnzuuranhydried. Zij 
kristalliseert in kleine prisma's, smelt bij 670, 
kookt bij 2919 C., is kleurloos, riekt naar de 
boonen en lost moeilijk op in koud, maar zeer 
gemakkelijk in kokend water. De „Maitrank” 
der Duitschers, door trekking van wijn met Ae. 
perula odorata (Waldmeister) bereid, ontleent 
zijn geur aan de cumarine. Een geringe hoeveel- 
heid van deze is voldoende, om den aangenamen 
reuk aan een aanmerkelijke hoeveelheid wijn 
mede te deelen. Het zuivere eumarine wordt 
ook voor parfumerieën en in de geneeskunde 
gebruikt, om de onaangename lucht van jodo- 
orm te verminderen. In den groothandel kost 
1 kg. cumarine 18 gulden. 

Cumarine ontstaat door onttrekking van wa- 
ter aan cumaarzuur en ecumarinezuur, twee ste- 
reoisomere lichamen (Cell, Cumaarzuur zoo- 
wel als cumarinezuur is ortho-oxykaneelzuur, 

Cumarinezuur. Zie Cumarine. 


Cumaron, CeHeO of Col: € D CH, 


werd voor het eerst verkregen door droge destilla- 
tie van cumarilzuur met ongebluschte kalk, als 
een kleurlooze vloeistof, die bij 1699 kookt. Ook is 
het een bestanddeel van steenkolenteer en wel 
der zware teeroliën. Door geconcentreerde mine- 
raalzuren wordt het omgezet in paracumaron, 
een polymere, schellakachtige verbinding, die 
geschikt is tot het vervaardigen van vernissen. 

Cumberland, een rivier in de Vereenigde 
Staten van Noord-Amerika, die ontspringt op 
het Cumberlandgebergte, op de grens tusschen 
Virginia en Kentucky. De rivier is 1400 km. 
lang, stroomt tot Nashville naar het Z.W., loopt 
dan naar het N.W., mondt 15 km. boven de 
Tennessee in de Ohio en is na de Tennessee 
diens grootste zijrivier. Zij is bevaarbaar voor 
stoombooten tot Nashville (308 km L voor klei- 
nere vaartuigen tot Burnside (423 km). Het 
verval bedraagt meer dan 850 m. 

Cumberland, het noordwestelijkste graaf- 
schap van Engeland, grenst in het W. aan de 
Iersche Zee, in het N. aan de Solwaybaai en aan 
Schotland, in het O. aan Northumberland en 
Durham, in het Z. aan Westmoreland en heeft 
op een oppervlakte van 8926 v. km. een bevol- 
king van (1911) 265746 inwoners. Hoofdstad 
i8 Carlisle. 

Cumberland, hoofdstad van het graaf- 
schap Alleghany in den Noord-Amerikaanschen 
staat Maryland, aan de Potomac, eindpunt van 
het Chesapeake- en Ohiokanaal, met steelkool- 
en iijjzergroeven, ijzer- en staalwerken en (1910) 
21839 inwoners. 

Cumberland, Richard, een Engelsch wijs- 
geer en geestelijke, in 1632 te Aldersgate ge 
boren, studeerde theologie en medicijnen te 


676 


Cambridge en Oxford. Hij bekleedde achtereen- 
volgens verschillende kerkelijke waardigheden 
en werd in 1691 benoemd tot bisschop van Pe- 
tersborough. Hij stierf in 1718. Van zijn hand 
verscheen in 1672 „De legibus naturae disqui- 
sitio philosophica” en in 1686 zijn „An essay 
towards the recovery of the Jewish measures 
and weights”, terwijl zijn schoonzoon in 1720 
wan hem uitgaf „Sanchoniato's Phoenician his- 
tory”. Vooral zijn eerste werk is van beteeke- 
nis. Hierin komt hij op tegen Hobbes’ beschou- 
wingen over den oorsprong der maatschappij 
en den aard der zedelijkheid. Volgens Cumber- 
land is het onjuist dat de natuurstaat een strijd 
van allen tegen allen vertoont; volgens hem is 
den mensch een algemeene welwillendheid jegens 
zijn medemenschen aangeboren, waaraan hij 
slechts behoeft toe te geven om de ware zede- 
lijkheid te beoefenen. Gehoorzaamheid aan de 
wet der natuur is de bron van geluk, ongehoor- 
zaamheid van rampspoed. Zijn denkbeelden na- 
dar) die van de Engelsche Utiisten (zie al- 
aar). 

Cumberland, Willem Augustus hertog 
van, een zoon van George Il, koning van Enge- 
land, werd geboren den 2ôsten April 1721. Me 
zijn vader was hij in den slag bij Dettingen, 
waar hij een wonde ontving, en den 12den Mei 
1745 verloor hij den slag bij Fontenoy tegen den 
maarschalk Van Saksen. Daarentegen behaalde 
hij grooten roem in den slag bij Culloden (zie 
aldaar), doch hij bezoedelde den glans zijner ze- 
gepraal door zijn wreedheid jegens de overwon- 
nenen. In 1747 werd hij bij ld door den 
hertog von Saksen verslagen, alsmede in 1757, 
gedurende den Zevenjarigen Oorlog, in een ge- 
vecht bij Hastenbeck door d'Estrées. Hij over- 
leed te Windsor den 3lsten October 1765. 

Cumberland. Ernst Augustus hertog van, 
prins van Groot-Brittannië en Ierland, hertog 
van Brunswijk en eenige zoon van George V, 
laatsten koning van Hannover, den 21sten Sep- 
tember 1845 te Hannover geboren, vergezelde 
in 1866 zijn vader in den korten veldtocht. Na 
het overlijden van zijn vader (12 Juni 1878) 
beproefde hij niet, zich met Pruisen te verzoe- 
nen, maar verklaarde in een schrijven aan de 
verschillende mogendheden {11 Juli 1878), dat 
hij al zijn rechten op het koninkrijk Hannover 
bleef handhaven en voortaan den titel zou voe- 
ren van hertog van Cumberland en tot Bruns- 
wijk en Luneburg met het praedicaat van Ko- 
ninklijke Hoogheid, waarin de verwerping van 
het Welfenfonds en de eventueele erfopvolging 
in Brunswijk lagen opgesloten. Door zijn huwe- 
lijk (21 December 1878) met prinses Thyra (ge- 
boren 29 September 1853), een dochter van 
Christiaan IX, koning van Denemarken, werd 
hij een zwager van de toenmalige Russische en 
Engelsche troonopvolgers. Op den Iden Oc- 
tober 1879 schonk zij hem een dochter, Maria 
Louisa, en later nog twee zoons en twee doch- 
ters. Toen den 18den October 1884 hertog Wil- 
lem van Brunswijk overleed, nam Cumberland. 
als hoofd van de jongere linie van het Huis 
der Welfen, bezit van het hertogdom Brunswijk, 
terwijl hij verklaarde volgens de Duitsche rijks- 
wetten te zullen regeeren. Omdat hij echter 


CUMBERLAND-—CUMBRIAN MOUNTAINS. 


geen afstand deed van Hannover, verklaarde de 
ondsraad, dat de regeering van den hertog van 
Cumberland in Brunswijk met de grondbegin- 
selen van de bondsverdragen en de rijkswetten 
niet vereenigbaar was. Cumberland moest zich 
nu tevreden stellen met het private vermogen 
van hertog Willem; eerst den 10den Maart 1892 
deed hij afstand van zijn aanspraken, waarna 
hem de inkomsten van het Welfenfonds wer- 
den uitgekeerd. Na den dood van den regent 
van Brunswijk in 1906, verklaarde hij zich wel 
bereid ook voor zijn oudsten zoon van de aan- 
spraken op Hannover afstand te doen, echter 
niet voor zijn geheel geslacht. In December 1906 
werd door hem een uitvoerige memorie aan 
den Brunswijkschen Landdag gericht, waarin 
hij als zijn meening te kennen geeft, dat zijn 
jongste zoon in Brunswijk als hertog kan opvol- 
gen, en waarin hij een beroep doet op de uit- 
spraak van het „Reichsgericht” te Leipzig. Van 
zijn drie dochters is de oudste, Marta Louisa, 
in 1900 gehuwd met den toekomstigen groot- 
hertog prins Mazimiliaan van Baden en in 1904 
trad de tweede dochter prinses Alezandra in 
het huwelijk met Frederik Frans, groothertog 
van Mecklenburg-Schwerin. In 1912 kwam zijn 
oudste zoon George Willem door een automo- 
bielongeluk om het leven en zijn jongste zoon 
Ernst Augustus is in-Mei 1913 gehuwd met Fie- 
toria Louise, de eenige dochter van keizer Wil- 
helm II van Duitschland, zoodat de oude veete 
tusschen Welfen en Hohenzollern met dit hu- 
welijk geëindigd is, te meer daar Ernst Augus- 
tus en Victoria Louise in Oetober 1913 als her- 
tog en hertogin van Brunswijk zijn gehuldigd 
(zie Brunswijk). 

Cumberland Mountains noemt men een 
gedeelte wan het Appalachen- of Alleghanyge- 
bergte in Noord-Amerika. Zij bedekken er het 
zuidwestelijk gedeelte van Virginia en het zuid- 
oostelijk gedeelte van Kentucky en loopen ver- 
volgens door Tenessee en het Noord-oostelijk ge- 
deelte van Alabama, terwijl zij de waterschei- 
ding vormen tusschen de Tenessee en de zijrivie- 
ren der Cumberland. Zij verheffen zich tot een 
hoogte van 1170 m. 

Cumberlandsont, ook wel Hogarthsont 
genaamd, is een zeearm, die diep in de 2.0. kust 
van Baffinland opdringt en de beide schiet- 
eilanden Cumberland en Nugumiut scheidt. Hij 
werd in 1585 door Davis ontdekt. Op 66°37 
N.Br. en 67015’ W.L. v. Gr. werd in 1882 het 
Duitsche station voor poolonderzoek Kingawa 
opgericht. 

Cumbre de Mulahacgen is de naam van 
den hoogsten top van den Siërra Nevada in 
Spanje, 3481 m. hoog en de hoogste top in 
West-Europa. Deze top ontleent zijn naam aan 
Muley Hassan, den voorlaatsten koning van Gra- 
nada. In de nabijheid verheft zich de Picacho 
de Veleta (3470 ml 

Cumbrepas of Uspallatapas, een 3960 m. 
hooge bergpas der Zuid-Amerikaansche Cordil- 
lera’s, tusschen Santiago in Chili en Mendoza 
in Argentina. is van November tot April bruik- 
baar. De Trans-Andesspoorweg van Mendoza 
naar Valparaiso loopt over dezen pas. 

Cumbrian Mountains vormen het hoog- 


CUMBRIAN MOUNTAINS-—CUNAEUS. 


ste gebergte in Engeland en strekken zich uit 
van de Solway- tot aan de Moreeombebaai. Zij 
verheffen zich in de graafschappen Cumberland 
en Westmoreland en zijn door de Cumbrische 
vlakte van de zuidelijke berggroepen en door 
het diepe dal der Eden van de Penninische berg- 
ketens gescheiden. Men kan die streek wegens 
haar bekoorlijke natuurtooneelen „Engelsch 
Zwitserland? noemen. Men heeft er omstreeks 
20 meren, van welke de Windermeren, het Bas- 
senthwaitewater en het Ulleswater de voornaam- 
ste zijn. De hoogste toppen zijn: de Scafell (984 
m.), de Helvellyn (932 m.) en de Skiddaw (921 
ml. Het gebergte bestaat uit silurische lei, 
graniet, syeniet en andere plutonische gesteen- 
ten. Er worden steenkolen, ijzer, lood, koper, 
grafiet en andere metalen gewonnen. 

Cumes. Zie Cyme. 

Cum grano salis (Latijn = met gen kor- 
reltje zout). De spreekwijze, dat iets cum grano 
salis dient te worden opgevat, beteekent, dat 
men het niet woordelijk moet opvatten, maar 
met inachtneming van verschillende, de beteeke- 
nis wijzigende omstandigheden. De uitdrukking 
is ontleend aan de Naturalis historia” van 
Plinius den Oude (23 ; 8) waar, in eem recept 
van een tegengift, de woorden voorkomen: „ad- 
dito salis grano” (onder toevoeging van een 
zoutkorrel). 

Cumine-aldehyd. | Zie Cuminol 

Cuminezuur. 

Cuminol of Cuminealdehyd is een aldehyd 
van de aromatische reeks CioH1s0. Het heeft 
de structuur van een isopropylbenzaldehyd 
HERT 3)a Vi ‚ waarin de isopropylgroep 
CH(CHs)s in parastelling tot de aldehydgroe 
CHO staat. Het cuminol komt evenals de kool- 
waterstof cymol voor in het Romeinsche komijn- 
zaad en wordt daaruit verkregen, doordat men 
met natriumbisulfiet eerst een geknistalliseer- 
de verbinding vormt en het uit deze door des- 
tillatie met een sodaoplossing weer afscheidt. 
Het is een aromatisch riekende, olieachtige 
vloeistof, die bij 2350 C. kookt. Door oxydatie 
ontstaat cuminezuur CeHe(CsH:).COOH, dat bij 
destillatie met kalk, onder verlies van koolzuur, 
overgaat in cumol. 

Cuminum is de naam van een plantenge- 
slacht uit de familie der Schermblo emi- 
gen (Umbelliferen). Het onderscheidt zich door 
borstelvormige kelktanden, langwerpige bloem- 
blaadjes en met borsteltjes bekleede, geribde 
vruchtjes. Het omvat zomergewassen met 4- 
deelige bladeren en witte of roode bloemen, die 
aan de kust der Middellandsche Zee groeien. De 
meestberoemde soort is C. Cyminum L. of de 
komijn, die het bekende komijnzaad oplevert, 
waarmede men sommige soorten van kaas (ko- 
mijn- en kantemkaas) kruidt. Ook verkrijgt men 
daaruit de komijnolie. 

Cumming. Roualeyn Gordon, een Engelsch 
jager in het Z. van Afrika, was de zoon van 
een Schotschen baron en diende te Madras, in 
Canada en in de Kaapkolonie. In 1845 nam hij 
zijn ontslag, om zich geheel aan de jacht te 
kunnen wijden, en overbeed den 24sten Maart 
1866. Hij schreef het belangrijke werk: „Five 


677 


years of a hunter's life in the far interior of 
South-Africa” (1850, 2 dIn). 

Cummins, Maria, een Amerikaansche schrijf- 
ster, geboren im 1827 te Salem in Massa- 
chusetts, trad in 1854 op met de „Lamplighter”, 
waarvan in 8 weken 40 000 exemplaren werden 
verkocht. Zij verkreeg daardoor een Europee- 
sche vermaatdheid. Voorts leverde zij: „Mabel 
Vaughan” (1857 en later), „El Fureidis”” (1860, 
2 din.) en „Haunted hearts” (1864). Later 
schreef zij nog slechts bijdragen voor de tijd- 
schriften „Atlantic Monthly” en „Young Folks”. 
Zij overleed den Isten October 1866 te Dorches- 
ter in haar vaderland. 

Cumol. Zie Cuminol. 

Cumont, François, een oudheidkundige en 
beoefenaar der godsdienstgeschiedenis, werd in 
1868 te Alost in België geboren en is sedert 
1892 hoogleeraar aan de Hoogeschool te Gent 
en sedert 1899 eveneens conservator aan de Ko- 
ninklijke musea te Brussel. Van hem versche- 
nen „Textes et monuments figurés relatifs aux 
mystères de Mithra” (1894—1899), „Les mys- 
tères de Mithra” (1900, 2de druk 1902, ook in 
het Duitsch en Engelsch vertaald), „Les religi- 
ons orientales dans le paganisme Romain” 
(1907), „Recherches sur le Manichéisme” (1908), 
benevens talrijke artikelen in de publicaties van 
de Académie Royale de Belgique, in de Revue de 
Pinstruction publique, in de Revue archéologi- 
que de Paris, in het Archiv für Religionswis- 
senschaft e.a. 

Cumuli is het meervoud van cumulus (zie 
aldaar). 

Cumulo-Cirrus, ook Allo Cumulus (Gro- 
ve Schaapjeswolken), is een wolkenvorm, die 
den overgang vormt tusschen Cumulo- en Cir- 
ruswolken. Zij doen zich voor als wit-grijze bol- 
len, in groot aantal gegroepeerd en somtijds 
zóó dicht bij elkander geplaatst, dat hun uitein- 
den in elkander overgaan. 

Cumulo-stratus, ook Cumulo-Nimbus (To 
ren-Stapelwolken) geheeten, is de naam voor 
een donkere laagwolk, die uit een opstapeling 
van eumuluswolken ontstaat. Het zijn veelal on» 
weerswolken, ook de wolken, die als bergen aan 
den horizon staan, 

Cumulus of Stapelwolk is een wolkenvorm, 
die zieh, nu eens wit, dan donker, als groote 
ballen vertoont en vooral op heete zomerdagen 
tegen den middag optreedt. Zie verder Wolken. 

Cunaeus, Petrus, eigenlijk Van der Cun, 
een Nederlandsch geleerde, werd in 1586 te 
Vlissingen geboren. Hij studeerde te Leiden, 
legde zich toe op de Oude talen, op de godge- 
leerdheid en de rechtsgeleerdheid, volbracht in 
1603 een reis naar Engeland, hield na zijn te- 
rugkeer te Leiden voorlezingen over Horatius, 
bezocht Franeker, om er zijn studie voort te 
zetten, en werd in 1612 benoemd tot buitenge- 
woon hoogleeraar in de Latijnsche taal en 
staatkunde te Leiden. In 1613 werd hij gewoon 
hoogleeraar en in 1615 tot doctor in de rechten 
bevorderd. Voorts werd hij in 1620 benoemd 
tot bestuurder van het Collegium Oratorium, in 
1631 tot raad der Universiteit, en de Staten 
van Holland legden hem een jaargeld toe on- 
der voorwaarde, dat hij hen zou dienen met zijn 


678 


advies in zaken van koophandel, terwijl hij ein- 
delijk door de Staten van Zeeland tot historie- 
schrijver werd aangesteld. Hij overleed reeds 
den 2den December 1638. Tot zijn belangrijkste 
geschriften behooren: „Notae et animadversio- 
aes in Nonni panopolitae Dionysiaca” (1618), 
„Juliani Imperatoris Caesares, sive satyrae in 
Principes Romanos” (1612), „Sardi Venales ete.” 
(1612), vertaald onder den titel „Gekken te 
koop”, en „De Republica Hebraeorum libri III” 
(1617 enz.). 

Cunard, Samuel, die zich een naam ge- 
maakt heeft door het stichten eener trans-At- 
lantische stoombootlijn, was de zoon van een 
Franschman uit Canada, die zich te Halifax in 
Nieuw Schotland. vestigde. De zoon, geboren 
in 1787, sneed modellen voor schepen, wijdde 
zich reeds vroeg aan den handel en behoorde 
weldra tot de rijkste kooplieden van Halifax. 
In 1840 werd hij de grond egger van een regel- 
matige stoombootvaart tusschen Boston, New- 
York en Liverpool, en zijn voorbeeld werd wel- 
dra door anderen gevolgd. Wegens zijn groote 
verdiensten in het verbinden van de Oude met 
de Nieuwe Wereld werd hij in 1849 verheven 
tot baronet. Hij overleed den 28sten April 1865. 

Cunard-Line. Zie Cunard Steamship Com- 


y. 

Cunard Steamship Company is een 
in 1840 door Cunard (zie aldaar) gestichte 
stoomvaartmaatschappij te Liverpool, die langen 
tijd de voornaamste verbinding van Europa met 
New-York vormde. De Engelsche regeering 
heeft haar, in vereeniging met de Oceanic Steam 
Navigation Co., in 1887 opnieuw het vervoer 
opgedragen van postzaken. Tegen verhoogde be- 
talingen daarvoor, heeft de maatschappij ver- 
schillende verplichtingen tegenover de regeering 
aangegaan, o.a. dat haar schepen in geval van 
oorlog door de regeering mogen gebruikt wor- 
den. 

De schepen kenmerken zich door hun degelij- 
ken bouw en uitmuntende inrichting en zijn 
voor passagiers en lading ingericht. De maat- 
schappij onderhoudt een dienst van Liverpool 
via Queenstown naar New-York, van Liverpool 
naar Boston, tusschen Liverpool en Häere, or- 
aniseert reizen naar de Middellandsche Zee, 
talig, Sicilië en de Adriatische Zee, alsmede 
naar Klein-Azië, Konstantinopel en Odessa. Voor 
de vlag der maatschappij, zie Internationale 
signaal- en reederiijvlaggen. In 1913 bestond de 
vloot uit 29 schepen, samen metende 345 527 


registertonnen. 

Cunaxa was in de Oudheid een dorp in 
Babylonië, tusschen den Tigris en den Eufraat, 
ongeveer 90 km. van Babylon verwijderd. Het 
is bekend door den elag tusschen koning Arta- 
zerzes II Mnemon van Perzië en zijn broeder 
Cyrus den jongere in 401 v. Chr., waarbij de 
laatste in een tweegevecht met Artazerzes sneu- 
velde. De 13000 Grieken, die onder Clearchus 
aan de zijde van Cyrus gestaan hadden» trokken 
na de nederlaag bij Cunaxa naar de Zwarte Zee. 
Dit is de beroemde „Terugtocht der Tiendui- 
zend; door Xenophon beschreven in zijn „Ana- 
asis”, 


Cundinamarca, departement der Zuid- 


CUNAEUS—CUNERUS PETRI 


Amerikaansche republiek Columbia, tusschen de 
Magdalenarivier en de Cordilleras gelegen, be- 
slaat een oppervlakte van 206400 v. km. en 
telt (1912) 718 968 inwoners. Het westelijk ge- 
deelte (het eigenlijke Cundinamarca) bestaat uit 
de Cordillera Oriental, het groote oostelijke deel. 
tusschen den Orinoco in het O. en zijn zijrivie- 
ren Meta in het N. en Guaviare in het Z., is 
een uitgestrekt laagland. Van het vruchtbare 
land is slechts 23000 e km. bebouwd, in de 
hoogere, koelere streken met tarwe en aardap- 
pelen, in de warm-gematigde met mals, cacao. 
tabak en in de tropische met indigo en suiker. 
Ook vele metalen worden er aangetroffen. De 
industrie en de handel zijn er eveneens belang- 
rijk, maar worden belemmerd door de slechte 
verkeersmiddelen. De hoofdstad is Bogota. 

Cuneo of Coni is een Italiaansche provin- 
cie in Piemont, grenst ten W. en ten AW aan 
Frankrijk, ten N. aan de provincie Turijn, ten 
O. aan Alessandria, ten zó. aan Genua en ten 
Z. aan Porto Mauricio en heeft een oppervlakte 
van 7466 v. km. met (1911) 646 489 inwoners. 
Zij is verdeeld in de distrieten: Alba, Cuneo, 
Mondovi en Saluzzo. 

Cuneo of Coni is de hoofdstad van de ge- 
lijknamige Italiaansche provincie, ligt 457 m. 
boven den zeespiegel, aan de vereeniging van 
de Stura en de Gesso en aan de spoorwegen 
naar Mondovi, Saluzzo en Turijn--Ventimiglia, 
heeft nog overblijfselen van vroegere vesting- 
werken, een kathedraal, een Gotische Francis- 
canerkerk uit de 12de eeuw, een stadhuis enz., 
en tekt (1911) 15000 inwoners (als te 
27 470). De stad heeft een belangrijken handel 
en zijdeteelt. 

Sedert 1382 behoort Cuneo tot Savoye, was 
steeds als sleutel van de vlakte van Piemont en 
de toegang tot Nizza en Provence van groot 
strategisch belang en heeft in de krijgsgeschie- 
denis een groote rol gespeeld. 

Cuneo d'Ornano, Gustave, een Fransch 
staatsman, werd den 17den November 1845 te 
Rome geboren. Hij studeerde in de rechten en 
werd advocaat te Parijs. In den oorlog van 1870 
diende hij in de garde mobile te Parijs. Later 
werd hij medewerker aan verschillende Bona- 
partistische dagbladen, totdat hij in 1876 een 
mandaat voor de Kamer verkreeg, waar hij in 
1877 als ijverig Bonapartist het kabinet-Broglie 
steunde. Tot 1893 was hij voortdurend Kamer- 
tid. In het begin van 1890 vormde hij met een 
aantal andere Bonapartisten een afzonderlijke 
groep, die met Boulanger in verbinding stond. 
Hij schreef o.a. „La République de Napoléon” 
(Parijs 1894) en „Gambetta, plébiscitaire” (Pa- 
rijs 1895). Hij overleed den 18den Mei 1906 
plotseling te Parijs. 

Cunerus Petri, bisschop van Leeuwar- 
den, werd geboren in 1531 te Duivendijke in 
Zeeland, studeerde te Leuven, waar hü zich 
hoofdzakelijk toelegde op de wijsbegeerte en de 
godgeleerdheid, ontving bij de aanstelling van 
nieuwe bisschoppen ìn de Nederlanden het bis- 
dom Leeuwarden en deed aldaar zijn intrede in 
1570. Hij bekleedde die waardigheid tot in 1578. 
Toen werd hij door Rennenberg gevangen ge- 
nomen en naar het blokhuis te Harlingen ge- 





CUNERUS PEITRL CUO0 


bracht. Hier bleef hij twee jaar en was toen in 
de gelegenheid, zich naar Munster te begeven. 
waar hij als koorbisschop dienst deed. Later 
vestigde hij zich te Keulen, waar hij leerrede- 
nen hield en onderwijs gaf in de godgeleerd- 
heid. Hij overleed er den 15den Februari 1590. 
Hij heeft een groot aantal geschriften in het 
lieht gegeven, waarvan wij noemen: „Een seker 
bewijs van der Vaghevier enz” (1566), „Verae 
ac germanae domini nostri Jesu Christi ecele- 
siae designatio ete.” (1567), „Van het sacra- 
ment des Autaers” (1567), „Den schilt tegen 
die Wederdoopers enz.” (1568) en „Tractatus 
aliquot insigniores de gravissimis theologiae 
christianae controversiis” (1583). Zijn werken 
zijn in 20 foliodeelen in 1698 te Rome gedrukt. 

Cunette. Wanneer natte grachten, die tot 
verdediging van een fort of vesting dienen, door- 
waadbaar zijn, worden zij gedeeltelijk verdiept; 
een dergelijke verdieping wordt cunette gehee- 


R. 

Ook bij droge grachten maakt men soms ge- 
bruik van cunettes, hetzij voor afvoer van het 
water, hetzij als hindernis voor den vijand, met 
name dan, wanneer de bodem der gracht tot op 
het grondwater is uitgegraven. 

Cunha, Tristio da, een Portugeesch zee- 
man, ontving in 1508 het opperbevel over een 
vloot van 16 schepen, bestemd voor een kruis- 
tocht in de Roode Zee. Op zijn reis derwaarts 
ontdekte hij onderscheiden eilanden, die naar 
hem werden genoemd. Zijn vloot, door een storm 
verstrooid, vereenigde zich weder te Mozam- 
bique en bracht er den winter door. Hier vol- 
bracht hij een aantal heldenfeiten en keerde met 
5 rijk beladen schepen naar zijn vaderland te- 
rug. Aan het hoofd van een gezantschap naar 
Rome afgevaardigd, verkreeg hij van paus Leo 
X den giftbrief van alle gewesten, die door 
Portugal aan de ongeloovigen zouden worden 
ontrukt. Hij overleed omstreeks het jaar 1550. 
Camões heeft hem in zijn „Lusiados” een on- 
vergankelijk gedenkteeken opgericht. 

Cunha, Nuno da, een zoon van den voorgaan- 
de, vergezelde zijn vader naar Indië en vervol- 
gens naar Rome, werd in Portugal eerst met 
de portefeuille van Financiën belast, en door 
Joâo III in 1528 tot gouverneur-generaal van 
Indië benoemd. Hij vertrok met 11 schepen, 
leed schipbreuk aan de kust van Melinde, ver- 
overde Mombaca en trok langs de kust van Ma- 
labar. Zijn pogingen, om zich van Diu meester 
fe maken, mislukten, doch hij veroverde een 
vesting in de nabijheid van die stad. Hij werd 
vervolgens van zijn waardigheden beroofd en 
teruggeroepen en overleed op zijn reis naar Por- 
tugal. Ook hem heeft Camões in zijn helden- 
dicht verheerlijkt. 

Cunn. is bij plantkundige namen de afkor- 
ting van Allan Cunningham, die den 13den Ju- 
li 1791 te Wimbledon in Schotland geboren 
werd en den 27sten Juni 1839 te Sydney over- 
eed. 

Cunningham, Richard, in 1793 te Wim- 
bledon geboren. legde zich toe op de plantkun- 
de en den tuinbouw, en was bijna 6 jaar te 
Kensington bezig met de stelselmatige beschrij- 
ving van den „Hortus Kewensis”, door Aiton 


679 


uitgegeven. In 1882 werd hij directeur van den 
botanischen tuin te Sydney, waar hij de aan- 
planting van den wijnstok bevorderde. Vervol- 
gens bezocht hij, op kosten van den Staat, het 
binnenland van Nieuw-Zeeland en vergezelde 
voorts kapitein Sfurt bij het onderzoeken van 
de Darlingrivier. Bij die gelegenheid werd hij 
door de inboorlingen vermoord (24 April 1835). 

Cunningham, Alexander, een Britsch generaal- 
majoor der genie in Bengalen en een kenner van 
Indische oudheden, den 23sten Januari 1814 te 
Londen geboren, ontving zijn opleiding aan de 
militaire school te Addiscombe, werd in 1831 
tweede luitenant-ingenieur en zag zich in 1834 
benoemd tot adjudant van den gouverneur-ge- 
neraal van Indië. Nadat hij in 1839 als gezant 
Kasjmir bezocht had, werd hij in 1840 inge 
nieur van den koning van Audh, belastte zich 
in 1846 weder met een zending naar Tibet en 
werd in 1858 eerst-aanwezend ingenieur der 
Noordwest-provinciën en in 1870 inspecteur voor 
archaeologie in Britsch-Indië, welke betrekking 
hij in 1885 neerlegde. Hij overleed te Londen 
den 28sten November 1893. Behalve een reeks 
van oudheidkundige verhandelingen, geplaatst 
in de werken van het Aziatisch Genootschap te 
Bengalen, en talrijke officiëele verslagen, in 
1871 op last van het Indisch gouvernement uit- 
gegeven onder den titel: „Archaeological sur- 
vey of India, four reports made 1862—1865”, 
leverde hij nog: „An essay on the Arian order 
of architecture” (1846), „Ladak, physical, sta- 
tistical and historical” (1854), „The Bhilsa To- 
pes or Buddhist monuments of Central India” 
(1854), „The ancient geography of India” (1871) 
en „An attempt to explain some of the mono- 
grams found upon the Grecian coins of Ariana 
and India”. | 

Cunninghamia Rich., zoo genoemd ter 
eere van Richard Cunningham (zie aldaar), is 
een plantengeslacht uit de familie der T'azodia- 
eceën, uit de klasse der Kegeldragers 
(Coniferen). Van dit geslacht is alleen de soort 
C. sinensis bekend, een groote naaldboom, die 
in China en Cochinchina groeit. 

Cunonia L. is de naam van een planten- 
geslacht uit de familie der Sazifragaceeën. Het 
onderscheidt zidh door een 5-bladigen kelk, door 
een 5-bladige bloemkroon en door een eivormi- 
ge, Z-hokkige doosvrucht met vlieziggevleugelde 
zaden. Het omvat heesters, die in Zuid-Afrika 
groeien, onevengevinde bladeren en een aarvor- 
mige bloeiwijze bezitten. Hiertoe behoort C. ca- 
nensis L., een fraaie, altijd groene heester met 
vele kleine, witte, welriekende, tot trossen ver- 
eenigde bloemen, een sierplant, welke men op 
onze breedte in een warme kas door den winter 
brengt. — Dit geslacht is alzoo genoemd naar 
Chr. Cuno (geb. 1708, overl. 1780). een Am- 
sterdammer, die in 1750 zijn plantentuin in Ne- 
derlandsche verzen bezong. 

Cuoco, Vincenzo, een Italiaansch geschied- 
schrijver, in 1770 te Cività Campomarano ge- 
boren, studeerde in de rechten, de geschiedenis 
en de wijsbegeerte. Nog geen dertig jaren oud 
werd hij als een slachtoffer van de vervolgin- 
gen van Ferdinand IV uit het land gebannen, 
vertrok naar Frankrijk, maar vestigde zich kort 


680 


daarop te Milaan. Hier gaf hij in 1800 zijn be- 
roemd werk: „Saggio storico su la rivoluzione 
di Napoli” uit, waarin hij de Napolitaansche 
toestanden met even veel levendigheid als on- 
partijdigheid voorstelt. In 1804 gaf hij zijn „Pla- 
tone im Italia” te Milaan in het licht, waarin 
hij de iadenis en de toestanden van het 
oude Italië schetste. Tegen het einde van 1806 
keerde hij naar Napels terug, werd er raad in 
het Hof van Cassatie en directeur der schatkist. 
Nadat echter in 1815 de Bourbons teruggekeerd 
waren, werd hij in 1816 krankzinnig. Acht ja- 
ren daarna, den 18den December 1823, overleed 
hij te Napels. 

Cuoxam of koperoriedammoniak (Schweit- 
serie reactief) is een oplossing van koperoxied 
of hydroxied in ammoniak. Als men bij een 
oplossing van een koperzout ammonia voegt, 
slaat een blauwe stof neer (Colis), die in 
ammonia oplost tot een blauwe vloeistof. Deze 
vloeistof heeft de merkwaardige eigenschap cel- 
lulose op te lossen; daarom lossen er plantaar- 
dige stoffen (katoen, papier, vlas enz.) in op. 
Cuoxam wordt om deze reden gebruikt tot het 
herkennen van plantaardige vezels. 

Volgens Pauly kan uit een dergelijke cellulo- 
seoplossing kunstzijde verkregen worden door 
de oplossing door capillaire buizen te persen, 
die in een zuur uitmonden; door dit zuur wordt 
de cellulose als een vasten draad verkregen (zie 
Kunstxide). 

Cup, Willem, een Nederlandsch rechtsgeleer- 
de, den 6den Juli 1604 te Zalt-Bommel gebo- 
ren, studeerde te Leiden in de rechten en hield 
er na zijn promotie voorlezingen over rechtsge- 
leerde onderwerpen, totdat hij in 1684, in plaats 
van Antonius Matthaeus, tot hoogleeraar te 
Harderwijk benoemd werd. In 1647 vertrok hij 
in dezelfde betrekking naar Franeker en over- 
leed aldaar den 16den Januari 1667. Tot zijn 
geschriften behooren: „Disputationes ad Insti- 
tutiones Imperiales” (1634 en 1650), „Notae ad 
Institutiones Juris” enz. 

Cupania is de naam van een plantenge- 
slacht uit de familie der Sapindaceeën. Het om- 
vat boomen wan middelmatige grootte, die meest 
in Midden- en Zuid-Amerika groeien. Daartoe 
behoort C. tomentosa Swartz uit West-Indië 
met samentrekkende bladeren en vruchten — 
en C. Siderozylon Cambess met zeer hard 
hout. — Dit geslacht is zoo genoemd ter eere 
van Cupain, een Framciscaner monnik, die in 
1657 op Sicilië geboren werd, de „geneeskunde 
beoefende en een „Historie van Sicilië”, wc 

Cuperus, Gisbertus, of Gysbert Kuiper, een 
Nederlandsch geleerde, den 14den September 
1644 te Hemmen geboren, studeerde eerst te 
Nijmegen en vervolgens te Leiden, volbracht 
een reis naar Frankrijk en werd in 1668 be- 
noemd tot hoogleeraar in de Grieksche en La- 
tijnsche letterkunde te Deventer. In 1675 werd 
hij tevens burgemeester aldaar, doeh toen hem 
in 1681 de hooge waardigheid was opgedragen 
van gecommitteerde ter vergadering van de 
Staten-Generaal, legde hij het hoogleeraarsambt 
neder. Hij bewees groote diensten aan zijn va- 
derland, was een warm aanhanger van Willem 
Ill en bekleedde in 1706 zelfs den post van ge- 


CUOCO—CUPULIFBREN. 


committeerde te velde. Hij onderhield een uitge- 
breide briefwisseling met de geleerdste mannen 
van Europa, en nadat hij in 1707 van het staats- 
tooneel afgetreden was, bleef hij lid van de Ge- 
deputeerde Staten van Overijsel, burgemeester 
van Deventer en een ijverig beoefenaar der we- 
tenschappen. In 1715 werd hij benoemd tot lid 
der Académie des Inseriptions te Parijs. Cupe- 
rus overleed den 22sten November 1716. Hij 
heeft in het licht gegeven: „Observationum li- 
bri tres, ín quibus multi auctorum loci expli- 
cantur et emendantur etec.” (1670), later ge- 
volgd door een „Liber IV” (1678), „Harpocra- 
tes et monumenta antiqua etc” (1676), „Apo- 
theosis Homeri” (1683), „Historia trium Gor- 
dianorum” (1697), „Lettre d'un Hollandais à 
un de ses amis à Paris” (1696) enz. Zijn verba- 
zende werkzaamheid blijkt uit gijn nagelaten 
handschriften, die uit 156 pakken bestaan. De- 
ze zijn in 1854 door de regeering aangekocht 
en gedeeltelijk in het Rijksarchief, gedeeltelijk 
in de Koninklijke Bibliotheek geplaatst. Zij zijn 
in 1842 door Bosscha beschreven. 

Cuphea R. Brown is de naam van een plan- 
tengeslacht uit de familie der Lythraceeën; het 
onderscheidt zich door een eenigszins gespoor- 
den, 6-tandigen kelk, 6 bloembladeren, 6—12 
meeldraden, een vliezige, van een klier voorzie- 
ne doosvrucht en ongevleugeld zaad. Het omvat 
kruiden en heesters met gaafrandige, tegen- 
overgestelde bladeren en neerhangende bloemen 
en groeit in de keerkringslanden van Amerika. 
De meest bekende sierplant is C. plalycentra, 
hoewel er 90 soorten in tropisch Amerika be- 
kend zijn. De genoemde soort is een lief hees- 
tertje, dat als potplant bekend is, maar voor den 
handel weinig beteekenis bezit. 

Cupido (Latijn — begeerte) is bij de Ro- 
meinen de naam van den Liefdegod en wordt 
als zoodanig gelijkgesteld met Amor of Eros 
(zie aldaar). 

Cupressus. Zie Coniferen en Cypres. 

Cupriet. Zie Roodkopererts. 

Cupriverbindingen. | Zie Koperver- 

Cuproverbindingen. } bindingen. 

Cuprum (Latijn — koper). In de genees- 
kunde worden gebruikt: cuprum aluminalum 
(koperaluin), cuprum sulfuricum (kopersulfaat), 
cuprum sulfuricum crudum (ruw kopersulfaat). 

Cuprija is de hoofdstad van het Servische 
distriet Morawa (2899 v. km. met 203 638 in- 
woners), gelegen aan de uitmonding van de Ra- 
vanica in de Morawa en aan den spoorweg Bel- 
grado—Nisj. De stad telt 5336 inwoners en is 
door een kolenspoorweg met de Okno-Alexander- 
mijn in het O. verbonden. In de buurt ligt het 
voormalig klooster Ravanica, door koning La- 
xarus gesticht. 

Cupuliferen of Napjesdragenden is de 
naam eener plantenfamilie uit de orde der 
Amentifloren (zie aldaar). Zij komt in ongeveer 
400 soorten vooral in de noordelijke gematigde 
luchtstreek voor. Het zijn boomen of struiken 
met enkelvoudige bladeren en tweeërlei soort 
bloemen, waarvan de mannelijke in katjes, de 
vrouwelijke op zeer verschillende wijze groeien. 
De vrucht is een noot en wordt daardoor ge- 
kenmerkt, dat zij meestal zeer eenvoudig ge- 


CURACAO 














4, De Haven van Curaçao. 2. Breedestraat, Willemstad. 3, Caracasbaai. 


CUPULIFEREN CURACAO. 


vormd is en ingesloten wordt door een leerach- 
tig of houtig omhulsel, het napje of de cupula 
In ons land komen woor de geslachten Fagus 
(Beuk), Quercus (Eik), Castanea (Tamme kas 
tanje}, Betula (Berk}, Alnus (Pls), Corylus (Ha- 
zelaar) en Carpinus (Haagbeuk). 

Cura, Ciudad de, ook wel Villa de Cura ge- 
heeten, is een stad in den staat Victoria van 
de republiek Venezuela, gelegen bij het O.-ein- 
de van het meer van Valencia en den weg van 
Caracas naar de llano’s van Guarico. Zij is een 
doorgangspunt voor den handel, (ek 13 000 in- 
woners, heeft een groote gerestaureerde kerk en 
een waterleiding, terwijl in de omgeving ka- 
toen verbouwd wordt. Cura werd den 29sten 
October 1900 door een aardbeving geheel ver- 
woest. 

Curacao (zie de plaat en de kaart Neder- 
landsch West-Indië bij het artikel Suriname), het 
voornaamste van onze West-Indische eilanden, 
heeft een oppervlakte van 550 v. km. De kusten 
bezitten vele koraalriffen en de zee bezit vlak bij 
de kust slechts een geringe diepte. De N.-kust is 
steil, weinig ingesneden en moeilijk genaakbaar, 
vooral in het midden, de kust van Hato gehee- 
ten. De Z.-kust daarentegen is rijk geleed met 
talrijke baaien, lagunen en zoogenaamde „bin- 
nenwateren”’, d.w.z. ondiepe meren, ten deele 
door een nauw kanaal met de open zee verbon- 
den. De grootste inham wordt gevormd door 
de St. Anna-baai, door een kanaal verbonden 
met het daarachter gelegen Schottegat, de 
prachtige haven van Willemstad. 

Wat de bodemgesteldheid betreft, vormt Cu- 
racao een laag plateau met zacht golvende op- 
pervlakte, waarop zich hier en daar heuvels 
verheffen, terwijl de hoogere rand gevormd 
wordt door een kustgebergte, dat aan de N.-kust 
breeder dan aan de Z-kust is. Het binnenland 
kan nog in twee helften verdeeld worden: een 
westelijk hooger gedeelte en oostelijk lager ge- 
deelte, die door een smalle landtong verbonden 
zijn. Het hoogere gedeelte wordt het „Beneden- 
gedeelte”, het lagere het „Bovengedeelte” ge- 
noemd, welke benamingen betrekking hebben op 
de ligging onder of boven den wind. In het 
„Benedengedeelte” en wel in het N.W. ligt de 
Christoffelberg (372 ml. waaraan zich naar het 
W. een rij van lagere heuvels aansluiten. Ten 
GO. van den Christoffel ligt de tafelberg St. 
Hieronimus (230 ml, weer ten Z.O. hiervan de 
lagere, kegelvormige St. Antonieberg (170 mi 
Overigens zijn er in dit gedeelte van het eiland 
slechts heuvels, door dalen gescheiden. Niet zoo 
hoog is het „Bovengedeelte”, waar de belang- 
rijkste verheffing, de Oost-Seinpost (98 m.) is, 
terwijl overigens het binnenland door een heu- 
velland gevormd wordt, niet veel hooger dan 
20—30 m. Het kustgebergte, dat met zeer wei- 
nig onderbrekingen het geheele eiland als een 
gordel omsluit, is hooger. De Drie Gebroeders 
(N.W. van Willemstad) zijn ongeveer 135 m. 
hoog, de Tafelberg (aan de Fuikbaai) 194 m., 
de Seroe Oen Blachie en de Seroe Bientoe in 
de W.-helft resp. 218 en 225 m. Overal heeft 
het kustgebergte steile wanden, met uitzonde- 
ring van de Zuidkust van Oost-Curagao, waar 
de hellingen veel minder steil zijn. Korte, lood- 


. | begrensde 


681 


recht op de kustlijn gerichte, door steile wanden 
dalen, zoogenaamde „doodkisten”, 
verdeelen het gebergte in een aantal onbedui- 
dende hoogten. Deze dalen hebben aanleiding 
gegeven tot de vorming van korte kanalen, wel- 
ke de verbinding der vele „binnenwateren” met 
den oceaan tot stand brengen. Van de vlakten 
van Curaçao is alleen die ten O. van de Fuik- 
baai van eenige beteekenis. 

Het eiland is voor een groot gedeelte opge- 
bouwd uit diabaasgesteenten; want niet alleen 
bestaan bijna alle door het kustgebergte inge- 
sloten heuvels uit dit gesteente, maar ook de 
heuveis aan de kust zijn grootendeels hieruit 
samengesteld. Kwartsgangen treden hier en daar 
op. Bij het kustgebergte zijn aan de toppen en 
de binnenhellingen diabaas en kalk innig ver- 
bonden. Bij de vorming van het noordelijke 
kustgebergte hebben cretaceïsche lagen meege- 
werkt; in het bijzonder in het westelijke deel 
van het eiland is dit het geval. Het diabaas be- 
vat koperertsen, die echter niet ontgonnen wor- 
den. Waarschijnlijk vertegenwoordigt het dia- 
baas het oudere, de krijtlagen het jongere ge- 
bergte van Curagao. 

De geringe oppervlakte en nog meer de re- 
genarmoede verklaren afdoende het gemis aan 
permanente rivieren. Slechts één riviertje, dat 
bestendig water voert, wordt vermeld, n.l. bij 
Hato aan de N.-kust, bekend door zijn grot. Vrij 
talrijk zijn daarentegen de droge rivierbeddin- 
gen, rooien geheeten, die alleen na het optre- 
den van regenbuien water bevatten. In de be- 
hoefte aan water wordt in de eerste plaats voor- 
zien door zoetwaterbronnen, waarvan evenwel 
het aantal, evenals de watervoorraad der meeste 
gering is. Gedurende den regentijd verzamelt 
zich veel water in groote, natuurlijke, dikwijls 
kunstmatig uitgediepte kommen, die als drink- 
gelegenheden voor het vee dienen. Gegraven 
putten treft men in groot aantal over het gehee- 
le eiland aan; zij geven veelal goed drinkwater. 
Daarnaast wordt het regenwater door de bevol- 
king zorgvuldig opgevangen. In de laatste ja- 
ren kwamen met hulp van of vanwege. de re- 
geering vele nieuwe drinkwaterputten, waaron- 
der vrij diepe, tot stand. De kans om artesisch 
water aan de oppervlakte te brengen, acht prof. 
Marlin niet groot. Tot de voorziening in drink- 
water heeft men sedert enkele jaren een destil- 
leerinrichting gebouwd, die dagelijks 50 ton kan 
leveren. Om den landbouw te helpen, werden in 
de laatste jaren met hulp der regeering talrijke 
dammen aangelegd, waardoor het regenwater, 
dat voorheen ten deele langs de oppervlakte on- 
benut naar zee stroomde, gedwongen wordt in 
den bodem te zakken, waar het den grondiwa- 
terspiegel verhoogt. Door putten te graven in 
de lager gelegen gedeelten is dit water ge- 
makkelijk te bereiken en wordt alsdan door mo- 
lentjes opgevoerd tot bevloeiing van akkers en 
tuinen. 

De ligging van' het eiland is oorzaak, dat het 
klimaat tropisch is, en de temperatuur is dan 
ook gedurende het geheele jaar hoog, ofschoon 
de hitte door de voortdurend uit zee waaiende 
winden getemperd wordt. Gedurende negen 
maanden van het jaar heerscht de N.O. (pas- 


682 


saat) wind, iu de maanden November, Decem- 
ber en Januari een N.-wind. Ook midden op 
den dag is de warmte zeer goed te verdragen, 
en je nachts kan het elt. koel zijn. Ofschoon 
het eilanu in het gebied der eyclonen ligt. tre- 
den deze gevreesde werverwinden er zeer zelden 
op. Het klimaat staat Sekeni ale zeer gezond, 
epidemische ziekten zijn zeldeicm en de gele 
koorts eischt slechts nu en dan een offer, maar 
treedt nimmer epidemisch op, waartoe de hygi- 
enische voorzorgsmaatregelen veel bijdragen. On- 
gunstig is de verhouding van den neerslag, en 
ofschoon er geen watergebrek in hygiënischen 
zin heerscht, is toch de jaarlijksche periode ‘van 
droogte van acht tot negen maanden een ramp 
voor hei eiland, en wanneer, zooals dikwijls ge- 
beurt, de regentijd geheel wegblijft, ja dikwijls 
jaren lang op zich laat wachten, is het lot der 
bewoners niet benijdenswaardig. Op de nabu- 
rige eilanden Aruba en Bonaire is trouwens de 
neerslag even zeldzaam als op Curaçao. Zelfs 
zeer vochtige, over het eiland trekkende lucht- 
stroomen brengen slechts bij uitzondering re- 
en, omdat niet alleen de noodzakelijke afkoe- 
ing ontbreekt, maar een zoodanige hitte van 
de kale rotsen uitstraalt, dat de relatieve voch- 
tigheid van de lucht nog vermindert. Het ge- 
brek aan een dichten plantengroei, een gevolg 
van die regenarmoede, is tegelijkertijd een der 
oorzaken van deze laatste. Het westelijk deel 
heeft echter meer regen dan het oostelijk. Som- 
tijds vallen zeer zware buien, en het komt zelfs 
voor, dat de neerslag 500 mm. op één dag be- 
draagt. Deze groote watermassa's komen ech- 
ter aan den bodem weinig ten goede. De gang 
van temperatuur en neerslag in 1913 kan uit 
het volgend overzicht blijken: 














Temper. in gr. C. Neerslag 

Maand. Maxim. | Minim. | in m.m. 

e e 
Januari.... 28,3 23,5 69,8 
Februari. .. 28,2 23,0 17,4 
Maart. .... 28,4 22,9 36,5 
April ..... 28,8 24,1 3,6 
Mei. ..... 29,8 24,8 7,2 
Juni. ...-. 29,9 25,1 2,2 
Juli ...... 29,9 25,0 8,6 
Augustus .. 30,3 25,2 | 26,9 
September. . 30,9 25,8 49,3 
October... 30,6 | 25,6 95,7 
November. . 29.1 | 26,6 302,1 
December . . 28,8 | 23,7 43,6 


De planten- en dierenwereld wordt door de 
buitengewone droogte beheerscht. Ofschoon in 
den regentijd het eiland dikwijls plotseling met 
groen bedekt is, kunnen toch slechts lagere 
planten tot ontwikkeling komen. Het weelde- 
rigst is de plantengroei nog in den omtrek van 
den Christoffelberg, waar het ook meer regent, 
en ofschoon de rijkdom hier ook niet zeer groot 
is — cactus en dividivi hebben overal de over- 
hand — zijn er toch geheele streken met ge- 
boomte bedekt. Overigens is het landschap op 
Curacao eentonig en dor. Het gebrek aan vege- 
tatie is oorzaak, dat nergens de natuur schoon 


CURACAO. ` 


genoemd kan worden. Een paar mahonieboomen 
aan den westelijken oever van het Schottegat 
gelden als een merkwaardigheid. De boomen zijn 
er overigens gewoonlijk zelden hooger dan 5 m. 
Ook de palmen, die bijzonder hoog opschieten. 
kunnen met hun spoedig verdorde bladeren het 
landschap niet verfraaien. In de nabijheid der 
plantages zijn enkele boomgaarden, en men ziet 
hier mangoboomen, kokos- en dadelpalmen en 
de berceinde oranjeboomen van Curaçao, die 
allen slerhts met groote moeite in het leven ge- 
houden worden. Zelfs heeft de ontzettende 
droogte der jaren 1900—1903 de meeste oran- 
jeboomen gedood. Een nuttige boom is de wa- 
bi, die men in vele tuinen aantreft en van welks 
takken heggen worden gemaakt, waar het vee 
niet doorheen dringt, terwijl hij ook nog ande- 
re voordeelen afwerpt. De plantages verkeeren 
zelden in bloeienden toestand; want niet al- 
leen, dat er niet aan gedacht kan worden, pro- 
ducten voor den uitvoer te kweeken, maar zelfs 
een groot deel der voedingsgewassen voor de 
bewoners moet ingevoerd worden. De landbouw 
is dan ook beperkt tot maïs, aardvruchten en 
sommige groenten, benevens meloenen en ander 
ooft, vooral mispels. De aloëteelt heeft men 
grootendeels, de cochenille geheel moeten opge- 
ven. Het gebrek aan werkkrachten, na de af- 
schaffing der slavernij, is mede oorzaak geweest. 
dat de landbouw achteruit is gegaan. Veel werk 
heeft men in de laatste jaren van den dividivi- 
boom gemaakt, die thans gebleken is de voor- 
deeligste boom op de plantage te zijn. Ook voor 
sisaleultuur wordt door sommigen de bodem 
geschikt geacht. 

De dierenwereld is, evenals de plantenwereld, 
zeer spaarzaam vertegenwoordigd. De zoogdie- 
ren bepalen zich tot konijnen, ratten en mui- 
zen. Van de vogels zijn de parkieten, de tjutju- 
bi, kleine rotsduiven en kolibris de voornaam- 
ste; talrijk zijn de hagedissen, terwijl aan het 
strand veel mosselen en koralen worden aan- 
getroffen. 

De veestapel heeft van de droogte veel te lij- 
den, en dikwijls gaan geheele kudden door ge- 
brek aan water te gronde. Slechts ezels worden 
wel uitgevoerd, paarden voor eigen gebruik ge- 
fokt en het slachtvee voor verbruik verkocht. 
Het schapenras, dat langharig of bijna geheel 
kaal was, werd door de invoering van eenige 
merinoschapen verbeterd. In 1918 bestond de 
veestapel uit 821 paarden, 2215 ezels, 91 muil- 
dieren, 1400 runderen, 25 065 geiten, 7070 scha- 
pen en 1412 varkens. Wanneer men deze cijfers 
met die der voorafgaande jaren vergelijkt, valt 
eerder achteruitgang dan vooruitgang te bespeu- 
ren. Het struisvogelpark „Albertina” houdt 
zich bezig met het fokken van struisvogels ter 
wille van de veeren. 

Een tijdlang was phosfaat een van de voor- 
naamste uitvoerartikelen. De prijzen van dit mi- 
neraal zijn echter zoodanig gedaald, dat de ont- 
ginning gestaakt is. In 1918 werd de groeve 
van Santa Barbara door de regeering gekocht 
en daarna de ontginning hervat. De zoutpro- 
ductie, die door verdamping van het water der 
binnenzeeën geschiedt, ie ook van eenige betee- 
kenis. 





CURACAO. 


Ondanks den rijkdom aan visch in de omrin- 
gende zee, heeft de vischvangst weinig te be- 
duiden en wordt zeer gebrekkig uitgeoefend. 
Ook de industrie staat op een lagen trap. Het 
vlechten van stroohoeden is tegenwoordig de 
voornaamste tak van nijverheid, die aan onge- 
veer 6000 menschen of bijna 20 % der bevol- 
king arbeid verschaft, terwijl slechts 8 % in 
den, landbouw het hoofdmiddel van bestaan 
vindt. 

Dat de handel, vooral de buitenlandsche, geen 
groote rol t, valt uit het voorafgaande ge- 
makkelijk af te leiden. De waarde van den in- 
en uitvoer bedroeg (in guldens): 


Jaar. | Invoer. | Uitvoer. 


3430 696 | 1 181 433 
3831 678 | 1 656 025 


3 916 303 | 1 627 443 


Ion, ‘A’ 
IQI2 . 
1913 . 


De bevolking bestaat uit blanken, Negers en 
kleurlingen. De oorspronkelijke bewoners waren 
wel is waar Indianen, doch deze zijn reeds lang 
uitgestorven en de enkele Indianen, die thans 
nog op Curaçao worden aangetroffen, zijn van 
het vasteland afkomstig. De Negers zijn als sla- 
ven ingevoerd en vormen er het talrijkste deel 
der bevolking. Er heeft, vooral in de hoofd- 
plaats, een sterke vermenging met de overige 
bewoners plaats gehad, zoodat in lichaamskleur 
alle nuancen, van blank tot zwart, worden aan- 
getroffen. De Negers vormen er een krachtig 
menschenslag, wonen in hutten, leven zeer een- 
voudig en kennen geen overvloed, maar lijden 
ook geen gebrek, althans in normale jaren. De 
kleurlingen zijn vooral in de hoofdstad talrijk, 
waar zij van kleinhandel en allerlei bedrijven 
leven. Onder de blanken zijn de Nederlanders 
slechts zwak vertegenwoordigd, want het aan- 
tal personen op Curaçao, die in ons land gebo- 
ren zijn, bedraagt slechts ongeveer 300. In ver- 
band hiermede is het Nederlandsch wel de of- 
ficiëele taal, die door de ambtenaren gesproken 
en op school onderwezen wordt, maar die men 
er overigens maar zelden hoort. De beschaafde 
ingezetenen spreken Spaansch of Engelsch, de 
volkstaal is het papiamento (zie aldaar). Van 
„de 9 nieuwsbladen, welke op Curagao verschij- 
nen, worden 4 in het Nederlandsch uitgegeven. 
Het aantal inwoners, dat in 1815: 12840 zou 
bedragen hebben, was in 1849: 16 530, in 1862 
(het jaar vóór de vrijverklaring der slaven): 
31 507, in 1865: 19864, im 1900: 30636, in 
1910: 32585, in 1914: 32959 (met inbegrip 
van het garnizoen van 199 man). Aanzienlijk 
kan men de toeneming der bevolking niet noe- 
men, want zij bedroeg gedurende de laatste hal- 
ve eeuw gemiddeld niet veel meer dan 1 % per 
jaar. Van de 857 geboorten waren er 422 bui- 
tenechtelijk. Van de bewoners in 1911 behoor- 
den 14455 tot het mannelijk en 18504 tot het 
vrouwelijk geslacht, van de 857 geboorten in 
1913: 451 tot het eerste, 406 tot het laatste. 
Bij de 750 sterfgevallen waren deze cijfers 351 
en 399. Als de ziekten, welke er het meeste 
slachtoffers maken, moeten tering en scheur- 


683 


buik, daarnaast hart- en leverziekten genoemd 
worden. Herhaaldelijk woedden er pokkenepi- 
demieën. De overgroote meerderheid der bevol- 
king belijdt den R.-Katholieken godsdienst, een 
klein, doch het meest intellectueele gedeelte be- 
hoort tot de Protestantsche of Israëlietische 
kerk. In 1914 onderscheidde men: 30919 
Roomsch;Katholieken, 1409 Protestanten en 607 
Israëlieten. Het onderwijs is hoofdzakelijk R.- 
Katholiek bijzonder onderwijs. Sedert 1884 be- 
staan er echter ook openbare lagere scholen. 
Het aantal schoolgaande kinderen bedroeg den 
Isten Januari 1914: 2041 en wel 1093 jon- 
gens en 948 meisjes. 

Staatkundig wordt Curaçao verdeeld in 5 
districten, n.l. het eerste of stadadistrict, offi- 
ciëel Willemstad geheeten, waar bijna de helft 
der bewolking woont, en de vier overige distric- 
ten, als 2de, 3de, 4de en 5de district aange- 
duid. 

De eenige stad op het eiland is Willemstad 
(zie aldaar), tevens de zetel van het gouverne- 
ment en de hoofdstad van onze West-Indische 
eilanden. De haven, de St. Anna baai, door een 
kanaal met het daarachter gelegen Schottegat 
verbonden, is een van de mooiste havens der 
wereld. De overige bevolking leeft, afgezien van 
enkele onbeduidende dorpen, op de meer dan 
100 zoogenaamde plantages, waarvan sommige 
een uitgestrektheid hebben van eenige honder- 
den hectaren, en op den gouvernementsgrond, 
die voor een aanzienlijk gedeelte aan den klei- 
nen man onder zekére voorwaarden in pacht is 
egeven, ten einde den landbouw te bevorderen. 
Oe op de plantages woont de bevolking ver- 
strooid en slechts op een klein aantal is land- 
bouw hoofdzaak, op de meeste daarentegen vee- 
teelt en wel voornamelijk geiïtenteelt. Op som- 
mige plantages is zout het hoofdproduct, verkre- 
gen door indamping van zeewater, op andere, 
waterplantages geheeten, houdt men zich bezig 
met het verzamelen van water in gegraven put- 
ten, dat als handelsartikel naar Willemstad 
wordt vervoerd. De eigenaar der plantage be- 
woont, als hij er zelf verblijf houdt, een groot 
vierkant gebouw zonder verdieping; de overige 
bewoners, Negers en kleurlingen, leven in el- 
lendige stroohutten. Als de belangrijkste plan- 
tages worden genoemd: Savonet, Sint Kruis, 
Wacao, Patrik, Sint Nicolaas, Klein Sint Mar- 
tha, Groot Sint Martha, Sint Jan en Siberië 
in het W.-gedeelte, Klein Sint Michiel, Groot 
Sint Michiel, Klein Piscadera en Groot Pisca- 
dera ten W. der hoofdstad, Hato aan de N.- 
kust en Brievengat, Groot Sint Joris, Klein 
Sint Joris, Sint Barbara en Fuik in het O. deel 
van het eiland. 

Voor bestuur enz. zie het artikel Curagao en 
Onderhoorigheden. 

Geschiedenis. De naam Curacao zou afkom- 
stig zijn van de vroegere bewoners van het 
eiland, de Cariben. De oudste bekende -schrijf- 
wijze is Curasote (Wereldkaart van 1527). Tegen 
het einde der 15de eeuw werd het eiland door 


de Spanjaarden ontdekt, doch eerst in het jaar 


1527 officiëel door hen in bezit genomen en 
met Aruba en Bonaire onder het bestunr van 
den gouverneur van Coro (in Venezuela) ge- 











684 


steld. De oorspronkelijke bewoners, de Indianen, 
werden door hen tot het Roomsch-Katholieke 
geloof bekeerd, doch overigens aan hun lot over- 
gelaten. 

Toen Portugal door Spanje veroverd was en 
daardoor aan den handel der Nederlanders op 
Portugal een einde werd gemaakt, begonnen zij 
zout, tot dusver uit Setubal verkregen, uit 
West-Indië te halen. Van 1597 af geschiedde 
zulks bij wijze van smokkelhandel door eenige 
kleine „Societeiten’’, te Amsterdam, Enkhuizen 
en Rotterdam gevestigd. De koning van Spanje 
zond echter in 1605 een vloot uit om dien han- 
del tegen te gaan en gaf daardoor den stoot tot 
de oprichting der West-Indische Compagnie 
(zie aldaar). In 1684 besloot de Kamer van Am- 
sterdam dier Compagnie Curagao te doen ver- 
overen als steunpunt van den handel en van 
den strijd tegen de Spanjaarden. Nog in het- 
zelfde jaar maakte zich Van Waalbeeck van het 
eiland meester. De meeste Indianen en de Span- 
jaarden trokken daarop naar Venezuela, op Cu- 
racao vestigden zich eenige kolonisten en men 
zag zich gedwongen Negerslaven als werkkrach- 
ten in te voeren. Curacao werd zelfs een mid- 
delpunt van den slavenhandel, maar leverde 
toch geen geldelijk voordeel aan de Compagnie 
op. In 1647 werden Curaçao, Aruba en Bo- 
naire met Nieuw-Nederland wereenigd onder 
het bestuur van den gouverneur Petrus Stuy- 
vesant. 

Willemstad werd gesticht aan den mond van 
de haven. De eerste kolonisten hielden zich be- 
zig met de cultuur van tabak en indigo en leg- 
den zich toe op veeteelt en zoutwinning; doch 
weldra werden deze takken van bestaan ver- 
drongen door den handel met de naburige 
Spaansche koloniën, welke handel veel grooter 
winsten afwierp. 

Het beheer over deze eilanden was door de 
Staten-Generaal opgedragen aan de West-Indi- 
sche Compagnie. De welvaart van Curagao wek- 
te de afgunst van andere naties op, waarvan het 
telkens verliezen en herwinnen van dit eiland 
het gevolg was. In 1657 trachtten de Franschen 
zich van het eiland meester te maken door om- 
kooping van den gouverneur. In 1673 en 1677 


werden door de Franschen nieuwe pogingen ge- 


daan, om het eiland te bemachtigen, maar zon- 
der resultaat. In 1718 brandschatten Cassard 
en De Bandeville het eiland, en toen in 1800 
de Franschen het in bezit wilden nemen, riep 
de gouverneur de hulp van de Engelschen in, 
die het eiland bezetten, doch in 1802 bij den 
vrede van Ámiëns teruggaven. 

Na herhaalde aanvallen in 1804 en 1805 ge- 
lukte het aan de Engelschen, zich den 1sten Ja- 
nuari 1807 onder Charles Brisbane van het 
eiland meester te maken. Tot den 27sten Ja- 
nuari 1816 bleef het in hun bezit, toen het ons 
ingevolge het verdrag van Parijs werd terugge- 
geven. 

Sedert 1789 was het bestuur van de kolonie 
overgegaan in handen van de Staten-Generaal 
der Vereenigde Nederlanden. In 1828 werden 
deze eilanden met Suriname tot één kolonie ver- 
eenigd, maar in 1845 weer gescheiden. In 1848 
werden op St. Martin de eerste slaven vrijge- 


CURACAO—CARACAO EN ONDERHOORIGHEDEN. 


maakt, terwijl de slavernij eerst in 1863 geheel 
werd opgeheven. 

In vorige eeuwen werd van de gunstige na- 
tuurlijke ligging van Curagao voor den handel 
behoorlijk gebruik gemaakt. Zoolang namelijk 
Zuid- en Centraal-Amerika aan de Spanjaarden 
behoorden, waren de havens van deze landen 
voor niet Spaansche schepen gesloten, maar wer- 
den toch van Curagao uit geregeld bezocht, zoo- 
dat Willemstad de markt werd van de in- en 
uitvoerproducten der nabijgelegen eilanden. In 
1780 bereikte die handel zijn hoogtepunt, ten- 
gevolge van den oorlog tusschen Engeland en 
de Amerikaansche koloniën. Destijds was de ha- 
ven van Willemstad dikwijls te klein, om alle 
schepen te bevatten. Verschillende oorzaken, 
vooral de openstelling der havens van de vrij- 
gevochten staten van Centraal- en Zuid-Ame- 
rika, hadden tengevolge, dat de handel ging 
kwijnen. In het begin der vorige eeuw leverde 
Curagao aan die republieken veel wapens, maar 
in 1870 moest die handel ophouden, tengevolge 
van de protesten der verschillende regeeringen 
tegen den invoer van wapens op hun gebied. 
Sedert bleef de handel kwijnen; de verwachting 
van velen, dat de opening van het Panamaka- 
naal daarin verbetering zal brengen, dank zij 
de gunstige ligging des eilande, wordt lang niet 
algemeen gedeeld, 

Literatuur: Zondervan, Die Niederländisch- 
westindischen Inseln („Geographische Zeit- 
schrift” 1900, blz. 565) met literatuur; Cura- 
cao-nummer van Neerlandia”, Juli—Augustus 
1905; Nijman, Beknopte aardrijkskunde der ko- 
lonie Curacao (Amsterdam 1909); Blink, Cura- 
cao en zijne economische hulpbronnen („Tijd- 
schrift v. Economische Geographie”, 15 Juli 
1913) en Encyclopaedie van Nederlandsch West- 
Indië, artikel Curacao met uitvoerige litera- 
tuuropgave ('s-Gravenhage-Leiden 1914). 

Curacao is de naam van een likeur, die 
bereid wordt van de schillen van oranjeappe- 
len (Citrus aurantium curassaviensis), die vroe- 
ger vooral op het eiland Curagao (zie aldaar) 
groeiden. Men digereert daartoe de gedroogde 


schillen. met alcohol en vermengt de alzoo verkre- 


gen tinctuur meteen oplossing van suiker in wa- 
ter. Naar gelang men witte of bruine suiker be- 
zigt, werkrijgt men een evenzoo gekleurde likeur. 

Curacao en Onderhoorigheden is 
een der beide gouvernementen, waarin de Ne- 
derlandsch West-Indische bezittingen worden 
verdeeld. Dit gouvernement bestaat uit de eilan- 
den Curagao, Áruba en Bonaire, behoorende tot 
de Eilanden onder den wind, en St. Eustatius, 
Saba en de helft van St. Martin, behoorende tot 
de Eilanden boven den wind. Al deze eilanden 
liggen in de Caribische Zee en behooren tot de 
groep der Kleine Antillen. De drie eerstgenoem- 
de zijn te beschouwen als overblijfselen eener 
bergketen, evenwijdig loopende met het kust- 
gebergte van Venezuela, de drie andere zijn dee- 
len van den vulkaanboog, welke de Carabische 
Zee in het O. afsluit. 

De geheele oppervlakte van het aan Neder- 
land behoorende gebied is 1130,38 v. km., met 
een bevolking van 56152 gielen op den leter 
Januari 1914. 


CURACAO EN ONDERHOORIGHEDEN— CURATEELE. 685 


Het bestuur over de geheele kolonie is opge- 
dragen aan een gouverneur, door de koningin 
te benoemen. Hij heeft het opperbevel over de 
in de kolonie aanwezige zee- en landmacht, be- 
noemt, schorst en ontslaat de ambtenaren. Als 
adviseerend college is hem een raad van be- 
stuur toegevoegd, waarvan hij zelf voorzitter is, 
de procureur-generaal onder-voorzitter en waar- 
van de drie overige leden door de Koningin 
worden benoemd. Het wetgevend gezag berust 
bij den Kolonialen Raad, die uit 18 leden be- 
staat, door de Koningin benoemd. 

De verschillende eilanden, behalve Curagao, 
worden bestuurd door gezaghebbers, die door 
de Koningin benoemd worden. In het dagelijksch 
bestuur wordt elk gezaghebber ter zijde gestaan 
door twee landraden, gekozen door de stemge- 
rechtigde ingezetenen van het betreffende eiland. 

De militaire macht in de kolonie bestaat uit 
het garnizoen van Willemstad, de hoofdstad 
van Curacao, ter sterkte van ongeveer 170 man, 
een stedelijke schutterij van ongeveer 260 man 
en een landelijke schutterij van ongeveer 135 
man. 

De rechterlijke colleges bestaan uit een Hof 
van Justitie, kantongerechten op de verschillen- 
de eilanden en Raden van Justitie op St. Mar- 
tin en St. Eustatius. 

De begrooting van de geheele kolonie werd 
voor het jaar 1914 geraamd op f 1075 774, 
waarvan f 364540 uit 's Rijks schatkist moet 
worden bijgedragen. 

Zie verder de artikelen Aruba, Bonaire, Cura- 
gao, Saba, St. Eustatius en St. Martin. 

Ourare, ook Urari of Voorari geheeten, is 
een pijlgift, dat door de Indianen van den Ori- 
noco en de Amazonerivier wordt gebruikt. Het 
is een extract van de blaadjes en den bast van 
verscheiden strychnos-soorten, waaraan een af- 
treksel van andere gewassen, vooral uit de fa- 
milie der Apocynaceeën, wordt toegevoegd. Het 
curare heeft een bruine kleur, gelijkt op op!- 
um, heeft een bitteren smaak, een eigenaardi- 
gen, zwak aromatischen reuk, is in water groo- 
tendeels oplosbaar en wordt in bamboekokers 
(Tubos) naar Europa vervoerd. Behalve curine 
bevat het 3 tot 4 procent curarine, C1aHseN20, 
een amorfe vergiftige stof, geel van kleur, wel 
in water en alcohol, niet in aether oplosbaar, 
alkalisch reageerend en met zuren gekristalli- 
seerde zouten vormend. Curare werkt op de 
maag zeer zwak, komt het echter in het bloed, 
dan is de werking zeer snel. Het verlamt de 
motorische zenuwen, zoodat, terwijl het bewust- 
zijn blijft, alle willekeurige bewegingen onmo- 
gelijk worden, en werkt doodelijk door verlam- 
ming der borstspieren, waardoor de ademhaling 
ophoudt. Bij groote dosen worden ook de zenu- 
wen van het hart verlamd. Door toepassing der 
kunstmatige ademhaling kan de uitwerking van 
niet te sterke dosen onschadelijk gemaakt wor- 
den. Curare kan beschouwd worden als het te- 
gengift van strychnine. Men gebruikt het voor 
het gevoelloosmaken en verlammen van dieren 
bij vivisectie. 

Curarine is een alkaloïd, dat naast brucine 
en strychnine voorkomt in de zaden van strych- 
nos nuz vomica. De chemische samenstelling er 


van is CioHseN20. Het is een heftig vergift en 
veroorzaakt verlamming. 

Curateele is een rechtsinstelling, uit het 
Romeinsche recht in alle nieuwere wetgevingen 
onder verschillende namen en vormen overge- 
nomen (in het Fransche recht interdiction ge- 
heeten), krachtens welke een meerderjarig per- 
soon wordt teruggebracht in een toestand van 
onbekwaamheid tot uitoefening zijner rechten, 
overeenkomende met den rechtstoestand van een 
minderjarige. Alleen de meerderjarige, hij die 
volkomen bevoegd is, niet alleen om rechten te 
hebben — want die heeft de minderjarige even 
goed — maar ook om ze zelf uit te oefenen, kan 
onder curateele worden gesteld. De minderjarige 
heeft in zijn ouders of voogd personen, die voor 
de belangen van zijn persoon en voor zijn goede- 
ren zorgen; voor hem is de curateele dus over- 
bodig. Terwijl de onbekwaamheid als gevolg der 
minderjarigheid door de Wet zelf aan een be- 
paalden leeftijd is verbonden, ontstaat zij voor 
den meerderjarige slechts als gevolg van bui- 
tengewone oorzaken, als een exceptionedle toe- 
stand, die door een rechterlijke uitspraak in het 
leven moet geroepen worden. Die rechterlijke 
uitspraak kan volgens ons recht slechts wegens 
bepaalde oorzaken, door bepaald aangewezen 
personen worden aangevraagd, waarvoor de vor- 
men van proces nauwkeurig door de Wet zijn 
omschreven. Curateele kan worden uitgespro- 
ken wegens een voortdurenden staat van onnoo- 
xelheid, krankzinnigheid of razernij, verschil- 
lende graden van een zielsziekte, die belet met 
oordeel des onderscheids te handelen; verder 
wegens verkwisting en eindelijk wegens zwak- 
heid van vermogens, waardoor iemand zichzelf 
buiten staat gevoelt, om zijn eigen belangen 
behoorlijk waar te nemen. Hij zelf is in dit laat- 
ste geval de eenige persoon, tot de aanvrage 
bevoegd. De rechtbank is bij ons de bevoegde 
rechter tot het uitspreken van curateele. De 
werking van de curateele, beginnende met den 
dag der uitspraak van het vonnis of van het 
arrest, bestaat hierin, dat de onder curateele 
gestelde over het algemeen gelijk staat met 
een minderjarige. Hij wordt gebracht onder de 
macht van een curator, die woor de belangen 
van zijn persoon en van zijn goederen opkomt, 
evenals de minderjarige staat onder het toe- 
zicht en de bescherming van zijn ouders of 
voogd. De handelingen, door den curandus per- 
soonlijk verricht, kunnen op den enkelen grond 


van het bestaan der curateele, op aanvraag van: 


hem of van den curator, nietig verklaard wor- 
den, omgekeerd kan echter degene, die met den 
onder curateele gestelde een overeenkomst ge- 
sloten heeft, zich niet beroepen op de onbe 
kwaamheid van den curandus. De curateele werkt 
tegen. derden, ook al Ae zij niet op de woorge- 
schreven wijze (door bekendmaking in de Staats- 
courant en in een plaatselijk blad) gepubli- 
ceerd: hij, die in zijn onwetendheid schade lijdt, 
kan deze verhalen op hem, die met de publica- 
tie belast was en haar heeft nagelaten. Naast 
den curator wordt over het algemeen een toe- 
ziende curator geplaatst. Beider werkkring en 
wijze van beheer komen overeen met die van 
den voogd en van den toezienden voogd. 











686 


Eerst nadat het vonnis, waarbij de onder cu- 
rateelestelling is uitgesproken, kracht van ge- 
wijsde bekomen heeft, worden er door den kan- 
tonrechter een curator en toeziende curator be- 
noemd. Er kan dus tusschen de aanvrage tot 
ondercurateelestelling en het in functie treden 
van den curator een geruime tijd verloopen. Op- 
dat de belangen van den curandus daardoor geen 
schade zullen lijden, kan de Rechtbank hangen- 
de de procedure een provisioneelen bewindvoer- 
der benoemen, om voor zijn persoon en goede- 
ren zorg te drage: 

De curateeie wegens verkwisting brengt geen 
onbekwaamheid mede :„: het maken van uiter- 
ste wilsbeschikkingen, noch int het aangaan van 
een huwelijk en het maken van huweijksvonr- 
waarden, mits deze beide laatste haudelingen 
worden verricht met toestemming van den en. 
rator en van den toezienden curator. De cura 
teele eindigt door.een rechterlijke uitspraak. 
waarbij zij wordt opgeheven, en waarin dan 
wordt verklaard, dat de oorzaak, waarom zij 
werd verleend, heeft opgehouden te bestaan. Ook 
deze uitspraak wordt wederom openlijk bekend 
gemaakt. De ecurandus treedt dan in de volle 
uitoefening zijner rechten terug. 

Curator (bewindvoerder, beheerder, verzor- 
ger) is in het algemeen iemand, die belast wordt 
met het beheer, soms ook met de vereffening 
van een boedel, of met het toezicht op en het 
waarnemen van de belangen van een persoon, 
die niet in staat is, daarvoor behoorlijk te zor- 
gen (zie Curateele). 

Zoo komt ereen curator te pas in een faillisse- 
ment, in een onbeheerde nalatenschap, bij onder- 
curateele-stelling (zie Faillissement, Erfenis, Cu- 
rateele). Ook kan er een curator worden benoemd 
over de ongeboren vrucht, die, waar haar belang 
het vordert (bijv. voor het verkrijgen van een er. 
fenis) voor een levend, rechten hebbend persoon 
wordt gehouden (eurator ventris). Deze curator is 
belast met de zorg voor de goederen, die indien 
het kind levend geboren wordt, aan dat kind, en 
indien het levenloos ter wereld komt, aan ande- 
ren zullen toekomen. In het algemeen verschil- 


len de aanstelling, de werkkring en de bevoegd. 184 
er 


heid van curators, naarmate de belangen de 
daarbij betrokken personen zulks vorderen; in 
alle gevallen zijn zij verantwoordelijke, reken- 
lichtige personen, die onderworpen zijn aan 
het toezicht van een toezienden curator, van 
den rechter of van het openbaar ministerie, of 
„direct van de belanghebbende partijen, aan wie 
zij, bij het einde hunner opdracht, rekening en 
verantwoording over hun beheer moeten afleg- 


en. 
5 Behalve in het burgerlijk recht spreekt men 
van curatoren ook bij onderwijs-instellingen, spe- 
ciaal bij het hooger onderwijs. Hier te lande 
heeft men bij de verschillende openbare hooge- 
scholen en gymnasia colleges van curatoren, die, 
buiten het onderwijzend personeel staande, deel- 
nemen aan het bestuur van de inrichting en ad- 
viezen geven aan de overheid over zaken, de in- 
richting betreffende. 

Curcellaeus. Zie Courcelles. 

Curci, Carlo Maria, een Italiaansch Katho- 
liek theoloog en schrijver over kerkelijke staat- 


CURATEELE—CURCUMA. 


kunde, werd den 4den September 1809 te Na- 
els geboren. In 1826 trad hij in de orde der 
ezuïeten en verwierf zich als prediker in bijna 
alle voorname plaatsen van Italië een groote 
populariteit. In 1845 schreef hij een verdediging 
der Jezuïeten tegen „Del primato” van Giober- 
tt, waarop deze in „Gesuita moderno” antwoord- 
de. Curci was de eerste hoofdredacteur van de 
„Civilta cattolica”, een tijdschrift der Jezu- 
ieten. Reede in 1853 legde hij die betrekking 
neer en kwam langzamerhand in strijd met de 
orde en later ook met Pius IX, daar hij in 1874 
de noodzakelijkheid betoogde eener verzoening 
van den paus met het koninkrijk Italië en het 
afstand doen van een nieuwen Kerkelijken Staat. 
In 1875 overhandigde hij den paus een memo- 
vie daaromtrent. Toen deze in 1877 gêdrukt was, 
verliet hij zijn orde. Tegen het einde van 1877 
schreef hij „Il moderno dissidio tra la Chiesa 
e Italia”, Len XIII haalde hem wel is waar 
tot een svor? herroeping over, maar reeds in 
zijn werk „La nuova Italia ed ? veechi zelan- 
ti” (Florence 188u) sprak Curei zijn meeningen 
opnieuw uit, en toen dit werk op den Index 
werd geplaatst, richtte hij zijn aanvallen tegen 
de curie zelf in zijn werk: „Ii Vaticano Regio, 
tarlo superstite della Chiesa cattolica” (Van 
het koninklijke Vaticaan, als den houtworm, die 
nog in den Katholieken Stoel over is; Florence 
1883). Toen hem dientengevolge het uitoefenen 
der priesterlijke waardigheid verboden werd, 
schreef hij, als zijn „laatste woord” in 1884 nog 
„Lo scandalo del Vaticano Regio”, doch onder- 
wierp zich, toen de paus in een „breve” aan den 
aartsbisschop van Florence verklaarde, dat alle 
maatregelen tegen Curci zijn goedkeuring droe- 
gen. Hij overleed den Beien Juni 1891 in de 
villa Careggi bij Florence, nadat hij sedert eeni- 
ge dagen weer in de Jezuïetenorde was opgeno- 
men. Korten tijd na zijn dood verscheen het eer- 
ste deel zijner „Memorie” (Florence 1891), dat 
tot 1849 reikte. Behalve de reeds genoemde wer- 
ken verdienen vermelding: „La questione ro- 
mana nell’ Assemblea francese” (Parijs 1849), 
„La demagogia italiana ed il Papa Rè” (Parijs 
9), „La natura e la grazia” (2 dn, Rome 
1865), „Il libri di Tobia” (Rome 1877), Il 
Nuovo Testamento volgarizzato” (3 dln., Na- 
pels 1879—1880), „Il Salterio volgarizzato” 
(Turijn 1883), „Conferenze’' (Rome 1883 
cialismo cristiano” (Milaan 1885). 

OCurculigo Gaerin. ie de naam van een 
plantengeslacht uit de familie der Amaryllida- 
ceeën. Het onderscheidt zich door een schotel- 
vormig, 6-deelig, kroonachtig bloemdek, dat met 
de stijlen vergroeid is, ew door bessen met wei- 
nig zaden, Het omvat Oost-Indische en Austra- 
lische gewassen, die als sierplanten worden ge- 
kweekt, zooals C. orchtoödes Roxb. met een 
groot aantal gele, langgesteelde bloemen; — 
C. recurvata Dryand. ep CQ. sumatrana 
Roxb., die op Java en Sumatra groeien met 
sierlijke gele bloemen. Men kent in dew tuin- 
bouw ook nog den vorm: O. r. variegata en C. r. 
striata, beide met witte strepen op de ‘bladeren. 

Curculio. Zie Snuitkevers. 

Curcuma is de naam van een plantenge- 
slacht uit de familie der Zingiberaceeën. Het 


), n90- 


CURCUMA—CURETON. 


onderscheidt zioh door 6 meeldraden, waarvan 
er 5 bloembladvormig worden en slechts één 
een helmknop draagt, en door een 2-lippig 
bloemdek en een 8-hokkige doosvrucht. Het 
omvat Indische planten met ‘wortelstokken 
en hieruit bereidt men een zuiver meel, het- 
welk in Indië tot de belangrijke voedingsmidde- 
len behoort. Van de soorten, wier aantal ruim 
30 bedraagt, behooren onderscheiden tot de zoo- 
danige, die voedsel, verfstof of artsenij opleve- 
ren, ook zijn er onder, die als sierplanten ge- 
kweekt worden. Wij vermelden CO Longa L., 
die in haar wortelstok den curcumawortel, een 
bekende gele verfstof, aan den handel bezorgt; 
die wortel bevat een weinig aetherische olie, 
een bruine extraetiefstof, zetmeel en een eigen- 
aardige verfstof, curcumine genaamd. Uit dezen 
wortelstok wordt de bekende kerrie bereid — 
C. Zerumbet Roxb., in Bengalen, op Java en 
in China groeiend, wordt ruim 1 m. hoog. Deze 
heeft ronde en lange wortela, de z.g. zedoarwor- 
tels; deze gelijken in bestandde en eigen- 
schappen op den gember (Zingiber officinale 
Kone.) — C. angustifolia Roxb. en O. leucor- 
rhiza leveren in haar vleezige knollen een fijn 
soort van zetmeel, hetwelk alg Oost-Indisch ar- 
rowroot in den handel komt. Dit zetmeel ia on- 
gekleurd. — Tot de sierplanten behooren C. 
aeruginosa Roxb., met lange, breed-lancetvor- 
mige, met purperroode vlekken versierde blade- 
ren in lidhtroode, van binnen gele bloemen — 
C. comosa Roxb. met zeer lange, gesteelde, 
lancetvormige, geel groene bladeren en roodach- 
tig-bruine, van binnen gele bloemen — O. fer- 


ruginea Coxb, die in Bengalen it en 
groote roode bloemen draagt met een gele lip 
ens. 


Curcumine is de kleurstof van den cur- 
cumawortel (zie Cureuma). Zij heeft de samen- 
stelling Call, kristalliseert in oranjegele 
prisma's, smelt bij 1770 C. en vormt met alka- 
liën bruinroode zouten. Wegens deze kleurver- 
andering wordt de eureumakleurstof gebruikt 
om alkaliën aan te toonen door een met een 
cureumineoplossing ` gedrenkt strookje papier. 

Curée noemt men het deel van het buit- 
gemaakte wild, n.l. de ingewanden, die aan de 
honden gegeven worden, alsook het kunstvaar- 
dige verdeelen van het op de parforeejacht buit- 
gemaakte edelhert. Het curée maken geschiedt 
in tegenwoordigheid van het geheele jachtgezel- 
schap, onder de tonen eener fanfare. 

Curel, Frangois de, een Fransch dramatisch 
schrijver, den 1Oden Juni 1854 te Metz gebo- 
ren, was leerling van de Ecole centrale, maar 
wijdde zich spoedig geheel aan de letterkunde. 
Zijn twee eerste werken zijn romans: „l'Eté des 
fruits sees” en „Le sauvetage du grand-duc” 
(1889). Daarna schreef hij alleen nog voor het 
tooneel. Zijn drama’s werden door de officiëele 
schouwburgen, Comédie francaise en Odéon, ge- 
weieen, terwijl Antoine in het Théâtre-Libre 
„L'envers d'une sainte”, een psychologisch werk, 
en „Les fossiles” vlak na elkander in 1892 op- 
voerde. „L'invitée” werd in 1893 met groot suc- 
ces in den Vandeville opgevoerd. Uit hetzelfde 
jaar stamt „L'amour brode”; in 1896 kwam 
„La figurante”, in 1898 gevolgd door „Le re- 


687 


pas du lion”, een sociale studie, waarvan de 
eerste drie bedrijven ongetwijfeld tot het bes- 
te behooren, wat in de laatste jaren voor het 
tooneel geschreven is. Ook zijn „La nouvelle 
idole” (1899) had veel succes, minder het anti- 
godsdienstige „Fille sauvage” (1902), terwijl 
zijn „Le coup d'aile” (1906) weer luide werd 
toegejuicht. De Curel heeft zeer groote drama- 
tische gaven, een krachtigen, pittigen stijl, een 
scherpen en bijtenden dialoog en het tabent om 
de voornaamste quaesties van persoonlijke en 
maatschappelijke moraliteit in dramatischen 
vorm te gieten. 

Cures was een oude nederzetting der Sa- 
bijnen in de buurt van Rome, in de nabijheid 
van het tegenwoordige dorp Correse, dat vol- 
gens de sage de geboorteplaats was der Ro- 
meinsche koningen Titus Tatius en Numa. 
Reeds vroeg stond het in vriendschappelijke be- 
trekking tot Rome en dwong Rome in de 8ste 
eeuw v. Chr. haar inwoners het volledige bur- 
gerrecht te verleenen. In lateren tijd had de 
plaats geen beteekenis. 

Ouretes (Grieksch Koupöres) zijn in de 
Grieksche fabelleer de beschermers van den 
jeugdigen Zeus, die door hun wapendans het 
geschrei van het kind onhoorbaar moesten ma- 
en en het daardoor tegen de wreedheid van 
zijn vader Kronos beveiligen. Wegens de scha- 
king van Epaphos werden later de Curetes door 
Zeus met den bliksem gedood. Zij werden als 
jeugdige wapendansers voorgesteld. Dikwijls 
werden zij met andere demonen, bijv. met de 
Corybanten (zie aldaar) verwisseld. 

Ook werden de priesters van Zeus en Rhea 
op Creta, die onder geraaem e muziek 
wapendansen uitvoerden, Curetes genoemd; ook 
zij werden verwisseld met de Corybanten, de 
priesters van Cybele. l 

Oureton, William, een Engelsch beoefe- 
naar der Oostersche talen, in 1808 te Westbury 
in Shropshire geboren, studeerde te Oxford in 
de godgeleerdheid en werd in 1884 onderbiblio- 
theearis der Bodleyaansche bibliotheek. Wegens 
din grondige kennis van de Oostersche talen, 
vooral van het Arabisch, werd hij in 1837 he- 
last met het opmaken van een catalogus der Ara- 
bische boeken en handschriften in het Britsch 
Museum. Het eerste deel daarvan verscheen in 
1846 en de bouwstoffen voor het tweede waren 
gereed, toen hij zijn betrekking verwisselde met 
die van canonicus van Westminster en predi- 
kant in de St. Margaretkerk. Reeds te voren 
(1847) was hij benoemd tot kapelaan der ko- 
ningin. Hij overleed aan de gevolgen van een 
spoorwegongeval, den 17den Juni 1864. Hij 
heeft zich vooral bekend gemaakt door de uit- 
gave van merkwaardige Syrische geschriften, in 
1841 door Tattan uit een Egyptisch klooster 
naar het Britsch Museum overgebracht. Nadat 
Cureton in 1845 een beknopt overzicht gegeven 
had van dien schat van handschriften, gaf hij 
een zeer oude Syrische vertaling der brieven 
van Ignatius aan Polycarpus, aan de Ephesiërs 
en aan de Romeinen uit, waardoor veel twist- 
geschrijf ontstond, waarna Cureton zijn gevoe- 
lens verdedigde in de „Vindiciae Ignatianae” 
(1846) en in het „Corpus Ignatianum” (1849). 


688 


Daarop volgde de uitgave van de Syrische ver- 
taling van een brief van den heiligen Athana- 
stus (1850), van het derde deel der Kerkgeschie- 
denis van Johannes van Ephesus (1853) en van 
het „Specilegium Syriacum” (1855). Ook heeft 
hij nog andere belangrijke uitgaven en verta- 
lingen bezorgd. 

Curia is de naam van een volksvergadering 
in het oude Rome, alsmede die der verzamel- 
plaats zelf. De drie tribus of stammen der oud- 
ste bevolking te Rome waren één voor één ver- 
deeld in 10 curiae, en tot ieder van deze behoor- 
den 10 patricische geslachten, die aanvankelijk 
uitsluitend bevoegd waren, deel uit te maken 
van den Senaat en van de Ridderschap en de 
hooge staatsambten te bekleeden, terwijl zij in 
hun vergaderingen (comitia curiata) over de 
openbare aangelegenheden beslisten. Nadat ech- 
ter ook de Plebejers staatkundige rechten had- 
den verkregen, verdween de invloed dier samen- 
komsten (zie Comitia). In lateren tijd gaf men 
den naam van curia aan de vergaderplaats van 
den Senaat, alsmede aan die vergadering zelf. 
Ook in de Romeinsche volksplantingen noemde 
men het hoogste gezag de Curia, en die naam 
is overgebleven in de R.-Katholieke Kerk (gie 
Curie, Roomsche). 

Curico, een provincie der Zuid-Amerikaan- 
sche republiek Chili, tusschen Colchagua ten 
N. en Talia ten Z.. heeft een oppervlakte van 
7545 v. km. en (1911) 108455 inwoners. De 
provincie is bijna geheel bergachtig, maar zeer 
rijk aan graan. In 1865 werd zij van Colchagua 
gescheiden. 

Gurico, San José de, hoofdstad van de ge- 
lijknamige provincie, aan een trechterzijrivier 
van de Mataquito gelegen en door spoorwegen 
met Santiago en het Z. verbonden, telt (1910) 
17 573 inwoners. De stad drijft veel handel met 
Argentinië over den Planchonpas. 

Curie, Roomsche, beteekent heden ten da- 
ge in breederen zin het geheele pauselijke re- 
geeringspersoneel, of in engeren zin de meer 
onmiddellijke omgeving van den paus, die hem 
in het bestuur der kerk ter zijde staat. Er be- 
hooren toe de kardinalen, die in Rome verblij- 
ven en curie-kardinalen heeten (in curia); de 
prelaten der curie en de curialen, d.w.z. de 

ulpbeambten, zooals advocaten, procuratoren. 
notarissen, expediteurs, agenten, vertalers, mi- 
nutanten enz. Deze bestaan zoowel uit geeste- 
lijken als leeken. 

Curie, Pierre, een Fransch natuurkundige, 
den 15den Mei 1859 te Parijs geboren, studeer- 
de aan de universiteit aldaar, werd er vervol- 
gens hoogleeraar, alsmede aan de stedelijke 
school voor toegepaste natuur- en scheikunde. 
In 1223 ontdekte hij met J. Curie de piëzoelec- 
triciteit der kristallen en eenige jaren later 
met zn echtgenoote, M. S. Curie (zie aldaar), 
de radioactieve elementen radium en polonium. 
Zijn werken bevinden zich sedert 1880 in de 
„Comptes rendus” der Académie van Parijs, in 
de „Annales de physique et de chimie”, in het 
„Janrnal de physique” en in het „Bulletin de 
la Société de minéralogie”. In 1903 verkreeg 
het echtpaar Curie samen met Henry Becquerel 
den Nobelprijs voor scheikunde. Den 19den 


CURETON—CURIO. 


April 1906 kwam hij op noodlottige wijze om 
het leven te Parijs, waar hij door een huurrij- 
tuig overreden werd. 

Curie, Marie Sklodowska, een Fransche n3- 
tuur- en scheikundige, werd den 7den Novem- 
ber 1867 te Warschau geboren. Zij studeerde 
aan de universiteit te Parijs, huwde met Pierre 
Curie (zie aldaar), werd benoemd tot hoogleer- 
ares voor natuurkunde aan de hoogeschool voor 
vrouwen te Sèvres en na den dood van haar 
echtgenoot tot diens opvolger aan de Sorbonne. 
Behalve door onderzoekingen over de magne- 
tische eigenschappen van gietstaal, heeft zij zich 
bekend gemaakt door de ontdekking met P. 
Curie (zie aldaar) der elementen radium en po- 
lonium, die de radio-activiteit van uraanpekerts 
veroorzaken, en die zij met haar echtgenoot na- 
der bestudeerde. 

Curio, Cajus Scribonius, een Romeinse: 
veldheer, in 124 v. Chr. geboren, was in Dé 
quaestor, in 90 tribuun, voegde zich bij de par- 
tij van Sulla, nam deel aan den Bondgenoat:er- 
oorlog, belegerde in den oorlog met Mithrida- 
tes den burcht te Athene en bracht de don: 
laatstgenoemde verdreven vorsten Nicomedes en 
Ariobarzanes in hun koninkrijken terug. In £ 
werd hij praetor, in 76 met Cn. Oeclarius cor- 
sul, bestuurde voorts gedurende 3 jaar Macedo- 
nië en overwon de Dardaniërs, zoodat hij een 
glansrijken triomf vierde. Hij overleed in 33 v. 

r. 

Curio, Cajus Seribonius, een zoon van den 
voorgaande, werd geboren in 84 v. Chr.. werd 
in 54 quaestor in Klein-Azië en in 50 tribuusz: 
in den beginne was hij een vriend van Pon pe- 
jus, doch schaarde zich vervolgens aan de zijde 
van Caesar. Als tribuun noodzaakte hu eerstge- 
noemde van zijn wingewest afstand te doer. 
omdat men Caesar uit Gallië wilde terugroe 
pen, en toen zijn tribunaat ten einde liep, dronz 
hij er bij Caesar op aan, met zijn leger op !* 
rukken naar Rome. Nadat deze aan dien rasai 
gehoor had gegeven, werd Curio naar Siel 
gezonder om dit wingewest in bezit te nemer. 
Vandaár begaf hij zich naar Afrika, versloeg de 
aanhangers van Pompejus meermalen en dee: 
hen met groot verlies naar Utica wijken. B? 
de nadering van koning Juba trok hij achter 
waarts. maar toen hij vernam, dat niet Juha. 
maar de Numidische veldheer Sabura naderde. 
overviel hij dezen gedurende den nacht en ver- 
sloeg hem, doch zag zich plotseling door de 
hoofdmacht van den vijand omsingeld, en enen 
velde in het gevecht aan de Bagrada. 

Ourio. Coelius Secundus, een van de verz 
ste bevorderaars der Hervorming in Italië. der. 
Isten Mei 1508 te San-Chirico in Piëmont e: 
boren, studeerde te Turijn, waar hij zich beken: 
maakte met de leer van Luther en Zwingli. O; 
een reis naar Wittenberg werd ‘hij in hechtenis ge 
nomen en in een naburig klooster opgeslater 
doch hij ontsnapte en verkondigde de niest. 
leer in verschillende steden van Italië. Nada: 
hij naar zijn vaderstad was teruggekeerd, wer: 
hij wederom in de gevangenis geworpen, dech 
ontkwam nogmaals, werd hoogleeraar in Par: 
en Lucca en begaf zich in 1543 eerst naar Zo 
rich en vervolgens naar Bern, waar hij me: Le 





CURIO—_CURSCHMANN. 


bestuur der academie te Lausanne belast werd. 
In 1547 werd hij hoogleeraar in de oude lette- 
ren te Bazel. Hij overleed den 24sten Novem- 
ber 1569. Hij schreef: „Pasquilli exstatici” 
(1544), „Christianae religionis institutio” (1549), 
„Forum Romanum” (1561, 3 din), „Logices 
elementa” (1567) enz. 

Curiosum urbis Romae is een uit de 
tweede helft van de 4de eeuw dagteekenend 
ambtelijk overzicht van de 14 regiones 
(stadswijken) van Rome, benevens een opgave 
van hun uitgebreidheid, hun bebouwing enz. Een 
uit dezelfde en andere bronnen bewerkt topo- 
grafisch overzicht gaven de Italianen in de 15de 
eeuw voor het werk van den schrijver P Victor 
uit. 

Curitiba is de hoofdstad van den Brazili- 
aanschen staat Parana, gelegen op 1065 m. 
hoogte in een schoone vlakte van een zijrivier 
der Yguassu. Zij is mooi gebouwd, heeft een 
lyceum, talrijke regeeringsgebouwen en telt on- 
geveer 60000 inwoners. De stad heeft spoor- 
wegverbinding met de havens Paranagua en An- 
tonina en met het achterland. Uitgevoerd wor- 
den yerba, perziken, maïs, tabak en vleesch. Zij 
werd in 1654 gesticht. 

Curius Dentatus, Manlius, een Ro- 
meinsch legeraanvoerder uit een Plebejisch ge- 
slacht, werd consul in 290 v. Chr., versloeg de 
Samnieten en Sabijnen en hield beide malen 
een triomf en daarna wegens de onderwerping 
der Lucaniërs een ovatie. Nadat hij ook aan de 
Senonen in Umbrië een nederlaag had toege- 
bracht, werd hij in 275 ten tweeden male oon- 
sul. Later streed hij voorspoedig tegen Pyr- 
rhus, zoodat deze Italië verlaten moest, waar- 
na hij nogmaals een schitterenden triomf vierde. 
In het volgende jaar werd hij weder consul en 
behaalde overwinningen op de Lucaniërs, Sam- 
nieten en Bruttiërs, waarna hij raar het land 
der Sabijnen ging, om er zelf den akker te be- 
bouwen. Hij maakte zich verdienstelijk jegens 
de stad Reate, doordien hij het water van het 
meer Velinus door een kanaal naar den zoom 
van een dal leidde, waar men thans den wa- 
terval van Terni vindt, en vervolgens naar de 
Nar (Nera). Als censor regelde hij in 272 den 
loop der Anio. In 270 benoemde men hem tot 
tweeman voor de waterleidingen, doch hij over- 
leed 5 dagen na zijn benoeming. 

Currency is in Engeland en Amerika de 
algemeene benaming voor betaalmiddelen, het- 
zij in geld, hetzij in papier. In Amerika ver- 
staat men er ook onder het in de Burgeroorlo- 
gen van 1860 tot 1864 uitgegeven papieren 
geld. Sommigen verstaan onder currency niet 
alleen het geld en de middelen tot vervanging 
daarvan in nauweren zin, zooals banknoten, 
maar ook alle overige waarden, zooals wissels, 
checks enz. 

Currency-School (Currency theory, cur- 
rency principle) is, in tegenstelling met de 
Bankschool, de naam van de aanhangers der 
door Jones Lloyd (later lord Orerstone), kolo- 
nel Torrens en Robert Peel verdedigde leer, dat 
door de uitgave van niet volledig gedekte bank- 
noten, de totale som van het in omloop zijnde 
geld overmatig vermeerderd zou kunnen wor- 


vV. 


689 


den, dat het een algemeene stijging der prijzen 
tengevolge kon hebben en tegelijk ook afvloei- 
ing van edel metaal naar het buitenland ver- 
oorzaken. De meest consequente voorstanders 
verlangen dan ook een volledige metaaldekking 
van alle banknoten; in Engeland echter gaat 
de Currency-school niet zoo ver en stelt zij zich 
tevreden met een beperking der uitgifte van 
bankbiljetten, die door de „Peels Bank act” 
in het leven geroepen is. Zie Bankers. 

Literatuur: W. Stanley Jevons, Investigati- 
ons in currency and finance (met een inleiding 
van H. S. Fozwell, Londen 1884). 

Currer Bell. Zie Bronté, Charlotte. 

Currie, Philip Henry Wodehouse baron, een 
Engelsch diplomaat, werd in 1834 geboren. In 
1854 trad hij in dienst van Buitenlandsche Za- 
ken, begeleidde lord Salisbury in 1878 als le- 
gatiesecretaris naar het Berlijnsche congres, 
werd in 1889 onderstaatssecretaris van Buiten- 
landsche Zaken en bekleedde deze betrekking, 
totdat hij in 1893 tot gezant in Konstantinopel 
benoemd werd. In 1898 werd hij gezant te Ro- 
me en legde in December 1902 dit ambt neer. 
Sedert 1894 is hij gehuwd met lady Mary Cur- 
rie, dochter van Charles Montgomery Lamb, 
die als schrijfster en dichteres bekend is onder 
het pseudoniem Violet Fane. Van haar werken 
verdienen vermelding: „From dawn to noon” 
(1872), „Denzil place” (1875), „The queen of 
the fairies” (1877), „The Edwin and Angelina 
papers” (1878), „Collected verses” (1880), „So- 
phy or the adventures of a savage” (1881), 
„Through love and war” (1886), „Autumn 
Songs” (1889), „The story of Helen Davenant” 
(1889), „Memoirs of Marguerite de Valois” 
(1892), „Under cross and crescent” (1896), „Be- 
twixt the Seas” (1899) en „Two moods of a 
man” (1901). 

Currie-line, ook wel Castle Mail Packets 
Company Limited geheeten, was een in 1871 
door Donald Currie en Co. te Londen gestichte 
postbootlijn, welker schepen, in concurrentie 
met de Union-line, tusschen Engeland en de 
Kaapkolonie tot Mauritius voeren. Den Leien 
April 1900 werd zij met de Union-line veree- 
nigd onder den officiëelen naam van Union- 
Castle-line (zie aldaar). 

Curros Enriquez, Manoel, een Galicisch 
dichter, heeft in het dialect van zijn geboorte- 
land philosofische gedichten geschreven. De 
stoutheid zijner gedachten was de oorzaak, dat 
de bisschop van Orense hem excommuniceerde, 
waardoor zijn werken echter nog meer gelezen 
werden. zooals: „Aires da minha terra” (Coru- 
ña, 1879, 3de druk 1886; in Castiliaansche ver- 
taling van C. Hombart, Madrid 1892), welke 
gevolgd werden door: „O divino Sainete” (Co- 
rufia 1888) enz. l 

Curry-powder is een uit Britsch-Indië 
afkomstig en ook in Engeland gebruikelijk meng- 
sel van specerijen met een scherpen smaak.-Het 
is samengesteld uit koriander, cardamom, cur- 
cuma, witte en Spaansche peper, gember, zout, 
mosterd en andere specerijen. Het wordt ge- 
bruikt bij vele vleeschgerechten, alsmede bij sau- 
sen en soepen. 

Curschmann, Karl Friedrich, een Duitsch 


` 44 





690 


componist, werd den 2lsten Juni 1804 te Ber- 
lijn geboren. Aanvankelijk was hij jurist, waar- 
na hij in de muziek een leerling werd van 
Hauptmann en Spohr en zich in 1829 te Ber- 
lijn vestigde. Hij overleed den 24sten Augus- 
tus 1841 te Langfuhr bij Danzig. Hij maakte 
vooral naam door zijn eenstemmige liederen en 
componeerde o.a. „Es lächelt der See”, „Der 
Schiffer fährt zu Land”, „An Rose”. 

Curschmann, Heinrich, een Duitsch arts, 
den 28sten Juni 1846 te Giessen geboren, stu- 
deerde aldaar in de medicijnen, was 3 jaar als 
assistent-arts werkzaam aan het St. Rochushos- 
pitaal te Mainz, verhuisde in 1871 naar Ber- 
lijn, waar hij veel met Traube omging en er 
zich in 1875 als privaat-docent aan de univer- 
siteit vestigde. In 1876 werd hij dirigeerend 
arts van het Berlijnsche stedelijke barakkenla- 
zaret en in 1879 directeur van het algemeen 
ziekenhuis te Hamburg. In 1888 werd hij ge- 
woon hoogleeraar in pathologie en therapie 
en directeur der geneeskundige kliniek te Leip- 
zig en sedert 1892 geheim medicinaalraad. Zijn 
talrijke, in vakbladen verschenen werken heb- 
ben betrekking op bijna alle takken der genees- 
kunde, alsmede op de inrichting van ziekenhui- 
zen, op welk gebied hij alg autoriteit geldt. 
Curschmann overleed den 6den Mei 1910 te 
Leipzig. Hij schreef: „Die funktionellen GO. 
rungen der männlichen Genitalien’”, alsmede 
„Fleckfieber und Pocken”, „Das neue Allgemei- 
ne Krankenhaus zu Hamburg—Eppendorf” (met 
Deneke, 2de druk Brunswijk 1895), „Entwick- 
lung der Krankenpflege und des klinischen Un- 
terrichts” (Leipzig 1889), „Klinische Abbildun- 
gen” (Berlijn 1894) enz. 

Cursief noemt men loopend of liggend 
schrift, in tegenstelling van staand schrift. In 
de boekdrukkunst heeft men cursieve letters, 
welke op die van loopend schrift gelijken en 
zich alzoo onderscheiden van antiqua of staan- 
de letters. 

Cursus, een Latijnsch woord, dat loop be- 
teekent, dient veelal om een regelmatigen, wel- 
geordenden leergang aan te duiden, waarbij de 
verschillende deelen eener wetenschap ordelijk 
en volledig worden behandeld. Daarom spreekt 
men ook van middelbare scholen met 3- of 5-ja- 
rigen cursus, omdat het geheel aldaar aan te 
leeren kundigheden in dien tijd wordt doorloo- 
pen. Een doorloopende behandeling van een ge- 
schrift, waarbij men zich hoofdzakelijk tot den 
inhoud bepaalt, zonder zieh met woordverkla- 
ringen op te houden, wordt een cursorische ge- 
noemd. 

Curt. is achter den Latijnschen naam van 
insecten de afkorting voor John Henry Curtis, 
een Engelsch schilder en entomoloog, geboren 
in 1761, overleden in 1861. Ook wordt er de 
plantkundige William Curtis mee aangeduid. 

Curtane is de naam van het zwaard van 
Eduard den Belder. Het is zonder punt en 
werd vroeger voor de Engelsche koningen uit- 
gedragen bij de kroning. 

Curtatone is een gemeente in de Italiaan- 
sche provincie en het district Mantua met (1911) 
R126 inwoners, aan de straat naar Cremona en 
den rechter oever der Osone gelegen. Het is be- 


CURSCHMANN—CURTISS. 


kend door het gevecht van den 29sten Mei 1848, 
waarin het Toskaansch-Napolitaansche leger ver- 
slagen werd door Radetzky en vorst Feliz 
Schwarzenberg. 

Curtenius, Petrus, een Nederlandsch god- 
geleerde, den 7den December 1716 geboren, stu- 
deerde te Leiden, werd in 1789 proponent en 
kort daarna predikant te Durgerdam. Achter- 
eenvolgens was hij dit te Deventer en te Gou- 
da, en werd in 1754 benoemd tot hoogleeraar 
aan het Athenaeum te Amsterdam, waar hij 25 
jaar werkzaam was. Hij overleed den den 
Augustus 1789 op zijn buitenverblijf te Loenen. 
Hij schreef:* „Moses Testament en liet, zegen, 
dood en begrafenis enz.” (1754—1762, 4 dn A 
„Over de zwaarste plaatsen uit de Brieven van 
Paulus" (1762, 2 dln.) en „Leerredenen over 
den Heidelbergschen Catechismus” (1790— 
1792, 4 dn). 

Ourti, Theodor, een Zwitsersch staatsman 
en schrijver, werd den 24sten December 1848 in 
Rapperswil geboren, studeerde van 1866 tot 
1870 te Genève, Zurich en Würzburg in de me- 
dicijnen en rechten, maar legde zich daarna op 
de journalistiek toe. Hij was redacteur van ver- 
schillende bladen, totdat hij in 1894 in den re- 
geeringeraad van Sankt Gallen gekozen werd. 

oor zijn toedoen ontstond de handelsacademie 
en de „Verkehrsschule” te Sankt Gallen; van 
1899 tot 1900 presideerde hij den regeerings- 
raad. In 1902 werd hij tot directeur der „Frank- 
furter Zeitung” benoemd, nam zijn ontslag uit 
den regeeringsraad en uit den Ziwitserschen: natio- 
nalen raad, waartoe hij sedert 1881 behoord had, 
en vestigde zich te Frankfort a.d. M. Als staats. 
man behoorde hij tot de liberaal-democratische 
richting. Hij schreef „Geschichte der Sohweiz. 
Volkagesettzagebung” (Bern , 2de dru ip- 
zig 1885), „Die Schweiz. Volksrechte 1848— 
1900” (Bern 1900), „Geschichte der Schweiz. 
im 19. Jahrhundert” (Neuenburg 1902 en 1904), 
„Entstehung der Sprache” (Stuttgart 1885), 
„Die Sprachschöpfung” (Würzburg 1890), 
„Stimmungen und Gedanken; ein lyrisches Ta- 
gebuch” (Zurich 1889), „Hans Waldmann” (St. 
Gallen 1883), „Catilina” (Zurich 1892), „Para- 
celsus” (Zurich 1894). 

Curtis, George Ticknor, een Amerikaansch 
advocaat en schrijver over onderwerpen van 
staatsrechtelijken aard, den 28sten November 
1812 te Watertown in Massachusetts geboren, 
studeerde aan Harvard-College te Cambridge 
bij Boston, was sedert 1886 werkzaam als ad- 


vocaat bij het gerechtshof te Boston en sedert 
1862 te New-York, waar hij den 28sten Maart 


1894 overleed. Hij gaf onderscheiden rechtsge- 
leerde werken in het licht en maakte zieh voor- 
al bekend door een „History of the origin, for- 
mation and adoption of the constitution of the 
Union States” (1855—1859, 2 dln). Verder 
schreef hij: „Life of Daniel Webster” (1870), 
„Life of James Buchanan” (1883) en „Creation 
or Evolution” (1887). 

Ourtiss, Samuel Ives, een Amerikaansch 
godgeleerde, werd in 1844 geboren en was van 
1874 tot 1878 predikant aan de Amerikaansche 
kapel te Leipzig. Daarna was hij professor aan 
het seminarie der Congregationalisten te Chi- 





CURTISS-—_CURULISOHE ZETEL. 


cago. Hij ondernam in de jaren 1898—1902 
meermalen een reis door Syrië, Palestina en het 
schiereiland Sinaï, en deed toen nauwkeurige 
systematische onderzoekingen naar het volksge- 
loof in die landen. Het resultaat van deze stu- 
diën legde hij neer in zijn bekend werk „Primi- 
tive Semitic religion to-day” (1902; ook in het 
Duitsch verschenen}. Hij is in 1904 te Chicago 
overleden. 

Curtius, Marcus, was een edel Romeinsch 
jongeling, die volgens de sage op een grootmoe- 
dige wijze zijn leven voor het heil des vader- 
lands ten offer bracht, toen in het jaar 362 v. 
Chr. een kloof zieh opende op het marktplein. 
De wichelaars verkondigden, dat het heil des 
lands bedreigd werd, zoo de kloof zich niet sloot, 
en dit zou dan alleen geschieden, wanneer het 
beste, dat Rome bezat, er in geworpen werd. 
Toen sprak Marcus Curtius: „Het beste dat Ro- 
me bezit, zijn wapens en dapperheid”, waarna 
hij zijn wapenrusting aantrok, een kostbaar ver- 
sierd paard besteeg en zich daarmede in de 
kloof stortte, welke zich, volgens de overleve- 
ring, terstond daarna sloot. 

Curtius, Donker. Zie Donker-Curtius. 

Curtius, Ernst, een Duitsch oudheidkenner, 
den 2den September 1814 te Lubeck geboren, 
studeerde te Bonn, Göttingen en Berlijn in de 
letteren, begaf zich met professor Brandis naar 
Athene en gaf met zijn vriend Geibel de „Klas- 
sischen studiën” uit. Toen zijn leermeester O. 
Müller in 1840 Athene bezocht, vergezelde hij 
hem op diens reizen door Griekenland. Nadat 
hij eenigen tijd in Italië had doorgebracht, ver- 
wierf hij het doctoraat, vestigde zich als docent 
te Berlijn en werd er in 1844 buitengewoon 
hoogleeraar. Omstreeks dien tijd schreef hij: 
„Anecdota Delphica” (1843), „Inscriptiones At- 
ticae duodecim” (1848) en „Die Akropolis von 
Athen” (1844). In het laatst van 1844 werd hij 
benoemd tot gouverneur van prins Friedrich 
Wilhelm, den lateren keizer Frederik III, en 
vergezelde dezen in 1849 naar de universiteit 
te Bonn. In de lente van 1850 keerde hij terug 
naar Berlijn, waar hij zijn professoraat weder 
opvatte, totdat hij in 1856 als gewoon hoog- 
leeraar in de oude letterkunde enz. naar Göttin- 
gen vertrok. In 1858 werd hij lid van de Aca- 
demie van Wetenschappen te Berlijn en in 1856 
van het Genootschap van Wetenschappen te Göt- 
tingen. Zijn belangrijkste geschriften zijn: „Pe- 
loponnesos”’ (1851 en 1852, 2 dln.) en „Grie- 
chische Geschichte” (1857—1861, 2 dn: 6de 
druk 1887—1888). Voorts heeft men van hem: 
„Die Ionier vor der Tonischen Wanderung” 
(1855), „Zur Geschichte des Wegebaues bei den 
Griechen” (1855), „Attische Studien" (1863— 
1864, 2 dln.) enz. In 1863 ging hij als hoogleer- 
aar naar Berlijn en werd er tevens belast met 
het opzicht over het Koninklijk Museum van 
Oudheden. Ook gaf hij in 1868 in het licht: 
„Sieben Karten zur Geschichte und Topographie 
von Kleinasien” (1872) en „Ephesos” CH In 
het voorjaar van 1874 vertrok hij op last der 
Duitsche rijksregeering naar Athene en sloot er 
met het Grieksch Bewind een verdrag omtrent 
de opgravingen te Olympia, die in October 1875 
een aanvang namen. In 1878 leverde hij met 


691 


Kaupert den „Atlas von Athene” met de Kar, 
ten von Attika” (1881—1897), alsmede „Zwei 
Giebelgruppen aus Tanagra”. Ook heeft hij in 
de jaarboeken der Academie van Wetenschap- 
pen te Berlijn en in de door hem en Schöne ge- 
redigeerde „Archäologische Zeitung” belangrijke 
bijdragen geleverd, terwijl de uitkomsten van 
zijn opgravingen vervat zijn in de „Ausgrabun- 

n von Olympia” (1877, 5 dln., folio), gevolgd 
oor „Olympia und Umgegend” (1882), „Die 
Altäre von Olympia” (1882) en Olympia” 
(1890). Zijn kleinere verhandelingen verschenen 
in 1898—1894. Hij overleed den liden Juli 
1896 te Berlijn. 

Curtius, Georg, een broeder van den voor- 
gaande en eveneens een beoefenaar der Oude, 
vooral der Grieksche letterkunde, den 16den 
April 1820 te Lübeck geboren, studeerde te 
Berlijn en te Bonn, was daarna werkzaam aan 
een inrichting van onderwijs te Dresden, doch 
vestigde zich vervolgens als privaatdocent te 
Berlijn. Hierop werd hij eerst buitengewoon, 
toen gewoon hoogleeraar in de letteren te Praag 
(1851), daarna te Kiel (1854) en later te Leip- 
zig (1862). Hij overleed den 12den Augustus 
1885 te Hermsdorf bij Warmbrunn. Bij het be- 
oefenen van het Grieksch heeft hij zich vooral 
toegelegd op vergelijkende taalstudie. Hij schreef: 
„Die Sprachvergleiehung in ihrem Verhältnisse 
zur classischen Philologie” (1845, 2de druk 
1848), „Sprachvergleichende Beiträge zur Grie- 
chischen und Lateinischen Grammatik” (1846), 


Grundzüge der griechischen Etymologie” (öde 
druk 1879), „Griechische Schulgrammatik”, 
„Studien zur griechischen und lateinischen 


Grammatik” (1868—1878, 10 dln.) en „Zur Kri- 
tik der neuesten Sprachforschung” (1885). 

Curtius Rufus, Quintus, was een Ro- 
meinsch geschiedschrijver, die het werk „De re- 
bus gestis Alexandri Magni” in 10 boeken ver- 
vaardigd heeft, van welke de beide eerste verlo- 
ren gegaan en eenige andere gebrekkig tot ons 
gekomen zijn. Omtrent den tijd, waarin hij leef. 
de, bestaat geen volkomen zekerheid; waarschijn- 
lijk behoort hij tot de eerste eeuw van het tijd- 
perk der keizers. Ook de geschiedkundige waar- 
de van zijn werk is zeer twijfelachtig. Tot zijn 
bronnen behooren de werken der Grieksche ge- 
schiedschrijvers Clitarchus en Megasthenes, 
waaruit ook Diodorus heeft geput; hij helt ech- 
ter zeer over tot het opnemen van allerlei fabe- 
len en zondigt voortdurend tegen de aardrijks- 
kunde en de tijdrekening, waarom zijn boek 
meer op een roman gelijkt dan op een geschied- 
verhaal. Hij onderscheidt zich door zuiverheid 
van taal en door een fraaien, ofschoon wel wat 
overladen stijl. In de Middeleeuwen werd zijn 
werk veel gelezen en bewonderd. Tot de beste 
uitgaven behooren die van Mützell (1848, 2 
din), van Zumpt (1849 en 1864), van Croiset 
(1886) en van Reich (1895). 

Curt Siversen. Zie Adelaer. 

Curulische zetel (sella curulis) of curuli- 
eche stoel noemde men bij de oude Romeinen 
den draagbaren troon of ambtszetel, waarop 
aanvankelijk de koningen, later ook de hooge 
magistraatspersonen, zooals de consuls, censoren, 
praetoren, aediles curules, de praefectus urbis, 


692 


en eindelijk de keizers plaats namen. Hij was 
van hout vervaardigd en met ivoor ingelegd, ook 
wel geheel van ivoor. In vorm geleek hij op 
een veldstoel en kon, als deze, worden samenge- 
vouwen. Ook werd aan beroemde mannen wel 
eens de eer toegekend, om zich op zulk een ze- 
tel te mogen nederzetten. 

Curve der variabiliteit. Zie 

Curve van Quételet. Variabiliteit. 

Curvimeter is een werktuig tot het me- 
ten van krommen op een teekening of kaart. 
Terwijl men krommen met groote en lan 
veranderde stralen nog door kleine koorden en 
raaklijnen met behulp van passer en lineaal me- 
ten kan, is het wenschelijk voor snel verande- 
rende stralen zich van een ander instrument te 
bedienen. Bij de eenvoudigste en meest gebrui- 
kelijke soorten wordt een klein meetrad langs 
de te meten kromme uit de hand bewogen, zoo- 
dat de projectie van het rad steeds de raaklijn 
blijft vormen. Voor groote nauwkeurigheid ver- 
dient de curvimeter van Fleischhauer aan- 
beveling. Deze ‘bestaat uit een plaat met 8 
voetjes, die zoodanig over het papier wordt 
voortgeschoven, dat de punt der naald in 
het midden ervan zich langs de lijn beweegt. 
De raadjes rusten alleen door hun gewicht op 
het papier en worden door een soort pallen ver- 
hinderd in twee richtingen te draaien. Ieder rad 
(het aantal is onbeperkt, doch minstens twee 
met niet evenwijdige assen zijn noodig) heeft 
een telwerk. De lengte der gemeten lija is het 
rekenkundig gemiddelde van de getallen, afge- 
lezen op de telwerken, vermenigvuldigd met een 
zekere constante, afhankelijk van den diameter 
der raderen. Het voordeel van dit toestel is, dat 
men onafhankelijk van tangenten of normalen 
blijft, wat niet het geval is bij verschillende an- 
dere soorten, zooals die van Coradi en die van 
Ule. 

Ourwen, John, een Engelsch predikant, den 
l4den November 1816 te Heckmondwike gebo- 
ren, is de uitvinder van de z.g. Tonic-solfa-me- 
thode (zie aldaar). Ter verbreiding van die me- 
thode richtte hij in 1858 de „Tonic Solfa-Sooie- 
ty”, in 1879 het „Tonic Solfa-College” op, ter- 
wijl hij ook een maandschrift „The Tonie Solfa- 
reporter” redigeerde. Behalve werken over zijn 
systeem, schreef hij nog „Musical staties” (1874). 
„How to observe harmony” (1861, 2de druk 
1875), „Musical Theory” (1879). In 1864 nam 
hij ontslag als predikant, om zich geheel aan de 
belangen van zijn methode te kunnen wijden. 
Curwen overleed den 26sten Mei 1880 te Man- 
chester. 

Curzola of Korcula, in de Oudheid Corcyra 
nigra geheeten, is een eiland in de Adriatische 
Zee. Het is heuvelachtig en heeft een oppervlak- 
te van 276 v. km. met (1910) 21 342 inwoners, 
die in landbouw (wijn- en olijvenbouw), mijn- 
bouw, scheepsbouw, visscherij en scheepvaart een 
middel van bestaan vinden. 

De stad Curzola ligt op de noordkust, 2 km. 
van het vasteland, heeft een Gotische kathe- 
draal uit de 18de eeuw, overblijfselen van ves- 
tingwerken (1420), een haven. een scheepswerf 
en telt als gemeente (1910) 7144 inwoners. In 
het binnenland ligt Blatta met 5895 inwoners. 


-Toen in 1848 het land bezet werd door 


CURULISCHE ZETEL—CUSA. 


In 1298 versloegen de Genueezen de Venetia- 
nen bij Curzola. 

Curzon, Paul Alfred de, een Fransch schil- 
der, den 7den September 1820 te Moulines bij 
Poitiers geboren, schilderde meest landschappen. 
Het stadhuis te Poitiers bevat decoratieve stuk- 
ken van hem. Hij overleed in 1895 te Parijs. 

Curzon, Emanuel Henri Parent de, een 
Fransch schrijver over muziek, geboren den 
6den Juli 1861 te Häere, medewerker voor mu- 
ziek van de „Gazette de France”, de „Guide mu- 
sical” en de „Revue internationale de musique” 
en schrijver o.m. van „Musiciens du temps pas- 
sé” (1893), „Croquis d'artistes” (1898), Tes 
dernières années de Piccini à Paris” (1890), 
„Les Lieder de Schubert” (1899); „Etat som- 
maire des pièces et documents concernant la 
musique” (1899), „Revue critique des ouvrages 
relatifs à W. A. Mozart” (1906), „A E. M. Gré- 
try” (1907) en een „Bibliographie critique de 
Fr. Schubert” (in „Revue des études histori- 
ques”, 1900). Verder vertaalde hij brieven van 
Mozart en geschriften van Schumann. 

Curzon of Kedleston, George Nathana- 
el, lord, een Engelsch staatsman, werd den 11den 
Januari 1859 in Kedleston geboren, ontving 
zijn opleiding in Eton en Oxford en was van 
1885 tot 1886 privaatsecretaris van Salisbury. 
In 1886 werd hij in het Lagerhuis gekozen, 
waar hij zich bij de conservatieve partij aansloot. 
Van 1891 tot 1892 was hij onderstaatssecreta- 
ris voor Buitenlandsche Zaken. In Augustus 
1898 werd hij tot onderkoning van Indië en tot 
lord Curxon of Kedleston ‘benoemd. Gedurende 
zijn ambtstijd, die na 1903 nog met 3 jaar ver- 
lengd werd, hervormde hij het bestuur der 
grensdistricten, regelde de N.W. provinciën, on- 
dernam een reis naar de Perzische Golf, om den 
Britschen invloed te versterken, en organiseerde 
de expeditie naar Tibet. Op een verlofreis naar 
Engeland in 1904 werd hij met groot eerbe- 
toon ontvangen, tot eereburger van Londen en 
tot Lord Warden of the Cinque Ports benoemd. 
In Augustus 1905 trad hij af en werd opge- 
volgd door lord Minto. Hij schreef: „Russia in 
Central Asia” (1892), „Persia and the Persian 
question” (2 dln., 1892), „Problems of the far 
east” (1804, 2de druk 1895), „Speeches on In- 
dia” (1904). 

Cusa of Koesa, Alezander Johan, vorst van 
Moldavië en Walachije, werd den 20sten Maart 
1820 te Husch in Moldavië geboren, studeerde 
te Parijs in de rechten en werd weldra voorzit- 
ter van het gerechtshof in zijn geboorteplaats. 
ussi- 
sche troepen, legde hij als voorstander van de 
hervormingspartij zijn ambt neder, nam deel aan 
de vrijheidsbeweging en werd door vorst Micha- 
el Sturdza verbannen. Onder het bewind van 
Ghika verkreeg hij weder een aanzienlijken post 
te Galacz, en in 1857 werd hij adjudant van den 
kaimakam Bogorides. Daarna werd hij afgevaar- 
digde van Galacz. Hij behoorde in 1858 in Mol- 
davië tot het comité, belast met de verkiezing 
van een vorst en aanvaardde er de portefeuille 
van Oorlog. In 1859 werd hij zelf tot vorst van 
Moldavië en kort daarna ook tot vorst van Wa- 
lachije gekozen, waarna de beide gewesten on- 








CUSA—CUTICULA. 693 


der den naam van Roemenië vereenigd werden. 
Hij gaf daaraan een grondwet en werd den 28sten 
December 1861 door de Porte erkend. Zijn wil- 
lekeurig bestuur leidde echter in 1866 tot een 
vreedzame revolutie, welke hem uit het land 
verdreef. Na dien tijd woonde hij eenigen tijd 
te Weenen, vervolgens te Florence en later in 
Wiesbaden. Hij overleed den loden Mei 1873 
te Heidelberg. 

Cusanus. Zie Nicolas van Cusa. 

Cuscuta. Zie Warkruid. 

Cushing, Caleb, een Noord-Amerikaansch 
staatsman, den 17den Januari 1800 te Salisbury 
(Massachusetts) geboren, reisde in 1829 in 
Europa en schreef: „Reminiscences of Spain”, 
voegde zich in 1834, nadat hij in het congres 
gekozen was, bij de republikeinsche partij, ging 
in 1841 over tot de democraten, maar gevoelde 
zich weinig voldaan over den gang van zaken 
in het Parlement, zoodat hij in 1843 naar Chi- 
na vertrok en er in slaagde, den 3den Juli 1844, 
het eerste Noord-Amerikaansche verdrag met 
China te sluiten. Ten behoeve van den oorlog 
tegen Mexico rustte hij zelf een regiment uit, 
en was van 1853 tot 1857 rijksadvocaat onder 
president Pierce. Vóór het uitbreken van den 
burgeroorlog behoorde hij tot den uitersten 
vleugel der slavenhouders; na het begin der vij- 
andelijkheden sloot hij zich bij de tegenpartij 
aan. In 1872 woonde hij ‘als een van de bonds- 
commissarissen te Genève de conferentie over 
het Alabamavraagstuk bij. Hij publiceerde hier- 
over „The Treaty of Washington” (1878). In 
1874 ging hij als gezapt naar Spanje, keerde in 
1877 terug en overleed den 2den Januari 1879 
te Newburyport in Massachusetts. 

Cust, Robert Needham, een Engelsch orien- 
talist, geboren in 1821, ontving zijn opleiding 
te Eton en vertrok in 1843 als burgerlijk amb- 
tenaar naar Indië, waar hij tot in 1869 bleef. 
Daarop vestigde hij zich te Londen, waar hij 
eerambten bekleedt bij verschillende weten- 
schappelijke instellingen. Van zijn geschriften 
noemen wij: „Linguistic and Oriental Essays” 
(1880—1895), „Sketches of Anglo-Indian life” 
(1881), „A sketch of the languages of Africa” 
(1883, 2 dln.), „Poems of many years and many 
places” (1887), „Sorrows of Anglo-Indian life” 
(1889), „Notes on missionary subjects” (1889), 
„Africa rediviva” (1891) enz. 

Gustine, Adam Philippe graaf de, een 
Fransch generaal, den 4den Februari 1740 te 
Metz geboren, vergezelde reeds in 1748 den 
maréchal De Saze op diens krijgstocht in de Ne- 
derlanden. In den Zevenjarigen Oorlog en ver- 
volgens in den Amerikaanschen Vrijheidsoorlog 
onderscheidde hij zich roemrijk. Na de capitu- 
latie bij Yorktown (1781) werd hij tot veldmaar- 
schalk benoemd. In Frankrijk teruggekeerd werd 
hij gouverneur van Toulon. Hij werd in 1791 be- 
worderd tot luitenant-generaal. In de jaren 1792 
ten 1793 streed hij aanvankelijk voorspoedig, nam 
‘Mainz en Frankfort a.d. M. in, doch werd: vervol- 
gens bij herhaling verslagen. Daar hij wegens den 
zwakken toestand van zijn leger terugtrekken 
moest, werd hij op eem aanklacht van Marat en 
Billaud Varennes voor het Comité du Salut Pu- 
blie gedaagd en beschuldigd van verstandhouding 


met de vijanden van Frankrijk, alzoo van verraad 
jegens de Republiek. Hoewel hij zich op een vol- 
doende wijze verdedigde, werd hij den 27sten 
Augustus 1793 ter dood veroordeeld en onder- 
ging reeds den volgenden dag dat vonnis. Zijn 
wensch, dat zijn zoon Renaud Philippe door de 
uitgave zijner brieven de eer zijns vaders hand- 
haven mocht, bleef onvervuld, daar die zoon 
den 3den Januari 1794 eveneens het schavot 
betrad. Toch zijn die papieren later in het licht 
verschenen door de zorg van zijn adjudant Ba- 
raguay d'Hilliers, onder den titel: „Mémoires 
posthumes du général français, comte de Custi- 
ne, rédigés par un de ses aides de camp” (1795, 
n.). 

Custine, Adolphe markies de, een Fransch 
schrijver, was de kleinzoon van den vorige en 
werd geboren in 1790. Van 1811 tot 1822 trok 
hij door Engeland, Schotland, Zwitserland en 
Calabrië, in 1835 bereisde hij Spanje en vervol- 
gens Rusland. Hij schreef: „Mémoires et voya- 
ges” (1830, 2 dln), „L'Espagne sous Ferdinand 
VII” (1882, 4 din), „La Russie en 1839” (1843, 
4 dln), benevens eenige romans, zooals: „Aloys 
ou le moine de Saint-Bernard” (1827), „Le mon- 
de comme il est” (1835, 3 dln), „Ethel (1839, 
2 dln), „Romuald ou la vocation” (1848, 4 
dln.) enz. Hij overleed in 1857 op zijn kasteel 
St. Gratien bij Pau. 

Custos is een Latijnsch woord, dat wachter 
beteekent. Custodes noemde men in het oude 
Rome de zoodanigen, die in de comitia de stem- 
bussen bewaakten. In de Christelijke Kerk had 
men voorts een custos crucis, een custos marty- 
rum en een custos sepulcrorum, belast met de 
bewaking van het kruis, van de reliquieën en 
van de graven. In onzen tijd heeft men de be- 
trekking van custos van een bibliotheek, van 
een museum enz. 

Custos in de boekdrukkunst noemde men 
de onder aan een bladzijde geplaatste aanvangs- 
letters van de volgende, welke gewoonte reeds in 
handschriften der 12de eeuw aangetroffen wordt. 
Ook in de muziek kwam vroeger veel een tee- 
ken voor, dat custos genoemd werd, maar thans 
in onbruik is geraakt. 

Custozza, een dorp in het district: Villa- 
franca di Verona der Italiaansche provincie Ve- 
rona, 18 km. ten Z.W. van Verona, op een hoog- 
te links van de Tione gelegen, met ongeveer 
700 inwoners, is bekend door de twee overwin- 
ningen der Oostenrijkers op de Italianen. In 
Juli 1848 stond het 63 000 man sterke Italiaan- 
sche leger onder koning Karel Albert tusschen 
Rivoli en Governolo en werd door 44500 Oos- 
tenrijkers onder Radetzky den 25sten Juli ver- 
slagen. Den 24sten Juni 1866 behaalde aarts- 
hertog Albrecht een overwinning met 75 000 
man op het 180000 man sterke Italiaansche 
leger onder Victor Emanuel. Het verlies der 
Italianen, die tot achter de Oglio terugtrokken, 
bedroeg 8145 man en 14 kanonnen. De Oosten- 
rijkers verloren 7956 man. 

Cuticula (Latijn = „huidje”) noemt men 
in de plantkunde het huidje, dat de buiten- 
wand der epidermiscellen bedekt en wel een deel 
van dien buitenwand vormt, maar toch physisch 
zoowel als chemisch daarvan verschilt. De cu- 





694 


ticula laat water en waterdamp slechts zeer 
moeilijk door, daar zij een stof (Cutline) bevat, 
die met sommige vetten en wassoorten vrij wel 
overeenstemt. Daar zij bijna de geheele plant 
bedekt, vormt zij een krachtig beschuttend mid- 
del tegen te sterk waterverlies. 

De cuticula van dieren bestaat meestal uit 
chitine in vereeniging met andere stoffen, zoo- 
als kiezelzuur en koolzure kalk. 

Cuv. bij natuurwetenschappelijke namen is 
de afkorting voor baron George de Cuvier (zie 
aldaar). F. Cuv. is de afkorting van Frédéric 
Cuvier. 

Cuverville, Jules Marie Armond Cavelier 
de, een Fransch zeeofficier, werd in 1834 te Al- 
lineuc (Côtes du Nord) geboren, Voor Sebasto- 
pol gewond, werd hij tot vaandrig bevorderd en 
in 1854 gedecoreerd. Hij doorliep de verschil- 
lende rangen, werd in 1888 schout bij nacht, 
commandeerde in 1890 de Dahomey-expeditie en 
onderteekende in September een verdrag met 
den vorst van dit land, Béhanxin, waarbij Daho- 
mey onder Fransch protectoraat werd geplaatst. 
In 1893 werd hij vice-admiraal, in 1897 inspec- 
teur-generaal bij de marine, in 1898 chef van 
den generalen staf onder het ministerie-Lockroy. 
In 1899 ontving hij zijn ontslag. Hij is in 1912 
overleden. Zijn belangrijkste werken zijn: „Etu- 
de sur la pêche côtière” (1868), „La science de 
la construction du navire” (1875), „La pêche du 
corail sur les côtes d'Algérie” (1875), „Progrès 
réalisés par l'artillerie navale de 1855 à 1880” 
(1881), „Le Canada et les intérêts français” 
(1892) en „Expériences sur le filage de Phuile” 
(1893). 

Ouvier, George Léopold Chrétien Frédéric 
Dagobert baron de, een Fransch dierkundige, 
den 23sten Augustus 1769 te Mömpelgard ge- 
boren, studeerde te Stuttgart en werd daarna 
huisonderwijzer bij den graaf d’Hericy in Nor- 
mandië. Hier bevorderde de nabijheid van het 
strand zijn dierkundige studiën, en kwam hij in 
kennis met den abbé Tessier, die als schrijver 
over zaken van landbouw betrekkingen had aan- 
geknoopt met invloedrijke geleerden te Parijs, 
welke aan Cuvier aldaar een leeraarsambt be- 
zorgden. Niet lang daarna werd hij assistent 
bij Mertrud, leeraar in de vergelijkende ontleed- 
kunde aan den Jardin des Plantes, waar hij den 
grondslag legde eener verzameling, die later 
een peeschen naam verwierf. 1796 wierd 
hij lid van het Instituut en in 1800 opvolge 
van Daubenton aan het Collège de France, als- 
mede in 1802 inspecteur-generaal van het on- 
derwijs, belast met het regelen der lycea te 
Bordeaux, Nîmes en Marseille. Tevens zag hij 
zich bekleed met een der beide secretarisposten 
bij het Instituut. Hij klom bij voortduring in 
de gunst des keizers, die hem in 1808 voor le- 
venslang tot curator der nieuwe Keizerlijke Uni- 
versiteit benoemde, waarna hem de organisatie 
der academiën in Italië, Holland en de Hanse- 
steden werd opgedragen. In 1813 werd hij maf- 
tre des requêtes in den Staatsraad, en Napoleon 
zond hem als buitengewoon commissaris naar 
Mainz, om er de bewoners aan de linkerzijde van 
den Rijn op te stoken tegen de Verbonden Mo- 
gendheden, hetgeen hem echter niet gelukte. 


CUTICULA—CUVIER. 


Daarna werd hij staatsraad in werkelijken dienst, 
en Lodewijk XVIII handhaafde hem, na den 
val van het keizerrijk, in al zijn waardigheden. 
De Honderd Dagen brachten hem een kortston- 
dige schorsing; doch na dien tijd werd hij kan- 
selier der Universiteit. In 1818 werd hij lid der 
Fransche Academie en in 1819 baron en lid van 
den Kabinetsraad, in 1822 grootmeester der 
Protestantsch-godgeleerde faculteiten en in 1826 
groot-officier van het Legioen van Eer. Hij ver- 
loor echter de gunst van het Hof, toen hij wei- 
gerde mede te werken tot de besnoeiing der 
rukpersvrijheid. Onder Lodewijk Philips be- 
hield hij al zijn waardigheden, in 1831 werd hij 
pair van Frankrijk, en men verwachtte zijn be- 
noeming tot minister van Binnenlandsche Za- 
ken, toen hij den 13den Mei 1832 overleed. 

Cuvier heeft zich vooral verdienstelijk ge- 
maakt op het gebied der natuurlijke historie, 
inzonderheid op dat der dierkunde; en de ver- 
gelijkende ontleedkunde werd door zijn bemoei- 
ingen een wetenschap. Nadat hij een groot aan- 
tal dieren, vooral weekdieren, onderzocht had, 
af hij zijn: „Leçons d'anatomie comparée” 
1801—1805, 5 dln.) uit, waarvan in 1840 een 
nieuwe uitgave verscheen. Hij leverde daarop 
een vervolg in zijn: „Mémoires pour servir à 
Phistoire de l'anatomie des mollusques” (1816). 
Ook wist hij de vergelijkende anatomie toe te 
passen op de overblijfselen van voorwereldlijke 
dieren, en in zijn: „Recherches sur les osse- 
ments fossiles” 01821:1824) opende hij daar- 
voor den weg der wetenschap. Zij bevatten af- 
doende bewijzen, dat de gewervelde dieren, voor- 
al de .zoogdieren, van de vroegere scheppings- 
tijdperken aanmerkelijk verschillen van die van 
onze dagen. Bij deze nasporingen stond vooral 
Laurillard hem ter zijde. Bij de geognostische 
onderzoekingen van het bekken van Parijs, wel- 
ke hij met Brogniart ondernam, verkondigde hij 
het eerst de meening, dat afwisselende over- 
stroomingen van zoetwater en zeewater den toe- 
stand van de oppervlakte onzer aarde hebben 
veranderd (Kataklysmentheorie). Een bijzondere 
gave om de uitkomsten der wetenschap in een 
schitterenden stijl verstaanbaar te maken voor 
het groote publiek, legde hij vooral aan den 
dag in zijn hooggeprezen inleiding tot laatst- 
genoemd werk, namelijk in zijn: „Discours sur 
les révolutions de la surface du globe et sur 
les changements, qu'elles ont roduits dans le 
règne animal". Zijn beginselen omtrent de 
rangschikking der dieren had hij reeds in de 
eerste uitgave van zijn hoofdwerk: „Le règne 
animal” (1817, 4 dln.) uitvoerig medegedeeld; 
een tweede uitgave daarvan in 11 deelen met 
993 platen werd in 1886—1849 door zijn leer- 
lingen bezorgd. Bijgestaan door Valenciennes, 
maakte hij in 1828 een aanvang met zijn „His- 
toire naturelle des poissons” (1828—1839, 22 
din), die door eerstgenoemde werd voortgezet 
op de grondslagen, door de omvangrijke voorbe- 
reidende studiën van Cuvier gelegd, en geholpen 
door diens verzameling van visschen, die groo- 
ter was dan ooit te voren een geleerde bijeen- 
bracht. Hoogst belangrijk ook voor de geschie- 
denis der wetenschap is Cuvier's „Recueil d'élo- 
ges historiques” (1819, 3 dln.). 


CUVIER-—CUYCK. 


Literatuur: Lee, Memoirs of Baron Cuvier 
(Londen 1833); Pasquier, Eloge de Cuvier (Pa- 
rijs 1833). 

Cuvillier Fleury, Alfred Auguste, een 
Fransch schrijver, werd geboren in 1802, was 
gedurende twee jaar secretaris van Lodewijk Bo- 
naparte, koning van Holland, vervolgens gou- 
verneur van den hertog van Aumale, in 1834 
medewerker aan het grat des Débats” en 
werd in 1866 lid van de Fransche Academie. 
Hij overleed den 18den October 1887 te Parijs. 
Hij schreef: „Portraits politiques et révolution- 
naires” (1851—1852), „Etudes historiques et 
littéraires” (1854), „Nouvelles études” (1855), 
„Voyages et Voyageurs” (1856), „Dernières étu- 
des historique et littéraires” (1859), „Histo- 
riens, poètes et romanciers” (1863), „Etudes et 
portraits” (1865—1868) en „Posthumes et re- 
venants” (1879). 

Cuxhaven, de voorhaven van Hamburg, 
is een stadje in het Hamburgsche ambt Ritze- 
büttel, aan den mond der Elbe gelegen, 105 
km. ten N. van Hamburg, aan de spoorlijnen 
Cuxhaven— Hamburg en Cuxhaven —Geestemün- 
de. Het telt (1910) 14888 inwoners en is be- 
langrijk wegens zijn haven, die ook door vele 
Nederlandsche schepen bezocht wordt (in 1912: 
217), door zijn loodsen en door zijn quarantaine 
inrichtingen. Ook vindt men er sterke, zwaar be- 
wapende forten tot verdediging der kusten der 
Elbemonding, een lichttoren, een marinesignaal- 
station, een semaphoor, stormbal, tijdbal en an 
dere met de scheepvaart in verband staande in- 
stellingen. De oude haven wordt er vooral voor 
de kustvaart en des winters als vluchthaven ge- 
bruikt, de nieuwe haven, in 1901 geopend, heeft 
bij laag water nog 8 m. diepte en beslaat 8,4 
H.A. oppervlakte, maar zal vergroot worden tot 
42 HA Een nieuwe, 3 m. diepe visschershaven 
werd in 1897 geopend. De nieuwe haven is vrij- 
haven. Ook als badplaats wordt Cuxhaven druk 
bezocht. Het is bovendien een belangrijke visch- 
haven: in 1912 bedroeg de totale omzet in 
sisch, M. 2973747 tegen M. 1864837 in 
1911. 

Ouyaba is de hoofdstad der Braziliaansche 
provincie Matto Grosso en ligt aan een evenzoo 
genoemde, bevaarbare zijrivier der St. Lorenzo. 
Zij is de zetel van een bisschop, heeft een kathe- 
draal, een militair hospitaal, een tuighuis, een 
bisschoppelijk seminarium en (1900) 34 400 in- 
woners. Er is veel handel met Rio de Janeiro en 
Montevideo; hoofdzakelijk wordt gummi uitge- 
voerd. Cuyaba werd in 1720 door goudgravers 
uit Sao Paulo gesticht. 

Cuyck is de naam van een adellijk Neder- 
landsch geslacht. Daartoe behooren: 

Cuyck, Herman I graaf van, de bondgenoot 
van de bisschoppen van Keulen en Luik in hun 
oorlog tegen graaf Floris I van Holland (1058), 
die bij Dordrecht zijn vijanden in met rijs en 
eenige aarde overdekte kuilen lokte en hen daar- 
na versloeg. Drie jaar later werd de strijd her- 
vat; ook nu behaalde Floris aanvankelijk de 
overwinning, doeh toen hij vervolgens, door ver- 
moeienis uitgeput, onder een boom in slaap ge- 
raakte, werd hij door Van Cuyck overvallen en 
gedood (18 Juni 1061). Onmiddellijk daarna 


695 


bracht hem echter de achterhoede van 's graven 
leger een nederlaag toe. 

Cuyck, Jan van, was een der voornaamste der 
saamgezworen edelen tegen Floris V in `1296. 
Laatstgenoemde had het kasteel te Tongerlare, 
een erfgoed der heeren van Cuyck, in een leen 
veranderd en hem het slot ter Horst ontnomen, 
terwijl Van Cuyck zeer bevriend was met Edu- 
ard, koning van Engeland. Hij ontbood eenige 
ontevreden edelen te Bergen-op-Zoom, verzeker- 
de hen van den bijstand van laatstgenoemden 
koning, voorts van graaf Guy van Vlaanderen 
en hield later met hen te Kamerijk een tweede 
bijeenkomst, waar het plan werd vastgesteld, 
Floris V op te lichten en naar Engeland te voe- 
ren. Om aan het verraad den schijn van eerlijk- 
heid te geven, verklaarde Jan van Cuyck aan 
den graaf den oorlog, waarom deze zich weinig 
bekreunde. Spoedig echter bleek het treurig ge- 
volg van een al te goed vertrouwen, daar d 
ris V op den 23sten Juni 1296 vermoord werd 
(zie Floris V). Jan van Cuyck was daarbij niet 
tegenwoordig. Toen de saamgezworenen vervol- 
gens op het slot Kronenburg belegerd werden, 
haalde hij Dirk van Cleef over, om hen op een 
listige wijze te redden. Zelf bleef hij echter bui- 
ten Holland en streed in 1303 ten behoeve der 
Vlamingen met Reinoud van Gelder en Jan van 
Namen tegen de legers van den Franschen ko- 
ning. Een jaar later sneuvelde hij te 's-Herto- 
genbosch, werwaarts hij door hertog Jan van 
Brabant gezonden was om een oproer te dem- 


n. 

Cuyck, Jan van, heer van Erpt, behoorde 
waarschijnlijk tot het Verbond der Edelen en 
hield in 1568 briefwisseling met prins Willem 
L aan wien hij belangrijke diensten bewees, zoo- 
dat deze hem met de heerlijkheid Domburg be- 
loonde. 

Cuyck, Adriaan van —, van Meteren, was koio- 
nel en commandant van Woudrichem en Loeve- 
stein en zorgde voor het overbrengen der zes 
op den 30sten Juli 1650 te 's-Gravenhage op 
last van den stadhouder Willem II gevangen ge- 
nomen regenter naar laatstgenoemd kasteel. 

Cuyck, Johannes van, ook Cauttus of Cau- 
chius genaamd, een Nederlandsch geleerde, werd 
geboren te Utrecht en bekleedde aldaar aan- 
zienlijke betrekkingen, onder anderen die van 
burgemeester. Voorts was hij een ijverig beoefe- 
naar der Oude letteren, zoodat hij uitgaven be- 
zor. van Aemilius Probus „De vitis impera- 
torum” (1642), van M. T. Cicero’s „Officiorum 
libri tres” (1568 en 1576} enz. 

Cuyck, Hendrik van, een Nederlandsch god- 
geleerde, in 1546 te Kuilenburg geboren, stu- 
deerde te Leuven, werd doctor in de godgeleerd- 
heid, voorts vicaris-generaal, officiaal van den 
aartsbisschop van Mechelen en den 30sten Juli 
1596 de tweede bisschop van Roermond, waar 
hij den 9den October 1609 overleed. Hij schreef 
onder anderen: „Quaestiones quodlibeticae tres 
de anno Jubilaeo” (1575), „Speculum concubi- 
nariorum, sacerdotum, monachorum, clericorum” 
(1599, 1601 en 1605) en „Epistola paraenetica 
ad Mauritium Nassovium” (1599), waarin hij 
prins Maurits trachtte over te halen, den R.- 

atholieken godsdienst te omhelzen. Zie de vol- 








696 


ledige lijst zijner werken in Knippenbergh, His- 
toria Gelriae, blz. 210. 

Cuyck, Jan Wouters van, een Nederlandsch 
schilder en glassdhrijver, woonde in de tweede 
helft der 16de eeuw te Dordrecht. Wegens 
doopsgezinde gevoelens werd hij door den 
Spaanschgezinden schout Jan van Drenkwaert 
in hechtenis genomen. Hij werd op de pijnban 
gebracht en den 18den Maart 1572 levend ver- 
brand. Uit zijn gevangenis schreef hij 11- brie- 
ven; zij zijn opgenomen in het „Bloedig tooneel 
der Doopsgezinde Martelaren" van Van Braght. 

Cuyp, Jacob Gerritsxoon, een Nederlandsch 
schilder, in 1594 te Dordrecht geboren, gestor- 
ven aldaar in 1652, was een leerling van Abra- 
ham Bloemaert. Hij heeft meest portretten ge- 
schilderd, die men in verscheidene verzamelin- 
gen vindt, zooals in het museum te Rotterdam, 
het museum te Dordrecht en het Rijksmuseum 
te Amsterdam, dat ook van hem een „Buiten- 
partij” bezit. 

Cuyp, Albert, een Nederlandsch schilder, een 
zoon van den vorige, in October 1620 te Dord- 
recht geboren, overleden aldaar in November 
1691, was een leerling van zijn vader en van 
Dirk Hoogstraten. Hij heeft portretten, land- 
schappen, dieren en stillevens geschilderd. Voor- 
al de Engelsche verzamelingen bevatten werken 
van Albert Cuyp. Het Rijksmuseum te Amster- 
dam bezit van hem: landschappen met vee, een 
portret, een gezicht op Dordrecht en vechtende 
vogels. 

Cuyp, Benjamin Gerritszoon, een Neder- 
landsch schilder, in 1612 te Dordrecht geboren 
en aldaar in 1652 overleden, schilderde bijbel- 
sche tafereelen in den trant van Rembrandt, 
gelijk het museum te Dordrecht en het Rijks- 
inuseum te Amsterdam er bezitten. 

Cuypers, Petrus Josephus Hubertus, een 
Nederlandsch architect, in 1827 te Roermond 
geboren, studeerde tot 1849 aan de Academie 
te Antwerpen, vervolgens onder de leiding van 
Viollet-le-Duc. Vooral de Fransche Gothiek der 
18de eeuw heeft op zijn kunstrichting grooten 
invloed gehad. Hij vertoefde daarna eenigen 
tijd te Roermond en vestigde zich vervolgens 
als architect te Amsterdam. Tot zijn voornaam- 
ste werken behooren: het Rijksmuseum en het 
Centraalstation te Amsterdam, Roomsch-Katho- 
lieke kerken te Amsterdam, ’s-Gravenhage, Bre- 
da, Nijmegen, Eindhoven, Groningen, Leeuwar- 
den, Alkmaar enz. Vele gebouwen zijn door 
hem gerestaureerd, zooals de St. Servaaskerk te 
Maastricht, de Munsterkerk te Roermond, de 
kathedraal te Mentz, de St. Bavokerk te Haar- 
lem, het slot te Muiden, het kasteel Haarzuilen 
bij Harmelen, het Binnenhof te 's-Gravenhage 
enz. Reeds in 1853 stichtte hij te Roermond 
kunstwerkplaatsen onder de firma Cuypers & 
Co., die nog altijd bloeien. Als leeraar is hij 
aan de Rijksnormaalschool voor Teekenonderwij- 
zers te Amsterdam werkzaam geweest. Hij is 
eeredoetor der Universiteit te Utrecht en der 
Technische Hoogeschool te Delft, 

Cuypers, Joseph Th. J., een Nederlandsch 
architect, zoon van den voorgaande, geboren te 
Roermond in 1861, studeerde aan de Polytech- 
nische School te Delft en verwierf daar in 1888 


CUYCK-—-CUZOO. 


zijn diploma als civiel en bouwkundig ingenieur. 
Tot zijn voornaamste werken behooren: de nieu- 
we kathedraal der Roomsch-Katholieken te 
Haarlem, de Effectenbeurs te Amsterdam, ker- 
ken te Oegstgeest, Zoeterwoude, Steenbergen. 
Ginneken, ‘s-Hertogenbosch, Breda enz. Door 
hem zijn gerestaureerd: het Stadhuis te Fra- 
neker, de kerk te Oldenzaal, die te Arnhem. di: 
te Gouda en die te Dordrecht. In 1897 heef: E 
zijn vader als leeraar aan de Rijksnormaalschoo! 
voor Teekenonderwijzers te Amsterdam opge- 
volgd. 

Cuypers, Hubert, een Nederlandsch tooo- 
kunstenaar, den 26sten December 1873 te Bac, 
xem geboren, ontving het eerste muziekonder- 
wijs te Roermond en zette zijn studies voort oa- 
der leiding van Franx Nekes te Aken. Daarna 
werd hij benoemd tot organist der O. L. Vros- 
we kerk, tot directeur van de R.-Katholiek: 
Zangvereeniging „Arti et Religione” te Amster- 
dam en tot leider van het Palestrina-koor "e 
Utrecht. Ook nam hij eenigen tijd compositis- 
lessen bij Bernard Zweers. Zijn groote verd.en- 
ste als componist is het streven, het gesprokez 
woord en den instrumentalen klank in eea 
kunstwerk tot hoogere eenheid te verbinden. 
zonder dat de schoonheid van beide elemente: 
wederzijds worden opgeofferd. Een zijner eer- 
ste werken in die richting is de muziek t; 
Vondels „Adam in Ballingschap". De muziek- 
declamatoria „Terwe” (tekst van René de Clere, 
1909), „Das klagende Lied” (tekst van Martin 
Greif, 1912) en „Die Wallfahrt nach Kevlaer” 
(tekst van Heinrich Heine, 1912) beteekenez 
verdere stappen in die richting. Verder is Cuy- 
pers componist van een aantal liederen, Kou": 
werken, orkestwerken enz. 

Cuyuni, een 950 m. lange rivier in Zuid- 
Amerika, waarvan 750 km. bevaarbaar zijn, ont- 
springt in het O. van Venezuela aan de Sierra 

inocoto, neemt de goudrijke Yuruan op, vorm: 
in Britsch-Guayana den waterval van Waika e2 
vereenigt zich kort na de opname van de Ris 
Mazaruni met de Essequibo. 

Cuzco, een departement van de Zuid-Ame- 
rikaansche republiek Peru, grenst in het N. en 
O. aan Bolivia en aan Puno, in het Z. aan Are: 
quipa, in het W. aan Apurimac, Ayacucho en 
Junin, heeft een oppervlakte van 404845 v. km. 
en telt (1896) 438646 inwoners. 

Cuzco, de hoofdstad van het gelijknamige 
departement in den Zuid-Amerikaanschen staat 
Peru, ligt 850 km. ten oost-zuidoosten van Li- 
ma, 3467 m. boven den zeespiegel, in een be- 
koorlijk dal, op een oneffen bodem en op de 
puinhoopen van de hoofdstad der Inca's, welk? 
in 1533 door de Spanjaarden onder Pizarro 
werd verwoest. De stad is door een spoorweg 
met Sicuani verbonden. Zij is de zetel van e22 
bisschop, en bezit een universiteit, een bisschop- 
pelijk seminarium, waar ook wiskunde en rech:s- 
geleerdheid worden onderwezen, voorts, behal. 
ve een prachtige hoofdkerk en een kerk der Je- 
zuïeten, 19 kerken, kloosters en kapellen. Men 
vindt er overblijfselen van den Zonnetempe). 
Curi-Caucha, waarin zich vroeger het beeld vaa 
de zon in massief goud bevond; de fundamenten 
van den tempel van Accla Huasi, waarop thans 














CUZCO—CYAANKALIUM. 


het klooster Santa Catalina rust; in het bijzon- 
der zijn echter merkwaardig de overblijfselen 
van het oude paleis der Leni Coleampata, 
aan den voet van den heuvel van Sacsaïhuaman, 
en de reusachtige vestingwerken op den top. 
Hoofdmiddel van bestaan ús de landbouw. Ver- 
der vormen goudsmederij, wol- en katoenindu- 
strie, suikerfabricage en leerlooierij de middelen 
van bestaan der bevolking van 30000 zielen, 
Uitgevoerd worden leer en suiker. Volgens de 
sage. is de stad in 1021 of 1050 door Manco- 
Capac gesticht en was tot aan de verwoesting 
door Pizarro hoofdstad van het rijk der Inca's. 

Cuzzoni, Francesca, een Ïtaliaansche zan- 
geres, werd in 1700 te Parma geboren. Zij ge- 
noot haar opleiding bij Lanzi en ontving den 
naam „gouden lier” wegens haar heerlijke stem, 
die de driemaal gestreepte C kon halen. Van 
1722 tot 1726 zong zij te Londen onder Hän- 
del, maar ging weldra heen, omdat zij zich ge- 
krenkt voelde door het succes van Faustina 
Hasse. Zij was toen een jaar lang Faustina Has- 
se's mededingster aan een met Händel te Lon- 
den concurreerende opera-onderneming. Daarna 
ging zij naar Weenen en Italië, inmiddels ge- 
huwd met den pianist en componist Sandoni; 
haar zaken gingen evenwel slecht, zoodat zij in 
Nederland werd gegijzeld. In 1748 ging zij weer 
naar Londen, doch slaagde hier niet. Naar Ita- 
lië teruggekeerd, was zij genoodzaakt, door het 
vervaardigen van zijden knoopen in haar onder- 
houd te voorzien. Zij stierf in 1770 te Bologna 
onder droeve omstandigheden. 

Cvijic, loven, een Servisch beoefenaar der 
aardrijkskunde, werd den 29sten September 
1865 te Losnika in Servië geboren, studeerde 
eerst in zijn vaderland, daarna te Weenen, deed 
verschillende reizen door Z.O. Europa en Klein- 
Azië en werd in 1893 benoemd tot hoogleeraar 
te Belgrado. Behalve een groot aantal tijd- 
schriftartikelen, vooral aan de karstverschijnse- 
len en het gletschervraagstuk gewijd, gaf hij uit 
een Atlas der groote meren van het Balkan- 
schiereiland (Academie der Wetenschappen te 
Belgrado 1902), een Geologische atlas van Ma- 
cedonië en Oud-Servië (id. 1908), „Anthropogeo- 
grafische vraagstukken op het Balkanschier- 
eiland” (Belgrado 1902), „Nederzettingen op 
Servischen bodem” (5 dln. met atlas, Belgrado 
1902—1909) en „L'annexion de Bosnie et la 
questfon serbe” (Parijs 1909). 

Cyaan, dicyaan, ozaalzuurnitriel, aethaan- 
dinitrtel, CN. of Cy, is een verbinding van kool- 
stof met stikstof. Zij komt niet in de natuur 
voor en ontstaat slechts dan, als er behalve haar 
elementen nog een stof aanwezig is, die een 
vaste cyaanverbinding kan vormen. Bij de in- 
werking van koolzuur en ammoniak op verhit 
kalium ontstaat cyaankalium, eveneens bij de 
inwerking van ammoniak op een gloeiend meng- 
sel van koolzuurkali en kool, als ook door stik- 
stofhoudende stoffen, zooals vleeschvezels, leer, 
hoorn of de kool ervan, met koolzuurkali te ver- 
hitten. Ammoniak, striijkende: over gloeiende 
houtskool, vormt cyaan, dat zich met de nog 
niet ontlede ammoniak tot cyaanammonium ver- 
bindt. Als lucht over gloeiende kolen strijkt, 
ontstaat een mengsel van kooloxied en stikstof 


697 


en als dit over koolhoudend koolzuur kali of 
baryt geleid wordt, ontstaat cyaankalium of 
cyaanbarium. Op deze wijze ontstaat veel cyaan 
in hoogovens en cokeskachels. Ook ontstaat cy- 
aan bij het overspringen van electrische vonken 
tusschen koolspitsen dn stikstof en bu het ver- 
bitten van een kopersulfaatoplossing met cy- 
aankali. Oxaalzuur ammoniak splitst zich bij 
verhitting in cyaan en water. Uit het amygda- 
line, dat in het plantenrijk voorkomt, ontstaat 
door splitsing cyaanwaterstof (zie Blauwzuur). 

Zuiver cyaan verkrijgt men door verhitting 
van droog cyaankwikzilver, cyaangoud of cy- 
aanzilver met kwikzilverchloried. Het vrij wor- 
dende cyaan gedraagt zich evenals het chloor, 
nl. 2 atoomgroepen verbinden zich tot een 
molecuul, zoodat het teeken (CN)s (dicyaan) is. 
Dit is een kleurloos, vergiftig gas met een soor- 
telijk gewicht van 1,8, dat onder een druk van 
5 atm. of afkoeling tot —25® C. tot een kleur- 
looze vloeistof condenseert met het soortelijk 
gewicht 0,866. Deze bevriest bij —349 tot een 
kristallijne massa en kookt bij 20,70. 

Dieyaan heeft een scherpen reuk, prikkelt 
sterk de oogen en neus en verbrandt met een 
blauwachtige, rood gezoomde vlam tot koolzuur 
en stikstof. Water neemt zijn 4*/s-voudig, alco- 
hal zijn 25-voudig volume aan dicyaan op. Di- 
cyaan is bestand tegen hooge temperaturen, 
door gloeiend ijzer wordt het echter in koolstof 
en stikstof gesplitst. Het gedraagt zich als een 
éénwaardig radicaal (afzonderlijk teeken Cv!), 
vormt met de metalen verbindingen, die dik- 
wijls op chloormetalen gelijken, en met water- 
stof een zuur (cyaanwaterstofzuur of blauw- 
zuur). De cyaanverbindingen der organische ra- 
dicalen, zooals aethyleyanied zijn de nitrielen 
(zie aldaar). Scheele ontdekte in 1782 het cy- 
aanwaterstofzuur en Gay Lussac in 1815 het 
cyaan. De naam is afkomstig van een Grieksch 
woord, dat donkerblauw beteekent, wegens de 
blauwe verbinding (Berlijnsch blauw), die het 
met ijzer vormt. Bij verhitting met kwikzilver- 
eyanied blijft een amorfe donkere stof, para- 
cyaan, achter, dat bij een sterke verhitting in 
cyaan overgaat. 

Cyaanchloried of chloorcyaan, CNC, 
ontstaat uit cyaanwaterstofzuur of kwikzilver- 
cyanied en chloor. Het is een kleurloos gas met 
een doordringenden reuk, prikkelt de oogen, is 
zeer vergiftig, condenseert gemakkelijk tot een 
kleurlooze vloeistof, die bij 15° kookt en bij -5° 
bevriest, lost op in water en nog gemakkelijker 
in alcohol en aether, vormt met alkaliën chlo- 
ried en isocyanaat, met ammoniak ammonium- 
chloried en cyaanamied en verandert na verloop 
van tijd in eyanuurchloried, CsNsCls, dat in 
kleurlooze naalden kristalliseert, bij 146° smelt 
en bij 190° kookt en met alkaliën alkalimetaal- 
chloried en cyanuraat vormt. 

Cyaankalium of kaliumcyanied, KCN, 
ontstaat bij hevig gloeien van een mengsel van 
koolzuur kali en kool in een stroom stikstof, in 
het algemeen bij het smelten van stikstof- en 
koolstofhoudende stoffen met koolzuur kali (zie 
Cyaan). Ter bereiding smelt men 8 deelen droog 
bloedloogzout (ferrocyaankalium) met 3 deelen 
koolzuur kali in een gesloten ijzeren smeltkroes 


698 


en giet zout af van het ijzer. Het cyaankalium 
van Liebig bevat steeds een weinig cyaanzuur 
kaki, dat echter gewoonlijk in het gebruik niet 
hinderlijk is. Voor teehnische doeleinden ver- 
vangt men het koolzuur kali door natron, om 
de massa gemakkelijker te doen smelten en ver- 
krijgt dan een mengsel van cyaankalium en cy- 
aannatrium (cyaanzout). Zuiver cyaankalium ver- 
krijgt men door de gesmolten stoffen uit te trek- 
ken met zwavelkoolstof of alcohol en de oplos- 
sing te destilleeren, of door cyaanwaterstof in 
een alcoholische oplossing van bijtende kali te 
leiden. Tegenwoordig wordt het meeste cyaan- 
kalium synthetisch verkregen. Men leidt am- 
moniak over gesmolten bijtend kalimetaal, waar- 
door alkaliamied, NaNHs ontstaat, waarop men 
in roodgloeienden toestand koolstof laat inwer- 
ken, waarbij NaNHa in NaCN overgaat. Ook 
kan men cyaannatrium smelten, er de bepaalde 
hoeveelheid alkalimetaal en koolstof aan toevoe- 
gen en ammoniak door het mengsel leiden. Daar- 
bij ontstaat alkaliamied, dat in statu nascen- 
di zich met het cyanied verbindt en dialkali- 
cyaanamied, CNNNas vormt. Door de koolstof 
ontstaat verder eyanied. Gesmolten cyaankali- 
um is na de stolling wit, kristallijn, ondoorzich- 
tig, heeft een soortelijk gewicht van 1,52, kris- 
talliseert in dobbelsteenen, heeft een scherpen 
alkalischen smaak naar bittere amandelen, rea- 
geert alkalisch, verdraagt hooge temperaturen 
zonder ontleed te worden, neemt aan de lucht 
snel vocht op en wordt door het koolzuur van 
de lucht ontleed, waarbij blauwzuur ontstaat. 
Daarom moet het in goed gesloten flesschen 
bewaard worden. Cyaankalium lost gemakkelijk 
op in water, minder goed in alcohol; de wate- 
rige oplossing wordt bij het koken ontleed in 
ammoniak en in mierenzuur kali, en vormt met 
vele metalen dubbelcyanieden. Bij smelting aan 
de lucht vormt het cyaanzuur kali en werkt 
sterk reduceerend, met zwavel saamgesmolten 
ontstaat rhodaankalium. Bij oxydatie van de op- 
lossing met overmangaanzure kali ontstaan pis- 
stof, koolzuur, salpeterig en salpeterzuur, oxaal- 
zuur, mierenzuur en ammoniak. 

Cyaankalium behoort tot de sterkste vergif- 
ten en werkt als blauwzuur, dat daaruit door 
de inwerking van zuren ontstaat. Een dosis van 
ongeveer 0,15 g. doodt een mensch bijna oogen- 
blikkelijk. Het wordt gebruikt bij het winnen 
van goud, tot het samenstellen van galvani- 
sche baden voor vergulden en verzilveren, bij 
het lasschen en soldeeren, in de photografie, als 
reageermiddel, ter bereiding van andere cyaan- 
verbindingen, tot het wegmaken van vlekken 
van helschen steen en in uiterst geringe hoe- 
veelheden als artsenij. 

Cyaanmetalen zijn verbindingen van me- 
talen met cyaan, die in cyanuren en cyanieden 
verdeeld worden, zooals bijv.: rood en geel 
bloedloogzout, cyaanzink, cydanzilver, cyaan- 
kwik en ecyaankalium. 

Cyaanwaterstofzuur. Zie Blauwzuur. 

Cyaanzuur, ` O, laat zich niet uit zijn 
zouten bereiden, omdat het direct uiteenvalt 
onder wateropname in koolzuur en ammoniak. 
Door verhitting van zijn polymeer, cyanuurzuur, 
ontstaat cyaanzuur. Het is een giftige vloei- 


CYAANKALIUM-—CYANUURZUUR, 


stof, die reeds bij 0° overgaat in een polymeer 
cyamelied (HCNO)n. De zouten van cyaanzuur 
worden cyanaten genoemd, bijv. kaliumeyanaat, 
KCNO. 

Cyamelied. 

Cyanaten. 

Cyanine, ook chinolineblauw, is de naam 
voor teerkleurstoffen, die bij verhitting van een 
mengsel van chinoline en lepidine (paramethyl- 
chinoline) in tegenwoordigheid van alkali met 
alkyljodied ontstaan. De blauwe kleurstoffen be- 
vatten een molecuul der beide basen en twee- 
maal de aleoholrest. De eenzurige zouten der 
sterk basische stoffen zijn kristallijn, mooi 
blauw, maar worden reeds door zwakke zuren 
in kleurlooze, tweezurige zouten omgezet. Zij 
kleuren de vezels blauw, zijn echter wegens hun 
groote gevoeligheid voor licht en zuren als verf. 
stoffen niet bruikbaar. 

Oyanometer is de naam van een door 
Saussure uitgevonden instrument, waarvan Von 
Humboldt het eerst het denkbeeld geopperd 
heeft, om de intensiteit van het blauw des he- 
mels te bepalen. Het bestaat uit een in 53 vak- 
ken verdeelde plaat, welke al de schakeeringen 
van blauw regelmatig aanwijzen. Het nummer 
van het vak, welks kleur met die des hemels 
overeenkomt, is het cijfer zijner intensiteit. Par- 
rot en Leslie namen een witte en een zwarte To- 
teerende schijf, waarop zooveel blauwe sectoren 
bevestigd werden, tot de kleur met die van den 
hemel overeenkomt. De cyanometer van Arago 
berust op het verschijnsel, dat dubbelbrekende 
kristalblaadjes van een zekere dikte in gepolari- 
seerd licht een blauwe kleur aannemen en de 
intensiteit daarvan toeneemt met de betere po- 
larisatie. 

Cyanophyceeën. Zie Algen. 

Cyanose. Zie Blauwzucht. 

Oyanotypie is een door John Herschel in 
1842 uitgevonden methode om teekeningen te 
vermenigvuldigen langs photografischen weg. 
Men gebruikt daartoe lichtgevoelige ferrizouten 
van citroenzuur, wijnsteenzuur of oxaalzuur, die 
door de inwerking van het licht overgaan in 
ferrozouten. Door na de belichting met ferri- 
eyaankalium te wasschen, ontstaat op de be- 
lichte plaatsen Turnbull's blauw. Een meer een- 
voudige manier bestaat daaruit, dat het papier 
met rood bloedloogzout en ferriammoniumci- 
traat met schellak, in water opgelost, bestreken 
wordt (in de donkere kamer). Na blootstelling 
aan het licht ontstaat een grijsblauwe kleur, die 
door wasschen in water gefixeerd wordt en in 
helderblauw overgaat. Men verkrijgt witte lij- 
nen (de kleur van het papier) op zwarten grond. 
Door het papier met een gummihoudende fer- 
nizoutoplossing te bestrijken en met geel bloed- 
loogzout te fixeeren, verkrijgt men blauwe lij- 
nen op witten grond. 

Oyanuurzuur ontstaat door condensatie 
van 3 moleculen cyaanzuur, waarom het ook tri- 
cyaanzuur genoemd wordt. De samenstelling is 
CsNs0sH,. Het gewone cyaanzuur wordt 
niet van het gewone, maar van het normale cy- 
aanzuur afgeleid en heeft daarom de structuur 
CsNs(OH)s. Het ontstaat uit tricyaanchloried 
bij koking met water en bij verhitting van pis- 


Zie Cyaanzuur. 


CYANUURZUUR-—CYCLADEN. 


stof. Het kristalliseert uit een waterige oplos- 
sing met 2 moleculen water in rhombische pris- 
ma's, 

Cyanuurzuur lost op in 40 deelen koud wa- 
ter, gemakkelijk in heet water en in alcohol. 
Bij koking met zuren splitst het zich in kool- 
zuur en ammoniak; bij destillatie ontstaat ge- 
woon cyaanzuur. Het is driebasisch en vormt 
met metalen goed kristalliseerende zouten. De 
esters van het gewone (normale) cyanuurzuur 
ontstaan bij de inwerking van tricyaanchloried 
op natriumaleoholaat, die van het isocyanuur- 
zuur, CsOs(NH)s uit de isocyaanzuuresters 
door polymerisatie en door verhitting uit de 
normale cyanuurzuuresters. Zij kristalliseeren en 
destilleeren zonder ontlading. 

Cyathea is de naam van een varengeslacht 
uit de familie der Cyatheaceeën, behoorende tot 
de reeks der Leptosporangiaten. Het omvat de 
grootste varens, van welke sommige een hoogte 
bereiken van 12 m., zoodat zij op palmen gelij- 
ken. De meestbekende soorten zijn: C. medul- 
laris Smith. met 3-voudig gevinde bladeren 
en smalle, lancetvormige, omgerolde blaadjes, 
een eetbaar merg bevattende en op Nieuw-Zee- 
land groeiend — C. arborea Smith. met hoo- 
ge gladde stammen en dubbelgevinde blaadjes, 
op Jamaïca, Haïti, Martinique enz. te vinden 
en in haar jonge spruiten een goede groente op- 
leverend — en CQ. spectosa Smith. met een 
gladden stam, die 8 m. hoog wordt, en gevin- 
de bladeren, die bijna 2 m. lang zijn; deze laat- 
ste soort behoort thuis in Zuid-Amerika. 

Cyathium. Zie Euphorbiaceeën. 

Cybele, in het Grieksch Kybelé, oorspron- 
kelijk een Phrygische godin, was de vertegen- 
woordigster van het weelderige leven der na- 
tuur, vooral op de bergen en in de wouden, en 
wend in Pessinus bij 
den berg Dindymon, 


maar ook in de 
meeste andere ge- 
westen van Klein- 


Azië vereerd. Dege- 
leiders der godin 
waren de Coryban- 
ten, Cureten en Dac- 
tyler, en haar gun- 
steling was Attis, 
wiens ontmanning 
en dood zinnebeel- 
den zijn var het 
wegkwijnen der na- 
tuur in den winter. 
Uit de Grieksche ko- 
loniën in Klein-Azië werd de Cybeledienst over- 
gebracht naar Griekenland, waar men haar met 
Rhea vereengelvigde en zij den naam van „„Moe- 
der van het Idagebergte” of van Dindymene ont- 
ving. Te Athene stichtte men te harer eere een 
tempel, Metroön of Moederhuis genaamd, en 
Phidias of Agoracritus plaatste daarin haar 
standbeeld. Haar priesters, die zich ook met de 
goochelkunst bezighielden en den naam droegen 
van „metragyrten’’, waren intusschen niet zeer 
gezien. De dichter Pindarus bracht den dienst 
van Cybele te Thebe en wijdde haar aldaar een 
tempel, en te Rome begon men haar te ver- 





699 


eeren na den tweeden Punischen Oorlog (204 v. 
Chr.) onder den naam van „Groote Moeder der 
goden”. Hier verordende men te harer eere af- 
zonderlijke feesten, Megalesia genaamd; doch 
het was den Romeinen verboden, aan de Phry- 
gische slemppartijen deel te nemen, welk ver- 
bod echter in het tijdperk der keizers werd op- 
geheven. Cybele wordt voorgesteld (zie de afb.) 
als een rijkgekleede vrouw, versierd met een 
kroon op het hoofd, in de eene hand een hand- 
pauk (tympanon), in de andere korenaren of 
een schepter houdend, en gezeten op een door 
leeuwen omringden troon of op een met leeu- 
wen bespannen wagen. 

Cycadeeën, Sago- of varenpalmen, is de 
naam van een tropische plantenfamilie. Zij, om- 
vat boomen met een enkelvoudigen, rolronden 
stam, die door een in den top zich ontwikke- 
lenden knop allengs hooger opschiet, waardoor 
zij op palmboomen gelijken, doch met betrek- 
king tot bloem en zaad overeenkomen met de 
Kegelldragers, van welke zij zich o.a. door de 
saamgegroeide zaadlobben en door de gevinde, 
aanvankelijk opgerolde bladeren onderscheiden. 
De soorten dezer familie zijn alle tweehuizig en 
de stammen van sommige bevatten eetbaar 
merg, dat als sago gebruikt wordt. In alle dee- 
len der Cycadeeën vindt men voorts slijmvoe- 
rende intercellulaire gangen. Tot deze familie 
behooren: het geslacht Cycas, waarvan C. re- 
voluta vaak in plantenkassen gekweekt wordt 
en de bekende „palmtakken" levert en C. circi- 
nalis de oneigenlijke sagopalm uit Oost-Indië en 
China is en door zijn merg sago geeft; verder 
Stangeria paradoza, die ook in plantentuinen 
wordt aangetroffen, en de geslachten Encepha- 
lartos, Zamia, Ceratozamia en Microcycas. 

Cycas. Zie Cycadeeën. 

Cycladen (Grieksch Kyklades) is de naam 
van een eilandengroep in de Aegeïsche Zee, die 
aldus genoemd zijn omdat zij in een kring om 
het eiland Delos liggen (zie de kaart van het 
oude Griekenland en die van Griekenland). Te- 
genwoordig vormen de 211 tot Griekenland be- 
hoorende eilanden een afzonderlijken nomos van 
het koninkrijk, die in 7 eparchiën verdeeld is, 
met een totale oppervlakte van 2695 v. km. en 
130378 inwoners. De hoofdplaats, tevens mid- 
delpunt van het verkeer, was in de Oudheid De- 
los; thans is het Hermopolis op Syra, dat ech- 
ter meer en meer door Pireus overvleugeld 
wordt. De eilanden liggen op een onderzeesch 
plateau, dat niet lager dan 500 m. beneden 
den zeespiegel daalt en met Attika en Euboea 
verbonden is. Zij bestaan hoofdzakelijk uit 
gneis- en leigesteenten met daartusschen gele- 
gen kalklagen (marmer). Jong vulkanische ge- 
steenten vormen het grootste deel van de eilan- 
den Milos en Santorino. Warme bronnen wor- 
den veel aangetroffen. Vulkanische uitbarstin- 
gen komen alleen nog op Santorino voor, aard- 
bevingen daarentegen overal. 

Wegens de vruchtbaarheid en het zachte kli- 
maat noemde men in de Oudheid de eilanden 
de „paarlen van Hellas”, maar reeds in den la- 
teren Romeinschen tijd gold deze benaming 
niet meer als voorheen, ofschoon zij ook thans 
nog tot de beste gedeelten van Griekenland be- 


700 


hooren. Vele eilanden zijn thans arm aan wa- 
ter en daardoor dor en onvruchtbaar. Rivieren 
komen slechts voor op de grootste eilanden, van- 
daar dat windmolens aangetroffen worden. Bij 
zorgvuldige bebouwing leveren de dalen nog 
steeds wijn, olie, katoen, zijde, zuidvruchten 
(Naxos levert de beste sinaasappelen, Andros de 
beste citroenen), honig enz. op, en ook de vee- 
teelt (kleinvee, varkens, runderen en muildieren) 
is belangrijk. De bevolking, van Grieksche af- 
komst, is onvermengd gebleven en houdt zich 
bezig met visscherij en handel, die door de lig- 
ging der eilanden begunstigd worden. Ook de 
industrie, in het bijzonder scheepsbouw, bloeit. 
De bodem is rijk aan marmer, en verder komen 
er ijzererts, mangaanerts, zwavel enz. voor. 
Men verdeelt de eilanden naar hun ligging 
in oostelijke, westelijke en middelste cycladen eú 
een nog meer westelijk gelegen groep. De voor- 
naamste van de oostelijke groep zijn: Andros, 
Tinos, Mykonos, Mikra en Megali Dilos (Delos 
en Rhenea), Naxia (Naxos), Amurgo (Amorgos); 
van de westelijke: Kea of Tsia (Keos), Thermia 
(Kythnos), Seriphos, Siphenos (Siphnos), Siki- 
nos, Santorino (Thera); van de middelste: Giura 
(Gyaros), Syra (Syros), Paros, Antiparos (Olia- 
ros). Nio (Jos), Anaphi (Anaphe); van de wes- 
telijke nevengroep: Milos (Melos), Kimolos of 
Argentiera, Polykandros (Pholegandros). Het 
grootste en tegelijk het hoogste eiland is Naxos 
(Ozia 1003 ml, Alle eilanden, die ieder voor 
zich een zelfstandige gemeente vormen, worden 
wekelijks door een stoomboot aangedaan en 
staan in telegrafische of telefonische verbinding 
met elkander en met het vasteland. 
Cyclamen Z., Alpenviooltje, is de naam 
van een plantengeslacht uit de familie der Pri- 
mulaceeën. Het onderscheidt zich door een 
bloemkroon met naar buiten omgeslagen kroon- 
bladen, terwijk de vrucht een bes is. Het om- 
vat overblijvende gewassen, die in het zuiden 
van Europa groeien. Zij dragen knolvormige 
stengels, niervormige bladeren en alleenstaande, 
gesteelde bloemen. Van de soorten vermelden 
wij: C. europaeum L. (varkensbrood geheeten, 
omdat de knot door varkens gegeten wondt), in 
Beieren op beschaduwde plaatsen groeiende, met 
hartvormige, puntige, getande, van boven met 
een witten kring geteekende en van onder pur- 
perroode bladeren en fraaie, welriekende, witte 
of eenigszins ronde bloemen, en C. persicum 
Mill, een fraaie sierplant, welke in Grieken- 
land en op het eiland Cyprus te vinden is, met 
niervormige bladeren en witte of roode, welrie- 
kende bloemen. De teelt van Cyclamen is in 
den laatsten tijd van vrij groote beteekenis, om- 
dat zelfs eenige uitvoer naar het buitenland 
plaats vindt. Het zaaien geschiedt in: Augustus, 
waardoor men vroeg aardige jonge plantjes voor 
den winter verkrijgt. Deze worden in z.g. zaadtes- 
ten dicht bij het glas in een koude kas overwin- 
terd. Het volgende voorjaar worden ze t 
en vervolgens kweekt men ze met weinig bo- 
demwarmte, maar overigens in een frissche om- 
geving, onder eenige beschutting voor scherp 
licht, verder. In de kamer blijven de planten ge- 
ruimen tijd bloeien. De zaadwinning is vrij 
moeilijk, omdat de bloemen kunstmatig moeten 


CYCLADEN-—CYCLISCHE VERBINDINGEN. 


bestoven. worden, hetgeen bij de eigenaardige in- 
richting der bloemen vrij lastig is. 

Cyclanthera is de naam van een planten- 
geslacht uit de familie der Komkommer- 
achtigen (Cucurbitaceeën). Een enkele maa: 
wordt in tuinen wel eens gekweekt O. ezple 
dens, een éénjarige plant, die door ranken zien 
aan allerlei voorwerpen vasthecht. De bloemen 
zijn klein en groenachtig, terwijl de vruchten 
den vorm van augurken hebben en de lengte 
van ongeveer 4 cm. bereiken. Bij rijpheil 
springt deze vrucht bij de minste aanraking met 
vrij harden slag open en werpt de platte zader 
met kracht naar buiten; hierbij krult de eere 
helft der vrucht zich naar buiten om. 

Cyclische dichters of dichtèrs van den 
Epischen Cyclus, noemt men de vervaardiger: 
van Grieksche heldendichten, die van den (ig, 
waarop de gedichten van Homerus zijn ontstaat. 
tot in het midden der 6de eeuw v. Chr. de oud? 
heldensagen op dergelijke wijze, als genoemd: 
zanger, hebben bewerkt. Men heeft die zanger: 
later als het ware in een kring (cyelus) rondom 
de Ilias en Odyssee gerangschikt. Sommige Ge 
dichten daarvan werden beschouwd als afkom- 
stig van Homerus zelf, en de dichters van an- 
dere waren bij name bekend, zooals Arctinus 
van Milete, Lesches van Lesbos, Stasinus van 
Cyprus, Hagias van Troezene en Eugamsmon 
van Cyrene. Slechts kleine fragmenten zijn er 
van bewaard gebleven, behalve van de Ilias en 
de Odyssee. De voornaamste uitgaven van de 
fragmenten zijn van Welcker, Düntzer (1840 
1842) en Kinkel (1877). 

Cyclische verbindingen, carbocyeclische 
verbindingen, zijn organische scheikundige ve 
bindingen met gesloten koolstofketens. Zij wor 
den isocyclische werbindingen genoemd, als ce 
ketens slechts uit koolstofatomen bestaan, in te 
genstelling met de heterocyclische verbindingen. 
welker ketens ook zuurstof-, zwavel- en stik- 
stofatomen bevatten. De carboeyclische grond- 
koolwaterstoffen, isomeer met de olefinen van 
een gelijk aantal koolstofatomen, en die uit 3— 
8 methyleengroepen (polymethylenen) bestaar 
(tri. tetra-, pentamethylenen enz), ook ringole- 
finen of cycloparatfines (cyclopropaan, cyclobu- 
taan en cyclohexaan of hexamethyleen of hexa- 
hydrobenzol) geheeten. Aan de ecycloparaffinen 
sluiten zich aan de cycloölefinen, evclodiolefiner 
en cyclotriolefinen. De voornaamste koolwater- 
stofverbinding der groep is het benzol, een er 
clotriolefine, dat door opneming van waterstc? 
kan overgaan in hexahydrobenzol, hexamethyieen 
en cyclohexaan. Het benzol is de grondkoolwa- 
terstof van de aromatische verbindingen; van 
di- en tetrahydrobenzol, alsmede van hexahr- 
drobenzol worden de hydroaromatische verbin- 
dingen afgeleid. De aromatische stoffen wijke? 
in haar eigenschappen aanmerkelijk van de al. 
phatische af, terwijl de hydroaromatische stof- 
fen en ook de tri-, tetra-, penta- en hexacarbocr- 
esche verbindingen juist de aliphatische sto: 
fen nabij komen. Daarom worden zij wel van de 
aromatische gescheiden onder den naam vaa 
aliphatischeycelische of alieyelische verbindinger. 
De trimethyleenring splitst zich gemakkelijker 
als de penta- of de hexamethyleenring; ook wor- 





CYCLISCHE VERBINDINGEN-—CYCLOSTOMEN. 


den de hexa- en octomethyleenringen moeilijker 
gevormd en bevatten in den regel weinig kool- 
stofatomen. 

Cyclobothra L. is de naam van een plan- 
tengeslacht uit de familie der Liliaceeën. Het on- 
derscheidt zich door een neerhangend, buikig 
of klokvormig bloemdek met behaarde, van ho- 
nignapjes voorziene binnenste en onbehaarde, 
puntige buitenste bloemdekbladeren en door 
hoekige zaden. Het omvat sierplanten uit Cali- 
fornië met een vleezigen bol en met lange pun- 
tige bladeren. Van de soorten vermelden wij: 
C. alba Benth. met fraaie, witte, gesteelde 
bloemen; — C. lutca Lindl. met klokvormige, 
gele bloemen — en C. pulchella Benth. met 
gele bloemen. , 

Cycloïde is een hoogst merkwaardige 
kromme lijn. Wanneer een cirkel, zonder te glij- 
den, langs een rechte lijn voortrolt, beschrijft 
ieder punt van den omtrek van dien cirkel een 
cyeloïde (zie de afb.). Rolt die cirkel voort over 





een binnen- of buitenzijde van een tweeden oir- 
kel, dan noemt men de hierdoor beschreven 
kromme lijn in het eerste geval een hypocyclo- 
ide, in het tweede een epicycloïde. Wanneer een 
vrijvallend lichaam, aan den invloed der zwaar- 
te gehoorzamend, langs de cycloïde naar bene- 
den valt, bereikt het steeds in denzelfden tijd het 
laagste punt, op welke plaats der cycloïde het 
ook begint te vallen, waarom men die lijn in 
de mechanica met den naam van tautochrone of 
- isochrone (lijn van gelijken tijd) bestempelt. 
Voorts hereikt een zwaar lichaam elk punt bui- 
ten de loodlijn het spoedigst langs de cycloïde. 
zoodat zij ook den naam draagt van brachisto- 
chrone (lijn van den kortsten tijd). Het isochro- 
nisme der eyclofde is door Huyghens op de 
slingeruurwerken toegepast. om gelijke schom- 
melingen te verkrijgen — later echter heeft men 
dit als onnoodig nagelaten. — Galilei was de 
eerste, die een geometrische beschouwing gaf 
van deze lijn. en vervolgens hebben zich de be- 
roemdste wiskundigen met haar bezig gehouden, 
zooals Fermat, Torricelli, Pascal, Johannes Ber- 
noulli, Huyghens enz. De lengte van de cyclo- 
ide is 8-maal de straal van den beschrijvenden 
cirkel, terwijl het vlak tusschen eycloïde en de 
rechte lijn 3-maal dat van den cirkel is. Bij 
scheepsbouwkundige berekeningen wordt als 
golflijn een verlengde ecycloïde aangenomen. 

Cyclometrische functies zin omkee- 
ringen der goniometrische functies. Zoo wordt 
bijv. de goniometrische functie y = sin. æ bij 
omkeering z — are. sin. y of z is de boog (arcus) 
waarvan de sinus gelijk y is. Hetzelfde geldt 
voor cos. tg. en cot. Evenals de goniometrische 
functies kunnen zij door reeksen worden voor- 
gesteld. 

Cyclonale beweging. Zie Wind. 


701 


Cycloon. Zie Wind. 

Geclopen zijn wezens, die zich in de Griek- 
sche fabelleer op drie wijzen vertoonen. Bij Ho- 
merus zijn zij woeste, eenoogige, reusachtige be- 
woners van een westelijk land (Sicilië?), zooals 
Polyphemus. Hesiodus noemt er 3, namelijk 
Brontes, Steropes en Arges (donder, bliksem en 
weerlicht); zij waren zonen van Uranus en Gaea, 
behoorden tot de Titanen en smeedden bliksem- 
schichten voor Zeus. Zij werden door Uranus in 
den Tartarus geworpen, maar later bevrijd. La- 
ter brachten zij Kronos aan het bewind, werden 
echter door dezen eveneens in den Tartarus ge- 
worpen en door Zeus uit hun kerker bevrijd. 
Van dien tijd af waren zij dienstknechten van 
Zeus, doch werden vervolgens door Apollo ge- 
dood, omdat zij den bliksem gesmeed hadden, 
waarmede hun meester Asclepius doodde. Vol- 
gens een latere sage hadden zij hun werkplaat- 
sen in den Etna en andere vulkanen opgeslagen, 
waar zij werkzaam waren voor Hephaestos. 
derde soort van Cyclopen kwam volgens Sérabo 
uit Lycië; zij bouwden in Argolis bouwwerken 
uit ongehouwen rotsblokken, die den naam van 
Cyclopische muren droegen. Ook vond men deze 
muren aldus in Griekenland en Italië. Aan hen 
wordt ook de uitvinding van den torenbouw 


toegeschreven. 

Cyclopiden. Zie Copepoden. ` 

Gyclopie, cyclopenoog, is een soms bij men- 
schen en dieren voorkomende misvorming, waar- 
bij slechs één oog aanwezig is, dat midden in 
het voorhoofd zit. Tegelijkertijd bestaan echter 
voorname hersenstoringen, zoodat de levend ge- 
boren cyclopische kinderen spoedig sterven. 

Cyclopische muren. Zie Cyclopen en 
Metselwerk. ` 

Cyclops. Zie Copepoden. l 

Cyclopterus lumpus. Zie Discobolen. 

Cyclorama (Grieksch) is een soort van pa- 
norama, een schilderwerk, dat den toeschouwer 
een geheelen horizon te zien geeft, of ook waar- 
in hem de opvolgende gebeurtenissen van een 
tijdvak worden vertoond. Zie Panorama. 

Cyclostomen (Rondbekken) nemen een zeer 
zelfstandige plaats in onder de gewervelde die- 
ren. Vroeger werden zij onder de Visschen ge- 
rangschikt, maar thans beschouwt men ze als 
een afzonderlijke groep, en wel voornamelijk op 
grond van drie bijzondere kenmerken, n.l. het 
gemis van kaken, het gemis van ledematen en 
het bezit van slechts één enkele, in het midden 
van den kop geplaatste neusopening. Alle ande- 
re gewervelde dieren, en dus ook de visschen, 
bezitten een paar echte kaken, die de mondope- 
ning omsluiten, en meestal tanden dragen, meer 
of minder ontwikkelde ledematen en een paar 
neusopeningen. 

Tengevolge van het gemis van ware kaken 
hebben de tot deze groep behoorende visschen 
een eigenaardigen cirkelvormigen bek, waaraan 
zij hun wetenschappelijken naam van Cyclosto- 
men of Rondbekken hebben te danken. 

De lage organisatie van deze dieren moet, be- 
halve als uitvloeisel van hun primitieven le- 
vensvorm. voor een deel ook als gevolg van hun 
parasitische leefwijze worden opgevat. De ron- 
de bek, door vleezige lippen omgeven en van 











































702 


binnen met hoornachtige tandjes bezet, die als 
een zuigschijf werkt, stelt hen in staat zich aan 
andere visschen vast te klemmen en deze uit te 
zuigen, op de wijze van bloedzuigers. Sommige 
soorten boren zich zelfs in het lichaam van haar 
gastheer en blijven daarin leven, zoolang deze 
dat volhoudt; in verband met die leefwijze zijn 
zij nagenoeg blind. 

Het lichaam van al de tot deze groep behoo- 
‚rende visschen is naakt en aalvormig; de darm 
loopt bijna recht door het lichaam, zonder dat 
een afzonderlijke maag onderscheiden kan wor- 
den. Ter weerszijde van het lichaam bevinden 
zich zes of zeven paar kieuwen in afzonderlijke 
zakjes; soms heeft elke kieuw een afzonderlijke 
opening naar buiten, soms zijn zij tot een gang 
vereenigd, die met één opening naar buiten uit- 
mondt. Het geraamte, voor zoover aanwezig, is 
kraakbeenig, een ruggegraat is nog niet ontwik- 
keld, aanduidingen daarvan komen bij sommige 
soorten voor. De geslachten zijn gescheiden; al- 
leen Myzine zou hermaphrodiet zijn. De ge- 
slachtsklieren zijn ongepaard. Hun producten: ko- 
men in de lichaamsholte en van hier door een 
achter den anus gelegen opening naar buiten. 

De Cyclostomen worden in twee klassen ver- 
deeld, nl. de Myzinoïden en de Petromyzon- 
ten, beiden weinig omvangrijk. 

Bij de Myzinoïden of Slijmprikken zijn de 
kieuwopeningen zeer ver naar achter geplaatst; 
langs beide zijden van den buik is een rij slijm- 
zakken, die ongelooflijke hoeveelheden slijm kun- 
nen afscheiden, waardoor de visschers hen als 
zeer nadeelig voor de visscherij beschouwen. Zij 
leven uitsluitend in zee, meestal op de hoogere 
breedten van de gematigde deelen van het noor- 
delijk en zuidelijk halfrond. 

Tot deze klasse behooren slechts twee ge- 
slachten, n.l. het geslacht Myzine met drie soor- 
ten uit den Noord-Atlantischen Oceaan, de Ja- 
pansche Zee en de Straat Magelhaen. Daarvan 
wordt Myzine glutinosa, de Slijmprik of Slijm- 
aal (Duitsch „Inger”), hoewel niet bepaaldelijk 
tot onze fauna behoorende, toch soms door onze 
beugvisschers hier aangebracht; zij vinden hem 
nu en dan op de Groote of Kleine Visschers- 
bank in de lichamen van aan de beug gevangen 
schelwisschen ingevreten. De lengte is gewoon- 
lijk ten hoogste 30 em. 

Het tweede geslacht, Bdellostoma, is meer 
wormvormig en ook iets grooter dan het vorige, 
n.l. ongeveer 50 cm; in leefwijze komt het ech- 
ter daarmede overeen. Twee soorten uit het zul- 
delijk gedeelte van den Grooten Oceaan, behoo- 
ren tot dit geslacht. 

De Petromysonten of Prikrisschen staan 
eenigszins hooger dan de Myzinoïden, het ske- 
let is iets meer tot ontwikkeling gekomen, ter- 
wijl de oogen bij de volwassen dieren goed ont- 
wikkeld zijn. Zij leven zoowel in zee, als in zoet- 
water, en komen in de gematigde gedeelten van 
het noordelijk en zuidelijk halfrond tamelijk al- 
gemeen voor. Het voornaamste der drie tot deze 
onderafdeeling behoorende geslachten, Petromy- 
zon, is bij ons vertegenwoordigd door drie soor- 
ten, n.l. P. marinus, de Zeeprik; P. fluviatilis, 
de Rivierprik en P. planeri of branchialis, de 
Beek- of Zandprik. 


CYCLOSTOMEN. 


De Zeeprik of Lamprei is kenbaar aan de ge- 
marmerde kleur en de meer naar voren geplaat- 
ste eerste rugvin. Het grootste deel van het jaar 
brengt hij in zee bij de kust door, in het voor- 
jaar trekt hij echter de groote rivieren op om 
te paaien. Soms worden zij ook met de visschen, 
waaraan zij zich vastgeklemd hebben, de rivier 
opgebracht; zoo zijn zelfs Zeeprikken in den 
Middenrijn gevonden op daar gevangen zalmen. 
Zij bereiken een lengte van ongeveer 1 meter. 

De Rivierprik of Negenoog, die slechts van 
30 tot 50 cm. lang wordt, leeft zoowel op de 
kust en in de zeegaten, als in het zoete water. 
In het najaar begint echter een groote trek de 
rivier op, voor de voortplanting, die ín April en 
Mei plaats heeft; daarna schijnen zij te sterven. 
Op dezen trek worden zij in groote hoeveelhe- 
den gevangen met kubben of korven, niet ech- 
ter om zelf als voedsel te dienen, maar voor aas 
ten dienste van onze beugvisscherij bij de versch- 
vaart op de Noordzee, waar zij bij ur 
voor de vangst van kabeljauw worden gebruikt. 
Daar zij alleen versch kunnen dienst doen, en zij 
soms reizen van meer dan twee weken maken, 
worden de prikken aan boord in houten bakken 
levend gehouden, waartoe het water steeds in 
beweging moet blijven, daar zij zich anders aan 
de wanden vast en dood zuigen. Op zee is in 
den regel de eigen beweging van het vaartuig 
daartoe voldoende, maar is dat niet het geval, 
of ligt het schip stil in de haven, dan moet 
voortdurend door de scheepsjongens (prikkebij- 
ters) met stokjes in het water geplompt wor- 
den. Zooals Hoogendijk in zijn werk „De Groot- 
visscherij op de Noordzee” beschrijft, hebben 
deze jongens ook de onaangename taak op de 
visscherij elken morgen op de nuchtere maag 
het benoodigde aantal prikken dood te bijten, 
alvorens die tot aasjes worden gesneden. Zoo- 
zeer is de beugvisscherij van de prikken afhan- 
kelijk, dat wanneer de aanvoer van Nederland- 
sche prikken niet voldoende is, te IJmuiden dik- 
wijls groote hoeveelheden uit Engeland inge- 
voerd worden. 

De derde soort. de Beek- of Zandprik, is ver- 
moedelijk geen afzonderlijke vorm, maar slechts 
een variëteit of lokaalvorm van de Rivierprik. 
Zij zijm kleiner dan deze, n.l ten hoogste 20 am. 
en brengen hun geheele leven in zoetwater door. 
De verschillen in vorm enz. zijn echter zoo va- 
riabel, dat dikwijls niet uit te maken is, of de 
visch een groote Beekprik dan wel een kleine 
Rivierprik is. Het verschil in grootte is waar- 
schijnlijk toe te schrijven aar hun leefwijze in 
de beken en kleine rivieren, waar de omstan- 
digheden minder gunstig zijn als op de plaat- 
sen waar de Rivierprik gewoonlijk verblijf houdt. 

Merkwaardig zijn de prikken ook nog om de 
gedaanteverwisseling. die zij ondergaan. De 
jeugdvormen zijn n.l. zoo afwijkend van de vol- 
wassen vormen, dat zij vroeger als een op zich 
zelf staande soort werden beschreven, en wel 
onder den naam van Kieuwwormen (Duitsch 
„Ouerder”) of Ammocoetes branchialis Cuv. 
Zij hebben dan een wormachtige gedaante, een 
bijzonder kleinen kop. een hoefijzervormigen bek 
zonder tanden, terwijl de oogen diep onder de 
huid liggen. Eigenlijke vinnen bezitten zij niet, 


CYCLOSTOMEN—CYGNAEUS. 


het lichaam is enkel door een dunne huidplooi 
omzoomd. In dezen toestand leven zij drie tot 
vier jaar diep in zand en slijk; de eigenlijke ge- 
daanteverwisseling tot den volwassen vorm 
schijnt daarna in eenige maanden af te loopen. 

Aanvankelijk werden de Kieuwwormen uit- 
sluitend als de larven van de Beekprik be- 
schouwd; zij blijken echter niet te verschillen 
van «die, welke als larven van de Rivi j 
worden aangenomen; de opvatting, als zoude 
Bee- en Rivierprik één soort wijn, vindt daarin 
dus nog bevestiging. 

De beide andere tot de onderafdeeling Petro- 
myzontiden behoorende geslachten zijn Morda- 
cia, van de kusten van Chili tot Tasmania, en 
Geotria met twee soorten van Chili en Zuid- 
Australië. 

Op al de plaatsen, waar tot deze geslachten 
behoorende visschen voorkomen, worden ook 
Ammocoetes-vormen gevonden, zoodat zij zeer 
waarschijnlijk een dergelijke gedaanteverwisse- 
ling ondergaan als Petromyzon. 

Oycloverbindingen. Zie Cyclische ver- 
bindingen. 

Oyclus, periode of tiijdkring, noemt men in 
de sterrenkunde een tijdperk, dat voorbij moet 
gaan, alsvorens met betrekking tot een of an- 
der hemellichaam dezelfde verschijnselen zich 
weder in dezelfde volgorde vertoonen. Men heeft 
den Metonschen of maancyclus (cyclus lunaris, 
decemnovalis), die 19 jaren omvat, waarin de 
maan onzer aarde, met betrekking tot de zon, 
weder dezelfde reeks van standen en verschijn- 
selen aanbiedt als in ieder voorafgaand 19-tal 
jaren. Men geeft aan het getal, dat aanduidt, 
hoeveel jaren wij in dien cyclus gevorderd zijn, 
den naam van gulden getal. Het is vastgesteid 
door een Athener, Meton genaamd, omstreeks 
het jaar 432 v. Chr. Men vindt het voor een 
willekeurig jaar na de geboorte van Chr., wan- 
neer men bij dat jaar 1 optelt en het daarna 
door 19 deelt; de rest is dan het gulden getal, 
blijft er geen rest, dan is het gulden getal 19. 
Een andere cyclus is de Zonnecyclus (cyclus 8o- 
laris), die 28 jaren telt, waarna (eigenlijk slechts 
volgens den Juliaanschen kalender) de volgorde 
van de dagen der week wederom geheel over- 
eensternt met die van de data der maand. Men 
vindt het getal van den zonnecyclus door bij 
het gegeven aantal jaren het getal 9 te voegen 
en het daarna door 28 te deelen; de rest is dan 
het jaar van den zonnecyclus, blijft er geen rest, 
dan is het jaar van den zonnecyclus 28. Nog een 
andere cyclus is de Romeinsche indictie, deze 
telt 15 jaren (zie Aera). De Paascheyelus (cyclus 
paschalis), waardoor de dag van het Paaschfeest 
bepaald wordt, is een vereeniging van den zon- 
ne- met den maancyclus; het aantal jaren daar- 
van wordt verkregen door vermenigvuldiging 
van de getallen dier beide cycli en bestaat dus 
uit 28 X 19 — 582 jaren. Het jaar ontvangt de- 
zelfde cijfers der 3 cycli (van den Metonschen 
cyclus, den maancyclus en de Romeinsche in- 
dictie) na verloop van 19 X 28 X 15 — 7980 
jaren, zooals door Scaliger is aangetoond; die 
periode draagt den naam van de Juliaansche. 

Cijfers, vermoedelijk zoo genoemd naar het 
Arabische woord safàr (tellen) of cifo (telteeken 


703 


zonder waarde) zijn teekens, waarvan men zich 
in de rekenkunde bedient, om getallen aan te 
duiden. Men heeft er zooveel noodig, als het 
getalstelsel (zie aldaar) eenheden bevat. De Ara- 
bieren en Israëlieten gebruikten ter aanduiding 
der eerste 9 getallen als eenheden de eerste 9 
letters van hun alfabet, voorts ter aanduiding 
der 10-tallen de volgende 9 en ter aanduiding 
der 100-tallen de overige met een afzonderlijk 
teeken voor de 1000-tallen. De Grieken bedien- 
den zich van hoofd- en gewone letters: Z duidde 
1 aan, D (de beginletter van Mévrs) 5, A 
(de beginletter van Aéxa) 10, H (de adspiratie 
van ‘Exárov) 100, X (de beginletter van 
Xóa) 1000 en Af de beginletter van Mópro:) 
10000. Deze schrijfwijze was bij hen zeer om- 
slachtig; daar mer, om 40 aan te duiden, 4 Ae 
naast elkaar plaatste. Eenvoudiger echter was zij 
met de kleine letters, die met een accent wer- 
den voorzien, om aan te wijzen, dat zij voor cij- 
fers of getalmerken dienden. De eerste letters 
beteekenden de getallen van 1 tot 9 (met uit- 
zondering van het getal 6, dat door een afzon- 
derlijk teeken werd aangeduid), en de : met 
dezelfde geaccentueerde letter er naast beduidde 
het getal 10, de daaropvolgende x 20 en zoo 
verder tot 100, terwijl voor 90 wederom een af- 
zonderlijk teeken was aangenomen. De volgende 
letters (e enz.) beteekenen 200 enz., en de laat- 
ste letter Geh 800, waarna 900 weder een afzon- 
derlijk Zecken verkreeg. Voor 1000, 2000 enz., 
gebruikte men opnieuw de letters van het alfa- 
bet, maar met het accentteeken er onder « 
enz.). De Romeinen gebruikten 7 hoofdletters 
tot getalmerken, namelijk I = 1, V = 5, X 
10, L = 50, C = 100, D = 500, en M 
1000. Voor 1000 werd ook wel CIO en voor 
500 19 geschreven, uit welk laatste teeken on- 
getwijfeld D is ontstaan, zooals L uit den hal- 
ven vorm eener vierkante C. De C en M zijn 
de beginletters der woorden centum (100) en 
mille do De oorsprong van onze cijfers is 
onzeker; gewoonlijk noemt men ze Arabische. 
Zeker is echter, dat ons tientallig stelsel een 
Arabische instelling is, die over Spanje en nog 
meer over Italië door de boekdrukkunst alge- 
meen in Europa werd ingevoerd, 

Oifferschrift is zoodanig schrift, waarbij 
de gewone letterteekens door cijfers, verwissel- 
de letterteekens of andere teekens zijn vervan- 
gen. Van ouds zijn vooral vele diplomaten ge- 
woon zich daarvan te bedienen, om hun stuk- 
ken voor ieder onleesbaar te maken, behalve 
voor hen, voor wie zij bestemd zijn en die den 
z.g. sleutel bezitten, om ze te ontcijferen of in 
gewoon letterschrift over te brengen. Zie Chil- 
freeren. 

Cygnaeus, Fredrik, Finsch dichter en 
schrijver, den lsten April 1807 te Tavastehus 
geboren, studeerde te Abo en Helsingfors en 
was van 1838 tot 1838 werkzaam als leeraar 
in de geschiedenis aan de militaire school te 
Frederikshamm. Reeds in 1832 had hij poëzie 
en proza geplaatst in het „Morgenblad”, en 
schreef vervolgens een biografie van Runeberg 
onder den titel: „Jääkynstillät” (1837). Daarna 
vestigde hij zich te Helsingfors en werd er in 
1839 rector en docent in, de geschiedenis. In 


704 


1848 verscheen zijn gedicht: „Höstispiggarne”; 
vervolgens reisde hu in Frankrijk en Italië, 
waarvan hij de herinneringen uitgaf onder den 
titel: „Ljus och skugga” (Licht en schaduw, 
1845). Voorts leverde hij: „Bidrag till de nord- 
europeiska folkslagens historia, hemtade ur syd- 
europeiska källor” (1848) en „Erik XIV, som 
dramatisk karakter”. In 1854 werd hij tot hoog- 
leeraar in de aesthetica en nieuwe letteren be- 
noemd. Eindelijk vermelden wij van hem: „Af- 
handlingar i populära ämnen” (1852), „Bilder 
ur förgängna tiders lif” (1857), „Skaldestycken” 
(1851—1870, 6 dln), „Betraktelser om Fänrik 
Ståls sägner” (1861) en „Små häfder rorande 
litteratur och kunst” (1867—1868). Tot 1867 
was hij als hoogleeraar werkzaam. Hij overleed 
den den Februari 1881. 

Cygnaeus, Uno, de stichter der volksscho- 
len in Finland, werd den 12den October 1810 
in Tawastehus geboren. Hij studeerde in Abo 
en Helsingfors, werd daarna Protestantsch gees- 
telijke en beroepen naar de toenmalige Russi- 
sche kolonie Alaska in Noord-Amerika. Hij was 
5 jaren werkzaam in Nieuw-Archangel op het 
eiland Sitka, waar hij godsdienstoefeningen 
hield in deFinsche, Zweedsche en Duitsche taal. 
Gedurende dien tijd deed hij groote reizen naar 
Californië, Alaska en de Behringeilanden en be- 
reikte door Siberië in 1845 St. Petersburg. Zijn 
natuurwetenschappelijke verzamelingen schonk 
hij de universiteit te Helsingfors. Van 1846 tot 
1858 was Cygnaeus predikant der Zweedsche ge- 
meente in St. Petersburg en daarna inspecteur 
der kerkschool der Finsche St. Mariagemeente 
aldaar. Gedurende dien tijd werd hij bekend met 
de denkbeelden van Pestalozzi, Fröbel en Dies- 
terweg. In 1858 werd Cygnaeus ter bestudee- 
ring der volksscholen naar W.-Europa gezon- 
den, waarna in 1866 het onderwijs in Finland 
vooral volgens zijn voorslagen werd ingericht. 
In 1861 werd hij tot hoofdinspecteur der volks- 
scholen in Finland benoemd, was van 1863 tot 
1869 directeur van het seminarie in Iyväskylä 
en sedert 1870 lid van het juist opgerichte 
schoolbestuur. Hij overleed in 1889 te Helsing- 
fors. 

Cygnus. Zie Zwaan. 

Cylinder is een wiskundig lichaam, het- 
welk ontstaat, wanneer een rechte lijn zich langs 
een gegeven kromme beweegt en daarbij even- 
wijdig aan zichzelf blijft. De lijn zelf beschrijft 
dan den mantel van den cylinder. Twee even- 
wijdige vlakken snijden den cylinder in twee 
congruente kromme lijnen. Het stuk tusschen 
twee evenwijdige vlakken zelf noemt men ook 
wel cylinder; in de vlakken ligt dan het grond- 
en bovenvlak ervan. Gewoonlijk bedoelt men 
met cylinder het lichaam, dat ontstaat als een 
rechte lijn beweegt langs een cirkel, wiens vlak 
loodrecht op de lijn is; grond- en bovenvlak 
zijn dan altijd cirkels. Een rechte cylinder ont- 
staat door een rechthoek om één zijner zijden 
te laten omwentelen. De rechte lijn, die de mid- 
delpunten van het grond- en bovenvlak van een 
cylinder vereenigt, noemt men de as. Wordt 
een cirkelevlinder, dien men zich als een rol- 
ronde bus kan voorstellen, door een plat vak 
gesneden en staat dit loodrecht op de as, dan 


CYGNAEUS—CYME. 


is de snijlijn van dit vlak en van den mantel 
een cirkel — snijdt het den cylinder door een 
vlak, gaande door of evenwijdig aan de as, dan 
is de snijlijn van dit vlak en het mantelvlak 
een paralellogram, terwijl srijdingen, in andere 
richtingen aangebracht, een ellips voortbren- 
gen. De inhoud van een cylinder wordt voorge- 
stehd door het product van het grondvlak met 
de hoogte. De oppervlakte van den mantel is 
gelijk aan den omtrek van het grondvlak, ver- 
menigvuldigd met de hoogte. Een cylinder, 
waarvan het grondvlak geen cirkel is, noemt 
men ook wel een eylindroïde. 

Cylinderhorloge. Zie Uurwerk. 

Cylinderinductor, ook Siemensanker ge- 
heeten, is een anker van een dynamo, dat in 
1856 door Werner Siemens werd gepatenteerd. 
Ook in wisselstroomschellen (o.a. telefoon) komt 
het voor. De kern is een cylinder van week 
ijzer, waarin in axiale richting 2 sleuven zijn 
geschaafd, waarin de draad wordt gelegd (van- 
daar de Engelsche naam „shuttle wound coil”). 
Zie verder bij Dynamo. 

Cylinderketel. Zie Stoomketel. 

Cylindermachine. Zie Papierfabrieage. 

Cyländermantel (wiskunde). Zie Cylinder. 

Cylinderprojectie. Zie Kaartprojectie. 

Cylinderzaag. Zie Zaag. 

Cylon was een voornaam Athener, die als 
schoonzoon van den tiran Theagenes van Mega- 
ra de verbittering van het Attisch volk over de 
drukkende heerschappij van den adel wilde ge- 
bruiken, om de heerschappij te verkrijgen, In 
een der Olympische feestjaren tusschen 636 en 
624 v. Chr. overrompelde hij met zijn sehoon- 
vader den Akropolis. Echter koos het volk voor 
den pael partij en de poging mislukte geheel 
en al. 

Cymbel was bij de Ouden een muziekin- 
strument, dat bepaaldelijk bij den dienst van 
Cybele gebruikt werd. Ook geeft men. dien naam 
aan zilveren klokjes, die aan sommige orgels 
zijn aangebracht, alsmede aan een orgelregister 
met een zeer scherpen, doordringenden toon. 
Den naam eymbaal geeft men voorts aan het 
hakkebord, de voorlooper van het clavecimbel. 

Cymbidium is de naam van een planten- 
geslacht uit de familie der Standelkrui- 
den (Orchidaceeën) en onderscheidt zich door 
een 5-bladig bloemdek met een schuitvorm!- 
ge lip, door van een deksel voorziene helmknop- 
jes en door bolvormige stuifmeelklompjes. Het 
groeit in West-Indië, en onderscheiden soorten 
zijn als sierplanten bekend. Wij noemen C. aloi- 
folium Swartz, die in Malabar groeit en lijn- 
vormige, dikke, gladde, glanzige bladeren, be 
nevens fraaie, geelachtige, bruinrood gestreepte. 
in lange trossen gerangschikte bloemen draagt 
— C. sinense W., in China groeiend, met 
zwaardvormige, geribde, spitse bladeren en 
fraaie bloemen, die naar thee rieken, en C. ova 
tum Willd., die niet alleen op boomen, maar 
ook op zandgrond in Oost-Indië te vinden is. 

Cyme of Cumes was de oudste en grootste 
der Aeolische steden van Klein-Azië, gelegen 
aan de Z.-zijde van de Elaïtische Golf. Zij werd 
gesticht door de Lokriërs en was waarschijnlijk 
de moederstad van het Z.-waarts gelegen Smyr- 


CYME-—CYPERACEEËN. 


na. Cyme is een der steden, die aanspraak maak- 
te op geboorte van Homerus. De stad heeft geen 
geschiedkundig belangrijke rol gespeeld. 
Gemen, Zie Cymol. 
Oymeuse bloeiwijze. Zie Bloeiwijze. 
Oymine. Zie Cymol. . 
Cymol, cymen of ine, is een aromati- 
sche koolwaterstof van de samenstelling C1oHia 
en de structuur van paramethylisopropylbenzol 


cen, < CH TRAM | 


A 
Met euminol {zie aldaar) komt het voor in 
de Romeinsche corianderolie en in eenige ande- 
re aetherische oliën. Ook ontstaat het uit kam- 
fer bij destillatie met phosforzuuranhydried en 
vormt het hoofdbestanddeel van verscheiden ter- 
men van de samenstelling CioHse, waaruit 
et door onttrekking van waterstofatomen 
verkregen kan worden. Cymol is een kleurlooze, 


olieachtige vloeistof, die niet in water oplost, |i 


bij 175° kookt en aangenaam riekt. Ook kan het 
langs synthetischen weg bereid worden, doch 
komt niet voor in steenkolenteer. 

Oynanchum L. Zie Engbloem. 

Oynara. Zie Artisjok. 

Oynewulf of Kynewulf is de eenige An- 
gelsaksische dichter, wiens naam in zijn gedich- 
ten genoemd wordt. In runen staat zijn naam 
in vier in twee handschriften bewaarde gedich- 
ten; één over Christus’ hemelvaart; een bewer- 
king van de legende van St. Juliana; één over 
St. Helena; en één over de lotgevallen der apos- 
telen. Naar het schijnt, zijn deze gedichten, oor- 
spronkelijk in Northumbrisch dialect in het be- 
gin der 9de eeuw geschreven. Enkele gedeelten 
zijn niet geheel zonder verdienste, doch dichter- 
lijk zijn deze werken nergens. Nog een twee- 
tal andere gedichten (vroeger meer) wondt aan 
hem toegeschreven. Over zijn persoon is niets 
bekend. l 

Cynici of Cynische school is de naam van 
een kleine, maar invloedrijke wijsgeerige rich- 
ting, omstreeks 399 v. Chr, door Antisthenes, 
een leerling van Socrates, te Athene gesticht. 
Zij verwierp alle theoretische bespiegelingen en 
verhief de practische zedeleer tot het onder- 
werp van alle wijsbegeerte, terwijl zij 's men- 
schen deugd gelegen achtte in zijn onafhanke- 
lijkheid van de stoffelijke zaken. Daarom pre- 
dikte zij onthouding, daar de mensch door ver- 
mindering zijner behoefte meer gelijkvormig 
wordt aan de nietsbehoevende godheid. Daar 
haar aanhangers zooveel mogelijk zochten te le- 
ven naar de wetten der natuur, versmaadden zij 
het levensgenot der weelde. Dit streven om op- 
zettelijk te breken met de vormen der beschaaf- 
de of zoogenaamd beschaafde maatschappij rond- 
om hen, maakte de cynici soms bespottelijk in 
de oogen der menigte. Het is echter onjuist naar 
de buitensporigheden van enkelen de ideeën de- 
zer wijsgeeren te beoordeelen. De school ont- 
leende haar naam waarschijnlijk aan haar ver- 
gaderplaats, het gymnasium Cynosarges. Tot de 
meestberoemde leden dezer secte behoorden, be- 
halve de stichter, Diogenes van Sinope en Cra- 
tes van Thebe met zijn vrouw Hipparchia. Daar- 
na werd deze school vervangen door de Sto- 
ische, aan wier hoofd Zeno stond. In de eerste 


vV. 


705 


eeuw na Chr. trad het cynisme weer op, deels 
als practische leefregel, deels als zedelerr. Van 
deze latere aanhangers noemen wij: Demetrius, 
den vriend van Seneca, Oenomaos uit Gadara eù 
Demonaz van Cyprus. 

Cynodon. Zie Hondsgras. 

. Cynodon Filh. is een kleine roofdierfami- 
lie uit het oudete gededlie van het tertiaire tijd- 
perk. Zij vormt den overgang (vooral ook in 
en vorm van het gebit) tusschen de tegenwoor- 
dige caniden of hondachtige dieren en de viver- 
ras of civetkatten, die door de ictytheriën en 
‘hyaenictis, uit de latere tertiaire periode, aan 
de hedendaagsche hyena's verwant zijn. 

OCynoglossum. Zie Hondstong. 

Cynoglossus. Zie Platvisschen. 

Cynometra L. is de naam van een plan- 
tengeslacht uit de familie der Vlinderbloe- 
mi gee (Papilionaceeln) en omwat boomen, die 
in Oost- en West-Indië groeien. Van de soorten 
vermelden wij O. Agallocha Spr. en C. cauli- 
flora L. van de Soenda-eilanden, een boom van 
geringe hoogte met een onregelmatigen etam, 
een fraaie kroon en aanvankelijk bleekroode, la- 
ter groene bladeren. De vruchten, van wier vorm 
de naam der plant afkomstig is — in het Ma- 
leisch „Poeki andjing” — zijn zuur van smaak, 
maar toch, volkomen rijp of ingelegd, voor het 
gebruik geschikt. 

Oynomorium is de naam van een plan- 
tengeslacht uit de familie der Balanophoracee- 
en. Van dit geslacht is slechts één soort bekend, 
namelijk O. coccineum L., die op Malta, Sicilië, 
Sardinië, in het zuiden van Spanje en in het 
noorden van Afrika thuis behoort en er als 
woekerplant op de wortels van Myrten, Tama- 
tinden enz. gevonden wordt. Het is een blader: 
looze, bloedroode plant van knotsvormige ge- 
daante, aan den top van schubbetjes en onvol- 
komen mannelijke en vrouwelijke bloemen voor- 
zien, terwijl uit het vruchtbeginsel een éénzadig 
nootje ontstaat. Tegenwoordig brengt men de 
plant ook wel tot een afzonderlijke familie, n.l. 
die der Cynomoriacteën, omdat hij van de Ba- 
lanophoraceeën. afwijkt door den bouw van het 
rhizoom, door het bezit van een integumemt enz. 

Cynosurus.. Zie Kamgras. 

Oijns. Zie Schatting. 

Cyperaceeën of A jpergrassen vormen een 
lantenfamilie uit de afdeeling der éénzaadlob- 

igen. Zij onderscheiden zich door een vezeli- 
gen, éénjarigen wortel of door een geleden wor- 
telstok, met vezels bezet, terwijl de wortel ook 
wel eens knobormig is. De halm heeft geen uit- 
ingende knoopen, maar is vaak 3-kantig, van 
binnen met merg voorzien, onverdeeld en meestal 
van onder met grasvormige bladeren getooid. Zij 
dragen twee of éénslachtige bloemen. De gekielde 
kafblaadjes liggen in 8 rijen in een aar over 
elkander, en een bloemdek ontbreekt. Doorgaans 
hebben zij 3 draadvormige meeldraden en 2 hok- 
kige helmknopjes, een enkelvoudig vruchtbegin- 
sel en een etl met 2 of 3 stempels. Men windt 
ze in alle luchtstreken op vochtige plaatsen, in 
moerassen en slooten. In ons land komen voor 
de volgende geslachten: Carez (Zegge, Riet- 
gras}; Cyperus (Cypengras); Schoenus; Rhyn- 
chospora (Grasbiee); Cladium; Scirpus (Bies); 


45 


706 


Heleocharis (Waterbies) en Eriophorum (Wolle- 
gras). 

Oypergras (Cyperus L.) is de naam van 
een plantengeslacht uit de familie der Cypera- 
ceeën. Het onderscheidt zich door 2-rijige, veel- 
bloemige, aartjes, gekielde kadblaadjes, een af- 
vallenden stijl, een halm zonder knopen en 
door wortelbladeren. Tot de belangrijkste soort 
behoort de aardamandel of Cyperus esculentus 
L. De eironde, vleezige knoMen van deze plant, 
in het Z. van Europa en in den Levant groei- 
ende, worden veel gegeten. In den Indischen 
Archipel levert C. rotundus L. eveneens eet- 
bare knoùletjes. Van ©. papyrus L. meldt 
men, dat dit gewas, aan de oevers van den Nijl 
groeiende, de oudste papierplant is. Men vindt 
daarvan gewag gemaakt in de boeken des Ouden 
Testaments, en men heeft haar tot bereiding van 

apier gebruikt tot in de 1lde eeuw, toen dit 
aatste meer en meer door perkament verdron- 
gen werd. Die bereiding geschiedde zeer een- 
voudig door het mergomsluitend vlies te zui- 
veren en de vliesstrepen met de randen op elk- 
ander te leggen, deze met de lijmstof der wor- 
tels te bevochtigen en ze dan te persen. In Zuid- 
Amerika vindt men C. teztilis Thunb., een 
cypergras, dat bij de dikte van een penneschacht 
de hoogte heeft van een paar meter. De Hotten- 
totten maken er manden van, die zoo dicht zijn, 
dat men er zelfs water in kan halen. In ons va- 
derland vindt men het gele eypergras (C. 
flavescens L.) met lijnlancetvormige, overhoeks 
bijeengeplaatete aartjes, 8 meeldraden en 2 
stempels, en bruin cypergras (O. fuscus L.) met 
dergelijke aartjes, 2 meeldraden en 3 stempels. 
In kassen wordt de cyperus gekweekt om als 
sierplant of voor het vullen van mandjes enz. te 
dienen. Men kweekt de C. alternifolius met va- 
riëteiten, C. asper, C. gracilis, C. anti m, 
C. spectabilis enz. De meest gebruikelijke wijze 
van vermeerdering is scheuren der oude planten 
en opkweeken met bodemwarmte. Het zaaien 
komt ook nog wel eens voor. 

Oyperus. Zie Cypergras. 

Oypres (Cupressus Tourn.) iseen planten- 
geslacht uit de familie der Cupressineeën, altijd 


groene struiken of boomen, waarvan de twaalf 


soorten hoofdzakelijk in de heete zone van het 
aoordelijk halfrond voorkomen, terwijl zij van 
hier naar het Middellandsche Zeegebied over- 
gebracht werden. Deze gewassen worden geken- 
merkt door kleine, taaie, glanzende, altijd groene 
bladeren, die meestal een olieklier bevatten en 
ronde naalden met gevleugelde zaden. Tot de 
soorten, die het meest gekweekt worden, be- 
hooren Cupressus Sempervirens en hiervan de 
twee hoofdvormen: C. fastiagata D C. en O. 
horixontalis Mill, terwijl in Californië nog 
voorkomen O. macrocarpa Hartw. en C. Mac- 
nabiana; de eerste vormt ween grooten boom, 
die in Engeland winterhard is, Ze laatste een 
lagen boom of struik. Reeds de Oostersche vol- 
ken der Oudheid beschouwden den cypres als 
een heiligen boom en als het symbool van, rouw, 
zoodat hij op kerkhoven werd geplant, zooals 
heden ten dage nog gebeurt. Ook sneed men 
er godenbeelden van en gebruikte het hout voor 
lempeldeuren enz, De boom kan zeer oud — 


CYPERACEBËN—CYPRINODONTIDEN, 


2000 jaar — worden, terwijl hout en vruchten 
vroeger in de geneeskunde dienst deden. 

Cypres in de wapenkunde, een lange, 
spitse boom, komt veel voor in Italiaansche 
wapens en heeft gewoonlijk als email sino- 
pel (groen). 

Cyprian, Ernst Salomo, een Duitech god- 
geleerde der 18de eeuw, den 22sten September 
673 geboren, studeerde te Jena en Helmstädt, 
werd er in 1699 bnitengewoon hoogleeraar in de 
wijsbegeerte, in 1700 directeur van het gymna- 
sium te Coburg en daarna gouverneur der 4 zo- 
nen van hertog Friedrich van Gotha. Hij be- 
kleedde voorts aangienlijke kerkelijke waardighe- 
den te Gotha en overleed den 10den September 
1745. Zijn „Historie der augsburgischen Con- 
fession” (1780; 3de druk 1781) wordt voor zijn 
belangrijkst geschrift gehouden.. 

Cyprianus, Thascius Cdecùlius, (de Heili- 
e), een der Kerkvaders, die grooten invloed 
eeft gehad op de Latijnsche Kerk, werd in het 
begin der 3de eeuw waarschijnlijk te Carthago 
in Afrika geboren. Hij was leeraar in de wel- 
sprekendheid te Carthago. Nadat hij in 246 ge- 
doopt was, verwierf hij door zijn geschriften 
„De gratia Dei” en „De idolorum vanitate” 
kort daarna zijn wijding als priester. Zijn talen- 
ten, zijn godsdienstige nauwgezetheid en zijn 
ijver verhieven hem reeds gedurende zijn leven 
in de oogen des volks tot een heilige. In 249 
werd hij gekozen tot bisschop van Carthago. 
Wel moest hij de wijk nemen naar de woestijn, 
om aan de vervolgingen onder keizer Dectus 
te ontkomen, doch ook vandaar zond hij brie- 
ven naar zijn gemeente, om er de orde en de 
eendracht te handhaven. Gedurende de Nova- 
tiaansche verdeeldheden schaarde hij zich aan 
de zijde der gematigden. Daar hij de geldigheid 


van den doop der ketters bestreed, werd hij door 
Stephanus, bisschop van Rome, in den ban ge- 


daan, doch op een synode, in 256 te Carthago 
gehouden, stelde hij het beginsel op den voor- 
grond, dat de paus wel opvolger was van Pe- 
irus op den bisschopszetel te Rome, doch dat 
hem deswege geen rechterlijk gezag over andere 
bisschoppen kon worden toegekend. Ten tijde 
van keizer Valerianus werd bij naar Curuba, 
12 uren gaans van Carthago verbannen; daar 
hij echter naar zijn gemeente terugkeerde om er 
te prediken, werd hij er in hechtenis genomen 
en den 14den September 258 onthoofd. Zijn 
brieven zijn onder den titel: „Opus epistola- 
rum” in 1471 te Rome en te Venetië versche- 
nen, en een uitgave zijner gezamenlijke werken 
werd bezorgd door Erasmus (1520). De „Epis- 
tolae” zijn een hoofdbron voor de ker ie- 
denis van dien tijd. De beste critische uitgave 
is nog die van Hartel (1867—1871). 

Zie: E. W. Benson, riar, his dife, his ti- 
mes and his work (1897). 

Oypriniden. Zie Karpervisschen. 

Oyprinodon. Zie Cyprinodontiden. 

Oyprinodontiden (Tandkarpers) is een 
familie uit de orde der Been visschen Ce 
leostei), onderorde der Edelwvieschen (Phy- 


sostomi). Haar leden hebben den kop en het 


geheele lichaam met schubben bedekt, voeldra- 


en ontbreken; beide kaken zijn van tanden 





CYPRINODONTEDEN—CYPRUS. 


voorzien, evenzoo de (bovenste en de onderste 


keebbeenderen, in afwijking van de gewone Kar- 
pemisschen, waar lk wig: Net bij de onderste 
elbeenderen het geval ie; de benaming Tand- 
ers vindt daarin zijn oorsprong. Een wetvin 
ontbreekt, de rugvin ie op de achterste lichaams- 
helft geplaatst, de zwemblaas is enkelvoudig en 
niet ingesnoerd. 

De tot deze familie behoorende visschen zij 
van geringe afmetingen. Zij komen in zoet, brak, 
en ook in zout water voor in Zuid-Europa, Afri- 
ka, Azië en Amerika. De meeste krijgen leven- 
de jongen. Bij vele soorten is voor de bevruch- 
ting de anaalvin bij de mannetjes tot een bij- 
zonder orgaan vergroeid, dat waarschijnlijk in 
het geslachtsorgaan der wijfjes wordt gebracht, 
tenminste deeltelijk; het staat echter niet 
vast of het dient om het homvocht daarin te lei- 
den, dan wel om bij de bevruchting het manne- 
tje in staat te stellen het wijfje beter te kunnen 
vasthouden. `, , 

Ook secundaire geslachtskenmerken komen bij 
de Cyprinodonten tot ontwikkeling; zoo zijn de 
mannetjes altijd en soms belangrijk kleiner dan 
" de wijfjes; zij zijn daardoor waarschijnlijk de 
kleinste vischjes, die bestaan. De mannetjes heb- 
ben voorts gewoonlijk grootere vinnen en zijn 
ook anders gekleurd dan de wijfjes. 

Sommige soorten zijn vleeschetend, andere le- 
ven van organische, in het slijk voorkomende 
stoffen. Fossiele overblijfselen komen in het ter- 
‚tiaire tijdperk voor. 

Onder de voornaamste geslachten dezer fami- 
lie zijn te noemen: 

le. Oyprinodon. In den omtrek van de Mid- 
dellandsche Zee komen zeven soorten voor, die 
alle in bronnen en poelen leven in water, dat 
een veel hooger zoutgehalte heeft dan bet ge- 
wone zeewater, zooals de zoutbronnen in de na- 
bijheid van de Doode Zee of bij de Sahara. Ook 
schijnen zij de hooge temperatuur, die dit wa- 
ter dikwijls heeft (80° C.), zonder bezwaar te 
kunnen verdragen. 

Ook in de Nieuwe Wereld komen verschillen- 
de soorten van dit geslacht voor, die echter 
minder goed bekend zijn. 

2e. Fundulus. Verschillende soorten daarvan 
komen in massa in Amerika voor, bekend on- 
der den naam van „Killifish’”’; in Europa en 
Afrika zijn slechte twee soorten bekend. 

3e. Orestias. Zee soorten van dit geslacht be- 
wonen het Titicacameer en andere hooggelegen 
meren in de Cordillera's, ter hoogte van 18 000 
tot 14000 voet boven de zee; zij worden daar 
als lekkernij beschouwd. 

4e. Anableps. Daarvan komen drie merkwaar- 
dige soorten in tropisch Amerika voor. Zij zijn 
de grootste van de geheele familie, en berel- 
ken een lengte van 20 em. Een daarvan, Ana- 
bleps tetrophthalmus, de Vieroog, heeft de 
gewoonte bij voorkeur in ondiep water te 
zwemmen, met den kop (half er boven. Het 
oog is nu zoo ingericht, dat de bovenste helft 
geschikt is, om te zien in de lucht, de onderste 

elft, door sterkere welving, om te zien in het 
sterker lichtbrekende water. Het hoornvlies van 
het oog is daartoe door een donkere horizontale 
streep in twee helften verdeeld, evenzoo de lens, 


707 


door een tegenover die streep gelegen horizon- 
tale vouw. 

Cyprinus carpio. Zie Karpervisschen. 

Oypripedium ZL. of Venusschoen is de 
naam van een plantengeslacht uit de familie der 
Orchideeën of ruiden. Het onderscheidt 
zieh ‚door een bloemdek met 4 smalle, ui prei 

e slippen en een groot, buikig ig, ongespoord lip- 
je; bovendien is dit geslacht het Songe dezer 
amilie, dat in het bezit is van twee meeldra- 

Daartoe behooren verscheiden eierplan- 
ten, zooals O. insigne Wall. met zeer fraaie, 
roote en duurzame bloemen, van welke de bla- 
eren van buiten zacht behaard, bleek-proen, 
stomp, geribd en gestreept, aan rand ge- 
golfd, van binnen vuilbruin en aan de basis 
roodachtig bruin gevlekt zijn, — C. venustum 
Wall., eveneens met groote, schoone bloemen 
met eironde, spita, wit en groen geribde lip, 
— en in de Duitsche bosschen vindt men O. 
calceolus of het vrouwenschoentje met bruin- 
roode bloemdekslippen ep een gele lip. 

Oyprisch kruis in de wapenkunde is een 
azure kruis op een zilveren veld. 

Oyprus, in het oud-Grieksch Kypros, in 
het nieuw-Griekech Kypro en in het Turkech en 
Arabisch Kibris, is een tot het Turksche rijk 
behoorend, sedert 1878 onder Engelsch protec- 
toraat staand eiland in het O. der Middelland- 
sche Zee, ten Z. van Klein-Azië gelegen. Het 
is belangrijk door zijn ligging tegenover het 
Suezkanaal en te, heeft een oppervlakte 
van 9282 (of 9601) km. en is naar grootte 
het derde eiland der Middellandsche Zee. Het 


bezit de gedaante van een in de lengte oost- 
waarts zich uitetrekkenden rechthoek met talrij- 


ke ánenijdi en met het noordoostwaarts uit- 
stekend schiereiland Karpas, dat in Kaap St. 
Andries eindigt. Volgens het onderzoek van de 
Fransche geologen Gaudry em Damour (1853) 
is het eiland eerst na het midden van het ter- 
tiaire tijdperk ontstaan. De oppervlakte is groo- 
tendeels bergachtig. Langs de noordkust ver- 
rijst een muurvormige kalksteenketen, die zich 
in den St. Hilarion tot 990 m. verheft. Even- 
wijdig aan deze loopt in het Z. de hooge Olym- 
pus met bevallige dalen, prachtige wouden en 
domvormige, gedurende eenige en 
sneeuw bedekte koepels. De drie hoogste ver- 
heffingen zijn de Troodos (1952 m.), Macheras 
{1442 m.) en Streorovumi of St. Croce (700 m.). 
Tusschen genoemde 2 bergketens strekt zich de 
vlakte vam Messaria uit, waar de Pedias en 
Yalias van het O. naar het W. doorheenstroo- 
men. Het klimaat is er zacht en gezond, de bo- 
dem vruchtbaar, doch aardbevingen, oorlogen, 
besmettelijke ziekten em de heerschappij der 
Turken hebben het eiland ontvolkt. 

De plantengroei ontwikkelt zich het meest 
van Jamuari tot April, als de temperatuur stij- 
gende is, tot aan het ophouden der regens. Het 
eiland bezit slechts naaldwouden. Van de die- 
ren is alleen de mufflon merkwaardig, die in 
het gebergte wordt aangetroffen; de zoogenaam- 
de Cypersche kat komt uit Syrië en miet van 
het eiland Cyprus. 

De voornaamste producten van het eiland 
zijn granen, katoen, atizarine em zuidvruchten. 





708 


Ook is Cyprus het land waar de bloemkool oor- 
spronkelijk vandaan is gekomen. De te velde 
staande gewassen hebben dikwijls veel te lijden 
van sprinkhanen. De industrie beperkt zich tot 
de bewerking van zijde, leder, katoen en as- 
best. Van den beroemden Cypruswijn wordt de 
Commanderia in het land zelf verbruikt en te 
Mavro uitgevoerd. De voorheen rijke kopermij- 
nen leveren niet veel meer op. Het eiland bezit 
geen natuurlijke haven, maar reede in de Oud- 
heid bestond de kunsthaven van Famagoesta. 
Den 6den October 1881 werd ook de haven van 
Limassol geopend. De invoer bedroeg in 1912: 
602345 pd. st., de uitvoer 728988 pd. at. De 
voorneemste uitvoerartikelen zijn, behalve wijn, 
katoen, zuidvruchten, vee, koren: en gerst. 

De bevolking, die in de Middeleeuwen meer 
dan een millioen zielen telde, wae in 1911, be- 
halve de troepen, 274 108, waarvan 56 428 Mo- 
hammedanen. De overigen behooren grooten- 
‘deels tot de Grieksch-Katholieke Kerk. De taal 
is Grieksch. In 1913 waren er 412 Christelijke 
en 193 Mohammedaansche scholen met 33 000 
leerlingen. Het eiland wordt bestuurd door En- 
geland, sedert de conventie van den 4den Juni 

878. De High Commissioner, tevens opperbé- 
velhebber der troe 
een executive council en een wetgevend lichaam 
van 18 leden, ijk 6 ambtenaren en 12 ian- 
gezetenen, waarvan 3 Mohammedanen. De in- 
komsten bedroegen in 1912—1913: 334685 
pond sterling, de uitgaven 258661 pond ster- 
ing, waarbij nog een jaarlijksehe schadeloos- 
stelling van 92800 pond aan Turkije komt. 
Tur ‚ Engelsche, Fransche en ook andere 
munten zijn er in oop. 

Geschiedenis. Cyprus is een uit archaeolo- 
gisch oogpunt zeer belangrijk eiland. In den 
jongsten tijd hebben Duitsche en Engelsche ge- 
eerden bij Tamoesos, Amathonte, Hagia-Paske- 
vi en elders tal van graven en doodensteden 
blootgelegd, waaruit merk waardige kunstvoor- 
werpen, meest uit het bronzen tijdperk, te voor- 
schijn zijn gebracht. Het is gebleken, dat Cy- 
prus in het voorhistorisch tijdperk (3000—1000 
v. Chr.) dicht bevolkt was en een eigen cultuur 
bezat, die werechilde van de Egyptische en de 
Syrische. Ofschoon zich later, in den histori- 
schen tijd, Phoeniciërs en Grieken op het eiland 
vestigden, behield het nog lang zijn onafhan- 
kelijkheid. In de 6de eeuw v. Chr. werd Cyprus 
een twistappel tusschen Egypte en Perzië. Gem. 
men tijd was het eiland een Perzisch winge- 
west; daarna werd het een deel van het Mace- 
donisch wereldrijk; vervolgens kwam het, na 
den dood van Alezander den Groote, onder den 
soepter der Ptolemaeën. De Romeinen verover- 
den het in 59 v. Chr.; tot 1191 bleef het aan 
het Oost-Romeinsche rijk onderworpen. Toen 
werd het, tijdens den Sden Kruistocht, door 
Richard Leeuwenhart veroverd, die het Guy de 
Lusignan, koning van Jeruzalem, ten geschen- 
ke gaf. Tegen het eind der 14de eeuw maakten 
de Genueezen er zich van meester, die het in 
1489 aan de Venetianen moesten afstaan. In 
15%1 viel het eiland in handen der Turken. Her- 
haalde opstanden, o.a. in 1764 en 1825, werden 
bloedig onderdrukt. 


‚ wordt bijgestaan door 


CYPRUS-—CYRENAÏCA. 


Voor de goede diensten, Turkije bewezen bg 
de herziening van de vredesbepalingen van San 
Stefano, stond de Porte in 1878 Engeland het 
recht toe Cyprus te bezetten (verdragen van 
den 4den Juni en den jeten Juli 1878). Het 
eiland is sedert dien tijd, evenals Gibraltar en 
Malta, een sterk strategisch punt voor de En- 
geleche Middellandsche Zeevloot. Den Sden No- 
vember 1914 verklaarde Engeland, nadat Tur- 
kije Rusland had aangevallen en zich aan de 
zijde van Duitschland en Oostenrijk had ge- 
schaard, Cyprus bij het Britsche rijk ingelijfd. 

Sindt 1878 is, door toedoen der Engelschen, 
de gezondheidstoestand op het eiland zeer ver- 
beterd. Ook voor het erwijs en den handel 
is door hen veel gedaan. 

Literatuur: J. Hutchinson en C. D. Cobham, 
Handbook of Cyprus (Londen 1907); C. V. 
Bellamy en A. J. Jukes-Brown, Geology of Cy- 
prus (Plymouth 1905); Magda H. Ohnefalsch- 
Richter, Griechische Sitter und Gebräuche auf 
Cypern (Berlijn 1913); dezelfde, Kypros, Die 
Bibel und Homer (Berlijn 1898); olwerda, 
Die alten Kyprier in Kunst und Kultus (Lei- 
den 1885); Enlart, L'art gothique et la Renais- 
sance en Ch (Parijs 1899, 2 din); Ober- 
hummer, Die Insel Cypern (München 1902 v.v); 
Cobham, An attempt at a bibliography of Cy- 
prus (4de druk 1900). 

Cypselus, in het Grieksch Kypselos, een 
biran van Corinthe, werd omstreeks het jaar 
700 v. Chr. als kind door zijn moeder in een: 
kast verborgen en alzoo aan den bloeddorst der 
Bacchiaden ontrukt. In 655 v. Chr. maakte Cyp- 
selus zich van het gezag meester. Na zijn dood 
(625) volgde zijn zoon Periander hem op, die 
de kast, met beeldhouwwerk in goud en ivoor 
versierd, in den tempel te Olympia liet bewa- 
ren. 
Cyrano de Bergerac, Zie Bergerac. 
Cyrenalca, in Grieksch Kyrenatka, 
was een belangrijk Noord-Afrikaansch land- 
schap, door Grieken bewoond en op de hoog- 
vlakte van Barca gelegen. De Grieksche kolonie 
werd er omstreeks het jaar 631 v. Chr., op be 
vel van het orakel van Delphi, door inwoners 
van het eiland Thera onder aanvoering van Bai- 
tus gesticht. Het landschap ontleende zijn naam 
aan de stad Cyrene, terwijl er voorts nog 4 an- 
dere Grieksche steden gesticht werden en dat 
gewest ook wel Pentapolis (Vijfstad) genoemd 
werd. De nakomelingen van Battus hadden er 
als vorsten een beperkt gezag, en onder Arce- 
silaus III verviel bet aan de Perzen. Omstreeks 
het jaar 440 v. Chr. werd er de republikeinsche 
regeeringsvorm ingevoerd, en handel, scheep- 
vaart, kunst en wetenschap bloeiden er. Weldra 
echter ontstond verdeeldheid, en tirannen maak- 
fen zich meester van de heerschappij. Na den 
dood van Alezander den Groote werd het ver- 
overd door Ptolemaeus Lagi en bij Egypte ge 
voegd, en het bleef onder den schepter der Pto- 
lemaei, totdat Api een onechte zoon van 
Ptolemaeus VII Physcon, het in 96 v. Chr. aan 
de Romeinen naliet, die het eerst onafhankelijk 
verklaarden, maar het 80 jaar later met Creta 
tot een Romeinsch wingewest vereenigden. La- 
ter werd Cyrenafca door Barbaarsche horden 





CYRENAÏCA-—CYRILLUS. 


uit de binnenlanden van Afrika geteisterd, en 
in de 7de eeuw onzer jaartelling voltooiden de 
Saracenen het werk der verwoesting. 

Den Sden November 1911 annexeerde Italië 
Cyrenaïca. Nu vormt het een district van Libio 
Italiana, bestuurd door een Gouverneur. De 
hoofdstad is Benghasi. 

Het land is door goed weiland geschikt voor 
veeteelt. 

Cyrenaïsche school is de naam van een 
wijsgeerige richting in de Grieksche Oudheid. 
Haar naam ontleent zij aan de stad Cyrene op 
de Noordkust van Afrika, de geboorteplaats van 
Aristippus (zie aldaar), den stichter dezer denk- 
richting. Aristippus en zijn volgelingen legden 
den nadruk op slechts één gedeelte van de leere 
van Socrates. Voor Socrates was de deugd in de 
allereerste plaats op zichzelf het voor den mensch 
meest begeerenswaardige goed, al erkende hij te- 
vens, dat het streven naar het zedelijk goede het 
mittig effect had, het geluk van den mensch te 
bevorderen. De Cyrenaïci nu vragen: wat kan 
het best het geluk des menschen bevorderen? 
Geluk is een subjectieve gewaarwording, men 
kan dus geen objectieven inhoud hiervoor vast- 
stellen. Geluk is wat ieder als zoodanig gevoelt. 
Leder moet zelf beoordeelen, wat hem tot lust of 
onlust strekt. De lust op zichzelf is een goed, 
maar op lust volgt veelal leed. Men overwege 
dus wel, voordat men zijn keuze doet. Genieten 
is de juiste keuze doen, juist overwegen en na- 
meten, wat het langst en het meest genot zal 
schenken. Veelal noemt men deze denkrichting, 
die aan het juiste genieten zoo'n groote plaats 
toekent, het hedonisme. Ditzelfde denken leidt 
licht tot pessimisme; ieder, die wil nadenben, 
weet hoeveel rampspoed hem dagelijks bedreigt 
en dat te avond of te morgen ook hij door smart 
en teg ' zal wonden getroffen. Het eenige 
geluk, de zekerheid niet meer aan rampen te 
zijn bloot gesteld, is eerst te bereiken in den 
dood. Alleen de dooden zijn waarlijk gelukkig 
te prijzen. , 

Cyrene, de hoofdstad van Oyrenaïca (zie 
aldaar), in het Grieksch Kyrene (Dorisch Ky- 
rana), was gelegen aan de waterbron Kyra, thans 
Ain Sjahat of Eeuwige Bron. Zij lag op een 
hoogvlakte, 15 km. van de kust, tusschen 2 berg- 
toppen, waarvan de oostelijke waarschijnlijk den 
Akropolis droeg. Aan de noordelijke helling van 
den ander ontsprong de reeds genoemde bron, 
waarbij zich een tempel van Apollo verhief, en 
verder westwaarts lag een schouwburg, in de 
rotsen uitgehouwen. Voorts blijkt uit de trot- 
sche bouwvallen, dat de stad weleer in het be- 
zit was van een groot aantal prachtige tempels 
en andere openbare gebouwen. Ook werd de we- 
tenschap er ijverig beoefend, want zij was de 
vaderstad van Aristippus, Anniceris en Carnea- 
des, van den dichter Callimachus en vam den 
geleerden Eratosthenes. , 

Cyriacus van Ancona of Kyriacus de Piz- 
zicolle, geboren in 1891, overleden in 1449 te 
Cremona, behoort tot den kring der voornaam- 
ste humanisten der Italiaansche Renaissance en 
was de eerste, die groote wetenschappelijke rei- 
zen in de landen der klassieke Oudheid onder- 
nam. De ervaringen zijner reizen legde hij neer 


709 


in dagboeken en „commentariën’. Van deze zijn 


slechts enkele fr 


enten bewaard gebleven, 
o.a. in het in de 


arbarinische bibliotheek te 


Rome bewaarde teekenboek van den architect 


Giuliano da San Gallo en in den Münchener 
„Codex’” van teekeningen van Hartmann Sche- 
del. Beide handschriften bevatten copieën naar 
bladen uit het dagboek van Cyriacus. 

Cyrilla L. is de naam van een plantenge- 
sladht uit de familie der Cyrillaceeën, Het on- 
derscheidt zich door een 5- pletigen kelk, door 
uitgespreide bloemkroonbladeren, door een 2-lob- 
bigen stempel en door een bes-vormige, 2-zadi- 
ge vrucht. Het omvat een aantal sierplanten; 
de meestbekende soort van deze is C. caroliniana 
Mich. (C. racemiflora L.), die een paar meter 
hoog wordt. Zij draagt lancetvormige, onbe- 
haarde, afwisselende bladeren en sierlijke, wit- 
te, in neerhangende trossen gerangschikte bloe- 
men. Men moet haar op een vorstvrije plaats 
door den winter brengen. 

Cyrillische periode. Zie Kalender. 

Oyrillisch schrift of Cyrillica. Zie Kerk- 
slavisch en Glagolica. Voor de schrijfwijze, zie 
Schrift. 

Oyrillus van Alezandrië, een kerkvader van 
buitengewoon groote beteekenis, werd opgevoed 
bij zijn oom Theophilus, patriarch van Alexan- 
drië. In 412 werd hij de opvolger van zijn oom, 
en onderscheidde zich in dit ambt door zijn ge 
weldige machteontwikkeling. Het belangrijkst 
ie hij ale politieke figuur. de Israëlieten te 
straffen, die in een oproer het bloed van Chris- 
tenen hadden doen vloeien, overviel hij hen aan 
het hoofd van het opgewonden grauw, vernielde 
hun woningen en verdreef hen uit de stad. Toen 
de prefect van te hierover klaagde, werd 
hij op, straat door 500 monniken aangevallen. 
Eén dier monniken werd als belhamel gegrepen 
en doodgegeeseld, doch Cyrillus deed zijn lijk 
in een plechtigen optocht naar den Dom bren- 
gen, gaf hem den naam van Thaumasius en 
prees hem als een martelaar en heilige. Dat hij 
eenige schuld aan den moord op Hy- 
patia, de geleende ter van den wiekunste- 
naar Theon, berust op geen wettige gronden. 
Hij werkte op het concilie van 408 met zijn oom 
mede tot de veroordeeling van Chrysostomus. 
Den nieuwen patriarch van Konstantinopel, 
Nestorius, die een aanklacht tegen hem gi 
inbrengen, wist hij te overwinnen, Beider etrijd, 
die vooral de vereering van Maria betrof, waar- 
van Oyrillus een ijverig voorstander was, als- 
mede de vereeniging der beide naturen in Chris- 
tus, zou op bet Concilie te Ephesus in 431 be- 
slist worden. Cyrillus opende de vergadering, 
voordat zijn tegenstanders, de patriarch Johan- 
nes van Antiochië en de Syrische bisschoppen 
aangekomen waren. Hoewel Nestorius weiger- 
de, mannen, die zijn vijanden waren, als be- 
voegde rechters te erkennen, hoewel 68 bisschop- 
pen zich aan zijn zijde schaarden en de keizer- 
lijke commissaris een uitstel van 4 dagen eisch- 
te. werd eerstgenoemde toch veroordeeld. Toen 
echter kort daarna de patriarch van Antiochië 
verscheen, hield ook deze met 50 bisschoppen 
een synode, waarop Oyrillus veroordeeld werd. 
In weerwil van de tusschenkomst van keizer 


210 


Theodosius bleef de strijd tusschen die 2 man- 
nen, den patriarch en Oyrillus, nog 3 jaar aan- 
houden. Cyrillus overleed in 444. Hij heeft ge- 
schriften op allerlei gebied der theologie nage- 
laten. Zijn gevoelen, te Chalcedon gewijzigd, be- 
hield de overhand in de kerk, en deze nam hem 
op onder de heiligen. Hij werd door Leo XIII 
tot „Doctor ecclesiae” verklaard. Zijn werken 
zijn o.a. door Aubert im 7 deelen uitgegeven 
(1638), het compleetst door Migne (1868—1877). 

Zie: Sicking, De onschuld van den H. Cyril- 
lus van Alexandrië aan den moord op Hypatia 
(De Katholiek, 129ste en 180ste dl). 

Cyrillus van Jeruzalem, een beroemd kerk- 
vader, werd geboren te Jeruzalem omstreeks het 
jaar 815 na „ werd in 885 diaconus, in het 
volgende jaar priester en na den dood van den 
heiligen Marimus bisschop in zijn geboorte- 
plaats (350). In den Ariaanschen strijd geraak- 
te hij in twist met den Ariaanschen bisschop 
Acacius van Caesarea, welke oneenigheid door 
den naijver tusschen de beide bisdommen Jeru- 
zalem en Caesarea nog verscherpt werd. Een 
concilie, aldaar ter plaatse gehouden, ontzette 
bem van zijn ambt, maar de kerkvergadering te 
Seleucia herstelde hem in zijn betrekking en 
verjoeg zijn opvolger. Toch slaagde Acacius er 
in, hem het volgende jaar nogmaals van zijn 
waardigheid te berooven, en nadat keizer Con- 
stantinus bij het aanvaarden zijner regeering 
hem teruggeroepen had, werd hij ten derden 
male verwijderd door keizer Valens. Eerst aa 
den dood van dezen keerde hij naar Jeruzalem 
terug. Hij nam deel aan het Concilie te Kon- 
stantinopel (981), waar de gestrenge aanhan- 
gers van Athanasius zich met de gematigde par- 
fij verzoenden. Van hem zijn 28 catechesen of 
leerredenen bewaard gebleven, uitgegeven door 
Touttée (beste uitgave: Parije 1720). Hij ower- 
leed in 386. 

O us, eigenlijk Oonstantinus, de apos- 
tel der Slaven, werd geboren te Thessalonica 
omstreeks het jaar 820 en studeerde te Konstan- 
tinopel. Hij omhelede den geestelijken stand en 
begaf zich met zijn broeder Methodius naar de 
woestijn, om zich tot het bekeeringawerk onder 
de Mohammedanen voor te bereiden. Op last 
van keizer Michaël III ging hij als priester naar 
de Chazaren aan de Kaspische Zee en bracht er 
velen, zelfs den khan, tot het Christelijk ge- 
loof. Later werd hij volgens de overlevering met 
zijn broeder afgevaardigd naar Boris, vorst der 
Bulgaren (864). Na dien tjd strekte zijn zen- 
dingswerk zich uit tot de Slaven in Pannonië. 
Door de overzetting des Bijbels in het Slavisch 
en door de uitgave van andere godsdienstige 
geschriften in die taal schiep hij er een natio- 
nale letterkunde. Ook de vermelding, dat door 
hem het Christendom in Bohemen gebracht is 
en de heilige Ludmilla van zijn hand den doop 
ontvangen acht, schijnt een legende te wezen. 
Tot herstel van den ouden bisschopszetel te 
Pannonië en om de Kerk in de Slavische lan- 
den te regelen, begaven zich de broeders naar 
Rome, waar Cyrillus den 14den Februari 869 
in een klooster overleed, terwijl Methodius tot 
aartsbisschop van Pannonië gewijd werd en kort 
daarna van paus Johannes Pili verlof ontving, 


CYRILLUS-—CYRILLUS LUKARIS. 


bij den kerkdienst de Slavische taal te gebrui- 
ken. In 1864 werd in Bohemen en Morsvië het 
1000-jarig gedenkfeest van de stichting van 
het Slavisch Christendom plechtig gevierd. 

Zie: Bonwetsch, Cyrill und Methodius, die 
Lehrer der Slawen (Erlangen 1885); LK 
Goetz, Geschichte der Slawenapostel Konstan- 
tinus und Methodius (Gotha 1897). 

Cyrillus- en Methodiusorde is cen 
Bulgaarsche ridderorde, ter herinnering aan de 


verklaring van Bulgarije tot een onafhankelijk 
koninkrijk in Februari 1910 door koning Fer- 
dinand I gesticht. De orde is de hoogste van 


het land, bestaat slechte uit één klasse en wordt 
verleend wegens groote verdiensten jegens va- 
Gerland en kroon. Behalve de prinsen van het 
koninklijk huis mag zij slechts 15 inlandsche 
ridders tellen. Zij kan alleen toegekend worden 
aan hen, die den ‘hoogsten trap in aivielen of mi- 
litairen dienst hebben bereikt en bovendien 
reeds de hoogste klassen der overige Bulgaar- 
sche orden bezitten. Bovendien kan zij worden 
uitgereikt aan vreemde vorsten en leden van 
buitenlandsche regeerende huizen, die den 
Christelijken ienst zijn toegedaan, aan 
buitenlandsche staatslieden, die zich jegens Bul- 
garije, en aan Bulgaren en buitenlanders, die 
zich voor de menschheid in het algemeen heb. 
ben verdienstelijk gemaakt. Het ordeteeken ie 
een wit herkruist kruis, dat in het hart bela- 
den is met een medaljon, voorzien van de beel- 
tenissen van Cyrillus en Methodius, de aposte- 
len der Slaven (zie Orte omgeven door de 
woorden EX ORIE L it het Oosten 
het lieht). Uit elk der vier kruishoeken schiet 
een stralenbundel, beladen met een lelie. Het 
kruis hangt met een serafijn aan een gouden 
halsketen, waarvan de uit gestyleerde bladeren 
bestaande vierhoekige schalmen afwisselend met 
lelies, gekroonde Bulgaarsche leeuwen en de ge 
kroonde beginletters van den naam van 
stichter zijn belegd. Verder een zilveren ster 
met de serafijn in het midden en in de boeken 
voorzien van de met de lelie beladen stralen- 
bundels, welke is aangebracht op een zalmkleu- 
rigen band, die als een sjerp van den linker sdhou- 
der naar de rechter heup wordt gedragen. Groot- 
meester der orde is de koning. Haar feestdag 
valt op den liden Mei. 

Cyrillus Lukaris, patriarch van Kon- 
stantinopel, werd waarschijnlijk in 1572 op Kre- 
ta geboren. Hij studeerde te Venetië en te Pa- 
dua en vertoefde eenigen tijd in het Hervorm- 
de Zwiteerland, vooral in Genève. In 1602 werd 
hij patriarch van Alexandrië, in 1621 van Kon- 
stantinopel. Hij streefde naar een hervorming 
der Grieksche Kerk, zooveel mogelijk in over- 
eenstemming met de Gereformeerde leer. Daar- 
om liet hij te Genève in 1629 in het Latijn en 
in 1633 in het Grieksch zijn geloofsbekentems 
drukken, waarin de voornaamste leerstellingen 
der Gereformeerde Kerk opgenomen zijn. In 
1628 werd door zijn toedoen aan Karel I van 
Engeland het beroemde bijbelhandschrift, de 
„coder Alexandrinus”, gegeven. Vem alle kan- 
ten vijandig bejegend, vier maal afgezet, werd 
hij in 1688 als landverrader aangeklaagd, door 
sultan Moerad IV gevangen gezet en vermoord. 


CYRILLUS LUKARIS—CYSTOÏIDEBEN. 


Na zijn dood heeft de Grieksche Kerk zich op 
verschillende synodes tegen de ketterijen van 
Cyrillus verklaard. 

Oyrtanthus is de naam van een planten- 
geslacht uit de familie der Narcisachti- 

en (Amaryllidaceeën). Het onderscheidt zich 
oor een buis-knotsvormig bloemdek met een 
6-spletigen rand, in de buis bevestigde en naar 
elkander meedragen er samer- 
gedrukte zaden. Het omvat fraaie bolgewas- 
sen, die aan de Kaap groeien. Hiertoe behoort 
C. angustifolius Ait. met lijnvormige, smalle, 
stompe, eenigszins gootvormige, slappe blade- 
ren en een bloemscherm met 4 prachtige, ge- 
steelde, neerhangende, rolronde, scharlakenroo- 
de bloemen — voorts C. obliquus Ait. de 
grootste en prachtigste soort van dit geslacht, 
met groote roode of geelachtig-roode bloemen. 

Cyrus, in het oud-Perzisch Koeroes en in 
den Bijbel Kores, gewoonlijk de Oudere ge- 
naamd, was de stichter van het oud-Perzische 
rijk. Hij behoorde tot het vorstenhuis der Achae- 
meniden en was volgens de sage de zoon van 
Cambyses, een aanzienlijk inwoner van Perzië, 
een leenman van het Medische rijk, en van Man- 
dane, een dochter van den Medischen koning 
Astyages. Toen deze, volgens Herodotus, gedu- 
rende de zwangerschap zijner dochter droom- 
de, dat uit haar een boom ontsproot, die ge- 
heel Azië overschaduwde, gaven de droomuitleg- 
gers hem te kennen, dat zijn kleinzoon hem 
onttronen zou, waarom de koning bevel gaf, 
het kind terstond na de geboorte te dooden. Het 
kind werd echter gered door den dienaar Har- 
pagus en vervolgens door een herder opgevoed. 

oen hij later als knaap aan Astyages een fier 
antwoord gaf, herkende deze hem als zijn klein- 
zoon, en door de wichelaars gerust gesteld, zond 
hij hem naar zijn ouders in Azië terug. Na den 
dood van zijn vader Cambyses greep Cyrus in- 
tusschen met kracht naar de teugels van het 
bewind. Hij vernietigde de leenhoorigheid van 
zijn vaderland aan Medië en onderwierp zelfs 
dit laatste door de overwinning bij Pasargadae 
op Astyages (550). Aan deze momantische Griek 
sche overlevering ontbreekt een historische kern 
niet. 

Nadat hij de noordelijke en oostelijke grenzen 
bevestigd had, rukte Cyrus door Cappadocië 
voorwaarts tot Lydië, belastte zijn neef Arsa- 
mes, den grootvader van den veel later leven- 
den Darius, met het regentschap in Perzië en 
versloeg koning Croesus van Lydië bij Pteria 
(546), waarna hij door de verovering van Sar- 
des Lydië onderwierp aan zijn heerschappij. 
Voorts veroverde hij de kleine staten langs de 
Aziatische kust der Middellandsche Zee, en daar 
de zelfstandigheid van Babylon een struikel- 
blok was voor de eenheid der oostelijke en wes- 
telijke provinciën van zijn uitgestrekt gebied, 


trok hij daartegen op, veroverde de hoofdstad | k] 


door den Eufraat af te dammen, vernederde ko- 
ning Nabonedus en herschiep het land in een 
Perzisch wingewest (539). Om zijn heerschappij 
in Phoenicië en Syrië te bevestigen, veroorloof- 
de hu aan de Joodsche ballingen in Baby- 
lon den terugkeer naar hun vaderland. Tevens 
zorgde hij voor de inwendige belangen des rijks, 


711 


zoodat Xenophon in zijn „„Cyropaedie" hem 
voorstelt als een voorbeeld voor alle regenten. 
Toch had hij in het laatste tijdperk van zijn be- 
stuur veel te strijden, vooraf in het N. en O. 
des rijks tegen de Massageten, aan de overzijde 
van de Araxes gevestigd en door koningin To- 
myris bestuurd. Herodotus vermeldt, dat Cy- 
rus in een dier gevechten gesneuveld is en dat 
die vorstin zijn hoofd van het lichaam scheidde 
en in een zak met bloed wierp, daarbij uitroe- 
pende: „Verzadig u thans, tiran!’ Waarschijn- 
iker is, dat hij in 530 in het N.O. van Iran 
esneuveld is in een oorlog tegen de Derbiken. 
yrus was gehuwd met Cassandane, een doch- 
ter van den Achaemenide Pharnaspes, en Hiet 
twee zonen na, Cambyses en Smerdis, benevens 
eenige dochters, waarbij zich Atossa bevond, 
die eerst gehuwd was met Cambyses, daarna 
met Pseudo-Smerdis en eindelijk met Darius. 

Cyrus, gewoonlijk de Jongere genaamd, de 
jongste zoon van Darius Nothus (Ochus) en van 
Parysatis, werd niet lang na de troonsbeklim- 
ming van zijn vader geboren (424 v. Chr.). 
Reeds op 16-jarigen leeftijd kreeg hij het be- 
wind in Klein-Azië. Zijn heerschzucht ontwik- 
kelde zich dei en toen na den dood zijns 
vaders zijn oudere broeder Artazerzes Mnemon 
koning werd, nam hij deel aan een samenzwe- 
ring tegen dezen. Zijn toeleg kwam aan het 
licht, doch zijn broeder schonk hem niet alleen 
vergiffenis, maar verhief hem tot stadhouder 
van Klein-Azië, Niettemin verzamelde Cyrus 
een groot leger, waarbij zich ongeveer 18 000 
man Grieksche huurtroepen bevonden, waarme- 
de hij tegen Artazerzes oprukte, om hem van 
den troon te stooten. Laatstgenoemde trok hem 
te gemoet, en in de vlakte van Cunaxa viel een 
beslissende veldslag voor (401), waarin Cyrus 
verslagen werd en sneuvelde. Daarna was het, 
dat Xenophon met 10000 man Grieksche hnlp- 
troepen den beroemden „Terugtocht” (,Anaba- 
sis’) volbracht. 

Geste, Cyetoïd, Cystom of Kystom noemt 
men een met een brijachtige massa of een vloei- 


-| stof gevuld gezwel, vooral van de huid, den 


eierstok en andere organen. Zie Gezwellen. 
Oystine is een organische, stikstof- en zwa- 
velhoudende base, een bestanddeel der nieren, 
dat soms in pis en pissteenen voorkomt en kris- 
talliseert in kleurlooze, zeszijdige prisma's. Het 
lost niet op in water en alcohol, maar gemak- 
kelijk in zuren en alkaliën. Cyetine heeft de sa- 
menstelling CeHısNz0:Sa en is waarschijnlijk 
een dithiodiamidodimelkzuur Ss[C(CHs) (NH3). 
COsHs]. Door reductie met tin en zoutzuur ont- 
staat uit cystine het cysteïne, CeH7NO2S, ami- 
dothiomelkzuur. De beteekenis der cystine voor 
het dierlijk lichaam is nog onbekend. 
Cystitis. Zie Pisblaas. 
Oystoïdeeën is de naam van een fossiele 
asse Stekelhuidigen (Echinoder- 
men). Men vindt ze alleen in Ve onderste la- 
gen van het siluur. Zij hebben een blaasvormi- 
gen, uit kalkplaten bestaanden kelk, een korten, 
doorgaans lederachtigen steel, om zich vast te 
hechten, en op de bovenste oppervlakte zeer 
weinig ontwikkelde armen, tusschen welke men 
steeds den mond en de anale opening en soms 


712 


ook een geslachtsopening aantreft. De meest be- 
kende is Echinosphaerites aurantium. 

Cystolithen noemt men druiventrosvormi- 
ge, gesteelde lichaampjes, die men bij sommige 
lanten, o.a. bij Ficus, vindt in sommige bijzon- 
er groote cellen in de bladeren of in den sten- 
gel. Zij zijn uit cellulose en koolzure kalk op- 
gebouwd. 
als verzamelplaatsen voor het te veel aan kool- 
zure kalk, dat de plant bezit; op die wijze is 
n.l. die kalk aan de circulatie onttrokken. Bij 
andere planten heeft die afzetting plaats in de 
cellen der epidermis. 

Cystopus is de naam van een zwammen- 
geslacht uit de familie der Cystopodiaceeën. Het 
omvat woekerzwammen, die op levende plan- 
ten worden gevonden, terwijl haar ééncellig my- 
celium binnen in de groene deelen wordt aange- 
troffen; de conidiën worden, onder de opper- 
huid ketenvormig afgesnoerd, na afstooting der 
opperhuid vrij, en laten in water talrijke zwerm- 
sporen los. Dikwijls ook ontstaan in het myce- 
lium, dus binnen in de aangetaste plant, ge- 
slachtsorganen, wier product (de oöspore) eerst 
na de verrotting van dat deel in het volgende 
jaar ontkiemt, terwijl de zwermsporen terstond 
vatbaar zijn voor ontkieming. Soms kiemen ook 
de oonidiën in hun geheel, dus zonder zwerm- 
sporen te hebben voortgebracht. O. candidus 
Lév. (Albugo candida of witte roest) windt 
men dikwijls op kruisbloemige planten, vooral 
op Capsella bursa pastoris (Herdkerstaschje), en 
vormt door zijn conidiën witte plekken. C. 
Portulacae windt mew op porselein (Portulaca); 
C. Tragopogonis op samengestelidbloemigen. 

Cythera. Zie Aphrodite en Cerigo. 

Cythnus (Kythnos), thans Thermia, een 
der eilanden van de Grieksche Cycladen, 10 km. 
ten zuidoosten van Ceos, 76 v. km. (volgens an- 
deren 85 v. km.) groot, is met heuvels bedekt, 
die zich tot 350 m. verheffen. De bodem bestaat 
hoofdzakelijk uit glimmerlei en kalksteen en be- 
vat marmer alsmede ijzerertsen. Men verbouwt 
er koren en wijn; ook wordt er veeteelt uitge- 
oefend. Het aantal inwoners bedraagt 4600. De 
hoofdstad Kythnos, ook Chora of Messaria ge- 
heeten, bezit een haven, in welks nabijheid mi- 
nerale bronnen voorkomen, waaraan de naam 
Thermia ontleend is. Aan de westkust van het 
eiland liggen de ruïnes van de oude stad Cyth- 
Dus. 

Cytinus is de naam van een plantenge- 
slacht uit de familie der Rafflesiaceeën. De één- 
huizige plant onderscheidt zich door eenslach- 
tige bloemen met een gekleurd, buisklokvormig 
bloemdek met 4-spletigen zoom (de mannelijke 
bloemen met een zuil, waarboven zich 8 helm- 
knopjes bevinden — de vrouwelijke met een 
éénhokkig, onderstandig vruchtbeginsel, een 
zuilvormigen stijl en een knopvonmigen gesleuf- 
den stempel), terwijl de vrucht een lederachtige 
bes is. De eenige soort is C. Hypocistis L., een 
woekerplant, die op de wortels van verschil- 
lende Cistussoorten in het zuiden van Europa, 
in het noorden van Afrika en in Klein-Azië 
groeit. 

Cytisus L. is de naam van een plantenge- 
slacht uit de familie der Vlinderbloemigen (Pa- 


en moet deze lichaampjes opvatten | 5 


CYSTOÏDEBEN-—CYTTIDEN. 


pilionaceeën). Het omvat boomen en heesters 
met groote, gele bloemen, die gedeeltelijk als 
sierplanten gekweekt worden, gedeeltelijk tot 
het verkrij van geneesmiddelen dienen. De 
meestbekende soort is voorzeker C. Laburnum 
L. of de gouden regen, die in vele tuinen en 
parken van Midden-Europa te vinden is, 3 tot 
m. hoog wordt en een menigte prachtige, 
neêrhangende bloemtrossen draagt. Men vindt 
in Duitschland geheele bosschen van dit gewas. 
Voorts vermelden wij van de vele soorten nog 
C. purpureus Scop., die met purperroode bloe- 
men prijkt, — C. Cajar, die in Oost- en West- 
Indië groeit en O. scoparius Andreanus. In de 
boomkweekerijen maakt men vrij veel van de 
Cytisus gebruik in pyramiden-, struik- of stam- 
vorm. Eveneens dient dit gewas voor bloemist- 
doeleinden. Daartoe worden de planten gerui- 
men tijd in potten gekweekt om voor de trek- 
kerij te dienen. 

O. adami is een entbastaard, en wel van Cy- 
tisus Laburnum en Cytisus purpureus, en staat 
in zijn eigenschappen tusschen de beide ge- 
noemde in. Eigenaardig is het, dat aan zoo'n C. 
adami drieërlei takken kunnen komen: 19. tak- 
ken van Laburnum, 29. takken van purpureus; 
80, takken van adami zelf. Deze splitsing van 
de bastaard in de beide oorspronkelijke planten 
kan zelfs plaats hebben in dezelfde bloem of 
in hetzelfde blad. — Bij nader onderzoek bleek, 
dat de opperhuid van adami — een purpureus- 
opperhuid is, terwijl het overige weefsel met 
dat van Laburnum overeenstemt. 

Oytoden noemt men in de zoölogie lagere 
organismen zonder celkern. Ook onder de plan- 
ten kent men een geheele reeks van zoodanige 
cellen, zooals bijv. de splijtzwammen of schizo- 
myceten. 

Cytoplasma. Zie Cel (planten). 

Cyttiden is de naam van een familie uit 
de orde der Beenvisschen (Teleostei) en 
de onderorde der Stekelvinnigen (Acan- 
thopterygii). De weinige tot deze familie be- 
hoorende leden zijn gekenmerkt door het bezit 
van een hoog, sterk zijdelings samengedrukt 
lichaam, dat òf naakt, òf met kleine schubben 
of schilden bedekt is; de oogen zijn zijwaarts 
eplaatst; de kleine tanden zijn kegelvormig; 
de vin bestaat uit twee van elkander ver- 
schillende helften; de buikvinnen zijn keelstan- 
dig; de kieuwspleet is wijd. 

Alle leden zijn echte zeevisschen, die ‘het 
matigde gedeelte van het Noordelijk en Zuide- 
lijk Baltrond bewonen. In het tertiaire tijdperk 
komen fossielen van deze familie voor. 

De beide tot deze familie behoorende geslach- 
ten zijn: 

le. Zeus met Zeus faber, de Zonnevisch. De- 
ze visch komt in onze zeegaten en in de Noord- 
zee niet zeldzaam voor, evenzoo op de kusten 
van gematigd Europa, in de Middellandsche 
Zee en ook op de kusten van Japan en Austra- 
lië. Op den kop zijn stekels, terwijl een rij 
beenplaatjes aanwezig is langs de basis van den 
rug- en anaalvin en op den buik. Hij bereikt 
een lengte van 60 à 70 cm., bij uitzondering 
echter 1 m. en leeft afwisselend in volle zee 
en op groote diepte. In de maag worden dik- 





CYTTIDEN—CZARNIECKI. 


wijls overblijfselen gevonden van diepzeebewo- 
ners, zooals larven van de paling. 

Bij ons te lande is hij als voedsel weinig ge- 
schat, daarentegen wel in Engeland en de an- 
dere landen, waar hij aangebracht wordt. De 
Engelsche benaming is „John Dory”, de Duit- 
sche „Petersfische’”. Bij de visschers van Ka- 
tholieke landen wordt hij zeer in eere gehouden, 
vanwege de ronde zwarte vlekken op Ae zijden, 
die, naar de legende zegt, door den duim van 
den Heiligen Petrus zijn achtergelaten, toen de- 
ze een geldstuk uit den bek dezer visch nam. 

Behalve de Zonnevisch zijn nog 5 andere 
soorten van dit geslacht bekend. 

2e. Cyttus. De tot dit geslacht behoorende 
visschen hebben, in tegenstelling met die van 
het vorige, geen beenplaatjes op het lichaam. 
Drie soorten zijn van Madeira, Zuid-Australië 
en Nieuw-Zeeland bekend. 

Cyziceensche stateren worden zeldzä- 
me munten uit Klein-Aziatische steden genoemd, 
geslagen uit met zilver gemengd goud (elec- 
irum). Op de voorzijde dragen zij de beeltenis- 
gen van goden, menschen of dieren, als Chimae- 
ra, griffioen, Pegasus, leeuwen en Sphinx, of 
andere voorstellingen. Op de keerzijde zijn zij 
alle voorzien van het quadratum ineusum (zie 
aldaar). Geen dezer stateren is van den naam 
der muntplaats voorzien, zoodat het moeilijk uit 
te maken is, waar zij geslagen zijn. Alleen die 
van Cyzicus hebben als bijzonder teeken een 
tonijn. De naam Cyziceensche stateren is waar- 
schijnlijk aan al deze munten — ook die miet 
van een tonijn voorzien zijn — gegeven, omdat 
zij wellicht in grooter aantal dan elders in de 
ruïnen van Cyzieus zijn aangetroffen. 

Oyzicus, in het Grieksch Kyzikos, vroeger 
een bloeiende stad in Mysië, op het eiland Ark- 
tonnesos in den Propontis (Zee van Marmora) 
gelegen, dat thans met het vasteland is ver- 
bonden, beheerschte in haar bloeitijd (4de—?2de 
eeuw v. Chr.) de eilanden van den Fropontis 
en een gedeelte der Mysische kust. In 410 v. 
Chr. zegevierde bij Cyzicus Alcibiades over de 
Spartanen. Zij verduurde met moed een bele- 
gering van Mithridates, werd door Lucullus 
ontzet, maar verloor door Tiberius voor altijd 
haar vrijheid. Lang nog bloeide zij echter door 
handel en scheepvaart, totdat zij eindelijk, door 
herhaalde aardbevingen verwoest, nauwelijks 
eenig spoor van haar voormalige grootheid ach- 
terliet. - 

Czaar. Zie Tsaar. 

Czacki, Taddeus, een Poolsch letterkundi- 
ge, den 28sten Augustus 1765 te Poryek in Vol- 
hynië geboren, ontving zijn opleiding bij een 
oom te Danzig, daar zijn vader zich in ussi- 
sche gevangenschap bevond. Koning Stanislaus 
Augustus benoemde hem tot lid van de recht- 
bank te Warschau en droeg hem tevens op, het 
geheim archief der Kroon in orde te brengen. 
Hierdoor kwam hij tot een nauwgezette beoefe- 
ning der geschiedenis van Polen. Hij werd een 
ijverig voorstander der constitutie van den Bden 
Mei 1791 en vestigde zich als hoogleeraar te 
Krakau. Aan keizer Alezander I deed hij den 
voorslag, om het zeer verwaarloosd onderwijs in 
de oud-Poolsche gewesten te verbeteren; hij was 


713 


de bewerker van de stichting van het gymna- 
sium te Krzeminiec, waarvan hij directeur 
werd. Wegens zijn ijver om den nationalen geest 
bij de jeugd op te wekken, werd hij van Russi- 
sche zijde van verleiding der jongelingschap be- 
schuldigd, doch hij rechtvaardigde zich in 1807 
te St. Petersburg op zulk een uitstekende wijze, 
dat de keizer hem tot plaatsvervanger benoem- 
de van prins Ozartorysky, als curator van het 
openbaar onderwijs in het westelijk gouverne- 
ment. In die betrekking bracht hij uit eigen 
middelen bijna 1 millioen gulden ten offer tot 
het stichten van onderscheiden scholen en over- 
leed te Dubno den Ssten Februari 1813. Zijn 


werken zijn in 1843—1845 in 3 deelen versche- 


nen. Zijn belangrijkst boek handelt over de Pool- 
sche en Littausche wetten. 

Ozajkowski, Michaël, een Poolsch novel- 
list, werd in 1808 te Helczyniec in de Oekrai- 
ne geboren. Nadat hij in 1831 deel genomen 
had aan den opstand in de Ôekraine, die door 
zijn zwager Karel Rozycki bestuurd werd, nam 
hij de wijk naar Frankrijk en vestigde zich te 
Parijs. In 1840 bezocht hij Italië en vertoefde 
eenigen tijd te Rome, en later zond de Fran- 
sche regeering hem naar Konstantinopel, waar 


hij bij de Porte grooten invloed verwierf. Daar- 
om drong Rusland aan op de verwijdering van 


Czajkowski, en Frankrijk gaf gehoor aan dien 
drang. Om een verbanning uit Turkije te ver- 
hoeden, ging hij over tot den Mohammedaan- 
schen godsdienst (1851), nam er onder den naam 
van Mohammed Sadik dienst bij het leger, en 
was reeds in 1854 als pasja aanvoerder van 2 
Turksche regimenten. Hij streed in de Dobroed- 
sja tegen de Russen en bedwong in 1870 den 
dreigenden opstand in Bulgarije. Sedert 1878 
woonde hij te Kiew, na amnestie van Rusland 
bekomen te hebben. Hij beging den 18den Ja- 
nuari 1886 zelfmoord. Als novellist behoort hij 
tot de romantische school; van zijn geschriften 
noemen wij: „Powièszi Kosackie" (Kozakken ver- 
halen, 1837), „Wernyhora” (1838, 2 dln), „Kird- 
zali” (1841, 3 din), „Ukrainki’” (1841) en Ste 
phan Czarniecki” (1842). Een nieuwe, verbeter- 
de uitgave dezer verhalen, evoegd oi het werk 
„Daiwre zycia Polakowi Polek” (1864% gaf hij 
van 1862 tot 1885 in 2 dln. uit. 

Czapka is de nationale Poolsche hoofdbe- 
dekking en als zoodanig door de ulanen en lan- 
ciers van verschillende legers overgenomen. De 
czapka bestaat uit een rond, aan het hoofd aan- 
passend gedeelte, dat door een smalle verbin- 
ding bevestigd is aan het vierkante deksel, 
waaraan de cocarde en bij parades de fouragère 
en de haarbos bevestigd worden. 

Czarniecki, Stephanus, een Poolsch veld- 
heer, in 1599 geboren, trad reeds vroeg in de 

elederen van het Poolsche leger en onderscheid- 
e zich bij den Kozakkenopstand van 1648 en in 
den strijd tegen de Tataren. Toen in 1655 Karel 
Gustaaf, koning van Zweden, een inval in Po- 
len deed, verdedigde Ozarniecki Krakau, totdat 
gebrek aan levensmiddelen hem noodzaakte, de 
stad te ontruimen. Deze verdediging schonk aan 
de Polen nieuwen moed. Czarntecki verzamelde 
de legermacht en waagde het, de Zweden aan 
te tasten. Na den rampspoedigen slag bij War- 











714 


schau (1656) zette hij met 5000 Tataren den 
oorlog voort en bracht den verdreven koning 
van Polen terug. Nu werd hij tot ondersteuning 
van koning Frederik III naar Denemarken ge- 
zonden en onderscheidde zich bij de verovering 
van het eiland Alsen. Toen later zijn vaderland 
met een inval der Russen bedreigd werd, ging 
hij naar Lithauen, verbond er zich met den het- 
man Sapieha, versloeg den Russischen veldheer 
Chowanski bij Polonka, en bracht daarna Dol- 
goroeki aan den Dnjepr een nederlaag toe. Hier- 
op volgde in 1665 de vrede, en de dappere 
veldheer werd door zijn koning vorstelijk be- 
loond. Weldra riep een nieuwe oorlog tegen Rus- 
land hem wederom ten strijd. Vergezeld door 
slechts 13 ruiters, deed hij een tocht door de 
steppen tot aan den Krim, om de Tataren tot 
ondersteuning op te wekken. Hij overleed ech- 
ter te midden zijner ijverige pogingen tot red- 
ding des vaderlands in 1665, in het dorp Soko- 
lowko in Volhynië. 

Czartoryski is de naam van een aanzien- 
lijke Poolsche familie, waarschijnlijk uit het ge- 
slacht der Jagellonen; zij stamt af van Kory- 
giel, die den naam van Constantyn of Oasimir 
droeg en in 1390 in den slag bij Wilna eneuvel- 
de, noemde zich in de 17de eeuw Czartoryski 
naar het stadje Czartorysk en werd in den 
Duitschen rijksvorstenstand opgenomen. Een jon- 
gere tak, Czartoryski Klewan, is in de manne- 
lijke lijn in 1810 uitgestorven. Van de leden van 
dit geslacht noemen wij: 

Czartoryski, Michael Frederik, geboren om- 
streeks het jaar 1695, was eerst onderkanselier, 
daarna groot-kanselier van Lithauen. Geduren- 
de de oorlogen tusschen Rusland en Polen 
schaarde hij zich aan de Russische zijde, droeg 
bij tot de eerste verdeeling van Polen, doch 
schonk aan al zijn onderdanen de vrijheid. Hij 
overleed den 13den Augustus 1775. 

Czartoryski, Augustus Alezander, een jongere 
broeder van den voorgaande. Deze zond na den 
dood van koning Augustus III (in 1763) zijn 
neef Stanislaus Augustus Poniatowski naar St. 
Petersburg, om door bemiddeling van dezen 
voor zich zelf of voor zijn zoon den ontruimden 
troon te verwerven. De bemiddelaar verkreeg 
echter de kroon voor zich zelf. Hij overleed den 
Aden April 1782 te Warschau. 

Czartoryski, Adam Casimir, een zoon van den 
voorgaande, den 1sten December 1734 te Dantzig 
geboren, nam deel aan den Poolschen rijksdag 
van 1788 tot 1791 en aan de pogingen van den 
Poolschen adel om de onafhankelijkheid des 
lands te herwinnen, beijverde zich tevergeefs 
om den keurvorst van Saksen tot het aanvaar- 
den der Poolsche kroon en den keizer tot tus- 
schenkomst te bewegen, en verliet daarna het 
staatstooneel. Hoewel hij zich met den opstand 
van 1794 niet had ingelaten, werden zijn beide 
zonen als gijzelaars naar St. Petersburg ge- 
bracht. Keizer Alezander I benoemde hem ech- 
ter tot minister en liet zich door hem tot toe- 
gevendheid jegens de Polen bewegen. Op het 
Congres te Weenen werkte zijn invloed gunstig 
voor zijn vaderland. Daarna werd hij senator 

latinus, begaf zich naar zijn goederen en over- 
leed den 22sten Maart 1823 te Sieniawa in Ga- 


CZARNIECKI-—CZARTORYSKI. 


lieië. Zijn gemalin Isabella Fortunata, vin 
van Flemming, geboren te Warschau in 1743, 
beroemd wegens haar schoonheid en vaderlands- 
liefde, leefde na den dood van haar gemaal op 
het kasteel Poelawy, waar zij volksscholen, fa- 
brieken enz. stichtte en Poolsche oudheden ver- 
zamelde. Gedurende den opstand van 1830 was 
dit slot een hospitaal voor de gewonden en een 
toevluchtsoord voor de vrijheidsmannen. Na den 
rampspoedigen afloop der omwenteling begaf 
zij zieh naar Wysock in Galieië en overleed al- 
daar den 1%den Juni 1835. Zij leverde onder- 
scheiden geschriften in het Poolsch, en haar 
dochter Maria Anna huwde met hertog Ludwig 
van Württemberg. Zij overleed den asten Oe- 
tober 1854, den Poolschen roman „Malvina 
(1818) nalatende. 

Czartoryski, Adam George, prins, oudste zoon 
van Adam Casimir en geboren den 14den Ja- 
nuari 1770. Vóór de uitbarsting van den op- 
stand in 1830 was hij Poolsch senator, woiwode, 
Russisch kamerheer en lid van den Russischen 
Rijksraad. Hij etudeerde te Edinburgh en te 
Londen, waarna hij zich in den vrijheidsoorlog 
onder Kosciusko door zijn dapperheid onder- 
scheidde. Na de verdeeling van Polen in 1795, 
op last van Catharina Il met zijn broeder Con- 
stantijn als gijzelaar naar St. Petersburg ge- 
bracht, werd hij de vriend van grootvorst Alez- 
ander en gezant aan het Hof van Sardinië. Na- 
dat Alezander den troon beklommen had, be- 
noemde hij hem tot minister van Buitenland- 
sche Zaken en tot curator over alle inrichtin- 
gen van onderwijs in Polen. Den 1lden April 
1805 onderteekende hij in naam van Rusland 
het verbond met Groot-Brittannië, Daarna nam 
hij zijn ontslag, doch bevond zich bij den slag 
van Austerlitz weder aan de zijde des keizers. 
Later echter verwijderde hij zich van het staats- 
tooneel en woonde slechts zelden de zittingen 
van den staatsraad bij, terwijl het gedurig bleek, 
dat zijn ingenomenheid met Rusland zich niet 
verder uitstrekte dan tot den czaar. Geduren- 
de den oorlog van 1818 bevond hij zich weder 
aan de zijde van Alezander en vergezelde dezen 
naar Parijs. Czartoryski werd nu lid van den 
Poolschen raad van administratie, waarna hij 
in het huwelijk trad met prinses Anna Sapieha. 
Als lid van den Senaat woonde hij den eersten 
Rijksdag bij en sprak met vrijmoedigheid over 
het wenschelijke van constitutioneele instellin- 
gen, doch zijn hoop op iets dergelijks verdween 
weldra. Hij nam zijn ontslag, waarna hij zich 
op het kasteel Poelawy aan de wetenschap wijd- 
de. Na het uitbarsten der omwenteling van 1830 
besteedde hij echter al zijn krachten aan zijn 
vaderland. Weldra was bü voorzitter van het 
Voorloopig Bewind, en hij riep den Rijksdag 
bijeen op den 18den. December 1880. Den 30sten 
Januari 1831 benoemde meñ hem tot voorzit- 
ter der Nationale Regeering, en hij bracht de 
helft van zijn vermogen aan de zaak der vrij- 
heid ten offer. Na de gruwelen echter van den 
15den en den 16den Augustus van dat jaar, 
toen Krukowiecki tot dictator gekozen werd, 
legde hij zijn voorzittersbetrekking neder en 
diende in de laatste dagen dier treurige wor- 
steling in het korps van generaal Romarino, 





CZARTORYSKI-—CZECHEN. 


totdat hij eindelijk in het begin van Septem- 
ber 1881 de Oostenrijksche grenzen overschreed. 
Vandaar ging hij naar Parijs. Hij werd uitge- 
sloten van de amnestie van 1831 en van zijn 
goederen beroofd. Voorts legde Oostenrijk we- 
gens den opstand van 1846 beslag op zijn goe- 
deren in Galicië, hetwelk echter in [848 opge- 
heven werd. In Maart 1848 riep hij uit Parijs 
in een Fransche proclamatie de ventegenwoor- 
digers van Duitschland op, om zioh met die 
van Frankrijk te vereerigen tot herstel van Po- 
len. In April 1848 ontsloeg hij de boeren op 
zijn heerlijkheid Sieniawa in Galicië van alle 
heerediensten en gaf hun den grond, waarop zij 
woonden, in eigendom. Hij overleed den Éden 
Juli 1861 te Montfermeil bij Parijs. 

Als hoofd der familie werd hij eerst opge- 
volgd door zijn oudsten zoon, prins Witold, ge- 
boren den 6den Juni 1824 en gehuwd met Ma- 
‚ria, gravin Grocholska, en overleden den 14den 
November 1865 te Algiers, en daarna door zijn 
tweeden zoon Ladislaw, geboren den Sden Juli 
1828 en gehuwd met prinses Maria Amparo, 
een dochter van Maria Christina, koningin van 
Spanje. Zijn echtgenoote overleed den 19den 
Augustus 1864, en hij sloot den Iden Januari 
1872 een tweede huwelijk met prinses Mar- 

ite Adelaide Moie van Orleans, geboren 
den 16den Februari 1846, een dochter van den 
hertog van Nemours. Afwisselend woonde hij 
te Parijs en in Galicië, stichtte te Krakau een 
Poolsch museum en overleed den 28sten Juni 
1894 te Boulogne-sur-Mer. Zijn zoon, prins 
Adam, geboren den 5den November 1872, is 
thans hoofd van het geslacht. 

Czartoryski, Constantijn prins, een broeder 
wan Adam George en geboren te Poelawy den 
28sten October 1773, werd te St. Petersburg oi. 
Beier bij de garde en adjudant van grootvorst 
Constantijn, trad in de dagen van het hertog- 
dom Warschau (1809) in Poolschen dienst en 
wierf op eigen kosten een regiment. Daarop 
nam hij deel aan den veldtocht van Napoleon 
tegen Rusland en onderscheidde zich in den 
slag bij Moskou. In 1816 trad hij voor korten 
tijd te St. Petersburg weder in de gelederen en 
werd adjudant-generaal van den czaar. Weldra 
echter nam hij zijn ontslag en vestigde zich in 
1828 te Weenen, verzamelde een kostbaar ka- 
binet van schilderijen en overleed aldaar d 
2Ssten April 1860. 

Czartoryski, Adam Constantijn, een zoon van 
den voorgaande, werd geboren te Warschau den 
24sten Juni 1804, ontving zijn opvoeding in 
Frankrijk, streed in 1831 in den Poolschan op- 
stand en vestigde zich vervolgens te Dresden. 
Na den dood van zijn gemalin Randa Radziwill, 
een dochter van prins Anton Radziwill, her- 
trouwde hij met Elizabeth, een dochter van 
graaf Titus Dxielynski. Hij nam geen deel aan 
de laatste Poolsche bewegingen, maar onder- 
scheidde zich door zijn welda igheid. Hij over- 
leed den 19den December 1880 op zijn land- 
goed Rokossowo. 

Czartoryski, Roman, een zoon van den voor- 
gaande, geboren den 23sten November 1839, was 
van 1870 tot 1873 afgevaardigde naar den Prui- 
sischen Landdag en van 1871 tot 1881 lid van 


den | een vierde der geheele bevolking, in H 


715 


den Duitschen Rijksdag. Hij was geruimen tijd 
voorzitter van de Poolsche fractie en overleed 
den 19den Februari 1887 op zijn kasteel Kopyc- 
zingce in Galicië. 

Czaslaw is een stad in Bohemen, op 263 
m. boven den zeespiegel in een vruchtbare vlak- 
te gelegen. De stad is zetel van het districts- 
bestuur, heeft vele kerken, een gedenkteeken 
voor Ziska, een museum, een schouwburg en 
telt (1910) 10 198 inwoners, die zich bezig hou- 
den met industrie (suiker, spiritus, bier enz.) 
Ten noorden van de stad ligt het slagveld van 
Chotusitz. 

Czech is de vermeende stamvader der Cze- 
chen, die met zijn gevolg uit Groot-Croatië over 
8 rivieren in het tegenwoordige Bohemen zou 
gekomen zijn en aan volk en land den tegen- 
woordigen naam zou gegeven hebben. Bohemen 
heet in het Czechisch y. 

Gzech, Franx Hermann, een priester van de 
Orde der Piaristen, den 20sten September 1788 
te Münchengrätz in Bohemen geboren, voegde 
zich in 1808 te Leipnik in Moravië bij genoem- 
de Orde, werd leeraar aan het gymnasium te 
Nikolsburg en studeerde te Kremsier eerst in 
de wijsbegeerte en daarna in de godgeleerdheid. 
Na het ontvangen der priesterwijding was hij 
werkzaam als leeraar aan de ridderacademie te 
Weenen, werd benoemd tot professor in de wijs- 
begeerte en werd in 1818 godsdienst, seraar aan 
het instituut voor doofstoffen te Weenen. Hij 
beiijverde zich, het onderwijs van doofstommen 
zooveel mogelijk op de gewone scholen in te 
voeren, en zijn „Versinnliehte Denk- und Sprach- 
lehre mit Anwendung auf die Religions- und 
Sittenlehre und auf das Leben” (1836) vond in 
de Oude en Nieuwe Wereld grooten bijval. In 
1889 werd hij hoogleeraar in de theologie aan 
de Academie van Beeldende Kunsten, doch wel- 
dra moest hij wegens zijn zwakke gezondheid 
die betrekking nederleggen. Later stichtte hij 
te Nikolsburg een doofstommenschool en over- 
leed den 28sten Juli 1847, 

Gzechen is de naam van de tot de West- 
Slavische groep behoorende Slavische stammen 
in Bohemen, Moravië en een deel van Honga- 
rije. Het aantal Czechen in de Oostenrijk-Hon- 

rsche monarchie bedraagt (1910) 8 450 000, 
n Oostenrijk is het aantal 6 430 000, of bijna 
arije 
2019641, een tiende der geheele bevolking. 
Hierbij komen nog in Duitschland, Rusland en 
Amerika ongeveer 850000. Waarschijnlijk zijn 
de Czechen in bet begin der Ga eeuw in Bo- 
hemen gekomen, nadat de oorspronkelijke Ger- 
maansche bewoners (Markomannen) het land ver- 
laten hadden. Eerst na vele eeuwen ontstond er 
eenheid tusschen de nieuwe bewoners. 

In den Boheemechen Landdag em in het Huis 
van Afgevaardigden vormen de Czechen, reeds 
sedent den aanvang van het parlementaire le- 
wen in Oostenrijk, afzonderlijke groepen. In 1848 
en 1249 steunden de Czechische afgevaardigden 
de regeering. Later echter verzetten zij zich te- 
gen de centraliseerende politiek (1861—1863). 
Reeds bij de verkiezingen van 1878 en 1879 trad 
naast de conservatieve Oud-Caechen onder Rie- 
ger, een meer democratische groep der Jong- 


716 


Czechen op. Langzamerhand heeft deze groe 
de Oud-Czechen verdrongen. Het doel der Cze. 
chen, dat velen door een nauwe aansluiting aan 
Rusland hopen te bereiken, vandaar dat zij 
ook steeds tegenstanders van het Drievoudig 
Verbond zijn geweest, is een soortgelijke zelf- 
standige positie in de monarchie in te nemen, 
als de Hongaren bezitten. 

Czechische taal- en letterkunde. De 
Czechische taal behoort tot de W. afdeeling der 
Slavische talen en vertoont dan ook van de Sla 
vische taalgroep de meeste overeenkomst met 
het Poolsch en het Wendisch, Haar taalgebied 
strekt aich mit over Bohemen, Moravië en een 
gedeelte van Hongarije. Het wordt begrensd: in 
het Z. door de lijn Taus, Krumau, Brünn, Press- 
burg, Ungvar; in het N. door de lijn Ungvar, 
Troppau, Olmütz, Reichenberg; in het W. door 
de lijn Reichenberg, Melnik, Leitmeritz, Pilsen, 
Taus; de Oostgrens komt bij Ungvar uit. Voor- 
al langs de KS Krumau tot Olmütz is het 
Duitsch op een aantal plaatsen diep in het Cze- 
chische taalgebied doorgedrongen. Men onder- 
scheidt drie dialectgroepen: 1°. de Boheemsche 
(eigenlijk Czechische) dialecten, in het konink- 
rijk Bohemen tamelijk nauwkeurig begrensd 
door de landgrens tusschen Bohemen en Mora- 
vië; 20, de Moravische, in Moravië; 39. de Slo- 
wakische in Hongarije. De hedendaagsche let- 
terkundige taal der Boheemsche en Moravische 
Czechen is het eigenlijk Czechisch; de Slowa- 
ken hebben een eigen geschreven taal gevormd. 
Het Czechisch, dat een oude literaire taal is, is 
reeds grondig wetenschappelijk bestudeerd. De 
eerste wetenschappelijke grammatica gaf J. Do- 
brovsky in zijn „Lehrgebäude der böhmischen 
Sprache” (Praag 1819), M. Hattala schreef een 
vergelijkende grammatica (Praag 1857), J. Ge- 
bauer een Boheemsche grammatica en een his- 
torische, benevens een oud-Czechisch woorden- 
boek (Praag 1890, 1894—1896, 1901). Voor het 
aanleeren van het Czechisch schreef Masarik een 
schoolgrammatica (Praag 1890) en Schulz een 
cursus in brieven (Praag 1898—1901). De groot- 
ste Czechische woordenboeken zijn die van Jung- 
mann (5 dln., Praag 1885—1839) en van Von 
Kott (5 din., 1878—1887; 2 latere deelen in 
1892). Kleinere woordenboeken werden samen- 
gesteld door Schumawsky, Rank, Kunz en Her- 
zer. Het Slowakisch werd behandeld door Hat- 
tala, J. Victorin en J. Loos, terwijl Sembara en 
Bartos over de Czechische dialectologie schre- 


ven. 

De Cxechische letterkunde kan in 4 perioden 
verdeeld worden. Het oudste voortbrengsel is 
het kerklied „Hospodine pomilujay”, dat uit den 
tijd der Slavische liturgie dagteekent. Later 
stond in deze eerste periode (tweede helft der 
13de eeuw tot aan het optreden van Huss) de 
letterkunde onder den invloed der Latijnsche 
kerkelijke literatuur. Ook Duitsche invloeden 
deden zich gelden in minnezangen en in het 
ridderlijke epos. De 14de eeuw is als een bloei- 
tijdperk te beschouwen. Behalve geestelijke lie- 
deren, legenden (de groote Catherinalegende), 
didactische en allegorische gedichten dagteeke- 
nen uit dezen tijd nog de bewerking van eenige 
vreemde voortbrengselen, zooals van twee Ar. 


OZECHEN—CZECHISOHE TAAL- EN LETTERKUNDE. 
‘(hmrromans, de prozanovellen. van „Tkadlecek”, 


verder van „Hertog Ernst” en „Dietrich von 
Bern”. Van de didactische, satirieke en andere 
werken: de „Nieuwe raad” van Smil Flaska 
van Pardubitz, de „Raad van een vader aan 
zijn zoon”, de „Strijd tusschen lichaam en ziel” 
en de „Strijd tusschen water en wijn”, de ori 
ineele satire van den „Stalmeester en de stu- 
enten”, de fabel „Van de vos en. de kruik”, 
een vertaling van den „Lucidarius” enz. Het 
oudste geschiedwerk is de „Dalimilsche Rijm- 
kroniek”. Ook op rechtsgeleerd gebied zagen ver- 
scheiden belangrijke werken het licht. De in 
1848 gestichte Praagsche hoogeschool heeft tot 
dezen bloei der letteren en wetenschappen niet 
weinig medegewerkt. 

In de tweede periode (tot 1620), ook wel de 
gouden eeuw genoemd, had de anti-Duitsche 
en anti-Katholieke beweging haar toppunt be- 
reikt, en de hulp der taal werd ingeroepen, om 
den strijd te voeren. Huss heeft door zijn ver- 
eenvoudiging van de schrijftaal veel bijgedragen 
tot den bloei der letteren. Het werd de strijd 
van de taal van het volk, de taal van het Pro- 
testantisme, tegen het Latijn, de taal van het 
Katholicisme. in dien strijd heeft de taal 
van het Czechische volk de overhand gekregen. 
De meeste werken uit deze periode bewegen zich 
op politiek en godsdienstig terrein, ook het be- 
roemde Hussietische krijgslied: „Kdozjste bozi 
bojovnici”. De letterkunde was doorgedron 
tot het eigenlijke volk, de schrijvers der 1Öde 
en 17de eeuw waren dan ook echte zonen van 
dat volk (Blahoslav, Karel van Zerotin, Amos 
Comenius). De meest beroemde leerling van 
Huss was Peter Ohlexixky. In de tweede helft 
der 15de eeuw ontwikkelde zidh de boekdruk- 
kunst in Bohemen, tegelijk met het verschijnen 
der Renaissance. De Humanisten waren over 
het algemeen het Hnssietendom vijandig ge- 
zind. Juist door den bloei der letteren was ook 
de volksontwikkeling zeer vooruit gegaan, en de 
taal kenmerkte zich door zuiverheid, vooral in 
de latere werken van deze periode, zooals die 
van Hajek van Libocan, van Jan Blahoslov en 
van Daniel Adam von Veleslavin. 

De derde periode (1620—1780) was een tijd 
van verval. De echte volkstaal werd verdron- 
gen, de groote mannen moesten het land ver- 
laten en Je Jezuïeten zorgden voor een systema- 
tische ‘vernietiging van alle Czechische werken. 
De letterkunde bleef nog eenigen tijd voortle- 
ven onder de emigranten, maar de werken uit 
dien tijd zijn niet van belang. Een uitzondering 
hierop maakte de groote paedagoog Amos Co- 
menius (zie aldaar), wiens werk het „Labyrint 
der wereld” een van de hoofdwerken der Cze- 
chische Protestanten werd. 

In de vierde periode begon de letterkundz 
weer te herleven. De tijd tot 1820 kunnen eu 
als een tijd van voorbereiding beschouwen. Jo- 
seph Dobrowsky, met zijn taalkundige, en Qe- 
lasius Donner, met zijn historische werken, zjn 
als de baanbrekers op te vatten. Uit gebrek aan 
ontspannings-literatuur, werden vertalingen ge- 
geven. De eerste tijdschriften dagteekenen uit 

ien tijd en ook de eerste Czechische tooneel- 
voorstellingen. In 1830 werd een genootschap 








CZPCHISCHE TAAL- EN LETTERKUNDE-—CZELAKOWSKY. 


gesticht voor de uitgave van Czechische boeken 
„Matice ceská”. Een nieuwe dichterschool ont- 
stond door den invloed van Joseph Jungmann. 
De nationale beweging werd langzamerhand 
een algemeen-Slavische, aan wier hoofd P. Sa- 
farik (1795—1861), Franz Palac 
1876) en Joseph Jungmann (1773—1847) ston- 
den. Aan de spits der nationale dichterschool 
stonden Jan Kollar (1798—1852) met zijn „Doch- 
ter der Slava” (,Slavy Dcera”) en Franx Ladis- 
lav Celakovsky (17 1852). Ook K. Jaromir 
Erben (1811—1870), de beroemde verzamelaar 
van Czechische volksliteratuur, moet vermeld 
worden. De roman stond in het algemeen on- 
der den invloed van Walter Scott, terwijl in 
het drama vooral het historische element op 
den voorgrond trad. In de revolutiejaren van 
1848 en 1849 viel er een stilstand waar te ne- 
men, maar na dien tijd begon de beoefening der 
schoone letteren met nieuwe kracht en had er 
een geheele ommekeer plaats. Onder Byron’s in- 
vloed trad n.l. een geheel nieuwe school op. Als 
eerste vertegenwoordigers van het Byronisme 
zijn vooral bekend Halek en Neruda. Op hen 
volgde een mieuwe dichterschool, waarvan de 
hoofdvertegenwoordigers Svatopluk Cech en Ja- 


roslav Vrehlieky zin. Groot is het aantal mo- 
derne Czechise etterkundigen, zoowel man- 


nen als vrouwen, die thans deels de nationale 
en koemopohitische richting van Oech en Vrehlic- 
ky volgen, deels langs eigen nieuwe banen hun 
ideaal trachten te bereiken. Wij vermelden van 
hen: Klastersky, Machar, Sova, Brezina, Von 
Cenkov, Simacek en Svoboda. 

Op het gebied der wetenschappelijke litera- 
tuur zijn alle vakken vertegenwoordigd. De ge- 
schiedenis door Safarik, Palacky, Tomek en ve- 
le anderen; de taalkunde door Bartos, Gebauer, 
Hattala, Jirecek enz.; rechtsgeleerde werken le- 
verden Palacky, Jirecek elakovsky, Hanel, 
Kadlec, Rieger en Brandi. Ook op wis- en na- 
tuurkundig terrein, op geografisch gebied, kort- 
om op elken tak van wetenschap verschenen in 
het Gzechisch belangrijke werken. 


Literatuur: A. Brabec, Grundrisz der cechi- 
sohen Litteraturgeschichte (Weenen 1906); J. 


Jakubec, Geschichte der cechischen Litteratur 


v 

(Leipzig 1907); A. Novák, Die cechische Litte- 
ratur der -Gegenwart (Leipzig 1907). 

Ozegled is een stad in het comitaat Pest, 
75 km. ten Z. van Boedapest gelegen, aan de 
spoorwegen Boedapest—Verciorova en Czegled 
—Szolnok. De stad telt (1910) 33 942 inwoners, 
voor het meerendeel Hervormde Magyaren, heeft 
een groote Hervormde kerk, landbouw, wijn- en 
ooftbouw in de omstreken. In de vlakte bij 
Czegled hebben dikwijls groote cavalerieoefenin- 
gen plaats. , 

Ozekanowski, Alerander, een Russisch 
ontdekkingsreiziger, geboren in 1832 in het gou- 
vernement Volhynië, studeerde te Kiew en Dor- 
pat in de geneeskunde en in de delfstofkunde. 

egens deelneming aan den Poolschen opstand 
van 1863 werd hij naar. Siberië verbannen, maar 
ontving in 1868 verlof, zich naar Irkoetsk te 
begeven. Op last van het Keizerlijk Geografisch 


(1798— 


717 


Genootschap volbracht hij aldaar geologische on- 
derzoekingen, reisde in 1873 langs den beneden- 
loop van de Toengoeska en van de Olenek, on- 
derzocht in 1875 de streken bij den mond van 
de Olenek en van de Lena en keerde in 1876 
terug naar St. Petersburg, waar hij zich den 
30sten October van dat jaar in een vlaag van 
zwaarmoedigheid om het leven bracht. De uit- 
komsten van zijn onderzoek zijn opgenomen in 
de geschriften van het Geografisch Genootschap 
te St. Petersburg. 

Czelakowsky, Frantisjek Ladislav, een 
Czechisch dichter en panslavist, werd den 7den 
Maart 1799 te Strakonitz geboren en studeerde 
aan het Linzer lyceum en aan de Prager uni- 
versiteit. Zijn eersteling heette „Gemengde ge- 
dichten” (1822); daarna volgden „Slavische 
Volksliederen” (3 dln., 1822—1827). Beroemd 
werd hij door den „Weerklank van Russische 
liederen” (1829), een voor dien tijd voorbeeldi- 
ge navolging der Russisohe volksliederen. Op 
dezelfde wijze behandelde hij later het Czechi- 
sche volkslied in „Weerklank van Czechische 
liederen” (1840). In 1834 werd hij redacteur 

v 


van het officieele blad „Prazske Noviny” en gaf 


v v 
tevens de „Ceska Voela” („Czechische Bij”) 
uit. In 1835 wend hij leeraar in de Czechische 
taal aan de universiteit te Praag, maar wegens 
een den Polen welgezind artikel verloor hij zoo- 
wel deze betrekking, als die van redacteur. In 


Oe 
1840 verscheen zijn gedichtenverzameling „Ruze 
stolietá”. In 1842 werd hij hoogleeraar in het 
Slavisch te Breslau en in 1849 te Praag. Zijn 
werkzaamheid was na dien tijd zuiver philolo- 
gisch; hij schreef verscheiden Slavische leerboe- 
ken en gaf een verzameling, Slavische spreek- 
woonden uit. Hij overleed den ben Augustus 
1852 te Praag. Na zijn dood verschenen zijn 
„Voorlezingen over vergelijkende Slavische 
spraakkunst” (Praag 1853). Zijn poëtische wer- 
ken verschenen als deel 8 van de „Nieuw Cze- 
chische bibliotheek" (Praag 1847). 
Cxelakowsky, Ladislav, een plantkundige, was 
een zoon van den voorgaande en werd den 
99sten November 1834 te Praag geboren. Hij 
studeerde aldaar in de natuurwetenschappen 
en wijdde zich vooral aan de morfologie. Hij 
werd in 1858 leeraar in de natuurlijke historie 
aan het gymnasium te Komotau en in 1860 
custos der botanische afdeeling van het Boheem- 
sche museum te Praag. Hij promoveerde in 1863 
en werd in 1866 privaat-docent aan de polyteoh- 
nische school aldaar, werd in 1871 '‘buitenge- 
woon en in 1880 gewoon hoogleeraar aan de 
Praagsche universiteit. Bij de splitsing in 1882 
in een Duitsche en in een Czechische hooge- 
school, ging hij aan laatstgenoemde over. p 
aanzoek van het Natuurkundig Genootschap vol- 
bracht hij sedert 1864 nagenoeg ieder jaar een 
reis in Bohemen en deelde de uitkomsten daar- 
van mede in zijn: „Prodomus der Flora von 
Böhmen” (4 dln., Praag 1867—1881). Hij over- 
leed den 24sten November 1902 te Praag. Be- 
halve het reeds genoemde werk schreef hij oa: 
„Vergleichende rstellu der Placenten in 
den Fruchtknoten der Phanerogamen” (Praag 


718 
1876), „Teratologisc he Beiträge zur Deutu 
des Staubgefäszes” (1877), ber de morpha 
logische Bedeutung der Samenknospen”, „Zur 
Kritik der Ansichten von der Fruchtschuppe 
der Abietineen” (Pr 1882), „Die Gymnosper- 
men” (Praag 1890), „Das Reduktionsgesetz der 
Blüten” (Pr 1895), „Phylogenetische Ent- 
wicklung der Blüte” (Pr 1896). 

Czenstochau, een stad in het Poolsch-Rus- 
sisch gouvernement Petrikau, aan de Pruisisch- 
Silezische grens, ligt aan de Warthe en aan de 
spoorwegen naar Warschau, Graniza en Wee- 
nen. De stad telt 58650 inwoners, heeft vele 
kerken, fabrieken en drukken handel, vooral in 
heiligenbeelden en amuletten. De stad is be- 
roemd door het klooster der Orde van den hei- 
ligen Paulus Eremeta, op den heuvel Jasnogora 
gelegen, en een beroemde bedevaartplaats der 
oolsche R-Katholieken. Men vindt er name- 
lijk in de rijke kloosterkerk het donkerbruine 
Mariabeeld, hetwelk volgens de sage door Lu- 
cas zelf geschilderd werd, zich eerst in het be- 
zit bevond van de heilige Helena, daarna van 
den Russischen prins Taon en eindelijk van 
Wladislaus, hertog van Oppele, die in 1382 het 
klooster stichtte en aldaar dit beeld plaatste. 
In 1620 omringde men het klooster met een 
hoogen muur en versterkte het met geschut. In 
1665 stiet het leger van koning Karel Gustaaf 
van Zweden, na geheel Polen te hebben onder- 
worpen, aldaar het hoofd, en werden 70 mon- 
niken met 150 krijgslieden vruchteloos bele- 
gerd door 10000 Zweden en een groot aantal 
olen. Keizer Alezander heeft er echter in 1818 
de vestingwerken doen sloopen. 

Ozepko, Daniel von, een Duitsch dichter, 
den 23sten September 1605 te Koschwitz bij 
Liegnitz geboren, was eerst werkzaam aan de 
rechtbank te Speyer, leefde sedert 1629 met 
tusschenpoozen in Schweidnitz en overleed als 
regeeringsraad den Beien September 1660 te 

ohlau. Czepko was een vruchtbaar en begaafd 
patriotisch dichter, wiens gedichten echter 
slechts voor een klein gedeelte gedrukt zijn, o.a. 
het drama Pieris’ (1636), ' Kede aus seinem 
Grabe” (Breslau 1660), „Sieben Gestirne Kö- 
niglicher Busse” (Brieg 1671). In zijn hand- 
schriften, die te Breslau bewaard worden, komen 
nog voor: het leerdicht „Corydon und Phyllis”, 
godsdienstig-mystieke gedichten en satyrische 
epigrammen. , 

Ozermak, Johan Nepomuk, een physioloog 
en geneesheer, den 17den Juni 1828 te Praag 
eboren, studeerde te Weenen, Breslau en Würz- 
urg, en werd na zijn terugkeer assistent aan 
het physiologisch instituut en privaat-docent te 
Praag. In het voorjaar van 1855 ging hij als 
hoogleeraar in de dier- en vergelijkende ontleed- 
kunde naar Graz en in het najaar van 1856 
rofessor in de physiologie naar Krakau, in den 
erfst van 1858 in die betrekking naan Pest. 
Hij legde die echter neder in 1860, keerde terug 
naar Praag en gaf in 1865 gehoor aan een be- 
roep als hoogleeraar in de physiologie te Jena, 
doch vertrok in 1870 naar Leipzig, waar hij den 
16den September 1873 overleed. De wetenschap 
is aan hem de laryngoscopie, de rhinoscopie en 
een nieuwe behandelingswijze van strottenhoofd- 


CZELAKOWSKY—CZERNY. 


ziekten verschuldigd. Behalve vele opstellen in 
tijdschriften en verslagen van zittingen der Aca- 
demie te Weenen, E hij uit: „Der Kehkkopf- 
spiegel und seine Verwerthung für Physiologie 
und Medicin” (1860, 2de druk 1863), ook in 
het Nederlandsch vertaald, en „Mittheilungen 
a physiologischen Privatlaboratorium” 

Czermak, Jaroslaw, een Oostenrijksch schil- 
der en broeder van den voorgaande, werd den 
Isten Augustus 1881 te Praag geboren. Hij stu- 
deerde te Antwerpen bij Wappers en Gallait 
en vestigde zich later te Parijs, waar hij den 
2Ssten April 1878 overleed. De onderwerpen zij- 
ner meest bekende schilderijen zijn aan het le- 
ven der Montenegrijnen ontleend. Een derge- 
lijk stuk van hem bezit het Stedelijk Museum 
te Amsterdam. 

Ozernagora, 
Montenegro. 

Ozerna Hora of Czerna gora (Zwarte 
berg), is de hoogste berg, in de Marmaroska 
ten, aan de grens van Hongarije en de Boeko- 
wina. In den Hoverla bereikt hij een hoogte van 
2058 m. Aan zijn O.-zijde ontspringt de Pruth. 
Op zijn helling ligt een minerale bron, een diep 
meer en het dorp Zabie. 

Ozernowitz, de hoofdstad van het Oosten- 
rijksche hertogdom Boekowina, ligt op den rech- 
teroever van de Pruth, dicht bij de Roemeensche 
en Russische grenzen aan de spoorlijn Lemberg 
—Itzkany. Vermelding verdienen: het Austria- 

leim met het Austri en 61875), de 
ieuw-Grieksche domkerk (1864), de Armeni- 
sche kerk (1875), de regeeringsgebouwen en het 
aartsbisschoppelijk paleis. De stad heeft een 
electrischen tram en telt met de vijf voorsteden 
(1910} 86870 inwoners, waaronder + 40000 
Duitsohers. De industrie is vertegenwoordigd 
door bierbrouwerijen, stoommolens, oliefabrie- 
ken en machinefabrieken. De handel in hout, 
vee enz. is belangrijk. De stad heeft een uni- 
versiteit en vele inrichtingen van onderwijs, ver- 
der musea, een bibliotheek, schouwburgen enz. 
Czernowitz is zetel van den Landdag en van de 
regeering van Boekowina. Een eeuw geleden was 
het nog een onbeduidend dorp. 

Ozerny, Karl, een Duitsch componist en 
pianist, werd den 20sten Februari 1791 te Wee- 
nen geboren en ontving het eerste muziekonder- 
wijs van zijn vader, terwijl hij zelf zich oefen- 


of juister Crnagora. Zie 


de in het neeren en ook onderwije had 
van Beethoven (van 1800 tot 1808). Op EN 


rigen leeftijd tiet hij zich in het openbaar 
ren, en toen hij 15 jaar oud was, gaf hij reeds 
les, terwijl hij weldra als de beste muziekonder- 
wijzer der geheele stad werd beschouwd. Tot 
zijne leerlingen behooren: Liszt, Döhler, Kullak, 
Jaell e.a. Hij gedurende zijn leven omstreeks 
1000 composities in het licht, terwijl hij er 400 
in handschrift naliet. Daarenboven leverde hij 
eenige geschriften over de theorie der muziek, 
zooals een vertaling van het „Traité de eompo- 
sition” van Reicha, een groote „Klavierschule”, 
een „Umrisz der Musikgeschichte” enz. Zijn 
composities zijn in den regel gemakkelijk, be- 
vallig en sierlijk, maar behooren tot de gewone 
salonmuziek; de grootste waarde hebben zijn in- 


CZERN Y-—CZOERNIG. 


structieve werken, die nog steeds worden ge- 
bruikt, o.a.: „Schule der Geläufigkeit’ (op. 20 
„Scthule der Fingorfentigkei W 

le der Virtuosen' (op. 365), 
den lden Juli 185 

Ozerny, Vincenz, een heelkundige, den 19den 
November 1842 te Trautenau in Bohemen ge- 
boren, studeerde te Weenen in de geneeskunde, 
promoveerde aldaar den 19den December 1866, 
was geruimen tijd werkzaam als assistent aan 
de kliniek van Billroth en werd in 1871 benoemd 
tot- gewoon hoogleeraar in de chirurgie en di- 
recteur der Chirurgische kliniek te Freiburg in 
de Breisgau. In 1877 verwisselde hij die be- 
trekking met een dergelijke te Heidelberg. In 
1906 werd hij directeur van het nieuwe insti- 
tuut voor proefondervindelijk onderzoek van den 
kanker aldaar. Zijn belangrijkste geschriften, 
waardoor hij veel bijdroeg tot de ontwikkelin 
der moderne chirurgie, handelen voornamelij 
over operaties van het strottenhoofd, de maag, 
de darmen, de nieren em den uterus, alsmede 
over een radicale operatie van breuken. Behal- 
ve vele opstellen in geneeskundige tijdschriften 
noemen wij van zijn werken: „Ueber die Bezie- 
hungen der Chirurgie zu den Naturwissenschaf- 
ten” (Freiburg 1872} en „Beiträge zur operati- 
ven Chirurgie” (Stuttgart 1878). Hij is mede- 
redacteur van de „Beiträge zur klinischen Chi- 
rurgie” (Tubingen, sedert 1884) en der „Mit- 
teilungen aus dem Grenzgebiete der Medizin und 
Chirurgie” (Jena, sedert 1896). 

Czerny, Georg Petrowitsj. Zie Karadjord- 
jewitsj. 

Ozersky, Johann, een van de grondleggers 
van het Duitsch Katholicisme, den 12den Mei 
1818 te Werlubien niet ver van Neuenberg in 
West-Pruisen geboren, ontving in 1842 de pries- 
terwijding en werd in 1844 priester te Schnei- 
demühl in Silezië. Omdat hij in het geheim ge- 
huwd was, legde hij kort daarop zijn ambt ne- 
der en maakte zich met zijn gemeente los van 
Rome, zonder evenwel den naam Katholiek” 
te laten varen. Niet lang daarna trad hij open- 
lik in het huwelijk en was van meening, dat 
hij zich met zijn gemeente en met andere uit 
dien omtrek bij Ronge zou kunnen voegen, doch 
reeds op het eerste Duitsch-Katholieke Concilie 
e Leipzig in Maart 1845 bleek, dat Czersky 
meer dan de overigen vasthield aan leer en in- 
stellingen der Kerk. Op een synode van elf ge- 
meenten uit Posen, gehouden te Schneidemühl 
in Juli 1846, werd onder voorzitterschap van 
Cxersky een geloofsbelijdenis vastgesteld, wel- 
ke van die van Leipzig aanmerkelijk afweek. Hij 
bleef vervolgens als leeraar in zijn gemeente 
werkzaam en trad later weder als ijveraar voor 
zijn richting op. Hij overleed den 22sten De- 
cember 1898 te Schneidemühl. Tot zijn geschrif- 
ten behooren, behalve leerredenen: „Offenes Be- 
kenntniss der christlich-apostolischen Gemeinde 
zu Schneidemühl” (1854) en „Rechtfertigung 
meines Abfalls von der römischen Hofkirche 
(1845). Verder „Nachlass des Sterbenden Papst- 
tums” (1870). 

Ozetz, Johan, een der leiders van den op- 
stand in Hongarije, werd geboren in 1822 te 
Gidofalva in Seklerland, bezocht de militaire 


Oesterreichischen Monarchie” 


719 


academie te Wiener-Neustadt, werd in 1842 
luitenant, kwam in 1846 bij den generalen staf, 
werd in 1848 bij het departement van Oorlog 
geplaatst, en werd daarna referent bij de mili- 
taire commissie van verdediging. In kennis - 
komen met Kossuth, werd bij door dezen - 
noemd tot kapitein, kort daarna tot chef van 
den generalen staf in Zevenburgen en, na de 
verwijdering van Baldacci, met het commando 
over het overschot van het leger aldaar belast. 
Na de verovering van Zevenburgen werd hij be- 
vorderd tot generaal in dat gewest (1849). Na 
de catastrofe bij Villagos begaf hij zich naar 
Hongarije, waar zijn vrienden hem gedurende 
den daaro volgenden winter een veilige schuil- 
plaats verleenden, totdat hij in het voorjaar van 
1850 de wijk kon nemen naar Engeland over 
Hamburg, waar hij uitgaf zijn „Memoiren über 
Bems Feldzug in Siebenbürgen in den Jahren 
148 und 1849” (1850). Later igde hij zich 
in Argentinië. In 1902—1908 verschenen in de 
Kleusenburgsche historische bladen („Történeti 
Lapok”) zijn Memoiren", 

Ozibulka, Alphons, een Hongaarsch com- 
ponist, den l4den Mei 1842 te Opezes-Várallya 

boren, werkte als militair kapelmeester te 

eenen en is vooral bekend door zijn dansen 
en operettes. Hij overleed den 27sten October 
1894 te Weenen. 

Ozirknitzer Meer. Dit meer, bij het vlek 


Czirknitz in het Oostenrijksche hertogdom 
Krain, 8 km. ten O. van Adelsberg gelegen, is 
een der merkwaardigheden van de hoogvlakte 


der Karst. Strabo maakt er reeds melding van. 
Het meer ligt in een gesloten dalkom, boven 
welke de Javornik en de Slivinza zich verhef- 
fen. Het heeft bij hoogen waterstand een opper- 
vlakte van 56 v. km. en een diepte van ò m., 
een onregelmatige gedaante en bevat 4 eilan- 
den. Op het grootste van deze ligt het dorp Ot- 
tok. De bodem van het meer bestaat uit kalk- 
steen, die rijk is aan scheuren, spleten en trech- 
tervormige gaten, waardoor bij droogte het wa- 
ter in de diepte wegzakt, maar bij regen het wa- 
ter uit de diepte omhoog stijgt. Bij grooten on- 
deraardschen toevoer van water rijst de water- 
spiegel van het meer 1,8 m. boven het gewone 

il. De toestand van het meer ie derhalve van 
et weder afhankelijk; somtijds is het jaren aan- 
een van water voorzien, doch van Januari 1834 
tot Januari 1885 lag het geheel droog. Bij la- 
gen waterstand neemt de landbouw een gedeel- 
te der droogloopende oevers in beslag, voorts 
bloeit er de visscherij, en wordt er veel jacht 


op watervogels gemaakt. 

Ozoernig, Karl, vrijheer von Cxernhausen 
een Oostenrijksch staatsman, den 5den Mei 1804 
te Czernhausen in Bohemen geboren, studeerde 
te Praag en te Weenen en trad in 1828 in Oos- 
tenrijkschen staatsdienst. Zijn eerste werken wa- 
ren: „Ueber den Freihandel von Venedig” 
1831), „Geschichte der lombardischen Gemein- 
deverfassungen” (1848), en „Italienische Skiz- 
zen” (1838). In 1841 werd hij benoemd tot Hof- 
secretaris en directeur der administratieve sta- 
tistiek te Weenen. Hij maakte er een aanvang 
met de uitgave der „Tafeln zur Statistik der 
(1841 enz) en 


720 


werd vervolgens tot „Hofrath” benoemd (1846). 
In 1848 werd hij gekozen tot lid van het Par- 
lement te Frankfort, en na zijn terugkeer be- 
kleedde hij bij zijn betrekking aan het bureau 
voor statistiek die van chef eener afdeeling bij 
het handelsministerie. Hij stichtte het tijd- 
schrift „Austria, organiseerde in 1850—1852 
de zaken der zeevaart te Triëst, riep een com- 
missie in het leven tot behoud van monumen- 
ten van bouwkunst en was later chef der afdee- 
ling spoorwegen in het ministerie van Open- 
bare Werken, in welke betrekking hij een spoor- 
wegnet ontwierp en goedgekeurd zag. Intus- 
schen bleef hij bij voortduring werkzaam aan 
het bureau voor statistiek en werd in 1863 pre- 
sident van de op zijn initiatief opgerichte Cen- 
trale Commissie voor de Statistiek te Weenen. 
In 1852 werd hij in den stand der Rijksvrijhee- 
ren opgenomen en later tot geheimraad in wer- 
kelijken dienst benoemd. Hij overleed den öden 
October 1889. Tot zijn werken behooren nog: 
„Ethnographie der österreichischen Monarchie’ 
(1855—1857, 8 dln), „Oesterreiche Neugestal- 
tung” (1858), „Statistisches Handbüchlein fur 
die österreichische Monarchie” (4de druk 1861), 
„Das österreichische Budget für 1868 u. s. w.” 
(1862), „Görz, Oesterreichs Nizza” (1878 
1874, 2 dln), „Die ethnologischen Verhältnis- 
se des österreichischen Küstenlandes” (Triest 
1885) en een aantal opstellen in tijdschriften. 

Zie zijn aecrologie van de hand van K. von 
Scherzer in „Bulletin de l'Institut international 
de Statistique” (4de dl. 1889). ` 

Ozuczor, Gregor, een Hongaarsch schrij- 
ver, dichter en taalkenner, den 17den December 
1800 te Andod in het comitaat Neutra geboren, 
studeerde te Neutra, Gran, Preszburg en Raab 
en voegde zich in 1824 bij de Orde der Bene- 
dietijnen, en deze benoe hem achtereenvol- 
ens tot hoogleeraar te Raab en te Komorn 
1825—1835). heldendichten: „Die Augsbur- 
er Schlacht” (1824), „Die Arader Versamm- 
ung” (1828) en „Botond” (1881) maakten zijn 
naam bekend, en hij werd in 1885 benoemd tot 


het „Leven van 


CZOERNIG—D, d. 


secretaris en archivaris der Hongaarsche Acade- 
mie, zoodat hij zich te Pest vestigde, waar in 
1886 zijn „Poetische Werke” door Toldy verza- 
meld en uitgegeven werden. De erotische inhoud 
dier gedichten, in verband met zijn vrije leefwijs 
buiten het klooster, was oorzaak, dat hem de 
vrijheid om te schrijven ontnomen werd en hu 
zich genoodzaakt zag, zijn ambt neder te leg- 
en en in een klooster te gaan. Meermalen werd 
ij vervolgens bij het onderwijs geplaatst, doch 
telkens weer afgezet, totdat hem in 1842, na 
een onderzoek zijner zaken, de vrijheid om te 
schrijven en te onderwijzen weder werd toege- 
kend. Behalve genoemde gedichten schreef hij: 
„Johann Hunyady” (1883), een vertaling der 
„Levensbeschrijvingen” van Cornelius Nepos en 
ashington” (1845). In 1844 
werd hij vanwege de Academie belast met de 
vervaardiging van een uitgebreid woordenboek. 
Wegens zijn gedicht „Riado” (Wekstem), in De- 
cember 1848 verschenen, werd hij door Win- 
dischgrätx tot een 6-jarige vestingstraf veroor- 
deeld. In 1850 kwam hij echter reeds weder op 
vrije voeten. Sedert hield hij zich met de be- 
werking van het woordenboek en met een verta- 
ling van Tacitus in het Hongaarsch bezig. Hij 
overleed den Aden September 1866. Zijn verza- 
melde gedichten verschenen in 1858. 

Ozyhlarz, Karel ridder von, in 1833 te Lo- 
bositz in Bohemen geboren, studeerde te Praag 
in de rechten, oefende zich te Berlijn in de 
rechtspraktijk en werd „Studienprefekt. aan het 
Theresianum te Weenen. In 1863 werd hij be- 
noemd tot buitengewoon en in 1869 tot gewoon 
hoogleeraar in het Romeinsche recht te Praag. 
In 1892 ging hij als zoodanig naar Weenen. Hij 
schreef: „Das römische Dotalrecht” (1868), „Zur 
Lehre von der Resolutivbedingung” (1871), 
„Grundrisz der Institutionen” (1878), „Lebr- 
buch der Institutionen des römischen Rechts” 
(1901) enz. Sedert 1866 is hij lid van den Bo- 
heemschen Landdag, in 1879 ie hij in den er- 
felijken ridderstand opgenomen en in 1895 tot 
lid van het Heerenhuis benoemd. 


D. 


D, d, de vierde letter van ons alfabet, heet 
Daleth bij de Semieten en Delta (3) bij de Grie- 
ken. In de oudste inscripties der Phoeniciërs en 
Grieken heeft zij den vorm van een driehoek. 
Het gewone teeken A werd somtijds vervangen 


door >, waaruit de Romeinen D gemaakt heb- 
ben. Als zachte staat zij tegenover de scherpe 


t en wordt als slotletter als t uitgesproken. 
Als getal hebben de Grieken A in dubbele 


beteekenis gebruikt, n.l. eerst voor tien (deka), 
later op voorbeeld van de Phoeniciërs voor vier. 
Het Latijnsche D —= 500 heeft met de letter 
niets dan den vorm gemeen en is de helft van 
CI) == 1000. In de muziek is d de tweede toon 
van de toonschaal, waarvan C (ut, do) de grond- 
toon is, ook wel re genoemd; het teeken ter aan- 
duiding van dien toon; de toonschaal, waarvan 
D de grondtoon is. Op de Duitsche rijksmunten 


D ¢4—DAALEN. 


duidt zij aan, dat deze te München geslagen zijn, 
op oude Pruisische, dat zij te Aurich, op nieu- 
were, dat zij te Düsseldorf, op Oostenrijksche, 
dat zij te Graz, op Fransche, dat zij te Lyon ge- 
slagen zijn. 


Afkortingen. 


D. op Romeinsdhe inscripties is Decimus, 
Deo, dies, divus, deeretum, decurta(o), domk 
nus(a), dictator, duz enz. 

D. is voor juristen Digesta (Pandekten). 

D. in den handel is Debet (zie aldaar). 

D voor namen beteekent don, dom, in het 
Engelsch dean. 

D. of Dr. = doctor. 

D. of Ds. — Dominus, heer, predikant. 

D. is in de logica een van de vier beginlet- 
ters der namen van de door de oude schrijvers 
aangenomen conclusies. 

D. op Fransche geldrekeningen is denier, op 
Engelsche denarius (= penny). 

D. op recepten is da of detur (= geef of er 
worde gegeven). 

D. in de oogheelkunde is dioptrie (zie al- 
daar). 


D. in de muziek is Destra of Droite (met de | d 


rechterhand) of Discant. 

D. in internationaal telegrafisch verkeer is 
dringend. 

D. op reiswijzere is trein met doorloopenden 
xijgang, harmonicatrein. 
d. op drukproeven is deleatur, worde vernie- 


tigd 
Deka (10 X). 


D. bü maten en gewichten 

d. bij maten en gewichten = deci (0,1). 

d. a. = dicti anni (in het genoemde jaar). 

D. A. = Divus Augustus. 

Dan. T delen , 

dat. — datum (gegeven, uitgevaardigd). 

dat. = dativus Bde naamval). gò) 

d. ©. capo (zie aldaar). 

D. ©. = District of Columbia. 

D. ©. en D. O. fil. — bij plantennamen 
Decandolle vader en zoon. 

D. ©. L. — Doctor of Civil Law (doctor in 
het burgerlijk recht). 

D. D. — op Romeinsche inscripties diis (aan 
de goden) of domus divina (keizerlijk huis); in 
Engeland Doctor of Divinity (doctor in de god- 
geleerdheid). 

d. d. —= de dato (van heden) of dicto die 
(op genoemden 

d. d. d. = do, 
op, wijd toe). 

Dec. — December. 


‘dico, dedico (ik geef, draag 


del. — op schilderijen delineavit (heeft ge- 
teekend). 

Deut. = Deuteronomium. 

D. F. = deo favente (als God gunstig is). 

D. G. = Dei gratia (door Gods genade). 


d. h. = die hodierno (op heden). 

D. H. — Doorluchtige Hoogheid. 

d. i. = dat is. 

dl. = deel. 

d. 1. = dicto loco (op genoemde plaats). 
d. m. = deztra manu (met de rechterhand). 
D. M. —= Doctor of Music. 


D. M. (S.) = Diis Manibus (Sacrum) (aan 
vV. 


721 
de afgestorven ziel gewijd, het begin op Ro- 
meinsche grafsteenen). 

d°. = dito, nog eens hetzelfde. 

D. O. M. 8. = Deo Optimo Marimo Ša- 
crum (aan den besten, hoogsten God gewijd). 

Dr. med. = Doctor medicinae (doctor in 
de medicijnen). 

Dr. phil. = Doctor philosophiae (doctor in 
de wijsbegeerte). 

Dr. th. = 
godgeleerdheid). 

d. s. = in de muziek dal segna (zie Segno). 

D. So. — Doctor of Srience (doctor in de na- 
tuurwetenschap). 

D. T. = Dakota Teritory. 

D. u. j or utriusque juris (doctor 
in de beide rechten). 

D. V. = Deo volente (als God wil). 

Daae, Ludwig, een Noorsch geschiedschrij- 
ver, werd den 7den December 1834 te Aremark 
bij Frederikshall geboren. In 1863 werd hij pri- 
vaat-docent, in 1869 bibliothecaris en in 1876 
hoogleeraar in de geschiedenis aan de universi- 
teit te Christiania. Behalve veel belangrijke ver- 
handelingen, dagboeken, oorkonden enz. in het 
oor hem mede opgerichte „Norsk Historisk 
Tidsskrift” gaf Daae o.a. de volgende groote 
werken uit: „Throndhjems Stifts geistlige His- 
torie fra Reformationen til 1814” (Drontheim 
1863), „Lärebog i Verdenshistorien” (Christia- 
mia 1864—1865, 3 dln), „Det gamle” (Christia- 
nia 1871; 2de geïllustreerde uitgave 1891), 
„Historiske Skildringer” (Christiania 1873—- 
1878, 2 dln), „Kong Christiern De norske His- 
torie 1448—1458” (Christiania 1879), Nord, 
mänds Udvandringer til Holland og England” 
(Christiania 1880), „Matrikler over Nordiske 
Studerende ved fremmede Universiteter” (Chris- 
tiania 1885, Iste aflevering). In de politiek be- 
hoorde Daae tot de leiders der conservatieve 
partij in Noorwegen. Den 17den Maart 1910 
overleed hij te Christiania. 

Daalder is de naam van een in 1816 afge- 
schafte Nederlandsche zilveren munt ter waar- 
de van anderhalven gulden. 

Daalen, Gotfried Coenraad Ernst van, den 
23sten Maart 1863 te Makasar geboren, bezocht 
de Koninklijke Militaire Academie te Breda, 
vertrok in 1883 als 2de luitenant der artillerie 
naar Oost-Indië, werd in 1888 1ste luitenant en 
onderscheidde zich den 26sten Juli 1889 in het 
gevecht bij Kota Toeankoe zoo, dat hij tot rid- 
der in de Militaire Willemsorde 4de klasse be- 
vorderd werd. In 1891 vertrok hij naar Neder- 
land, om aan de toen bestaande 2de afdeeling 
der Krijgsschool den cursus der algemeene 
krijgskundige studiën te volgen. In 1894 als ka- 

itein in Indië teruggekeerd, werd hij in 1895 
ij den generalen staf geplaatst, het volgend 
jaar bij den gewestelijken staf in Atjeh. Zijn 
moedig optreden bezorgde hem in 1897 den 
Eeresabel. Na in 1898 eenigen tijd gefungeerd 
te hebben als chef van den staf in de 3de mili- 
taire afdeeling op Java, werd hij in 1899 ge- 
plaatst bij het corps marechaussees te voet in 
Atjeh en belast met het onderhouden van de. 
politieke aanrakingen met de hoofden en be- 
volking in het gebied bij Seulimeum; in 1901 


46 


Doctor theologiae (doctor in de 
e 





722 


werd hem diezelfde taak opgedragen in de Pi- 
diëstreek. Hij kweet zich met zooveel succes 
van deze taak, dat de regeering hem in 1902 
benoemde tot waarnemend assistent-resident 
der Onderhoorigheden van Atjeh en hem, in- 
middels luitenant-kolonel bij den generalen staf 
geworden, in 1903 belastte met het voorberei- 
en van een permanente vestiging in de Gajo- 
en Alaslanden. Door zijn weelbesproken en 
roemrijken tocht in 1903 en 1904 heeft hij veel 
bijgedragen tat de uitbreiding van het Neder- 
landsch gezag in die streken. Om zijn moedi 
en beleidvol optreden viel Van Daalen in 1904 
de zeldzame onderscheiding ten deel van het 
commandeurschap der Militaire Willemsorde. 
Naar aanleiding van ernstige onlusten in de Bo- 
ven-Doesoen maakte hij in datzelfde jaar een 
commissie-reis naar de Zuider- en Oosterafdee- 
ling van Borneo. In 1905 volgde zijn benoeming 
tot militair commandant en gouverneur van At- 
jeh en Onderhoorigheden en in 1907 zijn be- 
vordering tot generaal-majoor. Waarschijnlijk in 
verband met de critiek op zijn beleid in de 2de 
Kamer, nam hij in 1908 zijn ontslag, maar reeds 
het jaar daarop werd hij benoemd tot dhef van 
den generalen staf. Toen luit-generaal P. C. van 
der Willigen in 1910 plotseling overleed, nam 
Van Daalen tijdelijk het legercommando op zich. 
Den 6den Juli 1913 werd hij, als luitenant-ge- 
neraal, benoemd tot commandant van het leger 
en chef van het Departement van Oorlog in Ne- 
derlandsch-Indië. Als zoodanig stelde Van Daa- 
len zich tot taak de weerbaarheid van het leger 


te vergrooten en het welzijn van den militair 
te verbeteren; hij ijverde zeer voor de invoering 
hj stroomd, zoodat de dorpen en steden op kunst- 


van een Europeesche militie op Java. Daar 
de tucht met ijzeren vuist handhaafde, werd 
er in de Indische pers tegen hem geageerd. In 
1914 verzocht hij eervol ontslag en vestigde hij 
zich in Nederland. 

Zie: Van Heekeren, Luitenant-Generaal G. C. 
E. van Daalen („De Indische Gids” 1914, DI. I). 

Daalhoff, Herri van, een Nederlandsch 
schilder, in 1867 te Leiden geboren, werkzaam 
afwisselend aldaar en te ‘s-Gravenhage. Hij 
heeft bij voorkeur landschappen en stadsgezich- 
ten geschilderd. 

Daatselaar, Abraham, koopman in garen 
en lint te Gorinchem en gehuwd met een zus- 
ter van den Leidschen hoogleeraar Erpenius, 
was een boezemvriend van Hugo de Groot, ont- 
ving te zijnent de kist, waarin deze verborgen 
was en hielp hem op zijn vlucht. Bij een res- 
tauratie van zijn huis liet hij- ter gedachtenis 
aan deze ontvluchting een raam aanbrengen, 
dat later in het burgerweeshuis te Gorinchem 
geplaatst is. i 

Daba, een dorp in de provincie Ngari (Ti- 
bet), ter hoogte van 4536 m. op de Noordelijke 
helling van het Himalaya-gebergte, is bekend 
door zijn kloosters en zandsteengevaarten. Som- 
mige van dezen bevatten holen en worden be- 
woond. Het werd in 1810 door Moorcroft, in 
1855 door Schlagintweit bezocht. Het klimaat 
is gezond, de bewoners ruilen zout, wol en bo- 
rax tegen rijst en thee. 

Dabistan is de naam van een Perzisch 
werk, geschreven door Mohsin Fani; het bevat 


DAALEN—DACH. 


mededeelingen omtrent de leerstellingen en ge- 
bruiken der godsdienstige sekten in het Oos- 
ten. Het werd in 1809 te Calcutta uitgegeven 
en in 1843 in het Engelsch vertaald. 
. Dabry, Pierre, een Fransch geestelijke en 
urnalist, werd in 1864 te Avignon geboren. 
n 1889 tot priester gewijd, trachtte hij door 
middel van de pers grootere belangstelling te 
wekken voor godsdienstige vraagstukken. Deze 
werkzaamheden vatte hij vooral te Parijs als re- 


dacteur van de „Peuple français” kradhtig op. 


Zoo stichtte hij in 1898 het blad „La vie ca- 
tholique”, waarin hij trachtte de Fransche Ka- 
tholieken van de conservatieve tot de democra- 
tische partij over te halen. Zijn blad werd in 
1908 op den Index gezet. Hij zelf is nog steeds 
werkzaam als leider van de „Ligue républicai- 
ne démocratique chrétienne”. Hij schreef „Les 
catholiques républicains. Histoire et souvenirs” 
(1890—1905). 

Da capo (Italiaansch), afgekort d. c., be- 
teekent letterlijk: van het begin af aan, en wil 
in de muziek zeggen, dat men het werk vanaf 
het begin tot het eindteeken of waar het woord 
Fine staat, moet herhalen. Zie ook Aria. 

Dacca (Dhaka) is een afdeeling der Britsch- 
Indische provincie Oost-Bengalen en Assam, aan 
de Bengaalsche Golf gelegen, 88965 v. km. 
groot met ruim 10950 inwoners (waarvan 
twee derden Mohammedanen). De landstreek, 
die met dichte wouden bedekt is, waarin vele 
roofdieren leven, wordt door talrijke rivieren 
doorsneden en in het Z.W. door de Brahmapoe- 
tra en den Ganges, in het O. door de Megna 
begrensd. In den regentijd wordt het land over- 


matige hoogten, als eilanden, gelegen zijn. De 
bodem is zeer vruchtbaar en brengt vooral rijst 
voort. Dacca is de korenschuur van Bengalen, 
en levert verder jute en katoen. De afdeeling 
wordt onderverdeeld in de districten Dacca, 
Faridpoer, Bakargendsj en Maimensingh. 

Dacca, de hoofdstad der in October 1905 
evormde nieuwe Britsch-Indische provincie 

st-Bengalen en Assam (zie Bengalen), als- 
mede van de afdeeling van dien naam, tevens 
van het district Dacca (7244 v. km, met 
2420656 inwoners). Zij ligt aan de Boeringan- 

a, die de Brahmapoetra met den Ganges ver- 
indt, en aan den spoorweg Naraingandsj-Mai- 
mensingh, was als zetel der Mohammedaansche 
heerschers over Bengalen (sedert 1610) een der 
volkrijkste steden van Indië. In 1800 telde het 
nog 200000 inwoners, maar na den achteruit- 
ang der beroemde mousseline-industrie daalde 
et bevolkingscijfer snel. In 1911 had het ech- 
ter weer 108551 inwoners (waarvan bijna de 
helft Mohammedanen). Een groot gedeelte van 
de eertijds zoo uitgebreide stad ligt in puin en 
is met dicht struikgewas begroeid; prachtige 
en indrukwekkende ruïnen zijn nog altijd het 
paleis Lalbagh en de mooie Katra-moskee. In 
e laatste jaren gaat de stad in welvaart weer 
snel vooruit. 

Dach, Simon, een Duitsch liederdichter, 
werd den 29sten Juli 1605 te Memel geboren, 
bezocht verschillende scholen, studeerde te Ko- 
ningsbergen, werd in 1633 collaborator van de 





DACH—DACIER. 


domschool, daarna conrector en in 1639 hoog- 
leeraar in de dichtkunst aan de hoogeschool al- 
daar; toch had de ziekelijke man met armoede 
en ontbering te strijden. Van den Grooten Keur- 
vorst, die hem ook tot hoogleeraar benoemd 
had, kreeg hij het landgoed Cuxheim ten ge- 
schenke. Na den dood van zijn vriend Robert 
Robertin (1648) verviel hij in een onherstelbare 
zwaarmoedigheid, en na jaren sukkelen overleed 
hij den (den April 1659 te Koningsbergen. 
Zijn liederen, waarvan „Anke von Thara” feen 
bruiloftsdicht voor zijn vriend Forlatius) en 
„Lob der Freundschaft” de bekendste zijn, heeft 
Oesteley uitgegeven (Stuttgart 1876). 

Dachaliëh. Zie Dakaliëh. 

Dachauer Banken noemde men in 1871 
— 1872 te München zwendelbanken, die tegen 
zeer hooge rente deposito-gelden op korten ter- 
mijn aannamen en met de later binnenkomende 
kapitalen de renten en de uitbetaling van op- 
gevraagde geldsommen dekten. De eerste, die 
zulk een bank stichtte, was de voormalige too- 


neelspeelster Adèle Spitxeder, wonende in de 


Dachauer straat, waaraan de bank haar naam 
ontleende. Een vertoon van vroomheid maakte 
het haar nog gemakkelijker verscheiden pepsonen 
op te lichten. Voor de rechtbank bleek ten slot- 
te nog, dat zij niet eens behoorlijk boek hield; 
zij werd den 20sten Juli 1878 tot 3 jaar gevan- 
genisstraf veroordeeld. 

Dachel (el Wâhed Dâchile, de binnenste 
oase) is een aan Egypte schatplichtige oase in 
de Lybische woestijn, op 25° 41’ N.Br. en 290 
tot 29035’ O.L. v. Gr., drie dagreizen ten W. 
van de oase Chargeh gelegen, heeft een vrucht- 
baren bodem, onderscheiden warme ijzer- en 
zwavelhoudende bronnen (36° C.) en telt in 15 
dorpen ongeveer 18000 inwoners. Dit zijn nage- 
noeg alle Fellah’s, afstammelingen van de oude 
Egyptenaren, en welwillend en vreedzaam van 
aard. In den zomer is de temperatuur zeer hoog, 
in den regentijd afwisselend; in Mei en Juni 
waait uit het Zuidwesten de Chamsin. Dachel 
is rijk aan dadels, olijven, vijgen, druiven, si- 
naasappelen, citroenen, bananen, abrikozen, 
moerbeziën en verschillende graansoorten. De 
veeteelt is van ondergeschikt belang. De zetel 
van den gouverneur is Kalamum, de voornaam- 
ste plaats heet El Kaer met 4 moskeeën en 
8758 inwoners. In de nabijheid daarvan vindt 
men ween oud-Egyptischen tempel. Deze oase 
werd in 1876 door Rohlfs bezocht. 

D'Aochery, Don Lucas of Jean Lucas, of 
Dacherius, een verdienstelijk Fransch godgeleer- 
de, in 1609 te St. Quentin in Picardië geboren, 
werd lid der congregatie van den heiligen Mau- 
rus en zag zich vervolgens benoemd tot biblio- 
thecaris in de abdij van St. Germain des Prés, 
In die betrekking bezorgde hij de uitgave van 
onderscheidene belangrijke, aldaar in handschrift 
aanwezige werken, zooals de brief van Barna- 
bas (1645), een oude biografie, de gezamenlijke 
werken van Lanfranc van Canterbury (1648), 
de werken van den abt Guibert van Nogent 
(1651), alsmede van zijn merkwaardig: „Spict- 
legium veterum aliquot scriptorum, qui in Gal- 
liae bibliothecis, maxime Benedictinorum latue- 
rant” (1655—1677, 13 din: 2de druk, vermeer- 


723 


derd door De la Barre, maar minder correct dan 
de eerste, 1724, 3 dln.). Ook verzamelde hij de 
bouwstoffen voor de: „Acta sanctorum ordinis 
S. Benedicti” (1668—1701) van Mabillon. Hij 
overleed den 29sten April 1685. 

Dachstein is een 2996 m. hooge berg van 
de Salzburger Kalkalpen, de hoogste top van 
het Dachsteingebergte, dat behalve de hoofd- 
groep, het Kammergebergte (Kammspitze 2141 
m.) en in den Grimming (2351 m.} in het O., 
den Sarstein (1978 m.) en den Hallstätter Salz- 
berg (1952 m.) in het N. en den Gosauerstein 
in het W. omvat. De hoofdgroep, een hoogvlak- 
te van 1600 tot 2200 m. hoogte, daalt in het 
N. steil naar het Hallstätter meer af. Behalve 
den hoogen Dachstein behoort ook de Forstein 
(2946 m.) tot de hoofdgroep. Zij dragen de oos- 
telijkste gletschera van de Alpen. De Dachstein, 
die de grens vormt tussohen Oostenrijk, Salz- 
burg en Stiermarken, kan men bereiken van 
Hallstatt uit langs den Frans Jozef rijweg over 
de Simonyhütte (2210 m.), van Schladming over 
de Austriahütte (1680 m.) en van Gosau over 
de Grobgesteinhütte (1700 ml. 

Dachvaert. Zie Dagvaart. \ 

Daci8, een voormalig Romeinsch winge- 
west, omvatte het land tusschen de Theiss, den 
Donau, de Proeth, den bovenloop van de Dnjestr 
en het Karpatisch gebergte, dus het oostelijk 

eelte van Hongarije, Zevenburgen, Walachije, 

oldavië en ina. De bewoners, Daciërs 
(Daci) genaamd en tot den Thracischen stam 
behoorend, waren reeds vóór den tijd van Alez- 
ander den Groote daarheen getrokken. Gedurig 
deden zij, vooral onder Decebalus, invallen op 
Romeinsch grondgebied, totdat zij in de oorlo- 
gen van 101 tot 102 en 105 tot 107 door Tra- 
janus overwonnen werden. De keizer veroverde 
de hoofdstad Sarmizegethusa en zond een groot 
aantal Romeinsche veteranen als kolonisten, die 
het land romaniseerden; alleen in het Noorde- 
lijk gebergte bleven vrije Daciërs gevestigd. In 
de derde eeuw kwamen de Germanen meerma- 
len binnenvallen, waarom keizer Aurelianus in 
274 de Romeinsche kolonisten naar Moesië over- 
bracht, dat toen den naam Dacta ripensts en 
Dacia mediterranea ontving. In de vierde eeuw 
werd het Oostelijk gedeelte van het land door 
de Goten en Roxolanen, het Westelijk gedeelte 
door de Sarmaten veroverd. De laatste twee 
stammen bleven daar en vermengden zieh met 
de Latijn sprekende Daciërs; hun nakomeling: 
schap vormt de hedendaagsche Walachen of 
Roemenen, die een Romaansche taal spreken. 

Dacier, André, een Fransch letterkundige, 
werd den Gden April 1651 te Castres in Opper- - 
Languedoc geboren, was van Protestantsche af- 
komst, studeerde te Saumur onder leiding van 
den beroemden Tannequi Letòbre en begaf zich 
na diens dood naar Parijs, waar de hertog van 
Monutausier hem belastte met het bewerken 
eener uitgave van Festus ten behoeve van den 
dauphin (in usum delphini). In 1683 trad hij 
in het huwelijk met de wetenschappelijk ont- 
wikkelde dochter van zijn leermeester, Anna 
Lefèbre. Twee jaar later gingen beiden over 
tot de Roomsch-Katholieke Kerk en woonden 
daarna eenigen tijd te Chartres. Na zijn terag- 


724 


kéer te Parijs werd hij bibliothecaris van den 
koning, in 1695 lid van de Académie des In- 
scriptions en van de Académie, later bestendig 
secretaris der laatste. Dacier overleed den 18den 
September 1722. Behalve de reeds genoemde 
uitgave van Festus schreef hij ` „Oeuvres 
d'Horace en latin et français” (10 din. 1681 — 
1689) en vertalingen van een aantal klassieke 
Latijnsche en Grieksche werken. 

Dacier, Anna, geboren Lefèbre, echtgenoote 
van den voorgaande en eveneens letterkundige, 
werd in 1654 te Saumur geboren, ontving on- 
derwijs van haar vader en vestigde zich na diens 
dood te Parijs, waar zij door een uitgave van 
Callimachus zooveel naam maakte, dat de her- 
tog van Montausier haar de bewerking opdroeg 
van talrijke geschriften. der Oudheid, ten ge- 
bruike voor den troonopvolger. Verder gaf zij 
een vertaling van Homerus (8 dln., Amsterdam 
1756) en kwam daarover in pennestrijd met 
Houdart de la Motte. In haar „Considérations 
sur les causes de la corruption du goût” (1714), 
verdedigde zij Homerus met groote scherpzin- 
nigheid; haar „Homère défendu” was een ver- 
dediging tegen den Jezulet Hardouin. Ook 
schreef zij vertalingen van de Latijnsche blij- 
speldichters Terentius en Plautus, van Anacre- 
on, Sappho, Aristophanes enz. Anna Dacier over- 
leed den 17den Augustus 1720. 

Dacrydium is de naam van een planten- 
geslacht uit de familie der Tazusachtigen of 

azaceeën met schubvormige of vlak-naaldvor- 
mige bladeren. Het telt een twaalftal soorten, 
oa. D. essinum Sol, een fraasen boom ter 
hoogte van 25 tot 30 m., die op Nieuw-Zeeland 
en andere Australische eilanden groeit en zich 
door bleekrood hout onderscheidt. Zijn besach- 
tige, roode vruchten zijn eetbaar. Uit de hars 
bevattende toppen der jonge takken bereidde 
Cook een soort bier, dat goede diensten bij 
scheurbuik bewees. 

Het hout wordt gebruikt voor het bouwen 
van huizen, bruggen, booten en meubels; Da- 
erydium elatum Wall. komt in Nederlandsch 
Oost-Indië voor. 

Dactylen (Grieksch = Vingers) is vol- 
gens de Grieksche mythe de naam van bergdae- 
monen, van wie als woonplaats nu eens het 
Phrygische, dan weer het Cretensische Idage- 
bergte — va hun neam Aáxrvha 'lòaio 
en Dactyl of Digiti Idaei — wordt genoemd. 
Zij waren begeleiders en dienaren van Rhea Cy- 
bele en werden soms met de Corybanten (zie 
aldaar) verwisseld. Hun naam hebben zij waar- 
schijnlijk aan hun kunstvaardigheid te danken, 
want aan hen werd de uitvinding der koper- en 
iijzerbewerking toegeschreven, terwijl zij ook als 
uitvinders van de maat in de muziek en als too- 
vennars golden. Ale Phrygieche Daktylen wor- 
den genoemd: Akmon (aambeeld), Damnameneus 
(hamer) en Kelmis {smelter). Op Creta telde 
men 5,10 of 100 Daetylen. 

Dactyliomantie {Grieksch ðæxróarç = 
ring) is de naam voor waarzeggerij door mid- 
del van tooverringen, zooale die in het oude 
Griekenland plaats vond, en die ons vooral be- 
kend ie geworden door de tooverijprocessen ten 
tijde van keizer Valens (364—878). Een met be- 


DACIER-—DADELPALM. 


paalde ceremoniën gewijde ring werd door een 
vermomd persoon, die om zijn hoofd geschoren 
was en in zijn handen iijzerkruid hield, onder 
het uispreken van gebeden aan een draad be- 
vestigd en daaraan over den van letters voor- 
zienen rand van een ronde tafel of vam een 
metalen schaal bewogen. Uit de letters, die door 
den ring werden aangeraakt, stelde men het 
antwoord samen. 

Dactyliotheek noemt men een verzame- 
ling van gesneden steenen, zooals cameeën en 

emmen. eerste, van wien het bekend is, dat 

D zulk een verzameling bezat, was Scaurus, 
de schoonzoon van Sulla. De verzameling, die 
Mithridates had aangelegd, wend door Pompe- 
jus buit gemaakt en naar den tempel van Jupi- 
tér op het Kapitool te Rome overgebracht. Om- 
streeks het begin onzer jaartelling vond men 
soortgelijke verzamelingen ook in de tempels 
van Venus en van Apollo te Rome. Sommige der 
steenen uit deze dactyliotheken bleven bewaard, 
daar zij later ale versiering van reliquieënkast- 
jes werden gebezigd. 

In de 14de eeuw begon Petrarca met het ver- 
zamelen dezer voortbrengselen der oudheid. In 
de 15de eeuw stichtten de Medici te Florenee 
weder een dactyliotheek. Later ontstonden er 
ook te Rome, te Napels, te Milaan en te Man- 
tua. Tegenwoordig zijn die te Weenen, Pari , 
St. Petersburg, 's-Gravenhage, Florence en Na- 
pels de meest bekende. 

Soms wordt ook een verzameling van afgiet- 
sels en afbeeldingen van gesneden steenen een 
dactyliotheek genoemd. 

Dactylis. Zie Kropaar. , 

Dactylologie was bij de oude Romeinen 
de kunst, om op de vingers te rekenen. De ge- 
tallen van 1 tot en met 99 werden door ver- 
schillende bewegingen van de vingers der lin- 
ker-, die van 100 tot en met 9000 door de vin- 
gers der rechterhand aangeduid, van 10 000 tot 
en met 90 000 door linker-, van 100000 tot en 
met 900000 door rechterhandbewegingen. 
1000000 werd weergegeven door het vouwen 
der handen over het hoofd. 

Dactylopterus. Zie Cataphracti. 

Dactyloscopie is een methode om mis- 
dadigers te herkenmen door middel van vingeraf- 
drukken. Zij berust op de individueele afwij- 
king der fijne lijntjes op de binnenzijde der 
vingertoppen (zie Vingerafdrukken). 

Dactylus is een versvoet van 3 lettergre- 

en, waarvan de eerste lang is en de volgende 

kort zijn (— ~ ~). Hij komt voornamelijk 
voor in den Griekschen en Latijnschen hexame- 
ter en pentameter, waarin hij afwisselend met 
den spondaeus gebruikt wordt. In talen als de 
onze, waarin de prosodie berust op den klem- 
toon, kan men van een dactylus eigenlijk niet 
spreken; toch wordt een voet, waarin twee ket- 
tergrepen zonder klemtoon op één met klem- 
toon volgen weleens met dien naam aange 
duid. 

Dadel. Zie Dadelpalm. 

Dadelpalm, Phoeniz L., is een plantenge- 
slacht uit de familie der palmen met 11 soorten, 
in tropisch en subtropisch Azië en Afrika. Álle 
hebben slanke stammen met uitstaande blad- 


DADELPALM— DAEDALUS. 


kroon, de bladeren zelf zijn zeer lang en steeds 
geveerd; de blaadjes zelf zijn gootvormig, met 

opening naar boven. De mannelijke bloemen 
hebben een drievoudig bloemdek en zes meel- 
draden, de vrouwelijke hebben drie vruchtbe- 
ginsels, waaruit zich slechte één eenzadige vlee- 
zige vrucht ontwikkelt ter grootte van een ge- 


wone pruim. 

De belangrijkste soort is de dadelpalm, P. dac- 
tylifera L. Reeds sedert veel eeuwen behoort 
deze tot de gewichtigste cultuurplanten, die 
voor de woestijnstreken van Noord-Afrika en 
Z.W. Azië ongeveer dezelfde beteekenis heeft als 
de kokospalm voor veel eilanden in den Groo- 


ten en den Indischen Oceaan, omdat de bewoon- 
baarheid van dergelijke streken 


geheel en al af- 
hangt van de aanwezigheid van dezen boom. Als 
vruchtboom wordt de dadelpalm eigenlijk slechts 
in Noord-Afrika, Arabië, Mesopotamië, zuidelijk 
Perzië, Pendsjaab en in Californië gekweekt. In 
Zuid-Europa, voornamelijk in Spanje en aan de 
Riviera, worden de vruchten weliswaar rijp, 
maar is het suikergehalte zeer gering. 

De stam wordt gewoonlijk tusschen de 10 en 
20 m. hoog, maar kan ook een ho van 50 
m. bereiken; ‘hij draagt een kroon van 40 tot 60 
bladeren van ongeveer 8 m. lengte en veel bloe- 
men, waarvan de vrouwelijke tot 200 en meer 
vruchten ontwikkelen, zoodat een volwassen 

alm jaarlijks 2 centenaars dadels leveren kan. 
De grootste hoeveelheid leveren de boomen, die 
tusschen de 30 en 100 jaar oud zijn. De vruch- 
ten (dadels) zijn rond of langwerpig-ovaal, on- 
geveer zoo groot als pruimen en van lichtgeel 
tot hoogrood en bruin gekleurd; onder hun dun- 
ne gladde schaal hebben zij een zoet, sappig 
vruchtvleesch. De pit is langwerpig, aan beide 
uiteinden rond en bevat een hard hoornachtig 
kiemwit, waarvan de cellen rijkelijk vetdrup- 
ls bevatten en een zeer dikken cellulosewand 
bben. De voortplanting geschiedt gewoonlijk 
door wortelspruiten. Er hebben zich talrijke va- 
riëteiten gevormd, die hoofdzakelijk in grootte 
en kleur der vruchten van elkander afwijken. 
De meest gezochte soort is die van Gomera aan 
de noordkust van Afrika. 

De dadels vormen het hoofdvoedsel voor de 
bevolking van veel streken van Noord-Afrika, 
Arabië en Perzië, Reeds enkele boomen vormen 
een belangrijk bezit. Groote hoeveelheden da- 
dels worden zoowel versch als gedroogd (tot da- 
delbrood samengeperst) in den handel gebracht 
en op verschillende wijze genuttigd. naar 
Europa ‘uitgevoerde dadels, waarvan de beste, 
de zoogenaamde koningsdadels, uit Tunis afkom- 
stig zijn, worden als dessertvruchten gebruikt. 


In eenige streken, vooral in Arabië, wordt uit | a 


het uitgeperste sap een siroop (dadelhonig) be- 
reid. Uit het sap der stammen wordt een soort 
palmwijn gemaakt. De pitten dienen als veevoe- 
der en geroosterd als koffiesurrogaat. De blade- 
ren, zoowel als de stammen, worden voor de 
meest verschillende doeleinden gebezigd. 

De grootste aanplantingen van dadelpalmen 
in Europa vindt men in het zuiden van Spanje 
bij Elche. Hun aantal bedraagt er ongeveer 
10 000; verder ligt ook tusschen Genua en Niz- 
za bij Bordighera een groot palmwoud, en groei 


725 


en zij op de Hyerische eilanden. Vooral de bla- 
deren yan geze E worden gebruikt. 

ehalve de eigenlijke dadel n moeten no 
vermeld worden de Oost Indische P. silvestris 
Roxb., die gelijk aan den dadelpalm is, al- 
leen niet zoo groot en waarvan de stam een sa 
met een groot suikergehalte bevat. Van de Zuid- 
Afrikaansche P. reclinata Jaeq. worden de 
vruchten voor het maken van dadelhonig ge- 
bruikt, en geroosterde pitten dienen als koffie- 
surrogaat. P. reclinata Jacq. P. farinifera 
Roxb., P. canariensis H or t. of Jubae W ebb. 
en eenige andere soorten worden als sierplan- 
ten gekweekt. 

Dadine is ontstaan door samentrekking uit 
dagidine, d.i. het tegen een bepaalden dag aan- 
gekondigde dine of ding. Oudtijds verstond 
men daaronder zoowel een rechtsgeding of te- 
rechtzitting, als een minnelijke overeenkomst. 
een vergelijk of transactie. In dit laatste geval 
kwam het dan overeen met het hedendaagsche 
dading {zie aldaar). 

Dading of transactie is een overeenkomst, 
waarbij partijen, met eenige opoffering aan bei- 
de zijden, over een tusschen r bestaand ge- 
schil een schikking treffen tot afdoening van 
een aanhangig of tot voorkoming van een ver- 
wacht of mogelijk geding. Twee hoofdelementen 
zijn tot het bestaan eener dading noodig: 1°. 
een bestaand geschil, waarover een geding ge- 
voerd wordt of verwacht kan worden; 20. eeni 
ge opoffering door elk der partijen van beweer 

e, doch van de andere zijde betwiste rechten. 

Tot de geldigheid der dading wordt door on- 
ze Wet geëischt, dat zij bij geschrifte, dat is bij 
authentieke of onderhandsche akte worde aan- 
gegaan; een mondeling aangegane overeenkomst 
van dading is ten eenenmale nietig. De partijen, 
die een dading willen aangaan, moeten behalve 
de algemeene vereischten voor het sluiten eener 
overeenkomst de bevoegdheid hebben, om over 
het onderwerp der dading te beschikken: im- 
mers aan beide zijden heeft er eenige afstand 
van gepretendeerde rechten plaats. voogden, cu- 
rators, vertegenwoordigers van zedelijke licha- 
men hebben daarom in den regel machtiging 
noodig, om een dading te kunnen sluiten. Zij 
kan natuurlijk niet loopen over onderwerpen, 
waarover de beschikking door de wet aan partij- 


en onttrokken is, bijv. over de straf, die op ze- 
ker misdrijf is gesteld. De dading geldt, als el- 


ke overeenkomst, slechts voor partijen, die haar 
aangaan; deze moeten zorgen, dat haar onder- 
werp nauwkeurig en duidelijk worde omschre- 
ven, opdat er later geen twijfel ontsta, welke 
punten van geschil al of niet door de dading zijn 
fgedaan. De Wet (Burg. Wetb. Boek III, Titel 
XIX) geeft verder eenige bepalingen omtrent 
de gevolgen van dwaling bü het aangaan eener 
dading, omtrent den invloed wan valschheid van 
stukken, of van de latere ontdekking van onbe- 
kende atukken, die van invloed geweest zijn of 
zouden hebben kunnen zijn, waarvan de vermel- 
ding voor niet-rechtsgeleerden van minder be- 
lang kan geacht worden. 

Daedalus (Grieksch dafòaaos — kunstig), 
de zoon van Metion en kleinzoon van Eupala- 
mus, is volgens de sage de vertegenwoordiger 


726 


der beeldende kunst in Griekenland. Wegens 
moord op Talus door den Areo veroor- 
deeld, vluchtte hij naar Creta, waar hij door het 
bouwen van het Labyrinth voor den Minotaurus 
een gunsteling werd van koning Minos. Daar 
Daedalus echter Ariadne bij de redding van The- 
seus behulpzaam was geweest, zette de koning 
hem en zijn zoon Icarus in het Labyrinth ge- 
vangen. Daedalus, vervaardigde hier Ma zich 
en zijn zoon op kunstige wijze v] le (zie de 
fig.) die door middel van was can bet lichaam 


Daedalus en Icarus, 
(Reliëf in villa Albani te Rome.) 


konden worden gehecht en zoo ontvluchtten 
beiden uit hun gevangenschap. Icarus (zie al- 
daar} stortte door zijn overmoed in de ten wes- 
ten van Samos gelegen zee, doch Daedalus be- 
reikte veilig Sicilië, waar hij door koning Caca- 
lus van Agrigentum gastvrij werd opgenomen en 
tegen de vervol van koning Minos werd be- 

end, Op Sicilië voltooide hij volgens de 
overlevering groote werken, evenals ook op Sar- 
dinië, in eden-Italië en in Egypte, zoodat 
hem wegens zijn kunetenaarstalent op een eiland 
bij Memphis een tempel werd gewijd. Pausanias 
zag nog onderscheiden houten standbeelden, 
door Daedalus vervaardigd, terwijl veel uitvin- 
dingen aan hem worden toegeschreven, De kunst 
behandelde van de Daedalussage vooral het aan- 
hechten der vleugels en den val van Icarus, z200- 
als uit vele voorstellingen, in Pompeji gevon- 
den, blijkt. 

Daelhem of Dalhem was een graafschap in 
het Z. van Nederland, aan de Maas en de Ber- 
wine gelegen, welks beheerschers hun land deels 
als eigen goederen bezaten, deels in leen had- 
den van de hertogen van Limburg en Brabant. 
De eerste graaf, die in de geschiedenis optreedt, 
en wel in foe, was Willem. In 1244 kwam het 
graafschap en in 1288 met Brabant aan Lim- 

urg, als een der Landen-van-Overmaze. In 1661 
werd het tusschen Nederland en Spanje ver- 
deeld, terwijl tegenwoordig de landen, die er 














DAEDALUS—DAEMONEN. 


toe behoorden, deels in Nederland, deels in Bel- 
gië zijn gelegen. 

Daemonen, in het Grieksch daimones, in 
het Latijn genii geheeten, noemt men bovenmen- 
schelijke wezens, die ziet goden zijn. Ofschoon 
in ons spraakgebruik daemonen meestal wordt 
gebruikt voor ze geesten en de goede gees- 
ten engelen worden genoemd, is dit oorspronke- 
lijk anders en kunnen daemonen zoowel goed- 

s kwaaddoende wezens zijn. Dit geloof aan 
daemonen als wezens, die vrij van een bepaald 
lichaam als geesten rondgaan, is in overeen- 
stemming met de voorstellingen uit het ani- 
misme (zie aldaar) en algemeen over de wereld 
verspreid, zoowel onder beschaafde als onbe- 
schaafde volken. Bij velerlei volken neemt het 

loof aan daemonen een belangrijke plaats in 

un godsdienstig leven in. In het Oude Babylon 
waren de voorstellingen over den invloed der 
daemonen tot een systeem ontwikkeld; al de 
kleine gebeurtenissen des levens werden aan 
den invloed van de daemonen toegeschreven en 
vele waren de aanroepingen en namen, waarme- 
de de geesten waren te bezweren. Ook de Egyp- 
tenaren geloofden aan zwermen van geesten — 
nog heden ten dage djinn genoemd — die in- 
vloed hadden op alles wat men deed. De Per- 
zen zagen rondom zich een wereld van goede en 
kwade geesten, die in dienst stonden van Or- 
muzd en Ahriman in hun strijd om den mensch. 
Ook de Indiërs telden vele daemonen devas, die 
echter overwegend als helpers van den mensch 
werden beschouwd. Zoo verstonden ook de Grie- 
ken en Romeinen onder daemon den bescherm- 
engel, die ieder mensch ter zijde stond. Ook 
in het Oude Testament lezen wij herhaaldelijk van 
geesten (veldgeesten, woestijngeesten en gees- 
ten van dooden) vooral in die gedeelten die omt- 
staan zijn nadat de Joden in de ballingschap in 
nauwer aanraking waren gekomen met het ont- 
wikkelde geestengeloof der Babyloniërs. In het 
latere Jodendom heeft dit geloof nog verdere 
uitbreiding ervaren, doordat de wereld der gees- 
ten onderwerp werd van bijzondere studie, zoo- 
dat aard, aantal en onderlinge verhouding der 
sten met nauwkeurigheid wordt, vastgesteld. 

k het Nieuwe Testament en hiermede de 
Christelijke godsdienst nam veel van het be- 
staande geloof aan geesten over. Bekend zijn de 
verschillende verhalen uit het Nieuwe Testament, 
waarin door Jezus daemonen uit bezetenen wor- 
den uitgedreven. De daamonen, die in de woestijn 
verblijf houden, nemer gaarne hun intrek in men- 
schen, die door hen op velerlei wijze worden ge- 
plaagd. Al het buitengewone en onbegrijpelijke 
wordt hun toegeschreven; ook buitengewone 
kennis van Jezus’ goddelijke macht, die zij ter- 
stond erkennen. Jezus’ dood en opstanding heeft 
hen van hun macht beroofd, maar bij het laat- 
ste gericht wacht hun de laatste bestraffing en 
vernietiging. Dit geloof heeft steeds in het 
Christendom een zeer belangrijke plaats inge- 
nomen. Vooral de Gnostieken (zie aldaar) hebben 
het verder uitgewerkt. Maar ook voor het volks- 
geloof was het van groote beteekenis: de hei- 
lensche godheden werden voor de bekeerde hei- 
denen tot booze geesten, wier vereering afgoden- 
dienst was. Een der donkerste bladzijden uit de 








DAEMONEN—DAENDELS. 


geschiedenis van het Christendom, de heksen- 
processen, is een uitvloeisel van het geesdtenge- 
loof. Lang werd de gedachte aangekweekt, dat 
menschen met den duivel een verbond konden 
sluiten en met hem en zijn dienaren, de daemo- 
nen, afschuwelijken omgang konden plegen. Ve- 
len zijn in de latere Middeleeuwen vooral hier- 
van d en op wreede wijze ter dood 
gebracht. Zie ook de artikelen Animisme, Pe. 
geloof, Duivel en Engelen. 

Daemonologie. Zie Daemonen. 

Daemonomanie noemt men een soort van 
godsdienstwaanzin (melancholia religiosa), waar- 
bij de lijder denkt, dat hij met de Godheid in 
verbinding is of dat hij door den duivel of ande- 
re booze geesten, daemonen, bezeten is. 

Daemonorops is de naam van een plan- 
tengeslacht, dat tot de familie der Palmen be- 
hoort en wel met het geslacht Calamus of Ro- 
tangpalmen vereenigd wordt. Van de Daemono- 
rops barbatus worden de vruchten gegeten. Zie 
verder Drakenbloed. 

Daems, Servaas Damien, een Vlaamsch 
schrijver, werd den 4den Juni 1838 te Noorder- 
wijk geboren, studeerde te Herenthals en Ton- 
gerloo, waar hij im 1868 tot priester gewijd 
werd en van af 1865 onderwijs gaf in wijsbe- 
geerte en dogmatiek. Zijn prozawerken munten 
uit door humor en natuurgetrouwe beschrijving 
van het volksleven, zijn gedichten zijn diepzin- 
nig. Tot zijn beste werken bdhoomen: „Voor 
twee vadens” (Brussel 1868), „De kruiwagens” 
(Herenthals 1869; Dde druk 1882), „Arme Lij 
dere" (Antwerpen 1881; 2de druk 1885), 
„Deugd en Vreugd, Liederbundel’' (Herenthals 


1877), „Gedichten (Brugge 1879, „Luit enk 


Fluit” (Roesdare 1884), „Het Lied der Lin- 
den?’ (Tongerloo 1890; 2de druk 1891). Ver- 
der verscheen nog van hem een bundel liederen 
in Middeleeuwschen trant: „Dit zijn suverlike 
liedekens” (Tongerloo 1878). Hij overleed den 
80sten Juli 1903. 

Daendels, Herman Willem, een Neder- 
landsch generaal en gouverneur-generaal van Ne- 
derlandsch Oost-Indië, werd geboren te Hattem 
den 2lsten October 1762, studeerde te Harder- 
wijk in de rechten, vestigde zich als advocaat in 
zijn geboortestad en werd er ín 1785 als sche- 
pen voorgedragen, wat echter de goedkeuring 
van prins Willem V niet wegdroeg. Als vurig 
voorstander der volkesouvereiniteit schaarde hij 
zich aan de zijde der Patriotten, speelde een 
voorname rol bij het verzet van Hattem tegen 
de troepen van den Stadhouder (1786) en stond 
aan het hoofd van een afdeeling Geldersche pa- 
triotten bij de verdediging van Amsterdam (e: 
tober 1787). In 1788 werd hij door het Hof van 
Gelderland bij verstek veroordeeld om met het 
zwaard over het hoofd te worden gestraft en 
werd hij tevens levenslang uit Gelderland ge- 
bannen. Daendels was inmiddels met de overige 
Patriotten naar Frankrijk uitgeweken. In 1792 
werd hij door de Fransche regeering als batal- 
jons-commandant aangesteld bij het in Augustus 
van dat jaar gevormde „Légion franche étran- 
gère”. Onder Dumouriez nam hij deel aan den 
slag bij Jemappes (1792) en, in 1793, aan den 
inval in de Vereenigde Nederlanden. 


727 


Als generaal en brigade-commandant maakte 
Daendels in 1794 den veldtocht onder Pichegru 
mede. Den 2lsten October 1794 richtte hij een 
manifest aan zijn „Geldersche en Overijselsche 
landgenooten”, waarbij hij ben aanspoonde met 
de wapenen in de hand zelf aan hun bevrijding 
mede te werken. Toen de Waal door de strenge 
vorst geheel dicht lag, trokken de Franschen 
den 27sten December den Bommelerwaard bin- 
nen. Daarop begaf hij zich naar Amsterdam, 
waar den 19den Januari 1795 de vroedschap ont- 
bonden werd en een nieuw bestuur optrad, dat 
door de Fransche representanten, die den dag 
daarop Amsterdam binnen trokken, als het wet- 
tig gezag besohouwd werd. 

Daendels trad nu als luitenant-generaal in 
dienst bij de Bataafsche Republiek. Hij hield 
zich bezig met de organisatie van het Bataaf- 
sche leger. Een expeditie naar Ierland in 1797 
en een tocht naar West-Indië in hetzelfde jaar, 
kwamen niet tot uitvoering. Daendels, die een 
overtuigd unitaris was, hield zich in de eerste 
jaren buiten den politieken strijd. De omstan- 
digheden dwongen hem er zich in te mengen. 
Met medewerking van den Franschen gezant De- 
lacroiz deod: hij den 22sten Januari 1798 een 
staatsgreep, die tot gevolg had, dat een staats- 
regeling, in streng centraliseerenden zin, werd 
aangenomen. De anti-constitutioneele handelin- 

n van de Constitueerende Vergadering en het 

itvoerend Bewind (zie Bataafsche Republiek) 

brachten hem den 12den Juni 1798 tot een 
nieuwen staatsgreep, waarbij de ultra-unitaris- 
sen van het kussen gestooten werden en het volk 
opgeroepen werd nieuwe vertegenwoordigers te 
iezen. 
Ofschoon Daendels toen de held van den dag 
was, had hij zich bij alle partijen, de Oranjege- 
zinden, federalisten en unitarissen tal van vij- 
anden gemaakt, die geen gelegenheid lieten 
voorbijgaan om hem tegen te werken of zijn 
handelingen verdacht te maken. Daarin ligt voor 
een goed deel de oorzaak van zijn impopulari- 
teit, van de scherpe critiek op zijn openbaar le- 
ven geoefend, zelfs lang na zijn overlijden. 

Hoewel zijn politieke invloed na den 12den Ju- 
ni 1798 groot was, hield hij zich hoofdzakelijk 
met krijgskundige plannen zig. Hij ontwierp 
een nieuwe expeditie naar Ierland en daarna 
een naar Oost-Indië. Van beide ondernemingen 
is niets gekomen. De landing der Engelschen 
en Russen in Noord-Holland (Augustus 1799) 
maakte, dat die plannen voor goed opgegeven 
werden. 

Daendels, door den Franschen opperbevelheb- 
ber Brune met de verdediging van Noord-Hol- 
land belast, trok, na een hevig gevecht in de 
duinen, naar den polder de Zijpe terug, en daar- 
ne naar den Schermer. Het Uitvoerend Be- 
wind verdacht hem van verraad. Brune zag ech- 
ter spoedig in, dat daar geen sprake van was en 
liet hem op zijn post. In de slagen bij de Zijpe, 
den 10den September, bij Bergen, den 19den 
September, en bij Alkmaar, den 2den Oatober, 
toonde hij groote dapperheid en beleid. De En- 
gelschen en Russen werden door het verdrag van 
Alkmaar gedwongen (den 18den October 1794) 
het Bataafsch grondgebied te ontruimen. 


728 


De vijanden van Daendels begonnen nu echter 
een lastercampagne tegen hem. Wel werd hij 
openlijk door het Uitvoerend Bewind in zijn eer 
hersteld, maar hij verzocht niettemin een verlof 
van 2 jaar. 

De steeds toenemende reactie tijdens het 
Staatsbewind brachten Daendels en zijn collega 
Dumonceau in 1802 op het denkbeeld een nieu- 
wen coup d'état te wagen. Dit voornemen werd 
echter van Fransche zijde tegengewerkt. Daen- 
dels nam nu in December 1802 ontslag en ging 
zich toeleggen op de ontginning van de 500 
morgen heidegrond bij Heerde, die het Staate- 
bewind hem in eeuwige erfpacht had afgestaan. 
Den 16den Juli 1806 benoemde koning Lode- 
wijk hem tot buitengewoon Staatsraad. En toen 
in het najaar van 1806 de oorlog tusschen 
Frankrijk en Pruisen uitbrak, werd Ei met de 
verdediging van Groningen en Friesland belast. 
Hij bezette Oost-Friesland, waarvan hij gouver- 
neur werd. Den 28sten Januari 1807 volgde zijn 
benoeming tot gouverneur-generaal der Aziati- 
sche koloniën en bezittingen, onder welken weid- 
schen naam destijds alleen Java en enkele pun- 
ter in de Molukken, benevens Banjermasin, be- 
grepen waren. Het Nederlandsch gezag was er 
zoo schrikbarend gedaald, dat slechts een man 
met een ijzeren wil verbetering kon brengen. 
Voor zijn vertrek werd hij nog benoemd tot 
maarschalk van Holland. 

Den 5den Januari 1808 kwam hij, na een 
avontuurlijke reis, te Batavia aan; den 14den 
aanvaardde hij het gouverneur-generaalschap. 
Over het bestuur van Daendels is menig hard 
oordeel geveld. De jongste onderzoekingen, be- 
paaldelijk die van Dr. De Roo (zie Literatuur) 
hebben zeer veel daarvan volkomen weerlegd. 
Zeker is, dat zijn niets ontziende gestrengheid 
in het uitroeien van misbruiken hem in Indië 
veel nieuwe vijanden heeft bezorgd, bij de tal- 
rijke, die hij in patria had achtergelaten. Maar 
niemand kan ontkennen dat hij, met gebrekki- 
ge middelen, in korten tijd veel heeft tot stand 
gebracht. Toen de sultan van Bantam weigerde 
meer arbeiders te leveren voor den aanleg eener 
versterkte haven aan de Meeuwenbaai en de ver- 
tegenwoordiger van het Hollandsch gezag Du 
Puy te Bantam werd vermoord, zette Daendels 
den sultan af en lijfde een deel van Bantam bij 
het Nederlandsch gebied in. In 1809 verloor 
Cheribon zijn zelfstandigheid. Ook Java's Oost- 
kust werd onder rechtstreeksch bestuur gesteld. 
De sultan van Djokjokarta werd in December 
1810 afgezet en de Soesochoenan van Soerakarta 
gedwougen een deel van zijn gebied af te staan. 

Hervormingen van blijvende waarde werden 
door den „Toewan besaar goentoer”, d.i. „den 
donderenden grooten Heer”, in het rechtswe- 
zen en het binnenlandsch bestuur ingevoerd. De 
groote weg, door Daendels aangelegd, bracht 
den duur der reis van het westelijkste punt naar 
het oostelijkst gelegene terug van 40 tot 7 da- 
gen. De verplichte leverantiën werden afge- 
schaft, de heerendiensten verminderd.. Gedwon- 
gen en vrijwillige leeningen werden uitgeschre- 
ven; papieren geld, met gedwongen koers, in 
omloop gebracht; de zilveruitvoer verboden. Ten 
slotte ging Daendels, om in den financiëelen 


DAENDELS DAENS. 


nood te voorzien, over tot den verkoop van ot 
gestrekte landen. 

Hoewel Daendels reeds in 1809 zijn ontslag 
had aangevraagd, schijnt hij na de inlijving vaa 
Holland bij het Fransche keizerrijk de toekomst 
beter ingezien te hebben. Toch werd hij kort 
ha de annexatie teruggeroepen. 

Waarschijnlijk verontrıst door allerlei booze 
geruchten, die omtrent Daendels in Holland 
verspreid waren, kwam Napoleon er toe aan 
Daendels den 24sten November 1810 ontslag te 
verleenen. In September te Pare aangekomen, 
werd hij door den keizer tot groot-officier van 
het legioen van eer benoemd. In 1812 stond hij 
aan het hoofd van de 26ste divisie onder het 
opperbevel van Davoust; daarna commandeerde 
hij een der drie divisiën van het 9de legercorps 
onder maarschalk Victor. Daendels werd vervol- 
gens belast met de verdediging van de ‘Poolsche 
vesting Modlin. Den 1sten mber 1813 moest 
hij die plaats wegens gebrek aan levensmidde- 
len overgeven. In ederland teruggekeerd, werd 
hij door Willem I goed ontvangen, doch niet in 
staatsdienst genomen. Dit geschiedde pas in Oc- 
tober 1815, toen hij benoemd werd tot gouver- 
neur van de Kust van Guinea. 

Ook daar toog de voortvarende man vol ijver 
aan het werk. Hij wilde de kolonie door de ves- 
tiging van volksplantingen en het bevorderen 
van den vrijen handel tot bloei brengen. Den 
2den Mei 1818 viel hij als slachtoffer van het 
moordend klimaat. 

Daendels was gehuwd met Aleida van Vlier- 
den, uit Hattem, bij wie hij 15 kinderen heeft 
gehad. Van zijn hand zijn verschenen: ,Daen- 

ls, Generaal-Majoor bij de Fransche Armee, 
aan zijn Geldersche en Overijsselsche landgenoo- 
ten” (‘s-Hertogenbosch 1794), „Rapport des opé- 
rations de la division du Lt. Général Daendels, 
depuis le 22 Août jusqu’à la capitulation de 
Armée Anglaise et Russe le 18 Octobre 1799” 
(Den Haag 1799), „Memorie over den Staat der 
Nederlandsche Oost-Indische bezittingen in de 
jaren 1808—1811”. Met bijlagen ('s-Gravenha- 
ge 1814). 

Literatuur: Mackay, De handhaving van het 
Europeesch gezag en de hervorming van het 
regtswezen onder het bestuur van den Gour. 
Gen. Mr. H. W. Daendels (‘s-Gravenhage 1861); 
Mendels, H. W. Daendels voor zijn benoeming 
tot Gouv. Gen. van Oost-Indië (’s-Gravenhage 
1890); Knoop, lets over Daendels (Tijdspiegel 
1890—1891); Koolemans Beynen, Het terugtrek- 
ken van Daendels in 1799 uit de Zijpe naar 
den Schermer (Meded. Letterk. 1897—1898); 
De Roo, Documenten omtrent H. W. Daendels 
(2 dln., 's-Gravenhage 1909); Collet, L'ile de 
Java sous la domination française (Brussel 
1910); Van der Kemp, St. George d'’Plmina 
in 1825 (Tijdspiegel 1910). Zie verder litera- 
tuur bij Bataafsche Republiek. 

Daenell, Ernst Robert. Zie Dänell. 

Daëng is een Boegineesche en Makasaar- 
sche adellijke titel, voor personen tot de voor- 
naamste familiën van het land, maar niet tot 
die der vorsten of regenten behoorende. 

Daens, Adolf, een Belgisch geestelijke en 
voïksleider, werd in 1889 te Aalst geboren, stu- 





DAENRG DAGBLADET. 


deerde aan het seminarium aldaar en deed zich 
tersbond na het woleindigen zijner etudiën ken- 
nen als een vurig voorstander der democrati- 
sche beginselen. De door hem geredigeerde 
volksblaadjes „Het land van Aelst” en De 
Werkman" werden door duizenden gelezen en 
verschaften hem een grooten aanhang onder de 
arbeiders. In December 1891 vaardigde Aalst 
hem naar de Kamer af, waar hij met bijtende 
scherpte niet slechts de liberalen, maar vooral 
de conservatieve Katholieke partij, in het bij- 
zonder haar leider Karel Woeste, aanviel. Hij 
eischte met zeldzame welsprekendheid sociale 
rechtvaardigheid voor den misdeelden vierden 
stand. Ofschoon op zijn Katholiek leven van 
godsdienstig standpunt niets aan te merken 
viel, stond Daens, om zijn maatschappelijk op- 
treden, aan heftige vervolgingen van de zijde 
der Kerk bloot en werd hij ten slotte van zijn 
priesterschap vervallen verklaard. Het gelukte 
de conservatieve Katholieken hem als afgevaar- 
digde van Aalst door Woeste te doen vervangen, 
maar in 1902 kwam hij voor Brussel weder in 
de Kamer. Door zijn groote inspanning en ont- 
beringen ging zijn gezondheid zoo achteruit, dat 
hij zich in 1906 niet voldoende met de verkie- 
ing bemoeien kon; Brussel vaardigde toen den 
liberaal Monville af. Sindsdien ging Daens 
achteruit. Hij overleed te Aalst den l4den Ju- 
ni 1907. Men beweert, dat hij kort voor zijn 
dood zich schriftelijk aan het gezag van den 
Gentschen aartsbisschop Mgr. Snellemans on- 
derworpen heeft. 

Daffinger, Moritz Michaël, een Oosten- 
rijksch mriniatuurschilder, den 2Ssten Januari 
1790 te Weenen geboren, schilderde portretten 
op ivoor of papier. Hij maakte portretten van 
de leden van het Congres te Weenen en van 
de leden van het keizerlijke Huis. Bekend zijn 
vooral de portretten van den hertog om Reick- 
stadt, van aartshertogin Sophie, van de familie 
Metternich, van keizer Frans Joseph als kind 
en van Grillparzer. Hij overleed den 22sten 
Augustus 1849 te Weenen. | 

Daffner, Hugo, een Duitsch componist en 
musicoloog, den Mei 1882 te München ge- 
boren, ontving zijn opleiding aan de Konink- 
lijke Academie aldaar van Thuille, Schmid- 
Lindner, Sandberger en Kroyer, promoveerde in 
1904 tot doctor in de wijsbegeerte en nam daar- 


na nog les bij Maz Reger en Bernhard Staven- 


hagen. Van 1904 tot 1906 was hij werkzaam 
aan de hofopera te München. In 1907 werd hij 
muziekverslaggever van de „Allgemeine Zei- 
tung” te Koningsbergen. Hij schreef o.m.: „Die 
Entwicklung des Klavierkonzerts bis Mozart” 
(1908) en tal van bijdragen in muziektijdschrif- 
ten. Voorts componeerde hij twee symphonieën, 
strijkkwartetten, een trio, werken voor piano 
enz. 

Dag noemt men in het dagelijksch leven het 
tijdperk tusschen den opgang en den eerstvol- 
genden ondergang der zon. Deze natuurlijke dag 
is verschillend naar gelang der zonshoogte op 
den middag en naar gelang van de aardrijks- 
kundige breedte der waarnemingsplaats. Op den 
evenaar heeft hij steeds een lengte van 12 uur, 
bij de polen heeft de langste dag een lengte van 


« 


729 


6 maanden, op den poolcirkel een van 24 uur. 
Van dezen tot aan den evenaar wordt het be- 
drag geleidelijk kleiner. Tweemaal 's jaars, na- 
melijk tijdens de nachteveni ‚ wanneer de 
zon zich in den evenaar bevindt, is over de ge- 
heele aarde de dag (dus ook de nacht) 12 uur 
lang. Naarmate dagen lengen, worden de 
nachten korter en omgekeerd. Bij ons heeft men 
den langsten en den kortsten dag, wanneer de 
zon zich in de keerkringen bevindt. De langste 
dag duurt op onze breedte (52°) 161/2 uur, en 
op 63915’ breedte reeds 20 uur. Omtrent den 
sterrendag en zonnedag, die bijna 4 minuten 
cen, raadplege men Sterrentijd en Zon- 
netijd. 

De burgerlijke dag ie in 2 maal 12 uur of ook 
wel, zooals in Italië, in 24 uren verdeeld. Elk 
van deze telt 60 minuten. De Israëlieten, Grie- 
ken en Romeinen verdeelden aen natuurlijken 
dag in 12 uren en den daarmede verbonden 
nacht in 3 of 4 nachtwaken, en ook de dag werd 
op deze wijze verdeeld. Voorts sprak men reeds 
vroeg van morgen en avond en later ook van 
middag. De oorsprong der verdeeling van den 
dag en den nacht, elk in 12 uren, ligt in het 
duister. Sommigen hebben dien meenen te vin- 
den in de 12 jaarlijksche samenstanden der zon 
met de maan, anderen in de 12° nagenoeg, wel- 
ke de maan dagelijks aan den hemel doorloopt. 
Reeds in zeer ouden tijd heeft men 7 dagen sa- 
mengevoegd tot een week, en 4 weken tot een 
maand; de weken komen overeen met de schijn- 
gestalten van de maan, en de maand is in over- 
eenstemming met haar omloopstijd om de 
aarde. 
De Romeinen gaven aan de eerste twee da- 
gen der week de namen van zon en maan en 
aan de overige 5 díe van Mars, Mercurius, Ju- 

iter, Venus en Saturnus. Ook de Germanen 

bben aan deze 5 godennamen gegeven, welke 
door ons zijn overgenomen. De Romeinen ver- 
deelden voorts hun dagen in dies fasti of rechts- 
dagen en dies nefasti, waarop geen recht gespro- 
ken werd; ook hadden zij dies senatorii, waar- 
op de Senaat vergaderde, dies comitiales, waar- 
op de volksvergaderingen werden gehouden enz. 
Over de merkwaardige dagen van onzen tijd 
raadplege men het artikel Kalender. 

Dag is in de Noorsche mythologie de ver- 
persoonlijking van den dag. Hij is de zoon van 
Delling en Nott. Dag wordt voorgesteld als een 
jongeling met blond haar en blauwe oogen, die 
overdag langs den hemel rijdt met zijn paard 
Skinfazi (glanzende maan). 

Dag of dagge noemt men een eind touw, dat 
vroeger aan boord gebruikt werd, om matro- 
zen een lichamelijke tuchtiging toe te dienen. 

Dagblad. Zie Courant. 

Dagbladet is een in Kopenhagen verschij- 
nend conservatief dagblad. Het werd in 1851 
tot verbreiding der nationaal-liberale beginse- 
len opgericht en heeft veel invloed gehad op de 
ontwikkeling der Deensche pers. 

Dagbladet is de naam van het in 1868 ge- 
stichte Noorsche, te Christiania verschijnende 
dagblad, het orgaan der radicale en democrati- 
sche partij. Medewerkers zijn o.a. geweest Björn- 
son en Kielland. 


730 


Dagbladzegel was de belasting, die vroe- 
ger van de nieuwsbladen werd geheven, en zoo- 
wel als een verbruiks-, alsook als een verkeers- 
belasting beschouwd kan worden; zij diende om 
het toezicht op de pers te vergemakkelijken. Ons 
land was na land (1855) het eerste, dat die 
belasting afschafte (1869). Duitschland volgde 
in 1874, Frankrijk in 1881, Oostenrijk eerst in 
1899. Zie ook Courant. 

Dagboog noemt men het gedeelte van den 
parallelcirkel, hetwelk een hemellichaam van 
zijn opgang tot zijn ondergang doorloopt. Hij 
vormt dus met den machtboog, dien het door- 
loopt van zijn ondergang tot zijn opgang, een 
cirkel, dagcirkel genaamd. Daar ieder uur tijds 
met 15° van den dageirkel overeenstemt, kun- 
nen wij de lengte van den dagboog gemakkelijk 
berekenen, wanneer de tijdstippen van op- en 
ondergang van een hemellichaam bekend zijn. 

Dagelijksch bestuur noemt men een uit 
het geheele bestuur afzonderlijk gekozen en sa- 
mengesteld college, belast met de dagelijksche 
behandeling der zaken. Speciaal bij het bestuur 
eener gemeente spreekt men van dagelijksch be- 
stuur en verstaat hieronder ‘het college van bur- 
gemeester en wethouders. Bij het bestuur der 
provincie kan men onder dagelijksch bestuur 
verstaan het college van Gedeputeerde Staten. 
De bevoegdheden en plichten van het dagelijksch 
bestuur zijn omschreven in de artikelen 179— 
198 der gemeentewet. Zie Burgemeester, 

Dagelijksche heerlijkheid was in het 
algemeen een heerlijkheid, welke miet tot de 
hooge of vrije heerlijkheden behoorde. Buiten 
Gelderland kwam de uitdrukking weinig voor. 
Het Geldersche dagelijksche heerlijkheid heeft 
vrijwel dezelfde beteekenis als het Hollandsche 
heerlijkheid (zie aldaar), doch aan eerstgenoemde 
was het ambachtsrecht niet verbonden. 

Dagelijksch hoogwater is gewoon of 
gemiddeld hoogwater of vloed, d.i. de gemiddel- 
de vloedhoogte, over het laatste tiental jaren, 
dus nu over 1910—1920. l 

Dagelijksch laagwater is gewoon of 
gemiddeld laagwater of ebbe, d.i. de gemiddel- 
de hoogte van de eb, bij elk getij waargenomen 
over het laatste tiental jaren. Zie Getijden. 

Dagge is de naam van een oud stootwapen 





(1250) (1300) (1450) (1550) 1600) 
Dagge. 


met kort, puntig en smal lemmet, dat groote 
overeenstemming vertoont met den tegenwoor- 


DAGBLADZEGEL-— DAGLICHT. 


digen dolk en gedurende de Middeleeuwen, ja 
tot de 18de eeuw in zwang was. Het had ver- 
schillende vormen (zie de afb.) en werd zoowel 
in vredes- als oorlogstijd g en, eerst met 
de punt naar beneden en bevestigd op den buik, 
vervolgens horizontaal op de rechterheup, ein- 
delijk met de punt omhoog gericht en naar 
links gekeerd. ert de 1 eeuw wordt het 
nog door de officieren der Russische marine als 
staatsiewapen gedragen. Zie ook Dag. 

Daghestan (Bergland) is een provincie van 
het Russische gouvernement Kaukasus, dat tot 
Trans-Kaukasië behoort, tusschen de provincie 
Terek, de Kaspische Zee en de gouvernementen 
Tiflis, Jelissvwetpol en Bakoe gelegen. Tot dit 
laatste gouvernement behoort het Z.O. deel van 
het landschap Daghestan met het schiereiland 
Apsjeron. De provincie heeft een oppervlakte 
van 29 709 v. km. en telt (1912) 702 500 inwo- 
ners. Het gebied wordt door talrijke rivieren 
besproeid, waarvan de voornaamste de Soelak 
en de Samoer zijn. Het bergland is woest en on- 
vruchtbaar, de laagvlakten zijn echter goed be- 
bouwd. De regenval is aan de kust zeer groot, 
de zomer is er heet. Van belang is er de vee- 
teelt, in het bijzonder de schapenteelt. Zwavel 
wordt in groote hoeveelheid aan de oevers van 
de Soelak aangetroffen, zout in het midden en 
koper aan de Soelak. De bevolking bestaat groo- 
tendeels uit Lesgiërs (+ 500000), verder uit 
Turken, Russen, Joden, Perzen en Armeniërs. 
Zij leeft deels nomadisch, deels als landbouwers 
(graan, katoen, ooft, wijn, tabak). Ook zijderup- 
senteelt wordt uitgeoefend. Bij de „IJzeren 
Poort”, in de nabijheid van de hoofdstad Der- 
bent, een pas tusschen de Kaspische Zee en het 
oosteinde van den Kaukasus, begint de oude 
Kaukasische Muur. Zetel van het bestuur is de 
vesting Temirchansjoera met + 4000 inwoners; 
Derbent en Petrowsk zijn verder de belangrijk- 
ste handelsplaatsen. 

Ten tijde der Sassaniden (Sde—7de eeuw) wâ- 
ren de bewoners in oorlog met de Perzen. Het 
vlakke gedeelte van het land werd een Perzi- 
sche provincie, maar in de bergen wisten de be- 
woners hun onafhankelijkheid te bewaren. Rus- 
land had reeds sedert 1801 er naar gestreefd, 
Daghestan te bezetten en na den Turksch-Rus- 
sischen oorlog van 1828 tot 1829 rukten Rus- 
sische troepen het land binnen en bezetten het 
kustgebied en den verkeersweg met Groesië 
(1881—1882). Sjamyl, die de Awarische khan- 
familie verdrongen had en zich tegen de Russi- 
sche heerschappij als hoofd der Moeriden ver- 
zette, werd ten slotte onderworpen, en in 1859 
was ook het bergland geheel in het bezit der 
Russen. 

Daghmaet of daghmade was voorheen een 
vooral in de lage streken van ons land gebrui- 
kelijke vlaktemaat. Het woord ie gevormd van 
dag en maat of made, en daar made van maaien 
is afgeleid en dus hooiland beteekent, is dag- 
maat een oppervlakte van de grootte als door 
één man in éér dag gemaaid kan worden. De 
daghmaet was ?/s morgen of 0.5677 H.A. 

Daglicht noemt men de gelijknamige, na- 
tuurlijke verlichting, ontstaan door de onregel- 
matige reflectie en verstrooiing der zonnestra- 


DAGLICHT—DAGORDER. 


len over de aardoppervlakte. De sterkte dezer 
verlichting is afhankelijk van den invalshoek 
der zonnestralen en van de bewolking. 

Het daglicht ‘heeft groote hygiënische betee- 
kenie. Onvoldoende verlichting veroorzaalıt kort- 
zidhtigheid, wegens den te korten: afstand! waar- 
op de voorwerpen bekeken moeten worden, en 
tevens ruggegraatsverkrommi bij jeugdige 

ersonen, omdat zij tot een slechte houding van 
et lichaam dwingt. Daarom is het dringend 
noodig, de hoeveelheid daglicht in fabrieken, 
werkplaatsen en scholen te bepalen. Foerster 
bepaalt den openinge- en den invalshoek, daar 
de verlichting van een plaats afhankelijk is van 
de grootte van het deel van het hemelgewelf, 
vanwaar de stralen op eem plek kunnen vallen 
en verder van den gemiddelden invalshoek dezer 
stralen. Een andere wijze van bepaling is door- 
middel van photometers. Door menigvuldige 
proeven is gebleken, dat de verlichting van een 
gebouw, ingericht voor lees- en schrijfwerk, 
minstens 10 meterkaarsen moet bedragen, het- 
geen overeenkomt met een openingshoe van 5° 
en een gemiddelden invalshoek van 28°. Op 
plaatsen met onvoldoende verlichting kan deze 
verbeterd worden door prisma's of daglichtre- 
flectoren. 

Behalve op ons gezichtsorgaan, is het dag- 
lieht ook van invloed op de stofwisseling en 
vernietigt het de bacteriën. 

Dagnan-Bouveret, Pascal Adolphe J ean, 
een Fransch schilder, wend den 7den Januari 
1852 te Parijs geboren en was een leerling van 
Jean Louis Gérôme. Hij edhildert woorsteltin: 
gen uit het dagelijksch leven benevens portret- 
ten, terwijl hij ook soms zijn stoffen aan de 


gewijde geschiedenis ontleent. 
Dagö, Dago of Dagden is het grootste van 
de tot het Russische gouvernement Esthland be- 


hoorende eilanden in de Oost-Zee, ten N. van 


het eiland Osel en hiervan door de Sölasond ge- 
scheiden. Het heeft de gedaante van een vier- 
hoek, waarvan de hoeken als schiereilanden en 
voorgebergten in zee uitsteken en heeft een op- 
pervlakte van 960 v. km. Het grootste is het 
westelijke schiereiland Keppo met het voorge- 
bergte Dagerort. Hier bevindt zich ook een vuur- 
toren, en dit gedeelte is tevens het hoogste ge- 
deelte van het eiland. De bevolking telt 14 000 
zielen (drie vierden Esthen, één vierde Duit- 
schers en Zweden), die zich hoofdzakelijk met 
veeteelt, landbouw, visch- en zeehondenvangst 
bezig houden. Tot 1645 behoorde het eiland aan 
Denemarken, vervolgens aan Zwedez, en sedert 
1721 is het Russisch. N 

Dagob is een grafheuvel van steen of door 
steenen muren of gebouwen beveiligd en samen 
gehouden, zooals bijv. de Boroboedoer op Java. 
Volgens de legende zou de asch van Boeddha in 
kleine hoeveelheden door de geheele Boeddhisti- 
sche wereld verspreid zijn. Deze asch of andere 
reliquieën werden in een urn of vaas in een 
dagob begraven, daar waar zich een Boeddhis- 
tische gemeente bevond. 

Dagobert I, koning uit het Frankische 
Huis der Merovingers, de zoon van Clotarius 
en van diens 2de gemalin Berfrude, in 602 
geboren, wend koning van Austrasië in 622 


731 


en na den dood zijns vaders ook van Neue- 
trië, terwijl bij aan zijn broeder Charibert enkel 
het hertogdom Aquitanië afstond. Aan het ge- 
zag van Arnulf van Metz en Pepijn van Landen 
onttrok hij zich met geweld in 628. Hij vestigde 
zijn zetel te Parijs en huwde met de Austrasi- 
sche prinses Ragnetrude. Hij was de laatste Me- 
roving, die om zijn persoonlijke dapperheid de 
koninklijke macht uitgeoefend heeft. Toen zijn 
broeder Charibert en diens zoontje Chilperic in 
630 stierven, was Dagobert alleenheerscher in 
het Frankische rijk. Zijn raadsman was Sint 
Eloy, de patroon der goudsmeden. Tijdens Da- 
gobert I zouden, naar men later zeide, kunsten 
en ambachten gebloeid hebben. De zeden wa- 
ren vrij los: Dagobert I had gelijktijdig drie 
wettige echtgenooten. Niettemin was hij bij de 
geestelijkheid gezien wegens zijn voorliefde voor 
kerken en kloosters. Hij is de stichter van de 
St. Thomaskerk te Utrecht (629). Kort voor zijn 
dood plaatste hij zijn zoom Clovis en zijn echt- 
genoote Nantechild onder het opzicht van zijn 
Hofmeier Anga; hij overleed in 638. Hij was de 
laatste der Merovingen, die zelfstandig regeer- 
de. Zijn karakter blijkt uit den moord van 900 
Bulgaarsche huisgezinnen, die bij hem veilig- 
heid gezocht hadden tegen de Hunnen, daar hij 
vreesde, dat zij het hun toegekende land ale hun 
eigendom zouden gaan beschouwen. 

Dagobert II, een zoon van koning Sigbert en 
alzoo een kleinzoon van den de, werd 
na den dood zijns vaders (656) door Grimoald, 
den zoon van Pepijn, naar een klooster in Ier- 
land gezonden, door de Austrasiërs na den dood 
van Óhilderik tot den troon geroepen en in 678 
vermoord. 

Dagobert IlI, een zoon van Childebert III, 
werd in 711 de opvolger zijns vaders en overleed 
in 715. 

Dagon komt in het Oude Testament (Rich- 
teren 16 : 28; I Samuel 5:1 enz.} slechts voor 
als de naam van een godheid der Philistijnen. 
Volgens deze berichten werd Dagon vereerd te 
Gaza en Asdod, volgens Hieronymus ook te As- 
kalon. Daar echter de naam Dagon ook voor- 
komt in Jeraëlietische plaatsnamen, genoemd 
wordt in de kosmogonie van Philo Byblius en 
vermeld wordt in Babylonisch-Assyrische spij- 
keropschriften als een groote god naast Anu, 
moet zijn vereering ook buiten het land der Phi- 
listijnen worden aangenomen. Het is echter niet 
zeker uit te maken of die vereering zich uit het 
Westen naar Babylonië heeft verbreid of dat zij 
van Babylonischen oorsprong is. In het bijzon- 
der wordt vermeld, dat de vereerders van Dagon 
niet op den drempel van zijn tempel stapten, 
maar daarover. De afleiding in den naam is niet 
zeker; die wordt òf afgeleid van het Hebreeuw- 
sche dag, dat visch beteekent, zoodat hij ook 
wordt af, beeld met het achterlijf en den staart 
van een visch, òf van dagon, dat in het He- . 


breeuwsch graan beteekent, zoodat hij voor zijn 
vereerders de schenker der vruchtbaarheid was. 


Veel is er dus met zekerheid niet van Dagon te 
vertellen. 

Dagorder is de dagelijks voorkomende me- 
dedeeling of order van hoogere militaire bevel- 
hebbers en meer in het bijzonder de mededee- 


732 


ling of bekendmaking door de hoogste autori- 
teiten gedaan en betrekking ‘hebbende op een 
merkwaardige gebeurtenis, als: opwekking vóór 
een slag, lof en berisping daarna, bevordering, 
belooning enz. 

Dagregister is een scheepsterm voor een 
dagboek of journaal, dat een schipper verplicht 
is te houden en waarin door hem moet worden 
opgeteekend de gesteldheid van weer en wind, 
hoeveel het schip in zijn koers gevorderd of terug- 
gegaan is, op welke lengte en breedte het 
bevindt, welke onheilen'voonvielen en door welke 
oorzaken deme aan schip en lading zijn overko- 
men, welke koersen hij gehouden heeft en waarom 
hij daarvan heeft moeten afwijken, de besluiten in 
den scheepsraad genomen, de afdanking van 
scheepsofficieren. of scheepsgezellen en de reden 
daarvan, al wat schip en lading betreft en tot 
het doen van rekening en verantwoording, of 
tot het instellen of afweren van eenige vorde- 
ring aanleiding zou kunnen geven. Het dagre- 
gister moet, voor zooveel weer en wind dit toe- 
laten, dagelijks worden bijgeschreven, gedagtee- 
kend en door den schipper en den stuurman on- 
derteekend worden. 

Dagregister noemt men bij het boekhou- 
den het journaal, waarin de verrichtingen, die 
in het memoriaal of kladboek zijn aangetee- 
kend, geschikt worden gemaakt, om in het groot- 
boek overgebracht te worden. 

Daguerre, Louis Jacques Mandé, de uit- 
vinder der fotografie, werd in 1789 te Cormeil- 
les in het departement Seine-et-Oise geboren. Hij 
was eerst ambtenaar bij de belastingen en leg- 
de zich toen op de schilderkunst toe. Daguerre 
was de eerste, die een diorama (zie aldaar) maak- 
te. Sinds 1826 begon hij met Joseph Nicéphore 
Nièpce (zie aldaar) proeven te nemen, om, wat 
zich in een camera obscura (zie aldaar) vertoon- 
de, op een gevoelige plaat vast te houden. In 
1838 stierf Nièpce en Det duunde tat 1839 eer 
de pogingen met een goeden ui bekroon 
werden. Toen konden in de Académie te Parijs 
de eerste daguerrotypen vertoond worden. Da- 
guerre gaf in datzelfde jaar in het licht: Hi 
toire et description des procédés du daguerro- 
type”. Nadat hij zijn uitvinding had verbeterd, 
liet hij in 1844 volgen: „Nouveau moyen de 
préparer da couche sensible des plaques, desti- 
nées à recevoir les images photographiques”. Da- 
guerre stierf te Parijs den 12den Juli 1851. 

Daguerréotypie noemt men het maken 
van lichtbeelden volgens de methode, door Da- 
guerre (zie aldaar) in 1839 uitgevonden. Platen 
van zilver, met een laag joodaitver bedekt, wer- 
den door hem in de camera obscura aan het 
licht en daarna aan kwikzilverdampen blootge- 
steld; hierdoor werd een positief beeld gevormd. 
De methode was echter zeer kostbaar; men kon 
slechts één exemplaar maken, en tegenwoordig 
is zij geheel vervangen door de photografie (zie 
aldaar). 

Daguesseau, Henri François. Zie Agues- 
seau. 

Daguet, Alezander, een Zwitsersch geschied- 
schrijver en paedagoog, den 12den Maart 1816 
te Freiburg in Zwitserland geboren, studeerde 
aldaar aan het college der Jezuïeten en werd in 


nd | ter roepen. 


DAGORDER—DAGVAARDING. 


1887 leeraar in de geschiedenis en in de Fran. 
sche taal- en letterkunde aan de centrale school 
in zijn geboorteplaats. In 1843 werd hij benoemd 
tot directeur van de normaalschool te Pruntrut 
en vervolgens tot directeur van de kantonale 
school te Freiburg, welke de plaats innam van 
het Jezuletenoollege. Later werd hij er lid van 
den Grooten Raad en redigeerde het wetenschap- 
pelijk tijdschrift „L'émulation’"’. Wegens zijn vrij- 
zinnige gevoelens verloor hij in 1857 zijn leer 
aarsbetrekking. Na eenigen tijd te Freibu 
werkzaam te zijn geweest, aanvaardde hij im 1866 
het leeraarsambt in de geschiedenis aan de aca- 
demie en aan de hoogere burgerschool voor meis- 
jes te Neuchâtel. In 1892 legde hij dit ambt 
neder en overleed den 2lsten Mei 1894 te Con 
vet. Van zijn geschriften vermelden wij: „His- 
toire de Ta eonfódénation Suisse” (1851; 7de 
druk, 2 din., 1879), „Biographie de Guillimann” 
(1843), „Revue des principaux écrivains de la 
Suisse française” (1857), „De l'enthousiasme de 
la Suisse” (1858), „Manuel d'éducation” (1871; 
5de druk 1885), „Histoire de Fribourg” (1889) 
en „Le père Gérard et son temps” (1896). 
Dagvaarding is een handeling, waarbij 
iemand voor den rechter wordt geroepen. Te- 
vens geeft men den naam „dagvaarding aan de 
akte exploit), waarbij die handeling wordt ge- 
constateerd. De dagvaarding speelt zoowel in de 
burgerlijke als in de strafprocedure een groote 
rol; haar inhoud dient den rechter tot grond- 
slag bij zijn beslissing. In burgerlijke zaken gaat 
de dagvaarding uit van den eischer; in strafza- 
ken van, den ambtenaar, die, met het, instellen 
der strafvervolging is belast (meestal het - 
baar Mimisterie, im belastingzaken de Rijksado. 
caat). In het algemeeen heeft men geen vooraf- 
gaand verlof van den rechter noodig, om te mo- 
n dagvaarden; alle rechterlijke collegiën hou- 
den op vaste dagen zitting, en tegen zoodani- 
gen dag mogen partijen elkaar voor den rech- 
belangrijke strafzaken gaat aan 
de openbare behandeling der zask een instruc- 
tie vooraf en geschiedt de dagvaarding eerst na 
voorafgaande verwijzing naar de terechtzitting; 
maar een verplichting tot het houden van een 
instructie of vragen van verwijzing bestaat 
in het algemeen niet. In burgerlijke zaken wordt 
de dagvaarding altijd uitgebracht door een deur- 
waarder. Zij bevat een duidelijke en nauwkeu- 
rige omschrijving vam de personen van den 
eischer en van den gedaagde; de juiste opgave 
van de plaats en vam den tijd van v ping, 
met opgave van den rechter, die van de zaa 
kennis zal nemen; de beknopte, maar volledige 
opgave der feiten, waarop de eischer zijn recht 
baseert, en van het recht, dat de eischer meent 
aan die feiten te mogen ontleenen, en ten slotte 
een duidelijke en bepaalde conclusie van eisch, dat 
is de slotsom van des eischers redeneeringen, 
zijn eisch, datgene, waartoe hij den gedaagde 
door den rechter wil veroordeeld zien. Bij den 
gedaagde moet geen redelijke twijfel kunnen be- 
staan, waar, voor wien, wanneer en waarover hij 
zich te verantwoorden of waartegen hij zich te 
verdedigen heeft. Aan den gedaagde of aan een 
zijner huisgenooten wordt afschrift van het er- 
ploit gelaten; het origineel blijft natuurlijk in 


DAGVAARDING—DAHLGREN. 


handen van den eischer, ten einde het te zijner 
tijd aan den rechter te kunnen overleggen. In 
strafzaken wordt de dagvaarding uitgebracht, 
òf door een deurwaarder, òf door een dienaar 
der openbare macht (meestal een rijksveldwach- 
ter) en moet zij, behalve de aanduiding van den 
beklaagde en plaats, dag en uur van verschij- 
ning behelzen, een opgave van ‘het feit, dat ten 
laste wordt gelegd, met vermelding omstreeks 
welken tijd en waar ter plaatse het begaan zou 
zijn en onder welke omstandigheden het zou zijn 
gepleegd. De Wet eischt voor alle dagvaardin- 
en, dat er een bepaald aantal dagen moet wor- 

en gelaten tuaschen den dag van dagvaarding 
en dien van verschijning. De formaliteiten voo 
het stuk worden verder omschreven in het Wet- 
boek van Burgerlijke Rechtsvordering en dat 
van Strafvordering. 

Dagvaart (Dachvaert) noemde men in ons 
vaderland in den tijd der Graven en in dien van 
de Republiek der 17 Nederlandsche gewesten 
de tegen een bepaalden dag uitgeschreven ver- 
gadering der standen en Staten, die zich ver- 
eenigden om te beraadslagen over de belan 
des lands, vooral over het opleggen van belas- 
tingen enz. Ook aan de steden was in het 
Groot-Privilegie van Maria van Bourgondië het 
houden van dagvaarten vergund. 

Dagvlinders. Zie Vlinder. 

Dahl, Heinrich von, een Duitsch geschied- 
schrijver, den 8sten (19den) April 1770 te Gol- 
denbeck in Esthland geboren, studeerde te Jena 
en was aanvoerder der studenten aldaar bij hun 
uittocht naar Erfurt (19 Juli 1792). Na het vol- 
eindigen zijner studiën werd hij huisonderwijzer 
te Moskou bij generaal Jasikof en in 1796 ka- 
binetskoerier van czaar Paul. Hij schreef: 
„Authentische Nachricht von dem am 19 Juli 
1792 gehaltenen Auszuge der Studirenden aus 
Jena” (1722), „Kurzer Abriea meines Lebens” 
(1804) em „Wektgesdhichte aus Ser höchsten 
Gesichtspunkt (der Perfectibilität) betrachtet” 
(1804). ervolgens vestigde hij zich te Warschau, 
en toen men hem in 1807 wilde noodzaken te- 
gen zijn vaderland te strijden, benam hij zich 
het leven. 

Dahl, Wladimir Iwanowitsj, een populair 
Russisch schrijver, meer bekend onder het pseu- 
doniem Kozak Loeganskij, werd den 22sten (10) 
November 1801 te Loegansk (gouvernement Je- 
katerinoslaw) geboren, ontving zijn opleiding aan 
de cadettenschool te St. Petersburg, werd in 
1819 geplaatst op de vloot in de Zwarte Zee, pro- 
moveerde later te Dorpat in de geneeskunde, 
nam deel aan onderscheiden krijgstochten en be- 
reisde bijna alle provinciën van het Russische 
rijk, om er zich met het volksleven bekend te 
maken. Later werd hij kanselarijchef bij het mi- 
nisterie van Binnenlandsche Zaken. Hij over- 
leed den 4den (22 Sept.) October 1872 te Mos- 
kou. Aan zijn nasporingen is men belangrijke 
bijdragen verschuldigd over de land- en volken- 
kunde der meest afgelegen gedeelten van Rus- 
land. Uit dew mond des volke verzamelde hij 
omatreeks 4000 aprookjes en bijna 30000 
spreekwoorden en eigenaardige zegswijzen (1862, 
2de druk 1879). Bovendien gaf hij een woorden- 
boek van het Russisch uit (1861—1868, 4 din., 


733 


3de uitgave 1903). Een uitgave van zijn vertel- 
lingen „Povesti i razokazy” verscheeen in 8 dee- 
len (1860, 3de druk 1883). 

Dahlak of Dahalak is de naam van een 
eilandengroep in de Roode Zee, nabij de kust van 
Abessinië tegenover Massaoea en behoorende tot 
de Italiaansche kolonie E ea. Deze groep be- 
staat uit het hoofdeiland Groot-Dahlak (52 km. 
lang, 30 km. breed) en de kleinere Nohra en 
Nokra, benevens talrijke klippen. Het aantal in- 
woners bedraagt 1500 (oorspronkelijk Christe- 
lijke, thans tot den Islam overgegane Abessi- 
niërs). De 10—13 m. hooge kalkrotsen zijn met 
een dorren plantengroei bedekt, waar vele gei- 
ten en kameelen alsook ezels van leven. Bok 
wordt eenige parel- en schildpadvisscherij uit- 
geoefend. Voor de parelen is de hoofmarkt Dö- 
mölðö aan de oostkust van Groot Dahlak; in den 
Romeinschen tijd bracht de parelvisscherij zeer 
veel op. Ruïnen wijzen er op, dat ook Port 
zen hier in de 16de eeuw een nederzetting had- 
en. 

Dahlberg, Erik graaf, een Zweedsch veld- 
maarschalk en gouverneur-generaal van Lijfland, 
den 10den Oo 1625 te Stockholm geboren! 
werd in 1641 geheimsecretaris van een aanzien- 
lijk ambtenaar, daarna secretaris van den Land- 
dag in Pommeren. Als ingenieur bij het Zweed- 
sche leger bouwde hij vestingwerken te Mar- 
strand, Gotenburg, Riga, Wismar, Stade enz. 
en onderscheidde zich in den oorlog zoozeer, dat 
hij in den adelstand opgenomen werd (1660). 
In 1698 was hij Zweedsch rijksgraaf, veldmaar- 
schalk en gouverneur-generaal van Bremen en 
Verden en in 1696 van Lijfland. In 1700 verde- 
digde hij Riga tegen de Sakeers, nam in 1702, 
toen Karel XII tegen zijn raad in Polen viel, 
zijn ontslag en overleed te Stockholm den 16den 
Januari 1708. Men noemt hem den Zweedschen 
Vauban en Coehoorn. Zijn belangrijkste werk, 

etiteld: „Suecia antiqua et hodierna” (1716, 
dln.) werd in 1900 opnieuw uitgegeven. 

Dahlbom, Anders tav, een Zweedsch en- 
tomoloog, werd den Sden Maart 1806 bij Fors- 
sa in Oost-Gotland geboren, studeerde te Lund, 
legde zich toe op de dierkunde, werd daar in 
1830 docent in de natuurlijke historie, in 1843 
intendant van het entomologisch museum en 
overleed den 3den Mei 1859. Hij schreef onder 
: „Monographia chrysidum Sueciae” 

„Excercitabiones hymenopterologicae” 
(1881—1888) en „Hymenoptera europaea prae- 
cipue borealia” (1848—1845). 

Dahlem is een villa-kolonie ten Z.W. van 
Berlijn. Het bezit een pharmaceutisch instituut 
en der plantentuin van de Berlijnsche universi- 
teit, een biologisch instituut voor land- en bosch- 
bouw, een tuinbouwschool en andere onderwijs- 
inrichtingen, en telt (1910) 3431 inwoners. 

Dahlgren. Carl Fredrik, een Zweedsch 
dichter, den 20sten Juni 1791 op Stensbruk bij 
Norrköping in Oost-Gotland geboren, studeerde 
te Upsala in de godgeleerdheid en werd in 1824 
predikant te Stockholm, waar hij den 2den Mei 
1844 overleed. Ale volksvertegenwoordiger woon- 
de hij de Rijksdagen van 1829, 1830 en 1884 
bij, waar hij steeds tot de oppositie behoorde. 
Als schrijver trad hij het eerst op in Aéterbom’s 


734 


„Poetisk kalender” voor 1813, en na dien tijd 
gaf hij jaarlijks dichtbundels uit, terwijl hij te- 
vens novellen schreef. Vele liederen van dezen 
dichter zijn in Zweden het eigendom des volks 
geworden, en zijn beste voortbrengselen heeft 
ij in zijn „Ungdomskrifter" (1829, 2 dln.) en 
in zijn „Samlade skrifter” (1834) vereenigd. 
Zijn blijspel „Argus i Olympen” (1825) vond 
echter geen bijval. Ook was hij redacteur van 
een muzenalmanak, waarin onderscheiden novel- 
len en kluchtige verhalen van zijn hand werden 
opgenomen. Een uitgave zijner gezamenlijke wer- 
ken is van 1847 tot 1852 in 6 deelen versche- 
nen. 

Dahlgren, John Adolf, een Amerikaansch 
zeeofficier, werd in 1809 te Philadelphia gebo- 
ren. In 1847 belast met het toezicht op de ge- 
schutgieterij, werd hij de uitvinder der Dahl- 
grenguns, zwaar getrokken scheepsgeschut, ter- 
wijl hij voorts de kanonneerbooten wapende met 
12- en 24-ponde houwitsers. Hij was bij het uit- 
breken van den Burgeroorlog commandant van 
de oorlogshaven bij Washington, doch in 1863 
nam hij het bevel op zich over het Zuid-Atlan- 
tische eskader en na den dood van admiraal 
Foote dat over de voor Charleston gestation- 
neerde vloot. Hij overleed den 12den Juli 1870. 
Van zijn geschriften noemen wij: „Report on the 
82-poundere’’ (1850), „System of boat-armement 
in the United States Navy” (1842 en 1854) en 
„Shells and shellguns’” (1856). 

Dahlgren, Erik Wilhelm, een Zweedsch 
aardrijkskundige en bibliograaf, de zoon van den 
dichter en schrijver Fredrik August Dahlgren 
(1816—1895), werd den Tden Juni 1848 te 
Stockholm geboren. In 1870 kwam hij aan de 
bibliotheek aldaar, en in 1898 werd hij biblio- 
thecaris der Academie van Wetenschappen, tot- 
dat hij in 1908 benoemd werd tot directeur der 
koninklijke bibliotheek. Van 1881 tot 1894 gaf 
hij, in opdracht van het Zweedsche genootscha 
voor anthropologie en geografie, het tijdschrift 
„Ymer” uit, waarin de talrijke geschriften van 
Nordenskjöld, Sven Hedin en andere ontdekkings- 
reizigers verschenen. Hij redigeerde verder het 
ofticiëele werk „Stockholm. Sveriges hufvud- 
stad” (Stockholm 1897, 2 dln.) en stelde de bio- 
grafie „Sveriges offentliga bi liothek. Tioârsre- 
gister 1886—1895” (1897) samen. Van zijn 
grootere aardrijkskundige bijdragen noemen wij: 
„Bidrag till Nordens äldsta kartografi” (1892), 
„De franska sjöfärderna till Söderhafvet i bör- 
jan af 18de seklet” (1900). 

Dahlia. Zie Georgina. , 

Dahimann, Friedrich Christoph, een Duitsch 
geschiedschrijver, den 18den Mei 1785 te Wis- 
mar geboren, studeerde te Kopenhagen en te 
Halle en begaf zich in 1809 naar Dresden, waar 
hij voorlezingen hield en het vriendschappelijk 
verkeer genoot van Kleist. Nadat hij in 1810 te 
Wittenberg den doctorsrang in de wijsbegeerte 
verworven had, vestigde hij zich als privaat-do- 
cent te Kopenhagen en hield er voorlezingen 
over Aristophanes. Voorts legde ‘hij zich toe op 
de beoefening der geschiedenis en werd in 1818 
als buitengewoon hoogleeraar in dat vak beroe- 
pen te Kiel. In 1815 werd hij secretaris van ge- 
deputeerden der Holsteinsche praelaten en rid- 


DAHLGREN-—DAHN. 


derschap en zag zich weldra gewikkeld in een 
strijd over de constitutie. Als vruchten van zijn 
arbeid verschenen: „Forschungen auf dem Ge- 
biete der deutschen Geschichte” (1822—1823. 
2 din.) en de „Chronik von Dithmarsen” (1827, 
2 dal van Neocorus. In 1829 werd hij hoog- 
leeraar in de staatewetenschappen te Göttingen 
en weldra gat hij zijn: „Quellenkunde der Deut- 
schen Geschichte’ (1830; 7de druk van Dahl- 
mann-Waitz, Quellenkunde, Leipzig 1907) uit. 
Voorts ijverde hij zoowel tegen de reactie, als 
tegen de revolutie, en werkte mede tot vast- 
stelling der Grondwet van 1833. Hij genoot de 
algemeene achting en rechtvaardigde zijn han- 
delwijze in zijn: „Politik auf den Grund und das 
Masz der gegebenen Zustände zurückgeführt” 
(1835; 3de druk 1847). Toen koning Ernst 
August in 1837 willekeurig de grondwet ophief, 
leverde Dahlmann daartegen protest in en moest 
daarom met een zestal ambtgenooten Hannover 
verlaten. Gastvrij werd hij te Leipzig ontvan- 
gen en ging later naar Jena, waar hij zijn „Ge- 
schichte Dänemarks” (1840—1843, 3 dln.) vol- 
tooide. In 1842 vertrok hij als gewoon hoog- 
leeraar in de geschiedenis naar Bonn en hield er 
voorlezingen over staatkunde en vervolgens over 
de Engelsche en Fransche Omwenteling, waar- 
na zijn „Geschichte der Englischen Revolution” 
(1844, 7de uitgave 1885) en zijn „Geschichte 
der Französischen Revolution” (1845, Sde druk 
1864) uitkwamen. De omwenteling van 1848 
riep hem op het staatkundig tooneel. Hij werd 
afgevaardi voor Pruisen naar den Bondsdag 
en daarna lid van de Nationale Vergadering en 
aldaar een van de leiders der canstitutioneele 
partij, welke voor een Duitschen Bond met een 
erfelijk Pruisisch keizerschap ijverde. Grooten 
invloed had hij er op de behandeling van alle 
aangelegenheden. Nadat de Rijksgrondwet door 
Pruisen was afgekeurd, werd het Parlement te 
Frankfort ontbonden. Toch woonde Dahimann 
in Juni 1849 te Gotha de vergaderingen zijner 
partij met belangstelling bij. Zijn vermaning 
tot toegevendheid jegens de Pruisische staatkun- 
de werd er evenwel in den wind geslagen. Zijn 
verdere politieke werkzaamheid bepaalde zich 
hoofdzakelijk tot het lidmaatschap wan bet 
Heerenhuis, doch hij verliet apoedig de etaat- 
kundige loopbaan, om zich geheel aan het aca- 
demisch onderwijs te wijden, en overleed den 
5den December 1860. 

Zie: Springer, Friedrich Chr. Dahlmann (Leip- 
zig 1870—1872, 2 dln); Treitschke, Historische 
und politische Aufsätze. Dl. I (6de druk 1903). 

Dahn, Feliz, een Duitsch jedkundige, 
schrijver en rechtsgeleerde, werd den Oden Fe- 
bruari 1834 te Hamburg geboren, studeerde te 
München en te Berlijn in de rechten en vestigde 
zich, nadat hij aan eerstgenoemde universitel: 
den rang van doctor verworven had, aldaar als 
privaat-docent, met het geschrift: „Studien zor 
Geschichte der germanischen Gottesurtheile” 
(1857). Hij hield er voorlezingen over Duitsche 
rechtsgeschiedenis, privaatrecht, handels- en wis- 
selrecht, staatsrecht en wijsbegeerte van het 
recht, werd in 1863 buitengewoon, in 1865 ge- 
woon hoogleeraar in de rechten te Würzbars. 
in 1872 te Koningsbergen en in 1888 te Bres- 


DAHN—DAHOMEY. 


lau. Zijn belangrijkst wetenschappelijk werk is: 
„Die Könige der Germanen”. Voorts schreef hij: 
„Lehrbuch des deutschen Privatrechts” (1864), 
„Prokopius von Caesarea” (1865), „Das Kriegs- 
recht. Volksthümliche Darstellung für Jeder- 
mann, zumal für den deutschen Soldaten” 
(1871), „Westgotisodhe Studien. Entstehungsge- 
schichte, Privatrecht, Strafrecht, Civil- und 
Strafprozesz und Gesamtskritik der Lex Visigo- 
thorum” (1874), „Handelsrechtliche Vorträge” 
(1875), „Das deutsche bürgerliche Recht der 
Gegenwart, ein Rechtsbuch” (1876), „Grundrisz 
des deutschen Privatrechts” (1878), „Longobar- 
dische Studien’ (1876) en „Urgeschichte der 
germanischen und romanischen Völker” (1881). 
Voorts heeft hij een nieuwe uitgave geleverd 
van de „Geschichte der Völkerwanderung” 
(1880—1881, 2 dln.) van Wietersheimn, en schreef 
nog: „Die Vernunft im Recht. Grundlagen der 
Rechtsphilosophie (1879), „Reehtsphilosophi- 
eche Studien” (1883), „Bausteine, Zeen 
kleine Schriften” (1879—1882), „Harald und 
Theano” (een epos, 1856), „Gedichte” (1857), 
„Gedichte. Zweite Sammlung” (1872), „Zwölf 
Balladen” (1874), „Sind Götter? Die Halfred- 
Sigskaldsaga" (1875 en later), „Ein Kampf um 
Rom” (1876, herhaaldelijk herdrukt, zijn meest 
bekende werk), „Odhins Trost” (1880 en later), 
„Kleine Romane aus der Völkerwanderung” (Fe- 
lieitas, Bissula, Fredigundus, Die schlimmen 
Nonnen von Poitiers, Gelimer, Attila, Die Ba- 
taver, Chlodovech, Vom Chiemgau, Ebroin, Am 
Hote Herrn Karls, Stilicho, r Vater und 
die Söhne), „Markgraf Rüdeger von Bed 
ren” (treurspel, 1875), „Deutsche Treue” (too- 
neelspel, 1875), „Staatskunst der Frauen” (blij- 
spel, 1877), „Sühne” (tooneelspel, 1880), „Skal- 
denkunst” (1882), „Die Kreuzfahrer’” (1892), 
„Bis zum Tode getreu” (1888), „Weltuntergang”' 
(1889), „Julian der Abtrünnige” (1893), eenige 
operateksten en het feestspel „Moltke” (1890). 
Van zijn „Erinnerungen” verschenen boek 1 
4 (5 dln) in 1890—1895. Een uitgave zijner 
letterkundige werken verscheen in 1898—1899 
te Leipzig in 21 deelen. Een nieuwe, geïllu- 
streerde uitgave zijner gezamenlijke werken ver- 
scheer in 16 deelen (Leipzig—Berlijn 1912). Hij 
overleed den 3den Januari 1912 te Breslau. ` 
Dahomey, een vroegere Negerstaat In 
Noord-West-Áfrika, is tegenwoordig een Fran- 
sche bezitting, 107 000 v. km. groot met (1911) 
851 418 inwoners, waaronder ongeveer 500 Euro- 
anen. Het grenst ten W. aan het Duitsche 
ogogebied, in het O. aan de Britsche Lagosko- 
Jonie en omvat de beide vazalstaten Abomé en 
Allada. Achter een smalle, zandige kuststreek 
liggen lagunen, waarin de van N. raar Z. stroo- 
mende Wheme of Oagbo uitmondt, om vandaar 
met vele armen in zee te stroomen. Achter deze 
lagunen ligt een met dichte bosschen begroeid 
plateau, dan volgen lage heuvelreeksen, aan bei- 
de oevers van de Wheme en eindelijk het bron- 
bied van deze rivier, het bergland Mahé. Wou- 
en van wolboomen en palmen wisselen af met 
uitgestrekte savannas. Het klimaat is aan de 
kust zeer ongezond, in het binnenland is het 
beter. De planten- en dierenwereld komen over- 
een met die van ‘het overige tropische Afrika. 


735 


De bevolking bestond oorspronkelijk uit Ejo, 
die geheel uitgeroeid zijn, thans wonen er de 
Ewe. Hun taal, het Ewe, is volgens Müller met 
de overige talen van de kust van Guinea verwant 
en sluit zich volgens Lepsius ook bij den groo- 
ten Zuid-Afrikaanschen Bantoetaalstam aan. De 
godsdienst is een grof fetisjisme. De Ewe ken- 
nen een goeden en een boozen geest, vereeren 
echter vooral deze laatste, dien zij vreezen. De 
afgodsbeelden, uit roode klei gemaakt, staan aan 
den ingang der steden en dorpen. Men vereert 
ook slangen, luipaarden en apen. Den priesters 
en priesteressen wordt zelfs door den koning eer 
bewezen. Menschenoffers waren bij Hoffeesten 
en begrafenissen gebruikelijk. Het geloof aan 
een leven na den dood onder gelukkige omstan- 
digheden is meen. Van muziek (tamtam, 
olifantentanden, kalebassen, fluiten, harpen) en 
dans houdt de bevolking veel. Hoofdmiddel van 
bestaan is de landbouw; men verbouwt mals, 
gierst, maniok, boonen, yams, zoete bataten, 
aardnoten en allerlei groentesoorten. Oliepalmen 
zijn om de dorpen geplant. De voornaamste bosch- 
producten zijn palmolie, palmkernen, kokosno- 
ten, kolanoten en caoutchouc. Aan de kust heeft 
men met succes aanplantingen van koffie, cacao 
en caoutchouc beproefd. De huisdieren zijn: echa- 
pen, geiten, varkens, kalkoenen, kippen, eenden, 
ganzen, duiven en paarlhoenders. De industrie 
levert katoenen stoffen, aardewerk, ijzeren klin- 
gen en landbouwgereedschappen, leder, plantaar- 
dige zijdeverfstoffen enz. Uit de roode klei, 
waaruit de bodem bijna geheel bestaat, maakt 
men harde blokken voor het bouwen van mu- 
ren en huizen. De handel gaat hoofdzakelijk 
over Kotonoe, Porto Novo, Whydah en Grand 
Popo. De invoer bedroeg in 1912: 20310 098 
francs, de uitvoer 21451317 francs. De voor- 
naamste invoerartikelen zijn katoenenstoffen, 
werktuigen, brandewijn, zout, buskruit, tabak; 
voornaamste uitvoerartikelen: palmkernen en 
palmolie, verder gedroogde visch, maïs, dieren, 
kolanoten, ivoor, caoutchouc. 

Van de haven Kotonu, waar een pier gebouwd 
is, loopt een spoorweg tot Savé met zijlijnen 
naar Whydah en Segborné. De lijn zal doorge- 
trokken worden naar Chaoru, Pweneens loopt er 
een spoorweg van Porto Novo naar Saketé, Een 
telegraaflijn verbindt Kotonu met Abomey, den 
Niger en Senegal. 

Behalve Fransche en Engelsche munten zijn 
als zoodanig in omloop de Kaurischelpen, waar- 
van 2000 de waarde van een Spaanechen daal- 
der hebben. De Staatsvorm was vroeger een ab- 
soluut monarchale, thans de echter de macht der 
vorsten gering. De kolonie is administratief in 
het eigenlijke Dahomey en in Haut-Dahomey ver- 
deeld. Het budget werd voor 19138 bepaald op 
5,5 mill. francs. Het bestuur wordt uitgeoefend 
door een gouverneur en een raad van 6 leden. 
De zetel der regeering en tevens de belangrijk- 
ste Handelsplaats is Porto Novo met ongeveer 
40 000 inwoners. 

Dahomey was vóór de 17de eeuw onbelang- 
rijk. In 1625 werd Abomé de hoofdstad van het 
rijk, dat door de verovering van Allada (1724), 
van Whydah (1727) en van de kuststreek (1772) 
belangrijk uitgebreid werd. Op het laatst der 


736 


18de eeuw was Allada de hoofdstad, laber echter 
weer Ábomé. Zoolang in Afrika de slavenhan- 
del bloeide, nam Dahomey er een belangrijk deel 
aan. Daardoor kwam het land in aanraking met 
Europeanen er deze verhieven hun stem t 

de wreedheden van den slavenhandel. Koning 
Gheso schafte deze dan ook af, maar na zijn 
dood (1858) werd hij weder toegelaten. Portugal, 
dat het fort Ajoeda bij Whydah in bezit had, 
nam in 1885 het protectoraat op zich, maar was 
niet in staat het brengen van menschenoffers te- 
gen te gaan. Den 22sten December 1887 ver- 
wierf Frankrijk het protectoraat. Koning Behan- 
zin stond tegen een jaarlijksche vergoeding van 
20 millioen francs in 1890 de geheele kuststreek 
af. Maar de koning, die zich benadeeld achtte, 
nu de handel in de kustplaatsen sterk toenam, 
verklaarde Frankrijk den oorlog (Februari 1892), 
werd echter door de Fransche troepen onder ko- 
lonel Dodds herhaaldelijk verslagen en den 17den 
November 1892 uit zijn hoofdstad verdreven. 
In het begin van 1893 werd Dahomey bij Be- 
nin ingelijfd en te Whydah een gouverneur ge- 
plaatst. Later werd het Riet nog uitgebreid 
en de grens in 1897 en 

en Engeland geregeld. In 1907 werden de dis- 
tricten Fada N'Gousma en Say er van afgeschei- 
den én bij Opper Senegal en Nigéria gevoegd. 

Literatuur: Foa, Le Dahomey. Histoire, géo- 
graphie etc. (Parijs 1894); Henry Hubert, Con- 
tribution à l'étude de la géographie physique du 
Dahomey (1908); D'’Albéca, La France au Da- 
homey (Parijs 1895); Toutée, Du Dahomey au 
Sahara (Parijs 1899); „Dahomey et Dépendan- 
œs” (Parijs 1900); N. Savariau, L'Agriculture 
au Dahomey (1906); „Le Dahomey, notice 
bliée par le gouvernement général de l'Afrique 
occidentale française à l'occasion de l'Exposition 
coloniale de Marseille” {1906); „Les chemins 
de fer en Afrique occidentale”, 3de dl., „Guinée, 
Côte d'Ivoire, Dahomey” (1907), Hen 
Hentsch, Deux années au Dahomey, 1903—1905. 
Fragments de ses lettres (1905); Henry Hubert, 
Mission scientifique au Dahomey (1908); 
Aublet, La guerre au Dahomey (Parijs 184 
1895}; Poirier, Campagne du Dahomey 1892 
—_ 1894 (Parijs 1894). 

Dahragrotten is de naam der ratsspelon- 
ken in het Dahragebied (Algerië) tusschen Mosta- 
ganem en Tener, waarin de stam der Oelad-Riah 
door den Franschen kolonel Pélissier vernietigd 
werd. In Mei 1845 gaf maarschalk Bugeaud hem 
den last, de oproerige Kabylen in het Sjelifdal 
te ontwapenen. Gemelde stam week toen in die 
moeilijk te veroveren spelonken, zoodat Pélis- 
sier, in weerwil van het protest vam sommige of- 
ficieren, nat hout voor de ingangen dier grotten 
deed opstapelen en in brand steken. Vijfhon- 
derd Kabylen verstikten in die rotsholen en 
slechts een honderdtal viel levend in handen 
van den aanvaller. | 

Daillé, Jean, of Dallaeus, een Fransch Her- 
vormd godgeleerde, werd geboren in 1504 te 
Châtellerault in Poitou, studeerde te Poitiers en 
Saumur, werd achtereenvolgens predikant te Fo- 
rest, Saumur en Charenton, was in 1659 voor- 
zitter van de Synode te Loudun en overleed in 
1670 te Parijs. Hij wordt geroemd als een der 


898 met Duitschland | de 


pu- | nefabriek Grafenstaden in den 


DAHOMEY—DAIMYO. 


achtenswaardigste er geleerdste Fransche theo- 
logen. Van zijn geschriften noemen wij: „Traité 
de l'emploi des SS. Pères pour le jugement des 
différents de la religion” (1682) en „De geen, 
depigraphis apostolicis”? (1653). 

Daily Chronicle is de naam van een En- 
gelsch morgenblad, aanvankelijk van radicale 
richting, maar dat sinds den Transvaal-oorlog 
meer aar de rechterzijde der liberale partij staat. 

Daily News, een te Londen verschijnend 
dagblad, is het voornaamste orgaan der radica- 
len. Bij de oprichting in 1846 was Charles Dic 
kens redacteur. De bekende cacao-fabrikant Cad- 
bury is de voornaamste aandeelhouder. 

Daily Telegraph is een der meest ver- 
spreide Engelsche dagbladen en bestaat sedert 
1855. Met de „New-York Herald” rustte het 
Stanleys tweede reis naar Afrika's binnenlan- 
den uit. Tegenwoordig volgt het blad de wnio- 
nistische richting. Eigenares is de firma Harms- 
worth. 

Daimiel, een stad in de Spaansche provin- 
cie Ciudad-Real (La Mancha), ligt in een vrucht- 
baar gedeelte van Het Campo de Calatrava, door 
Azuel, een zijrivier der Guadiana, besproeid, 
en aan den spoorweg van Manzanares naar Ciu- 
dad-Real. Zij telt ongeveer 12 000 inwoners, die 
zich met wijnbouw, wol- en linnenweverij, pot 
tebakkerij, kalkbranden enz. bezig houden. Niet 
ver van daar verhief zich weleer het kasteeh Ca- 
latrava. Op 10 km. ter N.O. der stad onteprijn- 
gen de zoogenaamde Ojos de Guadiana. 

Daimler, Gottlieb, een Duitsch i jeur, 
werd den 17den Maart 1884 te Schorndorf ge- 
boren, werkte van 1858 tot 1856 in de machi- 
Elzas en stu- 
deerde van 1857 tot 1859 aan de polytechnische 
sdhool te Stuttgart, na waarvan hij:weer 
naar Grafenstaden terugkeerde. Vervolgens was 
hij nog op verschillende fabrieken werkzaam, 
tot hij in 1872 technisch directeur van de gee 
motorenfabriek Deutz werd. Onder zijn leiding 
heeft de fabriek zich kolossaal uitgebreid. In 
dezen tijd ontstond de Ottosche motor, tot de 
volmaking waarvan Daimler veel heeft bijgedra- 
gen. Na zijn aftreden hield hij zich bezig met 
het vervaardigen van een snelloopenden benzine- 
motor, geschikt tot het voortbewegen van een 
voertuig. In 1884 nam hij patent op een hori- 
zontalen ééncylindrigen motor (zie Automobiel). 
Daimler, die in 1899 tot Kommerzienrat werd 
benoemd, overleed den 6den Maart 1900 te 
Cannstatt. . 

Daimyo (groote naam) is in Japan de ti- 
tel van de leenmannen van den sjogoen, wier 
leen meer dan 10000 koku rijst {1 koku = 
180,89 kg.) per jaar opleverde. Zij vormden met 
den samoerai den feodalen adel (Boeke). Er 
waten 270 daimyo, die naar de grootte van hun 
bezit in kokoesjoe (landsheeren, ongeveer 18), 
riosjoe (ongeveer 30} en josjoe (slotheeren) ver- 
deeld waren. De daimyo heerschten zelfstandig 
over hun gebied onder oppertoezicht van den 
sjogoen. Zij moesten sedert het begin der 17de 
eeuw om het andere jaar in Tokio verblijf hou- 
den en hun vrouwen en kinderen daar laten. De 
daimyo moesten verder troepen leveren, wacht- 
diensten in Tokio verrichten enz. Zij konden 


DAIMYO—DAJAKS. 


naar welgevallen overgeplaatst en met een ge- 
ringer en onbeduidender gebied beleend worden. 
De meesten lieten de regeeringszaken aan hun 
ambtenaren, de samoerai, over. Na den val van 
den sjogoen in 1869 bleven de daimyo nog kor- 
ten tijd stadhouder over hun vroeger gebied en 
voerden als zoodanig den titel van sjihanji. In 
1871 trokken de meesten zich in het particuliere 
leven terug; slechts een gering aantal hunner 
staat thans nog in dienst der regeering. Sedert 
1869 is de titel daimyo officiëel afgeschaft en 
behoorèn zij tot den adel, den kazokoe. 

Daine, Nicolas Joseph, een Belgisch gene- 
raal, werd den 13den October 1782 te Arden- 
nes in België geboren. Hij trad als tamboer in 
Franschen dienst, kwam met Pichegru in 1795 
in Nederland en diende daarna in het Rijn- en 
Moeselleger. Aan tal van veldslagen nam hij 
deel, o.a. aan die van Austerlitz en Jena. In 
den oorlog tegen Oostenrijk An 1809 onderscheid- 
de hij zich zoo, dat zijn naam in een legerorder 
eervol vermeld werd. Na den veldtocht in Rus- 
land hielp hij Dantzig tegen de Russen verde- 
digen. Hij werd krijgsgevangen gemaakt en pas 
in 1814 in vrijheid gesteld. Als kolonel trad Hu 
in 1815 in Nederlandschen dienst. In 1816 wer 
hij generaal-majoor en in 1826 bevelhebber van 
de Nederlandsche troepen in Limburg. Terstond 
na het uitbreken van de Belgische omwenteling 
stelde hij zich ter beschikking van het voorloo- 
pig Belgisch bestuur, dat hem tot luitenant-ge- 
neraal benoemde (1830). Den 1lden November 
1830 liet hij te Venlo de Belgische vlag hij- 
schen. Hij werd aan het hoofd van het Maasle- 
ger geplaatst. Bij de nadering der Nederland- 
sche troepen nam dat leger de vlucht en Daine 
redde zich binnen de muren van Luik. Daine 
kreeg nu zijn ontslag, doeh ontving in het laatst 
van 1832 het bevel over het 4de Belgische leger- 
korps, werd hiervan in 1834 wederom ontheven, 
maar in 1838 bevelhebber der forten van Venlo 
en in 1839 oommandant van de 4de divisie in- 
fanterie. Den laatsten December van 1841 kwam 
hij voor de derde maal op non-activiteit, en toen 
vervolgens de samenzwering van Van der Mee- 
ren en Van der Smissen (1841) openbaar werd, 
moest hij te Charleroi zijn verblijf houden, hoe- 
wel het niet bleek, in hoever Daine daarin 
trokken was. Hij overleed aldaar den 10den Oc- 
tober 1843. 

Daire, Louis François Eugène, den 8sten 
Februari 1798 te Parijs geboren en aldaar ge- 
storven den 14den Juni 1847, was de verzame- 
laar van de classieke staathuishoudkundige wer- 
ken, die hij bij Guillaumin te Parijs het lieht 
deed zien onder den titel: „Collection des prin- 
cipaux économistes, Oeuvres avec des notes, com- 
mentaires et notices biographiques”, 15 deelen 
(1843—1848). Hij schreef verder een aantal 
etaathuishoudkundige artikele en een „Mémoire 
eur la doctrine des physiocrates”,*die door de 
„Académie des sciences morales et politiques” 
bekroond werd en na zijn dood verscheen. 

Dairen. Zie Dalny. 

Dat L. is de naam van een plantengeslacht 
uit de familie der Thymelaeaceeën. Het onder- 
scheidt zich door bloemen met een 4-deellig, trech- 
tervormig, van onderen buikig bloemdek met een 


V. 


737 


4- of 5-deeligen zoom, 8 of 10 meeldraden en 
een langen stamper. Het omvat heesters en klei- 
ne boomen van de Kaap de Goede Hoop en uit 
Azië, met altijdgroene, afwisselende of tegen- 
overgestelde bladeren en met fraaie, tot trossen 
vereenigde bloemen. Van de soorten noemen wij 
D. cotinifolia L. met nagenoeg ongesteelde, om- 
gekeerd-eironde, stompe, onbehaarde bladeren 
en licht-purperroode, van buiten van zachte ha- 
ren voorziene bloemen. Deze plant vereischt des 
winters een temperatuur van 4 tot 6° C 
Dajaklanden was de naam eener afdee- 
ling van de residentie Zuider- en Oosterafdee- 
ling van Borneo, die bij Gouvernementsbesluit 
van den lôden December 1905 werd opgeheven. 
Uit deze afdeeling en die der Doesoenlanden 
werden, bij wijze van tijdelijken maatregel, eeni- 
e nieuwe afdeelingen gevormd. Zie verder 
orneo. 
Dajak Rivier, Groote, of Kahajan, rivier 
in de Z. en O. -afdeeling van Borneo. Zie aldaar. 
Dajak Rivier, Kleine, of Kapoeas, rivier 
in de Z. en O. afdeeling van Borneo. Zie aldaar, 
Dajaks is de naam, waarmede de volksstam- 
men van Borneo worden aangeduid, zoowel die, 
welke in de binnenlanden, als die, welke in het 
Britsche gedeelte in de kuststreken wonen. De 
oorsprong van het woord is onbekend, het wordt 
door de bevolking zelf niet gebruikt. De Dajaks 
zijn stam- en taalverwant met den westelijken 
tak van het Maleisch-Polynesieche ras, dat ook 
de overige eilanden van den Indischen Archipel 
bewolkt t; zij waren evenwel reeds Bor- 
neo gevestigd, voordat de eigenlijk gezegde Ma- 
leiers, de Chineezen en Hindoe-Javanen gedeel- 
ten van dit eiland in bezit namen en hen van 
de kusten verdrongen, waardoor zij gedwongen 
werden dieper landwaarts in een woonplaats te 
zoeken. Oorspronkelijk leefden deze volksstam- 
men nomadisch. De invloed van het Europeesch 
zag is echter oorzaak geweest, dat thans in de 
uststreken geen zwervende stammen meer wor- 
den aangetroffen. De thans nog zwervende stam- 
men, die hoofdzakelijk het nagenoeg onbekende 
binnenland bewonen, kunnen tot twee hoofdstam- 
men teruggebracht worden: de Poenans en de 
Ot. De. Poenans zijn meer ontwikkeld dan de 


IO en wegens hun wantrouwenden aard zeer 


gevreesd. Deze hoofdstammen zijn weer in een 
groot aantal kleine stammen gesplitst, die ver- 
schillende dialecten spreken en ook in leefwijze 
niet geheel overeenstemmen. Daar het aantal dier 
stammen wel een 170 bedraagt, valt het bij de 
vele onderling afwijkende zeden en gewoonten 
moeilijk een emeene beschrijving te geven. 
De volgende trekken kunnen echter als tamelijk 
al n beschouwd worden. 

Dajak is van middelmatige gestalte, doch 
goed gebouwd en in het algemeen flink ge 
spierd, eigenschappen, die hem tot arbeiden en 
het måken van vermoeiende tochten, zoowel te 
water als langs de onherbergzame paden der 
binnenlanden, bijzonder geschikt doen zijn. Bij 
de exploratietochten in N.Guinea hebben zij 
goede diensten bewezen. Het hoofdhaar is zwart 
en sluik; kroesharige Dajaks komen niet voor, 
noch gestaarte, evenmin vindt men op Borneo 
de zoogenaamde Negrito's. Psychisch staat de 


47 


738 


Dajak ver boven den Maleier, en ook in phy- 
sische kracht munt hij boven dezen uit. Het- 
zelfde geldt voor zijn aanleg en maatschappelij- 
ke deugden, die evenwel geleden hebben door 
den Maleischen invloed en meer speciaal door 
den Islam. Daar waar de Dajak echter nog on- 
afhankelijk is, is hij trouw en eerlijk, gastvrij 
en hulpvaardig. Echter is hij zorgeloos en traag 
en bovendien in hooge mate twistziek. Het fa- 
milieleven is er zeer innig. De Dajaksche vrouw 
speelt in het huiselijk en maatechappelijk leven 
geenszins een ondergeschikte rol, integendeel zij 
is zelfs niet van de regeering uitgesloten. De 
Dajaks zijn niet lafhartig of bloeddorstig, maar 
dapper en onversaagd; ook zijn zij matig en 
gaan zich zelden te buiten. 

Wat zijn voedsel betreft, is de Dajak, die niet 
veel werk van zijn maaltijden maakt, niet kies- 
keurig. Rijst, sago, aardvruchten en groenten wor- 
den in bamboe vaatwerk gekookt; een blad dient 
tot bord, de hand als vork en lepel. Bij feesten, 
offerplechtigheden enz. wordt buitensporig ge- 
dronken. namelijk palmwijn (toeak) en arak. Je - 
dere opwekkende middelen kent de Dajak niet, 
behalve betel en tabak. 

De gewone kleeding van de mannelijke Da- 
jaks bestaat uit een lendendoek van geklopten 

ombast of katoen en soms ook, vooral bij 
slecht weder, uit een buis van hetzelfde mate- 
riaal vervaardigd; hun versierselen zijn gevloch- 
ten ringen van bamboe of rotan om armen en 
beenen. De vrouwern dragen een kort, nauwslui- 
tend lendenkleed en baadje en min of meer kost- 
bare sieraden. Als hoofddeksels worden groote, 
van rotan gevlochten hoeden gebezigd. Het haar 
wordt in een wrong opgenomen, slechts enkele 
stammen knippen het kort. De tanden worden 
bij nagenoeg alle stammen geld en daarna 
zwart gekleurd, ook tatoeëeren de Dajaks zich, 
niet alleen tot versiering, maar ook ter onder- 
scheiding van de verschillende stammen. Bij 
feestelijke gelegenheden tooit de Dajak zich met 
fraai geweven kleederen. 

De woningen zijn nu eens zeer klein en slechts 
voor een enkel gezin bestemd, dan weer van 
groote afmetingen en ingericht tot verblijf van 
vele familiën. Deze laatsten staan steeds op 
zichzelf, vaak langs de rivieren, dikwijls op een 
minder gemakkelijk te genaken punt, en zijn 
somtijds omringd door zware palissaden. Het 
huis zelf rust op + 3 m. hooge palen en is met 
houten pannen, palmblad, gras of stukken ni- 
pablad gedekt. Inwendig is de woning verdeeld 
in één lang vertrek en verschillende slaapkamer- 
tjes. Onder het huis, dat langs een trap bereikt 
wordt, bevinden zich de bergplaatsen en de ver- 
blijven der varkens en het pluimvee. In de be- 
nedenlanden zijn de woningen meer tot dorpen 
vereenigd. De zwervende stammen leven in hut- 
ten op den beganen grond of in de boomen. 
Het huisraad is zeer gering en bijzonder’ primi- 
tief. 

De Dajak is geen hartstochtelijk jager en gaat 
weinig op jacht; visscher is hij daarentegen bij 
uitnemendheid. De landbouw ‘beperkt zich tot 
het aanplanten van datgene, wat ieder gezin 
voor de dagelijksche behoeften noodig heeft. Be- 


halve rijst worden ook knolgewassen, mars, 


DAJAKS. 


boontjes enz. aangeplant. De bosschen, die even- 
als de grond communaal bezit zijn, leveren 
groenten en bouwmaterialen. Landeigendom is 
niet bekend, 

De Dajaksche nijverheid staat betrekkelijk 
hoog. De koemboe (shawls) der Kantoek, de kra- 
lenbaadjes der Tamans, de enijwerken der Ot 
Danom, Batang Loepar, Siangers enz. pleiten 
voor groote bedrevenheid. Het smeedwerk munt 
uit door deugdzaamheid. Naast de bewerking 
van het ijzer verstaat de Dajak ook de gqud- en 
zilversmeedkunst; bij het vervaardigen van zil- 
veren sieraden bezigt hij voornamelijk ingevoerd 
gemunt zilver, doch het benoodigde goud ver- 
krijgt hij door wassching van het rivierzand. 
Edelsteenen worden zelden tot sieraad gebezigd. 
De handel is zeer gering; alleen in de beneden- 
landen, waar handel gedreven wordt in bosch- 
producten, ie hij levendig. 

De wapenen bestaan uit een zwaard, mandau 
of koppensneller geheeten, in de Z. en O. afdee- 
ling gewoonlijk van een driehoekig lemmet voor- 
zien, of, zooals in de W. afdeeling, soms sabel- 
vormig. Aan de sabelscheede is in de Z. en O. 
afdeeling steeds een klein mesje bevestigd, dat 
dient om de gesnelde koppen van het vleesch 
te cutdoen. Een voornaam wapen is ook het 
hlaasroer (soempitan), dat ook als lane gebe- 
zigd ‘kan worden, hoewel ook andere lansen in 
gebruik zijn. De pijbtjes zijn bij weke stammen 
met ipak of siren vergiftigd. Als besdherming 
gebruikt de Dajak een jakje van gewatteerde 
stof, soms ook een soort van kolder van touw- 
werk, en een met gedrochtelijke figuren beschid- 
derd houten schild, verder een hoofddeksel uit 
rotan gevlochten en met vederen versierd, be- 
nevens een momaangezicht. Bewinden zich on- 
der deze vederen, de staartvederen van den rhi- 
noceros-vogel, dan is dit, aWhans in de binnen- 
landen, een teeken, dat de drager een kop heeft 
gesneld. De Dajak voert bij voorkeur den gueril- 
laoorlog; zijn wijze van oorlogvoeren bestaat 
hoofdzakelijk in verrassingen en overrompelin- 
gen. Het koppensnellen, een gebruik, dat in de 
benedenlanden nagenoeg geheel verdwenen is, 
doch in de binnenlanden-nog gehuldigd wordt, 
heeft een tweeledig doel, In de eerste plaats als 
doodenoffer en ten tweede om krijgsroem te ver- 
werven. De schedels, tot het eerste doel buit- 

aikt, worden het graf van den overlede- 
ne nedergelegd, opdat de zielen der verslagenen 
hem in het hiernamaals als dienstbaren zullen 
vergezellen; die, welke tot het laatste doel wor- 
den buitgemaakt, bewaart men in de woning, 
waar zij tevens als beschermende fetisjen dienst 
doen. Bij sommige stammer worden zij geheel 
gereinigd en boven het haardvuur gerookt, bij 
andere door middel van getah pertja tot por- 
tretten vervormd. Eenige stammen, zooals de 
Tering in Kpetei en de Paikering, zijn behalve 
koppensnellers ook kannibalen. 

n de binnenlanden, waar het Nederlandsoh 
gezag eerst in de laatste jaren zich meer en 
meer laat gelden, kent men noch staat, noch 
maatschappij. Alleen in tijden van oorlog is er 
een hoofd. De titel, dien het hoofd van het ve- 
zin voert ig amei (vader) of toea (oudste). Ge- 
schillen worden door hen beslecht; is dit niet 





DAJAKS—DAK. 


mogelijk, dan moet een godsoorďeel beslissen. 
Gewichtige aangelegenheden kunnen alleen door 
een tweegevecht uitgemaakt worden. Niet zelden 
heeft daarna een plechtige verzoening plaats. 
De straffen bestaan ir vermogens-, e en 
vrijheidsstraffen. Het pandelingschap bestaat 
voor hen, die hun schulden niet kunnen beta- 
len. In de binnenlanden bestaat nog slavernij. 
Het huwelijk, bij de meeste stammen reeds in- 
dividueel, is bij enkele (Olo Ot) nog commu- 
naal, terwijl enkele stammen slechta exogame, 
de meeste daarentegen slechts endogame echt- 
verbintenissen aangaan. Veelwijverij komt zel- 
den voor. Veelmannerij bestaat slechts bij de 
Dajaks van Sidin. De omgang der jongelieden 
van beiderlei seksen is zeer vrij, maar echt- 
breuk en overspel worden zwaar gestraft. Bij de 
voltrekking van het huwelijk wordt het toekom- 
stige echtpaar gewoonlijk met bloed van een 
daartoe geslacht dier bestreken. Bij endogame hu- 
welijken erft de weduwe de helft van het ver- 
mogen haars mans en bovendien nog der bruid- 
schat. Staat een echt oudervreugde te wach- 
ten, dan zijn verschillende zaken voor de toe- 
komstige ouders verboden, bijv. vuuraanmaken, 
anders zou het kind gevlekt ter wereld komen 
enz. Ook voor den Pontianak is men bang, want 


deze st is er op uit, zwangeren leed te doen. 
Ook couvade (zie aldaar) bestaat bij enkele 
stammen. wordt veel- 


Kunstmatige afdrijvi 
vuldig toegepast. De besnijdenis als oorspronke- 
lijke instelling komt bij de binnenlandsche stam- 
men voor doormiddel van afklemming der voor- 
huid. Ook hebben enkele stammen van Koetei, 
Boeloengan, Berau en der Kajans de gewoonte, 
den eikel te doorboren en er een staafje door- 
heen te steken. 

De lijken worden soms op boomen geplaatst, 
ook wordt wel verbranding toegepast; verder 
worden lijken in uitgeholde boomstammen naar 
moeilijk toegankelijke plaatsen gebracht. Bij de 
Olo Ngadjoe en Ot Danom heet het doodenfeest 
tiwa en duurt 7 dagen. Soms worden slaven ge- 
slacht. Het hiernamaals denken de Olo Ngadjoe 
zich als een eiland in de wolkenzee, de Ot Da- 
nom als op den Boekit raja gelegen, terwijl an- 
dere stammen de bergen als zoodanig beschou- 
wen. 

Het ambt van geneesheer wordt in de Z. en 
O. afdeeling uitgeoefend door de Balians en Ba- 
sirs en in d Borneo door Manangs. Deze bali- 
ans zijn vrouwen, die tevens als priesteres en 
toovenares fungeeren. Vermaken doen de Dajaks 
zich met muziek en dans en ook met pantomi- 
mes, gen krijg en jacht ontleend. Een eïgenlij- 
ke tijdrekening is niet bekend. 

De godsdienst is een animistische. Ieder 
voorwerp heeft een ziel, en die ziel kan tijde- 
lijk of voorgoed de verblijfplaats verlaten. De 
Dajak denkt zich overal geesten, aan wier hoofd 
een schepper staat, die slechts weinig gehuldigd 
wordt. Tempels ep bidplaatsen zijn onbekend, 
des te meer afgodsbeelden. De Dajaks kennen 
ook heilige potten (belanga), in mannelijke en 
vrouwelijke onderscheiden. Toovenarij en amulet- 
ten spelen bij den eeredienst een groote rol. 

Literatuur: M. T. H. Perelaer, Ethnographi- 
sche beschrijving der Dajaks (Zaltbommel 1870); 


739 


Carl Bock, Unter den Kamnibalen auf Borneo 
(Jena 1882); C. M. Pleite Wzn., De geographi- 
sche verbreiding van het koppensnellen in den 
Oost-Indischen Archipel jdechrift van het 
Kon. Ned. Aandrijkek. Genootschap, 1891, blz. 
908 v.v); A. W. Nieuwenhuis, In Centraal-Bor- 
neo (Leiden 1901); dezelfde, Quer durch Bor- 
neo (Leiden 1904—1907, 2 dln); Gomes, Se- 
venteen years among the Sea-Dyaks of Borneo 
(Londen 1911); Ch. Hose en W. Me Dougall, 
a pagan tribes of Borneo (Londen 1912, 2 

Dajaksch. Van een eigenlijke Dajaksche 
taal kan men niet spreken, want de talen der 
Dajake zijn een aantal dialecten, allen behoo- 
rende tot den Westerschen tak der Maleisch- 
Polynesische taalfamilie. Een letterschrift be- 
staat er niet. De taal der Ngadjoe- of Biadjoe- 
Dajaks is nog het best bekend, dank zij het 
werk van den Rijnschen zendeling August Har- 
deland. Hij leverde een proeve van een gramma- 
tica (1858) en een „Dajacksch-Deutsches Wörter- 
buch” (1859). Het laatste bevat den thans ge- 
bruikelijken woordenschat en de basa Sangiang, 
of taal der beschermgeesten, zijnde woorden en 
woordvormen gebruikelijk in de augh balian, 
formulieren, overgeleverd van geslacht op ge- 
slacht en gezongen of opgedreund bij offer- en 
doodenfeesten en bij bezweringen. 

Dajarmoer, een der hoogste bergen der 
wereld, ligt op den linkeroever van den Indus 
aan de grens van Kaschmir. Hij behoort tot den 
Himalaja en is 8120 m. hoog. 

Dak is het deel van het gebouw, dat 200- 
wel tegen den zonnegloed als tegen de koude en 
vooral tegen de neerslaande wodhtigheid. des 
dampkrings moet beschermen. Reeds in de oud- 
ste tijdperken van de geschiedenis der mensch- 
heid is het een gewichtig element der bouw- 
kunst, zoodat men er in loop der tijden en 
bij onderscheiden volken van zeer verschillende 
vormen en uit zeer onderscheidene stoffen ver- 
vaardigd heeft. 

Tot het maken van een dak werden aanvan- 
kelijk huiden van dieren en vervolgens gewe- 
ven stoffen gebruikt; toen vormde het dak 
eigenlijk de geheele wijkplaats, waaraan wij 
den naam van tent geven. Deze was voor het 
oorspronkelijke, krachtige menschengeslacht in 
een zachte tstreek voldoende. Toen het zich 
echter meer noordwaarts, in een minder gunstig 
klimaat verplaatste, maakte men weldra daken 
van hout, riet, stroo, pannen, leien, metaal eng. 
Deze zwaardere daken vereischtem een vasten 
steun, zoodat er eerst palen werden geplaatst, 
die door planken verbonden werden, en ook wel 
muren opgetrokken werden, waarop het dak kon 
rusten. 

Men heeft daken met platte en met gebogen 
vlakken. De eerste afdeeling telt onderscheiden 
soorten. Is het vlak geheel of nagenoeg water- 

, dan noemt men het dak plat, en zulke da- 
ken zijn doorgaans door een leuning of borst- 
wering o en. Het gewone dak (fig. 1 A) 
bestaat uit 2 vlakken, die van de langste zijden 
van het gebouw zich verheffen en in de nok 
(fig. 1 Ae)zidh vereenigen. 

e loodrechte wanden, tusschen de schuine 


740 


zijden van het dak ingesloten, noemt men: ge- 
vels, en aan den vooruitspringenden gevel (a) 
Sch men den naam wan frontispies. De uitein- 

n dier vlakken (b, b) steken gewoonlijk over 
den gevel of het frontiepiee heen, en men noemt 
de onderste uiteinden dier vlakken daklijsten. 
Men heelt ook ge daken, die uit één w be- 
staan (fig. 1 B). Somtijde rijzen van de vier 
zijden van een gebouw voodanige schuine vlak- 
ken omhoog zonder in een punt samen te ko- 
men, daar zij gedeeltelijk een nok (fig. O e) vor- 
men; men geeft dan aan de kleinste vlakken 
den naam wolfsdaken (f, f). Somtijde liggen 
de daklijsten der wolfedaken hooger dan die 
der groote vlakken (fig. 1 D), zoodat de vlak- 
ken zich langs de lijnen gg wereenigen. Daken, 
wier 4 vlakken elkander in een punt ontmoe- 
ten, noemt men tentdaken (fig. Ì E), en bij 
torens ook wel piramiden. Op woonbuizen wordt 
de punt wel eens weggenomen en door een klein 


DAK. 


men de bintslijen, die een gebint vormen (fig. 2 
aa) enkel door windlattan (b), die van den 
daketoel scbuins naar den nok opstijgen, met 
elkander verbonden. ei welke wijze de ver- 
echillende deelen met ander vereenigd wor- 
den, is in tig. 2 B o—f te zien. Zijn de gebouwen 
daarentegen wijd, zoodat de gebinten geen 
draagkracht genoeg hebben, dan worden deze 
op verschillende wijzen ondersteund, nd. door 
bindstijlen, 'bindbalken, hanebalken, spruiten, 
korbeelen, makelaars en blokkeelen. Door die 
deelen wordt de dakstoel gevormd. Somtijds 

tst men een makelaar (h) onder den bint- 
alk (tig. 2 Cw), somtijds 2 stukken (fig. 2 
Du,u) en ook wel den makelaar en de stutten 
te zamen (fig. 2 E). Men kan ze ook vervangen 
door een dubbel spantwerk, zooals in fig. 2 P, 
waar het buitenste (k, i) door het binnenste on- 
dersteund: wordt. Daken van grootere gebouwen 
bevestigt men op de wijzen, die in fig. 2 G—K 





Fig. 1. Verschillende vormen van daken. 


plat dak wervangen (fig. 1 F). Sommige 
wen hebben inopringende hoeken, zooals fig. 
1 G, waar de ken elkander snijden sd 

ms de lijn h. In fig. 1 H ziet men een gebro- 
en, naar den uitvinder mensarddak of mansar- 
de geheeten. De daken der tweede afdeeling, die 
met gebogen vlakken, wertoonen zidh in verschil- 
lende vormen (fig. Í 1—0). Daarbij heeft men 
Aalfcirkelvormige daken (lig. 1 I—K), ke H 
daken (fig. 1 L—N) en peervormige daken (tig. 


). 
Elk dak heeft 2 belangrijke bestanddeelen, 
nl. de eigenlijke bedekking en het dragend ge- 
deelte of het spantwerk met zijn verbindingen. 
Dit laatste kan van steen, van hout of wan ijzer 
zijn. Een spantwerk van steen bevat steenen bal- 
ken, bijv. in de Grieksche en Egyptische tem- 
pels, en steenen gewelven (zie aldaar). De meest 
volkomen spantwerken zijn echter van hout of 
ijzer. Somtijds zijn deze onmiddellijk, eomtijds 
middellijk of ook in het geheel niet met de 
zolderbalken verbonden. Somtijds rusten zij op 
stijlen, somtijds enkel op een over den opgetrok- 
ken muur gelegden balk, muurplaat genaamd. 


Bij gebouwen, die niet zeer wijd zijn, ziet 





gebou-| zijn voorgesteld, of men bezigt hangwerken 


We. 2 L-T) met blokdeclen (W o, o) en korbee. 
len (Nee) of staven (Pa) of kruisstangen (S 
bt), terwijl men eindelijk dakstoelen vervaar- 
igt volgens de uitvinding van Philibert de 
PÔrme, bestaande uit een cirkelboog, die op de 
muurplaten rust en zioh zoowel door lichtheid 
als draagkracht onderscheidt (fig. 2 U). Voor- 
beelden van gebinten, die niet onmiddellijk met 
de zolderbalken verbonden zijn, ziet men in fig. 
2 M‚ N, O, Q. Houten torendaken hebben door- 
gaans een dakstoel, zooals fig. 3 te zien geeft. 

De ijzeren daketoelen onderscheiden zioh door 
hun duurzaamheid, door hun draagkracht, en op 
die plaatsen, waar men geen overvloed van hont 
heeft, door bun betrekkelijk geringe kostbaar- 
heid. Voorte geeft men voor verschillende dee- 
len van het hangwerk aan ijzer de voorkeur, het- 
welk dan, waar het op hechtheid aankomt, smeed- 
izer op staal moet zijn. Bij koepeldaken wordt 
ai ijzeren constructie dikwijls de Schwedler sche, 
vlechtwerk geheten, gebruikt (fig. 4). 

Het tweede bestanddeel van het dak is de 
bedekking. Deze moet aan onderscheiden voor- 
waarden voldoen: zij dient het inwendige van 





het gebouw te beveiligen tegen warmte en kou- 
de, tegen sneeuw em regen, zij behoort duur- 
zaam en tegen vuur bestand te zijn. Ook de hel- 
ling van het dak ie van groot gewicht, daar de- 
ze volgens den aard der bouwstof zoodanig moet 
zijn, dat slagregen en sneeuwjacht er langs 
glijden zonder in het gebouw door te dringen. 
De helling van stroo-, riet- en schind en 


LA N 


te OE. 


GZ | LAJ 


DAK. 





741 


wijze tegen koude en warmte, het is niet zeer 
kostbaar, wordt veelal door den landbouwer ver- 
vaardigd en kan 20—30 jaar goed blijven. Na- 
dat de latten op de gebinten zijn v kend, 
spreidt men aan den voet van den dakstoel het 
roggestroo ter bovengemelde dikte, met de top- 
pen naar boven, rogelmatig over die latten 
uit, waarna er op @e halve lengte van het stroo 


Fig. 2. Dakverbindingen. 


(zie beneden). moet omstreeks 450° bedragen. 
Pannendaken kunnen minder steil zijn, vooral 
wanneer zij tevens beschoten daken. zijn. Nog 
geringer steilte vereischen leien daken, terwij 
zulke, die met geasfalteend vilt of metaal (zink, 
lood, koper enz.) bekleed zijn, slechts weinig 
helling vorderen. Het dekken met stroo en riet 
komt tegenwoordig, vooral wegens het gevaar 
van brand, in steden niet meer en ook in dor- 
pen weinig meer voor. Todh heeft zulk een dak 
verscheiden goede eigenschappen; bij een dikte 
van + 30 em. beschut het op een uitmuntende 


latten overheen gelegd wonden, juist boven de 
daklatten, waarmede men dan de boven het 
stroo gelegde latten door middel van wilgen- 
twijgen verbindt. Iets hooger dan die eerste 
stroolaag brengt men de tweede en 200 gaat 
men voort, tot aan de nok toe, welke laatste 
daarenboven nog wel eens een bedekking ont- 
vangt van taaie gr . 

Men heeft de gebouwen ook wel gedekt met 
leemen platen of met versche leem. De platen 
worden vervaardigd van leem met gehakt etroo, 
en men maakt een dak van versche leem door 





742 
deze op het stroo te brengen, hetwelk men tus- 


sohen de daklatten gevlochten heeft. De bar-| dekk 


zten, die daarin bij het drogen ontstaan, strikt 
men met een dunne leempap dicht. Is zulk sen 
leempap volkomen droog, dan bestrijkt men het 
eerst met warme teer en daarna met een meng- 
pel van teer, hars en pik, waarme men het met 
fja zand bestrooit. Men kan er dan nogmaals 
een leemlaag overheen brengen en de verdere 
bewerking herhalen. Het is echter gebleken, dat 
deze daken niet aan het doel beantwoorden en 
slechte korten tijd waterdicht blijven. Veel be- 


ter is een bedekking met zwaar papier of vilt. 

dat van heete koolteer 

a doortrokken is en met 
platkoppige spijkers 

een houten dak wordt 


bevestigd. Men maakt 
voorte de voegen dicht 
met een me: van 
koolteer en terwijl 
men eindelijk het ge- 
heele dak bestrijkt met 
een mengeel van 2 
deelen teer en 1 deel 


fijngemaakte, gezifte 
kelk en in a 
vochtige o fja 
zand strooit. Men dient 


dat bestrijken en in- 
strooien om het half 
jar te herhalen. As- 
laltdaken moeten, om- 
dat zij bij den zonne- 
gloed tot smeltens toe 
MN week worden, met 

gint bestrooid wor- 

D. 


fac? schindeldeks, in 
opeesche berg- 
streken in gebruik, be- 
staat uit verscherven- 
de plankjes, die veelal 
met steenen worden be- 
zwaard, om ze tegen 
den wind te beveiligen. 
De meest gebruike- 
lijke bouwstof voor dak- 
bedekking wij 
in de men, In 
Duitechland bezigt 
men veelal platte pannen, zooals wij er een 
zien in fig. 5 A. Zij aijn voorzien van een 
knopje a, waarmede zij aan de lat worden 
opgehangen; men gebruikt daarbij afzonderlijke 
vorstpannen (B), om de nok te dekken, en 
gootpannen (C). In D kan men zien, hoe ge 
pannen in een goed verband over elkander heen 
en naast elkaar gelegd worden. Men legt ze ook 
wel zoo, dat zij een dubbel dak vormen, zooals 
in E en F ie aangewezen. Er zijn ook pannen 
— en deze worden doorgaans bij ons gebruikt 
die gootvormig gebakken en met de bolle 
de op de daklatten gelegd worden, zooals in 
J. Zijn ze zoo gemaakt, dat ze niet onder elk- 
ander schuiven, maar slechte aansluiten, dan 
dient men de aansluitingslijnen met een rij C- 
vormige pannen te dekken, gooale in H. Hoe 


Fig. 3. Houten torendak. 








DAK. 


onze S-vormige pannen elkander gedeeltelijk be- 
deiken, om de zamen sen dichi, kie vormen, 
ie in idelijk t, e pannen, van 
lean, potiebakkersflei of ‘keemmergel versaat. 


Fig. 4. IJzeren koepeldak. 


digd, moeten licht, hard gebakken, zoodat zij 
weinig water opnemen, en bij voorkeur ver- 
glaasd zijn. De gewone eoort ie rood van kleur, 
men heeft echter ook veel blauwe. 

Leien daken zijn in fig. 5 K, L en M voorge- 
steld. Men gebruikt ze bij one alleen voor to- 
rens, kerken en dergelijke gebouwen. De wijze, 
waarop de leien op het houten dak bevestigd 
worden, zien wij in K, waarbij de onderste laag 
en de noklaag (b en d) evenwijdig loopen met 
de daklijst, en de overige rijen een schuinschen 
stand hebben (c, c, c). In L merken wij op, dat 
de epijkers der voorgaande laag teikene door de 
vol laag bedekt worden; M geeft de voor- 
stelling van een fraai dak, van zeszijdige leien 
vervaardigd. De beste daklei is de lichtblauwe 
Engelsche, die zeer dun is, een helderen klank 
ecit en althans 60 jaar weerstand biedt aan 
en echadelijken invboed van den dampkring. 
Looden daken bestaan uit looden platen, die 
met vertinde ijzeren spijkers op planken wor- 
den v: ht, terwijl men vervolgens de ope- 
ningen bij de spijkerkoppen met een eoldeer- 
bout dichtmaakt. Hoe men die platen water- 
dicht met elkander verbindt, ie in fig. 5 N 
voorgesteld. Van blikken of storten platen kan 
men hetzelfde zeggen, doch deze dienen, om het 
roesten te voorkomen, met olieverf aangestre- 
ken te worden. 

Meer echter dan lood en ijzer wordt zink tot 
dakbedekking gebruikt, De platen verbindt men 
met elkander als in fig. BO is aangewezen; is 
het zink echter bros, zoodat het geen scherpe 
ombuiging verdragen kam, dan geeft men hier- 
aan den in P voorgestelden vorm. Men legt het 
zink ook wel over houten lijsten van verschil- 
lende gedaante (Q, R, S), die wan den pok paar 

goot loopen, of men geeft aan de zinkplaten 
een Ree ierden GI (T). Daar het gek 
spoedig oxydeert, duurt zoodanig dek doorgaans 


DAK. 


niet langer dan 30 jaar. 


743 


. Wegens zijn lichtheid | d), die bij d aan den muur ie vastgehecht, of 


en duurzaamheid is bovenal het koper een uit-|ook wel van een waterbraker (Ba), vooral bij 





H 
ANSU 
J 


NANNE 
mée | 
NS 
JE. 
ZE 
A 


En (mm 


Fig. 5. Dakbedekking. 
te kostbaar | 


muntende dakbedekking, doch meet 
voor algemeen gebruik. 


Gotische gebouwen. De pijpen, bij lage daken 
van eenvoudige gebouwen wel eens door een 























In het dak vindt men veelal dakvensters. 
Zulk een venster kan eenvoudig uit een valluik 
bestaan (fig. 6A) of ook rechtstandig in het 
dak aangebracht zijn. Verschillende vormen van 
deze dakvensters ziet men in fig. 6 B—F. 

Ten slotte vestigen wij nog even de aandacht 
op de dakgoten. Deze waren voorheen veelal 
van hout, doorgaans bekleed met lood of zink, 
soms ook wel van steen, doch zij worden thans 
meer en meer van gegoten ijzer gemaakt. Al- 
leen bij zeer kleine gebouwen windt men geheel 
zinken goten. Men plaatst de goten S zoo, 
dat het water van het dak er in nedervloeit (fig. 


Fig. 7. Dakgoten. 


7 A). Om het water te ontlasten, voorziet men | houten pompgoot vervangen, brengen het water 
de goot van een looden of zinken pijp (C, c, b, | doorgaans in een regenbak. 


744 
Dakaliëh of Dachalieh, is een Egyptische 
provincie (moedirieh), ten O. van den iate- 


arm van den Nijl en ten Z. van het Mensalah- 
meer gelegen. Van deze provincie worden 2685 
km. bebouwd. In 1907 talde de provincie 861 485 
inwoners, waaronder 2500 buitenlanders en 700 
nomadische Bedoelnen. De voortbrengselen zijn 
granen, katoen, vlas, indigo en tabak. De voor- 
naamste plaats is Mansoera. 

Dakar is een versterkte havenstad in de 
Fransche kolonie Senegambië, aan de Zuidkust 
van het schiereiland Kaap Verde gelegen. Zij 
wordt van het tegenoverliggende eiland Goree 
door een 2 km. breede straat gescheiden en is 
door een spoorweg met St. Louis verbonden. 
Dakar is de zetel van een bisschop, is een zen- 
dingstation, heeft belangrijke regeeringsgebou- 
wen, kazernes, factorijen en telt met het gar- 
nizoen (1908) 24831 inwoners. Frankrijk nam 
in 1857 de plaats in bezit. De stad heeft een 
uitmuntende haven en is sedert 1902 zetel van 
den gouverneur-generaal van Fransch West- 
Afrika. 

Dake, Carel Lodewijk, een Nederlandsch 
schilder en etser, in 1857 te Ameterdam geboren, 
waar hij nog werkzaam is. In 1876 kwam hij 
op de Rijks Academie van Beeldende Kunsten 
aldaar, en werkte vervolgens van 1879 tot 1882 
te Antwerpen. Sedert woonde hij te Brussel, te 
Haarlem en te Amsterdam, waar hij in 1890 
tot hoogleeraar aan de Rijks Academie van Beel- 
dende Kunsten benoemd werd. Schilderijen van 
hem vindt men o.a. in het Museum Willet te 
Amsterdam, de Nieuwe Pinakotheek te Mün- 
chen, het Museum te Schwerin en de Keizerlijke 
Academie te St. Petersburg. Zijn voornaamste 
etswerken zijn: een portret van Beethoven 
(1886), een portret van Wagner (1893), twee 
portretten van H. M. de Koningin, een portret 
van Mozart. Verder maakte hij etsen naar Rem- 
brandt, A. van Dick, Jan Vermeer van Delft, 
Jozef Israëls, Jacob Maris, Anton Mauve en 
andere meesters. Sedert eenige jaren schrijft 
Dake „Aanteekeningen over Beeldende Kunst” 
in het dagblad „De Telegraaf”. 

Dakenloof of huislook (Sempervivum) is 
de naam van een plantengeslacht uit de familie 
der Velplanten of Crassulaceeën. Het onder- 
scheidt zich door vleezige bladeren, die rozet- 
vormig zijn geplaatst, en door kleine, in aarvor- 
mige bijschermen laatste bloemen met een 6- 
tot 20-deeligen kelk. De meest bekende soort is 
‘het gewone dakenloof of huislook (S. tectorum 
L.), dat rozenroode bloemen draagt en bij ons ver- 
wilderd op de daken groeit. Op de zuidelijke Al- 
pen en andere bergen groeit het in het wild, en 
vanouds is het bekend onder den naam van Ju- 
pitersbaard (Barba Jovis), donderblad of don- 
derbaard. Een verordening van Karel den Groo- 
te, aldus luidende: „ieder moet Jupitersbaard 
op zijn huis hebben" heeft veel tot haar ver- 
spreiding bijgedragen. Van de andere soorten 
noemen wij: S. soboliferum Sim s., van dezelf- 
de bergen afkomstig en met gele bloemen prij- 
kende, die zich uit bolvormige, gesteelde knop- 
pen ontwikkelen, en S. arboreum L. met goud- 
gele aren, die van ouds bij ons in potten ge- 
kweekt wordt. 


DAKALIËH-—DAKOTA. 


Dakiki, Aboe Mansoer Mohammed, is een 
van de meest bekende Perzische dichters vóór 
Ferdoesi. Hij heeft zijn naam in het bijzonder 
daardoor vereeuwigd, dat hij in opdracht van 
den Samanidischen vorst Noech ben Mansoer 
(976—997) de eerste dichterlijke bewerking van 
de oudiranische koningssagen ‘begon, die later 
door Ferdoesi voltooid werd. Dakiki had 1000 
verzen uit de geschiedenis van Gusjiâsp vol- 
tooid, toen hij door de hand van zijn favoriet, 
een Turkschen knaap, den dood vond. Zijn ge- 
dichten zijn in het Duitsch vertaald Morgen. 
ländische Forschungen”, Leipzig 1875). 

Dakota, tot 1889 een territorium der Ver- 
eenigde Staten van N.-Amerika, tusschen 430 
en 490 N.Br. en 969 20’ en 104° W.L. v. Gr. ge- 
legen, heeft den vorm van een rechthoek en wordt 
in het O. door Minnesota en Iowa, in het Z. door 
Nebraska, in het W. door Wyoming en Mon- 
tana en in het N. door Britsch N.-Amerika be- 
Bros De oppervlakte bedraagt 384 460 e km. 
het aantat inwoners (1910) 1 160914. In 1889 
werd het gebied verdeeld in de staten Noord- en 
Zuid-Dakota. De grens loopt over 45° 50’ N.Br. 

Dakota is een goed besproeid, welig prairie- 
landschap. In het O. ligt het ongeveer Bo km. 
breede, zeer vruchtbare dal der Red-River. Mid- 
den door het gebied stroomt de Missouri in Z.0. 
richting. Een lage heuvelreeks, de Coteau du 
Missouri, vormt waterscheiding tusschen het 
stroomgebied van de Missouri en de Red-River. 
In het W. vormen de Bad Lands van de Kleine 
Missouri een woest landschap, en in het Z.W. 
liggen de Black Hills. Aan de Britsche grens 
verheffen zich de lage Turtle-Mountains, in het 
O. door diluviale lagen bedekt is. Alleen in het 
Z. en op Black Hills is dit niet het geval. Het 
klimaat is gezond, al zijn de winters zeer koud; 
de gemiddelde temperatuur bedraagt in Januari 
—_ 159 C. De somtijds optredende blizzards” 
maken het alsdan bijna onmogelijk zich bui- 
tenshuis op te houden. De lente treedt plotse- 
ling in. De zomer is niet zelden zeer warm, de 
herfst bijzonder mooi. De regenval is weliswaar 
in het algemeen voldoende voor den oogst, maar 
toch wordt ook kunstmatige besproeiing toege- 


ast. 

P Noord-Dakota heeft een oppervlakte van 
183 350 v. km. met (1910) 577056 inwoners. 
De hoofdstad is Bismarok met 5443 inwoners 
in 1910, waaronder 6500 Indianen en 617 ne- 
gers. Het is een landbouwstaat, delfstoffen ko- 
men bijna niet voor. De voornaamste landbouw- 
producten zijn tarwe, haver, gerst, aardappelen 
en vlas. In 1913 leverde het 78 855 000 bushels 
tarwe, 57825 000 bushels haver, 25 500 000 bu- 
shels gerst. De veeteelt is belangrijk, de zuivel- 
productie neemt snel toe: het bezat in 1914: 
748 000 paarden, 305 melk- en 468 000 andere 
koeien, 278 000 schapen en 202 000 varkens. De 
opbrengst der zuivelfabrieken bedroeg 562 481 
dollars. Het bezit (1910) 752 industrieele on- 
dernemingen, voornamelijk meelfabrieken. De be- 
langrijkste industrieplaatsen zijn Fargo en Grand 
Forks. De lengte der spoorwegen bedroeg in 
1911: 7118 km., die der electrische spoorwegen 
85 km. De senaat bestaat uit 50, voor vier ja- 
ren gekozen leden; de gouverneur en de 112 


DAKOTA-—DAL. 


volksvertegenwoordigere worden voor 2 jaren ge- 
kozen. De staat wendt één afgevaardigde naar 
het Congres te Washington. De staatsuniversi- 
teit bevindt zich in Washington. De verkoop 
van geestrijke dranken is verboden. 
Zuid-Dakota heeft een oppervlakte van 201 110 
v. km. en telt (1910) 588 858 ínwoners, waar- 
onder 19 137 Indianen in het Fndianengebied. De 
voornaamste landbouwprodueten zijn: mals 
(67 320 000 bushels in 1913), tarwe (33 975 000 
bushels), haver (42135000 bushels) en gerst 
{16 765 000 bushels). Veeteelt en zuivelbereiding 
zijn hier belangrijker dan in Noord-Dakota: de 
veestapel telde in 1914: 419 000 melk- en 912 000 
andere koeien, 1039 000 varkens, 617 000 scha- 
pen en 730000 paarden, de zuivelfabrieken le- 
verden voor 2686000 dollars boter, kaas eù 
melkoonserven. Ook is het rijker aan delfstof- 
fen: in 1912 leverde het voor 7 891 870 dollars 
goud, voor 126973 dollars zilver, verder koper 


en lood. 

Van de 1020 industrieele ondernemingen zijn 
ook hier meelfabrieken de belangrijkste met 
een productie van 6 208 000 dollars. belang- 
rijkste tfabrieksplaatsen zijn Aberdeen (10753 
inwoners) en Stouz Falls (14094). Onder de 
scholen voor openbaar lager en middelbaar on- 
derwijs zijn er ook voor Indianen. Te Vermil- 
lion is een universiteit, verder hebben de talrijke 
protestantsche secten elk haar college. De leng- 
te der spoorwegen bedroeg in 1911: 6708 km., 
die der electrische tramwegen 32 km. 

In het Congres is Zuid-Dakota vertegenwoor- 
digd door twee senatoren. 

regeering bestaat uit een gouverneur, een 
senaat van 25 tot 45 leden en een Kamer van 
Afgevaardigden van 75 tot 135 leden. 

Minstens 5 % van de kiezers kunnen een re- 
ferendum aanvragen. 

Evenals in Noord-Dakota is de verkoop van 
geestrijke dranken verboden. 

Dakota werd het eerst in 1805 door Lewis 
en Clarke bereisd en in 1859 bezet; de vroege- 
re kolonisten waren er door de Sioux verdre- 
ven. Den 2den April 1861 werd het als territo- 
rium georganiseerd en zijn gebied in 1868 be- 

aald, in 1873 werd de grensregeling herzien. 

n 2den November 1889 werden de twee sta- 
ten Noord- en Zuid-Dakota in de Unie opgeno- 
men. 

Dakroering noemde men eertijds een han- 
deling, bestaande in het uittrekken van eenig 
riet uit een dak, om daardoor te kennen te ge- 
ven, dat men het huis in eigendom had geno- 
men. 

Dal noemt men elke langgerekte en betrek- 
kelijk smalle insnijding van de landoppervlakte, 
die, ten deele met boebtigen loop, hetzij trap- 
vormig of voortdurend hellend, naar de zee of 
naar het centrale, laagst gelegen gedeelte van 
een vlakte afloopt. Het dal kan zich ook onder 
den waterspiegel als een onderzeesch dal voort- 
zetten. Dalen snijden elkander nooit; waar twee 
dalen elkander ontmoeten, smelten zij tot één 
samen, dat de voortzetting van beide is. In 
hun verbreiding zijn de dalen grootendeels ge- 
bonden aan de rivieren, want hun ontstaan dan- 
ken zij op weinig uitzonderingen na, aan de ero- 


745 
sie (zie aldaar); dat blijkt vooral bij gebergten 
met een regen- en een droge zijde, bijv. den 


Elboers; deze heeft aan de vochtige noordhel- 
ling overal diepe dalen, aan de droge zuidhel- 
ling een gesloten rotswand zonder rivieren. Waar 
men droge dalen (zonder rivier) aantreft, zijn 
toch dikwijls sporen aanwezig van de vroegere 
werkzaamheid van stroomend water. Dit ver- 
klaart ook, dat de regenrijkste streken de meeste 
dalen hebben. Onder gelijke klimatologische om- 
standigheden is een bodem, die het water gemak- 
kelijk opzuigt of ‘het opneemt in kloven, armer 
aan rivieren en ook aan dalen, dan de gesteen- 
ten, die voor het water weinig doordringbaar 
zijn. In het hoogland zijn de dalen djeper dan 
in het laagland, daar in het eerste de erosie, in 
het laatste de sedimentatie (zie aldaar) over- 


weegt. 

De dalbodem is het resultaat der werking van 
de erosie, al sluit dit niet uit, dat tektonische 
instulpingen van den bodem of scheuren aanwe- 
zig waren, die het water een bepaalden weg de- 
den volgen. Vertoont de bodem oneffenheden, 
dan streeft het water er naar, deze te verwijde- 
ren; het einddoel is steeds een regelmatig ge- 
bogen lijn, welker kromming benedenwaarts 
gaandeweg afneemt. Du de bronnen graaft de 
bergbeek steeds dieper, en daardoor gaat de 
insnijding voortdurend terug, zoodat het begin 
van het dal achterwaarts wordt verplaatst. Dat 
die insnijding in het begin een zeer onregelma- 
tige lijn geeft, komt daor de verschillende hard- 
heid der gesteenten; in de harde lagen vormt 
het dal engten met watervallen, terwijl het zich 
verbreedt in de zachtere gesteenten. 

De dalwanden ‘hebben hun helling te danken 
aan de samenwerking van verweering, denudatie 
en erosie, waarbij het afvloeiende en afsijpelende 
water een hoofdrol speelt. Laat het gesteente 
het water gemakkelijk door, zoodat de bergwan- 
den ook na regenbuien zeer spoedig droog zijn, 
dan zullen de dalwanden het minst sterk wor- 
den aangetast en steil blijven, zooals de Via 
Mala bij den Achter-Rijn met haar bijna lood- 
rechte kalksteenwanden. 

Ook in de hardste gesteenten slijpen de rivie- 
ren bochten, en wel doorgaans door teruggaan- 
de wervelstroomen op plaatsen, waar het water 
in zijn vrijen loop gehinderd wordt. Dan ont- 
staan er zeer regelmatig uitgeslepen nissen, z00- 
als de verschillende klammen!" der Alpen, bijv. 
de beroemde Aareklamm bij Meiringen ze te 
zien geven. In hoogvlakten, waar de ligging der 
aardlagen weinig of niet gestoord is, doet het 
water eigenaardige dalen ontstaan, bekend on- 
der den naam cafions (zie aldaar). Ook de fjor- 
den (zie aldaar) zijn oude dalen, door het ijs 
eeuwen lang tegen vermielende invloeden be- 
schermd. 

Waar het water in verschillende tijden in een 
dal verschillende hoogten heeft gehad, vertoont 
het bed vaak terrassen, bijv. langs de Connec- 
ticut (Noord-Amerika). Waar harde bergruggen 
zich duurzaam tegen de erosie handhaven, en 
waar gletschers het hoofddal meer uitgediept 
hebben dan de zijdalen, vindt men watervallen 
(zie aldaar). 

Men onderscheidt lengte- en dwarsdalen, o r o- 


746 


grafisch in jeder bergland, dat zich in een 
bepaalde richting uitstrekt, tectonisch — 
naar de richting der lagen, zoowel als van de 
bergruggen — alleen in ketengebergten. De 
lengtedalen, dat zijn zulke, die zich in de rich- 
ting van het gebergte (of der ketenen) uitstrek- 
ken, worden weer onderverdeeld (zie de afb.) 
in synklinale of komvormige, als de lagen van 
beide zijden naar den dalbodem toe hellen (a), 
antiklinale of opheffingsdalen, als de lagen ter 
weerszijde in tegenovergestelde richting hellen 
(b) en isoklinale of scheidingsdalen, als de la- 
gen aan beide zijden in dezelfde richting hel- 
len (c en d). Indien het dal ontstaan is door 
verzakking van een gedeelte der aardkorst langs 
twee evenwijdige scheuren, spreekt men van een 
inxinkingsdal of „slenk” (e). 










Sa? 

Ø ++ XS S 

+ = tet tettetett ET S) 
heh ndi Ee NA A 

+ 


Echte dwarsdalen staan loodrecht op de rich- 
ting der ketens en lagen; zij zijn veel steiler en 
enger dan de lengtedalen, bijv. de Via Mala 
en de Tamina-kloof. Boven vormen zij veelal ke- 
telvormige kommen, die wel circus heeten; in 
het hooggebergte bevatten zij den firn der glet- 
schers. 

Een afzonderlijke plaats nemen de doorbraak- 
dalen in, die men vooral in ketengebergten 
aantreft, zooals het dal van den Leker in 
den Balkan, van den Donau în het Bana- 
tergebergte enz. Omtrent hun ontstaan besta 
nog verschil van gevoelen: vroeger nam men 
overal spleten in het gebergte aan, die de rivie- 
ren slechts te vervormen hadden; volgens de re- 
gressie-theorie arbeidde de erosie der rivieren 
steeds terug in de bergketens tot zij dwars er 
doorheen waren; volgens de antecedentie-theorie 
had de erosie gelijktijdig met het zich verhef- 
fen van de te doorsnijden aardplooi plaats. Over 
de gesloten dalen, als dolinen en poljen bekend, 
die hun ontstaan aan verzakkingen der aardla- 
gen te danken hebben, zie Karst. 

Dalai Lama is de oorspronkelijk Mongool- 
sche, later algemeene benaming van den opper- 
priester van alle Boeddhisten, die aanhangers 
zijn van het Lamaïsme (zie aldaar), en volgens 
een in de 15de eeuw na Chr. ontstaan geloof 
wordt in hem de Bodhisattwa (zie Boeddhisme) 
altijd opnieuw herboren. Sedert de 17de eeuw 
is de Dalai Lama ook de wereldlijke heerscher 
van Tibet, en Lhasa, de hoofdstad, is zijn resi- 
dentie; maar sedert het midden der 18de eeuw 
staan Tibet en de Dalai Lama sterk onder Chinee- 
schen invloed en wordt de regeering eigenlijk 
door Chineesche mandarijnen gevoerd. Volgens 
het geloof der Lamaïîsten heeft de wedergeboor- 
te van den Dalai Lama reeds als kind plaats, 


DAL—DALARNE. 


en na het overlijden van een Dalai Lama wordt 
ook dadelijk onder de kinderen naar de nieuwe 
belichaming van den Bodhisattwa gezocht. De 
Chineesche regeering heeft er echter voor ge- 
zorgd, dat al een kind uit een haar welge- 
zinde familie als Dalai Lama erkend wordt. De 
Tibetaansche titel van Dalai Lama is Gyal-va- 
rin-po-tsje (kleinood der Majesteit of der over- 
winning). 

Dalai-Nor is de naam van twee meren in 
Oostelijk Mongolië, waarvan het noordelijkste 
(Koeloen-Nor) op 490° N.Br. bij de Siberische 
grens ligt. Dit meer heeft een omtrek van 290 
km., neemt van het Z.W. de Keroelen, van het 
Z. de Oersoen op en vloeit door de Argoen naar 
de Amoer af. Het zuidelijkste heeft een omtrek 
van 65 km., neemt vier kleine rivieren op en 





e EET, i 

ier 1-7 Ii 

E Ee 
a > 

te, E tettest LE EE 

TA eat 










OPERETT 
CEET 


el zb bb a tee éi 


| 
Ki 
Dalvormen. a. Synklinaal; b. Antiklinaal; e en d Isoklinaal; e. Inginkingsdal (,„„Graben”). 


heeft geen afvoer. Dit meer, dat viechrijk is, 
ligt 1270 m. boven den zeespiegel en is het groot- 
ste deel van het jaar met ijs Bedekt. 
Dalarne, een Zweedsch woord, dat de da- 
len beteekent, is de vroegere, maar ook thans 
nog gebruikelijke benami van het woeste, 
maar aan prachtige landschappen rijke berg- 
land, gelegen aan de beide Dalelfen en het Sil- 
janmeer. Het is het noordelijkste deel, thans de 
län Kopparberg of Falun beslaande, van eigen- 
lijk Zweden en wordt door de Dalkarlar of Da- 
lekarliërs bewoond, waarnaar men gewoonlijk, 
maar ten onrechte, de provincie Dalekarlië 
noemt. De bevolking telt (1913) 237 438 zielen. 
De Dalekarliërs zijn flinke, Lee gebouwde 
menschen, eenvoudig en welwille van aard 
en daarbij gehard en werkzaam. Zij onderschei- 
den zieh door vaderlandsliefde en vrijheidszin, 
door kalme waardigheid in den omgang. Man- 
nen en vrouwen laten het blonde haar tot op de 
schouders afhangen. De mannen dragen een la- 
gen hoed met breeden rand, een wit of blauw 
opperkleed en in den winter een pels. Vrouwen 
en meisjes kleeden zich met wit-linnen jak en 
muts, witten halskraag, gekleurden boezelaar en 
roode kousen. In de woningen heerscht de groot- 
ste zindelijkheid. De huizen zijn met plankjes 
(schindels) gedekt en rood geverfd. Het ernstig 
en somber karakter der Dalekarliërs ontwaart 
men zelfs in de melodieën van hun liederen. De 
meeste landbouwers zijn er eigenaars van hun 
land, en dit geeft hun een gevoel van onafhan- 
kelijkheid. Daar het land na den dood der 
ouders gelijkelijk onder de kinderen verdeeld 
wordt, zijn deze veelal wegens het geringe grond- 
bezit genoodzaakt, door een of ander handwerk 
in hun behoeften te voorzien. In het voorjaar 
gaan vele Dalekarliärs op reis, om werk te zoe- 





DALARNE-—DALBERG. 747 


ken in de andere gewesten van Zweden. We- 
gens hun trouw, eerlijkheid en arbeidzaamheid 
zijn zij als: dienstboden zeer gezocht. Bij hen 
vindt men nog de aloude gastvrijheid; het wei- 
nige, waarover zij kunnen Beschikken, deelen zij 
gaarne met den vreemdeling, zonder hem met 
onbescheiden vragen lastig te vallen. Naar de 
kleur van het laken, dat zij dragen, verdeelt 
men hen in witte an zwarte Dalekarliërs. Deze 
vaderlandlievende boeren vervullen een belang. 
rijke rol in de geschiedenis van Zweden en heb- 
ben Gustaaf Wasa, Gustaaf Adolf en Karel XII 
dikwijls in den oorlog geholpen. 

Slechts 15 procent van den bodem is geschikt 
voor landbouw en daarom niet toereikend om 
in de behoefte aan voedsel te voorzien. Talrijke 
weiden begunstigen echter de veeteelt. Het groot- 
ste gedeelte van den bodem is met bosschen be- 
dekt. De mijnen leveren ijzer, koper en zwavel, 
ook eenig goud en zilver. De industrie omvat 
koper- en iijzerwerken, zaagmolens, papierfabtie- 
ken, buskruitmolens enz. 

Dalayrac, Nicolas, een Fransch componist, 
den 13den Juni 1753 te Muret in Languedoc 
geboren, genoot tijdens zijn leven een buitenge 
woon groote populariteit door zijn vaudevilles 
en opera's van-licht genre. Hij componeerde met 
verbazend gemak (61 opera's enz. van 1781 tot 
1809); die gemakkelijke en vlotte manier van 
schrijven was de oorzaak van zijn succes, maar 
tevens ook van de omstandigheid, dat hij nu 
zoo goed als geheel is vergeten. Melodieën uit 
zijn werken „Gamille ou le souterrain” (1791), 
„Maison à vendre” (1800), „Raoul de Créqui”, 
werden destijds allerwege gezongen. Hij over- 
leed den 27sten November 1809. 

Dalberg is de naam van een zeer oud en 
aanzienlijk Duitsch geslacht, waarin de betrek- 
king van kameraar van het hoogstift Worms 
erfelijk was, terwijl het zijn naam ontleende aan 
een burcht bij Kreuznach in de Keur-Palts. Bij 
de kroning der Duitsche keizers werd steeds, se- 
dert Mazimiliaan 1, een aanwezige Dalberg door 
den keizer tot eersten rijksridder geslagen. Na- 
poleon 1 bepaalde na de opheffing van het Duit- 
sche keizerschap, dat het recht om een Dalberg 
tot ridder te slaan, het privilegie zou blijven 
der Fransche keizerskroon. Men noemt een Ca- 
jus Marcellus, Romeinsch krijgsbevelhebber te 
Worms, den stamvader van dit geslacht. Heri- 
bert, kameraar van Worms, was in 990 aarts- 
bieschop van Keulen, kroonde in 1002 keizer 
Hendrik Il, overleed den 16den Maart 1021 en 
werd vervolgens onder de heiligen opgenomen. 
Na 1722 verdeelde het geslacht zich in twee lij- 
hen, waarvan de lijn Dalberg-Herrnsheimer thans 
uitgestorven, maar de lijn Dalberg-Dalberg nog 
voortbestaat in den tak Hessloch. 

Dalberg, Johan von, kameraar van Worms, 
een ijverig bevorderaar der wetenschappen in 
Duitschland, werd in 1445 geboren, studeerde 
aan onderscheiden Italiaansche hoogescholen, 
bracht als kanselier van Philips, keurvorst van 
de Palts, de universiteit te Heidelberg tot bloei 
en werd als Johannes III bisschop van Worms. 
Hij riep Rudolf Agricola naar Heidelberg, sticht- 
te er een bibliotheek enz. en overleed in 1503. 

Dalberg, Karl Theodor Anton Maria vrij- 


heer von, kameraar van Worms, laatste keur- 
vorst van Mainz en aartskanselier, later vorst- 
primaat van den Rijnbond en groothertog van 
rankfort, werd den Beten Februari 1744 op het 
stamslot Herrnsheim bij Worms geboren, studeer- 
de te Göttingen en te Heidelberg in de rechten, 
vormde zich daarna te Worms, Mannheim en 
Maing woor den geestelijken stand, en werd achter- 
eenvolgens lid van het domkepdttel te Mains, dom- 
heer te Würzburg en te Worms en stadhouder 
te Erfurt. Hier zorgde hij voor een goede rechts- 
bedeeling, voor de belangen der hoogeschool en 
voor den vrede tusschen de Protestanten en R.- 
Katholieken. Hij oot den vriendschappelij- 
ken omgang van Wieland, Herder, Goethe en 
Schiller. In 1787 werd hij coadjutor en opvolger 
van het keurvorstendom Mainz, in het hoogstift 
Worms en in het bisdom Constanz. Op den Rijks- 
dag te Regensburg riep hij de afgevaardigden 
op, om zich als één man tegen Frankrijk te ver- 
binden, maar kon er niet verhinderen, dat Mainz 
met den linker Rijnoever aan Frankrijk werd 
afgestaan. Den 17den Januari 1800 werd hij 
opvolger van den vorst-bisschop Mazimiliaan 
Christoph als bisschop van Constanz, en den 
25sten Juli 1802 opvolger van keurvorst Frie- 
drich Karl Joseph als aartsbisschop van Mainz. 
Hij verkreeg echter alleen de overblijfselen van 
den voormaligen keurstaat, te weten het vor- 
stendom Aschaffenburg met het gebied van Er- 
furt en Eichsfelde. Hij was nu de eenige gees- 
telijke vorst des Rijks, werd in 1804 te Wetzlar 
huldigd en vertoefde tijdens de kroning van 
apoleon I te Parijs, om met dezen en met den 
paus de aangelegenheden wan Duitschland te 
bespreken. Ten onrechte werd van hem beweerd, 
dat hij met Frankrijk heulde. Toch benoemde hij 
den kardinaal Fesch tot zijn opvolger, om zijn 
staten in de bescherming aan te bevelen van 
Frankrijks machtigen keizer. Bij de oprichting 
van den Rijnbond moest hij de betrekking van 
aartskanselier nederleggen, doch hij bleef aarts- 
bisschop en werd tevens benoemd tot vorst-pri- 
maat van dien Bond, waarna hij Napoleon I 
met zijn raad ter zijde stond. Ook de stad Frank- 
fort, waar hij zijn zetel vestigde, en andere lan- 
den werden aan zijn heerschappij onderworpen. 
In 1810 stond hij Regensburg aan Beieren af 
en kreeg daarvoor de vorstendommen Hanau en 
Fulda, benevens den titel van groothertog van 
Frankfort in de plaats, met de bepaling, dat niet 
kardinaal Fesch, maar prins Eugène de Beau- 
harnais zijn opvolger zou wezen. In 1818 deed 
hij ten behoeve van dezen afstand van zijn groot- 
hertogdom en begaf zich vervolgens naar zijn 
aartsbisdom Regensburg, waar hij den 10den 
Februari 1817 overleed. Hij heeft het onderwijs 
in zijn landen aanmerkelijk bevorderd en een 
groot aantal geschriften nagelaten, van welke . 
wij noemen: „Betrachtungen über das Univer- 
sum”, „Verhältniss zwischen Moral und Staats- 
kunst” (1786), „Betrachtungen über das Charac- 
ter Karls des Groszen” (1806) en Pericles” 
(1811). | 
Zie: Beaulieu-Marconnay, Karl von Dalberg 
und seine Zeit (Weimar 1879, 2 dln). 
Dalberg, Wolfgang Heribert vrijheer von, ka- 
meraar van Worms, werd in 1749 geboren en 


748 


was een broeder van den groothertog Karl von 
Dalberg (zie aldaar). Hij was eerst voorzitter 
van het Hooge Hof van Appèl te Mannheim en 
vervolgens minister in Baden. Op een uitste- 
kende wijze bestuurde hij tevens den schouw- 
burg te Mannheim. Hij overleed aldaar den 28sten 
September 1806. Tot zijn geschriften behooren: 
„Kora”, een drama met zang (1780), „Der weib- 
liche Ehescheue’ (1775) en „Der Mönch von 
Karmel” (1787). Hij hield een vertrouwelijke 
briefwisseling met Schiller. 
Dalberg, Johann Friedrich Hugo vrijheer von, 
kameraar van Worms, een broeder van den voor- 
aande, werd den 16den Mei 1760 geboren, was 
id van het domkapittel te Trier, Worms en 
Spiers, onderscheidde zich als een grondig ken- 
ner der toonkunst, als wijsgeer en aestheticus, en 
overleed te Koblenz in Juli 1803. Hij schreef 
onder anderen: „Gita-Govinda’, uit het Sans- 
krit (1802), „Betrachtung über die leidende 
Kraft des Menschen” (1786; 2de druk 1830) en 
„Die Aeolsharfe, ein allegorischer Traum” (1801). 
Dalberg, Emmerich Joseph hertog von, ka- 
meraar van Worms, pair van Frankrijk, een zoon 
van Wolfgang Heribert, wend den S0eten Mei 
1718 te Mainz geboren, begaf zich in Baden- 
echen staatsdienst (1808) en vertrok ale gezant 
van Baden naar Parijs, alwaar hij Talleyrand 
leerde kennen. In 1809 belastte hij zich in het 
roothertogdom Baden met de portefeuille van 
uitenlandsche Zaken, doch verschafte zich ver- 
volgens, daar zijn goederen op den linker oever 
van den Rijn gelegen waren, het burgerrecht in 
Frankrijk. Napoleon 1, voor wiens huwelijk met 
Maria Louisa hij den weg baande, benoemde 
hem tot hertog en staatsraad. Toen Talleyrand 
in ongenade viel, verwijderde zich ook Von Dal- 
berg van het Hof, en in 1814, toen Talleyrand 
zich aan het hoofd plaatste van het Voorloopig 
Bewind, was Von Dalberg één van de 5 bewinds- 
lieden, die de terugroeping der Bourbons be- 
vorderden. Als gevolmachtigde van Frankrijk 
aam hij deel aan het Congres te Weenen en on- 
derteekende er de verbanningsacte van den Fran- 
schen keizer, zoodat deze hem na zijn terugkeer 
op de lijst der 12 uitgewekenen plaatste, wier 
eren werden verbeurd verklaard. Na de 
weede Restauratie werd Von Dalberg minister 
van Staat aan het Hof te Turijn. Later vestigde 
hij zich te Parijs en eindelijk op zijn kasteel 
Herrnsheim, waar hij den 27sten April 1833 
overleed. ` 
Dalbergia is de naam van een plantenge- 
slacht uit de familie der Vlinderbloemigen of 
Papilionaceeën. Het onderscheidt zich door, een 
klokvormigen, 5-tandigen kelk, vrije of los sa- 
menhangende kielblaadjes, 8 of 10 meeldraden, 
die tot 1 of 2 bundels zijn vereenigd, en een 
` gesteelde, netvormig-geaderde, l- of 2-zadige 
peul. Het omvat klimmende heesters, alsook 
boomen, die in Oost-Indië groeien en oneven ge- 
vinde bladeren dragen. Tot de soorten behooren 
D. scandens Roxb., één der grootste boomen, 
met kleine, witte bloemen. Het hout, onder den 
naam van rozenhout of „black wood” (zwart- 
hout) bekend, is wegens de fraaie kleur en duur- 
zaamheid zeer gezocht, vooral voor tafels en kas- 
ten. Men vermeldt, dat te Malabar boomen van 


DALBERG—DAL-ELF. 


deze soort gevonden worden met een omvang 
van D m. Het hout onderscheidt zich volgens dr. 
Wallich door een buitengewone taaiheid, zoodat 
het niet splintert. D. melanorylon uit Senegam- 
bië levert het ebbenhout van Senegal en D. 
nigra uit Brazilië het palissanderhout. 
Dalbert of d'Albert, Eugen. Zie Albert. 
Dale, Antonius van, een Nederlandsch god- 
leerde, werd den 8sten November 1638 te 
aarlem geboren, studeerde in de geneeskunde, 
verwierf den graad van doctor en bekleedde 
eenigen tijd de betrekking van leeraar der 
Doopsgezinde gemeente in zijn geboortestad. Hij 
overleed te Haarlem in 1708. Van zijn geschrif- 
ten zijn te vermelden: „De oudheid van 't alleen 


spreken in de nten ve igd enz" (1660), 
„Historie van predikambt” (1674), „De ora- 
culis Ethnicorum dissertationes duae ete.” 


(1684) een „Verhandeling over den oorspronk en 
duuring van den waterdoop, kinderdoop en we- 
derdoop” (1704). Zijn Latijnsche werken zijn 
later in 4 kwarto deelen herdrukt. 

Dale, Johan Hendrik van, den 19den Fe- 
bruari 1828 te Sluis in Zeeuwsch-Vlaanderen ge- 
boren en aldaar overleden den 19den Mei 1852, 
werd op ongeveer 25-jarigen leeftijd in zijn ge- 
boorteplaats als hoofdonderwijzer aan een school 
voor uitgebreid lager onderwijs verbonden. Als 
onderwijzer en wetenschappelijk man heeft hij 
zich verdienstelijk gemaakt, bepaaldelijk als taal- 
en oudheidkundige. Later was hij archivaris van 
Sluis en leverde verscheiden opstellen in den 
„Navorscher”, meer nog in de „Bijdragen tot de 
Oudheidkunde en Geschiedenis, inzonderheid 
van Zeeuwsch-Vlaanderen”, van 1856 tot 1868 
door hem met H. Q. Jansen uitgegeven. Meer- 
malen gaven deze studiën hem aanleiding, om 
taalkundige opstellen te schrijven en verouder- 
de woorden te behandelen, getuige menige bij- 
drage van zijn hand in het „Nieuw Nederlands 
Taalmagazijn”, het „Archief van Nederlandsche 
Taalkunde”, den „Taalgids” en de „Toekomst”. 
Ook op het gebied der spraakkunst heeft hij zich 
bewogen, en de door hem geschreven leerboeken 
maakten veel opgang. 

In de laatste jaren van zijn leven bracht hij 
het „Woordenboekje"” van dr. A. de Jager op 
diens verzoek met de spelling van De Vries en 
Te Winkel in overeenstemming; tevens verrijk- 
te hij het met belangrijke taalkundige aanteske- 
ningen. Verder bewerkte hij den tweeden druk 
van het woordenboek der gebroeders Calisch, 
waarvan hij de voltooiing echter niet heeft be- 
leefd. Sedert is dit woordenboek eenige keeren 
herdrukt, het laatst in 1914 onder den titel: 
„Groot woordenboek der Nederlandsche taal” 
(5de druk Leiden). 

Dalekarlië. Zie Dalarne. 

Dal-elf, de voornaamste rivier van het 
Zweedsche landschap Dalarne, ontstaat uit 2 ar- 
men, de Ooster- en Westerdalelf. De eerste komt 
van den berg Salfjallet aan de grenzen van 
Noorwegen en uit het meer Gröfvolsjö. vormt 
daarna het bekoorlijk Siljanmeer en vereenigt 
zich bij Djursas met de breede Westerdal-elf, die 
uit een vereeniging van de rivieren Löra en Fu- 
lu ontstaat. De vischrijke Dal-elf stroomt door 
het Z. van Dalarne, vormt onderscheiden water- 





DAL-ELF—DALHOUSIE. 


vallen en mondt ten O. van Gefle bij Elfkarle- 
by, na een loop van 450 km., in de Botnische 
Golf uit; dicht bij den mond vormt zij een be- 
roemden waterval. Het stroomgebied van deze 
Tivier beslaat een oppervlakte van 28930 v. km. 

Dalem is het eische woord voor vorst, 
vorstelijk of voor de woning van vorsten of an- 
dere grooten. Vooral in deze laatste beteekenis 
wordt het vaak aangetroffen. 

D'Alembert, Jean le Rond. Zie Alembert. 

D'Alembert, Principe van, is van belang 
in de dynamica van stoffelijke stelsels, waar- 
van de deelen de werking der krachten niet vrij 
kunnen volgen, doordat steeds aan een aanta 
voorwaarden moet worden voldaan. Zoo zijn dik- 
wijls de deelen gedwongen te blijven op bepaal- 
de lijnen of oppervlakten, of moeten de afstan- 
den.der deelen onderling dezelfde blijven. Werkt 
op bet punt M: een kracht Pı, evenzoo op M: 
een kracht P: enz., dan zou de beweging, die 
het eerste punt nu krijgt ook kunnen worden 
veroorzaakt door een kracht Rı, indien het punt 
geheel vrij was geweest. Evenzoo zouden we van 
het tweede punt een dergelijke kracht Rz kun- 
nen vinden. Het is duidelijk, dat als men aan 
Ps, P: enz. krächten toevoegt, gelijk maar te- 

o 


teld aan Ri, 'R: enz. elk punt wer- 
ende krachten elkaar juist opheffen. Het ge- 
noemde principe luidt nu aldus: De op een stel- 
sel van stoffelijke punten werkende krachten 
maken op elk oogenblik evenwicht met de krach- 
ten, gelijk aan, maar tegengesteld gericht met 
die krachten, welke de werkelijke beweging van 
het stelsel zouden veroorzaken, indien alle pun- 
ten volkomen vrij waren. 

Het groote belang van dit principe ligt hier- 
in, dat aldus de bewegingsvergelijkingen van 
een stelsel worden omgezet in evenwichtsverge- 
lijkingen. 

Dalemingen is de naam van een stam der 
Sorben in het tegenwoordige Saksen, aan de 
Freiberger Mulde, tusschen Elbe en Chemnitz; 
zij werden in 927 door Hendrik I onderworpen. 

Dalen is de naam eener gemeente in de pro- 
vincie Drente, 6718 H.A. groot met (1914) 3355 
inwoners. De bodem bestaat grootendeels uit 
zand; alleen langs het Loo- en Drostendiep vindt 
men laagveen, terwijl in het W. hoogveen wordt 
aangetroffen. Landbouw en veeteelt zijn de hoofd- 
middelen van bestaan. Verbouwd worden rog- 
ge, gerst, haver, boekweit en aardappelen. De ge- 
meente omvat het dorp Dalen en de gehuchten 
Wachtum, Dalerveen, De Loo, Vossebelt en Veen- 


uizen. 

Het dorp Dalen telt 1300 inwoners en is be- 
kend door zijn mooie, boschrijke omgeving. Het 
ligt aan den spoorweg (Noordooster-lokaal} en 
den straatweg Koevorden— Stadskanaal. De Herv. 
kerk werd in 1824 vernieuwd, omdat de vorige 
bij het beleg van Koevorden in 1813 en 1814 
was vernield. 

Dalens. Dirk, een Nederlandsch schilder, 
omstreeks 1600 te Dordrecht geboren, gestorven 
te Zierikzee in 1676. Hij was een leerling van 
Mozes van Wttenbrouck en vertoefde ook in 
Italië. Frederik Hendrik bestelde bij hem vier 
echoorsteenstukken voor het Oude Hof aan het 
Noordeinde te 's-Gravenhage. Landschappen van 


749 


hem bezitten het Rijksmuseum te Amsterdam 
en het museum te Brunswijk. 

Zijn achterkleinzoon, ook Dirk Dalens gehee- 
ten, die in het begin der achttiende eeuw leef- 
de, was eveneens landschapschilder. Hij heeft 
zieh vooral op het schilderen van kamerbehang- 
sels toegelegd en was de leermeester van Jan 
ten Compe rie aldaar). 

Dalfsen is een gemeente in Overijsel, 12 882 
H.A. groot met (1914) 6027 inwoners. Zij wordt 
ingesloten door Zwollerkerspel, Nieuw Leusen, 
Ambt-Ommen, Raalte en Heinoo en bestaat groo- 
tendeele uit zandgronden; langs de Vecht en 
het Dalmsholte vindt men klei en op de grens 
van Zwollerkerspel en Nieuw Leusen laagveen. 
De gemeente omvat de dorpen Dalfsen en Hoorn- 
horst, benevens de buurten Lente, Ankum, Oud- 
Leusen, Emmen, Gerner, Millegen, Rechteren, 
Hessem, Welsum, Goster-Dalfsen en Dalmshol- 
te. Hoofdmiddelen van bestaan zijn landbouw 
en veeteelt, daarnaast ook zuivelbereiding en 
bijenteelt. 

Het dorp Dalfsen telt 1200 inwoners en ligt 
in een mooie, boomrijke streek aan de Vecht, 
die hier overbrugd ie, en aan de spoorlijn Mep- 
pel—Zwolle. Er zijn Hervormde, Gereformeerde 
en R-Katholieke kerken. De eerstgenoemde is 
een der grootste en fraaiste van het platteland 
in Overijsel. 

Dalgrond. Zie Veen en Veenontginning. 

Dalhem. Zie Daelhem. 

Dalhousie is de naam van een oude Schot- 
sche familie, van welke het eerst melding wordt 
gemaakt omstreeks het jaar 1140; de leden ver- 
kregen in 1638 de Schotsche grafelijke waardig- 
heid en wenden in 1815 tot pair verheven. Tot 
dit geslacht behooren: 

Dalhousie, James Andrew Brown-Ramsay, 
markies van, den 22sten April 1812 geboren, 
ontving in 1832 door het overlijden van zijn 
ouderen broeder den titel van lord Ramsay en 
werd in 1888 door den dood zijns vaders graaf 
van Dalhousie. Als lid van het Hoogerhuis leg- 
de hij meer dan gewone bekwaamheid aan den 
dag, en in 1845 werd hij voorzitter van den 
Board of Trade. Hij verdedigde de opheffing der 
graanwetten en nam met het ministerie-Peel 
zijn ontslag, terwijl hij het aanbod van Russell, 
om in het nieuwe Kabinet zitting te nemen, van 
de hand wees. Na de terugroeping van lord 
Hardinge werd hij benoemd tot gouverneur-ge- 
neraal van Britedh-Indië; in 1847 ging hij van 
Portsmouth in zee, doch bij zijn aankomst barst- 
te weldra de oorlog in Pendsjaab uit. Na den 

oedigen afloop daarvan ontving hij den 
dank van het Parlement er werd tot markies 
verheven. In 1851 streed hij tegen de Birmanen 
en noodzaakte hen tot den afstand van Pegoe, 
en na dien tijd werden telkens nieuwe gewesten 
aan het Britsch-Indische gebied toegevoegd. Hij 
legde de grondslagen voor een spoorwegnet, het- 
welk zich van Kaap Comorin tot aan den Indus 
zou uitstrekken, opende het Gangeskanaal en 
bevorderde de uitbreiding van het telegraafnet. 
Na een achtjarig bestuur keerde hij met een ge- 
schokte gezondheid naar het vaderland terug en 
overleed er na een langdurig lijden op Dalhousie- 
Castle, den 19den December 1860. Hi was een 


750 


man, die groote geestkracht en volharding be- 
zat, om de plannen tot uitbreiding van het 
Britsch gezag: in Indië te volvoeren, maar de 
door hem gebezigde middelen konden niet al- 
d den toets der rechtvaardigheid doorstaan. 

ij was trouwene ook door de wederrechtelijke 
overheersching van Audh zelf de oorzaak van het 
vreeselijk oproer, dat er later uitbrak. 

Literatuur: Arnold, Dalhousie's administra- 
tion of British India (Londen 1863—1864, 2 
dln), Trotter, Life of the Marquis of Dalhousie 
(Londen 1889). 


Dalhousie, Foz Maule- Ramsay, graaf van, een 


‘neef van den voorgaande, den Zeien April 
1801 geboren, diende eerst in het leger van zijn 
oom, doch nam in 1881 zijn ontslag en werd in 


1885 voor Perthshire lid van het Parlement, 
waar hij zich bij de Whigs voegde. Hij werd 
achtereenvolgens onderstaatssecretaris bij het 
ministerie van Binnenlandsche Zaken, vice-presi- 
den van den Board of Trade en in 1846 minis- 
ter van Oorlog en lid van het Kabinet. In 1852 
ontving hij na het overlijden van zijn vader den 
titel van lord Panmure. In 1855 werd hij mi- 
nister in het kabinet Palmerston en bleef tot 
1858 aan het bewind. In het nieuwe kabinet Pal- 
merston (1859) werd hij niet opgenomen. Daar 
de markies von Dalhousie geen mannelijke na- 
komelingen achterliet, kwam lord Panmure in 
het bezit der grafelijke waardigheid en nam te- 
vene in 1861 den familienaam Ramsay weder 
aan. Hij overleed den 6den Juli 1874 op zijn 
landgoed Brechin Castle in het Schotsche graaf- 
schap Forfar. Hij was een groot voorstander 
van de Vrije Kerk van Schotland. 

Dalhousie, George Ramsay, twaalfde graaf 
van, de neef en opvolger van den vorige, werd 
den 26sten April 1806 geboren, was vice-admi- 
raal der Engelsche vloot, werd in 1875 met den 
titel van lord Ramsay of Glenmark tot pair 
verheven en overleed den 20sten Juni 1880 op 
Dalhousie Castle bij Edinburgh. _ 

Zijn zoon John William Ramsay, den Zeien 
Januari 1847 geboren, had zitting in het minis- 
terie-Gladstone van 1886 en overleed den 2östen 
November 1887. 

Sinds 1887 is Arthur George Maule Ramsay, 
de 14de graaf van Dalhousie, geboren den 4den 
September 1878, hoofd van het geslacht. 

Dalin. Olof von, een Zweedsch dichter en 
geschiedschrijver, werd in 1708 te Winberga 
in Halland geboren, studeerde eerst in de ge- 
neeskunde, toen in de wijsbegeerte, geschiede- 
nis en fraaie letteren, werd in 1737 bibliotheca- 
ris des konings, in 1751 leermeester van den 
kroonprins (later koning Gustaaf III), in 1763 
Hofkanselier en overleed den 12den Augustus 
van laatstgenoemd jaar. Hij maakte zich ver- 
dienstelijk jegens de letterkunde van zijn vader- 
land, doordien hij de deftigheid der vroegere 
dichters door luchtigen scherts verving, hoewel 
hij tevens door het gebmik van vreemde woor- 
den en ongewone spreekwijzen nadeel deed aan 
de oorspronkelijke kracht der taal. Hij vestigde 
zijn roem vooral door het tijdschrift: „Den 
Svenska Argus” en door het heldendicht ,„Svens- 
ka Friheten” (1742 en 1755). Zijn kleinere ge- 
schriften verschenen onder den titel: „Vitter- 


DALHOUSIE-— DALLAS. 


hets arbeten” (1761—1767, 6 din.) en onder dien 
van „Poetiska arbeten” (1757, 4 dln), terwijl 
hij ook een „Svea Rikes Historia” (1742 enz., 2 
din.) uitgaf. 

Dalkeith, een stad in het Schotsche graaf- 
schap Edinburgh en aan het vereenigingspunt 
van de Noord- en Zuid-Esk, is op een landtong 
gelegen, heeft een kerk in spitsboogstijl, in 
haar nabijheid ijzer- en steenkolenmijnen, een 
aanzienlijke graan- en veemarkt, onderschetden 
fabrieken en (1911) 7019 inwoners. Voorts vindt 
men er in de nabijheid Dalkeit Palace, het 
prachtige kasteel van den hertog van Bucecleugh 
en Newbattle Abbey. 

Dalkruid (Majanthemum) e een geslacht 
van de familie der Lelieachtigen (Leltaceeën). Het 
wijkt daarin af van de overige Lelieachtigen, 
doordat ‘het 4 bloemdekbladen, 4 meeldraden en 
2 vruchtbladen heeft. De eenige soort, die bij 
one voorkomt, is M. bifolium, met 2 hartrormi- 
ge bladen en een trosachtige bloeiwijze van 
kleine, witte bloempjes. Het komt in bosschen 
en op beschaduwde plaatsen vrij eligemeen woor. 

Dall, Roderick, was waarschijnlijk de laatste 
der zwervende harpspelers of. minstreele 1n 
Schotland. Hij beefde nog in 1740 bij Blair in 
Athol, waar hij de adellijke kasteelen bezocht. 
Hij was een smaakvol componist, en zijn liede- 
ren en melodieën leven nog altijd in den mond 
var het Schotsche volk voort. 

Dali, William ` Healy, een natuurondersoe- 
ker, werd den 2lsten Augustus 1845 te Boston 
geboren, ontvi zijn op eiding aan het Har- 
vardeollege, reisde in 1865—1868 in Alaska, on- 
derzocht in 1871—1878 de Aleoeter en zette in 
1874 tot 1880 zijn onderzoek in Alaska voort. 
Behalve vele artikelen schreef hij: „Alaska and 
its resources” (1870), „Tribes of the ertreme 
Northwest” (1876), „Pacific Coast Pilot, Alas- 
ka” (1888) en „On maske, labrete, ete.” (1884). 

Dallaeus. Zie Daillé. 

Dallas, de hoofdstad van een evenzoo ge- 
noemd graafschap in den Noord-Amerikaanschen 
staat Texas, ligt aan de Trinityrivier en aan 
den Houston- en Texas-centraalspoorweg, tell 
(1910) 92104 inwoners en heeft groote ijzer- 
gieterijen, korenmagazijnen, fabrieken, veel - 
del in koren, katoen, wol, huiden enz. De plaats 
bezit een college en een geneeskundige school. 

Dallas, George Mifflin, een Amerikaansch 
staatsman, den 10den Juli 1792 te Philadelphia 
geboren, studeerde, ria in zijn geboortestad een 
goede opleiding te hebben ontvangen, in de 
rechten en vestigde zich in 1813 aldaar als ad- 
vocaat. Toen Albert Gallatin met een zending 
naar St. Petersburg belast werd, vergezehde hij 
dezen als secretaris en begaf zich daarna met 
hem maar Londen en Gent, waar den 24sten De- 
cember 1814 de vrede tusschen de Vereenigde 
Staten en Engeland gesloten werd. Na zijn te- 
rugkeer wijdde hij zich weder aan de practijk, 
werd benoemd tot lid van den Senaat en door 
den president Van Buren als gezant naar St. 
Petersburg afgevaardigd, vanwaar men hem in 
1839 op zijn verzoek terugriep. In 1844 werd hij 
met James Polk door de democratische partij 
tot vice-president gekozen. In 1846 werkte hj 
mede tot afschaffing der beschermende rechten 


DALLAS-—DALMATIË, 


en in 1856 ging hij als gezant naar Londen. Na 
zijn terugkeer in 1861 leidde hij een ambteloos 
leven en overleed den 3lsten December 1864. 

Dallmann, Eduard, een Duitsch zeevaar- 
der, den 18den Maart 1830 te Blumenthal gebo- 
ren, was in 1855 stuurman op een walvischvaar- 
der in den Grooten Oceaan en deed in opdracht 
van het te Hamburg gevestigde Poolrissche 
genootschap in 1873 en 1874 de eerste Duit- 
sche vaart in de Zuidpoolzee, gedurende welke 
hj in den Zuid-Shetlandarchipel verschillende 
ontdekkingen deed en tusschen Palmer en Gra- 
hamsland de Biemarckstraat vond. Van 1877 
tot 1883 deed hij verscheiden reizen door de Ka- 
rische Zee tot den Jenissei. In dienst van de 
Nieuw-Guinea-Compagnie leidde hij in 1884— 
1885 de expeditie van Finsch naar Nieuw-Gui- 
nea. Na twee dergelijke reizen keerde hij in 
1894 naar zijn vaderland terug, waar hij den 
28sten December 1896 in zijn geboorteplaats 
overleed. 

Dall’ Ongaro, Francesco, een Italiaansch 
schrijver en dichter, in 1808 te Mansué (provin- 
ie Treviso) geboren, studeerde te Padua en om- 
helsde den geestelijken stand. Daarna ging hij 
paar Triëst, legde, zin, betrekling als, geestelij 
ke neder, redigeerde vele jaren het dagblad „Fa- 
villa” en schreef voor zijn vriend den tooneelspe- 
ler Modena de drama's „Fornaretto”, „I Dalma- 
ti” en „Marco Cralievic”, werd in 1847 ait Il- 
Do verbannen, hield achtereenvolgens te Sina, 
lorenoe, Rome, Venetië, Milaan en Turijn zijn 





verblijf, genoot er den vriendschappelijken om- | gisdh 


gang van Tommaseo, Manin, Cattaneo, Balbo 
enz., en dichtte het lied: „De terugkeer der drie- 
kleur”, dat bij den aanvang der eenheidsbewe- 
ging te Rome gezongen werd. De betrekking van 
redacteur aan het offcieele blad, hem door den 
paus aangeboden, wees hij van de hand, bes 
zich naar het leger te Venetië, stichtte er het 
blad: „Fatti e non parole”, en was een der 
hoofdleiders van den opstand van den liden 
Augustus 1848. Daarna bezocht hij Rome, om 
er als Garibaldis commissaris het „eerste Ita- 
liaansche legioen” te organiseeren, en werd er 
lid der Constituante, alsmede redacteur van den 
„Monitore Romano”. Na het onderdrukken van 
den opstand ging hij naar Zwitserland, vervol- 
gene naar Parijs en keerde in 1859 naar Italië 
terug. Hier werkte hij voor de „Patrie” tot aan 
den Vrede van Villafranca, om daarna de betrek- 
king te aanvaarden van hoogleraar in de let- 
terkunde te Florence en vervolgens te Napels, 
waar hij den 10den Januari 1873 overleed. Van 
zijn geschriften noemen wij: „Poesie” (1840, 2 
din), „Novelle nuove e vecchie” (1863), „Fan- 
tasie drammatiche e liriche” (1868), „Stornelli 
italiani” (1863), „Il Venerdi Santo”, „Raccon- 
ti”, „Bianca Capello”, „L'Ultimo Barone”, „Fas- 
ma”, „Storia del Diavolo”, „Alghe della Lagu- 
no” en „Poesie e scene vernacole”, 

Dalm. is bij natuurwetenschappelijke namen 
de afkorting voor den in 1787 geboren en in 
1828 overleden entomoloog Johann Wilhelm Dal- 
munn. 

Dalman, Gustaf, een Duitsdh kenner van 





Palestina, werd in 1855 te Niesky geboren, leg- 
de zich vooral toe op de studie der Arameesche 


751 


taal en werd in 1897 hoogleeraar te Leipzig. In 
het bijzonder vestigde hij zijn aandacht op het 
Joodsch-Palestijnsche dialect. In 1902 verwissel- 
de hij zijn ambt van hoogleeraar voor dat van 
directeur van het „Duitsch-Evangelisch Instituut 
voor Oudheidkunde van het heilige land” te Je- 
rusalem. Hij schreef „Der leidende und sterben- 
de Messias der Synagoge im len aacht, 
Jahrh.” (1888), „Aramäische Dialektproben” 
(1897), „Aramäisch-neuhebräisches Wörterbuch” 
(1897—1901), „Studien zur biblischen Theolo- 
gie” (1897), „Grammatik des 84. pal. Aramä- 
isch” (1894, 2de druk 1905), „Worte Jesu” (I 
1898), „Palaestinischer Diwan” (1901) en „Petra, 
und seine Felsheiligtümer” (1908). Hij is uit- 
gever van het „Zeitschrift der deutschen Palaes- 
tina-Verein” en „Palästina-Jahrbuch”, 
Dalmatica (tunica dalmatica) of dalmatiek 
is de naam van een opper- 
kleed met mouwen, hetwelk, 
uit Dalmatië afkomstig, bij 
feestelijke gelegenheden door 
de Romeinen gedragen werd. 
In de 2de en 3de eeuw na 
Chr. was het zog weinig im 
bruik, daar men het in de 
‘keizers Commodus en Helio- 
lus afkeurde, dat zij 
rmede iw het openbaar 
verschenen. Sedert tijd 
wan paus Sylvester 1 echter 
werd de dalmatica het litur- 
d ewaad den diakenen, 
eerst uitsluitend van de Ro- 
meinsche kerk. Omstreeks de 
8ste eeuw echter werd het 
gebruik een. Het werd 








over de en de stola ge- 
dragen. Tegenwoordig heeft 
de dalmatiek de liturgische 


kleur waw den dag; zij reikt 
ongeveer tot de knieën, is aan 
woor- en achterzijde voorzien 
van twee werticale balken, Dalmatica. 
veelal door dwarebalken wer- (14de eeuw.) 
bonden. De paue draagt er 

een van witte zijde; zij behoorde ook tot het 
kroningsornaat der Duitsche keizers. 


Dalmatica. 


Dalmatië, het zuidelijkste kroonland van 
Oostenrijk, bestaat uit een naar het Z.O. steeds 


752 


smaller wordend kustland aan de oostkust van 
de Adriatische Zee, ten N. door Kroatië, ten O. 
dont Bosnië, Herzegowina en Montenegro en ten 
Z. en W. door de zee begrensd. Met de tot het 
kustland behoorende eilanden beslaat Dalmatië 
een oppervlakte van 12835 v. km. 

Aan de grens tusschen Dalmatië en Kroatië 
verheft zich het Velebitgebergte, dat in den Va- 
kanski vrh 1758 en in den brdo 1750 m. 
hoogte bereikt. Dit gebergte sluit zich bij de 
Dinarische Alpen aan, die Dalmatië van Bosnië 
en Herzegowina scheiden en waarvan de voor- 
naamste toppen Troglav (1913 ml, Dinara (1811 
m.) en Janski vrh (1790 m.) zijn. Evenwijdig 
met de kust loopen de ketens Castella (780 ml, 
Mossor-Planina (1339 m.) en Biokovo-Planina met 
den 1765 m. hoogen Sveti Juro. Een aanzien- 
lijke hoogte bereikt het woeste bergland ten N. 
van Cattaro in den Orijen (1898 m.) en den 
Lovcen (1759 ml. Tusschen de Dinarische Al- 
pen en de kustketen verheffen zich verscheide- 
ne alleenstaande bergketens en bergen, waaron- 
der de Monte Promina (1155 ml en de Svilaja 
(1509 m.). Groote rivieren heeft Dalmatië niet; 
de voornaamste zijn de Zermanja, de Kerka met 
de Cikola, de Cetina en de Narenta. De Kerka 
en Cetina vormen watervallen. Met uitzondering 
van het Vranameer (29 v. km), liggen de me- 
ren somtijds droog; moerassen vergezellen bijna 
alle rivieren. Het meest uitgestrekte wordt door 
de delta der Narenta gevormd. De Adriatische 
kust van Dalmatië heeft een lengte van 560 
km., is zeer ingesneden en vormt een groot aan- 
tal goede havens. Van de eilanden zijn de voor- 
naamste: Arbe, Pago, Brazza (het grootste 
eiland), Lesina, Lissa, Curzola, Lagosta en Me- 
leda. Dalmatië heeft het warmste klimaat van 
alle Oostenrijksche landen, ofschoon de tempe- 
ratuur, vooral aan de kusten, door den zeewind 
aanmerkelijk getemperd wordt. De gemiddelde 
jaartemperatuur bedr te Zara 14,90, te Ra- 
gusa 17,19; de regenval is 70—80 cm. De SO. 
wind (Sirocco) ie de heerschende. 

Het aantal inwoners bedraagt (1912) 660 336 
zielen, grootendeels Serbo-Kroaten. In 1910 
woonden er 18 028 Italianen en 3081 Duitschers. 
Van de bevolking behoort 84 % tot de Roomsch- 
Katholieke Kerk en 16 % tot de Grieksch-Katho- 
lieke. De Roomsch-Katholieken staan onder den 
aartsbisschop van Zara en vijf bisschoppen, de 
Grieksch-Katholieken onder de bisschoppen van 
Zara en Cattaro. 

Een tiende van de oppervlakte wordt door den 
landbouw in beslag genomen, daarentegen 45,3 

nt door weiland; ongeveer een derde ge- 
deelte is met wouden bedekt, het overige gedeel- 
te van den bodem voor wijn- en tuinbouw in ge- 
bruik. De landbouw is niet toereikend woor 
de behoeften der ‘bevolking. Voortreffelijk ge- 
dijen er zuidvruchten en tabak, ook chrysan- 
tenrums, die voor de bereiding van insectenpoe- 
der worden aangeplant. Uitgevoerd wonden 
vooral wijn en olijfolie. De oogst leverde in 
1910 op: 19639900 kg. tarwa, 4105 400 kg. 
rogge, 12568500 kg. gerst, 928 800 kg. ha- 
ver, 37645 400 kg. maïs, 3727 200 kg. gierst, 
5 489 900 kg. peulsruchten, 2 965 700 kg. tabak, 
43 602600 kg. aardappelen, 2717800 kg. voe- 


DALMATIË. 


derbieten, verder 727992 H.L. wijn, 2365 100 
kg. druiven, 7 747 800 kg. vijgen, 1 222 000 kg. 
kastanjes, 7338300 kg. ooft, 174600 ke no- 
ten, 2227000 kg. amandelen en 2207500 kg. 
olijfolie. De weiden leveren hooi, de bosschea 
hout. Volgens de veetelling van den Slsten De- 
cember 1910 bestond de veestapel uit 26 520 
paarden, 9200 muilezels, 5208 muildieren, 28 269 
ezels, 104716 runderen, 254896 geiten, 
1027747 schapen en 70849 varkens; verder 
werden er aangetroffen 36343 bijenkorven en 
450 286 stuks pluimvee. De jacht heeft vooral 
op watervogels plaats. De zijderupsenteelt lever- 
de in 1910: 14331 kg. cocons en de bijenteelt 
177 650 kg. honig op. Van belang is de zeevis- 
scher, Tot de voortbrengselen uit het delfstof- 
fenrijk behooren: bruinkool (opbrengst in 1910: 
147670 000 kel, kalksteen en marmer, verder 
ook zeezout (opbrengst in 1910: 831 200 kg., te- 
gen 7 288400 kg. in 1908). 

De industrie is met uitzondering vaa de li- 
keurstokerij (maraskino, rosoglio) en het maken 
van hiervoor, de kalk- en plateelbrande- 
rij, de zeepgiederij en den scheepsbouw nog weinig 
ontwikkeld. De zeevaart is voor de Dalmatiërs, 
die reede sedert eeuwen als de geoefendste zee- 
vaarders van de Adriatische Zee bekend staan, 
een hoofdmiddel van bestaan. De handelsvloot 
telde in 1910: 9204 schepen, metende 70981 
ton, met een bemanning van 24164 koppen 
(hieronder waren 99 stoomsche van 48179 
ton met 1016 koppen). In de Dalmatische havens 
liepen in 1909 binnen 81 684 schepen, metende 
12 663 814 ton. Het spoorwegnet is (1910) 230 

m. lang. 

De landdag van Dalmatië bestaat uit 43 le- 
den, n.l. den R.-Katholieken aartsbisschop, den 
Grieksch-Katholieken bisschop van Zara en 41 
andere afgevaardigden. In den Rijksdag kiest 
Dalmatië 11 afgevaardigden. De dstad is 
Zara. Het land is verdeeld in de volgende pro- 
vinciën: Benkovac, Cattaro, Curzola, Imoski, 
Knin, Lesina, Macarsca, Metkovic, Ragusa, Se- 
benico, Sinj, Spalato en Zara. 

Dalmatië was weleer een uitgestrekt rijk en 
werd eerst ten tijde van Augustus aan de 
meinen onderworpen, waarna het tot de Romein- 
sche provincie Illyricum behoorde. Destijds ont- 
wikkelde zich hier de Romeinsche beschaving 
zeer, maar zij werd weer vernietigd door de latere 
veroveraars, Goten, Avaren en Slaven. De staat, 
door laatstgenoemden gesticht, bleef zijn onaf- 
hankelijkheid handhaven tot in de Îlde eeuw, 
toen Ladislaus de Heilige, koning van Honga- 
rije, een gedeelte des lands bij zijn rijk voegde, 
waarna hij zich ook koning van Dalmatië noem- 
de, terwijl het overig gedeelte onder den naam 
van hertogdom bij Venetië steun zocht tegen 
de Turken. Een gedeelte van het hertogdom werd 
echter door laatstgenoemde aan Venetië omt- 
rukt. Door den Vrede van Campo Formio kwam 
Dalmatië met Venetië onder den schepter van 
Oostenrijk, en toen Oostenrijk dit land bü den 
Vrede van Presburg aan N I af- 
stond (1805), werd Dalmatië eerst bij bet ko- 
ninkrijk Italië en in 1810 bij Illyrië gevoegd 
en door een proveditore-generale geregeerd. Se- 
dert 1814 is het weder met Oostenrijk ver- 


DALMATIE-—-DALRYMPLE. 


eenigd en vormt het een kroonland der Oostenrijk- 
sche monarchie. Den 7den October 1869 brak 
er wegens oconscripthemaatregelen een opstand 
uit, waarbij de opstandelingen het fort Dragali 
belegerden, maar de beweging werd lange min- 
nelijken weg door den. luitenant-veldmaarschalk 
Rodich tot rust gebracht. De Oostenrijksche re- 
geering liet namelijk bovenvermelde maatrege- 
len varen. Toen zij die echter in 1881 wederom 
poogde im te voeren, barstte de opstand nog- 
maals los en verspreidde zich over een groot 
gedeelte van Bosnië en Herzegowina, zoodat een 
aanzienlijke krijgsmacht derwaarts moest op- 
rukken. Die beweging werd in 1882 door krach- 
tige maatregelen gedempt, terwijl de opstande- 
lingen ten getale van omstreeks 3000, de wijk 
namen naar Montenegro. In den Dalmatischen 
Landdag verkreeg allengs de Slavische partij de 
ovethand. 

Literatuur: R. Schubert, Geologiecher Führer 
durch Dalmatien (Berlijn 1909); T. G. Jackson, 
Dalmatia, the Quarnero and Istria (Londen 1893, 
3 dln); Petermann, Führer durch Dalmatien 
(Weenen 1899); „Dalmatien und das oesterrei- 


chische Küstenland” door Dvorak, Haberlandt, 
Karminski e.a. (Weenen 1911); Royle, Dalmatia 
illustrata (Londen 1900); M. Holbach, Dalmatia 
(New-York 1908); Band, Dalmatien, das Land 
der Sonne (Weenen 1910); Adamoviex, Vegeta- 
tionsbilder aus Dalmatien (Jena 1909); dezelfde, 
Die Pflanzenwelt Dalmatiene (Leipzig 1911); 
J. Zeiller, Les origines chrétiennes dans la provin- 
ce romaine de Dalmatie (1906); Bruck-Auffen- 
erg, Dalmatien und seine Volkskunst (Leipzig 
1911); Von Eitelberger, Die mittelalterlichen 
Kunstdenkmäler Dalmatiens („Gesammelte kunst- 
historische Schriften”, 4de dl., Weenen 1884); 
Pacor, Die ratioen in den Bocche von Cat- 
taro 1869 (Weenen 1870); Cons, La province ro- 
maine de Dalmatie (Parijs 1882); Pisani, Les 
possessions vénitiennes en Dalmatie (Parijs 
1890); dezelfde, La Dalmatie de 1797 à 1815 
(Parijs 1893). 

Dalmatië, Hertog van. Zie Soult. 

Dalmatiek. Zie Dalmatica. 

: Dalny, een havenstad aan de Zuid-Oostkust 
van de Talienwanbaai (Gele Zee), werd in 1899 
gesticht, om als beginpunt van den Siberischen 
spoorweg te dienen en als uitgangspunt voor 
stoomvaartverbindingen met Chineesche, Japan- 
sche en andere havens. Dalny zou bestaan uit 
een Chineesche en een Puropeesche stad en ves- 
ting. Het centrum der stad is het Nioolai-plein, 
vanwaar uit waaiervormig tien groote straten 
loopen. 

In den Russisch-Japanschen oorlog werd Dalny 
den 30sten Mei 1904 door de Japanners bezet, 
die na den vrede de plaats behielden en haar 
den naam Dairen gaven. Den Isten Septem- 
ber 1906 werd zij als vrijhaven voor den alge- 
meenen handel opengesteld. 

Dalou, Jules, een Fransch beeldhouwer, den 
4den Maart 1838 te Parijs geboren, gestorven 
aldaar den 15den April 1902. Hij was een leer- 
ling van Jean Baptiste Carpeauz. Zijn voor- 
naamste werk is het gedenkteeken op de Place 
de la République te Parijs. Verder maakte hij 


vV. 


753 


gedenkteekenen voor Gambetta te Bordeaux en 
voor generaal Hoche te Quibéron, benevens de 
standbeelden voor Blanqui en Lavoisier te Pa- 
rijs. Onder zijn borstbeelden zijn het meest be- 
kend die van Rochefort, Theuriet en Floquet.. 

Dalrymple is de naam van een Schotsche 
familie, wier stamvader William Dalrymple in 
1450 door aanhuwelijking de heerlijkheid Stair- 
Montgomery verkreeg. Zijn nazaat James Dal- 
rymple van Stair was een der eerste Schotsche 
edelen, die in 1544 de zijde kozen der Hervor- 
ming. Een afstammeling van dezen was James 
Dalrymple (overleden 1695), de eerste viscount 
Stair, wiens jongere zoon David erfgenaam werd 
van het landgoed Hailes, zieh in 1700 benoemd 
mé, tot baronet en de grootvader was van: 

alrymple, David, een rechtsgeleerde en ge- 
schiedkundige, den 28sten October 1726 te 
Edinburgh geboren, werd in 1748 advocaat. Zijn 
grondige rechtskennis verschafte hem een uitge- 
eide practijk. In 1766 werd hij rechter in het 
„Court of Session” en in 1776 lord-opperrechter 
in het „Court of Justiciary”, waarna hij, vol- 
gens Schotsch gebruik, den naam van lord Hai- 
les aannam. Hij schreef o.a. „Annals of Scot- 
land” (1776—1779, 2 din.) en overleed den 29sten 
November 1702. 

Dalrymple, Alexander, een broeder van den 
voorgaande en een aardrijkskundige en reiziger, 
werd in 1737 geboren, kwam in dienst der Oost- 
Indische Compagnie en werd in 1759 belast 
met het opperbevel over een expeditie naar den 
Indischen Archipel; hij bracht er 5 jaar door 
en was er op zulk een uitstekende wijze werk- 
zaam, dat de Compagnie hem na zijn terugkeer 
tot haar ER Weg noemde. Ook opperde hij 
het denkbeeld der belangrijke omtdekkingsreizen, 
welke door Cook zijn tew uitvoer gebracht. La- 
ter werd hij „„hydrographer royal”, wijdde zijn 
overige levensdagen aan de bevordering der aard- 
rijkskunde en der zeevaart en overleed den 19den 
Juni 1808. Hij schreef o.a. „Account of disco- 
veries in the South Pacific Ocean before 1764” 
en „Historical collection of South Sea voyages”. 

Dalrymple, Hew Whiteford, een Britsch ge- 
neraal, uit een andere lijn der familie gespro. 
ten, werd in 1750 geboren. Hij is vooral bekend 
geworden door de Conventie van Cintra, welke 
hij in 1808 met de Franschen sloot en volgens 
welke dezen na de nederlaag van Junot den eten 
Augustus op Engelsche schepen vervoerd zou- 
den worden naar hun, vaderland. Hij ie deswe- 

voor den krijgsraad geroepen en wel vrijge- 
Sproken, maar niet weder actief geworden. Toch 
werd hij in 1815 tot baronet verheven; hij over- 
leed den 9den April 1830. 

Dalrymple, Adolphus John, oudste zoon var 
den voorgaande, Britsch generaal en conserva- 
tief lid van ‘het Parlement, werd in Februari 
1784 geboren, ontving zijn opleiding te Harrow 
en trad in 1798 in dienst. Perst diende hij on- 
der zijn vader op Guernsey en vervolgens onder 
sir James Craig op Malta, te Napele en op Si- 
cilië. In 1806 werd hij secretaris van zijn va- 
der, die inmiddels tot gouverneur van Gibraltar 
was benoemd, en hij vergezelde dezen in 1808 
op zijn reis naar Portugal. Na het ekluiten van 
den vrede koos hij de staatkundige loopbaan, 


e 48 


754 


vertegenwoordigde van 1817 tot 1841 onderschei- 
den plaatsen in het Lagerhuis en overleed te 
Londen in Maart 1866. 

Dalrymple, George Elphinstone, een ontdek- 
kingsreiziger, maakte een aanvang met zijn toch- 
ten uit de door hem in 1860 gestichte haven- 
stad Bowen in Queenstown (Australië). Noord- 
waarts trekkende bezocht hij het Herbert-River- 
gebied, begaf zich over den Herbert Range naar 
de Roekinghambaai en stichtte er de tad Cara- 
well. In 1872 ontdekte hij een weg van de Pal- 
mergoudvelden naar de zeekust en stichtte Cooks- 
town. Tegen het einde van 1873 doorzocht hij 
de kustrivieren en havens in het noordoostelijk 
gedeelte van Queensland en werd vervol re- 
sident der Regeering te Cape York, doch moest 
om redenen van gezondheid zijn ontslag nemen 
en naar Engeland terugkeeren, waar hij den 
22sten Januari 1876 overleed. Hij schreef: ‚„Nar- 
rative and reports of the Queensland Northeast 
coast expedition” (1874) en beverde in tijdschrif. 
ten uitvoerige berichten over de rivieren: Burde- 
kin en Belyando. 

Dalsland, eigenlijk Dal, een Zweedsch land- 
schap aan de grenzen van Noorwegen, grenst 
ten Ñ. aan Wermland, ten W. en Z. aan Bohus- 
län en ten O. aan het Wenermeer. Het behoort 
tot. Elfsborgs- en Wenerborgslän en telt op 4196 
v. km. ongeveer 80 000 inwoners. Het bleef lang 
verstoken van goede wegen van verkeer en dien- 
tengevolge was het de minet bekende Zweed- 
sche provincie. In 1868 is echter het Dalslands- 
kanaal geopend en in 1879 een spoorweg van 
Sunnan dwars door het land heen naar Noor- 
wegen, terwijl ook de spoorweg van Falun naar 
Gothenburg deze provincie doorsnijdt. Het zuid- 
oostelijk gedeelte van dit gewest heeft een vrucht- 


baren bodem, en voor het overige vindt men er | de 


een boschrijke bergstreek met onderscheiden me- 
ren. Van deze zijn Stora Lee, Lelângen en Oost- 
en Westsilen de voornaamste; zij zijn onderling 
en met het Wenermeer door waterwegen verbon- 
den. Men vindt ia dit gewest eenige hoogovens 
en iijzergieterijen, waartoe het erts uit Wermland 
wordt aangevoerd. Voorts heeft men er leisteen- 
groeven en slechts één stadje, Amal genaamd, 
aan het Wenermeer. ` 
Dalston is de naam van het noordelijkste 
stadsgedeelte van Londen, bekend door het groo- 
te Duitsche hospitaal, in 1845 gesticht, 
Dalton is een stad in Lancashire (Enge- 
land). Het ligt in het district Furness, 3 km. 
ten N. van Barrow. De stad had in 1911 10 763 
inwoners; 1.5 km. ten Z. liggen de ruïnen van 
de beroemde Furnes-abdij (12de eeuw). 
Dalton, John, een Engelsch natuur- en schei- 
kundige, den den September 1766 te Eagles- 
field Ti Cockermouth in Cumberland geboren, 
‘was de zoon van een Kwaker, een arme wolwe- 
ver, bezocht de scholen zijner geboorteplaats en 
die te Kendal en onderscheidde zich reeds vroeg 
door zijn neiging tot de natuurwetenschappen. 
Reeds in 1788 maakte hij een begin met de me- 
teorologische waarnemingen, die hij gedurende 
zijn geheele leven voortzette. In 1793 werd hij 
geplaatst als leeraar in de wis- en natuurkunde 
aan het college te Manchester, waar hij ook na 
de verplaatsing van dat college gevestigd bleef, 


® 


DALRYMPLE-— DALTON. 


hoewel hij van 1804 af in de meeste groote ste- 
den van Groot-Brittannië voorlezingen hield over 
scheikunde. Van 1808 tot 1810 gaf hij zijn „New 
system of chemical philosophy” in 2 deelen uit, 
waaraan hij in 1827 een derde deel toevoegde 
(Duitsche vertaling van Fr. Wolff, Berlijn 1912). 
In 1817 werd bn voorzitter der Literary and 
Philosophical Society te Manchester. Ook was 
hij lid van de Royal Soctety te Londen en van 
de Académie te Parijs, terwijl de koning hem in 
1883 een jaargeld schonk. Reeds gedurende zijn 
leven werd voor hem een standbeeld opgericht, 
hetwelk, door Chantrey vervaardigd, een plaats 
ontving bij den in van het Royal Instituti- 
on te Manchester. universiteit te Oxford be- 
noemde hem eershalve tot doctor in de rechten. 
Dalton overleed den 27sten Juli 1844 te Man- 
chester. Zijn grootste verdienste hgt in den up- 
bouw en werdediging der atoomtheorie. Van 
groot belang zijn ook zijn nasporingen omtrent 
de absorptie van gassen, de spanning van meng- 
sels van dampen en gassen, zijn onderzoekingen 
omtrent kooloxied, koolwaterstof, de zuurstof- 
verbindingen van stikstof enz. Ook bestudeerde 
hij de kleurenblindheid, die men naar hem Dal- 
tonisme noemt. Zijn belangrijke verhandelingen 
zijn meerendeels geplaatst in de „Memoirs of 
the Literary and Philosophical Society of Man- 
chester”, in de „Philosophical transactions” en 
in Thomson's „Annals of philosophy”. Ook 
schreef hi „Meteorological essays and observa- 
tione” (1783 en 1834). Zie Dalton, Wet van. 
Dalton, John Call, een Amerikaansch phy- 
aioloog, den 2den Februari 1825 te Chelmsford 
in Massachusetts geboren, bezocht het Harvard 
College en promoveerde aldaar in 1847. Zijn 


Long Taland Hospital. Collage 


hij nog: „Treatise on physiology and hygiene” 
(1868) „The experimental method” (1882), 
„Doctrines of the circulation of the blood” (1884) 
en „Topographical anatomy of the brain” (1885, 
3 din). 

Siren, Wet van, keert dat in een meng- 
sel van scheikundig niet op elkander inwerken- 
de gassen de totale druk op de wanden van het 
vat gelijk is aan de som der drukkingen, die 
ieder gas alleen zou uitoefenen. Voor verzadig- 
den damp is de drukking in een met gas ge- 
vulde ruimte dezelfde als in een ledige ruimte. 
Evenals bij de wet van Mariotte-Gay-Lussac zjn 
er kleine afwijkingen. De som van de afzonder- 
lijke drukkingen van twee gassen in gescheiden 
toestand is gewoonlijk grooter dan de druk van 
hun mengsel; dit verschil kan bij groote druk- 
kingen een tamelijk bedrag vormen. Nadat ech- 
ter voor een bepaalde drukking en volume dit 
verschil een maximum bereikt heeft, neemt bei 
weer af en kan zelfs bij aanzienlijke verminde- 
ring van volume negatief worden. Hieruit volgt, 
dat bij het samendrukken van gassen de molecu- 
laire krachten een groote rol spelen. De druk van 
een verzadigden damp in een gas is in het al- 














DALUTON DAN. 


gemeen kleiner dan in een ledige ruimte. Ook 
H sterke drukkingen zal echter het minder 
vluchtige gas 
den verzadigden damp toch niet neerslaan, daar 
de critische temperatuur onder den invloed van 
het bijgemengde gas aanmerkelijk daalt. Zie ook 
Absorbtie en Gassen. 

De in de chemie als Wet van Dalton bekende 
wet der multiple proporties luidt: wanneer twee 
elementen meer dan één verbinding vormen, zul- 
len de gevichtshoeveerheden van het eene ele- 
ment, die zich verbinden met eenzelfde ge- 
wichtshoeveelheid van het andere element, La 
elkaar staan als een reeks van eenvoudige ge- 
heele getallen. Juiet deze wet bracht hem tot 
zijn theorie der atomen (zie Atoomtheorie). 

Daltonisme noemt men een gebrek van het 
gezichtsorgaan, hetwelk de waarneming van het 
verschil van sommige kleuren onmogelijk maakt. 
Het ie aldus genoemd naar John Dalton (zie al- 
daar). Zie verder Kleurenblindheid. 

Dalwigk, Karl Friedrich Reinhardt vrij- 
heer von, eerste minister in het groothertogdom 
Hessen, werd den 19den December 1802 te 
Darmstadt geboren, studeerde in de rechten 


te Göttingen, Berlijn en Giessen, trad in 
1828 in iechen staatsdienst. Bij de on- 
derdrukking der volksbewegingen van 1848 en 
1849 in Rijn-Hessen en nz deed hij zich 
reeds ale vo reactionnair kennen. In 1850 


werd hij door de Hessische regeering afgevaar- 
digd naar den Bondsdag te Frankfont aan den 
Main en weinige weken later te Darmstadt be- 
last met de portefeuille van Binnenlandsche Za- 
ken. Daama verkreeg hij tevens die van Bui- 
tenlandsche Zaken en werd eerste minister. Hij 
was als zoodanig een Zort. voorstander der 
Oostenrijksche politiek. et betrekking tot het 
binnenland was hij zoo reactionnair mogelijk. 
Hij wist door een buitengewonen Landdag de 
vrijzinnige kieswet van 1849 ter zijde te doen 
schuiven, en van de liberale hervormingen, in 
de jaren 1848 en 1849 ingevoerd, bleef nage- 
noeg miets over, terwijl hij tevens op kerkelijk 
gebied de bevorderaar was eener ultra-orthodoxe 
richting. De stoffelijke belangen des volks be- 
vorderde hij door den aanleg van spoorwegen en 
aanmerkelijke verbeteringen in het binnenlandsch 
bestuur en de rechtspleging. 

In 1866 hield hij zich aan de zijde van Oos- 
tenrijk, hoewel tegen den zin des volks, maar 
toen de Pruisen naderden, nam hij met den 
groothertog de wijk naar München. Hij bleef 
voorzitter van het Kabinet, ook na het sluiten 
van den vrede. In het overgangstijdperk van 
1866 tot 1870 volhardde hij in zijn vroegere 
staatkunde en weigerde toe te treden tot den 
Noordduitsahen Bond. In de deelname van Hes- 
sen aan den oorlog van 1870, waarvan hij ver- 
grooting van Pruisens macht vreesde, moest hij 
noodgedwongen toestemmen. Toen Bismarck 
tijdens den oorlog werkzaam was voor de op- 
dracht van het keizerschap aan het huis Hohen- 
xollern was Von Dalwigk, de gezworen Pruisen- 
vijand. een der heftigste bestrijders van dit plan. 
Aan den invloed van keizer Wilhelm I was het 
dan ook toe te schrijven, dat Von Dalwigk ge- 
noodzaakt werd zijn ontslag aan te vragen, dat 


onder de normale drukking van | bede 


755 


hem den den April 1871 verleend werd. Hij is 
den 28sten September 1880 te Darmstadt over- 


D. 
Dalwind. Zie Wind. 

Daly, een groote rivier in Noord-Australië 
(Northern Territory), ontspringt als Katharine 
op het Tafelland van het Carpentariaschiereiland, 
krijgt, nadat zij de Flora River heeft opgeno- 
men, den naam Daly, loopt 
richting en mondt in de Áneonbaai van den In- 
dischen Oceaan uit. De rivier is over 160 km. 
voor groote booten bevaarbaar. 

Dam is een lichaam van grond, eteen of rijs- 
hout of uit eenige dezer materialen tezamen ver- 
vaardigd; hij dient tot keering of tot leiding van 
water. Een dam heeft een tijdelijk karakter, 
wanneer hij wordt aangelegd om werken in 
water te kunnen uitvoeren, bijv. bouw van kade- 
muren of sluizen enz. Andere dammen, ale bijv. 
de havendammen, hebben een blijvend karakter; 
zij worden zoo stevig mogelijk aangelegd en te- 
gen den aanval van het water afdoende be- 
schermd. 

Ook de dammen voor diep water, ten behoe- 
ve der apoorwegen aangelegd, zijn blijvende wer- 
ken. Als voorbeeld is te noemen de Sloedam tus- 
schen Zuid-Beveland en Walcheren. Deze dan- 
men worden uit twee stapelingen van zinkstuk- 
ken (zie aldaar) tot aan laagwaterhoogte opge- 
trokken, gaarne de "inte Zar 2 met 

nd wordt aangevuld. Boven laagwater plaa 
men een emalen dam van rijshout (rijspeluwenk), 
tot boven hoogwater, zoodat de strooming over 
den dam geheel is tegengehouden en hij verder 
tot de vereischte hoogte, van grond alleen, kan 
worden opeehoumd. 

Zie: M. C. Koole, Waterbouwkundige Con- 
structies (Amsterdam 1908); P. J. Neyt, De af- 
damming van het Sloe (Tijdschrift v. h. Ko- 
ninkl. Instituut van Ingenieure 1872—1873). 

Dam, Willem van, een Nederlandsch etaats- 
man, werd in het laatst der 16de eeuw te Amers- 
foort geboren en vertrok in 1618, wellicht we- 

s Kemonstrantsche gevoelens, naar Denemar- 
en, waar hij een der stichters werd van Fre- 
derikstad aan de Bider. Na den dood van prins 
Maurits in het vaderland teruggekeerd, werd 
hij in 1626 schepen en in 1629 burgemeester 
van Amersfoort. Toen de stad zich in 1629 aan 
Montecuculi moest overgeven, werd Van Dam 
naar het vijandelijk leger gezonden om de capi- 
tulatie te sluiten. Deswege werd hij te Utrecht 
in hechtenis genomen en door den van 
State bij vonnis onbekwaam verklaard, om eenig 
ambt waar te nemen, en voor levenslang uit 
den Staat verbannen. Hij beriep zich evenwel op 
de Staten-Generaal, die dit vonnis vernietigden 
en hem vrijspraken. In 1634 was hij weder sche- 
pen, in 1635 burgermeester van Amersfoort en 
in 1648 buitengewoon afgevaardigde naar de 
Staten-Generaal, om over de voorwaarden van 
den Vrede van Munster te onderhandelen. Een 
benoeming tot raad in het Hof van Utrecht wees 
hij van de hand, doch hij bleef onafgebroken tot 
in 1671 lid van Gedeputeerden. Bij den inval der 
Franschen in 1672 vertrok hij naar Leiden en 
overleed den 6den Juni 1673. 

Dam, Pieter van, een zoon van den voorgaan- 


in noordwestelijke - 





756 DAM—DAMAS. 
de, werd in 1621 te Amersfoort geboren, werd | visscherij, katoenweverij, mattenvlechterij en 
bewindhebber der Oost-Indische Com nie tej|eenigen handel. De Portugezen veroverden de 


Amsterdam, diende deze gedurende 54 jaar en 
overleed in 1706. Hij schreef een geschiedenis 
van de opkomst, samenstelling en bloei dier 
Compagnie, loopende van 1595 tot 1700, en ont- 
ving daarvoor een som van 6000 gulden. Dit 
hoogst belangrijke werk in 7 foliodeelen is ech- 
ter niet uitgegeven, maar bevindt zich in het 
archief van het Ministerie van Koloniën te 


‘s-Gravenhage. 
Dam, Hendrik van, was een burger van 
Middelharnis, die de volgende werken uitgaf : 
„Korte beschrijvinge van het Eijlandt West- 
voorn, ende de hiedeniesen van de stadt 
Goedereede” (1680), „Karte beschrijving van alle 
de plaatsen en polders, die ingebroken zijn door 
de schrickelijke watervloedt, geschiedt op Maan- 
dagh den 26sten Januarij des jaars 1682” (1682), 
„Het tweede deel Historisch Verhaal van alle de 
echrickelijke hooge watervloeden enz.” (1682) en 
„Het derde en laatste deel van de Hemelgezich- 
ten enz.” (1682). 
Dam, Johan van, werd in 1617 te Utrecht 
eboren. Na eerst advocaat bij de Hoven van 
olland en Utrecht te zijn geweest, werd hij in 
1655 lid van den Raad van Justitie te Batavia 
en in 1656 sergeant-majoor van het garnizoen. 
Als bevelhebber stond hij aan het hoofd van ex- 
pedites tegen Bantam in 1657 en 1659. In 
660 werd hem en Johan Truytman de tuchti- 
ging opgedragen van Makassar. Hij vernielde 
een rijkbeladen Portugeesche vloot en dwong de 
Makassaren tot den vrede. In 1661 werd hij land- 
voogd van Banda, in 1664 gouverneur van Am- 
boina. Het volgend jaar werd hij buitengewoon 
lid van den Raad van Indië. Tijdens den 2den 
Engelechen oorlog keerde Van Dam aan het 
hoofd van een kostbare retourvloot in 1666 naar 
het vaderland terug. Hij overleed te Konstanti- 
nopel, op de terugreis wan Smyrna, waar zijn 
broeder Jacob Nederlandeeh coneul was, om- 
streeks 1670. 

Damalas, Nicolaus M., waa de voornaamste 
Grieksche theoloog van den laatsten tijd. 
Hij werd in 1842 op Chioe geboren en overleed 
in Februari 1892 te Athene. Na te Athene, Er- 
langen, München, Halle, Leipzig en Berlijn ge- 
studeerd te hebben, behaalde hij in 1868 te Er- 
langen den doctorstitel en werd in 1866 bui- 
tengewoon en in 1871 gewoon hoogkeeraar aan 
de universiteit te Athene. Van zijn werken zijn 
vooral bekend: „Over de begineelen”, „Catechis- 
mus”, „Over de betrekkingen der Grieksche tot 
de Anglikaansche Kerk”, „Inleiding tot het 
Nieuwe Testament” (Athene 1870) en „Verkla- 
ring der Evangeliën” (Athene 1892—1894). 

Daman ie een Port che bezitting aan 
de westkust van Voor-Indië, tusschen Soeratte 
en Bombay, vormt met Diu en Goa Portugeesch 
Indië, en telt op 388 v. km. 56 285 inwoners 
(hoofdzakelijk Hindoes). De vruchtbare, maar 
weinig bebouwde bodem levert rijst, tarwe, ta- 
bak; de bosschen veel teakhout. 

De stad Daman aan de bevaarbare Daman 
Ganga, heeft twee forten, kerken, kazernes, hos- 
Has is zetel van een gouverneur en van een 

isschop, heeft een goede haven, belangrijke zee- 


Troon der 


bij Quibéron vernietigd werd. Hij 





stad in 1531. 

Damanhaer, in het oud-Egyptisch Tema- 
en-Hor en bij de einen Hermupolis minor, 
is een tische stad in de delta van den Nijl, 
aan het Mahmoediyékanaal en aan den spoor- 
weg van Kaïro naar Alexandrië gelegen. Zij telt 
(1907) 38 752 inwoners, is de hoofdstad der pro- 
vincie Behera en als stapelplaats voor den han- 
del in katoenen en wollen stoffen van veel be- 


lang. 


Damar of Dhamar, een Arabische stad in 
het zuidelijk gedeelte van Yemen, 100 km. ten 
2.2.0. van Sana en aan den weg naar Mokka, 
heeft 20 000 inwoners, die een belangrijken han- 


del in paarden drijven. In haar nabijheid zijn 


zuilen van graniet, welke den naam dragen van 
oningin van Saba. 

Damara of Ovaherero is een volk, behoo- 
rende tot de Bantoenegers, hoofdzakelijk leven- 
de in het N. van Duitsch Zuidwest-Afrika. Men 


schat hun aantal vóór den opstand van 1904 tot 


1905 op 97 000, in 1911 op slechts 20000. Hun 


taal behoort tot de Bantoetalen. Zie Herero. 


Damas, Etienne Charles, ridder, later her- 
tog de Damas-Cruz, lustenant- } in Fran- 
schen dienst, werd den 19den Februari 1754 op 
het kasteel Crux in Nivernais geboren, st 
als kapitein tegen de Engelchen in Indië, 
raakte er krijgsgevangen, werd later uit 
wisseld, waarna hij met het commando werd 
last over een regiment infanterie. Gedurende de 
Groote Omwenteling behoorde hij tot de ko- 
ningsgezinden en bracht in 1794 in Engeland 
en ons land een legioen bijeen, hetwelk echter 
vergezelde 
den hertog van Angoulême en verkreeg na de 
Restauratie den rang ven luitenant-generaal, de 
waardigheid van pair en den titel van hertog. 
Na de Julirevolutie (1830) werd zijn naam op 
de lijst der pairs doorgehaald, omdat hij den 
eed niet wilde afleggen, en hij overleed op zijn 
kasteel bij Menou den S0sten Mei 1846. , 

Damas d'Antigny, Joseph François Louis 
Charles César hertog de, den 28sten October 

s aide de camp van Ro- 


o 
ge 


gearresteerd. Men bracht ook hem naar Parijs, 
waar hij eerst veroordeeld werd, maar vervol- 
gens op vrije voeten gesteld. Hij verliet Frank- 


rijk, keerde na de restauratie terug, werd in 
1815 commandant van de Parij bereden na- 
tionale garde; in 1825 benoe de koming hem 


tot hertog en pair. Hij is den Sden Maart 1829 
te Parijs overleden. 

Damas d'Antigny, Joseph Elisabeth Roger 
graaf van, een broeder van den voor nde, 
werd in 1765 geboren, trad op zijn Ì jaar 
in dienst, en nam deel aan den Russisch-Turk- 
schen veldtocht. De keizerin van Rusland be- 
noemde hem tot kolonel, en hij trok mede in 
den oorlog, die in 1789 eindigde met de ver- 
overing van Bender. Toen keerde hij naar zijn 


' DAMAS-—DAMASCBEREN. 


vaderland: terug, doch nam bij het uitbarsten 
der Revolutie wijk naar Weenen, waarna hij 
in het leger van Condé dienst nam. Na het her- 
stel der Bourbons wend hij als afgevaardigde in 


de Kamer gekozen eerst door Haute-Marne, daar- 
na door Côte-d'Or. In 1816 werd hij comman- 
dant van de 16de militaire divisie. Se - 


ber 1828 is hij te Cirey (Côte-d'Or) overleden. 

Damas, François Etienne, generaal der 
Fransche Republiek, werd in 1764 te Parijs ge- 
boren. In 1793 tot brigade-gemeraal bevorderd, 
maakte hij het beleg van Mainz mede, trok An 
1796 met zijn leger bij Neuwied over den Rijn 
en diende in 1798 o Kléber in Egypte. 
nederlaag bij Aboukir (1801) werd door Menou, 
Kléber's opvolger, gedeeltelijk aan Damas 
schuld geweten. Dit was de oorzaak, dat hij 
naar Frankrijk teruggezonden werd en er gedu- 
rende 5 jaar werke bleef. Murat benoemde 
hem in 1806 tot militair bevelhebber van zijn 
hertogdom Berg en tot staatsraad. Toen Mainz 
zich in 1814 aan de verbonden mogendheden 
overgaf, had Damas er het commando over de 
eerste divisie. Lodewijk XVIII belastte hem met 
de organisatie van en het bevel over de gande 
van Parijs. Gedurende de Honderd Dagen zwoer 
hij trouw aan Napoleon, doch werd niettemin 
in 1816 benoemd tot inspeoteur-generaal der 
Gendarmerie, welke betrekking hij bekleedde tot 
aan zijn dood, den 23sten December 1828. 
© Damas, Anne Hyacynthe Mazence baron de, 
een Fransch generaal, uit een Bourgondische fa- 
milie, werd Zen S0sten September 1785 te Pa- 
rijs geboren. Zijn familie vestigde zich tijdens 
de Revolutie te St. Petersburg, waar hij in 
1795 de artillerieschool bezocht. Nadat bn in 
1805 als officier bij het Russische leger deel had 
genomen aan den bij Austerlitz, onderscheid- 
de hij zich in den oorlog van 1812 en werd bij 
de Moskova gewond. neens streed hij bij 
Leipzig en in 1814 bij Parijs. Na de Restauratie 
werd fi Juitenant-generaal in het Fransche le- 
ger. In 1823 werd hij minister van Oorlog; in 
1824 belastte Villèle hem met de porte- 
feuille van Buitenlandsche Zaken, welke hij 
tot aan den 4den Januari 1828 behield. Vervol- 
gens werd hij gouverneur van den hertog van 
Bordeauz, en in 1880 volgde hij dezen in bal- 
lingschap. Later keerde hij naar Frankrijk terug, 
betrok er zijn buitenverblijf en overleed aldaar 
den 6dern Mei 1862. - 

Damasceensch staal ontleent waar- 
schijnlijk zijn naam aan de stad Damascus waar 
onder de regeering van Diocletianus vele wapen- 
fabrieken werden opgericht en dat langzamer- 
hand de groote stapelplaats werd van Damas- 
ceensch staal en van de daaruit vervaardigde 
wapenen. De Kruistochten brachten deze naar 
Europa, waar men dadelijk trachtte dergelijke 
wapenen te maken. Eerst in de vorige eeuw 
echter slaagden Bréant, Mille, Due de Luynes, 
Asanow en voornamelijk Crivelli er in, zulke 
voorwerpen te vervaardigen, die niet behoeven 
onder te doen voor hun Oostersche voorbeel- 

en. 

Het Damasceensch staal is een innig mengsel 
van verschillende staalsoorten, dat voornamelijk 


voor wapens gebruikt wordt. Du bet inwrijven 












daartoe zeer e 
breekbaar staal en wikkelt de rood-gloeiende sta- 
ven in natte doeken, of steekt ze in droge mest 
ter langzame afkoeling. Het damasceeren ge- 
schiedt door etsen. 





757 


van de blank geslepen oppervlakte met zuren 
ontstaan figuren en teekeningen, uit donkere en 
lichte lijnen bestaande, die haar ontetaan te dan- 
ken hebben aan de meerdere of mindere inwer- 
kıng der zuren op de verschillende staalsoorten. 
De taaiheid van : 
wel het gevolg van de vezelige structuur van 
het ijzer, als van de verbetering van het mate- 
riaal door het voor de bewerki: 
houdende smeden en smelten. 

vroeger in het Oosten volgde voor het vervaardi- 


t Damasceensch staal is zoo- 


noodige, aan- 
elke wijze men 


van Damasceensch staal, valt niet met ze- 


rheid te . Tegenwoordig vermengt men 
tisch met zeer hard en licht 


worden in een bepaald aantal 


parallel naast elkaar gelegd em gesmolten. De al- 


n staaf wordt na in de len 


smeed te zijn, in tweeën of drieën verdeeld, wel- 
ke deelen men op elkander legt en samensmelt. 
Door deze bewerking verscheiden malen toe te 
passen, verkrijgt men ten slotte een staaf, be- 
staande uit zeer dunne lagen ijzer en staal. De- 
ze rood-gloeiend gemaakte staaf bevestigt men 
met 
draait haar schroefsgewijze om haar zelf. Bij het 


het eene einde in een dwimschroef en 


plat emeden komen de aldus 


daarop volgend 
verkregen draaitngen meer of minder in een ge- 


meenschappelijk oppervlak te liggen, dat door 
het aanbrengen van bijtmiddelen symmetrisch 


geplaatste, kleine figuren verkrijgt. Hoe dun- 
ner lagen bij het smeden verkregen zijn, des te 
fijner zijo natuurlijk de lijnen. 

Het herhaaldelijk omsmeden van wapens is 
reeds zeer oud, zooals blijkt uit een sage van 
Wieland, die een zwaard telkens weer fijnvijlde 
en dit vijlsel aam eenden te eten gaf, waarna 
hij het uit de uitwerpselen weer verzamelde en 
smolt. 

Het Damasceensch staal wordt voor klingen 
en geweerloopen gebruikt. Voor de laatste is, 
wegens het veelvuldige smeden, een zeer groot 
gewicht aan staal en ijzer noodig, voor een ge- 
weerloop van l1—l1tj2 kg. menigmaal 50 kg. 
staafijzer. 

Bij het echte Damasceensch staal kan men de 
teekening afslijpen en door het aanbrengen van 
bijtmiddelen weder te voorschijn doen komen. 
Bijzonder mooie teekeningen op matten grond 
verkrijgt men door op een fijn geslepen opper- 
vlak alle plaatsen, die blank moeten blijven, te 
bedekken met in terpentijn gedrenkt etapoeder 
en het staal dan bloot te stellen aan zoutzuur- 
dampen, die de onbedekte plaatsen mat bijten. 
De äise bp Turija is van Damasceensch 
staal. 

Met het damasceeren komt het pamor (zie al- 
daar) in Insulinde eenigszins overeen. 

Damasceeren noemt men het versieren 
van metalen, inzonderheid degens en sabels, met 
gevlamde figuren (zie Damasceensch staal). In 
de wapenkunde is damasceeren het versieren met 
arabesken, krullen of andere figuren, of met 


758 


goud of zilvere om de eentonigheid van groote 
ledige vlakken te breken. De kleur der arabes- 
ken, die aan het essentieele van een wapen niete 
veranderen en niet zoodanig mogen zijn, dat ze 
als stukken zouden beschouwd kunnen worden, 
is van dezelfde kleur ale het gedamasceerde vlak, 
doch iets donkerder. 

Damascener klingen onderscheiden zich 
door groote elasticiteit en hardheid (zie Da- 
mausceensch staal). Goede klinger springen 
slechts zeer zelden, dringen in zachte voorwer- 


pen zeer diep in, en bij het stooten tegen harde 
voorwerpen eeft de snede slechts weinig te lij- 
en. 


Damascenus, Johannes. Zie Johannes. 

Damaschke, Adolf, voorzitter vaw den 
Bond „Deutscher Bodenreformer”, werd gebonen 
te Berlijn, den 24sten November 1865. 1886 
werd hij leeraar, en was als zoodanig aan ver- 
schillende scholen Weidere tot 189 , in welt 
jaar hij zijn ambt neer ‚om zich geheel aan 
de verspreiding zijner sociale denkbeelden te 
wijden. Zijn streven wae eerst op landnationali- 
satie gericht. In dezen gedachtengang redigeer- 
de hij van 1892 af het orgaan dezer richting 
„Freiland”, dat sedert 1896 „Deutsche Volks- 
stimme” heet. Sedert 1904 is hij voorzitter van 
den Bond der „Duitsche Bodenreformer” (Zie 
art.: „Grondbezit-reform) en etaat hij dus niet 
meer op het landnationakieatiestandpunt (zie 
ook onder dat woord). De bond t in drie- 
maandelijksche afleveringen het „Jahrbuch der 
Bodenreform” uit, van welk tijdschrift Damasch- 
ke redacteur ie. Van zijn talrijke geschrif- 
ten vermelden wij: „Aufgaben der Gemeindepo- 
litik” (6e druk, Jena, 1918), „Kamerun und 
Kiautschou” (Berlijn, 1900), „Die Bodenreform, 
Grundsätzliches und Geschichtliches” (9e druk, 
Berlijn, 1918). „Geschichte der Nationalökono- 
mie” (7e druk, Jena 1913). In de politiek be- 
hoorde Damaschke tot de nationaal-scoiale par- 
tij. 
` Damascius, de laatste leeraar der Nieuw. 
Platonische wijsbegeerte te Athene, was afkom- 
stie van Damascus, waar hij omstreeks het jaar 
470 na Chr. geboren werd. Te Alexandrië ont- 
ving hij onderwije van Theon in de welsprekend: 
heid en van Ammonius in de wiekunde en wijs 
begeerte, waarna hij te Athene de lessen bij- 
woonde van Marinus, Isidorus van Gaza en Ze- 
nodotus. Hij werd de opvolger van lantstgenoem- 
de, doch in 529 door Justinianus verbannen. 
Eerst begaf hij zich naar den Perzischen koning 
Khosroës, doch keerde in 533 terug naar het 
Oost-Romeinsche rijk. Zijn verdere lotgevallen 
zijn onbekend. Hij schreef: „Quaestiones de pri- 
mis principiis”, die door J. Kopp (1826) en 
Ruelle (1889) zijn uitgegeven. 

Damascus, in het Arabisch Dimesjk e 
Sjam, is de hoofdstad van de Áziatisch-Turksche 
provincie Sonietan (Syrië). Zij is een van de oud- 
ste steden der wereld, de vijfde in rang in het 
Turksche rijk en aan den oostelijken voet van 
den Anti-Libanon, 690 m. boven de oppervlakte 
der zee. in het breede, vruchtbare, als een para- 
dijs geroemde dal van Damascus, hoogst schil- 
derachtig gelegen. De Barada (Chrysorrhoas) 
stroomt met onderscheiden armen door de 


DAMASCEEREN— DAMASCUS. 


H 


en besproeit vervolgens de tuinen en velden van 
haren omtrek, om zich oostwaarts in moerassen 
te verliezen. De stad is door van torens voor- 


ziene muren en door grachten omringd en heeft 


9 poorten. De etraten zijn er eng em morsig en 
strekken zich uit tusschen lemen wanden S on. 
der vensters. De hoofdstraat, ter len 


van 1/ 
uur gaans, is, naar men meent, dezelfde, die in 
de Handelingen der Apostelen, hoofdst. 9: 11 
„De rechte” wordt genoemd. Overblijfselen der 


Oudheid zoekt men er voor het overige te ver- 
geefs. De openbare gebouwen zijn er p 
vooral vele moskeeën, die er ten getale van o 


rachtig, 


veer 250 gevonden worden. De meestberoemde. 
die der Ommajaden, is oorepronkelijk een oude 
Christelijke kerk, aan Johannes gewijd; deze is 
gesticht op de plek, waar zich te voren een tem- 
pel van Korinthische bouworde verhief, en is 
later door Welid, den 6den khalif vit het Huis 
der Ommajaden, in eem wonder van Arabische 
bouwkunst herschapen. De middengang wordt 
gevormd door 40 zware zuilen van serpentijn, 
graniet, porfier en veelkleurig marmer, en 4 
poorten openen zich naar de vier windstreken. 
Van de drie minarets ontvangt „„Madinet’ Isa” 
een buitengewone hulde, omdat volgene de sage 
Jezus ten jongsten dage uit den hemel daarop 
zal nederdalen; zij bleef bij den brand der mos- 
kee, toen Timoer de etad veroverde, rd. 
Het grootste heiligdom van bet gebouw ie ech, 
ter de piek, waar, naar men beweert, het hoofd 
van Johannes den Dooper rust, hoewel het vol- 
gens anderen ten tijde der Byzantijnsche keizers 
naar Konstantinopel gebracht werd. Voorts 
vindt men er 14 Israähietieche synagogen, bene- 
vens een Grieksche, een Merondetieche, een Sy- 
rische en een Armemische kerk, alsmede 3 
Roomsch-Katholieke kloosters. Merkwaardig is 


er verder het ruime serail of het oude kasteel, 
i ten 


dat van den tijd der Kruistochten 

thans als citadel gebruikt wondt. Ook wijst men 
er de graven aan van 2 gemalinnen van den pro- 
feet, van onderscheiden khalifen, heiligen, wij- 
zn en dichters, alsmede van 2 beroemde sul- 
tans, namelijk van Noereddin en Saladin. De 
bazare, de origineelste van het geheele Oosten. 
zijn met hare overdekte gangen en zijgangen 
vooral rondom de moekee der Ommajaden ge- 
bouwd. Aan het zuidoostelijk uiteinde der stad 
strekt zich de voorstad Meidan uit. Het aantal 
inwoners van Damascue bedraagt ongeveer 
250 000 — vroeger waren er 400000 — bijna 
alle Mohammedanen. Met betrekking tot de nij- 
verheid is de stad beroemd door haar suikerbak- 
kerswaren, door haar rozenolie, door haar zijden 
stoffen en geciseleerd metaal- en houtsnijwerk. 
Het zwaar damast wordt er nog wel vervaar- 
digd, doch minder goed dan door sommige fa- 
brieken in Europa. Het aantal weefgetouwen 
voor zijden en halfzijden stoffen wordt er op 
8700 geschat. Voorts maakt men er veel goud- 
en zilverdraad, goud- en zilverlaken. sierlijke za- 
dele, reukwerken, tapijten, degenklingen (Damas- 
ceensch staal) enz. Ook heeft men er uitmun- 
tende gaarkeukens. De handel is er nog altijd 
van veel belang en wordt met Europa onder- 
houden door middel van de haven van Reiret, 


stad waarmede de plaats door een spoorweg verbon- 





DAMASCUS-—DAMASONIUM. 


den is, of van de karavanen naar Bagdad. Inge- 
voerd worden rijst, hout, ijzer, zout, suiker, pe- 
troleum, wollen en katoenen sboffen, uitgevoerd 
meel, abrikozen, graan, vruchten, zoethout, bo- 
ter en geweven stoffen. De groote pelgrimeka- 
ravaan verzamelt zich hier jaarlijke in Septem- 
ber. Naar Mekka leidt een spoorweg. 

Deze stad, in de boeken des Ouden Verbonds 
Dammesek, Darmesek en Doemmesek, door de 
Syriërs Darmesoek en door de Grieken en Ro- 
meinen Damaskos of Damascus genoemd, be- 
stond reede in de dagen van Abraham. Volgens 
sommigen werd zij gesticht door Damascus, een 
zoon van Mercurius, volgens anderen door Da- 
mas, een metgezel van Bacchus; ook worden 
Demsak, een zoon van Kanaân, Ux, een kleinzoon 
van Sem, en Abraham zelf als grondleggers dier 
stad genoemd. De Bijbel (2 Kon. V :12) ver- 
meldt er 2 beken, Amana (Abena) en Pharphar 
(Barradi?), maar de Romeinsche en Grieksche 
aardrijkskundigdn alleen de Chryseorrhoas. De 
omstreken waren er reeds in de dagen der Oud- 
heid om hare bekoorlijkheid beroemd. Ten tijde 
van David werd Syrië in onderscheiden rijken 
gesplitst, en ook Damascus verkreeg een afzon- 
derlijken vorst, die met den koning van Zoba te- 
gen David te velde trok en door dezen verslagen 
werd. Omstreeks 980 v. Chr. maakte Reson, een 
voormalig krijgsbevelhebber van den koning van 
Zoba, zich meester van Damascus em stichtte er 
een nieuw rijk, waarmede Israël fen tijde van 
Salomo een levendigen handel dreef. Benhadad 
LL de derde opvolger van Reson, voerde oorloo 
tegen Israël em veroverde onderscheiden gewes- 
ten en steden, en Benhadad 11, dien strijd voort- 
zettende, belegerde zelfs Samaria, doch werd 
door zijn minister Hazaël vermoord. Deze, die 
hem opvolgde, bracht het rijk van Damascus ten 
toppunt van bloei, overwon de koningen Joram 
en Ahazi bij Ramoth in Gilead, bezette ten tijde 
van Jehu het Overjordaansche, brandschatte zelfs 
Jeruzalem en maakte eindelijk geheel Israël 
schatplichtig. Zijn zoon Benhadad IlI verloor 
echter in 3 rampspoedige veldslagen tegen Joas 
koning van Israël, alles wat zijn vader verover 
had, en moest aan Jerobeam Il schatting beta- 
len. Na den dood van dezen herkregen de inwo- 
nere van Damascus onder Rexin hun onafhan- 
kelijkheid. Laatstgenoemde verbond zich met 
Pekat, koning van Israël, n Juda en verjoeg 
de Israëlieten uit de Edomitische haven Elath, 
doch werd door den Aesyrischen vorst Tiglat-Pi- 
lésar, die Juda te hulp snelde, overwonnen en 
gedood, waarna zijn rijk in 740 v. Chr. in een 
Assyrische provincie veranderd werd. Zoowel on- 
der de Assyrische, ale later onder de Babylo- 
nisch-Chaldeeuwsche en Perzische heerschappij 
bleef Damascus een bloeiende stad. Na den slag 
bij Issus viel zij im handen van Alezander den 
Groote, en onder de Seleuciden verloor zij haar 
rang als hoofdstad van Syrië. In 111 v. Chr. 
werd zij het echter van Coelesyrië en Phoericië. 
Toen haar koning Antiochus Dionysius in 85 v. 
Chr. im den oorlog tegen de Arabieren sneuvel- 
de, werd zijn veldheer Aretas I door de inwo- 
ners van Damascus tot den troon geroepen. Kort 
daarna nam de heerechappij van Tigranes over 
Syrië een aanvang en vervolgens die der Romei- 


759 


nen. Metellus bezette de stad, en Pompejus out- 
ving er in 64 v. Chr. de gezanten der naburige 
koningen. Herodes de Groote, met het bewind 
over Coelesyrië belast, bouwde er schouwbur- 
gen en baden. Er woonden zoovele Israëlieten, 
dat Nero er 10 000 kon ter dood brengen, en het 
Christendom vond er spoedig aanhangers. Ten 
tijde van Paulus (35 na Chr} heerschte er de 
Arabische koning Aretas 111. Later behoorde de 
stad tot de Decápolie (het Verbond der tien ste- 
den), daarna tot de provincie Phoenicië en ein- 
delijk tot Phoenicië Libanesia. Na den tijd van 
Hadrianus voerde zij den titel van metropolis, 
en zelfs werd er later een Romeinsche volks- 
planting gesticht, waarna Diocletianus er wa- 
penfabrieken, magazijnen en vestingwerken liet 

uwen. Later werd Damascus de zetel van een 
bisschop en ingelijfd in het Oost-Romeinsche 
rijk, en in 635 na een beleg van 2 maanden door 
de Arabieren onder aanvoering vaw kalief Omar 
veroverd. Moawija, de stamvader der kaliefen 
uit het stamhuis der Ommajaden, vestigde er 
zijn zetel en zijn opvolgers en de eerste Abassie- 
den eveneens (660—758). Nadat Almanzor Bag- 
dad tot woonplaats gekozen had, werd Damas- 
cus door stadhouders bestuurd, en meer dan een 
van deze stichtte er een onafhankelijk sultanaat. 
Verschillende vorsten voerden er heerschappij 
In 1148 belegerden de Kruisvaarders de stad 
zonder haar te veroveren, en in 1154 viel zij in 
handen van sultan Noereddin van Aleppo, die 
haar aan Egypte toevoegde. Na zijn dood kwam 
zij onder het gezag van Saladin en deelde in 
het lot van Aleppo en Egypte. Timoer versloeg 
den 5den Januari 1401 de Egyptenaren onder 
de muren van Damascus en legde de stad een 
brandschatting op van een millioen ducaten. Hij 
deed er bedehuizen bouwen boven de graven der 
2 gemalinnen van den profeet. In weerwil van 
de betaalde brandschatting drongen de solda 
ten in de stad, om haar te vuur en te zwaard 
te verwoesten (25 Maart 1401). Timoer zond 
zijn emir derwaarts, om althans de moskee de: 
Ommajaden te redden, doch alleen de vroege” 
vermelde minaret bleef behouden. Weldra werd 
de stad weer opgebouwd en in 1516 door sultan 
Selim I ingelijfd bij het Turksche Rijk. Na dien 
tijd was zij, als de zetel van een stadhouder. eer 
ewichtig bestanddeel van het Turksche rijk. Ir 
Juni 1882 werd zij veroverd door Ibrahim pasja 
ten behoeve van zijn vader Mehemed-Ali, onde: 
koning van Egypte. Zij werd hem in 1833 door 
de Porte afgestaan, en hij heerschte er met groo- 
te gestrengheid, zonder evenwel kwalijk gezind 
te wezen jegens de Christenen. In 1840 is zij 
evenwel tot Turkije teruggekeerd, waardoor haar 
toestand niet verbeterde. In laatstgenoemd jaar 
nog tijdens het Egyptisch bewind, had er een 
vreeselijke vervolging der Israëlieten plaats. 
waarbij de dweepzieke Fransche consul, graaf 
Ratti-Menton, de hoofdrol speelde, en in 1260 
werden er vele Christenen door de geestdrijven- 
de Muzelmannen vermoord, zoodat een groot 
deel der Christelijke bevolking naar Aleppo en 
andere steden verhuisde en niet te-ugkwam, 
voordat er voldoende waarborgen van veiligheid 
waren gegeven. 

Damasonium ie de naam van een planten- 


760 
geslacht uit de familie der Zwanebloemachtigen 


Butomaceeën. Het onderscheidt zidh door 2- 


slachtige bloemen met een 3-vleugelige bloem- 
scheede, door een 3-bladigen kelk en een 3-bla- 
dige bloemkroon met 6 meeldraden en door eeu 


6-voudige kokervrucht, ontstaan uit 6 etampers 


met vele zaden. Het omvat eenige wate ten. 
Zijn meest-bekende soont is D. indicum Willd. 
(D. alismoides R. Br.), een Egyptische em Oost- 
Indische waterplant met hartvormige, in em op 
het water groeiende bladeren em een j 
hollen bloemstengel met een witte bloem. 

Damast noemt men een met figuren door- 
weven stof, die aanvankelijk alleen van éénkleu- 
rige zijde vervaardigd, werd, doch later ook van 
linnen, katoen en wol. Volgens sommigen ie het 
weven van damast door de Babyloniëre, volgens 
anderen door de inwoners van i 
vonden. Het zijden damast 
door een glanzigen grond, doorweven van bloe- 
men, ranken en andere figuren. De Italianen en 
de Nederlanders waren de eersten, die zich in 
Europa met het maken van damast bezig hiel- 
den, en in de 17de eeuw kwam het hoofdzakelijk 
uit Genua in den handel. Thans bloeit de da- 
maetweverij op onderscheiden plaatsen in Frank- 
rijk, Engeland en Dui , em ín ons va- 
derland in Twente en Noord-Brabant, waar men 
zich bepaalt tot linnen en katoenen damast. Ge- 
kleurd wollen ex katoenen damast wordt vooral 
gebruikt voor gordijnen, EN het wit kinnen 
en katoenen damast voor tafellakens em eervel- 
ten dient. ` 

Damastes. Zie Proerustes. 

Damaststaal. Zie Damasceensch Staal. 

Damasus I, een Latijnsch dichter en hei- 
lige, omstreeks 305 geboren, vermoedelijk in 
Spanje, bekleedde den pauselijken stoel van 366 
tot 394, bestreed het Arianisme, deed im 369 op 
een synode te Rome Auzentius en op een andere 
in 373 Apollinaris veroordeelen, belastte Hiëro- 
nymus met de verbetering der Latijnsche Bijbel- 
vertaling em overleed in 384. Hij is vooral be- 
kend als hymnendichter en vervaardiger van me- 
trische grafschriften, die ten deele nog bestaan 
en in een bijzonder lettertype zijn aangebracht, 
de z.g. Damasusletter. Zijn gedenkdag valt op 
den ilden December. ` 

Damasus II, eigenlijk Poppo, bisschop van 
Brixen, werd in December 1047 door keizer 
Hendrik 111 tot paus benoemd, doch overleed in 
Augustus 1048, weinige dagen na zijn komst 
te Rome. Zijn spoedige dood werd toegeschreven 
aan vergiftiging. 

Dambach, Otto, een Duitsch rechtsgeleer- 
de, werd den 16den December 1831 te Querfurt 
geboren, studeerde te Berlijn en werd geplaatst 
bij het Openbaar Ministerie aldaar. In 1862 
werd hij justitiaris bij de posterijen, in 1878 bui- 
tengewoom hoogleeraar in de rechten aan de 
Berlijnsche Universiteit en in 1891 lid van het 
Heerenhuis. Hij overleed den 18den: Mei 1899 
te Berlijn. Hij schreef: „Beiträge zur Lehre von 
der Kriminalverjährung” (1860), „Das Telegra- 
phen-Strafrecht’” (1872), „Das Gesetz über das 
Postwesen des Deutschen Reichs erläutert” (6de 
druk 1901), „Die preussische Nadhdruckgesetz- 
gehung, erläutert durch die Gutachten des Kö- 


DAMASONIUM-—DAME DU PALAIS. 


We. preuss. litterarischen Sachverständigenwer- 
eins” (met Heydomann, 1863), „Die Gutachten 
des preuves. litterariedhen Sadhwerständigenver- 
eine aus den Jahren 1864—1873” (1874), „Der 
dentsch-französiedhe Litteratunv ” (1883) en 
„Die internationalen Verträge über 


Damboel of Damboolo, een dorp ten noor- 
den van Candy op Ceylon, ie merkwaardig we- 
gens de in de granietrots uitgehouwen tempels 
iS Boeddha. bevindt 

ingang bevindt zich aan de zuidzijde 
Tots, omstreeke 115 m. boven den bodem 


der 
van 


tot 8 m. Het geheele uw is bont 
derd en telt 52 groote van Boeddha in 
verschillende houdingen. Bij deze is een liggend 


beeld ter lengte van 15 m. Omtrent den stich- 
tingetijd van dezen tempel is niete bekend; ver- 
der oostwaarts bevinden zich dé bouwvallen van 
de stad Menik Denna Njoewera. 

Dame, afkomstig van het Latijnsche domi- 
na (meesteres) ie oorspronkelijk een eeretitel 
der adellijke vrouwen in Frankrijk, die in de 
Middeleeuwen zelfs aan vorstinnen werd gege- 
ven. Hoffelijkheidshalve werd er allengs het 
woordje ma (mine), het me van mevrouw, voor- 
gevoegd. De Fransche prinsessen van het ko- 
nánklijk Huis werden reeds bij haar geboorte 
madame genoemd; voorts behoorde die Giel aan 
de gemalin van den oudsten broeder des konings, 
en Napoleon I schonk dien, toen hij keizer werd, 
aan zijn moeder, koning Lodewijk Philips aan 
zijn zuster Adelaïde. De voormalige Fransche 
koningen noemden alleen de vrouwen van rèd- 
ders madame; die van echildkmapem werden de- 
motselle geheeten, ep met dezen naam werden 
in dien tijd ook gehuwde vrouwen uit den bur- 
gerstand bestempeld. 

Uit Frankrijk kwam het woord dame in de 
17de eeuw naar Duitschland en Nederland over. 
In het algemeen wijst men in de beschaafde 
kringen door de woorden heeren en dames de 
beide geslachten aan, en in dien zin wordt het 
woord dame veelal in ons vaderland gebruikt. 
In Frankrijk noemt men thans elke gehuwde 
vrouw madame. 

De dochter eener dame noemt men damot- 
selle of demoiselle, en men geeft dien titel te- 
vens in Frankrijk aan alle ongehuwde meisjes, 
terwijl hij weleer uitsluitend toekwam aan de 

rinses, die den koning het naast in den bloede 
bestond. Iù one land werd voorheen een sohool- 
juffrouw bij verbastering mamsèl genoemd. 

Men. gebruikt het woord dames ook als naam 
van vrouwen, die tot eommige geestelijke or- 
den behooren. 

Dame d’atours. : ; 

Dame ai, | Zie Dame du palais. 

Dame du palais was aan het Fransche 
Hof vroeger de benaming voor alle dames, die 
tot de hofhouding behoorden der prinsessen. De 
dames du palais dagteekenen reeds uit den tijd 
van Frans 1. De titel dame du palais kwam in 
1673 in gebruik. De eerste in rang werd dame 
d'honneur genoemd, zij, die het toezicht had 
over de vertrekken, dame d'atours. 











DAMEN. DAMIATE. 761 


Damen. Christiaan Hendrik, een Neder- 
landsch wiskundige, werd in 1785 benoemd tot 
hoaogleeraar ` in wiskunde enz. te Leiden 


Twee jaar later werden hem ook de lesben in 
de natuurkunde opged: Hij was een der 
leermeesters vam den erfprins van Oranje, la- 
ter koning Willem 1, en overleed den Sden April 
1793. Hij schreef: „Dissertatio physica et ma- 
thematica de montium altitudine barometro me- 
tienda” (1788) en „Natuur- en wiskundige be- 
schouwing van den luchtbol eng.” (1784). 
Damerghoe ís een : aan de zuid- 
s der Sahara. Het ligt op 15° N.Br. en 80 

.L. en is een vruchtbaar oasenland, bewoond 
door Negers en Haussa. De belangrijkste plaat- 
sen zijn er Taghelel en Koelankerki. 

Damerow, Heinrich, een Duitsch krankzin- 
nigenarte, werd den Zeien, December 1798 te 
Stettin geboren. Hij studeerde te Berlijn, werd 
daar in 1827 privaatdocent en legde zich later 
voornamelijk toe op de krankzinnigen-verpleging. 
Te Halle peste hij zijn classificatie- en afzonde- 
ringsstelsel van krankzinnigen toe, dat heden 
ten dage nog in het grootste gedeelte van Euro: 
pa gebruikt wordt. Hij overleed den 22sten Sep- 
tember 1866, 

Zijn voornaamste werken zijn: „Ueber die 
Verbindung der Irrenheil- und. Pflegeanstalten” 
(Leipzig 1840} en pSefeloge. Eine Wahnsinne- 
studie” (Halle 1858). In 1844 stichtte hij de 
Allgemeine Zeitschrift für Psychiatrie”, waar- 
van hij tot 1857 hoofdredacteur bleef. Als over- 
drukken daaruit verschenen afzonderlijk „Zur 
Kretinen- und Idiotenfrage’” (1858), „Ueber die 
Grundlage der Mimik und Physiognomik als 
freier Beitrag zur Anthropologie und Psychia- 
trie” (1860) en pirrengeeetzen und Verordnun- 
gen in Preuszen” (1863). 

Dames, Wilhelm, een Duitsch palaeontoloog, 
werd den Oden Juni 1848 te Stolp in Pommeren 
geboren. Sedert 1863 studeerde hij te Breslau 
en Berlijn en werd in 1870 assistent aan de 
mijnbouw-academie aldaar. In 1878 werd hij tot 
buitengewoon en in 1891 tot gewoon hoogleer- 
aar aan de universiteit aldaar en eæni- 
gen tijd daarna tot directeur der aeontologi- 
sche afdeeling van het mueeum, Van vele we- 
tenschappelijke commissies voor geologische on- 
derzoekingen was hij lid. Met Berendt leverde 
hij een d beschrijving van Berlijn. 
Met Kayser gaf hij de „Paläontologi Abhand- 
lungen” uit. Ook redigeerde hij Jaren lang het 
„Zeitschrift der Deutschen Geologischen Gesell- 
schaft” en het „Neue Jahrbuch für Mineralogie 
und Geologie”. Hij overleed te Berlijn 
22ste: December 1898. 

Dames van het Heilige Hart van 
Jezus, een orde in 1800 door Magdalena So- 
phia Barat, die in 1908 zalig verklaard werd, 
in vereeniging met pater Varin, de overste der 
Paccanaristen gesticht en door Leo XIl in 1826 
bekrachtigd, stelt zich ten doel de opvoeding 
van jonge meisjes. 

Damhert. Zie Hert. 

Damhert ie in de wapenkunde een klein 
hert met lepelvormig, naar voren gebogen ge- 
wei. 

Nederlandsch 


Damhouder, Joost, een 


rde, werd im 1507 te Brugge gebo- 
ren, studeerde te Leuven, promoveerde te Or- 
leans in de rechten en werd benoemd tot pen- 
sionaris van Brugge. Keizer Karel belastte hem 
meermalen met belangrijke zendingen, verhief 
hem in den adelstand en verleende hem in 1551 
de betrekking van commissaris der vorstelijke 
geldmiddelen. Hij werd in det ambt bevestigd 
door Philips Il em door dezen tot raadsheer ge- 
kozen. Hij overleed te Antwerpen in 1581. Van 
zje geschriften noemen wij: „Patrocinium Pu- 
illorum, Minorum et Prodigorum"” (1544 en 
ater), „Enchiridium rerum eriminalium” (1944 
en meermalen daarna), „De magnificentia poli- 
tiae civitatis Brugorum”. Al zijn rech er- 
de werken zijn herdrukt im 1646 in 2 deelen in 
olio. 
Damiani, Pietro, of Petrus de Honestts, 
een der invloedrijkste kerkvorsten der 11de 
eeuw en de voorlooper van Gregorius VII, werd 


in 1007 geboren te Ravenna, studeerde te Faen- 


za en Parma en begaf zich vervolgens naar de 
kluizenaars van S. Croce d'Avellano in het stift 
Gubbio. Later werd hij prior aldaar. Hij schreef 
onderscheiden, werken tot verbetering van de 
kloostertucht en werd de raadsman van Hen- 
drik 111, die zich tot regeling der kerkelijke za- 
ken naar Italië begaf. Eenige jaren daarna zond 
hij aan den paus het boek „Liber Gomorrhianus”, 
waarin hij de uitspattingen van de Italiaansche 
geestelijkheid zóó ten toon stelde, dat men den 
paus wist te bewegen de verspreiding van dit 
geschrift te verbieden. In 1057 werd Damiani 
kardinaal-bisschop van Ostia en deken van het 
Heilig College, waarna hij de verkiezing van 
Nicolaas II Boorzette. Deze zond hem naar Mi- 
laan, om er den aartsbisschop aan den Heiligen 
Stoel te onderwerpen, de eimonie uit te roeien en 
het coelibaat in te voeren. Ook op de Kerkverga- 
dering te Rome (1059) ijverde Damiani voor den 
ongehuwden staat der priesters en hij had zulk 
een afkeer van het ongebonden van 
laatstgenoemden, dat hij in 1061 naar het loos- 
ter terugkeerde. In 1062 werd hij echter als le- 
gaat naar Frankrijk gezonden ter hervorming 
van het Klooster Clugny en in 1070 naar den 
Rijksdag te Frankfort. Met kracht verzette hij 
zich tegen de voorgenomen echtscheiding van 
Hendrik IV, en trachtte een verzoening tusschen 
deze en zijne vrouw te bewerken. Hij werd ein- 
delijk belast met een ing naar Ravenna, 
waarna hij op de terugreie te Faönza in 1072 
overleed. Zijo geschriften, bestaande in brieven, 
leerredenen, levens van heiligen en verhandeļin- 
gen, zijn door Oajetanus in 1606 in 4 deelen en 
later bij herhaling uitgegeven. Zonder heilig ver- 
klaard te zijn, werd hij reeds epoedig als heilige 
vereerd. 

Damianus. Zie Cosmas. 

Damiate. im het Arabisch Dimjat, is een 
stad in Beneden-Egypte, de zetel van een Kop- 
tischen bisschop, en strekt zich schilderachtig 
uit langs een kromming op den rechteroever 
van den oostelijken Nijlarm, 11 km. van den 
mond dezer rivier en 4 km. van het strandmeer 
Menzaleh. De stad ie door een spoorweg met 
Kaïro en Alexandrië verbonden, bezit goed ge- 
bouwde huizen, eenige fraaie moskeeën, bazars, 











762 


marmeren baden, flinke kazermen en rijkspakhui- 
zen. Weleer was zij beroemd 
en wegens haar gestreepte geweven stoffen, doch 
thans zijn haar nijverheid en handel van weinig 


belang. Sedert het bewind van Mehemed-Ali| ba 


heeft zich de handel naar Alexandrië verlegd. 
Thane ie de handel onbeduidend en bepaalt zich 
tot hout, houtskool, rijst, graan, melk en boter. 

In het in der vorige eeuw telde Damiate 
omstreeks 80000, in den tijd van Napoleon 
60 000, in 1840 slechte 28000, doeh in 1907 
weer 29354 inwoners. De stad was sedert 641 
in het bezit der Arabieren en werd van 738 tot 
968 door de Grieken bij herhaling veroverd en 
weder verloren. In November en December 1196 
werd zij door een Grieksche vloot en door Amal- 
rich, koning van Jeruzalem, belegerd, doch bood 
een hardnekkigen tegenstand. Zoo was het ook, 
toen zij van den Toten Juni 1218 tot den Sden 
November 1219 door de Kruisvaarders ingesio: 
ten werd; de Saracenen hadden den mond van 
den Nijlarm met een sterken ketting tueschen 2 
tcrens afgesloten, maar het gelukte eindelijk aan 
de Christenen, de stad stormenderhand te ver- 
overen. De geschiedenis meldt, det de Neder- 
landers, vooral poorters van Haarlem en van 
Dokkum, onder aanvoering van Willem 1, graaf 
van Holland, veel tot die verovering hebben bij- 
gedragen. De scheepjes, opgehangen in de Groo- 
te Kerk te Haarlem, en eenige klokken, Dami- 
aatjes genaamd, in den toren aldaar, zijn ech- 
ter niet uit Damiate afkomstig, maar werden 
in de 16de eeuw door een koperslager te Haar- 
jem vervaardigd en, ter herinnering aan den 
tocht naar Damiate, aan de kerk geschonken. Bij 
het sluiten van den vrede, den Sieten Augus- 
tus 1221, werd echter Damiate aan den sultan 
van Egypte teruggegeven. Door Lodewijk den 
Heilige kwam de stad in 1249 opnieuw in de 
handen der Christenen, doch keerde, nadat de- 
ze gevangen was, in 1250 tot den vorigen be- 
zitter terug en werd een jaar daarna door den 
sultan verwoest. Ten Z. van dit oude Damiate 
werd daarop de tegenwoordige stad gesticht. 
Aan de Franschen, die haar in 1798 veroverden 
en er den leten November 1799 omder Kleber 
een belangrijke overwinning op de Turken be- 
haalden, werd zij door de Eingelschen onder Sid- 
neu Smith ontrukt, die haar aan de Porte te- 
ruggaven. 

Damiens, Robert François, bekend door 
zijn aanslag op het leven van Lodewijk XV, werd 
geboren in 1715 te Tieuloy bij Atrecht, uit een 
verarmde pachtersfamilie. Hij was in dienstbe- 
trekking bij verschillende min of meer aanzien- 
lijke personen en achtte zich geroepen den ze- 
delaos levenden Lodewijk XV door een lichte 
verwonding tot nadenken te brengen. Den Sden 
Januari 1757 bracht hij te Versailles den ko- 
ning een lichte messteek in de rechterzijde toe. 
Gedurende 2 maanden werd Damiens op de 
meest weerzinwekkende wijze gepijnigd, maar hij 
ortkende standvastig het bestaan van medeplich- 
tien en verklaarde tevens, dat het niet zijn doel 
was geweest den koning te dooden, maar hem 
tat betere gedachten te brengen. Niettemin werd 
hij den 28sten Maart 1757 op het Grèveplein te 
Parijs, nadat zijn rechterhand doorboord en op 


wegens haar leder |g 


DAMIATE—DAMM. 


een klein vuur verbrand was, met gloeiende tan- 
en pen, door 4 paarden vaneengereten en 
ten slotte op den brandstapel geworpen. Geheel 
zijn maagschap werd voor altijd wit Frankrijk ge- 
nnen en het huis, waarin hij geboren was, tot 
den grond toe geslecht. 

Damilaville, Etienne Noël, een Fransch 
letterkundige, wend in 1721 te Bordeaux-Saint- 
Clair geboren. Daar hij werkzaam was aan het 
bureau des Vingbièmes, was hij in staat verbo- 
den lectuur aan Voltaire te zenden, wiene vriend 
hij werd. Hij etelde zich ook met de Encyclopae- 
disten in verbinding em was een verbitterd eu 
and van het Ohristendom. Damilaville ging door 
voor den schrijver van: „Le Christianisme dé- 
voilé” (1756) en ‚l’Honnêtetó théologique” 
(1767). Baron d'Holbach ie echter de ijver 
van het eerste werk, terwijl Voltaire niet wreemd 
was aan het tweede. 

Damiron, Jean Philibert, een Fransch phi- 
logoof, werd in 1794 te Belleville geboren. Aan 
de Ecole normale studeerde hij onder leiding van 
Cuusin. Reede op 27-jarigen leeftijd werd hyj tot 
hoogleeraar in de wijsbegeerte te Parijs benoemd. 
In 1828 verschenen de artikelen, die hij in de 
„Globe” reede openbaar gemaakt had, 
lijk onder den titel: „Essai sur l'histoire de la 

hilosophie en France au XIXe siècle” (1834). 
it werk, dat een analyse geeft van de verschil- 
lende stelsels vam anderen, vestigde zeer de aan- 
dacht op den schrijver en had veel invloed op 
de jongeren. Na de Juli-revotutie werd Damiron 
„maître de conférences à l'école normale" en la- 
ter hoogleeraar aan de Sorbonme. In 1836 werd 
hij lid der „Académie des sciences morales”. Hij 
overleed in 1862 te Parijs. Van zijn hand ver- 
schenen: „Cours compiet de la philosophie, 
„Nouveaux mélanges ilosophiques” (1842), 
„Essai eur l'histoire de la philosophie en Fran- 
ee au 17e siècle” (1846), „Mémoires pour aervir 
à l'histoire de la philosophie au XVÎlle siècle” 
(1858—1864), „Souvenirs de vingt ans d'er 
seignement à la faculté des lettres de Parie” 
(1859) em „Conseils adressés à des enfants 
d'ouvriers et à leure familles” (1861). 

Damjanich, Johann, een Hongaarech ge- 
neraal in den omwente rlog van 1848, 
werd geboren in 1804 te Stasa in het district 
der Militaire Grenzen. Op vermoeden, dat hij 
met de Magyaren heulde, was in 1848 bepaald, 
dat hij ale majoor naar het leger in Italië zou 
vertrekken, toen hij door bemiddeling van graaf 
Batihyanyi vergunning ontving te blijven. Nu 
stelde hij zieh in betrekking met Kossuth, zocht 
de regimenten op de grenzen voor den opstand 
te winnen en organiseerde bij het uitbarsten 
daarvan een bataljon nationale gande. Bij het 
voortrukken van Windischgrätz werd hij belast 
met het dekken van de Theisz; daarbij verraste 
hij Szolnok en werd bevorderd tot generaal. Hij 
vocht onder Görgei en werd na den intocht in 
Komorn gouverneur van de vesting Arad, doch 
moest zich na het gevecht van Világos aan de 
Russen overgeven. n leverden hem uit aan 
de Oostenrijkers, die hem met 12 andere Hon- 
gaarsche generaals te Arad ophingen. 

Damm, ook Alt Domm en te varen Damba 
en Vadam geheeten, een oude stad in de Prui 


DAMM—DAMMASTOCK. 


sische provincie Pommeren en in het district 
Stettin, ligt aan het meer van dezen naam, aan 
den mond der Plöne en aam den spoorweg van 
Berlijn over Stettin naar Stargard. Zij is door 
een steenen dam en een brug over de andere ar- 
men van de Oder met Stettin verbonden en telt 
7288 inwoners (1910). Er zijn papier-, chemica- 
Dën, meel- en stroopfabrieken, ververijen, 
sloomzaagmolene enz. Ook doet de bevolking 
aan vischvangst. De stad werd iw 1676 door den 
Grooten Keurvorst bezet, maar kwam eerst in 
1720 aan Pruieen. 

Damman of Dammant, Adriaan —, heer van 
Beystervelde, hoogleeraar te Leiden, werd te 
Limburg in Vlaanderen geboren, studeerde in de 
rechten en werd in 1580 hoogleeraar in de La- 
tijnsche taal te Gent. Als voorstander der Her- 
vorming moest hij in 1584, toen Gent door de 
Spanjaarden werd bezet, de wijk nemen. Hij 
ging naar Leiden en werd er, op aanbeveling 
van zijn voormaligen teerling, graaf Willem Lo- 
delijk van Nassau, in 1586 benoemd tot buiten- 
gewoon hoogleeraar in de wijsbegeerte, uit welke 
betrekking men hem op zijn verzoek 2 jaar la- 
ter eervol ontsloeg. In 1594 werd hij agent of 
amtasaadeur der Staten-Generaal bij Jacobus 
VI, koning van Schotland; op zijn reis derwaarts 
maakten zeeroovers uit Duinkerken zich meeeter 
van het schip, waarop hij zich bevond, en hŷ 
bleef 8 weken te Duinkerken gevangen, doch 
herkreeg zijn vrijheid door het voorgeven, dat 
hij de onderwijzer was der zonen van den bo- 
ning van Schotland. Hij begaf zich vervolgens 
naar zijn bestemming, meldde zijn wedervaren 
in een brief aan Oldenbarneveldt en bleef tot 
aan zijn dood in Schotland, waar hij zieh op ver- 
zoek van George Buchanan met bet onderwijs 
belastte van eenige jonge lieden van aanzienlij- 
ken huize. Hij was een uitstekend Latijnsch dich- 
ter, en zijn verzen zijn door Jacobus Sluperius 
uitgegeven. Ook kent men van hem een „Car- 
men gratulatorium Francisco, Andium Duci, ad 
capiendum Flandriae comitatum acoeraito” 
(1 


2). 

Dammann, Oarl, den 22sten October 1839 
te Greifswald geboren, werd in 1865 docent in 
de veeartsenijkunde aan de landbouwhoogeschool 
te Proskau, in 1878 hoogleeraar aan die te El- 
dena. Sedert 1881 is hij directeur van de Ko- 
ninklijke wveeartsenijschool te Hannover. Hij 
schreef o.a.: „Die Gesundheitepflege der land- 
wirtschaftlichen Haussäugetiere” (Berlijn 1892). 

Dammara of Agathis is de naam van een 
plantengeslacht uit de klasse der Kegeldragers 
of Coniferen. Het onderscheidt zich vooral door 
de groote hoeveelheid hars, die het oplevert. Hét 
zijn hooge boomen, die hoofdzakelijk op de eilan- 
den van den Maleischen Archipel en in Melane- 
eis gevonden worden. De Maleische naam voor 
de hars is kopal. Meestal vloeit de hars van 
zelf uit den stam en wortels en wel in zeer groo- 
te hoeveelheid; slechts enkele malen. ie het noo- 
dig insnijdingen te maken, zooalr op Sumatra 
doorgaans geschiedt. De meest typische van alle 
socrten in Nederlandsch-Indië is de damar poe- 
tih (Dammara nalba Rumph.); de damar poe- 
tih draagt ook den naam van damar-, mata- 
kaetjing of katoogenhars. Op Nieww-Zes- 


763 


land treft men veel de Dammara australis La m- 
bert aan, waarvan de zoogenaamde kauri- 
hare afkomstig is, welke ten N. van Auckland 
in groote hoeveelheid op den bodem wordt aan- 
en meermalen in stukken van meer dan 

Dammarhars. Dit ie een harssoort, die niet 


‘van den Dammara komt, goals men vroeger 


meende, maar van een anderen boom, waar- 
schijnlijk vam een Shorea, die tot de Dipterocar- 
paceeën behoort. Dit geldt echter alleen voor den 
dsmmar van den Europeeschen handel. In In- 
dië, waar het woord damar hars" en overdrach- 
telijk fakkel" beteekent, worden behalve de har- 
sen van Dipterocarpaceeën ook nog die van Bur- 
seraceeën, van Dammara-aoorten en van Pinus 
Merkusii onder den naam damar samengevat. 

Versche stukken hebben, als zij gewreven wor- 
den, een aangenamen geur; oudere stukken zijn 
bijna reukeloos; de oppervlakte is bedekt met 
een grofkorrelige stofmassa, de breukvlakte is 
schelpvormig en vertoont glasglans. De kleur is 
dets geelachtig, soms echter zijn de stukken 
kleurloos. 

De dammarhars is geheel. oplosbaar in chlo- 
roform, benzol en zwavelkoolstof en gedeeltelijk 
oplosbaar in aether, alcohol, toluol, petroleum- 
aether en azijnzuur. 

De dammarhars wordt gebruikt voor vernis- 
sen en ook wegens haar kleurloosheid voor het 
insluiten van microscopische praeparaten. In In- 
dië wordt de „damar batoe” gebruikt voor het 
bepekken van vaartuigen en voor het harpuizen. 

De damar itam of zwarte dammar ie ongetwij- 
feld afkometig vam canartum-soorten. 

Dammastock, de hoogste top (3630 m.) 
van de gelijknamige groep der Berner Alpen, 
verheft zieh op de grenzen der Zwitsersche kan- 
tons Uri en Walks. Aan zijn westelijke helling 
vindt men den Rhônefirn en aan zijn oostelijke 
den Dammafirn, welke door den Dammapas (3500 
m. hoog) verbonden zijn. De top is het eerst be 
klemmen in 1867 door Hoffmann Burckhardt 
van Bazel, lid van de Zwitsersche Alpenclub; 
deze was ook de eerste, die genoemden bergpas 
overschreed (1867). Na dien tijd is de Damma- 
stock, vanwaar men een prachtig uitzicht heeft. 
meermalen beklommen. Naar hem wordt een ge- 
deelte der Berner Alpen tusschen de Aare en de 
Reusz, den Furca- en den Sustenpas de Damma. 
groep geheeten. Zijn voornaamste kam, waarvan 
het middelste en hoogste gedeelte ook de Win 
terberg wordt genoemd, loopt als waterschei 
ding tusschen de Rhône en de Reusz van het 
Z. naar het N. over den Furkahorn. den Galen. 
stock (3598 m. hoog), den Tief- en den Rhône- 
stock (3608 ml. naar den Dammastock, den 
Schneestock (3608 m.) en den Eegstoek (3556 
m.). Verder noordwaarts vormt hij met den 
Maasplankstock en Hinterthierberg de water 
scheiding tusschen de Aare en de Reusz en loan! 
voorts uit in onderscheiden takken. De gneis- en 
granietgesteenten van deze groep bevatten ve! 
delfstoffen, vooral vloeispaat. fitaninm. ad: 
epidoot, asbest en kwarts. Men heeft er in 1967 
een kristalerot ontdekt met 300 eentenaars dan 
ker zwart bergkristal (marion). warawan de fma'- 
ste stukken geplaatst zijn in het mem ta Honn 


764 


Damme, een dorp in het arrondissement 
Brugge van de Belgische provincie West-Vlaan- 

ren, 5 km. ten noordoosten van Br en 
aan het kanaal naar Sluis, telt ruim 1100 inwo- 
ners. Deze plaats was weleer een aanzienlijke en 
versterkte haven, de voorhaven van Brugge, 
maar kwam sedert het begin der 15de eeuw we- 
gens het dichtslibben van het Zwin allengs in 
verval. De sierlijke hallen, iœ 1464—1468 aldaar 
gebouwd, zijn ìn 1860 gerestaureerd. Voor die 
hallen bevindt zich sedert 1860 het gedenktee- 
ken van den Nederlandschen dichter Jacob de 
Coster van Maerlant (overleden iw 1300), ont- 
worpen door Pickery. Van de slechts ten halve 
voltooide Lieve Vrouwenkerk werden in 1180 
de fundamenten gelegd, maar zij is later meer- 
malen verbouwd. Het Johanneshospitaal is er ge- 
sticht in 1229. 

Damme, Pieter van, een Nederlandsch pen- 
ningkundige, in 1728 te Gent geboren, was be- 
kend door zijn. uitgebreide kennis en door zijn 
rijke verzameling van boeken, penningen en mun- 
ten. Zijn antwoord op de vraag: „Welke is de 
eerste oorsprohg der wapenschilden van fami- 
liën, vorsten, landen, en wanneer zijn dezelve 
allereerst gebracht op de Europeesche munten?” 
werd in 1784 door Teyler's Tweede Genootschap 
met goud bekroond. Verder schreef hij een: 
„Bericht van de talrijke verzamelingen van 
Grieksche, Romeinsche en andere penningen 
enz.” (geplaatst in de werken van het Zeeuwsch 
Genootschap, dl. IV, 1775). Damme was lid van 
verschillende geleerde genootschappen en over- 
leed in 1806 als boekhandelaar te Amsterdam. 
Hi schonk zijn verzameling bij uitersten wil aan 
de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, die 
er een catalogus van deed opmaken, welke 840 
bladzijden telt, en vervolgens de erfenis onder 
den hamer bracht. En 

Dammer (Dama) is een eilandje van den 
Oost-Indischen Archipel in de Banda Zee, op 
ongeveer 6° 30’ Z.Br. gelegen, administratief be- 
hoorende tot de residentie Amboina. Aan de 
baai van Solat ligt Woeloer, de standplaats van 
een posthouder. Het eilandje is zeer vulkanisch, 
hetgeen blijkt uit dem altijd rookenden Woear- 
lili en tal vam solfataren. De bevolking bedraagt 
+ 1700 zielen, die verschillende talen spreken 
en geen anderen godsdienst kennen, dan de ver- 
eering van de zielen van hun afgestorvenen. Van 
den landbouw wordt nogal werk gemaakt; maïs 
en aardvruchten vormen met sago het hoofdvoed- 
sel. De handel ie van weinig beteekenis. 

Damnum. Zie Schade. 

Damocles, een hoveling en vleier van Dio- 
nysius den Oudere, tiran van Syracuse, verhief 
het geluk van zijn meester hemelhoog, at 
dezen de lust bekroop, hem dat geluk eens te 
laten genieten, In de eetzaal aan een welvoor- 
zienen disch plaatste hij op een vorstelijken ze- 
tel dien iijverigew lofredenaar, doch toen deze 
opzag, bemerkte hij, dat een scherp geslepen 
zwaard juist boven zijn hals aan een paarden- 
haar was opgehangen. Gaarne deed Damocles 
nu afstand van het hooggeroemde geluk van ko- 
ning te wezen, terwijl Dionysius hem toevoeg- 
de: „Waant gij dengene gelukkig, die in zulk 
een toestand verkeert?” Deze gebeurtenis wordt 


DAMME—DAMPEN, VERDAMPINGSVERSCHIJNSELEN. 


door Cicero op een aantrekkelijke wijze mede- 
gedeeld, en het „Zwaard van Damocles” is een 
spreekwoord geworden, dat reeds in de Oudheid 
in gebruik was. 

Damon en Phintias, twee leerlingen van 
Pythagoras, woonden te Syracuse en waren boe- 
zemvrienden. Aristozenus verhaalt van hen het 
volgende: aan het Hof van Dionysius den Jon- 
gere ontstond eens verschil over de vrienden- 
trouw der aanhangere van Pythagoras. Om haar 
op de proef te stellen, werd Phintias beschul- 
digd van een aanslag op het leven des koni 
en ter dood veroordeeld. Daar de betuiging zij- 
ner onschuld geen gehoor vond, vroeg hij op- 
schorting van de uitvoering van het vonnis tot 
aan den ondergang der zon, alsmede verlof zijn 
zaken te regelen. en ander werd hem ver- 
gund, mits hij een borg stelde. Hiertoe bood 
Damon zich aan. Reeds neigde de zon ten on- 
dergang, en steeds hleef de veroordeelde, boi- 
ten zijn wil teruggehouden, afwezig. Nog korten 
tijd, en de borg zou in zijn plaste het von- 
nis ondergman. Doch Phinttas kwam om zijn 
vriend van alle gevaar te bevrijden. De aanwe- 
zigen waren diep getroffen, en Dionysius om- 
armde de beide vrienden met het verzoek, als 
derde in hun verbond te wonden opgenomen, 
waarop hij echter een weigerend antwoord ont- 
ving. Volgens een andere overlevering heeten de 
beide vrienden Moerus en Selinuntius. Schiller 
vond hierin de stof voor zijn ballade „Die Büng- 

E, 

Damoreau, Laure Einthic, geb. Montalant, 
een Fransche operazangeres, den den Februari 
1801 te Parijs geboren, genoot haar opleiding aan 
het conservatorium aldaar, debuteerde onder den 
schuilnaam Cinti aan de Italiaansche Opera, was 
in 1826—1885 aan den „Grand-Opéra” en tot 
1848 aan den „Opéra Comique” verbonden. Ros- 
sini schreef voor r tal van rollen, Auber o.m. 
„Le domino noir”. Ook zong zij op concerten în 
Nederland, België, Rusland en Amerika. In 1856 
trok zij zich uit het openbare leven terug; zij 
overleed den 25sten Februari 1868 te Parijs. Zij 
schreef een „Méthode de chant” en componeerde 
ook eenige romances, 

Dampen, Verdampingsverschijnse- 
len. Giet men in een open schaal een weinig 
water, dan bemerkt men, dat de hoeveelheid vloei- 
stof gaandeweg vermindert, em na eenigen tij 
geheel verdwenen is. Zij ie „verdampt”. Doet men 
hetzelfde met alcohol of aether, dam geschiedt de 
verdamping veel vlugger; kurk daarentegen ver- 
dampt slechts uiterst langzaam. De verdamping 
kan bevorderd worden door temperatuursverhoo- 
ging, door vergrooting van het oppervlak, door 
drukvermindering en door het doen strijken van 
een luchtstroom over de vloeistof. Ook vaste stof- 
fen kunnen verdampen, bijv. kamfer en ije. Bij 
de eerste blijkt dit uit haar prikkelenden reuk, 
bij de laatste uit het „wegvriezen” van bevroren 
plassen. Door drukverhooging of door tempera- 
tuursverlaging gaat de damp geheel of gedeelte- 
lijk weer over in vloeistof, zij condenseert. Enke- 
le dampen, o.a. jodium en arsenicum, gaan bij 
afkoeling direct over in den vasten toestand. Men 
noemt dit sublimeeren, Bij het verdampen wordt 
warmte aan de omgeving omttrokken, die daar- 





DAMPEN, VERDAMPINGSVERSCHIJNSE LEN. 


door wordt afgekoeld (eau de cologne). Zie ook 
Gassen. 

De eigenschappen der dampen kan men het 
eenvoudigst nagaan door de verdamping te doen 
plaate vinden in de luchtledige ruimte, bowen 
het kwik van een bakbarometer. Laat men in de 
buis een weimig vloeistof, bijv. aether, opstijgen, 
dan gaat deze onmiddellijk over in damp; het 
kwik daalt, de damp oefent dus een spanning 
uit evenals een gas. Bij verdere toevoeging van 
aether wordt deze spanning grooter, totdat het 
kwik op een bepaalde hoogte blijft staan. Van 
nu af gaat de opstijgende vloeistof niet meer in 
damp over, maar blijft als vloeistof boven het 
kwik. De aetherdamp is nu verzadigd; haar 
spanning noemt men de mazimumspanning. Laal 
men de meterbuis hellen, dam blijft het kwik 
op dezelfde verticale hoogte; bij vermindering 
van het volume verandert de epanming der ver- 
zadigde damp niet; er condenseert echter een ge- 
deelte van den damp. Oefent men op een verzadig- 
den damp een druk uit, die grooter is dan de maxi- 
mum spanning, dan gaat alle damp over in vloei- 
stof. Bij verhooging der temperatuur blijkt de 
maximumepanning snel toe te nemen; eenzelfde 
ruimte kan dus bij hoogere temperatuur veel 
meer damp bevatten dan bij lagere. Voor ver- 
schillende vloeistoffen hebben de maximumspan- 


























ningen zeer uiteenloopende waarden: 
Max. Spanning in mm. 
| 10°. | 20°, | 40°. | 100°, 
alcohol. .... ‚| 238 | 44 | 133 | 1692 
aether. ...... 292 442 | 921 4859 
zwavelkoolstof . | 198 298 | 618 | 3325 
Max. Spanning voor waterdamp in mm. 
—rof | of | tof 159 | 20° | 40° | 6o? 
2,09 |4,6| 9,16 | 12,70 | 17,39 | 54,91 | 148,79 
oof | roo? |:120° | 140° | 160° | 180° | 200° 
354,64| 760 | 1491 | 2718 | 4652 |7546 | 11689 
Het bepalen der marimumspanning hiedt 


volgens de statische methode, door in de lucht- 
ledige ruimte van een barometerbuie zooveel 
vloeistof te brengen, dat de damp verzadigd is. 
Door een omringend bad wordt de temperatuur 
constant gehouden. Het verschil tusschen den ba- 
rometer en de swikhoogte in de buis is de ge- 
vraagde spanning. 

Om de maximumspanming voor water beneden 
0° (ijs) te kunnen meten, heeft Regnault de ba- 
rometerbuis verbonden met een ballon D (fig. 1), 
waarin een dumwandig glazen buisje, gevuld met 
waten, was gebracht. Nadat D zoo goed ij 
luchtledig was gepompt, liet hij het buieje sprin- 
gen, door den ballon even te verhitten. Hierna 
werd deze geplaatst in een koudmekend meng- 
sel; volgens het principe van Watt geeft dan het 
verschil in kwikhoogte de maximumspanning aan 
van den damp bij de temperatuur van den ballon. 
Voor temperaturen boven 50° gebruikt men He- 
ver de dynamische methode. Deze berust op de 
wet, dat een vloeistof kookt als de maximum 


765 


spanning van den damp even: groot is als de op de 
vloeistof ui fende druk. Verandert men dus 
dezen druk, den verandert ook het kookpunt. Fig. 
2 geeft de opstelling der proef. De uit de kolf k 
ontwijkende waterdamp wordt door een Liebig- 
schen koeler afgekoeld, waardoor hij condeneeert 
en naar k terugvloeit. Het vat W is verbonden 
met een luchtpomp, terwi de manometer M de 
spanning aanwijst. Op het oogenblik, dat het wa- 
ter kookt, leest 
men de tempe- 
ratuur en 
ennn af. 
oor temperatu- 
ren beneden 
1009 moet een 
luchtzuigpomp 
worden aange- 
wend, voor tem- 
peraturen boven 
100° een pere- 


damp dezelfde 


spanning uit, 
alsof ze aleen 





Fig. 4. Dampen. Statische 
methode. 


temperatuur (zie Hygrometer). 
"Omtrent de dampdichtheid zie het afzonder- 
lijke artikel. 
Fig. 3 maakt het van koolzuurdamp 
duidelijk voor verschillende temperaturen, 
lang bij 13° de damp nog onverzadigd is, volgt 
ze de wet van Boyle; bij vermindering van vo- 
lumen neemt de spanning toe. Bij een druk van 
49 atmosferen is de v igi: C nd bereikt, 
de ieotherm toopt van Bı af horizontaal, totdat 
in Cı alle damp is gecondenseerd. Daar de vloei- 
stof slechts weinig samendrukbaar is, loopt het 
laatste gedeelte der lijn bijna evenwijdig met de 
verticale as. Bij 21,5° t de marimum- 
spanning reeds 60. atm., het horizontale gedeelte 
is korter geworden, omdat de verzadìgingstoe- 
stand pas intreedt bij een kleiner volumen van 
den damp. Tevens ligt Cs rechts van O1, omdat 
het volumen der gevormde vloeistof iets is toege- 
nomen. De isotherm van 81,5% mist het horizonta- 
le gedeelte; bij deze temperatuur, de critische 
temperatuur (zie aldaar), zijn alteen inhet buig- 
punt k vloeistof en damp naast elkaar bestaan- 
baar onder een druk van 72 atm. Bij nog hooge- 
re temperaturen gaat de isotherm hoe langer hoe 
meer gelijken op die van een gas; het verschil 
tusschen een damp en een gas ie verdwenen. 

De kinetische theorie geeft van de verdam- 


766 DAMPEN, VERDAMPINGSVBRSOHIJNSELEN-—-DAMPDICHTHEID. 


pingsversohijnselen een eenvoudige verklaring. |etof verlaat, even groot is ade dat der in de vloei- 
jaar de moleculen eener vloeistof im beweging stof terugkeerende. Bij stijgende temperatuut 
zijn, zullen er in de oppervlaktelaag een aantal | wordt de snelheid der vloeistofmoleculen groo- 
zijn, waarvan de naar buiten gerichte snelheid | ter; er gaan dus meer deeltjes over in damp, 
zoodat ook de spanning 
een D, van den verzadigden 
Ze : damp snel toeneemt. 

oert men een kucht- 
` A stroom over een vloei- 
n= nen - stof in een open vat, 
Ni En x dan zal deze alle damp- 
Mi deeltjes meenemen; te- 
rugkeer in de vloeistof 
vindt niet meer plaats, 
zoodat de verdamping 
veel melier geschiedt. 
Eveneene ús nu te be 

| nne grij waarom juist 
Ceuta Waarvoor 
de marimumapanning 
groot is, het gemakke- 
ge j verklaart done Theorie 
, . v. rt theorie 

Fig. 2. Dampen. Dynamische methode. de afkoeling bij het ver- 
, . De moleculen 
groot genoeg is om de tegenwerking der opper- | met de grootste anelheid ontsnappen het eerst, 
lak tespanning (zie Capillariteit) te geane; het gemiddelde arbeidsvermogen van beweging 

eze. deeltjes ontsnap us aan de vloeistof. | der overige wordt dus kleiner, emper 

Bevindt zich boven A vloeistof een luchtlaag, | daalt. "en mer, de t atuar 
dan zullen vele dampmoleculen door boteing te-| Onder de verdampingswarmte verstaat men de 
warmte, noodig om 1 vloeistof over te voe- 
ren in damp van dezelfde temperatuur, terwijl de 
oondensatiewarmbe het aantal caloriën aangeeft, 
dat vrij komt bij den omgekeerden over . Bei- 
de zijn even groot. Gewoonlijk bepaalt men de 
laatste. In een kolf wordt de vloeistof aan het 
koken gebiacht en de damp gevoerd door een 
spiraalbuis, welke in een calorimeter is geplaatst, 
waarin zich water bevindt van omgevingstempe- 
ratuur, zoodat de damp condenseert. Uit de wa- 
terwaarde van den calorimeter en de tempera- 
tuursstijging berekent men de bij bet oondensee- 
ren afgestane warmte, uit de gewichtsvermeer- 
dering de hoeveelheid gecondenseerd damp. Vol- 
gens de metingen van Regnault geldt woor de 
verdampingewarmte van water de formule: W 
= 606,5 — 0,695 t; ze neemt due af bij stij- 
gende temperatuur; bij 0° 606,5, bij 100° 637. 

Volgens Favre en Silberman bedraagt de ver- 
dampingswarmte van aether 91, zwarelkoolstof 
94, terpentijn 69. Van alcohol is ze bij 0° 236, 
bij 20° 240,6, pm dan weer af te nemen, zoodat 
ze bij 100° slechts 199 bedraagt. Zie ook de ar- 
tikelen Gassen en Warmte. 

Dampdichtheid noemt men het getal, dat 
aangeeft, hoeveel keer het gewicht van een hoe- 
, veelheid damp grooter is dan dat van een zelfde 
Fig. 8. Dampen. Isothermen. volume waterstof bij denzelfden druk en tempe- 

ratuur. Ook neemt men wel lucht in plaats van 


gen een luchtdeeltje weer in de vloeistof terugge- | waterstof. Daar een onverzadigde damp de Wet 
worpen worden; e dit geval gaat de verdamping van Boyle-Gay Lussac volgt, is dit getal onaf- 
dus veel langzamer dan in de luchtledige ruimte | bankelijk van het volumen, de druk en tempera- 
der barometerbuis. Geschiedt de verdamping in | tuur, waarbij de gewichtsbepaling geschiedt. Bij 
een gesloten ruimte, dan zullen er al spoedig verzadigde dampen is de dampdichtfheid afhanke- 
een aantal dampdeeltjes in de vloeistof terng- | lük van de temperatuur. Uit de bepaling der 
keeren en wel des te meer, naarmate het aantal | dampdichtheid volgt: P i 
mpdeeltjes grooter is. De verzadigingstoestand — L~ —— i 

en a an at aastal deeltjes, dat de voa! CS fad EX rap vaarin 








DAMPDICHTHEID-—DAMPIERAROHIPEL. 


s het soontelijk gewicht van waterstof of lucht, H 
het volumen in cm°, p de spanning van den damp, 


t de temperatuur en G het gewicht var: den damp. 


voorstelt. Om d te 
kunnen berekenen, 
moet due G, V, P, en 
t bepaald: worden. 

Var de verschillen- 
de methoden wordt 
die van Victor Meter 
wel het meest gevolgd. 

De vloeistof in D, 
(zie fig), waarvan het 
kookpunt hooger moet 
P dan dat der te 
ond erzoeken stofswordt 
verwarmd. Hierdoor 
zet de lucht in A zich 
uit, zoodat luchtbellen 
door het water vd Hi 
opstijg en. Dit i 
op, als de lucht in A 
de temperatuur der 
kokende vloeistof heeft 
aangenomen. Nu wordt 
de met water gewulde 
buis C boven de ope- 
ning van a geplaatst. 
Een idn 
waarin zich een nauw- 
keurig afgewogen hoe- 
veelheid der te wier. 
zoeken stof bevindt, 
jaat P in A vallen. 

H ooge tempera- 
tuur, die kier heerscht, springt het dunwandig 
fleschje, de vloeistof ve t, hierdoor wordt 
een even groot volumen lucht verdrongen wel- 
ke in O wordt opgevangen. Van deze lucht be- 
paalt men het volumen, en den druk, terwijl haar 
temperatuur die der omgeving is. Het gewicht 
der verdrongen lucht is hieruit tte berekenen, 
en daar het gewicht van den damp gdijr is aan dat 
der vloeistof, is aok de dampdi id te bepalen. 

In de scheikunde dient de dampdichtheid ten 
opzichte van waterstof om het moleculair ge- 
widht (zie aldaar) te en. 

Dampier, William, een Engelsch zeeman 
der 17de eeuw, werd geboren omstreeks het jaar 
1652 te East-Coker in Somersetshire, deed op 14- 
jarigen leeftijd een reis als kajuitgjongen naar 
New-Foundland, diende in 1678 ale soldaat in In- 
dië, werd er gewond, na aijn genezing belast met 
het opzicht over een plantage op Jamaïca. Later 
verwierf hij aan boord van een kustvaarder een 
uitgebreide kennis der nabijgelegen gewesten, be- 
voer in 1665 en later met kapitein Wren de Cam- 
pèchebaai enz., was daarna weder werkzaam op 

amaïca en keerde in 1678 naar Engeland terug. 
Op een nieuwen tocht naar Jamaïca kwam hij in 
aanraking met Flibustiere (zeeroovers), plunder- 
de met hem eenige plaatsen op de Spaamsche kust 
en de koloniën in Peru, landde met 40 man op 
de westkust van Amerika, voegde zich in de Golf 
van Mexico bij een anderen troep vrijbuiters en 
volbracht de avontuurlijkste bochten. In Augus- 
tus 1683 zeilde hij met kapitein Cook naar de 
kust var Guinea, rondom de zuidpunt van Ame- 





Dampdidhtheid. 


eschje, | d 


767 


rika naar het eiland Juan Fernandez, voorts naar 
de Galapagos-eilanden en zette de expeditie voort 
na den moodlottigen dood van den gezagvoerder. 
Hij veroverde bij Guyaquil eenige schepen met 
slaven, alemede eenige steden in de baai van Pa- 
mama, waarna zijn schepen een verschillenden 
koers hielden. Dampier zeilde met kapitein Swen 
langs de kust van Mexico en vervolgens, na een 
ram ig gevecht tegen de Spanjaarden, naar 
Oost-Indië. Na een vreeselijken hongeramood, die 
tot muiterij onder het scheepsvolk aanleiding gaf, 
bereikte hij Mindanao, waar kapitein Swen, dien 
men wegens zijn ruwheid haatte, achterbleef, en 
vervolgens Manila. Door tegenwind op de bust 
van China her- en derwaarts gedreven, ontdekte 
hij onderecheiden eilanden en stevende naar 
Nieuw-Holland. Bij de Nicobaren deed hij zich 
met 7 makkers aan land zetten en bereikte in een 
open boot, met veel moeite en gevaar, Benkoe- 
len op Sumatra, Hier trad hij kaponnier in 
Nederlandschen dienst, deserteerde em zwierf op 
goed geluk im Odst-Indië rond, totdat hij den 
25sten Januari 1691 g id vond, zich naar 
Engeland in te schepen. De beschrijving van zijn 
tochten, onder den titel „New voyage round the 
world” (1697—1707, 8 dln.) uitgegeven, bracht 
hem in betrekking met graaf Ozford, eersten lord 
der admiraliteit. belastte hem met een ont- 
ekkingsreig naar Nieuw-Holland, en Dampier 
verliet met het schip „Roebudk” in het begin van 
1699 zijn vaderland, bereikte langs Brazilië Een- 
drach op de westkust van Australië, ont- 
dekte de Zeehondenbeai, zeilde naar Timor, 
voorts naar de westkust van Nieuw-Guinea, voer 
om Kaap Nabo heen, stevende langs de noordkust 
tot aan het eiland Schouten, begaf zich daarma 


De naar hem genoemde Dampi 
de hem, dat het oostwaarts gelegen land, door 
hem Nieuw-Brittannië genoemd, van de kust van 
Nieuw-Guinea gesöheiden is. Wederom bereikte 
hij kaap Nabo, stevende naar Ceram em vervol- 
ans naar Europa, beed schipbreuk bij het eiland 
eneion, doch bereikte aan boord van een voor- 
bijzeidenden Oost-Indiëvaarder zijn vaderland. In 
1703 maakte hij zich gereed tot een nieuwen 
bocht, voerde in 1705 bevel over een echip in den 
Grooten Oceaan, kwam terug in 1706 em verge- 
zelde wan 1708 tot 1711 Woodes Rogers als loods 
op een reis om de wereld. Hij bereikte in 1709 
het eiland Juan Fernandez, waar zijn komst aan 
Alezander Selkirk ma een 4-jarig verblijf gele- 
genheid schonk, naar het vaderland terug te kee- 
ren, waaruit Daniël de Foe de stof ontleende tot 
het schrijven van zijn „Robinson Crusoe”. Hij 
overleed in 1715 te en. Zijn naam is gege- 
ven aan het geslacht Dampiera van Brown voor 
Australische planten uit de familie der Campanu- 
laceeën. Behalve het genoemde werk schreef hij 
nog: „Two voyages tot Campeadchy”, „Discourse 
of winds, breezes, storms, tides and currents” 
(1699) en „Voyages to New-Holland” (1709). 
Dampierarchipel is een eilandengroep aan 
de N.W. kust van den staat West-Australië, be- 
staande uit 20 rotsachtige eilanden, die door de 
Mermaidstraat in twee groepen verdeeld wordt. 


768 


Dampierland is een schiereiland aan de N. 
W.kust van den staat West-Australië, tuaschen 
16930’ en 18° N.Br. het wordt in het Oosten 
door Kingeont begrensd. Kaap Lévèque is het 
noordelijkste punt. 

Dampierre is de naam van een gravenge- 
slacht van Vlaanderen. 

Dampierre, Willem, huwde im 1225 met Mar- 
gareta, gravin van Vlaanderen, en was de vader 
van drie zonen. 

Dampierre, Guy de, graaf van Vlaanderen, ge- 
boren in 1227 en overleden in 1805 ðe Compiègne, 
was de tweede zoon wan Willem en Margareta. In 
1251 nam hij reeds aan het bestuur deel, maar 
verkreeg eerst de grafelijke macht geheel in 1278. 
Het huwelijk van zijn dochter Philippine met den 
oudsten goon van den koning van Pugeland 
(1294) verbitterde Filips den Schoone van Frank- 
rijk, die de verbeurdwerklaring van de goederen 
van den graaf uiteprak en Vlaanderen door een 
leger liet bezetten. In 1300 moest Guy zich ge- 
vangon geven, en bleef tot aan zijn dood toe 
(1305) te Compiègne de gevangene van den 
Franschen koning. 

Dampierre, Hendrik Duval graaf van, een 
Oostenrijkech veldheer, werd omstreeks het jaar 
1580 in het biadom Metz geboren, diende eerst 
keizer Rudolf LU im Hongarije en Zevenburgen 
onder Basta en Ludwig Ragoezy, overwom in 
1604 Bethlen Gabor, werd echter kont daarna 
door Stephan Boeskay uit Zevenburgen vendre- 
ven en mwerdedigde in 1605 te vergeefs de vesting 
Gran tegen de Turken. Daarna werd ‘hij tot ko- 
lonel bevorderd en bewees groote diensten én den 
oorlog tegen de Venetianen. Gedurende den Bo- 
heemschen opstand im 1618 veroverde hij met 
een saamgeraapt leger Bistritz er omtzette Bud- 
weie, doch moest daarna ken. In het 
volgende jaar behaalde hij met Buquot en Wal- 
lenstein de op Ernst von Mansfeld, 
zoodat Weenen bevrijd werd vam eer dreigend 
gevaar, doch hij werdbij Wistritz naar Moravië 
teruggeworpen. In 1620 werd hij uitgezonden 
met 10 000 man, om Bethlen Gabor te bestrijden, 
en sneuvelde den Oden October bij een vermetelen 
aanval op Pressburg. 

Dampierre, Auguste Henri Marie Picot mar- 
kies van, generaal der Fransche Republiek, den 
liden Augustus 1756 te Parijs geboren, werd als 
luitenant bij de garde geplaatst ew im 1791 als 
adjudant bij den maarschalk Rochambeau. Zijn 
revolutionmaire beginselen en zijn moed bezorg- 
den hem im Augustus 1792 dew graad van veld- 
maarschalk. Aan ‘het hoofd eener divisie streed 
hij bij Valmy ew Jemappes. In 1798 streed hij 
bij Maastricht, en werd door een overmachtig 
Oostenrijksch leger bij Aldenhoven aangegrepen 
en tot Luik teruggeworpen. In den rampspoedi- 
gen slag bij Neerwinden (18 Maart 1798) woer- 
de hij bevd over het centrum. Ne den afval van 
Dumourtex ontving hij het opperbevel over het ge- 
demorakiseerde leger, hetwelk tot 80 000 man ver- 
minder was. Toch moest hij, op laet van de 
commissarissen der Conmentie, aanvallenderwijze 
handelen. Zonder sucoes streed hij bij Condé den 
Oden Mei 1793 tegen de Verbonden Mogendhe- 
den, verloor er door een kanonskogel een been 
en overleed 2 dagen daarna. 


DAMPIERLAND—DAMPKRING. 


Dampierstraat is een zeestraat tusedhen de 
Papoesche eilanden Jéf Njè of Mios Mansar en 
Batan Ta, ook wel straat Wai genoemd. Deze 
straat wordt door van de West komende sche- 
pen meestal gevolgd, om de noordkust van Nieuw- 
Guinea te bereiken. 

Dampigheid e een bij paanden voorko- 
mende ziekte. Hieronder worden samengevat ge- 
wone dampigheid en piepende of snuivende dam- 
pigheid, welke laatste meestal wordt aangeduid 
met der naam wan Cornage, of ook wel met snui- 
ven. Het is dem ook beter ze als twee geheet af- 
zonderlijke gebreken te beschouwen. 

Onder dampigheid is te verstaan die ziekelij- 
ke afwijking, waarbij het ademhalingeoppervlak 
in de longer de werkleimd: door een deepend ver- 
loopende longontsteking, of anders een zoodani- 
ge afwijking, waarbij de elasticiteit der long- 
blaasjes is verminderd, zoodat het uitademen 
van lacht wordt bemoeilijkt, terwijl ook bij som- 
mige hartsgebreken dampigheid kan optreden, 


Als verschijnselen van dam worden waar- 
genomen eem te groot aantal ademtodhten, een 
oeve de ribkraakbeensanden en het 


gr 

moeilijk uitademen in twee tempo's. Deze ver- 
schijnselén kunnen gedeeltelijk of alle aanwezig 
zijn er treden veel duidelijker op den voongrond, 
zoodra het dier zich eenigen tijd ver- 
plaatst. Het is dikwerf voor een keek minder ge- 
makkelijk waar te nemen, reden waarom het in 
den veehandel ook tot de koopvernietigende ge- 
breken wordt gerekend. 

Cornage heeft met de longen niets te maken 
en zetelt meestal in het etrottenhoofd. De strot- 
tenhoofdsopening kan door spieren worden ver- 
wijd en door andere spieren worden vernauwd. 
Een spier trekt zich slechts samen door een prik- 
keling van de zenuw, die ernaar toe loopt. On- 
der oornage verstaat men nu een aoodanige af- 
wijking, waarbij de zenuwvezelen, die naar de 
verwijdende' spieren van het etrottenhoofd joo- 
pen, verlamd zijn. Meestal is die verlamming 
eenzijdig em dikwijls enke, Doondat de verwij- 
dende epieren zich miet meer kunnen samen- 
trekken, wordt de strattenhoofdsopening, vooral 

ij sterke inspanning, goes gadoppeeren of 
zwaar trekken, door de vermauwende spieren 
zelfe verkleind en ontstaat een scherp, di Is 
piepend, snuivend of snorkend geluid, dat bij 
ergen graad ook belangrijk afbreuk kan doen 
aan de gebruikswaarde van het dier. Ook door 
vernauwing vam de overige bovenste ludhtwe- 
gen kan dit piepende geluid ontstaan. Oornage 
is eveneens een koo ietigend gebrek en — 
de fokkerij — mog meer 





‘ulnsaoa ap ur sayen uea SuraBardsyyan 


DAMPKRING. 
ampkring. De damp- ; druk van 202 mm. waarnamen. Met behulp van 


chaam der zon noemt men d 
kring onzer aande is doorschijnend en bezit een 
dichtheid, die gemiddeld 800-maal geringer is 
dan die van water. Pen luchtkolom, die zich 
van de oppervlefste der zee bot aan de bovenste 
dampkningsgrens uitstrekt, houdt bij normale 
drukking evenwicht mat een kwikkolom van 
dezelfde oppervlakte en ter hoogte van 760 mm. 
De dempkring drukt derhalve op de 
oppervlakte der aarde met hetzelfde gewicht, 

een kwiklaag ter hoogte van 760 mm. of een 
waterlaag ter hoogte vam 10,33 m. zouden doen. 
Die drukking t alzoo ruim 1 kg. per v. 
mm. en heet een atmosfeer (zie aldaar). 

De drukking van den dampkring neemt af 
naarmate wij ons hooger boven de oppervlakte 
der aarde verheffen, daar dan de onder one ge- 
legen lager geen drukking meer kunnen uit- 

enen, zoodat men door het waarnemen van 
den luchtdruk de hoogte kan bepalen, waarop 
men zich bevindt. Boyle heeft bevonden, dat 
de drukking van den dampkring op vevschikten- 
de hoogten afneemt volgens een i 
reeks, wanneer die hoogten volgens een arith- 
metrische reeks toenemen. Bij geringe hoogten 
kan men aannemen, dat de barometer (zie al- 
dear en Barometerwaarnemingen), 1 mm. daalt 
voor elle 10,5 m. dat mem stijgt; op 3000 m. 
hoogte is het bedrag echter reeds 19,4 m., en 
daar de afneming van den druk niet evenredig 
is met de hoogte, is men ook niet im staat, met 
behulp van den barometer de hoogte van den 
ar oge te bepalen. Het je derhalve onmo- 
gelijk te zeggem waar de ‘dampkring een einde 
neemt, doch et is duidelijk, dat men Keng bo- 
ven geen Kee jes meer vinden zal, 
waar de centripetale kracht der aande evenwicht 
maakt met haar aa i . Verder is 


lichtere, wel is waar 
ropium bestaat, bij 600 km. 

De zetel der meteorologische verschijnselen is 
in de onderste lagen — vermoedelijk in geen 
geval hooger dan 20—25 km. — te zoeken. De- 
ze hoogte kan door den mensch niet bereikt 
warden, reeds wegens de te groote ijkheid der 
lucht. Wel heeft zich de mensch per luchtbal- 
lon reeds boven de hoogste bergtoppen in den 
dampkring weten de verheffen, onder gebruik- 
making van vloeibare zuurstof, die op groote 
hoogte ingeademd werd. Zoo kwam reeds Glai- 
sher in 1862 tot 8860 m., Berson im 1894 tot 
9150 en in 1904 met Süring tot 10800 m., 
waarbij ze een temperatuur van —40° en een 


vV. 


e | waarop de barometerstand het hoogst, en 


769 


onbemande ballons ; men evens om- 
trent hoogere luchtlagen. In 1910 bereikte een 
kabelballon ven het Mount-Weather Observato- 
num in N.-Amerika een hoogte van 7265 m. 
Een geheel vrije kleine ibaälon, voorzien 
van registreerapparaten, in 1908 bij Brussel 
opgelaten, steeg tot 29040 m. De laagste tem- 
peratuur werd tot dusver op 14800 m. gevon- 
den, nl. —85,6° C. en wel boven St. Louie in 
N.-Amerika in Januari 1905. 

De drukking van den dampkring is niet al- 
tijd en overal even: groot, zooals uit vergelijken- 
de waarnemánger van den barometer op ver- 
schillende tijden em plaatsen blijkt. De afwisse- 
lingen zijn toevallige en regelmatige; de eerste 
ontstaan vooral door verandering van den warm- 
tegraad, vam de windrichting en van de hos- 
veelheid waterdamp, in den dampkring voor- 
handen, de laatabe komen op gezette tijden van’ 
het jaar of van dem dag terug. Op het noorde- 
lijk halfrond heeft men elken dag 2 tijdstippen, 
an- 
dere, waarop hij het laagst ie. Van de jaarlijk- 
sche afwisselimgen is nog weinig bekend, doch 
men weet, dat op het noordelijk halfrond in de 
maand Januani de gemiddelde dampkringsdruk- 
king het grootst is. 

De dampkring, vroeger aangewien voor een 
element, bestaat uit eer gasmengsel, dat wij 
lucht noemen en dat hoofdzakelijk uit stikstof 


en zuurstof is sam waaraan nog kool- 
zuur en waterdamp als normale bestanddeelen 


kunnen worden , benevens geringe 
hoeveelheden ozon, ammoniak em, In 1895 werd 
ook het argon door Rayleigh en Ramsay als be- 
standdeel der lucht ontdekt, later nog eenige 
andere, nd. helium, krypton, peon en met D, 
door Ramsay gevonden, deze laatste vier r 
in gulbe geringe hoeveelheden, dat zij verwaar- 
looed kunmen worden. Daarenboven bevat hij 
ook velertei uitwasemingen, talrijke organische. 
en anorganische stoffen, Tal van scheikundige 
omzettingen vinden in den dampkring plaats. 
Daarvan zijn de vorming van koolzuur bij de 
ademhaling van plant, dier en mensch en bij de 
verbranding ep verrotting, ten koste van de 
zuurstof der lucht, ep het o eerde proces, 
de vorming van zuurstof uit koolzuur, tenge- 
volge van assimflatieprocee der planten, de 
voornaamste. Koolzwur em zuurstof vobbrengen 
dus een kringloop im de natuur. Ook van de 
stikstof kan dit gezegd wanden, al is dit dan 
ook nog niet in alle deelen bekend. Sommige 
planden toch kunnen met behulp van wortelbac- 
teriën stikstof vit de Judy, assimileeren, de zoo- 
genaamde leguminosen. Bij rotting der stiketof- 
houdende organische stoffen komt stikstof in de 
atmosfeer terug. De zuurstof is daarom zulk 
een gewichtig bestanddeel, omdat zonder haar 
alle dierlijk leven ophoudt. Reeds wanneer de 
hoeveelheid zuurstof 1/00 vermindert, is dit het 
geval. Bergbestijgens krijgen daandoor op groote 
hoogten last van de bergziekte, tenzij zij 
zich kunstmatig zuurstof verschaffen, zooals te- 
genwoordig bij luchtreizen tot groote hoogte al- 
gemeen geschiedt. 

Terwijl de andere bestanddeelen min of meer 


49 


770 


toevallig kunnen genoemd worden, aè ontbreken 
koolzuur en waterdamp dan ook nergens in den 
dampkring, vormen althans in de lagere deelen 
stikstof en zuurstof de vaste bestanddeelen, die 
overal en te allen tijde in dezelfde verhouding 
worden aangetroffen, De hoogere lagen van den 
dampkring zouden, zooals reede werd. 
volgens nieuwere hypothesen geheel uit water- 
stot en de nog hoogere uit geocoronium bestaan. 
Droge lucht bestaat uit: 


Stikstof Zuurstof Argon Kool- 
zuur. 


Volumeprocenten 18,04 20,99 0,94 03 
Gewichtsprocentten 15,46 23,19 1,30 0,05 
Het zirurstofgehakte der lucht kam worden be- 
paald door een bepaald volume droge em kool- 
zuurvrije lucht te leiden over zuurstof opnemen- 
de etoffen, zooals plhoeforus, gloeiend koper en 
dergelijke. Uit de gewichtsvermeerdering dier 
stoffen of uit de volume-afname der lucht wordt 
dan het percentage aan zuurstof gevonden. Het- 
geen overblijft, is stikstof. De hoeveelheid wa- 
terdamp, die in den kring voorkomt, kan 
zeer verschillend wezen. Hij ontstaat door ver- 
damping van water aan de aardoppervlakte en 
is onzichtbaar. Neemt de hoev id er van 
echter sterk toe, dan heeft en, als de lucht er 
ten slotte mee verzadigd is, condensatie plaats, 
en als neerslag kamt het water uit den damp- 
kring op aarde terug, om gedeeltelijk opnieuw 
te verdampen (die Klimaat en Vochtigheid). Het 
gehalte aan waterdamp kan ‘behalve langs phy- 
sischen weg (zie Hygrometer) ook chemisch 
wonden bepaald, door een bepaald volume lucht 
te leiden door waterdamp opnemende stoffen als 
chloarcalcium em hienvam de ichtstoename 
te bepalen. Evenmoo geschiedt Se koolzuurbepa: 
ling met 
stoffen, 
der de antikelen over de betreffende gassen.) De 
regen ie van væl belang, ook omdat hij de bucht 
schoon wascht, met andere woorden van aller- 
kei organische en anorganische edhadelijke be- 
etaniddeseler bevrijdt. Het aantal atofideeltjes, dat 
de lucht bevat, ís vooral àn steden zeer groot, 
meer in. het bijzonder in industriestreken, neemt 
echter overal met de af. Aan den Monte 
Mottorone bij Baveno vond Aitken met zijn stof- 
jesteller iw 1 kub. cm. lucht: 
Relatieve 


hoogte. Aantal etofjes. 
0 m. 4700 
800 „ 8300 
460 „ 2200 
600 „ 1450 


Daarentegen kan het in groote steden des win- 
ters (als er gestookt wondt) bot 50 000 bedragen. 
Gemiddeld bevat 1 kub. m. stadslucht 5 mi- 
gram stof, zoodat dus een Fuchthaag van 1 m. 
dikte, bijv. boven Berlijn, meer daw 300 kg. stof 
bevat. 

Uit de ballonwaarnemingen is gebleken, dat 
de verticale luchtstroomingen op gemiddelde 
breedte slechts stijgen tot een hoogte wan 11 
km. Alleen im deze benedenste laag van den 
dampkring, door Teisserene de Bort, de tropo- 
sfeer genoemd, waaien de winden en condenseert 
de waterdamp tot wolken. Door de (horizontale 
en de verticale ludhtstroomen worden de gassen, 


DAMPKRING. 


waaruit de dampkring bestaat, voortdurend ge- 
mengd, zoodat de samensteking noeg de- 
zelfde blijft. Aan den aequator is de hoogte der 
troposferen iets grooter, aan de pool aanmerke- 
lijk kleiner. Boven deze laag strekt zich de sira- 
tosleer wit, als het gebied, waar de dampkring 


erd, | in rust verkeert. Hier blijft de tem: uur bj 
oenemende 


t hoogte geruimen tijd fde (+ 
95°) en daalt dan langzaam; door het ontbre- 
ken der stroomingen komen de gassen met het 
grootste soortelijk gewicht (muurstof ep stikstof) 
boog atie On, d rn TO en, Berat de 

een van zm. at de 
lucht slechte 24 % etiketof en 1,8 % zuurstof, 
terwijl op 100 km. bijna uitsluitend waterstof 
aanwezig is. 

Literatuur: J. Hann, Die Zusammensetzung 
der Afmosfäre (Meteorol. Zeitschrift 1903); A. 
Wegener, Untersuchungen tiber die obersten At- 
mosfärensokrichten (Physikal. Zeitschrift 1911). 

Optische verschijnselen in den 
dampkring. 1. Straalbreking. Daar de damp- 
kring der aarde uit lagen van verschillende dicht- 
heid bestaat, zullen de lichtstralen op hun weg 
door de atmosfeer voortdurend gebroken wonden; 
deze straalbreking maakt, dat de waargenomen 
richting eener ster miet overeenkomt met de wer- 
kelijke (zie verder hierover Breking van kel 
dicht). Een abnormaal sterke brdking komt soms 
moor, als de temperatuur aan de aardoppervlakte 
veel lager is dan die der hoogere luchtlagen; de 
horizon schijnt dan veel verder; kuststrooken, op 
gewone dagen onzichtbaar wegens den bolvorm 
der aarde, worden duidelijk gezien. Ook het om- 

de werechijneel is eoms waar te nemgn. 

2. Luchtepiegeling naar boven ontstaat, als de 
benedenste luchtlagen sterk zijn afgekoeld. Een 
liehtbundel a: door A uitgezonden (zie fig. 1) 


“| wordt dan in de opvolgende lagen telkens gebro- 


ken van den normaal op het invalsvlak af; bij e 


Ai 





Fig. 1. Dampkring. 


is de hoek van inval bijna 90° geworden, zoodat 
hier totale terwgkaatsing optreedt; een waarne- 
mer in W ziet het punt A in A1. Hetzelfde ge- 
schiedt voor een bundel bs, witgezonden door B. 
In de figuur snijden de bundels elkaar; het beeld 
zal nu o zijn. le daarentegen de bre- 
king, die bı ondergaat, ongeveer even groot als 
die van a, dan verschijnt het beeld rechtop- 
staand. Soms treden er in de brekende lagen 
kleine, snel afwisselende veranderingen op, die 


DAMPKRING. 


maken, dat het beeld voortdurend in andere 
richting wordt waargenomen. Dit geeft de ver- 
klaring van 'het eigenaardige verschijnsel, dat bij 
de bekende fata morgana dikwijls geheele steden 
worden waargenomen, als dluchtspiegeling van 
slechte enkele huizen, en een groepje soldaten 
den indruk van een groot leger kan geven. 
Een luchtspiegeling naar beneden kan optre- 
den als op zonmige dagen de aardoppervlakte 
sterk wordt verwarmd, zoodat de ermee in aan. 
raking zijnde luchtlagen eem hoogere tempera- 
tuur krijgen dan de volgende l Fig. 2 maakt 
duidelijk, hoe de lichtetralen Soor een punt A, 
boven de verwarmde luchtlaag gelegen, meer en 


wW A 


Fig. 2. Dampkring. 


meer worden gebroken en ten slotte terugge- 
kaatst. Het horizontale vlak in e werkt als een 
spiegel, hetgeen bij den waarnemer den indruk 
opwekt, dat hij een watervlak aanschouwt (zie de 
Plaat). Ook in ons land is dit verschijnsel dik- 
wijle te zien in streken, waar men een ruim ver- 
gezicht beeft. Zijdelingsche spiegeling kan soms 
worden waargenomen, als twee naast elkaar ge- 
legen luchtlagen aanmerkelijk in temperatuur 
verschillen. 

8. Het flikkeren der sterren is een gevolg der 
voortdurende dichtheidsveranderingen der atmos- 
feer, waardoor men de ster telkens weer in iets 
andere richting ziet. Daar bovendien de verschil 
lende lichteoorten verschillende breekbaarheid be- 
zitten, zal ook de kleur der ster telkens een an- 
dere zijn. In kijkers ziet men de aterren niet ale 
lichtende punten, maar als schijfjes, waarvan de 
middellijnen des te grooter zijn, naarmate de tril- 
lingen der atmosfeer sterker zijn, 

, Halovorming van zon en maan. Ben volle- 
dige halo is afgebeeld in fig. 3. Ze bestaat uit 





Fig. 3. Dampkring. 


twee ringen met stralen van 220 en 46°, met 
een aantal bijzonmen. Beide ringen zijn zwak ge- 
kleurd, met rood naar binnen en blauw-groen 


771 


buiten; ook de meer heldere bijzonnen vertoonen ` 
dezelfde kleurovergangen. Ook is veelal een on- 
gekleurde horizontale streep H aanwezig, gaande 
door de bijzonnen. Een halo ontstaat, doordat de 
zonnestralen worden gebroken door hoog in den 
dampkring zwevende kleine ijskristallen. Deze 
kristallen van het hexagonale stelsel hebben 
meestal òf een zuilvormige òf een plaatvormige 
gedaante. Evenals een blad papier al vallend 
schommelen zal om den stand, waarin de lucht- 
weerstand het grootst is, zullen ook deze kristai- 
len, Je vallend, zich zoo plaatsen, dat aan 
deze voorwaarde voldaan wordt. De zuiltjes heb- 
ben dus een der zijvlakken, de plaatjes hun ba- 
sisvlak naar beneden gericht, De lichtstralen der 
zon, welke door een der andere zijvlakken der 
eerstgenoemde kristallen binmendringen, Zullen 
een afwijking krijgen als in een prisma met een 
brekenden hoek van 60°. Zoowel theoretisch als 
proefondervindelijk kan men bewijzen, dat alleen 
de lichtstralen, welke zoodanig invallen, dat ze 
in het priema een minimum van afwijking on- 
dervinden, kunnen waargenomen worden. Door 
een brekenden hoek van 60° ep een brekingsindex 
van 1,8 bedraagt deze afwijkend 220, terwijl zij 
voor blauw iets grooter ie dan voor rood. Rond- 
om de zon zullen wij dus een gekleurden ring 
moeten waarnemen, waarvan de straal onge- 
veer 220 bedraagt. | 

Het ontstaan van den buitensten ring is toe te 
schrijven aan de lichtstralen, die door het grond- 
vlak binpendringen em door het naar beneden ge- 
richte zijvlak uittreden. Daar de brekende hoek 
nu 90° is, vindt men voor de kleinste afwijking 
een waarde van 46°. 

De bijzonnen worden veroorzaakt door de bre- 
king der lichtstralen in de plaat vormige kristal- 
len; daar deze alle ongeveer in denzelfden stand 
zweven, is de lichtsterkte veel grooter dan in de 
ringen. 

horizontale witte ring H ontstaat door de 
directe terugkaatsing der Fichtatralen tegen de zij- 
vlakken der kristallen; de aanrakingsbogen zijn 
het gevolg van het echommelen der plaatvormige 
krietallen voor hun horizontalen stand. De some 
waargenomen tegenzon, op 180° afstand der zon 
op den ring H gelegen, wordt verklaard uit een 
breking en tweemaal inwendige terugkaatsing van 
lichtstralen in ijskristallen. De lichtzuilen zijn 
dikwijls zeer duidelijk zichtbaar even vóór den 
zonsopgang, en hebben den vorm van zeer sterk 
lichtende strepen, die van de zon af verticaal naar- 
boven loopen. Zij zijn te verklaren uit de terug- 
kaatsing der lichtstralen tegen de baaisvlakken 
der ijsplaatjes. Het boven besprokene geldt ook 
voor de lichtstralen, welke door de maan wonden 
terug tst. 

5. Kransen of ringen noemt men de cirkels om 
zon en maan. De binnenkant is steeds blauw, de 
buitenkant violet gekleurd. Dikwijls ziet men 
meerdere ringen, die alle dezelfde kleurschakee- 
ring vertoonen. Ze worden veroorzaakt door bui- 
ging van het licht door de ijskristallen en water- 

roppels (zie Buiging) en ontstaan due op dezelf- 
de wijze als de gekleurde ringen, die mem waar- 
neemt, als men door een beslagen ruit ziet naar 
een lantaarn. 

6. Regenboog. Terwijl wij voor de beschrij- 





772 


ring moeten verwijzen naar het desbetreffend ar- 
tikel, zij hier alleen opgemerkt, dat de theorie 
van Descartes, volgens welke het vemwohijneel ver- 
oorzaakt wordt door terugkaatsing en tweevou- 
dige breking der lichtstralen im regendroppels, 
miet in staat is een volledige verklaring te ge- 
ven. Op de juiste, door Airy ontwikkelde theorie 
kunnen we niet nader i 

7. Kleur van den hemel. De stofdeeltjes, in de 
lucht aanwezig, kaatsen ‘het licht terug naar 
alle kanten; bij aanwezigheid van veel rook of 
mevel schijnt de ‘hemel wit. Ten opzichte van de 
luchtdeeltjes zelve gedragen de lichtetralen zich 
geheel anders. De lichtgolven buigen zich om deze 
kleine deeltjes heen, en wel des te gemakkelijker, 
naarmate hun golflengte grooter is. Daar deze 
voor food licht ongeveer het dubbele ie van die 
voor blauw en violet, ie het te begrijpen, dat de 
luchtdeeltjes de roode stralen kunnen doorlaten, 
maar de blauwe naar alle kanten terugkaatsen, 
(Rayleigh 1871). Deze teruggekaatste stralen 
doen ons het h elf blauw schijnen. Met- 
een geeft deze theorie de verklaring, waarom wij 
bij zonsondergai deze mood zien, Imtusschen 
speelt ve ijk ook de absorptie van sommi- 
ge lichtsoorten door de in de atmosfeer aanwe- 
zige. waterdamp hierbij een rol. 

iteratuur: J. Hann, Lehrbuch der Meteorolo- 
gie (2de druk Leipzig 1906) met literatuur; H. 
H. Hildebrandson et L. Teisserene de Bort, Les 
bases de la Météorologie dynamique (2 dim, Pa- 
rije 1898—1907); Pernter—Ezner, Meteorologi- 
sche Optik (1910). 

Electrische verschijnselen in den 
dampkring. Tusschen elk punt der vrije at- 
mosfeer en (het aardoppemlak blijkt een elec- 
trisch spaaningsevenschid te bestaan, dat bijna d. 
tijd toeneemt bij grootere stijghoogte. Meestal 
ie de atmosfeer positief geladen en de aarde ne- 
gatief; alleen na onweersbuien kan de toestand 
deli eerd zijn. In het vrije velt veran- 
dert de potentiaal slechte bij venticale verplaat- 
sing; deze verandering is steeds vam de onde van 
100 Volt per meter (potentiaalgraduent). Hoe- 
wel het waarnemingemateriaal — vooral] wegens 
hot ontbreken der gegevens bovem den geespie- 
ec? het bestaan van eer dagelijkschen en een 
jaarlijkschen gang kunnen aantoonen.Des daags 
js de graduent iets grooter dar "o nachts; terwijl 
vender Te winters de waande stijgt tot 450 om in 
het voorjaar snel te dalen tot 100. De aanwezig- 
heid van veel stofdeeltjes maakt de graduent 
kleiner; ditzelfde wordt veroorzaakt door lagen 
barometerstand em door te ur van 
der: dampkring, terwijl de relatieve vochtig- 
heidstoestand geen invloed uitoefent. In hoogere 
Jagen daalt de potentiaal veel Ja r; 200 
is op 1000 m. de gradwent 20 Volt per meter, 
en op 3000 m. slechts 10. Bij regen of sneeuw 
EK, de graduent tot 1000, bij onweer tot 
10 


Aan Elster en Geitel gelukte het uit de ionen- 
theorie een verklaring te vinden voor de ge- 
noemde verschijnselen. Gewoonlijk wordt de 
dampkringsludht als een volkomen isolator be- 
schouwd; in werkelijkheid bezit ze echter steeds 
een zeker geleidingevenmogen. Reeds aan Cou- 


nog zer onvolledig is, heeft men toch | 


DAMPKRING—DAMPLANKEN. 


lomb was het bekend, dat een geladen lichaam, 
hoe goed ook van de aarde geïsoleerd, todh lang- 
zamerhand zijn lading verliest. Vroeger werd 
oorzaak gezocht in de aanwezigheid van stofjes 
of van waterdamp; tegenwoordig schrijft men 
het geleidingsvermogen der lucht toe aan het 
voorkomen van vrije ionen. Evenals een in wa- 
ter opgeloste stof is ook de lucht gedeeltelijk ge- 
jomiseerd (zie Electrolipe en Ionentheorie); een 
aantal deeltjes zijn due gesplitst im positieve en 
tieve ionen. Met behulp der tonenteller van 
Ebert kan men meten, hoe groot de ij- 
ke lading van alle gelijknamige ionen, in een be- 
paalde ruimte aanwezig, is. Men vindt hiervoor 
een groote waande, maar bovendien aètijd een 
overmaat van positieve ionen. Een geladen li- 
chaam trekt de tegengesteld geladen ionen aan, 
en zal dus des te eneller zijn lading verkiewen, 
naarmate het aantal vrije ionen er is; de 
electrische toestand vanden dampkring moet dus 
nauw samenbangen met het io der 
lucht. Werkelijk vertoont dit laatste een mini- 
mum in den winter, en een maximum im den zo- 
mer. Daar stofdeeltjes gemakkelijk vrije ionen 
adeorbeeren, zal het geleidingsvermogen van 
troebele lucht kleiner zijn dan dat van zuivere 
lucht; het potentiaal verval op heðdere dagen 
blijkt dan ook kleiner te zijn dan op nevelige. 
Het is nog miet geheel opgehelderd, waarom 
de lucht gewoonlijk een overmaat van positieve 
ionen bevat. Elster em Geitel zoeken de verkla- 


ring in de tere diffueieenelfheid der negatie- 
ve ionen; Ebert neemt ean, dat bij dalenden ba- 


rometer er uit de capillaire opem vam de 
aardoppervlakte een stroom van positieve ionen 
vrij komt, terwijl Wilston en Gerdien er op wij- 
zen, dat ovenverzadigde watendamp eender rond- 
om ere tomen condenseert dam om positie- 
ve; de eerste worden hierdoor vastgelegd. 

Wordt het nmingeverschil meschen twee 
wollen of tusschen een wolk en de aande zeer 
groot, dan treedt er een ontlading op ín den 
vorm van een bliksemstraal. Volgens metingen 
van Pockels is de ontladingsduur */1000 sec. en 
de maximabe stroomsterkte miet minder dan 
10 000 Ampère. 

Het tamelijk zeldzaam waargenomen Sé. El- 
musvuur (zie aldaar) is een gevolg van een in- 
ductiewerkáng der sterk geladen atmosfeer op 
spitse geleidere, waardoor de tegengestelde chec- 
triciteit van deze spi stroomt. 

Literatuur: H. Mache en E. v. Schweidler, 
Die atmosfänisdhe Elektrizität („Die Wissen- 
schaften”, Brunswijk 1909). 

Dampkringslucht. Zie Dampkring. ` ` 

Damplanken of baardplanken zijn angehei- 
de zware planken, welke dicht tegen en in ekkan- 
der sluitende een damwand vormen. Zij dienen 
om in den grand eem zooveel mogelijk water- 
dichte afsluiting te vormen. - 

Onder de slagdrempels van sluizen wondt bijv. 
een rij damplanken aangebracht, om te voorko- 
men dat de sluis onderloopedh wondt. Daanplan- 
ken, welke zwaarder zijn den 10 cm., worden 
gewoonlijk dampalen genoemd. 

Tot voor eenige jaren werden de damwanden 
alleen uit ‘hout vervaardigd, tegenwoordig past 
men ook gewapend-betonplanken toe of, in zeer 


DAMPLANKEN--DAMSPEL. 


handen grond, ijzeren platen, die met sponnin- 
gen in elkander sluiten. 

Literatuur: Plasschaert, Leerboek der Water- 
taim (3de druk door B. Helweg, Arnhem 

Dampspanning is de druk, die een damp 
uitoefent. Zie Dampen. 

Damrémont, Charles Marie Denis graaf 
van, een Fransch generaal, den Beien Februari 
1788 te Chaumont in het departement Haute- 
Marme oren. In 1818 werd hij kolonel, in 
1821 maréchal de camp, in 1830 luitenant-ge- 
nepal en in 1835 pair. Toen de onderneming 
van maarschalk Clausel tegen Constantine mis- 


lukt was, wend Damrémont de leiding eener men. 


we expeditie opgedragen. Bij den aamval op Con- 
stantine wend hij door een kanonskogel gedood, 
den 12den October 1837. 

Damrif. Zie Koraalriffen. 

Damrosch, Leopold, een Duitsch toonkun- 
stenaar, denm 22sten October 1832 te Posen ge- 
boren, werd oorspronkelijk opgekeid als genees- 
kundige en promoveerde in 1854 te Bemlijn ook 
tot dr. med. dooh wijdde zieh toen aan de mu- 
ziek, werd violist, werkte als kapelmeester bij 
verschillende kleine operagezelschappem en kreeg 
ten elotte een benoeming aan de hofkapel te 
Weimar, waar zijn verkeer met Liszt, Von Bü- 
low, Tausig, Cornelius, Brendel ea. van grooten 
invloed was op zijn wendere ontwikkeling; hier 
kwam hij iw nauwere aanraking met Wagner's 
kunst. Van 1858 tot 1860 was hij leider van de 
„Philharmonisdhe Gesellschaft” te Breslau, waar 
hij ook Kkwartetavonden organiseerde, en een 
koor- zoowel als eem orkestvereeniging in het le- 
ven riep; eenigen tijd was hij kapelmeester aan 
het „Stadtthester” en maakte ook concertreizen 
met Von Bülow en Tausig. In 1871 ging hij naar 
New-York, waar hij spoedig een grooten invloed 
op het iekleven. uitoefende: hij bracht er een 
mannenzangvereeniging tot grooten bloei, sticht- 
te in 1873 een „Oratorio Society”, in 1878 de 
„New York Symphony Society” ew verving door 
zijn concertem in Steinway Hall de gestaakte 
concerten van het Thoma-orkest. Verder leidd 
hij in 1881 het eerste groote New-Yorksch mu- 
ziekfeest. Zijn arbeid was van groot belang voor 
de verbreiding der Duitsche muziek in New- 
York. Toen in 1884 de Italiaansche opera van 
de „Metropofitian-Oper” failliet ging, werkte 
Damrosch de oprichting wan eem Duitsche Opera, 
waarbij hij zelf als dirigent fungeerde en waar- 
mede hij om. uitnemende Wagner-opvoeringen 
gaf. Hij overleed kort daarop, den 15den Fe- 
bruari 1885. 

Ook als componist ie Damrosch werkzaam ge 
weest; hij schreef o.m. liederen, werken voor 
viool, voor orkest, voor koor en orkest, e.a. 

Damsluis is een sluis, welke dient tot af- 
damming van eenig water. Zulke sluizen ver- 
oorzaken een stijging van den i bo- 
vendams en wonden in ons land gewoonlijk aan- 
gelegd voor het stellen van militaire inundaties. 

Een dameluis bestaat uit eem paar landhoof- 
den en bij breede wateren ook nog uit een of 
meer tueschengelegen penanten (pijlers), welke 
alie voorzien zijn van sponningen, waarin één of 
meer rijen schotbalken ter afsluiting kunnen ge- 


773 


plaatst worden. Zulke militaire inundatiesluizen 
vinden wij o.a. in den Vaartschen Rijn em in 
den Krommen Rijn. De damaluis met 8 penan- 
ten in de Donge bij Geertruidenberg dient 200- 
wel voor militaire inundatie, als tot afsluiting 
bij hooge buitenwateretanden. 

Damspel. Omtrent het tijdstip waarop dit 
epel is uitgevonden, tast men heden nog im het 
duister. Zeker is echten, idat het reeds 2000 jaar 
v. Chr. door de Egyptenaren werd beoefend. Ko- 
ning Ramses is op de muren van zijn paleis af- 
gebeeld, damspelend met een hoog age en 
met de ‘vrouwen van zijn hofho . Ook in 
Homerus’ Odyssee (Boek I) wordt het 'damspel 
reede genoemd. Afgaande op antieke woorstellin- 
gen, wend het boen gi op een vierkant met 

5 ruiten en ieder had 5 kegelvormige steenen. 
Bij de opgravingen in Cyprus in 1908 door Dr. 
Maz Richter vond men een rijk versierde ivo- 
ren ‘doos, met op de bovenzijde een dambord en 
platronde, ivoren schijven voor spelmateriaal. 
Alles wees er op, dat dit kunstwerk ontstaan 
was in den tijd van Homerus, omstreeks 1200 
jaar v. Chr. Men neemt aam, dat de Phoeniciërs 
dit spel naar Griekenland brachten, vanwaar de 
Romeinen het overnamen. Ben Moorsch sohaak- 
spder bradht het naar Spanje en maakte het 
ingewikkelder met 12 steenen voor iederen spe- 
ler op een bord met 64 velden (het schaakbord). 
Zoo men het thans nog in Pngeland, 
Duitschland, Rusland, Spanje en Italië. In 1723 
werd het te Parijs door een Pool gewijzigd en 
zoo wondt het thans nog onder den naam van 
Poolsdh damspel beoefend in ons land, Frankrijx 
en België, op een bord met 100 velden, ver- 
deeld in 10 rijen, elk van 10 velden, om het 
andere licht em donker gekleurd. Het damspe! 
wordt gespeeld tusschen twee personen of groe- 
pen. Men plaatst het bord zoo, dat de lange lijn 
van de bespeelde velden (in Nederland de don- 
kere) uitgaat van de linkerzijde van elken spe- 
ler. De bespeehde velden wonden gerekend van 
1 tot 50 genummerd te zijn: boven links 1, ver- 
der naar rechts 2, 3, 4, 5; tweede lijn links 6 
enz. Men speelt met 20 witte en 20 zwarte schij- 
ven. De zwarte staan op de velden van 1 tot 
20; de witte op die van 81 tot 50. Bij loting 
bepaalt men de kleur. De gang der stukken is 

uin vooruit, telkens één ruit, uitgezonderd 
bij het slaan van een of meer vijandelijke stuk- 
ken. Dar moeten zij zoowel voor- als achteruit 
daar overheen springen. Een schijf, die de bo- 
venste dijn van het bord (daar waar de tegen- 
stander zit) heeft bereikt, wordt met een bwee- 
de gelijke schijf gekroond en heet dam. De dam 
aat voor- of achterwaarts geheel of gedeelte- 
ijk de vrije welden doorloopende van elke lijn, 
die zij bestrijkt of waarop zij door veranderde 
richting bij het slaan kam komen. Men neemt 

(slat) een schijf van den tegenstander, wanneer 
deze op een onmiddellijk aangrenzend veld staat 
en het daaradhter gelegen donkere veld onbezet 
is. De dam slaat op gelijke wijze de in haar 
loop vrijstaande vijandelijke stukken, telkens met 
minstens één open meld er achter. Slaan is ver- 
plicht er de meeste stukken moeten geslagen 
worden. Dam of schijf zijn daarbij van gelijke 
waarde. Wie, aan de beurt zijnde, geen schijven 








774 


meer over heeft of vast gezet is, ie verloren. Bij 
ernstig spel wonden de partijen genoteerd en een 
wedebrijdkiok gebruikt ter controleering van het 


vastgestelde aantal zetten, dat ieder per uur 


doen moet. Als regel 25. 

In Canada speelt men dam op een bord met 
144 ruiten, wendeekd in 12 rijen van 12 ruiten, 
om den andere licht em donker gekleurd. De re- 
gels zijn bijna dezelfde. Wit en zwart hebbe 
ieder 80 schijven. Voor inzetten van 1000 en 
meer dollars worden aldaar kampioenschappen 
verspeeld. In Nederland wondt nooit om geld ge- 
speeld, Vender kent men nog het „Qui perd ga- 
gne” (Wie werkiest wint) en bet Friesche dam- 
spel, dat bijna niet meer beoefend wordt. 

In Frankrijk wordt het Pooledhe Damepel het 
eerst en het meest beoefend. Het wordt daar 
even veelvuldig gespeeld als bij ons kaartspel. 
„L’Egide de Pallas” bevat in 1727 al werhande- 
lingen over 
eerst meesters op en hield het eerst 
internationate tourmooien. De Franschamnan Isi- 
dore Weiss was van 1895 tot 1912 wereldkam- 

joen; zijn noot Dr. Molimard ‘versloeg 

m in een m van 20 partijen te Parijs in 
1912 en in hetzelfde jaar ging zijn titel over 
op onzen landgenoot Herman oogland Jr. te 
Atrecht. 

Na Frankrijk is het damspel in Nederland 
het meest beoefend. Het allereerst in N.-Hol- 
land, in de Beemster, waar Aris de Heer (geb. 
in 1806, overi. 1874), Nederland's ‘beroemdste 
dammer, woonde. De families De Heer en Noo- 
me behooren heden ten dage nog tot de beste 
dammers im ons land. Ben zoon van Aris de 
Heer, Klaas, won in Amiens (1886) im een in- 
ternationalen wedstrijd dew Sden prijs. De eer- 
ste groote damdiub werd in 1899 te Rotterdam 
opgericht, genaamd „Constant. De tweede te 
Amsterdam in 1900 als „Vereenigd Amster- 
damsch ootschap” (V. A. DÄ Beide 
clubs staan mog aam de spite. Sedert dien tijd 
dateert het groote dambeven in Nederland. Door 
de propaganda van den meester J. de Haas, 
Nederland van 1902 tot 1913, 
genoemde clube met het epe- 


de „Algemeene Neder 
1911 vereenigden zich 
„Nederlandschen Dambondf". Deze 
sterdam gevestigd em Koninklijk goedgekeurd 
Aangesloten zijn 40 verenigingen, die eveneens 
Koninklijk zijn goedgekeurd. Het officiëel or- 

n is „Het Damepel"', dat maandelijks ver- 
schijnt. De bond schrijft zoo mogelijk ieder jaar 
een wedstrijd uit om het kampioenschap van 
Nederland, waarvan Herman Hoogland Jr. sinds 
1913 de houder is. Vender wordt ieder jaar een 
competitiewedstrijd voor de aamgesloten dubs 
gehouden im 3 klassen. In de hoogste klasse is 
het V. A. D. sinde eenige jarem kampioen. Tot 
de jongste instellingen behooren de wedstrijden 
om den titel van „meester’, waaraamr alleen 
hoofdklassespelers kunnen deelnemen. 

De belangrijkste wedstrijd, door dien bond ge- 
arrangeerd was de internationale te Rotterdam 






het damspel. Frankrijk leverde het | 2de druk 


DAMSPEL—DAM VAN ISSELT. 


in 1912, waar de Nederlanders H. Hoogland en 
J. de Haas als 1 en 2 aamkwamen, de Fransche 
meesters Isidore Weiss en Dr. Molimard als 

en 4. 

Nederland telt vale bekwame blemisten. 
De belangrijkste internationale wedstrijden. door 
Nederlanders gespeeld zijn: November 1904: 
match van 10 partijen (tussdhen J. de Haas en 
I. Weiss vam Parijs. Resultaat gelijk spel; Mei 
1907: match vam 20 partijen, tussdhen J. de 
Haas en Weiss. Resultaat Weiss wint met 1 
parti; Jumi 1909: Internationale wedstrijd te 

arijs. De Nederlanders De Haas no. 3 en Bat- 
tefeld no. 5. 

Literatuur: G. Baledent, Le damier (Amiens 
1883—1886, 4 din), een encydopeedie, inhou- 
dende alles wat vóór 1886 op het gebiet van 
het damepel verecheen; Barteling, Traité théo- 
rique et pratique du jeu de dames (Amiens 1901; 

i St. Quentin 1902); C. H. Broekkamp, 
De d er (Amsterdam 1907); J. de Haas 
en Ph. L. Battefeld, Het damspel. Theorie eu 
practijk (Gouda 1908); 1. Weiss, Tactique et 
stratégie du jeu de dames (Marseille 1909); I. 
Mier, Dammen (Gouda 1909, herdrukt 1915); 
C. H. Broekkamp, Damstudies (Baarn 1909); 
dezelfde, De dammer. Verhandeling over de ge- 
wijzigde centrumopening (Baarn 1910); De Haas 
en Battefeld, Voor het dambond (Gouda 1912). 

, Damsterdiep Li het kanaal, sed van Gro. 
n aver Appingedam naar Delfzijl loopt en 
reeds in 1598 werd gegraven, en deen de 
voormalige riviertjes Fivel en Delf 

men. Na langdurige geschillen tusschen de 

tad en de Ommelanden wend het iw 1653 ge- 

deelbelijk uitgediept, terwijl nieuwe verbeterin- 
gen in 1704 en nogmaals in 1791 en 1792 tot 
stamd kwamen. In 1819 werd het Damsterdiep 
van het W. van Appingedam (of den Daan), 
waarnaar het ‘kanaal genoemd is, door het gra- 
ven van een nieuw kanaal ten Z. langs deze stad 

egd. Het kamaal heeft een lengte van 30,9 

‚en bestaat uit één enkel pand. De kleinste 
diepte bedraagt 1,70 m., de geringste breedte 
10 m. 

Dam van Isselt, Edmond Willem van, 
een Nederlandecdh staateman en dichter, werd 
den 20sten Februari 1796 te Breda geboren en 
was oorspronkelijk voor den krijgedienst be- 
stemd, zoodat hij reeds op zijn 10de jaar als ka- 
det-adspirant der artillerie de militaire echoot te 
Amersfoort bezocht; doch na verloop van 3 jaar, 
bij de dreigende inlijving des vaderlands in het 
Fransche keizerrijk, zeide hij die loopbaan vaar- 
wel, om zich aan de middelbare school te Maas- 
tricht voor te bereiden voor de studie der god- 
geleerdheid. In 1812 wend hij student te Utrecht 
en droeg er op het gezelschap „Utile dulci” zijn 
eerste dichtproeven voor, die in 1816 onder den 
titel „Eersteli ” gerechenen. In 1813 liet hij 
de studie varen, om zich als 2de luitenant der 
dragonders bij het leger te voegen. Op zijn 19de 
jaar trad hij iw het huwelijk, werd vervolgens 
door den koning tot heraut van wapenen be- 
noemd! en i zich op het kasteel Raven- 
stein bij Geldermalsen. In 1829 werd hij bid 
van de Tweede Kamer der Staten-Generaal en 
onderscheidde er zich zoowel door zijn rede- 


DAM VAN ISSELT—DANA, 


naarstalent, als door zijn vrijzinnigheid. Toen de 
Belgische opstand uitbarstte, SEN hij 
een bataljon jagers, naar hem „Jagers van van 
Dam” genoemd, en nam als majoor daarvan deel 
aap den Tiendaagschen veldtocht. Tot in Mei 
1849 bleef hij kid' van de Tweede Kamer, en in 
1852 werd hij gekozen tot lid der Eerste Ka- 
mer. Hij overleed te Ravenstein den Oden Fe- 
bruani. 1860. 

Behalve reede genoemde „Berstelingen” gaf 
hij in 1820 een bundel „Gedichten"” wit, en le- 
verde, behalve eenige afzonderlijk uitgegevene 
van grooteren omvang, zooals: „Hulde aan de 
helden van Huisduinen”, „Fanatisme”, „Leono- 
re en Lotje”, „Hassan of de Negers” en (hat 
tam”, een aantal gedidkten in verschillende jaar- 
boekjes. Zijn gedidht o 
Utreahtsohe Hoogesc in 1836 wend naast die 
van M.C. van Hall en Sloet tot Oldhuis een be- 
kroning waardig geadht. 


Dam van Isselt, Jacob Thomas Theodoor 
Carel van, den Been Juni 1842 te Amersfoort 


geboren, werd in 1861, ne zijn studiën aan de 
oninklijke Militaire Academie te hebben vol- 
bracht, benoemd tot 2den luitenant der infante- 
rie. Het grootste gedeelte van zijn militaire 
loopbaan heeft hij bij ‘het onderwijs doorge- 
bracht: van 1876 tot 1890 (de laatste tien Ja- 
ren als directeur van den hoofdeursus) stond hij 
te Kampen aan bei, hoofd van de mihtair-weten- 
schappelijke studiën. In laatstgenoemd jaar tot 
majoor bevorderd, werd hij drie jaren daarna 
aangewezen tot hoofdofficier voor het Reserve- 
kader, zijn eigen schepping, ingesteld bij K. B. 
var den 29sten September 1893; in 1897 volg- 
de zijn promotie tot kolonel-commandamt van 
het Beie regiment infanterie te Arnhem, in 1898 
de eenvolle benoeming tot gouverneur van de 
Koninklijke Militaire Academie, en in Novem. 
ber 1900 verwisselde hij deze waardigheid. met 
die van gemeraal-majoor, inspecteur van mi- 
litair onderwijs te 's-Gravenhage. Reede twee 
jaren later werd hij benoemd tot dd en voorzit- 
ter van den centralen gezondheidsraad, een uit- 
vloeisel van de Gezondheidswet van den 2lsten 
Juni 1901 betreffemde het Staatstoezicht op de 
volksgezondheid, welk ambt hij tot in 191 be- 
kleedde. Zijn voornaamste geschriften zijn: „De 
kogelbaar der getrokken vuurwapens” (1873, in 
het Duitsch vertaald), „De opleiding tot offi- 
cier en het middelbaar omderwije ten behoeve 
van het leger” (1878), „De opleiding van den 
officier overeenkomstig de behoeften van den 
Staat ep de maatschappij” (in vereeniging met 
anderen), „Eene proeve van een ontwerp tot re- 
geling van het mikitair onderwijs” (1887) en 
„De samenwerking van leger en volk” (1897). 

Dan was volgene de Joodsche overleve- 
ring een zoon van den Hebreeuwschen aarte- 
vader Jacob en var Bilha, de dienstmaagd 
van Rachel. De naar hem genoemde stam telde 
bij der intocht im Kanaän 62 700 strijdbare man- 
nen em vestigde midh tusschen de Middelland- 
sche Zee en de gewesten der stammen Benja- 
min, Juda, Ephraïm en Simeon. De bevolking, 
wellicht door de Phrlistijnen verdrongen, nam 
vervolgens de Phoenisdhe stad Laïs of Lesjen in 


bezit en noemde haar Dan. Zij lag in het meest 


het 2de eeuwfeest der 





775 


noordelijk gedeelte van Palestina, zoodat de wit- 
drukking: „Geheel Israël van Dan tot Berseba” 
meermalen in den Bijbel voorkomt. Na de Baby- 
lonische Ballingschap verdwenen de Danieten uit 
de geschiedenis. 

‚Dana, Richard Henry, een Amerikaansch 
dichten, werd den 15den November 1787 te Cam- 
bridge im den staat Massachusetts geboren, stu- 
deerde aan het Harvard-College in de rechten, 
praktiseerde eenigen tijd als advocaat en wijd- 
de zich daarna uitsluitend aan de beoefening der 
letteren. Van 1818 tot 1821 levende hij in den 
„North-American Review” een reeks artikelen 
over Engelsche dichters, stichtte in 1825 het 
tijdschrift „The idle man”, waarin hij zijn be- 
bende novelle: „Thom Thornton” plaatste, en 
toen dit een jaar dhama gestaakt werd, schreef 
hij voor den „New-York iew”. In 1839 ep 
1840 hield hij te Boston, New-York en Phila 
delphia google pen, over Shakespeare. Voorts 
dichtte hij: „The change of home”, „The dyi 
raver” en „Matthew Lee, the Buccaneer”, Ski 
hij kleinere oedidhien benevens proza-apstellen 
deed plaatsen in den „Literary and Theological 
Review” en „The spirit of the Pilgrims” Een 
verzameling van zijn werken is in 1850 versche- 
nen. Hij overleed den en, Februari 1879. 

Dana, Richard Henry, een zoon van den voor- 
gaande en bekend als echrijver en staataman, 
werd geboren te Cambridge in Massachusetts den 
isten Augustus 1815, studeende aan Harvard- 
College en ondernam in 1834 een te reis, 
welke hij beschreef in zijn veelgalezen bouk: 
„Two years before the mast” (1837). In 1840 
werd hij advocaat te Boston en schreef: „The 
seamans friend” (1841), welke van zijn kennis 
van het zeerecht en van het volkenrecht getuigt. 
Hij was lid der commissie tot het herzien der 
constitutie van Massachusetts (1853) en tevens 
van de republikeinsche beweging in 1856, werk- 
te ijverig mede tot de verkiezing van Lincoln en 
Grant en vertegenwoordigde de Vereenigde Sta- 
ben bij het proces van ‘hoogverraad, gevoerd te- 

n Jefferson Davis. Voorts schreef hij: „To 

uba and back” (1859), biographieën van Chan- 
ning en Allston en leverde een nieuwe uitgave 
van de „Elements of international law” (1866) 
van Wheaton. President Grant benoemde hem 
in 1876 tot gezant te Londen, maar deze benoe- 
ming werd niet bekrachtigd door den Senaat. 
Dana overleed gedurende een reis te Rome den 
7den Januari 1882. 

Dana, James Dwight, een Amerikaansch geo- 
loog, geboren den 12den Februari 1818 te Utica 
in den staat New-York, studeerde aan het Yale 
College in de wis- en natuurkunde en werd ver- 
volgens benoemd tot leeraar in de wiskunde voor 
de raidshipmen der vloot. In die betrekking 
deed hij in 1833—1835, aan. boord vam de De 
laware’’, een reis naar de Middellandsche Zee, 
was vervolgens assistent bij het natuurkundig 
onderwijs te Newhaven en voegde zich in 1838 
als aard- en delfstofkundige bij de expeditie van 
kapitein Wilkes, waarmede hij een reis om de 
wereld deed. Vervolgens vertoefde hij eenige ja- 
ren te Washington en werd eindelijk hoogleer. 
aar te Newhaven. Van zijn werken noemen wij: 
„Report on zoophytes"’ (1846), „Report on the 


776 


geology of the Pacific” (1849) en „Report on 
EEn de (1852—1854); vender: „Mi ’ 
‚ die bij henhaling werd ui en, 

nual of geology” (1883) „Text wi bgy” 
(1864), „Corals and coral islands” 1879). » 
geological story briefly told” em „Characteris- 
bies of volcanoes’ (1890). Sedert 1854 was hij 
redacteur van het „American Journal of Scien- 
ce.” Hij overleed den 15den April 1895 te New- 
Haven. 

Danaë was een dochter van Acrisius van Ar- 
os. Het orakel had aan dezen vorst verkondigd, 

t een. zoon van Danaë hem zou dooden, z t 
hij haar voorzichtigheidshalve in een toren op- 
sloot. Zeus echter wist in de gedaante van een 
gouden regen tot haar door te dringen, en zij 
schonk dezen een zoon, Perseus , Nu 
werd zij met haar kind door haar vader in een 


broos vaartuig aan de golven der zee prijs ge- 


geven: deze brachten haar echter naar het eiland 
eniphus, waar zij de gemalin werd van koning 
Polydectes, terwijl volgens andere berichten die 


vorst, voor wien zij de vlucht nam naar een al. 


taar, door Perseus in een stier veramdend werd, 
Volgens de Italiaansche beoefenaars der fabel- 
leer begaf zij zich naar Italië, waar zij de stad 
Ardea stichtte, met Pilumnus in het huwelijk 
trad en de moeder werd van Daunus, den stam- 
vader van Turnus. 


overleed aldaar in 1596. Hij schreef oa: „De 
veneficis olim sortilegis, nune sortiariis dictis 
dialogus” (1573), „Ethices Christianae ibri 
tres”, waarin hij voor het eerst de wetenschap 
der ethiek van de dogmatiek afzonderde, (1577) 
en „Het leven van Paulus” (1682). Al zijn god- 
geleerde werken zijn in 1583 te Genève uitgege- 
ven en im 1654 hendrukt. 

Danaïden. Zie Danaus. 

Danaïden, Vat der. Zie Danaus. 

Danakil of Dankali — het eerste woord is 


DANA-—-DANAUS. 


de Arabische meepvoudsvorm van het tweede — 
is de gemeenschappelijke naam der talrijke no- 
maden- en visschersstammen, die het Abessinisch 
gewest Samhara aan de O. kust van Afrika van 
het schiereiland. Boeri (159 N. Br.) tot aan de 
grenzen van Somaliland (111/20 N. Br.) bewo- 
nen. Te voren vormden zij een koninkrijk, thans 
echter een aantal zelfstandige stammen. Zij be- 
lijden den Mohammedaanschen godsdienst, zijn 
echter te arm om moskeeën te bouwen. De man- 
nen hoeden het vee en brengen verder den tijd 
met tabakrooken door, terwijl de vrouwen het 
moeilijk landwerk verrichten. Sommige stam- 
men ‘houden zich bezig met de viechvangst, 
waartoe zij de Dahlakeilanden in de Roode Zee 
in best, en hebben. Ook verdienen zij wel 
hun brood als geleiders van karavanen. Het Da- 
nakilland ie water- en plantenloos. In naam zijn 
zij aan Italië onderworpen en behooren tot de 
kolonie Erythrea; feitekijk zijn alleen de bewo- 
nere der streek van de Tadsjoerahbaai aan 
Frankrijk onderworpen. Van hun taal heeft Isen- 
berg in 1840 een woordenlijet gegeven, terwijl 
L. Reinisch in meuweren tijd hun taal nauwkeu- 
riger heeft onderzocht. Zij zijn in 40 stammen 
verdeeld. De twee hoofdstammen zijn de Áda- 
hianmara en de Asahianmara. 

Danau is een Maleisch woord, dat meer of 
meergebied beteekent, Aès zoodanig worden de 
uitgestrekte watervlakten aangeduid, door de 
groote rivieren op het eiland Borneo gevormd. 

Danau di Atas is een kratermeer ten Z.0. 
van den Talang op het eiland Sumatra. Het 
meer ligt 1581 m. boven den zeespiegel, heeft 
een lengte vam 6430 m. op een breedte van 3840 
m. en een gemiddelde diepte van 44 m. Het 
heeft zijn uitwatering door de Goemanti, een zij- 
rivier van de Batang Hari. 

Danau di Bawah is een kratermeer ten 
0.2.0. van den Talang op het eiland Sumatra. 
Het meer ligt 1464 m. boven den zeespiegel, 
heeft een lengte van 5660 m. op een breedte van 
3030 m., en de grootste diepte bedraagt 1309 
m. Het heeft zijn uitwatering door de Delajoe, 
die met de Soebang vereenigd, in het meer van 
Singkara stroomt. 

Danaus, volgens de legende een zoon van 
den Bgyptischen koning Belus en van Anchinoe, 
een tweelingbroeder van Aegyptus, ontving de 
heerschappij over Libye, doch vluchtte, wegens 
ongenoegen met zijn broeder, met zijn 50 doch- 
tera, de Danaïden, naar Angos, waar hij koning 
werd. De 50 zonen van Aegyptus volgden hem 
derwaarts en verlangden zijn dodhters ten hu- 
welijk. Danaus gaf zijn toestemming, maar wist 
zijn dodhters, met uitzondering van Hypermnes- 
tra, die haar bruid Lynceus epaarde, over 
te halen, om terstond na het huwelik hun man- 
nen om het leven te brengen. Om wervolgens zijn 
dochters uit te huwelijken, verordende Danaus 
wedstrijden, waarin zij aan de overwinnaars wer- 
den toegewezen. Na haar dood evenwel onder- 
vonden de Danaîïden een e straf in den 
Tartarus. Zij moesten aanhoudend water schep- 

en in een bodemloos vat. Het „Vat der Danar- 


en!’ ie ook thans nog een gezegde, waarmede 
nuttelooze arbeid wordt jat De sage der 
Danaïden is door Aeschylus behandeld. 





DANCKELMANN-—DANCKERTS. 


11l 


Danckelmann, Sylvester Jacob von, een f| die Grenzen des Semvitutsrechts und des Ei 


zoon van aanmienlijke ouders, in 1639 te Lingen 


geboren, studeerde met 3 zijner broeders eerst te 


oningem en toen te Utrecht, ew deed met hen. 


een reis door Zwitserland en Frankrijk, waarna 
hij op 22-jarigew leeftijd benoemd: wend tot leer- 
aar aan het gymnasium te Steinfurt en daarna 
tot professor in de rechten aan de hoogeschool 
te Heidelberg. In 1670 aanvaandde hij het hoog- 
leeraarsambt te Franeker en in 1673 wend hij 
belast met de opvoeding van den stadhouder 
Hendrik Casimir. De Groote Keurvorst benoem- 
de hem in 1673 tot assessor in het Rijkskamer- 
recht te Spiers, vervolgens tot tid van den op- 
persten kerkeraad te Berlijn, en in 1689 en 1690 
tot eersten gezant naar de Rijkedagen te Augs- 
burg en te Rensburg. Het tijdstip van zijn over- 
lijden is onbekend. 

Danckelmann, Eberhard Christoph Balthasar 
vrijheer von, een broeder van voorgaande, 
den 23sten November 1643 te Lingen geboren, 
studeerde te Groningen en te Utredht, werd in 
1663 gouverneur van prins Frederik, later Fre- 
derik 1, koning van Pruisen. In 1688 werd hij 
geheim staats- en krijgeraad, in 1692 tot regee- 
ringspresidont te Kleef en im 1695 eerste minis- 
ter. Ak minister van Financiën trachtte hij de 
spilzucht van Frederik I tot nuttige oogmerken 
aan te wenden. Hieraan ge Berlijn menige ver- 
fraaïing, benevens een academie van wetenschap- 

m, Halle een universiteit, een boekerij enz. ver- 
schuldigd. Intusschen gelukte het baron von Kol- 
be, hem uit de gunst van den vorst te verdrin- 
gen. Danckelmann ontving den 27sten Novem- 
ber 1697 zijn ontslag met een aanzienlijk pen- 
sioen. Op een vermoedelijk valsche aanklacht 
werd hij kort daarna veroordeeld tot tevenslan- 
ge westingstraf te Peitz. In 1707 wend hem ver- 
lof gegeven te Kottbus te wonen. Koning Fre- 
derik Willem I herstelde ham, terstond na zijn 
troonsbestijging in 1713, in am eer. Danckel- 
mann is den Slsten Maart 1722 overleden. 

Een derde broeder, Nicolaus Bartholomaeus 
genaamd, den 25sten Mei 1650 geboren, was am- 
bassadeur te Weenen, hielp den Vrede te Rijs- 
wijk dluiten en overleed iden 27sten October 1739. 
Hij is de stamvader der thans levende leden 


van zijn scht, 
jn ge Bernhard, een Duitsch 


Danckelmann, Dui 
schrijver over boscheultuur, den 5den April 1831 
studeerde 


te Obereimer bij Arnsberg geboren, 
aan de boedhbouwacademte in laatstgenoemde 
laats en vervolgens aan de universiteit te Ber- 
ijn, was later practisdh werkzaam, werd bout- 
vester, in 1866 directeur der boechbouwacademie 
te Bberewalde en in 1868 bewordend tot opper- 
houtvester. In 1871 werd hij directeur van het 
„Hauptstation des forstlichen Versuchawesens” 
en redigeerde sedent 1869 de: „Zeitschrift für 
Forst- und Jagdwesen, zugleich Organ für forst- 
liches Versuchswesen”. Hij overleed den 19den 
Januari 1901 te Eberswalde. Van zijn geschri. 
ten vermelden wij: „Forstakademien oder allge- 
meine Hochschulen” (Berlijn 1872), „Die forst- 
liche Ausstellung des Deutschen Reichs auf der 
Wiener Weltausstellung 1873” (1873, „Ge- 
mei mio ad! und Genossenwald” (Benn 1882), 
„Die deutedhen Nutzholuzölle” (1883) en Ueber 


n- 
tumsrechts bei Waldgrundgerechtigkeiten” Ber. 
lija 1884). 

Danckelmann, Aler vrijheer von, den 
24aten Navember 1855 te Gondemitz geboren, 
studeerde in Jena en Leipzig in de natuurwe- 
t en werd in 18/8 leider van het 
meteorologisch bureau te Leipzig. In 1879 nam 
hij deel aan de expeditie door Sibiriakow uit- 

erust, om de „Vega’ op te sporen, in 1883— 
1883 vertoefde hij aan den Beneden Kongo, in 
Angola ep Moesamedes tot het doen van meteo- 
rologische onderzoekingen. Van 1886 tat 1890 
was hij secretarie-generaal van de „Gesellschaft 


für Erdkunde” te Berlijn. Sedert 1888 geeft hij 
uit: „Mitteilungen von Roch eieenden und 
Gelehrten von dem Deutschen utagebieten”. 


Van zijn hand verechenen: „Die Engebrisse der 
Niederschlagsbeobachtungen zu Leipzig, 1864— 
1881” (Leipzig 1882) en „Mémoires sur les ob- 
servations météonologiques faites à Vivi et sur 
la climatobogie de la côte sud-ouest d'Afrique en 
général” (Berlijn 1884). 

Danckerts, Ghislain of Ghiselinus, een Ne- 
derlandsch contrapuntist in de 16de eeuw, wend 
geboren op Tholen in Zeeland, was van 1548 
tot 1568 zanger der pauselijke kapel te Rome 
en gaf im 1559 te Venetië „Il primo e secondo 
libro de madrigali o 4, 5 e 6 voci” in het licht. 
Ook zijn van hem motetben bekend en in ver- 
zamnelingen van oude muziekstukken opgenomen. 
Met Escobedo was hij echeidsrechter in een strijd 
over een theoretische kwestie. 

Danckerts, Hendrik, een Nederlandsch 
schilder en plaatsnijder, waarschijnlijk An 1630 
te 's-Gravenhage geboren, studeerde in Italië 
en ging in 1660 naar Engeland, waar hij in 
dienst kwam van koning Karel Il. Zijn schilde- 
rijen stellen zeehavens en paleizen woor. Onder 
zijn prenten zijn het meest bekend die, welke 
onder den titel van „Monumenta antiqua, in- 
scriptiones Deae Nehalenniae” bet licht zagen. 

Danckerts, Cornelis, een Nederlan 
bouwmeester, in 1536 te Amsterdam geboren ats 
zoon van den bakker Danckert Adriaensz. Hij 
trad den 2den Februari 1595 als stadametselaar 
in dienst van Amsterdam, waar hij den 4den 
Juni 1595 stierf. 

Danckerts de Rij, Cornelis, een Nederlandsch 
bouwmeester en zoon van den voorgaande, in 
1561 te Amsterdam geboren en aldaar in 1634 
overleden. Hij was landmeter ew volgde zijn 
vader den 19den Juli 1595 als stademetselaar 
van Amsterdam op. Er bestaat eem door Pieter 
de Jode gegraveerd portret van Danckerts de 
Re: het daaronder gevatte Fransche bijschrift 
zegt, dat hij de rlemmerpoort, de Zuider- 
kerk, de Westerkerk, de Noorderkerk en de 
Beurs op het Rokin te Amsterdam gebouwd 
heeft. In 1631, dus toen Danckerts nog leefde, 
gaf Salomon de Bray eem boek uit, dat „Archi- 
tectura Moderna ofte Bouwinghe onses tijts” 
heet. Daarin wondt gezegd, dat Danckerts slechts 
de ontwerpen van Hendrik de Keyser (zie al- 
daar) heeft uitgevoerd. 

Danckerts, Hendrik, een Nederlandsch 
bouwmeester, misschien een zoon van Cornelis 
Danckerts de Rü, heeft in 1628 het ontwerp 


778 


van een koepelkerk gemaakt, dat in de „Árchi- 
tectura Moderna” ie opgenomen, doch niet uit- 
gevoerd werd. 

Danckerts van Sevenhoven, Cornelis, 
een Nederlandsch uitgever, woonde in 1631 te 
Amsterdam en deed de „Architectura Moderna” 
van Salomon de Bray werschijnen. 

Danckerts, Cornelis, een Nederlandsch 
plaatenijder, misschien geboren te Ametendam, 
doch in het laatst der 16de eeuw te Antwerpen 
gevestigd. Zijn prenten stellen meest Romein- 
sche bouwvallen woor. 

Zijn zoon Danekert Danckerts, in 1600 te Ant- 
werpen geboren, was eveneens plaatsnijder. Hij 
heeft in het bijzonder prenten naar schilderij- 
en van Berchem gemaakt. 

Dancla, Jean Baptiste Charles, een Fransch 
componist en viookvirbuoos, werd den 19den De- 
camber 1818 te Bagnères de Bigorre geboren, 
ontving muziekonderwijs op het oonsenvatorium 
te Parijs van Baillot, Halévy en Berton, werd 
in 1834 tweede soloviolist aam den „Opéra-Co- 
mique”, daarna concertmeester vam de conser- 
vatorium-concerten ew in 1857 leeraar aan 
het conservatorium. Zeer gezien waren ook 
zijn twartetavonden, waarbij ook meewerk- 
ten zijn broeders, de vwioloncellist Arnaud 
(geboren den laten Januari 1820, overleden in 
Februari 1862) en de violist Leopold (geboren 
den Isten Juni 1823, overleden den 29sten Maart 
1895). Hij schreef vioolconcerten, strijkkwartet 
ten, trio's, duo's, viooksonates en een groot aan- 
tal instructieve wenken: „Méthode ál ie 
et progressive de violon”, „Ecole de l'expres- 
sion”, „Ecole de Ja mélodie”, „Ant de der 
sur le violon”. Verder gaf hij uit „Oeuvres choi- 
sies de Viotti”, „Les Compositeurs chefs d'or- 
chestre”, réponse à M. Gounod” (1878) en „Mis- 
cellanéee musicales” (1877). Hij overteed' in No- 
vember 1907 te Tunis. 

Dancourt, Florent Carton, een Fransch 
tooneeldichter, den 1sten November 1661 te Fon- 
tainebleau geboren, was een leerling van den 
Jezuïet Delarue. Hij studeerde vervolgens in de 
rechten, doch bepaalde zich uit liefde tot een 
actrice, Thérèse Lenoir de la Thorillière, tot het 
tooneel. Zijn gebied als tooneelschrijver is dat 
wan het laag-komieke, en hij is onuitputtelijk in 
het uitvinden van lachwekkende toestanden. Zijn 
dialoog is los en levendig, en hij had er bijzon- 
der slag van, boeren ten tooneele te brengen. 
Tot zijn beste stukken behooren: „Le chev jer 
à la mode” (1687), „Le galant jardinier” en 
„Les vendanges de Suresne”. Lodewijk XIV had 
er vermaak in, zijn stukken door hem te hooren 
voorlezen, voordat zij opgevoerd werden, In 1718 
verliet hij het tooneel, vestigde zidh op een bui- 
tenverblijf, werd vroom en vertaalde psalmen in 
het Fransch. Hij overleed den Bden December 
1725, en zijn gezamenlijke werken zijn in 1760 
te Parijs in 12 deelen v 

Zijn echtgenoote Thérèse Lenoir de la Thoril- 
lière, in 1663 geboren, en overleden den 21sten 
Mei 1725, was zoowel bekend wegens haar 
schoonheid, als wegens haar talent als tooneel- 
S er. 

Dandelin, Germinal Pierre, een Fransch 
ingenieur, werd in 1794 te Bourget geboren. Na 


DANOKERTS-—DANDOLO. 


zijn studie aan de Polytechnische school, vestig- 
de hij zich in Begië, ket zich in 1816 natura- 
lieeeren en wend ! ar aan de Ecole des 
mines te Luik en kolonel van de genie. Men 
damit hem het theorema wan Dandelin. Hij 
overleed in 1847 te Brussel. Van zijn werken 
vermelden wij „Mémoires eur quelques proprié- 
tés remarquables de la focale parabolique” (1822), 
„Mémoire sur l'hypenboloïde de révolution et 
sur lee hexagones de Pascal et de Brianchon” 
(1824), „Mémoire sur lemploi des projections 
stórbométniques en géométrie” (1825), „Guette 
du mineur” (1827) en „Legone sur la mécanique 
et sur les machines” (1827). 

Dändikler, Karl, een Zwiteersdh geschied- 
schrijver, wend den 6den Mei 1849 te Rorbas in 
het kanton Zurich geboren. Hij studeerde te Zu- 
rich en München in de geschiedenis, werd in 
1872 leeraar en in 1888 buitengewoon hoog- 
leeraar aan de hoogeechool te Zurich. Van zijn 
werken noemen wij: „Die drei letzten Bücher 
Herodians”, „Lehrbuch der Geschichte des 
Sdrweigerwolkes” (Zurich 1875), „Ursachen und 
Vorspiel der Burgunderkriege” (Zurich 1876), 
„Geschichte der Schweiz mit besonderer Rück- 
sidht auf die Entwickelung des Verfassungs- und 
Kulturlebens” (Zurich 1888—1891, 3 din; 4de 
druk 1900—1904), de beste geschiedenis van 
Zwitserland er „Geschichte der Stadt und des 
Kantone Zürich” (Zurich 1908—1912, 2 din.). 
Hij overleed den 15den September 1910 te Küas- 
nacht. 

Dandin is de naam voor een type van on- 
wetendheid en onnoozelheid in het blij „Leg 
plaideurs” van Racine en in „George andin” 
van Molière de naam van een trotschen, rijken 
boer, die met een adellijke dame in het huwelijk 
treedt en zich daardoor allerlei onaangenaam- 
heden op den hals haalt. Spreekwoordelijk is die 
naam geworden in: „Vous l'avex (dikwijls „Tu 
l'as) voulu, George Dandin”, zoo iets ads ons: 
„Eigen schuld, Sandertje!” 

Dandolo, Enrico, geboren omstreeks 1108 
te Venetië, onderscheidde zich door kennis en 
welsprekendheid, was in 1173 gezant te Kon- 
stantinopel, werd daar door keizer Manuel mis- 
handeld en bijna blind gemaakt, en wend in 1192 
tot doge gekozen. Hij onderwierp Istrië en Dal- 
matië ean de heerschappij der Republiek, bracht 
aan het leger van Pisa een ned toe, plaat- 
ste zich in 1202 aan het hoofd der Kruisvaar- 
ders an veroverde Triëst, Zara, de Albaneesche 
kust, de Ionische eilanden en Konstantinopel, 
welke laatste stad hij in 1204, na het vermoor- 
den van keizer Alezius, nogmaals stormender- 
hand innam. Daarna werd er het Latijnsche rijk 

sticht onder graaf Boudewijn van Vlaanderen. 

ij de werdeeling van het Grieksche rijk ver- 
kreeg Venetië eenige eilanden der Ionische Zee 
en van den Griekechen Archipel, ondersaheiden 
landen en kusten aan den Hellespont, in Phry- 
ië, Morea en Epirus en een geheele wijk van 
onstantinopel, benevens het eiland Candia. Hij 
overleed te Konstantinopel den Leien, Juni 1205 
en werd er in de Sopmiakerk begraven. 

De andere doges waren Giovanni (van 1279 
tot 1289), onder wien Venetië zes jaar tezen 
paus Martinus IV streed, die over de republiek 


DANDOLO—DANEW. 


het interdict had’ uitgesproken, omdat zij wei- 
gerde Karel van Anjou tegen de Aragoniëre te 
steunen; Francesco (vam 1328 tot 1859), bijge- 

met 


paamd „de Hond”, die een ige 00 

Verona voerde, en Andrea (van 1843 E 
die in 1846 een verdrag met de Turken aloot en 
ma een vermaant bel Zara heroverde. Met Ge- 
nua voerde hij een inkelijken krijg, dien Ve- 
metië slechte door de hulp van den Grieksdhen 
keizere won. Francesco is de echrijver vam twee 


Dandolo, Silvestro, in 1766 te Venetië gebo- 
rem, diende eerst alls officier op de Venetiaan- 
ache vloot, maar ging verv im Oostenrijk- 
schen dienst, waarin hij tot den rang 
van vice-admiraal en opperbevelhebber der ma- 
rine, Hij overleed dem (Achen November 1847. 

lo, Girolamo, een zoon van daatatge- 
noemde, wend geboren te Venetië den 26aten Ju- 
li 1796 en overleed aldaar den 26sten Maart 

1866 als de laatste van zijn geslacht. Hij stu- 

deerde te Venetië en te Padua, bekleedde onder- 


uver- 
ioggia 


etad geworden. 
Dandolo Vincenzo graaf, een Italiaansch 
schei- en landbouwkundige, werd den Zeite Oc- 
tober 1758 te Venetië geboren, studeerde 
te Padua, en stichtte te Venetië een insti- 
tuut. In 1809 werd hij proveditore generale 
van Dalmatië, verv senator van Ita- 
lië en overleed te Varese den 12dem De- 
cember 1818. Hij heeft zich vooral verdien- 
stelijk gemaakt door werbetering der wegen, 
alsmede door de opbeuring van den land- en 


schreef: „Fondamenti della fisico-chimica ap- 
plicati alla formazione de’ corpi e de’ fenome- 
ni della natura” (1796), „Les hommes nouveaux 
ou moyens d'opérer une tion morale” 
(1799), „Enologia” (1812, „ll buon governo 
de bachi da seta” (1816) en „Storia dei bachi 
da seta” (1818—1819, 3 dm). 

Dandolo, Tullio graaf, een zoon van den voor- 
gaande en een Italiaamech schrijver, werd in 
September 1801 te Varese geboren, studeerde 
eerst te Zara, daarna te Varese en te Pavia en 
deed vervolgens vele reizen, die hem stof lever- 
den voor zijn geschriften. Tot deze behooren: 
„Lebtere sulla Svizzera”, „Una state a Varese 
e ne’ suoi dintorni” (1825), „Lettere ad ume gto- 
vane sposa” (1826), „Lettere su Roma e Napo- 
li” (1884), „Lettere su Firenza” {1827}, „Lette- 
re su Vepezia” (1834) enz. Voorts leverde hij 
een aantal geschiedkundige werken, zooals: „Stu- 
dii sul secolo di Pericle” (1835), „Studii sul se- 
colo d'Augusto” (1837), „Il secolo di Leone X” 


779 


(1861) eng. Hij overleed te Urbino den 6den 
April 1870. 

Danebrog of Dannebrog (Deensch brog = 
vlag) is de naam van de Kréie rij die 
volgens de sage in 1219, tijdens den bij den 
BE burcht Lindaniesa VS land. 
schap Revele, waar later Reval werd gebouwd, 
uit den hemel ie gevallen. De kleuren zijn rood 
met een wit kruie (zie de Plaat Vlaggen der Zee- 
mogendheden bij het art. Vlag). 

Danebrogorde, in rang de tweede Deen- 
sche ridderorde, werd gesti door Christiaan 
V (12 October 1671), kreeg den Isten December 
1693 de statuten, die eehter door Frederik VI 
(28 Juni 1808) belangrijk zijn uitgebreid. Zij 
bestaat uit wier klaasen, die van groot-comman- 
deurs, grootkruisen, commandeurs, met en zon- 
der de ster, em ridders. Daarbij komt als vijfde 
klasse die der Danebrogemanmen. Het ordetee- 
ken ie een langwerpig gouden kruis, wit ge- 
emailleerd en met : randen; op de eene zij- 
de staat op de vier armen van het kruis „Gud 
og Kongen” („God em de koning”), op de ande- 
re zijde een W en op de vier armen 1219, 1671, 
1693 en 1808. Het lint is wit met smalle toode 
strepen. 

Dänell, Ernst Robert, een Duitech geschied- 
kundige, den 28sten Augustus 1872 te Stettin 
geboren, studeerde sedert 1894 te Marburg, ver- 
volgens te Leipzig in de geschiedenis, aard- 
lors en steathvishoudkunde en werd in 
1907 buitengewoon hoogleeraar te Kiel. In 1908 
hield hij voondradhten aan de universiteit te 
Chicago en in 1910—1911 aan de Columbia Uni- 
versity te New-York. Hij schreef: „Die Kölner 
Konföderation und die schönischen Pfandschaf- 
ten. Hansiech-dänische Geschichte von’ 1367— 
1385” (Leipzig 1894); „Geschichte der deutschen 
Hanse in der zweiten Hälfte des 14. Jahrhun- 
derts” (Leipzig 1897); „Die Hansestädte und 
der Krieg um Schleswig” (Kiel 1903); „Die 
Blütezeit der deutschen Hanse” (Berlijn 1906, 
2 din); „Geschichte des Vereinigten Staaten” 
(in „Aus Natur und Geisteswelt” (Leipzig 
1907). . 

Danemora. Zie Dannemora. 

Danew, Stojan, een Bulgaarsch staatsman, 
werd in 1858 te Sjoemla geboren, studeerde te 
Heidelberg en Parije en werd na den Russisch- 
Turkschen oorlog in Bulgarije lid der eommissie 
tot codificatie, maar verliet weldra den staats- 
dienst en werd advocaat. Na Zankows aftreden 
wend hij eerste omder-voorzitter der Nationale 
Vergadering en in Maart 1901 minister van Bui- 
tenlandsche Zaken. Den Sden Januari 1902, na 
het aftreden van Karawelow, wend hem de vor- 
ming var een nieuw Kabinet opgedragen, waarin 
hij zelf, behalve het voorzitterschap. wederom 
de portefeuille van Buitenlandsche Zaken voor 
zijn rekening nam. De Sobranje was echter des- 
tijds niet in overeenstemming met het nieuwe 
ministerie en wend daarom ontbonden. Maar bij 
de nieuwe verkiezingen behaalde het minieterie 
geen volledige overwinning, zoodat het Kabinet 
gedeeltelijk moest gewijzigd worden. Het pro- 
ces tegen den moordenaar van Stamboelof was 
verder zeer compromitteerend voor het ministe- 
rie, zoodat het dan ook den 14den November 





780 


eel moest aftreden. Drie dagen later nam 

anew weer de leiding van een nieuw Kabinet 
op zich, . totdat hij den 18den Mei 1908 voor 
generaal Ratsjo Petrof moest wijken. Na den 
val van Malinow werd hem den 23sten Maart 
1911 de vorming van een ministerie dra- 
gen, welke taak hij echter spoedig aan den na- 
tionalist Geschow moest overlaten. In 1911 was 
hij voorzitter van het Sobranje. Tijdens den Bal- 
kanoorlog voerde hij, namens de regeering, meer- 
malen onderhandelingen met de groote mogend- 
heden, Zijn Russischgewinde staatkunde is in Bul- 

rije piet populair. Bij de werkiezingen in 
aart 1914 werden slechts 9 aanhangers zijner 
politiek in het Sobranje gekozen. 

Danewerk of Dannevirke ie de naam van 
een ouden Deenschen grenewal ep gracht, zich 
ten N. van de Eider van de kust der Oostzee tot 
die der Noordzee uitstrekkende, ter plaatse, waar 
het edhiereiland Jutland de geringste breedte 
heeft. Hij bezat bij een lengte van 17 km. een 
hoogte van 10 tot 13 m. en werd in 808 door 
Götrik, koning van Denemarken, opgeworpen en 
van een enkele poort voorzien, om zijn land af te 
scheiden van dat der Oost-Saksen. Het bewaken 
var dien wal was aan een afzonderlijkem grens- 
wachter (Custos Normanmici limitis) toever- 
trouwd. In de Middeleeuwen wend de wal onder 
Ilendrik I (934) en Otto II (974) door de Duit- 
sche legers overgetroluken. Sedert de vereeniging 
van Sleeswijk met Holstein geraakten de werken 
in verval en den 23eten April 1848 kon hij de 
Pruisen niet tegenhouden. Later wend de wal tot 
een sterke positie gemaakt, maar door de De- 
nen in 1864 reede verlaten vóór den aanval der 
Pruisen. Deve sloopten daarna de werken. In 
1900 ie men begonmen oudheidkundige naspo- 
ringen te doen, welke geregeld voortgezet wor- 
den. 

Danger-eilanden is een tot de Polynesi- 
sche Manihiki-eilarrden. behoorende n- 
groep, op het rif waarvan de eilanden Pukapu- 
ka, Koko en Ratoe, te zamen 8 v. km. groot, 
liggen. De in 1892 door Engeland in bezit ge- 
nomen eilanden tellep 500 inwonere, zyn rijk 
aan kokospalmen, maar hebben geen ankerplaats. 

Dani8l, een Hebreeuweche naam, welke 
„God is mijn rechter” beteekent, ús in het boek 
Ezechiët een vroom lijder uit den overouden tijd, 
samen genoemd met Noach en Job. Zijn legen- 
darische geschiedenis wordt in het naar hem ge- 
noemde boek verhaald. Volgens dit boek was hij 
van koninklijken bloede en werd in het 3de of 
Ade regeeringsejear van koning Jojakim met an- 
dere ballingen maar Chaldaea gevoerd. Hier ver- 


WL 

en werd met 9 andere Hebreeuwsdhe jongelin- 
gen gedurende 3 jaar opgeleid voor der dienst 
des konings. Hij stond weldra zoozeer im de 
gunst van Nebukadnezar, dat deze hem tot eer- 
sten minister verhief, en nog ten tijde van Cy- 
rus bekleedde hij er aanzienlijke waardighe- 
en. 

Daniël, Het boek Daniël, ie gedeeltelijk van 
historischen, gedeeltelijk var profetischen aard, 
en sommige hoofdstukken zijn in het He- 
breeuwsdh, andere im het Arameesch geschreven. 
De meeste geleerden van den lateren tijd veron- 


naam met dien van Belsazar. 


DANEW-—-DANIËLS. 


derstellen, dat het afkometig is uit den tijd van 
Antiochus IV Epiphanes ongeveer 165 voor Chr. 
en dat de aanwezige eagen over Daniël hiervoor 
de stof geleverd hebben. 

In den vorm van een voorspelling of openba- 
ring worden de gebeurtenissen tot des schrijvers 
tijd aan een vroeger geleefd hebbend profeet in 
den mond gelegd. De wetenschap, dat aHe door 
God vooraf bepaalde gebeurtenissen plaate heb- 
ben: gevonden en dat ook de daarmee eamnenhan- 
gende betere tijd: door God bepaald, zal aanbre- 

‚de bestemd de geloovigen te troosten en te 
versterken tijdens de vervolgingen der Syriërs. 
Het echema van indeeling der wereldgeschiede- 
nis over vier wereldrijken en de hiermede sa- 
menhangende 70 jaarweken is door de kerkva- 
ders overgenomen en heeft nog eeuwen lang de 
basis gevormd voor geschiedkundig onderwijs. 
De voorspelling van den „Zoon des menschen”, 
met wien de beloofde betere tijden zullen aan- 
breken, is var grooten invloed geweest op de 
overige openbaringsliteratuar van Joden en 
Christenen beide. Zie het populaire boekje van 
fine Daniel und die griechische Gefahr 

Daniël, Arnaud, was een Provengaalsch dich- 
ter, die ten tijde van Alfonsus I, graaf van Pro- 
vence, werkte. Hij owerleed omstreeks het jaar 
1189. Zijn belangrijkste werk is eem gedicht te- 

D de dwalingen van het Heidendom, onder 

D titel: „Fantaumaries dau Paganisme”. 

Daniël, Samuël, een Engelsch dichter en 
historieschrijver, in 1562 bij Taunton im het 
graafschap Somerset geboren, studeerde te Ox- 
ford, wijdde zich aan de dichtkunst en geedkie- 
denis, wend door koningin Elizabeth ale dichter 
gekroond, door Anna, de gemalin van Jacobus 
1, tot kamerheer benoemd en overleed dan 14den 
October 1619. Hij schreef éen „History of Eng- 
land” (Londen 1613—1618, 2 dim), die door an- 
deren is voortgezet, en verwierf roem als dich- 
ter door zijn: „History of the civil wars be- 
tween the houses of York aad Lancaster” (1595 
— 1609). Zijn „Poetical works” verschenen in 
1628 en in 1718 en zijn „Collection of the his- 
tory of London" in 1621. 

Dani81, Gabriël, een Fransch historieechrij- 
ver, den Beien Februari 1649 te Rouaan gebo- 
ren, voegde zich bij de Orde der Jezuïeten, gaf 
onderwijs aan hun scholen, bekleedde de betrek- 
king var bibliothecaris in het Huis der Orde te 
Parijs, werd door Lodewijk XIV benoemd tot 
koninklijk geschiedsdhrijver ew overleed den 
28sten Juni 1728. Hij schreef: „Voyage du mon- 
de de Descartes” (1691) en „Nouvelles difficul- 
tés touchant la connaissance des bêtes” (1739). 
Zijn hoofdwerk is: Histoire de France” (onder 
anderen te Amsterdam, 1755—1758, 24 din); 
ook gaf hij een „Histoire de la milice française” 
(1721) uit 

Daniëls, Alezander Josef Aloys Reinhardt 
von, een Dui: eleerde, den Aden Oec- 
tober 1800 te Düsseldorf geboren, studeerde te 
Heidelberg en te Bonn in de rechten en werd 
in 1821 auscultator bij het gerechtshof te Pader- 
born. Na 1836 werd hij benoemd tot „Kammer- 
gerichtsaesessor’’. Hij vervulde achtereenvolgens 
verschillende rechterlijke betrekkingen en werd 


DANTÈLS—DANILO 1. 781 


in 1844 benoemd tot gewoon hoogleeraar in de 
rechten te Berlijn, waar hij tegelijkertijd werk- 
zaam was in het Gerechtshof. Sedert 1851 was 
hij tevens kroonsyndicus. In 1848 werd hij lid 
van de Nationale Vergadering in Pruisen en 
volgde een conservatieve richting. In 1849 wend 
hij lid van de Eerste Kamer en in 1854 van het 
Heerenhuis voor levenslang. Onder aanvoering 
van Stahl streed hij voor de organisatie van den 
Christelijken staat, verzette zich t tegen de wen- 
schen der vrijzinnige partij en overleed te Ber- 
lijn den 4den Maart 1868. Van zijn talrijke ge- 
schriften vermelden wij: „Handbuch der fremd- 
herrlidhen Gesetze und Verordnungen für die 
Rheinproving” (1888—1843, 8 dn), „Geschich- 
te System des franz. und mhein. Civilproges- 
rechts” (1849), „Grundsätze des rhein. und 
frang. Strafverfahrens” d 849), „Lehrbuch des 
gemeinen preusz. Privatrechts” (1851—1852, 4 
din), „Handbuch der deutscher Reichs- und 
Staatenredhtegeschichte” (1859—1863, 8 din), 
„System dee preusz. Civilrechts” (1866, 2 din.) 
en „Redhtedenkmäter dee deutschem Mittelal- 
ters” (met Gruben en Kühn, 1858— 1868). 

Daniëls, Carel Eduard, een Nederlandech 
geneeskundige, den 4den Juni 1839 te Hille- 
gom bij Leiden geboren, studeerde te Leiden en 
promoveerde er den 4den Juli 1862 in de ge- 
neeskunde en in October 1862 in de beel- en 
verloskunde. In 1863 vestigde hij zich te Am- 
sterdam, wear hij zich bij voortduring wijdt aan 
de geneeskundige praktijk. In 1888, na den dood 
van prof. Israëls, werd hij benoemd tot bibliothe- 
caris van de Nederlandsche Maatschappij van Ge- 
neeskunde, en in verband hiermede in 1903 tot 
conservator aan de Stedelijke Universiteitsbtblio- 
theek, welk ambt bij voortduring door hem 
wondt vervuld. De verslagen, jaarlijke over ge- 
noemde geneeskundige bibliotheek door hem uit- 
gebracht, bevatten vaak belangrijke bijdragen 
tot de geneeskundige bibliografie. Zijn beheer 
verrijkte de Bibliotheek d. Mij. v. Gen. met een 
groot aantal medische curiosa en rariora. Hij 
echreef: „De kinderpokinenting in Nederland. 
meerendeels near onwitgegeven bescheiden be- 
werkt” (1875), „Het leven en de verdiensten 
van Petrus Camper” (door het Utrechtsdh Ge 
nootschap bekroond, 1880), „De verdiensten der 
Hollandsche geleerden ten opzichte van Har- 
mey’s leer van den bloedsomloop” (met professor 
Israëls, bekroond door bet Utredhtsch Genoot- 
schap, 1883) en „Uncas de Leontiasis ossea era- 
nioscleroais” (uitgegeven door de Hollandsche 
Maatschappij van Wetenschappen, 1883), „Le- 
wensschets van Dr. H. A. Israëls” (Nederl. 
Tijdschr. v. Gemeesk. 1884), „Histoire d'un li 
vre” (M. Malpighi Opera posthuma in Bulletin 
des Eglises wallones, 1887), „Iets over kuisch- 
heidagordels em nog wat” (Nederl. Tijdschr. v. 
Verlosk. 1890), „Edward Jenner, Festrede” (Ne- 
de. Tijdschr. v. Geneesk.), „Feestrede bij het 
50-jarig Jubileum van den Geneeskundigen 
kring” (1898), „Eudharius Röslins Rosengarten” 
(Centraldl. für Bibliotfwekwesen, 1899, „De 
Thermometer aan het Ziekbed” (Nederl. Tijd- 
schrift v. Geneesk. 1900), Idem (in Zeitschr. f. 
diëätetische u. Phys. Therapie, 1901). 

In 1896 stichtte hij met Peypers, Stokvis en 


Tilanus het tijdschrift „Janus, dhives inter- 
nat. pour l'histoire de la médecine”. , 
Danielson, Johan Richard, een Finsoh ge- 
schiedschrijver en staatsman, werd den 7den Mei 
1853 in het kerspel Hauho geboren, In 1878 
was hij docent en in 1880 hoogleeraar in de 
geschiedenie aan de (hoogeschool van Heling- 
fors. Vele belangrijke werken verschenen van 
zijn hand, o.a: „Bijdrage tot de geschiedenis 
der Saksische politiek 1706—1709” (Helsingfors 
1878), „Bidrag till en framställning af Eng- 
lands socialpolitik och ekonomisktsociala ut- 
ing” (Helsingfore 1880) en „Het Noorsche 
vraagstuk 1746—1751” {Helsingfors 1880). 
Verder zijn ook zijn bijdragen tot de t oor- 
dige geschiedenis van Finland zeer belangrijk. 
Danielson was een verdediger van Finlands on- 
afhankelijkheid. Plotseling echter ie hij fn 1901 
Rossischgezind geworden, en als belooning 


‘hiervoor kreeg hij in 1903 het ambt van vice- 


kanselier der universiteit. In 1904 werd hij in 
den adelstand verheven en noemde zich voortaan 
Danielson-Kalmari. Sedert 1907 trad hij op als 
partijchef der Fennomanen in de Finsche Land- 
dagkamer; in 1908 werd hij Hd van den Senaat, 
maar nam eind 1909 zijn ontslag. 

Danilewsky, Alezander lwanowitsj Mi- 
chaïlowski, een Russisch schrijver over krijgs- 
kunde, in 1790 geboren, nam als adjudant van 
Roetoesow en vervolgens ale adjudant van den 
czaar deel aan de veldtochten van 1912 tot 1815, 
streed in 1829 als generaal-majoor in den Do- 
nau-oorlog, werd im 1885 luitenant-generaal, 
daarna senator en lid van den regeeringsraad en 
overleed in 1848. Hij leverde volgens een hem 
opgedragen last een geschiedenie der wekdboch- 
ten onder Alezander I in het Russisch. Zijn ge- 
schriften zijn in het Duitsch en Fransch ver- 
baald; van de Duitsche vertali noemen wij: 
„Geschichte des vaterländischen Kriegs im 
Jahre 1812” (1840), „Denkwürdigkeiten aus 
dem Kriege von 1813” (1837) en „Darstellung 
des deet in Frankreich im Jahre 1814” 
(1837). 

Danilewsky, Grigory Petrowitsj, een Rus- 
sisch echrijver, den 14den (26) April 1829 be 
Danilowki in het gouvernement Charkow gebo- 
ren, studeerde te St. Petersburg in de rechten 
en werd geplaatst als ambtenaar bij het minis- 
terie van Onderwijs. Hij volbracht reizen in den 
Krim en in Finland en doorzocht de kloosterar- 
chieven in de gouvernementen Oharkow, Polta- 
wa en Kursk. In 1857 nem hij zijn ontslag en 
leefde tot 1868 op zijn goederen, keerde vervol 
gens naar St. Petersburg terug en belastte er 
zidh met de redactie der „Staatsoourant”. Hij 
overleed den 19den {6} December 1890. Hij 
schreef onderscheiden romans en verhalen, en 
zijn „Oudheden van de Oekraine”, die belangrij- 
ke bijdragen leverden tot de geschiedenis der 
letterkunde em beschaving in Klein-Rusland, 
werden met der Uwarowprijs bekroond. 

Danilo I, vorst van Montenegro (1852 
1860), den 25sten Mei 1826 uit de familie Pe- 
trowitsj Njegosj geboren, ontving zijn opleiding 
te Weenen en kreeg er bericht, dat zijn oom, 
de wladika Peter I van Montenegro, overleden 
was en hem tot opvolger bestemd had (1851). 


782 


Met goedkeuring van Rusland wist hij de gees- 
telijke en wereldlijke waardigheid, tot dusver 
ih de wladika vereenigd, te echeiden em zich 
tot wereldlijk worst te verheffen van geheel 
Montenegro. In 1855 huwde hij te Triëst met 
Karinka Kwvekvisjova, de dochter van een rijken 
koopman, wiens schatten hem zeer te stade 
kwamen. In 1858 redde de tuesdhenkomst van 
Oostenrijk het vorstendom wan onderwerping 
aan den eultar, die Omer Pasja met een leger 
gevonden had, om zidh van Montenegro mees- 
ter te maken. Nu beijwerde zich Danilo om in 
zijn rijk het onderwijs en de redhtepleging te 
werbeteren en de nijverheid op te beuren. Toen 
Rusland ophield onderstand te verleenen, zocht 
de vorst in 1857 de toegenegenheid te winnen 
van het Fransche hof. Tevens trachtte hij door 
erkenning van Tunkije's suzereiniteit, voordee- 
len te bedingen. Dit wekte wantrouwen bij zijn 
onderdanen. Men smeedde samenzweringen te- 
gen den worst, en zelfs zijn bloedverwanten na- 
men daaraan deel. Danilo werd den 12den 
Augustus 1860 door Todoro Kadich uit Lorana 
verraderlijk door een schot doodelijk gewond. 
Hij overleed, slechts een dochter nalatende, en 
Nikita, de zoon van zijmw broeder Mirko, beklom 
den troon. 

Danâlo-orde is een Montenegrijnsche rid- 
derorde woor militaire en burgerlijke verdien- 
sten. De orde wend gesticht door vorst Danilo 
ter gedachtenis aan de „OCzernagorisdhe onaf- 
hankelijkheid” in 1853 en heeft vijf klaasen: 
grootkruisen, commandeurs der eerste en twee- 
de klasse, officieren en ridders, Het grootkruis 
bestaat uit een in blauw, nood en wit gevat gou- 
den kruie, in welks middenschild de gekroonde 
letters A I (Danilo I) in goud staan. Daarom- 
heen de woorden „Vorst zwarte bergen”. 
De grootkruisen dragen daarbij nog op de lin- 
kerborst een zilveren ster met acht punten. Op 
die ster ie weder het kruis aangebracht. De 
commandeurs der eerste klasse dragen hetzelfde 
kruis en deselfde ster, alleen kleiner, de oom- 
mandeurs der tweede klasse het kruis zonder 
ster. De officieren dragen hetzelfde kruis, maar 
kleiner. De ridders dragen een zwart geëmail- 
leerd kruis van zilver met kretzelfde ronde mid- 
denechild. Het lint ie wit met smalle roode stre- 


M Danilovgrad is een door vorst Nikita in 
1871 gestichte stad in Montenegro, op dan 
redhteroever van de Zeta met (1896) 1122 in- 
woners. Van den Ssten tot den 10den October 
1876 hadden in haar nabijheid bloedige Sech: 
ten plaats teven de Turken onder Derwisj-pasja, 
die met verlies van bijna 3000 man 1aoest te- 
rugtrekken. Ook gedurende den Negen taagschen 
veldslag wan den 17den tot den 2önten Juni 
1887 werd addaar hevig gestreden, waarna Soe- 
leiman pasja Montenegro verliet. 
Danitchitsj, Gjoero, een bekend Servisch 
philoloog, werd den Gden April 1825 te Neu- 
satz geboren. Hij studeerde te Weenen en was 
aldaar in 1846 een leerling van Miklosicks, 
werd in 1856 bibliothecaris en in 1859 hoog: 
leeraar te Belgrado. In 1865 ging hij naar 
Agram als professor en werd daar tot lid en 
secretaris van de Zuid-Slavische academie be- 


DANILO I—DANKWART. 


noemd. Achtereenvolgens leefde: hij mog te Bal- 
grado en Agram, waar hij den 17den November 
1882 overleed. Vam zijn vele werken vermelden 
wij: „Mala srpska gramatika” („Kleine Servi- 
sche grammatica”, Weenen 1850), „Oblici 
srpsi oga Jezika” (Vormłeer der Servische 
taal”, Belgrado 1863; 8ste druk Agram 1892), 
„Srpska sintaksa” {Servische syntaxis”, Bel- 
grado 1858}, „Ond-Servisdh woondenboek” (Bel- 
grado 1863—1864), „Osnove srpak ili brvats- 
koga jezika” („Stamvorming der Servieche en 
Kroatische talen”, Belgrado 1876), „Korijeni u 
srpskom ili hrvatskom jeziku” („De wortels in 
de Servische en Kroatische talen”, Belgrado 
1877) en vele anderen. Bovendien bewerkte hij 
nog de uitgave van vele oud-Servische teksten 
en leverde hij een voortreffelijke vertaling van 
het Oude Testament. 

Dankali. Zie Danakil. 

Dankdag is de naam van een dag, be- 
stemd voor een afzonderlijke godsdienstoefe- 
ning, om God voor ontvangen zegeningen te 
danken. Gelijk men in ons vaderland in sommi- 
ge streken, bijv. in de provincie Overijsel, een 
biddag heeft voor het gewas, zoo heeft men er 


‘ook een dankdag ma den oogst. Men heeft gewo- 


ne dankdagen, die jaarlijke geregeld warden ge- 
vierd, zooals de zooeven genoemde, en buiten- 
gewone voor bijzondere gelegenheden, ads na 
het beëindigen van een oorlog, welke laatste 
vooral in vroegere tijden vanwege de overheid 
bij proclamatie werden uitgeschreven. 

Dankoffer. Zie Offer. 

Dankovszky, Gregorius, een Hongaarsch 
geschiedschrijver en taalkundige, den 16den Fe- 
bruari 1784 te Teltej in Moravië geboren, stu- 
deerde te Iglau en te Weenen ep werd huison- 
derwijzer ip het Arabisch te Waag-Neustadt 
(Hongarije), waar hij zich toelegde op het 
Fransch en Ho . In 1806 werd hij hoog- 
leeraar in het Grieksch aan de academie te 
Raab en in 1807 te Pressburg en tevens byblio- 
thecaris der universiteit. Hij overleed aldaar 
den 6dem December 1857. Van zijn geschriften 
noemen wij: „Hungarae gentis evitum cogno- 
men, origo, genuina, sedesque priecae, ducenti- 
bus graecis scriptoribus detbectae” {1825), „Hun- 
garae constitutionis origines” 11826), „Frag- 
mente zur Geschichte der Völker ungarischer und 
slawischer Zunge” (1825), „De Overblijfselen 
der magyarsche Natie in hare oude Woonplaat- 
sen” (in het Hongaarsch, 1826), „Anonymus Be- 
lae regis notarius” (1826), „De Volken van den 
Hongaarechen taalstam, Oergeschiedenia, gode- 
dienst. beschaving en kleederdracht, 550 jaren 
vóór Chr.” (1827), „De Grieken els stam- en 
taalverwant aan de Slaven” (1828), „Homerus 
slavicis dialectie cognata lingua scripsit” 
(1829) en „Magyricae linguae lexicon eritioo-ety- 
mologieum” (1833—1886), waarvoor keizer Fer- 
dinand hem een gouden medaille schonk. Zijn 
werken over Homerus en „Anakreon, de wroo- 
lijke Griek, zong voor 2870 jaren Grieksch-Sla- 
visch” (1847) werden veel besproken. 

Dankwart ie in de Nibelungen de broe- 
der van Hagen. Eerst in de tweede helft van het 
gedidht treedt hij meer op den voorgrond, als 
Blödel, de broeder van Etzel den strijd tegen 


DANK WART-—DANS 


hem begint, waarin hij valt door de hand van 
Helferich. 

Dannecker, Johann, Heinrich von, een 
Duitsch beeldhouwer, den 15den October 1758 
te Waldenbuch in Wurttemberg geboren, ge- 
storven te Stuttgart den Beien December 1841. 
Hij was een leerling van Pajou te Parijs en van 
Canova te Rome. 

Zijo meestbekende werk is „Ariadne op een 
panter gezeten”, dat zich in het Bethmarn-mu- 
seum te Frankfort aan den Main bevindt. In het 
koninklijk paleie te. Stuttgart ziet men beelden 
van „Bacdhus” en „Ceres'’, door Dannecker ver- 
vaardiad. De kathedraal te Regensburg bevat 
een „Christus" van zijn hand. Onder de borst- 
beelden, door hem gemaakt, is dat van Frie- 
drich von Schiller in het museum te Weimar het 
meest vermaard. 

Dannemora, een kerspel in de Zweedsche 
län Upsala, ligt Zë km. ten N. van de stad Up- 
sala, telt ongeveer 1500 inwoners en is bekend 
om zijn eermijnen, de belangrijkste van geheel 
Zweden. In een lage, moerassige weide, te mid- 
den van drie meren, bevindt zidh een groeve ter 
lengte van 8000, ter breedte van 650 en ter diep- 
te van 130 m. met zwarte rotswanden. Het aan- 
tal groeven is 79, maar slechts 10 van deze 
worden bewerkt. Aan den bovenrand der kloof 
giet men een groot aantal hijschtoestellen, waar- 
mede het ijzerente naar boven wordt gebracht. 
Het erts bevat 20 tot 80, gemiddeld 40 tot 
50 % zuiver ijzer van de beste hoedanigheid, is 
geschikt tot bereiding van staal en nageno 
vrij van phostforus. Jaarlijks wordt 60 à 70 00 
ton gewonnen. Om het water der naburige me- 
ren in bedwang te houden, heeft men groote en 
kostbare dammen moeten aanleggen. In de na- 
bijheid der groeven vindt men talrijke ijzer- 
smelterijen. Dannemora is door een zijtak met 
den spoorweg wan Upsala naar Gefle en het 
verdere Zweedsche spoorwegnet verbonden. Een 
andere spoorweg verbindt Dannemora met Harg. 

Dannenberg, Hermann, een Duitsch munt- 
en penningkundige, den 24sten Juli 1824 te Ber- 
lijp geboren, waar hij eem rechterlijke betrek- 
king bekleedde, wijdde zich reeds vroeg aan de 
studie der numismatiek, vooral aan die der Mid- 
deleeuwen. Hij leverde daarover onderscheide- 
ne opstellen in tijdschriften en schreef voorts: 
„Die deutschen Münzen der sächsischen und 
frankischen Kaiserzeit” (4 dln., Berlijn 1876— 
1905), „Grundzüge der Müngkunde” (2de druk 
Leipzig 1899) en „Münzgeschichte Pommerns 
im Mittelalter” (Berlijn 1893). Dannenberg over- 
leed den 14den Juni 1905. 

Dannreuther, Edward, een Duitsch toon- 
kunstenaar, werd den 4den November 1844 te 
Straatsburg geboren, maar kwam spoedig te Cin- 
cinneti, waar ‘hij een mugikale opleiding ontving 
van F. L. Ritter. Van 1859 tot 1863 was hij 
leerling van het conservatorium te Leipzig: 
daarna vestigde hij zich te Londen en droeg, 
elə vurig aanhanger van Richard Wagner, zeer 
veel bij tot de beoefening en waardeering van 
diens kunst. Zoo stichtte hij in 1872 een Wag- 
pervereeniging, waarvan bij in 1873 en 1874 
de concerten leidde, hij gaf dem stoot tot het 
Wagnerfeest in 1877 en vertaalde tal van Wag- 


BIJ DE 


NATUURVOLKEN. 


nere artikelen en studies in het Engelsch. 
Voorts hield hij lezingen over Mozart, Beetho- 
ven en Chopin. In 1895 werd hij leeraar aan de 
„Royal Academie of Music” en overleed den 
12den Februari 1905 te Londen. 

Hij schreef om.: „Richard Wagner and the 
reform of the Opera” (1872 in „Monthly Re- 
coard”, 1904 afzonderlijk), „Musical Ornamenta- 
Don" (1898—1895, 2 din), „The romantic Pe- 
riod” (dl. 6 van „Oxford History of Music”, 
1905); voorts was hij medewerker aan Grove's 
„Dictionnary of Music”. 

Dano, waarschijnlijk afkomstig van het Ma- 
deische woord Danau (meer), is de naam van 
een kratermeer in het district Tjomas van de 
afdeeling Padeglang in de residentie Bantam 
op Java. Het meer wordt beschowwd als een 
ingezonken kraterbodem van een vulkaan en ligt 
aan den voet van den Karang, begrensd door 
het Amjersche gebergte. Vroeger was dit meer 
veel grooter, maar door verlaging van den zg. 
do is een groot gedeelte drooggelegd. Het 
water stort zich pu in de rivier van Pasang Te- 
neng bij den waterval Tjoeroeg Betong. Een 
groot deel van het meer kan tegenwoordig in 
den drogen moeson als sawah rawak worden be- 
plant. Het npoondwestelijk deel, waarin zich een 
slijkvulkean bevindt en waarin veel krokodillen 
zijn, is echter zeer diep. De oevers zijn daar be- 
dekt met dichte bosschen wan ingasboomen. 

Dans. Zie Danskunst. 

Dans bij de natuurvolken. Terwijl bif 
de beschaafde Westerlingen het dansen slechts 
eem middel tot vermaak vormt en hier eerst in 
den jongsten tijd o.a. door Isidora Duncan en 
haar navolgers pogingen gedaan worden om 
door den dans de meest verschillende gemoeds- 
stemmingen tot uiting te brengen (zie Dans- 
kunst), speelt de dane bij de onbeschaafde vol- 
ken in alle werekddeelen een grootere rol en 
heeft hij doorgaans ook een dieperen zim Oor- 
spronkelijk waren zeer waarschijnlijk overal op 
aarde dans, muziek en dichtkunst ten nauwste 
met elkander verbonden. De beide laatsten tra- 
den echter reede in zeer oude tijden ale zelf- 
standige kunsten op, terwijl daarentegen de 
dane nauw met de muziek bleef verbonden en 
bij natuurvolken zelfs alle drie heden ten dage 
nog vereenigd optreden, zooals bij sommige Ne- 
gerstammen in Afrika, waar rondreizende zan- 
gers hun eigen gedichten al dansende voordra- 
gen en zich daarbij zelf op een primitief mu- 
ziekinstrument aocompagneeren. Doorgaans ech- 
ter treedt bij deze volken de muziek op den 
achtergrond en is het dansen hoofdzaak. Daar- 
bij kan het doel van den dans zeer verschillend 
zijn. evenals de vorm, d.i. de wijze, waarop bij 
wordt uitgevoerd. 

Wat het laatste betreft, is de rëendons het 
meest verbreid en vermoedelijk ook te beschou- 
wen ale de oudste vorm van het dansen. In 
Afrika en eveneens in Insulinde bestaan deze 
rijendaneen in een langzame beweging in een 
kring van een aantal pereonen, die elkander de 
hand geven en daarbij zeer eenvoudige rhythmi- 
sche bewegingen uitvoeren; soms ook beweegt 
zich een dubbele gesloten kring, een van man- 
nen en een van vrouwen, in het rond, of twee 


783 


784 


kringen bewegen zidh om elkander in tegenover- 
gestelde richting. 

Uit den rijendans heeft zieh de rondedans 
ontwikkeld, waarbij zich de gestoten kring van 
dansers om een bepaald middelpunt beweegt, 
hetzij rondom eenige personen, die met muziek 
of zang den dane begeleiden, hetzij rondom eeni- 
ge jonge meisjes, dan wel, zooals bij de India- 
nen van N.-Amerika, rondom een aan een paal 
gebonden krijgegevangene, of ook zooals in Lo- 
ango (W.-Afrika), rondm een lijk. In een meer 
ontwikkeld stadium treden hierbij, bijv. in In- 
sulinde, voordansers op, wier bewegingen door 
de anderen nagevolgd worden. 

Een ander karakter vertoonen de dansen, 
waarbij, zooals in Insulinde en overal in het 
Oosten, het hoofddoel is, zoo weinig mogelijk van 
plaats te veranderen, daarentegen zooveel mo- 
gelijk de verschillende lichaamsdeelen te bewe- 
gen, vooral den romp, hoewel ook armen, beenen, 
hoofd, zelfs neus en ooren. Bij dezen vorm komt 
het spoedig tot de ontwikkeling van beroeps- 
dansere en -danseressen. Hiertoe behoort de 

enaamde buikdans, alsook het dansen vam 
de bajadères (cie aldaar) en de rongeng (zie al- 


daar). 

Wat het doel betreft, dient de dans aanvankelijk 
slechts om onbewust optredende gewaarwordin- 
gen, zooale vreugde, werdriet, liefde, haat, toorn 
eng. te uiten, Eerst later ontwikkelt zich daar- 
uit de mimische voorstelling van bepaabde 
beurtenissen. Schurtz onderscheidt dan ook 
stemmingsdamsenenmimischedan- 
een. De eerste groep kan somtijds zeer zonder- 
linge vormen aannemen, zooals in Bornoe Joe: 
dan), waarbij de vrouwen ten slotte zoo hevig 
met de achterdeelen tegen elkander stooten, dat 
een er van ter aarde stort, of bij de Beetsjoea- 
nen, waarbij man en vrouw om dit doel te berei- 
ken met de hoofden tegen elkander botsen. 

Bij de mimisdhe dansen zijn de liefd ed an- 
sen het verst verbreid en het meest algemeen. 
Hierbij is het niet alleen te doen om erotische 
gevoelens te uiten, maar speelt vermoedelijk het 
zoo algemeen. werbreide geloof aam de analo- 
gietoovenariij ook een rol, d. w. z. men 
bootst handelingen na, welke men gaarne in wer- 
kelijkheid in vervulling zou willen zien gaan, in 
de meeming daardoor het tot stad komen van 
deze handelingen te kunnen bevonderen. Deze 
opvatting heeft tot afschuwelijke uitspattingen 
op zedelijk gebied aanleiding gegeven, zooals bij 
de bewoners van het Oude Mexico, bij de tegen- 
woordige Australiërs en ebders. Ook aan de zeer 
verbreide dierendansen ligt deze vorm van 
bijgeloof ten grondslag. Zoo voerden de Indianen 
der prairiën van N. Amerika, in buffelhuiden ge- 
stoken, dansen uit, waarbij zij zooveel mogelijk 
de bisons nabootsten, om de kudden dezer die- 
ren te doen opdagen, terwijl de inboorlingen van 
West Australië de bewegingen en gewoonten van 
de kangeroes in hun dansem weergeven, als deze 
dieren in tijden van droogte zeldzaam zijn ge- 
worden. Zoo ook trachtten de priesters der Mo- 
Kies regen. teweeg te brengen door den slangen- 
dans, waarbij zij zelfs levende ratelslangen in 
den mond hielden. Zelfs bij den arbeide- 
dams en de bij natuurvolken zoo algemeene 


DANS BIJ DE NATUURVOLKEN-—DANSKUNST. 


kriijjgsdansen zou volgens sommige ethno- 
logen dit beginsel een rol spelen. De eerste komt 
o.a. op Madagascar en de Philippijnen voor, 
waar het bewerken van den akker door een dans 
op het veld wordt voorafgegaan en het werk 
zelf onder het uitvoeren van rhythimische bewe- 
gingen geschiedt. Nauw verwant met deze dan- 
sen zijn die, waarbij de maatschappelijke 
werkzaamheid van den mensch worden 
woergegeven. Zoo werden door de Australiërs 
aan de Torresstraat de vischvangst, het harpoe- 
neeren van walvisschen, zelfs het intreden van 
den, moesonwind em de daarop volgende bewer- 
king der akkers in hun dansen mimisoh weer- 
gegeven. 
Zeer een zijn ook de maskerdan- 
Sen, waarbij de maskers meestal de geesten van 
afgestorven familieleden of totemdieren (zie To- 
tem) moeten voorstellen, terwijl de dansen zelf 
dikwijls nauw samenhangen met de bij vele na- 
tuurvolken bestaande geheime verbonden en 
mannen- of jongelingshuizen. Ten deele behoort 
deze soort reeds tot de mystieke dansen, 
welke in geen enkel werelddeel ontbreken en 
waarvan het doel is door bepaalde, daarvoor ge- 
schikt geachte middelen invloed op de handeltn- 
gen der goden uit te oefenen. Hiertoe behooren 
o.a. de doodendaneen, puberteits 
dansen ea. Overblijfselen van deze opvatting 
vindt men ook in beschaafde landen en wester- 


ge- | sche godsdienstvormen terug. Zoo moet vermoe- 


delijk de ong der zoogenaamde „spring- 
eege in Ae R. Katholieke Kerk, zooals die 
te Echternach en elders plaats hebben, hiertoe 
gerekend worden. 

Literatuur: Dall, On maske, labrets and certain 
aboriginal cuetoms (Third Annual Report of the 
Bureau of Ethnology, Washington 1884); R. An- 
dree, Ethnographische Parallelen und Vergleiche 
(2 dln., Leipzig 1889}; Schurtz, Urgeschichte der 
Kultur (Leipoig 1900); Preusx, Der Ursprung 
der Relegion und Kunst (in het tijdschrift „Glo- 
bus” 1904 en 1905). 

Danse macabre. Zie Doodendans. 

Danskunst, een der schoone kunsten, die 
Terpsichore tot mage heeft, is in den uitgebreid- 
sten zin des woords de uitdrukking van gewaar- 
wordingen door middel van rhythanische gebaren. 
Men heeft gezelschapsdansen, waartoe de natio- 
nale dansen gerekend worden en tooneeldansen, 
welke laatste gedurende de entrctes in den 
schouwburg wonden uitgevoerd. In het ballet 
vindt men den dans met de pantomime ver- 


eenigd. 

Sei Oudheid heeft de dans zich onder twee 
vormen voorgedaan: de heilige of godsdienstige, 
die bij godsdienstige plechtigheden gedanst 
werd, en de gewone volksdans. Uit den Bijbel 
weten wij, dat bij de Israëlieten veelvuldig ge- 
danst werd. Men herinnere zich David, dansen- 
de voor de Ark. Na de ballingschap in Egypte 
hadden de Joden heilige dansen, die deel uit- 
maakten van den eeredienst. Ook werd er ge- 
danst bij openbare plechtigheden en gelukkige 
gebeurtenissen, om ‘behaalde overwinningen te 
vieren en den roem van vaderlandsche helden te 
verheerlijken. Ook bij de oude Egyptenaren 
stond de dans in hoog aanzien, maar tot zijn 





DANSKUNST—DANTAN, 


volle ontwikkeling ie hij eerst gekomen bij de 
Grieken. Daar maakte hij niet alleen deel uit 
van elle openbare plechtigheden, godsdienstige 
of profane, maar van alle openbare vermakelijk- 
heden, in het kort hij leende zich (bij alles. Zoo 
kenden de Grieken ook krijgsdansen, die voorna- 
melijk in Thracië en Thessalië beoefend werden. 
De dansen ter eere van Bacchus zijn overbekend. 
Van de Grieken ging de dans over naar de Ro- 
meinen, wat hetzelfde wil zeggen als: de dans 
ontaardde. Alle poëzie verdween bij de Romei- 
nen, die hem zelf nooit beoefenden, maar hem 
overlieten aan histriones, tooneelspelers. Een 
eques {ridder}, die er zich aan overgegeven zou 
hetben, had woor altijd zijn ridderschap verlo- 
ren. De Middeleeuwen kenden den dans als kunst 
miet, zooals de Grieken en Romeinen dien ken- 
den, maar wel kerkdansen, die door de praesis- 
tes werden voorgedanst. In Spanje werd in het 
koor der kerk gedanst, tot in de 17de eeuw bij 
de Autos sacramentales. Zooals zooveel andere 
kunsten, moest ook de danskunst wachten op 
de Renaissance, om ruit haar slaap gewekt te 
worden en een mieuw leven te beginnen. Eerst 
in Italië, daarna in Frankrijk werd zij opnieuw 
beoefend; aan het Hof der Medici verscheen zij 
in nieuwe pracht, die nog overtroffen werd aan 
heb Hof vam Lodewijk XIV waw Frankrijk. Ter- 
wijl tot voor weinig jaren de gewone daneen 
groote bestendigheid vertoonden, zijn in den laat- 
sten tijd tal van nieuwe (tango e.a.) opgeko- 
men, waardoor de vroegere zoo goed als geheel 
verdrongen werden, doch die zelf telkens voor 
andere, lang niet altijd sierlijke dansen, plaats 
moeten maken . 

Im den laatsten tijd is iw Europa een nieuwe 
richting in de danskunst tot bloei gebracht. Een 
nog jeugdige Amerikaansche, miss Duncan (zie 
aldaar), heeft zich tot ideaal gesteld, den dans 
weer terug te brengen tot wat hij oorspronkelijk 
geweest is in de Oudheid, nl. de uiting der ge- 
waanwordingen, die muziek in de ziel opwekken. 
Haar streven is, het tegenwoordige opera-ballet 
door dem expreseieven dans te doen vervangen, 
hetgeen zij hoopt te bereiken door leerlingen te 
vormen, die eens haar ideaal zullen ve ij- 
ken. Isadora Duncan hoopt te bereiken, datb gezon- 
de wrouwen en meisjes in rhythmische mimiek de 
gedachten vertolken, die door muziek en passend 
artistiek decor en de gansche mise-en-scène 


wordt vertolkt, zoodat men niet zal kunnen we- |. 


ten, welk element het voornaamste moet wot: 
den genoemd. Een ware, volkomen harmonie als 
die der instrumenten van een orkest. Geen plooi 
van het gewaad, of het is in harmonie met het 
geheel; geen enkel gebaar, geen enkele kleur, 
‚geen enkele klank, dan mooi en van beteekenis 
op zichzelf, maar een bewegende plastisch-mu- 
zikale kunstenaarsgedachte...... Zoo zal het 
ballet zijn, dat Isadora Duncan zich droomt. 

In de laatste jaren ziet men wverschillenide 
leerlingen of navolgstere van miss Duncan met 
meer of minder gevolg optreden ew men mag 
wel zeggen, dat zij haar doel bij het groote pu- 
bliek grootendeels heeft bereikt. Groote belang- 
stelling althans openbaart zich overal woor de 
nieuwe danskunst. 

Niet alleen bij de beschaafde Westerlingen 


vV. 


785 


geldt de dans als een geliefkoosd vermaak, maar 
evengeer bij de meeste Oostersche volken, zoo- 
wel beschaafde als onbeschaafde. Bij de laatste ` 
geschiedt het ‘dansen maar zelden door beide 
geslachten gezamenlijk, maar veelal òf alleen 
door de mannen, òf alleen door de vrouwen. Ook 
dragen de dansen bij hen een geheel ander ka- 
rakter. Zoo bijv. wordt in Insulinde het dansen 
in de eerste em voornaamste plaats door vrou- 
wen beoefend en spelen daarbij — juist anders 
dam bij ons — de voeten een ondergeschikte 
rol. Het dansen bestaat hier hoofdzakelijk in 
het aannemen vam zekere standen, het verrich- 
ten van meestal langzame lichaamsbewegingen 
en verdraaiingen van lendenen, armen en han- 
den; ook wordt het veelal door gezang werge- 
zebd. Op Java heeft men danseressen van be- 
roep, de ronggeng of talèdèk. Hun be- 
wegingen vallen ‘bij den Eunopeaan maar zelden 
in den emaak, hetgeen zij zingen, is grooten- 
deels onverstaanbaar, maar zij weten de zaken, 
die zij willen weergeven, bijv. eem kip, die eie- 
ren legt, zeer plastisch voor te stellen. Zij lei- 
den een Ongebonden leven, daar zij doorgaans te- 
mene prostituées zijn. Dit geldt niet van de s e- 
rim p is en bedajas in de Vorstenlanden 
van Java; want dit zijn danseressen, aan den 
persoon van dem vorst verbonden ep gekozen 
uit de aanzienlijkste vrouwen van den kraton, 
met uitzondering der dochters wan den vorst. 
Zij zijn doorgaans niet jonger dan 13 en niet 
ouder dan 17 jaren em vormen een soort corpe 
de ballet ten getale van 30 à 40, waartoe ook 
knapen van hooge geboorte behooren. Zij zijn’ 
prachtig uitgedost, spreken niet, maar de be- 
wegingen harer lichaamsdeelen, zelfs wan vin- 
gers em teenen, wonden begeleid door de game- 
lan en een koor van zangers en zangeressen. Ook 
in sommige deelen der Buitenbezrttingen, zoo- 
als op Bali, te Palembang enz. heeft men be- 
roepsdaneeressen, terwijl elders de gewone in- 
gezetenen dansen uitvoeren, soms mannen en 
vrouwen samen. echter nooit elkander paarsge- 
wijze omvattend, hetgeen voor onfatsoenlijk 
wordt uden. Daarentegen zijn romdedansen 
zeer gebruikelijk. Krijgsdansen worden door ge- 
wapende mannen uitgevoerd, waarbij somtijds de 
vrouwen het accompagnement leveren en waar- 
bij allerlei woeste sprongen en gebaren worden 
gemaakt. Zie ook Dans bij de natuurvol- 
k 


en. 

Een groot aantal beeldende kunstenaars heeft 
zich er toe aangetrokken gevoeld, den dans sym- 
bolisch of allegorisch voor te stellen. Meester- 
stukken op dit gebied vindt men in vele opera- 
gebouwen. Prachtig zijn vòoral die van de Groo- 
te Opera te Parijs, waarvan de gewel versierd 
is met een allegorische groep van Carpeauz. 

Zie: G. Desrat, Dictionnaire de la Danse 

(1895); G. Vuillier, La Damse à travers les âges 
(ook in het Engelsch verschenen als „A History 
of Dancing”, Londen 1898); M. Emmanuel, La 
danse grecquê ankique (Paie 1896). 

Dansmasker. Zie Masker. 

Danswoede. Zie Vitusdans. 

Dantan, Edouard, een Framsdh edhilder, 
den sten Augustus 1848 te Parijs geboren, als 
zoon van den beeldhouwer Jean Pierre Dantan, 


50 


786 


estorven te Villerville den 7den Juki 1897, 
ï ontleende zijn onderwe eerst aam de 
Oudheid, daarna aan het "Se gelijksch leven. 
Dantan was ook een uitmuntend portretschil- 
der. Wenken wan oun hand ziet men in ver- 
schillende Fransche verzamelingen. 

Dante of eigenlijk Durante Alighiéri, een 
der grootste dichters, werd volgens zijn eigen 
opgave te Florence geboren, en wel bësschen den 
18den Mei en den 17den Juni 1265. Zijn vader 
was waarsdhijnlijk een onbeduidend man, die 
tweemaal gehuwd was en omstreeks 1280 over- 
leed. Diens eerste vrouw Bella, de moeder van 
Dante, was nog geer jong, toem zij door den 
dood aan haar huisgezin ontrukt werd. 's Dich- 
ters stiefmoeder, Lapa Cialufti, was een meisje 
uit het volk en kon zidh dus moeilijk met zijn 
opvoeding belasten, wat echter de staatsman en 
dichter Brunetto Latiné deed, die woor hem een 
tweede vader werd, Van zijn studies is ons niets 
met zekerheid bekend; het verhaal, dat hij in 
Engeland gestudeerd zou hebben, kan men eoh- 
ter naar het land der sagen verwijzen. Hoe het 
zij, reeds op jeugdigen leeftijd bezat Dante een 
veelomvattende nis, zooals duidelijk (blijkt 
uit zijn „Vita Nuova”, dat in 1292 geedhreven 
is. In zijn jeugd nam hij deel aan de krijgs- 
tochten van zijn vaderstad, streed bij Campal- 
dino (1289), wend met werschillende zendingen 
belast en zich te Florence tot een der „Prio- 
ri” benoemd. Hier berokkende partijschap hem 
vele onaangenaamheden. De stad was verdeeld 
in Zwarten of aanhangers van den paus, en Wit- 
len, die tot de Ghibellijnem overhekden. Toen de 
paus tevergeefs zijn bemiddeling had beproefd 
en de houding der partijen kritiek werd, wer- 
den de aanzienlijkste deden der Zwarten ver- 
bannen (1300), maar spoedig weer teruggeroe- 

en. Na de ontdekking van een samenzwering 
der Zwarten werden de leidere opnieuw uitge- 
wezen. Door hen daartoe aangespoord, zond Bo- 
nifacius VIII Karel van Valois, een broeder van 
Philippus IV, als wredestidhter naar Florence. 
Deze riep de verbannen aanvoerdere der Zwar- 
ten terug, gaf de woningen en goederen der 
Witten aan plundering prijs en verbande velen 
van hen, en onder deze ook Dante, uit den 
Staat. De Witten trachtten nogmaals zich van 
Florence meester te maken, maar ne hun ne- 
derlaag bij Castel Pukicciano in 1303 er ook 
omdat er in de partij zelf tweedracht uitbrak, 
scheidde Dante zich van baar af. Eerst begaf 
hij zich naar Verona, waar Bartolomeo della 
Scala het gezag in handen had em de dichter 
tot aan diens dood (den Beien Maart 1304) en 
later een toevlucht vond. Na Seala’s dood dwaal- 
de Dante door Italië rond, en de bitterste nood 
dwong hem dikwijls tot bedelen. In 1306 is hij, 
zooals wij uit oorkonden zeker weten, in Sarza- 
na geweest en van 1806 tot 1310 schijnt hij zich 
ts Lucca opgehouden te hebben. Boccacio en 
anderen spreken nog var een verblijf in Parijs, 
maar dit is twijfelachtig. De tocht wan Hendrik 
VII in 1310 vervulde hem weer met moed, hij 
„ocht door welsprekende brieven vol gloed en 
kracht, tot dien keizer en tot de vorsten van 
Italië gericht, de zaak vam het keizensdhap te 


DANTAN—DANTE. 


rence, de verzamelplaate der tegenstanders van 
Hendrik VII, en de dood dee keizers vernietig- 
den zijn hoop, en hij bracht de laatste jaren 
zijns levens te Ravenna door bij Guido Novello 
da Polenta, een neef wan Francesca da Rimini; 
ten behoeve van dezen vorst nam hij een zen- 
ding op zich naar Venetië, keerde ziek terug 
en overleed den 14den September 1321. Guido 
wilde te zijner eer een gedenkteeken doen ver- 
rijzen in de kerk St. Franciscus {in Dante's tijd 
San Pietro Maggiore geheeten), doch het bleef 
bij het voornemen, daar hij zelf uit Ravenna 
verjaagd werd. Bernardo Bembo echter, de va- 
der ven den kardinaal, heeft in 1488 de kapel, 
waarin het gebeente van den dichter rust, doen 
vernieuwen en van een sarcophaag voorzien. 
Deze werd in 1692 door den kardinaal-legaat 
Corsi hersteld en in 1780 door kardinaal Gon- 
xaga in haar tegenwoordigen toestand gebracht. 


Ook Florence, dat vele maten, maar steeds te- 
vergeefs, het eente van Dante opgečischt 
heeft, heeft in 1829 hulde betoond aan den 200 


ondankbaar bejegenden dichter door in de kerk 
van Santa Crooe een marmeren gedenkteeken 
te zijner eer te doen verrijzen. 

Tot zoover Dante's open leven. Thams iets 
over zijn werken em de invloeden, die tot het 
ontstaan daarvat medegewerkt hebben. Een toe- 
vallige omstandigheid heeft in de vroege jeugd 
van Dante een onuitwischbaren indruk gemaa 
op zijn gemoed. Hij ontmoette op eer familie- 
feest de 8-janige Beatrice Portinari, en de gene- 
genheid, die zij opwekte in den 9-jarigen knaap, 
was de bron zijner dichterlijke geestvervoering. 
Hoe rein en teeder zijn liefde waa, blijkt uit zijn 
„Vita Nuova”, en haar huwelijk met ridder Si- 
mone dei Bardi was niet bij machte die hefde te 
doen ophouden. Omdat men zoo'n liefde niet 
begreep, heeft men dikwijls, maar ten onrechte, 
Beatrice als een allegorie of abstractie willen 
opvatten. Zij overleed in 1290. Voorzeker heeft 
Dante toen reeds het voornemen L de 
innig-geliefde in zijn „Divina Commedie” op 
een onvergetelijke wijze te verheerlijken. Over 
„La Vita Nuova” spraken wij reads. Het werd 
gevolgd door H Convivio” bessen 1306 en 
1309), dat, ware het woltooùd gewonden, een 
soort encychopedie geworden zou gijn. Het zou 
de verklaring geven van 14 philosofisdhe en di- 
daktische canzonen wam Dante en 15 boeken 
omvatten, waarvan slechts het inleidende en de 
drie eerste canmonen verschenen zijn. Het is het 
eerste voorbeeld van Italiaansch wetenschappe- 
lijk proza. De gedichten uit „La Vita Nuova” en 
D Convivio” verschenen met andere gedichten 
onder den titel: „Il Canzoniere”. Het staat ech- 
ter wel vast, dat lang niet alle daarin aan Dan- 
te toegeschreven gedichten ook werkelijk van 
hem zijn. In het Latijn schreef Dante „De vul- 
gari eloquentia”, dat in vier boeken de Ttali- 
aaneche taal en dichtkunst wilde behandelen, 
maar midden in het 14de hoofdetuk van het 
tweede boek afgebroken wondt. Het voltooide 
gedeelte bespreekt verschillende stijtsoonten en 
en bouw der canzone. In „De monarchia”, zijn 
politieke geloofsbeldydenia, stelt Dante het kei- 
zerschap gelijk met het pausdom. Dit werkje 


bevorderen. De vruchtelooze belegering van Flo-! moet in zijn laatste levensjaren geschreven zijn. 





DANTE-—DANTINES. 


De „Quaestio aquae et terrae” is zeker en som- 
mige aan hem toegeschreven brieven en twee 
Letijnsohe „eclogae” zijn zeer waarschijnlijk on- 
eo 


Van al deze werken, de zoogenaamde „Opere 
minori”, ie een volledige uitgave verschenen van 
Fraticelli (8 dln., Florence 1861—1862} en van 
Giuliani (2 din., Florence 1878—1882) en van 
alle werken (ook de onechte en twijfelachtige) 
een van Moore (Oxfond 1894). 

Het werk, waardoor Dante gich onsterfelijk 
gemaakt heeft, is „La Divina Commedia”, Het 
beschrijft een visoen, waarin de dichter eerst 
aan de hand van Virgilius, als den vertegen- 
woordiger van het genie, door de hel en het 
vagevuur — daarna in gezelschap van Beatrice, 
als vertegenmoordigeter der Openbaring — en 
eindelijk van den heiligen Bernhardus door de 
verschillende hemelen ter aanschouwing van 
den Drieëemigen God wordt rondgeleid. Dante 
heeft aan dat stuk den naam „C ia” ge- 
geven wegens zijn aanvankelijk huiveningwek- 
kenden, later zaligenden inhoud, terwijl Boc- 
cacio er het woord „divina” (goddelijk) aan 
heeft - oegd. Volgens Dante's beschrijving 
is de Hel (Inferno) een trechtervormige at- 

ond, die naar het middenpunt der aande af- 

lt, en het Vagevuur (Purgatorio) een in ter- 
rassen verdeelde berg, wiens top de woonplaats 
der eerste menschen (Paradiso) vormt. Van 
hier verheft zich de dichter door de zeven he- 
melen der planeten, dien der waste sterren en 
het primum mobile tot den onwrikbaren zetel 
der Bodheid of het Empyraeum. In al die ver- 
schillende gewesten stemmen gesprekken met 
nog niet lang overleden personen den dezer nu 
eens tot weemoedigheid, dan weder tot af- 
echuw en ontzetting, terwijl Ge don d de diep- 
cimnigste vraagstukken der eleerdheid en 
wijdbegeerte behandeld en de verdorvenheid op 
maatschappelijk en zedelijk gebied, van Kerk en 
Staat in Italië, geschilderd wordt. Het gedicht 
bestaat uit drie deelen, ieder deel uit 33 zan- 
gen; vooraan staat een inleidend me, 200- 
dat het geheel 100 zangen met 14233 versre- 
gels bevat. In 1882 werd het aantal uitgaven 
van het icht reeds geschat op 347. De vier 
oudste: Foligno, Jesi, Mantua en Napels zijn 
zeer zebdzaam. Van uitgaven wit den laatsten 
tijd vermelden wij die van Scartaszini (Leipzig 
1874—1882), Casini (4de druk Florence 1895), 
Poletto (8 dln, Rome 1894), Passerini (Floren- 
ce 1897—1898) en Toynbee (Londen 1900). 

Het gelukte aan Boccacio, 52 jaar ma den dood 
des dichters, een opdracht te verwerven van de 
Republiek, om de „Divina Commedia” openlijk 
aan het volk te verklaren. Dit voorbeeld wend 
op andere plaatsen gevolgd, zooals te Pisa door 
Francesco da Buti en in Bologna door Benvenu- 
to da Imola. Tot de vroegste uitleggers behoo- 
ren voorts Petrus Dantis (wellicht een zoon des 
dichters). Landino, Vellutello en Daniello da 
Lucca. Het 6de eeuwfeest zijner geboorte, in 
1855 gevierd, heeft velen opgewekt, hun aan- 
dacht op het leven en de werkene van den groo- 
ten dichter te vestigen. De voornaamste oud 
heidkenners van Italië hebben toen hum ver- 
handelingen over Dante en zijn tijd tot een 


787 


merkwaandig boek vereenigd. Ook elders vond 
dat godenkfeest grooten bijval, en te Dresden 
onstond een Dante-genootschap met K. Witte, 
den rden onderzoeker van alles wat Dante 
betreft, aan het hoofd. Levensgesdhiedenissen 
van Dante zijn uitgegeven door Fr. Wegele 
(1865, 2de druk) en door J. A. Scartaxzäns 
(1869), een verhandeling over de Florentijnsche 
Repablik in den tijd van Dante door P. Villa- 
ri (1869) en over de familie en de ballingschap 
des dichters door A. van Reymont. Aanbeve- 
lenswaardig voor leeken zijn de werken van 
Dean Church, Mary Rossetti („A Shadow of 
Dante”) en J. A. Symones {„À Study of Dar 
te”). Ook voor de critiek en de verklaring der 
geschriften van Dante is in de laatste jaren 
veel gedaan, vooral door Witte, Scartaxzini en 
andere. Bovendien heeft men commentaren van 
N. Tommasco (1865) en van Gregorio di Sie- 
na (Interno 1867—1870). Verder bestaan er 
een groot aantal monografieën over de moeilijk- 
ste of belangrijkste episoden der Commedia”, 
en eindelijk is veel gedaan, om de bronnen aan 
te wijzen, waaruit Dante heeft geput. Van de 
talrijke prachtuitgaven der „Divina Commedia” 
noemen wij de door Doré en de door Scaramuzza 


geïllustreerde. 

Dante's gedicht is im nagenoeg alle beschaaf- 
de talen overgezet, in het Engelsch door Long- 
fellow, in het Duitsch door Witte, Eitner, Tau- 
mer, Philalethes (koning Johann van Saksen) 
en anderen, en in het Nederlandsch door A. S. 
Kok, Hacke van Mijnden, J. J. L. ten Kate, Joan 
Bohl, Boeken en Rensburg. 

Literatuur: K. Vossler, Die göttliche Komö- 
die. Entwicklungsgeschichte und Erklärung 
(1907—1908, 2 din); Joh. Henke, Dante-Weg- 
weiser (1912); F. J. Snell, Handbook to the 
works of Dante (1909); P. Toynbee, Life and 
Works of Dante (1912). 

Dante da Majano, een noot van 
Dante Alighieri en alkomsiig van Majano, heeft 
zich eveneens als dichter bekend gemaakt. Van 
hem zijn ongeveer 40 sonnetten, 5 balladen en 
3 canzonen bewaard gebleven er in verschillen- 
de bloemlezingen van den mieuweren tijd opge- 
nomen. Bij het verschijnen van het eerste ge- 
dicht van zijn naamgenoot, dat aan alle dich- 
ters gericht was, hoonde hij dezen in eem ant- 
woord, dat in den worm van een sonmet gege- 
ven werd. 

Dantier, Henri Alphonse, een Fransch 
schrijver, in 1810 te Noyon geboren, heeft on- 
derscheiden hiedkundige werken „prevent, 
waarvoor hij bouwstoffen verzameld had op rei- 
zen, in opdracht der regeering naar ltalië, 
Duitschland en Engeland ernomen. Hij 
schreef: „Coup d'oeil gur l'art chrétien” (Pari 
1844). „Histoire du moyen Age" (Parijs 1852), 
„Etudes sur les Bénédictins” (2 din, Parija 
1864), „Les monastères bénédictins d'Italie" (2 
din., 2de druk Parijs 1867), „L'Italie, études his- 
toriques” (2 dn, 2de druk Parijs 1874) en 
„Les femmes dans la société chrétienne” (2 
dln., Parijs 1878). 

Dantines, François (als monnik Dom Mau- 
rus), een Belgisch Benedictijner monnik, werd 
in 1688 te Gonrieux geboren. Hij gaf te Reime 





788 


en te Parijs onderwijs. Hij werkte mede aan de 
„Collection des décrétales’ en aan den tweeden 
druk van Du Cange's „Glossaire”’, waarvan hij 
vijf deelen uitgaf (1733—1734). Van Dantines, 
die in 1746 te Parijs overleed, verscheen 
een vertaling der psalmen (1728) en „l'Art de 
(ise les dates”, beëindigd door dom Clément 

Dantiscus, Johannes, een Latijnsdh dich- 
ter der 16de eeuw, den 3lsten October 1485 te 
Danzig geboren, studeerde te Krakau, diende in 
het Poolsche leger, deed een reis door Palesti- 
na, Syrië, Arabië en Griekenland en werd na 
zijn terugkeer secretaris en gezant van koning 
Sigismund I, terwijl hij tevens in den geestelij- 
ken stand trad. Toen hij later den koning naar 
Pressburg vergezelde, verwierf hij er door zijn 
gedichten im zoo hooge mate de gunst van kei- 
zer Maximiliaan, dat hij door dezen bekroond 
werd en met den naam Von Hofen (a Curiis) in 
den adelstand opgenomen werd. Hij belastte 
zich met een zending naar keizer Karel V, 
woonde den ` Rijksdag te Augsburg bij, vergezel- 
de Karel V naar ER en zag zich na zijn te- 


rugkeer in Polen (1530) eerst tot bisschop van 
Culm en vervolgens tot aartsbisschop van Erme- 


land benoemd. Hij overleed den 27sten October 
1548 te Frauenburg. Zijn gedichten, im 1764 
door Böhm uitgegeven, onderscheiden zich door 
het zuivere Latijn, waarin zij geschreven zijn. 

Danton, George Jacques, een wan de voor- 
mannen Fransche Revolutie, wend den 
98sten October 1759 te Arcis-sur-Aube in Cham- 
pagne geboren. Aan een reusachtige lichwamaege- 
stalte paarde hij een groote mate van wermetel- 
heid. Hij was een procureurszoon en kwam in 
1780 te Parijs, waar hij in 1785 ingeschreven 
werd in de orde der advocaten. Bij den aanvang 
der omwenteling verkeerde hij als advocaat nog te 
Parijs in bekrompen omstandigheden, tengevol- 
ge van zijn lichtzinnige leefwijze. Daarom was 
de volksbeweging voor hem een redmiddel. Hij 
vuurde ze aan door gloeiende toespraken, en 
zijn moedig gedrag, aan groote eerzucht ge 
paard, verhief hem tot een volksmenner em be- 
zorgde hem de gunst van Mirabeau. Ale voor- 
zitter wan het dietrict der Condeliers stichtte 
hij met Desmoulins, Fabre d'’Eglantine en Ma- 
rat im 1790 de club van dien naam. Den 17den 
Juli 1791 riep hij het volk op het Champ de 
Mars bijeen, om er een petitie te teekenen tot 
afzetting van Lodewijk XVI, doch de menigte 
werd verstrooid en Danton moest vluchten. In 
November 1791 werd hij gekozen tot substituut- 
procureur der Parijeche Commune. Terwijl Robes- 
pierre en Marat den 10den Augustus 1792 zich 
schuil hielden, bracht Danton aijn benden naar 
de, Tuilerieëm, om er den troon omver te wer- 
pen, waarna hij benoemd werd tot minister van 
Justitie. De Septembermoonden van 1792 heeft 
hij niet gelast maar toegelaten, in ieder geval 
heeft hij niet, gelijk zijn plicht medebracht, ze 
met kracht tegengegaan. Nadat hij door de be- 
volking van Parije tot kid der Nationale Con- 
ventie gekozen was, legde hij zijn portefeuille 
neder. Hij nam plaats bij de bergpartij. Zijn 
grooten invloed en geweldig redenaarstalent 
wendde hij aan, om het vonnis over Lodewijk 


DANTINES-—_ DANTUMADEEL. 


XVI te verhaasten. Hij was een voorstander van 
revolutionnaire propaganda. Met Dumouriex be- 
gaf Danton zich in 1793 near België, om er de 
beginselen der Revolutie te prediken. Staats- 


nog | domeinen en kerkelijke goederen werden gecon- 


fiskeend, en de beschuldiging, dat hij zich daar- 
van een gedeelte toeBigende, schijnt niet van 
allen grond ontbloot te zijn. 

Den Aden Maart 1798 stichtte hij een bui- 


tengewoon gerechtshof, het latere Tribunaal der 
Revolutie. Persoonlijk was hij den Girondijnen 


niet ongenegen, dodh omdat dezen bij herhah 
aandrongen op het straffen der bedrijvers van 
de Septembermoorden, verbond hij e met de 
Bergpartij, om hen te doen vallen. Tegen zijn 
wil moesten de veroordeelde leden der Conven- 
tie het schavot beklimmen; hierdoor verloor hij 
de gunst der geestdrijvers, en zijn inwloet ver- 
minderde bij den dag. Nadat hij met Robespier- 
re had medegewerkt om de partij van Hébert, 
„les enragés”, onder de guillotine te brengen, 
besloot de ijverzuchtige Robespierre Danton te 
doen vallen. In den nacht van den 31sten, Maart 
op den Isten April 1794 werd hij met Laeroiz 
op bevel van Robespierre gevamgen genomen. 
ij verscheen den Sden April voor de Revolu- 
tionnaire rechtbank, aangeklaagd, dat hij den 
hertog van Orleans op den troon had willen 
brengen. Zijn verdediging werd een: aanklacht 
tegen zijn vijanden. Reeds weifelde de recht- 
bank, toen Robespierre in allerijl iw de Con- 
ventie een decreet uitlokte, waarin werd vastge- 
steld, dat alle beschuldigden, die stoornis 
brachten im het rechterlijk onderzoek, zonder 
verhoor zouden gevonnist worden. Onmiddel- 
lijk werd nu het doodvonnis over hem uitge- 


sproken, en den Bden April beklom hij met veel 


andere leden der Oonventie (Camille Desmou- 
lins, Arthur Dillon enz.) het schavot. „Toon het 
volk mijn hoofd; het is de moeite waard”, weide 
hij tot den beul. In 1888 werd een standbeeld 
voor hem te Arcis-sur-Aube en in 1891 een te 
Parijs opgericht. 

Literatuur: Robinet, Danton, homme d'état 
(Parijs 1889); Beesly, Life of Danton (2de drok 
Londen 1906); Scheiber, Die Septembenmorde 
und Danton (Leipzig 1912). 

Dantumadeel is eet gemeente in de pro- 
vincie Friesland, weleer de zevende grietenij van 
Oostergoo, groot 10045 H.A. met (1915) 12 559 
inwoners, begrensd door de gemeenten Dokkum, 
Oostdongeradeel, Kollumerland en Nieuw Kruis- 
land, Achtkarspelen, Tietjerksterwdeet, Ferwer- 
deradeel en Westdongeradeel. De bodem bestaat 
grootendeels uit zand met hier en daar plekken 
laagveen en klei langs de Ee en ‘het Dokkumer- 
diep. Behalve de genoemde vaarten loopen. die 
van Dokkum naar Stroobos, de Kuikhornster- 
vaart en de Woudvaart door deze gemeente. Ook 
vindt men er een klein aantal meertjea, zooals 
de Houtwielen, de Sanjes, de Zwarte-Broek, het 
Driezumermeer enz. Tot Danbumadeet behooren 
de 12 dorpen Akkerwoude, Zwaagwesteinde, Rin- 
sumageest, Veenwouden, Dantumawoude, Drie- 
sum, Murmenwoude, Wouterswoude, Birdaard, 
Roodkerk, Sybrandahuis en Janum. Landbouw 
en veeteelt zijn de hoofdmiddelen van bestaan, 
terwijl men er ook eenige industrie (cichoreifs- 


DANTUMADEEL—DANZIG. 


789 


brieken, kalkbranderijen en molens) aantreft.] De stad heeft van binnen een eigenaardig aan- 


Danville is de van het graaf- 
schap Vermillion in den Noord-Amemikaanechen 
staat Illinois. Het ligt aan de Vermillionriver 
en is een kruispunt van epoorwegen. Kolenmij- 
nen, molens en gieterijen vormen de voornaam- 
ste industrie. De stad telt (1910) 27 871 inwo- 
ners. 

„Danville is een stad in Virginia (N.-Ame- 
rika), aan de Dan, nabij de grens van Noord- 
Carolina. Het is een van de belangrijkste ta- 
baksmarkten en bauer tz eg der we- 


rad met een bevolking van (1910) 19020 zie- 
en. 
Danz, Heinrich Aemilius August, een 


Duitsch rechtsgeleerde, den Aiden December 
1806.te Jena geboren, vestigde gich in 1831 ak 

ivaat-docent aam de universiteit van zijn ge- 

rtestad, hield daar voorlezingen over Ko. 
meinsch recht. In 1834 wend hij er buitenge- 
woon en in 1843 gewoon hoogleeraar en tevens 
lid van het Hof van Appèl. Hij schreef: „Lehr- 
buch der Geschichte des Römiedhen Rechts” 
(1840; 2de druk 1871—1872), „Der sakrale 
Schutz im römischen Rechtsverkehr” (1857), 
„Die Wirkung der Kodificationsformen auf das 
materielle Recht” (1861) en „Aus Rom und By- 
zant” (1861). Hij overleed m Jena den 17den 
Mei 1881. 

Danzig, in bet Poolsch Gdansk, in het La- 
tijm Gedanum, een koopstad, vesting en dis- 
tnictshoofdplaats in West-Pruisen, ligt op 540 
21’ N.Br. en 18041’ O.L. v. Gr. op ongeveer 
een uur gaans van de Baai van Danzig, op den 
linkeroever van dem westelijker Weichselarm, 
de zoogenaamde Danzig-Weichsel. De stad 
wordt door verschillende armen van de Mothau 
(een zijrivier van de Weidhsel) doorsneden; deze 
zijn tot 4,5 m. uitgebaggerd, zoodat flinke zee- 
schepen tot midden in stad konnen komen. 
Aan de weatzijde stroomt de Radaune. Danzig 
is een kruispunt der spoorwegen Dirschau— 
Neufahrwasser en Belgard—Danzig. De stad 
telt op 19,77 v. km. (1910) 170387 inwoners, 
waarvan ruim 118000 den Protestantschen en 
ongeveer 55000 den R.-Katholieken godsdienst 
belijden. Aan de westzijde is Danzig door heu- 
vels en aan de overige zijden door weiden om- 
geven. De eigenlijke etad bestaat uit vijf dee- 
Ten: de Altstadt, de Rechtetadt, de Vorstadt, de 
Niederstadt en de Langgarten, Van de poorten 
is het „Hohe Tor” een der belangrijkste bouw- 
werken uit de 16de eeuw, in den geest der Ro- 
meinsche ériomfbogen. Rondom de binnenstad 
bevinden zich in een kalven kring 9 voorste- 
den, en naar eem van deze, Lang genaamd, 
leidt een prachtige dubbele kindentaam. Als vee: 
ting is Danzig voorzien van een hoofdwal met 
20 bastione, omgeven door een natte gracht, 9 
defensieve kazernen en 8 citadellen, terwijl zij 
over het versterkte eiland Holm in de Weichsel 
in verband staat met de vesting Weichselmün- 
de. Tegenover deze laatste heeft men het vlek 
Neufahrwasser, de eigenlijke haven van Danzig. 
met twee lidkrttorens, een loodsstation, magazij- 
nen enz. De westerschans ep versdhillende for- 
ten van Weichselmünde dekken Neufahrwasser, 
kanaal en reede. 


zien; de bouwtrant is ouderwetsch en onregel- 
matig. De straten zijn meerendeels nauw, doch 
de huizen geer hoog, met torenachtige gevels 
en met balcons versierd. Een eigenaardigheid, 
de zoogenaamde Beischläge, tevrasvormige uit- 
bouwen met kebders voor de benedenverdiepin- 
gen, is voor de veiligheid van ket verkeer bijna 
geheel verdwenen. De mooiste oude gebouwen 
vindt men in de Langstraat en op de Lange 
Markt, Tot de bezienswaardige gebouwen behoo- 
ren het groote stadhuis, in de 15de eeuw in 
Gotischen stijl gebouwd met een 82 m. hoogen 
toren, het Artus- of Jonkerhof, dat els beurs 
gebruikt wordt, het tmighuis, de arkersmeden- 
toren, de echouwburg en de beroemde molen 
met 18 gaande werken. Het inwendige van het 
Jonkerhof is een groote vierhoekige, door 4 gra- 
nietzuilen gedragen hal, die op bijzondere wij- 
ze versierd is met schilderijen en beeldhouw- 
werk uit de sagenwerekd. Het laat-gotische 
Franciscanerklooster is in 1841 gerestaureerd. 
De boven- en benedenverdieping herbergen 
schilderijen en oudheden, de middelste dent als 
gymmasium. Van de nieuwe gebouwen zijn te 
noemen: het postkartoorn, het ger ebouw, 
het hoofdstation en het staatsarchief. Van de 
kerken ia de Oberpfarrkirche zu St. Marien de 
voornaamste en tevens een der grootste Evan- 
elische kerken met een 76 m. hoogen toren. 
en bijzonderheid van deze kerk zijn de naar 
binnen ingeholde en overwelfde steunpilaren, 
waardoor de kerk eigenlijk in vijf beuken ver- 
deeld wordt. Tot haar kunstschatten behooren 
o.a. een „Jongste Geriaht” uit het jaar 1467, 
waarschijnlijk van Memling en een door Schwarts 
t, in hout gesneden hoogaltaar uit het 
egin der 16de eeuw. De oudste kerk is de Ka- 
tharinekerk uit het begin der 14de eeuw met 
een prachtig klokkenspel. 

Tot de wetensdhappelijke inrichtingen behoo- 
ren 1 technische hoogeschool, 2 gymnasia, 7 
hoogerburgersdholen, een nijverbeidsschool, een 
handelsacademvie, een zeevaartschool met ster- 
renwacht en een ambachtsschool, een openbare 
boekerij, schouwburgen, een museum, een mu- 
ziek- en kunstschool, wees- en ziekenhuizen. 
Voorts heeft men er een aantal instellingen van 
liefdadigheid en eenige geleerde genootschap” 
pen. Danzig wondt door waterleidingen uit de 
omstreken van Prangenau, H uur gaans vandaar, 
van drinkwater voorzien. 

Te Damzig bloeien onderscheiden takken van 
nijverheid. Men vindt er een groote keizerlijke 
werf met droogdok, de Schidhausche werf woor 
oorlogsschepen, een groote artilleriewerk plaats, 
een geweer- ew ammunitiefabriek, brandewijn- 
en likeurstokerijen (Danziger Goldwaseer), fa- 
brieken van sch huit, potasch, ahemica- 
liër, suiker, cichorei, tabak, stijfsel, spoorweg 
rijtuigen en laken, bierbrouwerijen, wenverijen 
eng. De handel van Danzig, hoewel achteruitge- 
gean, is nog zeer belangrijk en wondt door een 

amer van Koophandel en banken gesteund. In 
1911 kwamen binnen: 2822 geladen en 438 leege 
of geballaste schepen; er vertrokken 2668 ge- 
laden en 589 leeg of met ballast. Er behooren 
thuis: 34 stoomschepen, metende 20417 ton 


790 


en 2 zeilschepen. Het verkeer op de Weidheel 
bedroeg 520 000 ton en 92 392 ton houtvlotten. 
De belangrijkste artikelen van uitvoer zijn: sui- 
ker, hout, graan, meel en spiritus; ingevoerd 
worden haring (in 1912 oa. 38 781 tonnen van 
150 kg. uit Nederland), ijzer, steenkool, kolo- 
niale waren, rijst, wijn en petroleum. 

Danzig is o.a. de geboorteplaats van Fahren- 
heit en Schopenhauer. 

Danzig was reeds een aangiendlijke stad, toen 
in 997 de heilige Adalbert er het Bvangelie 
verkondigde, De juiste tijd harer stichting is 
echter onbekend. Als hoo ‚ van Oost-Fom- 
meren werd zij door Soebislaw, hertog van dat 
gewest, door muren omringd. Gepuimen tijd was 
zij een bwietappel tusschen Pommeren, Dene- 
marken, Brandenburg, Polen en de Duitsche Or- 
de. In 1848 werd een nieuw deel aan de stad 
toegevoegd (Rechtetadt). In 1860 sloot Danzig 
zich bij de Hansa aan en nam een groot aan- 
deel in de oorlogen, die tegen de Noorsche rij- 
ken en de zeeroovers gevoerd werden. Door zijn 
uitgebreiden handel oam het snel in aanwien 
toe. In 1466 eaheidde de stad zich van de Duit- 
sche Orde af em kwam met ket overige West- 
Pruisen onder Poolsche heerschappij, maar zij 
had z66 belangrijke privilegiën van de Poolsohe 
koningen gekregen, dat oi bijna onafhankelijk 
was. Danzig kwam daardoor tot grooten rijk- 
dom en politieke macht. In 1528 werd er de 
Hervorming ingevoend. Toen in 1575 Stephanus 
Báthori tot koning ver Polen gekozen werd, 
verklaarde Danzig zich voor Mazimiliaan II, 
en na diens dood wilde het Stephanus siechte 
erkennen tegen toekenning van vele privilegiën. 
Daarom werd het beleg voor Danzig gesiagen, 
doch de verdediging was zoo ha ig, dat 
de koning zich met een verzoek om vergiffenis 
en het alen van 200000 gulden tevreden 
moest stellen. In 1656 belegerden de Zweden de 
stad, die echter door koning Johan Kasimir en 
een Hollandsche vloot ontzet werd. Het daarop 
gesloten verdrag tusschen de Hollanders en den 


Grooten Keurvorst verklaarde Danzig onafhan- 
kelijk. De pest van 1709, die 30 006 slachtof- 
fers eischte, de oorlogen om der Poolechen 


troon, die haar in 1734 een belegering van 3 
maanden op den bals haalden, en de Zevengari- 
ge Oorlog hadden een zeer noodlottigen invdoed 
op de welvaart der stad. In het laatst van Mei 
1598 (Tweede Poolsche Successieoorlog) onder- 
wierp zij zich aan het gezag van Pruisen, doch 
begon nu ook weder te bloeien. Gedurende den 
oorlog tegen Frankrijk troffen haar echter ge- 
voelige slagen. Den 7den Maart 1807 werd zij 
door maarschalk Lefebvre belegerd, aan wien zij 
zich den 24eten Mei daaraanvolgende na een 
hevig bombardement en een handnekkigen te- 
genstand moest overgeven. Danzig moest een 
oorlogsschatting van 20 millioen francs betalen, 
Lefebvre ontving den titel van „Hertog van Dan- 
zig”. De vrede van Tilsit erkende haar als een 
vrije stad onder de bescherming van Frankrijk. 
Pruisen en Saksen, waarvan zij echter weinig 
voordeel had, daar een Fransche gouverneur er 
heerschappij voerde en het continentale stelsel 
den bandel met Engeland verbood. Tengevolge 
van den oorlog met Rusland werd zij den 29sten 


DANZIG—DAPHNE. 


December 1812 ín etaat van beleg verklaard, 
en haar garnizoen telde 83000 man Franschen 
en Polen, toen een Russisch leger onder bertog 
Alexander van Württemberg en Pruieisdbe land- 
weer onder graaf Dohna er het beleg voor de 
vesting sloegen. Eerst na het verschijnen van 
een Russisch eskader gaf zij zich den 29eten 
November 1818 over. Den Sden Februari 1814 
kwam Danzig weer onder de heerschappij van 
Pruisen, doch bij een voorspoedige ontwikkeling 
had zij toch aanvankelijk vebe rampen te verdu- 
ren, zooals in 1829 een doorbraak van de Weich- 
sel, in 1831 een cholera-epidemie en in 1858 
een grooten brand, Sedert den leten Juli 1878 
is Danzig de ‘hoofdstad van West-Pruisen. 
‚Danziger bocht is een naar de stad Dar 
zig genoemde inham van de Oostzee in het vas- 

and van Oost- en West-Pruisen. De bocht 
heeft tot aan haar monding (van Brüsterort tot 
Rixhöft) een breedte van 82 km. Het Noorde- 
lijkste deel der Oostkust ie de zoogenaamde 
Barnsteepkust. De Danziger bocht is jaarlijks 
lang met ijs bezet; aan de landzijde is de diep- 
te 5—50 om, aan de zeezijde 50—100 m. Licht- 
torens bevinden zidh te Brüsterort, Pillau, bij 
Neufahrwasser, Oxhöft, te Hela en Heisternest, 
op het in de bocht gelegen schiereiland Hela en 
te Rixhöft. 

Dao is een eilandje in de Timor Zee ten 
Z.W. van het eiland Roti. Op een oppervlakte 
van ongeveer 50 v. km. telt het + 1 inwo- 
ners, die bekend staan als uitstekende goudame- 

en. 

Daoerië. Zie Trans-Baskalië. 

Daphne L. is de naam van een plantenge 
slacht uit de familie der Thymelaeaceeën. Hat 
onderscheidt zich door een trechterwormigen, 
kroonachtigen kelk met uitgespreiden zoom, 8 
in 2 kransen geplaatste, met het bloemdek 
vergroeide meeldraden, een zittenden, knopvor- 
migen stempel en een besvrucht. Het omvat 
heesters en Boompjes, die in alle werelddeelen 

roeien, en tegenovergestelde verspreide 
laderen benevens welriekende bloemen dragen, 
die soms tot een hoofdje vereenigd zijn. De voor- 
naamste Daphne-soorten, in de boomkweekerij 
voorkomend, zijn de D. mezerium, waarvan de 
variëteiten D. m. flore rubra en fl. lutea de 
mooiste zijn. Alle soorten worden door afleggen 
of zaden voortgeplant. De groei is in de jeugd 
vrij langzaam, zoodat de struikjes lang klein 
blijven. Door invoer uit het buiterland is het 
sortiment van Daphné zeer uitgebreid, hetgeen 
uit het hieronder volgende lijstje blijkt: Daphne 
Fortunei, China; D. altaica, Siberië; D. Genkwa, 
China en Japan; D. caucasica, Kaukasus; D. 
Blaeayana Laureola; D. Mazeli, Japan en D. je- 
zoënsis, Japan. Gesnoeid behoeven de struiken 
niet te worden. Te sterke zonneschijn schaadt 
den groei belangrijk. Een niet te lage veen- 
bodem of zandbodem, met veel bladgrond ver- 
mengd, bevordert de ontwikkeling. 

Literatuur: Schneider, Illustriertes Handbuch 
der Laubholzkunde; Beissner, Schelle ep Zubel, 
Handbuch der Laubholabenennung. 

Dahpne (Grieksch — laurier), was volgens 
de Grieksche fabelleer een dochter van den Ar- 
cadischen riviergod Ladon of van den Thessali- 


DAPHNE--DARBHANGAH. 


schen riviergod Peneus. Leucippus, de zoon van 
koning Oenomaus, vatte liefde voor haar op, 
verkleedde zich als meisje, mengde zich onder 
haar gezellinnen, maar werd bij het ontkleeden 
tot het remen van een bad herkend en ter- 
stond gedood. De sage vertelt, dat zij de wijk 
aam voor de liefdesbetuigingen van Apollo en, 
door dezen achtervolgd, on haar smeelken door 
haar moeder Gaea in een laurienboom veran- 
derd werd. Deze bleef vervolgens aan Apollo 


gew ijd. , 

Daphnia. Zie Watervlooien. 

Daphnis, een zoon van Hermes en van een 
nymph, weidde zijn vee aan den voet van den 
Etna. Hij was de geliefde van de nymf Naïs, 
doch toen hij zich later aan ontrouw jegens haar 
schuldig maakte, werd hij door haar met blind- 
heid gestraft. Hij troostte zich over zijn lot met 
fluitspel ep dans; dit zou de oorsprong zijn der 
Bucolische poëzie (herdersdicht). Blind rond- 
dwalend, stortte hij van een rote, waaruit se- 
dert een bron te voorschijn sprong. Daar vierden 
de omwonenden jaarlijks zijn nagedachtenis. 

Daponte, Lorenzo, een Italiaansch opera- 
dichter, werd den 10den Maart 1749 te Ceneda 
op Venetiaansch gebied geboren, bezocht het 

estelijk seminarium te Treviso en werd er in 

771 tot hoogleeraar benoemd. Wegens zijn 
vrijzinnige denkbeelden ontving hij zijn ontslag 
en begaf zich naar Venetië, vanwaar hij we- 
gens minvarijen met aanzienlijke vrouwen, ket- 
terij en hekeldidhten op de bewindslieden der 
Republiek vluchten moest. Hij vond eerst een 
wijkplaats te Görz en later te Dresden, waar 
hij operateketen en psalmen schreef en in graaf 
Marcolini een beschermer vond. Nieuwe liefdes- 
avonturen noodzaakten hem naar Weenen te 
verhuizen, waar hij door tusschenkomst van Sa- 
lieri door Jozef Il tot schouwburgdichter bij de 
Italiaansche opera werd benoemd. Nu schreef 
hij operateksten voor beroemde toongetters, 0.8. 
de Bruiloft van Figaro’ en de „Don Juan” 
voor Mozart. Na den dood van Jozef II begaf 
hij zich naar Triëst, waar hij met een dochter 
van een Pngelsch koopman in het huwelijk trad 
en met deze naar haar vaderland reisde. Na 
vruchtelooze pogingen om daar of in Nederland 
oed geplaatst te worden, kreeg hij eindelijk de 
Betrekking van tooneeldichter aan een Italiaan- 
schen schouwburg te Londen, Toen B die, ver- 
loor, legde hij zich toe op den nde), en 
toen he daarin niet e en door schuld- 
eiechers lastig gevaller werd, ging bij naar New- 
York, waarheen zijn vrouw en kinderen hem reede 
vooruitgereisd waren. Daar werd hij onderwij- 
zer in het Italiaansch. Dwaze ondernemingen 
brachter hem echter ook hier in verlegenheid, 
en nadat hij op zijn 80ste jaar benoemd was 
tot professor in het Italiaansch aan het Colum- 
bia-college te New-York, overleed hij den 17den 
Augustus 1838. Behalve 36 tooneelwerken en 
operateksten, leverde hij onderscheiden Itali- 
aansche vertalingen van Engelsche werken. Zelf 
beschreef hij zijn veelbewogen leveneloop in zijn 
„Memoirs” (3 dln., 2de druk New-York 1849). 

Dappendal, Vallée des Dappes, is de naam 
van een klein dal aan de westelijke helling van 
den Dôle in het Juragebergte. Het behoort van 


791 


ouds tot Waadtland. Napoleon verlangde om 
strategische redenen in 1803, dat het aan Frank- 
rijk werd afgestaan, hetgeen. geschiedde; doch 
de toegezegde sahadeloosstelling bleef uit, en 
het Congres te Weenen (1815) gaf het aan 
Zwitserland terug. Later echter zijn daarover 
door Frankrijk weder onderhandelingen gevoerd, 
die aanvankelijk tot niets hebben geleid. Den 
Iden December 1862 eindelijk kwam te Bern 
een overeenkomst tot stand, waarbij Frankrijk 
dat gedeelte van het Dappendal ontving, waar- 
over de Faucilleweg loopt, terwijl het daarvoor 
aan de helling wan iden Noirmont eenig grond- 
gebied in ruil gaf. 

Dapper, Olfert, geneesheer te Amsterdam 
en aldaar overleden in 1690, was een ijverig be- 
oefenaar der aardrijkskunde en gaf, behalve an- 
dere werken, een aantal reiabeschrijvingen in 
het lieht zonder zelf te reizen. Hij schreef: 
„Historische beschrijving der stad Amsterdam’ 
(1664), „„Herodoot van Halicarnassus enz.” 
(1665), „Beschrijving van het tweede en derde 
Gezantschap naar China” (1670), „Asia, of 
nauwkeurige beschrijving van het Rijk des Groo- 
ten Mogols enz.” (1672), „Beschrijving van 
Klein-Azië”, „Beschrijving van Afrika” (1676), 
„Beschrijving van Syrië en Palestina of het 
Heilige Land” (1677) enz. 

Dapsang is na den Gaurisankar de haog- 
ste berg der aarde, behoort tot het Karakorurn- 
ebergte, in het auidwestelijk gedeelte van Ti- 

et, en ligt op 35° 28’ N.Br. en 77° 10 O.L. v. 
Gr. Hij is 8620 m. hoog. 

Där is een Nubisch woord voor „land” en 
„gebied”; het komt bij namen van landschap- 
pen in Nubië en Oost-Soedan dikwijls voor. 

Darab of Darabsjird ie een stad in de Per- 
zieche provincie Farsistan. Zij ligt ten zuidoos- 
ten van Sjiras in een door hooge bergen omslo- 
ten vlakte tusschen korenvelden em palmbos- 
schen. De inwoners, wier aantal ruim 4000 be- 
draagt, houden mich vooral bezig miet het weven 
wan grove stoffen. Deze stad is volgene Ham- 
mer het Pasargadae der Oudheid. In het nabij- 
gelegen Kuhi Mumijeh is een bron van zwarte 
aardolie, die, verhard, onder den naam van be- 
Jessun (balsem) eem kostbaar geneesmiddel 
vormt. 

Daranyi, Ignatius von, een Hongaearsch 
staatsman, werd den 15den Januari 1849 te 
Boedapest geboren, studeerde in de rechten en 
werd in 1874 advocaat aldaar. Hij wijdde zich 
hoofdzakelijk aan sociale vraagstukken. Sedert 
1881 tot lid van der Rijkedag gekozen, werd hij 
onder-voorzitter der liberale partij en later ook 
van het Huis van Afgevaardigden. In Novem- 
ber 1895 nam hij in het kabinet-Banffy de por- 
tefeuille voor Landbouw op zich en behield de- 
ze ook tijdens het ministerie-Szell tot 1903. In 
de laatste jaren kwam hij de agrariërs te ge 
moet. Hij is sedert 1902 ook oppercurator van 
de Gereformeerde kerk. Sedert 1905 is hij lei- 
der van de partij der Dissidenten. Van 1906 
tot 1909 was hij weder minister van Landbouw. 

Darat (Orang). Zie Billitoneezen. 

Dar Banda. Zie Banda. 
„Darbhangah ie de hoofdstad van het ge- 
lijknamige district (8637 v. km. met 2801 955 


792 


inwoners) van de provincie Bihar in het Britsch- 
Indische presidentschap Bengalen. De stad be- 
zit een aanzienlijken uitvoerhandel van lijnzaad, 
ghi (vloeibare boter) en hout en heeft (1911) 
cen kevolking van 62628 zielen (meest Hin- 
does). 

Darboux, Jean Gaston, een Fransch wis- 
kundige, werd den 14den Augustus 1842 te NL 
mes geboren, bezocht de Parijsche normaalschool 
en werd in 1878 maître de conférences aan dege 
inrichting en professeur suppléant aan de Sor- 
bonne. In 1881 werd hij hoogleeraar in de wis- 
kunde en sedert 1900 is hij secretaris der Pa- 
rijsdhe Académie. Zijn voornaamste werk is de 
„Leçons sur la théorie générale des surfaces” 
(Parijs 1887—1896, 4 dìn.), waarin hij de te- 
genwoordige theorie der vlakken behandelt en 
dat ook vele onderzoekingen van hem zelf be- 
vat. Een vervolg op dit werk vormt de „Leçons 
sur les systèmes orthogonaux”’ (Parijs 1898, di. 
1). Verder bezorgde hij nog een uitgave van de 
werken van Fourier (1890, 2 din.). Van 1870 tot 
1902 gaf hij het „Bulletin des sciences mathé- 
matiques” uit. 

Darboy, Georges, aartsbisschop van Parijs, 
wend den 16den Januari 1813 te Fayl-Billot ge- 
boren. In 1886 ontving hij de priesterwijding, 
werd eerst kapelaan en in 1840 hoogleeraar 
aan het seminarium te Langres. In 1848 begaf 
hij zidh, op uitdrukkelijk verlangen van ES 
aartsbisschop Affre, naar Parijs, werd belast met 
de prediking in den Vastentijd. Toen Napoleon 
III in 1859 weder openbare godsdienstoefenin- 
gen deed houden in de kapel der Tuileriën, 
werd hij met het houden der vastenpredikatiën 
belast. Hij verwierf de genegenheid van den 
keizer en van de keizerin en werd nog in het- 
zelfde jaar benoemd tot bisschop van Nancy, 
in 1868 tot aartsbisschop van Parijs, in 1864 
tot groot-aalmoezemier des keizers en tot eena- 
tor en in 1866 tot lid van den raad van open- 


baar onderwijs. In den Senaat behoorde hij niet 


tot de ijverige voorstanders van 's pausen we- 
reldlijke macht, en door zijn redevoering van: 
den 29sten December 1867 viel hij in ongenade 
bij den Heiligen Stoel. Toen ‘hij zidh vervol- 
gens naar Rome begaf, weigerde Pius IX hem 
den kardinaalshoed te verleenen, waartoe vooral 
ook zijn inschikkelijkheid jegens pater Hyacin- 
the Loisy aanleiding gaf. Op het Vaticaansch 
concilie verzette zich Darboy bij herhaling met 
kracht tegen het leerstuk der onfeilbaarheid, 
vooral den 20sten Mei 1870. Toen hij na de 
verdaging van het concilie in zijn aartsbisdom 
was teruggekeerd, legde hij zidh echter bij de 
gevallen beslissing neder. De commune-opstand 
van den 18den Maart 1871, die van den begin- 
ne af zijn leven bedreigde, kon hem niet bewe- 
gen, zijn post te verlaten. Den 5den April werd 
hij door de opstandelingen in hechtenis geno- 
men, en alle pogingen, om hem te bevrijden, 
leden schipbreuk. Den 25sten Mei, toen de 
mannen der commune alle hoop op een zege- 
praal verloren hadder, werd Darboy op bet 
binnenplein der gevangenis van La Roquette 
doodgeschoten. Tot zijn geschriften behooren: 
„Les Femmes de la Bible” (5de druk 1859), 
„Les saintes Femmes” (4de druk 1877), „La 


DARBHANGAH-—DARCET. 


vie de saint Thomas Becket” (1860) en „Oeuvres 
pastorales” (2 dln., 1876). 

Darby, John Nelson. Zie Darbysten. 

Darbysten of Plymouthbroeders is de 
naam eener secte, die, tusschen 1820 en 1830 
iv Engeland ontstaan, zich vooral in Fransch 
Zwitserland sterk uitbreidde. Haar stichter, John 
Nelson Darby, geboren in 1800 te Londen, was 
eerst Anglikaansch geestelijke. Nadat hij be- 
gonnen was te twijfelen aan de waarheid van de 
apostolische successie der biesdhoppen, was hij 
weldra zoover gekomen, dat hij alle kerkelijke 
autoriteiten verwierp en aa een al- 
gemeen priesterdom. Hij vertrouwde een 
spoedige wederkomst van Christus en achtte 
het gepast, door ‘het houden van vrije godsdien- 
stige samenkomsten, de geloovigen daarop in 
zeer kleine gemeenschappen woor te bereiden. 
Zijn leer vond aanhangers, die zich broeders 
noemden en den naam van Plymouthbroeders 
ontvingen, omdat aldaar de eerste groote ver- 
gadering der aanhangers van Darby plaats 
had. Door de. Anglikaansche geestehijkheid ver- 
volgd, begaf Darby zich in 1838 naar Fransch 
Zwitserland, vertoefde eerst te Genève, toen te 
Lausanne en verwierf er veel volgelingen. In 
Frankrijk en in ons land telt deze secte slechts 
aanhangers in eenige groote steden en in En- 
geland heeft zij zich in den jongsten tijd wei- 
nig „uitgebreid, vooral ook, omdat een strijd 
over de zondeloosheid van Jezus haar in 2 par- 
tijen gesplitst heeft, Haar leerstellingen zijn 
vervat in eenige door Darby uitgegeven broohu- 
res, zooals: „Vues sur lattente actuelle de 
l’église et des prophéties qui l'établissent”, 
„Apostale de l'économie actuelle”, „Sur la for- 
mation dee églises”, „Liberté de prêcher Jésus, 

dée par tout chrétien”, „La promesse du 
igneur”, „Le schisme” enz. Haar hoofdbegin- 
sel is daarin gelegen, dat zij geen kerkelijk ge- 
zag erkent, maar vrije vereenigingen vormt, 
waar ieder spreekt, zooals de geest hem ingeeft. 
Darby overleed den 29sten April 1882. Het ge- 
heele aantal Darbysten is op ongeweer 25 000 
te schatten. Op Bijbelsche gronden zijn zij te- 
genstanders van tellinger van het volk. 

Zie: F. Sandmann, J. N. Darby und die Ver- 
sammlung (1902). 

Darcet of d'Arcet, Jean, een Fransch ge- 
neesheer en soheilvundige, wend in 1725 te Doa- 
zit geboren. Montesquieu, bij wiens zoon hij 
gouverneur was, bracht hem naar Parijs. In 
1762 kwam hij aan het hoofd van de medieche 
faculteit te Parijs en in 1774 werd hij hoog- 
leeraar aan het Collège de France, waar hij de 
eerste was, die zijn colleges in het Fransch gaf. 
Als directeur van ‘het bedrijf in de fabrieken 
voor het vervaardigen van Sèvres-porcelein en 
gobelins, en als intspecteur-generaal voor het 
slaan van proefmunten, verbeterde hij de wijze 
van werken in die inrichtingen. 

Alle werken van Darcet hebben ten doel de 
toepassing der scheikunde op kunst en nijver- 
heid: het trekken van gelatine uit beenderen; 
van soda uit zeezout; de uitvinding van een 
licht smeltbaar metaalelliage, demonstratie van 
de geheele verbranding van diamant. Met 
geestdrift deelde hij de beginselen der Revolu- 


DARCET-—DARDANELLEN. 


tie. Van de werken van Darcet, die in 1801 te 
Parijs overleed, verm wij: „Sur Faction 
d'un feu égal, violent et continué pendant plu- 
sieurs jours, sur un grand nombre de terres, 
de pierres et de chaux métalliques’” (1766— 
1771), „Mémoire sur le diamant et eur quelques 
autres pierres précieuses traitées par le feu” 
(1771), „expériences sur plusieurs diamante et 
pierres précieuses” (1772), „Dissertation sur 
‘état aotuel des Pyrénées et sur les causes de 
leur dégradation” (1776) en „Rapport sur 
l'électricité dans les maladies nerweuses” (1783). 

Zie verder: Dizé, Précis bistorique sur la vie 
et les travaux de Jean Darcet; deze biographie 
is opgenomen in het werk van: A. Pillas et A. 
Ballard, Le chimiste Dizé (Parijs 1906). 

Darcet, Jean, een zoon van den voorgaande, 
eveneens scheikundige, leefde van 1777 tot 
1844. Ook hij hield zich woornamelijk bezig met 
het uitvinden van toepassingen der scheikun- 
de op de industrie. Men dankt hem de kunst 
om een koper- en tinalliage te harden woor het 
vervaardigen van cymbalen, de uitvinding der 
Vidhy-pastilles, het maken van kunst-schildpad, 
verbeteringen in het vervaardigen van lijm enz. 
In 1823 werd ‘hij lid van de Academie van We- 
tensdhappen. 

Dardanariaat, van Dardanarius, een be- 
rucht woekeraar en korerhandelaar te Rome, 
noemt men een kunstmatig opdrijven van den 
prijs van levensmiddelen en dergelijke waren, 

etzij door opkoopen en opslaan, hetzij door 
het achterhouden vam eigen voortbrengselen. 
Het werd volgens het Romeinsdhe recht met 
arbitraire straffen bedreigd. 

Dardanellen (zie de kaart Bosporus en 
Dardanellen) zijn de 4 aan weerszijden van den 
Hellespont (Straat der Dandaneilen) paarsge- 
wijs tegenover elkander gelegen, sterk bewapen- 
de Turksche forten, die de zee-engte tusschen 
de Aegeïsche Zee em die van Marmora bestrij- 
ken, zoodat zij als de sleutels van Konstant!- 
nopal worden beschouwd. De naam ie ontleend 
aan de aloude stad Dardanos, bekent door den 
vrede, tusschen Sulla en Mithridates hier ge- 
sloten (84 v. Chr.). Over deze straat sloeg 
Xerzes een brug voor zijn leger en Alexander 
de Groote trok haar over op zijn todht naar 
Azië. De breedte van de straat is iddeld 5 
A 6 km., de kleinste afstand tusschen Europa 
en Azië is 1350 m. Aan den wuidwestelijken in- 

ang van den Hellespont vindt mem de forten 

edil Bahr op de Europeesche en Koem-Kalé 
op de Aziatische kust, in 1658 door Moham- 
med IV gebouwd, en 20 km. ten N.O. daarvan, 
waar de straat het nauwst fe en een sterke 
stroom en talrijke ondiepten het varen zonder 
ervaren loods gevaarlijk maken, de oude for- 
ten Kilid-Bahr en Tsjanak-Kalessi (Kale-Sulta- 
nie}, door Mohammed II na de verovering van 
Konstantinopel gesticht. Verder naar het Noor- 
den werden si 1867 kustbatterijen gebouwd, 
op de Aziatische kust de batterij Medsjhidie en 
Nagara, op de Europeesche Namasigja, Degir- 
anenburun en Tejam Burun. Alle batterijen en 
forten zijn in uitetekenden staat en beantwoor- 
den aan de eischen, die men aan een moderne 
kustverdediging kan stellen. 


793 


De sinds 1878 belangrijke handel der Darda- 
nellen concentreert zieh In Kale Sultanie, dat 
zich tot een stad ontwikkeld heeft, en waar 
een pasja en consuls van vele mogendheden ge- 
vestigd zijn. Aan den moordoostelijken mond 
der Straat ligt de stad Gallipoli, waarlangs 
de Turken in 1356 Europa binnendrongen. 

De eerste poging, om de Dardanellen-straat 
door te trekken, deed in 1770 eem Russisch 
eskader onder admiraal Elphinstone, toen de- 
ze met 3 liniesdhepen en ji fregatten 2 Turk- 
sche linieschepen achtervolgde, en deze ing 
sla in zooverre, dat de forten Koem-Kalé 
en Sedil-Bahr voorbijgestoomd werden. Op last 
van den sultan werden deze door baron Tott 
ip goeden staat gebracht, doch men vergat ze 
te onderhouden, zoodat im 1807 de Engelsche 
admiraal Duckworth met 8 linieedhepen, 4 fre- 
gatten enz., zonder moeite in de straat steven- 
de en den 20sten Februari in het gezicht van 
Konstantinopel versdheen. Opwverrichterzake 
moest de Engelsche admiraal echter terugkee- 
ren. Bij het én 1809 gesloten vredesverdrag 
tusschen Turkije en Engeland stemde Groot- 
Britannië er in toe, dat geen vreemde oorlogs- 
schepen de straat mochten passeeren, een be- 
paling, die in 1841 door de vijf Groote Mo- 
gendheden bekrachtigd werd. De ‘vrede van Pa- 
rijs (1856) bepaalde, dat geen niet-Turksdh oor- 
logsschip zonder toestemming van de Porte de 
zeeëmgte mag (binnenloopen en passeeren. Ook 
voor handelsschepen is de doorvaart bij Tsja- 
nak-Kalessi gedurende den nacht verboden, en 
moeten de sche pieren worden wertoond. 
Het werdrag te Londen (1871) en de vrede van 
Berlijn. (1878) bekrachtigden het principe van 
het gesloten zijn der Dardanellen. Toch trok- 
ken in 1878 Engelsche oorlogsschepen door de 
straat, om Konstantinopel tegen de Russen te 
beschermen. In 1801 wend de Dardanellen- 
quaestie opnieuw op het tapijt gebracht, toen 
aan Russiedhe schepen met soldaten aan boord 
de doorvaart wend belet. Turkije kwam daarop 
met Rusland overeen, dat de schepen der Rus- 
sisdhe vrijwillige vloot, die de handelsvlag voe- 
ren, de Dardanellen vrij passeeren mogen en 
wanneer zij soldaten aan boord hebben rvan 
eerst aan de Porte kennis moeten geven. Het 
werbod om de Dardanelle door te varen nood- 
makte Rusland in den Russisch-Japanschen oor- 
log zijn voor Azië bestemde vloot rondom ge- 
heel Europa te sturen, waandoor het Doggers- 
bank-incident ontstond. Toen Oostenrijk-Honga- 
rije Bosnië annexeerde, trachtte Rusland te- 
vergeefs de opening der Dardanellen als com- 
pensatie te verkrijgen. Engeland o.a. verzette 
zich er krachtig tegen. 

Sedert Februari 1915 tracht een Engelsch- 
Fransche vloot, later gesteund door een lan- 
dingsleger, de straat te foreeeren; beide leden 
daarbij zware verliezen, slaagden er echter niet 
in hun doel te bereiken (zie verder Wereldoor- 
log). 

Cé naam van Kleine Dardanellen geeft men 
aan 2 forten aan den ingang der Golf van Le- 

to, die den Peloponneeus van Middem-Grie- 
enland scheidt. Zij heeten Kastro Rumelius en 
Kaatro Moreas. 


794 


Dardanus was volgens de oude volkeover- 
leveringen de zoon vaw Zeus en Electra, de va- 
der van Erichthonius en door dezen de stam- 
vader van het vorstenhuis, dat over Troje re- 
geerde, waarom de Trojanen ook wel Dardani- 
ers worden genoemd. Volgens Dionysius Hali- 
carnassensis ‘huwde Dardanus met Chryse, met 
wie hij paar Samothradië ging. Na een groote 
overstrooming begaf hij zidh naar Phrygië. Hier 
stichtte hij met toestemming wan koning Teu- 
cer een naar hem genoemde stad en huwde, na 
het overlijden van zijn gemalin, met de doch- 
ter van dien koning, Bateta genaamd, welke de 
moeder werd van Arichthonius. 
de D'Ardéne, Esprit Jean de Rome. Zie Ar- 
ène. 

Dardistan, het land der Darden, of Ja- 
ghistân, het land der oproerlingen, is de naam 
van een aantal staten in de bergstreek van den 
weetelijken Himalaya, ten W. van de ombuiging 
van den Indus naar het Zuiden, namelijk Kafi- 
rietan, Tsjitral, Kohistan, Dardistan, Ghilgit, 
Swat, Boner enz., gedeeltelijk republieken, ge- 
deeltelijk vorstendommen. De Dardoe of Dar- 
den behooren tot dem Arischen stam; zij zijn 
breed wan schouders en krachtig van lidhaams- 
bouw, met zwart of bruin haar en bruine oogen. 
Vroeger waren zij volgelingen van Boeddha, 
doch thans belijden zij den Mohammedaanschen 
godsdienst. Hun taal, in onderscheiden tongval- 
len verdeeld, behoort tot den Indiechen tak. 
maar zij bezigen het Perzisch schrift. Berst in 
het laatst der vorige eeuw slaagden de Engel- 
schen er in, Dardistan te onderwerpen. ` ` 

Dardsiiling, een district van het Britsch- 
Indisch presidentschap Bengalen, heeft een op- 
pervlakte van 3015 v. km. met ongeveer 275 000 
inwoners. Het grenst ten Z. aan het district 
Kotej-Behar, ten N. aan Sikkim, ten W. aan Ne- 
pal en ten O. aan Bhotan en ligt op het bag: 
ste terras van het zuidelijk woor te van 


den Himalaya ter hoogte van 16/0— m. | noemd als d 


Het land ie bedekt met boschrijke bergketens. 
Op 2702’ N.Br. en 82° 19’ O.L. v. Gr., ter hoog- 
te van 2400 m., bevindt zich een bekend her- 
stellingsoord voor zieke en herstellende krijgs- 
lieden, maar ook bezocht door vele anderen. 
Van uit dat gesticht heeft men noondwaarts 
een prachtig uitzicht op zeven geleidelijk hop- 
ger oprijzende, evenwijdige bergketens van het 
zuidelijk voorgebergte van den Himalaya, op 
den 8588 m. hoogen Kintsjinjinga en andere, 
met eeuwige sneeuw bedekte toppen. De gou- 
verneur van Bengalen heeft hier zijn zomerre- 
sidentie. De radja van Dardsjiling, een der 
kleine vazallen van het Britsch-Indische rijk. 
verklaarde zich bereid den noodigen grond woor 
het herstellingsoord af te staan, waarvoor hij 
een jaargeld var 3600 ed. kreeg, een som, die 
eenige jaren later verdubbeld werd. Hij ver- 
loor echter dat jaargeld in 1850 wegene het 
beleedigen van Engelsche onderdanen. Na dien 
tijd werd de instelling herhaaldelijk uitgebreid 
en verbeterd. 

Dareik, Dareikos of Daricus, een gouden 
munt, geslagen door de koningen van het oud- 
Perzische rijk, was de helft van een gouden sta- 
teer en is de oudst bekende munteenheid ‘van 


DARDANUS—DAR ES SALAM. 


bijna zuiver goud en 8,385 gr. zwaar. Op de 
voorzijde draagt de dareik het beeld van den 
koning, als gekroonde, geknielde boogschutter 
voorgesteld, terwijl de keerzijde geen stempd 
draagt. De dareik heeft reeds lang vóór Darius 
(521—485 v. Chr), den zoon van Hystaspes, 
bestaan. Waarschijnlijk ie deze munt onder De 
rius den Orieken eerst bekend gewonden, die 
haar daarom den naam erer Aapssxóe (stateer 
van Darius) bebben gegeven, waardoor zij tege- 
lijk van de gouden stabeer var 16,77 gr. onder- 
scheiden werd. 

Ook de oudste Perziedhe zilveren munt, de 
Medische Siglos (sikkel) van 5,57 gr., werd da- 
reikos genoemd, daar hij evenals de gouden da- 
reik het beeld van een knielenden boogsdhutter 
vertoont. De gouden dareiken moeten in gnoo- 
ten getale in omloop zijn geweest, daar enkele 
jaren geleden in het Xerreskanaal bij den berg 
Athos ongeveer 3000 stuks van deze munten ge- 
vonden zijn. In den wolkemond werden zij ook 
naar het stempelbeeld fozotai (boogschutters) 
genoemd. 

Daremberg, Charles Victor, een Fransch 
geneesheer, den Lien April 1817 te Dijon ge- 

oren, studeerde aldaar en te Parijs, waar Le 
in 1846 bibliothecaris werd. Hij hield er sedert 
1864 voorlezingem over de letterkunde en ge- 
schiedenis der geneeskundige wetenschap en 
werd in 1871 boogleeraar. Den 24sten October 
1872 overleed hij te Mesnil-le-Roi. Van zijn ge- 
schriften vermelden wij: „Oeuvres choisies 
d'’Hippocrate” (2de druk 1855), „Oeuvres com- 
plètes d'Oribase” (6 din., 1851—1876}, „Oeuvres 
médicales et philosophiques de Galien” (2 din., 
1854—1856), een critische uitgave der werken 
van Celsus (1859), „Oeuvree médicales de Ru- 
ius d'Ephèse” (1860), „Histoire des sciences 
médicales” (2 dn, 1870) en „Cours sur l'his- 
toire de la médecine et de la dhirurgie” (1872). 
Dares Phrygius (de Phrygiër), wordt ge- 
s de schrijver van het werk: „De er 
cidio Trojae”, dat volgens een daaraan vooraf- 
gaanden brief aan Sallustius wan Cornelius Ne- 
pos uit het Grieksch zou zijn vertaald. Het is 
echter blijkbaar een voortbrengsel van latanen 
tijd, al werd het ook gedeeltelijk uit oude bron- 
nen geput. De schrijver beweert, dat zijn 
Grieksch origineel het werk was van Dares, 
den door Homerus genoemden priester van He- 
phaestus. Dederich, die het in later tijd uitgaf 
(1885), vermoedt, dat ‘het afkomstig is van een 
weinig beschaafden Romein uit de 6de of 7de 
eeuw. Het is de grondslag van vele Middel- 
eeuwsche volksromans. 

Dar es Salam („Huis des Vredes"), de 
voornaamste stad van Duitsch Oost-Afrika, ligt 
op 6°49’ Z.Br. en 8910 O.L. v. Gr. De stad 
heeft een voortreffelijke haven en ie het station 
der Duitsche Oost-Afrika lijn. Verschillende in- 
richtingen maken de plaats tot de belangrijkste 
in deze atreken. De handel met het buitenland 
bedroeg in 1910: 20,2 millioen mark. In den 
omtrek liggen uitgestrekte rijstvelden en aan- 
plantingen van kokospalmen. Het aantal inwo- 
ners bedraagt (1906) 24000, waaronder 400 
Europeanen en ongeveer 1000 Arabische en In- 
dische handelaars. Dar es Salam is een belang- 


DAR ES SALAM DARFOER. 


rijke stapelplonte voor caoutchouc en kopal uit 
het zuiden Hier begint de sedert 1905 door 


de Oost-Afrilkaansche Spoorwegmaatschappij in 
exploitatie gebrachte spoorlijn, welke Veder 
1912 loopt tot Tabora en vanlengd zal worden 
tot het Tanganjikameer. In 1885 stond de sul- 
tan van Zanzibar de stad aan de Duitsche Oost- 
Afrika Maat H af en dater werd Dar es Sa- 
lam door het Duitsche rijk overgenomen, na- 
dat een Arabierenopstand met behulp van Duit- 
sche troepen gedempt was. 

De stad, w in 1910 stedelijke redhten er- 
langde, is sedert Maart 1909 voorzien van elec- 
trisch licht, gelevend door de centrale der Oost- 
Afrikaansche Spoorwegmaatschappij. 

Dareste de la Chavanne, Antoine Eli- 
sabeth Cléophas, een Fransch gesdchiedsohrijver, 
den 25sten October 1820 te ije geboren, was 
leeraar in de geschiedenis te Versailles, Ren- 
nes en Parijs, daarna hoogleeraar te Grenoble 
en te Lyon, eindelijk rector der academie in 
laatstgenoemde stad, werd in 1878 ns zijn 
dericale beginselen op wachtgeld geplaatst en 
overleed den den Augustus 1882 te Lucenay- 
les-Aix. Zijn hoofdwerk ie zijn: „Histoire de 
France depuis ses origines jusqu'à nos jours” 
(8 din., 1865—1878), dat 2-maal met de Go- 
bertprijs bekroond is. 

Dareste de la Chavanne, Rodolphe Madeleine 
Cléophas, een broeder van den voorgaande, een 
Fransch rechtsgeleerde, werd in 1824 te Parijs 
geboren, wend in 1877 raadsheer in het Hof 
van Cassatie en in 1878 lid van de Académie 
des Sciences morales. Zijo voornaamste werken 
zijn: „Essai sur François Hotman” (1850), „De 
Ja propriété en Algérie” (1852 „Etudes sur 
les origines du contentieux administratif en 
France” (1855), „La Justice administrative en 
France ou Traité du contentieux de l'admini- 
stration” (2de druk 1898), „Du prêt à la grosse 
chez les Athéniens” (1867), „Les Anciennes lais 
de l'Islande” (1881), „L'Ôrganisation judiciai- 
re” (1883), „Testament d'Epictète" (1883), „La 
Transcription des ventes em droit hellénique” 
(1884), „Code rabbiniqgue Eben Haezer” 
„Inscriptions hypothécaires en Grèce” (1885), 
„Mémoire gur lee anciens monuments du droit 
de ia Hongrie” (1885), „La Loi de Gortyae” 
(1886), „Recherches sur quelques problèmes de 
l'histoire” (1887) en „Recueil des inseriptions 
juridiques grecques” (1891—1898), benevens 
vertalingen van werken van Théophrastus, De- 
mosthenes en Isaeus. 

Hij was een der oprichters wan de Revue his- 
torique de droit français et étranger. 

Daret, Jacques. Zie Meester van Flémalle. 

Dar Fertit, een gewest in het Afrikaansche 
binnenland, tussdhen 695’ en 805’ N.Br., ten 
Z. van Darfoer en ten N. van de Niam-Niam 
gelegen en door de Gazellenrivier en de Aboe 

inga (Bahr-el-Areb) besproeid, is een bijna on- 
bewoonde wildernis, door den elavenhandel na- 

enoeg beroofd van zijn oorspronkelijke beval- 
ing. De elavenhandelaars hebben er een soort 
van steden gesticht tot stapelplaatsen van hun 
zwarte waar. Allengs vereenigden zij zich met 
de olifantenjagers, en hun steden werden de 
marktplaatsen van den Soedan. Schweinfurth, 


(1884), | € 


795 


de eerste Euro n, die tot hier doordrong, 
heeft er in Dar Fertit een vijftal leeren kennen. 
Men heeft er een geer gemengde bevolking. In 
het westelijk gedeelte naast de Bongo vindt men 
de Golo en de Sere en nog vender westwaarts 
de Kredy, de eelsten van allen. Bovendien 
vindt men er "Togo, Schir en Manga. 

Dar Fertit is ook in Soedar de naam van 
den Guineaworm. 

Darfoer of Land der Foer is een aanzien- 
lijk rijk in het westen van den Anglo-Egypti- 
schen Soedan (Midden-Afrika), tusschen 10°— 
149 N.Br. en 220289 O.L. v. Gr. Het wondt 
ie het O. door Kordofan, in het Z. door Dar 
Fertib, in het W. door Wadai en in het N. door 
de Libyeche woestijn renad en is 452 000 v. 
km. groot. Door het N.W. deet, dat het best 
bewaterd en dus het dichtst bevolkt ia, loopt 
van het N.O. naar ‘het Z.W. een zij vulkani 
bergmaesa'e met uitgedoofde kraters. Van dit 
gebergte, waarvan de hoogste top (1830 m.) 
e Dsjebel Marra is, komen alle beekjes, die 
met er later riviertjes vormen. In den 
regentijd gelijkt het Zuiden op een meer. Het 
Oosten en Westen zijn zandvlakten. in het mid- 
dengedeelte verbouwt men graan, sesam, ka- 
toen. en tabak, in het Zuiden de delebpalm, aan 
de Oostgrene den apenbroodboom. Hoewel Dar- 
foer rijk is oan allerlei soorten metalen, wor- 
den alleen koper en ijzer ontgonnen. Overal 
treft men groote kudden aam, van kameelen (in 
het Noorden), van runderen en schapen (in het 
Zuiden). Bijzonder rijk is het land aan geiten. 
De paarden zijn klein, maar hebben een groot 
volhardingsvermogen. bosschen herbergen 
olifanten, neushoorndieren, giraffen en but. 
fels; de steppen antilopen, gnoe'e en stmuievo- 

els. 

s Het aantal inwoners wordt op hoogstens (is 
milioen geschat en bestaat woor de helft uit 
For, die het midden ‘bewonen, Arabieren en 
eenige andere stammen. De For zijn zindelijk, 
vlijtig, doch fanatieke Mohammedanen, van veel 
rooter beschaving dan de Nubiërs. Zij bewer- 
ken katoen, maken sieraden uit koper- en ijzer- 
draad en glas, messen, bijlen en lansen. Vóór 
den opstand van den Mahdi was Darfoer de 
stapelplaats tusschen Midden-Afrika en Egypte. 
Daar kwamen de talrijke karavanen samen, die 
ivoor, etruisvederen, caoutdhouc, natron (en 
vroeger slaven) uit Afrika's binnenlanden aan- 
voerden en dam gezamenlijk naar Egypte trok- 
ken. De hoofdstad des lands is El Facher, ge 
legen in een zandige vlakte aan een meer. et 
verblijf van den sultan bestaat uit een aantal 
gebouwen, die door een drievoudige haag van 
doornstruiken omgeven zijn. Ten N.W. van El 
Bacher ligt Kobeh, het middelpunt van den 
karavaanhandel, doch sinds het optreden van 
den Mahdi sterk achteruitgegaan. . 

De grondlegger van dit rijk was Delil of 
Dali (1500), die er de eerste wetten uitvaardig- 
de. De Mohammedaansche godedienst wend er 
ingevoerd onder Soliman Solon (1596—1637). 
Algemeen bekend is de geschiedenis van Abder- 
Rahmân-er-Rasjid, die in 1799 wegens het le- 
veren van slaven betrekkingen aanknoopte met 
Bonaparte. Onder zijn wreeden zoon Moham- 


796 


med-el-Fahdl ging KordofÂn aan Egypte verlo- 
ven. Hij werd in 1839 opgevolgd door zijn zoon 
Mohammed-Hassin, en e in 1873 door zijn 
zoon Brahim. Laatstgenoemde sneuvelde in Oec- 
tober 1874 in den slag van Mendwatsji tegen 
de tenaren, die in November de hoofdstad 
veroverden em het land aan Egypte toevoegden. 
Bij den opstand der Madhisten in 1888 verzet- 
ten de For zich tegen het gezag van den khe- 
dive en verklaarden zich onafhankelijk; later 
moesten zij zich echter aan den, Mahdi onderwer- 
pen, sedert wiens nederlaag (1889) Darfoer tot 
den onder Engelsch- tische ‘heerschappij 
staanden Soedan behoort. De eerste Europeaan, 
die Darfoer betrad en er 3 jaar als gevangene 
Heef, was de Enpelkschman Browne (etyde der 
18de eeuw). Na dien tijd vergunde de sultan 
geen blanke in het land te komen, deed iemand 
at toch, dan werd hij gevangen gehouden. De 
expedities moesten dientengevolge opgegeven 
worden. 

Literatuur: Pfund, Reisebriefe aus Kordofan 

und Dar Fur (Hamburg 1879); Schurtz in dl. 
II van Helmolty Weltgeschichte” (Leipzi 
1901); „Petermanns Mitteilungen” (1875, 1880 
en . 
Darg, darink of derre, is in den regel laag- 
veen, dat door andere grondsoorten, in den re- 
gel door klei, overdekt is; echter wordt hoog- 
veen {mosveen), dat met klei bedekt is, ook wel 
zoo genoemd; bovendien wordt dezelfde naam 
nog gegeven aan de onderste laag van hoog- 
veen. In versch gedolven toestand variëert haar 
kleur gewoonlijk van bruin tot awart en is ge 
some smerig, soms meer sponsachtig. Waar zij 
gemengd is met klei of grenst aan klei- of klei- 
achtige lagen, riekt ze naar zwavelwatenstof en 
geeft zij ‘bij verbranding ontwikkeling van zwa- 
veldioxied. Zij rust weelal op alluviale klei, zee- 
zand of diluviaal zand. De jongere darg is 
hoofdzakelijk ontstaan uit overblijfselen. van 
riet en verder uit die van biezen en andere moe- 
rasplanten. In oudere darg wonden ook hazel- 
noten, eïkelnapjes, zelfs barnsteen, en boom- 
stammen aangetroffen, de laatste eoms nog in 
den ondergrond wortelend. In Groningen komt 
de darg op zeer verschillende diepte voor; 
waar aan de oppervlakte de klei overgaat in 
de diluviale zandgronden, ligt zij 0,5 à 1 m. 
< A. P., dichter bij zee 7 à 8 m. -+ A. P. De 
dikte wisselt af tusschen weinige cm. en 6 
à 7 m. 

De darg ie vermoedelijk ontstaan na een da- 
ling van het eenmaal op of boven vloedhoog te 
elegen diluvium, ten gevolge waarvan die stre- 
ben moerassig wenden en dus de voorwaarde 
voor veenvorming ontstond. Toen de bodem ein- 
delijk tot beneden ebbestand gedaald was, wend 
de darg met een khbeilaag bedekt. Bij dijkbreu- 
ken werd oi dikwijls weer losgewoeld en aan 
de oppervlakte gebracht. Vroeger werd de darg 
in Zeeland en Vlaanderen gebrand, om er zout 
uit te winnen. 

Dargomysjski, Alezander Sergeiwitsj, 
een Russisch componist, wend den 14den Fe- 
broen 1818 in het gouvernement Toela gebo- 
ren. Hij was van goede en gefortuneerde fami- 
lie en wend voor den Staatsedienst opgeleid. 


DARFOER-—DARIMON. 


Maar zijn liefde voor de muziek deed hem die 
richting vaarwel zeggen. Als musicus heeft hij 
eenige opleiding genoten; in hoofdzaak was hij 
evenwel autodidact. Hij behoort tot de compo- 
nisten, die het streven naar een nationale Rus- 
sieche muziek voortzetten em bevorderen. Voor- 
namelijk bewoog bij zich op muziek-dramatisch 
gebied. In zijn eerste opera „Esmeralda” (1839; 
Iste opvoering Moskou 1847) toont Dargomysje- 
ki zich geheel afhankelijk van den toen heerschen- 
den Franschen en Italiaanschen stijl; in zijn vol- 
gend werk „Roessalka'’ (1855, le opvoering Pe- 
tersburg 1856) toont hij een neiging naar het 
meer moderne; een stap voorwaarts in die rich- 
ting is zijn, onvoltooid nagelaten opera „Ka- 
mennol góst” („De Steenen gast”); zij is vol- 
tooid door Rimski-Korsakof en Cui en io 1872 
opgevoerd. Ook let hij na de fragmenten van 
een dramatiache feërie „Rogdana.” Behalve de- 
ze opera's c neerde Dargomysjski eem bal- 
let-cantate: „Hot Bacdhusfeest” (1845, le op- 
voering 1867), eenige stukken voor orkest 
(„Finsche fantasie”, „Kosatsjek” ea), koren, 
pianowerken en liederen. Fn 1867 werd hij voor- 
zitter van het keizerlijk Russisch muzi 

schap en overleed te St. Petersburg den 29sten 
Januari 1869. 

Daricus. Zie Dareik. 

Dariëlpas. Zie Darjalpas. 

Dariën is de naam eener golf in de Caribi- 
sche Zee tusschen Cartagena en Puerto Belo op 
de grens der republieken Columbia en Pana- 
ma. Het zuidelijk gedeelte heet ook de Golf van 
Uraba of van Damië del Norto. De golf dringt 
tusschen Punti-Caribama en Kaap Tiburon zeer 
diep landwaarts im en biedt aan de oost- en 
zuidzijde tot aan de Baai van Candelaria te al- 
len tijde veilige ankerplaatsen aan. De voor- 
naamste rivier, die er in uitmondt, ie de Atrato. 

Darien, Landengte van, ligt tusschen de 
Golf van Darien en den Grooten Oceaan. Al- 
daar werd in 1509 door Enciso, op last van Bal- 
boa, de stad Santa-Maria-el-antigua del Dariën 
(Veragua) gesticht, de oudste stad en de eerste 
bisschopszetel op het vasteland van Amerika. 

Daar op deze smalle landengte de rousachti- 
ge Cordillera bijna tot den waterspiegel afdaalt, 
heeft men haar van ouds ikt geacht voor 
een Interoceanisch kanaal. Toen de Spanjaarden 
op de landengte kwamen, vonden zij een volk, 
dat de Cuevataal sprak. In tegenstelling met de 
Caribische stammen CN dit volk ads wa- 
penen geen vergiftigde pijlen, maar knotsen en 
W. spietsen. et leefde van vischva en 
landbouw. De vrouwen waren gedeeltelijk ge- 
kleed, terwijl de mannen bijna geheel maakt 
rondliepen. De woningen verschilden miet veel 
van die der Antillembewoners, slechts im moe- 
rassige streken bouwde men vrij ruime wonin- 
gen in de toppen der Mauritiapalmen. Het ge- 
zag berustte bij kleine dynastieën. De bewo- 
ners waren zon- en maansanbidders. 
pamon, , Alfred, e Fransch e] 

rijver en afgevaardi geboren te Rijssel, 
den 17den December 1819, maakte zich bekend 
door zijn artikelen in het dagblad „Le Peuple” 
van Proudhon, werd vervolgens hoofdredacteur 
van de „Voix du Peuple” en van „Le Peuple”, 


DARIMON-—DARIUS II: CODOMANNUS. 


welk blad in 1850 weder in het licht verscheen. 
en was medewerker aan het blad „La Preme”. 
In 1857 werd hij als candidaat der demoerati- 


sche oppositie te Parijs tot lid van het Wetge- 
vend Lichaam ogen en behoorde er tot de 
maamde „Groep van vijf.” In 1868 werd 


bij herkozen, maar verwijderde gich allengs van 
zijn partij, om zich met Emile Olivier aan de 
wijde der regeering te scharen. Sedert 1869 ont- 
hield hij zich van alle staatkundige bemoeiin- 
gen en hield zidh bezig met het bewerken van 
zijn „Mémoires”, die van 1847 tot 1870 l . 
Van zijn werken noemen wij: „Histoire de dou- 
pe ans 1857—1869” (1883), „A travers une ré- 
volution 1847—1855” (1884), „Histoire d'un 
parti (4 din., 1885—1889), „La maladie de 
‘empereur’’ (1866), „L'opposition libérale sous 
l'Empire” (1887), „Histoire d'un jour: La jour- 
née du 12 juillet 1870” (1888), „Notes pour 
eervir A l'histoire de la guerre de 1870” (1888) 
en „L'agonie de l'empire” (1891). Hij overleed 
den 2den October 1 te Parijs. 

Darink. Zie Darg. 

Darius, in het Grieksch Dareios en in het 
oud-Perzisch Darajavoesj, ie de naam van 3 
F erzischo koningen uit het huis der Achaemeni- 


Darius I, zoon van Hystaspes, een van 
de merkwaardigste vorsten der heid, werd 
omstreeks 550 v. C. geboren. Hij had, als ver- 
want met het huis van Cyrus, na den dood van 
diens zoon Cambyses aanspraak op den troon 
van Perzië. Deze werd echter bezet door den 
Pseudo-Smerdis, een magiër, wiens naam eigen- 
lijk Gaumâta was en die zich voor den vermoor- 
den broeder van Cambyses had uitgegeven. Da- 
rius maakte met behulp van zes voorname Per- 
zen, Intaphernes, Otanes, Hydarnes, Megabazus, 
Gobryas en Aspathines, een einde aan die heer- 
schappij door Pseudo Smerdis in Nisaea te ver- 
moorden (521 v. C.). Hij huwde 2 dochters en 
een kleindochter van Cyrus, n.l. Atossa, Artys- 
tone en Garmys; ‘bovendien Phedime, de doch- 
ter van Otanes. Wat de steen van Bisutûn ons 
leert, bevestigt geheel en al het verhaal van 
Herodotus, waarvan de waarheid lang in bwy- 
fel werd getrokken; alleen zijn verhaal, dat 
Darius tot koning verheven werd, omdat zijn 
paard het eerst gehinnikt had, is een fabel. Da- 
rius had, volgens zijn eigen ‘beweren, eerst 9 
mededingers in 16 groote veldslagen te over- 
winnen, voordat hij zidh verzekend kon houden 
van zijn heerschappij. Gevaarlijk vooral was voor 
hem de opstand van het rijke en machtige Ba- 
bylon, dat onder de leiding van Naditabira zioh 
weer onafhankelijk zocht te maken. Deze werd 
echter binmen zes dagen tweemaal in het open 
veld door Darius verslagen (521), waarna hij 
zich in de hoofdstad wersterkte, die eerst na 
een belegering van 20 maanden veroverd wend. 
Alle inwoners werden vermoord of tot slaven 
t en de stadsmuren omvergehaald. 

oorts moest hij in Medië Phraortes, in Mar- 
giana en Bactrië Frada, en in eigenlijk Perzië 
Vahyaxdâta onderwerpen, terwijl vervolgens de 
Babyloniërs nog een tweeden opstand onder 
Arakha waagden, dien Darius echter spoedig 
onderdmkte (518—513). Zoo herstelde hij het 





797 


rijk van Cyrus en zocht het vervolgens uit te 
breiden. Omstreeks het jaar 513 v. Ohr. sloeg 
hij bruggen over den Bosporus, veroverde Thra- 
cië, trok over den Donau en begon met 700 000 
man den strijd tegen de Scythen, die hem, door 
behendig terug te wijken, zoo diep in hun on- 
gastvrij land lokten, dat hij met groot verlies 
moest terugtrekken naar Azië. De trouw van 
Iistiaeus, die de schipbrug over de Ister (Do- 
nau) bewaakte, was zijn beboud. In Azië breid- 
de hij in 510 zijn heerschappij uit tot aan den 
Indus. De ondereteuning, door Atheners en Ere- 
triërs aan de Ionische ebeden verleend, toen 
deze het Perzische juk afwierpem, het verbran- 
den van Sardes en de ophitsingen door den ver- 
bannen Hippias gaven aanleiding tot eum oor- 
log tegen Griekenland. Na de verovering van 
Milete en de onderwerping der Ioniërs zond hij 
in 492 Mardonius met een leger naar Thracië en 
Maeedonië, terwijl hij tevens een vloot naar de 
Griekeche wateren zond. Deze werd echter na- 
bij Athos door storm vernield, en Mardontus zag 
zieh, na eenige ongelukkige gevechten, genood- 
zaakt naar Azië terug te trekken. Toen vervol- 
gene de herauten, die in naam van Darius de 
onderwerping der Grieken eischten, door de 
Atheners en Spartanen werden afgewezen, zond 
de Perzische koning in 490 een nieuw leger 
onder Datis em Artaphernes met 600 schepen. 
Naxos werd veroverd, waarna de overige Cy- 
cladem gich onderwierpen, Delos, het heilige 
eiland, werd gespaard, Eretria op Euboea ver- 
woest, doch de overwinning door de Atheners 
onder Miltiades bij Marathon behaald, verijdel- 
de de geheele onderneming. Darius werd bij zijn 
toebereidselen tot een nieuwen veldtoaht door 
den dood overvallen (485). Hij had veel gedaan 
woor de inwendige toestanden des rijks. Het rijk 
was verdeeld in 20 satrapieën, die naar den 
aard der nationaliteit bestuurd werden. Ten be- 
hoeve van het centraal gezag richtte hij een uit- 
gebreiden postdienst, zelfs een telegrafischen 
signalen-dienst in. Van Susa naar Sardes werd 
een weg aangelegd. Landbouw en handel wer- 
den bevorderd. 

Darius II Mothus (de Bastaard), te vo- 
ren Ochus genaamd, een onechte zoon van Ar- 
tazerzes I Longimanus (Langhand), beklom, na 
zijn broeder Sogdianus vermoord te hebben, den 
troon in 424 v. Chr., dempte de oproerige be- 
wegingen van onderscheiden satrapen, hoewel 
hij dulden moest, dat Amyrlaeus zich hand- 
haafde in het onafhankelijk bezit van Egypte. 
Gedurende zijn regeering hadden de Perzen, 
vooral door Tissaphernes, den landvoogd van 
Klein-Azië, en Cyrus den Jongere, een zoon des 
konings, grooten invloed et lot van Grie- 
kenland in het laatste tijdperk van den Pelo- 
ponnesiechen oorlog. Darius, die steeds onder 
den invloed van zijn wreede zuster en gemalin 
Parysatis had gestaan, overleed in 405 en werd 
opgevolgd door zijn oudsten zoon Artazerzes Il 
Mnemon. 

Darius III Codomannus, de laatste ko- 
ning der Perzen, beklom in 836 den troon door 
de bemoeiingen van Bagoas, nadat deze Arses, 
een zoon van Artazerzes 11, had vermoord. Toen 
Bagoas ook Darius III naar het leven stond, 


798 


liet laatstgenoemde hem dooden. Darius wordt 
geroemd als een zachtmoedig, rechtvaardig er 
dapper vorst, maar hij was niet bestand tegen 
den aanval van Alezander den Groote. Nadat 
in 334 Mithridates, de schoonzoon van Darius 
aan den Granicus den slag verloren had, leed 
Darius zelf in 333 bij Issus de nederlaag. Zijn 
moeder, zijn gemalin en 8 zijner kinderen vie- 
len in de handen van den overwinnaar. De be- 
elissende slag bij Gau a (8381) opende Alez- 
ander den weg naar Susiana en naar het hart 
van Perzië, Darius nam de vlucht naar Eobata- 
na in Medië en daarna, door Alezander ver- 
volgd, naar de noordelijke gewesten. Onderweg 
werd hij door Bessus, den landvoogd van Bac- 
trië, gevangen genomen. Alezander trachtte nog 
den vorst te redden, doch toen deze weigerde, 
den land op zijn vlucht te volgen, bracht 
Bessus den koning eem doodelijke wonde toe en 
liet hem hulpeloos op een wagen liggen. Zoo 
vonden hem de ruiters van Alezander; een Ma- 
cedoniër reikte hem dem laatsten dronk. Met 
Darius Ill eindigde het geslacht der Achemeni- 
den en tevens de onafhankelijkheid van Perzië. 

Darjalpas ligt in den Kaukasus, in het 
gouvernement Tiflis, op de grens van het dis- 
trict Wiladikewkas, is gemiddeld 1250 m. hoog 
en wordt gevormd door het dal van de boven- 
Terek, op den rechteroever waarvan de onder 
czaar Alezander I aangelegde groote Georgische 
heerweg loopt. Het in den A ii liggende kasteel 
Darjal moet omstreeks 140 v. r. gebouwd 
zijn door koning Mirwan, als een beso erming 
tegen de Chaearen. De pas verbindt de plaatsen 
Tiflis en Wladikawkas en vormt den voornaam- 
sten verkeersweg over het Kaukasusgebergte. 

Darling, een zijrivier van de Murray, is de 
langste rivier van Australië, en ontstaat uit de 
vereeniging van Balonne en Barwan. De eerste 
ontspringt als Condamine op den Mont-Mit- 
chel, 100 km. van de oostkust, stroomt tusschen 
de Darling-Downs en Craig-Rane, eerst naar het 
N.W., dan naar het VW: na haar vereeniging 
met de Maranoa krijgt zij het voorkomen van 
een steppenrivier. In de Warregovlakte verdeelt 
zij zich in 5 armen, die zich bij fort Bourke met 
den Barwan vereenigen. Deze ontspringt ten Z. 
van de Condamine, volgt eenzelfden loop, maar 
stroomt in den benedenloop naar bet W. De ver: 
eenigde rivier stroomt dan onder den naam van 
Darling door eed vlakten, waarin, zij 
in het droge jaargetijde nagenoeg verdwijnt, 
doch in den rebentid onderhouden platboomde 
stoomwaartuigen er het handelsverkeer met de 
talrijke veefokkers. 

Darlington is een stad in het Engelsche 
graafschap Durham, 26,8 km. van de stad van 
dien naam en in een vruchtbare streek aan den 
spoonweg en aan de Skerne, een zijrivier van 
de Tees, gelegen. Men vindt er een kerk in 
Gotischen stijl van het jaar 1160, een groot 
marktplein en een Latijnsche school. De stad 
telt (1911) 55681 inwoners, die in velerlei fa- 
brieken (mlas, katoen, zeildoek, locomotieven 
enz.) werzaam zijn en een aanmienlijken handel 
drijven. 

Darlington, William, een Amerikaansch 
plantkundige, werd den 28sten April 1782 te 


DARIUS IH CODOMANNUS-— DARM, 


Birmingham in Pennseylvanië geboren en over- 
leed te West-Chester den 28sten April 1868. 
Hij was van 1815 tot 1817 en van 1819 tot 1823 
lid van het Congres te Washington en schreef: 
„Letters from Calcutta”, waarin hij zijn ont- 
moetingen schetst gedurende een reis, in 1806 
ale arts daarheen ondernomen, „Flora Cestrica”' 
(Philadelphia 1887) em „Agricultural botany” 
(Philadelphia 1847). Een plant uit Californië 
is naar hem Darlingtonia Ġie aldaar) genoemd. 

Darlingtonia is de naam van een planten- 
gelacht uit de familie der Sarraceniaceeën. 

en kent slechts één soort van dat geslacht, 
namelijk D. californica Torr., die in Califor- 
nië op moerassige plaatser thuis behoort. Het 
is een kruidachtige plant met eigenaardig ge- 
vormde bladeren. Zij bestaat ol uit eem buis- 
vormig gedeelte, dat door een soort deksel met 
twee groote aanhangsels afgesloten is. Deze dek- 
sela moeten volgens latere onderzoekingen be- 
schouwd worden als de top van het blad, ter- 
wijl de eigenlijke beker de vervormde bladschijf 
vertegenwoordigt. De binnenwanden dier buizen 
zijn met vele klieren en baren bedekt. De eerste 
scheiden een waterachtig vocht af, zoodat de 
buizen met een srloeistof zijn gevuld. De traren 
zijn schuine naar beneden gericht, zoodat kleine 
insecten niet tegen de wanden kunnen opklim- 
men. Dit gewas toch behoort, evenals alle Sar- 
raceniaceeën, tot de vleeschetende planten, en 
de met vocht gevulde buizen met de schuins 
staande haren dienen tot vangtoestellen. De 
weeke deelen van de gevangen insecten worden 
door de afgescheiden vloeistof verteerd en zoo 
door de plant opgezogen. De bloemen der Dar- 
lingtonia bezitten 5 kelkbladeren, talrijke meel- 
draden en een driehokkig ‘vruchtbeginsel. 
Bloembladeren zijn niet aanwezig. 

Darm. De darmen zijn het einde van het 
spijsverteringekanaal, dat door mond, slokdarm, 
maag en darmem gevormd wordt en uitmondt 
in den aars (anus). Zij worden verdeeld in dun- 
ne darmen (intestina tenuia) em dikke darmen 
(intestina crassa). De eersten zijn verreweg het 
langst, zij hebben bij den mensch ongeveer vier- 
maal de lidhaamalengte en vullen in talrijke 
kronkels de buikholte, de dikke darmen daar- 
entegen loopen meer gestrekt, zijn ongeveer even 
Jang als het lichaam en heeten naar hun vele 
uit- en instulpingen ook wel karteldarm (co- 
lon). De dunne darmen spelen een rol in de 
spijsvertering (zie aldaar) door de resorptie van 
de apijdbrij en de afscheiding van darmsap, in 
de dikke is de resorptie zoo goed als afgeloo, 
pen; maar door de ontbinding van voedings- en 
galstoffen ontstaan stinkende gassen, die aan 
den drek (faeces) zmlk een onaangenamen reuk 
geven. De dunne darmen worden verdeeld in: 
a. den twaalfvingerigen darm (duodenum), 200 
genoemd naar zijn lengte; hij koopt van het por- 
tier van de maag af als een hoefijzer om den 
kop van de alvleeschklier; de afvoerbuie van 
deze mondt in het duodenum uit, te gamen met 
de galbuis, b. den nuchteren darm (jejunum) ep 
c. den kronkeldarm (ileum). De Kronkeldarm 
gaat rechts onder in den buik over in den dik- 
kem darm met een afgeronde, blinde bodht, die 
blinde darm (coecum) genoemd wordt en die een 


DARM. 


blind eindigend wormvormig aanhangsel heeft 
(processus vermiformis). Dit aanhangsel is vaak 
het uitgangspunt van ontstekingen. Het deel 
van den dikken darm, waarin de dunne darm 
overgaat, heet colon ascendens, omdat het naar 
boven vóór de rechter nier lange naar de on- 
dervlakte wan de lever loopt; dan gaat het over 
in het colon transversum, dat dwars door den 
buik naar links loopt en bij het onderste ge- 
deelte van de milt zich ombuigt naar beneden 
in het colon descendens. Links onder in den 
buik gaat dit colon met een bocht, de flezura 
sigmoidea of S romanum genoemd, over in den 
endeldarm (rectum), die uitmondt in den aars 
(anus). De dikke darmen zijn behalve door hun 
gestrekt verloop, uitwendig ook te herkennen 
aan hun groote uitstulpingen (haustra), waar- 
tusschen ringvormige inenoeringen ontstaan 
door sterkere ontwikkeling van de ringvormi, 

spieren in den darmwand. De spiervezels, die in 
de lengte van den darmwand loopen, schuiven 
bij hun samentrekking den darminhoud steeds 
verder, en worden die bewegingen sterk, dan 
zijn zij uitwendig op den buik te zien (peristal- 
tiek der darmen). rijk van gangliencellen 
voomien zenuwnetwerk (Plezus mesentericus), 
tmeschen de twee spierlagen van den darm ge- 
legen, beheerscht golfvormig zich voort- 


Doorsnede van den wand van den 
menschelijken dunnen darm. 
aal vergroot). 


plantende beweging van den darmwand, begin- 
nend met een insnoering emam boven den 
darminhoud, waarvan de prikkel uitgaat, en 
met een verslapping van den wand daar bene- 
den. De ontwikkeling van stinkende gassen in 
den dikken darm ontstaat door dammbacteriën, 
welker ontwikkeling in gewone omstandig en) 
door de darmsappen tegengehouden wordt. 

afwezigheid van gal in de darmen wordt die 
rotting, althans bij vetrijk voedsel, veel sterker, 








evenals bij. vertraagde darmwerking. Uit de 
koolhydraten der voeding vormen de darmbac 


799 


teriën melkzuur, boterzuur, uit de ontledings- 
roducten van eiwit eenvoudige eindproducten 
Gie Spijsvertering). 

De 


unne dermen zijn, op enkele leelten 
na, opgenomen in een groote plooi van het buik- 
vlies (peritoneum), dat hen als een zak omgeeft 


en aan de wervelkolom bevestigd is; hoe verder 
de darm wan die kolam verwijderd is, hoe langer 
de streng en hoe vrijer beweeglijk de darm daar 
is. Van de dikke darmen hebben alleen het coe- 
cum met zijn wormvormig aanhangsel, het co- 
lon transversum en het S. romanum een volle- 
dige bekleeding van buikvlies, de overige dee- 


len en van achteren min of meer onbedekt 
en A daer alleen door bindweefsel aan buik- 
of enwand verbonden, terwijl de endeldarm 


die bekleeding geheel miet. Die verhouding van 
de darmen tot het buikvlies ie van veel ge- 
wicht, omdat er bij ontstekingen in darmge- 
deelten, met buikvlies bekleed, dus bij intrape- 
ritoneale ontstekingen, altijd gevaar bestaat 
voor overgang der ontsteking op het buikvlies 
zelf (peritonitis), wat bijv. in den endeldarm, 
dus Han eztraperitoneale ontsteking, niet het 
geval is. 
Voor de spijsvertering ia het slijmvlies van 
den dunnen darm van veel gewicht; van bin- 
nen naar buiten gaande (zie de afb}, vinden 
wij ale bekleding wan het darmkanaal eerst 
een laag cylindrische epitheelcellen en daarop 
een fijn bindweefselnet met vele lymphecellen 
in zijn mazen. Daaraan sluiten aich de spierla- 
gen van den darmwand, welke spierrok omge- 
ven wordt door het bindweefsel van het buik- 
vlies. Van het grootste belang ie de binnenste 
laag van het slijmvlies, die van de epitheelcel- 
len. Om de oppervlakte van het darmslijmvlies 
zoo groot mogelijk te maken en daarmee de re- 
sorptie van het voedeel te At. te komen, is het 
slijmvlies van den dunnen darm bezaaid met 
eenige millioenen kleine uitstulpingen (villi), 
welke ook met die cellen bekleed zijn, en waar- 
tusschen instulpingen, holten in den darmwand, 
de resorbeerende oppervlakte nog meer vengroo- 
ten. Die villi doen zich als kleine plooien van 
het slijmvlies voor, de randen vam de bovenste 
looien hangen dakpansgewijs over de lageren 
een, maar hoe verder wan het duodenum ver- 
wijderd, hoe vlakker zij worden, tot zij elkaar 
niet meer bedekken. In die villi nu, die zich ont- 
plooien ale men een stuk darmslijmvlies in wa- 
ter legt, dringen ook bindweefsel, lymphe- en 
bloedvaten door. De laatsten eindigen er in een 
net van haarvaten (capillairen), terwijl de lym- 
phe- en chylvaten open uitmonden op het slijm- 
vlies der villi. Het bindweefsel van villi, spier- 
rok en buikvlies vormt één geheel, terwijl de 
fijnere chylus-, bloed- en lymphevaten van het 
slijmvlies zich vereenigen tot stammen, die, 
evenals de zenuwen, voor den darm in een plooi 
van het buikvlies, het mesenterium (darm- 
scheil), worden bpgenomen. Voor de rol, die 
de Iymphecellen en de capillairen der villi in 
de resorptie spelen, zie Chylus. Behalve de ge- 
noemde fijne plooien, toont het slijmvlies van 
den dummen darm, bij zijn overgang in den dik- 
ken darm een klep, de valvula Bauhini of val- 
vula Tulpii genoemd, naar Nicolaas van Tulp, 


800 


burgemeester van Amsterdam in 1672, die ook 
op de „Anatomische les” van Rembrandt is ver- 
eeuwigd. Verder heeft het slijmvlies vele klie- 
ren, waarvan men vier soorten kan onderschei- 
den: a. de Lieberkühnsche erypten, holten, 
waarin buisvormige klieren, die het darmsap 
afscheiden; b. Brunsche klieren, in het begin 
wan het duodenum, met een secreet, gelijkend 
op dat van de alvleeschklier; e. Solitaire fol- 
likels, die diep in bet bindweefsel onder het 
slijmvlies doordringen en meer onregelmatig ver- 
spreide depôts van Iympheeellen zijn; d. Pey- 
esche kliergroepen, elk uit meer dan honderd 
solitaire follikels bestaande. De spierrok be- 
staat uit lange spiervezels, tot bundels ver- 
eenigd, waaraan men twee hoofdlagen kam on- 
derscheiden: een ‘buitenste, die in de lengte 
loopt, en een binnenste, die dwars over den 
darmwand gaat, dezen: geheel of gedeeltelijk 
omvattend. In den dikken darm zijn hier én 
daar de circulaire spieren sterker ontwikkeld en 
vormen zij de insnoeringgen tusschen de haustra, 
terwijl zij aan het einde van den endeldarm als 
een dikke epierring, de sphincter ant nternus 
geheeten, den anus hermetisch afsluiten. Is de- 
ze sphincter verslapt, dan kan bij eenigen tijd 
door den sphincter ani ezternus, die om de ope- 
ning heenloopt, vervangen worden. 

Ook het slijmvlies van den dikken darm ver- 
echilt van dat van den dunme: de villi zijn ver- 
deenen en van de klieren zijn alleen de Lie- 
berkühsche erypten en de solitaire follikels 
overgebleven. In hoofdzaak bestaat het slijm- 
„lies hier uit een bindweefselnet, in welks ma- 
zen een wisselend aantal lympheecellen. Wèl 
toont het slijmvlies vele groote, halvemaanvor- 
mige plooien, terwijl het vlak boven den anus 
eenige bochten vormt (sinus Morgagni), waar- 
in vreemde lichamen vaak worden vastgehou- 
den. | 

Ziekten van den darm. 1. Darmbloe- 
ding. Bloedingen uit den darm kunnen zeer 
verschillende oorzaken: hebben: zweren of ge- 
zwellen in den darm, dysenterie, kanker, poly- 
pen (de laatsten veel bij kinderen) en aambeien 
kunnen er aanleiding toe geven, ook verschil- 
lende vergiftigingen. Sommige parasieten kun- 
nen er gevaarlijk door worden, n.l. de anchy- 
lostomum duodenale (zie aldaar) en de distoma 
haematobium; de eerste komt vooral weeb bij 
mijnwerkers voor (wormziekte). 

Bij inwendige groote bloeding toont de pati- 
ent de verschijnselen van snel toenemend b oed- 
verlies: erge zwakte met oorsuizen en onmach- 
ten, koude huid met kleverig zweet, kleinen en 
snellen pols. Hoe hooger in de darmen de bloe- 
ding zetelt, des te meer is het bloed veranderd 
en met de falces vermengd, terwijl bloed uit 
den dikken darm of uit aambeien er rood of 
blauwrood uitziet. 

Een ijsblaas op den buik of de irrigatie van 
den dikken darm met ijswater, desnoods door 
een gummieslang zoo hoog mogelijk opgevoerd, 
kunnen de bloeding tegengaan, zoo ook onder- 
huidsche inspuitingen van ergotine. 

2. Darmcatarrh. Een der gewoonste verschijn- 
sels van darmecatarrh is de frequente afgang 
vaw ontlasting, al wisselt die vaak af met pe- 


DARM. 


rioden van verstopping. De faeces zijn bij 200’n 
diarrhoea dunner dan normaal. De oorzaak is 
te zoeken: 1°. in te snelle voortbeweging van 
den darminhoud, waardoor minder vocht dan 
in normale omstandigheden door den: darmwand 
wordt opgenomen en de faeces dus niet voldoen- 
de ingedikt worden. Ook de zoogenaamde ner- 
veuse diarrhoea bij schrik, angst, emotie moet 
hieronder gerekend worden; 20, in den aard 
van den darminhoud zelf, als gevolg van het 
voedsel; veel zure vruchten, jonge groenten 
(zoogenaamde zomerdiarrhoea), bedorven levens- 
middelen, vooral visch em vleesch, medicamen- 
ten (laxantia), sommige vergiften, kunnen al- 
lem tot diarrhoea aiding geven. Hierbij is 
dan ook het slijmvlies van den darm aangedaan 
en heeft men een zoogenaaanden darmkatarrh. 
Ook behooren hiertoe alle vormen van diar- 
rhoea, veroorzaakt door bacterieele invloeden 
{typhus, dysentrie, cholera) en ook die door 
sterke afkoeling van den buik. Gewoonlijk gaan 
de onder 1 em 2 genoemde oorzaken samen, 
waarbij dan de vicieuse darminhoud de spieren 
van den darmwand tot te snelle ep te krachtige 
samentrekking aanzet. 

Terwijl bij de lichte vormen en bij de ner- 
veuse diarrhoea sterke veranderingen van het 
darmelijmvlies nagenoeg ontbreken, treft men 
bij de zwaardere vormen allerlei veranderingen 
aan, van af den eenvoudigen katarrh met slijm- 
afscheiding, tot etterige ontsteking, sweervor- 
ming, afsterven van het slijmvlies toe. 

Ook wat de ontlasting betreft, bestaat er 
groote verscheidenheid. In de lichte gevallen 
is de consistentie iets te week, de reuk nog fae- 
caal, in de zwaardere gevallen (cholera, arseni- 
cumvergiftiging) is zij waterdun (rijstwater), 
zonder typische lucht. Stinkend is ze speciaal 
na het gebruik van bedorven voedsel. Behalve 
de diarrhoe zijn er in ernstige gevallen meestal 
ziektegevoel en buikpijnen, soms brakingen en 
koorts, in hevige gevallen ook spier- en ge- 
wrichtspijnen, soms zelfs lichte zwelling van 
gewrichten, Vaak kan men nader aangeven, 
welk deel der darmen aangedaan is. Zoo kan 
de catarrh vam den twaalfvingerigen darm 
overgaan op de galwegen en geelzucht veroor- 
zaken, uitgebreide catarrh der dunne darmen 
is meestal met maageatarrh ‘verbonden, maar 
diarrhoe kan hier, evenals bij den vorige, ge- 
heel ontbreken, daar de peristaltiek der dikke 
darmen hier niet verhoogd is. Gewoonlijk ech- 
ter zijn tegelijk ook de dikke darmen aangetast, 
althans de bovenste deelen. Dan treedt diarrhoe 
op, maar ten bewijze, dat de dunne darmen ziek 
zijn vindt men im de faeces onverteerd voedsel, 
soms op het bloote oog herkenbare stukjes 
vleesch en vet. De deelen van den dikken darm 
leveren bij catarnh veel slijm in de ontlasting, 
dat dan er niet inmig mee gemengd is (zo 
wanneer het uit de dunne darmen komt), maar 
er zichtbaar buiten op ligt of de harde keutels 
omgeeft, wanneer alleen de onderste deelen van 
den dikken darm ziek zijn ep de faeces reede 
ingedroogd zijn vóór ze deze bereiken. Zelfs 
kunnen dan de faeces voornamelijk uit slijm 
met etter bestaan, zooals bij de catarrhale dysen- 
terie. Hoe meer de endeldarm omtstokemia, hoe 


DARM. 
meer tijdens en na de ontlasting pünlijke drang 
i t 


en kramp in het fundament zi gevoe- 
len. Is de endeldarm op zich zelf ziek, dan komt 
er een eigen ziektebeeld (zie Endeldarm). 
Verder onderscheidt men een acuten en een 
chronischen darmeatarrh, de laatste is veel zeld- 


zamer dan de chronische maagcatarrh en is 


vooral van beteekenis na zware ziekten ale ty- 


en dysenterie. Dan kan de gestoorde de- 


us 
Pte waarbij vooral langdurige verstoppin- 
gen door atrophie der darmspieren optr 
i gevolgen voor den algemeenen voe- 


e 
dingstoestand n 

aar de oorzaken der diarrhoea zoo uiteen- 
loopen, is het begrijpelijk, dat ook de behande- 


ling zeer afwisselt. Is abnormale darminhoud 


de oorzaak, dan is in het algemeen verwijde- 
ring daarvan met behulp dde 
aangewezen. Beperking, ja soms zelfs geheele 
onthouding van voedsel, spelen hierbij verder 


een groote rol, gewoonlijk gevolgd r een 


strenge regeling van het diëet. Van medicamen- | g 


ten staar opium, bismuth, looizuurpraeparaten 
bovenaan. 


De zuigelingendiarrhoea en haar behandeling 
neemt een geheel aparte plaats in. Zij hangt ten 


nauwste samen met de voeding em zal daarom 
bij de Kindervoeding nader besproken worden. 
Zie verder Darmverstopping. 

8. Darmfistel ie een buisvormige wweer, die 
uit de darmholte naar de oppervlakte van het li- 
chaam of in een andere orgaanholte leidt. Er 
zijn dus dunmedarmbuikwandfistele, fistels, 
die den dunnen darm verbinden met blaas-, 
scheede- of dikdarmfhofte, dikdarm-buikwandtfie- 
tels enz., of in het algemeen inwendige fistels 
tegenover uitwendige, van buiten ikbaar. 
Elke darmaweer kan er aanleiding toe geven, 
wanneer nd. vóór de doorbraak wergroeiing ib op- 
getreden tusschen den: darmwand met den wand 
van eer andere darmlis, met blaas, scheede of 
buikwand. Ook kanker of ingeklemde breuken 
kunnen door verzwering onder die omstandig- 
heden een fistel veroorzaken. Zit de fistel hoog 
in den dunnen darm, dan kan zij den patiënt 
doen verhongeren, daan het voedsel aan de re- 
sorptie onttrokken wordt; zit zij laag en mondt 
zij uit op de huid, dan treden de faeces door 
de fistel naar buiten, alle of gedeeltelijk. Uit 
den aard vam den voor den dag enden stoel- 
gang en uit den tijd, die er ginds den maaltijd 
verloopen is, kan men dan nagaan uit welk deel 
van der darm de fistel stamt. 

4. Darminstulping (invaginatie). Men verstaat 
hieronder den toestand, waarbij een gedeelte 
van den darm in een ander, meestal daaronder 
gelegen deel, ingestulpt wordt. Het best kan de 
onderlinge verhouding vergeleken worden met 
den vinger van een handschoen, waarvan men 
de bovenste helft in de onderste helft gtulpt, 
als men den top eerst afknipt. Trekt het inge- 
schoven deel zich niet spoedig terug, dan wordt 
het door de darmbeweging steeds verder inge- 
stulpb, zoodat het een aanzienlijke lengte be- 
reikt en zelfe zichbaar kan worden in de anale 
opening. Het meest vindt men die instulpingen 
bij grijsaards en kinderen, hetzij ten gevolge 
Kan een ontsteking, die een deel van den darm 


V. 


van laxeermiddelen 


801 


verlamt, waarin dan een ander deel ingeschoven 
wordt, hetzij door poliepen, die veel bij kinde- 
ren voorkomen em door hun zwaarte den darm- 
wand kunnen meetrekken. Het spreekt van zelf, 
dat een ingeschoven darmdeel spoedig inge- 
klemd en ontstoken wordt em dan afsterft, waar- 
bij het buikwliesontsteking, darmvernauwing of 
darmsluiting veroorzaakt met doodelijken af- 
loop. Meestal wordt de wernauwing voorafge- 
gaam door bloedigslijmige diarthé en is zij ken- 
baar aan een worstvormig gezwel. 

A. Darmkanker komt vooral voor aan den dik- 
ken darm, op de plaatsen, waar hij ombuigt. 
Het gezwel kan de darmholte verstoppen, zoo- 
dat darmvernauwing optreedt (zie 7). of deze 
is het gevolg wan verzwering en litbeeken- 
vorming in het gezwel. Alleen in den endel- 
darm is de ziekte gemakkelijk te herkennen. 
Zooals bij alle kankergezwellen is ook bij darm- 
kanker de woorspelling voor den patiënt alleen 
gunstig bij vroege herkenning en verwijdering, 
aar spoedig vergroeiingen op het optreden van 
dochtergezwellen in andere organen de opera- 
tie onmogelijk of nutteloos maken. 

6. Darmsteenen. Meestal ontstaan darmsteenen 
door laagsgewijze afzetting van faeces om een 
vreemd lichaam als vruchtenpitten, em derge- 
lijke. Soms zijn zij zeer hard door kalkzouten. 
Hoogst zelden komew zij voor bij den menech 
en dan nog meest in het wormvormig aanhang- 
sel van den blinden darm, waar zij een ontste- 
king vam het buikvlies kunnen veroorzaken. 
Zeer waak vindt men de darmsteenen bij paar- 
den, ook bij deze om eem vreemd lichaam heen 
gevormd. Soms vindt men verscheiden steenen 
im den paardendarm en zijn er bij van vele pon- 
den zwaar. Ze bevatten 90 % phosforzure am- 
moniak, magnesia em verder phosforzure en 
koolzure kalk. 

7. Darmvernauwing em darmafsluitdng. De oor- 
zaken van darmvernwuwing liggen meestal in 
den darm, soms echter er buiten, als wamelijk 
buikgezwellen den darm ‘dichtdrukken. In den 
darm kan een langdurige verstopping aanleiding 
geven tot vernauwing en zelfs afsluiting van 
den doorgang (ileus), en dezelfde gevolgen kun- 
nen darm- of galsteenen, samensnoering van lit- 
tedbenweefsel na veraweringen, darmgezwellen, 
instulpingen en darmkronkelingen hebben, even- 
als in- en uitwendige darmbreuker als zij inge- 
klemd raken. Ook chronische buikvliesontste- 
king, die tot vorming van bindweefselstrengen 
aanleiding geeft, kan ileus veroorzaken als 20009 
streng een darmlus afsnoert. De darmzweren bij 
dysenterie en syphilis geven vaak aanleiding tot 
vernauwing in den dikken darm, de tuberouleu- 
ze darmzweren tot die in den dunnen darm, ter- 
wijl de darmzweren bij typhus nooit darmver- 
nauwingen veroorzaken: . 

Terwijl de laatetgenoemde vernauwingen 
langzaam verergeren, treden vele der anderen 
plotseling en hevig op met erge buikpijnen en 
brakingen. Eerst wordt nog maaginhoud ge- 
loosd, en is de maag leeg, dan volgt groene gal 
en eindelijk wordt het braaksel stinkend en ko- 
men er faeces voor den dag („drekbraken”). De- 
ze bedenkelijke toestand wordt met den teeke- 
nenden naam van „„miserere’ aangeduid. In het 


51 


802 


begin worden er eenige faeces van onder 
geloosd, n.l. die, welke beneden de plaats der 
vernauwing zaten, maar spoedig ho dat op, 
en evenmip kunnen er dan winden geloosd wor- 
den. Op den buik zien wij de darmen zich bo- 
ver de vernauwing door gasophooping uitzetten 
en zich nu en dan sterk bewegen, om den hin- 
derpaal te overwinnen. De algemeene toestand 
is die van snel toenemenden collaps. Bij de 
langzaam toenemende vernauwing zien we meer 
chronische verstoppingen en buikpiijnen en 
neemt de soms dem vorm van pla 
drukte ballen of van banden aan. — In de lich- 
te vormen van vernauwing moet voor een licht 
verteerbaar diëet gezorgd worden, dat weinig 
stoelgang vormt, en voor dagelijksche ontlas- 
ting. In de zware vormen kan, alleen als oplhoo- 
ping van faeces de oorzaak is, van sterke afvoe- 
rende middelen en het vam onderen ingieten 
van veel water heil verwacht worden, in bijna 
alle andere gevallen moet men chirurgisch in- 
grijpen, om het gezwel of het litteekenweefsel 
te verwijderen en een nieuwe verbinding tus- 
schen de darmlissen te maken, of desn den 
darm met den buikwand te verbinden en zoo 
een kunstmatige anale opening te scheppen. 
8. Verstopping van denetoelgang (Obstructio 
alvi, Obstipatio, Constipatio) wordt veelal door 
voorafgaande ongesteldheden veroorzaakt, na- 
melijk door ziekten van de maag, van het darm- 
kanaal (zie Darmostarrh), van het buikvlies, 
van de lever enz., — voorts door mechanische 


drukking, die een vernauwing der darmopening | d 


te weeg brengt, bijv. door gezwellen, zwanger- 
schap, verharding van drekstoffen of vreemde 
lichamen in de darmen. Ook uit algemeene 
zwakte of gebrekkigen zenuwinvloed op den 
spierrok der darmen kan zij voortkomen, — en 
eindelijk door het nuttigen van weinig- nikke- 
lend voedsel of van eommige geneesmiddelen, 
alsmede door gebrek aan beweging of ook de 
verkeerde gewoonte om de ontlasting op te hou- 
den. Zij kan eenige dagen en zelfs wel eens een 

r weken duren. Eene ontlasting om de 2 of 

dagen kan regel worden, gonder belangrijke 
stoornis te veroorzaken. In andere gevallen ver- 
wekt zij een gevoel van zwaarte, kking en 
opgeblazenheid in den buik; de eetlust verdwijnt 
em er ontstaan oprispingen, neiging tot braken, 
lusteloosheid, ongeschiktheid tot den arbeid, 
hoofdpijn, duizeligheid, aanvallem van migraine 
enz. Bij langen duur lijdt de voeding aanmerke- 
lijk en er kan koliek uit woortkomen. Een doel- 
matige keuze van voeling, veel beweging, be- 
hoorlijk drinken en het aanwenden wan lavemen- 
ten zijn bij gewone verstoppingen doorgaans 
meer aan te raden dan prikkelende purgeermid- 
delen. Deze komen meer in aanmerking bij een 
voorbijgaande werstopping, waarbij mep met 
calomel, Karlsbaderzout, wonderolie enz. of met 
lavementen van water, waarin men eenig zeep 
of glycerine kam doen, altijd succes heeft. 
De chronische verstopping eischt een hygiëni- 
sche behandeling, een diëet van voedingsmid- 
delen, die guiker en: zout, vetten en organische 
zuren bevatten, welke alle dem stoelgang bevor- 
deren. Een dronk koud water op de nuchtere 
maag is een goed huismiddel. Vaak is eem soont 


DARM. 


oefening noodig om zich aan geregelde tijden 
van © ang te gewennen en als die niet vol- 
doende is, moeten massage (vooral vibratie-mas- 
sage), faradisatie van den buik, koude afwrij- 
vingen, koude douches op den rug enz. helpen. 
Dikwijls moet meer beweging genomen worden, 
vooral door menschen met zittend werk. Bij de 
oliekuren van Fleiner ep Ebstein wordt de stoel- 
geng door dagelijksche klysteeren van olie ge- 
ma! elijk gemaakt, maar eigenlijke afvwoermid- 
delen, die overigens geen waterige maar slechts 


tge- | (breiachtige ontlasting mogen veroorzaken, moe- 


ten alleen als hulpmiddelen dienst doen, vooral 
omdat de darmen gich er altijd aan gewennen. 
Zijn er kraanptoestanden van de darmepierep in 
't spel, die vaak met kolieken gepaard gaan, 
dan moet de eigenlijke oorzaak, die soms neu- 
rasthenie of hysterie ig, bestreden worden en 
tegen de krampen zelf wonden narcotica als 
opium en belladonna gegeven en geen koude, 
maar warme omslagen en rust ‚heer. Na 
de periode van kramp, waarin men streng diëet 
houdt, wordt dan voorzichtig overgegaan tot 
een diëet, dat tegen de werstopping is gericht, 
met hygiënische regeling van de Teefw ze. 

9. Darmwonden. Verwondingen van den darm 
komen veel voor bij in de buikholte doordrin- 
gende wonden. Haar verloop hangt af van de 
wr of er eem groot bloedvat bij verwond 
werd, waarbij een werbloeding, die geheel in- 
wendig kan verloopen, snel levensgevaarlijk 
wordt ep gewoonlijk alleen te stuiten is door 

e opening van de buikholte, het opzoeken en 
omderbinden van het spuitende bloedvat en de 
reiniging vam de buikholte van het uitgestorte 
bloed. Een tweede gevaar is een breuk van den 
darm door de wonde naar buiten; is het vóórge- 
vallen darmdeel niet ingeklemd, dan kan het 
na reiniging met physiologische keukengoutop- 
losing, weer in de buikhodte teruggebracht 
worden, ligt het echter reads lang buiten de 
wonde, is het i of toont het althans 
reeds een blauwwroode verkleuring, dan moet 
het door darmresectie verwijderd worden en de 


twee uiteinden van de da je door den darm- 
med nauwkeurig worden wereenigd. Zoo wor- 
den ook zwaar verscheurde darmdeelen behan- 


deld, terwijl kleine eteekwonden waak door een 
fijne naad gesloten kunnen worden, Zelden slui- 
ten zij cich van zelf, zoodat men verplicht is 
elke darmwonde op te zoeken, waarbij vaak 
blijkt dat verschillende darmliesen geraakt zijn. 
Een dende gevaar is de darminhoud, die zich 
door de wonde in de holten, door het buikvlies 
omgeven, ontlast of niet. Is wulke in ruime ma- 
te ‘het geval, dan treedt snel een doodelijke 


buikvliesontsteking met collapsverschijnselen 
op, is zulks méi het geval, dan kan het bij een 
lokale buikvliesontsteki hlijvem, waardoor 


vergroeiingen ontstaan. Bij geringe uittreding 
wan faeces kan er door ontsteking een kapsel 
omheen umd worden, maar meestal gaat de 
inhoud rotten, breekt door het kapsel heen en 
veroorzaakt eem septische butkvlieeontsteking. 
Treft de verwonding echter darmgedeelten, die 
niet door het buikvlies bekleed wonden, dan 
veroorzaken de faeces, tenzij zij door de wonde 
direct naar buiten treden, een plaatselijke sep- 








DARM—DARMSTADT. 


tische p 

[Daar de plaate van de darmverwonding gewoon- 
lijk niet te bepalen is, moet deze door een groo- 
te buikəsnede opgezocht en gehecht worden, of 
een stuk van darm en met wordt verwijderd en 
de uiteinden door den danmnaad weer veree- 
nigd. Oek zonder uitwendige wonde kunnen door 
een schop of stoot tegen buik de darmen 
scheuren en reeds eenige uren na het eld 
eem buikvliesontsteking veroorzaken, zoodat ol. 
leen snelle hulp, Bestaande in buikopening, rei- 
niging van de buikholte en hechting der won- 
den soms kar redden. Voor 200’n darmnaad 
maakt men waak gebruik ‘van den metalen knoo 
ran Murphy (Chicago) bestaande uit twee helt. 
ten, die elk in de van een geheel dwars 
doorgesneden darmstuk worden gebracht en dan 
im elkaar geschoven; tussdhen de twee ringen 
worden de uitgestulpte ‘buitenste randen der 
darmwonden aan elkaar gedrukt en vergroeien, 


e binnenste, gekneusde, sterven na eeni 
tijd af, waardoor de ` vrij komt, in den 
darm walt en wiest wordt. vergist zieh 
echter, els men uit het voorgaande elke darm- 
wonde als indicatie voor chirurgiedhe hulp op- 
wat, want het grootste gevaar levert het uittre- 
den van den darminhoud, vandaar dat bij leage 
darmen de verwondingen veel gunstiger verloo- 
pen als men niet opereert, dan wanneer men 
ze tracht op te zoeken en te sluiten. In de oor- 
logschirurgie ie het dan ook regel geworden 
niet in te grijpen als men er niet toe gedwon- 
gen is en den gewonde eenigen tijd te laten 
vasten en ook den dorst miet anders te lessdhen 
dan door hit gr Ook hebben de darmen 
eem merkwaardige neiging om woor kogels uit 
te wijken, zoodat lang niet alle buikwonden ge- 
paard gaan met opening van een darmlis, 

10. Darmzweer. Lew zweer in het slijmvlies van 
den darm kan zeer verschiflende oorzaken heb- 
ben. Men vindt hear bij catarrh, ‘babercukose of 
kanker van der darm, ‘bij typhus, dysenterie en 
syphilis. In ven blinden darm ontstaat zij 
meestal door den ‘voortdurenden druk tegen den 
darmwand bij chronische ophooping van faeces 
en geeft dan aanleiding tot blinde-darmontste- 
king; boven in den dunnen darm kan de papei- 
ne nog op den darmwand inwerken en een pep- 
tische zweer veroorzaken, zooals in de maag de 
meer voorkomkende maagzweer. Al dergelijke 
darmzweren ‘kunnen geer gevaarlijk worden, 
wanneer zij bloedvaten aanvreten, of als zij door 
den darmwand been het buikvlies bereiken, 
waarvan eem plaatselijke of algemeene buikvlies- 
ontsteking het gevolg is. In gunstigste ge- 
wal geneest de zweer onder ‘het wormien van lit- 
teelkenweefsel, maar ook dit kam hinderlijk of 

evaarlijk worden, als ket de holte van den 

mm vernauwt of afsluit. Soms verloopen 
darmzweren haast zonder merkbare versdhijnse- 
len, some treden deze stormachtig op. Diarrhé 
komt er vedl bij voor, vaak zeer stinkend en met 
vele onverteerde wvoedingsbestanddedlen ver- 
me some vindt men er veel slijm in, voor- 
al bij zweren van den dikken darm. Bij bloe- 
dingen vindt mew dionkerrooden tot awarten 
stoelgang, of het ‘bloed ie helderrood: en meer 
opperv er bij, n.l. als het uit den dikken 


803 


hlegmone in het omliggende weefsel. | darm komt. Vaak zijn er kolieken en is er plaat- 


gelijke gevoeligheid bij druk op den buik, of 
\vindt men er een zwelling, door de reactieve 
ontsteking om de zweer heen ontstaan. 
, Darmesteter, Arsène, een Fransch philo- 
loog, wend geboren den Dien Januari 1846 te 
Château-Salins. Hij etudeende aanvankelijk aan 
de Parijsche Eœwle des hautes études, ‘vervol- 
gens aan de Sorbonne. Zijn hoofdwerken zijn: 
„Formatiba des mots composés” (1874), „De la 
eréation actuelle des mote nouveaux” (1877), 
„La mie des mots” (1887, 4de druk 1898), „Le 
XVIe siècle én France” (1876, 6de druk, 1895), 
„Dictionnaire général de la langue, Îmnçaise” 
met A. Hatzfeld (1899). Na zijn verscheen 
mog de „Cours de grammaire historique de la 
langue française” (arije, 1891—1897, 4 din 
Zijn kortene geschriften zijn door zijn broeder 
James verzameld „Reiiques seientifignes d Ar- 
sène Darmesteter” (Parijs, 1890, 2 din). Hij 
overleed iden 16den November 1888 te Parijs. 
Darmesteter, James, een Fransch orientalist, 
broeder var den voorgaande, werd geboren den 
Westen Maart 1849 te Château-Salins. Sedert 
1885 was hij hoogleeraar aan het Collège de 
France. Van zijn werken vermelden wij: „Or- 
muzd et Ahriman” (1877), „Essais orientaux” 
(18883), „Etudes iranienmes’” (1883, 2 dln), „Les 
origines de la poésie persane” (1888), „Lettres 
gur l'Inde et la frortière afghane” (1888), 
„Chants populaires des Afghane” (1890), „Les 
rophètes d'Israël” (1892), „The Zend-Avesta” 
Ge rd, 1880—1887, 3 dm, di. 1, 2de druk, 
1895) in de „Sacred books of the East” en WÉI 
Zend-Aveata” (Parijs, 1892—1893, 3 din). Hi 
overleed den 19den October 1894 te Parijs. 
Darmesteter, 4. Mary F. Zie Robinson. 
Darmstadt ie de hoofd- en residentiestad 
van het groothertogdom Hessen. Zij ligt op 49° 
62’ N.Br. en Pn 39’ O.L. v. Gr. in de provincie 
Starkenburg aan de Main—Nedkar-, Maina— 
Ascheffentvurg-, Dar ubath-, Darm- 
stadt—Erfelden- en Frankfurt a/M.—Heidel- 
bergspoorweglijnen. De stad jet miet het garni- 
zoen (1910) 87 089 inwoners, waaronder 15 878 
R.-Katholielken em 1998 Joden. De Altstadt is 
onregelmatig gebouwd en heeft nauwe straten. 
Naar het Oosterstation leidt de woor eenige ja- 
ren verbreede Landgraaf Georg Strasse. e 
Neustadt heeft fraaie gebouwen, breede straten 
en ruime pleinen. Tot de merkwaardige | - 
wen behooren eer door Moller gebouwde R.-Ka- 
tholieke koepelkerk, waarin zich eem marmeren 
sarcofaag van groothertogin Mathilde, door 
Widumann gemaakt, bevindt; het oude kasteel 
met een: boekerij ‘van +/2 millioen deelen en 4000 
handschriften, een museum met 700 schilde- 
rijen, een kabinet woor natuurlijke historie enz., 
de Hofschouwburg, in 1879 door Moller ge- 
bouwd, het tuighuis, het paleis van prins Lo- 
dewijk, het groothertogelijk alot met de kabi- 
netsbibliotheek van ruim 600000 deelen ew een 
museum, (helt casinogebouw, een technische hoo- 
geschool enz. Ten westen van het slot ligt het 
monumentale in 1906 voltooide Nieuwe Mu- 
seum. Het bevat Bgyptieche, Romeinsdhe en Ger- 
meamsche antiquiteiten, een verzameling koper- 
gravures en schilderijen, ‘vooral van oudduitsche 


804 


en Nederlandsche meesters en een belangrijke 
palaleontologisdhe verzameling. Het Prins Geor- 
ge-paleis bevat de groothertogelijke porcelein- 
verzameling. Ten oosten van de stad ligt de vil- 
lakolonie Mathildenhöhe met ‘het diaconessen- 
huis Elisabettenstift, en een door keizer Niko- 
laas II van Rusland in 1849 gestichte Russische 
kapel, een tentoonstellingaegebouw, em een in 
1907 door Olbrich gebouwde nitzichtstoren, het 
‘huwelijkageschenk van Darmstadt aam den 
groothertog van Hessen. In het zuidoosten der 
stad ligt de andere nieuwe pradhtige ‘viklakolo- 
nie: het Tintenviertel. De groothertog bewoont 
het Nieuwe Slot. Dicht daarbij staat op de Lud- 
wigsplatz de monumentale Bismarckfontein. 
Dichtbij het Tintenviertel ligt het voornaamste 
kerkhof met het graf en gedenkteeken woor den 
componist Friedrich von Flotow. Het hoofdsta- 
tiom door Prof. Pützer ontworpen en in 1912 
voltooid, ligt in bet westen der stad. Men vindt 
er eenige gymnasia, hoogere burgerscholen en 
andere inrichtingen van onderwijs, alsmede on- 
derscheiden genootschappen woor wetenschap 
en kunst. Een bloeiende nijverheid levert er 
kaarten, tapijten, hoeden, werktuigen, papier, 
dhemicaliën, gouden ew zilveren voorwerpen, ta- 
bak enz. Nabij de stad verheffen zich de bosah- 
rijke hoogten van ‘het Odenwald met fraaie 
wandelplaatsen. 

Men vindt Darmstadt het eerst vermeld in 
oorkonden uit de 11de eeuw, doch het was zelfs 
nog in den aanvang der 14de eeuw een dorp, 
toebelhoorende aan den graaf von Katzenelnbo- 
gen, die voor zijn eigendom in 1830 stedelijke 
rechten ‘verwierf wan den keizer. Deze stad ont- 
wikkelde zich z66 voorspoedig, dat de adel uit 
de Rijnstreek er in 1408 een gmoot steekspel 
hield. Na het uitsterven van dat geslacht ver- 
vied Darmstadt door aanthuwelijking aar Hen- 
drik III, landgraaf van Hessen. Im den Soe bal. 
diedhen Oorlog werd de stad door het keizerlijk 
leger ingemomen, en het oude alot vloog in de 
lucht. George von Hessen koos haar in 1567 
tot residentie en werd de stamvader der lijn 
Hessen-Darmstadt. Latere landgraven ep vooral 
de groothertog Lodewijk I (t 1880) hebben veel 
gedaan voor r bloei, en deze neemt zoowel 
door het drukke spoorwegverkeer, als door haar 
gunstige ligging, bi voo ring toe. 

Darnley, Henry Stuart, Zon, de tweede 
echtgenoot van Maria Stuart van Schotland, 
was de wudete zoon van graaf Lennoz en van 
lady Margaret Douglas en van ‘vaders- en moe- 
derszijde verwant met bet koninklijk Huis van 
Schotland en Engeland, Hij werd dem Vden De- 
cember 1545 geboren te Temple Newson in 


Yorkshire en kwam op 21-jarigen leeftijd aan | ham 


het Hof van Maria. Weldra was hij haar gun- 
steling en nam zij bet besluit met hem in het 
huwelijk te treden. Niettegenstaande allerlei 
moeilijkheden werd de echt den 29sten Juli 
1565 te Holyrood ingezegend. Tegen zijn ver- 
wachting kreeg Darnley niet den Koninklijken 
titel. Weldra had hij door zijn. liederlijk gedrag 
zijn gemalin van zich verwijderd en stond hij 
tevens op gespannen voet met den regent Mur- 
ray en andere hooge edelen. Uit ijverzudht op 
den steeds toenemenden invloed van Rizzio, den 


DARMSTADT-—DARTMOOR. 


geheimachrijver der koningin, liet hij dezen den 
den Maart 1566 in het kasteel te Edinburgh 
vermoorden. Maria, die in den beginne als een 
gevangene behandeld werd, verzoende zich 
schijnbaar met Darnley. Zijn onwaardig gedrag 
gedurende al deze gebeurtenissen do a. loochen- 

hij alle betrekkingen met de moordenaars 
van Rizzio) deed hem de achting en liefde van 
Maria gehed) verliezen, en hun verhouding werd 
door de geboorte van een zoon, den lateren Ja- 
cobus VI (I), miet beter door zijn weigering, 
omi, im December 1566, bij den doop van zijn 
zoon tegenwoordig te wezen. Hij kreeg de kin- 
derpoluken, en toen verhaalde mer, dat de ko- 
ningin hem vergif had toegediend. Nadat zij 
echter dat gerudht door eem zorgvuldige verple- 
ging van haar gemaal had gelogenstraft, betmok 
zij met hem en het kind een buitenverblijf, Kirk 
o Field nabij Edinburgh. De koningin was ech- 
ter met haar kind afwezig in den nacht van den 
Iden op den 1Oden Feis) 1567, om de brui- 
loft wan een harer dienaren bij te wonen, en in 
dien nacht vloog hek huis in de lucht. Darnley’s 
lijk wend in een naburigen tuin gevonden, at 
hij blijkbaar vermoord was geworden, en men 
die misdaad had trachten te en door het 
landhuis in de lucht te doen vliegen. De open- 
bare meening beschuldigde Bothwell en de ko- 
ningin van dien moord. Terwijl zijn echubd bij 
allen vaststaat, zijn de meeningen over de me- 
deplichtigheid van Maria nog steede verdeeld, 
hoewel de meerderheid haar schuld voor bewe- 
zen aanneemt. Zie verder Maria Stuart. 

Darondeau, Benoit Henri, een Fransch 
ingenieur, geboren te Parija, den Beien April 
1805, nam van 1828 dot 1 deel aam de op- 
meting der Fransche kust en aan die der kus- 
ten wan de Middellandsche Zee. Hij overleed 
als directeur wen het hydrografisch korps te 
Parijs den Isten Maart 1869. Van zijn gescht, 
ten vermelden wij: „Notes sur les Esquerquis”, 
„Notes sur les erreurs de compas dues aux at- 
tractions locales, à bond des bâtiments de bois 
et de fer’, „Cours de régulatiow des compas”, 
„Mémoires relatifs à l'hydrographie et au mag- 
nétieme terrestre”, „Description des côtes de 
Chine” er „Instructions sur les mers d'Inde.” 

Darren. Zie Bý. o. 

Darro, een goudbevatterlde nivier in het Z. 
van Spanje, ontspringt in de Sierra Jarana, 
stroomt langs Granada en mondt uit in de Ge- 
nil. De Alhambrawaterleiding, welke drinkwa- 
ter bevert aan de fonteinen van Granada, wordt 
door de Darno van het noodige water voormen. 

Dartfort, een stad in bet Engelsche graaf- 
schap Kent, ligt aan den spoorweg naar Chat- 
em op den linkeroever van de Darent, telt 
(1911) 23609 inwoners en verkeert door haar 
fabrieken. (ijzer, papier, olie, kruit} in. een bloei- 
enden toestand. In de nabijheid bevinden zieh 
de ruïnes van een im 1355 gesticht Augusti- 
nemklooster. 

Dartmoor is de naam vam het zuidelijk en 
hooggelegen gedeelte van het Engelsche graal- 
schap Devonshire. Het heeft een oppenvhak te 
van 526 vkm. en ligt gemiddeld 370 m. boven 
de oppervlakte der zee. De bodem is onvrucht- 
baar, maar bevat veel tood, ijzer, tin, koper, 


DARTMOOR-— DARWIN. 


graniet, kalk em marmer. Onderscheiden niwie- 
ren, zooals de Tavy, de Plym, de Dart en de 
Teign, loopen vawdaar naar het Engelsche Ka- 
Des, terwijl de Taw uitmondt in de Barnstaple- 
aai. 

Dartmouth, een stad en hevenplaats in 
het Engelsdhe graalschap Devon, ligt aan het 
Kanaal em aan den mond van 'de Dart. Zij bezit 
«3 kerken, eem kasteel, door Hendrik VII ge- 
sticht, en telt (1911) 7005 inwoners, die zich 
vooral met scheepsbouw, aart en vis- 
scherij bezig houden. De haven is toegankelijk 
voor schepen van 500 ton en wordt een 
kustbatterij verdedigd. De stad werd in de 12de 
eeuw ten tijde van Richard I door de Franschen 
veroverd en ten tijde van Hendrik IV weder- 
om, terwijl zulke in 1404 mislukte. In 1372 
landden er de Franschen en de Castilianen en 
in 1470 Warwick en Clarence. 

Daru, Pierre Antoine Noël Mathieu Bruno 
graaf, een Fransch staateman en schrijver, werd 

eboren de Montpellier, dem 12den Jaruari 
$767, begon op 16-jarigen Leef Okt zijn militaire 
loopbaan, dodh hield zich bij woorkeur bezig 
met de dicht- en letterkunde, zooals o.a. blijkt 
uit zijn vertaling vam Horatius. Gedurende het 
Schrikbewind werd ‘hij wegens zijn gemati 
gevoelens in de gevangenis geworpen. Na den 
val van Robespierre in vrijheid gesteld, werd 
hij in 1797 benoemd tot chef eener afdeeli 
bij bet departement van Oorlog. Im 1799 we 
hij Tuitenant-generaal bij het Donauleger. Zeer 
stond hij in Ve gunst bij Napoleon 1, die hem 
deel liet nemen aam de besprekingen bij het 
duiten der tractaten van Pressburg (1805), Til- 
sit (1807) en Weenen (1809), en werd daarna 
in den gravenstand verheven. Als intendant-ge- 
neraal van het leger maakte hij zich in Duitsch- 
land en Oostenrijk tijdens zijn bestuur zeer ge- 
haat, zoodat in 1818 Blücher Daru’sebezittingen 
verbeurd werklaarde. In vu d ee hij statane- 
cretaris van Oorlog, en hij had een groot aan- 
deek in de voorbereidingen voor den veldtocht 
tegen Rusland. Na den val des keizers werd hij 
aanvankelijk, wegens zijn hou tijdens de 
Honderd dagen op zijde geschowen, in 1819 
tot pair benoemd. Daru, die lid was van het Inr 
stitut national en de academie van wetenschap- 
pen, overleed den öden 1829 op zijn 
landgoed Bècheville bij Meutan. Zijn laatste le- 
wensjaren wijdde hij aam historische studiën. 
Zijn hoofdwerk is: „Histoire de la république 
de Veniæ” (9 dln., 4de druk Parijs 1858); ver- 
der schreef hij „Hûästoine de la Bretagne” (8 
din., Parijs 1826), „Notions statistiques sur la 
librairie pour servir à la discussion des lois sur 
la presse” (1829), „Discours en vers sur les fa- 
cultés de Phomme”, eenige „Bloges” (op Fol- 
"pa" enz.) en het gedicht „L'astronomie” 
(1830). 

Daru, Napoléon graaf, een Fransch ataats- 
mam en zoon van den (voorgaande, werd geboren 
te Parijs den 1lden Juni 1807 en tem doop ge- 
houden door Napoleon I en keizerin Joséphine, 
ontving zijn opleiding aan het lycée Louis-le- 
Grand en aan de Polytechnische sdhool. Na den 
dood zijns waders erfde hij het pairschap (1832 
— 1848). Hij was eer aanhanger der Jelimonar- 


805 


chie, en ‘bevorderde den aanleg van spoorwegen, 
waartoe hij ook zijn werk: „Des chemins de fer” 
(1843) in het licht gaf. Na de Februarirevolu- 
tie werd hij lid der Nationale vergadering en 
sloot zich aan bij de gematigde republikeinen. 
Als Orleanist verzette hij zich tegen de heersch- 
guchtige bedoelingen wan Napoleon. Bij den 
staatagreep van den 2den December vereenigde 
zich meerderheid der afgevaandigden, nadat 
zij door geweld uite waren, in de sa- 
lons ‘van Daru. Deze protesteerde openlijk tegen 
den staatsgreep en eischte de afzetting van Lo- 
dewijk Napoleon. Hij werd dientengevolge eeni- 
gen tijd in Vincennes opgesloten, doch niet ver- 
, oe Bij de algemeene verkiezi in 1869 
r ï tegen zegeeringsca t Toeque- 
ville op en werd gekozen. Bij de vorming vam 
het ministerie Ollivier in den aamvang van 1870 
belastte hij zich na eenigen: tegenstand met de 
portefeuille van Buitenia Zaken. Niet 

voor het bekende plebisciet, toen hij be- 
merkte, dat het kabinet Ollivier weer reaction- 
nair werd, nam hij zijn ontelag en hij liet ge- 
durende den Fransch-Duitedhen Oorlog niets 
wan zich hooren. Na het einde van den oorlog, 
werd hij in 1871 Ré der Nationale vergadering, 
waar hij tot de monarchate partij behoorde. Van 
1876—1879 was Daru, die den 18den Februari 
1890 te Parijs overleed, eenator. Hij schreef: 
„Le comte Beugnot” (1865). 

Darwar of Dhawar.is de versterkte hoofd- 
stad wan een gelijknami distriet in het Britsah 
Indiseh presidentschap Bombay en telt 31279 
inwonen. De stad, die door een spoorlijn met 
Goa en Bangalor verbonden is, heeft versohei- 
den wvolksscholer, door de Regeering gesticht, 
en een afdeeling van het Bazelsche zenldingge- 


nootschap. Eogdeche grat 
t e H e 


Darwen, een stad in het 
schap Lancashire, 8 km. Aen, Zuiden van 
burn, heeft onderscheiden fabrieken en steenko- 
Darwin 
rkenner 


hij: „Zoonomia or the laws of organic 
life” (5 din., 1794}, benevens „Phytologia or 
the philosophy of agriculture ardening” 
(1900), terwijl eindelijk ‘het liendicht: „The 
temple of Nature or the origin of Society” 
(1808) na zijn dood (dem 10den April 1808 te 
Derby) v een. 

Darwin, Charles Robert, een kleinzoon van 
den voorgaande, werd geboren te Shrewsbury, 
den 12den Februari 1809. Hij studeerde te 
Edinburgh en te Cambridge, waar hij in 1881 
promoveerde, en nam als natuurkundige deel 
aan de expeditie van de Beagle onder ‘kapitein 
Fitzroy. Den 27eten December 1881 eme hij te 
Devonport aam boord, bezodht Brazilië, de Straat 
wan Magelhaens, de westkust van Zuid-Amerika 





806 


en 
keerde in 1886 in Engeland terug. De uitkom- 
sten van dien tocht werden: op r pprt 
in het werk: „Zoology of the woyage of H. M. 
Ship Beagle” (5 dln., 1840—1848), onder me- 
dewerking wan Owen em andere geleerden uit- 
gegeven, alsmede in het door Darwin alleen op- 
gestelde geschrift: „Journal of researches in na- 
tural history and geology of the countries ete.” 
(5de druk, 1860) en in aijn: „Voyage of a na- 
turalist round the world” (1845), voorte door 
andene werken, vooral van geologtechen inhoud, 
die a zijn vila ir Kent voltooide. Daarna 
ij: „Monograph of pedunculated and 
sesle Cirripedia” (2 din., Londen, 1851— 
1858), een boek, dat op koeten Ver Royal Socie- 
ty gedrukt em door een dergelijke verhandeling: 
„On fossil Cirripedia”, (Londen, 1854) gevolgd 
werd. Reeds bij zijn eerste nasporingen iw Zuid- 
Amerika had Darwin het gebrekkige ingezien: 
van de bestaande rangechikki g der dieren, en 
zijn zoeken maar vaste kenme 
en geslachten leverde hem de bouwetoffen voor 
zijn woo benoemd geworden boek: „On the ori- 
in of epecies br means of natural eebection” 


1859, in 1860 in het Nederlandsch vertaald 


door dr. T. C. Winkler), waarin hij als zijn mee- 
ning te kennen geeft, t alle planten en dieren 
van slechts weinig oorspronkelijke soorten, mis- 
schien elechte van één afstammen, en dat de 
doelmatigheid, die we gerad in Ve natuur aam 
treffen, een gevolg ie van het uitgeroeid wor- 
den van het ondoelmatige en wel door de na- 
tuurkeus of natural selection. (Zie Darwinisme). 
Andere matuurkenners kwamen met kracht in 
verzet tegen dat denkbeeld. Later schreef Dar- 
win: „On the various contrivances, by which 


bing plants” (2de druk, 1875), „Varistion of 
animale and. nis ander tication” (2 
dim., 1868), „ descent of man and animals” 


schel, bijgezet. 

Darwin heeft een zoo grooten invloed op het 
natuuronderzoek gehad, men hem wal den 
Copernicus of Newton der organische wereld 
heeft genoemd. In enkele tientallen van jaren 
is er in de imzichten en methoden der plant- en 
dierkundigen. een verandering gekomen, zooals 


de geschiedenis er mooit een gekend heeft. Hij 
heeft de vreugde gesmaakt, den triomf zijner 
denkbeelden nog te mogen aanschouwen. Bij 


zijn dood was de heftige, in het begin niet van 
persoonlijkheden vrije etrijd verstomd; zijn 
meest verbitterde tegenstanders werden door de 
kalme wijze, waarop hij zijn denkbeelden verde- 
digde, ontwapend. Een Nederlandsche vertaling 
zijner werken leverden onder den titel „Danwins 
Biologische meesterwerken’, H. Hartogh Hets 
van Zouteveen em T. O. Winkler (5de gellfustr. 


de elanden van den Grooten Oceaan en | druk, 


werd den 16den Augus 


der soorten | kund 


orchids are fertilized ete.” | af 


DARWIN—DARWINISME, 


Amsterdam, 1898—1895, 7 din; goed- 
koope uitgave 1808). 

arwin, Francis, een Engelsch plantkundige, 
tus 1848 in Down ge- 
boren, studeerde te Cambridge, waar hij in 
1888 hoogleeraar in de plantkunde werd. Hij 
hielp zijn vader, Charles Darwin, bij de uitga- 
ve van ijn werk „The power of movement in 
plants” (2de drak 1881), schreef opstellen over 
physiologische plantkunde, een levenabeschrij- 
wing van zijn vader en met Acton „Practical 
phyaiology of plante” (184). 

arwin, George. Howard, broeder van den 
voorgaande, den Dden Juli 1845 te Down ge- 
boren, omderscheidde zidh te Cambridge door 
zijn begaafdheid woor wiskunde, studeerde te 
Londen in de rechten, maar kwam weer spoe- 
dig naar Cambridge terug. In 1870—1871 nam 
hij deel aan de erpeditie tot het waarnemen 
der gonsverduistering op Sicilië. Sedert 1877 
hield hij zich voornamelijk bezig met sterren- 


e. Toen im 1882 een nieuwe druk van 


en vaststelling der perioden, die zich bij de 


geevloeden, speciaal in den Indischen Oceaan, 
voordoen. Hij overbeed den ` den Decembe 


T 
1912. Van zijo werken zijn „C inous 
ages” (1875) en „On the "remote. history 
of the earth” (1878) de meest belangrijke. 

Darwinisme noemt men de leer, die door 
Charles Darwin verkondigd is en die eigenlij 
uit twee gedeelten bestaat. Allereerst wit 
d of descendentietheorie (zie al- 
daar), waarbij aa en wordt, dat hoogere 
vormen uit lagere zijn voortgekomen em dat 
zoo de geheele wereld van levende wezens tot 
eenige weinige oervormen terug te brengen is. 
Al vóór Darwin is dit denkbeeld uitgesproken, 
maar deze bracht voor het eerst zoo'n geweldig 
feitenmateriaal bijeen ten gunste van deze theo- 
rie, dat men ze — en niet geheel ten onrechte 
— ale „Darwiniame” etempelt. Ten tweede gaf 
Darwin een verkdaring van de wijze, waarop 
we tot de tegenwoordige planten- en dieren- 
wereld met zijn vele wanpussingen en \doelma- 
tige inrichtingen gekomen zijn. Hij meende 
nl. dat de ontwikkeling beheersdht wordt door 
het beginsel van de natuurkeus: dat de natuur 
het ongeschikte of het minder geschikte uit- 
roeit, terwijl de organiemen met doelmatige 
of ten minste met niet-ondoelmatige inrichtin- 
gen blijven bestaan. Dit gedeelte van het Dar- 
winisme noemt men de natuurkeus- of selectie- 
theorie. 

Door de onderzoekingen op zijn reis (wie Dar- 
win) en door zijn la ig waanremen van 
verechijnselen in dieren- en plantenrijk was 
Darwin tot de overtuiging gekomen, dat de 
veranderlijkheid: van plant en dier veel vender 
gaat, dan men tot dien tijd toe op gezag van Lin- 
naeus en Cuvier had aangenomen. mo- 
gelijkheid van het in het leven roepen van 
nieuwe vormen door kruising (hybridisa- 





DARWINISME. 


tie), toont de onhoudbaarheid van het dogma 
van de onveranderlijkheid der soort voldoende 
aan. Ook bij de in het wikd levende planten en 
dieren komen afwijkende vormen voor in dtre- 
ken, waar andere omstandigheden ‘heereahen, 
bijv. wat het klimaat betreft. De variëteiten, 
die men door kruising kan verkrijgen, en die 
ook de in het wild levende dieren en planten 
toonen, zijn nu volgens Darwin niets den soor- 
ten in begintoestand, die, wanneer zij zich ver 
genoeg onbwikkebd hebber, als zelfstandige, 
nieuwe soorten optreden. Door die afwijking 
van het oorspronkelijke type werden volgens 
Darwin, de geslachtsorganen en de tijd, waarop 
ze in werking treden, zoo beïnvloed, dat een 
geslachtsvereeniging van den stamvorm met de 
nieuwe soort geen gevolgen meer had. De oor- 
zaak var die veranderingen zocht Darwin voor- 
namelijk in ánwerkingen en invloeden van bui- 
ten: wijziging van voedsel, klimaat, leefwijze 
enz., waarop ieder organisme op bijzondere wij- 
ze reageert. De meeste veranderingen ‘bepalen 
zich met tot een orgaan of organen-complex, 
maar gaan met die van andere gepaard; zoo 
wisselt met de kleur der haren die der oogen, 
zoo brengt de vormimg van een gewei het ge- 
mis van en en hoektanden in de bovenkaak 
met zich mede (correlatie van orga- 
nen). Ale een der belangrijkste factoren ús 
het al of niet gebruik van ladematen te noe- 
men (zie Aanpassing). De grootste uitwerking 
zullen deze invloeden wan buiten astwurlijk 
hebben, wanneer een soort in een geheel 
nieuwe omgeving met geheel andere levens- 
omstandigheden gebracht wordt. Moritz Wag- 
ner heeft daarom tegenover de Darwinis- 
tische theorie eem migratie- of separatietheorie 
gesteld, die de groote wrersdheidenheid van 
plant- en diervormem uit een plaatselijke schei- 
ding of een directe accommodatie aan overal ver- 
schillende devensvoorwaanden verklaren wil, zoo- 
dat ieder wegen zijn eigen ontstaanscentrum 
heeft. Maar nu is het moeilijk aan te nemen, 
dat direct door de koude der Poolstreken bijv. 
de haren van de witte pelsdieren zoo wit ge- 
worden zijn, of dat zulke dieren naar de Pool 
trokken, omdat zij een witte pels hadden. 

Een tweede hoofdfactor ie het vermogen tot 
overerving der nieuw-verkregen eigenschappen, 
waardoor het steeds grooter worden van de af- 
wijking, het voortdurend meer op den voor- 
grond treden van bepaalde tidhamelijke er - 
telijke eigenschappen het best verklaard so 


de kunnen worden. De dierentokkerij en planten- | tijd gal 


teelt berusten op de toepassing van sommige 
wetten der erfelijkheid bij het doen paren van 
in gelijke richting ontwikkelde mannelijke en 
vrouwelijke variëteiten. Door het Neo-Dar- 
winieme wordt echter de erfelijkheid alleen 
aangenomen van de in de voorbplantingscellen 
aanwezig zijnde eigenedhapper, niet voor de 
door invloeden van buiten ontstane veranderin- 
gen van de overige deelen vam het indi- 
vidu. De oorzaak van ‘het varieeren wondt dan 
ook alleen in inwendige verandering van de ge- 
slachtecellen gezocht. Maar, hoewel verander- 
lijkheid en erfelijkheid niet te loochenen zijn, 
is uit de samenwerking van die twee nog niet 


807 


de doelmatigheid en de steeds hooger opgevoerde 
volmaaktheid te verklaren, die ES o ée op- 
loopende reeksen van wezens aantreffen, als wij 
de thans levende planten en dieren met de uit- 
gestorven, daarmede verwante soorten, vergelij- 
em Verrast door de gevolgen, die kunstmatige 
teelt kan hebben, vroeg Darwin zich af, of er in 
de natuur zelf niet iets was aan te wijzem, dat 
overeenkomt met het uitzoeken, zooals de kwee- 
ker dat doet, ale hij een bepaalde variëteit wil 
verk: Het lezen van Malthus werken 
bracht hem tot de overtuiging, dat, even goed 
als bij de menschen, ook bij dieren en planten 
er een struggle for life (een strid om 
het bestaan) moest voorkomen, immers 
juist hier vinden wij dikwijls een zeer sterk ont- 
wikkeld voortplantingevermogen, en tengevolge 
hiervan moet er een devensstrijd ontbranden, 
waarin die vorm de overwinning zal behalen, 
welke het best aan de bestaande omstandighe- 
den ie aangepast. In deze zoogenaamde natural 
selection (natuurkeue) lag voor Darwin de 
verklaring van de overal te vinden doelmatig- 
heid (selectietheorie). Men moet hierbij 
niet wergeten, dat de strijd juist tusschen we- 
zeng, die tot eenzelfde soort behooren, het he- 
geb is, zoodat betrekkelijk kleine lichamelijke 
voordeeden, zooals de mogelijkheid om in een 
droge streek of in eem droog jaargetijde het 
met wat minder vocht te kummen stellen, of, om 
door een bepaalde kleur of door een snellere 
gang gemakkelijker aan zijn vijanden te kun- 
gen ontkomen, tot de overwinning kunnen lei- 


De doelmatigheid van den bouw en de vollko- 
men aanpassing van de organismen zijn mu voor 
Darwin nietes anders dan de eindresultaten van 
de werking van den strijd om het bestaan bij 
een varieerem naar alle richtingen. Overtuigen- 
de voorbeelden van deze wijze van ontwikke. 
ling gegen de nauwkeurige aanpassingen van 
de kleuren der dieren aan de kleur van den bo- 
dem, waarop zij zidh bewegen of waarop zij 
rusten, zooals de overwegend witte kleur der 
Pooldieren, de gele der woestijnbewoners enz., 
evenals het vermogen van sommige insecten, 
om bij het naderen van een vijand zich in uiter- 
ljk gelijk te maken aan een ander dien, dat 
juist om de een of andere reden door dien vij- 
and gemeden wordt (zie Mimicry). 

Wat hier over het uiterlijke der dieren ge- 
zegd is, geldt ook voor den inwendigen bouw 
en de geestelijke eigenschappen der dieren; al- 
ij door de natuurkeus bij voorkeur die 
vorm behouden blijven, die het meest geschikt 
ie voor bepaalde levenevoorwaarden. De doel- 
matige inrichting blijft natuurlijk altijd een 
betrekkelijke, want een diersoort, die bijv. alle 
eigenschappen bezit, welke noodig zijn woor het 
leven in het water, zal zeer waarschijnlijk niet 
doelmatig georganiseerd zijn voor het leven in 
boomen, of te gronde gaan, als het meer of de 
plas, waarin zij leeft, droog komt te liggen. Intus- 
schen is het niet moeilijk te begrijpen, dat de na- 
tuurkeus tot een steeds hoogere ontwikkeling der 
levende wezens kon meewerken en wel door 
het begunstigen van een steede voortedhrijden- 
de arbeidsverdeeling of differen- 


808 


tiëering. Ben wezen toch ie des te vol- 
maakter, naarmate het meer organen heeft, 
waarvan elk woor zich voor een bijzondere le- 
vensfunctie is ingericht. In plaats van het alle 
levensfuncties werrichtenide protoplasmalidhaam 
der ioerwezens komen steeds meerdere onganen, 
die door hun bouw voor bijzondere functies be- 
stemd zijn. Dikwijls ontstaam ze, doordat een 
van eenvoudige beteekenis van functie 
verandert. De zwemblaas der wisschem, die bij 
Lepidosiren een bijkomend ademhalingswerk- 
tuig is, wordt bij hooger georganieeerde we- 
zens de long. Het ie natuurlijk, dat juist die 
inrichtingen blijven bestaan, waardoor het dier 
bijv. in staat gesteld wordt, beter in zijn behoef- 
te aan voedsel te voorzien; dus in het alge- 
meen wondt een vooruitgaande ontwikkeling 
der organen begunstigd. Todh zien we ook dik- 
wijls een teruggaan van een orgaanstelsel, een 
diep afzakken vaak van een hoog georganiseer- 
den toestand tot een veel lageren, bijv. bij para- 
sieten en grotdieren. T woor hen is juist 
de minder ontwikkelde vorm van bet orgaan 
wan woordeel. Zoo hebben op eilanden in den 
Oceaan, insecten hun vleugels verhoren em loo- 
pen daardoor geen gevaar, zooals hun gevleu- 
gelde soontgenooten, door den wind naar zee 
gevoerd te worden. Dit vendwijnen van niet 
gebruikte organen verklaart Darwin door 
bevoordeeling bij de voeding der meest gebruikt 
wordende lichaamsdeelen boven die, welke wei- 
nig of geen dienst meer doen. De meeste veran- 
deringen (vooral de schijnbaar ongunstige) la- 
ten sporen achter van den vroegeren toestand, 
zoowel ti) de ontwikkdlingeperiode, als 
gomtijde ook bij het voltooide organisme og: 
genaamde rudimentaire organen bij 
lanten en dieren). Tot nut zijn die resten hun 
bezitters bijna nooit, dilwijle daarentegen tot 
last (de appendix bij den mensch). 
Talrijke gevallen van een bijzondere ontwik- 
keling der organen kan men edhter niet in an- 
middellijk verband brengen met de doelmatig- 
heid, en hiertoe kan men alles rekenen, wat tot 
de aesthetische kenmerken behoort, zooals de 
uiterlijke echoonheid, kleurenpracht, belkoorlij- 
ke wormen, geur en smaak. Ook hier heeft Dar- 
win een weg gewezen, om deze werech selen 
te begrijpen, en wel door zijn theorie der ge- 
slachtelijke teeltkeus, die leert, dat ook een toe- 
valig verkregen uiterlijke echoonbeid een dier 
van nut kan zijn, daar bij de paring mooie die- 
ren ip het oog loopend de voorkeur hebben en 
dus meer gelegenheid krijgen, om zich voort 
te planten, dan de minder bedeelde soortgenoo- 
ten. In de meeste gevallen is het het mannetje, 
dat opvallende uiterlijke aantrekkelijkheden 
krijgt, zooals bij de pauwen, paradijsvogels, fa- 
zanten, bij vlinders en amdere insecten. De Wi 
jes, veel minder met uiterlijk schoon bedeeld, 
zijn als het ware de scheidsrechters, die zidh 
zelf als prijs geven. Darwin trekt hieruit de 
conclusie, dat bet wijfje het meest op de oor- 


spronkelijke stamsoort gelijkt en dat de schoon- 
heid van de mannetjes zich amerhand 
door geslachtelijke teeltkeus ontwikkeld heeft. 


Bij het wijfje zou de verfraaiing schadelijk 
kunnen worden, daar ze dan bij het broeden 


de | male voedi 


DARWINISME. 


zich minder gemakkelijk aan het van den 
vijand’ zou kunnen onttrekken. Evenzoo is dit 
het geval met de hulpelooze jongen, die dan 
ook in den beginme op de moeder gelijken; de 
schoonheid der mannetjes ontwikkelt zich eerst 
later. Op soortgelijke wijze laat zich de pracht 
ep de geur der bloemen verklaren door de ge- 
slachtelijke teeltlreus, waarbij dan de insecten 
als tussdbenpersomen dienst doen e Bestui- 
ving). Ook op dit van teleologiedh standpunt 
reede in de 18de eeww bewerkt terrein was 
Darwin's arbeid baanbrekend. Hij toonde aan, 
allereerst bij de Ordhideeën, hoe tusschen bloem 
en insect de innigste betrekkingen zijn omt- 
staan, en hoe de bevruchting met stuifmeel van 
een andere bloem, zooals dat door bemidde- 
ling wan insecten geschiedt, voor de na ing- 
schap veel voordeeli je, daar de zaden veel 
krachtiger zijn dan bij zelfbevrudhting. Kan men 
op deze wijze verklaren, hoe uit oudere planten 
met onaanzienlijke bloemen, waarvan het 
stuifmeel door den wind werd overgebracht, zich 
zulke krachtige en welriekende bloemen heb- 
ben. ontwikkeld, ook van andere verschijnselen 
in de plantenwereld heeft Darwin getradht een 
verklaring te geven, zooals van de bijzondere 
groeiwijze den klimplanten, het ontstaan van 
beschuttingemiddelen, (zie aldaar) en de abnor- 
ijze der insectenetende planten. 
Op deze wijze werd het natuurlijk stelsel in 
planten- en dierenrijk begrijpelijker en kon men 
door inschakeling der uitgestorven, fossiele 
soorten een genealogisch stelsel ontwerpen, 
waarbij de thans levende soorten de laatste 
groene twijgen zijn wan takker, wier stammen 
in den donkeren wóórtijd wortelen. De soorten 
zou men dan de twijgen, de families en onden 
de bijtalkken, de klassen de hoofdtakken van 
den boom des levens kummen noemen, en op die 
wijze wordt de verwantschap der afzonderlijke 
soorten voor one begrijpelijker dan ze vroeger 
was. Bij het zoeken naar verwantschap zij men 
er echter steeds op bedacht, dat aleen gelijk- 
waardigheid (homologie) daarvoor van betee- 
kenis ie en niet de door convergente ontwikke- 
ling werkregen gelijkenis (analogie). 

e kracht van het Danwinieme ligt iw Ve me- 
chanische verklaring der organische natuur, 
waarbij de weg geweren wordt, waarlangs alle 
organismen im eer langen ontwikkelingsloop 
geleidelijk hun doelmatigan bouw hebben kun- 
nen wormen, waarbij dus in de plaate van de 
opzettelijke, gewilde doelmatigheid de gewor- 
dene, ontstane doelmatigheid getreden is. 
Hiendoor kwam bet Darwinisme voa in 
strijd met de theologen en met de theologisch 

ende natuurvo re. Niet minder belang- 
rijk is de verklaring van het ondoekmatige en 
slechte in de natuur, waarvan men voorheen 
het bestaan shechte door allerlei sophismven kon 
verklaren. Thans daarentegen lag de verklaring 
voor de hand, dat de door de natuunkeus ver- 
kmegren doelmatigheid alleen maar voor het be- 
treffende wezen geldt en dus wel ondoelmatig, 
zelfs gevaarlijk kan worden voor andere we- 
zene, zooals bijv. het gebit kan het roofdier, 
de giftand wan de slang, het gif var sommige 
planten. 


DARWINISME. 


„Een zoo belangrijke natuunverklaring moest 
zich natuurlijk spoedig op velerlei gebied der 
we doen gelden. Zoo bouwde Haeckel 
er een natuur-philosofiedh stelsel uit op. Ter- 
wu Darwin in het begin werscheiden oervor- 
men hed aangenomen ew den mensch buiten 
beschouwing gelaten had, beschouwde Haeckel 
ia zijn „Generelle Morphologie” alle onganis- 
men van hetzelfde standpunt, door van de 
laagst staande oerwezens, die hij etch ontstaan 
dacht uit levenllooze stof (autogonte, generatio 
aequivoca), als gemeenschappelijken wortel, 
eenerzijds het dieren-, anderzijds het planten- 
rijk af te leiden, terwijl hij het mersdhenge- 
slacht als eem ‘bijzonder ontwikkelden tak van 
het eerste beschouwde. Als gevolg van deze ge- 
nealogische beschouwingsewijze, stelde Haeckel 
stamboomep op, die als werkprogramma's 
moeten beschouwd worden voor verdere weten- 
schappelijke onderzoekingen. 

Hij en anderen, zooals Hurley en Fritz ROL 
ler toonden aan, dat de ontwikkeling van het 
individu (ontogenie) heel wat punten van 
overeenkomst vertoonde met de ontwikkeling 
van de groep, waartoe dat individu behoorde 
(phylogenie). In overeenstemming daarmee 
wierp hij de stelling op, die ale biogenetische 
grondwet bekend staat, dat ieder wezen. in zijn 
persoonlijke ontwikkeling de ontwikkelingspha- 
sen van zijo geslacht in verkorten, saamgedrom- 
gen worm doorloopt. De studie der ontwikke- 
lingsgeschiedenis werd op deze wijze een be- 
wijsmiddel voor het Darwinisme. 

Ook de vergelijkende anatomie en palaeonto: 
logie steunden Darwin. De eerste heelt ons tot 
de erkenning van de natuurlijke verwantschap 
der enkele groepen onderling gebracht, en de 
onderzoekingen van Hurley toonden de bomo- 
logie van lidhaamsdeelen van alle tot één al- 
deeling behoorende dieren aan. Zoo bijv. wees 
Huzley op de overeenstemming im kchaamsbouw 
bij apen en menschen tot in de kleinste details 
van den boww der hersenen en ledematen en 
bereidde aldus de werken van Darwin en Hae- 
ckel over de afstamming van den voor. 
Hier zij er nogmaals op geweven, dat geen en- 
kele, zelfs niet de meest werstakte Darwinist 
ooit beweerd: heeft, dat de menech van den go- 
rilla of een anderen, thans nog levenden an- 
thropoïden of amthropomorfen aap afetamt; 
dikwijls genoeg is door hen verklaard, dat naar 


hun meening mensch en aap uiteinden zijn | de 


van divergeerende takken wan een gemeen- 
schappelijken stam. 

Het winden van zoogenaamde tusschen- en 
overgangsvormen gaf aan het Darwinisme een 
krachtiger eteun. Daandoor toch werden echa- 
kels gevonden tusschen thans gescheiden groe- 
pen van planten en dieren; de Archaeopteryz 
vormde zoo’n schakel tusschen kruipende die- 
ren en vogels, de Amphiorus tusschen gewer- 
velde em ongewervelde dieren. De palaeontolo- 
gische onderzoekingen van vele geslachten 
brachten geheele reeksen van in elkander over- 
gaande dieren aan het licht en tevens het be- 
wijs, dat in alle afdeelingen op eenvoudiger ge- 
orgamiseende wezens, in opklimmende ontwik- 
kelingsreeksen, hooger en beter georganiseerde 


809 


gevolgd zijn. Bij de vaatplanten (plantae vascu- 
lares) ontstonden eerst varens, paandestaarten 
en wolfsklauwen (planden zonder bloemem of 
zaden), daarop volgden de lagere zaadplanten 
(naaïdiboomen, e eeën) en eindelijk ae hoo- 
gere bloem- of zaadplanten. In het dierenrijk 
was de volgonde: ongewenvellde dieren, visschen, 
amphibieën, kruipende dieren, vogels en zoog- 
deren, Ook in iedere onderafdeeling gingen 
aan de hooger georganiseerde wezens er 
georganiseerde vooraf. Zoo ‘heeft Hilgendorf 
van een zoetwaterslak een geheelen stamboom 
met verschilende uiteenkoopende takken samen- 
gesteld. Ook in andere groepen heeft men der- 
gelijke ontwikkeli ksen kunnen en, 
al blijven er dikwijle groote gapingen (bestaan, 
bijv. door het gemie wan fossiele overblijfselen. 
De onderzoekingen van fossiele zoogdieren had- 
den o.a. tot resuktaat, dat de stamboom van 
het paard over meer dan 50 soorten venvolgd 
kan worden tot in den wroegsten eooeentijd. 
Zeer geleidelijk heeft men de ontwikkeling van 
vijfhoevigen tot de tegenwoondige éénlhoevigen 
kunner nagaan en heeft men alle mogelijke 
overgangen gevonden, zoowel wat de beende- 
ren der ledematen, als de bouw van den sohe- 
def, het gebit enz. betreft. Ook bij neushoorns, 
zwijnen, herten, kameelen en roofdieren is men 
tot overeenkomstige gesaten gekomen. 
Op menigen tak vam wetenschap (geologie, 
eneeskunde) heeft het Darwinisme zijn invloed 
oen gelden, maar het belangrijkste gevolg van 
de toepassing der algemeene natuurwetten. op 
de ontwikkelingsverschijnselen in het heelal 
waa, dat de mensch, die tot dusver geneigd was 
zich voor een uitzondering te houden, zich bo- 
ven de natuur te stellen en die te beschouwen 
als voor hem geschapen (anthropocenträsme), 
thans als een deel van bet geheel optrad en 
midden in de natuur geplaatst wend. Hierdoor 
trok het Darwinisme ook de geesteswetenschap- 

en binpen zijn kring en ont men een tot 
dien tijd onbekend wederkeerig verband tus- 
scher tverschillenide wetenschappen, die thane op 
wele plaatsen aanknoopingspunten bleken te be- 
zitten. De geschiedenis van den mensch met al 
haar vertakkingen bleek een deel der algemee- 
ne natuurgeschiedenis te zijn ep moest met 
een vóórgeedhiedenie (praehistorie) aangevuld 
worden, waarbij weer dezelfde drijfkradhten, de- 
zelfde ontwikkelingewetten de hoofdrol speel- 


D. 

Nadat de hooge ouderdom van het men- 
schelijk geslacht door praehistorische vondsten 
was bewezen, en onder deze ook pithecofde 
(aapachtige) rassen aangetroffen wenden, na- 
dat ook verrassende resultaten waren verkre- 
gen bij de onderzoekingen naar den oorsprong 
wan taal- en gevoelsuitingen, van zeden en ge- 
woonten, van wetten en godsdienst, van maat- 
schappij, van kunst end, is de tegenstand te- 
gen het opnemen van den mensch in de alge- 
meene ontwikkelingsketen hoe langer hoe meer 
verzwakt. Al hetgeen er door een groote scha- 
re van wetenschappelijke manmen, ieder op zijn 
gebied, door toepassing. der Darwinistische 
theorie gevonden is, kan hier onmogelijk wor- 


den besproken, maar het gemeenschappdlijke 


810 


punt, waarin al deze takken van wetenschap 
samenkomen, ie de vruchtbare gedachte, dat 
de menech met zijn denken er gevoelen, met 
zijn streven en kunnen, geworden, ontstaan is, 
evenals de geheele natuur. 

Het mag niet onvermeld blijven, dat ook van 
wetenschappelijke zijde het Darwinisme n 
steeds tegenstanders heeft, hetzij wat de hoofd- 
zaken betreft, hetzij waar het gaat om punten 
van meer ondergeschikt ‘belang. Zie Descenden- 
tie-, Heterogenesis- en Mutatietheorse. 

Literatuur: Ch. Darwin, Biologi meester- 
werken (Nederl. door Hartogh Heys van Zou- 
teveen, Arnhem zZ. j, 7 din); A. R. Wallace, 
Darwinism, an exposition of the theory of na- 
tural selection (2de druk Londen 1889); E 
Haeckel, Systematische Phylogenie (Berlijn 1894 
— 1896, 8 din); A. Weismann, Studien zur 
Deszendenzibeorie de druk Jena 1904); E. 
Haeckel, Schöpfungmgesdhichte (10de druk Ber- 
lijn 1902, 2 din); Romanes, Darwin and after 
Darwin (Londen 1892—1897). 

Populaire werken aijn: Büchner, Sedhs Vor- 
lesungen über die Danwinsche Theorie (5de druk 
Leipzig 1890); Carus Sterne, Werden und Ver- 
gehen (4de druk Berlijn 1901); W. Bölsche, 
Entwicklungsgeschidhte der Natur (Neudeman 
1896, 2 da). 

Over de plaats van den mensch in de na- 
tuur handelen: T. H. Huzley, Man's place in 
nature (Londen 1868); E. Haeckel, Anthropo- 

nie (4de druk Leipzig 1891, 2 dln); dezelf- 
e, Welträtsel (Bonn 1899 en later); Ch. Lyel, 
Geological evidencee of the antiquity of man 
(4de druk Londen 1873). 

Geschriften tegen het Darwinisme zijn: 
Eimer, Die Entstehung der Arten (Jena en 
Leipzig 1888—1901, 8 dn); Fleischmann, Die 
Darwinsche Theorie (Leipzig 1908); Wigand, 
Der Darwinismus (Brunswijk 1873—1876, 3 
din.); Von Baer, Studien aus dem Gebiete der 
Naturwissenschaften (St. Petersburg 1876). 

De argumenten tegen het Darwinisme werden 
bestreden door: Jäger, In Sachen Darwins con- 
tra Wigand (Stuttgart 1874) en Seidlitz, Bei- 
träge zur Deszendengtheorie {Leipzig 1876). 

Eenigezins afwijkende meeningen verkondig- 
den: C.. von Nägeli, Mechanisch-physiologische 
Theorie der Abstammrangelehre (München 1883); 
Wagner, Die Entstehung der Arten durch räum- 
liche Sonderung (Bazel 1889). ` 

Das, een dier uit de gematigde luchtstreek 
van ons werelddeel, behoort tot de orde der 
Roofdieren of Carnivoren en tot de familie 
der Marters of Musteliden. Het heeft een 
plomp lichaam en korte pooten met 5 teenen 
en maakte voetzolem de voorste met graafna- 
gels, een spitsen snuit, een korten staart, een 
grijzen, op den rug wat lichter gekleurden pels 
en een gebit, dat nog wel veel op dat van de 
marters gelijkt, maar waarvan de knobbelkie- 


zen sterk ontwikkeld zijn. Hij eet dan ook | N 


alles. Onder dew staartwortel liggen een 
paar stinkklieren. Van de 8 soorten leeft slechts 
een, de gewone das (Meles tazus Bodd.), in 
Europa. In ons land is hij tusschen Wagenin- 
gen en Arnhem niet zeldzaam. 

De das is een traag en schuw roofdier. Zelf 


DARWINISME-DASCHKOW. 


graaft hij een hob en verdedigt het met groote 
pperheid. Zijn woning bestaat uit eem vrij 
groote ruimte, die zich wel eene 1.25—1.50 m. 
onder den beganen grond bevindt, van binnen 
bekleed is en verscheidene, 8—10 m. lange 
uitgangen heeft. Hier verdedigt hij zich op zijn 
achterpooten, met den rug tegen den wand ge- 
leund, tegen den vijandelijken dashond. Den 
dag brengt hij slapende door, doch des nachte 
verlaat hij aijn verblijf, om voedsel te soeken, 
namelijk muizen en ratten, slangen, vogeleie- 
ren, slapende vogels en kleine zoogdieren; hij 
eek echter ook gaame insectenlarven (vooral 
engerlingen), wormen, eikels en beukenoten, 
sappige wortele, knollen, aardappelen en pad- 
destoelen, terwijl hij van druiven, ooft en maïs 
niet afkeerig is. Door zijn vlijtig vervolgen van 
schadelijk gedierte ie hij nuttig. Begint het 
koud te worden, dan gaat hij in zijn hol en ig! 
daar met den kop tusschen de voorpooten. De 
winterslaap wordt dikwijls onderbroken, reeds 
in Januari en Februari vertoont hij zich weer 
buiten zijn hol. De paartijd walt in October; in 
Februani werpt het wijfje 3—5 blinde jongen, 
die tot den herfst hetzelfde hol bewonen en in 
het tweede jaar volwassen zijn. De das kan tot 
15 jaar oud worden. Het dassenwet werd vroe- 
ger voor zalven gebruikt en in lampen. De pels 
wordt meestal tot penseelen verwerkt. Vom 
sommigen ie ook het vleesch zeer smakelijk. 

De Snasenjacht wordt gewoonlijk uitgeoefend 
met dashonden, die in de holen doordringen en 
door hun geblaf de aanwezigheid van het ge 
zodhte wikd te kennen geven. Afgaande op dat 
geluid, graaft men een rond gat in den grond, 
zooveel mogelijk juist boven den das en haalt 
hem er uit met een soort van harpoen, waarna 
men hem doodslaat, om het vel zoo weinig mo- 

ijk te beschadigen. Ook vangt men den das 

r netten te spannen voor de ingangen van 
zijn hol, wanneer hij zich daar buiten vindt, 
en hem daarna door midel van honden hier in 
te jagen. 

Dasar is de naam yan een kale dorre ach 
op den top van het T engebergte, op he 
eiland Java. Zij ligt maer dan 2000 m. n 
de oppervlakte der aee en was de oorspronke- 
waarin zich een vijftal ber- 
wer- 


van onderwijs en het verrichten van geestelijke 
ulppries- 


Trier overleden. 


Daschkow, Catharina Romanotena vorst- 





DASCHKOW— DASSEN. 


in, geboren avin Woronzow, werd den 
Zeien Maart 1743 te St. Petersburg geboren. 
Zij ontving een wetenschappdijke optel ng en 
bestudeerde de Latijnsche en Grieksche talen. 
Ale vertrouwd vriendin van keizerin Catharina 
II bevorderde zij met kradht de ‘troonsbestij- 
ging van deze, en als een van de hoofden der 
samenzwering tegen Peter III geleùdde zij in 
uniform en te paard Ven &sten Juli 1762 een 
gedeelte der troepen naar de keizerin, die zich 
aan hun hoofd plaatste. In 1770 in ongenade 
gevallen, ondernam zij een reis door Europa, 
waarbij zij gelegenheid had met Voltaire en de 
Eneyclopaedisten kennie te maker. Na een veel- 
jarige afwezigheid keende zij naar St. Peters- 
urg terug en werd in 1782 directrice der Aca- 
demie van Wetenschappemw en in 1783 presi- 
dente der door haar gestichte Russische Acade- 
mie. Toen Paull den troonbeklom, moest zij af- 
stand doen: van die ambten, waarna zij op haar 
landgoederen of te Moskou leefde en den 16den 
Januari 1810 overleed. Zij edhreef onderschei- 
den blijapelen en kleine opstellen in het Rus- 
sisch en bevorderde met ijver de uitgave van 
het woordenboek der Russische Academie, dat 
onder haar leiding voltooid wend, terwijl haar 
„Gedenkschriften na haar dood door haar 
vriendin mrs. Bradford in het Engelsch in het 
licht zijn gegeven E din., 1840). 
Johann Marten Zackarias, een Duit- 
werd den 23eten Juni 1824 


dering door zijn buit 
baden bijv. ve i igde bij twee getallen 
vam zestig cijfers met elkander in 2 uur 59 mi- 
mutem, Ondanks dat het publiek steeds door 
aprak; te München trok hij den quadraatwortel 
uit eer getal van 100 cijfers in 52 minuten. 
Sedert 1853 was hij eenige jarem aan het Prui- 
sieche ministerie van Financiën werkzaam. Hij 
schreef: „Tafeln der natürlichen Logarithmen 
der Zahlen” (Weenew 1850) en „Der Kreisum 
fang tür den Durchmesser 1, auf 200 Dezimal- 
ste berechnet” (in Orelle's „Journal für Ma- 
thematik”, 1844). Hij overleed den 1lden Sep- 
tember 1861 te Hamburg. 

Dasent, Sir George, eigenlijk Webbe, een 
Engelsch schrijver em kenner der Oud-Noorsdhe 
taal en letterkunde, werd in 1818 op St. Vin- 
cent geboren, studeerde aan Kings College te 
Londen en te Oxford, werd in 1 ingeschre- 
ven op de rol van advocaten aan de balie van 
Middle Temple, maar oefende geen practijk uit, 
daar hij zidh vooral met letterkundige etudies, 
speciaal het Oud-Noorsch, bezig hield. Hij 
schreef: „Translation of the prose or younger 
Edda” (1842), „Theophilus Eutychianus, from 
the original Greek, im Icelandic, Low-German 
and other languages” (1845), „The Norsemen 
in Teeland”’ (1858), „Popular tałes fnom the 
Norse, with an introductory essay on the origiu 
and diffusion of popular tales” (1861), „The 
story of Burnt Njal” (2 din. 1881), „The story 
of Gisly, the outlaw” (1866), „The Vikings of 
the Baltia a tale of the North in the 10th cen- 
tury” (3 din, 1875), „Annals of an eventful 


811 


life” (8 dln., 1870), „Three bo one, or some peas- 
sages out of the life of Amicia, Lady Sweetap- 
ple” {3 din., 1872), „Half a life” (8 din., 1874) 
en „Jest and Earnest’ (2 din., 1878). Voorts 
was hij gedurende een reeks van jaren redac- 
teur van het letterkundig gedeelte wan de „T'i- 
mes” en examinator voor Engelsche taal en let- 
terkunde in een staatscommissie. In 1876 werd 
hem door de koningin de ridderlijke waardig- 
heid’ toegekend. Dasent overleed den 12den Juni 
1806 te Londen. 

Dasheen is de naam van een wortelgewas, 
dat in de laatste jaren veel verbouwd wordt 
in de muidelijke ataten der Noond-Amerikaan- 
sche Unie. Het is zeer geschikt moor tafalge- 
bruik en staat in voedingswaarde hooger dan 
de aardappel. Ook de stengels en jonge blade- 
ren zijn eetbaar en leveren een amakelijke 
groente op. Tot heden zijn de met de cubtuur 
van dit gewas genomen proeven alleen geslaagd 
in de warme zuidelijke streken wan de Ver- 
eenigde Staten, in de meer noordelijk gelegen ` 
streken bleven de knollen te délen, 

Dashond noemt men een soont van hond, 
welke zich onderscheidt door een lang en dik 
lidhaam, korte, kromme, meestal een weinig 
verdraaide pooten, kort, stijf ten glad haar, een 
grooten kop met langen snuit en slappe ooren, 
sterke klauwen en krachtig gebit. De dashond 
heeft een Dänen reuk en een sdhenp glezicht en 
is een onvermoeid jager. Doorgaans ús hij zwart 
en geel van kleur en bijtlustig, ongehoorzaam 
en eigenzinnig van aard. Men beet hem vooral 
bij de dassen- en vossenjacht. 

Daskylion, de waarschijnlijk nog in de 
17de eeuw onder den naam Diaskilo bestaande 
stad, welke vermoedelijk door koning Gyges 
van Lydië wae gesti in Bithynië aan de 
Zuidiust van Propontie (Zee van Marmora), 14 
km. ten Oosten van de monding van der Rhyn- 
dacus (Andranos Tsjoí), was in den Persi- 
schen tijd de zetel van den satraap, die Groot- 
Phrygië, Bithynië en Helleepontisch Phrygië 
bestuurde. Haar ruïnen, welke thans bijna ge- 
heel verdwenen zijn, lagen op het voorgebergte 
Oetgoe Boernoe. 

Dassen, Michiel, een Nederlandsch genees- 
heer, wend den 2lsten April 1802 te Zwolle ge- 
boren, studeerde te Groningen in de medicij- 
nen, deed na zijn promotie een reis naar Duitsch- 
land, vestigde zidh eerst achtereenvolgens te 
Groningen, Hoogeveen ep Zwolle als genees- 
heer, werd benoemd tot secretaris der provin- 
ciale geneeskundige commissie, ontving in 1850 
van den academiechen senaat te Groningen het 
doctoraat honoris causa in de wis- en natuur- 
kunde en overleed den 10den October 1852. 
Reeds als student te Groningen werkte hij me- 
de aan „Flora Belgii Septenktrionalie” van den 
hoogleeraar Van Hall. Zijp verhandeling: „Over 
de bewegingen der bladen van de planten” werd. 
door de Hollandsche Maatschappij van Weten- 
schappen met goud bekroond. Verder schreef 
hij: „Herinneringen aan Noordelijk Duitsch- 
land en Skandinavië” (1887—1838, 2 dim), 
„Verhandelingen over de we en van 
het zemuwstelsel” (1839), „Ontwikkeling van 
denkbeelden over sommige takken van culbuur 


812 


in Neêrbends-Indië, toegezonden aan den Minis- 
der van Koloniën” (1842), „Handboek voor de 
leer van de kradhten der geneesmiddelen" (2 
dim, 1846), „De Nederlanders in de Molukken” 
{1848) en „Over de doelmatigheid van het ves- 
Ko We vollosplantingen in warme gewesten” 

Dassenvellen worden, na van het haar ont- 
daan te zijn, meestal tot leer venwerkt, het haar 
tot peneeelen. Met helt haar worden zij gebruikt 
om jacht- en reissakken te overtrekken. Het vel 
van den Noord-Amerikaanschen das dient voor 
pelswerk. 

Dasymeter is een andere naam woor Ba- 
roskoop (zie aldaar). 

Dasyurus. Zie Buidelmarter. 

Datames, een veldheer en stadhouder van 
den Perziedhen. koning Artazerzes Mnemon, 
diende eerst bij de lijfwacht, doch onldersdheid- 
de zich zoozeer door zijn dapperheid, dat hij 
na den dood van zijn vader tot landvoogd van 
Cappadocië benoemd werd. Door zijn trouw, be- 
radenheid en stoutmoedigheid, vooral bij het 
beteugelen van oproerige bewegingen, won hij 
de gunst ‘van Artazerzes, maar zag zich ein- 
delijk door de listen der Hofpartij gedwongen 
tegen zijn vorst op te staan. Door zijn krijgebe- 
leid wist bij zidh geruimen tijd staande te hou- 
den tegen de veldheeren des konings, hoewel 
zijn eigen bloedverwanten tot zijn tegenstan- 
ders behoorden. Ten laatste (862) viel hij ech- 
ber als offer van een gehuidhebde vriendschap 
door de hand van Mithridates. Een leven'sbe- 
schrijving van Datames leverde Cornelus Nepos. 

Dataria noemt men een afdeeling der 
Roomsche curie. Haar oprichting dagteekent 
uit de 13de eeuw en haar maam ontleent zij aan 
het onderschrift der besluiten: „Datum 
mae” (gegeven te Rome). Zij bezit een eigen 
gebouw, „palazzo della Dataria”'. Haar functie 
ie volgens de tegenwoordige regeling het ver- 
leenen wan beneficiën, die miet toegekend wor- 
den in een Consistorie, maar welke toekenning 
toch aan den paus is voorbehouden, en alles 
wat met deze beneficiën verband houdt. Aan 
het hoofd. staat de kandinaal-datarius of proda- 
tarius. Op dezen volgen de subdatarius en lage- 
re ambtenaren. - 

Dateeren van een wissel is bet bepa- 
len van het tijdstip, waarop deze lvervallen en 
dus invorderbaar is. Een ‘wissel a dato is 
daags na de dagteekening der aangifte verval- 
len. 

Dathenus, Petrus, eigenlijk, naar men ver- 
moedt, Pieter van Bergen (Petrus Montanus), 
maar wegens zijn geleerdheid Pierre d’ Afhènes 
geheeten, waarvan eerstgenoemde naam werd 
gevormd, werd in den aanvang ‘der 16de eeuw: 
te Kassel bij Poperingen geboren. Hij 
zich als monnik in ecn Karmelietenkkooster bij 
Yperen, doch zoodra hij bekend werd met de 
leer der Henvorming. vestigde hij zich afs boek- 
drukker te Londen. Hier werd hij door Eduard 
VL tot het predikambt toegelaten, waarna ‘hij 
eerst in Duitschland en vervolgens in West- 
Vlaanderen als Hervormd leeraar optrad. In 
den ban gedaan em door de komst van Alva 
bedreigd, begaf hij zich naar de Palts, waar hij 


Ro- | Hembyze te bevorderen. De aansl 


DASSEN DATHENUS. 


te Frankfurt a/M. als leeraar werkzaam was. 
In 1569 woonde hij de Synode der Nederland- 
sche kerken onder het is te Wezel bij en 
werd daarna Hofprediker van hertog Johan Ca- 
simir te Hei . In 1576 keerde hij terug 
naar de Nederl werd commissaris van 
den prins van Oranje te Zierikzee, deelde in 
de gunst van Jan en Lodewijk van Nassau, was 
predikant te Gent, versdheen als evaandag- 
de zijner gemeente op een Synode te Dordrecht, 
waar mer hem tot voorzitter benoemde, an be- 
vorderde door zijn prediking te Utredht en te 
Amsterdam de uitbreidimg der Hervormde leer. 

Na zijn terugkeer te Gent stond hij in nau- 
we vriendschapsbetrekking met den heer Jan 
van Hembyse, die (heemdhzudhtige plannen 
koesterde en deze in duigen zag vallen door 
de Pacificatie wan Gent. Ou was ‘bepaald, 
dat men niets tegen den Roamsch-Kathotieken 
godsdienst zou ondernamen. Hembyze wist den 
pverigen prediker der Hervorming zóó op te 
windem, dat deze van den kansel im gloeiende 
taal dier geloofsvrede bestempelde met der 
naam van een heilloos werk van den prins ran 
Oranje, die zich om God, noch godsdienst be- 
kommende. Hierdoor werden de hartstochten 
der menigte opgewekt, zoodat de beeldenstorm 
hernieuwd werd. Zelfe de verschijning van Mar- 
niz was vruchteloos. Dathenus wilde den 
Roomsch-Katholieken godsdienst miet dubden 
naast den Hervormden. Eindelijk naderde de 
Prins, waarop hij met Hembyze de wijk nam 
naar zijn voormaligen beschermer Johan Casi- 


mir. 

In 1579 keerde hij met Hembyze naar Gent 
terug en liet, door godedienstijver verblind, zich 
overhalen, om de verraderlijke oogmerken van 
ag van dezen 
werd echter door de imwoners der stad ant- 
dekt, en toen zij in 1584 door de Span) R 
veroverd wend, moest Dathenus de wijk nemen. 
Hij ging eerst naar Gouda, vluchtte toen naar 
Vianen, wendi daar in hechtenis genomen, maar 


weer ontslagen, doch te Vreeswijk wederom ge- 
vat en op het Huis Hazenberg gevangen ge- 
houden. Intusschen werd hij weldra in svrijhei 


gesteld, en begaf zich naar Danzig, waar hij 
zich ak geneesheer wilde vestigen, ‘hetgeen 
echter door uit Vlaanderen daarheen gevbudhte 
Doopsgerinden verhinderd werd. Nu ging ba 
naar Staden in het hertogdom, Bremen, waar 
hij als arts werkzaam was en ven onrechtzin- 

igheid beschuldigd werd, en daarop maar El- 
bing, waar hij de toegenegenheid zijner stad- 
genooten. in zoo hooge mate verwierf, dat o 
ma zijn overlijden (den 19den Februari :1590) 
een prachtig pgrafteeken met zijn standbeeld 
voor hem oprichtten. Tot zijn geschriften be- 
hooren een vertaling van den Heidelbergsdiren 
Catechismus, onder titel: „Cathecismms oft 
christelicke onderridhtinge enz.” (1568 em la- 
ter), een ` berijming, tvervaardigd naar de 
Franedhe van Beza en Marot, getiteld: „De Psal- 
men Davide enz.” (1566), een berijming, die 
wer achterstaat bij de voortreffelijke van Al- 
degonde, maar toch weer lang in de Neder- 
Jandsche Hervormde Kerk gebruikt werd, „Ent- 
scholdigung der werjagten Christen” (1560) en 





DATHENUS—DATUMGRENS. 


„Aanteekeningen omtrent de gevoelens der le- 
don yan de kerkvergadering van Frankfort in 

Dati, Carlo Roberto, een Italiaansch taal- 
kundige en schrijver, den 2den October 1619 te 
Florence geboren, ontving in zijn jeugd onder- 
wijs van Galilei en hield zich bezig met wis- 
en natuurkundige nasporingen. Hij gaf evens- 
poschrijvingen van Grieksdhe drunstenaars dn 
het licht (Vite dei pittori antichi), aanvaardde 
in 1647 het hoogleeraarsambt on de Grieksche 
en Latijnsche taal- en oudheidkunde, werd lid 
van de Academie ‘della Crusca en overleed deh 
liden Januari 1675 te Florence, Hij heeft on- 
der den titel: „Prose fiorentine” een Italiaan- 
sche bloemlezing uitgegeven, die, door ande- 
ren voortgezet, tot 17 deelen ie aangegroeid. 
Met den marchese Capponi dn Francesca Redi 
werkte hij ijverig aan de voltooiing van het 
woordenboek „Della Crusca”. Nog is te noemen 
zijn „Diecorso del’ obhigo di ben parlare la 
propria lingua”. 

Datisca is de mam wan een plantenge- 
slacht uit de tropische familie der Datisca- 
ceeën. Het onderecheidt zich door mannelij- 
ke bloemen met een 5-bladig bloemdek en drie 
bijkans ongesteelde hekmknoppen en door vrou- 
welijke bloemen met een 8-tot 5-tandig bloem- 
dek met een stamper, die in een eenhok- 
kige doosvrucht met langwerpig ronde zaden 
overgaat. Het omvat eenjarige kruiden met 
oneven gevinde, afwiesele: bladeren, met ge- 
zaagde lobben en in aren geplaatste bloemen. 
De meest bekende soort de D. cannabina L. of 
gele hennep, die op Candia, in Klein-Azië en 
verder in het Oosten groeit. Zij heeft een aan- 
tal stengels ter be van 1 tot 21/2 m., die 
mik den woet ontepringen en onverdeelde tak- 
ken idr . De bladeren zijn gesteeld, windee- 
lig en de lobben gezaagd, terwijl de eenslach- 
tige, okselstandige bloemen dezer twadhruizige 
plant ‘tot aren vereenigd zijn. Men vindt de 
plant dikwijls im botanische tuinen geculti- 
veerd. 

Datiscaceeën is de naam eener planten- 
familie, die nauw verwant met de Begonie's ie. 
Ze omvat schte eenige geslachten, oa. Da- 
tisca. 

Dativus. Zie Naamval. 

Datoe is in verscheidene streken van In- 
sulinde, waar Maleiers gevestigd zijm «de be- 
naming voor een d. 

Datoliet, Dystomiet, Esmarkìet of Hum- 
boldtiet is de naam eener delfstof uit de dato- 
Jiet-gadolinietigroep der silicaten, ie boomzuur- 
houdend ep kristalliseert in het monokline 
stelsel, veelal im geer samengestelde vormen. 
De grondvorm is een zul van 77*/s° en 1021/30 
met een eindvlak, hetwelk onder een hoek van 
910 41’ met de zuil verbonden is. Voorts is zij 
dikwijls ruw en grofkorrelig; haar hardheid is 
die van apatiet, 5—5,5, en haar soortelijk ge- 
wicht 2,9 tot 3. De kristallen zijn waterhebder, 
wit of groenachtig grija doorzichtig tot door- 
schijnend en smelten. woor de Up tot een 
helder glas, terwijl zij aan de vlam een groene 
kleur gaven; vender emelten gij met gipe sa- 
men tot een heldere parel en zijn oplosbaar in 


813 


zoutzuur. De scheikundige samenstelling is Hə 
CasBsSisOso. Men vindt haar in Zweden, Tirol, 
den. Harz, Engeland, Amerika enz. Dichte, Geer 
fijnvezelige aggregaten, die druif- en niervor- 
mige overtreksels op calciet van Arendal vor- 
men, heeten botryoliet. 

Datum (Latijn — gegeven), wijst den tijd 
aan, waarop een oorkonde is opgesteld, terwijl 
actum (gedaan) het tijdstip aanduidt, waarop 
over baar inhoud gehandeld werd. Dezelfde 
oorkonden hebben dus wel eens een vroeger ac- 
tum ep een later datum, of ook wel aen gelijk- 
tijdig actum en datum. Men verbindt met de 
juiste opgaven van den tijd ook die der plaats, 
waar de oorkonde is opgemaakt. Gedateerd 
heeft bij one dezelfde beteekenis ale gedagtee- 
kend. Omtrent de wijze, waarop de dag en het 
jaar bepaald worden, raadplege mem Aera en 
Tydrekening. 

Datumgrens. Alle plaatsen op aarde, die 
op denzelfden meridiaan liggen, hebben steeds 
op hetzelfde oogenblik denzelfden mìddag. De 
oostelijk van dien meridiaan gelegen plaatsen 
hebben, omdat de zon er vroeger opgaat, ook 
vroeger middag, en de plaatsen, die westelijk 
liggen, hebben later middag, omdat de zon er 
later opgaat. Een lengteverschil van 1° geeft 
een verschil in tijd van 4 minuten. Reist men 
dus van een plaats in Europa 180° maar hat 
Oosten, dan ontstaat er een tijdsverschil van 
12 uur. Je het in Europa 15 Maart 10 uur 
"e ochtende, dan is het in het Oosten 15 Maart 
10 uur ‘savonds. Reist men daarentegen 180° 
naar het Westen, dam bereikt men weliswaar 
hetzelfde punt ale zooeven, maar aldaar is het 
dan 14 Maart 10 uur ‘savonds. De wraag, wel- 
ke datum nu op dien meridiaan geldt, ie streng 
wetenschappelijk niet te beantwoorden en hangt 
af van het punt, waarvan men bij de tijdsbe- 
paling is uitgegaan. Men heeft nu aan den me- 
ridiaan wan Greenwich, ‘die door de zeevaren- 
den algemeen als pulmeridiaan beschouwt 
wordt, de voorkeur gegeven en den op het te- 
genovergestelde halfrond gelegen haiven miri- 
diaan van Greenwich als nautische datumgrens 
aangenomen. Indien een schip in W.—O. rich- 
ting dezen meridiaan overschrijdt, wordt de 
dag, waarop dit geschiedt, dubbel gerekend; 
vaart het im omgdkeende richting, dan telt men 
dien dag niet mede er daat bijv. op den 25sten 
Maart onmiddellijk den 27sten van die maand 


volgen. 

"8 verband met dem historischen gamz der 
ontdekking en kolonisatie wan de Wanden in 
den omtrek van den 180sten lengteoirkdl heeft 
zich bier een eigenaardig gebagem Aistarische 
datumgrens ontwikkeld. De Portugeezen en la- 
ter de Nederlanders kwamen uit het Westen, 
de Spanjaarden uit het Oosten, en ieder wolg- 
de natuurlijk zijn sdheepsjournaal; dientemge- 
volge werd op ieder eiland of eilandengroep 
van den Grooten Oceaan de dabum aangeno- 
men, ‘dien de eerstaankomende er gebracht had. 
De historische datumgrens volgt daarom niet 
den meridiaan, maar maakt een groote bocht 
raar het Westen, omdat de Philappijnen van 
uit het Oosten ontdekt werden. Zoolang nu deze 
eilanden bijna uitsluitend, wat het verkeer met 


814 


het buitenland betreft, met Spaansch-Amenika te 
maken bestond er geen redem om van 
den oorspronkelijk aangenomen datum af te 
wijken. Toen echter in het begin der 19de eeuw 
de Spaansche macht in Amerika werviel em de 
betrekkingen der Philippijnen met de nabijge- 


legen Aziatische kusten levendiger werden, had 
het datumrerschil onaangename gevolgen. Daar- 
om veranderde men in 1844 den datum door 
den 31ste December van dat jaar miet mee te 
tellen, dus onmiddellijk na DU December 1 Ja- 
nuari te schrijven. Ook de overige eilamden; ten 
W. van den 180sten lengtecirkel volgdem dit 
voorbeeld, en in 1892 werd op de Samnoa-eilan- 
den de Amerikaansche datum aangenomen en 
de Maandag van den 4den Juli tweemaal ge- 
teld. Zoadoende is de thanes geldemde werkelj 
ke datumgrens ontstaan; het Óostelijke punt van 
Siberië heeft den Agiatisdhen datum, terwijl 
op de Fidjieilanden en eenige andere eilan- 
den vam den Grooten Oceaan de Australische 
datum geldt. De thans geldende datumgrens 
komt dus niet geheel overeen met de nautische, 
die den meridiaan volgt. 

Datura. Zie Doornappel. 

Daub, Karl, een Protestantsdh Beet 
de, werd den 20sten Maart 1765 te Kassel ge- 
boren, stwdeerde te Marburg em vestigde zich 
aldaar ale privaat-docent. In 1794 werd hij 
leeraar in de wijsbegeerte te Hanau em een 
jaar later hoogkeeraar in de g WM te 

eidelberg, waar hij den @22sten November 
1886 overleed. Belangrijk zijn de geschriften 
van Daub voor de juiste kennis der werhoudimg 
van theologie en wijsbegeerte. Van zijn talrij- 
ke werken noemen wij: „Lebrbuch der Kate- 
chetik” (Heidelberg 1801), „Theologoumena” 
(Heidelberg 1806), „Einleitung in das Studi- 
um der atik” (Heidelberg 1910), „Judas 
Ischariot, oder Betradhtungen über dae Böse 
im Verhältnis zum Guten’ (2 din. Heidelberg 
1816—1818), „Die dogmatische ie jet- 
ziger Zeit” (Heidelberg 1833) em „Theo og ische 
und p ilosophisdhe Vorðesungen” (7 din. Ber- 
lijn 1888—1844). 

Daubanton, François Elbertus, den 5den 
Februari 1858 te Amsterdam geboren, etudèer- 
de in de theologie aan de Faculteit te Lawsan- 
pe van 1871 tot 1875, deed proponenteexemen 
voor de Waalsche Commissie en werd în 1876 
proposant-catédhiste bij de Waalsche gemeente 
te Leiden. Twee jaar later promoveende bij te 
Lausanne tot kicentiaat in de odgeleerdheid, 
na verdediging ‘van een proefschrift, teld: 
„Lessing et la théologie allemande au 18e siè- 
cle”, en wend daarop predikant (bij de Waalsche 
gemeente te Zwolle. In 1886 aanvaardde hij 
het predikambt bij de Nederduitech Hervonm- 
de gemeente te Heemetede en drie jaar later 
te Amsterdam. In 1886 werd hij gepromoveerd 


tot doctor theologiae honoris causa aan de 
Rijke-Universiteit te Utrecht em iw 1903 aan 
dezelfde Universiteit benoemd tot hoogleeraar 
in de godgeleerdheid. Met prof. dr. O. H. van 
Rhijn te Groningen richtte hij im 1883 het 
tijdschrift „Theologische Studiën” op, waanvan 
hij thans (1915) nog — en sedert het owerlíij. 
dem rvan prof. Van Rhijn alleen — redacteur is. 


DATUMGRENS-—DAUBIGNY. 


Verder verscheen nog afzonderlijk- „De theo- 
pneustie der Heilige Schrift” (1882); „De ver- 
schijnimg dee Heeren aan de 8” 
(1901); „De tverdoren zoon” (1901); „De enger. 
sitaire morming ivan de aanstaande predikan- 
ten der Ned. Herv. Kerk” (1904); „Dr. Neam- 
der’ (1905); „Prolegomena van protestantsche 
zærdingswetemschap” (1911) em „Geschiedenis 
der beoefening van de didaktiek des nieuwen 
werbopds” (Utrecht 1914 v.v). 

Daubensee, juister Dubensee, is de naam 
wan eem meer in het Zwitsersche kanton Wal- 
dis, op den Gemmi in een rotskom, ter hoogte 
Nam ongeveer 2214 m. gdegen. Het is 2 km. 
lang, m. en 8—6 m. diep, on 
wondt door den Lämmern-głetedher van water 
woorzien. De grauwgroene waterspiegel, die 
door den Rinderhorn (8457 m.)}, den steilen 
Plattenhorn (2848 m.) en den Daubenhorn (2952 
m.) wordt ingesloten, maakt een somberen in- 
druk. Zeven maanden van het jaar is het meer 
dicht gevroren. 

Daubenton, Louis Jean Marie, pen Fransch 

r- eD ontleedkundige, werd den 29sten 
Mei 1716 te Moatbar in Bourgondië geboren, 
studeerde te Parijs in de gemeedkunde en ves 
tigde zich vervolgens im zijn geboorteplaats. 
Buffon riep hem naar Parijs en deed hem in 
745 tot opaiener van het museum voor ne- 
duurlijke historie benoemen. In 1788 werd bü 
leeraar aan de veeartsenijschool te Alfort, in 
1795 hooglleeraar aan de normaalschool te Pa 
rije em directeur van bet museum ‘woor natuur 
lijke historie. Hij overleed den Sleten Decem- 
ber 1799 te Parijs. Hij leverde woor de vrijt 
eerste deelen van Buffon'e „Natuurlijke Histo- 
rie” jet pen bijdragen, € die SN con weten: 
schappelijk oogpunt het ngrijkste van 
het werk vormen. In den Jardin d’Acclèmata- 
iion ie voor hem eem door Godin ontworpen 
standbeeld opgericht. 

Daubié, Julie Victoire, een Fransch detter- 
kundige, werd in 1824 te Bains geboren. Zij 
was de eerste vrouw, die ín Frankrijk de gra- 
den van bachelier en licencié ès lettres ver- 
wierf en zich verder aan het onderwijs wijd- 
de. Zij overleed in 1874 te Fontenoy-te-Ohâ- 
teau. Van hear hand verschenen: „Du progrès 
dans Tenseignement primaire” (1862 „La 
Femme pauvre du XiXe sièdle” (1866) en 
„Emancipation de la femme” (1872). 

Daubigny. Charles François, eon Fransch 
schilder, ‘den 15den Februari :1817 te Parijs ge- 
boren, gestorven aldaar den 19den Februari 
1878. Hij ontving het eerste onderwijs van 
zijn vader, die ook schilder was. Daanna be- 
zodhbt hij Italië, waar hij te Florence, Rome, 
Subiaco ew Napels naar de natuur studeerde. 
In 1840 zond hij een „Saint Jérôme” naar den 
Salon te Parijs. Sedert legde hij zich op het 
landschapschilderen toe, em mocht zijn motieven 
bij voorkeur aan de Oise, te Anvers, te Ohapon- 
val en te Valmondois. Zijn landschappen ver- 
schaften hem terecht een groote vermaardheid; 
zij worden onder de beste gerekend, die de 
negentiende eeuw heeft voortgebracht. Het mu- 
seum te Rouaar bezit: „Ecluse dans la vallée 
d'’Optevoz”, het Louvre te Parijs: „Les bonde 


DAUBIGN Y—DAUDET. 


de l'Oise”, het museum te Chantilly: „Le parc 
de Saint-Cloud”, terwijl ook in het Stedelijk 
Museum te Amsterdam werk vanhem te zien is. 
Daubigny etste ook twee prenten naar Ruysdael. 

Daubigny, Karl Pierre, een Fransch echilder 
en zoon van den voorgaande, werd in 1846 te 
Parijs geboren en stierf in 1886 te Auverssur- 
Oise. Hij maakte landschappen in den geest 
van die van zijn vader, wiens leerling hij was. 

Daubrée, Gabriël Auguste, een Fransch 
geoloog, werd der 25sten Juni 1814 te Metz 
geboren, bezocht de Potytedhnisdhe school en 
werd in 1889 hoogleeraar in de aard- en delf- 
stofkunde aan de academie te Straatsburg, in 
1855 hoofdingenieur der mijnen, in 1861 hoog- 
leeraar in de g ie, een jaar later ook rn 
de mineralogie te Parijs, in 1867 inspecteur- 
generaal ‘der bouwwerken em ín 1872 direc- 
teur wan de Ecole nationale dee mines. Hij 
overleed den 20sten Mei 1896 te Parijs. 

Zijn werk over de werspreiding der tinert- 
sem (1841) bevatte een nieuwe theorie over de 
vorming der tinhondende gesteenten. Nieuw 
was voorte zijn bewering, dat aan de rijmende 
beweging der kust van Skendinavië een dalen- 
de ie voorafgegaan. In 1646 leverde hij een ge- 
schrift over de aanwezigheid van goud in de 
bedding van den Rijm, Lee een werhande- 
ling over het ontetaan van ijzerhoudende stof- 
fen in meren en moerassen door Teyler'e ge- 
nootschap te Haarlem met goud werd bekroond. 
Later ontwierp hij een geologische kaart van 
het departement Bas-Rhin (1852). Ook gelukte 
het hem, verschillende gesteenten kunstmatig 
voort te brengen. Van zijn werken noemen wij: 
„Description géologique et minéralogique du 
Bas-Rhin” (Straatsburg 1852), „Observations 
sur Îe mátamorphieme' (Parijs 1858), „Recher- 
ches expérimentabes sur des phénomòrds qui 
ont pu produire le métamorphisme” (1857— 
1880), „La chaleur intérieure globe” (1866), 
„Expériences synthétiques relatives aux mété- 
orites” (1868), „Substances minérales” (1868), 
„Oudæ synthétiques de géologie expénimem- 
tale” (1879), „Les météorites et la constitution 
du globe terrestre” (1887), „Les eaux souter- 
traines” (8 dln., 1887) en „Les régions invisi- 
bles du globe at des espaces célestes” (1889). 

Daucus L. is de naam wan een plantenge- 
slacht uit de familie der Schermbloemigen (Um- 
belliferen). Het onderscheidt zich door samen- 
gestelde, weelstralige bloemsdhermen, door een 
9-tantigen kelkzoom, door ovaal uiütgerande 
bloembladeren met een binnenwaarts gebogen 
lobbetje, en door ‘vruchten, wier hoofdribben 
korte borstels en wier bijribben stekels dragen. 
Het omvat meerendeels overblijvende kmriden 
met 2- of Svondig gevinde bladeren. Daartoe 
behoort D. Carota L. of dnze gewone peen, een 
behaarde plant met 2- of 3-voudig gevinde bla- 
deren en een uit vindeelige blaadjes bestaand 
omwindsel. De zoete, vleezige wortel wordt veel 
als groente gegeten, en man perst daaruit ook 
de peenstroop, die weel suiker bevat. Eem ver- 
scheidenheid van deze plant is de wilde peen 
met een langen, witten, vertakten, oneetbaren 
wortel, die in geheel Europa, het noordem van 
Azigč en Noord-Amerika groeit; voorts D. C. sa- 


815 


tiva of de gele peen, genuina rubra Mill., een 
peeneoort, die zich onderscheidt door haar rol- 
ronden, van onder afgestompten wortel. Verder 
D. Gnidium, die op Sicilië groeit. 

De teelt van wortels wordt in ons land in 
het oot uitgeoefend te Zwijndrecht, in 
het Westland, op (het eiland IJselmonde, te 
Loosduinen en aan den Langedijk. Zij verloopt 
zoowel buiten, als onder vlas. Voor de t 
buiten wondt reeds in Februari aid, met 

ekiemd zaad. De ‘wortels dezer cultuur 
worden vooral naar Londen, Hull en Leith uit- 
gevoerd. De teelt onder glas begint op lichten 
rond al im October, op aware gronden in het 
in vam Januari. Zij wordt met die van am- 
dere groenten gecombineerd. Wanneer gezorgd 
wordt voor het niet te dicht zaaiem, niet te on- 
gelijk land em het ‘bemesten van den grond met 
niet te verschen mest, dan gebukt de teelt bijna 
altijd. De beste variëteiten zijn: Amsterdamsche 
bakwontel, Vroege Langedijker, Utrechtsche en 
Lange Deuvik. De teelt van winterwortels vangt 
in Juli aan, op grond, die reede andere gawas- 
sen heeft voortgebracht, met de variëteiten: 
Lange Nijmeegsche en Hoornsche. De wortels 
kunnen ’s winters zeer gemakkelijk in droog 
zand of in een kelder worden bewaard. 

Daudet, Alphonse, een Fransdh vomansdhrij- ` 
ver, den Iden Meh 1840 te Nîmes geboren, 
begaf zich im 1857 naar Parijs, waar hij den 
l6den December 1897 overleed. tijo edidhten: 
„Les amoureuses” (1858) en „La ble conver- 
sion’ (1861) wonden slechte weinig bijval. 
Nadat hij door reizen in Italië en het Oosten 
zijn blik verruimd had, werden zijn drama's „La 
dernière Idole” (1862) en „„L'oeillet blane” 
(1865) en de bundel „Le roman du chaperon 
rouge” gunstig ontvangen. Daarop volgden „Le 
petit Chose” hem, „Lettres de mon moulin”, 
„Lettres à un absent” (1871) en „Contes du 
lundi” (1873). Met „Fromont jeume et Rieder 
atné” (1874) plaatste hij zidh onder de eerste 
echrijvers van Frankrijk. Daarna schreef hij: 


„Jack” (1876), „Le Nabab” (1878), „Les roio an 
exil” (18807, uma Roumestan’ (1882), 
„L'Evangéliste” (1883),  „Sappho” (1884), 


wij: „Aventures prodigieuses de Tartarin de 
Tarascon” (1872), 
(1886) en „Port Tarascon” (1890). Zijn berin- 
neringen windt men in „Trente ans de Paris” 
(1888) en „Souvenirs d'un homme de lettres”, 
In 1900 werd woor hem te Nîmes een stand- 
beeld opgericht. 


816 


Behalve het hieronder genoemde werk van 
zijn broeder „Mon frère et moi”, verschenen 
over hem onder den titel „A nse Daudet” 
werken van L. A. Daudet (1898), B. Diederich 
(Hamburg 1901) en 4. Hermant (1903). 

Daudet, Julia, geboren Allard, edhtgenoote 
van den vorige, werd in 1847 te Parijs - 
ren, schreef: „Enfance d'une Parisienne” (1883), 
„Fragment d'un livre inédit” (1884) en „En- 
fants et mèmes” (1888). Onder den naam Karl 
Stern schreef zij in het „Journal officiel”. 

Daudet, Ernest, broeder van Alphonse Dau- 
det, werd den 3leten Mei te Nîmes geboren an 
is eveneens romanschrijver („La Vénus de 
Gordes”, „Fleur de Péché”, „Marthe”, „Zahra”, 
„Marsis”, „Mlle de Circé”', „Aveux de femme”, 
„La Vénitienne’”, „Drapeaux ennemis” enz). Ge- 
durende geruimen tijd was bij directeur van 
het „Journal officiel’. Als historicus heeft hij 
zich naam gemaakt door „Le ministère de M. 
de Martignac” (1875), „La terreur blanche” 
(1876), „Histoire des conspirations royalistes 
sous la róvoľution” (1881), „Histoire de la res- 
tauration” (1881), „Histoire de Témigration” 
(4 dän, 1886—1890), „Les coulisses de da so- 
ciété parisienne” (1893, 2de serie 1895), „Les 
moeurs du temps” (1898), „Un amour de Bar- 
ras” (1895), "La police et les chouans sous de 
consulat et l'Empire” (1895), „Histoire diplo- 
matique de l'alliance franco-russe” (1896). „Le 
Due d'Aumale 1822—1897” (1898), „Louis 
XVIII et le Duc Decazes” (1899), „La conjura- 
tion de Pichegru” (1901), „Conspirateurs et 
comédiennes” Aarm, „Récites des temps rávo- 
lutionnaires’” (2 dln, 1908—1910), „Exil et 
mort du général Moreau” (1909), „A travers 
trois sièoles” (1911), „Madame Royale" (1912), 
„La police politique: 1815—1820” (1912), „Tra- 
gédies et comédies da l'histoire” (1912), „Les 
aveux d'un terroriste” (1913), „Un drame 
d'amour à la Cour de Suède" (1913), „De la 
Terreur au Consulat” (1914). In zijn „Mon frè- 
re et moi” (1882) geeft bij herinneringen uit 
zijn jeugd en die van zijn broeder Alphonse. 

Daudet, Léon, een zoon van Alphonse Dau- 
det, werd in 1868 te Parijs geboren en heeft 
zich, evenals zijn vader, aan de letterkunde ge- 
wijd, nadat hij eerst in de geneeskunde gestu- 
deerd had. Zijn eerste werk „Germe et pous- 
siène” verscheen in 1891, In 1893 maakte hij 
met „L'astre noir”, een satire op Victor Hu- 
go's egoïsme, groote sensatie in letterkundige 
kringen, juist omdat Daudet in 1891 met een 
kleindochter van dien dichter gehuwd was, welk 
huwelijk iw 1895 ontbonden werd. Algemeen 
bekend werd hij door zijn heftige satire tegen 
de geneeskundigen: „Les Morticoles” (1894), 
den uiver psychologischen roman „Les deux 
étreintes” (1900) en de scherpe tegen de re- 
publiek gerichte satire „Les Parlementeurs’” 
(1901). Verder schreef hij nog „Une campagne 
d'action française” (1910), „L'avant-guerre” 
(over Duitsche spionnage, 1913) en de romans: 
„La mésentente” (1911), „Ceux qui montent” 
(1912), „Le lit de Proeruste” (1912), en „La 
fausse étoile” (1913). Daudet is politiek me- 
dewerker aan het anti-semitische blad „La Li- 
bre Parole”, tooneelrecensent van de royalisti- 


DAUDET—DAUMAS. 


sche „Soleil” en een van de leiders der royalis- 
tische propaganda. 

Dauguet, Marie, een Fransche dichteres, 
werd den 2den April 1860 te La Ohaudeau 
(Haute-Saône), een eenzame plaats in de Vo- 
gezen, geboren en genoot een zeer vrije opvoe- 
ding. Im 1880 trad zij im het huwelijk met 
baar jeugdmakker Dauguet. Aanvankelijk leg- 
de zij zich toe op muziek en. schilderkunst en 
eerst in 1899 schreef zij, onafhankelijk van li- 
teraire invloeden, haar eerste gedidhten. Zij 
gaf de volgende bundels in het licht: „La Nais- 
sance du Poète” (1897); „A travers le Voile” 
(1902); „Les Paroles du vent” (1904); „Par 
l'Amour” (1906). 

Daulatabat of Dowlutabad, een stad in 
het gebied van den Nisam van Haiderabad, een 
der grootste vazallen van het Britsch-Indische 
rijk, is bekend door haar sterke rotevesting. 
Deze bestaat uit een granietgevaarte ter hoog- 
te van 166 m., dat zich ter te van 50 In. 
loodredht verheft, terwijl men alleen langs een 
in de rots uitgehouwen wenteltrap de sterkte 
bereiken ‘kan. top bestaat uit een slechts 
enkele vierkante meters groot platform. Bo- 
vendien is de rots omgeven door een gracht ter 
breedte van 10 m. welke slechts op één plaats 
door een emallen rotsdam is doorsneden. In de 
nabijheid van Daulatabad bevinden zidh de be- 
roemde tempelgrotten van Ellora. De stad sei 
heette aanvankelijk Dewagiri en werd in 1294 
door de Muzelmaanen aan de Mahratten ont- 
rukt en ontving in 1839, als residentie van 
koning Mohammed Il ibn Toghlug vam Delhi, 
haar tegenwoordigen naam. In 1595 werd zij 
door Ahmed Nizam-Sjah van Ahmednagar stor- 
menderhand ingenomen, en na den dood des 
overwinmaars viel zij ten deel aan Malek-Am- 
ber, wiens nakomelingen er heerschappij voer- 
den tot in 1634. Toen werd de stad veroverd 
door de Mongolen, die den zetel der regeering 
naar Aurungabad verplaatsten, en in de 18de 
eeuw werd zij het eigendom der Nisams van 
Hyderabad. 

Daumas, Melchior Joseph Eugène, een 
Fransch generaal, werd den Aden September 
1803 geboren, nam in 1822 als vrijwilliger 
dienst bij het leger en werd in 1827 officier. 
In 1835 ging hij naar Algiers, maakte er on- 
der Clausel de veldtochten van Mascara en 
Tlemgen mede en legde gie met ijver toe op de 
kennis der Arabische taat en zeden. Na den 
vrede aan de Tafna was hij van 1837 tot 1839 
Fransch consul bij Abd-el-Kader em daarna di- 
recteur wan Arabische aangelegenheden in de 
rovincie Oran, — later onder Bugeaud in ge- 

] Algerië. In 1847 vergezelde kij Abd-el-Ka- 
der naar Frankrijk. Als generaal commandeer- 
de hij in 1849 een expeditie tegen „oproenige 
stammen. In 1850 werd hij voor de zaken van 
Algerië bij het departement van Oorlog ge- 
plaatst, in 1853 tot divisie-generaal bevorderd, 
in 1859 tot commandant der divisie cavalerbe 
te Lunéville en in 1863 tot bevelhebber eener 
divisie te Bordeaux. In 1869 nam hij zijn ont- 
slag en overleed den 4den Mei 1871 op zijn 
landgoed Camblanes bij Bondeaux. Hij schreef 
werschillende werken over Algerië, waarvan 


DAUMAS-—DAUN. 


vooral vermelding verdienen: „Moeurs et cou- 
tumes d'Algérie” (4de druk 1864) en „Les che- 
vaux du Sahara” (7de druk 1874). 

Daumer, Georg Friedrich, een Duitsch 
schrijver en dichter, wend den 5den Maart 1800 
te Neurenberg geboren, studeerde te Erlangen 
en Leipzig in de godgeleerdheid en wijsbegeer- 
te en werd hoogleeraar aan het naeium in 
zijn geboorteplaats. In 1860 lage hij echter, 
wegens kichaamsswakheid, die betrekking ne- 
der en wijdde zich uitsluitend aan letterknmdi- 
ge werkzaamheden. In 1858 ging hij over tot 
de Roomech-Katholieke kerk en overleed den 
18den December 1875 te Würaburg. Hij schreef: 
n Jrgeschite des Menschengeistes” (1827), 
„å tungen eines Systems der speculativen 
Philosophie” (1831), „Philosophie, Religion 
und Religionsgeschichte” (1835), „Der Feuer- 
und Molochdienst der Hebräer” (1842), „Die 
gebeimniase des Chrietlidhen Akertume” (2 
din., 1847), „Religion des neuen Weltalters” (8 
din., 1850), „Meine Conversion” (1859), „Aus 
der Mansande” (1860—1362), „Das Christen 
tbum und sein Urheber” (1864), „Christina Mi- 
rabilis und Joseph von Copertino, als Vorläu- 
fer einer neuen künftigen Menschbengattung” 
(1864), en „Dae Geisterreich in Glauben, Vor- 
stellung, Sage und Wirklichkeit” (2 din., 1867). 
Ook d hi in het licht „Marianische Legenden 
und Gedichte” (1859), „Schöne Seelen” (1362) 
„Aphorismen über Tod und Unsterhlichkeit” 
(1865) en „Dae Wunder, seine Bedeutung, 
Wahrheit und Nothwendigkeit” (1874). Einde- 
lijk heeft hij oude gedichten, alsmede mededee- 
lingen over Caspar Hauser uitgegeven. 

Daumet, Pierre Jérôme Honoré, een 
Fransch architect, in 1826 te Parijs geboren en 
aldaar overleden in 1911. Daumet behaalde in 
1855 den Prix-de-Rome aan de Ecole des Beaux- 
Arts te Parijs. In 1879 volgde hij Duc op als 
architect van het Paleis van Justitie te Pa- 
rijs, waar de zaal van bet Hof van Appel zijn 
werk is. Verder bouwde hij het Paleie van Jus- 
titie en de Universiteit te Grenoble, en restau- 
reerde het kasteel te St. Germein-en-Laye. Zijn 
voornaamste werk ie de restauratie van bet kas- 
teel te Chantilly, waarmede de hertog van 
875 belastte. Dit kasteel be- 


ven, zooals: „Iypes par! 
aiene”, „Les ” „Les gens de justice”, 
„Les philanth du jour”, Actualités”, 


ropes 

„Idylles parlementaires” en „Les représentants 
représentés”. Daumier kende Parijs en de be- 
volking dezer stad in al haar ei igfheden, 
bespottelijkheden en ellenden, en de juistheid, 
waarmee hij die wist voor te stellen, gaf aan 
de lithografieën van dezen uitetdkenden kun- 
stenaar blijvende waarde. Hij overleed den 
lOden Februari 1879 te Parijs. 

Daun, een plaatsje in het district van dien 
naam, ligt aan den Lieser en aan de zijlijn 


| vrede, Later werd hij veldmaarschalk en 


817 


Andernach-Mayen-Gerolstein der Pruis 
staatsepoorwegen en telt (1910) 1428 inwoners. 
In de nabijheid liggen zeer groote, niet meer 
werkende vulkanen: de Firmerich met de Den. 
ner Leien, een lavastroom, en de Muizenberg 
(562 m.) met drie kratermeren Dauner 
Maare), waarvan het 100 m. diepe Waeinfel- 
der het voornaamste is. 

Daun is de naam van een oud grafelijk ge- 
slacht, welks stamslot bij het stadje Darm in 
het Eifelgebergte op een hooge basaltrota ver- 
rijst. Reede in den aanvang der lide eeuw 
wordt het in oorkonden vermeld en in 1461 
werd het door den aartsbisschop van Trier met 
aanzienlijke goederen beleend. In 1546 ie een 

liteing ontstaan in 8 Mijnen, namelijk Bruch, 

alkenstein em Oberstein. Wij vermelden van 
dat geslacht een drietal leden, te weten: 

Daun, Ulrich von, heer von Falckenstein 
Bruch en Oberstein, in onsen vwrijheildeoorlog 
tegen Spanje een groot ijveraar voor de Her- 
vorming. Hij werd in zijn kasteel Bruch door 
de Spanjaarden belegerd en het beroep, als 
leenman van den van Cleef, op zijn on- 
zijdigheid was vruchteloos. Hij gaf zidh over 
onder voorwaarde, dat het leven der bezetting 
zou worden gespaard. Al de bedienden werden 
echter verraderlijk vermoord en de graaf zelf, 
hoewel aanvankelijk verschoond, werd later 
(11 October 1598), vermoedelijk op last van 
Mendoza, dbracht. Toen deze laatete vervol- 
gens (1601) in onse handen was gevallen, ver- 
vo zioh de weduwe van den g von 
Daun bij de Algemeene Staten om recht; bet 
blijkt echter niet, dat daaraan gevolg werd ge- 
geven. 

Daun, Wirich Philipp Lorenz graaf von, werd 
den 19den October 1669 geboren, onderscheid- 
de zich in den S en Succemmie-oorlog, 
werd in 1704 buitenant-veldmaarschalk en be- 
laette zich in 1705 onder zeer moeilijke om- 
standigheden met het bevel in Piemont. Hij 
verdedigde Turijn in 1706 tegen de Franschen, 
totdat Eugenius hem ontzette. Als veldtuig- 
meester maakte hij mich in 1707 meester van 
Napele, waar hij van 1707 tot 1708 en van 
1718 tot 1719 vice-koning was. Als erbe- 
velhebber in Italië verjoeg hij maarschalk Vil 
lars en dwong in 1709 paus Clemens XI tot 
an- 
de van Spanje en stelde zich aan het hoofd van 
het leger, dat een inval zou doen in Dauphiné. 
Keizer Karel VI verhief hem in 1711 tot prins 
van Thiano, waarna hij wederom onderkoning 
van Napels werd, in 1719 commandant van 


-| Weenen, toen stadhouder in de Nederlanden 


en eindelijk te Milaan. Hij overleed den Sieten 
Ti Leopold Joseph graat Ove 
n, 08 von, een 
EE Gd 1 
w n 24sten r 
te Weenen geboren en trad, ofschoon aanvan- 
kelijk voor den geestelijken stand bestemd, wel- 
dra in krijgsdienet, nam deel oan den oorlog 
tegen Turkje, was in 1784 reede generaal-ma- 
joor en onderscheidde zich in 1/87 in den 
rampepoedigen slag bij Krozka. In 17389 werd 
hij orderà tot luitenant-veddmaarschalk, en 


818 


de schitterende wijze, waarop hij zidh in den 
Oostenrijkedhen Successie-oor onderscheidde, 
zoowel tegen de Pruisen in Silezië, als tegen de 
Franschen aan den Rijn, alsmede zijn huwelijk 
met gravin von Fuz bezongden hem het volko- 
men vertrouwen van keizerin Marta Theresia. 
Na den vrede met Pruisen (1745) werd hij veld- 
tuigmeester-generaal; in 1745—1758 streed hij 
in de Nederlanden tegen de Franschen en kreeg 
in 1754, behalve den rang van veldmaarschadk, 
de orde "enn het Gulden Vlies. Hij beijverde 
zieh om in Oostenrijk het krijgsweden te ver- 
beteren en stichtte in 1751 de Militaire Aca- 
demie te Weener Neustadt. In den Zevenjari- 
gen Oorlog (1757) voerde hij bevel over het le- 


ger in Moravië, rukte voorwaarts, na de neder- | derd 


lgag van Browne bij Praag, naar het leger van 
Frederik Il, voor laatstgenoemde stad gelegen, 
en: versloeg het bij Kollin (18 Juni 1757), zoo- 
dat de koning Bohemen moest verlaten. Daar- 
ne opereerde hij onder den prins van Lotharin- 
gen zeer voorspoedig, doch moest, omdat de 
prins niet near zijn raad wilde luisteren, bij 
Leuthen het onderspit delven. Nu werd hij op- 
perbevelbebber, behaalde bij Hochkirdh (1 Oc 
tober 1758) een owerwinning op Frederik Il 
en noodzaakte, na een wvruchte poging om 
Dresden te veroveren, den Pruisisdhen generaal 
Fink, zidh met 11 000 man over te geven (11 
November 1759). Daarentegen was zijn aarze- 
ling oorzaak, dat bij bij Liegnitz verslagen 
werd, alsmede bij Tongau (3 November 1760), 
waartoe zijn wonden en de stoute aanval van 
Von Ziethen medewerkten. Tot herstel begaf hij 
zich naar Weenen, doch keerde reeds in 1762 
naar het leger terug, hoewel zonder een beslis- 
senden slag te wagen. Men heeft ‘hem hard ge- 
vallen om zijn weifeling. Daun wordt de Oos- 
tersche Fabius Cunctator genoemd. Frederik II 
stelde de talenten van Von Daun zeer hoog. In 
1762 werd hij voorzitter van den Raad van Oor- 
log. Hij overleed den Sden Februari 1766 te 
eenen. 

Zie: „Der deutsche Fabius Cunctator oder 
Leben und Taten Sr. Ee. des Herrn Leopold 
Grafen von Daun (Frankfort en Leipzig 17 
1760, 2 dln). 

Daunou, Pierre Claude Françdis, een 
Fransch geleerde, dagbladschrijver en ataste- 
man, werd den 18den Augustus 1761 te Bou- 


DAUN—DAUNOV. 


logne sur Mer geboren, trad in den geesteli- 
ker stand, doch sloot zich bij de Ov eresc? 
aan en werd in 1792 als afgevaandigde van het 
departement Pas de Calaie naar de Nationale 
Conventie gezonden. Hier bestreed hij met 
Thomas Payne de bevoegdheid der vergadering 
om de zaak van Lodewijk XVI te berechten, en 
ong aan op gevangenoetting des koni 
durende den oorlog en vervolgens Rerben. 
ning. Dit en zijn optreden tegen de Bergpartij 
bracht hem in de gevangenis, waaruit echter 
de val van Robespierre hem bevrijdde. Daarna 
werkte hij ads kid der Nationale Conwentie ijve- 
rig mede tot het ombwerpen der constitutie van 
het jaar III, zette in Raad van Vijfhon- 
zijn arbeid voort, werd belast met or- 
ganisatie der Romeinsche Republiek em hielp 
na den 18den Brumaire de Constitutie van net 
jaar VIII tot stand brengen. Nadat hij het lid- 
maa van den staatsraad had afgewezen, 
trad hij in het tribumnaat, waaruit echter Na- 
poleon hem verwijderde, omdat hij zidh aanhou- 
dend tegen diens heeredhzuchtige plannen ver- 
zette. Vervolgens werd hij bibliothecaris van 


- | het Pantheon, in 1804 directeur van het archief 


van het We nd Lichaam en in 1807 van 
het Rijksarchief, welke betrekking hij bij de 
Restauratie verloor, doch na de Julirevolutie 
herkreeg, waarna hij dan ook (het hoogdeeraars- 
ambt in de geschiedenis nederlegde, hetwelk 
hij sedert 1819 aan het Collège de France be- 
kleed had. In 1818 was hij gekozen tot Md van 
de Kamer van Afgevaardigden en na de Juli- 
omwenteling wederom, doch hij onttrok zieh 
in 1884 aan het staatkundig kenen en overleed 
te Parijs den 20eten Juni 1840. Hij was seere- 
taris van de „Académie des inscriptions et belfes 
lettres". Van zijn talrijke geschriften noemen 
wij: „Eesai sur l'inetruction pablique” (1793), 
„Essai eur ła constitution” (1798), „Analyse 
des opinions diverses sur l'origine de Fimpri- 
merie” (1802), „Essai historique sur la puis- 
sance temporelle du Pape” 1810), welk ge- 
schrift in 1813 op hoog bevel vernietigd, doch 
gewijzigd im 1818 en later (1828) in 4 deelen 
wederom uitgegeven werd, en „Cours d'ébudes 
historiques” (1847—1849, 20 dn). Daunou 
was geruimen tijd hoofdredacteur van het „Jour- 
nal des savants”. 








VIJFDE DEEL 


Lijst der Kaarten, Platen en Afbeeldingen 


KAARTEN 


blz. 
Centraal-Amerika, de staten Panama, Gua- Chive, Korea en Japan .. 
temala, Honduras, San Salvador, Nica- Midden Oost-China .. .. 
ragua en Costanca .. .. … 10 Chriatiania (plattegrond) . 
Chicago (plattegrond) . . .. 120 Columbia, Panama, Venezuela, Beusdor, 
Chili La Plata-Staten en Patagonië … 1801 Peru en Bolivia Tr 


PLATEN BUITEN DEN TEKST 


blz. 
Chicago e .. 120 | Corot, Jean Baptiste Camille, .. 
China, Rijst- ‘en Thee-cultuur .. .. .… 150|Couranten I en Il. . 
Chineesche kunst I (ohromoplaat) . .. 172| Cultivator I en II 
Chineesche kunst II en II … 172 | Curaçao . 
Christiania, De Fjord van, <.. <.. «… 240 | Dampkring, Ludhtispiegeling van water in 
Christus … .e .. «… 248 | de woestijn (dhromoplaat) . 
Coelenteraten ` .… … …… «…… DÄ 


AFBEELDINGEN IN DEN TEKST 


blz. 
Caulerpa prolifera .. … … … … 3 | Chiffreeren (fig. 1—3) 
Centauruls en en 9| Chiffreeren. Fig. 4 … e, 
Centrale Beweging (fig. 1) en e 18| Chili, Chili, Wapen van, … 
Centrale Beweging (fig. 2—5) .. .. 18 Spookviech (iesen mow 
Centrospermen (4 fig.) .. .. .. .. 22| etms) . . 
Ceratites nodosus Brug. . , 25 | China, Wa en van, 


Cerberus door Heracle ontvoerd .. .. 30| Chimoline. ig. 1. Chinoline … 
Ohemaerops excelsa .. .. …… .. 56 | Chinoline. Fig. 2. Benzol en Pyridine